GRONINGER VOLKSVERHALEN VööR *T MZKmvML VERGHELD DOOK ~ . E. J. HUIZENGA-ONNEKES C J ElWSHKf D Q;.'ö. M " I: " Jf. B, WOLTBftS» * C g O K IN GI¥/BATA VU I GRONINGER VOLKSVERHALEN VOOR 'T MERENDEEL VERZAMELD DOOR E. J. HUIZENGA-ONNEKES. BEWERKT DOOR K. TER LAAN MET FOTO'S VAN F. G. KNOL BIJ J. B. WOUTERS' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ n.v. GRONINGEN - DEN HAAG - 1930 f 1,25 «nF.KDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS VOORBERICHT Er is vaak beweerd dat de Groninger volkstaal maar heel arm zou zijn. Het, Woordenboek bewijst op elke bladzij het tegendeel. Het Groninger volk zou geen liederen bezitten. Men moet ze maar zingen en spelen uit het Grunneger Laidebouk van P. Groen, dat binnen enkele weken verschijnen zal bij A. de Jager. Ook zou er geen poëzie zijn in Groningerland, geen fantazie, geen verhalen. Ik heb de Overleveringen opgetekend; het werd een rijke bundel, waarvan de eerste druk in enkele maanden was uitverkocht. Daarnaast gaf Mw. Huizenga het Boek van Trijntje Soldaats uit, sprookjes van een oude naaister, sprookjes uit het jaar 1804, sprookjes ouder dan die van Grimm (Uitgave van Noordhoff). En verder komt er van haar hand weldra een tweede deel van deze volksvertellingen bij dezelfde uitgever in het licht. In plaats van armoede is er rijkdom. Hoe groot die rijkdom is, en hoe groot die rijkdom nu nog is, bleek pas toen Mw. Huizenga er op uit trok en verzamelde wat er op de dag van vandaag nog onder het volk verteld wordt. Zo deden ook de gebroeders Grimm, de wereldberoemde sprookjesgaarders. Maar dat was in oude tijd, meer dan honderd jaar geleden. Toen waren er nog sprookjes; toen werden ze verteld door de befaamde oude wijfjes achter 't spinnewiel. Dit boek toont aan, wat er nu nog leeft en ook dit eerste deel kan bij lange na niet alles bevatten. Mw. Huizenga heeft haar tochten uitgestrekt naar alle oorden van ons gewest en zij heeft overal vertellers getroffen, al vonden ze 't dan ook wel eerst vaak een beetje onwennig dat er iemand kwam luisteren, die 't meteen opschreef. Bij de een ging het vlot en vlug; het prentje op blz. 6 bewijst het duidelik; bij anderen ging het stroever; er waren maar heel weinig van de 400 bezoeken, die niet wat goeds opleverden. Zo is dit boek ontstaan; ik heb de verhalen bewerkt; de heer Knol heeft er foto's bij genomen van vele mooie plekken in Groningerland. Aan het wezen van de verhalen is niets veranderd; ze zijn volksfantazie en niet onze fantazie. Zo veel mogelik zijn de uitdrukkingen van de verteller overgenomen; in de loop van 't verhaal is geen trekje gewijzigd; ook is er niets aan toegevoegd. Alleen dient te worden opgemerkt, dat de vertellingen in één dialekt zijn overgebracht, namelik in dat van Slochteren, omdat men nu eenmaal van een andere tongval nooit volstrekt zeker is. Ik verheug mij zeer, dat ik gelegenheid vond voor dit werk, omdat aldus bewaard blijft wat er nu nog is in ons volk, en ook omdat op deze wijze de grote verdienste van de onvermoeide verzamelaarster, die zich zelf zo graag achteraf houdt, tot zijn volle recht komt. Natuurlik zijn al deze verhalen in de volkstaal opgetekend; eerst dan prijken ze in al hun eenvoudige tooi en alleen dan behouden ze ten volle hun karakter. Volksverhalen in de volkstaal .... wie was dat ook, die, een van de eersten, daar zijn aandacht op vestigde? Het was Johannes Onnekes van Ulrum, een oom van Mw. Huizenga, en ik kan dit voorbericht niet beter sluiten dan met een woord van hulde aan deze merkwaardige figuur. Dit woord is geschreven door meester Scholte van Ulrum, die hem zo goed gekend heeft, en is te vinden in Onze Volkstaal, het tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandse Tongvallen (III, 103; 1890). # * # Johannes Onnekes werd den 2oen Januari 1844 te Ulrum geboren. Onder de leiding van zijn vader, den gunstig bekenden hoofdonderwijzer W. Bronneger Onnekes, ontwikkelden zich reeds vroeg zijn zucht tot opmerken en zijn helder oordeel, zoo, dat zijn ouders goede verwachtingen van hem mochten koesteren. Arme ouders! hoe weinig dachten zij, dat het leven van hun oudsten zoon voor 't grootste deel lijden, een treurig lijden zijn zou. Kort nadat hij de lagere school verlaten had, vertoonden zich de zorgwekkende voorteekenen eener kwaal, die hem weldra noodzaakte te leven binnen de nauwe wanden der voorkamer, in plaats van in de schoone vrije natuur en het volle, heerlijke menschenleven, waaraan zijn hart zoo gehecht was. En nogmaals beperkter werd de kring, waarin hij zich bewegen kon, toen hij van den stoel op de legerstede werd gedragen, waarop hij den leeftijd, die hem nog restte, zes en twintig lange jaren, zou moeten doorbrengen, dikwijls gekweld door onduldbare lichaamspijnen, soms hopende op beterschap, maar dan weer versterkt in de treurige vrees voor nog meer lijden, tot hij eindelijk de zekerheid, de verschrikkelijke zekerheid verkreeg, dat hij het vrije gebruik zijner verlamde ledematen voor altijd zou moeten missen. En toch, hoe weinig liet hij zijne vrienden, zijne huisgenooten zelfs, merken van zijne 'smarten. Bijna altijd vroolijk gestemd, geneigd tot scherts, belangstellend in alles, wat onder zijne aandacht gebracht werd, verzamelde hij om het tafeltje vóór zijn ledikant een kring van vrienden, die hem menig aan- genaam uur verschaften, en wier vriendschap hij op hoogen prijs stelde. Maar ook de vrienden zaten daar gaarne; want toen de hevigste lichaamspijnen vooreerst geleden waren en er een tijd van rust intrad, ontwaakte weer de lust tot studie en onderzoek, en verwierf hij zich een schat van kennis, die voor hem en anderen ten zegen werd. Want, al kon hij niet dat gebruik van zijn kennis maken, 't welk hij wel gewenscht had, hij had geleerd in 't werken een bron van genot te vinden, eene vergoeding voor veel wat hij moest ontberen. Inzonderheid legde hij zich toe op de Nederlandsche taal en letterkunde. De kennis der dialecten schatte hij hoog; dat hij, in weerwil van den zeer beperkten kring zijner waarneming, eene uitgebreide en heldere kennis bezat van de taal in 't algemeen en die van zijne woonplaats in 't bijzonder, bewijzen zijne artikelen: Bijdrage tot de kennis van het Hunsingo-Groningsch, in den derden jaargang (1872) van de Taal- en Letterbode, en Groningsch dialect {voornamelijk in Hunzingo); Over klinkers en medeklinkers in het tweede deel van Onze Volkstaal. Zooveel zijn toen reeds zwakke krachten het toelieten, werkte hij aan het verzamelen en daarna aan het ordenen en bewerken der bouwstoffen voor de schets: Zeden, gewoonten en gebruiken in de provincie Groningen1). Terzelfder tijd verzamelde hij stof voor twee andere opstellen: Uit de kinderwereld (Aardigheden, Bijgeloof en Spelen) en Bijgeloof, Volksverhalen en Legenden, die hij, helaas, niet heeft kunnen voltooien *). Het lichaam, dat reeds zooveel had moeten verduren, werd zwakker, de levenslust verminderde, vooral na den dood zijner geliefde ouders, voor hem een zeer gevoelige slag. De aamborstigheid, die hem reeds vele jaren kwelde, nam in den voorgaanden winter op verontrustende wijze toe: den 20»» Maart 1885 maakte de dood een einde aan zijn leven, werken en lijden. * • # Sedert zijn er welhaast 50 jaren verlopen. In die halve eeuw is de volkstaal meer dan vroeger ooit tot aanzien gekomen. Er is zo veel in, dat heel echt en heel goed is. Zaandam, 6 December 1929. K. TER LAAN. ') Verschenen in Onze Volkstaal III, 1890; later ook afzonderlik uitgegeven bij Fongers te Uithuizen. *) 't Is ook niet bewaard gebleven, tenzij het gestuurd is aan Dr. Boekenoogen. MÈNNE KEUNENK VERTELT ZIJN VERHALEN AAN Mw. HUIZENGA EERSTE AFDELING 1 -HEIDENDOM I I. VAN DE ZIELEN VREMDE VRACHT Dit is nou ook wezenliek woar gebeurd, hiér in Bawelt. 'nKeerl mit 'n schebelsköp veur het om twaalf uur in nacht de vouerman opklopt; hai mos op slag mit peerd en woagen noa Lutje Marne, doar doudestieds de olie kapél nóg ston. Zo laank is 't leden. Hai mos stil op woagen zitten blieven, en mog ook volstrekt nait achterom kieken. Al zag e din ook niks, hai vernam tóch best, dat ter 'n hail swoar ding oploaden wör, dat ze oet de kapél hoald haren, Dou 't zo wied was, mos e vot noa de zee joagen, doar 'n schip veur Ingelaand kloar liggen zol. Dat dee e, en dou e bie zee kwam, zeden ze dat e ho hólden mos. 't Was ook zo swoar, dat peerden al hoast nait wieder konden, zo poestten ze der tegen. Vouerman wol ook al aiveg geern weerom, zo midden in duuster nacht, en din aal mor doodstil veur zok kieken! Gain minsk dij 'n stom woord tegen hom zee; hai zag ook gain ain. mor der wazzen genog. Dij hebben dat swoare ding dou ook weer van woagen ófhoald, en wegbrócht noa 't schip. Ain van heur het hom 'n dik loon geven, mor din mos e vot weeromhólden en onmeugelk nait omkieken. Haar e ook niks gain zin aan. # # # Dit is het enige verhaal te onzent, dat nog duidelik een herinnering is aan het oude geloof dat éénmaal per jaar de zielen der afgestorvenen werden ingeladen in een schip en overgebracht naar 't Witte Eiland, bij ons naar Engeland, het land der Engelen. Veel duideliker spreekt het Oostfriese verhaal, dat wij dus hier laten volgen: OVERVAART DER ZIELEN Voor lange tijden woonde aan de Nesmerziel tegenover 't eiland Beermeroog (Baltrum)" een visser met vrouw en kinderen helemaal alleen. Hij viste in het diep of buiten op het Wad; ook kon hij met zijn bootje naar zee varen en schelvis hengelen, die vroeger nog op zes vadem diepte voor de eilanden stond, eer de grote stoomboten hem vandaar verdreven. Ook als veerman naar Beermeroog of Norderney was Jan Hugen bij de hand, als een reiziger overvaren wilde. Slecht en recht kwam hij met zijn gezin door de tijd. Reeds zijn vader had hier gewoond en zijn grootvader ook. Maar op den duur leverde het vissen en overzetten te weinig op om te leven en te veel om te sterven, en Jan Hugen had er genoeg mee te doen, om al die kleine, hongerige monden te stoppen. Zijn vrouw zat van vroeg tot laat te naaien én te breien, maar hoezeer de ouders zich ook inspanden, het had hun allemaal niets geholpen, als Jan niet een bron van verdienste gehad had, die alle jaren éénmaal vloeide. Om Midwinder van ieder jaar ging om klokslag twaalf de deur open, en een vreemdeling liep met afgemeten schreden over de deel. Zo was 't altijd geweest, bij Jans vader en grootvader al, van oude tijden af. De man was aan allen bekend, en toch onbekend; hij werd niet ouder en grijzer. Hij was in de beste jaren, kort en krachtig, vlug en vaardig, stram en stevig. Onder zijn steek lichtten een paar kleine, vurige ogen, die alles zagen. In de rechterhand droeg hij een stok van Spaans riet met een gouden knop, in de linker een zakdoek. Naar zijn kleding was het een voorname oude handelsman; hij droeg een reisjas van geel laken, die met een rij zilveren knopen gesloten was. Daar onder zag men een korte broek van zwart fluweel, zijden kousen en schoenen met gespen, zo blank alsof de vreemdeling in een koets gereden was over de grondeloze kleiwegen. Veel woorden gebruikte hij niet. „Ben ik hier terecht bij de visser?" Jan Hugen liet zich bij 't eten niet storen, maar zijn vrouw nodigde de vreemde handelsman uit om plaats te nemen en mee toe te tasten. „Al is 't ook maar eenvoudige kost, 't is u graag gegund." Maar de vreemdeling weigerde en vroeg aan de visser: „Ik moet een paar woorden met je spreken." Nu stond Jan op en ging met dè man in een hoek. Die vertelde dat hij een lading zielen van 't afgelopen jaar verschepen moest naar 't Witte Eiland. Jan zei dat het een griezelig werk was, maar de koopman stelde hem gerust: Wij moeten allen op onze beurt naar 't Witte Eiland. — Hoe groot is je schip? — Zowat drie lasten turf. — Dat is genoeg voor dreiduizend zielen; dat komt net goed uit. Wil je ze overzetten? — Als 't genoeg opbrengt. — Wanneer de volle maan morgen avond aan de hemel staat, dan moet je klokslag twaalf aan de dijk wezen, zeil en tuig en alles klaar. Daar wordt ingeladen. Dan vaar je onder Beermeroog door, de Akkumer IJ uit, over zee naar Störkensmoe. Op 't Witte Eiland wordt gelost, en je krijgt voor ieder hoofd een duit. Jan zei: Meneer, dat is te min. Op zee weet ik de weg niet. De vracht moet een kromstert per ziel zijn. De koopman liet met zich handelen, zo als dat behoort, en de visser sloeg toe, maar de vracht moest in 't voren betaald worden. 't Duurde niet lang, of 't geld lag in stuivers en oortjes op tafel, en de vrouw streek het op. De koopman verdween. Toen het vollemaan was, lag Jan Hugen al met zijn schip op de lading te wachten. De zee was zo glad als een spiegel en heel zachtjes wiegelde de schuit. Nu trokken wolken voor de maan. Langzaam zonk het schip dieper; het water stond ten laatste maar een handbreed meer beneden 't gangboord. Toen stiet de schipper van land. In 't nachtelik duister kon hij niets om zich heen zien dan nu en dan een witte nevelstreep. Horen kon hij ook niets anders dan wat gefluister en gelispel; maar 't geluid was niet sterker dan als de muizen onder 't stro ritselen. 't Schip kwam met een koele bries vlug vooruit en landde zonder ongelukken bij 't Witte Eiland. De schipper vernam toen weer de stem van de koopman, die de lading in ontvangst nam en de namen van een lijst afriep. Jan keerde in vree terug naar vrouw en kinderen. Zo voer hij jaar voor jaar de zielen over. Eens had hij weer een lading overgebracht. De onbekende koopman had een lange lijst van namen bijna ten einde gelezen, toen hij plotseling ophield en riep: Waar is Pieter Jansen dan? Die daar is hem niet! Met een angstige stem antwoordde de laatste ziel: Ik ben Pieter Jansens Mieke; ik heb mij laten inschrijven op naam van mijn man. De veerman voer weer naar huis, maar nooit heeft hij de kleine vreemdeling weergezien. # # # Tamme Korrel had op een keer een vracht hout uit Noorwegen gehaald. Bij de eilanden kwam hem het Dodenschip tegen. Hij huiverde van schrik en ontsteltenis, maar hij had toch nog de kracht om door de scheepsroeper de gewone vragen te doen. — Waar naar toe? — Raamt van Esens brengt Justus Wetter naar de Hel. Justus was de kanselier van de gravin van Rietberg in Harlingerland; het volk droeg hem een bittere haat toe wegens zijn dwingelandij. Onderwijl zeilde Tamme verder. Toen hij aan land kwam, hoorde hij dat Justus diezelfde nacht gestorven was. 'N TIEKJE Bie 't hooghöltje tussen Garrelsweer en Löppersom is 'n pad. Dat gong vrouger noa 'n öld steeke tou; al veur joaren is dat öfbroken. Mor doudestieds woonde öl Willemke der in. Op 'n moal is 't gebeurd, dat ter 'n man van Merum kwam, dij bie heur wezen mos. Hai heurde niks, en dou e in binhoes kwam, het ze dood op ber legen. Hai ruip heur volk ter bie. Dij begrepen der niks van; nog mor 'n ogenblikje leden was ze nog zo zond as 'n vis. Ze verdraaien heur kop 'n beetje, leggen heur wat terecht, mor 't was dudelk: 't levent was ter oet. En dou is heur 'n tiekje tou mond in kropen, en op 't aigenste ogenblik leefde ze weer as 'n haart. Wirdum. # # # Het bovenstaande vertelsel is enig in zijn soort. Het is alles wat er te onzent over is van het oeroude volksgeloof dat de ziel het lichaam verlaten kan in de gedaante van een dier, een muis'bv. of gelijk hier, een tor. Zodra het diertje weer de mond inging, werd het lichaam weer bezield, kwam er weer leven in. II. VAN DE DOOD DODEVERLUDERS Het oud gebruik bracht mede, dat een dode verlud werd: de klok werd over hem geluid. Een dodeverluder is dus iemand, die eens anders dood aankondigt. Dit woord wordt vooral gebruikt, om SLOCHTERTOORN een hond aan te duiden, die door zijn huilen iemands dood voorspelt. Zulk een hond kan kwoad zain; 't is een spökenkieker, gelijk het in Oostfriesland heet. In het Westerkwartier heeft men daarvoor 't woord spoekguler, d. i. letterlik spookhuiier, die tegen spoken huilt. De Friesische Sagen (blz. 160) vertellen ook van paarden, dat ze veurlopen kunnen zien: Een boer uit het kerspel Wiarden in Jeverland reed met zijn zuster en een nicht op een slee naar Minsen, om de dominee een bezoek te brengen- De beide meisjes zaten gezellig te praten met de domineesdochters, terwijl de gastheer zijn gast meenam naar de herberg. Tegen 10 uur 's avonds werd weer ingespannen. De boer koos van de pastorie af een andere weg .... Nauweliks was hij vertrokken, of de paarden begonnen te steigeren en wilden niet van de plaats. De boer steeg af, vatte de paarden bij de teugel en bracht zo het voertuig een paar stappen verder. Toen hij er ook weer op ging zitten, begon 't weer van voren af aan. t Volk uit de herberg kwam er bij, doch de paarden waren niet in beweging te brengen. Toen ze eindelik na grote moeite de straatweg bereikten, ging het in eens vlot verder en spoedig waren ze thuis. Doch ze hadden twee uur gedaan over een weg, die een voetganger in een uur aflegt. Enige tijd daarna verongelukten zeven schippers in de Horumerziel, die in een jol op de Jade voeren .... De lijken dreven aan tegen de Minser dijk en werden op één dag begraven. Daarbij reden de zeven wagens met de lijken langs dezelfde weg naar 't dorp, waarop de landman kort te voren het nachtelik avontuur met de paarden gehad had. Nu kon men de geschiedenis licht verklaren: de paarden hadden de lijkstatie gezien en hadden geweigerd, daar tegenin te gaan. Ook honden kunnen allerlei wonderlike dingen in 't voren zien en leggen daarvan huilend getuigenis af. * # * In Hèlm is 't gebeurd, dat ter op 'n vummerdag 'n boer mit 'n peerd langs kwam. Hai vragt aan de kastelaain, wel der zaik is op dij ploats doar e net verbie komen is. Hou wait ie, dat ter ain zaik is? zee de kastelaain. Ik zeg joe, dat dij nait laank meer leeft. Mien laive man, hou wait ie dat? 't Is hail zo slim nait. Wat ik joe zeg: ze gaait dood. 't Peerd wol der nait verbie; dat is al voaker mit hom gebeurd, en din gaait 't aaltied verkeerd. De boerin het mor 'n dag of wat meer leefd. Mien óllen hebben aan 't Schildmoar woond. Op 'n keer vragt Voader aan mulders Merie, hou dat 't mit Haarm gaait. Min, zegt ze, hai spaddelt mit dood. Nee, zegt Voader, hai gaait nog nait dood; hond het nog niks zegd. Wie haren doudestieds 'n hond, dat 'n dodeverluder was. As Haarm dood gong, zee Voader, din haar hond 't wel zegd. Merie was ter kwoad om. Hou kin ie nou spotten mit de dood, zee ze, nou Haarm zo min ligt. Mor Haarm het nog over twij joar leefd. Voader wos 't wel. Ze konden 't aaltied aan hond wel waiten, as ter 'n dode kwam. Din bleef e nait in 't hok, hou ze hom ook sluigen. Hai mos ter oet, en din dee e niks as hoelen en jeuzeln. Zien gezicht was ook aans as van aander honden. As ie 't waiten, kinje 't vot wel zain: dodeverluders hebben gele vlekken boven ogen, van ze kinnen spouk zain, ze zain ale veurlopen. Dou ons Jan söldoat in 'n Hoag was, kwam der 's oavends aaltied 'n dikke, swaarde hond bie ons, mit dicht kroes hoar. Hai dee niks as hoelen en janken, en as e even oetschaaidde, din kreunde wel zo bot, dat ie der benaauwd van worden zollen. Wie bröchten hom vreten, mor hai zette der gain bek aan. Wie zeden al tegen kander: Dat bedudt wat! Dij hond heurde naarns thoes; mor hij verluit ons nait, al binzelden wie ook nog zo achter hom aan. 'n Zetje loater is Jan overleden. Weg was hond. Is dat dudelk öf nait? (Garmerwolde.) MOAK VOT! 't Is nou fiefteg joar leden, dat ain van de allermooiste borgen van de haile pervinsie sloopt is. 't Bos dat ter bie was, dat was nog veul mooier; 't het 'n schandoal west, om zo wat moois te vernailenx). Zokke pracht van buikenbomen as doar stonden, dat haar je in *) De verteller heeft maar al te zeer gelijk. En dit vandalisme was des te meer te betreuren, omdat de gemeente Slochteren juist een nieuw gemeentehuis moest bouwen. de haile wereld nait, en zo 't ain noa 't aander. Hoge reuzen van bomen, en alderhande soort van boetenlandse heesters en stroeken, mit bloumen van de biezunderste kleuren; dij nou al öld binnen, zowat hebben ze in heur levent nait weer zain, as doar op Wiegelshaim. Gain wonder was 't, dat 't doar zoo'n parredies was; meneer Wiegel was schatriek. De aanleg het hom wel taggentegdoezend gulden kost, dat doudestieds nog oareg meer was as tegenswoordeg. En hai haar der verstand van, hou dat 't wezen mos, en hai kon ook van alens kriegen oet 't Boetenlaand; hai was heer van de Westindies, en de schepen mozzen hom aaltied 't aaldermooiste mitnemen; doar haar e zien oareghaaid aan. Dou e in de kracht van zien levent was, het e zok 'n grafkelder baauwen loaten in Schewölder kerk. Dou 't volk ter mit aan gaang was, luip meneer der aal om tou, en zee ieder bod: Moak vot! Wat het Meneer ja 'n hoast, zee de timmerman, 't is ja net öf ie der zo in willen .... Moak vot! was 't ainegste wat e zee, en aans mog e geern 'n proatje moaken mit elk en ain. Ze keken hom verwonderd aan; was ook ja gain ain dij 't begriepen kon. Veur dat de grafkelder kloar was, was Wiegel al dood .... As ie in kerk komen, kinje zain woar dat e ligt; onder de grode sloetstain. III. VAN ZOMER- EN WINTERGEESTEN RÖGGEMOUER As de rogge groot wordt, zo dat ie der hoast nait meer over kieken kinnen, din zit ter aaltied 'n gaist in, dij der op paast. Kinder binnen din wel es onverzichteg, en willen in 't koorn lopen, omdat 't doar zok aiveg mooi speulen is. Möie heur aaltied veur woarschaauwen; Röggemouer kin mor zo komen, en slepen ze weg. Din zai ie ze nooit weer. 't Is zo wondermooi in zummertied, as ie bij 't koorn langs lopen. Din kin je 't zo regelmoateg golven zain, net as 'twotter van de zee. Mor as ie goud toukieken, is ter aaltied 'n stee in, doar beweegt de rogge zok vremd en onrusteg. Da's de gevoarlke plek; doar zit Röggemouer. As ie niks doun, dut Röggemouer ook nooit wat. 't Ainegste wat heur nog wel es overkomt is dat ze de korrels van de rogge, dij din nog zo waik binnen, wat stief in haand knipt. Din worden ze swaart en vergifteg; doar zeggen ze tegen van mouerkörrels. Mor dat is aaltied mor 'n stok of wat. ('t Wöld). DE KOOLHOAS Toen in 1926 de folklorist D. J. v. d. Ven te Oosterbeek „Neerlands Volksleven in de Oogsttijd" vastlegde op de film, kwam hij ook in 't Zandt bij boer Toppinga met zijn hópman Freerk Kiewiet, en woonde daar nog eens weer 't kooldörsken bij, naar oude trant op 't veld mit 't blók op 't zaail. Daar zag hij ook hoe de stroekenzuiker de koolhoas vangt. Van der Ven herkende in deze koolhoas de korengeest, de geest der vruchtbaarheid, theriomorfies, dat is in diergestalte, in dit geval in de gedaante van een haas. De geest vlucht bij 't zichten in 't laatste stuk van 't veld, dat nog op wóddel staait, en als het allerlaatste koolzaad gezicht wordt, in het riet en het gewas van de dichtbegroeide slootswallen. Daar wordt de geest gevangen en dan naar de boer gebracht. 'T LAIKSTER TOEKJE As 't winter is, en de daipen dicht liggen, din goan de jongelu op scheuvels noa de Laik, uren en uren wied weg. Mit haile troepen komen ze der aan, plaaistern der even, zorgen dat ze 'n Laikster toekje mit kriegen, — 'n liekeblom zeggen de Vraizen der tegen, — en din gaait 't weer op hoes aan. 'n Mooier tocht op 't ies klnje nait bedlnken. Binnen wel gounent, dij joaren loater nog heur Laikster takje bewoard hebben. Dat is op zok zulf 'n ding van niks; 'n bont bloumke van pampier. Ie kinnen ze in Stad ook wel kopen, dat is wel zo makkelk. Mor wel het doar nou oareghaaid aan? Van ólds was 't Laikster toekje ook nait van pampier, mor was 't 'n huU zetak, dij ze achter de Laik oet 't bos huilen. Dat was nog in dij doagen, dat ze op kouribben luipen in stee van op iezern scheuvels. Der was dou 'n hail groot bos aan aander kaant van de Laik, en doar midden in dat bos, doar ston 'n dikke huizeboom. Dat was 'n haailege boom, doar de olie Haaidens midden in de winter heur grootste feesten bie Vierden. Vanzulf heurt doar de huizeboom bie: as aal aander bomen heur bloaden verloren hebben, din het hai ze aaltemoal nog. Onze olie Haaidenze veurzoaten öwerden aan heur goden midden in 't bos, en benoam owerden ze doar aan de Iesgöd. Van oost en west, van noord en zuud kwammen ze doar bie nkander, aaltemoal over 't ies. In dij kontraainen ston aal 't laand 's winters blaank, en zo gaauw as 't vroor dat 't knapte, din konden ze der over. En din mit zoo'n hulzeboske weerom! Din haren ze gain gevoar op 't ies; ze wazzen vaaileg. En as ze in hoes kwammen, bewoarden ze 't boske huls, dat heur beschaarmde, de haile laange winter deur, net zo laank dat de zummergoden der weer wazzen, dij in 't koorn zitten. # # # huizenga-onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 2 Ölle Rieke, dij de Laikster toekjes moakt, het zulf verteld dat ter veur joaren 'n moeke mit heur baaide dochters van 't Hogelaand kwammen over ies, om 'n Laikster takje te hoalen. Ze binnen zo wied nait komen; op 't meer binnen ze verdronken. As ze mor 'n Laikster toekje bie heur had haren, was 't nait gebeurd. IV. WIDDE JUVVERS WIDDE VRAAUWEN dansen overaal, doar wat biezunders is. Ze binnen voak genog zain op Eskenweg, dat is 't ölle pad van Dieksterhoes; ze zeggen der ook wel Heksenloan tegen vanzulf. Ook binnen der gounent bie Ewerdertöcht, op de Hauw, op Elens, en op Menneweer. (G. V. 1928, 58, 59.) Bie Rottum wazzen der aaltied 'n hail bult, dat kwam van de ölle kloosters; ze luipen over Appelkampen, Boulens' Wier en Venjes; ook sweefden ze bie Eelswerderdraai tussen Rottum enKantes. In 'n Daam wazzen ze ook, en bie Glins, en benoam weer bie Heemskes, doar 't ölle grode klooster stoan het; doar goan ze langs Oosterwierum over de Waarven noar Oterdom; doar binnen ze voak onder aan de zeediek. Houveul zollen der wel nait op 't Hogelaand touhöllen? Ze swaiveln om De Wier en om De Ham bie Löppersom; om Diekumbörg bie Gaarsthoezen; bie 'n til over 't Staartenhoestermoar zit ter ain tee te drinken. Bie 't vonder in Eekwerd heurt weer 'n aander thoes; bie de Köllerij dansen drij touglieks, de middelste mit 'n swaarde douk om. Op de weg van Gaarsthoezen noa Westeremmen lopen ook gounent; ook in Hölwier, en bie Steem, en bie Waarvem. Bie Bawelt M IJ dansen ze tegen de zun in. (Zie Tilbusscher, Groningen IV, 150.) Op 'n loan in Middelsom luipen widde juwers mit körfkes in aarm. Ze binnen overaal: in Sunt-Annen zo goud as bie Wöltersom; doar binnen drij; ain der van het wat swaarts aan zok. Tussen Taischen en Beem lopen ze ook tiedels. Mor wieder op binnen ze net zo goud: ze lopen van 't Oetlaand noa Beuzem; bie Aizing ook. (Zie M. D. Teenstra, Volksverhalen I, 86—92.) In Zuurdiek is ain mit 'n blouderge sweep in de rechterhaand; 'n fakkel dij in braand staait höldt ze mit de linker vaast. Op 't Ainrommer Oagt binnen ze ook vernomen. Glieke goud tref ie ze aan in $ Oldamt; ze sweven over de Tjamme bie Fenerwölle. In Termunten lopen ze diek langs noa de Fiemel; ze hebben tegen Fökke zegd, hai mos moaken dat e in hoes kwam; B AI REM. TOORN MIT STEUNBEER hai mos staarven. Aanderdoags was e al dood. Gain wonder dat ze in Termunten baang wazzen veur widde juwers! Bin widde doames dij aal op 't aigenste pad hinneweer lopen, zo as op Detmers Loan tussen Schewöl en Sléchter. Mor binnen ook weer aanderen, dij 'n haile raais doun. Van Menkemoa sweven ze noar Ungersmoa onder Mij, mor din hail veul wieder nog noa Spiek, Bairem, Hölwier, ja hail noa Naansem tou. Dij 't wiedste komen, goan noa De Koel tou, dat is 'n boerenploats bie Delfsiel. Dij ploats het zien noam der van kregen; doar het vrouger 'n koel west, doar de widde juwers bie nkander kwammen. Nog weer aandern blieven stil op 't aigenste stee zitten, 't Spinwief kwam nooit van Spinbaarg öf. Op de Hazzebaarg bie Sellingen zitten 's nachts drij widde doames; dij doun ook niks as spinnen. Ain der van dragt 'n swaarde douk. [Nog veel meer widde juwers vindt men vermeld in de ,, Overleveringen", blz. 21 e. v. Uit het verhaal van de Widde Juwers in Hezzelinks Bos aldaar blijkt, dat het lange witte kleed 't hïnneklaid is; 't zijn dus de geesten van afgestorvenen, die opstaan uit hun graf.] DE WIDDE JUWERS VAN OTERDOM Bie Oterdom zain ze voak vaier widde juwers over diek goan noa grintweg. Doar dansen ze din mit nkander. Op 'n oavend zag 'n keerl dat ze weer aan gaang wazzen. Hai wör der zo verschrikt van, dat e 'n zetje loater doodgoan is. Dou luipen op 'n oavend 'n poar boerenjonges op diek van Termunterziel noar Oterdom. Ain zee tegen aander: Ik wol dat ik nou es ain van dij widde juwers te zain kreeg; din wol ik heur noar hoes tou bringen. Hai haar 't nog mor naauw zegd, öf doar kwammen vaier gedoanten aandansen, 't Leken wel schoapen, zokke dunne bainen haren ze. Jonges dochten ook, dat 't schoapen wazzen, en juigen heur van diek öf, net veur 't widde hekje bie 't Oterdommer Moar. Dou ze heur pakken wollen, sprongen de gedoanten heur mor zo verbie,. en daansten ze al weer midden op weg. Jonges luiten de moud nait sakken; ze wollen der achterheer. Ze pakten heur weer, en grepen nou wat niedeger tou. Ze wollen der elk ain van hebben. Dou grepen ze der deur hln! Mor nou wazzen ze ook zo verschrikt, dat ze net zo haard aan loop goan binnen as ze konden, vot noa de ploats tou doar ze heurden. BETOALT JOEN SCHULDEN! Veur joaren spoukten der widde juwers op de weg van Westeremden noa Gaarsthoezen. De doomnij van Westeremden wol der din toch meer van waiten, mor veur ale wizzeghaaid nam e de ölderlingen mit. Ze zaggen drij widde juwers dudelk sweven over de weg. Doomnij vruig: Wat is er van uw verlangen? Hai zee 't op zien Hollands; 't kon ja wel es vernoam volk wezen. Mor 't antwoord was, dat ze gain rust vinden konden, allinneg omdat ze heur schulden nait betoald haren. Is dat nait iezelk? As 't nait aals te veul was, din was doar wel aan te doun, zee Doomnij dou. Ie konnen nooit waiten; verzichteghaaid kin nooit gain kwoad. Mor och, 't was mit zoo'n lutje beetje goud te moaken, en sunt dij tied hebben doar nooit gain widde juwers meer spoukt. DE WIDDE JUWERS VAN 'T RÖDDEGAT Veur joaren woonde der in Ten Boer 'n ölle doomnij, 'n hail best man. Hai mog nog al es geern op verziede goan bie zien köllegoa van Gaarmwöl. Op 'n oavend kwam e zo tegen 'n uur öf elf weerom, 't Trekpad langs. Bie 'tRöddegat zag e boven op 't diekje aan aander kaant van 't Damsterdaip drij doames lopen, spier in 't wit. Da's ongewoon, docht e, overdag lopen hier gain juwers m t wit, en nou bie nacht wel. En din binnen ze ook nog aan de verkeerde kaant! 'T RÖDDEGAT Dou zag e dat de juwers kander bie haand pakten. Doar kwammen ze aansweven over 't wotter, over 't Trekpad, over sloot, over 't laand, .... verswonden wazzen ze weer. Dou öl heer es weer loat van Gaarmwöl kwam, gong e laiver Stadsweg langs, al was 't doar ook nait zuver. Want hai wos wel, dat Ol Boas bie 't Hoge Schut touhuil, en dat de heksen bie nkander kwammen op 't Langelaand. ZINGENDE JUWERS Dicht bie Aauwerd löpt 'n hail öld daipke, dat is de Lent. Hai kronkelt Zuderham verbie en löpt dood tegen Spaanjersdiek. Doar zitten 's nachts drij widde juwers te zingen. Jongkerels dij der langs kwammen, wollen der op öf, mor ze konden nooit wies worden, woar 't zingen vandoan kwam. Zo gebeurde 't dat ze de weg biester wörren, en zo is ter ook wel es ain in de ölle Lent terechtkomen. 'T SWAARDE WIEF MIT 'T REGENSPRAID Widde vraauwen doun gain kwoad, mor swaarten wel; doar móie baang veur wezen. Gelokkeg binnen der nait veul van, en ze binnen ook nooit mit heur drijent, geliek as de widde juwers. Zoo'n swaart sokkeraaiwiefke is aaltied allain. Op Bovenriegster Weg, dicht bie de ölle börgstee van Takkenbörg, löpt ain. Soms het ze 'n regenspraid over kop; din komt ter 'n begraftenis. 'n Aarbaider van Ten Boer het heur zain; dat is nou 'n joar öf wat leden. Dou e in hoes kwam, was e nog doodverlegen. Hai haar heur zo dudelk zain, dat hai wos sekuur dat zai 't Swaarde Wief west haar. Ze luip vlak aan hom langs; zai steunde heur kop mit heur haand. 'n Zetje loater was ain van zien kinder dood. DE SWAARDE VRAAUW OP AUWEMOA Auwemoa bie Tölbert mout 'n hail mooie börg west hebben, nóg mooier as Nienoord. 't Was 'n öld stenhoes mit 'n dikke toorn in 'n groot bos1). Op 't stee doar de börg stoan het, dij al zo laank vot is, löpt nou nog aaltied 'n swaarde juwer. Verschaaiden lu hier hebben heur zain. Ol Roulf, man leeft nog, het mie 't verteld., en dat is 'n man dij gain leugens vertellen zei. Op 'n keer was Roulf in schuur aan 't vegen, en dou gong der 'n gedoante bie hom langes, haildal in 't swaart aankled. Hai kon heur dudelk genog onderschaaiden, zo dudelk dat e allerdeegs zain kon, dat ze 'n schaaiden in 't hoar haar. En dou ze op 'tinne was, wör ze doar bie de deur weg. Roulf wör der 'n beetje roar van vanzulf. Hai vertelde 't aanderdoags aan de boer, dij op de ploats woonde. Joa jong, zee dij, proat doar mor nait over; ik heb heur ook voak genog zain. Wat dat bedudt, wel zei 't zeggen? Dat is oet ölle tieden, en dou is ter zoveul gebeurd. VI. T WIKWIEF OAFIE OET DE BUNSELKNIEP 't Was 'n lutje wiefke mit rood hoar. Dij haitte Oafie. Zai woonde in de Bunselkniep, dat was doudestieds op hörn van 't Mosterdr gankje in Delfsiel. Zai wos wat ter gebeuren mos; dat kon ze in 't veuren zeggen, en 't kwam aaltied oet. Dou lag Delfsiel vol söldoaten op 'n dag; in ainmoal haren Duuts- ') Zie Feith, Ommelander Borgen, 76. laand en Frankriek nkander te pakken; söldoaten wazzen doodsbenaauwd dat ons volk ook in oorlog komen zol. Ze lusten geern jenever, en ze wazzen ook wel es doen. Mor zoveul verstand huilen ze aaltied nog wel over, dat ze geern weer noar hoes wollen, en dat ze baang wazzen veur oorlog. Doarom gongen ze noar Oafie, en ze vruigen mor ain vroag: zei 't goudgoan in Nederland öf mouten wie ook veur 't kenon ? Wees mor rusteg! zee ze. De tied is nait ver meer öf, dat ze hier in Delfsiel de walen slicht moaken, en de graften dicht smieten. Ze wollen 't nait lèuven, mor al hail gaauw is 't oetkomen; 't is net zo gebeurd. As ter 'n schip tou Delfsiel oetvuier, din kwammen de zeelu bie Oafie. Heur vroag was: Oafie, hou löpt de raais öf? Minnegain het ze göie road geven. As ze 't nait zain kon, wat ter gebeuren zol, din zee ze 't eerliek. Mor voak genog kon ze 't wèl zain. Dou de kastelaain van 't Grode Anker 'n golden ketje kwiet was, is e vot noa 't wikwief goan. Zai het hom zegd, woar dat 't ketje was, en wel dat 't wegnomen haar. 't Was ook 'n lutje wiefke mit rood hoar. 't Kwam ook net zo oet. De maaid dij bie heur dainde was zoo'n korrel-om mit hoar as 'n vuurtoren, en dij haar 't stolen. Paardij wollen 't toch nait leuven, dat ze ales wos. Delfsiel is slim ongeleuveg. Ze gongen te waark en huilen 'n mooi proatje mit heur, en dou ze 'n dit öf 'n dat doun wol, hebben ze stil aaier onder heur stoulkuzzen legd. Dou wör ze kwoad. ,,Ik bin gain brödse hin!" zee ze. Dou wörren ze stil, en ze vruigen heur, houdat zai aal dij dingen wos. Zai zee: „Ons Laimeneer het mie 'n twijde gezicht geven, mor doar begriep ie toch niks van. 'T SLEPERSPAD Veur joaren het ter in Delfsiel 'n scheepskaptaain touhölden, dij noa zien zin nait gaauw genog riek wör. Mit roven en smokkeln was ter 'n bult meer te verdainen as mit eerlieke handel. Zo dochten der doudestieds wel meer over, dij aan zee öf op de aailanden woonden, en 't was haildal gain kunst om roeg volk op zien schip te kriegen, dij veur de duvel nog nait baang wazzen en mit gain minsk meedlieden haren. Hai mos ze mit pestöl in bedwang holden, aans wollen ze nait mak wezen. Op 'n keer is 't gebeurd dat ze in Novembermoand oetvoaren zollen. De kaptaain wol waiten öf 't goud öflopen zol, en hai gong noa 't wikwief tou. Dij keek daip in zien toukomst, en dou zee ze: VJoar veul nomen wórdt, mout ook veul geven wórden. Meer wör e nait wies; hier hulp zien pestöl gain spier; 't wief zee nait meer. De kaptaain was duvels, en hai gong mit 'n holle kop in zee. Mor 't leek best: ze haren nog nooit zoveul reupt en roofd. 't Was störm, mor heur schip bleef hail, en ze stolen aal de strande schepen leeg. Op 'n duur konden ze nait meer loeken öf lasten; ze wollen weerom. Mor 't was net öf de duvel der mit speulde. 't Schip kwam mor nait veuroet: mit wind nait, en mit störm nait; 't was net öf 't aan de zee vaastbakt zat. Ze zaggen 't laand in de verte, mor ze konden der nait komen. Kaptaain was al laank weer öpstinoat, benoam dou 't volk al mor begunde over 't dailen van de roof. Elk wol zienent hebben, en ze wollen nait langer wachten ook. 't Huf ook nait; 't schip zat vaast op 't strand van 't Oamelaand. Doar wollen ze vot schaaiden-dailen holden, midden in de duustere nacht. Zat gain moan, en zatten gain steerns. Kaptaain wol 't beste en 't mainste veur zok zulf holden; 't volk wör roezeg, 't völk wör niedeg, 't völk wör zo roazende kwoad, dat ze de ölle op 't stee doodhuigen. Zien leste woorden wazzen 't spreukje van 't wikwief: V/oar veul nomen wordt, mout ook veul geven wórden. Woar mozzen ze mit hom hin? Op 't strand liggen loaten, kon nait. In zee gooien kon ook nait, din spuilde toch weer aan. Ze mozzen mit hom dwaars deur 't Oamelaand hin noa 't Wad; din dreef e wel wied genog weg. In Delfsiel zollen ze din wel vertellen, dat e in de donkere nacht over boord valen Was. De sleep was swoar, mor 't mos gebeuren. De keerls pakten hom op. Bie Innen druigen ze hom, bie innen sleepten ze honi, zo dwaars deur 't aailaand hin. De toorn van Nes sluig net twaalf uur; was gain minsk op 't pad. Zo kregen ze hom aan aander kaant, luipen aan 't lief tou in 't kölle wotter, luiten hom lös, en gongen weerom zo haard as ze vot komen konden. De dooie kaptaain zat achter heur heer. Ze heurden hom roupen. Dou luipen ze nog haarder. Ze heurden hom lagen. Ain keek achterom: hai stak zien voest omhoog. Wat kwam 't wotter opzetten! Wat gierde en hoelde dij wind! 't Was kompleet 'n störm, dou ze weerom dwaars deur 't Oamelaand kwammen. Net dou ze weer bie 't schip wazzen, sluig de toorn ain. De kaptaain was nog aaltied achter heur; hai kwam weer op 't schip aan; hai zol ze wel kriegen! Zo gaauw as ze konden, stuurden ze nou de zee in, dat de gaist nait mitkomen kon. Ze nammen elk 'n poar borrels veur de schrik en veur de kölle. En dou nog 'n poar borrels, omdat dij eersten niks hulpen. 't Duurde nait laank öf der was gain ain meer dij op zien bainen stoan kon. 't Schip dreef stuurloos deur de vlaigende störm. De wiede zee in ? Nee, de kaptaain huil 't vaast; hai nait van 't aailaand öf, zai ook nait! Net op 't uterste tipke binnen ze zitten bleven op 'n zaandploat aan de Oert. Aal 't völk is doen vergoan; gain staarveling dij der leventeg öfkwam. 't Wikwief haar woarhaid sproken: Woar veul nomen is, mout ook veul geven wórden! Mor de schim van de kaptaain swaarft nog over 't pad, doar ze hom langs sleept hebben, en op 't Oamelaand lopen ze doar nooit midden in de nacht tussen twaalf en ain uur. Dat hait doar nou nog aaltied 't Sleperspad. VII. EERDMANTJES VEGEN MIT STOAL Derk was duvels; eerdmantjes haren hom holen groaven in slootswaal; doar woonden ze in. Mor Derk mog zoo'n rópperge waal nait lieden, en gooide ale goaten dicht. Ze zollen Derk ter wel weer veur kriegen! Dou 't in 't heujen was, was zien vraauw op 't laand aan 't swelen. Heur lutje kind haar ze bie heur in schaar onder 'n boske legd. Dou kwammen eerdmantjes, en legden der net zoo'n wichtje bie hin, spier gliek, en ook spier gliek aantrokken. Moeke haar der niks van vernomen. Mor ze docht: 't is ja net öf ter twij aan 't toatern binnen. Mor der kon toch gainent bie heur Maaike wezen? Joa, verdold, der wazzen twij, en ze ruipen aalbaaident gelieke bliede van Moeke! Mouder Stien wör der dood mit verlegen, en gain minsk wos road. Dat haar Derk ter nou van! Stien noa öl Trientjemui tou over 't vonder, 't Ol zee: as ter ain in nood zit, din komt e bie mie. Din is öl heks nog net goud genog. Mor heksen binnen zo kwoad nait, as ter voak zegd wordt. Ik zei die helpen. Ze gong mit Stien in hoes. Stien mos baaide kinder nuver noast nkander in de waig leggen, mit 'n dik kuzzen onder kop, dat ze ales zain konden. Dou gong Trien in kroakstoul zitten in hörn van heerd. Ze komdaaierde: krieg bezzem, Stien, en veeg koamer mit stoal aan. Mit stoal? Trien, mit stoal aanvegen? Mit stoal, Stien, en naarns aans mit. Stien dee 't, mor 't hulp nait veul. Joa, helpen dee 't toch. In ains begunde ain van de baaide kinder in de waig toch wel zo aibals te lagen. Ze zee: gain dommer goud as minsken! Ze waiten nog nait ainmoal, hou ze deel aanvegen mouten! Mor dis keer haren minsken eerdmantjes din toch te loos west. Stien wos nou op slag, wel van baaident heur laive Maaike was. Dij aander hebben ze weer noar eerdmantjes bröcht, en Trien kreeg 'n spekpankouk mit drij aaier der in. (Vergelijk Albr. Janssen, Wundervogel 28.) DE WIZZELHEKS Heksen, dat is maal spul. Ze stelen de boeren de melk en de botter öf. Gounent moaken 'n lewaai as 'n oordail; ie kinnen der 's nachts nait van sloapen, as ie in. 'n behekst hoes binnen, 't Is wel gebeurd, dat ze 't haile hoes der om öfbreken mozzen. Aander heksen vlaigen tou 't hoes oet, en dansen op 't veld midden in de nacht. VERTELLER JAN HOFMAN, SCHILDWOLDE Mor allerbenaauwdst is 't, as je mit 'n wizzelheks te doun kriegen. Dij stelen kinder tou waig oet en bringen ze noa 'n aander. 't Kin ook gebeuren, dat ze 'n aander kind ter veur weer bringen, mainsstied gebrekkeg öf scheel öf lam. Dat binnen heur aigen kinder, en zai willen ook ja veul laiver 'n kind hebben, dat goud veerdeg is. # # # Volgens de Friesische Sagen (blz. 231) doen dit niet de heksen, maar de eerdmantjes, de kabouters. Men kan zich tegen hen beschermen door zo lang een geopende schaar in kruisvorm op de wieg te leggen, tot het kind gedoopt is. Als het kind in doeken gewikkeld wordt, moet men die kruiselings over elkander leggen. Nog beter bescherming biedt het kruisteken, gemaakt over de borst en over 't hoofdje van het kind. Ook moet het goed zijn, een bijbel of een gezangboek in de wieg te leggen. Nu is het toch gebeurd, dat de eerdmantjes een jongen stalen uit de wieg bij een vrouw op Amrum. Maar het kind, dat zij er voor in de plaats legden, leek er zo zeer op, dat de moeder 't bedrog aanvankelik niet eens merkte. Later kwam echter de gestolen jongen terug en de ouders moesten twijfelen, wie hun eigen kind was, totdat bij toeval de waarheid duidelik werd. Het was in de tijd van de oogst. De vrouw ging op de dorsdeel en wande het graan. Zij wou juist het kaf uit de Zuiderin plaats van uit de Noorderdeur vegen. De beide jongens zaten er bij en de een begon te lachen. Waarom lach je? vroeg de vrouw. Hij zei: „Zo veeg je net goed, dat mijn vader ook wat koren krijgt. Zo even kwam hij hier, haalde een halfmud rogge en toen hij er mee wegging, viel hij en brak zijn been." Nu wist de vrouw dat dit kind een kabouterkind was, want men mag de deel niet tegen de zon in vegen, anders stelen de eerdmantjes het koren. Toen nam zij de jongen en smeet hem uit het venster en zij heeft hem en ook zijn vader nooit weergezien. VIII. VAN NACHTMERRIES OP MINSKEN EN OP PEERDEN Van nachtmerries hebben paardij minsken bot slim last. 'n Nachtmerrie is 'n öld, laank wief mit moagere aarms. 's Nachts, as ie goud in sloap binnen, komt ze der stil aan; minnegain het heur zain, mor heurd hèie heur nog nooit. Ze springt op joe, knipt joe borst en haals dicht, zodat ie meer as doodsbenaauwd worden. Mor 't alderslimste is, dat ie kinnen nait roupen, en ie kinnen joe haildal nait bewegen; nog gain vin kinje verreppen. Ze kinnen nait bie joe komen, as ie mor oppazen. As ter niks veur 't ber staait, din kinnen ze der langs. As ie sloppen öf schounen veur 't ber zetten mit tonen noa 't ber tou, din binnen ze haildal vot kloar. Mor as ie ze aansom zetten, kinnen ze niks begunnen. Ondersteboven is ook goud. Kruzelings is nóg beter; din heie nooit gain last. Mor 't allerbeste is, dat ie wat meel streuen; dat helpt zo bot. Kiek, ze maggen nooit ook nog gain spiertje mitnemen. En as ter meel of kriet óp flouer ligt, dan kinnen ze zo licht nait lopen, óf blift wat hangen. Doar binnen ze wel zo iezelke benaauwd veur! 't Laiste zitten ze op minsken. Mor as ze dij nait kriegen kinnen, din rieden ze 's nachts op peerden. Ze hebben al wat peerden ófjakkerd. Dij stomme daaiern! Din stoan ze 's mörns deurnat van swait op staal, mit moan in toeze. Leuft mor driest, dat ter din weer 'n nachtmerrie mit op pad west het. Iezelk goud! Mor 't is voak boeren heur aigen schuld. Peerden kinnen vanzulf makkelk 'n vlecht in moan kriegen. Nachtmerrie zet din de vout ter op, om der op te komen, en din gaait ze aan de rit. Mor boeren hebben laank altied gain schuld. Nachtmerrie moakt ook hail voak zulf de vlecht in de moan; dat kinnen ze zo aibals mooi, dat ie kinnen ook wel zain, dat 't gain minskenwaark is. 'N NAAL IN 'T BERGEDIEN Nachtmerries huif ie haildal nait aan twieveln. Ze kroepen deur 't raimlök van 'n deur, midden in nacht as ieder slept, en din goan ze op ain liggen. Ze drokken hom op borst, en moaken hom benaauwd. Ook op peerden rieden ze; dit kinje 's morgens aaltied dudelk zain aan de moan; dij zit din overal in nkander drèld. .huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 3 As ie 's oavends op ber goan, möie de schounen mit 't open inne noa 't ber tou zetten; din kinnen ze niks begunnen. Nachtmerries kinnen deur de klaainste goatjes, mor nait deur 't oog van 'n fiene naai. As ie nou 'n hail fiene naai steken in 't bergedien, din binje goud bewoard veur de ploagerij van nachtmerries. OAGJE VAN KÖLHAM Nachtmerries binnen der veul meer as ie dinken. Dat binnen voak vraauwlu, dij 's nachts bie joe en op joe komen. Mor al wait ie ook, wel dat 'n nachtmerrie is, ie zeggen 't nooit vanzulf; doar zol ie ook oareg wis last mit kriegen. Gounent hebben 't er slim mit te doun. Ölle Oagje van Kölham heie nait meer kind; zai is over de negenteg worden, mor zai is nou tóch al laank aan zied, laankmanstied al. Nachtmerries haren 't bot op heur verzain. In 't leste van heur leven kon ze op ber nait meer wezen. Ze zat ale nachten in kroakstoul mit 'n dikke douk om; zo sluip ze din. Ze wol nait op ber. Minsken zeden tegen heur: 't is tóch veul beter, dat ie op ber goan, ól stumper. Zai zee: ik heb ale nachten last van nachtmerrie, en van nacht verwacht ik heur ook weer. Mor op 'n duur wör ze te swak, en mos ze wel liggen goan. Dou hebben ze 's nachts 'n plaank mit spiekers mit punten omhoog veur heur ber legd, in dou wör ze wat rusteger. DE VERGETEN SCHEER Woar zeuven wichter binnen in ain hoeshóllen, is ain der van 'n nachtmerrie. Binnen ook nóg wel aandern, mor dij kinnen der ook niks aan doun; de duvel het ze in de macht; ze mouten minsken ploagen. Pelzaier hebben ze der zulf niks aan; ze zain der mainsttied mor moager en ielinneg oet. Mien schoonmouder kon 't heuren, as ter ain aankwam; ze vuilde 't ook dudelk dat dij heur over bainen en over 't lief kroop. As de nachtmerrie ainmoal op heur bórst zat, din kon ze gain woord meer zeggen. Ze is ook gewoar wórden, wel dat heur zo ploagd het. Op 'n nacht, dou ze in Löppersom woonde, haar ze der weer last van. Moan scheen helder; mien schoonvoader zag 'n scheer op toavel liggen; hai gong van 't ber óf, en pakte hom weg. Moeke haar vot wel zain, aan wel dat dij scheer toukwam. Dou Jannoa aanderdoags 's mörns bie heur kwam, dou zee ze: „kiek es, dij hest van nacht bie ons op toavel liggen loaten." Noa dij tied het ze nooit gain last meer van heur had. # # # Annoa van Spiek het 't ook dudelk heurd, dat ter 'n nachtmerrie deur 't binhoes luip, en op 'n stoul stapte, en dat dij stoul der van kroakte, dou ze op ber kwam. Zai het 't dudelk heurd, mor Geert wol der niks van leuven; dat was nou heur aigen man. 'n Stilstand in 't gebloud, zee Geert, en aanders niks, zee e. IX. WEERWOLVEN ROULF Veur joaren was ter es 'n boerenploats, doar kwam op 'n oavend 'n haile dikke graauwe koater aanlopen, 't Was 'n mak daier, en 't bevol hom der zeker best, van hai bleef ter, en zat aaltied onder 't eten op 't ind vari de baank. 't Vólk at doudestieds nóg van hólten bredjes, en zat op 'n baank. 't Liekt mie wel tou, dat e minskenvefstand het, zee de knecht, 't kon wel 'n weerwolf wezen; woardat zeuven jonges in ain hoeshollen binnen, doar is ain der van vaast en zeker 'n weerwolf. Dij kin zok omteuvern, en hai kin alerhaande gedoanten aannemen. Mainsttied binnen 't wilde, wouste daiern, mor ook wel es dikke koaters. 't Kin ook net aansom wezen; din binnen ze verwinst of verwezen; din willen ze wel geern weer minsken worden, mor din rust ter 'n vlouk op. Dou knecht dat zegd haar, dou wörren ze der mit verlegen. Ze duzzen koater nait wegjoagen, en hom aanholden, dat was ook mor zo wat. Mor kat zat ter, en hai bleef ter. Hai dee niks. Op 'n roege oavend gong knecht mit polstok op nek noa 't laand, om baisten te tellen. Dou e over sloot sprong, zag e 'n dikke graauwe koater. Dij sprong hom achternoa in zee: Zeg tegen Roulf dat Siepke dood is. Onder 't eten vertelde knecht, wat hom in 't laand overkomen was. Hai haar dudelk heurd: Zeg tegen Roulf dat Siepke dood is. Mor hai wos. nait, wel dat Roulf was, in ook nait wat Siepke dat 't was. Op 't aigenste ogenblik zee heur aigen dikke koater, dij weer net as aaltied op 't in van de baank zat: As Siepke dood is, din mag ik goan. Hai sprong van baank öf, luip vot, en gain minsk het hom ooit weer zain. Mor al gaauw wörren ze nou gewoar, wel dat 't west haar. Aan Bovenriegster Weg woonde 'n boer mit zeuven jonges, en ain der van haitte Roulf. Dij haar 'n hail zet vot west, zunder dat ter ooit ain waiten het, woar dat e stoven of vlogen was. Nou was e der weer. Hou dat e weerkomen is, het e ook nooit verteld. Mor doar e zo laank touhölden haar, doar haren ze winst van hom; 't muide heur zo dat 't daier vot was. Ze wazzen al zo sliet aan hom gewoon, en ze haren ook ja nog nooit gain kat had, dij zo mit mlnskenverstand rusteg bie heur op baank zeten haar. Zoo'n weerwolf kon 't ook nait helpen. As 'n wild, woust daier Iuip e 's nachts bie 't pad. Din zag ain hom, din aander. Elk dij hom vernam, gong op loop. 't Gebeurde ook dat ter 's mörns 'n schoap verscheurd was; dat haar weerwolf doan. Hai haar din 'n gordel om, zeden ze, mor gain ain haar zoo'n ding ooit zain. Dij górdel wör aaltied wegstopt in hoanebaalken. Ainmoal was 'tzo slim, dou het weerwolf'n jong aanvaaln op 'n nacht. In zien benaauwdeghaaid ruip e: Roulf, Roulf, dou mie toch niks! Dat was zien gelok, dat e hom bie noam nuimde. Din was de wolf op 't aigenste ogenblik verdwenen; 't was Roulf dij veur hom ston. Roulf zee, dat e mor nait kwoad op hom wezen zol, en dat e der ook mor gain spier van zeggen mos; hai kon 't ja nait helpen dat e 'n weerwolf was; hai wol zulf ja zo aivege geern aanders. (Sunt-Annen). 'N WEERWOLF IN TÖLBERT Woar zeuven wichter geboren worden, is steevaast de jongste 'n nachtmerrie. Dij gaait ter in de nacht op oet, om minsken te ploagen en om peerden óf te rieden. Woar dat zeuven jonges binnen, doar is aaltied de jongste 'n weerwolf, kinje mor driest op reken. Tais was lutje vint bie 'n boer in de Hölm. Zo as dat gebruuk is, sluip e 's nachts bie grootknecht op kooi op achterdeel. Dou was 't al 'n keer öf wat gebeurd, dat Tais wakker worden was, midden in nacht. Dat kwam omdat dij aander der 's nachts öfgong; 'n zet loater kwam e weer. Tais was ter lang nait gerust over, en hai zee tegen boer van zo en zo. De boer wol der ja niks van leuven. Wat kon de grootknecht ter nou veur oareghaaid aan hebben, om zo ieder bod van ber öf te goan en boeten hoes te lopen? Tais huil vol, dat 't toch zo was. 't Was zo, hai vernam 't ja zulf, en doar bleef e bie. Dou docht de boer, dat e der toch meer van waiten mos, en dij aigenste oavend nog kroop e weg op koustaai, en loerde schaarp rond öf ter ook wat biezunders gebeurde. Klokslag twaalf uur kwam de grootknecht van 't ber öf; hai kledde zok hailendal splinterlieke noakend oet, legde zien hemd over ain van köien hin, en gong noa boeten. 't Was midden in de winter, in ales lag onder 'n dik pak snij. De knecht wintelde zok, zo noakend as e was, in de snij rond, en veraanderde op 't stee in 'n dikke hond. 'n Poar uur loater kwam e weer bie hoes, en veraanderde zok weer in zien veurege gedoante. Boer haar ales goud dudelk zain; der was gain twievel meugelk. De knecht trok zien hemd weer aan, dat waarm was van de kou; hai haar der niks van vernomen dat e noagoan wör. Hail stil kroop e weer bie Tais op e kooi. Aanderdoags 's mörns zee Tais tegen de boer: wat zeg ie der nou van? — Joa jong, nou mout ik 't leuven. — Nou ain van ons baaident vot! zee de jong; — hai weg öf ik weg; ik duur zo nait laanger. — Din is 't beter, dat doe weggaaiste, hou geern öf ik die aans ook holden wol. Want as ik hom öfloon, wel wait, wat kwoad öf e mie din dut! Zo is 't gebeurd ook; lutjevint is votgoan, grootknecht is bleven. Kwoad het e nooit doan op ploats; hai kon 't ook ja nait helpen. Moar öfgriezelk is zoks toch! 't Geloof aan weerwolven zit er bij oude mensen nog tamelik vast in. Heel in 't geheim kwam Mevr. Huizenga te weten, wie een weerwolf was. Ze zijn ook gemakkelik genoeg te herkennen: in bed blijven ze koud. En dan kun je 't ook nog anders weten, en zelfs nog veel gemakkeliker, omdat weerwolven zoveel swil in de handen hebben. Dat was met die van Tolbert ook zo. Dezelfde verhalen gaan ook van mensen, die in de rol van nachtmerrie optreden; die zijn er trouwens ook veel meer dan weerwolven. X. VREEMDE GEDAANTEN ZEEWIEFKES n Jongkeerl oet Zieldiek gong noa zee. Laange joaren het e boetenvoarder west, en op 'n duur het e 't zo wied brócht dat e stuurman worden is. 'n Keerl doar aaltied vertraauw op was. Nou, dij het mie zulf verteld wat hom overkomen is op 'n keer, dat ze mit 't schip op de Noordzee vuiern. Dou heurden ze op ins 'n vremd, mor hail mooi gezang. Doar zat zoo'n mooie wieze in, dat 't was kompleet 'n wonder, en gain ogenblik wazzen ze oet de moat. Mor woar kwam dat gezang heer? Der was ook gain aander schip dicht bie. 't Scheepsvolk keek ale kanten hin; mor nee, der was naarns wat te vinden van 'n schip. Mor dou zaggen ze 'n grode, gele zaandbaank veur zok, vol zeewiefkes. Ze konden nog net 't rouer omgooien; aanders wazzen ze vaastlopen! WÖLDIEK (VAN BEEM NOA STEEN) Ales wat ter op 't laand is, is ook in de zee. Honden, peerden, laiwen, eulifanten, ie kinnen 't nait bedinken, öf 't is ook in de grode zee. Mor din mit vizzestaarten vanzulf; dat kinnen ale schippers joe zeggen. Zo bestoan der ook zeewiefkes; dat mout wel zo wezen, mor nou hebben wie ze zulf ook zain. Dij aigenste zeeman het 't Spoukschip ook zain. Dat is 'n griezelk schip, dat glidt joe zunder geluud verbie. As 't volle moan is, het dat schip nog gain schaar. Der is mor ain man aan boord. Zien gegezicht krieg ie nooit te zain. 'T PEERD ZUNDER KOP Dit is gebeurd, dou mien moeke nog 'n jonge maaid was. Ze mos dou op brulöf van heur zuster in Beem. Voader zol heur weerhoalen; 't was dou al kloar waark mit heur baaident. Nou, 'n brulöf wordt aaltied loat. Zo gongen ze midden in nacht de ölle Wöldiek langs noa 't Moarvlait tou, doar ze dou aal baaident woonden; dat was 't gaauwste pad. En ook 't beste; zoo'n diek ligt wat hoger, en wegen wazzen en dij tied min; 't is ook al ja zo laank leden. Voader luip veurop; moeke achteraan. Zo was dat dou aaltied 't gebruuk; ie zainen dat nou hoast nait meer, dat de vraauw 'n poar stap achter de man löpt, moar dat heurde dou zo. i Onderwegens is heur 'n haalf peerd tegenkomen, 'n peerd zunder kóp. Dij het heur völgd. Moeke haar der last van. — Jan, ik heb last van dat peerd. — Wat peerd? vruig Voader, want hai haar hom nóg nooit zain. — Jan, zugst dat din nait? Der is 'n haalf peerd achter mie aan; hai het gain kóp. — Loop doe din mor veuraan; ik geef doar nait veul om. Ik zei wel achteraan lopen. Voader haar zien dikke handstök bie hom, en was nait hail gaauw baange. Dou hebben ze 't peerd zunder kop nait weer vernomen. * # # 't Vool zunder kóp loopt ook van Zijlbrugge naar Pieterburen en Westernieland. Insgelijks op de Houw en te Oostwold; zie G. V. 1928, 59. Een ander is gezien bij de Looptil onder Warfhuizen. 'n Peerd zunder kóp vertoont zich in 't gloepke te Godlinze, dat is een van de paadjes, die naar het midden van de wier lopen. 'N DIKKE, ROODBONDE KOU Kneels dainde as middelste. Op 'n oavend gong e noa 't loug. Der lag 'n kwoaie hond op weg, dij nait veur hom oet zied wol. As doe duvel der domt nog ligst, din zek die dood haauwen! zee e. In 't loug gongen de boerenjonges in haarbaarg aan 't branwien drinken. Mor Kneels huil de hond in zien gedachten, en nam 'n stók mit dou e weer noa ploats gong. Onderwegens zag e op 't aigenste stee 'n lutje, swaart hondje liggen. Hai huil stok omhoog, en wol hom doodsloagen. Mor hai kon nait. Zien aarm was in ains haildal stief, en hai bleef stoan mit aarm omhoog. Ondertied wör 't hondje aal groter en groter; op 'n duur was e al net zo groot as Kneels zulf. Dou wör e ook aal stoadeg aan weer klaainer. Mor Kneels het ter aal zien levent 'n stieve aarm van hólden. Dij jong haar zoo'n aibalzen last van Öl Vint. Mien bruierw as in dij aigenste tied doar grootknecht. Op 'n oavend kwam Kneels in hoes; dat hai zag der oet, dat ie konden vot wel zain, dat ter wat aan scheelde. Eerst wol e niks zeggen, mor op 'n duur kwam 't ter oet. Duvel haar hom op drij ploatsen tegenhölden. Gain wonder dat de jong 't hoast nait zeggen dus. Dis keer haar e nait de gedoante van 'n hond; dat is al slim genog, mor dat komt meer om, en dat was mit Kneels zulf ook ja al gebeurd. Nee, dis keer was 't 'n dikke, roodbonde kou, mit vrezelke ogen. Mit ogen zo groot as döbbelaaiers. Woardat Kneels hin gong, doar gong hai mit. Op 'n duur noa ploats. Doar was e veur plaank stoan goan, zodat Kneels kon der nait over komen. Wel der over? haar e zegd: ik öf doe? Mor dou Kneels aan aander kaant van graft was, was de kou der ook al. Nou aan 't runnen. Kneels kwam bie achterdeelsdeur, en haildal bedwelmd op achterdeel, 't Was alemoal swevel: ze konden hoast nait op achterdeel verkeren! De vint was 'n haile braitoale jong. Dij zee: doar heur ik nog wat bie deur. Wacht, ik zei deur wel open doun. Dat dee e, en hai ruip: Wat wilt kou, der in öf der oet? Op 't aigenste ogenblik smakte recht achterover op rog in kougaang. Hai was in ainmoal genezen. (Spiek). 'T KAALF Op 't Aauwerder Veurwaark spoukte 't vrouger allernoarst. Ze zain doar 's nachts voak 'n keerl rondrieden op 'n groot, bont kaalf. Hai het 'n wiede, swaarde mantel om, en hai het ook gain kóp, net zo min as 't kaalf. DE PÖLDERHOND Op 'n oavend kwam Pait van Termunten oet de polder. In ains tyas der 'n dikke hond bie hom, dij sprong aal om hom tou. 't Was 'n swaarde, roege hond. Pait was aans nait zo hail bot slim gaauw baang, mor hai wör der din tóch op 'n duur schoon verlegen mit. De eerste de beste haarbaarg doar e verbie kwam, doar schoot e in, en bestelde zok vot 'n klokje. Hai was zo baang wórden, dat hai bleef mor aal zitten; hai lustte ook geern jenever, veuls te geern; dat was zien ongelok. Om 'n uur óf twaalf midden in de nacht wol e din toch mor vot. Mor hai dus nóg nait! Mor blieven kon e doar ook nait, zodat dat wör van dij gevolgen, dat e 't din tóch mor es pebaaiern zol. Hai docht dat zien swaarde gezelschop nou ook wel al vot wezen zol; dij haar doar boeten ook ja gain zeupke had. Mor as ie baang binnen, din móie nait bie 't pad lopen tussen twaalf en ain uur. Hai was nog mor 'n stap öf wat hin, öf doar was verdold dij aigenste swaarde barries al weer! Dou Pait hom zag, sakde van schrik in nkander, en hai is ter ook aan doodgoan! 't Is wat te zeggen, as 'n minsk 't zo aanlegt dat de kwoaie dail aan joe krigt! WEEM BORRIES Ook Borries, de gevreesde hond, Sluipt hier met gloeiende oogen rond, En laat zijn staart een weinig hangen. Hij komt van Weem of gaat er heen! Men ziet dat Plaagbeest steeds alleen En 't houdt zijn eigen loop en gangen. Maarten Douwes Teenstra. [Weem, letterlik = pastorie, is de naam voor 't oude kerkhof van Vliedorp]. 'T HOASKE Veur joaren het ter in Helm es 'n boetengewoon staarke boerenknecht woond. Op 'n keer dat e aan 't plougen was, zag e in de vurg 'n hoas zitten. Hai docht, dat e hom wel kriegen kon, greep plougspoor en gaf hom der 'n göie peuter mit. DE HEILIGE BRON TE NIJENKLOOSTER Mor 't hoaske bleef zitten, net öf ter niks gebeurd was. Ik heb hom toch oareg goud roakt, docht de knecht; as e din nait baang veur mie is, zei ik hom mor onderplougen. Mor peerden wollen nait wieder, hou dat hai ze ook aanzette. In ains begunde de hoas te gruien, te gruien, iezelk te gruien. De jong kreeg 'n slag aan de kop, dat e in 't ronde siddelde. En dou kwam der 'n regen van sloagen, rechts, links, van aal kanten. Op 'n duur het dat leutje hoaske hom deur de locht smeten, en van 't laand öf gooid, dat e 'n hail inne aan aander kaant van sloot deelkwam. DE HOAN Van Lutjeboeren bin ik bie 'n boer op Nijenklooster komen. Dou ik doar woonde, is 't gebeurd dat de vraauw 'n lutje kreeg. Dat gong apmoal net zo as aaltied, mor dou der kroamverziede wezen zol, haren ze twij doagen veur tied de boaker wegstuurd. Ze huf nait weerkomen; woarom dat wait ik nait, mor ie kinnen begriepen dat heur dat lang nait loende. Dat was ook ja niks mooi veur heur, en nou kreeg ze de kwartjes ook nait. Dij oavend, dou wie veur achterdeuren op baank zatten, zag wie 'n hoan aankomen, 'n haile mooie, dikke, swaarde hoan. Hai kwam der hail stoadeg aanlopen. Ik zee tegen middelste: Aander hoanen zitten al laank op 't rik, en dizzent hier komt van Kraiwerd öf; dat wai'k nait. Wie willen dij hoan vangen, zee knecht, en zain wat 't is. Wie kregen hom ook. Hai kroop onder brannekkels; handen heb ik mie der nog bie verbraand, mor ik greep hom, en dee hom in vouerkist. Aanderdoagsmörns zee aarbaider tegen mie: most hom 'n toon öfkappen. Dat deden wie. Dou luiten wie hom weer lopen, en dou gong e ook liek weer op Kraiwerd aan. Öl boaker was aanderdoags meroakel kreupel. Zai zol der nait bie wezen bie kroamverziede, en dou het ze lustern wild. en ze wol ook 't lutje potje beheksen. XI. VAN ZAIKTE 'N WIDDE LEVER 'n Man mit 'n widde lever, doar kin nou ainmoal 'n vraauw nait bie duren; is niks aan te doun; ze mout staarven. En 'n vraauw mit 'n widde lever, doar kin ook de allerstaarkste man 't nait bie volhöllen; hai mout heergeven. Zo was ter 'n jonge boerin in Bennewölle, dij op 'n middag mit heur man der op oet gong noa 't Veen. Hai wol op jacht, zai zöchte 'n aarbaidswief op. Zai was allain weer in hoes komen. Ze döchte, hai zol heur wel noakomen, mor 't wör duuster, en hai was ter nog nait. Ze vonden hom dood in 't Veen. Aal gemain gawen ze de vraauw de schuld. 'n Poar joar loater traauwde zai mit 'n koopman oet Winschoot. Op 'n moal gongen ze aan 't bootjevoaren; 't bootje sluig om; zai ontkwam 't, mor hai is verdronken. Der wör weer zegd, dat 't opzet west haar; zai wol hom kwiet, mor 't was nait te bewiezen. Dou is ze traauwd worden mit 'n koornloper oet Stad. Op 'n morgen lag e dood op ber. Nou was 't wel te bewiezen: hai haar vergif in. Dainders kwammen al, om heur mit te nemen. Mor der wör 'n braif vonden, dij de koopman veur zien dood schreven haar, dat e aal zien geld en ook nog aal heur geld kwiet was. Hai haar spekelaaierd en ales verspeuld; 't bankrot was 't ainegste, wat ter veur heur over bleef. Hai dus heur nait weer onder ogen komen .... Elk en ain zee, dat mozzen ze vertellen. Om de haile wereld nait, zee zai. Mien man zei nait begroaven worden mit 'n slechte noam. Loaten ze van mie ,dlnken, wat ze willen. Ik wait wel, dat ik nooit gain man vermoord heb, mor ik wait nou ook, dat ik 'n vraauw bin dij ongelok aanbringt. BELEZEN Dou ik nog jonk was, woonde in Nijkerk, want doar bin ik van geboorteg, 'n wicht van 'n joar öf zeuventien; dij haar baineters. Dokter gaf heur zaalf, mor 't wol nait betern. Dou is ze noa 'n vraauw goan in Lutjegaast; dij kon de minsken belezen. Besweren of bespreken zedert ze ook wel. 't Wicht is best weer kloar worden. 'n Tied ternoa haar 'n jong van ons noaber zien bain bezeerd. Dij gong ook noa heur tou. Zai het ter aal mor overhin streken, van ondern op noa boven tou. Zeuven moal achter nkander het ze zegd: De pien, Dij ik hier vien,God geef dat dij verdwien, As daauw op 't gras, As doden in 't graf, In de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Noa de zeuvende keer zee ze: Oamen! Jong was pien schoon kwiet. Geld mog ze der nooit veur aannemen. Wel mog ie heur wat geven. Ze het 'n hail bult minsken genezen. Joa, ze zee ook dat ze der veur zorgen mozzen, dat ze goud melk en aaier kregen. HEGGEMOEDERS Onder de geesten treffen wij de Heggemoeders, of liever Heksenmoeders, aan, die ons menschen, behalve vele vreemdsoortige ziekten en kwalen, de koortsen geven en ontnemen .... Te Zevenhuizen, bij de Leek. provincie Groningen, neemt de koorts hebbende een turf en snijdt er twee kerven op wanneer hij de anderdaagsche, en drie wanneer hij de derdendaagsche koorts heeft. Zoodra de koorts komt, vergezeld van de Heggemoeder, die gaarne op zulk eene door hem vastgehoudene turf plaats neemt, werpt hij dezelve in een goed brandend vuur en houdt gedurende de koorts, zijne oogen onophoudelijk, met strakke blikken op dezen turf en deze kerven gevestigd, en de koorts komt vervolgens niet terug, wijl de oorzaak verbrand is. [Teenstra. Volksverhalen en legenden. Eerste deel 1840, blz. 186. Van deze geesten hebben wij nu geen spoor meer aangetroffen.] XII. VOORTEKENS VEURTAIKENS EN VEURLOPEN Binnen nóg genog dij aan veurtaikens leuven. As ter ain zaik is, en dokter öf kwakzaalver kin nait meer helpen, din is 't ja makkelk genog om te zeggen, dat e der aan geleuven mout. Din zain ze taikens öf heuren ze getik öf aander geluden: 't licht wil nait helder branden; klók tikt zo doods; kat-oelen schraiwen zo; oaksters moaken zoo'n lewaai; oaksters pikken tegen 't glas aan; 'n hond zit mor aal te hoelen; bie de stelmoaker is ter 's nachts geklöp; bie de stelmoaker wordt ter mit planken gooid. Binnen allerdeegs gounent, dij heuren geluud in de koamer, doar de kist te stoan komt, öf doar ze 't utegst hólden zeilen. Aal gekhaaid. Mor wat ie zain, dat zai ie; en wat ie heuren, dat heur ie. Veurtaikens, din kinje net zo goud noa de toukomst vroagen bie 't wikwief, öf joe de koart leggen loaten; kowiedik is ter ook goud veur. Nee, dat is alemoal niks. Mor veurlopen! Möie mor es heuren, wat dat aarme wief van de woatermulder van Westerwietwerd overkomen is, dou der 'n nije schroef wezen mos in meulen. As ze noa Beem tou wollen om bosschop, din mozzen ze mit 'n bootje over 't Moar. Op 'n moal was de mulder 's oavends noa Beem tou; de vraauw zat allinneg in hoes. Dou heurde ze 'n alder- huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 4 LOPPERSOM iezelkst gejammer boeten deur, dat ze gong overln om te kieken. Mor der was niks te doun. 'n Dag öf wat loater wör de nije schroef in de meulen legd. Mulder mos schroefbak van boven dichtdekken mit planken. Mor hai vol mit ain van dij planken op schroef, onder tied dat meulen draaide. Aal zien leden binnen zowat kepöt draaid in schroef van meulen. Twij doagen zat 't levent ter nóg in; dou was 't öflopen. Binnen der nou veurlopen öf nait? Dreumen komen ook oet; dreumen over oal bedudt steevaast 'n dode, en dreumen over 'n dode, ie kinnen der steevaast op aan, din komt ter 'n brulöf. T SWEERD AAN DE LOCHT Op 'n oavend luipen wie mit ons vaiern van Noorbrouk noa Sléchter, 't Was net tegen tied dat de zun ondergong. Hai gong op dij oavend onder zo rood as bloud. De locht noa 't Westen tou boven Slóchtertoorn was ook haildal rood. Dou zaggen wie dudelk tegen de locht 'n hail groot, donker sweerd. Dou wie in hoes kwammen, hebben wie op slag verteld wat wie zain haren. Leuft mor driest, zee grootvoader, dat bedudt wat! Dat betaikent nait veul gouds. 'n Poar moand loater is de grode oorlóg oetbroken, tussen Duuts-i laand en Frankriek. (1870.) RAAUWGOUD Mien mouder was linnennaaister in Lóppersom. As ter raauwgoud moakt wórden mos, konden wie dat aaltied veur tied heuren. Op naaikoamer wör scheer op toavel smeten, en 't paarsiezer wör op scheer zet. Was gain twievel meer meugelk. SWAARDE SPINNEWEBBEN Aantje van Röttem het ook hail wat beleefd. Heur grootmouder woonde in Oskerd in 'n lutje koamertje, en was zaik. Op 'n middag haren ze aalmoal mit nander bie toavel zeten te eten; en dou in ins wazzen ze aalmoal mit nkander wegschoven. Twij doagen noa tied was 't ölminsk dood, en kwam kist in koamer, en omdat ter nait veul roemte was, wörren ze oet zied schoven. Nou was 't dudelk: 't haar 'n veurloop west. Dou loater heur moeke hail min was, dou ging Aantje noa heur tou, mor ze het koamer hoast nait in komen kind, zo vol swaarde spinnewebben het 't ter west. Zai begreep ter niks van. 'nDag öf wat veur tied haren ze koamer nog schoon moakt. Ze het op slag stubber hoald, om dij smerege spinnewebben weg te vegen. Mor dou haren aal dij swaarde webben vot west. 'n Dag öf wat loater was Moeke rust. Dudelk was 't alweer: 't haren aalmoal raauwsluiers west. AAIBERS EN BAAUWMANTJES As 't veujoar was, en wie as jongs in hoes kwammen en zeden tegen heur: Moeke, 'k heb 'n aaibert zain, den vruig ze op slag: Wat dee e? Luip e of vloog e? As wie den zeden: hai ston op 't nust, öf op kerk öf zo, den zee ze: Och heerenk, wat is dat ja onneuzel, jong, den ken 'k doar weer mit omkwettern, dat doe 't haile joar zoo lui en zoo makkelk bist, dat 't 'n schandoal is. Zee wie: hai vloog deur lucht, öf: hai stapte in 't laand, den zee ze: O, kom aan, den zei 't mit die ook wel goan, mien jong, den bist doe 't haile joar ook goud ieverg en beuzeg. En zoo was 't ook, as wie veur 't eerst 'n baauwmantje zaggen. Den vruig Moeke ons: Haarst ook geld in buuts? As wie zeden van nee, en dat was hoast altied zoo, den jeuzelde Moeke ook zoo, want den was en bleef wie 't haile joar doodarm. Moar as wie geld in buuts haren, den was wie 't haile joar nooit om geld verlegen. Joa, wat Moeke nait wis, doar ston men stil veur . . . . As zai 'n hemd naaide, den zol ze doar 's oavends nooit mit ophóllen, as der nog moar ain mauw in zat. As ze 't nait beleggen kon, óm tweide der ook nog in te naaien, den spelde zai hom der in, moar mit ain mauw wegleggen, dat dee ze nooit, nee nooit. Want, zee ze den, den mout ik, as 'k dood ben, noar dei tweide mauw zuiken, en den wil 'k laiver rusten . ... . Mw. De Haas—Okken. (Steernhelder 58 en 32.) XIII. VEURLOOP T GROOT KENOAL 't Was in 't joar sesteg. Ol Jop Vós woonde doudestieds nóg in Waaiwerd. Hai ston achter 't hoes zo ais rond te kieken in de appelboom, en dou e doar niks gain nais meer zag, in de locht en over 't veld. Hai keek Oost en West, aal kanten hin, zo as men dat 's Zundagsmiddags ja wel voak es dut, as ie tóch niks te doun hebben. Hai zag 'n zaail. Zeker van 'n schip op de olie Eems, zei ie zeggen. Nee, man, dat kon nait, onmeugelk nait. Doar Jop keek, doar was gain wotter. Doar kon vanzulf ook gain schip mit 'n zaail wezen. Graitje.. kom hier es heer, wicht! zugst doe doar 'n schip zaailen? Woar, jong? Doar! Nee, ik zai niks. Mor doar kin ook ja gain schip wezen, jong. En ik zeg die, dat ik 'n schip mit 'n zaail zai. Zelt die 't wel verbeelden! Ik zai 't toch veur mien lichte ogen! # # # Ol Jop en Graitje hebben 't wel voak verteld, dou der meer as tien joar loater sproake was van 't groaven van 't Groot-Kenoal. 't Eemskanaal heeft ook op andere plaatsen indruk gemaakt op de volksziel. Zo vertelden mij een paar ernstige en betrouwbare mensen, dat zij te zamen en in vereniging in de winter van 1869 op 1870, gaande van Milbert naar Haarstee in het nachtelik uur groot gerucht gehoord hadden, alsof er zeer veel mannen en paarden hard aan het werk waren. Wagens rolden aan, werden gelost; ijzer bonkte op ijzer; stenen rammelden, 't Kwam enkele jaren bij 't graven van 't Groot Kenoal bie Roeskerbrog net zo uit; alleen was het lawaai toen overdag. ° # # # In Ten Boer heeft men ook ver vooraf schepen zien varen. In Westerwolde hetzelfde, ver vóór de kanalen gegraven werden. In Loppersum hoorde men van te voren de trein. LUDEN IN DE NACHT Op 'n Zundagmörn wör ik wakker om zowat haalfvaier. Ik zee tegen Geert: „Der wórdt lud!" — Och, hou komst ter bie! 't Is ja nog gain vaier uur. — Der wórdt lud! zeg ik die. — Doe mit dien verbeeldens! Hest zeker dreumd. Dou heurde ik 't ook nait meer. Mor krek 'n week ter noa op Zundagmörn om aigenste tied, dou wör der lud, en hail dudelk ook. Ubbens zien ploats is opbraand. (Spiek.) ZIEN AIGEN BEGRAFTENIS Mien bruier Menne haar 't twijde gezicht. Dou e twinteg joar was, woonden wie op Rodehoan bie 't Oetinne onder Hölwier. Hai haar al 'n poar joar verkeren mit Trientje. Op 'n oavend kwam e mit heur van hoes noa Hölwier tou. Kiek es, wicht! zee e, wat komt doar 'n völk aan! — Woarzo din? Ik zai ja niks. — Tou, gaauw van weg öf! Is ook 'n peerdenwoagen bie! Dou zag de jong dudelk 'n begraftenis, mor Trientje zag niks. Op dag öf 'n week loater is e verdronken in 't Bairommer Moar. Hai haar zien aigen begraftenis zain. (Spiek). KREUPEL DEUR 'N VEURLOOP Mor veurlopen dij binnen der; dat komt sekuur oet ook, en doar mekaaiert ook nóg gain hoar aan. As ze van 'n begraftenis veurlopen zain mit 'n wit peerd öf 'n swaart peerd öf 'n broen peerd, din gebeurt dat ook. As ze der 'n aander veur spannen, din wil dij toch nait trekken. Nee, heksen en spouken, dat binnen voak vertelsters, mor veurlopen dij binnen der. 't Was nog wel midden over dag, en 't was op Zundag; de kerk van Spiek kwam net oet, de haile weg was vol kerkvolk. Ze binnen van Spiek weer noes tou voaren, 'n haile woagen vol. Vraauw zat noast heur man veur in woagen. Tou man, over zied! Doar komt 'n liekwoagen aan, mit aal 't volk ter achter! Aalmoal gekhaaid! zee de boer. Hou zol dat nou kinnen op Zundag ? Hai zag ook ja niks, en juig deur. Mor ze binnen mit haile woagen onderste boven op kop in sloot te laande komen. Ze binnen der gelokkeg ook aaltemoltent leventeg weer tou oet komen, mor de boerin is aal heur doagen kreupel bleven. 'N IEZELKE VEURLOOP Op 't ölle Roukenust ston op 'n oavend de boer bie de haalve achterdeur. Hai het ter mit borst overhongen, en keek de oetvoart langs. Hai keek en hai keek, van doar kwam 'n woagen mit minsken 't haim oprieden. Was ook 'n biesjoager bie. Wie willen boer hoalen, zeden ze. Boer wordt doodsbenaauwd en vlogt vot, hail noa Klaain-Haarstee. Doar is e bie minsken onder 't ber kropen. Hai was zo van streek dat e nooit weer eten inholden kon; hai het joaren allinneg op klontjes leefd. Loater is e van ploats öfgoan, en dou hebben doar Rouken woond. Op 'n dag is de pölietsie komen, en dij het Rouk weghoald, omdat ze zeden dat e 'n kind vermoord haar. Dat het 'n hail iezelke historie west, mor 't slimst was al eerst gebeurd: wat dij eerste boer doar zain en heurd het, dat het 'n veurloop west vanzulm. DE ZOAGMEULEN VAN LAINS 't Is nou al laankmanstieden leden, dat ze zaggen dat de Lainster zoagmeulen in braand ston. Nait ain dij 't zain haar, mor verschaalden. En dudelk ook, mit gele en rooie zaailen veur de rouden, dij draaiden dou meulen in braand ston. Meulen braandde, rouden stonden in braand, en de vlam sluig ook tou de zaailen oet. Dudelker kon 't toch nooit. Mor meulen ston der glieke goud; 't haar 'n veurloop west. Mor de mulder leufde nait aan veurlopen; hai haar kompleet de gugel der mit. Hai zee: nou zei wie din toch es zain, öf veurlopen ook oetkomen. Der zeilen nooit gain gele öf rooie zaailen veur rouden. 't Duurde 'n hail zet, mor dou is öl meulen verköft. De nije mulder leufde hailndal nait aan veurlopen. Hai zee: nou zeilen der juust gele en rooie zaailen veur; wie zeilen es kieken wat dij proatjes weerd binnen. Anderhaalf joar gong 't best; meulen draaide as 'n lier. Mor op 'n dag dat ter gain staarveling meer om veurloop docht, dou ,was 't zo wied; meulen ruik in braand, en ales kwam net zo oet, as ze t van te veuren zain haren. (Zie Teenstra, Volksverhalen, 1 62.) VEURLOOP VAN TRAAIN Vraauw Van Kaalker heurde op Wonsdagoavend dudelk traain aankomen, dou ze op grintweg luip noa Steem. Vot ter op heurde ze 'n vrezelk gejammer. Traain luip doudestieds nog nait, mor ze wazzen toch al mit stoatsions aan 't baauwen. Op Wier stonden ze op 't aigenste ogenblik mit mekoar in 't kaarnhoes, en ze heurden dij jammerderij ook glieke dudelk. De ölle wier zat ter dou nog, en doar zat 'n daibe döb in. Ze dóchten dat doar ain inroakt was* Ze gongen op slag noa boeten tou, om te zain öf ter ain verdronk, mor der was niks te doun. 's Mörns luip ik krek op wier noa ploats tou, dou zag ik traain veur mie langs voaren; 't wazzen woagens mit stainen. Krek bie wizzel kwam 't ongelok. 't Was 'n gejammer en gedounte! Vraauwlu mozzen dij woagens lözzen. Ain was vot kepöt; twijde haar hazzenspaan van kop öf; dokter het hom der nog weer opnaaid. Daarde haar 'n poar ribben stokkend. Ja, veurlopen binnen der vaast en zeker. XIV. GETUIGENISSEN UIT HET MIDDEN DER VORIGE EEUW ROTTUM IN 1854 Oud en jong geloofde toen dat er op de wierde des nachts twee witte juffers hepen, elk met een korfje in de arm. Behalve deze spoken was er nog één op dezelfde wierde, maar veel geduchter, het was een zwart spook, zoo groot als een groote beer, zij noemden het borries. Terwijl al dat gespook plaats had, reed er nog des nachts te 12 uren een ijzeren wagen langs het singel, bespannen met 6 groote bulhonden. Tusschen Rottum en Langenhuis liepen op een stuk lands, genaamd het Vagevuur, twee valsche landmeters, die daar in gloeiende gedaante met ketting verschenen. Bij hen liep een paard zonder kop. Tusschen Langenhuis en Holwinde liep een zwart wijf. Bij Holwinde op het pad naar Uithuizen verscheen somtijds een ridder met een vlammend zwaard, die met den naam van zwaardman bestempeld werd. # # # Overigens is het gezigt er regt landelijk. De beesten wrijven zich er aan de kerk en de zwijnen liggen er bij te knorren. Zooals wij het tegenwoordige Rottum beschreven hebben, was het nog in 1854. In 1855 neeft de moker het oude kloostergebouw verbrijzeld; eene nieuwe pastorij en kosterij zijn daar te voorschijn getreden. De eerste steenen der nieuwe gebouwen zijn gelegd door den WeiEerwaarden Heer P. N. Cramer, predikant te Warffum, als collator, op verzoek van de Rottumers. Bij die gelegenheid sprak zijn WeiEerwaarde eerst een passend woord openlijk in de kerk tot de gemeente van Rottum, en de werklieden, die het begonnen werk, onder Gods zegen, zouden voltooijen; en daarop bij de plaats der steenlegging, nog een woord tot allen, die daarbij tegenwoordig waren. Die dag was voor de ingezetenen van Rottum een ware feestdag. Op Gregorie of den 12 Maart 1856 is de puin van het oude gebouw publiek verkocht en gedeeltelijk vervoerd naar den nieuwen grindweg op den dijk door Walfridus gelegd te Bedum. Eenige jaren vroeger hebben de Rottummers de fondamenten van het abtenhuis uitgegraven, om den kloosterweg er mede te be- vloeren en te bestempelen als een puinweg, teneinde zoodoende het oude dorp toegankelijk te maken, met rijtuigen in ongunstige jaargetijden. Vóór dien tijd was Rottum bijkans ontoegankelijk, van daar dan ook, dat velen in den omtrek er onbekend zijn. De oude gedenkteekenen van Rottum zijn dus dienstbaar geworden voor den aanleg van goede wegen, waarom wij dan ook met het spreekwoord eindigen: Het einde goed, alles goed. Geschiedenis van het oude dorp Rottum door D. E. Zuidhof, Onderwijzer te Kantens (blz. 172, 173); 1857. [Zo was dus de opvatting van de „Verlichting" in het midden der 19de eeuwl Men sloopte het laatste monument der Middeleeuwen en prees zijn eigen barbaarsheid!] VEENDAM IN 1858 Meermalen waren hem de „glende kerels" tegen 't lijf geloopen, dat de vonken er afstoven, meermalen had hij ze duidelijk hooren roepen: „Houd je ketting regt!" want hij hield ze voor landmeters; en hij zelf had onderscheiden malen de heksen zien dansen op een touw, dat van den Meedemer toren naar dien van Westerlee was gespannen. Onder die „glende kerels" van welke hij ons vertelde, zullen zich misschien sommigen iets geheel anders voorstellen dan onze kleermaker er mee bedoelde. Hij dacht daarbij niets anders dan aan die onschuldige, huppelende en dansende lichtjes, die wij gewoonlijk dwaallichtjes en de Oostenrijkers ook „feurige Manner" noemen. Sommigen houden die lichtjes — maar in den Oldambte is ons dat geloof nooit voorgekomen — voor de zielen van ongedoopte kinderen, die den wandelaar naar het water trachten te lokken om door hen gedoopt te worden. De eerste gewichtige ontmoeting in zijn leven was die geweest, toen hij 't met den „stommelstaart" had te doen gehad. Hij had daarmede kennis gemaakt in zijn geboorteplaats Noordbroek. „Och" zeide hij, ik kreeg hem heel toevallig te zien. In onze buurt woonden een paar mooije „wichter" die vrijers hadden en die ik eens op een avond met een paar kameraden door een venster boven een regenbak, waarvan de mond buiten de deur was, wilde beloeren. Maar die drommelsche „wichter", die niet voor de poes waren, hadden een doek voor 't venstertje gehangen, zoodat al ons koekeloeren niets hielp. Toen we daar nu zoo met ons drieën op den regenbak stonden, ging de achterdeur; mijne kameraden zetten 't op een loopen, maar ik, die zoo gauw niet van de regenbak kon komen, moest wel op mijn post blijven. Eindelijk echter werd alles weer stil, en toen ik nu ook wilde uitsnijden, stond daar op eens de „stommelstaart". Hij liep om den regenbak heen en wilde mij er niet aflaten. Wat keek dat ding mij aan met zijne oogen zoo groot als „dobbeleijertjes" en wat hij met zijn staart wapperde! Maar ik had er de puist aan om tot aan den morgen op den regenbak te blijven; ik bedacht mij niet lang en sprong vierkant over hem heen, en zette het toen op een loopen. „Wat is eigenlijk een „Stommelstaart?" vroegen we. „Niemand anders dan de oude Knecht," antwoordde Mr. Wolter. „Hij is pikzwart en lijkt net op een hond. Had ik maar gezegd: 'k Sta hier op de wilgen, 'k Loof God en al zijn hilgen! dan was hij dadelijk verdwenen; maar ik dacht er voort niet om." „Heb je weieens gehoord, wat het beste middel is tegen de nachtmerrie? Je zet je schoenen maar verkeerd voor je bed!" „Heb je de nachtmerrie weieens gehad" vroegen we. „Of ik hem gehad heb" zei Mr. Wolter „maar meest in mijn jonge jaren; toen heb ik hem ook meer dan eens gezien. Eens lag ik 's avonds te bed, terwijl moeder voor den spiegel stond en zich de muts op zette. Ik keek van bed af naar de lamp en daar zag ik op eens de nachtmerrie. Hij zat op de tip van de tafel." „Hoe zag hij er uit?" riepen we. Hij was zoo bruin als een kastanje en lekte zich het pookje. Met een wip zat hij mij op de borst en drukte mij de keel digt. Ik wilde roepen, maar kon niet. Eindelijk, toen hij mij genoeg had geplaagd, het hij zich naar beneden rollen als een kaatsebal en verdween onder het bed. „Moeder, Moeder, de nachtmerrie," riep ik, „de nachtmerrie," maar ja wel, hij was nergens meer te vinden; hij was al lang door 't sleutelgat gekropen. „Die behoef je nooit weer te hebben, Wolter!" zei Moeder; „als je naar bed gaat, zet dan maar je schoenen met het achtereinde naar bed toe, en de nachtmerrie zal je moeten voorbij gaan, want hij moet altijd eerst de voeten in je schoenen hebben." In een oud boeksken stond het volgende: „Die sorghe heeft, dat die maere (merrie) t' sijnen bedde komen sal, die sal nemen een eycken berdeken (bordje) en leggent voor dat vyer; ist dat sy daer komt en op yemant sit, sy en sal van daer niet konnen gheraecken, ten sal schoon dagh wesen, en dat is geproeft." „Zouden er nog heksen wezen?" vroeg mijne zuster. „Nu lang zoo veel niet als voorheen," gaf hij ten antwoord; „de Franschen hebben ze verjaagd. Maar, in mijn jeugd, of er ook heksen waren, dat verzeker ik je. Te Noordbroek was ook eene vrouw, die ik dikwijls als eene dikke kat op de vring heb zien zitten; 't is zoo waar als Wopke leeft. En je weet wat het spreekwoord zegt: als 't regent en de zon schijnt, bakken de heksen pannekoeken onder 't zet van de draai. Ik ken hier een vrouw; die zat er dan ook onder. Wat hier in de brouwerij gebeurd is, zult ge weieens gehoord hebben. „Op den hoek van de Kerkelaan aan 't Oosterdiep stond in vorige tijden eene brouwerij. Als de knecht 's nachts bij den brouwketel wachtte, vond de meester hem 's morgens verbrand en dood in den ketel liggen. Dat was, ik weet niet hoe vaak al gebeurd en toen het ruchtbaar werd, wilde geen knecht meer bij den brouwer wonen. Eindelijk kwam er een fiksche vent uit Westfalen, en, hoéwei hij wist wat er met de vorige knechts was gebeurd, durfde hij het toch wel ondernemen, om bij den brouwer dienst te doen. Den eersten en tweeden nacht gebeurde er niets, maar toen hij op woensdagnacht bij den brouwketel stond en het reeds vrij laat was geworden, kwam er eene kat aan, die schuw naar den ketel sloop. De knecht wist wel, dat die kat een heks was, maar hij verschrikte geen zier en zei: „Poesje, kom hier en warm je." De poes ging bij het vuur zitten en spon. Niet lang daarna kwam er een tweede kat aansluipen, en toen een derde, en zoo vervolgens eene heele menigte, die zich om den ketel neerzetten en sponnen. De knecht hield een oog in 't zeil en paste op, dat hij niet in slaap viel. Eindelijk begon één der katten een hoogen rug te maken, rekte zich uit en sloop naar den knecht toe, om hare „kaiven" tegen zijn broekspijp te strijken. „Poesje," zei de knecht, „wat ben je toch een vriendelijk beestjen!" Naauwelijks had hij dat gezegd, of hij zag, dat dé poes hem wilde aanvallen en al de andere katten tegelijk opstonden. Toen kreeg hij fluks een bijltje voor den dag, dat hij onder zijn „wams" verborgen had gehouden, en dat bijtje, wierp hij midden onder de katten, zóó, dat de ééne kat, en wel die, welke hem geaaid en geflikflooid had, haar poot verloor. Daarop liepen ze allen proestend weg. Den volgenden morgen, toen de knecht aan het ontbijt geroepen werd, kwam de brouwersche niet te voorschijn. Die lag te bed, en moest nog vele dagen te bed liggen, want zij had de hand af. Niemand wist, behalve de knecht, hoe dat gekomen was; die wist het wel, maar hij zeide er niets van." .... Als knecht te Groningen werkende, had hij meermalen den zwarten wagen met de gitzwarte paarden, van welke niemand wist van waar zij kwamen en waar zij bleven, met „duvels geweld" door de straten zien jagen, en hij zelf had den smid bij 't Benedenste Verlaat, die er „weer liep" en met een bos sleutels rammelde, gezien. VÓÓRLOOP „Een verschrikkeüjke voorloop heb ik zelf eens gehad," zei Mr. Wolter. „Eens op een nacht, te bed liggende, hoorde ik geraas langs den wand in de kamer, waarin ik sliep, net als of men iets zwaars voortsleepte. Ik sloeg mijn oogen op en zag van bed af, maar er was niets. Na verloop van eenigen tijd hetzelfde geraas opnieuw vernemende, ging ik overeind zitten, en daar zag ik een kist, waarin een doode lag, voor mijn bed staan, en die doode was mijn vader ; en wat het vreemdste was, ik zag drie bloedvlekken op zijn doodhemd onder de kin. Gij kunt denken hoe ik ontstelde. Ik wilde roepen maar kon geen woord uitbrengen. Spoedig daarna kwam mijn vader te sterven, en öf hij ook drie bloedvlekken had! Ze zaten op dezelfde plaats waar ik ze gezien had." £f< OVER WERKGEESTEN Vol gens ~Mx. Wolter kon een houtkooper altijd vooraf zeggen, dat hij een kist zou slijten, want dan werd het „noodhout" verzet. Verder beweerde hij, dat zij vooral daar gehoord werden, waar veel geklop en alarm was, b.v. bij timmerlieden in hun winkel en op scheepstimmerwerven. Toen hij eens naar de meid van een bakker vrijde en met deze in de bakkerij zat, was hij met zijn meisje in den arm, o gruwel! al vrijende in slaap gevallen. Maar daar werden ze beiden plotseling wakker door een helsch leven in de bakkerij. De koekebraak ging met alle macht op en neer en sloeg er op los, alsof zij wel duizend pond deeg moest braken. Ze sprongen verschrikt op, en de braak ging maar steeds voort, zonder dat ze iemand zagen. „Hè, nu zal baas het nog eens drok krijgen," had de meid gezegd, en öf het ook was uitgekomen, want de werkgeesten maken niet om niet zulk een leventje. („De Huisvriend" van 1858, blz. 177—181.) VOLKSVERHALEN Zoo ziet men Borries, den grooten hond (Canis Major), onder anderen te Marum, Sebaldeburen en Tolbert; (hier is hij ook wel van een vliegend zwijn vergezeld; ook moet de Duivel hier eens doorgevaren zijn). Te Oostwold, in het Wester Kwartier, ziet men dezen hond van een veulen zonder kop en ook wel van een kalf, met een gloeijende keten om den nek, vergezeld gaan. Bijlangs het sedert de brandstapels van den 24 September 1731 zoo beruchte Faan, loopen van Niekerk naar Lettelbert eenige ruige zwarte honden, met brandende oogen voor eenen ijzeren wagen, makende een vreeselijk gierend en krakend geraas, even eens als eene krakende wring. Ook loopt Borries, in de gedaante van een' grooten poedel, volgens anderen, eenen zwartbonten waterhond, van af de helling (scheepstimmerwerf) te Niezijl, en daarna ook de Hellinghond genaamd, langs de westersche en oostersche oude dijken, onder den slootswal heen, en des winters wel eens op het ijs langs de sloot, loopende over Niezijl en Kommerzijl in donkere nachten heen en terug; de scheepstimmerbaas te Niezijl kan nog heden des nachts de vensters niet digt houden. # # # Dit groote sphinxachtig gewrocht der verbeelding noemt men in het Oldambt, alwaar het ook spookt, Hommelstommel, en in het Westerkwartier, Hompelstompel; men ziet dit wangedrogt hier en daar ook als een paard zonder kop, zoo als er onder anderen nog een bij Oldersum loopt, gaande steeds van het zuiden naar het noorden; op andere plaatsen ziet men een kalf zonder kop, welk gedrogt in de provincie Groningen onder den bepaalden naam van Plaagbeest bekend is, zijnde meermalen met rammelende ketenen gezien en gehoord op Molenhuizen, een voormalig gehucht met molen, welke reeds lange jaren niet meer bestaat (het laatste huis is in 1833, wegens bouwvalligheid, bij eenen storm ingestort, en in het volgende jaar afgebroken), zijnde thans een onbehuisde tuin, tusschen Menneweer en Elens. Ook spookt de Oude als zoodanig te Noordwijk, in het Westerkwartier, en op meer andere plaatsen. Dit spook vertoont zich alleen in het holste van den nacht. Ook vindt men in sommige nachten, vooral met stil weder en eenen zachten motregen, helhonden tusschen Warffum en Warffumerklooster, welke gloeijende ketens met zich slepen. Zoo vindt men ook op de zuidelijke wierde van het aloude dorp Rottum een dusdanige soort van honden, alsmede eenen vurigen wagen, welke met 4 of 6 honden bespannen is, rijdende de laan van de melkplaats van het voormalige klooster te Rottum op en neder. (M. D. Teenstra, Volksverhalen en legenden, 1840, 26—33.) XV. KOLKEN DE DUVELSKÖLK Hail laank leden het ter in Zuudhörn 'n wicht woond, dij heksen kon. Ze was zo mooi, dat ze van ale zieden aanzuik kreeg. Ze huil huizenga.—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 5 DUVELSKÖLK TUSSEN NOORDHÖRN EN NIJZIEL ze apmoal aan, öf zai ze lieden mog öf nait; dat was allam mor om de jongkerels veur de gugel te holden, dij zo gek op heur wazzen. Op 'n keer was ter weer 'n jonkman, dij al mainde dat e t bie heur wonnen haar, zo laif en poesmooi dee ze tegen hom. Ze gaf hom allerdeegs 'n hail köstboar golden kruuske, dat mos e aaltied droagen, en din zol e aaltied aan heur dlnken. Dejongkeerl docht dat ze hom zo laif haar. Mor 't was 'n vaals kruus, dat ze hom gaf; 'n duvelskruus. Hai haar 't mit blieder haarten van heur aannomen. Mor zo gaauw as e 't om haals hong, veraanderde in 'n öfgriezelk munster mit horens op kop, glinne ogen en peerdepoten. Hai runde weg zo haard as e mor lopen kon, en sprong yan benaauwdeghaid in 'n sloot. Dij wör aal daiper en daiper, en aal wieder en wieder, zo dat ter 'n grondeloze kolk kwam op dat stee. Dij is nou nog aal doagen te zain tussen Noordhörn en Nyziel aan de stroatweg. Aan de kaant kon je nog zain, woar dat dij bedrogen jonkman insprongen is; doar stonden de peerdepoten daip in de klaai drokt, zo haar e zok öfzet. Nou lag de kólk ter stil en verloaten. Dou is 't op 'n keer gebeurd, dat ter 'n peerden woagen aankwam in gloeiende sprang. Peerden wazzen op loop, en wazzen mit gain middel te hólden. Ze vlogen liekbendeg op de daibe kólk aan, sprongen der mit 'n geweldege plons van boven in, en binnen veur aiveg verdwenen. Nooit is ter ain spiertje weer van weeromvonden. 't Was schaande van 't span peerden, mor nait van de keerl dij op woagen zat. Dat het 'n grode bedraiger west, die riek wórden was van 'n aandermans geld. Medelieden mit 'n aarm mihsk haar e nooit kind; as hai mor röppen en reupen kon, din haar e zien zin. Nou kreeg e zien loon; ie kinnen wis wel noagoan dat de duvel doar vot mit hom ófrekend het. Peerdepoten op waal wazzen weg, en loater is ter ook nooit weer wat veurvalen. DE KOLK VAN BLIJHAM Dou Blijham nóg aan de Dollerd lag, wazzen der gedureg grode overstromens. Nou is 't apmoal van 't alderbeste klaailaand, mor de kólken binnen der nóg van over. In ain der van ligt 'n grode schat. Zokke kólken binnen grondeloos daip bie steden, mor op aander steden is dudelk grond te vuilen. En doar hebben viskers voak genog op 'n kedel stöt. Dij zit daip in de modder weg, en onder dij kedel doar ligt de schat. Ieder bod as ter weer es 'n visker mit zien hoak op kedel kwam, din hebben ze ook weer pebaaierd om hom noa boven te kriegen. Mor 't wol nooit lokken; hai was aal te swoar. MECHAILTJEKÖLK Mechailtjekölk ligt ter zo stil en zo vredeg tegen de hoge zeediek aan. 't Is ter zo rusteg; is mainstied gain rimpel op 't wotter.^ Mor öf 't ter wel pluus is? Ik zeg joe, 't is mie 'n daipte; 't is 'n grondeloos gat. Vaaste boom krieg ie der nooit, houveul voam taauw dat ie ook aan 'n stain vaastbinden. 't Zol ook ja gain wonder wezen; der is zo veul gebeurd. Veur joaren het ter es 'n allervrezelksten overstromen west; dou is dij kolk doar inwuild. 'n Zeewiefke was ter achterbleven. In loater joaren hebben ze de hoge diek der om tou moakt; dou kon ze der nooit weer oet, mit gain meugelkhaaid. Dat was mis; doar komen ongelokken van. Der binnen al ongelokken van komen, en wel wait wat ter nog gebeuren zei! Op 'n stille oavend kwam der dudelk 'n mlnskenstem oet de kolk; dat was 't zeewiefke. Zai zee: de tied is ter heer, mor de man is ter nait. Vot ter noa kwam Aailt ter aan, 'n jonge boer mit de beugelsees. Hai voarde der langs mit geweld, in volle sprang kwam e hek op de kólk aan; hai keek nait op öf om. Weg was e; nooit weer wat van heurd öf zain. Zeewiefkes hebben 't aaltied op jongkerels begrepen. Nou haar de kolk 'n noam; 't Aailsgat. En 't lag ter weer zo stil, net öf ter nooit gain Aailt west haar. Joaren loater gong 't weer net zo. Eerst de stem: De tied is ter weer, De man mout ter heer! In volle voart komt ter 'n ruter-op-peerd aan; niks dat hom muiten kin. Broes staait 't peerd op bek, zo jagt e, van boven de kólk in. 'T AAILSGAT 'n Plomp, de dompels vlaigen omhoog, kringen goan over dè kolk. Gain geluud is ter heurd; nooit is ter wat van man öf peerd vernomen. Woar kwam e heer ? Wat wol e ? Wos e, dat e zo liekbendeg in de kolk ree ? Wel zei 't zeggen ? Nooit gain spier zei men der van vernemen. )b/él wait ale dingen ? En wel zei zeggen, wat ter nog gebeuren mout ? Misschain goan doar nog meer jongkerels te gronde. Of zol 't nog slimmer worden? Net zo min as ie 'n spitsbekte vogel in 'n kaauw hollen, net zo min kin ie 'n zeewiefke holden achter diek. Mout dij hoge, staarke zeediek stokkend ? Mit 'n vloud is zai der in komen; mit 'n vloud kin ze der ook weer oet. Dij ruter. dat het ain van 't Elemoa's geslacht west. Mechail was zien noam. En nou hait 't Aailsgat ook ja sikkom aaltied Mechailtjekölk. NAIT SCHAITEN! Aan de weg vot bie Wöldendörp lag vrouger 'n daibe kolk. Doar zaggen ze veur joaren wel voak 'n wit spouk. Nou was ter 'n onver- schillege boerenzeun, die geern veldjen en op jacht goan mog. Op 'n keer zag e 't spouk zitten; hai kreeg zien geweer, en legde op heur aan. 't Spouk huil haand omhoog: nait schaiten! zee ze. Mor hai wol 't toch doun, en dou sprong ze gaauw in 't wotter en was weg. 'n Poar doage noa tied kwam dij aigenste jongkeerl 's nachts der verbie mit peerdensees. Hai haar noa 'n gelegenhaaid west, en 't was wat riekelk loat worden. Dou is e der op kop in jacht mit peerdensees, en ze hebben der nooit weer wat van zain. DE PARREL De Parrel is 'n grondeloze kolk vot achter 't Noorderkerkhöf bie Stad. Veur joaren dou was 't kerkhof ter nog nait, mor de kolk lag ter al net zo as nou. Dou is ter op 'n oavend 'n boer verbie komen, dij aanderdoags mit twij kóien noa 't maart wol. Hou 't komen is, is nooit gain minsk gewoar worden, mor in ins wörren dij köien wild. Ze snoven en ze snoven: der was wat! De bóer kon der gain boas over blieven; ze sleepten hom achter heur aan, 't wotter in. Nooit het men der weer wat van vernomen. (Zie N. in W. en B. 732.) ROMMELSKERKEN 'n Indje boeten Noordbrouk ligt Rommelskerken. Nee, 'n kerk het ter nooit stoan; 't was doar in ölle tieden juust 'n streek, van God verbaten, en doar het 't ook net zien noam aan te danken. Achter Rommelskerken wazzen twij kolken, grondeloos daip. Nou binnen ze der nait meer; ze binnen langsoam aan dichtgruid. Mor dou laggen ze der in 'n roege wereld aan de Veendiekster weg, doar nooit gain staarveling hin kwam. Dou is 't gebeurd dat de Duvel twij klókken stolen het. Hai ligt aaltied op loer, om klókken te stelen. Nou haar e twij touglieks te pakken, en dat was veur de olie Knecht swoar genog, dou e der mit deur locht vloog. Doarom zöchte noa 'n stee, doar e ze zo goud wegstoppen kon, dat gain minsk ze ooit weervinden zol. Gain beter plek as doar in dij ainzoame wereld. Dou het e in ieder van dij kólken ain van zien klókken smeten. As e pelzaaier haar, din ludde ze onder wotter, en din was 't boven net öf 't rommelde. Zo is de noam van Rommelskerken in de wereld komen. Mor 't rommeln is doan; Duvel het tegensworeg wel wat aans te doun. (Zie ook D. B. VI, 78.) XVI. SCHATTEN DE SCHAT VAN SELWERD Zes peerden kinnen hom nait trekken, mor gain minsk wait woar dat e zit. 't Mout in de buurt van 't öl klooster van Selwerd wezen, 'n Aarbaider dij aan 't groaven was, stötte mit zien schowel op 'n kowiepöt, dij in de grond zat. Doar zat 'n leren braif in, en doar ston 't ales dudelk op te lezen. De ploats, doar ze de schat verstópt haren, dij ston der sekuur op, en hou swoar dat e was ook. Hai zat in 'n iesdern kist, midden in de zuderven. 't Ainegste dat ze nou nog nait waiten, dat is woardat dij zuderven ligt. De Vlinteven dij is ter wel, en aans is ter gain ven. Doar kon de schat ook best in begroaven wezen, omdat ter twij bulten in zitten, en 't laand is doar aans overaal gelieke flak. In dij Huppels, dat is dat laand mit dij hoogten, is ook 'n stee doar 't hól klinkt. Ze hebben 't ook pebaaierd. Dou ze 'n poar vout daip wazzen, spoot ter in ains 'n stroal wotter omhoog, en dat nóg wel óp 'n hoogte! Hèie der verstand van? Ze hebben 'n geutje groaven, doar dat wotter in óflopen kon; dat kwam in de graft van 't olie klooster van Selwerd, dat doar in vrouger tieden vot bie stoan het. Dou weer aan 't zuiken en groaven! Ze vonden stainen genog, en puun bie de vleet. Dou kwammen ze oet op 'n rond metselwaark, dat van binnen wit beplaaisterd was, doar haar 'n ölle put west. Ie kinnen begriepen, dat ze dochten op 't spoor van de schat te wezen, 't Is juust op zok steden, dat ter ja best 'n schat liggen kin. Aal mor weer daiper! 't Was 'n dik kerwaai, om dat metselwaark doar weg te kriegen, mor de aanhölder wint. Dou kwammen ze op hólt. Veurzichteg hebben ze dat blootlegd. 't Was 'n kist; 'n doodkist; niks aans! 't Geraamte zat ter nóg in. Mor ze wazzen zo begereg, dat ze zok ter nait ainmoal aan steurden: nou zollen ze wis en zeker de schat vinden! Nou begunden ze nóg veul haarder te groaven. Mor op ins was 't ho! De doodkist ston op 'n dikke vlint van wel drij el laank, net zo as ze in 't hunnebed zitten. Doar zit de schat onder .... mor gain staarveling dij hom der ooit weer tou oet krigt! Kwam ook aal meer wotter bie. Drij doagen hebben ze der tegen knooid, en net dou ze wozzen woar dat de schat burgen was, mozzen ze heergeven! Dou hebben ze de koel mor weer dicht smeten. Mor de grond doar sakt hou laanger hou daiper weg; dat komt van dij dikke vlint, en van dij swoare schat. Wel dat dij der nog ooit es oethoalt! TWEEDE AFDELING 1 1 HEKSEN EN SPOKEN I I. DE KUNST VAN HEKSEN DE KUNST VAN HEKSEN wordt nait aanleerd; 't is aangeboren; 't veraarft gewoonlk allain op de dochter. Zoo'n hoeshólden het voak ook 'n teuverbouk. Ieder kin der nait in lezen. As men de macht öf de kunst het, din kin men oet zoo'n bouk hail wat gewoar wórden, mor men mout 't van achtern noa veuren lezen. In Lösdörp hóldt ter nóg zo ain tou. In öl tieden het doar 'n meesterske woond, dij de kunst verston. Noa heur dood is 't bouk vonden, mor 't is veuls te gehaaimzinneg. Aandern leren 't heksen deur 'n verbond mit de duvel. Dat binnen mainsttied ólle, kwoaie vraauwlu; 'n Inkelde keer binnen 't ookmanlu. De mainste heksen kinnen zok in 'n kat veraandern. Ze kinnen kinder beheksen, mor ook daaiern. As 't vij zaik is, komt dat nóg al es fleeg van hekserij. Ook veraandern ze zok in 'n oakster óf in 'n por. Op 'n bezzemstoal voarden ze deur de locht; ze vlogen zo mor de schösstain in en oet. Ze teuverden kranzen in ain zien köpkuzzen; dij der op sluip, dij was behekst. Zai kinnen störm, hoagel, roeg weer en regen verwekken. Om middernacht dansen ze. En doar ze dansen, komt 'n heksenkring, mainsttied om 'n baarken- öf 'n buikenboom tou. Der wil niks aans gruien as porstoulen. Over heksen möie nait te veul proaten, en nooit gain noamen nuimen; aans kinje der maal mit aankomen. Der binnen nog minsken genog, dij joe 'n hail bult kwoad doun kinnen. Binnen allerdeegs gounent, dij kinnen 't bloot allain mit ogen al wel doun. Minsken zeggen lang nait ales wat ze waiten; as ze dat duzzen, din wör ie nog veul meer gewoar. MATTJE EN LOTSKE ' Mattje het ain van de leste heksen west. 't Kin ook wel wezen, dat Lotske mit blaauwsel de alderleste was. Tegensworeg binnen der gainent meer, teminzent doar ie 't van waiten. Mor vrouger wipte 't van heksen, 't haile laand deur. Op ain stee meer as op aander. Zo was Spiek ter berucht om; doar vlogen zeuven of aacht touglieks aan ain bezzemstök over kerk hin. Nee, ie mouten nait leuven dat 't nou haildal oetsturven is. Binnen nog vraauwlu genog, en ook wel es keerls, dij 'n beetje meer kinnen as brood eten. Dij waiten wat van de lichte kunst. Binnen ook gounent dij omgang mit de Duvel hebben, ja allerdeegs dij bie de Duvel sloapen. Is dat nait aalderiezelkst ? Op bepoalde steden, doar komen ze bie nkander. Op 't Laangelaand onder Ten Boer, doar trokken ze aaleer joaren slim op. Vrouger, dou 't Dammeer der nog was bie 't Schildmoar, wazzen doar ook aaltied 'n haile tjucht, mor nou goan ze dij kaant van 't Schildmeer hin op. Op Leermster toorn kwammen ze ook; dat is ja be.kind genog. Binnen ook gounent, dij laiver wat wieder weg goan mit Ol Vint, hail noa Spaanje tou öf noa Keulen. Ze voaren der hin deur de locht op bezzemstökken öf schoppen; gounent goan in böttermöllen zitten öf op 'n waan. Binnen ook gounent, dij raaizen over 't wotter; dij goan in waske- boalies zitten; dit binnen din heur boten. Ze roeien ook; doar bruken ze kouribben tou öf peerderibben; dij vlaigen din over 't wotter, mor dij komen nooit zo wied; dij blieven op 't Schild. Veur dat ze aan raais goan, klaiden ze zok splinterlieke noakend oet, en besmeren zok mit gruine zaalf. Wat dat veur zaalf is, waiten ze zulf nait; dij kriegen ze van Ol Pait. As ze din insmeerd binnen, huiven ze mor 'n spreukje op te zeggen, en doar gaait 't hin. Dij spreukjes binnen ook nog nait gliek. De Duvel leert heur ieder bod weer 'n beetje aans, dat ter gain aander gebroek van moaken kin. 't Kin ja gebeuren, dat ain 't heurt. Zo was ter ain op 't Hogelaand, dij heurden ze zeggen: Hier hoorn ik aan mit mien snip-snap-snoaren, Van Zieldiek noa Spiek tou voaren, Ien dij grode heerlkhaaid, Dij achter Ennes zien mizzem staait. Dat was din zoveul as de olie börgstee van Ubbenoa. # # # Mattje mog niks laiver as lutje kinder beheksen. Op 'n oavend kwam Siemen bie ons bie achterdeur, dat wie zollen vot komen. Mattje haar heur leujong behekst. Dij haar gain rust óf duur, kon nait in ber wezen, 't Wazzen apmoal kranzen in 't kuzzen. Dou hebben ze 't spul opbraand, mor heks is heur tóch nóg ontkomen deur 't sleudelgat. Op 'n keer was Mattje mit aan 't eerappelreuden bie Middeldiek. Trien, Jaantje, Sietje en Rikoa wazzen der ook bie. Dou 't kovviedrinken was, mozzen aal dij vraauwlu in hoes komen. Mat wol op slag bie waig. Wat hest doar ja 'n mooi potje, zee ze. Most mie nait bie 't potje komen! Op slag kowiedrinken, en din weer aan 't eerappelreuden! Ja, Vraauw wos wel, dat Mat 't wel doun kon! Dou Mat weer op 't eerappellaand was, kraabde ze 'n groot gat in de grond, net as 'n kat. Ze was doodsbenaauwd, en mos overgeven, niks as gruin kikkerrit, aaltemoal gruin kikkerrit! Doar het ze 't aarme stumperke in waig mit beheksen wild. Ja, 't was 'n kwoad wief. Heur aigen kinder hebben heur 't hoes verboden; ze haar heur aigen klaainkind behekst, en 't is doodgoan ook. Lotske luip mit blaauwsel; ze kwam ook geregeld bie Moeke. Ze dee van ales. Ale nachten grif molk ze köien oet. 't Was ook 'n wikwief. Op 'n keer dat mien bruier ook in hoes was, zee ze: zek tie ook even wikken, Menne? Nee, zee Moeke, ik kin mien dubbeltjes aanders wel bruken; 't is 'n zunege tied. Geef mie der mor 'n kop venbonen veur, Vraauw. Wie wazzen net aan 't venbonen doppen. Nou dat gong aan. Ze zee, dat Menne zok vrij lötten zol, en dat is ook gebeurd. Ze zee nog meer dingen; dij binnen aaltemoal gebeurd. Op ains wör ze verschrikt. — Wat is ter? vruig Moeke. — Ik zai wat, mor dat zei ik joe loater wel vertellen. 'n Week öf wat ternoa is mien bruier verdronken. Dat het 't öl wief in de koarten zain kind! MAT BOAVIOAN In 't Zaand in 't gasthoes woonde in öl tieden 'n hail lèlk óld minsk. Dat was Mat Boavioan. Zo zei ze wel nait deupt wezen, mor zo haitte ze din. Zai kon heksen, mor doar kon ze toch de kost nait mit verdainen. . Ze haar der ook nóg 'n slikwinkeltje bie, en as 't ies was, din ston ze bie Ter Hörn aaltied op 't ies. Zai verkófte doemkes, kouk en zelfmelk. As kinder wat van heur kóften, din mozzen ze der aaltied 'n stokje öf 'n klokje van weggooien; din kon öl heks heur niks doun. As 't zummer worden was, en ie kregen 'n appel van heur, mos ie hom nait opeten; dat was nait vertraauwd. As ie ze in 't kamnet opburgen, din wörren dat loater leventege porren. Was ter wat zaik, en der zatten kranskes in 't kuzzen, din haar öl heks de schuld. As ie din ales dicht stopten in hoes en de veren verbraandden, din kwam ze bie deur te jammern. En as ie 'n kat, dij der luip te strunen, 'n peuter verköften, din haar Mat de kop dik. Nee, ze huil 't mit Ol Vint, mor ze het 't ter nooit hail best mit had. ELTJE VAN HELM In Helm het vrouger 'n boer woond dij heksen kon; dat was aalgemain bekind. Minsken zaggen hom op scheuvels lopen, as ter gain ies was, zo mor over 't wotter van Meulenwiek. As e nait scheuveln wol, din vloog e. Hai haar 'n oarege lap laand. As e aan 't melken mos, nam e 't juk mit emmers op scholder, gong boven op 'n vring stoan, en vloog ter hin. As köien molken wazzen, en hai emmers vol melk haar, din vloog e weer net zo noar hoes tou. 's Zundoags was e voak vot, en gain minsk wos, woar e din hin gong. HEKSEN LEREN Geert wol geern 't heksen leren, want dat bröchte nóg al wat op, ducht hom. Din kon je 's oavends op boeren öfgoan eh hoalen heur de bótter öf, en spek en worsten oet wiem óf tou boalie oet. Ze vernam- men toch nooit, wel dat 't doan haar, want heksen kinnen overaal deur. Nou, dat kon wel. Der was 'n heks dij hom 't wel leren wol. Zai kon aibals bot slim best heksen. Ze vloog in 'n böttermöl de loan bie klaaisloot langs. Zai vertelde aan Geert, hou dat 't gong. Geert vruig heur, öf e mit mog, en dat mog ook wel. Mor din mos Geert eerst de heksenspreuk kinnen. Zai zee hom dudelk veur: Over heeg, Over steeg, Over laand, Over zaand, In dat noa ja, woar ie din hin wollen. Dou gong 't aan voart. Mor da's ja makkelk, zee Geert. Ik wos nait, dat 't heksen leren zo touvol. Mor 't was toch stoerder as Geert docht haar. 't Eerste woord was al mis. Geert zee: Deur heeg, Over steeg Nou, dou kwam e der ook nait over, mor is e vot in de eerste heeg hangen bleven. . II. KINDEREN BEHEKST POOL HILLE Op Westerwölle huilen vrouger joaren 'n bult heksen en spouken tou. Zo as dat din gaait, tegen kwoad en zaikten perbaaiert men van aalderhande middels, en benoam tegen hekserij wol elk zok geern doaneg in acht nemen. WESTERWOLDE BIE DE GIEZELBAARG Nou woonde der stoef bie de gruppe, dat is de schaalden mit Pruzen, 'n öld wief; dat was Pool Hille, dij draankjes mingde van kruden, 'dij goud wazzen veur hekserij. Dij wazzen bie heur te koop. Op 'n keer was 't lutje wicht zaik; ze wozzen nait wat heur scheelde, mor kranskes van veren in 't kuzzen wezen 't dudelk oet. Dou mos ain van heur völk op Pool Hille öf om 'n drankje. Berend gong op stap deur veld en veen; om dikke middag was e der. Dag Hillechie-muike! zee e, hail laif. As ze heur aansprakken, Zeden ze dat aaltied, om reden dat ze slim baange veur heur wazzen. Wat mostoe hier? vruig ze. Hai dee zien bóssehop. 'k Haar 't wel docht, zee 't öl; ik zei die 'n draank kloar moaken. As ie heur der wat van geven, din móie 't haile hoes dichte holden, blinden veur 't glas en deuren op slöt. Want de hekse wórdt doodsbenaauwd, en wil der mit ale geweld in. Dat duurt 'n dag óf wat, en din wórdt 't lutje wicht weer beter, mor din wórdt de hekse zaik. As 't zo wied is, möie de krans oet 't kuzzen verbranden. Mor luster goud. Buusdouk mout om 't fleske, en doar magst handen nait öf doun. Magst vies ook nait deelzetten, want din is de draank vot! Nou, Berend zol goud oppazen. Hai gong weer op 't pad. Midden in 't veen döchte, dat e zien piep es aansteken wol. Hai kreeg zien tonderpöt. Dou e 't spul weer opkreeg en veur de wizzeghaaid even onder buusdouk keek, was 't fleske leeg. (Zie ook ,,'t Noorden in Woord en Beeld," 684.) DE HEKSEN VAN 'T DAMMEER j Ain der van was Trientje van Uterboeren, doar bie de hoge Schewölder toren achteroet. 't Was 'n boerenvraauw. Heur laand lag wied achteroet, hail aan 't Schildmoar tou. De köien luipen din ook voak wel 'n haalf uur en soms nog veul wieder van ploats öf. 't Was der doudestieds nog apmoal slim leeg laand vol roegte en palternaksie; hier en doar was 't kompleet 'n moeras. Mor Trientje gaf der niks om; ze gong din mor in 'n'grode melktobbe zitten en voarde der mit over de braidste sloden. Ja, ze vloog ter over, net öf de boalie vleugels kregen haar. As ze 't melken doan haar, din was ze in 'n menuut weer van 't melklaand bie de ploats. Ze vloog nait allain sikkom ieder dag, mor ze vloog 's nachts ook. Op ieder ding, dat ze mor te pakken kriegen kon, ree ze deur de locht. Ze zee din aaltied eerst heur spreukje op, mor dij 't heurde, kon 't nooit zo gaauw verstoan, en wel zol 't ook heuren? Ze vloog din 's nachts noa 't Dammeer. Dat was 'n groot stok grtunlaand, liek achter 't öl Klooster van Schewól oet, ook dicht bie 't Schildmoar. Nou is 't al laank baauwlaand, mor dou was 't laand nog nait onder meulen. 't Was dou 'n lap leeg graslaand, mit raait en rusken. 'n Meertje lag der in 't midden, op ain stee was 't grondeloos. Dou 't laand worden is, konden ze dat grondeloze stee nait vinden; dat is juust 't aldergekste. Moar de streek is nog aan ieder beklnd; dat ligt doar ja in Immoa, tussen Sléchter Mainweg en Schewölder Mainweg, vlak aan 't ölle Moar; 't nije Schildmoar was dou nog nait groaven vanzulf. Nou, doar was de vergoaderploats van de heksen, 's nachts om twaalf uur. 'n Ainzoamer stee konden ze nooit oetzuiken. Over dag mog der nog es 'n boer komen, dij der bie zummertied 'n tikkeltje heu vandoan huil, öf dij der in de törf aan 't waark was, mor wel kwam der 's nachts? Gain ain as de heksen. Doar luipen ze din achter nkander aan, 't aigenste padje langs. Overdag wazzen dij poaden dudelk te zain. Minsken dochten din, dat 't hoazepadjes wazzen; doar leek 't ook net op. En der wazzen vrouger ook ja zoveul hoazen; de joagers bleven der laist 'n indje vandoan: ie konden nooit waiten. Mor al leek 't din ook zo, en al luip ter ook voak 'n hoas, 't kwam van de heksen, dij der feest vierden, en de Duvel was ter ook. Ain heks vertelde, dat ze haar 'n appel weggeven; 't kind haar hom votdoadelk opeten, en nou kreeg ze 'n leventege por in 't lief. Aander heks haar ook 'n appel weggeven, mor vraauw haar hom in kaast legd. Wat zei ze kieken, as ze vernemt dat ze nou 'n dikke, graauwe, lelke por in kaast het bie heur mooie linnengoud! 'n Daarde haar 'n kind behekst; nou mozzen ze mor zain dat ze der 'n duvelbanner bie kregen! In Meulenhörn woonde ain: dat zeden ze vrouger tegen Overschild; dat was dou nog mor zoo'n streekje. De kaant van Noordbrouk op woonde ook nog ain. Mor dis keer zollen ze 't nait vinden! 'n Vaaierde haar melk behekst, 'n viefte köien, 'n zeste 'n segebok, 'n zeuvende peerden. huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Voifesverhalen. - 6 Zo haren ze apmoal wat oetricht. Allain ain was ter bie, dij haar niks begunnen kind: 't völk wör te loos. Ze haren bie 't kowiedinken eerst 'n beetje kowie oet 't köpke gooid. Ja, 't was doar net 'n oord veur heksen. Op 't laand gruide niks aans as wat voanen; in de bagelgoaten stakken de strampels van 't kainhölt omhoog. Nou gongen de heksen noa 't Dammeer tou. Ze stapten in boalies, voarden der mit noa 't ölle Moar en zo noa 't Schildmeer. Dou in loater tied 't wotter weg was, kwammen de heksen der toch nog glieke goud, en dansten ze over 't gruinlaand. Nou der niks meer as baauwlaand is, zai je ze der zo nait meer. # # # Mor dou wazzen der din nog genog.. Ain dervan haar es 'n boerenzeun behekst, 't Was bie tieden net öf e bezeten was; din kwam e mit 'n gehoel van 't ber öf. Dou ze 't bergoud open muiken, kwam 't aan 't licht; 't wazzen aalmoal kranzen en taauwen. Wie mouten wel op 'n heksendökter öf, zee de voader, dij der anliek nait veul van leufde. Mor nou 't zien aigen jong was, wol e 't toch perbaaiern, en zo binnen ze noa de kaant van Sapmeer tougoan. Ze kwammen bie de heksendökter. ,,'k Wait wel, dat ie der nait aan leuven," zee e vot, mor ik zei joe glieke goud 'n draank mitdoun. Mit dizze draank goa ie regelrecht noar hoes; ie maggen naarns aangoan. fepty' Mor onderwegens mozzen ze vanzulf Bagelhutten veurbie, doar nou Vroombos op staait. Doar binnen ze ingoan. Draank hebben ze op toavel hinzet. Hai ston der nog nait, öf mit 'n slag vloog de haile draankfles oetnkander. Zok kwoad goud het dat west. HAZZENSZAIKTE Veur joaren het ter 'n knecht woond op Menkemao. 't 1vvTas 'n dikke minne, 'n oakelke snoeterd van 'n keerl, en op 'n duur kon meneer hom nait langer bruken. Hai kon gain vree holden mit 't aander völk, muik mit ieder en ain roezie, en doar e laand over zag, dij mos ter onder lieden. Meneer het nog veuls te veul geduld mit dij stinkerd had. — Ik zei hom der wel veur kriegen! zee de knecht. Ze dochten, dat e dat mor zee oet grammiëterghaaid, mor ze wozzen ook nait dat e heksen kon, en dat e 't mit de Duvel huil. Dou gebeurde 't, dat ter 'n kind op börg zaik wör, en vot wel zo slim dat ter gain kruud veur wozzen was. Ze binnen der mit noa Stad goan, mor was gain ain dij helpen kon. 't Was hazzenszaikte; 't stumper haar 'n alderiezelksten köpzeerde, en ruip mor aal: Ze steken mie mit spelden in de kop! Nou mag 'n minsk zo vernoam wezen, as e wil, tegen heksen en spouken kinje nait aan. Din helpt aal joen macht en aal joen geld joe niks. Op börg was 't nou net zoo'n aarm xgejeuzel, net zo goud as dat 't in lutjeste aarbaidershoeske gebeurd was. Op 'n oavend was 't zo slim, dat 't kind weer jammerde van de pien, aal mor naarder. Zien moeke zat ter stil bie te schraiwen; meneer luip roadeloos hinneweer. Op 't aigenste ogenblik zat dij knecht nog in 't schathoes bie börg; 't staait ter nou ja nog net zo. Hai haar zien aiken klaaierkist open, en doar was e mit aan de gaang. Aander boden van de börg luipen zo stil schuurdeel over, dat e der niks gewoar van wör. — Kiek! wat dut dij bobbeköp doar? — Stil, wie willen hom overlopen, zee Oltje tegen Fökke. En dou hebben ze baaident dudelk zain, dat e 'n pop oet zien kist kreeg, en dij mor aal mit spelden in de kop prikte. En op börg jammerde en jeuzelde en reerde 't kind van de zeerte. Hou meer dat de knecht stook, hou haarder dat 't kind 't oetschraifde. Nou was 't dudelk. Gain wonder dat Fökke tiegers in hakken wör, en dat Oltje 't oetgierde. Jurrie kwam der ook net over tou; dij het 't ook nog mit zien aigen ogen zain. Mor op dat lewaai sluig de knecht de kist dicht en muik dat e vot kwam, over laand en zaand, over sloot en sling, over hegen en stegen. Dat het zien gelok west, dat e 't ontkomen is. Hai zei ook wel begrepen hebben, dat e nait eerder vaaileg was, veurdat e wied genog boven in 't laand was. Dou kon e gain kwoad meer doun, en dou was de hazzenszaikte ook op stond over. ÖLLE KLOASKE VAN NIJHOOF Ölle Kloaske gaf 'n mooie, lekkere peer aan Riekje oet 't aarmhoes. Vot zee heur mouer tegen 't lutje wicht: „Van wel hest dij peer kregen? Geef op! 'k Wil nait hebben, dast wat van dat öl wief cicHincmstc! En tegen Maarchie, heur noaberske: Ie waiten ook ja wel, Maarchie, wat veur proaterij der gaait! Ja dat was bekind genog. Ale ielinne dij der in Nijhoof gebeurde, doar kreeg zai de schuld van. Op 't Tölhoes woonden minsken, en dij haren 'n jonkje, en dij kreeg hazzenszaikte. 't Kind was hail mm De voader zee, en hai huil voest omhoog: „Jong is behekst; as k wos wel 't doan het, dij kreeg 'n roare raais!" 't Kind is sturven, en weer was der proaterij dat Kloaske t doan haar. Ook Roulfke heur lutje wicht haar ze behekst; dat stumper was ook zo zaik. N IJ H O O F Kloaske haar zok aan de Duvel verköft. As ze 'n blaauwe klöt op haar, din was ze aarm. Mor as ze de widde klöt op haar, haar ze weer sinten van Duvel kregen. Dou heur man stuif, was ter ook nog gain ain in Nijhoof, dij hom öfleggen wol. Dou het Kloaske 't zulf doan, en het hom ook de ogen toudrokt. OADAMSKE VAN LEERMS kon heksen. As ze mit heur beeldjes in Riep kwam, gongen kinder haard op run. Mor 't was weer gebeurd, dat ter 'n kind zaik worden is. Dokter kon der niks mit worden. Al kreeg 't nog zokke kwoaie 'meedsienen, 't hulp aalmoal niks. As Oadamske weer in de buurt west haar, kreeg ft kind weer koors as 'n peerd en was haildal woust. Ze wollen in Riep 't öl wief nait weer in 't loug hebben. Toch pebaaierde zai 't nog es weer. Dou Riepsters heur vernammen, hebben ze heur wegjagd. Dou is 't kind beterd, en loater 'n kerel worden as 'n boom. RIEPE VEREN Ik zat ais op mien laand in Löppersom in onderwaal. Doar kwam Lubbert bie mie; hij gong ook zitten in onderwaal. Ik vruig: Hou gaait 't ter heer bie joe in hoes? Nait best; mien twijde dochter ligt ter ook al. Zai is behekst; ze kin nait stil liggen in ber. Ze het kranzen in 't kuzzen, en dij kroepen en krimmeln in »t kuzzen om. Doar zit öl heks in. Dokter wos ook gain road. Mor wie kinnen 't wief; wie waiten woar ze touhöldt. Wie sloagen heur mit nkander de bainen stokkend. Öl man huil even op, en ik vruig: Wait ie wel, woar dat kuzzen van moakt is? van nije öf ölle veren? Zei ik joe es wat zeggen? Dij veren dij wazzen nait riep, en nou begunnen ze te waarken; nou ze besloapen worden, kromt dat en kronkelt dat en draait dat mor aal vot, en din worden 't op 'n duur net van dij lutje metworsten. Nee, der zit rode ziede, gruine ziede, widde ziede deur. Hou kin dat din? Dat kinje toch wel begriepen, dat komt van de kuzzensleup, doar binnen dat droadjes van. Hoal veren mor tou kuzzen oet, en stop ter riepe veren weer in. Din komt joen dochter goud te liggen mit kop, in dien is joen öl heks tevree. Ze blift din wel rusteg in Riep öf op 't Zaand, en ie huiven heur de bainen ook nait stokkend haauwen. III. MELK, BOTER EN EIEREN AAIER BEHEKST As ie van Beem noa Woaterleuzen goan, din koom ie eerst 'n luk hoeske verbie. Dat steeke hait 't Pajredies. Din koom ie bie Zeuven Hoeskes. Doar het 'n öld wief woond, dij heksen kon. Der wör wel es wat over smuuspeld, mor veul duzzen ze der nait van zeggen. Want as ze 't gewoar wör, din kon ze joe hail wat aandoun. Toch het ter es 'n jonk wief west, dij kreeg kwezzie mit heur. Sunt dij tied kreeg ze gain goud aai meer van heur hounder. Ale aaier wazzen bedurven. Raainder Parredies haar 'n groot woord. Geef mie ze mor, ik duur ze wel opdrinken, zee e. Mor hai dee 't ook nait. De vraauw dij dat overkomen is leeft nog, en gain ain kin 't heur ontproaten, dat dat ölminsk heur zowat aandoan het. BÖTTERHEKS Op 'n grode ploats in Gaarmwól woonden vrouger lu, dij dronken eerst de room op, en din wollen ze ook nog botter tou melk oet hoalen. Ie kinnen wel begriepen, houveul botter dat zai din in kaarn kregen. Nou woonde der op 'n aander ploats ook 'n boer. Ze wazzen al öld, en heur laand was nait van 't beste, mor de boer was goud, en zien ólske was 'n hail fiks wief. Ze kaamde veul bótter, en op Stadsmaart kreeg ze aaltied eerste keur. Nou, dij zol de schuld hebben. En 't duurde nait maal laank öf der wörren van aalderhande stoaltjes van heur verteld. Op bezzemstoal ree ze bie boeren langs, en oet elk hoes kreeg ze 'n melkkaanje vol room. Ook spek en worst huil ze bie aandern zo mor tou schösstain oet. Ze kon ook deur 'n sleudelgat en deur aal aander lutje goatjes. Dou ze 'n moal mit heur botter op 't maart ston, kwam dij aander boerin der aan. Bötterheks, bötterheks, bötterheks! raagde dij; doe hest mien botter in körf! 't Wör zo slim, dat ze kregen kander te pakken, en *t gong der aiweg om weg. Manlu mozzen der tussen komen, om ze te schaaiden. 'n Haile oploop van völk ter om tou vanzulf. 't Ölske weerde zok nuver, omdat ze in heur recht was, mor minneg aander dij net zo min schuldeg was as zai, is ter bie om haals komen. DIJ HEKS KWAM NAIT! Bie ölle Elsie van Wirdum was kaarn op'loop. 't Schoem luip 't kaarnhoes oet. Elsie zee: Geert, loop votdoadelk noa peerdökter van Garrelsweer; kaarn is behekst, en hai mout op slag komen. Geert gong aan loop, en bröcht bosschop van 't olminsk over. Peerdökter gaait op slag mit. „Wat dunkt joe, woar höldt dij heks tou?" vragt e vot. , Ik leuf dat ik joe dat zeggen kin; doar woont 'n öld wief op t Zaand; ik heb ter wel es meer van heurd. Dokter vragt wieder: Wat hebben ie al veur middels pebaaierd? 'n Peeriezer in 't vuur, en dou e gllnne was, heb 'k hom in kaarn gooid. Wel stom! En hulp dat nog nait? Nee; 't löpt 't kaarnhoes oet. Nou, ik zei de heks wel vinden; dat lapt ze joe nait weer. Joa, mor 't is 'n deugennait, 'n dikke deugennait! As ik heur te pakken krieg, din zei ze zeggen: wees mie baarm- W I R D U M haarteg. Ik zei heur tamtaaiern, dat ze gain vout öf vin verreppen kin Nou mos Geert noa 'n Daam om meedsienen. Aanderdoags tapte öl dókter ieder van de köien 'npoar kan bloud öf, schreef 'npoeierkeveur, en luit de tienen en tobben flink schoon moaken, en in de zun dreugen. Vattien doagen loater kwam e weerom: Hou staait 't ter bie? — 't Is in order, hur; 't löpt as n lier; botter in overvloud! En hou is 't mit 't ölmlnsk van 't Zaand ? Het ze hier al west ? Nee, wie hebben niks van heur heurd öf zain. Wacht din nog mor 'n zetje; ze zei op 'n duur wel komen. IV. HEKSEN VERANDEREN ZICH IN VARKENS EN KATTEN OUTSE ZIEN MOUDER Veur joaren het ter 'n heks in 't Hamster Bos woond, dij was wied en zied berucht. Wat dat minsk nait oetricht het, doar binnen innen van weg. Doar het 'n kind west, dat vloog net in 't ber om öf 't gek was. Oet 't köpkuzzen hebben ze dou 'n laange krans oethoald. Ze haren nooit wat zain, dat zo mooi was, aalmoal veren van de aldermopiste kleuren. Ze haren gain kleur bedlnken kind, dij doar nait in zat. En wat dee ze nait meer? Zai behekste minsken en daaiern, ja allerdeegs de kaarn. Mor der gongen ook 'n hail bult noa heur tou, dij wat wollen, öf dij in nood zatten. Ze luit heur 'din 'n vinger in 'n pot steken, en ze mozzen heur noazeggen: Ik stip in dizze pöt, En ik versweer Gód, En ik leuf de Duvel Mit aal zien ingels. Mit Outse, heur zeun, kon ze nait akkedaaiern. Ze wol hom ook es sweren loaten. Mor hai zee: Ik stip in dizze pöt, Ik geleuf in Gód, Ik versweer de Duvel Mit aal zien ingels. Dou e dat zegd haar, was zien mouder verdwenen, en stonden der wel fiefteg swienen om hom tou te knorren. Outse wol vot; hai vlochtte deur 't bos hin; mor swienen bleven aal om hom tou. Hai kon nait tou 't bos oet komen. Even loater wazzen ale swienen vot, en wazzen 't aalmoal katten rondom om hom tou. Dou zee e tegen zien mouder: ie zain mie nooit weer! En ze hebben hom ook nooit weer vernomen in Kölham. POLVERTOORN HEKSEN IN DE LAIK Heksen wazzen hier hail wat. Vrouger wörren ze opbraand in de ölle Polvertoorn, mor dat het nooit wat hulpen, en dou binnen ze der mit oetschaaid. 't Was ook gain mooi waark, al was 't din 'n heks. En der wazzen zoveul. Mien voader is Meulensingel es langs komen, en dou wazzen der wel daarteg katten, dij kwammen tou 't bos oetzetten. Griet Kat is mien voader es verbie vlogen tussen Midwólde en de Laik, Ze zat boven op stoal van 'n greep. Ze woonde wat achteroet noa de Helle tou. Ze kon mor min lopen, en was krom van de VAIERHOEZEN BIE SPIEK remetiek, zo dat dij greepstoal dij kwam heur best te pas. Ze haar, as ze luip, aaltied 'n stokje in haand, en dat stonden ze nait. 'n Kwoaie was ze zeker. As der 'n kind zaik was, din gongen ze mit 't mutske óf mit 'n toefke hoar noa Swaartveen inVraislaand. Doar woonde 'n duvelbanner. Der was doudestieds 'n kind, dat aaltied kwiende. Doar gawen ze ölle Aantje, noast heur, schuld van. Aant mog zo geern kinder lieden; ze gaf ons voak 'n pepermuntje öf 'n klontje. Dij mos ie nait opeten; din kreeg ie 'n leventege por in 't lief. DE ZAIKE HEKS Ie kinnen joe slim verkieken. Zo het ter in Spiek es 'n rieke boerin west, dat toch 'n heks was. Op 'n keer was ze op verziede in Vaierhoezen, 'n luk uurke der van doan bie Eemsdiek. Nou, 's middags atten ze lekker vanzulf, en steveg ook, zo as 't boerenmode is. En 'T LA ANGEL A AND dou deden ze aaltemoal 'n middagsloapke; allain de boerin oet Spiek nait. Dij veraanderde zok vot in 'n kat, veegde noa heur hoes tou en wol gaauw es kieken, of boden wel goud aan 't waark wazzen. Knecht zugt 'n vremde kat in hoes, nemt 'n heuvörk en geft hom 'n peuter, dat e noa zien verstand zöchte .... De vraauw mos vot op ber en het ter verschaaiden weken touhöllen. Zai is ter nóg weer bovenop komen, mor recht veerdeg is ze nooit weer wórden. V. 'T BEWIJS GELEVERD DE HEKS VAN 'T LAANGELAAND Op 't Laangelaand bie Ten Boer aan de Bovenriegster Weg woonde vrouger 'n wicht as maaid, dij de dóchter van 'n heks was. Ze zeden, dat dij aigenste jonge maaid zulf ook heksen kon. Mor heur vrijer leufde van aal dij proatjes niks; 't was ja zoo'n nuver wicht! Toch mos e 't aalgedureg weer heuren, en dou docht e bie hom zulf, dat e 't waiten wol. Doü e op 'n Zoaterdagoavend bie heur zat in etenskoamer, vertelde heur dat e 'n stoere dag had haar en meer as muide was. Zo zatten ze 'n zetje bie nkander; dou gong e mit stoul achterover tegen muur aan liggen, en dee net öf e sluip. 't Wicht docht nait aans, öf hai was van muideghaaid in sloap komen. Ze nam onder 'n flouerstain 'n potje mit gruine zaalf weg en bestreek zok der mit. Dou dee ze 't potje sekuur weer dicht, en stopte hom weer onder stain. Dou gong ze tou etenskoamer oet. De vrijer heur verzichtig achternoa. Hai heurde heur zeggen: Over heeg over steeg, Over laand over zaand! Op 't aigenste ogenblik was ze verdwenen, 't Bewies was ter nou; 't was 'n heks. De jong muik dat e vot kwam. Dou e de singel verbie luip, zatten doar 'n haile troep katten; dat was 't twijde bewies, en nooit het e weer op 't Laangelaand west! DOU MOS ZE 'T WEL LEUVEN In ölle tieden wazzen der sikkom naams zoveul heksen as in Glèns. Ze hebben der ook al ais 'n poar verbraand, mor dat het nait hulpen. Benoam Trien Vedder dat was 'n haile kwoaie. Mor riek worden deur de hekserij dee ze toch nait. Ze haar 't juust slim aarm; ze mos bie deuren langs om wat döiten. Din langden ze 't heur tou in 'n slaif öf tussen bloaden van taang. Ze gooiden ook wel ais deur op grondel as ze heur aankomen zaggen. Zoo'n öl heks haar anliek mor 'n hail min levent. Ain was ter, dij nait aan heksen en spouken leufde. Ook wazzen der gain veurlopen, zee ze. Dat was de boerin van de Vraize Schuur, dij der doudestieds op Diekhoezen ston. Ja, Diekhoezen is nou ook al weer zo laank vot. Dat was 'n streek tussen Koornhörn bie Glèns noa de kaant van Lösdörp tou. Dou de grode vloud kwam, dou ale zeèdieken deurbroken binnen, dou is 't haildal .oetnander sloagen en wegspuild. Mor doudestieds ston der 'n ploats mit 'n Vraize Schuur op Diekhoezen, en de vraauw van dij ploats wol naarns aan leuven; dij laagde wat om aal heksen en spouken. Dou is 't gebeurd dat Ol Elske aan Paiter Luutjes' Stientje 'n appel geven het, en dou haar lutje Stientje 'n por in 't lief. Ammoal gekhaaid! zee ze. Din mag ik ook behekst wezen. 'n Moand öf wat loater kreeg dij vraauw van Diekhoezen 'n lutje, 't Aarme kind leek net op 'n por. Lopen het 't nooit kind, 't kroop aaltied op handen en vouten. WEL HET 'T DOAN? Johannoa woonde mit heur zuster Jaantje in 'n koamer. Op 'n keer zatten ze te kowiedrinken mit ölle Paitje; dij mog geern wat bie hoezen lopen. Jaantje zat in de ölle kroakstoul; zai was wat lebait en zag ter mor wit om bek en hoamel oet. Ale drij haren ze 'n snee röggenbrood veur zok stoan, mit 'n twaibak ter op. Ze wazzen mor aarm, mor 'n aarm minsk mag toch wel wat hebben! Johannoa haar ölle Merie wat langèt aan de ondermuts zet, en dou haar ze veur 'n stuver twaibakken mit omnomen; din was 't vot oet de weeg. Merie luip twij moal in de week mit stoetkörven, en haar aaltied twaibakken in hoes. Zo was 't komen, en ölle Paitje haar 't weer net trowen. Johannoa. Wat hebben wie hier nijs 'n overvaal had! Naantje, ons noaberske, is van benaauwdhaid votlopen, en Jaantje is beswiemd. Paitje. Ik wol al net vroagd hebben: wat scheelt Jaantje? Zai is ja zo wit as zoepen! Wat is ter din toch wel gebeurd? Ie moaken mie ja glad kèl en gloepend nijschiereg. Jaantje. Ik was al laank nait goud. 't Kwam mie onder in e zied aan, en din bleef 't mie in haals zitten. Paitje. Mor din bist toe beteuverd! Wel zol die dat lapt hebben? Dat mouve vot gewoar worden! Johannoa. Ja, as wie dat es wozzen, wel dat zowat dut! Paitje. Din krieg ie joen testemlnt mor, en 'n kruussleudel der bie; dat wist joe van zulf de doader aan. Paitje kreeg 't kerkbouk, bloaderde wat hinneweer, dou haar ze 't: Johannes I vers i. Mout twijmoal 't woord God in komen. Nou mos 't kruus van sleudel legd worden op 't eerste woord God. Dou 't bouk dicht, en 'n taauw der steveg om tou. Paitje wos persies hou 't mos: haar 't aal voaker bie der haand had. De board van de sleudel mos tou 't bouk oetsteken. Johannoa en Paitje mozzen dou tegen kander over zitten goan, elk aan 'n kaant van toavel; rechter elboog op toavel, haand omhoog, veurste vinger 'n beetje krom, baaide veurste vingers van Paitje en van Johannoa tegen kander aan. Doar kwam nou de board van de sleudel op te liggen; 't bouk hong der bie noa beneden, 't Kon der ieder ogenblik öfglieden. Dat kon ook wel mit opzet gebeuren, makkelk genog. Mor wel zol dat nou doun ? Doar zatten ze nou mit heur baaident aan toavel, twij ölle wiefkes. Jaantje in heur kroakstoul — 't zat heur al weer vaast in haals — keek ter noa; ze haar nou al haartklöppen. # # # Paitje. Nou möie der op verdocht wezen, minsken dij zo mooi mit joe proaten, dij deugen nait. Johannoa. Dat men din toch zo vaals wezen kin! Paitje. Dij rooie randen om e ogen hebben, dij möie ook nooit stoan. Jaantje. Dat heb ik wel es voaker heurd. Paitje. Dij rood hoar hebben, dat binnen voak stinkers. Johannoa. Dat haar Moeke ook- al veur 'n sprekwoord. Rood hoar en eldernhólt, zee ze tiedels, gruit op gain göie grond. Paitje. Dij zo deür 't hoar van ogen hin kieken, dat binnen loerangels. Jaantje. Zo kieken swienen ook. Paitje. Noam dut ter ook voak wat aan öf. Trienen en Graiten binnen deugennaiten. Nou aarm goud stil hólden, Johannoa; nou begunt 't spul! Ik zei mor ain opnuimen, en din zei ik zeggen, dat 't 'n teuverheks is. Dou zegst din van nee, vanzulf. In din wist zok dat vanzulf oet. Johannoa. Hou kin 't in de wereld meugelk wezen! Paitje. Hinderk Berends Geessie is 'n teuverheks. Johannoa. Dat is nait woar! Paitje. Aalwoar! Johannoa. Nait woar! Paitje. Sjoerds Oltje is 'n teuverheks. Johannoa. Doar leuf 'k ook niks van. Paitje. Most aarm goud stief hólden en mie goud aankieken! Aalwoar! Johannoa. 't Binnen leugens. Paitje. Free Swaart is 'n teuverheks. Johannoa. Nait woar! huizenga-onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 7 Op 't aigenste ogenblik draait Paitje even heur vingertop om: ze kon 't ja nait helpen; 't mos zo wezen; 't bouk vaalt mit 'n smak op toavel; Jaantje krigt 't op zenen; Johannoa röpt: woater, woaterl Paitje komt ter hail bedoard mit aan, en zegt: hier, mien laivestumper, drink mor es even. Men zol toch zeggen, van dij aigenste Free! Ze zeggen aaltied Free Swaart tegen heur, van ze kikt ook zo zoer en swaart. Jaantje houst wat, en proest wat, en komt weer bie standoar. Jaantje. Dij ölle slang! Dat is nou joen noaste noaber, dij joe dat lapt. Ik haar ja eerder om mien dood docht! Paitje. 't Is bedruifd. Jaantje. Nou is 't mie dudelk. Ik kwam op 'n oavend in hoes; ik haar dij dag 'n dikke wask had bie Derks völk. Dou ik Free heur koamer verbie kwam, zee ze nog: wat bist ja rood om kop, doar hest 'n drupke! Johannoa. Zoo'n mieterd! Jaantje. Andrs zee ik aaltied drij moal achter nander: in Gods noam. Moar doar heb ik dou nait om docht. Paitje. Da's aans aaltied 't beste; din het 't gain vat op joe. As ie 's oavends 't hemd achtersteveur aantrekken, da's ook perboat; din was joe der ook gain kwoad van overkomen. Johannoa. Dat het kromme Graitje ook al es zegd. Mor nou waive 't din. Goud dat ie ons oet dreum hulpen hebben, Paitje. 't Is nou ja dudelk genog. Wie zeilen ons nou veur dat öl wief woaren! # # # Dou hebben ze de kowie, dij der nog over was, mit nander opdronken. Wazzen nog veul meer, dij behekst en beteuverd wazzen in 't loug. Paitje het nog twij broggen mit twaibak had. (Tölbert). H O U^K SMEER VI. AFWEERMIDDELEN NAIT MIT IEZER Remke woonde veur joaren as boerenknecht in Houksmeer. Op 'n oavend dat e wat loat in hoes kwam, zag e dudelk twij katten veur nkander zitten te brommen. Ze gongen veur hom haildal nait oet zied; deden net óf zai allain in de wereld wazzen, en net óf ze hom nait zaggen. Ze bleven mor stil op 't pad zitten noa ploats tou; Remke kon der nait ainmoal langs. Dou greep e 'n stain en gooide ze der mit. Dou haar ie 't spul aan de loop. Ain sprong hom vlak veur de bórst, en aander hong hom aan de boksempiep. Dou wör Remke tóch verveerd; hai ruip om hulp, en gong zo haard as e kon aan de run, om mor in hoes te komen. Katten steurden zok ter gain biet aan; dou e ring van deur in handen haar, hongen ze der nog net zo, zo vergreld wazzen ze op hom. Mor dou greep e zien mes tou buus oet. 't Hulp hom niks; 't wol der nait deur. Doodsbenaauwd kreeg e deur open en stoof noa binnen; dat het nog net zien gelok west, aans haren ze hom kompleet vermoord. Haar e mor 'n kwattje kregen, dij haar der wel deur wild. 'n Zulvern mes is ook goud, mor dij haar Remke vanzulf nait. Doar kinje heksen mit snieden, mor mit gain iezern, doar geven ze niks om. Mit iezer kinje mit heksen nooit wat begunnen, mor zuiver doar binnen ze baang veur. WASKLAP BEGROAVEN! Hilchie was slim onrusteg. Nait dat ze anliek lebait was, mor ze kon naarns duren; 't was aldernoarst. Ie kinnen der beter zaik veur wezen, benoam as 't zo slim wordt, dat ie 's nachts nait meer sloapen kinnen. En 't was zo wied hin mit Hilchie, dat ze kreeg gain wink in ogen. Ze kon ook nait stil liggen; gooide zok van ain kaant op aander. Heur man wör der verlegen mit; eerst wör e kwoad, mor dou zag e toch al hail gaauw dat 't stumper der niks aan doun kon. Ze was 's morgens, as ze wakker wör, nog veul muider as dat ze 's oavends op ber gong. Ze zag ter glad tegen aan, om noa 't vaierkant te goan, zo slim was 't op 'n duur. Wat zol ie der toch in goudeghaaid mit begunnen? Was gain leventege road tou! In hoes kon ze nait langer wezen. Dou is ze noa heur zuster in 'n Daam tougoan. Doar was 't vot in order. Ze was ter 'n hail aander minsk, net öf ze nooit gain scheel öf zuchteghaid had haar. Ze sluip ter as 'nös, van 't begun öf aan. Noa twij doagen gong ze weer noes; ze was ja toch weer zo zond as 'n vis. Mor 't was weer gliek; 't kuzzen leefde haildal, zo gaauw as ze kop ter mor op legde. Nou wör der in 't kuzzen keken, en nou was 't dudelk; der zatten kranzen in. Heur .man gong op duvelbanner öf. Dij verston zien vak. Hai zee vot: dat het 'n schipperswief doan, en gain minsk aans! Mor ik zei joen vraauw genezen, zee e. Dou de man weer in hoes kwam, vruig e op slag, öf ter ook weer ain west haar. Ja, overdag haar der 'n schipperswief bie Hilchie west. — Doar heie 't al! Hou is 't tóch meugelk, dat zoo'n keerl dat wait? Doar möie tóch kloar veur wezen! En nou vertelde, wat road dat e kregen haar. Hilchie mos der eerst om lagen. Zai mos de lap doar ze zok mit wosk op 't stee leggen, door ze 't allervoakste langes kwam. — Wasklap? zegst doe, Barreld, de wasklap, heb ik dat goud heurd ? Ze kon 't ja nait leuven. Barreld haar hom al in haand; mit 't gebeer van zien wief kwam e nait wieder. Woar kwam ze nou voaker langs as over drumpel van bindeur? Doar hebben ze de lap begroaven. Doudestieds haren ze nog Bremer flouern; dat was makkelk genog. 't Is ook goud goan. Hilchie het 't nooit weer had. De kranzen hebben ze in 'n grode spoulkom doan, dij op 't kamnet ston veur sieroad. Ze deden der dóch niks mit. Dou ze der aanderdoags weer bie kwammen, wazzen 't apmoal dikke, leventege porren. Zoo'n filaaineg schipperswief! FEMKE VAN ZEUVENHOEZEN Mit Femke mos ie oppazen, dat was nait vertraauwd; dij behekste aaltied lutje kinder. Vraauwlu dij van dat jonge spul bie heur haren wazzen din ook wel zo verzichteg, dat Femke ze nait in handen kreeg. Mor ieder wos dat nait, en veur 'n week öf wat haar ze ook weer 'n lutje potje behekst. Ze hebben 't haile ber onderzocht, en ze hebben kranskes vonden. Dou binnen ze mit 't kind noa Swaart Veen goan, noa 'n kerel dij 't duvelbannen dee, en dij het 't genezen. Dij het ook nog 'n woarschaauwen mitgeven. As ie bie 'n heks kowie drinken, din möie 't eerste klokje wegsmieten; din kin ze joe niks doun. In as ie bie heur over druppel stappen, din möie 'n kruuske moaken; din is heur kracht broken. VII. DE HEKS GEWOND IN SWING VAN ZOEL Oarend was knecht bie 'n boer in 't Wöld. Doar dorsten ze doudestieds — 't is joaren leden — soms haile nachten deur mit dubbelspan. Elk dorste aacht leg öf; doar kwam aacht mudde koorn van. As ze dat haren, din kwam nije ploug weer, en löste heur öf. Soms mos maaid ook mit aan 't dörsken, as 't ter goud om gong. 't Wief van dij boer kon heksen, mor gain ain dij 't wos. Mor as ze zo aan gaang wazzen, din zat doar aaltied 'n kat in swing van zoel, en dee mor niks as aal loeren en loeren. Wat is dat ja 'n male, roare kat, haren ze al voak tegen kander zegd; hai verlet joe mit gain oog; ie zollen der baang van worden. Op 'n keer gong Oarend te waark en gooide hom mit 'n vlegelklop; hai wol hom doar nait langer zitten hebben. Hai ruik hom zodoaneg, dat kat kreeg de poot stokkend. Nait meer dat dat gebeurd was, kwam boer mit 'n barst van boven. Oarend mos vot doadelk op slag sito haals over kop noa dokter tou: vraauw haar 't bain kepöt. Dou hebben ze kander toch es even aankeken. HOUKE KREUT VAN TJUGGEM In Tjuggem woonde veur joaren 'n slim gevoarlke heks. Ze haitte Houke. Houke Kreut was heur scheldnoam, omdat ze zok in 'n por veraandern kon. Ook verteunde ze zok soms in de gedoante van 'n kat. 'n Tjugster luip op 'n oavend over 'n vonder, en zag aan aander kaant 'n dikke kat zitten. Hai stapte der boven over hin. Mor in 't aigenste ogenblik docht e: 't kon wel 'n heks wezen! Votdoadelk gaf e kat 'n schop tegen kop aan. Aanderdoags luip Houke mit 'n dikke boel aan 't gezicht. RINSKE BONK VAN TEN BOER Veur joaren luip ter in Ten Boer en dij kontraainen 'n öld wief rond mit de pangelzak om vodden en bonken. Ze haar vanzulf gain aander noam as Rinske Bonk. Der was gain ain dij heur vertraauwde. As ze der aankwam mit de handelzak op rog, din ruipen minsken kinder in hoes. Ze haar veur 'n aanwörden, om lutje kinder om 't bekje te strieken. As dat gebeurde, din wozzen de minsken al wel, dat ter weer 'n stumper van 'n kind behekst was. Ongelokkeg veur 't aarme, ölle wiefke, as zoo'n kind zaik wör! Zo is 't gebeurd, dat ze 't haim opluip van 'n lutje ploatske onder Sunt-Annen. Doar speulden kinder; en veur dat men der op verdocht was, haar ze 't jongste wichtje alweer om 't gezicht streken. Aal dat aander lutje goud dood verschrikt: Moeke, Moeke, kom hier gaauw heer; Rinske Bonk het 't lutje wicht behekst! Moeke vloog tou deur oet, Rinske van 't haim öf. „Koom doe hier nog es weer op 't haim!" ruip Moeke Grait; „din zei ik tie ook es beheksen, doar kinst op reken; din dust 't nooit weer!" Eerst gong ales goud mit 't kind, mor noa 'n zetje kon ze nait meer sloapen in de waig. As ze op ber kwam in bedstee, din was 'tgoud. Op 'n oavend zee Moeke: Ik wil 't ais waiten, öf 't ook zo is. Och, loop hin! zee Voader; doe bizze gek mit dien heksen; ze mag mie wel beheksen. Mor Grait zette deur; ze stopte ale hörntjes en goatjes sekuur dicht. Dou legde ze 'n dik vuur aan, kreeg 't köpkuzzen van 't kind oet de waig, gong der mit bie 't vuur zitten, en snee 't open. En wat kwam der nait veur 't licht! Wie kinnen 't hoast nait leuven: 'n haile krans van in nkander wuilde veren! Nou, doar zat 't kwoad in vanzulf, en dat mos verbraand worden. As dat lokte, din was öl heks ook dood. Nou, zee ze, nou wilt doe 't vaast ook wel leuven, is 't nait, Voader? Men kin ja veur zien lichte ogen zain, dat 't öl wief heksen kin! Joa, zee Voader, 'k haar 't nait docht; woar komt dat ales toch heer? Ale veren oet 't kuzzen laggen op 'n duur op de heerdploat. Nou opgepaast, dat ales dicht blift! Ze gaait ter nou aan! Ales wör nog es sekuur noakeken, en dou mozzen ale veertjes in 't vuur. Öl Heks vernam vanzulf doadelk wat ter mit heur gebeurde; ze wör doodsbenaauwd. Ze vloog vot noa 't hoes tou. Zoo'n heks kin overaal deur. As ze ook mor ain veertje van de krans redden kon, din bleef ze in 't levent. Voader, Moeke en kinder keken din ook ale kanten oet, öf ze heks ook zaggen. Juust dou 't leste stokje begunde te branden, vloog der 'n veertje tou schösstain in. 't Is wèl mis! zee Moeke. Nou gongen ze op zöchte, woar dat de heks langs komen was. Ja, der zat ain hail onneuzel lutje goatje in ain van de gloazen. Ze haren aans de blinden dichtdoan, mor dat goatje zat net tegen 't hartje van de blin aan. Doar was heks deurkropen! 't Kind kon in aalsgevaal weer rusteg sloapen, mor Ol Rinske luit zok in gain weken zain. De minsken keken al es noa heur oet; ze duzzen de vodden ook nait aan 'n aander verkopen, van ze wazzen baang veur heur heksenkunsten. Allain Grait, dij was nait baang meer. Zai verköfte heur vodden aan 'n aander. Net kwam Rinske der verbie. 't Was op 'n morgen. Kaarn lag op bounpóst te dreugen. Dou der aanderdoagsmörgens kaarnd wör, stelde 't peerd zok aan as 'n wilde, 't Duurde nait laank, of 't schoem vloog boven tou kaarn oet. Doar het Öl Rinske bie zeten! zeden ze apmoal. Joa, zee Moeke, ze het mie aal weer te gaauw west. Joa, zee de maaid, ik heb heur nait zain, mor ze het gustermörn in 't loug west. Zai het bepoald kaarn van binnen en van boeten bestreken, 't Kin nait aans wezen. Jong mout mor gaauw hin, öf e ook 'n peeriezer vinden kin. Mor 't was zo makkelk nait. 't Mos 'n peeriezer wezen van 'n öl roen zien linkerveurpoot. Jong aan 't zuiken. Op 't leste kwam ie bie Boggel Rieks; dij wos touvaleg nog zoo'n peeriezer. Dat kostte 'n dubbeltje, mor men mos der tóch ook wat veur over hebben! 't lezer wör roodgloeiend moakt in 't vuur. En dou wol kaarn wel weer. Mor öl Rinske haar heur vout verbraand. ROOD BOAI EN BONEKAF Drij vraauwlu oet Waarvem haren noa kerk west. Noa kerktied goneen ze op verziede; ze wozzen ook nait dat dat wief heksen kon! 't Was al vanderveuren öfsproken, en dou ze der in kwammen, stonden der al drij koppen kowie inschonken. Drinkt 't mor gaauw op! zee ze; ie zeilen wel al dörst kregen hebben in kerk, en der wel al aarm neudeg aan tou wezen, ik zag joe al aankomen, 'n Köpke kowie vaalt ter din wel zö lekker in, nait? Zo mooi pruit dat vilaainege wief. Ze haar hail nait zain, dat ter nog 'n vaaierde mitkomen was ook, zoo'n iever haar ze. Vanzulf kreeg dij vaaierde nou ook 'n köpvol. 't Duurde nait laank, öf dij drij vraauwlu, dij der 't eerst inkomen wazzen, mozzen vrezelk breken. Zo slim as ie 't nog hoast nooit zain öf heurd hebben, 't Was apmoal rood boai enbonekaf, wat ter oet kwam! Dat hebben ze ale drij in 't vuur gooid, en dou is dij heks van ondern haildal verbraand. De vaaierde vraauw is gezond bleven; dat is 't beste bewies, dat heur kowie nait behekst was. Dat haar dij heks ja nait meer zo gaauw in order kriegen kind. Zai was lang zo loos nait, as ter wel gounent binnen. Ain van de aalderkwoadsten was Koat Kowieprut van Oskerd. Dij het heur aigen keerl beteuverd; der gongen hom leventege moezen öf. Mor ze luit aander kerels ook nait mit vree. Hin en Jannoa luipen veul bie Koat. Dou het Koat Hin behekst; zai het hom omteuverd in 'n hond, en din mos e bie heur komen. Hai kon 't nait helpen, dat e zo veur hond lopen mos; hai was benaauwd genog, dat e 't nog es blieven zol ook! HEKSERIJ OP WESTERWÖLDE Menstjemui van Jipsenhoezen kon heksen. Dou Hinderks kinder lebait wazzen, het 't öl minsk der aal mit deur de gaange lopen. Dij öl heks het heur beklokkerd en bedoan, en din zee ze mor aal: och doe stumper, doe aarme stumper! RENNEBÖRG OP WEST ERWOLDE 't Was net öf ze der medelieden mit haar, mor ze het ze behekst. Dat het 'n poar doagen duurd, en dou binnen ze doodgoan. Binnen ook manlu dij heksen kinnen. Geert kon deur 'n sleudelgat hin. Hai kon nog veul meer duvelskunsten. As e in 't zaand piste, en der mit 'n stok in mierde, din wörren 't widde moezen zunder staart. Op 'n keer kwam Geert bie Muike. Mor dij zag hom aankomen, en dee deur op slöt. Dou het e mor aal roupen: Ik kan ze nich vinden, ik kan ze nich vinden! Mor glieke goud wazzen even loater de kaalver dood. 't Binnen ook volstrekt nait aaltied juust aarme ölle wiefkes, dij heksen kinnen. Zo het ter veur joaren in Loo 'n boerin west, mor dat wos gain aine. Op 'n nacht heurde knecht allaarm in schuur. Hai gong van ber öf, mor der was niks. Allain zat ter in ains achter hom 'n dikke, swaarde kadde mit grelle ogen. Mor wat zol nou 'n kat ? Knecht is rusteg weer op ber goan. Mor dou wör der 'n deur mit geweld dichtsmeten; op 't aigenste ogenblik rommelden de klompen over deel, en stoulen rommelden deur keuken, 's Mörns was ter niks! Hai zee 't tegen de boerin, mor 't öl minsk zee: 't Dut die gain kwoad! Dou wos e op slag ook wel, dat zai 't zulf west haar, mor hai zee der niks van. Dat haar e van 't öl wief toch nooit docht! Aanderdoags 's oavends zag e onder parrediesappelboom 'n hail bult katten. Doadelk greep e zien stok, en haauwde der maank: Aine, twije, drije! En dou keerde stok om, en zee: In dat is ain op nije! Dou was öl heks net as 'n slang omhoogkropen. Mor dou knecht 's oavends op ber lag, wör zien borst dichtknepen, 't Was oakelk, mor hai kon zok ter nait tegen verweren. Mor aanderdoags 's oavends nam e 'n stók mit, veur 't gevaal dat ter hom weer wat in de wege kwam. Dat kwam der din ook; der zat weer wat op zien borst, dat e hoast gain oam kriegen kon. Hai langde de stok ter over. En dou ze 's morgens opkwammen, haar de ölle boerin ain oog tou kop oet. VIII. DE HEKS MOET DOOD! ÖLLE BET OET 'T KRAAINUST Aan de weg van Nijkerk noa Westeraailkemoa staait 'n hoes, doar ze aaltied 't Kraainust tegen zeggen. Doar het veur joaren Olie Bet woond, dij heksen kon. 't Was 'n hail nuver öld. wiefke, en toch kon ze heksen. Op 'n keer was lutje Wiebke zaik, en dou vonden ze kraanzen in 't kuzzen. Dou was 't dudelk, dat ze 't wichtje behekst haar, en nou zol dij teuverheks der din toch votdoadelk aan! Dij kraanzen wörren in 'n stainen paanje doan, doar nog nooit wat in kookt was, en dat ook aans hailendal nog nooit broekt was. Dou mos schöstain van ondern dicht moakt worden. Ales mos potdicht wezen, allerdeegs 't sleudelgat wör dichtsmeerd. As din de kraanzen in dat paanje over 't vuur kwammen, din verbraandde ölle heks, en 't kind was weer genezen. Mor wat was 't gevaal? Der is aaltied wat bie! Nou haren ze ales wel zo nuver in order, mor net dat ze op 't edelst aan de gaang binnen, komt ter ain tou deur in. Ze haren vergeten, de sleudel in 't slot te draaien. Ja, doar gong 't hin; deur was nóg nait open, öf heks was vot. Nou is Wiebke weer beter wórden, en dat was öl Betje heur gelok. Ze haar toch aans al zoo'n last van 't völk. Ze dus op 'n duur hoast nait meer boeten komen. De wör voak 'n streek om heur hoes tou trokken, en zo laank as dij mor hail was, kon ze der nait over, en kon ze ook gain ain kwoad doun. Mor as ter mor ain vrak stee in was, din hulp 't niks meer: deur 't allernaauwste goatje, doar kon ze deur. IX. STADRECHT EN LANDRECHT HET LEED DER HEKSEN In de tegenwoordige verlichte tijd houdt ieder de heksenverhalen voor sprookjes. Maar het is nauweliks één mensenleeftijd geleden, FAARMSOM. GIEZELPOAL ONDER DE GERICHTSBOOM dat het op de dorpen waarlik nog niet gezellig was, om voor een heks aangezien te worden. Zo wordt er van Trientje van Uterboeren verteld, dat de arme vrouw er veel verdriet van beleefde, doordien de mensen allerlei gekke dingen van haar verhaalden en haar altijd meden. Die haar nog het best kenden, moesten haar verzekeren aan de praatjes geen geloof te slaan. En die er waarlik geen geloof aan sloegen, die goten toch nog 't eerste klokje kowie uit hun kopje. En zelfs die tijden waren heilig, vergeleken bij vroeger, toen de heksen zeldzaam wreedaardig vervolgd werden, óók in onze provinsie. Dat dit geschiedde in de Katolieke tijd is algemeen bekend; doch men moet zich niet voorstellen, dat de vervolging aanstonds eindigde met de invoering van 't Hervormde geloof. In „Bijdragen" VII, blz. 264 e.v. staat een handschrift afgedrukt over de heksen in Groningerland. De verkorte inhoud vermeldt op het jaar 1547: Appingedam en Farmsum 4 verbrand: Warfum 3; Godlinze 2; Bierum 1; Midwolde in Vredewold 5; Ten Dijke 3; Pieterburen 1; Zuurdijk 1 (een metselaar). In 1558 één te Sebaldeburen. In 1552 in Humsterland één. In 1553 één te Ezinge. Samen in 7 jaren met enkele ongenoemden 26. In 1554 twee in 't Oldambt. In 1557 was er een heks in Zuidhorn Elysabeth Micheels, maar de rechter liet haar weer gaan: ze molk ook wel dertig koeien en hield ook veel schone paarden. Ook was er nog een melkentovenaarse, maar die was ook rijk, zodat ze „gepijnigd werd met een vossestaart." In Appingedam echter werd er een verbrand en daarna nog een, en twee te Uithuizen en 5 dagen later nog twee, en nog een te Sauwerd; in 't geheel 35. # # * Het bovenstaande levert een verschrikkelik beeld van de heksenvervolgingen in de 16de eeuw. Een dergelik beeld vertoont de kroniek van Abel Eppens, He deel, blz. 475. Hij deelt mee, dat er te Ossenbrugge (Ösnabrück) 80 personen verbrand werden en vervolgt dan, dat er in 't jaar 1587 weer toverij was in Appingedam en Farmsum, door een Walinne, een soldatenvrouw. Zij werd gepijnigd, vertelde dat er nog wel 300 meer waren, en werd op 2 April ter dood veroordeeld. Abel Eppens zegt dat de „pauselike afgoderij" een van de oorzaken van toverij is en dat de heksen met vuur gestraft moeten worden. WEDDERBÖRG Het laatste grote heksenproces is dat van Wedde in 1597, waarbij 3 vrouwen verbrand en 5 zwaar gepijnigd werden, op raad en in tegenwoordigheid van de predikanten van Blijham, Vlachtwedde, Wedde en Bellingwolde. 't Zou nog bijna 100 jaar duren, eer een andere dominee 't bestaan van heksen openlik ontkende. Dit was Balthazar Bekker in zijn moedig boek „De betooverde Weerelt" van 1691. Maar deze predikant werd wegens het schrijven van dit boek afgezet door zijn gemeente, en die gemeente was .... Amsterdam. (Zie Nieuw Gron. Wbd., 311.) # # # Hulde aan zijn nagedachtenis. Er zullen maar weinig helden zijn, die zich zo verdienstelik hebben gemaakt. Pas in onze dagen kan men zeggen, dat niemand meer gelooft aan heksen en spoken, aan de borries en de stommelstaart, aan widde juwers of sokkeraaiwief~h.es. In 1840 schreef M. D. Teenstra zijn „Volksverhalen". In 't Voorbericht stelde hij zich zelf de vraag: „Met wat doel verzameldet gij deze sprookjes?" En zijn antwoord was: „Voor een geneesmiddel, om door deze zotheden de zotten van hunne zotternijen te bevrijden". Het was voor „het toekomende geslacht", dat hij deze pogingen aanwendde, „om het geloof aan spookverschijningen en duivelskunsten te doen verminderen, althans te verzwakken". Uit verschillende voorbeelden, die Teenstra geeft, blijkt overvloedig hoezeer het volk nog overtuigd was van 't bestaan van heksen en spoken. Voor ons is dit alles geschiedenis geworden. Wij tekenen deze oude verhalen op als folklore, om heugenis te houden van wat er vroeger leefde in de ziel van ons volk. huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 8 X. SPOKEN 'T SPOUKHOES IN STAD Veur joaren; ston der in de Nije Bötternstroade 'n defteg herenhoes. Mor hou defteg dat 't ook was, 't was ter gelieke goud 'n spoukhoes om. Der was vrouger 'n swoare moord pleegd, en sunt dij tied heurden ze der 's nachts stinnen en kreunen en zuchten, en der was aaltied geloop van onzichtboare wezens. Dij der in woonde, wol 't lang gain woord hebben, en de boden wörren 's oavends wegstuurd noa heur aigen hoes. Nou kinje wel begriepen dat zowat nait stil blift. Nou is 't es gebeurd, dat meneer en mevraauw op raais mozzen. Ain van de maaiden wol wel es zain öf ze din ook baang veur spouken was, en dij is ter dou 's nachts bleven, 't Was net in 't hoesschonen, en ze gong der flieteg mit aan 't waark. Dou 't duuster wör, haar ze koamer al sikkom kloar. Allain stonden stoulen en toavel nog nait weer op 't stee. Dou zag ze in ins in de gaang wat biezunders. 'n Deftege meneer mit 'n stoatege mevraauw kwammen der prinsheerlk aanwandeln. De heer was ölderwets aantrokken, zo as zok dat vrouger heurde, mit 'n kuutboksem, en hai haar 'n staartproek op. De doame paaste der net bie mit heur wiede zieden klaid. Twij knechten in liveraai luipen der stoateg achteraan. Stief van schrik bleef 't wicht stoan. Zai steunde zok tegen muur en luit ze stil verbie goan. Gain woord wör der sproken, 't Gezelschop gong in de koamer. Doar bleven ze 'n zetje. Dou kwammen ze weer op aigenste menaaier tou deur oet en gongen trappen op. 't Wazzen de aigensten, doar de petretten van hongen in de grode zoal. De maaid bleef nog eerst 'n zetje stoan, mor ze zag niks meer. Dou gong ze op 'n duur weer in koamer: ale meubels wazzen op heur ploats zet! De stoulen stonden in 'n rechte rieg bie muur langs, net as ze aaltied stoan haren .... 't Wicht was nait hail gaauw verveerd, mor ze is toch mor noa heur vólk tou goan, en ook in dij aander nachten haar ze gain zin meer, om doar allain te blieven in dat grode, lege hoes. DE SPOUKHOAS In Boetendieks het vrouger 'n dikke hoas lopen, dij hebben ze nooit roaken kind. De allerknapste schutter schoot ieder bod mis. Houvöak ze der ook achterheer zatten, 't hulp apmoal glieke veul; 't was net öf 't daier heur oetlaagde. Ze zollen der op sweren, dat ze hom roakt haren, mor hai steurde zok naarns aan. Dou het doar ook es 'n vremde meneer op jacht west, dij ales roaken kon. Mor hoas haar mit hom gelieke goud de gugel. Meneer het aal zien koegels op hom verschoten. Hai wol hom hebben! En dou het e 'n zulvern koegel op 't geweer doan, dij e bie hom haar. En dou het e hom vot kregen, 't Haar 'n spoukhoas west, en dij kinje allinneg roaken mit zulvern koegels. Binnen inkeld meer zoks; in Schewöl het ter ook zo ain lopen; dat was 'n widde. VERLOS ONS VAN DEN BOZE In Winschoot ston 'n hoes, doar mout vrouger es wat gebeurd wezen, 's Nachts wör der mit deuren gooid, en was ter voak 'n haaidens spitoakel, dat kaalk stoof van e muren. Midden in de nacht wör der utegst holden. En din trok dat haile gezelschop van ain koamer noa aander. Ie begriepen wel, dat in zoo'n spoukhoes gain minsk wonen wol. Dou het ter es ain west, dij din zulf wel es heuren en zain wol, wat er zo 's nachts gebeurde. Veur ale vaaileghaid nam e Biebel mit. Dij legde veur zok deel op toavel. Mor doar gawen ze niks om; dij wör mor zo tegen muur aansmeten. Midden in nacht was 't haile gezelschop weer kompleet; der wör weer utegst holden, en ze trokken weer van ain koamer in aander; ain deur oet, aander in. Ze vruigen, öf e bie 't utegstmoal ook mit aanschikken wol. Joa, dat wol e wel. Ze zollen begunnen te eten. Dou zee de man dat e wind was, om veur 't eten te beden. Of e mor veurgoan zol in 't gebed? Dou is e begund mit ,,Onze Voader". Hai haar ogen dicht van zulf. Dou e ze weer open dee, was ales verdwenen. „Verlos ons van den Boze", dat konden ze nait verdroagen .... Dij nacht was 't din best öflopen. Mor was toch gain ain, dij in dat hoes wonen wol. Ze hebben 't doarom mor öfbroken. Der staait nou 'n winkel op dat stee, en nou heur ie nooit wat biezunders meer. EEN SPOOK IN UNIFORM Marten Jans Bleekema, broodbakker te Ulrum, kwam op den avond van vrijdag den 6 Maart 1840 tusschen 9 en 10 uren van de Zoltkamp, gaande door de gronden langs het gewone voetpad naar Ulrum. Een weinig buiten het visch-, modder-, stank- en spookrijke Zoltkamp zijnde, ontwaarde hij eene witte gedaante, een vreemd schijnsel, hetwelk hem, zoo als hij zelf verhaalt, bijbleef, dan eens vóór, dan eens ter zijde en dan eens achter hem zijnde. Dan de onversaagde, moedige held, vervolgde zijnen eenmaal ingeslagenen weg. In de gronden komende, alwaar het nimmer regt pluis is, werd hij door eene opgewondene verbeelding, zooals zijn idyllisch verhaal getuigt, in eenen toenemenden graad bang en beangst, en zag nu dat het naast hem zwevende spook de grootte en gedaante van een mehsch had, hebbende eenige blaauwe strepen, als die van eene engelsche uniform, over dé borst, verder was het geheel wit. Dit spook, aan hetwelk hij geene voeten ontdekken konde, zweefde als een damp bij langs de vonders, schuins over togten en slooten, en bleef hem steeds bij, tot in het pastorijland, bij Ulrum; hier bleef de bakker aamechtig staan, tot het verrigten eener kleine, hem dreigende behoefte, en zeide nu, met eene stootende stem, tot dezen plaaggeest: „Zijt gij van God, zoo kom tot mij, en zijt gij van den Duivel, zoo wijk van mij." Hierop werd de gedaante zwart, en verteerde in een klein onregelmatig klompje, dat weldra in de aarde verdween; thans overtuigd, dat de spookgestalte van den booze was, werd de bakker nog meer bevreesd, zette het op een loopen, en liet zich, in Ulrum komende, dadelijk bij den Heer Med. Doet. J. D. Schepers aderlaten. (Teenstra, Volksverhalen en legenden. Eerste deel 1840, blz. 143, 144, I45-) DERDE AFDELING — I L_ HISTQRISE OVERLEVERINGEN _J I. RADBOUD KONING RADBOUD l} De figuur van Koning Radboud is het middelpunt van allerlei sagen. Alle volksoverleveringen uit de tijd, dat het Friese heidendom vocht voor zijn bestaan en eindelik onderging, zijn verbonden aan zijn naam. De zendingsgeschiedenis gewaagt van mensen, die Koning Radboud wilde offeren, maar die meer of minder wonderbaarlik door de zendelingen, Willebrord of Wulfram, heten gered te zijn. Zij zouden dan zijn toegebracht tot het Kristendom als de eersten van dit wilde volk. Zoo verhaalt de sage: Bisschop Wulfram kwam bij Radboud. Deze wilde aan de goden een offer brengen; het lot viel op twee jongens, broeders van zeven en vijf jaar. Men zette ze op het strand op een hoogte, die door de opkomende vloed eerst omringd en weldra bedekt werd. Zwijgend zaten de koning en de voornaamsten van het volk toe te zien, dat de zee het offer zou aannemen. De vloed zwol en bespoelde reeds de voeten van de kinderen. Toen omvatte de oudste knaap zijn broertje en drukte hem tegen zich aan. Dit zag Wulfram. In de diepe stilte weerklonken nu zijn woorden: Het mag niet zijn, dat een kind, geschapen naar Gods beeld, geofferd wordt aan de valse goden. Geef mij die twee! ') (Lüpkes-Volkskunde, 258.) Radboud zag hem toornig aan en riep honend: als uw God Kristus ze nog redden kan, dan zullen ze uw eigendom zijn. Verheugd smeekte Wulfram God op zijn knieën om hulp. De vloed daalde; de bisschop schreed veilig naar de kinderen, droeg ze op zijn armen aan land en voedde ze op in het Kristengeloof. Eindelik bleek Radboud zelf bereid, zich te laten dopen. Met één voet stond hij reeds in de vont. Toen sprak hij: „Nog één woord, bisschop! Waar zijn mijn vaderen: in de hemel of in de hel?" „Uw vaderen", antwoordde Wulfram, „waren heidenen, en zijn zonder twijfel in de hel." Toen trok Radboud de voet terug en sprak hooghartig: „Dan wil ik liever bij mijn vaderen in de hel zijn dan met de Kristenen in de hemel." Het zijn ook enkel overleveringen, die verbonden zijn aan de zogenaamde Konrebberswegen, zo als sommige oude, meestal lange en rechte wegen heten. Dat zouden dan de legerpaden geweest zijn van Koning Rebber, d. i. Radboud. Deels liepen ze door onherbergzaam land, zelfs door de zuidelike punt der grote zee; het heet dat het de wegen waren naar de Opstalboom. Maar de bewijzen daarvoor zijn volstrekt onvoldoende. Dat hier niets dan overleveringen in het spel zijn, blijkt ook uit het feit, dat er oude verhalen lopen over pelgrimswegen, b.v. van Plytenberg naar Mariënhafe in Oost-Friesland. In Frankrijk heeft men dergelike overleveringen omtrent beevaartwegen naar St. Jago di Compostella (in Spanje). Het heet dan verder dat zulke wegen hun evenbeeld aan de hemel hebben, wanneer men een lijn denkt langs verschillende sterren of in de Melkweg. De ster van de wijzen uit het Oosten heeft klaarblijkelik dezelfde betekenis. De Radboudsberg bij Dunum is naar het volksgeloof het graf van de oude koning. In 1904 is deze heuvel onder toezicht eerst van Dr. Reimus, een Oostfries, daarna van Dr. Wachter onderzocht. HAZZEBAARG Men vond een aantal urnen met inhoud, maar geen overblijfselen van koning Radboud. Dat had trouwens ook niemand verwacht. In Oost-Friesland lopen van koning Radboud nog verschillende; sagen meer. Men verhaalt dat hij van De Knok naar Faarmsom op schuimende paarden over de Eems gezet werd. Op Oudejaarsnacht rijdt hij met zijn wagen in vliegende galop door de Westermars. De schuurdeuren springen dan open, maar gaan ook vanzelf weer dicht. In Oost-Friesland weet men waar Radboud begraven ligt. Dat is in de boven genoemde Rabbelsberg in Harlingèrland. Maar ook in Westerwolde ligt er zoo'n oude koning begraven in een gouden kist. Dat is in de Hasseberg bij Sellingen, en hij heeft een roodfluwelen mantel aan. Ook moet daar nog een grote schat liggen. # # # Tot slot een Groninger overlevering: Der het 'n braide weg lopen van Faarmsom noa Raaide, achter OTERDOM AAN DE ZEEDIEK Waaiwerd, Heemskes, Oterdom en Termunten langs. Vrouger kon je van Ooster-Raaide noa Wester-Raaide springen mit 'n polstok over de haile Dollerd hin, zo smaal was dij dou nog. Nou is 't op 'n keer gebeurd, dat de keunink dij weg langs kwam. Mor dou e bie Oterdom kwam, begunde hom 't al te vervelen, dat dij weg noa Raaide nog zo laank was. Hai zat op 'n hingst, zoo'n edel daier as ter hoast gainent binnen. En dou het de keunink zegd: wie komen der wel over, nait? De hingst het 'n aanloop nomen, en de keunink kwam mit ain geweldege sprong aan aander kaant van de Eems in Oost-Vraisland te laande. 't Peerd haar zok zo öfzet, dat ter dikke stokken tou grond oetvlogen. Dat is dou vol wotter lopen, en dat hait nou nog aal doagen 't Hingstgat. Ie kinnen 't in Oterdom te zain kriegen. Hingstsloot zeggen ze der ook wel tegen. In Heemskes waiten ze nog te vertellen, dat Keunink Radboud aanvuierder was van de ölle Vikkingers, mor dat e loater keunink van de Vraizen worden is. Hai het overaal rechte wegen aanleggen loaten, ook doar 't nou al laank zee is, deur Oostfraislaand hin noa Börkom tou, en noa Juust en Bant, dat nou aailanden binnen. DE SAGE VAN KONING RADBOUD IN DE KRONIEK Welk een geweldige indruk Koning Radboud op de bevolking van deze lage landen gemaakt heeft, blijkt ook uit het feit dat de volksoverleveringen als geschiedkundige waarheid vermeld worden in de oude kroniek van Van Lemego. Daarin vinden wij het volgende verhaal, overgebracht in 't Nederlands van onze tijd: In de tijden, toen Pepijn, koning van Frankrijk, keizer geworden was, toen was en woonde te Utrecht de koning der Friezen, Radboud geheten, uit Denemarken geboren. Deze deed de Friezen op overmoedige wijze grote last aan en onderdrukte ze. Dat wilden de Friezen niet langer verdragen. Zij stelden zich op raad van de bisschop Sint Willebrord onder de bescherming van de eerzame koning Pepijn met lijf en goed. En Pepijn zond zijn zoon Karei naar Friesland naar de Wezer, waar de eerzame Radboud een burcht had, Wiltenborch geheten. Karei veroverde deze sterkte en toog toen weer naar Utrecht en wilde deze stad belegeren met grote macht, zodat Radboud met zijn ridders en helpers in het uiterste Friesland trok. Karei volgde hem daar met al zijn macht, om hem tot de strijd te dwingen; zodat Radboud zag, dat hij Karei niet ontwijken kon, zonder hem slag te leveren. En toen de dag en de plaats van de strijd waren bepaald, kwam daar een zeer wijs en vroom man en sprak tot de twee vorsten, dat het grote dwaasheid zijn zou, dat zulke edele, vrome vorsten en ridders hun leven zouden verliezen. Want het kon licht gebeuren, dat een van de goede ridders daar zijn bloed stortte en dood bleef, waar grote schade en droefheid van komen zou en waarover men zich meer bedroeven zou dan men zich zou verheugen over het bezit van het gehele land met alle sloten. Deze raad vond instemming bij het gehele volk. Allen zeiden dat dit nuttig en behoorlik was. De raad van de wijsten en kloeksten van beide partijen werd ingewonnen, zodat werd geraden en voor recht bevonden, dat deze twee hooggeboren vorsten bij elkander zouden staan op één plaats, die daartoe werd uitgekozen. Ieder zou op één been staan. Wie zonder hulp de wedstrijd won, aan hem zou Friesland toebehoren voor altijd. Toen ontviel de edele heer koning Karei zijn rechter handschoen. Radboud, de edele hooggeboren koning, verootmoedigde zich/ Hij boog zich ter aarde en gaf koning Karei zijn handschoen weer. Toen riep koning Karei met luider stemme, en al het gemene volk, Friezen en Duitsen en Franken: ziet, deze heeft zich ter aarde gebogen; daardoor moet geheel Friesland mij nu gehoorzaam wezen. Koning Radboud, vol grote droefheid, sprak met luider stemme: wee mij, wee mij, dat ik deze strijd dus schandelik verloren heb! En hierom zijn deze twee plaatsen, daar de beide koningen stonden, genoemd naar deze geschiedenis, die daar geschiedde op die dag, Wachnisse en Hachnisse, want deze vergadering is geschied in Westfriesland. [Onder Wachnisse wordt Wakens" in Barradeel verstaan; Hachnisse is niet te verklaren.] Aldus werd koning Karei in geheel Friesland uitgeroepen als koning en heer. En Radboud verloor land en heerlikheid, sloten en steden, en toog weer naar Denemarken. Voortaan, toen Karei heer was over Friesland, plaatste hij zijn koninklike rechtsstoel in Zuider-Franken. Sommigen willen, dat hij rechtsprak over de Friezen in het land, GRAF VAN KONING RADBOUD TE DUNEM IN OOSTFRIESLAND geheten Franco in Westfriesland. [Dit is het tegenwoordige St. Pankras.] Onmiddellik hierop volgt de overlevering van het Riepster Licht. (Zie de Kroniek van Sicke Benninge, waarin de kroniek van Van Lemego is opgenomen, uitgegeven door Mr. J. A. Feith, Utrecht 1887, blz. 14—19. In 't verhaal is sprake niet van een licht, maar van een toren. Aan de voet daarvan ontsprong een schone bron.) RABBELSBERG AAN DE HELWEG Bij Dunum in Oost-Friesland ligt een begroeide heuvel midden in de korenvelden. Noord-, Oost-, Zuid- en West-Dunum liggen er in een kring om heen. Slechts langs een eenzaam pad is deze Rabbelsberg te bereiken. Hij is er niet altijd geweest. Lang geleden was daar een reus bezig met te graven naar een schat. Zijn vrouw bracht hem om middag zijn eten, maar 't beviel hem niet. Woedend gooide hij haar eerst de aker met zijn maaltijd naar het hoofd, en toen hij in zijn drift haar niet raakte nog een schop grond. Dat is de Rabbelsberg, en de kuil die hij groef is de Hunnensloot. Veel later is Koning Radboud er begraven. Toen men onderzocht, of hij er nog in lag, vond men een groot rotsblok, rustend op drie stenen, en daartussen versheiden urnen. Koning Radboud zal eens weer opstaan en opnieuw het volk regeren. Dan komt een goede tijd. # # # Het graf van Radboud, de koning, ligt aan de Helweg, die recht naar het Noorden liep, naar de zee. In de Heidense tijd geloofde men, dat de gestorvene langs de Helweg naar 't Noorden trok, om het dodenschip te bereiken, dat hem in het rijk van Hel, de dochter van Loki, bracht. Daarom begroef men de doden gaarne aan deze Helweg, opdat zij 't op hun laatste reis gemakkeliker hadden. Op deze reis hielden de doden nog éénmaal halt in de kroeg van Nobi, de zoon van Loki; Nobiskroeg was de verzamelplaats voor de vaart naar de overzij. Het dodenschip was van onder tot boven zwart geverfd. Aan zwarte raas zwellen zwarte zeilen; hoog boven in de zwarte mast waait een zwarte wimpel. Zo griezelig als 't schip is, is ook de bemanning; de zeelui hebben geen vlees op de wangen en geen ogen in de kassen. (Zie Röhring 32.) II. DE DOLLARD SPEERHOGE VLOED Honderden van jaren geleden strekten zich groene weiden en gele korenakkers uit, waar nu het blauwe water van de Dollard blinkt. Daar lag het rijkste en grootste deel van Reiderland; daar woonde een trots en hooghartig volk op vruchtbare grond. Eén stad, Torum, was zo welvarend, dat acht goudsmeden er hun bestaan vonden. In Reiderwolde woonden wel negen stieg vrouwen, en ieder droeg voor de borst een gouden sieraad, zo groot dat er 'n Grunneger krous (Middeleeuwse vochtmaat) in ging. Op een tijd kwam er oorlog in het land en de dorpen geraakten in grote vijandschap tegen elkander. Er waren twee partijen; Vetkopers heette de een en Schieringers de andere. Ze benadeelden elkander als twee vijandelike broeders waar ze maar konden, en vernielden de sluis. Toen stroomde 't water binnen en overspoelde Reiderland. Daar woonde een hoveling Tidde Winnengha, die zeer rijk aan goed was. De boeren en de gemeenten vorderden van hem, dat hij de dijk herstellen zou. Hij gaf echter ten antwoord: ik wil niet eerder dijken dan dat de vloed een speer hoog over mijn land loopt. Omdat hij weigerde, werd zijn land buiten de nieuwe dijk gelaten, en hij moest genadebrood eten in het klooster Palmar. De boeren konden evenwel op den duur de dijk toch niet houden, omdat zij onenig waren en de een handelde als vijand van de ander. Altijd woester braken de golven door de dijk en verwoestten ten slotte al het land. Twee en dertig vlekken en dorpen verdronken in de vloed en daarbij rijke kloosters. Menige schipper, die bij stil weer over de Dollard vaart, heeft op de bodem van de zee huizen en torens duidelik gezien, en anderen weer hebben op een rustige avond gehoord, dat in de diepte nog de klokken luiden/ Het is geen wonder dat het bovenstaande verhaal vlak aan het begin staat van de Friesische Sagen, verzameld door Lübbing uit Oldenburg. Evenzeer spreekt het vanzelf, dat verschillende andere overleveringen in dat werk een plaats vonden, die op Groningerland betrekking hebben. Wij noemen: Koning Radboud (blz. 22); de heilige Liudger en de blinde Bernlef (31); het Riepster Licht (hier treedt een bron in de plaats van het brandende kromhout; blz. 33); Hajo van Fivelgo met de ijzeren vlegel (44); Stortenbeker (66); 't kanon van Wittewierum (82); de voorspellingen van Jaarfke de visser (105); het wonderbeeld van Jesse, 112; veurlopen (159); 't Schip van Ternuten, hier Mannigfual genoemd (217); eerdmantjes of ulken en wizzelheksen (222); zeewiefkes (244); kolklegenden (250); dierfabelen (251); de kampvechter (259). Het is de moeite waard, telkens te vergelijken hoe de overleveringen weer anders overgeleverd en de vertellingen weer anders verteld worden. Deze verhalen lopen van het ene einde van het aloude Friese gebied tot het andere: van het eiland Texel af tot aan de grenzen van Denemarken. (Uitgave van Diederichs te Jena. Vergelijk ook de Groninger Overleveringen door K. ter Laan.) RAAIDE Even wieder as de Punt van Raaide, doar lag in ölle tieden, dou de Dollerd ter nog nait was, 'n groot en riek dörp. De vraauwlu van Raaide luipen mit golden ploaten veur de borst, de manlu zatten ale oavends in de haarbaarg, en wozzen zok van weelde en overmoud gain road. Paardij zeggen dat ze deur heur göddelooshaaid te gronde goan binnen, mor doar leuf ik niks van. Van minsken wazzen hiér in Termunten vrouger gain hoar beter. Mor dat kin toch ook nog wel woar wezen; Termunten het vrouger ook ja veul groter en rieker west. Dou woonden hier drei göldsmeden dij 't waark nooit doan haren. Ook wazzen der drij munten, doar ze niks als göldgeld ÖLLE IJ BIE TERMUNTEN sluigen. Bie de Hölm was 'n haarbaarg, doar 't voak roar heer gong, Doar het nog 'n gedicht op west van: In de Hólm is het mooi .... Nou din, hou 't mit Termunten west het. dat wait ik ook nait; 't is ook ja al zo laank leden, en de wereld lag hier dou hail aanders. 't Dörp Raaide lag dou aan twij wotterstromen, de Veenriet en de Kerkriet, dat nou prielen in de Dollerd binnen, en dij der nou nog aaltied stromen. In Raaide wör ook geregeld maart hólden, net as nou in Stad. Aalgemain gongen ze vrouger uren en uren wied noa 't Raaidermaart. Din was ter ook kermis, en danshoezen wazzen der ook. Aal dij riekdom en weelde is vergoan, en dou Raaide overstroomd is, is ter ook nog moar ain van overbleven, 't Was veurspeld dat Raaide wegspuilen zol, mor der zol eerst nog 'n veurtaiken komen. En 't kwam. Op 'n nacht kwam 'n boer van Groot-Termunten, tussen •huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 9 twaalf en ain. Hai was al dicht bie Raaide, dou zag e in de moaneschien 'n haile troep wezeltjes tussen de bomen lopen, dij kwammen van de zeediek van doan. Ain haar staart van aander in bek; 't haar 'n wonderliek gezicht west. Dou ston e de boudel nait; 't waaide ook al 'n haalve störm. Dou het e zok omkeerd, en is op rek goan zo haard as e mor lopen kon. Hai het zo de ainegste west dij der van hail Raaide overbleef. Dij aigenste nacht is Raaide wegspuild, en der is ook nog gain spier van overbleven as 't kerkhof, en ain danshoes. Dij wezeltjes zeilen wel heksen west hebben; in aalsgeval wozzen ze dat ter groot gevoar was, en wazzen 't gain gewone wezels. Binnen dou nog veul meer dorpen wegspuild. Vot bie Termunten lag nog 'n dörpke dat Laiwerke haitte; dat is ter ook aangoan. Loater is 't weer binnendiekt. Op dat aigenste stee staait nog 'n öld hoes, doar ze nooit aans tegen zeggen as 't Laiwerkenust. De doden van Laiwerke wörren in Termunten begroaven; doar ze langs kwammen dat is 'ft weg, dij is ter nog, en hai hait nog aaltied van Dodeloan. III. AAN BEPAALDE PLAATSEN GEBONDEN HUNEBEDDEN De volkssprookjes omtrent de hunebedden hebben overigens geene opheldering noodig; Schoonhovius verhaalt, dat de inwoners daar oudtijds menschen offerden, vooral vreemdelingen, die zij vooraf onder de steenen hadden doen doorgaan, waarbij zij hen met mest wierpen, hetgeen nog ten zijnen tijde plaats had, vooral met Brabanders, en waaruit dikwijls moorden ontstonden; het hol tusschen de steenen noemde men Daemonis cunnus. Ook Piccart zegt dat het STAINBAARG VAN NOORDLOAREN voormaals sterk bij deze graven spookte, zoodat weinigen moeds genoeg hadden dezelven des nachts voorbijtegaan. Bonifacius beval ook derzelver vernieling, die reeds vóór hem op last der Conciliën begonnen was, een blijk dat de inwoners daarbij offerden en dus vermoedelijk hunne Goden daar in het geheim vereerden, of indien men de meening van Westendorp aanneemt, dat zij aan de schimmen der overledenen offers bragten, mag men dan niet besluiten, dat dezen uit denzelfden stam gesproten waren en dezelfde godsdienst gehad hebben? Waar toch vindt men een voorbeeld, dat een volk de ontslapenen, die hem vreemd waren, eeide? En hiermede breken wij deze opmerkingen af, terwijl wij tenslotte nogmaals naar de hoogstbelangrijke Verhandeling van den Heer Westendorp heenwij zen. (Nederlandsche volksoverleveringen en godenleer door Mr. L. Ph. C. van der Bergh, 1836, blz. 172, 173.) SCHAREN IN DE GROND Dat Oldorp zeer oud, en vroeg bewoond is geweest, blijkt niet alleen uit den naam, maar ook uit een werktuig, hetwelk men daar voor eenige jaren in den grond heeft gevonden. Het was eene verbazend groote ijzeren schaar, waarvan de messen nagenoeg eene Nederlandsche el lang waren, en de oogen naar eene evenredige grootte. Tusschen de oogen der schaar was eene veer, die de messen opende, om te snijden. Om met zulk eene schaar te snijden, behoefde met de oogen slechts aan elkander te drukken. Zoodra men de oogen losliet, opende de schaar zich weder zelve door de veer. Zoodanige schaar heeft men voor eenige jaren ook te Warffum in de grond gevonden, en eenigen tijd vroeger, een dergelijke, bij het graven van turf, in de veenstreken onder den veengrond. Fijne jufferhandjes zijn voor het gebruik van dergelijke scharen ongeschikt. Om met zulke scharen om te gaan wordt mannenkracht vereischt. Onze heg-, heeg- of haagscharen zijn er maar kleintjes bij. Eenigen denken, dat men die scharen heeft gebruikt om het koren af te snijden. Anderen meenen dat men ze gebruikt heeft om er het hoofdhaar mede te knippen, te kappen of af te snijden. Dit laatste denkbeeld schijnt wel wat vreemd, en toch is het mogelijk, dat het , waarheid is. Wanneer iemand zich, in die oude tijden, aan een misdrijf had schuldig gemaakt, werd de schaarstraf wel eens opgelegd. Het haar werd den misdadiger afgesneden of afgekapt met eene groote schaar, die dan met een ketting, denkelijk om den hals van den misdadiger, werd vastgesloten, zoodat hij verplicht was de schaar te dragen. (Geschiedenis van het oude dorp Rottum door D. E. Zuidhof, Onderwijzer te Kantens, blz. 139, 140, 1857O KEUNINKSLEEGTE Aan de ölle Hunze onder Oadörp staait 'n boerenploats, dij hait Keuninksleegte. 't Is der ook 'n lege streek. Doar legerden in ölle tieden de Noormannen. Heur keunink was zulf bie heur en vuierde heur aan. Naarns wazzen ze baang veur. Ze hebben oorlog vuierd tegen de Stad, in 't het ter zo om weg goan, dat de Grunnegers sikkom gain road meer wozzen. Dy" hebben dou van de ölle Sunt-Walbörgkerk 'n vesting moakt. Dij ölle kerk ston midden op 't Martini-kerkhof, en haar hail dikke muren, doar ze zok achter verschoelen en verbaargen konden. Wel wait öf de Noormannen heur toch nog nait in de macht kregen haren, van dat was iezelk kwoad völk, en ston naarns veur. Mor dou binnen de Vraizen komen. En as de Grunnegers en de Vraizen 't ains wazzen, doar kon gain vijand tegen aan! Dou mos de keunink van de Noormannen vlochten over de Hunze noa 't Noorden tou, doar ze ook heerkomen wazzen. # # # Wij verzuimden ook geenszins de uitgestrekte Koningsleegte te bezoeken, nog door zeer oude overleveringen van aldaar gelande en verslagene Noormannen met hunnen koning zoo merkwaardig. Hier en daar zagen wij kleine hoogten en schansen, die ons de oude belegeringen voor den geest bragten. (Kremer, 2e druk, 251.) DE KRABBENBRUG Over 't Ölle Daip bie de Hongerge Wolf achter Wedde konje overzet worden in 'n bootje. Dat haar aaltied al zo west. Mor meneer Addingoa, dij veur joaren op Wedder börg woonde, wol doar 'n brog hebben. DE KRABBENBRUG BIE WEDDE Dat was 'n boas, dij 't mor te zeggen haar. Wat e wol, dat mos gebeuren, aans huig e der mit de sweep op. Zo was 't nou ook weer; ze mozzen der apmoal wat tou geven, en gain ain dij nee zeggen dus. Dat dus Krabbe ook nait. Dat was 'n boer dij der dicht bie woonde, en dij aans hail wat mans was. 't Was 'n gloepend staarke keerl en baang was e aans ook nait gaauw. Dou brog kloar was, zol meneer der 't eerste over rieden, en dij brog zol ook de nije Addingoa-brog haiten. Mor dat wör Krabbe din toch aal te slim. De brog is ter legd van de boeren heur geld, zee e, en 'n boer zei der 't eerste over! Hai sprong op peerd, en ree mit kreupelskracht noa de brog, net dou Addingoa der ook al in volle sprang aankwam. Ze juigen tegen kander, wel der 't eerste wezen zol. Krabbe was veur en bleef veur; hai ree over de brog dat 't dallerde. Meneer was meer as tiegers in hakken. Hai zol dij boer wel kriegen! hai haar de macht ja; nou wol e 't recht ook hebben. Was dat ook wat, dat 'n boer tegen hom opston ? Dat luit zien eer nait tou. Krabbe wör noa de Börg in Wedde bröcht, en ze zatten apmoal m zörg en nood; der wazzen wel es voaker gounent ophongen om minder. De heer was zulf ook richter, en de gaalg ston nait zo hail wied van Börg öf. Mor 't is dis keer beter besloagen. Meneer het zok nog es bedöcht, Krabbe het zok ook nog es bedöcht, en hou din ook: hai is mit 'n boute vrij komen, 't Het hom 'n poar van zien beste köien kost. Meneer haar ook meer aan 'n poar leventege köien as aan 'n dode boer. Mor zien zin kreeg e tóch nait. De brog bie de Hongerge Wolf hait nóg aal zien levent de Krabbenbrog. 'T SLAGVELD AAN DE ÖKSTERSTREEK Dat een veldslag indruk maakte op de volksgeest, is waarlik geen wonder; een slagveld is een voor eeuwig getekende plaats, 't Bekendste in ons gewest is natuurlik dat van Heiligerlee. Maar ook elders zijn gevechten geleverd, die nog in herinnering zijn gebleven. Een slagveld behoudt altijd wat bijzonders, ook al weet het volk de bijzonderheden niet meer, zo als van 't kerkhof te Slochteren, van de Vrouwenlaan te Kolham of van 't Bisschopskerkhof op Westerwolde. Het is dan ook heel wel te verstaan, dat er overleveringen lopen van 't veld bij de Öksterstreek tussen Noordhorn en Niezijl, waar niet minder dan driemaal slag geleverd is. De eerste viel voor in 1417, toen de Schieringers, onder aanvoering van Coppen Jarges, van Saaksum optrokken tegen de Vetkopers onder Fokko Ukena van Oostfriesland. Er bleven 500 Schieringers dood en 400 werden gevankelik naar de Stad gebracht, die altijd op zij van één der partijen in de Ommelanden was. De partijschappen veroorzaakten in de gehele vijftiende eeuw een niet te dragen ellende te platten lande. Een van de allerergste jaren was 1498, toen Jonker Nittert Fox, in dienst van hertog Albert van Saksen, met 4000 man uit Friesland kwam opzetten. Deze vrome jonker betrok het klooster van Aduard als zijn hoofdkwartier. Toen de Noordhorners een kleine troep van zijn volk doodgeslagen hadden, wreekte Fox zich met moord, roof en brand: geheel Zuid- en Noordhorn en Okswerd werden in de as gelegd. De Groningers gaven hem boven zijn roof nog 33000 Rijnse guldens, als hij ... . weer naar Friesland terugkeerde. Nog oneindig veel erger zag het er in de Ommelanden uit na de afval van Rennenberg in 1580, die de Stad weer aan de koning van Spanje bracht en de gehele provincie afliep. Niet lang daarna (1581) kwam hij te sterven en werd hij in het koor van Sint-Maartenskerk begraven. De Spaanse Veldheer Verdugo werd zijn opvolger. De Staatse aanvoerder Norrits trok uit Friesland met 2000 man tegen hem op; een hevig gevecht had plaats bij de Öksterstreek, waar Norrits de helft van zijn manschappen en omtrent zijn gehele krijgsvoorraad verspeelde. De Spanjaarden verloren tussen vijf en zeshonderd doden. Ds. Westendorp vertelt in de tweede druk van Kremers bekende boekje: „De vlakte, waarin dit gevecht voorviel, draagt nu nog den naam van" Norritsveld. Meermalen zijn er kogels, bekkeneelen van verslagenen en menschenbeenderen opgedolven". Tot zover de geschiedenis. Nu de overlevering, waarvan ook al weer een stukje te vinden is bij de oude Westendorp. (Kremer II, 136.) „Ten zuiden en zuidwesten van Niehove vindt men eene oude zijl of waterlozing, welke oudtijds wijd moet geweest zijn . . . . Zij loopt van den ouden dijk bij Balmahuizen, in eene westelijke en zuidelijke richting, tot in het Kommerzijlsterdiep .... Bij laag water zag men hier meermalen den top van eenen mast; hier zoude, tijdens den slag tusschen Verdugo en Norrits, een oorlogsschip gezonken zijn". Op die plek spookte het ook, en op het Norritsveld spookt het nu nog. Daar hoort men geroep; men ziet witte gedaanten zich bewegen. Een zelfde sage loopt in Oost-Friesland, en nog wel van dezelfde Fokko Ukena. In de Friesische Sagen, blz. 64, leest men van hem: Toen Keno ten Broke zo veel roemrijke daden van hem hoorde, sloot hij met Fokko een verdrag: zij wilden geheel Friesland in hun macht brengen. Maar zij konden het niet eens worden over de buit, zo lang Keno leefde. Dat moest zijn zoon, jonker Okko ten Broke ontgelden. Tussen Veenhusen en Upgant op de Wilde Akkers (bij Norden) hebben Fokko Ukena en Jonker Okko ten Broke een vreselike slag geslagen. Lang duurde het, eer de uitslag zeker was, maar ten slotte kreeg Fokke de overhand. Meer dan vierduizend man bleven aan beide zijden; jonker Okko werd gevangen. Toen het slagveld drie dagen lang bewaakt was en niemand tegen hem opdaagde, trok Fokke Ukena met zijn magt en vrienden als overwinnaar af en bracht hij jonker Okko gevangen naar Leer, waar hij zeven jaren in de kerker zat. Op het slagveld is het nadien nooit meer rustig geweest. Reizigers hebben des nachts dikwijls gezien, dat de geesten der verslagenen nog altijd door tegen elkander strijden. Dat moet een afgrijselik gezicht zijn. Met grimmige woede, maar zonder geluid, hanteren de BIJ MA TE FOAN. BOERDERIJ OP DE HEERD VAN MEPSKE verslagen oorlogslieden de wapens in hun knokige handen; zij omvatten elkander worstelend met hun armen, die niets anders meer zijn dan gebeente; zij doorboren elkander met zwaard of spies, tot de lichtende morgen de spookgestalten op de vlucht jaagt. DE TIRAN Mepske van 't Foan was nou Mepske van Wedde, mor hai was nog de aigenste verrekkeling. Hai luit boeren gevangen zetten, as e wos dat ze geld haren. Ze wörren in de staal vastbonden, en mit holten zoagen over schenen zoagd. Öf de tiran luit heur spiekers onder de noagels sloagen. Net zo laank dat ze ales heergawen, wat ze haren. Ook is ter in zien tied minnegain verdwenen, zunder dat ter ooit weer 'n hin öf hoan noa kraaide. Hai luit ze verzinken in de Oa, dij stroomt vot achter börg langs. Zien zail kin gain rust vinden. Mepske doolt rond in de loan; hai rammelt mit 'n iezern ket. Ook op de grode koamer spoukt e; mit 'n grode sleudel zit e aan 'n iesdern geldkist te rammeln. As in haarsttied de störm om börg hoelt, as de loeken kreunen, as de weerhoan giert, din heur ie nog 't gejammer van dij beul, dij zoveul minsken jammern loaten het. Din heur ie weer 'n dof gerommel; 't is ieder keer weer wat aans, mor 't höldt nooit op. GIEZELBAARG Nait wied achter Wedde is de Giezelbaarg. Dat is zoveul as 't ölle Koakhaim van Westerwölde; doar wörren ze giezeld en brand maarkt, en binnen ook voak genog gounent ophongen. De leste dij der giezeld is, dat was 'n kerel oet Wedde. Hai haar 'n hallozie stolen. As ter din zo ain aan mos, din mos ter oet ieder hoeshöllen ain opkomen, om dat spul mit aan te zain. Dat was om heur 'n öfschrik te geven. Mor dizze leste keer haren ze best veur niks komen kind. De daif was wegkropen op beun in 'n vat. Ieder haar mit hom te doun, en ze wollen hom din ook steevaast nait vinden. In hoes was e nait; in schuur was e nait; op koustaai was e ook nait. Nou mos 't völk toch wel even op beun, van ze mozzen zeggen dat ze 't haile hoes goud en terdeeg deurzöcht haren. Ze wozzen best dat e in 't vat zat, mor dat huwen ze der nait bie vertellen. Nou, ie waiten wel dat Wölgens slim nijschiereg binnen. Dou de köddebaaiers op beun kwammen, kon e 't nait loaten: hai mos wel even over de raand kieken! Dou mozzen de gerechtsboden hom ja wel zain, en dou mozzen ze hom wel pakken en mitnemen ook. En dou hebben ze hom veur zien nijschiereghaid 'n tikje meer geven as hom anliek eerliek toukwam. IV. VAN TORENS EN KERKEN DE TOREN VAN ONSTWEDDE Dit is ain van de drij Juwertoorns3). Ain van baaident, dij der van de drij nog over binnen. Hölwierster toorn is al laank weg, doar hebben ze nait goud mit oppaast; dou is e invalen, en op 'n duur hebben ze hom sleupt (1855). Nou haar 't nait hail veul scheeld, öf 't was mit de öl toorn van Onstwedde ook nait goud öflopen. Mor öl domnij het ter verzichteg mit west. Hai zag 't wel dat de toorn schaif ston, en hai verbeelde zok dat e nog krom trok ook. Doarom paasde op, dat ter gain pesaalms in zongen wörren dij te staark geluud gawen. Benoam ain pesaalm is ter, dij luit e nooit zingen öf speulen. Wat pesaalm öf dat was, dat wol e nooit zeggen. Zo is 't goud goan. Ol heer is nou al 'n joar öf wat weg, en nou wait gain ain meer wat pesaalm dat 't is. Nou binnen ze din ook mor te waark goan en worden kerk en toorn weer van nijs opknapt. Dat is ook beter; de nije doomnee kin nou net zingen en speulen loaten, wat ter tou zien preek heurt, en de boeren kinnen nou rusteg zingen zunder dat ze de stainen van toorn op kop kriegen. # # # Dij ölle stainen binnen op 'n biezunder menaaier in Onstwedde komen. Dou stonden manlu in de riege van Ter Oapel öf aan; dij wazzen veur dat waark opkomdaaierd. De ain langde aan de aander de stainen over, net zo laank dat zai ze apmoal op 't stee haren. ') Zie Ter Laan, Overleveringen en zie het Wdb. OOSTERWIETWERD DE KROUN VAN OOSTERWIETWERD Oosterwietwerd is ain van de oaregste lougen in Fivelgo. Ook ain van de öldsten, zo as 't baauwd is boven op wier. In de kerk binnen nóg de ölle woapenbörden van de grode heren dij der vrouger regaaierd hebben. Tóch is ter wat aans in kerk, dat veul meer biezunder is as aal dij borden en aander gedlnktaikens mit nkander. Dat is dij grode kopern kroun, dij in 't midden van kerk boven 't pad hangt; 'n wonder zo mooi as e is; dat het wel 'n vernoame kunstenoar in zien vak west, dij zowat moaken kon. Mor ook dat mooie is hier 't biezunderste nait. Kunstenoars tref ie wel meer aan, en rieke lu dij wat aan kerken geven, hebben der hier en doar ook aaltied nóg wel touhölden. Dizze kopern kroun mit aal zien gebogen aarms is nait van 'n rieke meneer; hij is van de timmerman. Veur joaren het doar in Oosterwietwerd 'n timmerman woond, dij aaltied 't kerkenwaark haar. •'t Was zoo'n fersounlke man, aaltied glieke nuver en bedoard, bedesd en zedeg. Ainmoal in 't joar, as 't kerkenreken was, kwam hai ook. Zien reken wör hail nait noakeken; zoo'n eerlieke ambachtsman haar dat nait neudeg. Mor dou is de tied komen, dat dij aigenste eerlieke timmerman zulf zien rekens apmoal nog es weer bielangs gong. Dat was, dou e op zien staarfber lag, haildal mit zok zulf allain. Dou wos e hail wel, dat e aal joar zien reken veul en veuls te dik moakt haar. 't Geld dat hom nait toukwam, o 't haar zo begeerlk west dou e nog jonk" en staark was; o 't was zoo'n swoare last mit op de leste, laange raais. Hai het 't nait mit kregen; verlicht het e de raais aanveerd. Hou de man haiten het, gain minsk dij nou leeft kin joe 't meer zeggen: hai wol zien noam laiver nait op de kroun hebben. KLÖKLUDEN IN 'N DAAM De Grunnegers haren de klokken stolen oet 'n Daam enmitnomen noa Stad. Ze hebben der nog mit vaast zeten bie Winneweer. Damsters konden nait zunder 'n klok, en dou hebben ze 'n nije gaiten loaten. Dou e kloar was, wör e mit 'n groot feest ophongen in öl toren bie dé grode kerk. Der zei nog wel hoast nooit 'n klok mit zoveul bliedschop inwijd wezen! Mor in heur haart wazzen ze baang, dat dizze heur ook nog weer öfstolen wör, en dou zee Börgmeester • Het zei nou zo wezen, dat dizze nije klok aal oavends lud wordt. Din kinve apmoal rusteg de nacht in goan. De haile stad wait din sekuur, dat de klok ter nog is, en dat de Grunneger Klökdaiven hom nog nait hoald hebben. MIDWÖLDE (W.K.) Nou, wat 'n Börgmeester zee, dat mos gebeuren in dij olie tieden. En zo is 't komen, dat ter in 'n Daam ale oavends nog lud wordt. DE KLOK VAN MIDWÖLLE Dou Willem de Daarde, de keunink van Ingelaand, sturven was, hebben ze in Midwölle in 't Westerketaaier zo haard lud, dat de haile klók is borsten. De heer en vraauw van Nienoord luiten vot 'n nije gaiten; dij wazzen riek genog. Vraauw Annoa was zo riek, dat ze gooide aal mor meer zuiver in 't smolten metoal, doar de nije klók van goten wör. Ja, edelstainen het ze der bie in smeten, mit aigen handen, ter ere van de Stadhölder. In dat mout meroakel helpen, zodat de nije klok 'n klank kreeg, zo helder en zo zuver, as ter nait binnen. Dat heurden ze in de Stad, en ze wörren der öfgunsteg van. Klokken stelen, dat kon doudestieds nait meer, mor heuren wollen de Grunnegers tóch ook nait, dat zoo'n nustje doar boeten mooier' klók haar as de haile Metini. Dou mozzen kerkvoogden van Midwölle de klepgoaten aan Stadskaant dichtmezzeln; din konden de Grunnegers 't nooit heuren. 'T MIDDELSOMMER KLOKKENSPUL 't Middelsommer klökkenspul, 't Löppersommer örgelspul, 't Zaandster baauwlaand, 't Stemer koulaand, Dat is 't krountje van Grunnegerlaand.. Dat is 'n hail öld verske, en 't is nog lang nait verölderd ook. Mor 't aldermooiste der van is, hou dat de Middelsommers aan heur mooi klökkenspul komen binnen. mÊÈ In öl tieden was ter voak oorlog, en dou hebben de Middelsommers zok zo dapper weerd dat ze 't wonnen hebben. En dou moggen ze kaizen, wat ze 't laiste hebben wollen: 'n rechte weg noa Stad tou öf 't aldermooiste klökkenspul. Ze hebben 't klökkenspul kozen, en doar binnen ze nou nog aal doagen slim wies mit. V. VAN BORGEN HET WAPEN VAN OMPTEDA Ompta of Ompteda was een oude börg bij de oude zeedijk onder 't Zandt Meer dan vier eeuwen lang woonden daarop de heren uit hetzelfde geslacht. De laatste uit deze Groninger stam stierfin 1700. Een andere tak van hetzelfde geslacht leeft nog voort m Duitsland De stamvader week omstreeks 1572 naar Oost-Friesland, omdat hij de Hervormde godsdienst beleed. Het wapen der Ompteda's is een zwarte dubbele adelaar met rode bek; tussen hals en vleugels is een klaverblad zichtbaar. Ook op de helm bevindt zich het klaverblad tussen de uitgespreide arendsvleugels. De overlevering weet er meer van te vertellen. Dit wapen is namelik een geschenk van Karei de Grote zelf, toen deze met grote moeite en met veel geweld de bewoners van de Friese landen gedwongen had tot het Kristendom. Daarna trok hij te velde tegen de Saksen, die nog hardhandiger werden aangepakt. De Friezen nu. die hem daarbij ter zijde stonden, kregen vele rechten en daarbij een wapen van de keizer zelf. Zulk een wapen is altijd kenbaar aan de adelaar. En zulk een wapen kreeg ook de heer van Ompteda. Later zijn al deze rechten teloorgegaan. Maar toen in 1248 de graaf van Holland, Willem II, die tot Rooms Koning gekozen was, naar Aken trok, had hij verscheiden Friezen en Groningers bij zich. Dit was zijn geluk, want hij kon de stad niet innemen. Maar de Friezen en Groningers wisten raad. Zij damden de beken af, zodat de stad Aken onderliep en zich wel overgeven moest. Willem werd toen gekroond in de Dom op de oude stoel van Karei de Grote, die er ook nu nog altijd staat. En bij die gelegenheid schonk hij aan de Friese en Groninger jonkers alle rechten terug, die zij tevoren bezeten hadden. Zij mochten ook weer in de rechterhelft van hun wapen de halve adelaar voeren, als bewijs dat ze dit recht van de Keizer zelf ontvangen hadden. KLAAIN MARTIJN Binnen nog genog, dij Klaain Martijn wel kind hebben. Dat was Sikkemoa's börg achter in Haarstee, 'n indje van de weg öf. Mor öl börg, dij der veur tied stoan het, was nögveul mooier en groter. Der was 'n sierleke toen bie mit spaarbomen in 't ronde, en din 'n huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 10 INGANG VAN DE KERK TE HARKSTEDE groot bos, aan Ingelberder Weg tou. En drkke aikenbomen as ter stonden! Veuroet was 't apmoal bos, en achteroet wildernis. Vozzen nullen der ook I bult tou; doar is Vözzenbörg aan 't Slochterdaip nog noa nuimd. Nou is 't apmoal weg; börg is vot; t bos is vot; wildernis is ook al vot; 't is nou laand, zo wied as ie zain In ölle tieden, dou ales op börg nog m zien fleur was, dou woonde doar 'n freule, dij 't hail slim bot op haar mit 'n knabbe boerenzeun. Ze mog vanzulf nait mit hom traauwen, en din trowen ze nkander in duustern öf op ainzoame steden. Op ?nTeer is 't gebeurd dat ze mit nander op koustaai wazzen, en Lr het de ridde^ van de borg heur overlopen. De „dder wor zo èpstinoat, dat ha, het dij boerenjong doar op 't stee nut zienlaange degen doodstoken. Ze hebben hom van koustaai öfdroagen in 't heugoul. Dij aigenste nacht het de freule zok van haartzeer en verdrait verdronken in börggraft. In 't levend mog ze nait mit hom verainegd wezen; din mos de dood heur mor verainegen. Zo is 't ook gebeurd. Ze binnen mit heur baaident in ain grode kist komen, en ze liggen in Haarsteder kerk begroaven, geliek as dou de mode was. Nou zol ie dlnken, dat 't hier mit oet was. 't Is ook ja zo al sneu genog. Mor dat was nait zo. Zo laank as dij schuur doar bie börg stoan het, was ter aaltied spoukerij in. 'n Olie aarbaider het 't zulf zain. Hai zag wat stoan boven op koustaai en ruip tegen de knecht: Bist doe doar, Jan ? Hai kreeg gain antwoord en ruip haarder: Ast doe doar biste, geef din toch geluud! Mor 't bleef gelieke stil. Dou zag e dat ter wat groots en diks van koustaai öfstapte. Zo van verren leek 't wat op 'n kou, mor köien wazzen boeten; 't was midden in de zummer. 't Kon gain kou wezen, 't Schoof bie 't schot langs. Der was 'n laange achterdeel mit 'n middeldeur. Hai heurde dudelk gekreun. Dou vol deur dicht. Binnen ze in schuur goan? vruig de knecht. Din binnen dat dij drij kerels weer, dij hier voaker spouken. Zollen ze der nog wezen óf binnen ze al weer vot? Mor gain ain dus kieken, nait in schuur, nait op achterdeel, nait op kooi, nait in boeten. Ze bleven stil bie nkander zitten .... Dat haren weer dij aigenste drij kerels west, dij van koustaai öfstapten; twij kerels aan weerskanten, en ain in 't midden, dij ze steunden. Hai kreunde 't oet. Ja, as ter vrouger wat gebeurd is, dat is zo mor nait over .... Mor nou staait ter 'n boerenspul op 't stee van ölle börg, en nou is 't veur goud doan. # # # In de Harksteder kerk stonden zes grote doodkisten en één kist voor een kind beneden onder de vloer. Dit waren de laatste woningen van de bouwmeester der kerk, de heer Piccardt, en varl de zijnen. In 1926 hebben nakomelingen van Piccardt de grafkelder, die bouwvallig werd, laten opknappen. Met veel eerbied heeft de dorpstimmerman dit werk niet verricht. De wrakste kisten zijn opgeruimd; de gebeenten zijn bijeengebracht in één er van. 'T GEROAMTE VAN WEDDE De ölle dföst van Wedde zat es op 'n oavend op zien studaaierkoamer in börg. Dudelk vernam e in de stilte in ains 'n dof gerommel achter muur. 't Was net op 'n stee, doar dij muur wat oetboekte, hai haar der wel es meer noa keken. Mor nou wol e t din tóch waiten. Aanderdoags luit e de muur openbreken. Doar vonden ze n oeroamte. Dat was din zeker 's oavends te veuren in nkander sakt. Din vonden ze ook nóg 'n swoare iesdern hoak m de muur, n stokkende stainen kroek en nog twij zulvern schougapsen Nou möie nog proaten van dij göie, ölle tied! As ze am oet zied hebben wollen, din wör e leventeg in 'n muur mezzeki Ze gawen hom din 'n kroek vol wotter mit en 'n in taauw, zodat e in de gelegenhaaid was om zok op te knuppen. Iezelk völk vrouger! VT. VAN DE STAD GRONINGER POMPEN EN PUTTEN Onze eerste intieme kennismaking met de pompen onzer goede vaderstad (wij spreken van die, welke ten algemeenen genjf zijn METINITOORN IN STAD opgericht) dagteekent vier jaren nagenoeg jonger dan ons geboorteuur en vond hare naaste oorzaak in het antwoord van baker en meid op de ingewikkelde vraag: vanwaar het jonge broertje gekomen was, waarvan men gisteren avond nog geen spoor ontdekte en dat heden morgen reeds in de wieg lag, als of het daar altijd gelegen had. Er zat diepte, vreeselijke diepte in het antwoord, want het voerde onze verbeelding naar den bodem eener ouderwetsche rolput, die, sinds eeuwen waarschijnlijk, de Heerestraat heeft versierd en ze versiert tot op dezen dag. Hoe vaak hebben wij sinds dat oogenblik met nieuwsgierige huivering over den zerken rand van dien put in de diepte gestaard en in navolging van zoo velen (zeker tot groote stichting der buren, die t hier kwamen water halen) naar beneden gespuwd, hoe vaak met aandacht geluisterd, om een enkelen toon op te vangen van de kleine engeltjes, die daar beneden aan den grooten boom hingen, en hoe menigmaal den moed gewenscht en bewonderd van knapen, die naar luid van het verhaal, met een IJzerdraad door den neus, waaraan eene lantaarn hing, moeder en baker licht verschaften, wanneer zij een broertje of zusje gingen halen Van dat oogenblik af hebben wij oogen gehad voor alle pompen in de stad. Het ons onbegrijpelijke van het mechanismus, meer nog sommige overleveringen, ons door dezen en genen stuksgewijze en van tijd tot tijd medegedeeld, deden ons met zekeren eerbied op dezelve nederzien. Eerst kwam de beurt aan de put in het Hoogstraat, waarvan de overlevering meldde, dat hij juist op het hoogste gedeelte der stad gelegen en ontzaggelijk diep was; eene diepte, waarover wij het met ons zeiven nimmer regt eens konden worden, totdat wij er rust bij vonden, ons die zóó te denken, dat zes Martinitorens, op elkaar gestapeld, nagenoeg den mond zouden kunnen bereiken. Ook werden wij gewezen op den put in de Sint Jansstraat en dien in den Papengang, als die het lekkerste water zouden opleveren, terwijl men volstrekt niet karig was bij de opgave der milhoenen, die iemand zoude kunnen verdienen, wanneer hij die pompen en haar water naar Amsterdam konde overbrengen, om daar het kristallijnen vocht bij het pintje te verkoopen Maar niets overtrof de overlevering, dat de Groote Toren zoo hij eens zonder te breken mocht omvallen, precies op een haar af met het paardje tot aan den put in de Zwanestraat zou komen te: liggen . . . . P J (Uit: „De Huisvriend" van 1847 door Thineus.) SICHTERMAN Ain van de aldermooiste hoezen van Stad staait aan 't Ozzemaart. Ieder wait dat wel, en ook wel dat Sichterman doar woond het. Dat was 'n grode meneer, dij in de Oost schatriek worden was. Dou het e nog 'n zet in Bengoalen regaaierd, en doar is e nog veul rieker worden. Dou e genog haar, kwam e weer in Stad Grunnen, mor gain ain hoes was ter mooi genog veur horn in haile Stad. Doarom luit e zok dat spul aan 't Ozzemaart zetten. Tegenswoordeg binnen 't twij hoezen, mor ie kinnen nog wel zain, dat 't ain west het. Sichterman haar van aalderhaande schatten mitnomen oet Indie. 't Haile hoes kwam van ondern tot boven vol van de kóstboarste meubels, en van de vremdste en duurste zoaken. Moar 't grootste meroakel van Bengoalen, dat was 'n schatrieke, pikswaarde prinses, dij ze ook mitnomen haren oet de Oost van doan. Ze haar der keunegin west, mor dat kon keur niks schelen. Bie Sichtermans was zai as kind van hoes, en ze kon der haildal nait meer boeten. Doarom kwam ze mit, dou Sichterman noa Grunnen tou kwam; dat keuninkriek dat zol zok boeten heur wel redden. Wazzen nait veul in Stad dij heur te zain kregen. Din haar ze ook aaltied nog 'n dikke sluier veur, en 'n douk haar ze over kop sloagen; dat is zo de Oosterze mehaaier. Op stroat luip ze haildal nooit; din kwam ze in 'n koets. Ze kon ook nait tegen de kölle, en benoam nait tegen nattens. 't Het ook mor 'n zetje duurd; ze kon 't hier nait volhölden. Dou ze dood was, hebben ze heur baalzemd, net zo as zok dat heurde veur 'n keunegin hail oet 't Oosten. En dou kwam ze in 'n loden kist, mit nog 'n mooie gloazen kist ter om tou. En dou hebben ze heur op beun zet; vergoan dee ze ja nou tóch nait weer. Net zo min as zai van de Sichtermans schaaiden kon, konden Sichterman en zien völk heur ook nait misten. Aal gedureg gongen ze noa boven, om heur nóg es weer te zain. , En óf ter nóg 'n gehaim bie west het, wel zei 't zeggen? Mor zeker is 't, dat 't al hail gaauw aldernoarst spoukte in dat grode hoes. 't Was ter nait meer oet te holden, en van nood hebben ze heur op 'n oavend wegbracht noa de grafkelder in de Nije Kerk. Dat gebeurde ook al weer, omdat zok dat zo heurde. In öl tieden wörren de riekelu 's oavends begroaven, bie fakkellicht. (Zie over Sichterman G. V. 1905, 73 en 1914, 14 ) 'T LICHTENDE HOES Der ston in ölle tieden op hörn van Vismaart en Pelsterstroade 'n groot hoes, doar *t spoukte. As ie der 's nachts langs mozzen, luip ter wat mit joe mit. Voutstappen konje dudelk heuren op de vimten, mor nooit zag ie ain achter joe öf bie joe lopen. _ In dat grode hoes woonden vremde lu; dat wazzen Franzen. 't Hoes gaf licht öf midden in de nacht; oet de muren zag ie mor zo lichtjes flikkern. Ze willen wel zeggen, dat ter stokjes glas zatten in dij besmeten muren, en dat de moan der din op scheen, mor zo kinje ales wel goudproaten. Mor 't was 'n spoukhoes, dat aigenste Lichtende Hoes, en as ie der 's nachts langs mozzen, was ie aaltied bliede dat ie der ongeschonden weer verbie komen wazzen. *t Volk dat ter in woonde, was ook nait te vertraauwen; ze deden zo gek. Kinder haren ze nait, mor knechten en maaiden genog. Meneer en mevraauw haren ieder 'n aigen hoeshöllen, elk op 'n aander verdaipen As Mevraauw wat vroagen öf wat hebben wol, dm mos de hoesknecht eerst noa meneer tou, en vroagen óf 't goud oetkwam dat Mevraauw es kwam. Vrouger is ter ook 'n moord gebeurd in dat aigenste hoes. Dou het ter 'n heer woond, dij het zien aigen vraauw doodschoten, dij 't mit 'n aander huil. Öf anlieks nee, dij aander het heur doodschoten, dou ze nait laanger wol zo as hai wol. Mor in aalsgevaal, schoten is ter, en ze was dood ook; hou wol 't ter aanders spouken? 't Mos ter wel spouken; doar was 't haile hoes op baauwd. Onderoardse gangen luipen der vandoan tot hail boeten Heerpoorde, onder Stadsgraft deur. In hail olie tieden hebben ze drij gangen moakt veur de nunnen; dij konden din zo in Hoaren komen, net as ze wollen, as Stad belegerd wör, bie nacht en bie ontied. Een mooie afbeelding van dit grote huis staat in Peters „OudGroningen", plaat 346. 't Was een prachtig huis, refugium van Ter Apel; zié G. V. 1890, 102. In 't begin der 17de eeuw behoorde het aan de familie Lewe en werd het „van oldes het Bontehuys" genoemd. Gedurende het beleg had de vraauw van Barend Prott er haar verblijf; zij zou daar veilig zijn, maar werd door een kogel gedood. (G. V. 1901, 184.) Tegenwoordig staat op de plaats van het mooie bouwwerk de stijlloze Franse kerk. VII. DE FRANSE TIJD POATRIÖTTEN In de tied van de Poatriótten het 't ter oareg te keer goan hier in 't laand. Dou is 't gebeurd, dat ter 'n man van Löppersom noa Steem tou mos. Hai kwam 'n hail koppeltje völk tegen, dij hom vruigen wat e was. „Prinsgezind!" zee e. Nou, dou gawen ze hom 'n dik pak klappen, omdat zai Kezen wazzen, geliek as men doudestieds wel zee. BÖZZEMSTOK OET DE FRANZE TIED Op 'n duur luiten ze hom lopen. Dou kwam e weer 'n troep völk tegen; in dij tieden van rebulie luip elk en ain aaltied bie 't pad. Dij vruigen hom weer, wat e was. Poatriöt! zee e; hai zol nou wel beter oppazen. Mor dat wazzen net Prinsgezinden; heur voandel hangt nog in de grode Stemer kerk. Zai gawen hom net zoveul sloag, as e van de Poatriötten had haar. Dou was 't liek, en luiten ze hom weer lopen. Net dou e bie Steem kwam, was ter alweer 'n troep manlu op 't pad. Dij wollen ook al weer waiten, wat e was. Wat ik bin? zee e. Rondom duvels bin ik! OET DE FRANZE TIED In de Fledderbospölder bie Gaarmwöl staait 'n boerenploats: 't veurinne is nog oet de Franze Tied. 't Is 'n mooi, roem binhoes mit dikke baaiken, 'n beschilderd schot, en 'n hail mooi bözzemstok. In de Franze Tied was ter 'n öfsier inketaaierd, dij der al haildal thoes heurde en dij ieder geern lieden mog. Hai was van hoge öfkomst, haar van ales leerd, en kon ook meroakel schildern. Mor der was wat mit hom gebeurd; hai kreeg bie de Franzen lang de eer nait dij hom toukwam. Doarom was e zoveuls te blieder, dat ze hom op ploats zo goud opnomen haren. Dou der in dat joar net 'n nije ploats zet wör, schilderde hai oet dankboarhaaid 't bözzemstok, dat nog in wezen is. 't Is de ingel, dij de apostel Petrus oet 't gevangenhoes bevrijdt, 't Stok is nait op linnen, in der staait ook gain noam onder. Der staait niks aans as: Act. Gap. 12, vers 7. Dat is Handelingen 12 : 7. Doar kinje lezen, dat de ingel tegen Petrus in de gevangenis zee, dat e doadelk opstoan zol. Dou de Franzen wegtrekken mozzen, was de schilderij nog nait kloar. De Fransman wol hom in de puntjes hebben, en is ook net zo laank bleven. Ieder verwonderde zok ter over, dat e nait mit de aanderen muik dat e vot kwam, en 't was gevoarlk ook dat Kezakken hom in handen kregen. Mor 't is zeker goud öflopen. # # # Der is nog 'n öld Frans bözzemstok overbleven. Dat is te zain in de ölle haarbaarg in Riep. In Riep woonde tot veur korde joaren 'n wedevraauw, 'n staföld wief, mor net zo kloar as ie öf ik; zai wos nog 'n bult van veurege tieden, en mog ter geern van vertellen ook. Dat was mien ölderliek hoes, en ik bin der nou nog slim aan gehecht. Ik was ter geern bleven, 't Is zo as 't ölle sprekwoord zegt: 'n Sproa komt zien nust in ale weerldstreken tegen, mor hai nuzzelt 't laiste woardat e oetbröd is. Ons hoes was 't ölle Rechthoes van Riep; onze veurzoaten hebben der over de twijhonderd joar woond. In de Franze tied woonde mien grootvoader doar, Jökkob Pieters; hai was wedman. Hai haar 't hoes kregen van öl Siet-mui. Dij was menist. Heur man haar handeld in Höllanze köien. Der hong 'n oethangbörd boven deur, doar 'n gekroonde ös op schilderd ston, mit 'n spreukje: Komt boertjes, hoeft nu niet naar Zoeterwou toegaan; Dit overschone vee moet iedereen aanstaan. Maar Wieringa die wil zijn waren zelf niet prijzen: Beziet en koopt ze maar, de uitkomst zal 't bewijzen. Kinder haren ze nait. De man is treureg aan zien inne komen, 't Was 'n flinke keerl, dij aaltied noa Höllanze maarten raaisde. Op 'n oavend is e doodmuide in hoes komen, en zat wat te sloapen bie 't vuur. Zatten ook 'n poar bongels in jachtwaaide. Dij haren de oareg- haaid, om de pook glinne te moaken en ól man der mit te branden. Dat is heur mishottjed; 't is te slim worden. Ze hebben hom der mit braand, is köld vuur bie komen, en zo is e hail ielinneg oet tied raokt. De ölle wedman, net as aal onze veurzoaten, was bie de Poatriötten. ,,Kezen" wör der zegd, en doar haren ze hail wat schimperijen op. Ze wazzen ook zo mak nait. Wie hebben nog 'n komke, doar 'n keeshond op staait, mit 'n riemke: Htj' bijt op zijn tijd. 't Was 'n haile stried op 't Hogelaand, en de hoat tegen de Oraanjegezinden was groot. Ol Siet-mui was ook poatrióts. De Prinsgezinden hebben heur 'n dooie röt deur 't geutgat stopt. Ze haren hom 'n sedel om haals bonden, doar op te lezen ston: Doe ölle dikke Poatriöt, Doarom vereer ik die Zoo'n dikke röt! Dou Siet-mui oet tied kwam, kreeg Grootvoader 't Olie Rechthoes, ,,De Gekroonde Os". In 't joar dattien mos ter 'n nije bózzem komen in jachtwaaide, en ook 'n nij aikenhölten schot. Dat hebben de Franzen moakt, mor 't is 'n hail aander schilderstok worden as in Gaarmwól; der staait 'n landschop op. De óffisieren wazzen bie Grootvoader in ketaaier. Zai haren toch völk genog bie heur; ze hebben 't hail kerwaai in order moakt, en ze wollen der gain geld veur hebben. Mor 't is nait haildal meer kloar worden, en ze hebben der zo duchteg jannever bie dronken, dat 't duurkoop wórden is. Grootvoader haar wel wild, dat ze der nooit mit begund wazzen. Grootvoader was ter zulf ook bie, dou der 'n laandstörm insteld wör. Doar haar e 't nait bot slim op begrepen. „Veur oorlog bin 'k niks weerd," zee e; 't kin nog best op vechten oetdraaien, en ik heb 'n grode hoeshölden. Mor hai haar al 'n grode jong, dij slim vroug wazen was. Dij is ter op öfgoan, dou de oproupen kwam; doar het, zo laank as e leefd het, aaltied 'n bult oaventuur in zeten. As ze op 't appèl komen mozzen, het e aaltied van perzint roupen, as zien voaders noam kwam. Doar wazzen ze in dij tied wat roeger op as tegensworeg. 't Was ook mor om te pebaaiern, öf ze ook kwammen, as ze oproupen wörren. Dou is de tied komen, dat hail Riep mos peerden levern, en woagens mit mis, om de schanzen te verdedegen. Dikke boeren mozzen 'n woagen doun mit twij peerden en nog 'n man; lutje boeren allinneg 'n woagen, 'n peerd öf 'n keerl. Dou was mien grootvoader dattien joar. Hai mos mit Jukkemoa, 'n öl vrijgezel, noa Delfsiel. Wie leverden 'n woagen mit mis, en hai 'n peerd. 't Was 'n iezelk dik winter; 't vroor allergekst; ze binnen mainst binnendeur goan over sloden; zoo'n dik pak snij het ter legen. Ze mozzen 't spul noa Noaterij bringen bie Oetwier aan de zeediek aan Noordkaant van Delfsiel. Doar woonde doudestieds 'n wedevraauw, Trientje Noat; doar is dij noam heerkomen. Doar lag 'n batterij, Mien grootvoader was dou nog mor zoo'n handege jong, en broekte vanzulf nait veul, mor Jukkemoa luste geern 'n borrel. Onderwegens haren ze soms es plaaisterd. Ol man was ook gainent van de aalderkedoatsten. Dou ze woagen leeg haren, wollen ze geern weerom, mor ze moggen nait vot. Dat verdroot hom slim, en ze hebben 't woagd. De jong was nait baang, zag gain gevoar; Jukkemoa haar 'n göie borrel op, en zag ook niks gain verdrait. Ze hebben 't goud overlegd. Jukkemoa zol de schildwacht in de proat holden, 't Luip heur ook mit. Der ston 'n keerl op wacht, dij ale ogenblikken in 't schilderhoes gong; hai was zaik van kölle en van nood, haar 'n dikke koors. Nou hebben ze öfsproken, dat Jukkemoa zol es noar hom tougoan, as e weer in 't schilderhoes was. Ondertied zol Grootvoader der mit peerd en miswoagen in sprang van deur goan, net öf e op loop was. Jukkemoa zol der din achterop springen. Zo is 't ook net aangoan. Mor woagen het nog al wat roateld en lewaai moakt over dij haarde grond, en ze hebben heur nóg achternoa schoten, mor 't is goud goan. Ze haren 'n löi, öld peerd, en öl man het hom mor aal mit klompen in 't gat schopt, en dee niks as roupen: Vot bliksem! vot duvel! Jong zat op 't veurbankje; hai haar schik aan de koegels, dij stóitten in de snij, wipten weer op, kwammen 'n Indje wieder weer te laande en bleven din vaast zitten. Hai docht ter haildal nait aan, dat ze hom ook wel roaken konden! Onderwegens dee e niks as zingen van: „Hólland in Zeeland kóppen dik", en din weer van: Mien haart is zo geel as 'n göldjebloum. Zo kwammen ze mit heur baaident weer over. Wat loater mos mien grootvoader mit 'n vet kaalf noa Gomprecht Jeude in 'n Daam. Dou was doar 'n Frans öfsier, en dij bestelde hom, dat hij mos 'n woagen vol brood noa Midhoezen bringen. Doar haren ze net sloags west; onderwegens kwammen hom al gounent tegen dij wond wazzen. Dicht bie Midhoezen was 'n ösfier. Dij zee tegen hom: Jongkeerl, de eerste vring dij open staait, doar most invoaren; din most broden van woagen öfgooien, en din most aste duvel moaken, dast weer vot komst. Bonne haar mit noa Ruslaand west. Haalf verwilderd was e weeromkomen. Loater het e mit Aanjemui in Kloosterboeren woond. Ze zeden aaltied Jan Kezak tegen hom; hai het Kezakken de weg wezen noa Delfsiel. Hai het ook nog 'n koegel deur 't bain had. 't Was 'n roege keerl; veur 't waark was e noaderhaand nait geschikt meer. 's Mörns zee e tegen Aanje: ik schait wat eenden! öf: ik vang wat oal! Aaltied kwam e ook mit wat weer in hoes. Van waarmte öf kölle wos e niks. Nooit haar e 'n pet op. Voak luip e op 'n nommerdag van Kloosterboeren noar ölle meester Venhoes van Zuudwöl; 's oavends loat gong e din nog weer noa Kloosterboeren. Meester mog hom geern heuren, en hai dee niks laiver as aalderhande vertelsters vertellen over zien söldoatentied. # # # Mien bet-overgrootvoader haar 'n handelszoak in Aizing. 't Was 'n dikke poatriöt. en dou der Franzen kwammen, het e der 'n oareg bult poeaai mit moakt. Hai hong 'n oethangbörd boven zien deur; doar stonden Franze woorden op, aans was 't hom nog nait mooi genog. Vrijhaaid en geliekhaaid ston der op te lezen, en dat alle minsken bruiers wazzen. Hai zei 't wel goud maind hebben, mor 't kwam nait oet bie hom, van hai mos aaltied boas speulen, en zien zin hebben. Hai is din ook börgmeester worden. Mor de vrundschop veur de Franzen het gain stand holden. Hai het loater stil op 'n nacht zien schild weer in hoes hoald, en wegstöpt op beun. De Franzen plunderden dou ales oet. Ze binnen ook es in Ainum komen. Mien overgrootvoader Pieter woonde doar dou, en ze hebben doar 'n vet swien vandoan hoalen wild. Pieter het de Franzen zat jannever geven; 't swien wollen ze nait geern kwiet. Zo binnen ze mit nander aan de swier roakt; de Franzen dansten mit de wichter, en op 'n duur gongen ze zunder swien weer van 't haim öf. , Onder dij bedrieven is Delfsiel ontzet; öl boer het't swien holden. # # # Op Nijenklooster woonden 'n oom en muike van mien moeke. Dij haren heur geld, gold, zuiver, pöstelaain en linnen in heur grode keeskedel stopt, en dij hebben ze begroaven in 't bovenste goul onder 't heu. Ook in Delfsiel gong 't maal te keer; öl Taitjemui het mie 't voak verteld, 't Is staarvenwoar, zee ze, ik was krek aan 't meel aanmlngen, van wie zollen klont eten. Der kwam 'n koegel deur , 't glas, net in de meelpöt; de haile boudel vloog oet nkander. Taitje heur man was söldoat in Delfsiel, en zai was doar dou ook hintrokken. # # # Op Ganzediek kwammen in de Franze tied ook ais 'n troepke sóldoaten. Der was ook 'n aanvuirder bie; dij zat op peerd. De mulder doar was haildal vergreld op dij rovers en streupers. Hai schoot tou meulen oet de kommandant van zien peerd öf, mors dood! Dou gongen de aandern op loop. Ze dochten dat meulen vol vijanden zat. Ze mozzen ook es waiten hebben, dat mulder der mor allinneg zat! # # # Olie Oarend van Heemskes was net zestien joar, dou de Franzen in Delfsiel kwammen. Zo gaauw as ze op ploats heurden, dat de Franzen in aantocht wazzen, stuurde zien voader hom mit 'n knecht noa de Maiden, om köien in hoes te hoalen. Der wör slim schoten. Oarend en de knecht dreven de köien veur heur oet; de koegels zoesden heur om oren. Ze sprongen hinneweer, kropen achter boskes, burgen zok soms in 'n geut, in aalsgevaal ze kwammen mit heur vij behölden in hoes. Ze dreven de köien in schuur, en deden hom goud op slöt. 't Het niks hulpen: de Franzen nammen de köien toch mit noa Delfsiel. huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. n Doar hebben ze 'n grode vijschuur baauwd: zoveul hebben ze roofd. Kwoajonges hebben dij schuur in braand stoken, en dou stoken de Franzen Oetwier en Biezem in braand, en Waaiwerd hebben ze oetplunderd. Heemskes mos ter glieke goud aan geleuven. # # # Mien voader was in de Franze tied ais 'n poar doagen op verziede op ploats bie Til in Kantes. 't Was dou 'n minne tied veur minsken mit kaptoal. De effekten gongen aal noa beneden, benoam de Spaanzen. Ons femilie was riek; ze haren drij tun aarfd, mor wozzen nait woar ze der mit hin mozzen. Ölle man sluip in de pronkkoamer. 't Zag doar roar oet! In houk van koamer laggen 'n bult peerdekens en koudekken oet nkander spraaid. Doar bewoaren ze heur appels vaast tegen vorst, docht voader, van 't vroor dat 't knapte. Dou e eerste mörn opstoan was, en in koamer kwam, vruig Trientjemui hom öf e sloapen haar. Nait te best! zee e, ik kon nait waarm worden; ik haar hoast ain van dij peerdekens kregen, dy doar in hörn liggen; mor 'k was ook baang dat joen appels vraizen zollen. 't Gebeurt nait weer hur! zee 't öl. Ik zei 't oavend 't ber waarm moaken mit de vuurpaan; loakens zeilen ook wel wat slof west hebben. Even loater wol maaid boudel aanvegen, en de pronkkoamer op- ^TdeTtjemui ston mit oetspraaid schoet veur heur koudekens. „Hier nait vegen, hier nait vegen!" ruip ze; neem 't doar mor op, en gaauw tou koamer oet! Mien laive Muike, wat scheelt joe? Och Jan zee ze, ik wil die 't wel zeggen; doe verklapst ons nait. Luutje Oom is veur de regen in hoes komen. Doar onder dy dekens ligt sestegdoezend gulden zulvergeld. Woar mos wie der mit hin? 't Kin in gain kamnet óf kaast 1 Dij twijde nacht sluip Jan nóg minder, 't Ber was nou goud waarm, mor hai was hail nacht baang veur daiven en moordenoars. Aanderdoags 's mörns is e mor gaauw weer noa Woltersom goan. Bie Toekerd en Faarmsom wör soms geweldeg schoten. Kenonskoegels kwammen hier aan tou rollen, mor din haren ze heur kracht ook verloren. Op Eelwerd bie Opwier lag 'n vraauw in 't waarm ber. Dou kwam der op 'n keer 'n koegel dwaars deur de muur van 't ber hmzetten; hai kwam boven op 't kamnet te laande, siddelde 'n poar moal in 't rond, en bleef der liggen. Bie de oetvalen van de Franzen oet Delfsiel binnen verschaalden boerenploatsen opbraand. Op ain keer hebben ze vaier ploatsen touglieks in braand schoten. Delfsielsters, mien voader ook mit, mozzen voak op kemando van de Franzen boerenploatsen leegplundern. Mien voader was ter maggezienmeester bie. As ze weerom kwammen, vroug de maire, dat was de Franze noam van de börgmeester: hou is 't goan ? 't Was goud öflopen, mor koegels van baaide pertijen wazzen heur over kóp vlogen. Berend van Ten Boer zien voader het Franzen op boerenwoagens mit noa Kouvern bröcht, dou de Kezakken kwammen. Ze hebben onderwegens alderhande oaventuur had. # # # Mien voader het boer west in Amsweer. Dou mos elk 'n tuddel aannemen, hai ook en mien oom ook. Mit heur baaident haren ze doar hoast aal 't laand; dou zeden ze: wie zeilen Amsweer mor verdailen. Zo haitte de ain Amzengoa, en de aander nam de noam van Weerngoa aan. Dou de Franzen in Delfsiel kwammen, mozzen ze maanje-minst veur heur wezen, 't Was 'n köld winter, en 't gebeurde we ais dat de Franzen de boeren in 't heugoul juigen, en dat ze zulf in t ber kropen. Mien voaders voader haar zien geld, gold en zuiver begroaven op dörsdeel. Ze wazzen der over aan 't dörsken goan en zo was deel weer mooi plat trapt. De Franzen kwammen der ieder ogenblik; ze luipen der ale doagen over hin; goud dat ze 't ook nait waiten hebben! Hoast ieder en ain haar dou zien geld en goud wegstopt. Rengers völk van 't Zaand haren ales in 't appelhof begroaven; ain was ter nog lozer op as aander. Dou de Delfsielsters heurden, dat de Franzen in aantocht wazzen, dou hebben ze nog m de gaauweghaid 'n woagen loaden mit geld en gold en zuiver, en dij tou poort oetstuurd. Woardat ze J bestöpt hebben, dat binnen de Franzen nooit wies worden, en veur aandern was 't ook nait vertraagd. Mien voader het ze voaren zain mit woagen noa de kaant yan Midhoezen tou. Doar gong ook völk nou tou, dij veur de Franzen op de vlocht gongen. # # # Vaaileg was 't aan dij kaant aans lang nait Op Braide=L*n nait wied van Faarmsom staait nog aaltied 't Moordhoes, doar de Franzen 'n haile hoeshölden om haals bröcht hebben. In 'n aander hoes in dij kontraainen hebben ze allam de man vermoord. De vraauw zat in hörn van heerd mit 'n lutje potje op schoot. Doar haren ze nog medelieden mit. Nog 'n aander boer, van Amsweer, het nut ■» span peerden de vlocht nomen over 't ies. Ze hebben hom nèg noasehoten; hal kreeg 'n koegel deur zien houd hin. Bie ons vblk hebben de Franzen » kamnet msloagen; de deuken van 't geweer kinje nög dudelk zain. '« Was 'n moo. meubelstuk, mor 't is oareg schandaaierd. 't Gong der roar heer in de Franze tied. Dou Kezakken op Zöltkaamp komen binnen, hebben ze alderiezelkst vochten mit de Franzen. Aan ale kanten konje 't schaiten heuren. De leste Franzen hebben ze te peerd 't Laange Heufd opjacbt, in dat 't Raaidaip in! DE MOORDHUT Op 'n lutje ploatske in Midhoezen woonde in de Franze Tied 'n aarme boer. De Franzen laggen nóg in Delfsiel. Op 'n dag wörren 'n paor van dij soldoaten gewoar, dat de boer zien kou verkóft haar, en ze wollen wel geern achter dat beetje geld heer. 's Nachts kwammen ze der over tou. Ze brakken in, dou de hoeshóllen in eerste sloap was, en ze hebben ze aaltemoal vermoord, op ain jong noa, dij ze nóg gaauw genog vernam en dij onder 't ber kropen was. Geld was ter nait te vinden; dat haar de boer in toen begroaven, zo as men doudestieds wel es meer dee. — As ie groaven, vin ie soms mor zo wat, mor mainsttied groaf ie nait op de rechte stee. — Dat geld hebben ze nait kregen; der was niks van weerde in hoes as 'n golden hallozie, en dat wör heur ongelok. Dou ze 't verkopen wollen, is heur gemaine streek aan 't licht komen, en ze binnen aal baaident ter dood veroordaild. En ze mozzen ook nóg eerst heur aigen graf groaven. En dat is gebeurd ook, in Faarmsom, doar de ölle gerichtspoal ja nóg staait, net veur de grode börg dij der nou nait meer is. Ieder wol 't zain; minsken zatten op 't dak van 't hoes, allerdeegs op dak van ól kerk en op de dikke schaive toren, dij der dou ook nog ston. 't Hoes, doar 't gebeurd is, dat het sunttied aaltied Moordhut haiten, en zo zei 't ook wel blieven tot 'n gedachtenis, (Zie „Het Noorden in Woord en Beeld", 1927, 651.) VIII. VAN DE KOZAKKEN DE KEZAKKEN Over Beerte kwammen ze binnen; ze luipen in ale hoezen in en oet. Mor ze deden overaal gain kwoad. Dokter zien vraauw lag net in 't waarm ber; dij roege kerels gongen vot om waig tou stoan, bokten zok veurover, keken mit grode ogen en gongen bedoard weer vot. Mor as ze aan 't vechten wazzen, din wazzen 't net duvels. Dou ze in Zubrouk kwammen, wozzen de Franzen nait, hou haard dat ze lopen mozzen. 'n Hail troep is van benaauwhaaid in de onderaardse gaang onder Zubroukster kerk vlogen, en der eerst in Noorbrouk weer oet komen. Mor aans nee, zo deurbaankweg wazzen ze nait zo kwoad as ze der oetzaggen. In Zubrouk kwammen ze in 't hoes van meneer Spandau. Doar was 'n mooie spaigelkaast, dat zaggen ze veur % haailegdom aan, en ze gongen der veur op knijen liggen. Zok raar völk was 't! Bij Hogebrog achter Winschoot lag ook 'n hail troep; doar was 'n kerel bie van sikkom honderd joar. Lopen kon e hoast nait meer; ze mozzen hom op peerd helpen. Mor as e der ainmoal op zat, din was 't 'n boas. Zien baaide zeuns wazzen der ook bie; dij wazzen ook al hoog op joaren. Ze wazzen aal drij zo gries as 'n doef. Mor as de Franzen vernammen, dat dij drij öl Kezakken der bie wazzen, din keken ze nait ainmoal weer om! Wazzen ook wel aandern as Franzen, dij haard muiken dat ze wegkwammen. Dat wazzen din zo te reken ons aigen laandslu, dij mooi weer speuld haren mit Nepoleon zien völk. Ook wazzen der wel gounent, zo as Alberdoa en Modderman van Winschoot, dij 't gaauw weer goud moaken wollen en dij 'n voutvaal deden. Zai gongen de Kezakken in de muit, hail aan Askendörp tou. Kezakken konden aan heur neus wel zain, dat 't traauwe Hollanders wazzenze schoten heur pestóllen in de locht óf, en ze wazzen bliede en ruipen mor aal: Hoera Moddermaski! Hoera Alberdaski! Nee, kwoad vólk was 't nait. Woar dat ze kwammen, doar zeden ze aaltied: Dóbbre, dóbbre Kezakki! Ie konden vot wel heuren, dat dit zoveul betaikende as goud vólk! Nou, dat was din ook woar. In Gaarmwöl kwammen ze onverwachts bie n boer in hoes, dij net mit zien vraauw noa Stad was mit n woagen mit stro en bótter en aaier. Dou ze weer in hoes kwammen, het ain van de Kezakken bie waig stoan te waigen, omdat t lutje wicht zo reerde. Boer het op slag 'n kou slacht, en dij hebben ze hailndal raauw opeten mit wat zölt en peper. Haar net 'n hail pak snij legen mor doar gawen ze niks om. Op 't kerkhof sluipen ze; peerden haren ze vaastbonden aan bomen. Ze haren roege mantels; op kóp n dikke pool. Dij mantels wazzen van vellen; ze rolden zok ter mor in, en gongen zo mor op snij liggen. Aanderdoagsmörns kwammen ze weer bie ploats, en kregen ze heur morneten, en dronken ze kowie. Ales gong op, wat ze heur gawen. Ain was ter bie, dij wol wat hebben; dat haren ze nait begriepen kind. wat dat wezen mos, meedsienen óf zo. Dou het börgmeesterske hom wat branwien doan; dat is overaal goud tou Twij" doagen hebben ze in Ten Boer touhólden. 1 Begunde dou net hail slim te deuien; deur dikke bragel binnen ze dou noa Delfsiel tou goan. Staarke kerels hebben 't west, ze konden de wereld verscheuren; draank dronken ze as putwotter. TOORN VAN RIEP Minsken vertraauwden heur nait van zulf, en doar muiken ze 't op verschaalden steden ook noa. 't Is gebeurd dat ze vraauwlu heur ooriesder van kop öfhoalden, en dat ze de boeren heur zulvern tebaksdeus en heur hallozie noa zok nammen. Wazzen din ook 'n bult, dij heur gèld en gold en zuiver begruiven. Ten Boersters hebben 't op 'n woagen over »t daip bröcht en verstopt in 't Fledderbos. Mor der is 'n kerel mit vandeur goan, en der is nooit weer wat van te vlocht komen. Kezakken haren aaltied honger, en hou vetter dat 't eten was, hou laiver dat ze 't haren. Troan dronken ze mor zo. As ze bie 'n boerenploats kwammen, din zeden ze mor aal: sssss! ssss! Dat betaikende dat de paan sistern mos, en dat ze weer aan pankouk tou wazzen. In Riep haren de Kezakken net as op aander steden heur legerploats op 't kerkhof. Heur smederij was onder toren, 't Is nog nait laank leden, dat de kraam mit 'n indje ket nog in muur zat, doai ze de peerden aan vaast moakten, dij besloagen worden mozzen Op 'n keer was de Kezakkensmid weer aan 't peerdenbesloagen. Dou kreeg e roezie mit de Kezak, dij 't peerd toukwam. Dij muik zok zo heileg, dat e zien laange soabel trok. Smid sprong nog krek op zied, en kerel ruik toren; 'n stok zaark vloog der rits öf. Ie kinnen 't aal doagen nog zain: der is nog 'n houk tou toorn oet. Roege kerels wazzen 't. 't Heu veur heur peerden stolen ze van de boeren, 's Oavends zochten ze 'n goud plekje op 't ölle kerkhof in schoei van kerk, kropen in heur wiede, roege mantels, en sluipen midden in de winter op de kólle grond. Ze wazzen gek op branwien, soms deden ze der nog peper deur, en ze kwammen voak in jachtwaaide om draank. As ze 't op haren, zeden ze: Alexander zei 't wel betoalen! Din gongen ze vot. Ze betuilen nooit. Veur Delfsiel hebben ze 't laangste touhölden. Ze haren laange laanzen bie zok, en der wazzen roege keerls bie. Ain het 'n mooi smoushondje zo mor op laans stoken en omhoog hollen. Ze atten mainsttied raauw vlaais en spek, mor ze stoken 't ook wel ais op 'n laans en stoken 't din in 't vuur. 't Kin ook best wezen, dat dat aarme smouske der ook aan geleuven mos. De Kezakken juigen de Franzen vot, mor ik kin tóch nait zeggen, dat ze veul beter wazzen. Bie gounent hebben ze 't kamnet insloagen mit de kolf van 't geweer. Bie gounent kropen zai in 't ber 's nachts en juigen de boern in 't heu. Ze zatten nog vol ongemak ook. Harregat! Dou jonges van Schewöl de Franzen in 1813 schaiten heurden bie 'n Daam, scheuvelden ze der votdoadelk hin. Dat kon makkelk genog, Schipsloot langs, 't Schild over, en din op de Grouve. Mor ie konden dat winter overaal scheuveln: Franzen luiten de Delfsielster zielen dicht zitten. Zo kon 't wotter der nait oet, en was 't overaal vlakte. Dicht bie 'n Daam laggen Schewöllers; jonges wazzen nijschiereg vanzulf öf ze ook vochten haren tegen de Franzen, en öf ter ook gounent wonden oplopen haren. Mor dat was oareg goud öflopen; de Franzen schoten voaker mis as wis. Mit 't kenon ruiken ze nog wel es wat. 't Eerste schot dat ter valen was van de Franzen haar de rou van Damster meulen verbriezeld. Mor dou wazzen de Kezakken der ook al mit maank. Dij wazzen zo braitoal as de beul; op heur lutje pittjes reden ze mor zo op de Franzen in, net zo wied as ze mor komen konden. Ze haren zoveul goud aan, dat ie konden ze nog mit gain pakspèl besteken. Op ploats van Tjoard Geerts op 't Padje bie 't Hooghoes hebben ze ook touhölden. Ze wollen geern achter de wichter heer, mor dij wollen niks van heur waiten, benoam omdat 't zokke voele swienen wazzen. Wasken deden ze zok nooit. As ze zok nog es 'n keer verschonen wollen, din schudden ze 't hemd oet boven 't vuur; loezen knitterden en knapten din in 't vuur. Ze gawen niks om loezen; wazzen zeker nait aans wind van kind öf. Mor vloden, doar haren ze 't nait mit op; dij beten heur teveul. Stoapel wazzen ze op jannever. Tjoard het 'n schoapemmer vol noar opkoamer bröcht; ze dronken oet spuilkommen. Doar op opkoamer sluip heur kommandant. Dou ze vot wazzen, hebben ze der oareg op omschrobd, om 't bedstee weer schoon te kriegen. Van Schewöl en Sléchter binnen ze noa Stad tou trokken; twij trommelsloagers veurop. 't Was doudestieds 'n grode rebulie mit dij Franzen. Kezakken haar je ook wel last van, omdat ze aaltied achter de jannever en achter de wichter heer zatten. Ook wollen ze overaal hebben, dat ter pankouk veur heur bakt wör. Ook mos ie verzichteg wezen, aans nammen ze joe 'n zulvern hallozie öf joen tebaksdeus öf. Ooriesders wazzen ook nait vaaileg. Mor de Franzen, doar wazzen ze apmoal hoagel op, benoam aan aal kanten om Delfsiel tou. De Franzen deden oetvalen, plunderden boerenploatsen, en nammen 't vij mit. Zo haren ze ook weer in Waaiwerd touhöllen. Dou Pait Koegel bie zien voaders hoes kwam, was 't ter net gebeurd; schildwacht ston der nog. Pait het hom van achtern aangrepen, ondersteboven rompeld, en onder wotterplaank stopt dij over graft lag. Keerl is ter bie doodkomen. IX. VAN PROFETEN JAARFKE Onder 't volk is nog altijd de naam bekend van Jaarfke de profeet, die voorspelde van land dat water zou worden en van zee, die weer land werd; verder van. oorlogen en geruchten van oorlogen; „van veel wonderlike dingen die na zijn tijd geschiedden in 't Old. Ampd ende Westerwoldinge-Land, alsmede in 't Kleine Old-Ampd, en van de krijgshandel ende verdistrueeringe (verwoesting) in Groningerland". Die voorspellingen zijn geschreven in een misboek te OosterReide, „alsdoen in de Dollart vergaan; die misboek is toe Daum gezonden in Reiderland; daar is het uit gekopiëerd" .... „Deze mans name is geheeten Kogel; die heeft dit gecopiëert in 't jaar ons Heeren 1544". En naar de uitgaaf van 1544 ^ het boekje van Jaarfke overgedrukt door J. Bakker te Drieborg, nu te Scheemda. Wg'? Wij vestigen de aandacht op dit Middeleeuwse getuigenis van de Heilige Geest, dat aldus voor een paar stuivers te verkrijgen is. mi* Op een tijd is Jarfke komen varen met een schip over dat Meyr van Winschoot na Blijham, dat doe noch water was, en liep in de Dollaart, ende voorts in de Eems; en als hij overgekomen was te Blijham, doen quam hij bij een man die Heere heete, die met zijn volk in 't meiland was om te zwelen. Zo heeft Jarfke gezeid: Och, och! hoe moede ben ik geworden al eer ik door alle hooioppers gekomen ben. Toen heeft Heere met 't ander volk gevraagd, hoe dat komen zoude dewijl dat het meyer zo diep is. Jarfke zijt gij ook kloek of zijt ge dronken? Doen heeft Jarfke geantwoord: omdat er nog land worden zal, zo zal daar overvloedig gras wassen. Doen hebben de zwelers gezeid: aleer wij dat geloven, zo willen wij veel eer geloven, dat de hemel daalt, aleer dat meyr tusschen Winschoot ende Blijham tot land worden zal, dat nu zo diep is dat er hulken en carvelen in varen konnen .... Item als de reuven1) bloeien te Midvasten, Zo zal Westerwold staan in grote lasten; Wanneer de reuven te Midvasten staan rood, Zo staat Westerwoldingeland in groten nood. ^.- -f'rj # * # x) Reuven = ruiven = rapen. Dan zal der komen een heyr knechten in 't Oldampt en Westerwoldingeland, en dan zullen ze haar privilegiën verliezen, en zullen de kloktoren te Vlachtwedde nederwerpen, en doen grote schade, en voort daarna zullen de privilegiën weder winnen, met groote arbeid behouden en gebruiken, maar het zal hangen aan een zijden draad. Item, als gansch Nederland staat in een groote vrede, zo zal er komen een klein heer met weinig volk, komende over de Bourtange voor op Wedde heen, daar en zal met roer of pijl op geschoten worden. Zo zullen daar twee heeren krijgen uit éénen naam, doch vijand tegen vijand zijn, zodat hem zulke krijg niemand kan verstaan. Deze krijg zal in Westerwolt aangeheven wordeh en zal over gansch Nderland gaan, en zal ten lesten tot Wedde weder eindigt worden. Dit heeft Jarfke tegen den man Heere gezeid, die heeft dit al in schrift gesteld .... Item, Jarfke hadde ook gezeid, de boom die daar staat in de Beerte, dien hiet Jarfkeboom; als die boom gehouwen word en assche word gevonden, zo zal dat Oldampt in assche vergaan; zo niet zal 't niet in assche vergaan .... En Jarfke heeft gezeid, als den boom word gehouwen, dat na twee dagen zou komen in 't Oldampt eenige heyrknechten, en dat is geschied, als de oude Grave in 't land quam, doe Jarfke langen tijd dood geweest hadde. # # # Jarfke voorspelde nog veel meer: Een zwarte rave zal twee witte jongen opvoeden, St. Martens toren zal in de brand komen. Er zal een tijd komen, „zo zal een peerd met sadel ende toom, en een brood evenveel gelden" enz. Als Jarfke nu krank was en lag in zijn doodbedde, doen hebben zijn nabers hem aangesproken; doen .heeft Jarfke gezeid, zij zouden doch uitzien op zijn huis, wat daar op liep .... Doen zijn twee nabers uitgegaan en hebben gezien twee witte duiven .... Nu die twee witte duiven geweest zijn, nu zal 't alles waar worden, wat ik gezeid hebbe, want het is mij alle van den Heiligen Geest ingegeven; hadden daar twee zwarte raven geweest, zo en zoude 't niet waar geworden hebben, dat ik gezeid hebbe. # # # Het zal nu dus wel waar worden. En dan ziet het er niet best uit. In 't Oldambt zal een „heyr volks" komen, en die zullen alles zo schoon opeten, dat er niets anders dan een bul en een haan zullen overblijven. In' Oostfriesland zal insgelijks niets anders overblijven dan een bul en een haan, „en daar zullen wel honderd schoten na geschoten worden doch niet krijgen". # # # De „profecye" werd ook reeds in 1810 uitgeven bij J. J. Doesburg te Groningen. MELDINE, DE PROFETES Omstreeks 1870—80 was er in Zoutkamp en omgeving de sekte van de Heilige Geest, die nog al veel van zich deed spreken. Vooral op begrafenissen gevoelden ze zich gedrongen om van de waarheid te getuigen, inzonderheid de vrouwen. Ze waren overtuigd, dat God zelf hen langs een bijzondere weg geleidde, en herhaaldelik zagen ze vizioenen. Velen waren afstammelingen van de profetes Meldine, die in haar tijd de volgende voorspellingen gedaan heeft: 1. Der zei 'n tied komen, dat de mainste keuninken van heur troon öf komen. 2. Der zeilen iezelk swoare tieden komen. 3. In vremde landen zeilen grode en veule volken opstoan. 4. Mor ons laand blift ter boeten. 5. 'n Hail groot völk zei overwinnen. 6. Zöltkaamp zei ainmoal 'n stad worden. Zöltkaamp en Vaaierhoezen zeilen an nkander komen. 7. Der zeilen op Zöltkaamp grode zielen komen. 8. Deur Gronden zei 'n groot kenoal groaven worden. (Zo als 't ook uit gekomen is!) 9. Ze zag vremde schepen dwaars over 't laand zaailen mit töpsel en bramsel. 10. Vremde schepen komen op Zöltkaamp, ook iesdern, en mit mesienen der in, van aalderhande fersoun, ook klipschounders mit roas. 11. 'n Traain zei rieden noa Ollerom. 12. Minsken zeilen op twij roaden rieden, en ook in woagens zunder peerden. Vooral was Meldine vervuld van de tweede voorspelling, over de swoare tieden. Als ze daarover sprak, geraakte zij in grote opwinding. Er zou een tijd komen, dat de mensen goddeloos, weelderig en lichtzinnig werden. Het dienen zou verfoeid worden; de knecht zou tegen de boer opstaan; een algemeen oproer zou uitbreken. Ook zou de ene broeder tegen de ander strijd voeren. Er zou een grote verbijstering komen. Zij was er zo van overtuigd, dat ze naar V. d. Lei op Panser gegaan is, om hem te vragen of hij als minister (leider) zou willen optreden, als 't daar in de omtrek alles in de war was. Zij dreef de mensen aan tot bekering, vóór de tijd dat er een groot koning over de hele wereld heersen zou. VIERDE AFDELING I KERKELIKE OVERLEVERINGEN I I. WONDEREN DE MOEDER DES HEILIGEN LUDGERUS Toen het Christendom in Friesland zich begon uit te breiden, bevond zich aldaar zeker aanzienlik man, Tjadgrim genaamd, welke te Utrecht in het Christendom was opgevoed. Uit dezen en zijne vrouw Liafburg werden twee zonen geboren, Hildegrim en Ludger. Toen nu deze Liafburg ter wereld kwam, gaf de grootmoeder, eene heidensche vrouw, vertoornd dat haar geen kleinzoon geboren werd, aan hare slaven last het kind in eenen put te werpen en alzoo den Goden te offeren, maar het wichtje sloeg den arm om den rand des emmers en scheen tegen den slaaf te worstelen. Hierop schoot eene buurvrouw toe en, met medelijden vervuld, streek zij het kind een weinig honig aan den mond, waarmede het offer verhinderd werd: want volgens de Friesche godsdienst was het ongeoorloofd kinderen te offeren, wanneer zij reeds eenig voedsel gebruikt hadden. De slaven lieten het haar dan over om het heimelijk op te voeden. Zij gaf het den naam van Liafburg en openbaarde later het geval aan de moeder, die het toen van het noodige voorzag en heimelijk deed opvoeden, totdat voormelde grootmoeder overleden was. (Nederlandsche volksoverleveringen en godenleer door Mr. L. Ph. C. v. d. Bergh, 1836, blz. 103 en 104.) [Bron van Mr. L. Ph. C. v. d. Bergh: Altfridi, Vita Sancti Ludgeri. Ludger is de apostel geworden, die het Kristendom in Groningerland heeft gepredikt.] (Zie blz. 30 en 31 „Friesische Sagen", waar deze sage iets anders voorkomt.) huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 12 DE BLINDE BERNLEF Eens kwam Ludger te Helwerd. Daar bracht men hem een blinde, Friese zanger, Bernlef geheten, die bij het volk in grote ere stond, omdat hij zo goed vertellen kon en omdat hij de heldendaden van de voortijd en de strijd der koningen zo mooi wist te bezingen. Hij was drie jaar lang blind geweest. Ludger vroeg hem, of hij vergiffenis van zijn zonden begeerde; Bernlef had geen andere wens. De volgende dag kwam Bernlef te paard; de man Gods nam het ros bij de teugel en leidde het op zij. Daar biechtte Bernlef zijn zonden en kreeg hij vergiffenis. Daarop maakte Ludger het teken des kruises over zijn ogen, en Bernlef werd ziende. Hij bleef de trouwe helper van Ludger bij diens prediking, tot hij op hoge leeftijd stierf. WALFRIDUS Deze godvruchtige Walfridus werd, benevens zijnen zoon Radfridus in de negende eeuw, en wel, volgens de legende der Roomsche kerk, te Beem, in 837, door de Heidensche Noormannen om het leven gebragt, en sedert dien tijd, eerst bij zijn graf en naderhand in de kerk, hoogelijk geëerd, en tegen ziekten en zwakheden aangeroepen. Zijn vierdag valt in op den 3 December, wanneer er, ter eer van dezen in dit gewest zeer gehuldigden heilige, eenen grooten omgang werd gehouden, waarbij verbazende toeloop van bedevaartgangers was, en voor welk feest er eene bijzondere, persoonlijke veiligheid van drie dagen door zwaarder boeten gewaarborgd werd, welke men den Walfridusvrede noemde. „r nr . , , . Volgens de overlevering heeft Walfridus de Walfndusbrug te Noorderhoogebrug aangelegd, en dit oord door eenen dijk omgeven: deze bedijking en inpoldering is derhalve de oudste, waarvan BEEM men heugenis heeft. Men geeft daarom ook aan Noordwolde, Zuidwolde, Beijum en Beem den naam van Innersdijk of binnensdijks. (Hs. Kremer, Aardrijks- en Geschiedkundige Beschrijving der Provincie Groningen, 2e druk, 1839.) HET WONDER VAN BEDUM In de week voor Pinkster 1214 hield magister Olivier te Bedum een van zijn statiën, omgeven door een aantal abten, vele religieusen en duizende mannen en vrouwen. Daar zag men aan de lucht drie kruisen: het noordelijke en zuidelijke wit van kleur en ledig en daar tusschen een derde waaraan een menschelijke gedaante hing met de uitgerekte armen omhoog gestrekt, doornagelde handen en voeten en gebogen hoofd. (Caesarius van Heisterbach, aangehaald in G. V. 1903, 40. Olivier was de beroemde kruisprediker.) HET WONDER VAN JESSE Wat het wonderverhaal van het Mariabeeld betreft, vindt men in de Samenspraken van Caesarius het volgende: „Nu zal ik u een wonderlik visioen over een beeld van de Heilige Maagd vertellen, dat voor drie jaren plaats gehad heeft. Even voordat men in Friesland komt, dicht bij Groningen, is onlangs een klooster van heilige zusters onzer orde gebouwd, met name Jesse. Wat ik nu zeggen zal, heb ik van de prior van die plaats zelf gehoord en omstreeks die tijd heb ik zelf het beeld gezien en daar de mis bediend. Het beeld is met 's hemels hulp (engelen) gebeiteld, zoals het betaamt, en stelt voor een beeltenis der Heilige Maagd met haar Zoon op de schoot. Op zekere dag, toen de zuster-kosterin de kaars, die daarvoor brandde, na de mis uitgeblazen had, kwamen twee timmerlieden wegens hun werk het bedehuis binnen en zij vónden de kaars weer aangestoken, zodat zij tot de prior zeiden: Heer, als gij de kosterin niet waarschuwt, dat zij voorzichtig is met het uitdoven van die kaars, zult gij het bedehuis verderven! — want, alles is van hout, wel te weten het altaar, de kandelaars, zelfs de wanden. Daarop werd zij (de kosterin) geroepen en bekeven. Maar zij ontkende het en blies toen het licht weer uit. De timmerlieden gingen vervolgens naar binnen en toen zij de kaars weer zagen branden, brachten zij dit terstond bij de prior aan, die boos werd en met harde woorden vrij wat tegen haar uitvoer. Doch uit haar woorden bleek hem de zekerheid van het uitdoven, zodat hij haar gelastte nu niet weer uit te blazen, omdat hij eens weten wilde, wat dit wel mocht beduiden Die ganse dag en de volgende nacht brandde de kaars voor het beeld en was in de vroege morgen nauweliks ter lengte van een half vingerlid verteerd. Op de feestdag van den H. Andreas apostel (30 Nov.) stond een van die timmerlui, een eenvoudig en vroom man, die maar lekebroeder in het klooster was, bij de mis, en toen de priester met het evangelie (het geloofsformulier) begon, zag hij het beeld van de Verlosser opstaan in de schoot der moeder, waarin hij zat, haar de kroon van het hoofd nemen en op zijn eigen hoofd zetten. Toen de priester met het lezen gekomen was tot deze zin „en hij is mens geworden", plaatste hij de kroon weer op het hoofd der moeder en ging zitten. Nadat die eenvoudige man dit aanschouwd had en zich over de nieuwheid van dit gezicht verbaasd had, zei hij tot zich zelf: 't Is het beste, dat gij u stil houdt; als gij het vertelt, zal men u toch niet geloven. Maar toen hij later hetzelfde visioen op dezelfde wijze als vroeger weer aanschouwd had, werd hij bang, dat hij een kastijding van Godswege zou oploopen, als hij nog verder zweeg: hij vertelde de prior geregeld, wat hij gezien had. De prior Dirk stelde direkt een onderzoek in. Alles was waar. Het mirakuleus visioen had als blijk van de gunst der moedermaagd en des verlossers voor 't klooster grote beteekenis. Het wonderbare Mariabeeld bracht het jonge klooster veel voordeel. Niet alleen geldelik voordeel, maar het beeld deed het klooster stijgen in rang. De vrouwe van Essen verkreeg in 1249 reeds de titel van Abdis. Schenkingen en legaten vergrootten de rijkdom van Essen. SINT-JAN De abt van 't beroemde klooster Heisterbach in het Zevengebergte bracht in het begin der 13de eeuw een bezoek aan Groningen. Bij hem was de geleerde en vrome Caesarius, een van de bekendste schrijvers over mirakelen. Deze tekende alles aan, wat hem bijzonder voorkwam. En het allerbijzonderste was de arm van Sint-Jan, die in de Stad bewaard werd als het grootste heiligdom. De pastoor van de Martini-kerk vertelde hun de geschiedenis van deze relikwie: „Niet lang geleden kwam een koopman uit ons land (Rijnland) over zee en zag in een huis, waar hij vertoefde, een arm van Johannes de Doper. Hij begeerde die te bezitten en verkreeg hem ook door tussenkomst van een vrouwspersoon voor een aanzienlik bedrag. De koopman wikkelde de arm in een purperen doek en vlood daarna bijna naar het uiterste einde der aarde en kwam zo in de stad Groningen, die gelegen is aan de ingang van Friesland. Hier schafte hij zich een huis aan, verborg de arm in de holte van een pilaar en begon van stonden af aan zeer rijk te worden. Op zekere dag in de taveerne (herberg) zijnde, kwam er brand in de stad. Iemand zei tot hem: „Zie, de stad staat in brand en de vlammen naderen reeds uw woning". Maar hij antwoordde: „Ik ben niet bang voor mijn huis; ik heb daar een goede bewaker achtergelaten." Toch ging hij eens naar huis om te zien, hoe het er was, maar hij keerde naar de herberg terug, want de pilaar (waarin de arm) was ongedeerd. De mensen verwonderden zich over zijn kalmte, te meer daar hij op de vragen naar de bewaker van zijn huis ontwijkende antwoorden gaf. Vrezende dat zij hem misschien geweld zouden aandoen, haalde hij de arm te voorschijn en gaf hem aan zekere kluisbewoonster in bewaring. Deze verklapte het geheim, waarop de burgers de reliquieën wegnamen en naar de kerk brachten. In zijn spijt over het verlies wilde hij niet zeggen, van welke heilige de arm was; hij verliet de stad en bekende eerst op zijn sterfbed zijn biechtvader, van wie de reliquieën waren en hoe hij ze gekregen had. Zoodra de burgers dit vernomen hadden, lieten zij een kastje maken van verguld zilver, versierd met kostbare juwelen, 't Kistje had de vorm van een arm. Hier legden ze de reliquie in." Caesarius vertelt verder in z'n boek: „Ik heb twee jaar geleden de arm gezien: hij is met huid en vlees bekleed. Ook heb ik daar een klein gouden kruis, geheel met reliquieën opgevuld, van keizer Frederik gezien, dat aan bedoelde man tegelijk met de arm gegeven was. De arm doet vele tekenen en genezingen in de Stad, vanwege de verdiensten van Johannes de Doper. De burgers hebben uit zorg voor de reliquieën achter het altaar een vrij stevig planken huisje gemaakt en lieten een Priester alle nachten daarop slapen. De eerste nacht schudde het huis onder hem zo sterk, dat het hem geen geringe ontsteltenis aanjoeg; de volgende nacht werd hij er in de slaap afgestoten en tuimelde over de vloer. Toen eens een der aanzienliken van de Stad ziek werd, bracht de priester der kerk, Theodorik, op diens verzoek de arm in zijn huis, ontblootte die en vond toen zoowel de arm als de purperen doek, waarin hij gewikkeld was, met vers bloed gekleurd. En toen de priester een klein stukje van de arm afsneed, en het heimelik in de hand nam, gaf dat voor zijn gevoel zulk een hitte, alsof hij een gloeiende kool droeg. Er gebeuren toch in die stad (Groningen) vele tekenen en genezingen door middel van deze reliquieën om de verdiensten van de heilige Johannes de Doper." DOODSLAG IN DE KERK In 1496 dede Capteyn Fox met eenige gecolligeerde troupen een inval in West-Frieslandt, nemende Sneeck en Sloten in ....: Soo is 't oock omtrent op dese tijdt geschiedt, dat een wagen vol Groningers, bij 't Vrouwen-Clooster pleysterende, eene kanne bier daer lieten tappen, hetwelck de Dienaer haer aen de wagen gebracht heeft, dan alsoo het haer niet en smaekte, soo hebben sij het selve den knecht over 't hooft gegoten, hy haer desgelijcks wederom doende, soo hebben sy hem tot inde kerck toe vervolght, ende aldaer doodt - geslagen. Na wekken tijdt d'Oorloghs-fortuyn in Vrieslandt de Groningers tegen-gegaen is . (Johan van Nijenborch. Groninger Historiën.) HET WONDER VAN ADUARD Kort na Paschen 1498 kwam de partijganger Nittert Fox met een troep ruw krijgsvolk in de abdij en richtte daar vrij wat schade aan: DE DROAK VAN WESTERLIJ voor meer dan 8000 Rhijnsgl. Doch zij trokken nog onverwacht af, omdat de aanvoerder 's nachts zulk een schrik kreeg, dat hij niet langer durfde blijven, zooals hij zelf bekende. Want het beeld van den beschermheilige der abdij begon op wonderdadige wijze te zweeten, zooals de kroniekschrijver (L. Helt) zelf vernomen had van geloofwaardige personen, die dat gezien en het zweet afgeveegd hadden: de heilige gaf daarmede zijn groote verontwaardiging te kennen over de ontwijding der abdij door deze bezoekers. (G. V. 1903, 53. Dr. J. Reitsema.) II. VAN KLOOSTERS DE DRAAK VAN WESTERLEE Opmerkelijk is het, dat op de eerste boerenplaats te Westerlee, aan de waterleiding, die Wester- en Heiligerlee van elkander scheidt, gelegen, in een der vertrekken van dezelve in eenen inham van den muur (schoon nu eenigzins geschonden) te zien is een afbeeldsel in hout, voorstellende een paard in eene springende houding, waarop een man gezeten, die met eene speer of lans een gedrocht wondt, dat met een' openen muil in eene kronkelende houding zich onder hetzelve bevindt. Men zegt, dat die man of soldaat Joris geheeten heeft, en dat hij een verschrikkelijk gedrocht, een' Draak, die zich op het veen tusschen Westerlee en de Pekela onthield, heeft overwonnen en gedood. Weleer bevond zich het afbeeldsel waarschijnlijk in het klooster te Heiligerlee, en ter beveiliging en bewaring zal het in dit huis overgebragt en verplaatst zijn. (G. V. 1840, 143.) DE TRANS Uit de nalatenschap van de heer Pelinck Stratingh is een oud schrijfboek afkomstig: „Oudheden van Appingedam". Over de Wier, aan de N. W. zijde van het oude stadje, waar het Augustijner mannenklooster gestaan heeft, lezen we: En werkelijk hebben wij, behalve den opgehoogden grond, iets uit den Heidenschen tijd, dat onze bijzondere aandacht waardig is, namelijk: eene oude waterkom op de monnikenwierde, die de Trans heet. De overlevering wil, dat hier eene kapel zoude gestaan hebben; doch wij vermeenen met redelijke zekerheid te kunnen zeggen, dat hier in de nabijheid een Heidensche tempel gestaan heeft, en dat de Trans het overblijfsel is van eene reinigingskom. Oorspronkelijk zal dan de tegenwoordige verachtelijke Trans eene heilige bron geweest zijn. Van deze Trans is nu zelfs de herinnering niet meer over. Maar de mededeling is zéér merkwaardig in verband met dergelike kommen op de top van de wierden van Olden- en van Nijenklooster daar in de buurt. Omtrent hetzelfde klooster bevat dit oude schrift nog een andere merkwaardigheid, en wel de zeer bijzondere reden waarom de Heekt, het oude vaarwater, is verlegd: „In 1501 werd aan de W. zijde van Appingedam dat gedeelte der Heekt gegraven, hetwelk zich uitstrekt van de Hambrug tot aan het Damsterdiep, en verkreeg de Heekt toen de tegenwoordige rigting. Omtrent de oorzaak der verlegging van de Heekt vindt men in een oude met ruinschift geteekende oorkonde: dat de schippers van Holwierde en elders komende, dronken zijnde, de monicken in 't Clooster zijnde hadden uitgeschubbeert en dese formalia gebruikt, dat is een dicke, die heeft een roode necken etc. voor wekker wille de monnicken met malkander hadden geresolveert de vaert buiten het klooster om te leggen", 't Heeft niet lang geholpen. ,,In 1588 was het klooster reeds met den geheelen trans door den sluwen Spaanschen gardiaan van het minnebroedersklooster te Groningen afgesleten, die de afbraak ten voordeele van zijn convent liet verkoopen". (Westendorp.) JUFFERPUTTEN Bij de drie boerderijen, die zich thans op de terp of hoogte van Amsweer bevinden, heeft men op het toppunt der wierde eene waterkom, waarin drie gebouwde putten zijn, gelijk aan die te Nieuwe Klooster onder Kreewerd en Jukwerd. Dezelve leveren altijd, zelfs in zeer droge tijden, overvloedig en kostelijk water op; bestendig staat het water daarin veel hooger dan de omliggende landen .... Deze putten zouden door drie juffers gebouwd zijn, welke in één huis aldaar woonden. (Kremer, 2e druk, 384.) (Zie Ter Laan, Overleveringen, blz. 58.) 'T KLOOSTER VAN AUWERD In 't Noorden van 't Westerketaaier laggen 'n hail bult wierden. Op ain der van, dij slim ainzoam lag in ölle tieden, wörren 's nachts aaltied lichtjes zain. Dat was wat biezunders, en doarom binnen onze veurzoaten te waark goan, en hebben doar 'n klooster baauwd. Ze wozzen nait aans, öf dat stee was deur God zulf aanwezen. Zo is 't klooster van Auwerd in de wereld komen. Dat is te zeggen, dou wozzen ze 't stee, doar 't klooster stoan zol. Mor ze haren gain stainen. Dou hebben ze 'n klaaigat groaven, en stainen bakt bie Legemaiden. De munneken gongen in 'n laange rieg stoan; ain gooide aan aander stainen tou; dij langden ze din aan nkander over. Dij zoo'n stain tougooide aan zien noaber, dij zee: Lang weer! Zo is 't komen dat de boerenploats bie Legemaiden nou nog aal zien levent Langweer hait. KRUUSSTEE Veur joaren wazzen 'n poar aarbaiders op 't laand aan 't waark, woar dat nou Oskerd ligt. Zeedieken wazzen der .doudestieds nog nait, zo laank is 't al leden. Dou ze zo aan gaang wazzen, konden ze 't wotter van de zee blinken zain onder de zun. 't Was hail mooi, stil weer; de zee was zo glad as 'n spaigel. In ains zain ze in de verte twij swoanen, dij liek op 't laand aanswemmen, en hail bedoard dichter bie komen. Zowat hebben ze nog nooit zain. 't Meroakel wordt nog veul groter. Dou de swoanen dichter bie 't laand kwammen, zaggen ze dat ze wat swaarts tussen heur in haren. Ze swommen recht op de Delte aan, dat in dij tieden nog 'n stroom was van belang, dij doar vot noast heur in zee luip. De aarbaiders begrepen doadelk wel, dat ter 'n groot wonder gebeurde. Dat wazzen haailege vogels, dij 'n haaileg kruus aan laand bringen mozzen. Ze stonden stom van bewondern der noa te kieken. 't Kruus kwam aan laand; 't waark van de swoanen was öflopen. Touglieks vlogen ze op, en gain staarveling het heur ooit weer zain. De aarbaiders muiken overaal bekind, wat ze mit heur aigen ogen zain haren. Elk en ain kwam om 't kruus te zain. Van zulf kon dat doar nait liggen blieven op de raand van de zee. Der wör 'n woagen hoald; verzichteg wör 't holten kruus der op legd; de peerden trokken aan. Ze wörren nait stuurd; ze mozzen zulf 't stee mor vinden. Doar ze stoan bleven, door zol 't kruus poot worden, en dat zol 'n haaileg stee blieven. 't Was net öf ze zulf ook begrepen, woar ze wezen mozzen. Noa 'n zetje bleven ze stoan. Doar was 'tl Dou is doar op dij plek 't klooster Wietwerd sticht. En de ploats, doar.'t haailege kruus aan laand komen is, het aal zien levent Kruusstee haiten. In het handschrift van Mijleman lezen we daaromtrent het volgende: „Cruijs-sté, westwaerts afgelegen (nu bewoont van Jacob Pieters en Trijntien Janssen) d afcomst en geschiedenis, daer 't den naem heeft: Muij Dewer, moeder van Jacob Pieters, noch op die Cruijsstéplaetse in 't leven synde, heeft mij verhaelt, dat sij 't heeft uut de mond van Margrietjen Rotgers, ketste bagintje uut het Clooster te Usquert (soo sij noch int aensien van muij Dewer een roodt cruys op 't kleed aen den rechter scholder droegh), dat dito Margrietjen haer aldus hadde vertelt: Hoe dat, over meer dan tweehondert jaeren, daer nu de groote plaetse, Cruijssté genaemt, staet falwaer noch, voor d'agterdeur boven in de muur noch een Gruijsancker is te sien), een groote holten Gruijs is komen aendrijven, twee swaenen daer om ende om geduriglijck swemmende, slaende met hunne vleugelen, totdat het Gruijs eijndelijck stil bleef leggen ter plaetse nu Cruijssté. Nu, om de laegte ende wateragtige ongelegenheidt der plaetse, so en heeft men daer, naer de ijverige begeerte der goeder menschen, niet wel een Capelle konnen timmeren, alwaer dit soo wonderbaerhjck aengedreven Cruijs (niemand konnende vernemen, waer 't van daen quam) met eere ende behoorlijcke devotie mogte berusten. Wat raedt dan? Men spant twee ossen voor een waegen, ofte karre, daer 't Cruijs op geleijd werde, ende, waerhene die ossen dat souden leijden oft menden, souden trecken, daerdoor soude men verstaen, dat het Godt beliefde, aldaer het H. Teecken onser verlossinge sijn rustplaetse soude genieten. Soo geraeden, soo gedaen. De ossen zijn recht-uut-voor-dan tot aen 't Glooster getreden van Usquert, ende aldaer blyven stil-staen, sonder verder een tred te willen treden. Soo ist Cruijs in 't Clooster gestelt ende aldaer gebleven. Maer die plaetse ondertusschen, daer 't eerst quam aendrijven, heeft beholden den naam van Cruijs-sté." (Zie V. v. d. D. 1915.) 'T ZAANDSTER VEURWAARK In ölle tieden lag der 'n zaandbaank in de Fivel in de streek woar nou 't Zaand ligt. Bie 'n störm verongelokte doar 'n schip mit koorn, dat op dij zaandbaank te laande kwam en hailndal oet nkander sluig. 't Duurde nait laank, öf 't sliek spuilde der over hin. Dou is de tied komen dat de munneken van 't klooster Bloemhof in Widdewierem zaggen, wat mooi laand dat doar nou lag, doar vrouger de zee was. Ze baauwden der 'n oethöf van heur klooster, doar ze 'n hail boerenbedrief oetouvenden. Dat was 't Zaandster Veurwaark, geliek as ze ook al veurwaarken haren op aander steden. Aal 't laand ter om tou hebben ze inpölderd. 't Veurwaark kwam te stoan op de aigenste plek, doar 't öl schip onder 't sliek begroaven lag. DE LOUGSTER PUT Lougster Put in Ten Boer is nog de ölle kloosterput. Hai heurt aan 't haile loug; elk betoalt 'n poar sint veur 't onderhöld. KERK VAN TEN BOER 't Is de allerdaipste en allerbeste put wied in 't rond, en hai wordt nooit leeg. In tieden van dreugte hoalt hail Ten Boer der woater oet. In ölle tieden mout 't allerdeegs 'n haailege put west hebben, doar onze veurzoaten veur joaren en joaren 'n bedevoart noar tou deden; mor doar heur je nou nooit meer van. 't Is nou eerder aansom, want Jaantje duurt ter 's oavends nooit hin, om woater te hoalen. 't Mout ter vrouger ook ja allergekst heergoan wezen in 't ölle klooster van Ten Boer, doar 't ölle hoes bie pasterijtoen nog 't leste stok van is. Munneken en nunnen leefden doudestieds as man en vraauw, en verschaalden kinder huilen der in tou. Der wazzen nunnen dij 't ter zo noa moakt hebben, dat ze nog nait rusten kinnen. Midden in nacht kinje soms nog drij widde juwers lopen zain van smids toen noa Lougster Put. Doar stoan ze din 'n toerke stil; din swaiveln ze bie pasterij langs, en dat om kerk tou .... Doarom duurt Jaantje 's oavends gain woater hoalen. 't Kon ja net trewen dat dij widde nunnen doar wazzen .... In aals gevaal kin ze der beter overdag hin goan. # # * [In hoeverre de Overlevering van de kloosterlingen enige grond heeft, moet de Geschiedenis uitmaken. In ieder geval werden ook in Ten Boer de beelden in en buiten de kerk verwijderd. Men ziet de voetstukken aan de buitenzijde nu nog, en het volk weet nog te verhalen van een wonderdoend beeld. Voor vele jaren werd op 't kerkhof een Christuskop opgedolven, die naar 't Groninger Muzeum gebracht is. Natuurlik is het de kop van 't wonderdoende beeld.] ONDEROARDSE GAANGEN Gain minsk het ze ooit zain, mor dat dut ter niks aan öf: onderoardse gaangen binnen der zowat overaal. In Stad vertellen ze joe dat ter ain was van 't Munnekölm hail noa Auwerd, en ook ain van 't Vismaart noa 't klooster van Essen; din konden de munneken en de nunnen aaltied op 'n makkelke menaaier in vaaileghaid komen, as 't weer es oorlog was. Bie kloosters wazzen overaal van dij laange gaangen. Dat er ain was tussen de baaide ölle kloosters in Rottum, da's ja vanzulf. Mor der luip ook ain van Schaarmer noa Widdewierum, onder 't haile Legelaand deur. Lesterhoes was 'n lusthóf van 't Griezemunnekenklooster, doar ze heur feesten vierden. Der luip 'n onderaardse gaang van 't klooster noa Lesterhoes; 't is doar nou aaltied nog zoo'n onderaardse boudel, aal puun en stain; der zit 'n verwulf ook. Ook in 'n Daam hebben ze in ölle tieden van dij gaangen baauwd; bie 't klooster van Taischen was ter ook ain; in Aizing ook. Bie 't Hooghaim onder Ellerhoezen kwammen de Roomsen bie nkander in zoo'n ölle gaang onder de grond; doar huilen ze heur kerk in, in dij tied dat dat boven de grond nait mog. In Sibboeren het ter zoo'n gaang lopen van öl börg noa kerk tou. Dij van Zubrouk begunt in de kerk; as ie der mit 'n licht ingoan, din gaait 't vot oet. De gaang löpt deur onder Hillege Weg noa 't Gaalgenboske tou. Voak genog is de weg zo mor invalen, mor ze hebben de koelen weer dichtsmeten. huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 13 VIJFDE AFDELING 1 NOALOOP 1 I. STRAF STOK WAS SWAART Vrouger het ter es 'n doomnee west dij aan de zoep was. Jannever haar hom gladweg te pakken, zodat e haildal te gronde gong. Deur de draank kwam e ook tot aander verkeerde dingen. Op 'n duur wos e der gain road meer mit; hai is aan loop goan, aal mor wieder, en dou e bie Olie IJ van Termunten kwam, het de aarme kerel zok verdronken. Minsken dij zo aibals maal aan heur inne komen, lopen der voak weer. 't Duurde ook nait laank, öf ze zaggen hom weer achter 't ölle kerkhof, doar e in zien ielinne in 't woater lopen was. 'n Visker gong net noa diek tou; dij het hom zain mit zien steek op en mit zien togoa aan. Op 'n aander keer zag 'n aarbaider hom; dij stook öl man 'n stok tou. Zo wied as Doomnee haand had haar, haar stok swaart west. As de zun opkomt, is Doomnee iederböd weer verdwenen. BEETKE VAN NIENOORD Eerst de Geschiedenis. Beetke van Raskwerd trouwde in 't jaar 1502 met heer Wigbold van Ewsum. Zij kregen verscheiden kinderen; voor zover bekend is, zijn er acht volwassen geworden. De beide oudste zonen, Onno en Hidde, zo ook haar man, overleden vóór haar. Zij voerde vele processen, o. a. tegen Margareta van Toutenburg, de vrouw van haar neef Onno, over een erfenis. VIEVER VAN NIENOORD Zij gaf geld aan 't klooster van Warfum, en aan kerken; zij steunde vrome instellingen. Haar laatste levensjaren bracht ze door op Nienoord, bij haar zoon Wigbold van Ewsum, die in 1521 geboren was. Daarom heet ze altijd Beetke van Nienoord. Nu de overlevering. Bij de kleine vijver van Nienoord spookte eertijds een witte vrouw. Velen uit De Leek en omgeving hebben haar daar bij nacht en ontijd door de bomen zien ronddolen. Ze zeggen, dat het Beetke is. Die kan geen rust vinden, omdat ze veel kwaad gedaan heett. Zij heeft haar schoondochter mishandeld, en nog veel meer verkeerde dingen heeft zij op haar geweten. Er wordt verteld, dat ze in drift iemand vermoord heett op de börg, nog wel van haar eigen geslacht. Anderen zeggen, dat zij oneerlik aan haar geld gekomen is. Zij was zo hebzuchtig; altijd begeerde ze geld en goed, dat aan anderen toekwam. Later, toen zij oud werd, wou ze 't weer goed maken met giften en gaven. Maar wie kan dat doen? Het kan niet baten. En daarom moet zij eiken dag dwalen, zodra de zon is ondergegaan, en moet zij zo lang rusteloos wezen, tot haar schuld is geboet. Zij liep wel op de Góldbaargsingel en bij de veenplas, die nu de kleine vijver is. Daar werd men soms vastgehouden, als men er langs ging. De witte vrouw ging van de börg naar een boerderij achter de Veenplas. Daar heeft zich iemand verdronken, waar zij schuld aan had. En nu moet zij altijd weer terug naar diezelfde plaats, en wie haar tegenkomt, grijpt ze vast in haar angst. Annoa van Ewsum het heur eerste man vergeven, dou ze kennis kregen het aan heur twijde. Van heur eerste huil ze dou nait meer, en van de twijde zoveuls te meer, en ze wol geern mit hom traauwen. Mor dat kon nooit goud goan. Noa heur dood kon ze nait rusten, en laange joaren het ze spoukt op börg, net zo laank dat börg opbraand is. Van dij tied aan zaggen ze heur deur de loanen lopen. Ze haar aaltied 'n wit mutske op. Ze was baang veur 't völk. As ter gounent aankwammen, verdween ze in 't bos met 'n vlocht. KRAAIERSPOUL Veur joaren woonde in Sibboeren op 'n ploats bie Kraaierspoul Jan Geerts. Dij is hail schielek sturven, mor al hail gaauw was e der weer. Hai kon nait rusten. Aal nachten sweefde zien gaist weer deur schuur en binhöes; steevaast om twaalf uur zaggen ze hom verschienen. Minsken wazzen haildal oet stuur. Ook boeten zaggen ze hom lopen; elk en ain wos ter al van, dat e der weer luip. 't Was aldernoarst. 't Kon zo nait langer. De minsken kregen gain rustege nacht meer; boden wollen der ook nait laanger wezen. Dou luiten ze doomnee komen. Hai huil de wacht, 't Wör twaalf uur; Sibboerster toren haar 't sloagen nog nait doan, öf doar was öl boer al weer. — Wat is joen verlangen? vruig Doomnee. — Ik heb in mien levent 'n belofte doan, en dij heb ik nait vervuld; ik bin zo allerbenaauwdste gaauw oet tied komen, en nou kin ik nait rusten. — Kin 'ik joen belofte ook vervullen? — Dat kin naimand meer. — Din mout ie boute doun. — Wat verlang ie van mie? — Neem 'n stevenvat zunder boom, en schep doar Kraaierspoul mit leeg. As ie dat doan hebben, krieg ie rust. Öl boer het nooit weer op ploats touhölden; hai is vot aan 't waark goan. Mor 't gaait nait haard, as ie scheppen mit 'n emmer, doar de boom tou oet is. Ie konden 's morgens aaltied dudelk zain, woar dat e 's nachts stoan haar; der luip al 'n hail pad om Kraaierspoul tou. Dat scheppen het net zo laank duurd, dat Kraaierspoul van zulf dichtgruid is. GEERT LOGGE In Sléchter maggen ze wel es geern 'n groot woord vuiern en wat poggen, mor laigen, nee, dat dounen ze der nait. Nou het doar veur joaren es 'n boer woond, dij dat wel dee, en zo allernoarste slim, dat e 't zulf leufde. Dou Geert Logge dood was, kon e nait rusten; hai mos aal nachten kieken, öf 't ook woar was wat e zegd haar. En hai T HEMELTJE AAN SCHAARMER IJ mos ter net zo laank lopen, dat 't woar wör, wat hai verteld haar. En doarom mos e aaltied 't aigenste pad langs, deur 't Heulaand achter Diek, noa de kaant van 't Hemeltje tou, tussen raaitboorden deur. Doar lag in dij ölle tieden tussen stroeken en strevellen 'n stok laand, doar ze Wenen Drij tegen zeden, 't Was drij daaimt groot, en 't zat vol wenen aan de kaant van de bagelgoaten. Der gruide niks as wat blaauwgras, mor 't mos din toch ook maaid worden. Twij aarbaiders haren 't aannomen. Aaltied luip ter 'n pad deur dat stok laand, mor der kwam nooit gain minsk. 't Was dou ook ja altemoal palternaksie, en 't ligt wel 'n uur van öl Slöchtertoorn öf. Stil en vredeg was 't doar hail zummer deur. De hoanebieters haren der heur nust op de stragen; de grittoa's en de wulpen muiken der 't ainegste lewaai. Bagelgoaten blonken in de zun, en bie zummerdag as 't wotter leeg was, din laggen doar dikke, laange boomstammen in, van ölle bozzen oet de veurtied, dij der wel al doezend joar legen haren. Ales gruide en bluide doar in 't wild; sekgras en aaiberbloumen en heen, doar nusten van wilde eenden onder zatten; bunten en raait in overvloud. Scheurwöddel, valderjoan, ogenkloar, van de alderbeste kruden, zatten der in overvloud. 'n Parredies was 't veur de vogels, kiewieten, blaauwsteerntjes, klunen benoam. Mor minsken kwammen der allain, als 't aan 't maaien tou was. Otters en wezels en marters, dij zatten der genog. Nou was 't weer zo wied in de zummer, dat Okke en Stöwer, dij gongen der hin mit saais op scholder. Ze haren doar nog meer laand te maaien, en wollen der doarom 's nachts blieven; din wazzen ze 's morgens vroug vot bie 't waark. 't Pad deur 't gras, dat was ter weer. Doar nooit 'n staarveling langs kwam, doar was dudelk 'n pad. Ze haren de gugel der nog mit; 't haitte ja dat Geert Logge dat pad doar muik. Hai haar zegd, dat van dij roege wereld nog es 't allerbeste laand worden zol, doar eerappels en koren op gruien zol; en nou dat e dood was, mos e kieken, öf 't al zo wied was. Hou zoo'n keerl toch zo wat zeggen kon! Dou 't oavend was, muiken Ökke en Stöwer heur nachtleger terecht; ze huilen wat heu bie nkander, din 'n poar stokken mit 'n zaailtje der over; dat was heur keet. Nou zewe Geert es ploagen, zee Ökke; wie goan net in zien pad liggen; wat zei e kieken, as e der domt nait langs kin! Dou de liggerij kloar was, dou keek Stöwer es om hom tou, net öf e Geert zuiken wol tussen aal dij stroekerij van wenen, kwitsekralen, eldern bozzen, potsen en baarken. En dou zette handen veur de mond as 'n rouphoorn, en hai ruip: Geert Logge, Wat hest 't laiste: 'n Kap öf 'n brogge ? Dou laagden ze; ze leufden ja naarns aan. Mor ze laggen der nog nait, öf doar kwam Geert in schemerdonker van de zummeroavend al aan. Hai bleef veur de keet stoan; hai mog nait van zien pad öf. Doar het e haile nacht stoan, en het mor aal noa Stöwer en Okke keken. Dat wazzen zokke helden, dat ze duzzen der nait tou oet komen, om Geert nait. Dou 't daglicht wör, was Geert vot. Dou hebben ze heur sloaperij op 'n aander stee bröcht. VERBRAAND OP 'T WAARK Boeren binnen voak aal te verbraand op 't waark. In Wirdum woonde der ook ain, dij 't aaltied zo drök haar, zo gek was e' op 't waark. Dou e dood was, kon e nait rusten; ze hebben hom voak lopen zain op dörsdeel. PIEP AANSTEKEN 'n Olie boerin van Houksmeer luip ter ook weer. Ze gong 's nachts deur gaang noa 't binhoes mit 'n looplampke in haand. Twij Löpster timmerlu, Aaize en Freerk, mozzen doar op ploats aan 't timmern. Onderwegens, dou ze noar Houksmeer tougongen, pruiten ze der mit heur baaident over. Freerk was nait baang veur 't ölmlnsk. ffAs wie doar van nacht blieven, en ze komt ter aan, din kin ik piep nog es aansteken bie 't öl heur laamp," zee e. Nou, zo gebeurde 't ook. Ze haren hail dag aarbaid.^ en dou 's oavends laggen ze op ber. Doar kwam 't ölmlnsk aan, mit 't lampke in haand. Freerk het zien piepke der nait bie aanstoken; hai was schietend benaauwd en dood verlegen. Zo laank as ter niks te doun KERK VAN TERMUNTEN was, was Freerk 'n haile keerl. Mor aander nacht het e schoafbaank dwaars veur 't ber langs zet. Ja, binnen meer dij der nait veur stoan, as 't ter op aan komt. ZAI WOL DER NAIT WEER LOPEN [Haarmke vertelt aan Aanje over Jantien]. Zai woonden in dij tieden in Termunten, en den vongen ze genoat en mozzels en kinkhorens en zuk goud nog al 'n bult. Nou, en den kookte Jantien dat spul, en den verköft ze dat hierzo [in Appingedam], en ook aanderwegens, net woar ze 't moar kwiet worden kon. Och joa, dat blift der eerlek van over, 'n bult waark het ze doan, 'n haile bult. Want begriept ais, as ze korven den vol haar, den nam ze heur bainen op, en ging der mit aan loop, en luip net zo laank dat ze ze leeg haar .... Ie waiten wel, aalle genoatkerels öf vraauwlu steken as ze joe 't tourneten, heur doem in 't moatje, den ken der veul minder in. Mor Jantien dee dat nooit, en den gaf ze ook nog 'n kop der boven op ... • Ainmoal zee 'k ais 'n moal tegen heur: Jantien, zeek, wat geet ie roem moat; gain ain zo ... . Nou, zee ze, dat mout ook, zee ze, want noa mien dood wil'k rust hebben, zee ze, din wil'k nait weer lopen te genoat meten. (Mw. de Haas—Okken, Olie Vrunden in Grönnegerland, 80.) II. DE NOODLOTTIGE DAG 'T SPOUK VAN ACHTER-TAISCHEN Mien grootvoader het op 'n ploats in Achter-Taischen woond, mor 't is al gebeurd bie zien veurganger, doar e de ploats van köft het. Doar dainde doudestieds 'n maaid, dij 'n kind kreeg. Ze was ter zo dood mit verlegen, dat ze 't om haals bröcht het in heur iellnne, en dou het ze 't onder kaarnmeulen begroaven, dat gain ain der ooit wat van waiten zol. Mor ze haar zulf gain vrede; ze begunde te sokkeln, en 't duurde nait zo hail laank meer öf ze kwam te staarven. Op 't ölle kerkhof van Taischen hebben ze heur begroaven, mor zai kon nait rusten. As 't weer 'n vattienden Feberwoarie is, din komt ze van 't kerkhof, want op dij dag is 't gebeurd. Ze gaait de ölle weg bie 't Kardingermoar langs, en komt din op 't voutpad, dat noa de ploats tou löpt. Aaize, dij der knecht was, het heur es opwacht en völgd. Ze haar 'n wit hinneklaid aan, en ze druig 'n mand, doar haar ze 't kind in legd, dou ze 't in heur benaauwdhaid wegstoppen mos. Aaize was mor 'n roege, onverschiilege vint. Hai was niks baang veur heur, en hai zol heur es even griepen. Mor hai sluig mit haand dwaars deur heur hin! Ze luip ter gelieke goud om deur, schuun deur 't hof noar achterdeuren. Dij wazzen dicht, mor zai gong der zo mor deur hin. 'n Ogenblik loater heurde Aaize 't lutje kind reren, dat vermoord wör. Want dat is 't iezelkste: zai mout ale joar van nais heur aigen kind vermoorden .... * # # Minne en Jan hebben es aan 't moalen west op woatermeulen, dij aan 't Kardinger Moar staait. Minne mos even noa zien hoes tou; Jan was allain. En dou gebeurde 't net, dat ze dwaars deur de meulen hin kwam. Ie kinnen begriepen, hou slim Jan oet stuur was! Noa tied wol e nooit weer allain op meulen wezen. MIT HANDEN AAN BEUN Onrust is 'n grode boerenploats tussen Ollerom en Hörnhoezen. Veur joaren het doar 'n haile mooie maaid daind, dij niks van jonges waiten wol. Der was gain minsk, dij ooit wat vernam van vrijerij öf zo. Dat was roar. Zoo'n mooie maaid, en din gain vrijer? Dat wollen ze nait leuven. „Nee", zeden ze tegen heur, „astoe overdag gain vrijer krigst, din 's oavends; en astoe 's oavends ook gain vrijer kngst, din zelt 's nachts wel ais 'n jonkeerl bie die kriegen". — Aalmoal leugens! Wie leuven der niks van. — 'k Mog staarven, as 't nait woar is! Och, doe proatst wat. — Ik mag mit mien vouten aan deel vaast zitten blieven, en mit mien handen aan beun, as 't woar is. In toch zee ze de woarhaid nait. Ze kreeg soms 's nachts 'n jongkeerl op verziede. Hai was vernoam en riek, en hai schoamde zok veur de minsken, dat e noa 'n boernmaaid trok. Zai docht, dat e heur traauwen zol. Hai mainde heur nait, en bröcht heur in 't ongelok. Der mos 'n kind geboren worden. Dou pas begreep ze op 'n duur, dat ze in de ielinne was. Gek van verdrait muik ze zok van kaant. En nou kin ze nait rusten. Ieder joar komt ze weerom, 't Is gebeurd op 'n twaalften Feberwoarie. As dij dag der weer is, is zai der ook weer op Onrust, 's nachts tussen twaalf en ain uur. Heur vouten zitten aan deel vaast; ze wordt aal groter en groter, tót ze mit heur handen aan beun komt. Din verdwient ze weer, net as ze komen is. III. GIERIGHEID GELD TELLEN Hail vrouger woonde der in de kosterij van Glèns 'n zoakwoarnemer, dat 'n gemaine mieterd was. Ie konden 't zo nait bedlnken, óf hai' hulp de lu dij bie hom kwammen om road en doad van 't beetje geld óf, dat ze nóg haren. Ie zeilen wel zeggen: hou kin dat nou, dat ter in de kosterij 'n zoakwoarnemer woonde? Dat mos ook nait kinnen, en tóch was 't zo. Want anliek was e schoulmeester en koster, mor omdat e zo slim loos was, dee e 't waark van awekoat en zoakwoarnemer der ook bie. 't Gong der vrouger soms maal heer in de weerld! Riek öf aarm, aaltemoal haren ze 'n öfgriezelke hekel aan dij keerl. Hai haar zulf aarm west, wos bie ondervinden wat 't was om aarm te wezen, mor medelieden haar e mit gain ain. Hai was de duvel gliek. Gounent zeden, dat e de Duvel zulf was, want ze haren hom meerderwegens op 't aigenste ogenblik zain. Mor 'n kind van de Duvel was e zeker, want om 't recht doar gaf e niks om. En giereg dat e was! Zo heie 't nooit heurd. En doun dee e niks mit 't geld; hai haar 't aalderwegens wegstopt. Hai kon 't nait loaten, zoo'n ontoarde noatuur haar e; der was gain gebod in de wet, öf hai het ter slim tegen zundegd. Woar dat e zien geld hinstöpt haar, dat wos gain minsk; hai haar ook ja nog gain ain, dij e vertraauwde, en mit ieder en ain haar e roezie. Dou e dood was, kon e nait rusten; gain wonder as ie zoveul kwoad doan hebben. Öf dat was, omdat e zien aigen vraauw en kinder dat wegstopte geld onthölden haar, öf dat 't kwam omdat e der nait eerlk aankomen was, wel zei dat oetmoaken? Mor hai kon nait rusten, zoveul is zeker, en hai kin nog nait rusten. Ale nachten komt e weerom, en telt zien geld. Of docht ie, dat de Duvel zulf zit te geld tellen? Ale nachten zit ter ain in Benes moustoen te geld tellen in 'n iezern pöt; dat kin gain minsk aans wezen. # # # Bij deze overlevering is misschien weer een stuk geschiedenis. In de laatste jaren van de 17de eeuw leefde te Godlinze Jan Jovius, schoolmeester, advokaat en zaakwaarnemer, presies zo als het volksverhaal het nu nog weet. Maar in wezen was het erger dan de verdichting: deze man was óók nog „geconstitueerd redger", d. i. dat hij rechter was geworden in naam van degenen die het redgerambt moesten uitoefenen, gelijk toen in de Ommelanden veelvuldig voorkwam. Door zijn scherp verstand en zijn listige streken had hij 't zover in de wereld gebracht. Uit de kerkelike stukken van Godlinze en de classis blijkt, dat hij inderdaad ongeveer alle geboden der wet overtreden heeft. Eerst was hij een man van aanzien, maar weldra leerde men hem kennen. Hij raakte overhoop met Johannes Rhoda, heelmeester, en met vele anderen. Ook met Jhr. Jan Rembt Rengers, de heer van 't dorp, kon hij niet overweg. Die had hem wel eens nodig wegens geldgebrek. De twist liep zo hoog, dat de jonker hem met een bierkan de hersens zou ingeslagen hebben, als niet Jhr. Willem Alberda van 't Zandt en Jhr. Willem Ubena van Spijk tussenbeide gekomen waren. Ze waren juist op Rengerda ter gelegenheid van een bier-ocasion, die op deze heidense ruzie uitliep. Ten slotte kreeg Jan Jovius ook moeite met Ds. Jacobus Schickhardt en werd hem opnieuw het H. Avondmaal ontzegd. Kort daarop moest hij vluchten wegens overspel. Wat er van hem geworden is, is niet zeker bekend. Maar enkele jaren later komt Jan Jovius voor als kroeghouder in de Stad, die het klein-poortersrecht verkreeg. Dat zal hetzelfde heer geweest zijn. FRANS VAN ZÖLTKAAMP Frans was kastelaain op de Zöltkaamp, en haar best zien brood. Mor hai kon zien begeerte, om nóg meer te hebben, nooit bedwingen. Op 'n loade oavend kwam der 'n vremde kaptaain bie hom, dij nóg om onderdak vruig. 't Was zo wel tdzjiin, dat 't 'n rieke man was- hai zee ook, dat e veul geld bie hom haar. Dat wör zien ongelok. De duvel kreeg Frans te pakken; Frans het dij heer, dij zien aigen gast was, in dij aigenste nacht vermoord. Dij aigenste nacht het e hom ook nog op 'n woagen noa 't Oetlaand bröcht. Gain minsk haar hom op loade oavend komen zain; op de vrouge mörn was e al weer weg; begroaven boetendieks. Gain minsk het ter ooit wat van vernomen. Mor ale nachten luip ter ain diek langs, van Zöltkaamp öf noa de klief in Paanzer Uterdiek. Doar haar e hom wegstopt. En as e weeromkwam, haar e nog gain rust. Din mos e geld tellen op de bovsnkoamer, doar 't gebeurd was, net zo laank dat 't oet kwam. En 't kwam nooit eerder oet, as dat 's mörns de hoan kraaide. Laoter is 't hoes vertimmerd, en dou is 't ook ophölden. IV. 'T SLACHTOFFER SPOOKT . NAIT RUSTEN Mainsttied is 't aigen schuld, as de doden nait tot rust komen kinnen. Mor 't is ook wel es 'n aandermans schuld. Kloosterbos is 'n ploats in Wierumer Maiden; hai heurde vrouger aan dat grode klooster Bloemhof van Widdewierum. Veur laange joaren woonde doar 'n öld minsk; dat mout 'n rechte droak west hebben. Zai het op 'n keer zoo'n roezie kregen mit de knecht over 't vouern, dat de vint zien mes trok en heur haardstikkedood stook in peerstaai. 'n Zetje loater kwam boer in hoes. Hai gong bie 't goud langs, en heurde wat lewaai in peerstaai. Hai gong der op öf. Dou ston de vraauw doar mit heur wit mutske op, liek veur hom. Ze zee dat ze nait rusten kon, omdat ze heur mit geweld heur leven verkort haren. Ze mos der nog krek zo laank weer lopen, as dat ze aans nog leven te goud had haar, as ze nait vermoord was. 't Is ook zo oetkomen; de minsken hebben der 'n vrezelken bult last van had. Mor hail laank het 't nait duurd. 'n Haalf joar loater is ploats opbraand en op nijs weer opbaauwd. Noa dij tied het gain minsk heur weer vernomen. DE GRAFHEUVEL 't Swaarde Hek aan Börgweg bie Hezzelinks Loan staait ter zo rusteg. Mor as ie der 's nachts verbie mouten, din bin je tóch nait gerust. Want doar is in ölle tieden 'n gruwelk stok oetricht. Dou het ter oorlog west, en dou hebben dij öfgriezelke munsters doar ain leventeg begroaven, zo mor in 'n koel. Hai is der as 'n redeloos daier .wegstopt; gain heuveltje op zien graft, niks. 't Is Pait gebeurd dat e wat loat van de maaid kwam, midden in de nacht. Hai luip wat haard, mor dou e bie 't Swaarde Hek kwam, bleef e stoef stoan. Doar midden op de weg lag 't baargje op 't graft van de vermoorde man. Pait is ter stoan bleven, totdat 't weer licht wör; dou was 'tweg. Doar bie Hezzelinks Bos is 't toch nait te vertraauwen. Doar hebben ze in ölle tieden ook es ain de kop ófhaauwgen, en dij löpt ter nou zunder .... DE DOOMNEE MIT DE STEEK Veur laange joaren woonden der op ain van de ploatsen van Spiekster Boetendieks roege, goddeloze minsken. Zok vólk is ter tegensworeg wel nait meer, zo slim was 't. De doomnee van Spiek gong der hin om ze te woarschaauwen, mor 't hulp niks. Ze huilen 't mit de duvel, en ze deden van ales wat ze nait moggen. Doomnee huil mor vol. Aal weer gong e der op öf. Hai beedde en huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. M smeekte ze, om zok toch te bekeren, mor ze laagden hom kompleet oet. Dou is 't zo wied komen, dat 't is öfgriezelk om aan te heuren. Op 'n dag is Doomnee der weer noa tou goan. Dou was dat volk doar haalf doen, ja 't kin wel wezen dat ze smoordronken wazzen. Dat wik nog 't laiste leuven. Want ze hebben dij aarme doomnee, die veur heur best kwam, mishandeld, en gain klaain beetje ook. Nou is 't nait oet te moaken, öf 't doarvan komen is; schrik is voak nog 't mainste; mor 'n lutje zetje loater is Doomnee der aan sturven Van dij tied öf het 't ter spoukt op ploats. Overdag was t ja aaltied vluiken en schelden. Mor dou kwam 't wonderliekste. As ze s nachts apmoal op ber laggen, din heurden ie dat pandiezen en ragen nog glieke goud. . . Nou woonde der op ploats 'n knecht, dij der gain schuld aan haar. Uterhek was 't nait veul. Hai haar, dou e nog 'n kind was, al veuls te stoer aarbaiden most, zo as dat doudestieds wel es meer gebeurde, en doar was e krom bie worden. Gebrekkelk was e anlieks nait, mor bie dat roege volk op ploats haar e nooit gain aander noam as Ol Bult. , > j- Dij knecht din haar verkeern mit 'n maaid van de ploats n indje wieder, net op de knik van de Diek. Dou is St gebeurd, dat zai es op 'n oavend loat, mit 'n kammeroadske, der aanköiern kwam, zodat der hebben getugen genog bie west. De knecht ston in baanderdeur noa heur oet te kieken Dou hai heur aankomen heurde, luip hai heur 'n Indje tegen. Mit nkander goan ze op 't hoes öf. In nou zain ze hail dudelk tegen de achterdeelmuur wat swaarts omhoog goan. Wat is 't? Wat zol dat wezen? 't Was 'n grode, förze kerel, mit 'n braide steek op! Stiet van schrik blieven ze aal drij stoan, mit ogen wied open: hai is al aan de dakgeut tou van hogemuur! 't Is gain minsk aans as öl Doomnee! De maaid komt 't eerste weer bie standoar. „Doar begriep ik niks van!" zegt ze; „ik heb gain kwoad doan". Zo haard as ze mor kin, naait ze der oet. Stumper wos dou nog nait, dat 't 'n noaloop was, nait veur heur, en nait veur dij baaide aandern, mor veur dat zundege völk op ploats. Aalbertje haitte ze, en ze is over de tachendeg joar worden, en ze het 't voak genog verteld. Mor dat völk op ploats is zo öld nait worden. Zok vólk is nooit gelokkeg; ze binnen en ze blieven voak in de macht van de Duvel, dij ze aal slimmer tou 't kwoade aanzet. Dou ze al laank en al laank dood wazzen, was ter 's nachts op ploats nóg aaltied 'n gevluik, 'n gegier, 'n geroup en gebeer van aander wereld. DE SCHIM VAN 'T ÖLLE HOF Elk wait, woar de toren van Paiderboeren staait. 't Is 'n hail mooie kerk mit 'n kruderg toorntje der boven op. Doar löpt net 'n voutpad op aan. As ie doar langes lopen, din koom ie al gaauw aan 'n hoge, onbehoesde haimstee. Dat is 't Olie Hof. Veur joaren ston der 'n ölle boerenploats op, en was ales in leven en bedrief, geliek as dat aaltied tougaait op 'n boerenspul. Dou is 't gebeurd op 'n hail mooie zummermörgen. De knecht en de maaid gongen elk mit 'n juk mit kopern emmers noa 't laand. - Ze konden aaltied best mk nander, en ieder en ain döchte as e heur lopen zag, dat 't kloar waark was mit heur baaident. Wel wait? Mor dou op dij morgen hebben ze kwezzie mit nander kregen, en dat wör van dij gevolgen, dat de knecht gain boas meer was over hom zulf. Hai greep dat swoare juk, en mit ain slag het e maaid doodhaauwgen. Nooit is ter meer wat van hom vernomen. Mor nou dwoalt nóg aaltied e schim van dij aarme maaid 's nachts langs dat aigenste voutpad, en is 't mor beter veur joe, om 'n aander pad te nemen, as ie der es wezen mouten. (Verteld aan Joh. Onnekes. Zie ook 't N. in W. en B., blz. 492.) DOOMNEE VAN LELLENS In vrouger tieden het ter in Lellens es 'n doomnee stoan, dij 'n slim kwoaie vraauw haar, 'n serpent van 'n wief. Doomnee was mor luddek en septiel, mor doomneeske was groot en staark, 'n echte Kenou. 't Was aaltied roezie en ielinne. Doomnee was al öld, en zee mor niks tegen, as ze zo begunde. Mor op börg haren ze medelieden mit hom, zodat hai zol mor op börg komen te wonen. As e doar zien intrek haar, din kreeg e rust en vree, wör der annaaierd. Mor dou Doomneeske dat vernam, dou wör ze zo roazend dat ze köpstubber greep, en öl heer doar 'n geweldege slag mit in nek gaf. Hai vol op slag dood deel. Van dij tied öf spoukte Doomnee aaltied in de achtergaang, doar 't gebeurd was. Der was 'n deur, dij ze mit gain middel dicht holden konden. • Op 'n duur hebben ze dij deur verhongen, en doar wör t al n bult beter van, mor ze heurden 's nachts toch nog aaltied wat lopen in achtergaang. Öl Pasterij was 'n staark, öld gebaauw, mor dat spouken was toch alleriezelkst. 't Is mor goud dat dij öl pasterij öfbroken is; m de nije is ter gain last meer van. 'T SPOUKHOES VAN WINNEWEER 't Is al hail, hail laank leden, mor 't is nog beklnd genog. Zowat verget nait gaauw, en 't is nog woar gebeurd ook. WINNEWEER AAN 'T DAMSTER DAIP 't Gebeurde ais dat ter 'n schatrieke meneer zien intrek nam in haarbaarg van Winneweer. Hai mog aiweg geern visken, en de kastelaain ook, en 't Schildmeer is ter ja nait hail wied vandoan. Op 'n nacht gongen meneer en kastelaain der hin om te visken. Aanderdoagsmörgens kwam kastelaain weer, mor meneer was vot. — Woar is meneer? vruig de maaid. — Dij is haals over kop weer vot goan, zee de kastelaain. Moak zien koamer mor weer in order; hai zei nou wel zo gaauw nait weerkomen. Dou de maaid boven kwam, zag ze meneer in 'n stoul zitten. Mor dou ze wat zee, gaf e gain antwoord. Zai stormde bie trappen deel, en dat in jachtwaaide. — Boas, boas! meneer is ter weer; hai zit op stoul, mor hai zegt gain spier! De kastelaain wör zo wit as 'n muur. 't Koamertje kwam op slöt; gain ain dij der weer in dus. Noa dij tied was 't ter nait pluus. Der wör 's nachts mit deuren sloagen; ie heurden voutstappen op trappen; soms luip ter ain in schuur, en aal gedureg kon je dudelk midden in de nacht 'n alderoakelkst kreunen heuren. Snikstaaldeur wol nooit meer dicht blieven. Al deden ze hom 's oavends nog zo sekuur vaast, op slag ston e weer open. 'T SPOUK BRINGT ONGELOK Op Siebelweer onder Glins hebben vrouger twij bruiers woond, Aailt en Jans. Min völk; ze deugden gain ain van baaident; ze konden gain maaid mit vree loaten. Paardij hebben der wel lutje kinder spouken zain; dat wazzen kinder dij ze op slag aan zied moakt haren; zokke munsters wazzen 't! , Veur joaren woonde doar 'n maaid oet Faarmsom, dy der niks van waiten haar, bie wat keerls zai terechte kwam. Ze wol niks van dij ölle jonges waiten. Doarom wazzen ze aaltied vranterg tegen heur. Op 'n mörn was ter 'n kaalf dood, doar zol zai de schuld van hebben. Zai gooide 't wied van heur öf. Zo luip 't op roezie en lellnne oet. Jans zol heur es flink benaauwd moaken. Hai sluig heur 'n tets om haals, en hong heur aan 'n tree van ledder. 't Aarme wicht kon nait weer lös komen, en dou ze weer noa heur keken, was ze al dood. Dou binnen ze benaauwd worden; ze hebben heur wegstopt onder schudeel. Tegen heur öllen zeden ze, dat ze noar hoes goan was, mor zai is vanzulf nooit in Faarmsom komen. Zai is wel weer op ploats komen; ale nachten was ze der Van dij tied öf aan gebeurden der van aalderhande ongelokken: peerden gongen dood; 't gewas kwam niks van te vlocht. Jans kwam kepót onder peerdensees; Aailt ruik aan 't moalen. Haile doagen luip e deur schuur hin, en zee aal mor weg: Jans tetske, Jans taauwke, maaid ophongen? En nog joaren noadat Aailt ook al dood was, zaggen ze doar op ploats voak 'n licht, mor de ongelokken wazzen dou over, V. ZE BEGEREN NÓG WAT BETER HINKLAID Der het ais 'n schip legen in 't Damsterdaip. De schipper haar 'n kind zaik. Dat wichtje haar 'n zundagsklaidje, doar ze hail wies mit was. Ze wör aal zaiker en zaiker, en ze kon nait weer beter worden. Mor dat was^niks, zee ze, as ze dat mooie klaidje mor aanholden mog. Zai begeerde dat ze der in begroaven worden wol, as ze dood gong. Dou hebben ze 't kind verloren. Mor hou bedruifd dat ze ook wazzen, dou 't ter op aankwam, dou dochten ze toch dat dat zundagsklaidje te mooi was, en ze hebben heur 't nait aantrokken. Dou kwam 't kind veur en noa bie heur op 't schip. Ze wozzen der haildal gain road mit, Dou kwam der 'n ölle man, dij vaast hoast honderd joar öld was, en dij wos hou ze der mit aan mozzen. Dat was 'n Vraize schipper; in Vraislaand was hom zulf ook es zowat bejegend. Dat kind kwam weer aan boord, om heur klaidje te hoalen. Mor 't klaidje was ter nait meer. Nou mozzen ze 'n aander klaidje kopen, en dat aan 't kind geven as 't weerkwam. Ze hebben dou 't allermooiste oetzöcht van wat ter in 'n Daam in de winkels te koop was; ze haren de haile winkelvol ja wel geven wild .... WIDDE WIERUM En dou de wins van 't lutje wicht vervuld was, dou was 't oflopen (Zie 00k Waling Dijkstra, Frieslands Volksleven, I, 142.) ZE BEGEERDE NOG WAT Ölle Lammechie van Widdewierum was dood. Dou ze 's oavends in de kist kwam, gongen heur bruiers en zusters, dij in Garreweer woonden, der^ mit 'n woagen hin, twij bruiers en twij zusters. 's Nachts gongen ze weerom. Dou ze bie Enzelns kwammen, dou ston doar 'n vraauw mit 'n widde muts midden op weg. De ölste bruier haar de lien in haand, mor zag heur nait. Mor de baaide vraauwlu zaggen 't vot wel, dou ze dichter bie kwammen, dat 't heur zuster was, dij ze dij aigenste oavend in de kist legd haren. Ze zaggen 't dudelk aan de wangmuts, dij ze druig. Omdat de bruier niks zag, ree e deur; zai gong nait van weg öf. De aandern ruipen, zo haard as ze konden, mor ze bleef stoef stoan. Dou gongen peerden over heur hin. Dood oet stuur huilen ze stil, en stapten aal vaier oet. Mor der was niks te zain; onder 't rietuug nait, achter 't rietuug nait, naarns in gain velden of wegen. Ze dochten mit nkander, dat heur zuster heur nog wat te zeggen haar. Zai gongen wieder noa Garreweer tou. Nait laank ternoa heurden ze van aandern, dat heur zuster der weer luip. Op ploats in Widdewierum haren ze heur apmoal zain. Ze kwam van achterdeel, luip deur stainen gaang, din deur de holten gaang, net zo wied dat ze in de veurkoamer kwam. Ze was in 't swaart aankled, mit widde wangmuts op, net zo as ze der aaltied lopen haar, zo laank as ze der was. Op 'n nacht is 't gebeurd, dat ze der al weer aankwam. Dou ze nóg op achterdeel was, hebben ze gaauw doomnee hoald. Doomnee kin aaltied wat meer as 'n aander. Hai kwam ook vot mit, mor ondertied was zai al in binhoes. Dou is Doomnee ook noa veuren goan, en het heur vroagd, wat zai begeerde. Dat het zai zegd. Heur man was aan draank, geliek as 'n bult boeren in dij tied. Op heur staarfber haar e heur beloofd, dat e 't loaten zol. En hai haar 't nait doan. Nou dee e 't en nou was 't goud. 'T ÖL BAKKERSKE VAN OLROM Veur joaren het ter 'n ól bakker in Olrom woond. 't Ol bakkerske is sturven, en dou het öl boas zok 'n nije tousteld, dij net fiefteg joar jonger was. Dou haar öl boas twij, want zien ölske kwam ook weerom. Ze kwam 's nachts veur 't ber, en din zuchtte ze zo mizeroabel; ze sweefde deur koamer hin, en vuilde mit baaide handen bie 't schot langs. Ze kon nait rusten. 't Is te begriepen, dat 't jonge wiefke nou ook nait rusten kon. Ze vloog tou koamer oet, midden in de nacht, en muik 'n gebeer van wonder en geweld. Ain van de noabers, eerst benaauwd veur zoo'n vraauwspersoon mit niks as 'n hemd aan, kreeg zoveul moud bie nkander, dat hai nam 't broodmes, en gong mit Hilje in hoes. Was niks vanzulf. Bie zowat is ter nooit wat te zain; huif ie nailn t noa kieken. Dij kinnen wel deur deuren en gloazen, dij dicht binnen. 't Spouk kwam din ook weer. Nou hebben ze dudelk heurd, dat ze op sloppen luip. net as dou zai zulf nog bakkerske was. Zo slorde ze nou weer net. Ze slorde der mit deur de koamer, dee 't puntrom open, dee 't puntrom weer dicht. Öl bakker en Hilje hebben der nooit weer sloapen. Mor dat puntrom het heur ook zegd, wat 't ölske wol. Zai kwam nait om Hilje, mor ze kwam om hail wat aans. Hilje kon heur niks schelen, mor heur golden ooriezer dat lag heur noa heur dood nog aan 't haart. Want dat haar ze beloofd aan Atje, dij noa heur nuimd was Öl Boas wos 't wel, dat 't braide ooriezer mit de spelden der bie aan lutje Atje touzegd was. Mor hai dee net öf e 't vergeten was; *t leek Hilje ook zo mooi tou, en Hilje leek ter ook zo mooi in, en Öl Boas mog heur der zo geern in lieden. Nou, doar kwam öl Atje om weer. Doarom hulp t ook niks, dat bakker 't haile hoes vertimmerd haar, en ook nog niks dat ze nou in aander koamer sluipen. . Atje slorde weer deur 't hoes hin; ze vuilde net zo laank mit handen bie 't schot langs, dat ze weer bie 't puntrom belandde. En zo laank as 't ooriezer doar nog lag, slorde ze ook net zo sloereg weerom; din bleef ze in toen en op 't blaikveld nog 'n hail zet stoan; ze kon hoast nait weg komen. Mor öl bakker was toai. Hai het 't laank volhölden .... Op 't leste kwam t olske weer weer bie 't puntrom; 't ooriezer was weg; lutje Atje was bhede en ionge Hilje kreeg rust. Öl Atje ook. J (Zie Teenstra, Volksverhalen, 71, 160.) ZE WOL NOA LOSDORP Vrouger luip ter aaltied ain, spier in 't wit, aal nachten van 't kerkhof van Spiek noa 't kerkhof van Lösdörp tou. Dat was 'n vraauw, dij haar begeerd om bie heur eerste man begroaven te worden in Lösdörp. Mor dou ze dood was, hebben ze heur in Spiek op 't kerkhof bröcht. Doarom haar ze gain rust. Verschaalden hebben heur zain. Aanje Petroelie, hier oet Spiek, woonde bie doomnee van Lösdörp. Op 'h oavend, dou ze weer noa Lösdörp tou wol, was ze bie helder lichte moan net achter Spiek, 't Was hoast daglicht, zo helder was 't. Bie 't kerkhöfhek luip ter in ains ain tegen heur, spier in 't wit. Zai luip haarder, mor 't bleef op zied van heur. Hou haarder dat ze luip, zoveuls te haarder luip de widde vraauw ook. Dou gong ze weerom, mor de widde juwer dee net zo. Dou schoot heur 't tóch zo bot in e bainen; ze kon gain stap wieder lopen; ze haar begrepen wel dat 't was. ' vfcj? Hou ze in hoes komen is, het ze zulf nooit waiten. Eerst aanderdoags 's morgens is ze weer noa Lösdörp goan. 't Kon nait langer zo. Dou hebben ze de kist overbröcht noa de ploats doar de vraauw begeerd haar te liggen, en van stonden aan was 't oet. Ze hebben heur nooit weer zain. DOE HEURST BIE MIE! In Spiek het veur joaren 'n boer woond, dij zien vraauw verloor, dou e nóg mor 'n poar joar traauwd west haar. Zowat 'n joar loater haar e 't kloar mit lutjemaaid. . Graitje was heur noam. Ze was nog mor 17 joar, mor 't was 'n knabbe, verege maaid mit mooi swaart hoar en rooie wangen. Mor veur dat 't zo wied was, kwam boer schielek te staarven. 't Duurde nait laank, öf minsken zeden dat e der weer luip. Öf e woar wat doan haar dat nait mog, wèl zei 't zeggen? Mor hai luip ter weer. Paardij haren hom ook zitten zain op 't kerkhof, boven op zien aigen kist. Op 'n Zundagoavend tegen duustern gong Graitje es weer noa 't kerkhof. En wat ter dou gebeurd is, dat is hoast te öfgriezelk om te vertellen. Dou ze bie 't graft ston, kwam boer tou kist oet, greep heur bie 't bain, en wol heur mittrekken. Doe heurst bie mie! haar e zegd. Hai kon gain boas worden. Mor sunt dij tied was zai aan ain kaant verlamd. Doar hai heur vaasthölden haar, doar haar ze gain kracht meer in. Zai is van 't kerkhof öfkropen. , ! Loater is 't weer wat beterd, mor ze het heur haile levent nut t ain bain trokken. Eerst konden ze 't rechte der nait van wies wórden, mor loater het ze zulf ales verteld. VI. DEUREN VERZET ONTOARD VÖLK Bie Olrom ston 'n boerenploats, doar slim roeg völk op woonde. Dij minsken haren 'n jong, dij misveerdeg en ongelokkeg was, in ain woord 'n stumper. In ploats dat ze medelieden mit hom haren, zo as dat ja wezen mout, moggen ze hom nait lieden, omdat e nait aarbaiden kon, en der nooit wat oet hom wör. Ze hebben hom kompleet mishandeld, dat mog ie wel zeggen. Ze bonden dij aarme jong soms aan zoel in schuur vaast, en sluigen hom dat 't bloud ter oet luip. De bloudvlekken wollen der nooit weer oet, zo laank as ploats ter stoan het. Dat was 'n getugenis. Mor der gebeurde nóg veul meer. Op 'n aovend kwam der 'n omloper op ploats, ól Minne; dij bleef in schuur liggen te sloapen. 's Nachts was ter weer 'n iezelk kantoor, en dou de knecht 's morgens in schuur kwam, zag e vot wel dat 't weer hailendal mis was. Hai runde oet schuur noa boven en ruip: Blnje al wakker, boer? Der is 'n peerd lös; bovenste kou is van staal, en Minne hangt aan ledder! 't Was ook zo. Of 't deur 't lewaai komen is, óf dat e zien Indje levent tóch al zat was, Minne haar zok ophangen aan ledder in schuur. 't Het nait laank meer duurd, dou was 't indje van de boer der ook heer. Dat 't mit hom óflopen was, kinje nait zeggen: ale nachten kwam e spouken in schuur, en dat was van dij gevólgen dat zien zeun het zok ophongen. Hai haar ook gain zuver gewaiten. Ze zaggen de boer ook aaltied 's nachts 't Melkpad langs lopen. Wat e doar juust wol, wel zei 't zeggen? Dat is nóg 'n olie singel van de börg OaZengoa oet ölle tieden, en doar het in dij kontraainen ook 'n gaalg stoan. 't Kin wel wezen, dat e der noa kieken mos, öf ter ook nog 'n stee was, doar hai hangen kon. Mor in aals gevaal, dat kon zo op dij ploats nait laanger. Dou hebben ze deuren verzet, en dou was 't doan mit de noaloop. BEGEREGHAAID In Ten Boer het veur joaren es 'n boer woond, dij op zien ölle dag nóg weer traauwd is mit zien hoeshölderske. 't Het nait zo hail laank duurd, dou is e komen te staarven, zo zond en zo dood. En dou öl bóer dood was, hebben ze hom nóg schrieven loaten, dat de ploats en aal 't geld dat kwam aan hoeshölderske. Öl Haarmke was ter aarbaidswief en dij wos ales. Ze hebben kopern emmers mit geld in toen begroaven in de nacht; Haarmke het ook 'n emmer vol kregen; din zol ze heur stil holden. Ze het ook nooit wat zegd, mor dou ze nog veul ölder wör, dou pruit ze aaltied in heur zulf. De jonge vraauw is loater weer traauwd mit de boerknecht, 'n jonge vint dij 'n neef tou heur was. 't Is mit heur ook nait best goan. Dou ze op joaren kwam, zat ze aaltied veur 't glas; ze kon heur handen nait open kriegen. Dij wazzen haildal krom gruid. Dat kwam, omdat ze te hait west haar op dat geld. En doar was 't nog nait mit öflopen. 't Slimste was, dat öl boer nait rusten kon. Hai luip ter 's nachts aaltied. Ze hebben voak zain, dat stoulen deur nkander hinsmeten wörren deur koamer. Doudestieds woonde der 'n maaid, dei haitte Betje. Op 'n oavend heurde ze ain van achterdeel komen. Bist doe doar, Derk? ruip ze; ze mainde dat knecht ter aankwam. Gain antwoord. De stappen kwammen aal dichter bie, en der was gainent. Dou is ze van benaauwdhaid mit klaaier aan as 'n broenvis op bèr schoten, en vot onder dekens kropen. Ze wol heur oren nog wel dicht stoppen bovendat. Mor 't hulp niks; ze heurde dudelk dat öl van achterdeel liek noa boven gong. Dou e in de veurkoamer was, kon ze hom nait meer vernemen. u i Loater, dou der 'n nije boer op ploats komen is, het dy de haile boudel vertimmerd. Nou zatten deuren op 'n hail aander stee, en nou was 't goud. Op zok geld kin gain zegen op rusten. DE GAANSOARENDS Op 'n grode ploats bie Zuurdiek woonden veur joaren drij bruiers. Traauwd wazzen ze nait; der zol ook gain vraauw duren kind hebben. Want 't wazzen in ain woord drij iezelke munsters, 'n Boer zei zien goud gain kwoad doun, mor hou dij drij keerls heur vij toutamtaaierd hebben, dat was mit gain dreuge ogen aan te zain en mit gain pin te beschrieven. Wat dat veur völk west het op dij ölle ploats, dat kinje nooit begriepen. Dat stomme goud kon zok nait verweren, en din haren ze heur grootste pelzaaier der in, om ze te trappen en te schoppen en te sloagen en te haauwgen, aal vot, netgeliek wat 't was, köien, peerden, schoapen, swienen, katten, aal wat ter mor op ploats touhuil, alerdeegs heur hond. Dij haar nooit gain vree of verbaarg. En as ter es 'n noaber 'n woord van zeggen dus, laagden ze hom helder wat oet, en zeden ze dat 't hom niks aangong en deden ze 't ekspres nog veul slimmer, dat 't mos joe kant begroten. 't Was zo slim, dat ter gain knecht öf maaid meer dainen kon, en dat gain minsk meer wat mit heur te doun hebben wol. Ze hebben heur loon der wel veur kregen. Dou ze dood wazzen, zag 't vólk aal nachten drij boeren, ieder op 'n peerd. Gaansoarends wörren ze nuimd; ze haren bie heur hoes gaanzen had, geliek as destieds aalgemain was, en dij haren ze leventeg röpt. Nou mozzen ze aal oavends van de ploats deur 't diekgat rieden noa de kwelder, en net zo kwammen ze weerom. Houveul joaren dat wel duurd het, wait gain ain. Mor noa de hoge vloud is 't diekgat dichtgooid en veraanderd in 'n overjacht. En dat het heur gelok vaast west; noa dij tied hebben de Gaansoarends zok nooit weer verteund. (Zie Teenstra, Volksverhalen, I, 73.) VII. DE RIDDER MET HET ZWAARD DE SWEERDMAN Vrouger het ter 'n ölle börg stoan bie Wöltersom, net doar Olie IJ nou op 't ogenblik nog aal doagen te zain is. Mor de börg is al laank vot. Doar is hail wat gebeurd, meer as ie begriepen kinnen. Op 'n moal het doar 'n ridder west; dij is ter dood veroordaild, en hai haar der haildal gain schuld aan. Mor dat is eerst oetkomen, dou 't te loat was. Ze hebben hom veroordaild, en dat vonnis is ook oetvuierd, net ter tegenover op Kóllerij. Doar stoan nou hail vredeg 'n poar hoeskes, mor doudestieds was 't de ploats van 't gericht. De ridder het 'n aid sworen, dat e onschuldeg was, mor ze konden hom nait leuven. Dou het e weer 'n iezelke aid sworen, dat e weeromkomen zol. Hai het woord hollen ook. Aal joar, op de dag dat ze hom onschuldeg de kop veur de vouten legd hebben, komt e weerom. Din löpt ter 's nachts 'n ridder over 't wotter, bie de boerenploats, hekbendeg op de Kóllerij aan. In zien rechterhaand het e 'n groot slagsweerd; onder zien linkeraarm dragt e zien kóp, dij ze hom onschuldeg ófhaauwgen hebben. * * * Dit is nog niet eens de enige Sweerdman en zulk een verschijning is ook geen bewijs van onschuld. De bekendste Sweerdman immers loopt op 't pad van Hölwien naar Oethoezen. Dat is een ridder met een vlammend zwaard, die geen rust kan vinden, omdat hij een priester vermoord heeft, 't Is namelik niemand minder dan de diep rampzalige jonker van Stenhoesheerd. rZie Zuidhof, Geschiedenis van Rottum; 't Nieuw Groninger Wdb bk 1005 en K. ter Laan, „Overleveringen". De overlevenng van de ridder van Stenhoesheerd is een van de allerbekendste: m zyn drift doorstak hii de priester, die niet ten tweede male de mis wilde vieren op zijn ver langen. Na Z1J'n gruweldaad vluchtte hij te paard terug naar znn borg bij Uithuizermeden, maar deze verzonk met hem m de grond.j DE PRIESTER VAN STENHOESHEERD De vermoorde priester zoude te Langenhuis, eene boerderij bij Holwiende, begraven zijn; volgens anderen te Kortinghuis, een onbehuisde heemstede aldaar. Bij de vertimmering der boerderij Langenhuis, voor eenige jaren, heeft men het geraamte gevonden van eenen priester. Dat dit het geraamte van eenen priester was, bleek uit de zilveren kelk, welke men nog op de borst vond liggen. Ik heb dien kelk gezien, maar hij was zeer beschadigd, niet alleen door de werklieden, voor zij dien vonden, maar ook door den tand des tijds. Volgens ingewonnen berigten was dat gevonden geraamte het gebeente van eenen anderen priester of geestelijk persoon, die daar omtrent het jaar 1618 of 1619 zoude begraven zijn. Volgens die berigten, was zijn naam Hendrikus de Vrede. Hij zoude in een schaaphok tusschen Holwiende en Langenhuis aan een pestziekte gestorven zijn, eene ziekte, welke hier toen algemeen geheerscht heeft, er was in stilte begraven op het heem der boerderij Langenhuis. (Blz. 137, 138. Geschiedenis van het oude dorp Rottum door D. E. Zuidbof, Onderwijzer te Kantens, 1857.) De ridder van Stenhoesheerd werd het slachtoffer van zijn drift. Dezelfde geschiedenis vindt men bij Röhring. Maar daar zijn de moordenaar en de priester in 'tzelfde graf begraven; de steen ligt nog in de kerk van Hinte in Oostfriesland. VIII. 'T SCHILDMEER TAITJEMUFS HÖRN Dat is net tegen Staindam over aan aander kaant van 't Schildmeer. Bie buieg weer goan de wagen der hoog; doar is 't gevoarliekste van 't haile Schild. huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 15 T SCHILDMEER, TEGEN TATTJEHÖRN OVER Veur joaren het doar 'n ölle börg stoan. Derk wait persies, woar dat e stoan het. As Derk aan de gaang is mit pommels en raait snieden, din zit 't doar juust vol dikke stainen. Dij öl börg, doar het din 'n roofridder op woond; dij muik 't haile meer onvaaileg. Hai was zo gemain nog nait, mor hai haar 'n hail min wief. Vraauwlu binnen assmis nog minder as manlu, mor dij Taitjemui was din wel 'n hail dikke minne. Aal 't laand was al van heur, mor doar was ze nog nait mit tevree. En dou heur man dood gong, wör 't nog veul minder; mit heur knechten swaalkte ze voak op 't meer om; ze was aaltied op roof oet. Vlak veur Taitjehörn is 't meer slim vloot. Doar ruiken voak proamen en schepen vaast. 't Was doar 'n oetgezöchte stee, om te plundern. Ook konden ze doarvandoan over 't haile meer hinkieken. Taitje en heur handlangers schoamden zok naarns meer veur; as 't zo te pas kwam, din vermoordden ze 't aarme volk op de schepen. As ze dij in 't meer zakken luiten, kraaide der gain hin öf hoan meer noa; Nee, mor 't zol heur der noa vergoan. Dou heur tied komen was, kon ain dij zoveul kwoad bedreven haar, nait rusten. En as 't nou stormweer is bie nacht, din spoukt ze doar nog aaltied; ze het 't zo benaauwd; ze röpt aaldeur om hulp. Ze gilpt en ze giert. Almoes het ter nait te veul van zegd in zien Schildlaidje: Mor pas op veur Taitjehörn, Want doar spoukt 't op 't ölle Schild! In de nacht bie haarde störm Heur es hou 't öl mins din gilt! Taitjemui het ook ale schuld nait. Nait wied van 't Schild staait 'n lutje hoeske. 's Nachts heuren ze der aaltied wat. Zo gong 't ter op 'n nacht ook weer vrezelk om weg. Moeke heurde 't 't eerst. Derk! ruip ze, heurst weer niks? Nee, Moeke! Slepst vaast weer as 'n ös? Derk heurde niks. Noa *n toerke ruip Moeke al weer: Derk, heurst nou nog niks? 't Is in 't achterhoes, ruip Derk weerom, dy nou din toch ook wat heurde. 't Spouk was ter weer! Nou is 't al in gaang! zegt Moeke. Derk gnpt t geweer; bindeur gaait open; Derk schut! Hai haar wat roakt ook; dwaars deur t kamnet het e schoten. , Mor bok ston in binhoes op deel! Hai haar dat gestommel moakt en dou hebben ze hom aankeken veur 't öl wief, dat doar spoukt. # # # Mor soms kinje 't din toch ook nait waiten. Zo het ter 'n vraauw west, dij doar bie 't Schild woonde, dij in teren was, en aal mor aan de sokkel bleef. Der zat 'n krans in heur kuzzen, en dat deugde toch ^De'dÜvelbander van 't Schild mos ter heer. Hai kwam 's oavends, gruif 'n geutje om H hoes, en streude doar zölt m. Doar km Taitjemui nait over, as ie mor zorgen, dat 't zölt rondom 't hoes tou is. 'T SCHILDHOES Doar nou Taitjemui's Hörn is, het veur joaren 'n börg stoan. Dy börg haitte 't Schildhoes, en van 't Schildhoes öf konje over t haile meer kieken. Op 't Schildhoes is 'n bult gebeurd; en bie stormachteg weer spoukt 't ter nog slim. Dou in loater tieden börg al laank vot was, dou ston doar bie Taitjehörn *n boerenploats, dij ook 't Schildhoes haitte. t Is net öf 't aan 't stee ligt. Op paardij ploatsen gebeurt nou zuver nooit wat, en op paardij steden heie 't aaltied te doun. Op dij boerenploats is ook weer hail wat gebeurd. Doar het es 'n boer op woond, dij aaltied 'n bult aan 'n aander beloofde. Mor doun dee e 't nooit: hai is zien belóften nooit noakomen} 't was 'n dikke minne, kin 'k joe zeggen. Dou zien indje der heer was, en hai op zien doodsber lag, luit e zien vraauw bie hom komen. Zai mos hom op de dood óf beloven, as e sturf, dat ze nooit weer traauwen zol. Dat beloofde ze hom ook ja. Dou e dood was, kreeg ze 'n boerknecht, dat 'n haile flinke keerl was. Dou zag ze dudelk, dat dat wat aans was as heur man west haar, mor dou e heur vruig of ze mit hom traauwen wol, dou zee ze van nee. Ze wol wel geern, mor dat haar ze ja beloofd. Dou zee e, dat e din mit Maai vot wol. Nou, zai mog hom zo geern heden, en ze wol hom ook nait geern misten, omdat 't zoo'n bovenste beste boer was. Dou is ze toch mit hom traauwd. Van dij tied öf aan het öl boer op 't Schildhoes spoukt. Ale oavends kwam e, en din huil e heur 't spinnewail vaast. Möie toch es begriepen, wat mieterd dat 't west het! Zulf het e ales beloofd, en nooit wat doan. En zoo'n keerl kwam nou oet grammieterghaid weerom, omdat zien vraauw aine dij leefde laiver haar as ain dij dood was. Ze haren zoo'n last van hom, dat ze kluigen 't aan doomnee, dat 't spinnewail 's oavends nait meer wol. Dij zee, dat e komen zol, as 't dij tied was. Hai kwam ook. Hai haar 'n widde, öfschilde stok in haand. Wat mout ie hier ? zee e tegen öl boer, dou dij weer op 't spinnewail aan kwam. Doomnee huil hom zien stok tou; de gaist pakte hom beet. Net zo wied was stok loater swaart! Dou öl boer de stok beet haar, het Doomnee hom noa 'n woagen laaid. Ze hebben de baaide staarkste peerden der veurspand. De ölle boer hebben ze 'n stevenvat zunder boom touhölden. Dat is 'n vat, doar ain stoaf ter van 'n haandbred hoger is as aandern. Dij stoaf gebruken ze veur handvat, en dij mos öl boer vasthölden. Dou binnen grootknecht en Doomnee zulf ook op woagen zitten goan, en zo gong 't op 'n stee aan 't Schildmeer öf, doar 'n bult hoog raait gruit. 't Was goud, dat 't nait aals te wied weg was; peerden konden woagen in 't leste hoast nait meer trekken. Mor ze wazzen der din ook net. Dou bestelde doomnee hom, dat hai nait eerder weer op Schildhoes komen mog, veurdat e 't Schild leegschept haar. Hai ston doar midden in 't raait; gain ain kon hom zain. En hai begunde vot, mit zien stevenvat zunder boom. Houveul joaren zol dat nou al leden wezen? Mor hai schept nog. As ie bie stil weer doar dicht bie 't hoge raait komen, heur ie hom scheppen. Zain kinje hom nooit, mor minnegain het hom voak poltern heurd. ZESDE AFDELING ~| 1 DE DUIVEL I. DUIVELVERHALEN DE DUVEL ZULF Der woonde veur joaren 'n boer op Daleweer, dij in 't alderdrókste van tied gain maaiers kriegen kon, en 't gras mos ter neudeg of. Dou zee e tegen zien vraauw: ik wil zain öf 'k nóg 'n keerl kriegen kin, al is 't de duvel zulf ook. Hai gong noa Wöldendörp. Onderwegens kwam hom 'n keerl tegen, die om waark vruig. Boer kon hom nait, mor nam hom tóch vot aan. 't Leek hom ook *n staarke boas tou. Dat was ain, mor aan ain haar e nait genog. Doarom gong e noar Hinderk Wubbes tou, öf dij hom ook helpen wol. Joa, zee Hinderk, dat kin wel. Nou was ter gain ain dij tegen Hinderk Wubbes maaien kon. Hai was zo gloepende staark, dat hai het es zeuven mud waait in 't drachtklaid over dörsdeel droagen. Zolen binnen hom dou onder schounen wegborsten, en schounen binnen hom oetnander vlogen. Op 'n keer het e ook es mit Jans Oosterwóld aan 't zaand loaden west bie de Poap op de Eems. Dat was veur de schoenertjes, dij mit ballast noa Noorwegen gongen. Din kwammen ze mit Hernenzaandster juwers weerom. Nou, ze mozzen zaand loaden bie de Poap. Dou kwammen ze mit 't schip te hoog op, en zatten ze vaast. 't Was ook min weer. 't Was Tidde Bosker zien schip. Dij begunde te lewaaien, te schelden, te ragen, te pandiezen. Hai was ja veuls te baang, dat e zien schoener nait loaden kreeg. Wiek die, Tidde Bosker! haar Hinderk Wubbes zegd, en aanders sloag ik die de hazzens in. Dou het e hom in rouf opsloten. Dou gong 't ter om weg. Stokken blaauw zaand vlogen over rouf hin. 't Tij was nog nait verlopen, öf 't schip was al vol. Mag ik ter wel weer oet? vruig Tidde aan Hinderk. Dou kwam e mit kroek veur 'n dag. Nou, dij aigenste Hinderk zol nou mit dij vremde keerl aan 't maaien. Baaident wollen de staarkste wezen; ain kon nog meer as aander; zok maaien heie nog nooit in de weerld zain. 't Gong van 't begun öf aan haardop tegen kander. Hinderk kon keerl lang nait biehölden. Dij maaide mor deur, snee mit zien saais dwaars deur 't hoarspit hin, dat in 't swad Ston. Da's 'n oarege dikke stiekel! zee e allain, zeker nog ain van verleden joar. In 'n ogenblik lag 't haile stok ter. Zok maaien haar Hinderk ook nog nooit zain; hai mos heergeven. Mor dou binnen ze aan 't klaaigroaven goan. Hinderk is bie de eerste maitgeute begund, en de vremde op 't twijde matje haalfweg. Eerst gruiven ze 't knik ter öf, en dou begunden ze te klaaigroaven. Grode God! wat is dat? docht Hinderk; net öf ter hom 'n vogel over kop hin vloog. Mor 't was gain vogel, 't wazzen spitten klaai. Dij keerl gooide ze over 'n gat hin van twinteg tree, en dou nog over Hinderk hin. Dou keek Hinderk es goud tou, en dou zag e dat keerl 'n perepoot haar. Hai luip as 'n stok wild noa de boer. Dij het keerl vot öfloond, en nog geld overhoop geven, en was nog bliede dat e zo van hom öf kwam. Hinderk was ook bliede; dat e tegen de duvel heerhölden mos, dat kon e best begriepen. (Zie ook 't Stiekeltje in de Overleveringen.) KLOAVERHOAS Op 'n oavend zat 't gewone gezelschop weer om toavel tou te koartspeulen. Ze haren pelzaaier onder nkander; 't gong heur braid noa 't zin. — Doar mos wie nou nog 'n göie vies jannever tou hebben, zee ain. — Wel zei 't hoalen? zee aander. — Doar huift gain ain om hin, zee daarde. Hai stook koarten al deur, en gooide der zo mor ain tou oet. 't Wazzen doudestieds in Ten Boer nog open schösstainen mit 't vuur op heerd. De koart sweefde eerst 'n poar moal om bózzem tou, gong dou aan raais schósstain in; hai is nait weeromkomen. Din mout nummer twij der achteraan! De koarten wörren weer deursteken; de twijde kwam net zo min weerom. — Din zei ik 't nou mor es mit kloaverhoas pebaaiern, zee e; dat mishottjet nooit. Zo dee e. Veur de daarde moal wörren de koarten deursteken; 't was net zo stil as in kerk. Hai trok kloaverhoas der tou oet, en stuurde hom der op of. Votdoadelk vloog e tou schósstain in. 'n Ogenblik loater is ter aan deur klopt. Gain ain sten-op. Mor Barreld dus 't din wel woagen. Hai dee deur 'n lutje beetje op gloep. Nog op dat aigenste ogenblik haar e 'n vies in haand, doar aal drij koarten onder aan hongen. Dat het de Duvel west, want 't wazzen duvelskunsten. Jannever was best, mor jongs hebben der tóch nait veul van had. # # # ['t Zelfde verhaal wordt verteld in Woltersum, St.-Annen, Uithuizen, Eelde, Oostwold. in 't Oldambt, en in de Stad. En .... er zijn ook nog mensen, die er wel geloof aan slaan.] DE DUVELSVLINT Veur dat ter in Hölwier 'n kerk was, was ter 'n haaidenze öwerploats. Doar bruukten ze 'n hail dikke, pladde vlint tou. Op dat stee is loater de kerk baauwd. Doar was de duvel meer as niedeg over vanzulf. Want aal dij haaidens van vrouger, dij wazzen veur hom, en nou kon e niks meer begunnen. Hai wör zo soatanze kwoad, dat hai ston te stampen op dij ölle vlint. 't Hulp hom niks, mor 't was loater aaltied te zain; der was dudelk 'n vout in öfdrokt. Dij stain mout ter nog wezen. Ol Hofman van Schewölder Mainweg het in Hölwier bie meester Van Belkom op schoul goan, nou seuvemteg joar leden. Hofman het dij vlint wel doezendmoal zain; hai kin zok 't nog best veurstellen. De indrok op de stain was net zo dudelk 'n vout, en de stain zulf was bie elk en ain beklnd as de duvelsvlint. # # # [De steen ligt op de hoek van de weg naar Krewerd, tegenover de molen. Maar hij is onderste boven gekanteld . . . .] DE DUVEL VERMOMD De Duvel ligt aaltied op loer, en gounent hebben der 'n bult last van had. Hinderk was middelste op Omptedoa. Op 'n mörn gong e om vief uur noa boeten, nee 't was nog nait loater as vair. In ains is d'Olle bie hom in de gedoante van 'n bok. Hinderk is op kladder goan, noa Riep, sloot in, sloot oet! De Duvel achter hom heer. Ze binnen dwaars deur 't Riepster Moar komen. Dou het Hinderk hom nait meer vernomen. Mor jong haar der in ainmoal genog van. Hai dus loater nooit weer noa 't Zaand tou ... . # # # Meulenhoezen is 'n öld meulenhaim tussen Elens en Menneweer bie Ollerm. Doar stoan aaltied nog wat bomen en stroeken. In öl tieden mout doar 'n ploagbaist touhölden hebben, dij mit 'n ket rammelde. Dat kin best wezen, want dij maggen geern over wat boskederij. In loater tied zat de duvel doar voak achter 'n hoageldoornstroek. In de gedoante van 'n vrezelke keeskeerl mit 'n schaarp mes in haand zat e soms achter kinder aan. . IK BIN BOER! Op 'n ploats aan Zuudwending bie Noordiek gong 't vrezelk te keer. De boer lustte veuls te geern jannever, en 't was ter haildal 'n roege boudel. Of 't doarvandoan komen is, wel zei 't zeggen, mor 't gong der din aal nachten slim te keer. Deur van achterdeel konden ze nait dichthölden. Op 'n duur is Jelle, de middelste, te waark goan, en het hom dichtspiekerd. Hai lag nóg mor net op kooi, öf, bons! doar wör deur weer opengooid. 't Haar ain klap west. 's Nachts kwam grootknecht in hoes. Dou e op ber stapte, wör hom 'n heuvörk achternoa gooid. En aanderdoags 's oavends lag ter 'n mol in 't ber. Zo gong 't achter te keer. Boven gong 't nait veul beter. Vraauw lag net in 't waarm ber, zodat ze haren boaker over de vlouer. Dou ze in 't kaarnhoes kwam, wör der gooid mit emmers, dat 't zoesde. Boaker vloog noa boven. Boer haar weer 'n haalf stok in de kroag, mor dit was hom din toch haildal nait noa 't zin. ,,Ik zei wel es even komen", zee e. Hai gong noa 't kaarnhoes, en hai gong noa de schuur, en hai zee: Duvel! as toe wat te zeggen hest, most mie 't zeggen; ik bin hier boer; mien vólk most nait langer ploagen. Duvel het gain antwoord geven, mor 't gedonder was oet. Boer haar ook ja gliek. Loater is de ploats aan de grintweg zet; mor op 't stee, doar de ölle ploats stoan het, wol der ook nog gain spruutje meer wazen. ROUP HOM NAIT! Dit is veur joaren in 't Haaidenschop gebeurd, mit 'n vraauw dij 't aldernoarste drök haar. 't Was aans 'n alderbest wief, mor din kon ze wel es wat vranterg en branderg in hoed wezen. 't Was mor 'n aarbaiderssteeke, doar ze op woonden; ze huilen 'n poar schoapen, en ze haren tien kinder. Nou, din kinje 't wel begriepen. Veurdat zai 's morgens tou deur oet gong, om op 't laand te aarbaiden, mos ter van alens gebeuren. Schoapen mozzen molken worden, kinder mozzen verzorgd worden, 't mörgeneten mos klaor, veul was nait genog. Op 'n morgen haar ze net molken en wol ze in hoes goan. Schoapen luipen heur achternoa, zo as dat goud ja voak dut, en stoven mit heur tou achterdeur in. In heur drift kreeg ze 'n nap mit wotter en smeet dat achter schoapen aan, dij tou deur oet vlogen. Duvel, duvel! zee ze. Touglieks wol ze deur dicht doun, in ain barst deur. Mor dou ston der 'n man veur heur, dij heur stief en kwoad aankeek, net öf ze hom mit wotter gooien wild haar, in ploats van schoapen. Mor aans was 't 'n nuvere meneer, mit 'n swaart veurkomen. Handen haar e in buuts. Ze wör der zo kei van, dat ze smeet deur mit geweld dicht, en runde in hoes. Op 'n stoul luit ze zok valen. Wat is ter? vruig heur man, dij ook net kloar ston. Van benaauwdeghaaid kon ze 't hoast nait vertellen; van de schrik NOORDIEKSTER TOORN haar ze haartklöppen kregen, en dat was heur in de bainen sakt. Mor mit wat gestutje kwam 't ter din tóch oet, wat vrezelke kerel dat ze zain haar bie achterdeur. Heur man gong der hin, mor der was niks, naarns te zain. Ie begriepen nou wel al, wel dat 't west het, nait ? Ze haar hom ja zulf roupen, mor nou e zo gaauw kwam, nou ston ze der nait veur. TWIJ WITTEN EN 'N SWAARDE In Noordiek woonde veur joaren 'n hail knabbe boerendóchter; 't was wied genog de mooiste van 't haile laand. Heur voader was grootsk op heur, en hai zee voak, dat jonges wollen wel deur muur hin breken om bie heur te komen. Doar rabbelden 'n bult peeriesders om; ieder ogenblik kwam der weer 'n nuvere jongkeerl aan in de beugelsees. 't Het 'n hail zet duurd, eerdat ze heur keus doun kon. De aandern sneu vanzulf. Ain der van, dij ook in Noordiek woonde, zol dij vrijer din es zo baang moaken dat e nooit weer kwam. Hai zol zo bot benaauwd worden, dat e in ainmoal genog haar van hail Noordiek. Zo as ieder wait, löpt de weg vlak bie 't kerkhof langes, en doar zol 't wezen. Mit 'n kammeroad gong Sievert ter hin. Ze mozzen laank wachten, want 't was al loat in de nacht, dat de gelokkege vrijer van zien wicht öfschaaid nam. Dou e bie toren kwam, zag e twij op nander stoan, tegen ronde boog van deur aan. 't Wazzen twij spouken: jonges haren 'n wit loaken omsloagen. De vrijer zag ze vot in de duustere nacht, schrikte, mor begreep ook wat 't wezen mos. Twij witten heb ik wel es voaker zain, zee e, mor dij swaarde dij doar nog boven op staait, dat iest mie tou. Wat mag dat wezen? Dat wör de onderste te öfgriezelk; dat kon ja nooit aans wezen, öf doar mos de duvel boven op stoan! Hai luit zien kammeroad in de modder tumeln, en gong op run zo haard as e mor lopen kon. IK ZEL DIE WAT HOUSTEN Ofschoon geheel ten onregte, zijn er nog heden velen die beweren, dat de duivel ook bang is voor een sterk geluid, zoodat zij, die dit gelooven, 's nachts alleen op een eenzaam pad gaande, hetzij dat zij uit de kroeg van het dorp, of van hun meisje huiswaarts keeren, steeds zingen, neuriën, fluiten of zwaar hoesten en bremmen; zulks zoude den ouwe, volgens hunne meening, van zeiven uit den weg doen gaan, ten einde niet door dezen wandelaar te worden gezien; van daar het spreekwoord: „ik zal u wat hoesten", dat is: op dat verzoek zie ik U liever gaan dan komen, ik wil U liever dit en dat doen, dan dit bewilligen. Hoort men op weg of op het pad eenige beweging of geritsel achter zich, dan moet men voorzigtig zijn van nimmer over den linker schouder om te zien, want is het de duivel, zoo zal hij den omziende in het gezigt slaan, doch ziet men over den regter schouder, zoo zal hij ongemerkt aan de linkerzijde voorbijgaan. (Teenstra. Volksverhalen en legenden. Eerste deel 1840, blz. 171.) II. VECHTEN MET DE DUIVEL OVER HEEG Der wazzen es 'n troep boerenjonges, dij geducht swierd haren. Ze muiken 'n bult drökte, mor op 'n duur gongen ze bie 't Blaauwhoes van' nkander. 't Was nou mooi en loat genog; ze wollen noar hoes tou. Ain der van gong de kaant op noa Steem; dat was 'n boetengewone bandiet, dij aaltied 't hoogste woord haar, en naarns baang veur was. Mor dis keer wör 't aans, wat ik joe mit 'n woord van woarhaaid vertellen kin, öf ie 't leuven willen óf nait. Getugen binnen der genog, want aal dij aander jonges hebben 't zain; ze wazzen der stoef bie. Dou heur kammeroad bie dokter zien toen was, wör e zo mor vaierkaant over heeg gooid. OVER HOANEBAALKEN Veur joaren dainde der 'n boerenknecht in Emmerwöl; zoo'n góddeloos en ruikeloos Indje minsk mout ter nóg komen. Hou 't meugelk is, kinje nait begriepen, want hai was oet Sléchter vandoan, en zien öllen haren hom aaltied 't goude veurhölden. 'T ROGGEMUNNEKEN VEURWAARK BIE EMMERWÖL Op 'n nommerdag gong e der weer es hin, en ze zeden nog tegen hom, dat hai zol zien levent betern. 't Ain hulp net zo veul as 't aander; bie de minste gelegenhaid vlokte hai de duvel oet de hel. Dou e 's oavends weer in Emmerwöl weerom kwam, ston Ol Vint al op hom te wachten! Hai wol over 't brokje over de graft van de ploats, mor doar ston net de Duvel mit horens op kop, en knees hom al tou. Hai duurde nait over 't brokje, en luip om graft tou, om op 't haim te komen. Mor duvel kreeg hom toch te pakken, en smeet op 'n aldergruwelkste menaaier mit hom om. Hai mieterde hom in ain slag boven over graft hin, en dat tou schudeuren in; baan derdeuren stonden net wied open. De haile nacht het de duvel doar mit hom omaargewaaierd. Tegen dat 't morgenrood kwam, smeet hai de knecht boven over hoanebaalken, en luit hom dou liggen. De knecht haar net zo goud dood wezen kind; hai haar gain lid aan hom, öf 't trilde, en gain stee meer aan zien lief, öf 't was bont en blaauw. Mor 't luip nog weer goud öf; de knecht het van stonden aan 't vluiken en pandiezen overgeven, het aaltied best oppaast, is traauwd wórden, en zien vraauw het aaltied 'n beste man aan hom had. DE LUTJE DUVEL Bie ain van de grootste ploatsen in Steem spoukte 't aaltied wel zo bot. Der luipen widde juwers, mor der was nóg veul meer. In de pomp onder voart noa de ploats zat 'n spouk. Vaaierde vint gong der aaltied in 'n run over, as e van 't loug kwam, zo baang was e dat ze hom bie bainen grepen. Veuf joaren wazzen Aide en Willem der bie nacht aan 't visken mit verboden netten. Ze moggen geern streupen. Mor dij nacht wol 't nait; ze vongen niks. Op 'n duur zee Willem: Zugst niks? 't Is hier nait pluus; wie mouten vot! Ik zai niks, zee Aide. Willem haar 'n widde gedoante aan zied bie schuur zain, en dij was op stoup zitten goan veur 't bovenhoes. 'n Ogenblik loater was 't vot. Dou was Willem spoukeg wórden; hai wol doadelk weg. Mor Aide ston beter veur 't wild; hai wol 't nóg 'n moal pebaaiern, en hai gooide 't houpnet weer oet. Op 't aigenste ogenblik greep Willem hom bie aarm: Doar is 't weer! Kiek doar! Zugst 't nog nait? Dou zag Aide 't ook. 't Spouk gong weer net zo as eerste moal bie zied van schuur langs, om 't boven-ln tou, en bleef doar weer op stoup zitten. Aide was niks verveerd. Hai toalde 't spouk aan, en vruig wel öf e was, en wat öf e doar mos. Der kwam gain geluud. Dou wör Aide duvels. Hai ruip: huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 16 Ast toe din de lutje duvel biste, ik bin veur de dikke duvel nóg nait baang! 't Spouk zee nóg net zo min wat, en wör ook weer net zo weg as 't komen was. . Willem was haildal oet stuur, en muik gaauw dat e in hoes kwam Hai haar deur nog nait achter hom dicht, öf hai heurde dudelk, dat ze Aide te pakken haren. Aide jammerde 't oet, mor Willem dus nait weer noa boeten 't Was nait zo hail mooi van hom, dat e zien bruier in de steek luit mor hai kon der niks aan doun, hai dus amvoudeg nait. Óp 'n duur kwam Aide der ook in. Duvel haar hom tegen muur aandrokt. Hai haar hom hoast dood drokt; Aide haar nait weer los komen kind, hou staark dat e ook was. En ik bin 't allerlutjeste duveltje nog mor, haar dat munster tegan hom zegd. Hest 't nou goud begrepen, Aide? ROUP HOM NAIT AAN! Der het vrouger in Termunten 'n timmerman woond, dij aaldermizeroabelst vlokte en dee. Om 't aander woord zee ^jan ^ Öl Vint wol dat nait langer verdroagen. Hai docht: as e mie röpt, din zei e mie hebben. Op 'n oavend kwam timmerman weer loat tou haarbaarg oet. Zok vluikers binnen ook voak ja nog zoepers ook Dou het de duvel hom flink te pakken had. Hai het hom over hoezen en sloden hinsmeten. 't Is de keerl gruin en geel veur de Tunfdtüed trok e aaltied mit 't ain bain, mor vluiken dus e nait weer. Oneer, Nooit weer! NAIT NOADOUN! Op Koorndiek bie 't Zaand het es 'n boer woond, dij nog nait tevree was mit zien grode ploats. Net tegen hom over woonde zien noaste noaber op 'n luk steeke. Dat wol e der ook nóg bie hebben in zien begereghaaid. Dou dee e op 'n duuster oavend 'n kouvèl om, mit staart ter aan; de horens haar e boven op kóp. 'n Ket luit e achter hom aanslepen. Zo luip e bie zien noaber om 't hoes. Dij wör doodsbenaauwd. Ook 'minneg aander dij hom zag vertraauwde de boudel op gain venweegs noa. Mor op 'n oavend dat e weer zo spoukte, kon de duvel dat tóch nait laanger aanzain. Dij het hom grepen, en 'n alleraivegst pak sloag geven, zodat e schraifde as 'n meert, 't Wör zo slim, dat boer der langer as 'n week van op ber legen het. Hai het zok ook loater nooit weer veur duvel oetgeven. MIT DUVEL VECHTEN Ons köppelboas woonde bie Oldiek. Wie wazzen op 'n mörn bie Willem te waiden. ,,Ik goa domt vot", zee boas tegen mie,' ,,doe paast wel op, dat ales goud gaait. Ik heb 'n bruier in Vraislaand, dij bloud overgeven het. Nou wil ik doar es hin". — 't Komt in order, hur! 's Middags zatten wie te eten op 't laand. Doar komt boas al weer aan! Zeden ze. Dat kin nait! zee ik; hai is noa Vraislaand. 't Was hom tóch. — Wat nou boas? — Joa, Annoa, zee e, ik kon nait wieder. Tussen Riep en Löppersom het Öl Vijand mie drijmoal tegenhölden, en dou bink weeromgoan. Dat was mie te stoer. Boas haar 't ter vrezelk mit te stellen; hai mos zo voak mit de duvel vechten. Paardij minsken hebben doar toch zoo'n last van. ÖL VIJAND Geert was aan 't maaien bie 't Öl Schip, 't Wör oavend, en hai was mit zien stok nog nait kloar. Mor 't zol der öf, al zol de Duvel hom ook helpen. Hai haar 't nog nait zegd, öf Duvel was ter al. Het hom ook goud hulpen. . . Zien swoaden vlogen over Geert zien swoaden hin, zoo n kracht zat ter achter. Dou 't gras ter öf was, is Geert baang worden; overaal ston Öl Vijand veur hom. Geert pebaaierde aan aal kanten om vot te komen, mor Ol Vint wol hom der nait langs loaten. Hal mos neudeg noar hoes: t was al loat worden, en zien vraauw was ook nog aan tou. Dou Geert hom nait kwiet worden kon, is e noar haarbaarg goan, mor Öl Pait gong mit. Doar is 't hom niks vremd ja. j Geert gooide der 'n borrel tegenaan. Ze wazzen doar aan t koartspeulen. Geert dee ook mit, al kon e ook gain koart zo groot as n schilderhoes. Öl vint dee ook mit: der was ain bie mit 'n peerdepoot. Koarten stonden op 'n duur op toavel te dansen. 't Wör aal loater, mor de Ölle Vijand wol Geert hebben. Geert was ook ja zoo'n roege, onverschillege keerl. Hai vlokte as 'n öld soldoat Dou 't nog loater wör, ruik Geert sloags mit de Duvel. Haile boudel is doar diggeld. Geert zien vraauw het 't loater apmoal weer betoald. Op 'n duur bleef Geert ter bie liggen. Noar hoes tou duurde hai nait. Bene is 's nachts noa zien vraauw tou goan, en het heur verteld hou aalderbenaauwdste min dat 't ter bie ston. Dou 't licht wör, hebben ze Geert noes tou bröcht. Hai was dood op, én zo wit as 'n loaken. Bist vaast doen? zee Vraauw. Waist tóch wel beter! zee Geert. Dou vertelde heur ales. Vraauw wol 't ook wel leuven. Mor doar was 't nóg nait mit oflopen. Ol Vint zat hom nog aaltied achternoa. Dou hebben ze Doomnee hoald oet Spiek, en dij hebben ze ales verteld. Hai het de duvel verwinst, en dou het Geert gain last meer van hom had. Het ook aaltied best oppaast. DER IS NIKS In Helm woonde 'n boerenknecht, dij slim onverschilleg was, en naarns wat om gaf. Hai zee dat e ook veur de duvel nóg nait baang was. Op 'n oavend was e mit 'n woagen op pad mit twij van de mooiste peerden der veur. 't Was haarst, en 't wör zo pikkeduuster as 't in 't Wöld wezen kin onder dij dichte bomen bie 't pad langs. Gain haand kon je veur ogen zain. In ains bleven peerden stoan; ze wollen mit gain middel weer veuroet. De knecht juig ze aan; vot! tou din tóch! zee e; der is ja niks! Woar blnje din toch baang veur? Der is niks! Mor der was wèl wat; der kwam wèl wat aan; 't kwam aal dichter bie. Peerden vernammen 't wel; peerden kwammen in 't Inde. De knecht vernam niks; hai kon in duustern nait zain. Hai haauwde der op, net zo laank dat peerden op loop gongen. Ain kwam op kóp in sloot; aander kreeg poten stokkend. Gain van baaident was ooit meer te bruken. B E U Z E M De knecht is overaal hinsmeten, in sloot, over sloot, allerdeegs mout e boven over 'n hoes hin komen wezen. Hai het dou ondervonden, öf ter ook wat was. 't Wör van dij gevolgen, dat hai is aan de sokkel roakt, en is ter nooit weer over hin komen. III. NEK BREKEN DE VRAAUW VAN BEUZEM Veur joaren het ter op Beuzem bie Zöltkaamp 'n börg stoam En op dij börg woonde 'n vraauw, dij haar heur zaïl aan de Duvel verköft. Zai mos 's nachts mit hom koartspeulen. Op 'n nacht, dou heur tied ter heer was, verloor ze heur klaier, heur geld, heur goud, heur börg mit aal heur laand, ja a erdeegs heur levent. Dou het de Duvel heur nek broken. Op n olie arken plaank konje de bloudvlekken zain, dij der nooit öf wollen. Zai kon vanwegens heur zunden nait rusten. In heur nachtjak mit widde muts op komt zai tou 't gevelglas in van de boerenploats, dij der nou op börgstee staait. ÖL VINT WAS HOM TE STAARK Veur laange, laange joaren het ter in Houksmeer 'n rieke boer woond, dij de weerld geld haar. Zien vraauw was wied genog de mooiste van 't haile laand, mor zunder 'n rooie döit. Dat was nou nog zo slim nait, mor zai deugden gain ain van baaiden. Hai was aan de zoep, en 't gong der voak allervrezelkst te keer op ploats. Koartspeulen en vluiken, dat heurde doudestieds al net zo goud bie 't zoepen as tegenswoordeg. 't Was 'n ruikeloos levent, en aaltied roezie. As e noa 't maart gong mit peerdenbaisten, din vergraimde 't geld en kwam voak smoorbezopen weer over. En din kregen ze oorlóg, as e weer in hoes kwam. 't Was 'n maal swien van 'n keerl, mor zai dee ook 'n bult, dat nait mog. Op 'n oavend hebben ze weer kwezzie kregen, en dat wör van dij gevolgen dat hai het heur in 'n driftege bui mit zien doene kóp mors dood haauwgen. Ze was nóg nait begroaven, öf ze was ter al weer. Op 'n oavend zat 't völk in stookhut. Maaid mos noa 't schuurtje en hoalen grotten, dat is öfvaal van raait, dat ze in ölle tieden voak broekten om 't vuur aan .te buiten. Dou kwam dij maaid ter mit 'n gehoel weer aanlopen: Doar löpt 't wief weer mit 'n swaart houdje op te stokken zuiken! Ik goa der nooit allinneg weer hin! Dat dee vraauw aaltied, dou ze nóg leefde; en zo kwam ze aal oavends weer op ploats, en dee aaltied net zo, öf ze der nog heurde. Ook kwam ze 's oavends aaltied in gaang, en din heurden ze heur noa 't veurinne schoeveln. En din heurden ze de boer roupen. Dij dus op 'n duur nait meer in 't veurinne sloapen. Hail voak gong e der op oet van benaauwdeghaaid. Zo is e weer es op 'n oavend weggoan, mit 't allermakste seespeerd veur de woagen. Doar kon nou letterliek nooit 'n ongelok mit gebeuren, al haar boer nog zoo'n oareg stok jannever in de kroag. In toch is e haalfweg Maidloan te onpas komen. Ze hebben hom aanderdoagsmörgens vonden mit kop deur step van sees. Dat kon gain ongelok wezen; 't peerd ston der ook rusteg bie, en puulde aan 't raait. Duvel het hom doar te pakken kregen, en het hom nek omdraaid. Wel wait hou ze eerst nog mit meander vrözzeld hebben, mor Ol Vint het hom te staark west. BLOUDGELD Het es 'n rieke man west, dij aal nog rieker worden wol. Hai haar al meer as geld genog, mor hai was bezeten deur zien aigen begereghaid. 's Nachts kon e der nait van sloapen, en luip e deur 't bos, en prakkezaaierde naarns aanders over as over geld, en hou e aan nog meer komen zol. Zo zat e ook es op 'n nacht op 'n baank in 't bos. Onverwachts ston der 'n laange keerl veur hom. Hai haar niks aankomen heurd, en hai kon nait begriepen woar dij man vandoan komen was. — Woarom zit ie hier midden in nacht zo te prakkezaaiern ? vruig de laange. — Ik zit ter over te dlnken, hou dat ik aan meer geld komen kin, zee e. — Gekkenwaark! zee dij laange. Ie hebben geld genog; ie hebben 'n göie vraauw; ie binnen gezond. Wat wil ie din nog meer? — Geld wil ik hebben! meer geld! zee e. Nou, dat kon de laange hom wel verschawen. As e mor nooit geld aanruik, doar bloud aan zat. Dou e dat zee, keek e zo glinne, dat 't vuur sprong hom tou ogen oet. De man begreep, dat e 't mit de Duvel te doun haar. 't Verwonderde hom nou ook niks meer, dat dij laange keerl weer net zo gaauw verdwenen was, as dat e doar komen was. Op 't aigenste stee stonden der twij toavelkes. Op ain der van lag geld zunder bloud; op aander lag geld mit bloud ter aan. — Wat zol dat betaiken? docht e. Hai keek es rond. Der was gain ain, dij 't zag, en hai wol 't zo geern hebben. Eerst het e 't geld opstreken zunder bloud. Dat was zienent; Duvel haar hom 't ja geven. f^t. Mor dat aander wol e ook nog zo geern hebben! Men kon dat geld toch ook zo nait in 't bos liggen loaten .... Hai streek 't noa zok. Mor veur dat e tou 't bos oet was, haar Duvel hom nek al omdraaid. Aanderdoags 's mörns hebben ze hom vonden mit aal dat geld, doar e nou niks meer aan haar. GRIET KOENES heeft werkelik bestaan. Zij woonde in de tijd der Hervorming op een boerderij dicht bij de kerk te Visvliet. Zij was een van de eerste volgelingen van de nieuwe leer; zij zong met luider stem de nieuwe psalmen. De pastoor was dom en ongeletterd en zei dat Griet een verbond met de duivel gesloten had. Hij hoorde haar knecht uit, en dreigde Griet met het heksengericht en met de eeuwige pijn. Bovendien zou iedereen haar ook op aarde reeds in de steek laten. Maar zij ging door met psalmen zingen. V I S L I E T Op een avond werd er geklopt aan haar venster. Ze deed open. Het volk van Visvliet drong haar huis binnen. Zij wist evenwel naar de zeedijk te ontvluchten. Het volk zette haar na. Men zou onderzoeken, of ze een heks was Als ze op 't water dreef, dan was ze waarlik een heks en als ze zonk dan was ze geen heks. Maar .... in beide gevallen was t me "daan^t razende volk joeg haar het Wad in, maar Grie wÏÏt weer te ontkomen. Reeds was ze weer op de zeedijk. Maar net brak de maan door de wolken en werd ze gezien! De vervolging begon opnieuw. Griet vluchtte naar haar huis en in haarden huis werd ze doodgeslagen. Haar bloed spatte tegen de wand en stroomde op de vloer; met geen middel waren de vlekken "li/moclfL in gewijde aarde begraven worden; haar lijk werd naar het Wad gereden. De bijgelovige voerman vreesde dat de duive "e e zou rijden en bij haar op de wagen zou zitten; hy durfde met omkijken. Hij verbeeldde zich dat de paarden de wagen haast niet meer konden trekken; de last werd al zwaarder en zwaarder . . . . Op den duur konden ze niet verder. De voerman liet het lijk in 't water van 't Wad glijden. De dorpelingen waren na hun euveldaad nooit gerust, dat Griet geen wraak zou nemen en terug zou komen.. Ja, eens zou zij zeker weerkomen om haar moordenaars te straffen! Zo wordt de overlevering verteld door de nazaten. Zij was onschuldig, maar werd het slachtoffer van geloofsvervolging, en de bijgelovige bevolking maakte zich zelf bang voor de geestverschijning. In 't bezit van de familie in de Stad is nog haar zilveren suikerstrooier met de letters G. K. # # # De gewone overlevering zegt, dat Griet zich aan de duivel verkocht had. Zij was een boerin te Muntjeziel en zo kwaadaardig, dat het de Boze zelf verdroot: hij brak haar de nek. Zij is toen op 't Wad begraven, maar komt elk jaar één hanetree weer dichter bij. (Zie Ter Laan, Overleveringen, 88.) IV. DE ARME DUIVEL HOU DAIP IS 'T POTTERWÖLLER MEER? Der het ^n tied west, dat 't haile Pötterwölle der nog nait was; der wazzen dou niks aans as bozzen en kwaben. Eelde was ter aal. En de Duvel was ter dou ook al; as 't völk van Stad kwam, pebaaierde hai ze op verkeerde poaden te lokken. De Eelders zollen dou es op 'n keer mit nander Ol Vint te lieve. Eerst vruigen ze de pestoor om road. Dij zee, dat ze zollen de duvel omsingeln, en din zollen ze hom in 't moeras joagen tussen de bozzen en Hoaren. De Hoarnders mozzen mithelpen. Zo is 't gebeurd dat ter twij optochten touglieks noa 't Veenlaand tougongen. 'n Grode kring van vrome börgers luip om 't moeras hin; 't kruus huilen ze hoog omhoog. Doar kon de Duvel nait tegen aan; hai wör slim benaauwd in 't hoedje. Hai zag naarns 'n oetweg, hou geern dat e ook vot wol. In zien aalteroatsie sluig e mit zien perepoot op de grond. Dou kwam der 'n groot gat, doar Maanje deur kon noa de onderweerld. Net was e weg, öf 't gat luip al vol wotter. Nou kinje es begriepen, hou daip dat 't Pötterwöller Meer wel is. DE WIZZELDOALDER Geert heurde nog onder de klókslag van Midwölde bie de Laik. Veur joaren is 't gebeurd dat Doomnee bie hom kwam; dij wol zien swaarde kat kopen, en din mos e dij in de kerk levern. Eerst mos e drij moal om kerk toulopen, en din aan de deur kloppen, doar Doomnee aaltied deurgong, as e preekte. As e dat dee, din kreeg e 'n doalder. Ie kinnen nou wel begriepen, hou laank dat 't al heer is; 't was in de tied dat ter nog eerliekse doalders wazzen. Din mos e aan de deur kloppen .... Joa, deur gong vanzulf open. Hai leverde zien kat, hai kreeg zien doalder. Doomnee zee dat hai kon der mit noa winkel goan, en hai kon der veur kopen wat e wol, mor hai mos hom nooit haildal oetgeven. As ter ook mor 'n haalf sint van overbleef, din was 't al goud. Mor hai mos ter aaltied weer wat van mit omnemen, en din kon e aaltied weer van nijs kopen. Want as e weer in boeten was, din veraanderde dat overgeschoten geld weer in 'n doalder. Zodounde kon Geert aaltied aan de kóst komen, en huf e van zien levent nooit gain slag meer te doun. Zo is 't ook oetkomen, en Geert het ook nooit zo hail veul meer oet 't stro zet. Mor ie kinnen wel begriepen, dat het nooit gain doomnee west. Doomnees kopen gain katten; dij kinnen ze wel vergees kriegen. 't Het gain minsk aans as de Duvel zulf west, dij de gedoante aannomen haar van Doomnee. Doar haar e zien oareghaaid aan. Der wazzen wel veul meer dij hom in de kerk zain hebben, öf dij hom bie nacht en ontied zain hebben, as Doomnee rusteg te sloapen lag. Dat begunde Doomnee din op 'n duur toch oareg te steken. En dou e zulf de Duvel es 'n moal in de kerk trappaaierde, dou ze e: hier bin ik boas; nou zelt heerhölden. Mit pesaalms zingen en mit biebellezen trok e op Ol Vint lös. Op 'n duur het e 't wonnen, mor 't' kwam der geweldeg op aan. DE DUVEL IN GALLIPOLIE Gaarmwöl hait bie 't boerenvolk nog al es voak Gallipolie. 't Is ter ook wel es roar om weg goan, benoam in 't Draaihoes, doar ze vrouger geern koartspeulen moggen. Op 'n oavend zat ter weer es 'n haile koppel, en ze wonnen alemoal. Dat was al gek. Pait luit 'n koart valen, bokte zok onder toavel, en zag in 't donker hail dudelk 'n peerdepoot. Dat was nog gekker. Hai wör bot kei, mor zee niks. Zo gaauw as e kon, gong e vot, .... en de aandern brakken ook op. Pait mos noa Fledderbosterpölder. Dou e noar hoes gong, zag e op de Grasdiek 'n hail grode en mooie börg, 'n pelaais was 't kant. Dat was doar nou dat öl hoeske staait, mor dou ston der nóg niks. Pait gong veur 't glas stoan, en zag doar haile mooie doames aan 't wien drinken. Wien haar Pait van zien levent nog nait had en zokke mooie vraauwlu haar e nog nooit zain. Doar mout ik in, dochte. Hai haar aan ain les nog nait genog. Hai luip ter ook m, en hai kreeg ook vot *n beker vol wien. Hai huil de wien veur de mond, en tót zien gelok zee e: Gód zegent joe! Dou was ales verdwenen, want kiek, bie de duvel mag Gods noam nooit nuimd wórden, 't Wazzen vanzulf apmoal heksen en spouken, dij bie de duvel op verziede wazzen. Pait is vrij bleven. HAI WOL HEUR WEL HELPEN! 'n Boerenmaaid was aan 't mis streuden. 's Oavends zol ze noa 't maart; dat was ja vanzulf. Mor ze wol 't waark eerst doan hebben, en dat vol niks tou. , , v i • De mis zei eerst over *t laand! zee ze, al zei de duvel mie ook h6Opn,t aigenste ogenblik gong 't al veul makkelker, en 't gong aal mor gaauwer, en wied veur tied was ze al kloar. < Nou wol ze ook 'n jong hebben, dij oavend op t maart. Al was 't de duvel ook! zee ze. Mor ze kreeg gain vroag, en dou gong ze allain mor weer op hoes aan. Net kwam heur n nuver jongkeerl tegen, dij heur vruig. Nou, hai zag ter flink en jenteg oet, en zai zee vot van joa. Nou was 't ja in order; was gain ain dij zoveul pelzaaier haar as zai mit heur baaident. Overaal wos e van te vertellen; m de haile wereld haar e touhóllen, en hai kon zo smui vertel en, dat ie mozzen wel lustern. Zo mooi haar ze nóg nooit n oavend oet west as> mit Pait, en rejoal was e ook. Zai kon net kriegen, wat ze t laiste hebben wol. 'n Mooi slotje gaf e heur ook. Dat luit ze valen. Hai . bokte doadelk om 't veur heur op te kriegen. Mor ze haar toch al noa de grond keken, en dou zag ze dat e 'n peerdepoot haar! O God, 't was de duvel! Zai vloog weg, over sloot over sling, deur 't veld, noar hoes! Dat haar ze der van, dat ze zo ruikeloos over de duvel proat haar. Ze was veur goud genezen! WAT ZE 'T EERSTE BON As minsken hail slim geern wat willen, din ligt de duvel aaltied op loer. Het es 'n boerenmaaid west, dij wol zo geern doezend gulden hebben. Din konden ze 'n lutje hoeske kopen en traauwen. Dou zee de duvel: as 't nait meer is, din zelt toe doezend gulden van mie hebben. Wat mouk doar din veur doun? vruig zai. Doarveur mout ik allain mor hebben, wat doe mörgenvroug 't eerste binden zelt. Da's goud, zee ze; dat kon ja nooit gain kwoad. Zai nam de doezend gulden aan. Mor recht gerust was ze der toch nait op; duvel kinje nooit vertraauwen, docht ze, en ze vruig aan heur boer, óf der ook kwoad bie was. De boer, dij was oareg goud om Leerms komen, en zee: wat is 't, dat ter 's morgens 't eerst bonden wórdt ? Dat bist zulf tóch, mit dien hozebanden, begripst dat din nait ? Din het Ol Vint die; mit lief en zail; doar is 't hom om te doun. Even prakkezaaiern. Dou rui hai heur, zai mos 's morgens splinterlieke noakend in schuur goan, en doar 'n bos stro binden. Zo is 't gebeurd. Duvel lag al op loer, dat ze zok aanklaiden zol, din haar ze zok zulf 't eerste bonden, en din haar ze veurgoud verloren west. Mor nou kreeg hai niks aans as 'n bos stro, en zai haar heur doezend gulden eerliek verdaind. V. VRITMETSELAARS VRIJMETSELDERS Vrijmetselders hebben nooit gain krimp. Ze hoalen ale morgens 'n rieksdoalder oet aaskedöbbe; dij legt de Duvel der veur heur hin. Overaal doar ze komen, langen ze joe twij vingers van de haand, en doar kinje 't aan vernemen. En öf ze nou al riek binnen, wat hebben ze der aan? Om de zeuven joar mout ter ain weg. Ze mouten der om lötten, wèl öf 't wezen zei. Dij mout zok zult din van kaant moaken, en dat dut e din ook; ze doun aaltied persies wat ze mouten. De Duvel het heur ook ja haildaal in de macht, omdat ze zok aan hom verköft hebben. En doar hebben ze veur taikend, en ook nog 'n aid veur sworen, doar ze nooit weer of kinnen. * # # De vrijmetselaars zijn lieden, die zich aan de duivel overgegeven hebben, die hen daarvoor met geld ondersteunt en ze ook in andere opzichten nooit in de steek laat. 't Zijn veelal lui van voorname stand; in 't bijzonder moeten scheepskapiteins tot deze bond behoren, otschoon zij dit bondgenootschap nooit verraden. Men beweert evenwel, dat men ze herkennen kan aan bepaalde tekens. In Butjadingen zegt men, dat de vrijmetselaar in maneschijn of "zonneschijn geen schaduw werpt. Ook moet hij ieder jaar om Sint-Jan op reis, want dan houden ze hun feestmaal, waarbij ook de duivel tegenwoordig is in de gedaante van een zwarte hond. „Wie zonder dat er reden voor is ieder jaar iets bouwt, al was 't ook maar een hondehok, die is ongetwijfeld lid van de orde, want het bouwen behoort tot de plichten van de vrijmetselaar. „Alle jaren moet een van hen sterven en ze moeten daarom loten. Wanneer de tijd gekomen is, krijgt de ongelukkige tijding. In de volgende nacht of daags daarna verscheurt de Duivel hem, of hij draait hem de nek om of hij neemt hem mee. „Gewoonlik plegen de vrijmetselaars hun zonden goed te maken door milddadigheid, en hun dood wekt daarom altijd medelijden". (Friesische Sagen, 195.) # # # In Boetendieks hebben in öl tieden ook vrijmetselders woond. *s Nachts luipen ze rond as 'n dikke swaarde hond. 'n Poar moal in 't joar kwammen ze bie nkander op 'n ploats, dicht bie de ölle haarbaarg van de Baarg van Calvaria. 'n Knecht, dij doar op ploats dainde, het es deur !t sleudelgat keken, en het dudelk zain, dat de Olie Vint der zulf mit maank zat op 'n iesdern stoul. # # # De Duvel krigt ze op 'n duur aaltemoal. In Löppersom het e ain ophongen; in Woltersom ain onder 'n schip deurscheurd. # # # Ze geven joe aaltied twij vingers van linkerhaand. Doar ze mit eten, dat is alemoal van zuiver, 's Nachts noa twaalf uur sloapen ze nait; din zitten ze mit öl jong in 't gesprek. Ze hebben aaltied geld genog. Mor ale zeuven joar mout ter ain staarven. In Stad hebben ze 'n gesticht; doar holden ze vergoadern. Doar komen ze blindoukt in. Doar mag gain ain bie wezen, 'n Wicht het es 'n gat in beun boord; doar het ze deur keken. „Der binnen twij ogen te veul!" zeden ze vot; ze waiten meer as 'n aander. huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 17 Tan was ook vrijmetselder. As e 's nachts mit ol jong in t gesprek wi din konden boden der nait van sloapen. Eerst slurp e bie de Zzs Z achterdeel; dou mos e in sehuur sloapen, mor dou toen ie der nóg last van. Van dij tied öf het e aaltred m woagenschuut sloapen in 'n lutje boot. .gk. As e in zun luip, haar e gain schaar. v h # * # Vrouger woonde der in Ten Boer 'n Schout dij vrijmezzelder was. Har haar zien verblief in 'o mooi herenhoes, dat haar e zulf zetten loaten. 't Staait ter nou nog. Zien zeun was 't ook. Ze hurlen '« mrt de Duvel. Mor men •t ook te slim moaken. Dij zeun luste geern jenever. Op n oavend zl tt weer l hail gezelschop in 't OU. Roadhces; W£«« vrezelk om weg. De jonge man ruip mor aal om ^ ^ . Minsken woarschaauwden hom, har mos toch nart zoveul dnnken. Dou huil e zien glas omhoog, en ruip: Mien aarm mag, veurnduvel, verlammen, as ik dit nait meer leegdrrnkl Hai haar 't nog mor naauw zegd, óf har vol deel. Optoog»» haar e 'n beruierte kregen. Zren aarm rs aal zien doagen ^euiTwor loater ook weer vnjmezzelder. Men heurde hom bie hoes a^itied vluiken en pandiezen en aangoan. Ha, luip ook aaltied in zok zulf te proaten. GEZELSCHOP 'n Knecht van Boelemoaheerd haar es 'n maaid had zodat e eerst weer midden in nacht noa ploats tou gong. 't Was n vint dij naarns Z veur ston, hoast deur 't goddeloze hin. Mor dou e bie t ho Sam du e der toch ook eerst nait deur, omdat 't doar nooit recht pluus was. Mor dat wol e toch ook van zok zulf gain woord hebben, en hai verdriestte zok. Op 't aigenste ogenblik kwam der ain achter de schinzebult weg, dij doar in 't hof ston. De knecht kroop deur 'n glaas van boetenschuur, om stil in hoes te komen. Dou e der deur was, was zien gezelschop ter ook al! Dij zee niks, en dij dee niks, mor gong mit hom deur schuur, deur peergaang, achterdeel langs noa veuren tou. De jong gong op 't kooibankje zitten, om zok oet te klaiden. De keerl zette zok noast hom deel, en bleef net zo laank op 't kooibankje zitten, totdat de jong zok oetboid haar. Dou is e mit groot lewaai achterdeel weer langs vlogen .... Wel zol dat west hebben? Gounent dlnken dat de boer 't zulf was; dij heurde bie de vrijmezzelders .... Wel zei 't zeggen? ZEVENDE AFDELING 1 VOLKSFANTAZIE I I. ONZICHTBARE MACHTEN GEHAAIMZINNEGE MACHT Binnen gounent dij meer kinnen as 'n aander. Zo is 't gebeurd mit 'n man, dij keek Hek de weg langs, en as ter din ain aankwam, din zee e: zek hom es stoan loaten ? Din zee e van: ho! En wel dat 't ook was, dij ston as 'n poal, kon nait veuroet, en nait achteroet, netgliek of 't 'n keerl öf 'n wief was, net zo laank dat dij man zee: vot! Meer zee e nooit. Dou wörren ze kwoad op hom, en wollen hom sloagen. Mor zo wied is 't nooit komen. Dij de aarm omhooghuil, om Eppe der 'n stevege peuter mit te verkopen, dij bleef net zo stoan. En dij hom schoppen wol, kon zien bain nait wieder kriegen, mor kon ook zien bain nait weeromtrekken. Eppe mos heur zulf helpen. # # # [Van deze geheimzinnige macht zijn veel getuigenissen. De Friesische Sagen stellen veel voorbeelden op naam van Klaas van Jeskemburen in Friesland. (Blz. 189.) M. D. Teenstra zegt in zijn „Volksverhalen" van 1840 van de smid van IJzendoorn in Gelderland: „Hij kan, zoo men zegt, menschen doen stilstaan waar hij wil, vooral echter op het kerkhof". (Blz. 189.) Zie verder Ter Laan, Overleveringen, blz. 200.] WOAR KOMT DAT VAN? Ale dingen zeilen wel 'n oorzoak hebben, mor ie kinnen 't lang aaltied nait begriepen. Oarend was boerenknecht in Lellens. Hai haar verkeren mit 'n maaid, dij dainde op 'n ploats op Graauwdiek. As h waark doan was, zöchte hai heur 's oavends nog al es neeg op. Op 'n oavend ston de baanderdeur weer wiedwoagen open. Heie deuren hier aaltied open stoan? vruig Oarend. Dat is wonderliek, zee de maaid; hou voak dawwe ze ook dicht doun, ze stoan aaltied weer open. Doar leufde Oarend niks van. Ik dou ze weer dicht! zee e. Dou e ze goud en wel dicht haar, gongen ze mit heur baaident ui hoes, zo as dat din gebruuk is. Ze hebben bie nkander zeten, ge hek as jongelu dat din doun, en ze hebben om gain deur öf deursgehek weer docht. . . Mor dou Oarend vot wol, stonden de schudeuren weer geheke wiedwoagen open. OPEN SCHUDEUREN Ik heb in Spiek jonk west, mor ik heb joaren daind onder Hölwier. Eerst op Oldenklooster. Doar luipen drij widde juwers. Op n oavend, dou ik van Spiek kwam, zag ik ze dudelk van ploats noa Stelter- weg goan. _ ^ Loater bin ik op Lutjeboeren komen onder Naansum. Dou ik mie doar besteedde, vruig ik öf 't woar was, dat ze schudeuren nait dicht holden konden; doar haar ik 't slim op tegen. Minsken proaten zoveul, zee boer. 't Was wel ais gebeurd, mor zó slim was 't nait. Nou 't akkoord kwam in order. Op 'n Zotterdagoavend kwammen ik en boer mit ons baaident van Hölwier. Boer haar drij kampen gruinlaand. Doar mozzen wie deur. Dou wie dicht bie ploats kwammen, stonden baanderdeuren open, en 'n keerl ston der veur. Ik vruig aan boer, öf e 't nou wel zag. Wie hebben deuren vaastgooid, en binnen noa boven tou goan. Gain uur der noa stonden ze al weer open. Der was aaltied wat. t Was soms op schudeel krek óf 't weerlochtte en dunderde. Ieder bód was ter drókte. Dat schiensel doar in deur, dat wie dou zain haren, was van 'n boer, dij doar veur laange joaren woond het. Dij het 'n bult kwoad doan. Hai dee mit 't hoeshólderske, en hai het drij lutje kinder doodmoakt. Dou ze 't daarde kind vermoord hebben, het knecht dat kind schraiwen heurd. Hai het zegd, dat boer mos heur traauwen, aanders bröcht hai 't aan. Mor ze vuilden 't zulf wel, dat 't doar nóg nait ales goud mit was. Boer luip aaltied mit aarms over nkander; hai dus nooit lopen mit handen noa beneden, omdat e baang was dat dij lutje kinder hom bie haand kregen. En de vraauw dus nooit allain lopen; mos aaltied ain mit heur mit. Öld binnen ze ook nait wórden; ze wazzen veuls te baang veur dij spoukerij. Dij is eerst ophólden, dou deuren alemoal verzet binnen, en dat is nóg nait ainmoal zo laank leden. 'N WOARSCHAAUWEN Wie hebben es in verboden tied aan 't visken west; dat is aiweg mooi waark. 't Was lichte moan, en din móie dubbel oetkieken, dat ze joe der nait bie pakken. 't Zei zowat twaalf uur in de nacht west hebben, dou wie weer noes gongen; wie haren 'n mooi pongeltje bie ons. Wie wazzen nóg wel 'n haalf uur van 't loug óf, konden toren nóg nait onderschaaiden. Dou heurden wie in ains 'n allerontzettendst geluud; wie wörren der kei van. 't Was zoo'n haard geluud, dat ze konden 't in 't loug dudelk heuren. En 't was ook zoo'n vremd geluud, zo as nóg nooit ain heurd haar. Wie wörren schrikkeg, en bleven stoef stil stoan. Wie duzzen nait van 't stee. Hou laank dat 't duurd het, wel zei dat zeggen? 't Heurt joe tou, net öf 't 'n aiweghaid is, en 't is van zulf mor 'n hail kort zetje. 't Was bie ons, 't was aan ons, en toch zaggen wie niks. Ja, 't was nog eerder, öf 't geluud van boven kwam, net öf ter 'n grode vogel deur locht hin vloog, dij zoo'n groot geluud haar. Zo vremd was 't, dat ie mozzen der wel noa lustern; 't trok joe ook zo aan, en ie wörren der zo baang van. Wie haren zoo'n allaarm nóg nooit eerder heurd; mien ölle voader ook nog nait, dij veur oareghaid ook mitgoan was, en dij toch al zoo'n bult beleefd haar. 't Het 'n woarschaauwen west. (Woltersom.) 'N VLOUK 'n Aarbaider in Westeremden haar 'n zaikelke vraauw mit 'n hökvol lutje kinder. Zai haren 't aarm vanzulf, en 't kwam zo wied dat ze de huur nait betoalen konden. De hoesboas haar gain medelieden mit de aarme stumpers, alderdeegs nait mit de moeke dij zo zaik was. In heur nood zee ze, dat de man, hou haardvochteg dat e ook was, nog wel es om heur duiken zol. 't Is ook zo oetkomen. Der kwammen nije bewoners, mor rust hebben ze der nait had, van eerste dag ot aan nait. . 's Oavends legden ze heur lutje in de bedstee, mor t kon der nait blieven, 't Was gek, mor was niks aan te dqun; 't kind kon der nait wezen. _ . , Dou legden ze 't kind in 't bovenste ber, en gongen zult m de aander bedstee. Zai konden 't ter net zo min oethölden. Ze wazzen der nog nait op, öf ze mozzen der weer öf. Nou, dat kinje wel begriepen: dat duurde nait laank, öf 't hoeske ston weer leeg. Dij 't weer pebaaierde, dij gong 't net zo. Gain minsk wol der meer in, want gain staarveling kon der in. Dou mos de kerel 't hoes wel öfbreken loaten. In 't nije hoes was 't goud; doar rustte gain vlouk op. BIN IE KLOAR? Nou is ter zo gain oareghaaid meer aan, mor in vrouger tied kwam 't kluchtvölk, as ter 'n dode was. Aal noabers vervulden heur noaberplichten, en din was 't zo te reken 'n grode femilie mit nkander. 't Liek wör opvuierd noa 't kerkhof, van woagen öftild as ze drij moal rond om 't hof tou komen wazzen, en op de droagboar legd. De droagers stonden rechts en links van de boar. Din vruig de ölderman van de klucht: Bin ie kloar! Din wör de boar opnomen; dat was 't taiken veur de allerleste raais. En nou möie es lustern, as de klok ludt. As ter weer 'n dode komen mout, kinje 't dudelk heuren aan torenklok, aal veul eerder as dat 't zo wied is. Din heur ie, dat de klok aal mor vragt: Bin ie kloar? bin ie kloar? Din is ter weer ain, dij oproupen wordt veur zien leste raais. II. NAAMSVERKLARINGEN DOODSTEKERS 't Is al veul meer as honderd joar leden, dat ter in Menskeweer es 'n keer maark west het, dat hail bot maal öflopen is. Der was 'n störms bult völk, en gounent ter van kregen roezie. Om niks, A I N R O M vanzulf. Mor 't wör zo slim, dat ze trokken mezzen, en der vol n dode, 'n jongkeerl dij Tooms haitte. Dij der bie wazzen, muiken dat ze vot kwammen; ze vlochtten aal kanten hin. Tooms lag laankoet op weg tegen 'n öl hoes aan. Dij van Menskeweer konden hom in duustern nait vinden, kropen onder de gloazen langes, tikten overaal aan 't glas, en vruigen: Hèie Tooms ook zain? Tooms is vot! Dij 't doan haren, dat wazzen boerenknechten oet Ainrom. Verschaalden wörren aanderdoags deur de veldwachters ophoald, in kaast stopt, en veur 't verheur nomen. Dou 't veur 't recht kwam, binnen der gounent veroordaild; ain het tien joar kregen; dij zol 't din zo te reken om haans had hebben. Öf de rechters de göie veur haren, is nog nait ainmoal zeker; 't was ja duuster. Mor ieder zee dat 't Ainrommers west haren. Joaren loater was ter 'n muldersknecht oet Wij, dij zee dat hai 't oetricht haar. Dou e 't dee, was e jonk en maaldaarten; dou e 't zee, was e öld en lag op 't staarven. Zo gaait 't in de wereld. De Ainrommers hebben nou nog aaltied de noam van Doodstekers; dij zeilen ze wel veurgoud holden ook. Dat de Menskeweerders oetscholden worden veur Gloazekroepers, is nait zo slim. Gloazetikkers zeggen ze der ook wel tegen; dat is dudelk genog. Mor Doodstekers, da's aal te slim; dat mos verboden worden! DRIJ MUNTEN Termunten bedudt anliek drij munten. In öl tieden hebben ze hier zoveul geld sloagen, dou 't Raaiderlaand nog nait verdronken was in de Dollerd, dat ter drij touglieks waark mit haren. Dou hebben hier drij muntsloagers woond, en dij mozzen nog laange doagen moaken, as ze aal 't geld kloar kriegen wollen, dat ter doudestieds neudeg was. Dou wazzen ale boeren schatriek, en dou bróchten ze 't geld nait op de baank. Ze haren emmers vol geld, mainst góldgeld; 't zit nou nog bie bulten in 't sliek van de Dollerd. Dou de grode vloud komen is, haren ze nait zoveul geld meer neudeg vanzulf; dou kon ain 't waark wel öf. Dij munt het hier ja vot bie stoan. 't Hoes van de muntsloager staait ter nog; 't is dat doar veur joe, haalf börgerwonen, haalf boerenploats. Wat kin de wereld toch veraandern! Doar nou 't Laiwerkenust is, dat is nou mor ain hoes meer, bie Bonsem, en 't het 'n hail dörp west. Zo was ter vrouger joaren ook meer geld in ain zoo'n munt als nou in hail Termunten! FEERWERD EN GAARWERD In Feerwerd is 't es gebeurd, dat ter in 'n kölle winter 'n hoeshóllen mit kinder zunder eten zat. Voader wos gain road meer, en dou hebben ze de kat slacht. Ze wollen 't ja lang gain woord hebben, mor zo as 't din gebeurt, 't kwam toch oet. Zo binnen de Feerwerders aan heur scheldnoam van kaddevreters komen. In Gaarwerd was 't nog veul slimmer, want doar was 't nait van honger, mor van onfersoundelkhaaid. Het es 'n keerl west, dij was gek op gort. Hai at ter nait in, mor hai vrat ter in; en de gort was nog nait aimmoal goud goar. Doar haar e nait op rekend, dat zokke gort nog oetdijt in joen lief. 't Was aal te slim; hai is borsten. Doarom hait Gaarwerd nou nog de Görtstad. HAI KWAM NAIT WIED Was es 'n man dij 'n vraauw haar mit drij kinder, mor 't was gain beste. Op 'n mörn is e der vandeur goan; hai het ze ale vaier verloaten. Doarom hait dij streek, doar e woonde, nou nog aaltied Vaierverloaten. Mor hai kwam nait wied; aigenste dag nog hebben ze hom grepen, vot bie 'n kerk. Doar is de noam Griepskerk nou nog van overbleven. 'T POMPWIEF In de Valweg, ten Z. van Sellingen, ligt een duiker, en bij die duiker of pomp spookt een wijf, en dat wijf heet natuurlik 't Pompwef. Nu is zoo'n spokend wijf niets bijzonders; die zijn er overal. Maar de naam trekt de aandacht. Het is een bewijs, hoe de volksfantazie een verklaring zoekt. Deze dame is namelik enige eeuwen en dan wellicht nog wei een duizend jaar ouder dan de pomp aldaar. Het is een van de aloude moerasgeesten, en dat is het juist wat haar naam aanduidt. In het Nedersaksies namelik is pomp een poel of meertje, een plas op de .heide of een natuurlike vijver in 't bos. Zo komt die naam o. a. herhaaldelik voor bij Hermann Löns. Zie ook 't Wdb. op het woord Pompwief. 'T PARREDIES Dicht achter de Laik hebben in vrouger tied twij boerenploatsen stoan, dij nog gain noam haren. Op de aine ploats was 't aaltied feest, en doarom zeden ze der al hail gaauw tegen van 't Parredies. Mor 't rechte parredies is hier op de wereld nait meer te vinden. Dou ze der es weer op 'n moal recht huila wazzen, dou is 't gebeurd dat 't op sloagerij oetlopen is. Ze hebben aalmoal achter nkander heer zeten, en dou binnen ze op dij aander ploats terechtkomen. Doar hebben ze nkander zo te pakken had, dat ze der bie liggen bleven binnen: kop stokkend, en van ondern tot boven vol bloud. Van dij tied óf het dij ploats ook zien noam had. Noast 't Parredies was dat de Hel. Dat is 'n mooi vertelster, nait? Schaande dat ter allain mor niks van woar is. Hebben allerdeegs nooit gain twij ploatsen stoan; der was aaltied mor ain. En dat dij gain noam haar, dat is ook mor gekhaaid. Minsken tjaauweln zoveul, dat 't allernoarst is. Ik zei joe dat es beter oetstokken. Dij aine ploats dij der aaltied stoan het, dat was ook hail gain gewone boerenploats. Munneken van Auwerd hebben op dat stee 'n strafklooster baauwd. 't Klooster van Auwerd was ja schatriek; der 'heurden wel viefdoezend bunders beste Haaigrond bie. As 'n munnek wat oetricht haar, din wör e noa dat strafklooster verbaand, om hólt te hakken, törf te groaven öf om aans wat te doun, dat e laiver nait wol. Dat wazzen de besten nog. Wazzen ook voak gounent, dij op zoo'n menaaier nog lang nait liek worden konnen; dij wörren nog veul swoarder straft. Doarom, as ze der hin mozzen, din zeden ze aaltied: wie goan ter Helle. Zodat ie wel begriepen kinnen, dat dij ploats doar de noam haar van de Hel. De Hemel was 't klooster zulf, doar verlangden ze aaltied weer hin. Nou is 't ook es aandersom gebeurd. Der het in Auwerd es 'n abt west, dat was de boas din zo te reken, dij aan de sokkel ruik. Ze konnen hom haildal mor nait weer beter kriegen. Dou zee dokter: loaten wie ;t ais pebaaiern mit vrizze boslocht op dreuge zaandgrond. Zo kwam de abt zulf in de Hel. 't Leek hom der vot al hail mooi tou, en hai is ter weer zo gezond worden as 'n neut. Doarom zee e, dat dij noam van Hel nait deugde veur zoo'n mooie •streek, en dat dat van stonden öf aan aanders worden zol. Haimuik ter Ter Heil van, en dij noam het dat ölle klooster aaltied holden. . ROTTUM De heidensche tempel te Rottum was de laatste in ons Vaderland, die met donderend geluid, door den magtigen arm van Karei de Groote instortte. Door het instorten van den tempel te Rottum werden de beelden in denzelven, die van groote roode steenen gebeiteld waren, vergruisd. De verzameling van dié roode beelden in een huis of tempel was de oorzaak, dat men Rottum ook wel Roothem, dat is: Roodhuis noemde. Uit: „Geschiedenis van het oude dorp Rottum", door D. E. Zuidhof, Onderwijzer te Kantens. 1857. _ . Bovenstaand verhaal is te vinden op blz. 92. De schrijver heeft evenwel geen vertrouwen in zijn eigen vertelling, want op blz. 116 staat bij hem te lezen: De dienst van Tor te Rottum, welke vele brandoffers vorderde, was misschien ook de oorzaak, dat men Rottum ook wel Roothem noemde, naar den rooden vuurglans, die boven dat dorp aan den hemel scheen. SAPMEER I Sappe was zoveul as opzichter over aal 't laand om 't meer tou. 't Was 'n soatan. Hai mos de huur hebben, öf 't laand veul opleverde óf haildal gain beschot gaf. Misgewas, hoog wotter, dreugte, net geliek wat ter was, hai steurde zok ter nait aan. As de huur nait opbröcht worden kon, din haar hai juust zien zin. 't Gong nóg nait ainmoal om zien aigen goud; dij schelm was mor de knecht van 't klooster. Haildal niks was zien aigen. 't Veen, 't gras, 't. laand, 't was apmoal van 't klooster. Doar ston e hoog in de gunst. Dat wazzen nóg wel lu, dij in dainst van Gód stonden. De.geldduvel haar heur te pakken. Ze stuurden Sappe der nog op oet, om de leste döit onder de aarme stumpers heur handen weg te hoalen. Hai mos heur verdrieven van heur zuneg boudeltje, as ze nait betuilen. Din laagde Sappe zo kwoadoareg, dat de Duvel haar der schik van en sluig mit zien staart op e grond. Doar is 'n daibe koel van komen, dij vol wotter luip. Dat was 't meer. Allain 'n hoge rog luip ter deur, mor dij was mit wel honderd bochten. Ie mozzen al persies waiten, woar ie langs mozzen, aans gong 't mis. Din was ie verloren; 't was mit recht 'n duvelsmeer, dat nooit wat weerom gaf. 't Was ook 'n Duvelsmeer, om ie mozzen der wel verdwoalen. Hiplichtjes en widde juwers lokten joe van de rechte weg öf tussen de daibe goaten deur. Dij doar aan tougaf, kwam nooit weer in hoes. Gain minsk dij Sappe lieden mog. Gounent wazzen baang veur hom; gain ain was zién vrund. Klachten bie 't klooster hulpen niks; haren ze hail gain tied veur, om ze aan te heuren. Ze zeden aaltied mor, dat Sappe ieverg en traauw was, en dat hai niks dee dat onrechtveerdeg was. Nee, van Sappe wollen ze gain kwoad leuven. Din laagde Sappe weer, en wör e nog haardvochteger; naarns gaf e meer om. Hai nam 't aarme völk nog meer geld öf, en dat huil e veur hom zulf. Zo wör e riek van 'n aandermans ielinne. Dat geld stopte weg in 't moeras. Op 'n keer haar e weer ain, dij de huur nait betoalen kon, oet zien kwint jacht. Hai verheugde zok, dat ter weer 'nhoeshölden ongelokkeg worden was. 't Was zo alderiezelkste slim, dat de Duvel zulf 't nait langer verdroagen kon. Hai zol Sappe der wel veur kriegen. Nou Sappe ainmoal begund was mit geld te reupen, wör dat ook aal slimmer. Nou was 't beklnd in 't haile laand, dat ter achter in 't veen 'n grode schat lag. Dij zat net tussen veen en zaand; dij mor op 't göie stee gruif, von hom vanzulf. Sappe döchte, dat hai hom net zo goud vinden kon as 'n aander, en swurf mit schowel deur 't veen. Hai gruif daibe goaten, ieder bod aan 't zaand tou. Op 'n keer was e weer aan de gaang. Dou loerde der 'n aarme keerl op hom, dij e van hoes en laand verdreven haar, en dij nou mit vraauw en kinder deur de haaide doolde. Dou Sappe zok veurover boog, om te zain öf e dis keer de schat vonden haar, sluig de swaarver hom mit *n stok zo stief op kop, dat Sappe veurover tumelde in zien aigen daibe koel. Doar is e jammerliek in omkomen. Dou was e weg, mor zien noam blift aiweg in 't veen. Dat Duvelsmeer haitte ook net zo voak Sappemeer. En al is 't meer nou ook al honderden joaren dreug, Sapmeer hait 't nog aaltied, en Sapmeer zei t blieven. II Doar nou 't Hogezaand en Sapmeer liggen mit aal heur drökte en lewaai, doar was 't veur drijmoal honderd joar nog 'n stille, grode, ainzoame haaide. Ieder wait, doar zat hoogveen onder, dat doudestieds nóg nait aan de snee was. Doar zag ie ook niks van; wat ie zaggen, dat was 't haaideveld, roeg en wild veld, doar nooit wat op verbaauwd wör, doar ook gain völk op woonde, omdat ter niks was doar ze van leven konden, net zo min as nou op 't Ellersveld op Drint. Noa de kaant van 't Hogezaand tou was dat veld roeg en bulterg; doar was 't zanderg, en lag 't wat hoger; ie kinnen 't aan de noam nóg wel vernemen. Mor Sapmeer, dat was in dij tieden wezenhek ook 'n meer. En om dat meer tou was 't apmoal moeras. Ie mozzen deur raait en roegte de weg net waiten deur dij paalternaksie hin, aans kwam ie der nooit langs. Kwam ook nait veul vólk, mor der wazzen tóch aaltied gounent dij noa Slóchter öf noa Zubrouk tou mozzen. En 't is voak genog gebeurd, dat 't pad nait dudelk genog was, en dat ter ain in 't moeras verzonk, en ook wel es dat e der nooit weer oet komen kon. Op raand van 't meer was 't slimste vanzulf. Doar was ieder baang veur, om doar dicht bie te komen; ze zeden, dat 't ter spoukte ook nóg. Mor dij dat zee, dij muik zok zulf wat wies. Want 't is gebeurd, dat doar 'n hoeske baauwd is, van Sappe, de viskerman. Hai haar doar zien viskerij, en hai zat op haaide achter 't wild aan, en hai huil ïemen, en dee aal zowathin. 't ^^as 'n roepee keerl, mor hai hulp ieder en ain. In duuster nachten, benoam bie roeg weer, as gain ain 't pad holden huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. 18 kon, braandde der 'n licht achter zien glas, net doar nou 't Slöchter hooghöltje is: 't daip was dou ja nog nait groaven. 't Was ja niks gain wonder, dat ze al hail gaauw apmoal pruiten van 't Sappe-meer. * * # Dou is 't gebeurd, dat de Duvel hom in de macht kreeg. De Duvel ligt aaltied op loer, mor hier was e meer as roazend om dat licht. Hai kin nait verdroagen, dat ter nog laifde in de wereld is. Sappe kon doar aan 't meer nait bestoan .... mor nou haar e nooit gain verlet om geld meer. Hai huf der niks veur doun; allain mog e gain laamp meer aansteken. Ja der braandde 's nachts wel 'n laamp, mor dat was n indje wieder op, noa 't Klaaine Meer tou. En as ter din 's nachts 'n man op pad was, din was. e verloren; as e nait in 't meer van Sappe kwam, in 't Klaaine Meer kwam e din zeker, en dat was geheke daip. # * # Op 'n duuster oavend was ter störm. Gain ain dij der deur kon; aigen völk zol nou in de weg verbiestern. 't Was aigen völk, Sappe zien aigen zeun. Of dij der nait om döchte, dat 't licht nait meer braandde op *t ölle stee, öf dat e deur de snijjacht verbiesterd is, gain minsk dij 't wait, mor hai ruik in 't wotter, en kwam der dood weer oet. Gek van verdrait was Sappe. Hai het zok zulf verdronken. Dou het de Duvel laacht. 't Was Sappe-meer nait langer, t was t Duvelsmeer mit recht. En zo het 't nog aaltied haiten, net zo laank dat 't daip ter deur komen is. ■ Dou luip't meer dreug; dou wör 't 'n woonstee veur minsken De duvel zien riek was oet, en dou was 't weer Sapmeer, gehek as 't ook aaltied blieven zei. III. VAN ROVERS DE VERKLEDDE ROVER Ainmoal is 't gebeurd, dat ter 'n ruter-op-peerd aan 'n roverstroep vervol. Mor zien peerd was zo biederaand, dat e heur nog net ontkwam, en bie 'n boer aankloppen kon om onderdak. Dou ze rusteg bie nkander zatten te proaten in hörn van heerd, kwam der nog ain bie deur. 't Was 'n aarme vraauw dij nait wieder kon. Boer haar medelieden mit heur en luit heur der in; zai kón in schuur nóg wel sloapen. De ruter loerde heur aan, en docht: doe bist ain van dij bandieten, door ik mit in stried zeten heb. ' Dou de boer aan 't öfvouern gong, gong de ruter mit, en hai zee tegen boer, dat ze mit dat wief verzichteg wezen mozzen. Hou wór we dat gewoar? zee de boer. Ie mouten 'n körfke vol appels mitnemen in binhoes, zee de ruter, en gooien elk doar ain van tou. As 't 'n man is, din dut e knijen noa nkander tou; 'n vraauw vangt de appel in 't schoet op, en dut knijen aaltied oet nkander. Boer dee net zo as de ruter zegd haar. 't Wief mit heur schoet veur dee knijen noa nkander tou! Dou begreep de boer wel, dat ter onroad was, mor de ruter zee: loat mie moar begoan. Hai zee: ik blief bie mien peerd; geef mie moar 'n ploatske in 't stro; dij aarme vraauw kin ja veul beter in kooi sloapen; zai is zo swak en zo muide. 's Nachts om twaalf uur sprong de rover in vraauwluklaaier der al veur. Nou haar e 'n dik mes in haand, en luip vot liek op de ruter tou; dij zol der 't eerst aan. Mor dij haar in oorlóg west en schoot de rover in ain slag dood. Dou hebben ze ales bie hom bevonden, woapens, inbrekersraif, en 'n flöitje om 't heer bie nkander te kriegen. Dat komt ja mooi oet, zee de ruter; doar zei ik vot es op bloazen; din komen der nog wel meer. Zo gebeurde 't ook; de rovers laggen al op loer. Ze konden der mor zo in; deur ston al open! Mor de boer en zien völk wazzen nou staark genog; ieder dij der in kwam, wör overmeesterd. Aanderdoags wör de haile troep aan 't gerecht overleverd. ROVERS OP ENNEMOABÖRG In vrouger tieden was Ennemoabörg hail wat aans as nou. Dou was 't 'n dik kestail, dat midden in 't wotter ston, mit staarke wachttoorns op baaide zieden. Aan de veurkaant rechts en links van de börg doar stonden twij grode schathoezen. Op 'n keer is 't gebeurd dat meneer en mevraauw op raais mozzen, en dat ter niks gain völk op börg was as knecht en maaid. Loat nou gainain over de klapbrog komen, zee meneer nog, onmeugelk nait; ie waiten nooit wat veur völk dat ter swindt bie de weg. 't Was in 't veurwinter, in 't kortste van doagen; 't regende hail dag aan, en 't was vroug duuster. Dou wör der tougang vroagd. Veur de ophoalbrog ston 'n grode laankwoagen, swoar beloaden mit baiervoaten. De vouerman haar 'n ongelok mit ain van de peerden, en vruig öf e doar dij nacht nait blieven mog. 't Mag nait! zee de maaid; meneer het 't verboden. Mor vouerman was hailendal verlegen in dat noodweer. Knecht kreeg medeheden; luit de ophoalbrog sakken; de vouerman kwam der over, en minde woagen in schuur, zette peerden op staal, en gat heur wat heu te vreten. Hai was meer as verkleumd. Nou kreeg de maaid toch ook medelieden, en nuigde hom in keuken, din kon e mit heur kowiedrinken. Mor dou ze doar zo vreedzoam bie nkander zatten, zag de maaid dat de vremde man 'n grode dolk op zied haar, en vot docht ze, dat 't mis was. Zo gaauw as ze even gelegenhaaid haar, woarschaauwde ze knecht ook. 't Was ook net tied, want ze heurde ook al vólk in schuur. 't Eerste wat ze dee, dat was de deur van de schuur op grondel te doun; dij konden der nait oet! Nou zei wie wat eten, zee ze dou tegen de vouerman: ie zeilen wel wat luzzen, dunkt mie. Nou, der is genog op börg; wie zeilen mor mit 't beste begunnen. Op beun staait 'n grode spekkist; doar zit hail wat in, dat goud smoakt. Goat mor es mit, din mag ie zulf mit oetzuiken! 't Wicht kreeg ter 'n stok spek oet. Nee, dij ziede is mie veuls te vet, zee ze. Ze gooide 't spek ter weer in, en pakte 'n worst. Nee, dij is nait mans genog, zee ze. Der mout nóg 'n beste schink wezen, krieg ie dij mor even, ik zei joe wel lichten; 't is 'n ölderwetse! De vouerman bokte zok veurover, om de schink ter oet te hoalen. Mor nou was 't heur tied: knecht en maaid kregen hom bie de bainen, en smeten hom in de kist. Doadelk 't deksel dicht en de dikke beugel der op; dou kon e de beste worst öf de allerlekkerste schink oetzuiken. Nou was 't gaauw öflopen; börgers en boeren wazzen gelieke heileg op dat gespuus; ze wazzen nog nait woarschaauwd öf ze kwammen der al aan. In de kist zat de roverhoofdman; in ieder vat op woagen huil 'n bandiet tou. 't Gong nog zo makkelk nait, mor ze binnen der boas over worden. Gelokkeg ook, want aans haren ze 't haile grode hoes leeg plunderd, en van knecht en maaid was gain fits öf foazel overbleven. Zokke rovers as ter dou wazzen, dat kinje hail nait meer begriepen tegensworeg; 't was iezelk völk. 5 & (Zie t Wdb., blz. 598.) IV. VAN DIKKEN EN STERKEN DE DIKKE DROST Veur joaren het ter es 'n dröst op Wedderbörg west, dij mos din rechtspreken over Westerwolde. Mor hai was zo doof as 'n pöt. Din wazzen der twij awekoaten bie. Ain der van was verlamd; ze mozzen hom mit woagen noa 't gerecht bringen, en zien vraauw kwam mit en hulp hom en schreef 't ook veur hom op. Dij aander awekoat was loos genog, mor nog al es 'n beetje doen. De vaaierde man was de doomnee, mor dij was blind. De viefte was de voogd. Mor hai was gain voogd; dat zeden ze doar mor tegen hom; hai was zoveul as wedman, de bode van 't gericht. Mor hai haar 'n stieve haand. 't Was joe 'n stel mit n kander: 'n Blinde laaidsman, 'n Dove schaaidsman, 'n Lamme awekoat Mit zien dronken kammeroad, 'n Voogd mit ain haand, Dat is 't gericht van 't Wölgenlaand. Dou ze nog jonk wazzen, dou kon de doomnee zain, de dröst heuren, de aine awekoat kon lopen en de aander dronk wotter, en de voogd haar ' zien baaide handen nóg. Mor dou zatten ze ook nóg nait in 't gericht. Hou de voogd aan zien stieve haand komen is? De Dröst haar 'n dochter, en doar was de luutnt van Boertange gek op. En zai mog hom net zo geern lieden. Mor de ölle Dröst wol der niks van waiten. Dou is in 'n duustere nacht de frèlle tou 't roam van Wedderbörg oetklommen; 't peerd ston al kloar. Mor 't was verroaden. Heur twij bruiers mit de voogd ter achter aan! Achter Boertange, vlak bie de Duutse grlns, haren ze heur inhoald. De luutnt sluig ter mit soabel op in, en ruik net de bode op zien rechterhaand. Dij kon niks meer begunnen, en zo binnen de schoaker en de frèlle over de grlns komen. De ölle Dröst mog ter verdrait van had hebben, moager is e der nait van worden. Dou e dood was, mos ter zoo'n grode kist wezen, dat ze konden hom hoast nait tou veurdeur van Börg oetkriegen. Nou hong der in de dikke, ölle kestaanjeboom 'n kaauw mit 'n roaf, dij proaten kon. Hai zag dat de droagers zo mit de kist omaggewaaierden. Nou docht e dat e weer in 't höltstek was, woar dat e zien oplaaiden kregen haar van de aarbaiders, dij doar mit de swoare baaiken sjaauwen mozzen. En hai ruip: Jan stoa vast! Jan stoa vast! Tou mor jonges! Hai mainde 't goud, mor de droagers haren 't ter nou nog stoerder mit! DIKKE IZAK VAN GAARWERD Het es 'n wonderliek man west in Gaarwerd, dij gloepend dik en staark was. Hai mos aaltied zien zin hebben; elk en ain was kant - baang veur hom. Mor dou e op zien staarfber lag, dou zaggen ze laand over hom, al komdaaierde ook nog net zo haard as vrouger. Ze zollen dit doun en ze mozzen dat doun, persies zo as hai 't heur zee. As e dood was, wol e nog regaaiern. As ze 't nait deden, zee e, din zol e 't achterschöt tou zien doodkist oettrappen, en din zol 't heur roar tou worden, wat ter din nait apmoal gebeuren zol. Mor dou e dood was, dou wuigen ze 't; ze deden 't nait wat e hebben wol. En dou het e zo haard tegen 't achterschöt van de kist aan trapt, dat öl Garwerder toorn dij is omvalen, en doar binnen drij onder dood komen. Mor hai kon de planken toch nait meer tou zien kist oetkriegen; dij mos e wel zitten loaten. Ie kinnen ook ja wel begriepen, dat dij oareg goud dichtspiekerd binnen. God wait wat ter aans nog wel meer gebeurd wezen zol. 't Was mit dij öl toorn toch al slim genog, nait? (Zie ook G. V. 1928, 55.) DIKKE RICHT VAN LEERMS Dikke Richt was 'n rakker; overaal was e berucht om zien euveldoaden. Was gain ain, dij vree of verbaarg van hom haar. Dou hebben ze zok mit nander ains moakt, dat ze zollen hom over de leunen van de brog van Grevinge in de gracht van börg smieten. Mor houveul staark der ook wazzen, 't is heur mishottjed. 't Luip net aansom öf. Dikke Richt het ieder, dij e machteg worden kon, 'n alleriezelkst pak sloag geven, en zien levent het e der nait om verbeterd. Hai was zo staark, dat hai huil 'n dikke bol bie hoorns in bedwang; hai was de staarkste boerenknecht van 't haile Hogelaand. 't Is gebeurd, dou ais in 't veujoar kaalver oetjacht wörren, dat de dikste in sloot plompte. L E E R M S Zowat gebeurt mainsttied, want kaalver bin slim dom, en zain gain sloot. Dikke Richt greep hom bie 't oor, slingerde hom der oet, mor slingerde hom zo wied, dat e over weg en graft aan aander kant terecht kwam. Graft was zeuventien vout braid. Op 'n keer zag e twij peerden mit 'n woagen op loop. Hai gong midden op weg stoan, en huil ze tegen. Deur de geweldege smak zatten baaide peerden op 't gat veur de woagen! DUBBELDE OAREND van Widdewierum luip mit zien zuster veur de minwoagen. Peerden huf e nait te holden; hai dee mit zien zuster ale waark. Mit gemak trok e allinneg 'n vouer heu. As 'n peerd de miswoagen nait oet döbbe kriegen kon, din trok hai hom der even oet. Op 'n mörn zat öl Hidde zierf peerd in sloot. Vief man konden hom der nait oet kriegen; zeg keerls ook nait; op 't inne trokken, der zeuven man aan. Mor 't wol rtait. Dou kwam Oarend ter aan. „Wiekt joe alemoal ais! ik zei hom der allinneg wel oethoalen." En vot gong e aan 't sjorren; hai verweerde hom wat e kon. Dou schoren aandern hom de gek aan. Oarend wör duvels. Hai haar 't peerd ter al meer as haalf oet, mor dou luit e 't daier der weer in glieden. „Redt joe der din zulf mit," zee e, en gong vot. Mor hai kon dat aarme schepsel toch ook nait zitten loaten, en dou kwam e van zulf weerom. [Gewoonlik heet de held van 't verhaal Oarend van de Maiden, d. i. van (Widde) Wieremer Maiden. Zie Ter Laan, Overleveringen. Wie niet m de provincie thuis is, zou aan het veel bekender dorp Maiden denken]. LAANGE WIEB VAN ZÖLTKAAMP Veur joaren het hier es 'n haile staarke kerel woond; hai wör nooit aans nuimd as Laange Wieb. Mit Pinkster was 't hier vrouger aaltied feest, en din kwammen der wel es Vraizen. Dou kwam hier op dat feest de staarkste man oet hail Vraislaand. Jonges binnen dou gaauw noa Wieb tou goan, en hebben hom dat verteld. Ze wollen hebben, dat hai 't es mit dij Vrais perbaaiern zol. Jonges maggen ja geern zulf 'n beetje vrözzeln, en ze maggen 't ook stomme geern zain. Mor Wieb haar der gain zinneghaaid aan. Dou zeden jonges, dat hai de eer van Zöltkaamp tóch ophölden mos. As 't din tóch wezen mout, din mout 't mor, zee Wieb. Jonges wazzen bliede, dat ze kander es even hebben zollen. Zai der mit nander hin. Dij Vraize kerel ston op Grode Overjacht op Diek. Wat wolte? vruig e op zien Vrais. Pebaaiern, wel öf 't staarkste is. Goud, zee de Vrais. Bie nkander stoan óf mit 'n aanloopke? Bie nkander stoan, zee de Vrais. Ze grepen kander, en de kerel schoot vot onder aan diek. Wieb ston boven op diek mit 'n lap goud in zien handen. De Vrais haar 'n hail stok oet zien klaaier." Mouve nóg weer, öf is 't genog? vruig Wieb. Sloagen wik laiver nait, mor as ie willen? Ik heb genog, zee de Vrais. # # # Dij aigenste Wieb tilde 'n anker op van 1400 pond, en din mos ter 'n kerel op zitten goan, anders kon e hom nait in evenwicht holden. # # # Nou binnen Grunnegers over 't aalgemain staarker as Vraizen. Vrai- zen is 'n völk, dat verswakt; ze eten te veul eerappels en te min brood. # # # Der hebben nog meer van dij ai bals staarken touhölden in Zöltkaamp. Ol Maaindert gong es aan loop mit smid zien amböld, en zette dat hail op 't aander Inne van 't dörp op weg deel. ACHTSTE AFDELING HUMOR AIN WEGGEVEN, TWIJ WEERKRIEGEN Doomnee van Termunten haar preekt over de twij rokken: dij twij haar, mos ain weggeven. Haarm haar vaast nait goud lusterd. Dou e in hoes kwam, zee e tegen 't wief, dat doomnee haar hom best voldoan. As ie ain weggawen, haar e zegd, din zollen ze joe twij weerbringen. Haarm bröcht zien kou in 't laand; doomnee zienent luipen der noast. Ain der van was 'n dikke schoemerd, en kwam over sloot. Koppel vaast! zee Haarm, doar heie hom al! 's Oavens gong e mit twij noar hoes. Doomnee haar 's oavens ain te min, en gong aan zöcht. Al hail gaauw wör e gewoar, woar zien verloren kou touhuil. Mor hai mog hoog springen öf leeg, 't hulp hom aal glieke veul. Zegd is zegd! zee Haarm, en hai huil kou. 't Is al laank leden. DERK LEUGENZAK Derk Leugenzak dut niks as laigen. Hai logt de haile weerld an nkander. Möie es heuren! Ie hebben der gain begrip van, wat ik al deurmoakt heb in oorlog. Ik ston op 't oorlogschip, dou kwanfjder 'n hoge golf aan, en dij spuilde mie over boord, -.^j Doar swom net 'n hail dikke zeespiern, en dou kwam ik doar net op te zitten, net as 'n keerl-op-peerd. Mor 't dair wör zo kei van de schrik, dat hai sluig mie mit zien staart omhoog, en zo bin ik krek boven tou de grode schösstainpiep weer in komen, net in 'n pöt mit soep, dij al nuver begunde te pruddeln. Kok wol net de soep omruiern, en döchte dat 't 'n dik stok rout was, dat ter in vol. Hai gong vot noa de kaptaain, en vruig öf de schósstain nait veegd worden mog. In tied vrat ik ale kloefkes tou soep oet. Dou gong ik aan dek en hong mie zulf te dreugen. Dou wie aan laand kwammen, het kaptaain mie vot van Moskou noa Peries stuurd om 'n anker wien. Doar bin ik krek in 'n uur hlnlopen. Dat gong alderdeegs veur mie wat haard; zodounde bin ik onderwegens wat muide wórden. Ik bin in sloap valen mit mien anker wien. Dou ik weer wakker wör, laggen der 'n troep stomdronken ganzen om mie tou; dij haren mie de wien opzopen. Ik was zo kwoad, dat ik greep dij ganzen, en ik reeg ze in 'n raim, sluig hom op nek en gong der mit vot. Mor dou ze weer tou heur verstand kwammen, vlogen ze mit mie de locht in. Dou ik zo hoog boven de grond in de wolken en in de locht was, wör ik toch benaauwd, en wol ik wel geern noa beneden. Mor ze vlogen net zo nuver op Moskou aan, dat ik döchte: loat ze mor vlaigen. En net dou wie bie Moskou wazzen, greep ik mien mes, snee raim deur, vol noa beneden en kwam krek in 'n daibe moddersloot terechte. Aan haals tou zat ik ter in, en ik kon der nait weer oet komen. Mor verdold! 'n uur der vandoan zag ik 'n schowel stoan. Dij huil ik op, en zo gruif ik mie der zulf weer oet. Dou wol ik weer aan raais, mor ik was wat aal te slim bot onnuur, zodat ik mie eerst wat opknappen en 't hoar oetrijen mos. Net 157 kikkers kwammen der tou oet; ik haar ook al docht, dat 't wat jeukte. Dou ik weer bie kaptaain kwam, zatten ze nog dik in oorlóg, en doar mos ik ook votdoadelk weer mit. maank. Ze wachtten al op mie, zo iezelk gong 't ter net te keer. Zo allerófgriezelkst, as ik 't ook nóg nooit heurd óf zain haar. Binnen 'n uur hebben ze mie dou drij moal schoten. Mos 'n inne aan komen, en dou zee kaptaain, dat ik mos mor es oetzuiken, hou dat de vijand der persies lag. Din zollen ze hom wel. Dou hebben ze mie boven op 'n sestegponder zet, en ófschoten. Dou ik aankwam, heb ik vot wel zain, hou 't ter bie ston. Op 't aigenste ogenblik schoot de vijand ook 'n sestegponder öf. Doar bin ik gaauw weer op sprongen, en zodounde kwam ik behólden weer in 't leger weerom. Dou begunden wie weer van nijs. Wie wozzen nou krek, hou dat wie vechten mozzen, en wie wazzen zo de boas, en zai maanje minst. Mor net dou 't zo wied was, schoten ze mie de kop öf. Dat was 'n maal ding, benoam douve 't net wonnen haren. Dat kon nait, dat ik doar nait bie was; ik heb kop weer ophoald, hom der weer opzet, en mit hechtploasters weer vaastbakt. Dat was din weer goud öflopen, mor 't was mie din toch ook wel slim genog. Ik haar ook nóg al wat bloud verspeuld, dat kinje begriepen. Ik haar genog van de oorlog, en de stried haar wie din tóch ook ja wonnen, omdat ik ter bie west haar. Zo bin ik din weer in hoes komen. En dij dit verhoal nait leuven wil, dij kin 't gerust loaten, want dat dou ik ook nait. DOAR GOAN WIE VIZZEN HIN De genoat swom es 'n keer noast 'n bot in de zee. De bot keek hailndal nait noa zien noaber; dij was hom veuls te min. Ze mozzen aigenste kaant op, mor hai wol niks mit hom te moaken hebben. Dou mos de genoat wel begunnen. „Doar goan wie grode vizzen nou mit nkander hin," zee e. Mor de bot keek over scholder mit hörn van 't oog; hai haar ook nog gain woord veur dij moagere himphamp van 'n genoat over. Hai begreep allerdeegs nait, hou dat zoo'n spitlikker 't woagen duurde, 'n eerliekse, vernoame vis tou te toalen. En hai was ter stom van, dat dij aigenste wieze genoat zok zulf ook tou de vizzen rekende. Hou was 't in de wereld meugelk! Hèie doar nou verstand van: 'n dair mit poten, en dat nog wel mit zo onfersounlek veul poten! Hai trok zien bek van minachten en van aargernis zo schaif, dat hai hom mit gain meugelkhaaid weer liek kriegen kon. En zo is 't bleven. Tot straf veur zien verwoandhaid het e aaltied 'n schaive bek hollen, en aal zien noazoaten net zo. En nou hebben wie in 't Grunnegerlaand nog veur 'n sprekwoord, as wie mit nander op raais goan öf noar hoes mouten: Doar goan wie vizzen mit nander hin, zo as de genoat tegen de bot zegd haar, dou trokken ze mit heur baaident deur de zee. [In Oostfriesland is 't net zo. Zie Friesische Sagen, 252.] DOOMNEE EN MEESTER 't Was vrouger de gewoonte, as 'n boer öf 'n borger slachtte, dat doomnee wat slachterij en wat worsten kreeg. Nou mos doomnee zulf ook slachten. Hai wör der mit verlegen. As ale boeren en börgers van zien swientje nou 'n stokje weer hebben mozzen, din was 't haile swien noa de moan. Dat kon nait. Mor de minsken haren aaltied zo goud over hom docht, dat niks geven, dat kon ook nait. Nou binnen meesters aaltied nog lozer as doomnees, zodat öl heer dij gaait noa meester tou. Meester zegt: Ie mouten zeggen, dat ze joe 't swien ófstolen hebben. 't Swien wordt slacht, en hangt aan ledder. Aanderdoagsmörns zei e öfhaauwgen worden. Mor 's nachts steelt Meester 't swien. Haildal oet stuur löpt Doomnee, zo gaauw as e 't vernemt, noa de koster. Hai röpt: Ze hebben mie 't swien vannacht ófstolen! . Zo is 't goud, zegt Meester. As ie dat zo vertellen, din willen ze joe aaltemoal wel leuven. Mor 't is zo! zegt Doomnee; 't is gain proatje! 't Is woar; ze hebben mie 't swien ófstolen. Oetstekend; onverbeterliek! ie kinnen 't zo best as wat! zegt Meester. Ie goan zo mor deur; 't is wezenliek net öf 't zo gebeurd is. Doomnee het 't swien nooit weer zain. DRIJ VEELNKS Doar stapten ais drij veelnks over de grlnzen. 't Was d' eerste moal, dat zai de grode raais noar dizze kontraainen deden. Doarom haren ze onner nkander ofsproken, dat ze in 't vremde laand ogen en oren wied open zetten zollen. Den konnen ze mit 't volk en veuraal mit de toal wat bekend wörren. Zoo'n mondjevol Hóllands kon nooit gain kwoad en as elk van heur drijen 'n beetje opvong, den wazzen ze d'r gaauw genog mit op hoogte en konnen ze heur in aalsgeval verstoanboar moaken. 't Duurde nait bot laank, dou zaggen ze veur 't eerst 'n Hóllander en heurden dei zien toal. 'n Aarbaider ston stoef bie weg te slootgroaven. Dou e dei drij manlu aankomen zag mit heur saaizen over scholier en pongels op nek, rui e doalek, wat 't wazzen veur gounent. Hai rustte even oet huizenga—onnekes en ter laan, Groninger Volksverhalen. ia mit vout op schowel, nam heur van kóp tót tonen op en zee haardop: „O, drij Poepen!" Dat haar de eerste Veelnk heurd. „Drij Poepen", zee e, „wacht, dat schall ich onthollen." „Ia good", zeden de anern. En stoareg sokkelden ze wieder. 'n Indje verderop kwammen ze bie 'n stok gruinlaand. Doar was 'n maaid aan 't melken, moar ie konnen heur dudelk aanzain, dat 't heur nait noar 't hoar gong. Kóien haaren ook zoo'n last van bremsters en muggen! Deden niks as schoedelen en haauwen. 't Wicht wör duvels! Ze greep schoamel, tiggelde 't baist t'r mit om en ruip niedeg: „Hom kou!" Dat heurde twijde Veelnk. „Hom kou", zee e, „dat schall ich woll onthollen." "is good", knikten aner baaiden. Ziezo, nou daarde nog, din wizzen ze elk wat. Doar zaggen ze ain stok laand wieder 'n kerel, dei aan 't plougen was. Hai haar 't zoo drök, dat e hail gain acht gaf op dij Poepen, dij noar hom keken. Hai mos ploug stellen en doar mog e ze aal zeuven wel bie hemmen. Hai kreeg 't kloar op 'n duur, greep plougstaarten weer en zee haardop bie hom zulf: Dei' s recht. " „Da's recht", zee de daarde. „Dat schall ich denn onthollen." "is good," zeden de anern. „So weet jeder wat." Nou mozzen ze, ducht heur, eerst moar ais plaaistern. Zo gaauw as ze 'n dörp verbie kwammen, zollen ze aanhóllen en d'r ain op nemen. Nait hail wied öf zaggen ze 'n toren, dij boven bomen oetstak. Doar stevelden zai op öf. , Moar wat wol 't gevaal ? Dou ze dicht bie 't loug wazzen, zaggen ze n vremde kerel liggen; dij lag laankoet in onderwaal, mit kóp noa beneden. Ze legden hom verzichteg op aner zied en dou zaggen ze, dat kerel dood was. Hou nou? ,,To dat AmtL) bringen", annaaierde ain, dat zol 't beste wel wezen. Zai pakten hom tussen heur drijen in en bröchten hom noa börgmeester. Dei kraabde hom achter d'oren. ,Ja, lu", begunde, ,,dat is 'n maal geval. Ken ie mie ook zeggen, wel doar schulleg aan is?" Dou gong de eerste Veelnk stoan en zee: „Drij Poepen!" Börgmeester schrok, veldwachter nikköpte. „Wat zeg ie doar? Heb ie dat omhaands had mit joen drijen? Woarom toch?" Dou ging twijde Veelnk stoan. „Hom kou!" zee e. „Om 'n kou, zeg ie? Hei je nou wel ooit zowat beleefd? Veldwachter nikköpte nog haarder. Haar 't wel docht! „Den mout ik joe zeker votdoalek moar in 't hok gooien?" „Da's recht", zee de daarde. (Zie Groningen, Juni 1926, en Jozef Gornelissen, Volkshumor I, 14.) HANS HANNEKEMAAIER Der wazzen es vief veelnks dij mit nander aan raais gongen; 't was doar in 't Munsterlaand zoo'n aarm boudeltje. Dou ze 'n poar doagén lopen haren, zee ain van de vief: Zollen wie der alemoal nog wel zeker wezen? Doar wörren de aandern glad kèl van. Ze bleven stoan en begunden te tellen. Verder als vaier kwammen ze nait. Nou haren ze vrachteg onderwegens al ain verspeuld. Ze keken zo mismoudeg, dat 'n kerel dij doar krek verbie kwam vruig wat heur toch scheelde. Ze vertelden hom 't gevaal. l) Gemaintehoes. As 't aans nait is, zee kerel, din kin ik joe wel helpen. Goat alemoal es op 'n riegje op neus in snij liggen. Dat deden ze. Dou ze weer overin stonden, zee kerel, dat ze nou de neuzen tellen mozzen. Zai aan gaang: ain, twij, drij, vaier vief verdold. Nog es weer tellen! Der wazzen wel zeker vief neuzen. Monter en bliede raaisden ze nou weer mit nkander wieder. Mor hier wordt nou nog altied zegd, as ter 'n koppeltje völk is: houveul neuzen binnen der? HAAILEGE ANTONIUS Veur joaren was ter es 'n boer, dij 'n haile dikke neudeboom haar. Hai kapte hom om, en verköfte 't bovenlnne aan 'n beeldhaauwer. 't Onderinne huil e zulf, en doar luit e 'n swienebak van moaken. Dou de beeldhaauwer zien beeld kloar haar, mos de boer toch es bie hom komen, om de nije grode Haailege Antonius te bewonderen. Dat gebeurde din ook. De boer gong Hek veur 't beeld stoan en zee: Antonius, Wat bizze groot, Wat staaize doar verheven; Doe hes mie minnegmoal neuten geven; Mor wais wel, wat 't minste is? — Da's 'n bruier van mien swienbak bis! [De H. Antonius was vroeger in de provincie zeer bekend. In tijden van pest namen de mensen tot hem hun toevlucht. Maar veel bekender nog was hij als Swene-Tunnies, omdat hij ook de beschermheilige van de varkens was en gewoonlik voorkwam op plaatjes met een varkentje bij zich met een schel om de hals. Zie ook Westfalische Sagen van Dr. Paul Zaunert, 193]. HAI WAS VERSTOPT 't Gong vrouger mit peerdökters net as mit schoulmeesters, ieder kon 't wórden, en ieder kon 't vak ook best, te minzent net zo goud as 'n aander. Dou het ter 'n boer op Kaalkwiek woond, dij haar 'n peerd zaik. Hai luip as de mieter noa de snieder, dij doar ook 't peerdóktern dee. Dou de boer bie hom kwam, zat e te sniederken boven op toavel. Mor hai smeet vot de boudel aan zied in gong mit. Boer mos 't peerd bek open doun; moeke mos staart optillen; snieder gong veur 't peerd stoan. Kinst mie ook stoan zain? vruig e 't ölmlnsk, en keek 't peerd in de bek. Nee, zee 't ölske. Nou, zee snieder, din leuft mor sekuur, dat ik de kwoal vot zain heb: hai is verstopt. 'T IS ZO WIED 't Was Zundagmörgen in Oterdom, en 't stormde, 'n Schip zat in de branding en zol stranden. Doomnee ston op preekstoul en kon net in de zee kieken. Hai preekte aal zien best, mor huil touglieks 'n oog in 't zaail. Dat heurde bie zien amt, as 't net zo oet kwam dat er 'n schip aan laand kwam op 'n Zundagmörgen. Aans kon 't völk ook ja nait rusteg in kerk zitten, en Doomnee kon 't makkelk woarnemen; hai haar 't gezicht ter ja toch op. Midden in de preek luip 't schip vaast, en Doomnee ruip van preekstoul öf: 't Is zo wied! Dou luipen ze apmoal op 'n draf tou kerk oet; ieder wol vanzulf zain dat e aan zien pözzie kwam. 19* JOB Doomnee van Noordiek preekte over Jobs geduld. Dou hai en zien vraauw noa kerktied tS kowiedrinken zatten, zee zai: Wat was dat toch 'n mooie preek van mörn! — Zo, was dij zo mooi bie die? — Joa; 't was hail mooi. En zo praatten ze over preek verder, en Doomnee slim in zien schik zegt nog es, dat geduld toch zoo'n köstelk ding is. En din vot ter op: Hai, wat is 't ja waarm, wilt mie wel 'n glas baier oet kelder hoalen? Doomneeske stapt in kelder vot op slag aan Inkels tou in 't baier om. Ze runt in koamer, en zegt hou 't ter bie staait. Knecht haar vergeten, de kraan weer dicht te draaien! Doomnee wordt hels en vlökt as 'n öl söldoat. Zai. zegt: bedoar die toch, bist toch doomnee, en nou hest nog wel net zo mooi preekt en praat over Jobs geduld. Job, zegt Doomnee, Job? Wat wol mie Job? Dij het nog nooit zoo'n goud vat baier in de kelder had! OELENBÖRG De knecht gong 's morgens vroug in schuur om kloaverheu; hai mos 't goud vouern. Dou zat er 'n öldvoader van 'n katoel in hoanebaalken bie oelgevel. Hai zat doar te poesten en te stlnnen, dat knecht wör der baang veur, runde tou schuur oet op boer öf. Wat doar veur 'n spouk in schuur zit, dat waik nait, zee e. 't Zei wel niks wezen, zee de boer. Mor dou hai in schuur kwam, en hai 't munster zitten zag, en dou hai dat oakelke benaauwde poesten en stlnnen heurde, was hai der ook nait rusteg bie. OELENBÖRG Oet 't loug mozzen vot 'n stok óf wat keerls komen, om 't spouk te verdrieven. Ain der van was niks nait baange. Zet ledder mor in 't in, zee e; ik zei hom wel even nek omdraaien. Hai kletterde bie ledder omhoog, mor dou e der dichte bie was, begunde 't daier net weer spitoakel te moaken. Dou dus e hom lang nait kriegen. Griep hom! ruip 't vólk op schudeel; griep hom! hai mout ter oet. Ikke nait, zee e, ik zai zien gllnne ogen, en ik heur hou niedeg dat e is. — Hai luit katoel zitten. Dou mos de boer wel noa de börgmeester tou. Börgmeesters binnen der ja veur, as boeren gain road meer waiten. Börgmeester gong ook vot mit, was veur heksen en spouken nait baang. Mor dou e dat iezelke munster zag, wos hai der ook gain leventege road tou. Hai prakkezaaierde, dat hai kreeg schoeien boven ogen. Dou wos e 't! Steek schuur mor in braand-, lu! Zo is 't gebeurd, 't Was nóg weer goud óflopen, en ieder was loos mit börgmeester. Katoel was vot, en de nije ploats dij der weer opbaauwd is, haar nou op slag ook 'n noam, dat is Oelenbörg. Ze zeggen, dat 't geslacht van de oelen doar in 't loug nog lang nait oetsturven is. I DÉ PESTOOR VAN TEN BOER j Veur joaren het ter in Ten Boer 'n pestoor woond, dij aaltied de boas speulen mos. Doar kinje wel al aan heuren, dat 't nait ain van de alderklouksten was. 't Is aaltied dom völk, dat overaal de eerste en de veurste wezen wil. Hai ree mit 'n koetsewoagen, en din wol e naarns veur oet zied. Hai mainde dat e nummer ain was, en de haile weg was zienent allain. Dou is 't gebeurd, dat e der es weer op oetgong mit woagen, en dat de keunink zulf hom tegenkwam. Pestoor gong weer nait oet zied. Dat begunde keunink din toch te verdraiten; hai ruip van ho! en hai vruig wel dat hom doar zo in de weeg was. — Ik bin de pestoor. — Nou, ik bin de keunink, en ie mouten morgen vroug bie mie komen; din zei ik es 'n woordje mit joe spreken! Doar was de pestoor din toch lang en lang nait gerust op, en zo gaauw as e weer in hoes was, gong e vot noa de koster, öf dij aanderdoags veur hom noa de keunink tou wol. Zien goud kon e din aankriegen, din kon de keunink ter niks van zain. Nou, zee de koster, dat zek din veur joe doun. En dat dee e ook. In zien allermooiste Zundagsgoud zat de keunink al vroug dij morgen op zien troon. Hai haar 't drök mit 't laand regaaiern. En nou mos dij pestoor ook nóg komen! Hai haar zien golden kroun der bie opzet. Ook was e haildal mit gold behangen, aalmoal gold. De pestoor wör veur hom bröcht. Drij vroagen mos e beantwoorden, din zol e vrij van straf wezen, dat e zo dom en brutoal west haar. — De haile wereld, hou wied is dat? — Ain dagraais. — Hou dat zo? — De zun gaait 's morgens in 't Oosten op, en 's oavends gaait e in 't Westen onder, en dat dut e in ain dag. — Dat is goud. Nou de twijde vroag. Houveul zol ik wel weerd wezen, zo as ik hier veur joe zit mit mien kroun op kop en mit aal mien gold aan? — Nait meer as 29 zulverlingen. — Nait meer? — Nee, want Kristus is veur daarteg verköft, en ook de Keunink is minder as onze Heer. — Dat is weer goud. Mor nou opgepaast; nou komt 't swoarste. Wel is 't, dij hier veur mie staait? — De pestoor van Ten Boer. — Ie zeilen veur de daarde moal gliek hebben, zee de keunink, dij al laank begrepen haar, wel dat ter veur hom ston. Dat de pestoor 't nait was, haar e vot wel zain. Mor aan de antwoorden kon e wel heuren, dat 't gain minsk anders was as de koster. Dat is 't looste völk op de wereld. Ie zeilen veur de daarde moal geliek hebben; van nou öf aan bin ie de pestoor, en hai zei koster wezen. SCHELVIS JOE! 'n Steveg viswief luip mit heur korven in de Herestroade. 't Was mor 'n viswief, mor ze zag ter best oet mit heur blode aarms, aarms zo dik as poaskestoeten. Ze luip en ruip. In ale hoezen konje 't heuren: schelvis, schelvis, schellevis! Ze vernam der niks van dat ter 'n studint achter heur luip, dij aal mor keek en keek noa dij mooie, ronde aarms. Zai luip en ruip: schellevis! I-oe! kwam der in ains. Studint haar 't nait laanger loaten kind, hai mos heur wel even in dij dikke aarms kniepen. Zeer dee 't nait, mor 'n minsk kin toch wel schrikken nait? En van dij tied öf ruipen ale Grunneger visvraauwen nooit aans meer as: Schellevis i-oe! Mor ze binnen der 'n joar öf minneg leden weer mit oetschaaid ook; studinten knepen heur toch nait meer .... SNOUK EN SNIK In ölle tieden was 't Slöchterdaip mor hail smaal. Slöchtersnik kon der deur, mor 't haar ook niks over. As dij noa Stad vuier, din kwam e sikkom aan waal aan weerszieden. Twijmoal in de week gong e der langs, en twijmoal in de week kwam e weerom. Nou zat ter 'n aiveg dikke snouk in 't Slöchterdaip. En as snik ter din aankwam, din konden ze nkander onmeugelk verbie. Nou, as snik din dichtbie snouk kwam, din sprong snouk zo laank op waal. En as snik ter verbie was, sprong snouk weer in 't daip. Zo hebben ze vree holden mit nkander. STAARKSTE HET GLIEK Op Termunterziel woonden twij boeren op ain ploats, voader en zeun, twij dikke keerls. Mor knecht was ook 'n haile dikke. Mit heur baaident kon e heur nait hebben, mor op ain haar e de overhaand. Vrouger aarbaidden ze hier altied op taks. Taks dat was ain gras maaien op 'n dag öf 'n daaimt zichten öf 'n daaimt plougen öf acht leg dorsen. Op 'n middag zatten ze te eten mit nkander. Ain van baaide boeren legde knecht 'n haile dikke eerappel op teller; dat is 'n stok spek, zee e. Nee, dat is 'n eerappel. Dat is 'n stok spek! Ik zeg, dat 't 'n eerappel is. Doe zelt zeggen, dat 't spek is! Nou, 't is spek, zee de knecht, omdat e maanjeminst wezen mos. Aanderdoags mos knecht zien mad maaien. Hai maaide 'n lutje hörntje öf, gong der dou bie liggen, en wachtte zien tied öf, dat jonge boer bie hom kwam. Hest ja nóg mor 'n beetje doan, zee e. Ik heb 't ter ja öf, zee knecht. Hest ter ja nog nait haalfvörrelshaalf öf! Ik zeg die, dat 't ter aalmoal öf is, mien haile kaamp laand! En ik zeg die, da'st ter nóg niks öf hest! Doe zelt zeggen dat 't ter óf is! 't Is der öf, zee de boer, want nou was e mor allain. Dou nam knecht saais op nek, en ze hebben hom der nooit weer zain. STiNNEN IS 'T HAALVE WAARK In vrouger tieden ston der ook in Termunten 'n ölle pasterij mit 'n schuur der achter. Doomnees haren 't laand dou in aigen gebruuk. Ze wazzen boer mit, mor mainsttied nait veur heur pelzaaier. 't Kon nait aanders. Der wazzent wel gounent bie, dij 't boerwaark laiver doun moggen as preken en as hoesbezuik, mor paardij haren haildaal gain verstand van 't laand en van peerdenbaisten. Dij konden ook nait mit 't aarbaidsvolk omgoan; aarbaiders binnen ook nait haaileg, en as de preekheer der toch gain wait van het, woarom zei men zok din dood knooien? Wazzen doomnees bie, dij op 'n duur meer kiek verbaauwden as koorn, en dij aarm wörren bie heur rieke laand. Op 'n keer was ter in Termunten 'n nije doomnee komen. Aarbaiders wazzen aan 't dorsen, mor ze deden nait te veul. Ol pestoor haar der ja toch gain verstand van had, en de nije haren ze ook nait veul in reken. Doar kwam e aan; zai aan 't stlnnen en poesten. Wat stin en poest ie ja! zegt Doomnee. Stinnen is 't haalve waark, zeggen aarbaiders, en zo is 't sprekwoord ook ja. Op Zoaterdagoavend betuil Doomnee heur ieder zesmoal twaalf stuver; dat was in dij tied 'n fersounlke daghuur. Verdaind haren ze hom nait, mor Doomnee zee der niks van. Mor 's Moandoagsmörgens, as ze de nije week begunnen, ston Doomnee der ook maank. Hai aarbaidde nuver mit, mor dee ondertied niks aans as stinnen en poesten. Woarom doun ie dat? Ie hebben 't ja zulf zegd, dat stlnnen 't haalve waark is. Dou de week om was, betuil hai heur weer, mor nou kregen ze mor zes keer 'n schelnk. De aander haalfschaid haar hai verdaind mit stlnnen, zee e. WAT ZOLLEN ZE TEGEN KANDER ZEGGEN? In Glins hebben veur joaren 'n meester en 'n doomnee woond, dij nait goud akkedaaiern konden. Dat gaait aans aaltied best; overaal binnen koster en pestoor dikke spezioalen, mor hier wol^ 't nait böttern. Ze mozzen 't veurbeeld geven as notoabeln van 't dörp, VAN GLINS NOA 'T ZAAND, BIE AALBERDOA-HEERD mor ze wazzen nait wiezer, de laaidsman van de lutje kinder 'net zo min as de veurganger van de gemainte. Joa, om woarhaaid te zeggen, al is 't nog zo lelk, ze leefden in de grootste vijandschop; kat en hond wazzen der nog niks bie. 't Wazzen ook uterliek al 'n poar vremde gasten. Meester was 'n laange kerel, 'n beetje schroal vanzulf: woar zol 'n meester doudestieds ook vet van worden? Doomnee was juust mor wat klaain van stok, en din haar öl heer ook nog 'n hail luk beetje 'n hoge rog. 'n Boggel was 't haildal nait, mor liek was e lang nait. Meester smookte oet 'n laange Duutse piep; Doomnee preekte tegen de tebak dat pannen rabbelden op 't dak van de kerk. Dat deden doomnees aaleer joaren wel meer; doar is 't vandoan komen, dat ze 't apmoal pebaaierd hebben. Meester haar 'n laange, grieze board, doar e geern over strieken mog bie ieder wies woord dat e zee. Zodounde was e der aaltied mit bezeg. Doomnee haar 'n swaart puntboardje, dat vanzulf liek veuroet stoan gong, zovoak as e heileg wör. En hai wör ieder bod heileg, zo voak as e dij gallege koster zag mit zien laange widde board, dij e in de wereld nait oetstoan kon. Zo maggen gounent gain bok lieden, ook allain omdat 't daier 'n laange sik het. Nou haar doomnee weer wat, dat meester nait lieden mog: hai druig 'n swaarde knevel. Dat was dou hail gain mode, en veur 'n doomnee paaste 't nog minder; en doar preekte dij man nou 's Zundoags ook nog mit. \ Ain ding haren baaident spier gliek, mor doar kwam anliek de aldergrootste roezie nog'oet vot: Doomnee druig 'n haile grode steek. Dou schafte Meester zok ook 'n steek aan, ook zoo'n drijkaande, en net zoo'n grode. Hai zat ter aan oren tou in, en dat gaf nou weer veur zoo'n verwoande, gekke koster haildal gain pas. Dou is ter nog wat komen, dat veur aal baaident krek gliek was. Ze binnen aal baaident dood goan. Haar ain 't loaten kind om aander, din haar e 't zeker loaten. Mor 't kerkhof was 't veurlaand veur de laange koster net zo goud as veur de korde pestoor. Dat is din zo te reken over dag zo. Mor aal nachten komen ze der oet. Oet straf veur dat ze in heur levent zo benaauwde min mit n kander leefd hebben, lopen ze der nou aal nachten weer. Ze goan mit heur baaident aan de köier. Bie 't kerkhof begunt dat, en dat gaait de haile laange ainzoame weg langs aan brog tou. En din weerom. Dat mout net zo laank duren, dat ze nkander verdroagen kinnen. Dudelk kinje ze zain, omdat ain zo laank en aander zo kórt is, en omdat ze aal baaident de steek nóg op hebben. Zo lopen ze doar nou wel al twijhonderd joar, mor 't boardje van Doomnee staait nóg aaltied liekoet. ZE MOS ZINGEN — Wel zingt doar zo mooi? — Dat, óch dat is ons noabers Oltje mor, dij daint hier bie Naantje. — Nou, dij het schik in heur levent! — Dat nou dat juust nait. — 't Liekt aans net zo; as 'n maaid bie 't waark zo zingt, dat is mooi bie mie. — Zei 't wel. Mor bie Oltje nait; zai mout zingen. — Nou, dat is 't mooie der juust van; as ie zoo'n noatuur hebben, dat joe 't gemoud vol is, en ie gooien 't din in 't laid. Heur nou tóch es aan: Mien zuster het zeuven vrijers had, En nóg het zai gain man. — Ja, ze mog zulf ook willen, dat ze 'n man haar. Zo mooi het ze 't nou juust nait bie Naantje. — Ze het tóch zeker ook gain groot verdrait; ze krolt 't ter oet! — Ik zee joe ja al, ze mout. En dat volle gemoud dat is mor gekhaaid bie Oltje. Heur gemoud is net as 'n aander zien gemoud. Mor ze mout appels schillen .... — Lust zai din zo geern appels, dat zai der nou al tegen zingt? — Zo is 't mor net, mor zai kin nait wachten, dat ze kookt binnen. Nou, Naantje is wat hailbot slim zuneg, dat wait ie ook ja wel. En dou het ze eerst appels teld. Nou, din wazzen der viefentwinteg DIKKE BOOM IN 'T SLÖCHTER BOS appels, zek mor zeggen, en din mozzen der zo te reken honderd vörrels van komen. Mor ain keer wazzen der twijensesteg, ên aander keer, dou haar ze zeker nait zóó'n zin, dou wazzen der krek zesenseuventeg. Zai kon der nait öfblieven. Dat mog de duvel verdraiten, zee Naantje; ze zol heur wel aans kriegen .... En nou mout Oltje zingen, as ze appels schilt, oet 't hoogste vat. Heur mor! Zo laank as de lepel in de brijpót staait, Brijpot staait, Brijpót staait, Treuren wie nóg nait! INHOUD Blz. Voorbericht 3 Eerste Afdeling Heidendom 7 I. Van de Zielen 7 II. Van de Dood n III. Van Zomer- en Wintergeesten 15 IV. Widde Juwers 18 V. Sokkeraaiwiefkes .... 24 VI. 't Wikwief 25 VII. Eerdmantjes 29 VIII. Van Nachtmerries ... 32 IX. Weerwolven 35 X. Vreemde Gedaanten . . 39 XI. Van Zaikte 46 XII. Voortekens 49 XIII. Veurloop 53 XIV. Getuigenissen uit het midden der vorige eeuw . . 57 XV. Kolken 65 XVI. Schatten 71 Tweede Afdeling Heksen en Spoken 73 I. De Kunst van heksen. . 73 II. Kinderen behekst.... 78 III. Melk, boter en eieren. . 87 IV. Heksen veranderen zich in varkens en katten . . 89 V. 't Bewijs geleverd ... 93 VI. Afweermiddelen .... 99 Blz. VII. De heks gewond . . . .102 VIII. De heks moet dood! . . 108 IX. Stadrecht en Landrecht . 109 X. Spoken 114 Derde Afdeling Historise Overleveringen . .119 li: Radboud 119 II. De Dollard 126 III. Aan bepaalde plaatsen gebonden 130 IV. Van torens en kerken . .140 V. Van borgen 144 VI. Van de Stad 148 VII. De Franse Tijd . . . .153 VIII. Van de Kozakken . . .166 IX. Van Profeten 171 Vierde Afdeling Kerkelike Overleveringen. . 177 I. Wonderen 177 II. Van de Kloosters . . .185 Vijfde Afdeling Noaloop 195 I. Straf 195 II. De noodlottige dag . . . 203 III. Gierigheid 205 IV. 't Slachtoffer spookt . . 208 V. Ze begeren nóg wat . . .215 VI. Deuren verzet 220 Blz. VII. De ridder met het zwaard 223 VIII. 't Schildmeer 225 Zesde Afdeling De Duivel 231 I. Duivelverhalen 231 II. Vechten met de Duivel . 239 III. Nek breken 246 IV. De arme Duivel . . . . 251 V. Vrijmetselaars 256 Blz. Zevende Afdeling volksfantazie 2ói L Onzichtbare Machten . . 261 II. Naamsverklaringen . . . 265 HL Van Rovers 275 IV. Van Dikken en Sterken . 278 Achtste Afdeling Humor a85 REGISTER L Blz. 't Ailsgat... 68, 69 Aalberdoa-heerd . 301 Ainrom . . 265—267 Ainum 160 Aizing 160 Amrum 32 Amsweer . . . 163, 187 Auwerd 23, 43, 183, 187 Baarg van Cal var ia 257 Bagelhutten ... 82 Bairem 20 Bawelt 7 Beem 40, 87, 178, 179 Beermeroog.... 8 Beerte 166 Bennewólle .... 46 Mr. L. Ph. C. v. d. Bergh . . . 131, 177 Beuzem 246 Blijham 67 Boelemoa-heerd . . 258 Boetendieks 115, 209, 257 Börgweg 209 Börkom 123 Butjadingen . . .256 Bijma 138 'n Daam 18, ï-ff, 142, 186, 192, 215 Daleweer 231 Blz. 't Dammeer ... 80 Delfsiel 20, 25, 158, 161, 164, 169 Dieksterhoes ... 18 De Dollerd . .126, 267 Dunum 120, 121, 125 't Duvelsmeer . .271 Emmerwól .... 239 Ennemoa-börg . . 276 Esisen 179 Faarmsom 110, 121, 164 Feerwerd . . . .267 Fenerwölle .... 19 Foan . . . . 64, 138 Fox .183 Gaarmwól 14, 87, 154—Ï56, 167, 253 Gaarsthoezen ... 18 Gaarwerd . . 267, 279 Ganzediek . . . .161 Garrelsweer ... 11 Garreweer . . . .216 Giezelbaarg. . . .139 Gllns 41, 94, 205, 214, 300 Graauwdiek . . .261 Griepskerk .... 268 ! 't Grootkenoal . . 53 Blz. 't Haaidenschop . 236 Haarstee 145 Hans Hanneke- maaier 289, 291 Hazzebaarg . . . .121 De Heekt .... 186 Heemskes . . 122, 161 Heisterbach . . .181 Helm 13, 44, 77, 245 De Helweg . . 7, 126 Hel werd 178 't Hemeltje . . . . 199 Hezzelinks Loan 21, 209 Hinte 225 Hólwien . . . 224, 225 Hólwier . . . 54, 234 Houksmeer 99, 201, 247 Hunnebedden . . .130 Jaarfke 171 Jesse 179 Jipsenhoezen . . .106 Kaalkwiek .... 293 Kantes 162 Keunenksleegte . .133 Kloosterboeren . .159 Griet Koenes . . .249 Kolham ... 34, 89 Koolhoas 16 De Krabbenbrug . 133 Kremer . . . 133, 187 Kruusstee . . . .188 Blz. De Laik 17, 91, 252, 269 Lains 95 Laiwerke . . .130, 267 Langweer . . . .188 Leerms . 74, 84, 280 Lelns .... 212, 261 Lesterhoes . . . .192 Lóppersom 18, 35, 50, 51, 86, 257 Lösdörp . . . 73, 219 Ludger 177 Lutjeboeren . . .262 Maiden ... 59, 282 Maiden (bie Widde- wierem) . . 208, 282 Mechailtjekölk . . 68 Menkemoa .... 83 Menskeweer 265—267 Mepske 138 Middelsom . . 19, 144 Midhoezen . . . .165 Midwölde (Old.) . 276 Midwölde (W. K.) 143. 252 Milbert 53 Moarum 64 Munsterlaand 289, 291 Muntjeziel . . . .251 Mij 19, 224 Naansum 262 Nesmerziel .... 8 Nienoord 195 Nobiskroeg . . . .126 Noordbrouk 60, 61, 70 Noordhörn . . 65—67 Blz. Noordiek 235, 237, 294 Noordloaren . . .131 Noordwiek .... 65 't Norritsveld . . .136 Nijenklooster . 45, 161 Nijhoof . . . 84, 136 Nijkerk ... 47, 108 Nijziel 64 Oadörp 133 't Oameland ... 27 Dubbelde Oarend . 281 Oelenbörg .... 294 Oethoezen .... 83 Oetlaand 19 De Óksterstreek . 135 Mw. de Haas—Ok- ken .... 52, 203 't Óldambt, 19, 46, 60, 61, 70, 127, 128, 161, 166, I7I—74» 276 Öldenklooster ... 262 Óldersom .... 65 Öldiek 243 Öldörp 132 Olrom 4, 115, 204, 217, 220 't Ól Schip .... 244 Omptedoa . . 144, 234 Onderaardse gaangen 192 Onstwedde . . . .140 Oosterwietwerd . .141 Oskerd 188 Oterdom 21, 122, 293 Blz. Paiterboeren . . .211 Palmar 127 't Parredies .... 269 De Parrel .... 7° Poatriötten . . . .153 De Polvertoorn . . 91 't Pompwief . . . 268 Pótterwölle . . . 251 Raaide 128 Raaiderwölde . . .127 Rabbelsbaarg . . .125 Rennebörg . •. . .107 Riep . . 156, 168, 234 't Röddegat ... 22 De Röggemouer . 15 't Röggemunneken- veurwaark . . .240 Rommelskerken . . 70 Röttem 18, 51, 57. 192, 270 Sapmeer 271 Schaarmer IJ . . . 199 Schewöl 15, 20, 31, 80, 170 't Schildmeer . . . 225 't Schildmoar ... 13 Sellingen 268 Selwerd 71 Sibboeren . .193» r97 Sichterman . . . • 15° Sléchter 12, 20, 50, 198, 304 't Slöchterdaip . .298 Sneek 183 Sölwerd ... 52, 203 Blz. Spiek 35, 41, 42, 54, 55. 74. 92, 115. 209, 219 Spinbaar g .... 20 Stad 63, 70, 114, 142, 143, 148, 150, 152, 181, 192, 297 Stainbaarg . . . .131 Steem 57, 153, 239, 241 Stenhoesheerd 224, 225 Sunt-Annen 19, 35—37 Swaart Veen . . .102 De Sweerdman . .223 Swiene-Tunnies . . 292 Taischen . . .193, 203 Taitjemui's Hörn . 225 M. D. Teenstra 18, 44, 48, 56, 64, 113, 116, 218, 223, 261 Ten Boer 22, 24, 54, 55. 74. 93. 103. 190, 221, 223, 258, 294, 296 Ter Heil 270 Termunten 19, 43, 128, 195, 202, 242, 267, 285, 299 Termunterziel . . 298 Tjuggem 103 Toekerd 163 Tólbert 25, 37, 95—98 Blz. Uterboeren . . . .110 Vairhoezen bie Spiek 92 Vairverloaten . . . 268 Veelnks . . . 289, 291 Veendam 59 Visliet 249 Vliedörp 44 Waaiwerd . . 53, 171 Waarvem. . . 65, 105 Wakens 124 Walfridus . . . .178 Wedde 112, 113, 133. 138. 139. 148, 278 Weem 44 Westeremmen 18, 22, 264 Westerlij . . . 184, 185 Westerwolde 20, 78, 106-108, 112-113, 121, 133, 138, 139. 140, 148, 171-174, 268, 289, 291 Wiarden 12 Widdewierem 208, 216, 281 Wiegelshaim ... 15 Wieremer Maiden . 282 De Wilde Akkers bie Norden. . .137 Winneweer . . . .212 Blz. Winschoot 115, 166, 172 Wirdum ... 88, 201 Wizzeldoalder. . .252 Wizzelheks .... 30 't Wöld 12, 13, 15, 16, 19, 20, 31, 34, 44. 50, 77. 80, 82, 89, 102, 103, 145, 170,193,197. Ï98, 199, 209, 225, 245, 261, 298, 304 Wóldendörp . 69, 231 Wöldiek 4° Wöltersom 223, 233, 263—64 Schaarmer IJ . . . 199 Termunter IJ . . .129 Woltersommer IJ . 223 IJzendoorn . . . .261 't Zaand 16, 76, 144, 190, 243 Zeuvenhoezen. 48, 101 Zielbrugge .... 41 Zieldiek ... 39. 75 Zöltkaamp 165, 174, 207, 246, 282 D. E. Zuidhof 57, 132, 224, 270 Zuudbrouk . .166, 193 Zuudhörn .... 65 Zuurdiek 222 K. TER LAAN NIEUW GRONINGER WOORDENBOEK MET KAARTEN EN RUIM 400 ILLUSTRATIES VAN JOHAN DIJKSTRA E. A. TRITS GEBONDEN IN FRAAIEN BAND F 15,00 OCXK BETAALBAAR IN 12 MAANDEL1JKSCHE TERMIJNEN VAN E !,40 ^w Groninger Woordenho* is ^ leven geworden. Gesteund door de hulp jan » de boekenkast van lande heeft de heer Ter Laan een werk tot stand ƒ grotendeel, geen goed Groninger «nag ^^^0^^^^ 5^ ™ van Johan. Dijkstra, me zijn^ schat van Gron»»gs; P ^ d fc nemen. Dit w a« ,«= * ™ ^'r^":^ voor h«d.» «o .«ko.s. «» hoog» ***** ^ „ .»„*«d<. b*ou»b^ «d-j»; «° t t.'tt; «np.ovU.d* b«d«1i.g. g«o°«eo tam k»»1 " wtrR g"' j DlJ,SI„ in MnndbUd &