toLDAMBT Elm" OMMELANDEN RECHTSHISTORISCHE OPSTELLEN MET BljLAOEÊ? DOOR A. S. DE BLÉCOURT VAN GORCUM^gB^-foVs - 'UITGEVERS BASSEN OLDAMBT EN OMMELANDEN RECHTSHISTORISCHE OPSTELLEN VAN GORCUM's HISTORISCHE BIBLIOTHEEK i HET STADHUIS TE ENKHUIZEN. Uit de opkomst en val eener Hollandsche koopstad, door D r. Joh. Theunisz. II VREDESPOGINGEN TUSSCHEN DE OUD-BISSCHOPPELIJKE CLERESIE VAN UTRECHT EN ROME, door Dr. F. C. de Vries. III VI OLDAMBT EN OMMELANDEN. Rechtshistorische opstellen met bijlagen door Prof. Mr. A. S. de Blécourt. VII DE RECHTSPOSITIE VAN DE EIGENERFDEN IN DRENTHE, door Dr. A. F. W. Lunsingh M e ij e r. VIII DE WORDING VAN DE STATEN GESCHIEDENIS der JOHANNITERVAN STAD EN LANDE TOT 1536, ORDE IN NEDERLAND TOT 1795. door Dr. W. J. Formsma. Historische Schets, door Jhr. Mr. Dr. E. A. van Beresteyn. IV IX. HET VERBLIJF VAN LODEWIJK VAN NASSAU IN FRANKRIJK, HU- DEMOCRATIE EN OLIGARCHIE GENOTEN EN GEUZEN (1568-1572) IN FRIESLAND TIJDENS DE door Dr. P. J. van Herwerden. REPUBLIEK door Dr.C. J.Guib al. V X. DE RAAD VAN DE PRINSEN VAN ORANJE TIJDENS DE MINDERJARIGHEID VAN WILLEM III 1650-1668, door D r. B. J. Ve e ze. UIT DE GESCHIEDENIS VAN DE ZEILVAART. De Groninger zeevaart in de tweede helft der 19e eeuw, door Dr. P. J. van Herwerden. VAN GORCUM & COMP. N.V. — UITGEVERS — ASSEN j OLDAMBT EN OMMELANDEN RECHTSHISTORISCHE OPSTELLEN MET BIJLAGEN DOOR A. S. DE BLÉCOURT Van Gorcum's Historische Bibliotheek Deel VI MCMXXXV VAN GORCUM& COMP. N.V. - UITGEVERS - ASSEN Aan de nagedachtenis van mijn broeder LUCAS WILDERVANCK DE BLÉCOURT, geboren 2 Maart 1867 te Appingedam, burgemeester van Ezinge van 3 Februari 1897 tot zijn overlijden te Groningen, den 5en September 1934. INHOUD. Blz. Voorrede IX Lijst der afkortingen, waarmede geschriften met lange titels of meer dan eens geciteerde geschriften, of namen van vereenigingen, die werken hebben uitgegeven, worden aangeduid XIII Peie Eelkama. I. Inleiding 1 II. Testament van Peie Eelkama (bijl. A) . . . . 4 III. Waalkamaheerd (bijl. B) 5 IV. Geschillen na Peie's overlijden (bijl. C en D) . . 14 V. Over familieeigendom, huwelijksgoederen- en erfrecht in Hunzingo en Fivelgo 24 VI. Over hoof delingen en „ruters" 41 Het Oud-Oldambster Landrecht 50 Het Oldambster Landrecht van 1618 63 Oldambster Hoof delingen 67 Oldambt, Reiderland, Westerwolde 80 Hoe en in hoever kwam het Oldambt onder de stad? . . 92 De opheffing van het veer te Garnwerd 169 Appingedam. I. Inleiding 198 II. Appingedam een stad 200 III. De edele of stemhebbende heerden in den rechtstoel Appingedam, Tjamsweer en Opwierde 208 IV. Wijze van aanstelling van den redger in de vroegste tijden (vóór de 13e eeuw) 213 V. Overdracht van het redgerrecht of van de uitoefening er van 221 VI. De oudheid van de territoriale verdeeling der Ommelanden in het burgerlijke en in het kerkelijke 223 VII. De buurrichters van Appingedam 230 VIII. Topographische bijzonderheden en naams- oorsprong van Appingedam 234 VII en Hoofdmannenkamer te Groningen tot 1601", te Gron., bij J. B. Wolters, 1934. Tot mijn voldoening mocht ik constateeren, dat zijn boek de cónclusièn, waartoe ik in dat opstel kwam, niet te niet doet. Allen nogmaals dank te zeggen, die mij bij de bewerking van dezen bundel inlichtingen hebben gegeven, zoude er toe kunnen leiden, dat ik personen vergat. De vriéndelijke medewerkers zullen'zelf gemakkelijk vinden waar ik van hun hulp büjk profijt te hebben getrokken en zij willen Van mijn dankbaarheid zich andermaal verzekerd hóuden. Op deze „naamloóze" dankbetuiging moet ik evenwel uitzondering maken voor de heeren, die op gemeente- en rijksarchief in Groningen steeds bereid waren gehoor te geven aan mijn vele aanvragen, om toezending van stukken, iiüichtingen, raad. Eum nullus amat, Qui semper „da mihi" clamat! Vaak klonk mij dit waarschuwend in de ooren, maar als de stem eens roependen in de woestijn; ik gedroeg er mij niet naar. Gelukkig deden mijn milde gevers dit ook niet. Dr H P. Coster heeft mij vooral voor de verhandeling over het gezag, dat de Stad in het Oldambt verwierf, veel gegevens verschaft en o.a. opmerkzaam gemaakt op niet in mventarissén beschreven archiefstukken. Hij was het ook, die, nog vóórdat Gosses haar had gepubliceerd, mijn aandacht vestigde op de belangrijke oorkonde, onder no. 18 der Bijlagen opgenomen. Herhaaldelijk heb ik mondeling en schriftelijk met hem van gedachten gewisseld over den regeeringsvorm, die het Oldambt had vóór en nadat de Stad begonnen was zich met dit landschap te bemoeien. Het zij mij vergund hem hier nogmaals voor :zijn belangstellende hulp groote erkentelijkheid te betmgen. Wat de heeren J. A. Brouwer, E. J. Werkman en A. Pathuis voor mij deden, is zoo nu en dan in tekst en noot vermeld. Het is mij een behoefte hun, en zeer in het bijzonder den heer Brouwer, bij de voltooiing van het werk de verzekering te geven, dat ik mrj in buitengewone mate aan hen verplicht reken wegens die en nog veel andere hulp, waarvan noch tekst noch noot melding maken, doch die in dankbare herinnering zal blijven. Leiden, April 1935. _ A. S. DE BLÉCOUfcT. LIJST DER AFKORTINGEN, WAARMEDE GESCHRIFTEN MET LANGE TITELS OF MEER DAN EENS GECITEERDE GESCHRIFTEN, OF NAMEN VAN VEREENIGINGEN, DIE WERKEN HEBBEN UITGEGEVEN, WORDEN AANGEDUID Afkortingen: titels: Advertissement. Advertissement van rechten, aen Sijne Vorstelijcke Hoogheyt van Orangen, samt de Ed. Mog. Heeren Gecommitteerden van de Ho. Mo. Heeren Staten Generael der Vereenighde Nederlanden, de heer Willem van Lintelo, etc, scholtes tót Lochem, de heer Francois Meerman, oudt borgemeester der stadt Delft, de heer Gerhard van der Nissen, heer van Gruininghe, etc, de heer Cornelis Haübois, burgemeester der stadt Sneeck, de heer Rodolph van Langen, burghemeester der stadt Campen, de heeren Johan Dedel ende Sebastiaen Francken, beyde raeden uyt den Hove van Hollandt, Zeelandt ende Westvrieslandt, overgelevert uyt name ende van wegen de Gecommitteerde der Vrije Oldambten, etc, 1649. A i t z e m a. L. van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, ete. Alting, 014. iep. B. Alting, Der Oldambten dependentie van de Stadt Groningen, ofte deductie, bethonende, etc, 1643. Alting, Pilaren en Peerlen. B. Alting, De Pilaren ende Peerlen van Groningen, 1648. Alting, Syndicus. B. Alting, Syndicus ofte tractaetgen over 't ambt van de syndiicquen ende pensionarissen, 1645. Fockema Andreae, Bijdr. S. J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de nederlandsche rechtsgeschiedenis, 5 deelen, 1888/1914. Beekman, Zeeboezems. A. A. Beekman, De voormalige zeeboezems in Friesland ten W. en ten O. van de *) Van sommige algemeen bekende werken, ofschoon verkort vermeld, vindt men in deze lijst geen opgaaf. Lauwers (Gesch. Atlas van Nederland, deel II van den tekst, behoorende bij Kaart VIII, De Zeventien Provinciën in 1555, a°. 1918). E. Beningha. Eggerik Beningha, Volledige Chronyk van Oostfrieslant, ed. Harkenroth, a°. 1723. S Benin ge. Sicke Beningha, Chronickel der Vriescher Landen en der Stadt Groningen (ed. M. Brouënus van Nidek, in zijn Analecta medii aevi, I, p. 1-432, a°. 1725). S. B e n n i n g e x). De Kroniek van Sicke Benninge, le en 2e deel (Kroniek van Lemego), uitgegeven door J. A. Feith, met inleiding van P. J. Blok (Werken Hist. Gen., Nieuwe Serie, no. 48, a°. 1887). Bewijs. Bewijs van de vryheit ende independentie der Vrije Oldampten, 1640. Bewijsstukken. A. S. de Blécourt, Bewijsstukken, behoorende bij het Kort Begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht, 2 deelen, 1924 en 1926. d e B1 é c o u r t, Kort Begrip. A. S. de Blécourt, Kort Begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht, 4e druk, 1932. de Blécourt, Uiteinde der Warven. A. S. de Blécourt, Het uiteinde der Warven (in Gron. Volksalmanak, 1925, p. 19—53). Blok, Oldambt. P. J. Blok, Het Oldambt in Oude Tijden (Gron. Volksalm., 1890, p. 9 e.v.). Boel es, Levensschetsen. W. B. S. Boeles, Levensschetsen der ' Groninger Hoogleeraren (opgenomen achter het Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen van W J A. Jonckbloet, 1864). Boeles Opdragt. W. B. S. Boeles, Opdragt der Oldambten aan den Bisschop van Munster in 1672 (Gron. Bijdr., II, p. 142 e.v.). Boeles, E. E. Phebens. W. B. S. Boeles, Leven en verdiensten ' van E. E. Phebens (in Gron. Bijdr., I, p. 255 e.v., a°. 1864). , _ Wessels Boer, Eigendomsoverdracht. J. Wessels Boer, « PaK i_42 van deze uitgaaf = deel I van S. Beninge, geboren ± 1465, overleden ± 1530; p. 42-152 = deel II va^S. * van Lemego ± 1480); op p. 153 e.v. vindt men fragmenten van deel III van ^?weïke niet voorkomen in de uitgave van S. B die Brouënus van Nidek gaf in zijn Analecta medii aevi, I, a°. 1725, p. 1—43Z. Bijdrage tot de kennis van de ontwikkeling der eigendomsoverdracht van onroerend goed in Nederland; diss. Leiden, 1887. Bolhuis. L. van Bolhuis, Tweetal van plegtige redevoeringen, 1778. Borgesius, Pekela. T. Borgesius, Geschiedenis van de gemeenten Oude en Nieuwe Pekel A, 1877. Bos, Bernhard Alting. P. G. Bos, Bernhard Alting (Gron. Volksalm., 1905, p. 76 e.v.). Bos, Stapelrecht. P. G. Bos, Het Groningsche Gild- en Stapelrecht, tot de Reductie in 1594, diss. Gron., 1904. Bos, Recht van zegelen. P. G. Bos, Het recht van zegelen van pastor en kerkvoogden in Stad en Lande (na des schrijvers overlijden onvoltooid gepubliceerd in Ned. Archievenblad, 1914/1915, p. 98 e.v.). Brucherus, Gedenkboek. H. H. Brucherus, Gedenkboek van Stad en Lande, 1792. Bijnkershoek, Obs. Turn. Cornelii van Bijnkershoek, Observationes Tumultuariae, I, a°. 1923; II, a° 1933 (ed. E. Meyers c.s.). Cleveringa. R. P. Cleveringa Pz., Ontwikkelingslijnen van het-rechtsbestel der stad Appingedam in het bijzonder vóór de 18e eeuw (a°. 1927). Coenders, Nobiliarium. W. Coenders van Helpen, Nobiliarium Groninganum, ed. H. O. Feith (II), a°. 1886. Cremers, Jagtregt. J. J. Cremers, Opmerkingen over den invloed der wetgeving van vóór 1795 op het Jag regt in de provincie Groningen, 1856. Driessen, Mon. R. Keuchenius Driessen, Monumenta Groningana veteris aevi inedita, 4 stukken, met doorloopende paginatuur (1822/1830). Emmius, De Agro Frisiae. U. Emmius, De agro Frisiae inter Amasum et Lavicam Fl. deque urbe Groninga in eodem agro et de iure utriusque syntagma, cum serie magistratuum praecipuorum, 1616. Emmius, Hist. U. Emmius, Rerum Frisicarum Historia, 1616. Emo en Menco 1). Kronijken van Emo en Menko, abten l) Er is een editie van 1874 in folio, in de Monumenta Germaniae Historica, scriptorum tomus XXIII, p. 454 e.v., bezorgd door L. Weiland, onder den titel Emonis et Menkonis Werumensium Chronica. Deze uitgave is hier en daar beter dan die van Feith en Stratingh. Aangezien deze echter meer in ieders handen is hier te lande, citeerde ik deze editie. van het Klooster te Wittewierum, met het vervolg van een ongenoemde, ed. H. O. Feith (II) en G. Acker Stratingh, in de Werken van het Hist. Gen., 1866. Abel Eppens. De Kroniek van Abel Eppens tho Equart, ed. J. A. Feith en H. Brugmans (in Werken Hist. Gen., 3e Serie, no. 27) 2 deelen, 1911. Feith, Beklemt. H. O. Feith (I), Het Groninger Beklemregt, 2 deelen, 1828 en 1837. Feith Gesch. Bet. H. O. Feith (I), Geschiedkundig berigt van de vorenstaande Oud-Oldambster en Reider- landsche Landregten van 1471 en 1327 (P. E. J. P., VI, p. 745 e.v., a°. 1846). Feith Otdelboek. H. O. Feith (II), Ordelboek van den Etstoel ' van Drenthe, P. E. J. P., dl. VII, 2e stuk, 1870. F e i t h, Reg. (meer geciteerd als Reg. Feith). H. O. Feith (II), Register van het Archief van Groningen, 1853/1866, 8 deelen. Feith Regeringsboek. H.. O. Feith (I), Regeringsboek der Provincie Groningen, deel T, 1850, uitgegeven na het overlijden van den bewerker; deel II, 1870, bewerkt door H. O. Feith (II). Feith Watfsc. H. O. Feith (II), Warfsconstituliën en -oordeelen, tot en met het jaar 1601 bijeen verzameld (P E. J. P., dl. VII, le stuk, 1863). , Feith, Grafschriften. Grafschriften in Stad en Lande, verzameld en uitgegeven door J- A. Feith, es., 1910. Fiv en Old. Landt. Het Fivelgoër en Oldampster Landregt, met eene vertaling door M. de Haan Hettema, 1841. Focko Ukena Wilk. Focko Ukena Wilkeran (ed. de Haan Hettema, in Fiv. en Old. Landr., p. 172 e.v., ook in Friedlaender, I, no. 367 en II, no. 1769). F o r m s m a. W. J. Formsma, De wording van de Staten van Stad en Lande tot 1536; diss. Amsterdam, 1930. Friedlaender. E. Friedlaender, Ostfriesisches Urkunden- buch 1878/1881. Fruin, Bannus pacis. R. Fruin, Over de beteekenis van bannus pacis, etc, 1882; herdruk in R. Fruin, Verspreide Geschriften, VI, p. 256 e.v. Fruin Westetwolde. R. Fruin Th. Azn., Overzicht der Staatsgeschiedenis van het Landschap Westerwolde tot op zijne vereeniging met de XVII Nederlanden; diss. Leiden, 1886. Gosses, Hoof deling. I. H. Gosses, De Friesche Hoofdeling (Med. Kon. Acad., afd. Lett., dl. 76, Serie B, no. 3, a°.11933). Grafschriften. Zie op: Feith. Gratama, Ordelen. S. Gratama, Eenige ordelen en ver.ordeningen van den Drost en Etten van het Landschap Drenthe, als aanvulling van het Ordelboek van den Etstoel van Drenthe, uitgegeven door H. O. Feith (P. E. J. P., dl. VII, Supplementen op het 2e stuk van dat deel; le Suppl., a°. 1886,2e Suppl. a°. 1890). Gratama, Drentsche Rechtsbr. S. Gratama, Drentsche Rechtsbronnen uit de 14e, 15e en 16e eeuwen (O.V.R., a°. 1894). Gratama, Rede. S. Gratama, Ook een methode van beoefening der nederlandsche rechtsgeschiedenis (Rede, die hij bij den aanvang der lessen als privaat docent te Gron. heeft uitgesproken, afgedrukt in R.M. a°. 1886, p. 40 e.v.). Gron. Bijdr. Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheidkunde, inzonderheid van de provincie Groningen, 10 deelen, 1864/1873. H a 1 s e m a. D. F. J. van Halsema, Verhandeling over den Staat en Regeringsvorm der Ommelanden tusschen Eems en Lauwers, enz. (P. E. J. P., dl. II, a°. 1778). Holleman, Veren. F. A. Holleman, Rechtsgeschiedenis der heerlijke veren in Holland, diss. Leiden, 1928. H u n i n g a, Oratio funebris. J. Huninga, Oratio funebris in honorem Eggerici Eggaei Phebens, a°. 1616. V™ I d s i n g a. S. H. van Idsinga, Het Staatsrecht der Vereenigde Nederlanden, enz., I, a°. 1758; II, a°. 1765. II e r s o n. W. van Iterson, De historische ontwikkeling van de rechten op de grond in de Provincie Utrecht (diss. Leiden, a°. 1932). Joosting, Ordelen. J. G. Ch. Joosting, Ordelen van den Etstoel van Drenthe, 1518—1604 (O.V.R., a° 1893). Joosting, Kerspelkaart. J. G. C. Joosting, De bisdommen Munster en Osnabrück in Groningen en Friesland (Gesch. Atlas van Nederland, Kaart IX en deel II van den bij deze kaart behoorenden tekst, a°. 1921). ampten, gepronuncieert ter vergaderinge ende op de naeme van de Hog. Mog. Heeren Staeten Generael der Vereenichde Nederlanden, den 7 Aug. nieuwe stijl, anno 1649; Gron., wed. E. Huysman, 1668. y S m i t h, Ulsda. A. J. Smith, Het eiland ulsda (Gron. Volksalm., 1901, p. 196 e.v.). Smith, Verlies. A. J. Smith, Verlies en winst van land in de provincie Groningen, in de 19e eeuw (Bijdragen tot de kennis van de provincie Groningen en omgelegen streken, I, p. 225 e.v.). Stadsdoc. in conv. Stadsdocumenten in conventie (Producties, in de „zwevende differenten" van stadszijde ingediend). Stockmans, Dec. Brab. P. Stockmans, Decisiones Brabantiae (vervat in zijn Opera Omnia, a°. 1700). Acker Stratingh, Dollard. G. Acker Stratingh en G. A. Venema, De Dollard, etc, 1855. Acker Stratingh, Edelen. G. Acker Stratingh, Over de Friesche, vooral Ommelander Edelen en Hoofdelingen (Gron. Bijdr., I, p. 1 e.v., a°. 1864). Summier Debat. Summier Debat, bij Borgemeesteren ende Raedt, etc, tegens diverse oldampster lasterschriften, 1648. S u u r. H. Suur, Geschichte der Hauptlinge Ostfrieslands, 1846. T. v. R. Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis. Teg. Staat. Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, dl. 20 en 21, Stad en Lande, 1793/1794. Tresling, Warven. T. P. Tresling, De Warven en de Hoofdmannenkamer, etc, a°. 1839. Venema. Zie op: Stratingh. Vinhuizen, Dijkumborg. J. Vinhuizen en G. A. Wumkes, Dijkumborg en hare bewoners (Gron. Volksalm., 1922, p. 1 e.v.). A Westendorp, Jaarboek. N. Westendorp, Jaarboek van en voor de provincie, Groningen, 2 deelen, 1829/1832. W i c h e r s. H. L. Wichers, Verklaring van het Tractaat van de Reductie der Stad Groningen aan de Unie van Utrecht, a°. 1794. Woebcken, Dollart. C. Woebcken, Die Entstehung des Dollart, 1928. Wumkes, Dijkumborg. Zie op: Vinhuizen. III. Afbeelding van het tegenwoordige Walkum of Karshof, gelegen ± 5 min. ten Z.W. van de kerk te Garsthuizen en gebouwd op de plek waar de tweede borg en de boerderij (afbeelding II) stonden. Rubriek C bestaat uit één acte, die, behalve misschien het latijnsche slot, ouder dan van 14 April 1397 moet zijn 1), het bewijs leverende, dat Peie behalve vee een grooten voorraad beddegoed en een vrij aanzienlijke verzameling gouden en zilveren lijfsieradiën, als hertrouwende en vermoedelijk kinderlooze weduwe in haar tweede huwelijk heeft aangebracht, welk tweede huwelijk in of vóór 1375 werd gesloten. Rubriek D betreft Eelkamaheerd of Abel Eelkamaheerd, ook een borg, gelegen te Zandeweer 2), 8). Omdat de borg te Zandeweer nu eens Eelkamaheerd en dan weer Abel Eelkamaheerd .wordt genoemd en Peie zelf, zooals zal blijken, ook wel Peie Ablama (= dochter van Abel) heet, neem ik aan, dat zij een dochter was van Abel Eelkama. De achternamen Abels en Eelkama, Eilkema en Ailkema komen nu in de provincie Groningen nog veel voor. Ook mag worden aangenomen, dat zij op dezen heerd is geboren. Peia of Peie is tweemaal gehuwd geweest. Eerst met zekeren Ailt of Eilt of Eilert met wien zij te Farmsum heeft gewoond *). Vijftien jaar lang werden haar daar de huren gebracht door de boeren, die Eelkamaheerd in gebruik hadden 5). In 1375 maakt zij, gehuwd zijnde met haar tweeden man Menco Bernama, een testament, te Holwierde, alwaar het echtpaar Bernama woonde s). In dit testament noemt zij zich Peiia Ablama, huisvrouw van Mencco Bernama. Met haar tweeden man heeft zij ook in Zandeweer gewoond, in 1391 n.1. 7) en misschien vertoefde zij tijdelijk in of na 1392 op Waalkamaheerd in Garsthuizen 8). Ik zeide reeds, dat zij nu eens als Peie Eelkama dan als Peie Ablama wordt aangeduid. Doch soms ook .vindt men haar genoemd Peie Bernama 9), met het patronymicum of den mogelijk reeds als achternaam vastgezetten naam van haar tweeden man. En, ofschoon reeds met dezen gehuwd, wordt zij ook nog wel Peye Aylirdisma genoemd, dus met den genitiefvorm van den vóórnaam haars eersten mans10); ook na haar overlijden vindt men haar aldus aangeduid11). Begrijpelijk, omdat in deze acten gehandeld wordt over gebeurtenissen, voorgevallen toen zij met haar eersten man was gehuwd. Vermoedelijk is zij, overeenkomstig haar testamentaire beschikkingvan 137512), begraven in het vrouwenklooster Feldwerd !) O. 948; vgl. 949. s) Dit blijkt uit O. 954. s) O. 949, 950, 951, 952 en 954. 4) O. 954, 952. 5) O. 954. 6) O.630. ') O. 824. 8) O. 836. •) O. 836. l0) O 823, 824, 838. u) O. 949, 950, 951, 952, 954. ") O. 630. (of Oldenklooster) in Holwierde 1). Zij moet overleden zijn tusschen 1392 en 1397 2). Dat zij haar tweeden man heeft overleefd, leid ik af uit de acte O. 948; beiden leefden nog in 1392 ■); Peie moet in of vóór 1397 overleden zijn *), 5). Zij heeft als weduwe van Menco Bernama in Middelstum gewoond •). Ook Menco is overleden tusschen 1392 en 1397 7). II. Testament van Peie Eelkama (bijl. A). Bij haar evenbedoeld testament van 1375 (O. 630) verklaart zij, dat voor haar alle hoop om nog kinderen te krijgen is ver-. vlogen en dat zij, om alle tegenspraak (calumpnia), van de zijde harer erfgenamen naar de wet, af te snijden, als volgt heeft bepaald: alle onroerende zaken, die zij van vaders- of moederskant erfde, zullen op haar erfgenamen bij versterf of naar de wet komen. Uit dezen aanloop over de calumpnia van erfgenamen naar de wet leid ik af, dat zij ook geen kinderen van haar eersten man had. Wat haar roerend goed betreft legateert zij aan het klooster Feldwerd, waar zij begraven zou worden, zeker bedrag, om er was voor te koopen, waarvan kaarsen voor den kerkelijken eeredienst bereid moesten worden. Voorts legateert zij eenig geld aan de kerken van Zandeweer (haar vermoedelijke geboorteplaats, zooals gezegd) eri van Holwierde (waar dit testament werd gemaakt), aan den pastoor aldaar, aan de kerk in Farmsum (hier immers had zij met haar eersten man gewoond), aan de kerk van Meedhuizen (niet ver van Farmsum), aan elk der bedelmonniken van het Augustijner klooster in Appingedam 8) en eindelijk aan het klooster Rottum; voorts een vat bier aan het klooster Germania in Thesinge en eveneens aan dat in ten Boer. *) Vroeger van de Benedictijner Orde, doch sinds 1347 van de Cluniacenser Orde (O. 402). *) O. 836, 838 en 949. *) O. 836. «) O. 948 aan het slot en 949). «) De als bijlagen bij dit opstel in het T. v. R. afgedrukte oorkonden behooren alle tot het famihe-archief-Ewsum. Zie pag. 1, noot 2. Ik wijs er op, zonder positieve conclusies te trekken, dat in het eind naars levens Peie in Middelstum heeft gewoond, waar Ewsum lag. s) O. 948, het slot. ') O. 836 en 948. s) zoo vertaal ik „singulis Mendicantibus". In 1342 n.1. was er reeds een klooster van Augustijner bedelmonniken in Appingedam, later tot parochiekerk ingericht (zie O. 370 en 371; Gron. Bijdr., IV, p. 235; Richthofen, Unters., II, p. 888; Teg. Staat, II, p. 360). Het testament, opgemaakt in de woning van den abt van het vrouwenklooster Feldwerd, is gezegeld door dezen, door den pastoor van Holwierde en door Emo Boutata en Uneco Riperta. De Ripperda's woonden te Farmsum; niet onwaarschijnlijk dat deze Uneco een bloedverwant was van Peie's overleden man Eilt. Misschien was de naam toen reeds tot familienaam geworden en zal Eilt geheeten hebben Eilt Riperta; ook als de naam nog geen familienaam was, is dit mogelijk, als Eüt's vader Ripert heette III. Waalkamaheerd (bijl. B). Wij moeten nu kennis maken met een andere ommelander dame, vermoedelijk een aanverwante van Peie Eelkama, n.1. met zekere Siebern, Sybernis in het latijn, de weduwe van Synco Waalkama. In 1366 schrijft Paus Urbanus V van uit Avignon *) aan den Proost van het bekende Praemonstratenser klooster te Wittewierum 8), dat zekere Sybernis, weduwe van Syneko Walekama, wonende in de diocees Munster 4), in appèl zich bij den Heiligen Stoel had beklaagd. Volgens haar opgaaf had Peya Elkama, den Officiaal van den Bisschop van Munster in het friesche land, valschehjk te kennen gegeven, dat Siebern zonder recht eenig land, vee en roerende en onroerende zaken bezat, die aan Peya toebehoorden. De Officiaal, tot wiens competentie dergelijk geschil tusschen twee personen, beiden in zijn ambtsgebied wonende, behoorde, had toen, naar appellante beweerde, zonder behoorlijk onderzoek Siebern gelast die zaken af te staan aan Peia. De Paus draagt nu den Proost van Wittewierum op, om als iudex delegatus 6) deze zaak namens hem af te doen, getuigen x) Men zie verder O. 952, waar dezelfde Unika Ripperda, proost en hoofdeling te Farmsum, in 1397 zijn verklaring geeft nopens gebeurtenissen van vroeger tijd. De proost, een rechter in geestelijke zaken, was niettemin een leek, waarover straks nader. 2) O. 545. *) Hij wordt als abt betiteld, doch het Praemonstratenser klooster van Wittewierum had een proost en niet een abt (Zie Wybrands, De abdij Bloemhof, p. 6 e.v.). 4) De Ommelanden en het Oldambt behoorden niet onder het bisdom Utrecht, maar onder dat van Munster. *) Over den iudex delegatus zie Decretalen Gregorius IX, lib. I, tit. 29 en Friedberg, Lehrbuch des Kirch en rechts, § 95. te hooren, maatregelen te nemen, dat onwillige getuigen verschijnen, enz. De beslissing, die de Proost van Wittewierum in appèl gegeven heeft, is niet bewaard, maar uit een nu te behandelen acte, die zeer merkwaardig is, blijkt in welken zin hij heeft beslist x). Dezelfde weduwe Siebern komt ruim 14 jaar later, in 1381 2) voor den pastoor Mello in het koor der kerk in Garsthuizen, op Dinsdag na Palmzondag, dus in de heilige week vóór Paschen, zuchtend en met bewogen gemoed. Zij had — dit neem ik aan op straks te vermelden grond — dat bewogen gemoed, waarschijnlijk dien dag of den vorigen, ontlast in de biecht, waarvoor alleszins reden bestond. Want zij herhaalde nu in het koor, wat zij in den biechtstoel reeds had verteld, dat het haar hinderde, dat zij een valsche acte had laten fabriceeren in samenwerking met wijlen Eppo (pie memorie) en dat alle Waalkamagoederen en de borg, thans door haar (Siebern) bezeten, toebehoorden aan Peie, de vrouw van Menco Bernama. Siebern, die, zooals wij gezien hebben, in haar geschrift aan den Paus, waarbij zij in hooger beroep ging, verklaard had, dat haar tegenpartij een valschheid had begaan, had zelf dus zich aan dit misdrijf schuldig gemaakt, in datzelfde geding. De pastoor, die van deze door Siebern in het koor der kerk te Garsthuizen afgelegde bekentenis een acte opmaakt, heeft natuurlijk, dit doende, geen biechtgeheim verklapt. Maar zooals begrijpelijk is, heeft hij haar in den biechtstoel gezegd, dat het bedreven kwaad moest worden goedgemaakt. En dit kon niet anders, of zij moest het zelf openbaar maken aan degenen, dien het aanging, d.i. in de eerste plaats aan Peie. Dat aan de rechtshandeling in het koor een biecht is voorafgegaan, volgt ook uit het feit, dat de pastoor in de acte verklaart: „et ego dixeram" („en ik had gezegd"), dat zij het goed moest teruggeven. M.a.w. dat had hij vroeger al gezegd, in den biechtstoel. Men lette er bovendien op, dat deze acte wordt opgemaakt in de heilige week, waarin de geloovigen plegen te biechten 3). Siebern, vol schaamte en x) In de Suppliques d'Urbain V (1362—1370), ed. Fierens, in Analecta Vaticano-Belgica, was over dit proces mets te vinden; slechts van belgische bisdommen zijn er acten in opgenomen. De heer dr. R. Post had de vriendelijkheid te Rome nasporingen te doen, doch zonder resultaat. Hem betuig ik mijn hartelijken dank. 2) 0.690. 3) Aldus in 1216 voorgeschreven door Innocentius III (Decret. Greg IX, lib. V, 38, 12). opziende tegen de schande, die uit de openbaarmaking van haar bedrijf zou voortvloeien, heeft een verzachting van penitentie bepleit en de brave pastoor zal uit medelijden haar die hebben toegestaan. Zij voerde aan, dat als zij terstond het goed moest teruggeven, dit voor haar gelijk zou staan met tot den bedelstaf gebracht te worden. Er waren moeilijkheden met het testament van wijlen haar man en zij en haar familie hadden een proces gevoerd. Zoodra zij echter maar zooveel kreeg om fatsoenlijk van rond te komen, dan zou zij aan Peie of haar erfgenamen het Waalkamagoed ca. afgeven. Vermoedelijk is de acte toen onder den pastoor verbleven en wachtte deze af tot Siebern hem zou aankondigen, dat de tijd rijp was. Uit dit kleine drama is af te leiden, dat de Proost van Wittewierum, als gedelegeerd rechter, op grond van en misleid door een valsche acte, het vonnis van den Officiaal heeft vernietigd en Peie, die eerst rechtmatig getriompheerd had, ongelijk heeft gegeven. Het vonnis van den Officiaal en daarna dat van den Proost, rechtsprekende namens den Paus, liep dus over den Waalkamaheerd ca. Wie was Eppo, de mede-falsaris, „pie memorie"? Het antwoord gelieve men af te lezen uit dezen — ik erken — onvasten stamboom. N. N. Waalkama zoon I Syneco Waalkama, de vermoedelijke erflater, (2e?) echtgenoot van Siebern en vóór 1366 gestorven (O. 545). dochter x Abel Eelkama Peia x 1» Eilt (Ripperda?) 2° Menco Bernama. dochter x Eppo Boutata (?) (O. 378) I N.N. (dochter) Emo Boutata (?) (O. 630) x Siebern. Eppo (?), de medefalsaris, stiefzoon des erflaters (?) en diens bloedverwant. Jezela x Eyzo Liuthingama (O. 949). Waarschijnlijk hebben, voor of na het overlijden van Syneco, Eppo en (zijn moeder?) Siebern de valschheid gepleegd of doen plegen, hetzij in een testament, hetzij in een acte van verkoop en levering, door welke valschheid beiden werden bevoordeeld (volgens den tekst van O. 690). Eppo stierf vóór 1381 (O. 690) en deed, naar het erfrecht, dat in Hunsingo en Fivelgo toen gold, den Waalkamaheerd vererven op zijn moeder( ?) Ik stel mij voor, dat Siebern — toen zij haar einde zag naderen — weer naar haar biechtvader Mello zal gegaan zijn, of dat deze haar er aan herinnerd heeft, dat het tijd werd om te herstellen wat misdreven was 1). De proost van Humsterland, hier als gedelegeerd rechter buiten zijn gebied optredende, heeft in 1391, daags vóór Sint Nicolaas en dus op 5 December 2), gevolg gegeven aan de hem op 16 Aug. bevorens door den Officiaal gegeven opdracht en gelast nu de pastoors van Uithuizermeeden en Oldenzijl, om eenige met name genoemde bloedverwanten van Siebern Waalkama op te roepen, om op den eersten Zaterdag na St. Lucia (dus op 16 December) e.k. in de kerk van de Predikheeren te Winsum te verschijnen, voorzoover zij n.1. mochten willen beweren, dat zij zich rechtens van die confirmatie niets hebben aan te trekken. En dan volgt het verslag van die zitting te Winsum op 16 December 1391 8). De proost begint met den brief van confirmatie van den Officiaal in herinnering te brengen en wat hij gedaan heeft, om te voldoen aan de in dien brief hem. door den Officiaal gegeven opdracht. Hij constateert, dat te Winsum de opgeroepenen zijn verschenen en uitdrukkelijk verklaard hebben, dat zij Peie niet zouden hinderen en haar rustig dien heerd ca. zouden laten bezitten. Voorts verklaart de proost, dat er geen anderen waren verschenen, om tegen te spreken, en dus besliste hij, dat die confirmatie stipt in acht genomen moet worden, op straffe van excommunicatie, welk vonnis werd uitgesproken op voormelden 16en December 1391 in bijzijn 7 dorpen, krachtens het z.g. Indultum (a. w., p. 971), waren onttrokken. Tot deze 7 dorpen behoorde echter niet Garsthuizen. Het dorp Zandeweer, dat ik in' dit opstel ook eenige malen ter sprake breng, lag in de proostdij Uskwerd (Richthofen, a. w., II, p. 822). Uit de gegevens, vermeld bij Richthofen, a. w., p. 972/974, zou ik afleiden, dat er vroeger, ook in dezen seendstoel wereldlijke decani zijn geweest, doch na 1393 en misschien al in 1371 niet meer. De quaestie over den Waalkamaheerd behoorde zeker niet tot de competentie van den proost. In hoever de Officiaal en de hoogere geestelijke rechters competent waren in deze zaak, hierover straks nader. ') O. 824. *) Pastoor Mello was allicht toen nog in Garsthuizen in functie; in September 1394 echter niet meer (O. 869, waar sprake van een Ayleward, curatus in Ghershusum). s) O. 823. •) O. 824. van de pastoors van Zandeweer (woonplaats van Peie) en van 't Zandt (woonplaats van Gayco Omtada, één van de opgeroepenen). Gelijk gezegd, Siebern leefde op dezen datum nog, doch heeft haar schande niet lang meer overleefd (p. 8). Een klein jaar later, op 2 October 1392 *) bekrachtigt de Bisschop die confirmatie. Waarop steunde de competentie van de geestelijke gerechten in deze quaesties? De vraag mag worden gesteld zoowel met betrekking tot het eerste proces, waarvan wij slechts de acte van Paus Urbanus V kennen, als ten opzichte van het tweede, dat na en naar aanleiding van de openbaring der falsificatie werd gevoerd. In de acte van Paus Urbanus V wordt de competentie van den Officiaal met zooveel woorden aangenomen. Siebern was weduwe en de rechtszaken van weduwen en andere miserabiles personae behoorden tot de competentie van den Officiaal 2). In het eerste proces kon op dezen grond dus deze competentie worden verdedigd. Maar nu wat het tweede betreft: Wie waren daarin partij? In de eerste plaats Peie. Zij was geen weduwe. Zij presenteerde de acte van de boetvaardige Siebern. Deze was weduwe en partij. Partijen waren het toen eens. Alleen er waren belanghebbende familieleden, die later aanspraak op de nalatenschap van Siebern zouden kunnen doen gelden. Siebern wilde afstand doen van een famUiegoed en dus werden die familieleden opgeroepen, om hun laudatio te geven, waardoor een eventueele c a 1 u m n i a bij voorbaat zou worden afgesneden. Gelijk gezegd, geen hunner heeft zich tegen den overgang van Waalkamaheerd van Siebern op Peie verzet. De competentie van den geestelijken rechter trok men klaarblijkelijk ook bij deze tweede procedure over Waalkamaheerd niet in twijfel. Over de competentie van de proosten in het Oldambt en de Ommelanden heb ik op p. 8 in noot gezegd, dat zij bevoegd waren in kerkelijke zaken rechtspraak uit te oefenen tegen leeken en uitsluitend op het gebied van het strafrecht. Over geestelijken misten zij jurisdictie. De Bisschop van Munster benoemde tezamen met het Domkapittel een Officiaal voor het friesch gedeelte van het bisdom. De Officiaal vertegenwoordigde zoowel den Bisschop als den Aartsdiaken van Munster. Namens den Bisschop placht hij eens in de 4 jaar !) O. 838. *) Friedberg, Lehrbuch des Kirchenrechts, § 99. visitatie en seend te houden. Verder besliste hij in zaken van kerkelijke beneficiën en oordeelde hij in strafzaken tegen geestelijken. Ook behandelde hij quaesties over testamenten en schenkingen J). Zonder er hier verder op in te gaan en wat er aan zij van des Officiaals competentie, zeker is, dat de proost van het geschil over den Waalkamaheerd geen kennis kon nemen en dat de beslissing, die de Officiaal vóór 1366, of mogelijk in den aanvang van 1366 gaf, er een in eersten aanleg was. Van zijn vonnis was dus beroep op den Heiligen Stoel en niet op den Bisschop van Munster, immers de Officiaal deed wat des Bisschops was. De Paus gaf vervolgens een beslissing door bemiddeling van den Proost van Wittewierum. Na ontdekking van het falsum kwam de zaak opnieuw voor, wederom in eersten aanleg (dit blijkt nu zoo duidelijk mogeüjk) bij den Officiaal. Deze delegeert nu aan den proost van Humsterland. De proost van Humsterland was geen leek, maar geestelijke 2). De beslissing van dezen gedelegeerden proost confirmeert de Bisschop zelf. Dit heeft slechts den zin, die het woord „confirmeeren" aangeeft; van appèl op den Bisschop is in deze geen sprake. Intusschen trots het feit, dat de in Winsum opgeroepen bloedverwanten van Siebern allen aldaar verschenen en verklaarden geen bezwaar te hebben en beloofden Peie niet te zullen storen in het bezit van Waalkamaheerd, toch was Peie reeds gestoord, nog vóórdat de evengemelde bekrachtiging van den Bisschop plaats had. En die stoorden waren enkelen van de eertijds, in Winsum, zoo gedweeë familieleden. Van die stoornis blijkt uit een vonnis van den Warf te Groningen, gewezen den 3 Sept. 1392 8), toen, zooals op p. 8 vermeld, Siebern reeds overleden was. Allicht hebben zij met haar te storen gewacht totdat de *) Over de taak van den Officiaal kan men raadplegen het geciteerde werk van Gerda Krüger, Das Münsterische Archidiakonat Friesland, p. 82 e.v., 146 e.v., 158 e.v., 188/189, 191. Schrijfster verwijst, voorzoover betreft de competentie van den Officiaal in quaesties over testamenten en schenkingen, naar Friedlaender, II, p. 15;—22, p. 145—148, nrs. 921, 922, 1058 en II, p. 104 e.v., p. 224 e.v., nrs. 1016, 1153, 1154 en I, p. 106, no. 123, oorkonden, die echter geen processen doch voluntaire jurisdictie betreffen. Men zie ook de oorkonden betreffende den Waalkamaheerd, O. I, 545; II, 690, 821, 823, 824, 836, 838 en Oosterwarfsordelen van 1448 en 1453, ed. Feith, p. 38, bovenaan, en p. 57/58 (B., p. 168). *) Richthofen, Unters., II, p. 975 e.v. en 1018 e.v. en Gerda Krüger, a. w., p. 49. 3) O. 836. erflaatster Siebern was overleden. Want zij gingen met deze stoornis in tegen den verklaarden wil van Siebern, die immers het gedane kwaad had willen herstellen. Zoolang zij leefde, kon zij door testamentaire beschikking, althans wat haar roerende goederen betreft, zulke wederstrevende erfgenamen benadeelen. Nu zij gestorven was, waagden enkele erfgenamen het er op, om eens te zien, hoe de wereldlijke rechter over deze zaak zou oordeelen. Zij zullen voor dezen rechter ook de competentie van den geestelijken rechter bestreden hebben. En verder zullen zij vertrouwd hebben op eigen kracht, want dit alles viel voor in den tijd van de twisten tusschen Schieringers en Vetkoopers, toen geweld vaak boven recht ging. En het waren vooral de hwfdelingen-famüies, die zich roerden. Uit de acten van rubriek B blijkt, dat dit geschil bewoners van borgen, allicht hoofdelingen, aanging; enkele namen, die er in genoemd worden, zijn van hoofdelingen; ook in de hierboven besproken oorkonden treft men hier en daar een hoofdeling aan1). Echter is het volstrekt niet zeker, dat juist van de zijde der familie van wijlen Siebern het proces over de Waalkamagoederen (het derde!) bij den wereldlijken rechter is aangebracht. Misschien hebben deze familieleden meer op eigen wapenen dan op het gezag van den Warf vertrouwd en hebben zij Peie daadwerkelijk gestoord (la raison du plus fort est toujours la meüleure). Is dit zoo, dan zal het Peie geweest zijn, die de zaak voor den wereldlijken rechter heeft aangebracht, en dat wèl heeft moeten doen, omdat de dwangmiddelen, die de geestelijke rechter tot zijn beschikking had, niet afdoende bleken te zijn, om de familieleden van Siebern te bewegen de uitspraak te eerbiedigen, die de proost van Humsterland namens den Officiaal had gegeven. Hoe dit zij, wij naderen nu het derde proces over Waalkamaheerd. Helaas is er ook van dit proces niet veel tot ons gekomen, niet meer dan één provisioneel vonnis van den Warf in Groningen, dat echter op zich zelf reeds belangrijk genoeg mag heeten. Op 3 September 1392 2) geven Burgemeesteren en Raad in Groningen met de gemeene rechters van Hunsingo en Fivelgo dat zoo éven bedoelde provisioneele vonnis, in de zaak van Peie Bernama eener- en de erfgenamen van Siebern Waalkama („Zibrana erfghenamen Walekama") anderzijds, „alse van Walekamahues met sinen tobehoren". En deze beslissing laat duidelijk doorschemeren, dat partijen reeds „de verbis ad i) Cf. p. 1 noot 2. *) O. 836. Summa V stig scutorum et XXXVI scuta pro Peia absque donacionibus illorum XL scutorum. C. Universis Christi fidelibus presencia visuris seu audituris ego, Ellardus, prepositus in Usquarth et plebanus plebanie in Myddelstum, cupio esse notum, quod Peya Alardisma pie recordacionis, quondam mea parrochyana, tempore quo in parrochya mea morabatur, sana mente et corpore suprascriptam coram me fecit computacionem et protestata fuit in sua consciencia illam fuisse et esse veram et legitimam atque iustam. Quod sigüli mei impressione presentibus protestor. Getaxeerde aanbreng. Getaxeerde aanbreng. j Peie heeft aangebracht aan Meynka aan vee*) ( voor een bedrag van 38 schilden. 38 Voorts 8 veeren bedden, 13 peluwen, 2 dekens, 1 reye(?), voor 24 schilden. 24 Voorts 2 rugkussens (onte clay?) voor 40 schilden. 40 Ongetaxeerde ( 2 &ouden ringen, 2 huiven, 1 gouden bloem aanbreng. ) met ban<*en> zilveren kralen en 1 zilveren ( snoer en 1 gordel; eveneens26elgewevenstof. Aangebrachte ( Voorts 24 schilden in gereed geld. contanten. | Nog eens 17 schilden in gereed geld. 24 17 Ongetaxeerde \ _ , aanbreng. \ 3 koI**en potten. 143 2). *) Skettawere is dus niet een eigennaam (van een heerd of borg), maar beteekent bezit van vee, of, misschien: veehuis, schathuis. Het eerste is meer waarschijnhjk, omdat were beteekent bezit of bezitting, niet speciaal: huis. Het lidwoord da had mij evenals de uitgevers van het Oorkondeboek op een dwaalspoor gebracht. De heer Brouwer wees mij op het analogische: „in tha hretha gelde". Wordt skettawere als eigennaam gelezen, dan verdwijnen de koeien, die in de statutaire en costumiere bepalingen, geciteerd op p. 18, noot 2, niet ontbreken. Ook dit pleit voor de lezing-Brouwer. Zie ook hierna, p. 23 e.v. *) Peie heeft dus 38 4- 24 + 40 4- 24 + 17 schilden in geld en vee en roerend goed aangebracht, totaal 143 sch., plus eenige niet op geld getaxeerde roerende goederen. huwelijks- ( 0ok heboen Meynka en zij, Peie, een bepaling voorwaarden 1 bij huwelijksvoorwaarden gemaakt, voor de(n) \ dat degene, die het eerst sterft, de overblijvende langstlevende I 40 schilden Zal nalaten, bepaald. \ Bij deze betaling zal men geven, betalen en rekenen 30 vlaamschen voor één schild. Wat er behou-1 Hiervan heeft zij ontvangen en behouden dien den « van den \ bloem met banden en de fralen (het bidsnoer?) ongetaxeerden 1 _ ,. j ü t. ■< aanbreng. ( en de 2 gouden nngen, eveneens de ééne hmf. • L ï Wat er be- [ houden is van\ Eveneens 4 veeren bedden, ad 8 sch., eveneens den getaxeer-i . den aanbreng. I aanbreng. I Geld terug i eveneens 7 schüden in da onte clauvin (= ?). ontvangen i ld. onget. Qokl Meine bierpot aanbreng. i Wat er ont- l Eén huif mist zij; die berekent zij op 6 schilden; breekt aan den \ ^ den g0rdei( berekend op 18 schilden; het snoer ™l27n% \ °P 10 «dulden; de geweven stof op 5 schilden; de ™SGhüdL). 2 potten, die zij mist, op 3 schilden. Totaal 136 schilden voor Peia buiten de gift van die 40 schilden 1). Ik, Ellard, proost van Uskwerd en plebaan in Middelstum, maak bekend, dat Peya Alardisma, zaliger gedachtenis, die destijds in mijn parochie woonde, ten tijde toen zij er woonde, gezond van lichaam en geest, bovenstaande berekening te mijnen overstaan maakte en naar haar geweten verklaarde, dat i) Dit met andere hand (na P's dood?) ingevoegd. Zie volgende noot. deze waarachtig was Hetgeen ik onder mijn zegel bevestig »). Van het met wederzijds goedvinden getaxeerde bedrag, ad 143 schilden, worden dus slechts afgetrokken de terug ontvangen 7 schilden. Dan blijft er 136 over. Het e e n z ij d i g getaxeerde en het ongetaxeerde bleef dus ter nadere verrekening over. Bij kinderloos huwelijk was er algeheele o«gemeenschap. Peie moest dus terug hebben, wat ze had ingebracht. De taxatie betrof het goed in den toestand waarin het zich bevond na Meynka's dood. Uit het verhaal blijkt tevens, dat Peie haar tweeden man heeft overleefd, al staat er niet „zaliger gedachtenis" bij den naam van Meynka. In zulk een huiselijke opgaaf, die eerst door het onderschrift is ingelijfd in een authentieke acte, mag dat m.i. geen verwondering wekken. Blijkens de door mij gecursiveerde woorden hadden Peie en haar tweede man dus een huwelijkscontract gemaakt. Dit contract zelf is er niet meer. Maar als wij letten op den inhoud van Peie's testament 8), hierboven besproken, zal zij bij dit huwelijkscontract, dat dus in 1375, of iets eerder, moet zijn opgemaakt, haar man niet veel meer toegekend hebben dan de zoo even vermelde 40 schilden. En wel hierom niet, wijl zij testamentair, later, immers toen zij al met haar tweeden man gehuwd was, aan haar erfgenamen bij versterf (haar rechte erfgenamen, veris heredibus) de onroerende goederen naliet, die zij van de zijde van haar vader en haar moeder had verworven. Deze goederen waren dus bij het vroegere huwelijkscontract niet aan haar man toegekend, want huwelijkscontracten waren onherroepelijk, tenzij misschien als alle familieleden en de echtgenooten zelf eenstemmig waren voor een wijziging of x) Ik vermoed, dat Peie kort na deze opgaaf is overleden. Toepasselijk was hier de regel, neergelegd in § 15 Fiv. Erfrecht (Richthofen, Rq., p. 305; B, p. 153; overeenkomende met Langew. Erfr., § 27, Richthofen, Rq. p. 376; B, p. 123/124 en met Oldambster Costumen 1571, P. E. J. P.', VI, p. 714; B, p. 225), n.1., dat Peie, wier huwelijk kinderloos was geweest, terug moest hebben al het goed, ook het roerende, dat zij had aangebracht! onverschillig, of het er nog was of niet. Betwistte men haar een of ander, dan kon zij met eb! eedhelpers zweren, dat zij het wèl had aangebracht. Als Peie was overleden, en men haar waarschijnlijk iets betwist had, zullen haar erfgenamen, nu Peie niet had kunnen beëedigen, zich tevreden hebben moeten stellen met het zekere: 143 — 7 = 136. *) Ook dit onderschrift, aanvangende met „Ik, Ellard", met andere hand. 3) O. 630. tenietdoening. Peie had aldus getesteerd: „ut omnis calumpniandi materia a meis heredibus amputetur'*, opdat zij alle aanleiding tot betwisting van de rechtsgeldigheid van haar testament zou afsnijden, misschien ook opdat haar zielerust te beter zou worden verzekerd („ut mee anime salubrius consuletur"), ofschoon deze zinsnede waarschijnlijk enkel ziet op de legaten aan kerken en kloosters. Ik vermoed, dat het de wensch van Peie geweest is, dat noch van de zijde van haar eigen familieleden noch van de zijde van haar man - als deze haar mocht overleven (wat niet het geval werd) — noch van de zijde van zijn erfgenamen bezwaren na haar dood zouden rijzen. Doch haar wensch zal wel niet in vervulling zijn gegaan. Dit mag men afleiden uit de zoo even vermelde lijst van aanbreng met de er onder gestelde verklaring van den pastoor en de serie getuigenverklaringen betreffende den Eelkamaheerd, die ik nu ga behandelen. Klaarblijkelijk is er n.1. zoowel over haar roerend als over haar onroerend goed quaestie gerezen na haar overlijden. Doch van het proces zelf weten wij niets. In elk geval betrof het o.a den Eelkamaheerd te Zandeweer, waar, zooals ik reeds gezegd heb Peie vermoedelijk is geboren en dien zij van haar vader Abel Eelkama zal hebben geërfd. Toch is in dit proces naar alle waarschijnlijkheid de vraag opgeworpen, of Peie werkelijk eigenares van den Eelkamaheerd is geweest. Er zijn n.1. bewaard gebleven eenige acten, die alle verklaringen bevatten van personen, bekend met het feit, dat Peie eigenares was of feiten meedeelende, waaruit blijkt, dat zij zich reeds ten tijde van haar eerste huwelijk als eigenares van dien heerd gedroeg. Zou van de zijde van des mans erfgenamen zijn beweerd, dat deze heerd niet behoorde tot die onroerende goederen, welke op Peie's erfgenamen of op hen alleen moest vererven? Maar hoe zou de Abel Eelkamaheerd wèl aan de Bernama's behoord kunnen hebben en niet aan Peie. die immers de dochter was van Abel Eelkama? Waarschijnlijker is, dat anderen dan de erven Menco Bernama geprocedeerd hebben. Of er een later testament van Peie heeft bestaan dan het vermelde, weet ik met. Dit alles is — nu wij niet in het bezit zijn van meer gegevens— niet belangrijk genoeg, 'om over door te phantaseeren. De oorkonden zelf echter, die zeer waarschijnlijk als bewijsmateriaal in dit proces hebben gediend, zijn merkwaardig en verdienen te worden besproken. De allereerste, die aan de beurt ,komt van bespreking (O. 949), is niet de belangrijkste. Ik bepaal mij tot de mededeeling, dat een zustersdochter van Peie hierin verklaart, dat zij vóór haar huwelijk met Eyzo Liuthingama veel aan huis verkeerde bijwijlen haar tante Peya Aylirdisma en dat deze gedurende lange jaren in het vrij en rustig bezit was van Eelkamaheerd in Zandeweer. In hetzelfde jaar 1397 *) verklaren de ons reeds bekende plebaan van Middelstum, Ellard, en de hoofdeling Luytho Mentata 2), dat voor hen op het kerkhof in Middelstum zekere Dotha had opgegeven, dat zij en wijlen haar man, Focco, bijgenaamd Zwartnek, ongeveer 24 jaar lang op Eelkamaheerd hadden gewoond en al dien tijd jaarlijks voor huis, borg en land de huur hadden betaald aan Peye Aylirdisma en dat nooit iemand anders hen om betaling van huur had aangesproken. Men weet, dat gemeenlijk de huurder eigenaar was van het huis, dat op het door hem gehuurde land stond, zoodat de huur werd betaald voor het land alleen en niet voor het huis. Hier hebben wij te maken met een, zeer verklaarbare, uitzondering. Peie was eigenares: 1°. van den borg, 2°. van nog een ander gebouw (het schathuis vermoedelijk, dat hier voorop wordt genoemd, als het belangrijkste voor een huur boer) en 3°. van het bijbehoorende land. Zij zelf woonde, toen Focco haar ouderlijken heerd bemeierde, op andere borgen, vermoedelijk te Farmsum en te Holwierde. Natuurlijk verkocht zij niet borg en schathuis te Zandeweer aan den meier, aan wien zij het land verhuurde, zooals met gewone boerderijen placht te geschieden. En dus verhuurde zij ook den borg en het schathuis. De meier Fokko Zwartnek zal wel meer in het schathuis dan in den borg verkeerd hebben, en zijn echtgenoote, de meiersche Dotha, desgelijks. Het is merkwaardig, dat deze meier, die zoolang op Eelkamaheerd woonde, zijn bijnaam Zwartnek heeft overgebracht op dezen heerd, want volgens vriendelijke mededeeling van den heer J. A. Brouwer te Groningen vermeldt het Klauwboek in Zandeweer geen Eelkamaheerd, doch wel een heerd, geheeten „Swarte Neckehuis"; dit zal wèl de oude Eelkamaheerd zijn. Soortgelijke verklaring als Dotha gaf in 1397 8) de meier Nycolphus, die in dat jaar het „domistadium et aream, dictam >) O. 950. *) Men denke aan Barthold Entens van Menthada, wiens borg Menthada in Middelstum stond (Teg. Staat, II, 331). *) O. 951. Elecamaherth cum castro ibidem residenti" (schathuis en landerijen genaamd Eelkamaheerd met den borg) bewoonde. Unico Ripperda, de wèl bekende proost en hoofdeling uit Farmsum, die als Vetkooper door de Schieringer Regeering van Groningen werd getemd *■) en die in 1375 het testament van Peie, vermoedelijk als bloedverwant van haar overleden man, mee gezegeld had, kende Peie uit den tijd, toen zij met wijlen haar eersten man in Farmsum woonde; vermoedelijk zullen meer Ripperda's dan één op den borg Farmsum tegelijk, ieder met zijn gezin, gewoond hebben, en zoo ook Eilt (Ripperda) en zijn huisvrouw Peie Eelkama. Unika Ripperda nu verklaart onder zijn eigen zegel, in 1397 *), dat Abel Eelkamaheerd te Zandeweer heeft toebehoord aan Peye Eylardisna 3). De laatste acte van deze serie is de merkwaardigste, als bevattende een levendige schildering van het verkeer op het platteland in Hunsingo en Fivelgo in het einde der 14e eeuw. Ik meen goed te doen een vertaling er van te laten volgen. De acte is van 15 Mei 1397 4). Johannes, abt in Selwerd, en Ellardus, proost in Uskwerd en plebaan in Middelstum, wij maken bekend aan alle getrouwen in Christus, die dezen brief zullen zien of hooren lezen, dat in onze tegenwoordigheid Lyubbo, wonende te Kleiwerd 5) en parochiaan in Dorkwerd, heeft verklaard, nadat bij op zijn ») O. 1019, a». 1398, Hertog Albrecht van Beieren neemt de diensten van Oeneke Rypertsz. aan. Over de wraak, die Groningen op hem nam, zie Emmius, Hist, p. 240/241. *) O. 952. *) Hij doet dit in het nederduitsch en niet in het friesch. Of hij zelf de acte schreef, of hij wel schrijven kon, of hij mogelijk zelf nog friesch sprak, en de schrijftaal reeds nederduitsch was, deze vragen stel ik, zonder ze te beantwoorden. Ik wijs er in dit verband op, dat niet zooveel jaar te voren Peie, zijn aanverwante en evenals hij van aanzienlijke maagschap, een verklaring gaf aan den pastoor van Middelstum (O. 948), die in het friesch werd opgeschreven, hetzij door haar zelf, hetzij door een ander. (Het latijnsche onderschrift der acte, dat mag aangenomen worden van de hand van den pastoor zelf te zijn, is met andere hand geschreven dan het friesche deel der acte.) Men kent de conclusie van Huizinga, dat het nederduitsch ten opzichte van het friesch omtrent 1400 in Fivelgo en Hunsingo aan de winnende hand was (Huizinga, Hoe verloren de Groningsche Ommelanden hun oorspronkelijk friesch karakter?, in Driemaandelij ksche Bladen, XIV, a». 1914, p. 1 e.v.). 4) O. 954. s) Een buurt in de parochie Dorkwerd. het een ander dan de langstlevende vader of moeder, had van des pupils vermogen); „alsa (ne skel) thet wiwegod". In § % wordt de regel nog eens herhaald, en ook hier zonder onderscheid tusschen beërfd en onbeërfd huwelijk: „there wiwe god ne skel nauder waxa ni wonia". Echter in een ander h.s. ontbreekt de zinsnede in § 96; elke samenhang met het in § 96 zelf onmiddellijk voorafgaande ontbreekt dan ook. In den Brokmerbrief geldt de regel m.i. alleen bij onbeërfde huwelijken; men lette op de overeenkomstige bepalingen van het recht uit andere friesche gouwen. Men vindt den regel n.1. ook in het Rustringer Recht; volgens sommige h.s. van dit Rustr. Recht wordt uitdrukkelijk gezegd, dat hij uitsluitend op kinderlooze huwelijken slaat, in andere wordt hij niet met zooveel woorden op beërfd en onbeërfd huwelijk beide toepasselijk verklaard, doch ontbreekt de mededeeling, dat hij slechts voor onbeërfde huwelijken zou gelden. Wel is waar wordt hier niet van „waxa ni wonia" gesproken, doch de regel is niettemin dezelfde als die van den Brokmerbrief. Ik neem den tekst, zooals hij te vinden is bij Borchling x): „Dith is ock fresche recht: whor ein frouwe ahn einen herdt kameth und nhen kyndt teledt, so schall mhen ehr uteren van der where" (= zoo zal men haar van de plaats meegeven) „alsodane gudere alse sehe dar gebracht hefft, dryvende und dregende, schinende goldt und veervoethede derthe, vehe offt queck und gudt, wo men dath nomen mach. Dith schall men schweren van der where myth twolff handen eeden" (dus met 11 eedhelpers). „Beteyhedt men ehr ock jenniges dynges offt tycht, so schall sehe dath myth twolve entschweren" (betwist men, dat eenig stuk van haar is, dan zal zij met 11 eedhelpers het bezweren, dat het haar toekomt). Dezelfde bepaling bij Richth., Rq., p. 123, waar ze ook alleen op kinderlooze huwelijken slaat, terwijl in hetzelfde werk in een anderen tekst van hetzelfde artikel, op p. 540, § 33, van geen kinderloos huwelijk wordt gesproken. Zoo ontbreekt ook de onderscheiding in den tekst, dien Haan Hettema in zijn Fiv. en Old. Landr. geeft van dit Rustr. Recht, op p. 192, § 33. De lezing „des wives goet wint niet toe op den heert, daer het kompt" is te vinden in Old. en Reiderl. Landr. I, 3, a°. 1471 »). Hier wordt van beërfd of onbeërfd huwelijk niet gesproken. Maar volgens de Oldambster Costumen, die 100 jaar later, in *) Niederd. Rq. Ostfrieslands, p. 182/183. *) P. E. J. P., VI, p. 674; B, p. 207. boven vrouwen, dat niet alleen bij besclükkingen om niet, doch ook bij die onder bezwarenden titel laudatio der bloedverwanten noodig was. De laudatio bij deze laatste soort van beschikkingen maakt plaats voor naastingsrecht. De medewerking der familieleden bij beschikkingen om niet bleef ten aanzien van onroerende familiegoederen in vele streken nog in modernen tijd vereischt. Bij huwelijksvoorwaarden en uitboedeling traden als partijen op niet alleen bruidegom en bruid, maar tal van famüieleden van weerszijden en nog in de 18e eeuw konden zij, wier toestemming niet was gevraagd, tegen den inhoud opkomen, de huwelijksvoorwaarden „beknuppen", zooals men dat in de Ommelanden en het Oldambt noemde. Bij verkoop en levering werd nog in de 18e eeuw de formule gebezigd, dat man en vrouw verkochten voor zich, hun kinderen en erfgenamen, of met hun overleg of goedkeuring. Op de Veluwe b.v. was tot in den aanvang der 18e eeuw testamentaire beschikking over onroerend goed verboden. Ik zou nog kunnen wijzen op de contracten van evelgank, die aan de controle der familieleden waren onderworpen, op de saisine in het erfrecht, op het erfhuisrecht, op het aandeel der familie in de totstandkoming van acten van boedelscheiding, op het declaratief karakter der boedelscheiding, op den boedelhouder of erfuiter, op de réserve, die in sommige streken het Beispruchsrecht (de laudatio) heeft vervangen *). Dit alles is overbekend. Telting, in zijn „Schets van het oude friesche privaatrecht" zegt 2), dat ieder vrijelijk over zijn roerende goederen mocht testeeren, doch op het laatste ziekbed niet zonder toestemming der erfgenamen. Over onroerende goederen was z.i. elke beschik- l) Voor literatuuropgaaf bepaal ik mij tot: Schröder-Künssberg, Lehrbuch der Deutschen Rechtsgeschichte, 7e druk, 1932, §§ 11, 35, nrs. 4 en 5, §61, nrs. 4 en 5; Brissaud, Manuel du Droit Privé, Chap. IV; Hübner, Grundzüge des deutschen Privatrechts, 5e druk, 1930, §§ 94, 95, 110, 112. Voorts mijn Kort begrip, 3en of 4en druk, 2e hoofdst., §§ 1 en 2, nrs. 49—63; 3e hoofdst., §§ 2, 6, nrs. 71, 72, 95—101; 5e hoofdst., §§ 7, 8, 9 en 10, nrs. 253—263. In de drie eerst/vermelde werken vindt men literatuuropgaaf en citaten uit of verwijzingen naar costumiere en wettelijke bepalingen. In de twee deelen mijner Bewijsstukken kan men zulke bepalingen vinden met behulp van den achter elk deel opgenomen klapper, verwijzende naar de bladzijden, waar de nummers 28—40; 56—59; 75, 191—200 van den tweeden druk van den tekst van het Kort Begrip (= voormelde nrs. van 3en en 4en) worden toegelicht. *) Themis, 1880, p. 573. king, zoowel om niet als onder bezwarenden titel, ongeoorloofd, zonder toestemnüng der erfgenamen, behalve in het geval van echten nood. „Of er onderscheid gemaakt werd tusschen erfgoed en verkregen goed" — zegt hij — „ büjkt niet en evenmin, of de toestemming alleen van de naastgeregtigden of ook van verdere bloedverwanten werd vereischt". Telting acht dus ook de beschikkingen onder bezwarenden titel onderworpen aan de laudatio der verwanten. Over beschikkingen onder bezwarenden titel zal ik eerst handelen en daarna pas over die om niet. De adstructie van het antwoord op de tweede vraag zal dus vóórgaan. Over dien echten nood breng ik in herinnering de in poëtisch gewaad gekleede bepaling van het tweede der 24 Landrechten, dus uit de 11e eeuw 1), dat tegen een verkoop van land van een minderjarige, deze, meerderjarig geworden, kan opkomen, tenzij de verkoop geschiedde wegens een van de 3 hoofdnooden, n.1. loskoopen uit gevangenschap, afweer van honger of afweer van koude. Op p. 69/70 en p. 100 van Feith's uitgaaf der Warfsconst. en -oord. vindt men beslissingen uit de 15e eeuw, dat onroerend goed van minderjarigen niet mocht worden verkocht 2). Ik wijs verder op een bepaling van het Schoutenrecht (§ 37), ook uit de 11e eeuw, dat in het tegenwoordige Friesland gold *), waar de 3 nooden zijn: honger, „heerneed" of pelgrimage. Hier wordt niet van belangen van minderjarigen gerept. De eigenaar is tot den verkoop van land gerechtigd alleen in die gevallen van noodzaak en hem is dan de plicht opgelegd het goed eerst voor | van de waarde *) zijn familie aan te bieden. De sanctie op niet-nakoming is, dat den erfgenaam des verkoopers het goed zal worden toegewezen zonder „fyafollinge" (= betaling). Hier hebben wij met het naastingsrecht in zijn aanvangsstadium te doen. Het is vóórkoopsrecht. Zoo doet het zich ook voor in de Keuren van Humsterland, §§ 34 en 35 B), in die van Langewold ») Richthofen, Rq., p. 42 e.v.; B. p. 69/70. ») De verdere afwikkeling van het laatste geval vindt men a. w., p. 105. ») Richthofen, Rq., p. 392; B., p. 78; Steller, Das alte Westfr. Schulzenrecht, p. 20/21, § 27. 4) Waarschijnlijk: f van hetgeen het een liefhebber, die zich reeds als aanstaand kooper had gepresenteerd, bleek waard te zijn, dus f van zijn bod. s) Richth., Rq., p. 361. (Ie helft der 13e eeuw), § 30 x) en in den Brokmerbrief, § 89 2). Niet meer een vóórkoopsrecht, maar een naastingsrecht ») erkennen de Opstalboomsche Wetten van 1323, in art. 15 4) en het Oldambster en Reiderlander Landrecht II, 41 (van 1327, als men dit jaartal mag aannemen 5) ) en I, 16 (van 1472). II, 41 6) „Dit is recht: alle wissel sal staen off de man up syn eygen guet toe gaen, het en sy, dat he dat gedaen hebbe by syner vrenden wille. Soe waer ein man doet lantwissel ofte lantcoep buten syner vrenden wille, unde gelyck der vrenden de wissel ofte coep nicht behaget, soe moegen se den man syn eygen guet weder vryen, dat he van den wissel unde coep gegeven hefft, unde moegen treden up dat goet unde besitten dat mit rechte, eeuwelyck ende erffelyck". I, 16 7) „Soe wie daer naercoop begeret nae Lantrecht, die sal den anderen afdryven mit reden gelde bynnen jaer unde dach". M.i. blijkt uit het eerste lid van II, 41, duidelijk, dat men de instemming van de bloedverwanten moet verwerven voor ruil of verkoop van land. Maar als men verzuimd heeft dit te doen, dan kunnen de verwanten, of liever gezegd, dan kan een verwant den koop of ruil te niet doen door te naasten. Dus niet de nietigheid vorderen, zonder meer. Practisch gesproken heeft de landeigenaar, die verkoopen wil, zich om de instemming der famüieleden niet te bekommeren, want als er een is, die den verkoop ongedaan wil maken, dan moet hij door naasting zelf kooper worden voor hetzelfde bedrag als de aanvankelijke kooper had geboden en betaald. Maar het is practisch en in het belang van den kooper vooral die mstemming van de famüieleden J) Ibid., p. 368. *) Ibid., p. 163. *) Het verschil tusschen vóórkoopsrecht en naastingsrecht is niet groot. Als de formaliteit van het voorafgaand aanbod vervalt, heeft de koop onder opschortende voorwaarde (zie de vorige noot) plaats gemaakt voor een koop onder ontbindende voorwaarde. Hiermee is dunkt mij het verschil tusschen voorkoop en nakoop aangegeven. Een te koop aanbieden aan de familieleden vóórdat er iemand zich als liefhebber heeft opgedaan, zal slechts bij hooge uitzondering zijn voorgekomen. *j Richthofen, Unters., p. 257; en Jurispr. Fris., Aanhangsel, p 8- B p. 72/73). *) In elk geval is het artikel ons niet in den oorspronkelijken (frieschen) tekst overgeleverd. 6) P. E. J. P, VI, p. 693/694; B. p. 219/220. ') P. E. J. P, VI, p. 676. des verkoopers te verwerven en hen liefst in de acte als partij mee te laten optreden, omdat zij, die eenmaal tot den verkoop hebben meegewerkt, daarna niet meer kunnen naasten. Het Emsiger Penningschuldboek, § 37 »), zegt, dat naasting is uitgesloten, als vóór den verkoop het verkochte aan de familie is aangeboden. Hetzelfde beginsel als tot uiting komt in de weigering van recht tot naasting voor hen, die hun laudatio aan den verkoop gaven. Een practische toepassing van den regel: wie het aanbod tot vóórkoop afsloeg, mag niet naasten, treft men aan in een beslissing van den Warf van 1447 *). Een zekere Sybrand had Peieamaheerd gekocht en klaarblijkelijk wilde zijn tegenpartij (de verkooper) hem niet leveren, omdat er een famüieüd des verkoopers wilde naasten. Dit kon niet meer, besliste de Warf, omdat het goed tevoren aan de rechte erven was „upgebodan" en niemand het toen nam. Ik "neem aan, dat reeds in den aanvang der 14e eeuw in de friesche landen ook buiten het geval van echten nood vervreemding onder bezwarenden titel, zonder medewerking van famüieleden geoorloofd was en dat toen het te voren aanbieden aan de famiüe ook niet meer vereischt werd en het vóórkoopsrecht had plaats gemaakt voor een naastingsrecht, al zal men ook wel in plaats van (tegen betaling) laudatio bij verkoop te verwerven den famüieleden vóórkoop hebben aangeboden, zooals in het geval van dien verkoop aan Sybrand *). Men placht dan ook veelal te verkoopen met medewerking van zoons, dochters, broers en zusters; vroeg echter vindt men reeds acten van verkoop en levering, waarin van zulke medewerking met büjkt *). Maar men kan volhouden, dat ook toen de naastmg i) Richthofen, Rq., p. 208. ») Feith, Warfsc., p. 32/33. 4 Ik maak den lezer opmerkzaam op een uiteenzetting van Heek over naastingsrecht in verband met aangeërfd en aangewonnen onroerendgoed in de friesche gouwen, voorkomende in zijn Gemeinfreien, p. 438 e.v. De al of niet juistheid van diens beschouwingen t.a.p. bhjve hier on- ^ocessen over naasting in de 15e en in de 16e eeuw kame*l ter sprake in Feich Warfsc, p. 86,139,146/147,148,149,149,178,182,182,183,198. «) Verschillende acten uit de 14e eeuw van verkoop en levering van onroerende goederen in de Groninger Ommelanden zijn ons bekend uit het Oorkondenboek van Groningen en Drente. Uit deze acten bhjkt soms hetgeen hierboven in den tekst omtrent de medewerking van famüieleden is meegedeeld. Vele er van maken in het geheel geen melding van zoodanige Het Langewolder Erfrecht, § 23 x) bepaalt, dat zoolang de uitboedeling niet is uitgekeerd, er geen gemeenschap van roerend goed tusschen echtgenooten ontstaat, en Huns. Overrecht, § 23 a) zegt, dat de hoegrootheid der uitboedeling geheel naar willekeur door vader of broeders mag bepaald worden als een jonge vrouw, beneden 25 jr., trouwt zonder toesteniming van vader of broeders. Er was dus een pücht tot uitboedeling. Dat de uitboedeling een famüiezaak was en niet enkel een zaak van de ouders, zal nader blijken. In de acte van huwelijksvoorwaarden werd de hoegrootheid der uitboedeling opgenomen en dit deden de familieleden, die daarbij niet fungeerden als getuigen solemnitatis causa, doch optraden als partij in de acte 3). Er zijn in de meer geciteerde verzameling Warfsconstitutiën en -Oordeelen (ed. Feith) eenige processen te vinden over uitboedelingen, die tot staving kunnen dienen van het zoo even meegedeelde. Men kan er tevens uit zien, dat niet alleen roerende goederen doch ook wel onroerende als boedeling werden meegegeven 4). De huwelijksvoorwaarden, vóór het huwelijk aangegaan, moesten i) Richthofen, Rq., p. 375; B, p. 122/123. ») A. w., p. 351. «) Aldus besliste 6 Oct. 1839 het Hof in Gelderland (W. 109). *) Zie a. w., p. 12, 20, 23, 85, waar voorbeelden uit de 15e en p. 195, waar een uit de 16e eeuw. Een vonnis over huw. voorw. is op p 160 en B, p. 128/129, te vinden, waarover men gaarne wat nader zou zijn ingelicht. Seva Rynkema wil de nalatenschap hebben van wijlen haar zuster Sappa Rynkema. Deze was gehuwd geweest met Jelle ter Tillen. Seva, als volle zuster en het naaste bloed van wijlen Sappa, beroept zich op den landrechtelijken regel, dat „soe waer een vrowe in een hoeve ofte guedt quaeme ende dat niet en betoech (= er geen kinderen kreeg), soo soldt men sie weder wthen mit soodaene guederen als sie aen die waer gebracht hadde". Zij wil dus als universeel erfgenaam van wijlen haar zuster beschouwd worden en stelt, dat er geenerlei goederen-gemeenschap is geweest tusschen die zuster en Jelle. Deze zaak is behandeld in den Westerwarf, na beroep tegen een vonnis, door twee grietmans van Langewold gewezen en het citaat uit het vonnis, in hooger beroep door den Westerwarf gegeven, komt overeen met § 27 van het Langewolder Erfrecht (Richthofen, Rq., p. 376; B, p. 123/124). In het h.s., waarmede de editie-Feith klopt, deugt de tekst óp één punt niet. Er staat daar dat de echtgenoot van S e v a hoopt, dat dus de Warf den zoon het goed zal laten volgen. Dit nu hoopte de tegenpartij, n.1. Jelle, de weduwnaar van haar zuster Sappa, en die zoon is een zoon van Jelle uit een vorig huwelijk. Deze tegenpartij had van de grietmans van Langewold gelijk gekregen. Toevallig kreeg ik, nadat mijn opstel over Peie Eelkama in het T. v. R. was gedrukt, in handen: h.s. in fol. no. 21 van het Rijks-Archief in Groningen, en daar vond ik ook dit ordel van den borg, of, zooals men bewesten de Lauwers zei, een stins. „Twee Oostfriesche geschiedschrijvers houden deze voor den grondslag van hun macht *), hun verklaring schijnt mij slechts onvolledig, niet onjuist". De burcht der Onsta's in Sauwerd, dien de Groningers in 1400 gesloopt hebben, bestond uit een „steenhuis" op het binnenplein en „vijf starcke steenhusen" tusschen binnen- en buitengracht. Doch overigens (p. 31) „zullen de stinzen en borgen, die men in de meeste dorpen aantrof, eenvoudige bouwwerken geweest zijn" (p. 32) „Maar ook zoo al" was zulk een borg „een kostbaar verdedigingsmiddel". In Oostfriesland hebben de burchtbewoners neiging zich tot dorpsheer op te werken en lukt dit soms. (p. 35) Overigens is iemand „nooit hoofdeling van een plaats, altijd in of to een dorp of streek (p. 38). Indien bewesten de Eems, waar de hoofdelingen minder macht kregen dan beoosten het geval is geweest, een hoofdeling deel had — en dat had hij gewoonlijk in de rechtspraak, in het zijl- en dijkbewind en in de collatie van de kerk, dan had hij dat evenals een niet-hoofdeling op den grondslag van zijn landeigendom (zijn heerd) of van den daarvan afgescheiden ommegang of tourbeurt. Westendorp, als ik de resumtie van Gosses' betoog even mag onderbreken, daargelaten dat de uitvoerige documentatie, die Gosses geeft, bij hem ontbreekt, heeft zich van den hoofdeling eigenlijk dezelfde voorstelling gevormd als Gosses. In zijn Jaarboek (II, p. 686) deelt hij onder de bijvoegselen het volgende mee: „Capitaneus, hier hoofeiling, elders hoofdman, aanvoerder eener krijgsbende, bevelhebber. Hier" — schrijver bedoelt in de Ommelanden en het Oldambt — „woonde hij op eene hoofdhoeve of edele heerd (ambtsheerd, schultenheerd). De vest en gracht van zijnen burg werden door de dorpsingezetenen onderhouden: deze betaalden mede eene kleine pacht, verrigtten voor den hoofdeling eenig land- en akkerwerk, en voerden de noodige bouwstoffen tot den burg aan; waarvoor hij eenige manschappen moest onderhouden, den burg en het dorp verdedigen en voor hen uittrekken". Deze hand- en span-diensten heeft Gosses (p. 34 e.v.) in oostfriesche oorkonden geconstateerd. Intusschen is het bekend, dat nog in de 18e, ja in de 19e eeuw, de bewoners der borgen in de Ommelanden dergeüjke handen spandiensten door de boeren en arbeiders kosteloos heten !) Wiarda en Reimers. verrichten. Westendorp, die in Fivelgo woonde, heeft dit beleefd en waarschijnlijk vrijheid gevonden wat hij voor oogen had te beschouwen als een overblijfsel uit de middeleeuwen. Laat mij er bijvoegen, dat Gosses ook niet beweert, dat het buiten Oostfriesland niet zal zijn voorgekomen. Hij citeert slechts oostfriesche oorkonden, die er melding van maken. Een hoofdeling had „ruters" onder zich. Over hen handelt Gosses op p. 16/29. Veelal werd hij aangeduid als „wonir" („iemand, die bij een ander inwoont", p. 25). Dat de „ruter" niet is een man te paard, zegt hij op p. 26. De juiste, hem ongetwijfeld bekende beteekenis van dit woord (zie hierboven p. 23), vermeldt hij in zijn opstel niet 1). Ook zwijgt hij over de beteekenis van „wonnen" of „gewonnen" in de uitdrukking „wonnen man" of „wonnen ruter", welke woorden ongetwijfeld met winnen {= huren) en niet met wonen samenhangen. De boer in de Ommelanden en het Oldambt wint een knecht of meid *). Ook dit was Gosses niet onbekend, want hij verwijst naar een plaats, waar die beteekenis wordt opgegeven. Ridders kende men in de friesche landen „zoo goed als niet, voordat tegen het einde der middeleeuwen voor dit lang afgezonderde gebied de staatkundige buitenwereld weer openging en daarna slechts weinige. Zelf had het toen een soortgelijke müitaire aristocratie voortgebracht, beschikkende over huurlingen en sloten" (de hoofdelingen met hun wonnen ruters, wonirs op de borgen). „Verschillen met de ridders natuurlijk zijn er te over" — zegt x) Behalve de op p. 23, hierboven, in noot, geciteerde woordenboeken kan men over de beteekenis van „ruter" nog raadplegen: R. Bloch, Wortgeschichten, ed. 1913, p. 16; F. Kluge, Etymol. Wörterb. der deutschen Sprache, 7e druk, a°. 1910, p. 372, en His, Strafrecht der Friesen, p. 52/53. *) Vgl. ter Laan, Nieuw Groninger Woordenboek, in voce winn', sub 2°, p. 1197. Het is bij sommige van de door Gosses geciteerde plaatsen moeilijk voor een niet-lingnist, om uit te maken, of men te doen heeft met een woord, dat samenhangt met het werkwoord wonen of winnen. Practisch doet het er niet veel toe, omdat zoowel de „ruter" als de gewone boerenknecht èn inwoner èn „gewonnen" (gehuurd) was. Twijfel is niet mogelijk ten aanzien van het op p. 16 bij Gosses geciteerde voorbeeld: met „wonnena man" zal toch wel niet wonir (met één n) bedoeld zijn. Het op p. 25/26 gegeven citaat uit het Stadboek (met „wonrescap" zijn burgerschap verhezen, omdat men zich „te wonre doet of to deenste an enen orloghe in Ummelanden") legt Gosses — die, naar het schijnt, van het „winnen" nergens wil weten — klaarblijkelijk uit als „wonir"; hij verwijst naar pantserd was, een vrouw woog vrij wat zwaarder dan een harnas. Een geloofwaardig hoogbejaard persoon uit 't Hoogeland vertelde onlangs aan één mijner bekenden, hoe in zijn jeugd de boeren te paard over de kleiwegen naar de kerk gingen, met een vrouw achter zich, op dezelfde wijze als de ruiter uit het Wapen van Hunsingo. Menigmaal zal het een boerin geweest zijn, die een respectabel veelvoud van het gewicht van een harnas haalde. Is dit alles afdoende ter bestrijding van Gosses' meening? Er zijn aan middeleeuwsche bronnen gegevens te ontleenen, die aannemelijk maken, dat ook in Zeeland en andere polderstreken niet met krijgers te paard oorlog werd gevoerd, behalve dan misschien als er ijs was. Men denke aan den tragischen dood van den Roomsen Koning, te paard door het ijs zakkende en door westfriesche boeren doodgeslagen. * Werkten deze hoofdelingen, heereboeren, ook zelf mee op het land? Ridders deden dit niet en daardoor onderscheidden zij zich van de dorpers. Gosses houdt het voor waarschijnlijk, dat ook de hoofdelingen den arbeid op hun grond aan lageren, aan meiers en knechten, plachten over te laten. Abel Eppens vertelt echter in zijn Kroniek *), dat „in den goeden ouden tijd hoofdelingen zelf hun vee verzorgden en achter den ploeg gingen". Maar Gosses betwijfelt, of Abel Eppens dien tijd uit eigen aanschouwing of slechts uit verhalen kende. Hij zegt: „Al in de 16e eeuw behoorden bij de Ommelander borgen geen schuren, doch schathuizen" (Abel Eppens, t.a.p.), „en ik kan mij moeilijk denken" — aldus Gosses — „dat hierin ooit ander vee en andere veldvruchten geborgen werden dan die de hoofdeling voor de eigen huishouding behoefde". Men kent de groote boerenschuren uit het Hoogeland. Het eenige jaren geleden afgebroken schathuis van Menkemaheerd te Uithuizen was grooter dan de grootste boerenschuren in den omtrek. Maar het dateerde niet uit de Middeleeuwen. Blijft over de mededeeling van Abel Eppens, die t.a.p. zegt, dat de edelen in hun veehuizen „grote mennichte van koygen, perden, ossen und dergelicken verwaereden". Ik zie geen reden, waarom dit in twijfel te trekken. Ter zijde latende de ontwikkeling van het hoofdelingschap in de tegenwoordige provincie Friesland en in Oostfriesland, door Gosses beschreven op p. 42/63, wil ik vermelden wat hij op p. 63 e.v. over het instituut tusschen Eems en Lauwere l) I, p. 109. vertelt. „Het beeld is hier anders dan aan de overzijde van die beide rivieren. Bewesten de Lauwere is het proces der ontbinding nog in vollen gang, als vrij plotseling een machthebber van buiten er een eind aan maakt; beoosten de Eems loopt het onbelemmerd af en een paar alleenheerschappijen komen er uit te voorschijn; in de Ommelanden wordt het langzaam maar zeker door de stad Groningen gesmoord en de oude verhoudingen herstellen er zich grootendeels." In 1398 wendden twee hoofdelingen van de Vetkooperpartij uit Hunsingo, twee uit Fivelgo en twee uit het Oldambt pogingen aan er het gezag van hertog Albrecht van Beieren in leen te krijgen. Maar toen Albrecht verdween, kwam de wraak van Groningen en haar Schieringer helpers. Een aantal borgen werd gesloopt. In 1415 kregen de Vetkoopers weer de overhand, ook in de stad, en men sloopte wederom een aantal borgen. In 1407 kwamen Hunsingo en Fivelgo met de Stad overeen, om te bevorderen, dat men niet met voorbijgang van den wereldlijken rechter zich tot den kerkelijken zou wenden x); de Stad zou de Landschappen te hulp komen, telkens als dit werd verzocht, om rust en vrede te bevorderen. Gosses wijst er op, dat al vroeger de Stad aandeel in de rechtspraak in de Ommelanden had verkregen, doch dat de Warven waarschijnlijk nog steeds niet geregeld zitting hielden in de stad. Ook later werden over het houden van warven nog verbonden gesloten. Zoo in 1415 *). „Dit alles is geschied tot 1415 met medewerking der rechters, waarvan destijds zeker verscheidene hoofdelingen waren; volgens latere verdragen met die van hoofdelingen en rechters gezamenlijk. Het lijkt vreemd, dat toen dus ook hoofdelingen de hand toegestoken hebben aan de Stad, die hen aan banden zou leggen. Vrij zeker hadden ze geen keus, geperst als ze zaten tusschen de plattelandsgemeenten en de stad". Na 1435 heeft de Stad achtereenvolgens de Ripperda's van Farmsum en in het Oldambt de Houwerda's en Gockinga's bedwongen. „De macht der hoofdelingen is tusschen Lauwere en Eems te zeer in haar groei belemmerd, dan dat ze voor hen belangrijke standsprivileges kon nalaten." Een conclusie ontbreekt aan Gosses' opstel. Zij zou m.i., op grond van zijn eigen rijkelijk en zorgvuldig gedocumenteerde !) Richthofen, Rq., p. 311/312. •) Friedlaender, I, p. 249. mededeelingen, aldus kunnen luiden: Hauding of hovetling of hoofdeling was aanvankelijk niet anders dan een voor boete en breuke verantwoordelijke aanvoerder van een groep, die een veete uitvocht. Er vestigden zich op den duur permanente hoofdelingen, die op hun borgen steeds inwonende gesalarieerde vechters, ruters, om zich hadden. Nu de plaatselijke overheden, de redgers en grietmannen, scheppers, zijl- en dijkrechters, soms wel en soms niet den steun der hoofdelingen hadden, en deze soms orde, soms wanorde stichtten, werd er uitgezien naar krachtiger bescherming van den landsvrede. Hiertoe richtten wederzijds de Landschappen en de Stad Groningen den blik op elkaar. Verbonden werden gesloten, vele, gedurende vele jaren, een paar eeuwen lang. Uit deze verbonden sproten de Warven, die in de stad werden gehouden. In deze Warven had de Stad een werkzaam deel. Het was vooral de Stad, die er voor de bevordering van den handel belang bij had, dat er veiligheid heerschte in den omtrek. Vandaar die hulp, die zij toezegde en ook vaak verleende tegen wederstrevende elementen (hoofdelingen). „Der Stad tofare!" Het optreden van de hoofdelingen en hun ruters. dat een rechtsinstituut, hoewel een zeer gebrekkig, was geworden, kwam nu langzamerhand weer uitsluitend in het teeken van het strafbare feit te staan. De hoofdelingen hielden daarmee op als zoodanig overheidsorganen te zijn, wat ze oorspronkelijk ook niet waren, doch zoo half en half geworden waren. Voortaan bleven zij dit alleen in hun hoedanigheid van redger, grietman, overrechter, schepper, dijkrechter, collator. De titel hoofdeling bleef gehandhaafd, later gemeenlijk gecombineerd met het woord jonker, doch deze titels op zich zelf gaven geen gezag. Nog de geheele 18e eeuw door hoort men van de jonkers en hoofdelingen in de Ommelanden. In het Oldambt zijn met het bedwingen der Gockinga's en Houwerda's en de verwerving van het overheidsgezag door de Stad, de hoofdelingen verdwenen. Men vraagt zich af: hoe heeft de bevolking in die wereld van wapengeweld, onrust en verwarring, onder zooveel leed en — trots particuliere veiligheidsdiensten van „ruters" — waarschijnlijk steeds in afwachting van nieuwe ellende, den moed gehouden, om te ploegen, te zaaien, te oogsten en voor de toekomst te zorgen? Zij zal wel de ervaring hebben opgedaan, dat „elke dag genoeg" had „aan zijns zelfs kwaad" en dat er niet veel anders viel te doen dan afwachten en berusten. „Quand le mal est certain, La plainte ni la peur ne changent le destin, Et le moins prévoyant est toujours le plus sage." Het wijste intusschen was de Stad, die wèl vooruit en het kwaad onder oogen zag en het met wapengeweld bestreed, doch ook met verstand, wetende, „dat de wijsheid beter is dan de krijgswapenen". Met al haar heerschzucht, die soms tot excessen oversloeg, is zij over het algemeen een zegen geweest voor de omgeving, die zij beheerschte en meer naarmate zij haar meer beheerschte, meer b.v. voor het Oldambt dan voor de Ommelanden. Dat in de troebele tijden, die in de 16e eeuw gevolgd zijn, de Stad haar gezag over de omgeving niet onverdroten heeft kunnen handhaven, is bekend en behoef ik hier niet te documenteeren. Nemen wij thans afscheid van de hoofdelingen en van de „ruters", en, ons ten slotte tot Peie wendende, ook van haar. Er is wel niet veel kans op, doch mocht ik ooit in de gelegenheid komen over Peie en haar vrienden, dienaren en belagers iets meer te weten te komen, dan zal ik niet verzuimen dit bekend te maken. Hierbij wordt van de veronderstelling uitgegaan, dat door de voorafgaande mededeelingen eenige belangstelling voor haar en ook eenige deernis voor de boetvaardige en door wroeging gekwelde Sybernis is gewekt. HET OUD-OLDAMBSTER LANDRECHT In 1846 gaven mrs. H. O. Feith (I) en J. G. S. Koning uit het „Landrecht des Oldenamptes ende des vyfften deels van Reyderlant" *). Eerstgenoemde deed deze uitgave vergezeld gaan van een „Geschiedkundig berigt". Hoe dit landrecht of liever deze compilatie van drie niet ter zelfder tijd ontstane geschriften, is tot stand gekomen, daarover is geen zekerheid tot dusver verkregen. Het eerste boek hebben in 1471, „des dages nae Nijejaersdage, to Midwolde" de „vulmechtygen und die gedeputeerden van den landen in dat Oldampt unde in 't vyffde deell van Reyderlant" vastgesteld. Dus in 1471, toenmhetWold-OldambtdeGockinga's reeds lang ten onder waren gebracht en terwijl men met de ervenHouwerda over hun eigendommen en rechten in het KleiOldambt nog niet tot overeeiistemming was geraakt, hebben de Oldambsters, uit Wold- en Klei-Oldambt beide, zonder inmenging van de Stad, een landrecht vastgesteld. Anders dan in 1617/1618. In de 17e eeuw in de „zwevende differenten" over de vraag, wat het gezag der Stad over het Oldambt inhield, hebben de Oldambsters dit natuurlijk naar voren gebracht. De Stad heeft toen niet beweerd, dat het onjuist was. Het tweede boek dateeren, op grond van den slotzin, sommigen op 1327, anderen op 1427. Het staat geheel los van het eerste boek en in welk verband het derde tot de beide andere staat, is niet bekend. Het derde is ongedateerd, doch volgens een nader te bespreken schriftelijke aanteekening van den bekenden geleerde R. K. Driessen zou die slottirade van het tweede boek er niet bij behooren, doch den aanvang Vormen van het derde. Ook Koning, zooals zal blijken, is van die meening. Dan zou dus het dubium 1327 of 1427 het derde boek betreffen en het tweede ongedateerd zijn. De heeren Feith en Koning zagen een ouder handschrift dan dat, waarnaar zij hebben laten drukken, over het hoofd. Het l) P.E.J.P., dl. VI, p. 671 e.v. 4° vermeld, getiteld: „Het Oldampster Landtrechtt, wth acht verscheidene exemplaren und Olde Landrechten afgeschreven, gecollationeert unde, soveel moegelick gewesen, gecorrigiert ende verbetertt. In 't jahr van die saligliken gebuert unsers Heren Jesu Christi,ein Heillandt der volckeren, 1585. Ferendum et sperandum". Boeles vervolgt: „Met het oog op de plaats bij Huninga, „bestaat er dus geen twijfel, of Phebens is de schrijver van deze „codices. Zoowel het jaartal als het symbolum: Ferendum et „sperandum drukken ook juist den tijd, de omstandigheden „en de stemming uit van den verdienstelijken man, gelijk wij ze „in die dagen van overheersching hebben geschetst". De twee, door Boeles bedoelde, en toen als no. 10 en no. 13 aangeduide, manuscripten zijn niet beide door E. E. Phebens vervaardigd. No. 10 is in den tegenwoordigen, gedrukten catalogus van handschriften van P. E. J. P. aangeduid als no. 69. Het is met 16e-eeuwsche hand geschreven en zal een van de exemplaren zijn, die Phebens zelf vervaardigde en óf voor zich zelf behield, óf aan een zijner vrienden gaf, onder welke zonder twijfel ook Huninga. Dit handschrift kocht P. E. J. P. in 1789 op de auctieH. Wolthers. Het andere, door Boeles bedoelde h.s., toenmaals als no. 13, nu als no. 70 bekend, is een laat-17e-eeuwsche, mogelijk 18e-eeuwsche copie van het h.s. Phebens en werd door P. E. J. P. in 1783 op de auctie-H. A. Werumeus aangekocht. De boekerij van wijlen mr. Ekko Fransema, die te Godlinze, in Fivelgo, gewoond heeft, en eenige jaren geleden is overleden, bevindt zich thans in de Volksleeszaal te Appingedam. Ook hierin is een 18e-eeuwsche copie van het h.s.-Phebens. Mr. H. O. Feith (II) heeft in 1867 de Kroniek van E. E. Phebens uitgegeven in de Werken van het Hist. Gen. In zijn „Voorwoord" tot deze uitgaaf oppert Feith het vermoeden, dat het eenige exemplaar van deze Kroniek, dat ter beschikking stond, door Phebens zelf geschreven is. Het is thans in Feith's Register onder de h.s. in 8° als no. 32 aangeduid. Ik heb het schrift van deze Kroniek vergeleken met het hierboven omschreven m.s. no. 69, dat ik houd voor één der 8 exemplaren van het Oldambster Landrecht, door Phebens zelf vervaardigd. Het schrift is niet hetzelfde als dat van de Kroniek. Is deze door Phebens zelf geschreven, dan is no. 69 dus niet van zijn hand. In dit geval is het een copie uit Phebens eigen tijd, doch door een ander afgeschreven naar een zijner exemplaren. Is het echter één van die exemplaren, die Phebens zelf vervaardigde 1), dan is het, voorzoover mij bekend, het eenige dat tot dusver aan het licht is gekomen. Phebens zelf stelde zijn geschrift tezamen uit acht hem ten dienste staande h.s. Van deze acht, alle dus ouder dan 1585, is, voor zoover mij bekend, niet één teruggevonden. Waren er onder die acht, die voor het geheel of voor een deel in 't friesch geschreven waren? Noch Phebens noch Huninga maken er melding van. Alle pogingen, die P. E. J. P. in het werk stelde, om friesche teksten van deze landrechten te krijgen, blevenzonder resultaata). Zooals ook straks zal blijken, en zooals uit de mededeelingen van Huninga en den titel van het h.s. no. 69 valt af te leiden, heeft Phebens niet anders gedaan dan overschrijven hetgeen hij vond en heeft hij de varianten, die hem van belang voorkwamen, hier en daar aangeteekend. De compilatie, de bijeenvoeging van de drie boeken, is niet zijn werk. Feith en Koning bezorgden hun uitgaaf naar een h.s. van ± 1633, terwijl no. 69, als Phebens zelf het schreef, van 1585 is, en anders toch ongeveer van dien tijd. Ik zei reeds, dat no. 69 weinig afwijkingen van de uitgave-Feith en Koning bevat, die van belang zijn s). ») Immers, zooals boven is gezien, bij vervaardigde zelf eenige exemplaren, die bij aan zijn vrienden uitdeelde {aliquot exemplaria sua manu descnpsdt et amicis communica vit). *) Feith, Gesch. Ber., p. 764 e.v. ») Van eenig belang zijn slechts de volgende: Op p. 679 in boek I, art. 36t staat: „soo sal men de vader". P.E.J.P. 69 heeft: „soo sal de vader da, mannegeldt nhemen". En aan het slot van dit artikel leest P.E.J.P. 69 m plaats van: „die dardehalff anderhalff schot": „unde die darde halff schot . Op p. 681, in art. 43 van boek I, in plaats van „overbedde unde bedde selve" te lezen: „overbedde unde betselme". De aanhef van het z.g. tweede boek luidt in P.E.J.P. no. 69 iets anders dan in de editie-Feith-Koning: „Hier begint dat anderde deel des Landrechtes Voerrhede. Godt dem Allmechtigen tho love unde den gueden menschen toe frome" ijrome = bate, voordeel, is natuurlijk beter dan prove", zooals bij Feith en Koning wordt gelezen), „dem boesen aeverst tho lasten unde ungemacke verwege ick mij des arbeidts des Oldenamptes unde Reiderlandts Landtrechte van woerde tho woerde in dmtsch over te setten soo datt in den frieschen van arffnissen geschreven iss, alles nha dem schrifttlicken sinne, updatt die verdeckede boessheit, die daer geplegett wordtt, openbaer sij unde die richteren moegen weten datt rechtt der saecken, die hem in der stede Godes overmits dem clager unde dem verantwoerder ankoemett, tho richtten, den fromen tho bescharmen unde gansch niet aannemelijk is, dat de oud-Vriesche taal, nog in 1427, de algemeene volkstaal zou geweest zijn, en reeds in 1471, dus in een kort tijdsverloop van 44 jaren, zoo geheel verloren zou gegaan zijn, dat de ingezetenen haar niet meer konden verstaan". P. 755 {post alia.) „Wij voor ons twijfelen er dus in het geheel niet aan, of onkundige afschrijvers en verzamelaars hebben zich in de eeuw vergist, hetgeen gemakkelijk kon geschieden, daar, in zeer vele oude handschriften, de eeuw werd weggelaten en alleen het jaar der loopende eeuw werd uitgedrukt, waardoor de afschrijvers, lezende 27, daar ligt uit onkunde 14 in plaats van 13 vóór konden plaatsen. Want zelfs regtsgeleerden en staatkundige schrijvers, die de handschriften behandelden, sloegen er geen acht op." Wat Feith hier zegt, heeft Huizinga uiteengezet in zijn opstel „Hoe verloren de Gron. Ommelanden hun friesch karakter". In de jaren liggende tusschen 1327, de opteekening van het recht van Reiderland (het 3e boek) in het friesch, en 1471, toen de bevestiging er van te Midwolde (in het Oldambt) moet hebben plaats gehad, ging het friesch als spreek- en schrijftaal ook in het Oldambt en in Reiderland verloren. Dat 1427 als jaartal voor een in het friesch geschreven landrecht van deze streken niet past, blijkt bovendien nog hieruit, dat in de z.g. Focke Ukenawillekeuren, die in hetzelfde jaar 1427 vallen, als desideratum wordt vermeld, dat „umme dat alle disse Umlande eens sollen wesen, so sal dat bescrevene landrecht, dar men bi richten sal, al eens wesen". En dan vervolgt dit artikel: „dat de landrichterslude nu lesen to eren willen unde under tyden duster is, dat det de mene man nicht kan vorstaen" (m.a.w.: men legt het naar zijn smaak uit, want het is veelal duister en de"gemeene man kan het niet verstaan) 1). Zoo was dus de toestand van 1427: de landsluiden konden die friesche landrechten, de 17 Keuren, de 24 Landrechten en de friesche rechten, die in de verschillende districten golden, doch welker bepalingen onderling vaak gelijkluidend waren, niet meer begrijpen. En het eind van het artikel zegt dan, dat men een commissie zal benoemen, die een „clar vorstandich l) Friedlaender, II, p. 731. Tot deze Ommelanden, dien eenheid van recht in uitzicht wordt gesteld, behoorden ook — men zie den aanhef der Focko Ukena Wilk. — Reiderland en Oldambt. landrecht" zal maken. Er is — gelijk bekend — niets van gekomen 1). Het origineele friesche landrecht kan dus orimogelijk van 1427 zijn geweest, al staat dan ook in verschillende h.s. „quadringentesimo". Het oudste h.s., dat tot dusver bekend is, P. E. J. P., no. 69, dat wij nu maar als een der exemplarenPhebens zullen betitelen, heeft 1327. Nu men m.i. moet aannemen, dat het slot van het z.g. tweede boek, de aanhef van het z.g. derde boek is, is dus dit derde oorspronkelijk, in 1327, in het friesch gesteld geweest, heeft dit derde voor Reiderland gegolden en is het in 1471 in Midwolde in het Oldambt bevestigd. Dan hebben wij dus dezen toestand: Het eerste boek is een te Midwolde in 1471 vastgesteld Oldambster en tevens Reiderlander Landrecht, n.1. voor de Oldambten en het z.g. vijfde deel van Reiderland geldend, over welk vijfde deel in een ander opstel nader. Het tweede boek is ongedateerd, doch aangezien hiervan in den aanhef door den vertaler wordt gezegd, dat het in het friesch was gesteld, en dat hij het in het nederduitsch heeft vertaald, om het voor rechters en justiciabelen verstaanbaar te maken, is het dus uiterlijk in de 14e eeuw en niet te ver in deze eeuw opgesteld en in de 15e vertaald. Volgens den aanhef gold het voor Oldambt en Reiderland beide. Het slotwoord hoort er zeker niet bij, want daar wordt gezegd, dat het voor Reiderland alleen gold. Het derde boek, dat anders ongedateerd büjft en waarvan men dan niet weet, of het voor Oldambt of Reiderland heeft gegolden,krijgt, als men de slotwoorden van boek II gaat beschouwen als de beginwoorden van boek III, de dateering 1327. Het zal dan eveneens oorspronkelijk in het friesch zijn opgesteld en het is dan een recht van Reiderland. Wat nu het „confirmata Midwolde 1471" heeft te beteekenen, daaromtrent merk ik vooreerst op, dat P. E. J. P. 69 het eeuwgetal weglaat en spreekt van „septuagesimo primo" (dat zou dus ook 1371 kunnen zijn). M.i. is in 1471 het le boek vastgesteld en het 3e geconfirmeerd. Feith, a.w., p. 760 merkt op: Het schijnt ons „zeer waarschijnhjk, dat de vertaler, misschien een geestelijke, want deze heeren schreven toen doorgaans latijn, door de woorden et confirmata Midwolde anno 1471 niets anders heeft willen te kennen geven dan !) Acker Stratingh, Edelen, p. 39/40. dat op de grondslagen van het landrecht van 1327 dat van 1471 grootendeels of hoofdzakelijk was opgetrokken en het oude landregt dus quoad substantiam in wezen was gebleven, hetwelk dan ook in zoover waar was; maar niet, dat hij bedoeld heeft te berigten, dat de wetten, in het klooster Palmar in 1327 gemaakt, te Midwolde in 1471, door de wetgevende magt der landen van het Oldambt en het vijfde deel van Reiderland, plegtig zouden zijn geconfirmeerd, om voortaan, evenzeer als het te Midwolde vastgestelde landregt, voor wetboek te gelden". Als juist is wat Feith hier zegt, vraag ik mij af, wie „trok" dan dit landrecht „op", als het niet de wetgever was? x) Blok legt verband tusschen de bekende bepaling, reeds besproken, der Focke Ukena-keuren, waarbij codificatie wordt toegezegd (voor alle friesche landen beoosten de Lauwers één recht), en de oldambster wetgeving van 1427 2). Ik geloof niet, dat dit verband bestaat. De strekking dier bepaling van Focke Ukena was om een grooter gebied dan alleen de Oldambten van nieuw, uniform, in verstaanbare taal opgesteld recht te voorzien. Bovendien heeft Focke Ukena zijn macht en invloed spoedig zien tanen. Gelijk ik reeds hierboven opmerkte: er is van dit desideratum van Focke Ukena niets terecht gekomen. Feith geeft (a.w., p. 758/759) eenige voorbeelden, waaruit z.i. blijkt, dat het tweede boek bepalingen bevat, die met andere bepalingen van het eerste boek in strijd zijn. Ik kan dit gevoelen niet deelen. Vooreerst noemt hij art. 36 van boek II en vergelijkt het met art. 43 van boek I. In art. 36, zegt Feith, staat, „dat men verdedigen en behouden zal hetgeen tot den kercken ofte ten hüligen gegeven is, terwijl in het L. van 1471, art. 43, zonder eenige uitzondering, bepaald is, dat niemand, gezond zijnde, geven mag dan bij luedë koere unde goeden recht en op zijn sterfbed niet boven een engelsche mark, tenzij met zijner erfgenamen toestemming". Maar de tegenstelling is er niet, want in art. 36 staat niet — evenmin als in de 6e der 17e Keuren, waarheen verwezen wordt — dat men aan de Kerk kon geven zonder toestemming der „luden" en in art. 43 staat, dat die toestemming noodig is. Art. 36 omschrijft de wijze, waarop men bewijzen zal, dat de Kerk aan zeker onroerend goed is gekomen. Het raakt art. 43 niet. l) Wat Feith en Koning, p. 760 e.v., over de onderlinge verhouding der drie boeken opmerken, komt mij weinig overtuigend voor. *) Blok, Oldambt, p. 31/33. Een andere tegenstrijdigheid heeft Feith gezien in art. 31 van het tweede en art. 44 van het eerste boek. Terwijl evelgank in art. 31 aan de medewerking der famüieleden is onderworpen, wordt in art. 44 aüe evelgank, „bij huwelijksvoorwaarden gemaakt, zonder de niinste beperking, van waarde en regtsgeldig verklaard". De tegenstrijdigheid bestaat m.i. niet; bij art. 44 wordt weliswaar niet gerept van toesteniming van famüieleden, maar dat was overbodig, want er is sprake van evelgank, m huweüjksvoorwaarden bedongen, en voor huweüjksvoorwaarden was evenzeer als voor evelgank toesteniming van famüieleden vereischt. Ik breng nu in herinnering, dat het z.g. eerste boek m 1471 te Midwolde is vastgesteld als een landrecht, gemeen aan het Oldambt en het vijfde deel van Reiderland. In 1618 kwam een Oldambster Landrecht tot stand, dat in druk werd uitgegeven. Het verving het oude onzekere, aan velen met of ternauwernood meer bekende oude geschreven recht en dit nieuwe Landrecht van 1618 gold niet aüeen voor de dorpen, die van ouds tot Wold- en Klei-Oldambt hadden behoord, maar ook voor sommige dorpen van Reiderland, die als tot het Oldambt behoorende werden beschouwd en niet meer tot Reiderland werden gerekend. Echter werden de dorpen Bellingwolde en Büjham, die ook tot Reiderland hadden behoord, in 1618 met tot het Oldambt gerekend en zijn ze ook daarna steeds afzonderlijk vermeld. Ze werden evenmin tot Westerwolde gebracht; het Westerwolder Landrecht gold er niet, al oefenden drost en richter van Westerwolde hun rechtsgezag ook uit over Bellingwolde en Büjham. Vandaar het: „Westerwolde, Bellingwolde en Büjham". Uitvoeriger zal ik dit uiteenzetten in een ander opstel. Het Landrecht van de beide Oldambten, van 1618, is in Bellingwolde en Büjham nooit ingevoerd: In theorie gesproken is daar dus het oude recht van Reiderland büjven gelden tot op de invoering van het Wetboek Napoleon, ingericht voor het Koningrijk Holland. Dat oude recht bestond volgens Koning a w , p. 763, uit de drie boeken, die het onderwerp van dit opstel mtmaken. „Het verdient opmerking" — zegt Feith, a.w., p. 747 _ ,dat men deze landregten, schoon dat van 1471 ten minste toen nog voüe kracht van wetboek had" (het z.g. eerste boek) aan den hertog van Alba in 1568 niet heeft overgegeven". Deze mededeeüng van Feith is niet geheel juist, want raadpleegt men de in Reg. Feith, h.s. in fol. 27, opgenomen Costumen v. h. Old- ambt, aan Alva opgezonden, dan ziet men, dat artikelen dezer landrechten daarin zijn opgenomen *). Intusschen verzekert Koning (a.w., p. 763) dat deze drie boeken wèl degelijk geldend recht zijn gebleven in Bellingwolde en Blijham, tot 1809 toe. De naam van Bellingwolder Landrecht, waarmede de verzameling van de drie boeken veelal wordt aangeduid, zou dus niet alleen in theorie, doch ook met een beroep op de praktijk verdedigd kunnen wordena). „Zooveel is zeker" — aldus Koning, t.a.p. — „dat bijna al de artikelen van de drie deelen, in den regtstoel van Bellingwolde, tot 1809, als landregt hebben gegolden. De laatste regter van dien regtstoel, mr. J. van Gesseler de Raadt, heeft mij dit meermalen verzekerd ". Het Wester- wolder Landrecht „had nimmer in den regtstoel van Bellingwolde als regt gegolden en de regter had er nimmer zijnen eed op afgelegd, maar in het algemeen op de bestaande regten. Als suppletoir regt had men, nu en dan, wel het Old. Landregt van 1618, maar nimmer het Westerwolder Landr. gebruikt". Dezelfde mr. van Gesseler de Raadt had mr. Koning ook verzekerd, dat het h.s., dat Feith en Koning als de R. aanduiden, en hetwelk tot titel voerde: „Het Oude Landrecht van Bellingwolde", door hem (de Raadt) en zijn voorgangers als authentiek was gebruikt. Dit h.s. vindt men in den Catalogus van h.s. van P. E. J. P. opgenomen onder no. 71). Deze mededeeling van een richter van Bellingwolde is natuurlijk niet zonder meer te verwerpen en in de vaste overtuiging, dat ze juist zou zijn, heb ik de protocollen van dien rechtstoel (R.A. VI, n.n. en o.o.) doorgeloopen, doch er geen ander voorbeeld van toepassing van het z.g. Bellingwolder Landrecht in gevonden dan dat hetwelk Feith, a.w., p. 750, vermeldt. Herhaaldelijk wordt tot staving van een of andere bewering door partijen beroep gedaan op het Oldambster, Ommelander, soms ook op andere Landrechten, verder op het Romeinsche Recht en op hollandsche en andere auteurs, maar nooit op het Bellingwolder Landrecht. Aangezien de vonnissen niet de motieven van den rechter zelf bevatten, is het intusschen mogelijk, dat het als authentiek gebruikte exemplaar den rechter van Bellingwolde voortdurend ad manum l) In P.E.J.P., VI, p. 707, zijn alleen die bepalingen der ingezonden Costumen opgenomen, die niet aan evengemelde landrechten zijn ontleend. *) P. Laman, in zijn Anleiding tot de Gron. Regtskennis, noemt het aldus en men vindt het ook aldus aangeduid bij v. d. Vorm-Blondeel. *) Zie Feith en Koning, a.w., p. 719 en 763. was en dat hij het herhaaldelijk opsloeg ook. Maar partijen en haar raadslieden hebben er zich niet erg druk over gemaakt en hechtten klaarbhjkelijk meer waarde aan andere rechtsbronnen Het door Feith bedoelde vonnis is van 1793 en gewezen door den toenmaligen rechter van Bellingwolde Albert Willem Hoeth. Ik nam het op onder de Bijlagen (no. 130). Naar aanleiding van de mededeeling van Feith, dat de Hoofdmannenkamer het in hooger beroep bevestigd zou hebben, verwijs ik naar mijn aanteekeningen bij nr. 130, waar ik meen te hebben aangetoond, dat het z.g. Bellingwolder Landrecht in dit proces slechts is toegepast, omdat beide partijen dat goed vonden. Ik heb ook gezocht in de protocollen van Wedde en Westerwolde — er was n.1. appel van den rechter van Bellingwolde en Büjham op het gerecht van Wedde en Westerwolde — en ook hier geen voorbeelden van toepassing van het Beüingwolder Landrecht gevonden 2). i) Men zie ook in T. v. R. IV, a°. 1923, p. 443/444, een sententie van 1738 der Hoofdmannenkamer, waaruit valt af te leiden, dat, alhoewel de zaak Bellingwolde betrof, er op het z.g. Bellingwolder Landrecht geen beroep is gedaan. En het betrof hier nog wel een quaestie van huwelijksgoederenrecht op welk punt dit Landrecht met het oude friesche recht overeenstemde, doch afweek van het Old. Landr. van 1618 en van het Westerwolder Landrecht. Zie ook vonnis a quo in R.A. Vla, 10. *) R.A. VI a. HET OLDAMBSTER LANDRECHT VAN 1618 Veel heb ik over de totetanólkoming van dit Landrecht niet mee te deelen. Toch zal het weinige, dat hier geboden wordt, den lezer misschien niet geheel zonder belang voorkomen. Wie het Oldambster Landrecht consulteert en bekend is met het Ommelander, ontdekt spoedig, dat bij de bewerking van het eerste het tweede een van de bronnen, zoo niet de voornaamste bron is geweest, waaruit men heeft geput. Natuurlijk waren er gedeelten in het Ommelander Landrecht van 1601, die niet overgenomen konden worden. Immers al is de rechterlijke organisatie van het Oldambt vroeger geüjkvormig geweest aan die van de Ommelanden, waarover in een ander opstel later — zeker is, dat ze in 1618 reeds sinds meer dan een eeuw een geheel andere was, zoodat al wat over dit onderwerp in het Ommelander Landrecht wordt gezegd, niet teruggevonden wordt in het Oldambster. En zoo zijn er nog enkele onderwerpen, b.v. het intestaat erfrecht, ten aanzien waarvan het verschil tusschen het costumiere recht van het Oldambt en het recht van de Ommelanden moest worden gehandhaafd en het Ommelander Landrecht dus niet de bron van het Oldambster kon zijn. Elders heb ik uiteengezet, welke de bronnen zijn geweest van het Ommelander Landrecht en ook meegedeeld wat ingevolge de bekende bevelen der Centrale Regeering toen als costumier recht der Ommelanden in 1571 is ingeleverd x). Ook de Oldambster Costumen zijn in dat jaar opgezonden. Het was de Stad, die, toenmaals het wetgevend gezag in de Oldambten uitoefende, doch de costumen werden ingezonden door „de frunden van beyden Oldenamten", die zelf verklaren, dat de beide Oldambten liggen „onder den gebede eenes erb. Rades van Groningen" a). Hier behoeft niet te worden meegedeeld, wat algemeen bekend *) Het Ontwerp- 1550 van het Ommelander Landrecht, T. v. R., XII, p. 336, 337, 382, 383, 384. 2) Zie Bijlagen, nrs. 81 en 82 en 't excerpt in RE.J.P. VI, p. 707, 714/715. is, dat er van de codificatie, die uit de verzamelde costumen van al de „landen van herwaarts over" moest worden opgebouwd, weinig terecht is gekomen. Vele der ingezonden costumen, al zijn ze dan niet verwerkt in een generale wet voor al de evengemelde landen, hebben toch dienst gedaan in den tijd van de Republiek bij de codificatie van de streek van herkomst dier costumen. In het Old. Landr. 1618 zal men echter niet veel van die in 1571 ingezonden Oldambster Costumen, waarin vele bepalingen der oude landrechten zijn opgenomen, terugvinden (Reg. Feith, h.s. in fol., no. 27). Ofschoon de Stad het wetgevend gezag over het Oldambt had in 1618, heeft zij toch de Oldambsters zelf eenig aandeel doen nemen in het werk der voorbereiding van het Landrecht1618. De desbetreffende documenten zijn in de procedures, in de 17e eeuw tusschen de Oldambsters en de Stad gevoerd, overgelegd. Daaraan ontleen ik de volgende bijzonderheden. Den 24en Januari 1617 Heten Burgemeesteren en Raad van Groningen „alle ingesetenen des carspels Woldendorp" oproepen, om op Zondag 26 d.a.v. in de kerk een of twee „gequalificeerde personen met vuile macht" te kiezen, die op Woensdag 29 Januari 1617 om 8 uur 's morgens op 't raadhuis in de stad moesten zijn, om te zamen met de volmachten van de andere kerspelen hun „grieven ende swaricheden voor te stellen" betreffende het ontwerp-Landrecht1). Dito brieven zijn er voor de andere kerspelen. Ziehier het rapport van die besogne op het Raadhuis. 1617, Jan. 29. ± 30 personen zijn verschenen. De presideerende burgemeester Joachim Alting deed de propositie, waaróp „Hendrick Eltkens, volmacht van Midwolde, den heeren van den Raedt hoochlycken bedancket voor haere voorsorge ende attentie tegens de Landtschappe voorschreve, omme deselve in goede ordre van policye ende justitie te regeeren". Hij verzocht, dat eenigen uit B. en R. en eenigen uit de volmachten der oldambster karspelen mochten worden „vuytgekeurt", om de quaesties te examineeren. Waarop B. en R. hebben verstaan dit „in redenen gefundeert" te zijn. Daarop is de commissie als volgt samengesteld: Joachim Alting, Berend Gruis, burgemeesteren, Geert Horenken, Willem *) Stadsdoc. in conv., II A, p. 403. Barnda, Johan Drews en doctor Eize Tiarda, raadsheeren, en doctor Andreas Winshemius, secretaris *). De volmachten der Oldambten wezen aan: 1°. uit den rechtstoel Zuidbroek: hopman Ailko Tiaens en Frans Jansz.; 2°. uit Midwolde: Hendrick Eltkens en Tamme Luppens; 3°. uit Finsterwolde: hopman Menso Hommes; 4°. uit Winschoter rechtstoel: „de achtbare ende welgeleerde Tamme Hayckens ende Aylt Reemkens"; 5°. uit het Klei-Oldambt: „de eerbare ende achtbaare Eppe Aylkens ende Wildrick Heerens". Deze heeren zouden met hun werk beginnen en den anderen volmachten is „licentie" gegeven te vertrekken. Den 7en Februari 1617 riepen B. en R. van Groningen dit negental op, om op Dinsdag d.a.v. op het raadhuis in de stad, 's morgens om 7 uur tezamen te komen, om te delibereeren over het Landrecht (Reg. Feith, 1617, no. 24). Den 7en Februari 1618 maken Burgemeesteren en Raad van Groningen bekend 2), dat de Costumen ende Landrechten van de beide Oldambten wel is waar vóór ongeveer 150 jaar waren beschreven 8), maar dat ze onzeker waren geworden en tot abuizen in de administratie van politie en justitie aanleiding gaven, weshalve B. en R. de volmachten der karspelen bijeen hebben laten komen, waarop gecommitteerden uit B. en R. te zamen met 9 personen uit die volmachten de oude rechten hebben gerevideerd, geresumeerd en gecorrigeerd, dat daarop B. en R. zelf er nog iets in hebben gewijzigd en ten slotte het landrecht den 7en Februari 1618 hebben vastgesteld. Van de plaats waar en de wijze waarop de afkondiging van dit Landrecht geschiedde, blijkt uit het volgend relaas: „Dit voorschreven landrecht is op huyden den elffden Februarij anno XVIC achtien toe Suydtbroeck in de kercke, na de propositie bij den heer Borgermeester Alting gedaen, in presentie van eenen Erb. Raedts Gecommitteerden, drost, landschrijver en groot getal ingezetenen openlijk voorgelezen en gepubliceerd, waarop de heer Borgermeester de ingezetenen gelukgewenscht en de *) Stadsdoc. in conv., II A, p. 403. *) Zie deze Bekendmaking vóór in het gedrukte Old. Landr. van 1618. 3) Gedoeld wordt op Landrechten van 1471, opgenomen in de Costumen van 1571, die Feith, Beklemr. II, p. 348, als den grondslag van het Landrecht van 1618 beschouwt, waarin echter wel veel weggelaten is van die Costumen en vooral veel bijgevoegd. Zie Reg. Feith, h.s. in fol., no. 27. drost Mello Coenders vanwege de ingezeten heeft bedankt" 1). Het Oldambster Landrecht van 1618 behoort, evenals het Ommelander, waaraan het zooveel heeft ontleend, tot de beste van de 17e eeuwsche Landrechten. Het is eenige malen gedrukt. Voor zoover mij bekend bestaan er slechts deze edities: 1618. Landrecht der beijden Old' Ambten, vervatende d' olde ende nieuwe Statuten ende Costumen der voorsz. Landschappen so, als deselve nu op 't nije zijn revideert, reformeert ende suppleert. Tot Groeningen. Gedruckt bij Hans Sas, boeckdrucker ord., anno MDCXVIII. 1650. Landrecht der beijden Old' Ambten, vervatende d' olde ende nieuwe Statuten ende Costumen der voorsz. Landschappen, so als deselve nu op 't nije revideert, reformeert ende suppleert. Tot Groeningen. Gedruckt bij Hans Sas, boeckdrucker ordinaris, wonende in de Heerestraet, in de Groote Orangiën Croone 1650. 1654. Landrecht der beijden Old' Ambten, vervatende d' olde ende nieuwe Statuten ende Costumen der voorsz. Landschappen, soo als deselve nu op 't nije zijn revideert, reformeert ende suppleert. Tot Groningen. Bij de weduwe van Jan Claessen, ordinaris Stadts boeckdrucker, woonende in de Guldenstrate, in 't Schrijf-boeck, anno MDCLIV. 1707. Landrecht der beijden Old' Ambten, vervattende de oude ende nieuwe Statuten ende Costumen der voorsz. Landschappen, soo als deselve nu op nieuws zijn revideert, reformeert ende suppleert. Tot Groningen. Bij Johannes Barlinckhof, ordinaris Stadtsboeckdrucker, 1707. 1722. Landrecht der beijden Old' Ambten, vervattende de oude ende nieuwe Statuten ende Costumen der voorsz. Landschappen, so als deselve nu op nieuws zijn revideert, reformeert ende suppleert. Tot Groningen. Bij de weduwe van J. Barlinckhof, ordinaris Stadts-boekdrukkersche, 1722. ') Reg. Feith, h.s. in fol., 27; hierin het officieele exemplaar, met handteekeningen. OLDAMBSTER HOOFDELINGEN Over de oldambster hoofdelingen zijn de gegevens al bijzonder schaarsch. Wat over de hoofdelingen in het algemeen is meegedeeld in Peie Eelkama, zal hier niet worden herhaald. Zooals daar is opgemerkt, treft men sinds de tweede helft der 14e eeuw permanente hoofdelingen aan 1). Onder de beroemde Oldambsters uit de 13e eeuw telt Huninga zekeren Walbertus Eppinga2), die zich verzette tegen de aanmatigingen van den Bisschop van Munster, in de jaren 1271/1276, en die, gesteund door Ebbo Tiddinga en Eppo Sibinga, de friesche vrijheid tegen die aanmatigingen verdedigde 8). Andere Oldambsters van aanzien uit dien tijd worden in oorkonden van 1283 en 1287 aangeduid als „nobiles homines de Mentene" (aanzienlijke mannen uit het Klei-Oldambt) en „nobiles homines de Menterwolde" (aanzienlijke mannen uit het Wold-Oldambt) *). Aanzienlijken, ongetwijfeld eigenerfden, misschien zelfs hoofdelingen, waren de evenmin met hun eigennamen aangeduide „iudices terre Alde-ombechte" (rechters van het Oldambt) en „iudices et consules et tota universitas pagi Frisie, dicti Aldeombecht" (rechters en meene meente van het landschap Oldambt), a°. 1347 6). Ook wijs ik op een acte van 1325, die Hayko Haikinga van Nijendarp en nog drie anderen als rechters in Reiderland 6) aanduidt. Al deze, hetzij met name of als nobiles of als ambtsdragers aangeduide, Oldambsters waren ongetwijfeld aanzienlijke eigenerfden, rijke boeren, voorzaten allicht van hen, die in de tweede helft der 14e eeuw en later als hoofdelingen werden aangeduid; enkelen, die van de acte van 1347, waren zelf misschien reeds hoofdelingen, bewoners van versterkte huizen, borgen. x) Zie hierboven, p. 41 e.v. 2) Huninga, Oratio funebris, fo. B. *) Hetzelfde werk, t.a.p. Zie ook Richthofen, Unters., II, p. 948 e.v. «) O. I, 161 en 175. 5) O. I, 398 en 399. «) O. I, 288. Twijfel omtrent hun qualiteit van permanent hoofdehng bestaat niet ten aanzien van de „ülustres capitanei territoriorum Reiderlancium et Oldeampte", die optreden in de bekende acte van 1391, waarin waterstaatszaken van Reiderland en Oldambt worden geregeld 1). Het zijn: vooreerst Tammo Gockinga in Zuidbroek, Elcko Camminga 2) in Scheemda, Hemmo Huninga in Oostwold, Duirt Sibinga en Sebo Ennens of Ennema in Midwolde beiden3), Tyacko Tiddinga in Eexta. Voorts wordt in één van de exemplaren van deze oorkonde van 1391 genoemd: Wiardus Ulsdanus (dus: Wiert uit Ulsda, toenmaals Reiderland), die in een ander exemplaar heet Wyawert Hayens in Ulsda, terwijl in dit exemplaar ontbreekt een hoofdeling Liwert Hayens in Beerta, die in een ander wordt vermeld *). Ulsda en Beerta lagen vlak bij elkaar, in Reiderland. Later zijn deze dorpen tot het Oldambt gebracht 6). In een oorkonde van 1398 treft men aan: „Tammo Gockenga ende Menne Howerda, hoeftlingen tusschen der Lauwers ende der Eemse in Oostvrieslant" 6), de bekende twee vetkooper hoofdelingen, die tot ongeluk van henzelf en van hun nageslacht, het met Albrecht van Beieren hielden en daardoor de stad *) O. II, 814. Zie ook Emmius, Hist., p. 222, Driessen, Mon., p. 423, Friedlaender, I, 270, Fruin, Westerwolde, p. 74 e.v. *) Er staat „Tamminga", doch Huninga, in zijn Oratio funebris, fo. B2, zegt Camminga. *) Aan de Ennema's te Midwolde herinnert nog de Ennemaborg aldaar. 4) Er zijn in de verschillende exemplaren van deze oorkonde van 1391 onderling van elkaar afwijkende lezingen, vooral met betrekking tot de namen. Ook bestaan er dubia over de dateering. Hierover kan men Fruin, Westerwolde, p. 74 e.v., nalezen. Maar wat Liwert Hayens betreft: deze zal waarschijnlijk in die oorkonde van 1391 als hoofdeling van Beerta moeten worden gehandhaafd, omdat, zooals aan het eind van dit opstel over de oldambster hoofdelingen zal worden vermeld, er in dit zelfde Beerta in 1597 een Luwert Haeyckens en in 1614 een Hayko Luwerts woonde. 5) Over Reiderland, Ulsda en Beerta zal in een ander opstel worden gehandeld. In een naschrift op de verhandeling van Smith over het eiland Ulsda, getiteld: „Nog iets over het eiland Ulsda, opgenomen in G.V. A., 1901, p. 239, deelt F. (= J.A. Feith) uithetActeboekvanGroningenvanl602mede, dat er in Ulsda een hooge plaats was, waar volgens gemeen 'gerucht een „edelsmans hues" had gestaan. Als edelman — waarbij we dan aan ons modern begrip adel en edeldom niet moeten denken, doch meer aan een hoofdeling — kan op dit huis gewoond hebben de Wiardus Ulsdanus of Wyawert Hayens in Ulsda, vermeld in de oorkonde van 1391. 6) O. II, 999; zie ook: O. II, 1013. gewone boeren, zullen nazaten der middeleeuwsche noordelingen gevonden worden. Tenminste dit lijkt mij aannemelijk, al zal het bewijs niet gemakkelijk vallen. Het zou aardig zijn als eens werd onderzocht, niet alleen wie van de ommelander jonkers, maar vooral wie van de eigenerfde boeren afstammen van hoofdelingen uit de middeleeuwen. Ik houd mij er van overtuigd, dat men onder de ommelander en oldambster boeren van den tegenwoordigen tijd er Vindt, wier geslacht de eeuwen door steeds als eigenerfde boeren hebben geleefd en onder wier voorzaten men hoofdelingen uit de 14e en 15e eeuw zal aantreffen. Het onderzoek, waarop ik doelde, wordt bemoeilijkt door de omstandigheid, dat zelfs hoofdelingen vaak geen vasten familienaam hadden, doch zich aanduidden door een patronymicum, den genitiefvorm op a, als toevoegsel van hun vóórnaam. Bij de eene familie heeft zich zulk een patronymicum eerder vastgezet als familienaam dan bij de andere. Dat de Stad Groningen in den aanvang der 16e eeuw het overheidsgezag in het Oldambt verwierf, heeft tengevolge gehad, dat de ontwikkeling van den stand den eigenerfden hier anders is geweest dan in de Ommelanden. Aandeel van eenige beteekenis in de regeering werd aan de eigenerfden in het Oldambt onthouden. De Stad regeerde er door haar eigen stedelijke regenten. Bovendien hadden reeds vóór dat de Stad er het gezag verwierf, de Houwerda's en Gockinga's — hoe, dat is vooral ten aanzien van de Gockinga's duister — den anderen hoofdelingen hun regeeringsgezag afhandig gemaakt. Ik kom op dit punt in een ander opstel terug. Dat de Gockinga's en Houwerda's in de Oldambten vermoedelijk alles te zeggen hadden, naar het voorbeeld, door Oostfriesland gegeven, en dat dit reeds zoo was in het begin van de periode, waarin men van permanente hoofdelingen in de Ommelanden en van hun versterkte huizen of borgen hoort, verklaart mede waarom men in het Oldambt zoo weinig andere families van hoofdelingen aantreft. Ik zeg dat het dit mede verklaart. Men moet ook op de schraalheid der oldambster oorkonden letten. Waren de gedenkschriften der oudheid voor het Oldambt talrijker, talrijker zouden dan ook zijn de bekend gebleven namen van oldambster hoofdelingen. Voor de ommelander eigenerfden bestond dus gelegenheid hooger op den maatschappelijken ladder te klimmen dan voor de oldambster. Zoo zien wij dus tal van nazaten der middeleeuwsche hoofdelingen in de Ommelanden in de 17e en 18e eeuw als ommelander jonkers en hoofdelingen in de gestoelten der eere, en, op borgen wonende, het landbouwbedrijf niet zelf meer uitoefenen, en daarnaast eigenerfden, die soms niet, doch voor het meerendeel wèl dit bedrijf zelf uitoefenden en ook deelnamen aan de plaatselijke, gewestelijke en generahteitsregeering, als redger of grietman, als schepper, als lid der Staten, der Gedeputeerde Staten of van andere provinciale en generaliteitscolleges. Stadsregenten vermaagschapten zich met ommelander jonkersgeslachten, ook wel met de deftigsten onder de ommelander eigenerfden-famüies 1). Den oldambster eigenerfden, eerst al klein gehouden door de Gockinga's en Houwerda's en vervolgens door de Stad, bleef niet anders over dan zich te wijden aan hun landbouwbedrijf en daarnaast konden ze het tot kerkvoogd brengen of in de waterschappen ambten bekleeden. De hoogere regeeringsposten van het Oldambt en van de provincie en de generaliteit waren voor hen niet toegankelijk. Misschien heeft dit alles hun welvaart meer bevorderd dan benadeeld. Zij bleven zoodoende buiten het politiek gekuip, gekijf en geprocedeei. Het procedeeren over 't bezetten van ambten in de Ommelanden heeft menig ommelander jonker en ook wel ommelander eigenerfden arm gemaakt. Intusschen zien wij leden van het oldambster geslacht der Huninga's in de 17e eeuw in deftigen kring opgenomen. Sebo Huninga, bekend om zijn strijden voor de onafhankelijkheid der Oldambten van de Stad, wordt evenals anderen van zijn geslacht in de 17e eeuw jonker genoemd 2). Van geen andere x) Wat dit laatste punt betreft zie men K. J. Ritzema van Ikema, Het nageslacht van Jacob Sybolts en Geertruid Cornelis, 1926 en de bespreking daarvan in T. v. R., VII, p. 265 e.v. en speciaal op p. 269/270. 2) Bewijs, p. 133. Hier wordt gezegd, dat Sebo Huninga, uit Beerta, edelman was met eere, en dat zijn voorouders op den Opstalboom verschenen. In de Procuratie wordt Sebo Huninga aangeduid als „edel erentfest", terwijl Wirtjo Matthiae en Doedo Edzens, eigenerfden, met de qualificatie „eer- en achtbare" moeten tevreden zijn. Waar vandaan gehaald wordt, dat voorouders der Huninga's de opstalboomsche vergaderingen hebben bijgewoond, weet ik niet. Indien het bekend ware, dat dit zoo was, zou Richthofen in zijn Unters. het ongetwijfeld hebben meegedeeld, want ook de kleinste bijzonderheden, die er over den Opstalboom maar te vinden waren, heeft hij gezocht, verzameld en bekend gemaakt en nergens noemt hij namen van personen, die opstalboomsche vergaderingen hebben bijgewoond. Ook in Oldambster Jurisdictie, p. 106, heet Sebo Huninga jonker. Hij en zijn broeder Jan en ook Doede Huninga, gestorven in 1627, worden in hun grafschriften als edelman aangeduid (Feith, Grafschriften, p. 51, 100 en 120). Oldambsters uit zijn of uit later tijd is mij dit bekend. Sebo leefde in de eerste helft der 17e eeuw, toen de suprematie van de Stad over het Oldambt een feit was, zij het geen voldongen feit, want men procedeerde er over. Men hoorde toen al sinds lang niet meer van hoofdelingen in de Oldambten. Ongeveer 1460 — vgl. hierachter Bijl., no. 13 — raakt daar deze qualificatie in onbruik. De ommelander edelen daarentegen, die zich sinds het begin der 16e eeuw jonkers zijn gaan noemen, en wier aantal toen en in de 17e en 18e eeuw zeer groot was, zijn nog de geheele 18e eeuw door hoofdelingen blijven heeten. De in turbe gehoorde bejaarde Oldambsters vertellen ten jare 1487 welke hoofdelingen er eert ij ds, in hun jeugd, in het KleiOldambt waren (bijl. 18). Het oldambster geslacht der Gockinga's stierf uit in de 18e eeuw, nadat in de 17e en 18e eeuw leden van dit geslacht stedelijke en provinciale ambten hadden bekleed. Zij hadden zich bij hun erfvijand aangesloten. Zooals dat gemeenlijk ging met edelen, die stadsregenten werden, zij noemden zich niet meer met hun adellijke titels 1). De Houwerda's vestigden zich in Fivelgo en men duidde hen als jonkers en hoofdelingen aan. Over de gebroeders Jan Eppes of Jan Epinus Huninga, den hoogleeraar, later burgemeester, en Sebo Huninga, den verdediger van de Oldambster Vrijheid, en over hun voorgeslacht een enkel woord. Tevens kan daarbij ter sprake komen de met hen verwante kroniekschrijver Eggerik Egges Phebens en diens oldambster voorgeslacht. Professor Huninga gaf in 1616 een lijkrede over Eggerik Egges. Hierin leest men de volgende glorievolle ontboezeming over den vrijen eigenerfden landman. Eggerik werd te Midwolde, een befaamd en groot dorp in het Oldambt, geboren op een zeer aanzienlijken heerd en uit die klasse van landbouwers, die de van hun voorgeslacht geerfde boerderijen met het volste recht als eigen bezitten en bebouwen, zonder huur of erfpacht of andere verschuldigdheid te betalen, en die in vrijheid en zelfstandigheid op één lijn staan l) Zie over de Gockinga's: Nederlandsen Adelboek, jaarg. 1913 en De Nederl. Adel, Hist. ged., 2e uitgave, 1930. De tegenwoordige Gockinga's behoorden Werumeus te heeten. Een Werumeus huwde in de 17e eeuw met een Gockinga en hun kinderen werden Gockinga genoemd; de nazaten van deze kinderen bleven Gockinga heeten. Zie ook: Geneal. en Heraldische Bladen, 1906, p. 33 e.v., 65 e.v., 150 e.v.; Ned. Leeuw, 1915, p. 174 e.v. met de edelen en evengoed als deze plegen deel te nemen aan de regeering des lands x). Aan het eind van dit opstel, in een noot, kan men lezen, hoe ook Emmius den lof der friesche eigenerfden in het algemeen verkondigt. Huninga geeft (fo. B 2 r. et vso.) bijzonderheden omtrent Eggerik's voorgeslacht, waaruit blijkt, dat Eggerik's vader: Egge Phebens, tot grootmoeder had Fosse Cammingha (deze was dus de overgrootmoeder van den kroniekschrijver Eggerik). Fossa was dochter van den scheemder hoofdeling Eltco Cammingha, genoemd in die acte van 1391. Eggerik's grootmoeder van moeder's kant, gehuwd met Eggerik Lupkens, den grootvader, naar wien hij was genoemd, was een zuster van des lofredenaars grootmoeder van vaderskant. Dus waren de hoogleeraar en zijn broer Sebo Huninga zesdegraadsneven van Eggerik Egges Phebes. Johannes Epenius Huninga was geboren te Oostwold, vermoedelijk in 1583, en gehuwd met een Tjarda van Starkenborgh. Hij werd in 1614 hoogleeraar te Groningen, schreef in 1616 die oratio funebris op Eggerik Egges Phebens, werd in 1620 benoemd tot raadsheer der Stad, moest toen dus als hoogleeraar aftreden (hij was toen tevens rector magnificus). Hij werd in 1627 burgemeester, bleef dit in 1628, was het andermaal in 1631, 1632, 1635 en 1636. Ook was hij tijdens zijn burgemeesterschap curator van de Universiteit. Zijn geslacht woonde op de tweede boerenplaats westwaarts van de kerk te Oostwold. Deze boerenplaats heet het Steenhüis; het zal de borg geweest zijn van den vroegeren hoofdeling Huninga van 1391 2). Zijn broer Sebo woonde te Beerta en oefende er het landbouwbe(lrijf uit. Hij was gehuwd met Tia Tiddinga. Eén hunner kinderen l) Dit laatste was wèl waar voor de Ommelanden; voor de Oldambten niet; men zou er kort nadat Huninga dit schreef moeite voor doen, om het weer zoover te brengen, n.1. in de bekende processen over der Oldambten dependentie of independentie. De gansche in den tekst hierboven vrij vertaalde passus luidt bij Huninga, Oratio funebris, fo. A 2 r. et vso., als volgt: „Natus est Eggricus hic Midwoldae, vico quondam celebri et magno in Praefectura Vetere huisce provinciae, loco perquam honesto, parentibus ex eo agricolarum ordine, qui paterna rura bobus exercent suis, omni soluto f oenore, ut poetae veteris verbis utamur, hoe est, qui latifundia sua a majoribus sibi relicta non beneficio aliorum, sed optimo iure, ut propria, possident et colunt sine locario, sine canone ant onere simili, nee minus liberi ac sui iuris sunt quam qui genere nobiles censentur, nee minus quam hi ad gerendam rem publicam solent admitti." *) Zie p. 68 en de bij behoorende noten. woonde op Tiddingaheerd te Beerta. Onder de hoofdelingen van 1391 komt, zooals wij gezien hebben, zoowel een Huninga als een Tiddinga voor. Zoowel Huninga's als Tiddinga's en Tiddensen komen nu nog in het Oldambt voor. Ik durf echter niet te verzekeren, of er onder hen zijn, die van hoofdelingen afstammen. Sebo ligt begraven in de kerk te Beerta, Johannes in die te Garsthuizen, in Fivelgo. Op beider grafzerken staan, in ongelijke volgorde, hun kwartieren: Huninga, Gockinga, Burminga, Tiddinga, Engelkens, Bunninga, Prenger, Poptada. Zooals vele oldambster families nu nog, hadden ook de Huninga's klaarblijkelijk relaties over de Eems. Dit verklaart allicht, dat de burgemeester Huninga een niet gedrukte Summaria Deductio schreef, houdende, dat Oost-Friesland tot onze Republiek moest behooren. In 1639 hield hij op burgemeester te zijn. Boeles, hoewel met eenigen schroom, veronderstelt, dat hij is afgezet wegens knoeierijen. M.i. bestaat voor deze veronderstelling geen grond. Als Oldambster had hij belangen in het Oldambt, nog afgezien van zijn familierelaties aldaar. Zijn positie werd dus moeilijk, toen de felle strijd ontbrandde, waarbij zijn broeder zulk een hartstochtelijk tegenstander der Stad was. In het „Summier Debat", fo. D en D vso., wordt vermeld, dat burgemeester H, broeder van Sebo H, procedures heeft gevoerd, die de Stad met raken, en waarover de Regeering der Stad hem daar misnoegen heeft getoond. Slaat dit op die Deductie (Reg. Feith, h.s. in 8°, 52)? En is hierin de oorzaak van de „remötie" gelegen? 1). *) Deze bijzonderheden over de Huninga's zijn ontleend aan: Coenders, Nobilarium, p. 29/30; Procuratie, p. 4; Summier Debat, p. D en D vso.; Oldambster jurisdictie, p. 38 en p. 106; Bolhuis, p. 77; Boeles, Levensschetsen, p. 9/11; Boeles, E. E. Phebens; Feith, Grafschriften, p. 51, 100,120; Vinhuizen, Dijkumborg, p. 11/15. In Coenders, Nobilarium, t.a.p., komt een curieuze verklaring voor, die Scato Gockinga, raadsheer der stad Groningen en drost van het Wold-Oldambt, gaf betreffende den adeldom van de familie Huninga. Hij doet dit op verzoek van jonker Jan Huninga van Oostwold, „so tegenswoordig woont binnen de provincie van Gelderland in de Tielreweert", door wien hij „om gewigtige reeden" was aangezocht, „zijn weled. met een behoorlijke attestatie zijner adellijke en ellustre afkomste te „verzien", voor zoveel hem, Gockinga, „kennelijk waar". Hierop had Gockinga, in zijn qualiteit van drost — hij bekleedde dit drostambt, volgens Feith, Regeringsboek, in de jaren 1680,1688,1691 — voor zich laten komen „jonker B. Huninga van Oostwold, heer op Tiddinga, in de Beerta, beneffens den weled. geboren jonker Ph. R. Fink, heer van Doedesteih", die onder eede verklaarden, dat zij „door oude protocollen van carspelen en kerken Van enkele der geslachten, vermeld in den kwartierstaat der gebroeders Huninga, valt nog iets op te merken. Er is nog een familie Engelkens, die hetzelfde wapen voert, dat op beide grafzerken der gebroeders Huninga in de kwartierstaten voor dat van Engelkens wordt aangeduid. Een Jacob Engelkens was richter in het Oldambt in het midden der 16e eeuw 1). Wat Prenger betreft: de rechter Jacob Prenger, die in de bijlagen hierachter herhaaldelijk wordt vermeld, voerde hetzelfde wapen als dat hetwelk op beide voormelde grafzerken als het famüiewapen Prenger wordt aangeduid 2). Dat deze beide families uit geslachten van hoofdelingen stammen, is, zoover ik weet niet te bewijzen, al is het aannemehjk. Dat de kroniekschrijver Eggerik Egges Phebens en Sebo Huninga en vele leden van het geslacht Gockinga regeeringsambten, van raadsheer, burgemeester en andere, in de stad hebben bekleed, bewijst, dat den Oldambsters de weg naar het eereambt aldaar niet was afgesneden, als zij stadsburger werden. Bleven zij oldambster eigenerfden, dan was hun dit onmogelijk, zooals boven is uiteengezet. Huninga, in de meergemelde Oratio funebris, noemt nog deses landschaps" konden bewijzen meer dan „vierde half hondert jaar alhier voor jonkeren en hovelingen gerespecteert en geacht" te zijn, waarvan „nog reliquen van huisen alsmede wapenen en namen in de kerk van Oostwold staan te vinden". Ik vermoed, dat de „gewigtige reeden", waarom jonker Jan dit verzoek deed, hierin zal gelegen zijn, dat hij heeft opgenomen willen worden in de Ridderschap v. h. Nijm. Kwartier. Jhr. Mr. A. H. Martens van Sevenhoven, te Arnhem, heeft mij zeer aan zich verpücht door dit in de archivalia, onder zijn beheer zijnde, na te gaan, doch zonder resultaat. De kwartieren van de zerken der Hunhiga's kloppen niet met de Oratio funebris, fo. B 2 vso. Ewsma ontbreekt. *) Op de grafzerk van jonker Sebo H., in de kerk te Beerta schijnt onder de kwartieren „Engelken" te staan. Zoo ook op die van jonker Doede H. in' de kerk te Groningen (Feith, Grafschriften, p. 51 en 120). Op die van den burgemeester, in de kerk te Garsthuizen, staat: Engelkens (a.w., p. 100). De Oratio funebris spreekt van „Engelken". Men vindt over de familie Engelkens gegevens in de Bijlagen, hierachter opgenomen, n.1. onder de nrs. 25, 55, 56, 60, 63, 69, 78, 93, 102. No. 25 betreft echter een in Friescheloo, in Westerwolde, wonende familie van dien naam. Daar is een huis en erf, dat Engelken heet. De andere nrs. betreffen de famiüe Engelken of Engelkens van 't Oldambt. 2) Bijl., nrs. 28, 29, 31, 40, 42, 46, 47, 48, 50, 51. Zie ook: Feith, Grafschriften, p. 51. andere Oldambsters, die in de stad eereambten hebben bekleed, n.1. Epponem Elkium, Heronem Tonkenium, Hayonem Herenium, onder welke verlatijnschingen schuil gaan de namen van Eppo Elkens, Hero Tonkens en Hayo Heres 1). l) Eppe Ellekens komt voor in de hierachter opgenomen acte van 1499 (bijl. 26). Hij zal vóór 1499 kastelein voor de Stad geweest zijn te Winschoten. Aangezien de namen Hero, Hayo (Hayko) en Tonko veel voorkomen onder de familieleden van het geslacht, uit Beerta afkomstig, dat in het midden der 17e eeuw den vasten familienaam Tonckens aannam, zullen Hero Tonkens en Hayo Heres met dit geslacht verwant zijn geweest. In de door Blok uitgegeven Rekeningen der Stad Groningen, wordt in de rek. 1546/47, p. 341 en 371, Here Tonckens als raadsheer vermeld. Zie ook a.w., p. 156, 333, 350. Over het geslacht Tonckens zie verder de Bijlagen, nrs. 27, 28, 30, 31, 62, 62, 64—68, 95, 97—100, 103, 104, 115, 117,118,131,132. Op grond van de in deze familie voorkomende vóórnamen en van het feit, dat haar sedes fortunarum zeker van het eind der 15e (zie Bijl. no. 28 j°. 103) tot het midden der 17e eeuw in Beerta en omgeving was, is niet onmogelijk, dat de hoofdeling Liwert Hayens van Beerta, in 1391 vermeld (O. II, 814) een voorzaat is. In 1597 verkoopt Luwert Haeyckens, uit Beerta, land, te Ulsda gelegen, aan de Stad. In 1614 krijgt Hayke Luwerts, uit Beerta, zeer vermoedelijk diens zoon, quaestie met de Stad over aanwas te Ulsda. De hoofdeling Liwert (Luwert, Luurt) Hayens, uit Beerta, moet wèl de stamvader van beiden zijn. Men vergelijke: O. II, 814, en mijn Bijlagen, nrs. 131, 132, 68, 117 en 118 en Smith, Ulsda, p. 216/217. Zie ook Bijl., no. 115, Luerth Tonckens. Toevallig kreeg ik ook een serie gegevens in handen betreffende de familie T o n k e s, die in de 17e, 18e en 19e eeuw in Meeden, in het Oldambt, was gevestigd. Uit de gedrukte stukken van een in en na 1785 tot in revisie toe door leden van dit geslacht gevoerd proces over een erfenis (Bibl. Mello Backer, Cat. no. 88) blijkt, dat deze familie doorging voor de rijkste van de eigenerfden-famüies in het Oldambt. (In Meeden woonden — volgens den Teg. Staat—vele „rijke huislieden", Teg. Staat, p. 223/224). Het is dus niet te verwonderen, dat ik leden er van in de door mij geraadpleegde archivalia herhaaldelijk tegenkwam. Ik verwijs naar de hierachter opgenomen Bijlagen, nrs. 74, 75, 79, 84, 94, 122. Men vergelijke: Feith, Grafschriften, p. 257, Noordbroek, no. 2 (Toncko Heuwens, vermoedelijk de zoon van Heuwo Tonckens, bijl. 94) en verder, a.w., Meeden, nis. 13, 33, 40, 46, 59, 66. De wapens, daarbij vermeld, vertoonen gelijkenis met Noordbroek, no. 2 (Toncko Heuwens). De vader van no. 13, zooals mij aliunde bleek, kwam dan ook van Noordbroek. Ofschoon het geslacht reeds in de 16e eeuw een familiewapen voerde, had het pas in het eind der 18e eeuw een vasten familienaam en tot op dien tijd toe wisselende patronymica. No. 66, in 1818 overleden, zoon van Ajolt Tonkes, noemde zich Harm Ajolts Boer. Niet onwaarschijnlijk heeft men in de leden van het geslacht Tonkes gelijk in die van zoovele andere oldambster eigenerfden-families, Dethmers, Engelkens, Hommes, Prenger, Sijpkens, Tiddens, Tonckens, Waalkens, enz., de nazaten te zien van oldambster hoofdelingen. Sommige dezer families zijn in de 17e, 18e of 19e eeuw tot de studie overgegaan en leverden dominees, dokters, advocaten, rechters, enz. Andere bleven eigenerfde boeren. Met het oog op de schaarschheid van gegevens over de geschiedenis van het Oldambt is een opwekking aan de afstammelingen van oldambster eigenerfden niet misplaatst, dat zij hun familiepapieren, ook oude gedrukte stukken, ter beschikking stellen van het Rijks Archief in de provincie Groningen. Aan het voorafgaande over de oldambster families van eigenerfden voeg ik nog het volgende toe naar aanleiding van een anecdote, die Alting (Old. dep., p. 85) vertelt en die hij' misschien zelf heeft verzonnen. In 1594 zou Graaf Lodewijk een gesprek gehad hebben met oldambster boeren, die zitting voor de Oldambsters kwamen vragen in de provinciale landdagen. De Graaf zou hun gevraagd hebben: waar büjven uw edelheden, waarop een der boeren zou geantwoord hebben: „Genadiger Heere, wy, Oldambsters, weten van geene edelluyden, wy zijn alle boeren, boeren door de huyt". Zonder twijfel is deze uitval van Alting een hatelijkheid aan 't adres van jonker Sebo Huninga, den leider van het oldambster verzet uit de dagen, toen Alting zijn Old. dep. schreef. Want in een naamloos uitgekomen pamflet, getiteld „Interesseerde Oldampster Defensief Protest ende Retorsionschrift tegens de Stadt Groeningen", z.j.e.d., doch vermoedelijk van 1643, vindt men vermeld, dat, toen Ho. Mo. in 1642 de onderlinge „stadtsende oldampster questiên" aan het Hof van Holland hadden gedelegeerd, de Stad in haar conclusie van repliek in conventie en antwoord exceptioneel in reconventie zich niet had ontzien de Huninga's er van te beschuldigen, dat zij zich valschelijk edelen noemden. De auteur weerlegt deze valsche beschuldiging met een beroep op oorkonden en op Emmius, Hist., p. 223. En andermaal op dezen schrijver zich beroepende, zegt hij, dat nergens als in Friesland de landbouwende eigenerfden zoo in eere zijn (Hist., p. 32), terwijl wèl de heden, die vroeger in de Stad in de regeering zaten, van deftigen stand waren, doch reeds in Emmius' dagen hierin wijziging was gekomen (Hist., p. 19). Wat zijn het zelf voor menschen, die deftige Oldambsters dus durven te bekladden? Johan Drews, burgemeester, is zoon van een „mechanique handwerker"; Eysinge, die zoo tegen de oldambster „rekels" raast, hoezeer burgemeester, draagt den naam van den eersten man van zijn vaders vrouw. Wat van deze personaliteiten waar was, kan ons koud laten, doch interessant is wel de mededeeling omtrent de lagen, waaruit de stadsregeering werd gerecruteerd. Alting had gelijk: de Oldambsters, die den toon aangaven, waren boeren, doch er waren er velen onder, behoorende tot geslachten, die reeds sinds eeuwen, misschien reeds sinds de 13e eeuw, en mogelijk veel eerder, eigenerfden waren. Daarentegen: vele stadsregenten zijn uit een aardappelkelder gekropen en op het raadhuis aangeland. (Is de aardappel hier anachronistisch?) B. Alting zelf was ook homo novus, geen lid van het aanzienlijker geslacht van Menso Alting (zie Bos, Bernhard Alting, p. 83). OLDAMBT, REIDERLAND, WESTERWOLDE Enkele gegevens, in hoofdzaak van historisch-geographischen aard, heb ik gemeend afzonderlijk te moeten verwerken, ofschoon ze over de andere opstellen verdeeld hadden kunnen worden, enkele er van reeds ter sprake zijn gebracht, andere in een der volgende opstellen nog behandeld zullen worden. Ik oordeelde, dat, als ze hier bijeengevoegd werden en toegelicht door een kaartje, door den heer Fockema Andreae welwillend vervaardigd, dit zou kunnen strekken tot verduidehjking van de eenigszins ingewikkelde aardrijkskundige en staatkundige toestanden, die voor een deel reeds ter sprake kwamen* en voor een ander deel nog behandeld moeten worden, n.1. bij de uiteenzettingen over de ontwikkeling van Groningen's gezag over het Oldambt. Dat de Dollard niet in eens in 1277, doch eerst later is ontstaan en vrij schielijk diep in het land is doorgedrongen en gestadig dieper is geworden en meer land heeft weggespoeld, is thans, geloof ik, communis opinio doctorum. Mij tot hen niet rekenende, verwijs ik naar hun geschriften, zonder op het punt verder in te gaan x). Van het Wold-Oldambt is veel, van Reiderland zeer veel door den Dollard verzwolgen 2). Wel is er in 1454 een dijk gelegd, doch deze brak in 1507 door en werd later nog eens binnenwaarts verlegd. Beekman oordeelt, dat in 1545 de Dollard zijn grootsten omvang zal bereikt hebben 3). In dien tijd kende men in de beide Oldambten, in Reiderland en in Westerwolde de volgende kerspelen (dit woord hier genomen in zijn oorspronkelijke beteekenis van roomsch-katholieke parochiën) 4). *) Ramaer, Dollart; Woebcken, Dollart; Beekman, Zeeboezems. 2J Zie vorige noot. s) Beekman, Zeeboezems, p. 74. <*) Hierbij moet in aanmerking genomen worden, dat vele dorpen niet meer daar liggen, waar ze vroeger lagen, doch binnenwaarts zijn verplaatst, naarmate de Dollard het land verder deed afbrokkelen. Voorbeelden van zulke dorpen bij Beekman, Zeeboezems, p. 73 e.v. en de bij dit werk behoorende kaart. A. In het Klei-Oldambt: Wagenborgen, Woldendorp, GrootTennunten, Klein-Termunten, Borgsweer *). B. In het Wold-Oldambt: Finsterwolde, Oostwold, Midwolde, Noordbroek, •Zuidbroek, Meeden, Eexta, Scheemda a). C. In het z.g. Ulsdaër Vijfde Deel van Reiderland: Beerta, Ulsda, Winschoten, Westerlee, Bellingwolde en Blij ham »). D. In Westerwolde: Vriescheloo, eertijds Loo geheeten *), Wedde, Onstwedde, Vlachtwedde, Sellingen 6). Westerwolde was saksisch; de Oldambten en Reiderland !) Wanneer Groot-Termunten en Klein-Termunten tot één kerspel zijn vereenigd, meldt Joosting, Kerspelkaart en tekst, p. 60/61 niet. Borgsweer is na de Reformatie, in de 17e eeuw, kerkelijk met Termunten gecombineerd. Zie overigens voor het hierboven in den tekst omtrent de kerspelen van het Klei-Oldambt meegedeelde: Teg. Staat, II, p. 225/226; Joosting, Kerspelkaart en tekst, p. 60 en 61 en de t.a.p. opgegeven bronnen. 2) Teg. Staat, II, p. 207/225; Joosting, Kerspelkaart en tekst, p. 62—64 en de t.a.p. opgegeven bronnen. Let daarbij op de meer geciteerde oorkonde van 1391 (O. II, 814), waaruit blijkt, dat de scheiding tusschen Oldambt en Reiderland ook is die tusschen de bisdommen Munster en Osnabrück. 3) Teg. Staat, II, p. 207/225 en 438/439; Joosting, Kerspelkaart en tekst, p. 66. De opmerking, in de vorige noot gemaakt betreffende de oorkonde van 1391, geldt ook hier. «) Bij Fruin, Westerwolde, p. 20,42/44, 74 en 129 kan men.over Vriescheloo een en ander nalezen. Dat Vriescheloo door zijn naam reeds er op wijst, dat het landschap Westerwolde, waarin het ligt, niet van frieschen oorsprong is, merkt hij (p. 20) terecht op. In 1316 heet het dorp nog Lo (O. I, 251). s) Teg. Staat, II, p. 401/446; Joosting, Kerspelkaart en tekst, p. 67 en de in de vorige noot geciteerde plaatsen van Fruin met de door dezen opgegeven bronnen. Liever dan op O. I, 30, dat op ± 1150 wordt gesteld, had Joosting zich m.i. moeten beroepen op de bekende acte van 1316, waarin de 5 westerwolder karspelen staan vermeld (O. I, 251), want het „Vresschenlo" in een acte van 1150 moet wel een latere toevoeging zijn. Dit dorp heette in 1150 — indien het toen al hetzij als dorp hetzij als buurschap bestond — Lo en het zal pas Vrieschelo genoemd zijn, nadat er zich Friezen gevestigd hebben (zie vorige noot) en dit moet dan na 1316 hebben plaats gehad, zoodat het desbetreffende gedeelte van die op circa 1150 gedateerde lijst (0.1,30) een latere toevoeging moet zijn; ook het schrift van het handschrift schijnt dit te verraden. Zie Fruin, Westerwolde, p. 11. Toch zijn van twee parochies, n.1. van Sellingen en Onstwedde, oudere berichten dan van 1316 (zie Fruin, a.w., p. 16). waren oorspronkelijk friesch 1). Westerwolde heeft van de overstroomingen van den Dollard niet te lijden gehad, behalve Vriescheloo, welk kerspel na de overstrooming is verplaatst naar hoogere streek ten oosten van het oude dorp 2). Reiderland schijnt verdeeld te zijn geweest in vijf deelen. Het Ulsdaèr Vijfde Deel, dat ons interesseert, omvatte de kerspelen Beerta, Ulsda (doch dit is, na voor het grootste deel door den Dollard verzwolgen te zijn, voor de rest ingelijfd bij Beerta; die rest was het z.g. eiland Ulsda) 8), Winschoten, Westerlee, Bellingwolde en Blijham. Het overheidsgezag over deze beide kerspelen (Bellingwolde en Blijham) bleef een twistappel tusschen de Stad eener- en de wisselende overheidspersonen van Westerwolde anderzijds, waarover in een volgend opstel *) Fruin, Westerwolde, p. 18 e.v., p. 42/44, 74, 129; 85/103 en het in mijn vorig opstel over de oldambster hooidelingen, p. 70 en noot 2 aldaar, over dien Tyabbeke van Westerwolde meegedeelde. In de daar vermelde bronnen kan men een bevestiging vinden van Fruin's t.a.p. verdedigde stellingen omtrent het Saksische karakter van Westerwolde, de friesche immigratie in Westerwolde, de friesche afstamming van de Addinga's, hun friesche relaties en hun goederenbezit in Friesland. Dat Oldambt en Reiderland in oorsprong friesche landschappen waren zal ik niet behoeven te documenteeren. Men bladere slechts in Richthofen's Untersuchungen. *) Zie Beekman, Zeeboezems, p. 74; zie ook de bij dit werk behoorende kaart. *) De meer besproken oorkonde van 1391 (O. II, 813) verklaart, dat alles wat noordelijk van Tjamme en Zijpe ligt, Oldambt en wat zuidelijk er van ligt, Reiderland is. Deze grens wordt in deze acte van 1391 tevens als die tusschen het bisdom Munster (waartoe Oldambt behoorde) en het bisdom Osnabrück (waartoe Reiderland behoorde) aangegeven (zie ook: Richthofen, Unters., II, p. 1192 en 1292/1293). Reeds deze acte op zichzelf bewijst de onhoudbaarheid van de meening, dat de Dollard in 1277 in eens in zijn vollen omvang zou rijn ontstaan. Immers in deze acte van 1391 wordt een scheiding aangegeven van terreinen, die, later in den Dollard verzwolgen, nog in 1391 als land aanwezig waren, derhalve niet in 1277 verzwolgen kunnen zijn. Wat nu de Vijf Deelen van Reiderland betreft: over het Vijfde Deel, dat ons interesseert, handelt het Landrecht van 1471 van Oldambt en het Vijfde Deel van Reiderland (zie hierboven, p. 49/61). Over die indeeling in vijf deelen bestaat een door H. O. Feith (I) uitgegeven geschrift van 1620 (P. E. J. P. VI, p. 519 e.v.). Hierin wordt de vroegere indeeling van Reiderland meegedeeld (dus niet die van 1620); als tweede deel wordt er genoemd: het gericht van Winschoten, waartoe behoorden, volgens dit stuk, Winschoten, Westerlee, Heiligerlee, Beerta, Bleyham, Bellingwolde, Ulsda, Megham ende all 't ghene tusschen de Dunebroeker Leetze, Wester- zal worden gesproken. Reiderland heeft eigen recht gehad x); het z.g. Ulsdaër Vijfde Deel kreeg in 1471 te zamen met het Oldambt één Landrecht 2). Doch het Oldambster Landrecht van 1618 is in Bellingwolde en Blijham nooit ingevoerd; daarentegen wèl in de overige kerspelen van het Vijfde Deel3), die reeds vóór 1618 als tot het Oldambt behoorende werden beschouwd. Zoo verklaart Rengers van ten Post, dat er in het Oldambt de volgende zes rechtstoelen zijn: 1°. Noordbroek, Zuidbroek, Meeden; 2°. Eeksta, Scheemda, Midwolde en Oostwold; 3°. Finsterwolde; 4°. Beerta, Winschoten, Westerlee; 5°. Wagenborgen in 't Klei-Oldambt, de beide Munten; 6°. Borgsweer 4). Welke rechtstoelen er waren aan den vóóravond van de invoering van het Oldambster Landrecht van 1618 kan wolde ende Tiamme is ghelegen, insonderheit an 't westen van de ReiderAa". Zie ook: Feith, Gesch. Ber., p. 747/748 en p. 750/751; Fruin, Westerwolde, p. 21. In een acte van 1447, hierachter opgenomen in de Bijlagen, onder no. 11, wordt ons Vijfde Deel het Ulsdaër Vijfde deel („Olswyden Vyfftendele") genoemd. In deze acte is sprake van rechters in Beerta, terwijl de acte aanleiding geeft te vermoeden, dat er ook nog in Ulsda een gerecht "was. Doch in 1462 was het grootste deel van Ulsda klaarblijkelijk al onbewoonbaar, want toen werd de kerk ontruimd en werden het beeld van Sint Lambert (patroon der kerk?) en de sieradiëen overgebracht naar Beerta (Smith, Ulsda, p. 204), maar de kapelaan van Beerta noemde zich voortaan pastoor van Ulsda en vicarius van Beerta (a.w., p. 204, zie ook hierachter: Bijl. nrs. 28,131, 68). De bekende secretaris van de stad Groningen, Egbert Alting, vervaardigde een resumtie van eenige getuigenverklaringen. Deze verklaringen met die resumtie (Reg. Feith, 1567, no. 68) raadpleegde Smith voor zijn geciteerd opstel over Ulsda. Die getuigen hebben hun verklaringen gegeven in 1567 betreffende vroegere toestanden van Ulsda. Velschillende van de toen gehoorde personen vindt men terug in de hierachter afgedrukte Bijlagen. Zij verklaren o.m., dat Ulsda eens een groot en aanzienlijk dorp was, gelegen in het Vijfde Deel van Reiderland, „alwaer de karspelen Wijnschote, Beerte, Westerlee, oeck Belhngwold ende Bleyham mede onder begrepen ende samptlijck enen ghemenen rechtstoel ghehadt, naempthjk Wijnschote". Bellingwolde en Blijham evenwel waren van de Stad afgegaan en in 1498 gekomen onder het wereldlijk gezag van den Bisschop van Munster. Ten onrechte zegt Bernhard Alting, in zijn Pilaren en Peerlen, 2e deeL le cap., p. 2, dat Bellingwolde en Blijham van het Oldambt zijn gescheurd. Het waren fragmenten van Reiderland, die niet bij betOldambtzijngevoegd. x) Zie hierboven, p. 50/62. l) Zie hierboven, p. 50/62. • 3) Zie hierboven, p. 63/66. *) Rengers ten Post, I, p. 74. ■ te zijn, heeft men de Veenkoloniën langzamerhand niet meer tot Gorecht, Oldambt of Westerwolde gerekend; dit zijn zuiver geographische begrippen geworden. Men stelt de Veenkoloniën er naast Van Wold-Oldambt en Klei-Oldambt wordt sinds lang nooit meer gesproken, behalve door historici en rechtshistorici. Tengevolge van de indijkingen van den Dollard ontstonden de z.g. hamriken, als Beerster-hamrik, ook wel genaamd NieuwBeerta, Midwolder-hamrik of Nieuwolde, in de wandeling gemeenlijk 't Hamrik, zonder meer, genaamd, voorts Scheemderhamrik of Nieuw-Scheemda, Noordbroekster-hamrik en Oostwolder-hamrik *). Deze hamriken zullen vóór de indijking in collectief gebruik bij de eigenaren (of meiers) zijn geweest en eerst na de indijking verdeeld zijn geworden, waarmee ze ophielden hamriken, marken, te zijn, doch desniettemin dien naam bleven behouden. Thans iets over de kloosters, die men in de aan het hoofd van dit opstel vermelde landschappen aantrof. Oldambt. 1. Cisterciënser mannenklooster te Termunten, gemeenlijk genaamd Grijze monnikenklooster 3). De eenigszins ingewikkelde geschiedenis betreffende *) Over de ontwikkeling van de provinciale besturen van 1795 is minder bekend dan over die der gemeenten, waarover in de laatste jaren nog al iets is gepubliceerd. Tot 1811 bleven in elk geval hetGorecht, de Oldambten en Westerwolde als rechterlijke circumscriptLes bestaan. Zie b.v. J. A. Feith, Inventaris der Rechterl. Archieven in het Oud-Archief der Proy. Gron., passim; zie voorts mijn Organisatie der gemeenten, passim, en mijn Heerlijkheden en heerlijke rechten (T. v. R., II, p. 42 e.v.); voorts A. Engelsman, Het ontstaan der gemeente-organisatie in de Gron. Veenkol., T. v. R., VIII, IX en X, 1928/1930. ») Feith, Beklemr., I, p. 210; Smith, Verües, p. 251/252. Nieuwolde werd in 1648 kerkelijk van Midwolde gescheiden en vormde sindsdien een afzonderlijk kerkdorp (Brucherus, Gedenkboek, p. 218/219); hetzeüde had in 1659 plaats met betrekking tot Scheemderhamrik, dat van Scheemda werd gescheiden (a.w., p. 228) en in 1665 met betrekking tot Beersterhamrik, dat van Beerta los gemaakt werd (a.w., p. 297). *) Aldus genaamd naar hun kleeding; zoo noemde men de Praemonstratensers, die b.v. in Wittewierum waren gevestigd, de witte monniken. Vgl. Wybrands, De abdij Bloemhof te Wittewierum, p. 13, noot. stichting, splitsing en verplaatsing van dit klooster, komt hierop neer: Oorspronkelijk was er een benedictijner dubbelklooster (van mannen en vrouwen) in Montrevalt of Mentrawold, onder Midwolde. Van dit klooster verneemt men voor het eerst in het jaar 1247, toen de kloosterzusters van de mannen gescheiden zijn. Vóór 1259 zijn deze nonnen toen verhuisd naar een andere plek in Midwolde en in 1259 werden de in Menterwolde achtergebleven monniken in de cistercienser orde opgenomen; het (mannen) klooster van Menterwolde werd een dochterklooster van Aduard; in 1299 werd het van Menterwolde overgebracht naar Menterne (= Termunten) 1). 2. Benedict ij ner mannen- en vrouwenklooster te Menterwolde, onder Midwolde, daarna cistercienser mannenklooster (zie no. 1, Termunten). 3. Benedict ij ner vrouwenklooster te Midwolde (zie no. 1, Termunten). 4. Commanderij van de Johanniter Orde (mannen) te Goldhoorn, in het kerspel Finsterwolde; kontt in 1319 voor a). Reiderland. 5. August ij ner nonnenklooster te Reide. Bestond in 1376 (Friedlaender, nrs. 1692/1693). 6. Praemonstratenser vrouwenklooster te *) Post, Klooster Aduard, p. 197/202. Voorts: Joosting, Kerspelkaart, tekst, p. 60/61 en de door hem vermelde bronnen. Zie vooral de Dollardkaart bij Beekman, Zeeboezems; Woebcken, Dollart, p. 51 en de Kaart van de noordelijke gewesten, door Tramezini. 2) O. I, 264. Joosting, Kerspelkaart en tekst, p. 64; Friedlaender, no. 316; Richthofen, Unters., II, p. 864/865. Heiligerlee, vroeger Oosterlee geheeten, in de parochie Westerlee, gesticht in 1230, dochter-klooster van Schikfwolde 1). 7. Praemonstratenser mannen- en vrouwenklooster te Palmar. Omtrent dit klooster vindt men een merkwaardige oorkonde van het jaar 1447 2), waarbij wordt geconstateerd, dat de abten van de kloosters der zelfde orde,, te Wittewierum en te Dokkum, de goederen van Palmar hebben verdeeld en verplichtingen betreffende het onderhoud der monniken en nonnen op zich genomen, onder bepaling, dat als eenmaal de reiderlandei dijken in de richting van Finsterwolde weer mochten zijn hersteld en het klooster Palmar opnieuw van een proost voorzien, deze goederen zouden worden teruggegeven. Uit de acte vloeit voort, dat het kloostergebouw er in 1447 nog stond. Het is vervolgens door den Dollard verzwolgen 3). Westerwolde. 8. Mannenklooster ter Apel (in de parochie Sellingen), van de orde der Kruisheer e n. Gesticht in 1464) *) door Jacobus Wiltinck, die pastoor was te Garrelsweer, in Fivelgo 5). Na de Reformatie is hier een kerkdorp gesticht, de kloosterkerk als kerkgebouw der Gereformeerden en de rest van het klooster als pastorie ingericht 6). *•) Joosting, Kerspelkaart en tekst, p. 66 en de door hem vermelde bronnen. *) Friedlaender, I, no. 577. *) Te Beerta, in Reiderland gelegen en later tot het Wold-Oldambt gebracht, is nooit een klooster geweest. De desbetreffende mededeelingen berusten op een vergissing. Zie Teg. Staat, II, p. 218/219. Behalve de t.a.p. vermelde auteurs, heeft ook Menso Alting, Notitia Germ. Inf., II, p. 23, deze vergissing; Over Beerta en de kloosterlanden aldaar — doch aan een ander dan aan dit vermeende klooster toebehoorende — zie Feith, Beklemrecht, II, p. 332, noot. 4) Reg. Feith, 1444, no. 13. *) Hij is in het klooster begraven. Na de restauratie van het klooster is zijn grafzerk te voorschijn gekomen. Deze zerk komt niet voor bij Feith, Grafschriften. •) Brucherus, Gedenkboek, p. 211. Na de restauratie van het kloostergebouw, heeft dit opgehouden als pastorie dienst te doen. De kloosterkerk dient nog steeds als nederlandsch hervormd kerkgebouw. Zie M. D. Ozinga, Het voormalig Klooster ter Apel, in Oudheidkundig Jaarboek, 4e serie van het Bulletin v. d. Oudh. Bond, 3e jaarg., afl. 1 Juli 1934, en de door dezen schrijver geciteerde literatuur. Ik eindig deze historisch-geographische oriëntaties met een opgaaf van de versterkte kasteelen, die in de oldambster opstellen, in dezen bundel voorkomende, nu en dan ter sprake worden gebracht. In Fivelgo, op de grens van het Klei-Oldambt, het kasteel te Oterdum 1), door Groningen gesticht? In het Klei-Oldambt het kasteel de Ho 1 m, in Groot-Termunten 2), van de Houwerda's. In het Wold-Oldambt het kasteel der Gockinga's te Zuidbroek, later — toen de drost van Groningen er in woonde — Drostenburg geheeten. Het lag toen in de. buurschap Uiterburen, onder Zuidbroek 8). In het Ulsdaër Vijfde Deel van Reiderland: Winschoten 4), door Groningen gesticht. Pekelborg 5), door Groningen gesticht in of na 1482. Bellingwolde 6), kasteel van de Gockinga's. W. G. Feith, in zijn recensie van Joosting's Kerspelkaart (Archievenblad, 1920/1922, p. 234) vermeldt nog als klooster in Westerwolde de commanderij der Johanniter orde te Dunebroek. Al ligt het over de grens van ons tegenwoordig vaderland, z.i. had Joosting dit niet onvermeld mogen laten '). Hieromtrent stelden de heeren E. J. Werkman en A. Pathuis een onderzoek in. Het resultaat daarvan luidt als volgt: Oorspronkelijk is de streek Dünebroek, ook thans nog veelal „Klooster Dunebroek" genaamd, het gebied van een Johanniter commanderij van dien naam. De streek ligt thans op Duitsch gebied, onmiddellijk aan de grens ten Oosten van Bellingwolde. Betreffende de kwestie, onder welk gebied dit klooster behoorde, vonden wij het volgende vermeld. Ubbo Emmius, Rerum Frisicarum Historia, Liber LIV, anno 1528, p. 843, bericht: „In ora Dullarti contentio rursum orta de finibus inter antistitem (= commandeur) collegii Dunebrocaei ditionis Edsardicae et Bellingwoldios Ham- l) Niet op de kaart, bij 'dit opstel gevoegd, voorkomende. Zie: Bijl., nrs. 15 en 16 en Sicke Beninge, p. 12, hierna, p. 92, in excerpt weergegeven. *) Men zie over dit kasteel de Bijlagen nrs. 6, 9, 10, 11, 107, 18 en 23; voorts: Emmius, Hist., p. 231/232, 343; De Agro Frisiae, p. 26/27 en 31. s) Of reeds in de dagen der Gockinga's de plek, waar het kasteel stond, in een buurschap van dien naam lag, weet ik niet. Men zie over dit kasteel: Emmius, Hist., p. 231/232, 343; De Agro Frisiae, p. 26/27, 32/33. 4) Zie: Bijl., nrs. 17 en 26. *) Zie: Bijl., nrs. 17, 23, 26; Sicke Beninge, p. 12, hierna, p. 92, in excerpt weergegeven. e) Emmius, Hist., p. 343; De Agro Frisiae, p. 32. ') Ik vond bij Rengers ten Post, I, p. 225: „Anno 1519 is de lantscheidinge gemaket tusschen Duenenbroeck und Billingewolde tusschen Graff Edzert unde Bisschop Erich van Munster." mensesque per arbitros composita. In arbitris fuere ab Edsardo dati Eggericus Beninga Grimershemius, praefectus arcis et territorii Lerorthani, ^nnalinm conditor, Ieltco Brungerus, iudex provincialis, Ludolphus Hoyerus, praepositus apud Weneranos, et Hatsumanus. Reliquorum nomina mihi ignota." Emmius zegt dus duidelijk dat Dunebroek lag in het gebied van graaf Edzard. Blijkens Reg. Feith, 1567, no. 10, was er in 1567 weer oneenigheid tusschen de Bellingwolders en den commandeur van Dunebroek, die toen niet meer een geestelijk heer was, maar iemand, die het commandeurschap — het klooster was gesaeculariseerd — van den graaf gepacht had. De kwestie was, dat de grensscheiding, de Moersloot, dichtgegroeid was en dientengevolge het vee van de Bellingwolders op de gronden van Dünebroek kwam. De bekende Dr. Peter van Zyl en drost Matthias Ortt van Wedde, namens den graaf van Aremberg, eenerzijds, en Hayo Manninga tho Lutzborch en Ocko Friese, namens den graaf van Oostfriesland, anderzijds, brachten in een conferentie op de plaats van het geschil partijen tot een accoord. De beesten der Bellingwolders zouden „tho des compturs beesten moegen overloopen", terwijl de commandeur zekere concessies kreeg inzake het graven van turf op aan de Bellingwolders toebehoorend veen. In een memorie over de grenzen tusschen het gewest Groningen en Oostfriesland, opgemaakt in Mei 1605, wordt in den aanhef gezegd, dat „toth ghienen tijden ein bestendige unde rechtmetige limite oder scheidunge tusschen den Bellingwolt und Reyderlandt ofte Duinenbroeck geramet, gemaket noch bestediget (is), alsoe men nicht eegenthjck weet, sunder veele mehr twivelt ofte Duinenbroeck in Reyderlandt gelegen oder in den gerichte Bellingwolde" Deze aanhef geeft de feiten niet juist weer, trouwens de tweede alinea van de memorie verwijst terstond naar de genoemde overeenkomst van 1567, en klaagt er over, dat die in allerlei opzicht door den commandeur overtreden wordt. De „gewalthebberen des Oosters Dünenbroek" hebben den Bellingwolders „ihre vehennen genomen, unde gewaltsamer wij se dieselven ihre gegraven torff laten verbarnen unde inder culen water warpen." Gezegd wordt ten slotte, dat de Staten der Provincie er naar zullen streven, de onderdanen in hun rechten — naar uit den samenhang valt op te maken daarbij mede lettende op de overeenkomst van 1567 — te handhaven. Resumeerende meenen wij te mogen concludeeren: Dünebroek heeft nimmer tot het kerspel Bellingwolde behoord. Het was een Johanniter commanderij, gelegen op de grens van de venen van het kerspel Bellingwolde op Oostfriesch gebied, te weten dat deel van Oostfriesland, dat als Reiderland werd aangeduid. Tot zoover de heeren Werkman en Pathuis, dien ik beiden mijn hartelijken dank breng voor deze zeer gewaardeerde nauwkeurige inlichtingen. Deze worden bevestigd door hetgeen H. O. Feith (I) vermeldt in P.E.J.P., VI, p. 520, noot. M.i. heeft Joosting terecht dit klooster niet in zijn kaart en tekst opgenomen. Het heeft nimmer tot Westerwolde behoord en er bestond voor hem geenerlei reden de kloosters van Reiderland op te nemen, die niet binnen de grenzen van ons tegenwoordig vaderland liggen. Het klooster lag in de parochie Wijmeer. Blz. Levering van onroerende zaken in de Ommelanden, het Oldambt en Reiderland. I. Inleiding 242 II. Levering tusschen Eems en Lauwers van de 14* tot de 17e eeuw 245 III. Stoklegging in oud-friesch gebied (Lieuwerderwolde) 276 IV. Levering na 1601 282 V. De schuldprotocollen 307 VI. Veranderingen in 1803 312 VIL Eenige slotbeschouwingen over de schuldprotocollen 315 Bijlagen 1 tot en met 134 317 Alphabetische Klapper 377 VOORREDE. Aanvankelijk was het mijn plan slechts een bundeltje opstellen over hèt Oldambt uit te geven. Onder de bewerking gaf ik er uitbreiding aan, door ook de Ommelanden er in te betrekken. Dientengevolge werd de in het prospectus aangekondigde titel „Het Oldambt" veranderd in „Oldambt en Ommelanden". Aanleiding tot de opvatting van dat plan — betreffende het Oldambt alleen — was de kennismaking met eenige acten, die een mijner bekenden had verzameld voor genealogisch doel, en die bleken voor de rechtsgeschiedenis van het Oldambt op privaatrechtelijk gebied niet zonder belang te zijn. Hèt is nu ongeveer 6 jaar geleden, dat ik die acten voor het eerst zag. Sindsdien heb ik, soms met maandenlange onderbreking, ifrij bezig gehouden met het Oldambt. Van geen der gouwen van de provincie Groningen is historisch en rechtshistorisch zoo weinig bekend als van deze. Slaat men b.v. het Oorkondenboek van Groningen en Drente op, dat, zooveel mogeüjk, alles heeft verzameld wat er aan oorkonden — buiten de kronieken — tot 1 October 1405 is overgebleven, dafl blijkt, dat in deze verzameling zeer weinig stukken zijn te Vinden, die Op het Oldambt betrekking hebben. Deze schraalheid Vain gegevens duurt voort in de 15e en 16e eeuw. Wel bezit men zeer belangrijke oud-friesche wetten, die alleen in het Oldambt gegolden hebben, en die deels welen deels niet in het friesch tot ons zijn gekomen maar van den weerslag dezer wetten in de jurisprudentie was tot heden niets bekend, terwijl daarentegen voor de Ommelanden in dé vonnissen der Warven veel over de rechts-toepassing in de 15e en 16e eeuw te vinden is. Aangezièfi in de steden de archieven zorgvuldiger bewaard plachten te worden dan op het platte land, was het te vermoeden, dat uit die der Stad nog wel iets aan het licht te brengen was over de *) Hier moet worden opgemerkt, dat in mijn Bewijsstukken, I, p. 198/200 en p. 200/204 stukken tot het Oldambt zijn gebracht, die bepalingen van erfrecht bevatten, welke niet daar, doch in Fivélgo gegolden hebben. rechtspraak in het Oldambt. In dit vermoeden werd ik gesterkt door de hierboven bedoelde voor genealogisch doel verzamelde acten. Nadere bestudeering dier archieven maakte het vermoeden tot zekerheid. Het middeleeuwsche friesche recht was in het Oldambt van kracht gebleven tot op de invoering van het Landrecht van 1618. Voorbeelden van toepassing van dit recht, zooals het zich in den loop der eeuwen had gehandhaafd of ontwikkeld, waren dan ook inderdaad in de rechterlijke protocollen van Groningen te vinden. De daar gevonden acten betreffende die rechtspraak in eersten aanleg of in hooger beroep evenals andere, bijna alle nog nimmer gepubliceerde,stukken zijn, hetzij in extenso hetzij in uittreksel, opgenomen in de aan het slot dezer Opstellen gepubliceerde Bijlagen. Deze betreffen, behoudens enkele uitzonderingen, alle het Oldambt en Reiderland: Fivelgoër acten zijn daar opgenomen wegens het verband, dat ze hebben met de oldambster rechtsgeschiedenis (Bijl., nrs 2, 3, 5, 13, 15, 16); een enkele westerwolder acte om dezelfde reden (Bijl., no. 92). Al bracht het onderzoek geen overstelpende hoeveelheid belangrijke stukken aan het licht, in elk geval zal men er in de Bijlagen vinden, die niet zonder belang zijn. Maar ik wil den lezer geen oordeel opdringen; hij oordeele zelf. Wat in de Bijlagen is opgenomen is over het algemeen in de opstellen verwerkt. De stukken, met welke dit niet het geval is, zijn soms van een aanteekening voorzien, waarbij de inhoud wordt toegelicht. In het opstel over het Oud-Oldambster Landrecht wordt aan het slot gehandeld over de vraag, of dit landrecht in Bellingwolde en Blijham inderdaad nog is toegepast tot in 1809. Toen het niet meer mogelijk was nog iets aan dit opstel toe te voegen, vond ik een beslissing van de Hoofdmannenkamer van 1706, Nov. 22, die het meegedeelde bevestigde. Ik zal er daarom hier in noot iets over meedeelen l). Het sprak haast van zelf, dat deze oldambster studiën mij ook in aanraking brachten met den geheimzinnigen oorsprong van Dit vonnis is gewezen in zake Abel Nannens c.s., q.q., impetranten, tegen Harmen Geerts' weduwe, gedaagde, betreffende de nalatenschap van Leffert Berents. Waarschijnlijk had deze Leffert in Bellingwolde gewoond en was bij aldaar ook overleden. Impetranten wilden toegepast zien het Old. Landr. van 1618, III, 83, gedaagde daarentegen achtte het OudOldambster (z.g. Bellingwolder Landrecht) II, 1, toepasselijk. Welk landrecht de Hoofdmannenkamer op dit geval toepasselijk achtte, blijkt niet. het gezag der Stad over het Oldambt l). De orakeltaal van Emmius hieromtrent vond geen geloof bij de pamfletschrijvers, die in de 17e eeuw het tegen de Stad voor het Oldambt hebben opgenomen en de bekende groninger jurist mr. J. J. Cremers gaf in 1856 op de hem eigen rake manier uiting aan zijn ontevredenheid over Emmius' relaas. Doch lang na Cremers heeft Blok, in 1890 n.1., de voorstelling van Emmius nog met zijn / gezag gedekt. Het resultaat mijner studie ligt dichter bij hetgeen die pamfletschrijvers hebben verkondigd dan bij Emmius en Blok. Aangezien deze pamfletten zeldzaam zijn geworden en Blok den inhoud er van wat al te zeer heeft genegeerd, heb ik gemeend wèl te doen er uitvoerige citaten van te geven. Het Oorkondenboek van Groningen en Drente doorloopende, zoekende naar de schrale gegevens over het Oldambt a), geraakte ik op het spoor van de avonturen van Peie Eelkama en besloot ik daaraan een verhandeling te wijden, die mij op het pad der vergelijkende rechtsgeschiedenis naar het Oldambt terugvoerde, zoodat in dit hoogelandster tafereel naast ommelander ook een stuk oldambster rechtsgeschiedenis is te vinden. Eenmaal de grens van het Oldambt over, besloot ik nog enkele andere opstellen over ommelander aangelegenheden in dezen bundel op te nemen. In de verhandeling „Hoe en in hoever" etc, heb ik evenmin als in Peie Eelkama kunnen verwerken de resultaten van Cleveringa's rijk gedocumenteerd boek „Gemeene Landswarf J) Bij de behandeling van den oorsprong van het gezag der Stad over het Oldambt, is weinig over de waterstaatszaken gehandeld. Waterlossing en watei keering konden niet geregeld worden, zonder de belanghebbenden er aandeel in te geven. De praktijk in het Oldambt was overeenkomstig dezen stelregel en dus heeft de Stad in deze materie zich minder ver ingedrongen dan op ander gebied. Zij hield oppertoezicht. Dr had nog twee acten kunnen bespreken, waaruit van dit oppertoezicht blijkt. Ze zijn vermeld in het op het Rijksarchief in Groningen aanwezige geschreven Vervolg op het Reg. Feith, 1584,115 en 1588, 64, doch de acten zijn van 1484 en 1488. Dr. H. P. Coster maakte mij er opmerkzaam op, toen in de verhandeling over het „Hoe en in hoever", niet meer viel te wijzigen. 2) Het ware te wenschen, dat men ook in de gelegenheid was een Oorkondenboek van Groningen en Drente over latere eeuwen door te zoeken. Het zou natuurlijk pp een anderen grondslag dan het thans bestaande moeten worden opgebouwd. Uit den aard der zaak moet het een bloemlezing worden. Er is behoefte aan. Tal van belangrijke stukken — ik noem slechts de Verbondsbrieven der 15e eeuw — moest men bij elkaar in één verzamelwerk kunnen vinden. van Loon, Grondreglement. E. van Loon, Het Grondreglement voor de Waterschappen in de Prov. Groningen, le stuk, a° 1898, 2e—5e stuk, a°. 1900. Menninga. Focco Menninga, Korte Deductie nopende de territoriale superioriteit ofte landshoogheyt vant Landschap der Beyde Oldampten, 1652. Meyers, Germanische Zahlung. E. M. Meyers, Eine germanische Zahlung der Verwandtschaftsgrade (T. v. R., VI, a°. 1925). Modderman, Oldambt. J. R. Modderman, Iets over de te dezer dagen door de Stad Groningen opnieuw over het Oldambt, Westerwoldingerland, het Gerecht en Sappemeer gepraetendeerde superioriteit, 1816. O. — Oorkondenboek van Groningen en Drente, door P. J. Blok e.a., 2 deelen, 1896/1899. Oldambster Manifest. Oldambster Manifest ofte Demonstratie van de rechtveerdighe selfsreddinghe, dewelcke d'Oldeambten hebben moeten doen tegens de Regierders der Stadt Groeningen, etc. 1647. Oldamster Jurisdictie. Oldamster Jurisdictie van de Stadt Groningen soo schandelyck misbruyekt, dat sy daervan nae alle rechten ende met de daet vervallen is, 1648; Old. en Reiderl. Landr. Lantrecht des Oldenamptes ende des Vyfften Deels van Reyderlandt van 1471, tevens bevattende het Oud-Oldambster Landregt van 1327 (veeltijds 1427), ed. H. O. Feith (I) en J. S. G. Koning (in P. E. J. P., VI, p. 671 e.v., a°. 1846). P. E. J. P. Pro Excolendo Jure Patrio. Post, Klooster Aduard. R. Post, Het St. Bernardsklooster te Aduard (Archief v. h. Aartsbisdom Utrecht, deel 47, a°. 1922, p. 168/277 en deel 48, a°. 1923, p. 1/236. Procuratie. Procuratie ende daerop gevolgde remonstrantiën ende protest, bij d' Oud-Ampten, door derselver volmachten Ir. Sebo Huninga, Dodo Edsens ende Wirtjo Matthiae, aen Hare Hoog-Mog. ende derselver gedelegeerde rechters respectivelick overgegeven, neffens eenige Omlander resolutiën ende acten, etc, 's-Gravenhage I. Burchhoorn, 1640. Pronck, Animadv. J. Pronck, Animadversiones oft Opmerckingen over het Landrecht van Veluwen en Veluwenzoom, a°. 1705. R.A. — Inventaris der Rechterlijke Archieven, berustende in het Oud-Archief in de Provincie Groningen, door J. A. Feith (in Verslagen omtrent 's Rijks oude Archieven, XV, 1892). R.M. Rechtsgeleerd Magazijn. Ramaer, DoUart. J. C. Ramaer, Vorming van den Dollart (Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardrijksk. Gen. 1909, p. 1 e.v.). R e i m e r s, Edzard. H. Renners, Edzard der Grosze (in: Abhandlungen und Vortrage zur Geschichte Ostfrieslands, Heft XIII/XIV, a°. 1910. Reimers, Quellen. H. Reimers, Quellen zur Geschichte Edzards des Grossen (in: Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterlandische Altertümer zu Emden, XVIII, 1913/1914, p. 163 e.v.). Rengers ten Post. Werken van den Ommelander edelman Johan Rengers van ten Post, uitgegeven door H. O. Feith (II), 3 deelen, 1852/1853. Richthofen, Rq. K. F. von Richthofen, Friesische Rechtsquellen, 1840. Richthofen, Unters. K. F. von Richthofen, Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte, 1880/ • 1886. Ritzema van Ikema. K. J. Ritzema van Ikema, Het nageslacht van Jacob Sybolts, landbouwer teWarfum, en Geertruid Cornelis, 1925. Schwartzenberg. G. F. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland, I, 1768; II, 1773; III, 1778; IV, 1782. Sententie. Sententie ofte decisie, bij Haer Hog. Mog. de Staten Generael der Vereenighde Nederlanden gepronuncieert tusschen de vulmachten der Oldambten, eysschers, ter eener-, op ende jegens B. en R., etc. van Gron., etc, mitsgaders de van den Ommelanden, ter andere zijden, bij R. Huisman, te Gron., 1677 x). Sententiën. Sententiën ofte Decisiën op ende over diversche differenten,eentijdlanckgesweeft hebbende tusschen de Stadt Groningen, Ommelanden ende d' Old- *) Dit is de sententie van 23 Febr. 1650. PEIE EELKAMA x) I. Inleiding. Peie Eelkama was een rijke dame, die haar leven sleet in Hunsingo en Fivelgo. Zij was bloed-en aanverwante van hoofdelingen, in die landstreken gevestigd, en allicht zelf dochter van een hoof deling a). "Hoewel in de 14e eeuw geleefd en vermoedelijk niets bijzonders gepraesteerd hebbende, verdient deze „hoogelandster juffer" nu nog-, zooveel eeuwen later, de aandacht, niet om haar persoon, maar om eenige eigenaardige gebeurtenissen, die zich met betrekking tot haar goederen hebben voorgedaan. *) Het eerste opstel van dezen bundel is al elders gedrukt, n.1. in T.v.R., XIII, 1934. *) Bij haar in 1375 te Holwierde opgemaakt testament (O. 630) zegelen mee Emo Boutata en Uneco Riperta. Deze is vermoedelijk de bekende tot de Vetkooperpartij behoorende hoofdeling en proost van Farmsum (zie O. 952) en, naar ik aanneem — waarover nader — bloedverwant van haar eersten man. Een Eppo Boutata was een voornaam man in Fivelgo, zooals kan blijken uit O. 378 (van het jaar 1344) en O. 254 (van het jaar 1317); hij had belangen in Holwierde en omstreken en woonde waarschijnlijk aldaar (zie evengemelde nrs.). In de hierna te behandelen serie acten over Waalkamaheerd treedt op de weduwe van SynecoWalekama, vermoedelijk een aanverwante van Peie, welke weduwe een acte laat opmaken betreffende dezen heerd. In O. 869 wordt op het jaar 1394 vermeld Asego Walekama, hoofdeling te Garsthuizen. In de serie acten betreffende Waalkamaheerd treffen we Gayko Omtada aan (O. 823, 824, 836), als behoorende tot de bloedverwanten of aanverwanten van Siebern, de weduwe van Syneco Walekama. Het geslacht Omtada zetelde op 't Zandt; de pastoor van 't Zandt is vermeld in O. 824, slot (vgl. O. 254, a°. 1317). Een aanwijzing, dat wij hier in aanzienlijk ommelander milieu verkeeren, is nog hierin gelegen, aar. ae acten, welke als bijlagen bij dit opstel in T. v. R. zijn afgedrukt, ten slotte terecht zijn gekomen in het familiearchief der Ewsums te Middelstum. Ze zijn, op één na, alle voor het eerst gedrukt in het Oorkondenboek van Groningen en Drente. Die ééne acte (O. 630), welke al vroeger gedrukt was, n.1. bij Driessen, Mon., p. 904, was, toen Driessen schreef, nog in het archief der stad Groningen en zal pas in het eind der 19e eeuw bij de inventarisatie van het familie-archief Ewsum gevoegd zijn bij de stukken van dit archief, die voor het meerendeel in het eind der 19e eeuw in het stadhuis zijn ontdekt. - Het Oorkondenboek van Groningen en Drente bevat een serie merkwaardige acten, die goederen betreffende. Wel vindt men enkele dezer acten bij sommige auteurs zoo nu en dan geciteerd, doch op het onderling verband er van is tot dusver niet de aandacht gevestigd x). Rubriek A wordt gevormd door slechts één acte, n.1. door haar testament, van 1375 2). Rubriek B betreft het kasteel, of, zooals men in de Groninger Ommelander pleegt te zeggen, den borg Walekama, Walekamahuus, Walekamaheerd 3). Uit deze acten blijkt niet, waar Waalkamaheerd lag. Men mag op goede gronden aannemen: te Garsthuizen 4). *) De acten vervallen in vier rubrieken, die ik als A, B, C en D zal aanduiden. Aldus gerubriceerd en met vermelding van de nummers, waarmee ze in het Oorkondenboek zijn aangeduid, vindt men deze acten als bijlagen bij dit opstel in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis p. 69 e.v. Ik acht het overbodig ze andermaal hier te drukken. Terwijl Oorkondenboek in dezen bundel wordt geciteerd als O. met bijvoeging van de nummers der oorkonden, worden in dit opstel mijn Bewijsstukken, deel I, geciteerd als B. 2) O. 630. 3) O. 545, 690, 821, 823, 824, 836 en 838. 4) Volgens J. A. Feith, Ommelander borgen, p. 168/169, ligt 3 minuten gaans ten Z. van de kerk te Garsthuizen het huis Karshof, dat vroeger Walkum of Walkumaheerd heette. Het Klauwboek van Tjassens noemt onder de edele heerden aldaar ook: Waelkumheerd. Op 17e eeuwsche kaarten heet het Catershof, wat tot Karshof zal zijn verbasterd. De mededeeling van Feith kan eeuigszins worden aangevuld. Ds. M. ten Broek, predikant te Westeremden, had de vriendelijkheid mij te berichten, dat deze boerderij, die op ongeveer 5 minuten afstands ten Z.W. van de kerk te Garsthuizen ligt, ook nu nog wel Walkum wordt genoemd en dat de grachten, die haar omgeven, er op wijzen, dat hier vroeger een borg moet hebben gestaan. En toch is hier niet de oude Waalkumaheerd, Waalkamaheerd of Waalkemaheerd geweest. Deze bevond zich op 3 minuten afstand ten zuiden van de kerk (de nieuwe of Katershof is op 5 minuten afstand dier kerk). De oude borg zou in de dagen van de twisten der Schieringers en Vetkoopers zijn afgebroken en na 1401 herbouwd op de evenbedoelde plek, 5 minuten ten Z.W. van de kerk. Zooveel is zeker, dat ook nu nog 3 minuten ten Z. van de kerk een terrein is, voorzien van hoogten en diepten, die duidelijk de sporen toonen van oude grachten en een burchtklip. Daar moet dus de oude Waalkamaheerd gestaan hebben, waarover het in dit opstel gaat. De tegenwoordige bewoner van den nieuwen Waalkamaheerd of Karshof, de heer R. Elema, afstammeling uit een aanzienlijke familie van ommelander eigenerfden, wiens voorzaten al eeuwen op Karshof wonen, heeft door een van zijn voorouders hooren vertellen, dat in de kelders van den tweeden Waalkamaheerd, ook al gesloopt, ringen en traliën waren, die deden vermoeden, dat ze als gevangenissen zouden hebben dienst gedaan. I. Afbeelding van het terrein, gelegen te Garsthuizen, 3 min. ten Z. van de kerk, waarop de Waalkamaheerd heeft gestaan, waarover in de 14e eeuw herhaaldelijk is geprocedeerd. De wilgen staan in de oude burchtgracht. II. Afbeelding van Waalkamaheerd, of Walkum, ook wel Karshof genaamd, ± 5 minuten ten Z.W. van de kerk te Garsthuizen, afgebroken in de 19e eeuw. Deze boerderij stond op de plek van den tweeden borg. Deze heette Walkum of Karshof. Op de fondamenten van dezen tweeden borg was de boerderij gebouwd, met behoud van de kelders. Men ziet de twee met grachten omgeven burchtterreinen, onderling door een brug verbonden. Naar een oude teekening in waterverf, in het bezit van den heer R. Elema op Walkum te Garsthuizen. Siebern x). Deze echter gevoelde berouw over het misdrijf en was mogelijk ook beangst voor het zieleheil van haar overleden voorzoon Eppo. En het gevolg zien wij in de acte van 1381. Wanneer heeft nu dit berouwvol optreden vrucht gedragen voor de bedrogen Peie? Eerst in 1391 is de acte vertoond; dus 10 jaar is er nog mee gewacht *). Het geschiedde nog bij het leven van Siebern, maar zeer kort voor haar dood; den 16en December 1391 leefde zij nog, want dan wordt zij vermeld in een acte, zonder bijvoeging van de woorden „pie memorie" 3). Den 3en September 1392 echter is zij reeds overleden, want dan treden haar erfgenamen op *). Siebern heeft dus niet uit het leven willen scheiden zonder haar bezwaard gemoed ten volle te hebben vrijgemaakt. Na openbaarmaking van de falsificatie is de zaak als volgt aangevat: De acte, door den braven garsthuizer pastoor opgemaakt, is vertoond aan den Officiaal van de onder het bisdom Munster ressorteerende friesche landen. Deze verklaart in een acte van 1391, Aug. 16 5), welke door die van 1381 is getransfigeerd, dat hij deze confirmeert en den proost van Humsterland «) opdraagt aan deze confirmatie het noodige rechtsgevolg te verleenen. Deze confirmatie is blijkens den aanhef van de acte van 1391, Dec. 167) geschied op verzoek van Peye Alirdisma. i) Want, dat de moeder erft als de erflater noch kinderen, noch broers of zusters noch vader nalaat, is friesch recht, en kan men wat het middeleeuwsch recht van Fivelgo en Hunsingo betreft zien in Fiv. en Huns. Erfrecht, § 24 (Richthofen, Rq. p. 327 en B., p. 160/161) en Fiv. en Old. Landr. p. 116/118; B, p. 199/200). Wat dit laatste stuk betreft: ten onrechte is het in B., p. 198/204, gedrukte tot Oldambt en Fivelgo beide gebracht. Het bevat bepalingen, die in het Oldambt niet gegolden kunnen hebben. *) O. 821. *) O. 824. «) O. 836. 5) O. 821. •) In het Oldambt en de Ommelanden bestond de ongewone toestand, dat in de meeste seendstoelen wereldlijke personen als een ius in patrimonio het recht hadden, om over leeken rechtspraak uit te oefenen in kerkelijke zaken van strafrechtelijken aard. Zij werden aanvankelijk decani, sinds de 2e helft der 13e eeuw praepositi, proosten, genaamd. Men raadplege over hen Feith, in P. E. J. P., VI, p. 359 e.v. en Richthofen, Unters., II, p. 939 e.v., § 16. Zie ook Fockema Andreae, Bijdr., V, p. 95 e.v. en Gerda Krüger, Das Munsterische Archidiakonat Friesland, 1925 (p. 49 e.v., 61 e.v. en verder passim). Garsthuizen — waar de Waalkamaheerd lag — hoorde onder de proostdij Loppersum (Richthofen, a. w., II, p. 902) en in dezen seendstoel was een wereldlijk proost, (ibid., II, p. 966/970), aan wiens rechtsmacht echter verbera" waren gekomen, want er wordt beslist, dat Peie en haar man Menke Bernama met één knecht Waalkamaheerd zullen bewonen en dat er vanwege de erfgenamen Siebern Waalkama op den heerd zullen verblijven Ghayke Omtada *) en Ripeke Aykama. Zij allen zullen het huis „waren ende hoden", in dier voege dat „den Landen ende der Stad" er geen schade bij geschiede. Het betrof hier een borg, een versterkt huis, een castrum. Een zware boete op eventueel verraad wordt er bij bepaald. Deze bewaarders zullen ten slotte den borg moeten overgeven aan degenen, aan wie „dat Land ende de Stad" het bij eindvonnis zullen toewijzen, en dat op straffe van dezelfde zware boete en van „der Stad tovare", hetgeen ik zou willen vertalen door: op straffe dat de Stad met gewapend volk er heen zal „varen", d.w.z. rijden 2). Hoe dit proces is afgeloopen, wij weten het niet 8). Misschien is bij dit „tofaren" de burcht verwoest. *) Er staat Otttada, maar dezelfde man heet Omtada in O. 823 en 824. Wij hebben op dezelfde manier Aylirdisma als AylirdisMa zien schrijven in de in dit opstel behandelde acten. 2) Tofare in dezen zin in het z.g. Oude Verbond van 1428, Idsinga, II, p. 349; zie ook: Richthofen, Rq., p. 361, § 30. *) Wat ik in de voorafgaande beschouwingen meedeel over onrust en onveiligheid, het plegen van geweld en eigenrichting kan men bevestigd vinden in de verbonden, die de Stad met de friesche Landschappen of Steden en met Drente en Gorecht aanging. Het oudste is al van 1258 (O. 126). Men zie voorts: O. 161, 175, 187, 257, 258, 259, 357. In al deze oorkonden valt te constateeren, dat het noodig was veiligheid te verzekeren en geweld te keeren. In 1361 (O. 509) waagt Groningen een eersten stap om den hoofdzetel van het Opstalboomsch Verbond binnen haar wallen te krijgen; ook in deze oorkonde van 1361 is het hoofdthema: keeren van geweld, bevorderen van veiligheid. En hetzelfde is het geval met de niet bewaard gebleven oorkonde van 1368, waarvan Emmius den inhoud vermeldt (Hist., p. 209 en De agro Frisiae., p. 24). In deze acte is als het ware het aanvangspunt gelegen van de wording der Provincie van Stad en Lande (Richthofen, Unters., I, p. 532 en de daar geciteerde schrijvers). Ook in de na 1368 gesloten verbonden hetzelfde hoofdthema. Uit O. 597, van het jaar 1371, blijkt, dat vooral onder de hoofdelingen de rustverstoorders zich bevonden. Men zie verder: O. 661, 662, 663, 664, 666, alle van 1378, en O. 710 (van 1382; in noot wordt gesproken van verbonden van 1381, waarvan noch origineel noch afschrift bewaard bleef); voorts O. 748 (van 1385), 762 (van 1386; hier wordt meegedeeld, dat de hoofdeling Onno Ontsata de vrede van Fivelgo en Hunsingo dreigde te verstoren). Voorts zij gewezen op: O. 775, van 1387, een verdrag tusschen de Stad en het klooster Aduard, optredende zoo voor zijn geestelijken in het klooster als voor zijn huurboeren van de voorwerken (kloosterboerderijen) en hun „broeteters", tot handhaving van vrede. In verband met deze oorkonde zie men O. 783 en 793 (van de jaren 1388 en 1389). Eindelijk kan nog in herinnering gebracht worden Blok's opstel: Schiermgers en Vetkoopers (in Bijdr. v. Gesch. en Oudh., 3e reeks, 7e deel, a°. 1893, p. 1 e.v.). Deze laatste oorkonde is nog uit ander oogpunt dan uit dat van het proces over Waalkamaheerd van belang. Krachtens het verbond, dat in 1368 de Stad met eenige friesche landen sloot, zouden er in de stad terechtzittingen (warven) gehouden worden. De Upstalboom was als het ware naar Groningen verplant *). Het oudste voorbeeld van een door den Warf in Groningen gegeven beslissing is van 1379 *). Het betrof toen een erfrechtsquaestie over land, in Hunsingo gelegen. De provisioneele beschikking in zake Waalkamaheerd, van 1392, is in tijdsorde het tweede bewaard gebleven vonnis van een Warf in Groningen, en andermaal betrof het een onroerend goed in Hunsingo. Wij staan in dit proces dus tevens bij de eerste ontwikkeling van het gezag der Stad over de omliggende Landschappen, waarover in later eeuwen zooveel te doen is geweest. IV. Geschillen na Peie's overlijden (bijl. C en D). In of vóór 1397 is Peie overleden *). Zooals ik reeds zeide, mag worden aangenomen, dat de tweede man, dien zij ook overleefde, tusschen 1392 en 1397 is overleden 4). Vermoedelijk is er na Peie's overlijden geschil gerezen. Tusschen welke partijen dit proces is gevoerd, daarnaar valt slechts te gissen. Rubriek D betreft den Abel Eelkamaheerd, en uit de acten van deze rubriek blijkt ten duidelijkste, dat reeds tijdens haar eerste huwelijk deze heerd eigendom was van Peie. Hieruit leid ik af, dat zij geen broers heeft gehad, althans dat zij er niet meer had, toen haar vader Abel Eelkama stierf, want anders ware dit familiegoed niet op een dochter vererfd 8). Ik breng verder in herinnering, dat zij in haar testament van 1375 verklaarde geen kinderen meer te zullen krijgen en dat zij vermoedelijk uit haar eerste huwelijk geen kinderen had. Voorts dat zij in datzelfde testament bepaalde, dat zij haar aangeërfde onroerende zaken Het aan de erfgenamen bij versterf. Toen zij stierf, was er naar het recht van Hunsingo en Fivelgo, tenzij er huwelijksvoorwaarden waren gemaakt, geenerlei huwelijksgemeenschap, zelfs niet van roerende goederen l) Zie Emmius, Hist., p. 209 en De Agro Frisiae, p. 24. Ook O. 509. >) O. 673. ») O. 948 aan het slot en 949. 4) O. 836 en 948. 6) Zie Fiv. en Huns. Erfrecht, § 6 (Richthofen, Rq., p. 324, en B, p. 155). geweest *). En dus was het van belang te weten, waaruit Peie's vermogen bestond, en, wat de baten betreft, om niet alleen haar onroerende maar ook haar roerende zaken te kennen. Toen Peie's tweede man Menco Bernama was overleden, heeft zij een opgaaf van haar roerenden aanbreng gedaan (O. 948) aan den plebaan van Middelstum, die tevens proost van Uskwerd was 2). Zij deed dit in de friesche taal; de plebaan voorzag deze friesche opgaaf van een ambtelijke verklaring in het latijn, inhoudende, dat zij aldus, aan hem had opgegeven 8). Peie — dit mag men op grond van des plebaans onderschrift aannemen — woonde toen, als weduwe van haar tweeden man, in Middelstum (O. 948) en volgens het testament, dat zij na haar hertrouwen opmaakte, woonde Meynka of Menco Bernama in het begin vari zijn huwelijk met Peie in Holwierde (O. 630). Daar zouden wij dus een borg of heerd Skettawere te zoeken hebben, waarvan deze acte van aanbreng in den aanhef schijnt te spreken, in deze woorden: Peye heeft Meynka op Skettawere aangebracht. In Holwierde zal — om dra te vermelden reden nooit een heerd of borg Skettawere of Schaddeweer bestaan hebben 4). *) Zij had met haar tweeden man wèl huwelijksvoorwaarden gemaakt (O. 948). *) Plebaan is de pastoor van een kapittelkerk. In Middelstum was een kapittelkerk (Teg. Staat, II, p. 331). s) Wanneer schreef de plebaan dat onderschrift? Na het overlijden van Peie, want zij wordt met een „pie recordacionis" vermeld. De friesche opgaaf zal kort na den dood van Menco Bernama, dus in de periode 1392/1397, zijn opgemaakt. De uitgevers van het Oorkondenboek hebben het stuk, zooals het in zijn geheel zich voordoet, vragenderwijs op April 1397 gesteld, en het is niet onmogelijk, dat toen de acte is gecompleteerd, want ongetwijfeld is het evenals de serie acten van 1397, uit rubriek D, in dat jaar gebruikt. *) Het woord sket beteekent: vee. Deze friesche vorm maakte later natuurlijkerwijze plaats voor schai, thans nog over in schothuis, de boerderij behoorende bij een borg, letterlijk dus veehuis, al is schat in den zin van vee niet, of niet meer, in gebruik. In de buurt van Appingedam, onder Opwierde, kent men den z.g. Scharreweersterweg. De t, die d en de dd die rr wordt, dat is alles meer vertoond, maar een buurschap, borg of boerenplaats, die aan den Scharreweersterweg zijn naam gaf, is niet op kaarten of in klauwboeken gevonden en niet meer bekend. Ik dank de heeren J. A. Brouwer te Groningen, G. C. de Lanoy te Appingedam en D. Bonthuis Tonkes te Solwerd zeer voor de moeite, die zij aanwendden, om Schaddeweer op te sporen. De heer Brouwer deed mij de beteekenis aan de hand van „sketta were" (zonder hoofdletter) in de acte van aanbreng (O. 948). Zie: p. 17. Ik heb getracht die acte van aanbreng *) te vertalen en zal hier den tekst in het friesch en latijn met de vertaling er bij laten volgen. Den tekst heb ik vergeleken met het origineel en dientengevolge zijn een paar correcties op de lezing van het Oorkondenboek aangebracht. Peye heth brocht to Meynka in da sketta were XXXVIII skelda. Item VIII fether bed / , XIII pelan, II wreygenga, I reye for XXIIII sküda. Item II bag pelan onte clay for XXXX skild. II guldene rengan, II huwa, I bloma fon gulde mith tagum selverene bedegan and selveren snor, item I gerdel. Item XXVI elna hreyles. Item XXIIII skelda in tha hretha gelde. Item XVII skeldan in hretha gelda. Item III eerne pottan. Item hebbath Mynka and hio, Peie, makad en fowerd, thet thi ther sterth, skel odrum hreka XL skelda. Inda theze paymente skelma hreka, bitalia ende hreknia XXX * flemesk for anen skeld. Hiefon heth hio biifen ende bihalden thene bloma ende tha tagan ende tha bedegan ende tha II gnldene hrengan, item tha ena hnwa, item IIII fether bed VIII skild, item V pelan, item VII skildan inda onte clauvin, item I litteken biarpot. En howa mist hio; tha hrekniath hio for VI scyldan and ' thene gerdel for XVIII schildan, tha snor for tyan skeldan thet'hreijl for V skelde, tha II potan, ther ze mijst, for III scheldan. i) O. 948. consciëntie door ons was ondervraagd, dat, toen wijlen Peya Aylirdisna, zaliger gedachtenis, nog woonde bij Aylard, haar wettigen man, in Farmsum, dat hij, Lyubbo, toen als wapenknecht 15 jaar lang op Eyzinghaheerd in Zandeweer heeft gediend en dat omstreeks dien tijd er twee huurboeren zaten op Eelkamaheerd, de een, zekere Abel Clintera, op den borg en op de kleinste boerderij, en de ander, zekere Ypo, de man van op de groote boerderij en dat deze twee huurboeren dikwijls bij de hoofdelingen Hessel en Hoddo (op Eyzinghaheerd) kwamen met het verzoek, dat zij Lyubbo verlof zouden geven, om met die huurboeren naar voornoemde Peie in Farmsum, eigenares van die boerderijen, te reizen, om haar de huren te brengen, welk verzoek die hoofdelingen steeds inwilligden, zoodat hij, Lyubbo, dikwijls met voornoemde huurboeren op pad is gegaan, om aan voornoemde Peie de huursom te brengen, waarbij hij bovendien nog verklaarde, dat nooit volgens zijn herinnering in die 15 jaar een ander dan voornoemde Peie de huren van die boerderijen heeft gebeurd. Tot een getuigenis hiervan zijn onze zegels aan dezen brief gehangen in het jaar 1397, des Dinsdags na St. Servatius. Dezen wapenknecht moet men zich niet als een ridder, misschien zelfs niet eens te paard voorstellen. Het was een armiger, een „wonnen ruter", d.w.z. iemand, die als knecht gehuurd („gewonnen") was. De uitdrukking: een meid of knecht winnen, in den zin van huren, bestaat nog in deze streken. En deze Luppo was gehuurd, om voor zijn heeren, de Eysinga's, bekende hoofdelingen van de Vetkooperpartij, te Zandeweer wonende 1), te vechten en op strooptochten uit te gaan in de veeten van zijn meesters en onder hun aanvoering en dan ook onder hun aansprakelijkheid 2), als z.g. „wonnen ruter" s). Men stelle zich een jongen kerel voor van de statuur van een forschen boerenknecht uit het Hoogeland, gewend om in dienst zijns meesters met paarden en vee en den ploeg om te gaan, en tevens, met vuist, knods en zwaard van zich af te slaan en misschien — de naam „ruter" doet het vermoeden — vooral hierin zijn *) O. 928, 945, 1004/1008, 1140. *) His, Strafrecht der Friesen, p. 52, 53, 61/71. *) Ruter beteekent niet ruiter, maar iemand, die strooptochten doet (uit „ruten en rooven" gaat). Zie Middeln. Woordenboek en Schiller und Lübben, Mittelniederd. Wörterb., in voce: ruten. (De „wonnen" — gehuurde — „ruter" was ook een „wonir",een inwonende knecht). Zie hierachter,sub VI. broodwinning vindende. Zoo een was Luppo en hij was dus wel er voor berekend, om die boeren, die de huursom in klinkende . munt met zich voerden, over de kleiwegen veilig van Zandeweer naar Farmsum en terug te brengen. De Eysinga's van Zandeweer Vetkoopers — zullen hun knecht Luppo met genoegen elk jaar verlof gegeven hebben dezen dienst te bewnzen aan de boeren van Peie, die, zelf misschien uit een familie, tot de Vetkooperpartij behoorende, met een Vetkooper (een Ripperda) was gehuwd. Het laatste wat wij over Peie hooren is deze herinnering aan den tijd van haar eerste huwelijk. — Het gordijn valt. Waartoe de rustende „ruter" van Kleiwerd uit zijn otium cum dignitate werd opgeroepen, om deze verklaring betreffende zijn woeligen zandeweerster tijd te geven, waartoe die andere acten van rubriek D en die acte van aanbreng moesten dienen, wij weten het niét. V. Over familieeigendom, huwelijksgoederen- en erfrecht in Hunsingo en Fivelgo. De behandelde acten der vier rubrieken A, B, C en D vergunden een blik te slaan op het rechtsleven der 14e eeuw, zoowel in privaat- als pubHekrechtelijk opzicht, in Hunsingo en Fivelgo. Men veroorlove mij een nabetrachting over Peie's testament van 1375l) en over de lijst van aanbreng in haar tweede huwelijk 2), die vermoedelijk na den dood van haar tweeden man, Meinka of Menco Bernama, is opgemaakt, in de periode 1392/1397. Beide acten wensch ik te toetsen aan de costumiere en statutaire bepalingen en de jurisprudentie van gemelde landschappen. Voor een juiste beoordeeling van beide acten en van die bepalingen van gewoonte- en wettenrecht en van die jurisprudentie zal vergelijking met het recht uit ander friesch gebied en met dat van Drente noodig zijn. Doch daartoe zal ook gelet moeten worden op algemeene rechtsverschijnselen, die binnen en buiten de aangeduide landstreken vallen waar te nemen. Bij dat testament van 1375 het Peie aan haar erfgenamen bij versterf haar onroerende goederen, die zij altrinsecus, d.w.z. van weerszijden, van haar vaders- en haar moederskant, had geërfd of mee ten huwelijk gekregen. Ik ben van de veronderstelling uitgegaan, dat die goederen bij het voorafgegaan ») O. 630. *) O. 948. huwelijkscontract dus waren ontzien. Deze vragen rijzen: 1°. Kon men, in Hunsingo en Fivelgo, hetzij bij huwelijkscontract, hetzij bij testament of bij wijze van schenking, over onroerende familiegoederen en kon men over andere onroerende goederen op die wijze beschikken? 2°. Was men vrij ze te verkoopen? Vóórdat ik deze vragen beantwoord, iets over het huwelijksgoederenrecht als er geen huwelijkscontract was. Bij beërfd huwelijk (= een huwelijk met kinderen) was er gemeenschap van winst en verües; bij onbeërfd huwelijk algeheele owgemeenschap van goederen x). In die gemeenschap van winst en verües rekende men alle roerende goederen tot de baten er van en eveneens alle aangewonnen onroerende, want deze waren uit de overwinst verkregen en die overwinst was roerend. Van daar ook, dat in sommige der geciteerde bepalingen enkel van tilbaar goed (of van bodel, wat hetzelfde is) 2) wordt gesproken, zonder dat de aangewonnen onroerende goederen worden vermeld. Soms wordt het aangewonnen onroerend goed er wel afzonderlijk bij vermeld, en als koopland aangeduid. „Des wives goet wint niet toe op den heert daer het kompt" of zooals het elders luidt: „there wiwe god ne skel nauder waxa ni wonia" (het goed van de vrouw zal noch wassen noch winnen). Omtrent dezen regel zegt Telting, Schets van het oude friesche privaatTecht8),metbestrijdingvanWiarda, dat ze slechts op onbeërfde huwelijken slaat. Hij beroept zich op Brokmerbrief, § 92 *), waar men leest: „thes alderlase god, thet ne mei nauder waxa ni wonia" {dit ziet op het vruchtgenot, dat de voogd, ook al was *) Men zie: Erfrecht van Vredewold, § 1 (Richthofen, Rq., p. 381; B, p. 113); Willekeur van Langewold van 1207, § 27 (a. w., p. 368; B, p. 116); Langewolder Erfrecht, §§ 15, 23, 27, 28, 29 (a. w., p. 374/376; B, p. 120 e.v.): Fiv. Erfr., §§ 10, 11, 15, 18 (a. w., p. 305; B, p. 152 e.v.); Erfr. van Fiv. en Huns., §§ 20 en 22 (a. w., p. 326/327; B, p. 159 en 160). *) Dat het woord bodel (boedel, boel) gewoonlijk roerend goed beteekent, blijkt gemeenlijk uit het zinsverband. Ook zou men door het op te vatten in de moderne beteekenis van een geheel van baten en schulden in strijd komen met wat wij van het huwelijksgoederenrecht der friesche landen weten, n.1. moeten concludeeren, dat er algeheele gemeenschap van goederen heeft gegolden, wat niet het geval is. Een aanwijzing, dat „bodel" roerend goed beteekent, is, dat nu nog in de provincie Groningen een openbare verkooping van onroerend goed verkooping, van roerend goed (vee, paarden, boerenbeslag, gereedschappen, huisraad, meubels, etc.) boeldag heet. «) Themis, 1871, p. 315. 4) Richthofen, Rq., p. 164. 1571, zijn opgesteld, is er gemeenschap van roerend goed (bodel) bij beërfd huwelijk en geenerlei goederengemeenschap bij kinderloos huwelijk*) en in dit art. 22 wordt de bepaling betreffende het kinderloos huwelijk in nagenoeg dezelfde woorden gegeven als in den hierboven geciteerden tekst van het Rustringer Recht. En vrijwel woordelijk komt er mee overeen § 27 van het Langewolder Erfrecht 2) en § 15 van het Fivelgoër Erfrecht 8). Mij dunkt, dat de conclusie niet vermetel is, dat de bepaling: „des wives goet wint niet toe op den heerd, daer het up kompt", een algemeen geldende is in het friesche gebied van de tegenwoordige provincie Groningen en dat zij enkel de onbeërfde huwelijken betreft. Ten slotte: wat beteekent het, dat het goed van de vrouw, wier huwelijk onbeërfd is, niet wast of niet wint? Dit adagium gold, gelijk we gezien hebben, in de Ommelanden evenzeer als in het Oldambt. Daar zit iets meer in dan enkel de verklaring, dat er is algeheele ongemeenschap. Het wil zeggen, dat de vrouw geen risico loopt; zij krijgt geen winst, maar zij lijdt ook geen verües. De erfgenamen des mans zijn verpücht aan haar of aan haar erven, en de man, als hij haar overleeft, is verpücht aan haar erven precies de roerende goederen, die zij aanbracht, terug te geven. Over de aangeërfde en ten huwelijk aangebrachte goederen behoeft niet gesproken te worden; deze behield zij, want dezulke vielen nooit in de gemeenschap. En wat het aangewonnen onroerend goed betreft: zelfs indien er zoodanig goed, „koopland", mocht zijn, dan werd niet geinformeerd, of het mogeüjk uit haar geld was aangekocht. Zij had geen recht op eenige vermeerdering. Geen winst, maar ook geen verües. Men moest haar teruggeven alles wat zij had aangebracht, onverschillig of het nog aanwezig was of niet („alsoedane ghuedt, soe sy daer brachte, dryvende end draghende, schinende goldt ende viervoetede deeren, als ossen end koyen"; uit de behandelde parallelplaatsen citeer ik opzetteüjk die welke Fivelgo, Peie's landschap *), betreft, n.1. § 15 van het Fivelgoër ») P. E. J. P., VI, p. 712 en 714, artt. 16 en 22; E-., p. 223 en 225. *) Richth., Rq., p. 376; B. p. 123/124. 3) Richth., Rq., p. 305; B., p. 153. 4) Zandeweer en Middelstum liggen wel is waar in Hunsingo, doch Farmsum, Holwierde en Garsthuizen zijn in Fivelgo gelegen. Met haar echtgenooten heeft zij in Fivelgo gewoond; met haar tweeden man misschien, maar dan tijdelijk, in Hunsingo vertoefd (zie p. 3 en p. 12/13). Het recht van Fivelgo week van dat van Hunsingo niet af. Erfrecht). Was het er niet meer, dan moest de getaxeerde waarde worden vergoed. En nu breng ik die lijst van aanbreng van Peie in herinnering, waarop de afwezige goederen staan getaxeerd en hetgeen ik daaromtrent op p. 19 opmerkte. Een analoog geval aan dat van Peie treft men aan in O. 945: Tytardus Hunkama, te Zandeweer, erkent in 1397, dat zijn vrouw Thiadeke Wyardesma ten huwelijk als uitboedeling heeft aangebracht het huis Wyardesma (Wiersemaheerd), voorts beddegoed en 100 mark in contant geld; hij belooft deze uitboedeling te bewaren („salvam custodiam") en als zijn vrouw zonder kinderen komt te sterven, zal hij die som aan haar erven uitkeeren. Natuurlijk moest hij dan ook den Wiersemaheerd en het beddegoed afstaan; dat volgt uit het Landrecht en daarop doelt het „salvam custodiam". Ook hier dus toepassing van evengemelden regel 1). Aldus het costumiere en wettelijk huwelijksgoederenrecht in Fivelgo en Hunsingo. Het is bekend, dat het met het huwelijksgoederenrecht zoo nauw samenhangend intestaat erfrecht der verschillende friesche gouwen van evengemelde provincie onderlinge verschilpunten vertoont en dat met name het Oldambt in het erfrecht regelingen had, die afweken b.v. van die van het naburige Fivelgo. Van ouds was er verkeer tusschen Oldambt en Fivelgo *). En zoo waren er tusschen de besturen van deze landschappen regelingen getroffen, om corrftiet van rechten te voorkomen, o.a. op het gebied van het erfrecht. Conflicten, die gemeenlijk in dien zin werden opgelost, dat bij verschil tusschen het recht der twee gouwen de voorkeur werd gegeven aan dat van het Oldambt (waarin het oudst bewoonde stuk van Fivelgo lag). Zoo wijst het Fivelgoër en Oldambster Landrecht §§ 14 en 15 ») op zulk een tegenstelling; § 14 zegt: Alle erfenissen, die deze twee landschappen (Oldambt en Fivelgo) raken, die deele men naar de regelen van vererving, geldend in het Oldambt. Sterft er een van ») Op dezen regel, die immers ook in Langewold gold (vgl. p. 19 hierboven), deed beroep een partij in een proces, dat eindigde met een vonnis van den Westerwarf van 1541 (Feith, Warfsc., p. 160/161; B, p. 128/129). welk vonnis in ander verband hierna ter sprake zal komen. Ook op p. 153, a. w., een geval, waarin beroep op dezen regel is gedaan, m een proces, beëindigd met warfsoordeel van 1533. ») Vroeger één landschap Fivelgo, Richthofen, Unters., II. p 851 e.v. ») Pagina 150; B, p. 204/205. de twee echtgenooten, dan vererft diens nalatenschap op de kinderen, maar sterven deze, dan doen ze hun nalatenschap vererven op den heerd en niet op den of de in leven gebleven vader of moeder. (In Fivelgo erfde de vader of moeder in zoodanig geval) *). En wat de beteekenis van § 14 is, verklaart § 15 aldus: Bijvoorbeeld er trouwt een vrouw uit het Oldambt in Fivelgo en zij krijgt er kinderen; haar man sterft en daarna sterven de kinderen; nu laten die kinderen hun goed na aan den heerd (dus aan de bestorven zijde, de bloedverwanten van hun vader) en niet aan hun moeder 2). Dit alles is duidelijk: het oldambster recht praevaleert boven het fivelgoër. Maar wat nu volgt in § 15 is minder duidelijk: „sa mei se ther winna noder bodel ne caplond" (= zoo mag zij, n.1. die weduwe, die haar man en daarna ook haar kinderen overleefde, daar, in Fivelgo, noch roerend goed noch koopland, d.w.z. aangewonnen onroerend goed, winnen); „sa sant ma se withen mith alsadene skira and mith alsadene goud, sa se dart kom" (zoo zendt men haar naar haar land, het Oldambt, terug met alzoodanige meubelen en goed, als zij in Fivelgo ten huwelijk aanbracht). Dit is niet duidelijk, want de vrouw uit dit voorbeeld, die in Fivelgo getrouwd gewoond heeft, had een beërfd huwelijk ten einde toe. Immers, toen haar man stierf, leefden de kinderen nog. Volgens het recht, dat in de friesche gouwen van de tegenwoordige provincie Groningen gold, was er dus — zooals wij gezien hebben — gemeenschap van aangewonnen onroerend en van al het roerend goed. En toch doet men alsof de regel „des wives goet wint niet toe op den heerd, daer het up komt" ook gold bij beërfd huwelijk. Dat zij van de erfenis van haar kinderen niets kreeg, was oldambster recht, dat op dit punt afweek van het fivelgoër. Het door haar man ten huweüjk aangebracht en het op hem aangeërfd onroerend goed was vererfd op zijn kinderen en toen de kinderen stierven, viel dit terug op de familie van haar echtgenoot, de vaderlijke verwanten. l) Zie de op p 8 in noot geciteerde bewijsplaatsen. *) Vgl. Costumen 1571 van het Oldambt; art. 12, P. E. J. P., VI, p. 711; B, p. 222: Een kind doet zijn vadersgoed niet op zijn moeder en haar zijde en zijn moedersgoed niet op zijn vader en zijn zijde vererven, doch op de naaste van het geslacht, waaruit het kwam. — Met deze bepaling stemmen overeen voorzoover de vererving op grootouders, overgrootouders en zijlijn betreft: Fiv. en Old. Landr. 16, p. 152; B, p. 205; Old. en Reiderl. Landr., II, 30, P. E. J. P., VI, p. 690; B, p. 217; III, 17, P. E. J. P., VI, p. 701; B, p. 221; en Turbe van 1469, B, p. 226. Ook kwam de helft van de huwelijksgemeenschap, n.1. van het aangewonnen onroerend en van al het roerend goed, op de kinderen, toen de vader stierf, doch de andere helft had bij de scheiding dier gemeenschap de moeder ten deel moeten vallen krachtens het recht zoowel van Fivelgo als van Oldambt. En toch zenden de erfgenamen van haar kinderen deze weduwe terug zonder iets anders dan wat ze ten huwelijk aanbracht, evenals of het huweüjk onbeërfd was geweest? Of heeft men willen zeggen, dat ze van die andere helft der huwelijksgemeenschap, die op haar kinderen was vererfd, evenmin iets kreeg als van welk ander deel van hun nalatenschap ook? Dan is er geen strijd met het gemeene recht van Oldambt en Fivelgo. Maar dan heeft men zich wel zeer wonderlijk uitgedrukt met dat: „dan zendt men haar terug met al zoodanige meubelen en goed, als zij er gekomen was!" Want dat deed men juist niet! Het antwoord op de op p. 25 gestelde vragen, moet m.i. als volgt luiden: 1°. Over roerend goed kon men in Hunsingo en Fivelgo vrijelijk beschikken bij huwehjksvoorwaarden, schenking of testament, doch over het aangeërfd en ten huwelijk aangebracht, misschien ook over het aangewonnen onroerend goed niet anders dan met medewerking der familieleden, d.w.z. van allen, die eventueel als erfgenamen bij versterf zouden kunnen erven. Zij hadden hun goedkeuring (laudatio) te geven en anders stelde men zich er aan bloot, dat zij later hun tegenspraak (calumnia) lieten gelden. Peie verklaart in haar testament, dat zij die calumnia bij voorbaat heeft geamputeerd. 2°. Bij beschikkingen onder bezwarende titel over onroerendgoed was aldaar al vóór de 14e eeuw laudatio niet meer noodig, omdat naasting mogelijk was. Ten bewijze zal ik behalve op oud-friesche costumiere en wettelijke bepalingen en jurisprudentie der middeleeuwen ook een beroep doen op het feit, dat het zoo even gegeven antwoord geheel in de lijn is van eenige algemeene recmtsverschijnselen, die als reminiscensen aan den familieeigendom eeuwen lang zijn blijven gelden. B.v. dat verkoop van onroerend famüiegoed beschouwd werd als een daad van roekeloosheid, en slechts geoorloofd als er echte nood was (hongersnood, loskoopen van den vijand), dat een minderjarige, wiens onroerend goed was verkocht, dezen verkoop als nietig kon beschouwen, zoo er geen echte nood was geweest, dat er in vele streken met betrekking tot de vererving van onroerend goed voorkeur was voor mannen als rechtsinstituut reeds eeuwen bekend was in de friesche landen, daarnaast de laudatio, het Beispruchsrecht, ook bij beschikkingen onder bezwarenden titel, nog werd geëerbiedigd, hetzij om de zoo even aangeduide practische reden, hetzij uit sleur. En op den duur zal men in de bloote vermelding, dat iemand verkoopt „met rade zijner vrienden" of dergelijke niet veel meer dan een phrase hebben te zien. En nu de toelichting van het op p. 30 gegeven antwoord op de eerste vraag van p. 25, n.1. die betreffende de laudatio met betrekking tot beschikkingen om niet. De documentatie zal ik aanvangen met enkele opmerkingen over de uitboedeling. medewerking. De oudste dier acten is van 1358 (O. 459). Men zie verder O. 607, 649, 650, 665, 669, 693, 727, 732, 764, 769, 770, 809, 839, 862, 866, 910, 982, 1018, 1033, 1034, 1042, 1059, 1064, 1071, 1091, 1126, 1127, 1135, 1137, 1139, 1140, 1141, 1144, 1145, 1147, 1165, 1166, 1167, 1173, 1179, 1187, 1208. Een merkwaardig geval van laudatio, 7 jaar na den verkoop, treft men aan in 0.1034; B. 147. In het jaar 1399 verklaren een moeder en haar zoon ten overstaan van B. en R. van Groningen, dat zij (de moeder) in 1392 tezamen met haar eersten man, land, in Fivelgo en Hunsingo gelegen, hadden verkocht en geleverd. Mede compareert de tweede man van die vrouw, en dus de stiefvader van dien zoon en erkent tezamen met zijn vrouw en zijn stiefzoon, dat zij dezen verkoop gestand zullen doen. Begrijpelijk is, dat men dien zoon, die in 1392 nog wèl minderjarig zal geweest zijn, in 1399, na zijn meerderjarigheid laat goedkeuren wat er geschied was. Maar waarom dien stiefvader er bijgehaald? Omdat in de stad Groningen evenals in Drente bij voormalig beërfd huwelijk de man van de vrouw kon erven. Als dus deze stiefzoon stierf en zijn eigen moeder had geërfd en er een kind uit het tweede huwelijk werd geboren en dit vóór beide ouders stierf en daarna de moeder stierf, dan zou deze stiefvader als erfgenaam van zijn vrouw nog eens over dien verkoop van 1392 kunnen gaan rumineeren. De koopster (het was een vrouw) zal dus op laudatio ook van dezen stiefvader hebben aangedrongen en als deze stedeling wat inhalig was uitgevallen, er misschien nog wat voor hebben betaald. Zeker zullen de kosten van de acte voor haar rekening zijn geweest. Een ander voorbeeld van laudatio. Den 21 Sept. 1402 (O. 1126) oorkonden Burg. en Raad van Gron., dat zekere Yeye, weduwe van Ludelef Haxtum, te hunnen overstaan land, te Leegkerk, in het landschap Middag, verkocht en bij stoklegging leverde. (Over deze stoklegging ten overstaan van B. en R. en met betrekking tot land in Middag zou meer te zeggen zijn, doch ik weersta die verleiding.) Anderdaags (O. 1127) komt voor B. en R. de voogd van een broerskleinkind van Ludelef verklaren, dat hij q.q. afstand doet van alle aanspraken, die dit jonge mensen mocht hebben op het verkochte en dat voor dezen „verkoop" is betaald. M.i. een laudatio of afstand van calumnia, die voor geld is verkregen. binnen jaar en dag na het huwelijk worden bezegeld 1). Anders zou het „gaen na Landrechte", m.a.w. als aan dezen eisch niet was voldaan, waren de huwelijksvoorwaarden nietig en waren de echtgenooten getrouwd naar de regelen van het gemeene recht. Hoe men in dusdanig geval de overeenkomst betreffende de boedeling had te bewijzen, wordt niet gezegd. In het Fiv. en Huns. Erfrecht, § 27 2) leest men: „Men magh gheen liggende landt en wech geven, wthgesecht in hyllickevorwardenn". In het Old. en Reiderl. Landr., II, 32, leest men: Dit is recht, dat geen man mach wechgeven huys ofte hoff ofte groene arven buten syner erffgenamen wille 8). In een zeer merkwaardige acte van 1350 *) wordt vermeld, dat Deico Diurdisma aan onechte kinderen (die immers zonder testament niet van den vader konden erven) goederen vermaakte en dat hij dit deed met toestemming van zijn naasten erfgenaam, een oom van moederskant, die later zelf ook land gaf aan die onechte kinderen, met toestemming van zijn erfgenaam en kleinzoon, en dat, toen deze stierf, de voogd van de kinderen van dezen kleinzoon, q.q., deze legaten heeft goedgekeurd. Deze approbaties van familieleden waren noodig voor de rechtsgeldigheid dezer beschikkingen over onroerend goed. Een testament, waarbij zonder toesteniming van erfgenamen beschikt wordt over geld en roerend goed vindt men op het jaar 1376 8) en over onroerend goed zonder zoodanige toestenuning op het jaar 1404 8). Westerwarf. Hier staat: „waerom hij verhoepede, Tamme voors. als borge voors." (borg n.1. van Jelle) „schuldich solde wesen Seven" (dus: aan Seva) die guederen laeten thoe volgen". Dit is de juiste lezing. De Warf laat Seva triompheeren, want haar beroep wordt goed en het vonnis a quo „mit die hylicksvoorwoorden in der sententiën des voors. doems bearvet" (= die in de uitspraak van dat vonnis der grietmannen worden vermeld) worden „quaet gekant". De grietmannen hadden dus Seva ongelijk gegeven op grond van den inhoud der huw.voorwaarden. Wat die inhoud was en waarom de Warf er geen rekening mee hield? Misschien omdat Seva nooit van haar laudatio dier huw.voorw. had laten blijken en de tijd van „beknuppen" nog niet was verstreken. Stel b.v. dat Seva nog minderjarig was, toen haar zuster Sappa huwde, en dat kort na Seva's meerderjarig worden. Sappa was overleden. (Dit vonnis van den Warf ook besproken op p. 28, noot.) ») Feith, Warfsc., p. 110 en 153. *) Richthofen, Rq., p. 327; B., p. 161. ») P. E. J. P., VI, p. 69; B., p. 232. 4) O. 410; B., p. 139. 5) O. 647. ") O. 1178. In 1394 stelt Etta Atama, een vrouw, wonende te Eppenhuizen (in Hunsingo), doch voorheen in Garsthuizen (in Fivelgo) tot haar universeel erfgenaam aan („bonorum meorum mobüium et immobilium): Asego Walekama, hoofdeling te Garsthuizen. Ook hier blijkt niet van toestemming. Intusschen acht ik het niet onwaarschijnhjk, dat bij latere acte deze laudatio nog is verworven *). Dat makingen van onroerend goed aan onechte kinderen niet zonder toestenuning der intestaat erfgenamen kon, ondervonden de wereldlijke priesters. In de middeleeuwen hadden veel priesters (n.1. wereldlijke priesters, pastoors) bijzitten en natuurlijk zagen zij liever hun goed gaan naar deze kinderen dan naar hun broers en zusters, neven en nichten. Nu hebben de Warven in 1552 bepaald 2), dat de priesters over hun aangewonnen goederen wèl, doch over de aangeërfde onroerende goederen en rechten niet bij testament mochten beschikken. Deze constitutie werd gemaakt op verzoek van de priesters der Ommelanden, om voortaan processen, die bij hun overlijden over hun erfenis veelal ontstonden, te voorkomen. Moet men hieruit afleiden, dat tot dusver ook over aangewonnen onroerend goed niet mocht worden beschikt zonder medewerking der familieleden? Voor een beantwoording dezer vraag lette men niet op die bepalingen en beslissingen, waarbij voor de „bokingen" (legaten aan kerk of klooster) die medewerking werd vereischt en een maximum-bedrag werd aanvaard, want hier was de testator zelfs met betrekking tot roerend goed in zijn vrijheid beperkt en werd behalve voor het belang der familie ook gewaakt tegen een te veel van goederen, van onroerende vooral, maar toch ook van roerende, in de doode hand s). Het is niet onwaarschijnlijk, dat het verbod ook het aangewonnen onroerend goed betrof, want vooreerst de hierboven !) Voorbeelden van laudatio van schenking van onroerend goed of van evelgank, waarbij onroerend goed werd geschonken, kan men, voorzoover de friesche landen betreft, vinden B., p. 90 en 149 (Schwarzenberg, I, p. 623 en O. 1215). Voorbeeld, dat die laudatio achterwege bleef, B, p. 144, O. 670. Maar het is mogelijk dat ze bij latere acte is gegeven, zooals in het zooeven, in deze noot, vermelde geval van B, p. 149 (O. 1215). ») Feith, Warfsc., p. 161/162; B., p. 172. ») Het 16e artikel van de Opstalboomsche Wetten zou, zonder dat op iets anders dan op dit artikel alleen wordt gelet, tot de verkeerde conclusie kannen voeren, dat de testator „mit synes presters rede" geheel vrij was (Richthofen, Unters., I, p. 266; ook in B, p. 72 en 73). reeds geciteerde bepalingen uit het Fiv. en Huns. Erfrecht en Tiit het Old. en Reiderl. Landrecht spreken van „land", van „huys ofte hof ofte groene arven", zonder onderscheid te maken tusschen aangeërfd en aangewonnen en men lette op een straks te bespreken artikel van het Ommelander Landrecht, dat ook over aangewonnen onroerend goed de beschikking niet geheel vrij laat. Het is immers onaannemelijk, dat men in den loop der jaren de vrijheid van beschikking is gaan beperken. Veel meer ligt het in de lijn der rechtsontwikkeling, dat men over onroerende zaken en zeker over de aangewonnene ruimer beschikkingsrecht kreeg dan voorheen bestond. In het Ommelander Landrecht van 1601, III, artt. 6, 9, 10, leest men, dat huwelijksvoorwaarden moeten worden opgemaakt met consent en in bijwezen van familieleden en dat ze binnen jaar en dag met een onstraffelijk zegel moeten worden verzegeld en dat er binnen gelijken termijn (voor familieleden, mag men invoegen) gelegenheid is tot „straffen" (ook wel genaamd „beknuppen") 1). Dienovereenkomstig een warfsconstitutie van 1478 *). In een ordel van 1533 blijkt, dat een der procedeerende partijen op dezen regel beroep heeft gedaan 8). Deze bepalingen stonden ook in het Ontwerp-1550, doch bovendien vond men hierin twee andere, die in het Ommel. Landr. 1601 niet zijn overgenomen, n.1.: Ontw.-1550, art. 12: „Nyemant sal in hylixvorworden bueten consent syner arffgenaemen meer moegen geven dan na Lantrecht toegelaeten is, off men moet dat rede uut der handt geven". Ontw.-1550, art. 13: „Echtelueden, staende dat hyück, moegen malckanderen off de ene den ander by hoer beyde levent nyet begyfftigen, dan allene soe voel in hylixvorworden belovet ende verwylkoert is, off dat muste geschien by consent der vrunden, de dat myt rechte solden konnen straffen". Met betrekking tot het testamentair erfrecht leest men in artt. 41 en 49, dat men slechts om redeüjke oorzaken zijn rechte erven mag onterven en dat zonder consent der arfgenamen personen met kinderen over $ en zonder kinderen over het geheel der toegewonnen (onroerende) goederen mogen beschikken en dat de familiehofstede ca. als voordeel aan een zoon moet i) Zie mijn: Sententién van de Hoofdmannenkamer, T. v. R., IV, p. 439/443. J) Feith, Warfsc., p. 110. s) Feith, Warfsc, p. 153. worden toebedeeld x). Deze bepalingen verraden een archaïstisch karakter tot behoud van het onroerend familiegoed in de familie; in den loop der eeuwen was het dus wat gewijzigd. In het Ontwerp-1550 laten de correspondeerende artikelen den erflater minder vrijheid met betrekking tot de toegewonnen goederen *). Als men nu over de grenzen der friesche landen wil heenzien, behoeft men niet ver te zoeken, om soortgelijke bepalingen en beslissingen, als de zoo even behandelde, te vinden. Vooreerst in het Landrecht van het Gorecht, van 1529, artt. 16 en 19, waar verbod van vervreemding wordt vermeld, zoo het niet geschiedt met consent der erfgenamen of op redelijken grond (echten nood), en dien erfgenamen recht van „straffinge" wordt gegeven 3). Veel rijker vloeien de bronnen van Drente 4). Gorecht en Drente, het is bekend, hadden op het gebied van huwelijksgoederenrecht en erfrecht bepalingen, die groote overeenkomst vertoonden. Ik mag dien rijken voorraad bewijsplaatsen van het drentsche recht hier niet behandelen, want het zou tot al te veel herhalingen leiden. Liever bepaal ik mij tot een summieren opgaaf van den inhoud dezer drentsche bronnen, met aanduiding van de pagina's mijner Bewijsstukken, deel I, waar ze te vinden zijn*). *) Hen vergelijke § 6 van het Fiv. en Huns. Erfrecht (Richthofen, Rq., p. 324; B, p. 155). >) T. v. R. XII, p. 360/362. *) P. E. J. P., VI, p. 605 en 606. *) Ik bepaal mij hierbij tot den tijd vóór de codificatie van 1614, en zooveel mogelijk tot de middeleeuwen. s) P. 264, a°. 1350, legaat van grondrente, met toestemming van erfgenamen; p. 276, a°. 1383, schenking van roggerenten met toestemming als voren; p. 296, Costumen 1572, art. 28, over familie-onroerend goed en uitboedeling door de familie; p. 298, art. 39, niet over onr. goed beschikken, zonder etc.; p. 316, ordel van 1484, overgeven van onr. goed, zonder toest., etc.; p. 266, a°. 1360, testament van een priester over aangewonnen goed; p. 267, a°. 1360, idem; p. 335, ordel van 1552, pastoor, die goed heeft willen wegschenken doch behouden (geven en houden); p. 311, ordel van 1454, over een onredelijk testament; p. 325, ordel van 1426, schenking van grondrente met toest. etc.; p. 326, ordel van 1428, besch. over onr. g. met consent, etc.; p. 329, ordel, a°. 1444, vervreemding uit nood; p. 330, ordel, a°. 1444, vervreemding zonder de vierendeelen er in te kennen; p. 331, a°. 1446, erfgenamen in de zijlijn recht van verzet tegen schenking ontzegd; p. 335, a°. 1554, beschikken over familiegoed zonder etc.; p. 337, a°. 1560, schenking van pastoor aan zijn dochter; p. 289, Rapport 1557, art. 54, uitboedeling met familieraad; p. 309, ordel over uitboedeling (a°. 1452), p. 313, idem (a° 1471); p. 318, id. (a». 1549), huw. voorw., die afwijken van het costumier recht; in hoever is dit geoorloofd? p. 335, a°. 1553, uitboedeling; p. 337, a°. 1560, uitboedeling. VI. Over hoofdelingen en „ruters". Over de hoofdelingen valt thans geen nieuws meer te vertellen na de zeer gedocumenteerde verhandeling van I. H. Gosses, getiteld: De Friesche Hoofdeling 1). Om den kring, waarin Peie was opgegroeid en haar leven lang bleef verkeeren, te leeren kennen, kan men niet beter doen dan dat opstel te lezen. Een korte samenvatting er van moge hét mij vergund zijn te geven. Doch ik doe dat onder bijvoeging van den raad aan den lezer, om van Gosses' opstel zelf kennis te nemen. De term hoofdeling, of, zooals men later schreef, hoveling heeft met hoeve, hoba, niet te maken. De latijnsche uitdrukking luidt: capitaneus, capitaks, de friesche: hauding, haveding, de nederduitsche: hovetling. Het hoofdelingschap kan men niet uit adeldom afleiden. Richthofen heeft ten onrechte den „etheling'' geïdentificeerd met den „hovetling'', maar zijn bewijsplaatsen bewijzen de identificatie geenszins 2). Ook het redgerambt kan niet de bron van het hoofdelingschap zijn geweest 8). Evenmin het reeds in de middeleeuwen in de Groninger Ommelanden verdwenen schoutambt. In dit ambt zoekt Heek de kiem van het hoofdelingschap. Weinig verder brengt ons de verklaring, volgens welke de hoofdelingen uit de groote grondbezitters zijn voortgekomen. „Wanneer men in ouden tijd een aristocratie boven de omgeving ziet uitrijzen en ten slotte zich afsluiten tot een geboortestand, dan kan men er bij voorbaat wel zeker van zijn, dat ze behoorde tot de rijksten, in een agrarische maatschappij tot de groote x) Med. Kon. Acad., afd. Lett., dl. 76, serie B, no. 3, a° 1933. l) Richthofen, Unters., II, p. 1025 e.v. Ik laat hier onbesproken, of „ethel" en „etheling" gelijk zijn aan adel en edele in den gebruikelijken zin. *) Schrijver heeft niet begrepen, zegt hij, de coördinatie van rechterlijke functie en grootgrondbezit, in mijn Kort Begrip als waarschijnlijke bronnen voor het hoofdelingschap aangegeven. Mag ik dan zeggen wat ik bedoelde? De rechterlijke functie, of liever het recht op een ommegang in den rechtstoel, steunde op onbezwaard eigendom van een heerd (= huis + heem + op zijn minst 30 grazen land). Had men zulk een heerd of zulk een afgesplitsten ommegang of verscheiden afgesplitste ommegangen en was men daarnaast groot-grondbezitter (of liever — eigenaar), dan — zoo stelde ik mij voor — waren de requisieten voor het zijn van hoofdeling aanwezig. Ik had met de oplossing van Heek en van andere moderne auteurs geen vrede en mij eenigszins aangesloten hij Halsema. Het spreekt van zelf, dat ik na Gosses' verhelderende mededeelingen mij naar zijn inzicht voeg. landbezitters" Als in een oorkonde staat divites seu capitanei, dan brengt ook dit niet veel verder tot verklaring van het wezen der hoofdelingen. Geen twijfel lijdt het, of de voorzaten der latere hoofdelingen zijn te zoeken onder degenen, die in een paar kronieken der 13e eeuw versierd werden met benamingen als: divites, nobiles et divites, of als nobiles, nobiliores, potentes, meliores en optimates. Reeds de verscheidenheid der epitheta wijst er op, dat de auteurs dezer geschriften niet bedoeld hebben deze personen te beschouwen als tot een bepaalden stand behoorende. „Het eenige aangrijpingspunt bij een onderzoek naar de herkomst der hoofdelingen is", naar het Gosses voorkomt, „de naam, dien ze voeren." Eigenüjk waren het vechtersbazen, aanvoerders van partijen, die in veete lagen met anderen. De Overheid was nog niet krachtig genoeg, om het veetestelsel met succes te bestrijden. Men trachtte van het instituut der veete te maken wat er nog van te maken viel als rechts instituut. De hauding of hovetdinc was voor zijn partie, fliute, zijn famüieleden, zijn broodeters, zijn knechten, voor aüen, die hem volgden, aansprakelijk. Ook buiten de friesche gewesten heet zulk een aansprakeüjke aanvoerder een hovethere. Maar in de friesche landen treft men naast deze „incidenteelen hoofdeling", den vechtersbaas of aanvoerder, „sedert de tweede helft der 14e eeuw den permanenten, een man van den stand der hoofdelingen". (p. 25). „De vraag mag gesteld worden, hoe zich het eene hoofdelingschap uit het andere ontwikkeld zou kunnen hebben". Eenige bladzijden verder (op p. 29 n.1.) beantwoordt Gosses deze vraag aldus: „De stand der hoofdelingen schijnt mij ontstaan uit personen, die er een kleine, misschien dikwijls maar zeer kleine, staande strijdmacht op na hielden, bestaande uit wonirs of ruters, door hen in dienst genomen voor müitaü-e doeleinden". Men was dus permanent hoofdeling omdat men een troep „ruters" onder zich had, maar niet op dezen enkelen grond x). Er was meer voor noodig: (p. 30) „Onmisbaar voor de verklaring van de positie van de hoofdelingen boven hun landgenooten".... „was een tweede kenmerk, n.1. het bezit van een burcht", een i) Oudste voorbeeld van een permanent hoofdeling, dus van iemand, die tot den stand der hoofdelingen behoorde, is van 1358 (O. 459). Gosses — en hij vervolgt: „Reeds in de uiterhjke verschijning: als een zwaar gepantserden ruiter zal men zich den hoofdeling niet hebben voor te stellen. De zware kleiweg, de smalle dijk en het met slooten doorsneden land benamen zulken loggen strijders de vrije beweging. Voorschriften, gebruiken en omgangsvormen, zooals ze bij een eeuwenouden, internationalen stand als de ridderschap onder invloed van allerlei culturen in zwang waren geraakt, mag men niet verwachten bij de hoofdelingen, die uit een beperkte boersche omgeving, zonder aanraking met de groote maatschappij daarbuiten opgerezen waren. Heereboeren waren ze, vergeleken met de ridders, maar evenals deze een ordo müitaris''. Zeker, en vermoedelijk veel meer boer dan heer. Wanneer men in het friesche land voor het eerst harnassen is gaan dragen, waag ik niet te beslissen. Gosses meent, dat de kleiwegen slooten en dijken een belemmering voor het dragen van pantsers zouden geweest zijn. Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat in den zomer, b.v. als er niet te lange droogte en vooral als er niet te veel regen is gevallen, kleiwegen met de zwaarste vrachten te berijden zijn. Ook zou men nog aan de volgende omstandigheden bezwaren tegen Gosses' meening kunnen ontleenen. In Zeeland waren ook slechts kleiwegen behalve enkele duinwegen. Voorts dijken en slooten ook daar. En toch waren er geharnaste ridders, de Borsele's, Renesse's, enz. Het wapen van Hunsingo was al in 1332 een ruiter met een vrouw bij zich te paard x). Aangenomen, dat de ruiter onge- P. E. J. P., V, p. 111, waar J. de Rhoer verband legt met winnen. Het verschil heeft hij natuurlijk opgemerkt, doch hij verdedigt zijn keus niet. Ik zal niet uitmaken — en zou het niet kunnen - of de Rhoer dan wel Gosses gelijk heeft. De „unner", voor wien de „hauding" moet betalen (p. 27/28), komt mij voor een „gewonnen" iemand te beteekenen. Het is mogelijk, dat Gosses gelijk heeft, als hij zegt, dat de „ruter" een van die „ontwortelde heden" is, die, als het hun lijkt, „wt der lande to ruten trecken den enen off den anderen tot bate off to schade", maar de „ruters" of „armigeri", die hij ons voorgeleidt, o.a. onze vriend Luppo uit Zandeweer, dragen friesche namen, en waarom zou Luppo, waarom zou ook zijn collega Bocke, evenals hij in dienst bij de Eysinga's in Zandeweer (O. 774), niet in Zandeweer geboren en getogen kunnen zijn? Als „wonir" zullen zij het op den borg „goed van eten en drinken" gehad hebben. Of was soms het bedrijf oneervol, zooals dat van den kempe, die voor een ander duelleerde ? Zoo ja, dan ligt het voor de hand, dat een Zandeweerster zich voor zijn dorpsgenooten zou schamen onder hun oogen dit bedrijf uit te oefenen, en dan heeft Gosses gelijk. i) Zie de afbeelding in O. II, tegenover p. 232. is mij echter gebleken, dat dit oudere op slechts enkele punten afwijkt van het door hen uitgegevene. En zelden zijn die afwijkingen van belang. Over dit oudere handschrift en over jongere afschriften er van zullen hier eenige mededeelingen volgen. Eggerik Egges Phebens, de bekende kroniekschrijver, raadsheer van Groningen, was Oldambster van geboorte. Te zijner eere hield in 1616 de hoogleeraar J. Huninga, die later, n.1. in 1620, raadsheer en in 1627 burgemeester van Groningen zou worden, een oratio funebris, die in 1616 bij Joh. Sas in druk verscheen. Huninga was een afstammeling van een der weinige hoofdelingen-geslachten, die ons uit het Oldambt bekend zijn 1). Mr. W. B. S. Boeles, de latere biograaf van E. E. Phebens, heeft in zijn biographie van dezen veel ontleend aan de oratio van Huninga a). Nadat E. E. Phebens zijn studiën aan buitenlandsche universiteiten had voltooid, nam hij zijn intrek bij zijn moeder, die, zeker om de onveiligheid van het Oldambt, de stad Groningen als haar woonplaats had uitgekozen. Het was toen kort na het verraad van Rennenberg; Groningen was Spaanschgezind en Phebens was van het gereformeerde geloof. Dit was voor hem wel een beletsel, om in de regeering te komen, niet om stil en vredig in de stad te wonen, zooals Boeles (a.w., p. 261), met een beroep op het Dagverhaal van het beleg in 1594, opmerkt. „Voorzeker" — zegt Boeles t.a.p. — „deed hij dus in de ge„geven omstandigheden de meest verstandige keuze, om zijn „ambteloos leven in de eerste plaats te wijden aan de beoefening „van het hem nog weinig bekende provinciaal regt. Immers „golden toen ter tijd in het Friesland tusschen de Eems en de „Lauwere talrijke verschillende statuten van ongehjken ouder„dom, alleen in handschrift verkrijgbaar en dan veeltijds nog „zeer gebrekkig vervaardigd door personen, die èn in het onder„werp èn in de oude taal des lands niet te huis waren".... „Deze „omstandigheid spoorde hem aan, om, hierin ondersteund door „Ubeco Bennens en Doede Tjarckens, zijn geletterden schoonbroeder, die, ook aan Wittenberg's hoogeschool gevormd, later „als drost en rigter der Oldambten 8) meer bekend geworden is, ') Zie over hem: Boeles, Levensschetsen, p. 9 e.v. *) Boeles, E. E. Phebens, p. 255 e.v. *) Richter in 1594/1623. Hij stierf in 1623. In 1599/1600 nam bij ook het drostambt waar. „zich eenige beste codices te verschaffen. Uit de verschillende „landregten daarin voorhanden stelde hij een nieuwe, volledige „codex te zamen, na ze eerst nauwkeurig vergeleken en de „afwijkende lezing telkens in margine te hebben aangewezen. „Vervolgens was het hem eene aangename bezigheid om zijn „aldus verbeterd handschrift door verschillende afschriften, „ten dienste zijner vrienden te vermenigvuldigen. Welligt „zal men onder den schat van codices onzer voormalige land„regten, op de Academie-bibüotheek en het Groninger Archief, „vooral echter in de boekerij van Pro Excolendo Jure Patrio „voorhanden, bij een opzettelijk onderzoek, waartoe ik thans „niet in de gelegenheid ben, de bewijzen van 's mans onvermoeide vlijt aantreffen". Boeles ontleende zijn meedeelingen aan Huninga, Oratio Funebris, waar men aldus leest: (p. B. 3 vso.) „Haesit ergo apud matrem et in aedibus maternis „totum triennium morum modestia et singulari in illis quae „ad studia excolenda et ius imprimis municipale patriae suae "cognoscendum f aciebant diligentia omnibus se bonis plurimum "commendans. Erat turn ius Mus regionis eiusque partes "diversae quatuor, ob eiusdem antiquitatem, temporum diffi"cultatem et plerorumque scribarum in frisica lingua imperitiam „a. variis varie descriptum. Et quamvis in sensu convenirent, ",in verbis tarnen et articulorum ordine aücubi aliquando ^exemplaria discrepabant. Heic ille aDodone Tjarkenio, sororio '„suo, praefecturae istius per complures annos iudice.et Ubecone „Bennenio, cognato, aliisque viris doctis exemplaria octo meliora ,'nactus, summo studio collatis inter se exemplaribus yetustis, Ipartibus illis omnibus in unum volumen collectis, ius illud Imulto quam antea fuerat, nitidius expolivit. Et ut cuique „exemplari vetusto fides sua maneret, lectionum diversitate in ".margine sui Hbri ubique annotata aliquot exemplaria sua manu „descripsit et amicis communicavit". De vraag rijst, als men dit leest, en ze is bij Boeles ook gerezen: waar zijn die verschillende, door E. E. Phebens met kantteekeningen voorziene, exemplaren gebleven? De heer de la Fontaine Verwey te Groningen was zoo vriendelijk mij er opmerkzaam op te maken, dat Boeles in deel II van de Gron. Bijdr., p. 248, verslag geeft van een door hem zelf ingesteld nader'onderzoek, dat met succes werd bekroond, want hij vond in de boekerij van P. E. J. P. in de lijsten der h.s. twee codices in In den aanvang van deze verhandeling merkte ik reeds op, dat R. K. Driessen de slotwoorden van het z.g. tweede boek als beginwoorden van het derde beschouwt en hierbij dus denkt aan een fout van een copiist (en dan vermoedelijk zal, als Driessen gelijk heeft, de fout al gemaakt zijn door iemand, die vóór E. E. Phebens leefde, omdat men van iemand van zijn geleerdheid niet mag aannemen, dat hij zulk een fout zou hebben tho costen van unrechte clage". Ik vestig de aandacht op de woorden: „verwege ick mij des arbeidts". Aan het slot van boek II wordt gezegd, dat het landrecht zelf door 10 electi is opgesteld. Doch Driessen rekent — gelijk is opgemerkt — dezen slotzin als niet te behooren tot boek II, maar den aanvang te vormen van boek III. Op p. 682, bij art. 1 van boek II vindt men in P.E.J.P. no. 69 een onderschrift, dat n.1. de woorden „synes geslachtes" ontbreken in vele h.s. (het is hier de bekende afwijking van het Old. recht, dat het naaste bloed het goed erft met kloving; vgl. mijn Kort Begrip, 3en of 4en druk, no. 235). Het artikel komt zonder de oldamster toevoeging „synes geslachtes" in allerlei h.s. betreffende verschillende friesche landschappen voor (vgl. hierover een opstel van Meyers, Germanische Zahlung der Verwandtschaftsgrade, T. v. R., VI, p. 1 e.v.). Op p. 683 komt voor art. 5 van boek II. Bij dit en bij vele andere artikelen van dit boek staat in P.E.J.P., no. 69, dat het ook in boek III voorkomt. Uit de wijze waarop deze mededeelingen worden gedaan, blijkt ten duidelijkste, dat niet E. E. Phebens degene is, die deze drie boeken als één geheel heeft samengevoegd. Op p. 694, in art. 43 van boek II het bekende artikel over koop vernietigende omstandigheden. In regel 3 inplaats van „eniges mangels" heeft P. E. J. P. no. 69: „noch genes mannes". Dit is ongetwijfeld beter. (Vgl. mijn Bewijsstukken I, p. 220 en 198.) En aan 't slot van dit artikel heeft P. E. J. P., no. 69 nog deze woorden: „binnen sess weken thoe sekenen, bede unde seecker eedt thoe den anderen". Pag. 696, art. 52. Hier heeft P.E.J.P. no. 69 als opschrift: „Die rechte fekafenge", een bewijs dat Phebens of wie dan ook dit h.s. schreef, geen friesch gekend heeft, nu hij in plaats van fe/a schreef fe&a. Bijna aan het slot van dit artikel staat: „de se echtede"; P.E.J.P. no. 69 leest: „die sijnn vaeder sie echte dede". Pag. 697, art. 56. Bij dit art. wordt in P.E.J.P. no. 69 aangeteekend, dat verschillende h.s. spreken van 12 penningen en 12 eeden. Pag. 698, art. 67, in plaats van „gueden" heeft P.E.J.P. no. 69: „Guedes". Het onderschrift van dit z.g. tweede boek is in P.E.J.P., no. 69 bijna geheel gelijkluidend met dat bij Feith en Koning. Het luidt: „Haec scripta sunt per decem electos in terra Reidensi in communi coetu Pallae, anno Domini millesimo tresentesimo vigesimo septimo et confirmata Midwoldae anno septuagesimo primo". En dan volgt: „Ende des anderden deels van den Oldenampter Landtrechten". gemaakt). In een exemplaar n.1. van Driessen's proefschrift x), dat voorzien is van eigenhandige schriftelijke aanteekeningen van den schrijver, vindt men op p. 17 in den gedrukten tekst vermeld, dat het slot van boek II luidt: „Haec scripta" etc. Hierbij heeft hij een met fokt geschreven aanteekening gevoegd, luidende: „postquam haec scripseram, comperi me vitium commisisse eaque verba, quae ad finem adducti codicis et ad initium alterius iuris old-amptini posterioris aevi inveniuntur, sine dubio ad ultimum pertfoere". Driessen heeft m.i. gelijk. Want in den aanhef van het tweede boek spreekt iemand, die verklaart, dat hij het landrecht van Oldambt en Reiderland uit het friesch in het „duyts" heeft vertaald, opdat de rechteren met den inhoud van dit recht bekend mogen zijn, als zij als plaatsvervangers van God recht spreken tusschen de procedeerende partijen. Met dezen aanhef stemt niet overeen het latijnsche slot: „Hec scripta sunt per decem electos", etc. Bovendien er wordt in het slot niet over Oldambt en Reiderland, maar over Reiderland alleen gesproken. Anders zou men nog aanhef en slot als volgt met elkaar kunnen verzoenen, dat een commissie van tien 2) in 1327 in een gemeene vergadering s) fo het klooster Palmar in het friesch opschreef wat zij bevonden hadden het gewoonterecht te zijn en dat meer dan 150 jaar later, fo of na 1471 iemand een vertaling van dat friesche landrecht fo het neder-duitsch gaf, met behoud van dat latijnsche onderschrift. Koning, fo een noot bij Feith's Gesch. Berigt, merkt op (p. 762/763), dat fo veel h.s. die woorden „Hec scripta sunt" voorkomen boven het derde deel. Dat het z.g. tweede boek op zich zelf staat en niet bij het z.g. eerste behoort, bewijst de aanhef voldoende. Dat het niet fo 1427 geschreven kan zijn, heeft Feith, p. 754, genoegzaam aangetoond. Hij zegt t.a.p.: „Het jaartal van 1327 is vrij onzeker. Wij zijn daarin ons h.s. gevolgd" ; „fo de meeste afschriften staat 1427, hetgeen ons echter niet goed voorkomt, omdat het ») Verdedigd in Groningen in 1782, betr. Ommel. Landr., III, 49. Het in den tekst door mij besproken exemplaar van dit proefschrift bevindt zich in de Univ. Bibl. te Gron. en is vermeld in de verzameling — Mello Backer (geschreven Catal., no. 79). *) Over die decem electi kan hier worden gezwegen. ») „Coetu" vat ik niet op in den zin van conventu, abl. van conventus = klooster. Groningen tegen zich kregen. Zij woonden, zooals bekend, op hun borgen in Zuidbroek en Termunten. In 1399 wordt vermeld „Elde Gockinghe, hovedinghe to Oesterbroke" (het tegenwoordige Zuidbroek) *). De evengemelde Tammo Gockinga is de eerste, dien we in de geschiedenis vermeld vinden. Mij is niet bekend, hoe men in de stamlijsten der Gockinga's, opgenomen in de straks te melden literatuur, aan de voorzaten komt van dezen Tammo. In mijn opstel „Hoe kwam het Oldambt onder de Stad" wordt iemand genoemd, die voor geheel Menterwolde (WoldOldambt) optrad in 1287 (0.1,175) en die één lelie in zijn wapen voerde. De latere hoofdelingen Gockinga voerden één lelie (Reg. Feith, 1429, no. 6). Was die persoon van 1287 van hetzelfde geslacht en een voorzaat der Gockinga's, dan zou dit geslacht al vroeg een leidende positie in het Wold-Oldambt hebben gehad. Het zegel van die oorkonde van 1287 is geschonden. De Tiddinga's, een ander hoof delingengeslacht uit het Oldambt, voerden 3 lelies *). Hoofdeling, in den zin waarin Tammo, Ailt en Eppo, het bekende drietal, grootvader, vader en zoon, het waren, was die man van 1287 natuurlijk niet. Rengers van ten Post heeft in zijn Kroniek een afkeurend oordeel uitgesproken over de behandeling, die de Stad Groningen dezen Eelt Gockinga en zijn zoon Eppo deed ondergaan 8). Nog vermeldt hij t.a.p., dat de pastoor van Midwolde ± in 1401 aan de hoofdelingen, richters en meente van het Oldambt schreef, ten behoeve van dezen Eelt Gockinga, terwijl hij als hoofdeling te Woldendorp in 1399 vermeldt: Sicco Reweling. Een Sebeko Rewyngha, ± 1425 geleefd hebbende, misschien een kleinzoon en naamgenoot (Sebeko = Sicco), wordt vermeld in de turbe, welker inhoud hierachter in bijlage no. 18 wordt meegedeeld. In die zelfde turbe worden nog als hoofdelingen uit die periode vermeld: Mello Poppens, Poppo Synada, Wabbo (Synada?) en eenige anderen, die men in no. 18 kan vinden. Ziehier de namen der hoofdelingen, die ik in de tweede helft der 14e eeuw en in het allereerste begin der 15e vermeld vond met betrekking tot het Oldambt en dat gedeelte van het Ulsdaër Vijfde Deel van Reiderland, dat later tot het Oldambt is gebracht. Bolhuis en Blok noemen er geen andere *). Misschien dat er bij Ubbo Emmius nog een verscholen !) O. II, 1039; zie ook: O. II, 1114, 1219 en 1221. *) Zie p. 71 en noot 1 en 3 aldaar. ») Rengers ten Post, I, p. 91/92. 4) Bolhuis, p. 76; Blok, Oldambt, p. 20. is, die hun en mij is ontgaan. Ik kan aan de vermelde nog één uit het andere stuk van datzelfde Vijfde Deel toevoegen, n.1. Tiabeke Jelderkes of Tyabbe Yeldrix of Tyabbeke Geldersna, of Gelderixna of Tyabbeke van Westerwolde. Deze heeft een tijdlang het gezag over Westerwolde waargenomen; hij was bloed- of aanverwant van de minderjarige Addinga's, zoons van den overleden regent van Westerwolde, en wordt in één van de acten genoemd: „hoeftding in den Ham ende verwaerre des lants van Westerwolde" *). Den Ham nu zal een streek lands zijn onder Bellingwolde, dus ook gelegen in het Ulsdaër Vijfde Deel *). In de bekende z.g. Focke Ukena willekeuren van 1427 wordt ook van hoofdelingen der landen tusschen Eems en Lauwers gesproken, en, gelijk bekend, wordt het Oldambt hierin uitdrukkelijk als tot die landen behoorende en onder deze Keuren vallende vermeld 8). In 1447 (bijl. no. 11) noemt Tammo Tyddes, rechter van Beerta, in Reiderland, zich „mede-hoffling". Vermoedelijk was hij een lid van het geslacht Tiddinga, dat in Beerta woonde, waarover straks nader. In een acte van 1454, betreffende het onderhoud van den Dollarddijk, zijnde een verbond van de Stad Groningen en de Ommelanden, met „hovelyngen, rechteren ende ghemeene meente van Oldampt" 4), worden als gemachtigden van het Oldambt vermeld: Aylcko Wijnges,. Hemmo Ubbeke, Toncko i) o. II, 820, 829, 897, 1114, 1219, 1220, 1221; Fruin, Westerwolde, p. 85/103. *) De heer E. J. Werkman bewees mij den grooten dienst, om op dit punt een uitgebreid onderzoek in te stellen. In Reg. Feith, 1661, no. 5, vond hij vermeld de overdracht van een „heerdt landes", in den Ham gelegen, „streckende van de Moersloot uthwaert bes in de Bellingwolder A". Het stuk is opgemaakt door den richter van Bellingwolde en Blijham. Op de kaart van Beckeringh en op een kaart in Geertsema's Zeeweringen, vindt men een streek den Ham, gelegen tusschen evengemelde wateren. De heerd werd van de hand gedaan door de erfgenamen van Titko Memmens, terwijl in de in de vorige noot geciteerde oorkonden, die in het Oorkondenboek voorkomen, onze Tjabbe wordt genoemd in één adem met een Memminghe en diens zoon Memmo. In Westerwolde ligt ook een Ham, vermeld in Reg. Feith, 1562, no. 13. Er is m.i. aanleiding om op grond van het voorafgaande dezen Tjabbe Geldersna, al had hij dan gezag over Westerwolde, te beschouwen als een hoofdeling uit den Ham, in Bellingwolde, dus in Reiderland. Men vergelijke de hierachter onder nrs. 24, 27, 28, 30, 31 en 116 opgenomen bijlagen; Fruin, Westerwolde, p. 85/103. «) Zie de Lijst der Afkortingen, in voce Focko Ukena Wilk. 4) Reg. Feith, 1454, no. 5. Omeken, Febo Popten, Dodo Addinges, Hommo Tyackens, Tyacko Popten, Remko Lywdes en Edgo Lyudeken. Het spreekt vanzelf, dat de gemachtigden uit de aanzienhjksten zijn gekozen en dus zullen er onder hen hoofdelingen zijn en misschien waren zij het allen. Huninga, de hoogleeraar en later burgemeester van de stad «Groningen, zegt, dat, toen deze dijk in 1454 werd gelegd, Groningers, Ommelanders en Oldambsters, gezamenlijk dit werk tot stand hebben gebracht, en onder de Oldambsters noemt hij: Ailco Weynga, Hemmo Huninga, Dodo Tiddinga 1), Tonko Omken, Febo Poptada, Tjacco Poptada 2). Bij onderlinge vergelijking van de namen, zooak Huninga die geeft, en zooals de acte ze vermeldt, moet men er op letten, dat de personen soms met een patronymicum en soms met een tot vasten achternaam geworden patronymicum worden aangeduid. Nog noemt Huninga onder de vermaarde Oldambsters: Tammo, Eilt en Eppo Gockinga van Zuidbroek (het bekende drietal, grootvader, vader, kleinzoon), meer dan één Menno en meer dan één Ailco Houwerda van Termunten, meer dan één Hemmo, één Hayo en één Ubeco Huninga, Tjacco, meer dan één Dodo 8), en meer dan één Luwert Tiddinga, Eggo en Febeco Rewinga, van beide laatstgenoemden ook meer dan één naamgenoot *). Wat is er van deze geslachten geworden? Het is met hen anders gegaan dan met de soortgelijke ommelander, voornamelijk, zoo niet uitsluitend, tengevolge van het verschil in de ontvrikkeling der staatkundige verhoudingen. Uit de hoofdelingen der Ommelanden kwamen voort jonkers en hovelingen, die ten tijde der Republiek er alles te zeggen hadden en nagenoeg alle plaatselijke, districts-, provinciale en generaliteitsambten en bedieningen bezetten. Naast hen hadden ook eigenerfde, met-adellijke families der Ommelanden hun bescheiden deel daarin 5). Ook ondei deze eigènerfden, rijke boeren, heereboeren, soms ook 1) In verband met p. 69 en noot 2 aldaar wijs ik er op, dat de man, die voor het Wold-Oldambt zegelde in 1287 en in wiens geschonden zegel althans één lelie is te zien, ook Dodo heette. 2) Huninga, Oratio funebris, fo. B. *) Vgl. p. 69, noot 1 en p. 27, noot 1. 4) Huninga, Oratio funebris, fo. B. . ') Voorzoover de provinciale en generaliteits-ambten betreft, zie men: Feith, Regeringsboek, II, passim. Het is bekend, dat ook de jonkers en hovelingen (hoofdelingen) niet in die qualiteit, doch op grond van hun landeigendom, dus als eigenerfden, regeeringsgezag uitoefenden. Men zie b.v. Ommelander Landrecht, IV, 1—11 en I, 1—9. men lezen in het opstel aan de tot standkoming van dit Landrecht gewijd 1). Het waren dezelfde, die in dit Landrecht, I, 24, staan vermeld, n.1.: 1°. Midwolde, 2°. Zuidbroek, 3°. Winschoten, 4°. Finsterwolde; 5°. Klei-Oldambt. Voor Bellingwolde en Blijham was een rechtstoel, bediend door een rechter, die tot het Oldambt in geenerlei betrekking stond 2). In het voorafgaande heb ik niet gesproken van de buurschappen, de onderafdeelingen der kerspelen. Enkele er van noem ik hier. Bij Termunten vindt men Reide, overblijfsel van een vroeger kerspel, Westerreide, in het Reider Vijfde Deel van Reiderland 8). Verder kan men in de turbe van 1487 (bijl. 18) verschillende buurschappen vermeld vinden in het Klei-Oldambt, in welke buurschappen rechtstoelen gevestigd schijnen te zijn geweest. Bij Westerlee lag een buurschap Oosterlee, later Heiligerlee genaamd, waar het bekende klooster lag. Onder het kerspel Zuidbroek behoorde de in het zuiden er van gelegen buurschap Muntendam, dat eerst in de 19e eeuw een afzonderlijk kerkdorp werd *). Binnen het gebied van het kerspel Zuidbroek ontstonden in de 17e eeuw de kerkdorpen Veendam en Wildervank 8). De Veenkoloniën zijn ontstaan in de 17e en 18e eeuw deels binnen het territoir van het drostambt Wold-Oldambt (zoo behalve Veendam en Wildervank ook Nieuwe Pekela), deels binnen 't Gorecht (zoo Hoogezand en Sappemeer) en Westerwolde (n.1. Oude Pekela en de venen bij het Stads-Kanaal)6). Maar toen deze landschappen na 1798 ophielden staatkundige eenheden *■) Zie hierboven, p. 63. e.v. *) Zie Feith, Regeringsboek, I, passim. Meer hierover in een volgend opstel. 3) Teg. Staat, II, p. 228/229. 4) Een roomsch-katholieke parochie is het vóór de Reformatie nooit geweest. Brucherus, Gedenkboek, p. 239, vermeldt het na de Reformatie als nog ressorteerende onder Zuidbroek. Brucherus verscheen in 1792. Muntendam is in 1838 een afzonderlijke kerkelijke gemeente der Ned. Herv. Kerk geworden en is toen van Zuidbroek afgescheiden (van Alphen, Nieuw Kerkelijk Handboek, 1878, p. 551). De plaats Muntendam komt reeds in 1391 (O. II, 814) voor. 6) Brucherus, Gedenkboek, p. 231/232 en p. 236; mijn Stadsmeierrecht, p. 14/15 en bijl. I, p. XXI, XXVI. *) Ik laat terzijde de venen, die, grenzende aan die, in Oldambt en Westerwolde gelegen, in Drente in ontginning zijn gebracht. De heer J. A. Brouwer, te Groningen, verstrekte mij nog inlichtingen omtrent Dünebroek, die het voorafgaande bevestigen en aanvullen. Hij schrijft: Naar aanleiding van Uw vraag betreffende Dunebroek het volgende: Het is mij niet mogen gelukken vast te stellen, aan welke bron Feith zijn mededeeling ontleent. Hij zegt het ook tamelijk vaag: de plek ligt thans in Oost-Friesland, maar oudtijds werd zij (dus de plek) tot Westerwolde gerekend; dat die plaats, toen het klooster gesticht werd, nog tot Westerwolde gerekend werd, beweert hij m.i. niet. Wanneer dit toen nog het geval was geweest, dan zou, dunkt mij, de commanderij onder het geestelijk oppergezag van den bisschop van Osnabrück zijn gekomen en gebleven. In 1529 behoort ze echter tot de diocese Munster (Reimers, Die Sakulansation der Klöster in Ostfriesland, Abhandlungen und Vortrage zur Geschichte O Fr. Heft VI, pg. 12). Ook Suur, Geschichte der ehemaligen Klöster in O. Fr., zegt ervan dat het ligt „im Kirchspiel Wymeer, nahe an der Granze gegen die Provinz Groningen". Ook den heer Brouwer mijn bijzonderen dank, nu hij voor de zooveelste maal bereid was een tijdroovend onderzoek voor mij in te stellen. Nog vestigden de heeren Werkman en Pathuis mijn aandacht op een bij E. Beninga, p. 606, afgedrukte acte betreffende Dunebroek en de grens van het kerspel Bellingwolde aan die zijde, die al wederom het voorafgaande bevestigt. HOE EN IN HOEVER KWAM HET OLDAMBT ONDER DE STAD? Aan eigen beantwoording van deze vraag, laat ik voorafgaan een samenvatting van hetgeen anderen in den loop der eeuwen als hun meening hieromtrent hebben verkondigd. Ik merk al dadelijk bij den aanvang op, dat ook de wijze waarop Groningen aan gezag kwam over Reiderland, nu en dan ter sprake zal komen. S. Beninge, de groninger raadsheer uit het begin der 16e eeuw, zegt in Chronickel, 3e deel *): (p. 12): „Dat Oldeampt wonnen de Granningers mitten sweerde in, en besetten dat mit eenen casteleyn en setten doen een casteleynshuys, daer dat heele Oldeampt uyt berichtet wort". Wat de beide dorpen Bellingwolde en Blijham betreft: Groningen rekende deze tot het Oldambt, maar Hayo van Westerwolde zei: ze behooren tot Westerwolde. Toen smeten in 1478 de Groningers de burcht van Wedde om en kregen zij dit landschap in leen van den Bisschop van Munster; ze stichtten den Pekelborg en zetten daarop een kastelein, „de dat Oldampt an de eene sydt des Dollerts en Westerwolde berichten solde; en de ander casteleyn, de toe Oterdum woonde, had toe berichten over de dorpen, in de kley gelegen". Rengers ten Post, de Groningen niet welgezinde ommelander jonker uit de 16e eeuw, na vooropgesteld te hebben, dat de Oldambten behooren tot de Ommelanden tusschen Eems en Lauwere, vermeldt (I, p. 74) dat ze „quo iure quave iniuria under de stadt Groningen als hore hoeffetlingen anno 1397 ofte 1488 sint gecomen, want de Stadt hore hoeffetlingen verdreven l) Ik breng in herinnering, dat de door Brouerius van Nideck uitgegeven Kroniek van S. B. is het 3e deel. Het le en 2e gaven Blok en Feith uit in de Werken van het Hist. Gen., 1887. Het 2e deel is de Kroniek van Lemego. Uit de Kroniek-Lemego zou te citeeren zijn: p. 61, waar hij vermeldt, dat in 1400 de Groningers togen naar Termunten „ende worpen Menne Howerda hues omme", en verder smeten ze „Eylt Gockinge huus to Osterbrocke" (= Zuidbroek), „up sunte Gregoriusdach ende den dach loveden" zij „hoechhck to viren to ewigen tyden to". En p. 127, waar vermeld wordt, dat in 1438 de Groningers het huis van Eylken (Houwerda n.1.) omstortten. En p. 139, waar te lezen, dat in 1469 de Stad de Oldambsters graafwerk het doen aan de bolwerken der stad, doch dat zij er voor werden betaald. und Eelt Gockinga hoeffetJings huess to Suitbroeck ummeworpen, horen amptlueden to een woninge gegunt und sine landen angetastet hebben" 1). In 1401 werd een accoord aangegaan tusschen de Stad met de Ommelanden, die het Oldambt geholpen hadden tegen Gockinga, eenerzijds, en Eelt Gockinga anderzijds 2). De Stad hield er zich niet aan en sloopte zijn burcht te Zuidbroek. Nickert, pastoor te Midwolde, schreef te zijnen gunste aan de hoofdelingen, richters en meente van het Oldambt. Abel Eppens geeft zijn meening als volgt weer: In 1578 waren de Ommelanden van meening, dat het onderhoud van de dijken in het Oldambt een zaak was, die niet hun maar de Stad aanging, „want die Stadt Gröriningen sich stedes der beyder Oltampten judicatuer, halsgericht, dijckrechten und scouwinghe van den Raedt bys des yaere 1488 van den Gouckum to Broecke ') hadden myt gewalt angenomen und bewaret" 4). Ubbo Emmius, wiens mededeelingen door volgende schrijvers overgenomen, doch soms ook bestreden zijn, spreekt over dit onderwerp op verschillende plaatsen in zijn geschriften, en steeds met de noodige omzichtigheid. Wel schreef hij enkele gedeelten reeds, toen hij nog in Oost-Friesland woonde, maar toen en later, als inwoner van Groningen, placht hij de belangen dezer Stad te ontzien. Men merkt echter, dat „hij had een afschrik van het liegen" en daarom soms iets liever onopgehelderd het dan de waarheid onverbloemd mee te deelen.. In zijn H i s t o r i a e (p. 231/232), (ed. 1616), deelt hij mee, hoe uit Hunsingo: Ailco Verhildersma en Reiner Eisinga, uit 't Oldambt: Tammo Gockinga en Menno Houwerda, uit Fivelgo: Omco Snelgersma en Hajo Wibben met hertog Albrecht van Beieren onderhandelden en het geheele gebied tusschen Lauwers en Dollard onderling verdeelden, zonder toestenuning van *■) Met 1397 bedoelt hij — daargelaten de onjuistheid van het jaartal — de periode van Albrecht van Beieren, 't begin van den strijd tegen Gockinga en Houwerda, met 1488 de laatste stuiptrekking (de arbitrale beslissing inzake de Stad—Houwerda, Bijl., no. 20). ») Zie: O. II, 1039, waar een accoord van dezen aard tusschen genoemde partijen, doch van a°. 1399. *) Van de Gockinga's te Zuidbroek. *) Dit zinnetje vooral dat „bys" — men zou verwachten sinds — is onbegrijpelijk, vooral ook omdat 1488 niet op de Gockinga's, maar op de Houwerda's moet slaan. degenen, die er het meeste belang bij hadden, (p. 240/241) Doch toen Albrecht den strijd in de friesche landen had opgegeven, in 1401, trokken de Groningers er op uit, vernielden de burchten der Snelgersma's in Appingedam en vervolgens die van Unico Ripperda te Farmsum, waar zij Hayo Addinga van Wedde, die bij Unico vertoefde, gevangen namen. Daarop namen zij de burcht van Menno Houwerda in Termunten en van Eilt Gockinga, zoon van Tammo, in Zuidbroek. En dan volgt dit vage zinnetje: „Senatus populusque oppidanus Gockingae, Houwerdae aUorumque exulum iura per Praefecturam Veterem, non invitis ordinibus vicinis, ad se traxit". Ik vertaal aldus: De Stadsregeering trok toen de rechten, die Gockinga, Houwerda en de andere ballingen in het Oldambt hadden, aan zich, hetgeen zeer naar den zin was van hen, aan wie in deze streek het staatsgezag toekwam 1). Emmius vervolgt: En de dag, waarop de burcht van Gockinga in Zuidbroek is verwoest, IX Cal. Mai, wordt voortaan als een gedenkdag in de Stad gevierd. (p. 256) In 1411 werd een arbitrale uitspraak gegeven over de dijken in het Oldambt. Aan de acte hangen o.m. de zegels van de rechters van het Oldambt 2). (p. 307) In 1428 8) 'werd er een verbond gesloten tusschen Hunsingo, Fivelgo, Reiderland, Oldambt, Langewold, Vredewold, Humsterland, Middag. (p. 335/336)-A°. 1435 sloot de Stad, nadat het geschil tusschen Eppo Gockinga en de burgerij voor een tijd was beëindigd, een verbond met de dorpen bij de Eems (Farmsum, Weiwerd, Heveskes, Oterdum) en vervolgens met Holwierde en Marsum, met Finsterwolde en Eexta en daarna met Winschoten. Ten aanzien van de tourbeurten der rechtstoelen werd de oude regel gehandhaafd, doch er zou van deze gerechten appèl zijn binnen 10 dagen op de rechters in de stad overeenkomstig den inhoud van het verbond met Hunsingo en Fivelgo en de oude gewoonte. En ook andere dorpen in het Oldambt, Midwolde, Oostwolde, Finsterwolde, Venhuizen, Scheemda, Eexta, Meeden, en Overmeeden, Muntendam, Zuidbroek, Noordbroek, Wagen- l) Dat de Stad reeds in 1401 het gezag zou gekregen hebben, is stellig onjuist. *) Deze acte is niet behouden. *) Dit moet zijn 1427; Emmius heeft hier, blijkens den inhoud van het verbond, dien hij t.a.p. weergeeft, het oog op de z.g. Focke Ukena-willekeuren. borgen sloten vervolgens met de Stad diergelijk verbond, „praeëuntibus qui apud eos in ordine nobilium quique in iudicatu erant" (ik vertaal: terwijl de aanzienlijken en zij, die redgerrechten hadden, hierin voorgingen) »). En Emmius concludeert, dat men uit het voorafgaande, dat hij aan de oude titels zelf heeft ontleend, kan zien, dat in 1435 de regeeringsvorm van het Oldambt dus nog anders was dan in zijn dagen („ex quibus cognoscere promptum, aliam tum adhuc faciem rerum ac iuris publici in Praefectura Vetere fuisse quam est hoe tempore"). (p. 343) In 1438 hebben de Groningers de burchten van Ailco Houwerda in Termunten en van Eppo Gockinga (in Zuidbroek) en een dezen toebehoorende sterkte in Bellingwolde geslecht, omdat zij in samenwerking met de Hamburgers Groningen veel schade berokkenden. (p. 348) A°. 1439 werd bij verdrag Eppo Gockinga hersteld in zijn bezittingen 2). (p. 356) In 1444 stierf Eppo Gockinga en de Stad nam toen het overheidsgezag van het gansche Oldambt tot zich, want aldus was overeengekomen („et totius Praefecturae Veteris imperium assumpserat Civitas Groningana; sic enim ante convenerat" 8). Ik behoef niet te herhalen wat Emmius vertelt over de jaren van vernedering van Groningen (1498/1536), want hierover bestaat geen verschil van meening. Slechts dit zij vermeld: (p. 850) Toen tijdens Karei van Gelder Groningen zich er over beklaagde, dat hij een ambtman in het Oldambt had aangesteld, en dat dit in strijd met het gesloten verdrag was, berustte de ») Al zegt E. niet, dat dus het appèl niet was op den Raad der Stad, en al verzwijgt hij, dat het was een appèl op gemeene Warven van Oldambsters en Stadsregenten, hij geeft het dan toch bedektehjk te kennen, door te verwijzen naar het z.g. Eerste of Groote Verbond van 1428 (Idsinga, II, p. 349/351). *) Kleinzoon van Tammo, die met hertog Albrecht contracteerde, en zoon van Eilt Gockinga (Cf. Emmius, Hist., p. 307 en mijn Bijl., no. 7). s) Ziehier het beroemde raadselachtige zinnetje van Emmius. Hoe en waar was die overeenkomst gesloten? Met wien of met wie? En hoe ging het dan met die loopende contracten van 1435? En werd dan Houwerda en het Klei-Oldambt genegeerd? Of sloot het sic enim convenerat enkel op het Wold-Oldambt? Doch E. zegt „totius Veteris Praefecturae". En wat bedoelt hij met imperium? Wil hij zeggen, dat enkel het appèl'van nu voortaan niet meer op de Warven in de Stad, maar op den Raad der Stad ging? Stad er in, nadat op dit beklag een scherpe brief van den Hertog was ontvangen. Emmius, De agro Frisiae (ed. 1616). Ik zal de mededeelingen, in dit werk vervat, betrekking hebbende op het gezag van Groningen in het Oldambt, hier ook weergeven. (p. 25) Hij begint met te herinneren aan de in 1381 gesloten verbonden tusschen Albrecht van Beieren en eenige hoofdelingen in de friesche gouwen. De inwoners tusschen Eems en Lauwers gingen toen in 1382 en volgende jaren verbonden aan met de Stad. En zoo werd toen nog het onheil van vreemde overheersching afgewend. (p. 25/26) In 1396 ondernam Albrecht een tocht naar Friesland, die niet werd voortgezet, trots een overwinning bij SchoterzijL maar in 1398 nam hij Staveren en onderwierp hij heel Friesland van Staveren tot de Lauwers en daarop hebben allerlei edelen, en o.a. Tammo Gockinga en Menno Houwerda, etc. etc. (p. 26/27) Albrecht trok echter terug. Friesland tot aan het Vlie sloot nu een verbond met Groningen en met de Schieringers en viel van Albrecht af, behalve Staveren. Zij, die zich bij Albrecht hadden aangesloten, werden nu als verraders behandeld en zochten steun bij den Bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim. Deze kwam met een leger, kon de stad niet bemachtigen, liet soldaten achter in Blankeweer. De Stad en haar bondgenooten verwoestten eenige burchten. (Emmius doelt op die te Farmsum van de Ripperda's, Snelgersma in Appingedam, Wedde, ter Munten en Zuidbroek.) Dit alles viel voor in 1400 en 14011). In 1405 werd de vrede tusschen de Stad en Frederik van Blankenheim hersteld en waren de verraders (ballingen) teruggekeerd. Nu bleef alles rustig tot 1413. Hisco Emdanus, hoofd der Schieringers in de streek van den Eems, was door Keno ten Broek, zoon van Occo ten Broek, uit Emden verjaagd en in Groningen gevlucht. Coppen Jarghes, hoofd der Schieringers in de stad Groningen, leidde nu een vijandelijke vervolging tegen de Vetkoopers in de stad. Velen werden gedood, velen vluchtten naar Keno. Deze verraste in 1415 de stad, waar nu de Vetkoopers baas werden. Het platteland had ondervonden welk een krachtig bondgenoot de Stad in benauwde tijden was. *■) Het verdrag, dat in 1399 de Stad en Friesland tusschen Eems en Lauwers hadden aangegaan met Eilt Gockinga, ter afdoening van de geschillen (O. II, 1039), had weinig uitgewerkt. Derhalve stond men toe, dat de Hoofdmannenkamer er werd gevestigd en gunde men haar het stapelrecht. (p. 29/30) Focco Ukena versloeg de Groningers. Hij sloot toen, in 1428, een verbond met de landen tusschen Eems en Lauwers, om deze van de Stad af te trekken 1). Maar Middag, Humsterland, Langewold, Vredewold sloten een verbond met de Stad 2), waarin beroep op de Hoofdmannen *) was bedongen. Nu begon Hamburg de positie van Groningen in de omliggende streken te benauwen. De Hamburgers sloten daartoe verdragen met Hayo Ripperda in Farmsum, met Ailco Houwerda van Termunten, met Eppo Gockinga van Zuidbroek. Er volgde een wapenstilstand voor 4 jaar in 1434. In 1435 volgden de verdragen met afzonderlijke dorpen, met Farmsum, Weiwerd, Heveskes, Oterdum, weldra ook met Holwierde en Marsum, dan met Winschoten en met allerlei oldambster dorpen; (p. 31) ook met Hayo Ripperda en zijn zoon Bole. „A sententiis iudicum agrariorum provocatio esset ad tribunal urbanum intra tempus legitimum eaeque sententiae a conventu iuridico sociorutn omnium in urbe recognoscerentur" (m.a.w. beroep van de rechters te lande op bondsrechters in de Stad, op de Lands-Warven en niet op de Stad alleen). In dienzelfden tijd was er ook veel te doen met Ailco Houwerda en Eppo Gockinga. Ailco, de zoon van Menno en kleinzoon van Ebo, had ten tijde van Keno ten Broek en met diens hulp eenige aanzienlijke en rijke Schieringers uit hun goed verdreven en zich een vesting gebouwd met de afbraak van hun huizen bij Termunten, ter plaatse, genaamd de Holm, en daarna zich als overheid van de dorpen om en bij den Dollard gedragen 4). Ailco Houwerda begon de Stad tegen te werken en zoo deed ook Eppo Gockinga, zoon van Eilt, in Zuidbroek. Deze „ius, quod multorum erat, in se solum sensim trahebat seque summum praetorem per totam ülam oram haberi volebat" 5). Ook hij sloot zich bij Hamburg aan. (p. 31/32) Na het l) Bij Oterdum, in 1427 (Emmius, Hist., p. 303), had de slag plaats. Ook het verbond is van 1427 (Fócko Ukena Wilk.). *) Het z.g. Groote Verbond, van 1428 (Idsinga, II, p. 349/351). •) Moet zijn: Warven, „des menes Landes Warven" (zie Idsinga, II, p. 350. 4) Zie hierachter Bijl., no. 18. s) Hoe weet Emmius, dat Eelt Gockinga zich, om het zoo maar eens uit te drukken, als eigenaar van staande rechtstoelen in het Wold-Oldambt gedroeg? beëindigen van den in 1434 voor 4 jaar tusschen Hamburg en Groningen gesloten wapenstilstand, dus in 1438, werd er een arbitrale beslissing gegeven tusschen de Stad en Houwerda, waarbij werd bepaald: Groninga in possessione iuris et pactorum per Agrum reücta, iniuriarum oblivio int er civitatem et Houwerdaeos sancita, controversiaeque compositae. De ballingen keerden terug in hun goed. En Eppo Gockinga kreeg zijn goed terug met vrede voor 2 jaar; binnen 2 jaar zou er gearbitreerd worden 1). Maar noch Eppo Gockinga noch Ailco Houwerda stoorden zich aan de gesloten overeenkomsten en toen een hamburger schipper op Groningers buit had gemaakt, heeft de Stad de burcht van Ailco Houwerda in Termunten bezet, is Eppo Gockinga uit de hem pas teruggegeven goederen verdreven en werd een sterke toren in Bellingwolde geslecht. Toen is Ailco Houwerda, die zag dat hij het niet kon houden, op St. Gereonis 1438 met de Stad overeengekomen, dat hij al zijn goederen en heerlijkheden tusschen Eems en Lauwers zou houden, doch aan Groningen zijn burcht met 200 bunder land als pand (in pignus servandae fidei) zou afstaan. Verdere punten zouden arbiters regelen *). (p. 32) Toen werd vanwege de Stad L. Horenken burchtheer in Termunten. Niet lang leefde Ailco Houwerda meer. En in 1439 kocht de Stad de burcht Klein ter Munten en sloot met Hissa, de weduwe van Ailco, en diens kinderen, in Nov. 1440, een verdrag 8). „Sic civitas in possessione hac atque administratione iuris per omnem illam viciniam volentibus fietentibusque vicinis, discordiarum et inaequabilis iurisdictionis pertaesis, mansit usque in annum 1460". Ik vertaal: Aldus bleef de Stad tot in den jare 1460 *) in het bezit van de goederen der Houwerda's en van hun heerlijkheden (de administratie der justitie) in die gansche streek, geheel naar den zin en overeenkomstig het verzoek der buren, die al de tweedracht en de onrechtvaardige rechtsbedeeling meer dan moe waren *). *) Bijl., no. 7. 2) Bijl., no. 6. *) In October; zie bijl., no. 8. Over Horenken's kasteleinschap, zie bijl., no. 9. *) Uit bijl., no. 14, blijkt, dat in 1460 de wed. Houwerda overheidsgezag krijgt (of houdt?). *) Emmius heeft klaarblijkelijk de acte, als no. 18 in de Bijl. opgenomen, gekend, die onder suggestie der Stad is geformuleerd. Nadat Emmiusop deze manier getracht heeft te demonstreeren, hoe de Stad aan het overheidsgezag in het Klei-Oldambt is gekomen, geeft hij de reeds zooveel vroeger afgespeelde slotscène van de Gockinga-tragedie in het Wold-Oldambt als volgt weer: (p. 32/33) „Interim Eppone quoque rebus humanis anno 1443 aut 1444 exempto, qui in parte iuris pristini, quod habere se a maioribus existimabat, in Praefectura Vetere remanserat, Groningani consensu populi et pacto quodam cum Eppone freti, arcem eius Brocaeam, deiecto praesidio et vidua Epponis Frouwa, Ulrici Grethani sorore, occuparunt, universumque imperium praetorium secundum Dullarti oram in se verterunt, salvo rehquo iure, hbertate, ccuxovoijiia populi. Datusque a Senatu praefectus, qui diceret ius, a quo\provocatio ad Senatum et Civitatem esset". Ik vertaal: Intusschen was Eppo Gockinga in 1443 of 1444 gestorven. Hij had de rechten, die hij meende van zijn voorgeslacht verworven te hebben op het Oldambt, voor een gedeelte gehouden. De Groningers, handelende met instemming des volks en krachtens zeker met Eppo gesloten verdrag 1), hebben toen zijn burcht te Zuidbroek genomen, na er de bezetting uit verwijderd te hebben alsook zijn weduwe Frouwe, zuster van Ulrich van Greethusen. En zij namen toen ook alle rechtspraak (imperium praetorium) in deze streek bij den Dollard, doch lieten aan de bevolking haar vrijheid en haar autonomie*). Er werd een ambtman aan het hoofd gesteld door den Raad der Stad, van wiens beslissingen beroep zou ingesteld kunnen worden op den Raad en de Burger ij. In eaque condicione libens tota illo ora ad Dullartum sine mutatione ulla perstitit usque ad tempora saxonica. (Ik vertaal: In dezer voege is die gansche Dollardstreek met eigen goedvinden geregeerd gebleven tot aan de tijden van het Saksische Bewind) 8). De tegenstelling van de positie van het Oldambt na de verbonden van 1435 en die van na den dood van Eppo Gockinga, in 1444, wordt hier, in de Agro Frisiae, p. 31,32,33, zij het nog altijd vaag, dan toch iets scherper gesteld dan in Historiae, p. 335/336 en p. 356. Na 1435 eigen rechtspraak der Oldambten 1) Hetwelk Emmius niet nader aanduidt! 2) Het „imperium" van de Historiae, p. 356, wordt hier als „imperium praetorium" aangeduid. *) Documentatie voor dit alles ontbreekt. Emmius doet op geen enkel bewijsstuk een beroep. met appèl op de gemeene Warven in de Stad. Na 1444 alle rechtspraak, zoowel in eersten aanleg als in appèl bij de Stad alleen. Onbewezen dit laatste m.i., maar daarover straks. Dan volgt een verhaal over Westerwolde en ten slotte op p. 33 komt hij terug op het Klei-Oldambt en schetst hij het laatste bedrijf van de Houwerda's als volgt: „Quo eodem tempore, id quod inter Houwerdaeos et Civitatem reliquum controversiae erat, agitatum rursum et arbitris demum commissum. Per eos confecta res quoque modo primum inter MennonemOmconemque fratres et Civitatem, deinde post aliquot annos etiam inter Ailconem et Gerlachum Ulphusanos, priorum fratris filios, ac eandem Civitatem. Prioribus nescio qua re, posterioribus pecunia non ampla satisfactum; iurisdictio ab utrisque Civitati relicta. Sed redeo ad ea, unde sum, prolixius quam constitueram, digressus". Kort samengevat komt dit hierop neer: In dienzelfden tijd (1481 n.1.) hebben arbiters beslist wat er nog te beslissen viel tusschen Menno en Omco Houwerda en de Stad, en een paar jaar later (1489 n.1.) tusschen Ailco en Gerlach Ulphusen, zoons van een broer van Menno en Omco, en de Stad. Den inhoud van de eerste beslissing ken ik niet, wat de laatste l) betreft: de Stad moest een niet al te hoog bedrag aan geld betalen; bij beide beslissingen echter werd de jurisdictie haar gelaten. Maar nu keer ik op het door mij verlaten pad terug; want langer dan ik gewild had, heb ik mij daar buiten opgehouden 2). (p. 43/44) Na een ontboezeming over het bewind van Graaf Edzard, vertelt E., dat in 1518 de Stad zich verbond met Karei van Gelre, aan wien het overheidsgezag (imperium) over alle landen tusschen Eems en Lauwers, met inbegrip van het Oldambt, werd afgestaan; de praetoria potestas over het land zou de Hertog aan de Stad delegeeren, en er zouden 1 hoofdman door den Hertog en 4 door de Stad worden aangesteld, die dezelfde bevoegdheid zouden hebben als de hoofdmannen vóór de Saksische oorlogen hadden. En deze hoofdmannen zouden vertegenwoordigers des Hertogs zijn. (p. 44/45). In 1536 wordt Karei V heer van Stad en Lande; *•) Zie: bijl., no. 20. *) Men zou Emmius dankbaar geweest zijn als zijn uitstapje nog wat langer had geduurd en hij eens precies verteld had, wat hij hier met jurisdictie bedoelt (justitie alleen, of justitie en politie) en over welk gebied die jurisdictie gold en op welke wijze de Stad aan dat recht op jurisdictie was gekomen. Emmius omschrijft het recht, dat de Stad op het Oldambt kreeg als volgt: „imperium Praefecturae Veteris et Selwerdicae subm-banae esset et maneret Civitatis". De bekende clausule, dat het Oldambt bij de Stad zou blijven, wordt door Enimius dus zoo voordeekg mogeüjk voor de Stad uitgelegd: alle overheidsgezag over deze streek kwam aan de Stad. (p 65) Het Oldambt heeft 17 dorpen. Aan het hoofd van het Oldambt wordt gemeenlijk tot „praefectus" aangesteld, iemand die burgemeester is geweest *}. Er zijn 5 rechtstoelen, waar de praefectus" recht spreekt op vaste dagen in crimineele zaken Z in quaesties betreffende onroerend goed. Van de voornaamste inwoners fungeeren er nevens hem als assessoren, honons causa. Ook is er in eiken rechtstoel een gerechtsdienaar (wedman). De 5 rechtstoelen zijn gevestigd te Termunten, Midwolde, Finsterwolde, Zuidbroek en Winschoten. Ik nader nu een serie geschriften, geen gescWedschriften en zonder wetenschappelijke pretentie, doch die het standpunt van een der procedeerende partijen (Oldambt of Stad) verdedigen. De tijdgenooten, die de pen hebben ter hand genomen, om ons over deze in de eerste helft der 17e eeuw „gezweefd" hebbende „differenten" in te lichten, zijn herhaaldelijk gestruikeld over de oneffenheden en hebben eveneens herhaaldelijk gewezen op de verborgenheden, die zich in Emmius' geschiedverhaal vertoonen telkens als het punt van geschil, oorsprong en rechtmatigheid van het gezag der Stad Groningettover het Oldambt, ter sprake komt. In de in 1640 gepubliceerde Procuratie vindt men het ongedateerde, doch na 19 Juli 1639 te stellen Protest der Oud-Ampten, hetwelk onderteekend is door Sebo Huninga, die er bij voegde: „voor mij selfs ende als volmacht"; het werd overgeleverd aan de door de Staten-Generaal voor dit geschil gedelegeerde rechters. Bij dit Protest merken de Oldambsters op, dat in 1579 Doedo Tjarcks en Hemmo Harekens de Urne van Utrecht hebben onderteekend voor de Oldambten (p. 19), maar dat de Stad zich uit oldambster „hovelingen" in oldambster „souverainen" heeft „getransformeerd", hiermede te kennen willende geven, dat de Stad slechts recht van justitie, i) Dit is niet zoo gebleven. Later was er een stadsregent drost over bet Wold-Oldambt en een ander stadsregent ambtman over het Klei-Oldambt, doch het waren nooit oud-burgemeesters. doch geen souverein gezag toekwam in het Oldambt x). Voorts dat op 16 Juli 1639 P. Eisinge, burgemeester, H. Heinens en P. Isebrants, raadsheeren van Groningen, pogingen hebben aangewend om Oldambsters schriftelijk te laten erkennen, dat de Stad aldaar souverein was, en dat vervolgens in hetzelfde jaar aan den door de Stad aangestelden drost der Oldambten Otto Valck gelukt is dergelijke schriftelijke verklaring te laten teekenen door Oldambsters, die „bij den dronck" in herbergen zaten. Doch het waren meerendeels meiers van stadsgronden en die dus van de Stad afhankelijk waren. (p. 10) Een Remonstrantie van oldambster eigenerfden, d.d. 17 Sept. 1639, aan de Staten-Generaal, ook in die Procuratie opgenomen, bevat doleanties over de wijze, waarop de Stad te werk was gegaan bij de graving van het Winschoterdiep, waarbij dwars door beste stukken land was gegraven zonder het eigendomsrecht te ontzien en zonder schade te vergoeden. In deze Remonstrantie erkent men, dat de heeren van de Stad de opperste magistraten zijn in 't Oldambt wat betreft civiele en crimineele justitie, maar dat met betrekking tot de „soüverainiteyt", de Stad op één lijn staat met de kwartieren van Stad en Lande — en tot die kwartieren rekenen remonstranten blijkens het zinsverband ook het Oldambt —, zooals „de historieschrijver Ubbo Emmius selver segt, dat de heeren van Groeningen aen sich hebben getrocken de administratie van justitie van de voorsz. Old-Ampten, 't welck hij ius praetorium noemt, salvo tarnen reliquo iure, libertate et authonomia populi". En dan volgt het verhaal, ons reeds bekend, over den drost Valcke, die oldambster boeren, doch voornamelijk stadsmeiers er toe bracht om schriftelijk te erkennen, dat de Stad souverein was. Nog een Remonstrantie, aan de S.G., eind 1639, opgenomen in die Procuratie, p. 39 e.v. Den 22 Nov. 1639 hadden B. en R. van Groningen vonnis gewezen tegen Sebo Huninga van Beerta, die, daar wonende, tevens stadsburger was. Hij werd bij contumacie (na verstek) veroordeeld tot eeuwig bannissement op grond van hoogverraad jegens de Overheid der stad, hebbende tegen haar „geinjurieerd" en „gecalumnieerd". Men had hem te voren bij nacht in zijn huis te Beerta willen gevangen nemen. Doch dit mislukte. Over deze „justitie" doleeren oldambster eigenerfden bij de S.G. in deze 2e Remonstrantie. *) Met hovelingen, hoofdelingen, bedoelt men dan personen, die recht hebben op uitoefening van justitie, volgens een toen gangbare leer. (p. 23) Een Protest van de Ommelanden. * *eff* Procuratie opgenomen, en gedateerd 20 Dec. 1639, klaagt over het feit. dat de Stad de Ommelanden wil uitsluiten van de souvereiniteit over het Oldambt. Bewijs van de Vrijheyt ende independentie der Vrije Oldampten, 1640. Bolhuis, p 66/67 zegt, dat Graswinckel er de auteur van is. Er wordt in gezegd, dat de Stad van de 11e eeuw af onder den Bisschop van Utrecht stond; (p. 11) daarna stond -onder Graaf Edzard, als plaatsvervanger van den Hertog van Saksen, leenman des Keizers, soodat de Stad doenmaels nedergheworpen is gheweest tot den derden trap van subjectie", (p. 15) terwijl de Oldambten 17 vnje karspelen zijn. Dat de Oldambsters in 1323 op den Opstalboom verschenen, zooals Emmius, Hist., XIV. p. 207, meldt en m 1371 een eigen landrecht beraamden, (p. 23) Ook in 1428 stelde het Oldambt een landrecht vast *); (p. 24) nog in 1435 sluit de Stad verbonden met de oldambster karspelen; (p. 25) m 1454 nog wordt een accoord aangegaan tusschen de Stad en de Ommelanden en de Oldambten; (p. 26) in 1471 stellen de Oldambsters zelfstandig een landrecht vast (p. 32). Onder den Hertog van Gelre had de Stad niets over het Oldambt te zeggen; (p. 33) Zoo is bv in 1531 een sententie gewezen door Stadhouder en Hoofdmannen in een oldambster warf a); zonder inmenging van de Stad; (p. 37) zelfstandig trad het Oldambt toe tot de Unie- in 1582 verscheen het karspel Zuidbroek door zijn volmachten op de landdagen, (p. 63) De eerste grond van de souvereiniteit der Stad is: „ruiten, rooven, branden, blaken, ende pionderen van de edelluiden in de Oldampten"; m 1401 b.v. worden de huizen van Gockinga en Houwerda geplunderd, (p. 65) Het „sic convenerat" van Ubbo Emmius is zonder grondslag, want er is geen pactum conventum, krachtens hetwelk de souvereiniteit op de Stad zou overgaan. Er zijn verbonden als tusschen vrije bondgenooten. Praetor in praetorem, consul in consulem ius nullum habet 8). (p. 69) Alles wat de Stad buiten de pacta conventa deed, is nul. Wel stelde de Stad een kastelein op het huis i) Dit is een vergissing, die hier voor 't eerst voorkomt en vervolgens door verscheiden schrijvers is overgenomen. Over den aard en oorsprong van die vergissing later meer. «) Bedoeld zal zijn 1526. Feith, Warfsc., p. 137 en 138, vermeldt 2 ordelen van zoodanigen Oldambster Warf van 1526. De Hertog van Gelre had de Stad haar gezag in 't Oldambt ontnomen. >) Dig. XXXVI, \, 13, 4. ter Munten, doch als particulier, want zij had het in pand; de eigendom was bij de Houwerda's gebleven. Later is bij arbitrage aan de weduwe en kinderen het goed toegewezen. De Gockinga's en Houwerda's waren geen souvereinen en de Stad werd het niet. (p. 90) In onrustige tijden heeft de Stad zich als Souverein gedragen en de Oldambten moesten het wel tolereeren. Bij het tractaat van Karei V is geen souvereiniteit opgedragen; (p. 96) bij de Reductie is er wel een poging gedaan door de Stad om souvereiniteit te verwerven, doch die is mislukt, (p. 98) Wel willen de Oldambsters de justitie van de Stad respecteeren, zooals blijkt uit de acte van procuratie, op Sebo Huninga, Wirthio Matthiae en Doedo Edsens afgegeven. Nu volgt een strijdschrift voor de Stad, gevloeid uit de pen van haar bekwamen en zonderlingen syndicus Bernhard Alting x). De syndicus was stadsadvocaat in vasten dienst, de hollandsche stads-pensionaris. Voor hem gold: „ulula cum lupis cum quibus esse cupis". Inmiddels hadden de Staten-Generaal 1 Aug. 1642 de beslissing dezer differenten opgedragen aan het Hof van Holland. Bernhard Alting, Der Oldambten dependentie, 1643 2). *) Zie het gedocumenteerd en geestig opstel van Bos, Bernhard Alting. *) Hij had ook wel een boekje kunnen schrijven getiteld: „Des syndiquen dependentie". Dat Alting vaak heeft moeten handelen en in dit geval (van de twisten met het Oldambt) schrijven tegen zijn eigen gevoelen, puilt eigenlijk reeds tusschen de regels van „Der Oldambten dependentie" door, hoe assaillant het boek ook is. Hij was nu eenmaal gepassioneerd in zijn uitingen. Niet onmogelijk doelt hij 0:m. op de oldambster zaken als hij in zijn Syndicus, in 1645, zegt: (p. 21) Een syndicus moet courage hebben. Soms kan hij bedenkingen er over hebben, dat hij „moet seggen ende schriven 't ghene tegens sijn borst is, overmits hij vermeent hetselve ondienstich ofte niet doordraechhjk te zijn. — ... Maar hij moet zich er „door worstelen", bedenkende, dat „de saecken niet zijn gebonden aen sijn sinnelijckheyt, maer dependeren van de resolutiên van sijn meesters". Hij schreef dit boekje, nadat hij in 1644 uit zijn ambt was ontslagen (zie Bos, a.w., p. 94). De volledige titel luidt: „Syndicus ofte tractaetgen over 't ambt van de syndiicquen ende pensionarissen", 1645. De oudste syndicus, van wien men gewag gemaakt vindt, Aristides, werd door het ostracisme verbannen, zegt A., niet onduidelijk zijn geval met dat van Aristides vergelijkende. Niet onmogelijk, dat ook bij de nu volgende ontboezeming de sententies, in de oldambster differenten gewezen, hem voor oogen stonden: „De syndicus moet zijn pleyt-hatende" en er op wijzen, dat „dickwijs niet de beste sake, maer de sterckste partye triumpheert". Heeft hij dit advies in de oldambster zaken gegeven, dan zal het licht een averechtsche werking gehad hebben en veeleer tot pleiten hebben aangezet. Tegenover de oldambster boeren was de Stad immers de sterkste partij. Over de tijden vóór Graaf Edzard huppelt hij losjes heen. Hoofdzaak is voor hem, dat van 1536, de regeering van Karei V over dit gewest.af.de Stad in het bezit is geweest van regeermacht over het Oldambt. En dan brengt hij daden van uitoefening van politie en justitie naar voren. Hij zou zijn zaak verknoeid hebben als hij verder terug was gegaan. Maar hij acht zich verplicht er toch iets van te zeggen en wel dit: „dat zij" (de Oldambten) „al vóór de eeuwen van 1500 van de Stadt Groningen hebben gedependeert; dat oock daeromme niet comt in consideratie, hoedanige zij zouden geweest mogen zijn voor eenige honderden van jaren". In 1506 was Graaf Edzard, daarna was de Hertog van Gelder souverein. (p 8) Soo ist wel waer, dat de Stadt onder de regeringe der twee voorsz. heeren, haer recht over den Old-Ambten niet en heeft konnen exerceren maer met het eynde van derselver heeren gebied heeft zij met aUeenhjck haer recht ende de possessie van dien hervat, maer over den Old-Ambten gerecouvreert ende becomen snik een recht, dat welcke alle ongepassioneerde ende wel geïnformeerde menschen sullen moeten oordeelen meerder te syn ende importeren als simple jurisdictie*'. En dan beroept hij ach op de tractaten met Karei V en Philips II. „Ende is bovendien bij expresse correctie marginale geconditioneert, dat de voorsz. Old-Ambten ende de gerechte van Selwert ofte Gorecht souden blijven bij de Stadt. Op welke correctie 't tractaat is gesloten 15 Juni 1536. In het concept waren Gorecht en Oldambten ook als contractanten genoemd. Doch dat is geschrapt. (p. 18/26) Dan geeft hij een lange serie van daden van wetgeving van 1544 af tot 1621 toe. (p. 27) Zeer summier is hij over den tijd vóór de Saksische perioden. (p. 38) Een lange lijst van bewijsplaatsen geeft hij, dat de Oldambten de Stad als souverein betitelen. {Deze zijn echter alle van na 1566.) (p. 85) Over het tractaat van Reductie zwijgt hij. Hij deelt slechts de hierboven, p. 79, weergegeven anecdote mee over de „boeren door de huyt", die zitting op de landdagen vroegen. Oldambster Manifest, 1647. (p. 8) Nog in 1521 heeft het Oldambt zich zelfstandig onder den Hertog van Gelre begeven; (p. 9) in 1536 begaven de Staten der Landen tusschen Eems en Lauwers zich onder Karei V. En onder diens regeering zijn de Oldambten steeds beschreven geweest in de Statenvergaderingen, zoo in 1549 over de dijken; (p. 10) in 1550 om Philips te huldigen. In 1551 laten Stadhouder en Hoofdmannen alle abten, prelaten en religieuzen, ook die der Oldambten, beschrijven voor een samenkomst op het Raadhuis. Uit dit alles blijkt, dat de Stad de woorden van het tractaat van 1536, dat het Oldambt bij de Stad zal blijven, verkeerd uitlegt, (p. 13) In 1579 geeft het Oldambt een garantiebrief aan Rennenberg, (p. 14) in 1579 trad het tot de Unie toe, waartoe het procuratie gaf op Doede Tjarks, die het, 12 Maart 1580, met eigen hand bevestigt, (p. 15) Na 1594 zijn de Oldambten ter Staatsvergadering beschreven, maar op 5 Dec. 1594 viel de vijand uit Lingen in het Oldambt, plunderde Winschoten en voerde de aldaar vergaderde volmachten gevankelijk weg, zette het Oldambt onder contributie; van toen af kon het dus niet op de landdagen komen, (p. 16) In 1597 is de vijand verjaagd en verschijnt het Oldambt weer op de Staatsvergaderingen en neemt deel aan de steniining over het opbrengen der quota (zie: res. Ho. Mo. 6 April 1598). Even later geraakt het Oldambt weer onder den vijand en verschijnt het niet op de Staatsvergadering. Toen in 1640 de Oldambten vroegen toegelaten te worden ter Staatsvergadering, was de Stad er tegen, de Ommelanden waren er voor. (p. 19) Toen wendden de Oldambten zich tot Ho. Mo. op grond van art. 1 van de Unie en art. 2 van het Tractaat van Helpen, met verzoek onpartijdige rechters te benoemen. (p. 20) In 1644 besloten de Staten-Generaal neutrale rechters te stellen. Dit vonden de Ommelanden goed, doch de Stad verklaarde, dat deze zaak Ho. Mo. niet aanging en dat zij die in de provincie zouden afdoen. De Oldambten continueerden met op alle landdagen hun afgevaardigden te zenden, doch werden veelal niet toegelaten, (p. 22) Toen de Stad den bode, die namens de volmachten der Oldambten een exploit kwam uitbrengen, in de gevangenis wierp, besloten de Oldambten zich zelf te redden, o.a. door geen belasting meer te betalen. Volgt het in 1648 verschenen uitvoerige geschrift: 01 damster Jurisdictie, (p. 4) De schrijver begint met de z.g. Focke Ukena willekeuren in herinnering te brengen, doch gaat daarbij wel min of meer van de gedachte uit, dat deze in werking zijn geweest 1). Hij knoopt er dan de opmerking aan *•) Hij neemt van Emmius de foutieve dateering (1428 in plaats van 1427) over. vast, dat in 1430, niet ver van Aurich, een nieuw verbond is aangegaan. Hij verwijst naar Emmius, Historiae, lib. XXI. Aldaar (p. 322/323) behandelt E. een verbond van Oostfriezen. De auteur vervolgt: „Ende hebben alsoo in dese tijdt ghelijck oock van oudtsheer de hoovelinghen ende richteren in de Oldambten, _ een jeder in sijn rechtstoel, carspel ofte kluft, te wieten de onderrichters in slechte ende de overrichters in groote saken, recht gesproken, ende dan daernae werven in 't Oldambt gehouden" »). „Maer dewijle sij doemaels seer selden executie gebruiyckten, soó' sijn tusschen de Stadt Groningen ende de Oldambten om schuld ende om andere saken daghelijcks arresten ofte besaten voorgevallen." Toen hebben in 1435 de af zonderlijke karspelen der Oldambten verbonden met de Stad aangegaan. „Alsoo dan dit accoort het eenighste is.waerop de Stadt Groeninghen eenigher maten hare praetense recht over de Oldamten wil ende moet funderen, soo is hetselve alhier gesteldt in alle sijne poincten ende conditiën." (Het is niet noodig den tekst te herhalen; hij is hierboven reeds weergegeven en komt nog wel ter sprake.) Na den inhoud van deze verbonden van 1435 weergegeven te hebben, vervolgt de schrijver: Men ziet dus, dat de Oldambten hun eigen rechters behielden en dat er appèl op de gemeene Warf in de Stad openstond. Dit noemt Emmius ius praetorium. Ailco Houwerda te Termunten en Eppo Gockinga te Zuidbroek gingen niet accoord met deze verbonden van 1435. Zij wilden „niet toelaten in hare plaetsen ,'t gene op andere worde ghepractiseert, namentlyck het ius praetorium, dat is dat van hare sententiën in de stadt an de Gemeene Landswerf beroepen muchte worden". Zij namen vreemd krijgsvolk in hun burchten aan. Hieruit ontstonden veeten, die „geduirt hebben tot deser mannen doodt toe". „Als nu dese beyde mannen gestorven waren, heeft de Stadt Groeninghen het huys van Gockinga toe Suydbroeck, 't welck noch met vreemt krijghsvolck ware besettet, met ghewelt inghenomen, sine weduwe verdreven ende 't Recht met de goederen, na luyt des verbundes, voor beyde bontgenoten prijs gemaeckt." Aldus is de Stad gekomen in 't bezit van 't geen haar bij het verbond was toegestaan: ius praetorium, d.w.z. dat van de sententiën der landrechters appèl op de gemeene Landswerf in !) Bewijsplaatsen ontbreken. Zie de Bijlagen hierachter, no. 18. de stad zou komen. Ook kreeg de Stad het recht, om, met consent der gemeente, een redger aan te stellen in de „vervallene jurisdictie van Suydtbrock, onvercort der Oldambten andere recht, jurisdictiën, vrijheyt ende autonomia". (p. 16) In 1447 eindigde het 12-jarig verbond, doch men heeft het gecontinueerd tot de Saksische tijden toe. Volgens het verbond van 1435 heeft er beroep op de Warven plaats gehad, heeft men den gemeenen vijand bestreden, de Hamburgers in Termunten, de Addinga's in Westerwolde, de Munsterschen in Winschoten, heeft men kasteleins en kapiteins aangesteld. In 1448, op St. Ponciaansavond, hebben de Oldambsters zonder iemands bekreun een landrecht gemaakt, waarin gesproken wordt van redgers, richters, artt. 1, 15, 28, 30,40,43, 44, 46, 49, 50, 51, 54, 55 1). A°. 1474 heeft Keizer Frederik II de oude rechten der Friezen tusschen Eems en Lauwers en ook de met de Stad aangegane verbonden bevestigd. Toen Albrecht van Saksen deze gewesten op keizerlijk bevel ten onder wilde brengen, zijn de Oldambten gedurende de Saksische en ook daarna gedurende de oostfriesche en geldersche oorlogen afgescheurd van het verbond van 1435 en heeft de Stad het ius praetorium moeten opgeven, hetwelk zij uit kracht van het verbond van 1435 had uitgeoefend. (p. 19) In 1518 moest de Stad al haar gezag over de Oldambten overgeven aan Karei van Gelder. In 1521 namen de landen tusschen Eems en Lauwers, o.w. ook de Oldambten, dien Hertog aan. (p. 20) „Luppo Diurcken ende Tjapko Popen, richteren in de Beerta", hebben op Zaterdag vóór Laetare 1526 eenige getuigen voor zich geciteerd en verhoord, „tegens het voornement van den olderman". Vervolgens is in 1536 Karei V als Heer aangenomen en met hem werd overeengekomen: „Voorts sullen Sijne Maj. ende Sijne Maj.'s erven" Stad en Ommelanden laten bij hun oude rechten, „wel verstaende dat de Oldambten bij de Stadt Groeningen sullen verblijven". Om van deze woorden den zin te vatten, bedenke men, dat: 1°. in 1435 tusschen de Stad en het Oldambt verbond is gesloten tot afweer van vijanden; 2°. een gemeen aerarium is gemaakt; 3°. de bondgenooten gezamentlijk kasteleins hebben x) Hier de fout herhaald (zie p. 103); op St. Ponciaansavond werd het Landrecht voor Fiv. en Huns. vastgesteld; zie Richthofen, Rq., p. 315 e.v. aangesteld; 4*. de Oldambten zich afgescheiden hebben van de republiek en sociëteit der andere ommelandsche kwartieren; 50. het verbond door de Saksische, oostfriesche en geldersche oorlogen is verbroken. (p. 22) Bij is niet onder. De Stad wil uit dit woordje „bij zuigen: „hooge, lage ende middelbare jurisdictie over de Oldambten". Doch zonder fundament. Het woord blijven wijst anders uit. Nog in een stadsedict van 1546 leest men: „wij, borghermeesteren ende raedt, doen u ondergeschreven wietlijck, hoe wij dagelijck in waerachtige ervaringe komen, dat hier bevorens mannighe persoon in onser verbande in groote nadeel, hinder ende schade komen, hebbe wij in de gemeene oldambster landeswerve eendrachtlijck besloten" etc. (p 24) In den jare 1571 is het oude Oldambster Landrecht m 't bijwesen van B. en R. op de ghemeene oldambster werf wederom overghesien ende eenigher maten vermeerdert 1). (p. 25) De Oldambten zijn bij hun oude rechten gebleven en hebben hun „landtrechters" gehad, zooals „Jacobus Engelkens, Harco Alberda ende Doedo Tjarcks". (p. 26) De Stad heeft zich echter (sinds 1536) steeds verder in de zaken der Oldambsters gedrongen, zoodat er een ambtman kwam, die rechtdagen hield naast die der buurrichters en assessoren van den rechtstoel. Ja, na 1600, heeft de Stad den landrechter en de bijzitters afgeschaft. „Maer daeruyt is die Stadtgeenepraescriptiegeschapen. Want „heerlijkheden ende jurisdictiën, deficiënte titulo, niet anders gepraescribeert werden als door sulcken tijdt daervan geen memorie i s". (p. 28) In de Saksische, oostfriesche, geldersche en bourgondische oorlogen en de toen voorgevallen watervloeden en onder water zettingen en voorts van 1566 tot 1609, toen er steeds oorlog was, hebben de Oldambten zich niet tegen dit mdringen kunnen verzetten. Na 1609 durfde men het niet, omdat de Stad dreigde, (p. 29) Trekt men de tijden van oorlog en inundatie er af, dan blijft er nagenoeg geen tijd over, laat staan voldoende tijd voor verjaring van heerlijkheid en jurisdictie. i) De schrijver citeert hier artikelen, die in 't eerste boek van het Landrecht van 1471 voorkomen. In een vorig opstel heb ik reeds meegedeeld, dat artikelen uit dit Landrecht in die Costumen van 1571 zijn opgenomen (zie p. 60/61). Bovendien zijn de regenten der Stad te kwader trouw. De Oldambten zijn de ware eigenaren der jurisdictie en de Stad is usurpateur of detenteur. (p. 30/31) De Stad heeft haar imperium praetorium willen veranderen in een imperium politicum. Zij heeft de ingezetenen der Oldambten „een Slavische acte" willen laten teekenen, en de volmachten, die dit weigerden, als honden en rekels ten deure uitgewezen, (p. 32) heeft jonker Sebo Huninga, omdat hij zich tot de Staten-Generaal had gewend, veroordeeld, heeft ons recht op eigen wetgeving gekrenkt, ons eigen landrechters (p. 33) en appèl op een eigen oldambster werf ontnomen, wil ons haar stapelrecht opdringen, (p. 34) heft onwettig tol. (p. 36) Stadsregenten maakten met vrouwen, kinderen en dienstboden groote verteringen in de kerspelen der Oldambten, zonder te betalen. Men heeft onze landen en venen aangetast zonder vergoeding, (p. 37) in Beerta beslag gelegd op aanwas, die den eigenaren der aangrenzende landen toekwam; (p. 38) de Stad heeft ook bij 't graven van het Winschoterdiep ons eigendomsrecht geschonden; verschillende personen omechtvaardig gevangen gezet. (p. 49) Jurisdictie wordt verloren propter abusum, puta ob nimiam saeveritatem in subditos". Het in druk uitgegeven Advertissement van rechten, 1649, is onderteekend door de „gecommitteerden van de Vrije Oldambten" Sebo Huninga, Focko Menninga, Doedo Edsens, Wirtio Matthiae et quatenus iuris door den advocaat bij den Hove van Holland Theodorus Graswinckel. Het is dus een processtuk en ongetwijfeld in zijn genre een van de allervervelendste, die er in dit genre ennuyeux ooit zijn geschreven. Het is te zien, dat de Oldambsters dit omslachtig technisch gewrocht bij den el hebben moeten betalen. (p. 4) Met een beroep op de Groot, De iure belli ac pacis, II, 4, § finali, wordt er in gesteld, dat „ius libertatis praescribi non potest". Voorts dat titel en goede trouw stilzwijgend begrepen zijn „in praescriptione temporis cuius memoria non extat" (waarop men n.1. beroep deed van Stadszijde). Beroep wordt gedaan op 1. usucapio ff. de usuc. et usurp. (D. 47,3,3), „quod autem res quae totius populi sit usucapi non possit". En op 1. praescriptio ff. eod. (D. 41, 3, 45): „Praescriptio longae possessionis ad obtinenda loca iuris gentium publica concedi non solet." (p. 185) De bekende argumentatie over het bij en niet onder (1536). (p. 354) Van alle oude tijden hebben de Vrije Oldambten evenals andere friesche landen hun eigen jurisdictie, eigen rechters, eigen hoofdelingen gehad. (p. 355) De oude manier van rechtspleging bleef bij de verbonden van 1435 gehandhaafd, waarbij men elkaar beloofde te helpen tegen allen, die „den Oldampte te onwille" waren. (p. 357) Het zinnetje bij Emmius, Hist., p. 356,hierboven (p. 95) geciteerd, vertaalt desteller van het Advertissement (Graswinckel) aldus: „Nae de doodt van Gockinga hebben die van Groningen bekomen het recht, twelcke haer tevooren, 1435, van eenige Oldampster carspelen ware toegestaen, te weten: het ius appellandi ad tribunal oppidanum ende niet meer". Gockinga en Houwerda wilden geen verbond met de Stad en daardoor ontstonden allerlei quaesties met de dorpen, die zich in 1435 wèl met de Stad verbonden hadden (Emmius, Hist., p. 341). (p. 359) Toen zij beiden dood waren, geschiedde wat Emmius, De Agro Frisiae, p. 33, zegt: „Eppone mortuo reliqua Praefecturae Veteris civitati Groninganae accessere („id est: foederi Groningano", voegt Graswinckel er bij). Deze vage mededeeling moet wèl slaan op het Verbond van 1435. Het „sic convenerat" wijst dit uit (Emmius, De Agro Frisiae, p. 33). De Oldambten hebben hun eigen redgers, rechters en hovelingen behouden. Men zie deel I van de Landrechten van 1448, „bij de Gedeputierden der Oldampten gemaakt" 1). Ja in 1454 heeft de Stad nog een accoord gemaakt met hovelingen, rechters en meente der Oldambten. (p. 360) Ook is uit het Landr. 1471 af te leiden, dat er in het Old. eigen richters zijn gebleven (artt. 12, 17, 18). Wel zegt Emmius l.c, dat na doode van Eppo Gockinga m 1444 de Stad een „praefectus" aanstelde, „qui jus diceret", doch Graswinckel gelooft dit niet, want dit zou in strijd geweest zijn met het Verbond van 1435. (p. 361) Waarom wordt in dit proces de commissie op dien praefect niet overgelegd? 2). Ook zegt Emmius, dat in 1481 de jurisdictie ter Munten door de Houwerda's is overgedragen op de Stad (De Agro Frisiae, p. 33), „maar het is wel te verwonderen, dat dese goede man, *) Hier begaat bij weer de bekende vergissing; uit zijn citaten blijkt, dat hij citeert artikelen uit het Landr. van Huns. en Fiv. van 1448; zijn nummering van boek I klopt niet, doch die van boek II wèl en zoo is de fout gemakkekjk aan te wijzen. ») Zie Bijl., no. 9. spreeckende van een transport of cessie van sulcken notable heerlicheyt, in 't wilde zeyt: „Quod inter Mennonem Omkonemque fratres et Civitatem quoque modo confecta res est. Doch alsoo de weledele heer Menno Houwerda, sich qualificerende als erffgenaenx van 't huys ter Munten, tegenwoordig daerover in actie is, sullen de Oldampten hiervan niet meerder seggen, gunnende degeene recht, die recht heeft" 1). Sedert het verbond van 1435 tót op de Saksische oorlogen is geen verandering in de Oldambten geweest. Na 1500 heeft de Stad alles verloren (Emmius, Hist., p. 606, 663, 733). (p. 362) Zelfstandig namen de Oldambten Karei van Gelder als heer aan, in 1521 (Emmius, Hist., p. 789). Karei van Gelder erkende toen, dat de Oldambten oude rechten hadden. Na 1435 zijn geen verbonden aangegaan met de Oldambten. Van geen andere maakt Emmius gewag dan van die met Gockinga en Houwerda over hun particuliere jurisdicties van Zuidbroek en Termunten. Met veel moeite gelukte het, dat partijen (Stad en Oldambt) zich s u bmitteerden aan de Staten-Generaal (zie: res. S.G., laatste kwartaal 1641, passim, speciaal 4 en 14 Dec. 1641; voorts 24 Jan., en 19 Juni 1642). Op den grondslag van deze submissie gaven de Staten-Generaal de procedures toen ter afdoening aan het Hof van Holland, op 3 Juli 1642 *). L. van Aitzema, Saken v. Staet en Oorlogh, III, 1669. (p. 240/241.) In Januari 1648 kwamen gecommitteerden van de Stad Groningen in den Haag. Er was een quaestie, eensdeels over begane feitelijkheden en anderdeels over het deelnemen aan den landdag, waarop die van de Oldambten beweerden recht te hebben. Die van het Oldambt hadden zich verzet tegen de executie van een vonnis tegen Sebo Huninga. De Stad zond gewapend volk ter ondersteuning van den drost, waarop die van de Oldambten 300 man onder de wapens brachten, drost en secretaris verjoegen en nieuwe aanstelden. Dedel en Grom, van den Heye van Holland, wérden namens de Staten-Generaal naar het Oldambt gezonden en herstelden alles in state. (p. 284, 2e kol. en p. 285) 26 April 1648 gaven de S.-Gen. commissie op den Hove van Holland. Dit Hof gaf op 1 Mei d.a.v. Johan Dedel en Sebastiaan Francken last zich naar den Oldambte te begeven. Zij deden dat. Accomodatie mislukte. Te Noordbroek werd nu door deze twee personen voorloopig bij vonnis van 19 Mei 1648 beslist: vooreerst, dat de resolutie of acte, waarbij de volmachten en eigenerfden der Oldambten „in Suytbroeckster vergaderinge op 29 Maart 1648" hadden verklaard, dat de Stad G. metterdaad vervallen was van de oldambster jurisdictie, was een notoir attentaat in l) Het is mij niet gelukt iets over deze procedure te vinden. *) Alg. Rijksarchief den Haag, Lias Loopende, 1642 II. prejudice van vorige decisien, overgifte en willige condemnatiën. Dit attentaat wordt te niet gedaan evenals de aanstelling van ambtenaren, door die van het Oldambt gedaan. De papieren, bij den landschrijver weggehaald, moeten worden teruggegeven. De aanneming van soldaten wordt gecasseerd. Op 17 Juni a.s. moesten partijen verschijnen voor den Hove van Holland, om verder te procedeeren. De uitspraak van Commissarissen van den Hove was buiten executie gebleven, zoodat in 't eind van Juü 1648 Ho. Mo. den Prins verzochten, om in persoon er heen te gaan. Het Aktenboek van de Staten-Generaal 1646—1649 bevat een acte, gedateerd 20 Aug. 1648, houdende commissie voor H.H. Gecommitteerden .van Ho. Mo., gaande naar Stad en Lande, om nevens Zijn Hoogheid de differenten te helpen neerleggen. 28 Sept. 1648 hoorden de Prins en Gecommitteerden uit Ho. Mo. pleidooien van Stads- en Oldambster zijde. Toen hebben zij beslist, dat bij provisie alle functies en bedieningen (van landrechter, landschrijver, ambtman, assessoren) zouden cesseeren. Den 19en October 1648 zenden deze Gecommitteerden aan Ho. Mo. afschrift van de op dien dag door partijen geteekende acte, waarbij de differenten werden gesubmitteerd aan Z.H. en de Gecommitteerden. Hiermee was de zaak dus aan de verdere kennisneming van het Hof van Holland onttrokken (Alg. Rijksarchief, Lias Loopende, 1648, II). 14 Nov. 1648. Nu werd verklaard, dat de declaratoire sententie: van 19 Mei n.s. van Commissarissen, ter executie zou worden gesteld. (p. 392) 1649, Augustus 7. Sententiën, uitgesproken ter vergadering en op naam van de Staten-Generaal 1). Op de differenten, gerezen voor Hoog Mogenden de Staten-Generaal tusschen Burgemeesteren en Raad, etc., der Stad Groningen, eischers en verweerders, ter eenre-, en die van de Ommelanden, mede-eischers en -verweerders ter andere zijde, mitsgaders B. en R. van Gron., e. en v., ter eenre-, en volmachten der Oldambten, mede e. en v., ter andere zijde, allen zich gesubmitteerd hebbende aan Zijne Hoogheid en de Heeren Gecommitteerden van Ho. Mo., om op naam van de Staten-Generaal „geterrnineert te werden" (over submissie van Stad en Ommelanden: zie p. 119, noot). Gezien en geëxamineerd al 't geen „ter materie dienende was ende heeft mogen moveren", Haer Hog. Mog., doende recht: Eerst in de zaak van B. en R. van Groningen tegen de Ommelanden, (Post alia:) Verklaren de verweerders (de Ommelanden) onbevoegd tot de resolutie, die zij namen met betrekking tot bescherming van de Oldambten tegen de Stad en ontzeggen de eischers in reconventie (de Ommelanden) hun reconventioneelen eisch. !) Behalve bij Aitzema, III, 392 e.v.,vindt men deze sententiën,evenals die van 1650, straks te behandelen, ook in afzonderlijke uitgaven, gelijk de sententiën, die gedurende de Republiek rijn gewezen in de geschillen tusschen Stad en Lande, gemeenlijk afzonderlijk in den handel zijn gebracht. (Post alia:) Verklaren, dat de uitschrijving der Staatsvergaderingen zal moeten geschieden door Gedeputeerde Staten en anders door den Stadhouder, cf. decisie 1597, artt. 16 en 17. En wat de grieven der Ommelanden betreft tegen de Stad: Veroordeelen de Stad den weg naar Kropswolde te openen tegen den tot dusver gebruikehjken tol. Verklaren, dat de tol te Martenshoek zal worden geheven overeenkomstig de decisie op den 8en grief der Oldambsters. Ontzeggen den eischers (de Ommelanden) het verdere, met betrekking tot wapengebruik, uitloting van zwarte boonenbij de keuze der magistraten, tollen, verval van het provinciaal gezag en IJ ton gouds te hebben uit stadsgoederen en zekeren tax uit de provinciale middelen. Wat betreft de Stad tegen de Oldambten: Verklaren de pretense commissien, aan verscheiden personen door verweerders gegeven, van onwaarde; herstellen de eischers in bezit en gebruik van stadslanden en -goederen, in 'tOldambt gelegen, en veroordeelen verweerders de pachtpenningen, hiervan geheven,aan de Stad te restitueeren. (Post alia:) l Veroordeelen verweerders tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, door de officieren van eischers geleden, tot een bedrag van 3250 gl. (n.1. voor Drost 1200 gl., voor landschrijver 800 gl., ambtman van het Klei-Old: 400 gl., 5 gerechtsdienaars 500 gl., 5 substituten 350 gl.). Verklaren de commissies, door de verweerders gegeven, van onwaarde; interdictie, gedaan 10 Juni 1647 aan collecteurs, ook van onwaarde. Casseeren het mandaat van 14 Nov. 1647 betr. verpachting der gemeene middelen; casseeren de res. van 9 Jan. 1648 betr. verpondingen, etc. Casseeren de interdictie, aan de meiers van de provinciale kloostergoederen gedaan nopens verlenging van huur. (Post alia:) Ontzeggen den eischers hun verdere eischen en compenseeren de kosten.' „Doende voorts recht op de differenten, voor desen uit kracht van hun Ho. Mo. delegatie voor den Hove ontstaen" tusschen de Stad en de Oldambten, en nu krachtens submissie van partijen aan Ho. Mo., voor Ho. Mo. hangende. Verklaren allerlei verzet tegen maatregelen van den Drost der Stad van onwaarde; verklaren dat het maken van verordening op bruiloften, het verhuren van kerkeland zonder bijzijn van Stadsgecommitteerden, het verzet tegen de justitie, het eigenheerig uitschrijven van belastingen, het geven van vonnissen, etc. etc., zijn attentaten in de possessie vel quasi. En in zake de Stad, eischeres van maintenue tegen Wirthio Matthiae en Focko Merininga, gedeputeerden van die der Oldambten, mede voor den Hove geintenteerd en op Ho. Mo. gedevolveerd (eveneens krachtens submissie van partijen): Mainteneeren, stijven en sterken de eischeres in de possessie van de venen westwaarts van de rooiing of limietscheiding. (De Stad krijgt ook gelijk inzake Sappemeer en Ulsda.) Aangaande de grieven, door de volmachten der Oldambten, eischers, ter eenre-, en Buf%emeesteren en Baad, etc., verweerders, en de Ommelanden, voorzoover die zich als partij hebben gevoegd, ter andere zijde. Ontzeggen den eisch op het punt van: misbruik van jurisdictie, aanmatiging van kerkegoed en afgeperste contracten, oldambster autonomie 1), werven van volk, jurisdictie van de verweerders en verval van dien *). (Post alia:) Verklaren eischers niet ontvankelijk in hun grief nopens aantasting van anders goed, zulks op grond van aangegane transactie; Veroordeelen de Stad / 5000.— te betalen als schadevergoeding voor het graven van het diep door Scheemda, Midwolde en Oostwold, om door Luitenant en twee Hoofdmannen (één van de Stad en één Ommelander) te worden gedistribueerd; (Post alia:) Stellen vast een limiet tusschen Beerta en Ulsda (met betr. tot den grief, roerende het vergraven van „beerster nieuwlanden ende tiuchen"); Stellen vast een limiet in de sappemeerster venen tusschen de Stad en de eigenerfden van Noordbroek, Zuidbroek en Muntendam; (Post alia:) Verklaren, dat omtrent het punt van ritting nemen op de landdagen en de kloostergoederen nog niet beslist kan worden; gelasten dat op 15 Oct. a.s. ten overstaan van zijn Hoogheid en Gecommitteerden, Stad en Ommelanden visie zullen geven van de resolutieboeken der Provincie van vóór en van na de Reductie; gelasten aan de Oldambten alsdan „over te leveren de originele ofte authenticque missiven ofte acten van beschrijvinge, soo van Lieutenant ende Hooftmannen, als van de Gedeputeerde Staten, daerbij zij op de Landtsdagen Staetswijse beschreven sijn" en te leveren in forma probanti de stukken, waarvan zij slechts simpele copieën overleverden; laten partijen toe alsdan over deze productiën te debatteeren. (Post alia:) „Op het seventijnde grieff, roerende den roof vande paerden van Sebo Huninga met den gevolge van dien, doende recht in conventie, ontseggen den eischers (de Oldambten) hun eisch, gereserveerd den beschadigden hun actie, die zij meenen te hebben, zooals zij te rade zullen worden; En in reconventie: veroordeelen de volmachten der Oldambten, wegens Sebo Huninga aan de beschadigden en geïnteresseerden, in den eisch in reconventie genoemd, uit te keeren een som van 100 gl., te storten in handen van verweerders in conventie (B. en R. der stad Gron.), om door dezen te worden „gerepartieert" onder de beschadigden, naar dat zij zullen bevinden te behooren *). *) Recht van eigen wetgeving werd den Oldambten dus ontzegd. *) De eisch, daartoe strekkende, dat de Stad vervallen zou worden verklaard van haar recht op jurisdictie (enkel justitie), omdat zij van dit recht misbruik had gemaakt, werd dus ontzegd. *) Naar aanleiding van de geschiedenis met de paarden van Sebo Huninga het volgende: Ter executie van een stadsvonnis had er beslag (roof) van drie paarden plaats gehad. Zoowel bij het wijzen van het vonnis als bij deze executie had de Stad zich zekere vrijpostigheden tegenover {Post alia:) Verklaren dat de crimineele procedures en al het gepasseerde, zoo in den jare 1639 als daarna, en speciaal in 1647, zal blijven „in eeuwige vergetentheyt"r; en dat wie in strijd hiermee handelt, zal vervallen zijn van het „effect deser amnestie" (Dit betreft o.a. het bannissement van Huninga.) Geteekend: G. P. d' Orange, W. van Lintelo, F. Meerman, G. v. d. Nisse, C. Haubois, R. van Langen, J. Dedel, S. Francken. 1650, F e b r. 23. Sententie, door Ho. Mo. ,,g epronuncieert tusschen de Vulmachten der Old-Ambten, eysschers", ter eener-, „op ende jegens Borgemesteren ende Raed t", etc. der stadt Groningen, „mitsgaders de van den Ommelanden, ter ander zijde n". Alzoo op de differenten, etc., bij de sententie van 17 Aug. 1649 was gelast, rakende het punt van de sessie op de landdagen en dat der kloostergoederen, dat Stad en Ommelanden visie van resolutieboeken zouden geven en dat de Oldambten authentieke bescheiden zouden overleveren en in forma probanti fourneeren hun stukken, die zij tot dusver slechts in simpele copie hadden overgelegd, en dat partijen bij die sententie tevens waren toegelaten tot poseeren en verifieeren van feiten; Zoo hadden partijen, na overlevering van resolutieboeken en het fourneeren van verdere stukken en het poseeren van nieuwe feiten, gediend van deductiën en motieven van rechten, verzoekende hinc inde recht; „Gesien ende ge examineert zijnde bij Zijn Hoochgemelte Hoocheyt ende de Heeren Gecommitteerden alle 't gene ter materie dienende was ende heeft mogen moveren"; Haer Hog. Mog., doende recht. Verklaren de eischers in hun eisch en conclusie niet ontvankelijk en absolveeren de verweerders van deze instantie; compenseeren de kosten, om redenen; Ordonneeren, dat de onkosten van de vacatie zullen gebracht worden ten laste van de Provincie van Stad en Ommelanden. Geteekend: G. P. d'Oranje, W. van Lintelo, F. Meerman, G. v. d. Nisse, R.'van Langen, Johan Dedel, S. Francken. Hiermee was dus aan de Oldambten het recht op sessie ter Staatsvergadering ontzegd. Op dit en op het andere hoofdpunt, nauw er mee samenhangende, eigen wetgeving (autonomie) had de Stad tegen de Oldambten gezegevierd. den recalcitranten Huninga veroorloofd, die een Overheid misstaan. Bij die in beslagneming was het tot een bloedige vechtpartij tusschen Stadsambtenaren en hun helpers en dienaren van jonker Sebo Huninga gekomen. De Oldambsters kregen op dit punt in conventie en reconventie ongelijk. Van een interpretatieve sententie, als doof den nu te noemen Menninga nog verwacht, is mij niets bekend. De beslissing van 23 Febr. 1650 was m.i. zoo definitief als 't maar zijn kon. Focko Menninga, gedeputeerde volmacht wegens het Oldambt, schreef zijn Korte Deductie, uitgegeven in den Haag, 1652. (p. 2) In 1444 is aan de Stad overgegaan de administratie der justitie over het dorp Zuidbroek; zoowel dit als het appèl op een Warf in de Stad is toegestaan door het souvereine vólk der Oldambten en onverminderd die souvereiniteit. Dit duurde tot de Saksische overheersching, toen èn de Oldambten èn de andere landen tusschen Eems en Lauwers èn de Stad genoodzaakt werden zich onder vreemde vorsten te begeven. Toen Philips II werd afgezworen, viel de souvereiniteit terug op het volk. (p. 4) ,,'t Is wel sulx, dat de heeren van Groninghen" ten tijde van Karei V „ende insonderheyt in 't laetste van de regeeringhe des Konings, doen alles overhoop lagh, hare geconcedeerde jus praetorium ofte recht van appèl over d' oldampster ingesetenen ende de administratie van justitie over 't dorp Suydbroeck alsoo hebben weten te ghebruycken, ofte kever misbruycken, dat sij in de adnnhistratie van justitie over de geheele Oldampten sijn ingekropen. Jae, eyndelyck soo veere gekomen, dat sij de hoogste regeeringhe ofte landshoogheyt over de Oldampten hebben gheaffecteert." In 1627 hebben de Ommelanden proces tegen de Stad aangevangen over de souvereiniteit over de Oldambten, die toen nog onder sauvegarde van den vijand waren. En toen hebben de gedelegeerde rechters van de Staten-Generaal op 24 Juli 1640 beslist, dat de gezamenlijke Staten van de Provincie de landshoogheid over de Oldambten hadden. Na deze sententie heeft de Stad geventileerd, dat de hoogste souvereiniteit nu aan de Staten Provinciaal, maar de territoriale aan de Stad toebehoorde (Alting, Old. dep., p. 107 en 113). (p. 9) De Ommelanden hebben herhaaldelijk verklaard, dat de Oldambten lidmaten waren van de Provincie (Ommel. Res. 7 Aug. en 22 Oct. 1639; missiven aan Ho. Mo. 3 Nov. 1639 en 22 Febr. 1640). (p. 10) Uitvoerig wordt de beteekenis verklaard van de sententiën, die op naam der Staten-Generaal in 1597 zijn gewezen, (p. 12) Alva gelastte in 1571, dat Stad en Lande zich niet mochten afscheiden en toen de Ommelanden het toch deden, richtte de Stad een missive aan de Oldambten (6 Maart 1574), waarin werd opgemerkt, dat de Ommelanden dit niet mochten doen buiten de Stad en de Oldambten om. Op 4 Aug. 1649 verklaarden burgemeester Heeck en syndicus Roberts in presentie van Z.H., de Geconimitteerden der Stat enGen. en de Gedeputeerden der Ommelanden, dat vóór de Reductie de Ommelanden afzonderlijk en de Oldambten met de Stad op het Raadhuis vergaderden, (p. 16) Den 8 Maart 1580 gaven de Oldambten, na den afval van Rennenberg, volmacht om tot de Unie toe te treden, (p. 17) „Oock zijn bij ons ten processe overgelevert verscheydene versegelde oldampster procuratiën" (1580, 1582, 1584, 1588, 1594), om te reysen ende trecken op landtdagen. In 1594 hebben Hendrick Eltjens c.s. namens de Oldambten verzocht aan Willem Lodewijk de landdagen te mogen bijwonen. Den 16 April 1598 is er stemming geweest, waarbij de Stad, Westerkwartier, Manie en Oldambt voor en de anderen tegen stemden. Dus „overstemminge"; het betrof de consenten. Dit bewijst wat de bedoeling is geweest van de sententies van 1597. Ook is een gezegelde verklaring van jonker Hero tho Nansum overgelegd, houdende, dat hij dikwijls van zijn vader gehoord had, dat ook na de Reductie de Oldambsters op de landdagen compareerden. „Daer leeft noch teghenwoordigh een edelman in de Ommelanden, Johan Sickinga, joncker ende hovelingh tho Warfum, etc, die verklaart onder handt ende pitschap, dat Sijn Ed. in den jaere 1601 ofte 1602 sittende op de lantdag, die doenmaels gehouden wierde in des heeren Tamme Coenders' huys op 't kerckhof, met sijne ooghen heeft ghesien, dat de volmachten van de Oldampten, aldaer komende, haer sitplaetse hadden genomen aen 't eynde van de taeffel van Borgemeesteren ende Raed, op besondere bancken." (p. 18) „Wij hebben mede ten processe geproduceert verscheyden procuratiën om te reysen en trecken op de landtsdagen" (1607, 1608, 1609, 1610). Evenwel er is geen sessie op gevolgd. In 1612 schreef Wigboldus Homeri, gewezen predikant te Midwolde, sedert de Reductie, dat de Oldambten terstond na de Reductie hadden verzocht: 1°. een ambtman uit de Stad té hebben; 2°. huurrecht; 3°. zitting op de landdagen volgens oude usantie. Toen was benoemd tot ambtman Albert Horenken en tot zijn onderrichter Doede Tjarx, een Oldambster. Door latere krijgsrampen en overstroomingen hadden zij hun verlangen niet nader kunnen aandringen. Uit art. 40 (bedoeld wordt: III, 44) van het Landrecht 1618 blijkt, dat er toen nog heerlijkheden waren. (p. 19) In 1624 zijn Frans Jansz. en Remmo Eltjens naar den Haag gereisd als volmachten der Oldambten naar de StatenGeneraal en den Prins, om voor hun vrijheden op te komen. Doch even later viel de vijand uit Lingen in *t land en plunderde het Oldambt, zoodat men zijn sauvegarde moest vragen en wie dat doet, mag niet op landsdagen compareeren. Toen deed de Stad, alsof ze souverein was, verbood vergaderingen, nam personen gevangen, legde zware boeten op. Het prcces-Huninga volgde. En toen nu in 1640 de Stad tegen de Ommelanden ongelijk had gekregen in zake de superioriteit over deOldambten, verzochten de Oldambten sessie op de landdagen (29 Sept. 1640). De Stad sloeg het verzoek af en de Ommelanden vonden 't goed (3 Oct. 1640). Men wendde zich tot Ho. Mo. om decisie in deze zwevende differenten. Er volgde in 1648 een acte van submissie'). De Oldambten vorderden daarna, dat Stad en Ommelanden hen zouden toelaten tot de landdagen. De Ommelanden vroegen toen: Wüt gij bij ons of bij de Stad u voegen, of als derde lid? De Oldambten antwoordden: laat er eerst beslist worden, of wij recht op sessie hebben. Zijn Hoogheid en de Gecommitteerden ad hoe beslisten toen: De Ommelanden moeten zich verklaren, of aan het Oldambt sessie toekomt, waarop de Ommelanden antwoordden: Ja, doch met de Stad (verbond 1435), waarop Z.H. en Gecommitteerden weer beslisten: (p. 21) Neen, antwoord simpel op deze vraag: sessie of niet. Toen volgde 't antwoord: ja, sessie in 't lid van de Stad. Wederom zeiden Z.H. en Gecommitteerden: Gij hebt nu nog niet voldoende geantwoord, waarop de Ommelanden: dat de Oldambten in hun conclusie, als te generaal gesteld, niet admissibel waren. Hierop is er nog wat over getwist en eindelijk (p. 22) besluiten Z.H. en Gecomm., dat nu de Oldambten slechts notariëele afschriften produceerden en geen origineele acten van uitschrijving, zij hun recht op sessie niet hadden bewezen. Daarop is 7 Aug. 1649 geinterloqueerd, bij opening van officie, dat Stad en Ommelanden resolutieboeken moesten laten zien, zoo van vóór als van na de Reductie en dat de Oldambten origineele acten of missiven van beschrijving zouden overleggen zoo van Luitenant en Hoofdmannen als van Ged. Staten, dat zij „op de landtdagen Staetswijse beschreven zijn". *) Vgl. p. 113. Hiermee waren de S.G. bevoegd gemaakt, want krachtens het Tractaat van Reductie, art. 5, waren ze alleen bevoegd voor het different van 1594 (Wichers, II, p. 136 e.v.). (p. 23) De auteur doet in een zeer duister betoog nog moeite, om te bewijzen, dat deze sententie van 23 Februari 1650 niet een definitieve maar een interlocutoire is, want er waren na de interlocutoire sententie van 7 Aug. 1649 inderdaad origineele brieven van oproeping, uitgegaan van Luitenant en Hoofdmannen, overgelegd, zoodat de met-ontvankelijkheid verklaring noodwendig moet zien op het andere punt, n.1. dat niet bewijs is geleverd onder welk lid (Stad of Ommelanden) de Oldambster afgevaardigden plachten te zitten, zoodat nog een interpretatieve sententie noodig zal zijn. (p. 26) Slotconclusie van den auteur: Wij verzoeken effect van de afwerping „der princelyke autoriteit", n.1. herstel in onze landshoogheid, die door.ons eertijds aan de „Princen" was opgedragen *); wij verzoeken effect van de interlocutoire sententie van 7 Aug. 1649, dat wij vóór 1597 tot de landdagen gerechtigd waren en effect van de sententie van 1640 2) en van de Unie *). Tot besluit van deze schrifturen, die over de zwevende differenten zijn geventileerd, het hinkende paard achteraan. Ik vond het in het protocol van pastor en kerkvoogden van Meeden 4). 1654, Mei 21, verscheen de „emtfeste ent achtbaere Wirtie Matthiae", die bekende voor zich en erfgenamen wel en deugdelijk schuldig te zijn aan den heer ende meester Theodorus Graswinckel, ridder, heer van Hofy, advocaet fiscaal der grafelijkheidsdomeinen van Holland, griffier van de chambre mi-partie, de somma van 5400 car. gl. en nog een van 250 car. gl., te betalen op 15 Mei 1655, en jaarlijks 200 car. gl., telken jare op 15 Mei te voldoen, voor het eerst op 15 Mei 1655, en zoolang als Graswinckel zal leven, „hebbende voorgemelte schuit sijn oorspronck uyt de uytspraeck, bij den heer borgemester Thiassens op den 15 May 1654 jongstleden gedaen ende bij de gemelte heeren Wirtio Matthiae ende Graswinckel respective geappro- !) Deze landshoogheid of souvereiniteit was hun echter bij de sententie van 7 Aug. 1649 reeds ontnomen voorzoover de justitie en de autonomie betreft. Ten aanzien van de justitie had men deze beslissing kunnen voorspellen, want in het proces hadden de Oldambten zich op het standpunt gesteld, dat aan de Stad toekwam jus praetorium (justitie), doch dat de Stad, op grond van misbruik, hiervan vervallen verklaard moest worden. De landshoogheid, die nog overbleef, was het recht op sessie in de vergadering der Staten van Stad en Lande. Omtrent dit punt was bij het vonnis van 7 Aug. 1649 nader bewijs opgelegd. *) Hierbij was bepaald, dat de wetten van Stad en Lande ook golden in het Oldambt. ») De Oldambten waren — aldus de stelling der Oldambsters — zelfstandig tot de Unie toegetreden, als een onafhankelijk Landschap. «) R.A. V, k.k. 3. beert" 1), W. M. verbindt zijn persoon en goederen, submitteert zich alle rechters en verbindt speciaal en verhypotheceert „syne erflanden, op de Mieden gelegen, groot viertich deymat landes", waarvan de belendingen worden opgegeven. (Drie jaar later voorzag deze rechtsgeleerde raadsman van de Oldambsters een boekje van een vleiende opdracht aan den grooten vijand van zijn cliënten, aan Petrus Eissinghe, burgemeester van Groningen; zie Gron. Volksalmanak, 1891, p. 21. Zie in dit verband R. Fruin's Verspreide Geschriften, VI, p. 203 e.v.) Nu een auteur, die niet een strijdschrift samenstelde, doch uit een godsdienstig en wetenschappelijk oogpunt naar aanleiding van een feestelijke plechtigheid zich in de geschiedenis van het Oldambt heeft verdiept. Maar aangezien de schrijver predikant in het Oldambt was, moest hij zijn Overheid, de Stad, ontzien. Hij redeneert en argumenteert dan ook min of meer in banden. L. van Bolhuis, Tweetal van plegtige Redevoeringen, 1778. De eerste dezer twee betreft de inwijding van de kerk te Oostwold. (p. 65) Houwerda en Gockinga hebben naar alle waarschijnlijkheid een tegenzin gehad in de verbonden, die de Stad in 1435 met de oldambster karspelen had aangegaan, „althans de zaak kwam tusschen hem en de Stad tot openbare wederzijdsche geweldoefening. Ailco Houwerda, in 't nauw gebragt, verbond zich, 1438, tot vrede. En bij zijnen dood, 1440, bedong de Stad van deszelfs weduwe het regtsgebied over het Klei-Oldambt2) tot aan de meerderjarigheid zijner kinderen, door welke zij 1481 en 1489 in dat bezit bevestigd is. Eppo Gockinga, verzwagerd aan Ulrich en Edzard van Grietzijl, uit welken de Graven van Oostfriesland afkomstig zijn, bedong 1) Ongetwijfeld hebben partijen geschil gehad over de ingediende rekening en hebben zij dit ter beslissing gegeven aan één arbiter, waartoe zij kozen den burgemeester der Stad Groningen, Johan Tjassens, keuze, die doet vermoeden, dat hij een regent was, die van meer bezadigdheid en onpartijdigheid jegens de Oldambsters had blijk gegeven dan de burgemeesters Peter Eyssinghe en Johan de Drews, tegen wie in de pamfletten, van oldambster zijde in het licht gezonden, nogal werd te keer gegaan. De vele pubkekrechtelijke geschillen tusschen Stad en Ommelanden, die zich van de Reductie van 1594 af hebben voorgedaan, waren, evenzeer als de hier behandelde differenten tusschen de Stad en het Oldambt, een bron van inkomsten voor arbiters, gedelegeerde rechters — door de Staten-Generaal aangewezen — en voor advocaten. Totdat de oude Republiek ten grave daalde, bleef deze bron vloeien. Geen jurist van eenigen naam uit die periode, of hij heeft wel in een van de gemelde qualiteiten zich aan die bron gelaafd. Hoe weinig heeft men zich in de Stad en in de Ommelanden gestoord aan de ironische opmerkingen van Bernhard Alting over de nuttelooze geldverspillingen met procedures. (Zie: Bos, Bernhard Alting, p. 92.) *) Bijl., nrs. 6 en 8. De schrijver accomodeert hier de zaak niet weinig ten gunste van de Stad. Dubia over aard en omvang van het recht bestaan voor hem niet. 1439 door derzelver bemiddeling het vrije gebruik zijner goederen en regten tot aan zijnen dood, welke omtrent het begin van 1444 voorviel. Toen wierd zijn slot door de Stad bemagtigd en geslicht, maar ook het WoldOldambster regtsgebied aangevaard 1), met behoud van des volks vrijheid en rechten, en een drost gezonden, die uit naam der Stad over het recht zat, eerst tegelijk met landrichters „en bijzitters, maar alleen seedert 1600, waarmede het volk ook, vermoeid zijnde, door veel verwarring, te vrede was 2), en, zich afscheidende van de andere ommelandsche bondgenooten, bij de Stad zich hield, en daardoor ook vrij bleef van het verleenen eeniger voorrechten aan de Stad, zooals door de Ommelanden sinds de XVe eeuw geschiedde, maar ook verstoken wierd van zitting en stem te hebben ter staatsvergadering."..... In het bezit van dit wold-oldambster rechtsgebied is Groningen tot aan de Saksische tijden gebleven, maar toen door overheering er is gestoord; in 1536 heeft Karei V haar daarin hersteld. Teg. Staat, I (1793), II (1794). I, (p. 161 De dood van Eppo Gockinga in 1444 stelde Groningen volgens verdrag 3) in het bezit van diens goederen en rechten. (I, p. 349) De Stad klaagde er in 1527 over, dat Karei van Gelder een drost in het Oldambt had aangesteld (beroep op Emmius, Hist., p. 850, hierboven weergegeven). (I. p. 356) In 1536 bedingt de Stad van Karei V gezag over Selwerd en het Oldambt. „De wederverkrijging dezer regtsgebieden lag haar zoo hoog, dat volstrekt niet wilde, dat dezelve in het voorhanden zijnde verdrag onder de hulde doende opgenoemd wierden, maar te kennen gaf, dat de onderwerping van Groningen, als heer dier regtsgebieden, derzelver onderwerping insloot. Zij stelde ook ditzelfde jaar zelf den heer Johan Sickinga tot drost aan." Deze beloofde 2 keer per jaar warf te houden en de beroeping aan den Raad te zullen laten komen. (II, p. 208/209) Er waren in het Oldambt vele rechtstoelen, waarvan de bezitters zich hoofdelingen noemden (beroep op oork. van 1391) 4), maar „allengs kwamen al deze regtstoelen, hetzij door aankoop, hetzij door andere reden, neder op twee, op dien van de heeren Gockinga, welke te Broek hunnen zetel gevestigd hadden, en dien van de heeren Houwerda, welke op ter Munten hun slot hadden 5). (II, p. 210) De Stad stelde, na verdrijving der Gockinga's en Houwerda's, in Termunten een kastelein en te Winschoten een ambtenaar, dien zij nu eens ambtman, dan weer drost, in 't Wold-Oldambt, noemde, terwijl de kastelein te Termunten, ambtman in het Klei-Oldambt was. Sedert de Reductie is er over beide Oldambten een tijdlang slechts één ambtenaar geweest, als drost der beide Oldambten, maar in 1622 verkregen die van het L) Het „wold-oldambster rechtsgebied". In nog sterkere mate geldt hier wat in de vorige noot is opgemerkt. 2) Hoe weet Bolhuis dat? 3) Het „sic convenerat" van Emmius, Hist., p. 356. 4) O. II, no. 814. 6) Best mogelijk, maar niet te bewijzen. Klei-Oldambt een eigen ambtman. In het landrecht van 1618, I, 24, wordt het Klei-Oldambt als een van de 5 rechtstoelen der beide Oldambten gerekend. (II, p. 210/211) In haar gezag over de Oldambten is de Stad soms gestoord: 1°. door Graaf Edzard; 2°. door Karei van Gelder. Deze liet in 1525 de Stad er afstand van doen en stelde een oldambster warf in, waar de hoofdmannen van de Stad, doch als ambtenaren van den Hertog, voorzaten. Er zijn nog zulke warfsoordeelen, afgegeven in 1526, voorhanden *). Maar bij den overgang in het huis van Bourgondiën, in 1536, bedong Groningen, dat de Oldambten en het Gorecht weder tot stadsheerlijkheden zouden worden gemaakt. En dit heeft geduurd tot in de vorige eeuw, toen de Oldambsters beweerden, dat Groningen geen wettigen titel van aankomst had, doch in 1649 werden zij geheel in het ongelijk gesteld door de StatenGeneraal, aan wie de zaak ter beslissing was gegeven. Wie her s, in zijn Tractaat van Reductie, 1794, merkt o.m. op: (Inl., p. 92 e.v.) In 1494 sloten die van Oostergoo met andere vetkoopers een verbond met Groningen, dat door Keizer Maximiliaan werd bekrachtigd (tekst bij v. Idsinga II, 424 en 447). Dit bracht nog geen rust en toen heeft Keizer Maximiliaan Albrecht van Saksen gezonden als erf potestaat, in 1498. Deze trachtte ook de stad Groningen onder zijn macht te brengen. Op Albrecht van Saksen volgde na diens dood zijn zoon Hendrik, die eveneens de stad Groningen wilde hebben, waarop de Stad in den uitersten nood Graaf Edzard van Oostfriesland tot heer aannam. Hij was sinds lang krijgsoverste van den Hertog van Saksen geweest en stadhouder in de Ommelanden. Hij hield Appingedam bezet. De Hertog en de Graaf raakten overhoop en de Stad nam toen hertog Karei van Gelder als heer aan. Maar deze gedroeg zich weinig als een landsheer; zijn soldaten waren de bevolking lastig; hij zond Meinart van Ham, die Appingedam innam en versterkte en in Groningen de voorsteden afbrandde. Hierop namen de Staten van Stad en Lande het besluit Karei V als heer aan te nemen (1536). (II, p. 63) Art. 3 v. h. Tr. van Red. van 1594 luidt: „Sullen die van Groeninghen sauff rechts ende onvercort zijn ende blijven in alle hunne privilegiën, liberteyten, rechten ende vryheyden." (II, p. 64) De bedoeling van dit art. wordt gekend uit het ontwerp der Stad, zooals zij dit bepaald wenschte hebben. (II, p. 75) Sinds Karei V waren de rechten op Old. en Selwerd bevestigd in de woorden: „dat het Oldampt en gerichte van Selwerd bij de Stadt zouden blijven." x) Bedoeld zijn de twee bij Feith, Warfsc, p. 137 en 138. (II, p. 76) Het Oldambt had in 1435 zijn toevlucht tot de Stad genomen. Men kwam overeen, dat „alle vonnissen bij beroeping aldaar beoordeeld en herzien zouden worden" {aldaar, in de stad, maar bij wienl Dit zegt Wichers niet). En dit verbond, hoezeer voor bepaalden tijd aangegaan, duurde voort en „de stadsgezag vermeerderde ook aanmerkelijk, door en na de dood der twee hovelingen Houwerda en Gockinga, met toestemming der gemeentens, zoals elders kan worden nagezien" 1). (II, p. 78) De beteekenis van art. 3 kwam ter sprake in twee geschillen, één van de Stad met de Ommelanden over de vraag hoe ver de Staten macht hadden te gebieden, ook over het Oldambt, één van de Stad met het Oldambt zelf over zijn recht tot medebestuur der provinciale regeering en over zijn verhouding tot de Stad. „De oorsprong van dit geschil moet gezogt worden in het jaar 1635, wanneer de Stadt tot voordeel van koophandel en nering besloot tot het graven van een nieuw canaal door het Oldampt, zo dat vele ingezetenen daar toe gelast wierden." Hiertegen werd een scherpe „Remonstrance" ingediend door eenige ingezetenen van het Oldambt, waarop de Stad de onderteekenaren crimineel liet dagvaarden, (p. 79) De Oldambten stelden toen drie volmachten aan: jonker Sebo Huninga, Wirtjo Matthiae en Doedo Edzens, „die zig dadelijk met de verregaandste klagten bij H.H. Mog. vervoegden". Den 22 Nov. 1639 bande de Stad Huninga buiten de Provincie. De Staten-Generaal mengden zich (a°. 1640) er in en benoemden 1 Aug. 1642 het Hof van Holland tot rechter in deze zaak. Verder wordt het verloop van de geschiedenis in 't kort weergegeven op een voor de Stad wel wat al te rooskleurige manier. J. R. Modderman, Oldambt, etc., 1816. De schrijver zet op zeer verdienstelijke wijze uiteen, hoe de aanspraken van Groningen op Gorecht en Westerwolde veel beter gefundeerd waren dan die op het Oldambt. Cremers, Jagtregt, 1856. (p. 27) „De stad Groningen oefende langen tijd over het Oldambt een gezag uit, welks omvang zeer onbestemd, welks titel, behalve dien van bezit, zoo geheel onbekend is, dat men< ten slotte bijna genoodzaakt wordt zich tevreden te stellen met !) Verwezen wordt naar Emmius, De Agro Frisiae, p. 31/32. De raadsheer van Groningen is nog voorzichtiger dan Emmius en verschuilt zich achter dezen. Hij neemt diens tegenstelling van De Agro Frisiae, p. 31 en p. 33, zonder commentaar over, en in nog geheimzinniger terminologie. hetgeen Emmius zegt, dat de Groningers, met toestemming van het volk, het huis te Broek bezetteden, en het regtsgezag aan zich trokken, blijvende overigens het regt, de vrijheid en de wetgevende magt van het volk ongeschonden." Blok, Oldambt, 1890. Oldambt, Praefectura Vetus, was een deel van Fivelgo eertijds, (p. 26) In 1401 werpt de Stad de sloten der Gockinga's en Houwerda's om, mei hulp der oldambster boeren »)• De verbonden van 1435 worden besproken en geconstateerd, dat de warven in de Stad zouden worden gehouden en samengesteld zouden zijn uit rechters te lande en hoofdmannen van Groningen. (p. 34) Eppo Gockinga, wiens sloten te Zuidbroek en Bellingwolde werden vernield door de Stad, kon zich staande houden door den steun van zijn zwager Edzard van Grietzijl. Hij behield zijn goed nog tot zijn dood; hij stierf in 1444 en toen nam de Stad het en van 1444 af is de Stad meester in het Wold-Oldambt "). De Addinga's betwistten de Stad de heerschappij over Bellingwolde en over de rest van het vijfde deel van Reiderland. In 1478 werd Eggo Addinga genoodzaakt dit aan de Stad af te staan tegelijk met Winschoten, dat een leen van de abdij Corvey was »). De vertegenwoordiger van de Stad zetelt op den Pekelborg en sinds 1449 in Winschoten, (p. 35) In 1440 wordt Horenken door de Stad op Termunten gezet als kastelein en later in Oterdum. In 1489 gaat de heerlijkheid Termunten, d.i. het Klei-Oldambt, op de Stad over. Ook hier geeft Blok niet aan, hoe dit in zijn werk is gegaan. (p. 44) In 1536 kwam het Oldambt, dat bijna 40 jaar lang onder andere heeren had gestaan, weer onder de Stad, die er als drost Johan Sickinge benoemde. „Groningen was voorgoed in zijn recht hersteld en heeft het, in weerwil van alle tegenspartelingen der Oldampsters, behouden tot op den dag des oordeels, de Revolutie" 4). Joosting, Groningen en de Omlanden, 1920. Hij vermeldt, dat Gockinga en Houwerda redgerrechten hadden opgekocht *). i) Blok dürthier wat Emmius, Historiae, p. 240/241, minder positief zegt, wat aan. ») Dit staat m.i. met zoo muurvast als Blok het voorstelt. 3) Dit is niet juist. Zie Fruin, Westerwolde, p. 168/172. 4) Blok heeft zich niet het hoofd gebroken over de vraag op welke wijze "Groningen tot haar recht op gezag over het Oldambt was gekomen, ja zelfs niet over den korten duur van het bezit vóórdat en nadat het werd onderbroken. 5) Het is mogelijk. Gelijk wij zagen, hebben ook vroegere auteurs dit reeds als hun meening verkondigd. Maar het bewijs! Vooral van de wijze, waarop de Gockinga's aan hun macht kwamen, weten wij niets en ook niet hoever zich ten slotte hun gezag uitstrekte; hoeveel rechtstoelen hadden zij ? De getuigen van Bijl. 18, die de zaak wel wat mooi voor de Stad maken, zeggen, dat Houwerda de rechtsstoelen eenvoudig gepakt had. Formsma, De wording van de Staten van S. en L. tot 1536; 1930. (p. 33) „Tusschen Eems en Lauwers belette de groeiende invloed der stad Groningen, dat de hoofdelingen al te machtig werden, maar hoe groot ook hier hun macht al geworden was, blijkt uit het feit, dat, wanneer de stad de jurisdictie der Gockinga's en Houwerda's in handen krijgt, ze meteen de jurisdictie bezit over het heele Oldambt" (p. 64) In het eind der 15e eeuw heeft de Stad in die mate de leiding, dat zij bijna de baas is in de Ommelanden; toch „beheerschte de Stad de Ommelanden niet volkomen. Duidelijk is er verschil in de verhouding Stad—Ommelanden en Stad— Oldambt." In noot zegt de schrijver dan: „Er bestaat eigenlijk geen werk, waarin de verhouding tusschen Stad en Oldambten wordt uiteengezet. Zoodoende is het erg moeilijk de positie van de Ommelanden en de Oldambten tegenover de Stad met elkaar te vergelijken.".... „Een afzonderlijke Oldambster Statenvergadering is er niet ontstaan; wel worden er in de 17e eeuw volmachten-vergaderingen gehouden." Na aldus den korten inhoud weergegeven te hebben van hetgeen anderen hebben gezegd over het ontstaan van het gezag der stad Groningen over het Oldambt, wensch ik ook zelf mijn zienswijze over dit onderwerp mee te deelen. Eerst iets over de benaming van het landschap. In het laatst der 13e eeuw vindt men voor het eerst van het Oldambt gesproken. Ter zelf der tijd en vroeger treft men aan: Menterne en Menterwolde. Menterne = Termunten, de plaats en ook het klooster aldaar, en ook = Klei-Oldambt. Menterwolde is het latere Wold-Oldambt *), doch dient ook wel ter aanduiding van Wold- en Klei-Oldambt tezamen, evenals in later tijd het KleiOldambt onderdeel is van het drostambt Oldambt of WoldOldambt, welks drost te Zuidbroek zetelde *). De zelfstandigheid *) Is dat een feit? *) Over Menterwolde, buurschap in het kerspel Midwolde, zie p. 87. *) Men vindt in de 13e eeuwsche oorkonden gesproken van Alde-ambacht (a°. 1276, O. I, 147), Althammet (a°. 1276, O. I, 149, 150, 151) en ook van Mentene (a°. 1283, O. I, 161) en Menterwolde (a°. 1287, O. I, 175). In het Fiv. en Old. Landr., p. 146, leest men: „Thet sent tha koran and tha doman wisera liuda Fyvlgelondis ende Aldeomptis ief Mentrawaldmonnas.'' Hier van het landschap Oldambt blijkt o.a. uit de verbonden met de Stad Groningen. Over het rechtskarakter dezer verbonden behoef ik niet te herhalen wat gezegd is in Peie Eelkama (p. 13, noot). Het is bekend, dat het doel, dat Groningen o.m. in het oog had, was de rechtspraak der Warven in de stad te doen plaats hebben. Bekend is ook, dat er voorheen warfszittingen, warven, zijn gehouden te lande, zoo te Kantens voor Hunsingo— Oosterambt, te Leens voor de Marne, te Loppersum voor WesterFivelgo, te Leermens voor Fivelgo—Oosterambt, te Appingedam voor Fivelgo. Vermoedelijk te Sebaldeburen voor één of meer wordt dus Oldambt gelijk gesteld met Menterwolde. Menco spreekt op het jaar 1271 van Oldaombecht. Emo en Menco, beiden, noemen Menterne en Menterawalda op verscheiden plaatsen, en als twee van elkaar te onderscheiden landschappen. Van Mentersaten, dus ingezetenen van Menterne, wordt gesproken in een oorkonde van 1276 (O. 151). De oorkonde zelf doet echter vermoeden, dat de inwoners van het geheele Althammet (Oldambt) als Mentersaten worden aangeduid. En een oorkonde van 1347 (O. 396) gaat uit van de iudices terre Aldeambechte per Menternam constituti, dus van de rechters van het Oldambt, voorzoover ze in Menterna gezeteld zijn. Hierin komt duidelijk uit, dat Menterna een deel is van het Oldambt. Het klooster S. Benedictus van de Cistercienser orde te Menterne (Termunten) wordt vermeld in oorkonden van de jaren 1276, 1338, 1347 (O. 147, 354, 398, 399, 403). Verder wordt het Oldambt nog vermeld in de volgende oorkonden uit de 14e eeuw: a°. 1325 (O. 288) meene meenheyt in den Oldeampt; a°. 1347 (O. 396) iudices terre Aldeombechte, per Menternam constituti; a°. 1347 (O. 398) tota universitas pagi Frisie, dicti Aldeombecht (dezelfde uitdrukking in een oorkonde van hetzelfde jaar, O. 399); a°. 1361 (O. 509) Aldammecht; a°. 1391 (O. 814), Oldampt; a°. 1398 (O. 999), Oldambocht; a°. 1398 (O. 1000), Oldambt. En in oorkonden uit het begin der 15e eeuw, a°. 1401 (O. 1092), Oldeampt; a». 1405 (O. 1218 en 1219), Oldeampt en Oldenampt. Men zie Old. Landr. van 1618, I, 24, ten bewijze, dat toen het Klei-Oldambt een rechtstoel (onderafdeeling) van het drostambt Oldambt was. Krachtens res. van B. en R, van Groningen van 1623 werd het Klei-Oldambt afgescheiden van het Wold-Oldambt en kreeg het een eigen ambtman. Over de in deze noot vermelde bijzonderheden kan men nalezen: Driessen, Mon., p. 43, 50, 184, 438. Om nu een andere geographische bijzonderheid hier tegelijk af te doen: Bij M. Alting, Notitia Germaniae Inferioris, ,kan men nalezen (II, p. 30, in voce B r o k e) , dat Zuidbroek voorheen Oostbroek heette. Doch reeds in een acte van 1391 (O. II, 814) wordt Tammo Gockinga in S u i dbroeck vermeld, terwijl zijn zoon Eüt in 1399 „hovedinghe to Oesterbroke" heet (O. II, 1039). Het is Oostbroek of Oosterbroek, als men het beschouwt ten opzichte van Westerbroek in 't Gorecht niet ver er vandaan gelegen. Het is Zuidbroek ten opzichte van het even noordelijker gelegen Noordbroek in 't Oldambt. landschappen van het latere Wester-Kwartier 1). Ook zijn er warven gehouden in het Klei-Oldambt *). Van de in Peie Eelkama, p. 13, in noot, vermelde verbonden, noem ik de volgende, waaraan het Oldambt zelfstandig deelnam: a°. 1283 (0.161) verbond tusschen Mentene en de Stad; a°. 1287 (O. 175) verbond tusschen Menterwolde en de Stad; voorts a°. 1361 (O. 509), waarin ook Reiderland als zelfstandige partij optreedt; a°. 1368 (Emmius, Hist., p. 209 en De agro Frisiae, p. 24), waaraan Oldambt èn Reiderland béiden deel nemen. Omtrent de zegels van Menterne, Menterwolde, Oldambt en Reiderland het volgende: O. I, 161, a°. 1283, heeft een zegel van Menterne gehad, dat niet behouden is gebleven. Aan O. I, 396, a°. 1347, hangt nog een brokstuk van het zegel der rechters van Menterne („iudicum per Menternam constitutorum"). O. I, 398, a°. 1347, heeft het geschonden zegel van dezelfden. Zie O. I, plaat V, tegenover p. 257. Het zegel van het klooster Menterne hangt aan hetzelfde stuk (O. I, 398, a°. 1347) zie plaat V; zie verder O. II plaat XI, bij p. 421, doch het zegel van O. I, 398 klopt niet met de afbeelding op plaat XI (deze plaat is abusievelijk genummerd: X). Het verdrag tusschen „nobiles homines de Menterwolde" en „cives de Groninghe", O. I, 175, a°. 1287, heeft een brokstuk van een zegel, waarop aan de keerzijde een lelie, met het randschrift S. Dodoni.... Da +. Soortgelijke naam komt voor in den Farmsumer Seendbrief van 1325, O. I, 288, waar n.1. vermeld wordt een zekere Dodo Dodinda. De acte van 1287 (O. I, 175), zoo evengenoemd, vermeldt intusschen, dat de zegels van beide partijen (nobiles homines de Menterwolde et cives de Groninghe) er aan zijn gehangen, zoodat men zou durven veronderstellen, dat Dodo de nobelste onder de nobelen, de dikste oldambster boer, moet geweest zijn, nu hij voor heel Menterwolde (Wold-Oldambt) zegelde. Nu is het wèl opmerkelijk, dat hij een lelie in zijn wapen voert evenals de hoofdelingen Gockinga. De hoofdelingen Tiddinga voerden drie lelies. Zie de literatuur, opgegeven in noot op p. 74. Van hoofdelingen echter verneemt men in 1287 nog niet. Zie Gosses, Hoofdeling, passim. Het zegel van Reiderland hangt aan O. I, 147, a°. 1276; het is afgebeeld in O. I, plaat V, tegenover p. 257, en wordt ook nog gevonden aan O. II, 1219, a». 1405. Het zegel van het Oldambt moet gehangen hebben aan O. I, 147, van 1276, doch bevindt zich thans aan geen der exemplaren van die oorkonde meer. Men vindt het aan O. I, 398, a°. 1347 en aan O. II, 1219, a°. 1405; het is afgebeeld O. I, plaat V, tegenover p. 257. Het moet voorstellen de kerk van Midwolde (Teg. Staat, II, p. 221). *) Hierover na te lezen: O. I, 118, 157, 254, O. II, 634; Richthofen, Rq., p. 283 e.v.; verder: Rengers ten Post, I, p. 165, Driessen, Mon., III, p. 490 en Tresling, Warven, p. 11/12. *) Bijl., no. 18. Hoezeer, zegt Tresling „het houden dezer vergaderingen" (n.1. der Warven in de Stad) „niet zeer geregeld schijnt plaats gehad te hebben, en hoezeer ook de partijschappen, vooral ten tijde van Coppen Jarges, Keno ten Broek en Focke Ukena" (15e eeuw) de „klem aan deze verdragen mogen hebben benomen, ging men bij volgende verdragen, steeds voort, om op den eenmaal gelegden grondslag" (gelegd in 1368) „voort te bouwen." En Formsma, p. 41, maakt naar aanleiding van de verbonden, vóór en na 1368 gesloten, soortgelijke opmerking in deze woorden: ,;Het is moeilijk de beteekenis vast te stellen van deze en in de volgende jaren gesloten verdragen. De Friesche landen van Zuiderzee tot Wezer waren in dezen tijd ten prooi aan de grootste wanorde Onmogelijk is het in dezen tijd te denken aan een geregelde rechtsbediening". Van beslissingen, door de Warven in de stad Groningen genomen, in de 14e eeuw, zijn er geen andere voorbeelden bekend dan de twee in Peie Eelkama, p. 11/14, vermeld. In beide gevallen betrof het de Ommelanden en niet het Oldambt. In beide gevallen ook waren het beslissingen in eersten aanleg 2). Van de onderlinge verhouding van de rechtspraak der Warven in de stad tot de rechtspraak van de redgers en grietmannen te lande (d.w.z. zoowel in de Ommelanden als in het ook in de verbonden opgenomen Oldambt) blijkt niets. Vonnissen in oldambster zaken, gewezen door de Verbondswarven, zijn noch uit de 14e, noch uit de 15e eeuw voorhanden. Het blijft dus een open vraag, of er krachtens het verbond van 1368 s) ook oldambster zaken op de warven in de stad zijn behandeld, of ook vertegenwoordigers van andere landstreken deze oldambster zaken mee hebben behandeld en of dit dan geschied is op dezelfde warven, waarop ommelander zaken aan de orde kwamen 4). Niet zonder reden zeggen de procedeerende *) Tresling, Warven, p. 32. *) Ik zal mij over de vraag sinds wanneer de Warven in hooger beroep recht gesproken hebben, hier niet uitlaten. Men zie Tresling, Warven, p. 34/36. ») Over dit verbond van 1368 zie: Fruin, Westerwolde, p. 62/67. 4) Uit de door Feith uitgegeven verzameling van Waxfsconstitutièn en -oordeelen zou men afleiden, dat de splitsing voor de Ommelanden tusschen een Ooster- en een Westerwarf pas na 1437 in praktijk is gekomen. De Oosterwarf voor Hunsingo en Fivelgo, de Westerwarf voor de landschappen van het latere Westerkwartier. Middag hoorde tot Ooster- en Wester-Warf beide. Zie T. v. R. XII, p. 331. Oldambsters in hun Advertissement, „dat zij luyden, ghelijck alle andere Vriesen, van alle oude tijden gehadt hebben haere eygene jurisdiction, haere eygene rechters ende hovelingen" en dat zij zelfstandig toetraden tot het verbond van 1368. Intusschen ook van de wijze waarop politie en justitie in het Oldambt in de 14e eeuw geadministreerd werden, n.1. te lande, buiten elke inmenging van den Verbondswarf in de stad, weten wij niets. Van de Ommelanden staan gegevens ons ten dienste, waaruit we de rechterlijke organisatie der ommegaande en staande rechtstoelen leeren kennen en veel vernemen omtrent de Warven 1). Ik zal hier niet in extenso de bemoeiingen van Albrecht van Beieren met de twisten tusschen Schieringers en Vetkoopers in de friesche landen behandelen. Ze zijn bekend 2). Had hij vasten voet gekregen en behouden in deze streken, de Houwerda's zouden in het Klei-Oldambt en de Gockinga's in het WoldOldambt erfelijk beleend zijn geworden met het overheidsgezag. Of daarmee nu zou zijn uitgemaakt, dat alle rechtstoelen als staande rechtstoelen in hun beider hand zouden komen of blijven, en of toen reeds alle in hun beider handen waren, daarover valt niets te zeggen. De onder no. 18 in de Bijlagen vermelde notariëele acte bewijst, dat de Houwerda's in elk geval na dien tijd in het Klei-Oldambt niet alle rechtstoelen hadden, want de in die acte ten tooneele gevoerde bejaarde getuigen verklaren, hoe Ailco Houwerda met geweld anderen er uit stiet. Ailco was de zoon van Menno.en het was deze Menno.die in 1398 in compagnie met Tammo Gockinga zich liet beleenen met het gansche Oldambt 8). De terminologie van één der acten, op deze beleeningen der vetkooper hoofdelingen betrekking hebbende, doet vermoeden, dat zij al wat zij met kracht van wapenen konden vermeesteren in hun gebied, te leen zouden krijgen van Hertog Albrecht en dus allicht ook de te veroveren redgerrechten 4). Maar nog eens, wij weten er niets van. Albrecht zou, het blijkt uit het onderling verband der zoo even geciteerde oorkonden, *) Men zie O. I en II passim en Feith, Warfsc., passim en vele schrijvers, b.v. Rengers ten Post, Halsema, Tresling, Warven, enz. *) Voorzoover ze de Ommelanden, en het Oldambt in het bijzonder, betreffen verwijs ik naar de hierboven geciteerde auteurs, speciaal naar Emmius 'en Blok en naar O. II, 938, 995—1011, 1013, 1014, 1019, 1020. . *) O. II, 999 en 1000. «) O. II, 1003. met Gockinga, Houwerda en de andere vetkoopers tegen de stad Groningen zijn opgetreden. Toen echter de krijgskans keerde ten nadeele van Albrecht, sloot Eilt Gockinga, de zoon van Albrecht's bondgenoot Tammo *j\ een zoen met de Stad, in 1399 2). Maar niet alleen Burgemeesteren en Raad van de stad Groningen, ook de „ghemene rechters ende meente der lande van Vreesland, de gheleghen zijn tuschen der Emeze ende der Lauwerse" (en het Oldambt hoorde hier ook toe) verklaarden in deze acte van verzoening van 1399 te zijn „verdraghen met Elde Gockinghe, hovedinghe to Oesterbroke, van alre schelinghe", die zij onderling hadden gehad. „Hevet jenich man" — aldus gaat die acte voort — „met rechte up hem to spreken, den sal hie recht ende bescheet doen by onsen woerden na landrechte". M.a.w.: geen geweld, geen eigenrichting, doch op een eisch, tegen hem ingesteld, zal Eilt Gockinga in rechte antwoorden en de andere partij in deze acte belooft hem te helpen, als hem iemand „veronrechten wilde". Is In verband met het voorafgaande de veronderstelling gewaagd, dat o.m. de rechtspraak der Warven in de stad Groningen zou kunnen dienen tot beslechting van de geschillen, die zouden kunnen rijzen? Niet lang heeft Eilt Gockinga pleizier gehad van dien zoen van 1399. Rechtmatig of onrechtmatig, de Stad nam de kans waar in 1401 en smeet behalve allerlei andere borgen van vetkoopers in Hunzingo en Fivelgo, en nevens dien van Houwerda in Termunten, ook dien van Eilt Gockinga in Zuidbroek om. Dat de Stad daarmee alleen reeds het gezag in het Oldambt f e i t e 1 ij k — laat staan rechtens — had verkregen, is onjuist "); de gebeurtenissen van na 1401 spreken dit tegen *). Oldambt en Reiderland b.v. behooren tot de friesche landschappen, met welke de Bisschop van Munster in 1401 een l) De filiaties van de Gockinga's en de Houwerda's is deze: Ebo, Menno, Ailco Houwerda (grootvader, vader, zoon); Tammo, Eilt, Eppo Gockinga (grootvader, vader, zoon). Bewijsplaatsen hiervoor zijn geciteerd p. 74, noot, p. 130 en in de Bijlagen hierachter, nrs. 6, 7, 8, 14, 18, 20, voorts de plaatsen uit Rengers ten Post en Emmius, Hist. en De Agro Frisiae, hierboven geciteerd op p. 92/101. *) O. H, 1039. ») Vgl. p. 94. *) Men raadplege al het voorafgaande en werpe slechts een blik in de Bijlagen. verbond aanging *). En in 1405 was het de bekende Bisschop Frederik van Blankenheim, van Utrecht, die een zoen sloot met de Stad Groningen en met „rechters ende ghemene meente van Honsigheland, van Fyvelgheland, van den Oldenampte ende van Rey der land". Nog altijd treden deze twee landschappen zelfstandig op en de zegels van beide hangen aan een der twee van dezen zoen opgemaakte acten 2). De namen van de rechters staan niet in den zoen vermeld. Tezamen met B. en R. van Groningen en de rechters van Hunsingo, Fivelgo, sluiten ook de rechters van Reiderland en Oldambt vrede met Keno ten Broek ten jare 1408 *). De namen der rechters worden niet vermeld. En in 1411 werd een arbitrale uitspraak gegeven in een geschil tusschen de inwoners van eenige kerspelen in het Oldambt over het onderhoud der dijken. Naast 2 geestelijken uit het Oldambt traden 6 Groningers, hoofdmannen, als arbiters op. Aan het stuk hingen verscheiden zegels, onder welke dat van de oldambster richters (iudicum Praefecturae Veteris). Het is Emmius, die dit vertelt en die het thans niet meer aanwezige stuk onder oogen moet hebben gehad l). Als de Stad in het Oldambt alles te zeggen had gehad, zou dit landschap toch niet naast de Stad zelfstandig als partij evenals andere zelfstandige landschappen zijn opgetreden. Hoe bedroevend het met de rechtspleging in deze periode gesteld moet zijn geweest, kan men afleiden uit oorkonden, Fivelgo en Hunsingo betreffende, van 1415 en even later »). Focke Ukena, de overwinnaar van Oterdum, sloot den 24en April 1427 een verbond met de landen tusschen Eems en Lauwers, onder welke Reiderland en Oldambt met name worden genoemd. Zijn doel was deze landschappen van de Stad af te trekken en de rechtspraak der Warven buiten Groningen te doen plaats hebben 6). De Stad wist echter spoedig bondgenooten er aan te onttrekken. Reeds wijst in de richting van afval van Focke Ukena het verbond van 10 Juni 1427 7), en den 12 Juni 1427 ») O. II, 1092. ») O. II, 1218 en 1219. ») Friedlaender, no. 213. i) Emmius, Hist., p. 256. *) Afgedrukt bij Driessen, Mon., IV p. 802/803. •) Fiv. en Old. Landr., p. 172 e.v.; Emmius, Hist., p. 307/308; Emmius, De Agro Frisiae, p. 29/30; Idsinga, II, p. 346/348; Tresling, Warven, p. 40/42. ») Waarvan de inhoud kort is weergegeven hierachter in de Bijlagen, onder no. 1. wist de Stad ook Haje van Westerwolde met zich te verzoenen Doch definitief geschiedde die afval, toen het Groote Verbond van 1428 (Aug. 4), dat men het Eerste Verbond pleegt te noemen, werd gesloten. Bij dit verbond werd bepaald, dat er appèl zou zijn van de rechters te lande op de Warven in de stad 2). Het werd niet terstond met alle Landschappen tusschen Eems en Lauwers gesloten, doch in 1434 en 1436 traden de ontbrekende toe 8). En die Warf in de stad zou worden samengesteld uit personen, deels van de Stad en deels van het betrokken Landschap 4). Tot dit verbond, in 1428 gesloten met Humsterland, Vredewold, Langewold en Middag, traden de landschappen, in Fivelgo gelegen, en Appingedam toe in 1434, en eenige der landschappen, in Hunsingo gelegen, in 1436 6). Ook de Oldambten hebben zich erbij aangesloten, echter op een andere manier dan de zoo even gemelde landschappen. De Gockinga's en Houwerda's, vol wrok, zonnen op wraaktegen de Stad, en zochten en kregen steun in OostFriesland en bij de stad Hamburg. Het werden nu gevaarlijke tegenstanders voor de Stad, te meer nu Houwerda zelfs hamburger krijgslieden in zijn.burcht had opgenomen. Ik kan voor deze — overigens zeer bekende — geschiedenis verwijzen naar de hierboven opgenomen excerpten uit Emmius en andere schnjvers. In hoever behalve de Gockinga's en Houwerda's er nog andere machthebbers in de Oldambten waren, blijve onbeslist, maar aannemelijk is, dat zij de machtigste waren. Over hun en over de hoofden van andere hoofdelingen en redgers heen heeft de Stad toen met de eigenerfden der afzonderlijke kerspelen verbonden gesloten. Eerst deed zij dit met de kerspelen Farmsum, Meedhuizen, Weiwerd, Heveskes en Oterdum, vormende tezamen den rechtstoel Farmsum ca. 8), in Fivelgo. Dit ging over de *) Acte, afgedrukt bij Driessen, Mon., TV, p. 838. 2) Dit verbond, het Eerste Verbond, 1428, is gedrukt bij Idsinga, II, p. 349/351. Het Tweede Verbond is van 1473 en gedrukt bij Idsinga, II, p. 403/405; het Derde Verbond is van 1482 en gedrukt bij Rengers ten Post, I, 157/164. s) Zie noot bij Bijl. 2. «) Idsinga, II, p. 350, immers t.a.p. is sprake van een mene, een gemeenschappelijke Warf. Trouwens verderop in den Verbondsbrief, p. 351, staat met zooveel woorden, dat de Warf bestond uit de richters te lande met hoofdmannen van de Stad. *) Wichers, I, p. 59. 6) Zie Bijl., nr. 3 (en noot) en nr. 5. hoofden van Hayo en Bolo Ripperda van Farmsum heen. Maar Haye en Bole Ripperda, van Farmsum, moesten zelf ook buigen, (1435, April 9), hun borg moesten zij als open huis voor de Stad houden, den stapel van Groningen erkennen en voorts werden zij gedwongen toe te treden tot het Verbond van 1428 1). Er is een aanwijzing, daf het appèl van de redgers te lande op den Warf in de Stad kort er na in praktijk is gebracht ook, omdat in de in noot geciteerde bijl. no. 5, van 1435, Haye Ripperda zelf gehoorzaam constateert, dat er van een door hem, als redger, en door anderen, als lankrichters van evengemelden rechtstoel Farmsum ca., gewezen vonnis geen appèl is ingesteld op den Warf, „als nu ter tyt een zede is in den lande". Tot het verbond waren reeds toegetreden Holwierde en Marsum (in Fivelgo), in Februari 1435 *), voorts het kerspel Scheemda, 1435, Maart 2, en eenige andere oldambster kerspelen (1435, Maart 8), het kerspel Winschoten, in Reiderland, 1435, April 9; een serie oldambster kerspelen traden 8 Mei 1435 toe *). Het zoo even bedoelde verbond van 8 Maart 1435 sloten de „ghemene buren, kerspellude und meente van Finserwolt, van Oestfinzerwold ende van Eghiste" (Finsterwolde, Oost-Finsterwolde en Eexta, alle in het Wold-Oldambt) met de Stad. Er werd in bepaald, dat voor het geval „het ghemeen Oldampt" een verbond maakte, dit onderhavige dood en te niet zou zijn, en dat het anders 12 jaar zou gelden. Merkwaardig is wat in het verbond met Winschoten staat. (Winschoten behoorde tot Reiderland.) Er wordt verklaard, dat een iegelijk redger en rechter en man zijn redgerrecht in het kerspel Winschoten blijft voorbehouden; en dat er, gehjk van ouds en overeenkomstig den Verbondsbrief (van 1428), beroep op den Warf in de Stad zou zijn. Men had dus in dit reiderlander kerspel, in 1435, een ommegaand gerecht, en klaarblijkelijk nevens een redger een lankrechter (rechter), evenals in Fivelgo en Hunsingo. Dat er gelijk van ouds beroep op de Stad zou zijn, klinkt wonderlijk. Men zal de acte moeten lezen als volgt: Gelijk er van ouds appèl is geweest (op een *) Zie hierover Gosses,. Hoofdeling, p. 69. Zie ook de in vorige noot geciteerde acten. ") Bijl. 3, noot. *) Bijl. 4, en noot. reiderlander warf in Reiderland) % zoo zal er nu zijn appèl op een Warf in de stad Groningen, die dan samengesteld wordt deels uit personen uit de stad, deels uit personen van Reiderland, naar de woorden van den Verbondsbrief van 1428 2). .Het verbond van 8 Mei 1435 sloten Burgemeesteren en Raad en borghers" en „meenheyt" der Stad Groningen, eenerzijds, en "de gemeene hoofdelingen, richters en „meenheydt" der kerspelen en buurschappen van Midwolde, Oostwolde, Finsterwolde, Veenhuizen, Scheemda, Eexta, Meeden, Overmeeden, Muntendam, Zuidbroek, Noordbroek en Wagenborgen, voor 12 jaar lang, „fry und freesch" »), om ieder zijn goed, heerlijkheid, rechtschap en rechten te laten gebruiken en niemand te verbannen dan die het verdiend heeft en er voor te zorgen, dat wie van een ander wat te vorderen heeft, procedeert naar rechte en cracht" en „geweld" ter zijde laat, voorts om de „duytsche en „zuydersche" heeren uit het land te houden, elkaar te helpen en 'onmiddeUijk op te komen als men opgeroepen wordt, op straffe van 1000 oude schilden en „by des gemenen Landes toevaert" 4). Verder wordt het beroep op den gemeenen Landswarf, in de stad, geregeld. Er zullen in de stad tusschen Midvastén en St. Maarten vier warven gehouden worden, of meer, en daar zullen zitten de richters te lande en de hoofdmannen der Stad 6). Dit laatste zinnetje heeft Emmius in zijn Historiae en De Agro Frisiae wat in de schaduw gelaten, want in later tijd had de Stad de Oldambsters er uit weten te werken, zoodat haar regenten in de dagen, toen Emmius dit schreef, de oldambster zaken in appèl afhandelden zonder eenige inmenging van anderen. Daarentegen worden in dezen verbondsbrief met oldambster kerspelen, van 1435, evenals in den Verbondsbrief van 1428 de rechters te lande als appèlrechters in den Warf in de stad i) Dit naar analogie van de toestanden in de Ommelanden en van het Klei-Oldambt (bijl. 18). Vgl. hierboven, p. 127, waar de toestand van de andere friesche landschappen wordt beschreven met betrekking tot appèl op Warven te lande. «) Idsinga, II, p. 351. ») Deze uitdrukking is ontleend aan den Verbondsbrief van 1428 (Idsinga, II, p. 349). *) Zie over deze uitdrukking: Peie Eelkama, p. 13. ») De inhoud is grootendeels gecopieerd van den Verbondsbrief van 1428, maar was op het Oldambt zeer van toepassing, zoo b.v. de passus over de verbanning en de zuidersche heeren (hertog Albrecht b.v.) en duitsche heeren (Hamburg b.v.). Zie hierachter: bijlage 18, p. 9. genoemd en eerst na hen de door de Stad daartoe gedelegeerde hoofdmannen. Verzwijgen doet Emmius dit verschilpunt van vroegere en latere toestanden niet; hij bepaalt zich echter tot deze vage mededeeling: „Ex quibus cognoscere promptum, aliam turn adhuc faciem rerum ac iuris pubhei in Praefectura Vetere fuisse quam est hoe tempore" (Hist., p. 336). Maar, de schrijver van de Oldamster Jurisdictie heeft er terecht op gewezen 1), van appèl op een gemeenen Warf in de stad waren Gockinga en Houwerda, was althans Houwerda niet gediend. Dit valt af te leiden uit de verklaringen, die de bejaarde heden in 1487 gaven. Houwerda kon waarschijnhjk zijn wil beter doordrijven op de Warven, gehouden in 't Klei-Oldambt, van welke rechtszittingen in die zelfde verklaringen van 1487 wordt gesproken (bijl. 18). En zoolang Houwerda, die in 1438 hamburger krijgsvolk had ingenomen, nog parmantig was, kwam er van appèl van klei-oldambster zaken op een Warf in de stad allicht niet veel. Opgemerkt moet worden, dat van de kerspelen in het KleiOldambt alleen Wagenborgen in 1435 tot het verbond met de Stad was toegetreden. De Stad, maatregelen van bescherming en verweer genomen hebbende, deed de zaken verder niet ten halve. Zij viel den vijand aan en sloopte ten tweeden male, nu in 1438, de borgen van Houwerda in Termunten en van Gockinga in Zuidbroek *). Met de macht van deze twee geslachten was het gedaan, al weten wij niet hoever zich die heeft uitgestrekt. Hun verdere onderhandelingen met de Stad betroffen de liquidatie van hun gezag. In 1438, terstond nadat de Stad Houwerda en Gockinga had getemd en hun burchten gesloopt, wordt met Eilke Houwerda overeengekomen, dat de Stad van hem in pand krijgt het huis ter Munten inet eenig land er bij en met de „herlicheyt", dus een of anderen staanden rechtstoel of meer staande rechtstoelen of wel ommegangen in één of meer rechtstoelen. Dit wordt nog eens bevestigd in 1440 *). En de kastelein der Stad, Lodewijk l) Hierboven, p. 107. *) Zie de excerpten, hierboven gegeven, uit Emmius en anderen; zie ook hierachter: Bijl., nrs. 6, 7 en 8. s) Uit de acte, waarvan een regest is te vinden hierachter in Bijl., no. 6, blijkt duidelijk, dat ook het huis in pand en niet in eigendom aan de Stad kwam. Ook in 1440 (bijl. no. 8) bleef bet huis in pand bij de Stad en kreeg zij er geen eigendom van. Emmius, De Agro Frisiae, p. 32, zegt dat de Stad den burcht in 1439 kocht. Horenken, krijgt in 1444 behalve het huis ter Munten ter bewaring en bewoning, ook het recht tot uitoefening van het overheidsgezag („heerlicheden unde rechtinge"), die de Stad „nu ter tijt" heeft, niet alleen in 't Oldambt, maar ook in Reiderland 1). Wat was hierin begrepen? Het heele Klei-Oldambt? Een stuk er van? Termunten alleen? Of ook iets in 't WoldOldambt er bij ? Dit alles is onzeker. Zeker is alleen, dat er ook eenig overheidsgezag in Reiderland bij was, maar hoe de Stad aan dit gezag in Reiderland kwam en wat het omvatte, ook dat is onzeker. Wij hebben gezien, dat in 1435 het reiderlander kerspel Winschoten een verbond sloot met de Stad, waarin o.a. appèl op den Warf in de stad overeenkomstig den Verbondsbrief van 1428 werd bedongen. Wij hebben ook gezien, dat dit appèl, bedoeld in den Verbondsbrief van 1428, gelijk in sommige der in 1435 gesloten verbonden met de kerspelen, was een appèl op een gemeenen Warf. Voorbeelden van zaken, die door den redger van Winschoten in eersten aanleg gewezen, in appèl zijn behandeld op zulk een gemeenen Warf van reiderlander redgers en van hoofdmannen der Stad zijn mij niet bekend. Maar omtrent een ander reiderlander kerspel vernemen we iets omtrent het rechtsgezag der Warven in de stad in 't jaar 1447, n.1. uit een brief, dien twee redgers uit Beerta gericht hebben aan Burgemeesteren en Hoofdmannen in de stad. Dus niet aan de Stadsregeering (Burgemeesteren en Raad), maar aan Burgemeesteren en Hoofdmannen, die de voorbereiding hadden van de zittingen van de gemeene Warven 2). En nu gaat het hier niet over een appèl, maar over een zaak van eigenrichting en gevraagd wordt, dat Burgemeesteren en Hoofdmannen hun onderzaat, een inwoner van Beerta, die van die eigenrichting dreigde te zullen lijden, zullen beschermen. Waarop steunde zulk een verzoek? Vermoedelijk op een verbond, door Beerta met Groningen gesloten, maar de verbondsbrief ontbreekt. Heeft hij bestaan, dan moet hij ongeveer gelijkluidend aan den Winschoter geweest zijn en deze verwijst naar den Verbondsbrief van 1428, waarin partijen beloven elkaar tegen eigenrichting te beschermen. Het betrof bier een quaestie over een huis in Ulsdaër Vijfdedeel van Reiderland en die inwoner van Beerta wilde, dat óf het l) Bijl., no. 9. *) Tresling, Warven, passim; Feith, Beklemr., II, p. 343 e.v. gericht van Beerta óf dat van Ulsda van deze zaak zou kennis nemen. De tegenpartij wilde zich aan geen van deze gerechten onderwerpen 1). Geenszins geeft deze acte recht tot de bewering, dat er uit blijkt, dat reeds in 1447 de inwoners van Reiderland of van Beerta of van Ulsda of van welk ander kerspel in Reiderland onderzaten waren van de Regeering der Stad Groningen. De merkwaardige notarieele acte van 1487 8), waarop Gosses voor het eerst de aandacht vestigde »), verdient, met het oog op de ontwikkeling van het rechtsgezag der Houwerda's en na hen van de Stad over het Klei-Oldambt, bijzondere aandacht. Men houde wèl in het oog, dat er oude lieden in aan het woord zijn, die, mooipraters voor de Stad, hun herinnering meededen over toestanden in het Klei-Oldambt uit den tijd van vóór en na den slag bij Oterdum (1427). Zij vertellen dat Ailcko Houwerda in den aanvang der 15e eeuw de andere hooldelingen uit hun burchten en rechtstoelen verdreef en zelf alleen het gezag over die streek in handen nam. De namen der door Ailcko Houwerda verdreven hoofdelingen vindt men hierboven op p. 69 en in bijl. 18, hierachter. Hierop kom ik niet terug en de topographische bijzonderheden kunnen worden terzijde gelaten. Alleen zij opgemerkt, dat wie een, hetzij oude of nieuwe, kaart van het Klei-Oldambt vergelijkt met de in deze acte voorkomende plaatsnamen, zal kunnen constateeren, dat slechts een klein stukje van het Klei-Oldambt in de acte onvermeld is gebleven, n.1. Wagenborgen. Het is intusschen mogelijk, dat hier toen geen rechtstoel was gevestigd *). Met Gosses neem ik 1) Men zie Bijl., no. 11. ») Bijl., no. 18. *) Gosses, Hoofdeling, p. 72 e.v. «) Omtrent den lateien toestand meldt de Teg. Staat, II, p. 210, het volgende: Na de onderwerping van Gockinga en Houwerda stelde de Stad een kastelein in Termunten, „met regtsgebied". en te Winschoten „eenen anderen amptenaar, die naderhand dan eens amptman, dan eens drost in het Wold-Oldampt genoemd wierd, terwijl de andere amptman des Oldenamptes in de klei, of in het Klei-Oldampt, was". Was er één over beide streken, dan heette hij „drost of amptman der beide Oldampten". Na de Reductie stelde de Stad gewoonlijk slechts één over beide, onder den naam „drost der beide Oldampten;" en in het landrecht van 1618 wordt het Klei-Oldambt als een van de 5 rechtstoelen der Oldambten vermeld (I, 24). Krachtens Raadsresolutie van 31 Mrt. 1623 werd er een afzonderlijke ambtman van het Klei-Oldambt ingesteld. M.a.w. in lateren tijd was het Klei-Oldambt niet in rechtstoelen versnipperd en er is dus geen reden aan te nemen, dat er in Wagenborgen vroeger een rechtstoel moet geweest zijn. aan, dat de in deze notariëele acte opgenomen getuigen-verklaringen bewijzen, dat Houwerda het geheele Klei-Oldambt onder zijn gezag heeft weten te brengen. Voorzoover men van oordeel mocht zijn, dat uit deze acte voortvloeit, dat er ommegaande gerechten in het Klei-Oldambt zijn geweest, dan zal men toch moeten erkennen, dat het aantal gerechtigden gering was. En van sommige rechtstoelen wordt uitdrukkelijk slechts één gerechtigde vermeld. Maar alle hoofdelingen — en dit woord wordt hier als synoniem met „gerechtigde in het redgerrecht" gebezigd — hadden gelijke rechten. De getuigen zeggen n.1.: „dat daer gheen hofflyngh plech te wesen bowen desse hofflynghen", d.w.z. de door hen genoemde hoofdelingen. Ook werd er gemeene warf der gemeene hoofdelingen gehouden, gewoonlijk bij de Reiderzijlen. Wat het Wold-Oldambt aangaat, zeggen de getuigen enkel, dat ook daar rechthebbenden waren, die ieder een aandeel in de bediening van het recht hadden, maar bijzonderheden hierover wisten zij niet te vertellen. Van het Wold-Oldambt weten wij niet, óf de Gockinga's daar de andere hoofdelingen hebben weten te onderdrukken of afhankelijk van zich te maken. Niet alleen zou ik de conclusie van Gosses willen onderschrijven: dat nog niet verklaard is, hoe de Stad in het Wold-Oldambt door onderwerping der Gockinga's de heerschappij heeft gekregen (a.w., p. 74), maar ik zou er aan toe willen voegen, dat wij het van het Klei-Oldambt evenmin weten. Wèl mogen wij aannemen, dat er in het Klei-Oldambt, en zeer vermoedelijk ook in het Wold-Oldambt, een ontwikkeling heeft plaats gehad anders dan in de Ommelanden. Zijn hier, naast ommegaande rechtstoelen, staande gekomen, in het Klei-Oldambt heeft, in oostfrieschen trant één hoofdeling zich — doch slechts voor zeer korten tijd — alle gezag weten te verwerven. Immers de getuigen van 1487 zeggen.dat Ailco Houwerda zijn daden van geweld tegen zijn mede-hoofdelingen bedreef in de dagen van Keno ten Broek, vóórdat Focke Ukena de ballingen weer in 't land bracht, dus vóór den slag bij Oterdum (1427), en ook kort er na, toen hij de Hamburgers te hulp had geroepen en de door Focke Ukena tijdelijk in hun rechten herstelde hoofdelingen nog eens weer er uit stiet, waarop Groningen ingreep (1438). Er blijkt uit dit verhaal, dat er toen dus in het KleiOldambt evenals in de Ommelanden verscheiden rechthebbenden op de bediening van het redgerambt waren. Heeft de Stad nu in 1438 het onrecht, aan die hoofdelingen gepleegd, maar onrecht gelaten en zich verrijkt niet alleen met den buit, dien zij op haar vijand Houwerda veroverde, waaronder redgerrechten (van hetzij staande, hetzij ambulatoire rechtstoelen, die hem toekwamen), maar ook met de redgerrechten (van hetzij ambulatoire, hetzij staande rechtstoelen), die Houwerda omechtmatig onder zich had en die hij den verdreven schieringer hoofdelingen had afgenomen? Men tast hieromtrent in het duister. Doch hoe het ook zij, men vergete niet, dat de Stad die redgerrechten tezamen met landerijen in pand kreeg, als verzekering en dekking voor de schuldvordering, die zij op den overwonnen vijand Houwerda had. Scheidslieden zouden het bedrag er van vaststellen en de wijze van betaling en verrekening en men houde daarbij vooral in het oog, dat over de afwikkeling van deze zaak partijen nog tot 1489 geschil gehouden hebben terwijl nog in 1460 de weduwe van Ailke Houwerda en zijn erfgenamen in het genot van niet nader omschreven heerlijkheden worden gesteld of gelaten of dit genot hun wordt teruggegeven *). In 1444 stierf Eppo Gockinga en toen viel, volgens Emmius, het overheidsgezag van het gansche Oldambt aan de Stad, want aldus was overeengekomen 2). Er is terecht gewezen op het raadselachtige dezer mededeeling 8). Indien er rechtstoelen in het Wold-Oldambt waren, wat gebeurde er met de rechthebbenden op die rechtstoelen of op ommegangen er in? Voor zoover ze Gockinga toebehoorden, is het begrijpelijk, dat de overwinnaar, Groningen, deze onder zich nam, b.v. in pand, zooals in het Klei-Oldambt met die van Houwerda geschiedde tot dekking van de schuldvordering, die de overwinnaar op den overwonnene had wegens oorlogskosten. Maar als er ook nog andere rechthebbenden waren, die misschien tot de bevriende partij der Schieringers behoorden? En als Gockinga 4) deze had beroofd, naar het voorbeeld van Houwerda, heeft Groningen dan ook hier het onrecht maar onrecht gelaten? In het stelsel van de Stad zouden juist deze door haar vijanden 1) Bijl., nrs. 6, 8, 9, 14, 16, 20 en 21. 2) Zie hierboven, p. 95. a) Zie hierboven, p. 103. *) Er is een zeer lamentabel verhaal over de benadeelingen, onbillijkheden, hardheden, wreedheden, die Eppo Gockinga verhaalt, dat hij zelf en zijn vader Eilt hebben ondervonden van de zijde van de Stad (RegFeith, 1413, no. 6). beroofde personen als de rechthebbenden zijn aan te merken, tenzij zij met de Stad waren overeengekomen, dat op haar hun rechten zouden overgaan. Maar dat dergelijke overeenkomst is gesloten, mag niet worden aangenomen enkel op de apodictische verzekering van Emmius: „sic convenerat" (Historiae, p. 356). Evenmin op grond van zijn weinig minder vage en eveneens ongedocumenteerde bewering in De Agro Frisiae (p. 32/33), dat na den dood van Eppo Gockinga de Groningers, met toestemming des volks (hoe en waar gegeven?) en krachtens zeker contract met Eppo, na den borg te Zuidbroek omgesmeten en Gockinga's weduwe verdreven te hebben, „universum imperium praetorium secundum Dullarti oram" tot zich hebben getrokken, behoudens de autonomie der Oldambsters. Bedoelt hij met autonomie dat geringe aandeel in de wetgeving, dat sinds Karei V souverein was over deze landstreek de kerspelen in het Oldambt hadden en dan nog onder approbatie der Stadsregeering? 1). De algemeene wetgeving over het Oldambt berustte toen bij de Regeering der stad '). Of heeft Emmius het oog op het Landrecht van het Oldambt en het Vijfde Deel van Reiderland, van 1471, dat zonder eenige inmenging van Stadszijde tot stand kwam? Deze daad van wetgeving heeft Emmius onbesproken gelaten; het niet willende verzwijgen, zal hij met dat vage woord autonomie misschien gezinspeeld hebben op dit Landrecht. De Stad stelde kasteleins, ambtmans, hoe men de heeren noemen wil, aan, die in Termunten, Oterdum, Winschoten of Pekelborg zetelden *), maar welke bevoegdheden zij hadden en met welk recht de Stad hen er aanstelde, dat is alles onopgelost. Vloeit alles nog steeds voort uit de verbonden van 1435, dan is er niet anders dan hulp van bondgenooten en niet regeeren over onderdanen in te zien. In het proces van de Oldambten tegen de Stad legt de Stad afschrift over van een acte van 1483 *), houdende aanstelling van een kastelein te Winschoten, en in margine van dit afschrift leest men: „Blijck, betonende, dat de gerequireerden hebben geconstitueert den castilanus in den Oldampte." Heeft de steller van dit opschrift gedacht, dat hiermee vaststond, dat de Stad ») Bijl., no. 58. s) Bijl., nrs. 45, 61, 112, 114, 125, 128. *) Bijl., nrs. 9, 16, 107, 17, 23, 26. *) Bijl., no. 17. recht op overheidsgezag in het Oldambt had? Dat Winschoten in Reiderland lag, kan niet als bezwaar gelden; uit de zooeven geciteerde acten blijkt, dat de kasteleins van Oterdum en Winschoten, op de grens van het Oldambt zetelende, over het Oldambt waakten. Maar overigens valt ook uit deze acte slechts te concludeeren, dat de Stad dit deed tot hulp en bescherming van een bondgenoot. Dat de Stad tegen het eind der 15e eeuw langzamerhand meer als souverein dan als bondgenoot optrad, is aannemelijk en mogelijk wijzen b.v. de acten, opgenomen onder nrs. 23 en 26 in de Bijlagen, in die richting. Nog in 1471 stelt de Stad bij de benoeming van een kastelein over het Oldambt zich op het standpunt, dat het Oldambt behoort tot het Verbond, m.a.w. dat het niet ondergeschikt is aan de Stad 1). Van rechtspraak van den kastelein of ambtman blijkt nog niet. In het Landrecht van 1471 komt dan ook in boek I een bepaling voor (art. 18), luidende: „Elck man sal sijn rechtinge en sijn heerlicheit gebruycken, als hem die van sijn olders und overolders is angearvet". M.i. heeft men hierin te zien een reminiscens aan de usurpatiën van Houwerda (bijl. 18) en handhaving van het stelsel der over de heerden ommegaande rechtspleging, zooals die in de Ommelanden in zwang bleef tot aan de rechterlijke organisatie, onder de Sr. 1801 tot stand gekomen. Als de Stad alle rechtspraak in eersten aanleg reeds aan zich had getrokken, zou deze bepaling daarmee vierkant in strijd zijn. In 1454 sloot de Stad een verbond met „hovelyngen, rechteren ende ghemeene meente van Oldampt, vermidts oren volmachtigen, daartoe geramet van ores gemenen Landes wegen", betreffende de Reiderdijken. Aangenomen dat die rechteren dijkrechteren zijn, dan was toch op het gebied van het dijkrecht de Stad niet baas. De formuleering van het zooeven geciteerde zinnetje toont dit afdoende aan. (Men zie ook Bijlage 13.) Boven is reeds gezegd, dat er zoowel in het Klei-Oldambt als in de Ommelanden warven te lande gehouden werden, waar zaken in appèl werden behandeld a). Mag men Emmius gelooven, dan zou onnüddelhjk na den dood van Eppo Gockinga, in 1443 of 1444, de rechtspraak in de Oldambten in eersten aanleg uitgeoefend zijn door een ambtman of drost (praefectus), die door ») Bijl., no. 16. Deze kastelein zetelt nn niet meer in Termunten, in 't Klei-Oldambt, doch op het huis te Oterdum, in Fivelgo, bij de grens van 't Oldambt. *) Zie hierboven, p. 133/139. de Stad werd aangesteld, van wiens vonnissen beroep open stond op den Raad en de Burgerij in de stad *) en zoo zou de toestand gebleven zijn tot aan de Saksische overheersching. En dat niet alleen in het Klei-Oldambt, maar tota illa ora ad Dullartum zou dien toestand na 1444 gekend hebben. Intusschen al is dan, gelijk wij zagen in 1444 een ambtman benoemd a), de rechtspraak in eersten aanleg was niet, althans niet uitsluitend, bij hem. Dit kan men afleiden uit enkele acten, in de Bijlagen opgenomen 8). Ik laat hierbij de voluntaire jurisdictie ter zijde. Deze was in handen van de pastoors *). Later (in de 16e eeuw) heeft de drost (als zoodanig) rechtsmacht en was er ook een landrechter onder hem uit het Oldambt zelf, in welken toestand verandering kwam in 1623, zooals hierboven, op p. 138,is vermeld. Wat het appèl betreft, duidelijk blijkt, dat dit niet ging op de Regeering der stad, maar op een gemeenen Landswarf in Groningen, bestaande uit rechters te lande nevens hoofdmannen uit de stad. In 1445 schrijven rechters in Reide, in Reiderland, aan den ambtman van het Oldambt, dat er appèl was ingesteld van een vonnis (het betrof hier, dat moet er bij worden gezegd, een vonnis, weliswaar gewezen door rechters, uit 't Oldambt afkomstig, en niet door den stadsambtman, maar het was een zaak van dijkrecht). Deze rechters verzoeken hem, om, waar hij toch in de stad Groningen vertoeft, er bij de Stad op aan te dringen, dat appellanten gedagvaard worden, want — voegen requestranten er bij — „wy dencken unssen doem to byschermen" (wij willen ons vonnis verdedigen; het appèl was immers oudtijds gericht tegen den rechter, die het vonnis had gewezen en deze moest het in appèl komen verdedigen) 5). Bij oppervlakkige lezing zou men kunnen denken, dat reeds in 1445 appèl van een oldambster gericht op het stedelijke gerecht van Groningen ging. Ik vat deze acte echter aldus op, dat er appèl was op den gemeenen Warf in de stad (samengesteld uit Oldambsters -\- hoofdmannen der stad), maar dat de voorbereiding voor de zittingen der Warven, waartoe o.m. behoorde het oproepen van de appellanten, berustte bij Stads-gedelegeerden (hoofdmannen), precies zooals dat later nog ging met de !) Zie hierboven, p. 98/99. *) Bijl., no. 9. *) Zie: Bijl., nrs. 10, 11. «) Bijl.,vnrs. 12, 22, 25, 27. *) Bijl./nr. 10. Ommelander Warven, uit welke bevoegdheid gegroeid is het gezag van de Hoofdmannenkamer 1). Ook uit den brief, dien rechters van Beerta, in Reiderland, aan de Regeering der stad richten in 1447 2), blijkt, dat de opperste rechter niet is de Raad der Stad. Immers deze brief klaagt over een geval van eigenrichting, doch er blijkt, dat men deswege hulp inroept van Burgemeesteren van Groningen en van de Hoofdmannen aldaar. Deze hadden de voorbereiding van de appèlzaken, die de gemeene Landswarven in de stad hadden te behandelen, overeenkomstig de verbondsbrieven van 1435 met oldambster en reiderlander kerspelen. Zoo is er nog een acte van 1488 3), waaruit is af te leiden, dat de Stadsregeering belast was met de voorbereiding van de zittingen der gemeene Landswarven in de stad. In die acte toch roept de Stadsregeering een appellant en diens in Reide wonenden borg op en tevens Horenken, den kastelein van Oterdum 4), die in eersten aanleg had beslist, om zijn vonnis te verdedigen. En het briefje wordt gezonden niet onder stads zegel, maar onder het opgedrukt secreet zegel van Stad en Lande. Het is jammer, dat er zoo weinig schriftelijk bewijsmateriaal is overgebleven, waaruit de rechterlijke organisatie van het Oldambt vóór de saksische overheersching kan worden gekend •). x) Tresling, Warven, passim; Feith, Beklemr., II, p. 343 e.v. 2) Bijl., no. 11. *) Bijl., no. 19. 4) Zie ook bijl., no. 18, i.f. •>) M.i. bestond dit gemis aan schriftelijke bescheiden er al in de dagen van Emmius. Want in de procedures over de „zwevende differenten", die, niet zooveel jaren nadat Emmius schreef, zijn gevoerd, is er zeer weinig documentatie overgelegd betreffende den tijd, voorafgaande aan de regeering van Karei V over deze landen. Heeft de Stad papieren vernietigd, die niet in haar voordeel getuigden? Overgelegd heeft zij ze natuurlijk niet. En ze te bewaren zou allicht aanleiding kunnen geven, dat een stadsregent of ambtenaar, die zulke stukken onder oogen kreeg, er uit ging overschrijven en divulgeeren. Men denke aan personen, die in ongenade vervallen en wraak nemen, of aan snaplustige onvoorzichtige stedelingen, die op het kussen geraakt waren. Nadat de Oldambsters alle regeeringsgezag zoo goed als verloren hadden, waren hun documenten in handen van stadsambtenaren. De Oldambsters hebben in de bekende procedures in een „naerder deductie" hun verbazing er over te kennen gegeven, dat geen resoluties konden worden overgelegd, waaruit zou moeten blijken of het Oldambt vóór 1594 al dan niet op de vergaderingen der Staten was vertegenwoordigd geweest door afgevaardigden. Overlegging hiervan hadden de Er is ten opzichte van het appèl een verschil tusschen de regeling in het Oldambt en die in Westerwolde. Westerwolde had een verbond aangegaan met de Stad, den 23en Aug. 1447 1), en hierbij was bepaald, dat er appèl zou zijn op den Raad der stad Groningen, en dus niet op een gemeenen Landswarf in de stad, zooals met betrekking tot de Ommelanden en het Oldambt toen het geval was. Emmius, die deze overeenkomst bespreekt (Hist., p. 362, De Agro Frisiae, p. 33) zegt wèl, dat er een verschil is in de wijze van berechting in eersten aanleg tusschen Westerwolde en Oldambt, maar constateert niet het verschil in de regeling van het appèl in deze beide landschappen. Zooals hierboven, p. 99/100, is geconstateerd, heeft hij omtrent de regeling van het appèl in het Oldambt na 1435 en na 1444 in De Agro Frisiae een iets scherpere formuleering dan in zijn Historiae. In 1489 is het geschil met de Houwerda's bij arbitrale uitspraak beëindigd en legden deze het hoofd in den schoot 2). De heerlijkheid, het overheidsgezag in het Klei-Oldambt, dat de Stad tot dusver in pand had, kreeg zij nu in eigendom. Het blijft intusschen de vraag, wat dit omvatte, gelijk het een nog grooter vraag is, wat haar recht op Wold-Oldambt en Reiderland was. Men zal niet vèr van de waarheid zijn, als men aanneemt, dat de Stad haar machtspositie aldus heeft geëxploiteerd, dat zij hoezeer als bondgenoot in 1435 aangevangen, in 1444 (1489) eenigszins deed alsof zij souverein was geworden. Een dergelijke houding strookte met haar algemeen optreden in de friesche landen. Want dit viel voor in den tijd toen de Stad op haar toppunt van macht was, kort vóór de Saksische overheersching *). Intusschen heeft zij haar macht nog niet zoover weten te ontplooien, of zij heeft op het gebied der rechtspraak zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep en ook met betrekking tot de wetgeving (men denke aan 1471) den Oldambsters zelf, haar bondgenooten van 1435, nog eenig medezeggenschap moeten laten. Dat zij vóór de Saksische overheersching souverein over gedelegeerde rechters van Ho. Mo. gelast bij vonnis van 7 Aug. 1649. En zij blijven niet bij een exclamatie van verbazing, maar ze voegen er de beschuldiging aan toe: de Stad heeft de resolutieboeken doen verdwijnen. (Alg. Rijks-Archief, S.G., Loketkast Lopende, 278*). Hier dient opgemerkt, dat de Ommelanden nooit zullen meegewerkt hebben tot zulk een bedrijf. x) Afgedrukt in Teg. Staat, II, p. 405 e.v. !) Bijl., nrs. 20 en 21. *) Formsma, Hoofdstuk IV. de Oldambten en het Vijfde Deel van Reiderland is geweest, is een onbewezen stelling. In het B e w ij s (hierboven op p. 104 geciteerd) wordt opgemerkt: De Gockinga's en Houwerda's waren geen souvereinen en de Stad werd het niet. Dat zij zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep door haar eigen ambtenaren deed rechtspreken, zonder inmenging van Oldambsters, is niet aannemelijk, omdat zelfs in veel later tijd, zooals wij zullen zien, in eersten aanleg nog landrechters (Oldambsters) recht spraken. De voluntaire jurisdictie, zooals nader zal worden behandeld, was er voornamelijk bij pastor en kerkvoogden; en dit bleef zoo tot 1811 x). Hoe de Stad gezag verkreeg in Reiderland en wat dit omvatte, is, zoo mogelijk, nog raadselachtiger dan oorsprong en omvang van haar gezag in het Wold-Oldambt. Laat mij beginnen met het dorp Bellingwolde, in Reiderland gelegen. Fruin 2) zegt er het volgende van: „Van twisten met de Gockinga's en de Houwerda's hadden zij" (de Groningers) „gebruik weten te maken, om zich in het bezit te stellen van het geheele Oldambt, waarin die beide families gezamenlijk alle gezag bezeten hadden." (Wij hebben gezien, dat dit laatste eigenlijk niet bewijsbaar is, zeker niet voor het Wold-Oldambt.) „Naar het schijnt" — vervolgt Fruin — had de Stad zich toen tevens meester gemaakt van een gedeelte van Reiderland. Althans uit Emmius *) blijkt, dat Eppo Gockinga in het bezit was van eene sterkte te Bellingwolde, die in 1438 door de Groningers werd geslecht. Sedert kwam een verdrag met Gockinga tot stand, waarbij deze, zoolang hij leefde, gehandhaafd werd in zijne bezittingen, die na zijn dood aan de stad zouden ten deel vallen." (Hier beroept Fruin zich op Emmius, Hist., p. 356, waar het fameuze „sic convenerat" voorkomt, dat Fruin op gezag van Emmius aanvaardt, vermeldende dat een verdrag tot stand kwam.) „Die gebeurtenis," zegt Fruin, doelende op den dood van Eppo Gockinga, „deed zich in 1444 voor, en men mag aannemen, dat sedert dat oogenblik ook Bellingwolde tot het Groningsche gebied behoorde". Laten wij het aannemen met Fruin, ofschoon ik moet erkennen, dat het op lossen grond geschiedt. Fruin vertelt dan verder, op p. 120 e.v., dat Groningen trachtte haar x) Men raadplege verschillende acten, geheel, in uittreksel of in regestvorm opgenomen in de Bijlagen. *) Fruin, Westerwolde, p. 119. ») Emmius, Hist., p. 343. gezag ook over Westerwolde uit te breiden, een landschap, dat tot het verbond van 1368 was toegetreden, en er weer van was afgescheurd. Vervolgens behandelt hij het hierboven (p. 145) besproken verdrag van de Stad met Westerwolde, waarbij o.a. appèl op de Stad werd geregeld. Maar de Bisschop van Munster wist Westerwolde van de Stad af te trekken door met de Wester-^ wolders den 19en Aug. 1459 een verbond aan te gaan (Fruin," p. 128 e.v.). De hoofdeling van Westerwolde, met name Haje Addinga, was inmiddels afhankehjk geworden van Munster en kreeg, tot zijn ongeluk, quaestie met Groningen. Beiden, Haje en de Stad, maakten aanspraak op Bellingwolde en Blijham *). „De Stad" — aldus Fruin, p. 138 — „grondde hare rechten vermoedelijk hierop, dat die plaatsen, hoewel in Reiderland gelegen, toebehoord hadden aan de Oldambster Gockinga's, wier bezittingen zij zich had toegeëigend. Dat ook de Addinga's goederen in Reiderland bezaten, is bekend, maar dat zij nu juist te Bellingwolde en te Büjham gelegen waren, is niet overgeleverd." Een aanwijzing, dat de Addinga's uit Reiderland en misschien uit Bellingwolde kwamen, zou gelegen kunnen zijn in hetgeen omtrent de met hen verwante Tyabbeke Yeldersma hierboven is vermeld *). De Stad verwoestte in 1478 het slot te Wedde, door Haje Addinga bewoond 8). De Bisschop van Munster Het Haje Addinga van Westerwolde in den steek. Hij leende / 2000.— van de Stad Groningen en gaf haar daarvoor in pand het gericht van Westerwolde (1482, Maandag na Palmzondag = 1 April 1482). Daags er na (Dinsdag na Palmzondag = 2 April 1482) werd een ander contract tusschen dezelfde partijen aangegaan, waarbij o.a. werd bepaald, dat de quaestie tusschen den Bisschop en Haje van Westerwolde, eenerzijds, en de Stad Groningen, .anderzijds, betreffende Bellingwolde en Blijham ca., opgeschort bleef, m.a.w. niet werd opgelost 4). Daarop stelde de Stad een kastelein aan op den door haar gebouwden Pekelborg, welke kastelein van daar uit „dat Oldampt an de ene sydt des Dollerts en Westerwolde berichten solde", terwijl een ander kastelein, *) S. Beninge, p. 12, hierboven weergegeven op p. 92. *) Zie p. 70. s) S. Beninge, p. 12, hierboven, p 92.; Rengers ten Post, I, p. 157; en Fruin, Westerwolde, p. 139. *) Men vindt deze twee acten in afschrift in Reg. Feith, H.S. in fol. 444, p. 14/17, en de eerste gedrukt bij Niesert, Beitrage z.e. Munst. Urk., I, 2, p. 48 e.v., en van de tweede een klein gedeelte bij Idsinga, II, p. 417. Men zie ook: Fruin, Westerwolde, p. 138 e.v. te Oterdum had te „berichten over de dorpen, in de kley gelegen". Aldus S. Beninge, p. 12; zie hierboven, p. 92. Ofschoon de Bisschop het pand in geen 25 jaar mocht lossen, stoorde zijn opvolger zich niet aan deze bepaling. Groningen zat in den knel en deed te zijnen behoeve in 1498 (Aug. 4) afstand van al haar rechten op Westerwolde en bovendien van haar aanspraken op Bellingwolde en Blijham. De inwoners dezer dorpen hadden reeds op 28 Juli 1498 den Bisschop als hun heer aangenomen *). Ziehier dus den wankelen grondslag van het gezag der Stad over Bellingwolde en over Blijham. Ook van mate en omvang van uitoefening er van weten wij niet veel. Wat er van geweest zij, in 1498 was zij het gezag er kwijt. Hetgeen na de Saksische overheersching met deze twee reiderlander dorpen is geschied, komt straks aan de orde. Met Winschoten — ook een reiderlander kerspel — sloot de Stad in 1435 een verbond en vervolgens stelde zij er een kastelein aan, doch van een rechtsgrond van souvereiniteit over dit kerspel blijkt niets2). Fruin heeft in zijn meermalen geciteerd proefschrift afdoende aangetoond, dat de abdij Corvey nimmer wereldlijk gezag in Winschoten — evenmin als in Westerwolde — heeft gehad 3). Dat er met andere reiderlander kerspelen, met Beérta en Ulsda n.1., ook een verbond in of omtrent 1435 zal zijn aangegaan, is', gelijk hierboven is opgemerkt (p. 137), aannemelijk, maar ook van deze dorpen blijkt niet, dat de Stad er souverein werd. Mijn opmerkingen en mededeelingen betroffen tot dusver de perioden anterieur aan de Saksische overheersching. Het overheidsgezag van de Stad in de periode 1435/1499 komt dus hierop neer: Krachtens de met de afzonderlijke kerspelen in 1435 gesloten verbonden werden de gemeene warven in de Stad gehouden, waarin nevens Oldambsters en Reiderlanders ook leden van de regeering der stad zitting hadden *). l) Fruin, Westerwolde, p. 148; Idsinga, II, p. 457 en de Bijlagen, hierachter, no. 24. *) Men vgl. het op p. 134, 137, 141/142 meegedeelde en de Bijlagen, nrs. 4, 17, 26. •) Fruin, Westerwolde, p. 168 e.v. Het recht van Corvey betrof slechts de kerken in de westerwolder parochies en in de parochie Winschoten. «) P. 134/135 en bijl. 4 en noot; p. 137/138 en bijl. 11; p. 142/144 en bijl. 10, 11 en 19. Zij kreeg kort nadat Houwerda in 1438 was verslagen, rechtstoelen in het Klei-Oldambt in pand en later in eigendom, doch over haar recht hierop werd geprocedeerd en in 1460 is zij het kwijt geweest, althans is het haar ontzegd; in 1489 heeft zij den eigendom er van 1). Van alle rechtstoelen in 't Klei-Oldambt? Twijfelachtig. Na 1438, althans in of na 1444 kreeg de Stad ook rechtstoelen in het Wold-Oldambt en in Reiderland. Hoe vele? Onbekend 2). Doch er waren in het Oldambt en in Reiderland in elk geval rechtstoelen in handen van eigenerfden, nog in en na 1471, ja nog in de 16e eeuw 8). Hadden de kasteleins of ambtmannen (van Termunten, Oterdum, Winschoten, Pekelborg) andere rechtsmacht dan de eigenerfden? Vermoedelijk niet *). De Stad zal hen de rechtstoelen van de Houwerda's en Gockinga's hebben laten bedienen. Er mag worden aangenomen, dat de redgers in de periode, die ons thans bezig houdt en die tot in 1499 loopt, naast rechtspraak ook daden van politie, die onder de uitvoerende macht (functie) valt, uitoefenden. Aan de buren (eigenerfden) der kerspelen zal de plaatselijke wetgeving behoord hebben. En aan de eigenerfden van het gansche land de centrale wetgeving, waarvan het Landrecht-1471 voor het Oldambt en het Vijfde Deel van Reiderland ten bewijze kan strekken. Men mag n.1. aannemen, dat de daar in den aanhef van boek I genoemde „vulmechtiggen unde die gedeputeerden" etc. de lasthebbers van de eigenerfden waren. Evenals in de Ommelanden zullen de abten der kloosters en de hoofdelingen — die er toen in Oldambt en Reiderland toch nog waren na den val der Gockinga's en Houwerda's — wèl de leiding gehad hebben bij deze wetgeving. Wij gaan nu over naar de periode der Saksische Overheersching, die al spoedig Oostfriesche Overheersching mag heeten. Onder goedkeuring van Keizer Maximiliaan had de Stad Groningen in 1494 een verbond gesloten met Oostergoo en aldus haar sfeer van bemoeiingen uitgestrekt tot Friesland tusschen Vlie en Lauwers. De bekende bepalingen tegen eigenrichting en over het appèl op de Gemeene Warven in de stad *) P. 136 en bijl. 6, 8 en 9; p. 139/140 en bijl. 18 en de op p. 140, in noot 1 vermelde bijlagen. 2) P. 136/137 en bijl. 9 en p. 140. *) P. 137, 142, 143 en bijl. 10, 11 (no. 10 betreft weliswaar dijkrecht), 34. 4) In de bijl. 107 en 19 fungeert de kastein waarschijnlijk niet als zoodanig, maar als bedienende den rechtstoel Termunten, dien de Stad toen (1480 en 1488) in pand had (zie noot 1). Groningen ontbreken niet1). Intusschen is er van dit verbond in de praktijk niet veel terecht gekomen. Groningen, thans op het toppunt van haar macht, was den val nabij. Keizer Maximiliaan, kans ziende profijt te trekken van den chaos in de friesche landen, zond in 1498 den hertog Albrecht van Saksen, als erfpotestaat van Friesland, derwaarts. Het begrip Friesland moest — mag men aannemen — ruim opgevat worden: al wat Albrecht kon grijpen, dat viel er onder. In dienst van Hertog Albrecht was toen Graaf Edzard van Oost-Friesland meer er op uit om voor zich zelf dan om voor zijn meester te „ruten" en te „rooven". Het stond er met de Friesche Landen tusschen Eems en Lauwers benauwd voor. „Waar het lichaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden." Naast Albrecht en Edzard „vlogen" ook anderen, van kleiner soort, „naar het aas toe". Men kreeg n.1. een herhaling van hetgeen 100 jaar geleden was geschied: ommelander hoofdelingen ontvingen van den vreemdeling (nu, 1499, van Albrecht van Saksen) heerlijkheden in de Ommelanden in leen. Maar ook nu weer zou bhjken, dat de voetstap des leenmans in de friesche streken niet beklijft. De leenheer zelf stond wankel. Hij moest — 8 October 1499 — zijn dienaar Graaf Edzard de souvereiniteit over de Oldambten in pand geven, n.1. de „heerlichait; gênant dat Altampt mit den zweyen solossen Otterdam und Peckelburg, so die van Gnrningen besessen und gebraucht haben, nichts ausgescheiden"; eveneens Bellingwolde („auch das dorff Bellingwolt"); voor een en ander leende Edzard hem geld, dat Albrecht te allen tijde mocht terugbetalen, om het pand te lossen *). Deze overeenkomst werd gesloten 8 Oct. 1499. Nog kort te voren, n.1. 30 Maart 1499, had de Stad Gheert Kastens tot kastelein te Winschoten aangesteld »). Graaf Edzard zal dezen man wel niet gecontinueerd hebben. George van Saksen, zoon en opvolger van Albrecht, geraakte met Edzard op minder goeden voet. Deze werd in 1506 als heer in de stad Groningen gehuldigd. George trachtte hem nog vriendelijk voor zich te stemmen door hem ook te benoemen tot Stadhouder der landen tusschen Vüe en Lauwers. De Stad had n.1. het overheidsgezag over deze landen aan Graaf Edzard opgedragen, daarbij handelende zonder de inwoners l) Teksten bij Idsinga, II, p. 424 e.v. en p. 447 e.v. *) Friedlaender, II, 1642; zie ook a.w., II, 1666. ») Hierachter, bijl. 26. of regenten der streek er in te kennen en alsof zij souverein was in dat gebied 1). In het tractaat, dat o.m. deze opdracht inhield, stond ook, dat de hoofdmannen der Stad door den Graaf zouden worden aangesteld. Tijdens het bestuur van Graaf Edzard zijn er warven gehouden buiten de stad, n.1. in 1509, 1511, 1512 te Winsum 2) en ook in Appingedam. Hij beschouwde zich zelf als opperste appèlrechter 8). Weinig is in de archivalia terug te vinden van den neerslag der administratie van politie en justitie in het Oldambt gedurende deze periode van de Saksische en Oostfriesche Overheersching. Maar al is er dan weinig bewaard gebleven, hierover zijn de schrijvers het eens, dat de Stad haar gezag in het Oldambt toen kwijt was. Zelfs Alting, de gehuurde spreektrompet van de Stad, erkent, dat zij „haer recht over den Old-Ambten niet en heeft konnen exerceren" tijdens de regeering van Graaf Edzard *). Ik moet echter de aandacht van den lezer vestigen op bijlage 39 hierachter, waar een verklaring is opgenomen van Snelger Houwerda, in 1523 (dus tijdens het Geldersche Bewind) gegeven nopens een door hem ± 10 jaar geleden (dus tijdens het Oostfriesch Bewind) gewezen vonnis, welk vonnis hij wees namens Graaf Edzard, te Termunten. Vermoedelijk dus als kastelein en ambtman (drost) van het Klei-Oldambt. Merkwaardig dat Edzard ook in de keus van den persoon zijns ambtmans heeft doen uitkomen, dat hij geheel onafhankehjk van de Stad het Oldambt wenschte te regeeren, zoodat hij een lid van x) Rengers ten Post, I, p. 201/205. De vraag, of hierin de Oldambten begrepen waren, laat ik ter zijde; het is mij er om te doen na te gaan, hoe de Stad aan het gezag over de Oldambten kwam, hoe zij dit verloor en herkreeg. En dat de Stad het gezag in deze periode verloor, staat vast en hoop ik in het kort te bespreken in den tekst. «) Feith, Warfsc., p. 124/128; zie ook Reg. Feith, 1513, no. 24. 3) Reg. Feith, 1508, no. 14 en 1509, no. 14. Dat deze acten bewijzen, dat er warven te Appingedam zijn gehouden, zeg ik op gezag van Cleveringa, Gemeene Landswarf en Hoofdmannenkamer te Groningen tot 1601, p. 161. Dit boek verscheen, toen de voorafgaande bladzijden reeds gedrukt waren. Zie ook: Reimers, Edzard, p. 66, en Quellen, p. 228/229 en Cleveringa, a.w., t.a.p. voor Edzard's positie als oppersten rechter. *) Rengers ten Post, I, p. 201/205; Oldambster jurisdictie, het hierboven op p. 108 vermelde; Menninga (zie p. 117 hierboven); Bolhuis, weergegeven hierboven, op p. 122; Teg. Staat, I, p. 211/309; Wichers, Inleiding, p. 91/96 en I, p. 77, Blok, Oldambt, het hierboven op p. 125 vermelde, waar Blok zegt, dat de Stad het Oldambt terugkreeg, nadat het 40 jaar onder vreemde heeren had gestaan. het door de Stad zoo vernederde geslacht Houwerda, dat zij juist uit Tennunten had gezet, er in het gestoelte der eere verhief. In bijlage no. 33, wordt vermeld, hoe Karei van Gelder in 1518 Roloff Huginck tot ambtman in het Oldambt aanstelde op de voordeelen, waaronder zijn voorgangers Huwer en Gerrit van den Clooster het namens den Graaf van Emden (Oostfriesland) hadden bediend. Wij weten dus althans iets van de regeering van het Oldambt tijdens het Oostfriesch Bewind, n.1. dat er toen ambtsheden, drosten, waren, die namens den Landsheer het Oldambt regeerden. In 1515 nam de Stad Hertog Karei van Gelder als heer aan en droeg hem de souvereiniteit op over de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers, ook nu weer zonder inwoners of regeering der streek er in te kennen. Wat het Oldambt betreft: in het toen voorloopig gesloten en in 1518 bekrachtigd tractaat *) leest men, dat de Stad den Hertog overliet „die overheyt ende regieringe der Ommelanden, namentlycken van den Eemsen tot der Lauwerschen ende voort soedaene rechte als zij ■ totten landen van Oestergoe ende Westergoe hebben mocht; desgelycken op 't Olde Ampt" 2). De korte inhoud van dit tractaat is hierboven, p. 100, vermeld. In hetzelfde jaar 1518, reeds vóór de onderteekening van dit tractaat, had Karei tot ambtman „van den Oldenampte in onzen Omlande van Grueningen" aangesteld: Roloff Huginck, den jongen, op dezelfde voorwaarden als waarop zijn voorgangers Huwer en Gerrit van den Cloester dit ambt hadden bediend vanwege den Graaf van Emden (Graaf Edzard van Oostfriesland) 8). Nog wordt in dit tijdvak der geldersche overheersching Wigbolt Konynck vermeld als (± 1527) van wege Hertog Karei drost van het Oldambt (vermoedehjk slechts het Klei-Oldambt) 4); vervolgens kreeg Berend van Hackfort het Oldambt in pand, in 1530 6); in 1532 ontving Jurjen van Munster het drostambt in het Wold- l) Huizenga, Gron. en de Ommelanden, 1514—1536, diss. Gron., 1925, p. 19/20 en p. 40. *) Gedrukt bij Schwartzenberg, II, p. 102, in noot, en bij Rengers ten Post, I, p. 220. *) Hierachter, bijl. no. 33. 4) Hierachter, in bijl. no. 39. *) Hierachter, bijl. no. 36; zie ook no. 37. Oldambt 1). Over den omvang van hun taak tast men in het duister. Een flauw licht schemert er, als wij deze nomenclatuur van opeenvolgende drosten van het Oldambt leggen naast het in de „zwevende differenten" overgelegde stuk, afgedrukt in de Bijlagen, hierachter, onder no. 34. Het zal vermoedelijk auterieur aan 1531 zijn, omdat het bevat een minnelijk accoord tusschen den drost van het Oldambt Roelof f Huynga eener- en de huurrechters van dit landschap anderzijds. R. Huynga, of Huginck, was, gelijk wij gezien hebben, tot drost aangesteld in 1518 en wij zagen ook, dat in 1530 R. Huginck nog drost was. Er wordt gesproken van „gecoren richters". Hoe gecoren, door wie? Met die „gekoren richters" worden klaarblijkelijk de buurrichters bedoeld. Deze rechters of huurrechters hadden in den aanvang der 16e eeuw een taak — zooals uit deze acte blijkt — die een andere was dan die der buurrichters of dijkrichters in de Ommelanden 8), maar toch niet samenviel met die der redgers. Dit laatste natuurlijk niet, want ware dit het geval geweest, de ambtman of drost van het Oldambt zou een ambt bediend hebben, dat men niet anders dan een sinecure zou kunnen noemen. Want deze ambtman of drost van het Geldersche Bewind heeft zich natuurlijk niet tevreden gesteld met de bediening van eenige rechtstoelen zooals de kastelein of ambtman van de Stad na 1438 in het Oldambt en Reiderland vermoedelijk heeft moeten doen 3). Deze was de gemachtigde van een bondgenoot der Oldambsters; de Stad immers was hun bondgenoot en niet hun souverein. Graaf Edzard en Karei van Gelder waren souverein van de Oldambten. Is hetgeen ik hier stel juist, dan is de ambtman van de Stad wat zijn verhouding betreft tot de van ouds bestaande redgers, een ambtgenoot, en die, door den Oostfrieschen Graaf en den Gelderschen Hertog aangesteld, een boven hen staand ambtenaar geweest, althans iemand met andere competentie. Alle macht en gezag, dezen toegevallen, werd aan de van ouds bestaande redgers ontnomen. Zijn de rechtstoelen in de Oldambten, die de Stad had bestierd, in deze periode aan haar gebleven? Vermoedelijk niet, maar wij weten er niets van. Ik uit dit vermoeden, omdat immers communis opinio is, dat *) Hierachter, bijl. no. 38; hij was het nog in 1535 (bijl., no. 40). Protest van zijde der Stad tegen het aanstellen van ambtheden in de Oldambten werd door Karei van Gelre bits beantwoord (zie hierboven, p. 95/96). 2) Zie mijn opstel: Appingedam, hiema, p. 223/233. *) Zie p. 136 e.v. hierboven. de Stad geenerlei gezag in het Oldambt heeft geëxerceerd en dus ook niet dit gezag namens Graaf Edzard en na hem evenmin namens Hertog Karei. Het is duideüjk, dat tusschen den ambtman en de vanouds bestaande rechters quaesties over competentie haast niet konden uitbüjven. De acte van 1518/1530, zoo even bedoeld (no. 34), houdt een afbakening in van ieders competentie. Als men daarbij let op het mede zoo even geciteerde dossier-stukken, onder no. 39 hierachter afgedrukt, kan men zeggen, dat quaesties over eigendom van land behoorden behandeld te worden voor den drost, dat deze ook kennis nam van opzegging van huur van landen en huizen, ook van crimineele en andere zware strafbare feiten en dat de overige strafbare feiten door de huurrechters werden berecht; dat deze ook behandelden schuldvorderingen van 10 arentsgulden en lager. Deze afbakening vindt men bevestigd bij kennisneming van een door een oldambster Warf in 1526 in hooger beroep gegeven beslissing 1). Wij hebben hier te maken met een gemeenen Warf, gehouden in de stad. Dit klopt met het systeem, aanvaard bij de verbonden met de oldambster en reiderlander kerspelen in 1435, op den grondslag van het z.g. Eerste Verbond van 1428, aangegaan. Ik verwijs hiervoor naar het hierboven (p. 133 e.v.) meegedeelde. In dezen warf van 1526 beslisten de gezamenlijke appèlrechters (uit Oldambt en Stad beide), de vraag, of tusschen partijen met betrekking tot zeker in het Oldambt gelegen land de rechtsverhouding van antichresis bestond dan wel of de eene partij van de andere door koop en levering eigenaar van dat land was geworden en er wordt bij vermeld, dat Wigbolt Coningk, die van wege Hertog Karei van Gelder drost van het Oldambt in de Klei (dus in het KleiOldambt) was, in eersten aanleg vonnis had gewezen. Quaestie over eigendom van land behoorde bij den drost. Daags na deze beslissing gaf de Gemeene Oldambster Warf er nog één, wederom eigendom van land betreffende; ook in dit tweede vonnis van den Warf wordt vermeld, dat in eersten aanleg Rodolff Huynge, drost „in den Oldenampte" van wege Hertog Karei van Gelder, hierin vonnis had gewezen 8). Naast den drost had men in het Oldambt dus huurrechters, die een kleinere competentie hadden dan de redgers en griet- ») Feith, Warfsc., p. 137/138. *) Feith, Warfsc., p. 138. mannen in Hunsingo, Fivelgo en Wester-Kwartier, doch een andere dan de dijk- en buurrichters aldaar en oorspronkehjk een zelfde competentie zullen gehad hebben als de redgers en grietmannen in de Ommelanden. Ook ging allicht hun recht bij de heerden om, zooals ik hierboven op p. 138 e.v. heb uiteengezet. Toch worden zij „gekoren" rechters genoemd, zooals wij gezien hebben, als n.1. — wat ik meen aannemelijk gemaakt te hebben — de huurrechters van bijlage 34 zijn de als hoofdelingen aangeduide rechters van bijlage 18, op p. 138 besproken. Kon men rechters, die krachtens roulement werden aangewezen, „gekoren" rechters noemen? Waarom niet? Wij, menschen van onzen tijd, opgegroeid als kiezers, denken misschien, dat zonder stembiljetten, althans zonder stemmingen, er geen gekozenen kunnen bestaan. De keuze werd bepaald door roulement en er waren, in geval er dubia rezen, methoden, waarop deze dienden te worden beslecht 1). De heerlijkheden, waarvan het Landrecht1471 gewaagt, zullen dus zijn de ommegaande rechten der huurrechters, waarover de turbe van bijlage 18 en 't accoord van bijlage 34 handelen. Die bepaling van het Landrecht-1471 luidt — ik citeerde haar reeds op p. 142 — „Elck man sal sijn rechtinge en sijn heerlicheit gebruycken, als hem die van sijn olders und overolders is angearvet." Ik sluit hiermee het tijdperk der Geldersche Overheersching (1514/1536) af *) en concludeer, dat de Stad niets over het Oldambt te zeggen had in deze periode evenmin als in de onmiddelhjk er aan voorafgaande (1498/1514). Ook nu kan ik evenals ten aanzien van deze voorafgaande periode opmerken, dat de schrijvers het over dit feit eens zijn 8). Wij naderen nu het tijdstip, waarop syndicus Alting de schepping van Groningen's heerschappij over het Oldambt stelt. Wel had hij gelijk, dat hij in de er aan voorafgaande *) Zie mijn opstel: Appingedam, hierna, p. 213/221. *) Over hetgeen ik meedeelde betreffende de Saksische, Oostfriesche en Geldersche Overheersching, voorzoover ik niet naar bronnen verwees, kan men raadplegen: Fruin, Westerwolde, p. 146 e.v.; K. Huizenga, Groningen en de Ommelanden onder de Heerschappij van Karei van Gelder (1514—1536) en Formsma, Hoofdstuk IV — een boek, beknopt en degeüjk — en de door deze schrijvers geciteerde bronnen. *) Rengers ten Post, I, p. 220; Emmius, De Agro Frisiae, hierboven op p. 100, Bewijs, op p. 103, Oldamster Jurisdictie, qp p. 108, Advertissement, op p. 112, Teg. Staat, op p. 123, Wichers, op p. 123 en Blok, Oldambt, op p. 125 weergegeven. duisternis, die was op den afgrond, niet wilde doordringen. Is het de bedoeling van het tractaat van 1536 geweest, het Oldambt onder de Stad te brengen? Debat over de vraag, of Karei V zelf souverein werd over het Oldambt, is onmogelijk. Zelfs al twijfelt men geen oogenblik met te verklaren: de Oldambten kwamen in 1536 onder de Stad, dan nog bleef Karel's souvereiniteit onverlet; hij werd immers souverein over de Stad, krachtens het met Stad en Lande gesloten tractaat, en de Oldambten waren in het territoir, waarover de souvereiniteit werd opgedragen, begrepen. Want in het Ontwerp had gestaan, dat zoowel de Oldambten als het Gerecht van Selwerd evenzeer als Stad en Ommelanden Karei V tot souverein aannamen en dat Z.M. de Stad, de Ommelanden, de Oldambten en Selwerd zou laten büjven bij hun privilegiën en rechten. Daarop werd toen zwarigheid gemaakt van de zijde der Stad, n.1. voorzoover betreft de opneming van Selwerd en de Oldambten als contracteerende partijen, waarop die woorden waren geschrapt en bepaald was, dat deze landschappen bij de Stad zouden blijven. Dit alles vertelt ons Alting 1). Hij laat er t.a.p. op volgen, dat v dan ook niet vanwege de Oldambten de eed van trouw aan Karei V is gedaan, hetgeen noodig geweest ware, als zij Karei V tot onmiddelbaren heer gekregen hadden en zij zijn onmiddelbare onderdanen geworden waren. Wat van den kant der tegenpartij hiertegen is aangevoerd, kan men lezen in de hierboven op p. 106 e.v. opgenomen uittreksels en resumties 2). Nu kan men op het woord b 1 ij v e n den nadruk leggen, gelijk de tegenpartij van Alting deed, en op het woordje b ij, gelijk zij evenmin verzuimde te doen, en zeggen: b ij is niet onder, maar de argumentatie van Alting is niet kwaad en ze is goed geformuleerd. Daarentegen is het argument, aan het woord b 1 ij v e n ontleend, ook niet zwak. B 1 ij v e n ziet op continuatie van vroegere verhouding en deze was vóór 1536 tusschen Stad en Oldambten nimmer die van overheid en onderdaan. Evenwel in 1536 treden de Stad en de Ommelanden op, als handelende voor en over de Oldambten en sluiten voor deze landschappen een tractaat met Karei V, zonder dat eenig overheidsorgaan van de Oldambten en uit deze landschappen zelf voortgekomen of afgevaardigd, er in wordt gekend, terwijl partijen in het tractaat bovendien *) Alting, Old. dep., p. 9. *) En Emmius' meening is hierboven op p. 100/101 weergegeven. 156 verklaren, dat het Oldambt bij de Stad zal blijven. Als grondslag voor een zich te ontwikkelen souvereiniteit was dit tractaat dus zeer wel te gebruiken en het komt er dus maar op aan, of op dezen grondslag de Stad een genoegzaam aantal jaren in het vredig en ongestoord bezit is geweest. En dat wèl te goeder trouw. Nu is kwade trouw in deze materie moeilijk te bewijzen. Wat het wetgevend gezag betreft: In 1640 beslisten Hoog Mogenden, de Staten-Generaal, dat de wetten van Stad en Lande golden in de Oldambten 1). Daarnaast kon de Stad er ook wetgevend gezag hebben, doch hierin had het gezag der Stad te wijken voor dat der Staten, daargelaten de afbakening van dit hooger en lager wetgevend gezag. De Oldambten beweerden, dat ze na 1536, zoowel vóór als na de Reductie van 1594, waren opgeroepen en ook verschenen in de vergaderingen van de Staten en dus deelgenomen hadden aan de uitoefening der souvereiniteit. Op dit punt werd hun in 1649 bewijs opgelegd 2). De StatenGeneraal oordeelden in 1650, dat dit niet was geleverd 8). M.i. had deze beslissing met eenigen goeden wil ook wel anders kunnen uitvallen. Ik heb ten Algemeen Rijksarchieve de stukken betreffende de „zwevende differenten" gelezen *), ook die over dit bewijsthema handelen, door Menninga besproken 5). Daaruit blijkt onomstootelijk, dat de Oldambten vóór 1603 deel hebben uitgemaakt van de Staten, daarna door overmacht er in zijn verhinderd, hetzij van den vijand, die het Oldambt bezet hield, hetzij van de Stad, die zich er tegen verzette, dat naast haar en de Ommelanden als lid der vergadering het Oldambt zou optreden. Het bewijsmateriaal? Vooreerst schriftelijke volmachten, afgegeven door ingezetenen van Zuidbroek op hun vertegenwoordigers naar de Staten; deze volmachten, opgemaakt en verzegeld door den pastor loei, zijn in originali overgelegd. Daar is verder een verklaring — de auditu weliswaar van jonker van Nansum, dat hij zijn vader meermalen heeft hooren zeggen, dat de Oldambsters de vergaderingen der Staten hadden bijgewoond, als deel er van uitmakende en een soortgelijke verklaring op grond van eigen waarneming van jonker Sickinghe. Ook waren er schriftelijke volmachten als boven *) Zie hierboven, p. 119; de sententie is in druk uitgegeven. !) Hierboven, p. 115. *) Hierboven, p. 116. *) Loketkast Lopende, 278*. 5) Hierboven, p. 117 e.v. bedoeld, op afgevaardigden van Zuidbroek, opgemaakt ten overstaan van den stadsdrost Mello Coenders! Een oud-burgemeester, tevens drost van het Oldambt, die meegewerkt zou hebben aan een daad van rebellie! Hier is evenwel geen sessie op gevolgd. Oproepingsbrieven hadden de Oldambsters slechts in copie overgelegd. Het is hun niet gelukt zich authentieke exemplaren te verschaffen 1). En de resblutiën der Staten, waaruit hun deelnemen aan de vergaderingen zou kunnen blijken, waren er niet, of niet meer. De serie begint nu met 1604; is het ook mogelijk, dat er vóór 1604 geen resolutiën zijn geboekt? 2). Intusschen van een resolutie der Staten, genomen in 1598, waaraan het Oldambt deelnam, werd rapport uitgebracht in de vergadering der Staten-Generaal en een extract authentiek van dit rapport is ter processe overgelegd sub num. 36 3). Oorlogsomstandigheden hebben in het eerste kwartaal, der 17e eeuw het den Oldambsters in elk geval gedurende langen tijd onmogelijk gemaakt aan de regeering des lands deel te nemen, omdat de vijand hun grondgebied bezet hield *). Maar wat er dan ook voor een voor de Oldambsters gunstige beslissing op dit punt moge te zeggen zijn geweest, de Staten-Generaal gaven er in 1650 een, die in hun nadeel uitviel. Er moet echter bij opgemerkt worden, dat nu zij dus geen sessie kregen in de vergaderingen der Staten, hieruit geenszins voortvloeide, dat de Stad hen er vertegenwoordigen zou. Integendeel, als men de hierboven vermelde beslissing van 1640, tusschen de Stad en de Ommelanden gegeven door de Staten-Generaal, beschouwt in verband met deze beslissing van 1650,' dan constateert men, dat de Oldambten rechtstreeks onder het souverein gezag der Provincie behoorden. Dit souverein gezag was op de Staten gedevolveerd van Karei V en Philips II, op den grondslag van het Tractaat van 1536 en van art. 3 van het Tractaat van Reductie van 1594 8). Is daarnaast rechtens eenig heerlijk gezag aan de Stad gekomen sinds Karei V in 1536 had overeengekomen met Stad l) Hierboven, p. 115/116. *) Zie hierboven, p. 144, noot 5. *) Hierboven, p. 118; zie hierachter, bijlage 133. ') Hierboven, p. 106 (Oldambster Manifest); p. 109 (Oldamster Jurisdictie); p. 118/119 (Menninga). 6) Wichers, Lui., p. 91/96,1, p. 63/82 en II, p. 85/126; de Blécourt-Japikse, Klein Plakkaatboek, p. 213. en Ommelanden, dat het Oldambt bij de Stad zou „blijven"? Ziehier de vraag, die ik mij voorstel thans te beantwoorden nevens deze andere: Wat was de omvang van dat heerlijk gezag? Hierbij zal op grond van het voorafgaande het standpunt . worden ingenomen dat er vóór 1536 geen sprake is geweest van eenig overheidsgezag van de Stad over het Oldambt. Zeker niet in de periode 1499/1536, doch ook niet in de er aan voorafgaande (1398/1498), toen de Stad eerst de Gockinga's en Houwerda's steeds meer in de engte dreef, middelerwijl verbonden sloot met de karspelen in 1435 en op den grondslag van deze verbonden met beleid, planmatig, voorzichtig, vastberaden voortschrijdende, bijna ongemerkt zich van bondgenoot tot souverein trachtte op te werken *). Een ontwüdcelingsproces, dat, zooals wij zagen, zijn eindpunt nog niet had bereikt, toen deze in werking zijnde acquisitieve verjaring in 1499 werd gestuit door den greep van Edzard van Oostfriesland, gevolgd door dien van Karei van Gelder 2). Dat de Stad sinds 1544 wetgevend gezag over het Oldambt heeft uitgeoefend, zelfstandig, zonder dat de Oldambsters zelf hierin medezeggenschap, althans iets te beslissen hadden, staat vast. Alting geeft een reeks voorbeelden, te beginnen met dat jaar, van door de Stad uitgevaardigde wetten voor het Oldambt 8). Vele er van en enkele andere bovendien, kan men vinden in de hierachter opgenomen bijlagen over de jaren 1544/1609 *). Onder deze in de bijlagen opgenomen voorbeelden is er één, no. 58, van den jare 1557, waaruit blijkt, dat, onder approbatie van de Stadsregeering, de kerspellieden keuren op de schuttersgilden hebben gemaakt. Zien wij nu, hoe het na 1536 in het Oldambt stond geschapen met de administratie der justitie en de politie (voorzoover deze niet wetgeving, maar bestuur, uitvoerend gezag, betrof). De Stad had het Oldambt niet uit het oog verloren. Nauwelijks was in 1536 (den 15en Juni n.1.) 6) bij het tractaat met Karei V bepaald, dat het Oldambt bij de Stad zou blijven, of nog in hetzelfde jaar, 9 December, wordt Johan Sickinge, doctor (men mag ») Vgl. p. 145. *) Hierboven, p. 150 e.v. ») Alting, Old. dep., p. 18/26: zie hierboven, p. 105. «) Bijl. nrs. 44, 45, 58, 61, 70, 81, 112, 114, 125, 126, uit de jaren 1544, 1546, 1557, 1560, 1563, 1571, 1584, 1585, 1608, 1609. «) Reg. Feith, 1536, no. 3. veronderstellen: doctor juris), aangenomen, om „beyde Oldeampte thoe bedienen als een amptman"; hij zal de helft hebben van de breuken van crimineele zaken en van doodslagen, opzicht hebben over de dijken en twee keer per jaar zitting (warf) houden. Er zal appèl zijn op Burgemeesteren en Raad, op 5 mark, zooals vanouds 1), d.w.z. dit slaat niet op het appèl op B. en R., maar op die 5 mark, die betaald moesten worden naar aanleiding van het appèl op den Gemeenen Warf. En dat dit van ouds gebruik was kan men lezen in de verbondsbrieven met de kerspelen,' van 1435 2), die op dit punt overeenstemmen met de Verbonden van 1428, 1473 en 1482 3). Het appel op den Raad was een nieuwigheid; men kan wel zeggen: een driestigheid van de Stad. De competentie van den ambtman wordt niet volledig omschreven, alleen voorzoover de opbrengst der breuken er mee gemoeid is, maar deze omschrijving leert, dat op dit punt de regeling was overeenkomstig de hierboven besproken afbakening *) tusschen de competentie van den drost van Karei van Gelre en de plaatselijke huurrechters. Deze immers zouden berechten: het met bier begieten en allerlei nüshandelingen, tot bloedige toe, maar geen doodslagen en geen crimineele feiten 5). Wat nu het appèl betreft: zoo waren er dus voortaan Oldambster Warven in de Stad, doch deze waren niet meer Gemeene Warven, zooals ze tot dusver waren en zooals de Ommelander Warven tot in de 18e eeuw, ten einde toe zouden blijven. De kasteleins der Stad hadden sinds 1444, toen wij voor het eerst van hen vernamen 6), van uit hun burchten te Termunten of Oterdum, Winschoten of Pekelborg er voor te zorgen, dat op de veiligheid en rust van de bondgenooten (Oldambsters en Reiderlanders) door vijanden of onruststokers, hetzij van buiten of van binnen, geen aanslagen werden gepleegd. Dit bracht op zichzelf reeds eenig overheidsgezag mee voor de Stad in het Oldambt. Daarnevens had sinds 1444 en tot in 1499 de Stad vermoedeüjk in sommige, waarschijnlijk in verscheidene recht- *) Hierachter, bijl. 41. *) Hierachter, in de Bijlagen, nrs. 3 en 4. *) Idsinga, II, p. 350, 404 en Rengers ten Post, I, p. 160. 4) Bijl., no. 34. ') Doodslag werd gemeenlijk niet tot de crimineele feiten gerekend. Diefstal, althans herhaalde diefstal, wèL •) Hierboven, p. 136 e.v. stoelen vaii *Klei-01dambt, Wold-Oldambt en Reiderland het recht om deze te bedienen aan de Houwerda's en Gockinga's weten te ontwringen. Wat nu de taak geweest is van de kasteleins in het Oldambt ten tijde van Graaf Edzard, is duister 1). Dat de door Graaf Edzard en Hertog Karei aangestelde ambtmannen noodwendig een andere positie moeten gehad hebben dan die, welke vermoedelijk de Stads-kasteleins vóór 1499 er hadden, is reeds gezegd 2). Deze door Edzard en Karei aangestelde ambtmannen in de Oldambten waren stadhouders, landvoogden, die als zoodanig de Oldambsteis hadden te regeeren als hun onderdanen en niet met hen als bondgenooten van hun Overheid hadden samen te werken. Zulke satrapen te hebben, dat was van ouds, misschien reeds van 1435 af, het streven van de Stad. Nu had Karei van Gelder het naar dit doel leidend pad geëffend en Karei V gaf in 1536 (Juni 15) 3) haar den toegang er heen, althans de Stad deed, alsof Karei V haar dien had verschaft en stelde 9 December 1536 er een ambtman aan *), die waarschijnlijk onndddelüjk op den pas verlaten zetel van den vertrokken gelderschen landvoogd plaats nam en geheel in diens schoenen stond. Althans feitelijk. Rechtens? Daarover werd eerst veel later geredetwist. Men schijnt — schijnt, want zekerheid bestaat niet — er zich aanvankelijk bij neergelegd te hebben. De houding, door de Stad in 1536 aangenomen, strookt volkomen met haar optreden in 1506, 1514 en 1518, toen zij, in de respectievelijk met Graaf Edzard en Hertog Karei gesloten tractaten, deed alsof zij souverein was over de Ommelanden en het Oldambt 5). Ja, reeds in 1498 nam zij die houding aan, toen zij haar aanspraken op Bellingwolde en Blijham afstond aan den Bisschop van Munster 8). Aan brutaliteit heeft het de Stad nimmer ontbroken. De eerste symptomen van verzet der Oldambsters tegen de aanmatigingen, die de Stad, vooral in en na 1536, openlijk zich veroorloofde, vind ik in de dagen, toen de Unie van Utrecht zou worden aanvaard. De Stad zou nog tot 1594 spaanschgezind blijven, maar van de Oldambten kwamen teekenen van in- l) Hierboven, op p. 137, 143, 149/154. *) Hierboven, p. 153. ») Reg. Feith, 1536, no. 3. * *) Hierachter, bijl. 41. «) Hierboven, p. 150, 152. 8) Hierboven, p. 148. li stemming met de Unie en zoo zijn ze dan ook zelfstandig tot de Unie toegetreden, dus onafhankelijk van de Stad *). Wij weten verder wat er in 1594 is geschied, hoe de Oldambsters, „de boeren door de huyt" van Alting's verhaal 2) aandrongen om deel te krijgen in de regeering van het gewest en hoe ze dat eenigermate gehad hebben ook. In 1600 heeft er een vergadering van eigenerfden der Oldambten plaats te Eexta, waar men maatregelen beraamt, om op te komen voor 's Lands privilegiën 8). Ook dit ging tegen de Stad. Wij weten ook, dat het Oldambt toen onder den vijand geraakte en dat dan in het tweede kwartaal der 17e eeuw de differenten gaan zweven, waarvan ons de afloop uit het hiervóór meegedeelde bekend is. Afgezien van andere wetten, die vóór 1618 tot stand kwamen en die hierboven zijn aangegeven *), blijkt de ondergeschikte verhouding van het Oldambt tot de Stad het best uit de wijze, waarop het Oldambster Landrecht van 1618 tot stand kwam en daarnevens ook uit zijn inhoud s). Ze blijkt bovendien uit de bemoeiingen van de Stad met de kerkelijke zaken in het Oldambt. Bekend is, dat zoowel vóór als na de Reformatie de wereldlijke Overheid zeggenschap had over de kerk, meer in 't bijzonder waar het gold de financiën, die onder beheer van kerkvoogden waren. Uit de jaren 1554/1583 kan men van dergelijke overheidsbemoeiing voorbeelden vinden en zien, dat het de Regeering der Stad was, die deze overheidstaak in het Oldambt verrichtte 6). Dat na 1536 de rechtspraak aanvankelijk voor een groot deel en al spoedig geheel en wat de hoogste instantie betreft uitsluitend in handen van de Stad was, blijkt uit de gegevens, daarvoor in de Bijlagen verzameld. De twee oudste voorbeelden van rechtspraak door Stadsautoriteiten zijn van 1554 en 15557). Ik neem echter aan, dat er oudere moeten geweest zijn. In geen van beide gevallen blijkt, dat het een berechting in hooger beroep is en het is aannemelijk, dat het een beslissing van Burgemeesteren en Raad der Stad in eersten aanleg is *) Hierachter, bijlagen 106 en 108. J) Hierboven, p. 79, 105, 118, 157. *) Hierachter, bijl. 119. 4) P. 159, waaraan nog kan worden toegevoegd, de Procesorde van 1615, bijl. 128. *) Zie hierboven, p. 63 e.v. «) Bijl. 53, 77, 91, 105, 110. T) Bijl. 52 en 54. geweest, in het eerste geval omdat kerkvoogden en in het tweede omdat minderjarigen er in betrokken waren. Bekend is, dat personae miserabiles konden dagvaarden en gedagvaard worden terstond voor het hoogste college *f Verder is er een reeks van appèlzaken, behandeld door Burgemeesteren en Raad, in de Bijlagen opgenomen, over de jaren 1556/1617 2). In sommige van deze zaken is er geappelleerd van den ambtman (drost) op Burgemeesteren en Raad s), in andere van den landrichter op Burgemeesteren en Raad *). Of in het geval van 1560, opgenomen onder no. 60, eerst appèl van den landrichter op den drost en daarna van dezen op B. en R. is gegaan, zou ik niet durven verzekeren. Het heeft er den schijn van. Wie was die landrichter? In het voorafgaande hebben wij nog slechts van de buurrichters en van den ambtman of drost of kastelein vernomen. Van dien landrechter hoort men het eerst in 1539 8). Over de huurrechters verneemt men na 1536 niet meer, maar als men de hierboven geciteerde bepaling uit het Landrecht-1471 raadpleegt 6), komt men tot de conclusie, dat er toen nog ommegaande gerechten in het Oldambt waren, doch van jurisprudentie dezer gerechten is niets tot ons gekomen en klauwregisters over het omgaan der beurten over de heerden, zooals er voor de Ommelanden uit vroegeren en lateren tijd zooveel zijn bewaard gebleven, bestaan er voor het Oldambt geene. Er schijnt in de 16e eeuw een tijd geweest te zijn, waarm de huurrechters niet meer fungeerden, immers vindt men vermeld, dat in 1594 de Oldambsters aandrongen op herstel van het huurrecht7). Is de landrichter, die als éénling over het gansche Oldambt fungeerde, in de plaats gekomen van de buurrichters der kerspelen? En was de afbakening van zijn competentie tegenover die van den ambtman of drost dezelfde als die ik voor vroegere periode aannam tusschen ambtman eener- en buur- Soortgelijke gevallen in de jaren 1575, 1577, bijl. 97, 102. • Bijl. 55, 56, 60, 62, 63, 64, 65, 66, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 79, 84, 85 89 93 94 96 97 98 99, 103, 113, 122, 129, over de jaren 1556/1617. ») Bijl. 55, 56, 62, 64, 65, 66, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 89, 93, 96, 98, 99, 103, 113, 122, 129, over de jaren 1556/1617. 4) Bijl. 63, 79, 84, 85, over de jaren 1561/1572. ») Bijl. 42. «) P. 142. 7) Hierboven, p. 118. richters anderzijds? 1). Wie de gevallen van rechtspraak, in de Bijlagen opgenomen, nagaat, zal m.i. termen vinden voor een bevestigende beantwoording van deze vraag. Hierop verder in te gaan zou mij te ver afvoeren van mijn onderwerp. Zijn de huurrechten na 1594 hersteld en is ook hersteld de wijze waarop men zijn recht daarop kon doen gelden? Dan zouden er dus heerlijkheden toen in de Oldambten geweest zijn'en zou verklaard kunnen worden Old. Landr. III, 44, waarin gesproken wordt van de wijze, waarop heerlijkheden door verjaring kunnen worden verkregen. Dit artikel is kwalijk te rijmen met den ganschen inhoud van het Landrecht-1618, kwalijk ook met de in 1615 door de Stad voor het Oldambt uitgevaardigde procesorde 2), waarin noch met huurrechters noch met den landrichter en enkel met den drost rekening wordt gehouden. (Ik laat het dijkrecht en de dijkrichters ter zijde.) In de Oldamster Jurisdictie klaagt de auteur er over, dat de Stad na 1536 eerst den ambtman naast de buurrichters recht het spreken en daarna den landrichter en de assessoren van den drost afschafte B). Erg precies zijn deze opmerkingen niet. In elk geval: waar is, dat men van de huurrechters na 1534 niet meer verneemt en dat de landrechter, voor 't eerst in 1560 vermeld, na 1612 nog schijnt te hebben bestaan. Aldus verzekert Menninga *). Of ziet hij in de benoeming van den landrichter in 1612 een herstel van het huurrecht? Het spijt mij, dat ik over deze punten niet meer ophelderingen kan geven. Maar voldoende blijkt, dat waar is, wat de schrijver van de Oldamster Jurisdictie opmerkt, dat de Stad zich steeds verder in de oldambster zaken indrong en op het gebied van de rechtspraak alles aan zich trok *). Ik heb over Reiderland na 1498 gezwegen en zal dat verzuim *) Zie p. 152/155 hierboven. *) Bijl. 128. *) Hierboven, op p. 109, weergegeven. *) Hierboven, op p. 118, weergegeven. •) Er zijn in verloop van tijd, nadat er voor 't eerst kasteleins in de Oldambten zijn aangesteld, nu eens twee geweest tegelijk en dan weer was er slechts één. Het punt is voor ons onderwerp van geen genoegzaam belang, om het nauwkeurig na te gaan. Wie hiertoe lust mocht gevoelen, kan de hierachter opgenomen Bijlagen consulteeren en p. 138 en 141, hierboven, en raadplegen den Teg. Staat, II, p. 210. Na de Reductie, leest men hier, was er één drost, zoo ook in 't Old. Landr. 1618, (1,24), waar 't Klei-Oldambt een rechtstoel uitmaakt; in 1623 kwam er naast een drost voor 't WoldOldambt een ambtman voor 't Klei-Oldambt. thans inhalen. Wij hebben gezien, dat de Stad in 1498 ten bate van den Bisschop van Munster afstand heeft moeten doen van haar aanspraken op Bellingwolde en Blijham *). Deze aanspraken waren al even weinig gefundeerd als die op het overige deel van het Ulsdaër Vijfde Deel van Reiderland. Van 1498 af zouden deze dorpen voor goed van dit Vijfde Deel van Reiderland gescheiden blijven. Het bleven twee kerspelen, die noch tot het Oldambt noch tot Westerwolde gerekend werden, terwijl de kerspelen Beerta, Winschoten, Westerlee, die eveneens tot dit Vijfde Deel van Reiderland behoorden, sinds 1498 kan men zeggen, werden beschouwd deel uit te maken van het WoldOldambt en in alles het lot van dit landschap hebben gedeeld 2). De naam Reiderland als aardrijkskundig en staatkundig begrip verdwijnt. De Bisschop van Munster mocht zich niet lang in het bezit van Bellingwolde en Blijham verheugen, want in 1499 — zooals reeds is gemeld — kreeg Graaf Edzard behalve het Oldambt ook Bellingwolde (+ Blijham mag men veronderstellen) van den Hertog Albrecht van Saksen in pand 3). Albrecht was klaarblijkelijk van oordeel, dat het overheidsgezag over Bellingwolde (en Blijham) begrepen was in de gift van Keizer Maximiliaan. In 1518 stond de Stad aan Karei van Gelder het gezag over het Oldambt af4). Of de Stad hierover te beschikken had, kan worden daargelaten. Ongetwijfeld waren hierin begrepen de reiderlander dorpen, Beerta, Winschoten en Westerlee, die men als tot het Oldambt behoorende kon beschouwen. Hoe en wanneer Karei van Gelder ook over de van deze dorpen afgesplitste kerspelen Bellingwolde en Blijham gezag kreeg, kan ik niet precies zeggen. De Bisschop van Munster had in 1523 Westerwolde in leen gegeven aan een telg van het geslacht der Addinga's, dat voorheen over dit landschap geregeerd had 8). Karei van Gelder echter nam Westerwolde en gaf in 1530 Berend van Hackfort het huis Wedde met de regeering over het land van Westerwolde en de dorpen Bellingwolde en Blijham in pand nevens het „Oldampt in 't Wold", om dit alles te bedienen (als drost of ambtman) op dezelfde wijze als Roeloff Huynge het Oldambt tot dusver had *) P. 148. *) Hierboven, p. 80/84. *) Hierboven, p. 150. *) Hierboven, p. 152. *) Fruin, Westerwolde, p. 151/153. bediend 1). Of Karei van Gelder al van 1514 of 1518 af ook over Bellingwolde en Blijham heeft geregeerd, dan wel of zijn gezag er pas van 1523 of van 1530 dateert, moge onbeslist blijven, in elk geval had hij het dus in 1530. In 1532 stelt Karei van Gelder Jurjen van Munster als drost over Wedde, Westerwolde, Bellingwolde en Blijham en het „Oldampt 'in 't Wold" aan a). Deze fungeerde er nog in Augustus 1535 3). Maar toen zou het spoedig uit zijn, want in 1536 veroverde George Schenck van Tautenburch Wedde en Westerwolde en beleende Karei V hem met dit landschap en met Bellingwolde en de „hamlanden" en „uthgorsen" etc. *). Eerst in 1619 zou de Stad het overheidsgezag over Bellingwolde en Blijham krijgen, of, zooals zij zelf zal beweerd hebben, herkrijgen. Een der opvolgers van George Schenck was de bekende Aremberg, die bij Heiligerlee in 1568 sneuvelde; in zijn geslacht bleef dit leen, maar in 1594, toen de krijgskans keerde, trokken de Staten-Generaal het aan zich. Gedurende het Twaalfjarig Bestand werd het verkocht aan Willem van den Hove, een amsterdamsch koopman, die het een paar jaar later, in 1619, verkocht aan de Stad Groningen. Hoe dit alles in zijn werk is gegaan, kan men in den Teg. Staat nalezen 6). Men kan dus constateeren, dat van toen af het recht der Stad op Bellingwolde en Blijham steviger gefundeerd was dan dat op de andere meermalen genoemde dorpen van het Ulsdaër Vijfde Deel van Reiderland, die de lotgevallen van het Oldambt hebben gedeeld en als een deel daarvan zijn beschouwd. Toen dan ook in 1618 een nieuw Landrecht voor de Oldambten werd uitgevaardigd, gold dit ook voor deze dorpen; volmachten dezer kerspelen zijn evenzeer als van de andere, die van ouds tot het Oldambt behoorden, opgeroepen 6). Thans de beantwoording van de twee op p. 158/159 gestelde vragen. Het komt mij voor, dat bewezen is, dat dadelijk in en *) Fruin, Westerwolde, p. 153 en Bijl. 36, hierachter. 2) Bijl. 38, hierachter. *) Bijl. 40, hierachter. 4) Teg. Staat, I, p. 360 e.v., Fruin, Westerwolde, p. 155 en de daar geciteerde bronnen en K. Huizenga, Groningen en de Ommelanden ónder Karei van Gelder, p. 81 e.v. *) Teg. Staat, II, p. 420 e.v. *) Over die oproepingen zie het hierboven op p. 64 meegedeelde. Zie verder: Old. Landr., I, 24. kort na 1536 de Stad overheidsgezag in het Oldambt is gaan uitoefenen en dat zij er geregeld mee is voortgegaan en op steeds beslister manier en met medewerking van de Oldambsters zelf. Vloeit hieruit voort, dat zij het dus rechtens had, toen de differenten in de 17e eeuw ter beslissing kwamen bij de StatenGeneraal? Ja, als die medewerking vrijwillig, de Stad te goeder trouw was. Het was kwalijk te verwachten, dat het ééne regeeringscoüege in de Republiek der Vereenigde Nederlanden kwade trouw van een ander bewezen zou achten. Les loups ne se mangent pas. Was de tijd lang genoeg geweest, was er unmemoriale possessie (Old. Landr. 1618, III, 44)? Was er onderbreking van verjaring? Stuiting? Was de medewerking der Oldambsters, althans hun stilzwijgen en zich niet verzetten, gevolg van dwang of van vrees voor geweld? Men kan op al deze vragen ja en neen antwoorden. Zeker is, dat de Oldambten op het punt van het overheidsgezag der Stad minder sterk stonden dan op dat van hun recht op sessie m de vergadering der Staten-Provinciaal. Het zou, oppervlakkig beschouwd, een ietwat zonderlinge beslissing geworden zijn, als alle overheidsgezag over het Oldambt aan de Stad gekomen ware, behalve het allerhoogste en dit aan het Oldambt zelf tezamen met Stad en Ommelanden ware toegewezen. Maar er waren wel meer zonderlinge staatsrechtelijke constructies in de Republiek. Deze had er bij gekund. En het is slechts de vraag, of deze constructie daadwerkeüjk heeft bestaan en rechtens hersteld diende te worden. M.i. was het rechtens best te verdedigen geweest, zooals hierboven is uiteengezet »). Uit een oogpunt van praktijk en nut, is het te bejammeren, dat de gecommitteerden ad hoe niet dergelijke beslissing op naam van de Staten-Generaal hebben gegeven. Had men den moed gevat aldus te beslissen en daarnevens zich bevoegd te achten, te bepalen, hoe de meerderheid in de Staten-Provinciaal moest worden gevormd, aan veel krakeel zou voor later de grondslag zijn weggenomen. En de resolutie van 1598, vermeld in de hierachter onder no. 133 opgenomen bijlage, bevatte voor de wijze om dit te bepalen een vingerwijzing. Een ander punt: de wijze van afvaardiging der volmachten van de Oldambten naar de vergadering der Staten, daaromtrent zou geen moeilijkheid behoeven te rijzen; ») Zie p. 157/158. de eigenerfden in de Oldambten waren gewend volmachten te kiezen. Over den omvang van het overheidsgezag der Stad — vraagpunt 2 — behoef ik hier niet meer in bijzonderheden af te dalen. Het antwoord op evenbedoeld vraagpunt kan men in het voorafgaande vinden. Tenslotte zij het mij vergund in eenige andere woorden te herhalen wat ik in Peie Eelkama aan het slot (p. 49) opmerkte: de overheersching van het Oldambt door de Stad is voor die streek — afgezien van de dagen toen, naar het schijnt, de Drews en Eissinge zich aan machtswellust te buiten gingen — een zegen geweest en ten einde toe (1795 of 1798) gebleven. Men denke zich eens in, wat er zou hebben moeten gebeuren, als op het punt van de justitie en ook op het punt van de politie, voorzoover deze niet aan de Staten in 1640 was toegekend, de Oldambsters zelf baas waren geworden. Moest men dan de oude rechtstoelen herstellen? Maar er waren geen klauwregisters. Of moest men de rechtstoelen van Old. Landr.-1618, boek I, art. 24, houden? Maar wie had deze dan te bezetten? Men vergete daarbij niet, dat den Oldambsters de routine van wetgeving, bestuur en rechtspleging ontbrak, want sinds hoeveel-jaren was het niet, dat de Stad alleen dit alles regelde, aan de Oldambsters zelfs slechts overlatende, om, onder toezicht, over onbelangrijke onderwerpen te verordenen (over schuttersgilden b.v.) 1). Een richtlijn zou ontbroken hebben. Processen zouden te wachten zijn geweest en geregeerden en justiciabelen de wrange vruchten geplukt hebben van de onzekerheid in het regeeringsbestel. Terwijl nu, na 1650, de Stad, door ondenunding geleerd, zich van excessen onthield en het Oldambt met wijs beleid bestuurde langs een duidelijk zichtbare, zij het ook met meer brutahteit dan rechtmatigheid getrokken' lijn. Deze hadden echter in 1649 en 1650 de gecommitteerden ad hoe op naam van Hoog Mogenden als de rechtmatige aangewezen, met inachtneming van de in 1640 ten bate der Staten-Provinciaal daaraan gegeven wending. l) Zie hierboven, p. 159 en bijl. 58, hierachter. DE OPHEFFING VAN HET VEER TE GARNWERD ») Het was naar aanleiding van een vonnis der Rechtbank te Groningen, gewezen den 14en September 1917, dat ik in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, deel V, p. 57 e.v., toen dat vonnis reeds lang in kracht van gewijsde was gegaan, een artikel plaatste, onder den titel „Het Veer te Garnwerd". De Rechtbank had beslist, dat de gedaagde veergerechtigde, zekere Hammingh, niet verpücht was den eischer, een der bewoners van de boerderijen van Klein-Garnwerd, gratis over te zetten. Ik meende, dat de Rechtbank de vraagpunten, van welker beantwoording afhing, of deze eisch moest worden toegewezen, verkeerd had gesteld. Over die pücht tot gratis-overzetten behoeft niet meer te worden gesproken. Dat is een res iudicata. In Maart 1932 heeft de Provincie ingevolge de bepalingen van artt. 18 e.v. der Verenwet van 1921 Harnmingh gedagvaard tot opheffing van diens veerrecht, in verband met den aanleg van een brug te Garnwerd. In deze procedure stelde de Provincie zich op het standpunt, dat het veerrecht niet bestond. Gedaagde, met wien een overeenkomst tot schadeloosstelling niet was tot stand gekomen — hij vroeg meer dan de Provincie bood — heeft toen in dit geding zijnerzijds een eisch tot schadevergoeding gedaan. Ik zal mij nu bepalen tot hetgeen in dit proces voor en tegen dit veerrecht is te berde gebracht en de quaestie der schadeloosstelling ter zijde laten. De zaak is geëindigd met een schikking nog vóórdat in eersten aanleg voor de Rechtbank te Groningen was afgeconcludeerd. Het is dus — nu de zaak niet meer sub iudice is — geoorloofd er zijn meening over te zeggen. In dit tweede proces over het veer te Garnwerd ging het over deze vraag: Bestond er, toen de Staten van Groningen tot opheffing van het „vermeende" veerrecht te Garnwerd in 1931 hadden besloten, slechts een vermeend en dus geen, of bestond er rechtens een exclusief veerrecht? Een vraag uit rechtshistorisch oogpunt *) Dit opstel is geplaatst in T. v. R., 1934, XIII, p. 405 e.v. niet zonder belang, vooral nu in dit proces allerlei punten zijn te berde gebracht, die bij andere, gemeenlijk van den Souverein in leen gehouden, veren niet ter sprake kwamen. In mijn zoo even geciteerd tijdscluiftartikel ben ik tot deze conclusies gekomen: 1°. De Provincie maakte in 1631 een zakelijk beding van kosteloos overvaren van haar meiers. 2°. Men kon toen dergelijk beding als een zakelijk recht vestigen, mits er een zaak met den last tot gratis overzetten was „geaffecteerd". 3°. Vermoedelijk is niet het veerhuis en ook niet het gratis in gebruik afgestaan land, maar het veer zelf er mee geaffecteerd» Hoe de familie Lewe van Aduard aan het veer is gekomen, blijkt niet. Jonker Jan Clant, heer van Aduard, ruilde in 1700 de burcht Aduard en eenige heerlijke rechten met zijn neef jonker Evert Joost Lewe; de acte er van werd opgemaakt op 10 Februari 1700. Uit een resolutie der Staten van 9 Januari 1700 blijkt, dat deze toen de aanstelling van een veerman te Garnwerd, gedaan door den heer van Aduard, hebben goedgekeurd *). In 1815 werd het veer verkocht aan de bedienaresse er van, die het van de familie Lewe „in beHemming" had. Aldus werd die beklemde meiersche volgerechtigde. Het veer was in den franschen tijd behouden gebleven, omdat er ter voldoening aan het bekende decreet van 21 October 1811 behoorlijke aangifte van gedaan was. M.i. — en ik hoop het te bewijzen — was het veer te Garnwerd een exclusief veer, wijl het was een afgeleid regaal en is het dit gebleven totdat de brug over het Reitdiep te Garnwerd in gebruik werd genomen. Van ouds behoorden de veren tot de regalia, tot de konhikujke, souvereine, dus exclusieve rechten, want waren ze dit niet, het koninklijke zou er af zijn, In het feodale tijdperk, toen onder (mogelijk is beter te zeggen: naast) den Koning van Frankrijk en den Keizer van het Heilige Roomsche Rijk tal van vorsten en vorstjes stonden, zijn deze regalen afgevloeid op die vorsten en vorstjes, hertogen, graven, baronnen, bisschoppen (deze laatste in hun hoedanigheid van wereldlijke vorsten). En zoowel i) Deze heer van Aduard moet dus Jan Clant en niet Evert Joost Lewe geweest zijn, zooals de heer P. H. Meekhoff Doornbosch in zijn voor het vroegere proces opgemaakte nota over dit veer terecht heeft opgemerkt. de hoogere als de lagere vorsten gaven de regalia in leen, in pand, en soms zelfs in vollen eigendom aan anderen, hetzij heeren van heerlijkheden, hetzij particulieren, die geenerlei overheidsgezag (heerlijkheid) hadden. En zoo de regalen in handen waren gekomen van heeren van heerlijkheden en particulieren, waren het afgeleide regalen. Het veer te Garnwerd was een afgeleid regaal; het bevond zich op een stroom. Het was n.1. verworven van den Souverein (de Staten van Stad en Lande) door koop, of welke andere overeenkomst ook, met daarop gevolgde levering, of, mogelijk, door acquisitieve Verjaring zonder titel verkregen 1). De Staatsregeling-1798 spreekt van eigenlijk gezegde heerlijke rechten (art. 24 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels). Het eigenlijk gezegd heerlijk recht, het recht om overheidsgezag, regeermacht, uit te oefenen, was in Holland en Zeeland een regaal, in Utrecht ook, zoo ook in de kwartieren van Gelderland. In de Groninger Ommelanden vloeide het uit grondeigendom voort. Hier was het eigenlijk gezegd heerlijk recht, het jurisdictierecht, de heerlijkheid, dus geen regaal, immers niet van den vorst (rex) afgeleid 2). Van de regalen heb ik in mijn Kort Begrip, 3en of 4en druk.no. 162, getracht een opsomming te geven. Het veer is, mits op een openbaar water, dat aan de Landsoverheid toekomt, een regaal. Uit het stroomregaal vloeit voort het veerregaal. En als zulk een veer in particuliere handen is gekomen, is het een afgeleid regaal, d.w.z. dat het in zijn oorsprong terug te voeren is tot de Landsoverheid. Eischer in dit tweede proces wilde uit Ommelander Landrecht, IV, 1, afleiden, dat het veer te Garnwerd geen heerlijk recht *) Over de begrippen „regaal", „heerlijkheid", „heerlijk recht" ben ik zoo vrij te verwijzen naar mijn Kort Begrip, 3en of 4en druk, hoofdstuk III, par. 12, nrs 161—167 en naar mijn Opstel „Heerlijkheden en heerlijke rechten", T.' v. R. I, p. 72/76. Mij is gebleken, dat er op dit punt soms eenige verwarring heerscht, meer speciaal wat betreft het onderscheid tusschen eigenlijk gezegde en oneigenlijke heerlijke rechten. In de Staatsregeling1798, art. 24 der B. en S. Grondregels, wordt van eigenlijke gezegde heerlijke rechten gesproken en wat men daaronder te verstaan hebbe, wordt toegelicht in mijn Kort Begrip, 3en of 4en druk, no. 165. Misschien dat men beter doet met dat begrip oneigenlijke heerlijke rechten niet te opereeren. Doch het is hier de plaats niet over dit punt verdere uiteenzetting te geven. ») Zie o.a. Korte Schets der Regeringsform van Stadt en Lande, a°. 1777, p. 56 e.v. (anoniem, doch de auteur is P. Laman). kon zijn geweest. En dat op den enkelen grond, dat veren in O. L., IV, 1, niet genoemd worden. Hij zag voorbij, dat van de regalen nog nooit een limitatieve opsomming is gegeven en dat alle opsommingen, van de oudste, de bekende van Frederik Barbarossa, af, enuntiatief zijn 1). In deze opsonuning ontbreekt het veer trouwens niet. Het Ommelander Landrecht, IV, 1, noemt nevens het uit grondeigendom spruitende jurisdictierecht en zijl- en dijkrecht ook nog het eveneens op grondeigendom en kerkstichting gebaseerde patronaatrecht (collatierecht) en het op dotatie gefundeerde vicarierecht en daarnevens de rechten op zitplaatsen en graven in kerken. Zelfs geen enkel regaal wordt er in vermeld. Evenmin is het Ommel. Landr. volledig in zijn opsomming van zakelijke rechten 2). Garnwerd ligt in de friesche gewesten, die deel uitgemaakt hebben van het Rijk van Karei den Groote, en het recht van veer werd er uitgeoefend op het Reitdiep, zijnde een openbare, bevaarbare rivier, dus zelf regaal en het veerrecht erop eveneens regaal. Dat het Reitdiep een rivier is, ziet de wandelaar, die langs zijn kronkelende boorden wandelt. Dat men het diep en niet rivier noemt, verandert aan het wezen van dit water niets. In de provincie Groningen spreekt men nu eenmaal niet van rivieren. Niettemin zijn ze er te vinden, b.v. in Westerwolde. En zoo kwamen uit Drente afvloeien de Hunze en de Aa, twee rivieren en het Reitdiep is de Hunze 8). Naast diepen, die rivieren zijn, en die dus tot de regalen behooren, zijn er die gegraven vaarten zijn. De eigendom van !) Zie mijn Kort Begrip, 3en of 4en druk, no. 162. *) Men vergelijke het geciteerde artikel van het Ommel. Landrecht met de lijsten van zakelijke en heerlijke rechten in mijn Kort Begrip 3en of 4en druk, onder nrs. 69 en 162. *) Zie Teg. Staat, I, p. 12/16; Driessen, Mon. I, p. 99, noot, 113, noot, 155 noot; G. Acker Stratingh, in Gron. Volksalmanak, 1842 en 1844, telkens p. 50 e.v.; zie de kaarten, genoemd in J. Huizinga's opstel, getiteld: „Naar aanleiding van Coenders' kaart van Groningen en Ommelanden (Gron. Volksalmanak, 1912, p. 186); zie ook: Gesch. Atlas van Nederland, VIII, De Zeven Provinciën in 1555, II, De voormalige zeeboezems in Friesland en ten Oosten van de Lauwers, door A. A. Beekman, p. 49 e.v., de Hunzeboezem, met bijbehoorende Kaart, blad 3 en 4. deze vaarten behoort niet tot de regalen en de er op uitgeoefende veer- en vischrechten evenmin Dat het garnwerder veer niet van Karei den Groote dateert, doch uit de 17e eeuw, laat onverlet, dat het een regaal was, omdat veerrecht op de bevaarbare rivieren een regaal was ten tijde van de Karolingen, ten tijde van de feodale landsheeren, ten tijde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, terwijl over de veren in lateren tijd straks nog een enkele opmerking zal volgen 2). De eischer merkte in dit geding op, dat in geen acte ooit is vermeld, dat het veer te Garnwerd een exclusief, monopolistisch veer zou zijn, noch bij de instelling van het veer, noch bij de aanstelling van een veerman, noch in de ten jare 1812 bij de aangifte krachtens het bekende decreet van 1811 te berde gebrachte stukken. Indien men de moeite wil nemen het boek van Holleman en de bronnen, waarheen hij verwijst, op te slaan, zal men echter zien, dat bijna nooit een veerrecht wordt verleend met het woord „exclusief" of „monopolistisch", zelfs niet met het woord „heerlijk" erbij. Dat een veerrecht een regaal, heerlijk, exclusief, monopolistisch was, behoefde niet gezegd te worden. Want wat had men aan een niet-exclusief veerrecht? Dan zou het geen regaal of afgeleid regaal meer zijn 8). Als men de duizenden en nog eens duizenden verlijbrieven inziet, waarbij allerlei rechten, veer-, visch-, wind-, tolrechten, waagrechten en wat niet al in leen worden gegeven, zal men bevinden, dat er altijd volstaan wordt met een enkel woord voor elk verleend recht, zonder eenige nadere onischrijving van het recht *). *) In dit verband verwijs ik naar twee arresten, een van bet Hof te Groningen van 24 Oct. 1843, W. 483, en een van 10 Januari 1877 van het Hof te Leeuwarden, W. 4072. In dit laatste arrest wordt zeer uitvoerig betoogd, dat het vischrecht op deze gegraven vaarten als een sequeel werd beschouwd van de ommegaande jurisdictierechten in zijlvestenijzaken, welke rechten voortvloeiden uit den eigendom van het water. 2) Over de regaliteit van de veren in bedoelde perioden zie men: Holleman, Veren, Inleiding, p. 3—23. *) Holleman, Veren, p. 34 e.v. 4) Wil men dit ad oculos gedemonstreerd zien, men bladere in het Oorkondenboek van Holland en Zeeland (van v. d. Bergh) of in het Charterboek van Van Mieris, in Sloet's Oorkondenboek van Gelderland of men raadplege de door de Vereeniging Gelre in druk uitgegeven Leenregisters van Gelderland, of wel men consulteere Nijhof f 's Gedenkwaardigheden van Gelderland. Uitzonderingen bij Holleman, Veren, p. 35/36, in noten. Om ons nu meer speciaal met de friesche landen en — nog specialer — met Garnwerd bezig te houden. Hier is continuïteit van de regalen van Karei den Groote tot op en in den tijd van de Republiek moeilijker aan te toonen dan b.v. in Holland. Maar het is te doen, want ze is er. Ook in de friesche landen, die men later als Ommelanden aanduidt, trof men in de vroegste perioden van het landsheerlijke of feodale tijdperk, b.v. in de 11e eeuw, graven aan 1). Maar in de 12e eeuw zijn ze verdwenen. Had nu in dien tijd der graven de Keizer van het H.R. Rijk of hadden zij zelf de regalen? Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Van den Keizer, die ver weg was, trok men zich niet al te veel aan en in de nu volgende periode van de veelhoofdige regeering in deze friesche gewesten zullen de regalen op deze zijn afgevloeid. Uit wie die veelhoofdige regeering in de 12e en volgende eeuwen, tot ongeveer 1360 bestond, daarover kan men nalezen p. 47/51 van deel I van Wichers' Tractaat van Reductie. Op grond van de verbonden, die van 1361 af de Stad met de omliggende Landschappen sloot, valt te concludeeren, dat sinds de tweede helft der 14e eeuw de souvereiniteit in de Groninger Ommelanden berustte bij de redgers en grietmannen en groot-grondeigenaren, onder wie vooral de abten der kloosters en, nevens hen, bij de Regeering der stad Groningen. In het eind der 16e eeuw is de souvereiniteit en zijn de regalen overgegaan op de vorsten, die elkaar in deze streken zijn opgevolgd, ten slotte op Karei V en Phüips II 8). Na de afzwering van Phüips II of feitelijk al van af den opstand tegen dezen vorst zijn de regalen weer op de veelhoofdige regeering van redgers en grietmannen gekomen. Bij het Tractaat van Reductie in 1594 is de souvereiniteit over de Ommelanden meer in bijzonderheden geregeld, ofschoon het bekend is, dat de „gedwongen vereeniging" van Stad en Lande, in 1594 tot stand gebracht, nog tot veel strijd over de souvereiniteitsrechten aanleiding heeft gegeven 8). Geüjk reeds is opgemerkt behoorden tot de regaüa de stroomen. De Hunze of het Reitdiep behoorde in de periode vóór het l) Gosses-Japikse, Handboek tot de Staatkundige geschiedenis van Nederland, afd. De Nederlanden als deel van het Duitsche Rijk, par. 2 C. *) Men kan over de periode 1361—1536 met vrucht raadplegen: Formsma, en daarvan in het bijzonder p. 37 e.v. en de resumtie op p. 88—90. *) Hierover te raadplegen: Wichers; voorts E. Wiersum, De gedwongen vereeniging van Stad en Lande in 1594, diss. Groningen, 1898. verbond van 1361 dus aan de gezamenüjke overheden, de veelhoofdige regeering van Hunsingo en Fivelgo. En dit vindt men bevestigd in een oorkonde van 1321 *). De Hunze liep in dien tijd nog om de stad heen. In 1579 klagen Gedeputeerde Staten tusschen Eems en Lauwers er over, dat de Stad door haar olderman „de visscherie van 't Reitdiep" ging verhuren en ook aanspraak maakte op „ander verscheiden gerechticheiden" in de Ommelanden, in strijd met oude gewoonten. Die „visscherie" en „gerechticheiden" behoorden niet aan de Stad, want in de Ommelanden — zeggen Ged. Staten — had zij niet „to gebeden", doch niemand anders dan de „hoefflingen unde richters des Lants" 2). In hoever dit laatste nu precies juist is, en of niet beter ware te spreken van de Stad met hoofdelingen en rechters, moge hier onbesproken blijven. In elk geval de Stad alleen had geen souvereiniteit in de Ommelanden. In mijn „Veer te Garnwerd" heb ik aan de hand van Feith's Beklemrecht meegedeeld, dat in 1629 de doorgraving bij Garnwerd heeft plaats gehad. Ik ben thans in de gelegenheid belangstellenden in de tot standkoming dezer doorgraving te verwijzen naar een met groote nauwkeurigheid en zaakkennis bewerkt opstel van den heer E. J. Werkman, te Ezinge, gepubliceerd in den Gron. Volksalmanak voor 1934, en getiteld: „De doorgravingen van het Reitdiep in het begin der zeventiende eeuw". Hij behandelt hier twee doorgravingen, n.1. de in 1624 voltooide van de z.g. Swalve (een kronkeling bij Saaksum en Oldehove) en de in 1629 voltooide van de z.g. Raken (de kronkeling bij Garnwerd); deze doorgraving gaf aanleiding tot creatie van het veer 3). Het waren de Staten van Stad en Lande, die de desbetreffende besluiten namen. Op hen waren van Philips II de regalen, w.o. het stroomregaal van het Reitdiep, gedevolveerd. In een opstel, getiteld „Het Gron. Gild- en Stapelrecht na de reductie in 1594", zijnde een vervolg op zijn proefschrift en opgenomen in den bundel Historische Avonden, deel II, heeft P. G. Bos, op p. 268 e.v., aangetoond, dat de Stad in ver- !) Opgenomen in O. I, 272, en bij Driessen, Mon., p. 93 e.v.; Driessen geeft toelichtingen op deze oorkonde t.a.p. *) Zie: Rengers ten Post, II, p. 177. Over de hoofdelingen zie men: Gosses, Hoofdeling. ') In mijn „Veer te Garnwerd", p. 62, deel ik ten onrechte mee, dat de Staten zouden besloten hebben een doorgraving te maken van de Swalve tot de Raken. band met haar stapelrecht zich zekere rechten op het Reitdiep had aangematigd. Toen de doorgraving bij Garnwerd zou plaats hebben, zouden, volgens Bos, de Stad en de Provincie een overeenkomst gesloten hebben op 5 September 1620, krachtens welke de oude af te snijden kronkeling van het Reitdiep eigendom der Provincie zou blijven en het nieuw gegraven stuk aan de Stad zou toebehooren. Indien dit juist ware en er aan deze overeenkomst gevolg gegeven ware, dan zou dus het veer te Garnwerd op stadseigendom zijn gevestigd. Ik heb mij hieromtrent willen vergewissen en mij is gebleken, dat de zoo scherpzinnige en zeer accurate Bos een kleine vergissing heeft begaan1). Al ware het anders, al hadde de Stad wèl den eigendom gekregen, dan het dit nog onverlet het veerrecht der Lewe's en van Hammingh, waarover straks nog een enkel Woord. Dat de bij de doorgraving te Garnwerd afgesneden rivierarm, bij den provincialen Souverein verbleef, kan men nalezen in Feith's Beklemrecht *), waar telkens sprake is van land, in dezen dichtgeslibden en dichtgegroeiden arm gelegen, dat de Staten gingen verhuren. Hier heeft men den proef op de som: l) Immers vanwege het Rijksarchief te Groningen werd mij bericht, in een ambtelijk schrijven, d.d. 22 Februari 1934, no. 71: „Een overeenkomst van 1620 tusschen Provincie en Stad betreffende het eigendomsrecht van het nieuwe kanaal bij Garnwerd bestaat niet. Bos, Historische Avonden, II, bl. 270 spreekt van een resolutie van Burgemeesteren en Raad van Groningen van 5 September 1620; genoemde datum komt in het resolutieboek van B. en R. niet voor. Hij bedoelt blijkbaar een resolutie van dien datum, genomen door de gecommitteerden, aan wie bij landdagresolutie van 27 April 1620 de geheele stroomreguleering van het Reitdiep is opgedragen (Staten Archief, Inventaris, no. 163). Deze commissie neemt 5 September 1620 belangrijke beslissingen, o.a. betreffende de Swalve (de bocht, noordelijk van Oldehove, waarover Bos t.a.p. spreekt), n.1. dat, opdat de Provincie (die de doorsnijding betaalt) ook eenig voordeel mag hebben, deze „den olden alveum sall beholden" en dan volgt: „daermede d'heeren van der Stadt in plaetze des nijen vaerts den olden veriaeten", wat iets anders beteekent dan dat de Stad de nieuwe vaart bij de Swalve zou krijgen. Betreffende de doorsnijding bij Garnwerd, de Raken, besluit de commissie, dat om ook de Stad „eenich contentement te doen", „tot derselver heren" (van de Stad) „discretie staen sall, om die Raecken van 't Reytdiep te deurgraven"; ze zouden dan dit werk zelf moeten betalen en daartegenover krijgen de oude bedding". Hiervan is „ten slotte niets gekomen" en „het geheele werk van de doorsnijding van de Raken" is „in 1629 en volgende jaren door de Provincie verricht. Er is dus geen sprake van stadseigendom van het nieuwe kanaal, waarover het veer kwam." ») Feith, Beklemr., I, p. 322, 358, 384. het stroomregaal gedevolveerd op de Staten, opvolgers van Phüips II. . De Stad beweerde, dat haar aüe jurisdictie op het Reitdiep toekwam. Dat zij ook op het vischrecht aanspraak maakte, zagen we reeds, en ook wat Gedeputeerde Staten van de Ommelanden er in 1579 over opmerkten. Ten slotte kwam men tot een vergelijk over dit vischrecht 1). Niet de Stad, maar Stad en Lande, de Souverein over de Ommelanden, aan wie het stroomregaal over het Reitdiep toekwam, besloten tot de doorgraving bij Garnwerd. Niet een of ander waterschap; de waterschappen hebben eigendomsrecht van de door de gezamenlijke landeigenaren gegraven vaarten, en in verband daarmee vischrecht, welk vischrecht vroeger als een sequeel van de jurisdictierechten in zijlvestenijzaken werd behandeld, waarover nader te raadplegen het hierboven geciteerde arrest van het Hof te Leeuwarden (W. 4072). Ingevolge de bepalingen van titel VI der Staatsregeling van 1798 werden alle baten en schulden van de voormalige souvereine gewesten geamalgameerd. Zoo werd het Reitdiep eigendom van de Bataafsche Repubhek, vervolgens van het Koninkrijk Holland, het Keizerrijk Frankrijk en het Koninkrijk der Nederlanden. Bij het bekende Koninklijk Besluit van 17 Dec. 1819, no 12) werden allerlei waterstaatswerken in beheer en onderhoud bij de Provinciën overgebracht. Bij dit K.B. behooren twee „lijsten van objecten van den waterstaat, welke aan de Provinciën worden overgegeven". In de eerste lijst vindt men op het Reitdiep: de Wierumerschouw. In het tweede aan het einde van dit water: de haven van Zoutkamp. Het was dus de Landsoverheid, die over den stroom, binnen haar gebied gelegen, beschikte. Mij dunkt aan de regaliteit van de rivier het Reitdiep valt niet meer te twijfelen. Hier dus als elders de stroom, de rivier, eigendom van de Landsoverheid, en uit dit stroomregaal vloeien andere regalen, o.a. het veerrecht, voort 8). Of nu de Souverein x) Bos, het zoo even geciteerde opstel, p. 290/291. *) Boogaard, Wetten, decreten, besluiten en tractaten op den Waterstaat in Nederland, p. 177. 3) Zie: Holleman, Veren, p. 9 en de daar geciteerde schrijvers. 12 177 van het gewest in 1629 den eigendom van het nieuw gegraven stuk stroom bij Garnwerd heeft overgedragen aan de Stad of dat zij het behield, is voor het karakter van het Reitdiep onverschillig. Bleef het stuk eigendom van Stad en Lande, dan was het een regaal, een eigendom van de Overheid; kwam het daarentegen in eigendom van de Stad, dan was het in haar handen een afgeleid regaal. Ook voor dit proces ,en voor de belangen van Hanuningh was dit onverschillig. Op het regale water hadden zijn rechtsvoorgangers door acquisitieve verjaring veerrecht verkregen. Het veer te Garnwerd zou, volgens eischer, nooit een regaal, zelfs geen veer, doch slechts een „overzetterij", ja niet meer dan een „overzetterijtje" zijn geweest. Dat het in 1631 niet onmiddellijk als pubhek veer is ingericht en dat bij deszelfs oprichting de Provincie meer als eigenares en verhuurster dan als Overheid optrad, en slechts de belangen van haar meiers diende, is aannemelijk. En dus heb ik op p. 67 van mijn „Veer te Garnwerd" ten onrechte verzekerd, „dat uit het relaas der feiten" was gebleken, dat de Overheid dit veer — en ik bedoel t.a.p. een pubhek veer — heeft ingesteld — en ik bedoel t.a.p.: kort na de doorgraving heeft ingesteld. Maar het is niet gebleven zooals het in 1631 was en zoo kon het niet blijven. De kiem, waaruit het publieke veer zou groeien, was er in 1631. Men moet aan dat woord „overzetterij" niet de beteekenis van een particulier, niet voor 't pubhek bestemd, veer geven. Evenzeer als het Reitdiep een rivier is, al heet het diep, kan een overzetterij , kan ook een overzetterijtje een pubhek veer zijn. In de officieele stukken heette het veer te Garnwerd nu eens veer en dan overzetterij In de provincie Groningen spreekt de bevolking niet van een veer, maar gebruikt ze het woord „overzetterij" of ook wel schouw of „schol" *). Dat voor het begrip veer niet noodig is, dat er een pont voor gebruikt wordt, dat er ook veren bestaan, die met een roeiboot bediend worden, en er al evenwel publiek en monopolistisch, exclusief om zijn, is i) Zie mijn opstel „Het veer te Garnwerd", T. v. R., V, p. 64/67 (excerpten uit het Staatboek van den rentmeester der Provincie en uit dat van Lewe). *) Zie de woordenboeken van Molema en ter Laan i.v. „schol" en „overretn". bekend l). En al is een veer in oorsprong geen regaal, het kan er exclusief om zijn 2). Ik herhaal: Het kon te Garnwerd bij een particulier overzetterijtje, enkel voor de 7 provinciemeiers bestemd, niet bhjven. Deze overzetterij toch was een verbinding tusschen twee openbare wegen, of in den aanvang, misschien juister, tusschen een openbaren weg aan de westzijde en een voetpad aan de oostzijde. Voetpaden moeten er aan de oostzijde van den nieuwen arm, dus tusschen het afgesneden kronkelende stuk Reitdiep en dezen nieuwen arm altijd geweest zijn. Hoe zouden anders de bewoners der boerderijen in dit terrein (Klein-Garnwerd) zich naar de kerk en het centrum van het dorp Garnwerd hebben moeten begeven? Bovendien niet alleen zij hadden af en aan te loopen, maar ook anderen, de rondreizende koopheden, de veekoopers, de openbare ambtenaren, b.v. de wedman (= deurwaarder), de biezejager (= veldwachter). Men behoeft zich op dit punt trouwens niet tot gissingen of waarechijnhjkheden te beperken; er zijn kaarten uit de 17e eeuw, waarop te zien is, dat er door evenbedoeld terrein een weg hep. In chronologische orde de kaarten nagaande, die Huizinga in zijn geciteerd opstel behandelt, komt men tot het volgend resultaat. Doch voorop zij gezegd, dat de oudste der nu te bespreken kaarten evenals de vroegere, dateerende van den tijd toen de doorgraving bij Garnwerd nog niet had plaats gehad, zeer onvolledig zijn. Men kan dit bij Huizinga t.a.p. lezen. In Blaeu, Toonneel des Aerdrijcx, le deel, 2e stuk, 1650, bij pag. 53, ziet men een kaart'van de provincie Stad en Lande, waarop een weg kronkelt van Aduarderzijl naar Garnwerd en van daar naar Oostum, ten westen van het nieuw gegraven stuk Reitdiep, doch men vindt er geen wegen, ook geen voetpaden (die er toch geweest moeten zijn) in het gebied tusschen ouden en nieuwen stroom (in Klein-Garnwerd m.a.w.). Ten Oosten van den ouden stroom, dus in Hunsingo, vindt men een weg x) Zie Holleman, Veren, p. 3. *) Men vindt dit betoogd in een opstel van Fockema Andreae, De tol aan het Warmonderhek (T. v. R., X, p. 143 e.v.). Hier had de eigenaar van niet openbaar water dit „geaffecteerd" met een zakelijken last van veer. Ziehier een exclusief zakelijk veerrecht, dat niet heerlijk is te noemen. (Men vergelijke v. d. Pot, in den bundel Ned. Bestuursrecht, p. 546/547. Over de mogelijkheid, om zakelijke rechten te vestigen in het oud-vaderlandsch recht zie men: Het veer te Garnwerd, T. v. R., V, p. 68 e.v.). van Adorp over Sauwerd en Wetsinge naar Bellingeweer en Winsum. De kaart is echter schraal van wegen voorzien; er moeten toen veel meer wegen geweest zijn dan er op voorkomen. Nu volgt de kaart van F. de Wit (collectie Bodel Nijenhuis, portefeuüle 46, nrs. 19, 20 of 21) van het jaar 1650 (Huizinga, p. 198/199). Dan komt de kaart van N. Visscher (Bodel Nijenhuis, port. 46, no. 23 of 24), ongeveer van het jaar 1670 (Huizinga, p. 199). Dan Allard (B. N., port. 46, no. 25) van na 1670 (Huizinga, p. 199). Dan de bekende wandkaart van Coenders (B. N., port. 46, no. 26) van 1688 (Huizinga, p. 206; deze kaart is slordig bewerkt, zooals Huizinga aantoont). Op al deze kaarten mist men wegen en voetpaden in het terrein tusschen ouden eh nieuwen arm, in Klein Garnwerd. Op de nu volgende kaart, van F. de Wit junior, die Huizinga als ouder dan 1685 dateert (geciteerd opstel, p. 202), ziet men, dat de weg, die van Oostum op Garnwerd loopt, aansluit op een weg aan de overzijde van het nieuw gegraven stuk Reitdiep, dus in Klein-Garnwerd, en deze weg gaat van daar naar Bellingeweer en Obergum en verder. Hetzelfde kan men constateeren op de kaart van Starkenborgh ook ouder dan 1685 (Huizinga, p. 202; Bodel Nijenhuis, port. 46, no. 30). Als men aanneemt, dat dus ± 1685 voor het eerst een kleiweg door Klein-Garnwerd is aangelegd, dan is dit een teeken, dat het verkeer is toegenomen sinds 1631. Hoe dit ook zij, dat er bij den aanvang der 18e eeuw een openbaar veer bestond te Garnwerd, staat vast. Zooals in mijn „Veer te Garnwerd" (T. v. R., V, p. 66) is vermeld, er was bij tarief bepaald, hoeveel voor mensch en vee, etc, moest worden betaald en wie er, buiten de bewoners der in 1631 afgesneden provincie-plaatsen, kosteloos moesten worden overgezet. Er was dus, zeker vóór 1700 reeds, een publiek veer. Maar hoe is dan de heer Clant, de eerste, dien wij in 1700 als veergerechtigde vermeld vinden, aan dit veer gekomen? Het antwoord zou kunnen luiden, dat het er niets toe doet. Hij had het; hij was te goeder trouw en zijn rechtsopvolgers hebben te goeder trouw het recht ongestoord en op niet dubbelzinnige wijze en in het openbaar bezeten en uitgeoefend. Het veerrecht behoorde tot de regalia minora; het was vatbaar voor bezit en acquisitieve verjaring 1). Het veerrecht te Garnwerd als regaal was absoluut en zakelijk. Was het geen regaal, dan was het in elk geval zakelijk 2). Over de wijze waarop naar alle waarschijnlijkheid Lewe het veerrecht verwierf, moge het volgende worden opgemerkt. Wijlen de heer Meekhoff Doornbosch heeft daaromtrent destijds een onderzoek ingesteld. Aan zijn daarover opgestelde nota ontleen ik gegevens, die mij tot deze conclusie leiden; Den 31 Mei 1627 verkochten de Staten van Stad en Lande uit de geseculariseerde klooster-goederen van Aduard een stuk van het terrein van het oude klooster, waarop de kooper, de heer Albert Coenders, een burcht bouwde. Een dochter van Coenders huwde met een Clant, op wien de burcht Aduard overging. In 1659 verkochten de Staten allerlei landerijen en rechten uit de voormelde kloostergoederen, en zoo o.a. ook den rechtstoel Aduard, die een staande rechtstoel was van het klooster, en zoo op de Staten was overgegaan. De Staten echter verkochten de losse tourbeurten, 24 in getal, van welke Clant er 8 kocht. Clant's zoon ruilde later, n.1. 10 Febr. 1700, de burcht Aduard met zijn neef Evert Joost Lewe, tegen een andere burcht. En zoo komen de Lewe's in Aduard. Evert Joost Lewe wist alle 24 ommegangen op te koopen en werd zoodoende eigenaar van den staanden rechtstoel in Aduard •). Over de ommelander rechtstoelen en over het verschil tusschen ommegaande en staande rechtstoelen, het afscheiden van beurten van de heerden is literatuur te over *). *) Voet, ad Pand., 44, 3; Bort. Domeinen, XV, 8; Dezelfde, Holl. Leenrecht, dl. V, tit. 6, §27; Sande, Gons. Feud., II, 1, 1, 6; v. d. Schelling, Tiendr., I, C, 38, p. 423; Bynkershoek, Obs. Turn., 551; Utr. Cons., III, no. 91; Stockmans, Dec. Brab., no. 86; Pronck, Animadv., p. 71; Holleman, Veren, p. 83. J) Dat ook met-heerlijke veren, die dus geen regalen of afgeleide regalen, doch absolute, zakelijke rechten waren, bestonden, kan men lezen in het geciteerd opstel van Fockema Andreae, voorts bij de Meijere, Oude nog bestaande zakelijke rechten, diss. Leiden, 1928, p. 169 e.v. Ze kunnen door verjaring worden verkregen, omdat ze, zelfs als ze regaal waren, voor acquisitieve verjaring in aanmerking kwamen. ») Hoe hij er aan kwam,'is op het archief te Groningen precies na te gaan. Hierover bestaat een nota, afkomstig van het Rijksarchief in Groningen, d.d. 27 Dec. 1933. «) Men zie: Halsema, p. 336 e.v. en de reeds geciteerde Korte Schets, t.a.p. Dat vóór 1700 de heer Clant, of zijn opvolger Lewe, of dat vroeger in en na 1630 de heer Albert Coenders zich ooit met het veer te Garnwerd bemoeid hebben, blijkt uit niets. Duidelijk blijkt, dat men bij de doorgraving in 1630 den heer Coenders verzocht heeft namens de Staten toezicht te houden op den Wester dijk doch niet, dat hem eenige opdracht is gegeven met betrekking tot het veer. Een veer is een onroerend recht 1). Levering van onroerende goederen en rechten geschiedde in de Ommelanden, ten tijde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, voor den redger of grietman van den rechtstoel, binnen welks gebied het onroerend goed lag, over welks eigendom werd beschikt of ten aanzien waarvan een onroerend recht werd gevestigd of overgedragen. Men placht echter ook wel zulke goederen en rechten te leveren ten overstaan van een redger of grietman van een anderen rechtstoel dan dien van de plaats van ligging a). Zoo zou het dus mogelijk zijn, dat het veer te Garnwerd zou zijn overgedragen van de Staten op Coenders, Clant of Lewe ten overstaan van een of anderen redger of grietman in Hunsingo, Fivelgo of Westerkwartier. Aangezien er geen klappers op deze protocollen van voluntaire jurisdictie bestaan, is een onderzoek hiernaar tijdroovend en voor een groot deel ook onmogelijk, want wie den Inventaris van de Rechterlijke Archieven, door J. A. Feith bewerkt, raadpleegt, zal zien, dat er uit de 17e eeuw nagenoeg geene, uit de eerste helft der 18e eeuw weinige protocollen bewaard zijn gebleven. Posten van ontvangst eener koopsom voor dit veer schijnen in de provinciale rekeningen te ontbreken. In de stadsrekeningen zou men hebben moeten zoeken, als de nieuwe arm van het Reitdiep bij Garnwerd aan de Stad ware overgedragen. Dat Lewe (of mogelijk Coenders of Clant) er geld voor betaald zullen hebben, is niet waarschijnhjk, want veel profijt was van dit veertje niet te wachten. Dat blijkt uit de posten van het in mijn vorig opstel ter sprake gebrachte Staatboek van Lewe zelf. Een veer, dat weinig of niets opbrengt, blijft er niettemin een zakelijk recht, en als het op een openbaren stroom wordt uitgeoefend, een regaal of afgeleid regaal om. i) Ommel. Landr., III, 16; de Groot, Inl., ed. F. Andreae, II, 3e druk, p. 229; Voet, Ad Pandectas, I, 8, 23, passagegelden. *) Zie hieromtrent mijn artikel „De rechterl. archieven in Groningen", in Ned. Archievenblad, 1918/19, no. 1. En of dat nu met roeiboot, pont of op welke wijze ook wordt uitgeoefend, is in dit verband onverschillig. De Landsoverheid, zulk een weinig productief veer hebbende, zal zich daarvan gaarne kosteloos ontdoen en er zich misschien nog opofferingen voor willen getroosten, om het kwijt te raken, als zij daarmee eenig belang gediend acht, waarvoor zij heeft te waken. Het provinciaal belang nu bracht mee, dat de provinciemeiers in Garnwerd overgezet werden en dat zij geen moeilijkheden ondervonden met den bedienaar van het veer. Aan wien zouden de Staten het veer beter hebben kunnen toevertrouwen dan aan den bewoner van den burcht te Aduard, binnen wiens rechtstoel Garnwerd was gelegen? 1). Of nu de heer van Aduard, toen hij in 1700 den veerman aanstelde, nog niet den staanden rechtstoel Aduard had, doet niet ter zake, want om een veerrecht als afgeleid regaal te bezitten, is slechts noodig, dat het afgeleid wordt, afkomstig is van den Souverein, de Overheid, maar daarvoor is niet noodig, dat men zelf als grietman of redger of hooge of ambachtsheer met overheidsgezag is bekleed. Voor de Ommelanden is dit niet twijfelachtig: het veer is een regaal, het redgerrecht of grietmansrecht niet. Ook in de andere gewesten van ons land konden de veren en andere dergehjke heerhjke rechten in andere handen zijn dan die van den heer eener heerlijkheid 2). Wie er zich van wil overtuigen, dat allerlei heerlijke rechten, ook de veren, behalve aan heeren van heerlijkheden ook aan anderen toekwamen, raadplege de in druk uitgegeven Leenregisters van Gelderland, passim, of doorbladere de oorkondenboeken van Holland en Zeeland (v. d. Bergh, v. Mieris) of van Gelderland (Sloet, Nijhoff's Gedenkwaardigheden). Om veerrecht over het Reitdiep te hebben, behoeft men noch !) Zie Teg. Staat, II, p. 393. 2) Men raadplege daarover Holleman. Ik moet evenwel opmerkzaam maken op een eigenaardigheid van dezen schrijver. Als men zijn geschrift leest, is het alsof enkel die veren heerlijk waren, die „geaccrocheerd" waren aan heerlijkheden, ambachtsgevolgen waren, en dat die veren, die in handen waren van particulieren, die geen heerlijkheid hadden, die qualificatie niet verdienen. Op p. 194 herstelt hij de fout, door er uitdrukkelijk op te wijzen, dat ook deze heerlijk waren, en in dien zin ook reeds een opmerking op p. 13, 35 noot, 67/68. Ook Telders, in zijn recensie van dit proefschrift, wijst op deze eigenaardigheid van Holleman's betoog (T. v. R., IX, p. 480). redger- of grietmansrechten, noch eigendom van dien stroom, noch vischrecht aldaar te hebben 1). Uit het in mijn vorig opstel en ook hierboven reeds ter sprake gebrachte Staatboek van Lewe rijst het vermoeden, zooal niet het bewijs, dat hem toekwam een stuk dijk (7 grazen), dat de Provincie in 1631 ten gebruike af stond aan den bedienaar van het veer ter belooning van zijn diensten *). Met de creatie van het veer, zal ook dit land aan Coenders, Clant of Lewe zijn geleverd. Dat ook deze acte niet gevonden is, behoeft, na hetgeen hierboven over de ommelander protocollen van voluntaire jurisdictie is meegedeeld, geen toelichting meer. Lewe's Staatboek vermeldt, dat als de („beklemde") veerman ophoudt het recht van veer in beMemming te hebben, ook die 7 grazen dijk zullen terugvallen aan hem, Lewe, dus niet aan de Provincie *). Lewe beschouwt zich dus als eigenaar van dit land. Daarentegen is de memoriepost van nihil wegens dit „provincieland" op de rekening der Provincie blijven staan tot 1780 toe. Is dit een bewijs dat de Provincie eigenares van het land is gebleven? Geenszins. Dat bevroedt ieder, die weet hoe gemakkeüjk memorieposten van rekeningen jaar in jaar uit zich handhaven. Ware er in de provinciale rekeningen huur van deze 7 grazen verantwoord, dan zou Lewe's Staatboek onjuist zijn. Juist uit deze combinatie van overeenstemmende feiten: de Provincie, die geen huur beurt en de memoriepost laat staan, en Lewe, die in zijn Staatboek vermeldt, dat als het veer op hem terugvalt van dengene, die het in eeuwige pacht („beMenuning") had, ook de 7 grazen dijks aan hem terugvallen, uit deze combinatie van feiten, vloeit voort, dat Lewe geen onjuistheid in zijn Staatboek heeft geboekt. Maar, aangenomen dat dit land provincieland is gebleven, daarom kon het veer best van Lewe zijn en met volkomen goedvinden der Provincie (van de Stad behoeven we niet meer te spreken) door Lewe als zijn eigen veerrecht worden geëxploiteerd. Het is volstrekt niet vreemd, dat de Provincie, in het belang van haar » Dat de olderman van het stapelrecht jurisdictie op het Reitdiep uitoefende, het onverlet alle andere rechten dan dat stapelrecht, onverlet dus het eigendomsrecht van de Provinciale Overheid op deze rivier, onverlet ook de rechten, die derden op dien stroom mochten hebben. Over, de pretenties van de Stad Groningen en haar olderman op het Reitdiep sprak ik reeds. (Zie het geciteerd opstel van Bos, p. 268 e.v.) *) Zie mijn „Veer te Garnwerd", p. 64 en 65. ») Zie mijn „Veer te Garnwerd", p. 64/66. meiers van Klein-Garnwerd, het land kosteloos bleef afstaan aan den bedienaar van het veer, dat aan Lewe toekwam. Maar de verhouding van Lewe tot dit land is evenals zijn verhouding tot den rechtstoel Aduard zonder eenig belang voor de beantwoording van de vraag, of Lewe veerrecht had. Is dus de minuut der acte van levering van veer + dijk of van het veer alleen niet te vinden, waar is dan de grosse van die acte, waarbij Lewe (of mogelijk Clant) het veer (met of zonder die 7 grazen dijk) verwierf? Ook deze is niet gevonden. Eischer in dit tweede proces heeft hieruit afgeleid, dat die acte nooit heeft bestaan, omdat zoowel de Provincie als de heer Lewe zeer nauwkeurig waren. Wat de Provincie betreft: is dit over het algemeen juist; een enkele slordervos heeft tusschen de serie rentmeesters wel eens door geloopen. Maar bij Provincie of Stad en in haar archieven zal men deze grosse niet hebben te zoeken, want deze hadden er geen belang bij. Ze moet gevonden worden bij de Lewe's of hun rechtsopvolgers. Wat de geprezen nauwkeurigheid der Lewe's betreft, deze was van dien aard, dat de laatste in 1815 failliet ging 1). Hij of een van zijn rechtsvoorgangers of -opvolgers kan den titel verloren hebben. Het is van geen belang: acquisitieve verjaring zonder titel bestaat nu, bestond onder den Code Civil, en vóór dien onder het Wetboek Nap. voor het Koninkr. Holland en, vóór dien tijd, onder het Ommelander Landrecht (IV, art. 63). Maar, afgezien van de acquisitieve verjaring, de gedaagde kon nog beroep doen op immemoriale possessie, waarop men zelfs tegenover den Landsheer, bij de regalia minora, beroep mocht doen 2). Bovendien kan er op gewezen worden, dat de Provincie rebus ipsis et factis heeft erkend, dat gedaagde's rechtsvoorgangers in de 18e eeuw dit veerrecht hadden. De Staten approbeerden, toen Clant in 1700 een veerman aanstelde en zij deden dit, omdat ze het in belang van hun meiers, wien ze vrijen overtocht beloofd hadden, achtten, dat er iemand werd aangesteld, die den meiers aangenaam was, zoodat deze geen last kregen van des veermans insolentièn, waartegen allerwegen werd gewaakt *). Na 1700 vernemen wij nooit meer van x) Mijn „Veer te Garnwerd", p. 67. *) Zie de plaatsen, geciteerd op p. 181, in noot 1. Voeg er bij: Bijnkershoek, Obs. Turn., 1574. *) Zie Holleman, Veren, p. 87, noot. zulke approbaties. De door de Lewe's gedane benoemingen zijn — voorzoover mij bekend — door dergelijke approbaties niet meer gevolgd, al zou ik het om evengemelde reden niet ondenkbaar achten, dat het anders ware. De provinciemeiers in Klein-Garnwerd zijn dit gebleven tot in 1770 1). De verkoop in 1770 van den bloot-eigendom der bij hen onder beMemming in gebruik zijnde plaatsen was in 1700 nog niet voorzien en al was hij wèl voorzien, de belofte den meiers gegeven, om gratis te worden overgezet, was er een, die gegeven was in verband met de behoefte, die ook na 1770 bleef bestaan. En over het zakelijk karakter van hët den meiers in 1631 verstrekt recht behoef ik hier niet in herhaling te vervallen, na het in mijn meer geciteerd opstel hierover betoogde 2). De volgende vermoedens zijn er, dat de Lewe's — en vóór hen, in 1700, reeds Clant — veerrecht hadden: 1. De approbatie van 1700 op de door Clant gedane benoeming. 2°. Het tarief van veergelden, waarvan het Staatboek-Lewe gewaagt. 3°. Het door den eersten der Lewe's in beMemming uitgeven en het door de Lewe's ontvangen van geschenken bij overgang van de beklemming van dit veer op een nieuwen veerman en bij huwelijk (mijn: Veer te Garnwerd, p. 65/66.) 4». Volgens het Staatboek zijn ook de 7 grazen dijks op Lewe in eigendom overgegaan (aldaar, p. 66). 5o. De beklemde meier van het veer deed aangifte van zijn veerrecht in 1811. 6°. Deze man wordt als veergerechtigde erkend door het Keizerrijk 8). *) Zie mijn „Veer te Garnwerd", p. 63. *) Dat de veerman in 1700 werd aangesteld om tijdlijks over te varen, wil niet zeggen, dat er op een goeden dag wel eens een eind aan kon komen; „tijdlijks" is niet het hoüandsche woord tijdelijk, maar een verhollandsching van het plat-groningsche .fiedels", hetgeen—men sla Molema of ter Laan op—beteekent „nu en dan", d.w.z. in dit verband telkens als er zich iemand aanmeldt, om te worden overgevaren. ») Het Keizerrijk was opgevolgd in de rechten van het voormalig gewest van Stad en Lande. Immers in 1798 had amalgamatie van baten en schulden van alle provincies plaats (Staatsregeling-1798, titel VI), zoodat als dit veer toekwam aan de Staten van Stad en Lande, het toen is overgegaan op de Bataafsche Republiek, vervolgens op het Koninkrijk Holland en daarna op het Keizerrijk. 7°. Tot de erkenning van dezen „beklemden" meier van het veer werkte mede de Prefect van de Wester-Eems, niemand minder dan de bekende geleerde, historicus, jurist en staatsman, Hendrik Ludolf Wichers, oud-raadsheer van de Stad Groningen, schrijver van „Het Tractaat van Reductie", bekend als geen ander met al wat in den loop der tijden en speciaal in zijn eigen tijd in zijn gewest was voorgevallen. Het is eenvoudig ondenkbaar, dat van 1700 af tot 1811 toe in deze kleine wereld aan de machthebbers van Stad en Lande ontgaan zou zijn, hoe de heeren Lewe een veer van de Provincie in eeuwige erfpacht („beklemming") zouden hebben uitgegeven. En dat zouden na 1748, toen de Oranjepartij baas werd, de Iddekinge's en de Alberda's, die het hun anti-oranjegezinde politieke vijanden heten merken, dat de borden verhangen waren, hebben getolereerd van hun aartsvijand Lewe, den hoofdman der tegenpartij, op wien men op zóó hardhandige wijze had wraak genomen, dat het aan een toeval was te danken, dat hij het er levend had afgebracht 1). De Lewe's bezaten het veer, niet op anders naam, maar op eigen naam. Het beginsel, neergelegd in art. 590 van het Burg. Wetb., ontleend aan D. 41, 10, pro suo, 1. 3, gold ook in de 18e eeuw als gerecipieerd Justiniaansch recht. Van dit veer is geen aangifte gedaan krachtens art. 19 van het Reglement Reformatoir van 1749. Het was dan ook onnoodig. In art. 18 van dit Reglement staat, dat men zich in de Ommelanden sinds „veele jaren" (ja men had kunnen zeggen: zelfs al sinds de middeleeuwen 2), gerechtigheden en heerlijkheden had weten te verwerven zonder de huizen en landen, waaraan ze verknocht waren, en dat men deze iura fundis inhaerentia van de heerden splitste, tengevolge waarvan vele staande jurisdictiën, schepperijen, zijl- en dijkrechten, alsmede collatieof patronaatrechten waren „opgeregt". Dit afscheuren wordt nu voortaan verboden. M.a.w. art. 18 spreekt niet van regalia, die van boven af, van den Souverein afgeleid, in handen van gewone stervelingen konden geraken, maar heeft het over de overheidsrechten, de heerlijke rechten, die uit grondeigendom voortvloeiden, en die men omschreven vindt in Ommelander x) Men zie de Kroniek, in Gron. Volksalmanak, 1901, p. 29 e.v. *) Zie: O., I, 459 en II, 670. landrecht, IV, 1—10, en in het Reglement Reformatoir, in art. 18, ten overvloede genoemd staan. Welnu ten aanzien van de zoodanige en dus niet voor de veerrechten schrijft art. 19 van het Regl. Ref. voor, dat de tot dusver op dit punt gepleegde misbruiken zullen worden geëerbiedigd, te meer omdat dit eeuwenoude misbruik door het Ommel. Landr., IV, 8, was gesanctioneerd, doch dat dan ook een ieder, die pretendeerde recht op zulke afgescheiden heerhjke rechten te hebben, hiervan aangifte had te doen, opdat er ter Hooge Justitiekamer registers van aangelegd zouden kunnen worden. Over de rechtskracht dezer registratie en de gevolgen van verzuim zijn tegenstijdige beslissingen gegeven, doch hiermee heb ik mij hier dus niet te bemoeien 1). Over het al of niet voortbestaan der veerrechten als exclusieve rechten na 1795 mag ik mij bepalen tot een verwijzing naar Holleman, Veren, p. 163 e.v. Practisch bleven ze veelal voortbestaan. „Dit ligt voor de hand," zegt Holleman; „zij immers" — bedoeld worden de voormalige veergerechtigden — „waren eigenaren der veerstoepen en van het materiaal." Aldus bleef het monopolie veelal onaangetast. Den 21en October 1811 kwam het keizerlijk decreet relatif a la classification des routes et des péages qui s'y pergoivent et a d'autres objets de cette nature (Fortuyn, UI, 374). Op grond van dit decreet deed niet Lewe, maar deed de „beklemde meiersche" van het veer aangifte en werd niet Lewe, maar werd zij erkend als veergerechtigde. Beklerruning is een soort erfpacht »). Erfpacht is niet = pacht van een erf, doch erfelijke pacht *). Het recht van veer is onroerend; evenzeer als het in leen kon worden gehouden, kon men het in erfpacht hebben. Dat niet Lewe, maar zijn erfpachtster (beklemde meiersche) M Men zie van Hamelsveld, Gewijsden, IV, p. 257 e.v. en W., nrs. 407, 459 2086 3948 en 5144. Bij jacht- en vischrecht in de Ommelanden, als verknocht aan redger- en zijl- en dijkrechten, komt registratie wèl te pas. (Zie W. 483 en 4072 en van Hamelsveld, Gewijsden, TV, p. 257 e.v.. voorts W. 2086. 3948, 5089 en T. v. R., II, p 187 e.v.) t) as mijn Beklemrecht en Stadsmeierrecht, Hoofdstuk XIII, speciaal par. 6. . . . , *\ Zie- miin Kort Begrip, no. 129 en de literatuur en jurisprudentie over de Haarlemmermeerquaestie: W. 1527, 1909. 1910. 1914. ^1916, 1919 1929 2038 2039, 2040, 2063; in deze weekbladnummers wordt herhaaldelijk naar'die hteratu'ur verwezen en vindt men de jurisprudentie tevens. van het veer aangifte deed, en dat niet hij, maar zij als veergerechtigde werd erkend, is een zaak, die derden niet deert, doch alleen hen beiden aanging. Tegenwoordig staan ook ten name van de beklemde meiers en niet van de bloot-eigenaren de perceelen in de openbare registers geboekt. Is daarmee de bloot- eigendom der eigenaren verdwenen? Men weet en kan het bij Holleman, Veren, p. 169 e.v., lezen, dat de voorschriften van het decreet van 21 Oct. 1811 nopens de in acht te nemen termijnen en formaliteiten niet over-duidelijk zijn en aanleiding gaven tot uitvluchten en rechterlijke beslissingen. In dit proces over schaddoosstelling voor het veer te Garnwerd is van de zijde van eischer, die bestreed, dat van een veerrecht te Garnwerd sprake was, dan ook gewezen op de niet-naleving dezer practisch haast niet na te leven voorschriften. Zoo doleerde dus nog in de 20e eeuw in dit proces de Commissaris der Koningin van de Provincie Groningen, eischer, q.q., er over, dat in 1811 de formaliteiten en termijnen niet in acht genomen zouden zijn bij de aangifte van dit recht van veer. Waar echter de Prefect Wichers, vir naris emunctae, kenner van recht en geschiedenis, genoegen nam met de titels van aankomst, en vond, dat dit veerrecht moest worden erkend, was hij dus tevens van oordeel, dat de termijnen en formaliteiten waren in acht genomen. En waar ook de hoogere autoriteiten zich met den Prefect Wichers hebben vereenigd en het veerrecht is erkend, komt het mij voor, dat ten onrechte in de 20e eeuw de Commissaris op den verlaten keizerlijken troon heeft willen zetelen en doen wat des Keizers was. Of de verklaring van 1812 voldoende was voor de erkenning, dit hadden de fransche autoriteiten in 1812 te beoordeelen. Dat bij de aangifte de woorden „heerlijk" en „monopolistisch" ontbraken — ook hiervan was een grief gemaakt — vitieerde de aangifte niet; nergens was voorgeschreven dat dit moest; wat heeft men aan een veer, dat niet monopolistisch is? Het keizerlijk decreet schreef voor, dat vóór 1 Januari 1813 bij den Conseiller d'Etat justificatie moest zijn gedaan van het recht (art. 11) en dat vóór 1 December 1811 de titels en tarieven moesten ingezonden zijn bij den Prefect (art. 12). Art. 9 schreef iets dergelijks voor ten aanzien van de tollen. En als men nu de dissertatie van Holleman consulteert, zal men zien, dat de justificatoire bescheiden van tal van veren zijn ingezonden na den fatalen termijn. Vermoedelijk heeft men de aangifte vóór 1 Dec. gedaan met belofte van inzending der titels. De termijn was ook zoo kort, dat, practisch gesproken, er bijna niet aan te voldoen was 1). Overigens valt te letten op het herstelbesluit van 1814. Dit besluit heeft in elk geval handhaving of, als men wil, herstel van het veer te Garnwerd ten gevolge gehad. Uit de vóórgeschiedenis van het herstel-besluit blijkt, dat het niet de bedoeling kan geweest zijn enkel ter herstellen die rechten, welke aan heerlijkheden geaccrocheerd waren. Het irrationeele van zulk een regeling meen ik te hebben aangetoond in T. v. R., II, p. 118 e.v. Indien de jurisprudentie, geciteerd in T. v. R., II, p. 188/189, in dit opzicht juist ware, dat n.1. slechts hersteld waren die rechten, welke vastzaten aan heerlijkheden, dan wijs ik er op, dat dit veer aanvankelijk niet, doch sinds 1700 wèl aan een heerlijkheid vast zat. Dus handhaving van de foutieve leer staat niet in den weg aan bevestigende beantwoording van de vraag: bestond het veerrecht te Garnwerd? Want onjuist is ook de in die jurisprudentie verdedigde leer, dat de ommelander redger- en grietmansrechten geen heerlijkheden zouden zijn geweest2). Tot deze onjuiste leer is men gekomen, omdat men zich niet voldoende rekenschap gaf van het begrip „heerlijkheid" »). In Holland en vooral in Zeeland heeft het begrip ambachtsgevolg zich sterk ontwikkeld. Aan de ommelander heerlijkheden waren niet zooveel rechten verknocht. Dit moet worden toegeschreven aan het feit, dat het geen regalen waren, doch uitvloeisels van grondeigendom, terwijl er onder de overige heerlijke rechten wèl regalen waren, b.v. het veerrecht. Bovendien 1) Men zie bij Holleman, Veren, p. 87/88, p. 158, p. 164, voorbeelden van nog latere inzending van jnstificatoire bescheiden, waarmee genoegen is genomen. 2) Zie T. v. R., I, p. 188 en U, p. 118 e.v. en p. 131 e.v. 3) Zie mijn Kort Begrip, 3en of 4en druk, par. 12, en mijn opstel „Heerlijkheden en heerlijke rechten", T. v. R., I, p. 119 e.v.; I, p. 72 e.v.; I, p. 79 e.v. en een aanteekening in T. v. R., X, p. 103/104; Holleman, in W. P. N. R., 1933, no. 3332, p. 468 en 1934, no. 3362. p. 238. Ook in de middeleeuwen reeds duidde men, zooals uit deze opgaven blijkt, de jurisdictierechten in de Ommelanden als heerlijkheden aan en men is daarmee voortgegaan tot in de 18e en 19e eeuw toe. Aan deze bewijsplaatsen, die in de zoo even vermelde hteratuuropgaven te vinden zijn, is nog toe te voegen: Feith, Warfsc., p. 9, 12, 21, 53, 71/72, voorbeelden uit de 15e eeuw. In T. v. R., I, p. 79 wijs ik er op, dat onze 17e en 18e eeuwsche auteurs over ontstaan en wezen der heerlijkheden juistere denkbeelden hebben verkondigd dan na 1795, onder franschen invloed, soms het geval is geweest. Aan de daargenoemde schrijvers kan ik nog toevoegen: van Loon, Beschrijving der aloude regeeringswijze van Holland, IV, p. 160; A. Kluit, Historie der Holl. Staatsregeering, IV, p. 43 e.v.; V, p. 254 e.v. en p. 281; die t.a.p. minder helder is. Dezelfde schrijver in zijn Primae Lineae collegii diplomatico-historici-politici, par. 422, leidt de heerlijkheden van het leenstelsel af, een erroneuze opvatting, die na 1795 algemeen wordt geleeraard. H. Kluit, in zijn „Korte Verliandling over de regeringswijze op het platteland in Holland, 1808", sluit zich bij Oudenhoven aan, op p. 8. Over het begrip heerlijkheid zie Rechtsgel. Mag. 1901, kritiek van Fockema Andreae op Fruin-Colenbrander. Op p. 316/317 aldaar voert hij aan, dat de oorsprong der heerlijkheid is óf immuniteit óf ambt. M.a.w. hier onderscheidt hij tusschen heerlijkheid, ontstaan uit schoutambt en die, gegroeid uit immuniteit. Hij verwijst t.a.p. naar B r u n n e r, Grundzuge, parr. 20 en 39, die aldaar wèl over immuniteiten en over 't gezag der graven en hertogen, niet over 't ontstaan der kleinere heerlijkheden spreekt. Nu is het merkwaardig, dat na deze juiste beschouwingen van vroeger tijd Fockema Andreae in een latere periode minder juiste denkbeelden over het ontstaan van heerlijkheden heeft ontwikkeld. Uit zijn in 1900 verschenen deel IV der Bijdragen is niet op te maken, hoe hij zich het ontstaan der heerlijkheden denkt (zie p. 156 en 357). In 1906 verscheen zijn Oud Ned. Burg. Recht; hier leidt hij op p. 283 alle heerlijkheden van immuniteitsprivileges af. En hetzelfde laat hij Oppenheim zeggen op p. 7 van den vierden druk van zijn Gemeenterecht, I, waar we lezen: „In de M.E. vormden zich een aantal emuniteiten Werd een gezag, hetwelk ongeveer met dat van den schout correspondeerde, afgestaan, dan heette zulk een immuniteit in Holland een ambachtsheerlijkheid". Dezelfde gedachtengang is te vinden bij Van K u y k, anno 1914, in Brugman s, Huiselijk en Maatschappelijk Leven onzer Voorouders, I, p. 213, beginnende met deze stelling: ,£)e heerlijkheden zijn gegroeid uit de emuniteiten". Ik zelf maakte die fout op p. 191/192 van mijn Ambacht en Gemeente, 1912. Vanwaar komt deze fout? M.i. uit de vaagheid van de mededeelingen der duitsche auteurs, die men gevolgd heeft. Zij behandelen de Grundherrschaft en de immuniteit, niet de heerlijkheid, en als ze hierop al zinspelen, dan geschiedt het zoo vaag, dat men er niets aan heeft. Zie von Amira, Grundriss, par. 51, p. 162. Hij heeft het t.a.p. over souvereiniteitsrechten en over „erblich Besitzrecht an Reichsambter", en over immuniteit, Grundherrschaft, hoorigheidsverhoudingen, niet over heerlijkheid; H e u s 1 e r, Inst., I, 33 e.v. en 284 e.v. en Verfassungsgeschichte, p. 79 e.v. en 95 e.v.; von Schwerin, Grundriss, p. 86 e.v., 2e druk, 1915 en B r u n n e r, Rg., parr. 93 en 94, zijn ook vaag; zij noemen Grundherrschaft, hoorigheidsverhoudingen, immuniteiten, maar geen heerlijkheden. Thudichum, Deutsches Privatrecht, par. 33, p. 172, onderscheidt souvereinen en heeren en deelt mee, dat de souvereinen vaak overheidsgezag (Gerichtsbarkeit) over een dorp in leen uitgaven. De fransche auteurs spreken wèl over seigneuries, doch laten ze uit het leenstelsel afstammen, een fout, die hier te lande pas na 1795 is overgenomen (T. v. R., I, p. 489/ 496 en p. 499 e.v. en de samenvatting op p. 519). waren de ommelander heerlijkheden ambulatoir. Vermoedelijk hebben de eigenaren van staande jurisdicties verder om zich heen gegrepen, dan de elkaar afwisselende eigenaren der ambulatoire. De heerlijke rechten voor zoover ze niet den provincialen souverein toekwamen, waren aan de heerden verknocht en niet aan het redgerrecht of grietmansrecht, dat zelf sequeel van een heerd was. Intusschen is het den redgers en grietmannen in de Ommelanden gelukt het jachtrecht los te maken van de heerden en over te brengen op het redgerrecht en grietmanschap 1). Veer was dus aan de Ommelander rechtstoelen niet ex rerum natura verknocht. Maar niettemin kon het in de Ommelanden evenals in Holland voorkomen, dat er een veer aan vast zat. De eisch van de jurisprudentie omtrent het herstel van heerlijke rechten was dan ook niet, dat ze ipso jure doch slechts dat ze, op welke wijze dan ook, vastzaten aan een heerlijkheid 2). Als men ook met betrekking tot veren den m.i. onjuisten eisch zou willen stellen, dat ze slechts hersteld zijn onder Koning Willem I, voorzoover ze in 1794 aan een heerlijkheid verknocht waren, gelijk men dit met betrekking tot jachtrechten deed (afgezien van de havezaten), zoo zou ook aan dien onredelijken eisch voldaan zijn in het geval-Garnwerd, omdat nog in 1815, dus na het herstelbesluit van 1814, het veer in handen was van den voormaligen heer van Aduard. Voor het herstel van het recht in 1814 was dit intusschen niet noodig, gelijk ik hierboven betoogde. Ik gebruik daar het woord herstel; het veer behoorde tot die heerlijke rechten, die in 1814 niet zijn hersteld, maar behouden »). Het dubium over herstel van niet geaccrocheerde *) Zie hierover Cremers, Jachtrecht, geciteerd in -mijn Heerlijkheden en heerlijke rechten, T. v. R., II, p. 118 e.v. *) Men doorbladere de jurisprudentie, die in deel II T. v. R, p. 163/219 is aangegeven. *) Zie hieromtrent Holleman, Veren, p. 180 e.v. en mijn Heerlijkheden en heerlijke rechten, T. v. R., II, p. 105/106 j» 93; mijn Kort Begrip, 3» druk, par 12 p. 289/290, 291, 293; 4<* druk, p. 288/289, 290, 292. Holleman is van meening (a.w., p. 178), dat Willem I de veren handhaafde, onverschillig, of er in den franschen tijd volgens het Decreet van 1811 aangifte van geschiedde of niet. Ik betwijfel het. De jurisprudentie van den H.R., nopens de tollen, deed mij in T. v. R.. V, p. 74, het vermoeden uitspreken, dat ook voor de veren diergelijke erkenning een conditio sine qua non is voor het voortbestaan. Ik behoef hier niet verder in te gaan op dit punt, wijl ik van oordeel ben, dat Hammingh's rechtsvoorganger aangifte deed en de autoriteiten — onder wie de prefect Wichers — er genoegen mee namen. rechten bestaat hier dus niet. Men weet: in de provincie Groningen zijn niet de heerlijke rechten bij uitnemendheid (de heerlijkheden) m.i. wel andere heerlijke rechten, zooals veren, enz. hersteld 1). Zoo was dus dit regaal, het veer van Garnwerd, van den laatsten der heeren van Aduard — en hoe deze familie er aan kwam is boven uiteengezet — gekomen op den laatsten erfpachter (beklemden meier) van het veer, die dus volgerechtigde werd en tenslotte is het terecht gekomen bij E. Hanuningh. Kon deze Hanimingh aan anderen laten verbieden, dat zij overzetteden over het Reitdiep te Garnwerd? Zoo ja, in welken omvang? Het antwoord op deze vragen had belang, omdat er van afhing de waarde, die aan het hem door de opheffing van het veer ontnomen recht moest worden toegekend. Het antwoord moet m.i. aldus luiden: Hij kon het niet verbieden als dit geschiedde in den vorm van „zelf help", wèl als het ging voor geld of zelfs gratis op de wijze eens veermans, als het m.a,w. een uitoefening van het veerbedrijf werd, want dit hoorde uitsluitend aan Hammingh *). Maar als het dan eens op eenigen afstand geschiedde? Was een veer ambachtsgevolg, dan strekte dit recht zich uit over het geheele ambacht, de geheele heerlijkheid. Afgescheiden van de vraag, of de gerechtigde tot het heerlijk veer in zoodanig geval zooveel veren kon oprichten als hij verkoos 8), hij kon aan anderen het aanleggen en exploiteeren van veren in zijn gebied vei hinderen *). Ware het anders, dan zou het exclusieve, het zakelijke, het heerlijke van 's heeren recht af zijn, als een ander vlak bij of op korten of op verderen afstand een concurreerend bedrijf kon openen 5). En wat nu Garnwerd aangaat: hier is het veer afzonderlijk verworven: het ééne veer en niet meer. De Provinciale Overheid, de bevoegde Souverein, de opvolger van den Landsheer (Philips II)) — want dat waren niet de Staten Generaal, maar de Staten van Stad en Lande — deze Hooge Overheid had df het veer iure suo geschapen en het overgedragen, óf anders stilzittend en wèl wetend toegezien, dat de familie Lewe het deed uitoefenen, zooals een heerlijk veer wordt uitgeoefend, met een vasten *) Ik mag over dit alles kortheidshalve verwijzen naar T. v. R., II, p. 114—124. 2) Vgl. hieromtrent Holleman, Veren, p. 50/60. 3) Holleman, Veren, p. 40 e.v. en p. 44 e.v. 4) Holleman, Veren, p. 34 e.v. *) Men zie laatstelijk: H.R. 10 Febr. 1933, W. 12668. ia 193 veerman en volgens een vast tarief. Zoo de Stad Groningen van de Provinciale Overheid met het nieuw gegraven stuk Reitdiep ook de op dit stuk uit te oefenen regalen gekregen had, dan zou te haren opzichte dezelfde redeneering gelden. Men behoeft er slechts zijn gezond verstand voor te gebruiken, om tot de overtuiging te komen, dat inbreuk op een exclusief veer niet alleen door pont of schuit of boot, doch ook door een brug kan worden bedreven. Zoo dacht de Stad Nijmegen er over, toen de Regeering des Lands een brug over de rivier de Waal zou gaan leggen eenige minuten gaans verder dan waar haar gierpont hopt, doch over dezelfde rivier en in dezelfde richting. En de Regeering zag het ook zoo in en toonde zich bereid dit veerrecht van Nijmegen af te koopen l). Trouwens de Provincie Groningen stond in dit proces op hetzelfde standpunt, doch betwistte, m.i. ten onrechte, dat er te Garnwerd een veerrecht bestond. Nu dit veer niet van nature verknocht was aan den rechtstoel Aduard, doch er op de wijze zooals geschetst aan verknocht was geworden, kon men dus niet voor de begrenzing van het gebied, waarbinnen het gold, waarbinnen m.a.w. Hammingh aan anderen rechtens het uitoefenen van veerbedrijf kon ontzeggen, de theorie gebruiken, dat het zich uitstrekte over de gansche heerlijkheid. Nu moesten de grenzen worden gesteld, daar waar overeenkomstig goede trouw en billijkheid en naar den aard van dit recht een fatsoenlijk man ze zou stellen, rekening houdende met de bedoeling bij de creatie van dit veer. De creatie in 1631 hing samen met de afsnijding van wat daarna Klein-Garnwerd zou heeten. Was er in 1631 misschien nog geen publiek veer, doch een particuliere overzetterij, dat doet er niets toe. In de 18e eeuw was het dit wèl en bleef het dit onverdroten en de oorsprong bleef er dezelfde om. Het was geschapen voor de bewoners van Klein-Garnwerd. En dus lagen de grenzen van het gebied, waarbinnen niemand rechtens een veer kon oprichten zonder Hammingh's recht te schenden, tusschen de twee eindpunten van de Raken, d.w.z. van een punt iets ten N.O. van Wetzingerzijl tot een punt iets ten Z. van Schilligeham. Nog een vraag over aard en omvang van het recht: Had Hammingh bijgeval ook enkel een bootveer, omdat hij zich, zooals in mijn vorig opstel vermeld is (p. 72/74), die pont in i) Vgl. nog Holleman, Veren, p. 28/29 en de daar geciteerde dissertatie de Waal. bruikleen liet geven? Op die vraag luidt mijn antwoord: Hairirningh en zijn reehtsvoorgangers hadden veerrecht, zijnde een exclusief, een zakelijk recht 1). Nergens blijkt dat de Provinciale Overheid zich iets heeft voorbehouden. Nooit is van het uitoefenen van eenig recht van pontveer door een ander dan Hammingh en zijn voorgangers in het recht en in de bediening gebleken. Van een beperking in zijn recht blij kt niet. Hij heeft het veer te Garnwerd en het stond aan hem te beslissen op welke wijze hij, onder goedkeuring der Overheid en volgens de bepalingen van wetten en verordeningen op dit stuk, zijn recht productief zou maken en den reizenden man gerij ven! Nog een andere vraag viel te beantwoorden: Er was tot voor eenige jaren in de buurt een ander veer, n.L bij Roode Haan, dat ook door een brug is vervangen. Stond nu de veervrouw van Roode Haan niet sterker dan Hammingh te Garnwerd? Want zij had ook de landhoofden in eigendom. M.i. stond deze met aardsche goederen klaarblijkelijk rijker gezegende veervrouw van Roode Haan niet sterker dan Hammingh. Ook deze had het zakelijke en exclusieve veer te Garnwerd, want men kan veerrecht hebben zonder eigenaar der hoofden te zijn *). Een ander twistpunt, ook in mijn vorig artikel (p. 72/74) ter sprake gebracht: Had de man (Hammingh) al niet erkend geen veerrecht te hebben, doch slechts veerknecht te zijn? Hij kreeg in 1887 een pont in bruikleen van de gemeente Ezinge en de concessie tot heffing van veergelden werd verleend ten name van de gemeente; ook had hij in het vorig proces, om van die verplichting tot kostelooze overzetting der kleingamwerder boeren af te komen, zich als een veerknecht voorgedaan. Dergelijke onvoorzichtigheden in acten waren echter in strijd met de titels van aankomst (boedelscheidingen, acten van transport) betreffende dit veer. Hij had het veerrecht, zooals ik meen genoegzaam bewezen te hebben; de pont, waarmee hij het recht uitoefende, behoorde hem niet in eigendom toe. De gemeente Ezinge heeft nooit beweerd veerrecht te Garnwerd gehad te hebben, en gaf zich dan ook niet overeenkomstig art. 19 der Verenwet als veergerechtigde aan. Hanimingh had en behield dit recht tot op den dag toen, zooals de dagbladen hebben vermeld, de brug te Garnwerd feestelijk werd geopend. l) Vgl. Holleman, Veten, p. 64. *) Zeer overtuigend hieromtrent Holleman, Veren, p. 24—28. Als kastelein begroette Hammingh dezen feestdag met ingenomenheid. Als veerman had hij gaarne gezien, dat ook de Provinciale Overheid over de brug gekomen ware. Als huisvader heeft hij eenige maanden later er tegen opgezien het aanhangige proces voort te zetten tegen een machtig lichaam, als de Staten van Groningen en is hij er toe overgegaan in een schikking te treden, waarbij hij m.i. niet al te best is weggekomen Zoo won hij in 1917, waar hij had moeten verhezen, en nam hij in 1934 verües, waar hij had moeten winnen. i) Hij is zelfs zeer slecht weggekomen! Meer dan 230 jaar is dit recht van veer te goeder trouw in het openbaar op niet dubbelzinnige wijze als een publiek veer overeenkomstig tarieven uitgeoefend; deze taneven zullen ook voorheen wèl gepubliceerd zijn geweest; in de 19e en 20e eeuw waren ze het wèl, overeenkomstig de op dit stuk bestaande voorschriften; het veer is herhaaldelijk vererfd, verkocht, geleverd; aan de Overhad is van deszelfs zuivere opbrengst belasting betaald. Deze zuivere opbrengst was in de laatste jaren ongeveer /1000; er werd in het proces / 25.000 gevraagd, de Provincie had / 8000 geboden; tijdens het proces is geschikt voor f ^nu kom ik nog even terug op den aanhef van deze noot, waar gezegd wordt, dat dit recht van veer meer dan 230 jaar te goeder trouw als een recht van publiek veer volgens tarief van heffing is uitgeoefend^Ik meen dit te hebben bewezen. Nu wordt in het meermalen geciteerd^ opstel Het Veer te Garnwerd", T. v. R.. V, p. 72. geciteerd: Reg Feith, H^ in fol no 239. In dit h.s. vindt men een los stuk papier, houdende procesverbaal van een verhoor, d.d. 17 Oct. 1767, afgenomen door een commissie (waarschijnlijk uit de Hoofdmannenkamer), in zake het recht van schouwing van den dijk ten oosten van het Reitdiep in Klein-Garnwerd en de wegen en vonders in Klein-Garnwerd. Daarin leest men: „Voorts noopens de wegen sustineerden de geïnteresseerden" (van Klein Garnwerd) „meede eenparig, dat deselve niet schouwbaar waaren, dewijl zij ge en doorvaard hadden, zijnde de weg maar alleen een nutweg voor haar alleen. Enhadden zij geen ander overvaart nae Garnwert als met een scheepje over t Reidiep, sonder dat er een pont was voor haar of andere, zijnde hier ook geen doorgaande weg, maar heten de ingesetenen eikanderen over haare landen passeren door toelatinge". Men weet het, als boeren verhoord worden over zaken, die hun tijdelijk welzijn betreffen, vooral wanneer hun desbetreffende vangen aanleiding kunnen geven tot heffen van meer belasting, of, gelijk hier, tot het opleggen van een verplichting, die op geld waardeerbaar is, dan zijn zij scharnel en arm, of hebben van diergelijke verphchting nooit gehoordL Het klassieke voorbeeld in onze vaderlandsche geschiedenis van zulke jeuzelende" boeren heeft Fruin meesterlijk beschreven in zijn artikel „De verpondingen van 1496 en 1515 en haar voorbereiding" (Verspreide Geïïiriften, VI. p. 138 e.v.). Zoo verklaren de Kkin-Garnwerders, dat de weg _ bedoeld zal zijn die. welke naar het veer leidde - geen schouwbare weg was, doch slechts een ..nutweg-'. <*.w.z. een weg voor hun vee en veld- vruchten (zie Ommel. Landr. IV, 36/41, en verder het Middelned. Woordenboek in voce not en in voce notwech). Hun verklaring, dat hier geen doorgaande weg was, komt mij, gelet op het hierboven aan de hand van Huizinga's artikel-gegeven relaas over de cartographie, niet aannemelijk voor. Maar, openbare weg of geen openbare weg, doorgaande of nietdoorgaande weg, er was een veer noodig voor al die boeren uit KleinGarnwerd, die noodwendig ook van anderen dan van hun mede-bewoners van Klein-Garnwerd, b.v. van ambtenaren en kooplieden, bezoek kregen (zie hierboven, p. 179) en deze werden reeds lang vóór 1767 tegen rjetaling volgens tarief op dit publieke bootveer overgezet. Men leze T. v. R., V, p. 66. In het verhoor staat ook niet, dat er geen veer voor het pubhek bestond in Garnwerd. De boeren verklaren enkel, dat er geen pont voor hen of anderen was, en dat zij zelf met een „scheepje" werden overgezet. Met geen woord wordt er gerept van het al of niet bestaan van een v e e rscheepje voor het publiek. Dat was toen niet in debat. Slechts een scheepje, want hier was zoo weinig verkeer en dus viel er aan die wegen niet veel te doen en dus moest men de boeren met met onderhoud bezwaren. Hier was het om te doen! Ja, er was toen, gelijk nog tot voor kort een pubhek veer, dat meer dan 230 jaar heeft bestaan en bij toenemend verkeer over steeds verbeterde wegen in waarde was toegenomen. Had, evenals destijds op Loevestein, ook in Garnwerd gezeteld een „onvermurwbre kastelein", de Provincie zou niet voor zulk een prijsje dit veer hebben gekregen! APPINGEDAM *) I. Inleiding. Aan de organisatie van politie en justitie en de cmtwildceling ervan in den loop der eeuwen in het stadje Appingedam en in den rechtstoel Appingedam, Tjamsweer en Opwierde *), heeft Mr. R. P. Cleveringa Pz., rechter in de rechtbank te Groningen, een zeer belangrijke monographie gewijd ■). Mr. J. Frima gaf er in het T. v. R. 4) een bespreking van. Zoowel het boek van Cleveringa als de bespreking, geleverd door Frima, bevatten veel bijzonderheden over de friesche rechtsgeschiedenis en over die van de Groninger Ommelanden en van Appingedam zelf. Cleveringa heeft uit archiefstukken, die voor een groot deel nog nooit gepubliceerd waren, allerlei onbekende feiten ter sprake gebracht en knoopte er, steeds met voorzichtigheid en nauwkeurigheid te werk gaande, zijn conclusies aan vast. Frima deed in zijn levendig geschreven artikel eenige correcties aan de hand en gaf soms zaakkundige verklaringen betreffende punten, besproken in Cleveringa's boek. Op sommige hoofdpunten, de organisatie van bestuur en rechtswezen der Ommelanden in de vroege middeleeuwen betreffende, waagde hij zich aan even vernuftige als stoute veronderstellingen. Hij droeg deze voor, zooals men het van hem gewend is, in pittigen vorm en op zeer beslisten toon. Het waren vooral deze gedeelten van Frima's besprekingen, die mij uitlokten het boek van Cleveringa, waarvan ik nog slechts oppervlakkig kennis had genomen, meer nauwkeurig na te gaan en de constructies van Frima te overwegen. De door Cleveringa geciteerde bewijsplaatsen heb ik, voorzoover bereikbaar, nageslagen en daarbij de ondervinding i) Dit opstel werd geplaatst in het T. v. R., 1929, IX, p. 293 e.v. *) Abusievelijk schrijft Frima, in rijn na te melden verhandeling (p. 472, 477, 485): Appingedam, Tjamsweer en Uitwierde. ») R. P. Cleveringa Pz., Ontwikkelingslijnen van het rechtsbestel der stad Appingedam (Noordhoff, Groningen, 1927). *) VIII, p. 471 e.v. opgedaan, dat het boek uitmunt door nauwkeurigheid en degelijkheid *). Naarmate men het vaker ter hand neemt, gaat men het meer waardeeren als een schatkamer van ommelander oudheden op het gebied van recht en geschiedenis. Een schatkamer, waarin de schatten niet als in een pakhuis opgestapeld liggen, maar waar ze zijn geordend en met groote zaakkennis behandeld, al zou ik de ordening, de indeeling van het boek anders gewild hebben. Alleen in zoover is deze schatkamer een pakhuis, dat men den auteur er een grief van moet maken, dat hij niet een alphabetisch zaakregister op den rijken inhoud heeft vervaardigd. Er staan tal van wetenswaardigheden in dit boek. Men herinnert zich die en vraagt zich af: Waar staat het nog maar weer? Men zoekt, men vindt vaak niet, of pas na lang bladeren. Men zou voor het boek een anderen titel geprefereerd hebben boven den gekozenen en, evenals in Land's Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, veel uit de noten in den tekst overgebracht willen zien. Maar dit alles neemt niet weg, dat al wie in rechtsgeschiedenis belang stelt Cleveringa dankbaar heeft te zijn voor zijn van zaakkennis, werkkracht en nauwkeurige degelijkheid getuigend boek. En die dank moet te grooter zijn, nu zijn dagehjksch ambtswerk hem niet met archiefstudie in aanraking brengt. 1) Ten gerieve van dengene, die het boek mocht willen lezen of raadplegen, geef ik hier enkele kleine verbeteringen, hoofdzakelijk van drukfoutjes, die ik, al controleerende tegen de opgegeven bewijsplaatsen, vond: P. 22, in noot 4, staat „kaeck", dit zal moeten zijn „hoeck". De kaak bevond zich volgens Cleveringa in de Wijk (p. 136), volgens B. T. (in App. Cour. 3 Febr. 1928) in de Dijkstraat. P. 24, noot 1, „block" moet niet door kist vertaald worden, maar blok blijven; bedoeld is het z.g. offerblok, een coUectevat, in den vorm van een blok hout of van een paal en niet van een kist. P. 39, noot 5, de Breede Brug was niet waarschijnlijk, maar zekerlijk die verbinding en heet nog zoo. P. 46, noot 9, het nommer 254 te veranderen in 227, en noot 10, het nommer 227 in 254 te veranderen. P. 47, noot 7, het cijfer 23 te veranderen in 33. P. 48, noot 4, het cijfer 212 te veranderen in 252. P. 50, noot 1, het cijfer I te veranderen in II en noot 9 te lezen: par. 29 (Richthofen, Rq., bl. 298). P. 54, noot 1, het woord reddian is m.i, pluralis. P. 61, eerste regel te lezen: enych en niet: enijth. P. 68, reg. 13 v.o. de boot, waarvan hier sprake, moet verwijderd worden. In de geciteerde sententie is sprake van een boete. P. 73, noot 2, moet 189 zijn 289 en lees voor negati: negari. P. 105, noot 1, lees: O.B. II n°. 650 en, even verden O.B. II, n°. 928. P. 106, noot 2, lees in plaats van 295: 297 en 298. P. 111, reg. 16 lees in plaats van weten: weteren. P. 131, onderaan, lees in plaats van „de hoge Nisse": de Hoge Misse. P. 194, § 2, in fine lees: enyck in plaats van enyth. De hernieuwde kennismaking, waarvan ik sprak, bepaalde mijn aandacht op enkele punten, waaromtrent ik meende nog iets ter aanvulling te kunnen aanbieden, en waarvoor hier een beroep wordt gedaan op de belangstelling der lezers. II. Appingedam een stad. Was Appingedam een stad? Ziehier het eerste punt. Het is moeilijk — en het is tot vervelens toe herhaald dat het moeilijk is — te zeggen waarin het verschil tusschen stad en dorp bestaat. Want bij elk rechtsverschijnsel, dat in steden zich placht voor te doen en dus als criterium voor de aanwezigheid van een stad wordt aangevoerd, kunnen dadelijk dorpen worden genoemd, waar hetzelfde rechtsverschijnsel aanwezig was. Toch geloof ik, dat, waar nu eenmaal van steden werd gesproken ter onderscheiding van het platte land, er een verschil te constateeren viel. En dan zou ik het willen zoeken in den muur, overeenkomstig een bekend adagium. De menschen zullen van ouds het verschil gezien hebben in de al of niet aanwezigheid van een ommuring. Dit neemt niet weg dat zelfs niet ommuurde plaatsen stadsrecht gekregen kunnen hebben. Westfriesche dorpen zijn groepsgewijs tot één stad met stadsrechten vereenigd. Maar geen twijfel, of de bewoners van Westfriesland zoowel als personen, die van elders kwamen, hebben die dorpen niet als stad aangemerkt in hun dagelijksche conversatie. Die plaatsen toch misten het uiterlijk kenteeken: den muur en de poorten. En de reden, waarom ze tot steden zijn bevorderd, nu bekend, dank zij Gosses, toont dat de promotie niet geschiedde omdat die dorpen handelscentra waren geworden of eenig ander stadscriterium hadden verworven 1). Omgekeerd kan een plaats, met muren en poorten, zoo karig voorzien zijn geweest van privilegiën, vrijheden en costumen, dat ze, door de spraakmakende gemeente wel is waar als stad aangeduid, nauwelijks dien naam verdiende. Appingedam heeft i) Gosses Welgeborenen en Huislieden, p. 174/176. Nadat men kunstmatig welgeboren mannen had gecreëerd in Westfriesland en aldus voorzien had in de behoefte aan rechtsprekende (welgeboren) mannen naast den baljuw van het district, heeft de bevolking, met deze baar opgedrongen vorm van rechtsbedeeling niet tevreden, privileges gekocht, waarbij stadsrecht werd verleend aan eenige dorpen, groepsgewijs samengevoegd, één stadsrecht voor elke groep. muren en poorten gehad. Ze zijn in 1536 geslecht1). De rechten van Appingedam waren — daarop heeft Frima het volle licht laten vallen — wat pover voor een stad. Dat men de heele provincie door sprak van „naar stad" en „in stad", daarmee op Groningen doelende, is misschien een aanwijzing dat de bevolking van Stad en Lande Appingedam niet als stad beschouwde. Het kan echter ook zoo worden uitgelegd, dat men Groningen beschouwde als de stad bij uitnemendheid. Was Appingedam een stad en werd deze plaats als zoodanig in officieele stukken aangeduid? Ik geloof dat dit tweetal vragen niet anders dan bevestigend moet worden beantwoord. Cleveringa heeft op p. 18 als zijn meening te kennen gegeven dat Appingedam een dorp is geweest en een stadje geworden is. En dat vooral de markten zullen hebben bevorderd, dat er een aaneengesloten huizencomplex en een centrum van verkeer, een stad, ontstond. Ik geloof dat, op deze wijze uitgedrukt, de meening van Cleveringa wordt weergegeven en dat deze constructie beantwoordt aan de feiten, die zich in den loop der eeuwen hebben voorgedaan in Appingedam. Op de vraag hoe de stad was ontstaan, is dus. tevens antwoord gegeven 2). Dat de organisatie van het stadje steeds haar dorpsoorsprong is blijven verraden, had Cleveringa scherper kunnen belichten. Het ware karakter van den Buurbrief is m.i. hiermee geteekend, als men zegt dat hij heeft moeten dienen ter beëindiging van de geschillen tusschen den redger en de buurrechters. Met den redger wordt bedoeld die van den rechtstoel, omvattende de 3 parochies Appingedam, Tjamsweer (met er toebehoorende buurschappen) en Opwierde (met er toebehoorende buurschappen). Met de buurrichters, die van het kerspel (de parochie) Appingedam. Afbakening van de wederzijdsche bevoegdheden, daarom was het te doen. Tegelijk werden eenige andere punten — en daaronder, die voor handel en marktverkeer van belang waren — geregeld. Vooral de buurrichters (judices) hadden belang bij de vastlegging hunner bevoegdheden. En dat blijkt al hieruit, dat op hun verzoek de brief is opgesteld. De aanhef van den brief luidt, dat zij verzocht hebben, dat bevestigd mochten worden de rechten, volgens welke hun voorgangers *) Teg. Staat, I, p. 359; II, p. 357. a) Over het ontstaan der steden is een uitgebreide literatuur. Een overzicht van de verschillende theorieën, dat intusschen niet uitmunt door klaarheid van voorstelling, vindt men in Hoops' Reallexicon der Germanischen Altertumskunde, op het woord „Stadtverfassung". in de bediening het ambt hadden uitgeoefend. Als de mogelijke contradictores van den buurbrief zal men zich voornamelijk (Frima, p. 479/480, meent zelfs uitsluitend) gedacht hebben de elkaar opvolgende redgers van Appingedam, Tjamsweer en Opwierde. Want al wat de redger den buurrichters betwistte, eischte hij voor zich zelf op. Wie nu voortaan eenig recht, dat de buurbrief den buurrichters had toegekend, betwistten, zouden als rei publicae rebelles (rebellen jegens het land Fivelgo, meent Frima t.a.p.) worden beschouwd 1). De afbakening van 1327 in den buurbrief was niet van die precisie, dat in den loop der eeuwen geen quaesties over bevoegdheid van den redger eener-, buurrichters anderzijds meer konden opkomen. Ze zijn er in grooten getale gerezen. De hoofdstukken I, !) Dat niet alleen de redger, ook anderen rebelsch zouden kunnen worden tegen den inhoud van den buurbrief en dat men ook anderen, o.a. de stad Groningen, op het oog gehad kan hebben, is aannemelijk. Vooreerst: er staan immers allerlei bepalingen in den buurbrief, die niet over de verhouding van redger en buurrichters handelen, en waarvan overtreding mogelijk is. Ook de meervoudsvorm rei publicae rebelles, zou men kunnen zeggen, kan niet op den redger alleen slaan, ofschoon men er ook de elkaar opvolgende redgers mee kan bedoelen. Men zie: Emmius, Hist., XIII, p. 195; hij betoogt dat men de edelen in den Dam en verder de stad Groningen op het oog had. Dat de res publica hier bedoeld, zou beteekenen, de staat, het district, het land Fivelgo, geloof ik niet. De term moet hier m.i. vertaald worden door „algemeen welzijn", en dan is er mee bedoeld, naar het mij voorkomt, het algemeen welzijn van de landen, die in het Opstalboomsch Verbond van 1323 zijn opgenomen. Men vergelijke: Richthofen, Unters., I, p. 456 en 508/510. Dat de leden van dit verbond van plan waren met den sterken arm elkaar te helpen, om de rebellen tot rede te brengen, blijkt uit de bij Richthofen, Unters., I, p. 279/288, gepubliceerde oorkonden van 1326 en 1327 Het blijkt ook reeds uit art. 1 van het Opstalboomsch Verbond van 1323 (a.w., p. 251 en Richthofen, Rq., p. 102). Men zie ook art. 8 en art. 20 of 19 (p. 255 en p. 259 van de Unters. I, en p. 104 en p. 106 van Rq.) voorts de beschouwingen van Richthofen, Unters., I, p 509 over die oorkonden van 1326 en 1327. En dat in vroeger eeuw daadwerkelijk tegen wederspannigen in Fivelgo is opgetreden vanwege dezen Frieschen Volkerenbond, soms bemiddelend, een andere keer met den sterken arm, vertelt Emo met betrekking tot gebeurtenissen uit de jaren 1216,1224 en 1231 (Kronyken Emo en Menko, ed. Feith en Acker Stratingh, p 79 102 107, 120; zie hierover: Richthofen, Unters., I, p. 370, 380/392, 396/400) Nog wijst Richthofen, Unters., I, p. 401 e.v., voor de periode anterieur aan het Opstalboomsch Verbond van 1323, op bepalingen der Overkeuren inhoudende dat de landen elkaar zullen helpen tegen vreemde overweldigers en dat als een der 7 landen kwaad wil, de zes overige den zevenden zullen bedwingen (Richthofen, Rq., p. 98/101, tekst der Overkeuren). II, III, VIII en de bijlagen IV en V van Cleveringa geven er voorbeelden van 1). Cleveringa zoekt den oorsprong van het stad worden van Appingedam niet alleen in de markt, maar in dorp + markt. Dat er steden zouden bestaan, die haar wezen van stad enkel en alleen aan een markt en aan niets anders danken, is onaannemelijk, omdat markten niet in kale vlakten worden gehouden. Zal er een markt zijn, dan moet er op zijn minst een buurschap wezen, die eenigszins bewoond is. Geen markt dus zonder dat er is hetzij een stad, hetzij een kerkdorp, hetzij een bebouwde buurschap. Er zijn dorpen, die geen markten hebben. Waarschijnlijk verkeeren de meeste in dit geval. Er zijn er, die reeds van ouds markten hebben en het nooit tot den rang van stad brachten. Frima noemt de uit de middeleeuwen reeds bekende markten van Voorschoten en Valkenburg en wijst op die van enkele drentsche dorpen, die nog steeds vermaard zijn. Dat een dorp zich tot stad ontwikkelt, zonder dat er ooit een markt komt, zal zelden voorkomen. Hoe nu het bewijs te leveren dat Appingedam een stad was? Omdat het verschil tusschen stad en dorp, uit juridisch oogpunt bekeken, niet te bepalen is, zal de beste methode van bewijs zijn, aan te toonen, dat Appingedam in den loop der eeuwen in officieele en andere stukken als stad placht te worden aangeduid. Welnu, Appingedam werd reeds in de middeleeuwen en bleef ook na de slechting van de muren en poorten als stad aangeduid, ja, tot op den dag toe dat in rechtskundigen zin het onderscheid tusschen stad en dorp wegviel en er slechts gemeenten overbleven, d.i. tot op de invoering van Thorbecke's Gemeentewet2). Nu zou men in den geest van Frima 8) kunnen 1) Omtrent de dateeringen van den buurbrief en van den transfix merk ik op: De opstalboomsche vergadering kwam op Pinksterdinsdag bijeen (zie toevoeging bij de 17e keur en zie de le overkeur, Richthofen, Rq., p. 28, noot 10 en p. 98, 2e kolom, bovenaan). Pinksteren viel in 1327 op 31 Mei. Op 2 Juni begon dus de vergadering en op den octaaf van Pinksteren, d.i. dus op 7 Juni, werd de transfix geteekend. De buurbrief zelf is gedateerd 1327, Dominica infra octavum Ascensionis, d.i. dus 24 Mei, wijl Hemelvaart op 21 Mei viel. a) Dat dit het tijdstip is, waarop in rechtskundigen, immers wettelijken, zin het verschil wegviel, kan men zien als men in chronologische volgorde nagaat de wetgeving op het stuk der gemeentelijke organisatie in de 19e eeuw. Men zie mijn: De organisatie der gemeenten gedurende de jaren 1795/1851. 3) T. v. R., VIII, p. 471/472 en 487/488. zeggen dat onmogelijk een stad kan zijn de plaats, waar niet alleen de crimineele, maar zelfs een belangrijk deel van de civiele justitie en ook een stuk van de politie (wetgeving en bestuur) in handen is van een magistraatspersoon, wiens keuze geheel buiten de stadsorganen omging. Wij zijn dan weer aangeland bij de m.i. onbetwistbare stelling, dat er eigenlijk geen criterium van onderscheid tusschen stad en dorp is te vinden. En wat blijft er dan anders over dan te onderzoeken, of in den loop der eeuwen de plaats, waarom het gaat, als stad is aangeduid in officieele stukken en in den volksmond. Want er waren nu eenmaal steden en dorpen. We moeten dus een keus doen. En Frima heeft — hoe talentvol zijn betoog ook is geconstrueerd — m.i. een-verkeerde keus gedaan, naar het mij, bij nader onderzoek, toeschijnt 1). Opmerkelijk dat het verschil tusschen stad en dorp is vervallen in het officieele rechtsleven in 1851, dus juist in de periode toen het slechten van poorten en wallen (het stadskenmerk bij uitnemendheid) in gang en voorbereiding was. Hoe voelde men dat men met een stad te doen had? Doordat men soms de poort voor zijn neus gesloten vond. Amoveer de poorten en wallen en het onderscheid is weg. Naar dit criterium zou Appingedam reeds in 1536 het karakter van stad verloren hebben. Maar met een variant op het „eens burgemeester, altijd burgemeester" heeft men gezegd: „eens stad, altijd stad". Dat Appingedam door de eeuwen heen als stad is aangeduid, heeft Cleveringa in zijn boek reeds aangetoond. En daarmee heeft hij bewezen dat Appingedam een stad was, omdat dit het eenig afdoend criterium is. De desbetreffende plaatsen uit zijn boek zijn: Pag. 10 en p. 19, in den buurbrief van 1327 wordt A. genoemd „oppidum", in de, m.i. 15e eeuwsche, vertaling van dien Brief: „stedeke" (Cleveringa, p. 194); p. 15/16, in 1347 sluiten het bestuur van Fivelgo en „oppidani" van A. een verdrag met Hamburg; p. 24, noot 9, men wint het burgerschap (a». 1517); p. 25/26 men wordt, na het burgerschap geworven te hebben, in het „stadtbouck" ingeschreven overeenkomstig een regeling van 1562 (na de slechting van de wallen); p. 26, noot 1, ten raadhuize te Appingedam ligt het „borgerboek" waarin de eedsafleggingen van nieuwe burgers van 1619 af tot in de 19e eeuw toe zijn opgeteekend; p. 15, noot 6, in 1604 geeft een borger van A. een verklaring af; p. 19, er was reeds in 1308 een sigillum burgensium, al wordt dit zegel nog in 1495 niet het stadszegel, maar het buurzegel genoemd (p. 80/81). Men weet intusschen, hoe in groote steden, b.v. Groningen en 1) Voor zoover ik kan nagaan, is Frima de eerste geweest, die met beslistheid heeft verklaard: Appingedam is nooit een stad geweest. Utrecht, nog langen tijd van buren wordt gesproken, als deze buren al burgers zijn. Cleveringa zelf heeft voor het halfslachtig karakter van het plaatsje een open oog, als hij op p. 27 verklaart: „Het is grootendeels een kwestie van appreciatie, of A. beantwoordt aan de eischen, te stellen aan een volwaardige stad, dan wel aan die van een stad van minderen rang, doch van belang komt mij het punt niet voor, omdat blijkbaar niet in geschil is en uit het onderzoek wel geacht mag worden vast te komen staan, dat de rechtspositie van de plaats dusdanig afweek van het omringende platteland, dat zij in het algemeen als een stedelijk rechtsgebied kon worden aangemerkt". Op p. 10/11 geeft Cleveringa aan de hand van den buurbrief van 1327 en van een acte van 1545 aan, dat er onderscheid was tusschen het stadsgebied en dat van den rechtstoel Appingedam, Tjamsweer en Opwierde. Uitvoeriger behandelt hij dit onderwerp op p. 115/125. In die acte van 1545 wordt gesproken van „stadswech". Dit kan men niet als argument gebruiken (wat C. ook niet doet), om het stadskarakter van A. te bewijzen, want deze weg is de weg, die naar de stad, d-i. naar Groningen, leidt. Niet sterk acht ik het argument, door C. op p. 92 aangevoerd, dat Appingedam twee burgemeesters, als zoodanig, zond als volmachten naar den landdag, want ook de dorpen, waar geen eigenerfden woonden, zonden volmachten ter Staten-vergadering *). Ook laat ik terzijde de gilden en de markten, omdat men beide ook in dorpen aantreft. Trouwens ik bepaal mij bever tot het punt: „werd A. stad, werden haar inwoners burgers genoemd in officieele stukken?" Aan de vermelde argumenten uit Cleveringa's boek voeg ik enkele andere toe, die ik ontleen aan het handschrift van den schoolonderwijzer H. P. Steenhuis *). Op p. 123 schrijft hij: „Appingedam heeft het regt om den naam van stad te voeren. Immers reeds in het jaar 1233 wordt Appingedam onder de zee- en koopsteden opgeteld (Grundlicher Bericht etc. über die Stadt Bremen). Van meer belang echter is het, dat Appingedam inden jare 1327 door de Regteren van al de zeven vrije Vriesche Zeelanden erkend en geacht werd als eene stad (blijkens den Buurbrief). Appingedam is door George van Saksen met het regt van eene stad en order van magistraat begiftigd. (Ubbo Emmius, Libr. de Agro Frisiae, zeggende voorts ook: *) Teg. Staat, II, p. 240 en p. 359; Cleveringa, p. 95/96 en de daar geciteerde bewijsplaatsen. *) Deze leefde in Appingedam in de eerste helft der 19e eeuw. Hij had zeer veel belangstelling voor de geschiedenis zijner woonstad en droeg een geschreven „Geschiedenis van Appingedam" op aan de leden der Stadsregeering J. Q. Cleveringa, W. W. Dijk en mr. J. Potter van Loon. Het was vergezeld van een toelichtende kaart, waarop bij de wijzigingen, die zich in de topographie van stad en omgeving in den loop der eeuwen hadden voorgedaan, aangaf. De Geschiedenis zelf is een door hem in 1833 gehouden Nutslezing. Ze wordt in het h.s. gevolgd door 5 Bijlagen en 8 Aanteekeningen en eenige Korte Bijvoegselen en een Supplement. Mr. E. R. Borgesius, kantonrechter en hd van den gemeenteraad van Appingedam, heeft in 1885 het h.s. van Steenhuis ten grondslag gelegd aan zijn in druk verschenen „Geschiedenis van Appingedam". Hij voegde er allerlei wetenswaardigs aan toe. Toch is het te betreuren, dat Borgesius er niet de voorkeur aan heeft Naast Groningen is de Dam de beroemdste en grootste stad met wallen, grachten en poorten; is door Graaf Edzard versterkt, enz.). In 1504 noemde Hertog Georg de regering van Appingedam: die eersame en wijssen, onze lieven getrouwe borgemeesteren, regt- en raadt der stadt Damme." De echtheid van dezen brief wordt betwist (Cleveringa, p. 22). Francois, hertog van Lotharingen, „noemt Appingedam in 1582: onze lieve en getrouwe, die van de stede Appingedam. (Volgens den brief, waarvan ik afschrift bezit.) Den 23 July bij de Reductie der stad Groningen zijn onze stads-privilegiën behouden. De Hoog Mogende en Edele Heeren Staten Generaal van de Vereenigde Nederlanden erkenden Appingedam in 1610 als eene stad (sententie, d.d. 4 December, insgelijks op den 3 Juli in 1615). Zijne Doorluchtige Hoogheid, de Erfstadhouder, heeft Appingedam geacht als eene stad in 1749 (Reglement, d.d. 27 November 1749, art. 13). En laatstelijk is Appingedam opnieuw bevestigd in het voeren van den naam van stad door den Hoogen Raad van Adel binnen 's-Gravenhage. (Volgens het diploma, gedagteekend den 8 December 1819.) In Steenhuis' handschrift vond ik nog op p. 179 afgeschreven een „wagtorder in de stad Appingadam, gedrukt den 12 Juli 1621, waarin de woorden stad en burgers herhaaldelijk worden gebruikt. En op p. 185 een afschrift van een „contract ende verbontenissen, beslooten tusschen de sampthjcke eedtgenooten", in 1623, waarvan de aanhef luidt: „borgermeisteren, boumeisteren, kerk- en gasthuysvooghden, schuttenrichteren ende sampthjcke cluftmeisteren der stadt Appingadam". Ik zou hier uit de door Steenhuis bedoelde en uit andere sententies, op naam van de Staten Generaal uitgevaardigd, nog allerlei citaten kunnen geven, maar acht dit niet noodig. Op p. 34—45 vertelt Steenhuis de belegering en inneming en uitmoording van Appingedam in 1514 door de Saksers en hoe in 1535 er zich de Gelderschen nestelden onder Meindert van Ham en Berend van Hackfort. De stad werd toen belegerd door Schenck van Tautenberg en ingenomen, waarop de landvoogdes van Karei V orde gaf de stadsmuren te slechten, hetwelk geschiedde in 1536. „Thans was de stad weerloos, zij verloor van heden af haren luister en veel van hare regten en werd, onder harde onder- gegeven het geschrift van Steenhuis (met al de corollaria boven vermeld) in druk te geven, zooals het er lag. Hij had dan zijn aanvullingen en verbeteringen in noten en naschrift kunnen geven. Zoodoende was elks werk en vooral de documentatie beter tot zijn recht gekomen. Steenhuis deed n.1. voortdurend beroep op bronnen. Borgesius verwijst niet naar bronnen. Van de kaart, hierboven bedoeld, bezit mr. A. T. Vos, wethouder van Appingedam, een copie. Het h.s. en de kaart in originali berusten op het gemeentehuis te Appingedam. Ik dank Burgemeester en Wethouders van Appingedam, die mij het h.s. ter raadpleging in de Universiteitsbibliotheek te Leiden opzonden, en mr. Vos, die mij die copie van de kaart ter gebruike afstond, zeer voor hun welwillendheid. Van de kaart heeft mr. S. J. Fockema Andreae een verkleinde reproductie gemaakt, waarop hij echter niet alle bijzonderheden, die Steenhuis in kaart bracht, weergaf, doch enkele hoofdpunten, die den lezer van Cleveringa's boek en van dit opstel van dienst kunnen zijn. Ook den heer Andreae mijn hartelijken dank. drukking, zeer in haren handel, in hare bedrijven en in al de takken van; haar bestaan gefnuikt. Immers in dit en in het volgende jaar heeft zij zeer, met Groningen te kampen gehad." Op p. 190 geeft hij het eedsformulier van de borgers van Appingedam en dat van de borgemeesteren, luidende achtereenvolgens: „Gij love en sweere een goed, opregt en vroom burger te willen sijn, het burgerregt, nevens de privilegiën dezer stad met lijv en goed te helpen verdedigen, u met geen valsche wigten of maaten te zullen behelpen, der Hr. Borgemeesteren ordres stiptelijk en promptelijk te volvoeren, een bekwaame leedere brantemmer ten uwen huise te onderhouden, bij onverhoopte brand tot het blussen van dien te adsisteeren, kwaadaardige lasteringen tegen de regeringe en ieder persoon van dien, voor so verre u dezelve bekend zijn, te zullen ontdekken, en t' allen tijden, des geroepen sijnde, te compareren, om tot welweezen en meesten nutte dezer stad te helpen raaden. So waare helpe u God Almagtig". „Gij belovet en sweert een goed en getrouw burgemeester te willen sijn, de privilegiën, vrije- en geregtigheden dezer stad, so veel in u is, niet alleen te helpen defendeeren, maar ook door alle eerlijke middelen te propageeren ende voort te zetten, deesses stadszegul, secreten ende brieven trouwlijk te bewaaren, voorts na uw uiterste vermogen te bezorgen, dat de ampliatie ofte nadere correctie over het contract van het jaar 1623, in dato de 23 July 1664, wegens onze stefcregeringe gemaakt, in alle sijn leeden en deelen punctuelijck werde geobserveerd, ende wanneer gij nevens andere eedgenooten werd verwittigt bij deselve te koomen en na uw beste wetenschap tot des stads meeste nut en profijt te helpen raaden. So waare helpe u God Almagtig" x). *) Tweemaal wijdt Steenhuis aan decline and fall van zijn geliefde stad een pompeuze slotbeschouwing. De eerste dier beschouwingen vindt men op p. 56/57: „Verbazend is deze plaats achteruit gegaan in fabrykwezen, invloed, nijverheid en bronnen van bestaan. Nogtans hebben wij gedurende al de afwisseling den naam van stad behouden; wij hebben eene stadsregering, een stadswapen en onze plaats is het hoofd van het kanton en van het arrondissement, terwijl de regtbank, de jaarmarkten, de Latijnsche school en andere inrigtingen en instellingen steeds belangrijke voordeelen verschaffen. Dus hebben wij opgemerkt, dat de lotgevallen onzer stad zeer afwisselende geweest zijn; dat dit ons bemoedige bij den algemeenen achteruitgang van zaken; en heeft Appingedam veel van zijnen bloei verloren, zoolang ons echter vaderlandsche deugden overblijven, zoo lang kunnen wij niet geheel in het niet terugzinken, en, komen betere tijden alleen met betere menschen, zoo laat ons werken om eene betere toekomst, en onze pogingen zullen gezegend worden. Dr heb gezegd." Ook de Bijlagen, die veel omvangrijker zijn dan de lezing, die er aan voorafgaat, worden (p. 191/192) met een „Tot Besluit" afgesloten: „Met droefheid overtuigt ons de Geschiedenis van Appingedam, hoe onze stad is achteruitgegaan in luister, in vermogen, invloed, in magt en in rijkdom en dat onze scheepvaart, onze handel en onze nijverheid zeer veel geleden hebben. Hoe intusschen nog niet alles verloren is, daarvan kan ook een ieder zich levendig overtuigen. Het groote scheppingsplan nogtans, nameüjk Aan de rij van argumenten ten betooge dat Appingedam in vroeger eeuwen als stad is beschouwd, voeg ik nog toe de navolgende betreffende de 19e eeuw: Onder de Staatsregeling van 1801 werden — het is bekend — departementale en plaatselijke reglementen over de organisatie der gemeenten verordend 1). Ook toen is Appingedam als stad behandeld (Zie T. v. R., VIII, p. 379). In het reglement van 1825, onder Koning Willem I tot stand gebracht, werd Appingedam als een tusschending tusschen stad en doipsgemeente behandeld (Bijv. Staatsbl. XII, 2e stuk, p. 88). Mochten er nog zijn, die blijven twijfelen, of Appingedam een stad is, hen verwijs ik naar de hieronder in noot vermelde autoriteiten, die haar die eerkroon hebben gegund a). Ik moet echter opmerken, dat in een resolutie van Stad en Lande van 17 Dec. 1595 wordt vermeld, dat er een request was ingediend van de Stad Appingedam, waarop de heeren van de Stad verklaard hebben, dat zij geen andere steden of burgemeesteren kenden dan die van Groningen. Waartegen contra-protest van den Dam. III. De edele of stemhebbende heerden in den rechtstoel Appingedam, Tjamsweer en Opwierde. Een onderwerp, dat in Cleveringa's boek is besproken, is dat der stem hebbende heerden 3). Hier behoeft niet voor de zooveelste maal worden uiteengezet het stelsel van het over de opvoeding en zedelijke volmaking der menschheid is ook zeer duidelijk kenbaar in de lotgevallen onzer stad. In zeden, in beschaving, in smaak en in lust voor onderzoek heeft Appingedam gewonnen, van welke wij met blijdschap onder ons velerlei sporen opmerken. Ook mogen wij ons verheugen, dat onze tijden boven vorige dagen veel vooruit hebben ten aanzien der grootere vrijheid, die zich doet gevoelen in de uitoefening van bedrijven, neringen en hanteringen en van zelfs-huisehjke zaken, in gelijkheid voor de wet, in kieschheid, in vrijheid van godsdienstoefening en aangaande eene verlichte denkwijze. Welk een en ander ruimschoots tegen de geledene verliezen kunnen opwegen. En kunnen wij dan niet op groote. uiterlijke welvaart roemen, zoo echter mogen wij ons daarover verblijden, dat het tegenwoordige geslacht het wint op alle voorgaande in geestbeschaving. Zoo schiet het zoet uit bitteren wortel. Dank zij den Hoogen Weldoener van het menschelijke geslacht, die allengskens de menschheid, ofschoon dikwerf langs moeielijke wegen, nogtans tot meerdere zedelijke volmaking en ontwikkeling leidt en opvoedt." ») Zie mijn Organisatie der gemeenten gedurende de jaren 1795—1851, p. 13/14. - . ... *) Abel Eppens, I, p. 129; Emmius, De agro Frisiae, p. 9, Gezeilde, Hist kb. I, p. 20, lib. XIII, p. 195, lib. XLVI, p. 715; Halsema, p. 15, Teg Staat I p. 89/90, II, p. 357; Acker Stratingh in zijn twee opstellen; aan'Appingedam gewijd, opgenomen in Gron. Bijdr., deelen VI en VIII; Richthofen, Unters., II, p. 887 e.v.; Heek, Altfriesische Gerichtsverfassung. p. 368/390. *) Cleveringa, p. 125/134 en 139/140. de heerden omgaand recht, om gedurende een jaar den rechtstoel te bekleeden. Ik mag verwijzen naar den Teg. Staat 1). Minder bekend is, hoe dit stelsel werkte in den rechtstoel van Appingedam, Tjamsweer en Opwierde. Hier was dat recht niet alleen verknocht aan heerden, boerderijen buiten, maar ook aan groote, aanzienlijke huizen in het stadje. Cleveringa verdedigt t.a.p. de stelling, dat voor het recht op de bediening van den rechtstoel het vereischte van landbezit niet werd gesteld aan de heerden, gelegen in het stadje. En hij bedoelt dat het nooit is gesteld. Moet men daarentegen aannemen, dat ook bij deze edele heerden, deze „borgen" en koopmanswoningen, in de stad, oorspronkelijk wèl het quantum grazen land zal behoord hebben, evenzeer als bij de heerden buiten de stad, onder Tjamsweer en Opwierde gelegen? Onder die edele heerden in de stad komen perceelen voor, gelegen in de Dijkstraat. Appingedam had, vermoedelijk reeds in de dagen van den Buurbrief (1327), drie hoofdstraten: Wijk of Wiek (= Marktstraat, waar nu nog de markten worden gehouden) *), Dijkstraat (straat langs den Delf, of het Danisterdiep) en Solwerderstraat (destijds Buten Delfstraat genoemd) *). De Dijkstraat is de middelste van de drie. Er omheen waren en zijn andere straten. Onmogelijk konden er zijn midden in de stad tal van huizen, elk als centraal punt van een daarbij behoorend aantal van 30 grazen land of meer. Dit toch was het minimum voor een stem hebbende heerd. Vermoedelijk reeds in zeer vroegen tijd 4). Het was even onmogelijk, om in de middeleeuwen in een stadje eenige groote boerderijen te hebben, als het nu onmogelijk is, om van uit een huis in de Kalverstraat in Amsterdam voor grazend vee en land te zorgen. Men kan in een klein stadje eenige z.g. koemelkerijen exploiteeren — en dit heb ik in mijn jeugd in de Dijkstraat ook zien doen — maar tal van volledige boerderijen niet. Men zal mij misschien tegenwerpen, dat het stelsel, krachtens hetwelk het recht op bediening van het rechterambt toekomt aan grondeigenaren, ouder is dan de buurbrief en uit den tijd stamt, toen Appingedam nog geen stad was en er langs den dijk aldaar nog geen straat bestond en het dus wel mogelijk was aldaar een boerderij te exploiteeren. l) II, p. 277/293. Zie ook: Halsema, p. 330 e.v. *) Dat wik beteekent marktstraat, kan men zien bij Richthofen, Rq., p. 161, § 71 van den Brokmerbrief. ») Cleveringa, p. 80/82 en p. 127. 4) Dit punt breng ik straks ter sprake. u Toen die heerden aan den Dijk in een aaneengesloten huizenrij kwamen te liggen, bleven het — aldus kan men dan verder gissen — heerden, nu zonder land. Ik zou een andere gissing hiertegenover willen stellen. Deze n.1., dat, toen Appingedam een stadje werd, de bewoners van de voornaamste huizen binnen de wallen invloed kregen in het maatschappelijk leven gelijk aan dien van de bewoners der heerden buiten de wallen, zoodat men toen ook hun huizen tot edele heerden heeft gepromoveerd. Onder die koopmanshuizen kunnen er geweest zijn, die vroeger centrum van een boerderij waren, maar dit kan toch met slechts enkele het geval zijn geweest. Frima is ook van dit gevoelen (p. 485/486). En het komt mij voor dat hij gelijk heeft met zijn opmerking, dat in, den rechtstoel Appingedam, Opwierde en Tjamsweer onmogelijk 80 edele heerden, elk ten minste 30 grazen groot, kunnen geweest zijn. Als men de oppervlakte, het aantal grazen van den ganschen rechtstoel (2900 namelijk)1), deelt door 80, komt men er wel en houdt nog 500 grazen over voor de nietedele heerden, maar dat is dan toch ook wel schraal berekend. Op die 80 zijn er toch verscheiden geweest, die grooter dan 30 grazen waren. En er moet voor de rest wat overbhjven. Tachtig edele heerden. Er is n.1. een lijst van edele heerden van 1488 (niet 1458, het jaartal waarmee deze lijst in den regel wordt geciteerd tot dusver), en deze lijst vermeldt een getal van 76 heerden, als toen (1488) reeds een dertigtal jaren bestaande. In het eind van de 16e eeuw was het aantal nog ± tachtig 2). Volgens een klauwregister van het begin der 17e eeuw was het aantal in 1632 geslonken tot 15 (p. 139). Hoe deze inkrimping te verklaren? Mogelijk is, dat de 3 famihes, die toen alle beurten in handen hadden, het aantal er van hebben verkleind en elks evenredig deel in het geheel gelijk hebben laten bhjven. Cleveringa vermoedt ook iets dergelijks (p. 139). Hoe dit alles ook zij, ik geloof dat Cleveringa, Frima en ik het er over eens zijn, dat er naar alle waarschijnlijkheid niet van ouds aan alle heerden van den rechtstoel Appingedam, Tjamsweer en Opwierde landbezit verbonden geweest is. Het is jammer dat de voor zijn betoog zoo belangrijke en ook op zich zelf merkwaardige lijst van 1488 niet als bijlage in Cleveringa's boek is opgenomen. Ik bied haar thans belangstellenden ter 1) Cleveringa, p. 115. 2) Cleveringa, p. 130, noot 1, in verband met p. 125 en p. 126. kennisneming aan. De heer rijksarchivaris in Groningen had de vriendelijkheid mij er een afschrift van te bezorgen. Enkele verklaring behoevende gedeelten heb ik getracht, telkens in een noot, op te helderen. Helaas bestaan er geen andere lijsten van dezen rechtstoel, die ter vergelijking zouden kunnen dienen. Eele herrden, warop van oldes alle[n]titt. [so lange] gyn mensche meer mag dencken, to Appingedam dat dampster redtschap unde oeck zijlrecht hefft falie n, und na fallen (soll), unde so weer uth de oelde eele her den oevereenkommen, anno LVIII, op Me ij 1). Anno MCCCCLVIII a) Popko jonge Renken husz, sleten *). LIX Lutken Ieltekens husz, sleten. LX Schelige Hillen stede, sleten. LXI Hinrich Groven husz, sleten. LXII Es el Eiskens husz, sleten. x) Ik vertaal, voorgelicht door mijn ambtgenoot Huizinga, als volgt: Edele heerden, op welke van ouds, langer dan menschen heugt, te Appingedam (ik cursiveer) het damster redgerrecht en ook het zijlrecht gevallen zijn en hierna zullen vallen. En aldus werd het uit de oude edele heerden overeengekomen in Mei 1458. (Die oude edele heerden waren de borgen in de stad: Houwerda, Wester- en Ooster-Snelgersma en misschien nog eenige andere, die, oorspronkelijk uitsluitend gerechtigden, later de concurrentie der burgerhuizen kregen.) *) Dit jaartal duidt aan, dat in 1458 het huis van Popko jonge Renken aan de beurt was. *) Het woord „sleten" beteekent „gesleten". Het slijten van het redgerrecht wil zeggen: het bedienen, zoodat de vermelding in deze lijst van het woord „sleten" aanduidt, dat in het aangeduide jaar óp de „tourbeurt" van den daarbij aangeduiden „heerd" het redgerambt is bediend. Is dit juist, dan is op deze in 1458 opgemaakte lijst tot in 1488 aangeteekend, dat voor den desbetreffenden „heerd" het redgerambt is bediend. Want het woord „sleten" staat vermeld bij de twee „edele heerden" van den barbier Luken, met bijvoeging der jaartallen 1483 en 1484 en dan volgt het woord „sleten" bij den „heerd" van Syabbe Edzema, zonder jaartal. Ik heb vrijheid gevonden hier dus tusschen haakjes het jaartal 1485 bij te voegen. Dan volgt er een zonder jaartal, n.1. van „vrow Bauwe Rixte", waarbij ik 1486 voegde. Dan volgt 1487, „Goede Mertens hus". Het woord „sleten" ontbreekt bij dezen en bij den vorigen, zoo even genoemden heerd. Bij den dan volgenden „heerd", van den barbier Heynderik, waarbij dus het jaartal 1488 .gevoegd mocht worden, staat voor het laatst „sleten", en de slijter is een groot heer: Ripperda! Misschien is er in 1486 en 1487 quaestie over het recht op „slytinge" geweest. LXIII Zwane Hommens husz, sleten. LXIV Remke Edsekens husz, sleten. LXV Eppe Almers husz, sleten. LXVT 'Gordt,' backers, husz, sleten. LXVII Thete Edsekens husz, sleten. LXVIII Wijtke ten Post husz, sleten. LXIX Tyada Wessels husz, sleten bi Unico Ripperda l). LXX Nautke Eltekens husz, bi Poppo Jarigen sleten 1). LXXI Ebke van Reijden husz, sleten bi Menno Howerda *). LXXII *Roleff, smitt, husz, sleten. LXXIII Clas Herinx husz, sleten. LXXIIII Martens Grevinx stede, sleten. LXXV Hijnderick Kelder, sleten. LXXVI Goeken Lemners, sleten. LXXVII Homme Abelens, sleten. LXXVIII vrouw Bauwen husz, sleten. LXXIX Johan Hertiens, sleten. LXXX* Peter Geelens, sleten. LXXXI Elske Scros husz, sleten. LXXXII Reeneke, to Weijwart. **Meester Luken, barschers, twee husen, sleten in anno LXXXIII und LXXXIIII. (LXXXV) Syabbe Edsema stede, op [ ] horne, sleten. (LXXXVI) Vrow Bauwe Rixte husz. LXXXVII Goede Mertens husz. (LXXXVIII) *Meester. Hijnderick, bartscherers, sleten bij Hayo Ripperda *). (32) Ulske Cordts stede (48)*Enne, b[a]ckers, husz. (33) Evert Hallinge heem. (49) Beene Murmester. (34) Wobbe van Metelen stede (50)*Her Bolten husz, over tylle. (35) *Heer [Bolten] stede. (51) Popke Uffkens husz. (36) Frerick Heickers stedde. (52) Enne, to Solwert, husz. (37) Lontke van Borsum stede. (53)*Clasz, pelsers, husz. {38) Michiels stede. (54)*Oencke Snelgersma. (39) Laurens [ ] (55) Emke Wilkens husz. (40) Haije [ ] husz. (56) Menne Sygersz. (41) Roleff [ ] stedde. (57) Clauwes ten Berge. (42) Egge Syens. (58)*Euweke Enekens off Snel- (43) Ryrcke [W ] gersma. (44) Frerix husz. (59) Remmert Hayens husz. (45) *'t Convent und Haie Enkens. (60)*Roleff, smit, husz. (46) Heer Wilken husz. (61)*'t Convent. (47) *Wendelmot Pelsers. (62) Bernt Hornekens. x) Hier zijn edele heerden, waarvan het redgerrecht is afgescheiden en gekocht door een aanzienlijk Ommelander, een Ripperda, Jarichs (Jarges), Houwerda. *) Zie noot 1), Van hier af druk ik in twee kolommen. De tusschen haakjes geplaatste cijfers zijn van mij. (63)*Frerick Eysens op der Kerck- (70) Tako, to Nansum. (71) Jan Iekich Nanken husz. (72) Herman Degensz. (73) Campe Fockens. (74) *WoIter, backers, husz. (75) Johan Buxtehude. (76) Johan Hertiens. strat horne. (64) Eppe Frerix. (65) *Johannes, orgelmacker. (66) Heer Enneken husz. (67) Jacob, to Wenden, husz. (68) *Omke Snelgarsma. (69) Herman, to Heewert. (Rijks-Archief te Groningen, h.s. in 4°, no. 268.) Wie deze lijst aandachtig bekijkt, vindt nog meer argumenten, die er tegen pleiten, dat oorspronkelijk aan elke edele heerd het vereischte quantum landbezit verbonden zou zijn geweest. Vooreerst de titel van. de lijst doet al vermoeden dat in deze lijst niet alle edele heerden van den rechtstoel Appingedam, Tjamsweer en Opwierde staan, doch enkel die, welke zich te Appingedam bevonden. Dit wordt bevestigd door de omstandigheid, dat het bekende kasteel Dijkhuizen, in het karspel Tjamsweer gelegen, er niet op vermeld staat *). Dit is toch zeker een edele heerd geweest. Maar al neemt men al aan, dat, trots dit ontbreken van Dijkhuizen, de lijst compleet is voor den ganschen rechtstoel, dan nog zijn er tal van heerden, van welke vaststaat of zoo goed als vaststaat, dat ze in het stadje waren gelegen. Het zijn die, welke ik met een kruisje teekende, 19 in getal. Naar mijn stellige overtuiging zijn alle 76 stadsheerden. Mr. S. J. Fockema Andrae heeft opgemeten, dat de oppervlakte van de oude stad Appingedam was ± 1875 are. Eén gras is 44 are. De oppervlakte van A. is dus 42£ gras. Het is onmogelijk daarop 76 of ook slechts 19 boerderijen te plaatsen, elk het centrum van een bedrijf van 30 grazen. Dat zou kunnen in een na overstrooming later gecultiveerde streek (gedeelten van het Oldambt) of in de Veenkolonies, maar niet in een oude cultuurstreek, als waarin A. lag. Hier heeft men niet „de opstrekkende heerden" niet de boerderijen op een rij en het land in kaarsrecht afgesneden lange stukken er achter. IV. Wijze van aanstelling van den redger in de vroegste tijden In het feit, dat de burgerhuizen aandeel kregen in het roulement van den rechtstoel, is een overwinning van de stedelijke autonomie te zien. Maar het stadsbestuur had moeten inzien, *) Cleveringa, die niet van gewaagde conclusies houdt, laat ook de lijst alleen op het stadje betrekking hebben (a.w., p. 133 j°. 125). (vóór de 13e eeuw). dat de eenige manier, om er een duurzame overwinning van te maken, zou geweest zijn, dat de Stad zelf de van de heerden af te scheiden tourbeurten kocht. Nu de stad Appingedam dit niet deed, deden het de aanzienlijke geslachten, de Ripperda's c.s. en deed het ten slotte de stad Groningen 1). De redger (consul), dien men in de rechtstoelen van Fivelgo aantrof, kwam dus ook te Appingedam voor, of, juister, in den rechtstoel van Appingedam, Tjamsweer en Opwierde. Hij was het hoofd, en, toen de naast hem staande buurrichters in het stadje in macht toenamen, bleef hij het hoofd ook in dat deel van het territoir van den rechtstoel, dat door het stadje werd ingenomen 2). Op p. 47 van zijn boek trekt Cleveringa een parallel tusschen den consul (redger) in Fivelgo en de judices (buurrichters) van Appingedam, later burgemeesters genoemd. En wat hij in dien parallel vertelt van de redgers in Fivelgo geldt dus ook voor dien in den rechtstoel van Appingedam, Tjamsweer en Opwierde. Terwijl nu de Iudices (buurrichters) in Appingedam werden gekozen op de wijze als in den buurbrief bepaald, ontleende, reeds in de dagen van Emo en Menko, zooals Cleveringa op p. 48 aannemelijk acht, de redger zijn ambt aan zijn grondeigendom (zijn heerd) en niet aan een keuze van ingezetenen. Is Cleveringa van meening, dat aan den tijd, waarin het redgerrecht omging over de heerden, is voorafgegaan een periode, waarin hij zijn ambt dankte aan een verkiezing? Hij zegt dit nergens. Of hij het op p. 50 heeft bedoeld? Frima heeft hem ervan verdacht die meening te zijn toegedaan en zegt (p. 474): „Schrijver bespreekt het omgaand redgerrecht en schijnt in navolging van anderen te meenen, dat het omgaande recht niet de oorspronkelijke toestand is geweest (tot zoover kan ik het met hem eens zijn), maar dat daaraan is voorafgegaan een periode, waarin de ingezetenen hun redger kozen. Ik heb nog nimmer eenig bewijs voor deze stelling hooren aanvoeren en stel deze dan ook op rekening van den democratischen bril, waardoor de toonaangevende kringen van het eind der 19e eeuw nu eenmaal gewoon waren alles te bezien." Ik geloof met Frima dat men (niet dat Cleveringa) te positief is geweest in de verzekering, dat aan het stelsel van roulement !) Zie: Frima, in T. v. R., VIII, p. 487/488 en p. 471/472. a) Men zie Cleveringa's beschouwingen, op p. 32/35. over de heerden is voorafgegaan een periode, waarin de gerechtigden bij keuze beslisten. Als men zorgvuldig nagaat de bewijsplaatsen, die van Halsema in zijn „Staat en Regeringsvorm der Ommelanden" en die na hem anderen hebben bijgebracht, moet men m.i. tot de conclusie komen, dat wel voor andere rechtsprekers, maar niet voor de redgers bewijs is geleverd van die stelling. Laat mij de bewijsplaatsen noemen en bespreken. Op p. 328 e.v. zet van Halsema uiteen het bekende stelsel van het over de heerden omgaand recht, om het redgerambt gedurende een jaar te bedienen en geeft hij enkele van de bekende oorkonden uit de 14e eeuw en de alleroudste bronnen, die nog meer bekende plaatsen van Emo. Er had nog een plaats van den Continuator van Menco aan toegevoegd kunnen zijn 1). Ik moet hierbij opmerken, dat ten tijde van de aanwezigheid der redgeren (consules) er ook nog een tijdlang schuiten zijn geweest in de Ommelanden. In hoever de redger opvolger van den schuit of van den asega, en hoe de onderlinge verhouding van dit drietal is geweest, is onzeker. Heek heeft wel veel, maar niet alles op aannemelijke wijze verklaard a). Maar wat er dan ook van zij, blijkens een oorkonde van 1381 gold ook ten opzichte van dit ambt van den schuit het stelsel van roulement *), althans in de in die oorkonde bedoelde, niet nader aangeduide plaats. Emo en Menco, p. 65 (hier de twee plaatsen van Emo) en p. 252 (hier de plaats van den Continuator). Voorbeelden van 14e eeuwsche oorkonden, waaruit het stelsel blijkt, in O. I, 206, 300, 378, 411, 459; II, 669, 670, 693, 809, 955, 980, ook alle, behalve eerst vermelde, te vinden in deel I van mijn Bewijsstukken, p. 136 e.v. a) Heek, Altfriesische Gerichtsverfassung, p. 171/180; 138/143. Zie daartegen de opmerkingen van H. Jaekel, in zijn „Abba, asega und rêdjeva" (Zeitschr. der Savigny-Stiftung, XXVII, p. 114 e.v. en meer in 't bijzonder p. 139/151). Het zal den lezers bekend zijn, dat Jaekel op verschillende punten en niet altijd vriendelijk Heek heeft gecritiseerd. Naar het mij voorkomt — afgezien van den onvriendelijken vorm — vaak, zij het niet altijd, terecht. Wat betreft Jaekel's eigen uiteenzettingen over den rêdjeva, en wat deze geweest zij en geworden is, deze zijn m.i. al even weinig overtuigend als die van' Heek, dien hij bestrijdt. (Zie Heek, de hierboven in deze noot geciteerde plaatsen, en Jaekel, p. 144/151 van het zoo even vermeld opstel „Abba", etc.) a) O. II, 693. Zie andere lezing bij: Heek, Altfriesische Gerichtsverfassung, p. 176, i.f., Emo, p. 116, maakt melding van een schout in Siddeburen in 1226. Zie ook: Jaekel, Foged, Skelta, Frana und Bon (Zeitschr. der Savignystiftung, XXVIII, p. 234). Op p. 220 geeft Halsema als zijn meening te kennen, dat de „vermogende eigenaren" van onroerende goederen gerechtigd waren tot de „begevinge ofte bekledinge van 't rechterampt.... eerst bij verkiezinge en naderhand bij beurten". Hij komt op verschillende plaatsen terug op deze stelling: eerst verkiezing en later bij beurten, o.a. op p. 331/332. Daar vermeldt hij dat het „enigzints twijvelagtig" is, of de verkiezing bij beurten een mstelling is, die „oorspronglijk in de grijste eeuwen, dan in latere tijden omtrent 't begin der vrijheid bij nadere overeenkomst der ingezetenen zij ontsprooten". Doch „waarschijnlijk", zegt hij, „is dit gebruik naderhand opgekomen. Want in de vroegste tijden verkoos men den aesga". Hij verwijst dan naar een door hem op p. 35 geciteerde bepaling uit de XVII keuren, en wel uit de 3e keur „di aesga aegh nen doem, hit ne se dat him dae hoed kerren habbe". Geen aesga kan vonnis wijzen, die niet gekozen is door de heden, het volk (in den zin van het eigenerfde volk, waarover nader). Dat men den asega koos — er staat niet hoe — kan alleen voor het punt in quaestie relevant zijn, als men mag aannemen, dat de redger in zijn schoenen stond. En, men weet, dit punt is betwist. Heek, die dit aanneemt, komt dan ook op p. 201 van zijn Altfriesische Gerichtsverfassung, mede op grond van dezen tekst tot de conclusie dat oorspronkelijk de „Gerichtsgemeinde" bij de keuze der rechtsprekers invloed deed gelden 1). Op p. 348 vermeldt Halsema, dat nog in zijn tijd in de kluft Enselens en in die van Eekwerd, beide onder den rechtstoel van Loppersum en Wirdum, het rechterambt door de gezamenlijke buren werd besteld. „Zoude men hieruit niet gepast konnen afleiden", vraagt hij, „dat de kluften in de vroegste tijden 't rechterampt bij verkiezing hebben begeven"? Omdat dus in de 18e eeuw het ergens zoo ging, terwijl dan al sinds eeuwen *) Men zie: Heek, Altfriesische Gerichtsverfassung, p. 66, 77, 79, 87, 142, 201, 336/337, in onderling verband beschouwd. In het bijzonder lette men op p. 66 en op wat Jaekel, in zijn even gemeld opstel, Abba, zegt (p. 136), dat de asega al den eed aflegde vóórdat hij gekozen werd. De „keuze" moet dus opgevat worden als een bevestiging, erkenning. Maar dan is het geen keuze. En wat dan „die Entscheidung, die beim Volke gelegen habe" en wie het „volk" mag geweest zijn, is niet klaar uit dezen tekst alleen af te leiden. Heek schijnt er wat moeite mee gehad te hebben het stokpaardje van de volkskeuze te laten schieten. Men vergelijke met Heek de twee op p. 313 en 314 geciteerde opstellen van Jaekel. het roulementssysteem heerscht, wil hij aannemen dat in Enzelens en Eekwerd het oude stelsel uit de „grijste eeuwen" is te herkennen. Dan ligt toch meer voor de hand aan te nemen, dat de gezamenlijke gerechtigden het roulement hebben afgeschaft. Verwonderlijk, dat Heek op dit punt van Halsema volgt *). Om te bewijzen dat het ambulatoire stelsel is voorafgegaan door een van volkskeuze, doet van Halsema een beroep op § 23 der Hunsingoër Keuren van 1252 2), waar staat 3): „Als er geschil rijst over bediening van het redgerambt, moet men het aan die kluft toebedeelen, die er recht op heeft. Is er binnen die kluft zelf geschil over de vraag, wie er recht op heeft, dan moet de rechte gemeente (m.i. de eigenerfden) kiezen uit al de klauwen binnen die kluft dengene, dien zij het liefst hebben willen". Het is duidelijk dat deze plaats niet over volkskeuze handelt. Er wordt gezegd dat de gemeente (de eigenerfden der edele heerden) bepalen ingeval van verschil, welke heerd aan de beurt is. En in § 24 wordt gezegd, dat als de gemeente niet tot een beslissing kan komen, de abten van Aduard, van de Marne en van Rottum, ieder afzonderlijk en in zijn aangewezen territoir, de eindbeslissing geven. Later zien we de Warven in Groningen zulke quaesties beslissen 4). En onder deze gevallen, op de warven in Groningen behandeld in de 15e eeuw, zijn er, waaruit inderdaad blijkt, dat het de gezamenlijke eigenerfden waren, die oppositie voerden tegen dengene, die beweerde recht te hebben op „slytinge" van den rechtstoel 6). De protocollen der Hoofdmannenkamer uit de 17e en 18e eeuw wemelen van processen over het recht van bediening van het redgerambt of grietmanschap. Het is vooral de beruchte Rudolf de Mepsche 1) A.w., p. 207/208 en noot 27, aldaar. Cf. Cleveringa, p. 55/56, noot 5, i.f. ■ *) Te vinden bij Richthofen, Rq., p. 330. *) Gemakshalve geef ik een vertaling van den frieschen tekst. Deze zelf luidt: „Hwersa ma umbe thet redskip szivie, thet mat tha selve klefte jeve, theret mit riuchte age. Jef thet klefte szivie under him, sa nime thi riuchta elmetha in alle thene clowa thene selva binna tha clefte, theret on.here, ther him allere best hagie. *) Feith, Warfsc., p. 9, 11, 11, 12, 51, 71/72, 191/192. 5) Zie van de gevallen, in de vorige noot geciteerd, die op p. 11 (het 2e geval) en p. 71/72 voorkomen. In de gevallen van p. 9, p. 12 en p. 191/192 liep het geschil over de vraag, of het recht al of niet van den heerd was gesplitst. Het geval van p. 51 betrof de vraag, of zekere heerd edel was of niet. Hier was slechts één opponent. van Faan, die, behalve met processen over andere quaesties, ook met dezulke, betreffende zijn recht om „recht" te spreken, zich arm geprocedeerd heeft. Een oogenschijnlijk krachtiger argument voor zijn stelling voert Halsema aan op p. 360. Maar 't is slechts schijn, want het betreft niet de redgers. T.a.p. citeert hij n.1. het Hunsingoër Overrecht x): „soe setten wy, dat een iegelijk man in synen karspele of hammerke elckes jaers in Sunte Laurentiusdage toe gader komen ind keesen richteren, die uns nut ind goet sijn tot allen dyngen by des hoevetpreesters raede". In den tekst, zooals Richthofen hem vermeldt, staat: „dat alle haemricke- ende kerspelluden waren oer op Sunte Andreasdach, daer se oer rechters kesen mytter meenen meente, ende bij oer preesters rade ende worden, alsoe daet der menen meente meenheid nutte ende orber is." Vergelijkt men deze bepaling uit het Overrecht met den Appingedammer Buurbrief, § 30, en laat men haar op de buurrichters slaan, dan is er veel voor te zeggen, om aan een verkiezing, een keuze, te denken. En er is in § 18 inderdaad sprake van de hamriken (buurschappen), dus van het territoir der huurrechters. In Appingedam werd de redger aangewezen krachtens het beurtenstelsel, het roulement (Buurbrief, § 17) en werden de buurrichters door de afgaande buurrichters en door den pastoor, gezamenlijk, gekozen (Buur* brief, § 30) 2). Zoo zal het te platten lande ook gegaan zijn. Op p. 524/525 geeft Halsema betreffende de keuze van zijlen dijkrechters eenige voorschriften, waarin het woord kiezen voorkomt. Let wel: hier geldt het wederom niet den redger. Heek sluit zich op p. 367 van zijn meer geciteerd werk te hunnen opzichte aan bij de conclusie van Halsema t.a.p., door te resumeeren, dat de dijk- en zijlrichters werden aangesteld „anscheinend ursprünglich duren Wahl, spater duren Umgang nach Bauernschaften und innerhalb derselben nach Heerden". Heek 8) heeft voorts de opmerking gemaakt, dat men omtrent !) Richthofen, Rq., p. 350, § 18, doch hier een andere lezing. ») Richthofen, Rq., p. 297 en p. 298; Cleveringa, p. 197 en p. 199, § 17 „Consulatum sibi debitum nullus civium dabit alicui extra Damme. § 30 Demum nos iudices supradicti ordinavimus et volumus quod expirato tennino antiquorum iudicum in Dammis, rector ecclesie ibidem, qui pro tempore fuerit, cum antiquis iudicibus novos eligant in katedra Petri, et, si discordaverint, maior pars iudicum cum rectore predicto libere de iisdem eligendis ordinabit. ») A.w., p. 202/203. de vraag, hoe de rechterlijke ambtenaren in de friesche landen hun ambt kregen, zich moet wachten voor een voor alle tijden en plaatsen passend antwoord, en rekenen met rechtsverscheidenheid. Met rechtsverscheidenheid is z.i. rekening gehouden in het tusschen de Stad Groningen en friesche landschappen gesloten verdrag van 1361 1). Hierin komt een bepaling voor, luidende: „quod singuli districtus terrarum suos iudices eligant secundum consuetudinem suam, hactenus in suis districtibus observatam". Men zou er op kunnen wijzen, dat het woord eligere ook kan omvatten het roulement, dat in 1361 althans voor de redgers algemeen in zwang was. Men kan ook zeggen: het slaat op anderen, dan op de redgers, evenals art. 32 (33) van de Opstalboomsche wetten van 1323, door Heek eveneens t.a.p. geciteerd, om de rechtsverscheidenheid te bewijzen. Deze opstalboomsche bepaling luidt: iudices cuiuslibet districtus compellant electores iudicum secularium, ut eligant iudices et quicumque electus fuerit a maiori et saniori parte, praeferatur 2). Is het wel zeker dat hier evenals in de bepaling van 1361, zooeven vermeld, mede sprake is van redgers (consuls)? Het zou kunnen slaan o.a. op buurrichters der hamriken, of hoe zij heeten mogen. Men zie het voorafgaande art. 31 (32) en 25 (26) en vergelijke er mee de bepalingen van het Huns. Overrecht en den Buurbrief, op p. 24 besproken 8). Voor de wijze van verkiezing van den redger zeggen ook deze bepalingen van 1323 en 1361 niets. Het staat immers muurvast, dat deze toen reeds krachtens het ambulatoire stelsel werden aangewezen. En slaan deze artikelen mede op de redgers, dan kunnen ze doelen op den invloed der geestelijken bij de beslissing van geschillen over de vraag, wie aan de beurt is, zooals in de hierboven besproken artikelen van de Hunsingoër Keuren *). x) Richthofen, Rq., p. 109. *) Richthofen, Rq., p. 108, art. 32; Dez., Unters., I, p 267, art. 33. ») Deze artikelen 31 (32) en 25 (26), te vinden bij Richthofen, Rq., p. 107, art. 25 en p. 108, art. 31, en Richthofen, Unters., I, p. 265, art. 26, en p. 267, art. 32, luiden: „31 (32): Si quis clericorum, sive consilio aliorum, quorum interest, aliquem nominaverit, in perpetuum voce nominandi sit cariturus. Si quis vero nominacioni tali consenserit, pena XX marcorum iudicibus maneat obligatus ac eleccio maneat irrita. 25 (26): Clerici, si pro eleccione iudicum secularium munera recipiant, in quadruplum restituant, si de hoe convicti fuerint, de cetero eleccione carituri, ipsa eleccione ad communitatem illius clericorum districtus devoluta. 4) Zie hierboven, p. 217/218. Er is een argument, dat Halsema niet gebruikt heeft, maar had kunnen gebruiken, om zijn stelling te steunen. Cleveringa vermeldt op p. 136/137, dat de grondeigenaren, aan wie het recht toekwam zijlrichter te zijn, dit ambt niet beurtelings krachtens het ambulatoire stelsel bekleedden, maar dat zij er om gingen „smyten mit dobbelsteenen, unde wel de meeste oghen smyt, de sal dree jaar sylrechter wesen". Misschien is dit Halsema niet bekend geweest. Maar al wederom, het betreft hier niet den redger. Hiermee in vérband vestig ik de aandacht op § 23 van het Westerlauwersch Seendrecht (Richthofen, Rq., p. 410): „Hweerso een prester in een capeüe comt mit hlote ende mit lioda wilkerre". Hier werd dus bij de keus van een pastoor geloot. De voorafgaande mededeelingen stellen, naar het mij voorkomt, Frima in het gelijk: voor den redger is geenerlei bewijs aanwezig, dat het ambulatoire stelsel is voorafgegaan door een van verkiezing. Maar ook al ware bewezen, dat de redger in zekere periode is gekozen, dan nog is er niets democratisch noch in de aanstelling bij keuze of door het lot, noch in het ambulatoir of roulementssysteem. En dit geldt ook voor de andere rechtsprekers dan de redgers. Want het waren de eigenerfden, die kozen, lootten of over wier heerden het recht ambuleerde. Rengers, de bekende 16e eeuwsche ommelander jonker, zegt met meer recht: „so sint ock die Umlanden van oldes per aristocratiam geregiert van hoeren opstallingen" 1). En of er nu al soms staat, dat de universitas, de meene meente, de liude kozen, of dat aan de universitas of de meene meente of aan de liude toekwam het recht, om beurtelings recht te spreken gedurende zekeren tijd, dit gaat buiten alle democratie om. Want die universitas, die meene meente, die liude, wie waren het anders dan eigenerfden? Ook Halsema twijfelt niet, of deze worden er mee aangeduid. Ten onrechte echter quaüficeert hij trotsdien het stelsel als dat van een „volmaakte" of, elders, van een „volstrekte volksregering" a). Het is op zijn hoogst een „betrekkehjke" volksregeering, n.1. van personen, die hij als „begoedigde landzaaten" aanduidt ■). Van een deelneming van *) Ik citeer naar Halsema, p. 182. De plaats zelf heb ik in de uitgaveFeith van Rengers' werken niet gevonden. *) Acker Stratingh, in Gron. Bijdr., I, p. 1 e.v., gelooft ook aan de volkskeuze. Westendorp, Jaarboek, I, p. 217, daarentegen niet. ») Halsema, p. 183/185, 239, 253, 290, 331, 552/553. het volk, in den zin van de (alle) vrije volksgenooten of gezinshoofden, aan de rechtspraak of wetgeving is m.i. geen spoor x). Dat in den frankischen tijd de bevolking de terechtzitting bijwoonde, zooals Halsema op p. 72 zegt, is zeker. Hij veronderstelt t.a.p. dat het landbezitters zullen zijn geweest, die, zoowel toen als later, deelnamen aan de beslissing en dat de niet-landbezitters er slechts kwamen, om berecht te worden 2). De taak van het publiek bij de terechtzittingen, gepresideerd door de graven in de karolingische periode, was m.i. op zijn hoogst een adviseerende. Slechts aanzienlijken werd hun advies gevraagd, maar de beslissing was bij den Graaf alleen 8). Democratie is alleen mogelijk als in zekere mate ontwikkeling en welvaart het deel is van allen of bijna allen. Haar aanwezig te achten in de middeleeuwen en zelfs in de vroege middeleeuwen leidt tot scheeve voorstellingen van de werkelijkheid *). V. Overdracht van het redgerrecht of van de uitoefening er van. Cleveringa heeft op p. 47 gehandeld over een uitdrukking van den buurbrief van 1327, waar gezegd wordt 5), dat geen burger van Appingedam consulatum sibi debitum mag geven aan een niet-Damster. Frima zegt, dat in deze bepaling van den buurbrief moet worden gelezen een verbod tot het doen uitoefenen van het recht en niet een verbod van overdracht van *) Anders Fockema Andreae, Bijdragen, IV, p. 53/57. *) De zucht van dezen ommelander geleerde, om zijn meening plechtig en breedsprakig te verkondigen, heeft hem t.a.p. zoo onduidelijk zich doen uitdrukken, dat ik er niet voor insta zijn meening juist te hebben weergegeven. *) Kortheidshalve verwijs ik naar hetgeen hieromtrent is vermeld in T. v. R., IX, p. 161/164. 4) Niet alleen met de beoordeeling van oude rechtstoestanden naar moderne begrippen moet men voorzichtig zijn, maar ook met het vertalen van latijn. Het middeleeuwsch latijn is een ander dan dat van Cicero. En zoo moet men ook behoedzaam zijn met het bepalen van de beteekenis van middel-nederlandsche woorden. Het hier opgemerkte geldt o.a. voor de woorden eligere en kiezen. Fustel de Coulanges heeft aangetoond, dat in het vroeg-middeleeuwsch latijn eligere niet beteekent élire, maar choisir. Zie zijn „Recherches sur quelques problèmes", etc., p. 405, en zijn „Les transformations de la royauté", p. 259 en 445. s) Richthofen, Rq., p. 297, § 17. het recht zelf. Het zou dus neerkomen op een verbod, om zijn tourbeurt te laten vervullen door een niet-Damster. Verkoop en overdracht van zulk een beurt aan een niet-Damster, daarover zou het artikel dan zwijgen, of, e contrario geredeneerd, dit zou het dan veroorloven. Dit laatste lijkt mij een gevaarlijke consequentie, die Frima dan ook niet trekt. Z.i. wordt enkel verboden aan te stellen een niet-Damster tot wat men later noemde: een geconstitueerden rechter. Ik zou er meer voor voelen, dat het artikel èn verbood de overdracht van uitoefening aan een niet-Damster èn die van het recht zelf. Of, wanneer slechts verbod van één van beide er in te lezen valt, dan een verbod van het meerdere (overdracht van het recht zelf aan een niet-Damster). Alles komt aan op de beteekenis van het latijnsche woord dare. Nu is er een gelijktijdige oorkonde x), waarin dare wordt gebezigd voor overdracht van het recht zelf, echter er staat daar: resignare, dare ac tradere. Men zou dus kunnen zeggen „dare" alleen, zonder tradere er bij, slaat niet op overdracht van het recht. In een andere acte 2) wordt over een redgerrecht beschikt en 't woord dare gebruikt. Van tradere wordt niet gewaagd. Heeft de traditie in dit geval misschien later plaats gegrepen? En is dare misschien in den zin van schenken van 't recht zelf gebruikt? Aangezien in de wereld echter meer wordt verkocht dan geschonken en in verschillende acten van vendere ac tradere of van vendere alleen wordt gesproken, kan men ook zeggen, dat in den buurbrief het woord vendere gebruikt had moeten zijn, als men bedoelde den overgang van het recht zelf 8). Over de gewoonte om in de acten van levering de obügatoire overeenkomst te vereenzelvigen met de levering zie het laatste opstel van dezen bundel, afdeelingen II en IV, passim. Wat nu betreft de uitdrukking consulatus sibi debitus, ik geloof, dat men haar moet vertalen door: het redgerambt, waarop O. I, 459, a°. 1358. *) O. II, 670, a» 1379. xLJvJ 8) Wat overigens het instituut van den geconstitueerden richter betreft, aan wien slechts de uitoefening van het recht is opgedragen en niet het recht zelf is geleverd, oude voorbeelden hiervan bij Feith, Warfsc., p. 71/72, 139, 168, uit de jaren 1458, 1526 en 1560. Zie voor de 17e en 18e eeuw: Frima, Strafproces in de Ommelanden, p. 111/114. Zie over dit onderwerp ook: Cleveringa, p. 128/129. iemand recht heeft (krachtens eigendom van een edelen heerd en dus niet krachtens keuze) 1). VI. De oudheid van de territoriale verdeeling der Ommelanden in het burgerlijke en in het kerkelijke. Niet alleen over de oudheid van de wijze waarop de redgers werden gekozen, ook over de oudheid van het redgerambt zelf heeft Frima het gehad in zijn boekbespreking. Zijn desbetreffende beschouwingen zijn de moeite waard te worden overwogen. Men vindt die op p. 473 en 475. Ze luiden als volgt. Vooreerst het citaat van p. 473: „Schrijver" (Cleveringa) „meent nu, dat de burgerlijke indeeling in rechtstoelen haar oorsprong vindt in de oorspronkelijke parochies (Hoofdstuk V). Ten onrechte; het omgekeerde is het geval. De burgerlijke indeeling is zonder twijfel ouder dan de kerkelijke en de laatste heeft zich oorspronkehvjk bij de eerste aangesloten. Want, hoe primitief ook, een rechtsgemeenschap als de oud germaansche marke met een met gezag bekleede overheid zullen zelfs de wierdebewoners hebben gekend; de bouw der van vóór de invoering van het Christendom dateerende wierden is ondenkbaar zonder een boven de bewoners staand leiding gevend bestuur of met gezag bekleed hoofd." Na al wat over de oudheid der marken is getwist, wil ik deze aanwezigheid van marken in den oertijd er bever buiten laten. Frima's bedoeling is duidelijk: er moet al vóór den tijd der kerstening een burgerlijk bestuur bestaan hebben. Burgerlijk bestuur ouder dus dan de parochiale indeeling. Maar is dat oudere burgerlijke bestuur nu dat van de redgers, werkzaam volgens de territoriale verdeeling van het land in rechtstoelen, zooals we die later kennen, afgezien van latere territoriale wijzigingen, combinaties, splitsingen? Frima vervolgt: „Men moet dan ook de begrenzing der oude rechtstoelen verklaren uit den waterstaatkundigen toestand van het gebied. Daarop sluiten kerkelijke indeeling (parochie) en burgerlijk bestuursgebied (rechtstoel) oorspronkelijk volkomen aan." En op p. 475 zegt hij, dat het „redgerrecht" waarsctajnlijk „als jus fundo inhaerens teruggaat op het bestuur van de oud-germaansche nederzettingen door de gezamenlijke familiehoofden, die 1) Het woord debere, evenals het middel-nederlandsche schuldich sijn of verschulden kan ook beteekenen: recht hebben op, verdienen. elk hun familie vertegenwoordigden". En hij vervolgt: „Dat vooral in een streek als de Ommelanden, waar steeds waterstaatsbelangen moesten worden behartigd, hun werkzaamheid meer en meer als een vertegenwoordiging van het aan de familie behoorend onroerend goed werd beschouwd, ligt voor de hand. En dan is het slechts een kleine stap om te komen tot een omgaand redgerecht, zooals wij dit uit historische tijden kennen. Ik meen n.1. in de kluften der rechtstoelen het oude familiebezit terug te vinden." Om mij nu bij deze meening — reeds door anderen in. meer of minder uitgewerkten vorm verkondigd *) — het eerst te bepalen: Dat er, b.v. vóór onze christelijke jaartelling en kort er na, fanülieeigendom van onroerend goed is geweest in den letterlijken zin, dus eigendom van land, toebehoorende aan de gezamenlijke famüieleden, is aan te nemen. Dat deze in den karolingschen tijd reeds lang had plaats gemaakt voor individueelen eigendom, is bewijsbaar. Dat er niettemin reminiscensen aan den ouden familieeigendom bleven, is bekend. De grond bleef familieeigendom in dezen anderen zin, dat er voor gewaakt werd dat hij eigendom van 'n lid der familie bleef en zonder toestemming van de famüieleden niet door den eigenaar kon worden vervreemd 2). Ik wü met Frima en de zijnen aannemen, dat elke buurschap (hammerk) of kluft één famüiegoed (villa) is geweest, maar vat dit woord dan op in voormelde beteekenissen, eerst van goed, toebehoorende aan de geheele familie, en later van goed, toebehoorende aan een üd van de familie l) In weinig gedetailleerden en niet gedocumenteerden vorm heeft ook R. Westerhoff, de bekende scherpzinnige en merkwaardige ommelander historicus en dorpsmedicus, deze meening verkondigd in zijn „Twee Hoofdstukken uit de geschiedenis van ons Dijkwezen", p. 84. a) T. v. R., IX, p. 173, onderaan, en p. 174. Wanneer men de weinige oorkonden, de provincie Groningen betreffende, uit de 9e, 10e, 11e eeuw, nagaat (O. I, 1—24), dan vindt men eenige malen één eigenaar en nooit een familie als collectief eigenares van onroerend goed genoemd. De bekende acte van 996, fragmentarisch onder n°. 9 opgenomen, kan men volledig afgedrukt vinden o.a. in het Oorkondenboek van Utrecht, I, n°. 146, want ze betreft ook goederen, in andere landstreken gelegen. En hier in deze acte kan men een beroep zien doen op familiegoed in den oneigenlijken zin, den lateren zin. De dochter van Graaf Wichman verzet er zich tegen, dat deze in 968 en 970 vele onroerende goederen, onder welke in Fivelgo en Hunsingo, had weggeschonken, wat hij zonder haar toestemming niet had mogen doen. De acte van 970 is opgenomen (gedeeltelijk) in O. I, 8. en moetende blijven in die familie (d.w.z. bij een lid er van) *). Maar van die collegiale familieregeering op publiekrechtelijk terrein, wat weten wij er van? Niets. De kleine stap, waarvan Frima gewaagt, is er een in 't duister. Nu we niets weten, is gissen zoo licht missen. Wel weten we, dat er in den karolingischen tijd graven zijn geweest, ook in dezen uithoek der wereld a). Over de wijze van regeeren der graven (toen nog ambtenaren) woton wo wol oon on ander. Hun wijao van rcgccron waj m.i. »cm, weten we wel een en ander. Hun wijze van regeeren was m.i. verre van democratisch. Anderen denken daarover anders. Ik hoop te mogen volstaan met hieromtrent naar elders te verwijzen s). Over den band tusschen de regeering der wierde-(terp-) bewoners uit den tijd toen de wierden zijn aangelegd en de regeering in de latere rechtstoelen, waag ik mij liever niet aan gissingen. Wij weten een en ander over de samenstellende territoriale deelen van de rechtstoelen. Hierover straks nader. ») In het midden zal ik laten de vraag, of zich het in den tekst en in de vorige noot besproken „Beispruchsrecht" en recht van verzet (laudatio en calumnia) heeft ontwikkeld pas eenige eeuwen na het begin onzer jaartelling. Vast staat in elk geval, dat men sinds de 9e eeuw het ziet uitoefenen en dat vóór de 9e eeuw reeds eenige honderden van jaren vervreemding van onroerend goed plaats had, zonder dat van beide voormelde rechten blijkt. Kortom, van dien famihe-eigendom in den oorspronkehjken, den letterlijken zin is zeer weinig te constateeren. Mén zij dus voorzichtig met, in tijd en omvang, ver strekkende conclusies. In verband met deze beschouwingen merk ik nog op, dat zeer goed te verklaren is, dat boerderijen famihenamen dragen (Alberdaheerd, Jensemaheerd, enz.). Die namen behoeven ze volstrekt niet gekregen te hebben in den tijd toen er nog famihe-eigendom in den letterlijken zin was. Veeleer is aan te nemen, dat niet één reeds toen bestond. Ook nu nog immers, nu er van famüieeigendom in eenigerlei zin geen sprake meer is, zegt men in de Groninger Ommelanden en in het Oldambt: op die boerderij woont Huninga's volk. Dat een buurschap of een uit een buurschap gegroeid kerkdorp een familienaam draagt, kan verklaard worden uit het feit dat het landgoed, de villa, die oorspronkelijk het gansche terrein van die buurschap besloeg, hoorde aan een lid van die familie. Het is ook hier volstrekt niet noodig, dat per se de collectieve familie eens eigenares moet geweest zijn. Om een voorbeeld te noemen: stel dat in de 8e of 9e eeuw tusschen Opwierde en Tjamsweer het terrein, later Apping of Appinga geheeten, eigendom wordt van een persoon, een Appe of Appo, dan kan al evenwel dit terrein, dit landgoed, deze villa den naam Appinga verwerven, want het is de familie van Appe, de Appinga's rijn het, die er wonen. *) Fockema Andreae, Bijdr. IV, p. 40, 51 e.v., 89 e.v. *) T. v. R., IX, p. 160/164. 18 225 De redgers zelf sporen wij voor het eerst in het begin der 13e eeuw (vgl. afd. IV van dit opstel). Wie waren hun rechtsvoorgangers in de bediening? En bedienden zij een zelfde ambtsgebied als die voorgangers? Ook deze vragen zijn hierboven (in afd. IV) ter sprake gekomen. Het antwoord is niet te geven. Noch Heek, noch Jaekel, noch vroegere, noch, bij mijn weten, latere auteurs hebben op dit punt de oplossing gebracht. En het aantal eeuwen, verloopen tusschen den aanleg der wierden en de 13e eeuw is te groot, om met betrekking tot het onderwerp, dat ons hier bezig houdt, de toestanden uit deze periode toepasselijk te verklaren voor gene. Te minder nu, zooals hierboven eveneens is behandeld, er in dien tusschentijd wijzigingen in den regeeringsvorm hebben plaats gehad, die we helaas niet genoeg kunnen volgen. Dat de begrenzing der oude rechtstoelen uit den waterstaatkundigen toestand moet worden verklaard, geef ik Frima gaarne toe, als hij n.1. op het oog heeft de buurschappen, de kleinste territoriale indeeling, en deze als de oorspronkelijke waterstaatkundige eenheden beschouwt. Maar hieruit vloeit niet voort, dat de parochiale indeeling steunt op die der rechtstoelen, zooals Frima wil. De buurschappen zijn inderdaad de oudste indeelingen en liggen ten grondslag aan de waterschappen, aan de burgerlijke kerspelen, de kerkelijke kerspelen (parochies) en aan de rechtstoelen (consulaten). Waar is, dat er reden voor is in dit waterland den waterstaatkundigen toestand niet uit 't oog te verhezen. Maar het twistpunt tusschen Cleveringa en Frima is: zijn de consulaten ingesteld vóór of na de kerstening? En zijn ze territoriaal gelijk aan één of aan eenige aaneen gelegen kerspelen? Natuurlijk is er vóór de kerstening een soort van burgerlijk, plaatsehjk, laat ons zeggen buurschappehjk bestuur geweest. Maar de rechtstoelen der redgers omvatten elk eenige buurschappen, gelijk de parochies ook. Terwijl — men kan dit nagaan bij Cleveringa, die het documenteert — de rechtstoelen der redgers, elk één of meer parochies omvatten 1). En het is uitzondering als het anders is. Cleveringa behandelt die uitzonderingen 2). Tot deze behoort ook het geval van het Eester recht, waarop Frima zich (p. 474) beroept, om te betoogen, dat de rechtstoelen-indeeling uit den -) Cleveringa p. 98/107. Zie ook: Halsema, p. 351/361. *) Cleveringa, p. 102/107. waterstaatkundigen toestand moet worden verklaard (dit is juist, ook hier). Frima wijst er op, dat Cleveringa erkent, dat dit geval met zijn „parochietheorie" in strijd is. Maar Frima weet beter dan iemand anders, dat de inpoldering van den Fivelboezem viel eeuwen na de kerstening. Men heeft het nieuw ingepolderde gebied (verschillende buurschappen) tot één rechtstoel geformeerd, doch ingedeeld bij reeds bestaande aangrenzende parochies. Deze rechtstoel wordt dus door de parochiale grenzen niet gedekt *f. Terecht heeft Cleveringa dit geval en de andere als uitzonderingen behandeld, die zijn hoofdregel niet deren. Zijn nu de redgers, de consules, ingesteld vóór of na de kerstening van deze landstreken? a) Cleveringa zegt: na (p. 100), hij motiveert het met het door hem bewezen verschijnsel, dat in de meerderheid der gevallen de ommelander rechtstoel in begrenzing samenvalt met een parochie of met twee óf meer aaneen gelegen parochies. Veelal zal het ook zijn voorgekomen na den tijd der kerstening, dat tegelijk met de inpoldering één zelfde gebied tegelijk werd één parochie en één rechtstoel, gelijk in Zeeland en Holland ambacht en parochie van éénzelfde territoriale begrenzing gehjktijdig Werden gecreëerd vlak na de inpoldering, waarvan de voorbeelden bij menigte zijn te vinden. Misschien heeft Frima bedoeld te zeggen, dat Cleveringa z.i. beter had moeten laten uitkomen, dat de hamrik of buurschap de eenheid is, waaruit alles gegroeid is: zoowel karspel als waterschap als rechtstoel. Maar Frima zegt iets anders, n.1.: Cleveringa „meent nu, dat de burgerlijke indeeling der rechtstoelen haar oorsprong vindt in de oorspronkelijke parochies. Ten onrechte; het omgekeerde is het geval". Het omgekeerde kan niet anders beteekenen dan: de parochies zijn ontstaan uit de rechtstoelen. En dit is m.i. onjuist. De rechtstoelen worden voor het eerst in de 13e eeuw gespoord. Ze kunnen en *) Hoe goed overigens de Teg. Staat ook zij, hij laat in den steek als men er uit nagaan wil, welk territoir dit Eesterrecht omvatte (zie a.w., II, p. 345/355). Frima zegt het zeer duidelijk op p. 474 van zijn boekbespreking. *) Richthofen, Unters., I, p. 116 e.v., geeft de oudste vermeldingen van consules (rêdjeva). De rij begint met een mededeeling van Emo, p. 78/79, omtrent de consules terrae (sc. Fivelgonie) van 1216. Dit is de alleroudste vermelding van deze functionarissen. zullen ouder zijn. Maar er zijn oudere friesche rechtsbronnen, waarin wèl tal van functionarissen worden genoemd, doch geen redgers, geen consules. Nu zijn er wel is waar slechts weinig ommelander parochies, waarvan het bestaan vóór de 13e eeuw wordt vermeld, maar dat de vestiging der parochies zóó lang op zich heeft laten wachten na de eerste prediking van Ludger en anderen, dat gelooft toch wel niemand, ook Frima natuurlijk niet 1). Conclusie: ze zijn ouder dan de consulaten, want de consuls hebben voorgangers gehad van anderen aard en deze voorgangers waren er na de kerstening dezer landen. Cleveringa (p. 100) wijst er op, dat bij toeneming van bevolking buurschappen als nieuwe parochies zich van oude hebben gesplitst, maar z.i. zullen de consulaten bij hun vorming zich gericht hebben naar de parochies, vóórdat de onderverdeeling in nieuwe parochies was voltooid, zoodat dus elke parochie, tevens een rechtstoel werd en, bij toeneming van parochies, een rechtstoel er soms meer ging omvatten 2). Op p. 92 had hij betoogd dat de buurschappen grondslag zijn geweest der parochies. De buurschappen of hamriken zijn dus ook de grondslag geweest van de zijl- en dijkrechten (modern gesproken: waterschappen). Cleveringa behandelt dit punt op p. 108/114 van *) Richthofen, Unters., II, p. 748 e.v., geeft van elke parochie het jaar op, waarin ze het eerst is vermeld. Men zie verder: Westerhoff, Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van ons dijkwezen, p. 118 e.v. 2) Ook in de rechtstoelen hebben zich grenswijzigingen voorgedaan. Zie Cleveringa, p. 105. Voor het door hem aldaar behandelde geval van Stedum en Leilens verwijs ik naar mijn opstel „Het uiteinde der warven" (Gron. Volksalm., 1925, p. 41) en naar mijn „Sententien der Hoofdmannenkamer" (T. v. R., VI, p. 300, n°. 141). Over de territoriale verhoudingen van buurschappen, kerspelen, rechtstoelen, zijlvestenijen, dijkrichterschappen in de Groninger Ommelanden zou een minutieus onderzoek van de archieven zeer vruchtdragend kunnen zijn. Maar het zal een werk van jaren en jaren blijken te zijn. Wie het aanvat, behoort zich van de friesche rechtsliteratuur op de hoogte te stellen. Het wordt een soort van kadastrale constructie, waarmee duizenden fiches gemoeid zullen zijn. En eenige vaardigheid in het hanteeren van de teekenStift is allicht ook een vereischte. Misschien dat samenwerking van eenige belangstellenden het zeer gewenschte resultaat zou kunnen bereiken binnen afzienbaren tijd. zijn werk1). De rechters in die buurschappen zijn de huurrechters, die waterschapszaken behartigden. Wij vinden hen ook in Appingedam. Ook in het Westerkwartier. Ook, maar onder andere benaming, in Hunsingo en Fivelgo. De parallellie van de damster buurrichters met die te platten lande, onder dezen naam en onder andere namen bekend, heeft Cleveringa voorbijgezien op p. 75 en op p. 85. Op p. 90 is hij er dichter bij, waar hij de iudices (buurrichters) van 1327 de „opvolgers" noemt van de richters van het hamrik. „Opvolgers" is hier wat dubbelzinnig. Ze waren nog altijd dezelfde hamrikrechters. En deze hamrikrechters (onder velerlei namen bekend, huurrechters, dijkrechters, athemannen, etc.) waren „de oudste rechters", die, zooals Cleveringa op p. 90 terecht zegt, „door de landbewoners zelf, dus van onderaf, niet door het centraal gezag, gevestigd zijn geworden". Deze buurschappen en deze huurrechters waren er vóórdat er parochies en pastoors, en vóórdat er rechtstoelen en redgers (consules) waren. Er hebben zich in den loop der tijden grootere waterschappen gevormd, door samenvoeging van buurschappen, doch anders gegroepeerd dan bij de parochies en rechtstoelen. Ook hier dus formatie op grondslag van de buurschappen. Hoe en wanneer nu die splitsing tusschen overheidsgezag op het gebied van zorg voor waterlossing en waterkeering en wegen eener- en op ander gebied anderzijds plaats greep, we weten het niet 2). Wel weten wij hoe sommige groote waterschappen zijn ontstaan. x) Frima (op p. 474) zegt, dat het jammer is, dat Cleveringa „de met de burgerlijke indeeling in zoo nauw verband staande waterstaatkundige geschiedenis van de Ommelanden heeft verwaarloosd". De uitdrukking „verwaarloosd" is m.i. niet verantwoord. In hoofdstuk V heeft Cleveringa (p. 92/106) aannemelijk gemaakt, dat de buurschappen den grondslag hebben gevormd van de parochies en van de rechtstoelen, terwijl hij in hetzelfde hoofdstuk (p. 108) opmerkt, dat de buurschappen waarschijnlijk ook grondslag zijn geweest der zijlvestenijen en waterschappen en hij vervolgens uitvoerig hierover handelt (p. 108/111). De titel van hoofdstuk V luidt: „Parochie, redscip en zijlvest". De geschriften van dr. S. P. Rietema zullen Cleveringa niet ontgaan zijn. In elk geval hij gebruikte en bestreed hier en daar de kaart van Beekman van den Fivelboezem en de toelichting daarop, waarin de gegevens van Rietema, met vermelding van den auteur, zijn verwerkt. (Men zie den aanvang van Cleveringa's boek en de noten aldaar.) *) Men zie voor het in deze afdeeling behandelde: hoofdstuk V van Cleveringa's boek en Halsema, p. 238, 334, 347/348, 502, 503, 507, 514, 516, 517. VII. De buurrichters van Appingedam. Maar in elk geval er waren in elke buurschap of hamrik, reeds vóór de vorming der grootere waterschappen, zekere personen, die voor wegen en wateren zorgden, ook in Appingedam. Hier heetten ze buurrichters (iudices in den Damster Buurbrief van 1327). Cleveringa heeft het over hen en hun taak in hoofdstuk II en hoofdstuk V. De taak der buurrichters van Appingedam betrof, evenals van de collega's te platten lande, toezicht op wegen en wateren, en dat wel in het gebied van het oude hamrik Apping, dus niet over het zooveel grooter gebied van den rechtstoel, maar in het ommuurde stadje en wat buiten de muren, maar in de buurschap, het hamrik (Appingedam), lag. Frima (p. 472) had gewenscht, dat de hoofdstukken II en IV, respectievelijk over de iudices en buurrichters handelende, tot één waren samengevoegd, omdat deze splitsing den indruk wekt, alsof de buurrichters andere personen waren dan de iudices. Intusschen Cleveringa heeft de identiteit met zooveel woorden geconstateerd 1). Over de wenschelijkheid der samenvoeging zou ik met Frima accoord willen gaan. De damster buurrichters zijn hun ambtgenooten van elders reeds in de middeleeuwen eenigszins boven het hoofd gegroeid, omdat bij toeneming van het stadsverkeer ook hun werkkring zich uitbreidde. Maar al noemden ze zich ten tijde van de Republiek zelfs burgemeesters, sinds den buurbrief van 1327 heeft zich hun taak niet van belang uitgebreid. De redger was en bleef het hoofd der regeering. Frima heeft (p. 481/484) aan de hand van den buurbrief geresumeerd wat de taak der buurrichters in het stadje en er buiten in den rechtstoel van Appingedam, Tjamsweer en Opwierde was. Merkwaardig dat hij de eerste is geweest, die er op gewezen heeft (p. 482), dat het toezicht op „viae et putei" niet was een toezicht op wegen en putten, maar op wegen en pompen (duikers in die wegen). Achteraf beschouwd het ei van Columbus. Maar zelfs menschen uit den tijd zelf toen de buurbrief nog gold, ja nog niet zoo heel lang l) Op p. 36/37, 84, 87, 90. Het woord „opvolgers" op p. 84 zou tot misverstand aanleiding kunnen geven (Frima, p. 472), maar de bedoeling blijkt uit het zinsverband. Hierboven, op p. 229, signaleerde ik een andere bladzijde van Cleveringa, waar een minder gelukkig gebruik van het woord „opvolgers" is gemaakt, n.1. p. 90. gold, hebben putei door putten vertaald (Cleveringa, p. 199, 15e of 16e eeuwsche vertaling van den buurbrief) *). Dat Cleveringa zelf er niet op gevallen is, is verwonderlijk, want in zijn boek geeft hij op p. 10 het artikel van den buurbrief, vermeldende de taak der buurrichters en vertaalt hij putei door putten, gelijk zoovelen voor hem deden, en op dezelfde bladzijde, even verder, doet hij een mededeehng van 1545, waarin als tot de taak der buurrichters behoorende wordt vermeld het schouwen van den Wóldweg met de pompen. Frima, opgegroeid op het platteland in Hunsingo, had voor het oplossen van dit raadseltje fijner neus dan Cleveringa, die in de stad Groningen is grootgebracht 2). Hoe te verklaren dat het recht van verzegelen in Appingedam bij de buurrichters is gekomen? Het recht van verzegelen, d.i. het opmaken van allerlei acten, die thans de notaris opmaakt, was een voornaam deel van de voluntaire jurisdictie der redgers. Vóór de Reformatie behoorde in de friesche streken van het gewest Stad en Lande, in de Ommelanden zoowel als in de Oldambten, dit recht o.m. aan de pastoors En de gereformeerde pastoors of predikanten bleven in de Oldambten er mee belast tot 1811. De predikanten (pastoors) der Ommelanden hielden deze taak niet. Ze kon hier gevoegelijk worden toevertrouwd aan de vele redgers en grietmannen, die er waren. In de Oldambten, die door de Stad werden geregeerd, had men niet zooveel locale rechters en dus was het, waar de wegen slecht en de verkeersmiddelen weinige waren, practisch om de taak, die in den regel de roomsch kathoheke pastoors hadden vervuld, hier te laten aan hun gereformeerde opvolgers. Maar in het stadje Appingedam hadden de huurrechters deze taak al vóór de Reformatie. Cleveringa (p 173) beweert, dat dit uit den buurbrief *) Men mag niet aannemen dat put toen in de Ommelanden duiker beteekende. Want uit na te melden plaatsen bij Cleveringa blijkt duidelijk dat reeds in de 16e eeuw, gelijk nu nog, het woord pomp daarvoor gebruikt werd. (Cleveringa, p. 10, 12, 50, 199, 204 in onderling verband.) a) Over deze pompen zie Cleveringa, p. 10, 12, 50,199, 204. De predikant Brucherus, die in Appingedam leefde in de 18e eeuw, gaf van den buurbrief een vertaling, geciteerd in Aanteekening III, p. 92, van Steenhuis' handschrift. Ook hij vertaalt putei door putten; zoo ook Westendorp, Jaarboek van de provincie Groningen, II, p. 143. Acker Stratingh in zijn opstel „Appingedam als stad beschouwd" (Gron. Bijdr., VIII, p. 117 e.v.) doet desgelijks, op p. 125; Borgesius, Geschiedenis van Appingedam, p. 13, eveneens. voort vloeit. Uit het verband van p. 173 en p. 67 leid ik af, dat hij § 1, slot, op het oog heeft: „quidquid de contractibus in eorum presencia ordinatum vel promissum fuerit". Er is in den buurbrief een artikel, dat Cleveringa niet heeft behandeld in zijn boek en dat wèl in de richting wijst, dat deze voluntaire jurisdictie toekwam aan de buurrichters. Ik bedoel § 7 (Richthofen, Rq., p. 296, Cleveringa, p. 195), luidende: „Iudices predicti in anno tribus vicibus iudicabunt, videlicet post octavas Pasche, post festum nativitatis beate Virginis et post octavas Epihanie, et qualibet vice quinque dies habeant iudicales". M.a.w. de drie echte dingen, waarop bij voorkeur bevestiging in onroerend goed plaats had, b.v. na koop. En van deze bevestiging af begon dan de termijn van jaar en dag te loopen, die eigendom verschafte. De drie perioden, waarin die dingen te Appingedam werden gehouden, waren dus: de 5 dagen, volgende op Beloken Paschen, de 5 dagen, volgende op Maria Geboorte (8 Sept.), de 5 dagen, volgende op den Zondag na Drie Koningen, ongeveer dezelfde perioden als die b.v. te Haarlem golden 1). Buiten het stadje, in den rechtstoel Appingedam, Tjamsweer en Opwierde had de redger wèl de taak van den roomsen-katholieken pastoor overgenomen. Wat er dan ook zij van evengemelde § 7 van den Buurbrief, zooveel is zeker, dat Cleveringa in elk geval heeft aangetoond, dat de buurrichters in Appingedam deze voluntaire jurisdictie uitoefenden in het einde der 15e eeuw en later. Men raadplege p. 80/82, 173/175 en 206 van zijn boek *). In het Westerkwartier .ging het huurrecht over de heerden om evenals het grietmansambt. Is in het Westerkwartier een landrichter hetzelfde als een grietman of is het een buurrichter? Cleveringa meent het laatste, en terecht. Het quantum landbezit van zulk een landrichter was niet 30, doch 10 en later 15 grazen *). Een redger en een overrichter in Hunsingo moest een eeuw *) Zie: Huizinga, Rechtsbronnen der stad Haarlem, p. 10, art. 17 van het handvest van 1245. *) In de oorspronkelijke uitgave van dit opstel stond hier een noot over de levering van onroerend goed, die ik thans liever verwerk in het hierna volgend opstel over dit onderwerp. *) Feith, Warfsc., p. 65 en 102. Vgl. Cleveringa, p. 79, noot 1. Ook Halsema, p. 526/527, ziet in de landrechters de buurrichters. Zie verder: Cleveringa, p. 75/76. Nu is mij nog niet helder de op p. 75 door hem geciteerde § 32 van de Keuren van Humsterland, Rq., p. 361, die met minder dan 10 grazen genoegen neemt voor den buurrichter. later er 30 hebben J) en naar Ommelander Landrecht, 1601, I, 2, moest een redger, overrichter, grietman er ook 30 hebben. De oude loop der wateren is op deze kaart vergeleken met de tegenwoordige. Er liggen 4 bruggen over het Damsterdiep. De meest westelijke is de Vlintenbrug. Ten Oosten van deze brug en aan de Zuidzijde van de Solwerderstraat ligt de Oude Markt (onder de e van het woord Solwerder). De dam zal meer oostelijk gelegen hebben. Misschien zelfs voorbij de meest oostelijke brug, de Breede Brug. (Zie p. 237 en noot 2 aldaar.) *) Feith, Warfsc., p. 167/168. Heek, Altfriesische Gerichtsverfassung, p. 210/211, heeft den redger en de buurrichters met elkaar verward, met betrekking tot het vereischte landbezit. Men zie het in den tekst hierboven door mij meegedeelde en de bewijsplaatsen, in deze en in de vorige noot geciteerd uit Feith, Warfsc. en uit het Ommelander Landrecht. VIII. Topographische bijzonderheden en naamsoorsprong van Appingedam. Ten slotte wensch ik eenige topographische bijzonderheden te behandelen en tevens over den naamsoorsprong van Appingedam te spreken. Bij deze topographie zal goede diensten doen de kaart van Steenhuis, waarvan, dank zij de vriendelijke medewerking van mr. S. J. Fockema Andreae, een verkleinde reproductie dit opstel vergezelt. Voor de waterstaatkundige bijzonderheden, die ik in deze af deeling ter sprake breng, genoot ik de voorlichting van dr. A. A. Beekman en mr. S. J. Fockema Andreae. De parochie Appingedam wordt het eerst vermeld op het jaar 1234, Tjamsweer in 1208, Opwierde in 1228. Dit alles vermeldt en motiveert Cleveringa op p. 118 van zijn geschrift x). Op p. 8/12 betoogt hij, dat er een buurschap of hamrik bestond, over welker benaming straks, en dat binnen deze buurschap lag het stadje de Dam, dat dus kleiner was dan debuurschap. Men vindt dit t.a.p. zeer duidelijk uiteengezet niet alleen, maar ook bewezen door de citaten, aan allerlei bronnen ontleend. Men zou kunnen vragen, hoe aanvankelijk dit hamrik moge geheeten hebben. M.i. heeft Acker Stratingh 2) gelijk, die een buurschap Apping aanneemt, gelijk er onder Tjamsweer een buurschap Oling ligt. Het karspel (de parochie) van den Dam was gelijk in omvang aan het stadje. Appingedam, zegt Steenhuis (p. 5), is als het ware tusschen Opwierde en Tjamsweer ingeschoven. Het is later ontstaan. De geographie wijst dit uit. Men zie slechts hoeveel kleiner in oppervlakte het is dan Opwierde en Tjamsweer *). Op de in het noorden en aanvankelijk buiten de stadsmuren zich bevindende wierde lag het vermoedelijk in de 2e helft der 13e eeuw opgerichte Augustijner klooster *). Achter (ten noorden van of allicht in de enceinte van) het klooster lag het kerkhof der kloosterlingen, dat later (in de 19e eeuw), opnieuw kerkhof werd, de algemeene begraafplaats, thans het oude kerkhof, gelegen onder aan de zuidzijde van de Monnikenwierde, thans kortweg de Wierde geheeten. Hooger op deze wierde is in het eind der 19e eeuw een andere algemeene begraafplaats aangelegd. En het Jodenkerkhof ligt aan de noordzijde van de wierde. Deze wierde is het hoogst gelegen en vermoedelijk het eerst bewoonde gedeelte van de buurschap of hamrik Apping of Appinga geweest, nog vóórdat de dam in den Delf gelegd, ja nog vóórdat de Delf vergraven was. Want een water, dat Delf heet, is óf geheel gedolven, gegraven, of er is aan gedolven, zooals *) Men zie Emo en Acker Stratingh, p. 127 en p. 8. • *) Appingedam, de oude hoofdplaats van Fivelgo, in Gron. Bijdr., VI, p. 50 e.v. Ook Richthofen, Unters., II, p. 887, geeft de juiste naamsafleiding. 8) Zie voor het voorafgaande: O. II, Index van Eigennamen, op het woord Appingedam. Verder: Cleveringa, p. 20/21, noot 4, en Richthofen, Unters., II, p. 887/888 en het geciteerde opstel van Acker Stratingh. *) Teg. Staat, II, p. 360; Gron. Bijdr., IV, p. 235; Richthofen, Unters., II, p. 887/888; Roelfsema, Klooster- en proostdij goederen in de prov. Gron., p. 13. Deze wierde in het noorden is een andere dan Opwierde, een wierde ten oosten van Appingedam, centrum van een kerkdorp van dien naam. hier. Men kan de buurschap beschouwen als oorspronkelijk een groote villa, het Appingegoed, al heeft die familie Appinga verder geen sparen nagelaten in deze streek x). Appinga is een patronymicum van Appe of Appo. Van dezen Appe of Appo is nog minder bekend dan van de familie Appinga, over wie Richthofen iets weet mee te deelen, zij het zonder betrekking tot bet stadje. Zeer goed is te verklaren de dativus pluralis Appingum, die voorkomt in een acte van 1408, afgedrukt als bijlage bij het geciteerd opstel van Acker Stratingh *). In deze acte worden tegenover elkaar gesteld de Nicolaikerk in Dammone en het klooster Appingum, een locativus *). Dam, het stadje, genaamd naar den dam van de hamrik Apping en dus ook Appingedam of Appingadam *). En daarnaast de naam van de oude buurschap: Apping of Appinga. Tegen de schrijfwijze Appingadam wordt vaak bezwaar gemaakt. Ten onrechte, zooals men ziet. Men vindt haar bovendien in oude oorkonden 5). Nu had men oudtijds langs de Wierde kronkelend een naar het schijnt vrij breede rivieruitmonding, die de Apt werd genaamd. Eigenlijk was het niet anders dan het laatste stuk van de Heekt, die onder den naam Apt uitmondde in het Damsterdiep, dicht bij het Bolwerk •). Men heeft beweerd, dat aan een dam in deze Apt de stad Appingedam haar naam zou ontleenen. Men zit dan met de moeilijkheid om dien dam te vinden. Steenhuis, die deze naamsafleiding aanvaardt, zegt dat de z.g. Oude Poort, zijnde de toegang tot het Augustijnerklooster 7), ook wel voorkomt als de Dam. Maar, zegt hij, dit kan de Dam niet zijn, waaraan de plaats haar naam ontleent, want deze ligt „zoo ver ter zijde" (p. 5). Terzijde van de Apt lag deze dam zeker niet, want hij lag er in, volgens zijn eigen kaart. Hij zal bedoelen: ter zijde van (ver van) het centrum van het stadje, te ver l) Ik neem de vrijheid te verwijzen naar het hierboven cp p. 224 e.v. meegedeelde over familieeigendom. Over die familie Appinga zie: Richthofen, Unters., II, p. 887/888. ') In de Gron. Bijdr., VI. *) Er staat bij Acker Stratingh: „in Appingum". Het voorzetsel in zou kunnen vervallen, de locativus Appingum op zich zelf beteekent reeds: in Appingedam. Maar wist of voelde men dit in 1408 in Fivelgo nog? *) Appinga is immers een meervouds tweede naamval; de a is een Friesche genitiefuitgang. 5) Men zie: O. II, Index van Eigennamen, op het woord Appingedam. Om slechts een zeer sprekend voorbeeld te noemen: in den Buurbrief van 1327 staat tot 3 keer toe: Appinggadamme. Het spreekt van zelf, dat nu men zoo langen tijd Appingedam heeft geschreven (een schrijfwijze die ook goed is), er geen reden is voor propageeren van Appingadam, wat veel te plechtig klinkt. 6) Borgesius, Geschiedenis van Appingedam, p. 6, beschouwt ook de Apt als het eindstuk van de Heekt. 'J De heer D. Bonthuis Tonkes te Appingedam deelde mij mede, dat deze oude poort voor ± 50 jaren werd gesloopt, dat deze poort zich bevond vlak vóór de Broerstraat en dat het een eenvoudig gebouw was, waarvan de bogen dicht gemetseld waren, en eindelijk dat zekere Lazarus Odewald er — als laatste bewoner — in gewoond had. dan dat het aan dien dam de naam kan hebben ontleend. Die opmerking lijkt mij juist. Steenhuis (p. 5) wijst er op, dat hij behalve den reeds besproken niet in aanmerking komenden dam van de Oude Poort geen andere dammen in Appingedam heeft aangetroffen dan in het Dijkster-Oosterend, waar een oud bed van de Groeve is. De Groeve is in 1819 vergraven, toen het z.g. Nieuwe Diep het eindstuk van de Groeve in zich opnam. Die dam in de Groeve, in het Dijkster-Oosterend, was vlak bij de Moe of Mude (= uitmonding, van de Groeve n.1. in het Damsterdiep). Verder vond hij aan de westzijde van de stad in een niet meer bestaand stuk stadsgracht een zijl (of dam) in den z.g. Moeshorn. Maar als men nu op de kaart ziet, dan zijn deze twee dammen (daargelaten, of de zijl in de Moeshorn als „dam" mag aangeduid), aanwezig geweest in de stadsgracht. De stadsgracht, die om den stadsmuur liep, is natuurlijk gegraven nadat de stad er al was. Aan een dam in deze gracht kan onmogelijk de reeds eerder dan dién dam bestaande stad haar naam te danken hebben. Door de buurschap Apping hep de Delf (later Damsterdiep, Cleveringa, p. 127) en in dien Delf legde men een dam. Om dien dam ontstond het stadje van den Dam, ook wel Appingedam genoemd. En ten tijde dat men het stadje al Dam of Appingedam noemde, bleef de naam Apping nu en dan nog gebruikt voor de er om heen liggende buurschap. Dus de dam in den Delf lag in de buurschap (het hamrik) Apping of Appinga en dit verklaart den naam Appingedam. Het is een bekend verschijnsel, dat daar, waar men een water afdamde, een stad ontstond. Zoo ook hier. De van buiten en van binnen komende schepen gingen tot den dam. Er waren nog geen sluizen ter plaatse, waar later Delfzijl zou ontstaan. De vloed stroomde tot dien dam. Daar was het veilig aanleggen. Het landverkeer kon bij dien dam het water kruisen. In tweeërlei opzicht was dus de plaats, waar een dam was gelegd, belangrijk voor het verkeer. Steenhuis (p. 4), beweert dat het woord „dam" in plaatsnamen, als Amsterdam, Rotterdam, Appingedam, etc. niet beteekent „dam", maar „sluis". Deze bewering is vaker vernomen, maar ze is niet juist. Sinds eeuwen is men er aan gewend, dat het verkeer te water en te land een doorgaand verkeer is, dat geen eindpunt kent. Dit was in vroeger tijden anders. Hoe verder men in de middeleeuwen teruggaat, hoe meer eindpunten en verkeershindernissen men zal vinden, hoe meer ook men 'zal bevinden, dat ter voorziening in de levensbehoeften men op de middelen van eigen kleinen kring was aangewezen en het goederenverkeer in zijn vrijheid belemmerde. En dat was toen verstandige politiek. Van daar die veelvuldige verbodsbepalingen tegen opkoopen en uitvoeren. Om mij nu te bepalen tot Appingedam en het Damsterdiep en tot den dam in dit diep: Er zal in den Delf (het latere Damsterdiep) een dam gelegd zijn, om den vloed te keeren, lang vóórdat de sluizen in Delfzijl zijn gelegd. Toen in Delfzijl de sluizen werden gelegd, werd die dam overbodig en zelfs een hindernis en zal men hem hebben opgeruimd *). Waarom een dam en geen J) Men vindt de sluizen in Delfzijl voor het eerst vermeld in een oorkonde van 1317 (O. I, 255); dezelfde oorkonde ook bij Driessen, Mon., I, p. 83, met aanteekeningen voorzien. In de oorkonde, opgenomen in O. I, 218, van den jare 1303, worden m.i. de sluizen in Delfzijl als reeds aanwezig vermeld. sluis in Appinga werd neergelegd? Deskundigen beweren, dat men met een dam beter van den eb kan profiteeren voor den waterafvoer dan met sluizen. Ook is een dam goedkooper. Natuurlijk belemmert een dam het doorgaand verkeer. Maar was aan zulk verkeer behoefte? De bewoners van de buurschap Appinge zullen van een oponthoud in het verkeer meer profijt verwacht hebben dan van een doorgaand verkeer. Bij den dam was dus een eindpunt. Het land ver keer aan de binnenzijde van den dam in de buurschap Appinge zal ongetwijfeld over den Vlintenbrug den Delf gekruist hebben. En de schepen zullen vóór den dam aangelegd hebben en daar hebben ontladen of overgeladen op wagens of misschien in andere schepen, in binnenschepen en in grootere, in zeeschepen, die zeewaarts gingen. Omgekeerd laadden de zeeschepen bij dezen dam uit en over. Het ontladen en overladen zal op de oude markt (zie de kaart) zijn geschied l). En de dam moet dan verder oostwaarts gelegen hebben, b.v. midden in het stadje, en op een plek, waar het diep het smalst is 2). De enkele maal, dat een schip over den dam wilde, moet het er over gesleept zijn. Dergelijke overtoomen, waar kleine schepen overgesleept werden, had men in binnenwateren in Holland bij menigte *). Of dergelijk oversleepen ook hier bij den dam in Appinga vaak zal zijn voorgekomen? Zeeschepen zijn grooter dan binnenschepen. De dam behoeft niet door de familie of een lid van de familie der Appinga's te zijn gelegd. De dam lag in den Delf en in de buurschap (het hamrik) Apping. Op deze wijze krijgt men de meest natuurlijke verklaring van den naam Appingedam. En niet door haar te zoeken in de combinatie van het om den Dam ontstane stadje en de er aan groeiende noordelijk gelegen buurt Appinga. De buurschap Apping of Appinga (het domein, de villa van de familie Appinga) omvatte een terrein benoorden en bezuiden den Delf. De Fivel, ontsprongen in het Gorecht, liep langs de westzijde van het klooster Wittewierum, vervolgens langs ten Post en Winneweer en mondde bij Westeremden in zee uit. Bij de inpoldering van den Fivelboezem moest de Fivel een anderen uitweg naar zee hebben en men gaf hem dien ten oosten van Winneweer in den Delf. Deze combinatie van Fivel en Delf heet nu sinds eeuwen het Damsterdiep, en loopt, gelijk gezegd, door Appingedam en mondt in zee uit te Delfzijl 4). Het water van Groningen naar Winneweer heet ook Damsterdiep. Dit stuk is in de 16e eeuw ge- *) Tot voor een tiental jaren legden daar aan de beurtschippers (damgaarders) uit Holwierde, Bierum, Spijk, etc. Sinds hoeveel eeuwen reeds? *) Er zijn plekken, waar het diep smaller is dan elders, zooals de heer D. Bonthuis Tonkes te Solwerd mij meedeelde; hij voegde er terecht aan toe, dat dit verschijnsel ook te verklaren is uit zucht van aangelanden tot landaanwinning en uit slap toezicht. De dam kan ook oostelijk van de Breede Brug gelegen hebben. Dan zijn er 2 kruisingen (over 1° Vlintenen 2° Breede Brug) geweest. *) Hoe dit in zijn werk ging, kan men zien op een ets van 1600, gereproduceerd in E. G. 't Hooft, Ontstaan van Amsterdam, plaat XIII. 4) Zie voor het voorafgaande: Cleveringa, p. 1—12 en de daar geciteerde bronnen. graven *). In het Damsterdiep zijn nooit dammen of sluizen geconstateerd. Zoodra de zijlen (sluizen) in Delfzijl bestonden, waren dammen in den Delf of het Damsterdiep niet meer noodig. De Dijkstraat in Appingedam was een dijk, die het land ten zuiden van het Damsterdiep beschermde tegen het zeewater, dat, vóórdat de sluizen in Delfzijl gelegd waren, in den Delf (het Damsterdiep) stroomde. Het zuidelijk van dit diep gelegen land, was lager dan dat ten noorden er van. Men noemt het nog steeds: Het Leegeland. Maar zal die dam eenige uitwerking gehad hebben, dan zal ook ten noorden er van een dijk geloopen moeten hebben. Die andere dijk was de Solwerderstraat, vroeger Buitendelfstraat geheeten (de dijk of straat, die aan den buiten-, den zeekant van den Delf lag) en het noordelijk deel tegen overstrooming van het zeewater beschermde. Beide dijken — het behoeft nauwelijks verzekering — moeten dus een eind buiten Appingedam van weerszijden zich uitgestrekt hebben. Hoever ze zich zullen hebben uitgestrekt en waar ze aansloten op andere dijken, die tegen de zee beschermden, behoef ik hier niet te onderzoeken. De Delf, van Winneweer af, tot aan Delfzijl toe, is een hier en daar vergraven rivier. Het groot aantal kronkelingen, die het Damsterdiep in dit gedeelte nu nog heeft, wijst dit uit. Hoe was de naam van die rivier? Vermoedelijk: Fivel. Eén arm van den Fivel mondde dus uit in zee te Westeremden; deze verviel na de inpoldering van den Fivelboezem. De andere arm hep — als even gemeld vermoeden juist is — door de buurschap Appinga en mondde uit in zee, ter plaatse, waar later Delfzijl ontstond. En deze arm is door vergravingen verbreed. Nu zijn rivieren gewoonlijk de grenzen van buurschappen en parochies. Indien ze dwars door parochies heen gaan, is dit gemeenlijk een bewijs, dat er vergravingen hebben plaats gehad. Maar vaak kan men dan op de topographische kaarten de oude beddingen terugvinden. Oude beddingen van den Fivel tusschen Winneweer en Delfzijl vind ik op de kaart niet aangegeven. Niettemin worden de parochies Garrelsweer, Loppersum en Tjamsweer doorsneden door den vergraven Fivel (Delf, Damsterdiep). Oling, Garreweer (niet te verwarren met Garrelsweer) en Laskwerd zijn buurschappen, behoorende tot de parochie Tjamsweer en liggende aan de andere zijde van het Damsterdiep dan Tjamsweer zelf. De heer dr. A. A. Beekman, dien ik hieromtrent inlichtingen vroeg, vermoedde dat dit Fivelstroompje door Garrelsweer, Loppersum en Tjamsweer misschien zoo'n geringe breedte had vóór de vergravingen, dat men bij de vestiging der parochies geen bezwaar vond de aan de beide oevers gelegen streken in één parochie te verbinden. Meer oostelijk, zegt hij, dichter bij de zee, zal de stroom veel breeder geweest zijn en hier is hij wèl de grens der parochies. Noordelijk van het Damsterdiep liggen hier de parochies Solwerd, Marsum, Uitwierde; zuidelijk de parochies Opwierde en Farmsum. Daarentegen is Appingedam — maar dit ligt in den aard van het ontstaan van dit stadje om en bij den dam in het water — gelegen aan weerszijden van den vergraven stroom. Nu nog iets over het watertje, de Apt. De holwierder schippers, die op Appingedam voeren, kwamen uit de Heekt in de Apt en voeren dan onder *) Teg. Staat, II, p. 341. langs het klooster op de Wierde. Zij schenen er behagen in te scheppen de bij het klooster wandelende monniken in hun contemplaties en meditaties te storen door hun scheldwoorden en bespottingen toe te schreeuwen. En men weet: schippers beschikken over krachtige keelgeluiden. De monniken zouden toen te rade geworden zijn de Apt af te dammen. Op dit verhaaltje kom ik straks terug. De Apt moet oorspronkelijk als stadsgracht dienst hebben gedaan. Maar later (wanneer?) heeft men een groot stuk van de Wierde en het Bolwerk binnen de stadsmuren gebracht. Men zag tot voor kort nog aan den oostkant van het Jodenkerkhof eén stuk sloot, veel breeder en dieper dan men ze in den omtrek graaft: ongetwijfeld was hier nog een stuk van de Apt. Deze Apt liep verder langs het Augustijnerklooster (ook hier spoort men een overblijfsel in een onooglijke sloot) en vervolgens achter (ten noorden van) den Nieuwen weg en ten oosten van het Bolwerk en mondde uit in het Damsterdiep. Men vindt een ander, nog droeviger overblijfsel van de Apt in een afwatering of goot tusschen het kerkhof en den achterkant van de huizen aan den noordkant van den Nieuwen weg. Niet de andere overblijfselen, doch alleen deze afwatering of goot noemt men nu nog: de Oude Apt (01 Apt). Men raadplege het kaartje bij de voorafgaande mededeelingen. Wat ten westen van de Apt ligt, was Tjamsweer. Dus de westzijde van het Bolwerk en de geheele Wierde. Nog altijd behoort kerkelijk de westzijde van het Bolwerk tot Tjamsweer. Ten gevolge van een schikking in een in de 17e eeuw gevoerd proces echter is de Wierde gehalveerd en wat aan de oostzijde van het pad ligt tot Appingedam gebracht 1). In dit proces liep het over de scheiding tusschen de stad en het burgerlijk kerspel Tjamsweer. Of men de splitsing, bij schikking vastgesteld, daarna ook voor het kerkelijke heeft aanvaard, meldt Cleveringa niet. Misschien is in dit proces overgelegd de curieuze verklaring, door Acker Stratingh afgedrukt *) en die hier andermaal wordt meegedeeld en van een enkele aanteekening voorzien. „Wy, ondergesc. bekennen midts dezen, dat wy dickmaels uit de mondt van oude mester Eevert, geweesene smidt opt Bolwerck, gehoord hebben, hoe dat hy verhaelde dat hy noch hoegenisse of kennisse hadde, dat de Oude Abt, beginnende uit het Damsterdiep *) en loopende tot aen het Minnebroederkerckhoff en van daer oostwaert nae Broerporte 4), synde oock die eenigste scheidinge, die Tjamsweer ende den Dam scheidet *), aleer soo wijt ende diep waer geweest, dat de schippers van Holwijrda en daeromtrendt dieselve met haere scheepen waeren langhs komen vaeren •), om haere waeren tot in Appinga-Dam te brengen, en dat die -) Men zie: Cleveringa, p. 121/123, die t.a.p. ook over den loop van de Apt handelt. 2) Gron. Bijdr., VI, p. 69/70. *) „beginnende uit", juister zou zijn: „eindigende in". 4) Over deze poort is hier boven gesproken (p. 235). De plek, waar de poort stond, heet nog altijd „Ol Poort" (de Oude Poort). • *) De Wierde viel dus geheel onder Tjamsweer. De Apt, zijnde het laatste stuk van de Heekt, scheidde dus Appingedam en Tjamsweer. Zie het kaartje, dat hierbij is gevoegd. •) Komende uit de Heekt. Zie het kaartje, bedoeld in vorige noot. schippers, dan menichmael droncken sijnde, de monicken, destijdts noch int clooster sijnde, hadden uitgeschubbeert, en dese formalia gebruikt: dat is een dicke, die heeft een roode necken, etc., om welcker wille de monicken met malkander hadden geresolveert de vaert buiten het clooster om te leggen, twelcke kort daerop geschiet was *), waerop de Abt van tijdt waer aengegroeyt ende enger geworden. Dit de waerheit sijnde, hebben wy met onse eigene handen onderteikendt. Datum opt Bolwerck int carspel Tjamswer, den 14 Desember 1674. Er is in dit verhaal van meester Evert iets raadselachtigs. Hij heeft het over de omlegging van de Apt en over het dichtgroeien van dit riviertje en hij vertelt, dat hij zelf het nog beleefd heeft, dat de schippers door de Apt voeren. Althans anderen laten hem dit vertellen. Nu is het de vraag, of met die omlegging is bedoeld de stadsgracht, die dwars door de Wierde is gegraven, of dat er mee bedoeld is de Heektmond. Nemen we eerst eens aan, dat de Heektmond bedoeld is. Reeds Borgesius (p. 84) heeft de opmerking gemaakt, dat het zoo goed als zeker is, dat de Heektmond is vergraven onder leiding van Meindert van Ham. Ongetwijfeld heet naar hem de Hambrug (zie het kaartje). Dan is het dus niet in 1501, zooals Steenhuis wil, maar in 1535 of 1536 geschied, kort vóór de degradatie die Appingedam onderging, toen de wallen en poorten werden geslecht. En dan is het mogelijk, dat in 1674 hoogbejaarde Damsters oververtelden wat zij in hun prille jeugd Evert in zijn smederij, onder het bewerken van het ijzer, hebben hooren verhalen. De afdamming van de Apt viel dan vlak vóór de ontmanteling van de stad. Raadpleegt men de kaart van Van Deventer, die in de laatste helft der 16e eeuw is gemaakt, dan ziet men de Apt niet onder langs de Wierde' geteekend, maar wèl op korten afstand van de Hambrug een afgeknot armpje. Van Deventer teekent een water (niet de Apt, maar de voormalige stadsgracht) ten westen en ten noorden van het Augustijner klooster), dwars door de Wierde heen. Men heeft dit Augustijner klooster wel binnen de wallen moeten brengen, omdat het buiten de wallen een veel te gevaarlijk punt was. Ongetwijfeld zou een vijand, de stad belegerende, zich in dit groote gebouw genesteld hebben, om vandaar uit de stad te bestoken. Dat men bij die stadsuitbreiding niet tevens met de parochie Tjamsweer een grenswijziging heeft tot stand gebracht, is begrijpelijk. Zonder financieele vergoeding aan den pastoor van Tjamsweer zou zulk een wijziging niet tot stand te brengen zijn. Immers deze zou er parochianen bij hebben moeten afstaan aan Appingedam. Ook zou de Bisschop er in gekend moeten worden. Wanneer dit stuk Wierde binnen de vesting is gebracht, is niet precies te zeggen. De kaart van Steenhuis, zooals die bij dit opstel is afgedrukt, neemt de Apt als stadsgracht en laat de Wierde geheel buiten de stad, geeft niet aan de doorsnijding van de Wierde. De fout schuilt intusschen niet bij Steenhuis zelf, want op zijn origineele kaart, die op het Raadhuis hangt, is de situatie goed aangegeven, geheel overeenkomstig de kaart van Van Deventer, die op dit punt volmaakt te vertrouwen is. De situatie is nu nog *) Werd dit nu de stadsgracht door de Wierde, waarover straks nader, of werd het de Heektmond van de Hambrug af? Overblijfsel van de oude Stadsgracht, loopende naar en door de Wierde te Appingedam. Links van den zwaren populier een fragment van het riviertje de Apt, eertijds deel uitmakende van de stadsgracht. Deze populier is door een storm in den winter 1930/31 geveld. op het terrein te herkennen. Men kan nu nog constateeren hoe de stadsgracht, die grootendeels is gedempt, destijds dwars door de Wierde heen is gegraven. Heeft meester Evert1) met de omlegging op het oog het graven van de stadsgracht door de Wierde? Maar dat heeft hij niet zelf kunnen beleven. En bovendien hier zal meer krijgskundige overweging dan de rust van mediteerende kloosterlingen grondslag van het werk zijn geweest. Bedoelde meester Evert dan toch de Heektverlenging? Maar als deze voor de rust van 't klooster geschiedde en van wege 't klooster werd uitgevoerd, vraagt men zich af: waartoe? Want de stadsgracht, door de Wierde gegraven, was er en bleef er. Er zweeft een mysterie over dat riviertje de Apt. Ook over de Groeve nog een enkel woord. De kronkelingen, die ditwater vertoont, bij zijn oorsprong (het begin van 't Schildmeer), zijn zeer gering. Moge het al oorspronkelijk een riviertje zijn, dan is het een vergraven riviertje, want de naam wijst uit, dat het óf een gegraven vaart óf een vergraven stroom is. Dit water doorsnijdt de parochie Tjamsweer en als ik de topografie bij Cleveringa, p. 10/11, goed begrijp, ook het damster hamrik (de hamrik Apping). Het schijnt dat het niet (of moet men zeggen: niet meer) doorsnijdt de kerkelijke nederduitsch hervormde gemeente Appingedam, zijnde het territoir van de parochie, dat samen zal zijn gevallen met het hamrik Apping, het damster hamrik. Zie ik goed, dan is de Groeve wèl de scheiding van de buurschappen Oling eenerzijds en de buurschap Laskwerd en de parochie Opwierde anderzijds. Aan het einde gekomen maak ik mijn verontschuldiging over zooveel topographische kleinigheden. Maar ze hebben toch ook haar meer algemeen belang«). Ik acht mij dus verantwoord er plaats voor te hebben ingeruimd. Ik hoop, dat Cleveringa ons nu eerlang zal verrassen met een vervolg op zijn boek tot op de Gemeentewet van Thorbecke toe. Want de wisselingen in de organisatie van justitie en politie na 1795 zijn ook van belang. Wie zou jns die beter kunnen geven dan hij. Moge hij dan zijn werk doen vergezeld gaan van lijsten van redgers, buurrichters, burgemeesters, enz. van de vroegste tijden tot in de 19e eeuw en 'van een alphabetisch zaakregister op beide deelen. x) Zou zijn smederij geweest zijn ter plaatse waar nu nog een smederij op het Bolwerk is? *) De mededeelingen betreffende het terugvinden van resten van het riviertje de Apt dank ik aan de belangstellende medewerking van den heer D. Bonthuis Tonkes, te Solwerd, dien ik voor deze en vele andere inlichtingen, in dit opstel verwerkt, mijn hartehjken dank breng. LEVERING VAN ONROERENDE ZAKEN IN DE OMMELANDEN, HET OLDAMBT EN REIDERLAND I. Inleiding. Een korte samenvatting van de gebruikelijke voorstelling der schrijvers omtrent de oudste periode van de ontwikkeling van het instituut der levering moge vooropgaan. Volgens het oudste germaansche recht had levering van den grond plaats op den grond zelf, die overgedragen werd. Men verkocht a contant; getuigen werden er bij geroepen. Schriftuur werd er niet van opgemaakt. In het geen ter plaatse geschiedde viel te onderscheiden: 1°. (althans volgens sommigen) een obligatoire overeenkomst, 2°. een zakelijke overeenkomst, die de eigendomsoverdracht bewerkte» 3°. de bezitslevering. Reeds in de frankisch-germaansche periode werd een schriftelijke acte van deze verrichtingen opgemaakt. Obligatoire en zakelijke overeenkomst zouden dan begrepen zijn in de woorden t r aditio of tradere, die men in de acten en formulae aantreft, waarvoor men later het woord s a 1 a ook wel gebezigd vindt; de overgave van het bezit werd als vestitura, investitura (later ook wel als g e w e r i d a) aangeduid -), *) Voor het tot dusver meegedeelde verwijs ik naar mijn Kort Begrip, 3en of 4en druk, no. 97 en verder naar de volgende auteurs: W. E. Albrecht, Die Gewere, 1828, § 8; Felix Dahn, Deutsches Rechtsbuch, 1877, p. 141 e.v. Deze constateert, p. 142, dat s a 1 a, t r a d i t i o, de eigendomsoverdracht is en investitura de bezitsoverdracht; Dahn wijst er op, dat bij de opdracht van feodale zaken de terminologie in de war geloopen is. Vgl. Kort Begrip, 3en of 4en druk, no. 140, waar wordt gezegd: de begrippen traditio (sala) en investitura (weer) werden hier niet onderscheiden. De investituur van den leenman is veeleer levering van het recht dan een mbezitstelling. A. Heusler, Institutionen des Deutschen Privatrechts, II, (a. 1886), § 92. F. v. Thudichum, Geschichte des Deutschen Privatrechts, 1894, § 46; H. S i e g e 1, Deutsche Rechtsgeschichte, 3e druk, 1895, § 147; O. Stobbe, Handbuch des Deutschen Privatrechts, Zweiter Band, 3e druk, bewerkt door H. O. L e h m a n n, 1896, § 105; H. Brunner, Grundzfige der deutschen Rechtsgeschichte, le druk 1901,8e druk door Gvon Schwerin, : 930, §47. Brunner Nu kan onroerend goed niet in letterlijken zin overgedragen, overhandigd, worden en dus had de mbezitstelling er van symbolisch plaats, door overgifte van een houtspaan, een graszode of eenig ander pars pro toto of door effestucatio (stoklegging). Op den duur was de regel, dat de levering op het stuk grond zelf moest geschieden, niet te handhaven. Dus geschiedde het ter terechtzitting en in den vorm van een schijnproces, te vergelijken met de romeinsch-rechtelijke in iure cessio. De symbolen werden gecombineerd met de overgifte van een van de rechtshandeling opgemaakt geschrift (carta). Ziehier de samenvatting over hetgeen nopens de oudste gegevens wordt geleeraard, waarbij ik de verschilpunten op onderdeden heb terzijde gelaten. Wij zien in een latere periode uit de levering een werkelijk proces nu en dan voortvloeien, b.v. tusschen iemand, die wil naasten eener- en den kooper anderzijds. Tot zulk een proces kon aanleiding geven de levering in het jaar- of poortding (in de landsheerlijke periode in sommige deelen van Holland ziet in de sala een obligatoire overeenkomst en een zakelijke overeenkomst (Verausserungsgeschaft und Dinglicher Vertrag). Zie ook: Brunner, Forschungen (a°. 1894), p. 608 e.v., waar hij dezelfde leer reeds had verdedigd. O. Gierke, Deutsches Privatrecht, II, 1905, betwist dit: „Die Sale'' — zegt hij, p. 268 — „ist nicht der Verausserungsvertrag. Ein solcher geht ihr voraus, entbehrt aber jeder sachenrechtlichen Wirkung". De sala is „ein dinglicher Vortrag", want zij „gibt der umnittelbar auf den Ubergang der Sachherrschaft gerichteten Willenseinigung sinnfaihgen Ausdruck". R. Schröder, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte, 7e druk, door E. v. Künssberg, 1932, § 35. R. H ü b n e r, Grundzüge des deutschen Privatrechts, 5e druk, 1930, § 34. Ook deze auteur ziet in de traditio (sala) tegelijk een obligatoire en een zakelijke overeenkomst en daarnaast in de investitura of gewerida een inbezitstelling. Van de fransche schrijvers noem ik vooreerst: J. Brissaud, Manuel du droit privé, 1908, p. 313. Brissaud wijst t.a.p. op de tegenstelling tradition de droit — mise en possession de fait en merkt daaromtrent op: „La terminologie communément adoptée de nos jours réserve a celle-ci" (hij bedoelt la tradition de droit) „le nom de traditio, tandis que la prise de possession est plutót qualifiée de vestitura et la convention qui précède la tradition et qui est d'ordinaire une vente s'appeüe quelquefois sala. Maïs le langage des sources est loin d'être aussi arrêté; ces mots sont souvent pris 1'un pour rautre". De opmerking lijkt mij juist. C h é n o n, Histoire générale du droit francais public et privé, I, 1926, no. 174, p. 436. Hij zegt: er is eerst een contract, dat formeel wordt gesloten. Het brengt verplichting tot eigendomsoverdracht mee. Hierbij onderscheidde het frankische recht de vestitura (in bezitstelling) en het afstand doen (exitus). De vestitura b.v. in zwang) en de levering met daarop gevolgden vredeban, die men dan aantreft in Friesland tusschen Vhe en Lauwers (de tegenwoordige provincie Friesland) x). De uit het fransche procesrecht vrijwel in ons geheele vaderland gerecipieerde levering bij willig en onwillig decreet, doet denken aan de levering in het jaar- of poortding, doch is er met uit voortgekomen, al is ze in tijdsorde er op gevolgd, nadat het jaar- of poortding in onbruik was geraakt 2). Het processueele karakter der levering verdwijnt, doch blijft bij de levering met decreet, hetzij willig of onwillig, min of meer behouden. Bij alle wijzen van levering legt men op den duur den nadruk op het bewijsstuk, dat er van wordt uitgereikt aan den verkrijger, op den zegel en brief. Dit aan den verkrijger (kooper, begiftigde, ruiler) ter hand gestelde document was het origineele stuk, de grosse. Concepten of afschriften er van werden aanvankelijk niet bewaard. In sommige streken is men dit pas in de 17e eeuw gaan doen, m.a.w. is men eerst toen gaan minuteeren 3). Dit is wel het meest afdoende bewijs, dat de grosse het origineel was. ging in haar werk door traditio van een representatief roerend voorwerp: een aardkluit, een graszode of na verloop van tijd ook van minder representatieve objecten, zooals een zwaard, een mes, een staf, een handschoen. Ik verwijs ten slotte naar Asser-Scholten, Handl. Ned. Burg. Recht, II, 7e druk, 1933, p. 166 e.v. Chénon ziet dus een andere tegenstelling tusschen traditio en investitura dan b.v. Hübner. Waar zooveel scherpzinnige rechtshistorici met elkaar verschillen over den zin dezer woorden in de documenten der frankischgermaansche periode, is voorzichtigheid geboden. Overziet men het bewijsmateriaal, waarop de hierboven vermelde schrijvers zich beroepen en waarvan zij vaak meer of minder uitvoerige fragmenten in hun betoog opnemen, dan komt men onwillekeurig tot de conclusie van Brissaud: „ces mots sont souvent pris 1'un pour 1'autre". Men lette er daarbij wel op: in tal van acten van overdracht komt slechts één van beide uitdrukkingen voor. Toch zullen de partijen van die acten wel hetzelfde doel voor oogen gehad hebben als die van de acten, waarin èn van traditio èn van investitura wordt gesproken. *) Vgl. mijn opstel: Appingedam, hierboven, p. 232. *) Zie: mijn Kort Begrip, 3en of 4en druk, no. 98, en met documentatie en verwijzing naar andere auteurs: Iterson, p. CIII/CVII. *) De terminologie minuut en grosse heeft, wat haar beteekenis betreft, een verandering ondergaan. Wel is nog altijd de minuut het stuk, dat onder den instrumenteerenden ambtenaar (het instrumenteerend college) blijft berusten en wordt de grosse aan den verkrijger van het goed II. Levering tusschen Eems en Lauwers van de 14e tot de 17e eeuw. ' Thans van het algemeene tot het bijzondere, tot het eigenlijke onderwerp, de levering van onroerende goederen en rechten in de Ommelanden, het Oldambt en Reiderland. De aanvang is op de 14e eeuw gesteld, om geen andere reden dan omdat van vroeger tijd gegevens zoo goed als geheel ontbreken. In de inleiding bracht ik ter sprake, hoe in Friesland tusschen Vhe en Lauwers een vredeban op de levering volgde. Van zulk een vredeban vindt men in verband met levering geen spoor in de Friesche Landen tusschen Eems en Lauwers. En toch verschillen de wijzen van levering aan weerszijden van de Lauwers onderling niet zoo veel. Dit hoop ik straks aan te toonen. Oogenschijnhjk ging het ten oosten er van geheel anders dan ten westen. In de Ommelanden, het Oldambt en Reiderland werd geleverd ten overstaan van pastoors en andere, geestelijke en wereldHjke personen, een „onstraifelijk" zegel voerende x). Doch op dit punt is er volmaakte overeemteniming tusschen Friesland tusschen Eems en Lauwers en Friesland tusschen Vhe en Lauwers. Men heeft er slechts Schwartzenberg's Charterboek en het Oorkondenboek van Groningen en Drente voor door te bladeren, om zich er van te overtuigen. Ik zal overigens dit punt, in 't bijzonder wat mijn gebied betreft, nog genoegzaam documenteeren. Het oudste voorbeeld van zulk een acte uit het gebied tusschen Eems en Lauwers dateert van of het recht ter hand gesteld, maax, terwijl nu in bewijskracht de minuut praevaleert boven de grosse, was dit vroeger andersom. Men kan dit nader geargumenteerd vinden in mijn Kort Begrip, 3en of 4en druk, no. 98. Zie verder: Old. Landr. 1618, III. 72 en 74. In H. L. A. van Peer, Korte Verklaring van het CVIIe artikel le boek Old. Landr., p. 2/3, vindt men een opmerking, waaruit duidelijk blijkt, dat ten tijde toen dit geschrift verscheen (a° 1765) zegel en brief het origineel en de ten protocolle ingeschreven minuut een afschrift was. Cf. Res. der Staten van Drente, 14 Mrt 1671, 13 Dec 1698, protocollatie gelastende, besproken bij Joosting, Inleiding op de Inventaris der Schultengerichten in Drente, p. 5 en 6; voorts Stadrecht Culemborg, 1742, cap. 4, art. 3, en R. Fruin Th. Azn., in Versl. enMed. IV, p 86 en 431; ook Hugo de Groot, Inl., II, 17, 23. i) In Appingedam worden in den buurbrief van 1327 drie jaardingen vermeld. Het is mogelijk, dat deze gediend hebben voor het bevestigd worden in den eigendom van onroerende goederen en in onroerende rechten. Men zie O. I, 307, en hetgeen in dit verband is opgemerkt m het opstel, Appingedam, hierboven, op p. 232. 1319 Uit het stilzwijgen der documenten betreffende dit onderwerp voor de periode, anterieur aan 1319, af te leiden, dat er toen nog geen onroerend goed verhandeld, althans over-! gedragen werd, zou dwaasheid zijn. Wij weten, dat er eeuwen te voren reeds schenkingen van landerijen, gelegen in de friesche landen tusschen Eems en Lauwers, hebben plaats gehad. De desbetreffende acten, die ons bewaard zijn gebleven, zijn echter geen van alle in dat gebied zelf opgemaakt *). In deze acte van 1319 oorkondt de regeering der stad Groningen, dat zekere Otto Johans, zoon van Johan Minzoszoon, als oom en voogd over Siweke, dochter van zijn broer Lodewijk, heeft erkend verkocht te hebben aan het H.G. huis in Groningen: een hoeveelheid land, ruim 32J gras, bij elkaar gelegen in Stootshorn en Dijksham. Stootshorn is nu nog een buurschap in de gemeente Noordbroek. Wij zijn bij deze eerste en oudste acte dus in het Oldambt. Voor 't overige ontbreken èn oldambster èn reiderlander acten van levering tot na het midden der 15e eeuw. De verkooper in die acte van 1319 verklaarde verder het geld te hebben ontvangen en deed nu afstand van zijn recht ten behoeve van het Gasthuis („dicto provisori et conventui Sancti Spiritus dicta predia cum omni iure proprietatis, possessionis et dominii libere resignavit perpetuo possidenda"). Het zegel van de Stad is aan den brief gehangen. Ontleedt men deze acte, dan ziet men de venndding van een obligatoire overeenkomst (koop en verkoop); de acte is dus in de eerste plaats een koopacte; men constateert verder de betaling van de koopsom, voorts" x) O. I, 265. ») O. I, 1 (8e, 9e, lOe, ne en 12e eeuw), 4 (a°. 858, dit is de bekende acte, ook gedrukt bij v. d. Bergh, 1,17, waarin traditio en vestitura scherp gescheiden voorkomen), 8 (a. 970), 18 (a°. 1040), 20 (ao. 1040). Terwijl de vorm van het onder no. 1 bedoelde geschrift belet tot conclusies te komen omtrent de wijze van levering en de personen, ten overstaan van wie ze geschiedde, en hetzelfde valt te zeggen van no. 8, blijkt b.v. uit no. 18, dat de Koning goederen, in Fivelgo gelegen, onder eigen zegel, schenkt aan den Bisschop te Utrecht. In no .20 wordt een onroerend recht (tiend) over gronden, waaraWjnlijk in Hunsingo gelegen (zie de noot op p. 18 in 't Oorkondenboek, bij dit no. 20), gegeven aan 't klooster St. Marie te Munster door den Koning, bij acte van den Bisschop van Munster. In geen dezer beide acten wordt van leveren van eigendom of in rjezitstelling gesproken, doch slechts van schenken. Toch twijfel ik geenszins, of deze twee documenten werden beschouwd als de aankomsttitels en niet als louter schenkingsacten, die nog door een levering, ter plaatse of waar dan ook, te verrichten (en bij geschrift te bevestigen) moesten worden gevolgd. de bezitsoverdracht en eigendomsoverdracht. Heeft men echter wel bedoeld deze beide te onderscheiden? Heeft men tot uiting willen brengen de zakelijke overeenkomst? Zoodat reeds vóór de afgifte van dit bewijsstuk tusschen Johan q.q. eener- en het HG. Huis anderzijds eigendom op deze stichting was overgegaan? Ik denk niet, dat men over deze spitsvondigheid zich het hoofd gebroken heeft. Aannemelijker komt het mij voor, dat partijen den eigendom eerst dan op den kooper overgegaan geacht hebben, nadat zegel en brief waren opgemaakt en vermoedelijk pas nadat ze aan den kooper waren ter hand gesteld. Hebben er symbolische handelingen bij plaats gehad? Misschien stoklegging, zooals in het naburige Drente placht te geschieden? Hoofdzaak zal voor partijen geweest zijn: het zegel, dat aan de acte hing, en de vermelding van de quitantie voor de koopsom. Symbolen? van ouds in gebruik, zullen misschien hier uitgevoerd zijn; men heeft dan niet noodig gevonden mtdrukkehjk in de acté mee te deelen, dat ze in acht genomen zijn. Gelijk reeds is opgemerkt, wordt in deze acte de obligatoire ^ overeenkomst (koop) onderscheiden van de levering. In vele acten, de Ommelanden betreffende, ziet men verkoop, ruil of schenking van onroerend goed of onroerend recht niet of ternauwernood onderscheiden van de levering Ik zal enkele van deze acten citeeren: O I 433 a° 1354. Hier schenkt een vrouw al haar onroerend goed, te Ueuwerderwolde gelegen, aan de commanderij van de Duitsche Orde te Bunne (in Drente). Zij doet dit in bijzijn van den pastoor en van eenige parochianen van L. en de pastoor zelf zegelt den brief met zijn eigen zegel. Van levering wordt niet gerept. O II 649 a°. 1377. De pastoor van Uithuizen verklaart, dat fc-lteko Tadema' c s. 'land verkochten aan Hiddo Duursema c.s., dat het geld is betaald zoodat Hiddo c.s. dat land kunnen verkcopen en er mee doen wat rii willen. Uit deze formuleering blijkt duidelijk, dat de verkoopers afstand deden van hun recht en leverden, maar het is alsof uit enkelen koop en verkoop eigendom voortvloeit. De levering is hier als 'tware verscholen in het zinnetje: nu kan de kooper ermee doen wat bij wü. In een andere i) Deopp 246 in noot 2 geciteerde en besproken acten van schenking uit de 11e eeuw, betreffende onroerende goederen en rechten m Fivelgo en Hunsingo, gaven mij aanleiding tot de opmerking, dat ook hier over levering werd gezwegen. Dus ook hier evenals in de serie acten uit de 14e en 15e eeuw nu in den tekst hierboven te bespreken, niet alleen geen spütsing tusschen de eigendomsoverdracht en het stellen in bezit, maar min of meer een, bij leeken nu nog veelvuldig voorkomende, vermenging van beide met de er aan voorafgegane obligatoire overeenkomst. acte van het zelfde jaar (O. II, 650) een soortgelijke fonnuleering („dando Uberam potestatem vendendi, cambiandi, permutandi seu quovismodo sibi et suis heredibus ahgenandi visum fuerit expedire"). Iets dergelijks in O. II, 669, a°. 1379. Elke zinspeling op levering ontbreekt in O. II. 670, a°. 1379 en O. II, 693, a°. 1381, waarin landen en redgerrechten worden geschonken en verkocht. Ik zal niet doorgaan met de voorbeelden van de hier bedoelde soort stuk voor stuk te ontleden, doch verwijs naar de hieronder in noot aangeduide nummers van het Oorkondenboek over de jaren 1384/1405 *), onder welke er zijn,waarin niets voorkomt, dat op levering duidt, en enkel de er aan ten grondslag liggende overeenkomst wordt vermeld, doch die m.i. niettemin acten van levering tevens zijn. Thans enkele oorkonden betreffende de Ommelanden, waarin de overeenkomst van verkoop of schenking of ruil eener- en de levering van eigendom of ius in re aliena en soms bovendien van het bezit anderzijds uit elkaar worden gehouden. O. II, 839, a°. 1392. Wyteke Sappama erkent te hebben „vercoft ende upghedraghen" aan den H.G. te Groningen 1 gras land; het geld is betaald. „Ende ick draghe der vors. convente dit vors. gras landes up vor my ende vor myne erfghenamen, vry ende qwiit, met allen rechte ende eghendome, eweliken to bruken ende to besitten." De pastoors van Zuidhorn en Leegkerk zegelen, omdat Wyteke zelf geen zegel heeft. M.a.w.: had Wyteke zelf een „onstraffelijk" zegel gehad, dan had ook onder eigen zegel geleverd kunnen zijn *). Een ander voorbeeld vindt men in O. II, 866, a°. 1394. Nog een in O. II, 1091, a». 1401: Gemeene rechters van Fivelgo maken bekend, dat Clawes Schulte bekende verkocht te hebben aan Eppe Nittersum eenig te Stedum gelegen land en dat het geld was betaald. Clawes droeg op, etc. (soortgelijk formulier als in de zoo even behandelde acte van 1392.' O. 839). Het landszegel van Fivelgo wordt aan den brief gehangen. O. II, 1147, a°. 1403. Hier wordt een ruil van land aangegaan en de eene *) O. II, 727, 732, 769, 770, 809, 955. 966. 1024, 1033, 1042, 1059, 1062, 1064, 1071, 1140, 1141, 1144, 1145, 1167, 1173, 1175, 1183, 1187, 1208. In de meeste van deze acten ontbreekt het zinnetje „dans ei plenam potestatem" etc., niet, maar toch zijn er enkele bij, waarin louter van koop en betaling wordt gesproken en noch direct noch indirect (met het „dans ei" etc.) levering wordt vermeld, b.v. nog in de acte van 1404 (O. II, 1183). *) De inhoud der acte doet mij — na raadpleging van een kaart — vermoeden, dat het overgedragen land in de toenmaals aan elkaar grenzende parochies Zuidhom en Leegkerk lag. Er was toen nog geen kerkdorp Aduard. Vgl. Joosting, Kerspelkaart en tekst, p. 37/38; Brucherus, Gedenkboek, p. 173 e.v. partij zegt (n.1. die, welke oorkondt): „dedi et assignavi" en verklaart, dat de tegenpartij hem „reassignavit". Eenige geestelijken hangen hun zegels aan de acte. A°. 1456 (Reg. Feith, 1456, no. 20). Poepke Hathema c.s. hebben verkocht, opgedragen en overgegeven voor zich en hun erfgenamen aan den Raad der stad Groningen: 200 jukken land, die „vry wesen sullen, „myt rechtinge ende herhcheyden, die daerto behoren". Erkenning van betaling. Op verzoek zegelen de rechters van Halfambt met hun ambtszegel en de persoon van Baflo en de pastoor van Eenrum, met eigen zegel. A°. 1472 (Reg. Feith, 1472, no. 2). De abt van de kloosters in Thesinge en ten Boer en de pastoor „ten Buren" en gemeene conventslieden der voormelde kloosters maken bekend, dat zij hebben opgedragen en overgegeven, dragen op en geven over aan den pater van het klerkenhuis van St. Walburg in Groningen in een vasten erfwissel: eenig land, geheeten Rokesweer, voor een halve sate land, gelegen „in Ghermerwolder-kerspel", waarvan de andere helft toebehoort aan, etc. Belofte van vrijwaring. Zegels van partijen en „omme die meere vestenisse" van Goessen van Dulck, burgemeester van Groningen, omdat hij mede „over de mate ende leveringe 's lands vorss. ghewest hevet". Heeft hier dus een of andere symbolische levering van bezit, met stoklegging b.v., plaats gehad, toen het land werd opgemeten? Niet onmogelijk. A°. 1483 (Reg. Feith, 1483, no. 5). Johan Gheritsz. en Johan van Plancken, wedmans in Fransum, verklaren, dat voor hen zijn gekomen Freryck Tymans toe Syallamahues en Gheertruit, zijn vrouw, die bekenden voor zich en erfgenamen te hebben verkocht, opgedragen en overgegeven aan Peter Tymans te Zuidwolde en zijn erfgenamen: al zulk land, als Freryck en Gheertruit „angestorven synt van salige Claws, Freriks broder". Dit land ligt bij Fransum. Erkenning van betaling. De wedmans verzoeken, wijl zij zelf geen zegel hebben, den pastoor van Fransum om voor hen te zegelen. A°. 1511 (Reg. Feith, 1511, no. 1). Katharina, dochter van wijlen Tiayert opten Huycht, in het karspel Ulrum, bekent te hebben verkocht, opgedragen en overgegeven, voor zich en haar erfgenamen, aan „Johan Arnss. ende salighe Lyzabeten achterlatenen kinderen", 3 juk land, gelegen „in Tammyghafenne". Belofte van vrijwaring en erkenning van betaling. „Hyr hebben by, an ende over ghewesen Wyert Azyngha, als een zwoeren wedman, ende Butke Johan, als een zwoern overrichter", beiden te Nykerk, er bij geroepen, om deze „warheit mede tho entholdene, gheschyeth ys ten Nyekercke, in der kercke dese belyenghe, in tyegenwordicheit voler gueden luyden. Um merer vestenysse ende warheits dusses bryefs nebbe ic, Katharina vss.", den kerkheer van Niekerk verzocht dezen brief te zegelen. Deze doet dat in tegenwoordigheid der „tugesluden". — Het is wel merkwaardig, dat men in deze acte een wedman (= pander, deurwaarder; wedde = pand) noemt vóór den rechter (zij het dan den plaatsvervangend of overof lankrichter). A°. 1518 (Reg. Feith, 1518, no. 7). De pastoor van Uskwerd betuigt, dat voor hem kwam Derck jonge Waltkenzoene te Warfum, die bekende voor zich en erfgenamen te hebben verkocht, opgedragen en overgegeven aan Johann Wylms en zijn erfgenamen; een overrecht, „vallende nha ummekumpste der overrechten upte Wyerda tho Usquert ghelegen". Erkenning van betaling. Vermelding dat er vele tugesluden bij deze verklaring zijn geweest. Zegel van den pastoor. (Afschrift uit den tijd zelf, op papier.) A°. 1547 (Huisarchief-Farmsum, reg., no. 363). „Ffocko Ripperda, hoefflinck tho Winsum", oorkondt, dat voor hem zijn verschenen dé gezusters T. en T. Ripperda, die bekenden, dat zij uit dankbaarheid hebben „thogestaen, upgedragen ende overgegeven, dragen up ende gheven over, in macht dusses breves", voor zich + erfgenamen aan „Claes Cater, hoefflinck tho Fraem", haar zusterszoon, een heerd lands, gelegen te Harsens, 27 grazen groot, zoo dat Claes Cater en zijn erfgenamen het land mogen verhuren, verkoopen, verruilen, naar hun believen. — Na haar dood zal Claes Cater, trots deze schenking, gelijk op mee erven met haar andere erfgenamen. „Soe dan desse belevynge ende updracht" aldus „gerechtheken voer my, Ffocko Rypperda, hoefflinck vorg., gescheen is", heb ik mijn zegel aan dezen brief gehangen en hem onderteekend, etc. Ao. 1557 (Reg. Feith 1557, no. 3). B. en R. van Groningen oorkonden, dat de voogden van Onze Lieve Vrouwe Kerk ter Aa bekenden voor zich en hun nakomelingen te hebben verkocht, opgedragen en overgegeven aan pastor en collatoren van St. Pieter en Paulsvicarie in die kerk: 24 arnhemsche gulden jaarl. rente, te betalen op St. Maarten in den winter, uit 14 grazen te Zuidwolde gelegen land, toekomende aan de A-kerk en in gebruik bij Andries Prijs, en uit al het andere land, dat aan Onze Lieve Vrouwe ter A toebehoort. Erkenning van betaling. Rente is losbaar, etc. Stadszegel. A°. 1560 (Reg. Feith 1560, no. 2). Peye Uffkens, weduwe van wijlen doctor Uffke Uffkens, bekent te hebben verkocht, opgedragen en overgegeven aan de priesters van S. Maarten en S. Walburg te Groningen, en hun opvolgers: 18 arents gl. jaarl. rente, op Paaschachten te betalen, uit een te Ellertshuizen, in Bedumerkarspel, gelegen heerd land, waar Albert Seters op woont. Erkenning van betaling. De rente is losbaar tegen 300 arents gl. Peter Entens, broeder van den verkooper, heeft desverzocht gezegeld. A° 1563 (Huisarchief-Farmsum, reg., no. 465). „Roloff ten Holtenn, hovelynck ijnn Zerijp", oorkondt, dat te zijnen overstaan Popko Entens bekende voor zich eh zijn erfgenamen, dat hij had verkocht en met dezen brief verkocht aan „Johan ten Holten, hoevelynck ijn Zeerijp und kerekvoget aldaer" en aan den pastoor en twee kerkvoogden aldaar, ten prof ij te der kerk: 15 grazen land, met kerkstoelen en kerkgraven en verder toebehoren, „wthgesecht heerlyckheyden unnd rechtijnge", die Popko aan Johan ten Holten vroeger had „vertegen". Koopsom: 900 emder gl. -f 15 Jochym daler; quitantie. Belofte van vrijwaring. Zegel van R. ten Holtenn er aangehangen op verzoek van partijen en in bijwezen van twee getuigen. A°. 1570 (Huisarchief-Farmsum, reg., no. 496). Egbart van Besten en Ewke Clants, echtelieden, bekennen met dezen verzegelden brief voor zich -f erfgenamen, in een „steden, vasten, ewygen arffkope" te hebben „vercoft, upgedragen ende overgegeven" aan Wigbolt Lewe en Wennygen Sickenga, zijn vrouw, en erfgenamen: 24 grazen land, „gelegen in den karspel ende onder de kloeken van Zeeryp", bij Thomas Rewerts in de huur. Koopsom is betaald. Belofte dit land + gerechtigheden en heerlijkheden en toebehoren „vry ende quyt van alle renten, lasten ende swaricheyden, to leveren ende to waren". Onderteekening van verkoopers Egbert Alberda is verzocht dezen brief te „verzegelen", wat deze op verzoek van verkoopers deed, hangende zijn „angeboren segel witlicken beneden an desen breeff". A°. 1587 (Huisarchief-Farmsum, reg., no. 577). Serapius Suffridi, pastoor te Loppersum, oorkondt, dat voor hem verscheen Luittien Geerts, wonende te Schonebeek, in Drente, die bekende voor zich + erfgenamen te hebben verkocht, opgedragen en overgegeven, verkocht, droeg op en gaf over in een stedevasten erfkoop, aan Derck Jacobss. en zijn vrouw Martienn, wonende bij „de Mude in Garlsweerster kaspell", en hun erfgenamen: een gras land in Garrelsweer, „unverscheiden in den heerdt", die Derck en zijn vrouw voornoemd zelf gebruiken. Belofte van vrijwaring. Koopsom 29 emd. gl. Quitantie wegens betaling. Zoodat koopers hun vrijen wil met dit land mogen doen, „gelyck mit haer andere thobehorige und doerslachtige landen l) und guederen". A°. 1596 (Huisarchief-Farmsum, reg., no. 601). Johan Rengers ten Poste voor zich en zijn consorten en hun erfgenamen bekent in dezen open verzegelden brief, dat zij voor 200 emder gl. aan Derck Dercks en diens vrouw „versettet" hebben (= in antichresis gegeven): het heem ten Post ca., waar zij nu op wonen en waar Merretien Tappers vele jaren op gewoond heeft, aan te vangen 30 Maart 1596, 10 jaar lang; met recht het te mogen overdragen aan vrome luiden. Aanhangend zegel van Johan Rengers. Onderteekend door hem en zijn zuster Elisabeth. Onder staat geschreven, dat het in 1605 voor 5 jaar is verlengd; geteekend: Johan Rengers. Daaronder staat, dat het in 1610 nog voor 5 jaar is verlengd; geteekend: Rempt Rengers ten Post. A°. 1599 (Reg. Feith 1599, no. 65). Harman Wyfrinck, burgemeester en hoofdman der Stad en Ommelanden van Groningen, oorkondt, dat voor hem kwamen eenige met name genoemde erfgenamen van wijlen Hebbele then Buer, die bekenden voor zich en hun erfgenamen te hebben verkocht, opgedragen en overgegeven, verkoopen, dragen op en geven over aan Hendrick Basse en zijn vrouw en erfgenamen: 20 grazen land, gelegen in 't kerspel Meedhuizen, den verkoopers van hun moei Hebbele voornoemd aangeërfd. Koopsom 775 emder gl. Regeling van de wijze van betaling dezer som; vrijwaring. Harman Wyfrinck zegelt op verzoek van de verkoopers. Hiermee zijn we gekomen tot het Ommelander Landrecht van 1601. Ik zal nu vervolgen met een serie acten betreffende ») Doerslachtige landen. Beteekent deze uitdrukking hetzelfde als „truchstrinszende ritherne" van het Schoutenrecht? Zie: Postma in Vrije Fries, XXXI, a°. 1932, p. 91 e.v. Ook na wat Postma t.a.p. schreef en wat hij in zijn nieuw boek over de Friesche Kleihoeve er over opmerkte, is het vraagstuk nopens de ware beteekenis nog niet opgelost. Ik zal er hierop niet verder ingaan, omdat in de e.k. aflevering van het T. v. R. de heer E. W. Hofstee hierover zal handelen. Oldambt en het Ulsdaër Vijfde Deel van Reiderland. Omtrent dit Vijfde Deel moet ik in herinnering brengen wat hierboven op p. 165 is opgemerkt, dat n.1. de naam Reiderland buiten gebruik is geraakt. Dat gedeelte immers van het Ulsdaër Vijfde Deel, dat in 1498 aan Groningen werd ontwrongen, bestaande uit de dorpen Bellingwolde en Blijham, kwam in 1619, en nu krachtens beteren rechtstitel dan voorheen, weer bij de Stad. Doch deze twee dorpen werden niet meer als behoorende tot Reiderland aangemerkt, ook niet als deel van het Oldambt, evenmin als deel van Westerwolde. Met het Oldambt had het een recht gemeen gehad, met Westerwolde niet. De dorpen Bellingwolde en Blijham vormden een staatkundige eenheid, zeker sinds 1619. Het overige, het grootste deel van het Ulsdaër Vijfde Deel, werd tengevolge van de verwoestingen, die de Dollard in Reiderland had aangericht, al vóór 1498 langzamerhand als een stuk van het Oldambt beschouwd. Het Oldambster Landrecht van 1618 gold er en in dit Landrecht wordt het als tot het Oldambt behoorende aangeduid. Ik zal in de aangekondigde serie acten, die nu zal worden meegedeeld, telkens met een O. aanduiden die, welke het Oldambt betreffen, met R.O. die betreffende het gedeelte van het Ulsdaër Vijfde deel van Reiderland, dat in het Oldambt is opgegaan, met R.B. de dorpen Bellingwolde en Blijham. De oudste acte betreffende levering van onroerend goed, in het Oldambt gelegen, was tevens de oudste van alle, welke hierboven zijn besproken en de eenige in de voorafgaande serie, die op het Oldambt betrekking had. (O.) Bij die acte van 1319, werd land, onder Noordbroek gelegen, overgedragen ten overstaan van Burgemeesteren en Raad van Groningen (O. I, 265). Wij stuiten hier dadelijk op een voorbeeld van een acte van transport, niet opgemaakt voor een autoriteit, gevestigd ter plaatse van ligging van het goed. Een gebruik, dat zeer verklaarbaar is in streken, zooals de friesche landen tusschen Eems en Lauwers, waar levering van onroerende zaken buiten het gerecht om ging 1). Voor publiciteit van de rechtshandeling werd op andere wijze gezorgd, n.1. 1«>. misschien doordat er bovendien in bijzijn van getuigen een symbolische levering plaats x) Men vgl. voor de Ommelanden: O. I, 265; O. II, 862, 866, 1091, 1140, 1165,1173,1179 en de zooeven op p. 249 en 250 vermelde gevallen. En voor de Oldambten en Reiderland: Bijlagen, hierachter, nrs. 28, 30, 32, 131 sub B en C. had, gelijk in Drente, waarover nader; 2°. omdat er, zooals in de Friesche Landen tusschen Eems en Lauwers, nadat geleverd was, oproepingen gedaan werden in de kerk van de plaats van ligging van het onroerend goed, dat was overgedragen of ten aanzien waarvan onroerende rechten gevestigd of overgedragen waren. In het gerecht werd waarschijnlijk niet afgekondigd en dit verklaart de afwezigheid tusschen Eems en Lauwers van den vredeban na levering van onroerende zaken. (O.) 1451, Febr. 6 (bijl., no. 12). Vier kerspellieden van Zuidbroek verkoopen namens de gansche gemeente een stuk land van de gemeene kerspellieden, gelegen tusschen Zuidbroek en Meeden. De pastoor van Zuidbroek hangt zijn zegel aan de acte. Van levering wordt niet'gerept, enkel van de obligatoire overeenkomst. Toch zal deze acte als transportacte moeten worden opgevat. (O.) 1471, Febr. 28 (bijl., no. 16). Geen zegel en brief, doch acte op papier. Het bij deze acte toegekende recht, alhoewel gedeeltelijk onroerend goed betreffende, was echter geen onroerend recht, maar een gebruikrecht van een huis met land voor slechts 3 jaar; gedurende deze 3 jaar wordt ook toegestaan een deel van de roggerente en gerstrente, in bijl. no. 13 bedoeld; er wordt zelfs onderpand van alle goederen (roerende en onroerende) bedongen). Men heeft klaarbhjkehjk echter geoordeeld, dat hier geen onroerende rechten werden gevestigd en zegel en brief onnoodig geacht. Deze acte zou dus buiten beschouwing gelaten kunnen worden. (O.) 1494, Juli 13 (bijl., no. 22). Erkentenis van verkoop van land, in Finsterwolde gelegen, en van betaling. Opdracht in rechten eigendom. Zegel van den pastoor van Finsterwolde. Getuigen waren er bij. (R.B.) 1498, Nov. 26 (bijl., no. 25). Erkentenis van verkoop + levering, van land in Bellingwolde, en van betaling. Getuigen waren er bij. Zegels van den pastoor van Bellingwolde en van den gezworen richter van Westerwolde. Dit geschiedde in het gericht (waar?). Deze acte is gepasseerd kort nadat de Stad haar dubieus recht op Bellingwolde en Blijham had zien verloren gaan en de Bisschop van Munster, Westerwolde en de dorpen Bellingwolde en Blijham onder zijn wereldlijk overheidsgezag nam *). Westerwolde en deze twee dorpen bleven sindsdien in verband, zij het dat elk eigen recht hield »). (R.B.) 1508, Mei 2 (bijl., no. 27). Verkoop van land onder Bellingwolde. Over levering wordt gezwegen. Zegel van een pastoor en van den rechter van Bellingwolde. , (R.B.) 1509, Juli 10 (bijl., no. 28). Erkentenis ven verkoop, door kerkvoogden te Beerta, van eenig in den Ham, onder Bellingwolde *) gelegen land. De acte wordt opgemaakt te Beerta, in bijzijn van getuigen, in Beerta *) Zie hierboven, p. 148 en hierachter: Bijlagen, nrs. 24 en 25. *) Zie hierboven, p. 147/148 en 165, 60/62. ») Zie p. 70, noot 2. wonende, ten overstaan van den vicarius in Beerta, pastoor van Ulsda ») Van levering geen sprake. Toch moet deze koopacte als transportacte worden beschouwd. Hier weer het verschijnsel, dat er geleverd is elders dan ter plaatse van ligging »). De kerkvoogden-verkoopers hebben hun pastoor een voordeeltje willen bezorgen. (R.B.) Uit de voorbeelden van de jaren 1510, 1512 en 1513, vermeld in bijl., no. 29 en noot, blijkt vooreerst, dat er is geleverd in een openbare zitting van het gerecht van Bellingwolde, in bijzijn van gezworens van het gericht en van getuigen, vervolgens dat het betrof land, onder dat gerecht gelegen, ten slotte — maar dit blijkt niet uit alle t.a.p. bedoelde acten — dat partijen den rechter verzocht hebben te zegelen, wijl zij zelf geen zegel hadden. Waren zij in het bezit van een onstraffehjk zegel geweest, ze zouden het ook zelf aangedurfd hebben, daargelaten dat natuurlijk een zegel van een rechter meer waarborg van authenticiteit, van „onstraffelijkheid" gaf. Juist omdat er voorbeelden zijn, dat er geleverd werd, onder eigen zegel, buiten hulp van den pastoor, schijnt het mij toe, dat in de friesche landen tusschen Eems en Lauwers veel meer op het element van het onstraffelijk zegel en de quitantie voor betaling dan op de pubhciteit der rechtshandeling werd gelet. Er werden getuigen bijgeroepen, er werden misschien symbolische handelingen bij verricht (met hand en mond of met stoklegging of met dit alles tegelijk), zelfs in die gevallen, waarin de acten over de aanwezigheid van getuigen zwijgen, maar dit neemt niet weg, dat datgene, waarop het aankwam, was: zegel en brief, „onstraffelijk" zijnde, van wien dan ook afkomstig. (R.B.) 1512, Juni 5 (bijl., no. 30). Wederom een inwoner van Beerta, die land verkoopt in den Ham, onder Bellingwolde, vermoedelijk ten overstaan van den pastoor van Ulsda, vicarius in Beerta. Deze zegelt, omdat de verkooper geen zegel heeft. Ook deze acte geeft tot soortgelijke opmerkingen aanleiding als de zoo even besprokene, van bijl., nrs. 28 en 29. (R.B.) 1514, Sept. 7 (bijl., no. 31). Erkentenis van verkoop van land in den Ham, onder Bellingwolde, en van betaling; presentie van getuigen uit Bellingwolde; de rechter van Bellingwolde zegelt. Over levering wordt gezwegen.. (R.O.) 1517, Aug. 1 (bijl., no. 32). Verkoop van land, in Winschoten gelegen; presentie van getuigen bij het zegelen van den pastoor van Winschoten en bij 't zegelen van den rechter van Bellingwolde, die mede heeft gezegeld. Winschoten lag in Reiderland, toenmaals evenwel niet in hetzelfde gerecht als Bellingwolde »). *) Zie p. 82, noot 3. *) Zie het hieromtrent op p. 252 en noot 1 aldaar opgemerkte. *) Zie hierboven, p. 82/83. (ItO.) 1520, Aug. 22 (bijl., no. 35). Erkentenis van verkoop van land te Winschoten, koopsom betaald. Van levering niet gerept. Acte opgemaakt ten overstaan van den drost van het Oldambt, die ook zegelt. Presentie van getuigen. (O. en R.O.) In den jare 1546 (bijl. no. 45) hebben Burgemeesteren en Raad van Groningen bepaald en in de kerken van het Oldambt doen afkondigen 1), dat men voortaan acten van voluntaire jurisdictie met betrekking tot onroerende zaken binnen jaar en dag met „genoechsamen ende loffweerdigen zegel ende brieven" moest, „bevestigen laeten", op straffe van nietigheid. Men lette er wel op: niet op de rechtshandeling der levering in het openbaar, doch op het bewijsstuk, zegel en brief, wordt nadruk gelegd. En m.i. is dit niet een verschijnsel, dat pas van dezen tijd dateert, doch dat reeds in de oudste middeleeuwsche acten van levering van onroerende goederen en rechten tusschen Eems en Lauwers, hierboven besproken, tot uiting komt. (R.B.) Merkwaardig, niet op zichzelf, maar beschouwd in verband met de besproken acten van anterieuren datum is de oorkonde, die nu aan de beurt komt en die opgenomen is in Bijl., no. 46, a°. 1546, Juni 18. Hier oorkondt de rechter van Bellingwolde, dat in een openbare ritting van het gericht, opzettelijk voor deze rechtshandeling belegd, eenige comparanten land (aldaar gelegen?) hebben verkocht en verklaard hebben deswege betaald te zijn en bovendien afstand van het land hebben gedaan „myt hand und munde" en „deden des oeren rechthken uuthganck", in bijzijn van vele getuigen. Hier hebben wij dus alle requisieten bij elkaar: de openbare terechtzitting en het aanwezige publiek, de obligatoire overeenkomst — velen zullen hier een zakelijke overeenkomst tevens zien — de symbolische in bezit stelling en de levering van den eigendom. Merkwaardig dat het symbool van hand en mond is dat, hetwelk men het Saksische pleegt te noemen 2), terwijl wij hier verkeeren in een brokstuk van het voormalige Reiderland, een friesch landschap. Het frankische karakter van de stoklegging en het Saksische van de hand en mond, ziedaar twee artikelen van een geloof, dat waarschijnlijk niet zooveel aanhangers meer telt als een 50 jaar geleden. (R.B.) Nog van hetzelfde jaar 1546 (Oct. 11) een acte in bijl. 47, die, ofschoon voor denzelfden richter opgemaakt en overdracht van land in Bellingwolde betreffende, minder volledig geformuleerd is en over symbolen x) In het Oldambt doen afkondigen. Dus ook in dat gedeelte van het voormalige Reiderland, dat als Oldambt werd aangemerkt, de kerspelen Winschoten, Westerlee, Beerta (Ulsda was toen al geen afzonderlijk kerspel meer, doch wat er van over was gebleven, na de verwoestingen er door den Dollard aangericht, was ingelijfd bij het kerspel Beerta; zie hierboven p. 82 en 83). !) Vgl. de hteratuur geciteerd op p. 242/243, noot. zwijgt. En soortgelijke opmerking: 1. betreffende bijl. 50, a°. 1548, Febr. 21, inhoudende verkoop en levering van land in Blijham voor denzelfden rechter (Blijham hoorde onder den rechtstoel Bellingwolde) l); 2°. betreffende verkoop en levering van een grondrente, gaande uit land in Blijham (a°. 1551, Aug. 23, bijl. 51). Het is jammer dat geen acten beschikbaar zijn van levering van onroerende goederen en rechten, Bellingwolde en Blijham betreffende, anterieur aan 1498. Want het wekt den indruk, dat het op p. 253 (en noot 2 aldaar) besproken verband, dat toen tusschen Westerwolde eener- en Bellingwolde en Blijham anderzijds ontstond, tengevolge heeft gehad, dat levering van onroerende zaken hier voortaan voor het gerecht plaats greep, terwijl ze voordien vermoedelijk, evenals in de andere friesche landstreken, buiten het gerecht om zal geschied zijn. De zooeven vermelde acten betreffende deze twee kerspelen evenzeer als de enkele, die nog zal volgen, zijn alle gepasseerd ten overstaan van het gerecht. (R.O.) Twee acten van 1562, Nov. 3 en Nov. 8 (bijl., no. 131). Bij de eerste oorkondt de pastoor van Ulsda en vicarius van Beerta, dat een comparant bekende voor zich en zijn erfgenamen, dat hij vroeger had verkocht en alsnu andermaal verkocht en opdroeg en overgaf bij dezen zegel en brief eenig te Ulsda gelegen land, hetwelk geschiedde in bijzijn van twee met name genoemde karspellieden van Beerta. Dus verkoop en levering ten overstaan van den pastoor van het kerspel van ligging. Bij de andere acte verklaart Menno Houwerda, hoveling te Appingedam, in Fivelgo, dat een comparant te zijnen overstaan erkende te hebben verkocht, met medeweten en consent van hem, Houwerda, en dat hij transporteerde bij dezen brief eenig te Ulsda gelegen land. Gezegeld door M. Houwerda*. Hier dus acte van verkoop en levering van land, in Reiderland gelegen, welke acte is opgemaakt in Fivelgo voor een aldaar wonend hoofdeling en onder diens onstraffelijk zegel. (RO.) Het in beide even vermelde acten bedoelde land wordt nog in hetzelfde jaar 1562 (Nov. 17) verkocht en geleverd (bijl. 131) ten overstaan van twee pastoors, in Groningen gevestigd. Merkwaardig is, dat hier Ulsda genoemd wordt een kerspel „in het Oldambt, in den Dullert", en niet meer in Reiderland. (Soortgelijke acte, van 1563, Oct. 19, bijl., no. 68.) (R.O.) 1597, Febr. 12 en Mei 2 (bijl., nrs. 117 en 118). Hier oorkondt de pastoor (= predikant) van Beerta, dat comparanten verklaarden eenig land te Ulsda, toenmaals onder de parochie Beerta behoorende s), te hebben opgedragen en verkocht. Hier is de terminologie niet zeer zuiver, althans uit chronologisch oogpunt. Immers de verkooper verkoopt eerst en daarna pas voldoet hij aan zijn obligatoire verplichting om te leveren. Bewijs, dat men koop en levering eigenlijk niet onderscheidde. *) Zie p. 82, 83, 84. ') Zie p. 83, noot. (R.0.) 1599. Nov. 1 (Reg. Feith, 1599, no. 3). Ten overstaan van den richter der beide Oldambten en van den pastor (= predikant) van Winschoten dragen Luwerdt Zebens, Haycko Tammens, Zebo Lupkens en Aeyllcko Wierdes, voor zich en vanwege de andere deelgerechtigden „an den Pekel tho Winschote" en voor hun erfgenamen op aan vier met name genoemde koopers voor hen en hun erfgenamen: de ongedeelde venen, ten zuiden van de Pekela gelegen en nog 18 akkers veen ten noorden er van. Met uithangende zegels van Doedo Tyarckes, vanwege B. en R. van Gron. richter der beide Oldambten en Gerardus Weemhoff, pastor in Winschoten. (R.O.) 1600, Mei 29 (Reg. Feith, 1599, no. 3). De pastor (= predikant) van Winschoten verklaart, dat hij op 3 achtereenvolgende Zondagen in Maart 1600, van den kansel heeft afgelezen, dat wie van de ingezetenen van het karspel Winschoten, „deel oder gerechticheit an den Pekel hebbende ofte oeck niet", iets tegen de voorgaande acte had in te brengen, daarvan binnen zekeren termijn aangifte moest doen, doch dat niemand, ook niet een der eigenerfden („dero eegenarveden") eenig bezwaar heeft ingebracht. Met het uithangend zegel van voornoemden pastor van Winschoten. Op deze acte van 1600 kom ik later terug. Het is een zegel en brief betreffende een gedane afkondiging van verkoop en levering, zooals er voor Friesland tusschen Vhe en Lauwers in genoegzamen voorraad, voor de Friesche Landen tusschen Eems en Lauwers bijna niet voorhanden zijn. (R.B.) 1600, Juli 2 (Reg. Feith 1600, no. 49). Henrich Schinkell, „wegen Hoeger Overicheit der heerlicheit Wedde, in Bellingwolde richter", oorkondt, dat voor hem verscheen Elcke Habbens, die bekende voor zich en zijn erfgenamen te hebben verkocht, opgedragen en overgegeven, verkocht, droeg op en gaf over aan Tjabbe Sibess en zijn erfgenamen „off holder sbreeffs": 1/t deel „van der Breeder Deelen, gelegen tho Bellingwold, up het Tiuchen, unverscheiden manck die der Breeder Delen", gelijk dit derde deel den verkooper destijds is aangeërfd en ten deel gevallen, „vermoege ein scheidesbreeff, tusschen Elcko, sijn broeder, unde sustern upgerichtet". Koopsom is betaald, zoodat Tjabbe c.s. dit land onmiddellijk mogen „antasten und gebruycken, verhuiren, versetten, verwisselen, vercopen" etc., „als oir egen, proper angearfte guet". Belofte van vrijwaring, onder verband van al rijn en zijner erfgenamen goederen. Belijd in bijzijn van 3 met name genoemde getuigen. Zegel van den richter voornoemd. De tot dusver besproken acten strekken zich uit tot aan de invoering van het Ommelander Landrecht. Het eindpunt van deze afdeeling. Thans zal ik enkele beschouwingen geven naar aanleiding van deze acten. Vooreerst dan deze opmerking: Er waren sommige van de besproken acten van verkoop (en levering), waarin levering in het geheel niet of ternauwernood werd vermeld. Ik spreek van koopacten en laat gemakshalve die, waarin andere overeenkomsten worden genoemd, terzijde. De vraag zou gedaan kunnen worden, of het ook mogelijk is, dat die acten slechts koopacten zijn, die door acten van levering moesten worden gevolgd. Ik geloof, dat men deze vraag ontkennend moet beantwoorden. Want nooit leest men: ik beloof zoo spoedig mogelijk of binnen zekeren tijd een acte van levering van eigendom of van onroerend zakelijk recht te zullen laten opmaken. Bovendien lette men er wèl op, dat dergelijke complementaire acten niet bewaard gebleven zijn. Het zou een te groot toeval zijn, dat, indien ze hadden bestaan, telkens deze verloren, de andere behouden gebleven waren. Een vergelijking met Friesland tusschen Vhe en Lauwers en met Drente kan hier van nut zijn. In Friesland tusschen Vhe en Lauwers treft men in deze periode een wijze van levering aan, die veel overeenkomst vertoont met de in sommige gedeelten van Holland bekende methode, waarbij afroepingen in het jaar- of poortding plaats hadden. In deze friesche acten, tusschen verkooper en kooper, ruiler en mederuiter, schenker en begiftigde opgemaakt, wordt geconstateerd, dat verkoop, ruil, schenking heeft plaats gehad en dat de eene partij thans aan de andere overdraagt onder erkentenis van betaling in geval van koop, met belofte van vrijwaring. Naast verschillende acten van dezen aard — die niet verschillen van de hierboven behandelde betreffende de Ommelanden.Oldambt en Reiderland—zijn er bewaard gebleven, waaruit blijkt, dat op verzoek van den verkrijger (kooper, ruiler, begiftigde) de overdracht is afgekondigd in de kerk en ter terechtzitting en dat, nadat dit 3 of 4 maal was geschied, de rechter den vredeban over het overgedragene goed of onroerende recht heeft uitgesproken en verboden den verkrijger door daden van eigenrichting te storen. De van dezen vredeban opgemaakte acte werd ook vredeban (ferdban) genoemd. De acte van verkoop was tevens acte van levering. De ferdban was geen leveringsacte. Tot het verwerven van den ferdban werkte degene, die had overgedragen, niet mede. Jaar en dag na dezen vredeban kon men zich nog in rechte tegen den eigendomsovergang verzetten; b.v. famüieleden van den overdrager konden dit doen, door te naasten, of iemand kon beweren zelf eigenaar te zijn, of een grondrente op het zonder dien last overgedragene te hebben. Van enkele overgangen zijn bewaard gebleven: 1°. de acte, waarin verkoop, ruil of schenking en de levering van eigendom en bezit worden geconstateerd, 2°. de daarop gevolgde schriftelijke acte van afkondigingen in de kerk en 3°. die van afkondigingen in het gerecht en daarop gegeven vredeban -). De vredebanbrief geraakt omstreeks den aanvang der 16e eeuw in onbruik, bewijs dat eigenrichting in den vorm van gewelddadige ontneming van land niet meer zoo dikwijls voorkwam, en dat men niet meer met vredeban preventief er tegen behoefde op te komen, voorts dat de arm der wereldlijke Overheid sterker, de maatschappij ordelijker was geworden. Dat dit met de Saksische Overheersching in Friesland tusschen Vhe en Lauwers inderdaad het geval is geweest, is bekend. In de plaats van de schriftelijke acte van vredeban kwam nu de z.g. consentbrief in zwang. Den naam ontleende deze acte aan het feit, dat de Overheid, nadat de *) In zijn Rede, p. 55 en 79, heeft Gratama doen uitkomen, dat de vredeban bedoelde het onroerend goed, dat was overgedragen, tegen geweld (eigenrichting) te beschermen en dat er een termijn was, waarbinnen men (na dien vredeban, maar dit laat Gratama niet uitkomen) in rechte tegen die overdracht kon opkomen. Hij heeft zich in dit opstel bij enkele onjuiste beschouwingen van R. Fruin's Bannus Pacis aangesloten. Men zie over het geheele onderwerp uitvoeriger: v. Apeldoorn, Vredeban en rechte weer, R. M. 1923, p. 349 e.v. en p. 557 e.v. Bij de voorbeelden betreffende Friesland tusschen Vhe en Lauwers, die ik nu zal geven, beperk ik mij tot die, welke bij Schwartzenberg te vinden zijn. Eerst een serie, waarvan de er bij behoorende acten van afkondigingen en vredeban niet bewaard zijn gebleven. I, 202, a°. 1346. Acte, waarin verkoop en levering wordt geconstateerd; 1,202/203 a°. 1346, desgelijks; I, 250, a°. 1390, hier wordt enkel van verkoop, niet van levering gesproken. (Aangezien echter de afkondigingen en vredebannen geschiedden op verzoek van den kooper, begiftigde of dengene, die in ruil ontving, zonder medewerking van zijn tegenpartij, is deze koopacte tevens als leveringsacte te beschouwen, zooals wij dat in de voorbeelden van de Ommelanden en het Oldambt de eeuwen door zoo herhaaldelijk kunnen constateeren.) I, 489, a°. 1429, acte van ruil, doch over levering wordt gezwegen; de opmerking, bij de vorige acte gemaakt, is dus ook hier van toepassing; I, 517, a°. 1439; met eenigen goeden wil kan men hier splitsing van verkoop en levering uithalen, en oordeelen, dat beide wordt geconstateerd verricht te zijn. I, 528, a°. 1445, verkoop en levering van eigendom en bezit; I, 528, nog een voorbeeld van hetzelfde jaar, doch hier wordt elke zinspeling op levering gemist; hier geldt dus weer de opmerking als bij I, 250; I, 530, a°. 1447, hier wordt afstand gedaan van een stuk uiterdijk; I, 532, a°. 1447, geval als I, 250; I, 533, a. 1448,1449,1449, 3 gevallen, voor de beide eerste geldt de opmerking, bij I, 250 gemaakt, in het laatste wordt uitdrukkelijk verklaard, dat verkocht en eigendom opgedragen overgangsrechten aan den Fiscus waren betaald, den eigendomsovergang toestond x). In Friesland tusschen Vlie en Lauwers blijkt dus duidelijk, dat er meer dan één schriftelijke acte betreffende één zelfden overgang van een onroerend goed of recht kon worden opgemaakt. Vermoedelijk werden vrij geregeld alle 3 opgemaakt. Het is intusschen mogelijk, dat de verkrijger het er op gewaagd heeft — om kosten te besparen — de maatregelen van veiligheid (afkondigingen en verwerven van vredeban) achterwege te laten. In Drente werd m.i. in den regel slechts één acte opgemaakt. is. I, 534, a°. 1450, geval als I, 250; I, 538, a». 1450, alsvoren. Nu een serie van ferdbannen, waarvan de er aan ten grondslag liggende acten van verkoop, ruil of schenking ontbreken. ï, 332, a°. 1402. De grietman van Leeuwarderadeel oorkondt, dat de kooper van eenig land dit op vier achtereenvolgende rechtdagen heeft onder de geboden gebracht en dat er verzet tegen gedaan is, hetwelk ongegrond is verklaard, waarop den kooper ferdban is gegeven. I, 401, a°. 1418. De grietman van Dantumadeel oorkondt, dat de kooper van 4 pondematen land dit op 3 achtereenvolgende rechtdagen onder de geboden heeft gebracht en dat geen verzet is gedaan, weshalve de kooper ferdban is gegeven, met verbod hem geweld of onrecht te doen. I, 514, a°. 1436. Soortgelijke acte als de voorgaande, doch hier is sprake van 3 rechtdagen en nog meer. I, 515/516, a°. 1437. Alsvoren. I, 521/522, a°. 1441. Alsvoren, doch hier 4 rechtdagen. I, 661, a°. 1475. Alsvoren. Tenslotte een voorbeeld van het compleete stel acten bij elkaar betreffende één overdracht. I, 542/543, a° .1450, Maart 12. Did Thyards oorkondt, dat hij met den abt en kellenaar van Klaarkamp een contract van evelgank heeft aangegaan, waarvoor hij hem 3$ pondematen land zou leveren. Onder zegel van den dorpspastoor. — I, 543,1450, Mei 27. De grietman van Ferwerderadeel oorkondt, dat de kellenaar van Klaarkamp onder de geboden gebracht heeft die 3J pondematen land, en dat op 3 achtereenvolgende rechtdagen ten slotte niemand zich verzette, waarop vredeban is gegeven, etc. Onder zegel van des grietmans vader en van nog eenige personen. — I, 543, 1450, Mei 19. De deken van Leeuwarden oorkondt, dat die kellenaar ook over de kerk in Ferwerd dit land heeft laten afkondigen op 3 achtereenvolgende rechtdagen en dat geen verzet is gedaan. Onder zegel van den deken en van nog eenige personen. *) Zie mijn Kort Begrip, no. 97 en voorts Schwartzenberg, passim; Costumen van 1542, artt. 8 e.v. (Schwartzenberg, II, p. 840), voorts Saksische Ordonnantie van 1504, art. 53 en Statuten" van Friesland, 1602, I, titels XI en XIII (Bewijsstukken, I, p. 94 en 107/109); daarbij Binckes, Verklaaring van de Statuten van Friesland, 1785, ad dictum tit., deel I, p. 207 e.v. *%fm Deze acte spreekt soms enkel van de obligatoire overeenkomst en zal dan stilzwijgend als acte van levering tevens bedoeld zijn. Vaak wordt er bij gezegd, dat er bovendien is geleverd, waarbij dan soms wel en soms niet wordt geconstateerd, dat er de stok is gelegd *). Opmerking verdient, dat de stoklegging voor het eerst wordt vermeld in een acte van 1376 -). Ongetwijfeld is ze al veel eerder in Drente in zwang geweest, maar vermoedelijk is men pas ± 1376 begonnen met in de transportacten te vermelden, dat dit symbool in acht genomen was. In oudere acten ontbreekt de vermelding van stoklegging; er zijn echter enkele acten, die spreken van leveren ten overstaan van buren, op de gebruikelijke wijze; dit moet dan wel op de stoklegging doelen 8). x) Voorbeelden van meer dan één acte met betrekking tot één overdracht van onroerend goed of recht zijn er niet veel. Er is één uit het jaar 1327 (O. I, 312, Bewijsstukken, I, p. 260/261), waarin de verkoopers van een grondrente beloven deze later ten overstaan van de buren van de buurschap, binnen welke het met die rente belaste goed lag, te zullen leveren. De complementaire acte ontbreekt. De reden waarom niet wordt geleverd, wordt uitdrukkelijk vermeld: de verkoopers zijn buiten Drente en zij zeggen te zullen leveren zoodra zij weer veilig in Drente kunnen komen. De acte is dus een koopacte zonder meer en niet een, die geacht mag worden stilzwijgend de levering mee te begrijpen. Een ander geval, van het jaar 1377 (O. II, 651 en 653): Twee personen beloven 13 Mei 1377 onder het'zegel van één van hen beiden, dat zij twee onroerende goederen, in Halen gelegen, binnen 6 weken „erfliken" zullen „oplaten" voor de gemeene buren van Halen aan 't klooster Dikninge. Of dit krachtens verkoop, schenking of eenige andere oorzaak geschiedde, daarvan wordt in de acte geen specificatie vermeld. Den 21en Mei 1377 komen ze die belofte na en uit deze acte blijkt, dat er een ruil is aangegaan en dat die twee personen „hebben overghegheven ende erflike opghelaten". Waar dit geschiedde en of er den stok bijgelegd is, büjkt niet. Waarom in dit geval die voorloopige acte, houdende belofte van levering, is opgemaakt, blijkt niet. *) O. II, 641. ») O. I, 131, 174, 177; O. II, 1227 (Supplement); O. I, 215 221 222 247, 252, 312, 336, 339, 343, 344, 364, 367, 408, 423, 437 457 476 478* 505, 528, 534, 548, 549, 575, 582, 583, 586, 587, 588, 599, 601' 603 604* O. II, 619, 627, 632, 639. Gratama, in zijn Rede, heeft de verschijnselen, die hij met betrekking tot de levering van onroerende zaken in drentsche acten aantrof, trachten te passen in een stelsel, zooals hij het zich overeenkomstig de gangbare leer dacht, maar is daarin m.i. niet geslaagd. Hij zegt op p. 61, dat „wij in de oudste oorkonden alleen melding" zien „gemaakt van de overeenkomst krachtens welke de eigendom wordt overgedragen. Het sluiten der overeenkomst geschiedde voor getuigen (dedingesluden) soms zelfs voor den rechter". (Hier wordt beroep gedaan op een acte van 1370, O. I, 583; deze De stoklegging was — naar de gangbare leer omtrent de symbolen, hierboven op p. 242/243 onder verwijzing naar documentatie uiteengezet — de bezits- en niet de eigendomslevering. Men vergeve mij, dat ik op dit punt ongeloovig blijf niet alleen met betrekking tot de frankisch-germaansche periode, maar ook voor de veel latere, Drente betreffende, die ons nu bezig houdt. Men consulteere de zooeven in noot aangeduide drentsche oorkonden. Die splitsing van bezit en eigendom kan ik in die acten slechts bij uitzondering vinden en dan is het nog de vraag, of men inderdaad bedoeld heeft nadruk te leggen op dit verschil. Er is één acte, waarin gezegd wordt, dat men „corporalem possessionem coram civibus eiusdem villae" (Duurse) heeft getradeerd, betreft echter Ruinen. In Ruinen kunnen grondheerlijke, leenrechtelij ke of hoorigheids-verhoudingen invloed uitgeoefend hebben, ook waar het allodiaal goed betrof. Juist in de gewesten, waar deze verhoudingen regel waren, en allodialiteit bij uitzondering gold, is levering voor het gerecht veel spoediger in zwang gekomen dan in allodiaal gebied zooals de provinciën Friesland, Groningen en Drente, waar het aan het gerecht was onttrokken; over de steden zwijg ik hier.) Gratama vervolgt' t.a.p.: „Van een investituur, de werkelijke overdracht van het recht, blijkt niet" (n.1. in die oudste oorkonden). „Dat dit nog op het onroerend goed zelf geschiedde, kan slechts worden vermoed, niet bewezen. De symbolische investituur, die niet meer op het goed zelf plaats had, werd echter niet onmiddellijk met den koop vereenigd' althans er komen enkele oorkonden voor, die slechts uitsluitend melding maken van de oplatinge, de eigenlijke overdracht" (Gratama geeft één voorbeeld, van 1246(47), zie O. I, 109, maar hier betreft het meer de goedkeuring des Bisschops, dat 2 personen eenig goed als preuve aanbrengen in 't klooster Runen, goed, dat waarschijruijk van den Bisschop in leen gehouden werd en nu van dien leenband geslaakt, vol eigendom van 't klooster werd. Dit is dus een bijzonder geval, dat hier niet als voorbeeld kon dienst doen.) „Spoedig echter" — zoo vervolgt hij — „vinden wij talrijke stukken, waarin beide rechtshandelingen worden vermeld, zoowel het contract, de grond van de eigendomsoverdracht, als die overdracht zelf. Echter eerst zoo, dat beide handelingen nog als gescheiden worden voorgesteld. Eerst wordt de overeenkomst, de sale, vermeld en daarna heeft de investituur, de oplatinge, plaats". Hij citeert 4 voorbeelden, uit de jaren 1334/1411 en vervolgt dan aldus: „H et vervolg der ontwikkeling meen ik te mogen zien in die brieven — al dateeren zij uit ongeveer denzelfden tijd, als de zoo even bedoelde — waarin uitdrukkingen voorkomen als vercofft en utgedaen" (spatieering van mij), „waar derhalve de sale, de rechtshandeling, waarop de overdracht steunt, en die overdracht zelve, de investituur, als één handeling worden aangemerkt". Het tusschenzinnetje werpt m.i. het geheele betoog omtrent de ontwikkeling onderstboven. naar alle waarschijnlijkheid met stoklegging l). Hier dus bezitslevering, ja, maar niet tevens levering van het recht? Uit de hierna in een noot, op p. 281 opgenomen drentsche en selwerder bewijsplaatsen blijkt intusschen, dat men deze scherpe scheiding van levering van bezit en levering van recht niet in het oog hield. Ja veeleer geven de desbetreffende costumiere en wettelijke bepalingen den indruk, dat door stoklegging het recht wordt geleverd, waarvan zegel en brief ten bewijze moesten dienen. En de steller van Selwerder Landrecht-1673, IV, 4 (ik waag mij nu even over den tijdgrens van deze afdeeling) heeft deze gedachte in romeinsch-rechtelijken vorm aldus weergegeven: „Door bloote handelinge ofte verdrach kan geen eygendom ofte besit van goederen worden overgedragen, maer alleene door dadelijcke overleveringe" (het bekende: Traditionibus et usucapionibus dominia rerum, non nudis pactis, transferuntur, Cod. II, 3, 20), ,,'t welck in roerhjcke goederen geschieden moet van handt tot handt ende in onroerlycke met stocklegginge". M.a.w. door symbolische in bezitstelling heeft rechtslevering plaats en dat niet alleen van den eigendom van het onroerend goed zelf maar ook van elk ander onroerend recht, want art. 5 voegt er aan toe: „welcke stocklegginge niet alleene in overdracht van den eygendom vereyscht wordt, maer allesins wanneer jemandt onroerlycke goederen verpanden, verpachten, met rente beswaeren ofte op eenigerhande maniere afficieren wil" (met „verpachten" is bedoeld: geven in antichresis; zie Selwerder Landrecht-1674, IV, 73). Men herkent in Selwerder Landrecht IV, 5, zoo even geciteerd, het Old. Landr.-1618, III, 31, waar zegel en brief de plaats inneemt van de stoklegging: „Door slechte conventiën ende pacten kan niemandt den eegendoom van goederen verdedigen; dan moet volgen de traditie, dewelcke in roerhjcke goederen de manu ad manum ende in omoerhjcken met zegel ende brieven geschiet." Hoezeer de levering in Drente een volledige behandeling ten volle waard is, hier mag ik er niet verder op ingaan 2). x) O. I, 177. *) Dat men den vredeban, die in 15e en 16e eeuwscbe ordelen van den Etstoel nu en dan ter sprake wordt gebracht, niet moet in verband brengen met de levering van onroerende goederen en rechten en dat men dit nog veel minder moet doen met den vredeban, in Selwerder Landrecht-1673, I, 70, vermeld, blijkt voldoende bij lezing der ordelen en dezen landrechte- Ook in de Ommelanden, in het Oldambt en in Reiderland moesten er zegel en brief zijn, zou eigendom van of onroerend recht op een onroerend goed over kunnen gaan. Zegel en brief moesten, gelijk in Friesland tusschen Vhe en Lauwers en in Drente, zoo ook in de Ommelanden en in het Oldambt en Reiderland afkomstig zijn van iemand, die, geestelijk of wereldlijk persoon, een „onstraffelijk" zegel had. De transportant zelf trad in de schriftelijke acte als relatant op en zegelde dan óf zelf alleen óf zelf tezamen met anderen, óf verzocht dat iemand anders of dat anderen voor hem zegelden, of dat er een ambtszegel of een stadszegel of landszegel aan werd gehangen. Ook kwam wel voor, dat degene zegelde, te wiens overstaan de rechtshandeling geschiedde, die als relatant van hetgeen voor hem plaats greep, optrad in de acte. Vaak werd er bij vermeld, dat bij de rechtshandeling al of niet met name genoemde getuigen tegenwoordig waren; soms werden ook enkele getuigen met name genoemd en werd er aan toegevoegd, dat er nog vele anderen bij waren, die niet met name staan aangeduid. De uitdrukking „onstraffelijk zegel" komt men in de rechtsbronnen van de Ommelanden en het Oldambt en van de omliggende streken nog al eens tegen. De beteekenis er van is, dat zulk een zegel den brief, waaraan het hangt, tot een authentieke acte maakt, die dus geloof verdient, zoolang de valschheid van het zegel niet is aangetoond, behoudens natuurlijk het geval, dat, trots de echtheid van het zegel, valschheid van den brief zelf kan bewezen worden. Wie hadden een onstraffelijk zegel? lijke bepaling. Voorbeelden van dergelijke ordelen bij Feith, Ordelboek, p. 42, bij Gratama, Supplement-Ordelen, II, no. 364, bij Joosting, Ordelen, p. 19. J. A. Feith in zijn nog altijd waardevol geschrift, Het Gericht van Selwerd (diss. Groningen, 1885), heeft (p. 159, noot 1 en 160, noot 1) verband gelegd tusschen levering en den in evengemelde bepaling van het Landrecht voorkomenden vredeban. Terecht heeft Wessels Boer, Eigendomsoverdracht, p. 120, daartegen opgemerkt, met een beroep op Gratama, Rede, p. 79, noot 13, dat dit artikel tescherrning verleent tegen eigenrichting. Voordien tijd een archaïstische bepaling (zie hierboven, p. 258/259). Feith was tot zijn constructie gekomen op het voetspoor van R. Fruin. Bannus pacis. *) Voor Drente verwijs ik naar een noot bij Menno Gratama, Het onuitgegeven Landrecht van Drenthe van 1608, diss. Gron., 1883, p. 46, voorts naar S. Gratama, Bijdrage tot de rechtsgesch. van Drenthe, diss. Gron., 1883, p. 229 en naar Landr. 1608, II, 16 en 31; Landr. 1614, Et, 19 en 33 en Landr. 1712, II, 51 en 52. Voor de Ommelanden zie: Bos: Recht van zegelen, p. 98 e.v. Het antwoord op deze vraag valt eigenlijk reeds af te lezen uit de serie acten, hierboven behandeld. Men kan echter ook voor het vinden van een antwoord op deze vraag zijn toevlucht nemen tot de in het Oorkondenboek van Groningen en Drente opgenomen acten van levering van onroerende zaken, en voor later tijd consulteeren de regestenhjsten van inventarissen *). Voor de Oldambten geeft raadpleging van het Oorkondenboek en van de evengemelde regestenhjsten een pover resultaat, zoodat wij ons hebben tevreden te stellen met de serie der besproken acten. Hieruit valt af te leiden, dat in de Oldambten en in Reiderland het verzegelen der acten in hoofdzaak door de pastoors en zoo nu en dan door de rechterlijke ambtenaren (ambtman, drost, richter) geschiedde, terwijl in Bellingwolde en Blijham na 1498 bij uitsluiting de rechter zegelde. Voor de Ommelanden komt men tot het resultaat, dat tot in het begin der 15e eeuw de acten voor het overgroote meerendeel zijn voorzien van zegels van pastoors en abten, soms ook van een districtszegel (b.v. van Hunsingo, Fivelgo), ook wel van het stadszegel van Groningen of dat van den transportant zelf, een enkele maal van het zegel van een hoofdeling. De toestand blijft eigenlijk dezelfde tot in het eind der 16e eeuw toe, hoezeer het percentage acten, voorzien van zegels van ommelander jonkers na 1525 toe- en dat van acten voorzien van zegels van geestelijken afneemt 2). Men schijnt in de Ommelanden tegen het onstraffelijk verklaren van de zegels van alle priesters bezwaar gehad te hebben, want in 1442 besloten de Warven, dat „na dusser thyt geenn preester noch pape yemant lant off arve offsegelen en mach dan een mans hoefftpreester" 8). Dit beteekent, als ik het goed *) Ut consulteerde de regestenlij sten, opgenomen achter de Inventarissen van de Huisarchieven Ewsum en Farmsum, bewerkt door C. P. L. Rutgers, opgenomen in de Verslagen omtrent 's Rijks oude Archieven, over 1896, p. 567 e.v. en over 1900, p. 419 e.v. *) Zie de in vorige noot bedoelde Regestenlijsten. Het is opmerkelijk, dat de levering van grondrenten en van ommegangen in rechtstoelen wel met zegel en brief, doch wanneer niet een geestelijke zelf transportant is hij uitzondering met zegel en brief van een geestelijke, gemeenlijk immers onder het zegel van den transportant zelf of een of ander adellijk persoon plaats vindt of met dat van de Stad. *) Feith, Warfsc., p. 5. Men vindt in dit werk op p. 27/28 en p. 38 nog voorbeelden van door pastoors bezegelde brieven, die van waarde worden verklaard. Die van p. 38 betrof levering van land; van dien van p. 27/28 blijkt niet, of hij op levering betrekking heeft. begrijp, dat slechts de hoofdpriester, d.w.z. de pastoor, van de parochie, waarin de verkoop (schenker) woonde, en niet die van een andere parochie, mocht zegelen. Het Ontwerp-Ommelander Landrecht van 1550 bevat over het z.g. verzegelen van acten eenige bepalingen, door Bos, Recht van zegelen, geciteerd, luidende als volgt: II, 62. „Segell ende brieven, de men myt rechte nyet straffen kan, ende instrumenten van notariën, bij de Stadt ende Lande togelaeten, behoert men in allen saeken vullenkoemen geloeve to geven." — II, 63. „Pastoren ende ander geestlijcke lueden' uutgesecht prelaten, soelen na lantrecht tusschen vremde parten neet moeghen versegelen van arffachtich guet, noch van hylixvorworden, off men sal de segelatie myt recht moegen straffen"l). Dit artikel is overgegaan in het Ommelander Landrecht-1601 (II, 62), waarin echter de prelaten zijn geschrapt. Is in dit artikel belichaamd het zoo even geciteerde Warfsbesluit van 1442? Of beteekent het, dat voortaan „pastoren" (= predikanten) slechts hun ministerie mochten verleenen, wanneer zij zelf partij waren in de acte, doch niet meer aan derden („vreemde parten"), gelijk voorheen? Ik denk dit laatste. Dat dit in 1550 een wensch was, doch nog geen werkelijkheid, bewijzen de acten, die de gansche eeuw door nog tusschen „vreemde parten" zijn gezegeld door wereldlijke- en ordegeestelijken 2). Het voorafgaande vindt bevestiging in een nu volgende aanteekening. Jacobus Schickhardt, die predikant was in Godlinze in de jaren 1682/1716, plaatste n.1. in een Statenbijbel een memorie omtrent hetgeen hij in Godlinze had beleefd en van anderen vernomen. De memorie is afgedrukt in Gron. Bijdr., I, p. 77 e.v. Hij geeft in die memorie een üjst van de hem in bediening te Godlinze voorafgegane predikanten, die niet op alle punten klopt met Brucherus, Gedenkboek, p. 91. Brucherus vermeldt als oudste gereformeerde leeraar na de Reductie: „1595 Hadrianus, vader van Sibrandus te Losdorp." Schickhardt zegt, dat „de eerste gereformeerde leeraar in Godlinze" geweest is „ds. Arnoldus Sibrandi ende naest" ( = na) „hem Casparus Goltingh" (deze wordt bij Brucherus, t.a.p. Casparus Goltius genoemd). Hadrianus (vader van Sibrandus), die Brucherus noemt, zal wel dezelfde zijn als Arnoldus Sibrandi, door Schick- ï) t. v. r., xii, p. 354. •) Zie de regestenlij sten, op p. 265, in noot 1 geciteerd. hardt vermeld. Schickhardt noemt dan verder al zijn voorgangers en vertelt van een oude inwoonster van Godlinze, „moeij Bieuwke", die in 1688 overleed en al die hem voorafgegane predikanten, ja zelfs nog den laatsten roomsen-katholieken pastoor had gekend. Deze, zekere Apollonius, werd wegens zijn hoogen ouderdom beste vader genoemd, doch hij heeft „met de veroveringe van Groningen niet willende overgaen tot de gereformeerde religie", zijn „statie x) verlaten. Moei Bieuwke had pastor Schickhardt ook nog verteld, dat ten tijde van Sibrandi het recht van verzegelen nog bij „die geestelijckheijt" was geweest. Dat klopt, want Arnoldus Sibrandi of Hadrianus of hoe hij geheeten moge hebben, was predikant in Godlinze, toen het Ommelander Landrecht van 1601 werd ingevoerd, dat, zooals wij zullen zien de in het Ontwerp van 1550 uitgedrukte wensch tot werkelijkheid maakte en den pastoors hun onstraffelijk zegel ontnam. Gelijk in Friesland tusschen Vhe en Lauwers, zoo ging dus ook in Friesland tusschen Lauwers en Eems (Ommelanden, Oldambt, Reiderland) de levering buiten het gerecht om. In Gorecht en Drente was het trouwens ook zoo a). Dit bleef in de Ommelanden zoo tot in 1601 en in het Oldambt tot aan de invoering van de fransche wetgeving in 1811. Er werd niet geleverd ten overstaan van het gerecht. Het gerecht werd er tusschen Vhe en Lauwers alleen in gekend, nadat er al geleverd was. Immers dan moesten er publicatiën van den verkoop plaats hebben in de kerk en in het gerecht. Dit om den verwerver zekerheid tegenover derden te verschaffen, doch ook en misschien vooral om derden te waarschuwen. En hierbij dacht men, ook wel aan andere belanghebbenden, maar dan toch in de allereerste plaats aan personen, die recht van naasting konden uitoefenen 3). (Die andere belanghebbenden waren b.v. personen, die zelf pretendeerden eigenaar x) „Statie" en niet „station", zooals in Gron. Bijdr., t.a.p. *) Ik citeer opzettelijk, wat de stad Groningen, Gorecht en Drente betreft, geen documentatie, doch verwijs naar Wessels Boer, Eigendomsoverdracht, p. 97 e.v. (Stad Groningen, waar de levering voor 't gerecht plaats had), p. 113 e.v. (Gorecht, waar dit niet het geval was), p. 130 e.v. (Drente, waar dit evenmin zoo was; hier bestrijdt Wessels Boer de zienswijze van Gratama, Rede, p. 63/64 en de daarbij behoorende noten). 8) Dat men bij den vredeban na verkoop vooral het oog had op naasting, komt nader ter sprake. te zijn, of die mochten beweren recht van grondrente of eenig ander onroerend recht op het verkochte te hebben, waarmede bij den verkoop geen rekening was gehouden.) Indien de levering gevolgd is op een andere overeenkomst dan verkoop of ruil en er ook dan afkondigingen hebben plaats gehad, is het onmogelijk, dat ze met het oog op naasting zouden zijn verricht. De toestand tusschen Eems en Lauwers was, zooals nu zal blijken, eenigszins anders dan tusschen Vhe en Lauwers. Want wij vinden er den ferdban bij de levering nooit vermeld. Het zou echter kunnen zijn, dat hij er wel in gebruik was, doch dat men er geen acten van placht op te maken. Dat men wel gewoon zou geweest zijn ferdbanbrieven op te maken, komt mij onaannemelijk voor, want dan zou er toch wel een enkele zijn bewaard gebleven naast de talrijke zegels en brieven van verkoop (ruil, schenking) en levering. Gehjk gezegd, ook tusschen Eems en Lauwers ging de levering buiten het gerecht om. Aan wederzijden van de Lauwers hadden er pubücatiën plaats, die aanvankelijk voorafgaande aan, later volgende op den verkoop en levering, verband hielden met den vóórkoop en later met den nakoop (de naasting). Dat in Friesland tusschen Vhe en Lauwers ook andere belanghebbenden dan zij, die naasting konden uitoefenen, b.v. zij die grondrente op het goed beweerden te hebben of zelf eigenaar er van beweerden te zijn, nog na jaar en dag met hun aanspraken konden opkomen, is reeds vermeld *). Het zal tusschen Eems en Lauwers zich eveneens hebben voorgedaan, dat zulke belanghebbenden — ik bedoel andere dan dezulken, die op récht van naasting beroep deden — naar aanleiding van zulke afkondigingen opkwamen. Wel zijn er voorbeelden van processen over naasting en ook valt er te wijzen op costumiere en wettelijke bepalingen, en dit alles vormt, zij het dan geen rijk, maar dan toch voldoende bewijsmateriaal voor het verband, dat er bestond tusschen de acten van verkoop en levering eeneren de naasting (vroeger den . vóórkoop) anderzijds en voor de afkondigingen, houdende dat er verkocht en geleverd was. Die voorbeelden zullen meteen ter sprake worden gebracht. Ik herinner er aan, dat hierboven (op p. 257) een acte is vermeld van het jaar 1600, waarbij de pastoor van Winschoten verklaarde, dat hij op 3 achtereenvolgende Zondagen afkondiging van verkoop en levering had gedaan. *) Zie p. 258. Zie ook noot 1 op p. 269. Wat dit verband betreft in Friesland tusschen Vhe en Lauwers raadplege men de aan den voet dezer bladzijde geciteerde costumiere en wettehjke bepalingen 1). De hierboven behandelde gevallen van verkoop, levering, ferdban en kerkelijke afkondiging in dat gebied toonden dit verband ook reeds. Voor de Friesche Landen tusschen Eems en Lauwers zij gewezen op de Keuren van Humsterland, §§ 34 en 35 2): Wie land wil verkoopen, biede het „over den warf" (m.a.w. late het afkondigen in het gerecht) en als dan een bloedverwant het niet wil koopen, dan mag hij het verkoopen aan een vreemde. Zoo ook in de Willekeuren van Langewold van 1250, § 30 3), een soortgelijke bepaling: Wie land wil verkoopen, biede het gerechtelijk zijnen rechten erfgenamen aan en late het op het kerkhof met kerkesprake afkondigen; wil dan een der erfgenamen het koopen, dan neme hij het, en, zoo neen, dan mag men het aan een vreemde verkoopen. Hier, in deze twee voorbeelden, dus nog vóórkoop. Vóórkoop kan echter alleen zin gehad hebben, als de verkooper al iemand gevonden had, aan wien hij zou verkoopen, vóórdat hij zijn famüieleden het aanbod deed. Dat iemand, die onroerende zaken wüde verkoopen, eerst de famüieleden afliep en op die wijze zijn plannen verried en pas daarna een kooper zou zijn gaan zoeken, heeft zich natuurlijk in de praktijk niet voorgedaan. Het verschü tusschen verkoop met vóórkoops- en verkoop met naastingsrecht, is m.i. als volgt aan te duiden: in het eerste geval is er koop en verkoop onder opschortende, in het laatste onder ontbindende voorwaarde 4). In Old. en Reiderl. Landr., II, 41 (14e eeuw) en 1,16 (a. 1471) wordt naasting vermeld 6). x) Schoutenrecht, § 37 (Richthofen, Rq., p. 392; Bewijsstukken, I, p. 78; en in de editie Steller, a°. 1926, cap. XXXIV, p. 82; Jonger Schoutenrecht, § 29 (Richthofen, Rq., p. 418); Willekeuren der Vijf Deelen (eenige eeuwen jonger dan het Schoutenrecht), §§ 30 en 31, Richthofen, Rq., p. 476; hier ziet men het verband tusschen koop, levering, naasting en vredeban. Men zie verder Costumen-1542, artt. 8 e.v., waarin naasting wordt behandeld (Schwartzenberg, II, p. 840). — Uit de Jurisprudentia Frisica (ed. Haan Hettema), tit. XXX en XXXI, in onderling verband beschouwd, blijkt duidelijk, dat men bij den vredeban, na verkoop gegeven, vooral het oog had op degenen, die naasting mochten willen uitoefenen, hoewel — en dit blijkt er ook uit — niet uitsluitend op hen. *) Richthofen, Rq., p. 361. *) Richthofen, Rq, p. 368. 4) Zie mijn Kort Begrip, 3en of 4en druk, no. 72. 6) P. 693/694 en p. 676. Wij komen nu tot de jurisprudentie en de wetgeving van de Warven. De gegevens, daaruit te verzamelen, kunnen als volgt worden samengevat *): Naasting moest geschieden binnen jaar en dag na de publicaties van den verkoop, of binnen jaar en dag nadat degene, die naastte, wetenschap van den koop had gekregen (stel: hij was afwezig geweest of stel: er hadden geen afkondigingen plaats gehad). Of er van deze afkondigingen (opbiedingen) schriftelijke acten werden opgemaakt? Ik trof een mededeeling in een warfsordel aan, dat er een was opgemaakt. Werd er in die acten ook vermeld, dat er „ferdban", of later „consent", was gegeven? Op deze vraag moet ik het antwoord schuldig blijven. Als de wetenschap — zoo even bedoeld — was verkregen na het tijdstip, waarop de kooper, of een zijner rechtsopvolgers, eigenaar was geworden door acquisitieve verjaring, dan was het met alle naasting van dien koop gedaan. Dus na 10 jaar als de naaster tot de presentes, na 20 jaar als hij tot de *) In chronologische orde geef ik hier den korten inhoud van elk der bewijsplaatsen: Feith, Warfsc., p. 32/33, a°. 1447. De kooper wordt bevestigd in zijn eigendom, nu het land den rechten erfgenamen is opgeboden (die het klaarblijkelijk niet genaast hebben). De tegenpartij (verkooper? mogelijk ook een ander) zal gedwongen kunnen worden op vordering des koopers het land te ontruimen. In die opbieding heeft men m.i. de afkondigingen in de kerk (en in het gerecht?) te zien. — P. 86, a°. 1463. Degene, die wilde naasten, wordt toegelaten te bezweren, dat hij nakoop gevraagd heeft binnen jaar en dag nadat hij wetenschap van den verkoop heeft gekregen. Dit kan een geval zijn, waarin de publicaties zijn achterwege gebleven. Het kan ook zijn dat er wel is afgekondigd, maar dat de naaster afwezig is geweest, zoodat voor hem de termijn pas begon te loopen van den dag af, waarop hem het feit van den verkoop bekend werd. — P. 141/142, a°. 1527, wet op de naasting, bepalende, dat er genaast moet worden binnen jaar en dag, te rekenen van 't begin der wetenschap af, doch in elk geval binnen 10 jaar voor hem, die binnenlands, en binnen 20 jaar, voor hem, die buitenlands vertoefde. Dit in verband met de termijnen der acquisitieve verjaring voor de tegenpartij. — P. 146/147, a°. 1528. Als de kinderen van Luirt Rengers bewijzen, dat hun vader, die inmiddels was overleden, binnen behoorlijken tijd genaast heeft, zal de naasting geldig zijn. — P. 148, a°. 1529. Zes grazen land in Oldekerkster Meeden, in Langewold, waren verkocht en genaast. In appèl beslist de Westerwarf, dat de grietmannen van Langewold ten onrechte de opbiedingen geldig hadden verklaard, want in die opbieding was de naam van slechts één der beide grietmannen genoemd en nu lag het land juist niet in het gebied („marck ofte pandt") van dezen grietman, zoodat ze niet ter behoorlijker plaats was „gescheet ende verkondiget". De „opbedinge" wordt dus „van geenre weerden" verklaard en de zaak teruggewezen naar absentes moest gerekend worden. Wie presentes en absentes waren, leert Ommel. Landr., IV, 52; het is een bepaling, die ongeveer precies zoo voorkomt in het Ontwerp-1550 x). Burgemeesteren en Raad van Groningen vaardigden in 1546 een wet uit voor het Oldambt, houdende, dat binnen jaar en dag na den verkoop deze met zegel en brief moest worden bevestigd. Over de afkondigingen wordt hierin niet gesproken. In een proces over naasting van land in het Oldambt gaven Burgemeesteren en Raad in appèl een beslissing in 1617, waarbij partijen ter schikking werden gewezen. Het ging over de vraag, of iemand, die afwezig was geweest, trotsdien niet reeds sinds jaren op de hoogte was van den verkoop van het goed, dat hij wenschte te naasten, en of dus zijn beroep op gemis van wetenschap van den verkoop (ten gevolge van afwezigheid) wèl opging en de termijn van naasting te zijnen behoeve was geschorst a). Reeds een paar keer heb ik de tijdgrens overschreden, die in het opschrift dezer afdeeling was gesteld; ik zal die grens nog even de grietmannen. Hier zijn wij — tenzij met de opbieding de afkondiging in de kerk en geen gerechtelijke afkondiging wordt bedoeld — al vlak bij den schriftelijken ferdban of den consentbrief van later tijd, want het blijkt, dat er van de afkondiging een geschrift werd opgemaakt. In het Ommelander Landrecht van 1601 wordt, zooals wij zullen zien, alleen van afkondigingen in de kerk en slechts zeer subsidiair van gerechtelijke gesproken, n.1. van deze alleen voor 't geval gene niet waren geschied (Ommel. Landr., V, 10). Het Oldambster Landrecht-1618, IV, 106 en 105, zwijgt geheel over gerechtelijke en noemt slechts kerkelijke afkondigingen. Men zie ook Warfsc., p. 123/124, waar bij keerskoop enkel van kerkelijke aikondigingen wordt gewaagd. Om bij het geval van 1529 te blijven, in dit jaar was in Friesland tusschen Vhe en Lauwers de ferdban reeds door den consentbrief vervangen. In elk geval: in Langewold is dus in 1529 een schriftelijke acte opgemaakt van de gedane afkondiging. Juist omdat het Ommelander Landrecht slechts subsidiair van gerechtelijke afkondigingen spreekt en het Oldambster ze in het geheel niet noemt, komt het mij voor, mede op grond van den inhoud der hierboven vermelde ordelen en constitutie van de Warven en ook omdat men nooit van vredeban in dit verband gesproken vindt, dat in de landen tusschen Eems en Lauwers tot op de 17e eeuw niet alleen de levering maar ook de afkondiging geheel buiten het gerecht om ging. P. 178, a°. 1595. Hier wordt een nakoop ongeldig verklaard, omdat de koop al meer dan een jaar geleden was geschied, toen de naasting gedaan werd (men zou verwacht hebben te lezen, dat de publicaties van den verkoop al meer dan een jaar geleden geschied waren, toen de naasting plaats had). *) T. v. R. XII, p. 367. *) Hierachter in Bijl., nrs. 45 en 129. verwaarloozen: In het Ommelander Landrecht van 1601 vindt men omtrent naasting bepaald, dat kooper en verkooper verpücht zijn, binnen het jaar na den verkoop, op 3 achtereenvolgende Zondagen afkondigingen in de kerk te laten doen, of als er ter plaatse geen kerk is, in het rechthuis en dat „dan gerechtigden 1 jaar en 6 maand tijd hebben om te naasten. Was de afkondiging niet geschied, dan Hep deze termijn van het tijdstip van wetenschap nopens den verkoop af. Het Ontwerp van 1550 heeft ongeveer dezelfde bepaling 1). Het Old. Landr. van 1618 bepaalt, dat als er afkondigingen hadden plaats gehad binnen het jaar na den verkoop van het onroerend goed of recht op 3 achtereenvolgende Zondagen in de kerk, er binnen jaar en dag genaast kon worden. Waren de afkondigingen achterwege gebleven, dan moest er genaast worden binnen 1 jaar en 6 weken, te rekenen van den dag, waarop degene, die wenschte te naasten, wetenschap van den verkoop had gekregen 2). Zoowel in de Friesche Landen tusschen Eems en Lauwers als in die tusschen Vlie en Lauwers placht men de obligatoire overeenkomst en de op dien grondslag steunende levering van eigendom van of onroerend recht op eenig stuk grond te constateren in één acte. Wü men deze laatste rechtshandeling een zakelijke overeenkomst noemen, geen bezwaar. Doch wel bezwaar tegen de meening, dat door deze aüeen reeds tegenover den medecontractant eigendom werd verkregen en tegenover anderen niet. Ik stel mij den gang van zaken als volgt voor: Deze verklaring van eigendomsoverdracht, gevolgd door uitdrukkelijke of stilzwijgende aanvaarding, gaf ook tegenover den medecontractant geen eigendom, zoolang ze niet was gevolgd en voltooid door de aanhechting van het onstraffelijk zegel. Het was een formeele rechtshandeling. En hoeveel waarde men aan het zegel, en vaak aan het bevestigen van meer dan één zegel hechtte, blijkt uit de zorgvuldigheid, waarmee aües wat het zegelen betreft, in de acten wordt meegedeeld. Op het oogenblik dat de gezegelde acte hem was overhandigd, was de verkrijger tegenover zijn wederpartij, die hem had geleverd, in deze positie, dat hij eigenaar of rechthebbende was geworden. Maar dit bewijsmiddel is relatief zooals aüe bewijs tusschen partijen. >) Ommel. Landr. V, 10; Ontwerp-1550, V, 10, in T. v. R., XII, p. 369. ») Old. Landr. IV, 106 en 105. De verwerver kon als er genaast werd, door het in werking treden der ontbindende voorwaarde, waaronder stilzwijgend was geleverd, eigenaar af worden. Het kon zijn, dat er met succes een revindicatie werd ingesteld (de actie moge anders genoemd zijn, dat doet er in dit verband niets toe). Het hem als vrij eigen geleverd land kon later rechtens blijken onderworpen te zijn aan een opzettelijk of in onwetendheid niet vermelde grondrente (verrassing, waarvoor men in de middeleeuwen nog al eens te staan kwam). Ik heb gezegd, dat eerst door de overhandiging van den gezegelden brief de verwerver (kooper, begiftigde, etc.) eigenaar was geworden en niet door een aan de verzegeling voorafgegane overeenkomst. Men zal mij misschien willen tegenwerpen, dat in de acten wordt geconstateerd, dat verkooper, schenker, eigendom overdraagt. Maar hierop zou ik willen antwoorden, dat men toch kwalijk kan verwachten, dat er bij zou gezegd zijn, dat men dit deed onder de voorwaarde, dat het zegel aan den brief zou komen te hangen, want de was vooi het zegel werd al warm gemaakt onder de praelectuur van de acte en zonder zegel werd de acte niet afgegeven. In een hedendaagsche notarieele acte van schenking debiteert de schenker evenmin technische wijsheden over het formeele vereischte van het notarieel ministerie. Evenmin kon men verwachten in de acten te lezen: ik, verkooper, verbind mij u, kooper, den eigendom te zullen leveren door inschrijving in de openbare registers van het gerecht. De levering ging immers buiten het gerecht om. Ook was het niet noodig van de afkondigingen te spreken, al zou men op het standpunt staan, dat zelfs tegenover den verkooper pas daarna eigendom overging. Want zelfs dan nog kon deze gerust verklaren: ik lever den eigendom; het hing dan immers van den kooper af, om dit te perfecteeren door de rechtshandeling, waarvan hij het gezegeld bewijsstuk in handen had, te laten afkondigen. Gelijk gezegd, ging tusschen Eems en Lauwers niet alleen de levering, maar ook de afkondiging geheel buiten het gerecht om en dit verklaart, waarom men er nooit van een vredeban in dit verband melding vindt gemaakt. Wel wordt in het Ommelander Landrecht gezegd, dat er afkondiging in het gerecht kon plaats hebben, doch slechts als er geen kerkelijke geschiedde. Of dit ooit toegepast is? Het komt mij voor, dat de toevoeging een nieuwigheid is geweest, want in het overeenkomstige artikel (V. 10) van het Ontwerp ontbrak ze en in vroegere 18 273 bronnen wordt enkel de kerkelijke afkondiging vermeld 1). In zijn in 1904 gepubliceerd opstel „Het recht van den kooper in het oude Nederland" betoogt Fockema Andreae, dat naar oudnederlandsch recht de kooper van een zaak er aanspraak op heeft, dat deze hem wordt verschaft 2). De verkooper „moest leveren"; de rechter kon hem daartoe dwingen. „Om den dogmatischen grond voor dit recht van reëele executie op te sporen, dienen wij" — zegt Fockema Andreae t.a.p. — „ons af te vragen, welke Germaansch-rechtehjk de beteekenis is van den verkoop en van de opdracht." Na een uiteenzetting over de bronnen der frankischgermaansche periode, vervolgt hij: „De verkoop bewerkte „den eigendomsovergang ten aanzien van den verkooper; de effestu- catie, of hoe de handeling later heette, deed dit tegenover derden." En na beschouwing van bronnen uit lateren tijd concludeert hij: „De verkoop heeft zakelijke werking tegenover allen aan wien hij bekend is, of geacht wordt bekend te zijn, en tegenover dezen alleen. Aan den verkooper is bij terstond bekend en tegenover dezen heeft hij dan ook zakeüjke werking, onmiddellijk." De verphchting des verkoopers tot verschaffing van het verkochte en de mogelijkheid van reëele executie vinden volgens Fockema Andreae dogmatischen grondslag in het feit, dat koop en verkoop tusschen partijen zakelijke werking heeft. Fockema Andreae heeft het, toen hij schreef, nog min of meer in vergetelheid verkeerende begrip der zakelijke overeenkomst er buiten gelaten en constateert een zakemechtehjke werking van de obligatoire overeenkomst van koop en verkoop voor partijen zelf en verder voor wie er mee bekend zijn, niet voor anderen 8). >•) Zie Old. Landr. IV, 106; Ontwerp-Ommel. Landr. 1550, V, 10 (T. v. R., XII, p. 369) en Ommel. Landr. 1601, V, 10. Voorts de bronnen, vermeld en besproken hierboven p. 270, noot. *) Opgenomen in Versl. en Med. Kon. Acad., afd. Lett., 4e reeks, deel VI, a°. 1904, en herdrukt in Fockema Andreae, Bijdr., V, p. 284 e.v. *) Ik geloof, dat ten onzent Scholten degene is geweest, die in zijn in 1905 verschenen bewerking van Asser's Zakenrecht, 4en druk, p. 103/110, het eerst de herinnering heeft doen herleven aan hetgeen von Savigny over het verschil tusschen obligatoire en zakelijke overeenkomst had opgemerkt, welk verschil bij onze auteurs min of meer in vergetelheid was geraakt. Men zie ook Asser-Scholten, Zakenrecht, 7en druk, 1933, p. 166/176. Savigny, System des heutigen Römischen Rechts, III, p. 309 e.v. (a°. 1840), zegt: „Vertrag ist der Vereinigung Mehrerer zu einer übereinstimmen- Reëele executie was naar oud-vaderlandsch recht mogelijk l). Ik ontken echter de noodzakelijkheid, om als haar dogmatischen grond de zakenrechtelijke werking der obligatoire overeenkomst den Willenserklarung, wodurch ihre Rechtsverhaltnisse bestimmt werden" (p. 310) „Es sind Vertrage möglich im Volkenrecht, im Staatsrecht, im Privatrecht".... (p. 312) Die privatrechthchen Vertrage aber sind unter allen die mannigfaltigsten und haufigsten".... „Hier nun kommt der Vertrag bey allen arten der Rechtsinstitute vor".... „So zuerst bey den Obligationen, und zwar vor Allem zur Begründung derselven, welche Vertrage man vorzugsweise die obligatorischen nennt; ebenso aber auch zur Auflösung der Obligationen. — Ferner im Sachenrecht, und zwar gleichfalls in der ausgedehntesten Anwendung. So ist die Tradition ein wahrer Vertrag, da alle Merkmale des Vertragsbegriffs darin wahrgenommen werden; denn sie enthalt von beiden Seiten die auf gegenwartige Übertragung des Besitzes und des Eigenthums gerichtete Willenserklarung.'' Hij zegt dan verder, dat ook servituten in den regel door overeenkomst ontstaan en dat ook emphyteusis, superficies en het pandrecht in overeenkomst grondslag hebben, (p. 313) Men onderscheidt gemeenlijk niet de obligatorische en de „dinghche" (zakelijke) Vertrage" ,Wird zum Bey- spiel ein Haus verkauft, so denkt man gewölmhch an den obligatorischen Kauf, und ganz richtig; aber man vergiszt darüber, dasz die nachfolgende Tradition auch ein Vertrag ist". (p. 314) Het is een fout van „unsre Schriftsteller, altere und rieuere", dat zij het zoo voorstellen, „als ware der obligatorische Vertrag der einzige überhaupt". Nu spreekt het van zelf, dat men bij von Savigny niet moet zoeken de onderscheiden werking van de zakelijke overeenkomst tusschen partijen en van de publicatie of mscmijving tegenover derden, want hij behandelde romeinsch recht, waar de traditio (de werkelijke of symbolische in bezitstelling) een modus acquirendi dominii was zoowel bij onroerend als bij roerend goed. Hamaker in zijn opstel, getiteld: „Wat is stelsel van openbaarheid van den eigendom" enz., gepubliceerd in 1894 in Weekblad voor Notarisambt en Registratie, nrs. 1267—1270, en herdrukt in zijn Verspreide Geschriften, II, p. 113 e.v., verklaart, dat z.i. de eigendom van onroerende zaken naar oud-vaderlandsch recht tusschen partijen overging door een hetzij gerechtelijke hetzij buitengerechtelijke acte van overdracht, doch tegenover derden pas werkte als er gerechtelijk was overgedragen. De formuleering is een andere dan die van Fockema Andreae. Deze erkent voor het oud-vaderlandsch recht dezelfde werking toe aan de obligatoire overeenkomst als Scholten t.a.p. voor dat en voor ons hedendaagsch recht toekent aan de zakelijke overeenkomst. Hamaker, t.a.p., ziet in de in- of overschrijving slechts het middel om werking tegen derden te verzekeren. De werking tusschen partijen ziet hij niet zooals Fockema Andreae in de obligatoire overeenkomst, doch in de overdracht, zelfs buiten-gerechtelijke, welke hij echter niet als zakelijke overeenkomst betitelt. *) Men zie: H. F. W. D. Fischer, De geschiedenis van de reëele executie bij koop (diss. Amsterdam, 1934), p. 80 e.v. en p. 222 e.v. te aanvaarden. Evenmin is de zakelijke overeenkomst van levering als noodzakelijken grondslag te beschouwen. Reëele executie was er. Deze is in mijn stelsel een dwang tot levering van eigendom + bezit. In het andere stelsel (of in de andere stelsels) l) is ze een dwang tot levering van eigendom tegenover anderen dan den verkooper + levering van bezit aan den kooper. III. Stoklegging in oud-friesch gebied (Lieuwerderwolde). Volgens sommige van de zegels en brieven uit het eind der 14e en het begin der 15e eeuw, betrekking hebbende op levering van onroerende goederen en rechten in Lieuwerderwolde (= Hoogkerk -f- Leegkerk), ging deze rechtshandeling er toen gepaard met, of wel werd ze voorafgegaan door stoklegging, symbolische in bezitstelling, op de drentsche manier. Deze was, gelijk bekend, ook in het Gorecht in gebruik. In de stad Groningen vond ik er nooit melding van gemaakt. Slechts éénmaal ontmoette ik een geval van stoklegging, geschied in bijzijn van leden der regeering van deze stad. Maar deze had niet plaats in de stad en het betrof een terrein, niet in de stad maar in Lieuwerderwolde gelegen. En deze regeeringsleden waren er bij, niet als zegelaars, te wier overstaan de rechtshandeling had plaats gegrepen of die door een der partijen waren verzocht hun zegel aan de acte te hangen, doch meer als opkomende voor de stichting, te wier behoeve de levering geschiedde. Zij ontvingen den stok, dien verkoopers gelegd hadden. Men oordeele: O. I, 584, a°. 1370. De Officiaal van het friesche gebied van de Munstersche Diocees maakt bekend, dat ten overstaan van hem en van getuigen verschenen zijn 7 met name genoemde en nog andere „cives Alte Ecclesie, in Liuwerderwolde" (hetgeen, zooals uit den verderen inhoud zal blijken, vertaald moet worden door: buren, eigenerfden, van de parochie Hoogkerk en van de buurschap Lieuwerderwolde »), die ieder voor zich onder eede 1) Zie p. 274/275 en noot 3 aldaar. *) In 1264 was Lieuwerderwolde een parochie (O. I, 136, 137). Ook nog in of kort vóór 1313 (O. II, Suppl., 1231); deze acte is door de uitgevers van het Oorkondenboek ten onrechte op omstreeks 1335 gesteld, zooals R. Post heeft aangetoond (Post, Klooster Aduard, p. 231). In 1354 was het nog een parochie (O. I, 433). In 1370 was het klaarbhjkeüjk in twee dorpen gesplitst: Hoogkerk en Leegkerk, zooals kan blijken uit een vergelijking van de reeds behandelde acte van dat jaar (O. I, 584) met O. II, verklaarden, leggende twee opgeheven vingers van de rechterhand op de Heilige Evangeliën, dat Eppo Diudesma, als oom van vaderskant en voogd over Papo, kind van wijlen Herman ten Borch, uit de parochie Hoogkerk, in tegenwoordigheid van voormelde getuigen, tezamen met zijn kleinkind, ook Papo genaamd, aan het H G. Huis in Groningen verkocht en overdroeg een steenen huis, het Hoytinghuis genaamd, gelegen „in parrochia dicte Alte Ecclesie et in burschapio Liuwarderwolde", om eeuwig te bezitten, met alle gebouwen, landen, grachten en toebehooren, voor een som gelds, die ten volle betaald is. Ten overvloede („Et mchUominus'') hebben Eppo en Papo, tezamen en ieder voor zich den stok hiervan gelegd in handen van Herman Kather en Frederik Koten, toen ter tijd burgemeesters van Groningen, ten profijte van het H.G. Huis. Behalve voormelde getuigen waren er ook nog bij de proost van Humsterland, Wicbold Everhard, burgemeester van Groningen, Herman Koten, burger dier stad, en nog velen meer. Zegel van den Officiaal. Lieuwerderwolde was een buurschap, binnen welks gebied de parochie Hoogkerk lag 1), in Middag, een landschap, dat eertijds tot Hunsingo, doch later tot het Westerkwartier werd gerekend »). In elk geval in Lieuwerderwolde is men op oud-frieschen bodem, niet in Drente, niet in 't Gorecht. Van waar dan die stoklegging hier? Ik zal laten volgen een serie acten, waarvan twee ouder en de overige jonger dan de reeds vermelde en eveneens Lieuwerderwolde betreffende. De meeste er van zijn afkomstig uit het archief van het Heilig Geest Gasthuis in Groningen, dat zijn complex landerijen aldaar voortdurend wist uit te breiden en af te ronden. Postma, in zijn „De Friesche Kleihoeve" behandelt sommige dezer acten ook 8). Zooals men zal zien wordt soms wel, maar gemeenlijk niet van stoklegging gesproken in de nu volgende acten. 743, van het jaar 1385, waarin gesproken wordt van de pastoors van Hoogkerk en Leegkerk, in terra Lywardewalda. Men raadplege verder: O. I, 241 (a°. 1313), O. II, Suppl., 1234 (a». 1360), O. II, 835 (a°. 1392) en Driessen, Mon., p. 72 e.v. en Nomina Geographica Neerlandica, VIII, p. 25. Joosting, Kerspelkaart -f- tekst, p. 38/39, gewaagt van Hoogkerk en Leegkerk, doch zwijgt over Lieuwerderwolde. *) Gemeenlijk ligt een buurschap binnen een parochie en niet andersom, zooals hier. *) Middag, deel van Hunsingo, hoezeer ten westen van het Reitdiep gelegen. Zie O. I, 118, 168, 241, 354, 361, 597; II, 1061. De grietmannen van Middag hadden zitting in Ooster- en Westerwarf, beide, waarover te raadplegen mijn opstel: Uiteinde der Warven. ») Pag. 78/79 en p. 64. O. I, 449, a°. 1356. De abt van het klooster der Benedictijnen te Selwerd, en het geheele convent verklaren, dat zij een weide, die de dochters van Otto van Arle als preuve bij haar opneming in het klooster hadden aangebracht, hebben verkocht aan Herman Cater; quitantie; zij droegen op en deden afstand van eigendom en bezit. De weide is 8 grazen groot en ligt in Liuwerderwalda. Zegels van den abt en dat van het klooster zijn aan de acte gehangen. O. I, 472, a°. 1359. Dezelfde verkoopen aan het H.G. Huis in Groningen 5 grazen land en doen afstand van eigendom. Dit land ligt in de Retweren en bij den dijk van het Reitdiep. Thans volgt in de rij de zooeven besproken acte: O. I, 584, a°. 1370, betreffende verkoop en levering van het Hoytinghuis aan het H.G. Huis. Stoklegging. O. II, 727, a°. 1384. Rolf Junkeringhe oorkondt, onder eigen zegel, dat hij heeft verkocht aan het H.G. Huis 3 grazen land, om eeuwig te bezitten; koopsom betaald; gelegen te Lywerderwolde, vlak naast het land van het H.G.H. Moeder, broeders en zusters conformeeren zich met dezen verkoop en verklaren met het zegel genoegen te nemen en zelf geen zegel te hebben. Van levering of stoklegging wordt niet gerept. O. II, 764, a°. 1386. B. en R. van Groningen, oorkonden, dat G. Storm te hunnen overstaan erkende te hebben verkocht aan Johan Klinghen 2 grazen land; quitantie. Hij droeg ze op, om eeuwig te bezitten met alle rechten en allen eigendom; het land ligt vlak bij Hoytingehuis. Stadszegel. Over stoklegging geen woord. O. II, 808, a°. 1390. B. en R. van Groningen oorkonden, dat G. Stedinghe erkende verkocht te hebben aan Rodetyden 5 grazen land; quitantie; hij droeg op in eigendom; het land ligt ten noorden van de Woltgrave (in Lieuwerderwolde, zooals zal blijken). Geenvermeldingvanstoklegging. Stadszegel. Ofschoon in de volgende acte de plaatsaanduiding niet precies is, blijkt toch genoegzaam dat ze in deze rij behoort te worden opgenomen. O. II, 839, a°. 1392. Deze acte vond hierboven (p. 248) reeds bespreking. Wyteke Sappama, wonende „to Horm", erkent te hebben „vercoft ende upgedraghen" aan het H.G. Huis een gras land; quitantie. „Ende ick draghe den vors. convente dit vors. gras landes up vor my ende vor myne erfghename vry ende qwiit, met allen rechte ende eghendome eweliken to braken ende to besitten". Het ligt „in den Zwaghe by Altekamaheem in ener venne van ses grazen, daer den Hilghen Gheesten vors. twe graze landes van tobehoren, de an de zuedzide legghen van den vors. graze landes ende daer den hilghen van der Legherkerke ») dat ander erve van to beheerd, dat an de noerdzide leghet". Zegels van de pastoors van Zuidhorn en Leegkerk. Geen vennelding van stoklegging. O. II, 862, a° 1393. B. en R. van Groningen oorkonden, dat G. Storm 13J grazen land verkocht van Rodetyden; quitantie. Hij droeg op in eigendom. Het ligt te Lywerderwolt, ten noorden van de Woltgrave. Over stoklegging gezwegen. Stadszegel. O. II, 910, a°. 1395. B. en R. van Groningen oorkonden, dat G. Storm te hunnen overstaan erkende te hebben verkocht aan Bertold Meinenken *) D.i. de kerk van Leegkerk. een kamp ca.; quitantie; verkooper droeg op in eigendom. Het land ligt in Lywerderwolt, ten noorden van de Woltgrave, bij het erf van het H.G.H. Stadszegel. Over stoklegging wordt niet gerept. O. II, 982, a°. 1395. B. en R. van Groningen oorkonden, dat Arend Stuerbaers te hunnen overstaan heeft erkend te hebben verkocht aan Rodetyden 3 grazen land ca.; quitantie; hij droeg op in eigendom. Het land ligt in Lywerderwolt, ten zuiden van de Woltgrave. Stadszegel. Over stoklegging geen woord. O. II, 1018, a°. 1398. Bertolt Knasse bekent te hebben verkocht en in eigendom opgedragen aan Beneken van Wildeshuzen 12 grazen land ca.; quitantie; het land ligt „in Lywerderwolt by den Woltgrave", en nog 4 grazen land; belofte van vrijwaring; beding van wederinkoop; eigen zegel. Van stoklegging wordt niet gerept. O. II, 1075, a°. 1400. B. en R. van Groningen oorkonden, dat Albert Heynens te hunnen overstaan heeft erkend te hebben verkocht aan Zyward Stellinghes 3 grazen land ca.; quitantie; hij droeg eigendom er van op; het land ligt ten noorden van Hoytingehuis. Stadszegel. Over stoklegging niets. O. II, 1135, a°. 1403. B. en R. van Groningen oorkonden, dat te hunnen overstaan „Anteke to Dorquart",bekendete hebben verkochtaanhetH.G.H. 16 grazen lands ca.; quitantie; hij droeg den eigendom er van op; het land ligt in Lywerderwolt. „Ende Anteke becande, dat hie den Hilghen Gheeste up deze verwarde hevet den stoc gheleghet vor den buren, als een lantrecht wyset". Stadszegel. M.a.w. toen Anteke voor B. en R. — men mag aannemen in de stad zelf op het raadhuis — koop en levering en betaling erkende, had hij reeds ten overstaan van eigenerfden in Lieuwerderwolde met stoklegging afstand (van het bezit? of van eigendom? of van beide?) gedaan ten behoeve van den kooper het H.G.H. O. II, 1137, a°. 1403. B. en R. van Groningen oorkonden, dat Bertolt Meyneke te hunnen overstaan bekende te hebben verkocht en overgedragen aan het H.G.H. het land, waarvan spreekt de brief, waardoor deze is getransfigeerd (O. II, 910 n.1.); quitantie; stadszegel. Gezwegen wordt over stoklegging. O. II, 1139, a°. 1403. B. en R. van Groningen oorkonden, dat Johan Klinghe te hunnen overstaan bekende verkocht te hebben aan het H.G.H. 2 grazen land, waarvan de brief spreekt, waar deze brief „dorghetoghen" is (O. II, 764 n.1.); quitantie; de verkooper droeg den eigendom op. Stadszegel. Geen vermelding van stoklegging. Nog vind ik in de Ommelanden een stoklegging vermeld betreffende een stuk land, vlak in de buurt, n.1. in het kerspel Leegkerk, eveneens in Middag en gelegen naast Hoogkerk: O. II, 1126, a°. 1402. B. en R. van Groningen oorkonden, dat voor hen was gekomen een weduwe, die bekende verkocht te hebben V» van een steenhuis in de parochie Leegkerk, met zijn toebehooren en bovendien al haar toebehoorende en aldaar gelegen gronden; quitantie. Zij legde er den stok van, „als een landrecht wyset". Stadszegel1). *) Bij een acte, één dag later opgemaakt, O. II, 1127, verkoopt de voogd van een familielid van wijlen den man der verkoopster, q.q., zijn laudatio (Beispruchsrecht) aan het H.G. Huis. Hier kan dezelfde opmerking gemaakt worden als bij O. II, 1135, al staat er ook niet bij, dat de stok ten overstaan van buren van Leegkerk is gelegd. Het land recht is het costumiere recht, dat dus meebracht stoklegging voor de buren ter plaatse, gelijk in het naburige Drente. In een acte van 1414 (Reg. Feith, 1414, no. 4) verklaren B. en R. van Groningen, dat voor hen kwam een persoon, die bekende aan het H.G. Huis aldaar te hebben geschonken het land, dat hij van Bertolt Knasse had en dat lag „in Lywerderwolde, bij den Woltgraven". Geen stoklegging vermeld. — Stadszegel. Daarentegen wordt wel stoklegging geconstateerd in een acte van 1415 (Reg. Feith, 1415, no. 5). B. en R. van Groningen oorkonden, dat voor hen kwamen de „kercheer" (= pastoor) „to der Hogherkerken mit zynen vogheden", die bekenden, dat zij „by consente der menen buer van der Hoghenkercken" hebben verkocht aan het H.G. Huis in Groningen 5 grazen lands, waarvan zij „ganshjc ende al vorteghen". Erkenning van betaling. Zij verklaarden hiermee geen „vaderliken erve" te hebben verkocht en dat zij van deze 6 grazen den stok hadden gelegd, „als een lantrecht wizet; daer by ende over weren de ghemenen buren van der Hoghenkercken vorss." Het land ligt in „der Zueder Walcwere tusschen Clivensche Sloet ende de Luttike Maer; ende de Hilghe Geest vorss. hebben lant hggene tusschen dese vorss. lande ende anders nemant". Stadszegel. Een andere acte van hetzelfde jaar 1415 (Reg. Feith, 1415, no. 6) behelst een schenking en levering van land in Lieuwerderwolde, gedaan aan het H.G. Huis voormeld, gezegeld door den schenker, die zelf oorkondt, en op zijn verzoek medegezegeld door B. en R. van Groningen met het stadszegel. Hier geen sprake van stoklegging. Evenmin wordt stoklegging vermeld in verkoop- en leveringsacten van 1511 (Reg. Feith, 1511, no. 14) en van 1517 (Reg. Feith, 1517, no. 7) van ,land, in Hoogkerk gelegen en van 1531 (Reg. Feith, 1531, no. 20) van een venne lands, de Vogelsanck, met uiterdijk bij 't Reitdiep, ten noorden van de Woltgrave en van 1560 (Reg. Feith, 1560, no. 146) van land, in Hoogkerk gelegen. Nergens heb ik voor eenig district der Ommelanden, ook niet voor Middag een costumiere of wettelijke bepaling aangetroffen, voorschrijvende stoklegging bij de in bezitstelling van onroerende zaken. Dit neemt niet weg, dat men althans voor Hoog- en Leegkerk mag aannemen, dat daar de gewoonte nog in de 15e eeuw bestond. Maar zooals blijkt: de acten van levering vermelden de stoklegging soms wel en soms niet. Het is dus m.i. verantwoord te besluiten, dat in al de besproken gevallen van levering van land in Lieuwerderwolde, anteiieur aan 1416, stoklegging plaats had, bij wijze van symbolische in bezitstelling of eigendomsoverdracht of beide, doch dat men het vaak met noodig vond dit in de acte te vermelden. Er moest een onstraffelijk zegel aan de koopacte hangen, dat was het essentieele! En zoo mogen wij voor vroeger en later tijd, ook voor de periode, waarin wij in Drente nog niet van stoklegging melding gemaakt vinden, aannemen, dat èn daar èn in Lieuwerderwolde stoklegging een zeker reeds in het begin der 14e eeuw in gebruik zijnd symbool was bij de levering van onroerend goed of van onroerende rechten 1). Uit de Ommelanden zijn mij geen andere voorbeelden van. stoklegging dan de zooeven vermelde voorgekomen. Hoever deze veelal als frankisch beschouwde symbolische handeling behalve in het Saksische Drente en het Saksische Gorecht ook in de friesche landen, die men in en na 1386 als Ommelanden aanduidde, en of ze ook in het Oldambt en Reiderland is doorgedrongen, daarover zal ik liever geen gissingen wagen. Intusschen leert dit geval van Lieuwerderwolde (Hoog- en Leegkerk) al weer, hoe gevaarlijk het is uit het stilzwijgen der documenten vèr strekkende conclusies af te leiden. Zoo veel is in elk geval zeker, dat, mocht al, evenals in Drente en Gorecht, ook in de stad Groningen en in de friesche landen tusschen Eems en Lauwers (Ommelanden en Oldambt) stokleggmg in gebruik zijn geweest, ze in de 16e en latere eeuwen in de stad en in evengemelde voormaals friesche landen niet (of niet meer) bestond. Immers in öpteekeningen van costumier recht en in de landrechten van Drente en Gorecht wordt bij de behandeling van het instituut der levering de stoklegging steeds vermeld; in het costumiere en het wettenrecht der stad Groningen en in dat van de friesche landen tusschen Eems en Lauwers uit bedoelde periode vindt men er met geen woord van gerept 2). *) Zie p. 261/263. 2) Voor Drente consulteere men: Gratama, Dr. Rbr., Rapport-1557, art. 62, p. 84, art. 63, p. 85, art. 66, p. 85; Costumen en Ordonnantiën, 1572, art. 22, art. 23, art. 24, alle op p. 113; art. 29, p. 114; art. 49, p. 117, art. 50, art. 52, art. 53, alle op p. 118; I^drecht-1608 (ed. Menno Gratama, diss. 1883, Gron.), boek II, artt. 30—34 (p. 55/56) boek III, artt. 26, 29. 30 (p. 72, 73, 74); Landrecht-1614 (ed. de Geer in N. Bijdr. v. Rechtsgel. en Wetg., II, p. 209 e.v., p. 361 e.v.; III, p. 193 e.v.; IV, p. 162 e.v.); boek II, artt. 33—37; boek III, artt. 27 en 30; Landrecht1712, boek II, artt. 52, 53, 54, 55; boek III, art. 61. Men vergelijke verder: J. Wessels Boer, Eigendomsoverdracht, p. 122 e.v. Voor Gorecht: Selwerder Landrecht-1529, P. E. J. P., VI, p. 607, bovenaan; Selwerder Landrecht-1673, boek IV, artt. 4 5 7 8 10 ll' 12, 13, 20, 21, 22. Gratama, Redé, zegt op p. 67, dat in de stad Groningen de eigendoms- IV. Levering na 1601. Wat vermelding verdient van hetgeen valt na de invoering van het Ommelander Landrecht-1601 en van de Ordonnantie op de verzegelingen in het Oldambt, a°. 1608, moge hier in 't kort worden meegedeeld. Men leest in het Ontwerp-Ommelander Landrecht van 1550 (I, 8) een bepaling, die is overgenomen in Ommelander Landrecht, I, 9, houdende den eed, dien de redger bij de aanvaarding zijner bediening heeft af te leggen. Daarin wordt o.m. gezegd, dat hij „rechte verzegelinge" doen zal van hetgeen voor hem geschiedt. Hiermee wordt bedoeld de voluntaire jurisdictie, w.o. begrepen het opmaken van acten van levering van onroerende goederen en rechten. In Ommel. Landr., II, 60 (Ontwerp-1550, II, 61) leest men: „Coop van erfgoet, wissel van erfgoet, ondersettingen van erfgoet, scheydinge van erfgoet, pacht boven ses jaren, item alle compromissen, dese sal men binnen jaers met onstraffelijk segel ende brieven laten bevestigen, ofte daerna krachteloos holden ende van geener weerden. Ende midler tijdt mach men die bewijsen met een gesworen richter ofte met twee onstraffehjcke tuygen; alle gaven van erfgoet sal men oock binnen jaers gelijck voorss. bevestigen laten; dan midler tijdt bewijsen met een gesworen richter ende twee tuygen, ofte met vier tuygen onstraffelijck, ende anders niet." Er staat in II, 60 niet, dat slechts de overdracht moest geschieden door een plechtige verklaring, afgelegd voor Burgemeesteren en Raad. Hij beroept zich op het Corpus der Gron. Rechten, Ord. op Koop, a°. 1702, art. 7. „Vroeger schijnt daarbij" — aldus Gratama — „de halm als symbool in gebruik te zijn geweest". Hij verwijst naar Idsinga, I, p. 201, die weer beroep doet op een paar acten, thans aanwezig in het gemeente-archief van Groningen. Het zou mij te ver voeren, dit hier verder uit te pluizen, maar de oorkonden geven geen aanleiding tot de conclusie, dat in de stad de halm in gebruik is geweest, al is het zeer wel mogelijk. Zie wat hierover te vinden is bij Wessels Boer, Eigendomsoverdracht, p. 97 e.v., waar men het geheele onderwerp der levering in de stad Groningen, met verwijzing naar de bronnen, vindt behandeld. Voor de Friesche Landen tusschen Eems en Lauwers zullen de bewijsplaatsen in de volgende afdeeling van dit opstel ter sprake komen voor de periode na 1601 en zijn de desbetreffende plaatsen voor vroegere periode reeds in het voorafgaande behandeld. Voor Westerwolde zie: Landr. Westerwolde-1470, VII, 1 (P. E. J. P„ IV, Analecta, p. 32) en Landr. Westerwolde 1566, art. 114. In deze landrechten is geen sprake van stoklegging. redger of grietman bevoegd is, om dergelijke acten op te maken; dat hij er toe bevoegd is, is uit I, 9 af te leiden. Ook ten overstaan van een ander dan den redger of grietman, mits die ander, een onstraffelijk zegel voerde, konden dergelijke acten worden opgemaakt *). Aan de pastoors evenwel werd dit recht ontnomen, tenzij zij zelf als partij in de acte (kooper, verkooper, schenker, begiftigde, ruiler van een onroerend goed, overdrager of ontvanger van een onroerend recht) optraden. Dit wordt in Ommelander Landr., II, 62, als volgt gezegd: „Pastoren ende andere geestlijcke luyden sullen nae Landrecht tusschen vremde parten niet mogen versegelen van erfachtigh goet noch van hijhchsvoorwoorden, ofte men sal die segulatie met recht mogen straffen" 2). Deze bepaling was reeds in uitzicht gesteld bij het Ontwerp-1550 (II, 63), met dit verschil evenwel, dat men hier het recht van „verzegelen" had gelaten aan de hooge geestelijken, b.v. de abten van kloosters, die in de Ommelanden zooveel hadden in te brengen. De aanhef in II, 63 van 't Ontwerp luidt: „Pastoren ende ander geestlijcke lueden, uutgesecht prelaten". Intusschen hebben wij gezien, dat deze bepaling in 1550 een desideratum en nog niet geldend costumier recht was, want ook na 1550 hebben nog wel dorpspastoors „verzegelingen" betreffende onroerende goederen en rechten opgemaakt, ook al waren zij zelf geen partij in de acte »). De toestand bleef dus zooals ze vóór 1601 altijd geweest was, n.1. dat de levering van onroerende zaken niet was een rechtshandeling, die voor het gerecht moest geschieden. Nieuw was, x) In dit verband zij ook de aandacht gevestigd op Ommel. Landr. III, 10, 42, 43. In III, 10 wordt bepaald, dat huwelijksvoorwaarden binnen jaar en 6 weken met o n s t r a f f e 1 ij c ke segel ende brieven, op straffe van nietigheid moeten worden bevestigd. In III, 42, dat een testament de onstraffehjke zegels moet voeren van twee personen'of anders het onstraffelijk zegel van één persoon en de ondertekening van twee geloofwaardige getuigen of nog anders het zegel van de Hoofdmannenkamer en de ondertekening van derzelver secretaris, als 't voor dit college is opgemaakt, of, nog anders, het zegel van B. en R. van Groningen als het te hunnen overstaan is verleden. In III, 43, dat huwelijksvoorwaarden waarin over onroerend goed wordt beschikt, op straffe van nietigheid, met onstraffehjke zegelen en brieven moeten worden bekrachtigd, een bepalimr naast III, 10, overbodig. *) Men vergelijke wat hieromtrent is opgemerkt hierboven op p. 265/266 Bleven de pastors (predikanten) bevoegd testamenten te verlijden? Zie wat Bos, Recht van Zegelen, p. 100, "noot, hieromtrent opmerkt. ') Zie hierboven, p. 251, 265 en vooral de noten op p. 265. dat 1°. sinds 1601 ook redgers en grietmannen als zoodanig rechtsgeldig konden verzegelen en dat 2°. den pastoors dit recht werd ontnomen, als ze zelf geen partij in de acte waren. Voorbeelden van acten, opgemaakt ten overstaan van predikanten in de Ommelanden, na de in werking treding van het Landrecht van 1601, zijn mij nimmer onder oogen gekomen. Wel wijzen de geciteerde bepalingen uit het Ontwerp-1550 en het Ommelander Landrecht van 1601 in de richting, dat het voornamelijk de redgers en grietmannen waren, te wier overstaan dergelijke acten zouden worden opgemaakt. Hierbij valt op te merken, dat iemand, een tombeurt hebbende in een ommegaanden rechtstoel, in de jaren, waarin hij deze beurt niet vervulde, waarin hij m.a.w. het recht niet „sleet", zooais men het technisch uitdrukte, ook niet voluntaire jurisdictie kon uitoefenen. Contentieuze en voluntaire jurisdictie had hij slechts als hij de beurt had. Was hij edelman, dan had hij krachtens zijn onstraffelijk adellijk zegel het recht van verzegelen altijd. De hoofdeling had het, gelijk wij zagen. Hij werd voor edelman gehouden; in vervolg van tijd werd het praedicaat jonker als het adellijke beschouwd, en niet meer de titel hoofdeling. De werkzaamheid van het zegelen was, gelijk wij eveneens gezien hebben, langzamerhand van den pastoor op den hoofdeling (edelman toen nog) overgegaan !). De edelen noemden zich later jonker en hoofdeling, of hoveling. Ook niet-edelen accapareerden zich den titel hoofdeling. De hoofdeling, aanvankelijk een vechtersbaas, een op een burcht wonend aanvoerder, en een semi-officiëel persoon *), werd edelman. Onder de burchtbewoners, hetzij al of niet de afstammelingen der oude hoofdelingen, bevonden zich vooral de eigenaren van staande en van ommegangen in ambulatoire rechtstoelen. Dit heeft er toe geleid, dat men, de eene qualiteit met de andere verwarrende, in den hoofdeling (of hoveling, zooals men hem langzamerhand was gaan noemen) een redger of grietman zag, of, wat juister de meening weergeeft, iemand, die tot de bediening van dit ambt, in staande rechtstoelen steeds, in ambulatoire op zijn beurt, bevoegd was. Men kende den oorsprong van het hoofdelingschap niet meer, en waar men zelfs in de Kronieken van Rengers ten Post en Abel Eppens, die wèl wisten wat er in hun tijd omging, deze verwarring aantreft, is het *) Zie vorige noot. *) Zie in: Peie Eelkama, hierboven, p. 41 e.v. begrijpelijk, dat ze ook in het Ontwerp-1550 en in het Ommelander Landrecht-1601 een spoor heeft nagelaten 1). De hoofdelingen hadden het recht van zegelen, hun zegel werd voor onstraffelijk gehouden, omdat zij hoofdelingen waren en niet omdat ze het redger- of grietmansambt bekleedden, want het opmaken van zoodanige acten als wij hier op het oog hebben (transportacten), dat elders tot het gebied der voluntaire jurisdictie van de gerechten of tot de notariëele werkzaamheden behoorde, was in de Ommelanden vóór de in werking treding van het Landrecht-1601, gelijk in andere friesche landen en in Drente, noch gerechtelijke noch notariëele functie. Wij zagen dan ook, dat vóór de invoering van het Landrecht-1601 de hoofdelingen, als zij zegelden, zich er toe bepaalden, om zich hoofdeling, of, hoe langer zoo meer, jonker en hoveling te noemen, en niet vermeldden, dat zij redger of grietman waren, ofschoon zij misschien zelfs staande rechtstoelen hadden. Sinds het Ommelander Landrecht-1601 wordt dit anders. Dan noemen zij zich jonkers en hovelingen in de acten van voluntaire jurisdictie, doch vermelden er bij, dat zij zijn redger of grietman van een of anderen rechtstoel. Als het gewoonte wordt, dat de ommelander jonkers zich zelf op juridisch terrein niet meer wagen, althans niet meer alleen zich er op wagen, en zij zich óf laten vertegenwoordigen óf bijstaan door hun bezoldigde advocaten, die als z.g. geconstitueerde redgers of als geconstitueerde grietmannen, of als geconstitueerde overrichters hen vervangen of nevens hen recht spreken *), dan ziet men vaak, dat het redger- of grietmansambt en niet het hoofdelingschap genoemd wordt in de acten" x) Rengers ten Post, III, p. 63 e.v. en I, p. 46 e.v. en 78 e.v., hoewel alles zeer vaag en onduidelijk; Abel Eppens, I, p. 108; Feith, Warfsc., p. 71/72 en p. 168; Ontwerp-1550, I, 4 en II, 78 (T. v. R., XII, p. 348 en 356); Ommel. Landr., 1,4; II, 77; VI, 34; Halsema, p. 214/225; Teg. Staat, II, p. 238/239. Men zie verder hetgeen hierna in den tekst volgt, op p. 296. Het begrip adeldom hechtte men niet meer aan het hoofdelingschap, doch aan den titel jonker (Rengers ten Post, I, p. 47 e.v.; Abel Eppens, I, p. 108 e.v.; Teg. Staat, II, p. 238). *) Het is Frima, die er de aandacht op heeft gevestigd, dat de ommelander jonkers de rechtspraak liever op hun naam door geconstitueerde rechters, rechtsdoctoren (advocaten veelal), heten uitoefenen, of zich door hen heten assisteeren, dan dat zij alleen het recht bedienden. Men zie: Feith, Warfsc., p. 72, 139, 168; Ommel. Landr., I. 5 (= Ontwerp-1550, I, 5, T. v. R., XII, p. 348); en verder p. 222 hierboven en noot 3 aldaar. Verder: J. Frima, Strafproces in de Ommelanden, p. 111 e.v. van „verzegelingen"1). Men bevroedt gemakkelijk, hoe het komt, dat in de Ommelanden de gerechtelijke protocollen, die bewaard zijn gebleven, van zoo betrekkelijk jongen datum zijn. Er zijn er uit de 17e eeuw zeer weinig overgebleven. Immers de heeren der staande of ambulatoire rechtstoelen hadden niet, zooals de heeren der heerlijkheden in Holland, schout en schepenen onder zich, die in een ambachtshuis de archieven bewaarden. Bovendien wat de niet-contentieuze zaken betreft, deze waren niet gerechtelijk, men kon van voluntaire jurisdictie eigenlijk niet spreken ten aanzien van het recht der hoofdelingen om verzegelde brieven op te maken, juist omdat zij dit deden als hoofdelingen en niet als redgers. Alleen was deze uitdrukking op haar plaats bij de redgers en grietmannen, die niet op grond van hun persoonlijke quakteit, doch slechts ambtelijk het recht van zegelen hadden. Het elk jaar wisselen van het redgerrecht, het tusschentijds ook nog optreden van z.g. overrechters, het feit, dat men alleen rechtsprekend rechter was, bevorderde de conservatie der archivalia niet. Daar komt nog bij, dat men wel verzegelde brieven uitgaf aan de partijen, dus aan koopers van en aan begiftigden met onroerende goederen en aan personen, die eenig onroerend recht hadden verworven, maar sinds wanneer heeft men er minuten van gehouden? Het is te vermoeden, dat eigenaren van staande rechtstoelen daarmee eerder zijn begonnen dan die, welke ommegangen in ambulatoire hadden. Veel van die minuut-protocollen bleven in particuliere handen en zijn zoek geraakt of vernietigd. Dat orde en regelmaat in de „stoffe der verzegelingen" in de Ommelanden voor verbetering vatbaar waren, is af te leiden uit hetgeen d.d. 14 Juli 1682 daaromtrent in de Resolutiën van Stad en Lande wordt aangetroffen: De Heeren van de Stad moreeren, of de Heeren van de Ommelanden „vaerdich waren haer te verclaeren over een middel, waardoor voorkomen zou worden, dat „een particulair segul tot praejudice van een ander" zoude kunnen gebruikt worden en of niet de „behjers" hun namen onder de verzegelingen zouden moeten stellen en of zij niet alleen van zoodanige personen „belijïngen in mochten nemen", die hun „kenbaar" waren, en dat de onbekende comparanten geassisteerd moesten zijn met 2 getuigen, die hen kenden en die bij den zegelaar bekend waren. „Is hetzelve bij de Heeren van de Ommelanden tot morgen overgenomen." „Tot morgen", maar „morgen komt er weer een dag"; men hoort er niet *) Men zie de voorbeelden, hierna, op p. 288 e.v. 286 meer van. Uit deze resolutie kan men besluiten, dat de praktijk was, dat het voornamelijk de redgers en grietmannen waren, die zegelden, maar dat ook particulieren het deden. Wat beteekent anders particulier zegel, als het niet is, dat hetwelk van een ander dan van een ambtsdrager, een redger of grietman, afkomstig is. Vermoedelijk hebben de ommelander jonkers in de Staten er weinig voor gevoeld, dat de acten van voluntaire jurisdictie voortaan bijna alle ten overstaan van redgers en grietmannen zouden worden opgemaakt, want dit zou natuurlijk het gevolg zijn als aan dezulke meer bewijskracht werd gegeven dan aan die, welke onder particulier zegel werden „belijd". Acten van huweüjksvoorwaarden en boedelscheidingen 1), waaruit men de vermogensrechtelijke positie der partijen kon opmaken, onttrok men liever aan de oogen des redgers en dergenen, die in de rechterlijke protocollen mochten bladeren. Zou hierin niet de verklaring van het „tot morgen" gelegen zijn? Er is in deze „stoffe" meer orde en regel gekomen, naar het mij toeschijnt, na de in werking treding van het Reglement Reformatoir van 1749. Dit bepaalde in art. 30: „Dat ten dienste van de justitie bij de gerechten in de Ommelanden ordentelijk prothocol, zoo omtrent acten van contentieuse als" volontaire jurisdictie, zal worden gehouden, welke prothocollen bij de afgaande redgeren of haare erfgenaamen niet zullen mogen verblijven, maar bij verandering van de rigter aan de successor in officio aanstonts worden overgegeven, opdat de retroacta altijd kunnen worden nagezien". Dit artikel zwijgt over het recht van verzegelen van personen met onstraffelijk zegel, die geen redgerrecht bedienen. Legt men het naast den Inventaris der Rechterlijke Archieven, dan is de conclusie niet gewaagd, dat er nog in 1749 in verscheiden rechtstoelen geen protocol werd gehouden. Werden ze al gehouden, dan was de kans op verslordering groot, vooral in de ambulatoire rechtstoelen. Immers hoe ücht kon het niet voorkomen, dat de registers slechts voor een gedeelte of mogelijk in het geheel niet werden overgedragen aan den opvolger van den afgetreden redger of grietman. Ik heb van een paar rechtstoelen, die volgens den Teg. Staat, deel II, dat in 1794 verscheen, toen nog ambulatoir waren, de bewaard gebleven protocollen nagegaan en geconstateerd, dat ze van den eenen op den anderen titularis zijn overgedragen en dat de opeenvolgende titularissen de te hunnen overstaan opgemaakte acten in de van hun voorganger overgenomen registers plachten in te schrijven. Wat was nu het gevolg als aan het zooeven geciteerd voorschrift van het Reglement Reformatoir niet l) Men zie hierboven p. 283 en noot 1 aldaar. was voldaan? Als er m.a.w. in het geheel niet geminuteerd was? Men mag aannemen, dat na 1749 er wèl geprotocolleerd zal zijn, doch, mocht het verzuimd zijn, dan geloof ik niet, dat een grosse, een zegel en brief m.a.w., van onstraffelijk zegel voorzien, op grond van dit gemis van nünuteering of protocolleering kon worden ter zijde gesteld. Naar art. 30 van het Regl. Ref. heeft men zich vrij algemeen gedragen 1). Eenige sanctie gaf art. 81 van de Instructie der H.J. Kamer, van 1749. Voor de publicatie van de levering van onroerende zaken was dus gebrekkig gezorgd. Want al was dan al voorgeschreven, dat van de origineele, op francijn (= perkament) geschreven brieven (de grossen), die aan partijen werden afgegeven, minuten (= afschriften of, wil men, concepten) moesten worden ingeschreven in registers of protocollen (van papier en niet van perkament), de primitieve inrichting dezer protocollen, vaak slordig geschreven en, zelden van klappers voorzien, bevorderde het gemak der consultatie ervan niet. Voor tijdelijke en onmiddellijke publicatie, door afroepingen in de kerk bleef men, meer speciaal ten bate van personen, die recht van naasting konden uitoefenen, ook onder de werking van het Ommel. Landr.-1601 zorg dragen, zooals hierboven in de vorige af deeling reeds is meegedeeld (p. 271/272). Het tot dusver in deze afdeeling behandelde wordt gedocumenteerd door de hier volgende uittreksels. Ao. 1609 (Reg. Feith, 1609). Frederick Conders tho Helpen, tho Faen und Huysinge, juncker unde hoevelingh", burgemeester en hoofdman in Groningen, maakt bekend, dat voor hem kwam Roloff Alberdtz, te Warfum, mede voor zijn huisvr., en dat hij bekende voor hen en hun erfgenamen te hebben verkocht, opgedragen en overgegeven aan B. en R. in Groningen, „een huys vann vierde halff rack tho Warffum", staande op pachtgrond, Jacob Michiels toebehoorende; vrijwaring, behalve tegen de grondpacht, die B. en R. aan Jacob M. vnd. zullen moeten betalen. Quitantie.Zegel en handteekening van F. Coenders vnd. Ao. 1609 (Reg. Feith, 1609, 24). Ulger Ulgers, die olde, oorkondt, dat voor hem verscheen Fenne van Rasen, wed. Harmen Janssen, die bekende voor zich en erfgenamen te hebben verkocht, opgedragen en overgegeven, verk., *) De Inventaris der Rechterlijke Archieven wijst dit uit, vooral als men er bij bedenkt, dat verschillende der daarin vermelde protocollen door schenking van particulieren (nazaten van redgers en grietmannen), die ze in hun bezit hadden, in het Gron. Archief terecht zijn gekomen, zoodat het waarschijnlijk is, dat er zich thans nog in particulier bezit bevinden en dat er ook zijn weggeraakt. dr. o. en g.o., den burgemr. Tammo Conders, voor hem en zijn erf gen.: 5 grazen land, te Noordwolde gelegen, „onverscheiden" in 12£ grazen. Vrijwaring; quitantie; zegel en handteekening van Ulger Ulgers. Deze beide brieven zijn origineelen, grossen, met uithangende zegels voorzien. Zoowel Frederick Conders als Ulger Ulgers treden in deze acten op als particulieren, onstraffelijk zegel voerende, en niet als redger. Ik citeer nu uit eenige acten, die ontleend zijn aan het oudste der nog voorhanden ommelander protocollen van voluntaire jurisdictie, bevattende de minuten der ten overstaan van Rembt Rengers opgemaakte verzegelingen 1). Deze te zijnen overstaan opgemaakte acten vangen aldus aan: „Rembt Rengers, joncker end hoevelinck ten Poste end overrichter daerselvest, betuge end bekenne in end vermits dessen jegenwoordigen besegelden brieve", etc. Een andermaal: „Rembt Rengers, joncker end hoevelinck ten Poste, Garrelsweer etc., overrichter daersulvest, bekenne", etc. Of aldus: „R. R. ten Poste ende Garis weer, joncker end hoevelinc ende lanckrichter sulven in Santster-Eestergericht, etc., doe kondich". Of nog anders: „R.R., joncker ende sulfs redger in Eesterrecht ten Poste, etc., doe kondt". Of: „R.R., joncker, hovelinck ende richter ten Poste, Garlsweer, etc., doe kondt". Of: „Rembt Rengers, j. en h. van den Poste, Sandt, etc., doe kondt". Of: „R.R., joncker to Tuwinga, ten Poste, Garlsweer end upt Sant, hoevelinck ende redger, certificere". Of: „R.R. ten Poste, etc, j. e. h. aldaer, und to Leermens, 't Zant, Rijp und Enum, cum annexis, redger in der tijt, etc., doe kondich". In dit protocol staat (fo. 42) op 21 Dec. 1618 een acte geminuteerd, waarvan ook het origineel, de grosse, met uithangend zegel, in 't Rijksarchief in Groningen is (Reg. Feith, 1618,9) en welks korte inhoud is als volgt: „Rembt Rengers toe Tuwinga, ten Poste, Sant, etc, joncker ende hoevelinck, etc, doe kont ende betuge mits desen franijnen versegelden koopbrief", dat voor hem verschenen Johan Willems en Gesfe, echtelieden, die bekenden voor zich en erfgen., dat zij hadden verkoft end upgedragen, gelijc se deden mits desen", aan Tammo Popkens te Merum en Hijleke, zijn vrouw, zoodanig „grass landes" als T. P. zelf een tijdlang in pacht had gehad van de verkoopers, gelegen „in Garrelsweerster caspel", aan de noordzijde van het Diep en „onverscheiden in een venne van 4 grasen", bij Sicke Tammens in gebruik. Quitantie; vrijwaring. Zegel van R. R. Wat de slotformule betreft, deze vermeldt bijna steeds dat R. R., joncker en hoveling, zijn „angeboren" zegel aan den brief heeft gehangen en dezen heeft onderteekend. Een enkele maal staat er: „jonker en redger". Veelal wordt er niet slechts van „angeboren" zegel, maar van „mijn adelicke angeboren segel" gesproken. Immers in zijn adeldom, hoofdelingschap, was de grondslag van de onstraffelijkheid van het zegel gelegen. Adeldom, jonkerschap, hoofdelingschap, deze begrippen werden geassimileerd, het hcofdelingschap was als component van den adel op den achtergrond gedrongen a). Rembt Rengers treedt in deze acten dus op in zijn dubbele hoedanigheid van: 1». jonker en hoveling, 2°. redger (of casu quo lank- of *) R.A. XX, a*. *) Zie hierboven, p. 283, noot 3. overrechter). Zoowel zijn hoofdelingschap als zijn redgerschap maakte zijn zegel onstraffelijk. Een voorbeeld van een ander man met onstraffelijk zegel: Ao. 1619 (Reg. Feith, 1619, 4). Albert Wyffrinck, mede gecommitteerde in de Rekenkamer van Gron. en O., oorkondt, dat voor hem verschenen Willem Ubbena, hovelink te Bolsiersema en zijn vrouw Elisabeth d'Sigers, als verkoopers, en Diderick Scherff en Maria van Besten, echteheden, als koopers, die erkenden een erfkoop met elkaar te hebben aangegaan, zoodat de verkoopers den koopers in een erfkoop cedeerden en transporteerden: 1°. huis en hofstede Bolsiersema ca., te Leermens, in Fivelgo, 2°. 124| grazen land, deels vrij van behuizing en deels onder behuizing in beklemming uitgegeven, 3°. nog eenig land, 4°. heerlijkheden en gerechtigheden, vallende op eenige met name genoemde plaatsen in de er bij vermelde klauwen, 5°. recht in de collatie te Leermens, 6°. gestoelten en graven in de kerk, 7°. recht op de vicarie aldaar. Belofte van vrijwaring, behalve wat betreft de heerlijkheden. Degenen, die land in „versettinge" (antichresis) of in huur hebben, zullen de huurjaren mogen „utholden" (afwijking van Ommel. Landr. V, 40, dat koophuur breekt). Belofte van gerechtelijke beschrijving en te leveren „bij der keerssen uutgank" (willig decreet). Belofte de aankomsttïtels, klauwregisters en slijtboeken er bij te zullen leveren. Op verzoek van partijen heeft Albert W. zijn „angeboren segel" aan de acte gehangen en deze onderteekend. (Albert Wyffrinck heeft dus niet als redger, maar als onstraffelijk zegel voerend particulier deze acte betreffende onroerende goederen en rechten in de Ommelanden opgemaakt.) In een straks in ander verband te behandelen sententie van de Hoofdmannenkamer, van 10 Nov. 1635, betreffende land, te Oterdum, in Fivelgo, gelegen, wordt vermeld, dat een der partijen beweerde, dat hem dit land toebehoorde en dat ten bewijze daarvan een beroep werd gedaan o.m. op een koopbrief van 14 Maart 1612, „door redger Hilbrant Baukens versegelt". (Levering van onroerend goed in 1612 ten overstaan van een redger.) 1643, Nov. 6 (R.A. II b., 42, p. 394 vso.). Sententie van de Hoofdmannenkamer. Eenige schuldeischers van Johan Stalmeester, „questieus in cas van preferentie nopende die versegelingen, bij Stalmeester sulvest gegeven", tegen Johan Coenders. Deze wilde die verzegelingen niet erkennen, zoolang schuldeischers niet bewezen hadden, dat Stalmeester het „ius sigilli" had. Waartegen crediteuren aanvoerden, dat Stalmeester „voor een edelman bij ieder man was geholden" en in de Staten als zoodanig was toegelaten zitting te nemen en dat op Coenders de bewijslast drukte, dat Stalmeester geen edelman was, nu deze verzegeld had. De Hoofdmannenkamer heeft de zaak 4 weken „gediffereert", opdat intusschen het recht tot verzegelen van Stalmeester nader konde worden bewezen. Hierop volgt: 1644, Febr. 15 (RA. II b, 43, p. 82). Sententie van de Hoofdmannenkamer. „In saken van eenige crediteren van den erentfesten Johan Stalmeester, contenderende tot preferentie tot desselffs coopschatspenningen, vóór eenige andere crediteren van gemelten Stalmester, so sich met desselffs segel wilden behelpen, angesien hij geen ius sigilli solde hebben gehadt, noch van olts daervoor bekent solde sijn gewest, gelijck na laatrecht worde gerequireert." Verder wordt verwezen naar evengemeld interlocutoir van 6 Nov. 1643. De Kamer beslist, dat „de allegeerde sententie niet is voldaen en dat oversulcks de versegelinge, bij Stalmeester gepasseert, voer papyeren obligation sullen werden geholden". 1668, April 30. „Onno Tamminga op Luydema tot Usquert, Warfum, Sandeweer", etc, „juncker end hoovelinck"; betuigt „mits deesen voorzegelden coopbreeve", dat A. voor hem bekende verkocht te hebben aan B. een huis met beUemming, etc. Gezegeld onder O. T.'s adellijk „erffzegel" (Ritzema van Ikema, p. 497.) (O. T. zegelde dus niet als redger, doch als onstraffelijk zegel voerend particulier.) 1694, Mei 10. Ludolph Luirt Ripperda, heer op Jensemaborch, etc, en zijn huisvrouw Maria Isabella van Diest, verkoopen aan een echtpaar 'een boerenplaats, „exemt dat redgerrecht". Aanhangend zegel van L. L. Ripperda voornoemd, die dus als onstraffelijk zegel voerend particulier deze verzegeling opmaakte (Ritzema van Ikema, p. 499). 1751, Oct. 6. Gerhard Alberda, heer van Dijksterhuis, etc. betuigt, dat voor hem P. W. cum suis bekenden te hebben verkocht en overgedragen aan J. J. en vrouw: een plaats met de er bijhoorende beldemming. Verzegeld onder het „aengeboren adekjken erfzegel" van G. A. voornoemd, die dus als onstraffelijk zegel voerend particulier, niet als redger, hier op^ trad (Ritzema van Ikema, p. 508). Ao. 1752. „Ludolphus Helpen, wegens d' hooggeb. heer Lammert Schotto Rengers tot Tuwinga, Oldenhuis, ten Post, heer van Farmsum, Siddebuiren ende onderhorige dorpen, tot Loppersum, 't Eesterregt, Hellem! ten Bour, 't Sant met annexen carspelen, jonker ende hovelingh, medé gedeputeerde ter vergaderinge van Haar Hoog Mog., etc, der heerlij'ckheyt Farmsum geconstitueerd rigter, betuige mit desen openen versegelden brieve". Aldus de aanhef van een acte van 1752, die ik ontleend heb aan de verzameling minuten van den staanden rechtstoel van Farmsum, Weiwerd, Heveskes, Oterdum en Meedhuizen i). Rengers had hier dus een advocaat Ludolphus Helpen als geconstitueerd rechter aangesteld en oefende zelf het redgerrecht niet uit. De aldus geconstitueerde rechter had q.q. op grond van het geciteerde artikel van het Ommel. Landr. (I, 9) een onstraffelijk zegel. Hij bekleedde immers het redgerambt namens Rengers, die hem had geconstitueerd. Leermens, 't Zandt, Zeerijp en Enum was een ommegaande rechtstoel. Regelmatig treedt hier een geconstitueerd rechter op, te wiens overstaan de acten van voluntaire jurisdictie worden gepasseerd. Zoo vinden wij in R.A. XXIV d 1, op 13 Juni 1755. dr. Derk Jan Nauta «), zich betitelen: „wegens mevrouw de weduwe van den heer burgemeester P. Laman, haar edelheids geconstitueerde rigter tot Leermens, etc"; hij bleef werkzaam ') R.A. XII, b. 1. ») Het was in Stad en Lande, in Drente, in Overijsel en Gelderland gebruik de advocaten niet als mr. maar als dr. aan te duiden. Wat de twee laatste provincies betreft zie men de adviezen in de Consultatie- en Adviesboeken. als zoodanig in 1756. In 1757 wordt hij vervangen door dr. G. Froon, geconstitueerd rechter, die er niet bij vermeldt, wie hem constitueerde. Dan treedt 24 Aug. 1758 op dr. Regnerus Tjaarda Nauta, geconstitueerd rechter, die tot en met 22 Juni 1764 fungeert en evenmin vermeldt voor en namens wien; dan komt weer Froon. die 1 Maart 1765 vermeldt, dat hij fungeert „weegens de Edelmogende Heeren B. en R. van Groningen l); hij zet zijn teak voort tot in 1765. Den 28en Febr. 1766 is er een acte gepasseerd voor dr. W. Entrup, „wegens de hoogwelgeb. heer G. C. C. Grevink. heer van Grevingha, etc., geconstitueerde righter op het Zandt". En zoo gaan de wisselingen van de geconstitueerde rechters der deelhebbenden in dezen rechtstoel voort overeenkomstig het roulement van het recht over de heerden. In 1750 werden krachtens het Reglement Reformatoir de redgerrechten geregistreerd, om voortgang van het misbruik van verdere afsplitsingen van deze rechten van de heerden, waaraan ze waren verknocht, te voorkomen. De heer Grevinck bezat toen in den rechtstoel Leermens ca. Z\ ommegangen, n.1. 1 van Gaykemaheerd, ook wel genaamd Grevingaheerd, in Leermensterklauw, buiten de Buren, 1 van Lambertusheerd m Leermensterklauw, binnen de Buren, en \ van de Cnol te Enum. In 1765 viel het recht op de Cnol. Vandaar dat we in dat stuk van het rechtjaar 1765/1766 een door Grevinck aangestelden geconstitueerden rechter zien optreden in dezen rechtstoel. Grevinck zelf betitelt zich jonker en hoofdeling en had dus als zoodanig een onstraffehjk zegel. Natuurlijk kon bij in contentieuze zaken in den rechtstoel Leermens ca. slechts optreden in de jaren, waarin het redgerrecht op een zijner heerden viel. Van rechtspraak in contentieuze zaken had hij vermoedelijk een afkeer «) en dus het bij ach vervangen door een door hem aangestelden advocaat als geconstitueerd richter. En de aldus door hem geconstitueerde richter passeerde in die jaren ook acten van voluntaire jurisdictie. Maar dit werk scheen Grevinck zelf ook te behagen, want wij zien hem, onverschillig of hij krachtens tourbeurt redger is in Leermens of niet, over een lange reeks van jaren onverdroten „behjïng innemen" van transporten, huwelijksvoorwaarden, testamenten, rentebrieven, enz. Dat hij dit geregeld deed, weten wij, omdat hij niet alleen de verzegelingen opmaakte, maar de minuten er van protocolleerde. En deze zijn bewaard gebleven en men vindt ze vermeld in R.A. XXVII.. Feithheeft echter inden Inventaris t.a.p. een foutieve aanteekening gemaakt, waar men n.1. leest: „De heer, wonende op het huis Grevingha, was heer van Leermens, 't Zandt, Enum, Zeerijp en Vierburen, en bezat als zoodanig het recht van verzegelen". Deze aanteekening is onjuist, want hij was met de, immers niet de eenige heer, en dus had hij als heer slechts recht van zegelen in de jaren dat hij inderdaad redger was. Maar als zoodanig zegelde hij juist nooit. Hij was jonker en hoofdeling, en als zoodanig heeft hij gedurende de periode 1760/1794 geregeld verzegelingen opgemaakt, ofschoon hij slechts enkele keeren in die periode het redgerrecht heeft laten bedienen. De aanhef der door hem als jonker en hoofdeling en met als i) De Stad Groningen volgde het voorbeeld van de hollandsche stadsbesturen door heerlijkheden te lande, of tourbeurten daarin, op te koopen en het deze dan door geconstitueerde rechters bedienen. ») Vgl. het hierboven op p. 285, noot 2, opgemerkte. redger gepasseerde acten luidt dan ook: „George Cirtcko Christiaan van Grevinck, heer van Grevingha, tot Leermens, 't Zand, Eenum, Zeerijp en in de Vierbuiren, jonker en hoveling, etc, betuige". En het slot luidt: „In oirkonde der waarheid en vestenisse heb ik, jonker en hoveling opgemeld, op belijinge van comparanten deesen verteekend en voorts met mijn aangebooren adelijken zegel bekragtigd op den huize Grevinga tot Leermens". Het is deze laatste toevoeging, die Feith op een dwaalspoor zal hebben gebracht, zoodat hij rubriek XXVII betitelde: „Huis Grevingha". Dit opschrift had moeten luiden: G. C. C. Grevinck, jonker en hoveling te Leermens. Ten slotte zij vermeld, dat de bekende Diderik Frederik Johan van Halsema in den ambulatoiren rechtstoel van Loppersum en Wirdum van 1767 af een gansche reeks van jaren als geconstitueerd richter en geconstitueerd overrichter is opgetreden. Voor wien hij als zoodanig optrad, staat niet in de acten (R.A. XXIII); sinds 1772 noemt hij zich hoveling op Rusthoven, geconstitueerd richter. Hij noemt zich niet jonker en hoveling 1). Zoo zien wij dus, dat, nadat reeds lang vóór de in werking treding van het Ommel. Landr.-1601 de pastoor in de meeste gevallen had moeten wijken voor den hoofdeling, de predikant als zegelaar zoo goed als verdween, dat in 1601 nevens den hoofdeling de redger (grietman) recht van verzegeling kreeg en men in de meeste gevallen van transport van onroerend goed of van vestiging of transport van onroerende rechten tot hem zijn toevlucht nam. Acten van boedelscheiding werden in de 17e en 18e eeuw ook wèl voor hem verzegeld, doch deze vertrouwde men toch bij voorkeur toe aan een onstraffelijk zegel voerend particulier, vaak een edelman en familielid en partij in de acte. Huwelijksvoorwaarden, eveneens familieacten, werden ook wèl op deze wijze, doch ook vaak door het zegel van een redger of grietman bekrachtigd a). De hierboven in afdeeling II behandelde acten leverden vele voorbeelden — reeds onder de oudste zijn er te vinden — dat *) Zie p. 285, noot 2. Halsema was eigenerfde, geen edelman (jonker). Het buitengoed Rusthoven bestaat nog; het is een fraai en uiterlijk goed geconserveerd 17e eeuwsch heerenhuis, dat echter noch door zijn uiterlijk noch door zijn naam aanleiding geeft te vermoeden, dat het de opvolger is van een voormalige burcht eens hovelings. Hoveling zal H. zich hebben durven noemen sinds hij op eigen naam, als eigenerfde, redger kon zijn. Zie zijn uiteenzetting op p. 222 van zijn boek. Hij was daarenboven in sommige jaren geconstitueerd rechter voor anderen. *) Men zie voorbeelden in de Bijlagen van Ritzema van Ikema. het niet steeds de pastoor ter plaatse was, die haar opmaakte 1). Met deze praktijk, om zich soms te wenden tot een andere dan de plaatselijke autoriteit, is men ook later, ook na 1601 voortgegaan 2). Niettemin heeft men er in de 17e en 18e eeuw over geprocedeerd, of dit rechtens geoorloofd was. Ik kan er niet aan denken, om te trachten de voUedige jurisprudentie van de Hoofdmannenkamer nopens dit onderwerp te geven. Daartoe zou ik al die lijvige, niet van klappers voorziene bundels rechtspraak van dit college moeten doorworstelen. Wat ik er in den loop der jaren uit heb opgevischt, is m.i. echter voldoende, om er eenig inzicht in te geven. 1635, Nov. 10 (R.A. II b., 34, p. 333 vso.). Sententie van de Hoofdmannenkamer. Reiner Harmens te Farmsum, gedaagde, nu appellant, tegen Cebo Tiabkens, in Midwolder Hamrik (= Nieuwolde), eischer, nu appellaat, „quaestieus over 2 grasen landes, onverscheiden in 7 grasen, toe Oterdum gelegen" (dus in Fivelgo). Het vonnis a quo was gewezen door Eltien Hiddens, redger, op 5 Juni 1634. Reiner beweerde, dat hem die twee grazen toebehoorden volgens koopbrief van 14 Maart 1612, door den redger Hilbrant Baukens verzegeld, en dat wel is waar Cebo een brief had, ouder in datum, n.1. van 31 Aug. 1609, door pastor en kerkvoogden „over guederen in den Omlanden gelegen, tegens lantrecht versegelt", die „oversulck crachteloos" was. (Hiermee wordt bedoeld, dat deze verzegeling was gepasseerd ten overstaan van predikant en kerkvoogden van een niet nader aangeduid kerspel, in het Oldambt gelegen, ofschoon het land lag in Fivelgo, wat in strijd zou zijn met het Ommelander Landrecht-1601.) De brief was ook niet onderteekend door de getuigen en door de verkoopers. (Hiermee wordt gedoeld op het nog te bespreken voorschrift van de ordonnantie van 1608 op het zegelen in de Oldambten.) Appellaat Cebo Tiabkens voerde hiertegen aan, dat hij in 1609 deze grazen had gekocht van zijn oom Pieter Menckens en gedurende meer dan 20 jaar, volgens verklaringen der gehoorde getuigen, in bezit had gehad. Hij doet beroep op Ommel. Landr., IV, 47 (hier het bekende: res habilis, titulus, fides, possessio, tempus; in IV, 51, wordt het requisiet van den titulus inter presentes et inter absentes, 10 en 20 jr. nader uitgewerkt). De Hoofdmannenkamer heeft de sententie a qua goed en het appèl kwaad verklaard. Het is m.i. niet mogelijk deze beslissing aldus op te vatten: Cebo Tiabkens heeft zijn aantal jaren bezit, noodig voor acquisitieve verjaring met titel, bewezen, en hiervoor is een titulus putatrvus voldoende. Immers met x) Zie p. 252, noot. Of men vóór de Reformatie, gaande naar een andere dan een plaatselijke autoriteit (= in de plaats van ligging van het onroerend goed), ook tot den pastoor zich kon wenden, is aan twijfel onderhevig. Men zie hierna, p. 297, noot 3. 2) Men zie hetgeen hierover nog zal volgen, op p. 000 en verder hetgeen in Ned. Archievenblad, 1918/1919, nr. 1, p. 1 e.v., in mijn artikeltje: De rechterlijke archieven in Groningen, hieromtrent is meegedeeld. titulus putativus hebben wij hier niet te maken; als hier gedwaald ware nopens den omvang van het recht van verzegeling der oldambster predikanten, dan was hier een error iuris, qui nocet. Dit wist de Hoofdmannenkamer ook wèl. En dus moet de zin van deze beslissing wel zijn: ook pastor en kerkvoogden van een oldambster kerspel kunnen rechtsgeldig verzegelingen passeeren met betrekking tot onroerende goederen, in de Ommelanden gelegen. 1608, Juli 7 (R.A., II, b. 37, fo. 237 vso.). Sententie van de Hoofdmannenkamer. Syger Kannegeter, in den Dam, c.s., appellanten, contra Hindrick Smit, in den Dam, c.s., schuldeischers van Jacob Tonnijs, appellaten, quaestieus over een vonnis van den richter in den Dam, op 5 April 1638 gewezen „in cas van preferentie". De appellanten meenden, dat zij ten onrechte met hun verzegeling van 1623 achtergesteld waren bij een van lateren datum. Waartegen de appellaten aanvoerden, dat die „breeff in forma ende na landtrecht quaedt solde wezen, dewijle deselve, van een prediger ende kerckvoogden int Oldambt versegelt sijnde", krachteloos was met betrekking tot goederen, in de Ommelanden gelegen. De Kamer heeft de sententie a qua gereformeerd en verklaard, dat die oldambster verzegeling naar haar dateering in rangorde zal worden toegelaten. (Hier is de beslissing zoo duidelijk mogelijk gegeven.) 1650, Oct. 9. Sententie van de Hoofdmannenkamer (R.A. II). Ubel Jacobs, wonende te Wehe, had „belijunge" gedaan ten overstaan van Abelus a Bolhuis, redger te Kantens, en daarbij verbonden onroerende goederen, niet binnen den rechtstoel Kantens gelegen. Toen nu Ubel Jacobs in financiëele moeilijkheden was geraakt, zoodat over zijn goederen in preferentie en concurrentie moest worden verklaard, kwam de rechtsgeldigheid van deze acte ter sprake. De redger te lande had in de opbrengst van den executorialen verkoop dier onroerende goederen Menelt Alberts' weduwe preferent verklaard boven Claes Menolts, ofschoon deze een oudere verzegeling had dan Menelt Alberts' weduwe. Hij was van die beslissing in appèl gekomen bij de Hoofdmannenkamer. De weduwe verzocht bevestiging van het vonnis, aanvoerende, dat een redger niet het jus sigülandi had buiten zijn rechtstoel. Ware het anders, een redgerszegel zou niet „differeren van een edelmans segel", waartegen Claes Menolts, appellant, aanvoerde, dat een redger een pubhek persoon was, die volgens den door hem af gelegden eed „beredinghe" kon doen van alle zaken, voor hem „behjet" (Ommel. Landr., I, 9), dat men onderscheid moest maken tusschen voluntaire en contentieuze jurisdictie en dat een redger voluntaire jurisdictie mag uitoefenen ubivis locorum, ook buiten zijn jurisdictie (1. 2 ff, de officio proconsulis = D. 1, 16, 2); in dit verband deed appellant beroep op een sententie van de Hoofdmannenkamer van 15 Mei 1650 1). De Hoofdmannenkamer heeft appellant bij sententie van 9 Oct. 1650 gelijk gegeven en dus beslist, dat een redger wèl „belyunge" kon innemen betreffende onroerend goed, buiten rijn jurisdictie gelegen. Een beslissing der Hoofdmannenkamer van 1657, Sept. 16, verdient te worden vermeld. Ik heb deze echter niet in de minuten der H.K. kunnen naslaan, omdat het deel van 1657 ontbreekt. In een h.s. der Univ. Bibl. te *) Deze sententie is voor het punt hier aan de orde van geen belang. Groningen vond ik de volgende aanteekening: Mag een hoveling (d.i. een, die een ommegang heeft van een redgerrecht) *) zegelen of mogen dat alleen doen edelheden, burgemeesteren en raad en richters? „Pro affirmante producebantur longa series ex numeris Ulorum hovelingen, qui sigülo usi fuerant. Pro negante mihtabat het Landrecht et quod usus et consuetudo cesset quia error non facit ius et quia nunquam disputatum fuerit super illorum sigillis quodque longus sigillorum foret abusus". Men heeft hier te maken met een regaal. Het zegel van een hoveling werd in dit geval onduchtig verklaard (Brugmans, Catalogus Codicum, etc., M. 582). Als men nu niet let op de verkeerde interpretatie van het woord hoveling, dan is het geval dus zoo geweest, dat hier een verzegeling was verlijd ten overstaan van iemand, die, geen edelman zijnde, ommegang of ommegangen had in een rechtstoel. Mocht hij nu zegelen ook in een jaar, waarin hij niet als redger in contentieuze zaken had te vonnissen, of, technisch uitgedrukt, ook als hij niet de shjting van het recht had? Die vraag heeft — volgens deze aanteekening — de Hoofdmannenkamer ontkennend beantwoord. Ao. 1706, Jan. 26, besliste de Hoofdmannenkamer, dat een predikant van Woldendorp, in 't Klei-Oldambt, niet had kunnen zegelen over onroerend goed, in de Ommelanden gelegen, maar uit de sententie blijkt niet, of de Kamer van oordeel was, dat dit een algemeene stelregel was (vermoedelijk oordeelde de Kamer niet aldus). Er was n.1. ook nog als bezwaar aangevoerd, dat de pastor van Woldendorp, die gezegeld had, een zwager was van een der partijen. Vermoedelijk is de verzegeling op dezen grond ter zijde gesteld. 1721, Dec. 2. Revident in een procedure voor de Hoofdmannenkamer voerde aan, dat het recht van zegelen iemand toekomt óf als hovelink óf als redger. Een hovelink is z.i. iemand, die „clauwgenoot" is in een „judicature" der Ommelanden, zonder dat noodig is, dat hij het recht daadwerkelijk bedient of laat bedienen. M.a.w. een hoveling is een déélgerechtigde in een ambulatoiren rechtstoel l). Als redger, zoo vervolgt revident, had men recht van zegelen, mits men als redger was aangezworen. De zegelaar in quaestie was edelman en hovelink; dus had hij jus sigilli. Hij was roomsch-kathohek. De Staatsresolutie van 23 Dec. 1685 ontnam den r.k. de bevoegdheid om redgerrechten, dijk- en zijlrechten uit te oefenen, doch niet het recht van zegelen. De Hoofdmannenkamer was dit klaarblijkelijk met revident eens, want zij verklaarde de hypotheekacte, die onder het zegel van een roomschkathohek hoveling was opgemaakt, rechtsgeldig. In de protocollen van de Ommelanden en het Oldambt liggen de voorbeelden voor het grijpen, waaruit blijkt, dat er verzegelingen van onroerende goederen en rechten plaats hadden voor l) Zie over deze onjuistheid: hierboven, p. 285, noot 1. 296 een ander dan voor den redger, grietman of, in 't Oldambt, den pastor met kerkvoogden, van de plaats van ligging der goederen. Ik neem hier tot besluit één uit die vele. 1751, Sept. 4 (R.A. LXI, d 1). Berendje van Calcar, wed. A. van Eden, c.s., verkoopen en dragen over aan Jan Simens Blaupot „de geregte helft" van eenig bij Appingedam gelegen land. De transportacte is opgemaakt ten overstaan van den geconstitueerden redger van Aduard. Mr. H. O. Feith (I), die kort vóór de opheffing der rechtstoelen er verschillende bediend heeft 1), kon dan ook met recht schrijven *): „Wij hadden in mijn' tijd, als redgers, volgens het Ommelander Landregt, het regt van zegelen, niet enkel binnen onze eigene regtstoelen, maar ook over geheel de Ommelanden, zelfs bij overdragt van vast goed". Hij laat er t.a.p. op volgen: „doch of de geestelijken in de dorpen wel zulk een uitgebreid regt hebben gehad, zou ik niet durven bepalen" a). Sedert het Reglement op de aanstelling van richters, enz. in de Ommelanden van 21 Juni 17% oefenden de redgers en grietmannen, overrechters, etc. hun ambt uit in naam van het Volk. Wij gaan nu naar het Oldambt. In de Ommelanden ligt de caesuur bij het Ommelander Landrecht van 1601, na invoering waarvan eenige verandering in het stelsel van levering van on- l) De heer J. A. Brouwer heeft voor mij de rechterlijke protocollen nagezien en daaruit bevonden, dat Feith redger (grietman) is geweest in de periode 1800/1803: in Feerwerd Aug. 1801/Dec. 1802, in Ezinge en Hardeweer Aug. 1801/Juni 1803, in Humsterland (= Oldehove en Saaksum) Nov. 1800/Mei 1803, in Niehove Dec. 1800/Dec. 1802, in de Drie Waarden en Kommerzijl Aug. 1801/Mei 1803. *) Feith, Beklemr., II, p. 479. ') Het komt mij voor, dat de hoofdelingen en prelaten niet aan één plaats waren gebonden wat hun competentie van zegelen betreft. Doch en aanzien van de roomseh-katholieke pastoors zou ik mij bij den twijfel van Feith aansluiten, niet alleen voor de Ommelanden, doch ook voor het Oldambt. De oldambster predikanten hadden dat „uitgebreid regt" wèl, zooals zal blijken. Er is geen plaats voor redelijken twijfel, dat in de 17e en 18e eeuw het gebruik bestond, dat ten overstaan van ommelander redgers en grietmannen en van oldambster predikanten verzegelingen betreffende onroerende goederen, buiten hun rechtstoel, resp. kerspel, gelegen, werden opgemaakt. En uit de geciteerde jurisprudentie betreffende de in de Ommelanden gelegen goederen bleek, dat dit rechtens geschiedde. Hetzelfde zal blijken met betrekking tot het roerende zaken viel te constateeren, zooals is uiteengezet. In het Oldambt is de scheiding tusschen oud en nieuw bij de invoering van de ordonnantie van 1608 op de verzegelingen te plaatsen. Maar nu deze afdeeling van de verhandeling over de levering tusschen Eems en Lauwers aanvang neemt bij het Ommelander Landrecht van 1601, wil ik mij aan dit aanvangspunt ook voor het Oldambt houden. Dus heb ik nog vóór die ordonnantie van 1608 te spreken over enkele punten, die chronologisch eerder moeten worden behandeld. En zoo allereerst de constitutieve titels, resp. van antichresis en van grondrente, betreffende gronden in Zuidbroek, opgemaakt in het jaar 1602 *). Men vindt deze twee acten in de protocollen van minuten der acten, verzegeld voor pastor en kerkvoogden te Zuidbroek, d.w.z. voorzoover de acten anterieur zijn aan de invoering der ordonnantie van 1608, zijn ze voor den pastor zonder kerkvoogden opgemaakt. Men zal bij de kennisneming van de in afdeeling II opgenomen oldambster acten hebben opgemerkt, dat die acten zijn opgemaakt voor een pastoor of voorzoover Reiderland betreft voor een rechterlijk ambtenaar of voor een pastoor tezamen met een rechterlijk ambtenaar. Nergens wordt vermeld, dat kerkvoogden assistentie bij deze werkzaamheden hebben verleend a). In de Oldambten bleven, zooals wij straks zullen zien, de predikanten bevoegd tot het opmaken van ver- Oldambt. Feith sprak t.a.p. over het recht van de roomsen-katholieke pastoors in de Ommelanden vóór de Reformatie. Dr had het in mijn geciteerd opstel in het Archievenblad, 1918/1919, over de competentie van de ommelander redgers en grietmannen na 1601 en van de oldambster predikanten na de Reformatie. Dat de „geestelijken in de dorpen" — Feith heeft het over de ommelander dorpspastoors, niet over de abten van kloosters — alleen mochten zegelen over onroerend goed binnen hun kerspel, zou men opmaken uit de vermelding in den door hem t.a.p. geciteerden koopbrief van 1512, dat deze was bezegeld door „Johan Alberda, pastoor op 't Sand", waaraan motiveerend toegevoegd: „want de landen daer gelegen sint". Hij meent iets dergelijks ook nog gevonden te hebben in een brief van 1527, bezegeld door Johan Rengers, pastoor te Godlinze. Pogingen, aangewend om deze twee charters, hetzij op Rijks- en Gemeentearchief, hetzij onder de h.s. van de Universiteits-BibUotheek te Groningen, terug te vinden, faalden. *) Hierachter, bijlagen 120 en 121. *) Ten onrechte laat ik het in mij n zooeven geciteerd artikel, in Archievenblad, 1918/1919 opgenomen, voorkomen, alsof verzegelingen vóór 1609 in het Oldambt en vroeger in de Ommelanden voor pastor en kerkvoogden zijn opgemaakt. zegelingen. Waarom hier wèl en waarom in de Ommelanden niet ? Bos *) merkt hieromtrent met recht op, dat men dit recht der predikanten in de Ommelanden gerust kon ontnemen, omdat hier bijna evenveel rechtstoelen als kerspelen waren, zoodat de justiciabelen niet ver behoefden te reizen voor de „behjing". Anders was het in de Oldambten geschapen: hier had men 5 rechtstoelen, één voor het Klei-Oldambt en vier voor het Wold-Oldambt. „Geen wonder", zegt Bos, dat hier „de gewoonte, dat de kerspellieden hun acten heten zegelen voor de geestelijke overheid, bleef voortbestaan" en dat de predikanten hier het recht der roomsch-katholieke pastoors overnamen. „Echter aanvankelijk niet naar den zin van Burg. en Raad van Groningen". Zij verboden 16 Mei 1607, dat na 31 Mei 1607 de predikanten in de Oldambten met dit werk zouden voortgaan. Zij zouden zich dus hebben te onthouden van het verzegelen van huwelijksvoorwaarden en andere contracten van welken aard ook, op straffe dat deze brieven zouden gelden als „papieren instrumenten ende brieven, daeraen geen segelen hangen" 8). Maar de inwoners der Oldambten klaagden over dit besluit. „Eenige afgevaardigden betoogden tegenover Burg. en Raad" — ik citeer Bos — „dat hun voorouders en zij het recht van zegelen" niet alleen „over driehondert jaren" hebben „uitgeoefend, maar dat zij het recht ook niet kunnen missen" en dat n.1. „om verscheyden wichtige redenen ende insonderheyt wegen deser landen toestant ende gelegenheyt".... Bij resolutie van 30 Juni 1608 herriepen B. en R. hun zoo even gemeld besluit van 13 Mei 1607. Tusschen deze twee data (van het verbod en de herroeping er van) is de acte opgemaakt, die nu volgt en waarbij geen predikant zijn medewerking heeft verleend. 1608, April 2 (Reg. Feith, 1608, no. 1). De drost der beide Oldambten oorkondt, dat te zijnen overstaan twee volmachten en vier eigenerfden van het kerspel Zuidbroek, optredende namens dit kerspel, 53 akkeren veenland, het gemeene veen genaamd, gelegen onder den klokslag van Zuidbroek, hebben verkocht aan de Stad Groningen (de later z.g. Stadshoeren diepster plaatsen in Boven-Wildervank). Maar tusschen 31 Mei 1607 (datum van in werking treding van het verbod) en 30 Juni 1608 zijn andere acten opgemaakt voor den pastor loei, trots het verbod van 13 Mei 1607. Wie deze l) Bos, Recht van Zegelen, p. 100. *) Acteboek B. en R. mijn bewering wil controleeren, bladere daarvoor slechts in het protocol van den pastor van Zuidbroek 1). Eén van die acten vindt men afgedrukt hierachter onder de Bijlagen (no. 124). De hoofdinhoud van de ordonnantie van 1608 op het zegelen is als volgt: 1608, Juni 30. B. en R., op de klacht van de predikanten en volmachten der Oldambten, die verzocht hebben, dat moge worden ingetrokken „zeker mandaet hijr bevorens in dato den 16 May 1607 geëmaneert en gepubliceert", waarbij den predikanten het zegelen werd verboden, bepalen: 1°. elk karspel, die dat begeert, zal een gemeen karspelzegel hebben en een nieuwe kist met drie sloten en verscheiden sleutels, en een nieuw protocol, waarin vóórin deze ordonnantie zal worden ingeschreven; 2°. één sleutel zal zijn bij den pastor (predikant) en de twee andere zullen bij de twee kerkvoogden zijn, en het zegel zal in de kist liggen, het protocol zal bij den pastor verblijven; 3°. er zal geen „beredinge" plaats hebben vóórdat de minuut in 't protocol is ingeschreven 4°. de „bereding" zal geschieden óf door den pastor óf door een kerkvoogd in presentie van getuigen en de acte zal in het protocol worden onderteekend; 5°. wat in strijd met deze ordonnantie is opgemaakt, geldt als een papieren instrument; 6°. „des sal nochtans den ingesetenen der beyden Oldampten alsook allen anderen vrij staen hare contracten ende handelingen oock van andere personen, die na regte segulen mogen, te sullen mogen versegelen laten". Uit de in afdeeling II gegeven voorbeelden blijkt, dat tot dusver in de Oldambten de pastoors, evenals de pastoors, hoofdelingen, redgers in de Ommelanden, hun persoonlijk zegel aan den perkamenten brief hingen. Dit werd dus nu anders: voortaan werden in het Oldambt de z.g. pastoorsbrieven opgemaakt voor pastor en kerkvoogden en niet meer voor den !) R.A. V, x 1. ») Bereding, zooals uit het onderling verband der hier niet alle geciteerde artikelen blijkt, beteekent: voorlezen. De grosse, het origineel moest de predikant in bijzijn van de hem assisteerende kerkvoogden en getuigen voorlezen aan de partijen. Daarna moest ze worden gecollationeerd met de tevoren in het protocol ingeschreven minuut (het afschrift, of het concept), daarna moesten pastor en getuigen de minuut in het protocol onderteekenen en daarna pas mocht het zegel aan de grosse worden gehangen. pastor alleen (met getuigen) en onder het zegel van het kerspel. En hieraan heeft men zich in de praktijk gehouden. Hieromtrent teekent Bosl) aan: „Bepaalde zegels van het kerspel hadden in den katholieken tijd niet bestaan: de kerkheer had met zijn zegel gezegeld. In de Ommelanden zegelden na de Reductie richteren en grietmannen met hun eigen zegel" „Zegels van de Ommelander kerspelen, die nergens toe gediend zouden hebben, aangezien de volmachten der Ommelander kerspelen het recht van bezegeling misten, bestaan niet". De meeste zegels van de oldambster kerspelen „vertoonen de patroons van de kerspelkerken, bijv. Winschoten: St. Vitus; Finsterwolde: St. Stephanus; Beerta: St. Laurentius; Midwolda: St. Jan Baptist; Heiligerlee en Westerlee: St. George; Wagenborgen: St. Petrus, enz., of een kerk: Noordbroek, Nieuwe Pekela, Woldendorp, enz. Enkele vertoonen een geestelijke zonder kenteekenen, zoodat dus niet kan worden uitgemaakt, of hier een bepaalde heilige bedoeld is. Alle nog aanwezige kerspelzegels zijn van de 17e eeuw of later. Van enkele is bekend, dat zij bij bepaald besluit door Burg. en Raad zijn vastgesteld, zooals het wonderlijke zegel van Veendam, dat 30 October 1657 werd verleend, en Nieuw-Scheemda, hetwelk, krachtens besluit van Burg. en Raad van 22 Januari 1661, mocht zegelen met een zegel, voorstellende den profeet Nehemia. Bij resolutie van 15 Februari 1787 ontvingen nog de ingezetenen van het kerspel Oude-Pekela een zegel, een vrouw met een kindje aan de hand, toeloopende op het Groningsche wapen, met opschrift: Groningae cura". Ik vermoed, dat het wapen van het kerspel Veendam het geslachtswapen is van de vrouw van Adriaan Wildervanck, den aanlegger der dorpen Veendam en Wildervank, die tot 1702 één kerspel hebben gevormd met twee kerkgebouwen en in 1702 kerkelijk en wereldlijk rijn gesplitst, krachtens res. van B. en R. van Groningen, d.d. 1 Maart Merkwaardig is de beslissing, die B. en R. van Groningen namen op 9 Juli 1608 *). Phebe Hijtiens had uit naam van het Oldambt gevraagd in appèl te mogen komen van de ordonnantie, onlangs op het zegelen verleend. B. en R. besluiten: deze ordonnantie is gegeven „in faveur der ingesetenen van d' Oldampten"; appèl is hier onbestaanbaar. Maar als er bezwaren zijn, breng ze ter kennis van B. en R. en ze zullen in overweging worden genomen. Het is als 't ware een nagalm van de middeleeuwsche opvatting, om ook wet- l) Bos, Recht van zegelen, p. 101. ') H. Jansonius, Vijftal Leerredenen, 1772, vermeldt in den derden in dezen bundel opgenomen preek van 8 Mei 1763, Veendammer jubeljaar getiteld, dat Adriaan Geerts Wildervanck den 24 Sept. 1659 den eersten steen legde van de kerk in Wildervank en den 24 Aug. 1660 van de kerk in Veendam, dat deze, 't laatst begonnen, het eerst werd voltooid en 5 Oct. 1662 ingewijd en dat A. G. Wildervanck toen reeds was overleden (24 Nov. 1661). De wildervankster kerk is ingewijd in 1687 (Sannes, Opkomst van Veendam, 1830, p. 16). ») Zie Bijl. 125. geving als rechtspraak te behandelen. Politie (wetgeving en administratie) is de dochter van justitie. In de classicale vergadering van de classis Oldambt en Westerwolde, van 10 April 1609, hebben de predikanten van het Oldambt, overwegende, dat B. en R. van Groningen hebben bepaald, dat huwelijks-, koop- en andere contracten, die in 't Oldambt verzegeld moeten worden, voortaan ten overstaan van pastor en kerkvoogden (kunnen) worden opgemaakt, goedgevonden eenige modellen van acten vast te stellen. Aan het slot van deze acten zal worden vermeld: „Nhadem wij deses breves princip a e 1 mit unsen protocoll collationert und denselven conform bevonden", hebben wij het karspelzegel aan desen brief gehangen *). Let wel: des breves principael, het origineel, wordt vergeleken met de in het protocol opgenomen acte (de minuut). De grosse, de zegel en brief, met uithangend karspelzegel aan partijen of één der partijen uitgegeven, is het origineel, de minuut is afschrift. Het Landrecht van de beide Oldambten van 1618, is, zooals in een vorig opstel is meegedeeld a), in Zuidbroek op plechtige wijze afgekondigd op 11 Februari 1618. De hierin vervatte bepalingen voorzoover ze met ons onderwerp te maken hebben, zal ik hier in 't kort weergeven: III, 31. „Door slechte con ven tien ende pacten kan niemandt den eegendoom van goederen verdedigen; dan moet volgen de traditie, dewelcke in roerhjcke goederen de manu ad manum ende in onroerlijcken met zegel ende brieven geschiet" 8). In III, 33 wordt de reëele executie bij contracten betreffende onroerende zaken behandeld: „Als eenige conventie van onroerlijck goed gemaecket ende perficiert is, kan een van de contrahenten den anderen omme versegelinghe te geven constringeren binnen jaers; geschiet 't selve niet binnen de voorgemelte tijdt, is oock de vorige conventie nul ende van onwerden" 4). Wat hierboven omtrent het gebrekkige van het stelsel der publicatie in de Ommelanden is opgemerkt (p. 286/288), geldt ook hier 5), zij het dat door het uniforme en eenvoudiger stelsel, dat l) Zie Bijl. 126. ») Zie p. 65. •) Vgl. Old. Landr., III, 72, over de vereischten van een testament. *) Vgl. het op p. 275 geciteerde werk van Fischer, p. 226/228 en Old. Landr., IV, 82 „Ende sal niet alleene de koper voort omme leveringe van het gekofte goet, maer oock de verkoper omme betalinge van den prijs mogen ageren", (vgl. Ommel. Landr., V, 6); En art. 83: „Tot overleveringe van het gekofte goedt selvest sal de verkoper praecise geholden wesen, indien 't selve in sijn macht is; ende indien het verkorte goet te leveren niet is in de macht van de verkoper, is deselve obligeert, omme den koper te vergoetsen 't gene hem daer an gelegen is, tot des rechters moderatie". *) Dezelfde opmerking zou te maken zijn over het stelsel van openbaarheid, dat in de andere rechtskringen der Repubhek vigeerde. in het Oldambt gold, de toestand hier in dit opzicht beter was dan in de Ommelanden. Ook wat op pag. 267/272 omtrent de afkondigingen in de kerk, speciaal met het oog op hen, die recht tot naasting konden uitoefenen, kan hier worden herhaald. Hier volgen eenige nadere gegevens over de levering van immobilia (lichamelijke en onlichamelijke) in de Oldambten na de in werking treding der boven geciteerde Ordonnantie van 1608. 1618, April 15 (R.A. V, k.k. 1). Pastor en kerkvoogden van Zuidbroek oorkonden, dat qp dezen datum „twischen twe gebroederen, als den ehrsamen Reint Nanness, thoe eender siden, als vorkoper, unde Hayo Nanness, als koper, anderdeelss, een bestendige, unwederroepliche arfkoop gescheen, in forma als volget": Reint Nanness, „caverende" voor zijn vrouw Trijntien, verkoopt aan zijn broeder Hayo Nannenss en zijn huisvrouw een akker land, gelegen op de Meeden, ongescheiden van en in de heerd van hun beider broeder Hemmo *) Nanness., „streckende tho vehn und tho velde, naberlanden gelijck" en deze verkoop van het land geschiedt met alle recht en gerechtigheden, zooals het den verkooper Reint bij de deeling is toegevallen. Nog verkocht Reint aan Hayo 2\ akker land, gelegen in de Fekamp, zooals ze hem, Reint, bij de verdeeling zijn toegescheiden; de (niet vermelde) koopsom verklaart verkooper te hebben ontvangen. Het land wordt geleverd vrij van alle aanspraak. „In ohrkonde der waerheit hef ft Reindt Nanness desse belijunge mit egener handt bekrefftiget unde dorch twe geloefwehrdige getuigen, als Eppo Gehdes unde Pijl Gehdess underteeckenen laten." Geteekend: Reyndt Nannes, Eppo Gerts, Pij 11e Geddes. 1657, Oct. 30 (R.A. V, 11. 1). Op de „remonstrance" der veengenooten van Veendam en Wildervank besluiten B. en R. van Groningen, dat ook zij het recht van zegelen zullen hebben zooals in andere oldambster karspelen, zoodat ook in Veendam en Wildervank voor pastor en kerkvoogden verzegelingen kunnen worden opgemaakt. Het ingezonden zegel wordt goedgekeurd, „in zich vervatende een arm met een adder, olijftack ende lelie verciert". 1657, Oct. 30 (Resolutieboek der Stad Groningen). „Gelesen ende geexamineert zijnde de remonstrance der veengenoten van Veendam ende Wildervanck, waerbij deselve~verseeckeren, dat haer praedicant en kerckvoogden het recht van segelen ingevolge d' andere oldampster praedicanten gunstelijck moge worden toegestaan, tot sulcken fine overleggende seker project van een nieuen carspelszegel, in sich vervatende een arm, met een adder, olijfftack ende lehe vereiert." „Hebben d' H. Heeren Borgemesteren en Raedt de remonstranten geaccordeert", dit zegel te gebruiken, dat van gelijke kracht zal zijn als andere oldambster karspelzegels. 1657, Nov. 25 (R.A. V, 1.1. 1). Adriaen Geerts Wildervanck bekent voor zich en zijn erfgenamen verhandeld, op en overgedragen te hebben, gelijk x) Of: Heuwo? Vgl. p. 78 en de daar geciteerde bijlagen over Tonkes. hij doet mits dezen, aan den e. Jan Lubberts en zijn huisvrouw en erfgenamen, zekere huisplaats, gelegen aan het Westerdiep te Veendam, door de koopers bereids betimmerd, voor 100 car. gl.; koopsom is betaald; koopers moeten den weg goed en bruikbaar maken, onderhouden en met boomen beplanten. Koopers mogen deze plaats verkoopen en verwisselen naar hun welgevallen. 1672, Oct. 15 (R.A. V, 1.1. 1). Ten overstaan van pastor en kerkvoogden van Veendam verklaarden Gerhardt Wildervanck en zijn vrouw Hemma Emmen, alias Wildervanck, voor zich en hun erfgenamen, eeuwig en erfelijk verkocht en overgedragen te hebben, aan Derck de Keyser of zijn erfgenamen „de helfte van de verwulfde kelder, aen de suydtsyde in de wildervancksóhe kercke, ten noorden de kelder, in welcke de lijeken van vercoopers ouders en hare kinderen staen". Koopsom is betaald. 1702, Jan. 13 (R.A. V, m.m. 2). Ten overstaan van pastoren kerkvoogden van Wildervank verklaarde mevrouw Hemma Emmen, weduwe wijlen den heer gezworen Gerhard Wildervanck, voor zich en haar erfgenamen aan haar schoonzoon doctor Wilhelmus Hiddingh en zijn huisvrouw Jobanna Elisabeth Wildervancks te hebben verkocht: i van 16 a 17 roeden veen met deszelfs ondergrond, ten oosten van de „zuydwendende", en „de groote plaetse in de Ommelander Compagnie, met no. 1 geteyekent". Zwetten worden opgegeven, alles volgens aankoopbrief van 14 Dec. 1683. Voorts- een vrouwenzitplaats in de Martinikerk te Groningen; ten slotte: al haar mobilia, bestaande in huisraad, tin, linnen, zilver, goud, bedden, kleederen, stoelen, banken, etc., alles te zamen voor 1200 car. gl. Koopsom betaald. . 1764, Oct. 10 (R.A. V x). Ten overstaan van pastor en kerkvoogden van Zuidbroek verkoopen de heer en mevrouw van Peer aan Pieter de Carpentier Wildervanck en zijn vrouw Wibbina Swijgman: een huis, tuin, bosch en vijver er achter, met nog wat grond ten noorden, alles gelegen te Zuidbroek. Zwetten: ten N. de laan, ten O. de straat, ten Z. de heer Piccardt, ten W. Egbert Emes. 1809 Jan 27 (R.A. V. x 23). Ten overstaan van pastor en kerkvoogden van Zuidbroek bekende mej. Wypke Tjapkes, wed. van den kerkvoogd W C Fockens. wonende te Zuidbroek, „verkogt en in waaren eigendom op- en overgedraagen te hebben, büjkens koopcontract van den 7 December 1808 bij deesen gesien en geleesen, zulks doende door deesen, aan den heer en mr. Lucas Wichers Wildervanck en deszelfs ehevrouwe Mevrouw* Geertruida Wubbes Wildervanck, gebooren Fockens, woonende te Zuidbroek die meede compareerden en deesen koop accepteerden: eene behuisin'ge, geteekend no. 124, met derzelver hoven en een vijver daaragter, zijnde vrij eigen grond, zoo thans door den heer fiscaal van der Hoop en mevrouwe in losse huure wordt bewoond", aan de „straate en heereweg te Zuidbroek, hebbende tot naaste zwetten: ten N. de laane van den heer en mr Adriaan Wildervanck", ten O. de straat, ten Z. Harm Chnstiaans, .meyerwyse" en ten W. Jan Willems, „meyerwyse". Aankomstbneven worden mee overgegeven. Het huis te aanvaarden op 1 Mei 1809 en de hoven en vijver op St. Pieter (22 Febr.) 1809. Koopsom ƒ 4000.-, waarvoor kwijting. Volgen handteekeningen van verkoopster, koopers, getuigen. .Aldus voor mij beleden": (w.g.) „B. Nieuwold, pastor". In het Oldambt zijn pastor en kerkvoogden blijven zegelen tot aan de invoering van de fransche wetgeving 1). Veel jurisprudentie heb ik niet over de vraag, of men voor het doen opmaken van verzegelingen met betrekking tot goederen, in het Oldambt gelegen, zich ook kon wenden tot een autoriteit, daartoe bevoegd, ofschoon buiten het Oldambt resideerende. Een vonnis van 1650 is overeenkomstig de ommelanderprudentie. 1650, Dec. 16. Vonnis van Burg. en Raad in Gron. (R.A. III a, 47). De schuldeischers van Peter Simens, impetranten, eischen tegen Hendrick Jansen, in qualité, volmacht van Maria Hendricks, van Amsterdam, gedaagde, dat zij, impetranten, met hun „jongere onstraff baere versegelingen" mogen worden geprefereerd boven „het segul van de redger Tjaerda, van anno 1638, sustinerende, dat desselffs segul in d' Oldambten, alwaer Peter Simens' goederen gelegen, gien plaets kan hebben". Gedaagde voert hiertegen aan, dat schuldeischer en schuldenaar zich „vrijwilligh des redgers segul hebben gesubmitteert", dat bovendien de schuldenaar in de Ommelanden „in des redgers rechtstoel is gegoedet, deswegen preferentie versouckende met sijn oldere versegelinge". „Waerover ad longum gedisputeert, hebben d' h.h. Borgemesteren ende Raedt d' impetranten nae gelegentheyt van dese saecke ongefundeert verklaert, met compensatie van kosten". (Dus: er kon, volgens deze beslissing, rechtsgeldig verzegeling worden opgemaakt voor een ommelander redger betreffende een in de Oldambten gelegen onroerend goed.) Er zijn vele voorbeelden van verzegelingen, uit de periode na de invoering der ordonnantie van 1608, betreffende onroerende goederen in het Oldambt gelegen, die zijn opgemaakt ten overstaan vaneen autoriteit, buiten het Oldambt resideerende. B.v.: 1752, April 20 (R.A. LXI d 1, p. 353). Voor den richter dr. Tiddens te Aduard *), verscheen de koopman Jan ten Cate, als lasthebber van zijn schoonmoeder Grietjen Pieters Ploeg, weduwe van den koopman Dirk Jacobs Huisinga, mede namens haar kinderen, en Stijntjen Huisinga, geadsisteerd met haar man, den vaandrig Berent Swartwolt, als beneficiaire erfgenamen van voornoemden D. J. Huisinga, die erkenden verkocht te hebben bij pubheken verkoop van 18 Maart 1751 en „sulcx bevestigende door desen", aan Jan ten Doornkaate, mede-comparant, die in koop accepteerde: „een behuisinge, gelegen tot Noordbroek, sijnde vrij eigen ') Zie Wetboek Lod. Nap.-1809, art. 591 en Besluit van Herfstmaand 1809, tot wegneming van eenige twijfelingen en zwarigheden, ontstaan door de invoering van het Wetboek Napoleon voor dit Rijk ingericht (v. d. Poll, p. 450). Het Wetboek-Lod. Nap. was ingevoerd met ingang van 1 Bloeimaand 1809 (v. d. Poll, p. 434). *) Deze Tiddens was geconstitueerd richter. Immers wij weten, dat Aduard toen een staande rechtstoel was, toebehoorende niet aan een Tiddens, maar aan een lid van het geslacht Lewe (zie hierboven, p. 170 en 181). Wat het instituut van den geconstitueerden richter betreft, zie hierboven, p. 222 en noot 3 aldaar en p. 285 en noot 2 aldaar. De geconstitueerde richter was, gelijk t.a.p. vermeld, gemeenlijk doctor iuris. Zoo ook Tiddens. De advocaten in Holland, al waren ze doctor iuris, plachten zich mr., die in Stad en Lande, Drente, Overijsel en Gelderland dr. te betitelen. grondt, door Geert Sebes in huire gebruikt"; koopsom te betalen op 1 Mei 1752, „blijvende het verkogte verkoperen eigen goedt ter tijdt het volle coopschat sal sijn voldaen". Door den rechter onderteekend en met ambtszegel bevestigd. (Hier ziet men dus een voorbeeld van onroerend goed, in Noordbroek, in 't Oldambt, gelegen, dat pubhek is veikocht, en daarna te Aduard in de Ommelanden ten overstaan yan den geconstitueerden rechter met zegel en brief geleverd.) Op p. 274/275 had ik het over de door sommigfen aangenomen onderscheiden wijze van eigendomsovergang tusschen partijen en tegenover derden. Ik verdedigde op p. 272/273 een andere meening, die men in Laman's, Aanleiding tot de Gron. Regtskennis, boek III, tit. Koop, aldus vindt omschreven: „Soolang de belijing en versegeling niet is gedaan, gaat de eygendom van vast goed niet over op den kooper" % Ik breng in herinnering wat hierboven (p. 164/166 en 256) is opgemerkt omtrent den veranderden standvanzakenin Bellingwolde en Blijham na 1498. Tot op de invoering van de fransche wetgeving ziet men hier de transportacten van onroerende zaken opgemaakt ten overstaan van den rechter en niet van pastor en kerkvoogden. Deze verleenden wèl hun ministerie bij het opmaken van. huwelijksvoorwaarden en testamenten J) en B. en R. van Groningen scherpten bij res. van 1710, Juli 3, en van 1762, Nov. 13, het den predikanten van Westerwolde en van die twee dorpen nog eens in, dathunbevoegdheidzichniet verderuitstrekte. Aangezien de veenkolonie Oude-Pekela voor een gedeelte onder het Oldambt en voor een ander gedeelte onder Westerwolde behoorde en aangezien de predikant van Oude-Pekela in het Westerwoldsche woonde, konden de bewoners van OudePekela bij hun predikant slechts voor huwelijksvoorwaarden en testamenten terecht, en moesten zij voor het verlijden van acten van overdracht van onroerend goed, in Oude-Pekela gelegen, of van vestiging of overdracht van onroerende rechten op die goederen zich steeds naar elders begeven. B. en R. van Groningen hebben toen (1787, Febr. 15) den predikant aldaar de bevoegdheid gegeven, om te zegelen binnen zijn kerspel, mits op het oldambster gedeelte en slechts over goederen in dit oldambster gedeelte gelegen. Men kan in het meermalen geciteerde opstel van Bos lezen, hoe de oldambster en westerwolder predikanten zich na de invoering der fransche wetgeving tot de Overheid hebben gewend, om vergoeding van schade, die zij hadden geleden, nu hun die werkzaamheid van voluntaire jurisdictie was ontnomen a) >) Men zie: Bijnkershoek, Obs. Turn., nrs. 76, 426. *) Bos, Recht van zegelen, p. 104. V. De schuldprotocollen. Met de levering van onroerende goederen en rechten hangt ten nauwste samen de mstelling der schuldprotocollen. In de stad Groningen is er een ingevoerd krachtens een ordonnantie van 19 Mei 1613, later vervangen door een van 29 Aug. 1668 op ,,'t prothocol ende 't recht van praeferentie" Er zou ter secretarie der stad worden gehouden een protocol, waarin alle „brieven ende instrumenten zullen mogen worden geregistreert". Deze voor Groningen zelf gegeven ordonnantie werd na verloop van tijd gevolgd door soortgeüjke voor de stadsjurisdictiën. Den 5en November 1738 stelde de Regeering van Groningen er één vast voor het gerecht van Sappenneer en één voor de beide Oldambten 2). Ik citeer uit die van de Oldambten vooreerst uit de considerans, dat men in de stad het nut had gezien van het doen registreeren in de stads-schuldprotocollen van verzegelde koopbrieven, obligatiën en andere verzegelingen, zoo voor crediteuren, om preferentie te hebben boven andere verzegelde maar ongeregistreerde brieven, als ten opzichte van de debiteuren, „dewelcke, alleen of meestendeels vaste goederen bezittende, haare creditoren bij verkoop of negotiatie van capitalen op het gemakkelijkste gerust konnen stellen, wanneer in het prothocol connen nasien, of ende hoeveel haaren debiteur wegen geprivilegieerde schulden tot zijnen laste mochte hebben". Weshalve de Regeering der Stad had besloten, dat (en nu *) Opgenomen in het Corpus der Gron. Rechten, p. IX, en, in excerpt in mijn Bewijsstukken, I, p. 432/433. Het schuldprotocol zelf, ingericht volgens deze ord. van 1613 en 1668, vindt men in R.A. III x vermeld. *) Deze ord. zijn afgekondigd 1738, Dec. 1, en in druk uitgegeven Ik neem de gelegenheid te baat op te merken, dat dit sappemeerster schuldprotocol iets anders is dan het sappemeerster protocol, waarvan sprake in mijn Stadsmeierrecht, p. 72 en p. 78/79 en mijn Beklemr. en Stadsmeierr., p. 184 en p. 190/191, want in dit laatst gemelde protocol werden extracten geboekt uit acten van transport van rechten van stadsmeiers op gronden m Sappemeer ca., terwijl in het schuldprotocol de acten werden geboekt waarbij anderen dan de meiers, rechten op den grond verwierven, zooals hypotheek, enz. In mijn twee zooeven geciteerde werken is zoowel over het sappemeerster protocol als over de schuldprotocoUen gehandeld en is dit verschü, waarop hier gedoeld, in het oog gehouden. De schuldprotocoUen zijn besproken: Stadsmeierrecht, p. 163/164; Beklemr. en Stadsmeierr p. 243, 282/283. volgen de artikelen). Ter ordinaris secretarie te Zuidbroek *) zal de Landschrijver het schuldprotocol bewaren, „waarin alle verzegelingen onder der respective carspelen zeguls, of andere verzegelingen, waardoor van oudsher vaste goederen transporteert of gehypothequeertkonnen worden*), zullen worden geregistreert, van wat zoort van contracten het ook mogten zijn, 't zij koop, wissel, erfpagt, opnerninge van geldt, boedelscheiding of wat naam of titul die ook mogten hebben, zullende alle dezelve, dewelke op één dag geregistreert zijn, even groot recht hebben" en preferentie genieten overeenkomstig Old. Landr., IV, 150. Daarnevens zal een schuldprotocol worden ingericht, waarin alle papieren obligatiên, waarbij roerende goederen, „zonder overleveringe" verpand zijn, zullen worden geregistreerd, die naar Old-Landr., IV, 151 preferentie zullen genieten »). Indien er recht van gereserveerden eigendom is bedongen *), moet dit in den brief zelf staan en niet in een renversaal. De verzegelingen, anterieur aan de in werking treding dezer ordonnantie moeten binnen 6 maand worden geregistreerd en zullen dan rang genieten volgens den datum der verzegeling zelf; geschiedt de registratie dezer oudere acten na verloop van dezen termijn, dan genieten ze slechts voorrang van den datum der registratie in het schuld- ») M.a.w. in de hoofdplaats van het Wold-Oldambt, waar drost en landschrijver van dit district zetelden, wordt het protocol ook voor het KleiOldambt gehouden. In verband hiermee verwijs ik naar noot 3, op deze pagina. •) Dit slaat op acten van overdracht van onroerend goed, in de Oldambten gelegen, of van vestiging of overdracht van onroerende rechten betreffende die goederen, welke acten zijn opgemaakt voor andere autoriteiten dan de oldambster pastores en kerkvoogden. Dit artikel bevestigt wat in de vorige afdeeling van dit opstel is betoogd over de rechtsgeldigheid van het gebruik, om verzegelingen op te maken ten overstaan van andere dan de autoriteit van de plaats van ligging van het desbetreffend onroerend goed. *) In R.A. IV, t, vindt men het schuldprotocol van verzegelingen betr. Sappemeer ca. en in R. A. IV, v. het schuldprotocol van papieren obligatiên van Sappemeer ca. In R.A. V, t, en V, u. de schuldprotocollen resp. van verzegelingen en papieren obligatiên betr. de beide Oldambten. De opgaaf van Feith onder RA. V, t, is onjuist. De registratie had niet plaats bij den ambtman (van 't Klei-Oldambt), maar bij den drost, juister: bij den landschrijver (van 't Wold-Oldambt). doch voor de beide Oldambten. In 1738 heette de drost van 't Wold-Oldambt niet meer ambtman; zie de plaatsen, in het Zaakregister opgegeven, onder de woorden: Ambtman, Drost *) Zie hierover mijn Kort Begrip, 3en of 4en druk, no. 182. protocol. Een elucidatie nopens deze ordonnantie verscheen bij interpretatieve ordonnantie van 30 Jan. 1739, die hier ter zijde kan worden gelaten. In art. 8 werd bepaald: „En vermits de creditbrieven of andere transporten, zo in de respective carspelen-prothocollen worden geïnsereert, niet anstonts onder het zegul worden gebragt, zo zal de registratie mogen geschieden op een authentique copie nit dezelve, door de predikant ter plaatze vertekent". In art. 13 der ord. vindt men gezegeld wat er betaald moest worden voor het nemen van visie of copie van de in deze protocollen geregistreerde acten. Den 31en Jan. 1739 volgde een ordonnantie van de Regeering der stad op een schuldprotocol voor het Gorecht *) en den 6en Sept. 1746 een voor Wedde en Westerwolde, Bellingwolde en Blijham *). Lettende op het feit, dat er ook verzegeld werd voor andere autoriteiten dan die van de plaats van ligging van het goed, begrijpt men het nut van deze z.g. schuldprotocollen naast de gewone protocollen van minuten der verzegelingen, verleden voor pastores en kerkvoogden der oldambster kerspelen en voor de in de vorige afdeeling vermelde autoriteiten in de andere landschappen van het gewest Stad en Lande. Een vergehjking van de tegenwoordige notariëele minuten en van de openbare registers ten kantore van hypotheken en het kadaster, eenerzij ds, met de in de vorige afdeeling behandelde protocollen van minuten en met de in deze afdeeling besproken schuldprotocollen, is hier mi. op haar plaats. De protocollen van minuten van de tegenwoordige notarissen zijn verzamelingen van origineele schriftelijke acten, opgemaakt ten verzoeke van partijen, die den betrokken notaris de klandizie hebben willen gunnen, maar adch ook tot een zijner ambtgenooten hadden kunnen wenden en veelal zelfs met een onderhandsche acte hadden kunnen volstaan. De minuten van de redgers en grietmannen in de Ommelanden en van de pastores en kerkvoogden in de Oldambten waren afschriften van zegels en brieven, op- *) Ook deze ord. is gedrukt en de ingevolge haar ingerichte schuldprotocollen zijn opgenomen in R.A. IV, s. en R.A. IV, v, resp. voor de verzegelingen en de papieren obligatiên betr. het Gorecht. *) Ook deze is gedrukt; de schuldprotocoUen vermeld in R.A. VI, f en R.A. VI, g. In VI f zijn den eersten tijd verzegelingen en papieren obligatiên geregistreerd; VI g vangt aan 1771 en registreert slechts papieren obligatiên. gemaakt op verzoek van personen, die hun de klandizie hadden willen gunnen. Gemeenlijk wendden partijen zich tot de autoriteit ter plaatse van ügging van het desbetreffend onroerend goed, een redger (grietman) in de Ommelanden, een predikant in het Oldambt, maar zij gingen, gelijk wij zagen, ook wèl naar een anderen redger (grietman) of een anderen predikant dan dien ter plaatse, of naar iemand, die noch het een noch het ander was, doch die als edelman een onstraffelijk zegel voerde. In dit verband zou het interessant zijn te weten, of jonker Sebo Huninga, de eenige in de Oldambten wonende oldambster edelman, of eenig ander oldambster edelman, b.v. zijn broeder, de hoogleeraar, die in de stad woonde, nog gezegeld hebben en of de rechterlijke autoriteiten hun zegels als onstraffelijke hebben aangemerkt. Hoe dit zij, de protocollen der redgers en grietmannen in de Ommelanden en die der oldambster predikanten, bevattende de minuten (= afschriften) van acten van voluntaire jurisdictie met betrekking tot onroerende goederen en rechten, zijn, evenzeer als de gelijksoortige minuten van de Regeering van Groningen, te vergelijken met de minuten (= origineele n) van acten der tegenwoordige notarissen, en niet met de openbare registers ten kantore van hypotheken en van het kadaster. Met deze zijn te vergelijken de schuldprotocollen, omdat hierin werden geregistreerd alle acten, voor welke autoriteit ook opgemaakt, mits ze betrekking hadden op onroerend goed, gelegen binnen het district (b.v. het Oldambt, Westerwolde, de stad Groningen, het Gorecht, den rechtstoel Sappemeer'ca.), waarvoor het schuldprotocol gold. x). Wat het gevolg was, als er van een origineele acte (een verzegeling, grosse), geen afschrift (minuut) ten protocolle van redger, grietman of predikant was gebracht, heb ik al behandeld 2). Maar wat, als de registratie in het schuldprotocol was verzuimd? Dan had dit ten gevolge, dat de op eenig onroerend goed drukkende zakelijke rechten van pand, hypotheek, antichresis, grondrente den voorrang misten, die ze met registratie zouden gehad hebben. Waarom heeft men deze schuldprotocollen niet in de Ommelanden ingevoerd? Als ik naar het antwoord mag gissen, dan i) Het schuldprotocol van de stad is vooral toen er elders nog geene waren, maar zelfs later nog, ook wel gebruikt voor registratie van acten betreffende elders gelegen perceelen. *) Zie hierboven, p. 287/288. durf ik te veronderstellen, dat hier een geschikte autoriteit ontbrak, die er mee belast kon worden en men er geen nieuwe voor heeft willen in het leven roepen. De Warven waren ongeschikt, vooreerst omdat ze in de stad Groningen, buiten de Ommelanden, slechts nu en dan gedurende een paar dagen vergaderden en in de. allerlaatste plaats voor zulk achninistratief werk zouden kunnen worden gebruikt 1). De Hoofdmannenkamer zou er mee belast kunnen zijn, maar de ommelander regenten zouden ongaarne het overwicht van de Regeering der stad nog hebben vergroot, door buiten de Ommelanden in de stad zooveel overheidswerk samen te trekken in handen van een college, waarin de Regeering van Groningen altijd overwicht heeft gehad. Registratie bij eiken redger of grietman van de acten, die, waar ook opgemaakt, betrekking hadden op eenig onroerend goed binnen zijn rechtstoel gelegen, was practisch onuitvoerbaar wegens de veelheid der rechtstoelen en de vele ambulatoire, die zich daaronder bevonden »). De Staten van Stad en Lande hebben, voor zoover mij bekend, geen schuldprotocollen in de Ommelanden ingevoerd s). Hoe na 1803 de regeling der schuldprotocollen is geweest, komt ter sprake in de volgende, de laatste, afdeeling van dit opstel. Over zegels en brieven en protocollatie in de andere dan de drie noordelijke provinciën geef ik hieronder in noot enkele gegevens, die op volledigheid aUernunst aanspraak maken, *) Ware de proef genomen, La Fontaine zou gelijk gekregen hebben: Ne faut-il que déUbérer, La cour en conseillers foisonne; Est-il besoin d'exécuter, L'on ne rencontre plus personne. *) Dat in de ambulatoire rechtstoelen de secretarieën, meer in 't bijzonder wa*- de bewaring der archieven betreft, kans liepen minder goed — mogelijk moet men zeggen: nog minder goed — verzorgd te zijn dan inde staande, betoogde ik hierboven, p. 286. Feith vermeldt in zijn Inventaris der R.A. schuldprotocollen in twee rechtstoelen, n.1. in Aduard en in Vredewold, beide staande rechtstoelen (zie Teg. Staat, II, p. 394 en 376); men zie: R.A. LXI, e en R.A. LXXI, d. Hieromtrent merk ik op, dat de benaming in deze twee gevallen is ontleend aan de opschriften op den rug der banden voorkomende, doch dat de inhoud dezer protocollen geenszins beantwoordt aan het begrip schuldprotocol, dat hier ter sprake is. *) Een aanwijzing, dat ze er niet geweest zijn, is te putten uit het hierna te bespreken art. 5 der Instructie voor de secretarissen in de in 1803 nieuw gevestigde zes jurisdictiën in het gewest Stad en Lande. Zie hierna, p. 314. doch punten van vergelijking kunnen bieden aan wien er z#ch voor interesseert 1). VI. Veranderingen in 1803. Overeenkomstig art. 63 van de Staatsregeling van 1801 kwam er ook voor het Departement van Stad en Lande van Groningen een Reglement van Regeering tot stand. En volgens art. 42 en art. 43 van dit Reglement heeft het Departementaal Bestuur „onderscheidene grotere en kleinere jurisdictiën te Lande in dit Departement" samengevoegd bij Publicatie van 4 Mei 1803. Men kreeg nu: een jurisdictie van het „Hunsingoquartier'', een van het „Fivelingoquartier", een van het „Westerquartier" („met dien verstande dat de Hunse of het zogenaamde Reitdiep voortaan zal zijn de scheiding tusschen de respective jurisdictiën *) Over het gedeelte der provincie Groningen, dat buiten de Ommelanden en de Oldambten en het voormalige Reiderland lag, en over de tegenwoordige provincies Friesland en Drente, is in het voorafgaande een en ander ter sprake gebracht. Voor Overijsel rie men: LandrechtOverijssel, II, 8, artt. 3 en 4 (Bewijsstukken, II, p. 58); de levering moest hier plaats hebben voor 't gericht ter plaatse, doch kon ook elders, „op vergunde aarde" geschieden. Voor de stad Zutphen: Kondichboek, 69, in Rbr. Zutphen, ed. Pijnacker Hordijk, in O.V.R., p. 20 (Bewijsstukken, II, p. 175); hier was niet op straffe van nietigheid levering voor 't gerecht in Zutphen voorgeschreven, doch was aan den schepenbrief van Zutphen recht van voorrang boven andere toegekend; de bepaling is overgenomen in Stadrecht-Zutphen, 1615, titel 23, art. 8 (Bewijsstukken, II, p. 206). De tot dusver genoemde rechtsbronnen spreken slechts van de zegels en brieven en waar en ten overstaan van wien deze moesten worden opgemaakt en gewagen niet van de mmuteering. Voor de Graafschap Zutphen: G.G.P., III, kol. 628 e.v., III, kol. 632 e.v., ordonnanties van 1696 (vernieuwd 1738) en 1738; en II, 636, 638, 640, aanmaningen van 1697 en 1698. In deze ord. soortgelijke regeling als in de schuldprotocollen van de Stad Groningen en haar jurisdicties (Gorecht, Sappemeer ca., Oldambten, Westerwolde ca.). Voor de Veluwe: Landrecht-Veluwe, 1604, cap. 24 (Bewijsstukken, II, p. 247). Deze regeling is minder expliciet dan die van de Graafschap. Voor Utrecht: Placcaat van Karei V, a°. 1545, Van de Water, I, 478 (Bewijsstukken, II, p. 320/321). Omdat er veel bedrog wordt gepleegd in 't bezwaren van goederen, door constitutie van renten voor andere gerechten dan die ter plaatse en dan later nog eens ter plaatse soms bezwaring plaats vindt en het goed op die wijze voor meer dan de waarde wordt belast, moeten voortaan alle „overgiften, transporten, verkoopingen en hypothecatiën" van onroerende goederen slechts voor de gerechten, waaronder die goederen van het Hunsingo- en Westerquartier") 1). Klei- en WoldOldambt vormden één .jurisdictie van de beide Oldambten", uitgezonderd Trips- en Borgercompagnie. Gorecht met Sappemeer ca. en evengemelde compagnieën vormden ook één jurisdictie, met dien verstande dat de inwoners dezer compagnieën bleven berecht naar 't Oldambster Landrecht gelijk de inwoners van Sappemeer. Eindehjk vormden Wedde en Westerwolde tezamen met Bellingwolde en Blijham één jurisdictie, met inbegrip van de Bellingwolder of Langakkerschans en de forteresse Bourtange. Aan het hoofd van elke jurisdictie kwam een drost, die geassisteerd werd door een secretaris en een fiscaal. In art. 43 der in deze publicatie vervatte Instructie van den Drost staat: „De drosten zullen hebben het recht van zegulen en doen van beredingen in de aan hun gedemandeerde jurisdictiën, reserverende het Dep. Bestuur aan zich, om hieromtrent in de voormalige Ommelanden zodanige nadere bepalingen en verordeningen te maken als hetzelve ten dienst der ingezetenen zal vermenen te behoren". Maar art. 45 bepaalt, dat de „verstokking van allerley contracten alsmede van testamenten in het zijn gelegen, geschieden of waarvan ze worden gehouden (dit slaat op leen-, hoorig en onder tijnsgericht ressorteerend tijnsgoed). Een sanctie ontbreekt op verzuim. De gerechten moeten protocol houden. In de Ordonnantie Decisoir van 1659, art. 22, wordt de regeling preciezer gegeven en als sanctie nietigheid vermeld (Van de Water, I, p. 470H71; Bewijsstukken, II, p. 335). Voor Holland: Placcaat van Karei V, a°. 1529, G.P., L* p. 373/374 (Bewijsstukken, II, p. 377/378). Het vervreemden en 'bezwaren van onroerende goederen ten overstaan van andere gerechten dan die, waaronder de goederen zijn gelegen, geeft aanleiding tot verzwijging van lasten en veroorzaakt moeilijkheden bij den omslag der belastingen. Zoodat op straffe van nietigheid wordt voorgeschreven voortaan enkel voor het gerecht van de plaats van ligging van het desbetreffend onroerend goed zegel en brief op te maken. Indien aan de utrechtsche en hollandsche bepalingen de hand ware gehouden, zou de aanleg van een schuldprotocol naast een protocol van de voor het gerecht ter plaatse opgemaakte zegels en brieven niet noodig zijn. Het onderwerp der levering is voor de stad Leiden uitvoerig behandeld in het proefschrift van J. W. Verburgt, Levering van onroerende zaken te Leiden, diss. Leiden, 1930. Voor Zeeland: Keur van Zeeland, 1495 (ed. Fruin, in O.V.R.), cap. II, art. 11 (Bewijs^ stukken, II, p. 459); hier wordt over protocollatie gezwegen en worden met 't oog op naasting de afkondigingen geregeld. Voor de Meierij van denBosch: G.P., III, p. 485 e.v. en p. 489 e.v. Soortgelijke opmerking als ten opzichte van de Keur van Zeeland van 1495 hier te maken. *) Het voormalige Middag werd dus nu voorgoed aan Hunsingo onttrokken. Zie hierboven, p. 129 en mijn opstel Het Ontwerp-1550 van het Ommelander Landrecht in T. v. R., XII, p. 331 en noot 2 aldaar. Gorecht" zal blijven geschieden als voorheen, „gelyk mede alle diegene, welke in de beide Oldambten en in Wedde en Westerwoldingerland tot dusverre het recht van zegulen hebben gehad, daarvan bij provisie gebruik zullen kunnen blijven maken". Behouden bleef dus het recht van zegelen der predikanten in Oldambt en Westerwolde. Maar voor de Ommelanden werd nog denzelfden 4en Mei 1803 een Publicatie van het Dep. Best. uitgevaardigd, betreffende „het regt van zegulen, etc. in de drie jurisdictiën van de voormalige Ommelanden". Dit recht werd in de eerste plaats aan de drosten zelf toegekend. Verder zouden er zijn 5 zegelaars, één in Wehe of Leens, één in Uithuizen, één in Loppersum of Wirdum, één in Slochteren of Schildwolde, één in Leek of Tolbert. Het „gemeentebestuur van Appingedam" behield „als van ouds" het recht van zegelen, „doch niet verder als voor de inwoonders van de stad" en aan het aanstaand gemeentebestuur van Delfzijl zou dit recht mede worden toegekend, „doch niet verder als voor de inwoonders van die fortresse", en voor personen van „commercie en navigatie". Ieder drost bleef beperkt wat zijn competentie betreft tot de ingezetenen van zijn jurisdictie (en tot het land, gelegen in zijn jurisdictie?). Voor de 5 zegelaars werd een nadere instructie vastgesteld bij publicatie van het Dep. Best, van 25 Mei 1803. Hun competentie bleef beperkt tot de ingezetenen van hun gebied (en het land, daarbinnen gelegen?). „Zij zullen, de concepten der verzegelingen etc, beredet zijnde, dezelve ten spoedigsten moeten prothocolleren en op het francijn schrijven; en de verzegelingen binnen den tijd van zes weken, na de gedane belijïnge, aan de geïnteresseerden laten bezorgen en voords de concepten liasceeren en zorgvuldig bewaren". Ook zij houden de testamenten en huwelijksvoorwaarden in secreete protocollen. In de hierboven besproken Publicatie van 4 Mei 1803 over de samenvoeging etc, staat, behalve een Instructie voor den drost er ook nog een voor den secretaris der jurisdictie en in art. 5 dezer Instructie wordt o.m. gezegd, dat de secretaris moet zorgen voor „een prothocol, waarin zullen worden geregistreerd de gedane belijïngen (uitgezonderd de testamenten en huwelijkscontracten, welke in een secreet protochol zullen worden geregistreerd), hetwelk tevens zal dienen tot een schuldprothocol in zodanige jurisdictiën, alwaar dezelve praesentelijk plaats hebben". Welnu praesentelijk werden ze overal in de provincie gehouden, behalve in de Ommelanden. En als men nu den reeds zoo dikwijls geciteerden Inventaris der R.A. raadpleegt, ziet men ook na 1803 evenals voorheen slechts buiten de Ommelanden van schuldprotocollen melding gemaakt 1). Onder het Wetboek Napoleon, ingericht voor het Koningrijk Holland, van 1809, bleef ten aanzien van de levering alles bij den bestaanden toestand 2). Over de nieuwe regeling, die, na de inlijving, door invoering van fransche wetten tot stand kwam, behoef ik hier niet te spreken, omdat daarmee de eindgrens bereikt is, die men aan het oud-vaderlandsche recht pleegt te stellen en men hierover de literatuur van ons moderne recht kan raadplegen. VII. Eenige slotbeschouwingen over de schuldprotocoUen. De schuldprotocollen waren dus — de naam duidt het ook aan — vooral van belang voor de registratie van de op den grond drukkende grondrenten en rechten van pand, antichresis, hypotheek. Immers de rangorde werd door den datum van inschrijving der desbetreffende acten bepaald. Men mag dan ook aannemen, dat om deze reden deze acten er over het algemeen ook in geregistreerd zijn. Daarnevens waren ze ook, zij het niet van dusdanig, belang, voor de registratie van de acten van overgang van vol eigendom, of voor die van de constituties der beklemmingen of van de overgangen van meier op meier of voor de registratie van acten van vestiging van erfdienstbaarheden. Het komt mij voor, dat ten aanzien van deze tweede rubriek van zakelijke rechten registratie nog al eens achterwege zal zijn gebleven, al was het alleen maar om onkosten te besparen. Is dit juist, dan komt men bij vergelijking van de schuldprotocollen met onze hedendaagsche openbare registers tot de conclusie, dat — afgezien van practischer inrichting der tegenwoordige registratuur — onze hedendaagsche registers ook niet die teleurstellingen zullen bieden, die de schuldprotocollen aan consultanten vaak zullen hebben opgeleverd. De schuldprotocoUen kunnen — althans die van de stadsjurisdictiën — ook in l) R.A. III, x (Stad Gron.), R.A. IV, W (Gorecht ca.), R.A V MM en N.N. (Beide Oldambten), R.A. VI, H.H. en LI. (Westerwolde ca) *) Men raadplege de op p. 305, noot 1, vermelde bronnen. onze dagen nog wel eens van nut zijn. Het gebeurt nog al eens, dat een bloot-eigenaar of beklemde meier van een in de 17e of 18e eeuw geconstitueerde beklemming den constitutieven titel wil raadplegen. Gemeenlijk gaat het dan over de vraag van het bedrag, dat aan geschenken bij vererving, huwelijk of overdracht onder de levenden verschuldigd is. Hij heeft dien titel niet meer. Waar nu te zoeken naar de minuut? Natuurlijk begint men met het protocol van de rechterlijke autoriteit of van pastor en kerkvoogden van de plaats van ligging van het land, waarop de beklemming betrekking heeft. Alle kans dat het zoeken in dit protocol geen resultaat kan opleveren, omdat de acte misschien is opgemaakt voor een andere dan de plaatselijke autoriteit. Dan wordt het, als het betreft een beklemming van land in de Ommelanden, een onbegonnen werk. Alle protocollen van alle rechtstoelen en van alle pastores en kerkvoogden, die recht van zegelen hadden, in de heele provincie, komen in aanmerking. Klappers op deze protocollen zijn er óf niet, óf, als ze er zijn, zijn ze gebrekkig. Dat er protocollatie in het stads-schuldprotocol van dergelijke beklemmingen, van land in de Ommelanden gelegen, heeft plaats gehad, is mogelijk, maar meer waarschijnlijk is, dat dit niet is geschied. Want men vindt in dit stadsprotocol, ook voorzoover het betreft land, in de Ommelanden gelegen, veel meer acten van de eerste dan van de tweede der hierboven in deze afdeeling VII vermelde rubrieken. Betreft het echter een beUemming van land, in een der stadsjurisdicties gelegen, dan heeft men bij raadpleging van het in de centrale plaats der jurisdictie gehouden schuldprotocol betere kans. De stukken, waarvan slechts eenregestisopgenomen, zijn aangeduid met een R. 1. Verbond van Groningen, enz. en o. a. het Oldambt. (R.) 1427, tertio Penthecoste (Juni 10). De Graaf van Oldenburg, Ocke van den Broke, Burgemeesteren en Raadmannen en Meenheitvan Groningen en de Meene Meente van de landen tusschen de „Lawersee unde der Emese", n.1. Hunsingo, Fivelgo, Reiderland, Oldambt, Vredewold, Langewold en Humsterland en eenige Oostfriezen, verklaren een verbond gesloten te hebben met de stad Bremen en de landen „Butenyade unde Wursten". Gedrukt naar het origineel bij Friedlaender, I, no. 354. 2. Het z.g. Eerste Verbond *). (R.) 1428, feria quarta post vincula S. Petri ap. (Aug. 4). De gemeene hoofdelingen en meente in Humsterland, Vredewold, Langewold en Middag en Burgemeesteren en Raad van Groningen gaan voor een periode van 10 jaar een verbond aan tot onderlinge bescherming, „vrij und vreesch", opdat ieder zijn „gued, heerlicheit, retschap ende rechte, vry en veerdich bruke", en om alle duitsche en zuidersche heeren uit Land en Stad te houden. Hij, wien de keder of „redgye" of richter niet richten wil, of onrecht aandoet, die mag zijn zaak beroepen in de stad Groningen, op den gemeenen Warf, en moet binnen 10 dagen zijn beroep uit de stad halen. Vier keer per jaar zal er warf worden gehouden in de stad. Gedrukt bij Idsinga, II, 349. Reg. Feith, 1428, no. 4. Tot dit verbond traden in 1434 toe: Halfambt, Westerambt-Fivelgo, Duurswold en Appingedam en in 1436: de Marne en Oosterambt-Hunsingo. 3. Verbond tusschen Haye en Bole Ripperda te Farmsum, in Fivelgo, eenerzijds, en de Stad Groningen anderzijds. (R.) 1435, 's Zaterdags Palmavond (April 9). Haye en Bole Ripperda, „hoiftlingen toe Fermissem", bekennen, dat zij aan Burgemeesteren en Raad van Groningen beloofd hebben, dat voor het geval iemand in binnenof buitenland tegen de Stad opstond, waaruit veete ontstond, dat zij en hun erfgenamen dan de Stad zouden helpen eh hun huis te Farmsum voor de Stad en haar helpers zouden openstellen. Zij erkennen den stapel van Groningen. Zij nemen aan zulk verbond als de vier (in Fivelgo gelegen) kerspelen Farmsum, Weiwerd Heveskes en Oterdum *) met de Stad aangegaan hebben, waarvan een brief voor den tijd van 12 jr. is opgemaakt. Voorts zullen zij overeenkomstig uitspraak van den Abt van Aduard een geldsom aan de Stad betalen. Hiermede zal alle „schelinge" dood wezen, en voornamelijk die betreffende den doodslag op Willem Wycheringe en van de schade, die inwoners van Groningen van hen hadden geleden. Origineel, op perkament, met de uithangende zegels van Haye Ripperda en van Seyne Vledder, cureet te Farmsum, en „Omeke Snelgers, toe den Damme, hoiftlinck". Reg. Feith, H35. no. 4. *) Het verbond met deze 4 karspelen is niet bewaard gebleven; wel is bewaard de acte, van 1435, Febr. ai, waarbij Holwierde en Marsum (in Fivelgo) dit verbond aannamen (Reg. Feith, 1435, no. 7). 4. Verbond tusschen de buren van Winschoten (in Reiderland) en de Stad Groningen x) (R.) 1435, Zaterdags op palmavond (April 9). Ghemene buren ende kerspellude van Wynschote" maken bekend, dat zij met de Stad Groningen zoodanig verbond hebben aangegaan als dat „Westerampte van Fywelingelande ende die van den Damme ende van Dyurdswolt ende van den Halfampten in Hunseghelande ende sommighe andere lande" met de Stad aangegaan hebben; 12 jaar lang, „beholden 'enen yegheliken redger ende rechter ende eiken manne in onsen kerspele zijn redgen rechtis, zynre rechtinge ende olde vryheyt, die hyr nyet en teghen gaen, mit vorwaerden, dat die redge ende rechter enen yegheliken klagher recht solen laten wedervaren ende nyemande onrecht doen. Ende weert dat he yemandt onrecht dede ofte nyet rechten en wolde, de mach zine zake beroepen in de stad by vyf olde mark bynnen teyn daghen ende vervolghen dat voirt als die verbundsbrief voirss. daervan inholt ende als dat van oldes pleghet te wesen". Origineel, met het uithangend zegel van den cureet van Winschoten, in groene was. Reg. Feith, 1435 no. 2. ; i) Er is een soortgelijke brief van een verbond met Scheemda, 1435, Maart 2 (Reg. Feith, 1435, no. 5), met Finsterwolde, Oost-Finsterwolde en Eexta, 1435, Maart 8 (Reg. Feith, 1435, no. 3) en met een gansche serie karspelen van de beide Oldambten, 1435, Mei 8 (Reg. Feith, 1435, no. 17, gedrukt bij Modderman, Oldambt, bijl. C). 5. Verbond van Groningen met Farmsum ca. — Appèl. 1435, April 28. Haye Ripperda, hoofdeling en redger te Farmsum, en 3 lankrichters van Oterdum, Heveskes en Weiwerd (in Fivelgo), wijzen vonnis tusschen de gemeene buren van Meedhuizen (Fivelgo) en twee richters uit Farmsum (Fivelgo). De buren klaagden, dat die van Finsterwolde hun vee hadden durven afrooven omdat die rechters verzuimd hadden Meedhuizen in den verbondsbrief met de Stad Groningen op te nemen (vgl. nr. 3), ofschoon Meedhuizen evenzeer als de andere 4 kerspels tot den rechtstoel van Haye Ripperda behoorde. De gedaagden antwoordden,, dat het gebruik is, om alleen de 4 kerspels te noemen. Zij leggen een in dien zin geformuleerden eed af. Er wordt niet op den Warf in Groningen geappelleerd. Wy, Haye Rypperda, hovetlyng ende reddie, Hayke Aylardes, Ubbe Wylreks ende Ayko Baenges, nu ter tyt langherichters toe Fermissem, Oterdum, Hewenschynze ende Weywert, bekennen ende tughen in dessen openen breve, woe vor uns in unzen rechte synt ghekomen, claghende, die meene buren van Meedhuzen up Omeken Ebbens, unzen mederichter, ende Heren Wittekens, kerspelluden bynnen Fermissem, um den schaden, den die voirg. buren van Meedhuzen gheleden hebben in eren queke ende gude, dat Papeke Reyndsma ende die van Fynzerwolde myt eren hulpers em affgherovet hebben, dattet solde ghescheen hebben vermyds verzumenze Omekens ende Herens voirg., naeden dat sye nicht naemeliken Meedhuzen hadden mede scryven laten in dat verbundbreeff, ghelyk den anderen veer kerspelen, under Hayen vors. rechte ghezeten. Des antworden Omeke ende Hete vors., dat sie die van Meedhuzen hadden verdedynghet nae eren vermoghen ende oek dat verbundbreeff scryven laten nae zede ende woente, als men in voertyden Fermissater redschap plach toe scryven, dat sie ock wal bewyzeden myt bezeghelden breven^ die de Stad van Gronynghen uutghezant hadden, in wat maneren, dat sie ende ock anders gude luden in unze redschap anders nicht dan an die veer kerspelen pleghen toe scryven ende hebben ghescreven ende ock up dieselve tyt wal bewijst wart, dat men in Damzater redschap anders nicht en screven heft dan allene in Damzater redschap ende doch buten Damme twie kerspelkerke synt in den vorscreven redscap. Nae desse claghe ende antworde ende anders bewysinge, daer langhe van toe scryvende is, soe hebben wy, reddie ende richters voirg., vormyddes beraede des erbaren Omeken Snelghersna, hovetlyng tot Damme, Aten Renghersne toe Fermissem, Syneken toe Upwyrdum, Belven Renekens ende Popeken Uffkana, ten Damme, lancrichtesluden, van beyden parten daertoe ghebracht, ende oek vermyddes beraede anders veler guder lude nutghesproken vor een recht, dat Omeke ende Here voirg. up ten naesten rechtdach solden tughen in den Hyleghen, dat sie nae al eren vermoghe die van Meedhuzen hadden verdedynghet alze een richter vor zyne underzaten were schuldich te doen ende sie oek hadde scryven laten als men zie nae older woente plach te scryven. Ende dit eedspil hebben Omeke ende Here voirg. vul ende al overghebracht nae unzen dome up den dach, die em ghezat was, ende van dessen dome is bynnen teyn daghen nyet byropen, als nu ter tyt een zede is in den lande, nae den dat wy nu in verbunde staen mytter Stad ende Landen, dat iewelik syn unrecht wal mochte toe rechte brenghen. Hyrumme soe hebben wy, reddie ende rechters voirg., Omeken ende Heren vors. vrij ende quyt ghedomet van Meedhuzater anclaghe, dat zie noch ere naekomelyngen in ghener wijs noch in gheestlyken ofte wertlyken rechte Omeken ende Heren offte ere erffgenaemen in naekomenden tyden tot eweghen daghen van der vors. schelinge sullen bet anspreken offte moyen. In orkunde der waerheit soe heb ik Haye vors. myn zeghel an dessen breeff ghehanghen. Ende umme ene merre vasticheyt, naden dat ick, Hayke vors., nu ter tyt dat langherecht slyte van mynes heerdes weghen, toe Weywert, soe heb ick ghebeden heren Hayen, curet toe Weywert, ende ick, Ubbe vors., hebbe ghebeden heren Heyke, unse cureet toe Oterdum, ende ik, Ayld voirg., hebbe ghebeden heren Ywen, unzen kerkheren toe Hewenschynze, dessen breeff mede toe bezeghelen. Ende wy, her Haye, her Heyke ende her Ywe voirg., hebben umme bede wyllen der vors. rechteren unze zeghele mede an dessen breeff ghehanghen. Ghegheven in den jare uns Heren duzent veerhundert vüff ende dertich des naesten Donredags nae Pasche achtende. Op perkament, met de uithangende zegels van de genoemden in groene, doch van no. 2 m bruine was. Het 2e zegel is eenigszins, het 4e is ernstiger beschadigd. Reg. Feith, 1435, no. 15. 6. Overeenkomst tusschen Eilko Houwerda en de Stad Groningen. (R.) 1438, op Sunte Jeronisdach et sociorum eiusque (Sept. 30). Eilcke ter Munten maakt bekend, bij dezen open brief, dat dit de voorwaarden zijn tusschen de Stad Groningen en hem: 1°. EUcko zal gebruiken al zijn „guede ende herlicheyt", die hij heeft tusschen „der Emes ende der Lawersse" en waar er verder iets van hem ligt binnen de macht van de Stad, waarop Eilco zal „varen mit der wone" en er veilig wezen. 2°. De Stad zal hebben het huys ter Munten „rnit zinen rechte ende herlicheyt, mit twehondert grase landes" tot onderpand, tot tijd en wijle de Stad en hij zullen zijn gescheiden „mit rechte ofte mit vrentschup". 3°. Partijen zullen elk 2 mannen kiezen, die de twisten zullen beslechten. Origineel op perkament met het uithangend zegel van Eilkco en van den kerkheer van den Dam.beidein groene was. Het zegel van Eückois een ldimmende leeuw. Reg. Feith, 1438, no. r. 7. Bestand, gesloten tusschen Burgemeesteren en Raad van Groningen en Eppo Gockinga. (R.) 1439, 's Maandags na conversionis Pauli (Jan. 26). Door tusschenkomst van 3 personen wordt een vrede gesloten tusschen „den erbaren mannen Borghermeistern unde Radmannen to Gronynghe und eeren frunden unde medehulperen, uppe de ene zyd, Eppen tom Broke unde sine frunden unde medehulperen, uppe de andern zyd". Er zal een bestand zijn tot St. Johan Midzomer e.k. en middelertijd zal elk der beide partijen twee personen kiezen, die zullen beslissen, of Eppo „wes up de van Gronynghe ghebroken hebbe" en, omgekeerd, of Groningen iets verbeurd heeft jegens Eppo. Origineel,op papier, n.1. het exemplaar van de twee, „der de ene uthedemandera ghesneden is", dat aan de Stad is afgegeven. Reg. Feith, 1439, no. 6. 8. Overeenkomst tusschen de Stad Groningen en de Houwerda's. (R.) 1440, des naesten Maendaghes na elve dusent maghede daghe (Oct. 24). Burgemeesteren en Raad in Groningen verklaren overeengekomen te zijn met Hysse, weduwe van wijlen „Eylcke, hoveling ter Munten", en haar „frunden": Aan Eylcke's en Hisse's kinderen wordt gegeven al hun land en goed, dat zij liggen hebben tusschen Lauwers en Eems. Zoodra de kinderen meerderjarig zijn, zal er opnieuw onderhandeld worden, overeenkomstig compromis, waarbij o.a. bepaald is, dat Eylke 200 grazen land en het huis ter Munten tot onderpand had gezet. Hysse en de kinderen zullen aan de Stad 100 van die 200 grazen land afstaan ten gebruike bij het huis ter Munten („tot unser huse ter Munten") en bovendien zal de Stad de „herlicheyt unde rechtynge, de daer boren to Eylke huse ter Munte", ook „mede bruken alsolange went de kynderen oft en deel van em tot eren yaren ghekomen zynt." Indien de kastelein der Stad, Lodewyk Horenken, meer grazen land dan die 200 gebruikt heeft, dan zal hij deswege schadevergoeding geven, door scheidslieden te bepalen. In een vidimus van 1481. Reg. Feith, 1440, no. 4. 9. Termunten ca. — Stads rechtsgebied in Reiderland en Oldambt. 1444, St. A gat ha (Febr. 5). Burgemeesteren en Raad geven aan Lodewijk Horenken het huis Termunten en 100 grazen land aldaar in gebruik en daarbij niet nader aangeduide heerlijkheden in Oldambt en Reiderland. Wy, borgemesteren ende raedt in Groeningen, bekennen ende tuygen mit dessen openen brieven, dat wy hebben gedaen ende toegestaen Lodewyck Hornekine, onsen medeburger, onze huys mit synen toebehooren, dit in comende jaer lanck na datum deses brieves; also dat nu geleegen is in den Oldampte to der Munten, met hondert grasse landes, to bruycken, to bewaren ende to besitten, mitten dijcken, die daer nu op vallen, mitter heerhcheden unde re^tinge, die wij nu ter rijt hebben in Reijderlandt ende in den Oldampte, etc. Sunder argelist. In oorcunde hebben wy ons Stadt secreet hier op gedruct. Gegeven in den jare ons Heeren duysent vier hondert vier ende veertich op Sunte Agathen dach. Afschrift in Stadsdocumenten in conventie. Reg. Feith, 1444, no. ij. 10. Appèl van een doem uit Reide (Oldambt) op de Warven in de stad Groningen. (R.) 1445, des Dynekesdaghes to Vastelavent (Febr. 8). Lyupko Sebes Popyng, Dodo Tyddes en Tancko, rechters te Reide, schrijven aan Lodewij k Hornken, kastelein in Termunten: Wij hebben „enen doem ghedomet" terzake van een doorgebroken dijk tusschen Fock en Ryndel te Winschoten, welken doem Tydko en Yaenko te Fimela hebben „ghestraffet ende hebben Wen anderen doem domet". Wilt gij nu, waar gij toch in Groningen rijt, van den Raad van deze stad gedaan zien te krijgen, dat hij Tydko en Yaenko laat dagvaarden tégen ons, want „wy dencken unssen doem to byschermen". Op de adreszijde staat: „Deme eerweerdychen, voersichtychen, kloken man Lodewych Hornken, kastelleen ter Munten, vruntliken ghescreven". Origineel, op papier, met beschadigd zegel van Lyupko Sebes Popyng. Reg. Feith, 1471» no. 2. 11. Competentie. — Reëel Statuut — Gezag van de Warven in Groningen over het Ulsdaër Vijfde deel van Reiderland. 1447, Juni 3. Tammo en Eggherik, rechters in Beerta, in Reiderland, verzoeken de Regeering der stad Groningen, om Herko, inwoner van hun karspel, en onderdaan van burgemeesteren en hoofdmannen, te beschermen. Poppeke Reyndes heeft een aan Herko toebehoor end huis in het Ulsdaër Vijfde deel verkocht aan de kerk te Weener en de proost van Weener (tevens pastoor der kerk aldaar) ») en zijn kerkvoogden („hillighe mannen") willen deze zaak met eigenrichting afdoen („slyten myt welde"). De proost c.s. boden aan de zaak te Bunde, in 't gebied van jonker Ulrich (Circksena), af te doen. Herko wilde de zaak in Beerta beslist hebben. Aan den proost is geschreven, dat, als hij eigenrichting pleegt, Herko en zijn verwanten met toestemming van Burgemeesteren van Groningen en van de Hoofdmannen *) hem van het huis zullen verdrijven. Vruntliken ghescreven, wo wy ju bydden, dat ghy Herken, unsen kerspelman unde ju underzate, wyllen behulplick wezen van eyn steynhuze, gheligghen in Olswyden Vyfftendele, in ju ghebede, dar Poppeke Reyndes hefft vorkofft Wenegher Hillighen und de provest und de billighe manne dat dencken to slyten myt welde, daer Herko vorser, gade wyzynghe aff hefft, dat Poppeken vors. hiir nycht an eghet, etc. Zó hefft de provest de hillighen manne nat myt uns in den Beerden und wolde dat Herko vorser, myt Poppeken vorser, wolde borghen ten Bunda, in junckheren Olrykes ghebede, und Herko und dyt hus alzet vorser, ys, ligghen an juwen ghebede; zo bode Hercko vorser, in unszer jeghenwordycheyt, he wolde gherne borghen tegen Poppeken in Olswyder vyfftendele, aldaer he ghezeten were und aldaer dat hus gheleghen ys, to Olswyda oft in den Beerde to slyten. Waerumme dat scriven scarpliken to Wener to den provest und zyn medekerekvogheden, dat ze Herken boven recht zyn hus nycht antasten, etc. Und oick offt ze et myt welde wolden shten, daer Heerko vorser, myt juwen orloeve myt zynen vrunden ze daer mochte affdryven, etc. Ghescreven under mynen inghezeghel, Tammen Tyddes, medehoffling, daer uns beyde an ghenoghet, int jaer van XLVII, des Zaterdaghes up Pynscteren achtenda. Tammo und Eggherik, rechters, ju vrunden. (Het adres luidt: An den erbaren Rad, borghemeysters ende hof f mannen in Groninghen). Origineel, op papier; van het zegel van Tammo Tydde? is niets overgebleven. Reg. Feith, 1547, no. 7. *) Zie Friedlander, no. 855. 2) Burg. en hoofdm., die de uitvoerende macht van de Landswarven waren. 12. Verkoop en levering van land te Zuidbroek. (R.) 1451, Crastina Agathae virginis (Febr. 6). „Kundich ende openbaer siet allen luden, die desse breef szeen offt horen lesen, dat wy Menso Eltckens, Meine Lyuppens Edzeko Tammens, Elseko Fockens, kerspelslude to Suedebroeck, hebben verkofft" namens de gemeente („van den gansen meentes weghen") aan „Ffocko Hillekens ende Jurghen Hilliken, unse medekerspelsluede" een stuk land, geheeten de „meene weere", gelegen „tuschen Broeck ende Meden, by den Lutkike Brugge bij der norder sijt des eedweges". De koopers zullen den weg onderhouden „up den eedweghe, de to den erve vorss. hout". De kerkheer van Zuidbroek, heer Dyurd, heeft dezen op verzoek der partijen gezegeld. Op papier, eind 16e eeuw. Reg. Feith, 1451, no. 9. 13. Zijlmeester te Oterdum. (R.) 1456, des anderen dages na Petri ad Vincula (Aug. 2). De „hovetlingen, richteren ende meene meente in den Oldenampte" dragen aan Gosen ten Dulck, Ulgher van Nordyck, Clawes ten Bruggen en Lodewijk Horenken op: het recht om „ons enen guden ziilmester to setten, mit alsodaner renten jarlikes over onse meente to gadderen alss dat van oldes ghewest hevet, mit visscherye van d' olde Stove in de Eemse, durende lanck XXV jar naestkommende, nadat dat onse zylen loeppachtich worden". Twee, resp. vier geestelijken hebben op verzoek van de hovelingen c.s. hun zegel aan dezen brief gehangen. Twee origineelen, op perkament, resp. met 2 en met 4 uithangende zegels in groene was. Door het origineel met de 4 zegels is gestoken een transfix van 1469, St. Odolphus-avond, waarbij Gosen ten Dulck en Ulger van Nordyck, resp. burgemeester en hoofdman in Groningen, overdragen aan Burgemeesteren en Raad in Groningen: het zijlmeesterschap met bewaring der zijlen te Oterdum, met pachten en renten, daarbij behoorende, met de visscherij en de nog resteerende jaarmalen (van de loopende 25 jaar) overeenkomstig den voormelden getransfigeerden brief, met beding, dat Lodewijk Horenken zijn „verdienst" zal houden. Origineel, op perkament, met de zegels van Gosen van Dulck en Ulger van Nordyck. RegFeith, 1456, no. 4. 14. Quaestie tusschen de Stad en de Houwerda's. (R.) 1460, negesten dach na St. Bartholomeus (Aug. 25). „Borghemesters, raden, ghilde, ende ghemeente der stad to Groninghen" bekennen, dat er tweedracht is geweest tusschen hen en de eerbare vrouw Hisse, weduwe van „Eylke to der Munten" en haar kinderen over de heerlijkheid en het huis ter Munte, waarover een compromis is gesloten. De scheidsheden hebben toen beslist, dat vrouw Hisse en de kinderen terug zullen krijgen de 100 grazen land, die de Stad gebruikt had bij haar huis. Ook zullen Hiske en de kinderen alle erven en heerlijkheid gebruiken, die Eylke en zijn voorouders gebruikt hebben. In een notarieel transsumpt van 1485, Mei 10. Reg. Feith, 1460, no. 10. 15. Verkoop en levering van land te Oterdum aan den kastelein (van de Stad) aldaar. (R.) 1470, op den H. Kruisdag (Mei 3). „Dode Edzerts to Oterdum" bekent in dezen open brief, dat hij voor zich en zijn erfgenamen heeft verkocht, opgedragen en overgegeven, erfelijk en eeuwig, vrij en kwijt, aan Bartolt Kassens en zijn nakomelingen, kasteleins te Oterdum, ten behoeve van het slot te Oterdum, een warf, die gelegen is aan de westerzijde van 't Maar, waarop eertijds Ludeken Hondert Gulden placht te wonen. Koopsom is betaald. Twee met name genoemde personen waren hierbij als getuigen; op verzoek van partijen heeft Johan, pastoor van Oterdum, gezegeld. Origineel op perkament, met uithangend zegel van dien pastoor, in groene was. Reg. Feith 1470, no. 10. 16. Kasteleinschap te Oterdum. (R.) 1471, des Donredages na Sinte Petersdach ad Cathedram (Febr. 28). Sybrand Ulferdes, proost te Groetehuusen, komt met Burgemeesteren en Raad der stad Groningen overeen, dat hij het kasteleinschap in den Oldambte zal bedienen van Paschen e.k. tot over 3 jaar en dat hij gedurende dien tijd het huis te Oterdum en het daarbij behoorende land zal gebruiken zonder rekenschap en zelf voor het onderhoud van huis en „buninge" (= beschoeiing) zal zorgen. Hij moet er zes knechten houden. Wordt door zijn schuld het huis hem afhandig gemaakt, dan zal de Stad de scha op hem verhalen, waarvoor hij al zijn goed ten onderpand zet. Uit het zijlkoren zal hij alle jaar genieten 5 mud rogge en 5 mud gerst. Men kan elkaar 1 jaar tevoren opzeggen. Sybrand behoudt zijn burgerschap „ende die lande oere gewoentlijke beropinge". Is er iemand breuke aan Sybrand schuldig en bij vlucht uit de kasteleinschap, hem zal de Raad niet beschermen en is in 't gebied van „onsen verbunde" iemand, die aan S. breuk schuldig is, dan mag S. van hem zijn breuk „inmanen myt hoefftmans- ende bodbreven." S. zal per jaar 300 arnh. gulden aan de Stad betalen. „Item soe en sal Sybrand vors. nyemande koepen laten buten des Raedes consent, die na den landrechte ende onsen verbunde in den lyve vervallen is." Origineel op papier, het onderste exemplaar van twee uiteengesneden cedullen, waarop de letters A.B.C.D. op de scheiding geschreven. Reg. Feith, 1471, no. 2. 16a. (R.) 1480, Zie no. 107. 17. Kastelein te Winschoten. (R.) 1483, Dinsdag vóór den Sondach Invccavit in den vasten (Febr. 11). Burgemeesteren en Raad van Groningen verklaren, dat zij tot een vergelijk zijn gekomen met „Reijnier Jarchs op den Pekelborch, casteleyn te Winschote", over de punten, waarover zij verschil van meening hadden, en dat zij hem 260 arnh. gulden zullen betalen. Ë In margine staat: „Blijck, betonende, dat de gerequireerden hebben geconstitueert den castilanus in den Oldampte". Afschrift, in Stadsdoc. in conventie; I A, p. 363; Reg. Feith, 1483, no. 22. 18. Turbe. — Oorsprong van het gezag der Houwerda's in de buurt van Termunten. (R.) 1487, Juli 21, 22 en 24. Verklaring omtrent hetgeenop 21, 22 en 24 Juli 1487 eenige oude heden ten overstaan van notaris en getuigen te Termunten hebben getuigd over de rechterhjke organisatie in de heerlijkheid Termunten en de omgelegen karspelen1). De op 21 Juli gehoorden waren: Jaen Aytckens, Wilrich Screder, Syben Habbekens, allen van Termunten-, TJbbo, van Daüingeweer; Rewynck, van Bamsum; Onko en Hayo, van Borgsweer; Ubko, van Woldendorp-, Ebo Koster, van Luikt Ter Munten. Zij waren „geladen, dorch gheboth des gherichtes" *), om getuigenis te geven „van dem gherichte van der heerlyckheit ter Munten ende in den umbeleghen karspelen, als wel daer van oldes in verleden tyden pleghen to besitten ende to hebben dat recht ende de herlyckeyt, ende van den hoef f tfynghen, als terselver tyd in den besten maneren de vort benoempten mans by zelicheit orer zelen de waerheyt to tughen vormaent worden; desse vorbenoempten zeden syek olt to wesen by tzeventich offte tachtentich jaer off daerumtrent" en dat zij zfch nog wel herinnerden de gebeurtenissen, die voorgevallen waren in deze landstreek binnen de laatste 20, 30, 40, 50, 60 en 70 jaar („ende dat se ghedachten den schefften, de gheschen synnen yn dessen oert landes bynnen twyntich, dertich, vertich, vyfftich, sestich ende tzeventich jaer"). Wat Groot Termunten betreft, verklaarden zij, dat hier drie „ghilden" (= afdeelingen) waren, n.1. één part, de Holm geheeten, één part. Middel Termunten, en één part, het Dijkeind. Hier waren drie hoof delingen: 1». Menno Ebens ») op den Holm; hij was de vader van Aylcke en woonde op het huis, waarvan nog een stuk staat; 2°. Melk» Poppens, in Middel Termunten, en 3°. Sebeko Rewyngha, die het Dijkeind berechtte. Wat Fymel betreft, verklaarden zij, dat er hier twee rechters waren, n.1. Hayo Eppens en Olde Nanka. Wat Dallingeweer betreft, verklaarden zij, dat dit gerecht behoorde aan één, n.1. aan Grote Ocko. Het gerecht te Bamsum behoorde aan twee, n.1. aan Hero Owens en Omptet Hemptens. Lutke Termunten behoorde aan Hayo en Eppo Ubkens. De heerlijkheid van de Warven behoorde aan de hoofdelingen Poppo Synada en Wabko (Synada?). Borgsweer behoorde aan Habbe. Reide behoorde aan Lyppcko Zebens. Wat Woldendorp betreft, hier was de „rechticheyd" in handen van Ubko Cyens en Tyacko Cyens. Zij verklaarden verder, dat al deze hoofdelingen gelijke rechten hadden en niet onderdanig waren aan een ander hoofdeling („vort tugheden deselven mans, dat daer gheen hofflyngh plach to wesen bowen desse hofflynghen"). Want als er eenige tekortkoming was of eenig geschil, tusschen de hoofdelingen of onderzaten, die niet onder een heer stonden, dat er dan beroep open stond op een gemeenen Warf en op de gemeene hoofdelingen, die gewoonlijk bijeenkwamen op Reiderzijlen of op andere geschikte plaatsen en die er dan voor zorgden, dat ieder rechthebbende 4) aandeel in het gerecht kreeg. De getuigen verklaarden verder, dat wat het Wold-Oldambt aanbelangt („in den Wolden"), dat daar ook rechthebbenden waren, die ieder eén aandeel in de bediening van het recht hadden, maar waar, in hoever en hoe een iegelijk zijn recht kon doen gelden, dat was den getuigen niet precies bekend. Doch na verloop van tijd had Ailcko ter Munten *), de zoon van Menno Ebenszoon, aan wien de Holm in Termunten toebehoorde, met hulp van Keno ten Broeck sommige hoofdelingen uit het land verdreven en hun hun land en heerlijkheid ontnomen. Ook sloopte hij het huis van Mello Poppens in Middel Termunten en bouwde zijn eigen huis met den afbraak van Mello's huis op. Desgelijks wierp hij ook neer het huis van Habbo voornoemd, te Borgsweer gelegen, en dat van Wabko te Warffum (de Warven, ten Z. van. Termunten), ook met den afbraak van deze huizen bouwde hij zijn eigen huis. Ook verdreef hij veel „gude mans" uit het land en hij nam al de eigendommen van Tjard Quipers tot zich, toen deze op een jammerhjke manier den dood had gevonden. Later heeft Focke Ukena de ballingen weer in 't land gebracht en een ieder weer aan zijn aandeel in de'bediening van den rechtstoel geholpen („een jeweliken ghehulpen yn syn rechticheyt, dat jewelijck des syns mochte bruken"). Maar toen riep Ailcko (Houwerda) de Hamburgers te hulp en deze bracht de andere hoofdelingen ten onder en verdreef er een deel van. Toen riep men tegen al deze geweldenarijen, die in het land geschiedden, de heeren van Groningen te hulp, die nu — en God geve dat het nog lang moge duren — met God het land in rust en in vrede regeeren („Do urn ghewalt, de schad in dem lande, worden angheropen de heren van Gronyghen, de nu — Got geve lanck — myt Gode tlant regeren in rust ende vreden"). Des anderen daags, op 22 Juli 1487, zijn nog gehoord: Ubbo Wyardes en Wyncko (Wyardes?) en zij verklaarden overeenkomstig het voorafgaande. Op den 24en Juli 1487 werden gehoord: Ayto to Thyesweer, een hoogbejaard man (een „seer holt man"), „den wal ghedencket tachtentich off neghentich jaer"; ook deze man verklaarde overeenkomstig het voorafgaande. Deze turbe is gehoord op verzoek van Evert Hoernckens, kastelein (vanwege de Stad Groningen) te Oterdum, „um tghemene best". Origineel, op perkament, voorzien van notarismerk. Reg. Feith, 1487, no. 7. In dorso met latere hand: „Attestatie van gelegenheyt der gerechticheyt und hoefflinge to Grote und Lutke Munten, sampt anderen carspelen int Klei-Oldampt, 1487". l) Deze getuigenverklaringen zijn blijkens het slot op verzoek van de Stad Groningen afgelegd. Het grootste gedeelte van deze oorkonde is afgedrukt als bijlage bij Gosses, Hoofdeling. *) Welk gericht, dat blijkt niet. ') Dit is de bekende Menno Houwerda. *) Zoo zou ik „gude man" hier willen vertalen. Ik neem aan, dat de getuigen niet willen zeggen, dat op den Warf in het algemeen in geschillen ieder eerlijk man, gude man, kreeg wat hem toekwam, maar dat zij op het oog hebben quaesties, die op de Warven werden beslist met betrekking tot het recht op de bediening van den rechtstoel. ') Dat is Ailcko Houwerda. 19. Oproeping van appellanten, om in de Stad te verschijnen. (R.) 1488, Mei 14. Burgemeesteren en Raad van Groningen roepen Herman en Johan of hun borg Sicke, te Reide (Klei-Oldambt) op, om des Vrydags voor St. Vijt a.s. ten acht ure in den morgen in de stad te zijn, om hun beroep te „vervolgen" tegen den kastelein in de zaak, die zij hebben tegen Duyde to Reyde. En met dit zelfde briefje laten B. en R. dit ook weten' aan Gert Horneken, kastelein, opdat hij ook kome, om te „beschermen juwe sake". — „Den bode gevet den breeff weder". — „Ghegeven onder onser Stad ende Lande secreet, up onss Heren hemelvartsavent in den jaer van achten tachtentich". Origineel, op papier; het opgedrukt zegel is verdwenen. Reg. Feith, 1471, no. 2. 20. Scheidsrechtelijke uitspraak over de heerlijkheid Termunten en verdere geschillen met de erven Houwerda. (R.) 1489, Vrijdag vóór O.L.V. nat. (Sept. 4), Wolterus, abt te Aduard, als overman en voorts meester Hicke van Doernum, proost te Emden, meester Willem, kerkheer van St. Marten in Groningen, Boye, vicaris te Emden, Johan Kanter, scheidsheeren in het geschil tusschen Burgemeesteren en Raad van Groningen, eener-, en „Eylke ende Gherlt toe Upphusen, hofftlyngen, mit hoeren broederen ende vrunden", anderzijds, „heerkomende van den huse mit der heerlickheit ter Munte, roeff ende brant ende anders," omschreven in het compromis, verklaren, dat zij „in vruntschap naest den besten rechte" een uitspraak hebben gegeven, als volgt: 1°. De stad Groningen zal „de heerlicheit van der Munte voirss. mit hoeren toebehoeren" behouden, zooals zij dit tot dusver in gebruik hadden („soe sie die wes toe hyr toe ghebruket hebben"). 2°. Eylke en Gherlt en hun erven wordt kwijtgescholden alle schade, die hun grootvader Eylke ter Munte en rij zelf „der Stad ende Landen van Groninghen ghedaen hebben in roeve ende brande ende andere ongheboerlickheiden" en zij zullen wederom „vrij hebben ende bruken, sunder hinderinghe der van Groninghen, alle hoere landen, soe sie die plechten toe bruken eer sie die Stad van Groninghen ontseden". 3°. Eylke en Gherlt zullen krijgen 500 arnh. gl. Origineel, op perkament,met uithangend zegel van abtWolterus, in groene was(geschonden). Reg. Feith, 1489, no. x. 21. De geschillen met de erven Houwerda beëindigd. ' (R.) 1489, uppe den dach Cosme und Damiani (Sept. 27). „Aylke und Gerit, broders to Uphusen", schrijven aan Wolter, abt van Aduard, dat deze zich wel zal herinneren wat „unse leste affschedinghe", toen zij in Emden tezamen waren, is geweest, toen zij van hem ontvingen een sententie van die van Groningen, tot aanneming van een bestand tusschen Groningen en de gebroeders voornoemd. Na beraad zijn de broeders bereid dit bestand aan te nemen. Origineel op papier. Reg. Feith, 1471, no. 2. 22. Verkoop en levering van land bij Oostwold. (R.) 1494, up den dach Margarete virginis (Juli 13). Diudo Edzes en Hemko, zijn zoon, „carspellude in Finserwolda", bekennen met dezen open bezegelden brief, dat rij hebben verkocht aan den Commandeur te Oosterwierum, ten behoeve „des kloesters to Golthorn", een halven akker land, gelegen tusschen Golthoorn en Oostwold. Koopsom betaald. En dus dragen Diudo en Hemko op en geven over dezen halven akker lands, voor zich en hun erfgenamen, aan den Commandeur, in rechten eigendom. Als „tugheslude" waren hierbij Ludo Elles en Ubbeko Walkes. Gezegeld door den kerkheer van Finsterwolde. Origineel op perkament. Het uithangend zegel is verloren. Reg. Feith, 1494, no. 37. 23. Brief van den kastelein in Termunten. — Vijandelijke aanval. (R) 1498, des Donredages vor den Hilligen dree Konyngen (Januari 4). Evert Horneken, kastelein in Termunten, waarschuwt de Regeering van Groningen tegen dreigend gevaar van vijanden, die de Stad Groningen „mydt horen Ommelanden" willen beschadigen en verzoekt den Pekelborg te bewaken, „angeseen de heren lengher all methen mydt der korter ellen, als ons samptlike wal eer ghebort is". Origineel op papier. Reg. Feith, 1471, no; 2. 24. Onderwerping van Bellingwolde aan den Bisschop van Munster 1). (R.) 1498, St. Panthaleon (Juli 28). Conrait, bisschop van Munster en „administrator der kercken to Osenbrugge", erkent, dat hij de inwoners van Bellingwolde met de huizen Upham en Utham in bescherming en als onderzaten heeft aangenomen. Niemand zal in Bellingwolde een sterkte mogen timmeren. Op vordering van den Bisschop of van zijn ambtman « uit Eemsland zullen zij moeten volgen ter hulp. Alle jaar op St. Michiel zullen ze op de burcht te Nyenhuis een hoen moeten betalen uit elk bewoond huis van Bellingwolde. De breuken en „verfalle" zullen worden ingevorderd als tot dusver gewoonte was. Hierop hebben die van Bellingwolde met de huizen Upham en Utham „huldinge unde eede" gedaan, als goede onderdanen. (Vgl. hierboven, p. 146/148.) Origineel, op perkament, met de geschonden uithangende zegels van den Bisschop, in roode en van het Domkapittel in groene was. Reg. Feith, 1498, no. 21. 25. Verkoop en levering van land te Bellingwolde. (R.) 1498, daags na Catherinendag (Nov. 26). Edzard Bolens te Bellingwolde en Aleke, zijn vrouw, bekennen te hebben verkocht en opgedragen met hand en met mond den prior van het klooster ter Apel 5 akker land, Boelenbroeck genaamd, in Bellingwolde gelegen, in welke 5 akkeren Tyabbe sesste akkers heeft en welk land „gheet op van de olde Ae". Onder degenen, die met land er aan grenzen worden genoemd „Wyllem Engelkens und Hylwert, twe gebroders tho Vryeschelo". Koopprijs is ontvangen. Belofte van vrijwaring met eventueele submissie aan alle geestelijke en wereldlijke gerechten. Drie getuigen zijn er bij geweest, die met name worden genoemd. En op verzoek hebben gezegeld heer Herman, onze kerkheer, en Hermannus Kopes, een gezworen richter over Westerwoldingeland vanwege den Bisschop van Munster, die dit deed „in 't openbaar myt bysitters in een heghet gherichte". Origineel, op perkament, met de voormelde uithangende zegels in groene was. Reg. Feith, 1444, no. 13. 26. Kasteleinschap van Winschoten. (R.) Ao. 1499, Paaschavond (Maart 30). Gheert Kassens, kastelein te Winschoten, erkent van Burgemeesteren en Raad van Groningen aangenomen te hebben „de casteleynschap te Winschote mirten Oldtampte daertoe behoorende, ses jaer langh", zooals vóór hem Berent Bolens dit had gehad. En hij zal gratis gebruiken 't land, dat tot dusver Eppe Ellekens van de Stad in gebruik had. Op den Pekelborg zal hij op eigen kosten 3 of 4 knechten houden. Alle „broken" zijn voor hem. En zoo noodig zullen de Landen hem met 10 of 12 knechten bijstaan op hun kosten. Afschrift in Stadsdocumenten in conventie, I A, p. 365. Reg. Feith, 1499, no. 15. 27. Verkoop van land in Utham, onder Bellingwolde. (R.) 1508, avond vóór Kruisvinding (Mei 2). Ubbo, Wabbeke en Heerke Tammens, gebroeders, verkoopen land in den Utham, aan het klooster ter Apel. Een pastoor zegelt op verzoek van verkoopers, die geen zegel hebben. Origineel, op perkament, met de uithangende zegels in groene was van dien pastoor en van Johan Prengher. Reg. Feith, 1308, no. 11. 28. Verkoop en levering van land in den Ham. (R.) 1509, Juli 10, Rodolphus, vicarius in de Berde, oorkondt, dat in den jare 1509, „up dach der soven broderen", voor hem hebben bekend Tyabbe Walekens, Edzo Eltckens en Brunger Herens, dat zij hebben verkocht, met toestemming en in bijzijn van Tonckhart Fredericks, aan den eerzamen Johan Prenger, richter te Bellingwolde, twee akker lands, gelegen in den Ham, welke akkers wijlen Egrick Bolens in zijn testament had gegeven aan den heiligen apostel St. Bartholomeus (= de kerk te Beerta) „und so hadde Tonckhart van den vorbenompten Johan Prenger, rychter, untfanghen in syn hant in dessulven Johan Prengers huys", de koopsom, 30 hertog Philipsguldens, „tho orbar der kercken in de Berde, als se do ter tyd tho samende weren kerckvogheden und vorstander der kercken in der Berde". Bij deze acte waren tegenwoordig „Hayo Bunnens en Bolo Tonckens, kerspelmans in de Berde". Afschrift in Cartularium v. h. klooster ter Apel, tol. 8a vso. Archief Klooster ter Apel, Inv. no. i; regest no. 142. 29. Verkoop en levering van land in Bellingwolde. (R.) 1510, Maart 22. De rechter zegelt op verzoek van partijen; openbaar in een „heget gericht" en „myt bysitters" 1). Afschrift in Cartularium v. h. klooster ter Apel, ibl. 67. Archief Klooster ter Apel, Inventaris, no. 1, fol. 67, regest, no. 147. *) Soortgelijk geval op fol. 69, reg. no. 148, ao. 1510, ook betr. Bellingwolde; en op fol. 77, gemerkt D, ao. 1513, betr. Blijham. Hier zeggen partijen, dat ze geen zegel hebben en daarom den richter Prenger verzoeken te zegelen. Deze zegelt dan in bijzijn van „tugesluden" en van de „gezworens" van het gerecht. 30. Verkoop en levering van land in den Ham. (R) 1512, Juni 5. Wabbeke Tammens in Beerta, verkoopt land in den Ham, ten overstaan vermoedelijk Van den pastoor van Olsde (= Ulsda), vicarius in Beerta; althans deze zegelt in bijzijn van vele getuigen. Het zegelen verricht hij, omdat Wabbeke geen zegel heeft. Origineel, op perkament, met het uithangend zegel van Roloff, pastoor te Ulsda en vicarius te Beerta, in groene was. Reg. Feith, 151a, no. 14. 31. Verkoop en levering van land in den Ham. (R.) 1514, Lieve Vrouwenavent tho Vrymerkede, dat ys nativitatis Marie (Sept. 7). Beneke Johans, te Winschoten, en Ocke, rijn vrouw, bekennen te hebben verkocht aan 't klooster ter Apel 5 akker lands, gelegen in den Ham, in den heerd van Popynck Tydens en Ubbe en Heerko Tammens, en in huur bewoond door Dove Hermen, welk land op Ocke is vererfd, en strekt op en neder te land en te water op de olde Ae. Belofte van vrijwaring, tegen allen, die er „up spreken moghen". Koopsom is betaald. Schade te verhalen met geestelijk of wereldlijk recht op alle tegenwoordige en toekomstige goederen der verkoopers. Als getuigen waren hierbij twee met name genoemde getuigen, inwoners van Bellingwolde, „ende meer gueder luede ghenoch". Op verzoek zegelt Johan Prengher, rechter te Bellingwolde. Origineel, op perkament, met het uithangend zegel van J. Prengher. Reg.Feith, 1514,110.3. 32. Verkoop en levering van land te Winschoten. (R.) 1517, Aug. 1. Bij dezen verkoop zegelen de kerkheer (pastoor) van Winschoten en de rechter van Bellingwolde tezamen. Vermeld worden de namen van de getuigen, die er bij waren toen de kerkheer zegelde, en de namen van de getuigen, die er bij waren toen de rechter zegelde. Origineel, op perkament, met de uithangende zegels van dien pastoor, en van Jacob Prengher, rechter, in groene was. Reg. Feith, 1517, no. 16. 33. Ambtmanschap van het Oldambt. (R.) 1518, op den heiligen Jaardag (Jan. 1). Karei van Gelder geeft levenslang aan Roloff Huginck, den jongen, het ambtmanschap „van den Oldenampte in onzen Omlanden van Grueningen". Hij moet o.a. ook voor den wildbaan van den Hertog opkomen aldaar en zal dezelfde voordeelen genieten als zijn voorgangers „Huwer end Gerit van den Cloester" hetzelve ambt vanwege den Graaf van Emden hebben bediend. Afschrift naar het origineel in het Rijksarchief te Arnhem. Reg. Feith, 1518, no. zo. 34. Oldambster huurrecht. — Bunrrechters. (R.) Tusschen 1518 en 1531. Oldamster buyrrecht offte der buerrichteren recht. 1. „Int eerste de gecooren richteren sullen eenen eedt doen, elck by sich na olde sede ende gewoonte unde olde plege." 2. „Item ten anderen sullen de buyrrechters geen rechtdage holden noch broecke verclaren buyten Droste off syn vulmachtigen willen ende weten, dan by den Droste sitten unde anders nergens." 3. „Item ten darden sullen die buirrichters hebben de broecke van de vustschlage, beergieten, mestrecken, bloetrysinge, haertoppen, staffslage, unde anders giene bruecke, wysende toe darde halff marck, niet hooger rysende und duplerende, ende voort ander broecke uytbesundert, daer se niet van hebben sullen." 4. Ze mogen „dach zetten" van een schuld van 10 „arens-gulden". 5. Kunnen ze de breuke niet goedschiks krijgen, dan moet er door een „diener" van den Drost geroofd worden. 6. Iemand „besaten" mogen ze voor een vordering van 3 mark en niet hooger. Wie uit zulk een besate loopt, verbeurt breuke, waarvan £ voor den Drost. 7. Opzeggen van groene erven en huizen en verbod doen is niet van hun competentie. 8. Wie tegen deze artikelen handelt, vervalt den heer Drost in „50 olde schilden". Hiermee is alle twist tusschen Roeloff Huynga, drost, en de „buurrichteren in den Olden Ampt" ten einde. Afschrift in Stadsdoc. in conventie, IA en IB, p. 225 e.v. Reg. Feith, z. j. e. d., no. 83. 35. Verkoop en levering van land te Winschoten. (R.) 1520, des Woensdags na Bernhardi abbatis (Aug.22). Roloff Huynghe, „drost yn den Oldenampte", bekent in dezen open bezegelden brief, dat voor hem kwam Hemmo Ockens, te Winschoten, die bekende voor zich en zijn erfgenamen, dat hij had verkocht aan 't klooster ter Apel „eene brede landes up de Gast to Wynscote" en nog een akker, ook aldaar, waar- van de zwetten worden opgegeven. Koopsom betaald. Beding van recht van wederinkoop met 20 Phil. gl. Hemmo zal het verkochte in huur houden voor 1 Phil. gl. 's jaars, op St. Michiel te betalen. De huur duurt zoolang Hemmo of zijn erfgenamen de huur blijven betalen. Twee met name genoemde getuigen waren hierbij. Origineel, op perkament; zegel van R. Huynghe, in groene was. Reg. Feith, 1520, no. 27. 35a. (R.) (c. 1527). Zie no. 39. 36. Ambtman van Westerwolde, BI ij ham, Bellingwolde, Wold-Oldambt. (R.) 1530, Aug. 17. Karei van Gelder erkent, dat Berndt van Hacfort 5000 goudgulden voor hem heeft verschoten en dat hij (Karei van Gelder) bovendien geld van hem heeft geleend, zoodat hij hem / 7000 schuldig is, waarvoor hij hem in pand gaf het huis te Wedde en Westerwolde met de dorpen Blijham en Bellingwolde en het „Oldampt in 't Wold", om dit alles tegen goede rekening te bedienen, zooals Roeloff Huynginge het „Oldeampt" thans bedient. Ook mag hij de ambten door anderen laten bedienen. Afschrift naar het origineel in het Rijksarchief te Arnhem. Reg. Feith, 1530, no. 13. 37. Drossaard van het Oldambt en van Westerwolde. (R.) 1531, Jan. 6. Karei van Gelder treft een nadere financieele regeling met Berndt van Hackfort, dien hij had aangesteld tot „eynen drossaert in onsen Alden Ampte ind onsen lande van Westerwolde". Afschrift naar het origineel in het Rijksarchief te Arnhem. Reg. Feith, 1531, no. 30. 88. Ambtmanschap van Westerwolde, Bellingwolde, BI ij ham en Wold-Oldambt. (R.) 1532, Mei 20. Karei van Gelder geeft het huis te Wedde en het ambt Westerwolde, Bellingwolde en Büjham en het „Oldampt in 't Wold" aan Jurjen van Munster, zoon van Roeloff van Munster, te bedienen. Afschrift naar het origineel in het Rijksarchief te Arnhem. Reg. Feith, 1532, no. 24. 89. Processtukken over eigendom van land in het Klei-Oldambt. — Drosten in het Oldambt in de 16e eeuw. — Rechtsbedeeling in oorlogst ij d. — Verjaring. (R.) (c. 1527). Wilrick Tyddens richt zich tot Wigbolt Konynck, vanwege hertog Karei van Gelre, drost in het Oldambt, met een klacht tegen Bolke te Borgsweer, omdat deze 1/3 van een heerd van wijlen Fokko Petels gebruikt, ofschoon Snelger Houwerda het destijds den vader van hem (Wilrick) had toegewezen, blijkens daarvan nog aanwezig bezegeld geschrift, weshalve Wilrick aan den Drost verzoekt, dat deze Bolke onderrichte, dat hij (Bolke) voortaan aan Wilrick Tyddens de huur moet betalen, en dat de Drost hem (Wilrick) hierin helpe „myt kort recht, dat ick mach de sake een ende krygen", want meer dan 10 jaar heeft deze zaak in 't recht gestaan". Aan 't slot staat: „Dyt to verbeteren, corrigeren, to vermynderen ofte my des van noden were". (R.) (c. 1527). Hierop volgt dit stuk, gericht aan denzelfden „Wygbolt Konyncks, casteleyn ter Munte in den Oldenampte". „Johan Konyngh, mytten anderen vogeden und voerstanders der capellen ten Hilligen Grave (=sloot) „by Solwert", beweren namens hun meier Boelke, dat zij dit land al 17 jaar ongestoord bezitten en dat zij afwachten het beter bewijs van Wilrick. Aan 't slot staat: „Dyt tho verbeteren, verminderen, verweren und corrigeren, etc." (R.) (c. 1527). Nu volgt een stuk, evenals de beide vorige ongedateerd, van dezelfden, waarin zij, wederom namens hun meier Boelke, aanvoeren, dat zij lang in 't bezit geweest zijn „lange noch nae lantrechten und allen rechten und ock na verdrach der Stadt und Landen1) nae wthwysynge des ordelboekes !) tot veryaringe und besit mede to bescermen". Bovendien, vóórdat hier „de knechte in den lande quamen", was er een dag bepaald om partijen te verzoenen, maar daar is toen niet van gekomen „vermidts den overloep van den knechten". Het is echter nu „in de unledige tydt", waarin ieder bij zijn werk moet wezen en de „rechten sollen billix gesloten wesen", zeker als beide partijen binnenlands wonen. Dus wordt gevraagd uitstel en dat de meier ongemoeid worde gelaten. (R.) (1527). Hierop antwoordt bij een, andermaal ongedateerd, stuk de klager Wilrick Tyddens, dat zijn vader meer dan 13 jaar huur gebeurd heeft van de derde part van dezen heerd, zonder dat de voorstanders van de Heilige „Graven" (= sloot) te Solwerd tusschen beiden kwamen. Bovendien heeft wijlen Snelger Houwerda bij vonnis beslist, dat zijn (Wilrick's) vader „van syner moder wegen" een derde part zou hebben, weshalve Wilrick hoopt, dat het bezit en de verjaring van de voorstanders voormeld „nyet solde wesen nae lantrecht", want zij schrijven wel, dat ze 16 jaar bezitten, maar nog binnen de laatste 10 jaar beurde mijn vader de huur, zonder dat hem ooit aanmerking is gemaakt, „und love noch nycht, hadde mijn vader daer nyet van to gehoert, dat se dat leden hadden, datter een fremdt man boerde hoer hure, sunder yenige straffynge der vorscreven voerstanders". Wilrick vraagt düs, dat hem de huur worde betaald, want hij en rijn vader hebben er nu geld genoeg voor verteerd, „und ick denck daer nyet vele meer lopen und teren om te doen" *). (R.) 1523, Nov. 6. Nu volgt de — zeker door Wilrick overgelegde — verklaring van Snelger Houwerda, van 1523, Nov. 6. Snelger Houwerda, „hovetling ten Damme", verklaart, dat hij circa 10 jaar geleden namens Edzard, graaf van Oostfriesland, vonnis gewezen heeft te Termunten, in het Oldambt, in de zaak van Tydde die, van syner moder wegen',' aanspraak maakte op de nalatenschap van wijlen Focko Petels, voorzoover hem daarin mocht toekomen. De „Comelduer to Oesterwerun" deed op 1/3 aanspraak gelden vanwege een in zijn klooster „professijde Suster" en Hemmo to Reyde deed ook aanspraak op 1/3. Elk hunner heeft Snelger 1/3 toegekend. (R.) 1523, des Saterdages nae Clementi (Nov. 28). Gerechtelijke verklaring van Bolo Ripperda, proost en hoofdeling te Farmsum, dat Tepe Berendes voor hem onder eede heeft verklaard, op verzoek van Wilrick Tyddens, dat hij „eerdages dartyen jaer verleden" heeft gewoond te Borgsweer op Focko Petels heerd en dat hij de derde part van de huur betaalde aan Tydde Wabbens". Afschriften op één stuk papier, geschreven met 16e eeuwsche hand. Reg. Feith, 1533, no. 10. ') Doelt waarschijnlijk op het verdrag van 1482, ofschoon het Oldambt daar buiten stond. ") Welk ordelboek? In het 2e stuk staat op de overeenkomstige plaats: „des olden boekes". 3) Door vriendelijke mededeeling van den heer J. A. Brouwer is mij gebleken, dat uit regest 714, d.a. 1527, Inv. Gron. Parochiekerken, voortvloeit, dat Wilrick T. en zijn grootmoeder Hydde erkenden 65 emd. gl. te hebben ontvangen als aandeel van Hydde in de erfenis van Focko Petels. Dus heb ik de aanvankelijk op c. 1533 gedateerde stukken, nu op c. 1527 gedateerd. 40. Appèl van Bellingwolde op Westerwolde. (R.) 1535, Aug. 23. Juergen van Munster, drost te Wedde, Westerwolde und van dem Oldenampte, bevestigt een vonnis van den rechter in Bellingwolde, Jacob Prenger. Origineel, op perkament; het uithangend zegel van J. van Munster is verloren. Reg. Feith, 1535, no. 10. 41. Ambtmanschap van het Oldambt. (R.) 1536, daags na conc. Maria (Dec. 9). Johan Sickinge, doctor, bekent van Burgemeesteren en Raad van Groningen aangenomen te hebben „beyde Oldeampte thoe bedienen als een amptman", op volgende conditiën, o.a.: de Stad krijgt l van de breuken van „geweldtlyke" zaken en van „dootdeele". Sickinge zal opzicht hebben op de dijken; hij zal 2 keer per jaar warf houden; er zal appèl zijn op B. + R., op 5 mark zooals van ouds. Hij moet in 't Oldambt wonen voor den tijd van zijn dienst, te weten 2 jaar. Afschrift in Stadsdoc. in conv., A., p. 373. 42. Appèl van Bellingwolde op Westerwolde. — Schikking in hooger beroep. — Finium regundorum. (R.) 1539, October 6. Hans Hesse, drost te Wedde vanwege George Schenck, vrijheer tot Toutenborch, heer tot Wedde, maakt bekend in dezen open verzegelden brief, dat voor hem in 't rechthuis te Wedde zijn verschenen de prior van 't klooster ter Apel en Eppo Sipkens, eenerzijds, en Mello Rewings, anderzijds, om aldaar „een sentencie und doem to verclaren", dié Jacob Prenger, richter te Bellingwolde „na landtrechte utgesproken und in schrifte hadde latenn stellen", welke doem het klooster en Eppo „to-und Mello" c.s. „offerkant", zoodat Mello c.s. „den beropen" hadden. Deze doem was gewezen Donderdag na St. Vijt, 1539, inhoudende, dat ze twist over landerijen hadden gehad en dat Mello c.s. „nycht sich wolde rechtich dribomen x) laetenn und wyken gelick de negestenn naberen Herman Gortmans und Momme ten Horne averbodych" (= genegen) „gewest und dat Mello allenygen de krumpte an sich angetagenn und aver de anderen landenn hen getastet hefft". De richter had de oude sloot „unguedt erkant" en een „nijen drijboem upgerichtet". De drost vermeldt verder, dat hij „denn stoell" (= het gerechtsgestoelte) „na rechte besetenn" en met zijn keurnoten en „rechtsvorstandygen", n.1. Jacob Engelkens, „richter int Oldeampt", en Else then Venhuyss, .richter tot Westerwolt, becledet" en dat toen, nadat buiten tegenwoordigheid van partijen hij en zijn keurnoten de zaak naarstig hadden onderzocht, partijen weer zijn binnengeroepen en een schikking is tot stand gebracht, dat n.1. partijen op 22 Juni a.s. op het land in quaestie zouden komen en dat men dan opnieuw door „fromme ludenn" het land zou „laetenn drybomen" en zich daaraan houden. Partijen zijn op dien dag op 't land gekomen en toen is er opgemeten en heeft men door den mede aanwezigen richter Prenger „uth laetenn stekenn unde kulenn". Waarop deze acte er van is opgemaakt, voorzien van het zegel van Hans Hesse, op Maandag na Michiel 1539. Alsnog verklaart aan het slot Jacob Prenger, dat dit opmeten aldus in zijn tegenwoordigheid is geschied en dat hij door „vrome luedenn" het land heeft laten „drybomen unde uthkulenn nha luydt des fruntschups" en dat hij zijn zegel aan dezen brief heeft gehangen op Maandag na Michiel 1539. Origineel met de zegels van Hans Hesse en Jacob Prenger, in groene was. Reg. Feith, 1539 no. 2. l) Dat is: een grens bepalen met behulp van een drieboom ( = rooihark). 43. Appèl van Bellingwolde op Westerwolde. Verstek1). (R.) 1543, Juh 19. Hans Hesse, drost en bevelhebber te Wedde, maakt bekend, dat hij op 19 Juh 1543 „vorklarynge" heeft geholden tusschen de heeren van het klooster ter Apel, ter eener- en Goecke Houwens, ter andere zijde, over een doem, dien Jacob Prenger, richter te Bellingwolde, had gewezen, betr. 3 akkers land, gelegen in den Vorwoldt „tusschen Edske Boelens to beyden sydenn gesweth", waarvan Goecke beroep heeft ingesteld. Beide partijen zijn gedaagd, op poene van 5 mark, om den doem te „vorklaren". Prior en procurator van het klooster zijn verschenen, doch Goecke is niet verschenen. Naar landrecht is hij eenmaal, andermaal, derdemaal „geeysschet" en is nog niet gekomen. Daarop heeft Hans Hesse, na den doem gelezen te hebben, met raad van goede heden verklaard en den doem in alle opzichten van kracht en macht en wel gewezen te zijn en verstaan, dat er is „queüycke beroepen". Keurnooten waren Bonneke Ubbens, Jaye Nannes_ Origineel, op perkament. Zegel van Hans Hesse verloren. Reg. Feith, 1563, no. 2. *) Dit vonnis is gegeven in hooger beroep van het vonnis, vermeld in Reg. Feith, 1542,11, dat niet is opgenomen, omdat het niet belangrijk was. 44. Wetgevende macht in het Oldambt. — Voogdijregeling. (R) 1544, Vridages na Trium Regum (Jan. 11) hebben Borgemesteren ende Raedt der stadt Groeningen accordeert ende „beslooten" in den,, gemeenen Oldamster Landeswarve, op den raedthuyse geholden": Als er man of vrouw in echten staat sterft, zal men een man van de bloedverwanten van den overledene tot voormond en een man van de bloedverwanten van den levende tot medevoogd en dan nog een derden man, die geen familie is. ook tot medevoogd aanwijzen. Eed ten overstaan van den ambtman „in dat recht, daer de doode uyt gestorven is". En de voormond zal alle jaar rekening doen aan de twee voogden. Wie zich voormonderschap onderwindt, zonder verlof van den ambtman en zonder eed, is in breuk vervallen. De voormond kan tot borgstelling gedwongen worden. De voormonderschap duurt totdat de kinderen tot jaren gekomen of totdat ze „beraden" worden. Als degene, die overblijft, „sich verandersate", zal men hem ook voormond en voogden zetten. Afschrift in Stadsdoc. in conv. A, p. 403. 45. Wetgevend gezag in het Oldambt. — Koop etc. en levering. — Huwelijksvoorwaarden. 1546, Vrijdag na Drie Koningen {Jan. 8). Wet betreffende levering van onroerend goed, te geschieden door zegel en brief binnen jaar en dag, op straffe van nietigheid. Verzegeling van huwelijksvoorwaarden binnen 's jaars. In den jare unses Heeren dusent vijffhondert ses ende veertich, in den gemeenen Oldamster Werve, in den weken nae Hillige drie Koeningen, up unsen raedthuse geholden, als op Vrijdaeg post Trium Regum, hebben Borgemesteren ende Raedt eendrachtelycken beslooten, is oock in den Oldampten over die kercke publiceert, dat men koop, arffscheydinge, vorwisselinge, undersettinge van landen, arffachtige guederen, renten ende compromissen, sal men binnen jaer ende dach mit genoechsamen ende loffweerdigen zegel ende brieven bevestigen laeten: anders sal soodane coop, arffscheydinge, verwisselinge; undersettinge ende compromissen nae desen dage van geender weerde wesen, ende hyücxvoorwarden sal men binnen jaers bezegelen laten, ofte dat sal gaen nae landtrechte. Afschrift in Stadsdoc. in conv., I A, p. 423. 46. Verkoop en levering van land onder Bellingwolde. (R.) 1546, Juni 18. Jacob Prenger, richter in Bellingwolde, oorkondt, „overmydts dussen mynen verzegelden erffkoepbrieve", dat „voer mij in eynen openen gheholden rechtdaeghe, sunderlynge tho naebescreven erffkoep geholden", Johan Engelkens en Else, zijn huisvrouw, benevens Weerdt en Gardt Hayens, gebroeders, als erffgenamen van Memme Vierdes, drie akker land, gelegen „in deme broeke", hebben verkocht aan 't klooster ter Apel. Koopsom ontvangen. Belofte van vrijwaring ten eeuwigen dage. „Verteghen" „mydt hande und munde" en „deden des oeren rechtliken uuthganck". Hier zijn „by unde oever gewest" twee met name genoemde getuigen en „voert vroemer luyde genoch". En de richter zegelt. Origineel, op perkament, met het uithangend zegel van Jacob Prengher, in groene was. Archief Klooster ter Apel, Inv. no. 1, fol. 93b. vss., reg. no. 231. 47. Verkoop en levering van land in Bellingwolde. (R.) 1546, Maandag na Gereonis et Victoris (Oct. 11). Jacop Prenger, richter in Bellingwolde, oorkondt in dezen open verz. brief, dat voor hem „in eyn oepenen gehegeden rechtdaege" verscheen Albert Gerdes, die bekende in een stedevasten koop verkocht te hebben en nu verkocht den prior en gezamenlijken conventualen „in Apell" 5 akker lands in Bellingwolder hamrik, in den broeke gelegen; koopsom betaald. Belofte om „toe ewygen daegen guede, unverbroekenen waerscip toe holden". Drie met name genoemden „und meer gueden luyden genoech" rijn bij deze rechtshandeling geweest. Origineel, op perkament, met het uithangend zegel van Jacob Prengher, in groene was. Reg. Feith, 1546, no. 8. 48. Afstand van het recht van naasting; tegen betaling. . (R.) 1546, Donderdag na Victor en Gereon (Oct. 14). Jacob Prenger, richter in Bellingwolde, oorkondt, dat voor hem verscheen Engele Gerdess, zoon van wijlen Gerdt Koenerdes, die verklaarde aan het klooster ter Apel opgedragen en „toegestaen" te hebben „deme koep unde naerkoop" van 5 akker land, die zijn broer Albert aan 't klooster verkocht. Engele bedankt het klooster voor hetgeen het hem deswege heeft betaald in bijzijn van met name genoemde getuigen. Prenger hangt zijn zegel aan dezen „avetdrachtesbrieff". Origineel, op perkament, met het uithangend zegel van Jacob Prengher, in groene was. Reg. Feith, 1546, no. 9. 49. Ambtman der beide Oldambten. (R.) Ao. 1547. B. en R. der stad Groningen geven voor 6 jaar het ambtmanschap der beide Oldambten, ten 2/3 der breuken aan Albert Rolteman; de Stad krijgt 1/3. Hij krijgt ook het veer te Oterdum, „bij alsoo dat de wandelende man", die aldaar overgezet wordt, niet hooger belast zal worden dan „des van oldes behoort". Hij moet een goeden schrijver hebben en moet persoonlijk in het Oldambt wonen en er het ambt zelf bedienen. Afschrift in Stadsdoc. in conv., I A, p. 427. 50. Verkoop en levering van land te BI ij ham. — Beding van wederinkoop. (R.) 1548, Dinsdag na Invocavit (Febr. 21). Jacob Prengher, richter in Bellingwolde, vanwege Karei Schenck, vryheer thoe Toutenborch, maakt bekend, „overmydts dessen mynen oppenen versegelden breve", dat voor hem in „oppenen geholden rechtdage" is gekomen Luwert Sebens, die bekende voor zich en zijn erfgenamen, geboren en ongeboren, dat hij had verkocht en „jegenwordich verkoffte in macht und kracht desses breves": een „gaerden landes, de twe delen hem erfflich und ewich behorende", te Blijham, die Tiarck Bunnekes tot dusver in huur heeft gehad; aan Tiarck kwam het derde deel toe in eigendom. Dit 2/3 deel nu bekende Luwert Sebens te hebben „verkofft und overgedragen" aan het klooster ter Apel voor 100 „enckede vulwichtige golden gulden", die hij erkende ontvangen te hebben; belofte van eeuwige vrijwaring. Voorts is bedongen, dat Luwert of zijn erfgenamen „vorss. penninck und landes huringe" alle jaar mag lossen op St. Maarten met 5 g. gulden. Ook mag hij het land zelf inkoopen mét 100 g. gulden. Dezen „koep und wederkoepp" hebben mee „angehort" Focko Diddelens en Wirdt Herens. En Jacob Prengher heeft gezegeld. Origineel op perkament, met uithangend zegel van J. Prengher, in groene was. Reg. Feith, 1348, no. 8. 61. Verkoop en levering van een grondrente te B1 ij h a m. (R.) 1551, daags vóór Bartholomeus (Aug. 23). Jacob Prengher, richter in Bellingwolde, namens Kaerll Schenck, vrijheer tho Toutenborch, heer te Wedde,maakt bekend met dezen open brief,dat voor hem versch een in een open rechtdag Ocke Lippens en Anna, zijn huisvrouw, en bekenden, voor zich en hun erven, geboren en ongeboren, dat zij hadden verkocht en tegenwoordig verkochten krachtens dezen brief aan den waarden en „rehgieusen" heer Gerdt van Hasselt, prior, en het gemeene convent tho Apell en al hun nakomelingen „off holder desses breves myt oeren wyllen" een jaarlijksche rente van 40 geldersche rijder gulden, van 30 gron. stuiver het stuk, alle jaar 8 dagen vóór of na St. Bartholomeus te manen en te betalen uit het erf, waarop Johan Spyckman nu woont, te Blijham gelegen, onder beding dat niemand eer huur zal beuren vóórdat het klooster betaald is, en voorts uit alle andere goederen, die Ocke en Anna nu hebben of nog mochten krijgen en dat bij wanbetaling het klooster het erf mag „antasten unde gebrueken tot eren wtgelechten pennighen". Deze rente mag afgekocht worden met 800 rijder, 8 dagen na en vóór St. Bartholomeus, als eerst alle achterstallige rente is betaald met de onkosten, welke 800 rijder ook in drie termijnen mag worden afgelost. Lippe Lippens is borg voor zijn broer Ocke voornoemd. Origineel op perkament, met uithangend zegel van Jacob Prengher, in groene was. Reg" Feith, 155X, no. ro. 52. Huuropzegging. — Huurverlenging. 1554, April 3. Handhaving van de oude meiers in de huur als deze evenveel willen geven als de nieuwe. In der schelinghe tusschen Harcke ende Harmen Hayens, ghebroederen, ansprekers, an de ene- ende de voegheden der karcken Oestwolt, vorandtwoerders up de ander sydt, heerkomende, dat de karckvoegheden ijtlyke lander ener Boye Reyndes vorhuert ende thogesacht, dewelcke Harmen ende Harcke voerss. bes heer in de huere ghehadt, etc. Hebben wy, borghermester ende raedt der stadt Groningen, na ghuetlyck verhoer beyder partiën, voer recht ende ordell wthghesproecken, kennende szó veer Harcke ende Harmen Hayens upghemelt willen doen ghelyken Boye Reyndes voerg. ghedaen solde hebben, dat se als dan voertan meyers van de voerss. landen blyven sullen. Actum den darden dach Aprilis anno etc. LIIII. Dat oerkunde wy mit unssen upghedruckten signete. Stadsordelboek (R.A. III, b. 1, p. 24). 53. Vicarie (leen). 1554, Aug. 25. B. en R. van de stad Groningen hebben den pastoor van Zuidbroek de inkomsten van de vicarielanden toegewezen zoolang er geen vicaris is. Saterdage 25 August! 1554. Heer Barnardus, pastoer to Suytbroke, contra de voegheden van Suetbroke. Kennen B. ende R., dat dewijle daer geen ander prester opt leen gesath ijs, sall de pastoer in de possessie van de questioese landen edder vorhueringhe van dien blyven, tertyt ende solange daer een preester gestelt sall moegen wesen. Stadsprotocol van civiele zaken (RA. III, a. 1, p. 109). 54. Doodslag — Zoengeld. — Moord over 't graf roepen. 1555, Jan. 22. De familie van den doodslager stelde borg; de familie van het slachtoffer nam er genoegen mee. Nu er geen moord over het graf is geroepen, is er dus geen moord, maar doodslag. De dader mag dus, nu de borg is aangenomen, vrij rondloopen, doch niet in Wagenborgen. Dinxdach 22 Januarii 1555. De bloetzvorwanten van Baltzer Krusens contra de bloetzvorwanten van saligen Rempko Popkens. Nadem de bloetzverwanten van Baltzer vss. hebben borge na landtrecht voer de gestortede bloet gepraesenteert, dewelcke oeck by de bloetzvorwanten van salige Rempko yg. also anghenomen ende gheen moert over den doden geropen worden is, kennen B. ende R. Baltzer vg. up een landtrecht loss ende vry ende moegen de gedachte bloetzvorwanten van s. Remko hoere sake up de vss. borgen vervolgen. Des sall de handtdadighe Baltzar voerg. de dagen syns levens ghene woninge ende verblyff hebben in 't karspell Wagenborgen offte onder den clockenslach aldaer. Stadsprotocol van civiele zaken (R.A. III, a. i, p. 138). 55. Scheiding en deeling van land. 1556, April 15. De voogden van den nagelaten zoon van wijlen Sybele Ebelens hadden scheiding en deeling gevorderd van Frederik Ebelens van gemeen gebleven landerijen, in dier voege dat één den vaderlijken heerd zou krijgen. Van de daarop door den ambtman der beide Oldambten gegeven doem was Frederik in beroep gegaan. Deze doem wordt bevestigd, mits aan Frederik wordt vergoed het huis, dat hij op den questieuzen heerd had gezet. Wy, borgemesteren ende raedt der stadt Groningen, doen kundt ende betuegen in ende vormydts dessen openen brieve, dat up huyden dach datum desen up unssen raedtshuese bynnen unsser stadt in der schelinge tusschen Frerick Ebelens, appellant, eens-, ende Jacob Engelkens ende Wyert Tyabbens, als voermundt ende voegeden tho salighe Sybele Ebelens naghelatene szoen, oeck Sybele genoempt, vorandwoerders, anderdeels, heerkomende dat Jacob ende Wyert vorss. van gedachte Sybelen weghen begherende weren ergemelte Fredrick mit se solde laten setten, scheyden ende delen alle arfflandt, so de na landtrechte behoerde, tho weten dat Fredrick ene offte II daer tho neme ende se des gelyken oeck II mannen, omme de landen tegens den anderen tho setten tho II heerden, gelyck groet to maken, beholtlyken enen van den selven den koer ende des vaders heerdt, etc. Waervan de erbare Berneer Jarges, unsse amptman der beyden Olden ampten, eenen doem gheven, denwelcken Fredrick voerg. an uns beroepen; Hebben wy den doem ghuedt ende de beroepinghe quaedt gekantt, myt sodane verclaringe, dat Sybele vg. offte voermundt ende voegeden van synent weghen sullen Ffrerick Ebelens vss. eerst ende voer all vernoegen ende betalen szodane huysinghe ende ghuedt als Frerick up den questiosen heerdt gekofft hefft. Actum den XVen dach Aprilis a°. Doniini LVI. Dat oerkunden wy myt unssen upgedruckten signete. Stadsordelboek (R.A. III, b. 1, p. 149). 56. Nadere verklaring van een vonnis. — Scheiding en deeling van land. 1556, Mei 2. Over het onder het vorig nr. behandelde vonnis krijgen partijen verschil. Er wordt een verklaring van gegeven. In der schelinge tusschen Sijbele Ebelens sampt synen voerstander Jacob Engelkens, clagers, eens-, ende Fredrick Ebelens, vorandtwoerder, anderdeels, schelachtich umme de verclaringhe van der beredinghe tusschen den voerg. partiën, den XVen Aprilis laestleden wthgesproeken, ende voert umme een heerdt landes, tho Noertbroecke gelegen, Fredrick ende Sijbele voerg. in de mande tho behoerende, denwelcken Sijbele voerg. solde den meyer nu ter tydt wederumme upt nije tho ghesacht ende ontheten hebben, etc. Hebben wy, borgemesteren ende raedt, na guedthck verhoer beyder partiën, voer recht verclaert ende gekenth, dat Fredrick Ebelens voerg. sall de upgemelte unse beredinge nagaen ende achtervolgen, szo tho verstaen, dat Sybele voerss. sall synen oem Ffredrick voerg. de huysinge, daervan in deselve beredinge vormeldet ijs, vuldoen ende betalen nae landtrechte. Hyr en tegens sall Ffredrick Ebelens voerg. wederumme moeghen ghebruijken den voerss. heerdt, tho Noertbroecke ghelegen, denwelcken Sybele voerg., als he secht, myt rechte hefft laten upseggen. Doch szo den rechte ghenoechsam bevonden worde, dat Fredrick int gebrueck desselven heerdes durch Sijbelen verhijnderinghe dijt jaer niet kunde komen, sall Sijbele voerss. syn oem Fredrick voerg. entrichten ende betalen, nae landtrechte, allen hynder ende schaden, 4e ghedachte Fredrick daer by lydende mach worden. Actum den Hen May 1556. Dat oerkunden wy, etc. Stadsordelboek (R.A. III, b. i, p. 151). 57. Weerdagen. — Aanwas. 1557, Jan. 22. Otto van Farmsum krijgt opdracht van de Stad om goed toe te zien op de aangewassen landen, die van de Stad zijn. Later zullen gecommitteerden der Stad bij beter weer die landen opnemen. Otto van Farmsum vermaendt, he neerstich upsicht solde nemen up de nije angheslagen landen ende tselve vermanen solde als de heren deputeerden in de weerdagen in den Oldenampte quemen1). Stadsprotocol van civiele zaken (III, a. 1, p. 357). *) Hierna volgen de woorden: „Ende des Oldampster Warffs". 58. Wetgevende macht. — Schuttersgilden. (R.) 1557, op Sacramentsdag (Juni 17). Burgemeesteren en Raad der stad Groningen verklaren, dat in 1557, op dage Sacramenti, die van Wagenborgen, met consent van Burgemeesteren en Raad hebben bepaald1), dat men de Pinkstergilde weer zou oprichten, op welken dag men eerlijk en liefelijk met elkaar zal drinken. Er zal naar den papegaai geschoten worden en de leden van het gilde 'zullen vóór St. Gregorius een half mud gerst per man (of per man en vrouw) betalen. Bij ziekte moeten de nabers van weerszijden waken en troosten, zoowel arm als rijk, en „nae afscheydinge der zielen, sal men dat lichaem eerlicken tot den eerden helpen besteedigen, huysholt *) toe maecken, tot den kercke volgen, unde wat daer meer toe hoort". Als iemand van de gildebroeders „van syn landt offte gebruyck verdreven worde, soo sal alsdan de geene, die die landen bevaert edder gebruycket, hem weder oprichten sijn part oncosten van de sulveren papegay, dewelcke gecoft ende betaelt is voor III embder gulden". „Op alle feestdagen, wanneer dat in den kercken van den pastoor Godes Woort gehandelt ofte geprediget wort," zal niemand op 't kerkhof blijven staan, maar zal men het in de kerk devoot aanhooren. Afschrift in Stadsdocumenten in conventie, I, A, p. 487. l) Op p. 537 dito van Meeden ao. 1563. Ook hier op Pinkster-Maandag papegaai schieten en hier hadden de schutter-koning en zijn older mans opzicht over maten, gewichten en brood. Viermaal per jaar de roeren en bogen schouwen. Geen niet-leden v h. gild-wapen dragen. Ook toezicht op bier. *) Huusholt = doodkist. 59. Arbitrage. — Intestaat erfrecht van broer en zuster in het Oldambt en in Langewold. (R.) 1557, Juni 26. Wyart Tyabbekens heeft twee scheidsheden („seggesmannen") gekozen en zijn tegenpartij, Sybeko Feckens, ook. Hun taak zal zijn partijen een beslissing te geven inzake „uutwysinge der landen". Zij mogen een onpartijdigen „overman" kiezen. Nota: dat de ene broeder arvet in den Oldenampte upten anderen broeder ende niet up de suster; tho dem mach de broeder de suster wthwijsinge doen na hoer part ende andeell, buten den principalen heerdt, updat de neet geschoert en worde. Contra in Langewolt, in den gemenen Landeswarff tusschen Hinrick Ulger, van wegen Johan, sijn huisfrouwe, ter eenre- ende Bartolt Wicheringhe, van sijn egen wegen, ende voert als een voermunt mitten vogeden syns saügen broeder Roeleff Wycheringe nagelaten kyndt, ter andere syden, gewesen1), schelachtich urn de seste part landes van den heert, dair Hidde Teens up woende, ende voert umpt seste part van alle Wicheringelanden, durch hoech, leech, goet ende quaeth, und begeerde van de landen vorss. rechte delinghe ende scheydinge toe hebben, tho weten twe susteren tegen een broeder, als syn huesfr. van dat vorss. seste part tho muchte komen na vermeldinge ende wtwysinge hoer beyder hylixforwarden, etc. Ghewesen den III Martii 1556 *). Stadsprotocol van civiele zaken (R.A. III, a. 1, p. 392) *) Dit woord staat tusschen vier korte haken in het h.s. *) Dit ordel staat niet bij Feith, Warsc. 60. Scheiding en deeling van land. 1560, April 23. Ebe Hayens gebruikte een heerd lands, waarvan eischer 1/3 part opeischte. Jacob Engelkens, richter, en vervolgens Johan Wyffringh, ambtman der beide Oldambten, wezen vonnis in deze zaak. Burgemeesteren en Raad verwijzen de zaak terug naar den rechter te lande. Wy, borgemesteren ende raedt der stadt Groeningen, doen kundt ende betugen in ende vermidtz desen openen breve, dat wy in der schelinge tusschen Ffredrick Ebelens, appellant, eens-, ende Ebe Hayens, verantwoerder, anderdeels, schelachtich om wthwijsinge des darden parts van seker heerdt landes, den Ebe voerg. nu ter tydt gebrueckende is, daer Jacobus Engelkens, als indertijdt unse vorordente richter, eerst ende daeraa oeck de erb. borgermester Johan Wyffringh, unse amptman der beyden Oldenampten, eenen doem ende kenninge van gedaen, van welcker des amptmans kenninge Frerick voerg. an uns beroepen. Hebben wy, borgemesteren ende raedt upgemeldt, na guetlick verhoer beyder partiën, de kenninge tusschen beyden laten beliggen, ende voert de saecke, angesehen deselve olderloesen kijnderen mede angaet, wederumme tho nijen landtrechte ende tot nijen verhoer gewesen. Des so sullen de partiën beyder wegen dit tegenwoerdige jaer noch int gebrueck der questioser landen in alsulcker maneren ende conditiën blyven als se dit naeste jaer desulve landen gebruecket hebben. Hefft oeck Frerick Ebelens enich part van dat questiose landt gebouwet ende beseyet, sall Ebele voerg. geholden syn gedachte Fredrick tselve weder tot gueder luede seggen up tho leggen ende to betalen. Actum den XXIIIen dach Aprilis 1560. Dat oerkunden etc. Stadsordelboek (RA. III, b. i, p. 333). 61. Wetgevende macht. — Hoorigen. (R.) Ao. 1560. Bevelen van Burgemeesteren en Raad, dat alle personen, die „lij ff eygen gebooren ende noch eygen sijn ende in derselver Borgemeesteren ende Raden jurisdictie ende gebieden" van Selwerd en van de Oldambten „tho huse ende tho hove geseten sinnen", vóór Pinksteren vertrokken moeten zijn. Komen ze er toch of sterven ze er, dan zal de Stad hun goed aantasten. Den pastoors gelast dit af te kondigen. Verklaringen van de pastoors dit verricht te hebben. Afschrift in Stadsdoc. in conv., IA., p. 509. 62. Roof (= beslag). (R.) 1561, Aug. 20. Johan Tycheler, te Coldenborch, had beslag gelegd onder Tammo Haye Tonckens, waarop een vonnis (kenninge) was gegeven door Johan Wyffringh, burgemeester, in zijn hoedanigheid van ambtman der beide Oldambten, van welke kenning Johan in beroep was gegaan. B. en R. laten, in hooger beroep, die kemiing „tusschen beyden berusten" en beslissen, dat Johan voor een restant-bedrag Tammo mag laten „roven ende desselfs beesten, de beste ende neet de slymsten, sich laten insetten ende daermit voertvaeren na landtrechte". Stadsordelboek (R.A. III, b. 1, p. 394). 63. Hypotheek en executie. 1561, Sept. 15. Claes Buer had geld te vorderen van Bontken Johans en deswege was het huis van dezen hem ten onderpand gezet. Bontken had beloofd, dat huis niet te verkoopen vóór en aleer hij zijn schuld aan Claes had betaald. Hij verkoopt het toch en nu eischt Claes van den kooper de koopsom. Deze kooper komt in hooger beroep van het door den richter der beide Oldampten Jacob Engelkens in deze zaak gewezen vonnis. In hooger beroep wordt beslist, dat nu de kooper altijd bereid is geweest van den koop af te zien, hij dit zal doen en Claes het huis kan tot zich nemen om er zich op te verhalen. Wy, borgemesteren ende raedt der stadt Groeningen, doen kundt ende betugen in ende vormydts desen openen breve, dat wy up huyden dach datum deses in den gemenen Oldtampster Warff up den raedthuse binnen unser stadt, in der schelinge tusschen Claes Buer, van den Dam, eens-, ende Hinrick Willems, anderdeels, als gebruker ende koper van Bontken Johans' hues in de Beerte, om alsodane geit, Hinrick dairvoer gheven solde ende belovet hefft to betalen, datwelcke gedachte Claes to entfangen begheert, angesehen Bontke em tselve hues voer twehundert embder g. to onderpande gesat ende beloefft niet to vorkopen eer Claes syn geit betaelt were, etc., daer de ersame Jacobus Engelkens, unse vorordente richter in der tydt den beyden Oldenampten, eenen doem van ghegeven, den Hinrick Willems vorg. an uns beroepen. Hebben wij, borgemesteren ende raedt upgemelt, na guetlick verhoer beyden parten, den doem tusschen beyden laten liggen ende voert voer recht verclaert ende gewesen, dat angesehen Hinrick Willems overboedich gewest ende noch is den koep vant g. hues, Claes Buer tonderpande verseth, aff to treden ende tselve hues tut Claes besten tho verlaten, sal derhalven gedachte Claes datserve voergemelte hues als syn onderpandt wederomme an sich nemen ende daerup moegen voertvaren na vermeldt syn obligatie ende handtschryfft, soe he van Bontke Johans, den verkoper, entfangen, beholtlyken wes Claes vorg. den rechte genoechsam sall koenen bewijsen, dat Hinrick wth den vs. huse gebroecken offte by synen schulde daerwthgenomen mach syn, sall gedachte Hinrick gemelten Claes weder entrichten ende verguetzen. Actum der vyfftynden September anno XVC een ende tsestich. Dat oerk. Stadsordelboek (R.A. III, b. i, p. 399). 64. Roof (beslag). 1561, Sept. 16. Het beslag, dat gelegd is, wordt in hooger beroep van waarde verklaard. Wy, borgermesteren ende raedt der stadt Groeningen, doen kundt ende betugen in ende vormydts desen openen breve, dat wy up huyden dach datum deses in eenen ghemenen Oltampster Warff up den raedthuse binnen unser stadt, in der schelinge tusschen Johan Tycheler, tho den Coldenborch, eens- ende Tammo Hayo Tonckers, vorantwoerder, anderdeels, heerkomende van een roeff, soe de erb. borgermester Johan Wyffringh, unse amptman der beyden Oldenampten, durch den dener Jurgen Nyenborch, luedt desselffs schryfftlyke beredinge, mit rechte doen laten, den Tammo Hayo Tonckers an uns beropen. Hebben wy, borgermesteren ende raedt der stadt Groeningen upgemelt, na guetlick verhoer beyder parten, dat roeff guet ende de beroepinge quaeth gekanth. Actum den 16 dach Septembris 1561. Dat etc. Stadsordelboek (R.A. III, b. 1, p. 401). 65. Scheiding en deeling eener erfenis. 1561, Sept. 17. Here Eggens beklaagde er zich over, dat de erfgenamen van wijlen zijn broeder Toncke Eggens de goederen, op hen vererfd van de ouders van Here, niet met hem wilden scheiden en deelen. Van het op deze klacht gevolgde vonnis van den ambtman der beide Oldambten gingen die erfgenamen van Toncke in beroep. Het beroep wordt verworpen, nochtans met deze beperking, dat die erfgenamen van Toncke mogen bewijzen, dat er reeds gescheiden en gedeeld is. Wy, borgermesteren ende raedt der stadt Groeningen, doen kundt ende betugen in ende vermidts desen openen breve, dat wy up huyden, dag datum deses, in den gemenen Oltampster Warff up den raedthuse binnen unser stadt, in der schelinge tusschen Here Eggens, anclager eens-, ende de arffgenamen syns saligen broeders Toncke Eggens, myt Tyacko Ypens, dersulviger vrundt ende voermunt, vorantwoerder, anderdeels, heerkomende dat sich Here vorg. beclagede over de vss. arffgenamen, umdat se mit em nicht wolden scheyden ende delen de landen ende guederen, em samentlick angearfft weeren van hoeren olderen, etc, daer de erb. Johan Wyfrinck, unsse amptman der beyden Oldenampten, eenen doem van ghegeven. den gemelte arffg. mitten voermunt an uns Deropen. Hebben wy, borgermesteren ende raedt upgemelt, na guetlick verhoer beyder parten, den doem gueth ende de beroepinge quaeth gekanth, mit sodane verclaringe, dat ingevalle gemelte arffgenamen mitten voermunt voerss. binnen de tydt van ses weeken naestkomende den rechte genoechsam neet kunden bewysen ene ewighe arffscheydinge van de vorg. landen ende guederen geschiet sij, sall alsdan Here vorg. gheholden syn mit synen eede te ontgaen, dat alsulcken arffscheydinge, woe voerg., neet gemaket gewest is. Actum den 17 Septembris ao. XVCLXI. Dat oerkunde, etc. Stadsordelboek (R.A. III, b. i, p. 403.) 66. Geldleening. 1561, Sept. 16. Tammo Hayo Tonckers had beloofd aan zijn huurder het loon te betalen, dat deze verdiend had van Jurgen Ottens. De eisch van dezen tegen Tammo toegewezen in eersten aanleg en ook in hooger beroep. Wy, borgermesteren ende raedt der stadt Groeningen, doen kundt ende betugen in ende vermydts desen openen breve, dat wy up huyden dach datum deses, in den gemenen Oltampster Warff up den raedthuse binnen unser stadt, in der schelinge tusschen Jurgen Ottens, de tycheler, eens-, ende Tammo Haye Tonckers, anderdeels, heerkomende van XX emder gl! verdeent loen, de Tammo wegen Johan Trapker, syn huerman gewest, gedachten Jurgen tho betalen geloefft, ende daerenboven noch veer embder gl. to gheven ontheten solde hebben, daer de erb. borgermester Johan Wyffrinck, unse amptman der beyden Oldenampten, eenen doem van ghegeven, den Tamme Haye Tonckers vorg. an uns beroepen; Hebben wy, borgermesteren ende raedt upgemeldt, na guetlick verhoer beyder parten, den doem gueth ende de beroepinge quaeth gekanth. Actum den 16 Sept. ao. XVCLXI. Dat oerk. Stadsordelboek (R.A. III, b. 1, p. 404). 67. Kenning in den zin van vonnis. 1562, Oct. 30. Last tot nakoming van een vonnis des ambtmans. Vrydach 30 Octobris 1562. De medeerfgenamen van salighe Toncko Eggens contra Hero Eggens. Wysen B. ende R, dat Hero Eggens alsnoch sall gheholden sijn de kenninghe, by den erbaren amptman den 23 Aprilis laestleden ghedaen ende bij den parten selffs verwilhght ende anghenomen behoerlyken nae to gaen ende tachtervolgen; trüdlerwyle anders gemetten Hero Eggens synes ghewonnen rechtes onverkortet. Stadsprotocol van civiele zaken (R. A. III a, i, p. 633). 67a en 67b. (R.) 1562, Nov. 3,8 en 17 en 1563, Oct. 15. Zie nrs. 131 en 132. 68. Verkoop en levering van land in Ulsda. — Aanwas. (R.) 1563, Oct. 19. „Radignus Koninck, pastoer der kercken toe Sunte Marten und Walburgen, ende Hindricus Helt, pastoer unser lieven Vrouwenkercke ter Ae binnen Groeninghen", verklaren met dezen open brief, dat Tammo Hayo Bunnens voor hen heeft bekend voor zich en zijn erfgenamen „in eenen steden vasten ende onwederroepelicken arffkoep" te hebben verkocht, opgedragen en overgegeven aan Burgemeesteren en Raad in Groningen 4 grazen land „mit alle oere gerechticheiden, thobehoeren ende anslach, daerup vallende ende thobehoerende, gelegen up Ulsswida, daer de Stadt vorss. rede mit achtyn grase landes, soe se van Tammo Hayo Tunckens gekoft, gelandet is, welcker voerss. Ulsswida liggende is in den Oldenampte in den Dullert, waertegens Beersterkarspel upt westen ende nordtwesten, den Ham ende Bellinckwolde upt oesten ende suydtoesten gelegen syn. Belofte van vrijwaring tegen alle renten en aanspraken. Koopsom ontvangen. Origineel op perkament met uithangende zegels in groene was van R. Coninck en H. Helt. Reg. Feith, 1363, no. 86). 69. Boedelscheiding. — Terugwijzing „te nijen landrecht e". — Appèl van een vonnis van den rechter (niet van den ambtman) der Oldambten, op de Stad. (R.) 1563, Nov. 16. In het geschil tusschen Wybko Mensens, aanklager, eenerzij ds, enYpo Edzekens, „verantwoerder", anderzijds, die geschil hebben over bezit en gebruik van zes akkers land, zijnde ongeveer de helft van hetgeen op twee broeders des erflaters is vererfd geweest, gelegen te Scheemda, aan de „Gaergroepe", in welke zaak Jacob Engelkens, destijds rechter in de beide Oldambten, een vonnis had gewezen, waarvan Ype in beroep was gegaan, hebben B. en R. te Groningen, na verhoor van partijen, „den doem ende beroepinge tusschen beyden laten liggen" en de zaak „om reden, ons daerto bewegende, wederomme ten nijen landtrechte ghewesen) *. Oldambster Warfsminuten (RA III, e* 1). i) Bij deze zaak behoort de navolgende in margine gestelde teekening: m. Ryko to Broecke m. Edzeke »». Wybeke | I m. Ype ». Hemma Deze Ype is de eischer. j m. Jurgen Ypens v. FcekeU Uffkens m. Wypke Mensens. Deze Wypke is gedaagde. Gemakshalve heb ik er telkens een m. of een v. bij gezet, om aan te geven, of de afstammeling een man of een vrouw is. Op de gebroeders Edzeke en Wybeke Rykens, zonen van Ryko, te Zuidbroek gewoond hebbende (Broecke » Zuidbroek), was land van hun vader vererfd, dat sij gemeen hielden. De zoon van Edzeke Rvkens, genaamd Ype Edzekens, procedeert tegen den achterkleinzoon van Wybeke Rykens, genaamd Wypke Mensens, vermoedelijk tot scheiding en deeling. 70. Overlegging van stukken in het proces. (R.) 1563. Burgemeesteren en Raad van de Stad Groningen bepalen, dat de ambtman der beide Oldambten voortaan geen vonnis zal mogen wijzen vóórdat partijen al haar bewijsstukken zullen hebben overgelegd. Bij overtreding van dit voorschrift zal de ambtman zelf de breuke moeten betalen. Oldambster Warfsminuten (R.A. III, e * i). 71. Erfrecht bij versterf. 1563, Jan. 12. Ebele Edzekens, optredende voor zijn huisvrouw, procedeert tegen haar broers Rembo, Ipo en Eltko Eppens, vorderende scheiding en deeling van de landerijen, nagelaten door Rembo, den grootvader van partijen (klaarblijkelijk de grootvader van vaderskant) *). In deze zaak had de ambtman der beide Oldambten een vonnis gewezen, waarvan beroep van weerszijden was ingesteld. Het beroep van Ebele q.q. betrof de quaestie van de vererving van goederen van ooms en tantes. Burgemeesteren en Raad van Groningen beslissen in hooger beroep: a) op het appèl van Rembo c.s. wordt het vonnis goed en het appèl kwaad verklaard; b). voorzoover het appèl van Ebele betreft, wordt de zaak teruggewezen naar den ambtman. Dat wy etc. in der schelinge tusschen Ebele Edzekens, wegen syner huesfr ouwen anclagher, eens-, ende Rembo sampt Ipo ende Eltke Eppens, gebroederen, verantwoerders, anderdeels, heerkomende, dat ghemelte Ebele van wegen als vss. eysschende was eene rechte erffscheydinghe ende delinghe van alle de landen ende arven als de olde Remmo dessen vss. Remmen ende syner broederen ende Ebelen vss. huesfrouwen oldevader ghewest, vorarvet hefft, etc., daer de erb. borgemester Johan Wyfringe, unse amptman der beyden Oldenampten, eenen doem van ghegeven, den Rembo mit synen broederen vss., insgelyken Ebele vg. in eenen artykell, des oems ende moyen goederen betreffende, an uns beroepen; Hebben wy, b. ende r. upgemelt, na guetlicke verhoer beyder parten, Rembo Eppens ende syner medeparten ghedane beroepinghe quaet ende den doem in dem valle gueth gekant; oeverst soe voele Ebelen vss. beroepinghe ende voerghewanthe beswaringhe belanghen doeth, hebben wy deselve sake weder tho landtrechte ghewesen. Actum den XII dach Januarii anno XVCLXIIII; dat etc. Oldambster Warfsminuten (R.A. III, e * i). ') Immers die grootvader heet Rembo en de oudste kleinzoon, gemeenlijk genaamd naar vaderskant, heet ook Rembo. Het stamboompje is dus als volgt op te maken: Rembo I Eppo Rembens Rembo Eppens; Ipo Eppens; Eltke Eppens; de huisvrouw van Ebel Edzekens. 72. Mondzoen of mondkenninge. 1565, Jan. 13. De ambtman der Oldambten 'had een mondzoen of mondkenning bepaald tusschen de wederzijdsche famüieleden van slachtoffer en doodslager, welke mondkenning Burgemeesteren en Raad goed-, terwijl zij het deswege ingestelde appèl kwaad verklaren. Wy, b. ende r. der stadt Groeningen, doen kundt ende betugen in ende vennydts desen openen breve, zoe de h. ende er d. Albert Wyfrinck, unse amptman der beyden Oldenampten, seker mundtkenninge ghedaen tusschen Hilwert Geers, eens-, ende Habbe Sappens, anderdeels, heerkomende van eenen nederslach etc., welcker mundtkennynge Habbe vg. an uns beropen; Hebben wy, b. ende r. upghemelt, up huyden dach datum deses, in den ghemenenOldtampster Warff, up den raethuese binnen unser stadt geholden, nae guetlick verhoer beyder parten, de vss. mundtkenninge guedt ende de beroepinghe quaedt gekanth, myt dem anhanghe, dat nochtans gedachte Hilwert geholden ende schuldich sall syn van wegen synen adherenten ghenoechsame vulmacht voer rechte tho brengen. Actum den XIHen Januarii ao. XVC65. Dat oerkunden etc. Oldambster Warfsminuten (RA. III, e * i). 73. Evelgank. (R.) 1566, Jan. 8. Wijlen Eppe Egberts had met haar dochter Ene Aepkens een contract van evelgank gesloten. Na het overlijden van Eppe eischte de dochter van een vooroverleden zoon Ebo \ der nalatenschap op)l. De ambtman stelde haar in het gelijk en negeerde dus het contract van evelgank. Van de beslissing des ambtmans kwam de dochter Ene in appèl, doch Burgemeesteren en Raad verklaarden het appèl kwaad en het vonnis a quo goed, mits de tegenpartij zwoer, dat zij den evelgank binnen jaar en dag, nadat deze te harer kennisse was gekomen, had betwist. Oldambster Warfsminuten (RA III, e * i). •) Zij zou stellig 2/3 opgeeischt hebben als hier niet bij huwelijksvoorwaarden van haar grootouders was gerenuntieerd aan het voorrecht der zoons boven dochters, zoodat de kleindochter representante van den zoon Ebo niet met twee handen kon toetasten tegen de dochter met één hand, doch beiden evenveel kregen (Bewijsst. I, p. 168/169, I7i/i7z, 234)- 74. Voormond en voogden. (R.) 1570, Jan. 9. Tyabbe Foppens, Nancko Tonckens en Aysso Wynckens, als voormond en voogden over de minderjarige kinderen van Tyacko Foppens, hadden een vordering ingesteld tegen de moeder dezer kinderen en gelijk gekregen bij den ambtman der beide Oldambten. In appèl wordt de doem goed en 't appèl kwaad verklaard. De vordering strekte tot „betalinge alles wes de voerss. voermunderen by oer ten achteren muchten sijn, nae eenen ghoeden koep ende vrundtschap, se mit den vss. voermunderen gehadt solde hebben". Oldambster Warfsminuten (RA. III, e * 2). 75. Representatie in de rechte lijn. 1570, Jan. 9. B. en R. beslissen in hooger beroep ten nadeele van Toko Tonckens in een quaestie van representatie in de rechte lijn ten bate van een achterkleinkind. Wy, b. en r., ut supra, in der schelinge tusschen Tako Tonckens, van- wegen syner huesfrouwen, dagende up en over Hayo Reynts, syner huesvrouwen broeder, mede oeck over voermundt ende voeght tho salige Eppo Reynts — Hayen vss. broeder gewest — nagelaten kindt, woe se em samptlycken weigerden ende tegenstonden broederdeell tho ghenieten in Ebe Heemkens, hoeres grotemoeders nagelaten landen, etc., daer de erntfeste borgermester Herman Clandt, unse amptman der beyden Olden Ampten, den negen ende twintichsten Augusti laestleden eenen doem van ghegeven, den Hayo Reyntz sampt voermundt ende voeght, elck in syner qualiteit ende gestalt, woe voer, an ons beroepen; Hebben wy, b. ende r. upgemeldt, na guetl. verhoer beyder parten, de beroepinge guet ende den voerss. doem quaeth gekandt. Actum den IX dach Januarii anno XVC ende tsoeventich. Dat oerkunde wy mit onsen upgedruckten signet e *). Oldambster Warfsminuten (R.A. III, e * 2). *) Het is moeilijk uit te maken, waarover dit proces liep. Uit dezen tabel ziet men de verwantschap: Wijlen Ebe Heemkes, grootmoeder, erflaatster Kind der erflaatster: wijlen Reint of diens vrouw N.N. (zoon of dochter?) Kleinkinderen der erflaatster: I .... Reints, dochter, Hayo Reints, zoon | wijlen Eppo Reints, zoon gehuwd met Tako Tonckens Achterkleinkind der erflaatster: kind van E. R. Was .... Reints uitgeboedeld? Wilde men haar daarom niets geven? Dat het kind van Eppo Reints bij representatie kon opkomen, was niet dubieus (Old. en Reiderl. Landr., 2e deel, art. 21, Bewijsst., I, p. 215, zijnde een uitwerking van het 6e der 24 Landrechten^ Bewijsst. I, p 70 71). In eersten aanleg had de vrouw van Tako gelijk gekregen; in hooger beroep kregen haar broer Hayo en het kind van Eppo Reints gelijk. 76. Paterna paternis. — „Onbetogen" uitboedeling. 1570, Jan. 13. Eenige broers en zusters spreken hun zwager aan, dat hij de geheele nalatenschap van zijn vrouw aan hen zal moeten teruggeven, omdat zijn vrouw uit Fivelgo met hem naar het Oldambt gegaan is, en in het Oldambt eerst zij en daarna haar kinderen zijn overleden. In hooger beroep laten Burgemeesteren en Raad van Groningen de beslissing, die den ambtman van de Oldambten in eersten aanleg gaf, liggen, en beslissen, dat slechts de uitboedeling, die in het Oldambt is gebracht, terug moet vallen naar de zijde van waar ze gekomen is 1). Wy, b. ende r. ut supra. In der schelinge tusschen Eenko Eggens, Alert Sickens ende Aleff van Linge, van wegen hoerer huesfrouwen, eens-, dagende up Tyaert Poppens, anderdeels, schelachtich umme alle de guederen, de he mit syner salige huesfrouwen (der anclageren huesfrouwen vulsuster gewest) van hoer olderen ontfangen, wall over de vyffhundert embder gl., omdat Tyaert ende syn huesfr. uuth Fimelingerecht int Old tampt gevaren ende de trouwe, mit den kinderen nae, aldaer gestorven, daer de erntfeste borgemester Hermen Clandt, unsse amptman der beyden Oldenampten, den XXV May laestleden eenen doem van gegeven, den Tyaert Poppens vorg. an ons beroepen; Hebben wy, borgemesteren ende raedt upgemeldt, na guetl. verhoer beyder partiën, den voerss. doem mitter beroepinge tusschen beyden laten liggen ende voerts verclaert, dat Tyaert Poppens allene sodane ghueder. als he van sijn huesfronen boedell van Schyldtwolde in den Oldtampte mit syner huesfrouen gebracht ende se aldaer up hoer kinder ende die kinder offte kindt voert up hoer sibbeste bloet vorarvet, denselven arffgenamen na oldtampster recht utigen ende volgen laten sall. Actum den XIII Januarii anno XVC ende tsoeventich. Dat oerkunde wy mit onssen upgedruckten signete. Oldambster Warfsminuten (RA. III, e * 2). *) Ofschoon men deed, alsof de regel het naaste bloed erft het goed" van kracht was, paste men in het Oldambt een ander stelsel toe, n.1. dat buiten de res handen wèl het naaste bloed het goed erfde, doch elk in zijn kluft. Werd er dus vererfd in opgaande of zijlijn, dan week men van den frieschen regel af in het Oldambt. De zwagers van den gedaagde en ooms van diens overleden kinderen, deden beroep op het Fiv. Old. Landr. (Bewijsst., I, p. 204/205), bepalende, dat erfenissen tusschen Fivelgoërs en Oldambsters gaan naar oldambster recht, zoodat als kinderen stierven, zij het goed lieten vererven op den heerd en niet op den langstlevende der ouders. In eersten aanleg kregen zij gelijk. Deze zwagers waren vermoedelijk Fivelgoërs (immers de vrouw van gedaagde was van Schildwolde) en beriepen zich op het oldambster recht (Bewijsst. I, p. 217, 226/227); voor den gedaagde was toepassing van het algemeene friesche recht voordeeliger. Zie Meyers, Eine Germ. Zahlung, etc. (T. v. R,VI, p. 28/31). In hooger beroep is echter beslist, dat slechts de uitboedeling, die in het Oldambt was gebracht en „onbetogen" was gebleven, terug mocht vallen (Meyers, geciteerd opstel, p. 31, noot 3, waar nog bij te voegen: Erfrecht Vredewold, O. II, 930, § 7; Bewijsst. I, p. 115). M.i. gaf de ambtman de juiste beslissing en niet B. en R 77. Goedkeuring eener kerkerekening van Midwolde door de Stad. Graaf Lodewijk van Nassau in 1568. (R) 1570. Up huiden den 24 Augusti anno etc. LXX hebben de emtf. und erb. borgemester Albert Rolteman und Albart Jarges, als daertho verordenter Rades verwanter vrunden, rekenschap untfangen van saligen Tyacko Eltkens und Luwert Tiddinga arfgenamen, wijlen kerckvogeden in Midtwolde, van de olde resten van dato LXVI—den XXIIII Novemb.; (post alia) ende wert van de upkumpsten des jaers LXVII ende van een half jaer upkumpst des jaers LXVIII, dat Graf Lodewick untfangen sulde hebben, und is bij vonden (caeteris ornissis). Origineel, op papier. Reg. Feith, 1570, no. 51. 78. Voogd ij rekening. 1570, Januari 14. Frederick Sybelkens eischt namens zijn vrouw van haar gewezen voogd, Jacobus Engelkens, haar goed op. Burgemeesteren en Raad beslissen in hooger beroep, dat Frederik óf het goed zal ontvangen en de onbetaalde renten zelf zal innen df dat anders de voogd met zijn gedaan aanbod mag volstaan. Upt versueck van Fredrick Sijbelkens up ende tegens Jacobus Engelkens, syner huesfrouwen gewesen voermundt, gedaen, is van den heren borgermesteren ende raedt vorclaert, dat gedachte Frederick entweder syner vss. huesfrouwen ghuedt ende rentebreven van gemelten voermundt entfangen ende syne nastendige renten ende schulden selffs upt furderlixt sall inmanen ende upboeren, offte anders dat Jacobus voerg. mit syner voergebrachten schryftlycker presentatiën sall ditmael vulstaen moegen. Actum den XIIII Januarii 1570. Oldambster Warfsminuten (R.A. III, e * 2). 79. Proces over een nalatenschap. 1571, Januari 26. Overleden was Toncko Nannekens. De echtgenoot van zijn eene dochter (Tyaecke Tonckens) had beslag gelegd op de nalatenschap en met zijn andere dochter Greta Tonckens en de dochter van deze daarover geprocedeerd. In der schelinge tusschen Focko Popkens ende Tyaecke, syn huesfrouwe, eens-, ende Greta Tonckens mit sampt oer dochter, anderdeels, heerkomende dat Focko ende syn huesfrouwe voerss. besaten edder thoslaen laten alle soedane ghoederen als salige Toncko Nannekens nagelaten hefft, daer de erb. Doedo Tyarckes, onse verordente richter der beyden Olden Ampten, seker.kenninge upten XIHen Octobris laestleden van gegeven, de Focko ende sijn huesfrouwe voerg. an onss beroepen, etc. Hebben wy, ut s. 1). 26 Jan. Oldambster Warfsminuten (RA. III, e * 2). *) Ut supra zal beteekenen: beslist als in de vorige zaak. 80. Levering bij keerskoop, om zekerheid van vrij eigendom te krijgen. 1571, Febr. 22. Op 26 Januari 1571 hadden Burgemeesteren en Raad van Groningen in hooger beroep een koopbrief van kracht verklaard, die op 28 Maart 1570 was aangegaan tusschen Popo Tyabkens en Haycko Luppes. Vervolgens was het goed bij de kaars te koop geboden en op 4 April 1570 gebleven op 1400 emder guldens. Verklaard wordt nu, dat de kooper, Haycko voornoemd, dus van het gekochte perceel aan niemand grondrente schuldig zal zijn en voor evengemelde koopsom het gekochte als vrij eigen zal hebben, mits hij dengene, die kooper werd bij dien kaarskoop, volkomen vergoeding zal geven. Wy, b. ende r. in Groeninghen, betugen mit desen openen brieve, dat wy upten ses ende twintichsten dach Januarii laestleden in der macht ende van weerden gekant hebben soedanen koep- ende verdrachbrieff als Popo Tyabkens, eens-, ende Haycko Luppes, anderdeels, in den jaere XVC ende tsoeventich, den acht ende twintichsten Martii, mitten ander gemaeckt ende ingegaen, luedende deselve koep- ende verdrachbrieff van woerden tot woerden als hijrna volget. Ende, want na onse uuthgegaene ende gepubliceerde mandaten noch evenwall de verkopinge by der keertsen uuthganck up unsen stadt-wijnhuese gerichthck gescheen is voir de summe van veerthijn hundert embder gl., tot dartich onser Stadt stuver elck gerekent, na vermoege ende inholdt onsen besegelden brieff, daeraff sijnde, van date dusent vijffhundert ende tsoeventich, den veerden dach Aprilis, soe en sall noch en mach de principael koper Haycko Luppes voerg. oeck van ander renteners offt schuldeners hoger offt meerder neet belastet wesen, dan sall mit ener betalinge na den eersten koep- ende verdrach-brieff vrij ende van aller anspraecke entledight sijn, voerbeholden dat he Luwert Sebens als laeste koper by der keertsen uutganck van de voerss. veerthijn hundert embder gl. offt anders genoechsam contenteert ende tovreden gestelt hefft. Sunder argelist; dat oerkunden wy mit onsen stadtsegell. Ghegeven in den jaere onsses Heren dusent vijff hundert een ende tsoeventich, den twee ende twintichsten dach Februarii, doe Otte Rolteman, Joachim Ubbena, Derck Schaffer ende Johan Clandt borgermesteren waren unsser stadt. Oldambster Warfsminuten (R.A. III, e * 2). 81. Costumen. — Oldambt onder de Stad. (R.) 1571, Nov. 21. „Item dit nabeschreven sint gemene coustumen m den beiden Oldenampten, gelegen onder die gebeede eenes erbaren Raedes van Groningen". {Post alia:) „Alles tot correctie en discretie eenes erbaren Raedes opgemelt, den 21 Nov. 1571". Reg. Feith, 1571, no. 5. 82. Costumen, o.a. van de Oldambten, opgezonden. 1572, Jan. 4. Syn der Stadt Costumen. oeck de van beyden Oldenampten ende des gherichts van Selwert, durch 's Hertogen van Alve's bevell an den Graven van Megen, stadtholder, etc., overgesant worden, de Sijn Genade tho Nyenhues van den boeden entfangen upten IIII Januari 1572, vermoege des secretarii recepisse. Stadsprotocol van civiele zaken (R.A. III, a. 2). 83. Warf. (R.) 1572, Januari 10. Herman Clandt, ambtman van het Oldambt. schrijft aan Burgemeesteren en Raad in Groningen, vraagt, of het B. en R. gelegen zou komen eerdaags een warf te houden, want er is veel te doen „van upsegghen der landen" (opzegging van huur van landerijen). Verder zal er orde gesteld moeten worden op de heerlooze knechten, die door het land zwerven. Origineel, op papier. Reg. Feith, 1572, no. 43. 84. Erfrecht van halve verwanten. 1572, Febr. 11. Er is overleden Eltke Eppens {intestaat?), over welker nalatenschap procedeeren Tyackele Edtzars, een halfzuster van haar grootvader Tyacko Tonckens, eenerzijds, en de erfgenamen van Frouwe Tonckens, een volle zuster van dien grootvader, anderzijds. Klaarblijkelijk had Frouwe Tonckens de erflaatster Eltke Eppens overleefd, doch was zij kort na haar overleden. De richter der beide Oldambten had ten nadeele van die halfzuster van den grootvader der erflaatster beslist, welk vonnis in hooger beroep wordt bevestigd. Wy, b. ende r. ut supra: In der schelinge tusschen Remke Sebens wegen Tyackele Edtzars, syner huesfrouwen moeder, eens-, ende salige Frouwe Tonckens arffgenaemen, anderdeels, schelachtich om de nagelaten goeder ende arffnisse salige Eltke Eppens, welckers grotevader, Tyacko gênant, Frouwen vss. vulbroeder ende Tyackelen halffbroeder gewest ende hadden dese *) enen vader gehadt, mit namen Eppo Syammens, etc., daer de erb. Doede Tyarckes, onse verordente richter gewest der beyden Oldenampten, upten VI December laestleden eene kenninge van gegeven, de Remke voerg., in naemen als voer, an ons beroepen, hebben wy, b. ende r, upgemeldt, na guetlicke verhoer beyder parten, de voerss. kenninge guet ende de beroepinge quaet gekant. Actum den Xlden Februarii ao. XVCLXXII; dat oerkonden, etc. Oldambster Warfsminuten (R.A. III, e * 2). *) In den tekst staat achter „dese" het woord „die", dat ik wegliet. 85. Erfrecht van een basterd. — Des basterds recht op zoengeld van zijn vaders dood. 1572, Febr. 11. Ubbe Memmes was doodgeslagen, nalatende eenige wettige kinderen en een onecht kind, door hem verwekt, toen hij nog ongehuwd was en bij een ongehuwde vrouw (een vrij speelkind). Ook was nog in leven Ubbe's moeder. Voormond en voogden van het natuurlijke kind, als eischers optredende, stelden, dat nu dit kind niets kon erven van zijn verslagen vader en eventueel ook later niet van diens nog levende moeder, het billijk was, dat het alleen het geheele bloedgeld wegens dezen doodslag zou ontvangen. (De echte kinderen waren zoons en ook deze basterd was een zoon. Welke stelling de tegenpartij in dit geding, de echte kinderen en de moeder van den verslagene, verdedigde, blijkt niet.) De richter der beide Oldambten gaf een beslissing, waarvan beide partijen in beroep kwamen bij Burgemeesteren en Raad. Deze verklaren het beroep kwaad en het vonnis des ambtmans goed. Uit een onderschrift bij dit vonnis blijkt, dat er als volgt is beslist: De moeder van den verslagene krijgt van het bloedgeld niets; de echte kinderen deelen met het basterdkind gelijk op, bij hoofden. Wy, b. ende r., ut supra: In der schelinge tusschen Wibbe Berents, voermundt mitten voegeden tho salige Ubbo Memmes natuerlycke vrye nagelaten srx>elkindt, eens-, ende Hemmo Edtzkens, voermundt mitten voegeden tho desselffs saligen Ubben nagelaten echten kinderen, woe dan Ubben voerss. moeder oeck voer sich, anderdeels, heerkomende, dat Wibbe mit synen medevoegeden vermeenden, dattet vss. spoelkindt, der wijlen idt geen arffnisse van synen vader noch grotemoeder muchte ontfangen, torn geringsten sijns verslagenen vaders bloedtgeldt, voer de voerss. syne echte halffbroeders ende der grotemoeder, Ubben vss. moeder, allene heffen ende genieten solde, etc., daer de erb. Doedo Tyarcks, onse verordente richter gewest der beyden Oldenampten, upten VI Novembris laestleden ene kenninge van gegeven, de voermunt ende voegeden voerg. tho beyden tsyden, elck in syner gestalt ende van wegen als boven, an ons beroepen; Hebben wy, b. ende r. upgemeldt, na guetlijck verhoer beyder parten, de voerss. kenninge guedt ende de beroepinge quaet gekant. Actum den XI dach Februarii anno XVC twe ende tsoeventich. Dat oerkunden wy mit unseh upged. signete. Not.: dat den kinderen, echt mit onechte, het vaders bloetgeldt by hoeffden togekent gewest, exclusa occisi matre. Oldambster Warfsminuten (R.A. III, e * 2). 86. Alimentatie van een basterd. 1572, Febr. 12. Het in het vorig nr. vermelde basterdkind van den doodgeslagene was twee jaar oud en had een onvermogende moeder. Burgemeesteren en Raad beslissen nu, dat voormond en voogden van de echte kinderen van den doodgeslagene er voor zullen zorgen, dat uit de nalatenschap van den vader dit basterdkind alimentatie wordt verstrekt in overleg met voormond en voogden van dit basterdkind, overeenkomstig goedvinden van Burgemeesteren en Raad en tot zoolang zij dit zullen goedvinden. Wy, b. ende r. der stadt Groeningen, doen kundt ende betugen mits desen: Alsoe Ubbe Memmes saliger een vry natuerlijck spoelkindt van ongeveerlick twe ijaeren nagelaten, waervan de moeder arm ende onvormoegendts, hebben wy der wegen voer guedt angesehen, dat voermundt ende voegeden van desselffs Ubben echte kinderen daer tho rhaden ende vorschaffen sollen, dat het voerss. onechte spoelkindt mede van syns saligen vaders Ubben voerss. nagelaten goederen ter noetdrufft vorsorget, oock geboerlycken upgetogen ende onderholden moege worden; dit voerss. also tho gescheden mit mede-raedt ende voerweten van bemelten spoelkindts voermundt ende voegeden; durende dit sulve tot onser discretie ende wederseggen. Actum den XII Februarii anno XVC twe ende tsoeventich. Dat oerkunde wy mit onsen upgedruckten signete. Oldambster Warfsminuten (R.A. III, e * 2). 87. Beslag (roof) en appèl deswege. — Desertie van appèl. (R.) 1572 Febr. 18. De erfgenamen van den vorigen pastoor van Scheemda hadden tegen Wrytser Lamkens een beslag (roof) gedaan (vermoedelijk wegens verschuldigde landhuur), dat klaarblijkelijk door den ambtman der beide Oldambten was goed verklaard, tegen welke beslissing Wrytser in beroep was gekomen bij B. en R. van Groningen. De nieuwe pastoor in Scheemda (als cessionaris van die erfgenamen?) vraagt er acte van, dat Wrytser reeds op 3 achtereenvolgende warven zijn appèl onvervolgd en desert heeft gelaten. De acte wordt verleend. Oldambster Warfsminuten (R.A. III, e * 2). 88. Ryminge. — Desertie van appèl. (R.) 1572, Febr. 18. De ambtman der beide Oldambten, Herman Clandt, had op 3 Mei 1569 vonnis gewezen in zake Hero Aylkens tegen de eigenerfden en ingezetenen van het karspel Borgsweer, waarvan appèl. Laatstgemelden verzoeken er acte van, dat dit appèl door Hero op 3 achtereenvolgende warven onvervolgd is gelaten en er niemand van zijnentwege op de „ryminge" (afroeping der zaken) is verschenen. B. en R. van Groningen verleenen deze acte. Oldambster Warfsminuten (R.A. III, e * 2). 89. Voogd ij rekening. (R.) 1572, Maart 28. Hille Gheerdts, „wesende een olderloese maget", vorderde van Menno Luwerts, in plaats van zijn overleden vader Luwert Doedens, en Ubeko Bennens en Wabbe Phebens, als voormond en voogden over wijlen Eggo Phebens' nagelaten kinderen, en van Eltko Hermans rekening en verantwoording. Wijlen Eggo Phebens *) was n.1. haar voormond en Luwert Doedens en Eltko Hermans waren haar voogden geweest. Haar eisch werd in eersten aanleg door den ambtman der beide Oldambten, H. Clant, toegewezen. Na appèl van Menno vnd. wordt deze „doem" bevestigd („in der macht gekant"). Stadsordelboek (R.A., III, b. 2). ') Vermoedelijk de vader van den kroniekschrijver Eggerik Egges Phebens. 90. Verkoop en levering van een huis te Ulsda. (R.) 1572, Juni 21. „Mr. Rhadignus Koeninck, domdeken und pastoor tho Sunte Meerten, und heer Fredrick van Hoevell, pastoer tot onser liever Vrouwenkercke ter Ae", verklaren in dezen open bezegelden brief, dat voor hen is verschenen Tonnys, de nagelaten weduwe van wijlen Gherrydt Janssen, die verklaarde opgedragen en overgegeven te hebben aan Burgemeesteren en Raad van Groningen een huis, staande te Ulsda op stadsgrond, welk huis zij hadden gekocht van Abele Sywers. Koopprijs 260 emd. gl. Origineel, met uithangende zegels van den domdeken en pastoor voornoemd. Reg. Feith, 1572, no. 94. 91. Toezicht der wereldlijke Overheid op de kerken. 1572, Juli 30. Machtiging van de Regeering van de stad Groningen op pastor en kerkvoogden van Zuidbroek, om een huis van de kerk te verkoopen. Den pastoer ende kerkvogeden tho Suydtbroke geconsenteert, dat hues, daer Hemme Tyabbens in woent, denselven tot meesten vordell der kercke te moegen verkopen, gelijcken se den kercken geswoeren. Stadsprotocol van civiele zaken (R.A. III, a. 2). 92. Voorstel tot afschaffing der Westerwolder Warven. (R.) 1572, Oct. 19. Margriete, geboren gravinne van der Marck en Aremberghe, schrijft aan Luitenant en Hoofdmannen der Stad en Ommelanden van Groningen, dat de Westerwolder Warven, door wijlen den Graaf van Aremberg in Juni 1567 ingesteld, thans strekken tot schade van Westerwolde, omdat de zaken er zoolang hangen. Zij verzocht daarom „ghy willen die selvige warven affstellen ende dat parten mogen appellieren" naar hun „beschreven landrechte vermoege den octroy". Origineel, op papier. Reg. Feith, 1572, no. 80. 93. Uitboedeling. — Niet „beknupte" huwelijksvoorwaarden vernietigbaar verklaard. 1573, Januari 16. Jacob Engelkens x Lubbe (Huninga) + boon) Boel Jacobs + (dr.) Lauwe + \(dr.) Focka 4- (dr.) HaykaxLuwart Egberts \ (dr.) Etke, nog niet uitgeboedeld ^mondige kinderen onmondige j onmondige kinderen j kinderen Uit Huninga, Oratio funebris, fo 32 vso., blijkt, dat Lubbe een Huninga was. De voormond en voogden van de kinderen van wijlen Lauwe en de voormond en voogden van de kinderen van wijlen Focka, voorts Luw art Egberts, opkomende voor zijn vrouw Hayka en voor zijn schoonzuster, de nog ongehuwde en niet uitgeboedelde Etke, hadden een eisch ingesteld tegen de voogden van de kinderen van wijlen Boel Jacobs. Der eischeren en gedaagden moeder en grootmoeder, 23 353 wijlen Lubbe, had een heerd nagelaten, die Boel Jacobs van 1564 af tot aan gijn dood in gebruik had. Op 20 Dec. 1572 had de ambtrgan der beide Oldambten in dit geschil een vonnis gewezen ten nadeele van de kinderen van den zoon Boel. De voogden van die kinderen waren van dit vonnis in hooger beroep gekomen bij Burgemeesteren en Raad. Deze laten het vonnis van den ambtman „tusschen beyden liggen" en beslissen als volgt: Jacob Engelkens heeft eerst zijn zoon bij het opmaken van diens huwelijksvoorwaarden een gift meegegeven en vervolgens drie zijner dochters uitgeboedeld, en dit alles telkens met goedvinden van wederzijdsche bloedverwanten dier kinderen. Nu eerst,, na jaren, wordt er tegen de huwelijksvoorwaarden van den zoon bezwaar gemaakt. Mocht de vader bij huwelijksvoorwaarden van zijn zoon zijn andere kinderen bedrogen hebben, dan is dat onbehoorlijk. Zoo echter die andere kinderen (of hun kinderen) deze huwelijksvoorwaarden op dien grond vernietigd willen ' zien, dan zal vader Jacob eerst aan zijns zoons kinderen moeten geven hetgeen hij zijn zoon bij huwelijksvoorwaarden had toegezegd *). Zoolang dit niet is geschied, zullen de kinderen van Boel in het bezit blijven van die boerenplaats, voorbehoudens het recht der dochteren (of van haar kinderen) om de schade te verhalen op Jacob Engelkens. De ongeboedelde dochter Etke moet haar deel in de vervallen huren van de goederen harer moeder hebben en de kinderen van Boele zullen deswege weer een vordering op hun grootvader Jacob kunnen doen gelden. Sterft Jacob, dan zal men den gemeene boedel naar landrecht verdeelen. Wy, b. ende r. der stadt Groeningen, doen kundt ende betugen in ende vormidts desen openen breve, dat wij up huyden dach datum deses in eenen gemenen Oldtampster Warff, geholden up den raedthuese binnen onser stadt, in der schelinge tusschen Tijacko Wijpkens, voermundt tho saligen Lauwe, Jacob Engelkens ende syner salige huesfrouwen Lubben dochters, nagelaten kinderen, und Poppo Tijabkens, oeck voermundt tho salige Focka, derselver Jacob ende Lubba vss. dochters, nagelaten kinderen, mit heer adherenten, voegeden, van wegen der kinder voerger., sampt Luwart Egberts, van wegen syner huesfrouwen Haycka ende oeck vulmachtich van Etke, Haycken suster, noch onberaden, oeck voerss. Jacobs ende salige Lubben dochteren, an der eener-, ende Memmo Hayens, voermundt, Luerdt Sebens ende Luppe Hermans, voegeden tot saligen Boel Jacobs onmundige kinderen, upter ander syden, dagende de voerss. ansprekeren up den heerdt, den salige Lubba voerges. verarfft hefft up hoer samptlycke kinderen, ende salige Boel, oeck Jacops ende Lubben • soen, van anno LXIIII gebruecket hadde tot synen starffdach tho, etc., daer de erentfeste borgermester Herman Clandt, unse amptman der beyden Oldenampten, upten XXen Decembris laestleden eenen doem van gegeven, den Luerdt Sebens mit sijnen adherenten, in naemen ende van wegen als voerger.. an ons beropen; Hebben wy, borg. ende r. upgemddt, na guetlick verhoer der parten voerger., den voerss. doem voer erst tusschen beyden laten liggen, ende voert to rechte vorclaert, dat angesehen Jacob Engelkens syn soen Boel enige landen ende anders in hylixforwerden upgedragen ende overgegeven, he oeck gelijcksfals syne dochteren voer ende na midts sekere boddghijfften uuthgehylycket, soe ende als de vrunden aller tsyden des in der tydt belevet ende mitten ander vredich gewest, ende dan nu van der dochteren wegen, na vod ijaeren erst voergenomen des saligen broeder Boels voerss. hylixforwerden in hoeren inholde eniger maten to bekrenckendse, dewelcke nochtans van hoerer aller vader also principahck mede belevet ende ingegaen, ende dan oeck neet en behoert, dat emants van den kinderen sall voer anderen in hilixforwerden durch den vader bedroegen sijn; Wijsen daeromme voer recht, dat in dien van der gesusteren wegen des voerss. broeders hilixforwerden sullen invalideert oder gekrencket willen worden, dat in dem gevalle oeck eerst ende voer all de vader Jacob sall schuldich ende geholden syn syn voerss. soen oder soens kinder wederomme daetlyck to vorsetten ende entrichten alles er in bemelte hylixforworden synen voerss. soene witlick ende waU ontheten ende beloefft hefft gehadt. Soe lange oeverst sulckes neet gescheen, sullen oeck gedachte Boels kinderen blyven int posses ende besit van al sulcke landen ende goederen, als hoeren voerss. vader in upgerichteden hylixforwerden woe voerger. upgedragen ende overgegeven worden sint. Voerbeholden alle tydt den dochteren voerg. hoeren schaden, soe se durch des broeders upgerichtede hylixforworden geleden, up haeren voerss. vader tho verhaelende, doch sall nochtans de ongeboeide dochter de yaerh/cke vervallen huyren van hoer salige moeders anpart landen, na goeder onpartyeger manne seggen, hebben tho genietende; des sullen oeck daer en tegen Boelen voerss. kinder tgene em desfals affgaen wert, up hoeren grotevader Jacob voerger. offte desselffs ghoederen weder moegen verhaelen. Ende sullen voert de kinder ende arffgenamen na voerss. Jacobs afflivicheit de samentlycke vader- ende moedergoederen mitten ander scheyden ende deelen als dat dan na rechte bevonden sall worden tho beboerende. Actum den XVI dach Januarii anno XVC dre ende tsoeventich. Dat oerkunde wij mit onsen upgedruckten signete. Oldambster Warfsminuten (R.A. III, e * 2). •) Het geval deed ach dus voor, dat de toegezegde uitboedeling niet terstond was meegegeven. Er staat met bij waarin deze had bestaan. Stellig niet in de boerenplaats (den heerd), die van Jacobs vrouw Lubbe was en die Boel van 1564 tot aan rijn dood slechts in gebruik {in kuur?) had gehad. Na den dood van Boel hadden de voogden van rijn zusters kinderen en rijn zuster Etke die boerenplaats van hun grootmoederenmoeder willen verdeden. De benadeeling der dochters zal hierin bestaan hebben, dat de zoon, wien een, nog niet genoten, uitboedeling wat toegezegd, tegentelagehuur, misschienzelfskosteloos, vanr^afdieboerenplaatsin gebruik had gehad. 94. Desertie van appèl. (R.) 1573, Juh 4. Heuwo Tonckens contra Frerick Tyackens. Vanwege dezen is geen appèl getoond en dus is des ambtsmans „verclaringe" in rem judicatam gegaan. Stadsprotocoi van civiele zaken (R A. III, a. 2). 95. D ij k e n. (R.) 1574, Aug. 2. De dijkrichteren van Finsterwolde en Beerta hadden wegens dijkbreuk kosten aangewend tot herstel. Over de betaling dezer kosten ontstond geschil met de volmachten van Beerta, n.1. Hayo Tammens en Igge Tonckens. B. en R. van Groningen beslissen, dat de dijkrichters overeenkomstig hun dijkbrief mogen voortgaan 1). Stadsordelboek (RA. III, b. 2, fo. 293 vso.); ook vermeld in R.A III, a. 2 op 2 Aug., met de bijvoeging: „versegelt; vide in d'ordelprotocol" (waarmee klaarblijkelijk R.A. III, b. 2 wordt bedoeld). *) Nader over dit geval op fol. 296 vso. en fol. 329 van dit ordelboek. 96. Doodslag. — Zoengeld. — Aansprakelijkheid voor o n'd er geschikte n. (R.) 1575, Jan. 14. De voormond van wijlen Gherrydt Janssen's nagelaten kinderen, eischt van kerkvoogden van Finsterwolde verzoening van het gestorte bloed (zoengeld wegens doodslag) van genoemden Gherrydt, dien Johan Gheest had doodgeslagen. Deze was schoolmeester van Finsterwolde, toen hij dit feit bedreef en hij was als schoolmeester aangesteld door de „kerckvoegeden mit de samptlycke gemeente van Fynserwolde". Van den doem, door H. Clandt, ambtman der beide Oldambten, gewezen, waren kerkvoogden in appèl gegaan. De' doem wordt kwaad en de „beroepinge" goed verklaard. (Kerkvoogden worden mitsdien niet aansprakelijk geacht.) Reg. Feith, 1575, no. 62. 97. Huwelijksgoederenrecht. — Uitboedeling. 1575, Febr. 28. Tammo Hayo Tonckens was twee keer getrouwd. Tussfhen de kinderen uit zijn eerste huwelijk en zijn schuldeischers ontstond een proces. Deze kinderen, onder welke er zijn, die nog minderjarig zijn, beweerden, dat ze nog niets uit de nalatenschap hunner moeder hadden genoten. De schuldeischers hadden klaarblijkelijk het tegendeel beweerd, doch Burgemeesteren en Raad verklaren die bewering onbewezen. Derhalve zullen die kinderen hun deel nog moeten hebben, doch nu moeten zij bewijzen wat hun moeder ten huwelijk heeft aangebracht. Wy, borgermesteren ende raedt der stadt Groeningen, doen kundt ende betugen midts desen, dat wy in der schelinge tusschen den voerkynderen van Tamme Hayo Tonckens, eens-, ende etlycke creditoren desselffs Tammen, anderdeels, hebben tho rechte vorclaert ende wthgesproecken: Angesehen neet bewesen, dat de voerkynder, de oeck noch ter tydt eensdeels onmundich, van der salige moeders angebrachte guedt na Oldtampster Landtrecht weder geutiget sint, sullen se dra: wegen all noch, na geboer, daervan geutiget moeten worden, voer soe voele de kynder den rechte genoechsam tho landtrechte koenen bybrengen ende bewysen, dat der moeder in hylixforwerden mede tho boedell ghegeven is gewest. Voerbeholden nochtans soe upten starffdach des moeders enige der beyden eheluyden upgelachte rente edder schulde bevonden, de wth vss. Tammen guedt doemaels neet hadden betaelt koenen worden, sullen deselve renten ende schulden eerst affgetogen ende als wth der trouwen guedt behoeren vulgedaen ende betaelt te worden. Actum den XXVIIIen dach Februarii anno XVC vyff ende tsoeventich. Dat oerkunde, etc. Bylcka Wigbolt, m(ate)r 1). Stadsordelboek (RA. III, b. 2, fo. 324 vso.). i) Dit zelfde vonnisis ook opgenomen op dezen datum in RA. III, a. 2. De woorden,, Bijlcka Wigbolts mr." zijn aan dit h.s. ontleend. 98. Huwelijksgoederenrecht. (R.) 1576, April 4. Luppo Herens, waarschijnlijk gehuwd met een kind uit het eerste huwelijk van Tamme Hayo Tonckens, procedeert tegen de schuldeischers van dezen (zie vorigno.), betreffende het goed, dat zijn schoonmoeder Byleke, de eerste vrouw van Tammo, dezen ten huwelijk had aan- gebracht. De ambtman had op 7 Jan. 1576 een vonnis gewezen in het voordeel van Luppo. Gerhardus Titsingh was namens schuldeischers in beroep gekomen bij B. en R. van Groningen. Deze beslissen, dat Luppo tegen borgtocht de beslissing van den ambtman ten uitvoer mag leggen, onverkort het recht der schuldeischers om vóór St. Jan tegenbewijs te leveren *). Stadsordelboek (R«A. III, b. 2, fo. 418 vso.). *) In RA. III, a. 2 op denzelfden datum dit vonnis vermeld met bijvoeging: „versegelt ende r.g." (= .registreert"). ,99. Huwelijksgoederenrecht. (R) 1576, April 5. Vervolg van het vorig nr. „Lyppe Herens contra Tydtsingh ingesacht", dat L. nog het laatste punt van de kenning des ambtmans en des Raads moet bewijzen, n.1. dat Tamme H. Tonckens' goederen „up syner huesfrouwen starffdach beter gewest dan de schulden voerdat de borge sal moegen accepteert offt angenomen worden". Protocol van civiele zaken (RA. III, a. 2). 100. A. Getuigenverhoor. — Huwelijksgoederenrecht — Uitboedeling. (R.) 1576 (na April 5 en vóór Juni 13). Aan Doede Tiarcx, richter in het Oldambt, schrijft Gerard Titsingh, dat hij vanwege crediteuren (van Tamme Haye Tonckens n.L, ofschoon dit er niet bij staat) te Hogebunde is geweest en voor den ambtman van dat oord, eenige getuigenissen heeft geproduceerd in de zaak van de „vermeente utinge" (= de praetense uitboedeling). ..Egge, goltsmit" zou ook getuigenis afgelegd hebben, maar kon niet komen, omdat hij een ziekte, de roos, had („de vermits de roese nyet conde compareren"). Dus is uitstel verleend. Nu heeft Egge de waardeering van de perceelen gedaan. Deze heeft Luppe (= Luppe Herens) onder zich en deze hebben wij, crediteuren, te „straffen" (weerleggen) met „contrarybewysen ende eedt". Gerard Titsingh verzoekt den richter nu Luppe te gelasten die getuigenis over te leggen. B. Getuigenverhoor. — Huwelijksgoederenrechtuitboedeling. — Taxatie van goederen. (R.) 1576 (na April 5 en vóór Juni 13). Egge, vermoedelijk na van „de roese" in zoover hersteld te rijn, dat hij gehoord kon worden, legde een verklaring af, die In dit bundeltje mede aanwezig is en afgedrukt staat in Gron. Bijdr., V, p. 167/168. Het stuk is ongedateerd en vangt aldus aan: „Item nach dem yck, Egge, goltsmit, angesocht woerde, wider wth versoeke vann Luppe Herens um een tuchnisse van salighe Bylcke smyde »), de se hat hadde, als se tho Tamme Hayens Tonckens, in de Beerte komen Is" (= naardien ik Egge, goudsmid, ben aangezocht, namens Luppe Herens, om een getuigenis af te leggen omtrent de gouden en zilveren kleinodiën, die wijlen Bylcke had, toen zij bij haar man Tamme Hayens Tonckens te Beerta, kwam). En dan volgt een lange lijst van sieradiën, waaruit kan büjken, dat er welgestelde eigenerfden in het Oldambt waren in die overigens zoo weinig florissante periode. Na de lijst der kleinodiën volgen nog eenige andere artikelen, huisgereedschap, kleeren, bedden, twee koeien en twee vaarzen („een tydighe feerse unnd de ander nicht tydich"). En het stuk eindigt: „DU boeven gescr. bykenne ick, Egge Wybbels, by myner waerheit, dath ick anders nichth weeth, idt sy uprechth als hyr boven gescr. steyth". C. 1576. Taxatie der onroerende goederen van de vrouw van Tamme Haye Tonckens:. (Niet opgenomen). D. Partij gelast afschrift van verbaal van getuigenverhoor te leveren. (R.) 1576, Juni 13. „Dodo Tyarckes, richter in den Oldenampte" gelast Luppe Herens, om, op pene van 5 mark, aan crediteuren van Tamme Hayen Tonckens een „rechtlycke offschryfft edder copia" te geven, „unth de tuechnisse, so Egge, goltsmyt, gedaen hefft", E. Uitboedeling. (R.) 1576, Juni 22. Burgemeesteren en Raad hebben de navolgende verklaring ontvangen: De erven Tiacko Ipens geven den „erbaren, wyzen heren" te kennen, dat de crediteuren van Tamme Hayens hun hebben aangezegd, dat zij utiEg moeten doen van hun zusters' goed, welke zuster de vrouw is geweest van Tamme Hayens. Deze uitboedeling was hun tot dusver belet door allerlei omstandigheden, b.v. omdat zij nog moesten scheiden en deelen met hun oud-tante. Men kon niet gewaar worden, hoe groot haar deel was. Dat deel is nu geschat en nu zijn de erfgenamen voornoemd bereid („overbodich") de uitboedehng ten spoedigste („sunder vertoch") te doen. Zij verzoeken B. en R. dus, dat zij die nitboedeling mogen doen in bijzijn van twee onpartijdige mannen, „want wy begeren ut de moeyte te wesen". Origineelen op papier. Reg. Feith, 1576, no. 19. *) = Bewerkte zilveren en gouden voorwerpen. 101. Verkoop van huis en verhuur van land. — Gockingaheerd te Zuidbroek. (R.) 1576, Maart 22. Burgemeesteren en Raad in Groningen maken bekend, dat zij onlangs hadden doen pubkceeren, dat zij genegen waren de „behuysinghe up Gockemaheerdt, soe besheer onze amtman aldaer bewoenet, te verkoepen voer die summe van dusent embder gulden" en den meestbiedende te verhuren „alle de landenn tot denselven Ghockemaheerdt behoerende", voor den tijd van 6 jaren, en dat toen op 't Wijnhuis in de stad voor haar „verordenten" is verschenen Arijs Tunckens, die „by den keerssen wtganck" dat huis heeft gekocht voor 1000 gl. en die landerijen voor 60 gl. per jaar gehuurd. Origineel met uithangend stadszegel. Reg. Feith, 1576, no. 71. 102. Naasting. (R.) 1577, Juh 4. Voormond en voogden van de kinderen van wijlen Leffert Engelkens hadden nakoop gevorderd van huis en land, door Wyardt Tammens en zijn vrouw Szebe verkocht aan Aytsso Pheebkens. Deze Szebe was een zuster der onmondige kinderen van Leffert Engelkens. Szebe had dit verkochte goed geërfd van haar ouders (Leffert en rijn vrouw Aleid). Burgemeesteren en Raad wijzen de vordering toe, na van Leffert Hermansz., één der voogden, gehoord te hebben, dat de nakoop ten voordeele der pupillen zal strekken. Stadsordelboek (RA. III, b. 2, fo. 498 vso.). 103. Gemeene boedel en schuldeischers van één deelgenoot in dien boedel. — Wijze van in appèl gaan. 1577, Juli 8. Aelrick Weerts en Menno Luerts tegen de schuldeischers van Tammo Haye Tonckers, met betrekking tot de nalatenschap van diens grootouders: Tonckert Frericks en zijn vrouw Nanne. Appèl van die schuldeischers als niet geschied beschouwd. Wy, borgermesteren ende raedt der stadt Groeningen, doen kundt ende betugen midts desen, dat wy in der schelinge tusschen Aelrick Weerts ende Menno Luerts, mit hoeren adherenten, clagers, eens-, ende de crediteren van Tammo Haye Tonckers, vorantwoerdèrs, anderdeels, schelachtich umb de nagelaten ghoederen ende arffnisse van salige Tonckert Frericks ende Nanna, echteluyden voerss., Tammen ende der anclageren respective grotevader ende grotemoeder gewest, etc, daer de erentfeste borgemester Herman Clandt, onse amptman der beyden Oldenampten in der tydt, upten XXen Decembris 1574 eenen doem van gegeven, den de vss. crediteren, als se sachten ende de wederparten missaeckten, an ons beropen; Hebben wy, borgermesteren ende raedt upgemeldt, na guedthck verhoer beyder parten, the rechte verclaert ende wthgesproecken, dat derwijlen ende nahdem gheen beropinge van wegen der vss. crediteren van Tammo voerg. daetlyck getoent, oeck der heer amptman voerg. geen memorie daervan hefft, em de questiose beropinge getoent tsyn, kennen derhalven den voerss. doem in synen vullen macht ende weerden. Actum den Villen dach Juin ao. XVC soeven ende tsoeventich. Dat oerkunde wij mit onsen upgedruckten signete. Stadsordelboek (RA. III, b. 2, fo. 499). 104. Antichresis en executoriale verkoop. — Arbitrage. 1577, Juli 17. De schuldeischers van Tammo Haye Tonckers hadden eenig land executoriaal bij de kaars verkocht, dat achteraf bleek Tammo niet in eigendom toe te behooren, doch hem in pand (antichresis vermoedelijk) te zijn geleverd. Kooper bij dien keerskoop was geworden Hero Welberts. Partijen (de schuldeischers eener- en Hero anderzijds) hebben het desbetreffend geschil, aat in hooger beroep hing voor Burgemeesteren en Raad, ter arbitrale beslissing dan hen gelaten. Deze beslissen nu als goede mannen („ter vrundtschafff'), dat nadat de „settpenningen" (= de door Tamme Haye Tonckers tegen onderpand uitgeleende gelden) zijn schuldeischers waren betaald, er nog een zeker bedrag uit de executoriale koopsom overbleef, dat aan de eigenaren-pandgevers kon worden uitgekeerd. Hero Welberts zou dan binnen bepaalden termijn de koopsom moeten betalen. En hiermee zou de sententie (in eersten aanleg door den ambtman der Oldambten geivezen) te niet gedaan zijn. Wy, borgermesteren ende raedt der stadt Groeningen, doen kundt ende betugen midts dezen, soe ende nahdem de crediteren ende schuldeners van Tammo Haye Tonckers onder anderen dardehalff ackeren tho Fynserwolde, Wolter Heynens to behoerende, ende eenen acker, Ammo Hermens moeder behoerende, mede als Tammen vss. landen, de hem nochtans allene verset weeren, gerichtlyck doen upslaen, de Hero Welberts by der keerssen wthganck gekofft, etc. ende daer partyen oere questie ende geschyllsaecke, desen angaende, stede ende vast an ons verbleven; Hebben daerup, na der saecken verhoer ende gelegentheit, ter vrundtschafft verclaert ende wthgesproecken, dat Wolter Heynens ende Ammo Hermens sullen voer yder acker, na advenant hebben wth den principalen koepschat tho ghenietende tachtentich embder gl., eens, to dartich onser Stadt stuver elcken gulden gerekent, affslaende alletydt eerst de settpenningen, soe up de vss. landen ghegeven. Des sall oeck Hero Wolberts voerg. sijn koepschatt binnen den tydt van dre weecken moeten upbrengen ende betalen, waermede den doem ende sententie voert alle schortinge ende schelinge, deser voerss. saecke belangende, sullen ten ewigen dage doet ende tho niete wesen ende blyven. Actum den XVIIen Julii anno XVC soeven ende tsoeventich. Dat oerkunde wy mit onsen upgedruckten signete. Stadsordelboek (RA. III, b.- 2, fol. 502). 105. Toezichtderwereldl ij ke Overheid op de kerken. (R.) 1579, Jan. 10. Burgemeesteren en Raad betuigen, dat zij hebben toegestaan aan Haycko Habbens en Ubeko Bennens, als kerkvoogden van Midwolde, om kerkeland, aldaar gelegen, te ruilen tegen ander land, dat er vlak naast ligt en dat aan de abdij van Termunten toebehoort, en dat met de bedoeling, om van kleine perceelen een „vergeerde heerdt" te maken. Stadsprotocol van ordelen enz. (R.A. III, c 1). 106. De Oldambten als zelfstandig regeeringslichaam. (R) 1580, Maart 3. „Lodewicus Loehuis, pastoer ende dienaer des Hilhgen Godelycken Woordes in de Scheembda", verklaart, dat voor hem verschenen „die gemene ingesetenen des caspels Scheembda", die verklaarden volmacht te geven op Tiacke Wybkens, om in hun naam voor het karspel en op karspelskosten „toe trecken ende reisen op lantdagen ende alle verschryvinge, om den gemelten caspel gedaen" en het karspel in alles en overal te vertegenwoordigen, „oock die Cleine Unie soo nodich mede an thoe nemen." Met pastoraal zegel van Scheemda. Afschrift, op papier. Reg. Feith, h.s. in fol. 247. 107. Kastelein van Termunten. (R.) 1480, to Paesschen angaende (dus met ingang van Paschen 1480) l) zal in werking treden deze instructie voor den kastelein van Termunten, en dat gedurende 3 jaar. De kastelein zal een eed zweren, dat hij de heden in en omtrent Termunten en Wagenborgen naar landrecht zal berechten. Hij zal „nemant hoger belasten mytten ghelagen dan elck selve verteert, tensy de parten selven hooger annemen. Hij zal toezicht hebben op dijken en dammen „nae des Raedes woerden"; de breuken deswege rijn half voor hem. Hij zal 360 I het slot gebruiken en „sylschale hebben in den Cley als men van oldes to gaeren plach, en sal enen man holden, die de zyle ysen ende waren sol alst noet es". De Raad zal $ van de breuken hebben voor doodslag; van „gheweit, ogen wt, hande, vote af f zal de kastelein de helft hebben. Men zal in Reide en Tysweer geen goed overvaren zonder „waerteken" van den kastelein, op 5 mark boete. De kastelein zal zijn burgerschap houden. Origineel op papier. Reg. Feith, 1471, no. 2. *) Abusievelijk had ik 1580 gezet; vandaar deze plaatsing. 108. Toetreding van de Oldambten tot de Unie. (R.) 1580. Doede Tiarcks, „vanwegen des Woldt-Oldambts" en Hemmo Harekens, als volmacht „van wegen dat Cleyn Oldambt", verklaren, dat zij gezien en met hun „principaelen communiceert hebbende de Naerder Unie, binnen Utrecht gemaeckt" den 23 Jan. 1579, die Unie hebben „geadvoyeert, geapprobeert ende geratificeert". 17e eeuwsche copie. Reg. Feith, IJ80, no. 142. 109. Ambtman van het Wold-Oldambt. (R) 1582, Maart. Burgemeesteren en Raad in Groningen stellen Albert Eeldts tot ambtman van het Wold-Oldambt aan, tot aan St. Petri ad Cathedram e.k. en daarna nog 2 jaar, om dat land te „berichten nae goede olde heergebrachte usantiën, gewoonte ende beschreven landtrechten, en ook opzicht te hebben op dijken, dammen, wegen en stegen. Hij zal genieten 2/3 der breuken, klein en groot; de Stad krijgt 1/3. Hij zal een goeden schrijver hebben, die alle breuken vlijtig zal aanteekenen en uitmanen en in Stads eed zal staan. Hierop heeft Albert Eeldts den behoorlijken eed gedaan. „Nok: dat deze uut Johan van Boelens commissie geschreven, van dato den 16 September 1580, succedens cos. Hero Clandt ende ist naeste jaer continueert geworden ende nu vermidts sijn ampt van monsterheer " Reg. Feith, 1582, no. 87. 110. Toezichtderwereldl ij ke Overheid op de kerken. (R) 1583, Johan Canter en Johan van Deest nemen de rekening in van de kerkvoogden in het Woldoldambt, n.1. van Noordbroek niet verschenen, Zuidbroek, Meeden, Winschoten, Beerta, Finsterwolde, Oostwold, Midwolde, Scheemda, Eexta, over de jaren 1573—1581. Reg. Feith, 1582, no. 97. 111. Terugwijzing van een zaak naar den ambtman. (R.) 1584, Juni 19. B. en R van Groningen betuigen, dat zij „sodanen doem ende kenninge", als de gewezen ambtman Herman Clandt, 30 Maart j.L heeft gewezen tusschen Ayso Wijnkens en de „voerstanderen" over de kinderen van wijlen Tiddo Herens, „weder tho nijen vorhoer an tegenwoerdigen onsen amptman, den erb. Albert Eeldtz, remitteertende gewesen", om op grond van oude en nieuwe acten en verhooren „een nijen doem ende kenninge te gheven". Stadsprotocol van ordelen, enz. (R.A. Hl, e. 1). 112. Wetgevend gezag. — Ontwerp-landrecht. (R.) 1584, Juni 30. B. en R. van Groningen gelasten de volmachten van de Oldambten, om hun bezwaren tegen de landrechten in geschrift te stellen en over te geven, „blijvende middelerwijle de uytgeschrevene ordinantie in syner macht ende weerden". Den 17en Juh mondeling aangezegd, doch door „quader tydinge" is de ten uitvoerlegging nog vertoegen". Afschrift in Stadsdoc. in conv., I A, p. 1096. 113. Executie van een vonnis. — Schadevergoeding voor onrechtmatig landgebruik. (R.) 1585, April 6. Burgemeesteren en Raad schrijven aan den „amptman des Woldt-Oldenamptes", Albert Eeldts, naar aanleiding van het door hem gewezen vonnis tusschen Jelrick Tonckens en voormond en voogden van Jelrick Tammens' nagelaten kind, dat dit vonnis, waarbij aan Jelrick land was toegewezen, dat die voogden q.q. zonder recht gebruikten, is bevestigd. Den ambtman wordt opgedragen bij de in bezitstelling tevens te bepalen, hoeveel „huur" voormond en voogden voor het onrechtmatig gebruik moeten betalen. Oldambster Warfsminuten (R.A. III, e * 2). 114. Wetgevend gezag. (R) 1585. Lex de homicidiis et de successione testamentaria, die voor de Stad was uitgevaardigd, toepasselijk verklaard op het Oldambt. De legitieme portie voor kinderen op J gesteld 1). Afschrift in Stadsdoc. in conv. 1 A, p. 1100. l) In r587 een ordonnantie van B. en R., bepalende dat in het Oldambt ieder „gras" zal zijn 240 roeden en iedere roede 15 „holtvoeten". 115. Opzegging van land. — Koop of huur. — Voogd ij. (R.) 1588, Jan. 16. B. en R. van Groningen verklaren, dat Tyes Wessels gerechtelijk Luerth Tonckens twee deimt „meedtlandes" heeft opgezegd, en Luerth een koopbrief toonde, waarbij voormond en voogd van Tyes dit land in 1580 met rechterlijk consent aan Luerth's rechtsvoorganger Toncke Hans hadden verkocht. B. en R. verklaren verder, dat deze koopbrief rechtsgeldig is, voorbehouden Tyes zijn actie tegen zijn voormond en voogden. Stadsprotocol van ordelen (R.A. III, c. 2). 116. De Pekela als grensscheiding. (R.) 1596, Juh 3. Albert Horenken, van wege de stad Groningen drost der beiden Oldambten, en Hendrick Schynckel, „rechter to Bellingwoldt, Ham unde Bleyham", verklaren bij verzegelden brief, dat de ervaring leert, dat de landen van die van Winschoten en Blijham door regenwater worden verdorven, omdat de Pekela buitendijks toeslijkt en door graven niet open te houden is. Die van Winschoten en Blijham zullen nu de Pekela tusschen Ulsda en Beerta uitbakenen en met palen bezetten, opdat men zal weten waar de Pekela, zijnde de rechte lirnietscheiding, zijn loop heeft gehad, opdat twist over deze landscheiding worde voorkomen. Die van Bellingwolde hebben dit goedgevonden. Haicke Tammens is borg voor de Winschoters en Jelrick Lippens voor de Bhjhamsters met betrekking tot de schadevergoeding, die wegens dit graven aan Bellingwolde moet worden uitgekeerd. In een gezegelden vidiraus van 1641, Juni 2. Reg. Feith, 1596, no. 2. 117. Verkoop en levering van land in Ulsda. (R.) 1597, Februari 12. „Henricus Joannis, anders Swarthe, pastoer in die Beertha" maakt bekend in dezen open verzegelden brief, dat voor hem verklaarden Luwert Haeykens en Xeorten, zijn huisvrouw, „mijn carspelluiden", dat zij hadden opgedragen en verkocht den eerbaren Harko Alberda, als gemachtigde van Burgemeesteren en Raad van de stad Groningen de „gerechte drie deelen landes van vyff dielen, die de erfgenamen van wijlen „Tammo Ubbens up Ulsda" aangeërfd zijn; met belofte van vrijwaring en verklaring de koopsom te hebben ontvangen. . Origineel op perkament, met het uithangend zegel van voornoemdenpastoor.ingroenewas Reg. Feith, 1396, no. 70. 118. Verkoop en levering van land in Ulsda. (R.) 1597, Mei 2. „Henricus Joannis, anders Swarthe, pastoer in die Beertha" maakt bekend in dezen open verzegelden brief, dat voor hem zijn verschenen Nanno Bunnens en Bauwe, zijn huisvrouw, die bekenden opgedragen en verkocht te hebben aan Haerko Alberda, als gemachtigde van Burgemeesteren en Raad van de stad Groningen, „die gerechte vierde pardt oder deel landes up Ulsda," die aan wylen Tammo Ubbens hadden toebehoord en op hem waren vererfd; vrijwaring; quitantie. Origineel op perkament, met uithangend zegel van den pastoor in groene was. Reg Feith. ^97, no. 70. 118a. 1598, April 16. Zie no. 133. 119. Souvereiniteit der Oldambten. (R.) 1600, Maart 8. Voor Cornelius Warnier, notariüs pubücus, en Claes Knotte, Hubert Janssen en Johan Lodewicks, als getuigen, zijn verschenen „up eenen gemeenen bijkumpst in den Exta, ten huyse Johan Lodewickx": de hopman Utke Herens, Haycko Tammens, Focko Luwerdts, Ebke Nantkens en nog allerlei anderen, o.w. Ipe Tyackens, Matheus Hayens, Haycko Tyabbens, Waldrick Nantkens, etc. etc. (in 't geheel 16 ps.), als „respective vuhnachten ende eigen arffgenamen in den Oldenampten", die verklaarden volmacht te geven op jonker Pbilip a Meckghema en hopman Popke Tyabbens, Hindrick Eltyens en Egberdt Luwerts, om „des landes gerechticheydt ende privilegiën voir toe staen ende voordedigen, soo ende gelyck datt landschup Oldampt bess heer gehadt hefft." Op een los blad, copie. Reg. Feith, h.s. in foL 247. 120. Antichresis voor den tijd van 4 jaar, (R.)1602, Juni 28. Ipe Doens en Harmen, zijn huisvrouw, hebben voor zich en hun erfgenamen „voersettet, upgedraegen unde overgegeven Hayen Wilbens ende Gertyen, sijn huesfr., unde hoeren arfgenaemen", 4 jaar lang, beginnende Mei 1602, een koeweide in het land, dat Ipe en zijn vrouw nu gebruiken te Zuidbroek, en dat „vrij van schattinge, belech van ruiters unde knechten unde allen anders die landes lasten", aannemende deze koeweide voor die jaren vrij te leveren en te „waren voor allen anspraecken unde rechten". Hayo en zijn vrouw mogen deze weide verhuren, verwisselen. De som, waarvoor deze verzetting is aangegaan, is betaald. Na 4 jaar en daarna alle jaar mogen Ype en rijn vrouw deze koeweide „lossen, vrij ende quit koepen up Meydach" met 50 emder gl. Opzegging vóór Midwinter. Verzegelingen voor den pastor van Zuidbroek (R.A. V, x. i). 121. Grondrente, opzegbaar van weerszijden. (R.) 1602, Aug. 28. Eggo Eppens, voor zich en „caverende de rato" voor Edze, zijn huisvrouw, heeft verkocht, opgedragen en overgegeven aan Haye Omkens en Anne, zijn huisvrouw, of hun erfgenamen, „ses emdergulden jaerhjker arffelicker renten", elke gulden 3 arens gl., dus 18 ar. gl., te betalen jaarl. op 25 Aug. en in te vorderen speciaal uit penningen, die Egge en Edze hun zoon Eppe en zijn vrouw hebben betaald voor de behuizing, die Egge tot profijt van zijn zoon gekocht heeft, staande op het oude kerkhof in Zuidbroek, welk huis verder tot onderpand zal strekken nevens alle roerende en onroerende goederen van Egge en Edze en hun erfgenamen. De koopsom is Egge en Edze betaald. E. en E. mogen jaarlijks onverjaard, en als het hun een vierendeel jaars te voren opgezegd is, moeten zij de rente inlossen voor 56 daler, ieder daler gerekend voor 4 arensgl. (dus 224 Ar.gl ). Verzegelingen voor den pastor van Zuidbroek (R.A. V, x. i). 122. Naasting. — Compensatie van kosten. (R.) 1603, Febr. 2. Tonckert Nannincks had land gekocht. Popco Hermans wilde dit naasten. De ambtman der beide Oldambten had de naasting toegewezen. In hooger beroep naasting ontzegd en kosten gecompenseerd. Stadsordelboek (R.A. III, b. 3). 128. Huwelijksvoorwaarden. — Algeheele gemeenschap. — Adoptie. — Eenkindschap. — Legaten over en weer. — Zoons en dochters zullen gel ij k erven. (R.) 1604, Nov. 15. Met „mande vrunden raedt" is een „helich echtschup" beraamd tusschen den welgeleerden, waardigen heer Samuell Neyts, pastoor te Zuidbroek, en Aeltyen Gerths, de nagelaten weduwe van wijlen Harmannus Borgell, vroeger pastoor te Zuidbroek. 1°. Zijn partijen tevreden met de goederen, hun toekomende, die zij aanbrengen in den echt. 2°. Alle goederen, die zij met elkaar in den echt brengen en winnen en die hun mochten aanerven, zullen wezen half en half in schade en bate. 3°. Den zoon van wijlen Harmannus en van Aeltjen, genaamd Hendrik, zal Samuel Neyts als zijn eigen zoon adopteeren en deze zal gehjk op deelen met andere kinderen, die Samuel en Aaltje mochten krijgen. 4°. Als rijn vaders goed krijgt bij 100 daalders. 5°. Komt Hendrik te sterven, dan zullen op die 100 daalders zijn erfgenamen gekort worden 25 emder guldens voor elk jaar alimentatie. 6°. Kamt hij te sterven, dan zal hetgeen hij van Samuel heeft gekregen, vererven naar de rijde van Samuel. 7°. Komt Samuel vóór Aartje te sterven, dan krijgt rij uit zijn boedel 100 emd. gl. en, omgekeerd, als Aaltje eerst sterft, zal Samuel 50 Emd. gl genieten uit haar boedel. 8°. Komen er kinderen in dezen echt, dan zullen,, venten ende mageden even sibbe in de arffenisse ende goederen wesen". Verzegelingen voor den pastor van Zuidbroek (R.A. V. x. i). 124. „Verzegeling" betreffende onroerend goed, opgemaakt voor den pastor van een ander karspel dan dat waar de goederen zijn gelegen >). — Antichresis. — Beklemming. (R.) 1608, Maart 24. „Voersegelt" *). Aeyso Aeysens voor zich en rijn erfgenamen heeft „voersettet, npgedraegen unde overgegeven" aan Gerth Jacobs en zijn erfgenamen, vierdehalff deimet landes, gelegen in Mydwolder ham merk, streckende van den Olden Ae aff int suiden" etc., voor den tijd van 9 jaar, beginnende op „St. Petri ad Cathedram in dit jegenwordighe lopende jaer, waermede ock gedachte landen under Gertz' behuisinge beclemmet soelen wesen", het deimt voor 51 daalder. Het geld is betaald. Gerth c.s. zal dit land gevrijwaard worden tegen „alle anspraeke unde rechten" en zij mogen er hun vrijen wil mee doen, het verhuren, verwisselen, „voersetten". Indien na afloop der 9 jaar Aeyso c.s. niet in lossen, dan zal dit land voor de voormelde „setperiningen" verkocht zijn en blijven. (Volgen handteekeningen van partijen en getuigen.) Verzegelingen voor den pastor van Zuidbroek (R.A. V, x. i). *) Dit kwam in de Ommelanden en het Oldambt herhaaldelijk voor. *) Aanteekening op de minuut, dat zegel en brief van deze acte zijn uitgegeven. 125. De pas vastgestelde ordonnantie op de verzegelingen (van 30 Juni 1608). (R.) 1608, JuB 9, ,A merfcüe". Burgemeesteren en Raad, gehoord het verzoek van Phebe Hijtiens, uit naam van het Oldambt gedaan, waarbij gevraagd „appellatie" van d'ordonnantie, omlangs hun op bet „segelenn" verleend, verklaren, dat die ordonnantie is gegeven „in faveur der ingesetenen vann d' Oldampten", en dat hier geen appèl mogelijk is, maar dat als er bezwaren zijn, de ingezetenen deze in geschrifte mogen overleggen en dat er dan op gelet zal worden. Stadsprotocol van civiele zaken (R.A. III, a. iz). 198. Voluntaire jurisdictie van pastor en kerkvoogden. — Ordonnantie op de verzegelingen. 1609, April 10. Naar aanleiding van de in 1608 uitgevaardigde ordonnantie va» B. en R. van Groningen op de „verzegelingen"' in de Oldambten worden modellen voor acten van volontaire jurisdictie opgesteld door de predikanten der Oldambten, in de classis (van Oldambten Westerwolde) vergaderd. „Nachdem Borgemesteren und Raet voer guet hebben ingesien, allerley hylixs- und koepes- alss ock andere contracten n, soe in dezen lantschop mochte noetwendich syn tho versegelen, heyrverner dorch pastor ende kerkcvoegeden bedeenet tho woerden, daermit allerley abusen, soe velichte anderts daerinne mochten gescheen, eviteert moegen woerdenn, derhalven noedich in sodanigen mutation ende eenerley stijll und form, soe woll in protocollen alss breven moeghen dorch het gantze lantschap erholden werdenn, hebben derhalven wij undergeschreven predigern der beyden Oldenampten voerguet ingeseen, dat hinfernen desen stijll in protocollen unde breven moegen observert worden: Volgen korte modellen voor koopbrief, „setbreeff", rentebrief, „hylickxbreef". Dan vervolgt het besluit: „Die conclusion sal in allen alsoe observert woerdenn: Aldus accorden sunder argelist; sinnen hierbij getuigen geroepen N. N. und wij, pastor und kerkcvoogeden upgemelt. Nhadem wij deses breves principael mit unsen protocoll collationert und denselven conform bevunden, hebben wij tot mherder corroboratie unses caspels segel weetentijck beneden an desen koepbreeff, setbreeff, rentebreeff, hückescontracte gehangen neffens undertekunge unse eegen handen. Gescr., etc.". Dat dese forma hinferner in alle contracten, woe voer benoempt, sal observert woerden, hebben wy, undergescr., predigeren deses mit unsen eegen handen voertekent, neffens ock der E. Heren ordonnantie autentiq voer in de protocollen voertekent. Actum in classa nostra den 10 Apr. 1609," Afschrift in het boek der Verzegelingen van pastor en kerkvoogden van Zuidbroek (R.A. V, x. i). 127. Huwelijksvoorwaarden. — Uitboedeling. — Winst en verlies. — Zoons en dochters' erfrecht. — Vruchtgebruik. (R.) 1613, Febr. 23. „Iss in den namen der Hochgelaufden H. Drevoldicheyt, dorch beidersijts frunden raadt ein lullige ehestandt gededinget undt besloten twischen den ehr. Reindt SijbeUts, Sijbel Reints, und Weyen, siner huissfr., beidersijts ehehche sohn, eensdeelss, unde de dogentsame Jantien, sal. Jan Enness undt Armen itzt levender ehehche dochter, anderdeels, welche dan vohrts thor sulvigen rijt in forma van hilhckssvorwoorden iss beleyet, alss in maneren allss vollget": 1°. Sybel Reints en vrouw beloven hun zoon Reindt „thom boedel mede tho geven: zijn huis, staande op zijn Oosterheerd op de Meeden, welk huis Reint nu reeds bewoont, „ehrtvast unde nagellvast", voorts 23 „hornde beesten", verder paarden en wagen, en een veulen, en de helft in de landen, die Sybel in deze heerd heeft, terwijl hij de andere helft zes jaar lang mag gebruiken zonder huur te betalen, verder de rogge, die op het land gezaaid is, en het zomerkoren, dat nog- dit jaar zal worden gezaaid, dit alles te zamen getaxeerd op 2550 emder gulden, waarvan Reint 550 zijn vader zal moeten restitueeren. 2 , Sterft Sybel of Weye, dan zal de bruidegom, hun zoon Reint voornoemd, niets uit de nalatenschap van vader of moeder meer te vorderen hebben, tot aan den tijd toe, dat de kleine kinderen van Sybel of Weye ook gelijkelijk zijn uitgeboedeld en met Reint in goederen gelijk zullen zijn, Eerst als het zoover is, dan zal Reint met zijn broers en zusters gelijk op deelen. 3°. Sybel en Weye beloven Reint 2 nieuwe bedden met toebehooren. 4°. Tusschen wederzijdsche „frunden" is „beredet", dat Reindt van zijn voormelde uitboedeling niets behoeft terug te geven. 5°. De „frunden" van Jantien beloven aan haar „tho boedell mede tho geven van ohress saligen vaderss sijth de summa van sess hundert embder guldenss" en het aandeel in de landen, dat haar is aangeërfd van haar vader, welke landen zij met haar broeder Enno Jans gelijk op zal deelen, verder wat op haar van de zijde van haar moeder zal vererven en wat zij eveneens half om half met haar broeder Enno zal deelen. 6°. Dezelfde „frunden" beloven haar een'nieuw bed met toebehooren. 7°. Voorts hebben wederzijdsche „frunden" bepaald, dat de goederen, die bruidegom en bruid gedurende het huwelijk zullen „winnen oder werven", gemeen zullen zijn evenals alle winst en verlies. 8°. Mochten er kinderen uit dit huwelijk geboren worden, dan zullen de dochters zoowel in de vaderlijke als in de moederlijke goederen gelijk op deelen met de zoons. 9°. Mocht Reint vóór Jantien komen te overlijden, dan „wolde he ohr mit een hundert dalerss de tijt ohress levendes begifftiget hebben en, omgekeerd, als Jantien vóór Reint mocht overlijden, dan vermaakt zij hem 100 emder gulden in vruchtgebruik, welke bepaling „nicht vorhindert worden solde dorch kinder oder geene kinder" en na „lester dodt solden dese begifftigungen wederum devolveren unde kehren an de sibbeste sijt, daer de begifftigungen sint her gekomen". „Aldus gededinget unde besloten twisschen beidersijtss frunden und eheluiden; an dess bruidegom syth: Ritzo Abells, bestevader, Sibelo Reints, vader, Aerke Hilckess; van der bruedt sijth: Berendt Alberts, steefvader, Meinert Enness unde Aeiso Reurenss, beide ohmss, Enno Jansenss, broeder, de, beneffenss bruidegom undt bruidt, als dedingssluiden und bloedtvorwanten hebben underteeckent, noemptlichen Tammo Tijddinga, Eppo Eltienss und Bernardus Edenss." (Volgen handteekeningen.) Verzegelingen van pastor en kerkvoogden van Meeden (R.A. V, k.k. i). 128. „Procesordeninge in den Oldampten." (R.) 1615, Maart 6. De drost moet ten minste eens per maand in eiken rechtstoel een rechtdag houden, hetzij zelf, hetzij door den landschrijver of eenig ander persoon nevens den landschrijver. Afkondigen te voren (8 of 14 dg.) van de predikstoelen. Aanvang: 's zomers om 8 en 's winters om 9 uur. „De voorschreve droste sal voorgedachte rechtdagen niet, soo eets doenlijck, in de harbargen dan in der kercken moeten holden." Doch als dat 's winters niet kan, dan in een herberg, doch dan mag er geen bier getapt worden middelerwijl. „Unde om vorige ongeregeltheyt te vermijden, zal niemant ter plaetsen, daer de heer drost recht sittet, mogen indringen", zonder verlof van den Drost, behalve de partijen, die de drost zal „ineyschen". De „gerichtsdiener" roept partijen van de rol af. Afschrift van de rol hangt buiten de kamer, zoodat de buitenstaande partijen op hun beurt kunnen passen. De lantschrijver begint met het mandaat van den „aenclager" aan den „verdageden" voor te lezen en deze zal daarop antwoorden. De landschrijver zal alles opteekenen en vervolgens de sententie („des gerichtes edder heeren drosten sententie") „met partyen beydersyts voorgaende verbalen" inboeken. De landschrijver zal in ieder rechtstoel een apart protocol houden. Wordt er schriftelijk gepleit, dan moet hij de overgelegde schrifturen opteekenen. „Ter fine oock partyen, soo beydersyts genegen ara gesleten te syn, met der spoedichsten gerivet mogen warden, sal de heer drost in de weecke dree extraordinares rechtsdagen tot Suydtbroecke holden". Dinsdags voor Klei Oldambt en Finsterwolde; Donderdags voor Winschoten; Zaterdags voor Zuidbroek en Scheemda. Appèlmandaat den drost en tegenpartij te vertoonen; het appèl is op den Warf (voor Burgemeesteren en Raad in Groningen n.1.). Afschrift in Stadsdoc. in conv., II A., p. 371. 129. Naasting. — Schorsing gevraagd van den aanvang van den term ij n van naasting op grond van afwezigheid. — Schikking. (R.) 1617, Oct. 24. Jurgen en Eilt Jansen, nomine uxorum, appellanten, tegen Walrick Popkens, appellaat, „quaestieus omme seeckeren naerkoep van elf deimeten landes, de Coekeblincke geheten", verkocht door de echteheden Hinderick Vredewolt en Jelske op 16 Mei 1608. De drost Mello Conders had op 28 Mei 1617 vonnis in deze zaak gewezen, den nakoop toewijzende. Appellanten, koopers, beweerden, dat de appellaat, die dit verkochte land had genaast, al sinds lang zeer wèl op de hoogte was geweest met „ahe Reynt Hayens ende Jelske verkofte landen", dat hij bovendien onvermogend was, geen fixum dormcilium in deze landen had en uitlandig was en om al deze redenen naar landrecht het recht miste nakoop uit te oefenen, terwijl bovendien deze handeling van collusie suspect was. De appellaat beweerde, dat hij vóór 27 Mei j.1. niets van dezen koop had geweten en bood deswege een eed aan en verklaarde, dat zijn uitlandigheid hem geen scha kan doen. Burgemeesteren en Raad verwijzen partijen naar twee Raadsheeren, opdat een schikking worde beproefd. Stadsprotocol van civiele zaken (R.A. III, a, 19). 180. Scheiding van tafel en bed. — Reiderrecht — Der vrouwen goed zal winnen noch verliezen. — Gemeenschap van winst en verlies. A. 1793, Juli 25. Vonnis van het gericht van Bellingwolde en Blijham. Christina Nannings had haar man Wilhelmus Afritz gedagvaard, tot scheiding van tafel en bed. De op deze scheiding te volgen scheiding van goederen sal naar Reiderrecht worden ten uitvoer gebracht en dus volgens het beginsel, dat ,jles vrouws aangebragte goed nog winnen, nog verliezen zal" (Old. Landr. 1471, art. 3, ed. Feith-Koning, in P.E.J.P. VI, p. 674; Bewijsst., I, p. 207 J). Inzake Christina Nannings, petitionante, contra Wilhelmus Apitz, petitioneerde, bij gerichte zijnde geëxamineert de wederzijdsche inventaris en concepten van boedelscheiding, mitsgaders de verdere schrifturen, hinc inde door partiën overgegeven, teneinde de separatio bonorum agtervo gends apostille van den 3 November 1791 door 't gerichte werde geeffectueert en de onderlinge differenten volgens apostille van den 7 Juni 1792 werden gededuceert, zo word verstaan, dat het inventaris, door Christina Nannings betreffende haare aangebragte goederen, in dato den 1 5December 1791 geëxhibeert, tusschen partiën zal dienen tot een norma van boedelscheiding; dat wijders de boedelscheiding zal geschieden naar Reiderrecht, in zo verre dat des vrouws aangebragte goed nog winnen nog verhezen zal, en diensvolgens aan Christina Nannings zullen worden toegescheiden alle haare aangebragte goederen, ten voorz. inventarium vermeit, voor zooverre die nog in den boedel exteren en anders de waarde van dien, met haare vóórhuwelijksche uit- en inschulden, op het inventaris gementioneerd of niet, waaronder de kosten der procedures, door petitionante tegens de weduwe Arend Salomons en tegens haaren schoonvader H. Boels gevoert, tot de trouwdag van partiën toe zullen gerekend worden. Dat hiertegens aan Wilhelmus Apitz zal worden toegescheiden de geheele overige boedel met de verdere uit- en inschulden, op de overgegevene inventaris bekend dan niet, en waaronder de verdere kosten der voorgeroerde procedures tot de daadelij ke separatio quoad thorum et mensam zullen zijn begrepen. Waarmede de overige differenten, zo tusschen partiën opzigtelijk de separatio bonorum gemoveert zijn, tevens zijnde gedecideert, worden de kosten over de scheiding van tavel ,bed en goederen, hinc inde aangewend, gecompenseert. Protocol van civiele zaken van den richter van Bellingwolde (RA. VI, N.N. 9). B. (R.) 1795, Mei 15. Vonnis van het gerecht van Wedde en Westerwolde. Apitz ging van het vonnis van het gericht van Bellingwolde en Blijham in appèl op het gericht van Wedde en Westerwolde. Hij bracht voor dit gericht in herinnering, dat hij van meet af de stelling had verdedigd, dat er naar het recht van Reiderland moest worden beslist, omdat zij waren gehuwd te Bunde, in Oost-Friesland, alwaar appellant ten tijde van het sluiten van het huwehjk woonde, en omdat aldaar reider recht gold. Dat het echtpaar daarna was gaan wonen in Bellingwolde, veranderde hierin niets, want ook daar gold reider recht (Bellingw. Landr., I, 3). Appellate had naar Oldambster Landrecht willen scheiden. In Reiderland gold de regel, dat het vrouwengoed geen winst en verhes onderhevig was a). In het Oldambt gold gemeenschap van winst en verhes *). Maar op dit punt had appellant gelijk gekregen en dus appelleerde hij enkel met betrekking tot de beslissing nopens de vergoeding van de kosten der procedures, die hij voor zijn vrouw tegen Arent Salomons en H. Boels had moeten voeren en met betrekking tot de vergoeding wegens uitgaven, die zijn vrouw buiten hem om had gedaan voor andere doeleinden dan tot bestrijding der kosten van de huishouding. Appellate (Christina Nannings) beweerde, dat in Bellingwolde, alwaar haar bona dotalia gelegen waren, het Oldambster Landrecht gold, doch zij had er zich reeds in eersten aanleg voor den rechter van Bellingwolde en BI ij ham bij neergelegd, dat er naar Reiderrecht zou worden gescheiden en gedeeld, mits zij dan ook haar goed „gaaf en ongeschonden" terug kreeg. Het vonnis a quo wordt bevestigd, doch op het punt der vergoeding van de onkosten inzake de processen-Salomons en Boels krijgt Apitz, de appellant, gelijk. Protocol van civiele zaken der heerlijkheid Wedde en Westerwolde (R.A. VI, a. 15). C. (R) 1796, Dec. 5. Sententie van de Raden van den Hove van Justitie van Stad en Lande. Apitz, appellant, was nog niet geheel tevreden, want er was geen beslissing gegeven op het punt van de vergoeding voor hetgeen de vrouw voor andere doeleinden dan voor de huishouding had uitgegeven. Hij voerde aan, dat zijn vrouw buiten hem om paarden, koeien, gewassen van het land, enz. had verkocht, zonder dat de opbrengst aan de huishouding was besteed; o.a. had zij in de loterij gespeeld buiten hem om, en met toepassing van het Reiderrecht mocht zij geen winst hebben. Aan dit recht werd dus te kort gedaan, als zij even bedoelde uitgaven niet restitueerde en dat terwijl zij had toegegeven, dat reider recht toepasselijk was. Christina, appellate, voerde hiertegen aan, dat nu zij had toegegeven, dat reider recht toegepast zou worden, men een vasten staat van zaken had, want na moest al het door haar aangebrachte goed 4) aan haar verblijven. Wat er over was, dat was voor haar man. Verder ontkende zij, dat zij opbrengst van goed had verduisterd. „Dat zij verder wel enige loterijbriefjes had gekogt, om het fortuin tot een ruimer bestaan te beproeven", gaf zij toe, doch zij merkte op, dat „de ongunstige reflexie daaromtrent in alle gevalle zeer kwalijk stond in de mond van iemand, die zich daaromtrent in een veel grootere mate te buiten ging". Het Hof gelast een schikkings-comparitie. Protocol van sententiën in civiele zaken (R.A. II, b. ros). De schikking mislukte. Partijen verzochten vonnis. D. (R) 1797, Jan. 30. Het Hof beslist, dat „de sententia a qua, in zoover daarvan aan het Hof is geappelleerd", wordt te niet gedaan en dat deze overgebleven quaestie moet worden geventileerd en afgedaan bij de boedelscheiding. De kosten worden gecompenseerd *). Protocol van sententiën in civiele zaken (R.A. II, b. ro4). *) Deze rechtsregel wordt toegelicht in het opstel Peie Eelkama, hierboven, p. 25 e.v. Dit huwelijk was kinderloos. *) D.w.z. enkel bij kinderloos huwelijk. Partij Apitz verzuimt voortdurend dit er bij te vermelden. Zie het in vorige noot bedoelde opstel, dat naar middeleeuwsch friesch recht verwijst, dat in het Oldambt tot 1618 was blijven gelden, en, zoo 't heet, in Bellingwolde en Blijham tot 1809. Of het in Bunde geldende Oost-Friesche recht ook voor huwelijken met kinderen den regel toepaste, dat het vrouwengoed niet won en niet afnam, laat ik hier onbesproken. Men zie Ostfr. Landr. II, 165 en 177. *) Aangezien de vrouw dezen regel wenschte toegepast te zien, vaK te concludeeren, dat er tijdens het huwelijk vooruitgang van den boedel was geweest. *) „Roerend en onroerend", had zij er wel bij mogen zeggen. *) Er blijkt uit dit proces dus, dat één van de partijen heeft beweerd, dat in den rechtstoel Bellingwolde en Blijham het Oldambster Landrecht van 1618 gold. De tegenpartij beweerde, dat het oude oldambster en reiderlander recht er was blijven gelden. De rechter paste dit recht toe, in dit geval nadat — en' misschien omdat — de partij, die aanvankelijk het OM. Landr. van 1618 toegepast wilde zien, zich er bij neerlegde, dat de zaak naar Reiderrecht zou worden afgedaan. Dat zij aanvankelijk de voorkeur gaf aan het Old. Landr. van 1618, is een aanwijzing, ja men kan zeggen: bewijst, dat in dit huwelijk, zooals ik reeds in noot 3 opmerkte, de boedel was vooruitgegaan. Dat we hier met een kinderloos huwelijk te doen hebben, staat niet met zooveel woorden in de vonnissen, die over deze scheiding en deeling zijn gewezen, maar enkele uitlatingen, die ik in mijn resumtie ter zijde liet, duiden er op. Vermoedelijk zullen wij niet ver van de waarheid zijn, als wij ons den gang van zaken als volgt voorstellen: Christina Nannings was een rijke, waarschijnhjk niet meer jeugdige boerendochter en weduwe, toen zij te Bunde huwde met dien Apitz, over wiens aangebracht vermogen met geen woord wordt gesproken, zoodat het niet vermetel is te concludeeren, dat hij arm was. Mogelijk een boerenknecht. Christina zal de beurs in handen gehouden hebben Haar—misschien veel jongere—man over wiens uithuizigheid zij in de processtukken klaagt, zal van haar humeur te Jijden hebben gehad en, omgekeerd, zij van hem en zijn gedragingen. Op dit kinderlooze huwelijk zou — theoretisch — nu het Oldambster Landrecht van 1618 nooit ipsissimis verbis in Bellingwolde was ingevoerd, het oude Landrecht van het Oldambt en het Vijfde deel van Reiderland, van 1471, toegepast moeten zijn, nu het huwelijk te Bunde (Reiderland) was gesloten, de vrouw uit Bellingwolde kwam (eveneens Reiderland), daar haar onroerend goed lag en daar het echtpaar woonde. Het is dan ook inderdaad toegepast, maar zou het ook gebeurd zijn, als partijen op dit punt niet tot overeenstemming waren geraakt? Is het niet te danken aan een royaal gebaar van Christina, die door deze royaliteit hoopte zoo gauw mogelijk van deze zaak en van Apitz af te komen? Blijkens R.A. VI, a 15 was zij weduwe van Jan Hindi ik Boels en hertrouwd met Apitz. lSl.Verkoop en levering van land in Ulsda.—Aanwas. A. (R.) 1562, Nov. 3. Hinricus Duesbosch, pastoor te Ulsda („Ulswida") en vicarius te Beerta („yn de Beerthe"), oorkondt, dat voor hem is verschenen Sijbelke Luppens, te Beerta wonende, die bekende voor zich en rijn erfgenamen, dat hij eertijds had verkocht en opgedragen, en nu „verkofte, droech up ende gaff over", krachtens dezen zegel en brief, in een eeuwigdurenden erfkoop, aan Tammo Haye Tonckers, eveneens in Beerta wonende, en aan zijn erfgenamen, 8 grazen land, te Ulsda gelegen, die Sijbelko van rijn vader had geërfd. Belofte van vrijwaring en erkenning van betaling. „Tugeslueden hyr tho geropen unde gebeden: Bouwo Tiabkens unde Harko Luppens, kerspellueden yn de Beerthe". Origineel, met het uithangend zegel in groene was, van H. Duesbosch. Reg. Feith, 1362, no. 113 B. (R.) 1562, Zondag post Omnium Sanctorum (Nov. 8). Menno Houwerda, hoofdeling te Appingedam („hovelinck then Damme") maakt bekend, dat te rijnen overstaan Tijddo Popinga erkende voor zich en rijn erfgenamen te hebben verkocht, met medeweten en toestemming van hem, Houwerda, en dat hij „gaff over in crafft dieses breves" in een eeuwigdurenden erfkoop, aan Tammo Haye Tonckers, te Beerta, en diens erfgenamen: 10 grazen land te Ulsda („Ulswida"), hem (Tijddo) eensdeels aangeërfd van zijn vader en anderdeels aangekocht. Belofte van vrijwaring en erkenning van betaling. Origineel, met het uithangend zegel in groene was, van Menno Houwerda. Reg. Feith, 1362, no. 113. C. (R.) 1562, Nov. 17. „Radignus Koninck, pastoer der kercken toe Sunte Marten und Walburgen, ende Hindricus Helt, pastoer unser liever Vrouwen Kercken ter Ae" in Groningen, verklaren, dat voor hen kwam Tammo Haijo Tunckens, wonende „in de Beerte", die bekende voor zich en zijn erfgenamen te hebben „verkoft, upgedragen ende overgegeven, verkoft, dracht up ende ghifft alsznoch over midtz ende in craft dusses brieves" aan Burgemeesteren en Raad in Groningen: 18 grazen land, „mit alle oere gerechticheiden, toebehoeren ende anslach, daerup vallende ende tobehoerende", die hij, Tammo, deels van Tiddo Popinghe en Menno Houwerda en deels van Sijbelke Lippens had gekocht, overeenkomstig den inhoud der brieven, „daer dusse brieff durch getoegen is", welke 18 grazen land zijn gelegen te Ulsda („Ulswida"), „daer dusze nabeschreven ende niemant anders mede up gelandet syn", n.1. de kerk te Beerta met 10 grazen, Tammo Hayo Bunnens met 4 grazen en Tammo Ubbens met 2 grazen •), „welcker voerschreven Ulszwida liggende is in den Oldenampte, in den Dullert, waertegens Beerster Karspell upt! westen ende noerdtwesten, den Ham ende Billinckwolde upt oesten ende suijdtoesten gelegen sijn". Belofte van vrijwaring „toe allen tijden", van „alle renten ende anspraecken". Quitantie van de betaalde koopsom. Origineel op perkament, met uithangende zegels in groene was, van R. Koninck en H. Helt. Transfix van de twee vorige nrs. Reg. Feith, 1562, no. 113. 1) Smith, Ulsda, p. 2x1, heeft uit dit zinsdeel afgeleid, dat het geheele eiland in 1562 nog slechts 34 grazen (13.60 H.A.) groot was. Ik betwijfel dit op grond van no. 132, want voor het onder no. 132 vermelde land blijft dan geen ruimte meer over. Vgl. onderling nrs. 131, 132, 68, 117 en 118. 132. Opstal eigendom des huurders. — Tichelwerk op Ulsda. — Verkoop en levering. (R.) 1563, Oct. 15. Raenck Koeningh, pastoer toe Sunte Meerten ende Walburgen, ende Hinrick Helt, pastoer van Unser Liever Vrouwenkarcke ter Ae binnen Groenninghen", oorkonden, dat voor hen verscheen Hans Lutze van Hamborch, die verklaarde gaarne af te zien van de verdere huurjaren (jaarmalen), die bij nog had aan eenig land in Ulsda, omdat hij zich in de Graafschap Oostfriesland ging vestigen, en dat de Stad Groningen hem die huurjaren had kwijtgescholden; dat hij wijders aan de Stad had verkocht, opgedragen en overgegeven, en alsnog „in cracht dusses breves" verkocht en opdroeg „woenhues. ovenhues ende tichelboede, up Ulsda staende", die hij daar had gezet, en nog een „noerder ovenhues mit de noerder tichelboede ende der oven, oeck up Ulsda staende", die hij van Tammo Hayo Tunckens had gekocht. Hij belooft vrijwaring van alle lasten, renten en „anspraecke", daartoe als hypotheek gevende al zijn roerende en onroerende goederen, tegenwoordige en toekomende. Koopprijs, ad ƒ565 emder gl., betaald. Origineel op perkament met uithangende zegels in groene was van R. Koeningh en H. Hert. (Reg. Feith, 1563 no. 88). 133. Het Oldambt sessie hebbende in de Staten Provinciaal. A. 1598, April 16. De afgevaardigde der Ommelanden ter Staten Generaal, Rengers, dringt ter vergadering der S.G. er op aan, dat tegen de Stad Groningen maatregelen van executie werkstellig worden gemaakt. Voorts verzoekt hij, dat de Staten Generaal orde zullen stelten op de wijze van het bepalen der quota van Stad en Lande. De afgevaardigde der stad Groningen, Alberda, protesteert. Jovis XVL» Aprilis 1598. De heere Rengers insisteert andermaels uuyt den name der Omranden, op die versochte condemnatie, ende executie der penen, daerin die van Groeningen door hare continuatie gevallen waren, ofte op sulcke andere prompte middelen, als Hare E.M. tot conservatie van hare autoriteyt, hanthavinge van recht ende justitie, ende hulpe der geoppresseerden nodich bevinden souden. Voorts oock, dewyle cpt stuck van contributiën ende deses jaers consenten diverse resolutiën by beyde leden ingebracht waren, contenderende die van der Stadt tot ongelijckheyt, tegens het Tractaet van Reductie, sententie, unytsprake ende bevelen van de Staten Generael, die van de Ommelanden oeverst tot eenparicheyt, in conformité van allen anderen contribuerende Provinciën: So solde Haer Ed. Mo. geUeven deselve te examineren, ende volgens mit interpositie van hare authoriteyt sulcke ordre de facto te stellen, daermit het gemeene proffyt geenen schaden gewinnen moege. So niet, wolden die van de Omlanden van haren gedaen debvoir geprotesteert, ende gebeden hebben, dat men se hiernamaels int gene dat die Stadt causeerde niet meer taxeren ende beschuldigen en wilde. Waertegens de heer Alberda, sich opposerendei reden ende motiven bij monde aengetogen heeft, waeromme dit versueck affgeslagen oft gediffereert behoorde te worden, gelijck hij na den middach scriftelyck naerder solde verclaren ende overgeven, hierna volghende geinsereert. Is vuytgestelt hierop te resolveren, overmits de cleynicheyt van de vergaderinge, tot de wedercompst van de affwesende gedeputeerden van de Provinciën. Resolutieboek der Staten Generaal, 1598, fo. 138 (Inv. no. 24). B. 1598, April 16. De afgevaardigde van de Stad Groningen ter Staten Generaal, Alberda, betwist, dat de Stad haar verplichtingen, uit de sententie voortvloeiende, niet zoude zijn nagekomen 1). Wat het punt der quota betreft, deelt hij mede wat ter vergadering der Staten van Stad en Lande is geschied, waaruit blijkt, dat in die vergadering het Oldambt heeft deelgenomen aan de stemming over dit punt. Overgegeven den XVIen April 1598. Daertegens de heer Alberda van wegen de Stadt van Gronningen verklaerde end versochte, dat de herr Rengers sin onrechtmatig, ehrnroevich end fameux versouck, nopende de condemnatie end executie der poenen ex capite praetensae contumaciae, tegen de vors. Stadt te erkennen, bij Haer E.M. soude werden entseit, so doch vth de reden, gecompraehendeert in d' antworden, by de Magistraet van Gronningen den 4 end 7 Mart styl. vet. den herren Gecommitteerden D. Sircxma ende Ittersum tho gestelt end Haer E. verball inverlievet, item vuth andere rechtsgrunden end fundamenten, by hem, Alberda, den 30 Mart int' lange alhier verhaelt end van de Magistrat van Gronningen in haer rescriptie an de Herren Staten Generall noch naerder te deduceren, genuchsam gebleken end blijcken worde, dat Haer E. 't onrechte contumaciae accusirt worden, vermits deselve sick stedes intra limites et tenninos sententiae geholden hebben. T' anderde point belangende verklaerde de heer Alberda, dat vuth de bloete lecture van de resolutiën, by Bgmr. end Raedt van Gronningen nopende de quota van Stadt end Lande, end de midlen vmb deselve te vinden, genomen end vorgeslagen, bevonden sall worden, dat Haer E. resolutiën tot eenparicheit end glickheit tendiren, end met het Tractaet van Helpen, Sin Exc. end Gnaden sententiën end de herren Staten resolutiën overeenstemmen, end geen confusie noch neuwicheit smaken. End derwegen ock van het Westerquartier, van de Marne end 't Oldambt sind approbirt worden. So dat de twe derden deelen van de Omlanden sick bilhck met dee Stadts end mehr ais het dardendeel van de Omlanden eenparige resolutie hebben te conformiren end deselve lurin te volgen, insonderheit dewile ter contrarie de resolutiën end midlen dien angaende, by de van de Omlanden genomen end vorgeslagen, end insonderheit 't gottkise end in geene Provinciën practicabell middeU van de extraordinaris horngelden end besayde landen tot lutter confusie, separatie, onghckheit end oneenicheit strecken, end dartho met het Tractaet van Helpen, insonderheit overst met de sententie van Sin Exc. end Gnaden end de Herren Staten resolutiën als ock met den antiquo modo collectandi ex diametro striden, end darumb vant' Westerquartier, van de Marne end t' Oldampt sind recusirt end verworpen worden. Dar by fugende, dat apparentlick by sine principalen geen meerder swaricheit gemaeckt sall worden als by de van de Onilanden, om 't geschül van de contributie an Haer E.M. te subrnitteren. Jedoch versocht de herr Alberda tot sin descharge vor alsnoch end in omnem eventum, dat tot nadeell van Bgmr. end Radt vorg., denwelcken he 't erste fameux versoeck van den herr Rengers den 7 April reeds thogesonden, end t' leste versoeck im glicken daetlick tho senden worde, van Haer E.M., in so geringen antall sinde, op de beide vorg. versoeken van de herr Rengers neth mochte derernirt noch vorgenomen worden, thot end bevoren de vergaderinge gesterckt, he ock Bgmr. end Raedts goede meininge end ad vis op beide pointen verstaen end naerder last van Haer E. ontfangen mochte hebben 2). Memorie, aan de S.G. overgelegd (Archief Staten Generaal, Inv., no. 4707). *) Het gaat hier over de bekende sententies, in 1597 en 1598 tusschen Stad en Lande door de Staten Generaal krachtens het Tractaat van Reductie gewezen. 2) Men kan verder raadplegen over deze zaak: Japikse, Res. der Staten Generaal, 1598-1599, p. 320, noot 2, en p. 215. 134. Verbonden van het Oldambt met de Stad. — De Stad heeft justitie over het Oldambt. — Buurrichters in het Oldambt en hun competentie. — Ambtman van het Oldambt. — Oldambt in den Landdag. (R.) 1594. Copie van een request van het Oldambt aan de Stad Groningen l). „Deme edelen erentfesten eerbaren, wal wysen ende voorsichtigen heeren Borgemeesteren ende Raedt der stadt Groeningen, wunschen die van den Olden-Ampten geluck ende heil", etc.: Supplianten geven te kennen, dat hun voorvaderen „sick vrij willich mit der Stadt ende desself s Magistraet geunieert" hebben, „mit overdracht der jurisdiction", die hun „hovelingen ende sommige eegenerfden over die landtschap gehadt, gelijck in den Ommelanden alsnoch gebruicklijck, beholthjck der Landtschap hoere privilegiën ende vryheyden van 't backen, brouwen, kopen, verkopen, binnenlandes ende buitenlandes", zonder aan het stapelrecht van Groningen onderworpen te zijn en met behoud van hun huurrecht, d.w.z. om in iedere rechtstoel een buurrichter *) te kiezen, die quaesties heeft te berechten van arbeidsloon, „magenaes" en andere „jechtige" schulden, en die ook de breuken, daarvan komende, geniet, beneden 5 mark 3), opdat de landzaten niet genoodzaakt zijn voor zulke bagatellen naar den ambtman te trekken, die in Groningen zijn residentie houdt4), en die door de supplianten gekozen en door den Raad geconfirmeerd s), rondreist in het Oldambt om recht te spreken („de van den supplianten eligeert ofte nomineert, van einen erbaren Raedt confirmeert etzlick mael in den Olden Ampten ommegetogen, zijn rechtstoelen becleet mit twe bijsitters, den amptman uyt jeder rechtstoel adjungeert •), om de questieuse, litigieuse, civile ende criminele saken toe dirimeren ende toe berichten"), behoudens appèl op den Raad in Groningen. Dit alles is aldus in observatie geweest, totdat de Gelderschen de Oldambten van de Stad aftogen en a°. 1530 het slot Wedde namen *)', waarna de Hertog van Gelre de kerk in Oostwold en andere steenen huizen in de Oldambten deed afbreken en met de steenen het slot te Wedde liet versterken. De Hertog heeft toen Berend van Hackfort, Roeleff Huinga en laatstelijk Jurjen van Munster tot drost aangesteld over Wedde en de Oldambten en toen is den supplianten het huurrecht ontnomen 8). In 1536, toen Stad en Lande zich onder den Keizer begaven, is bedongen, dat de Oldambten bij de Stad zouden blijven, wel verstaande elk met behoud van zijn recht, dat hij vóór de Geldersche tijden had. Het huurrecht bleef supplianten toen onthouden. Het verzoek is dus: 1°. dat B. en R. uit den Raad iemand tot ambtman aanstellen, om naar landrecht en oude usantie recht en justitie te administreeren; 2°. dat B. en R. aan supplianten hun huurrecht teruggeven; 3°. dat, als 1° en 2° nu nog niet tot de competentie van den Raad behoort, dat de Raad dan bij Graaf Willem Lodewijk het verzoek van supplianten aanbevele; 4°. dat supplianten „nae older usantie" tot de gemeene landsdagen van „mijn heeren" mogen worden toegelaten. Reg. Feith, 1594, no. 74. x) Deze inhoudsopgave, reeds bij den aanvang van de voorbereidingen voor dit geschrift gemaakt, was rnij ontkomen. Ik vond haar kort vóór het afdrukken van deze bijlagen terug en heb nu gelegenheid haar er nog in op te nemen. Aan de voorstelling van zaken, die ik in mijn opstel „Hoe en in hoever", etc. gaf, verandert nadere kennisneming van dit stuk niet, zooals uit de noten, die ik verder bij dit stuk plaats, moge blijken. *) Let wèl: in eiken rechtstoel één; vergelijk de ommelander redgers en grietmannen. In het voorafgaande „mit overdracht der jurisdiction" en wat er volgt wordt die vergelijking dan ook gemaakt. 3) Deze omschrijving van de competentie komt in hoofdzaak overeen met die van bijlage 34. *) Het schijnt dus, dat tot 1530 (zie noot 7) de ambtman niet in Zuidbroek, maar inde stad zetelde. Dit zal verband gehouden hebben met de onrustige toestanden, die er toen waren. Requestranten, die zich klaarblijkelijk niet meer herinneren, dat vroeger de kasteleins der Stad in het Oldambt zelf resideerden, werken hier heden en verleden door een. 6) Dat de ambtman of drost gekozen werd door de Oldambsters zelf, heb ik nergens elders gevonden. Na 1594 in elk geval deed de Regeering der stad het, zonder eenige inmenging der Oldambsters. •) Hier zullen bedoeld worden niet de over de heerden ommegaande gerechten van de oldambster buurrichters (= de ommelander redgers en grietmannen), maar de ook nog in het Oldambster Landrecht, I, 24, aangeduide 5 rechtstoelen. ') Hier zijn de supplianten met de historie in de war; het appèl op den Raad der stad dateert van veel later tijd, nX van 1536 (vgl. de pagina's in den Alphabetischen Klapper aangeduid onder het woord: Appèl, speciaal p. 160. *) In elk geval na 1536, de regeering van Karei V, hoort men van de huurrechters niet meer en op p. 164 beweer ik: na 1534 (dus onder het Geldersch Bewind) al niet meer. Of de Hertog van Gelderland degene is geweest, die in 1530 het huurrecht, d.w.z. het recht van de bij de heerden ommegaande gerechten, heeft afgeschaft? Over de huurrechters, hun wijze van aanstelling, hun competentie, hun verdwijnen, en over de vraag, of de in 1539 voor 't eerst te constateeren landrechter hen heeft vervangen, zie men mijn opstel: „Hoe en in hoever", p.i52e.v.en p. 163/164. Het eenige wat nog wat wonderlijk is, dat is dein bijl. 34 sub 2 vermelde eisch, dat de huurrechters naast den drost zitten in die berechting over de kleinigheden. Misschien is dit het voorspel geweest van hun opniiming, zoodat ze, na eerst, als de ommelander redgers, alleen rechtgesproken te hebben, daarna fungeerden als assessoren van den ambtman, met appèl op dezen alleen, en daarna (in 1530) zijn afgeschaft. ALPHABETISCHE KLAPPER. (De cijfers verwijzen naar de bladzijden. B beteekent Bijlagen. De nummers verwijzen naar de Bijlagen). Aansprakelijkheid voor ondergeschikten, B, nr. 96. Aanwas, B, nrs. 57, 68, 110, 131. Adel, 41/49, 74, 77, 284, 285, 289, 290, 291, 295; zie: Hoofdelingen. Addinga (De familie —), 147, 165. Adoptie, B, nr. 123. Aduard (De burcht te —), 170, 181. Aduard (De heeren van —), 170, 181, 182, 187, 193. Aduard (Het klooster te —), 13. Afkondiging van de levering. Zie: Levering (Afkondiging van —). Albrecht van Beieren, 96, 130, 131. Albrecht van Saksen, 108, 123, 150, 165. Alimentatie van een basterd, B nr. 86. Alting (B. —), 79, 104, 155, 156, 162. Amalgamatie der provinciale baten en • schulden in 1798, 177, 186. Ambachtsgevolg, 183, 190, 193. Ambtman, 99, 122, 123, 138, 143, 152, 153, 154, 160, 161, 164; ,B, nrs. 33, 36, 38, 41, 49, 109, 134; zie: Drost; Kastelein; Competentie van den ambtman. Ambtman (Competentie van den—). Zie: Competentie van den ambtman. Andreae (S. T. Fockema—), 274. Antichresis, 290, 298; B, nrs. 104, 120, 124. Appel, 134, 135, 142, 143, 145, 146, 149, 154, 160; B, nrs. 4, 5, 10, 19, 40, 42, 43, 69, 134. Appèl (Desertie van —), B, nrs. 87 88, 94. Appèl. Wijze van in — gaan, B nr. 103. Appingedam, 198/241, 245. Appingedam een stad, 200/ 208. Appingedam of Appinga¬ dam (Schrijfwijze van den naam —), 235. Appingeda m (Augustijner Klooster te —), 235. Appingedam (Buurbrief van —), 201, 202, 203, 230, 231, 232. Appingedam (De drie echte dingen te —), 232, 245. Appingedam (Het hamrik Apping, later —), 234/241. Appingedam (Kaart van —), 233. Appingedam (Naamsoorsprong van —), 234. Appingedam (Ontstaan van de stad —), 203. Appingedam (De Oude of 't Ol Poort te —), 235. Appingedam (Rechtstoel van —), 198, 201, 202. Appingedam (Wierde te —), 234, 235, 239, 240, 241. Apt (Het riviertje de —), 235, 238, 239, 240, 241. Arbitrage, B, nrs. 59, 104. Aremberg (De graaf van —), 166. Autonomie. Zie: Wetgevende macht. Basterd (Alimentatie van een —), B, nr. 86. Basterd (Erfrecht van een —), B, nr. 85. Basterd. Des — 's recht op zoengeld van zijn vaders dood, B, nr. 85. Beerta, 110, 137, 138, 143, 255, 256,; zie: Levering. Beerta (Rechters van —), 108, 137, 143. Beispruchsrecht, 225; zie: Laudatio; Calumnia. Beklemming, B, nr. 124. Beklemming van een veer. Zie: Veer (Beklemming van een recht van —). Bellingwolde, 60, 61, 70, 84, 146, 147, 165, 166, 252, 253, 254, 255, 256, 257, 306; B, nrs. 24, 25, 27, 29, 36, 38, 40, 42, 43, 130; zie: Levering. Bellingwolder Landrecht: zie: Landrecht (Oud-Oldambster —). Bereding, 300, 313. Beslag, B, nrs. 62, 64, 87. Bevoegdheid van rechterlijke ambtenaren en colleges. Zie: Competentie. Bezit voor zich zelf en niet voor een ander, 187. Bisschop van Munster, 147, 148 161, 165. B, nr. 24. Blok (P. J. —), 125. Blijham, 60, 61, 70, 84, 147 165, 166, 252, 253, 256, 306; B, nrs 36, 38, 50, 51, 130; zie: Levering. Bodel, 25. Boedelscheiding, 293; B, nrs. 65, 69, 103. Boeldag (Afleiding van het woord —), 25. Bokinge, 38. Bolhuis (L. van —), 121. Borgesius (E. R. —), 205, 206. Bos (P. G. —), 299, 301. Broek (Keno ten —), zie: Keno ten Broek. Brucherus (H.H. —), 266. Burchten, 43. Buren in Drenthe, 261, 280. Burgerlijk Wetboek, art. 590, 187. Buurbrief. Zie: Appingedam (Buurbrief van —). Buurrecht (Oldambster —), B, nr. 34. Buurrechter (Vereischt quantum landbezit van een —), 232, 233. Buurrechters, 223/229, 230, 232. Buurrechters in het Oldambt. Zie: Rechters en rechtstoelen in het Oldambt. Buurrechters (Keuze der —), 219. Buurschappen, 223/229, 234. Calumnia, 4, 10, 30, 225. Carta, 243. Cessio (In iure —), 243. Cleveringa. R. P. — Pz., 198-241. Competentie van den ambtman in het Oldambt, 153, 154, 160. Competentie van de rechters in het Oldambt, 153, 154, 160. Competentie der Warven, B, nrs. 5, 11. Consent en consentbrief, 259, 270, 271. Consulatus. Zie: Rechtstoelen (Oudheid der ommelander —). Costumen (Oldambster —), 60, 63, 64, 109; B, nrs. 81, 82. Cremers (J. J. —), 124. Dam. Beteekenis van een — in het verkeer te water, 236, 237. Dam. Beteekenis van het woord — in plaatsnamen, 236. Damvaarders, 237. Decreet (Onwillig —), 244. Decreet (Willig —), 244, 290. Delf (Het water, de —), 236, 237, . 238. D e 1 f z ij I (Oorsprong van —), 236. Democratie. Geen — in het Karolingisch tijdvak, 225. Democratie. Geen — in de Ommelanden der middeleeuwen, noch later, 220, 221. Differenten (De Zwevende —), 101121, 144. Dig. 41, 10, 1, 3, 187. Dingen (De drie echte —); zie: Appingedam (Dedrie echte dingen te —). Doctorstitel, 291. Doerslachtige landen, 251. Dollard, 80, 252, 256. Doodslag, B, nrs. 41, 54, 85, 96. Drews (J. de —), 79, 121. Drieboom B, nr. 42. Driessen (R. K. —), 55, 56. Drost, 101, 122, 123, 138, 143, 152, 153, 164, 165, 166; B, nrs. 37, 39; zie: Ambtman; Kastelein; Competentie van den ambtman. Dunebroek. 89/91. Dijken in het Oldambt, 132, 142, 155, 160. Dijkhuizen. Het kasteel — te Tjamsweer, 213. Dijkrecht, 168; B, nr. 95. Edzard. Graaf — van Oostfriesland, 100, 105, 123, 150, 151, 152, 159, 161, 165,; B, nr. 39. Eekwerd, 216, 217. Eelkamaheerd, 3, 14, 20, 21, 22. Eénkindschap, B, nr. 123. Eesterrecht (De rechtstoel van het —), 227. Eigenerfden in het Oldambt, 72. Eigenrichting, 259. Eissinge (P. —), 79. 121. Engelkens (De familie —), 77. Enselens, 216, 217. Eppens (A. —j, 93, 284, 285. Erfpacht = erfelijke pacht, 188. Erfrecht, 6, 7, 8, 14, 20, 24/40; B, nrs. 79, 103. Erfrecht bij versterf, B, nrs. 71, 73, 76. Erfrecht bij versterf van een broer en zuster in Oldambt en Lange woW, B, nr. 59. Erfrecht bij versterf tusschen inwoners van Fivelgo en Oldambt B, nr. 76. Erfrecht van halve verwanten B, nr. 84. Erfrecht van zoons en dochters B, nrs. 123, 127. Erfrecht (Actief —) van priesters, Error jüris nocet, 295. Evelgank, 60, 260, B, nr 73 Executie, B, nrs. 63, 104, 113 Executie (Reëele —), 274, 275. Familieeigendom, 24/40, 224 225 Farmsum, B, nr. 5. ' Farmsum. Het huis te — open huis voor de stad, B nr 3 Feith (I), H. O. — als redger en als grietman, 297. Ferdban. Zie: Vredeban. F i s c h e r (H. F. W. D ) 275 Fivel, 237, 238. Focke Ukena, 97 132 133 139; B, nr. 18. Focke Ukena Willekeuren Z» Willekeuren (Focke Ukena—). Farms ma (W. J. —) 126 Frederik van Blankenheim, 132. Friesch. Het — als landstaal 22 Friescheloo. Zie: Vriescheloo. Frima (J. —), log, 241, 285. Oar n w e r d, 169/197. Garnwerd (Provinciemeiers in —). 183, 184/185. Gar.n,?erd (Wegen in Klein- —), 179, 180, 196, 197. Geestelijken. Competentie van — op 't gebied der voluntaire jurisdictie. Zie op: Levering Geldersche Overheersching Zie- Overheersching (Geldersche —) Geldleemng, B. nr. 66. Gemeenschap (Algeheele ) B nr. 123. George van Saksen, 150. Getuigenverhoor, B, nr. 100 Geweld, B, nr. 41. GeweriHa OA.1 OA1 Gockinga (Het geslacht —) 47, 68, 69, 71, 74, 76 94 95 97, 98, 99, 104. 107, 111 W 122, 124, 125, 126, 127. 130, 131 133, 136, 139, 140, 141. 146, 147 149, 161,, B, ra. 7. Gockingaheerd te Zuidbroek, B, nr. 101. Godlinze, 266. Graswinckel (Dirk of T h e o d . —), 103, 110,111, 121 262tama (SeerP~)'259«26l. Grensscheiding, B, nr. 42. Grevihgaheerd, 292. Grietman. Vereischt quantum landbezit van een — in het Westerkwartiei, 232, 233. Grietmannen, 174. Groeve (Het water: de —) 236, 241. * Grondrente, 273, 298; B, nr. 51. Grondrente, die van weerszijden "acu 13, O, nr. nr. Groningen. De Overheersching van de Stad —, een zegen voor het Oldambt, 168. Grosse, 244, 245, 288, 300, 302 310 Grundherrschaft, 191. Haarlemmermeerquaestie, 188 Hackfort (B. van —),165. Halsema (D. F. T van \ 216, 218, 220, 285, 293 Ha™ (Den—), 70, B, nrs. 28, Hamaker (H. J. _), 275. Hamburg (De stad' 1 97 98, 133, 136, 139; B, nr. 18 ' Hammingh, E. — veergerechtigde te Garnwerd 169, 193, 194, 195, 196 Hamriken, 223/229, 230, 234. Hand en mond, 255. Harnassen, 45, 46. Heekt (Het water: de —1 235 240,241. ", ' Heerden. Edele — in Appinee- dam, 208/211. Heerlijke rechten (Het begrip —-), Heerlijkheden in het Oldambt, 164 Heerlijkheden (Acquisitieve verjaring van —), 109. Heerlijkheden. (Ontstaan en wezen van —), 190/191. Heerlijkheden. Zie: Rechtstoelen. Heerlijkheid (Het begrip —), 171 Herstelbesluitvan1814,190,192/193 Hoofdelingen, 1, 41/49, 67/79 102' „126« 139, 140, 155; B.' nr. \8. Hoofdehngen abusievelijk als cerechtigd tot het redgerambt beschouwd, 284. 285, 296. Hoofdehngen. Competentie der — op 't gebied der voluntaire jurisdictie. Zie: Levering. Hoofdmannen en hoofdmannenkamer, 137, 143, 311. Hoorigen, B, nr. 61. Houwerda (Het geslacht —), 47,68, 71, 94, 95, 97, 98,100,104, 107, 111, 112, 121, 122, 124, 125, 126, 130, 131, 133, 136, 139, 140, 142, 145, 146, 149, 151, 152, 161; B, nrs. 6, 8, 14, 18, 20, 21, 39. Hove (W. van den —), 166. Huninga (J. —), 51/54, 71, 73, 74. Huninga (S. —), 73, 74, 75, 102,110, 115, 116, 119, 124. Huninga. Hadden de gebr. J. en S. — een onstraffelijk zegel?, 310. Huur, B, nr. 101. Huur (Huis des meiers bij —), B, nrs. 101, 132. Huur (Opzegging van —), B, nrs. 52, 115. Huur (Verlenging van —), B, nr. 52. Huur of koop, B, nr. 115. Huwelijksgoederenrecht, 14, 16, 17, 18, 19, 20, 24/40; B, nrs. 97, 98, 99, 100, 130. Huwelijksvoorwaarden, 283, 293; B, nrs. 45, 93, 123, 127, 283. Huwelijksvoorwaarden in Bellingwolde en BI ij ham, 306. HuweUjksvoorwaarden en testamenten (Secreet protocol van —), 314. Hypotheek, B, nr. 63 Immuniteiten, 191. Indultum, 9. Investitura, Zie: Vestitura. Taalding, 243, 244, 245. J aarding te Appingedam, 232, 245. Jachtrecht in de Ommelanden, 192. Jonker en hoveling, 285, 288, 289, 291, 292, 293. Jonker en hoveling. (Levering voor een R. K. —), 296. Joosting (J.G.C.—), 125. Judices in A pp ingedam. Zie: Appinge da m (Buurrechters in —). Jurisdictie (Contentieuze —), 295. Jurisdictie (Voluntaire —), 143, 286, 292, 295. Jurisdicties. De zes — van Stad en Lande sinds 1803, 312/315. Justitie en politie, 301/302. Justitie in het Oldambt, 115, 162, 163, 164; B, nr. 134. Kaarten der provincie Groningen, 179/180. Karei van Gelder, 100, 105, 108, 112, 122, 123, 152, 159, 161, 165, 166. Karei V, 100, 105, 108, 117, 122, 123, 156, 158, 159, 161. Karshof, 2. Kasteleins, 98, 103, 104, 108, 122. 125, 136, 137, 138, 141, 142, 147, 149, 151, 153, 160, 161, 164; B, nrs. 15,16,17,18,23,26,39,107. Kasteleins. Ambtspositie van de — vóór en na 1498 en na 1536, 153, 154. Keerskoop, B, nr. 80. Kenning, B, nr. 67. Keno ten Broek, 132, 139; B, nr. 18. Kerkelijke zaken in bet Oldambt, 162; B, nrs. 77, 91, 105, 110. Kerspelen, 234. Kerspelen (Oudheid der ommelander —), 223/229. Kloosters, 86/91. Kluft, 224. Koop of huur, B, nr. 115. Kosten (Compensatie van —), B, nr. 122. Laman (P.—), 306. Landbezit. Quantum — van een redger, grietman, overrechter, huurrechter, landrechter, 232, 233. Landdag, 103, 105, 106, 116, 117, 118, 119, 120, 144, 157, 158, 167; B, nrs. 133, 134. Landgebruik (Schadevergoeding voor onrechtmatig —), B, nr. 113. Landrecht (Oud- Oldambster—), 109, 111. 141, 142, 149, 155. Landrecht (Oldambster — 1618), 63/66, 162, 302. Landrecht (Ommelander —), 63, 172, 187, 188. Landrecht van Reiderland, 50/62. Landrecht. Ontwerp — van het Oldambt, in 1584, B, nr. 112. Landrechten van het Oldambt, 50/66. Landrechter. Vereischt quantum landbezit van een — in het Westerkwartier, 232. Landrechter in het Oldambt, 109, 163, 164; B, nr. 42. Laudatio, 10, 30, 34, 35, 225, 279. Leenstelsel, 191. Legaat, 59. Legaten over en weer, B, nr. 123. Levering van bezit naast levering van het recht van onroerende zaken, 263; zie verder: Sala, Vestitura. Levering van grondrenten, 265. levering van ommegangen in rechtstoelen, 265. Levering van onroerende zaken, 242/315. Levering van onroerende zaken buiten 't gerecht om, 252, 283. Levering van onroerende zaken en voorafgaande overeenkomst, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 254, 255, 256, 257, 258, 259, 261, 263. Levering van onroerende zaken in andere provinciën dan in Stad en Lande, 312/313. Levering van onroerende zaken in Beerta, 255, 256. Levering van onroerende zaken in Bellingwolde, 252, 253, 254, 255, 256, 265, 306; B, nrs. 25, 27, 28, 29, 30, 31, 46, 47. Levering van onroerende zaken in B 1 ij h a m, 252, 253. 256, 265, 306; B, nrs. 50, 51. Levering van onroerende zaken in de oudste tijden, 242/244. Levering van onroerende zaken in Drente, 260/263, 267, 281. Levering van onroerende zaken in Friesland tusschen Vlie en Lauwers, 258/260. Levering van onroerende zaken in Gorecht, 267, 281. Levering van onroerende zaken in Hoog- en Leegkerk, 276/281. Levering van onroerende zaken in Lieuwerderwolde, 276281. Levering van onroerende zaken in het Oldambt, 245, 246, 252, 253, 254, 255, 256, 264/273, 297/306; B, nrs. 12, 15, 22, 45, 80, 124, 125, 126. Levering van onroerende zaken in de Ommelanden, 245, 247/ 251, 264/273, 282/297. Levering van onroerende zaken in Oude-Pekela, 306. Levering van onroerende zaken in Reiderland, 245, 252, 253, 254, 255, 256, 264/273, 298; B, nrs. 25, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 35. Levering van onroerende zaken in Ruinen, 262. Levering van onroerende zaken in Ulsda, 256; B, nrs. 68, 90, 117, 118, 131, 132. Levering van onroerende zaken niet geoorloofd voor iemand, die een tourbeurt heeft in een redgerrecht, als. hij niet in de bediening is, 296. Levering van onroerende zaken onder het Wetboek-Lodewijk Napoleon, 305, 315. Levering van onroerende zaken onder het Wetboek Napoleon, 315. Levering van onroerende zaken voor een andere autoriteit dan die ter plaatse, 252, 254, 256, 293, 294, 295, 296, 297, 305, 306, 308, 309; B, nrs. 22, 28, 30, 68, 90, 124, 131 B en C. Levering van onroerende zaken voor een redger of grietman, 282, 283, 284. Levering van onroerende zaken voor pastoors, geestelijken en predikanten (met kerkvoogden), m het Oldambt. Zie op: Levering van onr. z. in het Oldambt. Levering van onroerende zaken voor pastoorsin de Ommelanden 297, 298. Levering van onroerende zaken voor pastoors en geestelijken in de Ommelanden, 266/ 267, 297, 298; zie verdér Op: Levering van onr. z. in de Ommelanden. Levering van onroerende zaken voor predikanten in de Ommelanden, 266/267, 297, 298. Levering van onroerende zaken (Afkondiging van —), 252, 253, 255, 257, 258, 260, 267, 268, 270, 271, 272, 273, 288. Levering (Gerechtelijke —), 253, 254, 255, 256, 257, 261, 262. Levering van onroerende zaken. Wijze van — in ons vaderland buiten Oldambt en Ommelanden, 312. Lodewijk. Graaf — van Nassau, in 1568, B, nr. 77. Loppersum, 216. Marken (Oudheid der —), 223. Markten in verband met het ontstaan der steden, 201, 203. Markten in dorpen, 203. Maximiliaan van Oostenrijk, 150. Meedhuizen, B, nr. 5. Meesterstitel, 291. Menninga (F. —), 117. M e n t e n e, 126/128. Menterwolde, 126/128. Mepsche. Rudolf de — van Faan, 217, 218. Middag (Het Landschap —), 129, 277, 280, 313. Minüut, 244, 245, 286, 287, 288, 289, 300, 302, 310. Modderman (J. R. —), 124. Mondkenning, B, nr. 72. Mondzoen, B, nr. 72. Moord over 't graf roepen, B, nr. 54. Munster (Bisschop van). Zie: Bisschop van Munster. Naasting, 33, 34, 258, 267, 268, 269, 270, 271, 272, 273; B, nrs. 48, 102,122,129. Officiaal, 5, 8, 10, 11. Oldambt als zelfstandig fegeeringslichaam, B, nr. 106. Oldambt op den Landdag, 103, 105, 106, 116, 117,118,119,120, 144,157,158, 167; B,nrs.l33,134. Oldambt (Buurrechters in het —). Zie: Rechters en rechtstoelen in het Oldambt. Oldambt (Gezag van de Stad over het —), 92/168. Oldambt (Justitie in het—). Zie: Justitie in het Oldambt. Oldambt (De naam —), 126/128. 'Oldambt (Rechters en rechtstoelen in het —). Zie: Rechters en rechtstoelen in het Oldambt. Oldambt (Souvereiniteit van de Provincie of van de Stad over het —), 156/159; B, nr. 119. Oldambt (Topographie van het —), 80/91. .Oldambt (De zeventien dorpen van het —), 101. Oldambt en de Unie van Utrecht, B, nr. 108. Oldambt (Wold - en Klei—), 138, 139; B, nrs. 33, 36, 37, 38, 39, 109. Oldambster costumen. Zie: Costumen (Oldambster —). Oldambster. Oud — Landrecht. Zie: Landrecht (Oud-Oldambster —)■ Oldambster Landrecht — 1618. Zie: Landrecht (Oldambster —) 1618. Oldambster Landrechten Zie: Landrechten van het Oldambt. Ommelanden. Regeerings- vorm der — in de middeleeuwen, 174. Ommelanden (Territoriale indeeling der —), 223/229: Ommelander Landrecht. Zie: Landrecht (Ommelander —). Oorlogstijd (Rechtsbedeeling in —), B, nr. 39. Oostbroek (De naam —), 127. Oostfriesche overheersching. Zie: Overheersching (Oostfriesche —). Oostwold, B, nr. 22. Openbaarheid (Stelsel van —), 286/ 288, 302/303. Zie Schuldprotocollen. O p s t a 1 b o o m, 13, 14, 103, 202. Opwierde, 198, 234. Oterdum, B, nrs. 15, 16. Oterdum (Zijlmeester te —), B, nr. 13. Overeenkomst (Obligatoire —), 246, 247, 255, 261. Overeenkomst (Zakelijke —), 247, 255, 272, 273, 274, 275, 306. Overeenkomst (Zakelijke werking der obligatoire —), 274, 275. Overheersching van de Stad Groningen, een zegen voor het Oldambt, 168. Overheersching (Gelde rs c h e —), 152/155. Overheersching (Oostfriesche —). Zie: Overheersching (Saksische —). Overheersching (Saksische —), 117, 122, 149, 150, 151, 152, 155, 259. Overrichter (Vereischt quantum landbezit van een —), 232, 233. Overzetterij, 178, 179, 194. Parochie. Zie : Kerspelen. Pastoors. Competentie van — op 't gebied der voluntaire jurisdictie. Zie: Levering. Pastor en kerkvoogden in het Oldambt (Competentie van —), 298, 300; B, nrs. 124,125,126. Pastor en kerkvoogden van Veendam en Wildervank, 303. Paterna paternis, B, nr. 76. Pekela. De — als grensscheiding, B, nr. 116. Phebens (E. E. —), 51/55, 74, 75. Philips II, 105, 158. Poortding. Zie: Jaarding. Possessie (Immemoriale —), 167, 185. Postma (O. —), 277. Predikanten. Competentie van — op 't gebied der voluntaire jurisdictie, 266/267, 297, 306, 314. Zie verder: Levering. Prenger (De familie —), 77. Priesters (Actief erfrecht van —),' 38. Proces (Overlegging van stukken in een —), B, nr. 70. Procesrecht in het Oldambt, B, nr. 128. Proost, 8, 9, 11. Protocol (Sappemeerster —), 307. Provinciemeiers. Zie: Garnwerd (Provinciemeiers in —). Putei = pompen, duikers, 230, 231. Raken (De —), 175, 176, 194. Rechter (Geconstitueerd —), 222, 285, 291, 292, 293, 305. Rechters en rechtstoelen in het Oldambt, 83, 84, 101, 107, 111, 122, 130, 136, 138, 139, 140, 142, 149, 153, 154, 155, 163, 164, 299; B, nrs. 18, 34, 134. Rechters en rechtstoelen in Reiderland, 134, 135. Rechters in het Oldambt (Competentie van de —), Zie: Competentie van de rechters in net Oldambt. Rechters van Beerta. Zie: Beerta (Rechters van —). Rechters van Reide. Zie: Reide (Rechters van —). Rechtstoelen. Ambulatoire — in de Ommelanden, 192, 209. Rechtstoelen in de Ommelanden, 187, 221, 222. Rechtstoelen (Archivalia der —), 286, 311. Rechtstoelen (Oudheid der ommelander —), 223/229. Redger (Vereischt quantum landbezit van een —), 232, 233. Redger en rechtstoel in Appingedam, 214. Redgerrecht geen regaal, 183. Redgerrecht (Slijten van een —), 211/213. Redgerrechten rijn heerlijkheden, 190. Redgerrechten. Registratie der — ingevolge het Reglement Reformatoir, 292. Redgers, 174; zie: Consulatus. Redgers bij volkskeuze, 214/220. Redgers (Wijze van aanstelling van de —), 213/220. Reductie van Groningen, 123, 158. Regalia, 170, 171, 172, 173, 174, 177, 178, 182, 183, 187, 190. Regalia minora, 185. Regeeringsreglement van 1803, 312. Registratie krachtens het Reglement Reformatoir, 187, 188. Reglement Reformatoir. Het — en de zorg voor het protocolleeren der minuten van acten van voluntaire jurisdictie, 287. Reide (Rechters van —), 143. B, nr. 10. Reiderland (Gezag der Stad over —), 146; B, nr. 9. Reiderland (Het recht van —) B, nr. 130. Reiderland (Rechters en rechtstoelen in —). Zie: Rechters en rechtstoelen in Reiderland. Reiderland (Topographie van —), 80/91. Reiderland en de Vijf Deelen van Reiderland, 80/91, 134, 137, 143, 165. Reiderlander Landrecht. Zie: Landrecht van Reiderland. Reitdiep, 169/197. Reitdiep. Het — , een rivier, 172, 175, 177, 178. Reitdiep (Doorgraving van het —), 175, 176, 182, 194. Rengers ten Post, (J.—), 220, 284, 285. Representatie in de rechte lijn, B, nr. 75. Ridders, 45, 46. R ipp e r d a (Het geslacht —), 1, 5, 22, 47, 97, 134; B, nrs. 3, 5, 39. Roof. Zie: Beslag. Ruinen. Zie: Levering van onroerende zaken in Ruinen. Rusthoven (Het landgoed —), 293. Ruter, 23, 24, 41/49. Ryminge, B, nr. 88. Saksische Overheersching. Zie: Overheersching (Saksische —). Sala, 242, 243, 262. Sappemeer, 307. Savigny (F. K. von —), 274, 275. Schadevergoeding, B, nr. 113. Scheiding en deeling van land, B, nrs. 55, 56, 60. Scheiding van tafel en bed, B, nr. 130. Schenck. George — van Tautenburch, 166. Schickhardt (Jacob—), 266. Schieringers, 12, 96, 130. Schikking, B, nrs. 42, 129. Schouw of schol, of overzetterij, 178. Schuldprotocollen, 307/312, 315/316. SchuldprotocoUen (Aard en doel van de —), 309/310. Schuldprotocollen (Gevolg van verzuim van registratie in de —), 310. Schuldprotocollen. Geen — in de Ommelanden, 310/311, 314/315. Schuttersgilden, B, nr. 58. Seigneuries en leenstelsel, 191. Sententiën van de Staten Generaal in de Zwevende Differenten. Zie: Differenten (Zwevende —). Sketta were, 15, 17. Solwerd (DeH i 11 igeGrave te —), B, nr. 39. Souvereiniteit van de Provincie of van de Stad over het Oldambt. Zie: Oldambt (Souvereiniteit van de Provincie of van de Stad over het —). Staatsregeling van 1798. B. en S. Grondregels der —, art. 24, 171. Stad (Criteria voor een —), 200,204. Stadsboerendiepster plaatsen in Boven-Wildervank, 299. Stapelrecht van Groningen, 184; B, nr. 3. Statuut (Reëel), B, nr. 11. Steden. Geen — meer na de invoering der Gemeentewet-1851, 203, 204. Steden (Ontstaan der —), 201. S t e e n h u i s (H. P. —), 205/208. Stoklegging, 35, 247, 249, 252, 253, 254, 261, 262, 263, 281. Stoklegging in de stad Groningen? 281/282. Stoklegging in Hoogkerk en Leegkerk, -276/281. Stoklegging in Lieuwerderwolde, 276/281. Swalve (De —), 175, 176. Termunten, B, nrs. 23, 107. Termunten (Heerlijkheid —), B, nrs. 8, 9, 18, 20. Terugwijzing eener rechtszaak naar den ambtman in het Oldambt, B, nr. 111. Terugwijzing eener rechtszaak „te nijen landrechte", B, nr. 69. Testamenten. Zie: Huwelijksvoorwaarden. Testamenten in Bellingwolde en B1 ij h a m, 306. Testamenten onder onstraffelijk zegel, 283. Tiddinga (Het geslacht —), 69, 70, 71, 75, 76, 128. Tjabeke Jelderkes of van Westerwolde, 70. Tjamsweer, 198, 213, 234, 239, 240. Tj assens (J. —), 121. Tonckens (Hetgeslacht —), 78. Tonkes (Het geslacht —), 78, 303. Tovare, 13. Traditio, 242, 243, 246, 275. Truchstrinszende ritherne, 251. Turbe, B, nr. 18. Uitboedeling, 36; B, nrs. 75, 93, 97, 100, 127. Uitboedeling („Onbetogen" —), B, nr. 76. Ukena (Focke—). Zie: Focke Ukena. Ulsda, 68, 82, 83, 138, 255, 256. Ulsda (Tichelwerk te —), B, nr. 132. Ulsdaër Vijfdedeel. Zie: Vijfde Deel (Ulsdaër—). Unie van Utrecht, 103, 161, 162; B, nr. 108. Utham, B, nr. 27. Veendam. Zie: Pastor en kerkvoogden van Veendam. Veendam. Zie: Zegel van Veendam. Veenkoloniën, 84, 86. Veer geen gevolg van een heerlijkheid (rechtstoel) in de Ommelanden, 194. Veer te Garnwerd. Sinds wanneer het — een publiek veer, 178/180. Veer te Garnwerd (De gemeente E z i n g e en het —), 195. Veer te Garnwerd (De wijze van uitoefening van het recht van —), 194, 195. Veer te N ij m e g e n, 194. Veer (Acquisitieve verj aring van —), 180/181, 185. Veer (Beklemming van een recht van—), 170, 184, 186, 187, 188, 189, 193. Veer (Landhoofden van een —), 195. Veer. Recht van — een onroerend recht, 182. Veer. Recht van — in andere handen dan in die van den eigenaar eener heerlijkheid, 183, 184. Veer. Recht van — niet van zelf verknecht aan een heerlijkheid, 192. Veer (Territoriale omvang van het gebied van een recht van —), 193, 194. Veerrecht, 169/197. Veerrecht na 1795, 188. Veerrecht na 1810, 186, 188, 189 190, 192. Veerrecht na 1814, 192/193. Veerrecht (Zakelijk en niet heerlijk —), 179, 181. Verbonden, 13, 94, 97, 103, 107, 108, 111, 124, 127, 128, 129, 131/137, 141/143, 145, 148, 154, 159, 160, 174, 175; B, nrs. 1, 2. 3, 4, 5,134. Verenwet-1921, 169, 195. Verjaring (Acquisitieve —), 271- B, nr. 39. Verjaring. Acquisitieve — van heerlijkheden, 109, 167. Verjaring. Extinctieve — van de vrijheid, 110. Verjaring (Schorsing van —), 271. Verlij brieven, 173. Verzegeling in het Oldambt, B, nrs. 124, 125, 126; zie verder: Levering. Vestitura, 242, 243, 246, 262. Vetkoopers, 12, 24, 96, 130. Vicarie, B, nr. 53. Vischrecht, 173,175, 177. Volkskeuze, 214/220. Vermis (Nadere verklaring van een —), B, nr. 56. Voogdij, B, nrs. 44, 74, 78, 89, 115. Voorkoop, 33, 269. Voorwaarde (Ontbindende —), 273. Vredeban, 244, 245, 258, 259, 260, 263. 264, 267, 268, 269, 270, 271, 273. Vriescheloo, 81. Vrouwen. Der — goed zal winnen, noch verhezen, B, nr. 130. Vruchtgebruik, B, nr. 127. Vijfde Deel (Ulsdaër—), 69, 70, 82, 83, 137, 165, 252; B, nr. 11. Waalkamaheerd, 2 3 5 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14. ' ' Warven, 11, 12, 47, 95, 97, 100 103, 107, 108, 110, 117, 123, 124, 127, 129, 130, 132/137, 142 143, 145, 148, 151, 154, 160, 217 311; B, nrs. 2, 5, 10, 11, 18, 83, 92. Waterstaat, 223/229, 230. Wederinkoop, B, nr. 50. Wedman, 249. Weerdagen, B, nr. 57. Westeremden, 238. Westerwolde, 80/91,147 148 166, 252; B, nrs. 36, 37, 38! Westerwolde (Topographie van —), 80/91. Wetgevende macht in het Oldambt, 105, 115, 141, 149, 159 162; B, nrs. 44, 45, 58, 61, H2! 114. W i c hers (H. L. —), 123,187,189. Wiek = marktstraat, 209. Wierden, 226. Wildervanck (De familie—), 303/304. Wildervank. Zie: Veendam. Wildervank (Boven ) 299. Willekeuren (Focke Ukena —), 59, 106. Winschoten, 82, 83, 125, 134, 137, 148; B, nrs. 4, 17, 26, 32, 35. Winschoterdie p, 110, 124. Winst én verlies (Gemeenschap van —), B, nrs. 127, 130. Wirdum, 216. Wonir, 23, 42. Zakelijke rechten, 172. Zegel van Veendam, 301. Zegel (Onstraffelijk —), 245, 254, 264, 280, 281, 282, 283, 284, 285, 287, 289, 290, 291, 293 295, 310. Zegel. Onstraffelijk — der geestelijken, 265, 266. Zegel. Onstraffelijk — van predikanten, 266. Zegel en brief, 244, 247, 255, 264, 266, 272/275, 282, 283, 284, 286, 287, 306. Zegel en brief (Bewijskracht van —), 272/275, 306. Zegelaars sinds 1803, 314. Zegelen (Recht van —), 231, 232. Zie: Levering; Zegel (Onstraffelijk—)- Zegels der landschappen, 128. Zegels der oldambster kerspelen, 301. Zoengeld, B, nrs. 54, 85, 96. Zuidbroek, B, nrs. 12, 101. Zuidbroek op den Landdag verschenen, 103. Zuidbroek (De naam —), 127. Zijl- en dijkrechters (Keuze der —) 220. Zijlmeester te Oterdum. Zie: Oterdum (Zijlmeester te —). D r W. J. Fotmsma, De wording van de staten van stad en lande tot 1536. Dit boekwerk, dat grootendeels op het Groningsche rijks- en gemeente-archief ontstaan is, schetst aan de wording der Staten van Stad en Lande tevens het ontstaan van de provincie Groningen als staatkundige formatie. In dit groeiproces is 1536 inderdaad een mijlpaal. Stad en Lande nemen alsdan samen Karei V tot heer aan, nadat de stad Groningen daarvóór getracht had tegenover de Ommelanden de rol van landsheer te spelen. De schrijver heeft het zich bij de bewerking van zijn stof niet gemakkelijk gemaakt. Nadat hij de rechterlijke en waterstaatkundige organisatie van al die landschappen geschetst heeft, die later in de provincie Groningen te zamen de Ommelanden zullen uitmaken, beschrijft hij die landschappen eerst in hun onderlinge verhouding en vervolgens in hun verhouding tot de stad Groningen, die op al deze landschappen invloed uitgeoefend heeft en ten slotte het samenbindende element tusschen hen geworden is. In de eeiste hoofdstukken, die meer uitsluitend aan de landschappen gewijd zijn, vloeien de bronnen traag en blijkt het hoeveel onzekerheden er nog zijn. De schrijver is hier uiterst voorzichtig en waarschuwt telkens tegen voorbarige gevolgtrekkingen. UIT DE PERS: „Op duidelijke wij ze wordt in dit boek uiteengezet, hoe in dit gewest het college der Staten is ontstaan. Met voorzichtige kritiek wordt nagegaan, welke oudere organisaties hier aanwezig waren, waaruit een Statenvergadering is kunnen voortkomen. Het onderwerp is belangwekkend, omdat de ontwikkeling van de dagvaart hier zoo geheel anders is geweest dan in de andere gewesten van de Nederlanden. Die ontwikkeling is bovendien hier van belang, omdat zij tevens de geschiedenis van het gewest zelf is. Deze ontwikkeling is door dr. Formsma duidelijk uiteengezet. Wij geven bij onze waardeering voor zijn werk uiting aan de hoop, dat hij den historiscken draad van zijn verhaal nog tot 1594 zal voortspinnen." Uit; de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" d.d. a-I-*3i.^ Prijs f 2.90. Bij intekening op Van Gorcum's Historische Bibliotheek f2.60. UITGAVE VAN VAN GORCUM & COMP. N.V. - ASSEN