■ BUDDHA'S LEER IN HET VERRE OOSTEN BUDDHA'S LEER IN HET VERRE OOSTEN door Dr M. W. DE VISSER Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden h. j. paris amsterdam mcmxxx ERRATA „SHINTO EN TAOÏSME IN JAPAN" Inleiding, pag. 9 regel 9 v. b. lees: „Opgaande Zon" in pl. v. „Ondergaande Zon". Pag. 10 regel 4 v. o. lees: „afb. n" in pl. van „den omslag". AAN MIJN VROUW EN ZOON INHOUD Bldz. INLEIDING 9 HOOFDSTUK I 13 BUDDHA'S 1 Cdkyamuni (Shaka), de historische Buddha — * 2 Amitabha (Amida), de hemelsche V/ijsheidsbuddha van het Westen — 3 Bhaishajya-guru (Yakushi Nyorai), de hemelsche Geneesheer' Buddha van het Oosten — 4 Mahawairocana (Dai Nichi Nyorai), de hemelsche Zonne-Buddha van 't Centrum HOOFDSTUK II 46 BODHISATTWA'S 1 Samantabhadra (Fvgen, Universeele Goedheid) — 2 Manjugri (Monju) — 3 Maitreya (Miroku) — 4 Awalokitegwara (Kwannon) — 5 Kshitigarbha (Jizö) HOOFDSTUK III . 63 HEILIGEN, GODEN EN EEREDIENST 1 De Zestien en Vijfhonderd Arhats — 2 Goden, aan het Hindu-pantheon ontleend — 3 De Heilige Priesters — 4 Eeredienst, tempels en priesters — S Zorg voor de dooden LIJST VAN ILLUSTRATIES 79 INLEIDING Op de vleugelen van het Buddhisme is de machtige Indische gedachte door tal van landen tot in het Verre Oosten doorgedrongen. Groot is de invloed geweest, dien zij op al die volken heeft uitgeoefend, - en eeuwen lang heeft zij haar gezag krachtig doen gelden. En nog heden wordt het Buddhisme door tallooze aanhangers van allerlei landaard beleden. In het Verre Oosten heeft het zich, evenals overal elders, met groot aanpassingsvermogen verbreid, en de Chineesche geest heeft er zijn bijzonder karakter aan gegeven. Zoo is er van het begin onzer jaartelling af geleidelijk een speciaal Chtneesch Buddhisme ontstaan, dat zich via Korea naar Japan heeft overgeplant. Het Lamaïsme, de latere Tibetaansche vorm van het Buddhisme, is ook in China ingevoerd, doch niet tot Japan doorgedrongen. Waar in den titel van dit boekje sprake is van „Buddha?sleer in het Verre Oosten", daar wordt bedoeld dë zuiver Chineesche vorm van de leer, zooals die sedert de zesde eeuw onzer jaartelling uit Korea en daarna rechtstreeks uit China naar Japan is gebracht. Ook Japan heeft door tal van vertakkingen der aan China ontleende scholen er een eigen vorm aan gegeven, doch steeds kunnen we daarbij terugblikken naar China, dat de leerstellingen, uit Indië en Centraal-Azië ontvangen, op zijn bijzondere wijze heeft weergegeven en verbreid. Van China's beide andere godsdiensten heeft het Taoïsme zich er gedeeltelijk mee vermengd, maar het Confucianisme heeft er zich in zijn strijd tegen alle heterodoxie heftig en gestadig tegen verzet. Doch in Japan bood het Shintö slechts zwakken tegenstand tegen den machtigen vreemdeling van over de zee, die met de geheele Chineesche beschaving spoedig den boventoon voerde en reeds in de zevende eeuw, vooral door den invloed van Shötoku Taishi, den Constantijn van Japan, vasten voet kreeg in het Land der Rijzende Zon. Wel werden de oude Shintö-goden nog vereerd en in alle moeilijkheden en nooden als redders en beschermers aangeroepen, maar vooral van hooger hand werd Buddha's leer steeds meer als de groote zegenende, verlossende macht erkend en verbreid. Toen kwamen in het begin der negende eeuw twee nieuwe, machtige scholen, Tendai en S h i n g o n, door twee van de allergrootsten onder de Japansche priesterschap uit China aangevoerd en in Japan gegrondvest, het gezag van de leer nog aanmerkelijk versterken, en vooral de laatste, de mystieke Tantrische school, die al de Hindu-goden als dienaren en beschermers der leer in haar pantheon had opgenomen, wist geleidelijk de gedachte ingang te doen vinden, dat ook de Shintö-goden, van de Zonnegodin af tot de lagere geesten toe, alle slechts manifestaties waren van Buddha's enBodhisattwa's. Hiermede was de Shintöleer geheel dienstbaar geworden aan het Buddhisme, en het R y ö b u-S h i n t ö, de verbinding van de beide mystieke werelden der ideeën en der verschijnselen (R y ö b u) met den „Weg der Goden" (Shmtö), was de klare uiting van dit voldongen feit. Het is het Japansch Buddhisme, waaraan dit boekje is gewijd. Zooals we elders het Shintö en het Taoïsme in hun optreden en hun invloed op het dagelijksch leven hebben geschetst, zoo zullen wij trachten ook hier weder aan de hand der illustraties een denkbeeld te geven van het leven en werken van Buddha's leer temidden van dit merkwaardig volk, dat in al zijn blijmoedigheid toch ook zoo vatbaar bleek voor de diepe gedachten, in 't Verre Indië verkondigd, van het nietige en onwezenlijke van alle aardsch bestaan en van het oneindig hooge en ware der Absolute Natuur. Groot was de zegen, die hun werd gebracht; het gedachtenleven verdiept, de ziel tot hooger inzicht opgevoerd en het gemoed gelouterd en verzacht. Ondanks de lagere uitingen van bijgeloof en tooverij, als uitwassen te beschouwen van een hooge leer, zijn toch ook voor Japan, een lange rij van eeuwen door, des Meesters reine, zachtmoedige gedachten, vol mededoogen en zelfopoffering, een bron geweest van oneindig veel goeds en schoons. En schoonheid glanst ook allerwegen in de onsterfelijke kunst, die uiting gaf aan het bewogen zieleleven van een geloovig volk. HOOFDSTUK I BUDDHA'S § i — Cakyamuni (Shaka), de historische Buddha Er is een groot verschil tusschen het oorspronkelijke, Zuidelijke Buddhisme, het „Kleine Voertuig" (Hïnay ana) en het latere, Noordelijke, het „Groote Voertuig" (M ahayana). Het behoeft geen betoog, dat deze namen door de aanhangers van het laatste zijn uitgedacht. Zij spraken ook van een tusschengroep, het „Midden-Voertuig", dat den overgang vormde tusschen de beide andere. Zij alle brengen de geloovigen tot het einddoel, Nirwana, maar langs verschillende wegen wordt dit doel bereikt. Hoewel het Kleine Voertuig reeds in de eerste eeuw onzer jaartelling in China werd ingevoerd, dagteekent de vestiging der eerste school ervan eerst van het eind der vierde eeuw. Noch in China, noch in Japan, was het Kleine Voertuig van blijvende en groote beteekenis; ook de „School der Voorschriften" (W i n a y a), die er toe behoorde en in China van de zevende, in Japan van de achtste eeuw dateerde, ging eenige eeuwen later geleidelijk te niet1). Toch vindt men in China wel kloosters en tempels waarin op de wijze van het Kleine Voertuig de historische Buddha op zuiver menschelijke wijze is voorgesteld met zijn beide voornaamste discipelen, den ouden Mahakacyapa en den jongen Ananda. Mahakacyapa werd door den Meester aangewezen om na zijn dood als hoofd der gemeente op te treden. Hij wordt dan ook door alle Buddhisten beschouwd als de leider van het eerste Concilie. De sage heeft hem als den heiligen drager van 's Meesters mantel voorgesteld. In een rotshol in meditatie neergezeten, verbeidt hij, zonder te sterven, den dag, waarop Maitreya, de toekomstige Buddha, uit den Tushita-hemel zal zijn neergedaald en gevolgd door een groote menigte het rotshol zal komen openen. Is eenmaal de mantel van zijn schouders genomen, dan zal de drager, evenals in vele dergelijke legenden, in het niet verdwijnen. Ananda is de jeugdige lievelingsdiscipel van den Meester, tot wien hij in tal van preeken (s ü t r a's) het woord richt en wiens vragen hij beantwoordt. Mahakacyapa en hij zijn de beide eersten der Tien" Groote Discipelen, doch merkwaardig genoeg behooren zij niet tot de veel vereerde groep der Zestien Arhats; wel is de eerste l) Vgl. „H et Buddhisme in Japan", door schrijver dezes, Groote Godsdiensten I 8, Hoofdstuk I. een der beide in China aan die groep toegevoegde figuren, op het eind der elfde eeuw door den dichter Su Tung P'o vermeld1). Geheel anders is de C a k y a m u n i (S h a k a) van het Groote Voertuig, dat in China, Korea en Japan, evenals in Centraal-Azië en Indonesië, verreweg de overhand kreeg. Dit is niet meer de buitengewone mensch, als heilige vereerd, maar de goddelijke Buddha, statig neergezeten tusschen zijn beide trawanten, de Bodhisattwa's Samantabhadra (Fugen, UniverseeleGoedheid)en Manjucrï (M o n j u), die zijn Algoedheid en Alwijsheid vertegenwoordigen. De eerste zit op een lotuskussen op den rug van zijn rijdier, den heiligen witten olifant, de tweede, eveneens in diamanten pose (de beenen gekruist, met de voetzolen opwaarts), op een leeuw, den verdrijver van alle booze demonen. Zoo geven de beide trawanten van een hoofdfiguur steeds de beide voornaamste trekken ervan weer, in dit geval het goede, menschlievende, medelijdende van den Buddha te eener zijde, en zijn volmaakte wijsheid aan den anderen kant. De Buddha van het Groote Voertuig heeft tal van bovennatuurlijke eigenschappen, die hem ver boven de menschheid verheffen; bovendien heeft hij drie verschillende lichamen, het Lichaam der Leer, der Vreugde, en der Transformatie i) Vgl. The Arhats in China and Japan, door schrijver dezes (Berlin 1923), Ch. III, § 28, p. 132. (D h a r m a-k a y a, S a m b h o g a-k a y a, N i rmana-kaya). Dit heeft hij gemeen met alle Buddha's, die in oneindig aantal hunne leer prediken in een even onbegrensd aantal werelden. Want geen volk ter wereld heeft vermoedelijk zulk een diep inzicht gehad in de onmetelijkheid van het heelal en van den tijd als de oude Indiërs. Het Lichaam der Leer is onzichtbaar en transcendenteel, alleen voor het geestesoog zichtbaar in diepe meditatie, en identisch met Bodhi, de hoogste wijsheid, het Nirwana en de Absolute Natuur aller dingen. Het Vreugdelichaam troont in volle majesteit in zijn Paradijs en vertoont zich soms in zijn hemelsche gedaante aan de verrukte oogen der allervroomste stervenden. Het Lichaam der Transformatie is de menschelijke vorm, waarin hij, zooals de historische Buddha Cakyamuni, op aarde verschijnt ter prediking der leer en verlossing der levende wezens1). Van het Transformatie-lichaam kent het Chin.-Japansch Buddhisme twee graden: 5 j i n of „correspondeerend lichaam", het hoogste der beide, zooals de historische Buddha en Maitreya, de Messias wiens komst door hem is voorspeld, in wezen één met het Vreugde-lichaam van 't Paradijs, en k e s h i n of „trar^ormatielichaam", een mensch of ander wezen, in wien de Buddha-geest woont ter bezieling van zijn predi- i) Vgl.,het uitstekende werk van Sir Charles Eliot, Hinduism and Buddhism (London 1921), II pp. 32 sqq. king en verheffing van zijn persoonlijkheid1). Ten opzichte van den historischen Buddha beschouwt men Amitabha als diens Lichaam der Leer, d.w.z. als een manifestatie van dit overigens onzichtbare hoogste wezen, de rijk getooide A m itayus als zijn Vreugde-lichaam, en Cakyam u n i als zijn Transformatie-lichaam, zijn verschijningsvorm op aarde. Amitabha is één der Vijf Wijsheids-buddha's, de ondergaande Zon in het Westen, en als zijn geestelijke zoon, de bemiddelaar tusschen hem en de menschen nadat Cakyamuni het Nirwana is ingegaan, wordt meer dan eenige andere Bodhisattwa Awalokitecwara (Kwanyin, Kwannon) vereerd. De figuur van den historischen Buddha treedt in Japan meer dan in eenig ander land, waar het Noordelijk Buddhisme zich heeft gegrondvest, op den achtergrond tegenover die van den hemelschen Buddha Amitabha, zijn Lichaam der Leer. Vinden we hem in beelden en schilderijen nog veel vereerd in Tibet, Mongolië en China, in Japan zijn A m i d a (Amitabha) en de Bodhisattwa's Kwannonenjizö (Kshitigarbha, „Schoot der Aarde") in den loop der eeuwen steeds meer op den voorgrond getreden tegenover den stichter der leer. Toch zijn ook in Japan nog vele tempels aan hem als aan den h o n z o n of „hoofd-eerwaardige" van het heiligdom gewijd, hetzij als alleen- 1) W. M. Mcgovern, An Introduction to Mahayana Buddhism (London 1922), Ch. III, p. 90. Buddha's leer in het verre Oosten 2 staand beeld vereerd, hetzij omringd door Arhats, zijne discipelen, of begeleid door zijn beide groote Bodhisattwa's op den olifant en den leeuw, hierboven vermeld. Bodhisattwa's zijn wezens, die den hoogsten trap beneden het Buddhaschap hebben bereikt, doch die zich meestal door een oorspronkelijke belofte hebben verbonden, niet eerder het Buddhaschap te zullen erlangen, vóór zij alle wezens der schepping tot het hoogste heil, de verlossing, hebben opgevoerd. Het Zuidelijk Buddhisme, het Kleine Voertuig, d.i. de oorspronkelijke leer, kent slechts één Bodhisattwa, n.1. den toekomstigen Buddha, Maitreya ,die in den Tushita-hemel verwijlt tot hij zal neerdalen op aarde. Maar het Noordelijk Buddhisme heeft er talloos vele uitgedacht, en de opofferingsgedachte, oorspronkelijk alleen ten opzichte van den Buddha uitgesproken, oneindig uitgebreid tot al die hooge heiligen, die ter redding en verlossing der steeds weer herboren wordende levende wezens hun eigen Buddha-wording tot in eeuwigheid van dagen hebben vertraagd. Ook heeft iiet de Arhats, heiligen van den hoogsten trap in de Zuidelijke Kerk, van het egoïstisch streven naar het Nirwana, naar eigen zieleheil, opgevoerd tot beschermers en verbreiders der leer, zooals men hen in groepen van vijfhonderd, zestien en achttien, vereerd vindt in China en Japan, telkens zich manifesteerend als groote predikers en machtige beschermers der geloovigen. Zoo heeft het Groote Voertuig, wel verre van slechts een verwording te zijn van de oude leer, zooals zoo vaak is beweerd, haar verrijkt en verdiept, zij het dan ook, dat in later tijden de Tantrische school haar pantheon en ritus tot een zeer ingewikkeld stelsel vol mystiek en tooverceremonieel heeft opgebouwd. Zooals men in Britsch Indië vier bedevaartplaatsen heeft, die betrekking hebben op het leven van den historischen Buddha Cakyamuni, n.1. de plaats waar hij geboren werd, waar hij onder den Bodbi-boom de hoogste wijsheid bereikte en Buddha werd, waar hij (bij Benares) zijn eerste prediking hield, en eindelijk waar hij het Nirwana inging, d.i. waar hij stierf, zoo kent het ChineeschJapansch Buddhisme ook vier voorstellingen van den Buddha, n.1. als pasgeboren kind, als uitgeteerd asceet, als bereiker der Hoogste Wijsheid, en als gestorvene. We lezen dat hij, pas geboren, terstond zeven schreden naar alle windrichtingen deed en sprak: ,,Ik ben de eerste, de grootste in de wereld; dit is „mijn laatste geboorte, ik zal een eind maken aan „het lijden van geboorte, ouderdom en dood". Overal waar hij, de Bodhisattwa, zijn voet zette, schoot er een lotus op uit de aarde, en terwijl hij sprak, wees hij met de rechterhand ten hemel en met de linker naar de aarde, als heerscher over beide. Zoo zien we hem in Japan als T a n j 6 S h a k a of de Pasgeboren QSkyamuni voorgesteld, een klein houten beeldje van een knaap, staande op een lotuskussen, en wijzend naar hemel en aarde. Op zijn geboortedag, den 8sten der 4de maand, een der belangrijkste feestdagen van de Japansche Buddhisten, wordt bij alle secten, behalve bij de Jödo Shinshü (de „WareSecte van (Amitabha's) Reine Land" (d.i. zijn Paradijs), de Protestant onder de vele secten van Japan, die dat Paradijs zinnebeeldig opvat en het reeds gedurende dit leven bereikbaar acht), het beeldje van den pasgeboren Buddha in een speciaal daarvoor ingericht en met bloemen versierd kapelletje, in een bronzen of houten schotel met zoogenaamde „zoete thee" (a m a c h a, 't aftreksel van een bepaalde plant) geplaatst, en de bezoekers van den tempel overgieten het daarmee om den pasgeborene eerbiedig een bad te geven. Vervolgens nemen ze de aldus gewijde „thee" in een klein kruikje mee naar huis en bevochtigen er hun Oostindischen inkt mee, waarna ze met dien inkt een gedicht schrijven, dat, in hun huis aangeplakt, als talisman geldt tegen alle mogelijke schadelijke insecten. Dit nu is slechts de prozaïsche uMooper van het overoude Doopfeest van Buddha, dat sedert de 5de eeuw in China en sedert 606 in Japan op den 8sten der 4de maand werd gevierd. Men gebruikte daarbij welriekend wijwater, dat eerst in de 17e eeuw door de „zoete thee" werd vervangen. Tegenwoordig heeft men de processies, in oude tijden op dezen dag in Indië, Centraal-Azië en China gehouden, in Japan in eere hersteld, en meer dan ooit wordt bij den nieuwen bloei zijner leer de geboortedag van den Meester met luister gevierd. Wat de voorstelling van den pasgeboren Buddha betreft, groote beeldhouwers hebben zich blijkbaar in Japan weinig daartoe aangetrokken gevoeld, al ziet men een enkele maal ook hiervan een superieure uitbeelding. Groot is echter het aantal en de schoonheid der schilderijen en beelden, aan de drie andere hoofdmomenten van zijn leven gewijd. Na zes jaren een buitengewoon strenge ascese beoefend te hebben in de wildernis, kwam hij tot het inzicht, dat niet deze weg tot de Hoogste Wijsheid voerde, en tot groote verontwaardiging van zijn leerlingen gaf hij de ascese op, waarna hij, onder den Bodhiboom in meditatie neergezeten, in één nacht het hoogste inzicht bereikte en Buddha werd. In beeld en schilderij zien we hem als Shussan Shaka of den „het gebergte verlatenden Cakyamuni" voorgesteld, nog geheel vermagerd en alleen met een lijkwade ten deele bedekt (vgl. pl. i). Het allermeest echter beeldde men hem af als mediteerend of predikend Buddha (Shögaku Shaka, de „Cakyamunivan'tWare Bewus1Éajn")zooalshij zat onder den Bodhi-boom of predikte in Benares, en eindelijk als de kolossale liggende f iguup van den gestorven Buddha, omringd door de geheele treurende schepping, den Nehan Shaka of den „het Nirwana ingeganen Cakyamuni". In Centraal-Azië en China is de Buddha nog m veel op de wijze van het Kleine Voertuig afgebeeld, met den ouden Mahakacyapa en den jongen Ananda als zijn voornaamste discipelen. Maar in Japan is de andere, meer doctrinaire en statige Cakyamuni met zijn beide Bodhisattwa's Samantabhadra (Fugen) en Manjucrï (Monju) verreweg overheerschend. Wanneer we de hoofdbeelden der Japansche tempels nagaan, dan zien we behalve deze groepen ook den historischen Buddha omringd door zijn tien voornaamste discipelen; of we zien hem te samen met Amitabha (Amida), den hemelschen Buddha, wiens afstraling of manifestatie hij was op aarde; of wel met den hemelschen Medicijnmeester, den Genezenden Buddha BhaishajyagUru, representant van de Zon met haar algenezende kracht. Doch ook met zijn 500 Arhats of met de niet minder beroemde groep van 16 of 18 Arhats (zijn discipelen) werd hij in schilderijen en beelden als middenfiguur vereerd. §2 — Amitabha (Amida), de hemelsche Wijsheidsbuddha van het Westen Een van de schoonste figuren van het Noordelijk Buddhisme is Amitabha, de hemelsche Buddha van het Onbegrensde Licht, die in zijn Westerseh Paradijs, het Reine Land, liefderijk de zielen opneemt van allen, die met een hart vol geloof tot hem bidden. Zelfs de meest verstokte zondaar vindt nog genade in zijn oogen, wanneer in zijn laatste oogenblikken het licht, dat van des Buddha's liefelijk aangezicht uitstraalt, doordringt in zijn hart. Vermoedelijk aan Perzië ontleend, is deze in het Westen tronende, hemelsche Buddha de ondergaande zon, zoodat hij speciaal met het oog op het hiernamaals wordt aanbeden. Twee andere zonnegoden, in het Noordelijk Buddhisme eveneens als hemelsche Buddha's ten zeerste vereerd, de „Medicijnmeester" (Yakushi Nyorai, i.e. Bhaishajyaguru) en de „Groote Zon" (Dai Nichi Nyorai, i.e. Mahaw a i r o c a n a), vertegenwoordigen de opkomende en de in het centrum staande zon. Amida (zoo heet Amitabha in Japan) wordt begeleid door twee Bodhisattwa's, Kwannon1) en S e i s h i2); de eerste representeert Amida's oneindig M e d e 1 ij d e n, de tweede zijn W ij sh e i d. Kwannon wordt beschouwd als zijn geestelijke zoon, en de historische Buddha als zijn manifestatie op aarde. Wie zich verdiept in de beschouwing van de ondergaande zon, ziet voor zijn geestelijk oog Amida's overigens onzichtbaar Lichaam der Leer verschijnen, doch de beelden en 1) Chin. Kwanyin, Sanskr. Awalokitecwara, lett.: „de Beschouwende Heer", doch in 'tChineesch en Japansch verkeerd vertaald door „Hij die de tonen der wereld beschouwt", Kwanzeon, verkort tot Kwannon. 2) Voluit Daiseishi, Chin. Ta Shichi, d.i. Mahasthanaprapta, lett. „hij die een Groote Standplaats heeft bereikt". schilderijen geven zijn Vreugdelichaam weer, zooals hij troont in zijn paradijs of, begeleid door zijn gevolg van vijfentwintig Bodhisattwa's, uit den hemel neerdaalt ter begroeting der reine ziel van een stervenden, uiterst godvruchtigen geloovige. De Amitabha-leer is, evenals die van Maitreya, den toekomstigen Buddha, de „Gemakkelijke Weg" naar het Nirwana, waarbij men steunt op „eens anders kracht" (n.1. op die van Amitabha of Maitreya) in plaats van op eigen deugd en meditatie. Het is de „Poort van 't Paradijs" in plaats van den „Weg der Edelen", in het oudere, Zuidelijke Buddhisme den eenigen, moeizamen weg naar het Nirwana. Doch terwijl het geloof in Maitreya eerst na een oneindig aantal jaren en levens de verlossing bracht, ontsloot het geloof in Amitabha terstond bij het sterven de poorten van zijn paradijs, waar men, gelouterd door de predikingen van den Buddha zelf, van de Bodhisattwa's, ja zelfs door den zang der vogels, het gekabbel van het water en het suizen van den wind door de boomen van het paradijs, rechtstreeks, zonder terugval tot lager spheer, het Nirwana kon ingaan. Geen wonder, dat deze laatste leer buiten Indië tot grooten bloei is gekomen en ook de oudere Maitreya-leer geleidelij k heeft verdrongen. Hoewel in China reeds in de derde eeuw onzer jaartelling bekend, werd de Amitabha-leer er eerst iii de zevende eeuw ten zeerste verbreid; in de achtste eeuw kwam zij in Japan bij het Keizerlijk Hof en de hoogere standen in eere, maar eerst in de twaalfde eeuw werd daar een speciale secte, de J ö d o-s h ü of „Secte van 't Reine Land" aan hem gewijd. In de Gouden Hal van Japan's oudsten en beroemdsten Buddhistischentempel, Höryüji te Nara, staat de oudste bronzen groep van Amida S a n z o n (de „Drie Amidaheiligen", n.1. Amida, Kwannon en Seishi), dateerend uit de tweede helft der zevende eeuw. Dit kunstwerk, dat evenals de wandschilderijen van dit heiligdom, de hand van een grooten buitenlandschen kunstenaar verraadt, geeft Amida zittend, de beide Bodhisattwa's staande weer, alle drie in predikende houding, m.a.w. niet zooals hij in 't Paradijs troont, draaiend het Wiel der Wet of mediteerend, maar zooals hij zich meestal manifesteert aan de stervende geloovigen. Zijn gelaat is vriendelijk lachend, zooals we het alleen bij de oudste beelden zien; later is zijn uitdrukking meer mediteerend of, zooals bij de mystieke Srungon-secte, vol statige majesteit. Steeds omstraalt een ronde heüigenschijn zijn hoofd, en vaak is er een tweede, groote, opengewerkte glorieschijn achter zijn geheele lichaam, waarin verscheidene Buddha's, manifestaties van hemzelf, zijn voorgesteld. Tal van houten en bronzen beelden van Amida alleen (vgl. pl. 25, de bronzen D a ibutsu („Groote Buddha") van Kamakura, 15 Meter hoog, dateerend van 1252) of van de drie figuren samen zijn in den loop der eeuwen in Japan gemaakt en leggen een sprekend getuigenis af van de groote vereering die hem ten deel viel en van zijn groote beteekenis voor de Japansche beeldhouwkunst. Doch nog veel grooter was de invloed dezer leer op de schilderkunst. De drie groote onderwerpen, die zich hierbij voordoen, zijn Amida's paradijs (G o k u r a k u, „Uiterste Vreugde"), zijn nederdaling ter verwelkoming der stervenden (R a i g ö) en zijn verschijning boven de bergen (Yamagoshi Amida). Zonder twijfel zijn de twee eerste aan China ontleend, dat ze op zijn beurt aan Centraal-Azië dankte; en klaarblijkelijk is ook het derde motief naar analogie van Centraal-Aziatische schilderwerken gevormd. In China in den loop der eeuwen verloren gegaan, werden zij in de handen der Japansche meesters tot kunstwerken van sublieme schoonheid. Zoowel de verwelkomingsscène als de verschijning boven de bergen, met Kwannon en Seishi voor hem uit zwevend, de eerste dragend den lotus-zetel voor de spoedig in 't paradijs door transformatie uit die lotus herboren ziel, de andere de handen hulde brengend saamgevoegd (vgl. pl. 2), zijn voor het eerst in Japan behandeld door Eshin Sözu, een bisschop uit de tiende eeuw, zoodat ook latere stukken vaak aan hem zijn toegeschreven. Deze onderwerpen waren een nieuwe, rijke stof, die den schilders gelegenheid bood, in hunne Buddhistisehe werken ook de schoonheid der natuur den beschouwers in al haar glans voor oogen te voeren. Van de tiende tot de dertiende eeuw getuigen tal van schoone schilderijen van de steeds grootere verbreiding dezer leer. Van de drie s ü t r a 's of aan den historischen Buddha toegeschreven predikingen, waarop deze leer is gebouwd, behandelen twee de schoonheid van het Westelijk Paradijs, waar Amitayus de leer predikt voor tallooze Bodhisattwa's en monniken, die hem eerbiedig omringen. Zijn licht, zoo zegt het eerste sütra, straalt uit over de ontelbare Buddhalanden in alle windstreken. Heerlijke muziek suist er door de lucht, veroorzaakt door het ruischen van het reine en koele water van de schoone rivier en door het briesje dat strijkt door de boomen van hare oevers. Wonderschoone lotusbloemen, bestaande uit de „zeven kostbaarheden" (s a p t aratna, shippö: goud en zilver, lapis lazuli en bergkristal, robijn, amber en cornalijn) dienen tot zetel voor de bewoners van dit land, wier tienvoudig geluk tenslotte bekroond wordt door 't verkrijgen der Volmaakte Wijsheid en het bereiken van het Nirwana. De ware geloovigen worden terstond na hun sterven door transformatie uit de lotus geboren, zittend in Buddha-houding; doch de twijfelmoedigen moeten eerst gedurende 500 jaren gelouterd worden in den gesloten lotusknop, "om eerst daarna den Buddha Amitayus (Amitabha's Vreugdelichaam) te aanschouwen en de Leer te hooren verkondigen, die hen eindelijk zal voeren naar aller einddoel, Nirwana! Het tweede, kortere sütra kent dit ónder- scheid niet; allen worden volgens dezen tekst terstond door transformatie op de lotus zittend herboren, doch deugd en geloof moeten daarvoor samengaan. Hier vinden we den lotusvijver beschreven, waarbij zich het statige paleis verheft; een regen van Schoone mandala-bloemen daalt er neer, en de klanken der Buddha-leer ruischen er zacht in den zang der veelkleurige vogels, in 't kabbelen van 't water, en in het zacht beweeg der takken en der kostbare gordijnen, die het paradijs omgeven. En in 't hart van allen die dit hooren rijst vanzelf de gedachte aan de Triratna, de Kostbare Drieëenheid van den Buddha, de Leer en de Priesterschap. Alle deugdzame mannen en vrouwen, die geloovig, met geheel hun hart, tot Amitabha gebeden hebben, zij het ook maar een enkelen dag in hun leven, en die in 't uur van hun verscheiden geloovig tot hem opzien, aan hen verschijnt hij bij hun sterven om hen te geleiden naar het Land der Uiterste Vreugde, waar niemand achterwaarts wijkt op het pad naar 't Nirwana! Wat is dit schoone einddoel van het hoogste streven? Het is het opgaan in de AbsoluteNatuur aller dingen, in de eeuwige éénheid die al het tijdelijke en onwezenlijke doordringt, in het Eéne, Ware, Ledige, dat, in schijn verschillend van de veelheid der dingen, er in waarheid het wezen van is. Het derde sütra is aan de meditatie gewijd, die, mits gepaard aan reine werken, de wedergeboorte brengt in Amitabha's paradijs. De in- houd van dezen tekst wordt geheel weergegeven door het T a e m a-m a n d a r a, het beroemde Japansche doek uit de 8ste eeuw onzer jaartelling, waarvan het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden een goede copie bezit, en wel van den oudsten, volledigen vorm. Taema-dera is de naam van den ouden tempel in de provincie Yamato (waarin ook Nara gelegen is), waar nog de sterk gehavende resten van het doek worden bewaard, terwijl een oude copie de scharen geloovige pelgrims de schoonheid en heerlijkheid van het Paradijs voor. oogen voert. Mandara is de Japansche vorm van het Sanskrit woord mandala, „kring", door de mystieke school ingevoerd om er het magisch samenstel van om een hoofdfiguur gegroepeerde, in beelden of schilderijen weergegeven Bodhisattwa's, heiligen en goden mee aan te duiden, doch vandaar ook overgebracht op niet-mystieke stukken als dit Westersch Paradijs. In het jaar 763, zoo lezen we in oude Japansche geschriften, betrok Prinses Chüjö (daar er nog geen tempels van Amitabha in Japan bestonden) den Maitreya-tempel te Zenrinji (i.e. Taemadera) met de gelofte, hem niet te verlaten, vóór zij Amida in eigen persoon had aanschouwd. Het is zeer kenschetsend, dat zij hiervoor een Mait r e y a-heiligdom uitkoos, als in wezen het meest aan Amida's dienst verwant. Hier gaat het historisch verhaal in dat der legende over: Amida zelf, in de gedaante van een vreemde non, doet rein water uit den grond opborrelen en wascht daarin de op zijn bevel aangevoerde lotusstengels, die nu plotseling veranderen in vijfkleurige zijden draden. Toen kwam een andere statige vrouw (niemand anders dan de Bodhisattwa Kwannon) op last der geheimzinnige non in één nacht het schitterend weefsel maken (dat in werkelijkheid een schilderij is), bekend als het T a e m a-m a n d a r a. Toen vlogen beiden door de lucht terug naar 't Westelijk Paradijs; de gelofte der Prinses was vervuld, en voor alle tijden was een prachtig beeld van Amida's hemel aan het Japansche volk geschonken. Vermoedelijk heeft de Prinses of een kunstenaar uit haar omgeving het stuk naar een Chineesch voorbeeld uit de zevende eeuw geschilderd; gelukkig hebben zeer goede copieën het in zijn corspronkelijken staat voor ons behouden. Aan de hand van het sütra verhaalt de linkerrand van het schilderij in een onder elkaar geplaatste reeks van kleine voorstellingen de geschiedenis van Bimbisara, koning van Magadha, en zijn gemalin Waidekï, die door hun wreeden zoon Ajatacatru gevangen gezet en naar 't leven gestaan, door den Buddha Cakyamuni tot een hoogen trap van heiligheid werden opgevoerd. Met twee van zijn groote discipelen zweefde hij van den Gierentop door de lucht naar het Paleis en verscheen in gouden glans voor de oogen der tot hem biddende koningin. Zij wierp zich weenend aan zijn voeten en vroeg hem haar een plaats te doen kennen zonder leed en zonder boosheid, een plaats van louter reinheid. Toen zond de Buddha van tusschen zijn wenkbrauwen een goudkleurigen lichtstraal, die de ontelbare werelden alom verlichtte en, terugkeerend, toefde op des Buddha's hoofdkruin, waar hij veranderde in een gouden standaard, hoog als de berg Sumeru, centrum van 't heelal. Daarin waren al de reine en schoone Buddha-landen zichtbaar, doch het schoonst in haar oogen was Amitabha's paradijs, en zij verzocht den Buddha, haar te leeren, hoe daarop hare gedachten te richten en er een juist inzicht van te ontvangen. Daarop gaf haar de Buddha de reeks van zestien Beschouwingen, die alle op den rechteren benedenrand van het schilderij zijn voorgesteld. De eerste is de Zonnegedachte, waarbij men, met de beenen gekruist zittend naar het Westen gewend, de ondergaande zon aandachtig beschouwt en dan, de oogen sluitend, en ze weer openend, er over mediteert, ten einde het overigens onzichtbare, hoogste Lichaam der Leer van Amitabha te aanschouwen. De tweede is de beschouwing van water, ijs of kristal, wier reinheid eveneens Amitabha's hoogsten vorm in abstracte doet kennen. De vijf volgende meditaties betreffen den kostbaren grond (van het Reine Land), de boomen, den lotusvijver, de tien paleizen en Amitabha's lotuszetel in 't Paradijs. Dan komen de drie beelden van Amida, Kwannon en Seishi tezamen, Amida's Vreugdelichaam, zittend op den Lotus-zetel en draaiend het Wiel van de Wet (symbool van 't verbreiden der Leer), en de beide representanten van zijn Medelijden en Wijsheid afzonderlijk. In de twaalfde meditatie ziet men zich zelf, herboren in 't Paradijs en zittend op de lotus, en in de dertiende Amida's hooger Transformatie-lichaam (Ojin), in predikende houding, met Kwannon en Seishi, alle drie staande op in een vijver zich verheffende lotusbloemen. Ten slotte zijn de drie laatste meditaties gewijd aan de kubon raigö, „verwelkoming der negen trappen", n.1. aan de drie graden van heiligheid der geloovigen, elk onderverdeeld in drie trappen, wier verwelkoming door Amida en zijn gevolg van Bodhisattwa's, of door hem en zijn beide trawanten, of door deze laatsten alleen, of, bij de geloovig stervende zondaars van den laagsten trap, slechts door een van goddelijk licht omgeven lotus als teeken hunner begenadiging en wedergeboorte in het Paradijs, op den benedenrand der schilderij zijn voorgesteld. Het middengedeelte geeft ons Amida's Vreugdelichaam, in al zijn glorie tronend op den lotus-zetel en draaiend het Wiel der Wet, omringd door al zijn Bodhisattwa's. Op den voorgrond bevinden zich musiceerende Bodhisattwa's en dansende gelukzaligen, en, op lotusbloemen in den vijver aan zijn voeten, de herboren geloovigen. Rondom, in open paleizen, zijn Buddha's, blijkbaar vermenigvuldigingen van Amida's gestalte, zoo- als er ook tronen op hoog in den hemel zwevende wolken. Zoo denkt zich de vrome Buddhist het Westersch Paradijs, en aanhangers van alle secten bidden tot hem met een geloovig hart. Want ofschoon de leerstellingen der meeste scholen gegrond zijn op het beginsel der zaligwording door eigen kracht (j i r i k i), n.1. goede werken, zelfopoffering, ascese en meditatie, zoo erkennen zij toch daarnevens de groote waarde van den „Gemakkelijken Weg", het steunen op eens anders (d.i. Amida's) kracht (t a r i k i), ter bereiking van het Nirwana na eerst herboren te zijn in Amida's Paradijs, voor de tallooze geloovigen, wier eigen kracht te kort schiet om zich rechtstreeks omhoog te werken tot heiligheid, inzicht en verlossing, maar die wèl geloovig kunnen bidden tot dien Buddha, opdat hij hen redde door de macht van zijn oorspronkelijke geloften. Doch ook in Japan ontstonden, evenals in China, speciaal aan Amida's vereering gewijde secten. Het was vooral de T e n d a i-school, die, op het voetspoor der Hossö-priesters, van de tiende eeuw af een groote belangstelling voor deze leer aan den dag legde en uit wier midden de stichters opstonden der vier Amida-scholen, die in de twaalfde en dertiende eeuw geleidelijk verrezen. Zoo stichtte in het jaar 1124 onzer jaartelling de beroemde Tendai-priester Ryönin Shönin de eerste Amida secte, de Y ü z ü-n e m b u t s u-s h ü of „Secte van het diep doordringend Gebed" (tot Buddha's leer in het verre Oosten 3 Amida) te Ohara in de provincie Yamashiro, en nog heden telt deze secte 355 tempels en kloosters, 648 kleinere kapellen, en 231 abten1). Vijftig jaar later ontstond de J ö d o-s h ü of „Secte van het Reine Land", gesticht door Genkü (Hönen S h 5 n i n), die evenals Ryónin Shönin de kracht van 't gebed tot Amida predikte, vervat in de woorden: „Namu Amida Butsu", „Hulde aan den Buddha Amitabha", en deze formule vele duizenden malen per dag herhaalde. Natuurlijk geeft alleen het geloof aan dit gebed zijn verlossende kracht; zonder dat is het een ijdele klank. Meer dan 7000 tempels en kloosters getuigen nog heden van de groote verbreiding dezer secte, maar nog oneindig grooter is het getal der in tien takken gesplitste Jödo Shinshü of „Ware Secte van het Reine Land", wier leer in bijna 20.000 tempels en kloosters wordt gepredikta). Zij verwerpt het coelibaat der priesters en de onthouding in 't gebruik van vleesch en visch, want het geloof in Amida, en in hem alleen, kan volgens haar meening zalig maken. Zij aanbidt geen andere Buddha's of goden, en acht waardeloos het gebruik van amuletten en magische formules. Zij is met recht de Protestant der Buddhisten genoemd. Zij beschouwt het Paradijs als een-toestand van diepe gemoedsrust, reeds in dit leven bereikbaar. Zij 1) Vgl. Bulletin de la Maison F r a nc o-J apo n a i s e Série Francaise, I, (Tokio, 1927), p. 48. 2) L.I., pp. 33, 41 sqq. put zich uit in maatschappelijk werk en streeft met alle macht naar verbreiding harer leer. Zoo is zij heden ten dage een der bloeiendste secten van Japan, en vooral Graaf ötani's naam heeft in dit verband een machtigen klank. Haar stichter was Shinran Shönin, Genkü's leerling, die haar in 1224 grondvestte op vier beginselen: leering, praktijk, geloof en getuigenis. Als vierde en laatste Amida-secte is nog te noemen de J i s h ü, „Secte der Tijden", d.i. van het zes keer per etmaal herhaald gebed tot Amida, dat Ippen Shönin (bijgenaamd de „Reizende Eerwaarde", Yügyö Shönin, omdat hij predikend het land doortrok) in 1276 na een goddelijke openbaring als beginsel zijner nieuwe secte opstelde in navolging van S h e n t a o, den grooten zevende-eeuwschen Amida-propagandist in China. Ook deze secte is blijven bestaan en haar leer wordt nog in bijna 500 tempels en kloosters aan de geloovigen verkondigd. Ook zij, evenals de drie andere en verscheidene niet speciaal aan de Amida-vereering gewijde secten1), draagt op 't voetspoor van het Christendom door allerlei maatschappelijk werk het hare bij tot verzachting van lijden en verhooging van het zedelijk peil. Zoo lezen we b.v. als doeleinden van het sociale werk van den O t ani-tak der J ö d o-S h i n s h ü: bescherming van het kind en van het ^ moederschap, 1) Tendai, Sotö, Shingon, Shingi-Shingon en N i c h i r e n, cf. 1.1. pp. 27—54. asylen (voor dakloozen en andere ongelukkigen), plaatsing (van werkeloozen), onderricht en opvoeding, coöperatie, geneeskundige en rechtsgeleerde bijstand en terugkeer naar het platteland, tezamen 2200 instellingen alleen van dezen tak dier secte 1). We behoeven niet te vragen, of Amida leeft in de harten der tallooze geloovigen! Zijn licht straalt uit en dringt door in het gemoed der duizenden, ook al belijden ze daarneven de leerstellingen van andere scholen. Ver en moeizaam is de weg naar de hoogste kennis en 't Nirwana, maar nabij en gemakkelijk— mits het geloof maar krachtig en zuiver is —> is het pad naar de zaligheid van 't Paradijs. § 3 — Bhaishajyaguru (Yakushi Nyorai), de hemelsche Geneesheer-Buddha van het Oosten Zooals we reeds zeiden, is dit een andere door het Buddhisme vermoedelijk aan Perzië ontleende Zonnegod, n.1. de Zon in het Oosten, wier genezende kracht aan alle levende schepselen ten zegen is. Evenals Amida's leer het eerst door Hossö priesters werd gepredikt, vóór nog de T e n d a i secte, sedert de tiende eeuw de groote verbreider ervan, in Japan was ingevoerd, zoo waren zij het ook, die in hun groote H o s s ö-heiligdommen I) L.L, p. 45- Höryüji, Yakushiji en Köfukuji, alle te Nara (de residentie der Keizers in de 8ste eeuw) den Genezenden Buddha Yakushi Nyorai met statige beelden vereerden. Het was dan ook Hüen-Tsang, de groote pelgrim en stichter der F a h-s i a n g (H o s s ö)-secte in China (600—664), die in 650 de voornaamste Chineesche vertaling maakte van het beroemde aan dezen Buddha gewijde sütra, de Y a k u s h i-k y ö1). Van oudsher werd die tekst in China en Japan gereciteerd en verklaard ter genezing van zieken, vooral voor leden van 't Keizerlijk Huis; maar ook na al te langdurige regens, wanneer mislukking van den oogst en groote overstroomingen werden gevreesd, aanbad men, om mooi weer te verkrijgen, op grond van dat boek den „Medicijnmeester, Buddha van het Waidürya (d.i. azuren) Licht" 2). In het jaar 680 deed Keizer Temmu een gelofte, dat hij een tempel zou wijden aan dezen Buddha, wanneer zijn gemalin mocht genezen. Tevens liet hij een bronzen beeld, zestien voet hoog, van hem vervaardigen en in het Fujiwara-paleis opstellen, waarbij hij 100 Buddhistische priesters uitnoodigde, om voor haar genezing en levensverlenging te bidden. Zij herstelde, en de tempel werd gebouwd. Toen nu in 710 Nara de hoofdstad geworden was, werd het heiligdom daarheen verplaatst, en Y a k u - 1) Nanjö's Catalogue of the Chinese Translation of the Buddhist Tripitaka, No. 171. 2) Dat men dit in China nog steeds doet, blijkt uit Prof. De Groot's Code du Mahayana, pp. 156 sqq. s h i j i (zoo was zijn naam) verrees op dezelfde plaats, waar het nu nog staat, als hoofdtempel der H o s s ö secte. Het was een der Zeven Groote Tempels van Nara, en het speelde gedurende vele eeuwen een groote rol in het Buddhistisch-religieuse leven. Toen Keizer Shömu in 749 afstand deed van den troon, trok hij zich daarheen terug, en zijn dochter en opvolgster, Keizerin Kóken, evenals hij een zeer vroom geloovige in de zegenende macht van dezen Buddha, droeg in een proclamatie aan 49 (7 maal 7, daar dit heilige getal bijzonder in eere was bij dezen dienst) priesters op, voor de rust en vrede harer beide ouders een offerceremonie aan Yakushi Nyorai te wijden; tevens schonk zij 1000 bunders rijstland aan dit klooster1). In 830 werd er het groote S a i s h ö-e, een der drie gewichtigste Buddhistische feesten van Nara, ingesteld, en eerst in 't midden der vijftiende eeuw, den boozen tijd voor vele oude ceremoniën, werd deze plechtigheid niet langer voltrokken. Nog in de 12de eeuw (1178) vinden we het „Tienduizendlampen feest" (Mand ö-e) van Yakushiji vermeld, dat reeds in de 9de eeuw (833) was ingesteld; het is begrijpelijk, dat deze lichtfeesten speciaal in tempels van Zonnebuddha's, zooals de Medicijnmeester en Mahawairocana, de Groote Zon, werden gevierd. In nachtelijke riten werd Yakushi's heilige naam 1) De begrippen klooster en tempel worden door hetzelfde Chineesche karakter uitgedrukt en vloeien ineen. aangeroepen ter bescherming tegen hemelsche en aardsche rampen, en Riten van Berouw (k e k w a) werden speciaal aan zijn dienst verbonden. Men wendde deze nachtelijke berouw-ceremoniën, met ommegangen rond Yakushi's beeld, aan om den Keizer of den Kroonprins te genezen, het volk van zonden te zuiveren, zegen te brengen aan de ziel van een gestorven Keizer, of droogte, pest en hongersnood te bezweren 1). Doch ook de mystieke S h i n g o n-secte wijdde bijzondere ceremoniën aan dezen Buddha, en de dienst der „Zeven Genezende Buddha's" (S h i chibutsu Yakushi-hö), door zeven hoogepriesters aan zeven altaren geleid, was een beroemde mystieke T e n d a i-ceremonie, die van de 9de tot de 14de eeuw meestal op den heiligen tempelberg dier secte, Hieizan nabij Kyöto, met groote plechtigheid werd uitgevoerd. Zoo werd zij o.a. in 1276 en 1281, toen de Mongolen van Kublai Khan hun groote aanvallen deden op Japan, met verscheidene andere Buddhistische ceremoniën ter bescherming van het land aangewend; het was dan ook een Keizerlijke ceremonie, waarbij de Keizer óf zelf aanwezig was óf zich liet vertegenwoordigen. In de 15de en 16de eeuw lezen we van mystieke brandoffers (g o m a, Sanskrit horna), door de Shingon secte aan de Zeven Gene- 1) Vgl. Buddhistische Ceremoniën van Berouw in Japan, van schrijver dezes, Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetensch., Afd. Letterkunde, Deel 62, Serie B. nr. 2 (1926), § 7, pp. zende Buddha's gebracht. Nog heden zijn vele tempels speciaal aan Yakushi Nyorai gewijd en troont zijn beeld als h o n z o n („hoofd-eerwaardige") in het hoofdgebouw. Vaak vormt hij een drieëenheid met Dai Nichi Nyorai (Mahawairocana, de Groote Zon) en Cakyamuni, waarbij de eerste als de zon in het centrum de hoofdfiguur is, met de zon in 't Oosten en in 't Westen (de historische Buddha blijkbaar hier als het Transformatie-lichaam van Amitabha gedacht) aan zijn beide zijden. Doch waar hij zelf hoofdfiguur is, zien we hem begeleid door zijn beide Bodhisattwa's Zonlicht en Maanlicht (N i k k 5 en G w a k k ö) (zooals b.v. in het wandschilderij van de Gouden Hal van H ö r y ü j i te Nara, uit de 8ste eeuw) en door zijn twaalf Yaksha-Generaals, dreigende geharnaste krijgers, die al het booze afweren in dienst van dezen grooten, op grond van zijn twaalf geloften alom genezing en heil brengenden Buddha. Plaat 4 stelt een prachtig bronzen, oorspronkelijk verguld beeld van dezen Buddha voor, toegeschreven aan den Kroonprins Shötoku Taishi (572—621), doch vermoedelijk dateerend uit de Hakuhö aera (673—685). Hij staat op de lotus, met de rechterhand opgeheven, waarbij de palm naar voren is gewend. Dit is de zoogenaamde a b h a y a mudra, de handhouding, die den vereerders een „weest onbevreesd" toeroept en hun gemoed bevrijdt van alle angsten. Dit is de beroemde K ö Yakushi Nyorai uit den tempel ShinYakushiji bij Nara. §4 — Mahawairocana (Dai Nichi Nyorai), de hemelsehe ZonneBuddha van 't Centrum Dit is de voornaamste figuur van het mystiek Buddhisme. Zijn beteekenis is zóó groot, dat bij zelfs vereenzelvigd is met den Adibuddha, uit wien volgens een ongeveer in de eerste eeuw onzer jaartelling opgekomen Mahayanistische gedachte alle Buddha's zouden zijn voortgekomen; een monotheïstische strekking, die zich ook uit in de benaming „de Heer", aan Mahawairocana gegeven in het Mahayanistische Java. Het aan hem gewijde sütra, de D a i-N i c h i-K y ö (Nanjö No. 530), werd in 724 uit het Sanskrit in 'tChmeesch vertaald door Cubhakarasimha (637—735), den eersten Indischen verbreider der Tantrische school in China, in samenwerking met Yih-hing, den zesden patriarch dier secte. Het behandelt de eerste der Ryöbu, de „Beide Afdeelingen", n.1. de „Baarmoederwereld" der verschijnselen (T a i z ökai, Garbhadhatu) tegenover de „Diamanten", d.i. W a j r a, Wereld der ideeën (K o ng ö k a i, W a j r a d h a t u). Aan de laatste, hoogere wereld is een ander beroemd sütra, het Wajracekhara, Kongöchö, „Diaman- ten Top (kruin) sütra" (Nanjö No. 1020) gewijd. Het werd vertaald in 746—771 door Amoghawajra, die in 719 met zijn leermeester Wajrabodhi van uit Indië in China aankwam en de grootste verbreider der mystieke Tantrische leer werd in dat land. Wat de hierbij gebezigde termen betreft, uit de Garbhadhatu komen alle phenomena als uit een baarmoeder voort. Daar staat tegenover de Wajradhatu, de hoogere, absolute Wereld, in welken term w a j r a dit hooge, absolute uitdrukt. Het woord wajra (kongö, „diamant") is de naam van Indra's bliksem, en deze hoogste der Hindu-goden, de dondergod, werd in het Buddhistisch pantheon tot een beschermer der leer, wiens bliksem de vijanden der kerk verpletterde. Doch tevens werd deze bliksem in de Tantrische school het embleem van de magische macht tegen het booze en als zoodanig de (één-, drie-, vijf- of negentandige) magische schepter van hare priesters bij ceremoniën van allerlei aard. De ééntandige representeert Mahawairocana's Wijsheid ten opzichte van dê éénheid der wereld. Want ondanks de tegenstelling tusschen de beide Werelden valt alle verschil weg voor het hoogste inzicht der éénheid van alles: zoo is voor 't diepste denken de Taiz ökai gelijk aan de Rongökai, en Samsara, de maalstroom der steeds elkaar opvolgende levens, gelijk aan Nirwana. Wat den term waj r a aangaat, deze wordt door de Tantrische school ook gebruikt voor machtige, bovennatuurlijke wezens, wier beschermende, het booze afwerende macht erdoor wordt uitgedrukt. W a j r ac e k h a r a is de algemeene term voor de sütra's over de Wajradhatu (Kongökai) en voor de afdeelingen ervan; het duidt het toppunt aan der Mahayana-leersteUingen, dat bestaat uit de alle versperringen der dwaling verbrekende wijsheid der Buddha's. De Tantrische school, die haar naam dankt aan de door haar gebruikte tantra's of tooverteksten, waaruit zij de mantra's _of tooverformule's (s h i n g o n) put, waaraan zij zoo bijzonder rijk is, heeft den vorm der talrijke Buddha's, Bodhisattwa's en goden van haar pantheon door vaste voorschriften vastgelegd. Zoo heeft zij ook de figuren van de beide Werelden streng van elkaar gescheiden, zoodat b.v. één zelfde Buddha in twee verschillende vormen wordt voorgesteld, al naarmate hij tot de Wajradhatu of de Garbhadhatu behoort. Pl. 3 vertoont ons Mah awairocana van de Wajradhatu (Dai Nichi Nyorai van de Kongökai), de allerhoogste figuur van het Tantrisch pantheon, genaamd Ekakshara-suwarna-cakra (I c h i j i K i n r i n „Het Gouden Wiel van het Eéne (magische) Teeken"). In diamanten pose op de lotus gezeten, draagt deze rijk versierde figuur de kroon der Vijf Wijsheids-Buddha's (die erop voorgesteld zijn) op het hoofd. Achter het hoofd schittert een rond vlammen-aureool als emanatie der goddelijke macht, en achter zijn lichaam zendt een nog grooter aureool eveneens vlammen uit aan zijn rand. Aan zijn sierlijke halsketen hangt het Wiel der Wet, en zijn handen vormen tezamen de mudra of het mystieke, magische teeken der Hoogste Wijsheid. Dit is de chiken-in of „Mudra (zegel) van de Wijsheidsvuist", die daarin bestaat, dat de tot een vuist gebalde rechterhand den top van den omhoog gestoken wijsvinger (in de Buddhistische taal „hoofdvinger" genoemd) omklemt. De vuist is de Buddha-wereld met al haar wijsheid, de ééne vinger is de wereld der verschijnselen met al haar dwaling, en het omklemmen van de ééne wereld door de andere symboliseert de éénheid der beide werelden, d.i. het inzicht der Hoogste Wijsheid. De geheele figuur bevindt zich in een ronden lichtkring, en aan de vier hoeken staan, als op een altaar, sierlijke offervazen met bloemen. Mahawairocana van de Wereld der Verschijnselen is een dergelijke figuur, maar met de handhouding der meditatie, d.i. de beide handen liggend in den schoot, met de toppen der duimen tegen elkander. Als hoogste der Vijf Wijsheidsbuddha's is de „Groote Zon" de centrale figuur, terwijl de vier andere het Oosten, Zuiden, Westen (Amitabha) en Noorden vertegenwoordigen. Niet alleen de mystieke S h i n g o n-secte, maar ook de mystieke tak der T e n d a i-school, en ook de diepzinnigste van al de scholen van 't Noordelijk Buddhisme, de K e g o n, wijden de grootste vereering aan dezen Buddha. In het hoofdheiligdom der laatste secte, Tödaiji in Nara, opgericht in 728, bevindt zich de bijna zestien meter hooge bronzen Daibutsu („Groote Buddha"). die in 752 met een luisterrijk feest van 10.000 priesters werd ingewijd, in tegenwoordigheid der toen regeerende Keizerin Köken en van alle burgerlijke en militaire autoriteiten. Dit is Locana, het Vreugdelichaam van Mahawairocana, wiens tempel om strijd door de Keizers werd verrijkt en gedurende tal van eeuwen een der glanspunten was der Japansch- Buddhistische wereld. HOOFDSTUK II BODHISATTWA'S § i — Samantabhadra (Fugen, Universeele Goedheid) Zooals Mahawairocana (Dai Nichi Nyorai) de hoogste, centrale Buddha is van de groep der Vijf Wijsheidsbuddha's, zoo is Samantabhadia de hoogste, centrale Bodhisattwa. Want vijf Bodhisattwa's beantwoorden aan die vijf Buddha's en zijn als het ware hun geestelijke zoons; die van Amitabha,. den Westelijken Buddha, is Padma-pani, „Lotushand", d.i. de Lotus-drager, een andere naam voor Awalokitecwara, in China en Japan Kwanyin, Kwannon genaamd. Als een der beide trawanten van den historischen Buddha Cakyamuni hebben we Samantabhadra al leeren kennen; als zoodanig vertegenwoordigt hij des Buddha's universeele goedheid (I, § l. p. 15). Zijn rijdier is de witte olifant, en zoo verschijnt hij in den droom der geloovigen, die met geheel hun gemoed volvoeren de riten van berouw met vereering van al de Buddha's der tien zijden, zooals die voorkomen in het sütra van de Meditatie over Samantabhadra (Kwan-Fugengy 6, Nanjö No. 394, een tegenhanger van het aan dezen Bodhisattwa gewijde 28ste, in Prof. Kern's vertaling van den Sanskrit-tekst het 26ste hoofdstuk van het Lotus-sütra). Daar wordt die meditatie verklaard als de weg van het berouw over de zonden der zes zinnen (oogen, ooren, neus, tong, lichaam en geest) en ter reiniging daarvan (r o kkon shöjö, „reinheid der zes zinnen"). Wie driemaal overdag en driemaal 's nachts die riten van berouw verricht en tevens die meditatie beoefent, die zal dezen Bodhisattwa, in volle majesteit op zijn witten olifant gezeten, aanschouwen, en hem de Wet (Buddha's Leer) en de leer der „reiniging der zes zinnen" hooren prediken, waardoor hij zal leeren verstaan de Hokke sammai, „Sama d h i of diepste overpeinzing over de Lotus". Om deze reden is dit sütra de sluittekst der „Drie Boeken over de Lotus" (Hokke sambu) van de Tendai school: het Amitartha sütra, het Lotus-sütra en dezen tekst (Nanjö Nos. 133, 134 en 394) x). In het Lotus-sütra, een der voornaamste teksten van het Groote Voertuig, belooft Samantabhadra, met een groot gevolg van andere Bodhisattwa's, goden, halfgoden en demonen naar deze wereld gekomen, den Buddha Cakyamuni, dat hij 1) Vgl. Buddhistische ceremoniën van Berouw in Japan, door schrijver dezes, § 3, p. 9; vgl. ook § 9, A, pp. 32 sqq. in de toekomst de monniken zal beschermen, die zich aan dit sütra houden. Gezeten op een zestandigen witten olifant en omstuwd door Bodhisattwa's zal hij verschijnen aan de predikers der leer en hun alles geven, wat zij voor hun taak noodig hebben, leering en meditatie, en tooverformules ter bescherming en ter verkrijging van bovennatuurlijke gaven. Wat den zestandigen witten olifant betreft, merkt Prof. Kern op, dat dit de vorm is, waarin de historische Buddha in den droom zijner moeder Maya haar schoot binnen trad, en dat ook de Buddha zelf de vrome en ijverige predikers leering brengt ')• We zien hier dus Samantabhadra optreden als de Buddha zelf, wat hij ook inderdaad is, daar hij immers zijn Universeele Goedheid vertegenwoordigt. Hij was dan ook steeds de h o n z o n of hoofdheilige bij de H o k k e-s e m b ö, „Riten. van Berouw", van de 9de tot de 12de eeuw ten behoeve der dooden uitgevoerd in de Hokkedö of Lotuskapellen op 't gebied van T e n d a i en S h i n g o n-tempels, bij de Keizerlijke mausolea en op de kerkhoven der voornaamste families. Het spreekt vanzelf, dat deze Bodhisattwa ook voor de mystieke school van de grootste beteekenis was. Hij is een der vier Bodhisattwa's van het middenterras der T a i z ö k a i-m a n d a r a, d.i. van 1) Kern,TheSaddharma-pundarïka or The Lotus of the True Law (translated from Sanskrit), Sacred Books of the East XXI (1884), p. 433, noot 2. den tooverkring (mandala, magisch complex van Buddha's, Bodhisattwa's en goden) der Baarmoederwereld der Verschijnselen. Daar troont in 't centrum van de achtbladige roode lotusbloem Mahawairocana.en op de acht bladeren zitten vier andere Wijsheidsbuddha's (o.a. Amitabha) en de vier Bodhisattwa's Samantabhadra (Z.O.), Manju crï (Z.W.), Awalokitecwara (N.W.) en Maitreya (N.O.) (Fugen, Monju, Kwannon en Miroku). Al de verschillende afdeelingen van den tooverkring (in, afgesloten ruimten, met het Middenterras twaalf in getal), zijn uit de negen figuren van het Middenterras door emanatie voortgekomen. Zoo zijn uit de vier Bodhisattwa's de vijfde, zevende, negende en elfde afdeeling ontstaan, waarvan die van Samantabhadra (in 't Zuiden gelegen) den naam draagt van „Afdeeling van Hem, die de Bedekkingen (bestaande uit onwetendheid en ondeugd) wegneemt". Hij heeft daar aan zijn beide zijden vier andere Bodhisattwa's, en wordt zelf aangeduid als „Hij, die de Bedekkingen en Versperringen wegneemt". Op plaat 7 zien we hem op echt Tantrische wijze voorgesteld, gezeten op vier zestandige, witte olifanten, op wier koppen de Vier Wereldwachters in volle wapenrusting het heelal in de vier windstreken tegen de booze demonen beschermen. Dit is Fugen Emmei-Bosatsu, deLevensverlenger, wiens twintig armen en attributen zijn groote macht in den strijd tegen de belagers van het leven Buddha'* leer in het verre Oosten 4 symboliseeren, en die, in een bepaalde, naar hem genoemde Tantrische ceremonie vereerd, welvaart en lang leven schenkt. De gedachte, om door vele armen en hoofden groote macht en wijsheid uit te drukken, is door deze school ontleend aan het Hinduïsme, welks goden zij ook als beschermers der leer in haar pantheon heeft opgenomen. Deze éénhoofdige, glanzend witte figuur heeft twee ronde aureolen achter lichaam en hoofd, troont in diamanten pose op de lotus, is als de meeste Bodhisattwa's rijk versierd met halsketen en armbanden, en wordt omgeven door een lichtend witten kring. Het is een schilderij uit de twaalfde eeuw, voorgesteld in het prachtige en zeer leerrijke kunsttijdschrift Kokka, de „Bloem des Rijks", (25i,I). Ook in de Kongökaï-mandara, den Tooverkring van de Wajra-wereld der ideeën, vinden we Samantabhadra en Manjucrï voorgesteld in de tweede der negen afdeelingen, hier „samenkomsten" ( e) genaamd. Zoo is deze Bodhisattwa van groote beteekenis, zoowel voor de exoterische als voor de esoterische leer. §2— Manj ucr ï (Monj u) Daar deze Bodhisattwa, zooals we boven zagen (I, § i, p. 15) als Mahayanistische figuur Cakyamuni' s Al wijsheid vertegenwoordigt, is hij als zoo- danig ten nauwste met Samantabhadra verbonden. Zijn rijdier is de leeuw, verdrijver van alle booze invloeden. Doch ook afzonderlijk wordt hij van oudsher ten zeerste vereerd, en zeer vele heilige teksten, vooral van de mystieke school, zijn aan hem gewijd. In het Lotus-sütra rijst hij, gezeten op een honderdbladige lotus en omringd door tal van andere Bodhisattwa's, op uit de zee, komend van het paleis van den Naga-koning Sagara (Oceaan), en verschijnt, zwevend hoog in de lucht, op den Gierentop voor den Buddha en de onder diens gehoor zijnde scharen. Hij verklaart op den bodem der zee het Lotus sütra te hebben uiteengezet, het diepzinnigste van alle sütra's, en daarbij een volkomen begrijpen te hebben waargenomen bij de achtjarige dochter van den Oceaangod (Lakshmï, de godin van Schoonheid en Geluk). Daarop verrijst ook deze uit de zee en verklaart volgens haar wensch het hoogste inzicht te hebben verkregen. Zij schenkt een kostbaar juweel, waaraan de Naga's zoo rijk zijn, aan den Buddha, die het welwillend aanneemt, en wordt plotseling een mannelijke Bodhisattwa, die zich tot prediking der leer naar het Zuiden begeeft, een schitterend licht uitstralend van de twee en dertig teekenen van het Buddhaschap. Welk een groote rol Manjucrï in het mystiek Buddhisme speelt, blijkt al dadelijk uit het feit, dat hij één der vier Bodhisattwa's van 't Midden- terras der T a i z ö k a i-m a n d a r a is. Bovendien is één der twaalf afdeelingen ervan (de zevende, in 't Oosten) speciaal aan hem gewijd en naar hem genoemd. Hij is daar omgeven door niet minder dan 24 andere figuren. Voorts wordt hij in Tantrische ceremoniën te zijner vereering als „Manjucrï van één, vijf, zes of negen (mystieke) teekens" respectievelijk aanbeden om wijsheid, lichte bevalling, genezing van ziekten, uitdelging van zonden en bescherming van het huis tegen natuurrampen. § 3 — Maitreya (Miroku) Dit is de toekomstige Buddha, door Cakyamuni als zijn opvolger aangewezen. Het is de eenige Bodhisattwa van de Zuidelijke Kerk (het Kleine Voertuig), maar ook voor de Noordelijke (het Groote Voertuig) is hij te midden van de ontelbare Bodhisattwa's van zeer groote beteekenis. Tronend in 't Middenpaleis van den Tushita-hemel werd hij geloovig aangeroepen als Verlosser uit den maalstroom des levens door hoi, die bij zijn nederdaling op aarde door zijn drie predikingen onder den Drakenbloedboom (zijn Bodbi-boom) het Arhat-schap hoopten te bereiken. Arhat is n.1. hij, die op den weg naar 't Nirwana den hoogsten trap heeft bereikt en die, vol wijsheid en wondermacht, gereed is het Nirwana te betreden. In China had de vereering van Maitreya als „Gemakkelijke Weg" de overhand boven die van Amitabha tot aan de zevende eeuw onzer jaartelling; doch toen werd zij door deze laatste, die rechtstreeks voerde naar het Reine Land, geheel verdrongen. Zoo ging het ook in Korea en Japan, doch in 't laatste land was de achtste eeuw de tijd, waarop de Amida-leer haar invloed begon te doen gelden. Doch in Indië zelf is Maitreya's leer nooit door die van Amitabha overvleugeld, integendeel, zij heeft er oneindig meer gebloeid. Zijn vaak gigantische beelden waren zeer verbreid; de Chineesche pelgrims vermelden ze, en in Gandhara werd hij bijna nog meer vereerd dan Cakyamuni zelf. Maar ook in China en Japan werd Maitreya zeer vereerd, zelfs soms reeds als Buddha, en tal van tempels waren aan hem gewijd. Vanuit den Tushita-hemel heeft hij door verklaringen aan Bodhisattwa's en Arhats de leer verduidelijkt, en nog steeds is hij de beschermer en leider harer verbreiders. Doch eerst wanneer zij langen tijd zal zijn uitgedoofd, en er alom oorlog en ellende heerscht, zal hij vanuit den hemel neerdalen op aarde en er als Buddha verlossing brengen. Groot is de vereering, die de Tantrische school hem brengt, zoowel als een der Bodhisattwa's van de tweede afdeeling der Kongökai en als een der vier Bodhisattwa's van 't Middenterras der T a i z ö k a i, als in zijn hoedanigheid als hoogstejier acht figuren van de elfde (Westelijke) afdeeling daarvan. Ook is hij een der Acht Groote Bodhisattwa's, tot welke groep ook Samantabhadra en Manjucrï behooren. §4 — Awalokitecwara (Kwannon) Geen der tallooze Bodhisattwa's, door de Noordelijke Kerk vereerd, heeft in alle landen het geheele leven der volken zóózeer beheerscht, als Awalokitecwara, de verpersoonlijkte idee van het Goddelijk Erbarmen. Deze machtige figuur, wier weldadige lichtglans sedert zoovele eeuwen het geheele Oosten vervult, treedt op als een der beide begeleiders van Amitabha, wiens barmhartigheid door hem wordt vertegenwoordigd, zooals Mahasthanaprapta (Daiseishi) zijn wijsheid belichaamt. Doch behalve als verwelkomer der zielen naar Amida's heerlijk paradijs, als brenger van den lotuszetel, waarop zij daar zullen tronen in het licht van den grooten Buddha, vinden we Kwannon (in China Kwanyin genoemd) in tallooze gestalten en met tallooze attributen vereerd als zelfstandigen vertolker van het eeuwig Erbarmen, als den lichtenden bode van het Goddelijk Medelijden, als den nimmer verzakenden beschermer en redder der lijdende schepselen. Geen wonder, dat de kunstenaars van alle tijden deze schoone figuur hebben trachten weer te geven in beeld of schilderij, aldus uiting gevend èn aan hunne devotie èn aan hun zin voor het verheven schoone. Kwannon is oorspronkelijk een mannelijke Bodhisattwa. Noch in Indië, noch in Thibet is er een vrouwelijke vorm van bekend, en blijkbaar heeft zich de identificatie met een godin eerst in China voltrokken. Zoowel de jeugdige Bodhisattwa-gestalte, als ook het feit, dat hij hen, die hem geloovig aanroepen, niet alleen redt uit lichamehjke en geestelijke gevaren, maar ook een groote rol speelt als schenker van kinderzegen, maakte de voorstelling als vrouw zeer voor de hand liggend. In allerlei gedaanten, van een Buddha af tot een demon toe, vervult hij zijn taak van zegenbrengende redder; vandaar ook, dat de mystieke school onder de elf hoofden van een harer meest voorkomende Kwannons (Jüichimen Kwannon, de Elfhoofdige) zoowel die van Buddha's als van goden en demonen weergeeft. Van zijn vele namen zijn de voornaamste: „De Groote Barmhartige", de „Heer der Wereld", en de „Lotushand" (d.i. de Lotusdrager). Inderdaad is de langgesteelde roode lotus zijn meest voorkomend attribuut, dat bij steeds in de linker-, nooit in de rechterhand draagt; de rechter hangt naar beneden of is uitgestrekt met de palm naar voren in de waradam u d r a of de handhouding der zegeningen. Dit is een der oudste vormen, doch ook het amrita(ambrosia) vaasje ziet men reeds vroeg in zijn handen, en later gaf de mystieke school hem als teeken van alwijsheid en almacht tal van hoofden, armen en attributen. Hoe populair Kwanyin in China is, bewijzen niet alleen de overal in de Buddhistische tempels en kloosters voorkomende beelden, maar ook het feit, dat deze Bodhisattwa (in den regel als de in 't Wit gekleede Kwanyin in wit porselein) zelfs niet ontbreekt op de Confucianistische huisaltaren. In Japan is Kwannon's invloed aloverheerschend; als hoofdbeeld van tallooze tempels zelfstandig vereerd en aan Amida's zijde als verwelkomer naar diens paradijs aanbeden, is deze Boddisattwa alom de weldoende en zegenende, reddende en verlossende godheid bij uitnemendheid. Het zou ons te ver voeren, wilden we al de gestalten en namen, waaronder Kwannon is voorgesteld en vereerd, achtereenvolgens behandelen. We zullen dus alleen verwijzen naar pl. 2, waar deze Bodhisattwa naast Amitabha boven de bergen verrijst en den lotuszetel voor de te verwelkomen ziel in de handen draagt. Pl. 5 vertoont een bronzen zevende-eeuwsch beeldje uit een prachtige verzameling van 48 dergelijke beeldjes, vroeger in den beroemden ouden tempel Höryüji te Nara, nu in 't bezit van het Keizerlijk Huis. De prachtige opengewerkte aureool achter 't hoofd en het sierlijk gewaad geven aan deze ranke gestalte een groote bekoring. Dan is er pl. 6 met de Elfhoofdige Kwannon, een houten beeld uit de 8ste eeuw; staand op de lotus met het amrita-vaasje in de linkerhand, terwijl de rechter neerhangt in w a r a d a-m udra (zegeningen), draagt deze figuur achter de sierlijke Bodhisattwa-kroon tien kleine hoofden bovenop het gewoon-menschelijk hoofd, een gelukkige oplossing van het moeilijk probleem voor den kunstenaar, om haar elfhoofdig voor te stellen. Deze statige figuur behoort tot den bloeitijd der Buddhistische kunst in Japan (de Tempyö aera), en geeft meer uiting aan Kwannon's majesteit dan aan. zijn (haar) eindelooze barmhartigheid. Bijzonder fijn zijn vaak de beelden van N y o i r i nKwannon (van het „Wiel, dat alle wenschen vervult"), in gepeins gezeten met de rechterhand onder het hoofd en het eene been opgetrokken, rustend op de andere knie. Doch ook Maitreya wordt soms zoo afgebeeld. Van de schilderijen is vooral Byaku-e („de in 't Wit gekleede") Kwannon te noemen, in vrouwelijke gestalte, met het gewaad over 't hoofd getrokken, zittend op een rots of onder een overhangende rots aan het water. Dit is dikwijls een waterval (vandaar T a k imi, „Beschouwster van den Waterval"), en naast haar staat een vaasje met een wilgetakje, daar de wilg speciaal aan Kwannon is gewijd; een verklaring luidt: „zooals de wilg buigt voor den lentewind, zoo wordt Kwannon's medelijdend hart bewogen door 't gebed". Een eindeloos aantal heilige teksten is aan dezen Bodhisattwa gewijd; de voornaamste daarvan is de Kwanzeongyö, het 25ste hoofdstuk van het Lotus-sütra (in Prof. Kern's vertaling het 24ste), ook afzonderlijk uitgegeven en zeer veel gebruikt, zoowel in ceremoniën van vroeger tijd als nog heden door tallooze geloovigen ten behoeve der zielen hunner gestorven verwanten. Het spreekt vanzelf, dat ook de mystieke school dezen grooten Bodhisattwa in allerlei vormen heeft afgebeeld (o.a. als „Duizendarmige", SenjuKwannon) en in riten heeft vereerd. Ook hij behoort tot de vier Bodhisattwa's van 't Middenterras der Taizökai en de achtste afdeeling draagt zijn naam, terwijl ook de negende (de J i z ö-i n) er in nauw verband mede staat. §5 — Kshitigarbha (Jizö)1) Buitengewoon populair is ook deze Bodhisattwa, „Schoot der Aarde", wiens zegeningen inderdaad even rijk zijn als die van de Aarde zelve. Hij heeft, evenals vele andere Bodhisattwa's, de oorspronkelijke gelofte gedaan, niet het Buddhaschap te zullen bereiken, vóór hij alle wezens tot het hoogste zieleheil heeft gebracht. Met den magischen staf met metalen ringen (khakkhara, shakuj ö), dien hij, als monnik afgebeeld, in de rechter-" hand draagt, opent hij de poorten van de hel, en met de vlammende parel (cintamani, h ö j u), zijn ander attribuut, verlicht hij de duisternis daar- i) Vgl. The Bodhisattwa Ti-tsang (Jizö) in China and Japan door schrijver dezes (Erste Sonderveröffentlichung der Ost-Asiatischen Zeitschrift, Berlin 1915). van. Zoo treedt hij op in de hel als verlosser der geloovig tot hem biddenden, en bok speciaal als redder der kinderzielen, vandaar dat hij, evenals Kwannon, soms met een kind op den schoot wordt afgebeeld. Men ziet hem ook in het gevolg van Amida, naar wiens paradijs hij de zielen der geloovigen geleidt. Ook heeft hij de plaats der oude phallische goden der wegen (sae no ka mi), later vervangen door den Taoïstischen wegengod (Dösöj i n), ingenomen; zoo beschermden reeds in de 12de eeuw zes Jizö's de voorbijgangers langs de zes wegen naar de hoofdstad Kyöto. Met hun zessen staan ze ook nu nog vaak aan den kant van den weg, als beschermers der zielen der dooden zoowel als der voorbijtrekkende reizigers. Het getal zes is dat van de „paden", gati, (rokudö), waarop de levende wezens kunnen herboren worden: goden, menschen, Asura's (Titanen), dieren, Preta's (hongerige demonen) en helbewoners; zij allen kunnen door Jizö worden beschermd en verlost. Hoe Jizö de levenden bijstaat blijkt uit de talrijke oude verhalen, waarin hij optreedt als verlichter der barensweeën, afweerder van vijanden en brand, en plaatsvervanger bij het lijden in de hel of bij zwaren arbeid op aarde (waarvan zijn beelden later de sporen toonden); ook genas hij de zieken, en vele zijner beelden waren bekende helpers tegen bepaalde kwalen. Vreemd doet het aan, dat deze vriendelijke priesterfiguur, geharnast en gehelmd te paard gezeten, op de slagvelden vóór den slag en aan den ingang der oude kasteelen zijn vereerders beschermde tegen hunne vijanden. Want zoowel de oude dondergod als die des oorlogs (Hachiman) waren met hem vereenzelvigd, waardoor hij, als zij, èn het vuur èn de vijandige legerscharen wist af te weren in plaats van brand en oorlog te verwekken. In China dacht men door vermenging van het Taoïsme met het Buddhisme tien hellekoningen uit in plaats van één, en Ti-tsang (Jizö) werd als Heer der Hel aan hun hoofd geplaatst: symbool van het Erbarmen, ook oppermachtig in de wereld der zwaarste hellestraffen, mits het berouw en het geloof de lijdende zielen vatbaar maken voor de verlossing. Geen wonder dat deze schoone figuur, in China en Japan alom vereerd, tallooze kunstenaars inspireerde tot het weergeven ervan in beeld en schilderij, vol weldadige rust en vriendelijk mededoogenl De voorbijgangers leggen steentjes bij de steenen Jizö-beelden aan den weg, om zich onder zijn bescherming te stellen, zooals zij deden bij de phallische goden der wegen. Ook bij de Jizö's op de kerkhoven, steenen grafmonumenten, worden steentjes gelegd, omdat hij de geleider is der zielen naar Amida's Paradijs. Volgens de Buddhistische verklaring van dit overoude gebruik geschiedt dit ter verlichting van den zwaren arbeid der kleine kinderen in de hel, die bij de rivier der onderwereld (Sanzugawa, Sai no kawar a) steentjes tot kleine pagoden moeten opstapelen, daartoe gedwongen door een oude heks, Shözuka no baba, die hen van hunne kleeren berooft. De kleurige doekjes om zijn hals (vgl. pl. 32) zijn van die gestorven kleinen, die ook op deze wijze onder zijn directe bescherming worden geplaatst. Hoe men echter ook bij andere Bodhisattwa's aan den weg steentjes legt, blijkt uit pl. 33, waar men ze in grooten getale ziet liggen aan de voeten der oude, verweerde steenen beelden van de Elfhoofdige en Nyoirin Kwannon en bij een eveneens verweerde grafzuil, erneven opgericht. En hoe men ook rijen steenen Buddha's, in meditatie verzonken, placht op te richten langs den weg, zien we op pl. 35, waar zij in verheven rust zijn neergezeten aan den rand van het besneeuwde bosch. Wat de kleedingstukken betreft, aan beelden bevestigd om hun bescherming deelachtig te worden, dit zien we ook op pl. 28, bij 't houten beeld van P i n d o 1 a (B i n z u r u), den voornaamste der Zestien Arhats (Rakan Chin. L o h a n), verbreiders der leer en beschermers der geloovigen. Deze Arhat, hoewel vol wondermacht, is om 't misbruiken daarvan door den Buddha uit zijn omgeving verbannen en staat dus buiten het heilige der heiligen. Maar zijn genezende macht is zóó groot, dat duizenden tot hem opgaan om door aanraking van zijn beeld genezing en bescherming te verkrijgen. Zoo zien we ook op pl. 28 den pelgrim-monnik zijn hand beroeren, in aandachtig gebed tot hem, door tallooze bezoekers vereerd in den beroemden ouden Kwannontempel van Asaküsa te Tökyö, als door een wonder gespaard bij de verwoestende aardbeving en brand op 1 September 1923. Wat Jizö betreft, ook de mystieke school vereert dezen grooten Bodhisattwa, evenals zijn tegenhanger „Schoot van den Ether" (A k a c a g a rb h a, K o k ü z ö), d.i. hij, die, als in een baarmoeder, den Ether bevat, en beiden hebben hun voorname plaats in den Tooverkring der Verschijnselenwereld (T a i z ö k a i) en in de aan ceremoniën overrijke wereld van het mystiek Buddhisme. HOOFSTUK III HEILIGEN, GODEN en EEREDIENST §i — De Zestien en Vijfhonderd Arhats Van de heiligen zijn allereerst de Arhats (R ak a n) te noemen, waarover in verband met Pindola reeds sprake was. Een Arhat heeft den hoogsten der vier trappen, die naar 't Nirwana voeren, bereikt, doch eerst wanneer hij in dit vierde stadium wederom tot den hoogsten graad is gestegen heeft hij de lange reis volbracht en valt hem reeds tijdens zijn leven het voorloopig Nirwana ten deel. Hij is vrij van begeerte, genegenheid, onwetendheid en ketterij, vrij van alle onreinheden, vrij van alle banden, en heeft zoowel bovennatuurlijke macht als kennis. Eiken tekst kan hij doorgronden, en de wet aller dingen, als door den Buddha geleerd, begrijpen, uiteenzetten en verklaren. Zijn hemelsch oog ziet alles wat in de wereld gebeurt, zijn hemelsch oor hoort en verstaat alle geluiden van het heelal. Hij kent aller gedachten en vroegere levens en beschikt over zijn eigen lichaam naar willekeur. Hooger nog dan de contemplatieve Arhats, de zoekers naar inzicht, staan de uitgeleerden, de rustigen, die alle boeien hebben verbroken en wier karma ten einde is. Zij worden niet wedergeboren. Wanneer zij tenslotte verzinken in samadhi (de diepste overpeinzing), heerscht reeds in hun ziel de volmaakte vrede van 't secundaire Nirwana, en bij hun dood treden zij 't volmaakte (Pari-) Nirwana in. Doch voor de Mahay anisten staan de actieve deugd en het medelijden der Bodhisattwa's veel hooger dan de inactiviteit en passieloosheid der Arhats. Vandaar dat zij een groep van 16 Groote Arhats (in China uitgebreid tot 18, doch in Japan meestal tot 16 beperkt) hebben uitgedacht, aan wie de Buddha, toen hij op 'tpunt was dit leven te verlaten, de leer zou hebben toevertrouwd om haar tot aan hare volledige uitblussching te beschermen en zooveel mogelijk te handhaven. Eerst daarna mochten zij het volledige Nirwana ingaan. Het hoofd van deze groep is Pindola (Binzuru), hierboven vermeld; hij wordt als „Heilige Monnik" in de Chineesche en Japansche kloosters als machtige schutspatroon vereerd, en, zooals we reeds zeiden, in tempels om zijn genezende kracht aangeraakt en aanbeden. Ook een groep van 500 Arhats is in Indië, China en Japan als actieve beschermers en verbreiders der leer bekend, en vooral Chineesche kunstenaars hebben hen in beelden en schilderijen voorgesteld. Zoo zijn deze groote discipelen van den Buddha door het Groote Voertuig ook werkzame heiligen gemaakt, ontdaan van het egoïstisch streven naar eigen zieleheil1). §2 — Goden, aan het Hindu-pantheon ontleend De Vier Wereldwachters (S h i t e n n ö), die in de vier windstreken de wereld beschermen tegen de demonen, en voorgesteld worden als dreigende krijgers met een wapen in de hand en een demon onder hun voeten vertrappend, zijn van oudsher in China en Japan ten zeerste vereerd. Eén hunner, Waic^rawana, koning der Yakshas, beschermer van het Noorden, is als K u b e r a, de Brahmaansche god van den Rijkdom, opgenomen in de groep der Zeven Geluksgoden van Japan. Hoe gemoedelijk, die dreigende figuur in deze omgeving is geworden, blijkt uit de platen en beschrijvingen van die groep, in ons boekje over S h i n 15 in deze reeks gegeven, en eveneens uit pl. 17 van deze verhandeling, waar hij als genoegelijke gast in damesgezelschap wordt aangetroffen. Zoo is het ook met Brahma's gemalin, Saraswatï, de godin der schoonheid, welsprekendheid en muziek, die als B e n z a i-t e n (B e n t e n) 1) VgLSylvainLévienEdouardChavanne8,Les Seize Arhats protecteurs de la Loi (Journal Asiatique 1916); The Arhats in China and Japan (Berlin 1923) door schrijver dezes. Buddha's leer in het verre Oosten 5 zoowel afzonderlijk als in de groep der Zeven Geluksgoden en als hoofd eener groep die zij vormt met Bishamon en Daikoku een groote rol speelt in het Japansche volksleven. Zij is daar tevens godin van den Rijkdom geworden, en ook Daikoku (pl. 14), d.i. Mahakala (de „Groote Zwarte", een verwarring met k a 1 a, tijd, daar hij een vorm is van Giwa den alles vernielenden tijd) wordt in Japan als gever van plantaardig voedsel en God des Rijkdoms ten zeerste vereerd. In China is hij beschermgod der kloosters en staat daar, met een zwart gelaat, in de eetzaal der monniken. Zoo heeft ook deze dreigende figuur in 't Verre Oosten een zeer goedig karakter gekregen, vooral in Japan, waar men in den kleinen dikken god met zijn hamer en zak, staande op twee rijstbalen, allerminst den geweldigen Giwa zou vermoeden! Hoewel geen god, moet in het verband der Zeven Geluksgoden ook H o t e i (P u-t a i, „Linnen Zak") worden vermeld, een lachende dikke priester, die, geleund zittend tegen zijn enormen bedelzak, met een waaier in de hand, als een incarnatie van Maitreya, den toekomstigen Buddha, geldt, en een streng ascetische(l) Chineesche monnik uit de 9de eeuw zou geweest zijn. Tallooze malen zijn al deze figuren door de Chineesche en Japansche kunstenaars voorgesteld, en zij ontvangen een belangrijk deel van de vooral op Geluk en Lang Leven gerichte vereering dezer volken. Als tempelwachters, staande in nissen ter zijde van de buitenpoort, vinden we de zoogenaamde Ni-5, „Menschlievende Koningen", wier dreigend uiterlijk (vgl. pl. 30) deze benaming zou schijnen tegen te spreken, wanneer niet al de dreigende gestalten van 't Buddhistisch pantheon hun toorn alleen tegen het booze, tegen de overal rondloerende en de geloovigen belagende demonen richtten. Deze N i-ö worden soms ook met Indra en Brahma vereenzelvigd, doch dit is niet het geval, daar zij een ééntandigen bliksem (w a j r a) voeren en Kongö-yasha (Wajra-Yaksha's, wajra dragende demonen) genoemd worden. De hem omzwevende banden zijn (op Chineesche wijze) als manifestatie der goddelijke macht gedacht, en de witte propjes papier, die men op hun lichaam, ja zelfs op hun gelaat ziet kleven, zijn geschreven gebeden, die men, tot propjes gekauwd, in hun richting gespuwd heeft. Treft men daarbij doel en blijven ze er aan kleven, dan is dit een bewijs, dat het gebed zal verhoord worden. Wat Indra en Brahma (Taishaku-ten en Bonten) betreft, deze worden niet aan de poort, maar vaak in de tempels zelf voorgesteld en vereerd. Niet minder dreigend is Yama (Emma Ten), de Hellekoning en Doodenrechter, doch statig, zonder toorn op het gelaat, is W e d a D e wa (I d a Ten), de voornaamste beschermgod der kloosters, de geharnaste en gehelmde bestrijder der ketterij, staand, met de handpalmen Buddha's leer in het verre Oosten 5* hulde brengend (aan de Triratna, d.i. Buddha, de Leer en de Priesterschap) tegen elkaar vóór de borst, en zijn zwaard dwars over de armen liggend. Vol toorn tegen al het booze zijn echter de Widya-raja's (Myö-ö), „Koningen der (mystieke) Kennis", Tantrische figuren, van wie Acala (F u d ö Myö-ö) de meest vereerde en voornaamste is. Hoe echter ook deze dreigende gestalten de vromen beschermen, blijkt uit pl. 22, waar Kongara döji, een der beide trawanten van F u d ö Myö-ö, die als steeds zijn dubbelwezen weergeven, als lotus-dragende Bodhisattwa aanzwevend op een wolk, aan de vrome vereerders hulp en bescherming komt brengen. Zijn andere trawant daarentegen voert steeds een knots en staart toornig uit naar alles wat de goeden bedreigt en belaagt. Inderdaad is Fudö Myö-ö slechts een dreigende manifestatie van D a i N ichi Nyorai, de Groote Zon, de hoogste en centrale figuur der Vijf Wijsheidsbuddha's, en is hij als zoodanig de hoogste der Godaizon, Vijf Groote Eerwaardigen, manifestaties dier vijf Buddha's. Geen wonder, dat sedert de negende eeuw in het R y ö b u-S h i n t ö ook al de groote Shintö-goden, behalve in Ise en Izumo, Verklaard werden tot manifestaties van Buddha's en Bodhisattwa's, en op deze wijze dienstbaar gemaakt werden aan Buddha's leer. Eerst de Restauratie in 1868 onttrok hen weder geheel aan het Buddhistisch milieu. §3— Heilige priesters Het spreekt vanzelf dat de grootsten onder de Buddhistische priesters, met name de stichters der voornaamste secten, na hun dood als heiligen werden vereerd en dat nog steeds, vooral op den herinneringsdag van hun dood, in den tempel waarbij zich hun graf bevindt een zeer druk door de aanhangers der secte bezochte dienst aan hen wordt gewijd. Zoo is dit het geval met Köbö Daishi en Dengyö Daishi, die in 'tbegin der negende eeuw naar China gingen en, na een paar jaar teruggekeerd, de mystieke S h i n g o n („ware woorden" d.i. mantra's, tooverformules) en de niet minder beroemde T e n d a i-leef, naar den kloosterberg T'ien-t'ai, „Hemelsch Terras", genoemd, in Japan begonnen te verkondigen. Deze scholen kregen geleidelijk steeds meer invloed, en daar het mystieke element ook in de Tend ai-leer aanwezig was en sedert 858 door C h i s h ö- Da i s h i als geheime tak dezer school nog veel sterker op den voorgrond werd gebracht, terwijl de S h i n g o n-secte geheel en al de Tantrische school vertegenwoordigde, won het mystiek Buddhisme steeds meer veld. Onder de vele heiligen nemen natuurlijk ook de groote stichters der Amitabha-secten (J ö d o en Jödo Shinshü), n.1. Hönen Shönin (1133—1212) en Shinran Shönin (1173— 1262) een zeer voorname plaats in. Wat de school der meditatie, de Z e n-secte betreft (in de 13de eeuw in Japan ingevoerd en tot zeer grooten bloei gekomen), de Indische stichter dezer school in China, Bodhidharma, die in 520 naar China kwam en negen jaar later stierf, wordt als een groot heilige vereerd. Op pl. 15 zien we D ar ü m a (de Japansche verkorting van zijn naam), als altijd met groote starende oogen en zijn kleed over 't hoofd getrokken, in fbrsche lijnen geteekend. In de hand draagt hij een vliegenwaaier, in Indië van teeken van dienstbaarheid tot symbool van heiligheid geworden. Hij wordt in Japan zeer vaak zonder beenen voorgesteld, omdat hij, naar het heet, in een Chineesch klooster negen jaar zat te peinzen met zijn gezicht naar den muur; toen hij daarop stierf, waren zijn beenen onder hem vergaan. Doch kort na zijn dood bleek, volgens de legende, zijn graf ledig te zijn en slechts één zijner sandalen te bevatten; vandaar dat men hem ook, als een soort van Wandelenden Jood, met één sandaal in de hand de wereld doorkruisend voorstelt. Zoo meent men hem ook bijna honderd jaar na zijn dood in Japan te hebben gezien, toen S h ö t o k u T a i s h i (de groote beschermer van 't Buddhisme in 't begin der zevende eeuw, en als geleider der zielen naar 't Paradijs vereerd), een geheimzinnig heilige ontmoette, die na zijn dood eveneens uit zijn graf verdween. Typisch Japansch is weer het feit, dat de jeugd hem steeds tot model neemt voor haar sneeuwpoppen, zooals we op pl. 16 kunnen zien. De daar voorgestelde courtisane heeft hem juist met haar penseel ,,de oogen geopend", d.i. leven gegeven, zooals de priesters dit doen bij de inwijding van beelden. Een zeer beroemde heilige is ook Nichiren („Zonnelotus"), die de incarnatie heet te zijn van een Indischen Bodhisattwa (voor Cakyainuni's voeten uit den grond verrezen). Deze Nichiren is de stichter van de naar hem genoemde secte, ook Lotus-school (Hokke shü) genaamd naar het sütra van dien naam, welks bijzondere vereering hij in 1253 begon te prediken. Wegens zijn heftige aanvallen op de andere secten uit het toenmalige regeeringscentrum Kamakura verbannen, werd hij na drie jaar begenadigd, maar begon toen weer zóó fel op te treden, dat hij ter dood werd veroordeeld. Volgens de legende sprong echter het zwaard dat zijn hoofd van het lichaam moest scheiden door zijn wondermacht in stukken, waarop men niet langer trachtte, dezen onkwetsbare te dooden. Hij stierf in 1282 te Dcegami in de buurt van 't tegenwoordige Tökyö, en op den jaardag van zijn dood (10 October) trekken groote scharen in processie daarheen. Zijn vele aanhangers behooren voornamelijk tot de laagste klassen, en de tempels dezer secte (3650 in getal) zijn terstond kenbaar aan het luide slaan op de „houten visch" (m o k u g y o), trommels en gongen ter begeleiding der steeds herhaalde formule; „N amu Myöhó-renge- k y 5", „Hulde aan het Sütra van de Lotusbloem der Schoone Wet". Deze formule is het ook, die op pl. 19 op de woedende golven verschijnt en ze tot bedaren brengt, wanneer Nichiren, met de rozenkrans in de hand, haar uitspreekt ter bezwering van den storm. En op pl. 18 doet hij met haar den regen neerstroomen tot zegen van het door lange droogte geteisterde land. Hij zit daarvoor op een overhangende rots, door de branding gebeukt, want het zijn de draken der zee, die, evenals de Indische Naga's, den weldadigen regen zoowel als den donder brengen aan het Chineesche en Japansche volk, en die van oudsher door machtige priesters daartoe worden opgeroepen1). Zulk een draak zien we op pl. 29, waar hij het wijwater spuwt bij den grooten Nichiren-tempel te Horino-uchi bij Tökyö, terwijl drie r^lgrim-monniken erbij staan, om zich vóór het tempelbezoek de handen te reinigen voor 't gebed. §4 — Eeredienst, tempels en priesters Van de tallooze groote en kleinere tempels en kloosters der verschillende secten zijn die van de kloosterbergen Hiei-zan (Tendai-secte bij Kyötö) en Köya-san (Shingon-secte in de provincie Kii) bijzonder beroemd. Doch zeer veel 1) Vgl. The Dragon in China and Japan, door schrijver dezes; Indian Serpent-lore door Prof. Vogel. andere tempels, te Nara, Kyöto, Nikkö, Tökyö etc. zijn sinds vele eeuwen om de groote zegenende en beschermende macht, die ervan uitgaat, door ontelbare scharen van geloovige pelgrims bezocht. Zagen we in ons aan het Shintö gewijde boekje, hoezeer het p^lgrimsleven steeds in Japan heeft gebloeid, zoo is dit in niet minder mate toepasselijk op den Buddhistischen cultus. Op pl. 26 bewegen zich vele bezoekers bij den hoofdingang van den Kwannon-tempel te Asaküsa (Tökyö), waar steeds rijen van kraampjes den voorbijgangers allerlei aanbieden en een voortdurende kermisdrukte haar vroohjken stempel drukt op het tempelbezoek van dit opgewekte volk. Onze titelplaat geeft de Oostelijke pagode te zien van Taema-dera, het boven vermelde Amida-klooster uit de achtste eeuw. Pagode's zijn bewaarplaatsen van heilige relieken, en hunne drie of vijf verdiepingen zijn geheel in Chineeschen stijl gebouwd. Zoo rijzen zij op menig kloostergebied met ongeëvenaarde sierlijkheid omhoog en wenken reeds van verre de welkome pelgrims. Een hoogepriester in rijk brokaat, zittend vóór het kleine altaar, waarop de heilige tekst op een niet minder rijk versierden doek op lezing en verklaring ligt te wachten, zien we op pl. 31. En op pl. 8 is de dienst aan den gang. Op pl. 9 roept een monnik door gongslagen de gemeente naar den tempel op, en op pl. 10 zien we een bedelmonnik met aalmoezennap en staf langs de huizen rond- gaan. Plaat 20 vertoont ons een priester, die door zijn gebeden de ziel eener gestorven vrouw uit haar graf doet verrijzen, haar verlossend tot wedergeboorte in het Paradijs. En plaat 21, uit Hoküsai's beroemde bundel der Mangwa („Losse schetsen"), geeft twee groote Arhats te zien, en priesters die door 't reciteeren van teksten en door tooverformules de geloovigen bijstaan en van lijden en nood bevrijden. Ook ziet men een priester in meditatie verzonken, de handen gevouwen en met zijn kleed over 't hoofd (een rij muizen marcheert intusschen op hem af), terwijl twee anderen door zelfkastijding en ascese een hooger spheer hopen te bereiken. De een verbrandt zich de hand, terwijl hij een heiligen tekst schrijft, de ander verdraagt met stoïcijnsch geduld de pijn, veroorzaakt door 't branden van wierook op zijn kaalgeschoren kruin. Over dit alles speelt de zon van Hoküsai's onvergdijkehjken humor, die goddelijke gave, die zijn kunst zulk een bijzonder karakter verleent. Tragisch daarentegen is pl. 13, waar Sukenobu ons de legende vertelt van den kuischen jongen monnik, die tot zijn ongeluk de liefde had opgewekt van een hartstochtelijke vrouw. Door haar passie tot een woedenden draak geworden (hier half menschelijk met een duivelskop voorgesteld), vervolgt zij den ongelukkige, die zich in doodsangst onder de bronzen tempelklok verschuilt; vlammen slaan uit haar drakenlijf, en wild geeselt zij, de klok omslingerend, de schuilplaats van haar slachtoffer, dat ondanks de gebeden der toegesnelde monniken onder de gloeiend geworden klok een droevig einde vindt. Een oude pelgrim met hamer en gong, een magischen staf met ijzeren ringen (s h a k u j ö, k h a k k h a r a) en op zijn rug een schrijntje met deurtjes (meestal met een Kwannon beeld of copieën van 't Lotus-sütra erin) en zijn bagage, trekt op pl. ii het land door, om overal heilige tempels te bezoeken. Op pl. 23 is het een duivel, die als bedelmonnik vermomd (alsof zijn venijnige kop en zijn klauwen hem niet zouden verraden!) met zijn regenscherm op den rug en 't inschrijvingsboek voor giften voor 't klooster waartoe hij voorgeeft te behooren, in zijn hand, lustig rondreist om de goe-gemeente te bedotten. Volgens 't bijschrift doet deze prent 's nachts de kleine kinderen ophouden met schreeuwen; hij verjaagt blijkbaar zijn collega's, die hen aan 't schreeuwen brengen. Een andere plaat (no. 12) geeft ons een yaraab u s h i (lett. „in de bergen neerliggende") te zien, een pelgrim der Shugendö („Weg der ascese"), sedert de negende eeuw bestaande ascetisch-mystieke genootschappen der S h i n g o n en T e n d a i secte, kenbaar aan de groote schelp waarop zij blazen en aan het kleine hoedje, met een bandje op hun hoofd bevestigd. In oude verhalen nemen vaak-allerlei spoken hun gedaante aan om de menschen poetsen te spelen. Zoo trekken allerwegen de pelgrims door het land, biddend in de tempels, amuletten koopend, draaiend de bidwielen met gebeden tot Jizö, den Bodhisattwa die de zielen uit de hel verlost en hen geleidt naar Amida's paradijs, of tot dien Buddha zelf, of tot Kwannon, vol genade en barmhartigheid (vgl. pl. 34), en in de schoone tempelgebieden genietend van het heerlijke landschap. In heilige vijvers (als die. van Shinobazu bij den tempel van de geluksgodin Benten in 't Uenopark te Tökyö, vgl. pl. 27) rijzen welig de sneeuwwitte lotusbloemen, symbolen van uiterste reinheid, aan den modder ontstegen, en zwemmen de visschen, losgelaten en gevoed door geloovigen als vrome daad van bevrijding. §5— Zorg voor de dooden In de tempels verklaren de priesters de heilige teksten en lezen missen voor de dooden, vooral op de verschillende feestdagen, aan de zorg voor hen gewijd. Zoo bezoekt men op 16 Januari de tempels van den Koning der Hel, Emma (Y a m a), omdat dan de in de hel gepijnigden één dag verpoozing van hun lijden hebben. En op den tijd der lente- en herfsteveningen worden bij het H i g a n („Gindsche Oever", d.i. Nirwana)-feest A m i d a's tempels en de graven der verwanten bezocht, en bijzondere spijsoffers aan de ziêletabletten op de Butsudan (het Buddhistisch huisaltaar) ge- bracht. Doch 't voornaamste doodenfeest is het Bon (voluit Urabon, d.i. Awalambana), het Allerzielen der Noordelijke Buddhisten, dat evenals in China in de zevende maand plaats heeft. Van te voren zijn de graven der dooden door hunne verwanten gereinigd en met bloemen versierd; lantaarns, aan een daarvoor op 't graf geplaatst paaltje gehangen, dienen tot geleide voor de dooden, die, nu de hel tijdelijk geopend is, naar hun oude haardsteden terugkeeren en door vuurtjes vóór de huisdeur worden bijgelicht, zoowel bij de verwelkoming in den avond van den dertienden als bij 't uitgeleide den 15 den. Dan worden spijsoffers (na 't feest in matten gewikkeld en in de rivier geworpen) gebracht op een speciaal daarvoor binnenskamers opgericht altaar, waarvoor een priester missen leest, en wierookpoeder wordt in 't vuur gestrooid. Ook op de graven wordt wierook gebrand en in de tempels, waarbij die kerkhoven gelegen zijn, terwijl de priesters missen lezen, ook voor de dooden zonder familie. Men gebruikt gedurende die dagen slechts vastenspijzen (rijstkoeken, groente, enz.), zooals men dit ook pleegt te doen op de zes vastendagen van de maand (rokusainichi, 8, 14, 15, 23, 29 en 30, waarbij volgens 'toude Indische systeem de maand in twee gedeelten, de lichte en de donkere helft, is verdeeld). Op pl. 36 en 37 zien we een begrafenisstoet, waarbij lantarens en nagemaakte lotusbloemen worden meegevoerd, alsook de zieletablet (i h a i), aan den Chineeschen voorvaderdienst ontleend. Pl. 38 doet ons een lijkdienst zien vóór het altaar van Amida, en op de laatste plaat staan op het kerkhof de vele steenen grafmonumenten (s e k i t ö) en de houten s o t o b a's (stüpa's in platten vorm), met opschriften voorzien. Het geheel maakt hier een woeligen indruk, maar in werkelijkheid zijn deze kerkhoven, waar vaak slechts de asch der dooden is bijgezet, daar de Buddhisten hunne dooden plegen te verbranden, plaatsen van gewijde rust. De zeven eerste weken na den dood komt een priester eiken zevenden dag een mis lezen bij de voorloopige zieletablet, die na den 4gsten dag door een sierlijker wordt vervangen. Te midden dezer zieleplankjes, met den posthumen naam van den doode beschreven, staat op de b u t s u d a n, het huisaltaar, een klein beeldje, meestal van Amida, tot wien de familie dagelijks 's morgens en 's avonds bidt en er bloemen en spijsoffers (vooral rijst) bij plaatst. Zoo zorgt men liefdevol voor de zielen der dooden, voor wie men op verlossing van lijden en hemelsche zaligheid hoopt in Amida's heerlijk paradijs, opdat zij tenslotte, gelouterd en tot hooger inzicht opgevoerd, mogen ingaan in de diepe rust van Gindschen Oever, 't volmaakte Nirwana. LIJST VAN ILLUSTRATIES1) Titelplaat: Oostelijke pagode van Taema-dera, in de provincie Yamato; eerste helft 8e eeuw. Kokka no. 282, VIII. Zie pag. 73. 1. Shussan Shaka, de historische Buddha Cakyamuni, na de ascese terugkomend uit het gebergte, in een lijkwade gehuld. Schilderij van Kyuzan, een Kano meester uit de 17de eeuw (Japan). Rijks Ethnographisch Museum te Leiden. Zie pag. 21. 2. Yamagoshi Amida, de Buddha Amitabha van achter de bergen rijzend, met zijn beide voornaamste Bodhisattwa's Kwannon en Seishi. Toegeschreven aan Eshin Sözu (942—1017), doch Vermoedelijk uit de 12de eeuw. Kinkai-kömyöji, een tempel te Kyöto. Kokka no. 224, I. Zie pag. 26, 56. 3. Ichiji Kinrin (Ek akshara-suwarna-cakra), d.i. Mahawairocana (Dai Nichi Nyorai, de Groote Zon), van de Kongökai (Wajradhatu), de Wereld der Ideeën van de mystieke S h i n g o n-secte, met de handhouding der hoogste wijsheid en de kroon der Vijf Wijsheidsbuddha's. Schilderij uit de Kasuga-school (Japan), 11 de eeuw. Kokka No. 36, III. Zie pag. 43. 4. Kö Yakushi Nyorai, de Genezende Buddha, staand op lotus, handhoudingen der onbevreesdheid (rechterhand) en zegeningen (linker). Bronzen beeld, oorspronkelijk verguld. Toegeschreven aan Shatoku Taishi (572—631), maar blijkbaar later (Ha- l) Alle ontleend aan het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden. kuhö-aera, 673—685). Uit den tempel Shin-Yakushiji in de provincie Yamato, Japan. Kokka No. 166, VI. Zie pag. 40. 5. Kwannon, de Bodhisattwa Awalokitecwara. Bronzen beeldje uit 591 of 651, vroeger in Horyüji te Nara (collectie van 48 dergelijke fijne Chineesche bronzen in 't bezit van het Keizerlijk Huis). Maker onbekend. Kokka No. 180, I. Zie pag. 56. 6. Jüichimen Kwannon, Elfhoofdige Awalokitecwara, staand op lotus; amrita-vaasje, handhouding der zegeningen (w a r a d a-m u d r a). Houten beeld van onbekenden maker uit 't eind der Tempyö-aera, 8ste eeuw; uit den tempel Töshödaiji, Yamato. Kokka No. 175, VII. Zie pag. 56, 57. 7. Fugen Emmei Bosatsu, de „Bodhisattwa Samantabhadra, de Levensverlenger", op vier witte olifanten gezeten, op wier koppen de Vier Wereldwachters staan. In zijn twintig handen"allerlei attributen. Schilderij van een onbekenden meester uit de 12de eeuw (Kose en Tosa scholen, Japan). Partikuliere verzameling te Tökyfi. Kokka No. 252,1. Zie pag. 49. 8. Een priester leest en predikt in een tempel. Uit een boekje met zwartdrukken van Nishikawa Sükenobu (1678—1751). Rijks Ethnographisch Museum te Leiden, No. 1353/147. deel I (gedateerd 1768). Zie pag. 73. 9. Een monnik slaat op de bronzen tempelklok tot het bijeenroepen der geloovigen. Uit een dergelijk boekje van Sükenobu, Rijks Ethnogr. Museum, No. 1353/241 Zie p. 73. 10. Een rondtrekkende monnik met bedelnap en staf. Uit hetzelfde boekje als no. 8. Zie pag; 73. 11. Een pelgrim met gong en hamer, een magischen staf met ijzeren ringen (khakkhara, shakujfi) en een schrijntje op den rug. Uit 't zelfde boekje als no. 8. Zie pag. 75. 12. Een Yamabushi, volgeling van den Shugend o („ Weg der ascese"), rondtrekkend met de typische emblemen dier genootschappen, de groote schelp waarop zij blazen en het kleine hoedje. Uit 't zelfde boekje als No. 8. Zie pag. 75. 13. Door booze hartstocht tot demon geworden vrouw. Uit 't zelfde boekje als no. 8. Zie verklaring op pag. 74. 14. Daikoku Ten, d.i. Mah ak sla Dewa, de „Groote Zwarte" (in plaats van de_,,Groote Tijd", een vorm van Ciwa), in zijn vriendelijke gestalte van rijst-' gevenden geluksgod, met rijstbaal en hamer, zijn beide onafscheidelijke attributen. Een der Zeven Geluksgoden van Japan. Uit een ander boekje van Sükenobu, getiteld Ehon kaeri-bana („Prentenboek, terugkeerende, d.i. voor den tweeden keer in 't jaar bloeiende, bloemen"). Rijks Ethnogr. Museum, Serie 476, No. 31, deel III. Zie pag. 66. 15. Darüma, d.i. Bodhidharma, de Indische monnik, die in 520 de leer der Meditatie (D h y a n a, Zen) in China bracht en de stichter der Zen-secte werd. Uit 't zelfde boekje als No. 14, Deel I. Zie pag. 70. 16. Bodhidharma, stichter der school der Meditatie (Z e n) in China, als'sneeuwpop. Een Japansche courtisane heeft hem „de oogen geopend", d.i. tot het leven gebracht. Kleurendruk van Kikugawa Eizan, volgeling vanUtamaro en Eishi (Hosoda school). Begin 19de eeuw. Rijks Ethnogr. Museum. Zie pag. 71. 17. Bishamon Ten, d.i. Waifrawana Dew a, een der Vier Wereldwachters, die 't heelal aan de vier zijden tegen de booze demonen beschermen, als een der Zeven Geluksgoden, God van den Rijkdom (K u b e r a), genoegelijk op bezoek bij twee jonge dames. Kleurendruk van Suzuki Harunobu, den groeten Ukiyo-e meester uit de 18de eeuw (1718—1770). Rijks Ethnogr. Museum. Zie pag. 65. 18. Nichiren, de stichter der Hokke- of N i c h iren-secte (1222—1282). Zijn gebed om regen wordt verhoord. Kleurendruk van Utagawa Kuniyoshi (1797 —1861). Rijks Ethnogr. Museum. Zie pag. 72. 19. Nichiren doet het geweld der door storm opgezweepte golven bedaren door zijn aanroeping van het Lotus-sütra, welke aanroep op mirakuleuze wijze in sierlijke Chineesche karakters op het water verschijnt. Kleurendruk van Kuniyoshi, vgl. No. 18. Rijks Ethn. Museum. Zie pag. 72. 20. Priester doet door zijn gebeden de ziel eener vrouw uit haar graf verrijzen naar betere gewesten. Prent uit den beroemden M a n g w a („Losse schetsen") bundel van Hoküsai (1760—1849), uitgegeven 1817—1819, deel X (1819). Rijks Ethnogr. Museum. Zie pag. 74. 21. Twee Arhats, en teksten lezende (t e n d o k u), door tooverformules zegenende, in meditatie verzonken en zich zelf door een brandende pit in de hand en door brandende wierook op het hoofd pijnigende monniken, geestig geteekend door Hoküsai. Mangwa, deel II (1817) (vgl. no. 20). Rijks Ethn. Museum. Zie pag. 74. 22. Kongara döji, een van F u d 0 M y 0-0's beide trawanten, als Bodhisattwa, staand op een wolk, met de langgesteelde lotusbloem in de hand, ter bescherming der goeden. Prent uit Hoküsai's Ehon sakigake (1836). Rijks Ethnogr. Museum. Zie pag. 68. 23. Een duivel als bedelmonnik. Kleurendruk van Iwasa Matabei, den befaamden stichter der Ukiyo-e, de School van 't Vlietende Leven (circa 1640—1730). Rijks Ethn. Museum. Zie pag. 75. 24. Oude priester met staf, een eenzame, gebogen figuur. Geen naam van schilder vermeld. Kakemono. Rijks Ethnogr. Museum. Zie pag. 74. 25. Daibutsu („Groote Buddha") van Kamakura (Amida), in meditatie de handen in den schoot. Groot bronzen beeld van 1252; 15 Meter hoog. Opgericht in vervulling van de gelofte van den eersten Shögun Minamoto no Yoritomo. Photo. Zie pag. 25. 26. Groote poort (s a m m o n) van den beroemden Rwannon-tempel in Asaküsa, Tökyö. Photo. Zie pag. 73. 27. De heilige lotusvijver van Shinobazu bij het aan de geluksgodin Benten gewijde eiland, Ueno park, Tökyö, met ronde brug. Photo. Zie pag. 76. 28. Binzuru (Pindola), de voornaamste der Zestien Arhats. Houten beeld in den Kwannon-tempel van Asaktisa, Tökyö. Een pelgrim-monnik raakt zijn hand aan, om zich onder zijn bescherming te stellen. Photo. Zie pag. 61. 29. Draak bij wijwaterbak van den S o s h i d ö, Nichirentempel in Hori-no-Uchi, nabij Tökyö. Drie pelgrimmonniken van deze secte staan erbij, en één hunner schept 't water, dat de draak uitspuwt. Photo. Zie pag. 72. 30. Een der beide Ni-ö („Menschlievende Koningen"), wajra-dragende tempelwachters aan weerszijden van de groote poort van denzelfden tempel als no. 29. Photo. Zie pag. 67. 31. Hoogepriester voor klein altaar met heiligen tekst gezeten. Photo. Zie pag. 73. 32. Een steentje gelegd bij J i z ö's steenen beeld op een kerkhof, voor de ziel van een doode. Photo. Zie pag. 61. 33. Steentjes gelegd voor de dooden bij de steenen beelden van Kwannon. Photo. Zie pag. 61. 34. Een bidwiel bij een tempel, naast grafzerk, om te bidden tot Jizö, Amida of Kwannon voor de zielen der dooden. Photo. Zie pag. 76. 35. Een rij van steenen Buddha's, in meditatie verzonken aan den rand van 't besneeuwde bosch. Photo. Zie pag. 61. 36 en 37. Buddhistische begrafenisstoet met lantarens, nagemaakte lotusbloemen en zieletablet. Photo's. Zie pag. 77. 38. Buddhistische lijkdienst vóór Amida's altaar. Photo. Zie pag. 78. 39. Buddhistisch kerkhof met vele opstaande steenen grafteekenen en houten s o t o b a's (s t ü p a's). Photo. Zie pag. 79. AFB. 2 Ara. 3 Afb. 4 Afb. 8 Afb. g Afb. io Afb. 12 Afb 14 Afb. i6 Afb. 21 Afb. 22 Afb. 26 Afb. 28 Afb. 29 Afb. 30 Afb. 32 Afb. 34 Afb. Afb. 37 Afb. 39