GESCHIEDENIS VAN DORDRECHT J. L. VAN DALEN ARCHIVARIS VAN DORDRECHT GESCHIEDENIS van DORDRECHT DOOR J. L. VAN DALEN ARCHIVARIS VAN DORDRECHT I CONF1DERË MODESTE C. MORKS CZN. — DORDRECHT 1931 AAN DEN LEZER Dit boek bedoelt te zijn een werk, waarin op gemeenzame wijze verhaald wordt de geschiedenis der ontwikkeling van Dordrecht, een boek, dat vooral den leek zal aantrekken om te weten te komen, den groei van het tegenwoordige uit het verleden. Daarom heb ik nagelaten, door allerlei noten en verwijzingen de lectuur te bemoeilijken. Een register om onderwerpen of personalia te vinden, is voldoende. J. L. VAN DALEN EERSTE BOEK HET GEBIED RONDOM DORDRECHT li Oorsprong van het graafschap Holland en eerste Graven. De oorsprong van het graafschap Holland dateert uit de helft der 9e eeuw, toen het leenstelsel in het Frankische rijk in zwang kwam. In de Kroniek van Minden wordt zelfs bepaald, maar zonder bewijs, gezegd, dat het graafschap in 848 begonnen is, wat onjuist is gebleken. De naam, die broekland, moerassig land beteekent, wijst aan, waar ongeveer de landstreek gezocht moet worden, n.i. ten zuiden en ten noorden der Merwede — toen nog Waal (Vahalis) — in de nabijheid der zee, waar men, behalve groote wouden (Silva Meriwido) een drassigen bodem vond. Hoever dit gebied zich uitstrekte, is niet te zeggen, ook niet wie de eerste bewoners en bestuurders zijn geweest. Het graafschap is niet eens met den naam Holland begonnen, want die komt eerst in de He eeuw voor. Dit is zeker, dat, nadat de heerschappij der Noormannen in deze streken met den moord op hun hertog Godfried (885) een einde genomen had, in het gebied langs de Noordzee een graaf Gerolf regeerde, als leenman der Frankische koningen. Hij ontving in genoemd jaar (4 Augustus 889) van koning Arnulf van OostFrancië rijke goederen in eigendom, maar de meeste plaatsen, voorkomende in den giftbrief, kunnen niet meer aangewezen worden. Deze Gerolf wordt ook genoemd Graaf van Kinhem, thans Kennemerland, en dus zouden die schenkingen in die landstreek gelegen hebben, daar de giftbrief zegt: in comitatu ipsius(inejja graafschap gelegen). Gerolf, dien men voor den eersten graaf kan houden, nadat het gezag der Noormannen in de kuststreken vernietigd was, overleed kort vóór 916 en werd opgevolgd door zijn zoon Theodoricus, Diederik (Dirk) (den Eersten), die met zijn broeder Walger, ook comes genoemd in 916, in offlcieele stukken voorkomt. Deze Theodoricus, gehuwd met Geva (misschien uit het huis van Vermandois, verwant aan de Karolingsche vorsten) ontving 15 Juni 922 van koning Karei den Eenvoudigen, koning van WestFrancië, wiens leenman en bondgenoot hij was in diens veelvuldige oorlogen, groote allodiale goederen, o. a. Egmond en rechtsgebied en meer grond in zijn graafschap gelegen (de Suithardeshage usque ad Fortrapa et Kinnem). Voorheen stond deze schenkingsbrief op het jaar 862. Ten onrechte heeft men hem langen tijd beschouwd als de stichtingsacte van het graafschap Holland. Graaf Diederik stichtte bij Egmond een houten nonnenklooster, dat hij rijk begiftigde, Ook hij nam veelvuldig deel aan de oorlogen zijner dagen en verdronk waarschijnlijk in 939 bij het beleg van Breisach aan den Rijn. Zijn zoon Diederik (de Tweede), gehuwd met Hildegardis, waarschijnlijk een dochter van Wichard, burggraaf van Gent, volgde hem op. Na 942 komt deze Diederik menigmaal te Gent voor als onderteekenaar van stukken, en later, zelf burggraaf zijnde, als leenman der graven van Vlaanderen. In 969 (13 April) ontving hij het foreest Wasda in zijn graafschap gelegen, in eigendom en in 985 landstreken tusschen IJsel en Lek (Lioka et Hisla; andere afschriften hebben Liora et Hisla), waar zijn oom Walger en diens zoon Radboud gegoed waren, op Tessel, in Maasland en in Kinhem. Zijn bezittingen of domeinen werden dus aanmerkelijk vergroot. Men moet die echter niet verwarren met zijn leengoed, het graafschap Kinhem. Het houten klooster te Egmond liet hij door een steenen vervangen, en plaatste er monniken in, terwijl hij de nieuwe stichting zoo met roerende als met onroerende goederen begiftigde. Zijn prachtig Evangelarium, maar ontdaan van „den edelen stenen" en van „finen goude", is nog in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage aanwezig. Toen hij in 988 overleed, liet hij twee zonen na, t.w. Egbert, die in 977 aartsbisschop van Trier was geworden en Arnoud of Arnulf, die hem opvolgde in zijn bezittingen en gemeenlijk Arnoud de Gentenaar wordt genoemd. Deze was een zwak vorst, hoezeer vroom en te Egmond met zijn gemalin Liudgardis als heiligen vereerd. Hij schonk o.a. aan het klooster, de kerk met de tienden te Vlaardingen (ecclesiam etiam super ripam fluminus quod vocatur Flardinghe cum decimacione sua). In den oorlog tegen de opgestane West-Friezen sneuvelde hij in 993 bij Winkel, en liet twee zonen na, Diederik en Sicco of Sivaert (Lat. Sifridus). De laatste wegens zijn huwelijk met een Friesche dochter van zijn erfdeel verstooten, wordt voor den legendarischen stamvader der Brederodes gehouden. De jongste, bij zijns vaders dood nog minderjarig, volgde dezen onder voogdij zijner moeder Liudgardis op. Zij schonken nog in 995 goederen aan de abdij te Gent voor de ziel van graaf Arnulf (pro anima patris sui Arnulfl). Bij gebrek aan bronnen is het niet te beslissen, of de graven Gerolf, Diederik I, Diederik II en Arnoud over het eigenlijke Zuid-Holland geregeerd hebben. Alleen van Diederik II vindt men vermeld, dat zijn bezittingen zich uitstrekten tusschen Lek en IJsel, in Maasland (Flardinghe) en op Tessel. Soms ook heeten zij graven van Friesland (o.a. Diederik III, comes Frisoniae (der Friezen), 1024). Friesland was toen de naam voor de geheele kuststreek van Nederland tót in Vlaanderen. De naam Holland komt eerst voor in de He eeuw. Raadselachtig is het, hoe hij in zwang is gekomen. Zeer zeker heeft eerst een klein deel dien haam gedragen, waarschijnlijk het land tusschen Merwede, thans Nieuwe Maas, de Lek en de Maas, en van daar later, toen de graven Kinhem verlieten en zich meer te Dordrecht vestigden, ook het overige van hun gebied. Eerst graaf Diederik V noemt zich in 1083 graaf van Holland. In het charter staat Holtlandensis comes, op het zegel Hollandensis. De naam komt het eerst voor in een lijst van goederen van het bisdom Utrecht van + 960 als Holtlant, maar zonder eenige nadere aanwijzing, en voorts in een volgens prof. Oppermann onecht stuk van 2 Mei 1064. Diederik IV heette ook markgraaf (markies) van Vlaardingen, een bewijs dat ook in Maasland zijn gebied zich uitstrekte, maar van zijn vader graaf Diedérik leest men zulks niet. Tijdens zijn minderjarigheid hadden de vijanden (o.a. de bisschop van Utrecht) zich van verschillende goederen meester gemaakt, het Gentsche burggraafschap ging verloren alleen Maasland en Kinhem bleven voor hem behouden. Maar meerderjarig geworden, spande hij alle krachten in, om het verlorene te herwinnen, en zelfs zijn gebied uit te breiden. Hij veroverde landstreken bij den (Ouden) Rijn en nestelde zich langs de Merwede tot aan zee, in het Silva Meriwido, waar hij van de voorbijvarende schippers en kooplieden wederrechtelijke schatting hief. In den daarop gevolgden krijg tegen hertog Godfried van Nederlotharingen, die van Keizerswege tegen hem afgezonden werd, en den Utrechtschen bisschop Adelbold, bleef graaf Diederik bij Vlaardingen overwinnaar. Geen wonder, dat de kroniekschrijver Dithmarus hem „een vervloekten jongeling" noemt, en Alpertus, een tijdgenoot, beschouwt hem geheel als aanvoerder van roovers. S^ÏV11 kan men als den ifoadvester van het graafschap Holland beschouwen. Hij regeerde verder in vrede en ondernam zelfs een bedevaart naar Jeruzalem; maar na zijn dood in 1039 was het met de rust voorloopig gedaan. Onder zijn opvolgers Diederik IV, te Dordrecht in 1048 vermoord, en Florens I zijn < broeder, begon de strijd met de bisschoppen van Utrecht en Luik over de jachtgebieden langs de Merwède opnieuw, en toen de laatste in 1060 bij Neder-Heraert laaghartig om het leven gebracht was, en slechts een minderjarige zoon Diederik voor den gravenzetel overbleef, ging het grootste deel van het graafschap, zooals het in de onechte brieven van 1063 en 1064 heet, „met onrecht door graaf Dirk van Holland en zijne zonen bij tijden van Adelbold aan de kerk ontnomen", over in de macht van den hertog van Neder-Lotharingen en den bisschop van Utrecht. Het gelukte echter graaf Diederik V, geholpen door zijn moeder en zijn flinken stiefvader Robert van Vlaanderen (de Fries) na 1080 zijn gebied weer te herwinnen. Sedert nam hij den titel aan van Comes Hollandensis, graaf van Holland. 2. Zuid-Holland. Evenals over den naam en den tijd van ontstaan van het graafschap Holland, loopen de gevoelens ook uiteen over zijn eersten omvang. De gegevens zijn te sober, om iets positiefs daarover te zeggen. Dit is zeker, dat Kennemerland, Maasland (met Vlaardingen) en het Merwedegebied, waarheen graaf Diederik III met zijn moeder vluchtte, tot het oudste Holland behoorden; dat i graaf Diederik V na zijn zegepraal op zijn vijanden zich te ' Dordrecht vestigde en zijn gebied van daaruit bestuurde. Dat deed ook nog graaf Diederik VII op het einde der 12de eeuw. Maar in de volgende tijden vindt men het gewest verdeeld in baljuwages, waarin een baljuw met mansmannen voor de rechtspraak, en een Raad- en Rentmeester voor het beheer der grafelijke domeinen zorgde. De voornaamste dezer baljuwages was Zuid-Holland, dat het volgende gebied omvatte: le Het land tusschen de Merwedeof Waal en de Oude of BinnenMaas, van Werkendam tot Heinenoord (Zuidhollandsche Waard). 2e Een deel lands tusschen de Oude Maas en de Strijne (Biesbosch). 3e Een landstreek, ten oosten daarvan (Langstraat). 4e Het land tusschen de Lek en de Merwede beneden de Giessen (Alblasserwaard). 5e Het land tusschen de Lek en den IJsel beneden de Vlist (Krimpenerwaard). 6e Eenig land ten noorden van de Waal tot de Nieuwe Maas (Riederwaard). 7e Het land ten zuiden van de Waal (de Zwijndrechtsche waard). Tengevolge van de groote veranderingen in het rivierenstelsel, de groote watervloeden der 13de eeuw, ontstonden er ook belangrijke wijzigingen in genoemde landen, zoodat men na dien tyd, met behoud der oude grenzen, Zuid-Holland verdeeld vindt in een aantal waarden of riviereilanden, n.1. de ZuidHollandsche Waard, de Tieselenswaard (beide grootendeels verdronken en thans Biesbosch, Eiland Dordrecht en Hoeksche Waard), de Zwijndrecbtsche Waard, de Riederwaard ca., de Alblasserwaard en de Krimpenerwaard. Het overige deel van het graafschap werd aangeduid met den naam Noord-Holland. Niet immer heeft men de scheiding tusschen Noord- en ZuidHolland op dezelfde plaats gesteld. Voor het Zuid-Holland, waarover wij thans spreken, waren de IJsel en de Nieuwe Maas' de noordgrenzen, gelijk het rechtsgebied van den Hove en Hooge vierschaar van Zuid-Holland aanwijst. De zuidgrens, die in 1383 een onderwerp van onderzoek uitmaakte liep toen „van den Burg te Drongelen ter halver Maze beginnende' „reedewjjs trekkende op de kerk van Waalwijk, ter noorderdeur „in en ter zuiderdeur uit, vandaar tot het oude huis van Strien, „thans Oosterhout, vandaar langs den Strienschen weg tot Koeberg' „naar Cluppelenbosch te Zonzeel op de oostzijde van de kerk' „tot aan de Mark." Na 1421, toen die landstreek vernietigd was werd de grens door de ligging van de zalmsteken bepaald De bodem van Zuid-Holland, zeer laag gelegen, bestaat uit klei, waaronder veen- en zandlagen liggen. Vóór 1421 was dat veen veel meer aan de oppervlakte en werd druk uitgemoerd zoo voor brandstof als voor zoutbereiding. Na den watervloed is het veen groot#ndeels weggeslagen, maar door de kleibezinking ontstonden nieuwe vruchtbare lagen, die de moeite van het latere indijken wel loonden. Sommige landen werden te vroeg bedijkt en bevatten slechts schralen grond, terwijl andere door het aanbrengen van zware klei verbeterd of „toegemaakt" werden. Het indijken, geschiedde eerst met onvolkomen, weinig weerstand biedende dijken, waardoor het land blootgesteld bleef aan talrijke overstroomingen. Later legde men zwaardere dijken aan en wist men door middel van watermolens de landen van het overtollige water te bevrijden. De nieuwe bedijkingen dagteekenen reeds uit de 13de eeuw. Men vindt ten minste in 1203 reeds een dijkgraaf van de Zuid-Hollandsche waard vermeld. De ligging der pude dijken van deze waard is door de nasporingen van Hingman thans vrijwel bekend. De noordelijke dijk liep van Woudrichem naar Dordrecht, ongeveer ter plaatse waar de oevers der Merwede zich uitstrekken. Van Dordrecht liep de dijk naar Puttershoek, vandaar zuidwaarts tot den Maasdam en sneed het oude ambacht van den Hoeke in tweeën Van den Zuidelijken Maasoever liep de dijk verder naar Strflea, welk deel in 1421 gespaard bleef, vandaar naar Lage Zwaluwe en Geertruidenberg. Aan de Groote Waard paalde de Tieselenswaard, voor een deel ra de dijkage van de Groote Waard besloten. Het deel, thans onder den naam van Langstraat bekend, heette voorheen de Waard boven St. Geertruyde, had zijn bijzondere dijkrechten, maar werd later bij de Groote Waard ingesloten'. Tot deze behoorden ook de landen, thans Hoeksche Waard genaamd, ten westen gelegen, evenwel niet onder een algemeen dijkbestuur, en rechterlijk ook tot de baljuwage van Zuid-Holland, behalve de vrije heerlijkheid Goidschalksoord. Deze Hoeksche Waard heeft het minst van den grooten vloed van 1421 geleden en werd reeds spoedig daarna herdijkt. De Alblasserwaard was een der waarden, die men te vroeg had ingedijkt en die vandaar niet dien vruchtbaren grond bezat als andere deelen van Zuid-Holland. In 1277 wordt van een bedijking tusschen de Lek en den Donk (een zandige hoogte of vluchtheuvel onder Brandwijk) melding gemaakt. Later in de 14de eeuw, is de bedijking uitgebreid en werden de riviertjes de Giessen en de Alblas binnengedijkt. De Alblasserwaard wordt door den Bazel- of Zouwendijk van het Land van Arkel gescheiden, de Diefdijk werd aangelegd als voormuur tegen het opperwater. Voor de waterloozing is het land verdeeld in Neder- en Overwaard, die beide hun sluizen hebben te Elshout. De Krimperwaard was ook reeds vroeg ingesloten; ongeveer in 1277 werd de Lek bedijkt. De Zwijndrechtschewaard, naar men meent eerst aan Dordrecht vast liggende, behoorde niet tot de Groote Waard. Toen de Oude Maas in de 13de eeuw ontstaan was, werd de waard afzonderlijk bedijkt, maar in het laatst dier eeuw schijnt hij ingebroken te zijn, tenminste in 1331 wordt hij als „rijdende" vermeld. Toen werd hij op last van graaf Willem III ingedijkt en in ambachten verdeeld. De Riederwaard ten noorden der Waal, bestaande uit Oud- en Nieuw-Riederwaard, met het tegenwoordige land van IJselmonde, brak herhaaldelijk in. De herdijking van Riederwaard had in 1403, van IJselmonde in 1435 en 1446, van Charlois en Katendrecht in 1460, van Barendrecht en Carnisse in 1483 plaats. De overige van de Strijensche, Voornsche en Puttensche landen stond niet onder baljuwage van Zuid-Holland. Zuid-Holland, van talrijke rivieren doorsneden, die een rijke vischvangst opleverden, met zijn vruchtbaren grond, die goede oogsten afwierp, welke volgens het Marktrecht te Dordrecht ter markt moesten gebracht worden, met zijn wildrijke streken, bezat taüooze ambachten of heerlijkheden met dorpen, sloten en kloosters. Wij zullen die hier niet beschrijven; ook niet de groote huizingen of buitenplaatsen, waaraan Zuid-Holland rijk was. Het grondbezit in Zuid-Holland was drieërlei: le vrij land, dat de eigenaars als vrij land, als allodiaal goed bezaten; 2e vlichland, d. i. landen, die den bezitter met den dijk mocht laten drijven, en waarvan slechts halve schatting werd opgebracht; 3e leenland, feudaal goed, dat uitgegeven werd tot een erfelijk gebied, onder leenverband. Er waren twee soorten van leenen, n.1. kwade of rechte leenen, die op het oudste en naaste mannelijk lid der familie van den leenman overgingen, en goede of onversterfelijke leenen, die niet verstierven, zoolang er nog mannelijke of vrouwelijke erfgenamen waren. De Ambachtsheeren bezaten meestal het tiendrecht, d.i. het recht op het elfde (soms het tiende) deel van den oogst. Er waren drie soorten van tienden: de korentienden: van tarwe, rogge, gerst, haver enz., de smaltienden: van hout, gras, groenten, boomvruchten enz., en de krijtende tienden: van veulens, kalveren, lammeren en andere huisdieren. Al deze tienden werden o.a. door keizer Karei V bij plakaten van 1520 en 1529 geregeld, maar zijn in den aanvang der 20ste eeuw bij de Tiendwet afgeschaft en tijdelijk vervangen door grondrenten. De rechtspraak in Zuid-Holland berustte bij een baljuw, aangesteld door den Graaf, na 1581 door de Staten van Holland. Hij moest een Dordtsch burger zijn. Met zijn elf mansmannen, gelijkstaande met schepenen, spande hij de Hooge Vierschaar, maakte keuren, sloeg vonnissen enz. Van de mansmannen moesten er 8 door Dordrecht en 3 door het platteland genomineerd worden. De Staten van Holland deden de benoeming. Dit college werd bijgestaan door een door de Rekenkamer van Holland aangestelden secretaris. De Ambachtsheeren bezaten in hunne heerlijkheden hooge, (voor halsmisdaden), middelbare (voor misdrijven) of lage (voor overtredingen) jurisdictie. Zij benoemden meestal den schout en eenige schepenen. In de rechtspraak gold het Zuid-Hollandsche recht, dat in een aantal oudere en jongere keuren was gecodificeerd. Voor de grafelijke domeinen zorgde de Raad en Rentmeester-Generaal, tot het einde der 18e eeuw een zeer gewichtige betrekking. Kerkelijk behoorde Zuid-Holland vóór 1559 deels tot het bisdom Utrecht, deels tot Luik; de Oude Maas was de grensscheiding. Öij de instelling der nieuwe bisdommen in 1559 werd een deel gebracht onder het bisdom Haarlem en het overige onder 's Hertogenbosch. Na de Hervorming zijn enkele dorpen onder de classis van Gouda en Schieland gekomen, de overige vormden de classis van Zuid-Holland, bevattende voorheen 57 predikantsplaatsen met Dordrecht als hoofdplaats. In onzen tijd behoort het oude Zuid-Holland nagenoeg geheel tot het arrondissement Dordrecht met onderhoorige kantons, maakt deel uit der provincie Zuid-Holland en is verdeeld in gemeenten. Alleen de landen bezuiden den Biesbosch tot de Langstraat zijn er afgenomen en aan Noord-Brabant toegevoegd. 3. De Rivieren. Omtrent.;.den ouden loop der rivieren rondom Dordrecht, voornamelijk wat hare vertakkingen betreft, bestaan velerlei gissingen, maar heerscht nog weinig zekerheid. De oudste berichten werden geput uit enkele Romeinsche schrijvers, die óf beschreven wat zij zagen, óf wat zij hadden hooren zeggen. De meest aannemelijke lezing over den Rijnloop, in en kort vóór den Romeinschen; tfld, een lezing, die gebaseerd is op de hoogte en de vorming van den bodem, komt hierop neer : De Rijn'uit Duitschland komende, verdeelde zich ter hoogte van het tegenwoordige Rees in twee takken: den IJsel en den Rijn. Ongeveer bij:Kleef, op den linkeroever liggend, splitste de rivier zich nogmaals. Zij zond een arm naar het Westen: de Waal; wat- verder, bij ons Lobith, ging — alleen bij hoogen waterstand zeggen sommigen — een tweede arm noordwaarts naar den IJsel en bewerkte den. ondergang van den Ouden IJsel. De hoofdrivier stroomde nu in westelijke richting voort tot Amerongen; daar werd onder den naam van Eem een arm noordwaarts dOor de Geldersche Vallei gezonden. Bij het oude Dorestad stroomde de rivier noordwestwaarts tot Utrecht en van daar over Leiden naar de Noordzee. Of de Lek reeds een arm was, is onzeker. Men houdt het er voor, dat de Linge zich niet naar het latere vereenigingspunt van Waal en Maas boog, maar na de opneming van de Zederik noordwestelijk, bij Leksmonde het stroompje de Lek opnam, en daarna in westelijke richting zich met de Waal vereenigde. Of de Vecht een tak was, wordt betwijfeld, maar nog niet op vaste gronden. De tweede hoofdrivier de Maas, liep met zeer wijden mond, Helium genaamd, waarin ook Waal en Lek uitkwamen in zee. Van vereenigingen met de Waal was nog geen sprake. Die toestand onderging in en na den Frankischen tijd door stormen en watervloeden talrijke veranderingen. De eerste Waaltak bij Rees was op enkele onbeduidende sporen na verdwenen. De tweede daarentegen nam meer en meer in aanzien toe. De door Drusus verbeterde verbinding met den IJsel had den Ouden IJsel tot een onbeduidend stroompje doen inkrimpen en was zelf een natuurlijke arm geworden. De tak door de Geldersche vallei was op Grebbe en Eem na verland; terwijl de Kromme Rijn met zijn beide vertakkingen Vecht en Ouden Rijn meer en meer gebrek kregen aan Rijnwater, dat meest de Lek afging. De Linge begon haar tegenwoordigen loop te nemen. De Maas naderde bij Vada (Rossum) de Waal zóó dicht, dat zij bij hoogen waterstand in elkander vloeiden. De Helium bestond nagenoeg niet meer; een aantal eilanden, waartusschen Maas en Waal of Merwede, die nu ook de Lek opnam, den weg naar zee zochten, nam zijn 1. Het Huis Merwede omstreeks 1700. Naar de teek. vari Stellingwerf in de Gem. Prentverz. n°. 717. 2. Crabbehoff bij Dordrecht omstreeks 1746. Naar een teek. van A. Schouman in de Gem. Prentverz. n". 702. 3. De Zuid-Holla'ndsche Waard in 1537. Naar de copie der kaart van Cornelis Schilder in de Gem. Prentverz. n°. 810. plaats in. Hoewel reeds hier en daar bedijkt,'bleven zee en hooge waterstanden nog zeer veel invloed oefenen op de richting,der rivieren. In de 11de eeuw is dan oólfc. het stroomennet weer aanmerkelijk gewijzigd. De gemeenschap tusschen Maas en Waal bij Rossum bestond reeds. Daarna stroomde de Waal langs Bommel, liep met een boog ten noorden van het tegenwoordige Gorinchem heen, nam Linge en Giesseh rechts, de Werken links op en kwam bij Dordrecht. Hier boog zij zich noordwaarts om, en splitste zich bij het latere Alblasserdam in een westelijken en een noordelijken tak, na eerst,bij Dordrecht een der takken van de uit de Maas komende Dubbel opgenomen te hebben. De noordelijke arm, de Merwede — nu Nieuwe Maas — ving de Alblas op, vereenigde zich met de Lek en liep Westwaarts naar zee. De Waal ging Westwaarts, boog zich dan naar het Zuiden, nam den tweeden tak, van de Dubbel (nu Devel) op en vereenigde zich bij Puttenstein met de Maas. Deze. liep Zuidwaarts van Heusdeh, nam de Düssen, de Eem, en de.Strijne op, en kwam bij Geervliet met' de* Bornisse in den algemeenen mond, waarin ook de Merwede zich uitstortte. Hg Bij het samenstel der rivieren rondom Dordrecht moeten wij wat uitvoeriger stilstaan. De Waal. Reeds in het begin der middeleeuwen was de Rijnsplitsing bij Rees verland; die bij Schenkenschans onderging herhaaldelijk wijzigingen, daar zij van lieverlede beneden uit verschoof. Over de latere veranderingen door het Pannerdensche en Bylandsche kanaal spreken wij niet. De Waal strOomde westwaarts langs Nijmegen, Tiel en Bommel en bleef in den loop des tijds vrijwel in dezelfde richting; alleen werden nu en dan, ten gerieve van de scheepvaart, bochten afgesneden. Bij Vada of duidelijker: tusschen Rossum en Dreumel naderde de rivier op zeer dichten afstand de Maas en stond er sinds de 9de eeuw door een overlaat in het gat van Sint-Andries mede in verbinding. Zij liep verder in meer noordelijke richting. Dit moet opgemaakt worden uit oude kaarten, waarop het gebied der Arkels bezuiden de rivier gevonden wordt. Zij liep voorts door een drassig gebied en veroorzaakte vele doorbraken, zoodat het in 1281 nog niet zeker was, of Gorinchem, gesticht 1175, zou kunnen blijven staan, waar het toen gebouwd was. Nu stroomde de Waal door het Merwede gebied en kreeg daarnaar den naam dier streek. Bij Dordrecht ging zij noordwaarts tot aan den mond van de Alblas, nam die op, ging in westelijke richting tusschen de Zwijndrechtsche- en de Riederwaard heen en vereenigde zich bij Heinenoord met de Maas. Zij verdeelde zich dus bij Dordrecht niet, wel bij. Alblasserdam, dat éénmaal Waalsmonde genoemd wordt. Over het eerste punt vooral loopen de gevoelens uiteen. De bewijzen voor het latere ontstaan der Oude Maas zijn door de gebleken onechtheid van den giftbrief van 2 Mei 1064 wel verzwakt. Daarin wordt een omschrijving gegeven van het gebied door den onmondigen keizer Hendrik IV aan bisschop Willem van Utrecht geschonken, om des trouwen dienst wille van bisschop Willem. Van Zwijndrecht wordt daarin niet gesproken, hoewel toch in 1028 reeds Zwijndrechtswaard in een echt stuk genoemd wordt. Wanneer men die omschrijving, in kaart gebracht, nagaat, dan vindt men ongeveer het grondgebied rondom Dordrecht. Uit een stuk van 1323 blijkt evenwel duidelijk, dat de Dubbel bij Dordrecht en de Devel in Zwijndrecht één rivier geweest zijn en dat Dubbel en Devel verschillende vormen van het latijnsche Dupla zijn. Wij zullen over deze kwestie niet verder uitweiden, evenmin over de vraag, wanneer de doorbraak is geschied, waardoor de Oude Maas ontstond. Sommigen beweren dat zulks heeft plaats gehad omstreeks 1170, anderen in het laatst der 13de eeuw, 1280—1284, of kort vóór 1331, omdat Zwijndrecht toen sedert langen tijd rijdende, d.i. onbedijkt, was geweest. De Waal werd in 1340 bij Heerjansdam afgedamd, en het Zwijndrechtsche veer wordt in 1337 vermeld. De verdeeling der Waal bij Alblasserdam zou uit de 9de eeuw dagteekenen. Men voert hiervoor de volgende gronden aan: De polder Donkersloot lag eertijds aan de zijde van Alblasserdam als parochie in het bisdom Utrecht, terwijl hij nu aan den kant van Ridderkerk gevonden wordt. In de dijkrechten van de Alblasserwaard leest men: „Dit zijn de goederen, die Alblasserdam hoeven zullen; die polder te Donkersloot zullen die heeren, die deze goederen aangenomen hebben, alle drie haren dijk maken." Zij mochten daartoe de aarde uit dien polder halen. Dat er eenige scheiding was, is aan te nemen, maar niet van dien aard, dat ze bevaarbaar was. Dit blijkt tevens, zeggen Smits en Schotel (Beschrijving van Dordrecht) uit de invallen der Noormannen, die, wanneer ze den Maasmond en daarna de Lek opvoeren, Dordrecht enz. niet aandeden en omgekeerd, als zij de Waal opgingen, de Lekstreken met rust lieten. We lezen, dat die Noormannen in 837 Dordrecht, Antwerpen en Witlant verwoestten. Ongelukkig is die opgave verward en geeft ze niets zekers. Prof. Blok noemt in zijn Gesch. van het Ned. Volk op dat jaar Dordrecht niet. De roovers landden in Walcheren en voeren de Schelde op naar Antwerpen; toen gingen ze waarschijnlijk terug naar den mond der Maas, verbrandden Witland en stevenden daarop langs de Waal naar Dordrecht, om verder naar Dorestad te gaan. Maar hoe moesten ze daar komen, als de verbindingmet de Lek niet bestond? Door de Giessen, destijds loopend van de Lek tot de Merwede en een vrij aanzienlijke rivier. Nog in 1018 werd er tusschen de schepen van graaf Dirk III en bisschop Adelbold op die Giessen gestreden. In 1028 bestond echter de wijde verbinding bij Waalsmonde reeds, blijkens een brief van keizer Koenraad; en in 1076 was er aan het vereenigingspunt met de Lek ongeveer, door den Bisschop een slot IJselmonde gebouwd, dat graaf Dirk V te water en te land belegerde, innam en verwoestte. De Kromme Rijn, eenmaal hoofdtak, liep na het graven van de Lek te niet en was reeds in 1165 bij Wijk bij Duurstede afgedamd, om overstroomingen te voorkomen. Men gaf in Utrecht het water aan zijn buurman terug, die in den Ouden Rijn bij Zwammerdam (Swadenburg) een dam gelegd had, om het water in Utrecht te laten blijven. Deze dam moest echter op keizerlijk bevel opgeruimd worden. De Maas stroomde na de ontmoeting met de Waal bij Rossum westelijk. De verbinding bestond reeds lang vóór 1286, terwijl de tak naar Woudrichem toen nog niet aanwezig was. Een en ander is op te maken uit de oude rekening van dat jaar der stad Dordrecht. Daarin wordt melding gemaakt van een tocht met koggen tegen de Gelderschen. Die koggen voeren van Dordrecht naar Woudrichem de Waal op langs Herwaarden naar Driel en vandaar langs Rossum naar Alem aan de Maas, waaruit dus blijkt, dat zij de verbindingskanalen van Voorne of Heerewaarden waren doorgegaan. Niets was nu eenvoudiger, dan weder te Woudrichem terug komen, de schepen voeren echter van Alem naar Hosdenne of Heusden, maar kwamen niet te Woudrichem en zoo te Dordrecht. Daarbij wordt in het jaar 1295 voor het eerst van een Oude Maas melding gemaakt. Toen was er dus ook een Nieuwe, die van Heusden naar Woudrichem. In dien tusschentijd 1287—1295 heeft men dus waarschijnlijk de Drielsche Wetering, die uit de Maas kwam, met de Merwede of Waal verbonden en verwijd. De Oude Maas placht te loopen ten Zuiden van het huis te Bokhoven, voorbij de oude schans Groenendaal, voorts naar HedikhuiZen door Herpt, bezuiden de stad Heusden, door Heesbeen, Doeveren, Ganzoyen, Haegoord, Hondsoord, door het land van Meeuwen, benoorden Cloosteroord, dwars door de Groote Waard, langs Maasdam en vereenigde zich op de grens der heerlijkheid Putten bij Puttenstein met de Waal. Het deel der rivier tusschen Heusden en Maasdam was daar reeds vóór 1303 afgedamd; in 1309 wordt de sluis in den Maasdam genoemd. De Lek was reeds in het laatst der 8ste eeuw hoofdtak geworden en komt o.a voor in een charter van keizer Karei den Grooten, waarbij deze aan het bisdom (Utrecht) het oeverrecht verleende. Het vereenigingspunt met de Merwede lag eertijds westelijker dan nu. Vóór die Vereeniging liep de rivier Noordwestwaarts Geschiedenis van Dordrecht 2 naar den Maasmond. Uitgebreider kan men een en ander nagaan in de belangrijke werken van Dr. Blink en Beekman. Ook wat de heeren Smits en Schotel en van Oudenhoven vermelden, is der kennisneming overwaardig. Ten slotte de kleine rivieren. De Linge liep van het oostelijk deel der Betuwe als afwateringskanaal onder verschillende benamingen tot Gorinchem; oudtijds was haar aanzien grooter en haar richting anders. De Dubbel kwam tegenover Dubbelmonde uit de Oude- of Binnenmaas, liep noordwestelijk en verdeelde zich, voorbij net tegenwoordige Dubbeldam, waar toen Wolf brandskerke lag, in twee takken. De kortste ging naar Dordrecht, maar nam eerst nog de Eemde of Eem, een der takken van de Alm op. Hij liep waarschijnlijk ter hoogte van de tegenwoordige begraafplaats langs den Dubbeldamschen Weg, de latere Beeldjeshaven (nu gedempt), langs het Bagijnhof tot aan de latere Vischbrug en vormde de Oude of Vooratraatshaven, die na veel kronkelingen bij de Groothoofdspoort in de Merwede valt. De-afdamming der Maas by Heusden en Maasdam in het laatst der 13de eeuw was de oorzaak* dat de Dubbel ook niet open kon blijven. Minstens vóór 1310 werd het riviertje bij Dubbeldam afgedamd en oók in de stad zelf werd de richting veranderd. In 1284 werd van de kromming bij de Vischbrug een kanaal naar de rivier gegraven» waarover twee bruggen geslagen werden, blijkens de oude stadsrekening van dat jaar. Daartoe was men overgegaan, omdat men in 1281 bij de grens der stad een sluis met steehen brug in de Dubbel gelegd had, waardoor de Oude Haven dikwijls gebrek aan water had. Tevens werd op het einde der 13de eeuw de verbinding van Dubbel en Oude Haven aan de Vischbrug geheel opgeheven. Dat zij bestaan heeft, is niet te weerleggen. De Magdalenakerk en het Sacramentsgasthuis werden gebouwd ter plaatse, waar de oude gracht geloopen had, en bij het afbreken en verkleinen der eerste voor den aanleg der zeevischmarkt in 1608, en bij het vernieuwen der kerk in 1840, kwamen bij het graven de oude oevermuren weder bloot. Nogmaals was dat het geval bij het afbreken van het genoemde Gasthuis ter verbreeding der Vischstraat in 1878. Het overige der Dubbel ging nu achter de Vischstraat heen, langs de Elfbuizen en vereenigde zich met de stadsgracht, in 1271 gegraven. \ In 1307 werd, omdat de oude Dubbel voor de vaart onbruikbaar geworden was, het Nieuwe Spui gegraven, dat achter de Spuistraat heen in de Oude Haven uitmondde en in gemeenschap stond met den tweeden tak van de Dubbel, die westelijk van Dordrecht langs Meerdervoort voorbij Develstein in de Waal viel. Zoo kwamen de vaartuigen van Geertruidenberg door Donge, Oude Maas, Dubbel en Spui aan de Botgenspoort. In 1377 moest dat Spui op bevel van hertog Albrecht afgedamd worden, omdat „hij dikwijls gehoord had en vervolgd was geweest, hoe dat het 't land van den Grooten Waard zeer schadelijk was, door het water, dat er doorgaat, als men de sluis opent, en de schepen, die er door varen, en ook mede doorleket, omdat zij niet dicht van deuren gehouden wordt". Van dien tak der Dubbel bestond nog lang een gedeelte onder den naam van Boerenkil. Door den aanleg van den spoorweg in 1871—72 is het verdwenen op een klein stukje na, aan den Marquetteweg, achter de buitenplaats Weizigt. De boog van het Spui aan de Voorstraatshaven is nog te zien, maar is thans dichtgemetseld. Men vindt in oude stukken gewag gemaakt van een Dordsmonde, een heerlijkheid, dorp of gehucht, naar men beweert. Alleen een visscherij Dordsmonde is evenwel aan te wijzen. Door den naam in de war gebracht, is men gaan zoeken naar een riviertje de Dordt, en naar een plaats aan den mond of tegenover den mond ervan. Zelfs heeft een onzer 17de eeuwsche geleerden Johan Rutgers, in zijn vruchtbaar brein dat riviertje ontdekt, en in de oude legende van St. Sura, de legendarische stichteres der Groote Kerk, komt dat riviertje ook voor, zoodat de heer Ramaer het weer als bestaand heeft aangenomen, en het meent terug te vinden in het valsche charter van 1064, waar het onder den naam van Thuredriht zou voorkomen. In echte stukken komt tot heden het riviertje de Dordt niet voor, en de naam Dordsmonde blijft duister. In oude stukken wordt de visscherij omschreven als: „Aangaande van Dortsmonde tot de Dubbel ende ten Waal toe; en aan die eene syde leit Dubbeldam, de Myl en Pietershoek, en an de andere syde leit Swyndrecht ende strekt tot aan Barendrecht". Zij strekte zich dus uit over de Oude Maas van den mond der Voorstraatshaven (dit was eigenlijk Dordtsmonde), tot aan de uitwatering der Waal bij Heerjansdam. Blijkens het wapen, dat Dordsmonde voerde, behoorde het eerst onder de baronnie van de Merwede, maar werd later een afzonderlijke leen der familie van Beveren. De tegenwoordige rivieren. De tegenwoordige rivieren in de nabijheid van Dordrecht zijn: de Merwede, de Noord, de Oude Maas, de Dordtsche Kil en de Nieuwe Merwede. De Merwede, de eigenlijke voortzetting der Waal, neemt bij Loevestein de Maas op, en vloeit in een bedding van 600 tot 800 M. breedte, die echter later versmalt, naar Dordrecht. Door de Nieuwe Merwede bij Hardinxveld, wordt thans 65 % van haar water naar het Hollandsche Diep afgevoerd, waardoor het gevaar voor overstroomingen zeer verminderd is. De Beneden- Merwede tot Dordrecht, is een getijderivier. Zij is ingesloten tusschen dijken van 6 tot 6.69 M. -)- A. P. Het rOndgelegen land ligt meestal niet hooger dan A. P. De zuidoever heeft van den mond der Nieuwe Merwede tot Dordrecht geen waterkeerenden dijk, zooals de noordzijde. De z.g. Noordendijk ligt n.1. veel zuidelijker, en laat voor berging van water een groote ruimte beschikbaar. Hier is buitendijks dan ook zeer veel land aangewonnen, omgeven met zomerkaden. Een zwaardere bedijking van dat land wordt met het oog op watergevaar ontraden. De Noord is de verbinding geworden van de Merwede met de Lek bij Krimpen tot Nieuwe Maas. Midden in deze rivier hebben zich eenige eilandjes of gorzen gevormd: het Slobbengors, de Sophiapolder en de Oude Boschpolder. Het water aan de westzijde van het tweede eilandje heet de Rietbaan, dat aan de oostzijde de Pelsert. De dijken hebben een hoogte van 4 M. -|- A.P., hier en daar met buitendijksche landen. De breedte der rivier wisselt af van 97 tot 307 M. De geschiedenis van de Noord sluit zich aan bij die der Merwede of Waal. De smalle kil van de Oude Waal tot de Lek, de z.g. Donkersloot, verwijdde zich tot rivier, toen de bedijking der Alblasserwaard in 1366 meer naar buiten was verplaatst. Thans is de Noord sterk genormaliseerd. De Oude Maas stroomt tusschen de eilanden IJselmonde en de Hoeksche Waard. Zij staat in het Zuiden in verbinding door de Dordtsche Kil, (de Krabbe en het Mallegat), met het Hollandsch Diep. In de rivier de Oude Maas liggen enkele eilandjes, terwijl de buitendijksche landen bekaad zijn. Een tweede verbinding met het Zuiden is het Spui, dat naar het Haringvliet voert. De breedte der rivier bedraagt 374 M., later van 200 tot 300 M., met een versmalling van 80 M. De Oude Maas wordt met groote kosten op een diepte gebracht, waardoor groote stoomschepen langs den Nieuwen Waterweg, naar Dordrecht kunnen komen. Op twee plaatsen is zij evenwel overbrugd, bij Barendrecht en bij Spijkenisse; maar voor de vaart zijn die bruggen zoo min mogelijk hinderlijk gemaakt door verandering in hefbruggen. De Dordtsche Kil, ontstaan door vergraving van Killen omstreeks 1600, loopt tusschen de eilanden Dordrecht en de Hoeksche Waard. Het begin heet de Krabbe. Het Mallegat werd op last der Dordtsche regeering in 1655—56 gegraven. Later is de Krabbe afgedamd, maar thans is zij voor den aanleg der nieuwe Zeehaven en den Waterweg naar zee weder geopend. Daar de tot rivier geworden vaart geen buitendijksche landen heeft, heeft zij haar karakter van kanaal niet verloren. De breedte wisselt af van 139 M. in het Noorden tot 447 M. in het Zuiden. De diepte was gemiddeld 5,4 M. — A. P. Als zeeweg naar het Hollandsch Diep heeft zij thans voorloopig afgedaan. Door opening van de rivier de Krabbe in verband met den Waterweg naar zee, en de Dordtsche Zeehaven, verliest het z.g. Mallegat ook zijn belang als vaarwater. De Nieuwe Merwede is de vergraving van een der groote Killen in den Biesbosch en dient om den waterafvoer uit de Merwede te bevorderen, waardoor het gevaar voor dijkbreuken bij den Alblasserwaard aanmerkelijk wordt verminderd. Zij stroomt in Zuid-Westelijke richting met een breedte van 446 M. aan den bovenmond tot 1107 M. aan den benedenmond, tusschen zware bandijken, tengevolge van de tot standkoming van den nieuwen Biesboschpolder. Het veer aan den Kop van het Dordtsche eiland zal de communicatie met den Brabantschen Biesbosch zeer bevorderen. De Binnen-Maas, het Oude Maasje, is thans gekanaliseerd en zijn vergraven mond de Amer, van aanzienlijke breedte, loost het water der Maas op het Hollandsch Diep; de verbinding met de Waal bij Woudrichem is opgeheven. Een nieuwe brug bij het Keizersveer zorgt voor de verbinding met het Zuiden. 4. De St Elizabethsvloed. De Groote Zuid-Hollandsche Waard was ingesloten door de volgende dijken: een langs de Maas van Hedikhuizen tot Woudrichem; een langs de Merwede tot Dordrecht en verder tot Puttershoek; van daar ging een dijk zuidwaarts naar den Maasdam en langs Strijen naar Zevenbergen; dat was een zeewater keerende dijk. Van Zevenbergen langs Geertruidenberg tot Hedikhuizen liep de Heidijk. Binnen deze omdijking lagen: het Land van Altena, het Land van Heusden, de eigenlijke Groote Waard en een deel van de Tieselenswaard. De bodem bestond daar voornamelijk uit laag veen, waaronder welzand lag, vermengd met schelpen. De kleilaag, die op het veen rustte, was op vele plaatsen van zeer geringe dikte. Daarom werd er in sommige deelen van de waard turf gegraven (moeren), maar men ging daarmee zoo roekeloos te werk, dat er verschillende verbodsbepalingen tegen moesten uitgevaardigd worden. Men ontzag zich uit winstbejag niet, om dicht bij de dijken te moeren, en aldus den bodem rijp te maken voor de rampen die in 1421 haar toppunt bereikten. Want ook reeds vóór dien tijd waren de dijken in de nabijheid van den uitgegraven en drassigen grond zoo onvast geworden, dat ze menigmaal doorbraken. Oorspronkelijk behoorde het moeren tot de bronnen van de grafelijke inkomsten of domeinen. De vorst bezat het recht tegen zekere som het moeren te vergunnen, en sommige graven en heeren gingen daarin te ver, doordat z$j veel geld noodig hadden voor hun hofhouding en hun oorlogen. De geweldige stormen en de hooge vloeden vonden dus een gemakkelijk te overwinnen bodem. Maar waar de doorbraak van de Waard in November 1421 plaats vond, is niet met volle zekerheid te zeggen. De Groote Waard was bij de heerlijkheid Wieldrecht door den dijk van Strijen naar Zevenbergen tegen de Zeeuwsche wateren beveiligd. In dien dijk lag onder Wieldrecht ter loozing van het binnenwater, een zijl of sluis. Dit staat vast. Nu had hertog Willem van Beieren in 1414 aan den ambachtsheer van Wieldrecht, den heer van Zevenbergen, bij handvest toegestaan die sluis te openen, zonder voorkennis van Dijkgraaf of Heemraden. De zorg was dus aan de boeren overgelaten. Aan de noordzijde had de rivier de Merwede bij hoogen waterstand niet alleen al het water te verzwelgen van Waal, Maas en Linge, maar ontving zij nog veel binnenwater, zoodat zij soms tot schrikbarende hoogte kon stijgen, en haar dijken het zwaar te verantwoorden hadden, te meer daar zij door het veelvuldige moeren toch al in zeer onvoldoenden toestand verkeerden. Daarbij kwam nog de invloed, dien de strijd in de Groote Waard om het bezit van Dordrecht in 1418 gevoerd, oefende op de inwoners, die de dijkzorg verwaarloosden door het gevaar voor moord en plundering. Er bestond dus aan twee zijden gevaar voor dijkbreuken. Het is zeer wel aan te nemen, dat ook de Merwede bij Werkendam is doorgebroken, maar de handvesten wijzen uit, dat het water, waarmede de Waard overstroomd werd, zout was, en dus van den kant van Zeeland, ergo van bij Wieldrecht moest komen. Een charter van hertog Jan van Beieren van 14 April 1423 zegt: „want wijl het redelijk en mogelijk is, dat alle degenen die bij het inbreken van den Grooten Waard in onze landen van Zuid-Holland beschadigd zijn met zout water, tot de dijkage van den Grooten Waard ter hulp en ten baten te komen". Ook de rekeningen van Dordrecht bewijzen hetzelfde. (Zie Stadsrekeningen van 1234—1237, blz. 125/126). De doorbraak had plaats omstreeks middernacht. Het was geen springvloed; het was nog zes dagen vóór nieuwe maan. Er woei een zuidwester-, daarna noordwester storm, die het water bij den vloed niet hooger opjoeg dan anders. De plaatsing van den steen in de Spuipoort (afgebroken in 1871) wijst aan in welke richting de golven het land overstroomden. Een bekend tijdversje: „Wieldrecht mach water beclaghen", wijst op hetzelfde. Bovendien bestaan er nog verklaringen onder eede afgelegd, die de doorbraak eveneens bij Wieldrecht stellen. De ramp zelf zullen we niet beschrijven; zij is een geliefd thema geworden voor enkele dichters; bij hen kan men dus te gast gaan. Een andere vraag is: waren er werkelijk 72 parochiën of dorpen door het water verzwolgen ? Zeer zeker; het beweren dat in zulk een betrekkelijk kleine landstreek onmogelijk zooveel plaatsen konden liggen, is ongegrond. Men vond binnen den Heidijk en de Maas, de Merwede en Oude Maas: le Het Land van Altena en Heusden, niet rechtstreeks tot de Waard behoorend; 2de de eigenlijke Waard met 1 baronnie, 38 ambachtsheerlijkheden, 36 dorpen en gehuchten, 3 kloosters, 7 sloten, 1 leen, 1 burggraafschap, waarvan verscheidene bijeen behoorden; 3e de Tysselenswaard met 1 ambacht. Ook het land van Strijen met 4 dorpen en ettelijke ambachten, liep onder. Al dit land werd min of meer bedolven. Dat er nu precies 72 parochiën geweest zouden zijn, is niet te zeggen. Maar uit de registers van het Bisdom Utrecht kan het blijken. Het is ook niet aan te nemen, dat onze voorvaderen moedwillig tot tweemaal toe een leugen in steen zouden hebben laten beitelen: aan de Spuipoort, en aan den toren der Groote Kerk, waar in_het Latijn stond: AXPI : 1421 NOVËB 18 SU(B) (MERSAE) MASERÜT 72 VILLE C (ON) TINVE (DORDRACO) d. i. Anno Chisti: 1421 Novembris 18 Submersae manserunt 72 villae continuae Dordraco, of vertaald: In het jaar van Christus 1421 den 18den November zijn 72 dorpen aan Dordrecht vastliggende door het water overstroomd gebleven. Van dat 72 tal plaatsen verdronken er 32 voor immer. De lijst zullen we niet mededeelen. De vele veranderingen, die de doorbraak teweeg bracht in den loop der rivieren, de pogingen om het verloren land te herwinnen, zouden een boekdeel kunnen vullen. Zie hierover mijn afzonderlijk werkje in 1921 reeds uitgegeven. Een enkel punt willen we nog aanroeren. Velen hebben zich verwonderd, dat zoo weinig uit den Biesbosch is te voorschijn gebracht, dat aan de 72 dorpen herinnerde. De deels uitgemoerde grond spoelde door de krachtige werking van het water weg, de meeste dorpskerken waren van hout en de kasteelen in den omtrek mochten sinds 1352 niet meer dikte hebben dan l'/2 steen, oorzaken te over, om het weinige overblijven te verklaren. Toen later hier en daar gedeelten bovengekomen waren, nu met een kleilaag bedekt, vond men in de onderliggende veenlagen dikwerf het zoogenaamde grondhout; de lichtste soorten als van elzen, wilgen enz. waren vergaan, het eikenhout was nog zoo hard en vast, dat het moeilijk bewerkt kon worden. De richting waarin die boomen in den grond aangetroffen werden, zuidoostelijk met de toppen, wijst op den noordwester storm. De geschiedenis vermeldt ook, dat er een wiegje met een kind en een kat kwam aandrijven. Dit is evenwel eerst door een schrijver van een eeuw later vermeld, en andere auteurs hebben zijn verhaal overgenomen en opgesierd, en bij verschillende watervloeden te pas gebracht, o. m. bij de doorbraak bij Sneek in 1570. Die wieg is echter niet aangespoeld bij Kinderdijk onder Alblasserdam, ook niet bij Houweningen aan de Merwede, dat zelf geheel verdronken lag, maar te Dordrecht, waar buiten de stadsmuren geen voet grond droog gebleven was. Het kind werd er opgevoed onder den naam Beatrix, en trouwde met Jacob Roerom, wiens stamboom tot in de 18e eeuw voorloopt. Men verhaalt zelfs, dat een koralen snoer, dat het kind om den hals had, nog in het bezit eener familie zou zijn. De naam Kinderdijk is op andere wijze ontstaan; het is n.1. de dijk onder Alblasserdam, die door de kinderen (erfgenamen) van Giessen bij de Merwede moest onderhouden worden. Hoe de Biesbosch in den loop van vijf eeuwen weer in vruchtbaar land herschapen werd, zal nader blijken. De Biesbosch. De Biesbosch, ontstaan door de ramp van 18 Nov. 1421 was eerst de uitgestrekte watervlakte tusschen Dordrecht en Geertruidenberg. De pogingen, om tot een algeheele nieuwe herdijking te komen, mislukten, door gebrek aan samenwerking en daardoor kon slechts bij kleine gedeelten het land herwonnen worden. De landen van Heusden en Altena, die het minst geleden hadden, werden in 1460 afzonderlijk bedijkt, maar eerst van lieverleden kwamen in de overige deelen van den waterplas hier en daar nieuwe eilandjes boven, waartusschen een aantal geulen of killen overbleven. Die geulen namen veel water van de Merwede op, die daardoor zeer verondiepte, tot groote bezorgdheid der stad Dordrecht, die haar verkeersweg naar het oosten bedreigd zag. Sommige killen werden daarom in 1585 afgedamd, maar later toch weer geopend, wanneer de waterstanden der Merwede vrees opleverden voor de dijken van de Alblasserwaard. In 1819 werd het plan geopperd een Nieuwe Merwede te vormen en de oude af te sluiten. De bezwaren door Dordrecht en Rotterdam daartegen ingebracht, deden het echter onuitgevoerd blijven. In 1840 werd het in dien zin gewijzigd, dat de oude Merwede als zelfstandige rivier zou blijven bestaan. Eindelijk werd in 1850 naar de plannen van de inspecteurs Perrand en Van der Kun met het graven der Nieuwe Merwede begonnen. In 1870 waren alle killen afgedamd. Het reuzenwerk is thans geheel voltooid. De linkeroever is door een zwaren bandijk beveiligd; de rechteroever heeft nu den dijk van den Nieuwen Biesboschpolder. (Zie hier vóór). Wij zullen van het nieuwe opgekomen land in den voormaligen Biesbosch niet de bedijkingen opgeven; alleen die in de nabijheid van Dordrecht vragen onze nadere aandacht. 5. Het eiland Dordrecht. Het eiland Dordrecht is van betrekkelijk jongen datum. Langen tijd na de ramp van 1421 lag de stad Dordrecht met een weinig lands buiten de Riedijksche poort als een eiland te midden eener bare zèe. De loop der oude riviertjes als de Dubbel, de Graaf, de Eem, de Alm was nagenoeg verdwenen; waar kort te voren huizen of beplantingen hadden bestaan, vond men thans een diepte, voor groote schepen met volle lading bevaarbaar, doordat de veenachtige grond onder het watergeweld weggespoeld was. Ten gevolge van het wegslaan van den ondergrond, werd ook het bedijken zeer bemoeilijkt. Eerst na een eeuw kwamen in den wijden waterplas tusschen Dordrecht en Geertruidenberg hier en daar eilandjes boven, bestaande uit kleibezinking en weldra met riet en biezen bewassen, waardoor de naam Biesbosch (reeds 1577) er aan gegeven werd, ter onderscheiding van het zuidelijke deel, dat men meer het Bergscheveld noemde. Enkele dezer eilandjes ten zuiden en zuidoosten van Dordrecht, o.a. de Weeskinderenweide, werden reeds vóór 1555 met zomerkaden omringd. Aan de Merwedezijde werden door den baron van de Merwede na 1589 tal van slikken en gorzen in erfpacht uitgegeven, tot dat eindelijk in 1603 de eerste polder, die van Oud-Dubbeldam, groot 619 morgen 489 roeden (thans 335.99.87 H.A.) werd bedijkt. Hij wordt omgeven door den Noordendijk, beginnende aan de Noorderpoort (de oude Merwededijk lag meer noordwaarts), den Groenendijk, den Krommendijk, den Oudendijk en den Brouwersdijk. Een klein gedeelte van den polder behoorde onder de baronnie van de Merwede, het overige onder de heerlijkheid Dubbeldam. In dezen polder ontstond weldra het dorp Dubbeldam, als hoofdplaats van het ambacht, waarover nader. In 1617 werden de gorzen bezuiden den Oudendijk ingepolderd door het aanleggen van den Zuidendijk. Deze dijkage, de Zuidpolder geheeten, en waarbij ook de grond van de Mijl en de Krabbe hoorde, beslaat een oppervlakte van 440 morgen 325'/2 roede (thans 368.13.63 H.A.) lands, en behoorde onder de heerlijkheid Dubbeldam. In het volgende jaar werd de Merwede- of Noordpolder aangewonnen, gelegen tusschen den verlengden Noordendijk, waardoor o.a. de ruïne van het slot Merwede buitendijks kwam te staan, den Groenen- en den Krommendijk. Hij behoorde deels tot de Merwede, deels tot Dubbeldam; de scheiding was de Ree-, Vrieze-, Merwede- of Platteweg, (eigenlijk een tiendweg) die een aanvang nam aan de Vriesepoort. De polder had een grootte van 155 m. 492 r. (thans 146.59.94 H.A.), waarvan 60 m. 246 r. aan Dubbeldam kwamen met een volgerland van 7 m. 426 r., en de overige 87 m. 420 r. aan de Merwede. In 1652 werd de Alloysen of Bovenpolder aangewonnen, met een grootte van 384 m. 254 r. (thans 374.05.25 H.A) en in 1659 de Wieldrechtsche polder met een grootte van 1063 morgen (thans 997.99.39 H.A.) door het leggen van den Wieldrechtschen Zeedijk, die langs de in 1606 gegraven Nieuwe Vaart of Dordtsche Kil tot aan den Kop van het Land loopt. De Alloysenpolder behoorde geheel onder Dubbeldam, de Wieldrechtsche gedeeltelijk tot Dubbeldam, gedeeltelijk tot Wieldrecht; de scheiding loopt langs den Reeweg (Zuid), van Smitshoek naar den 's-Gravendeelschendijk, beneden het veer. Zoo was in 1660 het grootste deel van het tegenwoordige eiland op het water heroverd. In de 18de eeuw werden nog eenige polders ingedijkt, niettegenstaande de rampen van 1682, 1715 en 1717, toen de Alloysenpolder inbrak en ook de Zuidpolder het hard had te verantwoorden. Ten gevolge van die rampen besloten vier van de vijf polders een gemeenschappelijke dijkage aan te gaan. Wieldrecht deed hieraan niet mede. In 1758 werd de Hania's-polder aangewonnen, in 1777 de Zuidbuitenpolder, in 1780 de Noordbovenpolder, alle onder gemeenschappelijk bezit der Vierpolders. Verdere bedijkingen zijn: 1780. De Stadspolder. 1782. De Oost-Merwedepolder. 1782. De Sionpolder. 1789. De Oude Beerpolder. 1801. De Nieuwe Beerpolder. 1804. De Cannemanspolder. 1816. De Merwedepolder. 1821. De Krabbepolder. 1829. De Nieuwe Noordpolder. 1829. De Jonge Janpolder. 1829. De polder van Wijngaarden. 1829. De Turkepolder. 1829. De Staartpolder. 1834. De Braberspolder. 1834. De Oudendijkspolder. 1834. De Nieuwe Oudendijkspolder. Verder nog de Kerkpolder, de West-Merwedepolder, de Windhondpolder, de Jagerspoldertjes enz. In 1926 kwam de Nieuwe Biesboschpolder tot stand, volgens het plan van den heer J. Brouwer, fabrijk der Vierpolders, uitgevoerd door de Vereeniging de Biesbosch, onder garantie der gemeente Dordrecht. Hij heeft een grootte van 1055 H.A. Sommige polders staan onder beheer der eigenaars, andere hebben een polderbestuur, zooals de Vierpolders, thans één waterschap vormende, de polder Wieldrecht. De Nieuwe Biesboschpolder, een sluispolder, zal ook een waterschap worden. De Vierpolders en Wieldrecht hebben sedert 1866 een gemeenschappelijk stoomgemaal aan de Kilsluis gehad; thans heeft Wieldrecht weer een eigen bemaling. In den tijd der Republiek bevatte het eiland Dordrecht de volgende jurisdictiën: Dordrecht met de baronnie van de Merwede (sedert 1604), die evenwel afzonderlijke rechtspraak (baljuw en mannen) behield; de ambachtsheerlijkheid Dubbeldam, de ambachtsheerlijkheid van de Mijl en de ambachtsheerlijkheid Wieldrecht. Na 1795 waren de heerlijkheden gemeenten geworden; de Mijl heette de MJjl, Krabbe en Nadort. Thans zijn Wieldrecht en de MijJ met Dubbeldam vereenigd, dat op zijn beurt een deel van zijn grondgebied weer aan de gemeente Dordrecht moest afstaan. De grenzen, die herhaaldelijk gewijzigd werden, zullen we niet opgeven. De bodem van het Dordtsche eiland, doorsneden door tal van wegen, als de Groote of Rijksstraatweg naar Willemsdorp, de Dubbeldamsche weg, de Reeweg enz., bestaat uit zeeklei, rustende op het overgeblevene der oude veenlagen. Door deze grondgesteldheid vinden landbouw en veeteelt er een schoone gelegenheid zich te ontwikkelen, zoodat het eiland onder de welvarendste streken van Holland gerekend mag worden. De schoonheid van het eiland wordt nog verhoogd door de talrijke buitenplaatsen, waarmede het als bezaaid is en die meest aan gegoede inwoners van Dordrecht behooren: Crabbehof, Amstelwijk, Dordwijk, Weizigt, Zuidhoven, Dubbelstein, Gravestein, enz. Sommige andere als Eykendohck werden tot andere doeleinden gebruikt. Wielburg werd een begraafplaats, evenals de groote boerenhofstede het Blauwhuis aan den Dubbeldamschenweg. De buitenplaatsen in den omtrek van Dordrecht zijn echter op twee na (Merwestein en Weizigt) bebouwd met huizen. Van de oude plaatsen, die voorheen ter plaatse van het tegenwoordige eiland moeten gelegen hebben, is geen spoor meer te ontdekken. Dubbeldam, Wolbrantskerke, Kruiskerke, Nesse, Alloysen, Twintighoeven, zijn alle in den vloed van 1421 onder gegaan. Alleen vond men bij het graven in sommige weilanden nog overblijfsels van muren of fundamenten, die, doordat ztf den landbouw bemoeilijkten, weggeruimd werden. De buitenplaats Crabbehof staat op de fundamenten van de grangia of uithof Heysterbach. 6. Dubbeldam c.a. Het oude Dubbeldam, dat zijn naam naar de afsluiting van het riviertje de Dubbel (Dupla) ontving, was een der dorpen, die in den watervloed van 1421 ten ondergingen. Het werd ten noorden en noordwesten door de vrijheid van Dordrecht, ten noordoosten door de Graaf, ten zuiden door de nu verdwenen dorpen Nesse en Wolbrantskerke, en ten westen door de Mijl begrensd. Het was een ambachtsheerlijkheid, door de grafelijkheid van Holland in erfpacht gehouden en lang in het bezit van de familie Van der Mijle. Het nieuwe dorp Dubbeldam in den Oud-Dubbeldamschen polder, ontstond tusschen 1603 en 1630, als onderdeel der ambachtsheerlijkheid. Weldra bestond het uit verscheidene buurten en gehuchten over het eiland verspreid en strekte zich van de singels der stad Dordrecht langs Wieldrecht over een oppervlakte van ruim 1800 morgen lands uit. Na 1795 vervielen de heerlijke rechten en vormde de heerlijkheid met het dorp Dubbeldam een burgerlijke gemeente. Later werden de heerlijke rechten gedeeltelijk hersteld, maar de invloed op het bestuur niet. De gemeente is van lieverlede vergroot met het gebied der gemeenten de Mijl, Krabbe en Nadort, en Wieldrecht, ongeveer 4000 H.A. tezamen. Onder de gehuchten vindt men vermeld: Groot- en Klein Krooswijk aan den Singel of Breedenweg bij den Dubbeldamschenweg, Klein Brabant, Smitshoek, de Huisjes, het Nieuwstraatje enz. Sommige dezer gehuchten zijn aan Dordrecht toegevoegd, andere weer verdwenen. Terwijl het nieuwe Dubbeldam in 1632 56 huizen telde, waren er in 1732, toen de cohieren der verponding herzien werden, 107. Thans is de bebouwing dermate toegenomen, dat hier en daar het landelijk karakter verdwijnt. Kerkelijk behoorde de bevolking deels tot de gemeente Dubbeldam, deels, n.1. die van Wieldrecht, tot 's-Gravendeel en Dordrecht. Zij behoort tot de Nederd. Hervormde Kerk en heeft aan den straatweg naar Dordrecht, voorheen beplant met esscheboomen, een eenvoudig kerkgebouw. Het werd in 1630 gesticht; de eerste predicatie werd 13 October 1630 gehouden door ds. Gosuinus a Buytendijck, predikant te Dordrecht, naar aanleiding van Ps. 84 vs 2. Het inwendige van het gebouw, met een gestoelte voor den ambachtsheer en -vrouwe, de regeeringsleden enz., werd in 1773 verfraaid met een predikstoel van gebruind eikenhout, door eenige leden der gemeente geschonken. In 1784 ontving de kerk uit de nalatenschap van Arie Willemsz. Molendijk en door schenking van diens broeder Cornelis Willemsz. Molendijk, ter bediening van het Heilig Avondmaal, een zilveren schenkkan, twee dito bekers en een schotel, alle sierlijk bewerkt en met het opschrift: „Deze schotel, kan en beker zijn praesent gedaan aan de kerk op Dubbeldam om er des Heeren Avondmaal mede te bedienen door Cornelis Willemse Molendijk en Arie Willemse Molendijk Anno 1784". Nog werd na het overlijden van Cornelis in Maart 1785, bij dit geschenk een zilveren doopbekken met passend opschrift aan de kerk vermaakt. De gemeente van Dubbeldam werd sedert 1630 bediend door één predikant, die behoorde tot de classis Dordrecht. Op de lijst der leeraren vindt men verscheidene mannen die zich door geleerdheid onderscheiden, als: Johannes Bocardus (1630—1645), Samuel Lydius (1645—1669), Martinus Bosschaert (1737—1749), ds. H. Maandag, ds. Koch e.a. Rondom de kerk lag vroeger het kerkhof. De tegenwoordige begraafplaats bevindt zich aan den Zuidendijk, ter plaatse, waar voorheen de buitenplaats Wielburg van de familie van Neurenburg gelegen was. In den tyd der republiek werd Dubbeldam geregeerd door een Schout en drie Schepenen, die door den Ambachtsheer werden aangesteld. Deze bezat tevens het recht tot goedkeuring tot beroeping van predikanten; tot benoeming van dijkgraaf, hoogheemraden en penningmeester der polders onder zijn ambacht gelegen. Voorts behoorden tot zijn rechten nog de tienden van korenzaad, hennep en vlas, de visscherij en de beplanting der openbare wegen. Na 1795 zijn deze rechten vervallen, maar onder koning Willem 1 weder gedeeltelijk hersteld. Na 1848 evenwel zijn slechts de zakelijke rechten overgebleven, o.a. het beplantingsrecht. Thans wordt Dubbeldam bestuurd als iedere andere gemeente. Het wapen van Dubbeldam is een groene dam in een afloopefide rivier, als toespeling op den naam der gemeente. De geschiedenis van Dubbeldam bepaalt zich tot de veroveringen van den bodem op het water en de tegenspoeden door inbraken in 1682, 1715 en 1717 veroorzaakt. In het laatste jaar werd de straatweg van de stad naar het dorp geheel verwoest en werd sedert een zandweg, die nu weder deels gehard, deels bestraat is. Behalve een geweldige brand, die 24 Juni 1790 eenige huizen in de asch legde, werd Dubbeldam in 1793 nog bedreigd door het naderende Fransche leger, maar het eiland werd door de zorgen van den Erfprins van Oranje en den Hertog van York in goeden staat van verdediging gesteld. Het gehucht Wieldrecht, tot 1856 een afzonderlijke gemeente, behoorde kerkelijk onder 's Gravendeel, wat herinnert aan den tijd vóór het graven der Dordtsche Kil in 1606. Voor 1421 was het Ambacht Wieldrecht met zijn smaldeeling Achthoeven, een der grootste van de Zuid-Hollandsche Waard. Het had een oppervlakte van 1882 morgen en grensde in 't Oosten aan Twintighoeven, in 't Zuiden aan Zevenbergen, in 't Westen aan Weede, Weedenbroek en Strijen en in 't noorden aan de Oude Maas. Het was een heerlijkheid door de heeren van Zevenbergen in leen gehouden van de grafelijkheid van Holland en ook langen tijd in het bezit van het adellijke geslacht Queeckel, dat in de 16e eeuw uitstierf. Na den grooten watervloed bleef Wieldrecht langen tijd verdronken. De klok van de kerk van Wieldrecht werd te Dordrecht in bewaring gegeven, totdat eenmaal de kerk aldaar herbouwd zou zijn, maar er is niets van gekomen. De Wieldrechtsche polder ten oosten van het Mallegat en de Dordtsche Kil werd in 1659 bedijkt en gedeeltelijk onder Dubbel- damsche jurisdictie gebracht. Het nu veel kleinere Ambacht, dat eerst onder Strijen behoorde en ook niet tot Zuid-Holland gerekend werd, werd na een langdurig geschil tusschen de Grafelijkheids-Rekenkamer en de Staten van Holland in 1744 met de baljuwage van Zuid-Holland vereenigd. De regeering bestond uit een Schout met vier Schepenen, die hun benoeming van den Ambachtsheer ontvingen. Het wapen van Wieldrecht is een lazuren schild met drie zilveren kruisen, een brisure van Strijen, Zevenbergen, Breda enz. De geschiedenis van Wieldrecht bepaalt zich lot de vreeselijke ramp van 1421, die aan de achteloosheid van de bewoners geweten wordt. Van de oude veren van Wieldrecht, dat op 's Gravendeel en dat op Zwaluwe, is het laatste vervallen en bet eerste in erfpacht bij de gemeente Dordrecht. De derde ambachtsheerlijkheid was de Mijl, voorheen veel grooter van omvang, en thans deels met Dordrecht, deels met Dubbeldam vereenigd. Het oude Ambacht van vóór 1421 lag tusschen Dubbeldam in het oosten, Leerambacht of 's Gravendeel in het zuiden, Poelwijk in het westen en de Merwede in het noorden. Het gaf zijn naam, oorspronkelijk Uter milen, aan een Dordtsche familie, die het ambacht in leen bezat en in 1571 door koning Philips II in den adel werd verheven met een wapen: een zwarten eenhoorn, met hoorn, manen en klauwen van goud op een zilveren veld. In 1617 werd een gedeelte der heerlijkheid als Mijlpolder, Krabbe en Nadort, ter grootte van 138 morgen 571 roeden ingedijkt, enkele deelen behoorden evenwel onder Leerambacht en Bonaventura. Door het graven van het z.g. Mallegat, werd de heerlijkheid in twee deelen gescheiden en lag de eigenlijke Mijlpolder ten westen der Krabbe, waar thans ook de polders Groot- en Klein Koninkrijk zijn aangewonnen, terwijl op het Dordtsche eiland van de Mijl slechts 70 morgen overbleven. Vroeger behoorden de bewoners van de Mijl kerkelijk tot's Gravendeel, thans tot Dordrecht. Korten tijd tot 1857 heeft de Mijl met Krabbe en Nadort een afzonderlijke gemeente uitgemaakt, maar reeds lang is het gebied eerst met Dubbeldam en daarna met Dordrecht vereenigd. Over de baanderij (baronnie) en vrije heerlijkheid Merwede, zullen we uitvoeriger handelen. 7. De Merwede. Het oude landschap Merwede, in de nabijheid van de rivier van dien naam gelegen, was, volgens sommige oudere geschiedschrijvers als Van Mieris en na hem Smits en Schotel, een afzonderlijk graafschap. Zij beroepen zich daartoe op twee brieven uit de laatste helft der tiende eeuw (970 en 996) in welke van een graafschap Mermo of Merme gesproken wordt, dat zij voor Merwede houden. Maar dit is hoogst onwaarschijnlijk, daar in de Kroniek van Camerijk, voorheen toegeschreven aan Baldricus van Noyon staat: „Erat etiam locus quidam silvis ac paludibus „inhabitabilis, qui ab incolis Mereweda nomen accepit, ubi videlicet „Mosa et Wal fluvius de Rheno emuens pariter corrivantur. „Nullusque ibo praeter venatoris ac piscatoris habitare antea „consueverat, eratque episcoporum Trevirensis videlicet ac „Coloniensis sed et aliquot abbatum, in piscatione et venatione „communis possessio". En in de kroniek van Alpertus pl.m. 1021, leest men: „Pars Frisiorum, sedibus suis relectis, in silva Meriwido (de qua „supra diximus) habitacula construentes consederunt et adiunctis „sibi praedonibus magna mercatoribus dampna intulerunt". Mermo, Merme en Mereweda, Meriwido verschillen m. i. te veel, om hetzelfde te kunnen zijn. Hoever dat silva Meriwido zich uitstrekte, is onbekend, en verdere aanwijzingen ontbreken geheel en al. Het is wel niet onwaarschijnlijk, dat het Merwedegebied reeds vroeg tot het gebied der (Hollandsche) Graven behoorde; dat Graaf Dirk (II) aan zijn zoon Egbert, aartsbisschop van Trier, dit gebied geheel of gedeeltelijk vermaakte; en dat deze het bij uitersten wille aan de kerk van Utrecht besprak; dat daaruit de strijd der graven van Holland met de bisschoppen van Utrecht zijn oorsprong had, een strijd, die in 1077 met de overwinning j der graven eindigde. Maar bij gebrek aan bronnen is hier geen zekerheid te verkrijgen. Men nam soms aan, dat graaf Dirk VI zijn zoon Pelgrim of Dirk in 1140 met het burggraafschap van Zeeland, de heerlijkheid Voorne en het landschap Merwede begiftigde en men beriep zich daarvoor op de omstandigheid, dat de heerlijkheid Merwede tot 1372 aan de heeren van Voorne leenroerig was, en daarna met Voorne aan de grafelijkheid van Holland verviel, n.1. door den dood van vrouwe Machteld van Voorne. Maar de eerst bekende heer van Voorne heette Hugo, reeds voorkomende in 1108, en Pelgrim van Holland stierf in 1151 op twaalfjarigen leeftijd. De zoon van Hugo was Floris, vermeld in 1156, en diens zoon Hugo van Voorne komt voor in 1190. Van de afstamming uit de Hollandsche graven blijkt niets. De heerlijkheid Merwede was evenwel kleiner van omvang dan het oude graafschap, zegt men. Dit laatste werd n 1. in verscheidene deelen gesplitst, die als afzonderlijke heerlijkheden werden uitgegeven als Crayestein of Sliedrecht, Kort- en Lang-Ambacht, Houweninge (Hougninke). Maar ook de kleinere heerlijkheid had nog smaldeelingen, o.a. Heer Daniels-Ambacht, dat een deel van de latere stad Dordrecht besloeg en ook wel het Ambacht ter Nieuwerkerk genoemd werd. Dit deel, waarvan de inkomsten (excijnsen) reeds in de 13de eeuw door de regeerders der stad ontvangen, en aan de Heeren van Merwede verantwoord werden (zie de Stadsrekeningen van 1284—87 blz. 13) werd in den aanvang der 14de eeuw pl.m. 1307 (anderen willen vóór. 1340) bij de stad gevoegd en vormde de parochie der Nieuwekerk, waarvan de grenzen van de Boombrug, langs de Boomstraat, de Voorstraat, de Mariënbornstraat tot de haven liepen. Wij hebben hiervóór reeds het bijzondere, van deze vereeniging vermeld. Door de instelling van het Schoutschap van Acht dagen, werden verdere moeilijkheden met de Heeren van Merwede voorkomen. Doordat, men de gift van Dirk VI aan zijn zoon Pelgrim in 1140 aannam, moesten de Heeren van Merwede reeds in dien tijd een aanvang nemen. Zij heetten allen Daniël, maar de eersten, die in de 12de eeuw leefden, zijn twijfelachtig. Vandaar dat de heer Ramaer, o.i. terecht, de oudste generaties der Merwedes weglaat. Daniël I leefde omstreeks 1150. Daniël II leefde omstreeks 1180. Daniël III leefde omstreeks 1204, nam deel aan den Latijnschen kruistocht, en Was bij de inneming van Constantinopel. Hij vermeerderde het geslachtswapen met 15 bisants of penningen. Daniël IV (bij Ramaer I) wordt vermeld in 1243, en verdeelde een deel zijner bezittingen onder zijn zonen: Jan, Nicolaas (Clays), Herbaren, Dirk en Daniël, en stichtte daardoor nieuwe achterleenen of smaldeelingen, als: ClootWijck, Muylwijck enTolloysen. Daniël V (II), behoorde tot de edelen, die in 1296 den zoen hielpen treffen tusschen graaf Floris V en bisschop Jan van Utrecht. Daniël VI (III) leefde in 1323 en stierf in 1341. Daniël VII (IV) werd door graaf Willem IV van Henegouwen in 1342 tot baron of baenrods verheven, terwijl zijn goederen tot onversterfelijk leen werden verklaard. Hij sneuvelde met dien graaf in 1345 bij het St. Odulphusklooster in Friesland. Daniël VIII (V) streed met roem in Spanje en in Palestina, in Polen en in Griekenland. Daniël IX (VI), gehuwd met Margaretha vrouwe van Stein, die eerst gehuwd was geweest met heer Lodewijck van Praet van Moerkerken, stierf in 1403, zonder zonen na te laten, en daardoor kwamen zijn goederen op zijn oudste dochter Margaretha, die gehuwd was met heer Willem van Brederode, op wien, met toestemming van hertog Willem VI, het leen van de Merwede werd overgebracht (geïnvestitueerd). Willem van Brederode verpande in 1417 de baronnie aan heer Wouter van Genderen, en verkocht met zijn vrouw 7 Mei 1424 aan jonker Jan, heer van Gaesbeek, heer van Abcoude, van Putten, van Strijen, enz., „al „sulcke goeden, als wij leggende hebben in Zuid-Holland en wij „houdende zijn van der heerlijkheid van Strijen, te wetene: dat 8. Gezicht op de Galerij bij de Grootekerk omstreeks 1572. Fragment der vogelvlucht in Braun en Hogenberg Dordr. 111. n°. 270. 9. De oude Gevangen- of Vuilpoort omstreeks 1750. Naar een teek. van A. Schoenmaker in de Bibl. van het Kon. Oudh. Genootsch. te Amsterdam. Dordr. 111. n°. 909. 10. Plattegrond van Dordrecht in 1545. Naar de copie der kaart van facob van Deventer in de Gem. Prentverz. n°. 3. „slot van Merwede met twee hoeven lands ende met twee pont „jaerlix wtgaende wt der hofsteden leggende binnen Dordrecht „bi der Nieuwerkercke", met verzoek, deze goederen te verhuren en op te dragen aan hun zwager en broeder heer Lodewijkvan Moerkerken. In den verleibrief door Johan van Beieren aan Lodewijck van Moerkerken verleend 31 Mei 1424, staat: „al sulcke „goeden, als wij leggende hebben in Zuydt-Hollandt ende wij „houdende zijn van der graefschip van Hollandt, te weten:'t slot „ter Merwede, 't schoutendom, dijcban, visscherie,zwanerie,excise, „coorenthienden, smaltiende, die tiende tot Poelwijck, in Leyder„ambocht ende in Herdtswaerde, 't schoutendom in Dordrecht „mitter jaermarckt, tolne, excyse, vleyacfcstallen, 't halve veer in „Papendrecht, alle 't landt van Leene .ende alle datten voorsz. „slote ende heerlijckhede toebehoord!*': enz. Het eerste leen,-, dat blijkbaar abusief ook in den laatsten brief genoemd wordt^werd in 1440 door Jacob van Gaesbeke verlijd op Vranck van Praet, heer van Moerkerken, als een onversterfelijk leen. Het geslacht van Praet van Moerkerken bleef in het bezit van de Merwede tot 1512, toen het in de mannelijke linie uitstierf en Margaretha van Praet, gehuwd met Gerard van Arckel, opvolgde. Over deze opvolging, of eigenlijk over de vraag, of de Merwede een onversterfelijk leen was, ontstond een langdurig proces, dat, gevoerd voor den Hoogen Raad van Mechelen, eerst in 1560 ten gunste van Margaretha beslist werd. Zij vermaakte hare bezitting aan haar neef Jhr. Daniël van (den) Boetselaer, die ze in 1589 aan Jhr. Rutger van (den) Boetselaer schonk. In 1604 echter verkocht de toenmalige bezitter, Jhr. Wessel van (den) Boetselaer, de geheele baronnie met alle rechten er aan verbonden, voor een som van f 38000 — aan de stad Dordrecht. Sinds dien tijd trad de stad in al de rechten van den Heer van Merwede. Het Schoutschap van Acht dagen, de Heer Danielsmarkt, de rechtsprekende Baljuw en Mannen van de Merwede bleven echter bestaan, alsof er nog werkelijk een baron van de Merwede was. Het leenrecht eischte dit, maar in 1795 werd het gebied, zoo burgerlijk als rechterlijk met de stad vereenigd en verdween nagenoeg alles, wat aan de eenmaal machtige Heeren van de Merwede had herinnerd. In 1815 werd een groot deel der Merwedegoederen door de stad Dordrecht, om uit de schulden te geraken, verkocht, maar een abuis in de notariëele acte, waarin de grond rondom de ruïne door Dordrecht gereserveerd werd (n.l. vijf roeden in plaats van vijftien roeden uit den muur gemeten), veroorzaakte een geschil met de eigenaars, totdat 8 Mei 1889 een dading werd getroffen met Jhr. Mr. O. J. Repelaer van Molenaarsgraaf, die daarbij den vollen eigendom van het perceel verkreeg voor de som van Geschiedenis van Dordrecht 3 f 3000.—, onder enkele bezwarende bepalingen, als bijv. het recht tot het doen van opgravingen. Het slot der Merwedes, het z.g. Huis te of de Merwede, is na 1418een bouwval geworden. Wanneer het gebouwd is, ligt in het duister. De toevallige naamsovereenkomst van Merwede (Meriwido) met Meroveus, koning der Franken, heeft het idee doen ontstaan, dat het kasteel door dezen vorst zou gesticht zijn. In elk geval moet er in 998 een plaats in het silva Meriwido geweest zijn, waarheen de (Hollandsche) gravin-weduwe Liudgardis met haar zoon Theodoricus vluchtte. En dit zal wel geen hutje geweest zijn, maar een stevig steenen gebouw, een burg. Dit zou dan het slot Merwede geweest zijn. Uit de afbeeldingen, die van de ruïne bestaan, zoo op het schilderij der belegering van Dordrecht in 1418, het schilderij van den St. Elisabethsvloed van pl.m. 1500, in de collectie Goudstikker, als op de plaat bij M. Balen (die nog al afwijkt), kunnen we, in verband met de nog aanwezige ruïne, vaststellen, dat het gebouw moet behooren in de tijden van den Romaanschen of rondboogstijl, terwijl de verglaasde steenfiguren op de muren wijzen op de 9e of 10e eeuw. Er waren twee zware gebouwen, verbonden door een poortgebouw. Hoe dat overeenkomt met de mededeeling der Culemborgsche kroniek van 1494, dat er in 1200 een halle of zaal aan het slot werd bijgebouwd, is niet heel duidelijk. Thans staat er van de gebouwen slechts een fragment, dat er in de 17e eeuw nog heel anders uitzag dan nu. Het schijnt mij toe, dat de oude teekenaars met wat veel vrijmoedigheid den bouwval hebben afgebeeld. De geschiedenis van het slot is spoedig verteld. Aannemende dat het reeds van vóór het jaar 1000 dagteekent, moet het wel de woonplaats geweest zijn van graaf Dirk III en zijn moeder en wellicht ook van eenige latere graven, totdat op het einde der 12e eeuw de heeren van Merwede als bewoners voorkomen. Dat deze niet altijd met de naburige Dordtenaars in vrede leefden, bewijst wel de doodslag op Niclais en Dirc van de Merwede in 1299 gepleegd. Evenals heer Daniël V, hun broeder, waren zij de partij van Wolfert van Borselen toegedaan. In den Vlaamschen oorlog van 1304 speelde het slot een belangrijke rol, daar het de verblijfplaats moet geweest zijn van hertog Jan van Brabant, die als bondgenoot der Vlamingen de stad belegerde, welke onder heer* Nicolaas van Putten manmoedig verdedigd werd. In later tijden leed het huis tengevolge der binnenlandsche twisten veel schade, maar na het beleg van Dordrecht in 1418, door vrouwe Jacoba van Beieren en haar gemaal hertog Jan van Brabant, werd het door de Dordtenaars ingenomen en uit wraak verwoest. De watervloed van 1421 voltooide voorts den ondergang. De Merwededijk was weggeslagen; voortaan stond de bouwval rondom In het water, waaruit de ebslibbe den bodem steeds deed rijzen, zoodat ten laatste, na eeuwen, om het slot zich weereen eiland vormde. De Dordtenaars lieten geen gelegenheid voorbijgaan, om het verwoeste slot te ontdoen van alles, wat nog waarde had, waarom de stedelijke regeering 23 Juni 1449 verbood, hout, steen of ijzerwerk van het huis Merwede af te breken, op straffe van dieverij. Later werd er aan den rivieroever een bekramming ter beveiliging van het land aangelegd. Thans is de bouwval, die buitendijks staat, niets dan een steenklomp, die tegen verder verval door leelijke bijmetselingen behoed wordt. Sommigen dringen er op aan, dat bij het slot opgravingen zullen gedaan worden, om de fundamenten vast te stellen, en mogelijk oudheden te ontdekken; een kostbare onderneming, met kleine kans op succes. Het wapen der Merwedes was een veld van keel (rood) beladen met een fasce (balk) van zilver. Sedert 1204 voerde de heer van Merwede daarbij nog 15 bisants of penningen, geplaatst 5-4-3-2-1, n.1. 9 boven en 6 onder de fasce. De zijliniën der familie voerden dit wapen eveneens, maar met brisures. Tot de Merwede hebben behoord: le, Het Heer-Daniëls-ambacht of het Ambacht ter Nieuwerkerk, sedert de 14de eeuw bij de stad gevoegd, als tweede parochie. Vandaar de naam van Nieuwe kerk voor de St. Nicolaeskerk, hoewel haar beginsel wellicht ouder is dan de Grootekerk. Na 1572 werd deze parochie kerkelijk met de stad vereenigd, maar haar Heilige Geest of armenondersteuning bleef als liefdadige instelling tot op heden bestaan. Sedert 1604 was de stad eigenares van de Merwede, maar hield op grond van het leenrecht het Schoutschap van Acht dagen, de Heer Daniëlsmarkt, de rechtspraak van Baljuw en Mannen der Merwede in stand. De omwenteling van 1795 vaagde ook deze middeleeuwsche gebruiken weg, maar bleef nog spreken van de stad Dordrecht en de Merwede, hoewel alle heerlijke rechten waren vervallen. Na 1813 werd ook dit stadsgedeelte nog lang aangeduid als wijk M.-W. (Merwede). Ook dit bestaat niet'meer. 2e, Tolloysen lag ten zuiden der stad, maar verdronk in 1421. De kapel dezer smaldeeling stond buiten de Vuilpoort, waar het land spoedig weer drooggekomen schijnt te zijn, beschermd door den Maasdijk. Deze kapel werd in 1452 tot parochiale Kerk van St. Adriaan verheven, maar in 1572 door de Watergeuzen verwoest. De parochie werd bij de stad getrokken. De heerlijkheid Tolloysen behoorde aan de heeren van de Merwede van Tolloysen, die langen tijd hun woonplaats hadden in het huis Tolloysen op den oosthoek der Gravenstraat. Het wapen der Tolloysens was een veld van sabel (zwart) beladen met een zilveren fasce, vergezeld van 15 zilveren bisants. 3e, Clootwijck lag in het land van Altena en was door huwelijk aan het geslacht van Merwede gekomen. De eerste heer van Clootwijck was Adriaan, zoon van Daniël V, wiens nazaten in den oorlog tegen Spanje groote diensten aan het land hebben bewezen. Een afstammeling Matthijs van de Merwede van Clootwijck was berucht om zijn verzen. Clootwijck voerde een veld van goud, beladen met een fasce van keel vergezeld van 15 bisants van keel. 4e, Muylwijck lag eveneens in het land van Altena, en was een bezitting van de heeren van Clootwijck. Adriaen van Clootwijck schonk het aan zijn zoon Jan. Door de overstrooming van 1421 verloor het geslacht het grootste deel van zijn bezittingen en geraakte verstrooid in verschillende steden. Heer Vranck van Muylwijck woonde nog te Dordrecht, wellicht in de Heerheymansuysstraat op den hoek der straat, die nog naar hem de Vrankenstraat heet. Maar Willem van de Merwede van Muylwijck woonde te Delft, en voerde weer het volle wapen van zijn geslacht. 5e, Riede heeft met Merwede niets te maken. De oudere schrijvers zochten Riede aan de zuidzijde der Merwede, misleid door het onechte charter van 1064, en den Dordtschen straatnaam Riedijk. Maar Riede lag ten zuiden van de Lek en ten oosten van Nieuwe Riede, thans Oud- en Nieuw Riederwaard, en is nooit in het bezit van Merwedes geweest. De familie Riede is waarschijnlijk een zijlinie der familie Merwede, althans haar wapen is een brisure van het Merwede-wapen. Na 1300 is er van een heerlijkheid Riede geen sprake meer. 6e, Dordsmonde wordt door andere schrijvers voor een sedert eeuwen verdronken heerlijkheid gehouden, waarvan alleen een visscherij den naam heeft bewaard. Die visscherij begon aan den mond der Oude- of Voorstraatshaven en strekte zich uit tot Puttershoek. De naam heeft Joh. Rutgers op het denkbeeld gebracht, van een riviertje de Dort te spreken, dat nergens vermeld wordt, maar Ramaer leest den naam ervan in de valsche acte van 1064, waar van Thuredriht gesproken wordt tot twee malen toe, de eerste maal een plaats, de tweede maal een water. Verband met de Merwede wordt gezien in het wapen, het oudere wapen der Merwedes. TWEEDE BOEK. OORSPRONG EN VORM VAN DORDRECHT. 1. Het Ontstaan van Dordrecht. Bij de oudere schrijvers kan men het verhaal lezen, van de z.g, „stichting" van Dordrecht en van een tol aldaar door graaf Dirk III in 1015 en van den „slag bij Dordrecht" in 1018. In geen enkele oude kroniek wordt met den naam Dordrecht, Durdrech, Thuredriht, Dordracum enz. daarvan eenige melding gemaakt. De eerste, die het wel gedaan heeft, is de 18e eeuwsche bedrieger Klaes Kolijn (Rijmkroniek vs 699—775). Er is een Gentsche kroniek, die van Sint Bavo, waarin men op het jaar 837 leest, dat de Noormannen Dordracum, Antwerpen en Witla(nt) verwoestten. De heeren Smits en Schotel hebben die merkwaardige plaats in hun Beschrijving van Dordrecht laten reproduceeren en wij geven hier een fotografische afbeelding, als een bewijs voor de oudheid der stad, maar in de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk van wijlen prof. Blok wordt op dat jaar niet Dordracum maar Dorestad genoemd. Waarschijnlijk hield deze schrijver Dordracum voor een verschrijving van den kroniekschrijver of hij vond de kroniek ongeloofwaardig. Overigens komt de naam Dordrecht, hetzij dan als Dordracum of als Thuredriht vóór de He eeuw nergens voor. Gravin-weduwe Lietgarda of Liudgardis, weduwe van graaf Arnoud, vluchtte, volgens de kronieken, in 998 met haar zoon Dirk naar het silva Meriwido, maar bij die vermelding wordt niet van Dordrecht gesproken; toch zal er wel een burcht of kasteel voor haar als woonplaats geweest zijn. (Sommige willen het slot Merwede, anderen een slot te Vlaardingen.) Sigebestusy Ditmarus, Baldericus en Alpertus, kroniekschrijvers in die tijden, kennen geen stichting van Dordrecht,, evenmin de Annales Egmundani en het Chronicon Egmundanum, en de weinige overgebleven ofïicieele bescheiden gewagen van stad noch tol. Uit het verhaal van Alpertus Mettensis, dat thans als het meest geloofwaardige beschouwd wordt (fn zijn De diversitate temporum) kan men opmaken, dat graaf Dirk in de landen bij de Merwede eigenlijk een roover was, die de voorbijvarende Tielsche kooplieden en schippers zwaar afperste, wat nog iets anders is dan een tol stichten; dat hij bij Vlaardingen, waar reeds vóór 993 een kerk bestond (van den Bergh, Oorkondenbr-no. 68), een sterkte bouwde, die hij tegen de mannen van Godfried, hertog van Neder-Lotharingen en van Adelbold, bisschop van Utrecht moedig verdedigde, dat hij overwinnaar bleef in den strijd, den hertog gevangen nam, en al het door hem langs de Merwede veroverde gebied ten slotte behield. In de jaren daarna heet hij soms Comes Fresoniae, graaf van Friesland. Wij laten hieronder de plaatsen uit de kronieken die van belang zijn, volgen: 1. Alpertus: Pars Frisiorum, sedibus suis relictis, in silva Meriwido, de qua supra diximus, habitacula construentes consederunt, et adjunctis sibi praedonibus magna mercatoribus dampna intulerunt. Praedones vero, eis postea subjugatis, singulis ad modum uniuscuiusque culturae ad extirpanda novalia terram diviserunt, eamque colere iusserunt, et sibi vectigales fecerunt. Unde mercatores Tielenses, qui etiam specialiter prae caeteris facile ad quascumque querimonias excitandas accenduntur, crebro regem interpellabant, ut pro sua gratia eos ab his injuriis defendat. Si id non faciat, neque se causa negotiandi in insulam venre, neque ad se Britannos commeari posse, et ideo vectigalia sibi, ut oportebat, plenius provenire non posse, dicebant. Imperator vias mercatorum patefieri volens, Adelbaldum episcopum et ducem Godefridum ad se vocans, mandat ut Frisios adeant, eosque ab his sedibus quas injuste occuparent propellant et praedones submoveant. Cumque in unum convenissent, omnem exercitum in navibus collocant, eoque ubi Frisios cum coactis copiis audierant esse contendunt. At illi qui silvam occupabant ut compererunt per exploratores de adventu exercitus, reliquerunt domos et ad eos,' inter quos praedones municiunculam construxerant, fuga se receperunt. At nostri cum tota classe pleno aestu accesserunt ad Flaridingun; sic enim haec regio Frisiorum vocatur. Of vertaald: Een gedeelte der Friezen, die hun woonplaatsen verlaten hadden, nestelden zich in het woud Meriwido, waarover wij hierboven reeds spraken, waar zij hutten bouwden, terwijl zij, verbonden met de roovers, zeer groote schade aan de kooplieden toebrachten. De roovers evenwel onderwierpen hen later en verdeelden den grond onder hen in deelen, zoo groot als één man in staat was te rooien en in cultuur te brengen, bevalen hen de akkers te bewerken, en maakten hen schatplichtig. De Tielsche kooplieden, die geneigd waren, overigens spoedig over een of ander klachten aan te heffen, verzochten den koning herhaaldelijk, dat het hem behagen mocht, hen tegen den overlast te beveiligen. Zij beweerden, dat, als hij zulks niet deed, zij niet meer naar het eiland zouden kunnen gaan, om koophandel te drijven, en de Britten niet naar hen konden terugkomen, en dat zij daardoor hun belastingen niet naar behooren ten volle zouden kunnen betalen. De keizer, die de handelswegen wilde openhouden, ontbood nu bisschop Adelbaldus en hertog Godefridus tot zich, en beval hen, naar de Friezen te gaan en hen uit hun woonplaatsen, die zij ten onrechte ingenomen hadden, te verdrijven, en ook de roovers met geweld te verjagen. Toen zij bijeengekomen waren, brachten zij hun geheele leger in de schepen, naar een plaats, waar zij vernomen hadden, dat de Friezen met groote macht zich ophielden. Zij, die het woud bezet hielden, ontvingen door verspieders bericht van de komst van het leger; zij lieten hun woningen in den steek en vluchtten naar hen, bij wie de roovers een vesting gebouwd hadden. Daarentegen trokken de onzen met de geheele vloot met volle kracht naar Flaridingen, want alzoo wordt dit gebied der Friezen genoemd. 2. Sigebertus: 1018. In Fresonia Deoderico comité, filio Arnulfi Gandavensis, debellante Fresones in vindictam patris sui ab eis occisi, Godefridus dux ad eum debellandum ab imperatore mittitur; et conserto prelio, repente voce nescitur unde emissa, Fugite, fugite, cunctis fugientibus multi a paucis Fresonibus perimuntur; dux vero capitur. Of vertaald: Toen graaf Diederik, zoon van Arnulf den Gentenaar, in Friesland de Friezen beoorloogde, om zijn vader, die door hen dood geslagen was, te wreken, is hertog Godfried door den keizer tegen hem afgezonden; toen de slag begonnen was, werd er plotseling een stem gehoord, zonder dat men wist, waar zij vandaan kwam: vliedt! vliedt! waarop allen de vlucht namen, zoodat er velen door de weinige Friezen werden dood geslagen en de Hertog zelf gevangen geraakte. 3, Baldericus: Erat etiam locus quidam silvis ac paludibus inhabitabilis, qui ab incolis Mereweda nomen accepit, ubi videlicet Mosa et Wal fluvius de Rheno effluens pariter corrivanu. Nullusque ibi praeter venatores ac piscatores habitare antea consueverat, eratque episcoporum Trevirensis videlicet ac Coloniensis, sed et aliquot abbatum, in piscatione et venatione communis possessio. Huc nimirum Theodericus Arnulfi Gandensis films — qui participium monarchiae Prisonum tenebat — quia Frisones pro morte patris quem interfecerant,suspectos habebat, secesserat; factoque quodam municipio alienus invasor ipsam terram praesumpserat possidere, sed et negotiatores inibi navigantes, gravissimo censu constringere. Of vertaald: Daar was een plaats, bij de inwoners Mereweda genoemd, die vanwege de bosschen en moerassen onbewoond was, en gelegen, waar de Maas en de Waal, een rivier, die uit den Rijn vloeit, inéén loopen. Niemand woonde daar, dan alleen jagers en visschers. (Dit gebied) behoorde aan de bisschoppen van Trier en Keulen, maar ook eenige abten hadden daar recht om te jagen en te visschen. Daarheen was Diederik, de zoon van Arnulf den Gentenaar, die een gedeelte der Friesche heerschappij bezat, uitgeweken, omdat hij de Friezen, die zijn vader hadden dood geslagen, niet vertrouwde. En hij stichtte daar een vesting om het land, dat anderen toekwam, in bezit te houden, en dwong de kooplieden, die daar langs voeren, hem zware schatting op te brengen. Van een stichting van Dordrecht blijkt dus niet veel. Maar dit is toch zeker, dat er een nederzetting van Franken en Friezen moet geweest zijn ter plaatse, waar het riviertje de Dubbel, uit het zuiden uit de Maas komende, met twee armen in de Merwede of Waal viel. Aan beide oevers van den oostelijken arm ontwikkelde zich de latere stad Dordrecht. Of het oude Toringia dat in deze streken moet bestaan hebben, met Dordrecht in verband staat, is niet meer uit te maken. Nog in 1200 wordt in een charter gesproken van Durdrèch ex utraque parte aquae, d.i. Dordrecht aan beide zijden van het water, n.1. van de Dubbel. Maar hoe het ontstaan eigenlijk gegaan is, ligt in het duister. Het is wel sneu, zoo van het oude interessante stichtingsverhaal afstand te moeten doen, maar de waarheid moet toch voorgaan. Het tollen stichten, een keizerlijk recht, komt eerst in de 12e en 13e eeuw in Holland voor, toen de leenman zich weinig meer om den leenheer bekommerde, en dan vindt men, dat de graven van Holland aan de toegangen tot hun gebied tollen hadden als: te Moordrecht aan den IJsel, te Ammers aan de Lek, te Niemandsvriend (een deel van het tegenwoordige Sliedrecht) aan de Merwede en te Almsvoet aan de Maas. Bovendien waren er nog tollen te Vlaardingen en te Geervliet, (van de heeren van Putten) te Strienmonde (van de heeren van Strijen), terwijl na 1200 de Dordtsche hulec- (huwelijks-) of later de Zwijgende tol op de Dubbel voorkomt. Van een door graaf Dirk III te Dordrecht gestichten tol is geen schijn of bewijs te vinden; de tollen aan de Merwede, te Niemandsverdriet en te Vlaardingen, maken een tol te Dordrecht zelfs overbodig. Be~ Zwijgende tol, die op. de Dubbel aan den Tollebrugstoren werd ontvangen, verloor na de afdamming der Dubbel vóór 1307 zijn beteekenis, want de vaarweg uit het zuiden liep daarna door een kanaal of Spui, dat evenwel na 1421 geheel verdwenen is. De mond daarvan in de Voorstraatshaven werd later overwelfd; de boog is nog te zien. Van graaf Dirk III weet men verder niet veel meer, dan dat hij ter bedevaart toog naar het Heilige land, daarnaar den naam kreeg van Jeruzalemmer en in 1039 stierf. Hij liet bij zijn gemalin Othelhilde, die in 1044 in Saksen overleed, twee zonen na, van wie Dirk, ongehuwd, hem opvolgde. Onder dezen graaf, die markies van Vlaardingen genoemd wordt, trekt de nevel over het bestaan van Dordrecht eenigszins op. De oude kroniekschrijvers zijn echter niet overduidelijk, en prof. Blok schrijft in de meest vage termen: „De zoon en opvolger van den dapperen Frieschen graaf, Dirk IV bleef niet in het rustig bezit zijner goederen. Hij nam deel aan de groote woelingen tegen het Salische koningschap in Lotharingen*', enz. (blz. 106). En verder: „Van deze omstandigheden trachtte nu onze Friesche graaf Diederik of Dirk IV gebruik te maken, om zich wederom vast te zetten in de moerassen van de Maas, (lees Merwede) die hem naar het schijnt vóór korten tijd weder waren ontrukt. De hierdoor ontstane moeilijkheden en oorlogen in het noorden van Lotharingen, brachten Keizer Hendrik III tot een krijgstocht ook tegen den Frieschen graaf, die genoodzaakt Werd het bezette land terug te geven". „Sedert woedde nogmaals in Lotharingen een hevige kamp. Graaf Dirk werd in deze veete (1049) door de verbonden bisschoppen en graaf Bruno van Friesland bij Dordrecht, toen het eerst genoemd(?), geslagen en gedood; zijn gebied werd door den vijand bemachtigd, en hertog Godfried slaagde er aanvankelijk niet in Dirks broeder en opvolger FloriS I te herstellen". In de kroniek van Egmond staat slechts: „In het jaar 1048 is deze graaf, zich niet voorzichtig genoeg voor den vijand wachtende, te Dordrecht omgebracht". Beka zegt: „In het jaar 1048 belette hij het leger van zijn vijanden door Dort te passeeren, waar hij door deze op den Idus van Mei (lees Januari) verslagen werd". Bij Hermannus Contractus vindt men het verhaal van 1046 ook. Keizer Hendrik III voer met schepen over zee naar Vlaardingen en ontnam hem zeker dorp, dat de Markies Diederik onrechtvaardig bezat, waaruit deze later weer oorzaak nam om te rebelleeren. In 1047 plunderde de Markies van Vlardirtinge de naastbijgelegen bisdommen, waarom de keizer in den herfst met veel schepen tegen Dirk in Vlardirtinge optrok, maar weinig tegen hem kon uitrichten, vanwege de moerassigheid der landstreek .... „Ondertusschen, zegt Hermannus, kwamen eenige krijgslieden en Heeren van bij de zee met de bisschoppen van Luik, Utrecht en Metz vergaderd, om Diederik in Vlaardingen listen en lagen te leggen, zoodat ze hem in een slag verwonnen en doodsloegen en die provincie onder den keizer brachten". Later zullen we het verhaal van den moord op graaf Dirk IV nader bezien. Zooveel is nu wel zeker, dat er in 1048 een plaats (zeker dorp?) was, die later Dordrecht werd genoemd. De eerste vermelding van den naam komt -in het jaar 1064 (2 Mei) voor in een stuk, dat door prof. Opperman voor valsch is verklaard en waarvan de laatste uitgave in het Oorkondenboek van Utrecht, blz. 207 te vinden is. Dit stuk behoort bij een reeks schenkingen door den jeugdigen keizer Hendrik IV aan de kerk van Utrecht gedaan. In de laatste uitgave blijkt, dat de uitgevers aan de spelling der plaatsnamen weinig aandacht schonken: zij schrijven Menkenesdreth, Sclidreth, Thuredrit in plaats van Menkenesdreht, Sclidreht, Thuredriht. Zij plaatsen Riede aan de Merwede bij Werkendam. Thuredriht is dus de oudst bekende vorm van den naam der stad. Het eerste lid luidt later ook Dur, maar een verklaring van dit deel is voorshands onmogelijk. Het bestaan van Dordrecht is alzoo na 1048 wel zeker, maar de verheffing tot stad, de begiftiging met stadrechten komt eerst veel later. In een charter van Febr. 1200 wordt gesproken van „ia fraternitate et ansa oppidanorum ad Durdrech en van scabjrii de Durdrech". Dordrecht was dus een oppidum. In datzelfde jaar 1200 moest graaf Dirk met Hendrik, hertog van Brabant, een zeer nadeelig vredesverdrag sluiten, waarbij hij de stad Durtrech, aan beide zijden van het water, Durtrecwerde, Harredeswerde, Dusne en al het land tusschen Strine en Walwic aan den Hertog moest afstaan, maar alles weer van hem als leengoed terug ontving (hanc quoque terram totam recepit comes in feodum a duce, est factus homo suus ligius). Deze leenroerigheid van Dordrecht en Zuid-Holland, waarvan men de verdere verheffingen op Floris IV, Willem II, Floris V nergens vermeld vindt, bleef bestaan tot 10 Oct. 1283, toen hertog Jan van Brabant graaf Floris V van de leenhulde ontsloeg. Bij de verdeeling van Holland in 1206 tusschen Willem I en Lodewijk van Loon, werd o.a. Dordrecht aan Willem toegewezen. De leenroerigheid aan Brabant van 1200—1283, was geen beletsel voor de verdere ontwikkeling der stad. Graaf Willem I gaf in Juli 1220 aan Dordrecht vrijdom van beden en heervaarten, aan schepenen en raden het recht om keuren te maken, strafbepalingen en wijze van verdeeling der boeten, voorschriften tot verzekering der vrijheid van personen en goederen onder beding, dat men, wanneer hij of zijne gemalin te Dordrecht kwamen, hen van leeftocht zou voorzien en dat aan hem jaarlijks in twee termijnen een vaste som van 60 £ holl. zou betaald worden. Dit stuk, nog in eenige verschroeide fragmenten aanwezig, is eigenlijk de geboorteacte van Dordrecht. Maar terwijl graaf Willem aan de stad de hiervóór genoemde voorrechten verleende, schonk hij haar met den tol en andere goederen als morgengave (in dono matutino et nupciali) aan zijne gemalin Maria van Brabant, eerder weduwe van Keizer Otto IV, onder bepaling, dat, indien hij geen zoon, maar wel een dochter bij haar won, deze voor duizend mark zilvers genoemde goederen kon verkrijgen, welke anders weer als vrij goed aan het graafschap Holland zouden toegevoegd worden. De ex-keizerin Maria overleed in 1260, zonder kinderen na te laten; Uit hare inkomsten te Dordrecht schonk zij in Juni 1223 50 £ holl. aan de abdij van Rijnsburg, of, zoolang die som niet betaald zou zijn, jaarlijks 5 £ tot het lezen van een dagelijksche mis pro remedio anime mariti mei pie recordationis Wilhelmi quondam Comitis Hollandiae, aan een altaar opgericht aan den voet van zijn graf. In 1232 (Febr. 29), ik zou meenen 1223 Februari 28 (1224) bevestigde graaf Floris IV die gift, welke betaald moest worden uit het ofïicio de Dordreg quod in vulgari Scrotambacht. Na het overlijden van Maria werd door Aleidis voogdesse over Floris V, ter vergoeding en vermeerdering de rente van 5 £ vervangen door andere inkomsten (Oorkb. II n°. 68). Het duurde nog dertig jaren, vóórdat graaf Willem II de voorrechten, door zijn grootvader aan Dordrecht verleend, hernieuwde en vermeerderde. Dat geschiedde 28 Jan. 1252, nadat reeds 17 Febr. 1250 door dien Vorst vrijdom van tollen was gegeven, behalve voor laken, staal en ijzer, waarvan de volle tol, en voor zout en mondkost, waarvan de halve tol betaald worden moest. Het charter van 1252, de hernieuwing der z.g. geboorteacte, verleende aan Dordrecht vrijdom van beden en heervaart, behoudens een kogge volks, regeling der rechtspraak van schepenen, boeten, poorterschap, panding enz. onder beding als in het charter van 1220. Die 60 £ werden steeds betaald o.a. reeds in de rekeningen van 1284—1287. In de 14e eeuw werd deze bron van grafelijke inkomsten aan verschillende personen als leen uitgegeven. In 1500 verviel zij weder aan de grafelijkheid. De 60 £ werden tot 1572 betaald aan den Groyer of Houtvester van Brabant, daarna tot 1808 aan den Rentmeester van Zuid-Holland. In 1822 werd bij Kon. Besl. van 10 Februari van deze rente over 1809—1821 remissie verleend, en de rente zelf vervallen verklaard. 2. De Uitbreidingen der Stad. Over den oorspronkelijken vorm der stad Dordrecht is men slecht ingelicht. Vandaar dat de oude stedebeschrijvers ruimschoots hun fantasie hebben laten medespreken, maar dit doen wij niet. Wie die opgesmukte verhalen omtrent den ouden vorm van Dordrecht lezen wil, kan bij dr. Johan van Beverwijck en Matthijs Balen te gast gaan. Positief weten wij slechts iets uit het verloren gegane, maar in vertaling bekende Calendarium der Groote Kerk van Pieter Michielsz., dat nog met omzichtigheid moet gebruikt worden, en uit enkele Charters van omstreeks 1200. In één daarvan wordt gesproken van Durdrech ex utraque parte aquae (Dordrecht aan beide zijden van het water). Voorts bestond er een kerk (de Groótekerk), een straat (de Nieuwe dijk), en dus ook een andere, de Oude dijk, een grafelijk verblijf, een vereeniging of hansa van wantsnijders of lakenkoopers, enz. Wij mogen uit een en ander de conclusie trekken, dat het oudste Dordrecht gebouwd was langs de beide oevers van het riviertje de Dubbel. Of de plaats aan het land van Zwijndrecht paalde, is niet te zeggen; mogelijk bestond de Oude Maas nog niet. In de stadsrekeningen van 1284—1287 wordt Zwijndrecht slechte éénmaal genoemd, en vóór dien komt de naam voor in Charters van 1006, 1028, 1050, waarin o.a. staat: Et juxta Merwede jacet unus locus qui vocatur Swindrechtwere habens in longitudinem et latitudinem decem miliaria et dimidium". Indien hier met Merwede de tegenwoordige rivier de Noord tot Oostendam bedoeld wordt, dan was de Oude Maas blijkbaar nog niet in wezen. In 1331 wordt Zwijndrecht sinds lang rijdende d. w. z. ingebroken genoemd. Het is evenmin uit te maken, of de plaats op een of andere wijze met wallen en grachten omringd was. Sommigen beweren, dat de binnengracht, die thans sedert een halve eeuw gedempt is, de oudste begrenzing uitmaakte en dat er omstreeks 1230 aarden wallen waren, die men toen door steenen muren begon te vervangen. Het éérste is aan te nemen, het laatste is twijfelachtig en berust slechts op overlevering. Maar een versterking moet er geweest zijn; een oppidum zonder wallen, is ondenkbaar. Steenen gebouwen in het oudste Dordrecht waren: de Groote Kerk, begonnen omstreeks 1080, voorkomende op de oudste stadszegels van omstreeks 1240, de Toltoren aan de Dubbel bij de Tollebrug van omstreeks 1200, voorkomende op de stadszegels na 1284, de Ammen- of Roode toren op den boek der Torenstraat, waar de grens der stad langs liep, de Puttoxtoren aan den mond der Dubbel, genoemd naar den schepen Boudewijn Puttoc, omstreeks 1260, het Grafelijk Hof. Dit laatste, beweert men, werd bij den brand en de verwoesting van Dordrecht door Dirc van der Are, bisschop van Utrecht, in 1204 geheel vernietigd. Het moet in elk geval bestaan hebben, want graaf Dirk VII is er gestorven, en zijn rampspoedige dochter Ada is er getrouwd met Lodewijk graaf Van Loon. Na dien tijd woonden de Hollandsche Graven niet meer te Dordrecht, maar hadden er toch hun herberg (Charters van 1220 en 1252). In het midden der 13e eeuw komen het Minderbroedersklooster (1250), het Augustijnenklooster (vóór 1285), het Bagijnhof (1285), benevens huizen als Brandenburg, Henegouwen, het Reuzenhuis (Blijenburg), 's Graven huis. Er was sedert 1220 een bewind van Schout met Schepenen en Raden, dat eerst zetelde in het huis Brandenburg, daarna, na 1284, in de Halle naast den Toltoren, waarvan het benedengedeelte tot vleeschhal diende. In de tweede helft der eeuw, onder graaf Floris V, werd Dordrecht in waarheid een stad. Uit charters weet men, dat zij na 1271 met muren en grachten (de Spuihaven) omsloten werd. Er was voorts een munt (1283), een gruithuis (1289), een school en een gasthuis (1285). Zij dreef handel in wijn, graan, ijzer, hout, zout, o.a. met Hamburg en tot op de Oostzee. Er waren wijnschroeders, zoutmaters, kranen, windassen, kelders en pakhuizen. Ook de nijverheid kwam op. Wolwevers genoten er verschillende voorrechten, enz. • * * De oudste begrenzing van Dordrecht moet geweest zijn: Van den mond der Oudehaven (Dordsmonde) bij de Boombrug, door de Boomstraat langs de as der Voorstraat (de rechteroever der Dubbel), der Mariënbornstraat (Heer Vrederikstraat), de binnengracht (o.a. de Linden- of Nonnengracht tot het Bagijnhof en verder als stadsgracht) naar den Steenen- of Vuilpoortstoren. Vandaar langs de Grootekerk, de latere Houttuinen, de Knolhaven, de Kuipershaven tot den Joppentoren. (Men diene in 'toog te houden, dat deze namen eerst eeuwen later in gebruik kwamen.) 1. Eerste uitbreiding, 1271. Deze plaats werd na 1271 uitgebreid door het graven der stadsgracht, Spuihaven (Riedijkshaven (de vóórhaven), Noorderhaven, St. Jorishaven, Vriezehaven, Spuihaven, met vóórhaven), die aan de noordzijde uitmondde in de Merwede en aan de zuidzijde in den z.g. Bom (Bomhaven). De oude stadsgracht liep in de haven uit. Langs die haven liep een muur, de stadsvest, op verschillende punten met wachttorens of waakhuizen en poorten voorzien. Deze eerste uitbreiding moet in verband staan met het vervallen van de Dubbel als vaarweg, tengevolge van haar afdamming. Een sluis in die Dubbel was reeds in 1282 aanwezig; de afdamming geschiedde vóór 1307. Aan haar linkeroever, voorbij het Bagijnhof, lag het Marktveld, waar, naar de overlevering wil, op den hoek der Lange Breestraat in 1048 zóó verwoed tegen de Luikenaars gevochten werd, dat het plein nog eeuwen lang den naam van Moordhoek droeg. (Zie hier achter.) Van de Spuihaven tot de Voorstraat werd de Dubbel slechts een stadsgracht, waarvan tenslotte alleen het gedeelte, ongeveer tusschen de Spaarbank en de Breestraat overbleef, dat nu ook verdwenen is (gedempt 1869). Het overblijvende oostelijk loopende deel der Dubbel, de Oude Haven, werd nu, nagenoeg recht, doorgetrokken tot den Steenen toren tegen het Kerkhof en liep naast den Bom in de rivier de Oude Maas. In sommige stukken van 1277 en 1298 heet die nieuw gegraven haven ook wel de Maas, tenzij men daaronder verstaan moet de Oude Maas tusschen Dordrecht en Zwijndrecht. Over de haven lagen eenige bruggen, n.1. de Groote brugge (Boombrug), de Tollenbrugge, de Vischbrugge, de Pelsersbrugge, de Kerckebrugge, die alle in de Rekeningen van 1284—1287 reeds genoemd worden. De Nieuwbrug, de Wijnbrug en de Lombardbrug zijn van later datum, maar worden in de Rek. van 1323 reeds genoemd. De Melcbrugge is waarschijnlijk de Leuyenbrug. 2. Tweede uitbreiding, 1307. Een tweede uitbreiding der stad kwam in den aanvang de 14de eeuw tot stand, door de toevoeging van het Ambacht ter Nieuwerkerk, eigenlijk Heer-Daniëls-ambacht en den Riedijk (reeds genoemd in 1284), waarschijnlijk een deel van den ouden Merwededijk. Dit stadsdeel, begrensd door de rivier, de Spuihaven, de Mariënbornstraat, de Voorstraat en de Boomstraat, werd de tweede parochie van Dordrecht, die van St. Nicolaas. De kerk bestond reeds vóór 1200, gelijk uit het Calendarium van Pieter Michielsz. blijkt. De reden waarom en de wijze waarop Heer Danielsambacht met de stad vereenigd werd, hebben wij hiervóór reeds uiteengezet. Maar in 1795 werden alle overblijfselen van het oude leenrecht vernietigd en vormde dit stadsdeel geen bijzondere wijk meer. Gedurende de 14de eeuw blijft de stad binnen hare grenzen, maar zij wordt meer en meer met steenen huizen bebouwd. Uit een extract der stadsrekening van 1312 weet men, dat er stadspoorten waren, o.a. de nieuwe poorte bij de heul in Heer Tielemans Vriesenstrate, misschien de Spuistraat. Behalve deze straat worden genoemd de nieuwe straat 's Heeren van Putten (Nieuwstraat), 's Heeren Matthijsstege (Kolfstraat), 's Heeren Henrix Vriesenstrate (Vriezestraat). Verder worden vermeld: de Cawersinenbrugge (de Wijnbrug), de toren boven de Tollebrugghe. Men sprak reeds van poort- (d.i. water-) en van landzijde. In den tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten schold men elkaar met deze woorden uit. In latere rekeningen vindt men de stad verdeeld in vier kwarteren of wijken met hunne achterstraten. 3. Derde uitbreiding, 1408. In den aanvang der 15de eeuw werd de stad aan de rivierzijde uitgebreid. Een zandplaat, die zich van den Hoek van St. Joost (op den hoek der tegenwoordige Kuipershaven) uitstrekte tot het rondeel Engelenburg, werd in 1408 door Willem Cleisz, Willem Aerntsz., Joest Aerntsz., Reynaer Coenenz. en Jan Hugenz. uitgegraven en met de uitkomende specie het voorland opgehoogd. In 1410 kwam dat werk gereed, en de vijf aannemers beloofden „te voldoen en te beteren sulk gebrek, als men bevinden kan, „teerste datter leege ebben gaen aen 't werck, dat si aen hadden „genomen." De zoo ontstane haven, die bij St. Joost dood liep, maar voorbij kraan Roodermond en Engelenburg met een elleboog in de Oude Maas uitmondde kreeg den naam van Nieuwehaven en het voorland dien van het Nieuwe Werck. De grond bleef evenwel nog lang te drassig om gebruikt te worden. Het terrein werd gebruikt voor schietwedstrijden, en plaats van terechtstellingen o.a. in Maart 1572. Er stonden in 1584 slechts een kalktoren en een paar molens. Aan de rivierzijde sloot houten staketsel den toegang af, en tegenover Engelenburg verrees de Blauwe poort. Verder werd in het midden over de haven de Lange Houtenbrug gelegd. Doordat zij slechts één uitgangjiad, leed de haven sterk aan verondieping, waarin na de bebouwing sedert 1586 van het Nieuwe Werk, meest door Luiksche kooplieden, Hoeufft, Huppe, Neurenberg, Willemot, moest worden voorzien. 4. Vierde uitbreiding, 1578. Buiten de Vuilpoort, en dus buiten de ommuring der stad, lag de z.g. buurt of parochie van St. Adriaen, het oude Tolloysen van vóór den St. Elisabethsvloed, en sedert het midden der 15de eeuw een afzonderlijke parochie. Na den grooten brand van 1528 stond deze buurt bekend als de Gebrande of Verbrande buurt. In Juni 1572 werd zij door de Watergeuzen geheel, met kerk en al yerwoest.; Ben deel er van heette in den volksmond Varkensoord. Verder was er een groote weide, eerst bezit van de Nieuwe kerk, maar daarna van het Weeshuis (der Weeskinderenweide, waarnaar. de naam Weeskinderendijk). Dit deel werd in 1574 binnen de stadsmuren getrokken. De stadsgracht , werd bij het oude Leprozenhuis in de rivier geleid (men moet de Kalkhaven voorshands nog wegdenken). Bij die doorgraving van den ringdijk werden daar ter plaatse twee bolwerken aangelegd, terwijl in 1538.laan. de andere zijde een poort — de Nieuwe Vuilpoort — werd gebouwd. In 1617 werd de stadsmuur van de oude Vuilpoort af tot aan den Lotjestoren in de Boogjes afgebroken, de gracht daarheen gedempt en ter betimmering uitgegeven, zoodat omstreeks 1628 de Prinsenstraat met Slijkveld en omgeving tot de Zuidersluispoort, een fraai bebouwde buurt geworden was. 5. Vijfde uitbreiding, 1602. Eenige jaren na de uitbreiding der stad met de Prinsenstraat en omgeving, werd door de stedelijke regeering een plan beraamd, om de stad aan de landzijde te versterken. Prins Willem I had daartoe reeds een ontwerp opgesteld, en ten tijde van den Graaf van Leicester werd er een teekening van gemaakt, die, goedgekeurd en onderteekend door den Graaf, nog in wezen is. Maar het werk kwam niet tot uitvoering. Onder prins Maurits werd de aandacht wederom op een betere fortificatie van Dordrecht gevestigd, en werd er ook een begin mede gemaakt. De Magistraat verzocht en verkreeg van de Staten van Holland octrooi, om de benoodigde gronden tegen de getaxeerde waarde te mogen onteigenen (6 Maart 1595). Met de Ambachtsheeren van Dubbeldam, de Heeren van der Mijlen, ontstond evenwel geschil over de taxatie en den afstand der gronden.:De.•zaak vlotte niet best en geraakte zelfs op de lange baan. Den zesden Juli 1602 eindelijk werd door de stedelijke regeering met de Ambachtsheeren van Dubbeldam een overeenkomst gesloten ter beëindiging van de bestaande geschillen. Daarbij werden de landen westwaarts van de Dubbeldamsche Vaart, d. i. den watergang langs den Dubbeldamschen weg tot der Weeskinderenweide toe, tusschen de stadsgracht (Spuihaven) en de nieuw gedolven grachten der fortificatiën, de nieuwe grachten daarin begrepen, aan de stad .toegewezen (de z.g. Stadsgrond). De Ambachtsheeren van Dubbeldam verkregen de landen ten oosten van de vaart, en tevens zouden aan hen worden opgedragen de landen en gorzen, die de heer van de Merwede aan 4. Plattegrond van Dordrecht omstreeks 1593. Naar de gravure in Braun en Hogenberg in de Gem. Prentverz. n°. 7. 5. De Joppentoren omstreeks 1830. Naar een teek. van J. Rutten in de Gem. Prentverz. n°. 329. 6. De oude Stadswal bij Engelenburg omstreeks 1645. Naar een teek. van J. van Goyen in Dordr. 111. n°. 1012. de stad in eeuwige erfpacht had uitgegeven, bij acte van 17 October 1592, „rayende van den Dubbeldamschen grond aff noortoostwaerts op, tot den Rijzendam toe." De stadsregeering mocht echter van die landen, waarover de questie geweest was en van hetgene op den grond van de Merwede was gelegen, tot fortificatie en gerief der stad afmeten en behouden zestig roeden lands, gemeten van den buitenkant van de tegenwoordige singelsloot — d. i. de sloot die vroeger langs het Kromhout liep — af, en een weg ter afscheiding aanleggen, onder gehoudenheid den heer van de Merwede zijn erfpacht te betalen. De tegenwoordige Singel (vroeger Steenweg, Straatweg, Kruisweg, Breedeweg, Tweede Singel, was de Weg op of van zestig roeden; hij diende tevens als grens der stad, zoodat de overdrachten van terreinen en huizen (waarvan de grond de stad was competeerende) aan de stadzijde, geregistreerd werden in de stadsregisters, maar die van de overzijde in de registers, aangelegd voor den Merwedegrond ten westen daarvan. Door den aanleg van den Weg op zestig roeden, met zijn verlengde, den Zandweg, ontstonden de buitenwijken, die van lieverleden met garenbleekerijen en theetuinen bezet werden. 6. Zesde uitbreiding, 1609. In 1609 werd besloten de Nieuwe Haven, die steeds ondieper werd, al was zij ook in 1584 extra uitgediept, tot aan den Joppentoren door te trekken, ten einde door meer spuiïng het verondiepen tegen te gaan. Met de uitgekomen aarde werd het voorland opgehoogd. Het kreeg eerst den naam van Schuiersdijkje, naar de kruiwagens, waarmede de grond verplaatst werd. In 1632 leest men van „het nieuw schuyerswerk tusschen het W. £ pakhuis en de Cortegarde". Daarna heette het „den Nieuwen opslag", maar na 1644 naar de bewoners, Drapierskade of Wollewevershaven. De dwarskade heet thans het Vlak. Aan den mond der haven werd een bolwerk aangelegd, naar de houtkooperij Damiate aldaar, het Damiatebolwerk geheeten, terwijl over den mond een brug, de Galgebrug of Damiatebrug, werd gebouwd. De tegenwoordige Kuipershaven was toen bekend als Engelsche kade en Kleine of Boerenvischmarkt. De oude stadsmuur met torens werd weggebroken en vervangen door woningen en pakhuizen. Aan de buitenzijde der Wollewevershaven werd een houten vest aangebracht, die in 1647 door een steenen werd vervangen. Weldra was deze buurt bezet met groote koopmanshuizen. De gemeenschap der beide havens werd geregeld door een sluis bij het Vlak, waar ook een brug, de Roode- of Roobrug werd gelegd. Geschiedenis van Dordrecht 4 7. Zevende uitbreiding, 1647. In 1647 werd de Nieuwehaven ten gerieve van den graanhandel ook westwaarts tot den Bom doorgetrokken. De aanbesteding is nog voorhanden. De dam bij het rondeel Engelenburg werd doorgegraven, en met de uitkomende specie het voorliggende terrein opgehoogd, dat in 1655 in perceelen ter bebouwing werd uitgegeven. Zoo ontstond de Engelenburger- of Roodermondshaven met Engelenburgerkade, Lange en Korte Geldersche kade, Maartensgat (reeds in 1657 genoemd) en de Hooikade. De oude Zagerspoort en de twee kleine poortjes, de Flepkens, alsmede de overdekte gaanderij, de voormalige stadsvest, van den Vuilpoortstoren af, werden met het Papenbolwerk weggebroken. De toegang tot de Hooikade, waar een steenen wal werd aangebracht, geschiedde in 1652 door de Anna- en de Catharinapoorten. Of deze poorten naar heiligen genoemd zijn, weet ik niet. Gezien den tijd der stichting, betwijfel ik dit zelfs. Over den doorgegraven dam bij de kraan Roodermond, lag de Roodermondsbrug en aan het einde der haven de Mazelaars- of Zakkendragersbrug. 8. Achtste uitbreiding, 1655. Toen in 1655 de Engelsche Court zich te Dordrecht vestigde, ten spijt van Rotterdam, werd door de Dordtsche regeering gezorgd voor een bekwame haven. Van het Bossche hoofd aan de Vuilpoort tot aan de Twintighuizen in het Willigenbosch, werd in het door de rivier opgeworpen slik een nieuwe haven gegraven. De houtvletterij aldaar werd verplaatst, de oude vest weggenomen en een breede kade met woon- en pakhuizen aangelegd. Het geheel heette het Nieuwe Eiland, en de haven de Kalkhaven, naar de kalkponten, die er ligplaats hadden. Door twee bruggen, de Eilandbrug en den Draai, werd de nieuwe uitbreiding met de stad verbonden. Later heeft men de eerste brug, die aan het einde der Groote Kalkstraat lag, weggenomen, en de uitmonding der haven in den Bom dichtgemaakt, wat voor haar blijvende diepte weinig bevorderlijk was. Bij deze uitbreiding behoorde ook het graven in 1656 van het Mallegat, dwars door de heerlijkheid de Mijl. De dijk langs de nieuwe rivier, de 's Gravendeelsche dijk, werd in 1660 aan den polder Wieldrecht in admodiatie of erfpacht gegeven, en met talrijke houtzaag-, olie- en trasmolens bezet. Thans is de erfpacht na 12 April 1848 bevestigd te zijn, opgeheven en zijn de molens alle gesloopt. De opzegging had plaats 24 Juni 1902; de dading met het polderbestuur van Wieldrecht 26 April 1910. In de 18de eeuw bleef alles vrijwel bij het oude. Van uitbreidingen was geen sprake. Alleen werden de buitenwijken meer en meer bebouwd met woonhuizen en verdwenen voor en na de talrijke tuinen en bleekerijen. 9. Negende uitbreiding, 1795. In Januari 1795 werd de oude Republiek der Vereenigde Nederlanden vervangen door de Bataafsche Republiek, en een groote opruiming gehouden onder de meest middeleeuwsche instellingen en gebruiken. Het leenstelsel verviel, de heerlijkheden werden zelfstandige gemeenten, of werden bij de steden, die ze bezaten, ingelijfd. Zoo werd de heerlijkheid (baronnie) van Merwede sedert 1604 eigendom der stad, geheel met Dordrecht vereenigd en vervielen de eigen rechtspraak, het Schoutschap van Acht dagen, de jaarmarkt (Heer Danielsmarkt), kortom alles wat vdór 1795 in verband met het leenrecht in stand gehouden was. Het was een uitbreiding der stad aan de rivier, langs den Tweeden Singel, (de Raai van Bildersteeg), den Reeweg tot voorbij het Visschertje. Als wijk MW werd zij voortaan bij de stad ingedeeld. In den aanvang sprak men nog van Dordrecht en de Merwede; later liet men de bijvoeging weg. Opmerkelijk is, dat wat met de Merwede geschiedde, niet op Papendrecht en 's Gravendeel werd toegepast. 10. Tiende uitbreiding, 1871. In 1871 werd door de Staten-Generaal een wetsontwerp aangenomen tot een nieuwe grensregeling tusschen Dordrecht en Dubbeldam. Den len Juli 1871 trad deze wet in werking. Tevens werd met het Hoogheemraadschap der Vierpolders een nieuwe waterschapsregeling tot stand gebracht. De stad had door de nieuwe grenzen een oppervlakte verkregen van 1330 H.A. tegen 1324,0335 H.A. te voren. De grenzen waren gelijk aan die met de gemeente Dubbeldam, met uitzondering van het gedeelte waar de waterschapsgrens in plaats van langs den Reeweg te loopen, dezen overstak en langs den Groenen dijk ging. In verband met den aanleg van den spoorweg werd in 1871 uit het hart der Voorstraat tot aan het Station een directe toegangsweg aangelegd. De gracht over het Bagijnhof, laatste overschot der Dubbel, werd gedempt, eenige huizen langs het Bagijnhof werden gesloopt, de Spuihaven overbrugd en een breede weg (de Johan de^ittstraat) tusschen *s Lands werf en den Zandweg aangelegd, in verbinding met den Stationsweg en den Parallelweg (thans Burgemeester de Raadtsingel). 11. Elfde uitbreiding, 1902. In 1896 trachtte men een tweede uitbreiding der stad te verkrijgen. Aan den Reeweg was op Dubbeldamsch grondgebied een dicht bevolkte buurt ontstaan, die van de voordeelen van het stadsleven, als gas- en waterleiding, rioleering enz., verstoken was. Dit gedeelte wenschten velen bij Dordrecht getrokken te zien. Ook een gedeelte langs de Dordtsche Kil ter uitbreiding der zeevaart, den aanleg van havens enz. werd begeerd. Maar nadat door de commissiën uit Raad en burgerij der beide gemeenten de zaak was besproken, werd er niets meer van vernomen, totdat in den loop van 1899 plotseling een ontwerp van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland verscheen, waarin de vereeniging van Dordrecht met Zwijndrecht en een groot gedeelte van Dubbeldam werd voorgesteld. Het duurde nog tot 1902 voordat de grenswijziging, zonder de vereeniging met Zwijndrecht, haar beslag had gekregen. Het wetsontwerp daartoe bevatte o.m. de bepaling, dat Dordrecht aan Dubbeldam een som van f 14000.— zou uitkeeren. Daartegen had de Gemeenteraad ernstige bezwaren, die hij in een adres aan de Tweede Kamer kenbaar maakte (13 Mei 1902). De grenswijziging werd bij wet van 21 Oct. 1902 (Stsbl. no. 183) vastgesteld. De bebouwde kom der gemeente werd nu besloten binnen een lijn, loopende van de linkeroeverlijn der Oude Maas, ter hoogte van de Mijl bij de Glazenstraat, de Glazenstraat, den Zuidendijk, den Patersweg, den Oud-Dubbeldamschen dijk tot den Nieuwen Weg, den Nieuwen Weg tot den Achterweg, den Achterweg tot de spoorlijn, die spoorlijn volgende tot den tweeden Dubbeldamschen overweg, vervolgens het verdere gedeelte van den Nieuwen Weg tot den Krommedijk, dien dijk tot de spoorlijn naar Gorinchem, die spoorlijn volgende tot den overweg aan den Reeweg, van daar in noordelijke richting langs het Stoomgemaal tot den Biesbosch, verder volgende de linker oeverlijnen van den Biesbosch, de Merwede en de Oude Maas tot het punt van uitgang bij de Mijl. De groote terreinen, die door de nieuwe grensuitbreidingen ter beschikking kwamen, werden van lieverleden zonder een bepaald plan bebouwd, totdat "men ging inzien, dat een vast uitbreidingsplan niet gemist kon worden. Maar men was met zoo'n plan niet gelukkig. Dat van den toenmaligen Directeur van Gemeentewerken bleek vele bezwaren met zich te brengen; dat van den architect van der Pek kwam niet tot uitvoering, dat van den tegenwoordigen Directeur van den bouw- en woningdienst moet nog kritisch getoetst worden. En inmiddels verrijzen rondom de oude stad nieuwe woonwijken. Tusschen den Singel en den Groenen dijk is nagenoeg alles volgebouwd. Alleen Merwestein viel niet in handen van bouw- speculanten, maar werd stadspark. Soekasari en een paar kleinere buitenplaatsen wachten gelaten hun lot af. Buiten den Groenen dijk zijn de weiden door een Indische buurt vervangen en voert de Oranjelaan naar den Noordendijk. Noordhove werd herschapen in een z,g. villapark. Een paar buitens langs den Vrieseweg bestaan nog, maar Villa Maria is geheel versnipperd en bebouwd. Het Bleekersdijkje is door de demping der Beeldjeshaven een overmatig breede straat geworden. De Schuttersweide is bebouwd, Bellevue is bebouwd, Rozenhof is bebouwd, kortom de terreinen binnen den Weg op zestig roeden zijn volledig stad geworden. Buiten de Singels zijn ontstaan de Staartwijk, verbonden door de Prins-Hendrikbrug, de wijk tusschen Groenendijk en Reeweg, tusschen Reeweg en Krommendijk, tusschen Krommendijk en Toulonschelaan, het Oranjepark, langs den Dubbeldamschen weg. Bij Krispijn aan den Brouwersdijk, aan den Patersweg, overal heen verrijzen straten en pleinen, als afzonderlijke gehuchten, zonder onderlinge aaneensluiting. Hier en daar liggen de bewijzen van gebrek aan medewerking, om een goed geheel te krijgen. Een nieuwe kaart van Dordrecht maakt geen verheffenden indruk door de vele getolereerde ongerechtigheden. 3. De Omstreken van Dordrecht. Wie een goede eeuw terug de Noorderpoort uitging, teneinde een wandeling in de omstreken der stad te ondernemen, bevond zich dadelijk in de vrije natuur. Schaars bebouwd, maar zooveel te rijker aan weiden, tuinen en lommerrijke wegen, was de omtrek der Merwestad in den waren zin gezellig te noemen, zoo voor stadgenoot als vreemdeling. Zij was de aangewezen plaats voor het wandellustig Zondagspubliek, dat er zijn uitspanningen vond, het bijzonder eigendom der gegoede inwoners, die er hunne kleine buitens en theetuinen hadden, de lievelingsplek van tal van schilders en teekenaars, die hare schoonheid op doek en teekening wisten weer te geven. Thans, nu de grenzen der stad verder uitgebreid zijn dan voorheen, toen zij langs den tweeden Singel liepen, heeft de toeneming der bevolking een bouwlust doen ontwaken, die aan de buitenwijken een steedsch voorkomen heeft gegeven en ze tot onherkenbaar wordens toe veranderde. Waar voorheen de bleeker sinds 1597 zijn garens en later zijn waschgoed te bleeken legde, de boer zijn vee liet weiden, de patriciër genoeglijk zich in zijn tuin met geschoren heggen en mozaiekperken verheugde, daar staan nu rijen moderne woonhuizen. Het zware geboomte is overal geveld; de latere beplantingen willen niet gedijen, wegen werden van richting veranderd, nieuwe aangelegd, kortom het oude ging voorbij. De omstreken der stad werden door den grooten vloed van 1421 in een bare zee herschapen; het water stond tot onder de muren. Kort na dien kwam hier en daar weer land boven, dat door nieuwe bedijkingen tegen de aanvallen van het water werd beschermd. Een dier oudste dijken was de Noordendijk, waarvan een klein deel althans een overblijfsel is van den dijk, die vóór 1421 de stad aan het huis Merwede verbond. In 1603 en 1616 werd deze nieuwe dijk zóó gelegd, dat het oude slot Merwede buitendijks kwam te staan, terwijl het vóór 1421 natuurlijk binnendijks stond. Sinds het laatst der 17de eeuw was hij aan weerszijden met houtzaagmolens bezet, die het hout, dat in groote vlotten den Rijn kwam afzakken, verwerkten. Het waren paltrokken (eigenl. paltzrokken, naar den vorm), die op den voet draaiden, of bovenkruiers, waarvan alleen de kap kon draaien. Behalve deze molens stonden er ook een volmolen tegenover het Riedijksche hoofd en een steenen korenmolen. In de 17de en 18de eeuw stonden er op het gedeelte dijk tot den tegenwoordigen Singel drie. De eerste, de Kraker genaamd, staande recht over het Kromhout of den Eersten Singel, werd in het laatst der 18de eeuw afgebroken. De tweede was het Fortuin, herbouwd in 1811 en ook reeds lang door woningen vervangen. De derde reeds 1644 bekend, werd in het begin der 18de eeuw (1713) door een steenen korenmolen, bekend onder den naam van Kijk over den Dijk, of den Hoogen steenen molen vervangen. De verdere molens waren: Rechts of binnendijks: de Zwaan, het Hart, de Pauw. Links of buitendijks: de Jager, de Hazewindhond, de Duinen, de Nachtegaal, de Blauwe molen of de Hoop, de Valk. Verder waren er binnendijks tuinen en bleekerijen. De buitendijksche gronden, met tal van houtbergenissen, de Boschjes, waren van den dijk door de Noordendijks- later Houthaven, gescheiden, welke met een westelijken arm in de Riedijkshaven en met een noordelijken in de Merwede uitmondde. Deze laatste arm werd later afgedamd en over den anderen mond een brug gelegd, terwijl de oude verbinding in de nabijheid van den Hallincg- of Groenen dijk verviel. Die buitengronden, waarop eerst twee, later vier houtzaagmolens stonden (de Eendracht, de Goudvink, de Haas en de Reus Goliath), zijn nog bekend onder den naam van Lijnbaan, die men er in de 17e eeuw tot 1657 aantrof. Nu is de geheele buurt met nieuwe straten doorsneden en bebouwd. Men legde er later ook eenige tuinen aan, terwijl langs de Riedijkshaven een aantal scheepstimmerwerven gevonden werden, waar tal van koopvaarders het aanzijn ontvingen. Vooral heeft de scheepsbouw (werf van C. Gips en Zonen) gesticht in 1794, (in 1915 opgeheven) een hoogen trap van bloei bereikt, tusschen de jaren 1830—1860 (de tijd der Dordtsche Reederij) waarna hij achteruit ging, en thans geheel heeft opgehouden, behoudens den bouw van Rijnschepen en kleine stoombooten. Thans staat aan den dijk bij den korenmolen de reusachtige Centrale van het Electriciteitsbedrijf der gemeente. In het Kromhout of den Eersten Singel vond men sinds 1670 aan de havenzijde een groot getal Kromhoutplaatsen, vandaar de naam, en wel van den Noordendijk af tot de Vriezepoort, waar in het begin der 18e eeuw de houtzaagmolen de Arend verrees, sedert lang gesloopt en vervangen door huizen. Van de groote reeks van houtloodsen der latere firma's de Groot en van de Weg is niet veel meer overgebleven. Het Bureau van Gemeentewerken, de Dordrechtsche Melkinrichting, woonhuizen, de kazerne der marechaussee, later Rijschool, daarna kerk der Afgescheiden, nu Gereformeerde gemeente, thans wijkgebouw der Vereeniging Calvijn, zijn de plaatsvervangers van den houthandel. Aan de andere zijde van het Kromhout schaarde zich de eene bleekerij naast de andere. In de 17e eeuw waren er van den dijk af tot den Vriezeweg minstens tien, meest garenbleekerijen, later ook voor kleederen; thans is er nog één, de Lelie, overgebleven. In de 18e eeuw, toen het garenbleeken verminderde, werden er reeds enkele vervangen o.a. door het vermaarde logement het Hof van Holland, dat getuige was van de ontvangst der Oranjevorsten in 1830, 1841 en 1854, en in zijn, hoewel niet groote tuinen, toch gelegenheid bood voor tentoonstellingen, concerten, enz., maar dat op zijn beurt in 1864 plaats moest maken voor het Arme Wees-, en Nieuw Armhuis. Eenige rijksloodsen stonden in de nabijheid. , Het Vrieseplein, voorheen geheel omgeven door fraai geboomte, \ was eens veel grooter. De korenmolen de Hoogmoed, eerst aan < het einde van het Bagijnhof bij de stadsvest, later verplaatst naar de overzijde der haven aan den zuidhoek van het plein, j over het Bleekersdijkje, werd sedert de 18e eeuw de Maagd van I Dordrecht genoemd, maar is thans, als zooveel aardigs afgebroken. Een bloemperkje is de poovere vergoeding voor zijn gemis. Het Vriezeplein werd aan den zuid- en oostkant bebouwd o.a. met de uitspanning de Groene Wagen (eerst de Vrachtwagen) en daardoor aanmerkelijk verkleind. In de nabijheid van den molen mondde de oude Dubbel, later Beeldjeshaven genoemd, in de Spuihaven uit. Die monding was overbrugd. Thans is de buurt geheel veranderd. Het dijkje met zwaar geboomte leidde naar verschillende bleekerijen. Een smal paadje, met wilgen beplant, voerde naar den Singel; het hek, ongeveer ter hoogte van de tegenwoordige Waterbeekstraat met een ooievaarsnest op een hoogen paal, was daar geplaatst, door den heer Waterbeek den eigenaar der bleekerij het Wapen van Amsterdam, die wel voetgangers, maar geen voertuigen behoefde toe te laten. Het hek is nu verdwenen, de oude van 1650 dateerende brug werd eerst vervangen door een dam met duiker; daarna werd het haventje gedempt, en ontstond de overmatig breede straat, die nog maar steeds Bleekersdijkje (dijkie of dijksie) heet, en door een ledig plantsoen kunstmatig versmald is. De tegenwoordige Cornelis de Wittstraat was nog geheel onbebouwd; links en rechts lagen bleekerijen, waarvan er nog een, de Zon, over is. Een deel werd echter reeds in de 17e eeuw ingenomen door rijkstimmerwerven — vandaar de benaming van den weg Achter'slandswerf — terwijl aan de overzijde, door slooten gescheiden, een groot weiland, vroeger bleekveld, tot aan den Zandweg zich uitstrekte, dat den naam droeg van Schuttersweide, waar reeds in 1783 de Patriottische Schutterij er haar wapenoefeningen hield. In den Franschen tijd hadden op dat Veld van Mars volksspelen, o.a. wagenrennen plaats. Daar was ook in vroeger dagen een paar malen de standplaats der geheele Dordtsche kermis, o.a. tijdens de zware cholera-epidemie in 1849; toen deze een weinig opwekkend schouwspel opleverde, daar overal kramen wegens sterfgeval gesloten waren. Daar werden in den Franschen tijd de Engelsche goederen te hoop geworpen en verbrand. Op een deel er van bouwde men in 1872 den Schouwburg, thans weer gesloopt, waarbij later 1876 het Ziekenhuis en in 1880 het Gymnasium kwamen. Het Ziekenhuis heeft thans weer een andere bestemming gekregen, doordat aan den Reeweg een nieuw gebouw werd gesticht, het Gymnasium zal weldra door een moderne inrichting vervangen worden en een helaas kwijnende veemarkt heeft de tuinen van het oude gasthuis ingenomen. De geheele Schuttersweide werd van lieverleden bebouwd en er ontstonden een aantal straten, die haar namen naar beroemde Dordtenaars ontvingen (Johan van Beverwijck, Jacobus van Oudenhoven, Matthijs Balen, Hugo Muys van Holy). Aan het einde der CornelisdeWittstraat, over de Spuipoort, stond voorheen de standerdkorenmolen de Kleine Wip. Van daar de Platte en de Ronde Hellingen langs gaande, had men de „drappiersraampten" (lakenramen), van den weg gescheiden door slooten, die later overdekt, maar eindelijk gedempt werden, en rechts een aantal scheepstimmerwerven langs de Spuihaven (reeds 1658). Aan de Sluispoort begon de groote Ringdijk van de vroegere Zuidhollandsche Waard. Wat er van dien dijk na 1421 was overgebleven, werd in 1609 verbeterd en vermeerderd met een dwarsdijk. Het gedeelte, dat bij den Breeden weg eindigt, noemen wij den Sluisweg, de dwarsdijk heet nu Twintighuizen, voorheen den Dorrenbóom of Luiersdijk. Daar was ook de Gebrande buurt, nadat 1629 al de houten huisjes en stroohutteh verbrand waren. Langs den dijk vond men lakenramen, slijtwerven en twee korenmolens, de Buyserinne op den hoek van den Stadsweg (Singel) en de Backerinne, later de Roode Leeuw of de Korenbloem (afgebr. 1860). bij de Bakstraten. De terreinen aan de rechterzijde bleven lang onbebouwd, totdat in 1739 de Israëlietische begraafplaats werd aangelegd. Naar de sterke helling van den dijk noemde men het plein langs de Twintighuizen de Hoogt en naar Matthys Hacke, die in de 17e eeuw aldaar zijn pakhuis en tuin had, werd de straat of het pad langs de Kalkhaven Achterhakkers genoemd. Daar was ca. twee eeuwen de groote scheepswerf der familie Schouten (opgeheven 1860). Aan het einde der Twintighuizen begon bij de Witteleeuwsbrug, waarbij de trasmolen de Treurwilg stond, het Willigenbosch, en verder de dijk, langs de in 1655 gegraven Nieuwe vaart of Mallegat. Aan het Willigenbosch stond de molen de Oude Zager, iets verder de oliemolen de Poortklok, later de Karper, (afgebr. 1865) ter plaatse van de latere kunstboterfabriek, die ook weer ter ziele is; de molen de Goede Verwachting, gebouwd in 1858 werd reeds gesloopt in 1867. Door den aanleg van den spoorweg 1867—1872 is de situatie geheel veranderd. De groote werf van de firma Gips en Zonen bestaat niet meer. De Spoorweghaven of het Dok langs de nieuwe Spoorbaan, ruimde een aantal molens op. De voornaamste waren: de Spiering, de Nieuwe Eendracht, de Hoop, de Groote Noorsche boer. Rondom het Papengat aan den Weeskinderendijk, stonden: de Pelikaan, Willem I, de Kleine Noorsche boer, de Zwaan, de Ruiter, het Anker, de Kapraven, de Leeuw, het Oude Manhuis, het Spinnewiel vervangen door de Vlasbloem. Op het eiland de Krabbe, stonden het Fortuin en de Reiger. Langs den 's Gravendeelschen dijk stonden: de Zeelt, de Kalkoor of de Oranjeboom, de Valk, de Oude Ruiter, later de Haas, Middelburg enz. Van dat alles is nu niets meer over, evenmin als van de latere beetwortelsuikerfabriek, gesticht 1861, de houtloodsen der firma Vriesendorp, enz. Ging men de Hoogt af, dan wandelde men op den Zandweg, tusschen aardige tuinen en enkele buitens als Rozenhof en Bellevue. Rozenhof is reeds lang bebouwd; de fraaie villa diende eerst tot bureaux der Levensverzekeringmaatschappij Dordrecht, die later op de terreinen van Bellevue een nieuw kantoorgebouw stichtte, dat echter niet voltooid is geworden. Nu is Rozenhof het bureau voor den Rijksbelastingdienst. Ook Bellevue is gesloopt en vervangen door straten. Aan de kruising van den Zandweg met den Spuiweg stonden eertijds drie molens, die afwisselende namen droegen: de Koe (omgevallen 1704), de Stier, de Groote Wip en wat verder, aan Kilshoek, (allang verdwenen), nog een. Toen een dier molens in Mei 1713 afgebrand was, verkocht Pieter Onderwater het recht van het stellen van een molen aan de zes korenmolenaars. Eén molen werd op bevel der regeering gebruikt als moutmolen. De twee laatst overgebleven molens waren de Oranjeboom en de Danser, hoek Singel, beide reeds lang gesloopt. Aan den Spuiweg bij den Singel stond in de 18de eeuw het goud- en zilverleerhuis. Verder vond men er een azijnplaats, waaraan de Azijngang herinnert, lakenramen enz. Aan den Spuiweg was de Beeldjeshaven afgesloten en vormde zich een verzamelplaats van onreinheid, waarom de volksmond dat oord den Hondenhemel doopte. De Zandweg was wei een der schoonste wegen uit den geheelen omtrek, aan weerszijden bezet met zwaar geboomte en vol afwisseling van buitens. Hij eindigde bij de kromming der Beeldjeshaven bij de scheiding van den „stadsgrond" en Dubbeldam. Daar lagen voorheen, onder Dubbeldam, Groot en Klein Krooswijk, twee gehuchten, die nu sedert lang aan de stad getrokken zijn. Krooswijk was in de 19de eeuw nog lang een herberg. Aan de linkerzijde van den Zandweg langs de Beeldjeshaven lag de enorme buitenplaats Villa Maria met bleekerijen, weiden, tuinen enz. Na den dood van den eigenaar werd het uitgestrekte terrein herschapen in een klein villapark en eenige troostelooze straten. De Breede weg sloot aan den Zandweg aan en voerde naar den Noordendijk. Langs dezen weg, den weg op zestig roeden, aangelegd 1613, lagen de uitspanningsplaatsen der kleine Dordtsche burgerij. Behalve een aantal kleinere theetuinen en boomgaarden vond men er den tuin van Bossij, de bierhuizen 't Haagsche bosch, later café Pas Buiten en het Koningsplein bij het tegenwoordige Kunstmin. Deze gelegenheden, z.g. kruikentuinen, lokten op de Zondagen en met kermis honderden bij honderden naar buiten. Daar kon men de gezelschappen dan zien zitten aan tafeltjes met. hunne kruiken bier en scharretjes en bollen met melk enz. bij zich. Nu is van die soort van uitspanningen niets meer overgebleven. De tuinen zijn bebouwd of op andere wijze verdeeld; de koepels zijn nagenoeg alle verdwenen en nieuwe villa's in de plaats der oude woningen gekomen. Die veranderingen grepen den geheelen singel langs tot aan den Noordendijk toe. De Hallincg- of Groene dijk dateert van 1603, en vormde een deel der eerste indijking van het Oude land van Dubbeldam. Het verdere heet Krommedijk. Na de indijking van den Merwede- of Noordpolder is de Groene dijk slaperdijk geworden en bleef tot in de 19de eeuw particulier bezit, vooral van de familie Hallincg, later Breur, 't Hooft enz. In de 17de en 18de eeuw behoorden de terreinen onder de heerlijkheid Merwede, waarvan de stad eigenares was. Thans is de Groene dijk openbare weg. De prachtige buitenplaats Merwestein van den Heer O. B. 't Hooft van Benthuizen werd in 1885 door de gemeente aangekocht en is thans openbaar wandelpark. Van de paden, waardoor de Breede weg met den Groenen dijk verbonden werd, is het Meepad verdwenen. Het Berckepad, genoemd naar de familie Berck, loopt in het park uit. Links van den Breeden weg breidt zich de fraaie tuin der voormalige vereeniging Kunstmin uit en aan de overzijde is de prachtige laan den burgemeester Hallincg, ook wel Boonenslaan of laan van ds. Breur, nu altijd Hallincglaan door de bouwwoede gemoderniseerd, en van haar ouden luister beroofd. Aan de overzijde van den dijk, in den Merwedepolder, lag voorheen de fraaie buitenplaats Noordhove, nu veranderd in een villapark, en doorsneden door een nieuwen weg, de Oranjelaan, waaraan o.m. de Middelbare Technische School en de Rijkslandbouwwinterschool zijn verrezen. Aan den hoek van den Reeweg en den Groenen dijk stond de andere buitenplaats Noordhove van Otto Buck, die in 1802 wegens den druk der tijden op afbraak verkocht en in weiden veranderd werd. Wanneer men van den Groenen dijk komend, den Vrieseweg oversteekt, komt men in het Kluizenaarspad, voorheen een bijna onbegaanbaar pad met tuinen links en weiden rechts. Er waren daar enkele boerderijen, waar wandelaars melk en bollen (beschuitbollen) konden gebruiken. Enkele tuinen behoorden aan particulieren of aan sociëteiten als de Vriendschap. Thans is het pad straat geworden, zijn de tuinen bebouwd met een allegaartje van huizen en huisjes; de slooten zijn gedempt, detouwspinnerij opgeruimd en de naam is officieel geworden Toulonsche laan, naar de familie van Toulon (eigenlijk Fantalon) in de 17de en 18de eeuw. De rechts gelegen Stads- of Karremansweide werd als villapark, Oranjepark gedoopt. Een laatste verfraaiing in de onmiddellijke nabijheid der stad was de aanleg van den Parellelweg, nu Burgemeester de Raadtsingel, voerende van den Dubbeldamschen weg langs het Station naar den Spuiweg, aan de rechterzijde bezet met keur van villa's en landhuizen. Maar de uitbreidingen houden niet op, zooals men hiervoor reeds heeft gezien. De bedoeling van dit hoofdstuk was alleen, een vluchtig beeld van den naasten omtrek der stad te geven binnen de lijn Oranjelaan— Toulonschelaan—Burgem. de Raadtsingel. 4. Muren, Torens, Bolwerken en Poorten. Dordrecht was tot 1833 een ommuurde plaats, doch de tijd, waarin men aan die ommuring begon te bouwen, is onzeker. In de brieven van graaf Willem I (1220) en van graaf Willem II (1252), waarbij Dordrecht tot vrijheid verheven werd, komt omtrent muren niets voor. Wouter van Goudhoeven in zijn aanteekeningen op de Divisiekroniek en na hem mr. Simon van Leeuwen in zijn Batavia IUustrata stellen het jaar 1230 vast, als tijd, dat Dordrecht een veste werd. Vóór dien, beweren zij, was de stad reeds met houten en aarden wallen omringd, en bezat ze verscheidene torens. Ghisen Dukinc of Dukinghe (Duyck) wordt genoemd, als hebbende met den bouw van den stadsmuur een begin gemaakt, 't Is mogelijk; in een charter van graaf Dirk VII van Februari 1200 heet Dordrecht een oppidum d. i. een versterkte stad. Vast staat, dat Dordrecht eerst in 1271 bij charter van den minderjarigen graaf Floris V het recht verkreeg, de stad met muren en grachten te omringen, en dat dit recht in 1284 hernieuwd werd. In dien tijd leefde ook genoemde Ghisen Dukinc, die tusschen Januari 1292 en Juli 1293 overleden is. Het boven omtrent hem gezegde kan alzoo waar zijn, mits men voor 1230 minstens 1271 leest. De oudste stadswallen of muren moeten langs de z.g. binnengracht gestaan hebben, maar vervielen bij de uitbreiding der stad, toen door het graven der z.g. Spuihaven of stadsgracht nieuwe stadsmuren noodzakelijk waren. In de overgebleven stadsrekeningen van 1284—'87 wordt nog niet over muren en poorten gesproken. Er was dus toen nog niets van dien aard aanwezig. Na dien tijd vindt men in de oude rechtspraak tal van vonnissen, waarbij poorters wegens vergrijpen tot roeden muurs veroordeeld werden. Zij werden, zooals het heette, op „muren gezet". Als zij een huis bezaten, moesten zij het laten afbreken en de steenen tot den bouw der muren geven. Anderen werden tot levering van. steen verplicht. Later komen de z.g. „steenboeten" niet meer voor; zij werden door geldboeten vervangen. Een roede muur gold 54 £ holl.; 1000 steens 1 £ holl. (Een £ gold toen 10, ook wel 5 st.) De ommuring der stad was feitelijk eerst in 1665 voltooid, of eigenlijk is zij nooit geheel voltooid geweest. Zij bestond uiteen aaneenschakeling van bogen, waarboven gaanderijen liepen. Er waren tal van schietgaten en spij- of spuigaten in. Zij teag©« begon aan de Riedijkspoort, liep langs den Bleyenhoek, de Stadsvest, de Boogjes of Lotjes — oudtijds 18, later 15 woonhuisjes in den stadsmuur — en eindigde eerst aan de oude Vuilpoort. Zoo vindt men vermeld: „Zeven bogen achter Jan Govertsz., de gaelderij daar boven metten toorn, en de bogen achter Henrick Verlou" (1617). De bogen werden verhuurd, maar in 1662 werd besloten, „dat de huyskens langs de vesten en in de boogen van de wallen staende, en de stad toebehoorende, van stadswege niet meer zouden worden gerepareerd, en dat de luyden de voorste huyskens voor niet bewonende deselve oock niet zullen vermogen te doen repareeren". Maar zij werden eerst in Nov. 1867, volgens raadsbesluit van 23 Oct. 1866, wegens hunne bouwvalligheid afgebroken en het terrein geëffend. Op verschillende punten van de Stadsvest stonden windmolens, o.a. bij de Sluis achter de Nieuwkerk. Tusschen de Riedijks- en de St. Jorispoort stond sedert 1614 een kopermolen; voorbij de Vriesepoort stonden de molens de Hoogmoed en het Raephout (omgevallen 1704). Langs de stadsvesten waren reeds in 1450 een aantal lijnpaden of lijnbanen, waarvan de lengte door het aantal muurbogen werd bepaald. Zij werden soms genoemd naar de eerste eigenaars: Maertensbaen bij den Ronden toren, Henrick Borstrockenbaen bij de Heerheymansuysstraat, een baen achter de'Mariënbornstraat, een „lintbaen" aan St. Jorispoort, een „lintbaen" aan den Kuiperstoren, aan den Kruyttoren, aan de Minnebrugge, aan 't Verwershuys, Adriaen Ockersbaen, een „lintbaen" van de Spuipoort tot de Botkenspoort, een „lintbaen" aan den Lotkenstoren. Op het einde der 17de eeuw werden de meeste banen niet meer verhuurd. Aan de rivierzijde had men behalve de vesten nog houten staketten, staketsels of palissaden. In de Thes. Rek. van 1421 leest men: „Doe metten grooten water de staketten overal om„trent der stede wechgeslagen ende gedreven waren, ende die „stede daerbij grootelike onbevest, gecocht om die stede weder „te vesten, 600 houts 199 £". Van den Vuilpoortstoren liep de stadsmuur, „die muere after 't kerckhof, met een gaelderij met leyen dak" (1636), naar dentallen Engelenburg; van daar gingen de palissaden ongeveer langs de Houttuinen, de Knolhaven, de Kuipershaven naar het Groote hoofd, en verder ongeveer langs den Riedijk naar de Riedijkspoort. In de 16de eeuw stond op 't Nieuwe werk ook een stadsmuur, en na 1600 ook op den Nieuwen opslag (Wollewevershaven). Het waren ook muren met bogen, bijv. „die booch achter den Calctoren op *t Nieuwe werk", werd in 1587 „met aarde toegedect"; een andere „booch" aldaar werd met den molen aan het weeshuis ten gebruike gegeven. Merkwaardig is de vermelding van 1429: „den dijck binnen der „stede, lancx die muere, als after die Nyeuwkerck, after den „nonnen ende after den beghinen", waar zoden en aarde werden aangevoerd. Dit is de hooge straat, die wij Vest noemen. In 1450 werd gemaakt een dijk van „den muer after die Nyeukerk tot an den Riedijck". Bij dezen nieuwen dijk was een kade en er waren twee stegherden (steigers). In 1611 werd langs den buitenkant van den nieuwen wal tegenover de nieuw gegraven haven van het bolwerk Oostenburg (later ook wel Damiatenbolwerk), tot den vestmuur tegenover den moutmolen, op het Nieuwe werck, een nieuwe palissade aangebracht. In 1617 werd bij de verlenging der stadsgracht naar het einde der Prinsenstraat (zie hiervóór) de oude stadsmuur tot aan den Lotjestoren afgebroken en langs het Slijkveld herbouwd, aansluitend aan de Zuidersluispoort. In 1647 werden 52 roeden 6 voeten houten stabboom langs de rivier tusschen de Blauwpoort en de Vuilpoort gemaakt voor 6037 £ 10 st.; omdat de stabboom 2 voet langer bleek, werd er nog 400 £ extra betaald. In 1648 werd in de nieuwe haven aldaar een houten kade gemaakt (Maertensgat) voor f 138.— de roede. In 1639 werd de stabboom langs de rivier geheel vernieuwd (kosten 8841 gl. 8 st). Tengevolge van het graven der Engelenburgerhaven werd de oude stadsmuur met galerij, huisjes en torens, tusschen de Vuilpoort en Engelenburg, geheel gesloopt. (Rek. 1647. Verkooping van de gaelderij alsmede van den stadsboom gestaen hebbende buyten 't Sagerspoortken in zes perceelen). Thans is van den ouden vestingmuur nog slechts een klein fragment in de Boogjes overgebleven. De muur was voorzien van torens met waakhuizen, bolwerken en poorten. Van de eerste bezat hij er minstens 35, waar de onderscheidene gilden moesten waken. Zij zijn alle verdwenen; van sommige weet men niet eens meer de juiste standplaats, of den ouden vorm aan te wijzen. Van meer beteekenis waren de bolwerken, die voornamelijk langs de rivierzijde opgericht waren. Ook deze werden in den loop des tijds alle geslecht. De poorten waren op vrijwel gelijke afstanden van elkaar in den stadsmuur aangebracht. De stad mocht dus wel versterkt heeten. Van tijd tot tijd werden de vestingwerken veranderd, vooral wegens de toenemende uitbreidingen. Over het ontworpen plan tot nieuwe vestingwerken van 1584—1595 spraken wij reeds. De stadsfabrykmeester Adriaen Jansz. van Duynen maakte in 1586 een kaart op perkament van de vestingwerken, «die nog op het gemeentearchief berust. Rondom den stadsmuur aan de landzijde liep de stadsgracht, gegraven na 1271. Graaf Floris V gaf daartoe 5 Juli 1271, vernieuwd 14 September 1284, een handvest, waarbij hij verlof gaf, de huizen en molens, die in den weg mochten staan, te onteigenen, en vier bunders land, Lobersinsland genaamd, aanwees, waar de poorters doorheen konden graven. a. Torens. Balen heeft er 35 opgesomd, maar niet alle hebben eenige beteekenis of bekendheid verkregen. Het aantal is zeer groot; sommige schrijvers beweerden zelfs, dat de naam der stad er mede in verband stond; met eenig nadenken zal men echter de ongegrondheid van dat gevoelen inzien. De oude torens waren de volgende: 1-2. Twee torens, zonder naam, op de overdekte gaanderij bij het Papenbolwerk achter de Groote kerk. Beide worden reeds vermeld in 1429: „van den toern after 't kerchof aen den toern ende aen die boghen bi verloren cost; aen die trappen ende die boghen aen verloren cost". Zij werden verhuurd, langen tijd voor 5 £ en 3 £ per jaar, maar in 1617 wordt in de stadsrekening gezegd: „Den thooren opte Gaelderye achter de Grootekercxthooren die plach te gelden in de voorgaende jaeren V £, is gegunt Mathys Ariensz., stadsbode, te bewonen om niet" en: „Den thooren opte Gaelderye van de trappen die Govert Joppen in huren plaats te gebruycken jaarlijcx om III £ wert gebruyckt bij de Cromhoutwerckers van de Nieu-haven". Vóór dien was hij gerepareerd voor de kooplieden van de molensteenen. In de aanbestedingen van onderhoudswerken heeten zij „de thoorens in de gaeldery staende". Voor den aanleg der Engelenburgerhaven in 1647 werden zij met de gaanderij enz. gesloopt. 3. Het rondeel Engelenburg aan den mond der Nieuwe haven, dankt zijn naam aan den vorm, die overeenkwam met den Engelenburg te Rome. Hij had in 1559 een verwulfsel en werd in 1650 veranderd in een woning; het onderste gedeelte der oude muren is nog te zien. 4-5. De Kalktoren op het Nieuwe Werck tegenover de Vleeschhouwersstraat werd met nog een anderen, daarbij staande, en genaamd de Aerschattentoren in 1587 verkocht voor 373 schilden en afgebroken. Reeds in de stadsrekening van 1312 komt voor: „Van der stede hout te hemelen (ophijschen) in den toerne, die achter staet op 't slic". De erven op het Nieuwe Werck werden in 1587 ter behouwing uitgegeven. „Van de brugge van Engelenburg nae den Calctoren" lagen 14 erven. Zie verder uitbreidingen. 6. De Watersteinstoren stond aan de Snellaert Duyckstraat, nu Varkenmarkt, en de Knolhaven. Vóór 1409 stond hij aan de rivier. Hij was zeer oud en komt ook voor onder den naam Jonkvrouw Heylewy van Nessen Jansdr (d.i. van Naerssen, eie Balen 1148), of Grietken van Drielstoren. In 1591 was deze toren met het erf ernaast gekocht van Margaretha Wenssen, wed. van Cornelis van Driel Nicolaesz. (zie Balen 1046). In de Rek. van 1617 leest men: „Den thoorn genaempt Waetersteyn met sijne erven van Grietje van Driel gecoft, wert gehouden tot profijte van de stadt tot een timmerhuys". In 1645 wordt hij' genoemd „den ouden toren, geweest zijnde het stadswerckhuys". Nevens hem werd een lakenhal gebouwd. In 1670 wordt „het gewesene stadtswerckhuys den thoren genaemt Watersteyn ten deele gebruyckt ten behoeve van de stadt tot een lakenhal". Sedert 1681 was er ook een bergplaats van olie voor de stadslantaarns. In 1858 werd het pand, toen dienende als kleedingmagazijn der schutterij, voor den bouw eener nieuwe zeevischmarkt gesloopt. 7. De Klockelaers-, Toeverlaets-, Herman Vincken-, Clays Scoutaten (c. 1420) toren of Vinckenburg, aan de latere Knolhaven, tegenover het Siboriestraatje, bestond reeds vóór 1385, toen Herman Vinc de eigenaar was. 8. De Bakkerstoren of Waakhuis, omtrent den hoek van St. Joost. In 1587 verkreeg een smid aldaar toestemming, „een slijpsteen aan den Backerstoren te hangen, mits dat hij de turf op 't wachthuys bestellen zoude". 9. De Alaert van Wijngaerden- (burgemr. 1370), Kolsters- (c. 1420) of Drenckwaertstoren, stond tot in de helft der 17de eeuw aan de tegenwoordige Kuipershaven, vóór 1609 rivierkant. Hij werd reeds lang in een pakhuis veranderd. Sedert 1903 staat op zijn plaats de R.K. pastorie. 10. De Joppentoren stond op den doorgang van de Kuipershaven, of beter van de Kleine-, Rivier- of Boerenvischmarkt, naar het Groothoofd, en werd in 1851 ter verbetering van de passage afgebroken. Sedert 1600 had hij gediend tot ontvangkantoor van den Geervlietschen tol, die wegens het verlanden der waterwegen naar Dordrecht verplaatst was. Tevoren was hij boven een woning, beneden een wachthuis. De plaats, waar hij eenmaal stond, is in de bestrating aldaar aangegeven. 11. De Puttoxtoren stond in de Wijnstraat bij het Groote hoofd. Volgens oude plattegronden naast de poort aldaar. Sommigen willen, dat hij de befaamde toren zou zijn, die door graaf Dirk III werd gebouwd, evenwel zonder bewijs. Hij bestond echter reeds in 1284 en droeg zijn naam naar Boudewijn of Boudijn Putoc, schepen, nog in 1307, 1308, die er woonde. In 1607 viel hij van ouderdom omver en werd vervangen door twee woonhuizen sedert ook weer gesloopt. In een der gevels stond: Door het vallen van den Puttoxtoren oudt, Ben ick gebouwt. Deze toren heeft in de geschiedenis der stad, als gevangenis, een treurige rol vervuld, waarover later gehandeld zal worden. Balen noemt hem ook Uytwijck. Inderdaad staat in de Rek. van 1587: „Een erf verhuyrt achter Vuytwyck", en in die van 1588 : „een coker aan 't secreet op Vuytwyck gehangen". Toch is op Uytwyck niets anders dan op Vuytock d.w.z. op Puttock. Vóór 1572 komt Vuytwyck nergens als gevangenis voor. 12. De Hanneken van Dortstoren stond op of neffens den Boom, en werd reeds vóór 1621 afgebroken. Achter Hanneken van Dort was een plankier, dat o.a. in 1575 wegspoelde. De toren verdween, toen de Boom in 1617 met huizen betimmerd werd. In de' rekening van 1590 leest men: „een jaer huer van den booch aan den westerschen hoeck van Hanneken van Dort", en „van den toorn neffens Hanneken van Dort" en „van een booch onder Hanneken van Dort", Op de kaart van Jacob van Deventer (1545) staat Hanneken van Dort aangeduid als een banierdrager. 13. De Roode of Ammentoren aan de Torenstraat, stond op de grensscheiding van de oude stad en Heer-Danielsambacht. Hij wordt in de Thes. Rek. van 1311, 1312 en 1323 reeds meermalen vermeld. In de rekening van 1399 staat: „Achterstraten an die landzijde begonnen an den Ammentoren in die Wijngaerdstrate". Hij bezat in dien tijd een vuyrcloc (uurwerk): „Van dat de vuyrcloc heeft gecost opten Ammentoren 254 £ holl." Langen tijd diende hij tot ontvangkantoor, maar werd eindelijk veranderd in woningen, bijv.: „Carel Carelsz. in den Roentoren" (1620). Wat de naam Ammentoren beteekent, is duister; misschien is Ammen = Amman = Ambtman. Men schreef ook Amentoren. 14. Bij het Hoefijzerstraatje aan de stadsvest stond het Tolhuis, dat diende als wacht van den Geervlietschen tol. Het eerste tolhuis dateerde van 1469. In 1477 werd het door de oproerige poorters vernield, maar in 1481 herbouwd. Bij dezen tol was nog een bolwerk met twee poorten er onder, (1575). De kelder onder het Tolhuis werd verhuurd. 15. Verder de veste langs had men: den Berthout-Loenis-, Maertens- of Ronden toren, bij de Riedijksche poort, later genaamd den Spaanschen toren, aan den Blyenhoek, gesloopt 1893. Hij werd gesticht in 1450, waarvoor circa 250.000 steenen werden „verbesicht". Bij dezen toren begonnen de lijnbanen langs de stadsvesten. Geschiedenis van Dordrecht 5 16. De Melistoren of Houtkooperswaakhuis (1490), ook wel Oostenburg genoemd, achter het kerkhof der Nieuwe Kerk, werd reeds in de 16de eeuw gesloopt. 17. De Pellen toren stond op den hoek van Toren- en Riedijkstraat, aan de grens van Heer-Danielsambacht. Hij wordt nog vermeld in 1485, maar later niet meer. 18. De Borstrokkentoren, genoemd naar Hendrick Borstrock, wiens lijnbaan begon bij de Heer-Heymansuysstraat, werd in 1609 afgebroken en vervangen door een waakhuis. 19. De toren tusschen de Marienbornstraat en het Steegoversloot had geen naam. 20. De Schutters-, Nonnen- of Kuiperstoren, werd veranderd in woningen. Deze toren werd in de 15de eeuw door de nonnen van St. Agniet met eigen geld gebouwd. Hij werd afgebroken in 1912 voor den bouw eener school. 21. De toren Luchtenbürg stond over het einde der Nieuwstraat. Het vuurwerkhuis in de nabijheid sprong 2 Juli 1652 in de lucht. Het was het voormalige timmerhuis van het klooster. 22. De Minderbroederstoren, Mennebrugs- of Kruittoren was van zeer hoogen ouderdom. Hij stond bij de Vriesepoort en werd in 1504 ingericht tot kruithuis. De buskruitmaker huurde het gebouw, maar moest daarvoor aan de stad de 100 £ buskruit 30 st. goedkooper leveren, dan aan een ander. In de 17de eeuw was hij gelaten „aan het gemeeneland, om er vyerwercken te maken". Hij bezat twee overwelfde steenen vertrekken, steenen trappen en werd met ijzeren deuren gesloten. In 1871 werd hij, kort voor het sloopen der oude Vriesebrug, voor f 525.— verkocht en afgebroken. Het uurwerk werd voor f 220.— en de klokken voor f 750.— van de hand gedaan. Het plein vóór den toren diende meermalen tot gerichtsplaats. 23. De toren de Kleine Kaerskorf, vermeld in 1502, stond aan het einde van het Bagijnhof, waar ook de molen de Hoogmoed stond, die na 1611 aan de overzijde der haven werd geplaatst en in 1762 onder den naam van de Maagd van Dordrecht werd herbouwd, maar thans is gesloopt. 24. Tusschen de windmolens de Hoogmoed en het Raaphout, die 8 Dec. 1703 omwaaide, stond „achter de raemte" nog een toren of waakhuis, zonder naam. 25. Wat verder aan de Vest stond de Beulstoren, verhuurd om niet. Hij werd 11 November 1816 afgebroken. 26. De Soetgenstoren werd in de 17de eeuw mede om niet bewoond door den scherprechter. 27. De Heer-Adriaen-Ockersztoren of de Groote Kaerskorf bij de Spuipoort, heette naar Adriaen Ockersz. Hallincg, wiens „lintbaen" aldaar begon. In 1672 stortte deze toren in, maar werd gedeeltelijk als waakhuis herbouwd. 28. De Butgenstoren bij de Butgenspoort in de Boogjes met een lijnbaan. 29. De Pelsertoren was reeds in 1586 afgebroken. 30. De Lotkenstoren, of de toren onder de Lotkens met twee bogen, werd een wachthuis. 31—33. De Mr.-Jan-Adriaensztoren, en nog een andere zonder naam, tegenover het Suikerstraetken (Molenstraat) werden in 1617 gesloopt. Iets verder stond nog de Oude toren met vier bogen. 34. De Vuilpoortstoren ter plaatse, waar de stadsgracht en later ook de Oude Haven in de rivier uitmondden. Hij was reeds in 1284 aanwezig, en werd toen aangeduid met den naam de torre of Steeninen thoren. Hij behoorde niet aan de stad, maar deze had hem met den grond, waarop hij stond, in huur, wat blijkt uit de stadsrekeningen van 1285—'87. Uit een charter van 1290 blijkt, dat de graaf zeker recht had in den „steeninen thoren jeghens dat kerchof' en dat hij dit recht „tote onser portre behoef vri ende quite schold". Sedert was de toren stadseigendom; althans in 1323 werd hij duchtig gerepareerd. Hij heet dan „den torn up die Melcbrigge. De rekening van „den Melcbriggetorn" beliep toen 20 £ 3 st. 5 d. holl. Hoe het inwendige van den toren geweest is, is niet bekend, maar er waren een baljuwskamer, kelders en cellen, de noodige folterwerktuigen enz. aanwezig. Hoewel de toren eigenlijk alleen diende voor gevangenen van den baljuw van Zuid-Holland, vindt men toch, dat in 1538 de beruchte moordenaarsfamilie Smidt op de Vuilpoort gevangen zat, en vandaar 26 October 1538 naar het Stadhuis gevoerd werd, om daarna het doodvonnis te ondergaan. In 1572 zat er ook de rampzalige schilder en glasschrijver Jan Woutersz. van Cuyck gevangen, en heeft er naar men wil het stukje geschilderd, voorstellende den Schout Jan van Drenckwaert in de gedaante van Salomo zijn eerste recht doende. In de 17de eeuw veranderde de toren van bestemming. Zijn functie als wachttoren was reeds lang opgeheven; de stadsgracht liep niet meer naast hem in de rivier, maar was verlegd naar het einde der Prinsenstraat. Ook de stadsmuur was dien weg uitgegaan, en had dén bouw van twee nieuwe stadspoorten, de Sluispoort en de Nieuwe Vuilpoort noodzakelijk gemaakt. Verder vond men het beter, de gevangenen dichter bij de Vierschaar op het Stadhuis te bewaren. Daarom werd de Gevangentoren ontruimd en verhuisden pijnbank, brandijzers, folterwerktuigen enz., ook het schilderstukje van Van Cuyck, naar het Stadhuis. Lang bleef dit laatste in een oude kast ter Secretarie der gemeente vergeten liggen, van waar het naar een kast op een der voormalige archiefkamers werd overgebracht, en door den Archivaris wijlen den heer A. van de WegJ.Szoon teruggevonden in gezelschap van een brandmerkijzer en drie koperen handvatsels „zijnde alles, zoo men dacht, van de bailluwskamer op de gevangen poort". Thans bevinden zich die oudheden op het Museum der Vereeniging Oud-Dordrecht. De Oudraad der stad besloot 27 Febr. 1646 den toren te verkoopen, wat ook geschiedde. Tot in de tweede helft der 18de bleef hij, al was hij ook tot woning en korenzolders ingericht, zijn middeleeuwsch vóórkomen behouden. De vierkante kanteelen, de hangtorens staken hoog boven de naaste omgeving uit. Men heeft later den bovenbouw gesloopt, en een meer geschikt woonhuis herbouwd, den voormaligen ijzerwinkel Leuvenbrug 3. Nadat eerst de woning boven den doorgang was afgebroken, (zie Poorten) is nu ook dat woonhuis in handen der stad overgegaan, en is het ter verbetering der passage gesloopt. Behalve deze torens moeten nog die der stadspoorten genoemd worden, en de Tollebrugstoren. Deze stond niet, gelijk Balen en anderen meenden, aan de Merwede, maar aan de Dubbel, en was langen tijd de plaats, waar de schippers uit Brabant en Zeeland den Dordtschen of Zwijgenden tol moesten betalen. Hij moet uit het begin de 13e eeuw dateeren en komt voor op de oude stadszegels na 1284 tot 1795. In 1544 werd hij wegens bouwvalligheid afgebroken (Keur van 18 Dec. 1544). Balen wist de volgende torens niet thuis te brengen: den Heysterbachschen toren, den Torn op de Melc- of Logenbrugge (dit is natuurlijk de Vuilpoortstoren); de Katharinentoren, waarschijnlijk bij het Zagerspoortje, de Gijpkenstoren is een foutieve lezing van Cuyperstoren. In de rekeningen komen nog voor: de toren van Wouter Benevent (1284—87), de Witmanstoren (1385,) de toren, daer die vleeschhouwers waken (1450), het wachthuis der metselaars, het wachthuis Vredenburch, het wachthuis Noordenburch, het wachthuis achter het West-Indisch huis. Op een gezicht op de stad, circa 1593, vindt men nog „den thooren van d'oude staketten". Uit het voorgaande is wel te zien, dat de opgave van Balen, 35 torens, niet juist is. b. Bolwerken. Reeds in de 14de eeuw schijnt de stad eenige bolwerken bezeten te hebben; ten minste in 1417 werd tot het herstellen „der stede bolwercken" een som van 905 £ 13 st. holl. geleend. Tevens wordt dan gewag gemaakt van een bolwerk op den Rieddijc. In de rekening van 1419 vindt men vermeld een bolwerck op den Dubbeldam, 't bolwerck voer de Mennebrug (Vriesebrug). Het schijnt, dat het eerste het vijandelijke blokhuis was, toen de Hertog van Brabant in 1418 de stad belegerde, want men leest o.a. tevens: „Van die baertzen te wachten, doe men 't bolwerck wan". De dijk langs de Merwede, vódr het bolwerk aldaar werd doorgegraven. Ook aan het einde van het Steegoversloot, buiten de St. Jorispoort, was in 1424 een bolwerk, en aan de Spuipoort bestond er nog een in 1604: „Ontfangen van Cornelis Adriaensz, van dat hij op het Bolwerck buiten de Spuypoort een molen om Bresiliehout te malen gestelt heeft". De overige bolwerken stonden aan de rivierzijde en waren: 1. Achter de Glasblazersvest bij het Tolhuis aan den Riedijk, gebouwd in 1450. In 1672 verkreeg iemand consent tot het stellen van een krijtmolen en tot het aanleggen van een lijnbaan naar de Riedijkschepoort. 2. Het Blauwe Bolwerk, gebouwd van blauwen steen, aan den ingang der Oudehaven, werd gebouwd in 1616; in de 19e eeuw gesloopt, de westpunt der latere Merwedekade. 3. Het Damiatebolwerk, gesticht in 1609 op de punt van den Nieuwen Opslag, naast de houtkooperij Damiate, heette eerst Oostenburg. Het is sedert lang gesloopt, maar de naam Bolwerk herinnert nog aan zijn bestaan. In 1855 werd tusschen de gemeente en de eigenaren van het Bolwerk een dading aangegaan, waarbij een kade van 2 a 3 M. aangelegd zou worden, en de eigendommen door een muur gescheiden, voltooid 15 Mei 1856. De kanonnen dezer bolwerken dreunden zoo zwaar, dat menigmaal al de ruiten in den omtrek sprongen, en de stad verplicht was schadevergoeding aan de inwoners te geven. In 1626 verklaarde de regeering, dat zij voortaan dat niet meer zou doen. 4. Op de Nieuwehaven vond men sedert 1593 een bolwerk. Dit is misschien „het Nieuwe Bolwerck aen der helling" in dien tijd vermeld. 5. Het Papenbolwerk op de west punt der latere Hooikade, beter op den hoek der Oude haven, werd in 1647 geslecht en vervangen door de Annapoort 1652. Uit een post in de stadsrekening van 1587 kan men opmaken, hoe de muur van dat bolwerk, die was omgevallen, herbouwd werd: „onder toeleggens in de dicte van „drye steenen zoo op te metselen totte hoochte van de aerde op ,,'t voorn, bolwerck sijnde, ende met twee pylaren van binnen, „om die muyer te stijven, de borstweringe tot een hoochte van „3'/2 voet in de dicte van derdalven steen ende voorts tot de „hoochte als deselve muyer te voren geweest is, twee steenen „dick, ende boven gedect scherp toe, daerinne twee schietgaten „ende drye spygaten, van binnen gevlecht," enz. 6. Het Groene Bolwerk werd bij den aanleg der Nieuwe Kalkhaven en het Nieuwe Eiland in 1656 afgebroken. Het heette ook wel „het bolwerk buyten de Vuylpoort". c. Poorten. Sedert het belang van Dordrecht als vesting was vervallen, werd de stad niet alleen ontmanteld, maar verdwenen ook voor en na hare poorten. Hoewel de namen nog in den volksmond bewaard gebleven zijn, bezit zij van de 13 poorten, waarmede zij voorheen gesloten werd, er nog slechts twee. Balen behandelde de poorten zeer stiefmoederlijk. Toch zijn er vele bijzonderheden over mede te deelen. Zoodra de stad hare ommuring begon, werden er ook poorten gebouwd. Welke die waren, is niet meer op te geven, maar waarschijnlijk stonden de oudste ongeveer ter plaatse, waar de latere verrezen. Evenwel worden in de Rekeningen van 1284—87, vreemd genoeg, nog geen stadspoorten genoemd. Ook zijn er geen acten van vóór 1300. waarin poorten aangewezen worden. Maar na 1300 wordt dit anders. Zoo vindt men vermeld de Schoonhovensche poort, misschien in de nabijheid of op de plaats van het latere Melkpoortje; de Nieuwe poorte in 1312 en 1418 aan het einde van Heeren Tielemans Vriezestraat (Spuistraat). Balen noch zijn voorgangers hebben over de oude poorten iets opgeteekend; wij moeten ons dus bepalen tot die welke voor en na in de 16de en 17de eeuw gesticht werden. Na 1672, het jaar, waarin de laatste poort, de Blauwpoort gebouwd werd, bezat de stad er 13, die men onderscheidde in water- en landpoorten, al naar dat zij aan de water- of aan de landzijde stonden. De waterpoorten hadden alle een hoofd naar de rivier tot aanlegplaats. Zoo vindt men: het hoofd buiten de Zagerspoort, buiten de Blauwpoort, het Groote hoofd, het hoofd buiten het Nieuwpoortje, het Bergsche hoofd buiten den Riedijk, het Bossche hoofd buiten de Vuilpoort. Nog worden genoemd het Zwijndrechtsche hoofd, Butkenshoofd enz. De stadspoorten waren: A. Waterpoorten: 1. Riedijkspoort, 2. Florens- of Melkpoort, 3. Groothoofdspoort, 4. Blauwpoort, 5. Catharinapoort, 6. Anna- of Mazelaarspoort, 7. Oude Vuilpoort, 8. Nieuwe Vuilpoort. B. Landpoorten: 9. Groote Sluispoort, 10. Spuipoort, 11. Vriezepoort, 12. St. Jorispoort, 13. Kleine Sluis- of Noorderpoort. De Zagerspoort is verdwenen; de Butgenspoort was eigenlijk geen stadspoort. 1. De Riedijkspoort. Zij stond op het voormalige gebied van Heer-Danielsambacht, en was de oudste poort der stad. In 1579 werd deze poort, die meer naar het midden van den Riedijk, in de richting van het huis Merwede gestaan moet hebben, gesloopt, benevens een paar huizen (in 1540) Schiedamsche Vereken en Amsterdam, en in 1590 vervangen door een andere, meer naar de rivier geplaatst. De nieuwe poort werd ontworpen door den stadsfabrijk Adriaen Jansz. van Duynen en gebouwd door Henrick Gillisz. Stierman en Cornelis Adriaensz. 'tHooft; het beeld- en steenhouwerswerk werd gemaakt door Wouter Jansz. van Duynen. Zij had een toren, die in 1694 verbouwd werd, met uurwerk en slaande klok, gemaakt in 1608. Onder de poort was een flet gemaakt. Eerst in 1639 was de fraaie poort geheel voltooid. Zij droeg het volgende opschrift: L. (wapen) S. (Lectori Salus = den lezer heil) Protector mihi Sit Deus. Want daer Got hout alleen de wacht, ) .. Is boosheyt stout tot niet gebracht. ' Te vergeefs maeckt de wachter moet, i . . Als Got niet waeckt, is't tegenspoet. ' Haar grootste vermaardheid verkreeg zij 24 November 1813, toen van haar spits de Dordtsche vlag met stedemaagd wapperde, die door de Franschen op Papendrecht voor een Engelsche vlag werd aangezien en hen op de vlucht deed slaan. In 1833 werd het fraaie gebouw in renaissance-stijl, dat zeer vervallen was, afgebroken, en in zijn plaats een veerplein met woonhuis aanaangelegd. Even buiten deze poort stond in 1609 een volmolen, op het z.g. Molenhoofd, bij de Lijnbaan. 2. De Florens- of Melkpoort, ook wel genoemd Nieuwpoortje, dateerde van 1516, toen zij ongeveer de plaats innam der Schoonhovensche poort. Er waren eigenlijk twee poortjes. Het beeldhouwwerk, twee leeuwen, het Dordtsche wapen en beelden, werd gemaakt door den steenhouwer Gillis Huppe. Of de naam Florenspoorthuis, voorkomende 1450,1462, op deze poort betrekking heeft, staat niet vast. Zij wordt ook wel genoemd de poorte bij Hanneken van Dordt (1588). In 1833 werd zij met het hoofd of kade aan de rivierzijde gesloopt. De doorgang aldaar draagt echter nog haar naam. 3. De Groot hoofd spoort staat aan het begin der Wijnstraat en vormt den toegang tot de aanlegplaats der stoombooten (het Hoofd). Tot nog toe heeft zij haar plaats mogen behouden, en geldt als de schoonste onder de 13 zusteren. Wanneer de eigenlijke poort gesticht is, is onbekend. Het is evenwel zeker, dat zij van hoogen ouderdom moet zijn, want bij de werkzaamheden voor de inrichting tot Museum in 1893, werd ontdekt, dat het oudste gebouw in Gothischen stijl was opgetrokken. Hoe die oudste poort er uit gezien heeft, is niet te zeggen, maar zooveel weet men, dat zij geen toren had. In haar nabijheid stond de nog oudere stadstoren en gevangenis Puttoxtoren, die in 1607 van ouderdom omviel. Daardoor kwam men op het denkbeeld, de Groothoofdspoort van een toren te voorzien. Het geheel werd in een nieuw renaissance-gewaad gestoken. Toch schijnt men van de oude poort een en ander gebruikt te hebben. In de rekening van 1567 toch leest men, dat „Symon Fransz. schilder, geschildert heeft de maghet van Hollant mette vijfthien wapens, staende buyten die poorte van 't Groete Hooft". Merkwaardige ontdekking! Gilles Henricsz. Stierman, timmerde in 1617 den koepel (toren), Frans Lebuwijnz. (Drijfhout), steenhouwer, leverde vier vormen van visschen en een zeeridder; Gilles Huppe en niet Hendrick de Keyser, zooals men voorheen meende, versierde de nieuwe poort met beeldwerk. Het gebouw werd gedekt door een zadeldak met vierkanten spits oploopenden toren, waarop een zeeridder als windvaan. Evenwel werd dit fraaie geheel, zooals men het op de schilderijen van Willaerts, Cuyp en Van Goyen kan zien, in 1692 geschonden. Dit verknoeiingswerk werd aanbesteed 2 Juni 1692. Het zadeldak met vierkanten toren verdween, en werd vervangen door een platform met balustrade, waarop een achtkante met koperen platen gedekten koepeltoren met uurwerk werd geplaatst. In de 18de eeuw werd aan de buitenzijde tusschen de twee gothische pilasters der oudste poort, een rococo-voorpoortje aangebracht. Hoezeer dus de architectonische eenheid jammerlijk verbroken werd, biedt de poort in hare onderdeelen toch tal van schoonheden, die zeker nog meer tot haar recht zouden komen, indien het oorspronkelijke geheel hersteld was. Aan de buitenzijde ziet men in een medaillon de Dordtsche Stedemaagd, zittend in haar tuin (omheining), dragende een palmtak en het stedewapen, omgeven door de wapens van 15 steden en vlekken, n.1.: Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Monnikendam, Grootebroek, Naarden, Muiden, Weesp, Leerdam, Asperen, Heusden, Geertruidenberg, Schoonhoven, Vlaardingen en Schiedam. Daarover heeft men veel gebazeld. De een zei, dat het de vijftien steden en vlekken waren, die onder de Dordtsche banier ter heirvaart togen; anderen, dat deze vijftiende plaatsen waren, die in den graventijd te Dordrecht vonnis moesten halen, m. a. w. waarvan Dordrecht het moederrecht had, maar uit den hiervoor vermelden post van 1567 ziet men, dat die Dordtsche Maagd eigenlijk de Hollandsche Maagd geweest is, en dus blijft er van beide meeningen niet veel over: Tot opschrift las men: Flos nobilium urbium Semper te bona pax amet Et te semper amantibus Cedant omnia recte Pax civium et concordia Tutissime urbem muniunt Custos esto mihi Deus Jehova. Daarvan zijn slechts de laatste drie regels overgebleven, en het geheele opschrift zal behoord hebben bij de gothische poort, evenals de Maagd met haar wapens, ofschoon Balen zegt: „In 't vermaken van gemelte Poort is ter Merwedewaart, daarvoor gesteld". Boven dit middenstuk is fraai beeldhouwwerk aangebracht, en ook de beide ramen aan weerszijden zijn zwaar geornamenteerd. Ook een Romeinsche imperator is daarbij gevoegd. Aan de binnenzijde, die niet geheel voltooid is, volgens de teekeningen, ziet men het groote Dordtsche wapen met de beeltenis van een RomeinsChen imperator en verschillende andere ornamentale versieringen. Aan den met koperen platen gedekten koepel ziet men de wapens der regeerende burgemeesteren ten tijde dat hij gebouwd werd: Van Segwaert, De Roovere, Everwijn, Eelbo, Van Neurenberg, Repelaer en Stoop, Naast het voorpoortje aan de rivierzijde ziet men twee thans ledige nissen. In de 18de eeuw stonden daarin de beelden van Mars en Minerva, maar door den dreun van het kanon der naburige bolwerken zijn zij stuk gevallen en opgeruimd. Ook moet er in een der nissen van de oude poort een beeld gestaan hebben van St. Christoffel of Christophorus met het onderschrift: Christophore Sancte Virtutes sunt tibi tantae Qui te mane videt Nocturno tempore videtur lila namque die Mala morte non morietur. Ook dit beeld is overlang verdwenen. Vroeger lag buiten de poort op 't Hoofd een steen „daer 't compas van de winden op gemaekt was", en naast de poort was een afdak voor het bewaren van brandgereedschap, en verzamelplaats der kaaiwerkers. Eigenlijke historische herinneringen zijn aan de poort niet verbonden. Zij stond bij de plaats, waar het hoog bezoek van vorsten ontvangen werd, waar in 1480 de rijsschepen aankwamen om de stad te verrassen, en van Hoeksch Kabeljauwsch te maken. Overigens zijn de eeuwen over haar heengegaan, zonder iets roemruchtigs aan haar te verbinden. Het is ook om de frissche kunst der vaderen, die uit haar zandsteen spreekt, dat wij trotsch op haar zijn, nu zij de sloopmanie der 19de eeuw heeft overleefd. Van 1893 tot 1921 diende de poort tot Museum der Vereeniging Oud-Dordrecht; thans dient een deel tot schippersbeurs. Het hoofd buiten de poort, gebouwd in 1617, het Groote Hoofd, werd in 1855 geheel vernieuwd, wat een uitgaaf van f 7330.— eischte. 4. De Blauwpoort werd in 1672 gebouwd door Koenraad en Pieter van Schellebeeck. Vóór dien tijd bestond er een andere poort, die in 1587 werd „herzet" nevens de nieuwe brugge en sedert genoemd werd de Nyeuwe poorte op het Nieuwe Werck, dat toen slechts bezet was met een paar scheepstimmerhellingen en een lijnbaan. Buiten de poort was een z.g. becksteyger. De poort, recht tegenover het Zwijndrechtsche veer, ontving haar naam naar den blauwen steen waarvan zij gebouwd was en bleef zoo heeten, ook toen de nieuwe poort in 1672 gesticht werd. Het was een kolossaal vierkant gebouw, een woonhuis met twee bordessen aan de binnenzijde, dat eerst door de beide bouwmeesters en later door verscheidene gezinnen bewoond werd. Toen het gewelf der poort steenen liet vallen, is het van een houten zoldering voorzien. Nadat het gebouw, dat 9 Oct. 1906 door de gemeente was aangekocht, tijdelijk had gediend voor eenige gemeentebureaux, is het in 1910 ter verbetering van den toegang tot het Zwijndrechtsche veer gesloopt. 5. De Catharina- of Katrijnenpoort is in 1652 na het graven der Engelenburgerhaven gesticht aan het einde der Engelenburgerkade als toegang tot de Hooikade, ongeveer ter plaatse van het vroegere Zagerspoortje. Dat in den Protestantschen tijd een nieuwe stadspoort naar een Roomsche heilige genoemd zou zijn, Hoe non credo. Ik denk, dat Katharina een echtgenoote of een dochter van den aannemer geweest is. 6. De A n n a p o o r t. Aan het andere einde der Hooikade bij de Mazelaarsbrug werd, mede in 1652, de Anna- of Mazelaarspoort gesticht, die in 1869 werd gesloopt. Naar wie zij genoemd is, is onbekend, maar zeker niet naar de Heilige Anna. Balen noemt ze ook Marienpoort. Beide poorten hadden denzelfden kunstloozen vorm en droegen het jaartal der stichting benevens het stadswapen. 7. De Oude Vuilpoort, naast den Gevangentoren, was oorspronkelijk een waterpoort, maar werd na 1578, toen de parochie van St. Adriaen binnen de stadsmuren werd getrokken, zonder beteekenis. Zij bleef in de 17de eeuw steeds begrepen in de aanbestedingen der waterpoorten, bolwerken enz. In plaats van de oude poort weg te breken, bouwde men eenigszins rivierwaarts, tusschen het latere Hotel du Lion d'or en den winkel het Zeepaard, een nieuwe Vuilpoort. De doorgang der oude poort was echter zóó nauw, dat hij toen al in hooge mate het verkeer bemoeilijkte, waarom in 1632 besloten werd, de poort te verwijden. Dit is geschied, zonder dat het veel verbetering in den gevaarlijken hoek bracht. In 1895 werd de poort door de eigenaars A. Lebret en M. C. Lebret-Giltay gesloopt en de grond aan de gemeente geschonken. De volksmond heeft aan deze poort het spreekwoord verbonden: „Daar zit Vuilpoortsgewicht achter", hoewel Vuilpoort met vuil niets te maken heeft. De oude naam was Vulpoort. 8. De Nieuwe Vuilpoort, die in 1578 gesticht werd, werd in 1598 geheel afgebroken en opnieuw gemaakt. Zij werd in 1864 (Raadsbesl. van 27 Juni en 15 Augustus 1864) voor afbraak verkocht (f 458.60) en gesloopt. De kade bij die poort verkreeg den naam van Bomkade (24 Oct. 1865). Bouwkunstig schoon is met haar verdwijnen niet verloren gegaan. 9. De Groote Sluis poort werd gebouwd in 1650 aan het einde der Prinsenstraat, ter plaatse, waar de Ringdijk was door- gegraven vóór de uitmonding der stadsgracht. In 1833 werd de vrij onaanzienlijke poort weggebroken, maar de ophaalbrug bleef nog lang bestaan. Thans is deze door een meer moderne, smakeloozer brug vervangen. 10. De Spuipoort dagteekent van 1609. Zij werd gebouwd op de plaats van een andere, die onder den naam van Nieuwe poorte in de stadsrekening van 1312 reeds voorkomt en waarvan ook in 1490, 1569 en 1604 melding wordt gemaakt. Na den watervloed van 1421 was in den omtrek der poort alles water, zoodat buiten de poort een hoofd gemaakt moest worden. Van de oude poort weet men niet veel. In 1590 wordt gesproken van een booch aan de veste achter de Cleyne Spuypoort, van de Spuipoort tot Butkenspoort en voorts tot het Pelsserstraetken was een lintbaen. Buiten de poort was een nieuwe raempte, begonnen de timmerwerven en stond een molen om brasiliehout te malen. De nieuwe poort van 1609 was een zwaar vierkant gebouw met allerlei versieringen, zoodat zij na de Groothoofds- en Riedijkspoort de fraaiste der stad mocht heeten. Aan haar muren werden verschillende gedenksteenen aangebracht. Aan de buitenzijde stond: Tlant en water dat men hier siet Ware 72 prochën, na Chroniekx bediet Geinvndeert deur t water crachtich Int jaer 1421 waerachtich, welke steen na de slooping der poort in 1870 eerst een tijd op Dordrechts Museum en later in den gevel der onderwijzerswoning van de gemeenteschool aan de Hellingen werd geplaatst. Aan de binnenzijde stond een gedenksteen van het beleg van Dordrecht in 1418. Hij luidt: Tiaer. 1418. beleger de . hier dese. stadt. fier. Hertoch Jan va Brabant. machtigh. Maer wiert verdreve deur Gods hat crachtich Soli . Deo . Gloria. Deze steen is thans op het Museum der Vereeniging Oud-Dordrecht. Beide zijn afkomstig van de oudere Spuipoort. Ook vond men er nog een herinnering aan den slag tusschen graaf Dirk IV en de Keulsche en Luiksche bisschoppen in 1048, maar deze schijnt verloren te zijn. In de plaats van de poort, die volgens Raadsbesl. van 26 Oct. 1869 zou worden gesloopt en in 1870 voor f 1515.15 voor afbraak werd verkocht, en de ophaalbrug, werd in 1871 een draaibrug gelegd, die ruim f 28700.— kostte. 11. De Vriezepoort, ook wel Mennebrugspoort genoemd, waarschijnlijk naar de Minderbroeders, was zeer eenvoudig. Zij werd in 1604 gebouwd en reeds in 1833 gesloopt. Voorheen stonden bij de poort een wachthuis en een batterij, die in 1675 verkocht werd. De ophaalbrug werd in 1872 door een draaibrug vervangen, die nu op haar beurt plaats gemaakt heeft voor een breedere, moderne hefbrug. 12. De St. Jorispoort of Steegoverslootspoort werd gebouwd in 1605, en ontving haar naam naar de schutterij van dien naam, die in het Steegoversloot haar doel had. In 1624 hadden Joris Houbraken en Dirck Hoeufft buiten de poort „een copermolen gaande met den water, gelegen in de stadsvesten", en gebruikten daartoe twee morgen buitengorzen in eeuwige erfpacht. (27 Jan. 1624). De vergunning daartoe was reeds verleend 22 Febr. 1614. Den 26 Oct. 1864 besloot de Gemeenteraad tot af braak der poort, maar deze werd voorloopig uitgesteld. Bij besl. van 26 Oct. 1865 werd wederom tot afbraak besloten. Daarna werd zij in April 1866 verkocht voor f 760.—, weggebroken en gedeeltelijk vervangen door een woonhuis naast de draaibrug, die in de plaats kwam van de oude ophaalbrug. 13. De Kleine Sluispoort of Noorderpoort werd gebouwd in 1639. De sluis daarbij werd in 1640 geplaatst. De poort, die niets bijzonders had, werd reeds in 1824 afgebroken; de ophaalbrug op hooge steenen hoofden werd in 1909 door een meer / moderne met sluiswachterswoning vervangen. De Butkenspoort tegenover de Butkensstraat aan de Spuihaven was geen eigenlijke stadspoort met uitgang of brug. Zij bestond reeds in 1450 en had een hoofd of aanlegplaats (Butgensstegert) in de haven. In 1527 wordt van stakettingen bij Butgenspoort gesproken en in 1529 van ,,'t hooft buyten Butgenspoort". In 1603 verkreeg zij haar lateren vorm. De steen der verbouwing draagt het jaartal. De naam staat, meent men, in verband met de botters, die daar hun visch aanbrachten, 't Zal wel niet waar zijn. Ook het Hoefijzerpoortje was geen stadspoort, maar een uitgang aan het Hoefijzerstraatje naar de rivier. In tijd van oorlog werd deze toegang buiten gebruik gesteld. De meeste der genoemde poorten hadden een portier, en tot in de 17e eeuw een schrijver, die aanteekening hield van de inkomende vreemdelingen (nachtgasten). 5. Grachten, Havens, Sluizen, Bruggen. Bij de behandeling van de uitbreidingen der stad zijn de grachten, havens, sluizen en bruggen in het algemeen ter sprake gekomen. Hier kunnen van sommige nog eenige bijzonderheden vermeld worden. a. De Grachten. Deze zijn van zeer ouden datum. Toen de stad nog met houten, en daarna met aarden wallen omringd was, had men tot meer veiligheid een gracht er rondom gegraven. Toen evenwel in de 13de eeuw (1271) met de steenen ommuring een aanvang gemaakt werd, verviel de binnengracht als verdedigingsmiddel, en werd met toestemming van graaf Floris V een nieuwe gracht gegraven, de Spuihaven. De binnengracht diende nu met de talrijke zijspranten tusschen twee evenwijdige straten tot gemak der bewoners, die ze echter gebruikten als verzamelplaatsen hunner faecaliën en van allerlei onrein. Wel werden menigmaal door het stadsbestuur keuren gemaakt, om de verontreiniging der grachten te beteugelen, zoo bijv. 1 Sept. 1411 en 23 Febr. 1509/10, maar deze maatregelen schijnen niet veel uitgewerkt te hebben. Zoo droegen die meestal stinkende wateren veel bij tot een ongunstigen gezondheidstoestand der stad, en vonden in den loop des tijds besmettelijke ziekten een welbereid oord om talrijke offers te eischen. Tot onderzoek, of door de poorters aan de keuren de hand gehouden werd, waren „graftmeysters" aangesteld, die op bepaalde tijden omgingen. Later werd zulks door de thesauriers en de Goede Lieden van Achten gedaan (1494). In een keur van 1509 op het diepen der grachten vindt men een opgaaf van den loop der hoofdgrachten en de diepte, die zij moesten hebben. In 1450 werd een nieuwe graft after den Riedijck gegraven tegelijk met den bouw van een nieuwen stadsmuur, een waaktoren en een bolwerk. Van tijd tot tijd werden de grachten uitgebaggerd en ook gespuid door middel van sluisjes aan de uiteinden der hoofdgracht. De eene sluis was de Snellesluis aan de Vest, de andere lag in de z.g. Boogjes, een derde bij de Spuipoort. 's Winters moesten zij door de gilden gebijt (d.i. opengehakt) worden; in de 17de eeuw werd dit door particulieren aangenomen. Reeds in de 17de eeuw begon men in te zien, dat die afvoerkanalen vrij wel gemist konden worden, ten minste sommige spranten, als de Gevulde Gracht, werden reeds vóór 1600 gedempt. Maar na 1850 begon men met het opruimen der grachten ernst te maken. De binnengracht, achter de Gloeiende Kachel werd in 1852 gedempt. In 1853—1855, toen elders de cholera hevig woedde, volgden die tusschen Nieuw- en Kolfstraat, Kolfstraat en Kromme elleboog (1854), Kromme elleboog en Vriezestraat, Vriezestraat en Bagijnhof (1855). De gracht achter den Heelhaaksdoel naar de Lindengracht, thans Achterklooster, en het grachtje de Kous, kwamen in 1856 aan de beurt, in 1871 verdween het grachtje achter de sociëteit de Vrijheid, en in 1872 ging men over tot demping van de gracht over het Bagijnhof. Dat men met de demping zoo snel niet voortging, lag daarin, dat men de inwoners niet van water kon laten verstoken blijven. Later werd daarin door plaatsing van zoetwaterpompen voorzien. Eerst 31 Januari 1871 werd door den Gemeenteraad tot demping der hoofdgrachten, en eindelijk 28 Maart 1882 tot algeheele opruiming der grachten besloten. De demping geschiedde in de jaren 1882— 1884. Een uitstekende rioleering kwam in de plaats, en het „geurige" tonnenstelsel (Liernurstelsel) werd door het spoelstelsel vervangen. Daardoor ging de gezondheidstoestand der stad een groote schrede vooruit, al is het niet te ontkennen, dat op sommige punten de met rijen boomen omplante grachten, zooals langs het Bagijnhof, de Lindengracht enz. een schilderachtig gezicht aanboden, en al heeft de demping der doode spranten de stad allesbehalve verfraaid. b. Havens. Uit het voorgaande heeft men reeds kunnen zien, dat de stad Dordrecht rijk is aan havens. 1. De Oude Haven, Voorstraatshaven, een enkele maal Wijnhaven, is een open haven, d.w.z. zij heeft geen sluizen, neemt deel aan de dagelijksche getijden, en veroorzaakt daardoor aan de bewoners menigmaal veel overlast en ongerief. Of dit altijd zoo geweest is, betwijfelen wij, want in 1490 leest men van „verlaten" aan de Vuylpoort, aan de Grootekerck aan de Tollebrug, aan de Groote brug enz. Sedert den hoogen vloed van 1916 moet elk huis aan de haven van damplanken of vloedborden voorzien zijn, en zijn alle steigers van gemeentewege verhoogd, wat ook reeds in 1775 geschied was, zonder te helpen. De oostelijke mond der haven heette voorheen Dordsmonde, een naam dien men, ten onrechte, op een verloren gegane plaats toepaste. Maar een plaats Dordsmonde heeft nooit bestaan. Dordsmonde is geworden de naam van een visscherij op de Oude Maas, beginnende aan den mond der haven (Zie Merwede). De Voorstraatshaven bestaat uit twee deelen: het oudste, breedere en meer kronkelende deel, dat in de Merwede uitloopt, en het jongere van 1284 dateerende, smallere en rechte deel, dat in de Oude Maas uitmondt. De eerste mond was voorheen veel wijder. De Boombrug heette dan ook de Groote brug, en rustte op vijf steenen bogen. Thans is die brug een miniatuurbrugje; de Boom werd in 1617 ter betimmering uitgegeven, in acht erven en zes binnenerven. Voorheen liepen in deze haven bijna alle riolen der Voor- en Wijnstraat uit, en kregen een aantal stadspompen er haar water uit. Dergelijke onhygiënische toestanden behooren nu tot het verleden, hoewel de aanwoners de haven nog steeds als vuilnisbak willen gebruiken, waartegen de politie een waakzaam oog houdt. 2. De Spuihaven, de Stadsgracht sedert 1271, is een sluishaven met twee vóórhavens. De sluizen liggen thans in den Noordendijk bij de Noorderbrug (de Noordersluis) sedert 1640, en in den Ringdijk aan 't einde der Prinsenstraat, de Zuidersluis, sedert 1578. Aan het hoofd stond reeds in 1599 een volmolen (over de gracht buiten den Riedijk) en sedert 1642 waren tusschen de Nieuwe sluys en de volmolen, staende tegenover 't hoofd aan de Riedijkspoorte, scheepstimmerwerven. Oorspronkelijk lag de eerste sluis bij den Riedijk buitendijks nevens de schiptimmerwerf, en mondde de Spuihaven achter de Suikerstraat uit in de Bom(Boom ?)haven. Na de verlegging der Spuihaven tot aan de Sluisbrug, werd de Bomhaven de mond der Voorstraatshaven, evenwel gescheiden door een plankier. De Bomhaven werd nu de ligplaats der vele beurtschepen. De vóórhavens zijn thans de Riedijkshaven en het gedeelte, dat sedert 1656 werd vervangen door de Kalkhaven. Een eigenaardig verschijnsel in deze haven is de „landaanwinning" der aanwonende eigenaars van terreinen. Daardoor is de haven op sommige punten bedenkelijk vernauwd. Voorheen lag er nog een keersluis onder de Vriezebrug, die, om de doorvaart niet te belemmeren, later werd verwijderd. Doordat de Johan de Wittbrug een vaste brug is geworden, kunnen de schepen nu niet meer de geheele haven doorvaren. Dat men in deze haven een paar zweminrichtingen heeft aangelegd, pleit niet voor den hygiënischen zin der Dordtenaars. 3. De Nieuwe Haven (1409) en de Wollewevershaven (1609), zijn open havens, die door een keersluis onder de Roobrug van elkander gescheiden kunnen worden. De uitmonding in de rivier bij de Blauwpoort wordt ook wel de Blauwpoortshaven genoemd. Reeds in 1597 werd besproken in wat maniere men de haven bij St Joost zoude doorsteken, maar dit werk werd eerst aanbesteed 16 Juni 1609 in 9 bestedingen. De aanleg kostte meer dan f 20000.—. De aanwonenden moesten voor den aanleg van kaden 9 gl. per voet betalen naar de breedte hunner erven; anderen mochten met 3 gl. volstaan. Een plan, om de Nieuwe Haven te dempen, werd 31 Mei 1910 door den Gemeenteraad verworpen. De Nieuwe Haven is thans een jachthaven der Kon. Dordr. Roei- en Zeilvereeniging. De mond der Wollewevershaven werd in 1854 aanmerkelijk verwijd. (Zie Bruggen). 4. De Engelenburger- of Roodermondshaven of Maartensgat werd in 1647 gegraven en koste f 3090.—; zij heeft thans maar één open uitgang naar de rivier. Voorheen mondde zij ook uit in de Nieuwehaven, waar de Roodermondsbrug lag. Deze mond werd in 1682 weer gestopt en de brug afgebroken. Eerst diende de haven tot houtbergenis, thans na 1914 is zij jachthaven geworden der Roei- en Zeilvereeniging „Watersport". 5. De Kalk ha ven, gegraven in 1656, van het Bossche Hoofd aan de Vuilpoort tot aan de Twintighuizen in het Willigenbosch, is nu een open haven met één uitgang. De vroegere uitmonding in de Bomhaven werd in 1722 gestopt en de Eilandbrug aldaar gesloopt. Zoo leest men 29 Sept. 1722 van „een huis vóór de Kalkhaven op den hoek, alwaar de brugge vóór dezen heeft gestaan". De mond der haven werd in 1890 verbreed, wat met den bouw eener nieuwe brug ruim f 80000.— kostte. De terreinen van de Kalkhaven waren voorheen bekend als de weide Varkensoord, reeds vermeld in 1450, toekomende aan de Nieuwekerk, later aan het Weeshuis. De stad had deze weide doen uitgraven tot een houtbergenis, genaamd de Helle, voor een losrente van f20,— 'sjaars den penning 16. In 1590 werd die rente afgelost. Nevens de Helle werd in 1609 een tweede houtbergenis voor het Luiksche hout gegraven, genaamd de Hemel, kosten f 5745 :5:6. In 1634 werd deze voor f 4000,— gediept. Nadat de Kalkhaven gereed gekomen was, werden de kalkschepen, die daar plachten te liggen, verplaatst naar het Willigenbosch. De Engelsche pakhuizen aldaar bestonden slechts in de fantasie van dr. C. te Lintum, die over Dordt schreef als een blinde over de kleuren. (Zie Mallegat.) 6. De Spieringhaven achter de Twintighuizen (Luiersdijk) mondt uit in de Oude Maas. Zij draagt haar naam naar den molen de Spiering. Daar zij eigenlijk tot niets diende, werd door den Gemeenteraad 19 Nov. 1931 tot demping en gedeeltelijken verkoop er van besloten. 7. De Dokhaven of het Spoorwegbassin werd gegraven bij den aanleg van den spoorweg in 1871. Zij mondt uit in de Oude Maas, waar zij overbrugd is. 8. De Papengatshaven, zoo geheeten naar de geestelijken der Nieuwekerk, aan wie de Weeskinderenweide aldaar eerst toebehoorde, ligt bij den Weeskinderendijk, en mondt eveneens uit in de Oude Maas. 9. DeMesthaven aan de Mijl of Mijlsche haven, de mond van den Vuilen Vliet, werd in 1879 aangelegd en kostte f4623.—. Geschiedenis van Dordrecht 6 10. De Haven het oude Zagertje bij den vroegeren molen van dien naam. De havens onder 6—8, 9, 10 zijn alle ontstaan door vergraving van aldaar voorheen aanwezige balkgaten. 11. De nieuwe Zeehaven beneden de Spoorbrug. Met den aanleg dezer haven werd in 1912 een aanvang gemaakt door het aankoopen der benoodigde terreinen. Na de .outillage met kaden, kranen enz., waarvoor de gemeenteraad reusachtige credieten verleende, werd zij 25 September 1930 tijdens het bezoek van H. M. de Koningin feestelijk in gebruik genomen. Zij wordt thans geëxploiteerd door de N. V. tot Exploitatie der Haveninrichtingen van Dordrecht. 12. DeMerwedehaven aan de Staart werd in 1910gegraven en met de Prins Hendrikbrug 12 Februari 1910, tijdens een bezoek van Z. K. H. prins Hendrik, in gebruik genomen. Verdwenen havens. De Beeldjeshaven, een overblijfsel der oude Dubbel, reeds in 1675 zoo genoemd, zonder dat bekend is, waarvandaan de naam komt, mondde met een sluisje uit in de Spuihaven. Na de opruiming der steenen brug aan den mond, werd er een duiker gelegd, die na de demping der haven in 1893 werd verwijderd. Een deel langs den Singel werd reeds gedempt in 1873, een ander deel in 1878. De plaats der haven wordt nu ingenomen door den Bleekersdijk, een straat van 23 M. breedte. De Houthaven. In 1465 werden door het Houtkoopersgilde renten verkocht ten einde achter de Nieuwe kerk een houthaven te graven. In 1529 wordt gesproken van arbeid „aan den vlogel buyten an de houthaven". In 1643 werd hierbij de Lijnbaanhaven gegraven. De aanbesteding luidt: „Een nieuwe haven, beginnende aen de brug, daer men over gaet, als men naer de molen en de schiptimmerwerven bij den Riedijk gaet en eyndende te midden den molen staande aen den dyck". In 1656 wordt gesproken van „buytendycx nevens de schiptimmerwerf in het innekomen van de haven van de groote Lynbaen". De aanleg dezer haven tusschen den Noordendijk in 't zuiden en de lijnbaen in 't noorden, kostte met dien der Kalkhaven f 97885.12 st. De havens liepen uit in de Merwede en in de Riedijkshaven. Sedert 1899 zijn zij gedempt, de Lijnbaan opgehoogd en bebouwd. De Nieuwe Vaart of het Mallegat werd in 1655 gegraven door de Nadorst tot in de Kille bij 's-Gravendeel. Het groote werk, van stadswege ondernomen ten gerieve der Engelsche Court, (the Merchant Adventurers) kostte niet minder dan f 103.912.10:13, wel een bewijs, dat Dordrecht zich opofferingen getroostte, wanneer het den bloei van den handel gold. Het Mallegat, hoewel Dordtsch eigendom, wordt niet meer tot de Dordtsche havens gerekend. Men leze de zonderlinge en vijandige opmerkingen omtrent het Mallegat in dr. C. te Lintum: De Merchant Adventurers in de Nederlanden, blz. 215-216. c. Sluizen. Allereerst vindt men gewag gemaakt van „de groote sluys bij den Riedijk buitendijks nevens de schiptimmerwerf". Dit is waarschijnlijk de sluis, die de haven eerst van de rivier afsloot. In 1590 leest men van „den wintmolen staende bij de sluys aen de vesten achter de Nieuwkerck". In 1675 wordt gesproken van „den schutgrond van den molen aen den Riedyck voorbij de stadt omtrent de sluys bij den Zaegmolen". Zij werd vervangen door de meer naar binnen liggende Noordersluis. De Noordersluis, ook wel de Kleine Sluis, werd gelegd 28 Februari 1640 tengevolge van een overeenkomst der stad met den Raad van State, om de stadshavens te doen verdiepen, ten einde 's lands sloepen, ponten en pontons gemakkelijker zouden kunnen af- en aankomen. In die overeenkomst wordt gezegd: „Dat wij (de stad) oock tot onsen koste eene sluyse sullen doen maken in den dijck van Dubbeldam ende deselve sluys doen maken soo breet ende wijt, als de sluyse van der Goude met twee opgaende valdeuren, dewelke met opstaende masten kan gevaren worden, den bodem van de sluyse te leggen, zoo diep als den bodem van de voorste gracht of veste sijn sal." Deze sluis werd langen tijd aangeduid als de Nieuwe Sluis. Zij werd o.a. in 1702 en in 1879 wederom geheel vernieuwd (kosten f 9159.72). Zij heeft thans twee stel vloeddeuren. De Zuidersluis of Groote Sluis werd gebouwd of beter verbouwd in 1656. Zij verving de oude sluis uit den tijd, toen de haven nog in de rivier uitmondde. Die oudere sluis was gemaakt in 1625 als „een nieuwe steenen sas of sluys in de stadsgracht buyten de Vuylpoort". In 1852 werd zij geheel vernieuwd en heeft thans twee stel vloeddeuren, waarvan een van ijzer. In 1644 wordt nog vermeld de sluis onder de Vriesepoortsbrug, thans niet meer bestaande. Bij den bouw der nieuwe Vriesebrug zijn nog resten dezer oude sluis (de sluisvloer) aan den dag gekomen. De Snellesluis aan de Vest, alzoo genoemd naar Snel Aertsz., die de sluis o.m. in 1647 waarnam, regelde de verbinding der binnengracht met de Riedijkshaven. In den volksmond heette zij de Sluisjes naar de beide huisjes, waarin de sluisschuiven hingen. Thans is dat alles opgeruimd en de oprit verlaagd. De andere sluisjes der binnengracht lagen in de Boogjes aan het einde der Dolhuisstraat en bij de Spuipoort. Het groote Spui of Spoey was een verlaat of schutsluis in de gracht achter de Groote Spuistraat. Die gracht was eerst vrij breed en diende als vaarweg. Bij het Spui was een hoofd in de haven. Reeds in 1450 vindt men: „een fundament te helpen leggen onder de muren van den Spoye" en „van gesellen van den groten ghilde van der Spoy, en affter 't kerckhoff". Toen in de 17de eeuw de terreinen bij het kanaal werden bebouwd, werd het Spui opgeheven. Oudtijds werd het met een boom gesloten (1490). In 1679 werd het afgedamd en drooggemaakt. De boog in de Voorstraatshaven bij de Lombardbrug is nu dichtgemetseld. Verdere sluizen waren nog: De sluis van het Beeldjeshaventje, de sluis onder de Roobrug. De eerste is met de haven thans opgeruimd; de laatste, een keersluis, werd in 1640 gemaakt. Buiten de Vuilpoort aan den Molendijk, vond men eenige verlaten; ook aan de Vuilpoort, de Leuvenbrug, de Tollebrug, de Groote brug, bij de Groote kerk, bij het Groote Hoofd worden zulke verlaten genoemd, maar er is niet veel van te vinden. In 1609 kostte het door het hooge water veel moeite de deuren van het verlaat buiten de Vuilpoort met kracht „haeks" te houden. Zeker zou een ramp gevolgd zijn, wanneer men daarin niet was geslaagd. d. Bruggen. De oudste bruggen of heulen zijn die over de binnengrachten, n.1. twee in de Heerheymansuysstraat en in de Mariënbornstraat, één in het Steegoversloot, één over de Lindegracht bij het Lastigeendstraatje, bij de Nieuwstraat en bij de Kolfstraat. Verder één in den Krommen Elleboog, één in de Vriesestraat (de Minneof Mennebrug). Over de gracht langs het Bagijnhof de H. Geestbrug en de Raambrug. Het Hil- of St. Laurensbrugje aan de Elf huizen werd nog in 1867 vernieuwd. Verder een brug in de Spuistraat en in de zijstraten der Voorstraat tot de Suikerstraat. Al deze bruggen, meest hooge steenen bruggen met steenen gardefou's, sommige reeds verlaagd, met ijzeren leuningen, zijn met het dempen der grachten (1882) gesloopt. De bruggen over de havens, a. Spuihaven. l'. de Noorderbrug (1640), een ophaalbrug, thans gemoderniseerd. 2. De St. Jorisbrug idem, thans een draaibrug (1874). 3. De Vriesebrug idem, een draaibrug (1871), vervangen in 1931 door een brug, half vaste, half hef brug. 4. De Johan de Wittbrug, gebouwd in 1871, een draaibrug, in Mei 1924, met het oog op het reizigersverkeer, vervangen door een vaste steenen brug. 5. De Spuibrug, een ophaalbrug, vernieuwd in 1698, thans een draaibrug (1871). 6. De Zuidersluisbrug, een ophaalbrug, thans gemoderniseerd. Vóórdat de Spuihaven verlegd was, lag de ophalende brug voor het bolwerk buiten de Vuilpoort. In 1597 leest men „de hooge ophalende brugge buyten de Vuylpoort en de brugge verby het Bolwerck van den Runmolen". b. Voorstraatshaven. 1. De z.g. Ki p penbrug, een ijzeren loopbrug, tevens draaibrug ter verbinding van het Groothoofd met de Merwekade werd in 1863 gelegd, maar in 1927 weggebroken. De toenmalige gemeenteraad vond het niet noodig, dat men rechtstreeks van het Groothoofd naar de Merwekade kon komen. De omweg langs de Boombrug was kort genoeg. 2. De Boombrug werd voorheen de Groote brug genoemd maar de monding der Oude haven werd vernauwd, en de brug verkleind. In 1450 werden de vijf gaten der Groote brugge uitgebroken en overwelfd. In 1564 vindt men deze merkwaardige vermelding: „van een boog op den nieuwen Overslag van Verloren Cost (een kraan) onder de brug van Hanneken van Dordt". — Deze brug, zooals ook de volgende, had in het midden een z.g. mastgat door een klep gedekt. Op oude teekeningen is dat mastgat nog te zien. De oude vijf bogen werden kelders onder de huizen, die op den Boom gebouwd werden (1617). De draaibrug, die reeds in 1690 bestond, werd in 1859 vervangen door een basculebrug, en de boomen in de haven weggenomen (kosten f 7940.325). 3. DeNieuwbrug dateert reeds van vóór 1326. Zij werd in 1698 geheel vernieuwd, maar is sedert 22 Mei 1851 gemoderniseerd. Zij werd naar het ontwerp van den stadsarchitect G. N. Itz gebouwd door C. Zuiderhoek, volgens contract van 1849 en is een vaste brug met bestrating (kosten f 30400.—). 4. De Wijnbrug, ook reeds in 1326 genoemd, onder den naam van Cawersinebrug, naar het in de nabijheid staande huis de Lombard, later vervangen door de Berckepoort. Van de Wijnbrug tot den Appelsteiger vond men het Cawet (Cuwet, Quet) dat in 1599 geheel vernieuwd werd met palen en gordingen. In de 17de eeuw is zij van ouderdom ingestort. In 1694 werd zij door een nieuwe met steenen bogen vervangen, die in 1866 weer werd afgebroken, om plaats te maken voor een nieuwe houten loopbrug. Eerst zou de nieuwe brug op één pijler komen, maar daar dit plan te duur was (f 6666.—) werden de oude pijlers weer opgetrokken, (kosten f 4996.—.) Het openbare privaat onder deze brug werd opgeruimd, en daarmede ging een oud Dordtsch spreekwoord verloren. 5. De Tollebrug verdween met de oude Vleeschhal en maakte plaats voor het Beursplein, dat bij raadsbesluit van 8 Oct. 1853 werd verlengd (kosten f9827.19) en na 1862 Scheffersplein genoemd werd. Toch wordt de naam Tollebrug nog steeds gebruikt voor den rijweg van Voor- naar Wijnstraat. Zij droeg haar naam naar den Toltoren, waar indertijd de Dordtsche of Zwijgende tol werd ontvangen. 6. De Vischbrug, naar de vroeger in hare nabijheid zijnde Zeevischmarkt, was eerst een smal brugje voor voetgangers. Zij werd in 1698 geheel vernieuwd. In de 19de eeuw werd er de tram over geleid en in 1887 werd zij verbreed. De Gemeenteraad besloot 22 Januari 1901 tot den bouw eener nieuwe Vischbrug. Door het wegbreken van eenige huizen werd een flinke, breede, vaste brug met bestrating mogelijk, die op het drukke stadsverkeer berekend is. 7. DeLombardbrug, een vaste brug met bestrating, werd in 1671 veranderd in verband met het plein vóór het stadhuis. Waaraan deze brug en de straat reeds in 1418 haar naam danken, is nog duister. Een Lombard is, voor zoover bekend is, nimmer in hare nabijheid geweest, 8. De Pelserbrug wordt reeds vermeld in de stadsrekening van 1284 en heet waarschijnlijk naar den schepen Winant den Pelser (1304). In 1696 werd zij opnieuw opgemetseld, maar in 1871 afgebroken en vervangen door een houten loopbrug met klep. In 1872 werd de bouw der nieuwe brug aanbesteed maar niet gegund. Eindelijk in Augustus 1874 werd met den bouw begonnen. 9. De Kerkbrug, ook reeds bekend in 1284, werd later vervangen door een meer westwaarts liggende brug, de Melcbrigghe Loegen-, Logen- of Leuvenbrug genoemd. De drie laatste namen zijn zeer duister. Met leugens, of met loeven (afdak) heeft hij niets te maken. Melcbrigghe heette zij naar de melkschuiten, die daar aanlegden. Deze brug werd in 1868 geheel afgebroken en vernieuwd. De onderbouw kostte f 13473.—, de bovenbouw f 6515.—. Ten gerieve van wat dol rijdende automaniakken, die men noemt het internationaal verkeer, en waarvan de gemeente geen halven cent revenu ondervindt, is deze brug in 1932 afgebroken en vervangen door een scheeve brug, die ongeveer f 70.000 kostte. c. De Ha ven keten. f. De Damiatebrug of Galgebrug, werd gebouwd in 1639 in de plaats van een draaiboom voor de haven. In 1649 was er nog een drijf boom; in 1663 werd zij geheel vernieuwd. De oude ophaalbrug werd volgens besluit van den gemeenteraad van Maart 1854 geheel gesloopt, de doorvaartwijdte der haven van 8.90 M. op 14.46 M. gebracht, waarna een nieuwe ijzeren brug werd gebouwd, die in April 1855 voor het verkeer werd opengesteld, maar 4 Mei instortte, waarbij een jongeling gedood en een man gekwetst werd. Door de firma Enthoven en Co. werd zij hersteld (kosten f 49.869) en 7 Juli 1857 in gebruik genomen. De brug dankt den oudsten naam Galgebrug aan de galg, die voorheen op een uiterwaard of Noord op den hoek der rivier bij Zwijndrecht stond. De andere naam Damiatebrug kreeg zij, evenals het bolwerk daar ter plaatse, naar de houtkooperij Damiate, in den aanvang der 17de eeuw door den heer de Roovere aldaar gevestigd. 2. De Roobrug tusschen de Aardappelmarkt en het Vlak bij St. Joost, werd gebouwd in 1609. Zij was voorheen een ophaalbrug, want er wordt gesproken o.a. 1690 van binten voor de Roodebrug. Later werd zij een ijzeren draaibrug, die in 1875 geheel vernieuwd werd. Thans is zij een vaste brug met bestrating geworden. Haar naam dankt zij aan de roode kleur, die zij voorheen had. 3. De Langehoutenbrug over het midden der Nieuwehaven, gelegd in 1590, was in de 17de eeuw een ophaalbrug (o.a. 1687, balansen op de Langehoutenbrug). In 1855 werd zij afgebroken. Tijdelijk diende nu een pontje voor overtocht, totdat de nieuwe Lange IJzeren brug 14 Jan. 1856 gereed kwam en 5 Aug. d. a. v. voor het verkeer werd geopend. Zij heeft twee opstaande kleppen. De oude en nieuwe namen behoeven wel geen verklaring. 4. De Engelenburgerbrug werd reeds in 1529 vermeld als „de brug van der Craen Roedermont", maar zij zal wel een eeuw ouder zijn. Het is wel opmerkelijk, dat in 1559 een deskundige naar Antwerpen en Mechelen werd gezonden, om daar de bruggen te bezien en daarnaar een patroon te maken op het Nieuwe Werck. In 1590 wordt wederom melding gemaakt van het maken van de brug gebouwd over den mond der Nieuwe Haven, ook wel Blauwpoortshaven genoemd. Zij was oorspronkelijk een ophaalbrug. Door vrouwe Pieternella Elisabeth Purckli wed. van Jacob van der Eist, werd bij olograflsch testament van 24 April 1872 aan Thomas Purckli een rente van f 8.— 's weeks vermaakt, waarvan het kapitaal ingeschreven op het Grootboek, na zijn overlijden moest dienen voor een nieuwe brug naar den mooisten smaak aan de Blauwpoort. Na aftrek van verschillende legaten moest het overblijvende kapitaal aan de stad Dordrecht ten goede komen. Toen 13 Jan. 1879 de testatrice overleden was, bleken de lasten van den boedel de baten te overtreffen. Daarom besloot de Gemeenteraad op juridisch advies het legaat betreffende de Blauwpoort te aanvaarden, maar de erfstelling ten behoeve der gemeente te verwerpen. Daarover ontstond geschil met de executeurs van het testament, maar de zaak bleef voorloopig rusten, totdat de rentetrekker Thomas Purckli in 1898 overleed, en de notaris-executeur weigerde het kapitaal van f 17.500 af te geven wegens aanspraken van andere erfgenamen. De Raad besloot tot procedeeren, maar bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage werd de gemeente in het ongelijk gesteld. In Febr. 1900 berustte de Raad in dit arrest en daarmede was de zaak afgedaan. In zijn zitting van 31 Mei 1910 besloot de Gemeenteraad tot den bouw van een nieuwe monumentale Engelenburgerbrug. In plaats van de ophaalbrug kwam nu een basculebrug met electrische bediening. De naam der brug houdt verband met het rondeelof den ronden toren Engelenburg, waarvan aan den opgang der kade nog een klein deel te zien is. 5. DeRoodermondsbrug werd gelegd in 1648 door Samuel Nachenius na het graven der Engelenburgerhaven. Te zamen met de volgende brug kostte zij f 3690.—. Zij droeg haar naam naar de groote los- en hijschkraan Roodermond aan den ingang der Nieuwehaven, maar vóór 1409 aan de rivier. In 1662 werd de brug geheel vernieuwd, maar in 1682 werd zij gesloopt en de uitgang der haven later gestopt: In de stadsrekening leest men van „het af breecken van de steenen kaeyen over den Engelenburg en het overwelven van de deurvaart aldaar bezijden Craen Roodermont" f 1680.—. 6. De Mazelaars- of Zakkendragersbrug aan het einde der Engelenburgerhaven was een ophaalbrug, waarvan men eerst de houten hameipoorten door ijzeren wilde vervangen (1868), maar men vond beter ze te vervangen door een draaibrug. Het Mazelaars- of Zakkendragersgilde had voorheen hier zijn gildehuis, waar het werk versmakt werd. Naar deze werklieden kreeg de brug haar naam. d. Het Nieuwe Eiland. 1. De Eilandbrug stond aan het einde der Kalkhaven, waar deze in de Bomhaven uitmondde. In 1678 werd zij geheel ver- nieuwd, maar toen de uitmonding der haven in 1722 werd dicht gemaakt, werd de brug gesloopt. Zij droeg haar naam naar de uitbreiding het Nieuwe Eiland. (Zie Kalkhaven). 2. De Draai was eerst een ophaalbrug, want er wordt in 1705 gesproken van „gebinten en twee valdeuren en een balans aan de Kalkhaven bij het Hoofd", in 1720 van „twee nieuwe valbruggen aan de Kalkhaven" en in 1721 van „een valbrug over het inkomen van de Kalkhaven". In 1859 werd de brug volgens een oorspronkelijk stelsel veranderd in een draaiende loopbrug. In 1869 werd zij verbreed. Toen in 1890 de mond der Kalkhaven werd verbreed, moest ook de draaibrug geheel vernieuwd worden. De naam Draai schijnt van laten datum, nl. van 1859, toen de brug van ophaal- draaibrug werd. Toch wordt in 1712 reeds gesproken van een nieuwen draaiboom over de Kalkhaven bij het Kapmolentje, dat in 1659 gebouwd was. e. De bruggen bij en buiten het Willigenbosch. In de 17de eeuw sprak men van „de zes bruggen buiten de Vuilpoort". De Eilandbrug, de Sluisbrug en de Draai behooren daaronder. De Witteleeuwsbrug over de Spieringhaven, heet alzoo naar de herberg De Witte Leeuw. In 1866 werd de ophaalbrug veranderd in een ijzeren draaibrug. Zij zal met het dempen der Spieringhaven verdwijnen. De Papengatsbrug over de Papengatshaven is een vaste brug en werd in 1852 geheel vernieuwd; ook in 1879geschiedde dit (f 2699). De zesde brug is niet meer aan te wijzen. Latere bruggen zijn: De Dokbrug over de Dok- of Spoorweghaven, is thans in een onsierlijke hef brug met heftorens veranderd, die het geheele stadsbeeld daar in het oogloopend ontsiert. De IJzeren brug in den Spoorweg naar het Handelsterrein. De brug oyer den Vullen Vliet heeft niets bijzonders. f. Buiten den Noordendijk. 1. De Lijnbaanbrug met draaiboom, werd gebouwd in 1647. Zij werd toen genoemd „de brug bij de scheepstimmerwerven" of „de brug, daar men overgaat naar de molens", enz. 2. De brug bij den molen Kijk over den Dijk, over de Houthaven, ter verbinding met de Lijnbaan, werd gelegd in Juli 1889. Na de demping der haven werden beide bruggen opgeruimd. g. De Staart. De Prins Hendrikbrug bestaat uit twee deelen. Ie over de Vlij, 2e over het Wantij. Deze brug is oorspronkelijk de brug over het Noordzeekanaal bij Velsen. Zij werd integenwoordigheid van Z.K.H. prins Hendrik 12 Februari 1910 ingewijd. Van de verdere bruggen en brugjes dienen nog genoemd te worden: De Beeldjesbrug, die eerst van hout was, maar in 1690 in een steenen brug werd veranderd. In Februari 1887 werd besloten de brug met sluis op te ruimen, de mond der haven te dempen en te voorzien van een houten duiker. Na de demping der haven in 1898 werd alles weer opgeruimd. Verder worden nog genoemd: de Valbrug buiten den Rietdijk, waarvan de hamei in 1580 aan stukken viel; een brug over de Kille van Dubbeldam. Misschien is deze de latere Beeldjesbrug (1597). 6. Straten en Pleinen, a. Straten. De stad Dordrecht wordt door de Oude- of Voorstraatshaven in twee deelen gescheiden: Water- of Poort- en Landzijde. Het eerste deel is in den loop der tijden veel vergroot. De oude watergrens liep van de Vuilpoort langs het kerkhof der Groote kerk, de Houttuinen, de Knolhaven, de Kuipershaven naar het Groote Hoofd. Al wat daarvóór ligt is aangewonnen grond. Het andere deel was halvemaan- of zooals men vroeger zeide galeivormig, en werd begrensd door de stadsgracht of Spuihaven. Ook dat deel werd vergroot, n.1. met Heer Danielsambacht en met alles wat buiten de Vuilpoort gevonden wordt. De oorspronkelijke aanleg van de stad langs de oevers der oude Dubbel werd door de verlenging der Oudehaven naar de Vuilpoort sterk gewijzigd. Aan beide zijden van dit water ontwikkelde zich een vrij breede, slechts aan één zijde bebouwde straat of kade. Er is zelfs een schepenkeur van 1293, waarbij bevolen werd, dat de straat langs de haven, van de Vischbrug tot de kerk, niet bebouwd mocht worden, en nog in 1369 was de Voorstraat aan de havenzijde in dien toestand. Men vindt o.a. vermeld: „Een huis aan de Voorstraat op den hoek der Kerkstege, met twee houttuinen er over op de havenzijde". A. De oude stad. De twee straten langs de haven vormden de vier kwartieren der stad. De eene werd soms genoemd de Oude dijk, de andere de Nieuwe dijk. Deze laatste naam vindt men evenwel meer voor den Riedijk en den Bleijenhoek genoemd. Later zijn die namen vervangen door Voorstraat, Hoogstraat en Wijnstraat. De Voorstraat heette van de Boomstraat af tot de Nieuwkerkstraat de Oude Houttuin, van daar tot de Nieuwbrug de Kannenkoopersbuurt of Onder de Kannenkoopers (1473), van daar tot het Steegoversloot de Kruiskapel, van daar tot de Kolfstraat de Buystelbuurt of Buystelcuypgebuerte. Verdere buurtnamen zijn onbekend. Merkwaardige gebouwen zijn: Mariënbornklooster (Weeshuis, Stads-bibliotheek, Synagoge), Kruiskapel, de Munt, de Augustijnenkerk, de Berckepoort, St. Jans Gasthuis, Poorte Malburg of Mijns-Heeren-Herberg, de Kolf, het Minderbroedersklooster, het Magdalenaklooster, H. Sacramentskapel, (Waalschekerk), Vischmarkt, Stadhuis, Rijpland (Weeshuis). De Wijnstraat heette alzoo tot den Waagsteiger (ook wel Onder de Wijnkoopers), van daar tot de Vischbrug de Vogelmarkt (1440), thans Groenmarkt, van de Vischbrug tot de Lombardbrug, Onder de Vleeschhouwers, van daar tot de Kerk onder de Wantsnijders (Lakenkoopers), later de Grootekerksbuurt of gebuurte. De smalle kade langs de kerk en de haven tot de Leuvenbrug heet de Pottenmarkt of Pottenkade. Merkwaardige gebouwen zijn: De Schippershuizen, W. I. huis, Tol van Geervliet, St. Joostenkapel, R. C. Kerk, R. C. School, Groote Kraan, (verdwenen), huis de Onbeschaamde, Bank van Leening, het huis Henegouwen, Steenhouwerskapel, Wijnkooperskapel, St. Elisabetskapel, Ijzerwaag, Fransche Kerk, Engelsche Kerk (gesloopt), Boterbeurs, Museum, Leeszaal, Kraan Zwartsenburg (verdwenen), huis Blyenburg (verdwenen), Chr. Hoogere Burgerschool, Beurs, Vleeschhal (gesloopt), Waag, Politiebureau, Stadhuis, St. Jacobsgesticht. Oudemanhuis der Geref. gemeente, Oudemanhuis (verdwenen). De overige straten der oude stad moeten onderscheiden worden in zij- en dwarsstraten. De eerste verbinden de Voorstraat met de Stadsvest, of de Wijnstraat met de havens, de laatste verbinden de zijstraten onderling. Een overzicht van het stratennet is vrij gemakkelijk, als men de volgende verdeeling in acht neemt. 1. de zijstraten der Voorstraat. 2. de dwarsstraten daartusschen. 3. de zijstraten der Wijnstraat. 4. de dwarsstraten daartusschen. 5. de straten in Heer-Daniëlsambacht. 6. de straten in de deelen aan de waterzijde aangewonnen. a. Het Nieuwe Werck, 1409. b. De Nieuwe Opslag, 1609. c. Maartensgat, 1647. d. Het Nieuwe Eiland, 1656. 7. de straten in de deelen aan de landzijde aangewonnen (buiten de Vuilpoort 1578). B. De buitenwijken. a. tusschen de Spuihaven en den Singel. 1. tusschen den Noordendijk en den Vrieseweg. 2. tusschen den Vrieseweg en de Hoogt. b. buiten den Singel tot den Groenendijk enz. c. Staartbebouwing, d. Lijnbaanbebouwing. e. Noordhovebebouwing. f. langs den Reeweg. g. tusschen de Toulonsche laan en den Spoorweg. h. over de Spoorlijn. i. tusschen den Dubbeldamschen weg en den Spoorweg. j. tusschen den Dubbeldamschen weg en den Krispijnschen weg. k. tusschen den Krispijnschen weg en den Brouwersdijk. 1. tusschen den Brouwersdijk en den Zuidendijk. m. tusschen den Zuidendijk en de rivieren. I. Zijstraten der Voorstraat, behalve die in Heer-Danielsambacht. 1. De Mariënbornstraat. Zij heette eerst's Heeren-Vredericsstrate (reeds in 1385, nog in 1520) naar den schepen heer Vrederic van Amerongen (1351). Oudtijds liep de grens der stad met Heer Danielsambacht langs de as der straat, en daarna ook de grens der beide parochiën, die der Groote- en die der Nieuwe kerk. De beide instellingen van den H. Geest hadden eveneens die grens, zoodat de personen, die aan de oostzijde der straat woonden tot den H. Geest der Nieuwe kerk behoorden, maar die aan de westzijde tot dien der Groote kerk. Na de 14de eeuw werd zij naar het klooster Mariënborn genoemd Mariënbornstraat. Doordat in de 18de eeuw een deel van dat gebouw (voormalige kerk) als Joodsche Synagoge werd gebruikt, welke in de straat haar uitgang had, kreeg dat deel ook wel den naam van Jodenstraat. In 1928 werd een groot deel der oude huizen tusschen Wijngaard- en Frankenstraat gesloopt en door nieuwe vervangen. In de straat vindt men nog de Paulusgang (C 849—857) en de Molenpoort (C 769—773). Merkwaardige gebouwen zijn: Mariënbornklooster (Weeshuis, Stadsbibliotheek, Engelsche kerk (1635), Synagoge) gesloopt; Koningshofje, gebouw Irene (wijkgebouw). 2. De Weeshuisstraat, loopt slechts tot de Doelstraat. Zij heette eerst Willem Oskens-, Osaens-, Osjesstrate, naar Willem Ossekijn of Ossekine, schepen in 1309, 1310. Toen in 1575 het stedelijk Arme-weeshuis in het voormalige Mariënbornklooster gevestigd werd, werd de straat weldra Weeshuisstraat genoemd. Merkwaardige gebouwen zijn: Mariënbornklooster (Weeshuis enz.), gesloopt, Gemeenteschool No. 1, thans Hoogere Handelsschool, Werkinrichting voor zwakzinnigen, Wilhelminaschool. 3. De Zakkendragersstraat. Zij heette eerst Heer-JanRaetstege, naar Jan Raet, een koopman in de 14de eeuw (1385). Later werd zij genoemd Mazelaarsstraat, Zakkendragersstraat of kortweg het Zakkertje, de smalste straat van Dordrecht. Zij loopt slechts tot de Doelstraat. Merkwaardige gebouwen zijn: Het gildehuis der Mazelaars of Zakkendragers. 4. De Munt of de Muntgang is geen straat, maar werd bij de opheffing van de Munt in 1806 een doorloop naar de Doelstraat. Merkwaardige gebouwen zijn: de Munt van Holland (tot 1806), Loge La Flamboyante (1812), Muziekschool der Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. 5. Het (niet de) Steegoversloot, voorheen ook Oversloetenstege, zegt Balen; Smits en Schotel spreken zelfs van Adriaen van Oversloete, burgemeester, maar ik heb den naam Van Oversloete nergens aangetroffen. In 1399 komt de naam Steechoversloot reeds voor. Waarschijnlijk is sloot hier het oude sloete, d. i. de Stadsbinnengracht, zooals blijkt uit de rekening van 1312, waar men leest „van den sloete op te rumen (uit te diepen) bij der hoele in Heeren Tielemans Vriesenstraete iegens de nieuwe poerte" (Spuipoort). Zij was langde breedste straat van Dordrecht; thans wordt ze overtroffen door Bagijnhof, Bleekersdijk enz. De ingang aan de Voorstraat is aanmerkelijk verbreed, door afbraak van eenige huizen. Merkwaardige gebouwen zijn: St. Jorisdoel, later Tribunaal, * Rechtsgebouw, thans rijkseigendom, Doelesteyn thans Industrieen Huishoudschool, Middelbare Meisjesschool opgeheven, thans Vakteekenschool, Kameren (4) van Broer Cornelisz. (gesloopt), Stadsmagazijn (gesloopt), Sociëteit de Vrijheid, thans Gebouw van den Nederl. Aannemersbond. 6. De Nieuwstraat heette in (1312) de Nieuwe straat's Heeren van Putten. Ook werd zij wel genoemd Cawersinen-steghe, 1293, naar 's-Graven wissel- of leenbank, het Lombaerdenhuis, waar later de Berckepoort gebouwd werd. Het gedeelte over de vroegere gracht heet Korte Nieuwstraat. In de straat waren nog de Watergang (C 1254—1258), en de Mierengang (C 1259—1266). Merkwaardige gebouwen zijn: De Berckepoort (de Oliphant,de Lombaert), O. L. V. Kapél, de Kaatsbaan, het Klein Bagijnhof, Pictura (Leger des Heils), Hoogere Burgerschool (thans Bureaux), Clarissenklooster (Oude Latijnsche school (1579) thans tuin), het Romeinbuis (werkplaats). 7. De Kolfstraat heette eerst 's Heeren-Matthijsstege of straete (1312) naar een verder onbekenden Schepen. Later werd zij genoemd naar de herberg de Kolf, eertijds het St. Nicolaas Gasten Gildehuis der Marslieden, Coomans of Kramers, dat reeds vóór 1406 bestond. In de 17de eeuw (1650) was de Kolf een herberg. Het gedeelte over de vroegere gracht heet Korte Kolfstraat. Merkwaardige gebouwen zijn: De Kolf, het turf huis van het H. Geesthuis, de Kameren van Adriaen van Moesiënbrouck, de Klandermolen, naar het huis waar in den gevel de afbeelding stond van een klandermolen met opschrift „In de Klander-Meulen" 1646, (thans in het Mus. Oud-Dordr.) (gesloopt), Bijzondere School der Ver. voor in- en uitw. Zending, Arend-Maertenshof. 8. De Tolbrugstraat L.Z. of St. Pietersstege, droeg haar naam eerst naar het St. Pietersgasthuis, later naar de nabijzijnde Tolbrug. Dat St. Pietersgasthuis is later te zoeken in de Nieuwstraat tegenover de Hofstraat (het Romeinhuis). Zij liep uit op de Blindeliedengasthuissteeg en de Kromme-Elleboogstraat. Haar verlengde is de Gevulde Gracht, die reeds vóór 1552 gedempt was en tot den Dwarsgang loopt. 9. De Vriesestraat heette eigenlijk 's Heeren-Henrics Vriesenstrate (1312) naar den schepen en burgemeester in 1284— 1287. Enkele malen wordt zij ook genoemd Minnebroedersstraat naar het Minderbroedersklooster aan de zijde der Voorstraat, waar zijn uitgang was. Omstreeks 1500 werden de huizen tusschen de binnengracht en de stadvest (zuidzijde) aangekocht en gesloopt ter verbreeding der straat. Merkwaardige gebouwen zijn: Minderbroedersklooster (Oude Manhuis, Diaconieschool, Gemeenteschool, alles gesloopt), Kameren van Saris van Slingelandt, op den hoek der Nieuwe Breestraat, de Ploegkapel (gesloopt 1613), Lenghenhof, Leprozenhuis, (Infirmerie, Militair hospitaal), Blindeliedengasthuis en kapel, (Kisthuis, thans Evangelisch-Luthersche kerk), Slingelandts- of Armenhof. 10. De Vischstraat, over de Vischbrug, reeds 1399, werd genoemd naar de aldaar gevestigde Zeevischmarkt, maar heette ook wel Bagijnenstraat (1312). Zij was slechts een smalle straat, uitloopende op den Moordhoek, die zoo genoemd is naar het aldaar staande huis de Moortcuyl, nevens de Cleyne Moortcuyl, en de gracht van het Bagijnhof. De huizen in den Moordhoek werden in 1871 door de gemeente voor afbraak verkocht. Door demping van de Bagijnhofgracht en de slooping van het oude H. Sacraments-Gasthuis, werden Vischstraat en Bagijnhof één breede straat, thans de hoofdstraat van het verkeer, in 1930 geasphalteerd. In 1898 werd een verzoek om beide te herdoopen in Wilhelminastraat afgewezen. Zij loopen naar de Vest, terwijl door afbraak van huizen een nieuwe straat werd aangelegd, die over de Johan de Wittbrug naar het Station voert. Merkwaardige gebouwen zijn: Gildehuizen, de Crimpertsalm en de Steur, het Algemeen Verkooplokaal, Moordhoek (thans Bank- en Winkelgebouwen), het Bagijnhof, later Oudevrouwenhuis, Bewaarschool, Soepkokerij, Gemeenteschool no. 3, alles gesloopt voor een nieuw Postkantoor, Herv. Bestedelingenhuis, Burgerdagschool (gesloopt), Spaarbank (2e gebouw), Lenghenhof of Regentenhuisjes, Melkinrichting thans winkelhuis, Kameren van Heerjansdam, Bleyenburg, Muys van Holy, enz. tegenover de brug, Nieuwe Sociëteit Amicitia, H. Sacramentsgasthuis, Postkantoor, kantoor Kadaster en Registratie, Bijzondere school, Luxorbioscoop, Vischmarkt, (verdwenen), Eglise Wallonne. 11. De Lombardstraat of Lomberdenstraetje komt onder dien naam reeds in 1418 voor. Er moet dus een lombard in of bij die straat geweest zijn, of een der huizen heeft den naam van Lombard gedragen. Zij loopt uit op de Lange Breestraat. Door het sloopen van huizen o.a. van het heerenhuis (bierbrouwerij) de Drie Leliën, werd zij aanmerkelijk verbreed. 12. Het Haringstraatje draagt den naam naar de bierbrouwerij (de Kroon) de Haring of de Vergulde Haring. Naar de pikkels, waarmede het voorheen geplaveid was, noemde men het ook het Pikkelstraatje. Het evenaart het Zakkertje in breedte. 13. De Spuistraat of Groote Spuistraat heette eerst Heer Tielemans-Vriesestraat (1312), naar Tieleman de Vrieze, schepen 1284—1287. Later toen het nieuwe Spoey of Spui naar de Dubbel gegraven was, (1307), werd de straat naar dat Spui genoemd Spoeystrate en verviel de oudere benaming. Van dat Spui is de thans gedempte Belgracht het overblijfsel. De dichtgemetselde uitmonding in de Voorstraatshaven is nog te zien. De Spuistraat werd aan het einde doorsneden door de stadsgracht langs de Elf huizen. Reeds in 1312 komt voor: „Van der sloete op te rumen bij der hoele (brug) in Heeren Tielemans Vriesenstraete iegens de Nieuwe poerte (de Spuipoort)". Merkwaardige gebouwen zijn: O. L. V. Gasthuis van den Spoeye met kapel, het Spuigildehuis, het Gildehuis der kleermakers, alles gesloopt. 14. De Kleine Spui- of Spoeystraat loopt tot de Vest of Boogjes. 15. De Butgenstraat of stege, reeds 1439, in 1490 verbreed, later Butkens-, Botgens-, Botjesstraat, heeft met botjes (geldstukje, visch) niets te maken, hoewel in 1603 in de Boogjes tegenover de straat bij de Botgenspoort, eigenlijk een steiger, in den muur een steen met afbeelding van een bot tusschen het jaartal 1603 werden aangebracht. De straat draagt haar naam naar de familie But of Butkens. 16. De Pelserstraat, reeds 1386, (de brug werd in 1285 al gemaakt) heette naar Winant den Pelser, schepen in de 13e eeuw. 17. De Ruitenstraat herinnert aan de bierbrouwerij de Ruit, gesticht in 1603. De oudere benamingen waren Stijn Thomasstraat, misschien Sint-Thomasstraat, Vlaminckstraat, 1418. 18. De Dolhuisstraat heette eerst Cellebroeders- of Lollaardstraat naar het klooster der Cellebroeders, Toen in 1630 dit klooster tot een dolhuis of krankzinnigengesticht werd ingericht, kwam de tegenwoordige naam in zwang. Een enkele maal heet de straat Zwijndrechtsche straat. 19. De Molenstraat kreeg haar naam naar het huis de Molen aldaar. Een poortje met een steen, waarop een molenrad en het jaartal 1590 was nog lang aanwezig. Deze straat heette eerst de Suikerstraat. 20. De Groote Suikerstraat is een voortzetting van de Vest en werd eerst straat, toen de vesten en de stadsgracht verlegd werden naar het einde der Prinsenstraat. Ook heette zij weieens Zwijndrecht- of Zwijndrechtsche straat (1467). Aan de Boomstraat, voorheen Heer-Danielsstraat genoemd, vindt men de Taan- of Veerkade, loopende tot den Kerksteiger. Taankade werd deze kade genoemd naar de zeilen- en touwtaanderijen, die aldaar aangetroffen werden, of ook naar het taanhuis dat van .stadswege in 1587 werd gebouwd. Voorheen was daar ook Vischroarkt •('„beneden aen den boom ofte kaeye daer men de visch vercoopt"). Aan de overzijde — de havenzijde — der Voorstraat vindt men tér bereiking van den waterkant Steigers of Steegerts. De Steigers zijn: 1. De Kerk- of Nieuwkerksteiger. 2. De Turf-, Heymansuys- of St. Lenardssteiger. 11. De Stadswal met galerij en torens benevens Vuilpoort en Engelenburg in 1649. Naar een teek. van J. van Goyen in Dordr. 111. n°. 1012A. 12. De Beulstoren aan de Vest omstreeks 1747. Naar een teek. door J. Hoslaart in Dordr. 111. n°. 1043. 13. Invaart der Wol wevershaven omstreeks 1650. Naar een teek. in Dordr. 111. n°. 1019. 14. Gezicht op den in een woonhuis veranderden Joppentoren, circa 1834. Naar een teek. van J. Rutten in Dordr. 111. n°. 1021. 15. Gezicht op de Nieuwekerk en daarbij staande klokhuis, circa 1775. Naar een teek. van J. Hoolaart, in Dordr. 111. n°. 1411. 16. Een gedeelte van den Stadswal, circa 1650. Naar een teek. van A. Rademaker, in Dordr. 111. n". 1036. 3. De Mariönborn-, St. Annen-, Distel-of Paardindewiegsteiger (naar het huis op den hoek). 4. De Hout-, Kleine-, Kannekoopers- of Willem Oskenssteiger. 5. De Kleine Appelsteiger. 6. De Groote Appelsteiger of het Groot Cawet (Cuwet). 7. De Donkere-, Bollen-, of St. Janssteiger, (haar St. Jansgasthuis) of Klein Cawet. 8. De Kolfstraat- of Heer-MatthijSSteiger. 9. De Vriesestraat- of Appelsteiger. 10. De Vischsteiger. 11. De Hal-, Stadhuis- of Raadhuissteiger, 12. De Lombardsteiger. 13. De Spuisteiger. 14. De Bel- of Kleine Spuisteiger. Den 25 Sept. 1894 besloot de Gemeenteraad den Steiger niet te verkoopen, maar in 1931 werd hij aan het verkeer onttrokken. 15. De Botjes- of Butgenssteiger. 16. De Ruiten- of Vlamingsteiger. 17. De Dolhüis-,r Cellebroers- of Zwijndrechtsteiger. 2. De Dwarsstraten. Tusschen de Mariënbornstraat en het Steegoversloot, loopt de Doelen- of Doelstraat, voorheen Bijsterveld genoemd. Merkwaardige gebouwen zijn: het Mariënbornklooster, sedert 1575 Weeshuis, gesloopt 1869, R. K. School, de Munt, opgeheven 1806, de Kloveniers- of St. Sebastiaansdoel, gesloopt 1858, Huis van Bewaring of Cellulaire Gevangenis. Het Stek, vroeger de plaats der schietbanen van de drie oude schutterijen, is na 1795 verkeersweg geworden, maar bleef nog tot 1857 eigendom der schutters. Door de Stekstraat kwam het voorheen met een poort aan de Vestzijde uit. Aan de andere zijde is een uitgang naar de Doelstraat gemaakt (zie Pleinen). Merkwaardige gebouwen zijn: Armhuis of Grauwe Weeshuis, later Choleragasthuis, Rijschool, Burgeravondschool, verbrand, Manége en Gemeentearchiefgebouw, Gymnastiekschool, Bijzondere Scholen, Bewaarschool, Huis van Bewaring (zie boven), Jacobushof (Stek 33). De stadsgrachten, die gedempt zijn, heeten thans Veststraat, Schoolstraat en Schooldwarsstraat. Een straatje van het Stek, met een hoek uitkomende in de Doelstraat, heet Stekdwarsstraat. De Muntgang loopt van de Doelstraat naar de Voorstraat. Zij werd voorheen ook wel- aangeduid als Vondelingengang; men begrijpt wel waarom. Tusschen het Steegoversloot en de Nieuwstraat. Het Hof en de Hofstraat. De ingang aan het Hof dateert van Geschiedenis van Dordrecht 7 1572; de Hofstraat werd in 1585—1585 aangelegd en heette vóór dien de Gang der Augustijnen. Zij kwam ter plaatse, waar voorheen het Klein Bagijnhof, een armenhof, had gestaan, door Jacob Muys van Holy c.s. aan de stad verkocht, onder beding dat de arme bewoonsters huisjes zouden krijgen op het Groot-Bagijnhof. Merkwaardige gebouwen zijn: Het Augustijnenklooster, de kerk, de priorskamer (gesloopt), gebouwen, bakkerij enz., spijskokerij, deellokaal der Hervormde Diaconie, Heelhaaksdoel, z.g. Statenzaal, Gemeenteschool no. 2 (1837) nu oefenlokaal, School der Ned. Israëlietische gemeente, tot 1854, Bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon, Vereeniging voor Vak en Kunst, voorheen Pictura, Mercurius, Kameren uit den huize van der Linde, Nachtwakerslokaal, IJkkantoor (gesloopt), twee nieuwe Gemeentescholen, in Dordtschen stijl. De Augustijnenkamp, reeds vermeld in 1552, was waarschijnlijk de grens van den tuin van het Augustijnenklooster. Het Lastigendstraatje, vóór 1640 het Brugstraatj e, en het Achterklooster, zoo genoemd in 1923 (een gedempt grachtsprantje), vormen toegangen tot de Museumstraat, Het Lastigendstraatje draagt zijn naam naar het huis, waar in den gevel een steen stond met voorstelling van een door een struisvogel bestuurde eend, die een zwaar blok steen op den staart voortsleept, met opschrift: Anno 1640 Int lastigh ent. (Lastig = lastdragend; ent = zoowel einde als eend.) De steen is thans in het Museum Oud-Dordrecht. De Museumstraat, vroeger Nieuwe Lindenstraat (1618), Lindengracht, Nonnengracht, is aangelegd in het eerste kwart der 17de eeuw (1616) en heette toen Nieuwe Middelgracht. Zij loopt door tot de Kolfstraat. De gracht is sedert jaren gedempt; de steenen heulen of bruggen, drie in getal, zijn tevens opgeruimd. Merkwaardige gebouwen zijn: St. Agnietenklooster, H. Geesthuis ter Grootekerk, Kisthuis, Geneeskundig gesticht voor Krankzinnigen, thans Dordrechts Museum, Zuid-Afrikaansch Museum (opgeheven), Waarheid en Vrede, Jeruzalemscheveld thans ArendMaertenshof, Kerkgebouw der Chr. Geref. gemeente, thans der Oud-Geref. gemeente, Gebouw der Werklieden-Vereeniging Eensgezindheid, waarin vergaderzaal der Heiligen der laatste dagen (Mormonen), Bijzondere School. Tusschen de Nieuwstraat en de Kolfstraat. De Steenstraat, aangelegd in 1611 en aldus genoemd naar Emanuel van der Steen, den toenmaligen eigenaar van St. Jansgasthuis aan de Voorstraat. Merkwaardige gebouwen zijn: Bijzondere (Christelijke) school, verplaatst naar den Vrieseweg. De Dwarsgang, vroeger de Cruysstraat (1593) loopt door tot de Vriesestraat. Zij werd ook wel genoemd 's Heeren Stege van Picke (Pitte, Putten?) in die Nieuwstraat (1375), wat foutief was, daar de Nieuwstraat zelf heette de Nieuwe Straet 's Heeren van Putten. Tusschen de Kolfstraat en de Vriesestraat: De Stoof straat, genoemd öf naar de stoven (badhuizen), of naar de teerstoven („in den Krommen elleboeghe after die stoeve"). De gedempte gracht (van Lindengracht tot Vriesestraat) heet Lindestraat. De Dwarsgang is reeds hierboven genoemd. De Nieuwe of Vergulde Lampetsteeg, naar het huis de Vergulde Lampet daar ter plaatse, dat in 1856 met nog een ander gesloopt werd, om de straatbreedte te verkrijgen. De straat werd 14 Juli 1856 voor het verkeer opengesteld. Het tweede gedeelte dezer straat is eigenlijk de Kromme Elleboogstraat tot de Tolbrugstraat; het derde gedeelte heet Blindeliedengasthuissteeg naar het Blindeliedengasthuis, met kapel (thans Evang. Luthersche Kerk), vroeger ook Achter de Lutherse h e kerk, en in den volksmond Duvelsnaarsgat (het was er vuil en aartsdonker). De Kromme Elleboogstraat loopt van de Stoofstraat tot de Nieuwe Lampetsteeg. Merkwaardige gebouwen zijn: de O. L. Vrouwenkapel (gesloopt). Tusschen de Vriesestraat en het Bagijnhof: De gedempte gracht heet thans Lenghenstraat. De Sisarijs- of Sarisgang ook wel Caesarius- en Sara'sgang (de volksmond zegt Scharisgang). Zij heet niet alzoo naar Saris van Slingelandt, zooals meest wordt aangenomen, maar naar Cisarys Claeuwaert, burgemeester in 1365. De Korte- of Nieuwe Breestraat werd tusschen 1609 en 1611, dwars door den voormaligen Hof van het Minderbroedersklooster aangelegd en de erven ter bebouwing uitgegeven. Tusschen het Bagijnhof en de Groote Spuistraat: De Lange- of Oude Breestraat, waarvan het begin de Moordhoek heette (zie Bagijnhof). Met een elleboog loopt de Looverstraat, het Loeffstraatje of Loverland van de Vischstraat naar de Lange Breestraat. Merkwaardige gebouwen zijn: het klooster Bethlehem, met kerk, later Karremansstal (gesloopt), de kerk der Doopsgezinden (gesloopt), Gebouw voor Evangelisatie, thans Patrimonium. De Raamstraat, naar de lakenramen achter het Bagijnhof, tot de Elfhuizen, het Hille- of St. L a u r e n s s t r aa t j e, de E1 f h u i z e n, de H i 1, de Kous (D 556—569), oorspronkelijk een grachtje later een steegje, de Blauwe Hand (naar de blauwverver»), dit alles werd gesloopt voor een nieuwe woningwijk tusschen de Stadsvest en de Breestraat, met dwars er doorheen een straat, de Nieuwe Hilstraat, en een miniatuurpleintje, het Bethlehemplein. Merkwaardige gebouwen zijn: klooster Bethlehem met Kloostergang (1693), later Karremansstal, St. Laurenskapel op den Hil (alles gesloopt). Hofje: Josina Antonettahof (Raamstraat 123). Het Achterom, loopende om het vroegere Bagijnhof was niet, zooals men wel eens meent, een gracht, maar een straat, die uitkwam aan de Vest. Later is de ingang verlegd naar het Bagijnhof. In het Achterom vond men voorheen de Lammertjesgang, naar het huis het Lam (gesloopt), thans Verkooperf der firma A. Mak, de Adrianahof (no. 33, 1-7 onbewoonbaar verklaarde woningen). De Gloeiende Kachel bij de Vest is voor lang gesloopt. (Hof Welgelegen, (Achterom 23), Adrianahof (id. 33). Tusschen de zijstraten van de Groote Spuistraat tot de Suikerstraat treft men geen dwarsstraten aan. De Stadsvest omspant de geheele landzijde der stad van den Blijenhoek af tot de Suikerstraat. Het deel van de Groote Spuistraat tot de Suikerstraat heet de Boogjes, naar de bogen in den stadsmuur, die tot woning werden uitgegeven, maar in 1867 werden gesloopt. De gracht, voorheen langs de Vest loopend tusschen de Gloeiende Kachel en de Spuistraat, werd gedempt. Slechts enkele Hofjes zijn langs de Vest ontstaan: Drievriendenhof, (Vest 91), Touwdraaiershof, (id 84), Spuihof, (id. 409). Merkwaardige gebouwen zijn: Gemeenteschool n°. 5, H. Geesten Pesthuis ter Nieuwerkerk, de Diaconie-bewaarschool, het Armhuis (Rijschool, zie boven), Doorgangshuis, Bijzondere School, Gem. Bewaarschool, Dordrechts Museum, Spijskokerij (deelen van het Geneeskundig Krankzinnigengesticht), Tapgebouw, thans Gemeentereiniging, Arend-Maertenshof, Infirmerie of Militair Hospitaal, Volksbadhuis, Zweminrichtingen, IJkkantoor, Cellebroedersklooster, Dolhuis. 3. De zijstraten der Wijnstraat, loopende tot de havens: 1. De Kerkstraat, voorheen P a p e n s tra a tj e, naast de vroegere Groote school. De weg langs het voormalige kerkhof heette de Processieweg. Na den brand van 1457 zijn een aantal huizen in den omtrek der kerk gesloopt, om het kerkhof en de straten te verwijden. Merkwaardige gebouwen zijn: de Groote School ter Grooterkerk, 's Lands Magazijn, het huis Cruyssenburg, voormalig Archiefgebouw, Centraal Inkoopbureau, Vrouwenclub. 2. Het Heer Blasius- 'sBailliusstraatje (1406), maar na 1520 Schuitenmakersstraatj e, naar de schuitwerven langs de Nieuwehaven. 3. Het Manhuisstraatje loopt met een elleboog uit in de Schuitenmakersstraat, en heet alzoo naar het Oudemanhuis, dat daar ter plaatse stond. Het is voor het verkeer afgesloten. 4. De Vlees chhouwer sstraat of G r o ote Halstraat, naar de vroegere bestemming van het Raadhuis. De oudere Vleeschhal moet gestaan hebben tegenover de straat. 5. Het Tolbrugstraatje W.Z. naar de Tolbrug. De straat eindigt, evenals de vorige en de volgende, aan de Varkenmarkt. 6. Het Ciboriestraatje, Rosemarijn-, Aert Loyen-, Aert van Loe's-, 'sHeer Boeyden (Bouwen, Boudewijn) straatje (1463), heeft met een ciborie niets te maken. De naam is een verbastering van 's Heer Boudewijn, 's Heer Boeyden, Ser Boeyen. Heer Boudewijn is heer Boudewijn Onderwater. Inden volksmond heette het straatje het Schijtstraatje. Het liep van de Wijnstraat tot de Varkenmarkt, maar werd gedeeltelijk overbouwd door den heer O. B. de Kat van Barendrecht en gedeeltelijk bergplaats van sleden en karren (sledenaarsstallen). Deze werden 17 Juli 1890 opgeheven. 7. De 's Gravenstraat of 's Gravenstege, volgens vroegere meening genoemd naar graaf Dirk IV, die in 1048 aldaar verraderlijk door een vergiftige pijl getroffen werd. Maar in werkelijkheid zal het straatje wel heeten naar de grafelijke herberg het huis Henegouwen op den hoek der straat. Merkwaardige gebouwen zijn: St.Joostenkapel, 's Gravenherberg, het huis Henegouwen, later Doofstommen-instituut Effatha (verplaatst naar elders). 8. De Schrijver- of Geschrevenstraat heette voorheen Vranckenstraatje (1463). Aan wien die namen herinneren is onbekend, wellicht naar een familie Schrijver. 9. De Palingstraat of Boudijn Puttoxstege loopt uit op de Kuipershaven. De eerste naam herinnert aan het huis de Paling aldaar, de laatste aan den 13de-eeuwschen schepen, Boudewijn Putoc. De steigers aan de havenzijde zijn: 1. De Diefsteiger, na afbraak der gevangenis, de kade van de Amsterdamsche, Rotterdamsche en Zeeuwsche veerschepen en daarna gemeenlijk genoemd het Gat van de Marktschuit, nu Gorkums Veerhoofd. 2. DeBogaert-ofMattensteiger, van waar de Mattenkade achter de huizen van de Wijnstraat tot het Gat loopt. 3. De Hoppenbiersteiger of Arien-Joppensteiger (naar Arien Joppen van Teresteyn), thans kortaf Joppensteiger. Deze is in de 18de eeuw door den houtkooper Paulus Knogh met toestemming der overheid verlegd. Bij dezen steiger begon in 1406 het geweldige oproer tengevolge van het bouwen van twee blokhuizen op aandringen van de Kabeljauwsche regenten. Hierover later meer. 4. De Kraansteiger is thans na afbraak van de Groote kraan en van de huizen de Galey en den Berendans, die aan den eigenaar van het huis „de Onbeschaamde" toebehoorden, een plein geworden. 5. De Kleine Kraan- of Hengstensteiger is bij het terrein der Weekmarkt (overtuin van den heer De Kat) getrokken. 6. De Waagsteiger over de Stadswaag, naast de Beurs of het Scheffersplein. 7. DeKarnemelksteiger aan de Groenmarkt, is met een deur afgesloten. 8. De Halsteiger naast het Stadhuis, is door het veranderen der uitgangen, na 1671 vervallen. 9. De Manhuissteiger tegenover het oude Oudmanhuis in de Grootekerksbuurt. 4. Dwarsstraten. 1. De Houttuinen, beginnende aan den Beksteiger, die thans niet meer bestaat, werden ook genoemd Opte Nieuwhaven, Achter St. Jacobsgasthuis (1392). Zij eindigen aan de Vleeschhouwersstraat. Van de houttuinen der houtkoopers en de schuitwerven aan de havenzijde is niets meer over. De terreinen zijn grootendeels bebouwd. Merkwaardige gebouwen zijn: Kraan Roodermond (gesloopt 1872), 's Landsmagazijn (op de plaats der oude School ter Groote Kerk), woonhuis van Mr. Jacob de Witt, (gesloopt), R. K. Ziekenhuis. 2. De Varkenmarkt, reeds in 1677 zoo genoemd, heette langen tijd Heer-Snellaert-Duyckstraat, naar denschepen in den aanvang der, 15de eeuw. De vroegere Varkenmarkt was aan het einde der 's Gravenstraat. Zij scheidde de erven der huizen aan de Groenmarkt en Wijnstraat, die eerst tot de rivier liepen, in twee deelen. De straat was langen tijd de plaats der Varkenmarkt en van een deel der kermis. Een der zijstraatjes is de St. Jorisgang (B 242—49) een ander het Kalkstraatje (1689). Merkwaardige gebouwen zijn : De Watersteinstoren, de Lakenhal (beide gesloopt), de Zeevischmarkt, de Vleeschhal, thans Neder- landsch Israëlietische Synagoge, de eenig overgebleven Dordtsche bierbrouwerij de Sleutel (1433) en de Ster (de laatstgenoemde eigenlijk van Zwijndrecht). 3. De Knolhaven of Watersteinskade werd aangelegd na het graven der Nieuwehaven (1410). Zij loopt van de Lange IJzerenbrug tot de Aardappelmarkt, d. i. het gedeelte kade tot de Roobrug. Reeds vóór het graven der Wollewevershaven (1609) vindt men van een kade aldaar melding gemaakt. 4. De Kuipershaven, oudtijds de Engelsche of Keulschekade, loopt van de Roobrug (den Hoek van St.Joost)tot aan de Palingstraat. Het deel der kade tusschen de Damiatebrug en den Joppentoren (gesloopt) heette de Boeren- of Kleine Vi sc hm ar kt. Merkwaardige gebouwen zijn: Drenckwaertstoren (gesloopt), Pastorie der R. K. gemeente, Joppentoren (gesloopt). 5. De straten in Heer-Danielsambacht. 1. De Boomstraat, ook wel Heer-Danielsstraat, van de Boombrug tot de Voorstraat. Eigenlijk loopt zij maar van de Taankade tot de Voorstraat. Het deel van de Boombrug tot de Taankade, de Boom genoemd, werd eerst omstreeks 1620 bebouwd. Het Bolwerk aan den ingang der Voorstraatshaven, is thans de toegang tot de Boomstraat. In deze straat werd vóór 1795 jaarlijks door den Schout der stad de roede van Justitie overgegeven aan den Schout van de Merwede, voor den tijd van acht dagen en daarna door dezen weer terugbezorgd. (Zie Merwede.) 2. De Riedijk, ook wel Rietdijk, is een dijk tegen de Merwede geweest en begon bij den Ammentoren (1465). De schrijfwijze R i e t d ij k verdient m.i. de voorkeur. Hij komt reeds in de stadsrekeningen van 1284-87 voor. Soms heet de straat Nieuwedijk. Hij werd in 1490 ter bebouwing uitgegeven en de erven later verkocht. 3. De Glasblazer svest, eigenlijk de stadsafsluiting langs de Merwede, werd zoo genoemd naar de glasblazerij aldaar. De achtergevels der huizen kwamen tegen den stadswal langs de rivier. Na de stichting der gasfabriek, verdween de Vest door de gestadige uitbreiding der fabriek. Merkwaardige gebouwen zijn: Glasblazerij (gesloopt), Gasfabriek, Leger des Heils (wordt verplaatst naar het voormalige Weeshuis). 4. Het Hoefijzerstraatje, naar de bierbrouwerij het Hoefijzer. 5. De Merwekade werd aangelegd in de jaren 1862-65. Eerst bedoeld van de Boomstraat tot het Melkpoortje, werd zij door- getrokken tot het Papendrechtsche veer. De kade werd aangenomen voor f 106,000 — door de firma M. Geverding, met wie tijdens den aanleg moeilijkheden werden ondervonden. Eerst 17 Juni 1865 werd de kade in gebruik genomen. In 1872 werd een ijzeren hijschkraan van 30.003 K.G. hefvermogen op de kade gesteld en 1 en 2 Mei d.a.v. beproefd. Merkwaardige gebouwen zijn: Gasfabriek. 6. Het Melkpoortje was de toegang van den Riedijk tot de Merwekade na het sloopen der poort. Toch was daar ter plaatse wel een kade of hoofd met plankier, dat in 1575 wegspoelde. In de Thes. Rek. van 1586 leest men: „In de kaey buyten Hanneken van Dort, voor een lantvest, daer die kaey vuytwijcken woude". (Zie torens.) Merkwaardig gebouw: het Florens- of Melkpoortje (gesloopt). 7. De B1 ij e n h o e k, voorheen ook de N i e u w e n d ij k genoemd, was eigenlijk een deel der stadsvest langs de haven. De naam is duister, maar komt reeds in 1658 voor. Merkwaardige gebouwen zijn: Gashouders. 8. De Schotsche tuin, een achterstraatje van den Blijenhoek, werd ook wel La Coste-tuin genoemd. Toch is denaam niet daaraan te danken, maar aan Laurens Jansz. Schot, den bezitter der huizen en erven in de 16de eeuw (1593). De woningen aldaar werden in Augustus 1906 onbewoonbaar verklaard. 9. De Riedijkstraat loopt van het Nieuwkerkhof tot den Riedijk. 10. De Torenstraat loopt van het Nieuwkerkhof naar de Voorstraat, zij is zoo genoemd naar den Rooden-of Ammentoren op den hoek aldaar en naar den Pellentoren aan de andere zijde. In. deze straat vindt men nog het Pompstraatje, het gedempte grachtje tusschen de Torenstraat en den Riedijk, alzoo genoemd naar de pomp daar ter plaatse. 11. De Oude Houttuin was het deel der Voorstraat van de Boomstraat tot de Nieuwkerkstraat. De naam is geheel in onbruik geraakt. 12. De Nieuwkerkstraat, Kleine Vleyschhalstraat (1409), Kleinë?^alstraat of Kercksteghe in HeerDaniëlsambacht (1370) loopt van het Nieuwkerkhof tot de Voorstraat. 13. Rond de Nieuwkerk is de straat, die rondom het voormalige kerkhof der Nieuwkerk loopt. Daar vindt men nog de Molenpoort (naar den vroegeren stadswatermolen). Merkwaardige gebouwen zijn: Kameren van Herman Haec en der Oemen, Gemeenteschool, de Nieuwekerk. 14. De Wijngaardstraat, reeds 1385 bekend als „dat straetken dat men vortyts hiet die Wynghaertstraete", heet naar een Van Wijngaerden of naar de wijngaarden aldaar. Zij werd ook wel genoemd „Dwersganck by der Nieuwerkerck" (1462) en loopt van de Nieuwkerkstraat tot de Doelstraat. Hofjes: Van der Kooghhof (41-43). 15. De Heerheymansuysstraat (soms verkeerd Herman Suysstraat) loopt van de Voorstraat tot de Stadsvest. Zij heet naar den Dordtschen burgemeester Heyman Suus (1285) en is een der weinige straten, die sedert de middeleeuwen niet van naam veranderd zijn. In deze straat vindt men nog de Knoopmakersgang (n°. 54-55), den Meivogelhof (n°. 87), het Burgemeesterspoortje (n°. 72), de Molenpoort ( c 622—625). Voorheen ook nog den Oortjesbleek en Onder het Kruis (aan de Voorstraat) (n°. 3). Merkwaardige gebouwen zijn: H. Geest- en Pesthuis te Nieuwerkerk, thans Bewaarschool der Ned. Hervormde Diaconie. 16. De Vrankenstraat, eigenlijk V r a n c k van Muylwyckstraat, tusschen de Heerheymansuysstraat en Mariënbornstraat. Zij heet naar Vranck van Muylwyck, die in de 16de eeuw op den hoek der straat zijn woning had, die 15 Februari 1622 door de familie verkocht werd. 17. De Vest, van den Blijenhoek langs de haven tot de Mariënbornstraat. De gedempte gracht heet Veststraat, waar ook de „Steekoven, later Watermolen" was. Dit laatste is niet juist; de Steekoven werd in de 18de eeuw door Otto Buck, muntmeester, gebouwd, voor het smelten van zilver. 18. De z.g. Kattengang is een reeds vroeg gedempt grachtje van de Vest naar de binnengracht (Veststraat). 6e. De straten in de deelen aan de waterzijde aangewonnen: a. Het Nieuwe Werck (1409). De erven werden eerst 22 Mei 1586 ter bebouwing uitgegeven onder de bepaling, dat er geen zoutkeeten, kalkovens of steenhouwerijen zouden gevestigd worden. Later vond men er de kopermolens van Dirck Hoeufft (1620). 1. De Nieuwehaven of Oude Kalkhaven van de Roobrug tot de Engelenburgerbrug, heette eerst de Blauwe k a e y e. Merkwaardige gebouwen zijn: Museum Mr. S. van Gijn, Bureau van den Waterstaat. 2. De Hooge Nieuw- of Nieuwe Hoogstraat van het Vlak tot het Blauwpoortsplein, werd in 1578 gemaakt. Merkwaardige gebouwen zijn: Dordrechts Vrij Entrepot, Kerk der Roomsen. Katholieke Gemeente der Oud-Bisschoppelijke Glerezy (afgebroken), bierbrouwerij het Lam (verbrand). 3. De Binnenwalenvest, van het Vlak tot het Blauwpoortsplein. Merkwaardige gebouwen zijn: Oude en Nieuwe Pontonnierskazerne, Gemeentelijke kweekschool. 4. DeBuitenwalenvest, van den Veersteiger tot het Blauwpoortsplein. De naam is denkelijk afkomstig van de in Dordrecht in garnizoen zijnde Waalsche soldaten, of anders naar de Waalse he familiën, die er zich vestigden. Merkwaardige gebouwen zijn: Oude en Nieuwe Pontonnierskazerne, Christelijk Militair Tehuis, het Zwijndrechtsche Veerhuis. 5. Het Venloo-, Walen-, of Lamstraatje. De eerste naam naar het huis Venlo aan de Nieuwehaven; de laatste naam naar de bierbrouwerij het Lam op de Hooge Nieuwstraat; het loopt van de Nieuwehaven tot de Hooge Nieuwstraat. 6. DeLangeIJzerenbrugstraat, van de Nieuwehaven tot de Binnenwalenvest. De naam Langehoutenbrugstraat verdween, toen de brug van ijzer geconstrueerd werd. 7. De Veersteiger, van de Binnenwalenvest tot de rivier, naar het hulp- of sluikveer daar ter plaatse. b. De Nieuwe Opslag, 1609. De Wolwevershaven, voorheen het Schuiersdijkje, later Drapierskade, naar de wolwevers, die er in de 17de eeuw, sedert 1644 meest uit Leiden, zich vestigden. Merkwaardige gebouwen zijn: Het Damiatebolwerk, het eerste West-Indische Huis, Stockholm, een suikerraffinaderij, gesticht door Anthony Bruyn, weeshuis Bethel (opgeheven). Het Vlak, van de Roobrug tot de Wolwevershaven, voorheen de Dwarskade. c. Het Maartensgat, 1647. De Korte Geldersche kade of Geldersche Dwarskade van de Leuvenbrug tot de Mazelaarsbrug. De Lange Geldersche kade langs de haven. Hier stond vóór 1647 de overdekte gaanderij met twee torens. De Korte Engelenburgerkade van de Engelenburgerbrug tot de Catharijnenpoort. De Lange Engelenburgerkade langs de haven, nu genoemd Maartensgat, soms Maartensschat. Het draagt den naam naar Maerten GiUesz. van der Pijpen, die er in de 17de eeuw woonde. De Hooikade langs de rivier van de Catharijnenpoort tot de Annapoort, ligplaats der hooischepen. De Mazelaarsstraat van de Mazelaarsbrug tot de Hooikade. De naam Mazelaar is een zuiver Dordtsch woord voor zakkendrager, schroeder. De naam is afgeleid van Maas en had ook Maaswerker kunnen luiden. d. Het Nieuwe Eiland, 1656. 1. De Binnenkalkhaven langs de haven, naar de kalkschepen die er ligplaats kregen, later verplaatst naar het Willigenbosch. 2. De Buitenkalkhaven langs de rivier. 3. De Draai van Achterhakkers tot de Draaibrug, ook wel de Dwarskaey bij den molen de Treurwilg (het kapmolentje). Merkwaardige gebouwen zijn: Havenkantoor. 4. Achterhakkers, oudtijds het pad van de houtkoopers, bij het begin der 18de eeuw heette naar Matthijs Hacke, die o.a. 1688 in de nabijheid woonde. Eerst in 1861, na opheffing der vermaarde scheepswerf van Jan Schouten is de weg een breede straat of kade geworden, langs de Kalkhaven, van den Sluisweg tot den Draai. Merkwaardige gebouwen zijn : Olieslagerij de Haas, scheepswerf Jan Schouten, (beide opgeheven), Kogelpark. 5. De Korte Kalkhaven, langs de haven. 6. De Keizershofkade, langs de haven, genoemd naar de herberg het Keizershof aan de Prinsenstraat. 7e. De straten buiten de Vuilpoort. li De Prinsenstraat, van de Vuilpoort tot de Sluisbrug werd genoemd naar prins Willem I; vóór 1572 heette zij ook de St. Adriaenstraat, later Aan denDorrenboom of Verbrande buurt (1629). De laatste benamingen zijn minder juist en komen toe aan straten buiten de Sluispoort. Eerst in 1624 werden de erven nevens den Gevangentoren door de stad ter bebouwing uitgegeven. Merkwaardige gebouwen zijn: O. L. V. Kapel van den Dorrenboom (gesloopt), St Adriaenskerk (verwoest), het Leprozenhuis (gesloopt), Gebouw van het Kantongerecht, Diaconessenhuis. 2. Het Slijkveld, van de Prinsenstraat tot de Suikerstraat. Een overblijfsel van het oude Varkensoord. 3. De Kleine Kalkstraat, van de Prinsenstraat tot de Keizershof kade. 4. De Groote Kalkstraat, van de Prinsenstraat tot de Korte Kalkhaven. 5. Het Keizershofstraatje, van de Prinsenstraat tot de Keizershof kade. 6. De Bomkade, aldus genoemd bij Raadsbesluit van 24 October 1865. Vóórdien Beurskade naar de Korenbeurs (terzijde van de Nieuwe Vuilpoort). Hierbij Slop bij de Beurskade. Merkwaardige gebouwen zijn: Oude Korenbeurs naast de poort, Nieuwe Korenbeurs (thans pakhuis). B. De Buitenwijken. a. Tusschen de Spuihaven en den Singel. I. Tusschen den Noordendijk en den Vrieseweg. 1. De Noordendijk van de Noorderpoort tot den Groenendijk, aangelegd in 1603 voor de bedijking van Oud-Dubbeldam. Merkwaardige gebouwen zijn: de Gem. Electrische Centrale. Drie molens: de Kraker, het Fortuin, de Kijk over den Dijk. Hofjes: Driegebroedershof (89), Fortuinhof, (56), Jacobahof (23), Krakerhof (16), le en 2e Noordergang (36—38, 46—48), Slooperserf (44—46). 2. De Singel, de Weg op zestig roeden (1615), Steenweg, Straatweg, Kruisweg, Breedeweg, Tweede Singel, Godfried Schalcken-, Van Hoogstratensingel. De laatste twee namen werden vastgesteld bij Raadsbesluit van 2 Februari 1884. 8 April 1890 werden deze namen afgeschaft en vervangen door één naam Singel (van den Noordendijk tot de Hoogt). Merkwaardige gebouwen zijn: Merwedehof (gesloopt 1898), Gemeenteschool, Park Merwestein, uitspanning het Koningsplein. Hofjes: Koningspleinhof (49), Krooswijkhof (118), Kruitweghof (79)> Nieuwe Merwedehof (16), Vereeniging. 3. Het Kromhout (Korte en Lange), naar de kromhoutplaatsen in de 17de eeuw, 1670, gesticht. Ook wel Eerste Singel genoemd. Het Korte Kromhout loopt van den Noordendijk tot den St. Jorispoortsweg (St. Jorisweg), het Lange Kromhout van daar tot den Vriesepoortsweg (Vrieseweg). Merkwaardige gebouwen zijn: Dordr. Melkinrichting, Bureau van Gemeentewerken, Hof van Holland (gesloopt), Vereenigd Arme Wees- en Nieuw Armhuis (opgeheven), Gemeenteschool, Montessorischool, Rijksmagazijnen, Gem. Nijverheidsschool, Gem. Bewaarschool, (verplaatst), Geref. gemeente, Manége (opgeheven), Kerkgebouw der Geref. gemeente (opgeheven) thans Wijklokaal, Molen de Arend, (afgebroken). Hofjes: Prins Willem van Oranjehof (10), Botersloot (104—106) (oorspr. herberg), Zwaanhof (158). 4. De St. Jorisweg, St. Jorispoortsweg, voorheen Bleekersloot, die slechts aan één zijde bebouwd was. Merkwaardige gebouwen: Gebouw Kunstmin. Hofjes: St. Jorishof (21). 5. De Vrieseweg, Vriesepoortsweg, loopt van het Vriesepoortsplein tot den Groenendijk. Merkwaardige gebouwen zijn: Clara en Mariahof, Buitenschool, Oranjepark, Politiepost, park Merwestein, School Mühring, Geref. bijzondere School. Aldaar werd door de gemeente in 1870 grond aangekocht voor den bouw van een nieuw Ziekenhuis. Later werd ander terrein gekozen en dat aan den Vrieseweg in 1875 weer verkocht. Hofjes: Bleekershof (19), Vriesepoortshof (43). Dwarsstraten: 1. De Marcellus Schampersstraat, naar den eigenaar van dè vroegere bleekerij. Hofjes: Schampershof (9). 2. De Nicolaasstraat, idem. 3. De Nicolaasdwarsstraat, gedoopt 26 Aug. 1924. 4. Het Matena'spad, van den Noordendijk tot den St. Jorisweg, heette eigenlijk Manternachpad; de naam werd vervormd tot Manterna, Mantena, Matena. Het werd genoemd naar Sebastiaan Manternach, die het eerste erf op den hoek aan den Noordendijk van de stad in erfpacht had. (1653). De familie Manternach kwam uit Trier en vestigde zich in het laatst der 16de eeuw te Dordrecht. Hofjes: Ameliahof (4), Vredehof (50), Kunstminhof (71 en 73). 5. Het Kasperspad of Kasperenpad, van den St. Jorisweg tot den Vrieseweg, is genoemd naar Caspar Jorisz. van Neurenburg, een garenbleeker in het begin der 17de eeuw. Eerst in 1868 werd het pad door de eigenaars aan de gemeente afgestaan. Merkwaardige gebouwen zijn: Gemeenteschool, Wilhelmina Stichting. Hofjes: Bloemhof (3), Herman Josinahof (76), Snoekenhof (80), Tuinhof (23), Kaspershof (9), Pettenhof (98). 6. De Botersloot, een zijpad van het Lange Kromhout naast het Weeshuis, herinnert aan de vroegere herberg (18de eeuw) van dien naam. 7. Het Warmoezierspad, eerst in de 19de eeuw ontstaan, en later van een naam voorzien, een voorbeeld van slechten stratenaanleg. II. Tusschen den Vrieseweg en den Sluisweg. 1. De Singel, Stadsweg, Steenweg, Straatweg, Kruisweg, Zandweg, Tweede Singel (Nicolaas Maessingel, Aelbert Cuypsingel, Van Str ij singel). De laatste drie namen werden vastgesteld bij Raadsbesluit van 2 Februari 1884. Merkwaardige gebouwen zijn: Bijzondere School,(Bavinckschool), Kinderziekenhuis, thans Kliniek, Kerkgebouw der Chr. Geref. Gemeente, Musis Sacrum (gesloopt), R. K. School, Huize St. Anna, Polykliniek, Diaconiehof Eben Haëzer, R. K. hulpkerk, (buiten gebruik), Boardinghouse. Hofjes: Bezemerhof (317). 2. Bleekersdijk, eigenlijk een dijkje langs het Beeldjeshaventje als toegang tot de bleekerijen. Het haventje droeg (zie blz. 82) waarschijnlijk zijn naam naar Beeltgen (Belia) Willemdr., een bleekersweduwe uit Haarlem, die buiten de Vriesepoort haar bleekerij had (1612). Aan de overzijde liep een smal, met wilgen beplant paadje, dat in eigendom toebehoorde aan den bleeker Waterbeek, die het met een slaghek afsloot. Nadat het paadje 27 Juli 1886 voor f300.— gemeente-eigendom was geworden, werd het bestraat, een schoeiing aangebracht met daarlangs een verhoogd trottoir. Zoo werd een rijweg van 5 M. breedte en een voetpad van 2 M. verkregen. Eenige jaren later werd het haventje gedempt en ontstond de 23 M. breede straat, nog steeds Bleekersdijk(je) genoemd, beplant met iepen. Een voorstel, om den Bleekersdijk Nassaulaan te noemen, werd 4 December 1917 afgewezen. Merkwaardige gebouwen zijn: Gebouw voor Vrijz. Herv. belangen, Geref. Kerk (Wilhelminakerk). 3. De W a t e r b e e k s t r a a t, een zijstraat van den Bleekersdijk, genoemd naar den bleeker Waterbeek. 4. De Cornelis de Wittstraat, gedeelte van den Eersten Singel van het Vrieseplein tot de Spuibrug. Een deel heette voorheen Achter 's Landswerf, naar de Generaliteitswerf langs de Spuihaven. De nieuwe naam werd vastgesteld bij Raadsbesluit van 27 Mei 1879. Merkwaardige gebouwen zijn: Kerkgebouw der Remonstrantsche Gemeente, Gemeenteschool, Gebouw van den Dordr. Schildersbond, Landswerf, Stedelijk Gymnasium, Schouwburg (gesloopt), Veemarktterrein, Politiebureau, Christelijke Kweekschool. 5. Hellingen, laatste deel van den Eersten Singel van de Spuibrug tot de Zuidersluisbrug. Het begin werd reeds in 1597 genoemd Platte Hellingen. Van de talrijke scheepstimmerhellingen (platte en ronde) is niet veel meer overgebleven. De sloot langs de Hellingen werd gedempt. Merkwaardige gebouwen zijn: Gemeenteschool, thans School voor Zwakzinnigen. Hofjes: Diaconiehof, Houtkoopershof (122), Johannahof (106), Mariahof (166), Moorenhof (142), Nieuwe Binnenhof (68), Scheepmakershof (48), Smidshof (14), Bijltjeshof (114). 6. De Sluisweg loopt van de Zuidersluisbrug tot de Twintighuizen en is een gedeelte van den Ringdijk van het eiland. In de 17de eeuw heette hij'de Gebrande of Verbrande Buurt naar den brand van 1629. Deze naam ging soms over op de Prinsenstraat (Zie hier vdór). Hofjes: Korenbloemhof (35). 7. De Hoogt is de afrit van den Sluisweg naar den Singel, thans verlaagd en verbreed ter vergemakkelijking van het verkeer. In de 17de eeuw werd dit terrein als weide verhuurd. Het groote heerenhuis aldaar, van den scheepsbouwmeester Jan Schouten, bezat het recht van onbelemmerd uitzicht over het plein, dat thans in hooge mate ontsierd is door gebouwtjes. Thans is er gevestigd het Bureau der Pontonniers. In den hoek was voorheen de Israëlietische begraafplaats. 8. Tusschen de Beeldjeshaven en de latere JohandeWittstraat lag Villa Maria, een groote buitenplaats met bijbehoorende weiden enz., in de jaren 1898—1900 verkaveld en bebouwd. Het stratenplan van Villa Maria bevat: 1. De K o n i n g i nW ilhelminastraat. 2. De AdriaanvanBlijenburghstraat. 3. De CornelisvanBeverenstraat. De namen werden vastgesteld bij Raadsbesluit van 26 Juni 1900. 9. De Johan de Wittstraat werd in 1871—'72 aangelegd op terreinen, toebehoorende aan de gemeente, als toegangsweg naar het Station. Vandaar dat zij niet valt in het verlengde van den Stationsweg. De naam werd vastgesteld bij Raadsbesluit van 5 Maart 1872. 10. De Stadsweide, Veld van Mars, de Schuttersweide, werd bebouwd in 1875—'80. Het stratenplan bevat: 1. De MatthijsBalenstraat. 2. De JacobusvanOudenhovenstraat. 3. De JohanvanBeverwijckstraat. 4. De HugoMuysvanHolystraat. De namen werden vastgesteld bij Raadsbesluit van 27 Mei 1879. Merkwaardige gebouwen zijn: Gast- of Ziekenhuis (opgeheven), Gemeente-bureaux. 11. De Spuiweg loopt van de Spuibrug tot den Spoorweg; voorheen tot de Boerenkil, waar op den hoek der Kilbrug de korenmolen de Kleine Wip stond, tegenover een perceel grond, dat de Geer heette. Aan de rechterzijde vindt men: de Azijngang naar de azijnplaats aldaar van Thomas Rijckers in de 17de eeuw. Hofjes: Hofje de Hoop (63), Kilwijkhof (83), Schietershof (26). De Looierstraat, nieuw aangelegd in 1917, is de verbinding met de Hellingen. (Raadsbesl. van 19 Juni 1917). 12. Het Geldelooze pad reeds in de 17de eeuw zoo genoemd, waarom is onbekend, later gemeenlijk het Paadje van de Hoogt. Merkwaardige gebouwen zijn: Gemeenteschool. Hofjes: Gasthuishof (101), Geldeloozehof (91), Kweekershof (191). 13. Van dit pad naar den Singel loopen het Papeterspad, voorheen ook het Heidenspaadje of het Heidendom; naamsoorsprong onbekend. Hofjes: Zomerhof (8), Koepelhof (24), Lakenhof (9), Papetershof (17). 14. De Generaal van der H e y d e n s t r a a t, aangelegd in 1897 en van een naam vóórzien 14 Juni 1898. b. Buiten den Singel tot den Groenendijk, de Toulonschelaan en de spoorlijn naar Rotterdam. 1. De Noordendijk, reeds in de 17de eeuw genoemd Cockendijk. 2. De G r o e n e d ij k, voorheen Hallincgdijk of Neutendijckvan den Heer Hallincg, een deel van de bedijking van Oud-Dubbeldam, maar na 1616 door de bedijking van den Merwedepolder, een slaperdijk geworden, behoorde later aan den eigenaar der", buitenplaats Merwestein, maar werd in 1885 gemeente-eigendom, van zijn fraai geboomte beroofd en voorgoed door bebouwing bedorven. Hofjes : de Hallincghof (30). 3. De T o u 1 o n s c h e laan, tot 1871 de grensscheiding met Dubbeldam, werd in 1881 door de gemeente van de wed. J. de Heer voor f 1400.— aangekocht. Toen deze laan nog slechts een smal pad was, aan beide zijden met slooten, werd zij genoemd het Paadje van Jas de Heer, het K 1 uizenaarspad. De naam Toulonsche laan is afkomstig van de familie van Toulon (eigenlijk Fantalon), die er in de 18de eeuw een tuin bezat. Een laan is zij nooit geweest en zal zij nooit worden ook. Lang werd langs het pad de hennepspinnerij uitgeoefend. De andere namen 17. De huizen Voorstraat 151 — 153, circa 1845. Naar een teek. door J. Rutten, in Dordr. III. n°. 1669. 18. De Kalkhaven met den kielpaal, circa 1830. Naar een teek. van W. Schouman in de Gem. Prentverz. n«. 222. herinneren aan de eigenaars, van het pad en van melk- en bolleninrichting van den Kluizenaar, toen de laan nog Dubbeldam was. Hofjes: Hof de Vriendschap (24), Spoorhof (49). 4. De Burgemeester de Raadtsingel heette bij den aanleg in 1871 de Parallelweg. Eerst bij Raadsbesluit van 2 Febr. 1884 ontving de weg den tegenwoordigen naam. Hij loopt van den Dubbeldamschen weg tot den Spuiweg. Merkwaardige gebouwen zijn: Gebouw der C.J.M.V. Eben-Haëzer, R. K. Kerk van den H. Antonius, Spoorwegstation, Hötel Ponsen. Hofjes: Musishof (11). Dwars- en zijstraten: 1. De Steltenstraat, voorheen het Steltenpaadje of het Smousenpad, het Paadje van de Kok, (n.1. Dirk de Kok 1868) werd 20 Aug. 1895 door de gemeente overgenomen. Eerste en Tweede Dijkstraat. Hoekstraat. Deze straten zijn aangelegd op het terrein van den gesloopten Merwedehof en werden 30 Mei 1905 door de gemeente in eigendom overgenomen. De namen werden vastgesteld 15 October 1895 en 15 October 1901. De Hallincglaan, ook genoemd de Laan van den heer Pauwels Hallincg (1676,) van den heer jan Bootsman, van den heer Boonen enz. De Laan van den burgemeester Hallincg was oorspronkelijk eigendom der familie Hallincg, kwam later in handen van de aangrenzende eigenaars der tuinen en is sedert 1852 gemeente-eigendom. Voorheen de glorie der buitenwijken, is de laan thans door de moderne bebouwing geheel bedorven. Het park Merwestein werd door de gemeente 30 Dec. 1884 aangekocht van de erven O. B. 't Hooft van Benthuizen, onder voorwaarde, dat het minstens 25 jaar park zou blijven. De koopsom bedroeg f80.000, die verkregen werd door vrijwillige bedragen van ingezetenen en een leening van f 71.500, waarvan f 57.250 a 3 °/0 en het overige renteloos. In 1887 werd een voorstel, om in het park een speeltuin te vestigen verworpen. In 1902 werd de fraaie koepel aan den Singel voor afbraak verkocht. In 1907 werden gedeelten aan den Vrieseweg aan particulieren verkocht, tegen de oorspronkelijke bedoeling van den aankoop; ook nog in Maart 1911. Het M e e p a d, dat in de oude transportregisters meermalen voor komt, is door de uitbreidingen der buitenplaats Merwestein verdwenen. Geschiedenis van Dordrecht 8 Het Berckepad (reeds 1711) is genoemd naar ridder Johan Berck, die het in 1613 liet aanleggen. Het was eigendom der aangrenzende tuineigenaars, die het gezamenlijk volgens een reglement onderhielden. Thans is het sedert 1866 gemeenteeigendom en een toegangspad tot het park Merwestein. De Vrieseweg. Zie hiervóór. De Spoorhof was eerst een woonhof in de Toulonsche laan. Na slooping van een paar der woningen is hij een straat geworden naar het Oranjepark. DeDubbeldamschewegvanden Singel bij het voormalige Krooswijk (een herberg) tot den Spoorweg, is eerst bij de grenswijziging in 1871 bij de stad Dordrecht gekomen. Aan den Singel vindt men: 1. Het Lat o ur pad of het Vierkant, werd in de 17de eeuw genoemd het Latoerepaadj e, alias het Vierkant. Misschien is de eerste naam ontleend aan de familie de la Tour. De tweede naam is niet duidelijk. Waarschijnlijk droeg een stuk grond aldaar dien naam. 2. De Jan Schoutenstraat is een zijstraat van het Latourpad en is genoemd naar den eigenaar der huizen. 3. Het Nicolaes Maespadiseen nieuwe naam voor een doodloopend paadje naast no. 174 aan den Singel. De Stationsweg werd aangelegd in 1870 en loopt van den Singel tot het Stationsplein. De Spuiweg, zie hiervóór. Kinderspeeltuin, gesticht 28 Juni 1887 (opgeheven). Door de bebouwing der fraaie buitenplaatsen B e 11 e v u e en Rozenhof ontstond in 1897 een stratenplan, als volgt, dat door den Gemeenteraad Maart 1903 werd vastgesteld. De Havenstraat. De Bellevuestraat aldus genoemd bij Raadsbesluit van 11 Jan. 1927. De Koninginnestraat. De Levensverzekeringstraat. De Maatschappij-Dor drechtstraat. De Aert de Gelderstraat ontving haar naam bij Raadsbesluit van 11 Jan. 1927. Het Bezemerpad naar Adriaan Besemer (1696) en het HeerNeurenburgerpaadje, naar burgemeester Mr. Johan van Neurenburg, zijn beide ten gevolge van de bebouwing verdwenen. Tusschen de Hoogt en den 's Gravendeelschendijk. De Hooge Bakstraat, naamsoorsprong onbekend. De Lage Bakstraat idem. De Twintighuizen of -huiskens, zoo genoemd naar het aantal, heette te voren de Dorrenboom, (in 1663 „de dyck genaamd den Dorrenboom") of ook wel L u i e r s d ij k(j e), de weg bij de twintig huyskens. De Korte Parallelweg langs den Spoorweg verbindt het Willigenbosch met de Bakstraten. Merkwaardige gebouwen zijn: Biscuitfabriek Victoria en Electromotorenfabriek. Het Willigenbosch wordt nu gerekend te loopen van de Twintighuizen tot den Korten Parallelweg, voorheen liep het van de werf van Jan Schouten tot den 's-Gravendeelschen dijk. In 1658 werden de ligplaatsen van de kalkschepen verplaatst van de Kalkhaven naar het Willigenbosch. In de 18de eeuw wordt het ook genoemd het Paardenkerkhof. c. Staartbebouwing. In 1910 werd door de gemeente 50000 M3. grond aangekocht tot ophooging der terreinen op het gors de Staart. De straatnamen werden vastgesteld bij Raadsbesluit van 11 Dec. 1915. Bij besluit van 27 April 1920 werd een dezer namen veranderd. De straten zijn: De Maasstraat, de Merwedestraat, de IJ s e 1straat, de Lekstraat, de Waalstraat, de Wantijstraat, de Develstraat, de Maasdwarsstraat, de Papendrechtschestraat, dejohannes Spaanstraat. Uit een legaat van wijlen den heer G. J. C. van der Eist van Bleskensgraaf werd in 1914 een Zweminrichting voor on- en minvermogenden gesticht. d. Lijnbaanbebouwing. De Lijnbaan vormde voorheen slechts een weg van den Noordendijk naar de rivier en een weg langs de Houthaven. De lijnbanen zijn reeds in de 18de eeuw verdwenen en door molens en tuinen vervangen. Na de demping der Houthaven in 1899 werden de terreinen opgehoogd. De straatnamen werden bij Raadsbesluit van 29 Dec. 1900 vastgesteld: De Lijnbaan, de Lijnbaandwarsstraat, de Noorderstraat, de Eerste en Tweede Noordergang, de Eerste en Tweede Biesboschstraat. Verder: het Slooperserf, de Krakerhof, de Fortuinhof, de Viermolenshof. e. Noordhovebebouwing. Na de algeheele verwoesting der fraaie buitenplaats Noordhove (1909), werd er tusschen den Groenendijk en de Oranjelaan een z.g. villapark aangelegd. De straatnamen werden vastgesteld bij Raadsbesluit van 8 Aug. 1922, n.L: De Oranjelaan, de Groenedijk, de van Slingelandtlaan, de Stooplaan, de Gevaertsweg, de Noordhoveweg, de van Neurenburglaan, de Beelaertsweg, de van den Santheuvellaan en deRepelaerlaan werden niet gecreëerd. De namen moeten herinneren aan burgemeesters van vóór 1795, maar het weglaten van alle voorletters belet een bepaalde aanwijzing. Merkwaardige gebouwen zijn: Middelbare Technische School, Rijkslandbouwwinterschool, Sport- en speelterrein. f. Reewegbebouwing. Noordzijde, tusschen de Oranjelaan en den Reeweg. De straatnamen, ontleend aanjDost-Indische eilanden, werden vastgesteld bij Raadsbesluit van 16 Februari 1904: de Bilitonstraat, de Bankastraat, de Celebesstraat, de Riouwstraat, de Javastraat, de Borneostraat, de Sumatrastraat. Merkwaardige gebouwen zijn: Gemeente-Ziekenhuis, Ziekenhuis der Ver. tot Ziekenverpleging, R.K. Begraafplaats, IJsclubterrein, Sportpark. Zuidzijde, tusschen den Reeweg en den Krommendijk. Daar deze bebouwing begon, toen dit gebied nog tot de gemeente Dubbeldam behoorde, zijn sommige straatnamen door den gemeenteraad van Dubbeldam vastgesteld 9 April 1907. De straten zijn thans: Eerste en Tweede Reedwarsstraat, de Oranjestraat, de Komatistraat, de Lombokstraat (16 Febr. 1904); de Timorstraat, de Balistraat (17 Nov. 1908); deAmbon-enMadoerastraat werden eerst 11 Jan. 1921 van namen voorzien. Merkwaardige gebouwen zijn: de Ambachtsschool. g. Bebouwing tusschen Krommend ij k, Toulonsche laan en Spoorweg. De oudste straten waren: Eigen Haard, door de gemeente overgenomen 21 Januari 1902, deAnthonie Camerlingstraat en Adriaan van Altenastraat, genoemd naar de eigenaars der huizen. De verdere straatnamen werden vastgesteld bij Raadsbesluit van 24 Sept. 1901, nJL de Louis Bothastraat, de Paul Krugerstraat, de Christiaan de Wetstraat, de Martinus Steij nstraat, de Transvaal straat, doorgetrokken van den Krommendijk tot den Dubbeldamschenweg, de De la R e y s t r a a t (29 Dec. 1904). De Cronjéstraat, op het terrein, dat gereserveerd was voor remise der eventueele electrische tram, werd 27 Juli 1926 van een naam voorzien. h. Bebouwing over de spoorlijn. De straatnamen werden vastgesteld bij Raadsbesluiten van 28 November 1922, 9 Juni 1925 en Febr. 1930, en werden ontleend aan namen van parochiën van vóór den watervloed van 1421. Sommige namen werden verminkt. Krommendijk, Crayesteynstraat, A1 m s v o e t s t ra a t, T o 11 oy s enstraat, Houweninge straat, Erkentrude(kerke)straat, Hoekenessestraat, W o 1 b r an ds(k e r k e)s traat, Tieselensstraat, Eemsteynstraat, P o e 1 w ij ck s t ra a t, Oudelandstraat, Heysterbachstraat De leelijke naam Korte Scheidingsweg, die niets meer scheidt, is behouden gebleven. i. Bebouwing tusschen Dubbeldamschen weg en den spoorweg. De straatnamen werden vastgesteld bij Raadsbesluit van 14 Febr. 1905. Zij zijn: De Tulpstraat, de Bloemstraat, de Rozenstraat, de Rozendwarsstraat, de Leliestraat, de Madeliefstraat, de A nj e 1 i e rs traat, de Violenstraat. Het stratenplan der vereeniging Woningzorg werd vastgesteld 23 Februari 1915. j. Bebouwing tusschen Dubbeldamschenwegen Krispijnscheweg. De Marquetteweg, niet Markette- of Markettenweg. De weg heet naar den eigenaar van het Huis te Dubbeldam in de 17e eeuw, Jhr. Adriaen van der Mijle, wiens weduwe vrouwe van Marquette was. Het verdere van het pad heet Boonenpad naar de boonenvelden, die er langs gelegen waren. Het was geen openbare weg, maar eigendom van den bezitter der buitenplaats Weizigt. Toch is het — maar ten onrechte — op den legger der wegen en voetpaden geplaatst. Het is slechts voor voetgangers toegankelijk. De uitgang aan den Dubbeldamschen weg is aanmerkelijk verlegd, n.1. van over de Toulonsche laan naar de overzijde van den spoorweg. De straten tusschen den Marquetteweg en de Algemeene Begraafplaats, hebben bij Raadsbesluit van 21 November 1906 namen gekregen, ontleend aan die van leden van het Huis van Oranje-Nassau, maar ontdaan van alle bijvoegingen, zoodat men evengoed aan allerlei andere personen kan denken. Mauritsstraat (prins Maurits), Hendrikstraat (prins Hendrik, broeder van Willem III of prins Hendrik, gemaal van H.M. de Koningin), Sophiastraat (koningin Sophia of prinses Sophia), Frederikstraat (prins Fr ederik, broeder van Koning Willem II), Emmastraat (koningin-moeder), Willemstraat (Koning Willem III of een der vele andere Willems), Alexanderstraat (prinsAlexander), Mariastraat (prinses Maria van Pruisen, gemalin van prins Hendrik), Anna Paulownastraat (gemalin van Koning Willem II) (26 Mei 1925), S a k s e n-W eimarstraat (Groothertog of Groothertogin van Saksen-Weimar of hertog Bernard van Saksen Weimar) (26 Mei 1925). De Achterweg en Nieuwe weg behoorden vóór 1871 nog tot Dubbeldam. Zoo ook de Oude Dijk. Merkwaardige gebouwen zijn: Algemeene Begraafplaats, Gemeente-Abattoir, Voetbalterrein D.F.C., buitenplaats Weizigt, Julianakerk (Geref.), Marnixschool. k. Bebouwing tusschen Brouwersdijk en Krispijnsche weg. K r i s p ij n heet naar Chrispijn van Oudgaerden, die aldaar in de 17de eeuw een woning of boerderij bezat. De Krispijnsche weg werd door de gemeente Dordrecht aangekocht 20 Juli 1904 en aanmerkelijk verbreed. Het stratenplan werd vastgesteld bij Raadsbesluit van 26 Juli 1921. In dit plan is de geheele Nederlandsche litteratuur gebrandschat, om namen te leveren. 17de eeuw: Pieter Corneliszoon Hooftstraat, Joost van den Vondelstraat, Jacob Catsstraat, Constantijn Huygensstraat, Maria Tesselschade Visscherstraat, Gerbrand Adriaensz. Brederodestraat, Dirck Raphaelsz. Camphuysenstraat, Roemer Visscherstraat. 18de eeuw: Betje Wolffstraat, Agatha Dekenstraat, Hieronymus van Alphenstraat, Rhijnvis Feithstraat. 19de eeuw (begin): Jan Frederik Helmersstraat, Willem Bilderdijkstraat, Hendrik Tollensstraat, Isaac Da Costastraat, Antony C. Winand Staringstraat, verder: Anna Louisa Geertruida Bosboom Toussaintstraat, J. J. A. Goeverneurstraat, J. J. L. ten Katestraat, Petrus Augustus de Genestetstraat, Nicolaas Beetsstraat, Dr. Schaepmansstraat, Eduard Douwes Dekkerstraat, E. J. Potgieterstraat, Jacob van Lennepstraat. De Dr. Schaepmanstraat heette eerst J. H. van der Palmstraat, de Aagje Dekenstraat was eerst de Wolff en Dekenstraat, de E. D. Dekkerstraat was eerst de Elias Anne Borgerstraat, de Betje Wolffstraat was eerst de Bernard ter Haarstraat, de Goeverneurstraat was eerst de Hieronymus van Alphenstraat. Deze veranderingen werden vastgesteld 27 Sept. 1921. Merkwaardige gebouwen zijn: Zuiderkerk (Ned. Herv.) Gemeentescholen, Bewaarschool, Badhuis, Sportterrein Dordrechtsche Bond voor Lichamelijke Opvoeding. 1. Bebouwing tusschen Brouwersdijk, Patersweg, Zuidend ij k en Boezemkade. Hier heeft de Nederlandsche schilderswereld haar contingent van beroemdheden moeten leveren. Willy Martensstraat, G. H. Breitnerstraat, C. Bisschopstraat, L. Apolstraat, Th. De Bockstraat, W. Marisstraat, Mauvestraat, Joseph Iraëlsstraat, H. W. Mesdagstraat, Van Hoytemastraat, Weissenbruchstraat, Matthijs Marisstraat, Jacob Marisstraat, Hart Nibbrigstraat, de Josselin de Jongstraat, Alb. Neuhuysstraat, J. Bosboomstraat, W. Roelofsstraat, H. Ronnerstraat, Vincent van Goghstraat, David Blesstraat, Thérèse Schwartzestraat. Deze namen werden vastgesteld bijRaadsbesluitvanl7Meil927. Merkwaardige gebouwen: Gemeenteschool, Muziektempel, Wijkgebouw. m. Tusschen den Zuidendijk en de Rivieren. 1. De Glazenstraat van den 's-Gravendeelschen dijk tot den Straatweg; de naamsoorsprong is onbekend. Merkwaardige gebouwen zijn: Evangelisatiegebouw. 2. De 's-Gravendeelschedijk, van den Korten Parallelweg tot den Reeweg (zuid), loopt langs het Mallegat en de Dordtsche Kil. Onder den naam van Wieldrechtsche dijkettingen was hij sedert de zeventiende eeuw (1659) tot 1910 bij den polder Wieldrecht voor een gering bedrag in admodiatie. Thans is die admodiatie opgeheven en heeft de stad Dordrecht weer de vrije beschikking over den dijk. De vroeger zoo talrijke houtzaagen oliemolens zijn alle gesloopt. Merkwaardige gebouwen zijn: Politiepost no. 2, Handelsterrein, Asphaltfabriek, kantoor der N.V. Gips' houtbereiding, Stoomgemaal, Ijzergieterij der firma Penn & Bauduin, Stoomgemaal. 3. De Zeehavenlaan ontstond na den aanleg der nieuwe Zeehaven, 1912. Zij loopt van den Zuidendijk tot den Straatweg. Een zijstraat der Zeehavenlaan is de Schoenerstraat. 4. De Kilkade loopt rond de Zeehaven en ontstond als de Zeehavenlaan. Merkwaardige gebouwen zijn: Coöp. Inkoopvereeniging, N.V. Stikstof bindingsindustrie, Creosoteerinrichting der S. S. 5. Reeweg (zuid) loopt van den 's-Gravendeelschen dijk tot den Dwarsweg. Hij vormde voorheen de scheiding tusschen de heerlijkheden Dubbeldam en Wieldrecht. 6. De Dwarsweg loopt van den Zuidendijk tot den Reeweg. 7. De Rijksstraatweg loopt van den 's-Gravendeelschen dijk 28 tot den Reeweg (zuid). Hij werd aangelegd onder het Napoleontisch bewind. Merkwaardige gebouwen zijn: Bijzondere school, hofstede Louterbloemen, Gemeenteschool, Gymnastieklokaal, Bewaarschool. 8. De Crabbeweg loopt van den Zuidendijk tot den Straatweg. 9. De B 1 i n d e w e g is een zijweg van den Reeweg. Pleinen. Gezien de zuinigheid onzer voorvaderen bij het bebouwen der beschikbare terreinen is het niet te verwachten, dat Dordrecht rijk zou worden aan pleinen of plaatsen. Alleen door het wegbreken van gebouwen en huizen, soms van architectonische waarde, ontstonden „waarlooze" (let wel, niet waardelooze) ruimten, die den weidschen naam van plein ontvingen. 1. Het Blauwpoortsplein was eerst de ruimte tusschen de Engelenburgerbrug, de Blauwpoort en de eerste huizen der Nieuwehaven. Thans is die ruimte door het sloopen der Blauwpoort in 1910 aanmerkelijk vergroot en dient zij als veerplein bij het Zwijndrechtsche veer. 2. Het Grootekerksplein was oudtijds het kerkhof der Groote kerk, dat reeds in de 13de eeuw door het graven der Voorstraatshaven aanmerkelijk werd ingekrompen. Sedert 1704 werd het als zoodanig buiten gebruik gesteld. Het grasveld werd met balustrades omringd en met boomen beplant. Thans loopt er een voetpad door, en een straat er omheen. Plein en voetpad behooren nog steeds aan de Ned. Hervormde Gemeente. 3. DeZeevischmarkt (eigenlijk geen plein) ontstond door het sloopen van den ouden Watersteinstoren (de Lakenhal) en eenige aangrenzende huizen in 1867 tusschen Varkenmarkt en Knolhaven. De verkregen open ruimte werd daarna gedeeltelijk ingenomen door het gebouwtje der Zeevischmarkt. 4. De Aar dap pelmarkt is de ruimte tusschen de 's Gravenstraat, de Roobrug en de Nieuwehaven. Van markt van aardappelen of fruit is geen sprake meer. Het gedeelte bij de Nieuwehaven is een losplaats geworden. 5. Het Vuilpoortsplein (geen officiëele naam) ontstond door het sloopen der Nieuwe- of Buitenvuilpoort in 1864 en der Oude- of Binnenvuilpoort in 1896. Nu ook het pand, dat op de plaats staat der voormalige oude Gevangenpoort, verdwenen is, werd het plein van den mond der Voorstraatshaven tot de Bomhaven uitgebreid. 6. Het Stadhuisplein tusschen Voorstraatshaven en Wijnstraat werd aangelegd in 1671, na de verandering van de ingangen van het Stadhuis en de slooping van enkele huizen. 7. De Vischbrug heet nog wel niet een plein, maar door haar aanzienlijke breedte heeft zij zeker recht dien naam te voeren. Zij heeft in 1901 die groote afmetingen verkregen na het sloopen van verschillende panden aan Voor- en Wijnstraat. 8. Het Scheffersplein naast de Tollebrug, ontstond na de slooping der oude Beurs van 1659, die in 1679 Vleeschhal werd, en eenige verbreeding der brug over de haven, (besluit 8 Oct. 1853, plan 11 Maart 1854, aanbesteding 21 Aug. 1854, voltooid 24 Nov. 1854, L. J. Enthoven & Co. voor f7499.—, het heele werk f9827.19»). De naam Beursplein gold tot 1862, de naam Scheffersplein kwam daarna in gebruik. De volksmond spreekt van de Beurs. In 1862 werd het plein in orde gebracht, en werden o.a. vier lantaarns op de hoeken geplaatst. Later werden aan de Wijnstraatzijde boomen geplant, terwijl de oude leuning door een meer moderne werd vervangen. Zij is sedert jaren de zetel der weekmarkt (Vrijdag) en voorheen van een deel der kermis. Ook bij feestelijkheden doet het plein steeds veel dienst. 9. De Oude Kraan is de ruimte aan de Wijnstraat havenzijde, door de afbraak der Oude Kraan en enkele huizen, de Galey en den Berendans, door eigenaren van het overliggende pand, het huis de Onbeschaamde, die een vrij uitzicht wilden hebben, zoodat de ruimte voör een gedeelte nog particulier eigendom is. 10. Het Riedijksplein ontstond na het sloopen der Riedijkspoort (1833), het latere hotel La Nouvelle Bellevue en andere panden. Het dient nu als veerplein voor het Papendrechtsche veer. 11. Het N i e u w k e r k s p 1 e i n was eigenlijk het kerkhof der Nieuwekerk, dat in 1829 buiten gebruik gesteld werd. In 1873 diende het tijdelijk voor veemarkt. Het fraaie geboomte werd gerooid, maar niet door ander vervangen. 12. Het Weeshuisplein ontstond na de slooping van de gebouwen van het oude Arme Weeshuis, het voormalige Mariënbornklooster. In 1870 werd besloten, dat het plein onbebouwd zou blijven. Toch werd er in 1873 een gemeenteschool gebouwd. In de zeventiger jaren diende het tot standplaats van een deel der kermis. 13. Het Stek is een binnenplein tusschen de Doelstraat en de Vest, oudtijds de schietplaats van de Kloveniers- en de St. Joris-schutterij. Thans behoort alles sedert 1858 aan de gemeente. Het diende lang tot standplaats van een gedeelte der kermis. In 1866 werd een gedeelte van den grond in erfpacht gegeven aan den heer J. P. Goedhart voor den bouw van een gymnastieklokaal, dat thans aan de gemeente behoort. Ook werden de grachten gedempt. 14. Het H o f is een binnenplein tusschen het Steegoversloot en de Nieuwstraat. Oudtijds was er de Kruisgang van het Augustijnenklooster, dat in 1572 opgeheven werd. Sedert werden de gevels der omringende gebouwen herhaaldelijk gewijzigd. De uitgang naar het Steegoversloot dateert van 1572, de beide andere van 1585. Lang diende het Hof tot standplaats van een gedeelte der kermis. Het werd ook beplant met iepen. 15. Het Bethlehemplein is de kleine overgeschoten ruimte na de nieuwe bebouwing der terreinen tusschen de Vest en de Lange Breestraat. Het werd genoemd naar het vroeger in de Raamstraat staande klooster der Zwarte Zusteren. 16. Het Spuiplein is de ruimte, ontstaan na de slooping der Spuipoort en belendende panden in 1872. In de Buitenwijken treft men als pleinen aan: 17. De Hoogt, de ruimte tusschen den Sluisweg en de Twintighuizen. Dit plein werd in de 17de eeuw verhuurd, om te worden beweid en heet dan het plein vóór de 20 huisjes. Het heerenhuis op den achtergrond bezat het servituut van onbelemmerd uitzicht. Thans is het mooie gezicht aldaar onherstelbaar bedorven door de plaatsing van smakelooze gebouwtjes. 18. Het Rozenhofplein is de ruimte bij het gebouw Rozenhof (voormalige buitenplaats) tusschen de Maatschappij Dordrechtstraat en de Levensverzekeringstraat. Het plein ontstond na de bebouwing der buitenplaats in 1894. 19. Het Beverwijckplein is de ruimte, die overbleef na de bebouwing der Schuttersweide, na 1795 het veld van Mars, met het nieuwe Ziekenhuis, het Gymnasium, en den aanleg van een aantal straten (1875). In 1861 werd door een commisie uit de burgerij het plan gevormd, de Schuttersweide tot park in te richten, maar reeds in 1862 moest zij haar voornemen opgeven. In het midden is een plantsoen met fontein aangelegd, geschonken door wijlen Mr. F. N. Sickenga. 20. Het Stationsplein werd aangelegd bij den bouw van het Station in 1872, het ligt tusschen het Station en den Burgemeester de Raadtsingel. 21. Het Vrieseplein aan de Vriesebrug tusschen Lange Kromhout en Cornelis de Wittstraat, is door bebouwing aan noord- en zuidzijde eenigszins verkleind. Het Koningsplein was geen plein, maar een aanzienlijke uitspanning tot in de 19de eeuw aan den Tweeden Singel tegenover den St. Jorisweg (Soekasari). Nog lang sprak men van het Koningspleinbuurtje (St. Jorisweg—Hallincglaan). 22. Het Oranjepark is geen eigenlijk plein, maar werd bebouwd als een villapark. In Oct. 1886 werd door de gemeénte een prijsvraag uitgeschreven voor de bebouwing en beplanting, maar in 1887 werd een plan tot bebouwing ontvangen van de Maatschappij tot Bev. der Bouwkunst te Amsterdam, dat door den Gemeenteraad werd goedgekeurd. Voorheen heette het de Stadsweide of Karremansweide maar bij besluit van den Raad, 26 April 1891 werd de naam Oranjepark gegeven. In 1897 werd er de groote tentoonstelling der Vereeniging voor Vak en Kunst gehouden. In 1900 werd een nieuw plan van bebouwing vastgesteld. In het midden is een groot plantsoen met muziektempel aangelegd en aan de noordzijde verrees de Gem. Hoogere Burgerschool. 23. Het Sumatraplein is het nog niet bebouwde terrein tusschen den Groenendijk, de Sumatrastraat en den Reeweg. Het terrein was door den gemeenteraad als bouwterrein verkocht, maar de kooper, C. J. Kalis, bleef in gebreke het binnen den bepaalden tijd te bebouwen en verkreeg 1 Juli 1915 uitstel. 24. Het Oranjevrijstaatplein ligt tusschen de Martinus Steijnstraat en de Christiaan de Wetstraat. 25. Het Eemsteinplein bij den Krommendijk ontving 24 Sept. 1930 zijn naam. 26. Het Jan Pieter Heyeplein ligt tusschen den Krispijnschen weg, de J. J. A. de Goeverneurstraat en de P. A. de Genestetstraat. 27. Het Anton Mauveplein ligt tusschen de Theophile de Bockstraat en de Louis Apolstraat. 28. Het Jozef Israëlsplein ligt tusschen de Jacob- en Matthijs Marisstraten. 29. Het Marisplein ligt tusschen den Zuidendijk, de Jacob Marisstraat en de Th. de Bockstraat. 7. Verdeelingen. Sinds oude tijden was de stad Dordrecht voor leeningen, beden (belastingen), burgerwachten enz. in eenige gedeelten gesplitst, die van haar natuurlijke verdeeling door den drievoudigen krans van havens en grachten vrij wat verschilden. In de middeleeuwen Was zij verdeeld in vier kwartieren behalve de achterstraten. Dezé indeeling vindt men ook nog in de 17de eeuw voor de Verponding (grondbelasting). Ie quartier, van het Grootkerckhoff totte Tollebrugstraet. 2e quartier, van de Waechsteygert totte Groothooft. 3e quartier, van de Tollebrug totten Ryedijck (landzijde). 4e quartier, van de Tollebrug totte Vuylpoort. Later, in 1623, was zij verdeeld in elf kwartieren of vendels naar het aantal compagnieën der burgerwachten. Ie vendel, van het Grootekerkhof tot de Vleeschhouwersstraat en Nieuwehaven. 2e vendel, van de Vleeschhouwersstraat tot de Tollebrug. 3e vendel, van de Tollebrug tot de 's Gravenstraat. 4e vendel, van de 's Gravenstraat tot het Groothoofd. 5e vendel, van de Riedijkspoort tot de Nieuwekerkstraat. 6e vendel, van den Ouden Houttuin bij de Nieuwekerkstraat tot het Steegoversloot. 7e vendel, van het Steegoversloot tot de Kolfstraat. 8e vendel, van de Kolfstraat tot de Vriezestraat. 9e vendel, van de Vriezestraat tot de Lombardstraat. 10e vendel, van de Lombardstraat tot de Pelserstraat. He vendel, van de Pelserstraat tot de Groote Sluispoort. Gedurende den tijd der Republiek kwam er in de verdeeling der stad zoowel in bovengenoemde als die in vier kwartieren, volgens welke o.m. de Goede Lieden van den Achten moesten genomineerd en gekozen worden, geen veranderingen. In 1703 was de stad, met inbegrip van de buitenwijken Merwedeen Stadsgrond, verdeeld in 13 wijken. Over elke wijk was een wijkmeester met een bediende aangesteld. Zij moesten toezien, dat geen arme, onnutte menschen binnen de stad kwamen met intentie, om te komen tot last van de Diaconie of de Godshuizen, en van alle geringe personen lijsten aanleggen, de wijken minstens eens per maand bezoeken, en de personen van buiten, die niet in eigen onderhoud konden voorzien, doen vertrekken. (Keuren en Ordonnanties 5 Sept. 1703, 1724, 1750, 28 Sept. 1779, 13 November 1789). Bij de omwenteling in 1795 werd aan een en ander een einde gemaakt. Voor de verkiezing van regeeringspersonen werd de stad verdeeld in een Oosteinde en een Westeinde, bevattende tezamen 12 Wijkvergaderingen (Ord. 7 Oct. 1795). Uit elke Wijkvergadering werden 2 bestuursleden en 2 directeuren gedeputeerd naar de Grondvergadering. In 1811 bevatte de stad 2 cantons, waarvan het eerste met 7 secties en het tweede met 3 secties. In 1813 was zij verdeeld in 20 wijken, n.1.4 sectiën van 5 wijken, ieder met een president. Uit de vier presidenten werd een president gekozen voor het rechtstreeksch verkeer met den Maire der stad. Na 1813 vindt men een verdeeling in 4, later in 6 wijken, die met de letters A, B, C, D, E en MW (Merwede) aangeduid werden. De wijken A—D begonnen aan het Beursplein (Scheffersplein). Wijk E omvatte de buitenwijken, beginnende aan het Korte Kromhout, de Singels, de Hoogt met omgeving; wijk MW omvatte dat gedeelte der buitenwijken in de nabijheid der rivier gelegen en werd later met wijk E vereenigd. Thans zijn de huizen der stad, hoewel de wijken voor sommige doeleinden nog bestaan, straatsgewijze genummerd, met de even nummers aan de eene en de oneven nummers aan de andere zijde. 8. Staatkundige Onderhoorigheid. Sedert haar ontstaan behoorde de stad Dordrecht tot het graafschap Holland, waarvan zij tot 1203 als hoofdstad werd beschouwd. Evenwel was het graafschap tusschen de jaren 1061 en 1077, als achterleen van Utrecht, in de macht van Godevaart de Bultenaar, die o.a. Delft stichtte. Sedert 1083 was graaf Dirk V weer heer en meester van zijn gebied. Door den ongelukkigen oorlog van graaf Dirk VII met Hendrik I, hertog van Brabant in 1202, moest de graaf Zuid-Holland (Dordrecht en omstreken) aan den hertog afstaan, en ontving een en ander weer in leen terug. Eerst in 1283 werd onder graaf Floris V de leenroerigheid opgeheven. De opvolger van hertog Jan van Brabant, Jan II, zocht zijn rechten op Zuid-Holland weer te doen gelden, maar in den Vlaamschen oorlog, 1304, gelukte hem dat niet. Sinds bleef de stad onder Holland, als hoofdstad van de baljuwage van Zuid-Holland, waarmede zij later één onafscheidelijk lichaam vormde. In den tijd der Graven was zij één der groote (5 of 6) Hollandsche steden; in den tijd der republiek was zij de eerst stemmende stad ter Staten van Holland. Na de omwenteling van 1795 volgde een nieuwe verdeeling des lands in 8 departementen bij de staatsregeling van 1798. Dordrecht behoorde toen onder het departement van de Schelde en de Maas en wel onder den ring Dordrecht. Bij de Staatsregeling van 1801 werd Dordrecht weder tot het departement Holland gerekend, dat ongeveer de grenzen van vóór 1795 verkreeg. Dit bleef ook alzoo onder den nieuwen staat van zaken van 1805. In 1806 behoorde het tot het departement Maasland. Bij de inlijving van Holland bij Frankrijk (1810) maakte Dordrecht deel uit van het departement der Monden van de Maas en vormde met omliggende gebied een prefectuur (arrondissement, mairie). Na 1813 bleef Dordrecht weer onder Holland, later bij de splitsing, onder Zuid-Holland; thans is het de hoofdplaats van een arrondissement, zoowel voor rechterlijke als administratieve en andere zaken. 9. De naam Dordrecht. Over de afleiding, of beter over den oorsprong van den naam Dordrecht, is zóóveel en zóóveel wonderlijks geschreven, dat reeds de heeren Smits en Schotel zich bepalen moesten tot een bloemlezing uit de verschillende meeningen der vroegere en latere schrijvers, maar er ten slotte de hunne toch nog bijvoegden. Ook in hun betoog vindt men geen bevredigend antwoord. Bij de vraag naar de herkomst van stedennamen, dient men op verschillende punten acht te geven. Ten eerste op den tijd van het ontstaan der stad, en ten tweede op den volkstam, die in dien tijd de omliggende streken bewoonde of beheerschte. Het is natuurlijk, dat de naam der stad zal gevormd zijn uit één of meer woorden, aan de taal van dit of dat volk ontleend. Dit zien we volkomen bewaarheid aan de namen van steden, die b.v. in het Romeinsche tijdperk hier te lande of in onze omgeving gesticht werden, als Keulen (Colonia), Utrecht (Ul(tra)trajectum). De afleiding dier namen moet in het Latijn gezocht worden. Dordrecht ontstond in den tijd der Frankische heerschappij in een landstreek door Nederfranken bewoond. De naam Dordrecht zal dus door de bewoners in hunne taal het eerst gebruikt zijn. Daarmede vervallen alle afleidingen uit het Latijn, of met toespeling op Romeinsche personen. De Latijnsche benamingen, waaronder Dordrecht voorkomt, zijn niet de oudste, maar gevormd naar die in de landtaal. Duidelijk blijkt dit uit den onechten Latijnschen brief van 2 Mei 1064, waarin Dordrecht Thuredrit en Thuredriht genoemd wordt. In een charter van Februari 1200 wordt gesproken van Durdrech en in een ander van dien tijd van Durtrech en Durtrecswerde. In andere stukken vindt men Dordraco en Dordracum. Wanneer men nu den naam Dordrecht vergelijkt met andere plaatsnamen op -drecht, dan vindt men, le dat al die plaatsen in Holland, westelijk Utrecht en Brabant liggen, juist in dat gedeelte des lands, dat door Nederfranken werd bevolkt, en 2e dat al die plaatsen aan een meer of minder breed water gelegen srijn. Dit leidt tot de afleiding van het laatste lid -drecht Vroeger «telde men -drecht met -tricht gelijk; -tricht was ontstaan uit lat. trajectum (onz. van trajectus, part. perf. van trajicio, overvaren). Dit -tricht zou dan door de Franken in hunne taal als -drecht overgenomen zijn. Als er werkelijk van overneming sprake is, dan moet die reeds ten tijde der eerste klankverschuiving en niet ten tijde der Franken gesteld worden: tego-dekken, tres-drie, trahere-dragen. En dat is zeer onwaarschijnlijk. Maar daarnaast staat de betere meening, die -drecht afleidt van drijven. Gelijk gracht uit graft van graven, sticht uit stift van stijven komt, zoo ook -drecht uit drift van drijven. Drecht uit dragen is onmogelijk, wel dracht; maar dracht wordt nooit drecht, daar er geen i in de buurt is die den umlaut bewerkt, en bovendien de ch den umlaut a-e belemmert. De verklaring van drecht uit drijven is wel de eenvoudigste en de beste. Het eerste lid is niet zoo gemakkelijk te verklaren. Prof. Muller meent, dat het eerste lid der plaatsnamen op -drecht, oogenschijnlijk een diernaam, bij nader onderzoek meest een persoonsnaam blijkt te zijn en dr. Spijkerboer heeft die meening nog aanmerkelijk versterkt, maar wat hij over Dor(drecht) te berde brengt, schenkt geen bevrediging. Thure, een persoonsnaam in plaats van een voorzetsel thurh, dor, wij worden er niet wijzer mede; evenmin als met wijlen dr. Te Winkels meening, die Thuredriht met Thoriogia in verband bracht. Dit is wel zeker, dat het oude Frankische thurh als voorzetzel-bijwoord geen e kon aannemen, en dus niet in Thuredriht kan voorkomen. (De e van het mnl. dore moet een analogie zijn naar ane, ave, vore. De naam Thuredriht moet een vervalsching zijn van den schrijver der onechte oorkonde; daaruit toch zou Doredrecht moeten ontstaan zijn. De vormen van 1200 zijn juister dan die van 1064 n.1. Durdrecht. Dur is m.i. niet het voorzetsel, maar een zelfst. nw., dat ook voorkomt in Durfos. Dorestad wordt Duurstede. Dat dit Dur water beteekent, wordt door onderscheidene plaatsnamen bevestigd. DERDE BOEK. DE REGEERING VAN DORDRECHT. I. De Regeering tot 1795. De oude regeeringsvorm van Dordrecht, zooals die tot Januari 1795 bestaan heeft, is een product van vele tijden en van allerlei staatkundige inzichten. Naar gelang van de omstandigheden is hij gewijzigd, uitgebreid of besnoeid en eerst in den tijd van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, heeft hij den eenigszins vasteren vorm aangenomen, dien hij tot zijn opheffing behouden heeft. Daarna volgt de vervlakte geestelooze uniformiteit van alle gemeentebesturen. Juist doordat die oude regeeringsvorm onder zooveel uiteenloopende staatkundige beg$ppen, zoowel der vorsten als der bevolking, is gegroeid, is hij een kunstig samenstel geworden, dat moeilijk en langzaam werkte, en menigmaal aanleiding tot botsingen gaf. Aan den eenen kant ziet men een toegeven aan den drang, om het volk aandeel in de regeeringszaken toe te kennen, aan den anderen kant ziet men, dat aandeel als nadeelig, weer zooveel mogelijk besnoeien of neutraliseeren. Om den ontwikkelingsgang der oude Dordtsche regeering te kunnen nagaan, dient men eenige tijdperken vast te stellen, die hun eindpunten hebben in de invoering van een of ander nieuw regeeringslichaam. Men vindt dan de volgende perioden: le. van het ontstaan der stad tot pl. m. 1200, het tijdperk van het rechtstreeksch bestuur der Graven van Holland. 2e. van 1200 tot 1285, het tijdperk, waarin de rechterlijke en burgerlijke macht in één hand zijn gelegd. 3e. van 1285 tot 1386, het tijdperk, waarin het burgerlijk element zich ontwikkelt. 4e. van 1386 tot 1467, het tijdperk, waarin de bevoljtlng door haar gilden aandeel ontvangt in de stedelijke regeering, maar döor den centralisatiegeest' der Bourgondische vorsten in haar invloed wordt beperkt. 5e. van 1467 tot 1581, het tijdperk, waarin het bewind een vasteren vorm aanneemt. 19. Gezicht op de huizen Vischstraat 17—23, circa 1886. Rechts het Algemeen Verkooplokaal. Naar een teek. z. n. in Dordr. III. n». 631a. 20. De Vriesepoort en het Kruithuis, circa 1730. Naar een teek. van A. Schoenmaker in de Bibl. van het Kon. Oudh. Genootsch. te Amsterdam, Dordr. 111. n». 979. 21. De eerste Blauwpoort circa 1660. Naar een teek. in een ex. van Balen in de Univ. Bibl. te Amsterdam. Dordr. 111. n». 921. 22. Gezicht in de Prinsenstraat bij de Vuilpoort (winkel het Zeepaard en boekhandel U. Lagerwey) circa 1850. Naar een teek. van J. Karsseboom, in Dordr. 111. n». 471a. Sèii Van 158Ï tót 1795,'het tijdperk, waarin de verschillende colleges zich verder ontwikkelen, en soms van hun oorspronkelijke inzetting gaan afwijken. L Van het begin tot pl. m. 1200. De eerste Graven van Holland hebben de stad Dordrecht waarschijnlijk als allodiale bezitting rechtstreeks bestuurd. Wij weten daarvan evenwel niets zekers, evenmin als aangaande het tusschenbestuur van 1064 tot 1076, toen Holland door keizer Hendrik IV als leen aan den Bisschop van Utrecht was uitgegeven en door Godevaert den Bultenaar als achterleen van het Sticht werd bestuurd. Ook de Graven van Dirk V tot Dirk VII, die in 1203 te Dordrecht overleed, voerden hoogst waarschijnlijk nog rechtstreeks het bewind over de stad. De opkomst van den vrijen poortersstand, de uitbreiding van het grafelijk gebied, de menigvuldige verwikkelingen waren oorzaken, dat in rechterlijke zaken de vorsten zich van tijd tot tijd door andere personen lieten ter zijde staan en hen later zelfs met zeker gezag bekleedden. Van burgerlijk of administratief bewind was overigens bij die oudste middeleeuwsche vorsten geen sprake. Eerst later ontwikkelde zich langzamerhand, naast het bedoelde rechterlijk bewind, een burgerlijke regeeringsvorm, die echter steeds in hooge mate van den Graaf afhankelijk was en bleef. 2. Van 1200 tot 1285. Van graaf Dirk VII is een charter tot ons gekomen van omstreeks 1200, waarin van „Scabini de Durdrech" of Schepenen van Dordrecht geproken wordt. Deze dienden toen met vele andere edelen als getuigen in een uitspraak van dien vorst en zijn gemalin Aleida in een geschil betreffende de „ansa", broederschap of vereeniging van wantsnijders of lakenkoopers en hun monopolie van laken verkoopen* Omtrent hun verderen werkkring vernemen wij echter niets vóór 1220. In een voorrechtsbrief van graaf Willem I van Juli 1220 blijkt genoegzaam, dat er toen, behalve schepenen, ook een schout (justidarius of judex) en raden (consiliarii) bestonden, en gedurende nagenoeg de geheele dertiende eeuw vindt men te Dordrecht van geen andere regeeringspersonen melding gemaakt. Ook in een charter van 28 Januari 1252 is dit het geval. Deze beide oudste voorrechtsbrieven verdienen een nadere beschouwing. De eerste, van Juli 1220, welks bestaan voorheen wel vermoed werd, maar die tot in de 19de eeuw onbekend was gebleven, werd door wijlen Mr. P. van den Brandelen, secretaris van Dordrecht, door brand beschadigd en deerlijk verminkt, ontdekt, nauwkeurig onderzocht en, voorzien van aanteekeningen in het licht gegeven. Geschiedenis van Dordrecht 9 Het stuk van 1252, nog in goeden staat verkeerend en van het grafelijk zegel voorzien, blijkt een nadere bevestiging van den eersten brief geweest te zijn en tevens een uitbreiding ervan, zoodat men later zich steeds daarop heeft beroepen en den ouderen brief van 1220 onvermeld liet. Deze laatste dan hield in: a. een vrijstelling der inwoners van heervaerten en beden, behalve van het leveren van een gewapende kogge volks; b. de toekenning aan schepenen van het recht om keuren te maken onder de noodige waarborgen; c. een reeks bepalingen, waarnaar schepenen zich bij hun vonnissen te gedragen hadden, met bepaling, dat een derde deel der boeten aan de stad en twee derden aan den graaf zouden ten deel vallen; d. een belofte den poorters een anderen schout te zullen geven, indien zij reden van klagen over hem hadden; e. eenige voorschriften ter verzekering van de vrijheid van personen en goederen, o. m. dat men, na jaar en dag, zonder door zijn heer te zijn opgeëischt, binnen de vrijheid der stad gewoond te hebben, een vrij man werd, en dat men niet dan bij vonnis van schepenen, in gijzeling of in bewaring kon gesteld worden; f. de handhaving der schepenen in hun- oude voorrechten, en g. de bepaling, dat indien de graaf of zijn gemalin te Dordrecht mochten komen, men hem of haar gedurende zekeren tijd van leeftocht zou voorzien, met belofte van teruggave der kosten. Voor al deze voorrechten of gunsten moest de stad jaarlijks een som van 60 ponden Holl. van 20 gr. vlms (ongeveer f 30.—) in twee termijnen, met Paschen en met 1 Oct. aan den Graaf voldoen. Het charter van 1252 herhaalde nagenoeg de bewoordingen van den ouderen brief. Beide brieven mogen terecht aangemerkt worden als de eigenlijke stichtingsbrieven der opkomende poorterij. Niet alleen Dordrecht, maar ook Geertruidenberg en Middelburg ontvingen reeds in 1213 en 1217 zoodanige charters, die den grond legden tot het aanzien, waartoe de Hollandsche en Zeeuwsche steden zich wisten te verheffen. De brief van 1220 is des te meer opmerkelijk, omdat Zuid-Holland in dien tijd door den Hollandschen Graaf van den Hertog van Brabant in achterleen gehouden werd, en omdat Graaf Willem I terzelfder tijd o.a. Dordrecht met den tol als „morgengave" aan zijn gemalin had geschonken. Het is voor ons moeilijk, voor die dingen een bevredigende verklaring te vinden. De rente van 60 ponden Holl. werd voor de stad steeds betaald. In de 14de eeuw werd zij door de Graven als een recht leen aan bijzondere personen gegeven, maar na het terugvallen aan de Grafelijkheid, van 1500 tot 1572 aan den „groyer" of houtvester van Brabant uitgekeerd. Van 1574 tot 1808 werd zij door den Rentmeester der Domeinen van Zuid-Holland ontvangen. Toen wilde de stad van de verdere betaling ontheven worden, wat haar bij Kon. Besl. van 10 Febr. 1822 werd toegestaan, terwijl voor de rente van 1809 tot 1821 remissie werd verleend en de rente zelf verviel. Overigens weet men van het bestuur der stad tot 1285 niets. De Baljuw van Zuid-Holland (de oudst voorkomende was Philippus ridder genoemd Molenaar, vóór 1266) schijnt in dit tijdperk ook nog deel gehad te hebben aan het bewind van Schout, Schepenen en Raden. Hij hielp nog lang mede de vierschaar spannen en keuren vaststellen; zoo bijv. in 1265, dat geen poorter aan vreemden mocht vergunnen, op zijn naam te varen, ter verkorting van 's Graven tolrechten, en omstreeks 1284, dat niemand zijn huizen met tegelen zal doen dekken. Later heeft men den Baljuw geheel buiten de stadszaken gehouden; wel moest hij een Dordtsch poorter zijn, zijn vierschaar te Dordrecht spannen en zijn gevangenen te Dordrecht bewaren. Voor het overige schijnen de Graven zich nog geheel als eigenaar van de stad beschouwd te hebben en beschikten zij naar welgevallen over allerlei zaken. Zoo bezaten ze het „jus patronatus" over de Grootekerk met alle rechten daaraan verbonden, als de kosterij en de school. Het stond hun vrij, die pastorie weg te schenken, aan wien zij wilden, wat door Graaf Dirk VII en zijn gemalin Aleida in 1203 gedaan werd aan de abdij van Heysterbach buiten Dordrecht. De graaf benoemde de pastoors en de kapelaans der kerk; zijn hofkapelaan deed dienst in 'sGraven kapel in de Grootekerk enz. Diezelfde Graaf moest in 1200 de leenroerigheid van Zuid-Holland en Dordrecht aan Brabant erkennen, eeh toestand, die eerst in 1283 werd opgeheven, maar van weinig invloed op de stad zelf schijnt geweest te zijn. Graaf Willem I beschikte in 1220 vrijelijk over Dordrecht en den tol, en schonk beide als „morgengave" aan zijn gemalin (zie boven). Floris V schonk in 1271 vergunning grachten om de stad te graven en tevens land, om die grachten aan te leggen. Maar langzamerhand is ook 's Graven invloed beperkter geworden en liet hij de zorg voor zijn inkomsten over aan zijn rentmeester van Zuid-Holland. In een acte van 14 December 1269 komen de oudste schepenen voor, nl. Ghiso, Gerardus Bertrodenzoon en Henricus Friso (de Vriese). 3. Van 1285 tot 1386. Ten tijde van het bestuur van graaf Floris V heeft het bewind van Dordrecht een belangrijke wijziging ondergaan. Dit is aan den dag gekomen uit de belangrijke bewaard gebleven stedelijke rekeningen van 1284—1287. Terwijl in de rekening van 1284-85 Steeds gesproken wordt van „Scepenen ende Raet" en deze ook belast zijn met het beheer der financiën, wordt dat in het jaar 1285-86 anders. In de rekening van 1284-85 leest men: „Doe die niewe scepenen rekenden op Brandenburg metten ouden van drinkene, an wine.... 2 s." „Heren Heinrike den Vriesen, die scepenen sculdich waren, die te voren scepenen ghewest hadde(n), van enen lagheline (vaatje) wijns 12 £ 18 s." En daaruit blijkt dus wel duidelijk, dat er slechts Schepenen en Raden waren. Maar in de rekening van 1285-86 staat: „Tielemanne Fierenblase (Fier a bras), doe men nam Borghermeystere, ende men core (keuren) verlas ende versach, dat mense vort hil (hield) an der spyse ende an brode ende an wine 13 st. 2 d." En aan het hoofd der rekening staat: „Dit es utgeven van den Burghermeysters in den jare ons Heren M°CC° vive ende tachtich." Hier is dus het bewijs, dat de eerste burgemeesters in 1285 zijn benoemd. Evenwel niet door den graaf, want er staat: „doe men nam", maar door Schepenen en Raden. Aan de burgemeesteren werd het financiëel beheer opgedragen, onder oppertoezicht der Schepenen en Raden. „Doe Borghermeysters daer aten ende leesten ende Scepenen,in 's Heren Heinrics Vriesen (huis).... 2 £ 17 s. 6 d." Men vindt echter nog twee merkwaardige charters na 1285, die betrekking hebben op het stedelijk bewind. Ie een stuk van 28 October 1293 waarbij tusschen dien datum en „Meydag die alre naest toecomende is", vier personen werden gekozen, „dat si hier en binnen der gemeenre stede van Dordrecht gheraden sullen by horen eede na hoere macht in allen saken, so waers die stede te doene heuet, ende der stede renten te verhurene ende te vercopene, ende die penninghen daer ofte ontfane ende in te nemen, ende die weder uit te ghevene in der stede oirbare, ende daerof goede rekeninghe ende wetaftige te doen, alle sonnendaghe oppe der sale ende voert van allen saken die binnen dier weken ghesciet waren." Deze personen lijken meer tijdelijke tresoriers geweest te zijn, want de burgemeesters waren tot 1345 slechts twee in getal. 2e Een stuk van September 1296, waarbij Jan van Avesnes aan Dordrecht toestond, „dat si onder hem (elkander) kiesen mochten van jare te jare negen scepen ende twee burghemeesters en hierin te blivene toter wilen, dat Jan, grave van Hollant, onse neue te lande coemt", in welk geval hij graaf Jan zou verzoeken „dat hi der stede dese dinc bescrive ende ewelike vaste ende ghestade houde." Hier werd de bevoegdheid om nieuwe regeeringspersonen te benoemen, tijdelijk aan de poorters toegekend, blijkbaar als een lokaas om hunne gunst te winnen. Maar dit heeft geen stand gehouden. In het derde tijdperk zijn dus in het stadsbewind te vinden: a. de Schout, b. de Schepenen, c. de Raden, d. de Burgemeesteren. a. De Schout. De Schouten waren de vertegenwoordigers der Graven in die steden, die het poortrecht ontvangen hadden in tegenstelling van de Baljuwen, die het platteland in 's Graven naam berechtten. Eerst na 1220 wordt dan van den Schout gesproken, naast den Baljuw, die meer en meer buiten de stadsregeering gehouden wordt. Beiden ontvingen hun aanstelling rechtstreeks van den Graaf. Het Schoutschap omvatte niet alleen de rechtsvordering in crimineele en correctioneele zaken, maar ook het waken tegen overtreding van stedelijke keuren, het doen in acht nemen der privilegiën, als het Stapel- en Maasrecht en de bescherming der munters. Hij was lid van het Gerecht, der Kamer Juditieel en had er stem, behalve in die zaken, waarin hij van 's Graven wege als eischer optrad. De stedelijke keuren hielp hij mede ontwerpen, doch mocht ze niet met zijn goedkeuring bekrachtigen, dan nadat ze ter kennis van den Graaf of van zijn Raad gebracht waren. Indien echter de poorters en vreemdelingen oordeelden, dat hij zijn ambt niet naar behooren waarnam, dan, zoo was beloofd, zou de Graaf een anderen Schout aanstellen. Hij was verplicht, aan ieder die het begeerde, recht en justitie te doen, maar hij mocht niemand panden, dan met Schepenen. Graaf Floris V voegde hierbij, dat de Schout geen boeten mocht nemen tot tien ponden en daar beneden, vóór de klager voldaan was. Schouten door Balen niet vermeld: Colyn, Coline (1284). Het Schoutschap van acht dagen. De heerlijkheid van Merwede grensde onmiddellijk aan het rechtsgebied der stad, zóó dat een deel, bekend als Heer-Daniëlsambacht, reeds vóór 1284 bij de stad gevoegd schijnt te zijn, evenwel zóó, dat de Heeren van Merwede het hun toekomend deel der excijnsen bleven genieten. Toch gaf die nabijheid aanleiding tot allerlei verwikkelingen, die in een volkomen breuk verkeerden, tengevolge van den doodslag, die in 1299 de Dordtsche poorters op Nicolaas en Dirk van de Merwede pleegden. Wel volgde een verzoening, waarbij de magen der verslagen broeders met een aanzienlijke som gelds werden schadeloos gesteld, maar de verhouding tusschen de stad en de Heeren van Merwede werd er toch niet vriendschappelijk door. Heer-Daniëls-Ambacht was en bleef de bron van oneenigheden. Geen wonder, slechts de sloe of goot aan den Boom scheidde het rechtsgebied van Dordrecht en dat der Merwedes. Om nu hieraan een einde te maken, werd reeds in 1307 door de stad met de Heeren van Merwede een voorloopig verdrag gesloten, waarbij het gezag der Heeren over het ambacht binnen Dordrecht werd opgeheven, onder toekenning van een deel der boeten. Eenige jaren daarna, waarschijnlijk omtrent 1323, werd een nadere regeling getroffen, waarbij een zonderling gebruik werd ingesteld, dat bekend is geworden als het „Schoutschap van acht dagen". De Heeren van Merwede zagen thans van alle rechten op Heer-Daniëls-Ambacht af, maar verkregen daarentegen de macht, om jaarlijks gedurende acht dagen Schout over de geheele stad te zijn. In die acht dagen werd de Heer-Daniëlsmarkt gehouden en werden de boeten voor sommige misdrijven verdubbeld, 't Is wel vreemd, dat van deze overeenkomst de origineele acte verloren is, want dat ze alleen door de stad zou aangegaan zijn, zooals de voorloopige vereffening van 1307, zonder inmenging des Graven, van wien de Schout toen de vertegenwoordiger was, is niet aan te nemen. Men kon toch maar niet op eigen hand 's Graven dienaar voor een week op zij zetten, om onder berechting van een anderen heer te staan. Hoe dit zij, het Schoutschap van acht dagen heeft tot 1795 bestaan, dus zelfs al den tijd, dat Dordrecht eigenares der heerlijkheid was, n.1. sedert 1604, en werd ieder jaar plechtig en volgens vastgestelde formulieren aan dengene overgedragen, op wien de stad de heerlijkheid had laten verlijden. Bij den aanvang van het schoutschap begaf de grafelijke schout zich naar den Boom en reikte daar de roede van justitie aan den Heer van de Merwede of zijn vertegenwoordiger over; na verloop der week kreeg hij ze op dezelfde plaats en wijze weer terug. Met den val der oude regeering in Januari 1795 ging ook dit vreemdsoortige ambt, waarvan in andere plaatsen geen tweede voorbeeld bekend is, te niet, en werd de heerlijkheid Merwede volkomen met de stad vereenigd. De allereerste vermelding van dit schoutschap van acht dagen is van 1332 in een brief van Willem III, waarbij onder meer aan den Schout van Dordrecht en zijn gewaarde boden en aan „heer Daniëls Schoute, die zijn schoute is binnen der stede", het recht van knijven te dragen wordt toegekend. b. Schepenen en Raden. De oudste rechtsbevoegdheid van deze personen is wel te gissen maar staat niet beschreven. Men ziet ze als getuigen staan over rechtshandelingen, maar eerst in den brief van 1220 en duidelijker in dien van 1252 vindt men hun werkkring omschreven, hoewel daarin ook gezegd wordt, dat de Graaf Schepenen en Raden zal laten blijven in het recht, dat hun voorzaten bezeten hebben. Zij ontvingen hun aanstelling van den Graaf, wat blijkt uit een charter van Floris V, waarin deze o.a. belooft „scepene ende raetsmanne te maken ende setten in allen manieren dat onse heer onse vader scepene ende raetsmanne plach te sétten ende het bi sinen tide plach in Dordrecht te wesen". Omtrent zekere eischen van benoembaarheid tot schepen of raad is men niet ingelicht, maar men mag wel aannemen, dat het poorterschap en een zekere gegoedheid ertoe behoorden. Ook over het aantal schepenen weet men niets vóór 1282, toen er negen genoemd werden. Roomsch-Koning Willem noemde in 1252 het aantal niet, maar regelde alleen op zekere punten, van misdaad, schuld, enz. hunne rechtspraak. Ook kende hij hun het keurrecht toe en bepaalde dat hun vonnissen niet appellabel zouden zijn. De Dordtsche schepenbank was een aanzienlijk rechtslichaam, en bij haar was de meest rechtvaardige en juiste toepassing van het recht te zoeken. Daarom vindt men reeds in 1275 aan de Schepenen der nieuwe stad Schiedam voorgeschreven: „Item in vonnissen off in recht te vuyten, off scepenen twifelden, sullen sy tot den raedt der scepenen binnen Dordrecht toeloop hebben, ende by haeren raide sullen zy duen, datter off te doen is". Zulk een voorschrift wordt later ook betreffende andere plaatsen aangetroffen. Toch waren de Dordtsche Schepenen geen rechtsgeleerden ; het duurde nog wel een goede eeuw, vóórdat men meesters in de rechten onder hen vermeld vindt. Hunne bevoegdheid werd door graaf Floris V intusschen nog uitgebreid. Bij brief van 3 April 1289 verkregen zij het recht waarheden van „kwadijen" te bezitten en die te verbeteren naar welgevallen, d.w.z. zij mochten de daders van bedreven misdaden doen opsporen, en over hen de vierschaar spannen; zij behoefden dus niet te wachten, totdat de schout als aanbrenger of aanklager optrad. Gewoonlijk wordt dit recht aangeduid met den term „het bezitten van stille waarheid". In de klepboeken vindt men dan ook menigmaal tot opschrift: „Correxiën uit der stille waerheyt". Niet alleen de Schepenen van Dordrecht bezaten dit recht, maar ook de Baljuw van Zuid-Holland. Over den oorsprong van deze wijze van rechtspreken loopen de gevoelens zeer uiteen. Mr. W. C. Ackersdijck betoogde in een uitvoerige studie, dat de „stille waarheid" afkomstig was uit de „Generalia Placita", die de Graven der Frankische vorsten verplicht waren drie maal 'sjaars te houden, en waaruit ook de z.g. jaargedingen zijn voortgekomen. Dit gevoelen heeft de meeste waarschijnlijkheid, daar niet te ontkennen is, dat onder de Frankische bevolking dezer gewesten ook Frankische gewoonten en instellingen zullen bestaan hebben. Mr. P. H. van de Wall meende in de „stille waarheid" precedente informatiën of préparatoire verhooren te moeten zien, welke later bij de Kamer Juditieel aan de berechting van crimineele zaken vooraf gingen, maar reeds het feit, dat in de Dordtsche klep- boeken zoo menigmaal het opschrift: „Correxiën uit der stille waerheyt" voorkomt, strijdt tegen die meening. Wat nu de „stille waarheid" zelf betreft, zij moet geacht worden als een soort van „heymelijcke inquisitie", zooals zij ook in een charter van 1398 aan de stad Bergen op Zoom genoemd wordt. Een aangenaam voorrecht voor de poorters was het niet. Ieder poorter, of opgezetene eener baljuwage, was er door verplicht, om bij oproeping op den rechtdag voor Schout of Baljuw te verschijnen en getuigenis af te leggen over hetgeen hem aan gepleegde misdrijven bekend was geworden. Eerst later werden daartoe eenige beëedigde personen aangewezen, „mannen van diefschepe" of „bedragslieden" genoemd, die als een geheime politie moesten waken over allerlei misdrijven, en op hunnen eed tegen de alzoo voor het gerecht gebrachte personen moesten getuigen. In de zestiende eeuw werd door keizer Karei V het bezitten van stille waarheden afgeschaft, en vervangen door het nemen van „precedente informatiën". Wanneer men de oudste gerechtsboeken nagaat, dan ziet men, dat de „correxiën uit der stille waerheyt" meestal kleine misdaden betroffen, als onzedelijk leven, rustverstoring, kleine diefstallen, kwaadspreken, enz., en de straffen bestonden meest in verbanning, het opleggen van steenboeten, of het houden van bedevaarten. Een enkele maal vindt men ook, dat een beschuldigde het bezitten eener „stille waarheid" vraagt, om zijn onschuld aan een of andere daad te bewijzen, maar deze gevallen zijn zeldzaam. Het bezitten der „stille waarheid", niet door Schepenen, maar door den Baljuw van Zuid-Holland over Dordtsche poorters gaf in 1298 aanleiding tot veel oneenigheid, waarover we in de Geschiedenis der stad uitvoerig zullen verhalen. Na dien tijd heeft het bezitten van „stille waarheid" geen grond tot moeilijkheden meer gegeven en bepaalde het zich tot het aanbrengen van kleinere misdrijven. Men weet daaromtrent evenwel niets zekers; het oudste acten- en klepboek vangt eerst met 1383 aan, maar uit de gevallen, die dan voorkomen, mag men wel aannemen, dat zulke ook vóór dien tijd behandeld werden. Den 2den April 1292 bepaalde graaf Floris V, dat alle kenningen van drie of meer schepenen rechtsgeldig zouden zijn. Hieruit kan men afleiden, dat vóór dien alle schepenen over de eene of andere zaak moesten zitten. Dit blijkt dan ook nog uit een besluit van Palmzondag (22 Maart) 1282 over de geldigheid van schepenbrieven, waarin alle 9 schepenen en 5 raden genoemd worden, als: Pieter ver Dilburghensone, Heineman Suus, Pieter 's heren Wicgherssone, Willem van Waes, Pieter die Keiser, Clais Ome, Roelf, Jan Maleghijs en Heinric 'sheren Alardssone, schepenen; Marten Wenke, Henric die Snider, Henric Monbare, Willem Raven en Clais die Monter, raadsmannen. Na 1292 ziet men dan de meeste schepenkenningen gezegeld door drie schepenen; een enkele maal, 20 Jan. 1295, vonden we een verklaring van zes n.1. dat heer Willem Dukinc en Jan die Vriese heren Ghisensone Dukincs verklaard hadden, voldaan te zijn wegens de gruit te Dordrecht. Deze schepenen waren: Heinric die Vriese, Jan ver Diedinensone, Heineman Suus, Jan Maleghijs, Jacob heren Ghibenswagher en Jacob die Keygelare. Het tijdperk van 1285 tot 1386 wordt vooral merkwaardig na 1345. Van den Schout wordt slechts in 1332 vermeld, dat hij het recht verkreeg een knijf te mogen dragen. Van Schepenen en Raden vindt men eerstens een bepaling hunner daggelden in 1333. Dit besluit door Schepenen en Raden genomen, stelde vast, dat wie der Schepenen of Raden gekozen werd, om in stads belang reizen te doen, te paard of te scheep, dagelijks zestien schellingen Holl. genieten zou, terwijl de klerken in dit geval tien schellingen Holl. ontvingen. Ten tweede wordt in het handvest van graaf Willem III, aangaande de poortergedingen omtrent de schepenen bepaald, dat zij, zoo zij van den Schout eens vonnessen vermaand worden, binnen drie veertien-nachten (6 weken) vonnis moesten wijzen. Wanneer zij hiervan in gebreke bleven, moest de Schout aan anderen van de schepenen, die dan „vor oghen zijn", het vonnis vragen en deze moesten dat „dien selven daghe vortbrengen ende uten", of anders moest de Schout de Schepenen in gijzeling brengen op hun eigen kosten in één herberg, daar „hi se in wijst bi goed dinken des meesten hoops van schepenen ende raden". Daaruit mochten ze niet vertrekken, vóórdat het vonnis gewezen was, op een boete van zestig ponden. Dit middel om schepenen te noodzaken tot het uitspreken van vonnissen, heeft tot in de zestiende eeuw stand gehouden. '-AL Ten derde beloofde graaf Willem IV in 1342 aan de stad elk jaar de colleges van Schepenen en Raden te vernieuwen, onder voorbehoud ze binnen het jaar zoo dikwijls af en aan te stellen als hem zou goeddunken. Deze maatregel schijnt noodig te zijn geweest, omdat in vorige stukken nimmer gesproken werd van den tijdduur hunner bediening, ja, Van de Wall gist, dat sommige Schepenen en Raden, ten gevolge van hun lang aanblijven, misbruik van hun macht zouden hebben gemaakt. De reden wordt echter in het handvest niet opgegeven, maar de nieuwe wijze van benoeming werd tot lang gevolgd. De Jaargedingen. Deze jaargedingen moeten niet verward worden met die, welke bij de „stille waarheid" genoemd worden, wat duidelijk in het oog springt, als men weet, dat deze jaargedingen eerst door graaf Willem III in 1315 werden ingesteld. Evenmin mogen ze gehouden worden voor de gedingen, ook soms jaargedingen genoemd, van St. Pieter, St. Jan en St. Maarten, die tot 1795 gehouden werden, en waarin de poorters elkander betrokken ter voldoening van schulden. De jaargedingen, 1 April 1315 ingesteld, gingen in het laatst der 17de eeuw te niet. Zij dienden, om den eigendom en het recht op huizen en erven te bevestigen. Als iemand in zulk een geding had bewezen, hoe en van waar hem een huis en erf was aangecomen, en hij zulks jaar en dag daarna, zonder tegenspraak van iemand, had bezeten, dan werd hij voor wettigen eigenaar erkend, en de vorige „met een verdeban er uit gebannen". Indien echter een ander op het huis recht had, maar gedurende dien tijd uitlandig was geweest, dan kon hij toch eenigen tijd na zijne terugkomst zich tegen den verkoop verzetten, of den koop „calengeeren". Deze jaargedingen moesten volgens het handvest gehouden worden Dinsdags, Woensdags en Donderdags na Beloken Paschen, na Beloken Pinksteren en na den „Verzworen Maandag van Carstdage" (Koppermaandag). Schepenen vóór 1325, die 1269. Ghiso Gerardus Bertrodenzoon Henricus Friso 1282. Pieter ver Dilburgenzoon Heineman Suus Pieter 's heeren Wicgherszoon Willem van Waes Pieter die Keiser Clais Ome Roelf Jan Maleghijs Henric 's heeren Alerdszoon Raden: Martin Wenke Heinric die Snider Willem Raven Clais die Monter 1288. Henric die Snider Ghisebrecht ver Wijfgoedenzoon niet bij Balen voorkomen. 1289. Jan veren Diedewienzoon Jan Putoc Heinric die Snidere Wolbrant die Vriese Clais Ome 1291. Thieleman die Vriese Gielijs veren Hadewienzoon Gielijs Jacobszoon Heinric heeren Geraertszoon Jan Putoch 1293. Jan die Keiser Heinric heeren Geraertszoon Heine heeren Alardenzoon Willem uten Steenhuse Jan Putoc Jacob heeren Wiggherszoon Gillis ver Haedwienzoon 1295. Heinric die Vriese Jan ver Diedinenzoon (zie 1289) Heineman Suus Jan Maleghiis Jacob heeren Ghibenzwager Jacob die Keyghelare (niet Tegelare) 1296. Jan veren Diedwienzoon Ghisebrecht veren Wijfgoedenzoon 1297. Heinric die Vriese heeren Wolbrantszoon Heinric die Snider Jacob die Keyghelare 1301. Heinric van der Maze Diederic van den Toerne Wouter van den Timple Adam Duker 1304. Jan ver Diedwienzoon Ghisebrecht ver Wijfghoedenzoon Pelegrim die Hont 1305. Tieleman die Vriese Gheraet heeren. Gheraetszoon Tieleman die Hont heeren Ghodscalcxzoon 1307. Jan van Striene Jan die Vriese heeren Ghijsenzoon Ghoetscalc Clays Oemszoon Jan ver Diedewienzoon Boydijn Putoc Jan Maleghijs heeren Ghisebrechtszoon 1309. Pieter Oudekijn Jan die Snider Willem Ossekijn 1310. Pieter Oudekijn Jan die Snider Willem Ossekijn Tieleman die Vriese Tonys heeren Gijsebrechtszoon Damaes Boenevent Ghijse Dukinc Tieleman die Hont heeren Ghoetscalcxzoon Jan heeren Gillijszoon 1311. Jan van Striene Abel heeren Gilliszoon Ricout van Nordeloes 1313. Jan ver Diedewienzoon Wouter van der Tympel Heinric die Vriese heeren Tielemanszoon Jacob die Keghelare Jan Maleghijs heeren Ghijsbrechtszoon c. Burgemeesteren. Van de Burgemeesters wordt nog niet veel vermeld. Zij bleven nog belast met de bestiering der geldelijke zaken, maar werden bij overeenkomsten, borgstellingen en dergelijke zelden genoemd, wat wel als bewijs mag gelden, dat het ambt nog niet tot de stedelijke regeering werd gerekend. Steeds vindt men in dergelijke stukken van Schepenen en Raden gesproken, soms ook met de bijvoeging „die ghemene stede", of „die ghemene porte van Dordrecht". Eenmaal vonden we de aanduiding: Schepenen en Burgemeesters van Dordrecht, nl. in een brief van 1 December 1287, waarbij zij bekenden, dat de stad 10 £ Brabants schuldig was aan Ghysebrecht ver Wyfghoedensone. Zelfs moet men aannemen, dat de burgemeesters geenszins zuiver tresoriers waren; de rekeningen toch worden, in 1323 b.v. door Schepenen en Raad vastgesteld. Ook toen rekenden de nieuwe Schepenen met de oude, en gebruikten zij na afloop een maaltijd, maar burgemeesters komen hierbij niet voor, hoewel uit het noemen der twee personen in het hoofd van het bewaard gebleven extract over genoemd jaar, wel op te maken is, dat deze de burgemeesters waren. Sommigen echter zijn van gevoelen, dat die personen twee Schepenen waren; daartegen strijdt o. a. de keur, dat er minstens drie Schepenen noodig waren voor geldige rechtshandelingen. Ook in de fragmenten over de jaren 1311 en 1312 worden telkens twee personen genoemd. Somma van wtgeven der reeckeninge Cleys Onderwater ende Jans van Sloeten in 't jaer 1311 £ 1149—14—0 Den ontfang was £ 1149— 4—10 Somma van dat men den ontfang scoudich blivet £ 0—10— 4 of: Van der maeltijt op der zaele, doe Cleys Onderwater ende Janne van Sloete hoere reeckeninge daden 3 £. Het jaar 1345 was voor het bewind der stad een zeer belangrijk jaar. Toen de tijding van den dood van graaf Willem IV, die in Friesland in den strijd bij het St. Odulphusklooster met 3700 man, ridders en krijgsvolk, het leven had gelaten, te Dordrecht bekend werd, oordeelde de regeering het noodig, in den onverwachten toestand te voorzien, teneinde zoo veel mogelijk de rust te bewaren. Dat deze inderdaad bedreigd werd, was te begrijpen uit de omstandigheid, dat de gesneuvelde vorst geen mannelijk oir had nagelaten, en de graafschappen, zoo niet aan het Rijk, dan toch aan een ander stamhuis zouden vervallen. Het besluit, dat de stedelijke regeering 14 October 1345 nam, is om verschillende redenen hoogst merkwaardig. Ten eerste blijkt er uit, dat de magistraat zich meer en meer gezag dorst toekennen en zelfstandig optreden. Ten tweede wordt er van twee mannen gesproken, „die men daartoe neemt, die in 't gerechte by tyden niet en zijn, om te samen te komen over de rekeningen van der stede goederen met de burgemeesters, zoo dikwijls als die burgemeesters te samen komen, om geld te ontvangen, of uit te geven, of eenige rekening te doen". Deze twee mannen moesten hun goeddunken (meening) op hunnen eed zeggen in het belang der stad, voor weduwen en weezen spreken, en alle andere zaken behartigen, „daer die stede te doen heeft". Zij werden gekozen en ontslagen door Schepenen en Raden. Of deze soort van regeeringspersonen lang in het bestuur der stad gezeten hebben, is niet na te gaan. Waarschijnlijk droeg hun ambt slechts een tijdelijk karakter, want in stukken, zelfs van korten tijd na 1345, vindt men hen niet meer genoemd. Ten derde blijkt er uit, dat er vier burgemeesters waren. Er wordt zoo over gesproken, dat men wel moet aannemen, dat er reeds te voren vier burgemeesters bestonden. Wanneer echter hun aantal tot vier is uitgebreid, is niet te zeggen, ook niet, wanneer het weer tot één of twee is ingekrompen. Hunne taak was, evenals in de 13de eeuw, appelmaten, vischstallen, vleeschstallen, costerijen, poortergeld en alle andere der stede vervallen, uitgezonderd papelijke provenden, te ontvangen, en wat er van kwam, weer in 't belang der gemeente te besteden". Ten vierde werd bepaald, dat geen rentmeesters, dijkgraven, tollenaars, roededragers, schroeders, noch iemand anders, die een officie van den Graaf had, in het Gerecht mocht komen „t'enden dezen schependom". Op dit werkwaardige stuk komen we nog terug. Slechts een enkele maal worden na 1345 burgemeesters genoemd, o.a. in 1358 in een bekentenis omtrent het in bewaring houden van eenige handvesten enz. van ruwaard Albrecht van Beieren. Daarin volgen de Burgemeesters achter den Rechter en vóór de Schepenen en Raden. Overigens wordt van den regeeringsvorm niet veel meer gemeld, dan dat de magistraat in aanzien toe nam. d. Twaalven. Reeds in het charter van 1345 vindt men een begin van het monopolie der gilden. Niemand mocht meesterij houden van een ambacht, of hij moest poorter van Dordrecht zijn, op verbeurte van zijn rechterhand. (Kom daar nu eens om!) Eerst in 1367 werden de Dordtsche gilden gereglementeerd, en kwamen zij als vertegenwoordiging van het lichaam der burgerij op voor hun rechten tegen het van 's Graven wege gestelde bewind. Dan komt er weer een tijd van verandering. De Gilden schijnen zich al spoedig wat veel macht aangematigd te hebben, en dringen aan op verbetering van den toestand der stedelijke geldmiddelen. Vandaar dat door het Gerecht, den ouden Raad en de Gemeene neringen, twaalf personen gekozen werden, om de stad te ontheffen van de schulden, waarin zij vervallen was. Deze „Twaalven", gelijk ze genoemd werden, waren: drie uit het Gerecht: Godschalk de Houthene Clays Meesterssone, Hugheman Adamssone en Willem die Moelnaer van Strien; drie uit den ouden Raad: Gheeraed van den Steenhuse, Reynout Jan Minneboden sone en Willem heren Reynhout Zeevaerssone; zes uit de „Ambachten en Neringen van der ghemeenre stéde weghen": Celus Boudiinssone, Laurens Ghisebrechtssone van der Lake, Willaem die Zwarte, Willaem Buwink, Gheeraed Aerndssone die viscoper en Heinric Zasse Ghisebrechtssone. Deze „Twaalven" zijn niet te beschouwen als een permanent lichaam, maar als een z.g. commissie ad hoe. Hun uitspraak voor het doel, waartoe zij benoemd waren, volgde 5 September 1371, en kwam hierop neer: De stad moest vooreerst al hare uitstaande schulden innen; losrenten zouden na betaling der achterstallige renten van maand tot maand in zes jaren afgelost worden; lijfrenten, waarvan men achterstallig was, zouden eveneens binnen zes jaren aangezuiverd worden; maar nieuwe lijfrenten zouden op tijd worden betaald. Het geheele Gerecht moest daarvoor de verantwoordelijkheid op zich nemen. Verder werden de excijnsen op wijn en bier, zoowel de groote als de kleine excijns, die door de Burgemeesters plachten ontvangen te worden, op den ouden voet geregeld en bestemd voor het onderhoud der stad. Voor het heffen van excijnsen op renten van huizen, erven, hallen, kranen, roeden en spoeien werden echter vier personen aangesteld, n.1. één Uit het Gerecht, één uit den Ouden Raad en twee uit de Neringen. Die uit den Ouden Raad, werd door het Gerecht gekozen, de twee uit de Neringen, door „de zes zeggers van de Neringen", die hiervoren genoemd staan, met zes andere goede eerzame knapen van den Neringen, „die sij tot zich nemen en kiezen zullen, die daer nuttelixt ende orbarlixt toe sijn". Ook waren deze vier belast met het betalen der lieden en moesten elk jaar, daags na Sint-Martijnsdag in den winter, rekening en verantwoording doen, en vervangen worden door vier anderen. Ook het ambt dezer vier mannen droeg geen blijvend karakter, want aan het einde van het besluit der „Twaalven" wordt gezegd, dat „als deze zes jaren omme comen sijn, alle vorwarden vorsz. te niete sijn ende van gheenre macht." Of de voorgestelde maatregelen doel getroffen hebben, wordt niet gemeld, maar zeker is, dat na het „omme comen" der zes jaren de „Twaalven" nog bestonden. Van de Wall meent, dat deze Twaalven andere personen zijn dan die van 1371. Er zijn echter geen bewijzen vóór of tegen dit gevoelen te vinden, daar bepaalde stukken ontbreken. Alleen dit staat in een zoenbrief van Margaretha, gemalin van Albrecht van Beieren, en de stad Dordrecht en de Ambachtsheeren van de Groote Waard, van 12 April 1382: „Voert en sellen die Twaleve niet zitten bi den Gherechte, ten waer datse dat Gherecht ontboden, ende hadden si selve yet te doen van der gemeente wege, soe mochten si comen sonder ontbieden ende hoer boetscheppe doen ende weder dane gaen". Balen noemt nog een acte van 1380, waarin van Twaalven wordt gesproken, maar dit stuk is ons niet bekend geworden. Uit de gildenarchieven blijkt evenmin iets over de herkomst dezer Twaalven. Hoe het zij, dit is zeker, dat de Twaalven van 1382 wel dezelfde functiën hadden als die, welke in 1386 in Achten werden Veranderd, en dat zij in de Gilden hun oorsprong hadden. Onder deze toch komen 12 Gilden voor, die den naam van Groote of Sleutelgilden droegen, of Tresorieën, omdat zij elk een sleutel der IJzeren kist hadden, waarin de stedelijke voerrechtsbrieven en andere belangrijke stukken op het stadhuis bewaard werden. Alle Gilden waren voor de verdediging der stad, voor het bijten der stadsgrachten en havens bij deze twaalf Tresorieën ingedeeld. Uit die verdeeling in twaalven is misschien de instelling der Twaalven voortgekomen. In een opgave bij Balen toch ziet men, dat de twaalf genoemde personen niet juist alleen tot een sleutelgild behoorden; slechts 7 komen er voor; de vijf anderen behoorden tot de overige gilden. Daar eenter van de twaalf Tresorieën der gilden verder geen melding meer gemaakt wordt, is hierover weinig zekerheid te verkrijgen, maar zooveel kan men toch wel aannemen, dat de verandering van twaalf in acht personen, een gevolg is geweest van den al te grooten invloed, dien de Gilden na hun reglementeering trachtten te verkrijgen. Immers reeds in 1369 regelde hertog Albrecht hun rechten opnieuw, onder bedreiging dat zij, indien zij voortgingen iets te doen „boven reden", daarin „naar Schepenen en Raads ordinantie zouden gecorrigeerd worden". Dat „boven reden" kan o. i. op niets anders wijzen dan op hun bemoeizucht in de zaken der stad. 4. Van 1386—1467. a. De Goede Lieden van Achten. Thans komen we tot de instelling van het college der Goede Lieden van Achten, op den 19den Februari 1385/86. Zij ging uit niet van den Graaf, maar van „den Gerechte, den Ouden Rade ende Gemeene neringen" „uit zeggen", d. i. op advies van zestien mannen, „daertoe uit gemeen consent gevoegd". Deze zestien mannen hadden „by enen openen brief onder der stede zegel", de verkiezing van de Achten aangeraden, „om te strekken tot ons liefs heren ere, ende der stede en des gemenen coepmans orboir ende profijt". Er werd dus besloten, dat de dekens van de Neringen acht mannen zouden kiezen, om raad te hebben, d. i. zitting te nemen met het Gerecht, en alle zaken ten meesten nutte der stad te helpen disponeeren, „van der stede state mit anderen poenten, also die brief inhoudt". Jammer dat die brief, of dat „rapport der zestienen" verloren is, omdat we dan beter ingelicht zouden zijn omtrent den waren oorsprong en werkkring der Achten. Thans weten we slechts, dat zij, gelijk „den Ouden Rade", op hunnen eed keuren hadden van „Burgemeesteren, Tresoriën ende Heemraadschap". Zij brachten daartoe, vreemd genoeg, twaalf stemmen uit „ende keuren, gelijc als die Twaalven plagen te hebben in den voirbrieven daerop gegeven". Ook deze vóórbrieveh zijn verloren, of men zou er de documenten van 1371 eri 1382 in moeten zien, wat niet zeer waarschijnlijk is. Hoewel de Achten bij het Gerecht zitting kregen, werd echter uitdrukkelijk bepaald, dat dit „zonder stadich bisitten zou wezen", en behoudens de rechten van den Graaf, volgens diens uitspraak van 17 September 1385. Daarin toch was betreffende de Twaalven gezegd, „dat si of wesen sullen, tenware dattet onze stede van Dordrecht bewisen mochte met handvesten of brieven, die si van ons hertoge of van onsen voirvorderen hebben". De stad moest die binnen een maand aan den Raad des Graven en de steden toonen. Uit de aanstelling der Achten blijkt, dat zij die brieven niet bezat en dus een anderen weg moest inslaan, om het willekeurig ingestelde college der Twaalven toch te behouden. Hertog Albrecht schijnt deze daad nog al hoog opgenomen te hebben, want hij beval: „van den roepers en dieghene die dit gheruchte meest toe hebben ghebrocht, is ons segghen, als dat men den Scoute ende den Gherechte bevelen sal ende op hair lijf ende op hair goet, dat si een waerheyt daerofbesitten sullen, ende die corrigeren ende castiën, die sie brokich vinden, ghelikerwijs als si an der lude voirtijts ghedaen hebben, ende also dat hem een ander hoede, ende dat oec niet meer en ghescie. Ende dit selmen doen binnen ses weken na den date desbriefs, jof si sullen quite wezen". Ook de instelling der Achten op den voet van 1386 was niet geheel naar den zin van den vorst. De Dordtsche gilden toch streefden er naar, hunne vertegenwoordigers voortdurend in het Gerecht te doen zitten, en daardoor zou de macht, die anders bij Schepenen en Raden alleen berustte, met de Achten gedeeld worden. Bij deze grief van den Graaf tegen Dordrecht kwamen echter nog andere, o.a. het aannemen van landpoorters, wat zonder grafelijke machtiging sedert de helft der veertiende eeuw geschiedde. Het gevolg was een zeer gespannen verhouding, waaraan eerst in 1395 door een verzoening een einde kwam. Het kostte de stad echter een som van „vier duisent vier hondert Dordrechts guldens, voir desen daghe geslegen, te betalen die een helfte tot Bamisse naest comende, ende dander helfte opten Meydach daernaest volgende". Het college der Achten werd nu wel niet opgeheven, maar de verkiezing werd anders geregeld. De Gemeene Neringen moesten 23. De Vischbrug, Vischmarkt en Franschekerk, circa 1745. Naar een teek. van H. de Winter, in Dordr. 111. n°. 1422. 24. De poort van het Stek aan de Vest, circa 1730. Naar een teek. in een ex. van Balen in de Univ. Bibl. te Amsterdam; Dordr. 111. n°. 611. 25. Gezicht van de Elf huizen op de brug aan het einde der Groote Spuistraat, circa 1835. Naar een teek. van J. Rutten in Dordr. 111. n. 641. in schrifte overzenden een nominatie van vier en twintig goede knapen, dat is te weten uit elk kwartier der* stad zes mannen, en daaruit zou de Graaf nemen uit elk kwartier twee mannen, die hem genoegen zouden, om te komen bij het'Gerecht, „alretijt als sijs van hun vermaent worden, of dat sij van der neringhen wegen voirsz. dairbi te doen hebben, om te hulpen raden onsen Gerechte voirsz. tot onzer eren ende ons ende onser stede orbaer ende mede tot onser stede goet te zien". De aldus gekozen Achten werden door den Schout beëedigd. Ook werd de stad het houden van landpoorters toegestaan, maar de burgemeesters moesten binnen twee maanden een lijst dier poorters aan den Graaf zenden, „om die te zetten in onsen boeke", en voorts jaarlijks een opgave der nieuwe aangenomen landpoorters. Terwijl de verkiezing van de Achten op de nieuwe wijze ten eeuwigen dage gegeven werd, had het punt der landpoorters slechts twintig jaren kracht van wet. Het werd toegestaan met het oog op de „cranke neringe der stad", en de schade door watervloeden in de Groote Waard aangericht. De stad mocht jaarlijks van eiken landpoortër een Dordrechtschen gulden heffen, terwijl de Graaf er twee voor zich vroeg, een welsprekend bewijs van zijn ook van andere zijden bekende schraapzucht. b. Thesauriers. Op het einde der veertiende eeuw ziet men dus het aantal regeeringscolleges met één vermeerderd. Over den werkkring der reeds bestaande valt nog niet veel te zeggen. Alleen ziet men dat in 1383 een nieuw acten- en klepboek werd aangelegd, waarin benoemingen, ordonnantiën, vonnissen enz. werden geregistreerd. Verder vindt men in 1400 melding gemaakt van één burgemeester, n.1. in een keur tegen de veelvuldige bannissementen. Daar in 1401 weer van burgemeesters gesproken wordt zou men aan een schrijffout kunnen denken, want er bestaat in het eerste klepboek fol. 16 vso. een uitspraak „doe Clays Oem Jan Maleghijssoen ende Jan van IJckeren rekenden van haerre borghermeysterscep, dat voortaan geen borgermeyster eenig werk hooger vertimmeren zou dan tot vijf en twintig pond holl., of leyde hij vorder geld uit, hi soudt zelve betalen". Wanneer eenig werk noodzakelijk was, dat meer kosten zou, dan zou dit moeten geschieden, „by ghemeenen rade ten meesten orbaer der stede". Het is toch niet aan te nemen, dat men nu eens één, dan weer twee of meer burgemeesters nam, waarvan dan toch wel enkele besluiten zouden bestaan. Inderdaad, in de oorspronkelijke keur van 1400 staat duidelijk „burghemeesteren". Tot nog toe vindt men niet van afzonderlijke Thesoriers ge- Geschiedenis van Dordrecht 10 sproken; men heeft dus ook geen recht ze als afzonderlijk college te noemen, gelijk Balen doet, die in zijn lijst van Thesoriers vóór 1400 meestal juist die personen als zoodanig opsomt, die tevens burgemeesters waren. In de rekening van 1399 b.v. staat aangeteekend: „Clays Moelnaer ende Jan van Slingelant borghemeysters gegeven 10 Vranckerixe oude schilden, elc stic 50 gr., die se der stede in hoer reeckeninge bewisen sullen comt 2 £ 1 s. 8 d. gr. In 1400 geeft de borghemeester Wormbout Henric Butszoon 400 £ holl. tot de „Vriesche reyse", maar worden voor die reis vier Thesauriers aangewezen, die hunne rekening moeten doen, gelijk men dan ook vindt: „Den Thesauriers verdroncken te wijlen, dat ze opter zaelen zaeten, om 't geit te ontfaen, ende doese hoere reeckeninge sloten 5 s. gr". Deze Thesauriers waren dus voor een bepaald doel aangewezen, en moesten aan de burgemeesteren verantwoording doen. Wanneer nu de Thesauriers als afzonderlijke magistraten zijn ingesteld, is onbekend, en de heeren Smits en Schotel vergissen zich, als zij zeggen, dat de naam Thesaurier eerst in een stedelijke rekening van 1408 voorkomt. Deze rekening toch is geen stads- maar een speciale rekening van het beleg van Gorinchem, en de aldaar genoemde Thesauriers waren dus van gelijke qualiteit, als die van 1400. De bewaarde rekening-fragmenten 1400—1424 geven geen nader licht, noch de naam van Thesorier, noch die van Burgemeester komt er in voor. De tijd van 1401—1410. Het jaar 1401 is voor de stedelijke regeering hoogst merkwaardig, wegens den aanleg van een nieuw keurboek. Schout, Schepenen en Raden hadden het recht, keuren te maken, en deze besluiten werden zeer zeker in een register bijeen geplaatst. Dat oudste keurboek was in den loop der tijden „alsoe seer ghecancelleert, doerscrapt ende te niet ghedaen", dat het voor het gebruik ongeschikt werd. Daarom werden „de voorsz. oude kueren besien, gheëxamineert, ende wel bedacht, ende daeruut ghetoghen alsulke goede kueren ende vele andere nuwe kueren daermede toe gheordineert na onzen besten wetentheyt, daer wi alle mede gheregheert ende bewaert moghen wesen, van des si inhouden ende begripen, welke kueren beyde, oude ende nyeuwe, wi hebben doen bescriven by hande onser ghesworen clercken". Om te voorkomen, dat later de keuren willekeurig werden veranderd of geschrapt, werd doodstraf bedreigd tegen hem, die zonder consent der regeering, „in het koerboecyet cancelleerde, uutplaemde of doerscreve in enigher wys". Dit nieuwe keurboek gold lang als een richtsnoer voor Schepenen bij hunne rechtspraak. Een ander keurboek werd niet gemaakt; wel werden in 1411 eenige nieuwe keuren toegevoegd, en daarna verscheidene afschriften vervaardigd ten behoeve der stedelijke regeeringspersonen. In dit keurboek, dat 234 artikelen bevat, en in de nieuwe keuren, 20 in getal, komen geen bepalingen voor omtrent de regeering; alleen keur 230 handelt over de „Kyesinge van borghemeesters: Item so wanneer dat men die borghemeesters kiest, so sal men hem (hen) naersteliken vermanen, ende daertoe zullen sij zeggen op haren eedt alle dese voorsz. koren vast ende wel te doen houden, ende tidelic te doen bedingen, ende zonderlingen tot dryen tiden in 't jaer, na eiken jaerghedinge, ten eersten ghedinge van den makelaers ende den meters te doen dingen, eer men andere dinghedaghen hout, zonder arch ende list. De tijd van 1401 tot 1410 is zoo vol van allerlei veranderingen in den aard en bevoegdheid der regeeringspersonen dat het, om een goed overzicht te verkrijgen, niet alleen noodzakelijk is, die personen afzonderlijk te behandelen, maar ook een korte schets der verwikkelingen te geven, die in dien tijd in de stad plaats grepen. De Hoeksche en Kabeljauwsche partijen hadden in het laatst der veertiende eeuw weer duchtig het hoofd opgestoken, wat vooral zijn oorzaak vond in de begunstiging der Hoeksche partij door hertog Albrecht van Beieren. In de stedelijke regeeringen trachtten de partijen elkaar den voet te lichten, en dat gaf in verscheidene steden aanleiding tot bloedige gebeurtenissen, inzonderheid te Dordrecht. Onder hertog Albrechts opvolger, hertog Willem VI, werd het niet beter. Er bleef onder de poorters een geest van misnoegen heerschen, die in 1406 tot uitbarsting kwam. Een der aanleidingen was het niet vervangen van eenige magistraatspersonen op den bepaalden tijd, en deze inbreuk op de oude rechten der stad zette bij velen kwaad bloed. De Regeering van Dordrecht was voor een deel Kabeljauwsch, en daarom heeft het allen schijn, dat hertog Willem de vernieuwing der Regeering niet aangedurfd heeft, uit vrees voor ernstiger gevolgen. De partijen toch stonden scherp tegenover elkander. Het was zelfs in 1402 gebeurd, dat de stadsschout, een Jan van Arkel, door een der raden, Jan Scoenhout, te Overschie verraderlijk was omgebracht. De Gilden sloten zich in datzelfde jaar nauw aaneen. Niemand kon tot deken gekozen worden, die niet zelf eenige nering hanteerde. Zij die in den Oudraad zitting zouden nemen, mochten, 't zij nering doende of niet, keuren geven. Zij die aan het oproer bij de Tolbrug hadden deelgenomen, mochten nimmer met de dekens eenige keur geven. Toch werd hierdoor de rust slechts tijdelijk bewaard. De meeste vrees werd gewekt door de Kabeljauwsche partij, welker leden in de regeering alles naar hun zin doordreven. De Schout, de beide Burgemeesters, benevens vijf Schepenen, daarbij nog de Baljuw en de Rentmeester van Zuid-Holland met hunnen aanhang, waren die partij toegedaan, terwijl de burgerij meest Hoekschgezind bleek. De ontevreden poorters trachtten wegneming van hunne grieven te verkrijgen door het aanbieden van verzoekschriften. Wat deze eigenlijk behelsden, weet men niet, en evenmin, of de aanbieding ervan met de noodige kalmte gepaard ging. Zooveel is zeker, dat de houding der poorters aan de Kabeljauwsche regenten zoodanige bezorgdheid inboezemde, dat zij een besluit wisten door te drijven, om tot bewaring en versterking der stad een blokhuis te doen bouwen, dat inderdaad diénen moest tot beteugeling der oproerige bevolking en tot eigen beveiliging, ingeval dat de misnoegde poorters tot dadelijkheden mochten overslaan. De oprichting van dat blokhuis had de uitbarsting der volkswoede tengevolge. Des Maandags na Nieuwjaarsdag 1406/07 deed Tielman Humanszoon de gilden in de wapenen komen, en belegde in alle gilden morgenspraak op deze drie punten: le. Ware het dat iemand, die der stede schuldig was, heimelijk of openbaar wilde, dat de gemeente hem daarop bijstaan zou en hem helpen de schuld in te krijgen, dan zouden zij daartoe gaan, als zij schuldig waren te doen. 2e. Wanneer het Gerecht bij de Achten en Dekens kwam, dan zouden zij hun boodschap doen, en gaan zonder eenig bijzitten of keur te geven. 3e. Eenig man, die in meer dan één gilde was, zou zijn keur geven in 't eerste, om Dekenen te kiezen of voor andere zaken, en nergens anders. Toen de gilden morgenspraak gehouden hadden, deze punten des Maandags toegestemd hadden, en des nachts in de wapenen geweest waren, zond Tieleman een brief aan den Schout en de Goede Lieden, dat zij die punten met de klok zouden uitkleppen en hem antwoord geven. De Goede Lieden spraken er over, en antwoordden, dat het eerste punt tegen 's Graven heerlijkheid was, en dat de rechten der stad niet toestonden, dat de gemeente iemand dwingen zou, een schuld in te winnen, maar als iemand der stede schuldig was, waarover hij zich niet kon verantwoorden, dan zouden, wanneer Tielman recht daarop begeerde, de heer (Schout) en de Goede Lieden zulk recht doen, als in der stede gelegen was. Op het tweede punt werd geantwoord, dat zij het oneerlijk vonden, over 's Graven Gerecht zulk een gebod openbaar met de klok te doen afkondigen, om de vreemde kooplieden en andere personen, die in de stad waren; maar zij wilden, om vrede te houden,dit punt wel toestemmen, en het doen aanteekenen in der stede register. Op het derde punt werd geantwoord, dat zij om vrede en rust wille dat toestemmen en gebieden wilden. Dit antwoord vonden de Achten en de Dekens redelijk en beloofden den Goeden Lieden, dat men de gemeente uit de wapenen zou doen gaan, en daarmede scheidden de meeste gildebroeders. Maar Tielman, die zag dat de poorters rustig naar huis gingen, zeide tot hen, die nog met hem in de kamer bleven: „Gij, goede lieden, die last valt mij te zwaar; gij moet mij bijstaan; of ik kan 't nergens toe brengen". Toen zeide een der Dekenen: „Zeg dan zelf maar, waarmede wij u helpen moeten". Daarop zweeg hij, ging naar de deur, kwam weer binnen en zeide: „Mijnheer, komt; die mijn vrienden zijn, die volgen mij; ik wil heden mijn lijf wagen". Die op zijn hand waren, volgden hem en deden hun gildebroeders gewapend voor het stadhuis aan de Tolbrug komen. Toen de Goede Lieden zagen, dat de burgerij gewapend vergaderde over hetgeen was toegezegd, gingen zij met elkander te rade, en hun slotsom was, dat zij, die geen maliënharnas aan hadden, zich wapenen zouden, en opdat zij niet overvallen zouden worden, wierpen de knechten twee masten dwars door de straat en zetten daaronder tien of twaalf haringvaten. Toen de Tresoriers met de ballingen en hunne vrienden met de vreemde gasten, die zij heimelijk bij zich ontboden hadden, en met den grootsten hoop der burgerij vóór de Tolbrug stonden, zonden zij twee Schepenen en twee van de Achten tot de Burgemeesters, om de sleutels, waarop de Burgemeesters antwoordden, dat hun ambtstijd nog niet verstreken was, en dat zij niet verplicht waren, eer de sleutels te geven, maar om rust en vrede te bewaren, zouden zij hunne sleutels gaarne overgeven, indien men hen noch hunne vrienden met opzet overviel, en ware er iemand, die iets wilde afdingen op wat de Schepenen, die de Graaf zelf aangesteld'had of aanstellen zou, hadden geordonneerd naar der stede recht, dat wilden zij houden en voldoen. Eer dit antwoord ontvangen was, kwamen Tielman, Wormbout van den Wijngaerde en Jan van Rosendael, Claes van Boechout, Thomas Pieterszoon, Reynout Sariszoon met andere ballingen, gasten en van de gemeente, een hoop van duizend man, aangeloopen met gespannen bogen en uitgetogen zwaarden en overvielen hen onvoorziens. Zij jaagden den Baljuw, den Schout, den Rentmeester, de Burgemeesters, Schepenen en Raden en hunne vrienden en knechten in een paar huizen, o.a. in het hier boven genoemde blokhuis. Over hetgeen verder gebeurde vindt men twee lezingen. De eerste zegt: De poorters begaven zich daarheen, niet om te vechten, maar om te vragen, wat men voor had met het bolwerk. Maar in plaats van een goede verklaring te ontvangen, werden zij begroet met een hagelbui van pijlen en kogels. De andere lezing wil, dat de poorters zelf de aanvallers waren, en dit schijnt uit het opzet van Tielman Humanszoon, om de regeering omver te werpen, wel het meest aannemelijk. In elk geval, er ontstond een verwoed gevecht. De burgers sloegen iedereen dood, dien ze maar krijgen konden. Sommigen, die zij gevangen hadden, wierpen zij op de straat en doodden ze daar. Zij wierpen een knecht boven uit een venster en bedreven menig misdadig feit aan 's Graven dienaren en lieden en ontnamen hun hun wapenen, zochten ze op in de huizen, doorstaken de bedden, namen brieven en geld mede en bedreven nog vele andere baldadigheden. De aangevallenen, ziende, dat het spel verloren was, slopen heimelijk heen, en de overigen gaven zich in 't einde „met haren vrijen wille" over „in der ghemeente handen en genade". Zij werden daarop „in 's heeren slote" geleid, en dit was voorzeker een goede maatregel, want de verbolgen poorters wenschten niets liever dan hunne woede aan de gevangenen te koelen. Eenige aanzienlijke Hoekschen wisten nu het gemeen in toom te houden en te zorgen, dat de hoofden der Kabeljauwsche partij veilig op den steen bleven, totdat hun vonnis gestreken zou zijn. De stad, nu meer dan ooit Hoekschgezind, kwam geheel onder het bewind van Hoekschgezinde regenten. De Oudraad, de Gilden, eenige edelen en rijke poorters sloten acht dagen na het oproer een onderling verdrag, waarbij zij zich verbonden, elkander alle last en schade door hen in het oproer geleden, elk naar zijn vermogen, te helpen dragen. Vreemdelingen, die schade hadden ondervonden in hun bedrijf, zouden vergoeding ontvangen. Gedurende geruimen tijd stond de stad echter zonder Gerecht en werden de zaken door de aanzienlijkste poorters geregeld. Eerst in September maakte de Graaf een einde aan de geschillen. Hij toonde zich zeer ontevreden over de behandeling zijn dienaren aangedaan, maar dit deed hij slechts om zijn gezag te versterken. Hij stelde evenwel een nieuw Gerecht aan, geheel uit Hoekschgezinden bestaande, en gaf aan de stad macht, de personen, die aan het oproer hadden deelgenomen, ten eeuwigen dage het land uit te bannen, 's Graven brief dateert van 6 Oct. 1407, de banbrief der stad van 20 October. De gevangenen moesten onder eede beloven de stad noch iemand der poorters om het voorgevallende eenig leed te doen, doch die eed werd niet gehouden. Jacob van Kuunre en zijn handlangers vermoordden' in 1408 den nieuw benoemden schout Willem van Brakel, die zich op reis bevond tusschen Rotterdam en Overschie. Gaandeweg werd de rust in de stad toch hersteld en in den loop van 1409 kwam de Graaf zelf te Dordrecht om op verscheidene, voornamelijk gildezaken, orde te stellen. Dit eerste geval van oproer doet zien, waarom het eigenlijk ging. De aanmatigingen der Gilden speelden er een groote rol in en gaven zelfs aanleiding in 1408 en 1409 tot een nieuwe breuk met den Graaf. Bij de verzoening die tot stand kwam, werden de rechten der Gilden echter zeer beperkt. Een groot aantal personen was uit de stad gebannen, zeer tegen 's vorsten zin. Hij gaf daarom „den Goeden Lieden van Dordrecht, die daerwt geruymd waren, het recht aan te tasten en te bekommeren alle der poerteren van Dordrecht, schepe, goede ende have, soe waer sy die in het land gevinden of vernemen konden". Ongeveer een maand daarna scheen de oneenigheid nog grooter, want hertog Willem gaf vrijheid „aen allen coepluden, dat sy haer goede, binnen achte dagen uit Dordrecht mochten voeren, daer 't hun genoegen zou". Wie het binnen dien tijd niet gedaan had, zou van 's Gravenwege in zijn goederen aangetast worden, alsof hij een Dordtsche poorter was. Eindelijk, 15 September 1409, kwam het tot een verzoening. De Graaf stelde als voorwaarden, dat het Gerecht recht zou doen, zonder het bewind van de Achten, Dekenen of iemand uit de gemeente, dat de Burgemeester eed zou doen als een Schepen of Raad, dat de Achten niet in 't Gerecht komen zouden, tenzij daar ontboden, dat niemand dan een inboorling of die vijf achtereenvolgende jaren binnen de stad gewoond had in 't Gerecht zou zitten, dat geen personen tot Achten of Dekens zouden verkozen worden, dan ingeboren poorters, of zij, die tien jaren achtereen binnen de stad hadden gewoond, en dat het meeste deel van het Gerecht landpoorters ontvangen zou, dus niet meer de Burgemeesters. Met deze voorwaarden, die de macht der Gilden en Achten zeer besnoeiden, waren deze naar het schijnt, niet tevreden. Het oorspronkelijk stuk is niet meer voorhanden, en in het befaamde „Houten Boek", waar het op blad. 104 ingeschreven stond, was het doorgehaald. Het komt ons voor, dat dit verdrag van vroegeren datum moet geweest zijn, dewijl er in gewaagd wordt van „so wie eenige vergaderinge off wapeninge maecke tegen ons, onsen Scepenen off Raden, off tegens onser stede om rechts wille die verbeurde zijn lijf", wat zinspeelt op de onlusten van 't jaar 1406/07. Ook bestaat er een ander verdrag, eveneens van 15 September 1409, waarbij hertog Willem zich met de stad verzoent wegens de breuken en misdaden, die zij tegen hem bedreven mocht hebben. Bovendien maakte hij de bepaling, dat men bij afwezigheid van het Gerecht met het oude Gerecht, dat het laatst in dienst geweest was, zou mogen rechtspreken. Het was toch in de jaren 1406—1409 reeds drie malen gebeurd, dat de stad zonder Gerecht was geweest, wat de bron was voor vele moeilijkheden. Alstóen waren de zaken waargenomen door Burgemeesters, Raden, Vierentwintigen en Achten. Schepenbrieven werden niet gezegeld of gegeven, maar alle „overdrachten, vertichtingen, huwelicxe voorwaarden enz. werden in de „camer" voor den Raad aengegeven met verzoek daervan wettelijck bescheyd en schepenbrieven te mogen hebben, alsser weder schepenen waren." Men vindt in de Oudste Stadsrechten van Dordrecht, uitgegeven door Mr. J. A. Pruin, eenige rechtshandelingen uit de actenboeken opgeteekend (nos. 18—21), waarin gezegd wordt: „hierof scepenbrieve te gheven, als er scepenen sijn." Er werd echter over de geldigheid van die handelingen later menigmaal getwist. Nog beloofde de Graaf het Gerecht voor een heel jaar aan te vullen en het niet tusschentijds te verzetten. De verzoening kostte de stad ook de aanzienlijke som van tienduizend kroonen. In 1414 kwam de stad weer met den Graaf in botsing. Thans over het houden van landpoorters, en het duurde tot September, eer een oplossing tot stand kwam, waarbij aan de stad, voor de som van 9000 kroonen, alle ongehoorzaamheid, misdaden en breuken, die zij tegen den Graaf begaan mocht hebben, werden vergeven, en tevens onder zekere bepalingen het houden van landpoorters voor den tijd van twee jaren werd toegestaan. Sedert vindt men den vorst gunstiger omtrent Dordrecht gestemd, vooral ook omdat hij voor den Frieschen opstand en het huwelijk zijner dochter Jacoba in 1415 veel geld noodig had, en te Dordrecht veel steun hoopte te vinden. De dagvaart, in Augustus 1416 gehouden, schonk hem tevens de noodige gerustheid omtrent de opvolging in zijn landen. De meeste edelen en steden, ook Schout, Burgemeester, Schepenen en Raden der stad Dordrecht legden bij bezegelde brieven de door den vorst gewenschte belofte af. Maar hoewel kort na het overlijden van graaf Willem VI de Dordtenaars op de zijde der Hoeksche gravin waren, veranderde hun houding, toen 's Graven broeder, heer Jan van Beieren, aanspraak op de opvolging in het graafschap maakte. Het bewind was er weer Kabeljauwsch geworden en trok met Jan van Beieren één lijn. Hij bewoog het, gravin Jacoba niet in te huldigen, kwam zelf in Holland en werd met open armen te Dordrecht ontvangen. Voor die trouweloosheid, en dat was het inderdaad, wilde gravin Jacoba, gesteund door de meeste steden en edelen, de Merwestad doen boeten. De maatregelen door haar genomen, door alle poorters van Dordrecht als openbare vijanden te beschouwen, hen overal te berooven enz., waren wel geschikt om voor goed de stad met haar te doen breken, 't Is alleen aan Jacoba's onverstandige handelwijze toe te schrijven, dat de stad Dordrecht voor haar trouweloosheid zich niets ergers op den hals haalde dan een belegering. Daarentegen ondervonden de poorters van heer Jan van Beieren de hoogste gunsten. Hij schonk hun een privilege, waarin hij zichzelf nagenoeg de handen bond, en aan de steden een gedeelte der rechten van den landsheer toekende. Kort daarna, 23 Juni 1418, werd hij te Dordrecht plechtig tot heer gehuldigd. Zoo kwamen de hevigste partijschappen weer op, waarin Dordrecht het brandpunt was van den aanhang van Jan van Beieren,-al werd het in 1421 door een ramp getroffen, die voor zijn verder aanzien en ontwikkeling zeer noodlottig is geweest. Het handvest van Jan van Beieren verdient ten opzichte van de regeering een nadere beschouwing. De meeste van wege den vorst aangestelde ambtenaren als Baljuw, Dijkgraaf en Rentmeester van Zuid-Holland, de Schout der stad en de Ontvanger der tollen moesten Dordtsche poorters zijn; Baljuw, Dijkgraaf en Schout moesten in handen van den Burgemeester zweren, ieder die het begeerde, recht te doen; het Gerecht mocht, de Schout afwezig zijnde, zonder een stedehouder te hebben gesteld bij voorraad een anderen Schout stellen; niemand mocht in het Gerecht zitten dan een ingeboren poorter, of die zijn poortrecht wettig had behuwelijkt, of tien jaren lang poorter was geweest; de stad mocht landpoorters houden en de steden van Holland en Zeeland mochten, als zij den vorst gehuldigd hadden, met elkander vergaderen en „te rade komen". Het stuk bevat nog meer punten over tollen, de munt enz., maar het medegedeelde is klaar genoeg, om het scherpe verschil met vroegere tijden te doen in 't oog springen. Kort daarna, 22 Juni, stond hij aan de Dordtsche Gilden de verkiezing der Achten toe, evenwel tot wederopzeggens. Het is bekend, dat Jan van Beieren zich met zijn nicht Jacoba verzoende, en als ruwaard van Holland werd erkend; ook dat hij zijn rechten opdroeg aan Filips van Bourgondië. Toen nu Jan van Beieren in 1425 was overleden, trad de machtige Bourgondische hertog op, om zijn verkregen rechten tegenover zijn nicht Jacoba te doen gelden, en sloot zich daartoe aan bij de Kabeljauwsche partij. Het duurde echter nog geruimen tijd vóórdat hij zijn nieuw graafschap rustig kon bezitten, maar hij ondervond daarbij steeds den steun van Dordrecht. Thans waren allerlei veranderingen in aantocht; een nieuwe geest kwam over de landen. Filips toch toonde een juist inzicht te hebben in de verschillende toestanden zijner uitgebreide gewesten en handelde zoo, dat de band tusschen hem — een vreemd vorst — en het volk steeds nauwer werd. Hij verleende allerlei voorrechten, mits ze zijn macht niet schaadden en bevestigde soms de oude. Door flinke maatregelen riep hij een nieuwe rechtspleging in het leven. Hij stelde in 1428 in dep Haag, het Hof van Holland in, later gevolgd door een hoog gerechtshof, den Grooten Raad voor alle inwoners zijner landen. Daardoor verviel het niet appellabel zijn der Schepenvonnissen en trad het Romeinsche recht meer en meer in de plaats van het oude Hollandsche, of liever dit laatste onderging sterk den invloed van het eerste, zoodat op den duur een Romeinsch-Hollandsch recht ontstond. Tengevolge van zijn streven, om zelf de macht in handen te hebben, kwam hij echter menigmaal in botsing met de vasthoudendheid der steden, die zich soms tegen zijn nieuwigheden wilden verzetten. Dordrecht kon daarvan ruimschoots medespreken. Reeds in 1429 had de stad oneenigheid met Filips over de Munt, die daarom door hem naar Zevenhergen werd overgebracht; doch een goed jaar daarna was dat geschil voor een deel weer bijgelegd, en de Munt op haar oude plaats gevestigd. De geschillen van Dordrecht met de Noordhollandsche Steden over het Stapelrecht, hadden voor de stad en haar bestuur groote gevolgen. Op de menigvuldige klachten dier steden, ingebracht bij Isabella, gemalin van Filips van Bourgondië, die gedurende de uitlandigheid van haar echtgenoot de teugels van het bewind voerde, liet de Hertogin tot drie malen toe de stad door een bode in den Haag dagvaarden, doch zij weigerde gemachtigden te zenden. De Regeering had zelfs den laatsten daagbrief niet willen aannemen, en den bode smadelijk behandeld. Daarop wees de Hertogin bij contumatie vonnis 20 December 1444, waarbij o.a. de stad veroordeeld werd, te betalen 's Graven erfrenten, te beteren de straf der munters, die te Zevenbergen hadden gewerkt, aangedaan, de tollen aan den Graaf vrij te laten, de landpoorters af te schaffen, het burgemeesterschap der gemeente te vernietigen, niet meer het turfmoeren te verbieden enz., te veel om op te noemen. Eerst m 1453 volgde een nadere uitspraak van Filips zelf omtrent de stapeltwisten, terwijl hij zich 23 Juni 1456, onder zekere voorwaarden met de stad en Zuid-Holland verzoende. Hij stelde tenzelfden dage het college der Goede Mannen van Veertigen in, regelde de jaarlijksche verandering van Schepenen en Raden, de verkiezing der Achten en de aanstelling van den Burgemeester der gemeente. Maar de voorwaarden van verzoening behelsden o.a. nog: Dordrecht moest 28 Juni 1456, „om heerlicke reparaey ende beteringe 190 personen en Zuid-Holland 50 personen, in onsen huyse ten Hagen zenden, mit bloten hoofden, en alle omgordet en op haere knyeden wezende"; zij moesten zeggen de woorden: „Harde (zeer) hoge, harde excellente, harde mogende vorst, ende onse harde genadige here uwe harde onderdanige ondersaten van uwer stat van Dordrecht ende lant van Zuythollant, hier tegenwordich, over ende in den name van den inwoenende van der voirscreven stede ende lande van Zuythollant kennen, dat als qualick bedacht ende beraden sij u geweist sijn eenen langen tijd wederspannich ende . ongehoirsaem, mids welken sij jegen u mesdaen ende gebreuct hebben, meer dan sij wael souden konnen off mogen beteren, dat hem leet is met ai huerer herten ende beraut hem smertelicke, u biddende, also harde oetmoedichlick, dat sij mogen, dat uwe grote oetmoedicheit ende ontfermicheit, die altoos geweist is in uwen edelen persoen, hem op desen tijd, om die eere ende passie ons heiligen Verlossers worde mede gedeelt ende hem vergeven al 't geene, dat sij u mogen hebben mesdaen." Verder werden de ordonnantiën en statuten, niet begrepen in de handvesten, vernietigd, en de stad moest de som van „20000 clinckaerts ten prise van dartich groten Vlaemsch" betalen. Daarenboven moesten de Dordtenaars beloven, den Hertog op eigen kosten te dienen in zijn oorlog tegen Utrecht. Zoo leerden de Bourgondiërs hun onderdanen gehoorzaamheid. Waar graaf Willem II de stad om een zekere som gelds vroeg, „niet uit recht, maar uit gunst", ziet men nu alle vroegere vrijdommen als met één pennestreek vernietigd, en daarvoor als schamele vergoeding de instelling van het college der Veertigen geven. Van de 20000 clinckaerts werd 19 September 1456 de eerste termijn, 10000 £ holl., en 3 December 1457 de tweede termijn, eveneens 10000 £ holl. betaald; van de rest wordt niets gemeld. Dat men te Dordrecht na zulke ondervindingen genoeg had van partijschap, blijkt wel uit de keuren, die uitgevaardigd werden tegen het roepen van partijleuzen. 1 De Schout. Het ambt van Schout was, als vertegenwoordigende de grafelijke macht, het aanzienlijkste der regeering. De aanstelling kwam immers rechtstreeks van 's Graven wege, en nimmer ontstond » ^-tr daarover eenig verschil van meening. Het ambt omvatte niet alleen de rechtsvordering in crimineele en correctioneele zaken, maar ook het waken over de overtreding van stedelijke keuren, het doen in acht nemen van de privilegiën als van Stapel- en Maasrecht en de bescherming der Munters. De Schout was lid van het Gerecht en had er stem, behalve in die zaken, waarin hij zelf of van 's Graven wege als eischer optrad. De stedelijke keuren hielp hij mee ontwerpen, doch mocht ze niet met zijn goedkeuring bekrachtigen, dan nadat ze ter kennis van den Graaf of diens Raad gebracht waren. Dat hij lid van 't Gerecht was, dateert van 9 October 1410 bij een keur, waarin tevens bepaald werd, dat hij aan de hand des Burgemeesters van der gemeentewege zweren zou, bij zijn afwezigheid een onderschout te zullen stellen, en zijn post niét te zullen neerleggen, alvorens een andere Schout was aangesteld. Hij moest ook een inwonend poorter zijn, en was gerechtigd wapenen te dragen. In 1418 werd daaraan nog toegevoegd, dat de stad het recht had, om bij uitlandigheid van den Schout, zonder dat deze een stadhouder had aangewezen, zelf een plaatsvervanger te benoemen. Ook bewaarde hij soms de sleutels der stad, en had het recht om het wachtwoord te geven, maar deze rechten werden hem nu eens ontnomen, dan weer teruggegeven. De bèzoldiging van den Schout hing af van de boeten en confiscatiën, waarvan hij een derde genoot. Daar deze oude bepaling reeds vroeg tot allerlei onrecht aanleiding gaf, werd zij, na reeds in 1284 beperkt te zijn tot bedragen boven 10 £> latei* meermalen gewijzigd. De Schout had van de vroegste tijden af, evenals de Baljuw van Zuid-Holland, hoog rechtsgebied, m. a. w. hij mocht zware misdaden, waar lijf of lid aan verbeurd was, van 's Graven wege vervolgen. Ten bewijze van het aanzien van zijn ambt droeg hij bij het spannen der Vierschaar op het stadhuis een staf of roede van justitie, die hij ook aan zijn tijdelijken plaatsvervanger overgaf. Als grafelijk ambtenaar mocht hij niet tót zuiver stedelijke ambten benoemd worden, b.v. tot Burgemeester. Tot zijnen dienste Stonden, behalve zijn stedehouder, een secretaris of klerk, die eerst door den Graaf werd benoemd; daarvan zijn nog enkele voorbeelden tot ons gekomen. Menigmaal bekleedde die klerk dezelfde betrekking bij den Baljuw. Verder had hij kolfdragers, deurwaarders of gewaarde boden, die een knuppel tot teeken hunner waardigheid droegen èn gerechtigd waren knijven te dragen, gerechtsdienaars of rakkers, waarvan één hem de roede van justitie nadroeg, en een beul met zijn handlangers, die in oude tijden een der stadswachttorens bewoonde (den Beulstoren). Hij genoot van stadswege vrij brandstof en jaarlijks een mantel. Niet in elke stad had de Schout een beul tot zijn beschikking; in Holland had behalve Dordrecht, slechts Haarlem het recht een beul bij den Schout te bezitten. De Schepenen en Raden. Daar ook deze personen immer hun aanstelling van den Graaf ontvingen, is veel van hetgeen over den Schout gezegd is, ook op hen van toepassing. Zij vormden tezamen het Gerecht, de Schepenbank of Kamer juditieel, maar waren geen zuiver rechterlijk college, daar zij pok aan het administratieve gedeelte der stadsregeering een groot aandeel hadden. De bevoegdheid der Schepenbank was zeer uitgebreid; uitgezonderd over staatsmisdaden wees zij vonnis over allerlei wanbedrijven fcn overtredingen, en van haar uitspraken kon men vóór de instelling van het Hof van Holland (1428) niet in hooger beroep komen. Om tot Schepen of Raad benoemd te kunnen worden, moest men een zekere gegoedheid bezitten, ingeboren poorter zijn, of zijn poorterrecht door huwelijk verkregen hebben, of tien jaar poorter geweest zijn. De benoeming geschiedde voor één jaar, soms voor minder tijd; in latere dagen is dit echter weer veranderd. In de eerste jaren van zijn bewind gaf Filips de Goede, om den steun der stad te winnen, aan den Schout en het Gerecht de vrijheid, bij overlijden of vertrek van een der leden zelf een ander in diens plaats te kiezen, terwijl in 1432 vastgesteld werd dat niet meer dan twee personen zouden samen zitten in het I Gerecht, die elkaar nader waren van maagschap of zwagerschap dan achterzusters-kinderen of daar beneden, op een boete van 60 pond en een roede muren, „die te maken, daer men ze hem wijzen zou". Men behoeft de acten- en klepboeken slechts op te slaan, om te zien, hoe uitgebreid de werkkring van Schepenen was; behalve de crimineele zaken behandelden zij ook de burgerlijke rechtspraak, zoowel contentieus als niet-contentieus. Zij verleenden „vangbrieven" of bevelen tot aanhouding, stonden den Schout de panding of arrestatie van een beschuldigde toe, geboden gijzeling, of hieven ze op. Zij hielpen zoenen (verzoeningen) treffen tusschen de maagschap van een verslagene en die van dengene die den manslag begaan had. Zij stonden over overdrachten van land en huizen, en hielden in „der stede registers" geregeld aanteekening van al hunne handelingen. Zij waren ook lang de aangewezen personen, die in stads belang reizen ondernamen en hielden toezicht op den gang der stedelijke geldmiddelen. Sedert 1284 hadden de Schepenen hunne kamer boven de oude Vleeschhal, later in het Stadhuis, waar zij onder voorzitterschap van den oudsten Schepen, Burgemeester van 's heeren wege genoemd, de vierschaar spanden en de Stads-secretaris als hun Griffier fungeerde. Aan de zooveel omvattende betrekking van Schepen, die wel veel aanzien had en den titel van „heer" verleende, was geen belooning of salaris verbonden; alleen ontving ieder Schepen jaarlijks laken voor een nieuwen tabbaard, benevens een vereering op Kerstmis van één Rijnschen gulden en vijf. lelieplakken voor elke maand dienst, boven de vergoeding van reis- en verblijfkosten, wanneer hij in dienst der stad elders vertoeven moest. Behalve de gewone Schepenen was voor zaken betreffende den koophandel, een college van Waterschepenen of Watermeesters ingesteld, dat reeds in 1427 voorkomt. Zij vormden echter geen deel der stadsregeering, maar namen beslissing in alle geschillen* over den koop, de huur, de vracht, zeeschade, averij, bodemery, assurantie, bijl- of verbrandbrieven, enz. van zeeschepen. De Schepenen moesten hunne beslissingen bekrachtigen. Filips van Bourgondië stelde voor dit college in 1431 een verordening vast: „de Waterrechten van Dordrecht", die latermeermalen wijzigingen ondergingen. Nog behoorde tot de bevoegdheid der Schepenbank het uitspraak Hoeksche partij het gezag geheel in handen kreeg. Het Gerecht werd 17 Januari 1477/78 verzet, een proces tegen de gegijzelden begonnen, maar velen werden op verlangen van gravin Maria vrijgesproken. Tot 6 April 1480/81 bleef de stad in handen der Hoekschen; toen werd zij door Jan van Egmond en de zijnen verrast, en weer aan de Kabeljauwsche zijde gebracht, een feit, waarbij de Burgemeester werd doodgeslagen, en de Schout Adriaen Jansz. en Dirck Govertsz. van Beaumont, oud-Burgemeester, benevens 200 Hoeksche poorters werden gevangen genomen. De Schout en de Oud-Burgemeester verloren in den Haag op het schavot het leven. De poorters werden verder ontwapend, en de Regeering uit Kabeljauwschen samengesteld. Wij verhalen deze gebeurtenissen hier slechts vluchtig; in ons geschiedverhaal komt het belangrijke proces tegen Adriaen Jansz. en Dirck van Beaumont nader aan de orde. Nu constateeren wij slechts, dat door het gebeurde het aanzien der burgerij opnieuw zeer verminderde. Ook uit hetgeen ten opzichte der stedelijke regeering in dien tijd voorviel, blijkt het duidelijk. Wij bedoelen hier de beide handvesten door Maximiliaan van Oostenrijk en vrouwe Maria aan Dordrecht in Augustus 1478 en 18 September 1481 gegeven. Deze brieven zijn te beschouwen als de eerste algemeene regeeringsreglementen, en hoewel ze slechts kort van kracht zijn geweest, zijn ze merkwaardig genoeg, om er bij stil te staan. In het eerste handvest schijnen de vorsten hun eigen vrijheid eenigszins te beperken, doch wij hebben hiervóór opgemerkt, dat dit slechts diende, om de gunst der steden te verwerven. Zoodra zij eenmaal heer en meester waren, trokken zij deze belemmerende bepalingen in, of verleenden zij het recht voor een bepaald aantal jaren. Allereerst nu werd in 1478 het college der Veertigen op den voet van het besluit van 1456 hersteld. Het moest, door de Gilden gekozen, jaarlijks een nominatie van veertien personen opmaken, waaruit de vorstin het eene jaar vier schepenen en drie raden, het andere jaar vijf schepenen en twee raden zou kiezen, die twee jaren zouden dienen en daarna twee jaren stilzitten. Was de benoeming niet binnen acht dagen geschied, dan zouden de eerste zeven personen der nominatie benoemd zijn. De Veertigen mochten zichzelve weer aanvullen. Verder moesten de Gilden alle jaren op St. Michielsdag een nominatie overzenden van vierentwintig personen, waaruit de Achten zouden gekozen worden, die naar ouder gewoonte de benoeming van een Burgemeester der gemeente hadden te doen, maar zij mochten niemand kiezen, die niet eerst Schepen of Raad was geweest. Dit laatste was een beperking, om te voorkomen, dat iemand, die den vorst niet welgevallig was, met het burgemeestersambt werd bekleed. Tevens werd daardoor de weg aangewezen, hoe men van lagere ambten tot de hoogste kon geraken, een weg, dien men in de 17de en 18de eeuw dan ook steeds gevolgd ziet. In 1481 werd de geëischte gegoedheid der regeeringsleden nader vastgesteld. In 1478 reeds was die van een Veertig gesteld op 150 nobelen of meer, van een Schepen op 200 nobelen en van een Acht op 100 nobelen. Maar aangezien de stad door verschillende oorzaken niet zooveel personen van dergelijken rijkdom telde, en het dus moeilijk zou zijn geregeld in de nominatiën te voorzien, werd de gegoedheid in 1481 gebracht voor een Veertig op 1000 gl. van 40 gr. vl., voor een Schepen op 800 gl., en voor een Acht op 400 gl. Ook de graad van bloedverwantschap voor het zitting nemen in het Gerecht werd veranderd; niet meer dan twee personen van één geslacht, noch nader elkaar bestaande dan in den tweeden graad, „naar der constitutie van den rechte, geheeten canon, gelijk broeder- ende zuster-kinderen". Van de overige regeeringspersonen wordt verder weinig meer melding gemaakt. Hertogin Maria's opvolger, Filips de Schoone, bevestigde den ingestelden regeeringsvorm voor den tijd van 25 jaren, een groot voorrecht boven andere steden, die slechts tot 1503 vergunning hadden bekomen. Vooral met het oog op het college van Veertigen was dit van belang. De heerschzuchtige Oostenrijksche Vorsten toonden hierbij ten opzichte van Dordrecht een zekere toegevendheid, hoewel het toch een daad van willekeur bleef, een voorrecht, dat als „eeuwigdurend privilege" geschonken was, tot een tijdperk van 25 jaren te beperken. De volgende vorsten hebben de stad evenwel ongestoord in het bezit gelaten van haar recht. Zoo nam het stedelijk bestuur meer en meer den vorm aan, waaronder het later bekend is geworden. Wat Schout, Schepenen en Raden aangaat, werd door Karei V bij het Groot Octrooi van 1520 vastgesteld, dat Schepenen gedurende 12 jaren bevelen mochten maken, om het gewas van Zuid-Holland te Dordrecht ter markt te brengen, en dat de Schout de rechten aan zijn ambt behoorende, geheel zou genieten. Daaronder behoorde het bewaren der stadssleutels, dat, hoezeer voorheen ook een recht van den Schout, hem later ontnomen was. Ook hadden Burgemeester, Schepenen en Raden zich het recht aangematigd, de besloten brieven, aan Schout, Burgemeester, Schepen en Raad gericht, eerst te openen en erover te beraadslagen, zonder ze eerst aan den Schout te presenteeren, of hem te roepen, „iets wat zij bij zijner voorzaten tijden niet gaarne zouden gedaan hebben." Verder hielden „die van der wet", dagelijks „privé en heijmelick raedt in der kercken", of elders, sonder den Schout, en „deden ze correxiën van steen, roeden muren en anders tot der stede profijt", zonder daarbij te letten op „datgene, waarin de delinquenten tegen den vorst vervallen waren, tot nadeel van zijne hoog- en heerlijkheid". Thans zou dit alles nagelaten worden, en de Schout in zijn rechten hersteld. Betreffende de dingtalen voor het Gerecht werd in 1568 nog bepaald, dat van alle rechtzaken van minder dan tien ponden geen schriftelijke, maar alleen mondelinge dingtalen zouden gehouden worden, wat de lange sleur van rechtsgedingen en de groote kosten daaraan verbonden, eenigszins beperkte, doordat kleinere zaken nu sneller afgedaan konden worden. In 1509 werd een nieuwe keur op de Tresoriers vastgesteld. Het was menigmaal gebeurd, dat een Treorsier zeer lang zijn post bekleedde, zoo Heijman Aryensz. Blienbosch zelfs 16 of 17 jaren. Daar een nieuwe benoeming niet mocht geweigerd worden, was het voor een Tresorier moeilijk van zijn ambt af te komen. Daarom werd bepaald, dat voortaan geen Tresorier „langer aeneen dienen en zou dan vier jaren, nyet meer maar wel min; niettegenstaande mochten de neringen alle jaer een ander kiezen, maar hielden zij haren tresorier vier jaren, dan moesten zij een ander kiezen". Br waren thans geregeld twee Tresoriers; de een, gemeenlijk genoemd die van ,,'t Groot Comptoir", de ander die van „de Reparatiën" of Repareermeester. De eerste was belast met den ontvang van los- en lijfrenten, de betalingen daarvan en verdere uitgaven aan allerlei ambtenaren en beambten. De ander ontving een zeker 'bedrag van den eersten, en betaalde daaruit de uitgaven, die voor het onderhoud der stad noodig waren. Zij wisselden gedurende hun functiën met elkander om, en moesten hunne rekeningen doen ten overstaan van de Regeering en de Gilden. Om tot Tresorier gekozen te kunnen worden, moest men dezelfde hoedanigheden als een Schepen hebben en als rekenplichtig ambtenaar een borgtocht stellen, terwijl aan de betrekking geen bezoldiging was verbonden, behalve een kleine vereering op Kerstmis. In den tijd der Republiek werd dat anders geregeld. De Oostenrijksche vorsten streefden er naar in alle gewestenen steden, vooral in de rechtspleging, gelijke usantiën in te voeren. Dit ging echter met veel tegenkanting van de behoudzuchtige poorters gepaard, en is ook vrijwel mislukt. Tenminste na de poging van Karei V in 1526, die door de Staten van Holland werd afgewezen, volgden nog wel eenige andere, om de usantiën van alle steden en gewesten in schrift bijeen te krijgen, maar tot een resultaat kwam men niet. Wel zond Dordrecht in 1570 een verklaring zijner Costumen, Usantiën en oude Herkomens aan den Hertog van Alva, maar dit geschiedde meer omdat men vreesde, dat, gelijk de Hertog had laten afkondigen, zij anders krachteloos zouden zijn. Toch is het niet bekend, of zij door hem goedgekeurd zijn, en dit is bovendien zeer twijfelachtig. Maar de Usantiën zelf — het zoogenaamde gewoonterecht — bleven niettemin lang in gebruik. Hoewel als niet beschreven recht aan te merken en voortgekomen uit vroegere eeuwen, waren zij den poorters minstens even dierbaar als de van de vorsten verkregen privilegiën. In deze Usantiën dan vindt men omschreven de wijze van rechtspraak in verschillende zaken, het erfrecht, koopmanszaken, het sluiten van contracten op vierdagen, naastingen, bezit, afsluiting van erven, enz. Er waren drie poortergedingen 'sjaars, „den eersten Sondach in de Vasten, Sondachs na St. Jan en Sondachs na St. Maerten in den winter" beginnende, waarin de poorters elkaar riepen zoowel in personale als hypotecaire actiën. Het Gerecht was voorts bevoegd alle statuten, keuren en ordonnantiën aangaande de politie en de „onderhoudenisse" der stad te maken en te doen afkondigen, alsook die voor alle Gilden, ambachten en neringen. Geen poorter mocht voor de „Kamer Juditiaal" geroepen worden, dan met verlof van den Burgemeester. De meeste der 70 punten zijn van rechterlijken aard, maar leveren voor de kennis van het stedelijk bestuur niets op. Evenmin kan de „Ordonnantie op de manier van procedeeren in en voor de gedingen der stad Dordrecht", die van 14 Juni 1580 dagteekent, en later meermalen herzien werd, iets nieuws geven, maar bij de behandeling der Schepenbank zullen wij toch nog op een en ander daaruit moeten wijzen. Kort vóór het einde der Grafelijke regeering, die tot 1581 nog in naam heette te bestaan, maar feitelijk reeds in 1572 opgehouden had, werd door de Regeering een merkwaardig besluit genomen, n.1. van geen Consenten en Schattingen of Contributiën, die uit het gemeene lichaam der stad moesten gecollecteerd worden, te zullen bewilligen, zonder daarop eerst de Dekens der gilden te hebben gehoord. Dit was een oud gebruik geweest, maar was bij de veranderde tijden niet meer toegepast. Thans, nu door den nood gedwongen, telkens schattingen en belastingen van de poorters werden gevraagd, werd de oude keur hernieuwd, waardoor dus de macht der burgerij niet weinig steeg. Later gaf zij echter aanleiding tot heel wat misnoegen. De Schout. Ofschoon in het privilege van Jan van Beieren van 1418 bepaald was, dat de Schout van Dordrecht een ingeboren poorter moest zijn, vindt men toch later dat het Schoutambt door de vorsten soms aan vreemde personen werd verpacht. Zoo bijv. aan Jacob Pot, die in 1477 naar Antwerpen moest vluchten, aan Mr. Thomas Beuckelaer, die in Juni 1500 ontslagen werd, nadat hij tijdelijk doen in de zaken, die bij de gezworen reetrekkers aanhangig gemaakt waren betreffende aan elkander grenzende huizen en erven, muren, dverhangende goten, oisendrop enz. Het College der Goede Mannen van Veertigen. Dit college is een instelling van Filips den Goeden in dato 23 Juni 1456. H{j gaf aan twee zijner Raden: Gerard van Assendelft, schildknaap, en Claes die Vriese, Rentmeester-generaal van Holland last; honderd personen te kiezen, poorters en inwoners van Dordrecht, „elk rijk wezende van drie honderd nobelen en daarboven, waarop zij gehouden waren den eed te doen, zoo menigmaal als zij daartoe verzocht werden". Uit die honderd personen moesten de dekens van de ambachten en gilden, veertig personen kiezen, die gehuwd waren of waren geweest. Deze veertig personen moesten door de genoemde commissarissen beëedigd worden, om acht dagen vóór den eersten dag van Juli te kiezen-vijf Schepenen^ en twee Raden van den Gerechte, „thans wesende", welke hun dunken zouden, de bekwaamste daartoe te zijn. In handen van den Schout moesten de gekozenen den eed doen en een jaar in het Gerecht zitting nemen. De verkiezing der overige vier Schepenen en drie Raden geschiedde uit een dubbeltal van veertien personen, elk rijk drie honderd nobelen, hetzij van den getale van de veertig personen of andere poorters der stad". Dit dubbeltal moest acht dagen vóór 1 Juli aan de Regeering overgegeven worden, ter opzending aan den Graaf of aan zijn stadhouder en raadslieden in Den Haag, om daaruit de benoeming te doen. De eerst benoemde vijf Schepenen en twee Raden zaten slechts een jaar, de door den Graaf benoemde vier en drie evenwel twee jaren. Zoo gebeurde het, dat het nieuwe college nu eens vijf Schepenen en twee Raden en dan weer vier en drie moest nomineeren. Bleef de keuze van den vorst of zijn stadhouder achterwege, dan mochten de Veertigen zelf kiezen. De Veertigen mochten voorts zich zelf aanvullen, en kwamen alzoo slechts twee malen 'sjaars bijeen, öf om te nomineeren öf om hun getal op veertig te brengen. Deze instelling werd voor tien jaren gegeven, maar op grond dat l „uyten kyezen van den viertlch ende van den ander persoenen zonderlinge tweedracht, onvrienschap en de geschillen gerezen waren", werd zij in 1462 reeds vernietigd, en had de keuze van Schepenen en Raden weer op de oude wijze plaats. Toch werd later het college der Veertigen weer hersteld. De Goede Lieden van Achten. Met betrekking tot dit college vindt men de meest uiteenloopende veranderingen. De Gilden oefenden door middel van de Achten invloed op de regeering, maar dit was weinig naar den smaak der Beiersche vorsten. Jan van Beieren was echter van meening, dat hij de gunst der stad het best kon winnen, door den Gilden ter wille te zijn. Hij stond hun voor tien jaren toe, de Achten zelve te kiezen, en zijn opvolger, Filips van Bourgondië, verlengde die vergunning nog met twee jaren, maar later veranderde hij van inzicht en herstelde in 1456 de nominatie weer, wat sinds zoo bleef. Om tot Acht benoemd te kunnen worden, moest men minstens 150 nobelen gegoed zijn. Hun bevoegdheid was volgens de acte van 1456, den Burgemeester der gemeente te kiezen. Later kwamen daarbij nog andere bevoegdheden. Wijsheid en Rijkheid. Wanneer de stad door omstandigheden zonder Gerecht of verder bestuur stond, dan werden tijdelijk bijzondere poorters, door kunde of aanzien daarvoor geschikt, aangewezen om het bewind in handen te nemen. Meermalen ook werden zulke personen door de Regeering opgeroepen, om in sommige zaken raad te schaffen. Van daar dat men in de vijftiende eeuw in den aanhef van sommige stukken leest: „by voorsienicheyt ende bi goeden rijpen rade ende eendrachte van den Rechter, Burghemeester, Scepenen, nieuwe Raedt ende Oudtraedt, Achten, Dekens," enz., of: Rechter, Scepenen, Raden van der stede, den ouden Raet, Wijsheyt, Rijckheyt, Achten enz., of: „Rijckheyt ende Vroetscap" enz. Deze „Wijsheid en Rijkheid" vormde echter geen afzonderlijk lichaam en behoorde ook niet tot den vasten regeeringsvorm. In later jaren wordt er niet meer van gerept, omdat de toen regeerende vorsten niet hielden van inmenging der burgers in het bestuur der steden. De Burgemeesters. In de vijftiende eeuw is het getal der Burgemeesters steeds op twee gesteld. De eene droeg den naam van Burgemeester der gemeente; de ander was Burgemeester van 's heeren wege. De eerste naam komt het eerst voor in 1397 in een gildebrief der Scheepmakers, waarbij „Wigger Barendszoon, nu ter tijt Burghemeester van der ghemeente weghen en de alingher achten", een „effening" met het gilde maakten, en eenige keuren gaven. Daaruit kan men wel tot het bestaan van den anderen burgemeester besluiten, maar zekerheid heeft men niet. Eerst in het verdrag, dat de aanzienlijkste poorters 11 Januari 1407 maakten, dus enkele dagen na het hiervoor beschreven oproer, worden beiden afzonderlijk vermeld, n.1. Willem Duuc heeren Clays Oemssoen, burgemeester van der ghemeente weghen, en Jacob Marre Janssoen, burgemeester van 's heeren weghen. Zij behoorden beiden tot de Kabeljauwsche partij. Waarschijnlijk hangt dus het aanwezig zijn van twee burgemeesters samen met de instelling van het college van Achten, zooals het in 1395 was gereorganiseerd. a. De Burgemeesters van der gemeente wege. Deze post is als hetjejgenlijke burgemeestersambt der stad te beschouwen, en is ontstaan uit dien der oude burgemeesters, die niet veel meer dan ontvangers waren. Lang, zelfs nog in de 15de eeuw, blijft het beheer der finantiën een hunner hoofdbezigheden. Zoo vindt men van den burgemeester Wigger Barendszoon, dat hij in 1398 voor Schepenen van de volgende punten „betuygd" en daarom voor drie jaren gebannen werd, met zijn helper Willem Duuc, later (1406) zelf burgemeester. Hij had de waag gehuurd, maar in plaats van drie penningen holl. van de honderd (pond) wegens, had hij wederrechtelijk vier penningen genomen. Hij had in het Gerecht gezeten, terwijl hij „des heren couse van Brederode" droeg; dat was tegen de bekende keuren op het dragen van kleederen. Hij had in zijn burgemeesterschap en zijn helper tijdens zijn schepenschap, in het land van Brederode, als baljuw en rentmeester, schout en schepenen aangesteld, en de goederen van den heer van Brederode bewaard, wat streed tegen der stede rechten. Hij had in zijn burgemeesterschap in de munt, waar hij vrij werkman was geweest, een knecht voor zich laten werken op half loon, wat tegen zijn eed als burgemeester was. Hij had geleend en ontvangen vierhonderd oude schilden van de wijnnering; daarvoor zou hij met zijn. helper, tegen de keur op de wijnaering ageeren, en hadden zij „het coerboec ende dat bort van den hanghenden coren, die gemaakt waren in 't profijt van der stede", willen verbranden, tegen de brieven, die de stad daarover uitgezonden had. Uit dit lijstje van overtredingen ziet men, dat de burgemeester der gemeente zich nog al wat dorst veroorloven. Hij had zitting in het Gerecht, maar bij de verzoening van de stad met graaf Willem VI, 16 September 1409, werd uitdrukkelijk bepaald, dat „geen burgemeester wezen noch komen zou bi den Gerechte te rade — hi en sij geëed als Schepen en Raad door onzen Schout van Dordrecht". Dit is dus als een poging aan te merken om het rechterlijk bewind van de burgerlijke macht te scheiden, maar was zeer tegen den zin der poorters, die steeds in 's Graven ambtenaren personen zagen, die het op hunne vrijheden gemunt hadden. De Burgemeester der gemeente vertegenwoordigde het lichaam der burgerij, stond hare privilegiën voor, en was de aangewezen persoon om zich, in geval van inbreuk op der poorteren rechten, daartegen te verzetten. Vandaar dat de betrekking, hoewel zeer aanzienlijk, door velen niet begeerd werd, vooral niet in tijden van tweespalt, en zij bij benoeming weigerden den post te aanvaarden. Dit werd echter later belet. In 1434 werd bepaald, dat de Burgemeester der gemeente door de gemeene neringen zou gekozen worden en wederom zitting zou hebben in het Gerecht, nadat hij door den Schout in tegenwoordigheid van Schepenen, Raden en Dekens beëedigd was, ^maar reeds in 1444 werd het burgemeestersambt bij sententie van Isabella van Bourgondië van 20 December vernietigd. Het is waar, dat „die van Dordrecht gecoren ende geset hadden een burgermeyster in die stede, ter contrarie van horen privilegiën ende rechten, die hem in sijnen dienste soo vreemdelijck gedragen (had) in veele ende diversche manieren, 't welck mijn voirscreven heere (Filips) in sijn stede van Gent wesende, hoeren gedeputeerden (had) doen toonen ende te kennen gegeven, dat hij des niet tevreden en was", waarop zij zich verantwoordden, „dat zij wel wisten ende bekenden ende hun ook leede was, aengesien dat hij bij bedwangh was gemaeckt". Hieruit blijkt dus, zegt Van de Wall, dat de burgemeester van gemeentewege aan * de buitensporige macht der gilden en gemeene neringen moet worden toegeschreven, d.w.z. deze hebben den reeds bestaanden ! burgemeester met de behartiging hunner belangen belast, en | noodzakelijk gemaakt, dat nieuwe ambtenaren voor de finantiën moesten aangesteld worden. De poorters hebben zich om die uitspraak blijkbaar weinig bekommerd, en hertog Filips gaf in 1456 bij zijn verzoening met de stad wederom het recht om burgemeesters der gemeente te kiezen, evenwel niet in de morgenspraken der Gilden, maar door het College der Achten, wat evenwel reeds in 1462 werd vernietigd. De Burgemeester van 's Heeren wege. Omtrent dit ambt blijft veel duister; er is ook weinig over geboekt. Sommigen hebben er in willen zien den burgemeester „binnen der Banke", zooals in het rechtsboek van Den Briel gezegd wordt, maar eerst in 1402 wordt hij te Dordrecht vermeld. Hij ontving zijn aanstelling van den Graaf, gelijk blijkt uit den brief van 1456: „Ende als van den burgermeester van onsen wege gestelt, die sal gecoren worden, als men gewoonlijk heeft geweest van outs, niet jegenstaande d' ordonnancie van der maagschap, behoudelijk dat niemand gekozen mocht worden tot burgemeester, of hij moest minstens driehonderd nobelen gegoed zijn". Uit de vergelijking der Schepen- en Burgemeesterslijsten blijkt intusschen, dat de 'Burgemeester van 's heeren wege steeds een der Schepenen was, de vierde, vijfde of zevende in rang van verkiezing of ouderdom. Het schijnt, dat bedoelde Schepen wegens meerdere rechtskennis tot voorzitter van het college benoemd werd. Men houde dus in 't oog, dat de Burgemeester van 't Gerecht niet boven, maar in het getal van Schepenen begrepen was. Geschiedenis van Dordrecht u De Tresoriers. Bij het steeds omvangrijker worden van den post van Burgemeester, werd het wenschelijk personen aan te stellen, uitsluitend met het beheer der stedelijke inkomsten en uitgaven belast. Dit waren de Tresoriers, maar wanneer zij ingesteld zijn, is onbekend. In 1434 waren zij er reeds. Hun aantal was eerst veranderlijk en wisselde van twee tot vijf; eerst na 1482 vindt men doorloopend twee Tresoriers. Daar hun ambt een uitvloeisel was van dat der Burgemeesters, had hunne benoeming eerst door de Gilden plaats, zooals in de keur van 1434 gezegd wordt: gelijk men dat doet den Tresauriers van der stede; eerst veel later kregen de Achten de benoeming. De Oudraad. Tot nog toe was het burgerlijk element vertegenwoordigd door Burgemeesters, Tresoriers, Achten en Veertigen; het rechterlijk door Schout, Schepenen en Raden, maar de werkkring der verschillende colleges was niet scherp afgebakend; zij betraden telkens elkanders gebied. Om nu aan de stadsregeering het aanzien van één lichaam te geven, werd 18 April 1467 een zeer merkwaardig besluit genomen. Mr. van de Wall heeft er niets meer in gezien, dan een besluit ten opzichte van die Schepenen en Raden, welke tot een andere partij behoorden als die sedert eenigen tijd had boven gedreven. Om dit gevoelen te staven, beroept hij zich op de bekende keur op de stedelijke regeering van 1345, waarin van „Schepenen en Raet, die nu ter tijd zijn ende voermaels geweest hebben", gesproken wordt, maar hij vergeet daarbij het bijzondere van dit geval, toen allen, die aan de regeering eenmaal deelgenomen hadden, werden opgeroepen, om in dit moeilijke tijdsgewricht raad te geven. Hier was niet, wat in het besluit van 1467 gezegd wordt: „Is bij den Schout, Burgher meester, Schepenen ende Raide, Outraidt (de afgegane Raden), Achten ende Dekens van den gemenen neringen, ende uit allen mergensprake aengebracht, eendrachtelijck ghesloten ende verdraghen, dat alle diegheen, die in voirleden tijden Schepenen of Raidt sijn geweest, alsoe wel in tijden, doe die viertich waren, als daervoren, sullen van desen dage voirtaen van den Ouden Rade wezen, ende men salsealtijt mede totten rade van der stede roepen, als oudtraidt'tghelijcken allen anderen, die voir dien tijden Schepenen of Raidt sijn gheweest, ende so wat last, dat der stede hier of tot enige tijden namaels opcomen mochte, sullen sij alle te zamen voirscreven malcanderen ghelijck wt helpen dragen, ende sal haerre alre stuck wesen, ende dit wort bevolen in der stede register te tey kenen". Dat de afgegane Raden als Oudraden vermeld worden, was sedert lang in gebruik, en dus thans niets nieuws. Maar hier werd feitelijk een nieuw college geschapen, dat later als de Oudraad bekend zou worden. De heeren Smits en Schotel dwalen daarom, als zij beweren, dat die Oudraad eerst bij octrooi van 1652 werd ingesteld. Eerstens beginnen de resolutiën van den Oudraad bij 1622, wat tegen hun beweren reeds strijdt, maar tweedens wordt de Oudraad de geheele zestiende eeuw door reeds als college vermeld, en derdens is er in het Octrooi van 1652 geen woord te vinden over het instellen van een Oudraad. Wij zouden dus de instelling van den Oudraad, bestaande uit alle regeeringspersonen, dienende en oude (behalve de Veertigen) op het jaartal 1467 kunnen stellen. Wanneer men dan, nu en kórt daarna telkens vermeld vindt „Burgemeester en Regeerders der stad Dordrecht", dan dient men daaronder den Oudraad te verstaan, als het college, dat het algemeen bestuur der stad regelde, zooveel als de Vroedschap, een naam, die te Dordrecht heel weinig gebruikt werd. 5. Van 1467—1581. Gedurende het tijdvak van 1467 tot 1581 ziet men de verschillende colleges meer en meer een vasten vorm aannemen en hun werkkring scherper afgebakend worden. Wel kostte het in de laatste helft der vijftiende eeuw, tengevolge van de hevige partijschappen moeite, bekwame regeeringspersonen te vinden. De vrees, door zijn ambt in moeilijkheden te geraken, weerhield velen een benoeming te aanvaarden. Een salaris was aan de posten nog niet verbonden; slechts eenige geringe emolumenten, bekend onder den naam van „kaplaken" (eigenlijk laken voor een kap of mantel) werden genoten en wie dus niet eerzuchtig was, vond in de betrekkingen van Burgemeester, Tresorier of dergelijke weinig aantrekkelijks. De geschiedenis van die tijden geeft sprekende voorbeelden van de moeilijke en gevaarlijke taak die de magistraten te vervullen hadden. Ter voorkoming nu van voortdurend weigeren, regeeringsposten aan te nemen, werd 20' Februari 1472/73 besloten, „dat soe wie tot eenigen tijden wettelijck gecoren werd tottet burgemeesterschap, tottet tresorierschap, off tot eeniger der stede diensten off ofïiciën, off oick totter steden reysen, en hy hem des weygerde, off niet wesen, off doen en wilde, dat hij als dan gehouden zou zijn, terstond te gijsel te gaan boven op ter zaele, ende aldaer een jaer lang in die ghijselinge te blijven, ende daerenteynde noch te betalen totter stede behoeff twee roeden mueren, off voir elke roede te betalen LIIII bourgonsche schilden, ende die mueren als dan te betalen, off binnen daechs licht te verborgen; off daer voir wter stede te gaen ende te bliven totter tijd toe, dat hij 't wel verborgt sal hebben". Deze maatregel werd langzamerhand wel gewijzigd, maar bleef toch in hoofdzaak lang in stand, zoodat zelf in 't laatst der 16de eeuw en verder, nog gevallen voorkomen, dat iemand wegens het weigeren van stadsambten boete betaalde, ontpoorterd of uit de stad gewezen werd. De Vij ven. In den loop der 15de eeuw werd het college der Vijven ingesteld, dat later (1475), als onwettig, werd opgeheven. De eerste vermelding dezer Vijven, die „met breede macht en auctoriteyt bekleed" heetten, is van 1443. Toen werd bekend gemaakt, dat allen, die wilden uitvaren, om de Bovenlanders te beschadigen, zulks moesten doen „op haer avontuer bij verlof en consent van de Vijven", en kort daarna werd bevolen, „dat niemand de Goede Lieden van den Viven, noch den schatmeesters, noch den stockmeesters, noch den boetemeesters om geenrehande zaken wille, die sij dagelicx hanteeren in hare saken, dair sij van der stede weghen toe gestelt ende geordineert sijn, en misdoe, noch en doe misdoen, met onstantelicken woerden of wercken, op een roede mueren en correxie van Schepenen". Uit het Klepboek blijkt, dat de Vijven ook belast waren met het beheer der makelaardijgelden. Zij werden benoemd door den Burgemeester der gemeente, de Achten en de Dekens der Gilden en volgden in rang op de Achten. Toch kon iemand Acht en Vijf tegelijk wezen. Nu waren in 1467 weer nieuwe Vijven benoemd „om in der stede zaken bij hem luden gedaan te worden", maar van hoogerhand werd tegen het college, waarvan men zich niet excuseeren kon, ernstig bezwaar gemaakt. Daar de Regeering geen lust meer toonde, om iets te doen, dat den toorn van den landvorst kon opwekken, werd in 1473 bekend gemaakt, dat ieder lid der Regeering die brieven van de Vijven onder zich had, die,opeen boete van tien duizend steenen, voor den gemeenen Raad moest brengen, „om dat beste daerop te beraden", welk gebod den volgenden dag nog eens herhaald en verscherpt werd. Het gevolg hiervan was, dat het college van Vijven, zooals dit 24 Mei 1467 was benoemd, bij keur van 23 Januari 1475/76, voor altijd werd ontbonden, daar het geenszins in de bedoeling van Burgemeesteren, Schepen en Raad gelegen had, de Vijven met zulk een breede en volle macht te voorzien. Het schijnt dat hiermede in verband staat het proces der stad tegen den Schout Jacob Pot, die wegens zijn Kabeljauwsche gezindheid gevangen gezet werd, maar toch driemaal door den vorst des lands met het schoutschap was bekleed. Die onzalige burgertwisten, die thans slechts ten doel schenen te hebben, zich van de stedelijke regeeringen meester te maken, hebben ook te Dordrecht veel van zich doen spreken. Vooral na den dood van Karei den Stout en begon het mis te loopen. Reeds 25 Jan. 1476/77 vergaderden „de Goede Lieden van den Gerechte, van den Ouden Rade, van den Achten en de Dekens der Gilden, eendrachtelijk geneigd, om gemeenen vrede en eendracht te maken". Er werd besloten, te dien einde morgenspraak te houden „bij den Tresoriën", en niemand mocht de stad verlaten, maar ieder moest bij zijn gilde gaan en „hoeflijken en doochtelijken spreken om 't gemeen welvaren der stad te helpen beraden". Den 4den Februari bleek uit de gehouden morgenspraken, dat het verlangen naar vrede algemeen was, én werd op de vergadering van Regeering en Gilden „geloofd en gezeid" bij haren eed den pays te houden". Velen ontvingen gratie van bedreven overtredingen, of van opgelegde boeten. Plechtig en bij handtasting verzoenden zich de partijen en beloofden, „dat niemand immer bij eenige Heeren of Hoven, geestelijk of wereldlijk, op vernieuwing van den Gerechte, van der wet zou aanhouden, tenzij bij wille ende consent van de Goede Luyden van den Gerechte, van den Ouden Rade, van den Achten, Dekens en de Gemeene Neringen". Bovendien werden er omtrent het bestuur en de verplichtingen der poorters nog eenige punten vastgesteld, en de aldus opgemaakte „eeuwige vrede" werd in alle Gilden aan de broeders voorgelezen. Maar die vrede duurde niet lang. Na de terugkomst der Dordtsche afgevaardigden van de algemeene dagvaart te Gent, waar, na lange discussiën van vrouwe Maria het Groot Privilege verkregen was, dat voor Dordrecht niet onvoordeelig mocht heeten, begon de onrust reeds. De poorters eischten bevrijd te zijn van alle lasten en schattingen, waarmede ze onder Kareis bestuur waren bezwaard. Toen dit was toegestaan, verlangden ze ook, rekening van de stedelijke geldmiddelen. Sedert 1469 was er door de Tresoriers geen verantwoording gedaan. Hoewel dit thans werd beloofd, wilden de Gilden de overheid „in vasten hoede" hebben, tot zij haar rekening gedaan had, en lieten daarop wel veertig personen, zoo Hoekschen als Kabeljauwschen, in gijzeling brengen. Toen nu ten slotte de rekening gedaan werd, bleek duidelijk, dat de Kabeljauwsche regenten, „buyten beveell ende consent van der gemeente tot diverschen stonde zekere der stede gelden ende penningen gehandplicht, uitgegeven, wechgeschenct ende oic mede'uter stede gevoert hadden, ende hunnen wil daarmede gedaan, zoodat zij, mits haerlieder regeeren ende regemente, de stede in alsulcken grooten afterwesen, dangier ende verdriet gebracht hadden". Zij beloofden evenwel de ontbrekende sommen binnen vier jaar aan te zuiveren, maar zij braken trouweloos hun belofte en „togen kort daarna uit de stad", waardoor de na den dood van Saris van Slingelandt (1499), het Schoutschap had waargenomen. In de acte van commissie aan Jan Willemsz. van Drenckwaert als Schout (1515), kwamen zulke ongewone clausulen voor, dat de Regeering der stad daartegen protesteerde, uit vrees dat later deze clausulen tot nadeel der stad zouden geïnterpreteerd worden. Slechts onder dit protest liet zij hem toe, den eed te doen. Diezelfde Schout diendfe klachten in, dat hem niet de „slotelen van eenige stadspoorten" werden toevertrouwd, dat men de besloten brieven buiten hem om opende, dat de Regeerders vergaderden zonder den Schout, dat zij hem benadeelden in boeten, correxiën enz. Bij het groot Octrooi van 1520 werd in een en ander voorzien (zie hier voor blz. 167). Uit de overeenkomst met Johan Wenssen (1581), ziet men, dat de aanstelling na 1572, door den Prins van Oranje en de Staten van Holland geschiedde, dat het Schoutschap van Dordrecht en het Baljuwschap van Zuid-Holland door één persoon konden bekleed worden. De Schout mocht acht dienaren aannemen, tot „voorderinge en hanthoudinge der justitie, waarvan er vier geen colfdragers wesende" van stadswege met 4 £ grooten werden gesalarieerd. Voorts stonden hem twee „camerbewaarders" voor de gijzelingen ten dienste, en bleven de drie hellebardiers van den vorigen Schout in hun betrekking. Nog andere punten, betreffende de justitie, crimineele zaken, processen enz. kwamen in het contract voor. Na 1600 werd de bediening van het Schoutschap anders geregeld. Schepenen en Raden. Bij de veranderingen in het privilege van 1478 door Maximiliaan en Maria, werd de eisch van gegoedheid voor Schepenen en voor Raden gesteld op 200 nobelen, in 1481 op f 800 —. In 1516 werd hun door het Hof van Holland bevolen hun ambten te blijven vervullen, tot de Stadhouder-generaal van Holland, de Graaf van Nassau, teruggekomen zou zijn en anders daaromtrent zou worden beslist. Dit gebeurde ook in 1518. De benoeming geschiedde alzoo niet door den landsheer zelf, maar door den Gouverneur-generaal van Holland, die daarvan kennis gaf aan het Hof. In September van elk jaar werd de helft van het Gerecht steeds vernieuwd en de benoemden legden den eed afin handen van den Schout. Ook 28 September 1572 geschiedde dit, maar 16 December werden de z.g. glippers, die gevlucht waren, vervangen door anderen. Sedert 1575 werden de Schepenen en Raden benoemd, ingaande Michaelis. De voorzitter van het Gerecht, de Burgemeester van 's Heeren wege, geeft vóór 1600 geen aanleiding tot opmerkingen. In de 16de eeuw is de Schepenbank vooral berucht geworden door het uitspreken van vonnissen tegen de moordenaarsfamilie Smidt van Tilburg (1538) en tegen onderscheidene ketters. De jongste Schepen was belast met het gestreken vonnis aan de veroordeelden mede te gaan deelen, en, naar Balen meldt, hadden die rechters weieens bezwaar zoo'n droevige boodschap te verrichten. De jongste Schepen wijst het vonnis, zegt een spreekwoord in dien tijd ontstaan, maar voor Dordrecht schijnt dit toch niet waar geweest te zijn. Echter zijn alle Schepenregisters en klepboeken, waarin de rechtshandelingen der Schepenen opgeteekend werden op een aantal contentieuse en niet contentieuse na, verloren gegaan, wat in de 17de eeuw moet gebeurd zijn, want Balen en Tieleman van Bracht hebben ze nog geraadpleegd. Over de Veertigen en de Achten, is in het tijdvak tot 1581 niets te vermelden; ook de bijzonderheden over de Burgemeesters en Thesauriers ontbreken. De Secretarissen en Pensionarissen worden hierna besproken. 6. Van 1581—1795. De Schout. Na het einde der Grafelijke regeering in 1581 kwam de benoeming van den Schout aan de Staten en den Stadhouder. Na 1620 verkreeg de stad het recht een nominatie van drie personen tot vervulling van het schoutambt aan den stadhouder te mogen inleveren, wat om de drie jaren geschiedde en tot 1795 stand hield. Van verpachting van het Schoutschap was dus geen sprake meer. De oude vereischten en rechten bleven echter bijna alle bestaan, maar in 1620 werd het recht van de leuze of het wachtwoord, dat voorheen aan den Schout toekwam, onherroepelijk aan den presideerenden burgemeester toegewezen. Teneinde de inkomsten van den Schout te vergrooten, werd hem sedert 1631 voor de som van f 3.— 's jaars het stedelijk aandeel in de boeten verpacht, nadat sedert 1620 uit stadskas hem een som van f 200.— en . zijn stedehouder f 150.— toegelegd was, welk voordeel van lieverlede is vervallen, en door iets anders vervangen werd. De Schout bezat bovendien nog het recht ambtshalve de processen ten kosten der stad voor het Hof van Holland te vervolgen, en daarbij den dienst vorderen van de stedelijke advocaten en procureurs; hij mocht sinds 1595 den lande voor elk zijner gevangenen vier (later zes) stuivers in rekening brengen. In het Gerecht stemde hij na den jongsten schepen, in den Oudraad was hij tot 1703 boven, maar daarna onder het Veertigtal leden begrepen en stemde op zijn rang als Oudraad. Hij was gedurende zijn functie niet verkiesbaar tot Burgemeester, en mocht niet tegelijkertijd het ambt van Schout van acht dagen bekleeden, of eenige zending naar den Haag vérrichten; wel mocht hij Baljuw van Zuid-Holland zijn. Tot zijn dienst had hij een Onderschout of Stadhouder, benevens een klerk of secretaris,. die beiden van stadswege eenig salaris ontvingen. Hij bewaarde tot 1646 zijn gevangenen op de Vuilpoort, daarna op het Stadhuis, waar een cipier, kastelein of conciërge voor de bewaring zorgde. De drie hellebardiers, die sedert 1502 den Schout op 's Heeren straten als lijfwacht vergezelden, werden in 1674 wegens den slechten toestand der stedelijke geldmiddelen afgeschaft, onder toekenning van een pensioen van f 150.— 's jaars aan de functionarissen. Heeren Schouten of Hoofdofficieren, van 1678 tot 1795. Cornelis Pompe van Meerdervoort, 1678—1680. Mr. Willem Stoop, 1680—1701. Mr. Dirk Hubert Stoop, 1701—1705. Barthout van Slingelandt, 1706—1708. Mr. Dirk Hubert Stoop, 1709—1711. (Zie 3.) Mr. Mattheus van den Brouck, 1712—1714. Mr. Dirk Hubert Stoop, 1715—1717. (Zie 3.) Mr. Johan Hallincg, 1718—1720. Mr. Dirk Hubert Stoop, 1721—1723. (Zie 3.) Mr. Johan Hallincg, 1724—1726. (Zie 8.) Mr. Dirk Hubert Stoop, 1727—1729. (Zie 3.) Mr. Jacob Stoop, 1730—1732. Jacob van de Graeff, 1733—1735. Mr. Cornelis van der Honert, 1736—1738. Mr. Johan Diederik Pompe van Meerdervoort, 1739—1741. Mr. Paulus Gevaerts, 1742—1744. Mr. Abraham van den Santheuvel, 1745—1747. Ocker Repelaer, 1748, overl. 27 Juli 1748. Mr. Hendrik Onderwater, 1748—1750. Mr. Johan van der Burch, 1751—1753. Mr. Hendrik Onderwater, 1754—1756. (Zie 19.) Mr. Gerard van Haarlem, 1757—1759. Mattheus Rees, 1760—1762. Coenraad Josselet, 1763—1765. Mr. Hugo Repelaer, 1766—1771. Mr. Herman Cornelis de Witt, 1771—23 Jan. 1778. Mr. Pieter Hendrik van de Wall, tot Mei 1778. Mr. Nicolaas Backus, 1778—1783. Mr. Arnoldus Adrianus van Tets, 1784—1786. Martinus Boon, 1787—1789. Mr. Johan van den Brandeler, 1790—1794. DeSchepenen. Van dit college is na 1581 niet veel nieuws te melden. De Veertigen moesten jaarlijks de nominatie van Schepenen opmaken, nl. van 4 of 5, een dubbeltal, waaruit de Stadhouder of de Staten de benoeming deden. De Schepenen bleven na beëindiging van hun tweejarigen diensttijd lid van den Oudraad. De oude rechten, verplichtingen, werkzaamheden der Schepenen bleven bestaan. Salaris hadden zij niet, wel allerlei emolumenten en vacatiegelden, te zamen tot een bedrag van ruim f 100 'sjaars. De Schepenen hebben een uitgebreid archief nagelaten, bekend als Oude Rechterlijke archieven, die hoewel zuiver stedelijk, toch tot Rijkseigendom zijn verklaard, en thans op het Gemeentearchief in bruikleen zijn gegeven. In die archieven ziet men de werking der Schepenrechtspraak, zoo crimineel als civiel, der Waterschepenen, der Reetrekkers, der Desolate boedelkamer, enz. De Burgemeester van 'sHeeren wege. Zooals reeds opgemerkt is, was dit de naam van den president jder Schepenbank, waarvoor men gemeenlijk den oudsten schepen nam, hoewel de bepaling bestond, dat elke drie maanden de voorzitter gekozen moest worden. Bij afwezigheid van den Burgemeester der gemeente verleende hij citatiën en arresten, bewaarde hij de stadssleutels, en gaf hij het wachtwoord. In 1674 werden de beide laatste bepalingen in dier voege gewijzigd, dat een Burgemeester, volgende in rang op den presideerenden ermede belast werd. In 1692 werd ook het verleenen van citatiën en arresten aan den Burgemeester van 's Heeren wege ontnomen. Heeren Schepenen, van 1678 is St-Michaelis 1677 enz. 1. Mr. Meynard van Segwaert 1. Corstiaen Gijsen 1. Gerard Francken 2. Elias van den Brouck 2. Huybert van de Graeff 2. Mr. Michiel Pompe van Slingelandt 2. Pieter de Carpentier 1. Willem Bosschart 1. Isaack van den Biesheuvel 1679 2. Mr. Meynard van Segwaert 2. Corstiaen Gijsen 2. Gerard Francken 1. Dr. Johan Becius 2. Willem Bosschart 2. Isaack van den Biesheuvel 1678 tot 1795. 1. Rudolf Broemken 1. Dingeman de Vries 1. Mr. Jacob Stoop 1680 2. Dr. Johan Becius 2. Rudolf Broemken 2. Dingeman de Vries 2. Mr. Jacob Stoop 1. Willem van Blijenberg 1. Matthijs van Kappel 1. Johan de Witt 1. Philips van Mewen 1. Mr. Mattheus van den Broek 1681 1. Willem de Witt 1. Huybert van de Graeff 1. Michiel Pompe van Slingelandt 2. Willem van Blijenberg 2. Matthijs van Kappel 2. Johan de Witt 2. Philips van Mewen 2. Mr. Mattheus van den Brouck 1. Mr. Adriaen van Blijen- burch van Naaldwijk 1682 2. Jacob van Hoogstraten 1. Balthasar Walen 1. Mr. Gerard de Bevere van Strevelshoek 1. Elias van den Brouck 2. Huybert van de Graeff 2. Willem Bosschart 2. Mr. Adriaen van Blijen- burch van Naaldwijk 1. Anthony Repelaer 1. Mr. Adriaan Snouck 1683 li Mr. Meynard van Segwaert 1. Dr. Johan Becius 2. Balthasar Walen 2. Mr. Gerard de Bevere van Strevelshoek 2. Elias van den Brouck 1. Rudolf Broemken 2. Anthony Repelaer 2. Mr. Matthijs Snouck t. Mr. Barthout v. Slingelandt 1684 1. Mr. Abraham Stoop 2. Mr. Meynard van Segwaert 2. Dr. Johan Becius 2. Rudolf Broemken 1. Matthijs van Kappel 1. Mr. Mattheus van den Brouck 2. Mr. Barthout v. Slingelandt 1. Jacob van Neurenberg ju Willem de Witt 1685 2. Mr. Abraham Stoop 1. Huybert van de Graeff 1. Willem van Blijenberg 2. Matthijs van Kappel 2. Mr. Mattheus van den Brouck 2. Jacof) van Neurenberg 2. Willem de Witt 1. Johan van der Mast 1. Mr. Cornelis de Roovere 1686 1. Mr. Pompejus Berck 1. Govert van Eyssel 2. Huybert van de Graeff 2. Willem van Blijenberg 1. Mr. Adriaen van Blijen- burch van Naaldwijk 2. Johan van der Mast 2. Mr. Cornelis de Roovere 1. Mr. Simon van Halewijn 1. Matthijs van der Burch 1687 3. Huybert van de Graeff 3. Willem van Blijenberg 3. Johan van der Mast 3. Mr. Cornelis de Roovere 2. Mr. Pompejus Berck 2. Govert van Eyssel 2. Mr. Adriaen van Blijen- burch van Naaldwijk 2. Mr. Simon van Halewijn 2. Matthijs van der Burch 1688 2. Balthazar Walen 2. Elias van den Brouck 2. Willem Bosschart 2. Rudolf Broemken 1. Mr. Roelof Eelbo 1. Dr. Arnold Duyrcant 1. Hugo Repelaer 1. Mr. Bartholomeus van Segwaert 1. Mr. Johan Hallincg 1689 1. Dingeman de Vries 1. Mr. Matthijs Snouck 2. Mr. Roelof Eelbo 2. Dr. Arnold Duyrcant 2. Hugo Repelaer 2. Mr. Bartholomeus van Segwaert 2. Mr. Johan Hallincg 1. Mr. Dirk Hubert Stoop 1. Mr. Ernest de Bevere 1690 1. Corstiaen Gijsen 1. Dr. Johan Becius 1. Govert van Eyssel 2. Dingeman de Vries 1. Willem van Blijenberg 1. Mr. Adriaen van Blijen- burch (gesurrogeerd) 2. Mr. Matthijs Snouck 2. Mr. Dirck Hubert Stoop 2. Mr. Ernest de Bevere 1691 2. Corstiaan Gijsen 2. Dr. Johan Becius 1. Govert van Eyssel (f 20 November 1690) 3. Dingeman de Vries 2. Willem van Blijenberg 3. Matthijs Snouck 3. Mr. Dirk Hubert Stoop 2. Mr. Adriaan van Blijen- burch van Naaldwijk 3. Mr. Ernest de Bevere 1692 1. Pompejus Berck 1. Willem de Witt 1. Matthijs van der Burch 1. Johan van Neurenberg 1. Mr. Johan Bladegem van Woensel 1. Johan Cletcher 1. Mr. Jacob Hoeufft 1. Mr. Matthijs Pompe van Dordsmonde 1. Mr. Pieter Everwijn van Brandwijk en Gijbeland 1693 2. Mr. Pompejus Berck 2. Willem de Witt 2. Matthijs van der Burch 2. Johan van Neurenberg 2. Mr. Johan Bladegem van Woensel 2. Johan Cletcher 2. Mr. Jacob Hoeufft 2. Mr. Matthijs Pompe van Dordsmonde 2. Mr. Pieter Everwijn van Brandwijk en Gijbeland 1694 3. Mr. Pompejus Berck 3. Willem de Wit 3. Mr. Johan Bladegem van Woensel 3. Mr. Matthijs Pompe van Dordsmonde 1. Jacob van de Graeff 1. Anthony de Sont 1. Daniël Eelbo 1. Barthout van Slingelandt 1. Matthijs Berck van Goidschalkoord 1695 2. Willem van Blijenberg 2. Anthony de Sont 2. Daniël Eelbo 2. Barthout van Slingelandt 2. Matthijs Berck van Goidschalkoord 1. Adriaan van Hoogeveen 1. Pieter de Vries 1. Johan van Boedonck 1. Mr. Willem van Neurenberg 1696 Dezelfden als 1695 1697 1. Mr. Matthijs Snouck 1. Johan Cletcher 1. Mr. Jacob Hoeufft 2. Adriaen van Hoogeveen 2. Pieter de Vries 2. Johan van Boedonck 2. Willem van Neurenberg 1. Johan van der Burch van Sliedrecht 1. Mr. Jacob van der Dussen 1698 1. Dr. Johan Becius 1. Dingeman de Vries 2. Mr. Matthijs Snouck 1. Mr. Dirk Hubert Stoop 2. Mr. Ernest de Bevere van West-IJselmonde 2. Johan Cletcher 1. Mr. Matthijs Pompe van Dordsmonde 2. Johan van der Burch van Sliedrecht 2. Mr. Jacob van der Dussen 1699 1703 1. Mr. Pompejus Berck 2. Dingeman de Vries 1. Mr. Bartholomeus van Segwaert 1. Mr. Johan Hallincg 2. Mr. Dirk Hubert Stoop 2. Mr. Matthijs Pompe van Dordsmonde 1. Anthonie de Sont 2. DanleT Eelbo 1. Barthout van Slingelandt 1700 2. Mr. Pompejus Berck 2. Mr. Bartholomeus van Segwaert 2. Mr. Johan Hallincg 2. Anthony de Sont 2. Bartholomeus van Slingelandt 1. Mr. Johan, de Roovere 1. Mr. Johan van Neurenberg 1. Mr, Johan de Witt 1. Mr. Hugo Eelbo 1701 1. Adriaan van Hoogeveen 2. Mr. Johan de Roovere 2. Mr. Johan van Neurenberg 2. Mr. Johan de Witt 2. Mr. Hugo Eelbo 1. Mr. Michiel Pompe van Meerdervoort 1. Simon de Vries 1. Bartholomeus van den Santheuvel 1. Mr. Samuel Everwijn van Brandwijk en Gijbeland 1702 1. Dingeman de Vries ït Mr. Matthijs Pompe van Dordsmonde 2. Adriaan van Hoogeveen 1. Johan van Boedonck 2. Mr. Michiel Pompe van Meerdervoort 2. Simon de Vries 2. Bartholomeus van den Santheuvel 2. Mr. Samuel Everwijn van Brandwijk en Gijbeland Si Johan Heycoop 2. Dingeman de Vries 1. Mr. Matthijs Snouck 1. Mr. Bartholomeus van Segwaert 2. Mr. Matthijs Pompe van Dordsmonde 1. Anthony de Sont 2. Johan van Boedonck 1. Johan van der Burch van' Naaldwijk 2. Johan Heycoop 1. Mr. Johan van den Brandeler 1704 2. Mr. Matthijs Snouck 2. Mr. Bartholomeus van Segwaert 2. Anthony de Sont 2. Johan van der Burch van Naaldwijk 1. Mr. Jacob van der Dussen 1. Mr. Hugo Eelbo 2. Mr. Johan van den Brandeler 1. Mr. Matthijs Beelaerts 1. Mr. Ocker Gevaerts 1705 2. Mr. Jacob van der Dussen 1. Mr. Johan de Roovere 1. Mr. Johan de Witt 2. Mr. Hugo Eelbo 1. Mr. Michiel Pompe van Meerdervoort 1. Bartholomeus van den Santheuvel 2. Mr. Matthijs Beelaerts 2. Mr. Ocker Gevaerts • 1. Mr. Simon Muys van Holy 1706 1. Johan van Boedonck 2. Mr. Johan de Roovere 2. Mr. Johan de Witt 2. Mr. Michiel Pompe van Meerdervoort 2. Bartholomeus van den Santheuvel 1. Johan Heycoop 1. Mr. Simon Muys van Holy • 1. Govert van Wesel 2. Mr. Hugo Repelaer 26. Grootzegel van verbande der stad Dordrecht met'sleutel 1482, op het Gemeentearchief. 27. Oudste charter van Dordrecht, gegeven door graaf Dirk VII in 1200. Orig. op het Gemeentearchief. (' II \ li TA Hl I. II E I. M I. C I) M I T I S IIIII, I. V Ml I A K 28. Fragment van den oudsten voorrechtsbrief van Dordrecht circa 1220, op het Gemeentearchief. 29. Fragment uit de kroniek van S. Eynardus Bavonis in de Bibl. Royale te Brussel, op het jaar 837 30. Het oudste zegel van Dordrecht, circa 1240, naar het origineel te Utrecht in Dordr. 111. n». 2761 B. 31. Grootzegel van Dordrecht 13e eeuw, op het Gemeentearchief. 1707 1. Johan Cletcher 1. Mr. Matthijs Pompe van Dordsmonde 1. Matthijs Berck van Goidschalkoord 2. Johan van Boedonck 1. Johan van der Burch van Naaldwijk 2. Johan Heycoop 1. Mr. Johan van den Brandeler 2. Govert van Wesel 2. Mr. Hugo Repelaer 1708 1. Mr. Bartholomeus van Segwaert 2. Johan Cletcher 2. Mr. Matthijs Pompe van Dordsmonde 2. Matthijs Berck van Goidschalkoord 2. Johan van der Burch van Naaldwijk 2. Mr. Johan van den Brandeler 1. Lambert van Hairen 1. Mr. Jacob Stoop 1. Anthony van den Santheuvel 1709 2. Mr. Bartholomeus van Segwaert 1. Mr. Johan de Roovere 1. Mr. Johan de Witt 1. Mr. Matthijs Beelaerts 1. Mr. Simon Muys van Holy 2. Lambert van Hairen 2. Mr. Jacob Stoop 2. Anthony van den Santheuvel 1. Mr. Hugo Repelaer 1710 1. Johan van Boedonck 2. Mr. Johan de Roovere 2. Mr. Johan de Witt 1. Bartholomeus van den Santheuvel 2. Mr. Matthijs Beelaerts 2. Mr. Simon Muys van Holy 1. Govert van Wesel 1. Mr. Hugo Repelaer Anthsz. 2. Mr. Hugo Repelaer Hugo'sz. 1711 2. Johan van Boedonck 1. Mr. Johan van der Burch van Naaldwijk 1. Mr. Jacob van der Dussen 2. Bartholomeus van den Santheuvel 1. Mr. Johan van denBrandeler 1. Mr. Ocker Gevaerts 2. Govert van Wesel 2. Mr. Hugo Repelaer Anthoniaz. 1. Mr. Pieter Brandwijk van Blokland 1712 2, Johan van der Burch van Naaldwijk 2. Mr, Jacob van der Dussen 2. Mr. Johan van den Brandeler 2. Mr. Ocker Gevaerts 1. Lambert van Hairen 1. Anthony van den Santheuvel 2. Mr. Pieter Brandwijk van • Blokland 1. Roelof Eelbo 1. Mr. Adriaan Hallincg 1713 1. Johan Cletcher 1. Mr. Johan de Roovere 1. Mr. Simon Muys van Holy 2. Lambert van Hairen 2. Anthony van den Santheuvel 2. Roelof Eelbo 2. Mr. Adriaan Hallincg 1. Pieter Onderwater 1. Mr. Johan van Hoogeveen 1714 2. Johan Cletcher 2. Mr. Johan de Roovere 1. Mr. Matthijs Beelaerts 2. Mr. Simon Muys van Holy 1. Mr. Jacob Stoop 2. Pieter Onderwater 2. Mr. Johan van Hoogeveen 1. Govert Braets 1. Mr. Damas van Slingelandt Geschiedenis van Dordrecht 12 1715 1. Mr. Johan de Witt 1. Mr. Samuel Everwijn 2. Mr. Matthijs Beelaerts 1. Govert van Wesel 1. Mr. Hugo Repelaer Anthsz. 2. Mr. Jacob Stoop t. Mr. Pieter van Brandwijk van Blokland 2. Govert Braets 2. Mr. Damas van Slingelandt 1716 2. Mr. Johan de Witt 2. Mr. Michiel Pompe van Meerdervoort 2. Mr. Samuel Everwijn 2. Govert van Wesel 1. Lambert van Hairen 2. Mr. Pieter van Brandwijk van Blokland 1. Roelof Eelbo 1. Mr. Adriaan Hallincg 1. Anthony Repelaer Hugo'sz. 1717 1. Mr. Johan de Roovere 1. Bartholomeus van den Santheuvel 1. Mr. Simon Muys van Holy f 24 Mrt. 1718 gesurrog.: Andries de Jong, April 1718 2. Lambert van Hairen 2. Roelof Eelbo 2. Mr. Adriaan Hallincg 1. Pieter Onderwater 1. Mr. Johan van Hoogeveen 2. Anthony Repelaer Hugo'sz. 1718 2. Mr. Johan de Roovere 2. Bartholomeus van den Santheuvel 2. Pieter Onderwater 2. Mr. Johan van Hoogeveen 1. Govert Braets 1. Mr. Damas van Slingelandt 1. Jacob van de Graeff 1. Mr. Pieter van der Dussen 2. Andries de Jong (gesurrog.) April 1718 1719 1. Mr. Matthijs Beelaerts 1. Govert van Wesel (gesurrog.) 1719 1. Anthony van den Santheuvel 1. Mr. Pieter van Brandwijk van Blokland 2. Govert Braets 2. Mr. Damas van Slingelandt 2. Jacob van de Graeff 2. Mr. Pieter van der Dussen 1. Mr. Govert van Slingelandt 1720 2. Mr. Matthijs Beelaerts 2. Anthony van den Santheuvel 2. Mr. Pieter van Brandwijk van Blokland 1. Roelof Eelbo 1. Anthony Repelaer 2. Mr. Govert van Slingelandt 1. Mr. Mattheus Onderwater 2. Mr. Jacob van de Graeff gesurrog. 1. Mr. Cornelis van denHonert 1721 1. Mr. Johan de Roovere 2. Mr. Jacob Stoop 2. Roelof Eelbo 1. Mr. Adriaan Hallincg 1. Mr. Johan van Hoogeveen 2. Anthony Repelaer 1. Andries de Jong 2. Mattheus Onderwater 2. Mr. Cornelis van den Honert 1722 2. Mr. Johan de Roovere 2. Mr. Jacob Stoop 2. Mr. Adriaan Hallincg 1. Pieter Onderwater 2. Mr. Johan van Hoogeveen 1. Mr. Damas van Slingelandt 1. Jacob van de Graeff 1. Pieter van der Dussen 2. Andries de Jong 1723 1. Mr. Pieter van Brandwijk van Blokland 2. Pieter Onderwater 2. Mr. Damas van Slingelandt 2. Jacob van de Graeff Sebast.zn. 2. Mr. Pieter van der Dussen 1. Mr. Govert van Slingelandt 1. Mr. Jacob van de Graeff Adrsz. 1. Mr. Boudewijn Onderwater van Papendrecht 1. Hendrik van den Santheuvel 1724 2. Mr. Pieter van Brandwijk van Blokland 2. Mr. Govert van Slingelandt 1. Mattheus Onderwater 2. Mr. Jacob van de Graeff Adrsz. 2. Mr. Boudewijn Onderwater 2. Hendrik van den Santheuvel 1. Mr. Nicolaas Stoop 1. Mr. Balthazar Repelaer 1. Mr. Johan Gevaerts 1725 1. Mr. Johan de Roovere 1. Mr. Adriaan Hallincg 1. Andries de Jong 2. Mattheus Onderwater 2. Mr. Nicolaas Stoop 2. Mr. Balthazar Repelaer 2. Mr. Johan Gevaerts 1. Mr. Govert van Slingelandt Simonsz. 1. Mr. Cornelis de Witt 1726 2. Mr. Johan de Roovere 2. Mr. Adriaan Hallincg 1. Pieter Onderwater 1. Anthony Repelaer 1. Jacob van de Graeff Sebastz. 1. Mr. Pieter van der Dussen 2. Andries de Jong 2. Mr. Govert van Slingelandt Simonsz. 2. Mr. Cornelis de Witt 1727 1. Mr. Pieter van Brandwijk van Blokland 2. Pieter Onderwater 2. Anthony Repelaer 2. Jacob van de Graeff Sebastz. 1. Mr. Govert van Slingelandt Barthsz. 1. Mr. Jacob van'de Graeff Adrsz. 1. Mr. Cornelis van den Honert 2. Mr. Cornelis van der Dussen 1. Mr. Paulus Gevaerts 1728 2. Mr. Johan van der Burch 2. Mr. Govert van Slingelandt Barthsz. 1. Mattheus Onderwater 2. Mr. Jacob van de Graeff Adrsz. 2. Mr. Cornelis van den Honert 1. Mr. Balthazar Repelaer 2. Mr. Paulus Gevaerts 1. Adriaen Braets 1. Mr. Pompejus Berck 1729 2. Mattheus Onderwater 2. Mr. Balthazar Repelaer 1. Mr. Johan Gevaerts 2. Adriaan Braets 2. Mr. Pompejus Berck 1. Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 1. Mr. Johan van Neurenberg 1. Johan Brandwijk van Blokland 1. Mr. Adriaan Dingeman van der Burch 1730 1. Mr. Pieter Eelbo 2. Mr. Johan Gevaerts 2. Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 2. Mr. Johan van Neurenberg 2. Johan Brandwijk van Blokland 2. Mr. Adriaan Dingeman van der Burch 1. Mr. Hendrik Braets 1. Mr. Gerard Aemilius van Hoogeveen 1. Mr. Hendrik Onderwater 1731 1. Jacob van de Graeff Sebastz. 1. Mr. Nicolaas Stoop 2. Mr. Cornelis van der Dussen 2. Mr. Hendrik Braets 2. Mr. Gerard Aemilius van Hoogeveen 2. Mr. Hendrik Onderwater 1. Hendrik van den Santheuvel Anthsz. 1. Mr. Johan Marin van Wevort van Ossenberg 1. Mr. Abraham van den Santheuvel 1732 2. Mr. Nicolaas Stoop 2. Mr. Balthazar Repelaer 2. Hendrik van den Santheuvel 2. Mr. Johan Marin van Wevort van Ossenberg 2. Mr. Abraham van den Santheuvel 1. Mr. Johan Diederik Pompe van Meerdervoort 1. Ocker Repelaer 1. Mr. Willem Reepmaker 1. Mattheus Rees 1733 1. Mattheus Onderwater 1. Hendrik van den Santheuvel 1. Mr. Cornelis de Witt 1. Mr. Paulus Gevaerts 1. Johan Brandwijk van Blokland 2. Mr. Johan Diederik Pompe van Meerdervoort 2. Ocker Repelaer 2. Mr. Willem Reepmaker 2. Mattheus Rees 1734 2. Mattheus Onderwater 2. Hendrik van den Santheuvel 2. Mr. Cornelis de Witt 2. Mr. Paulus Gevaerts 2. Johan Brandwijk van Blokland 1. Mr. Hendrik Braets 1. Mr. Gerard Aemilius van Hoogeveen 1. Mr. Johan Herman Hallincg 1. Mr. Johan van den Broucke 1735 I. Mr. Nicolaas Stoop 1. Mr. Johan Gevaerts 1. Mr. Johan van Neurenberg 2. Mr. Hendrik Braets 2. Mr. Gerard Aemilius van Hoogeveen 1. Mr. Hendrik Onderwater 2. Mr. Johan Herman Hallincg 2. Mr. Johan van den Broucke • 1. Mr. Francois van den Brandeler 1736 2. Mr. Nicolaas Stoop 2. Mr. Johan Gevaerts 1. Mr. Cornelis van der Dussen 1. Adriaan Braets 2. Mr. Johan van Neurenberg 2. Mr. Hendrik Onderwater 1. Mr. Willem Reepmaker 1. Mattheus Rees 2. Mr. Francois van den Brandeler 1737 1. Mattheus Onderwater 1. Mr. Cornelis de Witt 2. Mr. Cornelis van der Dussen 2. Adriaan Braets 1. Johan Brandwijk van Blokland 1. Ocker Repelaer 2. Mr. Willem Reepmaker 2. Mattheus Rees ■ 1. Mr. Caspar Balthazar Doll van Ourijck 1738 2. Hendrik van den Santheuvel 2. Mr. Cornelis de Witt 1. Mr. Pompejus Berck 2. Johan Brandwijk van Blokland 1. Mr. Hendrik Braets 1. Mr. Gerard Aemilius van Hoogeveen 1. Mr. Johan Diederik Pompe van Meerdervoort 2. Ocker Repelaer 2. Mr. Caspar Balthazar Doll van Ourijck 1739 2. Mr. Pompejus Berck 1. Mr. Johan van Neurenberg 2. Mr. Hendrik Braets 2. Mr. Gerard Aemilius van Hoogeveen 2. Mr. Francois van den Brandeler • 1. Mr. Johan van der Burch 1. Bartholomeus van den Santheuvel 1. Mr. Johan Reepmaker 1. Mattheus Rees 1740 1. Mr. Nicolaas Stoop 2. Mr. Balthazar Repelaer 1. Mr. Paulus Gevaerts 1. Adriaan Braets 2. Mr. Johan van Neurenberg 1. Mr. Hendrik Onderwater 2. Mr. Johan van der Burch 2. Bartholomeus van den Santheuvel 2. Mattheus Rees 1741 1. Mr. Nicolaas Stoop L Mr. Cornelis de Witt 2. Mr. Paulus Gevaerts 2. Adriaan Braets 1. Johan Brandwijk van Blokland 2. Mr. Hendrik Onderwater 1. Mr.Johan Herman Hallincg 1. Mr, Caspar Balthazar Doll van Ourijck 1. Mr. Philip van den Brandeler 1742 2. Mr. Cornelis de Witt 1. Pompejus Berck 2. Johan Brandwijk van Blokland 1. Ocker Repelaer 2. Mr.Johan Herman Hallincg 2. Mr. Caspar Balthazar Doll van Ourijck 2. Mr. Philip van den Brandeler 1. Mr. Adriaan Stoop 1. Mr. Nicolaas van der Dussen 1743 2. Pompejus Berck 1. Mr. Johan van Neurenberg 2. Ocker Repelaer ' 1. Francois van den Brandeler 1. Mattheus Rees 2. Adriaan Stoop 2. Mr. Nicolaas van der Dussen i 1. Diederikvan den Santheuvel 1. Mr. Gerard Beelaerts 1744 2. Mr. Johan van Neurenberg 1. Mr. Abraham van den Santheuvel 1. Mr. Johan Diederik Pompe van Meerdervoort 2. Francois van den Brandeler 1. Mr. Johan van der Burch 2. Mattheus Rees 2. Diederik van den Santheuvel 2. Mr. Gerard Beelaerts 1. Mr. Nicolaas van der Dussen 1745 1. Johan Brandwijk van Blokland 1. Mr. Gerard Aemilius van Hoogeveen 2. Mr. Johan Diederik Pompe van Meerdervoort 1. Mr. Caspar Balthazar Coll van Ourijck 2. Mr. Johan van der Burch 2. Bartholomeus van den Santheuvel 1. Mr. Philip van den Brandeler 2. Mr. Nicolaas van der Dussen • 1. Mr. Jacob Stoop 1746 1. Mr. Pompejus Berck 2. Johan Brandwijk van Blokland 2. Mr. Gerard Aemilius van Hoogeveen 1. Mr.Johan Herman Hallincg 2. Mr. Caspar Balthazar Doll van Ourijck 2. Mr .Philip van den Brandeler 1. Mr. Nicolaas van der Dussen 2. Mr. Jacob Stoop • 1. Mr. Johan Hendrik de Roo 1747 2. Mr. Pompejus Berck 2. Mr.Johan Herman Hallincg 1. Mr. Francois van den Brandeler 1. Mr. Adriaan Stoop 2. Mr. Nicolaas van der Dussen 1. Diederik van den Santheuvel 1. Mr. Gerard Beelaerts 2. Mr. Johan Hendrik de Roo 1. Mr. Johan v. Neurenberg Jr. 1748 2. Mr. Francois van den Brandeler 2. Mr. Adriaan Stoop 2. Diederik van den Santheuvel 2. Mr. Gerard Beelaerts 1. Mr. Nicolaas van der Dussen 2 Mr. Johan v. Neurenberg Jr. 1. Mr. Samuel Onderwater 1. Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort 1. Mr. Johan de Back 1749 1. Mr. Abraham van den Santheuvel 2. Mr. Nicolaas van der Dussen 1. Mr. Jacob Stoop 1. Mr. Pieter Hoeufft 2. Mr. Samuel Onderwater 2. Mr. Coraelis Pieter Pompe van Meerdervoort 2. Mr. Johan de Back 1. Mr. Gerard van Haerlem 1. Mr. Hendrik Francken. 1750 1. Mattheus Rees 2. Mr. Johan Herman Hallincg 1. Mr. Philip van den Brandeler 2. Mr. Jacob Stoop 2. Mr. Pieter Hoeufft 2. Mr. Gerard van Haerlem 2. Mr. Hendrik Francken 1. Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 1. Mr. Pieter Hendrik Schoock 1751 2. Mattheus Rees 2. Mr. Philip van den Brandeler 1. Mr. Adriaan Stoop 1. Diederik van den Santheuvel 1. Mr. Johan Hendrik de Roo 1. Mr. Johan van Neurenberg 2. Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 2. Mr. Pieter Hendrik Schoock 1. Jacobus van der Pot 1752 1. Mr. Caspar Balthazar Doll van Ourijck 2. Mr. Adriaan Stoop 2. Diederik van den Santheuvel 1. Mr.Nicolaasvan der Dussen 2. Mr. Johan Hendrik de Roo 1. Mr. Johan de Witt 2. Mr. Johan van Neurenberg 1. Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort 2. Jacobus van der Pot 1753 1. Mr. Hendrik Onderwater 2. Mr. Caspar Balthazar Doll van Ourijck 2. Mr.Nicolaasvan der Dussen 1. Mr. Pieter Hoeufft 2. Mr. Johan de Witt 2. Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort 1. Mr. Gerard van Haerlem 1. Mr. Hendrik Francken 1. Dr. Hendrik van Convent 1754 2. Mr. Pieter Hoeufft 1. Mr. Jan de Back t 2. Mr. Gerard van Haerlem 2. Mr. Hendrik Francken 2. Dr. Hendrik van Convent 1. Mr. Pieter Onderwater 1. Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 1. Mr. Johannes Dierkens 2. Mr. Hendrik Onderwater 1755 1. Mattheus Rees 1. Mr. Johan van Neurenberg 2. Mr. Jan de Back 2. Mr. Pieter Onderwater 2. Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 2. Mr. Johannes Dierkens 1. Mattheus Rees 1. Coenraad Josselet 1. Mr. Adriaan Bout 1756 1760 2. Mattheus Rees Mzn. 1. Mr. Gerard Beelaerts 1. Mr. Jacob Stoop 1. Mr. Johan van Neurenberg 1. Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 2. Mattheus Rees Gzn. 2. Coenraad Josselet 2. Mr. Adriaan Bout 1757 2. Mr. Nicolaas van der Dussen 2. Mr. Jacob Stoop 1. Mr. Pieter Hoeufft 2. Mr. Johan de Witt 1. Mr. Samuel Onderwater 2. Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 1. Dr. Hendrik van Convent 1. Mr. Mattheus Onderwater 1. Mr. Hugo Repelaer 1758 1. Mr. Philip van den Brandeler 2. Mr. Pieter Hoeufft 2. Mr. Samuel Onderwater 1. Mr. Jan de Back 2. Dr. Hendrik van Convent 1. Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 2. Mr. Mattheus Onderwater 2. Mr. Hugo Repelaer 1. Mr. Bartholomeus van den Santheuvel 1759 2. Mr. Philip van den Brandeler 1. Mr. Adriaan Stoop 2. Mr. Jan de Back 2. Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 1. Mattheus Rees Gzn. 1. Mr. Bartholomeus van den Santheuvel 1. Abraham Hendrik Onderwater 1. Mr. Willem Snellen 1. Mr. Barthout van Slingelandt 2. Mr. Adriaan Stoop 1. Mr. Johan de Witt 1. Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 2. Mattheus Rees Gzn. 1. Coenraad Josselet 2. Abraham Hendrik Onderwater 2. Mr. Willem Snellen 2. Mr. Barthout van Slingelandt 1. Mr. Pieter van den Santheuvel 1761 1. Mr. Jacob Stoop 2. Mr. Johan de Witt 1. Mr. Johan van Neurenberg 1. Mr. Gerard van Haerlem overi. 16 Mrt. 1761 in plaats Mr. Samuel Onderwater 30 Mrt. 2. Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 1. Mr. Johannes Dierkens 2. Coenraad Josselet 1. Mr. Adriaan Bout 2. Mr. Pieter van den Santheuvel 1762 2. Mr. Jacob Stoop 2. Mr. Johan van Neurenberg 2. Mr. Samuel Onderwater overl. 11 Nov. 1761 gesurrogeerd 1 Dec. 1761 2. Mr. Ocker Gevaerts 1. Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort 1. Jacobus van der Pot 1. Dr. Hendrik van Convent 2. Mr. Johannes Dierkens 2. Mr. Adriaan Bout 1. Mr. Hugo Repelaer 1763 2. Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort. 1. Mr. Jan de Back 2. Jacobus van der Pot 2. Dr. Hendrik van Convent 1. Mattheus Rees Gzn. 2. Mr. Hugo Repelaer 1. Mr. Willem Snellen 1. Mr. Barthout van Slingelandt 1. Mr. Pieter Hendrik van de Wall 1764 2. Mr. Jan de Back 1. Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 2. Mattheus Rees Gzn. 1. Mr. Mattheus Onderwater 1. Mr. Bartholomeus van den Santheuvel 2. Mr. Willem Snellen 2. Mr. Barthout van Slingelandt 2. Mr. Pieter Hendrik van de Wall 1. Mr. Boudewijn Onderwater 1765 1. Mattheus Rees Mzn. 1. Mr. Pieter Hoeufft 1. Mr. Johan de Witt 2. Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 1. Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 1. Mr. Adriaan Bout 2. Mr. Mattheus Onderwater 2. Mr. Bartholomeus van den Santheuvel 2. Mr. Boudewijn Onderwater 1766 2. Mattheus Rees Mzn. 2. Mr. Pieter Hoeufft 2. Mr. Johan de Witt 1. Dr. Hendrik van Convent 2. Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 2. Mr. Adriaan Bout 1. Abraham Hendrik Onderwater 1. Mr. Pieter van den Santheuvel 1. Mr. Ocker Gevaerts 1767 1. Mr. Nicolaas v. d. Dussen 2. Dr. Hendrik van Convent 2. Abraham Hendrik Onderwater 1. Mr. Willem Snellen 2. Mr. Barthout van Slingelandt 2. Mr. Pieter van den Santheuvel 2. Mr. Ocker Gevaerts 1. Mr. Pieter Hendrik van de Wall 1. Pieter Pompejus Repelaer 1768 2. Mr. Nicolaas van Dussen 1. Mattheus Rees Gzn. 1. Mattheus Onderwater 2. Mr. Willem Snellen 2. Mr. Barthout van Slingelandt 2. Mr. Pieter Hendrik van de Wall 1. Mr. Boudewijn Onderwater 2. Pieter Pompejus Repelaer 1. Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 1769 1. Mr. Johan de Witt 1. Mr. Jan de Back 1. Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 2. Mattheus Rees Gzn. 2. Mr. Mattheus Onderwater 1. Mr. Bartholomeus van den Santheuvel 2. Mr. Boudewijn Onderwater 2. Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 1. Anthony Balthazar van den Brandeler 1770 2. Mr. Johan de Witt 1. Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort 2. Mr. Jan de Back 1. Jacobus van der Pot 1. Dr. Hendrik van Convent 2. Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 1. Coenraad Josselet 2. Mr. Bartholomeus van den Santheuvel, benoemd tot Gecomm. Raad, gesurrogeerd 15 Febr. 1770 Mr. Ocker Gevaerts 2. Anthony Balthazar van den Brandeler 1771 2. Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort, Burgemr. 1 April 1771, in zijn plaats 30 April gesurrogeerd Mr. Adriaan Bout 2. Jacobus van der Pot 2. Dr. Hendrik van Convent 2. Coenraad Josselet 1. Mr. Pieter van den Santheuvel 1. Mr. Herman Cornelis de Witt 1. Anthony van den Santheuvel 1. Mr. Johan de Roo 1. Mr. Pieter Pompe van Slingeland 1772 2. Mr. Pieter van den Santheuvel 2. Mr. Herman Cornelis de Witt 2. Anthony van den Santbeuvel 2. Mr. Johan de Roo 2. Mr. Pieter Pompe van Slingeland 1. Mr. Roeland Isaac Faassen Nolthenius 1. Mr. Nicolaas Backus 1. Mr. Pieter Beelaerts van Blokland 1. Mr. Ar noldus Adrianus van Tets 1773 1. Mr. Barthout van Slingelandt, benoemd in de Generaliteit s Rekenkamer. In zijn plaats werd 25 Mei 1773 gesurrogeerd Mr. Ocker Gevaerts 1. Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 1. Anthony Balthazar van den Brandeler 2. Mr. Roeland Isaac Faassen Nolthenius 2. Mr. Nicolaas Backus 2. Mr. Pieter Beelaerts van Blokland 2. Mr. Arnoldus Adrianus van Tets 1. Dr. Bartholomeus Schellebeek 1. Mr. Boudewijn de Roo 1774 1. Mr. Johan de Witt 2. Mr. Ocker Gevaerts 1. Pieter Pompejus Repelaer 2. Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 2. Anthony Balthazar van den Brandeler 2. Dr. Bartholomeus van Schellebeek 2. Mr. Boudewijn de Roo 1. Mr. Jasper Johan Perduyn 1. Mr. Samuel Onderwater 1775 2. Mr. Johan de Witt 1. Abraham Hendrik Onderwater 1. Mr. Pieter van den Santheuvel 2. Pieter Pompejus Repelaer 1. Anthony van den Santheuvel 2. Mr. Jasper Johan Perduyn 2. Mr. Samuel Onderwater 1. Barthout van Ourijck 1. Mr. Hendrik Onderwater 1776 2. Abraham Hendrik Onderwater 2. Mr. Pieter van den Santheuvel 2. Anthonie van den Santheuvel 1. Mr. Johan de Roo 1. Mr. Nicolaas Backus 1. Mr. Pieter Beelaerts van Blokland 1. Mr. Arnoldus Adrianus van Tets 2. Barthout van Ourijck 2. Mr. Hendrik Onderwater 1777 1. Mr. Pieter Hendrik van de Wall 1. Mr. Boudewijn Onderwater 1. Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 1. Anthony Balthazar van den Brandeler 2. Mr. Johan de Roo 2. Mr. Nicolaas Backus 2. Mr. Pieter Beelaerts van Blokland 2. Mr. Arnoldus Adrianus van Tets 1. Dr. Bartholomeus van Schellebeek 1778 2. Mr. Pieter Hendrik van de Wall 2. Mr. Boudewijn Onderwater 2. Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 2. Anthony Balthazar van den Brandeler 2. Dr. Bartholomeus van Schellebeek 1. Mr. Boudewijn de Roo 1. Mr. Jasper Johan Perduyn 2. Mr. Adolph Herbert van der Mey van der Linden l. Anthony Balthazar Stoop 1779 1. Mr. Ocker Gevaerts 1. Anthony van den Santheuvel 1. Mr. Roeland Isaac Faassen Nolthenius 2. Mr. Boudewijn de Roo 2. Mr. Jasper Johan Perduyn 2. Mr. Adolph Herbert van der Mey van der Linden 2. Anthony Balthazar Stoop 1. Jan Hooft 1. Anthony Stratenus 1780 2. Mr. Ocker Gevaerts 2. Anthony van den Santheuvel 2. Mr. Roeland Isaac Faassen Nolthenius 1. Mr. Arnoldus Adrianus van Tets 1. Barthout van Ourijck 1. Mr. Hendrik Onderwater 2. Jan Hooft 2. Anthony Stratenus 1. Mattheus Gilles Rees 1781 1. Mr. Pieter van den Santheuvel L Mr. Pieter Pompejus Repelaer 1. Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 1. Mr. Johan de Roo 1. Mr. Pieter Beelaerts van Blokland 2. Mr. Adrianus Arnoldus van Tets 2. Barthout van Ourijck 2. Mr. Hendrik Onderwater 2. Mattheus Gilles Rees 1782 2. Mr. Pieter van den Santheuvel 2. Pieter Pompejus Repelaer 2. Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 2. Mr. Johan de Roo 2. Mr. Pieter Beelaerts van Blokland 1. Dr. Bartholomeus van Schellebeek 1. Mr. Jasper Johan Perduyn 1. Anthony Balthazar Stoop 1. Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 1783 1. Mr. Pieter Hendrik van de Wall 1. Mr. Boudewijn Onderwater benoemd tot burgemeester April 1783, gesurrogeerd Anthony van den Santheuvel {, Anthony Balthazar van den Brandeler 2. Dr. Bartholomeus van Schellebeek 2. Mr. Jasper Johan Perduyn 1. Mr. Adolph Herbert van der Mey van der Linden 2. Anthony Balthazar Stoop 1. Jan Hooft 2. Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 1784 2. Mr. Pieter Hendrik van de Wall, burgemeester geworden April 1784; in zijn plaats Abraham Hendrik Onderwater 2. Anthony Balthazar van den Brandeler 1. Mr. Arnoldus Adrianus van Tets, 1 Mei 1784 Schout geworden; in zijn plaats Mr. Nicolaas Backus 2. Anthony van den Santheuvel 1. Mr. Hendrik Onderwater 2. Mr. Adolph Herbert van der Mey van der Linden 2. Jan Hooft 1. Anthony Stratenus 1. Mr. Johan van den Brandeler 1785 2. Mr. Nicolaas Backus 2. Mr. Hendrik Onderwater 2. Anthony Stratenus 2. Mr. Johan van den Brandeler 1. Mr. Martinus Boon 1. Arnold van Poeliën 1. Abraham Adriaan Stoop 1. Jacob Cornelis Dura 1. Mr. Jasper Johan Perduyn 1786 1. Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel, in plaats van Mattheus Gilles Rees, in Maart 1786 Secretaris geworden 1. Dr. Bartholomeus van Schellebeek 1. Barthout van Ourijck 1. Abraham Pompe van Meerdervoort 2. Mr. Martinus Boon 2. Arnold van Poeliën 2. Abraham Adriaan Stoop 2. Jacob Cornelis Dura 2. Mr. Jasper Johan Perduyn 1787 2. Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 2. Dr. Bartholomeus van Schellebeek 2. Barthout van Ourijck 2. Abraham Pompe van Meerdervoort 1. Mr. Jasper Johan Perduyn 1. Anthony Balthazar Stoop 1. Jan Stoop 1. Paulus Knogh 1. Hendrik Francois de Court 1788 1. Mr. Hendrik Onderwater 2. Jan Hooft 1. Mr. Ocker Repelaer 1. Mr. Lambert Pieter van Tets 1. Mr. Adriaan Everwijn Onderwater 2. Lodewijk van Loon 2. Gerardus Emaus 2. Frank van der Schoor 2. Arnoldius Noteman 1789 2. Mr. Hendrik Onderwater 2. Mr. Ocker Repelaer 2. Mr. Lambert Pieter van Tets 2. Mr. Adriaan Everwijn Onderwater 1. Jacob Boon 1. Jan van der Star 1.' Adam Stratenus 1. Mr. Mattheus Onderwater 1. Mr. Adriaan Esdré 1790 1. Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 2. Jacob Boon 2. Jan van der Star 2. Adam Stratenus 2. Mr. Mattheus Onderwater ' 1. Mr. Johan Diederik van Slingelandt 1. Mr. Abraham Sebastiaan van de Graeff 2. Mr. Adriaan Esdré 1. Johannes den Bandt 1791 2. Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 1. Mr. Martinus Boon 1. Lodewijk van Loon 1. Gerardus Emaus 2. Mr. Johan Diederik van Slingelandt 2. Mr. Abraham Sebastiaan van de Graeff 2. Johannes den Bondt 1. Cornelis Bax 1. Adriaan van der Werff 1792 2. Mr. Martinus Boon 1. Mr. Ocker Repelaer 1. Mr. Lambert Pieter van Tets 1. Mr. Adriaan Everwijn Onderwater 2. Lodewijk van Loon 2. Gerardus Emaus 1. Mr. Agathus Corvinus Beelaerts 2. Cornelis Bax 2. Adriaan van der Werff 1793 2. Mr. Ocker Repelaer 2. Mr. Lambert Pieter van Tets 2. Mr. Adriaan Everwijn Onderwater 1. Mr. Jacob Boon 1. Jan van der Star 1. Arnoldus Noteman 1. Mr. Mattheus Onderwater 1. Mr. Adriaan Esdré 2. Mr. Agathus Corvinus Beelaerts 1794 2. Mr. Jacob Boon 2. Jan van der Star 2. Frank van der Schoor 2. Mr. Mattheus Onderwater 1. Mr. Abraham Sebastiaan van de Graeff 2. Mr. Adriaan Esdré 1. Johannes den Bandt 1. Roeland Leonard van Dam 1. Gerrit Jan de Hochepied 1795 1. Mr. Martinus Boon 1. Lodewijk van Loon l. Mr. Johan Diederik van Slingelandt 1. Adriaan van der Werff 1. Carel Willem Boonen 2. Mr. Abraham Sebastiaan van de Graeff 2. Johannes den Bandt 2. Roeland Leonard van Dam 2. Gerrit Jan de Hochepied De Goede Mannen van Veertigen. Na het herstel van het College der Mannen van Veertigen door Maximiliaan en Maria in 1478, nomineerden zij steeds Schepenen en Raden, en dit bleef zoo tot 1795. Veertigen konden tevens leden van den Magistraat zijn, ten minste er werd tot 1672 geen aanmerking op gemaakt. Toen echter bepaalde de stadhouder Willeni III, dat een der Veertigen, die lid werd der stedelijke regeering van. zijn Veertigschap afstand moest doen. Achten mochten echter wel tevens Veertig zijn. Daar de Schepenen meest uit de Veertigen zelve gekozen werden, werden de laatsten meestal lid van den Magistraat en daardoor werd het aandeel der Gilden in de verkiezingen nagenoeg tot nul gereduceerd. Voorzitter van het College van Veertigen was volgens aloud gebruik de president-Burgemeester, maar in 1673 besloten de Veertigen, dat de eerste in functie van hun college, en in deszelfs absentie de naastvolgende in rang present zijnde, altijd zou presideeren. Daarover ontstonden geschillen, waarin de bemiddeling van den Stadhouder werd ingeroepen. Deze benoemde twee commissarissen, ten einde hem van de zaak verslag uit te brengen. Het einde was, dat de questie ten genoegen der Veertigen werd geschikt. Kort daarna rezen wederom nieuwe geschillen die tot 1695 voortduurden. Goede Mannen van Veertigen. 1675—1795. Henrick Francken 1675 Nicolaas van Hoogstraten 1676 Symon de Vries 1676 f26 Oct. 1679 Herman Vingerhoed 1676 f31 Aug. 1691 Dirck de Veer 1676 Wouter Blonck 1677 Mattheus Coddeus 1677 Andries Sam 1677 Pieter van Regenmorter 1678 Anthony Repelaer 1678, hersteld op zijn ouden rang 1689 Johan Hellu 1678 Gijsbert van Asperen 1679 Isaack van den Brande 1679 Abraham Sam 1679 Symon de Vries 1679 Johan Melanen 1680 Pieter de Bruyn 1680 Pieter Buys 1680 Johan van der Mast 1681 Mr. Adriaan van de Graeff 1681 Bartholomeus van den Santheuvel 1682 Jan Boer 1683 Adriaan van Hoogeveen 1683 Adriaan Meynaert 1684 Johan van Neurenberg, hersteld door Zijne Hoogheid 17 Sept. 1685 f6 Nov. 1685. Mr. Johan van der Burch, hersteld 1685, neemt zijn ouden rang op 1641 Mr. Samuel Everwijn, hersteld 1685, neemt zijn ouden rang op 1664 Mr. Pieter Beelaerts, hersteld 1685, neemt zijn ouden rang op 1669 Mr. Pompejus Berck enz. 1656 Mr. Nicolaas Stoop enz. 1657 Mr. Cornelis de Bevere enz. 1661, f30 Sept. 1689 Mr. Meynaert van Segwaert enz. 1671 Mr. Simon van Halewijn enz. 1688 Hierna volgen 18 Veertigen die reeds in 1672 benoemd waren 1. Johan van Kappel 2. Johan de Gelder 3. Jakob Turck 4. Wouter de Jongh 5. Jacob van den Brandeler 6. Alexander de Hoogh 7. Johan van Veen 8. Johan Ooms 9. Henrick van der Banck 10. Wouter van Oirschot 11. Johan van Boedonck 12. Francois Dolé 13. Cornelis de Vries 14. Pieter van Oudgaerden 15. Willem van der Thuynen 16. Wessel de Ruyter 17. Nicolaas Staphorst 18. Dirck Spruyt Mr. Herman van den Honert 1695 Mr. Pompejus de Roovere 1695 Johan de Witt 1695 Mr. Barthout van Slingelandt 1695 Mr. Cornelis de Roovere 1695 Mr. Roelof Eelbo 1695 Mr. Ernest de Bevere 1695 Johan van Neurenberg 1695 Mr. Pieter Everwijn 1695 Daniël Eelbo 1695 Mr. Simon Muys van Holy 1695 Cornelis van Helmont Govert van Wesel 1695 Cornelis Spruyt 1695 Mr. Johan Bladegem van Woensel 1696 Dirck van Noey 1696 Mr. Pieter Brandwijck van Blocklant 1696 Abraham Stoop op 1669 Mr. Mattheus van den Brouck 1699 Mr. Bartholomeus van Segwaert 1699 Anthony van den Santheuvel 1699 Mr. Johan van Mewen 1700 Hugo Repelaar 1700 Mr. Jacob Hoeufft 1700 Matthys Berck 1700 Mr. Dirk Hubert Stoop 1701 Barthout van Slingelandt 1701 * Gerard Vingerhoedt 1700 Dingeman de Vries 1705 Mr. Johan Hallincg 1705 Mr. Jacob van der Dussen 1705 Mr. Hugo Eelbo 1705 Johan Cletcher 1707 Mr. Johan de Witt 1707 Johan Heycoop 1708 Mr. Jacob Stoop 1708 Mr. Johan van den Brandeler 1709 Mr. Ocker Gevaerts 1709 Mr. Pieter Eelbo 1710 Mr. Johan van Hoogeveen 1710 Mr. Johan Marin van Wevort van Ossenberg 1711 Mr. Hugo Repelaer 1712 - Lambert van Haeren 1713 ■ Mr. Martinus Donius van Eversdyck 1713 . Mattheus Coddaeus 1713 Mr. Pieter Brandwijk van Blokland 1714 Mr. Pieter van der Dussen 1714 Roelof Eelbo 1715 Mr. Adriaan Hallincg 1716 Pieter Onderwater 1717 Govert Braets 1717 Mr. Damisvan Slingelandt 1717 Anthony Repelaer Hugo'szn. 1718 Jacob van de Graeff Sebast.zn. 1718 Andries de Jong 1719 Mattheus Onderwater 1719 Mr. Cornelis van den Honert 1719 Mr. Govert van Slingelandt Simonsz. 1719 Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 1720 Jacob van de Graeff Adrsz. 1722 Mr. Boudewijn Onderwater 1723 Hendrik van den Santheuvel 1723 Mr. Jan Bout 1723 Mr. Govert v. Slingelandt 1724 Mr. Nicolaas Stoop 1724 Mr. Johan Gevaerts 1726 Mr. Paulus Gevaerts 1726 • Mr. Dirk Spruyt 1726 Mr. Balthazar Repelaer 1727 Mr. Cornelis de Witt 1727 Mattheus Rees 1727 Mr. Cornelis van der Dussen 1728 Adriaan Braets 1728 Mr. Johan van Neurenberg 1728 Mr. Pompejus Berck 1729 Johan Brandwijk van Blokland 1729 Mr. Gerard Aemilius van Hoogeveen 1729 Mr. Hendrik Onderwater 1729 Mr. Adriaan Dingeman van der Burch 1730 Mr. Hendrik Braets 1730 Hendrik van den Santheuvel 1730 Ocker Repelaer 1730 Mr. Abraham van den Santheuvel 1731 Mr. Johan Herman Hallincg 1731 Mr. Johan Diederik Pompe van Meerdervoort 1732 Mr. Willem Reepmaker 1733 ■: Philips van Haarlem 1733 • Herman Vingerhoedt 1735 Mr. Richard Paulus Eelbo 1736 Mr. Caspar Balthazar Doll van Ourijck 1737 Mr. Francois van den Brandeler 1738 Rochus van Wesel 1738 Bartholomeus van den Santheuvel 1739 Mr. Johan van der Burch 1741 Mr. Jeronimus Karsseboom 1741 Mattheus Rees 1742 Mr. Philip van den Brandeler 1742 Mr. Adriaan Stoop 1742 • Gerard de Bevere 1742 Mr. Nicolaas van der Dussen 1744 Diederik van den Santheuvel 1745 Mr. Gerard Beelaerts 1745 Mr. Nicolaas van der Dussen Ewoutsz. 1745 Mr. Jacob Stoop 1746 Mr. Johan Hendrik de Roo 1746 Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 1746 Mr. Pieter Hoeufft 1747 Mr. Johan van Neurenberg Jr. 1747 Mr. Samuel Onderwater 1747 Mr. Johan de Witt 1748 Francois Op de Kamp 1748 Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort 1749 Matthijs in de Betouw 1749 Matthijs Marchal 1750 Coenraad Josselet 1750 Mr. Johan van der Burch opnieuw 1753 Mr. Jan de Back 1753 Mr. Hendrik Francken 1753 Mr. Gerard van Haarlem 1754 Jacobus van der Pot 1754 Rochus Rees 1754, vertrokken 12 Sept. 1763 Philips van Haarlem 1755 Dr. Hendrik van Convent 1756 Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 1756 Mr. Willem Snellen 1756 Dr. Bartholomeus van Schellebeek 1757 Mr. Jacob Adriaan Braets 1758 Jonas Andries Repelaer 1758 Jan Hooft 1759 Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 1761 Cornelis Rees 1761 Mr. Ocker Gevaerts 1762 Mr. Boudewijn Onderwater 1762 Mr. Johannes Dierkens 1763 Mr. Johan Christiaan van Gelsdorp 1764 Mattheus Rees 1765 Mr. Hugo Repelaer 1765 Mr. Ocker Gevaerts 1766 Mr. Boudewijn de Roo 1767 Hendrik van Ourijck 1768, vertrokken Sept. 1773 Mr. Roeland Isaak Faassen Nolthenius 1768 Mr. Mattheus Onderwater 1770 Anthony van den Santheuvel 1770 Mr. Johan Hendrik de Roo 1770 Mr. Pieter Pompe van Slingeland 1770 Mr. Nicolaas Backus 1770 Mr. Pieter Beelaerts van Blokland 1770 Mr. Johan Jacob van den Brandeler 1771 Mr. Philip Vrolikhert 1771 Jacob Stoop 1771 Jacob Staats v. Hoogstraten 1772 Samuel Crena 1772 Mr. Adriaan Bout 1773 Abraham Hendrik Onderwater 1773 Mr. Cornelis de Witt 1773 Mr. Bartholomeus van den Santheuvel 1774 Mr. Barthout van Slingelandt 1774 Mr. Martinus Boon 1774 Mr. Pieter van den Santheuvel 1777 Mr. Jacob Karsseboom 1777 Mr. Pompejus Hoeufft 1778 Arnold van Poeliën 1779 Cornelis Walburg Vrolikhert 1779 Abraham Adriaan Stoop 1780 Johan Mattheus van Neurenberg 1780 Mr. Pieter. Hendrik van de Wall 1781 Mr. Johan van den Brandeler 1781 Adriaan 't Hooft 1782 Anthony Balthazar van den Brandeler 1784 Mr. A. A. van Tets 1784 Mr. Jasper Perduyn 1784 Mr. Hendrik Onderwater 1784 Anthony Balthazar Stoop 1784 Jan Hendrik van Meeteren 1784 Arend van der Werff 1785 Mr. Jacob Hendrik Hoeufft 1785 Abraham Blusrfé 1786 Frederik van den Berg 1786 Petrus Johan van Steenbergen 1786 Jan van Breda 1786 Willem van Rietschoten 1786 Gerrit van Hoogstraten 1786 Jacob Ruts 1786 Pieter Bornwater 1786 Dr. Jacob Korthals 1786 Abraham de Quint 1786 Herman Hering 1786 Dr. Jacob van Wageningen 1786 Gerrit Hordijk 1786 Jacob Bongers 1786 Jan de Koning 1786 Godefridus Meuls 1786 Gillis Schotel 1786 Aart Kuipers 1786 Hendrik Kever 1786 Martinus Adrianus van Nievervaart 1786 Matthijs Balen 1786 Adolph Hordijk 1786 Johannes Telders 1786 Willem Hordijk 1786 Nicolaas-Van Meeteren 1786 Johannes van der Bank 1786 Wüifem de Bruin 1786 Thomas 't Hooft 1786 Hendrik de Jongh 1786 Dirk Wilhelmus van Meeteren 1786 Jacob Vriesendorp 1786 Joan Castendijk 1786 Pieter Blussé 1786 Gerrit Gregoor 1786 Mr. Pieter van der Star 1786 Dirk Crans, 1786 Nicolaas Gregoor 1786 Jan Theodorus Wilkens 1786 Jacob van Dongen 1786 Reinhardus Gerardus Haentjens 1786 Adriaan Dubois 1787 Hendrik Walpot 1787 Frank van der Schoor 1787 Anthony Stratenus 1787 Jan Hooft 1787 Lodewijk van Loon 1787 Roeland Leonard van Dam 1787 Arnold van Poeliën 1787 Jacob Cornelis Dura 1787 Mr. Hendrik Onderwater 1787 Gerardus Emaus 1787 Samuel Onderwater 1787 Arnoldus Noteman 1787 Adriaan van der Linden 1787 Mr. Adriaan Pompe van Meerdervoort 1787 Herman Pieter Rees 1787 Mr. Jasper Johan Perduyn 1787 Jacob Boon 1787 Mr. Johan Repelaar 1787 Cornelis Bax 1787 Paulus Batenburg 1788 Herman Hering 1788 Anthony de Fockert 1788 Carel Willem Boonen 1788 David Dubois 1788 Adriaan van der Werff 1789 Gerrit de Heer 1790 Mr. Philippus Mattheus Onderwater 1791 Bartholomeus van der Star 1792 Pieter van Braam 1793 Jacob 't Hooft 1793 Abraham de Voogd 1793 Matthijs van der Schoor 1793 Pieter de Heere 1793 De Raden. De vijf Raden moesten dezelfde vereischten bezitten als de $ir&ej>enen, maar hadden alleen adviseerende stem. Veelal werden de aftredende Raden, tot Schepenen, en de aftredende Schepenen tot Raden verkozen. In 1652 bij de nieuwe Magistraatsbestelling werden de vijf Raden afgeschaft, en het maken van keuren aan de Kamer van Justitie ontnomen. De Goede Lieden van den Achten. Het doel der Goede Lieden van den Achten was allereerst, mede te werken bij de benoeming van Burgemeesters, Tresoriers en Heemraden. Zij brachten daartoe 12 stemmen stemmen uit, wat herinnerde aan de tijden, toen er niet acht maar twaalf personen in het college zaten. Zij werden oorspronkelijk door de Gilden gekozen, maar later slechts genomineerd en door den Graaf benoemd. Na een tijdperk van 1418 tot 1456 waarin de Gilden de Achten mochten kiezen, werd door Filips van Bourgondië de 32. Plattegrond der stad Dordrecht, circa 1575, naar Guicciardini. in Dordr. 111. n°. 147. 33. De kraan Roodermond bij de Engelenburgerbrug, circa 1750. Naar een teek. van J. Hoolaart in Dordr. 111. no. 474. 34. Gezicht op de Wijnbrug, circa 1814. . '■■ Naar een teek. van J. van Lexmond in Dordr. 111. n°. 541. nominatie weer ingevoerd. Na veel ongenoegen daarover in de 17de eeuw werd bij concordaat van 14 Oct. 1647 de zaak voor goed vastgesteld. De Burgemeester riep de Gilden ter vergadering, ten einde de nominatie op te maken, waaruit de Stadhouder de benoeming zou doen. Voor elk van de vier kwartieren der stad werden twee Achten gekozen, die ook moesten letten op alles wat in hun kwartier toezicht behoefde, en daarvan meedeeling aan den Oudraad moesten doen. ■ De vereischteh om tot Acht te kunnen worden benoemd, waren een gegoedheid van minstens f 10000.— en gelijke ouderdom als de Schepenen en Raden. Zij genoten geen bezoldiging, maar ontvingen met Kerstmis een kleine vereering. De post'van Acht was zeer moeilijk, daar hij tusschen de eigenlijke overheid en het volk in stond, en de overbrenger in den Raad was van allerlei wenschen en vorderingen der Gilden. In de Gildenvergaderingen toch werden de ontwerpen der Regeering besproken en daarnaar moesten de Achten in den Oudraad stemmen. Hoewel oorspronkelijk alleen voor de benoeming van een Burgemeester bedoeld, moesten zij na 1652 ook aan de Schouten-nominaties en de benoeming van tresoriers medewerken. Over de onlusten, die in 1684 over de benoeming van Achten met den Prins ontstonden, en ook die in den Patriotten-tijd, zal later gehandeld worden. Goede Lieden van Achten. 1638—1795 1638 le kw. Mr. Abraham van Beaumont 27 Cornelis van Hoogeveen 28 2e kw. Johan van Haerlem 48 Aert Schut 64 3e kw. Jacob Stoop 50 Cornelis de Jongh 47 4e kw. Hendrik de Bouffkens 54 Willem van Overstege 49 (N.B. de gespatieerde is burgemr., het cijfer is de leeftijd). 1639 Dezelfden behalve 5 en 8. 3e kw. Blasius van Haerlem 36 4e kw. Christiaen Coopman 34 1640 Cornelis van Hoogeveen 30 Johan Hallincg 23 Aert Schut 66 Cornelis van Kuyckhoven 31 Cornelis de Jongh 49 Blasius van Haerlem 37 Hendrick de Bouffkens 56 Christiaen Coopman 35 1641 Cornelis de Jongh 56 Hendrick van Beaümont 44 Aert Schut 67 Cornelis van Kuyckhoven 32 Blasius van Haerlem 38 Anthony de Sont 45 Hendrick de Bouffkens 57 Christiaen Coopman 36 1642 Christiaen Coopman 37 Hendrick van Beaumont 45 Aert Schut 68 Cornelis van Kuyckhoven 33 Blasius van Haerlem 39 Anthony de Sont 45 Hendrick de Bouffkens 58 Boudewijn Onderwater 34 1643 Christiaen Coopman 38 Geschiedenis van Dordrecht 13 Hendrik van Beaumont 46 Aert Schut 69 Cornelis Rijser 51 Anthony de Sont 46 Pieter van den Ancker 21 Hendrick de Bouffkens 59 Boudewijn Onderwater 35 1644 Dezelfden. 1645 Christiaen Coopman Willem Hallincg 25 Aert Schut 71 Cornelis Rijser 53 Anthony de Sont 58 Pieter van den Ancker 23 Boudewijn Onderwater 37 Arent Sonnemans 51 1646 Dr. Adam Debits (Dibbets) 33 Johan van Neurenburg 32 Aert Schut 72 Cornelis Rijser 54 Pieter van den Ancker 24 Dirck Stoop 29 Boudewijn Onderwater 38 Arent Sonnemans 52 1647 Dezelfden. " 1648 Johan van Neurenburg 34 Francpois Rees 46 Aert Schut 74 Hans Boor 35 Cornelis Vaens 46 Cornelis van de Graeff 27 Arent Sonnemans 54 Hugo Repelaer 27 1649 Adriaen van Dorsten 48 Francois Rees 47 Aert Schut 75 Mr. Johan Hallincg 35 Cornelis van de Graeff 28 Damas van Slingelandt 27 Anthoais de Rouw 43 Johannes Wagenaer 43 1650 Adriaen van Dorsten 49 Francois Rees 48 Johan Weller 64 Johan Gevers 36 Cornelis Vaens 48 Adriaen van Angeren 36 Anthonis de Rouw 44 Mr. Adriaen van der Mast 33 1651 Francois Rees 49 Johan Hulsthout 57 Johan Weller 65 Johan Gevers 37 Adriaen van Angeren 37 Pompejus Berck 24 Mr. Adriaen van der Mast 34 Cornelis van Eyssel 48 1652 Cornelis van Mewen 36 Mr. Johan de Vries 24 Johan Weller 66 Mr. Thomas Sasburg 37 Damas van S1 i n g e la n d t 30 Adriaen Coenen 34 Mr. Adriaen van der Mast 35 Cornelis van Eyssel 49 1653 Dezelfden. 1654 Dezelfden. 1655 Dezelfden. 1656 Dezelfden. 1657 o Johan Hulsthout 63 Cornelis van Mewen 41 Johan Weller 71 Adriaen van de Graeff 40 Damas van Slingelandt 35 Adriaen Coenen 39 Johan Wagenaar 51 Mr. Adriaen van der Mast 40 1658 Dezelfden. 1659 Dezelfden behalve 4e kw. Paulus Hallincg 38 1660 Govert Sonnemans 63 Johannes van der Hulck 34 Adriaen de With51 Mr. Willem van Brantwijck 33 Chrispijn van Oudtgaerden 63 Pieter de Sont 40 Dr. Jacob Onderwater 41 Cornelis Beljaerts 30 1661 Dezelfden. 1662 Cornelis van Mewen 45 Johannes van der Hulck 35 Adriaen van de Graeff 45 Dr. Johan de Jongh f 38 Dr. Willem Langly 45 Aernout van Ravesteyn 59 Johannes Wagenaer 56 Cornelis Beljaerts 32 1663 Dezelfden, behalve 2e kw. Dr. Jacob Onderwater 44 3e kw. Pieter de Sont 43 1664 Mr. Nicolaas Vivien 32 Mr. Gerardt Brandwyck 40 Adriaen van de Graeff 47 (15 Febr. 1664) Adriaen de Witt 55 Paulus Hallincg 43 Pieter de Sont 44 Johan Wagenaar 58 Hendrick van den Santheuvel 32 1665 Mr. Gerardt Brandwyck 41 Mr. Johan de Vallee 48 Adriaen van de Graeff 48 Adriaen de Witt 56 Paulus Hallincg 44 Pieter de Sont 45 Hendrick van den Santheuvel 33 Gerrit van Duynen 52 1666 Dezelfden, behalve 2e kw. Adriaen de Witt 57 Johan Schoormans 56 Paulus Hallincg 45 1667 Francois Rees 65 Willem Oudeman 31 Adriaen de Witt 58 Johan Schoormans 57 Pieter de Sont 47 Chrispijn van Oudtgaerden 70 Hendrick van den Santheuvel 35 Gerrit van Duynen 54 1668 Francois Rees 66 Matthijs van der Velden 57 Adriaen de Witt 59 Johan Schoormans 58 Chrispijn van Oudtgaerden 71 Mr. Cornelis Baen 45 Hendrick van den Santheuvel 36 Gerrit van Duynen 55 1669 le kw. dezelfden. 2e kw. Adriaen de Witt 60 Justus Coxius 38 3e kw. dezelfden. 4e kw. Gerrit van Duynen 56 Jacob van de Graeff 51 1670 Matthijs van der Velden 59 Mr. Jacob van Mewen 26 Adriaen de Witt 61 Johannes Melanen 37 Mr. Cornelis Baen 47 Mr. Pompejus Berck 28 4e kw. dezelfden. 1671 le kw. dezelfden. 2e kw. dezelfden. 3e kw. Mr. Pompejus Berck 29 Cornelis van Slingelandt 57 4e kw. Jacob van de Graeff 53 Johannes van Ravesteyn 40 1672 le kw. Matthijs van der Velden 61 Jacob van Neurenburg 27 2e kw. dezelfden. 3e kw. Cornelis v. Slingelandt 58 Paulus Eelbo 33 4e kw. dezelfden. 1672 (8 Sept.) Mr. Gerard de Bevere 23 Leonard van der Hulck 45 Rudolf Bremkens 57 Mr. Johan Bladegem van Woensel 27 Jacob van den Brandelaer 54 Mr. Francois van der Burch 29 Willem Bosschaert 37 Pieter van der Werff 64 1673 le kw. dezelfden. 2e kw. dezelfden. 3e kw. Jacob van den Brandelaer 55 Elias van den Broucke 55 4e kw. dezelfden. 1674 Mr. Gerard de Bevere 25 in zijn plaats Huybrecht van de Graeff 43 Leonard van der Hulck 47 Rudolf Bremkens 58 Mr. Johan Bladegem van Woensel 29 Jacob van den Brandelaer 56 Elias van den Broucke 56 Willem Bosschaert 38 Pieter van der Werff 66 1675 Huybrecht van de Graeff 44 Jacob Sonnemaens 29 Rudolf Bremkens 59 Willem van Blyenberg 41 Elias van den Broucke 57 Jacob van den Brandelaer 57 Willem Bosschaert 39 Pieter van der Werff 67 1676 Huybert van de Graeff 45 kwam in plaats Matthijs van Cappel 41 Jacob Sonnemaens 30 Rudolf Bremkens 60 Willem van Blyenberg 43 Jacob van den Brandelaer 58 Elias van den Broucke 58 kwam in plaats Leonard van der Hulck 49 Willem Bosschaert 40 Pieter van der Werff 68 1677 le kw. Leonard van der Hulck 50 Jacob Sonnemaens 31 2e kw. dezelfden. 3e kw. Jacob van den Brandelaer 59 Matthijs van Cappel 42 4e kw. dezelfden. 1678 le kw. dezelfden. 2e kw. dezelfden. 3e kw. dezelfden. 4e kw. Pieter van der Werff 69 Johan de Witt Abrsz. 36 1679 le kw. Leonard van der Hulck 52 Wessel de Ruyter 53 2e kw. Willem van Blyenberg 46 Jan de Gelder 67 3e kw. Matthijs van Cappel 44 Adriaen van Hoogeveen 30 4e kw. Pieter van der Werff 70 Johan de Witt Abrsz. 37 1680 Wessel de Ruyter 54 Anthony Repelaer 30 Jan de Gelder 68 Anthony Leysten 50 Adriaen van Hoogeveen 31 Pieter van Oudtgaerden 42 Pieter van der Werff 71 Paulus van Ësch 35 1681 Dezelfden. 1682 Wessel de Ruyter 56 Pieter de Vries 28 verder dezelfden. 1683 Dezelfden. 1684 Dezelfden. 1685 Jacob Sonnemaens 40 Johan van Boedonck 56 Mr. Roelof Eelbo 40 Cornelis van Helmont 39 Johan Cletcher 37 Dr. Arnold Duyrcant 35 Mr. Simon van Halewijn 31 Matthijs van der Burch 25 1686 Mr. Johan Bladegem van Woensel 41 Jacob Sonnemaens 41 Johan van Boedonck 57 Mr. Roelof Eelbo 41 Cornelis van Helmont 40 Johan Cletcher 38 Dr. Arnold Duyrcant 36 Anthony de Sont 29 1687 Dezelfden. 1688 Mr. Johan Bladegem van Woensel 42 Jacob Sonnemaens 43 Johan van Boedonck 59 Cornelis van Helmont 42 Johan Cletcher 40 Anthony de Sont 31 Mr. Dirck Hubert Stoop 28 Mr. Jacob Hoeufft 27 1689 Mr. Johan Bladegem van Woensel 43 Jacob Sonnemaens 44 Adriaen van Hoogeveen 40 Johan van Boedonck 60 Cornelis van Helmondt 43 Johan Cletcher 41 Anthony de Sont 32 Mr. Jacob Hoeufft 28 1690 Johan Boedonck 61 Anthony de Sont 33 Mr. Johan Bladegem van Woensel 44 Mr. Jacob Hoeufft 29 Adriaan van Hoogeveen 41 Johan Cletcher 42 Jacob Sonnemaens 45 Cornelis van Helmondt 44 1691 Jacob van de Graeff 73 t Mr. Johan Bladegem van Woensel 45 Johan van Boedonck 62 Johan Cletcher 43 Mr. Jacob Hoeufft 30 Pieter Kloens 76 Adriaen Wilmart 41 Daniël Eelbo 27 1692 Jacob van de Graeff 74 Johan van Boedonck 63 Pieter Kloens 77 Adriaen Wilmart 42 Daniël Eelbo 28 Jacob van Slingelandt 36 Mr. .Louis van Neurenburg 34 Mr. Jacob Pompe van Meerdervoort 25 1693 Johan Boedonck 64 Pieter Kloens 78 Mr. Louis van Neurenburg 35 Mr. Jacob Pompe van Meerdervoort 26 Daniël Eelbo 29 Jacob van Slingelandt 37 Jacob van de Graeff 75 Adriaen Wilmart 43 1694 Johan van Boedonck 65 Pieter Kloens 79 Adriaen Wilmart 44 Jacob van Slingelandt 38 Mr, Louis van Neurenburg 36 Hendrik van der Banck 67 Daniël Eelbo 30 Jacob van de Graeff 76 1695 Johan van Boedonck 65 Pieter Kloens 60 gesurr. Mr. Arnold Kloens Mr. Louis van Neurenburg 37 Hendrik van der Banck 68 Mr. Willem van Neurenburg 31 Jacob van Slingelandt 39 Mr. Adriaen van de Graeff 41 Adriaen Wilmart 45 1696 N.B. De leeftijd wordt niet meer vermeld. Adriaen Wilmart Johan van der Burch Louis van Neurenburg Mr. Johan de Roovere Mr. Arnold Kloens Lambert van Hairen Mr. Michiel Pompe van Meerdervoort Mr. Johan van den Brandeler 1697 Mr. Matthijs Beelaerts 1698 Mr. Johan van Neurenburg 1699 Dezelfden. Mr. Johan van der Burch Francois van der Velden 1700 Dezelfden. 1701 Johan Heycoop 1702 Mr. Adriaen van Noey, overl. 1703 Anthony Koenen Mr. Simon Muys van Holy 1704 Adriaen Wilmart Mr. Arnold Kloens Lambert van Hairen Mr. Johan van der Burch Francois van der Velden Anthony Koenen Mr. Simon Muys van Holy Mr. Hugo Repelaer Anthz. 1705 Mr. Anthony Vivien 1706 Adriaen Wilmart Lambert van Hairen . Anthony Koenen Mr. Anthony Vivien Mr. Pieter Brandwijk van Blokland Pieter Onderwater Mr. Boudewijn Onderwater Jan de Bruyn 1707 Govert Braets 1708 Johan van Slingelandt 1709 Dezelfden. 1710 Adriaen Wilmart Anthony Koenen Mr. Pieter Brandwijk van Blokland Pieter Onderwater Mr. Boudewijn Onderwater Jan de Bruyn Govert Braets Roelof Eelbo 1711 Jacob van Wesel Jacob van de Graeff 1712 Mr. Francois Teresteyn van Halewyn 1713 Andries de Jong 1714 Mr. Pieter Brandwijk van Blokland 1715 Mattheus Onderwater 1716 Dezelfden. 1717 Dezelfden. 1718 Mr. Jacob van de Graeff Hendrik van den Santheuvel 1719 Dezelfden. 1720 Mr. Boudewijn O n d e r w a t e r Jan de Bruyn Jacob van Wesel Mr. Francois Teresteyn van Halewyn Mr. Pieter Brandwijk van Blokland Hendrik van den Santheuvel Azn. Mr. Francois van Bochove Hendrik van den Santheuvel Bzn. 1721 Dezelfden. 1722 Dezelfden. 1723 Herman Vingerhoedt Mr. Nicolaas Stoop 1724 Mr. Govert van Slingelandt Szn. Adriaen Snouck 1725 Adriaen Braets Mr. Johan Diederik Pompe van Meerdervoort 1726 Dezelfden. 1727 Dezelfden. 1728 Mr. Johan van Neurenburg Mr. Johan Marin van Wevort van Ossenberg 1729 Mr. Hendrik Braets 1730 Ocker Repelaer Hzn. 1731 Jan de Bruyn Jacob van Wesel Herman Vingerhoedt Mr. Johan Diederik Pompe van Meerdervoort Ocker Repelaer Mr. Willem Reepmaker Gilles Rees Bartholomeus van den Santheuvel 1732 Mr.Johan Herman Hallincg Mr. Johan van der Burch Mr. Johan van den Broucke 1733 Dezelfden. 1734 Rochus van Wesel Mr. Francois van den Brandeler Mr. Pieter Hoeufft 1735 Mr. Adriaan van den Santheuvel 1736 Dezelfden. * 1737 > Philips van Haerlem 1738 Dezelfden. 1739 Mr. Gerard Beelaerts Mr. Johan Hendrik de Roo 1740 Mr. Nicolaas van der Dussen 1741 « Mr. Herman Franciscus Ketelanus 1742 Gilles Rees Mr. Pieter Hoeufft Mr. Adriaan van den . Santheuvel Mr. Gerard Beelaerts Mr. Johan Hendrik de Roo Mr. Herman Franciscus Ketelanus Dr. Bartholomeus van Schellebeek Mr. Gerard van Haerlem 1743 Francois op de Kamp 1744 Dr. Hendrik van Convent 1745 Dezelfden. 1746 Mr. Hendrik Francken Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort 1747 Dezelfden. 1748 Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 1749 Mr. Pieter Hendrik Schoock Mr. Pieter Onderwater 1750 Jan van Haerlem Dr. Gijsbert Beudt 1751 Mattheus Rees 1752 Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 1753 Mr. Johannes Dierkens 1754 Mr. Herman Franciscus Ketelanus Dr. Bartholomeus van Schellebeek Francois Op de Kamp Dr. Gijsbert Beudt Mattheus Rees Gerard de Bevere Dr. Jan Willem van Steenbergen Anthony den Bandt 1755 Mr. Mattheus Onderwater 1756 Dezelfden. 1757 Mr. Bartholomeus van den Santheuvel Mr. Ocker Gevaerts vertr. naar Brielle 1758 Hendrik Josselet Mr. Herman Cornelis de Witt 1759 Dezelfden. 1760 Dezelfden. 1761 Mr. Ocker Gevaerts Dr. Bartholomeus van • Schellebeek 1762 Dezelfden. 1763 Dezelfden. 1764 Dezelfden. 1765 Pieter Pompejus Repelaer 1766 Anthony Balthazar van den Brandeler 1767 Dezelfden. 1768 Mr. Abraham Onderwater 1769 Dezelfden. 1770 Mr. Roeland Isaac Faessen Nolthenius 1771 Mr. Boudewijn de Roo Mr. Philip Vrolikhert 1772 Mr. Jasper Perduyn Cornelis Rees Mr. Hendrik Onderwater 1773 Barthout van Ouryck 1774 Jacob Stoop Mr. Adolph Herbert.van der Mey van der Linden 1775 Dezelfden. 1776 Dezelfden. 1777 Jan Hooft Jacob Staats van Hoogstraten 1778 Dr. Jacobus van Wageningen 1779 Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 1780 Joan Castendijk Johan Mattheus van Neurenburg 1781 Mr. Johan van den Brandeler Willem Johan Rees 1782 Dezelfden. 1783 Hendrik Josselet Mr. Philip Vrolikhert Cornelis Rees Jacob Staats van Hoogstraten Dr. Jacobus van Wageningen Joan Castendijk Mr. Johan van den Brandeler Willem Johan Rees 1784 Dezelfden behalve 7 Samuel Crena 1785 Mr. Herman van Bracht Paulus Knogh Sibertus van Nievelt Lodewijk van Loon Francois Cornelis van Kessel Hendrik Francois de Court Johannes van der Eist Mr. Jacob Hendrik Hoeufft 1786 Dezelfden behalve 4 Johannes van der Kaa 1787 Mr. Herman van Bracht Francois Cornelis van Kessel Johannes van der Eist Mr. Jacob Hendrik Hoeufft Johannes van der Kaa Francois Beudt Cornelis 't Hooft Gerrit van Olivier 1788 Gekozen October 1787 Pieter van Braam Leendert van der Schoor Lodewijk van Loon Hendrik Walpot Mr. Jacob Hendrik Hoeufft Arend van der Werff Gerard Emaus Jacob Boon 1788 Gekozen Maart 1788 Mr. Jacob Hendrik Hoeufft Pieter van Braam Arend van der Werff Leendert van der Schoor Hendrik Walpot Mr. Johan Repelaer Arnoldus Prince van Houwerton Willem Smaassen 1789 Dezelfden. 1790 Dezelfden. 1791 Dezelfden. 1792 Dezelfden. 1793 Mr. Jacob Hendrik Hoeufft Pieter van Braam Arend van der Werff Leendert van der Schoor Mr. Johan Repelaer Willem Smaassen Matthys Balen Herman Hering 1794 Dezelfden behalve 3. Jacob 't Hooft De Burgemeesters. De voornaamste bediening onder de Regeerders der stad was het Burgemeestersambt, waarvoor men niet mocht bedanken, op straffe van gijzeling èn boete. De Burgemeester moest een ingeboren burger zijn, of binnen de vrijheid van Dordrecht, later van Holland en West-Friesland geboren, en dertig jaren oud zijn. Zij moesten de besluiten van den Oudraad uitvoeren, de stadssleutels bewaren, de geldmiddelen beheeren, en de vergaderingen der Staten van Holland bijwonen, Bij het nieuwe Octrooi op de Magistraatsbestelling van 1674 werd bepaald, dat er vier Burgemeesters zouden zijn, waarvan er jaarlijks twee zouden aftreden. Door den Stadhouder werden de vacaturen, uit een nominatie, door den Oudraad en de Achten gemaakt, weer aangevuld. Elk der Burgemeesters nam gedurende drie maanden het presidium waar. Evenals de Schout, had ook de Burgemeester tot 1674 een lijfwacht van drie hellebardiers. Vóór 1674 was aan het ambt geen salaris verbonden, maar na dien tijd werd een jaarwedde van f200.— gegeven, benevens het recht om gedurende zijn presidium die ambten te vergeven, waarvan de vergeving niet aan het Gerecht, de Tresoriers of de Achten stond. Alles te zamen was het Burgemeestersambt, hoewel niet lucratief, toch het aanzienlijkste der regeering. De plechtigheden bij installatie en begrafenis waren schitterend, en werden menigmaal te boek gesteld. Lijst der Burgemeesteren 1678—1795. 1678 1. Mattheus van den Broucke 2. Adriaen van Blijenburg ridder 2. Mr. Pompejus Berck 1. Mr. Pieter van Brandwijck van Blokland 1679 2. Mattheus van den Broucke 1. Mr. Nicolaas Stoop 2. Mr. Pieter van Brandwijck van Blokland 1. Mr. Jacob van Mewen 1680 2. Mr. Jacob van Mewen 1. Johan van Neurenburg 2. Mr. Nicolaes Stoop 1. Arend Muys van Holy 1681 2. Arend Muys van Holy 2. Johan van Neurenburg 3. Mr. Nicolaas Stoop 1. Cornelis de Vries 1682 1. Mattheus van den Broucke 1. Adriaen van Blijenburg f 16 Sept. 1682 2. Cornelis de Vries t 7 Aug. 1681 1. Willem de Witt 1683 1. Johan de Witt 1. Mr. Willem van Brandwijk van Blokland 1. Mr. Jacob van Mewen 2. Willem de Witt t 19 Sept. 1682 1684 1. Gerard Francken 2. Mr. Willem van Brandwijk van Blokland 1. Arend Muys van Holy 2. Mr. Jacob van Mewen 1685 1. Mattheus van den Broucke f gesurr.Mr .Samuel Everwijn 1. Johan van Neurenburg 2. Arend Muys van Holy 2. Gerard Francken 1686 2. Mr. Pieter Beelaerts 1. Mr. Johan van der Burch van Niemandsvriend 1. Mr. Samuel Everwijn van Brandwijk 2. Mr. Pompejus de Roovere van Hardinxveld 1687 1. Mr. Nicolaas Stoop 1. Mr. Cornelis de Be ver en 2. Mr. Johan van der Burch van Niemandsvriend 2. Mr. Samuel Everwijn van Brandwijk 1688 2. Mr. Nicolaas Stoop 2. Mr. Cornelis de Beveren 1. Mr. Pompejus Berck 3. Mr. Samuel Everwijn van Brandwijk 1689 1. Anthony Repelaer Hzn. 2. Mr. Pompejus Berck 2. Mr. Meynard van Segwaert 1. Mr. Pieter Beelaerts 1690 1. Mr. Johan van der Mast 1. Mr. Pompejus de Roovere 2. Mr. Pieter Beelaerts 2. Mr. Anthony Repelaer Hzn. 1691 1. Mr. Nicolaas Stoop 2. Mr. Pompejus de Roovere 2. Mr. Johan van der Mast 1. Mr. Simon van Halewijn 1692 2. Mr. Simon van Halewijn 2. Mr. Samuel Everwijn 2. Mr. Meynard van Segwaert 2. Mr. Cornelis de Roovere 1693 3. Mr. Meynard van Segwaert 3. Mr. Cornelis de Roovere 2. Mr. Roelof Eelbo 3. Mr. Samuel Everwijn 1694 1. Mr. Roelof Eelbo • 3. Mr. Nicolaas Stoop 2. Mr. Pompejus de Roovere 2. Johan van Neurenburg 1695 3. Johan van Neurenburg 2. Mr. Roelof Eelbo 4. Mr. Nicolaas Stoop 3. Mr. Pompejus de Roovere 1696 2. Mr. Meynard van Segwaert 2. Mr. Barthout van Slingelandt 2. Mr. Roelof Eelbo 2. Mr. Johan Bladegem van Woensel 1697 1. Mr. Abraham Stoop 1. Anthony Repelaer 1. Mr. Cornelis de Roovere 1. Johan van Neurenburg 1698 2. Mr. Abraham Stoop 2. Mr. Anthony Repelaer 2. Mr. Cornelis de Roovere 2. Johan van Neurenburg 1699 2. Abraham Stoop 1. Mr. Meynard van Segwaert 2. Mr. Pompejus de Roovere 1. Mr. Roelof Eelbo 1700 2. Mr. Meynard van Segwaert overl. 1700 Mr. Dirk Hubert Stoop 2. Mr. Roelof Eelbo 1. Hugo Repelaer 1. Mr. Jacob Hoeufft 1701 2. Hugo Repelaer 2. Mr. Dirk Hubert Stoop 1. Johan van Neurenburg 2. Mr. Jacob Hoeufft 1702 2. Mr, Herman van den Honert 2. Johan van Neurenburg 1. Daniël Eelbo 1. Barthout v. Slingelandt Dzn. 1703 1. Mr. Barthout van Slingelandt Gzn. 1. Mr. Ernest de Bevere 2. Daniël Eelbo 2. Barthout v. Slingelandt Dzn. 1704 2. Mr. Barthout van Slingelandt Gzn. 1. Roelof Eelbo, overl. Dingeman de Vries 1. Mr. Johan Hallincg 2. Mr. Ernest de Bevere 1705 2. Dingeman de Vries 1. Anthony Repelaer 2. Mr. Johan Hallincg 1. Adriaan van Hoogeveen 1706 • 1. Mr. Herman van den Honert 2. Anthony Repelaer • 1. Mr. Dirk Hubert Stoop 2. Adriaan van Hoogeveen 1707 2. Mr. Herman van den Honert 1. Mr. Barthout van Slingelandt Gzn. 2. Mr. Dirk Hubert Stoop • 1. Johan van Neurenburg 1708 2. Mr. Barthout van Slingelandt Gzn. . 1. Mr. Johan Hallincg 2. Johan van Neurenburg • 1. Daniël Eelbo 1709 • 1. Anthony Repelaer 2. Mr. Johan Hallincg 2. Daniël Eelbo . 1. Adriaen van Hoogeveen 1710 2. Anthony Repelaer - 1. Barthout v. Slingelandt Dzn. 2. Adriaan van Hoogeveen » 1. Mr. Hugo Eelbo 1711 2. Mr. Mattheus van den Broucke 1. Hugo Repelaer 1. Johan van Neurenburg 2. Mr. Hugo Eelbo 1712 1. Mr. Herman van den Honert 2. Hugo Repelaer 1. Mr. Dirk Hubert Stoop 2. Johan van Neurenburg 1713 2. Mr. Herman van den Honert 2. Dirk Hubert Stoop 1. Daniël Eelbo 1. Barthout v. Slingelandt Dzn. 1714 2. Daniël Eelbo 2, Barthoutv.SlingelandtDzn. 1. Mr. Jacob van der Dussen 1. Mr. Johan van den Brandeler 1715 1. Mr. Johan Hallincg 2. Mr. Jacob van der Dussen 1. Mr. Hugo Eelbo 2. Mr. Johan van den Brandeler 1716 1. Mr. Mattheus van den Broucke, overl. 2. Mr. Johan Hallincg 2. Mr. Hugo Eelbo 1. Mr. Hugo Repelaer 1717 1. Johan van Neurenburg 2. Barthoutv.SlingelandtDzn. 1. Mr. Johan de Witt 2. Mr. Hugo Repelaer 1718 1. Mr. Herman van den Honert 2. Johan van Neurenburg 1. Daniël Eelbo 2. Mr. Johan de Witt 1719 2. Mr. Herman van den Honert 1. Mr. Dirk Hubert Stoop 2. Daniël Eelbo 1. Mr. Ocker Gevaerts 1720 2. Mr. Dirk Hubert Stoop ' 1. Mr. Jacob van der Dussen • 1. Mr. Hugo Eelbo 2. Mr. Ocker Gevaerts 1721 • 1. Mr. Johan Hallincg 2. Mr, Jacob van der Dussen 2. Mr. Hugo Eelbo • 1. Mr. Johan van den Brandeler 1722 2. Mr. Johan Hallincg • 1. Daniël Eelbo • 1. Barthout van Slingelandt Dzn. 2. Mr. Johan van den Brandeler 1723 • 1. Mr. Herman van den Honert 2. Daniël Eelbo 2. Barthout van Slingelandt Dzn. 1. Roelof Eelbo 1724 2. Mr. Herman van den Honert • 2. Mr. Dirk Hubert Stoop - 1. Mr. Jacob van der Dussen 1. Mr. Hugo Repelaer .1725 2. Mr. Jacob van der Dussen - 1. Mr. Hugo Eelbo 1. Mr. Ocker Gevaerts 2. Mr. Hugo Repelaer 1726 • 1. Barthout van Slingelandt Dzn. 2. Mr. Hugo Eelbo 1. Mr. Johan van den Brandeler 2. Mr. Ocker Gevaerts desisteert Mr. Jacob Stoop 1727 • 1. Mr. Johan Hallincg » 2. Mr. Herman van den Honert (inpl. van Barthout Van Slingelandt Dzn. 1. Daniël Eelbo 2. Mr.Johan van den Brandeler in de Admiraliteit, gesurr. Pieter Brandwijk van Blokland 1728 2. Mr. Johan Hallincg, overl. gesurr. Mr. Adriaan Hallincg 2. Daniël Eelbo 1. Mr. Jacob van der Dussen, overl., gesurr. Mr. Johan van Hoogeveen L Roelof Eelbo 1729 1. Mr. Hugo Eelbo 2. Roelof Eelbo 2. Mr. Johan van Hoogeveen 1. Anthony Repelaer 1730 L Mr. Dirk Hubert Stoop 2. Mr. Hugo Eelbo L Mr. Damas van Slingelandt 2. Anthony Repelaer 1731 1. Mr. Johan van den Brandeler 2. Mr. Pieter Eelbo gesurr. 1. Mr. Adriaan Hallincg 2. Mr. Govert van Slingelandt gesurr. 1732 2. Mr. Johan van den Brandeler 2. Mr. Adriaan Hallincg 1. Jacob van de Graeff Szn. 1. Mr. Cornelis van den Honert 1733 ■ 1. Mr. Hugo Eelbo • 1. Mr. Jacob Stoop 2. Jacob van de Graeff, wordt schout, in zijn plaats Andries de Jong 2. Mr. Cornelis van den Honert 1734 2. Mr. Hugo Eelbo 1. Mr. Pieter Eelbo 2. Mr. Jacob Stoop . 1. Anthony Repelaer 1735 1. Mr. Johan van den Brandeler 2. Mr. Pieter Eelbo 1. Mr. Damas van Slingelandt 2. Anthony Repelaer 1736 2. Mr. Johan van den Brandeler • 1. Mr. Damas van Slingelandt • 1. Jacob van de Graeff Szn. • 1. Govert van Slingelandt 1737 • 1. Mr. Hugo Eelbo . 1. Mr. Adriaen Hallincg 2. Jacob van de Graeff Szn. ■ Ged. Raad 14 Febr. 1738, in plaats Roelof Eelbo 2. Mr. Govert van Slingelandt 1738 2. Mr. Hugo Eelbo «2. Mr. Pieter Eelbo . 1. Mr. Jacob Stoop 2. Mr. Adriaan Hallincg 1739 - 1. Mr. Johan van den Brandeler 2. Mr. Pieter Eelbo 2. Mr. Jacob Stoop • 1. Anthony Repelaer 1740 1. Mr. Damas van Slingelandt 2. Anthony Repelaer 1. Mattheus Onderwater 2. Hendrik Onderwater gesurr. Mr.Johan van den Brandeler 1741 ■ 1. Mr. Hugo Eelbo 2. Mr. Damas van Slingelandt 2. Mattheus Onderwater 1. Johan Gevaerts 1742 2. Mr. Hugo Eelbo - 1. Mr. Jacob Stoop 1. Andries de Jong 2. Mr. Johan Gevaerts 1743 2. Mr. Jacob Stoop 1. Mr. Pieter Eelbo 2. Andries de Jong 1. Mr. Govert van Slingelandt 1744 2. Mr. Pieter Eelbo 1. Mr. Damas van Slingelandt 2. Mr. Govert van Slingelandt 1. Mattheus Onderwater 1745 1. Mr. Hugo Eelbo 2. Mr. Damas van Slingelandt 2. Mr. Nicolaas Stoop (in pl. van Mattheus Onderwater, admiraliteit) 1. Mr. Cornelis de Witt 1746 2. Mr. Hugo Eelbo 1. Hendrik van den Santheuvel 1. Mr. Johan Gevaerts 2. Mr. Cornelis de Witt 1747 1. Mr. Pieter Eelbo desisteert; Adriaen Braets, overl. 23 Oct. 1747, in plaats Mr. Johan Diederik Pompe van Meerdervoort 2. Hendrik v. d. Santheuvel overl., in plaats Mr.Johan van Neurenburg 2. Mr. Johan Gevaerts 1. Mr. Cornelis van der Dussen 1748 1. Andries de Jong 2. Mr. Cornelis van der Dussen 1. Mr. Paulus Gevaerts 2. Mr. Johan Diederik Pompe van Meerdervoort 1749 2. Andries de Jong 1. Mr. Govert van Slingelandt 1. Mr. Nicolaas Stoop 2. Mr. Paulus Gevaerts 1750 2. Mr. Govert van Slingelandt 2. Mr. Nicolaas Stoop, overl. Mr. Francois van den Brandeler 1. Mr. Pompejus Berck 1. Mr. Abraham van den Santheuvel 1751 * 1. Mr. Damas van Slingelandt 1. Mattheus Onderwater 2. Mr. Pompejus Berck 2. Mr. Abraham van den Santheuvel 1752 2. Mr. Damas van Slingelandt 1. Andries de Jong 2. Mattheus Onderwater 1. Mr. Paulus Gevaerts 1753 2. Andries de Jong 1. Mr. Govert van Slingelandt 2. Mr. Paulus Gevaerts 1. Mr. Francois van den Brandeler 1754 2. Mr. Govert van Slingelandt 1. Johan Gevaerts 2. Mr. Francois van den Brandeler 1. Mr. Jeronimus Karsseboom 1755 • 1. Mr. Damas van Slingelandt 2. Mr. Johan Gevaerts 2. Mr. Jeronimus Karsseboom 1. Mr. Philip van den Brandeler 1756 2. Mr. Damas van Slingelandt 1. Andries de Jong 1. Mr. Cornelis van den Honert 2. Mr. Philip van den Brandeler 1757 2. Andries de Jong desisteert 1763 2. Mr. Cornelis van den Honert 1. Mr. Hendrik Onderwater 1. Mr. Johan van der Burch 1758 1. Mr. Cornelis de Witt 2. Mr. Hendrik Onderwater 1. Mr. Francois van den Brandeler 2. Mr. Johan van der Burch 1759 2. Mr. Cornelis de Witt L Mr. Paulus Gevaerts 2. Mr. Francois van den Brandeler 1. Mr. Johan de Roo 1760 1. Mr. Damas van Slingelandt 2. Mr. Paulus Gevaerts 1. Mr. ■Jeronimus Karsseboom 2. Mr. Johan de Roo 1761 2. Mr. Damas van Slingelandt 1. Mr. Johan Gevaerts 2. Mr. Jeronimus Karsseboom 1* Mr. Philip van den Brandeler 1762 1. Mr. Govert van Slingelandt 2. Mr. Johan Gevaerts 1. Mr. Johan van der Burch 2. Mr. Philip van den Brandeler 1763 2. Mr. Govert van Slingelandt \, Mr. Hendrik Onderwater 2. Mr; Johan van der Burch 1. Mr- Johan van Neurenburg 1764 jl Mr. Cornelis de Witt 2. Mr. Hendrik Onderwater 1. Mr. Jeronimus Karsseboom 2. Mr. Johan' van Neurenburg 1765 2. Mr. Cornelis de Witt 2. Mr. Paulus Gevaerts 2. Mr. Jeronimus Karsseboom 1. Mr. Johan de Roo 1766 1. Mr. Damas van Slingelandt 2. Mr. Paulus Gevaerts 1. Mr. Philip van den Brandeler 2. Mr. Johan de Roo, overl. 28 Oct. 1766, gesurrogeerd 2. Mr. Caspar Balthazar Doll van Ourijck 1767 2. Mr. Damas van Slingelandt 1. Mr. Johan Gevaerts 1. Mr. Johan van der Burch 1. Mr. Philip van den Brandeler 1768 2. Mr. Johan Gevaerts 1. Mr. Hendrik Onderwater 1. Mr. Francois van den Brandeler 2. Mr. Johan van der Burch 1769 1. Mr. Govert van Slingelandt 2. Mr. Hendrik Onderwater 2. Mr. Francois van den Brandeler 1. Mr. Caspar Balthazar Doll van Ourijck 1770 2. Mr. Govert van Slingelandt 2. Mr. Caspar Balthazar Doll van Ourijck 1, Mattheus Rees 1. Mr. Philip van den Brandeler overl. 15 Mei 1770, gesurr. 1. Mr. Adriaan Stoop 7 Juni 1770 1771 2. Mattheus Rees 2. Mr. Adriaan Stoop, overl. 9 Oct. 1771, gesurr. Jacobus van der Pot, 18 Nov. 1771 1. Mr. Pieter Hoeufft . b Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort 1772 Jj Mr. Pieter Hoeufft t, Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort 35. Gezicht op den Marquetteweg (Boonenpad) en de heul aldaar, circa 1794. Naar een teek. van K. F. Bendorp in Dordr. 111. n°. 709. 36. De stadswal tusschen de Vriese- en Spuipoort tegenover het Bagijnhof, circa 1835. Naar een teek. van J. Rutten in Dordr. UI. n°. 1041. 37. Gezicht in het kleine Hof, circa 1830. Naar een teek. van F. J. Pfeiffer in Dordr. 111. n». 621. 38. Gezicht op de Beeldjesbrug en het haventje, circa 1845. Naar een teek. van W. de Klerk, in Dordr. 111. n». 689. 1. Dr. Hendrik van Convent 1. Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 1773 2. Dr. Hendrik van Convent 2. Mr.PieterMatthijsBeelaerts 1. Coenraad Josselet 1. Mr. Adriaan Bout 1774 1. Mattheus Rees 2. Coenraad Josselet 2. Mr. Adriaan Bout 1. Mr. Mattheus Onderwater 1775 1. Mr. Govert van Slingelandt 1. Mr. Caspar Balthazar Doll van Ouryck 2. Mattheus Rees 2. Mr. Mattheus Onderwater 1776 2. Mr. Govert van Slingelandt overl. 22 Sept. 1776 gesurr, 25 Oct. 1776 Mr. Bartholomeus van den Santheuvel 1. Mr. Johan Gevaerts 1. Dr. Hendrik van Convent 2. Mr. Caspar Balthazar Doll van Ouryck (in de Admiraliteit) gesurr. 21 Mei 1776 Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort 1777 2. Mr. Johan Gevaerts overl. 20 Sept, 1777 gesurr. 27 Oct. 1777 Abraham Hendrik Onderwater 1. Mr. Pieter Hoeufft 2. Dr. Hendrik van Convent 1. Coenraad Josselet 1778 2. Mr. Pieter Hoeufft overl. 24 Oct. 1778 gesurr. 25 Nov. 1778 Mr. Willem Snellen 1. Mr.PieterMatthijsBeelaerts 2. Coenraad Josselet 1. Mr. Hugo Repelaer 1779 2. Mr.PieterMatthijsBeelaerts 1. Mr. Adriaan Bout 1. Mr. Mattheus Onderwater 2. Mr. Hugo Repelaer 1780 1. Dr. Hendrik van Convent 2. Mr. Adriaan Bout 2. Mr. Mattheus Onderwater 1. Mr. Bartholomeus van den Santheuvel 1781 2. Dr. Hendrik van Convent 1. Coenraad Josselet 2. Mr. Bartholomeus van den Santheuvel in de Staten Generaal Mei 1781 gesurr. Mattheus Rees 1. Abraham Hendrik Onderwater 1782 1. Mr.PieterMatthijsBeelaerts 2. Coenraad Josselet 1. Mr. Hugo Repelaer 2. Abraham Hendrik Onderwater 1 April 1783 2. Mr.PieterMatthijsBeelaerts 2. Mr. Hugo Repelaer 1. Mr. Ocker Gevaerts 1. Mr. Boudewijn Onderwater N. B. de nominatie had bestaan uit den oud-burgemeester Johan van Neurenburg, de heeren uit den Oudraad Gevaerts, Van de Wall en Onderwater, waaruit de Stadhouder op 29 Maart eligeerde de heeren van Neurenburg en Onderwater. Schoon de heeren Gevaerts en van de Wall als aan de tour zijnde (doordien de heeren Pompe en Bout zich geëxcuseerd hadden) aan den Stadhouder tot burgemeester waren voorgedragen, het effect daarvan was, dat de heer van Neurenburg ook bedankte en declaratoir Geschiedenis van Dordrecht 14 van de redenen inleverde, waarna vervolgens wederom een nominatie van twee heeren tot suppletie geformeerd is, bestaande uit de heeren Gevaerts en van de Wall, waarvan de eerste dan is geëligeerd en op 23 April 1783 is beëedigd en in functie gesteld, 1784 2. Mr. Ocker Gevaerts 1. Mr. Pieter Hendrik van de Wall 2. Mr. Boudewijn Onderwater 1. Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 1785 1. Dr. Hendrik van Convent 2. Mr. Pieter Hendrik van de Wall 2. Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 1. Anthony Balthazar van den Brandeler 1786 2. Dr. Hendrik van Convent 1. Mr. Willem Snellen 2. Anthony Balthazar van den Brandeler 1. Anthony van den Santheuvel 1787 1. Mr. Mattheus Onderwater 2. Mr. Willem Snellen 2. Anthony van den Santheuvel 1. Mr. Johan de Roo 1788 2. Mr. Mattheus Onderwater 1. Pieter van den Santheuvel 1. Mr. Pieter Hendrik van de Wall 2. Mr. Pieter Beelaerts 1789 1. Mr. Hugo Repelaer 1. Abraham Hendrik Onderwater 2. Pieter van den Santheuvel 2. Mr. Pieter Hendrik van de Wall 1790 2. Mr. Hugo Repelaer 2. Abraham Hendrik Onderwater 1. Mr. Boudewijn Onderwater 1. Mr. Arnoldus Adrianus van Tets 1791 1. Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 2. Mr. Boudewijn Onderwater 2. Mr. Arnoldus Adrianus van Tets 1. Barthout van Ourijck 1792 2. Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 1. Anthony van den Santheuvel 1. Mr. Samuel Onderwater 2. Barthout van Ourijck 1793 1. Mr. Mattheus Onderwater 1. Mr. Barthout van Slingelandt 2. Mr. Samuel Onderwater 2. Hendrik Onderwater 1794 2. Mr. Mattheus Onderwater 1. Mr. Hugo Repelaer 1. Mr. Pieter van den Santheuvel 2. Mr. Barthout van Slingelandt De Oudraad. De Oudraad, die sedert 1467 alle dienende en afgetreden regeeringsleden omvatte, nam in 1594 een besluit nopens den rang, bij het zitting nemen en stemmen te volgen. Tot nog toe was het gewoonte geweest, daarbij in aanmerking te nemen den ouderdom der leden; van nu af zou de ouderdom in het bekleeden van het officie de plaats bepalen. De eerste plaats verkreeg de Schout, dan volgden de Burgemeester der Gemeente, de Burgemeester van het Gerecht als president van de Schepenen, de overige Schepenen naar diensttijd, de Raden, de Oud-Burgemeesteren, de Oudraden (de afgegane Schepenen en Raden), de Goede Luyden van den Achten. Het aantal leden was eerst onbeperkt, zoodat het gebeuren kon, dat er 60 personen in den Oudraad zaten. Dat leidde na 1647 tot geschillen, en daarom werd bij het Octrooi op de Magistraatsbestelling van 1652 bepaald, dat het aantal tot op 40 moest dalen boven den Schout, (1652, 1669, 1674), den Schout inbegrepen (1703, 1740, 1790). Maar in 1654 waren er toch nog 48 magistraten. In 1679—1680 waren er 43 leden, in 1681—1685 42 leden, in 1637—1673 41 leden; daarna hield men zich stipt aan de bepaling. De affiniteit van den Oudraad strekte zich uit tot vader met één zoon, of twee broeders en niet meer. Het lidmaatschap van den Oudraad was een eerepost, die echter de brug tot andere betrekkingen vormde, want tal van ambten en bedieningen mochten slechts door Oudraden worden bekleed. Den strijd over het lidmaatschap van den Oudraad, te vereenigen met andere regeeringsposten, gaan wij hier voorbij. De resolutiën van den Oudraad en van de Schepenen beginnen eerst bij 1622. Vóór dien tijd schijnt men geen notulen gehouden te hebben, of zij zijn verloren geraakt. Maar uit de wijze van redigeeren is op te maken, dat de secretaris deze notulen van 1622 tot 1653 alleen uit aanteekeningen heeft opgesteld. Officieele stukken, deliberatiën enz. worden niet, zooals later geschiedde, vermeld. Na 1664 werden uit de registers de Schepenen-resolutiën weggelaten, en in afzonderlijke deelen geregistreerd. Oudraden (1678—1795). Adriaen van Blijenburg Heeren Adriaensz., Ridder, Heer van Naaldwijk 1642, overl. 16 Sept. 1682 Mr. Johan van der Burch Heeren Francoisz., Heer van Niemandsvriend 1642, overl. 9 Mrt. 1688 Matthijs Pompe Heeren Michielsz., Vrijheer van Slingeland 1642, overl. 7 Aug. 1679 Johan van Neurenberg Willemsz. 1650, overl. 6 Nov. 1685 Mr. Pompejus Berck Heeren Matthijsz. Vrijheer van Goidschalkoord 1656, overl. 25 Aug. 1691 Mr. Nicolaes Stoop Heeren Jacobsz. 1657, overl. 1 Dec. 1694 Cornelis de Vries Heeren Dingemansz. 1657, overl. 7 Aug. 1681 Mr. Willem van Brandwijk Heeren Pietersz. Vrijheer van Blokland 1661, overl. 29 Mrt. 1696 Mr. Samuel Everwijn Samuelsz. 1661, overl. 1 Mrt. 1694 Cornelis Pompe van Meerdervoort Heeren Michielsz. Ridder, Heer van Meerdervoort 1662, overl. 1 Juli 1682 Arend Muys van Holy Simonsz. 1663, overl. 24 Aug. 1700 Adriaen van de Graeff Sebastiaensz. 1664, overl. 24 Oct. 1681 Mr. Meynard van Segwaert MdÊa . 1>jnn Heeren Bartholomeusz. 1669, overl. 19 Juni 1700 Mr. Pieter van Brandwijk van Blokland -.lik* Heeren Pietersz. 1670, overl. 8 April 1679 Mr. Herman van den Honert Heeren Johansz. 1670, overl. 11 Aug. 1730 Mr. Pompejus de Roovere Heeren Pietersz. Vrijheer van Hardinxveld 1670, overl. 9 Jan. 1723 Mr. Jacob van Mewen Heeren Johansz. 1671, overl. 27 Nov. 1702 Mr. Pompejus Berck Heeren Dircksz. 1671, overl. 28 Nov. 1701 Cornelis Beljaerts Cornelisz. 1672, overl. 20 Febr. 1678 Mr. Cornelis de Bevere Heeren Cornelisz. Heer van de Linde 1672, overl. 30 Sept. 1689 Mr. Pieter Beelaerts Gerardsz. 1672, overl. 15 Oct. 1691 Symon Rottermond Adriaensz. 1672, overl. 24 Nov. 1678 Corstiaen Gysen Hermansz. 1672, overl. 15 Aug. 1692 Johan Bax Matthijsz. 1672, overl. 8 Mrt. 683 Gerard Francken Genefaesz. 1672, over . 25 Juni 1687 Pieter van Regenmorter Pietersz. 1672, Werl. 16 Juli 1679 Mattheus van den Broucke Mattheusz. 1672, overl. 21 Jan. 1685 Francois van de Graeff Sebastiaensz. 1672, overl. 10 Nov. 1678 Jacob van Hoogstraten Jacobsz. 1672, overl. 23 Nov. 1683 Dr. johan Becius Kareis». 1672, over . 14 Mrt. 1699 Govard van Eyssel Cornelisz. 1672, over . 20 Nov. 1690 Mr. Dirck Bressy Rafaelsz. 1672, overl. na 1691 Mr. Francois van der Burch Heeren Johansz. 1672, overl. 22 Jan. 1678 Balthazar Walen Heeren Arendsz. 1673, overl. 9 Dec. 1694 Hendrick Hering Gijsbertsz. 1673, overl. 27 Oct. 677 Mr. Herman Hallincg Heeren Johansz. 1674, overl. 8 Oct. 1693 Mr. Gerard de Bevere Heeren Willemsz. Heer van Strevelshoek 1674, yertr 1685 Elias van den Broucke Mattheusz. 1676, overl. 9 Sept. 1688 Huybert van de Graeff Nicolaesz. 1676, overl. 13 Juni 1703 Mr. Michiel Pompe van Singelandt Heeren Matthijsz. 1676, overl. 25 Juli 1685 Pieter de Carpentier Heeren Roelandsz. 1676, overl. 12 Juni 1687 Willem Bosschaert Lodewijcksz. 1676, overl. 13 Dec. 1698 Isaack van den Biesheuvel Anthonisz. 1677, overl. 8 Mrt 1679 Rudolf Broemken Johansz. 1678 overl. 30 Sept. 1689 Dingeman de Vries Heeren Cornelisz. 1678, overl. 9 Nov. 1706 Mr. Jacob Stoop Heeren Nicolaesz. 1678, overl. 28 Juni 1685 Willem van Blyenberg Laurensz. 1679, over . 19 Juni 69b Matthijs van Cappel Johansz. 1679, over . 2 Juli 1688 Johan de Witt Abrahamsz. 1679, overl. 2 Nov. 1699 Philips van Mewen Heeren Johansz. 1679, overl. 23 Jan. 1684 Mr. Mattheus van den Broucke Heeren Eüasz. 1679, overl. 14 Nov. 1716 Willem de Witt Heeren Johansz. hersteld in 'tjaar 1680 op 1666, overl. 19 Sept. 1682 Mr. Adriaen van Blyenburg Heeren Adriaensz. Heer van Naaldwijk 1680, overl. 5 Aug. 1699 Anthony Repelaer Heeren Hugo'sz. 1681, over . 3 April 1725 Mr Matthijs Snouck Mr. Adriaensz. 1681, overl. 1 Dec. 1704 Mr. Barthout van Slingelandt Heeren Govertsz. 1682, overl. 14 Jan. 1711 Abraham Stoop Heeren Jacobsz. hersteld in 'tjaar 1683 op 1669, overl. 13 Oct. 1713 Jacob van Neurenburg Heeren Johansz. 1683, overl. 22 Nov. 1688 Willem de Witt Abrahamsz. 1683, overl. 6 Mei 1700 Johan van den Mast Heeren Adriaensz. 1684, overl. 24 Juli 1695 Mr. Cornelis de Roovere Heeren Pietersz. 1684, overl. 11 Oct. 1706 Mr. Simon van Halewyn Heeren Alewynsz. 1685, afgezet 1693 Matthijs van der Burch Heeren Johansz. 1685, overl. 31 Aug. 1692 Mr. Roelof Eelbo Danielsz. 1687, overl. 14 Febr. 1705 Dr. Arnold Duyrcant Andriesz. 1687, overl. 14 Nov. 1689 Hugo Repelaer Heeren Hugo'sz. 1687, overl. 2 Febr. 1713 Mr. Bartholomeus van Segwaert 1687, overl. 4 Oct. 1731 Mr. Johan Hallincg Heeren Johansz. 1687, overl. 10 Sept. 1728 Mr. Dirk Hubert Stoop Heeren Nicolaesz. 1688, overl. 26 Jan. 1731 Mr. Ernest de Bevere Heeren Cornelisz. 1688, overl. 8 Aug. 1722 Mr. Cornelis Teresteyn van Halewijn Heeren Alewijnsz. 1689, overl. 18 Mei 1701 Johan van Neurenburg Heeren Johansz. 1691, overl. 3 Juli 1719 Mr. Johan Bladegem van Woensel Johansz. 1691, overl. 2 Dec. 1699 Johan Cletcher Thomasz. 1691, overl. 19 April 1715 Mr. Jacob Hoeufft Heeren Diedericksz. 1691, overl. 30 Juni 1717 Mr. Matthijs Pompe Heeren Matthijsz. van Dordsmonde 1691, overl. 26 Aug. 1712 Mr. Pieter Everwijn Heeren Samuelsz. Heer van Brandwijk en Gijbeland 1691, overl. 15 Sept. 1723 Jacob van de Graeff Sebastiaensz. 1694, overl. 19 Febr. 1695 Anthony de Sont Dircksz. 1694, overl. 28 Jan. 1708 Daniël Eelbo Paulusz. 1694, overl. 8 Nov. 1729 Barthout van Slingelandt Heeren Damasz. . 1694, overl. 12 April 1727 Matthijs Berck Heeren Pompejusz. Vrijheer van Goidschalkoord 1694, overl. 20 Jan. 1736 Adriaen van Hoogeveen Aelbertsz. 1695, overl. 12 Mei 1712 Pieter de Vries Heeren Cornelisz. 1695, overl. 4 Oct. 1700 Johan van Boedonck Pietersz. 1695, overl. 26 Aug. 1713 Mr. Willem v. Neurenburg Hendriksz. 1695, overl. na 1695 Johan van der Burch Heeren Johansz. Heer van Sliedrecht 1696 desisteert 1728 Mr. Jacob van der Dussen Heeren Nicolaesz. 1696, overl. 1 Nov. 1728 Mr. Johan de Roovere Francoisz. 1699, overl. 16 Febr. 1731 Mr. Johan van Neurenburg Heeren Jacobsz. 1699, overl. 17 Mrt. 1705 Mr. Johan de Witt Heeren Johansz. 1699, overl. 29 April 1724 Mr. Hugo Eelbo Paulusz. 1699, overl. 27 Oct. 1755 Mr. Michiel Pompe van Meerdervoort Heeren Cornelisz. Heer van Meerdervoort 1700, overl. 19 Sept. 1721 Simon de Vries Anthonisz. 1700, overl. 14 Jan. 1705 Bartholomeus van den Santheuvel Heeren Hendriksz. 1700, overl. 26 Nov. 1718 Mr. Samuel Everwijn Heeren Samuelsz. Heer van Brandwijk 1700, overl. 11 Nov. 1730 Johan Heycoop Johansz. 1701, overl. 27 Mrt. 1710 Mr. Johan van den Brandeler Francoisz. 1702, desisteert 1740 Mr. Matthijs Beelaerts Heeren Pietersz. 1703, desisteert 1742 Mr. Ocker Gevaerts Johansz. 1703, desisteert 1726, overl. 30 Aug. 1727 Mr. Simon Muys van Holy Heeren Arendsz. 1705, overl. 24 Mrt. 1718 Mr. Pieter Eelbo Heeren Roelofsz. 1705, desisteert 1747 Govert van Wesel Rochusz. 1705, overl. 19 Sept. 1719 Mr. Hugo Repelaer Heeren Anthonisz. 1705, overl. 14 Nov. 1727 Lambert van Hairen Johansz. 1707, overl. 9 Mei 1718 Mr. Jacob Stoop Heeren Abrahamsz. 1707 desisteert 1744 Anthony van den Santheuvel Heeren Hendriksz. 1707, overl. 3 April 1727 Mr. Hugo Repelaer Heeren Hugo'sz. 1708, overl. 2 Febr. 1713 Mr. Pieter Brandwijk van Blokland Heeren Willemsz. Vrijheer van Blokland 1710, overl. 23 Aug. 1731 Roelof Eelbo Heeren Roelofsz. 1711, overl. 13 Jan. 1738 Mr. Adriaan Hallincg Heeren Hermansz. 1711, overl. 26 Jan. 1741 Pieter Onderwater Mattheusz. 1712, overl. 28 April 1728 Mr. Johan van Hoogeveen Heeren Adriaansz. 1712, overl. 28 Febr. 1730 Govert Braets Adriaansz. 1713, overl. 8 Juni 1723 Mr. Damas van Slingelandt Heeren Barthoutsz. 1713, overl. 27 April 1771 Anthony Repelaer Heeren Hugo'sz. 1715, overl. 28 Juni 1746 Jacob van de Graeff Sebastiaansz. 1717, overl. 3 April 1745 Mr. Pieter v.d.DussenHeeren Nicolaasz. 1717, overl. 22 Juni 1726 Andries de Jong Jonasz. 1718, desisteert 19 Febr. 1763 Mr. Govert van Singelandt Heeren Barthoutsz., Vrijheer van Slingeland 1718, overl. 22 Sept. 1776 Mattheus Onderwater Heeren Pietersz. 1719, overl. 17 Aug. 1754 Mr. Jacob van de Graeff Adriaansz. 1719, overl. 3 Febr. 1753 Mr. Cornelis van den Honert Heeren Hermansz. 1719, overl. 1 April 1762 Mr. Boudewijn Onderwater Heeren Hendriksz. Vrijheer van Papendrecht 1722, desisteert 1729 Hendrik van den Santheuvel Heeren Bartholomeusz. 1722, overl. 28 Aug. 1747 Mr. Nicolaas Stoop Heeren Willemsz. 1723, overl. 4 Aug. 1750 Mr. Balthazar Repelaer Heeren Anthonisz. 1723, overl. 11 Aug. 1742 Mr. Johan Gevaerts Heeren Ockersz. 1723, overl. 20 Sept. 1777 Mr. Govert van Slingelandt Heeren Simonsz. Heer van de Linde 1724, desisteert 1728 Mr. Cornelis de Witt Heeren Johansz. 1724, overl. 14 Oct. 1769 Mr. Cornelis van der Dussen Heeren Nicolaasz. 1726, overl. 25 April 1754 Mr. Paulus Gevaerts Heeren Ockersz. 1726, overl. 22 Juni 1770 Adriaan Braets Jacobsz. 1727, overl. 23 Oct. 1747 Mr. Pompejus Berck Heeren Matthijsz. 1727, overl. 24 Mrt. 1758 Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort Heeren Cornelisz. 1728, overl. 28 Juli 1733 Mr.Johan v.Neurenberg Heeren Johansz. 1728, overl. 16 Dec. 1749 Johan Brandwijk van Blokland Heeren Willemsz. 1728, overl. 8 Juni 1746 Mr. Adriaan Dingeman van der Burch Heeren Johansz. 1728, overl. 4 Juni 1733 Mr. Hendrik Braets Jacobsz. 1729, overl. 22 Sept. 1741 Mr. Gerard Aemilius van Hoogeveen Heeren Adriaansz. 1729, desisteert 1756 Mr. Hendrik Onderwater Heeren Boudewijnsz. 1729, overl. 24 Mei 1770 Hendrik van den Santheuvel Heeren Anthonisz. 1730, overl. 8 Jan. 1742 Mr. Johan Marin van Wevort van Ossenberg Ernestz. 1730, overl. 1 Nov. 1734 Mr. Abraham van den Santheuvel Heeren Bartholomeusz. 1730, overl. 11 Dec. 1753 Mr. Johan Diederik Pompe van Meerdervoort Jacobsz. Heer van Meerdervoort 1731, overl. 1 Juli 1749 Ocker Repelaer Heeren Hugo'sz. 1731, overl. 27 Juli 1748 Mr. Willem Reepmaker Johansz. Heer van Strevelshoek 1731, desisteert 1738 Mattheus Rees Mattheusz. 1731, desisteert 1738 Mr. Richard Paulus Eelbo Johansz. 1732, overl. 12 Jan. 1759 Mr. Johan Herman Hallincg Heeren Johansz. 1733, overl. 9 April 1753 Mr.Johan v.d. Broucke Heeren Matthz. 1733, overl. 29 Oct. 1737 Mr. Francois van den Brandeler Heeren Johansz. 1734, overl. 17 April 1771 Mr. Caspar Balthazar Doll van Ourijck Johansz. 1736, overl. 20 Mei 1777 Mr. Johan van der Burch Heeren Matthijsz. 1738, desisteert 1745 Heer van Niemandsvriend en weder 1750, overl. 1771 Bartholomeus van den Santheuvel Heeren Anthonisz. 1738, overl. 31 Aug. 1747 Mr. Johan Reepmaker Heeren Willemsz. Heer van Strevelshoek 1738, overl. 25 Juli 1739 Mattheus Rees Heeren Mattheusz. 1738, overl. 10 Oct. 1785 Mr. Jeronimus Karsseboom Jacobsz. 1739, overl. 23 Nov. 1771 Mr. Philip van den Brandeler Heeren Johansz. 1740, overl. 15 Mei 1770 Mr. Adriaan Stoop Heeren Jacobsz. 1741, overl. 9 Oct. 1771 Mr. Nicolaas van der Dussen Heeren Pietersz. 1741, desisteert 1749 Diederik van den Santheuvel Heeren Anthonisz. 1742, overl. 11 Mrt. 1753 Mr. Gerard Beelaerts Gerardsz. 1742, desisteert Mei 1758 Mr. Nicolaas van der Dussen Ewoutsz. 1743, overl. 13 Jan. 1770 Mr. Jacob Stoop Heeren Jacobsz. 1744, overl. 16 Mrt. 1768 Mr. Pieter Hoeufft Heeren Jacobsz. 1745, overl. 24 Oct. 1778 Mr. Johan Hendrik de Roo Johansz. Heer van Wulverhorst 1745, overl. 28 Oct. 1766 Mr. Johan de Witt Heeren Cornelisz., Vrijheer van Jaarsveld 1746, overl. 2 Nov. 1783 Mr. Johan van Neurenburg Heeren Johansz. Jr. 1746, desist. 27 Sept. 1787 Mr. Samuel Onderwater Heeren Boudewijnsz. 1747, overl. 11 Nov. 1761 Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort Heeren Abrahamsz. 1747, desist. 25 Sept. 1787 Mr. Johan de Back Wittsz. 1747, overl. 1 Sept. 1770 Mr. Gerard van Haerlem Philipsz. 1748, overl. 16 Mrt. 1761 Mr. Hendrik Francken Aegediusz. 1748, overl. 13 Juli 1757 Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort Heeren Abrahamsz. 1749, overl. 9 Oct. 1772 Mr. Pieter Hendrik Schoock Diederiksz. 1749, overl. 24 Mei 1752 Jacobus van der Pot Adriaansz. 1750, overl. 27 Juni 1773 Mr. Johan van der Burch wèer in 1750 op 1738 her- Heeren Matthijsz. steld, overl. 11 Febr. 1771 Dr. Hendrik van Convent Arnoldusz. 1752, overl. 22 Nov. 1787 Mr. Pieter Onderwater Heeren Mattheusz. 1753, overl. 23 Febr. 1758 Mr. Pieter Matthijs Beelaerts Pietersz. Heer van Emmichoven 1753, overl. 28 Juli 1796 Mr. Johannes Dierkens Nicolaasz., 1753, overl. 9 Jan. 1766 Mattheus Rees Gillisz. 1754, desist. 1774, overl. 7 Mrt. 1777 Coenraad Josselet Hendriksz. 1754, overl. 17 Sept. 1783 Mr. Adriaan Bout Jansz. Vrijheer van Lieshout 1754, overl. 30 Nov. 1786 Mr. Mattheus Onderwater Heeren Mattheusz. 1756, overl. 6 Mrt. 1809 Mr. Hugo Repelaer Heeren Ockersz. 1756, overl. 13 Juni 1804 Mr. Bartholomeus van den Santheuvel Heeren Hendriksz. 1757, overl. 2 Juli 1784 Abraham' Hendrik Onderwater Heeren Mattheusz. 1758, overl. 13 Nov. 1817 Mr. Willem Snellen Willemsz. 1758, desist. 25 Oct. 1787 Mr. Barthout van Slingelandt Heeren Hendriksz. Vrijheer van Goidschalkoord 1758, overl. 7 Juni 1798 Mr. Pieter van den Santheuvel Heeren Hendriksz. 1759, overl. 20 Aug. 1799 Mr. Jacob Karsseboom Heeren Jeronimusz. gesurrogeerd 30 Mrt 1761, overl. 4 Mrt. 1786 Mr. Ocker Gevaerts Heeren Paulusz. gesurrogeerd 1 Dec. 1761 Mr. Pieter Hendrik van de Wall Jacobsz. 1762, overl. 26 Oct. 1799 Mr. Boudewijn Onderwater Heeren Hendriksz. 1763, overl. 18 Mrt. 1803 Pieter Pompejus Repelaer Heeren Ockersz. 1766, overl. 6 Dec. 1782 Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel Heeren Hendriksz. 1767, overl. 16 Dec. 1793 Anthony Balthazar van den Brandeler Heeren Francoisz. 1768, desist. 25 Oct. 1787 Mr. Pompejus Hoeufft Samuelsz. 1770, overl. 27 Oct. 1783 Mr. Herman Cornelis de Witt Heeren Cornelisz. 1770, overl. 23 Jan. 1778 Anthony van den Santheuvel Heeren Hendriksz. 1770, overl. 5 Febr. 1793 Mr. Johan de Roo Heeren Johan Hendriksz. 1770, overl. 19 Mrt. 1792 Mr. Pieter Pompe van Slingeland Michielsz. 1770, desist. 1774 Mr. Roeland Isaac Faassen Nolthenius Isaacz. 1771, overl. 7 Sept. 1781 N.B. Zonder datum van overlijden. Mr. Nicolaas Backus Martinusz. 1771 Mr.-Pieter Beelaerts van Blokland Heeren Gerardsz. 1771 Mr. Arnoldus Adrianus van Tets Lambert Jacobsz. 1771 Dr. Bartholomeus van Schellebeek Bartholomeusz. 1772 Mr. Boudewijn de Roo Heeren Johan Hendriksz. Heer van Wulverhorst 1772 Mr. Jasper Perduyn Jaspersz. 1773 Mr. Samuel Onderwater Heeren Boudewijnsz. 1773 Barthout van Ouryck Heeren Caspar Balthazarsz. 1774 Mr. Hendrik Onderwater Heeren Hendriksz. 1774 Mr. Adolph Herbert van der Mey van der Linden Hendriksz. 1777 Anthony Balthazar Stoop Heeren Jacobsz. 1777 Jan Hooft Damasz. 1778 Anthony Stratenus Adamsz. 1778 Mattheus Gillis Rees Gillisz. 1781 Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort Heeren Cornelis Pietersz. 1781 Mr. Johan van den Brandeler Heeren Johan Jacobsz. 1783 Mr. Martinus Boon Laurensz. 1784 Arnold van Poeliën Arnoldsz. 1784 Abraham Adriaan Stoop Heeren Jacobsz. 1784 Jacob Cornelis Dura Arysz. 1784 Mr. Jasper Johan Perduyn Heeren JaSperz. 1784 Paulus Knogh Anthonisz. 1786 Hendrik Francois de Court 1786 Na de omwenteling 1787 Mr. Ocker Repelaer 1787 Mr. Lambert Pieter van Tets. 1787 Mr. Adriaan Everwyn Onderwater 1787 den 26 Maart 1788 geremoveerd : Mr. Ocker Gevaerts Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel Mr. Johan de Roo Mr. Nicolaas Backus Mr. Adolph Herbertsz. v. d. Mey Anthony Balthazar Stoop Abraham Adriaan Stoop Paulus Knogh Hendrik Francois de Court 25 October 1787 hebben eenige leden gedesisteerd n.1. Johan van Neurenberg Mr. Willem Snellen Anthony Balthazar van den Brandeler Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort Door Zijne Hoogheid aangesteld: Lodewijk van Loon Gerhardus Emaus Jacob Boon Jan van der Star Frank van der Schoor Arnoldus Noteman. Adam Stratenus Mr. Mattheus Onderwater Mr. Jan Diederik v. Slingelandt Mr. Abraham Sebastiaan van de Graeff Mr. Adriaan Esdré Mr. Agathus Corvinus Beelaerts Johannes den Bandt Cornelis Bax 1790 Adriaan van der Werff 1790 Roeland Leonard van Dam 1793 Gerrit Jan de Hochepied 1793 De Kamer ten Beleide van Stadszaken. Deze Kamer werd ingesteld in 1585, en 11 Mei van dat jaar van een bijzondere instructie voorzien. Zij bestond eerst uit drie personen, waaronder de burgemeester der gemeente de eerste plaats innam. In 1632 werd besloten, dat hij na het eindigen van zijn burgemeesterschap in dienst zou blijven voor denzelfden tijd voor welken hij eerstgenoemde waardigheid bekleed had. Soms werden nog extra ordinaire leden gecommitteerd. Reeds in 1587 werd een secretaris ten beleide en een ontvanger der penningen gedestineerd ten oorloge aangesteld. Deze Kamer bestond slechts tot 1674, toen zij veranderd werd in Kamer der Burgemeesteren of Burgemeesterskamer. Er waren toen nl. 4 Burgemeesteren, aan wie de werkzaamheden der Kamer ten Beleide werden opgedragen, met dien verstande, „dat de heeren die daartoe tegenwoordigh gecommitteerd waren, hun twee jaren fungeeren en uitdienen zouden". In 1739 werd bepaald, dat het aantal gecommitteerden, behalve de burgemeesteren op vier zou gebracht worden, van welke twee het opzicht zouden hebben over de gebouwen en de fabricage, en de beide andere over het financiewezen en het kantoor der thesaurie. Burgemeesterskamer bleef bestaan tot 1795. De Thesauriers (Tresoriers). De post van Thesaurier werd in de 16de eeuw meer en meer een afzonderlijke bediening, die wel met die van burgemeester kon wisselen, maar niet meer vereenigd worden. Hoewel in sommige tijden drie, vier of vijf thesauriers worden vermeld bleef het aantal van 1483 tot 1795 standvastig op twee bepaald. De eene thesaurier was die der reparatiën aan werken en gebouwen, de andere van het Groot Comptoir, en beiden deden verantwoording van hun beheer aan den Oudraad en de Gilden. Zij werden door de Gilden, later door deze en de Achten gekozen, dienden twee jaren en konden dan nog voor twee jaren herkozen worden. Meestal verwisselden de Thesauriers van bediening. Om tot Thesaurier te kunnen worden benoemd moest men dezelfde vereischten bezitten als Schepenen en bovendien een borgtocht stellen. Sinds 1595 was hun salaris f 300.— benevens f 12.— voor papier. Met den burgemeester hadden zij zitting in de Kamer ten Beleide van Stadszaken, die echter in 1674 opgeheven werd. Zij hadden een secretaris tot hun dienst, die reeds in de 16de eeuw een bezoldiging van f 300.— ontving. Lijst van Thesauriers van 1678—1795. Groot Comptoir. Mr. Hugo Baen 1677—1680 Willem van Bleyenberg 1681—1684 Samuel de Heyde van Zevender 1685—1686 Jacoba Catharina van der Staey aColibrant, wed. van Samuel de Heyde van Zevender 1687—1688 -1692 Anthonv Repelaer 1689 Johan van Neurenburg 1693—1696 Johan Cletcher Mr. Johan van den Govert van Wesel Anthony Koenen Pieter Onderwater 1697—1700 Brandeler 1701—1704 1705—1708 1709— 1710 1710— 1712 Mr. Johan van Hoogeveen 1713—1716 Adriaan van den Santheuvel 1717—1720 Mr. Boudewijn Onderwater 1721—1724 Hendrik van den Santheuvel 1725—1728 Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 1729—1731 Maria Brandwijk van Blokland wed. van Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 1732 Mattheus Onderwater 1733—1736 Mr. Johan van der Burch 1737—1740 «Diederik van den Santheuvel 1741—1744 Mr. Herman Franciscus Ketelanus 1745—1748 1757—1759 Mr. Samuel Onderwater 1749—1752 Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 1753—1756 Martinus den Ouden 1760 (voor Mr. H. F. Ketelanus) Abraham Hendrik Onderwater 1761—1764 Mr. Jasper Perduyn 1765—1768 1781—1784 Hendrik Josselet 1769—1772 Barthout v. Ouryck 1773—1776 1789—1792 Mr.PhilipVrolikhertl777—1780 Mattheus Gilles Rees 1785—1788 Lodewijk van Loon 1793—1794 Reparatiën: Mr. Hugo Baan 1676 Willem van Blyenberg 1677—1680 Samuel de Heyde van Zevender 1681—1684 Anthony Repelaer 1685—1688 Johan van Neurenburg 1689—1692 Johan Cletcher 1693—1696 Mr. Johan van den Brandeler 1697—1700 Mr. Pompejus de Roovere 1701—1704 Anthony Koenen 1705—1708 Mr. Johan van Hoogeveen 1709—1712 Adriaan van den Santheuvel 1713—1716 Mr. Boudewijn Onderwater 1717—1720 Hendrik van den Santheuvel 1721—1724 Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 1725—1728 Mattheus Onderwater 1729—1732 Mr. Johan van der Burch 1733—1736 Diederik van den Santheuvel 1737—1740 Mr. Herman Franciscus Ketelanus 1741—1744 1753—1756 Mr. Samuel Onderwater 1745—1748 Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 1749—1752 Abraham Hendrik Onderwater 1757—1760 Mr. Jasper Perduyn 1761—1764 1777—1780 Hendrik Josselet 1765—1768 Barthout van Ouryck 1769—1772 1788 Mr. Philip Vrolikhert 1773—1776 Mattheus Gilles Rees 1781—1784 Jacobus van Dongen 1785—17Ï7 Lodewijk van Loon 1789—1792 Johannes den Bandt 1793—1794 Pensionarissen. Bij de ontwikkeling der staatkundige toestanden deed zich bij de stadsbesturen meer en meer het gebrek aan de noodige rechtskennis gevoelen. De meeste regeeringsleden, burgers, die een of ander eerzaam bedrijf uitoefenden, misten die kennis. Daarom werd in den loop der vijftiende eeuw door de stedelijke Regeering een rechtsgeleerde in dienst genomen, die tegen ruime bezoldiging alles moest waarnémen, waardoor de stadsrechten konden verzekerd worden. In den eed, dien de pensionaris moest afleggen, werd gezegd: „de Stede van Dordrecht ende alle Gilden derselver stede helpen houden in heuren rechten, derselver stede profijt en oirbaer (nut) helpen doen, ende hare schade te schutten, goede toezicht hebben op der stede Privilegiën, Keuren ende Handvesten, na beste wetenschap, alle secreten (geheimen), soo van de camere van Dordrecht, als van de Privilegiën ende andere saecken derselver stede secretelijk houden, dagelijcx ter zale comen, ten ware in der stede saecke vaceeren, ende tot allen tijden van den Burgemeesters ende Regeerders der stede ontboden, bij henluyden comen". Hieruit is de omvangrijke werkkring van den rechtsgeleerden raadsman duidelijk te zien. De eerst bekende pensionaris was Mr. Adriaen (1468) en verder ziet men tal van beroemde namen in de lijst der opvolgende pensionarissen, als: Mr. Floris Oem van Wijngaerden, Mr. Willem Schoock, Mr. Cornelis van Hoogelande, Mr. Jacob Hallincg, Mr. Johan Berck, Mr. Andries de Witt, Mr. Jacob Cats, Mr. Matthijs Berck, Mr. Johan de Witt, Mr. Nicolaas Vivien, Mr. Cornelis de Gijselaer. De Pensionarissen gingen met de eigenlijke afgevaardigden mede ter Statenvergadering, stelden de adviezen op, brachten rapporten uit, kortom, zij deden het werk. Hun salaris beliep dan ook in de zeventiende eeuw reeds f 2400.—. Lateren genoten f 1800.— en f1200.—, Arend Muys van Holy was zelfs met f900.— tevreden voor het waarnemen van het ambt. De pensionarissen mochten geen lid van den Oudraad zijn, omdat zij eigenlijk ambtenaren waren, maar stemden toch mede in de benoeming van burgemeesters. Lijst der Pensionarissen 1672—1795. Mr. Rochus van Molenschot, Oct. 1672—28 April 1676, overleden. Arend Muys van Holy (tijdelijk), 7 Juli 1676—7 Juli 1685 Mr. Herman Hallincg (secretaris) 7 Juli 1685—31 Dec. 1690 Simon van Halewijn (tijdelijk), 31 Dec. 1690—1694 Mr. Pompejus de Roovere, 12 Mei 1694—Dec. 1706, doet afstand. Mr. Diederik van den Santheuvel, 27 Dec. 1706—2 Sept. 1715 Mr. Adolph Visscher, 2 Nov. 1715—26 Juli 1723 Mr. Franchoys Teresteyn van Halewijn, 16 Aug. 1723—22Juni 1751 overleden. Mr, Carel Bosschaert, 19 Oct. 1751—8 Oct. 1779, overl. Mr. G. B. Emants, 2e pensionaris, 29 Oct. 1770—14 Dec. 1772 Mr. Cornelis de Gijselaar, 2e pensionaris, 19 Juni 1779 le pensionaris 6 Dec. 1779—1787 Mr. Jasper Johan Perduyn, 1787—1795 Secretarissen. In de middeleeuwen sprak men van den „Clerc van Dordrecht", en bedoelde daarmede den Secretaris, die zoowel de Schepenen als den Schout en de Burgemeesters diende. Eerst waren die clerken, geestelijken, of monniken, later, toen de schrijfkunst meer algemeen werd, werden wereldlijke personen als secretaris aangesteld. In de vijftiende eeuw waren er reeds twee secretarissen, één voor de stad en de Schepenen en één voor den Pensionaris. In de zestiende en verdere eeuwen, toen de stadszaken meer omvang kregen, werden er nog meer secretarissen benoemd, zoo ongeveer voor elk regeeringscollege, maar de algemeene secretaris, die tér stadssecretarie, was en bleef de voornaamste. De Achten en de Veertigen hadden elk een secretaris; voor de huwelijkszaken werd een secretaris aangesteld. Schepenen en Watergerecht hadden eveneens een secretaris. Zij genoten een vaste bezoldiging. De hoofdsecretaris mocht eerst geen lid van den Oudraad zijn; later onder zekere bepalingen wel. Lijst der Secretarissen van 1678—1795. 1 Mr. Herman Hallincg 1670—1693 Mr. Pieter Everwijn 1693—1729 Mr. Jeronimus Karsseboom 1729—1745 Mr. Jacob Karsseboom 1745—1786 Mattheus Gilles Rees 1786—1794 2 Mr. Herman van den Honert 1675—1688 Mr. Johan de Witt 1688—1701 Pieter Eelbo 1701—1723 Mr. Richard Paulus Eelbo 1723—1759 Mr. Pompejus Hoeufft 1759—1783 Mr. Paulus Gevaerts 1783—1794 3 Secretaris der Huwelijkszaken Johan Walen 1692—1694 Jacob van Boedonck 1694—1714 Hendrik van den Santheuvel 1714—1741 Mr. Pieter van den Santheuvel 1741—1794 4 Secretaris van Burgemeesteren Abraham Stoop 1656—1713 Mr. Jacob Stoop 1687—1726 Mr. Paulus Gevaerts1726—1739 Mr. Pieter Hendrik van de Wall 1739—1764 Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 1764—1784 Mr. Jacob Hendrik Hoeufft (2e Secretaris) 1780—1784 Mr. Hendrik Lodewijk van den Santheuvel 1784—1794 Ontvangers der penningen gedestineerd ten oorloge. Mr. Jacob Stoop 1687—1738 Jacob Stoop Jzn. 1738—1768 Mr. Philip van den Brandeler 1768—1770 Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort 1770—1772 Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 1772—1794 Commissiën en Tourbeurten. Als aanzienlijke stad had Dordrecht in vele provinciale en andere colleges het recht gecommitteerden te benoemen als: 1. Ter Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden sedert 1586, om de 7 jaar voor 3 jaren. 2. In den Raad van State sedert 1593 om de 21 jaren voor 3 jaren. 3. Ter Staten van Holland en West-Friesland. 4. In de Gecommitteerde Raden van Holland enz., sedert 1586, voor 3 jaren. 5. Ter Admiraliteit op de Maze sedert 1586, voor 3 jaren.' 6. Ter Admiraliteit in Zeeland sedert 1596 om de 21 jaren voor 7 jaren. 7. Ter Rekenkamer der Staten-Generaal sedert 1607 om de 27 jaren voor 3 jaren. 8. Ter Rekenkamer van Holland sedert 1590 om de 14 jaren voor 3 jaren. 9. Bewindhebber der O.-I. Comp. ter Kamer Amsterdam. 10. id. id ter Kamer Rotterdam. 11. In den Hoogen Raad van Holland sedert 1582. 12. In het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland, sedert 1428. 13. Griffiers van het Hof van Holland. 14. Raden en Meesters van de Rekeningen der Domeinen. De lijsten dezer functionarissen laten wij hier achterwege. De Weeskamer. De Weeskamer werd gesticht 25 April 1587 en bestond uit vier „bekwame discrete mannen, poorters, van goeden naam ende fame". Het waren meestal Schepenen of Raden, die daartoe gekozen werden. Zij behandelden alle zaken, waarbij weezen betrokken waren, en hadden daarvoor een administrateur en een secretaris. Er werden notulen gehouden van al het behandelde (memoriaal), voorts een register voor de inschrijving der seclusies in testamenten (weesbóek), en een Staatboek voor inschrijving en beheer der weezengoederen enz. Later werden de bedieningen van secretaris en administrateur vereenigd. Bij de omwenteling werd in plaats van weesmeesters een commissie voor de weezenzaken ingesteld, die met de in werking treding der Fransche wetten in 1811 opgeheven werd. Eerst na vele jaren waren de zaken der Weeskamer geheel geliquideerd. L ij st van Weesmeesteren 1678—1795. Mr. Nicolaas Stoop 1678 Mr. Samuel Everwijn 1678—1679, 1689—1690, 1691 Mr. Pieter Beelaerts 1678— 1679, 1688 Balthazar Walen 1678, 1681, 1686—1687 Elias van den Broucke 1679— 1680, 1687 Huybert van de Graeff 1679—1680, 1683—1684 Mr. Pompejus Berck 1680—1681 Cornelis de Vries 1680—1681 Johan Bacx 1681—1682 Corstiaen Gijsen 1682—1683, 1689 Willem van Bleyenberg 1682—1683 Matthijs van Kappel 1682, Filips van Mewen 1683—1684 Mr. Gerard de Bevere 1684—1685 Johan de Witt 1684—1685 Willem Bosschart 1684, 1685—1686, 1687 Dingeman de Vries 1685—1686, 1687, 1694—1695, 1706 Mr. Matth. van den Broucke 1686—1687 Govert van Eyssel 1688 Mr. Cornelis de Roovere 1688—1689, 1692—1693, 1698—1699 Matthijs van der Burch 1688—1689 Abraham Stoop 1690—1691 Mr. Roelof Eelbo 1690—1691, 1693—1694, 1699—1700, 1719—1720, 1723, Mr. Bartholomeus v. Segwaert 1690—1691 Mr. Dirk Hubert Stoop 1692—1693, 1701—1702, 1707 Mr. Ernest de Bevere 1692, 1696—1697 Mr. Pompejus de Roovere 1694, 1700—1701 Johan van Neurenburg 1694—1695, 1698—1699, 1703—1704, 1707—1708 Johan Cletcher 1695—1696, 1700—1701 Mr. Jacob Hoeufft 1695—1696 Mr. Johan Bladegem van Woensel 1696—1697 Daniël Eelbo 1697—1698, 1701—1702, 1705—1706, 1711—1712 Matthijs Berck 1697—1698 Mr. Meynard van Segwaert 1692—1693, 1699—1700, Johan van der Burch 1702—1703 Mr. Johan de Roovere 1702—1703 Mr. Johan Hallincg 1703—1704, 1707—1708 Abraham Stoop 1704—1705 Anthony Repelaer 1704—1705, 1719—1720, 1725—1726 Barthout van Slingelandt 1705— 1706 Adriaan van Hoogeveen 1706— 1707 Mr. Herman van den Honert 1708— 1709 Mr. Hugo Eelbo 1708—1709 Mr. Jacob van der Dussen 1709— 1710 Mr. Johan van den Brandeler 1709— 1710, 1713—1714 Mr. Ocker Gevaerts 1710—1711 Lambert van Hairen 1710— 1711, 1714—1715 Mr.Johan de Witt 1711—1712 Mr. Simon Muys van Holy 1712—1713 Mr. Pieter Brandwijk van Blokland 1712—1713, 1717—1718, 1721—1722, 1724—1726 Govert van Wesel 1713—1714 Anthony van den Santheuvel 1714— 1715 Mr. Adriaan Hallincg 1715— 1716 Pieter Onderwater 1715—1716 Mr. Johan van Hoogeveen 1716—1717, 1723—1724, 1733—1734 Govert Braets 1716—1717 Damas van Slingelandt 1717—1718, Mr. Hugo Repelaer 1718—1719 Mr. Jacob Stoop 1718—1719 Mr. Jacob van de Graeff 1720—1721, 1723—1724, 1726— 1727, 1729—1730 Mr. Pieter van der Dussen 1720—1721, 1724—1725 (Mr. Govert van Slingelandt 1721— 1722 Mattheus Onderwater 1722— 1723 Mr. Cornelis van den Honert 1722—1723 Andries de Jong 1724—1725, 1730—1731 Boudewijn Onderwater 1726—1727 Hendrik v. d. Santheuvel Az. 1727—1728, 1734—1735, 1739 Mr. Johan Gevaerts 1727— 1728, 1739—1740 Mr. Nicolaas Stoop 1728— 1729 Mr. Cornelis de Witt 1728— 1729, 1742—1743 Mr. Cornelis van der Dussen 1729— 1730 Mr. Paulus Gevaerts 1730— 1731 Mr. Pompejus Berck 1731— 1732 Tohan Brandwijk v. Blokland J 1731—1732 Adriaan Braets 1732—1733, 1745—1746 Mr. Gerard Aemilius van Hoogeveen 1732 Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 1733 Hendrik Onderwater 1734 Mr. Abraham v. d. Santheuvel 1734_1735, 1747—1748 Mr. Hendrik Braets 1735—1736 Ocker Repelaer 1735—1736 Mr.Johan Diederik Pompe van Meerdervoort 1736—1737 Mr. Johan Herman Hallincg 1736— 1737 Mr. Willem Reepmaker 1737— 1738 Mattheus Rees 1737— 1738, 1741—1742, 1752—1753, 1767—1768 Mr. Francois v. d. Brandeler 1738— 1739, 1748—1749 Mr. Caspar Balthazar Doll van Ourijck 1738—1739, 1749—1750 Hendrik van den Santheuvel Bz. 1739— 1740 Mr. Johan van der Burch 1740— 1741 Bartholomeus van den . Santheuvel Az. 1740—1741 Mr. Nicolaas Stoop 1741—1742 Mr. Philip van den Brandeler 1742— 1743, 1754—1755 Mr. Adriaan Stoop 1743— 1744, 1754—1755 Mr. Nicolaas van der Dussen 1743—1744, 1745—1746 Diederik van den Santheuvel 1744—1745 Mr. Gerard Beelaerts 1744—1745 Mr. Johan van Neurenburg 1746—1747, 1756—1757, 1763 Mr. Jacob Stoop 1746—1747 Mr. Pieter Hoeufft 1747—1748 Mr. Johan de Witt Jr. 1748— 1749, 1762—1763, 1767—1768, 1771—1772, 1776—1777 Mr. Johan Hendrik de Roo 1749— 1750, 1753—1754 Mr. Cornelis Pieter Pompe van Meerdervoort 1750— 1751, 1760—1761 Mr. Gerard van Haerlem 1750—1751 Mr. Samuel Onderwater 1751— 1752, 1755—1756 Mr. Jan de Back 1751—1752 Mr. Pieter Cornelis Pompe van Meerdervoort 1752— 1753, 1757—1758, 1766—1767 Jacobus van der Pot 1753—1754 Mr. Pieter Matthijs Beelaerts 1755— 1756 Mr. Hendrik Francken 1756— 1757 Johannes Dierkens 1757— 1758 Dr. Hendrik van Convent 1758—1759, 1764, 1768—1769 Mr. Adriaan Bout 1758—1759, 1772 Coenraad Josselet 1759—1760 Mr. Hugo Repelaer 1759—1760 39. De werf Hoebee aan de Hellingen, circa 1860. Naar een teek. van F. Schmidt naar J. Rutten. 40. Gezicht op de huizen der Wolwevershaven en der Buitenwalenvest van de rivier gezien. Naar een teek. van A. Schoumari in Gem. Prentverz. n°. 131. 41. De Moordhoek aan het Bagijnhof, 1871. Naar een teek. van I. Rutten in Dordr. 111. n». 632. 42. Drie huizen aan het Vlak, hoek Binnenwalenvest. Naar een teek. van E. de Vries 1862, in Dordr. 111. no. 1552. Mattheus Rees Gzn. 1760— 1761, 1772—1773 Mr. Bartholomeus van den Santheuvel 1761— 1762, 1766—1767 Mr. Barthout van Slingelandt 1761— 1762, 1769—1770 Mr. Mattheus Onderwater 1762— 1763, 1770—1771 Mr. Pieter van den Santheuvel • :l-7j63—1764, 1768—1769, 1773—1774, 1777—1778, 1783 Abraham Hendrik Onderwater 1764—1765, 1773—1774, 1777 Mr. Ocker Gevaerts 1764— 1765, 1781—1782 Mr. Pieter Hendrik van deWall 1765— 1766, 1779—1780 Mr. Boudewijn Onderwater 1765—1766, 1770—1771, 1779—1780 Mr. Willem Snellen 1769—1770 Anthony Balthazar van den Brandeler 1771—1772, 1775—1776 Anthony van den Santheuvel 1773, 1785 Mr. Roeland Isaac Faassen Nolthenius 1774—1775, 1781 Mr. Nicolaas Backus 1774— 1775, 1786 Mr. Willem Bartholomeus van den Santheuvel 1775— 1776, 1783 Pieter Pompejus Repelaer 1776—1777, 1783 Barthout van Ourijck 1777, 1782—1783, 1784, 1789 Mr. Pieter Beelaerts van Blokland 1778—1779 Mr. Arnoldus Adrianus van Tets 1778—1779, 1782—1783 Mr. Jasper Perduyn 1780—1781, 1784—1785 Anthony Balthazar Stoop 1780—1781, 1784 Jan Hooft 1781—1782, 1786, 1789—1790 Dr. Bartholomeus van Schellebeek 1784—1785, 1789 Mr. Adolph Herbert van der Mey van der Linden 1785—1786 Mr. Hendrik Onderwater 1786—1787, 1790—1791 Arnoldus van Poeliën 1787 Anthony Stratenus 1787 Jacob Cornelis Dura 1787 Lodewijk van Loon 1789—1790, 1793—1794 Mr. Ocker Repelaer 1790—1791, 1794 Jacob Boon 1791—1792 Jan van der Star 1791—1792 Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort 1792—1793 Mr. Johan Diederik van Slingelandt 1792—1793 Mr. Martinus Boon 1793—1794 Mr. Lambert Pieter van Tets 1794 Algemeene Regeeringsreglementen. Hoewel reeds in de veertiende eeuw enkele algemeene bepalingen omtrent den regeeringsvorm der stad gemaakt werden, en in de vijftiende eeuw door Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië meer uitvoerige handvesten daaromtrent werden gegeven, zijn de eigenlijke regeeringsreglementen eerst in de zeventiende eeuw bekend geworden. Zij werden genoemd „Octrooi op de Magistraatsbestelling". Het eerste is van 22 Juli 1652, dus kort na de onlusten over verschillende regeeringsaangelegenheden, voornamelijk, de verkiezing der Goede Lieden van Achten. Na dien verschenen er nog Octrooien in 1669,1674,1703, 1740 en 1790. Deze Octrooien verschillen slechts in mindere punten met elkaar. Geschiedenis van Dordrecht 15 Zij geven eerst een bepaling aangaande den Oudraad, verder over de verkiezing van Burgemeesteren, Schepenen, Achten, Veertigen, Dekenen, dan over de eedsaflegging enz. Alle ambten en commissiën werden na 1626 vergeven op den dag van DrieKoningenavond ; vóór dien tijd op St. Thomasavond. Tenslotte werden Pensionarissen en Secretarissen van den Oudraad uitgesloten. In 1669 vindt men eenige belangrijke veranderingen. De Burgemeester der gemeente werd driemalen 's jaars gekozen en zou in alle colleges presideeren, wat echter aanleiding tot geschillen gaf. In 1674 werd de Schout nog boven het veertigtal lid van de Oudraad, na 1703 behoorde hij tot dat getal. Er werden in 1674 vier Burgemeesteren benoemd. Deze regeling was echter velen niet naar den zin; zij poogden den regeeringsvorm van vóór 1652 weer hersteld te krijgen, doch slaagden daarin niet. Het octrooi van 1703, door 36 leden van den Oudraad goedgekeurd, werd door de Staten van Holland bevestigd. In 1740 werd de Oudraad belast met de benoeming van Burgemeesteren, Schepenen en Achten, wat in 1747 weer aan den Stadhouder kwam. Men maakte toen geen nieuw reglement, maar daar er moeilijkheden rezen, werd in 1790 een nieuw Octrooi verleend, waarbij in een en ander voorzien werd. Het duurde echter niet lang, of de oude regeeringsvormen bezweken onder de slagen van Fransch en Hollandsch patriottisme, en op de puinhoopen werd een nieuwe staat van zaken gebouwd, waarin de besturen der gemeenten alle op gelijken voet werden ingericht (het verstijvende systeem der uniformiteit). Contracten van Correspondentie. Na het kinderloos overlijden van den Koning-Stadhouder Willem III en het intreden van het Tweede Stadhouderlooze tijdperk (1702—1747), besloten de Regenten van onderscheidene steden, onderlinge conventies aan te gaan, ten einde „de Regeering en de Regenten te brengen in een goede harmonie, vrede en vriendschap, en te weren alsulke partialiteyten ende eensijdigheden, als wel voor desen in zwang hebben gegaan tot stoornisse van de publycque ruste, vilipendie van deze Regeeringe ende interruptie van noodige vriendschap tusschen de respective Regenten en die van deselve dependeeren, en dit alles tot luister, dienst en welvaren der stad". De eerste Conventie van dien aard werd gesloten 2 Mei 1702 tusschen Hugo Repelaer, presideerende burgemeester, Abraham Stoop, Herman van den Honert, Jacob van Mewen, en Barthout van Slingelandt, oud-burgemeesteren en oudraden ter eene, en Dirk Hubert Stoop, Johan van Neurenburg en Jacob Hoeufft, regeerende burgemeesteren, mitsgaders Pompejus de Roovere, Anthony Repelaer, Cornelis de Roovere en Roelof Eelbo, oudburgemeesteren ter andere zijde. De regeering zou verdeeld zijn in twee klassen, waarvan de eene werd gepresenteerd door den heer Hugo Repelaer c.s. en de andere door den heer Dirk Hubert Stoop c.s. De Kamer van Burgemeesteren zou bestaan uit vier heeren, uit elke klasse twee, waarvan jaarlijks één lid zou aftreden, behalve den eersten keer, als wanneer in de plaats van de drie afgaande burgemeesteren twee uit de eerste klasse zouden gekozen worden (nL één voor twee, en één voor een jaar), en de derde uit de tweede klasse voor twee jaren. Al de Schepen-, Achts- en Veertigplaatsen, die door promotie of overlijden vacant zouden komen, zouden voortaan bij alter neerende beurten door de klassen worden vergeven. Het Schoutambt, dat tot dusver voor het leven werd vergeven, zou „ambulatoir" worden van drie tot drie jaren, te beginnen 1 Mei 1703, en de eerste vergeving zou komen aan de tweede klasse en steeds aan een lid van de Regeering. De Commissiën ter Staten-Generaal, in den Raad van State, Gecommitteerde Raden, ter Admiraliteit enz., zouden tusschen de klassen worden verdeeld. De onderscheidene permanente ambten zouden door de Regeering, of de klasse, waartoe de Burgemeester behoorde, vergeven worden. Den 16den Maart 1705 werd wederom een nieuwe conventie gesloten, die door een nadere werd gevolgd 10 September 1718. Teneinde de conventie van 1702 getrouwelijk te onderhouden, werd 24 December 1706 een contract van correspondentie gesloten, waarbij de regeeringsleden in drie divisiën werden verdeeld, en de bepalingen der conventie in meer bijzonderheden werden uitgewerkt. In 1709 werd een generale conventie opgesteld, die vol redelijkheid werd bevonden, overeenkomende met de justitie, en het rechte middel zou zijn tot handhaving van de rust en goede harmonie der Regeering. Deze conventie diende tot voorkoming van duisterheden in de vorige conventiën. Ook 5 Januari 1722 en 25 Maart 1729 werden de contracten opnieuw goedgekeurd. Particuliere conventiën tusschen leden van dezelfde klasse werden gesloten 13 September 1713, 10 September 1718, 26 September 1737, 9 September 1741, 8 September 1742 en in 1745. Toen in 1747 prins Willem Karei Hendrik Friso stadhouder werd, werd door de gedeputeerden der stad met den Prins ter audiëntie geconfereerd over de constitutie der stedelijke regeering. De Prins verklaarde, dat hij niet inzag, dat bij provisie eenige verandering in het Octrooi der magistraatsbestelling noodig was, met dien verstande, dat de benoeming van Schout, Burgemees- teren, Schepenen en Achten aan hem toekwam uit voordrachten van 3 personen (voor Schout en Achten) of van 2 personen (voor Burgemeesteren en Schepenen); voorts, datZ.H.wildepermitteeren,dat de twee klassen bij provisie zouden blijven bestaan, doch dat door de Burgemeesteren alles in die twee klassen zou worden gebracht, zonder voorafgaande vergaderingen der regeerende en oude burgemeesteren, en ten slotte, dat de Regeering alvorens tot eenige verandering te besluiten, met Z.H. in vriendelijk overleg zou treden. Deze provisioneele schikking werd gemaakt 4 September 1747. Tijdens de minderjarigheid van prins Willem V werd 21 Maart 1760 wederom een conventie aangegaan. In 1764 ontstond onder de leden eenige wrijving over de benoembaarheid tot burgemeester. Maar toen in April 1766 de prins zelf de regeering aanvaardde, schiep men wederom dezelfde verhouding tot den vorst als in 1747 ten opzichte van zijn vader. Van de conventies en correspondenties werd na dien niets meer vernomen. De werkzaamheden der oude Regeering. 1 Januari begint het presidium van den Burgemeester, den vierden in rang. 5 Januari. Resumptie der heeren Officieren, sinds 1626. le Maandag in Januari. Vergadering van Burgemeesters en Kerkmeesters in de kamer ter Grootekerk. Verzworen Maandag. Burgemeester en Secretaris ter Thesaurie, twee uit het Gerecht, twee Oudraden en twee uit de Gemeente, beginnen te besoigneeren over de Thesauriersrekeningen. 14 Januari. Jaar- of Poortergedingen drie malen 's jaars, na Verzworen Maandag, na beloken Paschen en Pinksteren. Deze werden bezeten door drie Schepenen, Schout en 19 JanuarfofSt. Paulus' bekeering, of *s Zondags daarvóór komen Burgemeester met Dekenen en Achten in Heelhaaksdoel voor het vèrmaah der Rekeningen en aanstaande verkiezing van Thesauriers. 26 Januari Zondag na St. Paulus. Rapport der Gecommitteerden Over de Thesauriersrekening aan de vergadering van Burgemeester, Dekenen en Achten. le Maandag in Februari. IJkingen der maten en gewichten in het Schiethuis van de Kloveniers. 23 Februari. St. Pieter-gedingen tot voldoening van schulden. 24 Februari. Eerste Rechtdag (Maandag na den len Zondag in de Vasten) met Schepenen in orde volgende. 28 Februari. Tweede Rechtdag, Vrijdag daarna. 2 Maart Derde Rechtdag, Maandag na den 2en Zondag in de Vasten. 6 Maart. Vierde Rechtdag, Vrijdag daarna. 9 Maart. Vijfde Rechtdag, Maandag na den 3en Zondag. 13 Maart. Zesde Rechtdag, Vrijdag daarna. 16 Maart. Zevende Rechtdag, Maandag na den 4en Zondag. 8 dagen vóór den laatsten Maart. Nominatie en verkiezing van den Burgemeester door den Oudraad en de Achten bij gesloten biljetten. 20 Maart. Achtste Rechtdag, Vrijdag daarna. 23 Maart. Negende Rechtdag, Maandag na den 5en Zondag. 27 Maart. Laatste Rechtdag der binnen- en buitengedingen. Zaterdag vóór Palmzondag. Paaiing of Omgang der Stedelijke Regeering tot slechting van burengeschillen. 1 April. Presidium van den Burgemeester, den eersten in rang. Donderdag vóór Paschen, laatste Rechtdag. Aanvang der vacantie tot Donderdag na Paschen. Eerste Maandag in April. Vergadering van Burgemeesters en Kerkmeesters. 15 April. Aanvang der Jaargedingen als in Januari. 1 Mei. Rekening van den Ontvanger der penningen gedestineerd ten oorlog. Donderdag na Pinksteren. Algemeene Wapenschouwing der burgerij. 5 Juni. Heer-Danielsmarkt, Schoutschap van acht dagen. 28 Juni. Geding van St. Jan. 1 Juli. Presidium van den Burgemeester, den tweeden in rang. 13 Juli. Daagbrieven door den Burgemeester bezegeld. 1 Augustus. Groote vacantie der Magistraten, gedurende de geheele maand. September. Eerste Rechtdag na de groote vacantie. 14 September. Vergadering tot resumptie en suppletie der Veertigen. 16 September. Nominatie van Schepenen door de Veertigen uit leden van den Oudraad. 18 September. Overzending van de nominatie van Schepenen door den oudsten kamerbewaarder aan den Stadhouder. 29 September. De nieuw gekozen Schepenen treden na eeds¬ aflegging in dienst. 1 October. Presidium van den Burgemeester, den derden in rang. Vergadering van Burgemeesters en Kerkmeesters. 15 October. Schouwing der brandemmers door den Thesaurier der Reparatiën en de Achten in elk kwartier, vergezeld van den Onderschout, een klerk en stadsboden, F Zaterdag vóór Allerheiligen, vergadering van Burgemeesters met de kolonels in St. Jorisdoel tot het verkiezen van kapiteins, luitenants en vaandrigs. 25 October, Zondag vóór St. Simon en Judas, vergadering der Burgemeesters, Thesauriers, Secretaris en Dekenen, in den Heelhaaksdoel tot nominatie van 24 personen voor de Achten. 26 October. Overzending van de nominatie aan den Stadhouder of den Hove van Holland. 2 November. Eedsaflegging der nieuw benoemde Achten. Na 11 November Gedingen van St. Maarten. 4 December, Daagbrieven door den Burgemeester bezegeld. 10 December. De rekeningen der Thesauriers ten kantore der Thesaurie overgeleverd. 12 December. Schouwing der brandemmers als in October. 24 December. Vacantie van Kerstmis tot 2 Januari. II. De Regeering van 1795—1813, het tijdperk onder Franschen invloed. a. Van 1795—1797. Toen door de Fransche vanen Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap waren gebracht, werd met den ouden staat van zaken, zoo in de Republiek als in de steden, volkomen gebroken. De Franschen, 19 Januari 1795 te Dordrecht gekomen, namen daartoe onverwijld de noodige maatregelen. Den 23sten Januari, ouden stijl (d.w.z. den gewonen stijl in tegenstelling van de door de door de Fransche Republiek aangenomen stijl) had de BurgerGeneraal Osten, aan alle de leden, uitmakende de geheele Magistraat der stad Dordrecht en te dien einde op den Raadhuize opzettelijk vergaderd, uit naam van het Fransche volk te kennen gegeven, dat van dit oogenblik af aan, alle hunne bedieningen kwamen op te houden, en dat tot behoud der goede orde in deze stad twaalf municipale overheden, bij voorraad tot nader order, waren aangesteld om in derzelver posten respectievelijk te treden, „waartoe de voornoemde onderscheidene collegiën verzogt wierden hun alle de archieven, resolutiën, documenten en verdere papieren, geene uitgezonderd, hunne collegiën specteerende, te geven." Dit proces-verbaal werd onderteekend door P. Gevaerts. De nieuwbenoemde twaalf provisionale municipale overheden waren: Hendrik de Jongh, Florus van der Linden, Pieter Blussé, Willem Hordijk, Godefridus Meuls, Johannes Telders Jacobszooon, Justus de Bruyn Ouboter, Willem Jacob de Bruyn de Neve,Jan Hordijk, Hendrik Weeningh, Abraham Henricus Brouwer en Christoffel Fredrik Backer. In de Groote kerk werd door den Burger-Generaal der Franschen aan de vergaderde burgerij voorgesteld, of genoemde leden als provisioneele municipaliteit aan de burgerij aangenaam waren, waarop toejuiching volgde ten teeken van instemming. Nog dienzelfden avond vergaderden de benoemden ter Weeskamer op het Stadhuis, waar zij door den Burger-Generaal werden geïnstalleerd, en de verklaring aflegden, dat zij bereid waren provisioneel ter bevordering van het publieke heil en welvaren van de burgerij der stad in functie te treden. Florus van der Linden werd tot president gekozen, Paulus Gevaerts en Mattheus Gilles Rees, boven de twaalf, tot Secretarissen benoemd. Voor de verzorging der inkwartiering werden benoemd: J. Telders, C. F. Backer, J. Hordijk; tot de bezorging van hooi en hooi en haver H. de Jongh; terwijl Gaillard commandant der stad werd. Nadat 26 Januari de Vrijheidsboom geplant was, waaromheen rijk en arm gedanst hadden, werd 28 Januari d.a.v. een Bureau van inkwartiering ingesteld, vergaderend in het Roode Hert, en bestaande uit zes leden, geen leden zijnde der Municipaliteit: Carel Webbers, Mattheus Westerouen van Meeteren, Gijsbert Scherlijn, Matthijs van der Koogh, Ary de Vpgel en Gilles Schotel. Voorts werd aan A. H. Brouwer en W. J. de Bruyn de Neve opgedragen, met de Gecommitteerden der Sociëteit tot behoud van Vrijheid en Gelijkheid: Hugo Gevers, A. Hoynck van Papendrecht en Frans Ketting, mede te werken tot verkiezing van een voorloopige stedelijke regeering van 24 leden en een hoofdofficier of maire. Alsnu werden 29 Januari de burgers te 2 uur samengeroepen in de Groote kerk, ter verkiezing van 24 Raden, 7 Schepenen en 1 Hoofdofficier. Het stembureau werd gevormd door A. H. Brouwer, W. J. de Bruyn de Neve, J. Telders, en G. Meuls met P. Gevaerts als secretaris. Het aantal stemmen, dat uitgebracht werd, was „oneindig", waarom er een tweede commissie n.1. De Jongh, Weeningh en secretaris Van den Santheuvel, voor stemopneming werd aangewezen. De telling was 1 Februari afgeloopen. Tot Hoofdofficier, Maire of Baljuw bleek gekozen te zijn: A. H. van der Mey van der Linden. Tot Schepenen: Paulus Knogh, Philip Vrolijkhert, J. de Jong van Hedikhuysen, H. F. de Court, J. Breur, N. Rovers en C. Th. Hoevenaar. Tot Raden: Hendrik de Jongh Danielsz., bedankt 3 Febr. 1795. Pieter Blussé, bedankt 7 April 1795. Justus de Bruyn Ouboter. ■ Abraham Hendrikus Brouwer, bedankt 11 Maart 1796; wordt lid van het committé tot de zaken van den O. I. handel en bezittingen. Plorus van der Linden. Willem Hordijk. Jan Hordijk. Christoffel Fredrik Backer, bedankt 8 Juni 1796. Godefridus Meuls, bedankt Juni 1797. Hendrik Weeningh, bedankt 14 Februari 1796. Johannes Telders. Willem Jacob de Bruyn de Neve. Anthony Balthazar van den Brandeler. Nicolaas Backus, bedankt 9 Januari 1796. Ocker Gevaerts van Geervliet, bedankt 10 Febr. 1796. Johannes van der Eist, bedankt October 1796. Samuel Crena, bedankt 30 Maart 1796, wordt lid van het provinciaal committé van Holland. Dirk Crans. Hugo Gevers, bedankt 5 Maart 1796. Anthony Hoynck van Papendrecht, bedankt 6 April 1796, wordt Schepen.. Anthony Balthazar Stoop. Jacob Vriesendorp, bedankt 17 Februari 1796. Albert Jan Verbeek, bedankt 10 December 1796. Joan Castendijk, bedankt 13 Februari 1796. De installatie der nieuw gekozen Regeering had plaats 2 Februari 1795. Van dien datum af tot April 1796 werden in de plaats der leden, die bedankt hadden, de volgenden verkozen: Paulus Bosveld, 17 Februari 1795. Gerrit van Olivier, 18 April 1795, bedankt 30 Maart 1796. J. de Jongh van Hedikhuyzen, 27 Februari 1796, bedankt 11 Mei 1796. P. Morjé, 27 Februari 1796. P. van Beest, 27 Februari 1796, bedankt aanstonds. J. Vijgh, 27 Februari 1796. B. de Haan, 27 Februari 1796. D. J. Mom, 9 Maart 1796. D. van Poeliën, 19 Maart 1796, bedankt aanstonds. N. Roodenburg, 19 Maart 1796. A. La Coste, 2 April 1796. D. W. van Meeteren, 2 April 1796. Den 19 October 1796 verzocht de Regeering aan de Grondvergadering om ontslag. Zij gaf evenwel een verklaring, dat zij zou aanblijven, totdat het regeeringsreglement was gearresteerd en een nieuwe regeering gekozen (26 November 1796). 232 Het College van Baljuw en Schepenen werd reeds 12 Augustus vernieuwd, nadat 6 Augustus de stemming over de continuatie of discontinuatie van Baljuw en Schepenen had plaats gehad. Er waren 1149 stemmen voor en 282 stemmen tegen uitgebracht en gekozen werden: Baljuw: Paulus Knogh. Schepenen: F. C. van Kessel, J. de Jongh van Hedikhuyzen, N. Rovers, F. Beudt, A. W. van Haaften, J. Vijgh, F. Duffer Cz., G. Gregoor, A. den Hartig. Nos. 1, 6, 7, 8 en 9 bedankten aanstonds. Verdere Schepenen zijn: H. van Lidt de Jeude, N. H. Vrijthoff, P. Kooyman, H. J. Backer, A. Hoynck van Papendrecht, A. 't Hooft Wzn., M. Westerouen van Meeteren, S. de Jongh van Raamsdonck. Behalve het Bestuur werden nog ingesteld: Een Committé van Commercie, vervangende het vroegere Watergerecht. Een Commissie tot de Gildezaken. Een Committé van Financie. Een Committé van Koophandel en Zeevaart. Aan Gerard den Ouden, Commies ter Thesaurie, werd het beheer der financiën opgedragen. b. Van 1797—1798. Ten gevolge van de voorloopige staatsregeling van 1796 werd het bovengenoemde college vervangen door den Raad der Burgerij, bestaande uit 18 leden, die 28 Juni 1797 plechtig werd geïnstalleerd in tegenwoordigheid der Grondvergadering, het comité van Koophandel en Zeevaart, van opvoeding en publiek onderwijs, nadat allen in plechtigen optocht naar de Groote kerk waren gegaan, geëscorteerd door de Nationale Garde met muziek. Alle leden der Provisioneele Regeering werden eerst eervol ontslagen en daarna allen herbenoemd (behalve de heer Meuls, die bedankt had), benevens de heeren Pieter Blussé en Jacob Vriesendorp, die pas benoemd waren. Daarna toog men naar het veld van Mars, waar het monument gereed lag, dat vóór het Raadhuis moest worden opgericht. De heer Willem Hordijk werd tot president gekozen, de heer Nicolaas Roodenburg tot vice-president. Het Regeeringsreglement was 23 Mei 1797 door de Grondvergadering gearresteerd. In druk werden gegeven: 1. Concept-Regeerings-Reglement voor de stad Dordrecht en de Merwede. (Te Dordrecht bij N. van Eysden en Comp. 1796 8»). 2. Concept-Reglement op het bestel en de uitoefening van het stadsbestuur binnen de stad Dordrecht en de Merwede, voor de commissie tot het ontwerpen van een Regeerings-Reglement, bestaande uit 24 personen (Dordr. 24 Juni 1796 8°). 3. Rapport der Commissie ter examinatie der aanmerkingen op het Concept-Regeerings-Reglement, bestaande uit 12 personen (Dordr. 20 April 1797 8°). 4. Tegen-bedenkingen op twee artikelen van het rapport der commissie enz. (Dordr. A. van den Kieboom 8°). 5. Veranderd Concept-Reglement enz. 8°. 6. Reglement op het bestel enz. (zie 2), gearresteerd op den 23 Mei 1797 (8°, 4° en folio). Daarin was het stemrecht geregeld, de inrichting en de bevoegdheden van het bestuur en der Kamer Juditieel vastgesteld. De leden hadden een zittingstijd van drie jaren; elk jaar trad een derde af. De jaarlijksche verandering had plaats Maandag na 21 Juni; de verkiezing vier weken te voren. De inhuldiging en eedsaflegging geschiedden in de Groote kerk door den President der Grondvergadering, die mede tegenwoordig moest wezen. Er werd ingesteld een committé van opvoeding en publiek onderwijs van elf leden, een committé van Koophandel, tevens Watergerecht, van elf leden, een Committé van Finantie en Fabricage van vijf raadsleden en 2 burgers als stadsbouwmeesters. De Kamer Juditieel bestond uit 9 schepenen, die twee jaren zitting hadden; het eerste jaar zouden 4, het tweede jaar 5 leden aftreden; daarna moesten de leden twee jaren stilzitten. De hoofdofficier zou drie jaren dienen en drie jaren stilzitten. Er was voorts een commissie voor kleine zaken en verder drie secretarissen. De achttien gekozen Raadsleden waren: Nicolaas Roodenburg. Pieter Morjé. Jan Hordijk. Anthony Balthazar van den Brandeler. Dirk Crans. Pieter Blussé. Willem Jacob de Bruyn de Neve. Justus de Bruyn Ouboter. Willem Hordijk. Boudewijn de Haan. Florus van der Linden. Anthony Balthazar Stoop, johannes Telders. Jacob Vriesendorp. Franciscus Duffer Chsz. Pieter van Beest. David Dubois. Hendrik Weeningh. De nieuwe regeering nam soms ook den naam aan van Municipaliteit der stad Dordrecht en de Merwede. De Raad, die tweemaal 's weeks moest vergaderen, benoemde uit zijn midden een president en een vice-president, telkens voor één maand; de leden namen zitting volgens hun ouderdom. c. Van 1798—1803. De Staatsregeling, die eindelijk in 1798 tot stand kwam, riep o.m. een „Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks" in het leven, en dit gaf 10 Mei 1799 „Voorschriften voor de Grond-, Districts- en Ringvergaderingen voor de verkiezing van Leden van het Vertegenwoordigend lichaam" enz. De stad was reeds tevoren verdeeld in Wijken voor de Wijkvergaderingen, waar de stemlijsten voor de Grondvergadering werden opgemaakt. De Grondvergaderingen kozen de kiezers en hun plaatsvervangers voor de kiesvergaderingen, zoo voorde Districten als de Ringen enz. De kiezers van veertig Grondvergaderingen kozen één volksvertegenwoordiger. (Gedrukt: Voorschriften op 't houden der Grondvergaderingen, bekrachtigd door de Tweede Kamer, 13 Mei 1799, 8°). De notulen der Dordtsche Grondvergadering loopen slechts van 7 Januari 1796 tot 22 Juni 1798; die der Wijkvergaderingen van 28 December 1795 tot 22 Augustus 1798. Die van 1797—1802 zijn verloren. Reeds op 15 Maart 1798 werd de municipaliteit der stad Dordrecht en de Merwede gereorganiseerd door de Commissarissen B. Cooljz. en A. de Monyé van het Administratief Bestuur van het voormalig Gewest Holland. De drie secretarissen werden uit hun dienst ontslagen en de volgende personen werden benoemd: Anthony Balthazar van den Brandeler. Dirk Crans. Florus van der Linden, tot president benoemd. Jan Hordijk. Hendrik Weeningh. Boudewijn de Haan. Jan Klop. Johannes Theodorus Bornwater. Christoffel Fredrik Backer. Godefridus Meuls. Pieter Keuls. Simon Baesjou. Pieter Blussé fungeerde als secretaris. Thans moest een lijst aangelegd worden van nuttelooze of onwaardige ambtenaren en bedienden, om die binnen een maand te ontslaan, en in hun plaats „waardige en kundige vaderlanders" aan te stellen, en verklaring van den onveranderlijken afkeer van het Stadhouderschap, de Aristocratie, de Regeeringloosheid en het Foederalisme te doen afleggen. Een Reglement van orde voor den Raad werd 21 Maart 1798 vastgesteld. d. Van 1803—1808. In 1801 verscheen de Instructie voor de Gemeentebesturen. De leden van den Raad der Gemeente werden gekozen door de Grondvergaderingen. De Raadsleden moesten ten volle 25 jaren oud zijn, werden voor drie jaren gekozen, waren twee malen herkiesbaar, maar moesten dan drie jaren stilzitten. Geestelijke personen konden geen lid zijn; de bloedverwantschap werd zeer beperkt. Alle leden van het Bestuur genoten een zekere jaarwedde. De Raad verkoos een president, telkens voor drie maanden. Naar aanleiding van deze „Instructie" werd 2 October 1802 een Reglement voor het Gemeentebestuur der stad Dordrecht en de Merwede geformeerd bij de Gecommitteerden, daartoe aangesteld bij Resolutie van het Departementaal bestuur van Holland van den vijfden Augustus 1802. De Gecommitteerden waren: M. Onderwater, N. Backus van Nieuw-Beyerland, P. Vrolikhert, C. de Witt van Jaarsveldt, H. F. de Court, J. Repelaer, A. W. N. van Tets van Goudriaan. Het Reglement bevatte 90 artikelen in vijf hoofdstukken. De stad en het grondgebied van de Merwede werden vereenigd. De Raad, bestaande uit 15 leden, werd genoemd: Raad der stad Dordrecht en van de Merwede. Hij vergaderde met gesloten deuren alle veertien dagen, of zoo dikwijls als de president hem bijeen zou roepen. De leden hadden zitting voor vijf jaren en bij aftreden waren zij herkiesbaar; jaarlijks, op 1 April trad een vijfde deel af. De vergaderingen werden met gebed geopend, zoodra zes leden aanwezig waren. De oudste in jaren van de drie eerst aftredenden was president. De Secretaris van den Raad was ook Secretaris ten Beleide. Het Reglement van orde werd 2 April 1803 vastgesteld. De Raad der Burgerij werd ontbonden en 6 Jan. 1803 vervangen door den Raad der stad Dordrecht en van de Merwede, die tot 30 Januari 1808 in functie bleef. Deze benoemde een Kamer ten Beleide van de zaken der stad Dordrecht, en de Merwede, die van 7 Jan. 1803 tot 1 Febr. 1808 in functie was. De leden, die 6 Jan. 1803 tot Raadsleden gekozen werden, waren: Mr. Mattheus Onderwater, overl. 6 Maart 1809. Mr. Ocker Gevaerts van Geervliet, aftr. 1806, overl. 21 April 1807. Mr. Hendrik de Roo van Wulverhorst, vertr., overl. 11 Dec. 1817. Mr. Hendrik Onderwater. Jöan Castendijk. Johannes van der Eist. Leendert van der Schoor. Mr. Lambert Pieter van Tets van Langerak. Mr. Adriaan Everwijn Onderwater. Christoffel Fredrik Backer, overl. 20 Juni 1805. Mr. Adriaan van der Werff. Mr. Agathus Corvinus Beelaerts van Emmichoven, overl. 1815. Mr. Paulus Repelaer van Spijkenisse. David van Poeliën van Nuland. Willem Mattheus van den Santheuvel, overl. 10 Nov. 1807. Verder: Mr. Petrus Cornelis Brand, 29 Oct. 1805. Mr. Pieter Beelaerts van Emmichoven, 29 Oct. 1805. Leonard Robbert Gevaerts, 11 Nov. 1806. De Kamer ten beleide van stads zaken bestond uit 6 leden, waarvan jaarlijks 3 leden aftraden. Verdere commissiën waren: voor de rekeningen 6 leden, tot den koophandel 5 leden, van schoolverzorgers en opzieners van alle publieke lessen, 6 leden, voor de belastingen 10 leden, tot de Weeskamer 4 leden, voor de Bank van Leening 3 leden. Jan Hordijk werd thesaurier van 1803—1808. e. Van 1808—1811. De nieuwe Staatswisseling van 1806 verving den Raad door de Vroedschap met Burgemeester en Wethouders. De leden werden bij Koninklijk Decreet van 20 Januari 1808 benoemd en 1 Februari d.a.v. geïnstalleerd. De Vroedschap bestond uit: Mr. Hendrik Onderwater, burgemeester. Johannes den Bandt, wethouder, overl. 6 October 1810. Mr. Jan Cornelis Rens, wethouder. Leendert van der Schoor, wethouder. Mr. Lambert Pieter van Tets van Langerak, wethouder. Mr. Paulus Repelaer van Spijkenisse, lid van het Wetgevend Lichaam. Mr. Pieter Beelaerts van Emmichoven. Philippus van den Brandeler. Mr. Petrus Cornelis Brand. Joan Castendijk, overl. 6 November 1808. Johannes van der Eist, overl. 19 Augustus 1808. Jacob Cornelis Jantzon van Erffrenten van Capelle. Gerhardus Emaus. Leonard Robbert Gevaerts. Pieter de Heere van Holy. Mr. Adriaan Everwijn Onderwater. Caspar Anthony van Ourijck. Hubertus Jodocus Penn. Verdere leden: David van Poeliën van Nuland. Willem Smaassen. Abraham Adriaan Stoop, overl. 22 October 1811. Mr. Adriaan van der Werff van Zuidland. Aernout van Zuylen van Nyevelt, 20 Januari 1808. Pieter van Braam, 20 Maart 1808. Pieter Balen, 20 Maart 1808. Francois de Roo van Westmaas, 23 November 1809. Gerardus Robertus Castendijk, 15 Januari 1809. De president der Kamer ten Beleide was ook President van den Raad, de Secretaris der Kamer ook Secretaris van den Raad. De Thesaurier werd benoemd voor 4 jaren. Er was voorts een Commissie voor de Weeskamer, 4 leden; voor de Bank van Leening en de Slagroede, tot de plaatselijke belastingen 10 leden Mr. Hendrik Onderwater, de Burgemeester, was Thesaurier (1808—1810). De Rechterlijke Macht. De Kamer Juditieel bestond van 1799 tot 26 April 1803 volgens het Register der vacatiën uit de volgende leden: 1. Mattheus Westerouen van Meeteren, tot 30 Maart 1602. 2. Pieter Kooymans, tot 26 April 1803. 3. Nicolaas Hendrik Vrijthoff, tot 26 April 1803. 4. Francois Beudt, tot 14 Januari 1800, bedankt. 5. Hermanus Uytwerff Sterling, tot 26 April 1803. 6. Hendrik van Lidt de Jeude, tot 2 Februari 1802, bedankt. 7. Dr. Nicolaas Rovers, tot 26 April 1803. 8. Hilmar Johannes Backer, tot 16 Januari 1800, ontslagen. 9. Daniël Mobachius Quaedt, van 21 Januari 1800 tot 21 Januari. 1802, wordt baljuw. 10. Dr. Henricus Petrus Timmers Verhoeven, tot 26 April 1803. Het nieuwe College van Schepenen fungeerde van 28 April 1803 tot 28 Februari 1811. 1. Mr. Gerardus Johannes Jantzon. 2. Mr. Simon de Iongh van Son. 3. Jacob Boon, tot 12 Juni 1806, overleden. 4. Johannes den Bandt, tot 30 Januari 1808, wordt wethouder. 5. Mr. Hermanus Pieter Hoog. 6. Philip van den Brandeler. 7. Caspar Anthony van Ourijck. 8. Cornelis Pieter Karsseboom. 9. Mr. Cornelis van Someren Brand, van 6 December 1804. 10. Francois de Roo van Westmaas, van 23 September 1808. Baljuwen of Hoofdofficieren. 1. A. H. van der Mey van der Linden, 29 Jan.—12 Aug. 1795. 2. Paulus Knogh, 12 Augustus 1795, overl. 7 April 1802. 3. Daniël Mobachius Quaedt, 21 Januari 1802—1 Maart 1804. 4. Mr. A. Hoynck van Papendrecht, 1 Maart 1804, herbenoemd in 1806, gecontinueerd in 1809, tot aan de organisatie der rechterlijke macht. f. Van 1811—1813. Gedurende het tijdperk der inlijving van Holland bij het Fransche keizerrijk was Dordrecht de hoofdplaats van het arrondissement van dien naam, behoorende tot het departement Bouches de la Meuse. Mr. Johan Repelaer was sous-préfect van dit arrondissement, Mr. A. Pompe van Meerdervoort zat voor in denarrondissementsraad, en A. van Zuylen van NyeVelt was er secretaris. Het bestaande stedelijk bewind werd voorloopig gecontinueerd als provisioneele maire en adjuncten met Municipaleh Raad. Tot 5 Augustus 1811 duurde die toestand. In tusschen waren bij keizerlijk decreet van 29 Juni 1811 de leden van het nieuwe bestuur, bestaande uit maire en twee adjoints en 27 leden van den Conseil Municipal benoemd en werden op 5 Augustus d.a.v. plechtig door den préfect van het departement, De Stassart, geïnstalleerd. Tot thesaurier of stadsontvanger werd benoemd Arnold Willem Nicolaas van Tets van Goudriaan (1811—1813). De rechterlijke macht werd ook op Fransche leest geschoeid; met ingang van 1 Januari 1811 werden de schepenen, de Kamer Juditieel, vervangen door een Rechtbank (Tribunal) de la première Instance en een Rechtbank van Koophandel (Tribunal de Commerce). Voor de kleinere zaken was er een vredegerecht (juge de paix), (twee cantons) en voor de politie twee commissarissen. Tot maire was benoemd Mr. P. Repelaer van Spijkenisse, broeder van den sous-préfect; tot adjoints: Mr. S. de Jongh van Son van Raamsdonk en F. de Roo van Westmaas, Leden van den Conseil Municipal waren: L. van der Schoor. Mr. A. van der Werff van Mr. J. Breur. Zuidland. L. R. Gevaerts. C. O. Rees van Tets. J. van der Eist. Mr. A. Pompe van Mr. H. Onderwater. Zwijndrecht. Mr. P. Beelaerts van Mr. H. Gevers. Emmichoven. H ijytwerff Sterling. Mr. P. van den Brandeler. w Knouaard. Mr. P. C. Brand. D Hordijk. R. J. Castendijk. A G^ Westerouen v. Meeteren. J. C. Jantson van Erflrenten van Capelle. P. de Heere van Holy. J' Bodel. Mr. A. Everwijn Onderwater. H. F. de Court. J. de Bruyn Ouboter. A. van Zuylen van Nyevelt. D. van Poeliën van Nuland. W. Kouwens. Secretaris was: S. H. Lotsy. Tijdens de inlijving bestond de Rechtbank der Eerste Instantie uit: 1. G. J. Jantzon, president. 2. B. J. Vrijthoff, rechter van instructie. 3. Mr. P. Beelaerts van Emmichoven, rechter. 4. Mr. H. P. Hoog, rechter. 5. G. Emaus de Micault, plaatsvervangend rechter. 6. Ph. van den Brandeler, id. 7. S. de Jongh van Son van Raamsdonk, id. 8. Mr. J. Breur, id- 9. F. Dierkens de Wijdegraet, keizerlijk procureur. 10. F. Rambonnet, substituut id. 11. H. Croiset, id. 12. Mr. P. C. Brand, griffier, tot 27 Juli 1811. 13. Mr. J. C. Rens, id. 29 Juli 1811. 14. S. H. van der Noordaa, commies-griffier. De zaken van de Rechtbank van Koophandel werden tot 30 Januari 1812 door de Rechtbank der eerste instantie waargenomen. De installatie der Rechtbank geschiedde 30 Juni 1812 door den prefect, baron de Stassart: Hugo Gevers, president Nicolaas Roodenburg en Adriaan Lacoste, voor twee jaren. Dirk Vos Czn. en Jacob van Wageningen, voor één jaar. Cornelis Vriesendorp, plaatsverv. voor twee jaren. Adriaan van der Linden, id. id. Jacob Cornelis Jantzon van Erffrenten van Capelle, plaatsverv. voor één jaar. Willem Jacob de Bruyn de Neve, id. Het Vredegerecht. Voor het Vredegerecht was de stad verdeeld in twee cantons. Vrederechter 1ste Canton: Mattheus Gillis Rees. Vrederechter 2de Canton: Leonard Robbert Gevaerts. Daar na 1813 de rechterlijke macht geheel buiten de stedelijke regeering staat, worden de leden daarvan hier niet verder vermeld. III. De Regeering van 1813—1851. a. van 1813—1816. Den 18den November 1813, toen het Fransche bewind op de nadering der Pruisische en Russische legers begon te wankelen, werden op aanschrijving van den préfect door den sous-préfect van het arrondissement Mr. Johan Repelaer een aantal Notabelen bijeengeroepen, ter assistentie, om het bestuur der stad voorloopig in handen te nemen, of beter, om orde en rust in de stad te bewaren, aangezien de val van het Fransche bewind nog niet zeker was. Het waren de volgende personen (zonder titels): J. Repelaer, P. Repelaer van Spijkenisse, F. de Roo van Westmaas, D. van Poeliën van Nuland, L. van der Schoor, J. Breur, L. R. Gevaerts, W. B. Donker Curtius, P. van den Brandeler, J. van der Eist, P. C. Brand, J. C. Jantzon van Erffrenten van Capelle, C. O. Rees van Tets, H. P. Hoog, H. Boonen, A. van der Werff van Zuidland, A. Pompe van Meerdervoort van Zwijndrecht, H. Gevers, H. Uytwerff Sterling, W. Knollaard, A. G. Westerouen van Meeteren, J. Bodel, H. P. Rees, H. F. de Court, A. van Zuylen van Nyevelt van Nieuw-Beyerland, W. Kouwens, R. J. Castendijk, en D. Hordijk (uit de Notulen.) Als nu werd een Tusschenbestuur gevormd en 25 November besloten nog eenige leden van den Municipalen Raad daarin op te nemen, en Mr. P. Repelaer van Spijkenisse, gewezen Maire tot president te benoemen. Voorloopig zou dat Bestuur dagelijks vergaderen. Den 2den December werd Mr. J. Repelaer eervol als president ontslagen en Mr. P. Repelaer van Spijkenisse in zijn plaats benoemd. Dit Bestuur der stad Dordrecht, met S. H. Lotsy als secretaris, fungeerde tot 2 Jan. 1816, toen het werd ontbonden en door een definitief Bestuur opgevolgd. Tot ontvanger was benoemd: Mr. A. W. N. van Tets van Goudriaan, maar daar deze in andere ambten benoemd werd, beval hij aan, J. Hordijk als provisioneel ontvanger aan te stellen, op de gewone voorwaarden, wat ook geschiedde, 30 April 1814. Leden van het Tusschenbestuur: Mr. H. Onderwater. H. F. de Court. Mr. A. Pompe van Meerdervoort. Geschiedenis van Dordrecht 16 L. van der Schoor. Mr. J. Repelaer, president tot 2 December 1813. Mr. J. Breur. Mr. H. Gevers. H. Boonen. Mr. P. Repelaer van Spijkenisse, president na 2 December 1813 Mr. H. P. Hoog. D. van Poeliën van Nuland. Mr. A. W. N. van Tets van Goudriaan. L. R. Gevaerts. A. G. Westerouen van Meeteren. Mr. W. B. Donker Curtius. Mr. A. baron van Zuylen van Nyevelt van Nieuw-Beyerland. F. de Roo van Westmaas. J. van der Eist. Jan Schouten.' Als secretaris fungeerde S. H. Lotsy. Tot ontvanger was benoemd Mr. A. W. N. van Tets van Goudriaan. Jan Hordijk provisioneel 30 April 1814. De Rechtbank der Eerste Instantie werd in 1838 vervangen door een Arrondissementsrechtbank. De Rechtbank van Koophandel werd in 1838 opgeheven. In de plaats van het Vredegerecht trad een Kantongerecht. De namen van de leden dezer rechterlijke instellingen laten wij achterwege. b. Van 1816—1824. Bij Kon. Besl. van 5 November 1815 werd een reglement voor de regeering der stad Dordrecht vastgesteld. Er zou zijn een Raad van 28 leden, waarvan vier leden Burgemeester zouden zijn. Geestelijken, onderwijzers, ambtenaren en militairen konden geen raadslid zijn. De leden mochten elkaar niet bestaan tot in den tweeden graad van bloedverwantschap of zwagerschap. De rang der leden werd door ouderdom bepaald, de nieuwe leden bekleedden de laatste plaats. Zij werden aangesteld voor hun leven. De eerste benoeming geschiedde door den Koning, de verdere door kiezers. Zij genoten tezamen een presentiegeld van f 960,— 's jaars. Het kiescollege bestond uit 22 personen. Om kiezer te kunnen zijn, moest men stemgerechtigd en meerderjarig wezen; minstens een jaar (vreemdelingen 12 jaren) in de stad gewoond hebben en voor f 80,— in de Directe Belastingen aangeslagen zijn. Om stemgerechtigd te zijn, moest men voor minstens f 20,— in de belastingen bijdragen. Ieder jaar in October werden de kiezers ten Raadhuize bijeen geroepen, tot het aanvullen der opengevallen raadsplaatsen. Van de vier Burgemeesters moest jaarlijks één lid aftreden, voor de eerste maal 2 Januari 1818. Bij loting werd het presidentschap bepaald. De openvallende burgemeestersplaatsen werden door den Koning uit een voordracht van drie personen aangevuld. De Burgemeesters genoten gezamenlijk voor jaarwedde f6000,—, waarvan de president f 400,— vooruit genoot. Omtrent de wijze van begeving van ambten werd door deleden van den Raad, volgens een schikking met de Burgemeesters aangegaan 14 December 1816, bij loting een lijst vastgesteld. Er was voorts een Commissie van Fabricage van drie leden, die te zamen f 600,— presentiegeld genoten. Een Reglement van Orde voor den Raad werd aangenomen 10 Januari 1816. Daarin werd o. a. bepaald, dat de vergaderingen met gebed zouden worden geopend. De Raad stelde aan een Secretaris op een jaarwedde van f2400,— en een Ontvanger op een jaarwedde van f 3000,— onder het stellen van een borgtocht. Burgemeesters: Jhr. Mr. P. Repelaer van Spijkenisse, pres. 1816. Mr. H. Onderwater, pres. 1819. Mr. Hugo Gevers, pres. 1818. L. P. van Tets van Langerak, pres. 1817. Raadsleden (1816—1824). Vier burgemeesters. Mr. P. Beelaerts van Emmichoven. Dr. J. Bodel, H. Boonen. P. van Braam. Mr. P. C. Brand, bed. Aug. 1817. Mr. J. Breur. Mr. W. B. Donker Curtius. Jhr. Mr. J. van der Dussen van Middelharnis. J. van der Eist. G. Emaus. Mr. A. Esdré. Mr. H. P. Hoog. Jhr. J. C. Jantzon van Erffrenten van Capelle. Mr. S. Onderwater van Brandwijk, bedankt Augustus 1816. Mr. H. Onderwater van Puttershoek. C. A. van Ourijck. D. van Poeliën van Nuland. M. G. Rees. F. de Roo van Westmaas. L. van der Schoor. W. Smaassen. C. O. Rees van Tets. A. G. Westerouen van Meeteren. Mr. A. Baron van Zuylen van Nyevelt van NieuwBeyerland. J. C. Rens, ben. Aug. 1816. E. Willemszen ben. 1818. A. La Coste ben. 1818. C. Vriesendorp ben. 1818. W. J. de Bruyn de Neve. ben. 1818. Jhr. P. Repelaer ben. 1820. N. Roodenburg ben. 1822. A. van der Linden Fzn. ben. 1822. D. Hooft. ben. 1822. Secretarissen. S. H. Lotsy, 2 Januari 1816, ook na 1824. Ontvangers. J. Hordijk, 20 Juni 1816, ook na 1824. c. Van 1824—1851. Bij Kon. Besl. van 4 Januari 1824 werd het Gemeentebestuur gewijzigd als volgt : Om stemrecht te verkrijgen moest men voor minstens f 27,— in de belastingen aangeslagen zijn; voor het kiesrecht was het bedrag f 105,—. Er was een kiescollege van 36 leden, benoemd voor negen jaren. Elke drie jaren trad een derde af. Het Dagelijksch Bestuur bestond uit één burgemeester, benoemd voor 6 jaren en twee wethouders. Den 2en Januari 1827 werd het college vernieuwd: één wethouder zou aftreden 2 Januari 1829, de andere 2 Januari 1831. De beide wethouders waren Hoofddirecteuren van Stadswerken, Gebouwen en Landerijen. De Gemeenteraad bestond uit 28 leden, gekozen voor hun leven, waarvan twee leden voor de buitenwijken. Er was een Commissie van Financiën, bestaande uit 7 leden, benevens een Secretaris, een Commissie voor de Begraafplaats, van vijf leden (niet uitsluitend raadsleden) met een Rentmeester. Burgemeesters. D. van Poeliën van Nuland, 4 Januari 1824—1 November 1827 eervol ontslagen; overl. 10 Januari 1830. J. van der Eist, 29 November 1827, overl. 5 October 1838. Jhr. J. C. Jantzon van Erffrenten van Capelle, 19 Januari 1839— 12 April 1852. Wethouders. Jhr. Mr. P. Repelaer van Spijkenisse, 4 Januari 1824, overl. 1844. L. P. Tets van Langerak, 4 Januari 1824, overl. 5 Februari 1825. J. van der Eist, Maart 1825, burgemeester 29 November 1827. Jhr. J. C. Jantzon van Erffrenten van Capelle, Januari 1828— 5 Maart 1838. A. van der Linden Fzn., 5 Maart 1838. B. van der Eist van Bleskensgraaf, 15 Juni 1844. Secretarissen. S. H. Lotsy, 1816—1848. Mr. J. S. Lotsy, loco-secr., 5 November 1845—7 Augustus 1847. Mr. P. van den Brandeler, September 1847, ook na 1851. Ontvangers. J. Hoogwerff Armstrong, ook na 1851, overl. 31 Januari 1864. Raadsleden sedert 1824. G. Emaus, dadelijk bedankt. W. Smaassen, overl. 24 Juli 1825. Jhr. Mr. J. van der Dussen van Middelharnis, bedankt 19 Nov. 1833. Mr. J. Breur, overl. 19 April 1830. Dr. J. Bodel, overl. 7 Maart 1831. Mr. H. P. Hoog, overl. 8 Dec. 1847. Jhr. J. C. Jantzon van Erffrenten van Capelle, weth. Jan. 1828, burgemeester. C. A. van Ourijck, bedankt Oct. 1828. Mr. P. Beelaerts van Emmichoven, overl. 25 Juli 1847. Mr. H. Onderwater van Puttershoek, overl. 17 April 1837. Mr. W. B. Donker Curtius, bedankt 28 Juni 1830. Mr. A. Baron van Zuylen van Nyevelt van Ehze, bed. 16 Juli 1834. F. de Roo van Westmaas, overl. 27 Jan. 1826. J. van der Eist, weth. Maart 1825, burgemeester 29 Nov. 1827, overl. 5 Oct. 1838. C. O. Rees van Tets, wordt lid der Staten van Z.-H. 1 Juni 1830. J. C. Rens, overl. 10 Mei 1845. E. Willemszen, overl. 14 Jan. 1839. C. Vriesendorp, overl. 7 Juli 1835. W. J. de Bruyn de Neve, overl. 11 Mei 1834. Jhr. O. Repelaer van Molenaarsgraaf, bedankt 16 Sept. 1844. N. Roodenburg, overl. 7 Nov. 1831. A. van der Linden Fzn., nog na 1851. D. Hooft, overl. 30 Dec. 1837. Jan Schouten, nog na 1851, overl. 23 April 1852. Mr. J. A. van Dorsser, overl. 30 Mei 1850. A. G. Westerouen van Meeteren, 18 Sept. 1824, bed. 14 Jan. 1832. A. Blussé van Oud-Alblas, 4 Oct. 1825, overl. 26 April 1846. J. van Wageningen Jr., 4 Oct. 1825, overl. 8 Juli 1837. G. Mauritz, 7 Oct. 1826, overl. 14 Dec. 1838. A. Pit, 4 Oct. 1829, bedankt onmiddellijk. A. Kist Ezn., 5 Oct. 1830, overl. 4 April 1841. A. Vos van Hagestein, 5 Oct. 1830, nog na 1851. H. Kuipers van Meerdervoort, 5 Oct. 1830, overl. 16 April 1845. G. C. Stoop, 5 Oct. 1830, overl. 24 Oct. 1832. B. de Kat, 7 Oct. 1831, overl. 7 Januari 1848. J. Kisselius, 6 Oct. 1832, overl. 31 Dec. 1850. Dr. M. G. Timmers Verhoeven, 6 Oct. 1832, nog na 1851. M. W. Rees, 8 Oct. 1833. J. Hoogwerff Armstrong, 25 Oct. 1834 tot 7 Oct. 1836, wordt ontvanger. Dr. H. den Bandt, 25 Oct. 1834, overl. 1841. E. J. de Court van Valkenswaard, 25 Oct. 1834, overl. 18 Juni 1846. J. S. Vriesendorp, 4 Nov. 1835. Mr. C. G. O. Stoop, 7 Oct. 1836, nog na 1851. Dr. W. J. Rovers, 7 Oct. 1836, overl. 1847. Dr. M. van den Brandeler, 6 Oct. 1837. F. C. Deking Dura, 6 Oct. 1837, nog na 1851. B. van der Eist van Bleskensgraaf, 17 Oct. 1838, nog na 1851. Jhr. W. B. van den Santheuvel, 7 Oct. 1839. L. N. Roodenburg, 7 Oct. 1839, nog na 1851. M. Onderwater, 7 Oct. 1839. J. de Voogd, 6 Oct. 1841. A. den Bandt, 6 Oct. 1841, bedankt 1849. Jhr. Mr. P. H. van de Wall, 5 Oct. 1844, nog na 1851. Jhr. W. Gevaerts van Nuland, van Rijsoord, 5/8 Oct. 1844, na 1851 niet toegelaten. J. B. 't Hooft, 7 Oct. 1845, nog na 1851. Mr. J. S. Lotsy, 7 Oct. 1845, nog na 1851. P. Blussé van Zuidland, 3/10 Oct. 1846, nog na 1851. Jhr. F. C. de Court van Heekelingen, 3/10 Oct. 1846, overl. 1 April J. Mauritz, 2/6 Oct. 1847. [1848. Mr. E. A. de Roo van Westmaas, 2 Oct. 1847, niet toegelaten 28 Nov. 1847. Mr. H. F. van den Bergh, 11 Oct. 1848, nog na 1851. J. de Koning, 11 Oct. 1848. O. B. de Kat, 11 Oct. 1848, nog na 1851. G. J. L. Maritz van Crayesteyn, 11 Oct. 1848. J. A. den Bandt van Heekelingen, 6/13 Oct. 1849, nog na 1851. J. P. M. Boonen, 5/8 Oct. 1850. N.B. De leden met één datum achter hun naam traden in 1851 af. IV. De Regeering van 1851 tot heden. De nieuwe Gemeentewet van 29 Juni 1851 bracht verschillende veranderingen in de inrichting der gemeentebesturen. Om te Dordrecht kiezer voor den Gemeenteraad te zijn, moest men voor minstens f 35,— in de directe belastingen zijn aangeslagen. In 1851 waren er 887 kiezers. De Raad zou bestaan uit 19 leden, onverschillig of de Burgemeester lid was of niet. De leden werden gekozen voor zes jaren; om de twee jaren trad een derde van het getal af, maar was herkiesbaar. Den 9den en den 23sten September 1851 hadden de stemming en de herstemming plaats. De nieuwe Raad vergaderde 8 October • tot onderzoek der geloofsbrieven en 18 October d.a.v. tot beëediging en installatie der leden. Op de verkiezing van Jhr. W. Gevaerts van Nuland werd aanmerking gemaakt, aangezien hij den post van Secretaris der Stadsbank van Leening vervulde. De Raad keurde evenwel 1 November zijn benoeming goed, doch Gedeputeerde Staten vernietigden dit besluit 17 November, wat door de Kroon 16 December bevestigd werd. In de plaats van Jhr. Gevaerts werd gekozen Mr. C. W. O. van Dorsser. Het Reglement van Orde voor den Raad werd 12 December 1851 vastgesteld en later nu en dan gewijzigd. In verband met den aanwas der bevolking werd later het aantal raadsleden uitgebreid. Thans bedraagt het 31. Raadsleden. Eerste vergadering 8 October 1851. Beëediging en installatie 18 October 1851. Jhr. J. C. Jantzon van Erffrenten van Capelle Sept. 1851 overl. 13 Febr. 1859 A. van der Linden Fzn. Sept. 1851 bedankt Sept. 1863 Mr. C. G. O. Stoop „ bedankt Sept. 1853 V. Thierens „ bedankt Sept. 1863 J. Schouten „ overl. 23 April 1852 P. Blussé van Zuidland „ overl. 31 Oct. 1869 B. van der Eist v.Bleskensgraaf „ bedankt 1860 A. Vos van Hagestein „ bedankt Sept. 1866 Jhr. Mr. P. H. van de Wall van Puttershoek „ overl. 23 Dec. 1853 J. B. 't Hooft „ overl. 20 April 1858 J. A. den Bandt v. Heekelingen „ bedankt Sept. 1871 L. N. Roodenburg „ overl. 6 April 1859 F. C. Deking Dura „ bedankt Sept. 1875 Dr. M. G. Timmers Verhoeven „ overl. 26 Oct. 1880 Mr. J. S. Lotsy „ Min. van Marine (1856) Mr. H. F. van den Bergh „ bedankt begin 1855 Mr. A. Blussé „ bedankt Nov. 1856 O. B. de Kat „ bedankt Maart 1863 Jhr. W. Gevaerts van Nuland „ niet toegelaten. Besl. Ged. Staten 17 Nov. 1851 n°. 14 bev. K. B. 16 Dec. 1851 n°. 59. Mr. C. W. O. van Dorsser 10 Febr. 1852 bedankt 24 Juni 1861 H. Schuyten 8 Juli 1852 bedankt Sept. 1871 J. van Wageningen Dzn. 1 Aug. 1853 bedankt Oct. 1864 Mr. C. A. Vriesendorp 23 Maart 1854 bedankt Sept. 1867 J. S. J. Vriesendorp 31 Juli 1855 bedankt Sept. 1861 Mr. G. A. de Raadt 25 Nov. 1856 overl. 31 Dec. 1883 Mr. P. Blussé v. Oud-Alblas 31 Maart 1857 bedankt 24 Jan. 1871 G. O. Lotsy 17 Aug. 1858 bedankt Sept. 1879 Jhr. J. N. J. Jantzon v. Erffrenten van Babyloniënbroek 17 Mei 1859 niet herkozen 1881 Dr.W. D. van Oldenborgh 14 Juli 1859 bedankt Sept. 1871 Mr. J. G. Kist 23 Oct. 1860 vertr. 3 Sept. 1861 Mr.H. A. Nebbens Sterling 30 Juli 1861 bedankt Sept. 1885 Jhr. P. Repelaer van Spijkenisse 22 Oct. 1861 bedankt Sept. 1863 S. van Dorsser 22 Oct. 1861 overl. 6 Maart 1876 J. O. W. F. Rens 4 Aug. 1863 bedankt Jan. 1866 V. Thierens Jr. 4 Aug. 1863 bedankt Maart 1866 Mr. J. J. de Reus 4 Aug. 1863 niet herkozen 1869 Dr. J. A. Delhez 4 Aug. 1863 bedankt Oct. 1884 D. Schotman Dzn. 20 Dec. 1864 bedankt Sept. 1866 H. Boet Sr. 4 April 1866 bedankt vertr. 1872 A. J. Verbeek v. d. Sande 19 Sept. 1866 bedankt Sept. 1887 P. J. de Kanter Jr. 5 Febr. 1867 bedankt Sept. 1883 A. Singels Azn. 5 Febr. 1867 bedankt Sept. 1883 F. van der Linden Azn. 16 Juli 1867 bedankt vertr. 1889 D. W. Stoop 21 Juli 1869 bedankt Sept. 1893 J. Vriesendorp 14 Febr. 1870 bedankt Nov. 1876 Mr. A. Blussé 7 Maart 1871 overl. 18 Dec. 1890 D. van Wageningen 1 Aug. 1871 bedankt 1 Sept. 1891 P. R. van der Made 1 Aug. 1871 bedankt Nov. 1876 G. H. Veth 1 Aug. 1871 niet herkozen 1889 J. G. Hordijk 29 Mei 1872 overl. 5 Juni 1891 H. Vriesendorp Jr. 3 Aug. 1875 bedankt Sept. 1893 Mr. H. W. Fangman 24 Mei 1876 bedankt Sept. 1899 P. R. van der Made 13 Maart 1877 overl. 13 Dec. 1885 S. M. H. van Gijn 13 Maart 1877 bedankt Sept. 1895 J. M. P. de Joncheere 15 Juli 1879 bedankt Sept. 1903 J. Vriesendorp 3 Aug. 1881 niet herkozen 1889 C. Gips Cz. 16 Febr. 1881 bedankt Nov. 1888 J. W. M. Roodenburg 3 Aug. 1881 bedankt vertr. 1889 M. Kemp 3 Aug. 1881 overl. 14 Dec. 1882 D. Volker 31 Juli 1883 bedankt Oct. 1888 W. van Schaardenburg 31 Juli 1883 bedankt Sept. 1901 J. J. B. J. Bouvy 17 April 1883 overl. 16 Juli 1888 J. H. Lebret 12 Febr. 1884 bedankt Sept. 1893 Mr. F. N. Sickenga 2 Dec. 1884 bedankt Mei 1901 D. Tijssens 4 Aug. 1885 bed. vertr. April 1893 P. Bos Azn. 19 Jan. 1886 bedankt Sept. 1901 C. J. J. Ver broek van Nieuw-Beierland 2 Aug. 1887 bedankt Sept. 1899 J. van der Velden 17 Oct. 1888 overl. 30 Nov. 1902 A. Verhoeven Wzn. 6 Febr. 1889 overl. 13 Nov. 1895 H. W. Veth 25 Sept. 1889 bedankt Sept. 1903 H. P. de Kat van Hardinxveld 25 Sept. 1889 bedankt Aug. 1891 Mr.D. van Tienen Jansse 17 Juli 1889 bedankt Sept. 1901 Mr. A. C. Crena de Iongh 17 Juli 1889 bedankt 17 Nov. 1896 J. A. J. van de Ven 31 Juli 1889 bedankt Sept. 1901 D. Schouten Lzn. 21 Juli 1891 bedankt vertr. 1902 D. van Geluk 1 Dec. 1891 bedankt vertr. 1894 L.J. van den Steenhoven 4 Aug. 1891 bedankt Sept. 1903 D. van der Made 4 Aug. 1891 overl. 26 Mei 1900 G. van Aardenne 4 Aug. 1891 overl. 28 Mei 1909 H. H. T. Hoijer 4 Aug. 1891 bedankt Sept. 1903 J. W. M. J. Kolkman 1 Aug. 1893 bedankt Sept. 1919 H. B. de Roo van Capelle 18 Juli 1893 bedankt Sept. 1899 A. J. Lebret 18 Juli J. Hordijk Jzn. 18 Juli 1893 bedankt Sept. 1917 A. J. A. de Bosson 4 Dec. 1894 niet herkozen 1907 A. A. Colombijn van Raamsdonk 16 Juli 1895 bedankt vertr. 1897 A. C. van Nievervaart 3 Maart 1896 bedankt Sept. 1915 Mr. J. M. Rens 15 Dec. 1896 bedankt Sept. 1897 Nieuwe Kieswet 1897. 2855 kiezers. Drie kiesdistricten. Aantal leden 23. P. J. de Kanter 28 April 1897 vertr. 1921 H. Veth G.Hzn 16 Sept. 1897 overl. 27 Jan. 1907 Mr. J. M. Rens 11 Juli 1899 niet herkozen 1905 H. A. Dicke 25 Juli 1899 niet herkozen 1905 A. Roest Jzn. 25 Juli 1899 bedankt vertr. 1909 E. van der Gijp Barendregt 20 Juli 1900 Sept. 1915 W. H. van Bilderbeek 8 Juli 1901 niet herkozen 1913 A. C. van Bruggen 8 Juli 1901 bedankt Sept. 1905 Mr. L. W. A. Colombijn 3 Sept. 1901 bedankt Sept. 1918 Dr. Th. Stoop 8 Juli 1901 Z. van Schelt 8 Juli 1901 bedankt 1910 weder gekozen 1913 D. A. Smits 15 Aug. 1901 A. J. J. Maas 2 Oct. 1901 overl. Mrt. 1904 Hidde Nijland 26 Juni 1902 vertrokken 1915 J. A. den Bandt 12 Maart 1903 niet herkozen 1919 J. I. de Muynk 9 Juli 1903 niet herkozen 1919 L. C. van Oldenborgh 9 Juli 1903 P- J. Bos 20 Juli 1903 bedankt Sept. 1907 J. C. Schotel 20 Juli 1903 bedankt Sept. 1909 Mr. G. Ribbius 17 Mei 1904 vertr. Aug. 1915 F. J. A. van de Ven 6 Juli 1905 bedankt Sept. 1913 Mr. K. Meijer Wiersma 6 Juli 1905 bedankt vertr. 1906 P. Romijn 17 Juli 1905 houdt op lid te zijn 1915 M. van Zanten 28 Nov. 1906 Mr.G.J.W. van Tricht 22 Febr. 1907 niet herkozen 1919 Mr. J. Jonker P.Hzn. 29 Aug. 1907 bedankt 1913 D. Wisboom Verstegen 2 Oct. 1907 Mr. J. van Drooge 16 Juli 1909 niet herkozen 1917 A. J. A. de Bosson 16 Juli 1909 bedankt Januari 1916 Mr. K. Meijer Wiersma 16 Juli 1909 niet herkozen 1915 J. H. Reinhardt 20 Oct. 1910 B. van Epenhuysen 6 Juli 1911 niet herkozen 1919 L. F. D. van der Minne 6 Juli 1911 niet herkozen 1919 J. W. van Herwaarden 6 Juli 1911 niet herkozen 1919 A. Ek AJzn. 6 Juli 1911 niet herkozen 1917 Z. van Schelt 28 Maart 1913 C. M. Dicke H.Azn. 11 Juli 1913 N. de Visser Jr. 11 Juli 1913 D. Gosker 29 Maart 1915 vertrokken 1918 K. J. W. Kempers 7 Sept. 1915 vertrokken 1918 Mr. A. Sigmond 7 Sept. 1915 bedankt Maart 1919 J. Flach 7 Sept. 1915 niet herkozen 1919 J. van 't Hoff 7 Sept. 1915 H. Lindeman 7 Sept. 1915 vertrokken 1918 Mr. K. Meijer Wiersma 13 Maart 1916 niet herkozen 1919 Dr. A. van Oven 16 Juli 1917 Th. Groeneweg 16 Juli 1917 vertrokken 1919 D. A. Nedermeyer 16 Juli 1917 J. A. J.Jansen Manenschijn 18 Sept. 1918 G. van der Houven 18 Sept. 1918 J. Sanders 18 Sept. 1918 H. C. van Tiel 18 Sept. 1918 A. van Duynen Sept. 1919 Evenredige Vertegenwoordiging. 2 September 1919 (alfabetisch). A. Brouwers, niet herkozen 23 Mei 1923. C. G. van Buuren, herk. 23 Mei 1923, houdt op lid te zijn 1925. C. P. Damme, bedankt 1920. C. M. Dicke H.Azn., herk. 23 Mei 1923, 25 Mei 1927, Mei 1931. C. M. van Diemen, niet herkozen 23 Mei 1923. A. van Duynen, vertrokken voorjaar 1923. W. G. van Eek, herkozen 23 Mei 1923, niet herkozen 25 Mei 1927. H. de Graaf, niet herkozen 23 Mei 1923. B. J. Grobben, vertrokken 1921. J. van 't Hoff, herkozen 23 Mei 1923, 25 Mei 1927, Mei 1931. G. van der Houven, vertrokken 1920. J. A. J. Jansen Manenschijn, herkozen 23 Mei 1923, 25 Mei 1927, burgemeester van Zwijndrecht 7 Mei 1929. P. J. de Kanter, vertrokken 5 April 1921. G. de Klerk, herkozen 23 Mei 1923, 25 Mei 1927, Mei 1931. Mevr. F. Kramer-Mampaey, herkozen 23 Mei 1923, 25 Mei 1927, bedankt Maart 1929. P. A. M. Le Maire, herkozen 23 Mei 1923, niet herk. 25 Mei 1927. D. A. Nedermeyer, niet herkozen 23 Mei 1923, gekozen 24 Mei 1924, 25 Mei 1927 bedankt. L. C. van Oldenborgh, niet herkozen Mei 1923. gekozen Mei 1927, overl. 16 Sept. 1928. Dr. A. van Oven, herkozen 23 Mei 1923, niet herkozen Mei 1927, gekozen Mei 1931. J. H. Reinhardt, herkozen 23 Mei 1923, 25 Mei 1927, Mei 1931. J. Sanders, herkozen 23 Mei 1923, 25 Mei 1927, Mei 1931. Z. van Schelt, herkozen 23 Mei 1923, 25 Mei 1927, Mei 1931. Th.J. B.Schroots, herkozen 23 Mei 1923, niet herk. 25 Mei 1927. D. A. Smits, herkozen 23 Mei 1923, 25 Mei 1927, Mei 1931. Dr. Th. Stoop, herkozen 23 Mei 1923, niet herk. 25 Mei 1927. H. C. van Tiel, herkozen 23 Mei 1923, 25 Mei 1927, Mei 1931. N. de Visser, herkozen 23 Mei 1923, bedankt 1925, gekozen Mei 1931. D. Wisboom Verstegen, herkozen 23 Mei 1923, bedankt 1924. M. van Zanten, niet herkozen 23 Mei 1923. H. de Boer, 13 Sept. 1920, vertrokken 1924. H. van Enter, niet aangenomen. Mevrouw W. Koppe—Faro, 16 Dec. 1920, niet herkozen 23 Mei 1923. H. B. Tax, 21 Maart 1921, vertrokken 1921. H. J. Dooremalen, 2 April 1921, herkozen 23 Mei 1923,25 Mei 1927. A. J. Lebret, 5 Dec. 1921, niet herkozen 23 Mei 1923. J. A. Waaifoort, 10 Juli 1923, aftr. Sept. 1923. Gekozen 23 Mei 1923: Mr. L. C. H. van Beeck Calkoen, bedankt 1927. J. A. Bergmeyer, herkozen 25 Mei 1927, Mei 1931. H. de Boer, vertrokken 1924, L van Huiden, herkozen 25 Mei 1927, Mei 1931. J. L. de Kluizenaar, niet herkozen 25 Mei 1927. P. G. M. Kok, vertrokken 1925. J. G. Littooy, niet aangenomen. M. Ridders, herkozen 25 Mei 1927, wordt administrateur van Kunstmin. N. H. Scheurkogel, herkozen 25 Mei 1927, Mei 1931. H. Wetselaar, herkozen 25 Mei 1927, Mei 1931. W. Wolff, bedankt begin 1926, herkozen 25 Mei 1927, Mei 1931. J. L. N. Zillinger Molenaar, vertrokken 1926. T. Stok, 25 Juni 1923, niet aangenomen. H. van der Sijde, 12 Juli 1923, niet aangenomen. Dr. D. J. van Bruggen, 26 Juli 1923, herkozen 25 Mei 1927, Mei 1181. Mevrouw J. Stoop-Snouck Hurgronje, 1924, niet aangenomen. B. van Proosdij, 3 Jan. 1925, niet herkozen Mei 1927. A. J. Bouman, 1925, niet herkozen Mei 1927. J. K. Ouborg, 1925, herkozen 25 Mei 1927, Mei 1931. Mevrouw J. M. van de Kamp—Wempe, 1925, niet herk. 25 Mei 1927. J. Hubregtse, 1926, niet herkozen 25 Mei 1927. L. de Lange, 1926, niet aangenomen. W. Verheul, 1926, niet herkozen 25 Mei 1927. R. Stempels, 1 Maart 1927, niet herkozen 25 Mei 1927. Gekozen 25 Mei 1927. C. de Bruyn, houdt op lid te zijn 15 April 1930. J. G. van der Gijp Barendregt, bedankt. L. G. van Herwaarden, bedankt. J. van Hinte, herkozen Mei 1931. B. W. de Jong, bedankt. J. G. van Niftrik, vertr. 15 April 1930. L. H. M. Pijleman, herkozen Mei 1931. J. A. van Tilburg, herkozen Mei 1931. Dr. A. Winter, herkozen Mei 1931. M. Scheepbouwer, herkozen Mei 1931. J. F. de Vries Broekman, 16 Oct. 1928. A. Feenstra, 9 April 1929, niet herkozen Mei 1931. D. de Haan, 28 Mei 1929, herkozen Mei 1931. Mevrouw J. H. Jansen—Bothof. 6 Mei 1930. B. J. Geradts, 6 Mei 1930, bedankt Dec. 1930. Mej. A. C. A. 't Hooft, Dec. 1930, niet herkozen Mei 1931. Gekozen Mei 1931, beëedigd 1 Sept. 1931: H. R. van Asperen. P. B. Botbijl. O. Cahen. A. Huisman. A. Kruyt. L. de Lange. W. Smid. Vaste Raadscommissiën. I. Commissie van bestuur der exploitatie van de gemeentelijke gasfabriek, 1873, drie leden. Zie n°. 8. 2. Commissie van bijstand in betrekking met het beheer en onderhoud der plaatselijke werken, 1873, drie leden. Opgeheven 30 Mei 1876. Zie n°. 5. 3. Commissie voor het ontwerpen der verordeningen tegen wier overtreding straf is bedreigd, 1873, vijf leden. 4. Commissie van voorlichting bij de regeling der aanslagen in den Hoofdelijken Omslag, 1873, drie leden. Na 1889 andere naam Zie n°. 7. 5. Commissie van bijstand in 't beheer en onderhoud der plaatselijke werken en eigendommen ter openbare dienst bestemd, 30 Mei 1876, drie leden, later vier leden. 6. Commissie van bestuur der exploitatie van de gemeentelijke hoogdrukwaterlijding, 1881, drie leden. Zie n°. 8. 7. Commissie voor de behandeling der bezwaarschriften tegen aanslagen in den hoofdelijken omslag (later in de plaatselijke directe belasting naar het inkomen), opgeheven 1921. 8. Commissiën 1 en 6 in 1893 vervangen door Commissie voor de gasfabriek en hoogdrukwaterleiding, vier leden, in 1909 en het electriciteitsbedrijf, vijf leden. 9. Commissie van bijstand in het beheer der inkomsten en uitgaven van de Gemeente, 26 Mei 1896, vier leden. 10. Commissie van bijstand in het beheer van de gemeenteslachtplaats, 1906, vijf leden. 11. Commissie van bijstand betreffende de gemeentelijke veerdiensten, havenwerken en handels- en industrieterreinen, 1910, vier leden. 12. Commissie in zake den aanleg en exploitatie van tramlijnen, 1912, vijf leden. Van naam veranderd, zie n°. 16. 13. Commissie ter voorbereiding van de behandeling van bezwaarschriften tegen aanslagen in het vergunningsrecht voor den verkoop van sterken drank in het klein, 1912, drie leden. 14. Commissie van bijstand in het beheer van den reinigingsdienst, 1922, vier leden. 15. Commissie van bijstand voor personeelsaangelegenheden, 1924, vijf leden. 16. Commissie voor verkeersaangelegenheden, 1927, vier leden. Zie n°. 12. 17. Commissie van bijstand voor zaken rakende het onderwijs, 1927, vijf leden. Thans bestaan er elf vaste raadscommissiën, n.1. nos. 3,5,8—11, 13—17. Tot burgemeester was bij Kon. Besl. van Sept. 1851 benoemd Jhr. J. C. Jantzon van Erffrenten van Capelle. A. van der Linden Tzn., B. van der Eist van Bleskensgraaf en Mr. J. S. Lotsy, raadsleden, werden tot wethouders gekozen. Het reglement van orde voor de vergaderingen van B. en W. werd 30 December 1851 vastgesteld, en in den loop des tijds meermalen gewijzigd. In 1852 waren twee wethouders hoofddirecteuren van stadswerken, gebouwen en landerijen; daarna 1853 vormden Burgemeester en Wethouders de commissie van beheer over de fabricage. Het aantal wethouders, die voorheen een jaarwedde van f 1000,— genoten, werd in 1907 op vier gebracht; de pogingen om een vijfden wethouderszetel te scheppen, hadden nog geen succes. De jaarwedde bedraagt thans f 5000,—. De jaarwedden van Burgemeester, Secretaris en Ontvanger worden geregeld naar het bevolkingscijfer en vastgesteld op advies van Gedeputeerde Staten. A. Burg em e e s t e r s. 1. Jhr. J. C. Jantzon van Erffrenten van Capelle, benoemd Sept. 1851, ontslag 12 April 1852, afscheid 17 April, overl. 13 Februari 1859. 2. Mr. J. S. Lotsy, benoemd 12 April 1852, wordt Minister van Marine, ontslag 3 Aug. 1856, afscheid 11 April, overl. 4 April 1863. 3. Dr. M. G. Timmers Verhoeven, benoemd 30 Sept. 1856, ontslag 13 Sept. 1862, overl. 26 Oct. 1880. 4. Mr. G. A. de Raadt, benoemd 24 Sept. 1862, overl. 31 Dec. 1883. 5. Mr. H. A. Nebbens Sterling, benoemd 21 Januari 1884, overl. 18 Maart 1899. 6. Mr. A. R. Zimmerman, benoemd 4 Mei 1899, ontslag 30 Mrt. 1906, wordt burgemeester van Rotterdam. 7. H. J. Wichers, benoemd 13 Juni 1906, overl. 15 Jan. 1920. 8. Mr. Dr. J. Wytema, benoemd 1 April 1920, wordt burgemeester van Rotterdam 1923. 9. P. L. de Gaay Fortman, benoemd 2 November 1923. B. Wethouders. A. van der Linden Tzn., 18 October 1851 bedankt 1863. B. van der Eist van Bleskensgraaf, 18 Oct. 1851—1 Sept. 1857. Mr. J. S. Lotsy, 18 Oct. 1851, wordt burgemeester 12 April 1852. J. A. den Bandt van Heekelingen, 22 Mei 1852—5 September 1871, bedankt. L. N. Roodenburg, 1 September 1857, overl. 6 April 1859. 0. B. de Kat, 26 Juli 1859, bedankt onmiddellijk. J. van Wageningen Dzn., 3 Augustus 1859—14 Januari 1865. Mr. H. A. Nebbens Sterling, 1 Sept. 1863, wordt burgemeester 21 Januari 1884. Mr. J. J. de Reus, 14 Januari 1865—1869 niet herkozen. P. J. de Kanter Jr., 7 September 1869, bedankt 1883. D. W. Stoop, 5 September 1871, bedankt 11 September 1883. H. Vriesendorp Jr., 4 September 1883, bedankt onmiddellijk. . 1. Vriesendorp, 4 September 1883, bedankt 1889. D. van Wageningen, 11 September 1883, bedankt 1887. S. M. H. van Gijn, 2 Februari 1884, bedankt 13 Maart 1891. G. H. Veth, tijdelijk voor D. van Wageningen, 27 April 1886, benoemd September 1887, bedankt 1889. H. Vriesendorp Jr., September 1889, bedankt Mei 1893. W. van Schaardenburg, September 1889, bedankt September 1895. Mr. A. C. Crena de Iongh, Maart 1891, bedankt 1896. P. Bos Azn., 30 Mei 1893, bedankt 1897. L. J. van den Steenhoven, September 1895, bedankt 1900. J. Hordijk Jzn., 19 Januari 1897, bedankt 1917. A. J. A. de Bosson, 21 December 1897, bedankt 1901. G. van Aardenne, September 1900, bedankt 1909. H. Veth, 1901, overleden Januari 1907. A. J. A. de Bosson, 19 Maart 1907, bedankt 1912. P. J. de Kanter, 19 Maart 1907, bedankt 1910. E. van der Gijp Barendregt, 1909, bedankt 1913. P. J. de Kanter, 1912, bedankt 1921. J. I. de Muynk, 1913, bedankt dadelijk. Mr. J. van Drooge, 6 Januari 1914, niet herkozen 1917. (Vier Wethouders in 1917.) M. van Zanten, September 1917, bedankt 1923. Dr. Th. Stoop, September 1917, bedankt 2 September 1919. Z. van Schelt, September 1917, bedankt 1927. B. J. Grobben, 2 September 1919, bedankt 1921. Dr. Th. Stoop, 1921, bedankt 1927. J. A. J. Jansen Manenschijn, 1922, benoemd tot burgemeester van Zwijndrecht 1929. Dr. A. van Oven, 1923, bedankt 1927. J. H. Reinhardt, 1927, herkozen 1931. J. Sanders, id. id. I. van Huiden, id. id. C. M. Dicke H.Azn., 28 Mei 1929, herkozen 1931. Secretarissen. Mr. P. van den Brandeler, 17 Januari 1852—1 April 1870. Mr. S. de Swart, 4 Mei 1870, overl. 31 Maart 1896. Mr. A. R. Zimmerman, 28 April 1896—Mei 1899, wordt burgemeester. Mr. D, van Houten Jzn., 20 Juli 1899—24 Nov. 1918, overleden. Mr. K. J. Poll, 28 Januari 1919. In 1851 bestond de Secretarie uit: 1. Bureau voor Algemeene Zaken. 2. Bureau voor Militie en Schutterij. 3. Bureau Burgerlijken Stand, verdeeld in twee afdeelingen. Er waren ten Raadhuize 40 commiezen werkzaam, waarvan 2 plaatsen werden gemortiüceerd. Dit aantal is thans reusachtig uitgebreid tengevolge der sociale en andere wetgevingen. Later was de verdeeling der Secretarie: I. Algem. Zaken en Onderwijs. II. Financiën en Belastingen. III. Militaire Zaken, Verkiezingen. IV. Fabricage, Woningwet, Hinderwet. V. Burgelijke Stand en Bevolking. De stadsdienst is thans ingericht als volgt: 1. Secretarie. lste Afdeeling: Algemeene Zaken, later bijgevoegd Fabricage, Hinderwet. 2de Afdeeling: Financiën, bijgevoegd Gemeentepensioenen, Bedrijven. 3de Afdeeling: Registratuur. 4de Afdeeling: Onderwijs. Buiten het Raadhuis. 5de Afdeeling: Burgerlijke Stand en Bevolking, bijgevoegd Dienstplicht, Drankwet, Verkiezingen, Paspoorten, Nederlanderschap, Rijkspensioenen (Gebouw Beverwijckplein). 6de Afdeeling: Belastingen (Gebouw als voren). Gemeente-archief, voorheen ressorteerende onder de Secretarie Grootekerksplein 1 (1894—1917), thans, sedert 1920, tak van Dienst gebouw Stek 1. Takken van Dienst: Bureau van Gemeentewerken, Kromhout 55. Bouw- en Woningdienst, Nieuwstraat 28, eerst Bouw- en Woningtoezicht. Haven- en Veerdienst, Draai 7. Marktdienst, Vischmarkt. Gemeentelijk Abattoir, Markettenweg 10. Gemeentelijke Gasfabriek, Merwekade 2. Gemeentelijke Hoogdrukwaterleiding, Merwekade 2. Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf, Noordendijk 100. Gemeentelijke Radiodistributie, Noordendijk 100. Gemeentereiniging en Brandweer, Muys van Holystraat 3. Gemeentelijke Keuringsdienst, Nieuwstraat 38. Gemeentelijk Klokkennet (opgeheven). Bureau Maatschappelijk Hulpbetoon, vroeger Bureau Burgerlijk Armbestuur, Hof 13. Inspectie lichamelijke opvoeding, is in 1932 opgeheven. Bezuinigingsinspectie, Beverwijckplein 3. Geneeskundige en Gezondheidsdienst, Beverwyckplein 3. Centraal Inkoopbureau, Grootekerksplein 1. Ontsmettlngsdienst, Bankastraat 195. Armenraad, Beverwyckplein 3. Politie, Groenmarkt 69. Bureau van den Gemeente-ontvanger. Ontvangers : J. Hoogwerff Armstrong, 1851—31 Jan. 1864. J. A. Keeman, 29 Maart 1864—11 Sept. 1868. W. van Aardenne, Lzn., 20 October 1868—17 Mei 1877 overL W. J. Keeman, 11 Sept. 1877—1 Oct. 1910, eervol ontslag. L. B. van Bochove, 22 Sept. 1910 (16 Oct.)—28 April 1914, eerv. ontslag. J. W. Lintz, 1 Juli 1914 (26 Mei)—30 Juli 1916 overl. Mr. W. H. Gesner van der Voort, 1 Jan. 1917 VIERDE BOEK. VOORRECHTEN EN VERPLICHTINGEN. Inleiding. Busken Huet laat zich in zijn „Land van Rembrand" allesbehalve vleiend over Dordrecht uit; hij beschuldigt het van eigenwaan. „Oudtijds", zegt hij, „was in Dordrechts oogen geen stad voornamer dan zij zelf', en hij tracht dit beweren te staven, door te wijzen op haar talrijke voorrechten en tevens op de kracht, waarmede de Dordtenaars hun privilegiën wisten te handhaven. Maar zulke eigenwaan is geen schande. De kiemen van dien eigenwaan, die dan toch maar de stad een ongekenden middeleeuwschen bloei schonk, waren gelegd door de Graven zelf. „Blijkbaar", zegt prof. Brugmans, „is het de bedoeling der opvolgende Hollandsche Graven geweest, Dordrecht tot de groote handelsstad, de commercieele stapelplaats van hun graafschap te maken en hoezeer de stad door hen, veeal ten koste der andere steden, (?) met allerlei handelsvoorrechten werd begunstigd. Behalve dan den seitenhieb over die arme „andere steden" is dit oordeel juister dan de eigenwaan door Huet geconstateerd. De stad Dordrecht was het troetelkind der Hollandsche graven en de opvoeding, die zij hun eersten telg deelachtig deden worden, was er wel naar, om er een „enfant gaté" van te laten opgroeien. Zij behoorde tot de soort der laStigen, en haar booze buien moesten met beloften en voorrechten verdreven worden. Was het dus wonder, dat de eerste Hollandsche stad zich inbeeldde van ander hout getimmerd te zijn, dan haar jongere zustersteden? De Graven van Holland stelden hoogen prijs op haar bezit en streden tegen Utrecht, Brabant en Vlaanderen, om hun tolstad te behouden. Begeerig om zich als zelfstandige vorsten te kunnen beschouwen, beloonden zij gaarne de gewichtige diensten door Dordrecht ter bereiking van hun doel bewezen. De poorters hechtten zij aan_ zich door een regen van privilegiën, die later voor den landheer soms vrij lastig waren. Maar de Dordtenaars hielden voet bij stuk, en duldden geen inbreuk op of verkorting van eenmaal verkregen rechten. 43. Houtzaagmolen bij den Draai, laatst 17de eeuw. Naar een schets in umber in Dordr. III. n°. 649. 44. Gezicht op de westzijde der Grootekerk en omgeving, circa 1650. Naar een teek. in de veft. Bodel Nijenhuis in de Univ. Bibl. te Leiden. 45. Het Stadhuis circa 1690. Bouwk. teek. met opgave der maten in de Gem. Prentverz. n°. 467. 46. Gezicht op de Noorderpoort, brug en sluis, circa 1783. Naar een teek. van K. F. Bendorp in Dordr. 111. n°. 969. Dielrechten, tfu reeds lang vervallen, hebben de stad het aanzien gegeven, dat zij in de middeleeuwen bezat en waarop d#ióverige Hollandsche steden zoo naijverig waren. 1. De Rang van Dordrecht. Reeds in de 12de eeuw was de stad Dordrecht bekend haar handel, al was zij toen nog niet in het bezitJder vele voorrechten die haar den middeleeuwschen bloei schonken. In het buitenland beschouwde men haar als de hoofdstad van Holland. In de 15de eeuw schreefïAeneas Sylvius, later paus PiuSHi,;,Oe Voornaamste Hollanders zijn die van Dordrecht." BH-inderdaad had de stad toen alle hoedanigheden, om voor hoofdstad te kunnen doorgaan. De Graven van Holland hielden er tot 1203 hun verblijf en bestuurden haar rechtstreeks. Eerst in den aanvang der- 13de eeuw wordt van bijzondere regeeringspersonen als Schout en Schepenen melding gemaakt. De nieuwe vorsten werden later het eerst binnen Dordrecht gehuldigd, zoo bijv. Karei V in 1515 en Philips in 1549. Daardoor was zij de eerste der hoofd- of voornaamste steden van Holland, waartoe in 1418 Haarlem, Delft, Leiden, en later ook Gouda, Amsterdam en Rotterdam gerekend werden. De Graven lieten zich aan den bloei hunner oudste veste veel gelegen liggen. Reeds vroeg was de lijfeigenschap er zeer afgenomen, zoo niet afgeschaft, en ontvingen de vrije poorters allerhande voorrechten,-die de stad boven alle andere steden-aanzien schonken. Onder den vloed der privilegiën, die gedurende de 13de en 14de eeuw aan de stad geschonken werden, behooren in de eerste plaats tolvrijdom en muntrecht, wat mede als bewijs beschouwd kan worden, dat Dordrecht voor de hoofdstad van Holland doorging, en de bijzondere inrichting der regeering, die in vele opzichten van die van andere steden afweek. De twee voornaamste regeeringspersonen, Schout en Burgemeester, bekleedden in geen enkele stad zoo schitterend hunne betrekking. Met Haarlem deelde Dordrecht het recht, een scherprechter te mogen aanstellen, die ook elders dienst moest doen, als het vóórkwam. Zonder toestemming der stad mochten voor Zuid-Holland geen privilegiën gemaakt worden en de gewichtigste betrekkingen in dat gewest moesten door geboren: Dordtsche poorters worden bekleed. Toen in 1477 vrouwe Maria van Bourgondië het Groot Privilegie gafy werden daarvan drie autentieke afschriften vervaardigd, waarvan de stad er één ontving, dat nog op het Gemeentearchief berust, Haarlem eveneens, terwijl Delft en Leiden Om het derde loten moesten. Amsterdam en Rotterdam kwamen niet in aanmerking. De voorrang werd aan Dordrecht ook toegekend, wanneer de Graaf de steden ter dagvaart beschreef. Dan werd Geschiedenis van Dordrecht 17 Zij het eerst opgeroepen, en al mochten sommige steden zich daartegen al eens verzetten, de Graaf handhaafde zijn recht op dat punt. Toen de bloei begon te verminderen, door de snelle opkomst van Amsterdam en later van Rotterdam, bleef die voorrang van Dordrecht toch bestaan. Ten tijde der Republiek was zij de eerst stemmende stad van Holland, en zat als zoodanig voor in de vergadering der Staten, die in den aanvang van den vrijheidsoorlog in en na 1572 menigmaal te Dordrecht bijeenkwamen. Dat Dordrecht dus een voorname plaats bekleedde, is in het voorgaande genoegzaam aangetoond. We zouden er nog kunnen bijvoegen, dat de stad door haar winstgevenden handel meer dan eenmaal en beter dan eenige andere, in den geldnood der Graven voorzag, dat zij op de heervaarten tal van steden onder haar banier voerde, en geen poging onbeproefd liet, om zoowel haar kracht te toonen, wanneer het de handhaving harer privilegiën gold, als haar rijkdom en gulhartigheid, wanneer de vorst des lands binnen haar muren moest verschijnen ter inhuldiging, of tot gewoon bezoek. 2. Voorrechten, f. Jurisdictie. Als eerste voorrecht moet genoemd worden de Jurisdictie of het Rechtsgebied. Dit verkreeg de stad, toen de Graven Schout en Schepenen met de macht bekleedden, om in zijn naam recht te spreken. Het moet voor Dordrecht dus minstens dateeren van 1220, toen de stad reeds een vrijheid werd genoemd. Binnen die vrijheid waren de keuren, door de Regeering gemaakt, geldig. Hoever het oudste rechtsgebied der stad zich uitstrekte, is zeer onzeker. Aan de waterzijde ging het natuurlijk niet verder dan tot op de helft der rivier. Dat de stad daar eenig rechtsgebied voerde, kan blijken uit de aanstelling van makelaars op het water. Aan de landzijde strekte het rechtsgebied zich tot op zekeren afstand buiten de muren uit, wat blijkt uit een uitspraak van het Gerecht van 1442. Toen strekte namelijk de visscherij van de stad zich zoover over de overstroomde landen uit, als haar rechtsgebied vóór 1421 landwaarts ging. Dit geeft echter nog niets bepaalds. Wel weet men, dat de vrijheid der stad aan de ambachtsheerlijkheid van Dubbeldam paalde, maar niet precies waar de grens was. Zooveel is zeker, dat zij nader aan den stadsmuur lag dan thans. In 1425 verleende Filips van Bourgondië een handvest, waarbij de vrijheid der stede werd uitgezet en verlengd n.1. „toten lande van Zwyndrecht ende van Papendrecht toe te waterwairt ende den dyk langes te landwairt toten witboem toe." De watergrens werd door de stad uitgestrekt tot aan den dijk en omvatte dus niet alleen de rivier, maar ook de buitendijksche gronden, waarvan de rechtmatigheid door sommigen werd betwijfeld. De landgrens wordt vrij onduidelijk aangegeven. De witboom (een populier) moet volgens van de Wall gezocht worden ten oosten der stad in de heerlijkheid Crayesteyn 70 a 80 roeden ten oosten van het Banegaatje of 120 roeden westwaarts van de Raai van Bildersteeg. Lang nog heette een der killen aldaar, het Gat van den Witboom. Langzamerhand is de vrijheid der stad „tot den Witboem" te niet geraakt, daar de dijk die hem aan de stad verbond, werd weggeslagen. Toch onderhield de regeering nog steeds de herinnering er aan bij het omgaan met de paaiing ter beslechting van buurgeschillen. Alsdan ging het Gerecht buiten de Riedijkspoort tot aan den uitersten kant van het Hoofd, oostwaarts van achter het schuitenvoerdershuis, als 't ware om aan te duiden, dat men voorheen verder placht te gaan. Het schijnt, dat de omvang der jurisdictie zich in de 17de en 18de eeuw niet verder uitgestrekt heeft dan tot den Eersten Singel d.i. het Kromhout. De terreinen daar buiten waren of Merwedegrond, behoorende onder de heerlijkheid, of stadsgrond verkregen van de heerlijkheid Dubbeldam, toen het plan tot uitbreiding der vestingwerken met de heerlijkheid Merwede niet tot uitvoering kwam. Zoo liep de grens van den Noordendijk langs de as van den Singel tot den Vrieseweg, langs den Vrieseweg tot de Toulonschelaan enz. Het terrein tusschen den Singel en de Toulonschelaan, Vriese- en Dubbeldamscheweg, was in 1659 van de Ambachtsvrouw van Dubbeldam gekocht en werd door de stad op erfpacht uitgegeven. Maar daarmede was de jurisdictie niet gewijzigd. De huizen en erven moesten voor Schepenen van Dubbeldam getransporteerd worden. Eerst in 1871 werd een en ander gewijzigd. (Zie Uitbreidingen). 2. Zegel, Banier en Wapen van Dordrecht. Toen Dordrecht in de 13de eeuw een oppidum, met Schout en Schepenen geworden was, moesten charters, die van het Bestuur uitgingen, met een zegel bekrachtigd worden. Als eerste bewijs daarvan vindt men twee charters, nog in de Utrechtsche archieven aanwezig, waaraan het oudst bekende Dordtsche zegel hangt. Hetgeen Buchelius, Balen, Smits en Schotel over dat oudste zegel opmerken, heeft nu geen waarde meer. Het eene exemplaar heeft men, helaas, in stukken laten vallen; het andere is door den tijd bijna versleten. Zij stellen beide voor een kerkgebouw en van het eerste is het omschrift: Sigillum secret opp. . . . rdre: Geheim zegel der inwoners van Dordre(cht). Dat men hier inderdaad met een zegel van Dordrecht te doen heeft, blijkt uit de charters zelf. Het eene zegel hangt aan een stuk van 16—21 Augustus 1240 en bevindt zich in het archief van St. Jan te Utrecht. Het heeft tot tegenzegel een Geldersche roos of mispelbloem. In het charter heet het: Sigillo civium in Dordrecht. Het andere zegel hangt aan een charter van 27 October 1255 in het archief van den Dom te Utrecht, en wordt in het Stuk genoemd: Sigillum (is) oppidanorum de Dordrecht. Tusschen deze twee charters in is er nog een stuk van 23 April 1252, n.1. een uitspraak in de geschillen betreffende den tol van Heusden, waarbij ook gesproken wordt van „Sigillis utriusque partis videlicet Johannis domini de Huesdene et opidi de Dordrecht", maar dit zegel is verdwenen. Hoelang met het zegel, voorstellende een kerk, gezegeld is, is onbekend en evenzeer welke kerk er op wordt voorgesteld; in elk geval zal het een Dordtsche kerk Zijn en geen Utrechtsche, en zeker niet de Dordtsche Bagijnenkerk, die eerst in 1285 gewijd werd. Romeyn de Hooghe plaatste een afbeelding er van op de titelplaat van Balen's beschrijving van Dordrecht, voorts op de buitenzijde van den Vuilpoortstoren op de plaat van den St. Elizabethsvloed, en ook op een der vaandels op de afbeelding van den moord op graaf Dirk IV in genoemd werk, maar dit alles moet men slechts als fantasie van den graveur beschouwen. Maar reeds ten tijde van graaf Floris V gebruikte de regeering van Dordrecht een ander zegel, voorstellende den Toltoren. Daarvan bestonden drie soorten. Het eerste diende als geheim zegel en moet gehangen hebben aan charters van 1281, 1284, 1291, 1292, 1293, 1294 en 1295, maar deze zijn alle verdwenen, versmolten in den brand van 1338 of gestolen door liefhebbers van zegels. Aan een charter van 1296 en. een van 1298 hangt het nog, maar zwaar beschadigd. Het stelt voor den Toltoren met ommuring, poorten en kanteelen, en heeft tot omschrift: Sigillum opidanorum in Durdrehct. Men lette wel op de fout in den naam der stad. Dit zegel wordt nu eens genoemd „der stede heimliken seghele", dan weer „onsen heimliken inzeghel" of „der stede seghele". Tot tegenzegel of sleutel diende het grafelijk wapen van Holland, een klimmende leeuw met omschrift: Clavis secreti sigilli: sleutel van het geheime zegel. Het diende tot het bezegelen van open brieven van Burgemeester, Schepenen en Raden. Misschien is het ook het zegel, dat als tegenzegel gebezigd werd bij het volgende. Het tweede zegel werd genoemd o.a. in 1291 „den clenen seghele van der porte van Dordrecht", maar wordt Verder weinig aangetroffen. Het derde zegel diende tot het bekrachtigen van allerlei zaken, overeenkomsten, verklaringen enz., en wordt gemeenlijk genoemd „der port seghele, onser stede seghel, der stede seghele en onser porte gemeene seghele" en in 1338: groote zegel met onderschrift S. N. de Dordraco: Sigillum Novum van Dordrecht. Het is dus kort te voren in gebruik gekomen. In 1407 wordt gesproken van „onser stede Grooten zegel" en later 1442 van „onzer stede zegele then zaken". Dit is het oudste stuk, waarin het zegel ten zaken voorkomt, maar men meent, dat het reeds tusschen de jaren 1367 en 1414 gebezigd werd. Evenwel zonder bewijs. Het stelt den Toltoren voor met omschrift: „Sigillum Opidanorum, in Dordrecht ad Causas" en komt nog voor aan stukken van 1694. Deze zegels werden, met en zonder omschrift, zoowel in was aan de stukken of charters gehangen, of opgedrukt onder een papieren ruit, in welk geval de sleutel niet gebruikt werd. Er zijn ook stukken die alleen „metter blomme ende sleutel" bezegeld zijn. Deze sleutel, de Geldersche roos, werd of was ook het muntteeken van Dordrecht. Het Grootzegel, nog, onderscheiden van de vorige, werd gebezigd bij het aangaan van geldelijke verbintenissen onder verband van het lichaam der stad als los- en lijfrenten en kreeg den naam van het Grootzegel van verbande. Wanneer het in gebruik genomen is, is onbekend, maar in 1482 werd het opnieuw zeer fraai in koper gesneden, met een fout in den naam: Durdrehct, en is nog met het door Mr. S. van Gijn geschonken zegel ad causas in het Museum Oud-Dordrecht voorhanden. In 1774 waren de oude Toltorenzegels buiten gebruik gesteld. Daarbij werd als sleutel gebruikt een zegel met een kleine afbeelding van den Toltoren, maar ook een zegel, voorstellende een veld van keel beladen met een pal van zilver en met omschrift Signum Marcatrum in Dordrecht, dat Balen, vertaalde met: Zegel (voor Teeken) der kooplieden (mercatorum) in Dordrecht, maar Smits en Schotel met: Marktteeken van Dordrecht, wat stellig foutief is, gezien den vorm op trum. Het is dit tegenzegel, dat als stadswapen voorkomt op een waterverfschilderij] van pl.m. 1430 van het beleg van Dordrecht in 1418. Het werd later vastgehouden door twee griffioenen van goud en gedekt met een gravenkroon met paarlen en robijnen. Men beweert, dat Jan van Beieren griffioenen en kroon als een gunstbewijs aan het wapenschild heeft toegevoegd, maar een charter, waarbij dit geschiedt, bestaat niet. Het zegel met de griffioenen werd reeds sedert 1628 als staalzegel door de lakenkoopers gebruikt. Het omschrift luidde „Dorderechts dubbel stael". Tevoren gebruikten zij den Toltoren met omschrift „Het Segel van Dordrecht". Deze voorstelling van het Dordtsche wapen ziet men gebruikt tot den tijd der omwenteling met allerlei kleine afwijkingen. Na 1795 heeft men eenige jaren den eenen griffioen in loopende houding geplaatst, maar weldra is men weer tot den ouderen vorm teruggekeerd. De Hooge Raad van Adel bevestigde 24 Juli '1816 de stad Dordrecht in het bezit van haar wapen, „zijnde van keel, beladen met een pal van zilver, het schild gedekt met eene kroon en drie fleurons, alles van goud en vijf paarlen en ter wederzijden vast gehouden door een griffioen van goud". Sedert is het wapen onveranderd gebleven. Men vindt het op het tegenwoordige zegel met omschrift: Sigillum civitatis Dordracena. Naar de kleuren rood en zilver van het wapenschild noemt men rood en wit de Dordtsche kleuren, die men in de 16de eeuw ook vindt op de banier, die Bamberg, de Dordtsche banierdrager, draagt (Keurboek no. 12, 1564). Het is dus aan te nemen, dat die kleuren pok wel nog vroeger zullen gevoerd zijn, ofschoon men daaromtrent niets opgeteekend vindt. Al trekt Dordrecht niet meer onder een eigen banier ten strijde, het voert toch nog steeds een rood-wit-roode vlag, de z.g. Dordtsche vlag, waarin voorheen soms de Dordtsche Maagd, dragende het Dordtsche wapenschild en gezeten in haar tuin, afgebeeld was. 3. Tolvrijdom en Tollen, a. T o 1 v r ij d o m. De stroom van eigenlijke voorrechten begon in 1249/50 met het verleenen van Tolvrijheid of beter van Tolvrijdom aan Dordrecht. Het geschiedde door graaf Willem II, 17 Februari 1249/50 en strekte zich uit over de tollen van Ammers, Moordrecht, Niemandsvriend en Almsvoet, d.w.z. over de tollen aan de vier rivieren, die de toegangen tot Holland en Dordrecht vormden. Bovendien waren eenige bepaald aangewezen goederen niet vrij gesteld. Van laken, staal en ijzer moesten de poorters den vollen tol, van zout en mondkost den halven tol betalen; alle andere koopmanschappen waren vrij en onbelast. In 1284 (7 Juni) gaf graaf Floris V aan de poorters vrijdom van tollen door het geheele land en onthief hen van het brood- en wijngeld te Strijen en Putten. Bovendien bevestigde hij de door zijn vader gemaakte bepalingen. Door graaf Willem III werd 27 Augustus 1322 de tolvrijdom uitgestrekt tot al zijn landen, n.1. Holland, Zeeland en West-Friesland. Dat door dezen vrijdom van de grafelijkheidstollen de handel niet weinig bevorderd werd, spreekt vanzelf, en de poorters deden ook immer hun best, die voorrechten van de opvolgende graven hernieuwd te krijgen. Graaf Willem IV hernieuwde de tolvrijdom in 1339. Zoodra een nieuw aangenomen poorter den eed had afgelegd, was hij tolvrij. Dat van dit voordeel veel misbruik gemaakt werd, tot schade van 's Graven inkomsten, blijkt reeds in de 13de eeuw, toen 22 Februari 1266 door de stadsregeering een verbod werd uitgevaardigd om een ander op zijn naam tolvrij te laten varen en 18 personen werden aangewezen om de overtreders te bestraffen. Wat betreft andere tollen, buiten het gebied der Hollandsche graven, b.v. die te Heusden, te Kuik, te Lith, te Woudrichem, te Gorinchem en elders, daar waren de Dordtsche poorters geheel of gedeeltelijk van betaling vrijgesteld. Sommige grafelijke tollen werden in later tijd door de stad in pacht genomen. Zoo pachtte zij in 1389 de tollen van Geervliet, Stryenmonde, Nieuwervaart, Dordrecht, Almsvoet, Niemandsvriend, Woudrichem, Ammers en Gouda voor 10000 oude schilden (van 21 st.) 's jaars. In de 16de eeuw had zij nog verschillende tollen van den Keizer in pandschap genomen, als onderpand voor het ter leen verstrekken van aanzienlijke sommen. b. Tollen. Dat te Dordrecht van oude tijden af een tol bestaan heeft, is lang niet zeker. Van de Hollandsche tollen zijn bekend: de tol van Moordrecht, de tol van Ammers, de tol van Niemandsvriend en de tol van Almsvoet, voor de vier groote stroomen, die toegang tot Holland geven. Een Dordtsche tol wordt nooit vroeger genoemd dan in 1220, toen graaf Willem I Dordrecht met den tol aldaar, als morgengave aan zijne gemalin Maria schonk. Die tol, de hulectol, de huwelijkstol genoemd, werd geheven op de Dubbel, die van de Binnenmaas bij Dubbelmonde, dwars door Dordrecht naar de Merwede vloeide. De plaats, waar hij ontvangen werd, was de Toltoren. De Dordtsche, 's Graven, hulec- of Zwijgende tol komt wel niet vroeger voor dan 1220, maar kan zeer wel veel ouder zijn. De oudste lijst van tolrechten is bewaard gebleven, en dateert van 10 October 1287. Men kan daarin onderscheiden twee heffingen : le. 's Graven tol, bestaande uit een schiptol en een tol op de koopmanschappen; 2e. een uit- en invoerrecht van goederen, die over zee uitgingen en inkwamen. De Tielsche kooplieden waren van de tolrechten op de koopmansgoederen vrijgesteld, en gaven slechts den „sciptol, wat goede, dat si hebben". De Nijmeegsche kooplieden genoten eveneens voorrechten; zij gaven „niet dan van eenen wijnscepe, al hadt hondert vate binnen, 8 s. 8 d. holl". Utrecht maakte voor hout een uitzondering en gaf slechts de honderdste mare, terwijl voor andere plaatsen het tarief ruim viermaal zoo hoog gesteld was. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat die bevoorrechtingen ontstaan zijn in den tijd, toen de strijd over den tol te Dordrecht beslecht werd en de benadeelde kooplieden van Tiel, Nijmegen en Utrecht deze gunstige bepalingen als een soort van schadeloosstelling verwierven. Nadat de toltoren niet meer als tolhuis gebruikt werd, werd een nieuw tolhuis gebouwd, dat reeds in 1273 vermeld wordt, tenzij hiermede ook de toltoren wordt bedoeld. Toen tengevolge van vele overstroomingen in de 12de eeuw de Dordtsche tol al te veel ontdoken kon worden, werd de Geervlietsche tol gesticht, die een bron van langdurige oneenigheid werd tusschen Holland en Vlaanderen. De Dordtsche tol werd echter niet vernietigd. De graven lieten hem eerst voor hunne rekening ontvangen, doch gaven hem ook wel in leen uit. Dit was reeds in de 13de eeuw geschied, maar in 1288 vinden wij opgeteekend dat Diederik, heer van Wassenaar, aan Floris V „die tolne, die hij tot Dordrecht placht te hebbene ende te houdene van synen here den Grave van Holland te leene, quitte ghercouden had". Sinds bleef de tol tot 1436 in bezit der Graven, die hem geregeld lieten verpachten. Zoo verpachtte Graaf Willem III in 1322 zijn tollen en wissels te Dordrecht aan drie poorters voor den tijd van vier jaren tegen een jaarlijksche pacht van 200 pond Holl. voor den tol en 160 pond Holl. voor den wissel. Graaf Willem VI beloofde in 1405 zijn tollen te Dordrecht „nergens te zullen verleggen tot geene stede, dan zij te Dordrecht zal blijven liggen in alre manieren als haercomen is". De Graaf deed dit wegens de geldelijke hulp door de stad, hem tot voortzetting van den Arkelschen oorlog verleend. De Dordtsche poorters begrepen terecht, dat de tol aan de stad voordeelen verschafte, daarom grepen zij in 1425 ook aanstonds de gelegenheid aan, om den tol van Filips van Bourgondië in eeuwige erfpacht te verkrijgen, tegen een jaarlijksche som van 400 gouden Fransche kroonen. Hertog Filips wilde dit doen uit erkentenis voor de verleende hulp in den strijd voor Brouwershaven, doch waarschijnlijk door naijverige steden tot andere gedachten gebracht, en vreezende, dat Dordrechts handel te groote vlucht zou nemen, trok hij die erfpacht in. Daarentegen gaf hij in 1436 den tol aan Pieter van Steenhuysen, wien hij twee duizend Engelsche nobelen schuldig was. Daar dit geld nooit terug betaald werd, bleef de familie van Steenhuysen langen tijd in bet bezit van den tol en deed hem geregeld heffen. Sommigen der familieleden verlieten evenwel metterwoon de stad; anderen wenschten zich van den tol te ontdoen, en zulks was dus voor de stad, ter bevordering van den handel, een gereede aanleiding, om pogingen aan te wenden tot verkrijging van den tol. In 1548 was het haar gelukt, den eigendom voor het grootste gedeelte te verwerven, en in 1570 bleek het, dat zij in den tol een twaalfde vooruit en nog daarboven van het overige twaalf veertiende deelen in handen had. De overige twee deelen behoorden nog aan bijzondere personen, die van stadswege jaarlijks hun aandeel ontvingen. In 1587 werden die twee aandeelen verbeurd verklaard, daar de eigenaars zich bij den vijand ophielden. Deze tol werd in 1530 reeds niet meer aan den Toltoren ontvangen. Het kantoor werd gehouden in de Wijnstraat, het vierde huis noordwaarts van de Gravenstraat aan de poortzijde, waar in het begin der zestiende eeuw een bord buiten hing met het opschrift: „Hier betaeld men de Zwijgende Tolle". De graaf en later de stad had er drie bijzondere collecteurs of tollenaars, die poorters der stad moesten zijn en vóór 1486 geen zitting in het gerecht mochten hebben. De tol had ook eenige wachten of hulpkantoren te Heusden, op de Dieze, op de Hont en op de Schelde, dewijl de Bovenlandsche kooplieden allerlei omwegen zochten, om de tolheffing te ontduiken. Van lieverleden echter ging de Zwijgende Tol wegens de geringe opbrengst te niet; evenwel werd er in de Thesauriersrekening tot 1795 nog jaarlijks een post van opgegeven. De Geervlietsche Tol ontstond in het midden der twaalfde eeuw als een schadeloosstelling voor de Graven voor de mindere opbrengsten van den tol te Dordrecht. De oneenigheden met Vlaanderen over dien tol zijn van dien aard geweest, dat Graaf Floris III in 1168 Filips Graaf van Vlaanderen bij verdrag gedwongen werd de Vlamingen van den Geervlietschen tol vrij te stellen, wat evenwel in 1195 door Keizer Hendrik VI weer vernietigd werd. Daarmede waren de geschillen niet geëindigd. De Hollandsche Graven behielden ten laatste het veld. Zij gingen voort met de heffing en legden op verscheidene plaatsen wachten aan, die tot den tol behoorden en dienden om te voorkomen, dat de schippers den tol ontdoken, wat door het verloopen der waterwegen maar al te veel beproefd werd. Zoo had de Geervlietsche tol wachten te Zwartewaal, 1421, op de Hont 1442, en te Dordrecht in 1469. De wacht te Dordrecht was vóór 1469 aan de Gelee of de Gleede in de Kil van Bonavontura gevestigd, maar Karei de Stoute bepaalde, dat zij zou worden verplaatst binnen de vrijheid van Dordrecht. De burgerij was daarmede lang niet ingenomen en vernielde 3 Febr. 1477 het tolhuis. Evenwel werd het in 1481 wederom op dezelfde plaats gevestigd. Eerst in 1522, toen het vaarwater der Geleede geheel verlandde, werd aan de Regeering van Dordrecht bevolen een nieuw tolhuis te bouwen, wat geschiedde en tot in de achttiende eeuw aldus bleef. Niet lang daarna in 1541, toen de Bornisse, de eertijds zoo aanzienlijke scheiding tusschen Voorne en Putten, verland was, werd het hoofdkantoor van den Geervlietschen tol naar Dordrecht verplaatst. Nadat door het vergraven der Kil van Bonaventura het vaarwater veel verbeterd was, werd de Joppentoren in 1600 tot tolhuis ingericht, terwijl in het huis Abrahams Offerande in de Wijnstraat het hoofdkantoor gevestigd was. Aan de Kil werd een wachthuis gevestigd. De Collecteur van dezen tol en zijn klerken waren vrij van burgerwachten. De Geervlietsche tol bleef aan de Grafelijkheid van Holland toebehooren, en werd in 1795 met alle andere belemmeringen van den handel vernietigd. De Gorinchemsche tol, oorspronkelijk de tol van Niemandsvriend (Sliedrecht), was een der Grafelijke tollen en werd in 1554 door Keizer Karei V aan Dordrecht beleend voor de 112000 guldens, die de stad hem tot ondersteuning in zijn oorlogen zou opbrengen. Tevens verkreeg zij het recht, om een tweetal personen aan te wijzen, waaruit door den Keizer de collecteur zou benoemd worden. In 1562 schoot zij Kareis opvolger, Filips II, nog 24000 gulden voor. Zoolang de som van f 136000 niet was terug betaald, bleef de stad den tol in pandschap houden, ja zij matigde zich meer recht in de aanstelling van den collecteur of ontvanger aan. Het heeft zelfs den schijn, dat de benoemde collecteurs geen Grafelijken lastbrief bezaten, daar de stad zelf verdragen maakte. Bij den overgang van Gorinchem tot de zijde van den Prins, had deze buiten weten van de stad Dordrecht een anderen collecteur aangesteld. Natuurlijk beklaagde Dordrecht zich over deze verkorting van haar recht. De Prins trok dan ook zijn aanstelling in en de stad bleef tot 1728 in het bezit van het recht, om twee personen tot het colleCteursschap te nomineeren. Toen werden op last van de Gecommitteerde Raden van Holland eenige domeinen verkocht, teneinde de opbrengst daarvan te gebruiken tot aflossing van de kapitalen, waarmede andere domeinen waren bezwaard. Ook de som van f 136000 zou aan de stad terug gegeven worden, maar er werd later bepaald, dat alleen f 100000 zou worden afgelost, en van het restant de gewone rente betaald. Gorinchem, dat vermoedde, dat Dordrecht nu toch zijn oud recht niet verliezen zou, drong ten sterkste aan op de geheele voldoening der som. Nadat de zaak eenigen tijd hangende was geweest, werd besloten, om ook het restant van f36000 terug te geven, maar nu weigerde de regeering van Dordrecht de som in ontvangst te nemen. Eindelijk in 1729 ging zij onder protest en zonder af te zien van hetgeen zij tot ver- goeding van schade uithoofde der verminderde tolrechten geleden had, daartoe over. Den 14 Mei 1735 werd de som voldaan, waarmede de stad tevens haar oud recht om te nomineeren verloor. 4. E x c ij n s e n. Tegenover den tolvrijdom staat het nog oudere recht aan de stad toegekend excijnsen te heffen van alle goederen die binnen de stad kwamen, als wijn, bier, koren, zout, hout, vleesch, visch, huiden, meel, boter, kaas, laken, ijzer, staal, pelterijen. Zij werden van maand tot maand verpacht aan bijzondere personen, die daarvoor borgen moesten stellen en brachten bijv. 1284—1285 de som van 2315 £ holl. op. Dat aantal f // 5v ponden is voor dien tijd zeer hoog, en doet eenigszins begrijpen *" V den grooten omvang van de hoeveelheid handelsartikelen, die [ ^2yC^ werden aangevoerd in de stad of tot op een halve mijl van * C 700 roeden buiten de stad. / De Halve Mijl. In 1580 verkreeg de stad een octrooi, dat gedurende den tijd van zes jaren geen bieren of wijnen binnen de halve mijl aan de stad zouden mogen getapt, gesleten of verteerd worden, tenzij daarvan de stadsexcijnsen betaald waren. In dit merkwaardige stuk leest men, „dat de stad, rondomme omsingelt met den watere wesende, de doortocht van Hollant naar Brabant, Zeelant, Vlaendere ende andere provinciën nyet dan een voorbosch ofte voorstede en heeft, alwaer de passagiers zoe in't vuytreysen als innecommen ghewoonlijck zijn ter herberge te gaen, verwachtende aldair heur watergetijden, waerdeur nyet allee nlijck de bewoonders van den voorz. voor burch mair oock de voorz. stede groetelijcx plach te proufïiteren in heure accijsen ende neringe". Maar terwijl te voren de voorburg een open plaats was, was zij in 't begin van den oorlog omwald en besloten tot meer verzekerdheid der stad, waardoor de passagiers en kooplieden arriveerden bij nacht en ontijd, of ook bij dag, en „moetende verwachten het nachtgetijde benodicbt ende geoccasioneert zijn hem te begeven ter herberghe opt Zwijndrechtsche veer ende elders tot grooter prejuditie der stad, die op't voorz. veer als oock binnen de andere dorpen van ZuidHolland niet meer en geniet dan een stuver op de tonne biers. Vele burgers in grooter menichte trokken dagelyks naar het veer, hanterende aldaer hun coopmanschappen ende houdende heure gelagen, overmits men de wijnen ende bieren aldaar goedkooper kon drinken dan in de stad". Om al de gegeven redenen werd het octrooi van de halve mijl voor zes jaren toegestaan, en in 1586 door den Graaf van Leicester nog voor zes jaren verlengd. Daarna vindt men geen verlengingen meer, maar de stad bleef toch den excijns heffen, onder toekenning van een zeker salaris aan de schoolmeesters der plaatsen, waar de excijns geheven werd. De excijns zelf werd neg in de achttiende eeuw, volgens een ordonnantie van 24 December 1749 geresumeerd en 22 December 1750, en hernieuwd 10 September 1774, ingevorderd. De dorpen van de halve mijl waren: Zwijndrecht, Meerdervoort, Oudelandsambacht, H.-I.-Ambacht en Papendrecht. Later kwam ook Dubbeldam er bij (1774). In 1779 verkreeg de stad van de Staten van Holland een octrooi tot parate executie tegen de inwoners van de Zwijndrechtsche Waard, welke weigerden den bier- en wijnexcijns van de Halve Mijl te voldoen. 5. Het Stapelrecht. Van nog meer belang dan deze voorrechten is het beroemde Stapelrecht, waarvan wij hier de strekking en korte geschiedenis zullen vermelden, omdat er uitvoerige afzonderlijke studies over bestaan, o.a. van dr. B. van Rijswijk: „Het Stapelrecht van Dordrecht". '. De grondslag van dit voor de stad zoo lucratieve recht moet gezocht worden in den giftbrief van graaf Jan I van 16 Februari 1298/99, waarin deze vorst bepaalde, dat de havermarkt te Dordrecht gehouden moest worden, en aan iedereen verbood, haver te koopen en boven Dordrecht „uutwaert te voeren". Deze handvest werd 6 November 1299 niet alleen versterkt, maar ook uitgebreid in dier voege, dat de markt van alle goederen, die de Merwede en de Lek afkwamen, te Dordrecht|zou gevestigd zijn. Dit merkwaardige stuk dat nog in origineel in het Gemeente-archief berust werd gegeven door Jan Graaf van Holland en Jan van Avennes Graaf van Henegouwen, voogd des Graven. Deze laatste vorst heeft waarschijnlijk de uitgifte bewerkt. Hij wist welke voordeelen zulk een markt of stapel opleverde, daar hij in zijn gewest te Valenciennes er een had gevestigd, en spoorde daarom zijn neef aan, om even zoo in Holland te doen. Waarom nu juist Dordrecht tot stapelplaats werd verkozen, had voor de hand liggende redenen. Geen der overige Hollandsche steden had zulk een gunstige ligging voor het aankomen en lossen van vaartuigen als Dordrecht. En meer nog, de Dordtsche poorters hadden den jeugdigen vorst goede diensten bewezen. Zij hadden hem krachtig de hand boven het hoofd gehouden en de moordenaars van zijn vader vervolgd. Daarbij waren zij ten gunste der voogdij van Jan van Avennes gestemd. Maar niet alleen stedelijk voordeel was er in het spel. De stapel- markt moest noodzakelijk een ruimere opbrengst der grafelijke tolrechten ten gevolge hebben. De belangen der kooplieden waren echter niet uit het oog verloren. De buitenlandsche werden door tolrechten, waarvan de inlandsche vrijgesteld waren, teruggehouden hun handel te drijven en de inlandsche brachten daarom om de tolrechten te ontduiken, dikwijls hunne goederen voor eigen aan de markt. Deze misbruiken werden door de instelling van den Stapel, waarvan niemand vrijgesteld was, geweerd. De tollenaars konden nu bij de ontlading rechtvaardiger de rechten nagaan, en de vreemde kooplieden hadden het voordeel hier een markt te vinden, waar zij hunne waren tegen goeden prijs van de hand konden zetten. Hoewel het Stapelrecht slechts tot wederopzeggenstoe werd verleend, bleef het gedurende eeuwen een groote bron van welvaart zoowel voor de Dordtsche poorters als voor den Graaf, reden waarom deze en zijn opvolgers het niet alleen bevestigden maar ook uitbreidden. Reeds vóór 1299 had Dordrecht een andere Stapel bezeten, nl. dien der Engelsche wol. De stad had dien te danken aan de vriendschappelijke betrekkingen tusschen Graaf Floris V en den Koning van Engeland. Melis Stoke vertelt het in zijn Rijmkroniek: De coninc dede daer doe segghen, Dat hi den Stapel wilde legghen Van der wollen Dordrecht binnen. Dit omboet hi ende het ghesciede, Alst vele lieden wel was cont. Hoewel dat voorrecht van korten duur was, bracht het toch een tak van nijverheid aan de poorters die geruimen tijd bloeide: het wolleweven. Wol en laken waren in 1276 tolvrij verklaard en de wollewevers verkregen van de Regeering aanmerkelijke voorrechten die door den Graaf erkend werden. Maar de later vijandige verhouding tusschen genoemde vorsten was oorzaak dat Koning Eduard den wolstapel naar Brugge en Mechelen verlegde. De Dordtenaars deden 1312 nog wel pogingen hem terug te krijgen, maar tevergeefs en de laken- en wolhandel die eerst zoo gebloeid had verviel allengs. Met het eigenlijke Stapelrecht ging het beter. Door de opvolgende vorsten werd het bevestigd en het is te begrijpen, dat het zooveel voordeelen afwerpende recht een doorn was in het oog der overige steden, vooral van die welke evenals Dordrecht aan goed bevaarbare waterwegen gelegen waren en belemmerd werden in de ontwikkeling van haren handel. Later werden die steden soms door den landheer in het gelijk gesteld, en vele uitzonderingen, vrijstellingen en beperkingen op het Stapelrecht gemaakt. Het Stapelrecht was oorspronkelijk de verplichting om alle koopmansgoederen, komende van plaatsen en landen boven en oostwaarts van de stad gelegen en van de Lek en Merwede afgevoerd, te Dordrecht te laten lossen, opslaan en verkoopen. In 1350 en 1355 was het uitgebreid tot de koopwaren, die langs den Rijn, de Waal en den IJsel afkwamen en het tot wederopzeggens in eeuwelijk veranderd. Behoudens enkele uitzonderingen, bijv. betreffende den wijn, konden nu geen goederen Holland binnen komen, of zij moesten eerst hier ter stede verstapeld zijn. Het is natuurlijk, dat de overige Hollandsche steden pogingen aanwendden, om de vernietiging van het Stapelrecht te bewerken en dit was de bron van een eindelooze reeks twisten en geschillen, die soms tot een kleinen oorlog dreigden over te slaan. Zoo bijv. in 1325. De steden vonden het vreemd en onredelijk, dat elk genoodzaakt werd de bovenlandsche waren te Dordrecht te moeten koopen. De Noord-Hollandsche steden spanden samen. De Dordtsche kooplieden werden aangevallen en van hun goederen beroofd, terwijl de Dordtenaars weerwraak namen. Graaf Willem III deed zijn broeder Jan van Beaumont tusschen beide komen, nadat de voornaamste edelen in Holland reeds een uitspraak in de aanhangige zaak gegeven hadden als advies aan den Graaf. Zij zeiden o. a. den vorst „geraden te hebben, na(ar) hunne wetenhede ende raden, dat hi ymmer die oudste handvesten houde, die roeren van sinen ouders ende van hem ende houden doe elke alsoe als si spreket na(ar) haren date ende na(ar) der maninghe voirscreven, soe houden wi dit voirscreven over rechte." Heer Jan van Beaumont deed nu een heervaart tegen de stad beschrijven, waardoor deze gedwongen was het hoofd in den schoot te leggen. Zij zond een bezending aan den Graaf, maar moest niettemin het verlies van haar Stapelrecht zich getroosten, gelijk duidelijk uit een brief van Graaf Willem blijkt: „Wij doen u te weten, dat wij ons alsoe beraden hebben, nu ende anderen tijden met onse hoeghen mannen ende met onsen goeden luyden gemeenlicke van onsen lande, dat wij sulcke brieven als ghij van onse voorvorders Graven van Holland hebbet alse van den stapel tote Dordrecht te houden die spreecken te wedersegghen ende wederroepen ende wedersegghen met desen brieve ende ombieden u ende willen dat ghij de coepmannen varen laet met haeren ghoeden op ende neder onghemoeyet daer sij willen. Ghegheven tote sente Gheerdenberghe op Sente Jansdach middesomer int jaer ons Heeren MCCCXXVI". De poorters gingen evenwel voort hun recht uit te oefenen, echter gematigder dan voorheen, en de vorst schijnt hun het Stapelrecht reeds vóór 1330 weer teruggeschonken te hebben. In 1359 ontstond er oneenigheid met Gorinchem. Otto van Arckel had een te veel woekerend Dordtsch tollenaar laten ombrengen, en ontzag zich zelfs niet de Dordtsche rijnschepen te Gorinchem buit te maken. Op de klachten der stad kwam hij bij den Graaf ter boetedoening, en verwierf niet alleen vergiffenis, maar ook eenige vrijstelling van het Stapelrecht voor Gorinchem. Anders werd het, toen Dordrecht in het laatst der 14de eeuw met hertog Albrecht in onmin geraakte, over allerlei zaken. Hij beroofde, evenals Willem III, de stad van het Stapelrecht, maar in 1401 was de vrede weer gesloten en het voorrecht teruggegeven. De regeering van latere vorsten, o. a. van Filips den Goeden, gaf echter, grootere oneenigheden, doordat Dordrecht meer en meer de andere steden overvleugelde. Weer waren het de NoordHollandsche steden, die den strijd aanbonden. Zij dienden herhaaldelijk klachten in bij den vorst. Diens gemalin, die gedurende Filips' uitlandigheid de teugels van het bewind voerde, liet de stad door een bode in den Haag dagvaarden, doch zij weigerde gemachtigden te zenden. De regeering had zelfs den laatsten daagbrief niet willen aannemen en den bode smadelijk behandeld. Daarop wees de Hertogin bij contumatie vonnis 20 December 1444, waarin o. a. de stad veroordeeld werd te betalen 's Graven erfrenten, te beteren de straf den munters, die te Zevenbergen gewerkt hadden aangedaan, de tollen aan den Graven vrij te laten enz. te veel om op te noemen. Eerst in 1453 volgde een nadere uitspraak van Filips over de Stapeltwisten, terwijl hij zich 23 Juni 1456 onder zekere voorwaarden met de stad en ZuidHolland verzoende. (Zie de Regeering). De sententie van vrouwe Isabella bleef twee jaren van kracht, ten ware intusschen een eindelijke sententie mocht gegeven worden. Kort daarop sloot de stad met Gouda een verdrag, waarbij de bedoelde sententie zelfs tien jaren zou gelden. In de geschillen met Gorinchem gaf Filips 21 April 1461 een provisioneele uitspraak, waarbij hij deze stad in dezelfde rechten op de rivier stelde als de andere steden op de Lek en den IJsel. Het schijnt echter niet veel gebaat te hebben, want meermalen kwam het tusschen beide plaatsen tot dadelijkheden. De poorters van Gorinchem deden die van Dordrecht grooten overlast aan. Daarom verkoos men hier in 1462 vijf hoofdmannen en werd er afgekondigd, dat een ieder zich met zijn harnas en zijn wapens in gereedheid zou houden, om op de eerste waarschuwing met de hoofdmannen uit te trekken. Verscheidene punten, dienende tot beveiliging van de stad en hare poorters werden er bijgevoegd, o. m. moest ieder zich voor den tijd van twee jaren van koren voorzien. Kort daarop werd geboden, dat geen poorter of poorteresse of landpoorter naar Gorinchem mocht gaan, op verbeurte van een halve roede muren. In 1465 mocht niemand in Zuid-Holland er heen: reizen, dan op zijd»: zelfs geleide. Wel volgde er in Februari 1468 weder een interlocutoire sententie, waarbij lóe:. uitspraak Van 1461 bevestigd werd, maar de oneenighedennamen voorshands nog geen einde. Zelfs: kozen de Noord-Hollandsche steden partij voor Gorinchem, zoodat in 1505 een proces tegen Dordrecht begon, dat 35 jaren voortsleepte en eerst in 1540 door Keizer Karei V ten gunste der stad beslist werd. Er was ih 1505 besloten het Stapelrecht, wat het ook kosten zou, vernietigd te krijgen. Van tijd tot tijd. volgden interlocutoire uitspraken o.a. in 1520, maar eerst de sententie van Keizer Karei V in October 1540 maakte aan het groote geding een einde ten voordeele van: Dordrecht. Het had de stad wel inspanning gekost. Vooral; Rotterdam was in den laatsten tijd op haar gebeten geweest. Den 18den Mei 1539 had de landvoogdes Maria een pröviSioneele Sententie gegeven, waarbij bevolen werd, dat Rotterdam hangende het proces zijn stapelgoederen den IJsel afkomende te Dordrecht ter stapel zou brengen. Dit maakte de ^misnoegdheid der Rotterdammers in hooge mate gaande. Zij haalden een aantal plaatsen over, met hen tegen Dordrecht samen te spannen. Er werd een som van 8000 Carolus guldens bijeengebracht, om daaruit in de te maken onkosten te voorzien, en besloten aan den Keizer het verzoek te doen, een algemeenen vrijdom van het Stapelrecht te verwerven. De stad was echter op haar hoede. Zij zond twee gemachtigden, heer Arend van der Mylen heeren Cornelisz. en den pensionaris Nicolaes Bartholomei de Groot, in Juni 1540 naar Brugge. De verbonden steden dienden kort daarop bij den Keizer hun verzoek in om de vernietiging van het Stapelrecht, zooals hertog Albrecht van Beieren die in 1393 had uitgesproken, te"; bevestigen. De Keizer beval bij appointemeht van den Hove van. Holland de partijen te hooren en hem bij zijn aanstaande komst in Holland daarover rapport uit te brengen. Daarop togen Dordrechts gemachtigden- huiswaarts - en deden verslag van hun zending. De Regeering stelde nu een verzoek op, om ten principale te mogen antwoorden aan den rechter, dien de Keizer mócht aanwijzen. Aan !?ftp:' woonhuis voor den conservator, den thesaurier, den secretaris en den predikant, ruime woningen, pakhuizen, kelders en zolders, Geschiedenis van Dordrecht aa een ruime conciergerie, een geschikte haven met kaden, kranen en lichters, een handelsbank, vrij gebruik van de nieuwe Beurs, uitspannings- en droogplaatsen enz. De meeste dezer voorrechten waren geschoeid op de leest van het verdrag met de Merchant Adventurers. Na de vaststelling van dit Concordaat werden ook pogingen aangewend, om de eigenaars der Schotsche koolputten te bewegen den kolenhandel naar Dordrecht over te brengen, en ook daarin scheen de regeering te zullen slagen. Maar er kwam een kink in de kabel, die al het behaalde voordeel op hiets deed uitloopen. Rotterdam als steeds naijverig op den bloei van Dordrecht, stelde alles in het werk, deze stad weer van den Stapel te berooven. Het beklaagde zich bij de Staten en verzocht, dat deze stad het Concordaat met de Schotsche kooplieden ter bekrachtiging zou overleggen, en tevens dat alle vrijdommen, die de Engelschen en Schotten vóór den Tweeden Engelschen oorlog hadden genoten, zouden vervallen zijn, zoo ze niet bij de laatste vredesverdragen opnieuw waren bevestigd. Dordrecht leverde het Concordaat in ter onderzoek en goedkeuring. Rotterdam drong er echter op aan, dat de Court vóór de goedkeuring geen Stapel of toondagen zou houden en dat aan Karei II de intrekking zijner acte van bevestiging zou verzocht worden. Een en ander liep voor Dordrecht ongunstig af. Wel werd het Concordaat herzien, de artikelen, die aanstoot gaven, veranderd, maar de Staten-Generaal namen het besluit, dat alle vrijheden, zoo aan de Engelsche als aan de Schotsche Court verleend, vernietigd waren en Dordrecht dus van het Concordaat moest afzien. De regeering der stad liet tegen deze nadeelige beslissing protest aanteekenen. Onder deze moeilijkheden bleef de Schotsche stapel hier zijn zetel houden; de regeering besloot zelfs een huis te huren of te koopen, dat tot conciergerie zou ingericht worden, maar in 1671 geraakte de stad met de kooplieden in oneenigheid tot „schadenfreude" van Rotterdam, dat nog zooveel mogelijk moeite deed den Schotschen kolenhandel tot zich te trekken. De regeering meende, dat de leden der Court het Concordaat niet naleefden; zij trok daarom de conciergerie op de Hooge Nieuwstraat weer aan zich, zeide den conservator de vrije huur van zijn huis op, indien niet spoedig de geschillen bijgelegd waren. Inmiddels had de conservator Davidson zijn ontslag gekregen en was vervangen door Servaas Wilkin, die de onderhandelingen met de stad weer opende. Zij leidden evenwel niet tot een gunstig resultaat, want kort daarna besloten de Schotsche kooplieden weer naar hun aloude stapelplaats Veere terug te keeren en gingen in 1675 een nauw verdrag met die stad aan. Sinds dien tijd vindt men Van den Schotschen Stapel alhier geen gewag meer gemaakt. De kerk, die zij zouden mogen gebruiken, was nog niet aangewezen ; misschien hebben de kooplieden gebruik gemaakt van de Engelsche Courtkerk in de Wijnkooperskapel. Het Courthuis op de Hooge Nieuwstraat werd in 1677 tot gijzelhuis gebruikt. Was het spreekwoord: Zoo gewonnen, zoo geronnen op één instelling te dezer stede toepasselijk, dan was het wel op de Engelsche en Schotsche Court, welker geschiedenis door Balen verzuimd, door de ijverige nasporingen van anderen bekend geworden is. f. De Oost-Indische Handel. Toen in het laatst der 16de eeuw de vaart op Oost-Indië voor de Hollanders geopend was, de kooplieden schip op schip, derwaarts uitrustten, maar door hun naijver elkaar meer nadeel berokkenden dan winst behaalden, was de landsadvocaat Johan van Oldenbarneveldt de man, die het groote belang begreep, dat Nederland bij den handel op die verre gewesten hebben moest. Zdn arbeid, de oprichting der Vereenigde Oost-Indische Compagnie, bedwong de kleingeestige wangunst, en legde den grond voor de uitgebreide bezittingen in Indië. Dordrechts aandeel in die vaart op Indië was door bijzondere omstandigheden niet zoo heel groot. De heeren van Amsterdam beschouwden die vaart als hun bijzonder terrein en slechts de krachtige hand van Oldenbarneveldt had hen tot samenwerking met anderen kunnen brengen. Maar de Kamers moesten gevestigd zijn in plaatsen» die met de IJstad niet zouden kunnen concurreeren, als Rotterdam, Delft, Middelburg, Hoorn, en Dordt kwam dus niet in aanmerking. De Compagnie bestond reeds eenige jaren, toen Dordrecht, gevoelende de grievende achterstelling, terwijl een groot deel van het kapitaal door haar inwoners gefourneerd was, bij de Gecommitteerde Raden der Staten van Holland het verzoek indiende, een bewindhebber ter Kamer van Amsterdam te mogen zenden. De stad zond tevens haren Pensionaris ter Statenvergadering met hetzelfde verzoek, en de Oudraad zond een brief ten gunste der afvaardiging. De vergadering der Amsterdamsche Kamer besloot daarop 18 Februari 1614: „de zelve stad Dordrecht te accomodeeren in haar verzoek, ende mocht ingevolge van dien een gequalificeerd persoon kiezen, om als bewindhebber ontvangen te worden, doch met besprek en conditie, dat hij zijn domicilie te Amsterdam zou houden, en verplicht zou zijn onder de Kamer te participeeren met f6000,— kapitaal." Als zoodanig nam dan ook Leonard Sievertsz. van den Hatert, thesaurier der stad Dordrecht, op 17 Maart 1614 zitting, maar hij overleed reeds kort daarna, en werd in Juli 1614 door Elias Trip vervangen, die tot 1636 aanbleef. Na zijn overlijden maakte evenwel Haarlem als tweede stad van het gewest aanspraak op de opengevallen plaats (6 Maart 1637). Dordrecht zond een zijner schepenen Mr. Sebastiaen Francken, om over 'de zaak te spreken. Er werd toen in de vergadering der Kamer zelf twijfel geopperd aan het recht der stad Dordrecht, om een bewindhebber te mogen zenden. Aan Mr. Francken werden de noodige mededeelingen ook van de oppositie van Haarlem gedaan. Daarop verscheen 21 Juni 1638 Mr. Thomas de Witt van Dordrecht met brieven van credentie ter vergadering te Amsterdam, om als bewindhebber zitting te nemen. Haarlem had daarentegen zijn secretaris Mr. Jan van Bosvelt gezonden, om te betoogen, dat de opengevallen plaats aan Haarlem toekwam. De zaak werd nu in handen gesteld van een commissie, bestaande uit de heeren Bicker en van Loon. Na nog eenige moeilijkheden, waarvoor zelfs de uitspraak der Staten-Generaal was ingeroepen, nam Mr. Thomas de Witt 15 Juli 1638 zitting. Sinds ondervond Dordrecht geen moeilijkheden meer daarover. Ter Kamer van Rotterdam dagteekent de Dordtsche bewindhebbersplaats eerst van 1647, toen bij gelegenheid van de hernieuwing van het Octrooi der Compagnie, als afgevaardigde werd gekozen Mr. Johan van der Burch. Wel trachtte de Rotterdamsche Kamer in 1659 den Dordtschen bewindhebber, dien zij als een lastigen dwarskijker beschouwde, naar de Kamer van Delft te doen overplaatsen, maar die toeleg mislukte en sinds bleef de zaak zoo tot de ontbinding der Compagnie in 1801. Hoewel in de 17de en 18de eeuw vele schepen van Dordrecht aan de Oost-Indische vaart deelnamen, heeft te Dordrecht toch nimmer, zooals te Amsterdam of te Rotterdam, een Oost-Indisch huis bestaan. Waarom, is niet heel duidelijk. Een West-Indisch huis werd er wel opgericht. Wij zien er niet anders in, dan vrees, dat een deel van den Oost-Indischen handel zich naar Dordrecht, dat uit zee zoo gemakkelijk te bereiken was, zou verplaatsen. In de 19de eeuw, toen de vaart op Indië onder de Nederlandsche Handelmaatschappij een groote vlucht nam, deed ook Dordrecht mede aan de uitrusting van schepen ter bevrachting, en ontlook een verkeer, dat Amsterdam en Rotterdam alles behalve aangenaam was, en daarom zooveel mogelijk bemoeilijkt en tegengewerkt werd, zoodat het tenslotte werd vernietigd. Zie Reederijen. g. Het West-Indisch Huis. De goede uitslag, waarmede de oprichting der Oost-Indische Compagnie in 1602 was bekroond, deed den ondernemenden handelsgeest Onzer voorvaderen de aandacht vestigen op Amerika. De pogingen, aangewend om ook tot die streken het handelsverkeer uit te breiden, leidden in 1621 tot de oprichting der West-Indische Compagnie. De Staten-Generaal verleenden haar 3 Juni 1621 een octrooi op gelijken voet als dat der zustercompagnie. De West-Indische, handelend met een kapitaal van f7.200.000,— had vijf Kamers, n.1. die van Amsterdam, Zeeland, van de Maas (te Rotterdam), Noord-Holland en Friesland. Het getal bewindhebbers was 74, door de Staten der gewesten of de overheden der steden te benoemen uit die participanten of aandeelhouders, die minstens twee actiën ieder van f6000,— bezaten. Het uitvoerend bewind uit de 74 gekozenen, telde 19 leden, waarvan er door Amsterdam 8, door de andere kamers 10 en door de Staten-Generaal 1 werden afgevaardigd. Het aantal bewindhebbers der Kamer van de Maas, waarvan Dordrecht een der drie leden was, was op 14 bepaald en deze stad benoemde, volgens haar aandeelen, daarvan 4 leden. Deze werden door den Oudraad gekozen uit een drievoudig getal, door de actiehouders opgemaakt en door het Gerecht beëedigd. De eerstbenoemden op 3 April 1622 waren: Cornelis van Teresteyn heeren Adriaenszoon, burgemeester, Mr. Jacob de Witt he eren Corneliszoon, schepen, Cornelis Claeszoon (Nicolaeszoon) uit de Achten en Wynand Rutgers Janszoon uit de gemeente, terwijl hun als boekhouder werd toegevoegd Johan van der Mast Hermanszoon. De benoeming der bewindhebbers geschiedde volgens het octrooi op de magistraatsbestelling met „secrete billetten", na 1674 evenwel met „open stemmen". Hun aantal was ook niet altijd 4; later vindt men van 5, in 1644 van 6, later van 1669 tot 1674 van 3 en vervolgens tot 1795 steeds van 2 bewindhebbers gewag gemaakt. De deelneming in de Compagnie was dus zeer afgenomen. In 1626, 3 Februari, deden Mr. Jacob de Witt, Cornelis Nicolaesz en Cornelis van Teresteyn benevens Dirck van der Hagen, den eed als bewindhebbers voor het Gerecht. Michiel Pompe schijnt kort voor zijn overlijden ook bewindhebber geweest te zijn; in zijn plaats werd in Februari 1626 gekozen Johan Hermansz van der Mast, schepen, en in plaats van Wynand Rutgers, Arent Maertensz, ambachtsheer van Oost-Barendrecht. De lijst der verdere bewindhebbers tot 1675 vindt men bij Balen, blz. 659 en de latere in de Heerenboekjes. Voor het houden van vergaderingen, waarin de bewindhebbers beurtelings moesten presideeren, en voor den opslag der koopwaren, werd 12 Juni 1623 door den thesaurier der stad, Michiel Pompe, voor de Kamer een huis met pakhuis gekocht op den Nieuwen Opslag bij de houtkooperij Damiate, het z.g. WestIndisch huis. Het huis bleef het eigendom der stad. Reeds in 1626 was dat huis tot bezwaar van stads financiën en besloot de Regeering daarom 14 Februari het gebouw, 't zit bij verhuring 'tzij bij verkoop, te „beneficieeren om daervan te trecken de waerde van dien sulcx als de dienst van de stadt sal vereyscheh. Het Gerecht en de Gecommitteerden ten beleyde deser stadts saecken werden geautoriseerd met de bewindhebbers er over te spreken, en de heeren, die de rekening van de West-Indische Compagnie zouden komen opnemen, te adverteeren ende insinueeren, dat de stad soodanich huys niet tharen laste kon nemen en alle schade daeraen geleden of nog te lijden te sullen repeteeren daer ende soo behooren sal". Wat er verder met het pand gedaan werd is niet bekend, maar het bleef eigendom der stad. In 1626 was Hendrik Koek boekhouder en in 1631 was Arent of Aert Jansz. de Gelder Conciërge van het West-Indische Huis. Meer nog na 1623 werd op den Nieuwen Opslag, naast het erf en pakhuis van Jan de Witt, een pakhuis en plaats van de West-Indische Compagnie gesticht die blijkens de kohieren der verponding in 1633 nog bestonden. In 1636 werd Jan of Johan Aertsz. de Gelder tot klerk benoemd en na den dood zijns vaders, 6 Juni 1638, tot conciërge en boekhouder op een salaris van f600,— 's jaars. Zooals bekend is, werd in 1669 de Kamer van de Maze van een nieuw reglement voorzien, waarbij de drie leden Rotterdam, Delft en Dordrecht vereenigd werden. Blijkbaar was de finantieele toestand niet houdbaar meer. Het pakhuis aan de Wolwevershaven was reeds lang opgeruimd. Dat aan de Wijnstraat had aan verponding alleen een schuld van f500. In artikel VII van het nieuwe reglement werd echter bepaald, dat zouden worden afgeschaft alle andere „onnutte huysingen, woningen, mitsgaders boekhouders equipagemeesters en andere suppoosten der Kamer". Geen wonder, aan achterstallige schulden en tractementen stond nog f6363,— te betalen. De nieuwe inrichting der Kamer eischte met inbegrip van pensioenen voor eenige ontslagen ambtenaren, jaarlijks een uitgaaf van f 9980,—. Johan Aertsz. de Gelder, die heel wat aan de Compagnie ten achteren was, ontving voorloopig f 700,— in mindering, verkreeg den titel van Commies en een salaris van f300,— omdat hij de Compagnie vele jaren wel gediend had. Reeds in 1671 schijnt er van verkoop van het West-Indisch huis sprake geweest te zijn, maar de zaak had of geen voortgang of de stad zelf werd eigenares. Het gebouw met de pakhuizen werd na affixtie van billetten, voor de lasten „daerop gehypoteecqueert publiek opgeveylt ende te coope gepresenteert, maer opgehouden ende vooralsnog onvercocht gelaten" (Res. Oudr. 16 Sept. 1675). Wel deden nader- hand eenige personen aanbod van een „sortable prijs ende bijna de waerdye, maar burgemeesteren meenden, dat het beter zou zijn. vermits de equipage mede alhier bij toerbeurte volgens het contract van 1669 stond gedaen te worden, dat het huys van wege de stad aengenomen worden zou". Daartoe werd een commissie benoemd, die bij monde van den pensionaris rapport uitbracht, dat de finantiën der stad niet toe lieten het huis aan te nemen. De verkoop van woon- en pakhuizen werd voor de geboden som goedgekeurd (26 Dec. 1675). Maar bij resolutie van 31 December d. a. v. werd de verkoop weer ongedaan gemaakt, doordat de crediteuren hun bezwaren inbrachten. Het slot der onverkwikkelijke geschiedenis was, dat 17 Februari 1676 besloten werd den ontvanger te authoriseeren ende te gelasten aan de geïnteresseerden crediteuren ter concurrentie van hunne geprefereerde penningen obligatiën ten laste dezer stede met belofte van interest jegens vier ten honderd in 't jaar ter hand te stellen. Tot 1686 bleef het West-Indisch huis in het bezit dèr stad; toen werd het 30 April getransporteerd aan Johan de Gelder, oud-Acht en in 't College der Mannen van Veertigen voor de som van f 3000.—, welk bedrag de kooper stelde in de consignatiekas der stad. Reeds een maand daarna verkocht Johan de Gelder het pand weer aan de stad voor f4000.—. Eerst 12 jaren later ontdeed de stad zich voor goed van het huis, dat eigenlijk niets dan lasten had opgeleverd. Het werd in 1698 verkocht voor f 10.000,—, aan de heeren Vingerhoet, van Eysden en Mulhoff, (Mühlhoff) en Comp., kooplieden zoo te Dordrecht als te Rotterdam en te AmsterdamDeze Frederik Mühlhoff was de opvolger van Aelbert Wigmans, die met Herman Vingerhoet sedert 21 Mei 1686 de eerste suikerraffinadeurs te Dordrecht waren, en dreef de zaken met genoemden Herman Vingerhoet en den geneesheer Johan van Eysden tot 1707, onder het genot van een aantal voordeelen en vrijdommen door de stedelijke regeering in 1686 en 1691 aan de rafïinadeurs verleend. h. De Levantsche Handel. Ter bevordering van den Levantschen handel werd in 1625 de Kamer van Directeuren opgericht, waarvan in onderscheidene steden één of meer Directeuren werden gevestigd. Het duurde evenwel tot 1671, vóórdat de Oudraad van Dordrecht overging tot benoeming van een directeur van den Levantschen handel, op grond, dat „door verscheidene ingezetenen considerabelen handel op de Levant werd gedreven". De directeur moest de deliberatiën, die tot voortzetting van den voorsz. handel, zoo op de Maze alsmede in het generaal, door de directeuren worden aangesteld, bijwonen. Als eerste directeur van den Levantschen handel op de Maze (d.i. Rotterdam) werd benoemd"j0hatt'van Neurenberg. In het groote werk van Dr. K. Heringa over den Levantschen handel, uitgegeven in 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kan men uitvoerig de geschiedenis van de Kamer van Directeuren nagaan. In de notulen van den Oudraad komt de Levantsche handel slechts een paar malen ter sprake, o.a. over het aanstellen van een agent te Madrid in 1741, over de quarantijne, enz. De verdere Directeuren waren: Johan van Neurenberg, 1685; Mr. Roelof Eelbo, 1720; Mr. Johan de Witt, 1747; Mr. Ocker Gevaerts, 1783. Bij de revolutie in 1795 verviel de instelling. 6. De Handelsartikelen, a. De Wijnhandel. Onder de belangrijke handelsartikelen van den middeleeuwschen handel van Dordrecht behoorde zeker de wijn, de gewone drank van vorsten, edelen en geestelijken. Het waren voornamelijk de Rijn- en Moezelwijnen, die in deze gewesten hun grootsten afzet vonden. De Fransche of korte wijnen kwamen eerst later meer in trek. Dat de handel in Rijnsche wijnen te Dordrecht veel beteekende, zal men inzien, als men weet, dat de tolvrijdom aan Dordrecht verleend, niet betrof wijn, laken, staal en ijzer. De tolopbrengst dezer artikelen was zeker te aanzienlijk, om door den graaf te kunnen worden prijsgegeven. Uit de tollijsten van 1287 blijkt, dat de wijn belast was met 20 penningen holl. per roede; een wijnschip, dat voorbij voer, gaf een pot wijn, een Nijmeegsch schip, al had het honderd vaten in, gaf 8 schellingen of stuivers 8 penn. holl. enz. Ten gerieve der kooplieden werden kranen en windassen opgesteld, en de Graven stelden schroeders of scroomeesters aan, die den wijn moesten lossen, laden of vervoeren tegen een bepaald loon. Het schijnt, dat die schroeders weieens meer namen dan hun toekwam, want in 1273 beslechtte graaf Floris Veen geschil tusschen hen en de Dordtsche kooplieden en regelde opnieuw hun loonen. Hij bepaalde, dat van elk vat wijn, dat de schroeders moesten laden of lossen, niet meer dan 10 penn. holl. mocht genomen worden, van een lagel wijns, (omstreeks een half vat) 9 penn., en van elk vat, dat zij ten naaste huizen bij de kraan werkten, 12 penn., en voorts voor het vervoer van den wijn naar de woningen der poorters, naar gelang van den verrichten arbeid. Groote koggen, uit zee komende, mochten vrij den wijn met eigen getouwen lossen, zonder den wijnschroeders iets schuldig te zijn. Deze bepalingen werden in de 14de en 15de eeuw meermalen herzien. Behalve de tol- en schrootgelden moest de koopman aan de stad nog assise of accijns betalen. De accijnzen waren in de huishouding der middeleeuwsche steden de voornaamste bron van inkomsten; bijna alle verbruiksartikelen waren er aan onderworpen. Te Dordrecht werden die accijnzen van maand tot maand aan een of twee personen onder borgstelling verpacht. Voor het jaar 1284—85 vindt men als hoogste bedrag van een maand wijnaccijns 90 £ holl. in Februari; het laagste was 77 £ in October. Latere jaren gaven bedragen van 100 tot 123 £. Uit de bewaard gebleven rekeningrollen van 1284—87 leert men tevens enkele wijnprijzen kennen. Een lagel wijn kostte 15 £ 10 st. holl., een ander maal 14 £ 8 st., of 10 £ 16 st., een halve cake wijns kostte 10 penn.; 2 vaten wijns 46 £ 10 st., later 3 vaten 72 £. De prijzen zijn evenwel te varieerend, om iets zekers omtrent de hoeveelheden eruit op te maken. De groote steenen huizen die in de 13de eeuw te Dordrecht gebouwd werden als Brandenburg, Henegouwen, het Reuzenhuis, Swartsenburg, hadden kolossale kelders, die uitstekend geschikt waren voor het bergen en koel houden der wijnen. Een paar der voornaamste wijnkoopers dier dagen waren Pieter de Keyser, menigmaal Schepen, en Claes Ome of Oem, die in 1290 vermoord werd. Nog komt in die oudste stukken een groote wijnrekening voor, beginnende met: „Dit is inghenomen an wine". Zij beloopt 598 £ 31 st. 9 penn., waaronder: „al 's Heren Willems wine 236 £ 6 st. 11 penn. Waarvoor de stad toen zooveel wijn inkocht is niet duidelijk; wel worden een paar bijzondere gelegenheden genoemd als „schepenen drinken" en „herevard", maar daarvoor zijn slechts kleine bedragen uitgetrokken. Door het Stapelrecht, dat in 1299 door Graaf Jan I en Jan van Avennes aan Dordrecht verleend werd, en dat ook den wijn omvatte, nam de wijnhandel zeer toe. Van nu af moesten alle kooplieden, die de Lek of de Merwede afvoeren, hun goederen te Dordrecht komen lossen en ter markt opslaan. De tollenaars van Geervliet en Strienemonde mochten niemand vertollen, of voorbij laten varen, die niet het litteeken of „ritsinge" uit den wissel te Dordrecht kon toonen. Vreemde en inlandsche kooplieden mochten vrijelijk te Dordrecht handel komen drijven, terwijl aan allen een vrijgeleide door het geheele land naar Dordrecht verleend werd. Omtrent den wijn werd in 1304 door graaf Willem III een nadere bepaling gemaakt n l., dat deze te Dordrecht 345 veertien dagen moest wachten, eer hij vervoerd mocht worden. De poorters van Zierikzee, Middelburg en Putten waren hiervan vrijgesteld; zij behoefden niet te verstapelen, mits de wijn in het land zelf gebruikt werd. Daardoor werd de wijnhandel dier plaatsen toch geducht benadeeld, want tegenover den vrijdom van Stapelrecht stond, dat hun de betrekking tot de vreemde kooplieden werd afgesneden. Zoolang graaf Willem III de Dordtsche poorters welgezind was, deed hij veel, om de Dordtsche markt in bloei te doen toenemen. Zoo verleende hij in 1313 aan de kooplieden uit Oostland (Duitschland), die met volle lading tot Dordrecht opvoeren, vrijdom van tollen, terwijl hij in 1322 den tolvrijdom der Dordtsche poorters uitbreidde tot alle goederen voor het geheele land. De gunstige stemming van den Graaf ten opzichte van Dordrecht was evenwel drie jaren later verkeerd in ongunst, tengevolge van de veelvuldige klachten der Noordhollandsche steden over de toepassing van het Stapelrecht. De zaak liep zóó hoog, dat een binnenlandsche oorlog dreigde uit te breken, indien niet de Graaf tusschenbeide gekomen ware. Op raad van Jan van Blois, die als heer van Gouda de tegenpartij van Dordrecht toegedaan was, werd de stad door hem in het ongelijk gesteld. Zij verkreeg wel weer vergiffenis, maar verloor tijdelijk haar Stapelrecht. Evenwel zag graaf Willem in, dat daardoor zijn inkomsten te Dordrecht ook aanmerkelijk zouden inkrimpen, en wij vinden dan ook, dat reeds vóór 1330 de Stapel weer in zijn vollen omvang hersteld was. Dat de wijnhandel sterk toenam, blijkt o.a. uit het aanstellen van wijnroeders door de Graven. Wanneer dat geschied is, is onbekend, maar in 1326 vindt men gesproken van „de roede van den wine met alle den renten dieze toebehoeren, beyde in die porte van Dordrecht ende op den water". Er waren alzoo twee categorieën van roeders, roeiers of peilders van den wijn, d.w.z. er waren er, die de wijnen in de stad peilden, en die voor de wijnen die uit hoofde van gebrek aan bergruimte in de schepen op stroom lagen. De Graaf maakte van de wijnroede een leen, dat hij nu eens aan een zijner gunstelingen schonk, dan weder aan de stad verpachtte. In de 16de eeuw (1555) beleende keizer Karei V haar voor 2000 £ gr. vl. aan de stad, die voortaan zelf de roeders aanstelde. Omstreeks denzelfden tijd als de wijnroeders voorkomen, vindt men ook vermeld makelaars van den wijn. Zij mochten geen koopman zijn, en moesten voor de aanvaarding van hun ambt door het Gerecht beëedigd worden. Voorts mochten zij niet optreden als makelaar voor andere goederen dan die, waarvoor zij beëedigd waren, en geen compagnieschap met andéren aangaan dan met toestemming van het Gerecht. Een gouden tijd voor den Dordtschen handel in het algemeen, en den wijnhandel in het bijzonder, brak aan met de regeering van graaf Willem V, die niet alleen de stedelijke privilegiën bevestigde, maar ze ook uitbreidde en vermeerderde, als belooning voor de door de stad betaalde schulden en verleende borgtochten. Vooral is hier merkwaardig, dat hij bepaalde, dat alle goederen den Rijn, de Maas, de Waal, den IJsel, de Lek of de Merwede op en neer komende, te Dordrecht moesten verstapeld worden, uitgezonderd zekere koopmanschappen der poorters van Middelburg, Zierikzee en Dordrecht. Maar die poorters moesten dan ook met vollen last ter hoogste markt n.1. tot Venlo en Keulen opvaren, en mochten onderweg hun last niet breken. Ook het Maasrecht, dat in 1313 als lokmiddel der Duitsche kooplieden gegeven was, en in 1338 in een verplichting was veranderd, werd door hem bevestigd, en de overtreders met verbeurdverklaring van schip en lading bedreigd, waarvan de stad een vierde gedeelte ontving. Onder het bewind van den Ruwaard, Albrecht van Beieren, bleef de gunst omtrent Dordrecht eerst tamelijk standvastig. Hij schonk allerlei voorrechten, die het aanzien van Dordrecht verhoogden, als de bevestiging van het monopolie der gilden in 1367. Daarbij wordt ook genoemd het gilde der Wijnkoopers, of beter de knapen van den Wijnambachte. Niemand mocht binnen der stede vrijheid eenig ambacht of bedrijf uitoefenen, of hij moest lid van een gilde zijn, en voortdurend in zijn bedrijf werkzaam. Van het gilde der Wijnkoopers is evenwel weinig bekend. Het bestond uit de eigenlijke wijnkoopers of knapen en hunne knechts of dienres van den wijn. Buiten het gilde stonden de wijnkooplieden met hun facteurs. De dienres van den wijn mochten wel een wijnnering hebben, d.i. in het klein verkoopen, maar geen vennootschap met kooplieden aangaan. De kooplieden mochten voorts geen vennootschap aangaan van meer dan drie personen, terwijl hij, die in Rijnsche wijnen handelde, geen Fransche mocht vertieren en omgekeerd. Van het gilde zelf zijn geen oude bescheiden bewaard gebleven. Alleen weten wij, dat het reeds sedert 1325, nog een halve eeuw voor het monopolie der gilden, in de Wijnstraat een eigen kapel, de Wijnkooperskapel, bezat, die na 1572, toen het gilde verviel, gebruikt werd tot andere doeleinden, o.a. in de 17de eeuw tot Engelsche Kerk. Thans is dat oude gebouw sedert 1841 afgebroken voor den bouw van een nieuwe Boterbeurs. Ook is er nog een fraai gebeeldhouwde lijst van het oude gilde uit de 16de eeuw, waarin waarschijnlijk eenmaal een ledenlijst of een Gilde- ordonnantie stond. Bovenaan staat in het midden de Wijnkooperskapel geflankeerd door druiventrossen. Op de bovenhoeken ter weerszijden zit een engelenfiguurtje, de een de zon, de ander de maan dragende. Aan de lange zijde is allerlei wijnkoopersgereedschap te midden van druiventrossen aangebracht, geflankeerd door twee arenden. Onderaan staat in het midden het stedelijk wapen, waarnaast een wijnpers en een wijnslede ter eene, een loskraan en een wijnschip ter andere zijde. De lijst bevindt zich thans in het Museum Mr. S. van Gijn. Na 1600 vindt men de wijnkoopers als leden van het Groot Koopmans- of Groote Gild vermeld. Toch werd in 1669 een ordonnantie voor de wijnkoopers vastgesteld, en sedert 1679 moesten zij bij den aanvang van hun bedrijf een eed afleggen. In 1716 werd weer een confrérie der Gemeene Wijnkoopers opgericht, waaraan van stadswege een reglement werd verleend, en welke sedert den impost op de wijnen, azijnen, meede, brandewijn en gedistilleerde wateren in admodiatie nam. Ook van deze confrérie schijnen geen bescheiden meer te bestaan. Onder de maatregelen, die de Dordtsche regeering nam, om den handel der wijnkoopers te beschermen tegenover de vreemde kooplieden, behoort genoemd te worden de groote keur van 1370 omtrent de Wijnnering der vreemde kooplieden. Zij mochten, van waar zij kwamen, vrij hunne wijnen te Dordrecht brengen en uitvoeren, opslaan in kelders en op schepen, zooals hun het best voorkwam, behoudens de rechten des Graven en het Stapelrecht der stad. Wanneer een vreemde koopman zijn wijn in de kelders opgeslagen had, moest men ze roeden en daarna mocht hij tappen en verkoopen te allen tijde, mits betalende dubbelen assijs; geen vreemde koopman mocht koopen, noch tappen, dan die den wijn zelf ter markt bracht, of door zijn facteur liet brengen. Hij mocht zijn wijn verkoopen bij stukken of samenkoop, maar niet minder dan een halve roede en daarvan moest hij tot assijs geven twaalf grooten per aam. Wie hierin door loozen koop valschheid pleegde, zou vastgehouden blijven, totdat hij zijn valschheid der stede gebeterd had. De poorters waren verplicht, den vreemden koopman behulpzaam te zijn met arbeiders tegen redelijk loon, onder bedreiging van straf tegen degenen, die anders handelden. Van den eigenlijken wijnhandel moet wel onderscheiden worden de plaatselijke wijnnering of de „Wijntap". Het recht om wijn te tappen kwam toe aan den heer, maar meestal hadden de steden het verkregen, en stonden zij aan bijzondere personen of lichamen, vooral de schutterijen, tijdelijk toe voor twee of drie dagen te tappen. Dat daardoor de poorters in het algemeen weinig gebaat werden, is te begrijpen. Daarom werd in 1371 onder de maatregelen, die beraamd werden, om de stad van haar schulden te ontheffen, o.m. bepaald, dat de stad geen „banwijn" meer verkoopen of weggeven zou, dan die nu weggegeven waren Dit besluit is later weer vervallen, want in de 15de eeuw vindt men telkens, dat aan de schutterijen voor twee of drie dagen de wijntap gegeven werd. Hoewel over het algemeen de stad met hertog Albrecht van Beieren het nog al vinden kon, waren er toch gevallen genoeg, dat verzoeningen met den vorst de stad op groote sommen kwam te staan. Belangrijk is de verzoening van 1401, omdat Albrecht voor den stilstand van den Dordtschen handel zelf de grootste schade aan zijn inkomsten ondervond. Hij bepaalde dat niemand wijn mocht koopen, dan te Dordrecht, of ter hoogster markt, en dat ingeval hij zijn tollen te Dordrecht verpachtte, hij een afschrift der voorwaarden aan de stad zou geven, opdat de Regeering zou kunnen nagaan, of de pachters zich er aan hielden. Kort daarna, 28 September 1401, werd door het stadsbestuur een nieuw Keurboek aangelegd, groot 234 artikelen, dat in 1411 nog met 20 nieuwe artikelen werd vermeerderd. De keuren, die in dit keurboek op de wijnnering betrekking hebben, zijn bijeen gebracht in de nos. 76 tot 114. Zij betreffen het meten van den wijn, het hanteeren der wijnnering, het handelen in één soort van wijn, het doen van vennootschap, het verlaten van korte wijnen in Rijnsche vaten, het opslaan van korte en Rijnsche wijnen in één kelder, het verbieden van tappen, het openslaan van wijnen buiten verlof van den Burgemeester of het Gerecht, het tappen, het koopen en verkoopen van wijn voor gezworen makelaarsin tegenwoordigheid van Schepenen, het verbod aan vreemde kooplieden, om wijn, dien zij gekocht hadden, weer aan poorters te verkoopen, het loon der tappers, omroepers en dienaars, het ontduiken van het Stapelrecht, door den wijn te koopen buiten het rechtsgebied der stad, het verkoopen van valsche wijnen, de verplichtingen der makelaars, zoowel die op 't land als op 't water, enz. De meeste dezer keuren werden reeds in 1402 herzien en samengevat in de groote keur op den Wijnhandel, waarin ook de rechten en verplichtingen der vreemde kooplieden en die van roeders en schroeders nader omschreven werden. Voor elk stuk wijns ontving de roeder 6 penn. holl. op het land, en 12 penn. op het water; van elk schip met 10 stukken wijns nam hij een stoop, van schepen met 10 tot 25 stukken 2 stoopen, van grootere schepen 3 stoopen. De wijn moest genomen worden „op ten dronk", vóór of achter uit een lagel, zonder proeven, en indien de roeder er liever geld voor ontving, dan geschiedde dit tegen een prijs bij de keur bepaald. Daarbij mocht, om den weg voor oneerlijkheid af te snijden, de roeder geen tollenaar zijn, of omgekeerd. De vreemde kooplieden mochten tappen tegen betaling van dubbelen assise; zij mochten koopen en verkoopen, naar dat ze „gegeid" waren, maar den gekochten wijn niet weder in de stad verkoopen. Op de overtreding van al de genoemde keuren stond boete en correxie van Schepenen. De tijden tusschen 1402 en 1410 waren zeer onrustig en ongunstig voor den handel. Het groote oproer van 1406 (Regeering) kostte aan de stad groote sommen tot verzoening met den Graaf, en toen zij eindelijk daarin geslaagd was, stond hij als bewijs van zijn gunst weer toe, dat niemand wijnen van boven mocht halen noch doen halen, dan te Dordrecht, of ter hoogster markt. De onrustige tijden van gravin Jacoba van Beieren en de daaropvolgende regeering van Filips van Bourgondië, waren voor den Dordtschen handel zeer ongunstig. De nieuwe vorst vernietigde o.a. in 1431 tijdelijk het Stapelrecht en hief het Maasrecht op. Dat een en ander den Wijnhandel zeer benadeelde spreekt vanzelf. Vandaar dat de stedelijke regeering in 1433 opnieuw een keur op den wijnhandel uitvaardigde. Het was ook wel noodig. „Menigerhande archeit was in den handel ingeslopen, als met zueren wijn zoete te maken, van onverwe verwe te houden mit eeniger substantie of crude, die men daerin doet," Menigmaal gebeurde het, dat zij, die zulke geverfde wijnen dronken, ziek werden en in „haren nature gekrenckt". Werden zulke vervalschte wijnen in de stad aangetroffen, dan werden zij verbeurd verklaard en „verbornd" en tegen de vervalschers of verkoopers 60 £ boete en 10 roeden muren, benevens verbod van nering bedreigd. Een dergelijke straf stond op het vermengen van den wijn met „wort of gezoden wijn". Werd bevonden dat de wijn „schoon" in het vat was, maar „in den sette na een nacht overstaan wit ofte bleek" geworden was, dan werd ook de wijn verbeurd verklaard en de eigenaar gestraft. Drie malen 's jaars deed het Gerecht onderzoek naar de wijnen, terwijl vreemde kooplieden tot Kerstmis uitstel kregen, zich voor schade te hoeden. Met de vreemde kooplieden geraakte de stad soms ook in geschil, waarom in 1447 wederom een nieuwe wijnkeur werd uitgevaardigd, vooral tegen het vervalschen der wijnen. Het versnijden van Rijnsche wijnen met Rijnsche wijnen was geoorloofd, maar wijnen uit Vlaanderen aangevoerd mocht niet opengedaan worden dan na verlof van de overheid en volgens de reeds bestaande bepalingen. Het is voor ons doel overbodig al de oneenigheden met den landsvorst, dan weer met de Noordhollandsche steden, na te gaan. De stad moest voor den vorst steeds deemoedig bukken, eenige voorrechten inboeten en veel offeren. De strijd tegen de steden werd meestal door haar gewonnen, maar toch begreep zij dat zij tot vermeerdering van den handel eenige faciliteiten moest toestaan. Zoo verleende zij aan alle schippers, die met volle lading, hetzij wijn of iets anders, uit zee naar de stad opvoeren, een veilig geleide. Goederen, die van boven naar zee gevoerd werden, behoefden niet verstapeld, doch slechts verbodemd te worden. Met verschillende steden werden voorts tijdelijke overeenkomsten op het stuk van stapel gesloten, maar dit alles kon toch niet beletten dat meer en meer donkere wolken boven Dordrecht samenpakten, die in 1505 in een onweer losbarstten. Een aaneenschakeling van processen met Gorinchem, Schoonhoven, Rotterdam, Amsterdam, Delft moest zij voeren, zoo voor het Hof van Holland als voor den Hoogen Raad te Mechelen. Het is te danken aan de bekwaamheid harer raadslieden, inzonderheid aan hare pensionarissen, dat zij eindelijk in 1540 zegevierend uit den strijd kwam. Keizer Karei V bevestigde met eenige beperkingen van ondergeschikt belang het Dordtsche Stapelrecht, niet zoo zeer uit liefde voor de stad, maar vooral uit vrees voor vermindering zijner tolinkomsten. In de beroemde Stapelsententie met haar nadere verklaring, wordt omtrent den wijn, die tot de stapelplichtige koopmanschappen bleef behooren, in het He artikel gezegd, dat de onderzaten van de steden en dorpen van Noord-Holland en West-Friesland, Amstelland en Waterland, geen Rijnsche wijnen, van boven komende, slijten noch verkoopen mochten, tenzij dat die wijnen eerst te Dordrecht ten stapel geweest zijn, op een boete van twee carolus guldens van elke aam Dordrechtsch en confiscatie der wijnen. Een vreemde koopman, die zijn wijnen te Dordrecht bracht, mocht daar met de kan verkoopen, zonder meer accijns te geven dan een burger. De accijns of makelaardij bedroeg voor den koop van drie roeden Rijnsche wijnen en daar beneden, van elke roede, houdende 10 Dordtsche amen, dertig stuivers te betalen door den verkooper. Van de wijnen, die in één koop verkocht werden boven de drie roeden, te weten boven twee en veertig Brabantsche amen, zou betaald worden vierentwintig stuivers de roede, tot laste van den kooper en den verkooper half en half, en daarenboven den „excysenaer" een flesch wijn van twee stoopen als van ouds. Sedert raakten de geschillen over het Stapelrecht op den achtergrond en bleef Dordrecht in het bezit van zijn recht. De wijnhandel voer er wel bij. Van hoeveel omvang die handel in de 16de eeuw was, kan blijken uit het feit, dat in 1532 van 1 Januari tot 31 Maart alleen aan Mechelen, een stapelvrije stad, 433 roeden 2 amen en 7 viertels Rijnsche wijn overlandsche maat verkocht werd, bedragende 6065 amen en 4 viertels en van 1 April tot 31 December 881 roeden en 1 viertel of 12345 amen en 8 viertels. Van 1 October 1552 tot 31 Maart 1553 werden aan die stad verkocht 835 roeden 7 amen 8 viertels of 25714 amen 14 viertels, terwijl aan Antwerpen in dat zelfde tijdsverloop 635 roeden 1 aam 6 viertels, of 8892 amen 3 viertels geleverd werden. In de „Informacie upt stuck der verpondinghe", gedaan in den jare 1514, wordt omtrent den wijnhandel zooveel medegedeeld, dat er uit blijkt welke slechte tijden doorgemaakt werden. De tresoriers verklaarden dat „overmits de oorloge van Engelant ende oock van Vranckryck, zoo zyn de Rynsche wynen wel naer Engelant ende elders naer Vlanderen gegaen, ende zoe veel te meer, mits datter geen Westersche wynen over en quamen". Toch zijn de sommen die aan accijns en makelaardij ontvangen werden zeer aanzienlijk, zoodat men daaruit, kan besluiten, dat in goede dagen de ontvangsten en de omzetten buitengewoon moeten geweest zijn. Maar in die ..tijden van oorlog hadden veel coomanscjiappen die te Dordrecht plachten te arriveeren om vertiert te worden, andere wegen gezocht en gevonden. Thans waren er te Dordrecht maar een of twee, die de coomanschap van den wijnen int gross doen, aldaer er over 10 of 12 jaren wel 8 of 10 hadden, en dat overmits dat de Cleefsche aldaer houden liggen heure facteurs, die de coomanscap zeiver doen, dat die poorters plachten te doen, ende die alle den wijn boven verloopen ende hebben genoech die neringhe alleen, die de poorters plachten te hebben. Want zij hebben te Antwerpen ende te Bruggen dergelycx hare eygen huysen, aldaer sy huere facteurs de wijnen zenden, die sy te Dordrecht plachten te halen en dergelycx zoe leverde sy de wijnen in anderen steden in Hollant ende Zeelant, dat de poorters plachten te doen. Door de stapeluitspraak kreeg de stad weder rust en kwamen bovenlandsche wijnkooplieden zich te Dordrecht vestigen. Een der grootste was in de zestiende eeuw Jan Berck uit Emmerik, Ojie Je Dordrecht in het oude huis de Lombard woonde, dat door zijn zoon Matthijs omstreeks 1560 werd vervangen door het groote pand nog als Berckepoort bekend. Dat het wijnbedrijf aan vele handen werk gaf, behalve aan de ambtelijk aangestelde personen, blijkt duidelijk uit den grooten bloei van het kuipersgilde. >;T;airijk waren ook te Dordrecht de logementen of herbergen en de wijntaveernen en uit de schepenregister kon men zich een denkbeeld vormen, hoe druk het daar kon toegaan. De kooplieden, de facteurs, de wijnverlaters, de vaatbinders kwamen er druk gelagen zetten, en dat de vroolijkheden dikwijls in twist en vechten oversloeg toonen de menigvuldige vonnissen door het Gerecht gewezen. Bij zulk een uitgebreid bedrijf als de wijnhandel is het niet te verwonderen, dat de schroot- en roederambachten zeer begeerde betrekkingen waren. Van de eerste waren er 14 die op één na eerst door de Graven voor het leven werden weggeschonken aan gunstelingen, maar later als onversterfelijke leenen werden aangemerkt. De bezitter van zoo'n schrootambacht liet de SO. Gezicht op den houtzaagmolen den Arend op den hoek van het Lange Kromhout, rechts de Vriesebrug en de Kruittoren, 1768. Naar een teek. van D. Kuipers in Dordr. UI. n°. 1038. 61. De Munt van Holland in haar oudst bekenden vorm. Naar een teek. van E. H. Schoemaker naar A. Schoemaker in Dordr. 111. n°. 1158. 62. Bouwkundige teek. van de Groothoofdspoort, binnenzijde (zooals zij worden moest), 1618. Naar een teek. in de Gem. Prentverz. n". 314. betrekkuig door een of meer knapen waarnemen. In 1601 werden 12 dezer ambachten op verzoek der stedelijke regeering door de Staten van Holland in onleenen of allodiale goederen veranderd en alzoo werden na dien tijd geen verlijbrieveh dezer ambachten meer uitgegeven. De schroeders namen soms meer loon dan hun rechtens toekwam. Dit misbruik was in de 16de eeuw zoo toegenomen, dat de Bovenlandsche wijnkooplieden er over klaagden bij de stedelijke regeering, en deze wist van den Keizer een uitspraak te verkrijgen, waarbij aan de schroederspractijken een eind gemaakt en hun loon opnieuw geregeld werd. De Wijnroede of Gang werd door Karei V in 1555 aan de stad beleend voor 2000 £ vl. Daar de stad de 2000 £ nimmer van de overheid terug ontving, bleef de stad in het voortdurend bezit der Wijnroede, stelde zelf de roeders aan en liet de gelden door den thesaurier ontvangen. Behalve de stedelijke impositiën en de grafelijke heffingen op den wijn, hadden de Staten van Holland in 1559 een provincialen impost ingesteld. Hoewel Dordrecht aan het tot stand komen der ordonnantie had medegewerkt, beweerde de stad, dat zij van dien impost vrij behoorde te blijven. De Staten verklaarden echter, dat Dordrecht geen meer vrijstelling behoorde te hebben dan de andere steden en zond twee heeren, om den nieuwen impost binnen Dordrecht te verpachten. Daartegen protesteerde de stad, maar de gecommitteerden gingen hun gang en verhuurden den wijnimpost aan Jan Michielsz., houtkooper, die weer aan een ander procuratie gaf om de belasting uit zijn naam te collecteeren. De wijnkoopers weigerden te betalen, zelfs werd het verpachten belet, er werden requesten aan de Staten en aan de Landvoogdes gezonden, brieven gewisseld, wijnkoopers werden gelast binnen 24 uren den impost te voldoen, maar het hielp niets. Zelfs in 1566 was de zaak nog niet uit. De Dordtsche regeering namelijk ging voort de grossiers en facteurs van wijnen accijns te laten betalen van den te hunnent gedronken wijn. De moeilijkheden, die na 1566 volgden, stelden de twisten op den achtergrond. De handel ondervond de treurige gevolgen van den oorlogstoestand; de inkomsten der stad daalden dermate, dat zij hare schulden niet kon betalen en brieven van atterinfi^ natie of uitstel moest verzoeken. Eerst na 1580 werd de staat van zaken beter en begonnen handel en verkeer opnieuw te bloeien, maar thans zochten deze andere wegen naar Oost en West. Dordrecht nam daarin niet dat aandeel, dat van een koopstad als zij, verwacht mocht worden en moest in de 17de eeuw aanzien, dat zij door Amsterdam en later ook door Rotterdam overvleugeld werd, al bleef zij de groote stapelplaats van wijn, hout, ijzer, kalk en steen. Het Stapelrecht met betrekking tot de Geschiedenis van Dordrecht 23 wijnen, gaf telkens aanleiding tot moeilijkheden en om erger te vermijden, werd met Amsterdam overeen gekomen, dat de wijnen der Amsterdamsche kooplieden niet zouden worden verkocht, maar slechts verbodemd onder betaling der gestelde rechten. De verstapeling was een der cardinale bepalingen van de stapelsententie van Karei V van 1541 en daaraan hield Dordrecht hardnekkig vast, omdat het begreep, dat deze bepaling den grondslag van den wijnhandel vormde. Het weigerde zelfs den impost op de wijnen, volgens de ordonnantie van 6 Maart 1600, indien de verstapeling niet erkend bleef. Een ernstige strijd ontstond in 1618 met Rotterdam over den stapel der Fransche wijnen. Voorop staat, dat de Fransche of korte wijnen steeds volgens de oudere bescheiden aan het Stapelrecht onderhevig waren en dat dus Rotterdam geheel ten onrechte in verzet kwam tegen de verstapeling dier wijnen. Het recht was geheel aan Dordtsche zijde, maar de Rotterdamsche gedeputeerden ontkenden, dat Dordrecht possessie had van het Stapelrecht van wijnen en goederen, die van westen kwamen. Waarop zij dezen leugen baseerden, voegden zij er niet bij. Rotterdam legde jachten uit, om te laten toezien, dat z.g. niemand verongelijkt werd. Die jachten waren bemand en met steenstukken gemonteerd. Natuurlijk diende Dordrecht deswege zijn beklag bij de Staten in; deze verzochten den Rotterdammers hunne jachten te willen thuis halen, terwijl nota genomen werd van Rotterdams ontkennen van het Stapelrecht. Twee dagen later leverden de Gedeputeerden van Rotterdam bij de Staten een verklaring in, behelzende o.a. „dat soo wanneer de stad Dordrecht of d' ingezetenen van dien buyten of jegens de sententie op 't stuck van Stapelrecht gewezen, yet souden willen invoeren door haer uytleggers of andere dadelijke procedures, sulcx met gelijcke middelen te sullen voorkomen ende beletten, gelijck genoech notoir is uit hetgene diesaengaende voor desen is gepasseert, waerom oock onlanghs alsoo van wegens de stadt Dordrecht eenige gewapende uytleggers tot nadeel van de stad Rotterdam waren gebruyckt, van wege de stadt Rotterdam mede eenige schepen ter defensie geprepareert ende gelast waren gezonden op de rivieren, om toe te zien ende te beletten, dat door dadelijcke wegen geen indracht en soude geschieden in der voirz. gerechtigheyt." De Rotterdammers gingen voort met schepen met Fransche wijnen geladen, tot continuatie van haar possessie, de rivieren van de Merwede (Nieuwe Maas) en de Lek op te voeren. Rotterdam ging hier geheel wederrechtelijk te werk en de Dordtsche regeering gevoelde geen lust de privilegiën en gerechtigdheden der stad in dispute te stellen van de Hoog Mogende Heeren Staten-Generaal, op grond dat deze geen jurisdictie over de particuliere steden hadden, noch van de Ed. Mog. Heeren Staten van Holland en West-Friesland. Zij beschouwde de handelwijze van Rotterdam, geheel terecht, als een poging om „op de stadt yet te usurpeeren in prejuditie van haer privilegiën". De benadeelde en de usurpateur bleven echter op hun stuk staan. De Staten trachtten nu het geschil op minnelijke wijze uit den weg te ruimen en Johan van Oldenbarneveldt stelde daartoe een concept-acte op. Ook prins Maurits begon zich met de zaak te bemoeien. Aan Dordrecht werd verzocht den bij een vroegere gelegenheid gevangen genomen schipper van een vaartuig geladen met Wijn, los te laten en aan Rotterdam, „dat se om desen differente wil hare consorten niet wilde ophouden." Er werd een commissie benoemd uit de Staten „tot voorkominge van meerder inconvenienten", maar Februari 1619 was de zaak nog niet veel gevorderd. Dordrecht had door zijn gewonen uitlegger „zijn recht doen bewaren en de westersche wijnen van Rotterdam of elders komende laten passeeren, alleen nemende een volger en latende betalen de makelaardije". Te Rotterdam was echter een schip uitgerust, dat met geweld de Dordtsche schepen moest opbrengen. Evenwel werd de uitlegger van Rotterdam door de Dordtenaars genomen. Na nog heel veel resolutiën en rapporten volgde eindelijk een uitspraak van prins Maurits. Rotterdam zou den uitlegger van Dordrecht en zijn bemanning ontslaan, terwijl de Staten ze „souden doen brengen waer ter plaets deselve was gehaelt." Dordrecht had gevraagd, „dat de justitie zijnen treyn sou hebben", daarentegen wilde Rotterdam liever niet procedeeren. 's Prinsen uitspraak stelde bij provisioneele ordre van 3 Juli 1619 Dordrecht in het gelijk, in zooverre, dat de westersche wijnen, de Merwede en de Lek opvarende, moesten aangeteekend worden en dat Rotterdam zijn vrijdom van het Stapelrecht voor het Hof van Holland bewijzen moest. Den 22sten Juli volgde een nadere uitspraak, waarbij de schepen, die aangehaald waren, zouden ontslagen worden en de aangifte der wijnen nader geregeld werd. Verder vernam men van het geschil, waarbij Rotterdam een zoo onwaardige rol speelde, niets meer. Een soortgelijke twist ontstond in 1649 met Amsterdam, dat nu, gesteund door Schoonhoven, Schiedam, Rotterdam en Gorinchem klaagde, dat men de westersche wijnen, die men van Amsterdam langs en voorbij Dordrecht naar boven verzond, aldaar wilde doen verstapelen en verbodemen en makelaardij en stapelrechten vorderde. Ook dit proces bleef jaren lang hangende, totdat tusschen de steden een verbond gesloten werd, waarbij bepaald werd hoeveel rechten de stad Dordrecht van de westersche wijnen zou heffen. Na dien tijd vindt men slechts punten van minder belang in den wijnhandel. Blijkbaar werd de lijn niet meer zoo strak gespannen en liet men de zaken zich meer in vrijheid ontwikkelen, mits de stad hare gerechtigheden ontving. De makelaardij of accijns op de Rijnsche, Spaansche en westersche wijnen werd geregeld verpacht, als ook die welke boven den Staten-accijns werd geheven en die der halve mijl. In het laatst der 18de eeuw werd tot onderhoud van de Diaconie-armen een belasting van 24 stuivers op ieder anker wijn of meede geheven. Al deze belastingen vervielen na 1795 en werden in 1818 vervangen door een stedelijken impost op wijn en sterke dranken. Niettegenstaande deze belastingen bleef de wijnhandel te Dordrecht nog lang een groote tak van bedrijf die aan vele handen werk verschafte. Het aantal wijnkoopers was in de vorige eeuwen buitengewoon groot. Zij waren de groote kooplieden, die de groote heerenhuizen met kelders en pakhuizen lieten bouwen om er hun voorraden te bergen. Door de vernietiging van het Stapelrecht in 1795 — tegen den zin van Dordrecht, en ds. Bosveld, die vóór gestemd had, ondervond er de onaangenaamheden van — werd aan den Dordtschen wijnhandel een onherstelbare slag toegebracht. Dit zal men begrijpen, als men weet, dat het recht in een zevenjarig tijdperk jaarlijks aan de stadskas een voordeel gaf van f9632,— na aftrek van alle bezoldigingen en onkosten, terwijl de bruto ontvangst f 16622,— bedroeg. Deze som was nog slechts een derde gedeelte der geheele ontvangst, want gilden ■ en andere corporatiën deelden jaarlijks een bedrag van f 40000,—. Sedert het verdwijnen van monopoliën en gilden moesten handel en bedrijven zich onder vrije concurrentie ontwikkelen. De wijnhandel was dus niet meer aan een bepaalde stapelplaats gebonden en verspreidde zich over het geheele land, zoodat thans nog slechts enkele groote wijnkooperijen de herinnering aan de oude wijnstapelstad levendig houden. b. De Houthandel. Het hout was een artikel, waarin reeds van de vroegste tijden af te Dordrecht handel gedreven werd. De oorsprong van dien handel was gelegen in de omstandigheid, dat Dordrechts omstreken kort na haaf opkomst zeer boschrijk waren. Na het'Uitroeien dier bosschen was men genoodzaakt de massa's hout voor den bouw van woningen en vaartuigen en de vervaardiging van huisraad benoodigd, uit het buitenland te halen. De woudrijke Rijnstreken werden de bijna onuitputtelijke voorraadschuren voor de aflevering van hout, pijnboomen en eiken, en de ligging van Dordrecht aan goed bevaarbare rivieren, vereenigd met de bevoorrechtingen der stad boven andere plaatsen, werkte mede, om den handel in hout tot grooten bloei te brengen. Het werd in groote vlotten den Rijn afgevoerd naar de stad, waar het aan de talrijke molens volop arbeid verschafte. Ook het Noorsche hout, aangevoerd uit Zweden en Noorwegen bracht veel bedrijvigheid aan. Reeds in de 13de eeuw vindt men het hout op de Dordtsche tollijsten vermeld: It. van houte, dat neder comt met vletten van der knye IIII drs. holl. It. die dat hout copen Tordrecht ende wechvoeren en die tolbaar sijn, die gheven vap den houte ende van airehanden goede enz. van XXIIII sch. holl. 1 dr. holl., sonder alleen die van Utrecht, die siin sculdich de honderdste mare. Bij de instelling van het Stapelrecht in 1299 werd het hout ook onder de stapelgoederen begrepen. Niemand mocht hout langs Lek en Merwede voeren, zonder te Dordrecht ter stapel te komen. Evenwel werden er uitzonderingen gemaakt voor hout, dat voor de godshuizen, kerken en kloosters benoodigd was. Toen in 1367 de gilden gereglementeerd werden, bleven de houtkoopers niet achter. Zij vormden een der Groote of Sleutelgilden, welker leden veelal deel namen aan de stedelijke regeering. De familiën de Witt, Oem, later Pompe, van Kuyckhoven e.a. waren meest houtkoopers. Het belang en den omvang van den houthandel blijkt duidelijk in het oudste Keurboek van 1401. Daarin komen tal van keuren voor betreffende het hout. Tot de oudste bewijzen voor den houthandel te Dordrecht behooren de benamingen der Voorstraat, van de Boomstraat tot de Kerkstraat, n.1. de Oude Houttuin en der Houttuinen langs de Nieuwehaven. Een zeer oude houtkooperij was Damiate aan den mond der Wollewevershaven bij het Bolwerk aldaar. De houtvletterij werd vóór 1647 meest gedreven tusschen de Blauwpoort en de Vuilpoort. Toen dit deel door verondieping van het water onbruikbaar geworden was en tot kade werd opgehoogd, terwijl de haven gebruikt werd ten dienste van den toenemenden graanhandel, moest de vletterij verhuizen naar dat deel, dat sinds 1659 de Kalkhaven en omgeving vormt. Door de bebouwing dier haven moest de houthandel weer een andere plaats zoeken. Zoo vindt men hem bezijden den Noordendijk, langs de Oude Maas en het Mallegat, waar tal van balkgaten en molenhavenametbeksteiger werden aangelegd. In de Houttuinen, langs het Kromhout, sedert 1671 langs de Walevest, werden kromhoutplaatsen gemaakt en tal van molens langs den Noordendijk en den 's-Gravendeelschen dijk, zoo paltzrokken als bovenkruiers, zaagden onophoudelijk de aangevoerde voorraden. Die aanvóer geschiedde in reusachtige vlotten langs den Rijn en de Waal en met schepen uit Zweden en Noorwegen. In de 18de eeuw werden er te Dordrecht van tijd tot tijd van Noorsche houtwaren veilingen gehouden, die tot in de 19de eeuw werden voortgezet, maar na het opheffen van het Stapelrecht in 1795 steeds in belang verminderden. Ook de groote houtkooperijen verdwenen voor en na uit Dordrecht. Wij noemen slechts firma's Jacob Vriesendorp en Zonen, van der Linden, Kuyl en van Gijn, Boonen en van Hoogstraten, A. de Groot. Slechts een paar bestaan er nog als: H. en A. M. van der Kloet, W. en M. van de Weg, N. V. voorheen A. van de Weg. Door welke oorzaken die groote bedrijven uit Dordrecht verdwenen, terwijl dergelijke zaken elders in miniatuur plaatsjes als Klundert, Geertruidenberg, Leerdam, konden bestaan, is niet geheel te verklaren. Het hout was in de 17de en 18de eeuw een kenmerkend deel van Dordrechts handel. Geen wonder, dat toen in 1818 de waterbouwkundige J. Blanken met een ontwerp kwam tot afdamming van de Merwede, de bezwaren daartegen door Dordrecht in dezer voege geformuleerd werden: „Dordrecht is de groote stapel- of bergplaats van het van boven komend hout. De natuurlijke gunstige ligging was de oorzaak daarvan. Bij alle verliezen, die Dordrecht door verlies van Muntwezen, Stapelrecht enz. heeft ondergaan, zou het verlies van dat artikel haar den laatsten slag toebrengen. Het geeft vertier, handel en aan duizenden brood; en dit alles is verloren, indien het plan der afdamming mocht doorgaan. De ongebroken vlotten toch kunnen niet door de sluizen, veel minder nog dan de Rijnschepen. Zij hebben soms een lengte van 800 voeten en een breedte van 180 voeten en zijn bemand met 100 tot 120 man. Worden de vlotten gebroken, vóórdat ze Dordrecht bereiken, dan wordt de plaats, waar ze moeten breken, de stapelplaats, en Dordrecht verliest alles. Wil men die vlotten de nieuwe rivier afvoeren naar het Hollandsch diep, dan slaan ze daar uiteen. Wil men ze de nieuwe rivier afvoeren tot den Kop van het Dordtsche eiland, om ze vandaar aangebroken naar Dordrecht te brengen, dan wordt toch de stapel op twee uren distantie der stad naar een onbewoonde streek, zonder hulp of werkvolk, verlegd, waar men dus, terwijl nu honderden ingezetenen daaraan werken, gebruik zou moeten maken van de hulp der afbrengende Duitschers, en ten prejudice der stad een colonie zou moeten stichten, die het verlies dubbel aan de stad zou doen gevoelen". Niet de afdamming der Merwede, maar de opkomende stoomvaart heeft de vlotterij het leven benomen. Het drukke stoombootverkeer liet niet toe, dat de rivieren door houtvlotten versperd werden. Bovendien konden de spoorwegen gemakkelijker voor het houtvervoer zorg dragen. Door al deze nieuwere omstandigheden is de houthandel overal heen getrokken en zijn de aloude stapelplaatsen Dordrecht en Zaandam nagenoeg verlaten. Ook de aanverwante bedrijven, in het bijzonder de zagerij en de scheepsbouw, ondervonden de gevolgen van het moderne verkeer. De molens werden voor en na gesloopt, om plaats te maken voor stoom- en electrische zagerijen. Bovendien komt het hout niet meer onbewerkt uit de voorraadschuren, maar wordt het gezaagd, geschaafd en geploegd ontvangen. In de verslagen der Kamer van Koophandel kan men het verloop van den houthandel in de laatste halve eeuw nagaan. c. De Zouthandel. Na het hout was het zout een handelsartikel, dat veel bijgedragen heeft tot den bloei van het middeleeuwsche Dordrecht. Het behoorde tot de meest winstgevende producten. Niet alleen toch door den handel, ook door de bereiding en de belastingen verschafte het zoowel aan de poorters als aan de Graven niet te versmaden voordeelen. De oorsprong van den zouthandel, zoowel in Zuid-Holland als in Zeeland, moet gezocht worden in de gesteldheid van den bodem des lands. Reeds in de 9de en 10de eeuw bereidde men in de veen- en kleistreken zout op bijzondere wijze. Men dolf uit de klei- en moerasgronden het zouthoudende slijk, bewerkte het als turf, verbrandde het en vermengde de asch met zeewater, uit welk mengsel vervolgens een bruikbaar, tamelijk wit zout getrokken werd. Die grondstof stond bekend onder den naam van darink, dary of derrie, de bereiding van het zout heette zelbarning (zoutbranding). De toevoer van zeewater in de streken van de Groote Waard was toen gemakkelijker dan later, daar het geregeld tot bij Dordrecht en verder de rivieren opkwam. Op den duur leverde deze wijze van zoutbereiding echter niet genoeg op, weshalve men gebruik begon te maken van ruw zout, dat van over zee, o.a. uit Portugal moest aangevoerd worden. Dit werd vermengd met de asch van de darink en zeewater en daarna tot zuiver zout gezoden. Ook deze wijze van zoutbereiding moest echter verlaten worden. De zoutzieders, alleen bedacht op eigen voordeel, lieten de gronden zoozeer uitmoeren, dat het gevaar begon op te leveren voor de stevigheid der dijken. Daarom werd het darinkdelven, het moeren, in 1256 door Floris den Voogd zeer beperkt, ja, in 1375 en 1404 door hertog Albrecht van Beieren geheel verboden, want de bodem des lands werd meer en meer rjjp, om door de hooge vloeden verzwolgen te worden. De slag bleef dan ook niet uit. Zeeland en de Zuid-Hollandsche Waard hebben vreeselijk geboet voor het bejagen van voordeel. Door het verbieden van het darinkdelven nam de handel in ruw zout zeer toe. Evenwel ging de Dordtsche zoutbereiding allengs achteruit. Het zeewater bleef verder van de stad verwijderd en moest met waterschepen aangevoerd worden. De Zeeuwen waren toen in het voordeel. Toch deed de stad in de 17de eeuw veel moeite, om de zoutfabricatie te begunstigen. Op den grond van de Mijl werden in 1669 en 1670, ondanks de oppositie der bleekers aldaar, een aantal zoutkeeten en zoutpannen gebouwd, waarvan enkele tot ver in de 19de eeuw zijn blijven bestaan. De oudst bekende vergunning om een zoutkeet te stellen dateert echter van 2 April 1590. Andere keeten volgden in 1613 en 1632. In 1670 verzochten de keetmeesteren d. z. de eigenaars der zoutkeeten, aan den dijk van den Wieldrechtschen polder langs de nieuw gegraven vaart op de Crabbe, ten gerieve van hun bedrijf een haven te mogen graven. Zulks was ook te Zwijndrecht, waar het zoutkeetbedrijf in handen was van Dordtsche heeren, geschied met de Oost- en Westkeetshaven. De arbeid in die keeten werd voorheen meest door vrouwen en meisjes verricht. Deze vrouwen, zegt van Ollefen, werken in de keeten dikwijls zoo sterk mede, dat zij vele mannen daarmede kunnen beschamen. Zij dragen zakken zout van 200 ponden zwaar en varen met de schuiten zoo sterk en druk, dat de noestigste mannen haar daarin niet zouden kunnen overtreffen. Die vrouwen en meisjes, keetmaagden genaamd, gingen gekleed in bruine broeken en liepen blootsvoets. De handel in zout is bijna zoo oud als de stad zelve. Reeds in 1204 maakte graaf Willem I met Dirk, bisschop van Utrecht, een verdrag, waarbij o.m, werd bepaald, dat de eerste den kooplieden niet beletten zou hun zout naar het land des bisschops te vervoeren. De handel was toen reeds zoo aanzienlijk, dat er bepaalde personen van 's Gravenwege werden aangesteld, belast met het vermeten van het zout, ten einde daarnaar den tol en de verdere belastingen te bepalen. De zoutmeters of -maters hadden daarvoor vast loon, door graaf Floris in 1273 vastgesteld. „Voor elke 100 (pond) zouts vijf schellingen holl., ende als zij meten, zoo zullen zij het vat zetten, dat het loop heeft, en de maat recht en effen zetten." De schroeders en meters namen wel eens meer dan hun toekwam, waarom de Graaf bij bevel van 11 Augustus 1281 bepaalde, dat zij niet meer dan 6 sch. holl. mochten nemen voor het vermeten van elke honderd (ponden) zouts. In 1411 werd hun loon opnieuw geregeld. „Item soe sal een yegelic vremdt coepman die van Campen is, ende zijn zout uten moer oft van anderswair doet f Dordrecht comen, om in groten scepen ter zeewaart te laden, van eiken scepe zijn scoep halen ende dat bij sinen eede corven, dan soe mach hij dat zout o verwarpen, om acht groten van 't hondert te geven gelijc als 't hem in voirleden tiden georloeft is." De Zoutroede of het reoht van zout te meten, behoorde eerst aan de Graven, later kwam het aan de stad en werd bij een geschil tusschen beer Jan van Arkel en hertog Albrecht, uitdrukkelijk aan haar toegewezen. „Voerd zal die stede van Dordrecht in al haren rechte bliven in der graeflicheyt van Holland ende maten ende roede van wine ende van zoute in alle manieren also hare handvesten inhouden ende alssie was bi des goeds Graven Willems tiden." Het zout behoorde ook onder de stapelgoederen. Alleen Zierikzee en Middelburg behoefden hun zout niet te Dordrecht te verstapelen. In 1355 werd het bij handvest van graaf Willem V uitdrukkelijk gezegd. Maar die vrijdom gold ook alleen het zout, en alle andere artikelen en steden waren aan rechten en tollen onderhevig. Wel poogde Dordrecht in het begin der 18de eeuw het Zeeuwsche zout aan het Stapelrecht te onderwerpen, doch dit had slechts een reeks van moeilijkheden en onderhandelingen zonder veel resultaten ten gevolge. Sedert dien tijd nam de zouthandel af door den toevoer uit andere landen, waarmede het inlandsche zout de concurrentie niet kon volhouden, zelfs toen de zoutaccijns was afgeschaft. d. De Graanhandel. De graanhandel werd te Dordrecht reeds in de 13de eeuw gedreven, vooral met Dantzig, Rostock en andere plaatsen aan de Oostzee. Dat die handel toen reeds zeer aanzienlijk was, blijkt wel daaruit, dat een der graansoorten, de haver, den grond legde tot het Stapelrecht. Op de tollijsten der 13de eeuw komt het graan voor als: hard en week koren, rogge, haver enz. en behalve door tolrechten, vormde de accijns op het graan een aanzienlijke bron van stedelijke inkomsten. Zoo lezen wij in de rekeningen over 1284—1287 over betaalde „assisen van corne" door verschillende personen als: Diederic die brouwer Symon Spaen . . . 17 £ Clais Ome 22 Jhan ver Haedinensone 10 Peter f»* Th. Jo Strine borghe 22 Harman Cant H terwijl het geheele bedrag 2315 £ beliep, waaronder wijn en bier het leeuwenaandeel hadden. In 1290 verleende graaf Floris V aan de poorters vrijdom van het vermeten van koren. Daar het graan na 1299 ook aan het Stapelrecht onderhevig was, werd de handel daarin steeds meer naar de stad getrokken. Sinds lang werd dan ook te Dordrecht een belangrijke graanmarkt gehouden, waar de landbouwers uit de omstreken verplicht waren hun gewas te brengen (zie Marktrecht). De stad zorgde voor een goede gelegenheid om de korenkoopers en de landbouwers tot elkaar te brengen; de oudste markt was aan de zuidzijde der Grootekerk, langs de haven; daarna buiten de Vuilpoort (rechts). Een nieuwe Korenbeurs werd gebouwd in 1833, (Reglement van orde 28 October 1834). Het Oud Dordrechts Corenboekje, sinds de 17de eeuw ten gerieve der korenkoopers uitgegeven, beleefde in 1807 den 9den druk. De korenmaat in den graanhandel gebruikt, was de Dordtsche zak. In de 19de eeuw is door allerlei oorzaken de graanhandel geheel verdwenen, voornamelijk door vreemden aanvoer. De talrijke graanpakhuizen en graanzolders, de korenmolens aan de ingangen der stad, dat alles behoort thans tot het verleden. Kon tot 1879 nog in de verslagen der Kamer van Koophandel gewaagd worden van een aanvoer van omstreeks 100.000 H.L. graan (tarwe, rogge, gerst en haver), thans is dat alles, ook de handel in zaden, te niet gegaan, en daarmede het vroeger zoo lucratieve bedrijf van pondgaarder. e. De Haringhandel. De haringhandel bloeide te Dordrecht in de middeleeuwen. Reeds in de tollijsten van 1287 leest men, dat van eenen last harinx of bockinx moest betaald worden aan tol 4 drs. holl. De regeering deed ook menigmaal moeite den haringhandel der stad te bevorderen. In 1453 vaardigde zij een keur uit, waarbij bepaald werd, dat „men voertan geenen harinck vercopen noch leveren en sall, dan bij den gezworen makelaer op X pont ende corrextie van scepenen". Het loon der makelaars die ten getale van twee werden aangesteld, werd bepaald op 5 groot per last, waarvan 3 gr. van den vercoper en 2 van den coper. Deze keur werd gemaakt in een tijd, „toen de comenschap van den harinck binnen der stede verdoelt gheweest en geen loop gehad en had". Daarom werd in 1455 de keur nader bevestigd en vermeerderd, dewijl de stad, de poorteren gemeenlick ende de Grooter Kercke sonderlinge seer geschaed werden door het verval. Nu werden drie Keurmeesters aangesteld, om de waar behoorlijk te onderzoeken. Deze werden geholpen door 11 pakkers, die geen handel in haring mochten drijven, en een eed op hun bediening moesten afleggen. Van bamisse (1 October) tot vastenavond alleen, mocht men haring pakken. Voor keuren enz. was een vast loon vastgesteld. De kerk ontving van de 18 grooten onkosten per last 3 gr., de kuiper 8 gr., de keurmeester 4 gr. en de pakkers 3 gr. alles dadelijk te voldoen. Deze keur werd in 1494 en 1527 wederom hernieuwd. Denkt echter niet, zegt Mr. Van de Wall, die zich omtrent den haringhandel eenig onderzoek heeft getroost, dat die tak van handel onder de hoofdneringen van onze stad geteld werd, want ofschoon zij zich aan derzelver belangen geenszins onttrok, behoorde zij echter niet onder die steden, welke in 't bijzonder zich met de haringvisscherij geneerden en in de raadplegingen die bij de Staten over de haringvaart gehouden werden, gezegd werden de gemeene visschers te representeeren. Ook toonde zij hoezeer de haringpakkerij haar ter harte ging, wanneer zij zich in het jaar 1552 beklaagde over die van Antwerpen, welke den haring die bij haar gepakt was, deden herpakken en daartoe een waard aan de vischmarkt aanstelden, niettegenstaande haar brand ouder ware en daarenboven in Duitschland en in Frankrijk bekend. De stad voerde over dat herpakken processen met de steden Nieuwpoort, 1505,1560—61; met Mechelen 1554—56; met Rotterdam, Delft en Schiedam 1565. Meermalen heeft ook de regeering pogingen tot voortzetting van deze nering in het werk gesteld. In 1635 werd door Melchior Gijsbrechtsz., korenkooper, Johan Cornelisz. Cruydenier en Adriaen Jansz. Ooms mede corencooper cum sociis een compagnieschap aangegaan „tot aenfockinge ende queeckinge van de haringvaart en buysnering". De Oudraad verleende 9 en 13 Maart 1635 daarbij zijn medewerking en zou een bequaem taenhuis met 2 a 3 taenketels, 2 a 3 teerketels en teerbacken laten bouwen, verder voor een weyde zorgen met palissaden tot het hangen en drogen van het want, voorsien van uit- en inpad. De eigendom van een en ander bleef aan de stad, het onderhoud aan de compagnie. Een bekwame plaats tot berging van schepen en het houden van winterlaag zou gegeven worden, benevens vrijdom van bakengeld, stadsimposten, excijnsen, makelaardij op wit en grof zout. Hun scheepsvolk zou vrij zijn van tochten en wachten, verkreeg om niet het poortrecht en moesten te Dordrecht wonen enz. Voor ieder last haring, dat de compagnie zou aanbrengen, zou zij gedurende de eerste tien jaren 3 £ gr. ontvangen en 4 £ gr. die op ieder last betaald wordt ter zaecke van de directie over de beveylinge van de groote visscherij. Daarvoor beloofden de contractanten gedurende zes jaren met tenminste zes schepen de visscherij uit te oefenen. Verder verneemt men van deze haringvaart niets vóór 1681, toen het contract en de subsidie voor zes jaren werden gecontinueerd. Ofschoon de onderneming niet gelukkig slaagde, werd zij op 11 Maart 1687 nog voor den tijd van zes andere jaren verlengd, met bijvoeging zelfs, dat ook zulken welken buiten de zes bepaalde buizen mochten worden uitgerust, dezelfde voordeelen genieten zouden. Doch deze reederij liep eerlang geheel te niet; zijnde het octrooi na het einde der laatst gemelde zes jaren niet verder vernieuwd geworden. Sedert dien tijd zijn er, zooveel ons gebleken is, geen pogingen aangewend, om dezen tak van handel te doen herleven. En wanneer niet zeer onlangs (1775) de regeering van Keulen zich aan de onze over de slechtheid van den haring beklaagde, en dat de overeenkomsten, welke de leden voor meer dan twee eeuwen deswege hadden aangegaan, niet behoorlijk werden onderhouden, moest de laatstgemelde tot haar leedwezen hierop te kennen geven, dat zij buiten staat ware, daarin bij hare ingezetenen eenig herstel teweeg te brengen, dewijl door hen tegenwoordig, gelijk voorheen, geen haring meer gezouten of gepakt, noch van hier op een andere wijze dan transitoir verzonden werd. Verdere Handelsartikelen. Van de verdere artikelen, die tot den Dordtschen handel behoorden, noemen wij nog: het bier (zie bierbrouwerijen), de olie, de steen, de kalk. De Olie. De oliehandel betrof meest lijn- en raapolie, die in de voorheen talrijke oliemolens en daarna in eenige stoomolieslagerijen uit lijn- en koolzaad werd geslagen. Daar het binnenlandsch gewas meestal van mindere kwaliteit was, werd het meeste lijn- en raapzaad van de Oostzee aangevoerd. In 1857 werd een reglement op den handel in koolzaad op de proef en raap- en lijnolie op termijn vastgesteld. In 1872 werd dit reglement herzien. In latere jaren is zoowel de olieslagerij als de handel in zaden en oliën geheel uit Dordrecht verdwenen. De Steen. De steen betrof zoowel de blauwe of Escaussijnsche steen als de molensteenen. De steenkoopers kwamen meest uit Luik, zooals de Neurenbergs en Huppe. Zij leverden de grondstof voor de talrijke steenhouwerijen, die hun meeste werk vonden in het zagen, slijpen en bewerken van grafsteenen, stoepsteenen en dorpels. De zandsteen uit verscheiden groeven in Duitschland aangevoerd, diende voor versieringen aan kerken en woonhuizen, en tot molensteenen voor olie- en korenmolens. De terreinen bij de voormalige Groote Kraan aan den mond der Nieuwehaven, diende jaren lang tot opslagplaats van molen- en andere steenen. De bodem was tevens daarmede belegd, eenige c.M. beneden den beganen grond. De Kalk. De kalk, meest nog Luiksche kluitkalk, was een belangrijk stapelartikel. De stad wees een plaats aan voor de kalkponten, waaraan o.a. de Kalkhaven herinnert, en stelde ook meters en dragers aan, (ordonnantie 24 April 1725). Kalkbranderijen werden te Dordrecht nimmer gesticht. 7. De Dordtsche Reederijen in de 19de eeuw. Het herstel der onafhankelijkheid van Nederland en de teruggave van de Indische bezittingen door Engeland deden na 1815 den handel en de vaart daarheen allengs ontluiken. De oprichting der Nederlandsche Handelmaatschappij in 1824, die de vrachtvaart op Indië in handen kreeg, en de gouvernementsproducten vervoerde, was het sein tot het oprichten van tallooze reederijen, om aan die vrachtvaart deel te nemen. De Nederlandsche Handelmaatschappij werd bij Kon. Besluit van 29 Maart 1824 opgericht voor den tijd van 25 jaren, met een kapitaal van 12 millioen gulden, dat, wanneer een meerdere opgewektheid tot deelneming zulks mogelijk maken, of het bestuur der Maatschappij zulks raadzaam oordeelen mocht, tot 24 millioen gulden zou kunnen worden gebracht. De deelnemers, die voor vier of meer geheele aandeelen van f 1000,— hadden ingeschreven, zouden door de voorzitters der Kamer van Koophandel in de tien in het besluit genoemde steden, waaronder Dordrecht, Amsterdam, Leiden, Middelburg en Rotterdam, en voorts vijf Zuid-Nederlandsche steden, uitgenoodigd worden, de Artikelen van Overeenkomst, waarop de Maatschappij werken zou, te ontwerpen, en aan den Koning ter bekrachtiging aan te bieden. Bij dat ontwerp moest van het beginsel worden uitgegaan, dat aan de Maatschappij geen uitsluitend recht van welken aard ook, zou worden toegestaan; maar de koning, die zelf voor 4 millioen gulden aandeelen inschreef, en indien vóór 30 Juni 1824 het bedrag van 12 millioen niet mocht zijn bijeengebracht, het oningeschreven bedrag mede voor zijn rekening zou nemen, zegde al zijn bijzondere bescherming toe, op welke een zoo belangrijke inrichting met recht aanspraak maken kon. De Maatschappij zou vooral en in de eerste plaats daartoe dienstig maken de wederkeerige betrekking van het Moederland tot zijn Oost-Indische bezittingen, en de bevestiging en uitbreiding van den handel en de vaart op dezelve, alsmede de vaart en handel op alle andere gedeelten van Indië en omliggende plaatsen, den theehandel op China en de visscherijen in de Indische zeeën. De Maatschappij zou al dadelijk en bij voorkeur gebruik makën van inlandsche fabrikaten, tenzij de benoodigde goederen door de Nederlandsche fabrieken en trafieken niet mochten kunnen worden geleverd. Zij zou tot het overbrengen van goederen, hetzij voor eigen rekening, of voor die van anderen, alleen kunnen gebruik maken van Nederlandsche schepen onder Nederlandsche vlag en wel bij voorkeur van schepen, hier te lande gebouwd. De zaak slaagde buitengewoon; reeds den eersten dag was voor bijna 70 millioen gulden ingeschreven. Door den Koning werd nu in evenredigheid der ingeschreven deelneming het aantal afgevaardigden voor de ontwerpovereenkomst op 40 gesteld; Amsterdam 11, Rotterdam 6, Middelburg 2, Leiden 2, Dordrecht 1 en Schiedam 1 en de Belgische steden 17. Bij art. 23 der Overeenkomst zou Amsterdam 8 leden van den Raad benoemen, Rotterdam 3, de overige steden elk één, en de Belgische steden 11. In 1827, toen de Maatschappij in zeer ongunstigen staat verkeerde, werden door middel van overstemming, zooals beweerd wordt, de Statuten in vele opzichten van de artikelen der Overeenkomst vervreemd, o.a. door den Raad der Maatschappij het overleg en de deelneming bij hare handelingen te ontnemen en het getal der Commissarissen te verminderen op een getal van 16, gelijkelijk verdeeld over de vier steden Amsterdam, Rotterdam, Antwerpen en Brussel. De afscheiding van België maakte in 1831 wederom Statutenwijziging noodzakelijk. Toen was het voornamelijk art. 89, later art. 82, dat herziening onderging. In de Statuten van 1824 luidde het: „De Directie zal de inkoopen van goederen en de inhuring van schepen bij openbare aanbesteding of inschrijving, of op de in den handel gebruikelijke wijze bewerkstelligen, naarmate zij zulks voor het belang der Maatschappij oorbaar zal achten. De Directie zal in dezen zorgen, dat geen bijzondere personen, steden of provinciën boven anderen begunstigd worden, maar dat de voordeelen, uit het bedrijf voortvloeiende, zooveel mogelijk worden verspreid". In 1827 werd het artikel gewijzigd, als volgt: „De inkoopen van goederen en de inhuring van schepen zullen bij openbare aanbesteding of inschrijving geschieden; nogtans zal de Directie de bevoegdheid hebben, om dezelve op de in den handel gebruikelijke wijze te bewerkstelligen, wanneer zij zulks voor het belang der Maatschappij meer oorbaar zal achten; in dit geval zal de Directie zorgen, dat geene bijzondere personen, steden of provinciën boven andere begunstigd werden, maar dat de voordeelen uit het bedrijf der Maatschappij voortvloeiende zooveel mogelijk in haar wezenlijk belang worden verspreid". Bij de Statutenwijziging van 1831 werd er een nieuwe alinea aan toegevoegd: „Ten einde aan die steden, welke het voornaamste belang bij handel en scheepvaart hebben, de zekerheid te verschaffen, dat zij een billijk aandeel in de voordeelen, welke de Maatschappij afwerpt, zullen genieten, wordt het volgend aandeel in de bevrachtingen en retouren der Maatschappij aan de hieronder vermelde steden toegezegd, te weten: Aan Amsterdam 2l/«, aan Rotterdam 's/^, aan Dordrecht 2/w en aan Middelburg a/4o. Onverlet de bevoegdheid, aan de Directie overgelaten, om, wanneer het haar op eene dezer plaatsen niet mogt kunnen gelukken op billijke voorwaarden, hare bevrachtingen te sluiten, zich tot andere wenden. Sedert hare oprichting tot 1836 moedigde de Regeering en de Handelmaatschappij den scheepsbouw aan; de eerste door het verleenen van premiën, de laatste door de toezegging van twee reizen". Tengevolge daarvan werden in onderscheidene plaatsen werven aangelegd voor den bouw van zeeschepen. Te Dordrecht waren het de heeren Jan Schouten en Cornelis Gips, die zich beijverden, de reederijen, die er waren gevestigd, zoo snel mogelijk te bedienen. De eerste dier reederijen — de oudere als van den heer Frank van der Schoor en zonen waren verdwenen, en andere als van Jacob Vriesendorp en zonen, van Gerrit van Hoogstraten en zoon, voeren reeds in dienst der O-I. Compagnie — werd opgericht in 1825, n.1. de Maatschappij van Dordrechtsche Scheepsreederij, van welker eerste schip, de Louisa Augusta, prinses der Nederlanden, groot ruim 250 lasten, 2 April 1825 op de werf van Jan Schouten de kiel werd gelegd. Het kwam het volgende jaar in de vaart en deed tot 1851 vijftien reizen, waarna het verkocht werd. Thans volgden steeds nieuwe reederijen en werden nieuwe fregatten, brikken en koffen op de Dordtsche werven gebouwd. De animo voor de zeevaart was van dien aard, dat het reeds in 1818 gestichte Zeemanscollege Zeemanshoop tot Nut van Handel en Zeevaart meer dan vijftig leden telde. Tusschen de jaren 1826 en 1852 werden op de werven alhier meer dan 40 Oost-Indiëvaarders gebouwd, die aan de Handelmaatschappij ter bevrachting werden aangeboden, tct groote ergernis van Amsterdam, dat de Indische vaart liever voor zich alleen had gehouden. In 1839 vinden wij vermeld, dat van Dordrecht voeren 16 fregatten, 1 barkschip, 2 brikken, 18 kofschepen en in 1846 waren te Dordrecht de volgende reederijen: Klerk en Voogd 5 schepen, Gerard Mauritz 5 schepen, Blussé van Oud-Alblas c.s. 5 schepen, F. van Wageningen c.s. 4 schepen, J. B. 't Hooft en F. C. Deking Dura 4 schepen, de Maatschappij Dordrechtsche Scheepsreederij 3 schepen, G. van Hoogstraten en Zn. 3 schepen, M. W. Rees en Co. 3 schepen, Visser en Van der Sande 3 schepen, H. Brunner c.s. 3 schepen, Sandberg en Co. 2 schepen, P. en J. Hordijk, J/ §. Vriesendorp c.s., P. A. Reuchlin en H. Brunner, H. van der Sande en P. Smits ieder één schip. Niet al deze reederijen voeren voor de Handelmaatschappij; er waren er ook die voor eigen rekening de schepen uitrustten. Dordrecht bloeide toen meer dan ooit; dat was^voornamelijk de angel bij Amsterdam- en Rotterdam. Amsterdam had geen goeden zeeweg, en Dordrecht was gemakkelijker te bereiken. In verband met dien bloei hadden hier de scheepstimmerwerven, de zeilmakerijen,rd*'touwslagerijén enz. veel te doen. Bovendien was de lust onder de Dordtsche jongelingschap, om ter zee te varen zeer groot, zoodat de bemanning der Dordtsche zeeschepen grootendeels uit Dordtenaars bestond. Had men die rijke kiemen van nieuw leven goed verzorgd, wat zou Dordrecht, in spijt van andere steden gewassen zijn. Maar te veel op eigen voordeel bedacht, belette men o.a. dat in 1830 een aantal Belgische handelsfirma's zich hier konden vestigen en moest men daarna toezien, dat zij aan de Maas met open armen ontvangen werden, zoodat Rotterdam, dat eerst naar zijn aandeel 3 leden in den raad der Ned. Handelmaatschappij zond tegen Amsterdam 8 en Dordrecht 1, na 1831 15 aandeelen had tegen Dordrecht 2 De concurrentie nam steeds toe, totdat 12 Juni 1841 door den Raad der Maatschappij als beschikking op de adressen der Directie der Schledamsche Scheepsreederij en de heeren de Groot, Roelants en Comp., benevens de memorie van den heer J. Smits jzn., vice-president van de Kamer van Koophandel, en Fabrieken te Dordrecht en een adres van Reeders en Reederijen te Amsterdam gevestigd, besloten werd „de Directie te machtigen, om provisioneel hare bevrachtingen te bepalen en te beperken tot de schepen," geplaatst" op de aan dit besluit geannexeerde lijst, bevattehde al de thans in de vaart op Oost-Indië aanwezige Nederlandsche schepeny mitsgaders die voor deze vaart bestemd en thans metterdaad in aanbouw. In het algemeen zou bij deze bevrachtingen de regel zijn, dat de eerst tot vertrek geheel gereed komende bodem, daartoe ook het eerst zou in aanmerking komen en bij het gelijktijdig gereed komen van schepen, welke reeds een of meer reizen hadden afgelegd, dat hetwelk het eerst in onze havens was teruggekomen, alles, gelijk vanzelf spreekt, behoudens de wel bewezene geschiktheid der bodems en de algeheele bevoegdheid der Directie, om de uitvoering van dit besluit zoodanig te regelen, als zij zou vermeenen te behooren". In een missive: aan den heer J. Smits Jzn. werd nog gezegd, dat tféVbevrachtingen voortaan zouden plaats hebben7naar den rang vdn het gereedkomen der bodems tot vertrek, zonder daarbij op de plaïats van aanbieding te letten. Tot 1848 duurde lief tijdperk van den bloei der Dordtsche reederijen. Het volgende Staatje toont zulks: : 63. Gezicht op de Vriesepoort en den Kruittoren, buitenzijde, 1747. Naar een teek. van A. Schouman in Dordr. III. n° 982. 64. Gezicht op de Groothoofdspoort, binnenzijde, met het Gat van de marktschuit en de eerste vier huizen der Wijnstraat. Naar een teek. van J. C. Bendorp in Dordr. III. n°. 905a. 65. Gezicht op de Groothoofdspoort en den Joppentoren. Naar een teek. van H. Spilman naar J. van Goyen in Dordr. 111. n°. 1018. 66. Het Floxens- of Melkpoortje, 1833. Naar een teek. van J. Boshamer in Dordr. 111. n". 944. 1. Louisa, Prinses der Nederlanden, (Maatschappij), barl(,/i4 Oct. 1826. 'm&i 2. Dankbaarheid (J. B. 't Hooft), bark, 6 December 1828. 3. Koningin der Nederlanden (Maatschappij), fregat, 22 Mei 1830. 4. Dordtenaar (Blussé cys.), 28 Augustus 1830. j 5. Stad Dordrecht (J. S. Vriesendorp c.s.), fregat, 28 Aug. 1830. 6. Jacob Cats (Blussé c.s.), fregat, 14 Maart 1835. 7. Generaal Baron van Geen (Klerk en Voogd), fregat, 28 Juli 1836. .,:>•:. 8. Oud-Alblas (Blussé c.s.), fregat, 27 Augustus 1836. 9. Bato (MaatsphapfliJ),j,fregat,. l^September 1836. . 10. Broedertrouw (A. Kist Ez.), fregat, 21 November 1836. 11. Orion (Blussé*cs.), fregat, 4 September 1838. . fftfitf 12. Stad Tiel (Reuchlin), fregat, 28 Augustus 1839. 13. Pictura (Brunner c.s.), bark, 15 Maart 1839. 14. De Zwijger ('t Hooft en Deking Dura), bark, 12 April 1839. 15. Ida Wilhelmina (Klerk en Voogd), fregat, 19 Aug. 1839. 16. Isis (Blussé c.s.), fregat, 31 Augustus 1839. 17. Delta (A. Kist Ez.), fregat, 22 October 1839. 18. Timor (Blussé c.s.), bark, 30 April 1840. 19. Biesbosch ('t Hooft en Deking Dura), fregat, 13 Juli 1840. 20. Bernard, Hertog van Saksen-Weimar (Brunner c.s.), fregat, 31 Juli 1840. 21. Admiraal van Heemskerk (Blussé c.s.), fregat 14 Maart 1841. 22. Osiris (A. Kist Ez.), fregat, 27 Februari 1841. 23. Atalante (J. en F. van Wageningen), bark, 15 April 1841, (op de eerste reis vergaan). - 24. Jan van Hoorn (Blussé .eisi), bark, 19 Juni 1841. 25. Ceram (J. B. 't Hooft en Deking Dura), fregat, 15 October 1841. 26. Geertruida Maria (Klerk.en Voogd), fregat, 30 December 1841. Tusschen de jaren 1841 en 1848 werden nog in de vaart gebracht: Juno (bark), • Clara Anna Maria (bark), Abel Tasman (bark,), Machtilde Cornelia (bark), Sphinx (bark), Anna Maria (kof), Diana (schoener)* Prins Hendrik, (bark), Jeannëtte Cornelia (bark). Dei»- 13den December 1848 nam de Handelmaatschappij een besluit, om weer tot de oude wijze van bevrachting terug te keeren, zooals die in 1840 was ingevoerd, maar in 1841 weer was verlaten voor de vroegere inhuring der schepen bij tourbeurten. Daardoor zou de Dordtsche reederij gevoelig getroffen"worden. Geen wonder dat van Dordtsche zijde verzet werd aangeteekend. Er verscheen o.m. een brochure: Bedenkingen betreffendé|(»St; besluit der N. H. M., genomen 13 December 1848 (Dordrecht P. K. Braat). Daartegen verschenen : De bedenkingen, betreffende het besluit der N. H. M. genomen, 13 December 1848 nader -toegelicht en: „Dordrecht in strijd tegen Amsterdam over de Geschiedenis van Dordrecht 24 handhaving van een billijk deel in de Oost-Indische bevrachtingen en retouren voor elk dezer beide steden. Amsterdam, Ten Brink en de Vries 1849." De aangevallen onbekende schrijver antwoordde op beide brochures met: „Antwoord op de bedenkingen betreffende het besluit der N. H. M. genomen den 13 December 1848 nader toegelicht en op: Dordrecht in strijd met Amsterdam." In de eerste brochure spreekt duidelijk de ergernis van Amsterdam over het aandeel van Dordrecht in de Indische vrachtvaart. Zij werd op kalme, waardige wijze in haar hoofdpunten wederlegd, maar het heeft niet mogen baten. Van Dordrecht werd toen gezegd, dat het „met deszelfs overdrevene reederijen de andere steden poogde te verdringen. De welvaart, die de Handelmaatschappij door middel van den grooten handel over de eigen nijverheid der kleinere plaatsen moest verspreiden, en inderdaad gebracht heeft, kon men vooral te Dordrecht opmerken. De groothandel in eikenhout was er van ouds gevestigd en men zou zich misschien daartoe bepaald hebben, aangezien de Oost-Indische handel aldaar vroeger niet thuis behoorde, zoo niet de voordeelige ligging voor den houthandel en andere voordeelen, den scheepsbouw voor Amsterdamsche en Rotterdamsche reederijen ten deele derwaarts had overgebracht. Dordrecht streefde toen de groote steden op zijde door middel eener Nationale Handelmaatschappij, die over een zoo aanmerkelijk deel van onzen handel, die over schier onze geheele groote koopvaartreederij zou kunnen beschikken. Het beoogde den overvoer van Indische producten der gouvernementsgoederen, zooveel mogelijk tot zich te trekken." Na de herziening van de Statuten bij de verlenging van het bestaande Octrooi in 1849, was weldra merkbaar, dat de dagen der Dordtsche reederij geteld waren. Wel trachtte men door reizen voor eigen rekening de zaken gaande te houden, maar er werden verliezen geleden, die den lust tot reederij snel deden verflauwen. Toch werden door de reederijen 't Hooft en Deking Dura, Sandberg, Gebr. Blussé, H. en L. Schouten en Comp., G. van Hoogstraten en Zoon, G. Maurits, P. en J. Hordijk, J. Vriesendorp en Zonen, en anderen, nieuwe schepen in de vaart gebracht o.a. de snelvarende Clipperschepen, Kosmopoliet I, II en III, maar toen de houtbouw door ijzerbouw werd vervangen, toen de grootte der schepen van dien aard werd, dat zij door de zeegaten niet of nauwelijks konden binnenkomen, toen was het pleit spoedig beslecht. Onder den voortdurenden naijver op Dordrecht,-zonk de Dordtsche reederij na 1850 meer en meer. Terwijl er in 1846 45 schepen te Dordrecht thuis behoorden, was dat aantal in 1871 tot 20 gedaald, (volgens de lijst van het Zeemans-College). Het te Dordrecht thuis behoorende getal raschepen bedroeg echter slechts 12, te samen metende 10618 ton en het getal schepen vaö kleiner charter bedroeg 19, te zamen metende 3231 ton. De resultaten, die de reederijen opleverden, bleven over het algemeen ongunstig en wekten weinig lust tot het uitbrengen van nieuwe schepen. Er waren in 1871 nog gevestigd 8 reederijen van raschepen en 7 van schepen van kleiner charter. De voornaamste waren toen de firma's: Gebrs. Blussé 3 schepen, G. van Hoogstraten en Zoon 3 schepen, Klerk en Voogd 4 schepen, Sandberg en van Herwaarden 4 schepen, Sandberg en Co. 2 schepen, een aantal andere ieder met één schip. Eenige jaren te voren hadden de Dordtsche Scheepsreederij nog 1 schip, G. van Hoogstraten en Zoon 8 schepen, Gebrs. Blussé 3 schepen in de vaart. In 1881 was het aantal raschepen gedaald tot 3 en dat der kleinere tot 6, te samen verdeeld over 7 reederijen. Tegen het jaar 1890 kan dan ook de Dordtsche reederij als gedaan worden beschouwd, en was de toestand van den weg naar zee van dien aard, dat aan deelnemen in de vaart met groote stoomschepen niet kon worden gedacht. Amsterdam en Rotterdam kregen hun korte verbindingen met zee. Dordrecht tobde en bleef tobben nu eens met het Aardappelgat, dan met het Hellegat en andere ondiepten in den vaarweg. Thans nu groothandel en reederij ongeveer tot het verledene behooren, zal de waterweg langs de Oude Maas en verder langs den Rotterdamschen Waterweg misschien verbetering geven. De reederijen van circa 1840—1872 waren 43 in getal n.1.: 1. P. Blussé van Oud-Alblas: Admiraal van Heemskerk, fregat, Jan van Hoorn, bark. 2. Gebrs. Blussé: J. C. Schotel, bark, Sumatra, bark, Kosmopoliet I, clipper, II id., III id. 3. Blussé c.s.: Orion, fregat, Jacob Cats, fregat, Isis, fregat, Oud-Alblas, fregat, Timor, bark, Jan van Hoorn, bark. 4. A. du Bois en Zn.: Adriana, kof, Eersteling, bark. 5. J. A. Bouten: Martinus en Henriette, stoomboot. 6. A. N. Bouvy: Dolphijn, kof, 't Zeepaard, kof, De Zwaan, kof. 7. J. J. B. J. Bouvy: Adeline, clipper, 8. Van Brakel en Co.: Nicolette, fregat. 9. H. Brunner c.s.: Machtilda Cornelia, bark, Pictura, bark, Bernhard Hertog van Saxen Weimar, fregat. 10. De Court en Co.: Mathilde, schoener. 11. F. C. Deking Dura: De Merwede, kof. 12. W. B. Derks: Stad Dordrecht, stoomboot, Sara, stoomboot, Willem en Clara, stoomboot. 13. J. B. 't Hooft: Johanna, kof, Dankbaarheid, brik. « 14. J. B. 't Hooft en F. C. Deking Dura: Ceram, fregat, Biesbosch, fregat, De Zwijger, bark, Abel Tasman, bark, Graaf Dirk III, bark, Hellevoetsluis, bark, Cornelis Gips, bark, Bommelerwaard, bark, Jeannette en Cornelia, bark. 15. G. van Hoogstraten en Zoon: Samarang, brik, Hellevoetsluis, brik, Graaf Dirk III, bark, Jeannette en Cornelia, bark, Aegidia en Paulina, bark, Cornelis Gips, bark, Dordrecht, clipperfregat, Boni, bark, Antony, kof, De Hoop, kof, Dordrecht II, kof, Merwede, bark, Vasco de Gama, brik. Deze reederij bestond reeds in de 18de eeuw en kocht verscheidene schepen der voorgaande reederij. 16. P. en J. Hordijk: De Maas, kof, Harmonie, kof. 17. Klerk en Voogd: Agatha Catharina, schoener, Nederland, fregat, Zeemeeuw, kof, Bato, fregat, Generaal Baron van Geen, fregat, De vrouw Neeltje, kof, Ida Willemina, fregat, Fortuna, bark, Harmonie, kof, Merwestroom, kof, Geertruida, Maria, fregat, Volharding, brik, Broedertrouw, fregat, Alpha, kof. 18. W. Kolkman: Vrouw Clara, kof. 19. B. van Limmen en Co.: Eendracht, kof, Maria Janna Jacoba Barendina, kof» 20. Maatschappij der Dordrechtsche Scheepsreederij: Tagal, brik, Koningin der Nederlanden, fregat, Bato, fregat, Louisa Prinses der Nederlanden, bark. 21. G. Mauritz: Ary Scheffer, fregat, Louisa Kroonprinses van Zweden, bark, Cóncordia, schoener, Venilia, kof, Aurora, brik, Urania, galjoot, Zeelust, kof, Vesta, kof, Diana, kof, Vereeniging, bark, Apollo, schoener, Thetis, brik, Jan Schouten, bark, Eva Johanna, bark. 22. J. Mauritz, F. van Wageningen en J. van Oldenborgh: Grootmeester Nationaal, bark. 23. J. van Oldenborgh en Zonen: Eensgezindheid, brigantijn, Bacchus, schoenerbrik. 24. Penn en Bauduin: Volharding, kof, Cornelia, smak. 25. M. W. Rees en Co.: Ceres, kof, Fortuna, kof, Klasina en Geertruida, hoeker, Mercurius, hoeker. 26. P. A. Reuchlin en H. Brunner: Stad Tiel, fregat. 27. A. Sandberg: Triton, schoener. 28. T. M. en G. Sandberg: 's Hertogenbosch, fregat. 29. Sandberg en Co.: Catharina Johanna, kof, De Hoop, brik, Zeevaart, brik, 's Hertogenbosch, fregat, Juno, bark, Neptunes, schoener, Diana, schoenerbrik, Flora, bark, Engelina 'Pieternella, kof, 2 Jeannes, bark. 30. Sandberg en Van Herwaarden: Whampoa, bark, Adriana, fregat, Bengalen, brik, Bulgerstein, bark. 31. Sandberg, Van der Slik en Van der Monde: Johanna Wilhelmina, bark. 32. A. Sandberg en P. van der Slik: Vereeniging, bark. 33. H. van der Sande Hzn.: Broedertrouw, fregat, Delta, fregat, Osiris, fregat, Clara Anna Maria, bark, Harmonie, kof. 34. H. en L. Schouten en Co.: Mercurius, hoeker, Ceres, bark. 35. P. Smits Fzn.: Anna Helena, bark, Pieter, bark, Prins Veldmaarschalk, bark, Jenneke Henderika, schoener. 36. Verbeek en Van der Sande c.s.: De stad Dordrecht,stoomboot. 37. Visser en Van der Sande: Nooitgedacht, kof, Onrust, kof, Helena, kof, Betsy, bark, Nina, schoener. 38. Voogd en Bouvy: Vrouw Clara, kof. 39. J. S. Vriesendorp c.s.: De stad Dordrecht, fregat. 40. Jacob Vriesendorp en Zonen: Maria Coralie, brik, Mentor, galjoot, Presto, galjoot, Henriette Susanna, bark, Mathilde, kof. 41. F. van Wageningen c.s.: Osiris, fregat. 42. J. van Wageningen Dzn.: Euterpe, bark, Maria Jacoba, bark, Jhr. Mr. van de Wall van Puttershoek, bark. 43. F. en J. van Wageningen Dzn.: Atalante, bark, Anna, bark, Sphynx, bark, Delta, fregat, Kleinkinderen, hoeker. Een aantal schepen komen onder verschillende reederijen voor. 8. Oorzaken van het verval. De groote bevoorrechting, die de Dordtsche handel in de middeleeuwen ondervonden had, wekte de afgunst der later opkomende Hollandsche steden als Rotterdam en Amsterdam, 't Is wel merkwaardig, met de oudere steden als Haarlem en Leiden kwam Dordrecht nagenoeg nooit in conflict, met de begeerige Maas- en IJstad lag zij immer overhoop. Zij spanden zich in, om de stad zooveel mogelijk te benadeelen, getuige de vele processen in de vijftiende en zestiende eeuw. Zij hielden Dordrecht zooveel mogelijk buiten deelneming aan den zeehandel, bewijze de Oost- en West-Indische Compagnie. Zij belemmerden de vestiging van nieuwe ondernemingen in de Merwestad, bewijze de Engelsche en de Schotsche Court. Kortom, ware de ligging van Dordrecht niet zoo uitermate gunstig geweest, dan hadden Maas en IJ reeds vroeger over haar gezegevierd. Voorloopig beschermden haar privilegiën haar tegen verdere belagingen. Het is voorts- opmerkelijk, hoeveel groote ondernemingen in Dordrecht het eerste levenslicht aanschouwden en hoe zij daarna naar andere steden verhuisden. Wij noemen slechts Louis de Geer, die zijn ijzerzaak te Dordrecht begon, maar met Trip en anderen in Amsterdam haar voortzette. Hetzelfde is in de 19de eeuw gebeurd met vele groote Dordtsche zaken. Toen de Revolutie in 1795 een einde maakte aan bijzondere bevoorrechting, naar het heette, bleek al heel spoedig de ware intentie der Amsterdamsche en Rotterdamsche patriotten. Het tijdperk van 1795 tot 1813 heeft onze waterwegen totaal bedorven. Schatten moesten daarna besteed worden, om ze weer in orde te brengen. Maar allereerst werd Amsterdam geholpen met het Noord-Hollandsch kanaal, Rotterdam met het Voornsch kanaal en Dordrecht? Het kon op audiëntie bij den Koning gaan, om zich te beklagen over de achterstelling bij andere steden, zonder dat het iets baatte. De reederij voor de Oost-Indische vrachtvaart werd na vijf en twintig jaren bloei door Amsterdam om hals gebracht, en de Nederlandsche Handelmaatschappij, oorspronkelijk als een onderneming voor het geheele land bedoeld, omgezet in een speciaal Amsterdamsch belang. Toen Amsterdam en Rotterdam door de doorgravingen van nieuwe waterwegen voorzien waren, werd Dordrecht met allerlei schoonschijnende beloften in slaap gesust, maar de verbetering van haar zeewegen bleef zóó lang slepende, totdat scheepvaart, reederij en groothandel uit Dordrecht verdwenen waren. En toen werd een zeeweg gekozen langs een half doode rivier met twee bruggen, die, tot ergernis van Rotterdam, verhoogd moesten worden (de grootste hefbrug van Europa). Het binnenverkeer werd door het tramverkeer van Dordrecht weggezogen (let op het beroemde zijlijntje naar Zwijndrecht!) eh nieuwe wegen hebben geen ander doel, dan Dordrecht als centrum der vier waarden uit te schakelen. We zullen de lijdensgeschiedenis niet breeder uitspinnen. De nieuwe Zeehaven en de betere waterweg zullen Dordrecht misschien iets teruggeven, waarop het evenveel recht heeft als Rotterdam en Amsterdam, n.1. welvaart. B. Landbouw, Veeteelt en Visschery. Daar Dordrecht op een zeer vruchtbaar eiland en aan vischrijke wateren is gelegen, is van ouds de markt der producten van land en water zeer aanzienlijk geweest. Als eigenlijke takken van bedrijf kunnen in een stad landbouw, veeteelt en visscherij wel niet gelden; toch wordt van alle drie, voor zooveel de gemeente betreft, jaarlijks een verslag uitgebracht, dat aanwijst wat de bedrijven omvatten en hoe hun toestand is. a. Landbouw. De landbouw, waaronder ook de tuinbouw begrepen wordt, bepaalt zich tot hooi-, wei- en zaailanden, eenige groenten- en vruchtenteelt. Gras en hooi waren bekend om hun uitmuntende kwaliteit. De granen, tarwe, haver en gerst, doen voor de beste soorten niet onder. De beetwortelbouw heeft later vele akkers sterk uitgeput. De groenten- en vruchtenteelt is sterk verminderd, door dat de stad hare buitenwijken en omstreken bebouwd heeft, en alle tuinen en boomgaarden daaraan zijn opgeofferd. De vereeniging Dordrechtsche Flora deed veel tot bevordering van den tuinbouw door het houden van tentoonstellingen. b. Veeteelt. De veeteelt was en is te Dordrecht van weinig beteekenis; de veehandel in runderen, paarden en varkens was vóór 1800 van vrij grooten omvang, maar is in de 19de eeuw gaande weg verminderd. Pogingen tot stichting van een nieuwe veemarkt in 1873 en later, en eenige jaren geleden (19 April 1929) hebben wel eenigen tijd succes gehad, maar tot nog toe is een bloeiende veemarkt uitgebleven. c. Visscherij. Over de haringvisscherij, zie onder Nijverheid, de walvischvaart eveneens. De visscherij rondom de stad levert het eene jaar meer, het andere minder gunstige uitkomsten. Behalve de gewone witvisch werden aan de Zeevischmarkt soms zalmen en elften afgeslagen. Ook dat schijnt thans voorbij. Zalm en elft schijnen niet meer onze zeegaten en rivieren op te zwemmen. Door het drukke stoombootverkeer, door de normaliseering der rivieren, door de verontreiniging met fabrieksafvalwater is de vischstand zoozeer achteruit gegaan, dat aan de markt weinig riviervisch wordt aangevoerd, en er zelfs aan gedacht is, de zeevischmarkt maar op te heffen. De visscherij van Dordsmonde, van den mond der Voorstraatshaven tot Puttershoek, is reeds lang te niet gegaan. De visscherij het Gasthuiswater behoorde niet tot Dordrecht, en het Biesboschwater verkeert in kwijnenden toestand. De zalmvisscherijen beteekenen weinig meer. De zalmzegen- en drijfwantvisscherij in de Merwede, de visscherij het Biesboschwater en de visscherij de Kantsteek, onder Papendrecht werden door de gemeente voor den tijd van 12 jaren op bepaalde voorwaarden verpacht. In 1913 werd te Dordrecht de zalmvisscherij het Kerkerak opgericht. C. De Nyverheid. 1. Algemeen. Toen Dordrecht in den loop der 13de eeuw zich ontwikkelde, was het duidelijk te zien, dat de stad meer een handels- dan een nijverheids-centrum zou worden. Bijna al haar privilegiën waren gericht op handelsbevordering. Van nijverheid leest men heel weinig. Alleen de lakenkoopers verkregen in 1200 een monopolie en de wollewevers genoten in de 13de eeuw, wanneer zij zich te Dordrecht vestigden, grafelijke en plaatselijke voorrechten. Voor het overige ziet men slechts die nijverheid tot eenigen bloei geraken, die met den handel in verband staat. Zoo bijv. de scheepstimmerwerven (platte en ronde hellingen, 1587; buiten de Nieuwe sluis, 1642) de zeilmakerij, de lijnbanen (langs de vesten, en in de Lijnbaan, de touwslagerij, de teerstoven, de taanderij, de kuiperij. De verdere plaatselijke nijverheid gold het dagelijksch levensonderhoud, als de bierbrouwerijen, de zeepziederijen, de azijnplaatsen, de korenmolens, de grutterijen, om van de gewone ambachten, als bakkerij, metselarij, timmerij, smederij, kleermakerij, schoenmakerij, enz., die sedert 1367 in gilden vereenigd werden, niet te spreken. Eerst in latere tijden komen nieuwe takken van nijverheid, meest van buiten af ingebracht, die niet door de Gilden belemmerd konden worden, langer of korter tijd de aandacht vragen. Zoo bijv. de runmolen op het Bolwerk buiten de Vuilpoort, om de leerlooierijen aan den gang te houden, 1587; lakenramen, aan de Vesten en buiten de Spuipoort; volmolens gesticht door Jacob Trip en Johan van Neurenberg, en de klandermolen, om de draperie te gerieven, 1644; bleekerijen tot het bleeken der garens, 1599; brandewijnstokerijen om van den onverkochten zuren wijn af te komen. De eerste trasmolen, waar het vulkanisch gesteente van Andernach werd gemalen, werd in het laatst der 16de eeuw te Dordrecht gesticht; de eerste papiermolen werd er kort vóór 1590 door Nicolaas Tserarts gebouwd. De kalkblusscherij bloeide reeds sedert 1410, eerst in de Nieuwehaven, na 1658 in de Kalkhaven. In het begin der 17de eeuw werd door Joris Houbraken en Dirck Hoeufft buiten de St. Jorispoort een kopermolen gesticht, 1624. Zoutkeeten verrezen aan de Mijl en op Zwijndrecht, ondanks de bezwaren der garenbleekers. Steenplaatsen werden in 1675 langs de Nieuwe Vaart vermeld;, de Dordtsche steen wordt weldra algemeen bekend. Krijtmolens komen in 1672, de glasfabricatie reeds in 1634 voor; een halve eeuw later vindt men glasblazerijen aan de stadsvest, en op Zwijndrecht 1672; een goudleerhuis werd aangetroffen aan den Spuiweg; potterijen reeds in de 16de eeuw op verschillende punten der stad. Sedert het midden der 17de eeuw bouwde men langs den Noordendijk en langs het Mallegat tal van houtzaag- en oliemolens waarvan de laatste in de 20ste eeuw werden gesloopt. In het bijzonder moeten nog vermeld worden de resolutiën der Regeering van Dordrecht van 1644 en 1645, om de draperie te bevorderen. Zij loofde premiën uit aan hen die hier kwamen wonen, en gaf erven op het Schuiersdijkje aan de drapiers uit Leiden Jan Esweyler, Philips Opdebeecq, en Jan de Bruyn, om daar hun woningen en werkplaatsen te bouwen. (Daarnaar werd de kade Wolwevershaven genoemd.) Nog in 1670 deed de stad moeite de drapiers tot zich te trekken. Aan de Groenland- of Walvischvaart werd te Dordrecht reeds sedert 1630 deelgenomen. De laatste Groenland reeder was de heer Frank van der Schoor. In de tweede helft der 17de eeuw begon men te Dordrecht zich toe te leggen op de suikerraffinaderij. De eerste werd gesticht in 1686. Het waren meestal Duitschers van den Evangelischen Lutherschen godsdienst, die als „suikerbakkersknecht" te Dordrecht kwamen werken. Zij verkregen tot aanmoediging om niet het poorterrecht. Weldra waren in de Wijnstraat, op de Nieuwe, Wolwevers- en Kuipershaven raffinaderijen gevestigd. Zij gingen in den aanvang der 19de eeuw bijna alle te niet. De branderijen, die spiritualiën uit graan stookten, namen eerst in de 17de eeuw een vlucht; maar verdwenen bijna alle in de 18de eeuw; de likeurstokerijen waren daarmede nauw verbonden. De stoommachine veranderde in de 19de eeuw de nijverheid geheel. Er ontstonden machinefabrieken, scheepswerven voorstoombooten, stoomhoutzagerijen, stoompelmolens, stoomolieslagerijen, stoomsteenzagerijen, stoommetaafwarenfabrieken, enz. Maar kenmerkende nijverheid, zooals voorheen de zaagmolens en de raffinaderijen, werd te Dordrecht niet meer aangetroffen. Heel dikwijls ziet men, dat uit een aanvankelijk klem bedrijf, en dit geldt zoowel van handel als van nijverheid, een groote naamlooze vennootschap zich ontwikkelt, die in vreemde handen geraakt en dan Dordrecht verlaat. Wij noemen slechts: den manufacturenhandel Wijers (naar Amsterdam), den ijzerhandel Kolkman (naar Rotterdam), Houtbereiding-Gips (naar den Haag), de Eerste Nederlandsche Scheepverband-maatschappij (naar Rotterdam), de Levensverzekering-maatschappij Dordrecht (naar den Haag), de Graanhandel-Walbeek (naar Rotterdam) enz., of de zaak gaat geheel te niet: houthandel Jacob Vriesendorp en Zonen, idem A. en M. van der Linden, Asphaltfabriek, Beetwortelsuikerfabriek, Steenhouwerijen Singels en Schotel, Glas- fabriek Bouvy, Ijzerhandel Brand, Scheepswerven C. Gips en Zonen en Jan Schouten. Men kan in de Dordtsche nijverheid onderscheiden: le. De gewone dagelijksche nijverheid (Gildentijd). 2e. De speciale nijverheid (vrije bedrijven). 3e. De nijverheid vóór de stoommachine. 4e. De groot-nijverheid. Over enkele dezer deelen het volgende, dat niet op volledigheid aanspraak mag maken. 2. De Gilden. De Gilden zijn te Dordrecht in de 14de eeuw ontstaan. Wel vindt men vóór dien tijd in grafelijke brieven van bepaalde bedrijven gesproken, maar men kan niet bewijzen, dat die toen reeds een vereeniging of gilde vormden. Zoo vindt men in 1200 de Wantsnijders en hun ansa vermeld, in 1276 en 1277 de Wollewevers, maar zeker niet als gilde. In 1351 wordt echter wel van gilden gesproken. Graaf Willem V stelde in dat jaar den deken van het Vleeschhouwersgilde tot zijn vleeschhouwer aan, om „tot onsen behoef, als hys van onsen meesteren van der herberghe vermaent wordt provanchy van vleysch te leveren". Tevens gaf hij aan de linnenmakers en pelsers het voorrecht, „dat geen man binnen der vryheyt van Dordrecht die voorsz. ambochte niet doen noch hantieren en sal, noch hantieren in meesterscap dan poorters van Dordrecht ende hy en hebbe der ambachts gemoede, op die boete van drie ponden, alsoe dicke als hyt dede." Dit grafelijke besluit was een bekrachtiging van een ander door den Magistraat der stad reeds in 1345 genomen: „Voort en sal nyement wi(e) hij zij meesterie houden van gheenen ambochte, hij en sij poorter te Dordrecht op sijne rechterhant". De overige reeds bestaande gilden hadden zeker gelijkluidende voorrechten. Men vindt nl. uit dien tijd opgeteekend: „Item eodem modo habent sniders, spondier stickers, unam literam, schoemakers,hudevetters unam, één die backers, één die metselaers, tegeldeckers ende timmerluyden, één stroedeckers, plaesterers en bordehouwers, één alle die geene die met hamers smeden, één die vollers, wevers ende linewevers, één die sagers ende sciptimmerlude, één hantscoenmaker, tassenmakers, ledertouwers, één die scheriers, baerde makers". Hunne vergaderplaats was sinds ouide hercomen in der Minderbroeder refentar. Eindelijk in 1367 besloten Schepenen en Raad ende de gemeene stede van Dordrecht het bestaan der Gilden aan vaste bepalingen te binden, ze met eenige voorrechten en keuren te beschenken, terwijl de Gilden en gemeene neringen beloofden elkander onderling te helpen en sterken in hunne vrijheden, keuren en gerechtigdheden. Dit besluit der Regeering werd kort daarop door hertog Albrecht van Beieren bekrachtigd. De wettelijke regeling der Dordtsche gilden dateert dus Van 1367, de oudste vermelding van 1351. De voornaamste bepalingen uit den gildebrief waren: „Nyemant wie hi si die geen porter Tordrecht noch in haer ghilde niet en is, mach werken binnen der stede vriheit van Dordrecht als meesterie van eenich deser voernoemden ambachten te hantieren, hi en si porter in Dordrecht en hi ne hebbe tsgilden ghemoede daer 't werc of roert, noch oec in knaepscappe hi en hadde des ghilden ghemoede daer 't werc of roert. Soe wi daerover dede, dats op een pine ende boete Van tyen ponden ende sijn poertrecht". Nyemant sal in eenich deser ghilden of ambochten worden ontfanghen hine si wercman van dien ambochte ende hine sal dat ambocht stadelic hanteeren op die zelve vorscreven boete ende alle saken sonder archlist". Uit de overeenkomst der Gilden onderling, waartoe later de Wollewevers en Vollers ook toetraden, vindt men, dat hun aantal 44 bedroeg, maar reeds zeer spoedig werden sommige bedrijven tot één gilde vereenigd, zoodat er eigenlijk maar 30 gilden waren. Zoo vormden huystimmerlude, cupers, scrinemaeckers en bordehouwers langen tijd één gilde, evenals de silversmede,ryemaeckers, potghieters, beeldemaeckers en glasemaeckers, de maetsenaers en de tegeldeckers, de rietdeckers en Ieemers, de hantschoemaeckers, borsemaeckers en taschmaeckers, de ramers, varwers, en wolcopers. Af en toe verdwenen sommige gilden, als de brouwers, de rietdekkers, de Ieemers enz. of er kwamen nieuwe bij; ook werden sommige ambachten tot een afzonderlijk gilde verheven. Zoo vinden we in 1407 een verdrag door de gilde mede bezegeld, waaruit blijkt, welke ambachten op dien tijd een gilde vormden. Reeds spoedig na hun reglementeering begonnen de Gilden zich met de stadszaken te bemoeien. Dat was echter niet naar hertog Albrechts bedoeling en daarom sneed hij hun in 1369 daartoe vooreerst den pas af, door vast te stellen, dat wi den guden luden, die in ambachten of in neringhen of in ghilden syn op desen tyt, gheconsenteert hebben, dat elk ambacht of neringhe by hem zeiven ghilden hebben ende hantieren mach in alsulken scine ende manieren, als men de ghilde bi ouden tiden in Dordrecht te hantieren plach." In de 15de eeuw begonnen de gilden zich echter weer in stadszaken te mengen en wisten van lieverleden hun invloed te vergrooten. Bij enkele aangelegenheden werden hUn dekens geraadpleegd, als in 1400 bij de resolutie tegen de menigvuldige bannissementen; in 1401 bij het maken van een nieuw Keurboek enz. In 1409 werd hun echter het aandeel in de rechtspraak ontnomen, en in 1437 werd een nieuwe regeling der gilden getroffen, waarbij zij van enkele rechten, als het maken van nieuwe keuren afzagen, maar daarentegen met andere begiftigd werden. De lijst der gilden in dit stuk voorkomende verschilt weer aanmerkelijk van de reeds genoemde. Er zijn een aantal nieuwe onder als: 't gilde van der Maze, van den ouden gilde, 't grote gilde, 't gilde van den Spoeye, 't gilde van den gevangentoren, 't gilde opten ryedyck, riemslagers, goudsmeden, tinnegieters, enz.; andere zijn reeds vervallen. Door vereeniging, splitsing en uitsterving veranderde dus het aantal gilden voortdurend, de rietdekkers verdwenen in 1458 door ontbinding van 't gilde; de brouwers vervielen in de 16de eeuw, maar vormden later weer een confrérie. Ten slotte werd in de 17de eeuw (1674) het aantal gilden bepaald op 32, benevens 9 Confrérieën, die alleen economische en geen politieke beteekenis hadden.Zij waren: 1.het Vleeschhouwersgild, 2. het Houtkoopersgild, 3. het Wantsnijders- of Lakenkoopersgild, 4. het Mazelaarsgild, 5. het Schippersgild (het Oude gild), 6. het Groot Koopmansgild (het Groote gild), 7.hetSpoey-ofSledenaarsgild, 8. het Gild van den Eynde of Tappersgild, 9. het Riedijks- of Kleinschippersgild,10. het Scheepmakersgild, 11. het Kleermakersgild, 12. het Bakkersgild, 13. het Wolleweversgild, 14. het Chirurgijnsgild, 15. het Huistimmerliedengild, 16. het Kuipersgild, 17. het Schrijnwerkersgild, 18. het Metselaarsgild, 19. het Kramersgild, 20. het Vischkoopersgild, 21. het Appelkoopersgild, 22. het Mandenmakersgild, 23. het Verwersgild, 24 het Schoenmakersgild, 25. het Oude-schoenmakersgild, 26. het Oudekleerkoopersgild, 27. het Bontwerkersgild, 28. het Smedengild, 29. het Goud- en Zilversmedengild, 30. het St. Lukasgild of het Gilde der vijf neringen, 31. het Linnenweversgild, 32. het Hoedenmakersgild. Van deze vervielen door het uitsterven der leden nog het Wollewevers- en het Bontwerkersgild, zoodat er in de 18de eeuw 30 gilden overbleven. Zij werden onderscheiden in Ambachtsgilden, die een zeker handwerk uitoefenden, en neringen, die zich alleen op koopen en verkoopen toelegden. Ook waren er besloten gilden met een vast aantal leden, en open met een onbepaald getal. Op de politieke beteekenis waren die onderscheidingen van geen invloed. De Confrérieën waren: die der Brouwers, van St. Lucas, der Passementwerkers, der Knoopmakers, der Apothekers, der Twijnders, der Vlasneringe, der Boekverkoopers en Drukkers, der Paruikmakers en der Brandewijnbranders, waarbij nog kwamen: die der Wijn- en Brandewijnkoopers, der Olieslagers, der Grutnering, der Huurvaarders, der Warmoeziers. Het afwisselen van het aantal Gilden en Confrérieën toont den gang der vroegere nijverheid ; het verdwijnen der rietdekkers geschiedde na den brand van 1457, toen geen daken met riet of hout meer mochten gedekt worden; de wolwevers en aanverwante bedrijven verdwenen door het verplaatsen van die soort van nijverheid naar andere steden. Het is bekend, dat onder de Gilden zich twaalf bevonden, die met den naam van Sleutelgilden werden aangeduid, dewijl ze elk een sleutel der IJzeren Kas op het stadhuis in bewaring hadden. Niet dan met hunne medewerking kon die kas alzoo geopend worden, wat dan ook zeer zelden geschiedde, bijv. tijdens de onlusten in 1647—-'49 en in 1770 ten dienste van Mr. Van de Wall voor zijn werk over de Handvesten van Dordrecht. De voorrechten der Gilden waren te Dordrecht zeer aanzienlijk en veel belangrijker dan bijv. te Leiden. Behalve de hier voor genoemde bepalingen tot wering van vreemden, hadden zij in vloed op de regeering. Zij nomineerden de Achten en de Thesauriers. Het eerste recht bezaten zij reeds sinds 1385, het laatste kort na de instelling van Thesauriers. Zonder toestemming der Gilden mochten verder geen schattingen geheven worden. Tegenover dit alles stonden ook verplichtingen. De gilden mochten niet vergaderen dan met toestemming van burgemeesteren. Zij moesten waken op de onderscheidene stadswaakhuizen en des winters de stadsgrachten bijten (open hakken), waartoe zij in 12 tresorieën of slagen verdeeld waren. De inrichting der Gilden was ongeveer zooals in andere steden. Aan het hoofd van elk gilde stonden 2, 3 of 4 dekens, al naar dat het omvangrijk was. Deze werden jaarlijks door de gildebroeders in de z.g. morgenspraak of vergadering gekozen en hadden het uitvoerend bewind. De leden vindt men verdeeld in gildebroeders (meesters, bazen), gezellen en leerknapen. Men mocht lid van meer dan één gilde zijn met dien verstande, dat men geacht werd te behooren tot het gilde, waarin men het eerst opgenomen was. Dan was men daar van den eersten eed, waarvan men alleen tegen betaling van eenig geld kon ontslagen worden. Sommige gilden, als de Vischverkoopers en Vleeschhouwers, die stallen op de markt hadden, namen slechts leden van den eersten eed aan, en alleen deze konden medewerken tot verkiezing van de dekens, het vervullen van ambten enz. Verder had elk gilde een boekhouder, een der dekens, voor het beheer der financiën. Jaarlijks werd daarvan door hem rekening en verantwoording gedaan n.1. op den dag van het gildeteren of 's avonds te voren. Een bode, oorspronkelijk het jongste lid, was belast met verschillende loopende werkzaamheden, als het oproepen ter vergadering, het ophalen der boeken, enz. Dekens en bode genoten eerst slechts eenige emolumenten, als een aandeel in de boeten, in de op- brengst der verkoopingen namens het gild, enz.; later ontvingen ze een vaste belooning, benevens enkele voordeelen. De inkomsten van een gilde waren velerlei, evenals de uitgaven. Gewoonlijk bezat een gilde bezittingen in land, huizen, pandponden enz.; de opbrengst daarvan vormde wel de hoofdbron van inkomsten. Verder had men het gildegeld, dat betaald werd bij de toetreding tot het gild. Hierbij werden een aantal regelen in acht genomen, waardoor sommigen minder, anderen meer betaalden. De entree was soms zeer hoog; bij de kuipers kon het wel 6 nobelen, bij de scheepstimmerlieden 10 gl., bij de Appelkoopers f 12.50 bedragen. Behalve het gildegeld bestonden nog de pandponden (kleine renten) voor het gilde-altaar, de voetspoeling, n.1. een tractatie voor de gezellen, de omloop, n.L een bedrag, waardoor de nieuw-aangekomene werd vrijgesteld van de verplichtingen om als bode te dienen; de vergoeding voor het opnemen der gildeproef, de bijdrage voor het lijkkleed, de bijdrage bekend als kapoenen, enz. Sommige gilden hieven daarenboven een jaargeld van de buitenleden; hetleerkindsgeld, voor de leerjongens te betalen, het jaargeld, waardoor men vrij was van waken en morgenspraak en boeten wegens overtreding der gildewetten, door leden en niet-leden. Deze boeten werden soms dadelijk verdronken, maar ook wel verpacht en een deel ervan kwam voorheen aan het gilde-altaar. De zielpenning was een bijdrage, door de leden bij het begraven van een gildelid geschonken, ter verdeeling onder de armen. Tevens werd eenige vergoeding gevraagd voor het begraven door gildeleden, voor het gebruik van het gildelijkkleed, de gildevaan en het gildegraf, voor het inroepen der gilderechtspraak en van de opbrengst der gehouden erfhuizen van gildeleden. Een laatste bron van inkomsten was het ziekgeld, dat gedurende zes weken aan een ziek gildelid werd verstrekt en over de overige leden werd omgeslagen. De uitgaven bestonden in: kosten voor de administratie van het gild en de gildegoederen, het gezamenlijk optreden van gilden, uitkeeringen aan den vorst en aan de stad voor heervaart, waken, bijten enz., uitgaven voor het altaar en andere van godsdienstigen aard, de kosten van het gildeteren op den naamdag van den schutspatroon. Uit verschillende posten der rekeningen kan men zien, hoe nauw de gilden met de kerk in verband stonden. Zij hadden er ieder hun altaar, hun graven, hun geestelijken; later, na 1572, is die band losser geworden; de gildegraven bleven echter behouden. Ieder gild had verder meestal zijn gildehuis, waar de eigendommen bewaard werden en dat tot vergaderplaats diende; alleen de vleeschhouwers vergaderden volgens een oud voorrecht ten stadhuize. Wilde iemand tot gildebroeder worden aangenomen, dan moesten er eerst eenige formaliteiten in acht genomen worden. In de eerste plaats moesten de onderscheidene verschuldigde bijdragen betaald zijn, hetzij als broeder, gezel of leerknaap. Daarvan moest hij ter gildevergadering het bewijs toonen. Dan moest hij buiten staan en werd door de broeders besproken, of hij van goeder naam en faam was. Weder binnen geroepen, werd hem gevraagd, of hij nog andere gilden had, die niet van den eersten eed waren; had hij er geen, dan werd hem de eed afgenomen, „alsoe verre hij het gilt niet tekort gedaan heeft", en had hij een gild niet van den eersten eed, dan moest hij toonen, dat hij van dit gild ontslagen was en werd hem voorgehouden, of hij 't gild niet tekort had gedaan. Daarna werd hem de eed afgenomen, die vrij lang was. Vóór 1572 werd gezworen, dat hij gildebroeder wezen zou binnen Dordrecht in het gilde, dat hij de heilige kerk en hare rechten zou houden, onzen genadigen heere en zijn gerechtigheid en zijn recht zou helpen houden, dat hij de stad Dordrecht in hare privilegiën en rechten zou helpen houden en alle gilden in hare rechten en dat hij met niemand geenerhande koopmanschap zou doen, hij en zij poorter en gildebroeder in hetzelfde gilde en alles te doen wat een goed gildebroeder schuldig is te doen naar 't recht van het gilde, naar uitwijzing zijner vijf zinnen, alle goede keuren te onderhouden enz. „Soe moet my God helpen ende al Zijn Heiligen". Na 1572 verdween de tweede alinea en de woorden al Zijn heiligen, werden vervangen door: Zijn heilig evangelium. Was aan dit alles voldaan, dan was men onderworpen aan de regelen, die in het gild van kracht waren. Wilde de knaap gezel of de gezel verder meester worden, dan moest hij door een knaaps- of meesterproef bewijzen zijn vak te verstaan, wat natuurlijk ook met het storten van eenig geld gepaard ging. Zooveel mogelijk moest de gildebroeder waken voor het monopolie van het gilde, ter morgenspraak verschijnen enz. Overtredingen der keuren kostten hem boeten, die soms door pandhaling geïnd werden; ook kon hem bij nietbetaling het werk verboden worden, ja hij kon zelfs het gilde verliezen. In tijden van ziekte genoot hij echter den onderstand van het gild, dien hij zelfs niet mocht weigeren. Aan de jaarlijksche feestelijkheden, als de ommegangen, aan de begrafenissen van leden, aan den teeravond enz. moest hij deelnemen. Bij den laatsten, wanneer de rekening werd opgenomen, kon hij zich te goed doen „aan kase off botter ende coec ende quaet bier of scaepvoeten en boelinge met dat daertoe behoort ende dat daer is". Wenschte hij nog meer, dan kon hij dat uit eigen zak bekostigen. De gildenmaaltijden waren soms rijkelijk genoeg vooral als de leden zelf niet onbemiddeld waren. Soms werden zelfs personen buiten het gilde staande, genoodigd er aan deel te nemen. Er werden kunsten vertoond, muziek gemaakt, er traden sprooksprekers óp tot amusement der? broederen. Wat er op zoo'n teeravond door de broederen verorberd werd, leert het volgende staatje van een lakenkoopersmaaltijd in de 16de eeuw. 1 vat Rijnsche wijn ' . 3*f. . . . 21 Rgl. 12 st. 1 ton MoezelaarsWijn . /3 bezat. Na zijn overlijden in 1715 werd de eene helft bezeten door Pieter van Malsen en de andere door Frederik Wilkens, die te zamen de raffinaderij voortzetten onder de firma Van Malsen en Wilkens. Wilkens associeerde zich na den dood van Van Malsen met Margaretha van Heyst, weduwe van Gillis van der Ooth en na haar overlijden kocht hij haar aandeel van de executeuren van haar testament. Eenmaal in het bezit der geheele zaak, verplaatste hij de raffinaderij naar de Kuipershaven, en liet de drie oude panden het Ossenhoofd, het W.-I. Huis en den Hoorn, vervangen door een fraai heerenhuis, dat nog bestaat. Nadat de termijn der verleende octrooien verstreken was, verzochten ook anderen in de vrijdommen door de stad toegestaan, te mogen deelen. Eerst was de Regeering daartoe bereid, maar later, toen de opbrengst der excijnsen enz. onder de vrijdommen begon te lijden, werd slechts bij hooge uitzondering goedgunstig op de adressen der raffinadeurs beschikt, of verkregen zij alleen vrijdom van tocht en wacht. In 1710 klaagden Vingerhoed en Co. „dat oock de naburige stad Rotterdam ongelijck grooter voordeel geniet in den incoop der rouwe suyckers, als welcker ingesetenen dito suyckeren konnen gesien ende gecoght hebben, aleer men alhier kennisse van deselve aenkomste heeft becomen". Maar het baatte weinig; vrijdom van imposten werd meestal niet toegestaan. Tal van raffinaderijen werden in den loop der 18de eeuw opgericht aan de Kuipershaven, de Nieuwehaven, de Hoogenieuwstraat, de Wijnstraat enz. Wij noemen slechts enkele firmanamen: 1. Aelbert Lokerman, Van der Linden en Henricus van Vught, 1706. 2. Frederik Schoonenberg en Willem Bruyn, 1707. 3. Joachim en Dirck van Stock, 1711. 4. Adriaen Onder de Linden en Hendrik Vriesendorp, 1712. 5. Henricus van Vught en Barent Broekhuysen, 1718. 6. Baltus en Co., 1733. 7. Paulus den Besten, Joan Hendrik Scheffer en Maarten Veen, 1733. 8. J. de Bruyn, 1733. 9. David Horstman, 1736. 10. Adriaen Onder de Linden, 1736. .11. Isaac Yssendorp, 1736. 12. Adriaan Onder de Linden en Egbert van der Sweth, 1745. 13. Backer, Hardus en Comp., 1763. 14. Jenneken van Gemert wed. Dirk van Andel, Arent de Heer en Christoffel Duffer, 1766. Na de Revolutie van 1795 werd de groote bloei der suikerindustrie gevolgd door een periode van treurig verval. Tijdens de inlijving bij Frankrijk moest in de behoefte aan suiker voorzien worden door het fabriceeren van beetwortelsuiker volgens decreet van den keizer van 15 Januari 1812. De raffinadeurs moesten vóór 16 April hun verzoek om een licentie tot het fabriceeren van beetwortelsuiker aan den minister ingezonden hebben, anders zou het er voor gehouden worden, dat zij daarvan geen gebruik wenschten te maken. Ook de raffinadeurs van rietsuiker moesten een aanvrage indienen, zich tevens verbindende tot fabricatie van 10.000 K.G. ruwe beetwortelsuiker gedurende de jaren 1812 en 1813. De aanvragen moesten zoo uitvoerig mogelijk zijn. Hier volgt een en ander uit de antwoorden der firma's. 1. Backer en Selis verzochten hun raffinaderij, sedert October 1810 reeds b.w. suiker produceerende, voort te zetten. De firmanten zijn Johannes Backer en Hendrik Selis, gevestigd Wijnstraat B 128. Zij voegden daarbij de raffinaderijen van de andere geassocieerden: Hilman Johannes Backer, Kuipershaven B 297, Petrus Diederich Backer, Hooge Nieuwstraat A 521, en Backer en Rombouts Kalkhaven D 175. Om jaarlijks te produceeren 10000 K.G. ruwe suiker, moesten zij gebruiken 3 millioen K.G. beetwortelen. De locale toestand der gebouwen liet niet toe de productie boven 2000 K.G. op te voeren, hoewel van den oogst 1811 en 1812 400000 K.G. beetwortelen zullen gebruikt worden. Van het overige werd een hoeveelheid siroop van 15000 K.G. gemaakt van zeer gezochte hoedanigheid voor de consumptie. Deze raffinaderij van b.w. suiker was de eerste in het departement enz. 2. H. J. Backer had zich geassocieerd met de firma Backer en Selis. 3. Rens en Van de Wall maakte deel uit van de firma Kisselius en Rens. 4. Johs. Rombouts had zich geassocieerd met de firma Backer en Selis. 5. P. D. Backer had zich geassocieerd met de firma Backer en Selis. 6. De firma van Meeteren en Comp, was gevestigd in den vorigen winter, en had zich vereenigd met W. Hordijk en Co., Jan van der Eist en Zoon, onder de firma Hordijk, van der Eist en van Meeteren. 7. De firma Jan van der Eist en Zoon had zich geassocieerd met W. Hordijk en Co. 8. De firma W. J. de Bruyn de Neve kon niet besluiten tot de fabricatie van b.w. suiker, maar verzocht niettemin een licentie. 9. De firma W. Hordijk en Co. had zich verbonden met de firma's Jan van der Eist en Zoon en Van Meeteren en Co. 10. De firma Duffer, Morjé en Köhn was niet ingericht op het fabriceeren van de gevraagde hoeveelheid ruwe suiker. 11. De firma Stoop en Giesse moest zich blijven bepalen tot de fabricatie van rietsuiker. 12. De firma A. Kisselius en Zoon had zich geassocieerd als Kisselius en Rens, zette de fabricatie voort zoowel van riet- als van b.w. suiker. In 1816 verkocht E. Chevalier aan P. D, Backer, J. de Voogd en J. C. de Klerk een vierde deel in de suikerraffinaderij de Suikermolen aan de Varkenmarkt. Na het herstel der onafhankelijkheid gingen de suikerraffinaderijen steeds meer achter uit. De laatste verdween in de tweede helft der 19de eeuw (1870). In 1861 was in de gebouwen der voormalige fabriek voor verbeterde vlasbereiding een nieuwe beetwortelsuikerfabriek gesticht, onder de firma Adolphe Meeus en Co., die tengevolge der tijdsomstandigheden werd opgeheven. Deze fabriek stond aan den 's Gravendeelschen dijk en heette in den mond des volks de Peefabriek. 9. Werven. Voor het bouwen van raschepen bestonden er te Dordrecht twee werven: de oudste, die van Jan Schouten aan de Kalkhaven, werd in 1860 opgeheven. De jongere, van Cornelis Gips en Zonen (gesticht 1794), werd in 1863 met een tweede werf aan het Willigenbosch waar o.m. twee Japansche oorlogschepen gebouwd werden, uitgebreid, die evenwel in 1881 werd opgeheven. De werf aan de Lijnbaan legde zich na den ondergang der zeevaart toe op den bouw van andere vaartuigen, maar werd in 1915 geliquideerd. De aan dezö werf sedert 1856 verbonden dwars- of sleephelling te Papendrecht, werd in 1887 buiten dienst gesteld. De werf der firma, die in 1852 gesticht was te Schiedam, werd mede in 1887 opgeheven. De verdere scheepswerven zijn: De Scheepswerf Dordrecht, opgeheven; de werf Merwede, de werf Huiskens en Van Dijk, opgeheven. Voor den bouw van binnenschepen waren te Dordrecht 3—5 werven. De oude platte hellingen, waarvan het voormalige scheepmakersgild de helft der huurpenningen trok, werden door de oud-gildebroeders in 1831 aan de stad afgestaan, tegen een wekelijksche uitkeering van f 14,— aan de oud-leden. 10. De Kielpaal of Kielsteng. De Kielpaal of Kielsteng, waarvoor reeds in 1651 een ordonnantie was vastgesteld, ten gerieve der scheepstimmerwerven, stond na 1655 aan de Kalkhaven, om de kielen der zeeschepen te kunnen nazien. Vóór dien tijd stond hij op een erf, dat nog in 1680 genoemd werd het erf, daer de kielsteng op gestaan heeft. Bij besluit van den Gemeenteraad van 30 Juni 1860 werd hij opgeheven, waardoor ook de betrekking van Commissaris verviel. 11. Molens. Korenmolens stonden in de tijden der belasting op het gemaal aan de toegangen tot de stad. Aan den Noordendijk de Kijk over den Dijk, 1713; aan de Vest de Hoogmoed, sedert 1645; aan den Bleekersdijk de Dordtsche Maagd in 1762; aan den Spuiweg de Hoop 1761—1878; hoek Singel, de Oranjeboom (hoek Burgem. de Raadtsingel) afgebr. 1892; aan den Sluisweg de Korenbloem, gesloopt; aan den Draai de Eikeboom; aan den Weeskinderendijk de Pelikaan (eerst pelmolen); Willem I (eerst oliemolen). Van deze molens bestaat er nog slechts één. Op eiken molen werkten van twee tot vier man. Toen de excijnsen op het gemaal waren afgeschaft en de invoer van vreemd meel steeds toenam, werden de verdiensten der korenmolens zoo gering, dat zij voor en na gesloopt werden. De twee windmolens Achter de Raamte aan de Vest, zijn reeds lang verdwenen. De standerdwindkorenmolen de Koe, reeds 1660 buiten de Sluispoort, viel in 1704 om. De Stier stond buiten de Sluispoort op Kilshoek, de Buyserinne buiten de Sluispoort. In de 18de eeuw (1739) ontstond er geschil tusschen de zes korenmolenaars en die van den molen de Kijk over den Dijk, over het inrichten van dien molen tot korenmolen. Zij werden het eens tegen betaling van ll7 der onkosten door de zes eigenaars betaald aan de eigenaars der afgewaaide molenwerven. In 1758 verkregen de eigenaars van de korenmolens Kijk over den Dijk, de Korenbloem, de Kleine Wip, de Oranjeboom en de moutmolen de Hoogmoed, toestemming, de door hen gekochte korenmolens de Stier en de Roode Leeuw, de eerste molen buiten de Sluis- poort, te mogen laten afbreken, en dat nooit andere in hun plaats of elders onder de jurisdictie der stad zouden worden opgericht, terwijl aan den moutmolen werd toegestaan ook korén te mogen malen. De korenmolen de Kleine Wip werd in 1761 afgebroken. Toen nu de eigenaars van het erf in 1764 verzochten van de driejaren windgeld ontheven te worden, werd door de stad bepaald, dat de gezamenlijke molenaars dat windgeld ieder voor '/s moesten betalen. Een stoommeelfabriek werd in 1860 in werking gebracht. De Houtzaagmolens waren onderscheiden in: a. paltzrokken, die op hun voet draaiden, en waarop gewoonlijk vier man werkten. b. bovenkruiers, die slechts een beweegbaren kap hadden, en waarop gewoonlijk vijf man werkten. Bij eiken molen behoorden een beksteiger en een balkengat. De binnensdijks gebouwde molens moesten hun balken over den dijk binnenhalen. In de 19de eeuw hadden de houtzaagmolens gezamenlijk een smidswinkel aan de Vest bij de Vriesepoort, die verhuurd was aan een of meer smeden, die tegen een bepaald tarief de reparatiën verrichtten. Molens aan den Noordendijk: 1. De Jager. 2. De Windhond. 3. De Duinen. 4. Het Hert. 5. De Nachtegaal, afgebroken in 1931. 6. De Zwaan, afgebrand 17 December 1889. 7. De Hoop of Blauwe molen. 8. Het Fortuin. 9. De Kraker, (over het Kromhout). Molens rondom het Papengat: 1. De Kleine Noordsche boer. 2. De Zwaan. 3. De Ruiter. 4. De Kapraven. 5. De Leeuw. 6. Het Oud-Manhuis. 7. Het Spinnewiel of Vlasbloem. Molens langs den 's Gravendeelgchen dijk: 1. De Kalkoor of de Oranjeboom. 2. De Ooievaar. 3. De stad Middelburg. Molens aan de Lijnbaan: 1. De Reus Goliath. 2. De Haas. 3. De Goudvink. 4. De Eendracht. Molens aan het Willigenbosch: 1. De Nieuwe Eendracht. 2. De Groote Noordsche boer 3. De Goede verwachting. Molen aan het Kromhout: De Zwarte Arend. Al deze molens zijn thans gesloopt, sommige zijn verbrand. Trasmolens werden bediend door drie werklieden. Doordat de inlandsche, z.g. Dordtsche tras, ofschoon van betere kwaliteit niet kón concurreeren tegen de van buitenland ingevoerde, zijn deze molens te niet gegaan. Men zie hierover: Iets over Dordtsche Tras, waarschuwend woord tegen het gebruik van die welke uit Brohl afkomstig is enz. Uit het Duitsch vertaald door J. L. Terneden. Gouda G. B. van Goor en Zonen (1874). Trasmolens: De Treurwilg aan den Draai. Oliemolens. Op een enkelen oliemolen werkten vier werklieden; op een dubbelen zeven. Het werkloon werd betaald per geslagen last zaad en onder de werklieden verdeeld. Door hooge lasten gedrukt, zijn deze molens te niet gegaan, evenals de hen vervangende stoomolieslagerijen. a. Oliemolens. Willigenbosch e. o. 1. De Karper, eerst de Poortklok, gekocht en gesloopt 1865. 2. De Hoop. 3. De Zeelt. Op De.Krabbe: De Reiger. 's Gravendeelschedijk: 1. De Valk. 2. De Lelie. 3. De Treurwilg. 4. De Haas. 5. De wakende Kraan. 6. Het Klaverblad. 7. De Waker. Rond het Papengat: Het Anker. Willem I, later korenmolen. b. Olieslagerijen. De Haas. De Hazewindhond, Achterhakkers, gesticht 1859. Stoomoliemolen de Spiering aan den Draai, gesl. 1889. Stoomolieslagerij de Arend, gesticht 1899. De Landbouw, Maartensgat. Een Klandermolen werd gesticht in 1641 door Gillis van den Bosch, die van het Gerecht octrooi verkregen had voor 15 jaren, om alleen te gebruiken „een klandermolen en heete persen". Zijn opvolger Cornelis Willemsz., die eigenaar was geworden van het huis van Gillis van den Bosch, verkreeg 1 Maart 1644 de voortzetting van dit octrooi, waarvan drie jaren waren geëxpireerd. Hij bouwde in 1646 een nieuwe fabriek aan de Kolfstraat langs de Lindengracht. De gevelsteen daarvan werd na de afbraak van den Klandermolen voor den bouw van een Christelijke School, door Mr. S. van Gijn aan het Museum Oud-Dordrecht geschonken. De Klandermolen is in den loop der 18de eeuw te niet gegaan. Verdere Molens. 1. Brasiliehoutmolens. In 1599 stond een molen, om brasiliehout te malen, buiten de Spuipoort. 2. Het Kapmolentje aan het einde der Kalkhaven, gebouwd in 1659 door Francois de Pree, is later veranderd in den korenmolen de Eikeboom; gesloopt. 3. Een kopermolen werd gesticht door JorisHoubrakenen Dirck Hoeufft. Hij werd door water gedreven en stond buiten de St. Jorispoort bij de stadsvesten. Tot behoef van den molen hadden zij 12 morgen buitengorzen van de heeren Berck en Segwaert in erfpacht. 4. Een krijtmolen werd in 1672 gebouwd aan het Bolwerk bij het Hoefijzerstraatje. 5. Een papiermolen bestond reeds in 1590 toen Nicolaes Tserarts het rad van zijn molen leende aan den watermolen. 6. Pelmolens werden gesticht aan den 's Gravendeelschen dijk, o.a. de Pelikaan. Sommige oliemolens hadden ook pelwerk. 7. Een runmolen stond reeds 1597 buiten de Vuilpoort op het Bolwerk aldaar; in de 18de eeuw op den hoek der Kalkhaven. 8. Volmolens stonden op 't Hoofd, tegenover de Riedijkspoort, reeds in 1599. Later (1627) stond er een aan den Noordendijk. Met het verdwijnen der lakenfabricatie werden deze molens overbodig. 9. Watermolens werden gesticht: in 1603 voor den polder van Oud-Dubbeldam; in 1615 voor den Merwedepolder; in 1616 voor den Zuidpolder. In 1852 werd een nieuwe watermolen in den Stadspolder gebouwd. Al deze molens zijn bij de verandering der bemaling door stoomgemalen, gesloopt, tot schade van het mooie landschap. 4. De N ij verheid in de 19 de eeuw vóór de stoo mmachine. De Nijverheid van de negentiende eeuw bepaalde zich meest tot fabrieken van beperkten omvang. Slechts enkele breidden zich uit tot grootnijverheid. In den aanvang der 19de eeuw vindt men een Comptoir van Negotie in Meecrappe en in 1842 bestond te Dordrecht een Stalen-pennenfabriek van Nathan Lewy op aandeelen van f 30.—. Volgens de verslagen der Kamer van Koophandel en Fabrieken sedert 1850 waren er: 1 Asphaltfabriek (afgebrand), 5 Azijnmakerijen, 1 Beetwortelsuikerfabriek (opgeheven), 2 Bierbrouwerijen : de Lelie, de Sleutel en de Ster (later slechts één), 1 Bindrottingfabriek (opgeheven), 1 Biscuitfabriek, 2 Blauwselfabrieken (later slechts één) 3 Branderijen (1832), Boekbinderij v.h. J. Giltay en Zoon, 3 Broodfabrieken : Vooruit, Van Waardhuizen en de Berenkamp (één opgeheven), 10 Distilleerderijen, 3 Leerlooierijen (opgeheven), 3 Likeurstokerijen, 1 Gasfabriek, 2 Glasblazerijen (Zwijndrecht), Glasfabriek Bouvy (opgeheven), 1 Kunstmeststoffenfabriek, 1 Kurkensnijderij (opgeheven), 1 Lithografische lakkerij (opgeheven), 2 Loodwitfabrieken (opgeheven), 1 Machinefabriek, 1 Margarinefabriek (opgeheven), 2 Marmerzagerijen, 2 Melkinrichtingen 1897 en 1912 (één opgeheven), Metaalwarenfabriek Nederland, in 1904 voor afbraak verkocht, Metaalwarenfabriek v.h. Wed. J. Bekkers en Zoon, Holland, Ruttenberg en van Zanten (opgeheven), 1 Pharmaceutische fabriek, 1 Platloodgieterij (opgeheven), Scheepstimmerwerven, 1 Schuierhoutfabriek, 1 Siroopfabriek, Sigarenfabrieken, 2 Steenhouwerijen, 1 Stopmketelfabriek, 1 Suikerraffinaderij (opgeheven), 2 Touwslagerijen, 1 Vensterglasfabriek (Zwijndrecht), Fabriek van verduurzaamde levensmiddelen (opgeheven), 1 Vernisfabriek, 1 Vlasfabriek (fabriek van verbeterde Vlasbereiding (Dubbeldam 1854—1859, opgeheven), Waschinrichtingen, Ijzergieterij (Dubbeldam 1853), 3 Zeepziederijen De drie Aschtonnen, (opgeheven), 3 Zoutziederijen (Zwijndrecht). Van lieverleden werden de meeste dezer fabrieken door stoom of door gas- of electrische motoren gedreven. 5. De Grootn ij verheid. Na 1880 deed de grootindustrie haar intrede en bracht eenige duizenden fabrieksarbeiders onder de bevolking, terwijl het handelspersoneel ende bootwerkers met den dag verminderden. De groote fabrieken zijn in slechte tijden een oorzaak van groote werkloosheid. Men beweert wel eens het tegendeel, maar ieder ziet dadelijk, dat in tijden van slapte, groote aantallen arbeiders ontslagen worden en tot last der overheid komen. De grootnijverheid wordt thans vertegenwoordigd door de N.V. Electromotorenfabriek Dordt, de N.V. Lips' Brandkasten- en Slotenfabriek, de Gasmeterfabriek, de Fabriek voor Houtbereiding (Creosoteerfabriek), de Gemeentelijke Electrische Centrale, de Gemeentelijke Gasfabriek, N.V. Biscuitfabriek Victoria, Ardath Tobacco Comp. Ltd., N.V. Bakovenbouw v.h. H. P. den Boer, W. A. van den Berg, Blikemballage-fabrieken, Dordrechtsche Metaalwarenfabriek v.h. Wed. J. Bekkers en Zn., Dordtsche Siroopfabriek v.h. W. Monfrooy en Zoon, N.V. Kalkfabriek v.h. van Dijk en Co., N.V. Nederlandsche Patronen- Slaghoedjes- en Metaalwarenfabriek, Penn en Bauduin, Ijzerfabrieken, Coöp. Bakkerij „Vooruit", N.V. v.h. J. Giltay en Zn., N.V. Geuze en Co's Drukkerij enz. Het aantal fabrieken en werkplaatsen bedroeg: in 1922 421 in 1923 389 in 1924 439 in 1925 384 in 1926 39i in 1927 369 in 1928 357 in 1929 333 in 1930 348 in 1931 367 In 1906 werd een gemeentelijke Arbeidsbeurs gesticht, maar zij ondervond niet de belangstelling van de zijde der patroons en werknemers, die zij verdiende. Zij werd in 1917 tevens Districtsarbeidsbeurs. Een particuliere Arbeidsraad werd opgericht in 1894, en bestond tot 1899. Daarna werd van rijkswege een Raad van Arbeid ingesteld, voor de Arbeidersverzekering, Ongevallenwet, Ziektewet enz. Als belangrijke financieele ondernemingen mogen genoemd worden: 1. Drentsche Veen- en Middenkanaal-Maatschappij, 1857. 2. Vereeniging tot Landverbetering. 3. Dordrechtsche Onderlinge Credietvereeniging, 1871. 4. Eerste Nederlandsche Scheepsverband Maatschappij, 1899 (verplaatst naar Rotterdam). 5. Dordrechtsche Hypotheekbank, 1900. Geschied«nis van Dordrecht 36 6. Dordtsche Bank, (te Rotterdam) 1906. 7. Holland-Argentinië- Hypotheekbank, 1911. 8. Coöp. Spaar- en Voorschotbank Boaz, 1911. 9. Bank voor Handel en Industrie, 1915. 10. Merwedebank, 1907. Verzekering-Maatschappijen, die te Dordrecht bestaan of bestaan hebben, zijn: 1. Compagnie van Commissie en Assurantie, 1720. 2. Onderlinge Waarborg-Maatschappij tegen Hagelslag en Weerschade, 1820. 3. Dordrechtsche Verzekering-Maatschappij tegen Zeegevaar, 1840. 4. Zeeverzekering-Maatschappij „Merwede". 5. Nederlandsche Maatschappij van Levensverzekering, gevestigd te Dordrecht, 1847. 6. Maatschappij van Brandverzekering, 1848. 7. Brandverzekering-Maatschappij „Holland", 1859. 8. Begrafenis-Vereeniging te Dordrecht, 1867. 9. Levensverzekering Maatschappij „Dordrecht", 1874. 10. Algemeene Nederlandsche Onderlinge Verzekeringmaatschappij tegen Hagelschade, 1893. D. Middelen van Verkeer, a. Koopmansboden. In de 17de eeuw werden door den Oudraad op zeker tractement personen aangesteld, die op vaste tijden tusschen twee steden op en neer reisden, ten einde voor particulieren en tegen zeker tarief brieven en geld over te brengen. Deze diensten noemde men „het koffer" van die of die plaats. De boden stonden tot 1795 onder oppertoezicht van zes superintendanten. De koopmansboden waren: 1. Op Leiden (1646) en Haarlem en Bloemendaal 1646, alle Maandagen en Donderdagen een bode. Brieven alle dagen. 2. Op Rotterdam, Delft en 's-Qravenhage, alle Woensdagen met het scheiden der Beurs, weder komende Zaterdag. Brieven alle dagen. ^ 3. Op Amsterdam (1655) alle vier dagen, twee boden. Brieven alle dagen. 4. Op Middelburg, Vlissingen en Veere, alle Woensdagen. Brieven alle dagen. 5. Op Antwerpen (1629), met borgstelling van den bode. In 1684 werden de jaarlijksche ambtgelden van deze betrekkingen aanmerkelijk verhoogd; Antwerpen met f 400,—, Amsterdam ieder met f 150,—, 's-Gravenhage met f 100,—, doordat zij de postmeesters in hun inkomsten zeer benadeelden. Andere koopmansboden worden niet vermeld. b. P o s t e r ij e n. In de oudste tijden waren het koopmansboden, belast met het bezorgen der brieven. De algemeene leiding werd toevertrouwd aan een postmeester, die te Dordrecht een kantoor hield. Zoo was vóór 1643 Cornelis Adriaensz. Treurniet, eerst bode op de steden Keulen, Aken, Luik, 's-Hertogenbosch en Breda. In dat jaar werden deze functies samengevoegd tot één postmeester-: schap en het ambt van postmeester,bij acte van survivance verleend aan Cornelis van Slingelandt Sybertsz., schoonzoon van Treurniet. Na van Slingelandt vindt men twee postmeesters, n.1. Hubert van de Graeff van 1681—1703 en Sebastiaan van de Graeff van 1681—1729. De eerste bezorgde de Duitsche en binnenlandsche, de andere de Brabantsche en Fransche post. De brieven moesten des zomers precies te half negen en des winters te negen uur met het slaan der klok verzonden worden, tegen een tarief, dat zoowel naar gewicht als afstand berekend was. Zoo kostte een brief onder het half ons 10 st., van een ons 16 st., van l'/2 ons 24 st, van 2 ons 32 st., en voor ieder lood meer 8 st. Voor andere plaatsen gold een tarief van 4, 8, 16 st. voor een half tot 2 ons. Soms moest het porto vooruit betaald worden, soms niet, ten ware de lieden het begeerden. Op de brieven moest gesteld worden : per Rijnhuyzen, per Rets, per Touto enz. Na Hubert van de Graeff volgde in 1704 : Mr. Ernest de Bevere, 1704—1722. Mr. Richard Paulus Eelbo, 1723—1752. Evenwel werd dit kantoor in 1715 gesplitst, en de binnenlandsche post tot een afzonderlijk kantoor gebracht, onder Mr. Francois van den Brandeler 1715—1752, op welk kantoor Abraham Blussé den post van Commies bekleedde. Het Brabantsche kantoor werd gehouden door: Sebastiaen van de Graeff, 1681—1729. Govert Hugo Repelaer (geb. 1721, overl. 1735), 1730—1735. Mr. Damas van Slingelandt, 1736—1752. Bij resolutie der Staten werden de posterijen met ingang van 1 Juli 1752 aan het Gemeeneland gebracht, onder dedommagement aan de bezitters der functies. De drie Gemeenelandskantoren werden daarna waargenomen door: 1. Johannes Dekkers, 1753—1754. Reynier Vermeulen, 1755—1760. 2. Reynier Vermeulen, 1753—1760. 3. Wouter van Cooy, 1753—1754. Reynier Vermeulen, 1755—1760. Deze drie kantoren werden in 1761 vervangen door één Gemeenelands-postkantoor op de Varkenmarkt, 1767 op de Voorstraat tegenover de Augustijnenkerk. Het postmonopolie is sedert door den Staat aan zich gehouden. (Zie Postkantoor). c. Beurtschepen. De stad Dordrecht stond en staat nog door een zeer groot aantal beurtschepen, waarvan hier geen lijst wordt opgegeven, met de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche plaatsen, die niet per spoor of autobus bereikbaar zijn, in geregelde verbinding. In geen stad was het beurtverkeer zoo sterk ontwikkeld. Voorheen, n.1. vóór den tijd der stoombooten, waren die beurtschepen nog van veel meer belang, daar naar alle plaatsen van eenige beteekenis door die vaartuigen een geregelde dienst onderhouden werd. Door het Gerecht was een reeds in de 17de eeuw algemeene ordonnantie op de beurtveren vastgesteld. De beurtschippers moesten een vaste lig- en veerplaats in acht nemen, op tijd afvaren, terwijl de Commissarissen nauwkeurig aanteekening moesten houden van de te verzenden goederen, brieven, gelden enz. en daarvoor een vast loon genoten. De ligplaatsen waren op onderscheiden punten aan de rivier en in de havens, vooral buiten de Vuilpoort in den Bom. In de jaarboekjes van Dordrecht en in de latere adresboeken vindt men een alfabetische lijst der beurtschepen. Over enkele beurtveren volgen hier nog eenige bijzonderheden. 1. Het beurt veer op Rotterdam. Hierbij moeten onderscheiden worden: le de marktschippers, wier ordonnantie 23 Maart 1763 werd vastgesteld. 2e de beurt- of Rasphuisschippers met ordonnantie van 24 Dec. 1768. Zij droegen dien naam, omdat zij in Rotterdam bij het Rasphuis hun aanlegplaats hadden. 3e Vier schippers van den Riedijk op Rotterdam, ordonnantie van 1745. Geen andere schippers dan marktschippers mochten vrachten onder de 600 pond vervoeren, op een boete van f6.— bij overtreding. Na klokslag mochten geen goederen meer worden aangenomen. Een Commissaris moest aanteekening houden van de aangenomen goederen. Het meest bekendheid hebben verworven de beide marktschuiten het Vergulde Varken (Rotterdam-Dordrecht) en de Zwaan (Dordrecht-Rotterdam) een beurtschip met paviljoen); hun ligplaats was het nog bestaande Gat van de Marktschuit aan het einde der Wijnstraat. Reglementen van 1657 en 1721; voor Marktschippers 1763—1766; voor Beurt- of Rasphuisschippers 1768—1789—1790; voor de Riedijkschippers 1745. Door het in de vaart brengen van een stoomboot van Rotterdam op Antwerpen werd de dienst der beurtschepen zóó zeer benadeeld, dat de schippers in 1823 zelf een stoombootdienst DordrechtRotterdam instelden, waardoor de beurtschepen verdwenen. (Zie Stoombooten). 2. Het beurtveer op 's-Gravenhage. Wanneer het is opgericht, is ons onbekend. In de 18de eeuw rezen er tusschen de wederzijdsche schippers differenten, die een conventie tusschen de stad en Den Haag tengevolge hadden, waarbij o.a. werd bepaald, dat de Dordtsche schipper met en gedurende 1760 van Dordrecht des Zaterdags naar Den Haag en wederom van Den Haag des Woensdags naar Dordrecht varen zou, en dat daarentegen de Haagsche schipper van Den Haag naar Dordrecht des Vrijdags, en van Dordt naar Den Haag des Woensdags zou varen, en dat dezelve Haagsche schipper de goederen, welke op Zaterdag van de stad Delft naar Dordrecht en op Woensdag van Dordrecht naar Delft verzonden werden, tegelijk naar de voorz. steden zou vervoeren, en de vracht daarvan te zijnen behoeve zou komen, op den zelfden voet en wijze, als de Dordrechtsche schipper het voorsz. veer van Dordrecht op Delft en vice versa tot nu toe bevaren had. Deze dienst zou zoo om de drie jaren gewisseld worden. (Zie Van de Wall, blz. 20—29.) 3. Het beurtveer op Gouda. Het veer van Gouda op Dordrecht werd bevaren door twee marktschuiten van Gouda op Dordrecht, en van Dordrecht op Gouda door één. De schuit van Dordrecht laadde 's Maandags en Dinsdags en de Goudsche Woensdags en Donderdags. De schuiten moesten in de havens der steden aanleggen op de plaats, die men het commodieust aanwees, en niet buiten aan de hoofden. 4. Het beurtveer op Amsterdam. Het veer werd opgericht in 1611, maar dreigde in 1740 te niet te gaan. Daarom werden in 1741 door burgemeesteren van Dordrecht voorslagen gedaan, om het te herstellen. Het duurde evenwel tot 1744, vóórdat men tot een regeling kon komen. De Dordtsche beurtschepen zouden drie reizen doen tegen de Amsterdamsche twee, totdat de vijf Dordtsche beurtschippers tot op drie zouden uitgestorven zijn, als wanneer zij tegen drie Amsterdamsche varen zouden. Vrachtlijst en ligplaatsen enz. werden met wederzijdsche bewilliging geregeld. d. Stoombooten. De stoomvaart, die nu onmisbaar lijkt voor de samenleving, was in het begin der 19de eeuw een. min of meer gewaagde onderneming, die met zeker wantrouwen in haar ontwikkeling werd gade geslagen. Ook in Dordrecht en Rotterdam kon men dat wantrouwen gewaar worden uit de geschiedenis der eerste in de vaart gebrachte stoombooten. De eerste stoomboot, waarvan melding gemaakt wordt, was die van het veer Willemsdorp-Moerdijk, waarvan het reglement 31 Mei 1822 koninklijk werd goedgekeurd. Dit vaartuig was in Engeland gebouwd. Intusschen had de firma Vollenhoven en Comp. te Rotterdam de stoomboot „de Nederlander" ingelegd op den dienst van RotterdamAntwerpen. Deze boot deed het beurtveer Dordrecht-Rotterdam een zóó sterke concurrentie aan, dat de Dordtsche beurtschippers besloten, om in plaats van met hun zeilschepen te blijven varen, een stoomboot in de vaart te brengen. Den 14 Februari 1823 werd een verzoek geregistreerd van schippers der marktschuit van het veer Dordrecht-Rotterdam aan den Koning, waarin zij verzochten in plaats van de bij hen in gebruik zijnde markt-zeilvaartuigen, aan te leggen een bekwaam stoomvaartuig, hier te lande te vervaardigen, om den dienst te doen der thans bestaande marktschuiten. Nadat het advies was ingewonnen van den gouverneur der provincie en van burgemeesteren van Dordrecht en Rotterdam, werd de gevraagde toestemming in den loop des jaars 1823 verleend. Het hier te lande te bouwen stoomvaartuig kon echter niet zoo spoedig geleverd worden, dat er voor dit oogenblik nut van te verwachten was. Daarom werd opnieuw een verzoek gericht tot burgemeesteren van Dordrecht, waarin adressanten te kennen gaven, dat zij vergunning bekomen hebbende, om in plaats der zeil-marktschuit van Dordrecht op Rotterdam en vice-versa een stoom-marktschuit aan te leggen, dan ook bereids de bestelling daartoe ter scheepstimmerwerf van den heer Jan Schouten alhier is gedaan, en met die timmering een aanvang gemaakt blijkens bijgevoegd certificaat, terwijl zij eveneens de vereischte machineriën zich zouden aanschaffen. Het vaartuig zou echter eerst het volgende jaar gereedkomen, en intusschen hun veer verloopen door het varen der stoomboot van Rotterdam via Dordrecht op Antwerpen. Zij verzochten daarom, provisioneel in de vaart te mogen brengen het reeds door hen aangekochte stoomvaartuig, dat van Douvres op Calais gevaren had. Zij verbonden zich om „inmiddels en tot dien tijd toe (als wanneer ook proefondervindelijk zal gebleken zijn van de réussite of non-réussite dezer onderneming) de zeil-marktschuit in behoorlijke reparatie te houden, en later het in Engeland gebouwde vaartuig te sloopen. Men was dus nog niet overtuigd, of de stoomvaart levensvatbaarheid zou blijken te bezitten. Dit wantrouwen blijkt ook uit een schrijven van Burgemeesteren van Rotterdam, waarin zij wars van alle voortvarendheid, o.m. te kennen gaven, dat zij het introduceeren van stoombooten steeds beschouwd hebben en nog moeten blijven beschouwen, als verdringende die voorvaderlijke inrichtingen, wier gepastheid en nuttigheid, door de ondervinding sedert onheuchelijke tijden bewezen is, en die derzelver ondergang te gemoet snellen." Burgemeesteren van Dordrecht richtten zich den 6 September 1823 met een adres aan den Koning, ten einde van Hem de vereischte autorisatie te verkrijgen, om aan adressanten hun verzoek toe te staan. Te voren hadden de marktschippers zich in persoon bij den Koning vervoegd, en de vereischte permissie verkregen. Evenwel liet de schriftelijke bevestiging van deze permissie nog op zich wachten tot 19 October 1823. Het verzoek werd provisioneel voor den tijd van drie maanden toegestaan, en aan Burgemeesteren werd opgedragen, de noodige stappen te doen, teneinde de vaart reeds dadelijk kon plaats hebben. Inderdaad had de eerste afvaart den volgenden morgen plaats, blijkens een advertentie in de Dordtsche Courant van 21 October 1823: Stoomboot „de Eendragt" zal varen van Dordrecht op Rotterdam op heden Dinsdag des morgens ten zes ure buiten het Groot Hoofd, zullende de verdere reizen bij nadere advertentie worden bepaald. De stoomboot zou dagelijks, uitgezonderd Vrijdags, ten zes ure van Dordrecht en ten half een van Rotterdam van de Oostzijde van het Oude Hoofd varen. Vrijdag zou de stoomboot niet varen, alzoo die dag besteed moest worden, om dezelve na te zien en schoon te maken, doch de schippers moesten dan met de zeilmarktschuit den dienst onderhouden. Toen echter eenmaal de in Engeland gebouwde stoomboot in de vaart was en de nieuwe te bouwen boot lang op zich liet wachten, verzochten en verkregen de marktschippers van den Koning verlof om deze boot naast het nog in de vaart te brengen vaartuig te mogen verslijten. Eindelijk den 2en April 1825 werd de eerste binnen Dordrecht op de werf van den scheepsbouwmeester Jan Schouten gebouwde stoomboot genaamd de Vereeniging met goed gevolg te water gelaten. Het tarief der booten Werd bepaald als volgt: In het vooronder per persoon . f 0.50 In het groote volksruim . . f 0.90 In de kajuit f 1.20 Voor kinderen beneden 10 jaren half geld. Zoogende kinderen op moeders schoot vrij. De kajuit kon in haar geheel voor niet meer dan zes personen afgehuurd worden voor f 10.—. Burgemeesteren van Rotterdam bleven echter de stoomvaart ongezind, en toen de Nederlandsche Stoomboot Maatschappij een fabriek voor vervaardiging en reparatie van machines, en hellingen voor den bouw van stoombooten te Rotterdam wilde oprichten, kon zij geen geschikt terrein of pand verkrijgen. Daarom wendde de Directeur dier Maatschappij zich 3 November 1825 tot Burgemeesteren van Dordrecht, om een geschikte plaats voor de oprichting van een fabriek en hellingen. Aan den stadsfabrijk werd toen opdracht gegeven om te taxeeren, hoeveel het Nieuw Armhuis voor afbraak waard zou zijn, en hoeveel het ledige erf, na afbraak zou moeten kosten. Den 10 November 1825 werden gebouw en erf van het Nieuw Armhuis aan den Directeur aangeboden voor f 12000.— Toen echter Burgemeesteren van Rotterdam zagen dat deze industrie voor hunne stad verloren zou gaan, boden zij het Pesthuis aldaar te koop aan. Dit voorstel werd aanvaard en zoo zag Dordrecht op het laatste oogenblik zich een zeer belangrijken tak van nijverheid ontgaan. Terwijl men nu in Rotterdam steeds meer stoombooten in de vaart bracht, zat men te Dordrecht ook niet stil. 20 Juli 1826 werd de eveneens op de werf van Jan Schouten aan de Kalkhaven gebouwde stoomboot goedgekeurd en kort daarna in de vaart gebracht. G. de Heus en A. Klaverwij werden in 1826 reeds genoemd als machinemakers voor stoombooten. De concurrentie werd daardoor steeds scherper. Aan de stoomboot van Rotterdam op 's-Hertogenbosch was het eerst slechts geoorloofd om vijf minuten aan te leggen voor het lossen van passagiers en goederen. Later werd dit op verzoek verlengd tot een kwartier. Toen de Nederlandsche StoombootMaatschappij verlof vroeg om op haar kosten aan den Bom een houten plankier te mogen bouwen, werd dit om begrijpelijke redenen van de hand gewezen. Het wantrouwen, dat eerst tegen de stoomboot bestond, maakte weldra plaats voor gunstiger gezindheid door haar betrouwbaarheid en snelheid. Reeds in 1826 verkreeg zij het vervoer van de post en sinds dien verdrong de stoomboot meer en meer de zeilvaartuigen en ook de eeuwenoude diligence. De meest bekende geregelde stoombootverbindingen waren : De Dordrechtsche Stoombootmaatschappij werd opgericht 23 October 1823, tusschen Dordrecht en Rotterdam, eerst met de stoomboot de Eendragt, daarna met de stoomboot de Vereeniging en andere en sedert 1848 met het ijzeren stoomjacht Johan de Witt. Een tweede stoomjacht Cornelis de Witt, sedert 1849, vormde een verbinding Rotterdam-Moerdijk, maar behoorde te Dordrecht thuis. Een schroefstoomboot verbinding Dordrecht-Londen (1850), eerst met één, daarna met twee booten, stond vele jaren goed aangeschreven bij de veehandelaars. De booten waren: 1. Stad Dordrecht, 1850—1863; 2. Sara, 1863—1868; 3. Willem en Clara, 1863—1868; 4. Marinus en Henriette, 1868—1878. De N.V. Stoomboot-reederij Fop Smit en Co. bracht een aantal salonraderstoombooten, tusschen Rotterdam en Gorinchem, in de vaart. De verdere stoombootdiensten waren sedert 1871. 1. Binnenlandsche Schroefstoombootreederij tot 1896. Dordrecht-Gouda-Amsterdam. Dordrec ht-Arnhem-Zutphen. Dordrecht-Rotterdam-Schiedam. 2. Schroefstoombooten Hendrika Elisabeth I en II, (G. Sillevis), later P. en G. Sillevis). Dordrecht-Rotterdam-'s-Gravenhage. 3. Stoombooten en lichters Industrie I, III, V, VII, B. J. den Duytsen, (later A. en J. den Duytsen). Dordrecht-Rotterdam-Schiedam (goederendienst). 4. Schroefstoombooten Catharina I, IV, (W. Jan de Voogd). Dordrecht-Rotterdam-Schiedam. 5. Binnenlandsche Stoomvaart-Maatschappij firma Verschure en Co. 3 booten. Dordrecht-Amsterdam. Dordrecht-Utrecht. 6. Motordienst A. en L. de Jong, Johanna I, III. Dordrecht-Rotterdam, (goederendienst). 7. Bouman en de Jong, stoomboot Johanna. Dordrecht-Amsterdam, (Goederendienst). 8. Dordrechtsche Stoomboot-Maatschappij, 1898. Dordrecht-Oud-Beierland, 2 booten. 9. A. J. Muller, stoomschip Hoeksche Waard. Dordrecht-Oud-Beierland. Voorts bestaan te Dordrecht een aantal expeditiebedrijven en talrijke bodediensten, die met vrachtauto's zich met het kleingoederenvervoer belasten en het bestaan der spoorwegen bemoeilijken. Bovendien zijn er een groot aantal stoombootondernemingen die Dordrecht als tusschen stat ion aandoen. Te Dordrecht behooren thuis 23 stoombooten, 91 sleepbooten, 121 binnenschepen en 4 hallasters. In 1921, 209; 1922, 227; 1923, 237 sleepbooten, in 1930 vindt men 205 sleepbooten. Voor de latere verbindingen, zie hierna. We mogen van dit onderwerp niet scheiden, alvorens melding gemaakt te hebben van de pogingen tot oprichting van: 1. Een N.V. voor een geregelde stoomvaart tusschen Dordrecht en New-York, 1850. 2. Een Société Hollando-Belge te Luik en te Dordrecht, 1861. 3. Een Internationale Stoomvaart-Maatschappij Hull-LondenMaxau-Amsterdam over Dordrecht, 1865. 4. The Anglo-German Express Transit Company Ltd. 1872, (Carlsruhe-Londen-Hull via Dordrecht.) Zij toonen, dat er in de 19de eeuw tot 1880 veel meer energie en ondernemingslust bestond, dan na dien tijd, toen de voortdurende geheimzinnige tegenwerking, die energie en lust stelselmatig vernietigde. Vereenigingen: Stoomvaartverbinding met Engeland. Commissie en sub-commissie. Vereeniging tot behartiging der stoomvaartbelangen. e. Veren. 1. Het Zwijndrechtsche veer. Sedert de Oude Maas tusschen Dordrecht en het land van Zwijndrecht was doorgebroken, ontstond een veer van hier naar de overzijde. Er wordt evenwel niets over gevonden vóór de uitgifte van Zwijndrecht ter bedijking in 1332. Volgens de bedijkingsvoorwaarden behield de Graaf de veren aan zich. Zij vormden afzonderlijke bezittingen en behoorden niet tot de ambachtsheerlijkheden. Noch de heeren van Schobbelands ambacht, noch die van Meerdervoort of van Heerjansdam hebben ooit een veer bezeten. Het Zwijndrechtsche veer, d.w.z. het veer van Zwijndrecht op Dordrecht, was domeingoed, het veer van Dordrecht op Zwijndrecht behoorde van rechtswege aan de stad. De Graven schonken hun halve veer — want dat was het inderdaad — in leen of in gebruik aan hunne gunstelingen. Dit bleef zoo gedurende de 15de eeuw, maar na den dood van Jan, heer van Oud-Heusden, werd het weer aan de Domeinen van Zuid-Holland toegevoegd. Twee verschillende eigenaars der veerhelften waren de oorzaak van allerlei moeilijkheden, te meer nog daar de inwoners van Zwijndrecht sedert 1332 vrijdom van veren genoten tegen een jaarlijksche vergoeding van 40 st. holl. te betalen, aan den Graaf. Eerst sedert 1630 pachtte de stad Dordrecht het veer van de Domeinen, en in 1660 werd bij contract de huurtermijn op 3 maal zeven achtereenvolgende jaren gesteld tegen een pachtsom van f 30.—. Dit contract werd van tijd tot tijd verlengd, en de pachtsom tot f 50.— verhoogd, totdat in 1825 geschil ontstond met de permanente commissie van het Amortisatie-syndicaat over den omvang van het veer (het ponteveer en het schuitjesveer). Deze zaak werd eindelijk 2 Februari besloten met een contract waarbij bepaald werd, dat de stad jaarlijks f 300.— zou betalen, met het recht die pachtsom met f 6000.—, te mogen afkoopen, wat in Maart 1840 gebeurde, waardoor Dordrecht in het volledige bezit kwam van het veer, zoowel het schuiten- als het pontveer ter weerszijde. Maar in 1867 kwam de gemeente Zwijndrecht bij acte van schenking in het bezit van een legaat van Mr. S. van Walchren van Wadenoyen en Antonia Pigeaud van een (niet het) overzetveer over de rivier de Oude Maas van Zwijndrecht naar Dordrecht, loopende door een gedeelte dier gemeente op den perceelsgewijzen kadastralen legger, ten name staande van 's Rijks domeinen. Vrouwe Pigeaud, gehuwd met Mr. S. van Walchren van Wadenoyen, had dit veer verkregen bij de boedelscheiding van de nalatenschap van Mr. Abraham Pompe van Meerdervoort, hoewel in de acte wel van de toewijzing der heerlijkheid Zwijndrecht, maar niet van een veer gesproken wordt. Ook vindt men niet, dat de heeren Pompe zich ooit met een veer bemoeid hebben. Alleen wordt vermeld, dat de Staten van Holland aan C. P. Pompe van Meerdervoort in 1777 een octrooi voor een veer hadden verleend. Hoe dat mogelijk is, is onbegrijpelijk, daar toch genoegzaam bekend was, dat het domein veer Zwijndrecht-Dordrecht sedert 1630 bij de stad Dordrecht in pacht was. Het veer van de Steenplaats naar de z.g. Steenen Kamer onder Meerdervoort, was slechts een schuitenveer en bijveer van het Zwijndrechtsche. Hoe het nu zij, de gemeente Zwijndrecht maakte aanstalten om van de verkregen rechten gebruik te maken, maar Dordrecht wist de zaken zóó te leiden, dat in 1869 een overeenkomst met Zwijndrecht gesloten werd, waarbij deze gemeente tegen een vergoeding van f 3000.—, van haar vermeende rechten afzag, het veer- of wachthuis te Zwijndrecht aan Dordrecht overdroeg, enz. Het wagen- en schuitvoerdersveer bleef voorheen in handen der Zwijndrechtsche Ambachtsheeren, die een Commissaris aanstelden en ook de schuitenvoerders, weleer 30, later 20 in getal, benoemden op een uitkeering van f 5.— aan de kerk. Ook dit is vreemd, daar de Graaf in 1332 bepaald had: „de veren zulle onze wezen". Evenwel had Dordrecht aan den Zwijndrechtschen kant zekere jurisdictie of ander recht. Althans in 1631 werd van stadswege de Langeweg en in 1632 het Marktplein bestraat, tot gerief der huisluiden en reizigers. In de 17de eeuw en later ontstond menigmaal oneenigheid tusschen de Dordtsche en de Zwijndrechtsche veerlieden. Van daar herhaaldelijk ordonnanties, zoo op het pontveer als op het schuit en veer, 1647, 1689, 1697, 1791. De overtocht kostte 5 gr. vl. per boerenwagen met paarden en voerman, 8 penningen per persoon, en van 1 st. tot 4 penningen voor paarden, groot en klein vee. Bij het schuitenveer was het aan de Dordtsche lieden verboden eenig volk of vracht aan den Zwijndrechtschen kant op te nemen, en omgekeerd aan de Zwijndrechtsche te Dordrecht; alleen mochten zij op de terugkomst der overgezette personen wachten. Ook mochten de Zwijndrechtsche schuiten geen passagiers aan voorbijvarende schepen zetten of afhalen, zonder die aan de stad te brengen. Thans heeft Dordrecht de volle beschikking over het geheele veer, en regelt de heffing der veergelden, onder de koninklijke goedkeuring. Het hulpveer aan het einde der Walenvest naar het achtereinde der Oost-keetshaven, behoorde vroeger aan den ambachtsheer van H. I. Ambacht en daarna aan de stad, maar is thans bij de machtige exploitatie van het hoofdveer met stoomponten en uitmuntende aanlegplaatsen vervallen. De dienst geschiedde eerst met veerponten, tot 1868 met stoombootjes, Biesbosch I, IV en ponten, en daarna met grootere booten en stoomponten veerdienst I en III. Het vervoer van personen, rijwielen en automobielen is thans aan het veer reusachtig geworden, zoodat er plannen gevormd zijn, om de Oude Maas te overbruggen en alzoo het veer te ontlasten. 2. Het Papendrechtsche Veer. Het Papendrechtsche veer is op bijzondere wijze in het bezit der stad Dordrecht gekomen. Oorspronkelijk had Dordrecht geen veerrecht op Papendrecht, om de eenvoudige reden, dat het niet tegenover Papendrecht lag. Het gedeelte der stad, dat wij Riedijk, Blijenhoek enz. noemen, voorheen Heer Daniels-ambacht, was een deel der baronnie van de Merwede, en deze had wel veerrecht op Papendrecht, zooals uit de oude verlijbrieven blijkt, waarin steeds wordt gesproken van het halve veer van of in Papendrecht. Hoewel sedert den aanvang der 14de eeuw Heer Daniels-ambacht bij de stad gevoegd werd, bleef het halve veer op Papendrecht toch in het bezit der baronnie, totdat in 1604 Dordrecht eigenares werd van de heerlijkheid, en tevens van het halve veer. Bij elke opdracht na 1604 van de Merwede aan een nieuwen „sterfheer" werd in den verlijbrief het halve veer als een afzonderlijk leen vermeld. De vrije heerlijkheid Papendrecht bezat de andere helft van het veer, dat door den vrijheer aan schippers werd verpacht. Reeds in 1647 had de stad zich met den ambachtsheer van Papendrecht verstaan, over het bevaren van het veer, wat bij ordonnantie geregeld werd. Voorts had de stad ten gerieve van haar veerschippers en de passagiers een veerdam aan den Papendrechtschen kant laten aanleggen. Merkwaardig is het mandament van het Hof van Holland van 1665, waarbij aan de schippers der heerlijkheid verboden werd met hun schuiten of andere vaartuigen aan dien dam aan te leggen, of aldaar eenige personen in te nemen of aan land te zetten. Dat moesten zij doen aan het meer westwaarts gelegen oude veer aan den Gantel. Zij moesten met hun schuiten ledig terug varen, en mochten niemand van de stad overbrengen. In 1744 kocht de stad Dordrecht de heerlijkheid Papendrecht, en werd daardoor ook eigenares van het halve veer, zoodat zij nu de beschikking had over het veer vice versa. Na het vervallen der heerlijke rechten in 1795 reserveerde Dordrecht het veer in alle opzichten aan zich, ook bij den verkoop der heerlijkheid in 1865. Moeilijkheden met de Domeinbes turen of met den Staat hebben zich nimmer voorgedaan. De stad verhuurde het per 2 jaren voor f 360.— 's jaars. Nadat de veerponten in 1868 door stoombooten, en deze door stoomponten waren vervangen, de aanlegplaatsen aan de beide oevers in beteren toestand waren gebracht, behoort dit veer tot de beste verbindingen met de Alblasserwaard. Ook hier zal de wegenaanleg van Rotterdam uit trachten het veer te benadeelen. 3. Het Veer op Oudenbosch. Na den St. Elizabethsvloed is een veer ontstaan van Dordrecht over Biesbosch en Bergsche veld op Oudenbosch. Door de voortdurende landaanwinning geraakte dit echter in moeilijkheden, en in 1563 kwam dan ook bij de Staten van Holland het plan op, om het naar Geertruidenberg te verleggen. Dordrecht vreesde daaruit schade voor het Stapelrecht, en wist het zoo te leiden, dat met Johan, markies van Bergen, graaf van Bergen op Zoom, getracht werd, de verleening van een octrooi tot verplaatsing van het veer te verhinderen. Met hem werd voorts een overeenkomst gesloten, bestaande uit 28 artikelen, om de gebreken en abuizen weg te nemen, die door de veerlieden ontstaan waren. Dit veer heeft in de 17de eeuw tengevolge van de verdere inpolderingen opgehouden te bestaan. 4. Het Veer Wieldrecht—Zwaluwe. Dit veer was door de stad van de Grafelijkheid van Holland per 12 jaren in admodiatie genomen. Zij verhuurde het op hare beurt per 2 jaren aan particulieren voor f 70.— 's jaars. Uit dit veer schijnt het latere veer Willemsdorp-Moerdijk voortgekomen te zijn. 5. Het 's-Gravendeelsche Veer. Het 's-Gravendeelsche veer is een veer van jongen datum. Toen omstreeks 1600 de 's Gravendeelsche kille tot een bekwaam vaarwater voor de zeevaart was vergraven, werd door het bestuur der Domeinen een veer aangelegd van Wieldrecht op 's-Gravendeel. Dit werd door Dordrecht van de Domeinen in admodiatie genomen, per 12 jaren (in 1695 voor 14 jaren) voor f 900.— per zes jaren, en aan bepaalde personen verpacht. In de nabijheid groeiden veel liezen en biezen, die met het veer in één pacht begrepen werden, en per jaar f 950.— aan de stad opbrachten. Later heeft Dordrecht zich weinig om dit veer bekommerd, totdat eindelijk 20 April 1909 alle rechten en verplichtingen ten aanzien van het veer met inbegrip van beheer en onderhoud door het Rijk aan de gemeente werden afgestaan. Sedert is de exploitatie van het veer als uitmuntende verbinding met de Hoeksche Waard met kracht ter hand genomen. Het werk werd Mei 1928 aanbesteed voor f117000 — en Februari 1929 opgeleverd. Den 18 April 1929 werd het verbeterde veer feestelijk in gebruik gesteld. Door verbeterde aanlegplaatsen, door betere stoomponten, heeft de gemeente getoond, dat zij goede communicatie met de omstreken op prijs weet te stellen. 6. Het Veer Willemsdorp—Moerdijk. Vóór 1800 bestond er slechts een veer Moerdijk—Strijensche Sas, dat eigendom was van de Nassausche Domeinen. Na 1813, toen Willemsdorp aan het zuideinde der Dordtsche Kil ontstaan was, werd op aandrang van koning Willem I door de Domeinen een veer geopend, tusschen Willemsdorp en Moerdijk. Het was het eerste veer, dat sedert 19 Augustus 1822 door een stoomboot, de raderstoomboot Wilhelmina, bediend werd. Reeds in 1823 werd een tweede boot gebouwd, die December 1824 in de vaart kwam, maar daar zij in het gebruik minder geschikt bleek, werd zij 6 Augustus 1825 door een derde boot vervangen. In de eerste jaren bracht dit veer meer dan f 30.000.— per jaar op, maar in 1850 nog slechts f 6000.—. De achteruitgang werd veroorzaakt door de indienststelling der stoomboot Cornelis de Witt tusschen Rotterdam en Moerdijk, en daarna door de Telegraafbooten van Rotterdam op Antwerpen. Eindelijk 2 October 1855 werd het stoombootveer opgeheven en vervangen door een zeil- en roeibootveer. In het jaar 1911 vroegen de heeren P. J. A. de Brui'ne, N. D. van Gijn, M. de Bruyn en J. C. Redelé, zoo voor zichzelf als gemachtigd door anderen, concessie voor een nieuwe veerexploitatie. Een Naaml. Vennootschap werd 27 Sept. 1911 opgericht met een kapitaal van f 100.000.—. De Raad van Bestuur bestond uit vijf leden. Den 25 April 1912 werd de nieuw gebouwde stoompont Hollandsch Diep feestelijk in gebruik gesteld. In het begin werkte de dienst met succes, maar in den oorlogstijd van 1914—1918 werd door de concessionarissen met het Rijk over de overneming van het veer onderhandeld, wat dan ook 1 September 1920 geschiedde. Na dien nam het veer snel in belangrijkheid toe en wordt nu door groote snelvarende stoomponten bediend. Pogingen van de gemeente Dordrecht om het veer in handen te krijgen, mislukten, door de hooge eischen van den Staat. Ook. hier is met kracht geijverd, om door middel van een vaste brug het veer om hals te helpen, ten gerieve van het auto-verkeer. Omstreeks 1945 zal de brug voor dit verkeer over het Hollandsch Diep gereed zijn. Het miniatuur-stadje Willemstad voerde een actie, om de vaste brugverbinding te krijgen tusschen Willemstad en Numansdorp. Deze toeleg was al te doorzichtig, en de minister verklaarde zich ten slotte voor de Moerdijkbrug bij het ten doode opgeschreven veer. 7. Het Veer Kop van 't Land-Werkendam. De bedoeling der instelling van dit veer is, het Land van Altena door een goede verbinding voor Dordrechts handel en bedrijf te winnen. Na de aanwinning van den nieuwen Biesboschpolder werd met medewerking der provincie en het Hoogheemraadschap de Vier Polders in 1930 een flinke weg aangelegd naar den Kop van 't Land (kosten f 160.000.—), waar over de Nieuwe Merwede een stoompont voor een geregelde verbinding zorgt. Den 4 Maart 1931 werd in tegenwoordigheid van den Commissaris der Koningin in Noord-Brabant, Ged. Staten van Zuid-Holland e.a., het nieuwe veer in gebruik genomen, eerst met de van het Rijk in huur genomen stoomboot Schollevaer, maar 30Juli 1931 met een eigen veerboot, Veerdienst IX. Zoodra *dè provinciale wegen in deze streken voltooid zijn, zal dit veer in belangrijkheid zeer toenemen. 8. Het Veer Blijenhoek-Staart. Dit veer werd, ingesteld in 1927 en diende ter bekorting van den weg van de Staartwijk naar de stad. Het was op bescheiden voet ingericht en beschikte slechts over een motorboot, die des nachts niet voer. Wegens het weinige gebruik, dat er van gemaakt werd, en de tekorten, die het opleverde,, werd het bij Raadsbesluit:.,ran. 27 September 1932 met 15 October opgeheven. ff 3D i li g e n c e s. Ex\.: reden van Dordrecht sedert 1819 twee diligences of postwagens; één van en naar Gorinchem, en een van en naar Antwerpen. De eerste dienst had alleen bij besloten.water plaats; de andere was een onderdeel der Algemeene PostwagenOnderneming van Gend en Loos, van Amsterdam over 's-Gravenhage naar Antwerpen vice versa. Te Dordrecht, Willemsdorp en Numansdorp waren stations gevestigd der Paardenposterij. Na 1871 zijn deze diensten opgeheven. g. Spoorwegen. ,S6m gemeenschappelijke"" pogingen aah-'te wenden, téh "eihdé"dè Concessie "te -Verwerven voor den spoorweg, die de beide steden lö 'rïèehtstréeksche verbinding met den linker^RljhöBvér"'Ori' België zou brengen. In Februari 1859 zond de Raad een adres aad den Koning, waarin met ernst én nadruk gewezen werd op het hoóge belang der lijn-Bredius c.s. De onverdeelde bijval bij de gemeenten en belanghebbenden werkte uit, dat de Koning een voorloopige concessie aan den heer Bredius c.s. verleende. Maar helaas, de Eerste Kamer verwierp het wetsontwerp tot bekrachtiging der concessie, een teleurstelling voor allen, die zich zoo hadden beijverd, om de zaak te doen slagen. Weldra bleek het waarom der verwerping, uit de wet van-T8 Augustus 1860, waarbij het beginsel was aangenomen, dat de aanleg van spoorwegen zou geschieden van wege den Staat. Daarmede vervielen alle concessies, maar werd ook in uitzicht gèstëld> dé aanleg van een spoorlijn Rotterdam-DordrechtvMoerdijk, aanvankelijk zonder vaste brug. • Aan den heer Bredius werd door den Gemeenteraad als bewijs van hulde aan zijn groote ver'diënstén en bekwaamheid, éèh bedrag van f 6000.— vereerd. Het duurde evenwel nog vijf- jaren, Vóórdat men dé riChting van den spoorweg deffiritieFBad'-vastgesteld, en- men de 'nöhit2zakelijkheid inzag van een vaste-brüg over Het Hollandsch Diep. In April 1865 werd de wet tot onteigening 'van de bénoodigde perceelen voor den spoorwegaanleg aangenomen-; in "-November d.a.v. werden de perceelen aangewezen en in'Febrüarri866 de schadeloosstelling bepaald. De aanbesteding -;de¥-brug; óverdè Oude Maas had plaats 8 Februari 1866, die van de aarden baan van. Dordrecht naar Willemsdorp 7 Mei 18.67. ^ De eerste paal voor de overbrugging van het Hollandsen-' diep werd 18 Méi-1B67 - geslagen* W'aanbesteding gescKfedde 12 Geschiedenis van Dordrecht 37 September 1867, in 1871 was het reuzenwerk voltooid en de verbinding van Dof drecht met het zuiden tot stand gekomen. De aansluiting met het noorden ging niet zoo vlug. Allereerst werd er breedvoerig en lang beraadslaagd over de richting. Eerst in 1869 was deze beslist, maar nu kwam de zeer gegronde vrees van de Dordtsche Kamer van Koophandel, dat door de brug over de Oude Maas de vaart en de handel zeer benadeeld zouden worden. Nog in 1870 schreef de Kamer in haar verslag: „Het is waarlijk niet onbillijk of aanmatigend, te verlangen, dat de achterstelling, die Dordrecht tot nu toe zoo ruimschoots heeft ondervonden, eindelijk ophoude, en dat het zijn billijk en noodig aandeel verkrijgt in de verkeersmiddelen, tot welker aanleg het zeker in de betaald wordende belastingen een ruim deel bijdraagt." Maar het was grootendeels aan doovemansdeuren geklopt. De brug over de Oude Maas bleek een groote belemmering voor de zeevaart; de Spoorweghaven was slechts de karikatuur van een haven, gebrekkig aangelegd, en geheel onvoldoende, zoodat er stemmen opgingen, om concessie aan te vragen voor den aanleg van een spoorweghaven of havendok te Willemsdorp, wat evenwel niet geschied is. Nadat 1 Januari 1872 de spoorlijn Dordrecht-Moerdijk ingebruik genomen was, volgde 1 November d.a.v. de openstelling der lijn Dordrecht-Fijenoord. In 1878 werden de lijnen voorzien van dubbel spoor. Reeds in 1865 hadden de heeren Bredius, Van der Made en Nolet een plan beraamd, voor den spoorweg over Papendrecht naar Nijmegen en Arnhem. Het zou nog twintig jaren duren, eer de Staat tot zoo'n aanleg kwam. Nadat in 1875 de wet was aangenomen tot aanleg van den spoorweg Dordrecht-Elst, duurde het nog tot 1885 voor die lijn gereed was; 16 Juli wérd zij feestelijk in gebruik genomen. Hiermede was de aansluiting van Dordrecht aan het spoorwegnet voltooid. Het Gemeentebestuur heeft steeds ijverig medegewerkt, om dat verkeer te bevorderen door den aanleg van nieuwe toegangswegen naar het station, maar de spoorweg-autoriteiten hebben niet immer de betoonde inspanning gewaardeerd, en verschillende billijke klachten onverhoord gelaten. Wij noemen hier alleen maar de tunnels, die onder de overgangen van den spoorweg behooren aangelegd te worden. Thans wordt het baanvak Dordrecht-Rotterdam geëlectrificeerd. De levering der benoodigde electriciteit is evenwel aan de Rotterdamsché Centrale opgedragen. h. Tramwegen. Toen in de tachtiger jaren allerwege concessies werden gevraagd voor den aanleg van tramways of paardentrams, kwam ook te Dordrecht zoo'n aanvrage bij het Gemeentebestuur in. Den 1 Mei 1879 werden de voorwaarden vastgesteld, en de concessie verleend aan de heeren Leopold Mertens en Louis Finet te Brussel, die 2 December d.a.v. de hun verleende vergunning overdroegen aan een Société anonyme Beige des tramways de Dordrecht, gevestigd te Brussel. Deze tram werd 3 Februari 1891 overgenomen door de Rotterdamsche Tramweg Maatschappij, die na het eindigen der concessie het Dordtsche bedrijf ophief 15 Maart 1919. In 1880 werd door de heeren J. A. van der Kloes en F. Louis concessie gevraagd tot aanleg van een paardenspoorweg over 's-Gravendeel, Puttershoek, Maasdam naar Strijen, maar de aanvrage werd kort daarop ingetrokken. Een concessie-aanvraag in 1885 voor den aanleg van een stoomtram in de Hoeksche Waard door A. K. van der Garde c.s. vond weinig medewerking, vooral ook wegens de overbrugging der Dordtsche Kil bij 's-Gravendeel. In 1897 werd door de heeren M. L. C. Staring, P. J. de Kanter, A. J. A. de Bosson, P. J; A. de Bruine, J. N. Reus, J. U. Smit, L. J. van den Steenhoven, W. H. van Bilderbeek e.a. het Dordtsche TramwegComité opgericht. Dit comité werd spoedig daarop ontbonden en van het toegezegde subsidie werd geen gebruik gemaakt. Sedert werd (na 1912) te Dordrecht gedacht over den aanleg van een electrische tram, en daartoe werd een Raads-commissie ingesteld. De zaak is niet verder gekomen, dan den aankoop van een terrein aan de Toulonsche Laan voor den bouw der tramremise. Maar sedert men de onmogelijkheid heeft ingezien, om zonder te groote tekorten te Dordrecht een rendabel trambedrijf te exploiteeren, is het terrein weer verkocht voor stratenaanleg (de Cronjéstraat). i. Autobussen. Thans zijn eenige concessies verleend voor een aantal autobussen, die een gemakkelijke verbinding met de grenzen der gemeente en met naburige plaatsen bewerken. 1. Papendrechtsche veer—Zeehavenlaan. 2. Zwijndrechtsche veer—Staart. •'•'V* 3. Vischbrug—'s-Gravendeel. 4. Vischbrug—Dubbeldam (Zuidendijk). 4a. Vischbrug—Kop van 't Land. 5. Vischbrug—Dubbeldam. 6. Dordrecht—Giessendam. 7. Dordrecht—Schoonhoven. 8. Dordrecht—H. I. Ambacht. 9. Dordrecht—Ridderkerk. 10. Dordrecht—Willemsdorp. Zonder nummer. Dordrecht—Rotterdam. Door het plaatsen van haltepalen heeft men het gebruik der bussen eer belemmerd dan bevorderd. j. Wegen rondom Dordrecht. De vroegere gemeentebesturen, beseffende de geïsoleerde ligging hunner stad, deden veel, om door goede wegen den toegang tot Dordrecht te bevorderen. Zoo vindt men reeds, dat de Rögeering van Dordrecht in 1631 den straatweg op Zwijndrecht, thans de Lange- of de Rotterdamsche weg genoemd, liet aanleggen „tot geriefelijkheid van de huysluyden om hare waer hier te brengen"; (later maakte deze weg deel uit van den Grootenweg n°. 7, straatweg van Amsterdam naar Antwerpen); dat de stad in de 18de eeuw den straatweg van Papendrecht naar de kerk van Oud-Alblas wist aangelegd te krijgen, dat in de Hoeksche Waard de straatweg naar het 's Gravendeelscheveer tot stand kwam, dat zij den straatweg naar Dubbeldam aanlegde en in de 19de eeuw meewerkte aan de totstandkoming van den Nieuwen weg onder Dubbeldam. In later tijden heeft het Gemeentebestuur de wegen naar Dubbeldam veel verbeterd, het laatst den toegangsweg naar het veer aan den Kop van 'tLand. Maar in het rijkswegenplan schijnt Dordrecht niet te tellen en werkt de Regeering in de hand, door wegenaanleg het verkeer van Dordrecht af te trekken en aan Rotterdam cadeau te doen. Het schijnt, dat de gemeentebesturen daaraan niets vermogen te veranderen. De autovrienden zijn baas. Reeds heeft die stad door haar stoomtramexploitatie de eilanden IJselmonde, Voorne en Putten en Hoeksche Waard ingepalmd, ten koste van den Briel en Dordrecht; thans zullen de nieuwe wegen ook de Alblasserwaard veroveren, als Dordrecht niet oppast. E. Markten. a. Jaarmarkten. Deze werden reeds behandeld onder de Voorrechten en Verplichtingen. De vrije Leermarkt werd gehouden den 3den Woensdag en Donderdag in April en den 2den Woensdag en Donderdag in October. De Linnenlakenmarkt werd sedert 1686 gehouden den eersten Maandag na het eindigen van Heer-Danielsmarkt, b. Weekmarkten. In de middeleeuwen had elke nering een vasten marktdag. „Item, zegt een keur, en sal niemant optie appelmarckt (de tegenwoordige Groenmarkt), noch voer den Broederen (op de Voorstraat tusschen de Vriesestraat en de Vischstraat), noch nerghents aen die grote straeten an die poortsijde, noch an die lantsijde gheenderhande pennewaerden noch comenscap te coop toghen, noch staende houden", enz., „anders dan elcx op sinen rechten marctdach". 1. De vrije marktdag werd reeds sedert 1430 opten Vrijdach gehouden. „So gebieden die goede luden van der stede uut verdrach van den ghemenen neringhen, dat hier binnen der stede van Dordrecht een vrij marctdach wesen sal in eiker weke, dats te weten op den Vrydach om alle coepluden, sij sijn van buten of van binnen, dan huer goet te brengen, te vercopen ofte copen" enz. Waar zij oorspronkelijk gehouden werd, is niet met zekerheid te zeggen. Eerst in de 19de eeuw werd zij op het Beurs-, later Scheffersplein gehouden, maar door haar gestadige uitbreiding, niettegenstaande de aanmerkelijke verhooging der marktgelden en de tegenwerking der winkeliers, moesten de Groenmarkt, de Wijnstraat en het terrein naast de Botermarkt er aan toegevoegd worden. Van stadswege werden er verschillende verordeningen voor vastgesteld. Thans heet zij Algemeene Weekmarkt en duurt tot namiddags 13 uren. De Zaterdagavondmarkt heeft zich in de laatste jaren ontwikkeld. 2. De Markt van Boter en Surrogaten daarvan (de Botermarkt), wordt op dezelfde tijden gehouden als de Algemeene Weekmarkt, op een terrein onder de Openbare Leeszaal (voorheen Dordrechts Museum). 3. De Varkensmarkt werd tot voor eenige jaren in November gehouden op de Varkenmarkt, (ook op Vrijdag); daarna werd zij verplaatst naar den Marquetteweg, maar thans is zij vereenigd met de in 1929 gestichte nieuwe Veemarkt. De markt van klein vee was reeds in 1693 bekend. 4. De Veemarkt werd voorheen gehouden „tusschen den Baghinen ende de Steghe Oversloot, ende so wie buten desen palen eenighe beesten dingede, coft oft vercoft binnen der vryheyt, die verbeurde een boete van I ponde". Wanneer die veemarkt te niet gegaan is, is mij niet gebleken. In 1543 bestond zij nog en werd 's Woensdags gehouden, „int Steegh over Sloot van den Augustinen sieckhuys achterwaerts de beesten aen beyde zijden van der strate, maer niet van denselven huyse voorm. tot aen die Voerstraet en oock niet aen de Voerstraet van Jan Bollen Steygert dan aen een zijde tot aen de Tolbrug". In 1873 heeft de gemeente opnieuw een wekelijksche veemarkt gesticht op het voormalige kerkhof der Nieuwekerk. Na korten tijd moest zij weer opgeheven worden. In April 1909, toen een deel van Holland besmet was met veeziekte, werd aan den Burgemeester de Raadtsingel veemarkt gehouden. Nadat Rotterdam vrij was verklaard van ziekte, verliep deze markt weder. In 1929 werd 19 April weer een veemarkt ingesteld op een ter- rein bij het voormalige Gast- of Ziekenhuis. Zoolang er premiën werden uitgeloofd, werd de markt goed bezocht, maar daarna is zij een kwijnend bestaan gaan leiden. 5. De Graan- en Zaadmarkt, de Vlas- en Lijnzaadmarkt, werden steeds gezamenlijk Dinsdag, Donderdag en Zaterdag gehouden. Aan deze markt waren verbonden: Vier bezienders van het harde koren, drie commissarissen-deciseurs, en keurmeesters van koren en meel. De graan makelaars werden in Dordrecht genoemd Pondgaarders, een naam, die alleen hier en te Middelburg, te Rotterdam en te Delft voorkomt (zie Pondgaarders). Eigenlijk waren de Pondgaarders alleen makelaars. Sedert 1645 werd uitgegeven: Eën Rekenboecxken van granen (Oud-Dordrechts Korenboeckske), waarvan de 9de druk verscheen in 1767, met een fraai etsje van de Korenbeurs en het plankier buiten de Vuilpoort. De oudste korenmarkt werd in 1587 gebouwd bij de Grootekerk langs de Voorstraatshaven, van het kerkkantoor tot de Leuvenbrug (de Oude Corenbrugge). Daarna, in de 17de eeuw, is de Graanmarkt gevestigd buiten de Nieuwe Vuilpoort. In 1833 werd zij verlaten voor een nieuw gesticht gebouw aan de Bomkade. Deze markt is thans verloopen en de graanbeurs wordt voor andere doeleinden verhuurd. Oude Dordtsche maten: 1 Dordtsch Last = 24 zak = 96 achtendeelen. 1 zak = 125.16 Liter, 1 achtendeel = 31.29 Liter. 1 Dordtsch last = 32 zak = 96 schepel = 384 spint. 1 zak = 93.87 L., 1 spint = 7.82 L. c. Dagelijksche markten. 1. De Groentenmarkt werd in de 19de eeuw gehouden aan beide zijden der Groenmarkt, voorheen Appelmarkt, daarna Vogelmarkt genoemd. Door instelling van een groentenafslag, eerst gemeentelijk, daarna in 1926 coöperatief, waar particulieren niet mochten koopen, werd de dagelijksche groentenmarkt vernietigd. De coöperatieve groentenveiling begon 10 Mei 1926. Omzet: 1922: f 160766,07 en f 8795,34 export. 1923: f 179442,53 „ f 10263,41 „ 1924: f 186372,07 „ f 8864,26 1925: f 184955,10 export nihil. 1926 (coöp.): f 172369.80 id. 1927: f 213588.36 id. 1929: f 220283.62 id. 1932: f 201010,— id. 2. De Aardappelmarkt in de nabijheid der Roobrug, de Fruitmarkt, reeds in 1464 bekend, ook aldaar, zijn mede na 1894 te niet gegaan, doordat zij bij den Groentenafslag zijn gevoegd. 3. De Vischmarkten waren drie in getal: a. De Kleine- of Boerenvischmarkt werd gehouden in de nabijheid der Damiatebrug aan de Kuipershaven. De gildebrief van deze markt dateert van 20 Februari 1497/98 (St. Gillisdag 1367). b. Een tweede riviervischmarkt vond men aan de Taankade. c. De Zeevischmarkt werd tot 1868 gehouden in de Vischstraat naast de Fransche kerk en het Ziekenhuis. Er waren vischstallen, die 'als een vast goed voor Schepenen werden getransporteerd. Bij elke overdracht moest aan de stad een kleine recognitie betaald worden. Na 1795 verviel een een ander. Aan de Groote Vischmarkt waren verbonden: le een deken, 2e twee vinders met substituuts, 3e twee opzieners van de zalm, 4e vier keurmeesters. Aan de Kleine Vischmarkt slechts was één deken. In 1804 verzochten de eigenaars der vischstallen, aan anderen het venten van visch in de stad te verbieden. Een nieuwe Zeevischmarkt werd in 1868 gesticht tusschen de Varkenmarkt en de Knolhaven, na het sloopen van de Lakenhal, (aanbesteed 16 en 23 December 1867). Door den meestal geringen aanvoer dreigt ook deze markt — beter afslag — te niet te gaan. Behalve door de markten, werden de artikelen door de venters aan de koopgrage burgers gebracht. Vreemde kooplui werden vroeger als venters niet geduld, zelfs nog in 1814 werden requesten daartegen bij het Gemeentebestuur ingezonden, maar zonder succes. Het marktwezen werd geregeld bij algemeene verordering van 19 April 1890 en o.a. gewijzigd 29 Mei 1894. In deze verordening worden als dagelijksche markten genoemd: de Effectenbeurs, van 12—1 uur, de Beurs van Koophandel van 1—2 uur, de Groentenmarkt van zonsopgang tot 1 uur, de Aardappel- en Fruitmarkt van zonsopgang tot zonsondergang, de Zeevischmarkt, de Riviervischmarkt. Tot de wekelijksche markten worden gerekend: de Graan- en Zaadmarkt op Dinsdag en Zaterdag 11—12 uur, Donderdag 8—12 uur, de Vlas- en Lijnzaadmarkt Vrijdag 10—12 uur, de Algemeene Weekmarkt Vrijdag tot 13 uur, de Botermarkt Vrijdag tot 1 uur, de Varkenmarkt Vrijdag. Het toezicht op de markten was opgedragen aan bijzondere commissiën van 4 leden, en aan Marktmeesters en Marktknechts. Reeds 2 Februari 1909 werd de dienst zoo georganiseerd, dat er zouden zijn één hoofdmarktmeester, één eerste en één tweede marktmeester. Thans nu de meeste markten vervallen zijn, is het toezicht opgedragen aan één marktmeester. F. Bevordering van Handel en Nijverheid. 1. Wisselaars. De Graven van Holland hadden in verschillende steden een persoon aangesteld, die tegen vergoeding (meestal 2 penningen per Hollandsch schild) voor particulieren vreemd geld in inlandsch geld omwisselde en omgekeerd. Die persoon heette de Wisselaar, en zijn kantoor 's-Graven Wissel. Reeds in 1304, 1305 wordt te Dordrecht gesproken van „het erf, waer de wissel op is." De wissel behoorde tot de bronnen van 's-Graven inkomsten, weshalve deze door hem soms gesteld werd tot zekerheid voor geldelijke verbintenissen. Zoo verkreeg in 1334 heer Willem van Duvenvoorde, ridder, van graaf Willem III den Dordtschen wissel in onderpand. Niemand mocht een wissel houden, dan „in ons lieven Heren wissel, die van sinentwege geset is," op een boete van 3 £. De wisselaar mocht geen vreemd payment „ghenghe" (gangbaar) maken, eveneens op boete van 3 £ en correxie van schepenen. Het in omloop brengen van valsch geld kostte hem het lijf. Het buiten omloop geraakte geld moest hij in de grafelijke munt brengen. De wissels werden door de Graven ook wel verpacht. Zoo bijv. in 1322 aan drie Dordtsche poorters voor 4 jaren tegen 160 £ 's jaars; in 1410 en 1413, voor 10 jaren. Ten tijde van hertog Albrecht van Beieren waren er te Dordrecht twee wissels, wat in een brief van 1388 uitdrukkelijk vermeld wordt, terwijl er in de andere steden slechts één werd aangetroffen. Cleys Buweel was in 1387 wisselaar, maar in 1404 vindt men Gijsbrecht Otten (van Malburch). In 1409 worden Gijsbrecht Nerse (Neysse?) en Adriaen Pietersz. Schaert als wisselaars genoemd; in 1410 Wouter van Doornick (voor een pacht van 30 Fransche kroonen), in 1413 tot 1423 weer Ghijsbert Neysse en Henric Feytop. Toen was er slechts één wissel. De stad wilde met de wisselhuizen in geen enkel opzicht zich inlaten en bepaalde, dat „wye geit in wisselen leyt, dat op sijns selfs aventure sou doen, want dye stede wylt onbelast blijven." Een wisselaar mocht ook geen lid van het Gerecht zijn. In later tijd wordt niet meer van wissels melding gemaakt, althans niet te Dordrecht. Alleen worden in 1696 eenige Israëlieten genoemd, o.a. Salomon Levi, Elias en Samuel Mozes, die te Dordrecht een wisselhandel dreven. 2. Lombarden. De Lombarden waren in de middeleeuwen de geldschieters van vorsten, edelen]! en steden. Zij kwamen uit Lombardije, uit Piemont, uit Cahors, en werden daarom ook wel aangeduid als Piemonteezen, Caorsijnen (Kauwersijnen), enz. Hun reputatie was door de woekerzucht van velen hunner, lang niet gunstig. (Maar zij waren in de middeleeuwsche samenleving blijkbaar onmisbaar. Te Dordrecht komen zij reeds in 1284 voor. Uit de stadsrekening over dat jaar blijkt, dat zekere Bartholomeus Bertelmeuse), de Lombard, van tijd tot tijd geld voorschoot en terug ontving, nu eens 178 £ 15 s., dan weer 400 £, of 150 £ enz. Nu eens heet het, dat „Scepenen ende Raet Bartholomeus den Lombarde leesten, dan weer: Aen Bertelmeuse den Lombarde van 's Gravenwege 400 £". Er moeten zelfs meer dan één Lombard geweest zijn, want in 1296 wordt gesproken van de „Lombarden van Dordrecht". Inderdaad wordt ook nog vermeld: Haren Willame den Lombarden (Willame van den Bussche). In 1293 woonden de Lombarden in den steenhuse Luchtenburg. Alsdan heet de Nieuwstraat de Cauwersinenstrate, en de Wijnbrug de Cauwersinenbrugge, Maar in 1313 stond in de Nieuwstraat het Kleyn Lombaerdenhuis, dat met toestemming van graaf Willem III tot Clarissenklooster werd ingericht. Het Groot Lombaerdenhuis stond naast de Augustijnenkerk, en werd in het midden der 16de eeuw vervangen door de z.g. Berckepoort. Maar in den loop der 14de eeuw moeten de Lombarden nog op meer plaatsen gewoond hebben, blijkens de namen Lombardstraat en Lombardbrug (reeds vermeld in 1418). In de 16de eeuw (1555) was de Lombard aan de Voorstraat bij de Pelserstraat. De Lombarden hadden in de 14de eeuw een uitgebreid crediet. Men leest bijv., dat de priester Hendrik Prijs, van stadswegeter zake van het kerkelijk interdict in 1355 naar Avignon gezonden, op zijn credietbrief van Dordrecht geen geld kon krijgen, waarom hij aan de Regeering der stad brieven der Lombarden verzocht. In 1338 woedde te Dordrecht een vreeselijke brand, waardoor ook de Lombarden zwaar getroffen werden. Graaf Willem IV bepaalde evenwel, dat zij hun geleden schade vergoed zouden krijgen. In dezen tijd plaatsen Van Mieris en Van de Wall het besluit van Schepenen en Raden, waarbij zij aan de Lombarden verscheidene vrijdommen en voorrechten schenken. Van brand of schadevergoeding wordt in dat stuk niet gesproken. Het kan zoowel ouder als jonger Zijn dan 1338. Het aantal Lombarden in het stuk genoemd, is vijf, n.1. vier gebroeders: Pathanale, Philips, Anthonys en Andries, heer Coenraet Reyners kinderen, benevens Baernaerd Pulsabim. Zij werden met hunne familiën als poorters aangenomen en mochten hun nering vrijelijk hanteeren. Indien eenige gestolen panden bij hen beleend werden, behoefden zij die niet weer te geven, dan na voldoening van het hoofdgeld en de kosten. De „verstane" panden mochten zij tot haren wil verkoopen. Op hun schepenschuldbrieven van Dordrecht zou hun vol recht gedaan worden. In de stad mochten geen andere Lombarden zich vestigen. Zij mochten varen en keeren naar welgevallen, waren vrij van schot en lot, van waken, heervaart en excijnsen, .en waren gehouden tot 2 £ en niet hooger aan de stad te leenen, zooals andere poorters. Hertog Willem V verleende aan de Dordtsche Lombarden voorrechten voor 25 jaren, en ook hertog Albrecht van Beieren begunstigde hen in zake het invorderen hunner uitstaande schulden. Het schijnt evenwel, dat de Lombarden de aan den Graaf verschuldigde bedragen niet geregeld betaald hebben; althans in 1404—'05 heet het, in den zoenbrief van hertog Willem VI met de Lombarden, „dat het ging om eene sömme van gelde van des wij op hun te zeggen hadden." Alle breuken en misdaden werden hun kwijt gescholden, hun huis kregen zij weer terug en zij mochten een jaar lang vrij in Dordrecht wonen, om hun achterstallen en schulden te innen, waartoe de hertog hen zooveel mogelijk helpen zou. Sedert hoort men van de Lombarden niets; maar in 1462—'63 liet de regeering met de klok bekend maken, „dat hier Lomberden syn komen wonen in den huyse genaemt Duysborch bij Vranckenstraetgen" (Schrijverstraat). De guede luyden geboden, „dat nyemant anders binnen onser stede en woeker noch sulke neringe en hantiér op correxie van schepenen." In 1473 werden op last van Karei den Stouten „alle brieven ende auctoriteyt van die Lombaerden, Pemontoysen ende andere, om bancken van leeninge te houden", ingetrokken, en verboden zulks te doen op verbeurte van lijf en goed. „Wie eenige penningen van de panden van de Lombarden ontvangen zal, die sullen worden gesloten in een coffer met twee slotelen". Niettegenstaande dit alles, vindt men in de 16de eeuw toch telkens van den Lombard gesproken, bij wien de burgers hun kostbaarheden konden „verzetten". Toch was dit niet de eigenlijke werkkring der Lombarden, zooals uit het voorgaande gebleken is. In 1562 werd Anthoni Cora door de Koninklijke Majesteit gegund de taeffele van leeninge binnen Dordrecht. In het laatste kwart der 16de eeuw vindt men in 1586 Sion Lus van Bergen op Zoom, die als Lombard of tafelhouder te Dordrecht verlenging van zijn octrooi verkreeg voor zoolang als aan de Lombarden in andere steden vergund werd onder gehoudenheid jaarlijks aan het Arme-Weeshuis een som van f 200— te betalen. In 1635 werd het octrooi voor Lombard opnieuw verleend, in 1653 gecontinueerd, terwijl in 1678 bedongen werd, dat de tafelhouder jaarlijks f 2400.— zou betalen. De Lombard had toen vier inbrengsters, voor wie in 1675 een reglement werd vastgesteld. In de 18de eeuw werd de Lombard telkens voor 10 jaren geoctroyeerd, totdat in 1753 de huur expireerde, maar niemand zich als nieuwe huurder aanmeldde. De lasten waren te zwaar, want aan het Weeshuis moest jaarlijks f 660.— betaald worden, aan het Leprooshuis f 350.—; en aan de stad f 1200,—. Alsnu werd de Bank van Leening een stadsinstelling. Er werden benoemd drie commissarissen, benevens een secretaris en eenige bedienden, en een reglement vastgesteld voor de beleeningen, die niet minder dan 10 st. waard mochten zijn. Bij het aanvaarden der betrekkingen van opperkassier, losser en boekhouder moest resp. f 600.—, f 300.—, en f 300.— recognitie betaald worden. Het gebouw, waar de bank reeds in de 17de eeuw gevestigd werd, was het woonhuis van Maria Everwijn over de Nieuwbrug, dat in 1757 door de stad werd aangekocht en in 1879 verbrandde. De stadsbank van leening was sedert opgeheven. (Zie Gebouwen). Een paar particuliere banken van leening bleven onder de nieuwe Pandhuiswet nog eenigen tijd bestaan. 3. Factors. Factors waren geen stedelijke ambtenaren, maar de dienaren der wijnkooplieden, die door^hun meester naar Holland (Dordrecht) werden gezonden, om de cliëntèle te bedienen. Zoo was bijv. in de 16de eeuw Herman Repelaer factor van Pieter van der Haga en Anthonis Repelaer factor van Matthijs Berck. Deze factors of facteurs behoefden van den ten hunnent gedronken wijn geen stadsaccijns betalen. De steden Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda requestreerden deswege bij de landvoogdes, opdat zulks wel zou geschieden, maar in een uitvoerige memorie toonde de Dordtsche regeering het onbillijke daarvan aan. (1560) „Ende (hebben) daernae in den jaere LIX lestleden, om immers „den vremden coepman niet te laten ongerust, weder eenen nieuwen vondt gevonden, ende gepoecht in den voersz. impost te brengen, alle grossiers ende facteurs van den Rinsche wijnen, stellende eenen yegelycken van dien op vijff amen Dordrechtse ritsinge 's jaars". Eenige jaren te voren hadden de steden gepoogd hen te zetten op drie amen, maar deze zaak voerde tot een proces voor den Hoogen Raad te Mechelen. Ook nu slaagden de steden niet. Na de 16de eeuw komen de factors niet meer voor; wel de z.g. graanfactors te Rotterdam en Amsterdam. 4. Makelaars. Voor het tot stand brengen van koop en verkoop waren reeds van oudsher beëedigde personen aangesteld, die men Makelaars noemde. Te Dordrecht waren twee soorten van makelaars, die op het land en die op het water (van der zee). Een makelaar van koren mocht geen andere makelaardij waarnemen, de makelaar van wijnen geen andere zaken doen dan in wijnen. Zij mochten de koggen, die uit zee kwamen, niet boven Galgoord tegemoetvaren, maar wachten tot het schip eerst ankervast lag. Het loon voor hun arbeid, dien zij zelf moesten verrichten, was bij keur vastgesteld; de makelaar te land ontving van pïk hoed hard koren 4 deniers van den verkooper en 2 den. van den kooper; van elk hoed week koren resp. 2 den. en 1 den. De makelaars van der zee genoten 3 en 2 den., en van andere goederen van elk pond groot 12 den. van den verkooper; van har ine en buckinc van elk last 13 den. van den verkooper en 4 den. van den verkooper; van elk hoed gaghel 8 den. van den verkooper en 2 den. van den kooper. De makelaar, die meer loon nam dan vastgesteld was, verloor vijf jaren zijn makelaardij en kreeg 3 £ boete, en de koopman, die meer loon gaf, beliep ook 3 £. Niet meer dan twee makelaars mochten over een koop gaan. Zij mochten voorts geen gasterij houden, op verbeurte van 3 £ boete. Al deze bepalingen vindt men in het oudste Keurboek van 1401 (art. 126—132). Het aantal makelaars was eerst onbepaald, maar bij besluit van het Gerecht in de 17de eeuw moest het tot op 8 uitsterven. In 1721 werd de achtste plaats gemortificeerd en moest het aantal dalen tot 6. Hun instructie werd door het Gerecht vastgesteld. In 1726 werd een nieuwe ordonnantie uitgevaardigd, bestaande uit 32 artikelen, benevens een Lijste van het Makelaardije-loon. De makelaar mocht wel als bemiddelaar bij koop en verkoop optreden, maar geen publieke veilingen van roerende of onroerende goederen houden. Hij mocht niet tevens Pondgaarder zijn; alleen ten aanzien van meede kon zoowel de makelaar als de pondgaarder zijn diensten verleenen. De makelaar moest een admissie bezitten, burger zijn, een borgtocht van f 1000.— stellen en jaarlijks den eed doen. Het salaris der makelaars moest betaald worden door verkooper en kooper, ieder voor de helft. De makelaar, noch de leden van zijn gezin mochten eenige koopmanschap, assurantie of wisselhandel doen, alleen was hun geoorloofd aandeelen te hebben in haring-, visch- of walvischvangst, scheepsreederijen enz. Op de overtreding der vele bepalingen waren boeten, verlies van ambt of van burgerrecht gesteld. 5. Pondgaarders. Pondgaarders of Makelaars in granen, die alleen te Dordrecht, Rotterdam, Delft en Middelburg vermeld worden, moesten bij het aanvaarden van hun officie een uitvoerigen eed afleggen ten opzichte van het goed, dat hun te verkoopen werd gegeven. Het pondgaarderschap of makelaardijschap van de granen wordt reeds in Nov. 1598 vermeld. De oudste ordonnantie dateert van 3 Juli 1627 en werd sedert telkenmale herzien en aangevuld, de laatste ampliatie dateert van 10 Sept. 1757. Jaarlijks moesten de pondgaarders op den eersten rechtdag nieuwe borgen, benevens 3000 guldens borgtocht stellen, op een boete van f 50.— en verbod van hun officie. Als loon ontvingen zij 2'/2 groot per pond van de verkoopers; vandaar de naam pondgaarders. Uit de vele bepalingen der ordonnantie citeeren wij alleen dit merkwaardige: „Alle de monsters, van de Granen, die verkocht worden, sullen de Pondgaarders, ofte Makelaars, voor sooveel deselve onder haer werden gelaten, gehouden wesen bij den anderen te vergaderen, tot behouf van den Huys-Armen dezer stede, tot welcken synde ten huyse van yder Pondgaerder ofte Makelaer sullen werden gebracht twee of drie tonnekens gemerckt met stadtswapen, omme by den Dienaar van de Diaconie alle acht ofte veertien dagen, na gelegentheyt ledigh gemaeckt te werden ende gebracht ter plaetse daer dat behoort, tot proffite van den voorsz. Armen". Reeds in 1635 werd bepaald, dat het aantal Pondgaarders tot op 8 moest uitsterven, evenals dat der Makelaars. Het opzicht over de Pondgaarders berustte bij de burgemeesteren. Tot in de 19de eeuw worden zij vermeld; na het verval der Graanmarkt niet meer. 6. Beëedigde Meters en Wegers. Als controle op de eerlijkheid der kooplieden en de richtige voldoening der stedelijke heffingen, werden voor de vele takken van handel en bedrijf van stadswege beëedigde meters en wegers aangesteld, die van de middeleeuwen af tot in de 19de eeuw onder de stedelijke beambten voorkomen. Wij zullen ze hier alfabetisch opsommen. Hun werk blijkt wel uit hun benaming, 1. Appeltonders en meters (ordonn. 29 Sept. 1679). 2. Bakenmeester (ordonn. 21 Juli 1709). 3. Ballasthaalders (ordonn. 25 Jan. 1667. Deze werden ook Zandtrekkers genoemd). 4. Bierdragers of Bierboombezitters (ordonn. 1 Nov. 1636). 5. Bierkruiers (ordonn. 10 Maart 1688). 6. Buisteldragers. 7. Houttelders (ordonn. 22 Dec. 1650). 8. Kalkdragers en Kalkmeters (ordonn. 24 April 1725), 9. Knol- en Ajuinmeters en -telders (ordonn. 16 April 1676). 10. Koolmeters (ordonn. 15 Maart 1667). 11. Korendragers (tot 2 hoed). 12. Korenmeters (ordonn. 17 Jan. 1732). 13. Kraankinderen of Schroeders (ordonn. 18 April 1664). Zie hieronder. 14. Leveriers van den Wezelschen Houthaak (ordonn. 19 Juli 1631). 15. Meters van den Duyssteen (ordonn. 11 Sept. 1677). 16. Meters van Eiken, Grenen, Dennen en ander hout, Ijzer, Steenen, Marmer, enz. (ordonn. 24 April 1777). 17. Meters van Pijp-, Plateel-, Glas-, en Volaarde (ordonn. 27 Juli 1708. Toebackaerde reeds in 1660). 18. Keurmeesters en Meters van de Tras en Trassteenen (ordonn. 24 Dec. 1696). 19. Meters en Bijleggers van het Zout (ordonn. 16 Dec. 1720). 20. Plankdragers en Kromhoutwerkers (ordonn. 24 April 1703). 21. Raffactiemeesters van den tabak (ordonn. 27 Jan. 1785). 22. Roepers (ordonn. 28 Febr. 1699). 23. Turftonsters- en dragers (ordonn. 24 Juni 1631). 24. Vlas wegers (ordonn. 11 Mei 1675). 25. Vletters van Granen (ordonn. 28 Maart 1782). 26. Wijnwerkers. 27. Ijkers en Branders der Botertonnen (ordonn. 23 Sept. 1687). 28. Zoutmeters en dragers (ordonn. 1 Maart 1674). De Schroeders (zie Kraankinderen) zijn hieronder de oudste. Het waren wijnwerkers door de Graven aangesteld, die voor het verwerken der vaten wijn met kraan en windas een bepaald loon (18 deniers voor een vat en 9 deniers voor een legel (ontvingen enz.) Reeds in 1273 hadden deze schroeders geschillen met de poorters over het loon, ook in 1411 werd hun loon opnieuw geregeld. De schrootambachten worden reeds vermeld in een brief van gravin Maria van Brabant, Juni 1223, waarbij zij tot heil der ziel van haren overleden gemaal graaf Willem I o.a. aan de kerk der H. Maria te Rijnsburg zekere som schenkt in „officio de Dordreg, quod in vulgari scrotambatch" (lees scrotambacht). De inkomsten aan een schrootambacht verbonden, vormden een leen, dat door den vorst aan gunstelingen voor het leven werd geschonken, soms met bepaling van den opvolger. Het waren dus onversterfelijke leenen. In 1601 werden op verzoek der Dordtsche Regeering door de Staten van Holland 12 van de 13 bestaande Schrootambachten van het leenverband ontslagen en veranderd in allodiaal goed. Hij die met een schrootambt begiftigd werd, deed den arbeid niet zelf, maar liet dien tegen vast loon door een ander, knaap, later kraankind genoemd, verrichten. In de negentiende eeuw werden van deze ambten nog aangetroffen: korenmeters, kolenmeters, slepers, mazelaars, ballasthaalders, als vereenigingen van vaste werklieden. Thans zijn ook deze corporatiën afgeschaft. 7, De Slagroede. Het recht der Slagroede behoorde aan de stad, en werd sedert de middeleeuwen door haar aan den meestbiedende voor een zeker aantal jaren verpacht, een gebruik, dat tot 1756 in stand bleef. Zoo was Steven van der Eert in 1559 pachter van de Slagroede. Hij moest van de verkoopers van elk pond vis in plaats van 5 st. 4 st. heffen en van den kooper 3 st. in plaats van 2 st. Van de 7 stuivers moest de stad 2 st. hebben, de clerck 1 st. en de overige 4 st. waren voor den pachter. De oudste ordonnantie op de Slagroede is van St. Luciëndag 1446, maar schijnt niet meer te bestaan. Toch was zij zeer lang van kracht, want veel later vindt men, „dat het slaghgelt van den erf huyse bediend moet worden volgens die ordonnantie". In de 17de eeuw bepaalde de Regeering, 31 Mei 1627, dat de pachter van elk £ vlms 8 penningen voor de armen moest vorderen, te betalen door den kooper en den verkooper, maar reeds het volgende jaar, 20 Jan., werd vastgesteld, dat alleen de kooper die 8 penningen zou moeten geven. Op 31 Januari werd door den Oudraad besloten tot herziening der ordonnantie op de Slagroede, „in het regard van de verkooping der winkelwaren, die bij die van de kamers en andere gilden gesustineerd werden (niet) met de Slagroede, maar bij de dekenen der gilden te moeten worden verkocht, om eenmaal daarop, een generalen en eenparigen voet te werden gearresteerd, en zulks om alle disputen in toekomende voorgekomen te worden, waartoe gecommitteerd werden de heer burgemeester en gecommitteerden ten beleyde dezer stede zaken." Van deze herziening verneemt men vooreerst niet. Wel werd 1 Dec. d.a.v. afgekondigd een ordonnantie „beraempt op het stuck van de vendue-plaetse soo bij mijn Ed. Heeren magistraten der stad Dordrecht daertoe geordonneert sal werden", maar deze, bestaande uit 9 artikelen, heeft alleen betrekking op het verkoopen van lakens. Hoewel we dus de ordonnantie van 1645 niet kennen, kwamen door haar tot 1684 menigmaal geschillen voor, vooral met de gilden, o.a. Dec. 1667 met het Kramersgilde over het verkoopen van boeken. Nov. 1670 werd vastgesteld, dat de pachter van de Slagroede uitsluitend de goederen van sterfhuizen, waar man of vrouw of beiden overleden waren, of waar weezen of minderjarigen achterbleven, moest verkoopen. Juli 1671 werd uitgemaakt, dat boeken met uitsluiting van het Kramersgilde, door den vendumeester moesten worden verkocht. Tevens werden toen met de twijnders bepalingen getroffen over de verkooping van garens. In 1676 werd de pachter alleen gequalificeerd tot het verkoopen van allerhande koopmanschappen en meubilaire goederen in sterfhuizen of in desolate boedels. * Öfl^Veh en ander bleek wel de noodzakelijkheid, om de ordonnantie óp dê':*Siagroede te herzien, en dit geschiedde in 1684, toen 21: April' werd afgekoridlgd: „Ordonnantie waernaer de Slaghroéde binnen de stadt Dordrecht van nu voortaen sal verpaghf-ehdë Onderhouden werden". Deze ordónaatfSfef'■die' riïet in druk schijnt te bestaan, bevat 24 artikelen. De pachter moest maandelijks 1/,2 der pachtsom voldoen, van ieder £ vlmS7'moest 6'st. door den kooper betaald worden;me$ 3 st. korting, waarieer hij binnen 3 maanden betaalde. Dé leenbankpanden gaven slechts 4 st. per £'vlma, wh'arvan de secretaris 1 st. ontving, die echter daarvan f 150.— per jaar aan de armen moest geven. De tafelhoudërs betaalden dén klerk eveneens 1 st. per £ vlms, maar mochten dié op- de panden rekenen, evenals de 4 st. voor 't recht van den afslag. Uitdragers hadden 6 weken,1 andere personen 3 maanden crediet; de tafelhouders moesten de pandén, dié een jaar gestaan hadden, per drie maanden bij de Slagroede laten verkoopen. Voorts werden alle andere personen van het houden van verkoopingen uitgesloten. Op het verkoopen van goederen van weeskinderen, en H. geestkinderen waren bepalingen gesteld. De pachter moest borgen stellen en betalingen van de verkoopingen van desolate boedels en weezengoederen doen aan de gestelde beheerders. De secretaris genoot voor het schrijven der ceelen 3 gr. vlms per blad van 2 zijden, maar van de ceelen van vier keyzersguldens en daar beneden had hij niets. De erfhuizen moesten in het openbaar gehouden worden in tegenwoordigheid van twee mede afslagers als scheiers. Ook thans bleven de geschillen met de gilden niet uit. Zoo in 1688 met de 'makelaars ; in 1691 met het smedengilde, waarna bepaald, werd, dat de gereedschappen door het gild zouden verkocht worden, en 't overige, winkelwaren, koopmanschappen, meubelen enz. door den pachter; in 1707 met het Coomansgilde over het verkoopen'van winkelwaren. Töên~' ntf-^in-1720 de pacht-wederom-éxpireerde, werd een herziene regéliög" gegeven, waarop de Slagroede zou verpacht worden Voof selÈeren tijd,"fngaande met primo Januari 1721 „en sulx als van ouds by Wilhelmussöïiilden gerekent jegens een'en twintig stuyvers 't schildt." Zeer Veel verschilde deze ordonnantie, die in druk bestaat, van de overige van 1684. ZB'jb'evat 81 artikelen, verdeeld- ih : "1. "hét Regt vandé^piéMtèr dér Slagroede, 2. het Regt van den Secretaris, 3. welke verkoopingen het Regt der Slagroede subject zijn, 4. welke niet, 5. Ordre op het verkóöpë'n en aanteèkëhénV'ö.-ör'dre en regt op het innetfdfcr kooppenningen, 75. Gezicht op de huizen aan de Wijnstraatzijde van het tegenwoordige Scheffersplein : de Waag, Blijenburg enz., omstreeks 1744. Naar een teek. in kleuren van A. Schouman in de Gem. Prentverz. nos. 502 en 620. 76. Gezicht op de Catharina poort en de Hooikade, van de rivier gezien, omstreeks 1774. Naar een teek. van J. Hoolaart in de Gem. Prentverz. n°. 1876. 77. De huisjes van Broer Cornelis Adriaensz. (Brouwer) eigenlijk van Adriaen Cornelisz., zijn vader, aan het einde van het Steegoversloot, hoek Vest, omstreeks 1730. Naar een teek. van A. Schoenmaker in de Bibl. van het Kon. Oudh. Genootsch. te Amsterdam. Dordr. 111. n°. 1509. 78. De Regenten- of Lenghenhof, omstreeks 1860. Naar een penteek. in sepia van J. Rutten in Dordr. 111. n. 1523. 7. het koopen en verkoopen van den pachter en den secretaris, 8. ordre tot ontdekking van gestolen goed, 9. van den Veertigsten penning, 10. Toepassing der boeten, 11. Conditiën van de pacht en borgstelling. De pachter moest alle jaren op ieder schild anderhalve stuiver betalen- van de penningen bij'hem in pacht te beloven- en; 'per drié maanden aan dëtf thesaurier der stad een vierde-dér pacht hij 'anticipatie voldoen', onder korting van het strijkgeld bij de vérpachtiri^ gès'tëld. Hij moest-twee sufïisante borgen stellen; die niet alléén verbonden waren voor de pacht, maar obk~ voOr het recht van de verkoopers jegens den pachter. Het recht van den pachter bestond daarih; dat?^j;van eiken gulden- 2 st. genoot, te betalen door den kooper en verkooper ieder voor „dé helft.M-Van' deze 2 st. moest hij echter den 40sten 'penning, 2'/2 °/o> aan het Gemeeneland voldoen eh aan zijn bedienden 2 st. van ieder f vlms. geven, maar deze moesten dan den roeper betalen. 'Vaivdë goedérén, in de Bank van-teening verkocht, werd-doór den houder 2 st. per £ vlms. gekort, terwijl voor ruwe en witte garens de pachter zoo van den kooper als van den verkooper slechts f 1.25 per f 100.— genoot, waarvan hij echter 10 st. aan de Dekenen van de Confrérie der Garenfwijnders moest uitkeeren. Deze dekenen moesten hiervoor de garens sorteeren en de verkooping waarnemen. Van de goederen, die op navraag werden verkocht, werd 1 st. 8 penn. per pond gevorderd van den verkooper. Deze penningen werden gelijkelijk tusschen den pachter, de bedienden en den secretaris der Slagroede verdeeld. De pachter was verplicht viermaal per week erfhuis te houden en bovendien ook ten huize van hen:die het verïbchten. Deze extra-ordinaire erfhuizen eischten de volgende onkosten: drie gulden per dag voor de bedienden, een gulden vöor den eersten dag en vèr'dèir12 st. per dag voor het gebruik van de tafel eri de kosten voor den roeper. De secretaris der Slagroede, die verplicht was alle verkoopingen bij te wonen, ontving van den pachter een stuiver per £ vlms, van alle goederen, behalve van de garens, waarvan hij niets genoot en moest voorts jaarlijks f 150.—aan de armen i&fceeren. Van de goederen op navragen gezét genoot hij een '/2 st. per é vlms. en voorts van de verkoopers voor het schrijven der ceelen 15 st. per f 100.—, behalve op de wekelijksche erfhuizen, waar^ van hij maar 5 st. per f 100.— had. Bij de Slagroede kon van alles verkocht worden, behalve schepen en schuiten, nieuwe kleederen, gereedschapperi én winkelwaren, waarvan de eigenaars nog leefden en niet insolvent waren. Deze laatste soorten van artikelen moesten onder ^gildebroeders binï nenshuis verkocht worden zónder bijwezen van andere<^rso^ëtfc Geschiedenis van Dordrecht 28 Behalve de vrijwillige verkoopingen en erfhuizen waren er eenige speciale gevallen, waarin de goederen bij de Slagroede moesten verkocht worden, o.a. wanneer man of vrouw of beiden overleden zijnde, zoodanige goederen nalatende, de langstlevende of wel de nagelaten erfgenamen die goederen in het publiek wilden verkoopen; wanneer zoodanige goederen gekomen waren op minderjarigen of weezen en de voogden goedvonden de goederen te doen verkoopen; wanneer zoodanige goederen zich bevonden in insolvente of desolate boedels of in zulke, welke onder beneficie van inventaris waren aanvaard; de door publieke taxeerders getaxeerde goederen benevens de panden in de Bank van Leening moesten tevens bij de Slagroede verkocht worden. De verkoopingen konden plaats hebben bij afslag of bij verhooging (opbod) naar keuze van de eigenaars, of zooals de pachter zou goedvinden. Bij elke verkooping moesten twee gezworen scheiers aanwezig zijn, om „in cas van dispuut, wie eerst of laatst gemynt zal hebben, indien hetzelfde bij den pachter inder minne niet kon werden afgedaan, daarover onpartijdig en naar hun beste weten te decideeren." Niemand mocht daartegen, spreken of den pachter of de scheiers beleedigen op een boete van drie guldens. Later werd slechts één „scheier" aangewezen. Ook mochten de uytdraagsters of andere koopers haar niet vervorderen de goederen welke verkogt werden te laken ofte dezelve te scheuren ofte mishandelen op een boete van 3 gids. telkens daarvoor te verbeuren. De uytdraagsters ende wie het ook soude mogen wesen, moesten haar aan de tafel stilhouden sonder elkander te lasteren, schelden, injureeren ofte andersints onhebbelijk te bejegenen ende by aldien hetzelve kwamen te doen zou den pachter haar sulks verbieden en by onwilligheid beslaen in een boete van 3 gids. Ook mochten de uytdragers ofte uytdraagsters geen complotten of samenspanningen maken omtrent het koopen van goederen op een boete van tien guldens, yder reyse, waarin den pachter haar zal bekeuren. Niemand zou vermogen bij den afslag eenige goederen te mijnen vóór het derde woord bij den pachter zou zijn gesproken, ende niemand vóór het derde woord echter mijnende moest de pachter hetzelfde goed van nieuws wederom hooger ophangen. Niemand zou vermogen eenige briefkens van den pachter van verkogte goederen bij de Slagroede in te koopen, tenzij bleek, dat dezelve briefkens den pachter alvorens gepresenteerd waren op poene, dat den pachter niet gehouden zou zijn dezelve aan te nemen of te betalen. Van de verkoopingen werd door den secretaris nauwkeurig boek gehouden; zoowel de aard der goederen als de prijs en den naam van den kooper werden genoteerd. Uit een copie van dit register schreef hij de ceelen voor de verkoopers binnen driemaal 24 uren na de verkoopingen. De pachter moest voorts zorgen, dat de kooppenningen geïnd werden op drie maanden, de verkoopers moesten uiterlijk na zes maanden voldaan zijn, alleen op de wekelijksche verkoopingen werd om contant geld verkocht een en ander met recht van parate executie gedurende een jaar. Zelf mocht hij, noch de secretaris of bedienden op de verkoopingen iets koopen op een boete van f 25.— „tenzij goud, zilver, juweelen, schilderijen, boeken, porselein, mits dat dezelve andere panden ten minsten tien gulden en daarboven sullen beloopen." Zijn vrouw of zijn kinderen mochten niet vóór het vijfde woord bij den afslag mijnen, maar het stond den pachter vrij goederen, reeds verkocht voor zijn rekening weer in den boedel te roepen, mits betalende aan den kooper, een stuiver per gulden en mits aanstonds na den verkoop. Dit recht van naasting hadden ook de erfgenamen op de goederen van de erfhuizen. De pachter genoot tenslotte het collecteloon van de Veertigste penning, terwijl de boeten verdeeld werden tusschen den Schout, de armen en den aanbrenger. Den 23sten November 1753 werd door de Regeering besloten bij vacature der pacht de Slagroede ten behoeve der stad te doen waarnemen door de bedienden der Leenbank, voor hetzelfde loon als thans genoten werd, en alsdan de noodige nadere beschikkingen te maken als men bevinden zou te behooren. Toen nu in 1756 de pachter overleden was, werden 20 November overeenkomstig het besluit van 1753, burgemeesteren door den Oudraad gequalificeerd om naar een bekwaam persoon om te zien en dien op approbatie van den Oudraad aan te stellen als vendumeester. Tevens werden verscheidene instructiën en concepten op het papier gebracht en na approbatie van een en ander werd 15 December 1756 Wouter de Goede tot vendumeester aangesteld, op een salaris van f 500.—, later verhoogd tot f 550.— en aan burgemeesteren overgelaten daartoe ook een secretaris te benoemen op een tractement van f 150. 's jaars. De nieuwe ordonnantie van 18 December 1756 bevat 72 artikelen in hoofdzaak overeenkomende met die van 1720. Natuurlijk werd niet meer van pachter gesproken. Bij de onkosten van extra-ordinaire erfhuizen kwamen, behalve de reeds genoemde, nog die voor het zeyl. Er werd een gebouw aangewezen als stads-venduhuis. Het ambacht van secretaris der Slagroede was bij besluit van 28 Februari 1754 gemortificeerd bij vacature of desistit en aan de stad gehouden. Daar de secretaris eerst in 1761 overleed bevatte de ordonnantie van 1756 de bepaling, dat de emolumenten aan de betrekking verbonden volgens de regeling van 1720 zouden blijven bestaan, maar daarna zou de persoon aan wien de bediening van het secretariaat werd opgedragen niets van de emolumenten genieten en werd van stadswege jaarlijks uit de opbrengst der Slagroede f 150.— aan de armen gegeven. De bedienden bleven hun halven stuiver van de goederen op navragen verkocht, behouden, en ontvingen voor het schrijven der ceelen 10 stuiver per f 100.—, behalve van panden van de Bank van Leening, waarvan geen ceelen geschreven werden en van de wekelijksche erfhuizen, waarvan zij slechts 5 stuiver per 100.— hadden. Wat de goederen betreft die al of niet aan het recht der Slagroede subject waren, was de ordonnantie gelijk aan de vorige, evenals de ordre op het verkoopen. De vendumeester moest de kooppenningen te zijnen perceele innen en aan den kassier overgeven evenals het verkoopboek van den secretaris, om daaruit het stadsrecht en gerechtigheid te verantwoorden. Mocht de pachter voorheen slechts in bijzondere gevallen op venduties koopen, de vendumeester was geheel vrij en stond ' gelijk met andere koopers; hij miste echter het recht van naasting. In 1761 werd nog bepaald, dat de goederen niet meer bij afslag zouden verkocht worden. Voorts werd de 10de verhooging op den 40sten penning toegevoegd en Vj2 st. van de goederen op navraag geheven. Het besluit om het ambt van secretaris der Slagroede te doen vervallen, werd buiten werking gesteld en het secretariaat zou vergeven worden, mits een recognitie van f 150.— aan de armen en f 50.— ten behoeve der Slagroede. Bovendien werd bepaald, dat in geval het werk met betrekking tot het overgeven en ontvangen der penningen van de venduen geprovenieerd, conform het plan en de instructie van den vendumeester van 23 November 1753 behandeld zou worden, aan den secretaris van de Leenbank en Slagroede na de eerste vacature van het ambt van secretaris der Slagroede nu vooralsdan toegelegd zou worden f 50.— 's jaars. Intusschen moesten burgemeesteren naar een bekwaam persoon omzien, en alzoo werd J. van der Pot 8 December 1761 benoemd tot secretaris. Voortaan zou de opperkassier der Leenbank administrateur der Slagroede zijn, maar reeds met ingang van 1 Januari 1762 werd vastgesteld, dat de secretaris der bank en der Slagroede in zijn plaats de kas van de Slagroede zou administreeren conform de instructie van den opperkassier in dato 15 December 1756 op een tractement van f 100.— boven en behalve het tractement en den bijslag aan hem, bij resolutie van 23 November toegelegd, doch dat daarentegen het tractement van f 50.— aan den opperkassier, deswege toegelegd volgens resolutie van 15 December 1756, mede met 1 Januari 1762 zou cesseeren. Eenige jaren later, 28 December 1772, werd de „custodie der kas van de Slagroede gesteld onder bewaring van den secretaris der Leenbank op een loon van 5 % van 't jaarlijksch rendement, mits een borgstelling gevende van' f 20000.—. Op deze conditiën werd Mr. P. Beelaerts van Blokland 12 Juli 1773 tot secretaris benoemd, maar toen 19 Juli besloten werd op voorstel van de commissarissen der leenbank en Slagroede dat het ambt van secretaris der beide instellingen nooit gesplitst zou kunnen worden, omdat het noodzakelijk was, dat één persoon die bedieningen vervulde, en degene die daartoe was aangesteld nimmer van „de custodie der cas van de Slagroede kon worden gedechargeerd" nam hij zijn ontslag, en werd in zijn plaats 2 Augustus benoemd de heer Barthout van Ourijck. Eenige jaren daarna werd het loon van den secretaris voor het schrijven der ceelen weer gesteld op 15 st. per f 100.— en den vendumeester een adjunct toegevoegd op een tractement van f 150.— dat deels gevonden werd uit de recognitie van f 100.—, waarmede de bediening van secretaris der slagroede was aangeslagen, terwijl bij vacature op gelijke wijze omtrent aanstelling gehandeld zou worden, als ten opzichte van de andere suppoosten. De f 150.— zouden dan blijven ter dispositie van commissarissen, om daarmede tot encouragement van den vendumeester of suppoosten, zoodanig te handelen als zij ten nutte van de slagroede oordeelen zouden te behooren (1784). Zoo kwam het beheer der Slagroede geheel onder de stadsleenbank. In dit gebouw werden ook de verkoopingen der slagroede gehouden, terwijl ook nog melding gemaakt wordt van stadsvendu-kamer. Als verkooplokalen vindt men verder ook genoemd St. Jorisdoel aan het Steegoversloot, den Gouden Molen aan de Hooge Nieuwstraat, den Dolphijn op den hoek der Vischstraat, en later den Kloveniersdoel. Het recht der Slagroede bleef ook na 1795 bestaan, hoewel bij sommige verkoopingen van rijkswege de staat zich eraan wilde onttrekken. Bij publicatie van 28 Mei 1807 werd het recht zelfs verhoogd. Van alle goederen moest in plaats van 2 st. per gld. en de 10de verhooging op den 40sten penning voortaan worden betaald 23/8 st. van den gld., te weten l>/4 st. of 10 duiten per gulden door den verkooper en l'/g st. of 9 duiten door den kooper. Met de nieuwe toestanden na 1813 kwam er ook verandering in de regeling der publieke verkoopingen, door de invoering van het burgerlijk wetboek, waardoor particuliere personen ge- assisteerd door een deurwaarder, publieke verkoopingen van roerende goederen konden houden en de Slagroede minder in trek kwam. Zoo werd in 1843 aan den stadsvendumeester A. H. de Hart eervol ontslag verleend en de heer J. Roest in zijn plaats gesteld, maar geen tweede vendumeester benoemd. De zuivere opbrengst der Slagroede beliep in 1799 nog f3528.— . Na dien tijd bracht zij jaarlijks steeds minder op, daar bijna niets anders dan de verstane panden der stadsleenbank verkocht werden. Eindelijk was de opbrengst van dien aard, dat de rekeningen met een nadeelig saldo sloten. In 1820 was het zuivere provenu geweest f 1451.—, in 1830 f 228.—, in 1840 f91.—, in 1850 f 65.—, in 1860 f 7.—, zoodat de Gemeenteraad in zijn zitting van 31 Mei 1864 besloot de Slagroede op te heffen, doch daartoe niet eer over te gaan, voor en aleer bij overlijden nieuwe benoemingen van beambten zouden moeten plaats hebben. Het overlijden van den heer J. Roest gaf een geschikte aanleiding om aan dat besluit gevolg te geven, en alzoo werd bij Raadsbesluit van 27 December 1864 de slagroede opgeheven en de nog aanwezige ambtenaren eervol ontslagen. De Stadsvendumeesters zijn geweest: L Wouter de Goede, 15 December 1756—1791. 2. Hendrik Logger, 1791—1811. 3. A. H. de Hart, 1811—1848. 4. J. Roest, 1848—1864. Het archief der Slagroede bleef in dat der Leenbank, totdat in 1878 deze als gemeenteinstelling werd opgeheven. Toen werden de bescheiden overgebracht naar het Gemeentearchief. Men vindt er: Generale rekeningen van het provenu van het recht der Slagroede van 1757—1864 met groote gapingen; Erfhuisboeken van 1825—1844, Register der verkoopingen tot 1864. Doordat in het begin der 19de eeuw het ondernemen van publieke verkoopingen langzamerhand een speciaal vak begon te worden en de stadsvendumeesters uit den aard hunner opleiding en aanstelling geen vakmannen meer waren, had het particulier ondernemen der heeren B. van Geluk en S. J. Mak van Waay in concurrentie met de stedelijke instelling, meer en meer reden van bestaan. Den 16den April 1839 hielden deze heeren hun eerste openbare verkooping in hun verkooplokaal aan de Vischstraat D No. 759, thans in het derde geslacht vervangen door het groote Algemeen Verkooplokaal der firma A. Mak (eigenaar de heer Anton Mak van Waay), waar terecht in den gevel staat „Elck soecke syn gadingh". 8. De Adviesmeester. De Adviesmeester der stad Dordrecht op de Zeehavens v.v. werd aangesteld in 1694 en moest berichten verstrekken over het binnenkomen en uitvaren der zeeschepen. Gedurende de Fransche regeering was het ongeoorloofd, zeetijdingen te hebben of bekend te maken. Na het vertrek der Franschen, beijverden zich eenige kooplieden en cargadoors de nuttige instelling te herstellen, maar de zaak was te kostbaar, om ze voor eigen rekening te doen. Daarom verzocht de Kamer van Koophandel en Fabrieken aan het Gemeentebestuur autorisatie, om de geringe belasting der adviesgelden te mogen innen, teneinde daaruit de kosten der zeetijdingen te voldoen. Het verzoek werd geaccordeerd en de ontvanger der convooien werd met de inning der adviesgelden belast, die weer aan de Kamer van Koophandel moesten verantwoord worden (22 Januari 1814). In 1814 kwamen 113 schepen binnen, waarvan het adviesgeld beliep f 435.—. De zeetijdingen werden dagelijks uit Rotterdam gezonden. Na 1850 werden zij na ontvangst in een kastje aan de Boterbeurs gepubliceerd. Sedert 1854 werden de kosten der zeetijdingen bestreden uit den post van onvoorziene uitgaven der gemeente. 20 November 1899 werden de zeetijdingen afgeschaft, en de betrekking van adviesmeester opgeheven, ondanks een verzoek het niet te doen. 9. Cargadoors enz. In den tijd, dat Dordrecht een groot aandeel had in de groote vaart, waren er een aantal Cargadoors werkzaam, om de zeeschepen te ontvangen en hun lading te distribueeren enz. De oudste firma's waren: Gerard Mauritz., J. B. 't Hooft, Sandberg en Co., Visser en Muller, Visser en van der Sande, D. Schotman Dzn., Van Wageningen en Keyser. De eerste firma bestaat nog; de andere niet meer. Er zijn enkele nieuwe in de plaats gekomen als: C. L. Oversier en N.V. Cargadoorsexpeditiebedrijf v.h. G. A. van Sprang. De Dispacheurs zijn de tusschenpersonen tusschen reeders en assuradeurs tot het opmaken en vereffening der géleden zeeschade. Te Dordrecht waren er voorheen drie. Het Loodswezen had twee commissarissen, terwijl over de loodsen één commissaris gesteld was. Hun aantal beliep 8, benevens 4, later 6 hulploodsen. 10. De Koopmansbeurs. De Koopmansbeurs stond in de 17de eeuw (1659) in twee galerijen ter weerszijden van het hoofdgebouw der latere Vleeschhal (1679) (Zie Stadsgebouwen). Deze galerijen werden in 1667 verzet en in 1829 weggebroken voor den aanleg van het Beursplein. Daar kwamen de makelaars ter beurze, zes in getal, dagelijks hun zaken doen. In de 19de eeuw werd er Donderdags in de in 1841 gestichte Boterbeurs beurs gehouden. 11. De Korenbeurs. De Korenbeurs en Vlasmarkt werd in 1587 gebquwd als een gaanderij aan de zuidzijde der Groote kerk, langs de Voorstraatshaven tot de Leuvenbrug (de oude Corenbrugge). In 1669 werd zij verplaatst buiten de nieuwe Vuilpoort ter rechterzijde van de poort, en sedert 1833 aan de Bomkade. De nieuwe Korenbeurs werd gebouwd met een rijkssubsidie van f 1000.— 's jaars gedurende 13 jaren (Kon. Besl. 12 April 1833). In November 1833 besloot het Gemeentebestuur de nieuwe beurs niet gedeeltelijk, maar geheel van steen te doen bouwen. 6 November 1834 werd zij plechtig in gebruik genomen (Zie Gebouwen). Op de Korenbeurs kwamen de drie Commissarissen, deciseurs van de Graanmarkt, de keurmeesters van koren en meel, 7 in getal, de pondgaarders of graanfactors, later 8 in getal, op de bepaalde marktdagen te zamen. Van dit groote graanbedrijf is niets meer overgebleven. (Zie Graanmarkt). 12. E n t r e p ó t s. Een Algemeen Rijks-Entrepöt bestond reeds sedert 1817, een vrij Entrepot sedert 1 Aug. 1831 met 4 Directeuren, één van wege het Rijk, één van wege de gemeente, 2 van wege den handel. Bij Kon. Besl. van 29 Maart 1840 werd een octrooi verleend tot een Algemeen Rijks-entrepot. Al de entrepots, ook het Rijn-entrepot, dat ingevolge art. 5 der Mainzer Conventie van 1831 te Dordrecht verplichtend was, werden daarin vereenigd onder den naam Algemeen Rijks-entrepot. In 1838 werd een plan gemaakt voor een entrepotdok te Dordrecht, waarvoor een negotiatie van f600.000.— moest gemaakt worden. Het bleef bij een ontwerp. De inslag der goederen bestaat grootendeels uit spiritus, cognac, jenever en tabak. Eerst was het entrepot gevestigd in het pakhuis Smyrna, daarna in de gebouwen der Bank van Leening, thans in het pakhuis Zeelust aan de Hooge Nieuwstraat. 13. De Ned. Handelmaatschappij. De Nederlandsche Handelmaatschappij had voorheen te Dordrecht een commissie van twee leden en een plaatsvervanger, benevens twee agenten. In latere jaren werd er voor de Maatschappij te Dordrecht geen tin of suiker meer opgeslagen. Er was nog tot 1926 een correspondentschap. Thans zijn het commissariaat sedert 1922 en het correspondentschap opgeheven, daar de Ned. Handelmaatschappij een Amsterdamsch Bankbedrijf geworden is. 14. De Vereeniging voor den Dordrechtschen Geld- en Effectenhandel heeft als leden enkele Dordtsche bankiers en de bijbanken der groote bankinstellingen als Amsterdamsche Bank, Rotterdamsche Bank, Twentsche Bank, Incasso-Bank enz. 15. De Dordrechtsche Onderlinge Credietvereeniging, een Naamlooze Vennootschap, heeft een groot kantoor aan de Groenmarkt en wordt bestuurd door twee directeuren. Haar kapitaal bedraagt f 3.000.000.—. Zoo ook de Dordrechtsche Hypotheekbank. Beide geven jaarlijks een uitvoerig verslag van hun werkzaamheden uit. Vereenigingen in verband met handel, nijverheid enz. zijn: 1. Coöperatieve Boerenleenbank. 2. Adviesbureau voor den Middenstand voor Dordrecht en Omstreken. 3. Dordrechtsche Winkeliersvereeniging. 4. Vereeniging tot Instandhouding der D.A.W.E.T. Verder afdeelingen van Algemeene Vereenigingen als: Ver. van den Chr. Handeldr. en Industr. Middenstand in Nederland, De Hanze, enz. 16. Waterschepenen (Watergerecht). In het Actenboek, beginnende bij 1425, vindt men op het jaar 1427 melding gemaakt van Gezworen Watermeesters, die over den koop van een schip uitspraak deden. Deze personen worden later Waterschepenen genoemd. Zij stonden over het verlijden der Bijlbrieven, de overdracht van schepen en schuiten en beslechtten geschillen over scheepvaartzaken. Zij werden door den Oudraad op Driekoningavond benoemd, maar bij tusschentijdsche openvalling door het Gerecht bij surrogatie aangevuld. Het college bestond uit 7 leden en een secretaris. Reeds in 1429 wordt melding gemaakt van de Waterrechten van Dordrecht, een verzameling voorschriften voor de Watermeesters. De werkzaamheden kwamen nu en dan op het terrein der schepenen en daarover ontstond dan geschil. Daarom benoemde in 1664 het Gerecht een commissie, om een instructie voor de Waterschepenen benevens een ordonnantie op 't stuk van assurantiën op te stellen, maar er kwam niets van ; in 1671 werd weer een commissie benoemd, om het te buitengaan der bevoegdheden door de Waterschepenen te voorkomen, maar ook ditmaal werd geen doel bereikt. Eerst in 1775 werd door de Waterschepenen een ordonnantie op het Zeerecht benevens een ordonnantie op het stuk van Assurantiën, Averijen en Zeezaken, bestaande uit 196 artikelen, samengesteld, en door net Gerecht 29 Juni afgekondigd. Het Watergerecht heeft bestaan, totdat in 1811 de rechterlijke macht op Fransche leest werd geschoeid. De waterrollen van dit gerecht loopen van 1627 tot 1809; de actenboeken van 1662 tot 1811; het protocol van 1657—30 Dec. 1811. De oudere bescheiden zijn verloren gegaan. 17. De Rechtbank van Koophandel. De Rechtbank van Koophandel, ingesteld onder keizer Napoleon in 1811, werd in den loop van 1838 opgeheven. Zij behandelde allerlei koopmanszaken, faillissementen, scheepvaartaangelegenheden, enz. Voorloopig, van Mei 1811 tot Juni 1812, werden de zaken dezer Rechtbank behandeld door de Rechtbank van den Eersten aanleg, totdat de leden bij Keizerlijk Decreet waren benoemd. Het archief dezer rechtbank wordt bewaard bij de archieven van de Rechtbank van den Eersten aanleg, die op het Gemeentearchief berusten. 18. De Kamer van Koophandel en Fabrieken. Toen in Januari 1795 bij de omwenteling de oude handelsinstellingen waren vervallen, werd als adviseerend lichaam een comité ingesteld, dat den naam droeg van Comité van Commercie of Koophandel, bestaande uit vier leden met een lid van den Provisioneelen Raad. Onder de opvolgende staatsregelingen veranderde dit comité wel van naam en aantal leden, maar niet van werkkring. In April 1795 heette het Comité van Koophandel en Zeevaart, in 1803 Gecommitteerden uit de Kooplieden, Fabrikanten en Trafikanten der stad Dordrecht. Onder de Fransche administratie van 1810—1813 werd de Kamer bij Keizerlijk Decreet van 12 Januari 1812 geheel gereorganiseerd als Chambre de Commerce. Zij bestond uit 9 leden en werd 19 Mei 1812 door den prefect, baron de Stassart, zelf geïnstalleerd. Zij bestond van 19 Mei 1812 tot 15 October 1813. Na 1813 werd de Kamer genoemd Kamer van Koophandel en Fabrieken en was tot 1 Mei 1816 provisioneel. Zij werd 1 Mei 1816 vervangen door een nieuwe Kamer, bestaande uit 12 leden, door den Koning benoemd, benevens een secretaris. Bij Kon. Besl. van 9 Nov. 1851 en 18 Febr. 1852 werd bepaald, dat de Kamer van Koophandel en Fabrieken uit 12 leden zou bestaan, die gekozen werden door de patent-: plichtigen die aan zekere voorwaarden voldeden, en niet meer, zooals te voren, door den Koning. De oude Kamer werd 1 Mei 1852 ontbonden. In 1922 werden, volgens de wet van 26 Maart 1920, de Kamers van Koophandel geheel gereorganiseerd. Haar werkzaamheden, die met 1 April 1922 aanvingen, werden uitgestrekt over een district, dat behalve Dordrecht nog 79, zegge negen en zeventig andere plaatsen omvat. Daardoor is haar belang voor Dordrecht vrijwel nul geworden. Daartoe opgeroepen door de Commissie, bedoeld bij art. 26 der Kamers van Koophandel, kwamen op 1 April de nieuw gekozen 18 leden bijeen. Alstoen werd tot voorzitter gekozen J. A. J. Jansen Manenschijn, Er werden voorts twee afdeelingen gevormd: een voor Grootbedrijf en een voor Kleinbedrijf, ieder met een voorzitter, terwijl een algemeene secretaris werd benoemd. Een aantal vaste commissiën werden ingesteld als: voor Groothandel en Grootindustrie, Kleinindustrie, Kleinhandel en Winkelbedrijf, Verkeer (gemengd), Haven en Scheepvaartbelangen (gemengd), Financieel beheer (gemengd), het Handelsregister (het Bureau), het Jaarverslag (gemengd). Een reglement van orde werd door den minister goedgekeurd. De leden ontvangen wel reis- en verblijfkosten, maar geen presentiegelden; de secretarissen der opgeheven Kamers te Dordrecht, Gorinchem en Zwijndrecht ontvingen schadeloosstellingen. De vergaderingen zouden gehouden worden in de Raadzaal; het Bureau der Kamer werd gevestigd in het perceel Wijnstraat 103, thans Singel 287, dat daartoe geheel werd ingericht. 19. Commissie voor de Rijnvaart. De Stedelijke Commissie voor de Rijnvaart bestond van 1836 (de notulen beginnen 6 October 1836) tot 1858. Zij werd 1 Sept. 1861 krachtens Kon. Besl. n°. 78 vervangen door een plaatselijke commissie, bestaande uit drie leden, die 13 September 1862 door den Gemeenteraad van een instructie voorzien werd. De leden werden benoemd door het Gemeentebestuur uit een aanbeveling door de Commissie op te maken. Ieder jaar moest één lid aftreden, maar was dadelijk herkiesbaar. Tot het onderzoek der Rijnschippers en schepen werd haar een commissie terzijde gesteld, uitmakende de Commissie tot examinatie der Rijnschippers en schepen, samengesteld uit een gewezen Rijnschipper en twee andere deskundigen (thans 4 leden), die voor onbepaalden tijd door B. en W. benoemd werden. De leden der Rijnvaartcommissie genieten geen salaris; de deskundigen en de waagmeesters voor de beurtvaarten moesten hun belooning van de kooplieden ontvangen. 20. Commissie tot het Examineeren van Va r e n s1 ie den. De Commissie tot het examineeren van varenslieden werd, in navolging van Amsterdam en Rotterdam, opgericht bij Raadsbesluit van 28 Juli 1855, terwijl 23 October d.a.v. haar verordening werd vastgesteld, die in 1856 in werking trad. Deze Commissie bestond uit 5 .leden, (na 1859 uit 7 leden), waarvan 3 reeders. Na het verdwijnen van de groote vaart, werd zij bij Raadsbesluit van 31 October 1883 tegen 31 December opgeheven en haar archief overgebracht naar het gemeentelijk Archiefdepöt. 21. Landverhuizers-Commissie. Bij Kon. Besl. van 2 November 1861 werd benoemd een Commissie van toezicht op het vervoer van Landverhuizers. Zij bestond uit 7 leden, die voor den tijd van zes jaren werden benoemd. Om de drie jaren trad de helft af. De leden werden gekozen, 2 uit den Gemeenteraad, 2 uit de Kamer van Koophandel, 2 uit de burgerij en 1 uit de Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht. Thans is deze Commissie opgeheven. 22. De Maatschappij van N ij verheid. De Maatschappij van Nijverheid, vroeger Vereeniging tot Bevordering van Fabriek- en Handwerknijverheid, bezit sedert 1855 te Dordrecht een bloeiend departement, dat door vergaderingen, tentoonstellingen en wedstrijden het doel der Vereeniging krachtig bevordert. De Algemeene Vergadering werd in 1908 te Dordrecht gehouden, ter gelegenheid waarvan het licht zag: Nijverheid en Handel in Dordrecht en Omstreken. 23. Het Zeemanscollege. Het Zeemanscollege Zeemanshoop onder de zinspreuk: Tot Nut van Handel en Zeevaart, werd opgericht 17 November 1818. Het bestond uit effectieve (de kapiteins) en honoraire leden. In de jaarboekjes van Dordrecht vindt men sedert 1840 vermeld, welke kapiteins er toe behoorden, benevens de nummers der vlaggen, bestaande uit lU rood boven, V2 wit in net midden en '/4 rood onder. Tot 1856 ziet men in de lijsten aanhoudende stijging: 1846. 68 nummers, 64 eff. leden, 73 hon., 8 buitengew. leden 1855. 90 „ 85 „ „ 130 „ 8 1856. 101 „ 85 „ „ 140 „ 8 Daarna begint de snelle daling, hoewel de lijsten langer worden. 1871. 108 nummers, 67 eff. leden, 93 hon., 5 buitengew. leden 1880. 108 „ 42 „ „ 73 „ 4 1881. 108 „ 36 „ „ 66 „ 0 Het hoofddoel der instelling was het verstrekken van ondersteuning aan behoeftige zeelieden en nagelaten betrekkingen van effectieve leden. In 1915 waren er 1 effectief, 25 hon. leden. Later heeft men uit het bestaande fonds aan instellingen op scheepvaartgebied steun verleend. Het archief dezer vereeniging berust nu in het Archiefdepót der gemeente. 24. De Vereeniging Schuttevaer verkreeg in November 1906 een Dordtsche afdeeling van 40 leden, welk getal spoedig tot 80 klom. 25. De Vereeniging van Sleepbooteigenaren werd in 1907 opgericht door eigenaren en reeders te Rotterdam en Dordrecht. Zij heeft evenwel Rotterdam tot zetel. 26. De Rijkstelegraaf werd ingevoerd in 1854. Dordrecht was een kantoor 2de klasse (kantoor Groenmarkt A 203 en 204). Daarna was het gevestigd in het nieuwe Postkantoor aan de Vischstraat, thans in het Postkantoor aan het Bagijnhof. 27. De Ned. Bell Telefoon werd te Dordrecht ingevoerd 1 Augustus 1884. Zij werd later Rijkstelefoon en had haar Centrale eerst boven het Politiebureau, daarna boven de Stadswaag aan de Groenmarkt. Thans is .zij geautomatiseerd overgebracht naar lokalen in het Postkantoor aan het Bagijnhof. 26. De Vereeniging tot bevordering van den Bloei van Dordrecht. Deze Vereeniging werd opgericht 7 Januari 1896 en wilde met uitsluiting van partijschappen het centrum zijn, vanwaar de pogingen zouden uitgaan, om Dordrecht en omstreken tot grooteren bloei te brengen en tot bevordering van de totstandkoming van een verbeterden waterweg naar zee. Van deze vereeniging, die spoedig na haar oprichting een zeer groot getal leden telde, aanvaardde de burgemeester van Dordrecht het eere-voorzitterschap, terwijl de afgevaardigde ter StatenGeneraal het eerelidmaatschap aannam. In 1904 meende het hoofdbestuur, dat de werkzaamheden van de vereeniging voor het grootste deel verricht waren; het trad af en droeg de zaken over aan een comité, dat slechts gedeeltelijk de beschikking verkreeg over de fondsen der oude vereeniging. Thans heeft de vereeniging ten doel bevordering van het vreemdelingenverkeer en zijn haar afmetingen en bemoeiingen aanmerkelijk ingekrompen. ZESDE BOEK. FINANCIEELE ZAKEN. A. Rekeningen. 1. Burgemeestersrekeningen. In geen enkele stad van Holland zijn zulke oude stadsrekeningen bewaard gebleven als te Dordrecht. Zij dateeren uit de jaren 1284—1287. Bovendien zijn er nog eenige fragmenten uit latere jaren der 13de eeuw ontdekt. Alle zijn geschreven op perkamenten strooken van 20 tot 40 cM. lang, waarvan sommige aan elkaar geregen zijn. Men heeft alzoo: 1. Ontvangsten. • , a. 1284—1285, 9 strooken. Deze bevatten de diverse ontvangsten tot een bedrag van 315 £ 1 s. 5 d., en de ontvangsten van den assijs over 12 maanden, van wijn, bier, koren, zout, vleesch, visch, enz., te zamen 2315 £. b. van 1285—1286, 1 strook. De ontvangsten omvatten slechts 3 maanden, tezamen 512 £. c. van 1286—1287, 1 strook. De ontvangsten omvatten slechts 6 maanden, tezamen 1231 £. d. Een onbekend jaar, 1 strook. De ontvangsten van het geheele jaar bedroegen 2004 £, 5 s. 4 d. 2. Uitgaven: e. van 1284—1285, 6 strooken van 13 tot 62.5 cM. lengte. De posten zijn niet gesorteerd. f. 1285—1286, 26 strooken van verschillende lengte. Hierin zijn reeds rubrieken te onderscheiden. g. Later zijn nog gevonden van 1284—1285: 1. één strook, van de kosten der Halle. 2. één strook, van presenten. 3. één strook, van den toren en het O. L. Vrouwenkoor. 4. drie strooken van de „herevard naar Tyle", van 1285—1286. 5. één strook, van de kosten van verblijf van den Hertog van 1290. 6. één strook, van het geld, dat in Vlaanderen gebleven is. De eerste stukken (a—f) zijn in 1891 uitgegeven door Mr. Ch. Dozy; de verdere fragmenten (g 1—6) door J. L. van Dalen in Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen. te Utrecht, dl. XXIV. De fragmenten in Smits en Schotel, Beschr. van Dordr. afgedrukt, bewijzen alleen, dat de heeren het schrift niet lezen konden. Uit de 14de eeuw bestaan geen origineele rekeningen. Wij kennen slechts de excerpten, die gemaakt zijn door Wouter van Goudhoeven en Matthijs Balen. Na hen zijn de origineelen zoek geraakt of vernietigd. Wij weten dus niet, of voor de rekeningen reeds de boekvorm was aangenomen. De volgende excerpten zijn thans bekend: 1. Rekening 1311, door W. van Goudhoeven, uitgegeven door Mr. Ch. Dozy. 2. Rekening 1312, door W. van Goudhoeven, uitgegeven door Mr. Ch. Dozy. 3. Rekening 1323, door M. Balen, uitgegeven door Mr. Ch. Dozy. 4. Rekening 1351, door W. van Goudhoeven, uitgegeven door Mr. Ch. Dozy. «V 5. Rekening 1367, door M. Balen, uitgegeven door Mr. Ch. Dozy. 6. Rekening 1367, „ „ „ „ J.L.v. Dalen. 7. Rekening 1368, „ „ „ „ 8. Rekening 1374, door W. van Goudhoeven, uitgegeven door Mr. Ch. Dozy. 9. Rekening 1376, door W. van Goudhoeven, uitgegeven door Mr. Ch. Dozy. 10. Rekening 1381, door M. Balen, uitgeg. door J. L. van Dalen. 11. Rekening 1385, door W. van Goudhoeven, uitgegeven door Mr. Ch. Dozy. 12. Rekening 1399, door W. van Goudhoeven, uitgegeven door Mr. Ch. Dozy. 13. Rekening 1399, door M. Balen, uitgeg. door J. L. van Dalen. 14. Rekening 1400, door W. van Goudhoeven, uitgegeven door Mr. Ch. Dozy. Van de rekeningen der 15de eeuw vóór 1429 heeft men een achttal excerpten. 1. 1412, uitgeg. door J. L. van Dalen. Historisch Genootschap. 2. 1413, 3. 1414, „ „ " " 4. 1418, extr. W. van Goudhoeven, uitgeg. door Mr. Ch. Dozy. 5- 1419' 6- 1420, 7- 1421' 8- 1424' De oude rekeningen werden gedaan in ponden, stuvers (schellingen) en penningen (libri, solidi en dinarii.) Men vindt licht en zwaar geld, soms ook ponden esterling aangegeven. De oudste complete rekening (1429) werd gedaan - „in paymente 10 tuun voer 'tpont, ende XVIII lichts doyts voer enen tuün". Ook vindt men „15 oude butkens" voor het pont en XV doyts lichts gelts voor elc out butken, of een tuun gerekent voer IIIIV2 grote". (Men denke hierbij^aan de;'uitdrukking „botje bij botje doen". Butkens hadden jmet:botjes (visch) niets te "maken. De leeuw-op de penning droeg een soort helm, die men botte noemde.) In de 15de eeuw rekende men in Hollandsch geld met vermelding der evenredige waarde in Vlaamsen geld, terwijl in de 16de eeuw de berekening plaats had in ponden van 40 grooten Vlaamsch, schellingen en penningen. Eerst in 1732 begon men met ponden of guldens, stuivers en penningen te rekenen. In de 15de eeuw beginnen de rekeningen in boekvorm, maar veel is er niet van overgebleven; slechts de jaren 1429, 1445, 1446, 1450, 1485, 1490 en 1496. Hierbij diene men in het oog te houden, dat over verschillende jaren o.a. 1470—1480, tengevolge van het wanbeheer der Hoeksche partij geen rekeningen bestaan. De rekening van 1429, die gedaan werd door „de treseriers Wouter van Ghenderen en Otto Baertoutssoen tsonnendaghe XXII daghe in Januario int jaer XXIX" (1430), is ingericht als volgt: a. Ontvangsten. 1. Batig slot van de voorgaande rekening (IIIIm IIIIC XXXII £ Vis VIHd). 2. Rekening der leening voor den tocht naar den IJsel „doe ment blochuse aldaer opsloech." 3. Van der stede Excysen (wijn, bier enz.), van maand tot maand verpacht. 4. Van Landhuren en Erfrenten. 5. Huur van de Halle, de Waag, de Kraan, enz. . 6. , De Vleeschstallen. .7. De Wantstallen (lakenstallen). 8. Ongelden en Excijsen. 9. De Makelaardij. 10. Van Correxiën. 11. Van Landpoorters, 1 kroon per jaar. De geheele ontvangst beliep XLIXm VIC LXXVIII .£ XVI s. holl. b. Uitgaven. - 1. Voorschotten der burgemeesteren tot 31 Maart, 31 Augustus, 30 November. 2. Tekorten op andere rekeningen. 3. Lijfrenten in oude schilden, '«•sris id. in ponden. 5. Erfrenten, minnen der stede. 79. Gezicht op de stad van de Blauwpoort tot de Keizershofkade met wallen en bolwerken, omstreeks 1645. Naar een teek. van A. Cuyp in Dordr. 111. n°. 309. 80. Gezicht in het z.g. Kleine Hof bij de Voorstraat, omstreeks 1830. Naar een teek. in O.-I. inkt van F. J. Pfeiffer in de Gem. Prentverz. n°. 207 d. 81. Gezicht van den Biesbosch op het huis der familie Boonen en de molens de Zwaan en de Hoop aan den Noordendijk, omstreeks 1825. Naar een schets van J. C. Schotel in Dordr. 111. n». 704. 82. Gezicht op de Nieuwbrug uit de richting van den Boom, omstreeks 1834. Naar een teek. in kleuren van J. Rutten in Dordr. 111. n°. 532. 6. Renten in twee termijnen, in nobelen, verkócht in 't jaar negen, veertien, vijftien. -5?4i 7. Renten in oude Wilhelmusguldens op de makelaardij. 8. Renten, verkocht in 't jaar 23 in Vrancxe cronen vöör de havendieping. 9. Renten, verkocht in 't jaar 20, voor den oorlog tegen Lelde* en Utrecht. 10. Renten als voren in Wilhelmus Hollandsche schilden op twee lijven, den penninck om negen, ende op één lijf den penninck om zeven. 11. Renten als voren in Riinsche guldens. 12. Renten om des inbrekens willé van den Grooten Waard, verkocht, in. 't jaar XXII op twee lijven, staande te lossen den penninck om achten in twee termijnen. 13. Renten als voren in Wilhelmusschilden op één lijf den penninck van zesse. 14. Renten als voren op twee lijvenv zonder lossen, in twee termijnen. 15. Renten om 's lands wille, op één lijf, zonder'lossen, in twee termijnen. 16. Renten om des inbrekens wille verkocht buiten de stad, in Vlaanderen en Brabant.' 17. Renten als voren, te lossen den penninck om tien, in twee termijnen. 18. Renten als voren, te lossen den penninck om negen, in twee termijnen. 19. Renten als voren, in Aernhemsche guldens op twee lijven, in twee termijnen. 20. Renten als voren op één lijf. 21. Renten als voren, in Aernhemsche guldens op twee lijven. 22. Renten als voren op één lijf. 23. Renten als voren, te lossen den penninck om tien. 24. Renten als voren, in Beiersche guldens op twee lijven. 25. Renten als voren, te lossen den penninck om tien. 26. Renten als voren, in Vrancxe cronen in twee termijnen. 27. Renten als voren, op twee lijven. iföCJ 28. Renten als voren in cronen, die LXIIII optie troysche marek hebben, in twee termijnen, te zamen, Hm IIIIC LX £ holl. 29. Achterstal Van verschenen renten, IHm 11° LVII £ IIII s. holl. 30. Van Schepenen én Raads reizen. 31. Van reizen gedaan van 's Lands wege. 32. Van knechten, reizen. t4.,*>'i 33. Van schenken.. 34. Onkosten van verhuring, van der stede excijnsen. 35. Costen ter kameren (Raadkamer, Secretarie). 36. Wachtersgeld. T .bft Geschiedenis van Dordrecht 29 37. Van wedden en hoefscheden van Korssavont. 38. Van Zyzoenen en cleedinghe. 39. Van wercken en tymmeren. 40. Van dijcken en dammen. 41. Van hout. 42. Van maetserye (metselwerk). 43. Van der muere after 't kerchof. 44. Van den toern after 't kerchof. 45. Van yserenwerck. 46. Alrehande parcelen. Somma van allen uitgeven XLVIIm Vc XIHI f 1 s. VI d. holl. Batig saldo II» 1° LXIIII £ XIIII s. VII d. holl. Deze rekening is niet van eenige goedkeuring voorzien. 2. Thesauriersrekeningen. In de 16de eeuw begint men twee rekeningen te maken. Eerst heeft men nog algemeene rekeningen: 1501, 1503, 1506, 1512, 1521, 1522. In 1502 en 1504 heeft men twee bijzondere reparatierekeningen. Maar daarna heeft men: a. Rekeningen van den thesaurier van 't Groot Comptoir: 1535, 1550, 1552—1554, 1556—1560, 1562, 1572 enz. b. Rekeningen van den thesaurier der Reparatiën: 1527—1529, 1544, 1550, 1553—1560, 1562—1572 enz. Na 1693 werd dit systeem gewijzigd en wel in dier voege, dat de thesaurier van 't Groot Comptoir de inkomsten, en die der Reparatiën de uitgaven moest verantwoorden. In 1803 werden de ontvangsten en de uitgaven in één rekening opgenomen. De rekeningen begonnen met St. Paulus Conversio (25 Januari) van het vorige jaar, tot op dien dag van het jaar, waarover de rekening liep, naar hofstijl of stadsstijl, volgens welken het jaar met Goeden Vrijdag begon, dus de rekening over 1560 liep van 25 Januari 1559/60 tot 25 Januari 1560/61. In 1578 werd de hofstijl verlaten, terwijl 23 Januari 1595 werd bepaald, dat voortaan de thesauriersrekeningen met 1 Januari zouden beginnen, waarvan later weer werd afgeweken. Eerst sedert 1649 liepen de rekeningen beide van 1 Januari tot 31 December. Na 1795 waren er eigenlijk geen thesauriersrekeningen meer. De rekening werd nu gedaan door Gerard den Ouden, commies ter Thesaurie, in 1802 door diens weduwe, van 1803 tot 1808 door Jan Hordijk, in 1808—1810 door Mr. H. Onderwater. De rekeningen werden eerst gedaan door de afgaande oude Schepenen en Raad aan de nieuw benoemde (1284); daarna door Burgemeesteren aan Schepenen en Raad. Toen in de 15de eeuw de thesauriers de functie van de fïnantiën van de Burgemeesteren hadden overgenomen, werd de rekening door hen gedaan op St. Servatiusdag (13 Mei), wat reeds in 1284 geschiedde, en goedgekeurd door Schout, Burgemeesteren, Schepenen, Raad, Oudraad, Achten en Dekens der Gemeene Neringen, na eerst sedert 1455 door twaalf goede mannen, gekozen „uter gemeente als uut elke tresorie enen man", te zijn nagezien en in orde bevonden. Later werden deze (acht) personen Rekenmeesters genoemd. Tegen het einde der 16de eeuw geschiedde de rekening en verantwoording des Zondags na den 25sten Januari. De vergaderingen, noodig tot een en ander werden vóór 1572 in het Minderbroedersklooster gehouden, na 1573 in het Augustijnenklooster of Heelhaaksdoel; ook wel eens in den St. Jorisdoel. Nadat de rekening gedaan was, werd reeds sedert 1452 „op ter stede cost" een maaltijd gegeven. Sedert 1795 werden de Rekenmeesters, door de burgerij gekozen. In 1801 werd de rekening door de Kamer ten Beleide geviseerd, en door Gecommitteerden uit den Raad en de Burgerij goedgekeurd, wat onder koning Lodewijk Napoleon door de Vroedschap der stad geschiedde. De rekening van het Groot Comptoir over 1659 geeft het volgende te zien: A. Ontvangsten: Bier- en wijnexcijns met rantsoen, enz. XVIm VIIIe XLV £ Vst. Makelaardijen van de Craen, schrootambachten, pondgeld van de molensteenen, schaliën, makelaardij weed, olye en zeep, laken- en wanthalle, slagroede, grof en fijn zout, turf en brandhout, azijn, brandewijn — tesamen XXIIm Vc LXXXVIII £XVI st. VI d. Excijns te landewaart .... IXC LXXII £ XV st. Losrenten op de LX pond Holl., de vijf groote steden, op Gorinchem, op diverse huizen, verkochte erven, enz. VIC LXXXIX£ IX st. III d., erfrenten of pandponden; verheergewaden (overdracht) van want-, vleesch- en vischstallen XV £; verhuurde landen, tuinen, bleekerijen, enz. . VIIm IIIC XVI £ VII st. ini d. Goederen van de heerlijkheid Merwede IIIm 11° XCVH £ V st. VI d. Renten op den tol van Gorinchem Vm IIIIC XL £; wijnroede IX £, pandschap, Cantsteeck, stededijck; burgemeesters rekeningen VI» XXV £ IHI st. Totaal ontvangsten . . LVII» VIIIe I £ VII st. VII d. B. Uitgaven: Burgemr. termijnen CL £ ; verponding II» XXIII £ V st. VI d.; Quotisatiën, pandponden, erfrenten, losrenten 1604,1606,1607 (om oude renten, te lossen penn. 12—15), 1608, 1609 (nieuwe houtbergernis) 1614 (om oude renten te lossen), 1615 als voren, 1616 als - voren, 1617 als voren, onlosbare renten (Arend Maertensz.), renten 1637, 1554—'59 verzekerd op den tol van Gorinchem, losrenten verkocht 1562, als voren 1566—'68, om renten af te lossen, 1567 te zamen . . Vm II' LIX £ VII st. II d. Lijfrenten verkocht 1595, 1601, 1604, 1605, 1607, 1613, 1617, 1624, 1627—1632, 1636—1637, te zamen . . X» XCI £ II st. 1 d. Interesten van kapitalen voor de Nieuwehaven, oorlogszaken, enz. enz VII" LXXXIX £. Onkosten der verpachtingen . . XVIIIIC XLVII £ VI st. Reizen en vacatiën der Heeren, Pensionaris en Secretaris Illlm v<= VIII £ IX st. VI d. Reizen der boden XCC LVII £ XIIII st. Defroyementen XIIH» XLI £ XIII st. Weddens .... XIXm IIIIC LXXI £ XIX st. VI d. Ordonnantiën .... IXm IIII» XLIX £ XIII st. IIII d. Kaarsen, turf IIm Ic LXX £ X st. Turf op de wachten .... XVIII0 I £ III st. II d. Opdragen Hc XCVIII £ XIII st. Zegelwas XLIX £ VII st. VI d. Bodenbrood . . . ... . . . III £ II st. VI d. Scherprechter V» XXXIIII £. Somma totalis . . . L"> VII» XLVI £ XI st. VIII d. Batig saldo VIIm LIIII £ XV st. XI d. De rekening der Reparatiën over hetzelfde jaar bevat het volgende: A. Inkomsten: Makelaardijen, waag, hoppe- en straatgeld, op de brouten, IIII" 111° XIX £ VII st. VI d. Bieraccijns te landewaart . . VIIC LXXX £ 4III st. IIII d. Stuivers op de ton bier . Vm II» XIII £ XV st. Makelaardijen, hard en week koren, vischschip, gemaal, kalk, smeekolen, groote kolen, Wezelsch hout, fruit, droge noten, cromhoutplaatsen .... XXIIlIm VIII» £ II st. VI d. Pondgeld, makelaardij koren, Zwijgende tol, visscherijen, stapelrecht, enz VIII» LXI £ XVI st. Rietveld Stededijck . . . VII» XXXIIII £ XV st. IX d. Renten van verkochte erven, huizen, enz. VIII» XLV £ III st. VIII d. Huishuren en consenten .... VIII» XIIII £ XIX st. Recognitiën van erven buiten de Vuilpoort aan den Dorrenboom XVIII» LXV £ V st. III d. Renten op de Drapierskade LXXXVI £ Verkochte huizen en erven IIm IIIC XXXVI £ IIII st. IIII d. Allerhande CXXXIIII £ . Nieuwe consenten CLXXXI £ VI st. VI d. Subsidiën XVIIII™ III» L £. Te zamen LXIm III» XXX £ XV st. B. Uitgaven: Klappers en nachtwakers, portiers, boomsluiters, hellebaardiers, schoutendienaars, enz. . . Xm Vc LXXIIII £ XVIII st. Andere wedden (thesauriers, rekenmeesters, fabriekmeester, landmeter, reetrekkers, enz. . . III™ IIIC LXXXII £ X st. Bakenen van de stroomen, diepen der grachten enz. XIIICII £ X st» Aanbestedingen van werken . . . Vm IIIC V £ II st. Buitengewone werken XXIIIIm IIIe XLV £ XVII st. VI d. Arbeidsloonen V° XCVI £ XlIIst. Ijzerwerk X° LXXIX £ II st. Schilders, glazen, lood enz. . . XIIIIC III £ XV st. VI d. Slijkwerkers VIm 111= X £ XVI st. Onkosten verpachtingen . . III0 XCV £ I st. IIII d. Aan den Rentmeester van Zuid-Holland . . Lil £ IIII st. Winterbrand enz IIIC III £. Allerlei . ... . . . II» VIC XVIII £ III st. 3. Budgets. In den tijd der inlijving bij Frankrijk zijn de Budgets, Etats des recettes et dépenses, de Begrootingen, met de Cahiers d'observations enz. in gebruik gekomen. Evenwel voor het jaar 1809 was reeds een „plan voor de stad Dordrecht, Begrooting van inkomsten en uitgaven" opgesteld. Jaarlijks werd een „Etat des recettes et dépenses" geformeerd, die zooveel mogelijk sluitend moest zijn. De rekening, die een jaar na dit budget de resultaten der administratie liet zien, moest door den Conseil municipal onder voorzitterschap van den Souspréfet vastgesteld worden, na eerst door den Receveur municipal gepresenteerd te zijn aan den President en Meesters van het Hof der rekeningen te Parijs (1811 en 1812), die er rapport over uitbrachten. De rekening over 1813 werd echter door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland goedgekeurd. Deze was ingericht ongeveer als volgt: A. Inkomsten over 1812. Saldo fs 173788.10 Van vorige ontvangsten „ 63456.08 Additioneele centimes op: Belastingen , 10300 — Huren van huizen, enz „ 6980.60 Landerijen enz „ 65034.02 Renten 12600.— Octrooi municipal „ 130052.10 Huur van Hallen enz., benevens Markt- en kermisgelden fs 1250.55 Ontvangsten van den Burgel. Stand . „ 225.— Opbrengst van asch en vuilnis . . . . „ 12437.86 Renten op den Staat „ 9464.70 Haven-loodsgelden, enz „ 6070.45 Publieke verkoopingen „ 7326.67 Totale ontvangsten fs 500386.13 B. De uitgaven betroffen o.m. Achterstallen van vorige jaren: 1809 3! fs 8339.83 1810 , 33872.40 1811 • „ 55067.95 Stadsbestuur , 12558.— Belasting der gemeentegoederen , 14240.45 Tien procent van het octrooi „ 12597.07 Onderhoud van het Raadhuis , 1200.— Stadsklokkenist „ 1200.— Het 15de deel van de gewone inkomsten voor de reserve-compagnie „ 6301.— Tractement van den gemeenteontvanger . „ 8000.— Centième der inkomsten voor het oudemanhuis . „ 977.03 Schulden en jaarlijksche renten . . . . „ 1735.— Renten Arend Maartenshof „ 3144.— Markt- en halbedienden , 1400.— Commissarissen van Politie „ 4800.— Agenten en nachtwakers „ 3900.— Conciërge van 't stadhuis , 100.— Stadsarchitect „ 1600.'— Bestrating , 9400.— Lantaarns (verlichting) „ 15489.28 Brandweer „ 2700.— Stadsvroedvrouwen „ 1890.— Stadsgeneesheeren , 840.- - Wachthuizen , 600.— Portiers „ 3450.— Militaire gebouwen „ 1000.— Onderhoud van Hallen, Markten, Bruggen . . „ 6250.— „ „ Muren en Poorten , 3000.— „ „ Wandelwegen „ 700.— „ „ Bruggen en Sluizen „ 8600.— Bergplaatsen van touwwerken ...... 1200.— Hoofden en dammen „ 6200.— Pompen en waterleidingen „ 6500.— Onderhoud landerijen „ 2000.— „ gebouwen „ 4900.— Toegestane fondsen voor de Godshuizen . . fs 36385.26 Toegestane fondsen voor de diaconieën ...» 33694.77 Pensioenen „ 7087.80 Hooger onderwijs » 511350 Professor (Lector) in de Anatomie 1470.— „ „ „ „ vroedkunde ...» 2520.— Kosten prijsuitdeeling » 300.— Fransche kostschoolhouder „ 1200.— Bureau onderwijs, bewaarscholen . . . . „ 1575.— Openbare feesten „ 3125.— Onvoorziene uitgaven , 4836.46 Het Bulletin des Lois , 300.— Het 20e der revenues voor dep. administratie „ 630.01 Fonds libres 16785.49 Extra-ordinaire werken „ 11460.— Achterstand „ 25438.40 Nonvaleurs .... ^ .... » 46378.11 Het totaal der uitgaven bedroeg fs 443538.62, het totaal der ontvangsten fs 470486.35, batig saldo fs 26947.73. Dat batig saldo was maar fictief; de stad en hare instellingen staken zóó diep in de schulden, dat de leveranciers bezwaar maakten verder crediet te verleenen. 4. Gemeente re kening en Begrooting. Na 1813 bleef het maken van budgets in gebruik en was de gemeente-ontvanger belast met het opmaken der rekening. Begrootingen en rekening moesten beide door den Gemeenteraad worden vastgesteld en door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland goedgekeurd. Dit laatste is wel als een bewijs van wantrouwen in het beleid der stedelijke magistraten te beschouwen en maakt mede de autonomie der gemeenten fictief. Men noemt dit evenwel toezicht ; trouwens die autonomie is reeds op meer andere wijzen in het gedrang gebracht. De gemeentebegrooting en de daarop aansluitende gemeenterekening zijn van tijd tot tijd volgens nieuwe vastgestelde voorschriften, de wijze van boekhouding betreffende, die voor het geheele land gelden ingericht, en behoeven geen nadere bespreking. De jaarlijksche begrooting vormt thans twee flinke boekdeelen. De laatste nieuwigheid bij die begrootingen ingevoerd, is de kapitaaldienst, waardoor geen penning meer in de stadskas komt dan anders, maar waarvoor heel wat papier verbruikt wordt. De begrooting wordt door het Gemeentebestuur bij den Gemeenteraad ingediend, die ze in de getrokken afdeelingen onderzoekt, en daarover uitvoerig rapport uitbrengt, dat door B. en W. wordt beantwoord. (Het vraag- en antwoordenspel). Daarna volgt de publieke behandeling, artikel voor artikel, in den Gemeenteraad, voorafgegaan door politieke beschouwingen, meer voor de galerij bestemd. Ten slotte wordt de begrooting aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. B. Inkomsten. a. Bezittingen. 1. Heerlijkheden. le. De heerlijkheid, of beter de baronnie van Merwede kwam in 1604 door aankoop van jonker Wessel van (den) Boetselaer voor de som van f 38000.— in het bezit der stad Dordrecht. Zij bestond toen uit een slot (bouwval) en een groote uitgestrektheid gorzen, slikken en water, benevens het halve veer op Papendrecht. Het leenverband bleef tot 1795 bestaan, zoodat de stad van tijd tot tijd een sterf heer moest stellen, d.w.z. iemand die namens de stad hulde, eed en manschap voor het Leenhof moest doen. Door een aantal bedijkingen, begonnen met den Merwedepolder in 1616 en voortgezet tot in dezen tijd, kwam de stad in het bezit van vele H.A. uitmuntend weiland. Van dit waardevol bezit, dat sedert 1795 geheel met de stad vereenigd was, moest zij in 1815 een groot gedeelte verkoopen, om uit hare schulden te geraken. Een proces met de heeren Repelaer over de gronden rondom het huis Merwede, wegens een fout in de acte van verkoop van 1815, werd in 1889 beëindigd met een dading. 2e. De heerlijkheid 's-Gravendeel en Leerambacht werd door de stad 10 Augustus 1731 met de daarbij behoorende rechten en gerechtigdheden van de Staten van Holland en West-Friesland aangekocht voor de som van f 28000.—. Zooals bij de Merwede, moest ingevolge het leenrecht door de stad ook hier een sterfheer gesteld worden, op wien de heerlijkheid werd verlijd. Zij stelde twee commissarissen aan, die de ambachtsheeren vervingen in alle zaken, behalve in het vergeven van ambten. Rechterlijk behoorde 's-Gravendeel onder de baljuwage van Strijen, en werd bestuurd door een Schout met zeven schepenen en een secretaris. De ambachtsheeren kozen dezen uit een nominatie door schout en schepenen, acht dagen vóór Pinksteren aangeboden. Na 1795 vervielen de heerlijke rechten en het grootste deel der inkomsten. De stad Dordrecht verkocht de geheele heerlijkheid op 30 September 1864 met al de daarbij behoorende grafelijkheidserfpachten. 3e. De hooge vrije heerlijkheid Papendrecht en Matena werd met al hare rechten, gorzen, aanwassen, visscherijen enz. voor de som van f 45000.— door de stad Dordrecht 25 November 1745 van jonkvrouwe Johanna Onderwater aangekocht. De heerlijkheid bestond uit 2 leenen: le de heerlijkheid met hooge en lage jurisdictie met de tienden van Matena, 2e het halve veer van Papendrecht gelegen tusschen Papendrecht en de stad. Als Sterfheer trad op Mr. Nicolaas van der Dussen, in 1770 A. B. van den Brandeler. Na 1795 werd Papendrecht een afzonderlijke gemeente, en Dordrecht behield alleen wat er van de heerlijke rechten was overgebleven. Den 29 September 1865 werd de heerlijkheid met daarbij behoorende rechten en gerechtigdheden, onder voorbehoud van visscherijen publiek door de stad verkocht. De opbrengst was f 11380.— 4e. De heerlijkheid Hagestein was bij uiterste wilsbeschikking van Mr. Louis Trip de Marez, in leven vrijheer van Hagestein, Klein-Poelgeest, de Lage Haar, Gieltjensdorp enz. in dato 22 Juli 1771, aan de stad Dordrecht gelegateerd, met de daaronder gelegen hem toebehoorende vaste goederen, onder den last van vruchtgebruik. Eerst den 27 Januari 1842 werd de stad in het volle bezit der erfstelling gesteld. De heerlijkheid werd met de daarbij behoorende rechten enz. benevens de gebouwde eigendommen door de stad den 18 October 1854 in het openbaar verkocht (opbrengst f 18020.—), terwijl 31 Augustus 1864 de landerijen publiek geveild werden. De stad heeft met die verkoopingen van haar grootste bezittingen afstand gedaan. 2. Erfrenten en Huren van Gronden. Wanneer de stad erven ter bebouwing aan particulieren verkocht, hield zij daarop menigmaal een rente voor éen bepaald aantal jaren, en te lossen tegen een zekeren penning. Dit waren de erfrenten. Zoo bijv. het le erf neffens den Gevangenthoren is gecoft bij Pieter Harmansz., backer, en heeft daerop gehouden een rente van XII £ X, st. 's jaars, ter lossen den penninck XVIe daer van comt hier over 't XXIIIe jaar renten vervallen Bamis 1640 XII £ X st. De meeste huizen (eigenlijk de erven) aan de Prinsenstraat, de Nieuwehaven, de Wollewevershaven, het Maartensgat, en den Riedijk waren met erfrenten bezwaard. De meeste dezer erfrenten zijn thans afgelost. De erfrenten, genaamd pandponden, die de stad sprekende had op diverse huizen en erven, volgen later onder 3. Toen de stad, na de overeenkomst van 1602 met de Ambachtsheeren van Dubbeldam over de gronden, die voor de niet tot stand gekomen nieuwe vestingwerken, zouden onteigend moeten worden, in het bezit kwam van terreinen tusschen de Spuihaven, en de nieuw gedolven gracht (Boerenkil), den Weg op zestig roeden (Tweeden Singel), hield zij die terreinen aan zich als Merwedegrond tot den Vriesepoortsweg, en als Stadsgrond tot den Sluisweg. Zij gaf ze evenwel in huur uit, voor bleekerijen, lakenramen, tuinen enz. Eerst ging dat in groote partijen weiland, later in kleinere perceelen. In de stadsrekening van 1640 beslaat die verhuring een groot hoofdstuk. Zij bracht toen op VIm IIIC XIII £ VI st. VI d. De gronden waren in kaart gebracht en de perceelen genummerd. Deze kaart werd in 1655 door twee nieuwe vervangen, die nog op het Gemeente archief aanwezig zijn. In 1656 kocht de stad van de vrouwe van Dubbeldam het terrein tusschen den Singel en de Toulonsche Laan, den Vrieseweg en den Dubbeldamschen weg. Ook dit werd op schaftgeld uitgegeven, behalve de z.g. Karremansweide. De verhuring werd tot 1732 in de stadsrekeningen opgenomen, maar na dien tijd tot 1806 in een afzonderlijke rekening verantwoord. De schaftgelden van 1805 en 1806 waren in 1810 nog niet geheel ontvangen; in de rekening van 1812 wordt nog een klein restant verantwoord, maar in 1813 staat de post schaftgelden blanco. Verder hoort men van die schaftgelden niets meer, en ging de eigendom der gronden voor de stad verloren. Tot 1811 werden de transporten van deze gronden in afzonderlijke registers geregistreerd. In de koopacten staat steeds „waarvan de grond is de stad competeerende". Door den aankoop der heerlijkheid van de Merwede kwam de stad in 1604 in het bezit van uitgestrekte landen, gorzen, slikken, visscherijen enz., die verhuurd werden of op erfpacht werden uitgegeven; zoo bijv. aan Mr. Herman Hallincg XVIII ll2 morgen voor V £ XI st. Heer Johan Berck XX morgen voor VI £. Mr. Coenraet Ruysch en wed. Cornelis Ruysch L morgen voor 15 £, erfgen. Adriaen en Huygo Repelaer gebroeders, LXXXVII morgen voor XXVI £ II st. Het geheele bezit bracht in 1640 op IIm IIIC £ XIX st. VIII d. Van al deze erfpachten is na de verkooping in 1815 niets overgebleven. In de tegenwoordige begrootingen der gemeente vindt men steeds een staat van cijnsen en erfpachten (bijlage Q) waaronder vele, die van jongeren datum zijn. De jongste is van 28 Febr. 1923 en geldt het Sportterrein, de oudste van 1 Maart 1742 en betreft een stal in het Stek (afkomstig van de Schutterij der Kloveniers). Bovendien heeft de gemeente voor den woningbouw groote terreinen in erfpacht gegeven, en wel voor een. bepaald aantal jaren. 3. Pandponden. Pandponden waren kleine renten, oorspronkelijk van 1 £, gevestigd op huizen en erven (panden) ten voordeele van de stad of van godsdienstige of liefdadige instellingen. Hoe en wanneer die kleine renten gevestigd werden, is meestal niet meer na te gaan. Alleen weet men, dat zij in later tijd aflosbaar of afkoopbaar gesteld werden tegen den penning 20. Zij moeten eigenlijk onderscheiden worden in pand- en paeyponden. De pandponden ontstonden, doordat iemand bijv. wegens twist, voor schepenen een £ verborgde, of tot onderpand stelde, bijv.: Willem Heeren Boudiin Onderwatersz. verborcht Gilles Jansz. op een pont Hollants tsiaers wegens twist ende vechtelic tegen Everdey Eliasz. 16 Maart 1418. Adriaen Robbrechtsz. backer, verborcht Jan Jacobsz. den scipman op een £ Holl. tsiaers op een huys, roerende van twist tegen Jan Duyc ende van siinre quetsuere 22 Maart 1418. Wouter Gheraet Scoutensz. verborcht hem selven op een pont Holl. sjaers, gelegen in Tollebrugstraetken landzijde met enen brief daer die datum of hout 1390 etc. De paeyponden werden gevestigd, zonder dat er twist of vechten aan ten grondslag lag, maar zij werden later met de pandponden verward. De stad bezat een groote menigte van die pandponden. In de rekening kwamen zij voor als „erfrenten genaemt pantponden, die de stadt sprekende heeft op diversche huysen en erffven, binnen deser stede". In de 17de eeuw werd de stadsbode belast met den ontvang, en deed daarvan alle vier jaren rekening en verantwoording. Bij het transporteeren van huizen, bezwaard met pandponden leest men: „dan de pandponden, die bevonden souden mogen werden op den voorsz. huyse ende erve te staen, deselve stooten de vercoopers metten voet, en den cooper verclaerde te nemen tot sijnen laste". De meeste dezer pandponden zijn thans afgekocht, ook die welke afkomstig waren van het H. Sacramentsgasthuis, het H. Geesthuis ter Grootekerk, en aan de stad waren gekomen. Merkwaardig is, dat in het groote Mnl. Woordenboek van wijlen prof. Verdam het woord pand- (paey) pond niet eens voorkomt. 4. Landerijen. Vóór 1600 bezat de stad geen gronden buiten haar grenzen (de Spuihaven). Door het contract met de Ambachtsheeren van Dubbeldam in 1602 en door den aankoop der heerlijkheid Merwede in 1604, kwam zij in het bezit van groote uitgestrektheden aan landerijen, in de 18de eeuw nog vermeerderd door den aankoop der heerlijkheden Papendrecht en 's Gravendeel en door het legaat Hagestein (zie 1 en 2). Van dat groote landbezit moest zij in 1815 om uit haar schulden te geraken, een groot gedeelte publiek laten verkoopen, wat 23 en 30 Juni gebeurde. Er waren 12 perceelen: 1. Stededijk, groot 76 Morgen 25 Roeden. Dit was geen stadseigendom, maar was door de stad in pandschap genomen. Na een proces hebben de Domeinen den Stededijk weer aan zich getrokken (1869). 2. Griend en Rietland, 9 M. 350 R.; 3. perceel A, Merwede, 31 M. 500 R.; 4. perceel B, 37 M. 200 R.; 5. perceel C, Groote Rug, 46 M. 275 R.; 6. perceel D, Kleine Rug, 21 M. 525 R.; 7. perceel E, 46 M. 575 R.; 8. perceel F, Polder C. van de Merwe, 60 M. 225 R.; 9. perceel G, de Smoker, 42 M. 500 R.; 10. perceel waar het Huis te Merwede op staat, door de stad gereserveerd, 31 M. 50 R.; 11. perceel I, 21 M. 575 R.; 12. perceel K, 14 M. 75 R., te zamen 440 Morgen 275 Roeden. Het landbezit is na dien tijd door aankoop weer aanzienlijk uitgebreid. Thans bezit de gemeente: De Nieuwe Stadspolder, 102.15.82 H.A., thans 91.17.50 H.A., met eigen stoomgemaal. De Oude Stadspolder, 159.65.70 H.A., thans 144.28.55 H.A., het oostelijk deel met eigen stoomgemaal. (De West-Merwedepolder, 70.70 50 H.A., is thans gehoogd en geheel ter bebouwing uitgegeven.) Voorts: het Slobbegors, gekocht 31 Mei 1854 voor f 69593.70, 29.44.60 H.A., thans 22.11.05 H.A. De Noordpolder te Papendrecht, 13.86.10 H.A., thans 14.21.63 H.A. Land in de polders bewesten en beoosten den Veerdam van Papendrecht, Oud-Dubbeldam, in den Zuidpolder, Griendland, tuinland enz. De Kerkplaat werd in 1853 aangekocht voor f 5050.—. De opbrengst der verhuringen in 1931 was geraamd op f 28544.54. In 1926 werd de Nieuwe Biesboschpolder ingedijkt onder leiding van een speciaal daartoe opgerichte vereeniging De Biesbosch, waarin evenwel de stad Dordrecht de hoofdbelanghebbende is. Dit veelomvattende werk was een uitmuntende werkverschaffing en bracht een uitgestrektheid van bijna duizend hectaren bouwland in cultuur. 5. Huizen. Een aantal gebouwen, die voorheen aan de Gemeente behoorden, werden door het Rijk in huur of in gebruik gehouden: L De voormalige St. Jorisdoelen, thans Rechtsgebouw, 21 Jan. 1863. f 1050 per jaar (aan het Rijk verkocht). 2. Het Leprooshuis (Infirmerie of Militair Hospitaal, in gebruik en onderhoud). 3. De Pontonnierskazerne 13 November 1860, vervangen door een nieuwe kazerne, die rijkseigendom is. 4. Het Telegraafkantoor 1852. 5. Het Postkantoor Groenmarkt 26 Augustus 1859, vervangen door een gezamenlijk kantoor aan de Vischstraat hoek Breestraat. 6. Het IJkkantoor f 100.—, vervangen door een kantoor aan de Vest. 7. Het Weeghuis 1 Mei 1866 f 125.—, vervallen. Natuurlijk moet de gemeente voor het onderhoud van de verdere haar toebehoorende gebouwen en huizen zorgdragen. In de jaarverslagen der gemeente vond men tot 1922 een uitvoerigen staat der gebouwen, eigendom der gemeente, thans niet meer. De voornaamste gebouwen, die door de stad thans nog verhuurd worden, zijn: Het pakhuis Zeelust, als Vrij entrepot. Het Manége-gebouw aan de Vest. De Korenbeurs aan de Bomkade. Het voormalig Geneeskundige Gesticht voor Krankzinnigen, thans Dordrechts Museum. Het voormalig Archiefgebouw, Grootekerksplein. Het gebouw Pictura, Nieuwstraat. De Berckepoort, Nieuwstraat. Het voormalig Zuid-Afrikaansch Museum, Museumstraat. Het voormalig Wees- en Armhuis, Kromhout. De voormalige Middelbare Meisjesschool, Steegoversloot. Het schoolgebouw, Kromhout. De villa in park Merwestein. De heelhaaksdoel, Hof. Het Gemeentebestuur heeft in de 19de en 20ste eeuw haar huizenbezit uitgebreid door het stichten van fraaie schoolgebouwen, bedrijfsgebouwen, een weeshuis, ziekenhuizen, badhuizen enz. Daarentegen heeft het op voorbeeldige wijze oude huizen aangekocht, niet om ze te bezitten, maar meest om ze te amoveeren, en de stadswijken te vernieuwen. Ook aan den gemeentelijken woningbouw is de stad gaan mee doen. Het woningbedrijf vormde eerst een onderafdeeling van het grondbedrijf; thans is ingesteld de Stichting tot beheer en exploitatie van woningen te Dordrecht. Er zijn thans reeds 9 groote complexen van huurwoningen, waarvan aan annuïteiten per jaar f 101523.15, aan rente f 90348.80, en aan aflossing f 11174.35, moet betaald worden. De inkomsten van 1931 waren f 278413.08. De uitgaven beliepen f 290854.02. De kapitaaldienst was als volgt: Inkomsten f 411107.025. Uitgaven f 1069375.75. 6. Kapitalen. Hieronder moeten allereerst verstaan worden de inschrijvingen op de Grootboeken der N. W. S. Indertijd werden daarin ten name van de gemeente Dordrecht ingeschreven de gelden, die uit opgeheven instellingen aan de stad waren vervallen, zooals gildefondsen, krijgsraad, Oude-mannen- en Vrouwenhuis, fonds Braets enz. In 1853, om niet te ver terug te gaan, genoot de stad van haar ingeschreven kapitalen f 7465.— rente. Meestal werd ook de opbrengst van verkochte gemeente-eigendommen belegd in inschrijvingen Grootboek. In 1855 werd een kapitaal van f 2100.—, staande ten name van den Ouden Krijgsraad, op naam der stad overgeschreven. En bij Raadsbesluit van 2 Juni 1855 werd een inschrijving groot f80.000 verkocht, om daarmede te betalen den aankoop van het Slobbegors onder Papendrecht (42.17.80 H.A.) voor f 69.593.70. Het aan de koopsom nog ontbrekende werd gevonden uit de verkooping van de heerlijkheid Hagestein in 1854. In 1854 werd besloten de inschrijving groot f 168400.— ten name van het H. Geest- en Pesthuis ter Grooterkerk op naam der stad te doen overschrijven, de administratie van dat kapitaal aan de Regenten van het Geneeskundig Gesticht voor krankzinnigen onttrokken en aan den gemeenteontvanger overgedragen. Deze zaak had toen echter geen voortgang. Het fonds Braets, dat bestemd was voor de stichting van een vrijwillig werkhuis — waarvan helaas niet veel terecht kwam — na de scheiding met de beheerders, groot f78000.—, werd 30 Juni 1860 overgeschreven ten name van de stad Dordrecht, terwijl de fondsen van het H. Geest- en Pesthuis ter Grooter kerk f 168.400.—, van den Ouden Krijgsraad f 2100.—, van het Oude Mannen- en Vrouwenbuis f69700.— en van Vaders en Regenten van het gewezen Oude Mannen- en Vrouwenhuis, f 1800.—, alle vereenigd werden tot één inschrijving Grootboek. Daardoor werden de geldelijke aangelegenheden der gemeente zeer vereenvoudigd. In 1862 zouden eenige fondsen van voormalige gilden, die geen bestemming meer hadden, aangezien geen verarmde gildebroeders of personen van dat beroep meer aanwezig waren, ten name van het Burgerlijk Armbestuur overgeschreven worden, maar de Directie van het Grootboek weigerde hiertoe over te gaan. Toen in 1863 de gemeente een geldleening wilde sluiten van f 55000.— werd slechts voor f 30000.— ingeschreven. Men besloot nu tot den verkoop van een inschrijving Grootboek van f39000.—. Ten name van de Algemeene Begraafplaats werd ingeschreven een kapitaal van f 6700.—; ten name der gemeente een kapitaal van f 6900.—. Een en ander geschiedde, doordat de begraafplaats onder onmiddellijk beheer en toezicht der gemeente werd gebracht. In 1864 werd door de gemeente een inschrijving groot f25000.— verkocht. Het gemeenteverslag zegt naar aanleiding hiervan: „Intusschen mogen wij ons niet ontveinzen, dat wij met genoegen zagen, dat de meerderheid Uwer Vergadering ons gevoelen deelde, door terug te deinzen voor meer doortastende maatregelen met betrekking tot de inschrijvingen der gemeente in de Grootboeken der Nationale Schuld, die naar ons oordeel, niet dan in de hoogste noodzakelijkheid moeten aangesproken worden". Maar in 1865 was men door de buitengewone werken en onvoorziene uitgaven genoodzaakt wederom een inschrijving groot f 66000.— en later nog een van f 24000.— te verkoopen. Zoo zouden wij kunnen voortgaan, totdat alle oude inschrijvingen te gelde gemaakt waren. De in 1867 uitgeschreven geldleening van f70000.— werd niet volteekend. Daarom werd maar weer besloten een inschrijving Grootboek groot f 105000,— te verkoopen tegen den koers van 52'/2 °/o. 1868. 28 April verkoop inschrijving nominaal kapitaal f19000.— a 547/g «/„. 1869. 2 October verkoop inschrijving nominaal kapitaal f 19000.— a f 53'/2 %. 1870. 28 Februari verkoop inschrijving nominaal kapitaal f 29000.— 555/16 o/0. Maar genoeg hierover. Thans bezit de gemeente slechts een betrekkelijk klein bedrag aan inschrijvingen, meestal afkomstig van beschikbaar gestelde bedragen tot onderhoud van grafruimten. b. Belastingen. De belastingen (impositiën) kan men thans onderscheiden in algemeene belastingen, die alle inwoners moeten opbrengen, contributiën en heffingen, die slechts ten opzichte van een bepaalde zaak geheven worden, excijnsen, retributiën. Thans spreekt men van directe en indirecte belastingen en heffingen. In de algemeene belastingen onderscheidt men historisch: 1. de Grafelijke belastingen tot 1572 (1581), 2. de Statenbelastingen tot 1795, 3. de Staatsbelastingen na 1795, 4. de Stadsbelastingen. Het is duidelijk, dat alleen de laatste tot de stedelijke inkomsten behooren, maar een deel der staatsbelastingen komt ook de stadskas ten goede, tevens in den vorm van opcenten. 1, Grafelijke belastingen. De Hollandsche ;gra-ven* vroegen yan tijd tot tijd een zg. bede, waarin* de. Steden^ eerst moesten-;bewilligen. Was dit geschiede dan konden zij haar quote door het verkoopen van los- en lijfrenten; en het heffen'van imposten bijeenbrengen. Bij handvest van 1^52 was J59rdrecht;yrijgesteld van .beden en heervaarten, maar in de 15de eeuw schijnt daarvan niets meer te bestaan, en droeg de stad steeds bij in 's lands) lasten. Reeds in 1344 vindt men, dat de Graven een groote bede eischten, bestaande in een vijftigsten penning van bet vermogen. Daartoe werden door den Graaf „raden uitgezonden, om die goede lude te besweren, en klerken, schouten en boden, om in eiken dorpe te sitten ende van eiken, man dat ghelt te ontfaen". In het laatst dier eeuw hoort men van hoofdgelden en morgentalen, die opgebracht moesten worden ter voorziening in die groote kosten van de beden van den Graaf en anderen omslag van het Gemeene land, en ook „om te betalen de Capiteynen en knechten, die de stad gediend hebben te land en te water." Van deze hoofdgelden bestaan rekeningen van 1487—1520. De Bourgondische vorsten, die sedert 1428 over Holland en Zeeland regeerden, eischten hunne tienjaarlijksche beden bij wijze van omslag over de steden en de dorpen. De eerste dezer omslagen schijnt van 1436 te zijn, althans uit dien tijd is er een lijst van steden, heerlickheden ende dorpen van Hollant en Westfrieslant, die de schiltale dragen. De cohieren of zettingen dezer schildtale werden om de tien jaren vastgesteld. In .1462 voerde de zoon van Filips den Goeden, Karei de Stoute, een nieuwe zetting in Holland in, in 1477, in 1494 en in 1514 waren er; 'wederom andere, gebaseerd op voorafgaande uitvoerige informatiën. Die yen 1494 en van 1514;zijn bewaard gebleven en in der tijd door prof. R. Fruin. in druk gebracht. In de zetting van 1462, gedrukt bij Van Loon V blz. 153 betaalde Dordrecht met Zuid-Holland een negende van het geheel, of zooals bij van de Wall, Handvesten, blijkt 6000 £ van 30 grooten 't pond. In 1468 wist de stad met hertog Karei den Stouten te accordeeren, dat haar quote van 6000 £ op 5000 £ werd verlaagd, en dat ,de achterstallige schuld van 6 jaren — Dordrecht had nog nimmer de quote betaald — van 36000 £ vervangen werd door een losrente van 1000 £ 'sjaars, en dat zij voorts van alle beden: en subventiën • werd vrijgesteld. Van de quote van 6000 £ stelde de stad 2/3 op de dorpen, 38 of 40 in getal, van ZuidHolland. Na den dood van hertog Karei (1477) werd door vrouwe Maria 83. Gezicht uit de Riedijkshaven op de Vest, bij de Snellesluis, omstreeks 1850. Naar een teek. in sepia van ]. Rutten, in Dordr. 111. n°. 598. 84. De Riedijksche poort stadzijde, omstreeks 1833. Naar een teek. in kleuren van J. Rutten in de Gem. Prentverz. na. 299. 85. Gezicht op de Vest bij het Bagijnhof, en de voormalige Aschloods, omstreeks 1815. Naar een teek. in O.-I. inkt van J. van Lexmond in Dordr. 111. n°. 638. 86. Gezicht op de buitenzijde der Blauwpoort, omstreeks 1856. Naar een litho van J. H. van der Heyden in Dordr. 111. nos. 234 en 924. het Groot Privilege gegeven, waarbij o.a. aan Dordrecht de jaarlijksche schuld van 6000 £ werd kwijtgescholden. Het verleende voorrecht van vrijstelling van jaarlijksche contributie van aandeel in de bede bleef echter van kracht, alsmede het recht van accijnsen te heffen in Zuid-Holland. In de moeilijke tijden na den dood van vrouwe Maria, weigerde de stad dan ook in de kosten van oorlogen en oproeren bij te dragen en liet zij zich hoogstens bewegen, om zonder prejuditie van privilegiën en rechten te zamen met Zuid-Holland V12 in hetgeen Holland en Friesland zouden opbrengen, te contribueeren. Bovendien verkreeg zij in 1487 een handvest van Maximiliaan, dat Dordrecht en Zuid-Holland samen „\ an nu voirtaen ende eeuwelick geduerende nyet hoogher oft meer contribueren en sullen in alle beden en subventiën ende in alle andere ommesiagen ende ongelden dan een gerechte twaelffde deel". Dat dergelijke voordeelen van Dordrecht de afgunst der overige; steden van Holland wekten, is te begrijpen en dat er deswege hevige geschillen ontstonden, dat er processen dreigden, evenzeer. Maar het bleek weldra, dat Filips de Schoone de stad meer genegen was dan men verwacht had. Hij bevestigde haar voorrechten en vooral dat, waarbij de stad met Zuid-Holland voor altijd als een onafscheidelijk geheel werd erkend. Evenwel bedongen Dordrechts tegenstanders in 1494 van Filips de belofte, dat hij geen nieuwe bede zou heffen dan na „informacie gehouden op de depauperacie en diminucie van den steden ende quartieren van den lande". De nieuwe „omslag ende settinghe" was gericht tegen Dordrecht, om te verkrijgen dat de stad veel hooger dan op '/i2 gesteld zou worden. Maar de stad had haar maatregelen genomen en verkreeg van den Grooten Raad een mandament, waarbij de commissarissen ter informatie gelast werd Dordrecht naar oude gewoonten en contributiën te laten „genyeten ende te gebruycken ende indien zy haer yet eyschen wilden dit te doen by wege van justitie". Een langdurig proces met de Noordhollandsche steden volgde nu. Bij appointement van het Hof van Holland werd Dordrecht vermaand, om hangende de principale zaak en zonder prejuditie van eenig recht bij. provisie een negende deel in de beden te contribueeren. Maar beide partijen kwamen daarvan in appel. De Groote Raad gaf in 1497 een interlocutoir vonnis in de quaesties, dat zoolang het geding nog niet uitgewezen zou zijn, Dordrecht zou betalen Queeckei£j>van Ratingen, Repelaer, Samencooper, Sas, Schaerlaeckën^Schoock, Scheuten, Scriver, Segwaert, Slingelandt, Snouck, van Someren, de Sont, van den Steennuyze, Stoop, Suys, Tack, van Teresteyn, van den Tympel, de Veer, Verloren, Vinck, de Vriese, Walen, Wenssen, van Wesel, van der Werff, de Witt, Wor, van Wijngaerden, Zeeberg. Na 1572 verdwenen die geslachten, die aan de Roomsche kerk getrouw bleven, als van Drenckwaert, van den Eynde, van Goudhoeven, Heerman, van Kuyckhoven, Moll, van Moesiënbroek, van der Mijle (deels), Nan, Oem, Queeckel, van der Steen, Vlaminck, zoo niet uit de stad, dan toch uit de regeering, en kwamen nieuwe geslachten tot aanzien als Beelaert», Berck, van den Brandeler, van den Broucke, van der Burch, Eelbo, Everwijn, Gevaerts, van de Graeff, Hoeufft, Hoogeveen, van Mewen, Onderwater (uit Delft), Pompe, Rees, Repelaer, de Roovere, Ruysch, waarvan de meeste uit de Zuidelijke Nederlanden kwamen. In de 18de eeuw komen op de industrie- en handelsfamiliën: Backus, Bacx, Balen, den Bandt, Boon, Braets, de Court, van Dam, van Dorsser, Dura, 't Hooft, Hordijk, Karsseboom, Knogh, Morjé, Nolthenius, van -Ourijck, van Poeliën, Reepmaker, de Roo, van der Schoor, van der Star, Stratenus, Schultz van Haegen, Vernimmen, Vriesendorp, van de Wall. Na de revolutie van 1796 verliest het poorterschap van Dordrecht alle voordeelen, en trekken de oude regentenfamiliën op een enkele na als Stoop, Onderwater, elders heen. Er begint een heen en weer trekken van de bevolking, waardoor de plaatselijkekenmerken van lieverlede verdwijnen. Voornamelijk tengevolge van het intrekken der groot-industrie verdwijnen de gefortuneerden. De kiezerslijsten van het algemeen kiesrecht toonen de thans zeer gemengde bevolking aan. Op één bladzijde staat soms geen enkele ingeborene. In den Gemeenteraad is het grootste deel van het aantal leden niet te Dordrecht geboren. De meeste ambtenaren zijn vreemdelingen, kortom, men kan wel zeggen dat het vreemde element overheerscht. Men kan er een Zeeuwsche, een Friesche, een Groningsche vereeniging vinden. Dordrecht schijnt dus nog niet zoo slecht te zijn, om er te wonen. Maar de belangstelling in zijn verleden, de piëteit voor zijn oude gebouwen, vermindert door de vreemde elementen op bedenkelijke wijze. De eertijds fraaie omstreken zijp bebouwd, de aloude uitspanningsplaatsen zijn te niet gegaan. Handel en zeevaart hebben zich verplaatst. Kunst en wetenschap worden slechts matig beoefend en weinig gesteund, de Schouwburg werd gesloopt, de Volksuniversiteit werd zelfs opgeheven. Vóór 1572 was de bevolking van Dordrecht geheel Roomsch en sedert de isolatie der stad door den St. Elizabethsvloed, vrij constant gebleven. Een aantal familiön uit de Waard vonden er, naar men wil, een toevluchtsoord; slechts van enkele fan>üijn is dat bekend geworden. Na de omwenteling in Juni 1572 werd de bevolking zeer zeker niet aanstonds geheel Hervormd, al traden de Hervormden (Calvinisten) nu als machthebbers op. Een deel der Roomsch geblevenen, inzonderheid regeeringsleden (glippers) en leden der geestelijkheid verliet de stad. Het is echter bekend, dat tal van monniken en nonnen, die niet vertrokken, levenslang van stadswege uit de kloostergoederen onderhouden werden. Andere Roomschen hielden zich stil en verzamelden zich voor hun godsdienstoefeningen in z.g. schuilkerkjes, of ten huize van particulieren. Hoe groot dat aantal was, laat zich niet bepalen, maar van Roomsche zijde wordt het veel te groot opgegeven. De rapporten hierover naar Rome gezonden, schijnen ons onjuist. Dat de bevolking weldra overwegend Hervormd en Waalsch-Hervormd was, wordt bewezen door de doop- en trouwregisters der Hervormde kerk en het trouwregister der onderscheiden gezindten. Van lieverleden wies de Roomsche bevolking, die gediend werd door drie priesters, eenigszins aan en verkreeg in het laatst der 17de eeuw een drietal eigen kerkjes, die tot in de 19de eeuw in gebruik bleven. Het grootste deel van dien aanwas der Roomschen werd ook toen geleverd door Brabant en Limburg. Eerst na 1853 begint de groote toeneming van het Roomsche element in de gemeente, maar hoogerdan1/, der totale bevolking schijnt het niet te kunnen komen. Lutherschen zijn eerst in het laatst der 17de eeuw (1689) eenigszins talrijk geworden. Het waren meest Duitsche suikerbakkersknechts (raffinadeurs) die een kleine gemeente stichtten. De Doopsgezinden of Mennonieten waren in den aanvang der 17de eeuw vrij talrijk, maar hun aantal slonk later dermate, dat na 1$S& geen predikant meer werd aangenomen, en in de 19de eeuw verkocht de laatst overgebleven Doopsgezinde al de kerkelijke bezittingen. De nieuwe Geschiedenis van Dordrecht 33 n Doopsgezinde, de Remonstrantsche, de Gereformeerde, deChristelijk-Gereformeerde gemeenten zijn alle in de 19de eeuw ontstaan en tellen te zamen een paar duizend zielen. ' De aanwas der bevolking is niet bijzonder groot, vergeleken bij dien van Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Tot in de 19de eeuw bedroeg de bevolking circa 18 a 20 duizend zielen. Na de bebouwing der buitenwijken is dat cijfer gestegen tot circa 50.000, maar daarna is zij in tien jaren nagenoeg niet meer toegenomen. Op 1 Januari 1923 bedroeg de bevolking 55.195, op 1 Januari 1933 58203 zielen. 2. Het Poorterschap. Daar Dordrecht in 1200 reeds als een oppidum of stad, een libertas of vrijheid vermeld wordt, met broederschappen of ansa's van kooplieden (wantsnijders of lakenkoopers), is het duidelijk, dat de lijfeigenschap daar niet meer bestond. Toen graaf Willem I in 1220 aan Dordrecht den eersten grooten voorrechtsbrief schonk, stond daarin : .„Siquis alicujus conditionis per annum etdiemab impetitione domini sui infra libertatem hanc de Dordrecht mansionem quietam fecerit, illum a jugo domini deinceps liberum observabo"; d.w.z. „Indien iemand op deze voorwaarden, d.w.z. een jaar en een dag, een vol jaar, zonder door zijn heer opgeëischt te zijn, ongestoord binnen de vrijheid van Dordrecht zijn woonplaats heeft gehad, dien zal ik als van het juk zijns , heeren voortaan vrij beschouwen". Dezelfde zin komt, nagenoeg gelijkluidend, voor in het charter van graaf Willem II van 1252. En graaf Floris V bepaalde, dat hij die door Schout en Schepenen als poorter ontvangen was „ende dat recht der poorten ende anders dat daartoe behoort, voldaan had, die sal sonder eenich wederseggen ghebruken alle die vriheden van onser poorten van Dordrecht, ende alle onsen lande, duere die wile dat hi daer poorter bliven sal". De voorrechten, aan het Dordtsche poorterschap verbonden, waren niet gering. De stad had vrijdom van beden en heervaarten, genoot tolvrijdommen, voorrechten op het gebied van schuldvordering; de poorters mochten niet te kamp geroepen worden, niet buiten het gerecht gegijzeld, of in rechten overwonnen worden en alleen ambachten en neringen hanteeren enz. (Keur 3 Juli 1439). Maar zij moesten zich ook verbinden minstens tien jaren poorter te blijven; zij moesten in de stad wonen behoudens zes weken in de lente en zes weken in den oogst; zij 'mochten geen vreemde heeren kleederen dragen, behalve in bepaalde genoemde gevallen (Van de Wall blz. 137,198). Eerst na jaar en dag poorter te zijn geweest, genoten zij tolvrijdom. Zij moesten zich laten inschrijven op de lijst der strijdbare mannen, waren gehouden de stadskeuren na televen, en bij te dragen in beden en leeningen. ■ Zij waren hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden der stad, maar werden vooraf tijdig gewaarschuwd, wanneer het gevaarlijk was wegens stadsschulden (bijv. niet betaalde lijfrenten) naar de een of andere stad te reizen. Zij, die wegens verbanning of schulden de stad verlaten hadden, verloren hun poorterrecht. Om tot regeeringsambten verkozen te kunnen worden, moest de poorter tien jaren burger geweest zijn. Hij moest bij verkiezing tot een stadsbetrekking, deze aanvaarden op straffe van ontpoortering. Wanneer een poorter zich aan halsmisdaden had schuldig gemaakt, moest hij eerst ontpoorterd worden, want men vond het een schande voor de stad, wanneer haar poorters zware of onteerende 'straffen moesten ondergaan. De nieuw aangenomen poorters werden eerst in de stadsrekeningen verantwoord; in later tijd, sedert 1658, werd een register aangelegd (Burgerboek), waarin de burgemeester liet aanteekenen de personen, die het burgerrecht begeerden, den eed gedaan hadden en het recht betaald. Zij moesten eerstens een acte van indemniteit vertoohen als bewijs, dat zij niet armlastig waren. Anders werden zij niet in de stad toegelaten. Het college van Wijkmeesteren, opgericht in 1716, moest toezien op de inkomende en uitgaande personen, deacten van indemniteit enz. Het werd in November 1797 opgeheven. Dan moesten de nieuwe poorters aan handen van den burgemeester den poortereed afleggen. Men kon voor verschillende bedragen burger worden: een buiten Holland geboortige betaalde f 40.—, een in Holland geboortige f 10.—, een vreemde gehuwd met een burgersdochter f 20.—, een in Holland geboortige gehuwd met een burgersdochter f 5.—, een binnen Zuid-Holland geboortige f 5.—, getrouwd met een burgersdochter, nihil, een kind van een poorter buiten Dordrecht geboren f 2,50, een landpoorter 13 st. Burgers met seclusie van verschillende verplichtingen betaalden f 20.—, f 10.—, f 5.—, f 2.50, nihil. Er waren ook landpoorters (grasburgers), die, wonende in de omliggende dorpen, toch de stadsvoorrechten genoten (Zie hiervddr) Keur 15 Maart 1445/46. Het poorterrecht werd feitelijk in 1795 opgeheven, maar tot 1809 bleef het min of meer bestaan, vooral met het oog op het binnenkomen van veel vreemdelingen, die de neringen der burgers benadeelden. 3. Aard der Dordtenaars. De Frankische afkomst der oude Dordtsche bevolking was langen tijd kenbaar in de taal, de donkere haren en bruine oogen, de matte huidskleur en de gedrongen gestalte. Toen de Graven in Zuid-Holland het bewind vormden, werd de oorspronkelijke Frankische bevolking met Friesche elementen vermengd, daar deze vorsten om de plaats te bevolken, deels uit hunne allodiale goederen dienstmannen of lijfeigenen namen, of ook Friezen, vrije mannen — er zich lieten vestigen. Eerst later werd de bevolking van wat hooger gehalte, toen sommige edelen zich in de stad neerzetten en vrije mannen van buiten kwamen, om er koophandel te drijven. De Neder-Franken waren veel meer dan de Friezen vriendelijk, zacht, goedhartig en gul van inborst. Zij waren veelal sterk aan het oude gehecht, of liever weinig met het nieuwe ingenomen. Deze beide eigenschappen hebben de echte Dordtenaars steeds bezeten. De zegswijze: hij is een gulle Dordtenaar, wijst wel op het eerste; zijn gehechtheid aan het oude straalt tot het einde der 18de eeuw door in alles wat stad en regeering betreft. In onzen tijd heeft het vreemde element het oude Dordt stuk geslagen. In de middeleeuwen waren de Dordtenaars bekend om hun devotie; de zucht om de geestelijkheid te behagen, heeft de stedelingen lang gekenmerkt. Vandaar de rijke schenkingen aan kerken en godshuizen en allerlei liefdadige instellingen. Aan de hierboven genoemde vermenging met Frieschbestanddeelen dankt de Dordtsche aard het • stoere, het stugge, waardoor hij zich van andere Hollanders onderscheidt, maar ook den lust voor den koophandel, die den Franken minder eigen was. Maar waar het op strijden aankwam, bleef de Dordtenaar niet 'thuis; hij volgde den graaf naar Oost en West. Van de latere Dordtsche bevolking wordt in de „Dordrechtsche Arcadia" door Lambert van den Bosch bij monde van den wijzen Periander gezegd, dat de Dordtenaars „een gematichden aert hebben, tusschen Brabants en recht Oudt-Hollandts. Niet los als het een, noch bot als het ander. Niet te spaersaem, noch te milt in eerbieding, behalven die loye (looden) hoeden dragen, die men van dien arbeyt verschoonen moet. Door de banck wel ter tael, maer een weynig schimpachtigh, vrolyck en levendigh van geest, hetgeen men al vrij den goeden Rijnschen wijn te dancken heeft. Meer als na den ouden Hollandtschen aardt genegen tot konsten en wetenschappen, self(s) de hoogste en swaerste die der syn tot de diepste aenmerckingen van de Philosophy en de werckelijckste deelen van wiskunst en sterrekunst toe, self(s) die andersins buyten kennis van geleertheyt sijn. De Poësy en Rijmkonst vindt hier zoowel haer beminnaers als belijders, en waerlijck weynigh steden souden te vinden sijn, die na hun groote soo wel daermede voorsien sijn, hetwelck misschien oock de oorsaeck is, dat weynige met die konst rijck worden; alsoo se malkander in de weegh sijn, en het broodt alsoo uyt de mont trecken. Sij hebben onder hen een wijse van een Republyck, straffende gelijckerhant, die een van hun lieden bende sou derven beledigen. Gelijck se daer uytdruckelijck hun scherprechter toe hebben, die met steeckende, geeselende ende brandtmerckende veersen de misdadigen weet door te nemen." En van de vrouwen zegt hij: „Sij sijn geensins van de simpliciotte of slechthoofden, en voor de rest in bevallijckheyt, talie of gestaltenis en hetgeen men anders schoonheyt noemt, boven die van geheel Nederlandt te stellen." Een oud versje zegt het nog fraaier: Begeert g' een schoon wijf, of een ergh, (d.w.z. een ergh schoon wijf) Soo soeckt tot Gorcum of ten Bergh, (Geertruidenberg) En comt ghij noch te cort, Soo gaet en soeckt te Dordt. De stad Dordrecht was wel de oudste en de rijkste, maar niet de beschaafdste en weelderigste stad van Holland. Nog jaren, nadat Amsterdam, Delft, Rotterdam en andere plaatsen den Haag nabouleerden, heerschte er de ouderwetsche eenvoud, die hij de inrichting van woningen en bij feestelijkheden uitkwam. Nog lang heerschte in tal van Dordtsche straten de gezelligste intimiteit. De heeren zaten er na den middag op de groene bank op de stoep in sitsen kamerjapon of poederjas, de dames in witte pelisses. De jeugd speelde meest op straat en vermaakte zich met tollen, slariempje, mulveren, bikkelen, hoepelen. Daar wagens en karossen zeldzaam waren, en de sleden geen haast hadden, gebeurden er hoogst zelden ongelukken. 4. Zeden en gewoonten, a. Feestdagen. In iedere stad hebben zich een aantal gebruiken ontwikkeld, die haar meer of minder van andere plaatsen onderscheiden. Die gebruiken kwamen eerstens uit op kerkelijke feestdagen; later waren geboorte, trouwen en overlijden de voornaamste punten in het leven, waaromheen zich bepaalde gewoonten groepeerden. 1. De Driekoningen- of Dertiendag werd lang in eere gehouden. Men koos dan een „vroede koning", wat op verschillende wijzen geschiedde. Men brandde koningskaarsjes; men sprong er overheen, bad er bij enz. In de 15de eeuw hielden op Driekoningendag „de gesellen van den groten ghilde van der Spoy ende affter 't kerckhoff een dansspull mitten swaerde" en ontvingen daarvoor elk gildt XIIII st. Zelfs in de 17de eeuw bleef het kaarsjesspringen op Driekoningendag te Dordrecht in zwang, hoewel meermalen tegen het verkoopen der kaarsjes en tegen de bui- tensporigheden op den feestdag scherpe keuren werden uitgevaardigd. 2. Een zonderling spel was in de 17de eeuw en vroeger, op vastenavond in zwang. Het heette „Vrouwtje komt ten hoof." Op zekere schilderij van Godfried Schalcken ziet men dit spel voorgesteld. De schilder zit daar tot hemd en onderpantalon ontkleed, aan den schoot eener juffrouw. De jeugd op een rei, aangevoerd door een jongeling met een blank zwaard in de hand, zong onder het dansen: „Thure, thurettel" De oorsprong van dit spel, alsmede van het gezang, dat er bij aangeheven werd, ligt nog in het duister. 3. Als de eerste Mei id het land was, dan kwam de Meiboom op straat. Dit gebruik, al eeuwen oud en op den heidenschen godsdienst der voorvaderen wijzend, is in tal van plaatsen nog in zwang. In Dordt niet het minst, maar de oude pret, die den eersten Mei tot een feestdag der arme lieden maakte, is verdwenen. Ouden van dagen heugt het echter nog wel, hoe den avond vóór de intrede der Meimaand (Meiavond) buiten hier of daar een flinke tak van een wilgeboom werd gekapt (gekaapt?) en naar huis gesjouwd; hoe hij daar met guirlandes, slingers en sterren, vlaggetjes en kaarsen werd opgetooid, en een stevige standplaats ontving in een grooten emmer of bak met aarde, tot den volgenden morgen. Dan werd de gesierde Meiboom buiten gebracht; kleine takken werden door groepen kinderen langs de straten gedragen, Onder het gezang van: ,,De(n) eerste Mei! de(n) eerste Mei! daar liep een joodje, een cent een ei" enz. De voorbijgangers of de bewoners der huizen in de buurt werden door de kleinen uitgenoodigd iets te offeren ter eere van de komst van Mei. Wie niet gaf, werd met een niet vriendelijk oog aangezien, en moest menige veer laten. De groote boomen werden in hun bakken midden op straat gezet, en eenige personen daar bij gesteld, om van den voorbijganger een Meigave te vragen. Gewoonlijk waren het een paar vrouwen, die dien dag wel besteed achtten, wanneer zij een flink aantal centen hadden opgezameld. De ware pret kwam echter eerst aan, als de avond gevallen was, en de arbeid gestaakt. Dan schaarde men zich rond den rijk versierden boom, die door zijn brandende kaarsjes een tooverachtig licht over zijn omgeving wierp, en begon het gezang en gedans, waarbij spijs en drank, voor het opgezamelde geld aangekocht, niet ontbraken. Tot in den nacht duurde dat feest voort, eindigend met de algeheele ontakeling van den feestboom. Thans doet men zulke dwaasheden, zooals de nieuwere ideën zeggen, in de achterstraten der Merwestad niet meer. 4. De heidensche Floraliafeesten ter eere van de godin Flora, vormen den grondslag voor de volksgebruiken op het Pinksterfeest. Men kleedde dan jonge meisjes in het wit en voerde ze, met bloemen en linten versierd, langs de straten, onder het zingen van liedjes en het vragen om aalmoezen. De luidruchtigheden en soms ook uitspattingen op dien feestdag, gaven aanleiding tot het verbieden van het omdragen der „pinksterblommen," zooals de meisjes genoemd werden. Dit geschiedde reeds in de 17de eeuw te Dordrecht, maar het gebruik bleef nog lang bestaan. 5. Meestal hield men Dinsdags na Pinksteren te Dordrecht een groot Schuttersfeest. Er had dan een feestelijke optocht plaats van de elf burgervendels en de drie oude schutterijen naar het exercitieveld, de Drilweide of het Veld van Mars, later de Schuttersweide; des middags werd er in den mast geklommen, en werden de schutters feestelijk onthaald. Dit feest van den derden Pinksterdag schijnt de plaats ingenomen te hebben van het oudere papegaaischieten. Met de afschaffing der schutterij is dit feestvieren ook verdwenen. 6. St. Maartensdag werd te Dordrecht reeds zeer vroeg gevierd. Men brandde er dan St. Maartensvuren den avond te voren. Tot die vuren verzamelde de jeugd alle brandhout, dat zij maar krijgen kon; zij ontzag zich niet „der luden houte off bancken, doeren ende veynsteren af te breken," zoodat de Regeering zich genoodzaakt zag, een scherpe keur tegen het branden der vuren uit te vaardigen. (Keur 13 November 1449). Het gebruik bleef niettemin tot in de 18de eeuw bestaan, en werd meestal jaarlijks nog bij klokkeslag verboden. Een tweede St. Maartensdag was 4 Juli, ook genoemd St. Maarten Translatio, of ook St. Martijn Scuddecorfdag, naar het gebruik der kinderen om, in het St. Maartensvuur een korf met kastanjes, noten en mispelen langzaam uit te schudden en te laten verbranden of te roosteren, en de uitgeschudde lekkernijen grabbelend op te zamelen. Deze feestdag wordt te Dordrecht reeds in 1276 vermeld. 7. De kinderheilige, wiens komst ieder jaar door de jeugd met zooveel geestdriftige verwachting wordt te gemoet gezien, ondervond reeds in de middeleeuwen veel vereering. Gelijk bekend is, ontstond die vereering uit een samenvoeging van Heidensch-Germaansche en Christelijke begrippen. In de middeleeuwen vond men ten onzent reeds tal van kerken aan St. Nicolaas gewijd, o.m. te Dordrecht en te Amsterdam; de handelssteden als Stavoren, Kampen e.a. hadden hem als schutspatroon, terwijl de zeelieden hem als hun bijzonderen beschermheilige beschouwden, te wiens eere zij na een mislukte reis, evenals de Grieksche zeevaarders in den tempel van Neptunus (Poseidoon), hunne kleederen in zijn kerk of kapel kwamen ophangen. Vooral te Dordrecht is St. Nicolaas bijzonder, zoo bij groot als klein, in eere geweest. Behalve een kerk, de Nieuwe kerk, was er een gasthuis en een gilde, die zijn naam droegen. Op zijn naamdag kregen er de schoolkinderen verlof en bovendien nog eenig geld, om zich wat genoegen te verschaffen. Dit geschiedde reeds in het midden der 14de eeuw, bijv. in 1360, zooals blijkt uit een rekening der stad Dordrecht: „Op St. Heer Nyclaesdach 1 £ gr. aen die schoelers voor hun oerlof", d.i. vacantie, vrije dag. Vertoefde er tijdens het feest een voornaam personage in de stad, dan vroegen de scholieren hem om „hoochtijdgeld." Zoo gaf heer Jan van Blois in 1363 den leerlingen 5 £ en 5 sch. „tot horen hoechtijt van St. Nyclaesen horen biscop." Deze gewoonte, een soort van bedelarij, werd in de 15de eeuw afgeschaft, evenals het geven van verlof bij verschillende feestelijke gelegenheden. Opmerkelijk echter is het, dat die leerlingen, die hun termijn van schoolgeld kwamen voldoen, dien dag vrijaf mochten nemen, wanneer zij een geleide hadden. Reeds in dien tijd vindt men ook gewag gemaakt van lekkernijen, die op het St. Nicolaasfeest gebruikt werden. Men vindt ze vermeld onder den naam van St. Nicolaasbrood, St. Claesbacksel, St. Claeskoeck. De koorkinderen van St. Nicolaeskerk ontvingen dat „backsel" benevens honing en taart op den feestdag van St. Nicolaas. De traditioneele klompzetting met hooi voor het paard van den Sint — een overblijfsel der Germaansche gewoonte om voor het paard van den god Wodan te zorgen — wordt ook reeds vroeg aangetroffen. Te Dordrecht maakte men zelfs in den tijd, toen de Roomsche godsdienst er nagenoeg verdwenen was, zulk een misbaar bij de feestviering, dat de Regeering, daartoe aangespoord door den kerkeraad, ze verbood. Het heeft den heeren niet gebaat. Het feest is in eere gebleven bij Roomsch en Onroomsch, en de jeugd blijft het beschouwen als haar onvervreemdbaar eigendom. b. Huiselijk Leven. Wij stippen hier alleen datgene aan, wat ons, met betrekking tot de Dordtsche bevolking, merkwaardig voorkwam. De Woonhuizen. Het is wel opmerkelijk, dat te Dordrecht niet zooveel groote burgerwoonhuizen verrezen, als b.v. te Amsterdam. Toch zijn er wel te vinden, maar het blijkt steeds, dat zij de plaats innemen van twee of meer andere huizen (z.g. pijpenladen). Tot in de helft der 15de eeuw bouwde men meer houten dan steenen woningen, maar na den geweldigen brand van Juni 1457, kreeg de steenen bouw de overhand en verdwenen voor en na de houten huizen en de rieten of met berderen (plankjes) gedekte daken. (Keur daartegen 24 September 1434). Ook begon door de toenemende welvaart de koopmansstand in de 16de eeuw grootere huizen te bouwen, getuige de Gulden Os, het Zeepaert, de Berckepoort, enz. Nog vele der oude huizen ruimden in het laatst der 17de en in den loop der 18de eeuw op, of werden met een deftigen rococogevel verjongd. Met die uitwendige veranderingen hielden de inwendige gelijken tred. In de middeleeuwen was de inrichting der woonhuizen, zelfs bij aanzienlijken, hoogst eenvoudig. Als men leest, dat „up ter zale" van het stadhuis in 1323 matten gelegd werden, dan zal de vloer der burgerwoningen wel vrij wat minder geweest zijn. Hij was van steen en werd met zand bestrooid, een gewoonte, die te Dordrecht lang in zwang is gebleven. Het ameublement was van gering belang: een haard onder de breede schouw met een vuurplaat van ijzer, een tafel, ruw bewerkt, met eenige „schragen" of banken, later stoelen, was met eenige plateelen en borden van hout, zoowat alles. Dordrecht bleef in dit opzicht vrij ouderwetsch; de burgers besteedden meer geld aan goed eten en drinken — men denke aan de weelderige doopmalen, (keur daar tegen 28 Januari 1437/38) en aan kleederen, dan aan meubileering hunner woningen. „Het huisraad", zegt dr. Schotel, „was niet zoo overvloedig en prachtig, maar grooter, sterker en duurzamer dan het tegenwoordige en meestal van eikenhout vervaardigd". Nog in de 17de eeuw is het huisraad, bij aanzienlijken zelfs, meer tot gemak dan tot sieraad. De muren werden met tapijten of goudleeren behangsel getooid, de schilderijen van Dordtsche meesters hingen in het rond; de burgerman sierde zijn schoorsteen met borden (Delftsch) en bleef zich nog lang met banken vergenoegen, terwijl de rijken „sacredaan houten stoelen hadden met kussens van verschillende stoffen, zoo hoog van rug, dat men op de tripe staende er nauwelijks het gezicht over had". Kabinetten en kasten van eikenhout, op bol- of leeuwenpooten, sierden de vertrekken. Terwijl verder het burgerlijk gedeelte der bevolking in veel bij het oude bleef, gingen de aanzienlijken met den smaak des tijds mede, en pronkten hun kamers op met meubelen in barocque of rococo; de wanden der vertrekken werden met landschappen of jachtpartijen behangen; boven schoorsteenen en deuren werd allerlei schilderwerk (dessus de porte, witjes of grauwtjes) aangebracht, terwijl in de gang de groote klok stond in gezelschap van een barometer van Torricelli, een fraaie gebeeldhouwde bank enz. Van al die deftigheid is thans weinig meer over., Een antiek gemeubileerde kamer is een zeer groote curiositeit geworden (Museum Mr. S. van Gijn). Ook in de mindere standen is de levensstandaard verhoogd, zoodat steenen vloeren en banken plaats gemaakt hebben voor houten met matten of kleeden bedekte vloeren, en matten of pluche stoelen. Maar die zucht naar weelde en gemak verdreef van lieverleden de degelijkheid, de gezelligheid, welke het huiselijk leven van de 16de en 17de eeuw zoo kenmerkten. De gezellige avonden bij kaarslicht rond de schouw gesleten, bij de tonen van luit of clave-cimbaal, en de zangen der liedeboekjes, zij maakten plaats voor de deftige visites, zooals de 18de eeuw is gaan leeren, zoodat men thans slechts bij elkaar komt om te eten, en vooral om te drinken. Men zong te Dordt uit den „Chaos of Verwarde Klomp, de Olipodrigo of Dordtsche Vermakelijkheden, de Craem, den Kluchtzak, den Tuyn, het Lijstertje, de Uitmuntende Dorimene", (zie hierna), alle door Dordtsche dichters vervaardigd. Uitgaan, wandelen, was steeds een genoegen den Dordtenaren eigen. Reeds een oud deuntje der Rederijkers zong: „Wat placht hier volk bij hopen Naar 't Willigenbos te lopen, En vont hier overal om een plaisiertje". En dat nam bij den burger toe, naarmate de hoogere standen meer 'thuis bleven, en zich in hunne buitens verlustigden. De tijd van thee- en koffiedrinken bracht in de 18de eeuw ook een groote omkeering in de verdeeling van den dag teweeg. „De voornaamste vermaken der Dordtenaren", zegt Van Ollefen, „bestaan in het aanleggen van hunne tuinen en lusthoven, waarvan even buiten de poort een groot aantal en zelfs grootere dan ergens elders gevonden wordt." (Helaas, nu niet meerl). Dat het wandelen bij de Dordtenaars zoo geliefd was, lag vooral aan de schoone wandeldreven, die door de toeneming in omvang van het Dordtsche eiland steeds uitgestrekter werden. De 17de eeuw kende zoozeer nog geen uitspanningsplaatsen; zij was met herbergen tevreden; de 18de eeuw bracht uitspanningsplaatsen, die vooral des Zondags druk bezocht werden, zelfs zoo druk, dat sommigen een zwart tafreel van de burgerij van dien tijd ophangen. „Het wemelde te Dordrecht van herbergen, drinkhuizen en kroegen. Op den rustdag dronk en klonk, danste, speelde, vloekte, zweerde (zwoer) en spotte men met de vromen en railleerde men met de godzaligen. Leugenaars, bedriegers en vleeschelijke menschen werden onder de gemeente gevonden, die nogthans van eenige leden der voornaamste collegiën meer geacht werden, dan wijze en vrome, die men met leugen en lasteringen alsins lasterde en zwart maakte." Wij moeten dit tafereel niet al te zwaar opnemen; 't was geen zwak van dien tijd alleen. „De eenigste uitspanning schier der eerzame burgers, was tusschen thee- en koffietijd of des Zondags na den voormiddaggodsdienst, naar hunne tuintjes en weihuisjes aan de Singels te wandelen, of in de schemering, de vrouwen in hare pelissen, de breikousen in de hand, de mannen in de poederjas of japon, met den gouwenaar in den mond, onder de luifels op de banken hunner stoepen te zitten onder gezelligen kout". Des Zondags zag men na het einde der godsdienstoefening de lanen en dijken en singels wemelen van wandelaars, en de geringere burgers de collegiën en vaantjes buiten de poorten 'bezoeken. De tuinen met hunne tallooze tafels en stoelen, met kruiken bier en glazen, behooren nu tot het verleden. De bouwzucht heeft ze allen doen verdwijnen, en café en koffiehuis met deftige bediening vallen thans meer in den smaak. Ook in kleeding werd het oude pad verlaten. Evenals in andere steden werd ontzaglijk veel aan de modezucht geofferd, en moesten in de 17de eeuw de predikanten van den kansel daarover ach en wee roepen, zonder dat het evenwel mocht baten. De mode sleepte alles mede, en hoewel de gewone burger daaraan niet ten volle kon mededoen, veroorloofde ook hij zich zijn bijzonderen opschik. Zie hier wat een burgervrouw in de 17de eeuw soms bezat: „lek had een paerssen rock, ick had een roye ziel, f Een vlieger op sen Frans, een borst van bloem-fluwiel, Daertoe een bonte jack, met twee boratte mouwen, 'k Droegh, doen ick vrijster was, schier alle daegh een bouwen, Daertoe een sleutelriem, met silver net gewrocht. Ick had staegh in de wasch wel ses dozyn servetten, Oock hembden niet te min,, en menichte povretten, Fluwynen op een ry, veel lakens bovendien, Myn lindekast die was van alles wel versien". En hoe de luiden verder aten en dronken, leefden en werkten, heeft Pieter van Godewijck in zijn blijspel „Wittebroodskinderen" niet onaardig verteld, hoewel we niet gelooven, dat alles bepaald aan Dordrecht eigen was. Wel hielden de oude zeden hier langer stand dan elders, en kon men in het begin der 19de eeuw nog menige staartpruik en opgetoomden hoed aanschouwen. Het laken pak was lang een der idealen der jongelingschap, en bleef dat tot in de 19de eeuw. Nog lang zag men de gewone burgervrouwen met schoudermantels; jak en rok met schort en thulen muts vormden de gewone kleeding, terwijl het Zondagsgewaad, dat poederjas en pruik enz. verving, voor de vrouwen bestond uit hoepelrok en crinoline, keurslijf, grooten hoed en omslagdoek, en voor de mannen uit hoogen hoed, opstaande boorden, breede dassen, en jassen met dubbel ingesneden breede kragen. Ook deze modes wijzigden zich spoedig. Niet zoo snel vergingen de gewoonten der jeugd. Een Dordtsche bijzonderheid was, dat zij veel op straat speelde; reeds in de middeleeuwen vindt men gewag gemaakt van hoepelen langs de straat. Dat was nog zoo erg niet, maar de Regeering liet in 1449 afkondigen: „want die goede luden vernomen hebben, dat die jonge boeffkens (knapen) tsavons by der straten voir den wijnherberge ende anders wart veel ongestant bedriven, ende oick somtijt die arme maechdekens, die om haer broot gaen, grijpen, betasten, ende spreken hen lelie ende onnuttelic toe; so waerscouwen die goede luden enen ygeliken ende gebieden, dat elc sijn kindere ende bodekens, off die in sijn huys sijn, so castte ende dwinge, dat sy alsulcx niet meer en hantieren, off die goede lude sullen dat so scarpelic corrigeren, dat sij anderen exempel sullen wesen". In de 17de eeuw en later vermaakte zij zich met mulveren (knikkeren), alleblassen, prikduitjes, penteren en hoepelen, of sneed ze geschilderde stokken, waarmede zij onder het geschreeuw van pri hoi hoi! de ossen van de beestenmarkt — in *t Hof — naar het Stek joeg. Zij had allerlei deuntjes, een niet onaardigen rijkdom van spelletjes, waarvan thans de meeste vergeten zijn, als voor de jongens : prikken met griftjes, slariempje, tollen; voor de meisjes: hinken, touwtje springen,bikkelen,enz. In Godewijcks „Wittebroodskinderen" wordt de jeugd geschetst als volgt: „Hij speelt staegh in het Hof met krampen en rabauwen, Dan heeft hy in de hant de vlieger en den tol, Dan is 't weer met de kolf, den devick en den bol, Peck, olie ofte graef, of dan weer met de hoepen, Dan klinckert, stinckert, hey, dan haso weer te roepen, Dan ello alle daegh of schommelary boeck, Of deutje aen de muyr, of schuyl je in den hoeck, Dan 's avonts op de straet te schellen en te beyeren, Dan speelt hij met syn maets het spel van schaelmans eyeren, Dan weer steck-op, steck-an, en dan, waer is de mol? Ey, doet dat ick je heet, de mol blyft in syn hol. Dan klapt hy met de sweep, dan springht hy door het toutje Dan gaet hy op de stelt, dan schermt hy met het houtje, De knickers en de koot zyn by hem zeer gemeen, En bovenal, zoo mint hy oock den dobbelsteen". Veel behoeft bij deze schildering niet gezegd te worden; de baldadigheid der straatjeugd, haar onuitputtelijk vermogen tot allerlei streken, als muisjes bellen, krampjes loopen, bloempjes plukken, alfjes vangen, enz. behoeven we niet eigenaardig Dordtsch te noemen. Bepaalde gebruiken bij geboorte, doop, trouwen en begrafenissen zijn niet vele. Allereerst bestond ook hier de gewoonte bij een aanstaande bevalling een houten plankje met een stift „kloppertje" genoemd aan de huisdeur te hechten. „Dit plankje van gedaante als een tafeltje,'was van voren overtrokken met zijde, waarover een net geplooide kant gespannen was. Men plooide deze kant aan de vier hoeken waaiersgewijze, en de naaister schikte haar voorts in dier voege, dat zich in het midden een langwerpig vierkant van fraai gebloemd of gestoken kantwerk vertoonde, daar zij de bevalligste inrichting aan poogde te geven. Onder dit kantwerk stak zij een wit papiertje van zulk een grootte, dat het ongeveer de helft van dat langwerpig vierkant besloeg. Dit papiertje, dat er ongehinderd uitgetrokken kon worden, bleef er in, wanneer de jonggeborene een meisje was, maar zag een knechtje het levenslicht, dan haalde men het papier van onder de kant, opdat het „kloppertje" zich in vollen luister mocht vertoonen". (Zie Oude Tijd 1870, blz. 200). De jonggeborene gaf reeds spoedig aanleiding tot het eten van beschuiten met muisjes, en tot een doopmaal, dat soms allerweelderigst was aangelegd. Reeds in 1437/38 werd daartegen een keur uitgevaardigd, „alsdat voertaen niemant vergaderinge maken en sal van vrouwen, als men kinderen eerst te korstenheit dragen sal, als om daermede te gaen, dan diegene die daertoe een wete sal gedaen worden, dats te weten dan die gevaders, die dat kynt heffen sullen, ende die vrouwe moeder, ende daertoe zesse vrouwen, tsij van der maechscip of van buerscip. Ende waert sake, dat hier yemant tegens dede, het waer van meer vrouwen te vergaderen of dede doen, dat waer elcx op een halve roey muer, die te maken tot onser stede behoef, daer men hem die wijsen sal te maken. Ende so wie hiermede ghinc, meer dan hier voirscr. staet, dat waer op dier vrouwen huecke, ende die soude 'sheren knaep dan haer rechtevoert ofnemen verbuertte wesen. Ende des sullen die gevaders die kinderen te pillengave gheven niet meer dan elcx een halve Borgonsche scilde, of die waerde daervoer, myn of (minder indien) men wil, elcx op '/2 roey muer die te doen maken tot onser stede behoef, daermen hem die wisen sel te maken. Waert sake dat yement anders quame worscippen op punten in der crame dan die vrouwen die voerscr, staen, dat waer elcx op V2 roey muer utsupra. Waert dat yemant enige vrouwen vergaderde, tegens dat die vrou van den kinde eerst uutghinghe, dan VI vrouwen, van maechscippe of van buerscippe, ende daertoe die gevaders, die dat kijnt geheven hadden, ende die vrouwe moeder, dat die verbuerde xj2 roey muer utsupra. Ende so wie hier dan meer mittie vrouwe in thuus te comen quame, of blijft eten, dan die vrouwen die voerscr. staen, dat waer elcx op V2 roey muer ut supra". Wij deelden deze keur om haar merkwaardigheid in haar geheel 'mede. De kraamvrouw kwam niet ter straat, dan na geslaagden eersten kerkgang (zie boven). Een en ander is verdwenen voor de nieuwere gewoonten. De trouwgelegenheid toonde ook eenige bijzonderheden. Bij den rijkdom, ging zij met veel pracht gepaard; bij den burger ontaardde zij in een drinkpartij. De predikanten deden meermalen pogingen om 'daarin verbetering te brengen. Zij predikten tegen het dansen, tegen de overdadige weelde, maar meest zonder vrucht. De plechtigheid van trouwen had in de kerk plaats. Vóór 1691 trouwden de niet-gereformeerden (Roomschen, Lutherschen, Doopsgezinden) voor Schepenen, en daarna in hun eigen kerkje; na 1691 moesten allen door den Secretaris voor de Huwelijkszaken in de Registers der Huwelijksafkondigingen aangeteekend worden, en konden daarna in de kerk „overtrouwen". De tocht daarheen werd eerst te voet, later per staatsiekoets ondernomen, soms nog gevolgd door andere rijtuigen, waarvoor f 50.— tot f 80.— boven het gewone bedrag moest betaald worden. Het ten trouw loopen 'raakte eerst geheel uit den smaak, maar schijnt thans weer op te komen, vooral nu de meeste huwelijken slechts burgerlijk worden gesloten, en de kerkelijke inzegening op den achtergrond geraakt. Bij de burgerklasse werden door bruidsmeisjes nog langen tijd bruidsuikers rondgebracht bij vrienden en kennissen, als uitnoodiging om het paar met een of ander geschenk te bedenken. De begrafenissen, die de beruchte lijkmalen met zich brachten, geschiedden voorheen in kerken en op kerkhoven. Te Dordrecht bestaat nog de oude gewoonte, dat bij een geval van overlijden de naast en overwonende buren den tijd tot na de begrafenis, de gordijnen laten zakken. Dit noemt mensluiten. Ook het z.g. ceêl maken door den begrafenisbedienaar of bidder, voor de kennisgeving of aanzegging, komt niet Overal voor. Bij de begrafenis zag men voorheen een weelde ten toon spreiden als nergens elders. De gedrukte beschrijvingen, die daarvan bestaan, kunnen ons alleszins inlichten. Maar ook de burger, die nog geen gebruik van den snorwagen behoefde te.maken, stelde prijs op een eervolle begrafenis. Deze kon zijn pro deo, voor f 3.—, f 6.—, f 15.—,f 30.— te betalen aan belasting. Maar dan volgden de verdere kosten, o.a. de boeten voor het te groote aantal koetsen, het hangen van rouw, wapenborden enz. Zie hier een vrij eenvoudige begrafenisrekening zonder boeten: /oor de leykkoets 6—10—0 ,, de twee volgende koetsen 8—10—0 „ het seegel nadat ze gegoet zijn .... 6—10—0 „ het segel van de Roopseel 0—15—0 „ den eersten Bidder 6— 3—0 „ den tweeden Bidder 6— 3—0 „ den derden Bidder 3— 0—0 „ het dootkleet 4— 5_o „ 8 mantels het stuk 3 st 1— 4—0 „ 't Reght van de Kerck 5— 0—0 „ 't Reght van een Huergraf .... 13— 0—0 „ 't aanteekenen van naam en dag der begrafenis 0— 5—0 „ 't brengen en weder halen van de baar . . 0— 6—0 „ den koster 0—12 0 „ den metselaar . 0—12—0 „ den graftmaker 2— 0—0 „ 12 dragers ieder 3 gl. 3 st. . . . . 37—16—0 „ 't uittrekken aan 3 buervrouwen ieder 3 gl. 3 st. 9— 9—0 „ eene dikke eyke kist 14— o—0 „ drie stokken 0— 9 0 „ ses ringen en 6 schroeven 4—12—0 „ den kaarosse van den Armen .... 12— 0—0 Te zamen 158— 9—6 Zegge 158 guldens zonder het bijkomende, voor den burger, doet ons wel zien, dat de rijkdom over het algemeen toen grooter was dan thans. 5. Loop der bevolking. Wanneer wij de oude schrijvers gelooven mogen, dan behoorde in de middeleeuwen Dordrecht tot de meest volkrijke steden. In 1515 werd bij de Informacie voor de Verponding, verklaard, „door de costers, die alle de huysen in geschrifte hebben, omme dieswille dat sy huer recht jaerlijcx daerof ontfangen als costers, te wetene van elck huys 1 oertgen van een stuver, ende datter in als (alles) sijn, onder groot ende cleyn omtrent 1500 haardsteden, daeronder gereeckent zijn veel cleyne huyskens, die in de afterstraten ende after omtrent de vesten staen". Nog vindt men in dit jaar opgegeven, dat de parochie der Grootekerk bij de 7000 communicanten telde, de parochie der Nieuwekerk ongeveer 750, en die buiten de Vuilpoort 125 communicanten. Uit het Schoorsteenboek van 1555, dat van de Verponding in 1604, zelfs uit het cohier van het Hoofdgeld van 1623 is niet of moeilijk op te maken, hoe groot de Dordtsche bevolking was. In 1632, toen de Verpondingscohieren werden herzien, waren er te Dordrecht 3278 haardsteden, die voor f 33747 5 st. 13 d. waren aangeslagen, de heerlijke goederen er onder begrepen. Een eeuw later, bij de nieuwe herziening der Verponding, bezat de stad 3954 huizen voor 18000 inwoners ongeveer. Tot in de 19de eeuw bleef het cijfer der bevolking onder 20000. Hier onder volgt een staatje, waaruit de zeer langzame toeneming is te zien: 1840 19972 1871 25359 1846 21033 1879 27264 1850 20411 1885 28763 1854 21905 1888 31729 1856 22407 1892 33508 1864 23238 In de 20ste eeuw, toen de bevolking boven de 50000 gestegen was, is de toeneming nog langzamer geworden. Staat der bevolking van 1922—1932. Bev. N. H. R. C. N. I. Geen 1922 55195 34088 8067 287 4359 1923 55108 33983 8030 350 4320 1924 54911 34031' 7895 330 4326 1925 55116 34255 7891 323 4342 1926 54820 34055 7946 317 4300 1927 55008 34116 $008 292 4334 1928 55169 34047 8221 293 4384 1929 55511 34198 8336 283 4402 1930 56180 34462 8513 278 4516 1931 $#ftÉ9'rfi 26790 8186 293 12554 1932 58203 6. Het Dordtsche taaleigen. Het oudste Dordtsche taaleigen kan worden gekend uit de stadsrekeningen van 1284—1287, uit de keuren en de actenboeken der 15de en 16de eeuw; het latere uit litteraire werken der 17de eeuw, als „Wittebroodskinderen" van Pieter van Godewijck. Bij de toeneming van het verkeer, en het verhuizen der bevolking beginnen de kenmerken van het Dordtsch langzaam aan te verdwijnen. Sommigen schijnen zich daarom voor hun dialect te schamen. Dat is volkomen overbodig; het kleurlooze Nederlandsch, het zg. Algemeen Beschaafd, verdient heelemaal geen aanbeveling en is voor taalstudie heel weinig waard. In het midden der 19de eeuw heeft dr. W. Bisschop een poging gedaan, om een en ander uit het Dordtsche dialect vast te leggen, maar er komt in dat artikel, zooals reeds door Mr. J. van Lennep werd aangewezen, te veel voor, dat niet speciaal Dordtsch is. Ook in wat hier onder volgt, vindt men een en ander, dat niet alleen in Dordt gehoord wordt, maar voor de volledigheid toch moest vermeld worden. A. De klinkers. De westgermaansche korte a blijft in den regel korte a, maar wordt korte e in ik sel (zal), ik ken (kan), plek naast plak, slek naast slak; zij wordt korte o in of (af), gebrocht(gebracht), gedocht (gedacht), booschop (boodschap); ach en och zijn doubletten geworden; zij wordt korte e vódr gedekte r: erm (arm), erremoei (armoede), derm (darm), werm (warm), terw, terf, (tarwe); deze korte e wordt soms korte u in vurf (verf), muilever (marmer), wurf (werf); de korte e, umlaut van korte a wordt korte u: runnen (rennen). De & wordt è in dèr (daar) en verkort tot korte a in brakke (braken), gavve (gaven), zagge (zagen), door analogie. Zoo wordt ook gerekte a tot korte a in: dakke (daken), kammeraad (kameraad), maggezijn (magazijn). Gerekte-a met umlaut wordt gerekte e, verkort in vremd, end (eend), het voor hèt uit heeft. Korte e wordt korte i in mist (mest), gist (gest); zij wordt korte u in schulp (schelp), hulp (help, noodhulp), gunter (ginder), sunterklaas (sinterklaas). Korte e en gerekte e vóór r zijn thans vast geworden; slechts zelden hoort men hartjes voor hertjes. Korte i wordt korte e in hette (hitte), pek (pik), met (mit).legge (liggen), maar bin blijft bin, (voor ben: die binne binne, binne binne). Korte i wordt korte e (uit a): hersens (harsens) of korte e, korte o: (dortig, dordehalf; korsemis uit kerstmis, of korte u in spul, sulver, sunter, hum, of ie: kietele, wiemele, zwiep, of gerekte e, eu : deuze, leune, reus, speule, teuge, veul, zeuve, heur. De i wordt gediphtongeerd tot ij, maar niet in kniezen (thans doublet van knijzen), griezelig, grienen, ieverig, iepe, iel, uitslièpe; In fabrijk en Fijtje is de ij gebleven. De ö uit wg. korte o in pot, dochter, golf, mot, knobbel, lot, vod, pochen, morsdood, borrel, korrel, klinkt anders dan de ó (wg. korte u) in schop, bot, som, pols, maar in sommige woorden is weifeling ontstaan; korte o, gevolgd door r, wordt korte u in wurm (worm). Geschiedenis van Dordrecht 33 Korte u wordt korte i in stik (stuk), rips (rups), en eu in open lettergrepen, al worden-deze later weer gesloten: jeugd, deugd, leuge, deur. De umlaut wordt door analogie opgeheven, keuning, zeuntje, meule, veugel, worden zelden gehoord; soms is de eu verkort in: butter, schuttel, jukke, (jeuken). De 6 wordt oe en verkort in blomme, genoch, je mot, je mos (moest); zij wordt ook wel eu in ouwe meut (moei). De ü wordt ui, uitgesproken zonder i: zuige, duif, buite, een stuiver bruine suiker bij de Gruiter, luier, naast luur (luder). j De ü + w wordt ou: nou (nu), douwe, waarschouwe, schouw, rouw. Soms blijft de u: krumel, duzend gruzelemente. De wg. ai wordt ê, zg. plat uitgesproken breet, heet, teen, zeep, zweet, vandaar hoorbaar verschil tusschen hele, heêle, weke, weêke, weze en weêze. Het verschil 'in - uitspraak tusschen ij .ren ei bestaat niet meer ; meid der kom enen trein; Hoogseine sijne seine, die in gebruik sijne, als de andere seine kepot sijne: Zij wordt jsoms ie in hiete (heete), zwiep. Sajet wordt seet... De wg. ai + umlautsfactor wordt ei, die weer plat uitgesproken wordt.: eige, dreige, heimelijk, reiger, maar zelden meer teikene. De wg. au wordt ö, en- kent geen umlaut; de uitspraak is plat, vóór r altijd, koope, loope, stoote, droog, kool, oog. Er is hoorbaar verschil tusschen kooper en koper, kooien en kolen, wg. io (iu) wordt ie, maar feertig, veertien, duvel, beduvelen, iu wordt ui: tuig, kuike, vóór r uu : duur, lieden wordt lui (lude), lie in wijlie, jullie, hullie. De toonlooze klinkers nemen in aantal toe, doordat lettergrepen vóór of na den klemtoon toonloos worden: dikkels, vrommes (vrouwmensch), meschie (misschien), verdeur (voordeur), febriek, peleis, remoer, kenijn, fernuis, pertret, petoffel. Soms verdwijnen die toonlooze,(en ook andere) klinkers: gloove,blijn,drek,krek, kraft. Soms wordt een toonlooze klinker ingelascht (svarabhakti): hallef, twalef, werreke, arebeie, alebesse, hemterok, deugeniet, pesallem. B. Medeklinkers. w wordt-v vóór r in: vreke, vrang vrat, vrijve, vringe. b in berom (weerom). - m (assimilatie) in lame (laten we), wimme (willen we), hemme (hebben we). r wordt 1 in kulk, meneuvels, fetel, schorsenelen. 1 wordt r, in freweel, n in punneke (pulken), m wordt b, in bombakkes, n in jannen (jammen), n wordt 1, in bollefooi, rammelas. ng voor nd, als in vingen voor vinden, is niet Dordtsch, 91. Het H. Geest- en Pesthuis ter Grootekerk aan de Vestzijde, omstreeks 1730 Naar een teek. van E. H. Schoemaker naar A. Schoenmaker in Dordr. III. n° 1475. 92. De Ned. Herv. Kerk met pastorie en school te Dubbeldam. Naar een teek. in kleuren van A. Schoumart in de Gem. Prentverz. n° 695. 93. Het Koningshofje aan de Mariënbornstraat. Naar een teek, in O. I. inkt van P. Schmidt in de Gem. Prentverz. n° 599. 94. De Beurs (later Vleeschhal) met de Galerijen der Boterbeurs. Naar een teek. in O. I. inkt in de Gem. Prentverz. n° 503. behalve in sting, stong, voor stónd (analogie naar ging, gong), v vóór r, 1, n wordt f: freten, flet (violet), freweel, fernis, fenijn, fetel, figeleere. p wordt f in frutsje voor prutsje. b wordt m, in kammenet, kerremenade. cht wordt ft, in schaft, graft, de t verdwijnt in schaf, graf (met een tang naar de graf dragen). h valt weg, in boteram. g wordt k, in blaasbalk, zwambalksie. ei ontstaan uit ege wordt ee: hij zee, lee. d wordt t, in bijdehante, hemterok, rontom. s ontstaat uit sz, ch, z enz.: sondags, niesen, korsjet, saggerijn, sievenjère. Dubbele consonanten bestaan in het Dordtsch niet. In de schrijfwijze dienen de dubbele teekens alleen om aan te duiden, dat de voorgaande klinker kort is : döbelen, möperen, bóten, grovve, lazze. Wat de grammatische figuren aangaat, is op te merken, dat er heel veel wordt geassimileerd, gesynaloepheerd, gesyncopeerd: pront op tijd, vermooren, sporrelen, dikkels, ommacht, klessen, stijssel, plaas. Metathesis in weps, geps, raps, naar analogie van rups; ook in perbeere, persent (present). De apocope is heel sterk in alle woorden, die nog zonder schade voor het verstaan een klank te kunnen missen: moch, koch, broch, neme, leere, speule, kindere, mense, maar in regen, zegen, doorn en toorn blijft de n, naast de werkwoordsvormen rege (van rijgen), zege (van zijgen), en de vormen doren, toren. Syncope in: errete, sukke (zulke), buvrouw, mart, ochent, Macheltie, lichie, zachies, grofader, dalik. Epenthesis in: diender, hempie, hij komper niet, sommigte, eenigte. Paragoge in: kraft (karaf), zeeft, geniept. De zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk, vrouwelijk of onzijdig, blijkende uit de voornaamwoorden hij, zij, het, die ze vervangen. Maar dit bepaalt niet het geslacht der woorden. Van een koe zegt men: hij is in de wei; van een paard: hij het z'n poot gebroke. Er zijn dus wel drie geslachten, maar zij worden soms verkeerd toegekend. Buigingsvormen hebben de zelfstandige naamwoorden niet; alleen in het meervoud e, ere of s. Sommige woorden krijgen in plaats van e, en ens es : mand, manden, mandens, mandes, groente, groenten, groentens, groentes. De bijvoeglijke naamwoorden kennen slechts drie vormen, den stamvorm, den stamvorm -)- e, den stamvorm -f en. De laatste alleen als het volgende mannelijke zelfst. nw, met een klinker of h begint: nen dollen hont, ne kwajen aap. Met sterke en zwakke verbuiging houdt het Dordtsch zich niet op. De lidwoorden zijn de, den, 't, 'n, ne, ene, nen, enen (de e toonloos), de dient voor alle vrouwelijke en meervoudige woorden, en de mannelijke, die met een medeklinker beginnen: de dame, de tafel, de kindere, de boome, de man, de boom. den dient voor alle mannelijke woorden, die met een klinker, of een h beginnen, en voorts met een zachten medeklinker, bijv. den ezel, den ooievaar, den hals, den hond, den boom, den berg. 't staat voor alle onzijdige woorden: 't huis, 't paard, ne, staat voor mannelijke woorden, die met een medeklinker beginnen: ne jongen, ne man; een enkele maal ook vrouwelijke woorden: ne geit, je kom van ne kouwe kermis, en fn) staat voor vrouwelijke woorden: en bloem, en dame, en deur. ene staat voor mannelijke woorden als: ne ene jongen, ene man. nen, staat voor mannelijke woorden, die met een klinker of een h beginnen: nen hond, nen aap, nen ezel, ook nen bok. enen, staat als nen: enen ooievaar. De voornaamwoorden. Bezittelijke voornaamwoorden zijn: me, zen, worden mene of zene, ook wel menen, zenen (de e's toonloos); het gebruik stemt overeen met dat van het lidwoord. Ook hem is soms bez. vnw. in: hem boek. jou, wordt nooit veranderd. haar, wordt heür of d'r. ons, wordt onze, onzen. hun, bestaat niet, wordt d'r. Aanwijzende voornaamwoorden: die, dien. deze, meestal deuze, deuzen. zelfstandig: de,, den diee, of de, den deuze. vragende voornaamwoorden: welke, welken, als het lidwoord; genitief: wie zen, wie d'r. De persoonlijke voornaamwoorden zijn: 'k, me, je, jou, hij, hum, ze, zij, haar (heur, d'r) we, ons, jullie, ze, heur, dr, hullie, zullie. Men zegt: jullie d'r vader. Vervoeging. Tegenwoordige tijd: 1. stam -f t. 2. bestaat niet, stam. 3. stam zonder t. 1—3 stam -4- e. Verleden tijd: 1—3 stam. 1—3 stam + e. Zwakke werkwoorden de of te. Hulpwerkwoorden. hebben: ik heb, (he) je heb, hij. heb, (het, heit), meervoud hebbe. zijn: ik bin, je bin, bint, hij is. vreze, benne, binne, zijn, zijne. worden: ik wor, je wor, hij wor, we, ze worde, worre. zullen: ik zei, hij zei, we, ze zelle. Verleden tijd. ik had, je, hij had, meervoud hadde; was, ware, wazze, wier, wiere, zou, zouwe. De onregelmatige werkwoorden zijn: brenge, broch, gebroch. denke, doch, gedoch. dunke, doch, gedoch. koope, koch, gekoch. zoeke, zoch, gezoch. rake, roch, geroch. zeggen, zee, gezeit. leggen, lee, gelege (gelegt is onbekend), kenne, kan, kost, kos, gekanne, gekenne. magge, mag, moch, gemagge. zulle, zei, zou. motten, mot, mos, gemotte. weten, weet, wis, gewete. willen, wil, wou, gewouwe. staan, sta, stong, sting. slaan, sla, sloeg, geslage. gaan, ga, ging, gong. ziene, zie, zag, zagge. doene, doe, dee. zijne; bin, is, was, wazze, gewees. Deelwoorden op d en t verliezen die d of t na vaste medeklinkers: gewees, gemaak, na vloeiende niet: gehoord, gekweld. Sterke deelwoorden eindigen op e: geloge, genome. In de woordvorming leveren alleen de verkleinwoorden eenige bijzonderheden. In het Nederlandsch zegt men: kaasje, paardje, krantje, blommetje, peuterfje, boompje, pluimpje; maar in het Dordtsch wordt je, ie: kaaisie, of jie, plantjie, tje wordt tie: peutertie, pje wordt pie: boompie, oompie. De uitgang chie is zeer geliefd: Kommechie, landechie (later landigje), pullechie, parechie, jochie, karechie, blommechie. Dordtsch Vocabularium. (Salvo meliore) Afgedrieduvekaters, buitengewoon. Afgeluizig, buitengewoon, heel erg. Agosie, negotie; hij of zij loopt met agosie. Akelik, akelig, naar, vervelend. Allebedril, iemand, die zich met alles bemoeien wil; ook een mantel met overeenkomstige japon. Allewalig, hollewalig, lomp, onbesuisd. Angewind, 'tis angewind, de wind waait naar ons toe. As, als; as is verbranden turf. Astrant, brutaal (assurant) ook elders. Bakkie troost, een kop koffie. Balie mande, groote vierkante mand, met ooren (ook elders). Geschiedenis van Dordrecht 33" Bast, iemand op z'n bast (lijf) slaan, een liegbas(t). Belaje, ik bin d'r mee belaje, bezwaard. Begang, passage; d'r is hier veel begang. Begorren, een knikkerspel. Belatafelen, bedotten, bedriegen. Bennechie, borrechie, nullechie, karrechie enz. tje is chie. Besmuiks, in het geheim. Besuikerd, ben je besuikerd, ben je dwaas. Berechten, in de winkel helpen (ook elders). Billetikkertje, kort jasje. Blauwe bliksem, zie Dood over de onderdeur. Blauwhuis, hij is rijp voor 't Blauwhuis, hij wordt krankzinnig; het vroegere krankzinnigengesticht aan de Lindengracht, werd alzoo genoemd haar de kleeding der verpleegden. Blek, blekslager, blik enz. Blinken als een hondekullechie, dat vertind is. Bobbertje bloedworst, dikke korte persoon. Bochelen (pochelen), met ballen of steenen gooien. Boekje, gouden slootje (fr. bouclé). Bofkonten, zie Pofkonten. Bokstapelen, goed op 't hart drukken (Buchstabieren). Borretje, bordje; zoo ook paretje, paardje enz. Boven brengen, naar het politiebureau brengen (men moest trappen op). Bout, (Je kan me de bout hachelen, je kan naar de maan loopen.) Boutplukker, poelier. Braadje, buitenkansje; ergens een braadje uit slaan. Bronolie, petroleum (ook elders). Buch, bucht, bult, bochel. Buchelen, hard werken. Buffelen, veel eten. Bunzig, bang, bevreesd. Ceêl maken, opmaken van de lijst van aanzeggingen bij overlijden. Dirk Solders, onbehouwen jongen, je lijken wel Dirk Solders. Dordtsche peperkoek; zij bevatte veel succade. De afval heette snippers. Dordtsche Saeghjes, werden door den banketbakker Rijken omstreeks 1897 in den handel gebracht. Dordtsche Zolen, gebak, dat speciaal te Dordrecht gebakken wordt. Doelstraat, in de Doelstraat logeeren, in de gevangenis zitten, 'n Dolles met een kale k.. nt, niemendal. Dood over de onderdeur, glip in, kijk oVer den heining, blauwen bliksem, meel met water stijfgekookt. Druilen, langs den grond rollen van knikkers; je mag niet druilen. Duimpje, zie Hoogje. Duivelsnaarsgat, donker, nauw, vies straatje bij de Luthersche kerk. Dwalm, dwaas persoon. Echte bed; hij (zij) is van 't echte bed (ruw ongemanierd). Effen is kwaad treffen. Effetief, zeker, (effectief). Eng, vervelend, naar; enge jongen, doe niet zoo eng. Feduussie, fiducie, vertrouwen. Fibeldefors (vive la force), dadelijk (ook elders). Foxeeren, forceeren, je kan 't niet foxeeren (dwingen). Francijn, papieren omslag van boeken en schriften. Frisee voor fusée, een soort van vuurwerk. Fijn als gemalen poppenstr.. nt. Gedwelen, gedweild. Geroch, geraakt. Gerolen, geruild. Gescholen, geschuild. Geürven, geërfd. Gierelegooiig, slap, waterachtig, van soep, koffie enz. Glazenklepper, een kleine platte tol; min of meer afgesneden heette hij een joodje. Glip in, zie Dood. Goeshouwen, te goed houden. Gooiarm; ga uit mene gooiarm, ga op zij (ook elders). Grauwe munniken, capucijners (een soort van erwten). Groos als 'n haan, die in de str..nt getrap heit. Hachelen, zie bout. Hé ? tusschenwerpsel, in de Dordtsche omgangstaal zeer geliefd. Heet wit, warme kadetjes op Zaterdagavond. Heimelijk, zonder dat de buitenwereld 't weet; hij verdient heimelijk veel geld. Hij komt hier over de vloer, herhaaldelijk op bezoek. Hond, kommie over den hond, dan kommie over z'n k.. nt (eigenlijk staart). Hoogjes, soort van koekjes, gebakken bij den bakker Hoog in het Steegoversloot. Hij bakte ook duimpjes. Huis. Als 't huis gekocht wordt, heeft de man 't gedaan; als 't huis verkocht wordt, heeft de vrouw 't gedaan. Iepekontig (erig), benepen, schriel, (hypochondrisch). Interessant, gierig. In den eersten, op eens, in eens. In geenen deele, in geen enkel opzicht. Jantje k..k staande, bedremmeld. Jochie, jongentje. Jonchie, jongentje. Joodje, zie Glazenklepper. Kakelen, stotteren. K.. kken zonder douwen, 't gaat al te gemakkelijk. Kalegezichten; leg nou niet te kalegezichten (te zeuren), chicanes maken. Kales, stumper, arme kales (ook elders). Kalkoentje, een kwart flesch wijn (ook elders). Kantoor: op je kantoor zijn, in je schik zijn. Karabies, van stroo gevlochten tasch van vrouwen voor bood- • schappen. Kersewechie, kerstbroodje. Kiestafeltje, snoeptafeltje, duitsnering; spottend: een broek met een kiestafeltje, d.i. met een klep. Kikkebal, speelbal voor kinderen. Kikkeren, een jongensspel, waarbij een houtje voorzien van twee punten, omhoog geslagen werd. Kinnechie, kinnetje, vaatje voor bier. Dit kinnechie is waarschijnlijk ontstaan uit kindje. Kinnechie, kindje; is 'tniet goed voor 'tkinnechie, dan is 't wel goed voor 'tminnechie. Klauwchie draaien, slinksche handbeweging maken bij het knikkeren. Kleppers, plankjes tusschen de vingers, om te klapperen; de kleppermarsch van wijlen Jan Morks. Kluitenboer spelen, met opgestapelde steenen spelen, Kloen, kloentje, kluwen, van touw, garen enz. Klouwchie, kluwen. Kol, pit, bruidskol. Kollechie, pitje. Kommende week, toekomende week. Knijzen, kniezen, aanmerkingen maken bij het spelen met knikkers, ook bij kaarten. Bij de Knoll zitten, in verzekerde bewaring op het Stadhuis, voornamelijk schutters. De bewaarder heette Knoll. Kokkebijnen, samen zitten, konkelen, samenwonen, (concubine). Korenbout, groote libel (ook elders). Kouwe kermis, van ne kouwe kermis komen, slecht er afkomen; de kouwe kermis was de Bamismarkt (in November) te Dordrecht. Krampjes loopen, stil uit de school blijven; een kramp was een straatslijper. Krisdoorns, kruisbessen. Kroelen, vleiend tegen een ander dringen. Kussentje, suikerbrok, babbelaar. Kijk over den heining, zie Dood. Labberdepoepie, 't is narigheid, 't is niets van beteekenis. Lappertjeskat, lapjeskat, met zwarte en gele vlekken. Leken, lekken. Letterwijs, iemand letterwijs maken, voorloopig onderrichten. Leuk, aardig, grappig; een leuke vrijer. Leut hebben, pret hebben. Liegbas(t), leugenaar. Lubbert, sukkel, eigenlijk eigennaam, Ludbert. Luuk van Bentem, onnoozel mensch. Lijkenen, voor lijken, gelijken. Maars, naars, aars, lik me de maars. Medeem, aanstonds. Meeuw, hij is as ne meeuw, erg beschonken. Mikmak, rommel. M'n eige, z'n eige enz. wederkeerend voornaamwoord voor mij, zich enz. ÉfeiÉw Moêr, 't is één moêrs k.. nt (kind), 't is hetzelfde. Mormel (dier), een kleine hond. Muisjes bellen, noodeloos aan de bel trekken; 't is maar een muisje. Mulver(d), knikker. Mulveren, knikkeren. Nietes, 't is nietes, 't is welles. Neetnek, chagrijnig mensch. Onder de hand, onderwijl, intusschen. Onfleem, onnoozele hals. Onnet, onnent, ont, vuil, slordig; een onnent wijf. Opseuteren, opwarmen. Pee, peen, wortelen. Peezen, hard rijden. Pit, put. Pitten, slapen. Pleieren, scheren, over 't water. Pochelen, zie Bochelen. Pofkonten, slaan, 'k wou je gepofkont was, ook wel Bofkonten. Prakken, fijnmaken van aardappels met de vork. Prakje, prakkie, een partijtje; een prakkie boeken. Priem, breinaald. Propje, proppie, een borrel; hij lust een propje (proppie). Putje schieten, kinderspel met knikkers. Raagshoofd, raagbol. Raamt, raam, zoowel vr. als onz. Rot-, voorvoegsel voor heel slecht, rotmeid, rotkreng (ook elders). Rijf, hark met ijzeren pinnen. Rijk Dordt, er is veel geld. Salet, vóórzijkamer; op 't salet zitten, deftig uitgedost zitten. Schapekop, scheldnaam voor de inwoners van Dordrecht, oorsprong onbekend. Scharrelen, met een meisje loopen, vóórdat men officieel verloofd is, (ook elders). Scharreltje (tie), een meisje, waarmee men scharrelt. Schenden, schelden, uitjouwen. Schendelesatie, scandalisatie, het schelden. Schendbrok, iemand, die scheldt. Schermoes, scharmoes, (escarmouche), een stuk dik St. Nicolaas- gebak. Schoft, grendel. Schommel, een vreemdsoortig (dik) vrouwspersoon, een rare schommel. . Schosseneelen, schorseneren. Schout, dat mag je gerust voorbij de Schout z'n deur dragen, dat beteekent niet veel. Schreufje, een oud vervallen vrouwtje. Schreuven, sintels der steenkolen. Schreuvig; wat zie je d'r schreuvig uit, wat ben je slecht gekleed. Schuurlokken, krabben wegens jeuk (ook elders). Seeten Teunis, saaie kerel. Seffes, straks. Serzjant, houtschroef, klem, serre-joint. Seuter, langzaaam doend vrouwtje. Seutertje (tie), opwarmsel, ook als seuter. Sjek, jakje. Slei, gierig, karig. Slim, scheef; hou slim, hou schuin. Slingerdeslang, spiraalsgewijze. Sloei, sloe, straatgoot, geul langs de stoepen. Slorzig, slordig. Smakken, dobbelen (bij de zakkendragers voor het verdeelen van het werk), neerslaan. Smeerkanis, deugniet. Smiek, deugniet. Smoor, ergens de smoor in hebben, het land aan hebben. Snel, stroopkan. Snerken, langzaam braden, zaniken (ook elders). Snippertje, tie, een weinig. Snoepje, pie, toegift bij het knikkeren. Snor, eerste knikker van het rijtje; werd die weggeknikkerd, dan won men alle knikkers. Snorwagen, lijkwagen van den arme. Soort, een soort dit of dat, zonder van erbij. Spaan is thuis, er is geld genoeg; Spaan was een rijke scheepsbouwer, die velen het noodige geld voorschoot, als hij maar thuis was. Spatje, tjie, borreltje. Speten, spatten. Steenkolen, is meervoudig, maar wordt veelal enkelvoud gebruikt, de steenkole is op. Stik uit, totaal uit. Stoestand, toestand (voorbarige s). Str.. nt zoeken, ruzie zoeken, als je str.. nt zoekt, moet je onder de Wijnbrug wezen. Daar was n.1. een openbaar privaat. Str.. nt noch luren, 't lijkt naar str.. nt noch luren (lijkt nergens naar). Str.. nt schep den bezem, vroegere gemeentereinigingsman. Stoel, een struik, een stoel andyvie. Stug, snel, flink; stug groeien. Teil, blikken of steenen bak. Temee, binnenkort, later. Tikduitje spelen, tikken om geld, centje tikken. Toot, muts voor kinderen, slaapmuts. Twijfelen wordt sterk vervoegd: ik twefel deran. Zoo ook benijden, vrijen, enz. Van tusschen, buiten; ik kan er niet van tusschen. Van hierente naar daarente, van hier naar daar. Varen met de Kaatjesclub, een schuitje huren bij wijlen Katharina Mijnders-van Efferen, aan de Nieuwehaven. Verblijf, ik weet er geen verblijf (weg) mee. Vergelden, bekostigen. Verhannik, verhaar, loop naar de maan. Verken en blek, stoffer en vuilnisblik. Verrinneweeren, ruïneeren. Verschelen, 't kan me niet verschelen. De Vervulde graft voor de Gevulde Gracht. Volstrek uit niet, in 't geheel niet. Vuil, valsch, boos; vuil spelen, ik word vuil op hem. Vrijschijtertje, kort jasje. Vuiltje, tie, drijft altijd boven, valsch spelen komt aan den dag. Vuilisman, gemeentereinigingsman. Vuilpoortsgewicht, het is niet eerlijk, niet zuiver. Watjekou, slag, muilpeer, uit Eng. what. you call. Weegscheet, strontje, zweertje aan 't ooglid. Wiemei, een Engelsche wie mei, wegnemen van knikkers bij het spel. Wiemeien, de knikkers wegnemen. Wijngaarden, hij gaat naar van Wijngaarden, hij wordt begraven, naar den vroegeren doodgraver der Algemeene Begraafplaats. Zei-se, zeit-ie, veel gebruikte tusschenzin in het gesprek. Zemeltrui, zemelknooper. Zien; ik zie liever zijn hielen dan zijn teenen. Zoomedeen, aanstonds, zoo met één. Zijn in : dat is van zijn, van hem.