9192^jj F 25 J I MARTIN LEOPOLD - HUNKERING HUNKERING DOOR MARTIN LEOPOLD UITGEVERS MIJ HOLLAND AMSTERDAM MCMXXX TOCHT ZONDER EINDE Ik droom in een ranke boot en roei Naar een heel ver land.... Ginds, waar de paarlemoeren bloei Van zeesmaragd en zonrobijn Vergaat in purperrooden wijn, Daar moet het zijn —■ ik roei Het verlangen brandt. Eeuwen zongen hun vergaan —» Nóg was ik niet gekomen aan De koele kust, waar elke lust Wordt tot een doodelijke rust; Waar elk verlangen is gewijd Aan stilte en verlatenheid, En sluimerende eeuwigheid En de mijmering van den dood — Ik roei in een ranke boot; En het verlangen zingt mijn nood: O, wanneer zal er aan dit droomen Voorgoed, voorgoed een einde komen. DOODENODE Nacht — en ik droomende, want ik zag In den spiegel des vijvers mijn oogen groot; Er ging door een schemer van wilgenrag De ode van den dood. Ik droomde mijn ziel als een boom, vol bloei Van wit en purperrood; En door zijn bewogene ranken woei De ode van den dood. Er gleed door het glanzende meer van den nacht, Geruischloos een zilveren boot; En de wind, in de zwellende zeilen, zong zacht De ode van den dood. Ik droomde mijn ziel als een zuiver kristal, Als een schitterend wit kleinood; En daarover ruischte een bladerval De ode van den dood. — Ik ontweek dit lied, want het werd een wet, Die de kern van mijn droomen omsloot; Maar de echo van eiken verloren tred Zong de ode van den dood. —• En toen ik mijn kamer binnenging, Waar schemering aan de wanden hing, Stond daar, voor het raam, als een wenkende bode De dood, en speelde zijn doodenode.... OUD HUIS Het beeld van den nacht staat buiten, Als uit ivoor gesneden, Aan de gesluierde ruiten, Die de droomen van hun verleden In schemergewaden sluiten, Want het beeld van den nacht staat buiten. En het beeld van den dood staat binnen, Uit ebbenhout gekorven; En de donkere glans van de tinnen, Sinds eeuwen uitgestorven, Gaat zwarter glanzing winnen, Want het beeld van den dood staat binnen. ZANG VAN DEN HERFST De dood van het woud is een groote dood. Zijn gang is een zweven op donkere winden, Die nimmer den glans van een zomer beminden, En waaien naar waar een betoovrend verblinden Van purpren verwelking de wereld omsloot. Het woud ligt stil in een gouden droom. En de wind, in de bronzen toover der blaren, Grijpt met zijn handen de heldere snaren, De harpen der bevende beukelaren, En speelt — en zijn lied is een klacht zonder zoom. En de wilgen, langs de verlaten allee, Neuren den treurzang verlorener dingen, Vergaan in de sombere schemeringen Van stervende herfstverwilderingen, Met het snarenspel van de winden mee.... DROOMER Ik was in bloei van Mei een vreemde jongen, Die droomen droomde en ze niet verstond; Die eiken nacht, wanneer de sterren zongen, In blauwe verten nieuwe droomen vond. Want eiken dag verging een droom, in klanken Van menschen, vreemd aan mij en mijn bestaan; Ik was voor hen een bloei van wilde ranken, Wier handen bevend door de luchten slaan. De diepten van mijn droomen waren meren, Waarin de esmeralden glans van God Het lied zong van mijn zwellend zielsontberen, Een roode bloesem waaiend naar mijn lot. — Ik was in bloei van Mei een vreemde jongen Die van zijn droomen énkel dit verstond: Het leven is een diepe droom, doorzongen Van God, die droom en leven samenbond. DROOMTUIN De nacht houdt dezen wondertuin gevangen Binnen den overslag van zijn gewaad, Een paarse sluier, wijduit neergehangen Voorlangs des hemelsreinblankdroomgelaat. Ik weet, dit oord van mijmer en getoover Is niets dan weerglans van een vroegen droom; Is slechts een uitgebloeide schemer over Een dood verleden: bron ontvloeide stroom Van dingen die voorbij zijn en verloren — Zóó deze tuin van nachtelijk bestaan; Uit leven wordt de koele dood geboren: De roode rozen bloeien naar vergaan. DE WITTE DROOM Onze zuivere, elkaar verwante zielen Die als diamanten door de nachten vielen, Zullen, langs het donker huiverend moeras Van verwelking, als twee witte hemelduiven, Naar de eeuwig blauwende gewelven wuiven Van Gods altijd ópenbloeiende terras; En, hoog binnen de kobalten zuilenstoeten, Zal een wachter onze witte vlucht begroeten Met het lachend wenken van zijn blanke hand; Hij zal zingend voorgaan; en wij zullen hooren, Uit de ruischeling van duizend zijner koren: Komen droomers uit het verre droomenland. SONNET In zwoelen nanacht aan een vijverzoom Naar 't effen, maanweerkaatsend waterstaren, Beluistren het zacht ruischen van de blaren En diep verzonken zijn in zoeten droom, — Op der gedachten wieken moe en loom, Gedreven door begeeren, rustig varen Naar blauwer oorden, waar de sterren waren Als witte bloemen in een heldren stroom, — Is, in de stilte naar uw God verlangen En bij zijn macht en grootheid stillestaan. Is roereloos, Gods verre roep opvangen En in zijn melodie verloren gaan. Is, de vertrouwde vree van zijn gezangen Doorléven en het lied der rust verstaan. HARPSPEELSTER Het wonderzoete bloeien van haar oogen, De vreemde vreugde van haar blanken lach — Zij was het; en, over haar harp gebogen, De handen aan 't gespannen snarenrag, Speelde zij, huiverend en droombevlogen, Als of zij rondom toovertuinen zag, Waar zomer geurde en loovers teer bewogen, De zwoele bloesemweelde van de dag. 't Was of een heel ver weg en gouden zingen Van eenmaal waar en zoet geweten dingen Aanbeefde, en werd tot zuiver harpgeluid — En weer wègvloeide op vlagende avondwinden. Die van den klank de teedre golving minden, Het ijle weefsel van de schemer uit HERINNERING Zoo teeder als de nacht die aan de ramen En in de kamer om de rozen stond, Waren uw handen, Moeder, als zij kwamen Over mijn hoofd, dat gij te droomen vondt En vreemd, alsof het niet in de ovalen Van uwe handen en hun schemer lag, Maar ergens ver, in licht van gouden zalen, In wonderbloei van tijdelooze dag — Zoo waren wij, Moeder, en droomden samen Over herinneringen van een reis; En toen wij aan het bitter heden kwamen, Dachten wij beiden aan het Paradijs — Ik meende, ik droomde dieper en veel verder, Moeder, maar gij waart lang reeds bij den Herder. JONGE VROUW Gedroomde rozen, roode, zonder doornen, In de ovalen van haar witte handen, Voelt zij, in lentemijmering verloren, Een jong verleden in haar ziel ontbranden. Zij weet: de blanke vruchten van haar bloeien Zijn rijp en rond en zwellend van verlangen Naar een, die, in een spel van teeder stoeien, Het geurend ooft zal in zijn handen vangen. —> Zij droomt, doorheen de wimpers van haar oogen, Over het onvervulde in haar leven, En ziet, als door een koelen wind bewogen, De roode rozen in haar handen beven —■ En huivert, want, in witkristallen kelken, De blauwe bloesems van vervulling welken. — HAAR DOOD De hemel bloeide dezen avond rood, En gaf een witte vrucht, rijp en volrond; De lindebloesems geurden naar den dood. Die grijs achter platanenschaduw stond. Hier vond ik haar, de oogen diep en groot; Een lach verborg de weemoed om haar mond De rozen vlamden vlagen purperrood: Een bloedig spel, dat al haar aandacht vond. Mijn aanroep ging verloren in haar lach, Helder en hoog, maar hard als marmersteen Haar vlucht ging 't glanzend water tegemoet. De lindebloesems geurden sterk en zoet — Een plotse huiver rilde door mij heen: Waar was de dood, die ik zoo even zag ? ERKENTENIS Het ruischen van uw zuivere gewaad Heeft al mijn roode vreugden weggenomen, Niets bleef mij dan een ijl en vruchdoos droomen Aan de verlorenheid van uw gelaat. Ik wist de zoetheid om uw lokkend hoofd, En heb de rozerank van mijn verlangen Over uw bloesemvolle haar gehangen En al de weelde van uw mond geroofd. Alléén de nacht heeft nog uw teederheid: De wonderlijke droom der onbewogen Naar bleeke verten luisterende oogen En uw stil denken aan de eeuwigheid. En overal het ruischen van uw kleed, Dat ééns mijn roode vreugden heeft gebroken, En dat, nu ook in mijn ziel is ontloken De eeuwigheid, ik wit en zuiver weet. VERMOEDEN O bitterheid van heimelijk ontloken Verlangen naar den bloei der purperrozen, Wier donkre geuren zijn als grondelooze Droomen, door droefenis inéengebroken; En wier verschemerende bloesemgloeden, Van leeds vreemdmatte glinstering doorblonken, Zijn als de zachte avond en, verzonken In duisterheid, enkel dit zoet vermoeden: Zóó zijn de purperrozen schoon en teeder. Maar o de doornen, die de handen wonden En het reeds rijpende geheim, geschonden, Voeren naar zijne donkerheden weder — NOG BLOEIT Nog bloeit de lente van uw lach Over dit ongeduldig water En speelt een roekelooze sater Met witte bloemen, die ik later In uw zwart haar beminnen mag. En wenken uit uw lichte morgen De hemelingen zacht naar mij, Maar houden hun geheim verborgen Achter de vleugels weggeborgen En gaan met zacht muziek voorbij. DE DWAAS BIDT: Vader, de rozen van mijn donker bloed Gaan rijp worden en roode vruchten dragen, Maar vruchten worden nieuwe rozenhagen En gij weet niet hoe pijn dit bloeien doet. In spiegels heb ik mijn gelaat gevonden: Het zag verward en kende mij niet meer, Zóó was het wonder van mijn jeugd geschond En déze vlucht denkt aan geen wederkeer. Mijn mond is moe van honger, die niet lust. De vreugde van mijn lach is uitgestorven: Mij werd de haat te diep in 't hart gekorven, Het hart, dat eeuwig hunkert naar uw rust. ANNIE Zij wandelt eiken morgen in de hooge Tuinen, achter de geurende jasmijn. Niemand vergeeft het haar simpel te zijn, Pijn te hebben en veel te groote oogen. Soms zit ze bij den vijver in het gras, En zingt om nog dichter bij God te komen Dan zij, tusschen de bloemen en de boomen Vlak bij de kleine waterplek, al was. God speelt wel eens in haar met eeuwigheid. Dan is het of, aarzelend en heel even, — En waarom niet? Zij moet ook verder leven 1 In haar hart zacht een ander meisje schreit. HET KLEINE MEISJE Zij was nog wit en stil genoeg van binnen Om te begrijpen, dat een hyacint Niet bloeit om eigen geuren te beminnen, Maar omdat zij de geuren zoo bemint. Denk nu niet, dat haar nog zoo jong geluk Zonder een komst van weemoed is gebleven De kleine handen wilden óók het leven Begrijpen — en de bloemen gingen stuk. Zij wist nog niet, dat handen dingen deden. Die ze niet wilde dat werden verricht. Ze was uit haar geluk teruggegleden En toen zij zag hoezeer de bloemen leden, Ging als een deur haar kleine lachen dicht. VERS In stille tuinen is haar droomen Een zacht bewegen en het meest Hebben de rozen dit vernomen, Die werden tot een teeder feest. Dan hebben hun aandacht gegeven De leliën in blanken staat, De wiegelende wier zuiver leven Steeds naar den hemel opengaat. En dan de bloeiende jasmijnen, Van dauw en vochte geuren zwaar, Die bleven als sterren naschijnen Binnen den schemer van heur haar. VOOR EEN VROUW Ik heb aan uw gelaat mijn lachen weggegeven, Hebt gij de weemoed en de weelde niet gevoeld? Is deze teederheid u onbekend gebleven, En dat mijn eenzaam hart bemint wat gij bedoelt ? Ik weet: de zoete pijn van mijn vermoeide oogen Verblindt wel eens den blik, die mij begrijpen wil, Maar, is het aangezicht van wie beminnen mógen Niet éven pijnlijk en van éénder lijden stil ? Neem dan mijn teederheid, van droef en eenzaam leven De enkle smalle lach, die uw gelaat bemint; Ik weet u goed en kan geen andre vreugden geven, Dan die gij in den lust van mijne woorden vindt. NOCTURNE De nacht — en tusschen ons gelaat Een rustig water zonder schepen. Zoo ons geluk, dat onbegrepen Tegen den oever slaat. Ik weet — want deze nacht is wijd — Dat nu uw mond en donkere oogen, Over mijn hunkering gebogen, Leven van eeuwigheid. Dat ik ééns uw gelaat ontmoet En vlak bij mijn geluk zal komen, Wanneer dit zoo onzeker droomen Ophoudt — en dan voorgoed. Maar in de tuinen van mijn hart Wordt nog te veel verrukt gezongen: Mijn lach, ervan in bloei gesprongen, Raakt in uw lach verward. LATER De nacht werpt een wit licht over uw haar, Dat niet meer donker is nu en veel zachter. Uw stem klinkt helder en wordt onverwachter Als wij verwonderd overbuigen naar Een ster, die zichzelf spiegelt in het water En even siddert als wij verder gaan. Wij weten ons niet ver van God vandaan En zijn zéker hem te ontmoeten, later. Nu nog niet, want de nacht en uw zacht haar Zijn te verrukkelijk om stuk te breken. Wie ééns verschrikt naar een ster heeft gekeken Vindt God en wordt zijn doel vanzelf gewaar. DE ZWERVER Die zoo dicht bij het einde was gekomen, Dat hem de wereld tot verwondering werd: Hij zag zijn leven door den nacht versperd, En wist niet hoe aan zichzelf te ontkomen. Vroeger kon hij prachtige tochten droomen, Hunkren naar nachten, hagelwit besterd; Zich pijn doen aan het schreeuwen van een hert, Dat niet meer kan en wild water hoort stroomen. Hij was de wereld al voorbij gezworven, Maar altijd langs zijn ver doel heengegaan. Had niets dan nieuwe hunkering verworven, Want God wandelde steeds achter hem aan: Éérst moet in hem zulk een hert zijn gestorven, Dan misschien komt hij bij Gods oever aan. INHOUD Tocht zonder einde 9 Doodenode 10 Oud huis 11 Zang van den herfst 12 Droomer 13 Droomtuin 14 De witte droom 15 Sonnet 16 Harpspeelster 17 Herinnering 18 Jonge vrouw 19 Haar dood 20 Erkentenis 21 Vermoeden 22 Nog bloeit 23 De dwaas bidt 24 Annie 25 Het kleine meisje 26 Vers 27 Voor een vrouw 28 Nocturne 29 Later 30 De zwerver 31 COLOPHON Deze bundel „Hunkering" door Martin Leopold werd in het jaar 1930 gedrukt op de persen der N.V. LeiterNypels te Maastricht met de Erasmus-Mediaeval van S. H. de Roos voor de Uitgevers Maatschappij Holland te Amsterdam