v / BEVRIJDINGEN DOOR WILLEM HESSELS BEVRIJDINGEN DOOR WILLEM HESSELS UITGEGEVEN DOOR DE UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ HOLLAND TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXXXI s DE STEM Er is een stem die op de winden zingt achter de ruiten, door den nacht omringd, — er worden lichtjes wakker in het duister, in alle huizen, maar ik zie ze niet, ik luister naar de stem die in mijn ooren dringt: „Weet je wel, toen je nog 'n jongen was, hoe de zon glansde in het voorjaarsgras, en boterbloemen hadden gouden blaadjes, — je gaf niet om de menschen, je was blij, ze liepen jou, klein kind, wel gauw voorbij, jij zat en keek je mooie droomeplaatjes. „De menschen gingen je ongezien voorbij, want jij, je hoorde, dróómer, slechts naar mij, die op de zonnestralen ging, die zong in 't bosch als ik nu tot je zing, die op de wolken zat en riep en riep, tot jij moest komen en je 't huis uit liep en staarde in de lucht — zag je mij gaan, waaghalzig op de gulden randen staan der wolken, wenkend in het blauw altijd van vèr, dat je maar kómen zou ? „Ik was er altijd en jij luisterde, in je oud huis, waar ik 's nachts fluisterde van uit de zwarte hoeken, en jij eenzaam grootoogig zat, en staarde naar het raam, een zwarte kom vol sterren, 'n zee zoo diep, waardoor een strand van witte schelpen liep, — zóó stil, dat je maar keek, 'n kinderziel, totdat je droomend achteroverviel. „Ik suisde in de haard als 't buiten vroor, er snerpte een vogelkreet teloor, het glas schitterde vreemd tegen den nacht. Je oogen gloeiden open: want fluisterzacht vertelde ik —van menschen, heel ver hiervandaan, armen en zwervers, van 'n donkere laan waar ergens nu 'n man huiverend ging, — de wind floot in de takke' — en tingeling tusschen de vlagen, woei een klokje open — en luidde, luidde, hoor! — de man moest loopen verder en verder in den vreemden nacht. Soms kwam hij iemand tege', een man op wacht, in wapprend zwart, die te staren stond. Hij lei een vinger op zijn kouden mond. Toen trokken ze samen verder, 't werd een stoet, zwijgende mannen, 't donker tegemoet — op 't land verloren — hoorend het hoog geluid — Dan huiv'rend keek je naar de zwarte ruit, meende 'n gezicht te zien, donkere oogen, gedaanten die doodstil voorbij en verder togen — o wat werd je angstig als je dacht aan die mannen, verloren in den nacht, zwervend over de wereld voort om 't klokgelui dat ze hadden gehoord — dat jij ook hoorde — je oogen rood van een wild vuur kwam je aan je moeders schoot, en vond 'n oogwenk rust, tot ik weer keek uit 't droomend lamplicht, en al verder week, en zong in boomen, in zee en op de wind — was ik je vader niet, je moeder, jij mijn kind?" OCHTEND Wat zie je als je in je kamer ligt en de dag aanschemert over 't donkre hout — als je oogen ontluiken in je zacht gezicht waar nog 'n droom 't blauw beneveld houdt? Glijden engelen trillend naar beneden uit de zilveren klaarte van de ruit, beginnen te zingen al de tederheden die om je staan, met vreemd vèr af geluid? Je wendt je hoofd naar 't licht en ziet 't gaan tintelend over 'n slapende oude stoel, en zie, 't raakt 'n glazen klokje aan, — en aldoor onbestemd in je dat vreemd gevoel van 't mooie leven en van vermoed geluk — denk je aan 'n warme lente en 'n perelaar, de rozen breken hun teere knoppen stuk, de meidoorn geurt en bloesemt op je haar, — of hoor je van nog ijler en nog stiller dingen als je zoo vroom en haast gedachtloos ligt, — je oogen luisteren naar oneindig zingen, — de stemmen van 't leven in 't ochtendlicht — Het onbekende, tooverige leven.... Er pinken vogels, één en nog éen, hoor, je oogen lichten en je wimpers beven, — ben je nu béng — waarvoor, mijn kind, waarvoor? BOOT IN DEN NACHT Dingen die lang te slapen waren worden nu wakker in den nacht, 'n Zwarte boot met een groene lantaren tuft voorbij op de donkere gracht. Hij moet nog laat naar huis toe varen, de man bij 't stille roer op wacht. 'n Stille gestalte die mij even op de vage wal ziet staan — wij kennen niet elkanders leven, wij zijn voor elkander zonder naam. Maar in den nacht voel ik het beven: dat wij beiden door het leven gaan. Hij was een kind wiens stille droomen naar buiten traden in de lucht: in avondrood, in de donkre boomen, in het nachtelijk windgerucht — een kind dat hunkerde om te komen hóóg, met een witte meeuwenvlucht het blinkend blauw in — uit te varen over een suizende morgenzee — tot dat de schemering zijner jaren in 't helder van den dag verglee — hoe dikwijls staat hij nóg te staren peinzend op een verlaten ree! Kèn ik hem niet? Want nog soms zingen de vreugden van het kind in mij — Alle menschen en alle dingen waren elkaar als kind nabij — Wij dragen samen herinneringen van eenzelfde lentewei — Zwart in den nacht zie ik hem varen, vreemde gestalte zonder naam — en in de mist dooft zijn lantaren, ik blijf alleen aan 't water staan. Scheidt 't leven die tezamen waren, moet ieder eenzaam verder gaan? Maar over het verlaten water sterft de beginnende klacht — Wij vinden elkaar wel weder later, als de thuisreis is volbracht — En door het donkere geklater zingt het verlangen in den nacht. PIANOSPEL IN SCHEMERING 3e speelde piano, teere kinderliedjes, en lief-geworden themaas, al heel oud, — schemering droefde door de ruiten binnen huiverend over de toetsen en het hout. Ik zat stil in het duister, mijn hoofd gebogen, mijn oogen droog van ongeschreid verdriet, — en af en aan spoelden door mij je klanken als op het strand het eenzame brandingslied. De scheem'ring schuifelde en ruischte mee — Mijn vriend, voelde jij ook dit vreemde zwerven van vroeg're ruwheid en ééns-bedreven kwaad dat in zijn diepe graf nog niet kon sterven? je speelde nog, al méér wies 't om mij heen, — en in mij schreide een kind — een kind in duister dat zóó 'n berouw heeft om wat 't móeder deed, en méér — en méér — snikkend in bang gefluister — Mijn vriend, wat was er in je, waren wij samen menschen nog éénmaal verteederd tot berouw? Als kind'ren, nog éénmaal wèrklijk zielsbedroefd wachtend of moeder ons vergeven wou ...? De speelde maar, je kon 't niet anders zeggen, en ik zat stil, met droef-gebogen hoofd, — denkend aan Christus die de diepste schande glimlachend kwijtscheldt wie in Hem gelooft — DE TREIN Eerst is 't een heerlijk naar de verte uitrijden, een groot dóórtrekken onder de zon — Rondom vercirkelt 't liefdegroen der weiden, de levende vreugde tusschen elk station. De wijdte veegt de steden en de dorpen achter haar heldre horizonnen weg — Hier is het leven, eenzaam, uitgeworpen, in elke wei, in elke glinsterende heg: Hier heeft elk mensch zijn bete en dronk van zon die dagelijks in tintelende bekers wacht — De dagen zijn een spelend carillon, de droom van een jong hart is elke nacht. En èl maar stampt de trein: het wordt één droom, gedragen op één monotoon gerucht, wijdte — en zon — zoo nu en dan 'n boom die zwarte armen uitrekt in de lucht. Totdat tegen het glas de duistre vlagen van de avond waaien, en 'n roode gloed wordt aangestoken — waar ik met gestagen rhytmus voorbijvaar, maar nu wordt voorgoed de reis 'n vreemd gebeuren: aan 't Westen straalt bloed en lange schaduwen vallen over de vlakte — een heide — en ten leste zinkt onder de verlaten purperen wallen al het verzaamde bloed weg: ronde schaal, vóór zijn verscheiden in zóó'n rust geheven dat mij het wezen aanstaart van het graal, het stralend bloed in puur kristal gedreven. En in mij kropt al het verzwegen lijden en vangt een roepen om verlossing aan — Rondom mij, aan den vagen rand der heide, zie ik in droom gebukte bosschen staan: De nacht begint laag over 't land te drijven, het graal brak en een laatste druppel hangt bloedrood te fonklen — dit zijn de verblijven van weemoed die den zachten blik verlangt van oogen die vergeven: zie hoe sterren al zachtjes kijken aan de moede lucht — maar méérder troost dan die ongrijpbaar-verre schenkt nu de glans van 'n dichtbij gehucht. LEVENSTOCHT Kinderen zijn als vogels; zoo was hij, een vogel, roeiend in het diepe blauw — zon was zijn spijze en zijn drank was dauw, alles wat schoon was, was hem ook nabij. Zoo reisde zijn verlangen niet naar ver, want elke Wensch maakte Vervulling wakker — de blauwe dag was zijn vertrouwde makker, elke avond sliep hij op een andere ster. Dit was zijn deel, hij was een Koningskind en nam het aan, en dankte niet; maar lachte, en wist niet welk geluk de dagen brachten, en wist niet dat hij zóózeer werd bemind. Wat heeft het eerst dit glanzend web verward, wat heeft den vogel in zijn klem gevat? Dat hij één keer om één ding iets vergat, dat één ding eens 't liefst werd aan zijn hart. Wat stiet hem van de sterren, trok hem mee gelijk een vogel die het lokaas ziet? Dat hij tevéél bezat — maar één ding niet, één parel meer werd dan de gansche zee, dat hij toen opzag in een vreemde pijn, trillend en eenzaam om één verre schat — en duizelde omdat hij niets bezat, enkel een hart dat niet alléén kon zijn. Wat hem het licht niet zei, vond hij in Eén, haar oogen werden nu het diepe blauw, zon was zij-zelf, haar lippen gaven dauw, alles wat schoon was, was in haar alleen. Zoo reisde zijn verlangen niet naar vér want elke Wensch had ook Vervulling klaar — de blauwe dag bestond alleen om haar en haar nabijheid bracht hem elke ster. Dit was zijn deel, hij was een Koningskind, en nam het aan, en dankte het haar oogen; en wist niet dat die hem tezéér bewogen, en wist niet dat hij tézeer werd bemind. Wat is 't geheim dat harten zingen doei en zonnen glanzen in twee mensch'lijke oogen? Dat alle sterren voor ons houdt gebogen en alle zeeën saambrengt in ons bloed? Wat is 't geheim dat harten breekt in tweeën en dat opnieuw ons van de sterren stoot? O einde van den liefdedroom, o dood die meezingt in het rhytme van de zeeën — en die uw kou vooruit zendt in elk woord dat onverstaan blijft en geen echo vindt — in elke daad die niet meer wordt bemind, in elke bede die niet wordt verhoord... „Bevrijdingen" 2 Want als een wolkbreuk brak het Zijn op hem en voerde hem de veelheid aller dingen weer weg en voort uit het harmonisch zingen en werd hij weer een losse kreet, een stem — Toch niet als vroeger, want wat werd het leven hem anders dan een ijle snelle tocht — totdat hij trof het Eéne wat hij zocht, waaraan zijn hart zich gansch kon overgeven: omdat het als de zee is die maar slaat en rondom deze bloeiende aarde zingt — dat alle harten zingende omringt en aller monden fluistering verstaat? Maar deze tocht werd tot een daaglijksch vinden want ieder ding vertelde slechts van Hèm die aller dingen rhytme is en stem — en hij wist nu wie hem zóózeer beminde. Want als een wolkbreuk brak ons leed op Eén en sleurde Hem de Veelheid onzer zonden — Wiens minnend hart om ons werd vastgebonden; alles wat leed was, was in Hem alleen. Dit werd zijn deel, hij was een Koningskind en nam het aan en wist geen dank té goed; toen gaf hij maar 't verlangen van zijn bloed en hoorde vreemd: „Ik heb u stéeds bemind." THOMAS (fragment) Een jubeling om zon en suizend koren vulde zijn hart — toen was hij nog 'n kind — Verstond hij niet de stem van zon en wind: „Zooals wij zijn, zijn wij uit God geboren"? En was hij 't loven en het danken moe dan gaf God schemering aan alle dingen en donker om het slapend kind te omringen, maar hield Zijn duizend oogen zelf niet toe. Maar waarom vond zijn jubelend hart geen woord, bleef alle goud in eigen mijn verdoken? Een vreemde vrees had als een bij gestoken: „Het lied moet sterven, als het wordt gehoord." Een enkle maal brak vreugde in zijn stem — maar vaders bange donkre oogen zeiden: „God is een vuur — wie zal het Oordeel mijden? God is hier niet, maar in Jeruzalem." Jeruzalem — die naam was, als een zee die zwolg het kleine plekje van zijn hart — daar bleef alleen een heimweevolle smart: Wie schonk hem wéér de liefde van Jahweh? Daar was geen heil in zon en suizend koren, geen wind of schemering beminde hem — maar in de verte lag Jeruzalem: „Zalig degene die daar werd geboren." Wie was er die hem van dit leed onthief: de schoonste bloemen kwelden en verteerden zijn brandende oogen die alleen begeerden van God te hooren: „Kind, ik heb U lief." Wie kwam hem tegemoet? Het was niet God, maar een verbijsterde — men zei: bezeten door duizend duivelen, en zijn heesche kreten waren elk hart dat liefde vroeg ten spot. Naar huis gevlucht, sloeg in zijn bonzend hoofd al maar het vragen: is dit God geweest? Is dit het vuur, de pijn die niet geneest — Is dit Gods toorn die harten schudt als ooft? Hij zag den tempel: aan de poort twee lammen en binnenin: het koper, en het bloed van bokken en van duiven, en den gloed der twaalf juweelen en der olievlammen. Hij stond een dag met hongerige oogen: Jeruzalem, o zoete bittere naam! Wat wist Jahweh van één hart dat eenzaam tusschen de scharen was en neergebogen? Het roepen van één hart dat Hem beminde, ging het verloren als 't verspilde bloed? Al zooveel eeuwen had Gods volk geboet: en vóór de poort de lammen en de blinden. Een man die langs kwam, wierp een penning toe, maar in zijn oogen was triomf en lust . Wéér werd een vonk in Thomas' ziel geblust, van zonde en vroomheid was hij even moe. Maar hij moest zien, hij was 'n hart, dat ziet — achter den schijn van fluisterenden laster en barsche vroomheid; en zijn mond sloot vaster en van zijn opstand wist de wereld niet. Maar in den avond voelde hij zich ontkomen, een groot erbarmen had zijn hart omvat — en in de schemering delfde hij een schat van liefde en hoop en van verlossingsdroomen. Die hunkering bleef in zijn oogen gloren, maar werd verdonkerd in zijn bitter woord — „het lied zal sterven als het wordt gehoord," dit wist hij meer en beter dan tevoren. Eenzaam te wezen en van God vergeten en met een hart dat alle ellende weet — en met den vloek beladen van het leed door heel een volk gedaan aan zijn propheten — Waar was er troost voor een die leed als hij? „Jeruzalem — een naam, en God is ver, sprakeloos blijven zon en maan en ster, en bij de menschen angst en hoovaardij." LIED Wat was er in mijn oogen, somberheid? Je keek zoolang, je wist niet het verwijt, je wist niet hoe mijn ziel gebonden lag en angstig naar je reddende oogen zag, je keek zoolang, je handen zochten mij, mijn hoofd, mijn haar, — mijn ziel was nog niet vrij, je wist niet het verwijt van je zachte gebaren, maar onze zielen moesten eenzaam varen. Wat was er in mijn oogen, dageraad? Over mij glansde 't licht van je gelaat, en in mij was 't als 'n zacht opvliegen van mijne ziel en dan een langzaam wiegen als van 'n ontwaakte vogel in den dag. Je kijken werd nog helderder, je lach drong stralender en meer verrukt naar binnen: ik werd een kind met open blijde zinnen. Wat was er in mijn oogen, mijmering? Je handen werden stil, verwondering trok in je groote gouden oogen samen. Hoe kon mijn ziel dit vreemd geluk omvamen? Wat was het einde? Was nu God nabij? Alles bleef woordeloos om jou en mij, — een zachte weemoed kwam om ons getogen, „waarom een einde?" vroegen je blinkende oogen. Wat was er in mijn oogen, werd het vrede? 3e lag zoo stil — zoo zacht als sterren treden, kwamen de zekerheden in mij staan: jouw liefde was de stralend-witte maan, — ook wist ik, dat ik eenzaam sterven zou, dat werd een heldre ster in 't avondblauw, — de weg daarheen was hel, een lichte baan, witter dan sneeuw, in 't licht der witte maan — je lag zoo stil, je ziel bloeide op je mond, mijn ziel lag stil, en wist Gods liefde in 't rond SNEEUW De winter bloeit, mijn hand is nat van witte maan en witte sneeuw, kom mee, mijn kind, de lucht is glad, wij glijden naar 'n andere eeuw — kom mee, mijn bruid, je oogen zijn te glanzend voor dit aardsch bestaan Ze zijn van sterren en van wijn ze flonkren in de witte maan, — De winter bloeit, de lucht is hel, de sneeuw verheldert onze reis, de sterren tinklen ver en schel een kinderlijke wijs — Wij drinken wijn van winternacht gemengd met witte maan en sneeuw, je mond is rood, je mond is zacht — Wij glijden naar 'n andere eeuw! VOORJAARSDAG I O blijde wereld die nu opengaat! Gij hebt zoolang de koestering ontbeerd, de zoelte en de liefde van 't gelaat der zon die altijd tot u wederkeert! Mijn hart heeft lang uw innig feest ontbeerd o blijde wereld die nu opengaat! O arme wereld zwart van 't winterzeer, gij ligt zoo bloot en onbehoed in 't licht — nu straalt op u het kinderlijk gezicht der zon, uw maagdelijke moeder, weer — en beeft op 't oude harde hout dat zwicht en in veel harten zwart van winterzeer... II De regen en de nacht waaien met vlagen maar in de duisternis groeit het zoo zacht, — daar wordt het nieuwe leven nu voldragen in het vlagen van den regen en den nacht. Mijn hart klopt in mij met zoo wilde slagen, het durft niet denken aan der volle rozen pracht... Misschien is ergens al 'n knop gebroken 'n zilverwit blaadje, licht en pril en teer, misschien is al 'n kleine bloem ontloken daarbuiten in het groote koude weer... Mijn hart zwelt in mij, zwaar en weggedoken, straks breekt het open, het verlangt te zeer... AAN 't D Twee vrienden aan het violette 13 des avonds op het havenhoofd. Zij zwijgen en zien het water langs de palen stijgen, en lichtjes in het dorp aan de overzij. „Zoo is het soms in 't vreemde land, op reis." Eén zegt het, beiden droomen van dien tocht. Een groote boot komt stralend om de bocht met duizend lichten, een kristal paleis. Vaart stil voorbij. Een gloed hangt over 't 13, en groote golven slaan aan 't havenhoofd. In 't vloeiend donker beven onverdoofd de kleine lichtjes van de overzij. ,,'t ls heerlijk in het onbekende land." Een heimwee groeit in de oogen van den ander. Een heimwee naar het 13 en naar elkander en naar de lichtjes van de overkant. „Ken je de Theems wanneer het avond is?" Hun oogen zien den hemel wagewijd, hun harten hooren 't water wijd en zijd, hun heimwee ademt in de duisternis. De lichtjes komen nog niet naderbij. ,,'t Wordt laat." Zij staren in het water. Dan staan zij op. Verlaten in 't geklater blijft 't havenhoofd aan 't violette 13. AVOND IN DE STAD 't Is avond, de café's zijn licht, het asfalt opent grotten licht en donker, muziek danst uit 'n open deur en zwicht en zwelt' weer aan, een siddrende vioolstreek raakt mijn hart. Waarheen te gaan in deze stroom van nacht en hel geflonker, nu alles luid is en mijn hart een ding dat drijft zonder compas, een zwarte bark, over het meer Herinnering ... De kromme stegen haken in den nacht, vanuit de verte ruischt de stroom nog zacht, een stille vrouw draagt als een lichte schat haar kind, een klein verloren wezen — muziek en liefde floersen om mijn hart — Maar uit de open wonden van de stad stijgt er een kreet tot God dat Hij geneze. EEN LIED VAN TREIN EN ZON Een lied van trein en zon. Zij komen uit de blauwe lucht die trilt en glijden in de bedding van 't station. Een stoomfluit gilt en nog een en de lucht staat vol van felle damp en zon; op blanke rails is een geruisch dat zwol vanuit de verte; en als een donkre toren doemt de locomotief. Zing nu de vreugde van den machinist, den levenwekker aan het roode vuur, — zing nu, o zon, die in den witten mist van waterdamp u baadt, zing op dit blijde aankomstuur het driftige motief van 't bloed dat in de polsen slaat, van 't vuur dat in den oven gaat, van leven eiken dag verjongd en even fel — de daken staan in gloed, onder de blauwe schemering van het station haast zich de donkere stoet van menschen, en een bel kondigt de ruischende aankomst van een [nieuwen trein — Een stoomfluit gilt: vanuit de donkere bedding van 't perron ijlen zij in de blauwe lucht, die trilt En in mijn hart ruischt als een heldere wijn het lied van trein en zon! OCHTENDFANTASIE De morgenlucht besluiert een geheim, heel in de verte moet het zijn achter de daken, waar het matte blauw te droomen rust — zijn daar geen weiden en de witte dauw die glanst des zomers door het ochtendgrauw, — die alles liefheeft en elk grasje kust en diamanten rein als kinderoogen als duizend zonnen in de wei ontsteekt? De koeien waden in die onbewogen blanke eindeloosheid die in kleuren breekt. De hekken van de wei zijn sprookjespoorten, er komt een jongen in — ben ik dat niet? — hij blaast op 'n gespikkeld fluitje een lied, hij plukt in 't veld een roze margeriet een gele lisch en nog veel andere soorten, en draait ze als zonnen om hun donzen steel, — een klaverbloem, een vogelwikke, — en ziet de koeien niet die langzaam kauwend komen en smeeken van het vlugge spel hun deel. Maar loome koeien weten niet dat droomen voor één alleen zijn en het stille spel van vlierfluit, blanke dauw en druipende brunel en van het lachen van het jonge kind nu uit moet zijn. De jongen met zijn schat van natte bloemen vlucht de smalle vonder weer over en het hek door; en de wind verkoelt zijn heete wangen in een bad van geuren — hooi en water — en de zon slaat vonken uit het donker vlak der sloot. Zie hoe ze bloeit op wangen bloesem-rood, — zie, in zijn handen draagt het kind de wei, de zomer in zijn haren en zijn oogen. Hij danst de schaduw binnen van een boerderij, een klink zingt in de stilte, licht-bewogen door jongenshand, een dubbele deur slaat toe. Een zacht geruisch waakt in de olmenrij den ganschen tijd, en smeekend loeit een koe. Achter de zonnige daken moet het zijn... De morgenlucht besluiert het geheim. Nog verder is de zee, daar buigt de hemelkom zich eindelijk moe en teder-glanzend om, onder de kussen van de blauwe lucht maken de golven samen blij gerucht: en dezen morgen komen nimfen spelen, als vlokken schuim, en plukken lange stelen van helm en stalkruid op den duinenrand. Hun voeten dansen in het schittrend zand en glijden zachtjes in den schelp der kuiltjes; dan nemen zij de paarse en gele tuiltjes van bloemen en in wilden rondedans verscheem'ren allen tot een stralenkrans, het zand stuift lichte sluiers om hun voeten; dan vallen zij, hun lachende oogen groeten de zon die als een gouden vlinder staat. Maar hoor, daar is de zee, de branding slaat en breekt nog op het zand. Zij wachten stil het spelend water en den grooten wil der golven. En een glimlach als een glans blijft over van den luiden rondedans. Dan als zij slapen, neemt een golf hen mee, en eenzaam zingt alleen de groote zee. Dit alles heeft 'n kind gezien, 'n jongen — vraag hem wat dezen dag de golven zongen. „Bevrijdingen" 3 DE 30NGE SOLDAAT Zij zaten 's avonds in de herberg aan 't water. Een zwerver die aan de overkant voorbijging zag in het donkere geschubde water plots'ling 'n bevende weerspiegeling. Daar zaten om hun tafel met de glazen van schuimend bier, de koele woningen van goud en sneeuw, als oude koningen wier kronen in het suizend gaslicht wazen, wier zwaarden nog 'n schimmig steekspel voeren in de beloken troebellichte kamer — een vuist steekt op en valt, als 'n voorhamer, het bier spat en de doffe oogen loeren — daar zaten de kornets, de tamboers, de soldaten, de armen stroef, van oorlog was geen sprake, wat bond hen samen? Bier. —Maar blonde Jacques zag oude koningen in die daar zaten. En toen hij schuw wat zei en allen lachten en hij zich klein voelde en geminacht en verlaten — tusschen de tamboers, de kornets en de soldaten — toen als een wonder toog een overzachte ontroering door zijn jongenshart, — een meisje had hij gezien, leek zij Maria niet, de stille moeder van Jezus met het glanzend rijk van [binnen? En bevend floot hij 'n verdroomd schril wijsje. 'n Blik uit vage oogen heeft hem snel bedwongen. Maar toen zij dronken, de oude koningen, vuur puttend uit de koele woningen van goud en sneeuw, vergaten zij den jongen. 't Was 's avonds in de herberg aan 't water. Een zwerver die aan de overkant voorbijging zag in het donkere geschubde water plots'ling de bevende weerspiegeling. DE WIND MAAKT GROENE ZEEËN De wind maakt groene zeeën van de boomen en doet de lange donkere alleeën betooverd ruischen, dat die er in gaan soms meenen stemmen te verstaan, maar zij luisteren niet verder want zij zijn verzonken in zichzelf en het is pijn zichzelve te verliezen om het luisteren naar vage geluiden en betoovrend fluisteren. Dit zijn de sterken, in zichzelf gekeerden, de door een vast inwendig vuur verteerden, wind en donker en zon en regen komen hen soms in hun gepeinzen tegen, verre herinneringen uit een wankle jeugd die zij ai jaren hebben opgegeven, — dan luisteren zij verwonderd even: „Zoo was ik, in mijn verdriet en vreugd. Wat van mijn leven zoo lang is verjaard hebben de boomen en de wind bewaard. Zij blijven jong, zij blijven altijd kind, ook de zon zelve en de groote wind zij zijn maar kinderen, — en wat werd er van mij?" Dan peinzen zij weef en gaan voorbij, ballingen zijn ze — en droomen zich 'n rijk, buiten de wind, en aan henzelf gelijk. ADAMS DROOM Hij sloot zijn oogen. Af en aan ging boven hem de luwe wind: hij droomde van nu op te staan en in de schaduw heen te gaan gelijk een kind. Hij stond rechtop terwijl hij sliep en kwam aan 't Paradijs — o heldre wijs die zong en riep vanuit het donkre boomendiep o heldre wijs. Hij droomde hoe hij vreesloos ging — de engel liet hem door — hoe bevend om zijn schouders hing de oud-beminde schemering zooals tevoor' — Een glanzend dier sprong voor hem uit — hoe waren hem vertrouwd die fiere nek, die leeuwenhuid!... En inniger werd het geluid dat zong in 't woud. Waren het vogels, engelen? O zuiver lied dat zong, geluk dat zonder zonde is ... Vanwaar die strakke droefenis die in hem drong? Hij wist het niet, hij ging hier maar door deze schemerlaan — Maar toen hij bukte aan een klaar' en helle bron, wie keek hem daar verbijsterd aan? Twee oogen droegen een geheim een diepe schaduw lag gedoken in hun klaren schijn, o plotse grondelooze pijn, o wreede dag — Hij vond zich wakker uit zijn droom, zijn oogen wijd-gesperd van schrik — de wind ging door den luwen boom en zingend aan den wolkenzoom verdween een leeuwerik. DE ORGANIST Even een onbestemde stilte; op zijn bank was de oude organist geschoven, klein en vermoeid — er toog een vreemde spanning door de doove verwelkte oogen — en zijn hand raakte behoedzaam aan het oud ivoor: toen, uit een maagre vinger gleed een volle klank die trilde door het schemerende koor — twee smalle handen die zoo weerloos waren wisten opeens ver boven vrees en pijn het zuivre lied — dat welde uit die donkere mijn van lang verkropt en nooit-beschreid verdriet, dat moede hart waar nog een medicijn verborgen lag: alleen een zuiver lied — twee smalle handen wekten het ten leven, glanzende pijpen stonden op een rij te zingen dit deemoedig beven, dat steeg zoo roekeloos en blij tenlaatste uit de kooi des harten — een ziel ternauwernood ontvlucht, — die vierde feest nu met de cherubijnen dalend en stijgend op de zang der lucht, die lachte en speelde met de serafijnen in dwaas en jong en kinderlijk genucht — een ziel ternauwernood ontvlogen en in het leven al verward: zij lichtte en rees door alle sterrenbogen recht tot Gods Hart. AAN ZEE De zee is kalm als een kindergemoed. De golven leggen halve cirkels schuim met zacht geruisch over het strand — dat schuin neerdalend van het hooge mulle duin tevreden blakert in den zonnegloed. Wie nu zijn oogen sluit, ziet een rood licht en dan een gouden kern waarin de zee zingt als een engel; en het laatste wee dat in het hart nog krampte, zwicht en vergaat; want alles wordt eenvoudig, opgelost in licht en ruisching, méér niet dan de schrik die 's nachts een kind bevangt en het een snik de keel uitwringt — het duurt een oogenblik, dan wordt het wakker, van zijn droom verlost, het licht is aan, waarin zijn moeder staat, het kind is alles al vergeten — 't is voorbij — zoo stil en zeker wordt het hart nu blij dat in dit lichte ruischen ondergaat. De hand tast schelpen, oogen oop'nen zich en zien 'n witte boot in zee gaan, volgeladen, spelende menschen in het zonlicht baden, — en 't hart dat vreesde, weet: er is genade en het voelt sterke liefde over zich. MEISJE Zij leefde lang in deze stad. Zij kent de onmeedoogendheid der straten. Zij gaat naar haar kantoor. Zij ziet de teederheid der lucht niet meer. De warme zon die het plaveisel glad en wit slijpt doet haar oogen zeer. De wind wil even in haar haren spelen. Zij schuift ze snel onder den hoed. Zij heeft zich éénmaal weggegeven dat was voorgoed. Haar voeten treden op de gele blaren, zij merkt: het is al herfst. Wat geeft het ook? Zij is hier zonder doel. Zij stapt weer wezenloos in het gewoel. Een muzikantentroep speelt een fanfare. Van twee tot zes zit zij op haar kantoor. Rondom haar sluit de ring van stadsgeluiden, als gisteren en tevoor. Het werk blijft achter. Een herinnering trilt als ze buitenkomt op haar gezicht. Donkerder wordt het, hier en daar brandt licht, een groot hotel straalt droef en wijd, — zij voelt een angst om dezen tijd. alsof er iemand komen kan plotseling uit de vergetelheid. De wind steekt uit de donkre boomen over. Zij weert hem niet. Hij is van regen nat. Zij denkt: van tranen, en van verdriet. Ze stapt toch snel: het doet maar pijn. Haar weg gaat langs het plein. „Hij is toch niet gekomen." Dan ziet ze, wit en waaiend de fontein achter den wal der boomen, één oogenblik. En eindlijk niet meer in te toornen welt er een snik. AANROEPEN I Het bloed is donker en vermoeid en zonder verder doel het leven; wat er alleen nog is gebleven: een schuld die niet wordt uitgeroeid. En met een mond waar lach op bloeit en oogen waarin glansen beven gaan wij en voelen al hoe even een vlam der hel ons lijf verschroeit. Kinderen waren wij, ook wij, maar zijn wij dan niet kind gebleven. God, is het dan voorgoed voorbij, — luister nog eens, luister naar mij, die u geen vlekloos hart kan geven luister nog eens, vergeef het mij... II Het was zoo donker, en Gij sliept. Zoo angstig om de wind te hooren en naar de zwarte watervoren te zien terwijl Gij sliept. Zij zonken zeker in de diept', in 't luide woelend meer verloren. Sneden hun kreten niet Uw ooren? Heer, zij vergingen, en Gij sliept. Heer, zij vergingen en wij ook vergaan, het is zoo luid en bang zoo donker als een dichte rook en om ons duurt de storm zoo lang! Omdat Gij, Heer, de oogen look is het zoo donker en zoo bang! III Wanneer ik sterven ga, die dag als alle pracht mij zal ontzinken, dan moge in mijn ziel zacht klinken, o zacht, een lied van Bach. Het moge met zijn vleugelslag die laatste zwarte boot omringen en hoopvol over 't water zingen dat het mij niet verzwelgen mag. O zwarte dag wanneer de vlagen van angst en doodelijke pijn mijn ziel en lichaam doen versagen en dichte wolken om mij zijn, — laat dan een lied mijn scheepje dragen tot waar er daagt een lichter schijn! IV Kaïn en Abel Van Abel steeg de dunne rook recht opwaarts in de pure lucht, — van Kaïn sloeg een zware smook neer over groenend veld en vrucht. Toen brak zijn gramschap uit, hij dook gelijk een wilde stier geducht, en sloeg zijn broeder in de vlucht: de ziel steeg op als dunne rook. Het lichaam was zoo wit waar 't lag dat Kaïn zijn gezicht bedekte voor 't hevig glanzen dat hij zag, en werd een licht dat hem 's nachts wekte: o brandend vuur voor den bevlekte, o vlammen van den oordeelsdag! V De bloemen bloeien stil voor U en welken stil en gaan zoo dood — in teedren klachteloozen nood komen zij en vergaan voor U. De avond werd al zacht en rood en neigt zich stemmeloos voor U, als bloed dat langzaam vloeit voor U, zoo gaan wij allen langzaam dood. En nog, ik kan niet stil zijn God, mijn hart bonst in mijn lijf te luid ik alleen zie dit blinde lot dat over ons zijn golven sluit — ik kan niet stil zijn voor U, God, maar ik moet roepen bang en luid! AVOND De avond is een heuvel van kristal. De avond is een nis van heilig licht. De avond is een zoet omarmend dal, een toegeneigd, verheerlijkt aangezicht. De avond is een openvlammend hart waar kinderoogen wijd verrukt in staren. Zielen, die waren in hun pijn verward voelen zich rank en trillend opwaarts varen. Gekromden dragen aan zich uwen glans. Hun handen glanzen van ivoren licht. Uw luister schemert om hun aangezicht. Hun moede oogen spieglen uwen trans. Gij kust hen met uw gouden teederheid. Zij zijn weer kind en gij hun milde moeder. O die de tranen zoekt en vindt, behoeder van zachtheid die nog nimmer werd beschreid. O stille ademing en licht beroeren, Liefde die eindeloos bemint, o schredenloos naderen, en ontvoeren en rijzen in een klaarheid die verblindt! REGEN IN DEN NACHT De grijze nacht is huiverig voor het raam, en ergens staat een waaier licht gespannen tegen een muur en rood-ontwaakte pannen — ik luister naar een suizen aan het raam. Het is maar zacht, het komt uit donkre boomen, daar ruischt het met de dichte blaadren saam. Het is een zachtjes praten aan mijn raam, een ragfijn sprookje in mijn lichte droomen. Maar plotseling schrikt een dreun mij bevend [wakker, massief geluid waarin de nacht vergaat, één strakke dreun die aan de muren staat, en neerdruischt over donker bosch en akker. In deze schipbreuk moet ik mee vergaan, o wilde storm die zoo mijn hart doet beven, — als Gij gericht houdt over dit slecht leven, wié kan voor Uwe sterke stem bestaan? En angst en vreugde spannen in mij saam: Gij hebt mij in Uw groot geluid gevangen, en breekt een weg voor mijn ontwaakt verlangen, een open helderheid achter mijn raam! Nu vangt een deining aan, een langzaam slinken en zwellen en weer zinken van geluid, en een verteederen, een vrede groeit er uit waarin het hart opnieuw zacht kan verzinken, „Bevrijdingen" 4 een effen ruischen, een gelaten zee, die eenzaam in het donker zingt en fluistert het wordt al stiller en de aarde luistert, het gaat al verder weg en lokt mij mee, door zilveren verschieten heengedragen, ruischende grotten waar ik binnenvaar, omfloerste verten die ik binnenstaar, — maar langzaam minderen de laatste vlagen, gebroken klagen hangt nog in de boomen, • de grijze lucht is huiverig voor het raam; ergens daarbuiten is het licht nog aan, en in mij al een nieuw begin van droomen. STERRENNACHT Als ik zie naar der sterren strakke figuren wordt het mij zoo licht en blij, eeuwige zekerheden bergen zij, vaste teekenen boven dit wuft bestaan, en in mijn hart durft weer dat kleine vogeltje en naar bevrijding uit te turen. [te slaan, Als ik mijn hand uitsteek vang ik hun fonkelingen tusschen mijn uitgespreide vingers in. Zij die waren getuigen van het groot begin toen Gods stem in het heelal ging zingen en op dien zang zich schikten alle dingen, fonkelen hier tusschen mijn vingers in. O vreemde wonderen dat mijn oogen peilen diepten waarlangs Gods adem gaat. Dat mijn oogen raken aan die verste vuren aan een uiterst strand waar eeuwige branding slaat. Een duizeling bevangt mij aan den steilen loodrechten rand van dezen oceaan. Mijn ziel reikt over millioenen mijlen — O vreemde wonderen waarin mijn oogen staan. Een ijle blijdschap als een gulden water verdrinkt de bosschen in zijn loutren schijn. O wonder van een mensen te zijn: te leven hier in donker en in pijn maar in zich heel den fonkelenden schemer van het heelal zoo wijd en eeuwig-jong, en in zich ook de Stem die van den aanvang zong! Als ik zie naar der sterren strakke figuren wordt het mij zoo licht en blij: eeuwige zekerheden bergen zij, vaste teekenen boven dit wuft bestaan — sterren en menschen zijn Gods creaturen, en deze zekerheid kan niet vergaan. KERSTMORGEN IN HET ZIEKENHUIS Vroeg in den morgen. Alles is nog donker. Wordt het niet lichter? Breekt de dag niet aan? Maar koel brandt er een ster in 't zwarte raam. De nacht blijft even diep en dof en donker. Een licht brandt rustig op de stille gang. Een stoel staat vreemd te glanzen in het duister, vlak bij de deur. Wat is dit vaag gefluister? Het wordt weer stil. De nacht, de nacht duurt lang. Het is zóo stil nu: helder vriest het buiten, een engel zou wel in de stilte hoorbaar zijn, suizend voorbij het raam, onder den sterrenschijn, wie zou er nu voorgoed zijn oogen sluiten —? Maar wat is dit gezang? Zoo klaar en zacht zingt het verrukt en deinend in de stilte — een warme gloed komt golvend door de kilte: een zusterkoor zingt jubelend „Stille Nacht". O stille nacht, heilige nacht van vreugde wat blijft er over van de angst en pijn: blijdschap die al den volkeren zal zijn — o heilige nacht, eeuwige nacht van vreugde! Weer is het stil. Maar in het diepe suizen gaat vaag gekreun. Een bel klinkt hard en luid. Daarbuiten schemeren de grauwe huizen — Over de stad breken de klokken uit! NACHTELIJKE REIS De sterrennacht staat voor de hooge ramen te beven. Zal ik nu voorgoed ontkomen, varend in mijn glazen kamer door den heldren nachtelijken vloed met de stille zwarte bosschen en de donkre aarde langzaam weg, uit alle angst ontvlucht naar de ijle, dronken en verrukte ruimten — Zie reeds wentelt 't stralend dak der lucht, en ons schip komt schuin te liggen op het water, naderen wij niet een havenlicht, — wordt een stad niet zichtbaar? Maar zij schijnt [te slapen, of wellicht mist alles hier gewicht: stoffeloos, doorschijnend, helder en ontheven aan wat ginds op aard de zielen bindt, in deze hemelstad, waarheen wij varen ademloos, verwachtend als een kind.... Reeds vermindert onze vaart en hoor ik stemmen tusschen hier en ginder wissel-gaan en een ketting vallen op onzichtbre reede De sterrennacht beeft door het hooge raam. DE FIETSER Hij rijdt alleen op een recht pad onder de wolken. Hij weet niet meer waarheen hij rijdt. Zijn oogen stralen als twee waterkolken. Zoo kon hij rijden tot in eeuwigheid. Hij ziet een zwarte reiger statig stijgen boven het fonkelende vlak der wei. Nu vliegt hij zélf met heerlijk ademhijgen en voelt zich in het blauw onmeetlijk vrij. Dan wordt de hemel plotseling gesloten en rijdt hij in een koele schaduwzaal. De wind deint ruischend in de volle boomen. De zon springt flitsend op het schitterstaal. Het is hem of hij-zelf gewiegd wordt in de blaren, en hij is zelf de adem van de wind. Hij voelt zijn hart vergaan in 't wilde varen, hij voelt hoe hij hartstochtelijk bemint. Hij komt weer buiten tusschen verre weiden. Vlak vóór hem blinkt een witte wolk als tin. En plotsling ziet hij 't pad naar boven leiden, hij rijdt zoo récht den open hemel in! ZIEKEN Het kan op een dag gebeuren dat wij zeggen: het is genoeg. Wij sluiten onze boeken. Het is voor sterven te vroeg, maar van leven zijn wij verzadigd. Misschien wordt het juist lente dan, en de lucht is zacht en zalig. Wij voelen er niets meer van. Wij liggen vermoeid en droomloos. Herfsten zijn heengegaan, — hoe is het nu lente geworden — wij willen hier niet meer vandaan. Maar op eenmaal kan het gebeuren als we alles hebben weggelegd dat een ontroering ons doorhuivert, tevoren niet aangezegd, en een vrede voelen wij dalen, een rust almachtig en groot en het doorflitst ons helder: dit is de dood Dan zien wij de zalige lente wel droef, maar toch verblijd: wij durven weder leven nu wij zijn ingewijd DE GEVANGENE Rusteloos moest hij trekken langs de wegen, des winters in de koude natte vlokken als alles eenzaam was, en in de huizen al vroeg de gele lamp werd opgestoken. En in den zomer ook als zoele geuren uit tuinen overwoeien en geklank van een piano. Altijd verder, verder, in donker, als er lichte puntjes gloeiden van late fietsers; auto's bundellichten over zijn weg uitwierpen langs de stammen, plotseling laaiende in den diepen nacht. Hij moest maar gaan, hoe hem een stem ook lokte van achter vensters in een veilig huis; hij dronk de verte als een ander wijn, de verte was het zoetste opium dat droomen gaf en zalige verdooving, waarin de wanhoop niet meer werd gevoeld, de wanhoop van te leven, en een waan van eeuwigheid opglansde in zijn ziel. Hij zou de angst van blinde zwarte muren, en kamers, en van trappen en van gangen niet kunnen dragen. Een gevangene die in den nacht van vrijheid droomt, was hij: de gansche wereld was zijn enge cel, en zwerven bood de eenige ontvluchting, een schijn van vluchten, als 't onrustig wippen van een gevangen vogeltje op zijn stok. Was er geen deur dan open? Kon hij niet ergens ontsnappen, als met vleugels opgaan, wegzweven in een zaligen sterrennacht? Daar was een deur: het was een kleine poort, daarachter donker en een kil diep water dat duister ruischte. Maar hij schrok terug als zijn gedachten moegezworven kwamen daar aan dat zwarte water van den dood. Zoo moest hij zwerven, en de wanhoop groeide al tot een boom in hem. Maar eenmaal zwervend kwam hij aan een heuvel, daar stonden aan de groene avondlucht drie kruisen. Auto's reden onder in snelle flitsen op den weg voorbij. Drie kruisen stonden stil, en één was hoog, het leek tot in den hemel toe te reiken. En het gelaat van Hem die daaraan hing, dwong hem tot weenen, zoo verbleekt van lijden; maar weenende vergat hij om te weenen, toen hij een heerlijkheid en glans gewaar werd, lichtende door dit lijden, altijd helderder, totdat het stroomde over zijn twee handen, en in zijn hart een vaste vlam ontstak. Hoog in den avondhemel stond het kruis. Maar toen zijn ziel gansch licht geworden was, daalde hij langzaam naar de donkre wegen, en naar de huizen en het lamplicht toe. Achter hem op den heuvel had de nacht de schaduw van drie kruisen uitgewischt. INHOUD. De stem 1 Ochtend 4 Boot in den nacht 5 Pianospel in schemering 7 De trein 8 Levenstocht 10 Thomas (fragment) 13 Lied 16 Sneeuw 18 Voorjaarsdag 19 Aan 't 13 21 Avond in de stad 22 Een lied van trein en zon 23 Ochtendfantasie 25 De jonge soldaat 28 De wind maakt groene zeeën 30 Adams droom 31 De organist 33 Aan zee 34 Meisje 35 Aanroepen 37 Avond 42 Regen in den nacht 43 Sterrennacht 45 Kerstmorgen in het ziekenhuis 47 Nachtelijke reis 48 De fietser 49 Zieken 50 De gevangene 51 É É i