9192^ F X G. KAMPHUIS - HET DUISTERE LICHT G. KAMPHUIS Het Duistere Licht UITGEVERSMIJ. HOLLAND AMSTERDAM MGMXXX NOCTURNE DE nacht huilt duister over deze landen En wolken jagen langs een vale maan, Die groot, ontsteld en gruwlijk grijnzend aan De donkre boomen teekent bleeke randen. De woeste vlagen van een laten tijd Gieren verschrikt en ruischend door de struiken. Hoor ginds, hoe 't kreunend knarsen van de luiken Den heksendans der stormen begeleidt. Door hooge boomen fluit angstig de wind. Het water is ontstuimig, woest en donker. Tusschen gescheurde wolken soms geflonker, Waar 'n oude ster zich strak en diep bezint. — HET PARK De nacht zwoegt hijgend — En koortsig bonst het donkre bloed. Het park — Een woeste duisternis, Waar donkre vrouwenoogen fonklen, Een somber, dreigend visioen — Daarachter laaien vale vlammen Boven een horizon, waarlangs de dag ontsteld verwoei — Een heldergroene ster viel sidderend, En uit het giftig duister van de struiken Brak plots de vloek eens saters, Schaterende — DE MIDDAG Wij kwamen door een dorp op onze reis, In stilte van een middagrust verloren. De hitte trilde om een ouden toren — En 't plein was in de vale schaduw grijs. De zon weerkaatst' in koopren emmers, licht En stralend, en sloeg verzengend het witte Blinde muurvlak; en op een hek loom zittend, Kraaid' een haan vreemd en schril tegen het licht. De wereld was gedood tot dit wit zwijgen. De ruimte werd een angst, een eenzaamheid, Ontzet en vlamloos om ons dichtgesloten —• Nog stonden we, toen 't roepen van den tijd Zwaar dreunend uit den toren werd gestooten — Een koele wind bewoog de smalle twijgen. DE VERBRANDE STAD Vuur, puin en asch En zwartgebrande wanden. Wild tasten mijne handen, Waar niets gebleven was. De stad verbrand — O; nooit meer te ontvluchten Naaf witte zeegehuchten En naar een helder strand —- Is nu het licht Van binnen deze muren Geroofd ? Zal eeuwig duren Duister en puin ontwricht? Vuur, puin en asch — Bloedrood en zwart de wanden Wild tasten mijne handen, Waar niets dan wanhoop was. NA DE NEDERLAAG De dag is uitgebrand — Wij zijn gevlucht met alle verre winden. De vuren droom was nimmer weer te vinden. Wij vluchtten uit het blijde land. Wij trokken wild terug Over rivieren en verlaten bergen En woonden in een laat en donker derven — Achter de laatste wankle brug, In 't oude slotvertrek, Hebben we somber ons haardvuur ontstoken. Soms, achter vensters, hartstochtlijk ontloken, Zinnen w' een nieuwe Groote Trek. Ergens, achter een berg, Moet altijd nog een land zijn, licht van bloemen. Zijn wij, die alle eeuwen zagen doemen, Dan machtloos voor den zwaren weg ? MOMENT SENTIMENTAL Wij stonden voor 't laatst tegenov'r elkaar. Het licht scheen dagehelder door de ruiten. Er geurden bloemen in den tuin en buiten Juichten stemmen — zacht blonk je glanzend haar. Ik sprak: „Waarom is dit het zware eind?" Tusschen ons draalden ongesproken woorden. Er brak iets stuk en ons beider verstoorde Harten dronken den smartlijk zoeten wijn. O donkre vrouw, toen zoekend onze monden Elkander vonden voor dit laatst vaarwel — Toen is mijn hart een licht plotsling en hel Geschonken als vergeving na een zonde. EINDE De bergen waren helderblauw van licht. Maar hier, in dit versomberde ravijn, Fonklen uw oogen, en uw aangezicht Is in de scheemring lokkend: bloed en wijn — Nog was de streeling uwer handen zacht. Maar toen ik in de zwarte zalen van den Nacht uzelf vond is alles stormend, brandend, In een luid juublen voorgoed omgebracht. DE VROUW VOOR DEN SPIEGEL Nog staat zij voor den spiegel, 't prachtig haar Ontbonden in een donkre zuiverheid, En staart lang en aandachtig voor zich, waar De ronde maan voorbij haar schaduw glijdt. Het zilvren licht vloeit langs een zwaar gordijn, En schittert duizendvoud in 't stil vertrek, Alsof er vele kostbre paarlen zijn, Waarin zij een geheim licht heeft ontdekt. Zij gaat en heft langzaam met een gebaar Van haar matblanken arm 't gordijn terzijde, En staart roerloos en vreemd verwonderd naar Het witte landschap. Over blanke weiden En bosschen, zilvergrijs van scheemring, kwam Een sneeuw van bloesem huiverend om haar — De spiegel is in 't maanlicht helder, waar Haar lichaam buigt: een slanke, koele vlam — (Cbineescb) BAD EMS Voor ÏMiep De avond heeft de stilte van den dag Gedempt tot dieper rust. En de vermoeiden, Wien 't leven zwaar werd en te snel verbloeide, Vergeten ziekt' en ouderdom één nacht. Zij hadden heel den dag langzaam gedronken Van 't water, dat hen moest genezen; dan Verveeld geluisterd naar de muziek van 't Kurhaus — Soms, 's avonds, gloeiden zachte vonken In hun verdofte oogen, als z'een lied Van lichter vreugde dan hun hart vernamen. Maar later, als ze tot bezinning kwamen, Wisten ze zich vèr van dat licht gebied. Nu wordt de nacht over het lage dal Vochtig en grijs, en levenlooze lichten Glimmen in de rivier, 'k Zie twee gezichten: Een zieke liefde, die hier sterven zal. HET MEISJE De nacht werd eenzamer achter de ramen; Ze zat bij 't stervend vuur; een duist're wind Kreunde door de struiken, als schreid' een kind. Van ergens riepen stemmen vreemde namen. Ze zag zichzelf weer, wandlend in een dag Van zon en licht, in dauw van groene wegen, Waar bloem en bloesem rooden bloei ontstegen, En dacht zijn stem te hooren en zijn lach — Maar plotsling, toen haar droom al verder zwierf, Ontwaakte ze, ontzet door 't van de wanden Donkrende zwijgen — eenzaam woei de wind — Zij was vermoeid en wist zich onbemind, En voelde hoe 't geluk in hare handen Steeds doelloos bleef, verouderde en stierf. TWEE VRIENDEN Het luide licht zweeg tot een schaduw grijs En loom. Een avond hief de donkre hulling Van zijn mantel. En traag werd de vervulling Der dingen stil en 't zong een zachte wijs. Wij gingen eenzaam langs het duistre water En dachten ieder aan wat leefde om ons heen En in ons hart; en elk wist zich alleen — Toen hebben wij gesproken over nu en later. Maar 't was vergeefs; het somberdreigend duister Kon nimmer aan ons moede hart ontgaan ■— Later, in een spiegel, zag elk 't ontdaan Gelaat en hoorde zijn vervreemd gefluister. HERODES Den zoeten wijn der wellust dronk zijn mond Ten diepste uit; zijn hart verteerd' in nachten, Verlicht door vrouwenoogen, die 't verbond Van 's konings dreigend' angst en smart weglachten. Maar als het stil geworden is en schaal en Leege beker bleek morgenlicht omzweeft, Komt tusschen schemergrauwe zuilen dwalen Des Doopers schuldloos hoofd, waar bloed aan kleeft. Dit kon zijn klein en wankel hart niet dragen, Dat eerizaam brandde, maar hem niet verliet. En 't leven teerde snel naar late dagen, Totdat hij kwam aan oeverloos gebied. Toen, in een laten, sterrenloozen nacht, Heeft zijn versomberd hart hem omgebracht. ADRIAEN BROUWER Hij brak het brood met dronkaard en rabauw In 't vuil en donker kot van een taveerne. De nacht was triest, maar 'n mooie deerne, En een pint wijn verdreven s' levens rouw. Maar toen de middag aan het venster brandde, Weende het barre hart. En droeve kleur En somber licht, beleden zondesleur Op 't grauw paneel door maagre beedlaarshanden. O, 't zwerven door de nachten van dit leven — Wie vindt in dit ontluisterd oord een pad? Hij ging vermoeid, toen hij geen vuur meer had, Ter poorte uit. Ons heeft hij slechts gegeven De aalmoes van een moeilijk, dolend hart, De sombre grootheid van een zondig leven. HET LIED DER LOTOSETERS Odyssee IX i 94-95 Te lang reeds hadden wij gezworven, Te lang reeds was ons moede hart Geschroeid door vuur en strijd, en zwartGebrand ons lijf, door bijl en speer gekorven. Hier bloeit de Lotos. Hier Is 't eeuwig donkre derven Voorgoed ten ende. Rust — Nooit zullen wij meer zwerven. Wij zagen Troje's poorten branden, Een vuurgloed, rooder dan de zon — Maar toen in ons het duister klom Strekten we smeekend doch vergeefs de handen. Hier bloeit de Lotos. Hier Is 't eeuwig donkre derven Voorgoed ten ende. Rust m Nooit zullen wij meer zwerven. Wij hadden jaren lang gestreden, Wij zijn gepijnd door bloed en vuur. En soms, in 't plotsling stervensuur, Heeft iemand luid om vrede en rust gebeden. Hier bloeit de Lotos. Hier Is 't eeuwig donkre derven Voorgoed ten ende. Rust ■— Nooit zullen wij meer zwerven. Ons schip voer wel langs vele stranden, Maar hier, hier is de zoete vrucht, In 't bloemendal, waar wij ontvlucht Aan 't matelooze dolen, eindlijk landden. Hier bloeit de Lotos. Hier Is 't eeuwig donkre derven Voorgoed ten ende. Rust — Nooit zullen wij meer zwerven. Nooit keeren wij naar huis en kindren Vergeten zij ons Vaderland — Vergeten zij voorgoed de band Desbloeds. Want deze spijs zal nimmer mind'ren. Hier bloeit de Lotos. Hier Is 't eeuwig donkre derven Ten eind. Rust broeders, rust — Wij zullen nooit meer zwerven. % DE VLIEGENDE HOLLANDER Und verdammt zieht er nun durcb das Meer ohne 'Rast, obne Vjxh 1" WAGNER Wij voeren eeuwen voorbij zee en strand, Nog nimmer vonden wij ons vaderland. Wanneer de stormen dondrend om ons staan En alle barken dreunend ondergaan — Wanneer de bliksem speelt in 't steile want En mannen vloeken en weenen bij 't strand Der duisternis, dat zij niet kennen wilden, Maar waar nadien hun trotsche drift verkilde m. Wanneer het kermen van een laatst gevecht Het duister schendt en hun pleit is beslecht — Dan zingen wij ons somber smeekend lied, Maar niemand ons nog aan den dood verried, Dan zingen wij ons somber zacht refrein: „Ach, dat ergens voor ons een land mocht zijn, Waar wij, vermoeid van dit mateloos zwerven, Genezen van heimwee en 't donkre derven; Dat eindlijk der golven zingend omarmen Ons opnam in haar verborgen erbarmen — Dat eindlijk wij ver over zee en land Hervonden 't licht en zonnig bloemenland" — De nacht is ten eind en de storm ontheven. Nog stierven wij niet tot een lichter leven. Het morgenlicht scheurt alle verten open, Maar ons verlangen blijft vertwijfeld hopen. DE TERUGTOCHT VAN HET GROOTE LEGER Wij liepen eindeloos langs witte wegen, Verdwaasd door nacht en sneeuw en sneeuw en nacht, Reeds lang gestorven waren kreet en klacht, Wij liepen, vielen, stonden op en zwegen. Wij gingen verder ondanks koud' en pijn En wisten zelfs niet meer waarop we hoopten. Toch liepen wij en zouden blijven loopen Naar een stil licht, dat ginds, heel ver, moest zijn. De nacht was zwijgend en de sneeuw was zacht En soms ging iemand liggen om te rusten, Dan werd hij helder wakker en bewuster En zag het licht, zoolang vergeefs verwacht. Soms joeg een snelle slee met donkre paarden Ons suizelend voorbij; dan riep er een: „ Vive 1'Empereurl" — Maar als hij weer verdween Was 't of de nacht nog grauwer ons aanstaarde. Dan zagen wij een donkren muur terzij En vochten woest om een verlaten hoeve En maakten vuur en warmden ons. En stroeve Veteranen vergaten kindsch en blij Waarom zij hier zoo eeuwig moesten zwerven En droomden van hun keizer en hun land — Maar 't vuur ging uit en hun verstijfde hand Zonk neer en monden lachten in het sterven. Maar wij zijn verder op den weg gegaan En droomen steeds maar van de lichten ginder, En langzaam wordt ons moede hopen minder — Zou eens voor ons een licht huis openstaan? DE PIRATEN Zij voeren door de vlammen van den nacht En op de heldere rivier der dagen. De eenzaamheid van een woestijn vergaten Ze bij de vuren van een veilge wacht. Toch vonden ze de rust niet en het licht — Hun woeste lachen en hun heesche kreten Konden oorsprong en doel niet doen vergeten. Er bleef een angst op elks verminkt gezicht. Een had uit een stuk hout een kruis gesneden En bad in hoogen nood voor zijne ziel Een ander vloekte kermend, toen hij viel, Hoewel hij toch den dood niet had vermeden. Maar allen zwegen, toen de donkre kiel Zwijgend de stilte binnen is gegleden. DE PROFUNDIS Wij joelden dwaas in den verrukten nacht. Reeds lang geleden gingen onze harten dicht. Ons trieste lijf danst in het harde licht, Waar glazen stukspringen en een vrouw lacht. Kunnen wij onze angst nooit meer verlaten ? Een zoet parfum hangt in het laag vertrek. Rumoerig breekt muziek het luid gesprek — Wij weten ons door God alleen gelaten. De nachten tuimlen in de scheeve lichten Van straatlantarens, die langs grachten staan. Wij raken in onszelf verward en dichter Voert ons ons bloed naar een ontkende waan. Maar als aan ons niets meer is te verrichten, Komen wij dan eindelijk bij U aan ? SOLDATENKAMER 't Gebouw is oud — het schemert aan de ruiten, De avond dwaalt er om met vreemd verdriet. Wij spelen rond een tafel en ons lied Zingt ijl en vergeefs tegen 't duister buiten. Wij hadden heel den langen dag geloopen Naar verre einders, waar men torens ziet — Nu dringt ons heimwee naar een licht gebied, Een fluit speelt zachtjes d'avond voor ons open. Wij denken aan ons lang verlaten huis. Moeder, bijna vergeten onder 't vloeken Der kameraden — aan ons moeilijk zoeken Naar een bijna verloren vaderhuis. Toen heeft er een de lichten aangedaan — Vermoeid en dwaas zagen w'elkander aan. PILATUS Nacht en rumoer in heel Jeruzalem Ontrustten zijn hart; moe en zonder slapen Opgestaan, riep hij 't garnizoen te wapen. Voorbij het rechtshuis schreeuwd' en tierde men. Ze brachten hem een stillen vreemdeling, Die, zeiden ze, zich koning wilde noemen. Toch durfde hij hem niet ten kruisdood doemen, Maar om zijn mond was vrees en aarzeling. Zijn vrouw, ontredderd door een wilden droom, Heeft hem gewaarschuwd; maar hij wiesch zijn handen Het morgenlicht was aarzlend langs de wanden, En bloed droppelde van den doornenkroon. Toen hebben ze Gods Zoon op 't hout geslagen, Waaraan Hij eenzaam stierf. — Maar eiken nacht Nadien verschrikten hem rood bloed en zacht Verwijtend' oogen, die hem diep aanzagen. AVOND Aan Martin Leopold De nacht is zuiver als doorzichtig glas. Diep donker spiegelen in 't wieg'lend water Schaduwen van dichte boomen, en staat er Een windelooze stilte boven 't gras. Wij drijven op den stroom en onze hand Is achtloos spelend met de maan in 't water — Hebben wij nu alles achtergelaten ? Is dit de vrede van een ander land ? Hoor in het bosch de jubel van een merel 1 O lied! — de aarde drinkt het licht der maan. Zijn wij nu uit onszelven weggegaan ? O zuiver lied, zoo ver van deze wereld — DE GRIJSAARD Hij zat op 't bankje aan het verre water. De zeewind speeld' onrustig met zijn baard. Hij zweeg vermoeid en dacht niet meer aan later En glimlacht' als wie in 't verleden staart. Het zonlicht stroomde door de natte luchten En dieper kleuren glansden over zee. Toen was 't hem, of zijn hart in een wijd vluchten Wegzwierf en hij ontvoer aan wel en wee — De dag werd oud en ging langzaam te ruste. Hij was den langen weg ten eind gegaan. O, waarom kon hij nooit geheel verstaan De doelloosheid van hoop en liefd' en lusten ? Had God iets wonderlijks aan hem gedaan Toen zijn gelaat glansd' in een blij berusten ? LE PAUVRE LÉLIAN Hij was een vreemdeling, die op de reis Over verlaten bergen en door wouden, Waar giftig kruid en distelen tot spijs Der smart zijn leven wondden en benauwden, Zocht naar de zachtheid van een late rust — O, slechts één nacht, vermoeid van 't eeuwig zwerven. Te schuilen in een stil asyl — en lust En leed vergeten — en dit duistre derven. — De nacht was donker, maar een stralend hopen Ontbloeide hem, waar hij Gods liefd' ervoer; Toen brak zijn hart ontroerd en weenend open: „O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour'\ BIDDEND O Heer, vermoeid zijn onze grauwe handen, Die, opgeheven naar Uw sneeuwwit licht, Brengen van onze schuld het zwart bericht En van den onwil onzer offerande. Geef, dat Uw zuiverheid ons hart verlicht: Een ster boven verlaten avondlanden, Een zachte vlam, in onze nachten brandend, En niet meer duister voor ons moe gezicht. INHOUD Nocturne 9 Het Park 10 De Middag 11 De verbrande Stad 12 Na de Nederlaag , . 13 Moment sen timen tal 14 Einde 15 De Vrouw voor den Spiegel 16 Bad Ems 17 Het Meisje 18 Twee Vrienden 19 Herodes 20 Adriaen Brouwer 21 Het Lied der Lotoseters 22 De Vliegende Hollander 24 De Terugtocht van het Groote Leger. . . 26 De Piraten 28 De Profundis 29 Soldatenkamer 30 Püatus 31 Avond 32 De Grijsaard 33 Le pauvre Lélian 34 Biddend 35 COLOPHON Deze bundel gedichten van G. Kamphuis, ,Het Duistere Licht" werd in het jaar 1930 gedrukt op de persen der N.V. Leiter-Nypels te Maastricht voor de UitgeversMaatschappij Holland te Amsterdam. •