I DE HEILIGE BOEKEN VAN HET OUDE VERBOND I DE HEILIGE BOEKEN VAN HET OUDE VERBOND VULGAAT EN NEDERLANDSCHE VERTALING MET AANTEEKENINGEN KERKELIJK GOEDGEKEURD VIERDE DEEL TWEEDE, ONGEWIJZIGDE DRUK TEULINGS' UITGEVERS-MIJ - 'S-HERTOGENBOSCH - 1933 I HET BOEK DER PSALMEN. "VB3EIT-A.-A.lil> BIST MET AaN^BEKBNIN C3-EÏ>T "VOORZIE^l" DOOR J. H. DREHMANNS, Professor in het Seminarie te Roermond. Het Boek der Psalmen. INLEIDING. BUlten eCH keur Tan veelsoortige gedichten en zangen, die in nagenoeg alle Heilige Boeken verspreid zijn, bevat de Bijbel een uitgelezen volgrij van honderd en vijftig geestelijke liederen. Deze dragen in het Hebreeuwsch den naam van «Thehillim», Lofzangen, omdat zij beurtelings door een gebed of een verhaal, een triomfzang of een dankbetuiging, een zedenles of een voorspelling Gods lof verkondigen en tijdens het Oude Verbond tot het bezingen van dien lof bij den openbaren eeredienst werden gebezigd. Door de Zeventigen werden zij bestempeld met den Griekschen naam van «Psalmen», en de geheele verzameling met dien van «Boek der Psalmen» of «Psalter», dewijl zij, ten tijde dier bijbelvertolkers, bij de godsdienstoefeningen met begeleiding van snarenspel, hoofdzakelijk van citer of harp (psalter), werden gezongen. De geheele bundel werd reeds oudtijds, naderhand ook door het H. Concilie van Trente, «Psalter van David», d. i. «David's harp» of «David's harpgezangen» genoemd, omdat een overgroot aantal van genoemde liederen door dien koninklijken harpenaar gedicht werd. Eertijds verkeerden niet weinigen in de meening, dat alle Psalmen voor gezangen van David moesten gehouden worden. Dat dit echter niet het geval is, wordt reeds aangeduid door verschillende boven Psalmen. Inleiding. de Psalmen geplaatste opschriften, welke Moses, Salomon, Asaph en anderen als de dichters aanwijzen. Mag men nu de echtheid van sommige der titels betwijfelen, zeker is het, dat niet alle historisch gezag aan alle opschriften kan ontzegd worden. Vervolgens vinden wij in verscheiden Psalmen gebeurtenissen, na David's tijd voorgevallen, met zulk een nadruk als verleden of tegenwoordig voorgesteld, dat daar ter plaatse aan een door David gedane voorspelling wel moeielijk kan gedacht worden. Daarenboven is veelal de stijl van die Psalmen, welke buiten allen twijfel voor gezangen van David moeten gehouden worden, aanmerkelijk verschillend van den gang der Psalmliederen, welker opschriften eenen anderen zanger vermelden. Wat meer is, wij zien uit II Par. XXIX 30, dat ten tijde van koning Ezechias de Psalmen van David en die van Asaph, alhoewel gezamenlijk gebruikt, naar behooren van elkander werden onderscheiden. Het zoo even aangehaalde strekt ons ten bewijze, dat er reeds te dien tijde verzamelingen van Psalmen bestonden. Buiten den eersten, door David bijeengebrachten bundel, werden er namelijk achtereenvolgens vier andere verzameld en, naar het getuigenis van H Mach. II 13, naderhand met David's bundel en onder zijnen naam door Nehemias tot een enkel geheel vereenigd. Nog ten huidigen dage draagt het Boek der Psalmen duidelijke sporen van die samenstelling; immers de slotwoorden van Psalm LXXI 20: «Einde der gezangen van David, zoon van Jesse» duiden ongetwijfeld het einde van eenen bundel aan, evenals daar ter plaatse en bij het laatste vers van Ps. XL, LXXXVIH en CV de woorden: «Zoo zij het, zoo zij het!» Wel is waar ontbreken die slotwoorden bij Psalm CL; maar dit heeft waarschijnlijk zijn reden daarin, dat die Psalm in zijn geheel als doxologie en slot kan dienen, evenals Psalm I tot algemeene inleiding strekt. Zoo wettigt de heden ten dage nog bestaande indeeling van het Boek der Psalmen de gevolgtrekking, dat genoemde bundels oudtijds van elkander waren gescheiden. Trouwens had een enkele verzamelaar van den beginne af alle Psalmen in eens tot een enkelen bundel vereenigd, zou hij dan wel enkele Psalmen tweemaal hebben opgenomen? En waarom zou hij juist in de Psalmen van den vierden bundel God nergens «Elohim», maar steeds «Jahve» of «Jehova» genoemd hebben? . Waarom in den tweeden meestal «Elohim», in den eersten en vijfden bijna uitsluitend «Jehova» ? Waarom zouden beide namen elkander niet met zekere regelmatigheid afwisselen, zooals zulks in den vierden bundel en zoo dikwijls elders in de H. Boeken geschiedt? Waarom zou die verzamelaar den eenen naam door den anderen vervangen hebben in Psalmen, die in verschillende bundels herhaald worden, zooals Psalm XHI in Psalm LH; Psalm XXXIX 14—18 in Psalm LXLX? Aan toeval of aan verschil van beteekenis in den herhaalden Psalm kan toch wel niet gedacht worden. Dat alles geeft ons recht om te besluiten, dat de vijf bundels van het Boek der Psalmen afzonderlijk door verschillende verzamelaars bijeengebracht en bereids geruimen tijd in gebruik waren geweest, vóór en aleer zij tot een enkel geheel vereenigd werden. I 1 i Reeds in die thans nog zoo duidelijk zichtbare samenstelling uit verschillende deelen draagt het Psalter een onmiskenbaar waarmerk van zijnen hoogen ouderdom en zijne ongeschonden echtheid. Afgezien van het bewijs van oudheid, dat wellicht kan gevonden worden in de onverbasterde taal, waarin de Psalmen gedicht zijn, voegt zich bij genoemd kenmerk eene andere, uitwendige getuigenis van onwraakbare bewijskracht, althans voor hen, die aannemen, dat de Septuagint in haar geheel minstens van het begin der tweede, zoo niet van de derde eeuw vóór Christus dagteekent. Deze vertaling toch bevat reeds alle Psalmen, en wel in dezelfde volgorde als het Hebreeuwsche Psalter, waarvan ongetwijfeld ten tijde der Zeventigen tallooze afschriften alom verspreid waren. Wat nog meer zegt, de opschriften of titels der Psalmen waren bereids den Zeventigen onverstaanbaar. Er moest dus, toen hunne vertaling voltooid werd, reeds een aanzienlijk tijdsbestek verstreken zqn geweest, niet alleen sedert de wording der afzonderlijke Psalmen, maar zelfs sedert de stellig latere plaatsing van genoemde titels boven die gezangen en hunne opneming in de volledige verzameling. Wanneer en door wien die verzameling voorgoed haar beslag kreeg, is wellicht op te maken uit II Mach. II 13, waar gezegd wordt, dat Nehemias terstond na de ballingschap een boekerij oprichtte, en dat hij daarin de boeken der profeten en «die van David» opnam. Hiermede worden buiten twijfel de reeds bestaande bundels bedoeld, en wel in den vorm en de volgorde, die zij van toen af bewaard hebben, althans indien men Flavius Josephus mag gelooven; deze toch getuigt, dat het Boek der Psalmen sedert den tijd van Artaxerxes en Nehemias onder het getal der goddelijke Boeken gerekend werd, en dat geen Israëliet daaraan iets door bijvoeging of weglating durfde veranderen. Worden nu daar ter plaatse de gezamenlijke Psalmen aangeduid door «die van David», dan bewijst zulks ontegenzeglijk, dat reeds te dien tijde een overgroot aantal dier harpzangen voor gedichten van den koninklijken profeet werden gehouden. Dat nu de ongeloovige critiek, met verwerping der meer dan dui zendjarige overlevering van Christenen en Joden, de echtheid der Psalmen, vooral der profetische, betwist, en het meerendeel daarvan, ja zelfs bijna het geheele Psalter laat dagteekenen van den tijd der Machabeën, is wel niet te verwonderen. Onbegrijpelijk is het echter, dat zij die bewering wil staven met bewijsgronden, welke inderdaad bij geenen onbevooroordeelde den toets kunnen doorstaan. Welke bewijskracht toch kan er liggen in de op geen historischen grond steunende bewering, dat vóór de ballingschap de profeten de mogelijkheid voor werkelijkheid aangezien en aan David Psalmen hebben toegeschreven, die hij naar hunne meening misschien had kunnen dichten, maar niet gedicht had, en die wel hunne godsdienstige begrippen uitdrukten, maar niet die van David? Wat bewijst het, als er gezegd wordt, dat terstond na de ballingschap de gebruikelijke tempel-poëzie ineens en zonder grond voor even oud als de eerste tempel zou zijn gehouden en zoodoende tot David teruggebracht? Dan ook, hadden wel alleen in het tijdperk der Machabeën de vrome zangers van Israël I reden om Gods bescherming in te roepen tegen uitheemsche vijanden? Hadden wel alleen de Machabeën en hunne medestanders grond om zich in hunne gebeden en zangen bij God te beklagen over goddelooze stamgenooten, die hen kwelden en met de buitenlanders samenspanden ? Was alleen na het opbouwen van den tweeden tempel den vromen Israëlieten de heilige liefde voor altaar en haardsteden eigen, waarvan zoo menige Psalm getuigenis aflegt en door welke — het is waar — de heldhaftige Machabeën en hunne volgelingen bijzonder uitblonken? Hoe kan men dan daaruit den lateren oorsprong der Psalmen willen bewijzen? Wij komen dus tot de slotsom, dat de leer der overlevering, die nagenoeg het meerendeel der Psalmen aan David en de overige aan anderen toeschrijft, voor onbetwistbaar te houden is. Moeielijk is het intusschen het juiste getal van David's Psalmen te bepalen. In den Hebreeuwschen tekst dragen er 73 zijnen naam; in de Septuagint en de Vulgaat nog meer. Tusschen de naamlooze Psalmen moeten o. a., blijkens Act. IV 25, Psalm H, en, volgens I Par. XVI, Psalm XCV en CTV voor liederen van David gehouden worden. Wie de laatste psalmdichter geweest is, kan niet met zekerheid gezegd worden. Enkele katholieke schriftverklaarders meenen, dat hij ten tijde der Machabeën geleefd heeft en houden hem voor den dichter van een of twee Psalmen. Dat de Israëlieten reeds vroegtijdig de Psalmen beschouwd hebben, niet als gewone geestelijke gezangen, maar als liederen onder Gods bovennatuurlijke ingeving gezongen en neergeschreven, mogen wij o. a. afleiden uit de opvatting, welke hieromtrent ten tijde der Machabeën blijkbaar algemeen was. Het Psalter toch wordt II Mach. H 13 op één lijn gesteld met de vijf boeken van Moses, en I Mach. Vil 16 wordt uitdrukkelijk aan de Psalmen goddelijk gezag toegekend. Het was dan ook op die onwrikbare overtuiging der Joden, dat Christus en de Apostelen zich zoo talrijke malen beriepen, als zij hunne bewijzen aan de Psalmen ontleenden of nadrukkelijk herhaalden, dat David aldus op Gods ingeving had gesproken. In navolging van den Heiland en op het voetspoor der Apostelen waren op hunne beurt de HH. Vaders gewoon de Psalmen aan te halen als bewijsgronden van goddelijk gezag en heeft de H. Kerk in den loop der eeuwen herhaaldelijk de goddelijke ingeving der Psalmen door haar getuigenis gewaarborgd. De goddelijke oorsprong der Psalmen brengt vanzelf mede, dat hun inhoud den mensch opwekt en helpt om zich tot God te verheffen. Dj zijn geheel namelijk bezingt het Psalter de geneugten van den met God vereenigden Israëliet en het ongeluk dergenen, die van God gescheiden zijn» Dat ia de grondtoon van het Boek der Psalmen. Maar hooger gaat dikwerf de vlucht van den Psalmdichter; de zanger wordt ziener; hij aanschouwt in verre toekomst den beloofden Messias, zijn leven, zijn lijden, zijne zegepraal; die geheimen van het menschgeworden Woord, hem door den Geest Gods geopenbaard, deelt hij dan met bijstand van dien zelfden H. Geest mede in zijne liederen. Dit geschiedt echter niet altijd op dezelfde wijze. Niet weinige Psalmen toch wijzen rechtstreeks op den komenden Messias, en dat met woorden, die ondubbelzinnig dienen om Hem, en Hem alleen in zijnen persoon en zijne komst, zijne vernedering en zijne verheerlijking te voorspellen en te huldigen. Zoo bezingt o. a. Psalm CLX (Dixit Dominus) in zijne letterlijke beteekenis den verheer lijkten persoon van Christus, en klaagt en jubelt Psalm XXI (Deus, Deus meus) met 's Heilands eigen woorden, ter uitdrukking der gevoelens, die zijn hart afwisselend doorvbjmden of opbeurden gedurende zijn lijden op Golgotha. Talrijker zijn echter de profetische Psalmen, die slechts middellijk van den Messias, en onmiddellijk, in hunne letterlijke beteekenis, gewagen van den persoon, den tijd of de omgeving des gewijden dichters. Zoo wordt o. a. hetgeen David in Psalm XXXIX 7—9 in den letterlijken zin van zich zeiven getuigt, daar ter plaatse, blijkens Hebr. X 5—7, te gelijker tijd in typisch-messiaanschen zin gezegd van zijn tegenbeeld, Christus. Ook de Heiland kent Matth. XXII 41—46 en XXI 42 bewijskracht toe aan de messiaansche beteekenis van Psalm CLX 1 en CXVH 22. Dat leeren dan ook eenparig de HH. Vaders. Niet weinigen onder dezen vatten zelfs alle Psalmen zoo op, dat daarin ten minste in den hoogeren of geestelijken zin sprake is van den historischen of mystischen Christus, en gaarne wijden zij hunne aandacht vooral aan de verborgen allegorische, anagogische of tropologische beteekenissen, die zij alom in de Psalmen weten te ontdekken. De jongere schriftverklaarders zijn integendeel van oordeel, dat meer op den letterlijken, grammaticalen of historischen zin dient gelet te worden; en te recht, mits aan den typischen, door de H. Schrift of het eensluidend gevoelen der HH. Vaders gewaarborgden zin vastgehouden en in het algemeen de verborgen beteekenissen niet over het hoofd gezien, maar op den letterlijken zin als op haren grondslag gevestigd worden. Deze laatste verdienen vooral dan de aandacht, wanneer zij steunen op het gezag der voornaamsten onder de HH. Vaders. Trouwens deze manier om de H. Schrift te verklaren heeft de H. Kerk van de Apostelen geleerd en door haar voorbeeld goedgekeurd, zooals duidelijk blijkt uit hare liturgie. Hierbij dient echter in het oog gehouden, dat daarin niet zelden psalmverzen in eene beteekenis, die eigenlijk de hunne niet is, nl. in eene bloot toepasselijk gemaakte, gebezigd worden. Dit geschiedt echter geenszins ten onrechte; immers, gelijk de H. Athanasius het reeds opmerkte, is de inhoud der Psalmen van dien aard, dat een ieder, overeenkomstig zijnen toestand of zijne godsvrucht, de gebeden van den Psalmist tot de zijne malfAn of diens woorden op zich zeiven kan toepassen. Als nu de door Gods Geest voorgelichte Kerk tot stichting van het geloovige volk zulke toepassingen maakt, dan verdienen die ongetwijfeld in de hoogste mate onze aandacht en onzen eerbied. Sommige Psalmen werden opzettelijk gedicht met het doel om bij de liturgie gebruikt te worden. Daarenboven leidde de inhoud van geheel het Psalter er toe, dat allengs al de Psalmen als een voortreffelijke uiting van godsdienstige gevoelens niet slechts bij afzonderlijke, maar ook bij openbare oefeningen van gebed werden gebezigd. Dit geschiedde vooral na de ballingschap, zoowel- in den tempel als in de synagogen. Daartoe moesten echter in enkele van die gewijde liederen eenige wijzigingen van ondergeschikt belang worden aangebracht, die later verwijderd of goedgekeurd zijn, toen al de Psalmen tot een enkel boek werden vereenigd ten gebruike der liturgie van den tweeden tempel. Sedert dien tijd had iedere dag der week zijn eigen Psalm, zooals zulks door sommige opschriften nog wordt aangeduid; andere Psalmen werden gezongen bij gelegenheid van het Paasch-, Pinksteren Loofhuttenfeest en bij het herinneringsfeest der tempel wij ding; andere bij bepaalde offers; wederom andere werden in de huizen, vooral bij het eten van het paaschlam, zoo niet gezongen, dan toch gebeden. Dit gebruik volgde ook de Heiland, toen Hij met zijne leerlingen bij het laatste Avondmaal «den Lofzang» bad, welke ten minste uit één, waarschijnlijk uit meer Psalmen bestond, en toen Hij (naar Matth. XXVH 46 en Luc. XXIII 46) aan het kruis hangend, met de woorden van Psalm XXI 2 over zijn verlatenheid weeklaagde, en met die van Psalm XXX 6 zijnen geest beval in de handen zijns goddelijken Vaders. Oudtijds was men, meer dan thans, gewoon de gedichten zingend voor te dragen. Zoo werden dan ook de Psalmen door de Joden ter opluistering der openbare godsdienstoefeningen gezongen, en wel, zooals uit de Psalmen zelf blijkt, met begeleiding van muziekinstrumenten. Alhoewel ons nu de zekere en juiste kennis van de grondregels der muziekleer bij de Joden en van den bouw hunner speeltuigen ontbreekt, schijnt het toch vast te staan, dat zij de Psalmen eenstemmig zongen, volgens eenige bepaalde melodieën, waarvan er, naar men meent, enkele aangeduid worden in de opschriften der Psalmen. De begeleiding door muziekinstrumenten geschiedde insgelijks «unisono» of wel een octaaf hooger of lager. Bij de plechtstatige openbare liturgie zongen alleen de levieten; het volk beantwoordde hun gebed slechts met «Amen». Buiten de liturgie echter bad en zong ook het volk in den tempel met luider stem. Mogelijk is het, dat sommige Psalmen gezongen werden door eenen voorzanger; in dat geval antwoordde hem een koor, dat of wel de reeds door hem voorgedragen verzen, of wel, zooals in Psalm CVI 8, 15, 21, 31, een ingeschoven keervers of refrein herhaalde. Meestal echter werd, naar het schijnt (vgl. H Esdr. XH 31, 39), alles gezongen of door een enkel koor, of wel door twee, die elkander bij wijze van antiphona of wisselgezang antwoordden. De schikking trouwens van sommige Psalmen maakte een uitvoering door twee koren noodzakelijk. Op het voorbeeld van Christus bleven ongetwijfeld de eerste bekeerlingen uit de Joden de Psalmen gebruiken in hunne dagelijksche gebeden. Ook de Kerk nam het Psalter van de oude Synagoge over in hare liturgie. En hoe kon het anders? Nu de Verwachte der volkeren eindelijk was verschenen, nn Hij had geleeraard, geleden en gezegepraald, werd het Psalter beter in zijne volle beteekenis begrepen. Wilde de Kerk het menschgeworden Woord, haren Koning en Bruidegom, die aan de rechterhand zijns Vaders zetelt, verheerlijken, beter kon zij het wel niet, dan met de liederen, waarin vóór eeuwen die menschwording en die zege was voorspeld. Met het Psalter werd ook het psalmgezang overgenomen, en toen zich nu bij de bekeerde Joden in steeds grooter getal de bekeerlingen uit het heidendom kwamen voegen, vooreerst de Grieken en Latijnen, leerden ook dezen weldra die oude gezangen verstaan en liefhebben, bidden en zingen. Zonder twijfel onderging daarbij het oude psalmgezang den invloed der Grieksche muziek, doch dit geschiedde niet in die mate, dat in den Gregoriaanschen zang geen sporen meer zouden te vinden zijn van de oude psalmodie der Hebreën. Reeds de inhoud en de zangwijzen der Psalmen waren dus uitermate geschikt om ze aau de bekeerde volkeren te doen kennen en schatten; niet weinig werd dit vergemakkelijkt door den dichterlijken vorm der Psalmen, die uiteraard ook in de vertalingen kon worden behouden. Werd en wordt namelijk elders die vorm veelal bepaald door het rijm, de quantiteit, den klemtoon of het getal der lettergrepen: de dichterlijke rhythmus der Psalmen ligt daarentegen hoofdzakelijk in het zoogenaamd parallelisme of gedachtenrijm. Deze evenmaat in vorm en inhoud wordt intusschen ook bij de dichters van andere volken der Oudheid, met name der Egyptenaren, Assyriërs en Babyloniërs gevonden. De perioden namelijk of strophen der Psalmen zijn uit korte verzen samengesteld, die uit twee of meer leden bestaan. Deze leden zijn van bijna gelijke lengte en drukken gedachten uit, die steeds door haren aard, somtijds bovendien door de woorden, waarin zij zijn belichaamd, harmonisch aan elkander beantwoorden. Het getal van die leden kan tot zes stijgen; enkele psalmverzen daarentegen bestaan uit slechts één lid. Genoemd parallelisme nu is of zinverwant, of tegen-of samenstellend. Zinverwant of synoniem is het parallelisme, als de gedachte van een verslid met andere woorden in een tweede, soms in een derde of vierde lid herhaald wordt om den zin op te helderen, aan te vullen of te versterken; b. v. Psalm XXIX 12: Veranderd hebt Gij mijnen rouw voor mij in vreugde, verscheurd mijn rouwgewaad en mij omgord met blijdschap. Tegenstellend of antithetisch is het parallelisme, als de beide versleden tegenovergestelde gedachten uitdrukken, die elkander ophelderen, bevestigen of versterken; b. v. Psalm XXXVI 35, 36: Ik zag den goddelooze hoog verheven en opgerezen als de ceders van den Libanon: — en ik ging voorbij, en zie: hij was niet meer, en ik zocht naar hem, en niet gevonden werd zijn plaats. Samenstellend of synthetisch is het parallelisme, als de leden evenmatig zijn in vorm en lengte, en gedachten behelzen, die elkander uitleggen of aanvullen zonder zinverwant of tegenovergesteld te zijn. Gewoonlijk dient een der deelen dan tot uitdrukking van een reden, voorwaarde, doel, gevolg, vergelijking enz., en ontstaat de rhythmus veelal uit de onderlinge overeenkomst in vorm en woordvoeging; b. v. Psalm VU 2, 3: Ó Heer, mijn God, op U vertrouw ik; red mij van al die mij vervolgen en verlos mij, opdat hij niet, gelijk een leeuw, mijn laven roove, terwijl er niemand is, die mij verlost en redt I en Psalm XXIV 15, 16: Mijne oogen zijn gedurig op den Heer; want Hij zal mijne voeten uit den strik bevrijden. Zie op mij neder en ontferm U mijner, want eenzaam ben ik en in kommer. Somwijlen vindt men twee of drie soorten van parallelisme door elkander gestrengeld; soms ook bestaat die evenmaat van gedachten tusschen verzen, ja zelfs tusschen twee reeksen van verzen of strophen. Deze zijn echter daarom niet altijd door het getal harer verzen aan elkander evenredig; veelal is het zelfs moeielijk den juisten omvang van iedere strophe aan te geven. Veel bezwaarlijker nog valt het te bewijzen, dat de rhythmus der Hebreeuwsche psalmverzen bovendien bepaald werd door het rijm, de quantiteit, den klemtoon of het getal der lettergrepen; daarentegen wordt wel, zooals wij reeds aanstipten, in eenige Psalmen na de verschillende strophen een ingeschoven vers als refrein herhaald; in andere Psalmen, alphabetische genoemd, begint elk verslid of elk meerledig vers of elk tweetal verzen in den grondtekst met een bepaalde letter naar de volgorde van het Hebreeuwsche alphabet. Meer dan door al die versbouwkundige vormen munten de Psalmen uit door den vrijen, lossen, lyrischen toon, die zelfs in de leerpsalmen wordt aangeslagen. Vandaar dat in de Psalmen zoo talrijke elliptische uitdrukkingen en zoo herhaalde verwisselingen van tijden, personen en geslachten, ja zelfs van namen voorkomen. Het bepalen van den juisten zin der psalmverzen wordt dikwijls daardoor niet weinig bemoeielijkt. De huidige Hebreeuwsche of z. g. Masorethische tekst der Psalmen, alhoewel in wezen onvervalscht, geeft in zijn vormen niet overal den oorspronkelijken tekst ongerept terug. Verder is onder de vertalingen der Psalmen die der Zeventigen wel de oudste en gewichtigste, niet alleen omdat zij allerwaarschijnlijkst bewerkt werd naar ouder handschriften dan die, welke de Masorethen volgden, maar ook omdat zulks geschiedde ten tijde dat de vanouds herkomstige Hebreeuwsche tekst der Psalmen nog in gebruik was bij de liturgie van den tweeden tempel. Doch ook zij is niet zonder gebreken. Een verbeterde lezing daarvan werd door Origenes in zijne «Hexapla» ingelascht. Naar genoemde, nog niet verbeterde Septuagint werd reeds vóór de helft der tweede eeuw de Latijnsche vertaling der Psalmen bewerkt, welke in de Itala voorkwam. Deze overzetting werd op last van Paus Damasus tegen het jaar 383 herzien en verbeterd naar diezelfde Septuagint, en daar zij tot aan den tijd van Pius V te Rome bij de liturgie in gebruik was, wordt zij «Psalterium Romanum» genoemd. Thans wordt zij nog gevolgd in de S'-Pieterskerk te Rome, benevens in het «Missale ♦ Romanum», in het «invitatorium», de antiphona's en de «responsoria» van het Brevier. Daar echter naast dit Psalterium Romanum ook nog de oude Latijnsche overzetting in gebruik bleef, en zich dientengevolge verwarring bij klachten over onnauwkeurigheden voegde, bewerkte de H. Hiëronymus naar de verbeterde Septuagint, zooals hij die vond in de «Hexapla» van 1 Origenes, een gewijzigde vertaling der Psalmen, in welke hij nochtans veel uit de «Itala» overnam. Deze overzetting kreeg weldra den naam van «Psalterium Gallicanum», omdat zij 'vooreerst in gebruik kwam bij de Eerken van Galliê. Zij bevindt zich in de uitgaven der Vulgaat en in het Brevier, en verraadt in haren vorm ten duidelijkste de verschillende bronnen, aan welke zij achtereenvolgens ontvloeid is. Zij is niet te verwisselen met een andere vertaling, die door den H. Hiëronymus later naar het Hebreeuwsch bewerkt werd. De volgorde dor 150 Psalmen is in de Vulgaat en de Septuagint dezelfde als in den grondtekst; de nummers zijn echter verschillend, doordien Ps. IX en CXLU der Vulgaat in den Hebreeuwschen tekst gesplitst zijn als Ps. ES—X en CXTV—OXV, terwijl omgekeerd Ps. CXIV en CXV, benevens Ps. CXLVI en CH»Vn der Vulgaat in den grondtekst tot Ps. CXVI en CXLVLT zijn vereenigd. Naar welke regels de eerste verzamelaars der Psalmboeken zich gericht hebben bij het rangschikken der Psalmen, is moeielijk te bepalen; sommige op elkander volgende Psalmen komen wel is waar in vorm eu inhoud onderling overeen; meestal echter zijn zij gerangschikt zonder aanzien van zanger, inhoud, vorm of aanleiding. Enkele Psalmen komen tweomaal voor; zoo wordt Ps. Xm herhaald in Lil; Ps. LXLX in XXXIX 14—18; Ps. CVH in LVI 8—12 en LIX 7—14. In de Grieksche uitgaven en in de Syrische, Arabische en Aethiopische vertalingen komt een Ps. CLI voor, doch met het opschrift «Extra numerum». In de Vulgaat dragen, behalve Ps. I en LI, alle Psalmen een opschrift; 19 Psalmen missen dat in de Septuagint, 34 in den grondtekst, in welken daarenboven sommige opschriften anders luiden dan in de vertalingen. Genoemde titels vermelden veelal den .naam van den Psalmdichter, somtijds daarenboven de aanleiding tot den Psalm; de dichtsoort, tot welke hij behoort; de melodie, naar welke hij moest worden gezongen;' het muziekinstrument, dat dien zang moest begeleiden, of het liturgisch gebruik, waartoe hij bestemd was. Wanneer en door wien die opschriften boven de Psalmen werden geplaatst, of zij zonder Uitzondering echt zijn, en of men er canoniek en goddelijk gezag aan moet toekennen, kan wel bezwaarlijk voldingend worden uitgemaakt. Overigens hangt van die opschriften geen enkele leerstellige bepaling, noch zelfs de uitlegging der Psalmen af, alhoewel deze soms door de aanduiding, die het opschrift geeft, vergemakkelijkt wordt. Voor de echtheid der meeste titels pleit hunne oudheid, het getuigenis der oude Synagoge en der HH. Vaders, de gewoonte der Oosterlingen en vooral der Joodsche dichters om hunnen naam boven hunne gedièhten en profetieën te plaatsen, benevens de duisterheid en niet minder de verscheidenheid der opschriften: een glossator of verklaarder hadde ze immers eenvoudiger en meer gelijkvormig uitgedrukt. Grooter waarde mag ongetwijfeld aan die opschriften worden toegekend, welke klaarblijkelijk aan den inhoud van den Psalm beantwoorden en zoowel in den grondtekst als in de voornaamste overzettingen voorkomen. Intusschen zijn de opschriften moeielijk te verstaan; reeds ten tijde der Zeventigen schijnt IV I de sleutel ter verklaring daarvan te zqn verloren geweest. De HH. Vaders leggen ze meestal in overdrachtelijken en mystieken zin uit; de latere Schriftverklaarders trachten integendeel bij voorkeur de letterlnke beteekenis uit te vorschen, doch moeten zich meestal bij gissingen bepalen. Van denzelfden aard als een groot getal opschriften schijnt ook het Hebreeuwsche woord «Sela», het Grieksche «diapsalma», te zqn, dat ui de Psalmen herhaaldelijk voorkomt, maar in de Vulgaat overal is weggelaten. Allerwaarschijnlijkst had het betrekking op de muzikale uitvoering van den Psalm; sommigen meenen, dat daardoor een verandering van inhoud of van sprekenden persoon, of wel een beurtwisseling van zangkoor wordt aangeduid. Eervol en gewichtig is ongetwijfeld de plaats, welke de Psalmen innemen tusschen de overige Boeken des Ouden Verbonds. Staan zij als heilige, door God ingegeven schriften met die Boeken op ééne lqn, toch verdienen zij èn om hunnen inhoud, èn om hunnen vorm, en om hun dagelijksch gebruik onze bijzondere aandacht. Immers voorspelling en geschiedenis, gèloofs- en zedenleer, aanprijzing van een vromen levenswandel en bedreigingen tegen alle soorten van opzettelijk kwaad, lofspraak op Gods grootheid en dankbetuigingen aroor zijne weldaden, weeklachten over zonden en ongelukken met onwrikbare hoop op de ingeroepen hulp des Allerhoogsten: kortom alles wat in de afzonderlijke Boeken van het O. T. vervat is; alles wat de ziel kan verlichten en opwekken, troosten en verheffen, komt in de Psalmen beurtelings torzijn recht. Bovendien vindt die verheven inhoud zqne uitdrukking in eene taal, die aan het hart ontweid is en tot het hart spreekt; in eenen vorm, die, ofschoon eeuwenheugend, toch nog ten volle hedendaagsch is; in zangerige akkoorden, die voor het eerst wel is waar werden aangeslagen door eenen schamelen herdersknaap en harpenaar van het verborgen Ephrata: maar die na eeuwen en eeuwen nog zoo ten volle in overeenstemming zijn met het gebed en zang behoevende menschelijk gemoed, dat de Psalmen dagelijks op de lippen zweven van allen, die den naam van Jehova prijzen en aanroepen over den geheelen aardbol. Liber Psalmorum. PSALMÜS I. PSALM I. Geluk der braven, ongeluk der boozen. Deze Psalm kan als inleiding van het geheele Psalter beschouwd worden, aangezien daarin het geluk van den met God vereenigden menseh bezongen en zoodoende in hoofdzaak de inhoud van het geheele Psalterium aangegeven wordt. De HH. Vaders noemen hem daarom *de Voorrede van den H. Geest*1). — De vromen ontvangen Gods zegen (v. 1 3). De goddeloozen zijn ten ondergang gedoemd (v. 4—6). EATUS vir, qui non abüt in consilio impiorum, et in via peccatorum non stetit, et in cathedra pestilentiae non sedit: 2. Sed in lege Domini voluntas ejus, et in lege ejus meditabitur die ac nocte. Jos. I 8. 3. Et erit tamquam lignum, quod plantatum est secus decursus aquarum, quod fructum suum dabit in tempore suo: Jer. XVII 8. Et folium ejus non defluet: et omnia quaecumque faciet, prosperabuntur. 4. Non sic impii, non sic: sed tamquam pulvis, quem projicit ventus a facie terras. ') Daar deze Psalm, als voorrede, buiten de reeks viel, is het licht verklaarbaar, waarom de tweede Psalm oudtijds de eerste genoemd werd, gelijk zulks in den Griekschen tekst van Act. XIII 33 nog geschiedt. *) In den grondtekst: «der spotters»; naar de Septuagint: der verpestenden. Door stoel of gestoelte wordt waarschijnlijk een oostersche zitbank of «divan» bedoeld, waarop hier de boozen bijeenzitter tot het beramen en bewerken van kwaad. In het wandelen, ELUKKIG de man, die niet wandelt naar den raad der goddeloozen, en op den weg der zondaars niet staat, en OD den stoel Her verpesting niet gezeten ia*); ' 2. maar in de wet des Heeren zijn welbehagen vindt, en op zijn wét peinst dag en nacht. 3. En hij zal zijn gelijk een boom, geplant langs watervlieten, die zijne vrucht geeft op zijn tijd. En zijn loover valt niét af, en alles wat hij doet, zal slagen3). 4. Niet zoo zijn de goddeloozen, niet zoo, maar als het stof4), dat door den wind wordt weggevaagd van de aarde. staan en zetelen worden drie elkander overtreffende soorten van boosheid aangeduid: instemming met goddeloozen ; opzettelijk en herhaald plegen van kwaad; verleiding van anderen. *) Gelijk een boom, aan een waterstroom geplant, gedijt en vrucht geeft zonder uit gebrek aan kracht zijn loover te verhezen, zoo is ook de groei en de bloei van den vrome, die in gemeenschap is met God. *) Hebr.: «het kaf». Onbestendig zijn zij, als dwarrelend stof; hoe zouden 5. Ideo non resurgent impii in judicio: neque peccatores in concilio justorum. 6. Quoniam novit Dominus viam justorum: et iter impiorum peribit. 5. Daarom zullen de goddeloozen niet bestand zijn in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der vromen5). 6. Want de Heer kent het pad der vromen, en de weg der goddeloozen loopt uit op verderf6). PSALMUS II. PSALM II. Zegepraal van Christus. David, wien Act. IV 25 deze Psalm toegeschreven wordt, voorspelt, dat alle pogingen der vijanden van Christus en zijn Rijk vruchteloos zullen zijn. Hij vermaant daarom allen, zich aan den Messias te onderwerpen, indien zij niet ten gronde willen gaan. — Woede der oproerlingen (v. 1—8). Gods onaantastbare almacht (v. 4—5). Opperheerschappij van Christus (v. 6—9). Eeredienst, dim men God moet bewijzen (v. 10—13). De Psalm is dramatisch gehouden: beurtelings spreken de Psalmist, de Vader, de Zoon, de oproerlingen1). 1. Quare fremuerunt gentes, et populi meditati sunt inania? Act. IV 25. 2. Astiterunt reges terra?, et principes convenerunt in unum adver- 1. Waarom razen de heidenen en zinnen de volken op ij delheid2)? 2. Aangerukt zijn de koningen der aarde, en samengerot zijn de vor- zij dus iets goeds kunnen voortbrengen of zich gelukkig gevoelen? ') Naar de meeste HH. Vaders meenen, wordt hier door gericht en vergadering het laatste oordeel bedoeld. 6) Het laatste vers geeft de reden aan van het verschillend lot van vromen en goddeloozen. God kent, d. i. zegent, beschermt den vrome op zijn levenspad, terwijl de goddelooze den breeden weg des verderfs opgaat. Het aan God toegeschreven kennen duidt dikwerf in de H. Schrift een kennis aan, die iets te weeg brengt, hier ten goede, elders ten kwade, zoodat het eensluidend kan zijn met beloonen of met straffen. — Deze Psalm prijst het geluk van eiken rechtvaardise. die zich van zon¬ den onthoudt en reinigt (v. 1), in zijne overwegingen verlichting erlangt (v. 2) en zich met God vereenigd houdt; zoo iemand wordt door eenen stroom van genaden geheiligd en gezegend. Verschillende HH. Vaders meenen, dat hier sprake is van Christus, den Rechtvaardige bij uitstek; deze was immers vrij van zonden, innig met zijnen Vader verbonden, trouw in het volbrengen van diens wet en wil, en trouw daarin tot aan het kruis. Met en door Hem is het kruis de vruchtbare boom des levens geworden. J) Deze Psalm handelt niet in den typischen, maar in den letterlijken zin van den Messias; zulks blijkt uit Act. IV 26 volg., uit het eenparig gevoelen der HH. Vaders, uit de leer door de Rabbijnen gevolgd tot aan de twaalf, de eeuw, en uit de woorden van v. 7 en 8, die alleen van den Zoon Gods kunnen gebezigd worden. Dat het Rijk van den Messias, zijnen afstammeling, eeuwigdurend zou zijn, wist David uit de woorden van den profeet Nathan. Vgi. LL Reg. VH. *) Wat willen, wat vermogen zij? Hun toeleg is onzinnig en moet mislukken. sus Dominum, et adversus Christum ejus. 3. Dirumpamus vincula eorum: et projiciamus a nobis jugum ipsorum. 4. Qui habitat in coelis irridebit eos: et Dominus subsannabit eos. 5. Tune loquetur ad eos in ira sua, et in furore suo conturbabit eos. 6. Ego autem constitutus sum rex ab eo super Sion montem sanctum ejus, praedicans praeceptum ejus. 7. Dominus dixit ad me: Filius meus es tu, ego hodie genui te. Act. XIII 88; Hebr. I 5 et V 5. 8. Postula a me, et dabo tibi gentes hereditatem tuam, et possessionem tuam terminos terras. sten3) tegen den Heer en tegen zijnen Gezalfde4). 3. Laat ons verbreken hun banden en weg van ons werpen hun juk*)! 4. Die in de hemelen woont zal hen belachen, en de Heer zal hen bespotten*). 5. Dan7) zal Hij tot hen spreken in zijn toorn, en in zijn verbolgenheid hen met ontzetting slaan. 6. Ik8) echter ben door Hem als Koning aangesteld op Sion, zijnen heiligen berg; Ik zal zijn bevel verkonden: 7. De Heer sprak tot Mij: Mijn zoon zijt Gij; Ik heb heden U verwekt9). 8. Eisch van Mij10), en geven zal Ik U de heidenen tot uw erfdeel, en tot uw eigendom des aardrijks einden. ') Wie door de heidenen en de volken, de koningen en de vorsten bedoeld worden, blijkt uit Act. IV 25—27. Buiten Herodes en POatus worden zonder twijfel allen gemeend, die zich aan, de wet van God en zijnen Gezalfde willen onttrekken, in bandelooze vrijheid leven en tegen Christus en zijne Kerk samenspannen. *) Hebr.: «maschiach». De naam van den Messias is aan deze plaats ontleend. Gezalfd werden de hoogepriesters, de koningen en somtijds de profeten; zinnebeeldelijk werd daardoor de mededeeling der gaven van den H. Geest aangeduid. De Zaligmaker wordt daarom bij uitnemendheid de Gezalfde genoemd: vervuld van den H. Geest is Hij de hoogepriester, profeet en koning bij uitstek. *) Deze oproerkreet werd inderdaad door de Joden tegen Christus uitgestooten. VgL Luc. XIX 14; Joan. XIX 15. ") De Heer, Hebr.: «Adonaï». God zal hen bespotten door daden, hunne plannen verijdelen, hen behandelen geheel overeenkomstig hunne dwaasheid. T) Telkens als Hij zijnen tijd gekomen acht, zal Hij tot hen spreken met woorden en daden. •) Aldus de Gezalfde van v. 2. Naar den grondtekst zegt hier de Vader: «Ik heb mijnen Koning aangesteld over Sion, den heiligen berg»; waarbij de Zoon dan voegt: «Ik zal zijn bevel verkondigen». Door deze woorden wordt het goddelijk gezag gehandhaafd tegenover den oproerigen kreet van v. 3. Sion staat nier voor Jerusalem, de voorafbeelding der Kerk, het Rijk van Christus, dat Hem door een bevel, d. i. door zijns Vaders wil, dien Hij in v. 7—9 gaat verkondigen, is toegewezen. 9) Dat hier niet van een geschapen gunsteling, maar van een eigenlijken Zoon en een eigenlijk verwekken of voortbrengen sprake is, blijkt uit de overlevering, uit Hebr. I 5 en uit den samenhang: aan den Messias dienen zich allen te onderwerpen, omdat Hij de eengeboren Zoon Gods is. Het heden dient dus van de eeuwige voortbrenging des Zoons te worden opgevat. In de eeuwigheid is noch verleden, noch heden, noeh toekomst; zij is, zegt Dionysius Carth., het eindeloos en tevens volmaakt bezit des levens. Sommigen leggen het verwekken, naar HebrZy 9» uit van de voortbrenging in den schoot der H. Maagd; anderen, naar Act. XIII 33, van de verrijzenis en hemelvaart van Christus. 10) Zijt Gq mijn Zoon, dan zijt Gij ook Koning en hebt Gij recht op on. 9. Reges eos in virga ferrea, et tamquam vas figuli confringes eos. Apoc II 27 et XIX 15. 10. Et nunc reges intelligite: erudimini qui judicatis jberram. 11. Servite Domino in timore: et exeuUate ei eum tremore. 12. Apprehendite disciplinam nequando irascatur Dominus, et perefltis de via justa. 13. Cum exarserit in brevi ira ejus, beaii omnes, qui confidunt in eo. 9. Bestieren zult Gij hen met ijzeren schepter11), en als het vat eens pottebakkers zult Gij hen vergruizen. 10. En nu, o koningen, weest verstandig; laat u vermanen, rechters der aarde. 11. Dient den Heere in'vrees en juicht Hem toe met ontzag1*). 12. Neemt regel en tucht aanu){ opdat de Heer niet toorne, en gij niet van den rechten weg af ten verderve gaat. 13. Als weldra zijne gramschap zal ontbranden14), gelukkig allen die op Hem betrouwen. PSALMUS III. PSALM III. God onze toevlucht en hulp in gevaren. Ternauwernood aan eene nachtelijke overrompeling ontsnapt, beklaagt zich David in den vroegen ochtend «ver het oproer van Absalom en het afvalliqe volk. — Tal van vijanden bestoken David (v. 2—3). Hij echter roept God aan (v. 4—5). God beschermt hem (v. 6—7). God verplettert David's vijanden, maar zegent hem en de zijnen (v. S—V). 1. Psalmus David, cum fugeret a facie Absalom filii sui. IIReg.XV14. 2. Domine quid multiplicati sunt qui tribulant me? multi insurgunt adversum me. 3. Multi dicunt anima? meae: Non est salus ipsi in Deo ejus. derdanigheid; daarom wil het slechts, en niet alleen de Joden (v. 6), maar ook de heidenen, dus alle volkeren, zullen U gehoorzamen. ") De ijzeren schepter is het zinnebeeld van Gods onwrikbare rechtvaardigheid en onwederstaanbare almacht. Met deze uitgerust zal dus de Messias de volkeren bestieren, d. i. ze aan zijne wet onderwerpen en de weerspannigen (v. 2—3) kastijden. In v. 10—13 spreekt wederom de Psalmist. 12) Huldigt Hem hhjmoedig en met liefde, maar tevens met ontzag. 1S) Hebr. «kust den Zoon», d. i. nul- 1. Een Psalm van David, toen hij vluchtte voor Absalom, zijnen zoon1). 2. O Heer, hoe hebben zich vermeerderd die mij prangen! Velen verheffen zich tegen mij. 3. Velen zeggen van mijn ziel: Er is geen heil voor hem bij zijnen God2). digt Hem door een uitwendig teeken van aanbidding, door het onderhouden zijner geboden. ") Dit behoort wellicht bij het voorafgaande; de slotgedachte van den Psalm is dan: «Gelukkig enz.» *) Over de betrouwbaarheid der opschriften zie de Inleiding bladz. 17. Mogelijk is het, dat David eerst later dezen Psalm zong en daarbij tevens dacht aan zijne talrijke buitenlandsche oorlogen. .. . *) Velen van mijne vijanden, of wel van mijne terneergeslagen vrienden. 4. Tu autem Domine susceptor meus es, gloria mea, et exaltans caput meum. 5. Voce mea ad Dominum clamavi: et exaudivit me de monte sanoto suo. 6. Ego dormivi, et soporatus sum: et exsurrexi, quia Dominus suscepit me. 7. Non timebo millia populi circumdantis me: exsurge Domine, salvum me fac Deus meus. 8. Quoniam tu percussisti omnes adversantes mihi sine causa: dentes peccatorum contrivisti. 9. Domini est salus: et super populum tuum benedictio tua. 4. Maar Gij, Heer, Gij zijt mijn beschermer, Gij mijn roem, en die mijn hoofd verheft8). 5. Met mijne stemme riep ik tot den Heer*), en Hij verhoorde mij van zijnen heiligen berg*). 6. Ik legde mij ter rust en zonk in slaap; en weder stond ik op, omdat de Heer mij beschermde6). 7. Geenszins vrees ik voor de duizendtallen van het volk, dat mij omsingelt. Sta op, Heer! Red mij, o mijn God! 8. Gij immers hebt geslagen al die ndj weerstreefden zonder grond7); de tanden der zondaars hebt Gij vergruisd. 9. Van den Heere komt het heil, en over uw volk uw zegen8). Van mijn ziel, hebraïsme voor: van mij. Tegenover de hier uitgedrukte bewering stelt David in v. 4 en 5 zijn gegrond vertrouwen op God. *) Mijnen roem heb ik van U of zoek ik in U alleen. Of wel: mijne koninklijke macht heb ik van U, en dus van rechtswege; daarom zal ik ze, door U gesteund, niet verliezen. Gij Immers beurt mij het hoofd op, dat ik droefgeestig liet hangen; want op mijn gebed maakt Gij mij (v. 5—8) tot overwinnaar. '} ' Dezen nacht (of in elk gevaar), stuurde ik met luider stem tot God mijn gebed. *) Voor den Israëliet kwam alle hulp uit den tabernakel op Sion, een zichtbare voorstelling des Hemels. 6) Ondanks het gevaar, dat mij buiten mijn weten bedreigde, bleef ik ongedeerd en kon ik, door God opgebeurd, weder opstaan. Vgl. II Reg. XVII 1, ') Hebr.: «Gij sloegt al mijne vijanden op hunne kaken». Het volgend beeld is aan de jacht ontleend: wilde dieren zijn onschadelijk als hun gebit verbrijzeld is. Door zondaars worden in de Psalmen herhaaldelijk David's boosaardige vijanden aangeduid. God maakte allen onschadelijk, die den dichter zonder grond, d. ï. zonder eenige schuld van zijnen kant, zochten te benadeelen. Zoodanigen waren Saül, Abner, Absalom enz. ") Edelmoedig vraagt David, dat God het volk moge sparen. Sommigen zien daarentegen in v. 9 een doxologie, die in lateren tijd tot liturgisch gebruik bij den- Psalm gevoegd is. — Vele HH. Vaders meenen, dat deze Psalm in den letterlijken, anderen dat hij in den typisehen zin handelt van Christus, die, evenals David, vóór zijn lijden over de beek Cedron toog. De Psalm wordt door eenigen bovendien Uitgelegd van de velerzijds bestookte, maar door Gods hulp steeds zegepralende Kerk. PSALMÜS IV. PSALM IV. God is de hulp en de hoop der braven. Tijdens zijne vervolging door Saül of de muiterij van Absalom ziet David bij het vallen van den avond de zijnen moedeloos; hij echter is vol vertrouwen; immers: God heeft hem steeds verhoord (v. 2). De tegenstanders handelen dwaas en goddeloos (v. 3—4). Dezen moeten dus lot inkeer komen, terwijl de braven niets te duchten hebben (v- 5—8). God schenkt heil en vrede aan de zijnen (v. 9—10). 1. In finem in carminibus, Psalraus David. 2. Cum invocarem exaudivit me Deus justitiae mea?: in tribulatione dllatasti mini. Miserere mei, et exaudi orationem meam, 3. Filii hominum usquequo gravi corde? ut quid diligitis vanitatem, et quaeritis mendacium ? 4. Et scitote quoniam mirificavit Dominus sanctum suum: Dominus exaudiet me cum clamavero ad eum. 5. Irascimini, et nolite peccare: quae dicitis in cordibus vestris, in cubilibus vestris compungimini. Eph. IV 26. 1. Tot het einde1). Onder de liederen. Een Psalm van David. 2. Als ik om bijstand riep, verhoorde mij de God van mijn gerechtigheid!) ; in kwelling gaaft Gij mij verruiming. Ontferm u mijner en verhoor mijn smeekgebed. 3. Zonen van menschen3), tot hoelang nog zult gij zwaar van harte zijn? Waarom bemint gij ij delheid en zijt gij uit op leugen*)? 4. Zoo weet dan, dat de Heer wonderbaarlijk geëerd heeft zijnen vrome*) ; de Heer blijft mij verhooren, wanneer ik tot Hem roep. 5. Toornt6), en wilt niet zondigen; wat gij in uwe harten zegt, beweent het op uw sponden. *) Hebr.: «Lamnatseach» aan den bestuurder, d. w. z. van het koor, of aan den voorzanger, ter uitvoering. Het Grieksch en het in finem der Vulgaat duidt volgens de HH. Vaders eenen Psalm aan, waarin het einde van alles, de eindoverwinning van Christus, ons volmaakt en eeuwig geluk, bezongen wordt. Anderen vertalen het door: Psalm te zingen bij het einde der godsdienstoefening; of wel: zonder tusschenpoozen tot het einde toe. Anderen door: «fortissimo», met volle borst. Onder de liederen is waarschijnlijk hier zooveel als Loflied. De grondtekst heeft: met snarenspel. *) Steeds vond ik gehoor bij God, die mijne rechtvaardige zaak, of mij, zijnen gerechtige, bemint en beschermt. De zin kan echter ook zijn: steeds verhoorde mij mijn God, de oneindig rechtvaardige. ") Gij wereldlingen, hoelang zult gij het hart nog vol hebben van tijdelijke zaken (vgl. v. 6 en 8), die u niets meer dan een schijngeluk kunnen geven. Naar den grondtekst kan de zm ook zijn: Gij, die zonen van mannen en dus uiteraard manmoedig en standvastig zijt, hoelang nog zult gij zwaar, d. i. verstokt, van harte zijn en niet naar mij, uwen koning, luisteren? *) Hoe kunt gij u zoo gemakkelijk en graag door schijngeluk of door ijdele beloften laten misleiden en overhalen om iets te zoeken dat men u voorliegt? Misschien ook: Waarom lastert en liegt gij tegen mij? 6) Een herinnering aan David's wonderbare verheffing. e) De zin schijnt te zijn: heeft mijn gedragslijn u tot ontevredenheid gestemd, zondigt dan niet in uwen toorn 1 door hardnekkigheid of boos opzet (vgl. 6. Sacrificate sacrificium justitiae, et sperate in Domino: multi dicunt: Quis ostendit nobis bona? 7. Signatum est super nos lumen vultus tui Domine: dedisti laetitiam in corde meo. 8. A fructu frurnenti, vini, et olei sui multiplicati sunt. 9. In pace in idipsum dormiam, et requiescam: 10. Quoniam tu Domine singulariter in spe constituisti me. 6. Offert eene gave van gerechtigheid en stelt vertrouwen in den Heer7). Velen zeggen: Wie doet ons goederen zien8)? 7. Geteekend is over ons het licht van uw gelaat, o Heer; Gij schenkt vreugde aan mijn hart9). 8. Door oogst van hunne tarwe, wijn en olie zijn zij verrijkt geworden10). 9. In vrede, te gelijk, zal ik mij nedervlijen en in rust zijn11); 10. want Gij, Heer, hebt mij afgezonderd in hope gevestigd12). v. 3), maar overpeinst en beweent in de stilte van den nacht wat gij kwaads tegen mij, uwen koning, hebt verzonnen. ') Draagt aan God een offer op, dat Hem welgevallig is door uwe onderwerping aan nuf, dien de Heer als uwen koning heeft aangesteld; de Heer heeft immers recht daarop. Of wel: tracht het door u gepleegde onrecht door zoenoffers te herstellen. 8) De velen zijn of ontmoedigde vrienden, die geen uitkomst zien en naar de goederen des vredes verlangen; of de muiters, die in hun baatzuchtigheid zeggen: Wien zullen wij volgen? Wie verzekert ons de meeste goederen ? ') David antwoordt met te wijzen op het van God ontvangen gunstbetoon; dat licht van Gods gelaat is een heilspellend teeken en heeft voor hem meer waarde, dan (v. 8) voor zijne tegenstanders de overvloed van tijdelijke goederen. Naar de Septuagint is de zin: als een standaard is verheven boven ons (d. i. zichtbaar beschermt en zegent ons,) uw gunst. Naar den grond¬ tekst kan de zin zijn: Gij schenkt vreugde aan mijn hart (meer dan zij er hebben) ten tijde dat hun tarwe en hun wijn overvloedig zijn (d. i. bij eenen rijken oogst). 10) Het schijngeluk der goddeloozen, zegt de H. Aug., is het zekerste teeken van Gods gramschap tegen hen. ") Het in idipsum, dat in de Psalmen der Vulgaat herhaaldelijk voorkomt, is een letterlijke vertaling van het Grieksch, en beteekent naar gelang van den zin: te gelijk, altegader, eveneens. ") Gij hebt mij verwijderd van alle vijanden en gevaren en als gehuisvest in uwe hoop; daarom ben ik (v. 9) volkomen gerust. — Vele HH. Vaders, o. a. Augustinus, Hiëronymus, Athanasius, — Cassiodorus, en. de meeste schriftverklaarders meenën, dat David hier spreekt als de voorafbeelding van Christus, wiens gebed de; Vader verhoort; die door zijnen Vader wonderbaar verheven is; die het licht is van Gods aanschijn; wiens beeld in onze ziel is gedrukt en die in roemvolle rust gezeten is aan de rechterhand zijns Vaders. PSALMUS V. PSALM V. Morgengebed in kwelling. Door den nood tijdens Saül's vervolging of Absalom's opstand gedwongen verre van het Heiligdom te vertoeven, roept David Gods hulp in. — Hjj verlangt door God verhoord te worden (v. 2—6a). De boozen toch worden door God gehaat (v- 5b—7). Door Gód geholpen wil hij Hem getrouw dienen (v. 8—9). Zijne vijanden zullen om hunne boosaardigheid door God gestraft worden (v. 10—11). De braven integendeel genieten zegen en bescherming. 1. In finem pro ea, qua) hereditatem consequitur, Psalmus David. 2. Verba mea auribus percipe Domine, intellige clamorem meum. 3. Lntende voei orationis mea?, rex meus et Deus meus. 4. Quoniam ad te orabo: Domine mane exaudies vocem meam. 5. Mane astabo tibi et videbo: quoniam non Deus volens iniquitatem tu es. 6. Neque habitabit juxta te malignus: neque permanebunt injusti ante oculos tuos. 7. Odisti omnes, qui operantur iniquitatem: perdes omnes, qui loquuntur mendacium. Virum sanguinum et dolosum abominabitur Dominus: 8. Ego autem in multitudine misericordise tuae. Introibo in domum tuam: adorabo ad templum sanctum tuum in timore tuo. ') Zie Psalm IV noot 1. *) De zin schijnt te zijn: Psalm, bestemd voor de Joodsche natie, erfgename van Gods beloften. De HH. Vaders zien in de erfgename de Kerk of de geloovige ziel. Hebr.: «El hannechiloth», met begeleiding van fluitspel. ') Door de sterker uitgedrukte herhaling maakt de Psalmist zijne bede steeds dringender. 4) Ik zie uit naar uwe hulp. Dat hij 1. Tot het einde1). Voor de erfgename2). Een Psalm van David. 2. Mijne woorden laat in uwe ooren dringen, Heer, geef acht op mijn geroep. 3. Luister naar mijn smeektaal, o mijn Koning en mijn God8)! 4. Want ik richt tot U mijn bede; Heer, wil in den ochtend mijn geroep verhoor en. 5. Lu den ochtendstond verschijn ik voor U en zie uit4). Want Gij zijt geen God, die onrecht liefheeft. 6. En verblijven zal geen snoodaard in uw bijzijn, en standhouden zullen geene onrechtvaardigen voor uwe oogen5). 7. Gij verafschuwt al wie ongerechtigheid begaan; Gij stort allen in het verderf, die leugen spreken. Van den man der bloedvergieting en der arglist gruwt de Heer8). 8. Lk echter, in den overvloed van uwe goedertierenheid, ik zal binnentreden in uw woning; aanbidden zal ik voor uwen heiligen tempel in uw vreeze. dit reeds in den vroegen morgen doet, mag wel een beweegreden zijn om hem te verhooren. *) Zinspeling op de bescherming, die oudtijds met de gastvrijheid verbonden was. 8) Hier is sprake van herhaalde bloedvergieting, en worden allen bedoeld, die de gewoonte hebben bloed te vergieten of daartoe bereid zijn, bij uitstek wellicht Saül of Doëg. Vgl. I I I 9. Domine deduc me in justitia tua: propter inimicos meos dirige in conspectu tuo viam meam. 10. Quoniam non est in ore eorum veritas: cor eorum vanum est. 11. Sepulcrum patens est guttur eorum, linguis suis dolose agebant, judica illos Deus". Infra XIII3; Rom. III13. Decidant a cogitationibüs suis, secundum multitudinem impietatum eorum expelle eos, quoniam irritaverunt te Domine. 12. Et ketentur omnes, qui sperant in te, in aeternum exsultabunt: et habitabis in eis. Et gloriabuntur in te omnes, qui diligunt nomen tuum, 13. Quoniam tu benedices justo. Domine, ut scuto bonae voluntatis tuae coronasti nos. 9. Heer, wees in uw gerechtigheid mijn leidsman; om mijne vijanden baan voor uw aanschijn mijnen weg7). 10. Want in hunnen mond is geene waarheid; hun hart is ijdel. 11. Een open graf is hunne keel8); zij gaan arglistiglijk te werk met hunne tongen. Veroordeel hen, o God! Laat hen ontvallen aan hun plannen9)! Naar de menigte van hunne euveldaden vaag ze weg! zij immers hebben U getergd, o Heer! 12. En dat allen zich verblijden, die op U betrouwen : eeuwig zullen zij juichen en Gij zult wonen onder hen10). En roemen zullen op U allen, die uwen naam beminnen, 13. dewijl Gij den gerechte zegent. O Heer, als met een schild van uw welwillendheid omringt Gij ons") • Reg. XXI; XXII. Tegenover de boosaardigheid en de aanslagen zijner vijanden stelt hij (v. 8) zijne godsvrucht: vol vertrouwen op Gods oneindige goedertierenheid wd hij zich aanbiddend voor zijnen heiligen tempel, d. i. den tabernakel (vgl. I Reg. I 9 en III 3), gaan nederwerpen en bidden: Heer, enz. v. 9). ') Toon en bereid mij den weg, dien ik onder uw oog, door U bemind en beveiligd, kan bewandelen en maak mij zoodoende gelukkig. Hebr.: «baan uwen weg onder mijn oog», d. i. maak mij den weg uwer gerechtigheid, uwer geboden, effen, opdat ik dien gemakkelijk kunne bewandelen. Gods hulp heeft hij noodig om zijne vijanden; want (v. 10) zij zijn niet oprecht in hunne woorden en hun hart is ijdel, d. i. valsch. Hebr.: «hun binnenste is verderf». ") Gelijk een open graf ademen zij dood en bederf vit, terwijl zij met listige tong hunne booze plannen verbergen. Of wel: gelijk een grafkuil steeds naar nieuwe lijken, zoo verlangen zij naar moord en dood. Om die boosaardigheid veroordeel hen! De verwensching, die David hier, zooals dikwerf elders uitspreekt, is geen uitvloeisel van haat; in zijne tegenstrevers erkent hij de vijanden van God, die hen zelf vervloekt (vgl. Deut. XXVII 15 enz. XXVIII 15 enz.), en wiens woorden David in zijnen ijver voor Gods eer herhaalt (o. a. in Ps. CXVIH 21), gelijk Christus en de Apostelen het naderhand ook deden. Meestal echter zijn die vervloekingen even zooveel voorspellingen; zoo zegt o. a. de H. Petrus Act. I 20, dat in de straf van Judas en van de Joden de voorspelling van Psalm LXVIII 26 en CVTII 26 was vervuld geworden. Elders wenscht de Psalmist zijnen vijanden tijdelijke rampen toe, opdat zij tot inkeer mogen komen; opdat de vromen verlost en van het kwaad afgeschrikt, de boozen beteugeld worden en Gods rechtvaardigheid reeds in dit leven in vollen luister moge schitteren. *) Zorg, dat zij hunne plannen niet kunnen verwezenlijken. De zin kan ook zijn: dat zij ten val geraken wegens of door hunne booze plannen. 10) In den grondtekst: «en Gfj zult boven hen een tent spannen». In de Septuagint: «Gij zult uwe tent tusschen hen bewonen», d. i. hen met nwe bescherming gestadig vergezellen. ")' Sommigen meenen, dat deze PSALMUS VL PSALM VI. Gebed en verhooring van eenen gekwdden zondaar. David, naar ziel en lichaam gekweld en overtuigd dat dit aan zijne zonden te wijten is, vreest geheel en al door Ood verlaten te worden en bidt dus om verlossing uit zijnen droevigen toestand. — Hij vraagt om niet verder naar de strenge eischen van Gods rechtvaardigheid gestraft te worden (v. 2—4). Hij hoopt integendeel, dat God hem barmhartigheid moge bewijzen (v. 6—6). Hevig is zijne smart (v. 7—8). Vast blijft hij vertrouwen door God verhoord te worden (v. ö—11). 1. In finem in carminibus, Psalmus David, pro octava. 2. Domine, ne in furore tuo arguas me, neque in ira tua corripias me, 3. Miserere mei Domine quoniam infirmus sum: sana me Domine quoniam conturbata sunt ossa mea. 4. Et anima mea turbata est valde: sed tu Domine usquequo? 5. Gonvertere Domine, et eripe animam meam: salvum me fac propter misericordiam tuam, 1. Tot het einde1). Onder de liederen. Een Psalm van David. Voor de achtste*). 2. Heer, bestraf mij niet in uw verbolgenheid en tuchtig mij niet in uw gramschap*). 3. Ontferm U mijner, Heer, want ik ben krank, schenk mij genezing, Heer, want geschokt is mijn gebeente, 4. en mijne ziel is diep ontsteld. Doch Gij, o Heer, hoe lang nog4)? 5. Keer terug, o Heer, en red mijn ziel; schenk mij behoudenis om uwe barmhartigheid*). woorden naderhand in de oude liturgie I der Joden bij den Psalm gevoegd zijn. — Beilarminus en anderen leggen overeenkomstig het opschrift dezen Psalm in den mond der Kerk, die verlangt van hare vijanden (de ketters, volgens de HH. Hiëronymus, Athanasius en anderen,) verlost te worden om God in volmaaktheid te dienen en tot de vreugde zijner eeuwige woonplaats te geraken. % Zie Psalm IV noot t. *) Hebr.: «Al hassjeminith», met snarenspel. De meeningen omtrent 'dit opschrift zijn zeer uiteenloopend. Volgens velen beteekent het: te zingen met begeleiding van de achtsnarige harp. Volgens anderen: in den achtsten, ernstigen toon; of: door het achtste zangerenkoor; of: door de tenorstem. De HH. Vaders leggen het pro octava uit: voor den Zondag, d. i. den dag der geheimzinnige verrijzenis; of ook: voor het toekomstig leven, nl. voor I den dag, die op den tijd (de week) van dit leven volgt. ") Deze Psalm is de eerste onder de boetpsalmen. Sommigen zien daarin een gebed om de lichamelijke gezondheid te erlangen, die David tot straf voor zijne zonden verloren had; anderen meenen, dat ook hier sprake is van Absalom's opstand of Saül's vervolging. De Psalm is een uiting van berouw en boetvaardigheid. De Psalmist is zwaar gestraft, maar hoopt, dat God hem zal gaan behandelen naar zijne barmhartigheid. *) Hoelang nog hondt Gij U en uwe hulp van mij verwijderd? Mijne ziel is m verslagenheid en mijn gebeente, d. i. mijne lichamelijke gezondheid, is geschokt, omdat uwe genade en hulp uitblijft *) Keer terug met uwe hulp, opdat uwe barmhartigheid aan allen blijke, en ik ze kunne verheerlijken; immers (v. 6) de dooden vermogen zulks met. Mijne ziel staat hier voor mijn leven, zooals blijkt uit v. 6. Vgl. Ps. VII 6. 6. Quoniam non est in morte qui memor sit tui: in inferno autem quis confitebitur tibi? 7. Laboravi in gemitu meo, lavabo per singulas noctes lectum meum: lacrymis meis stratum meum rigabo. 8. Turbatus est a furore oculus meus: inveteravi inter omnes inimicos meos. 9. Discedite a me omnes qui oporamini iniquitatem: quoniam exaudivit Dominus vocera fletus mei. Matth. VII23 et XXV 41; Luc. XIII27. 10. Exaudivit Dominus deprecationem meam, Dominus orationem meam suscepit. 11. Erubescant, et conturbentur vehementer omnes inimiei mei: convertantur et erubescant valde velociter. 6. Want in den dood is niemand, die aan U gedenkt, en in de onderwereld, wie is er die U looft6)? 7. De ben afgetobt van mijn gezucht; ik wasch eiken nacht mijn sponde; met mijne tranen besproei ik mijne legerstede. 8. Mijn oog is troebel van grammoedigheid; verouderd ben fic onder al mijne haters7). 9. Wijkt weg van mij, gij allen, die ongerechtigheid begaat, want geluisterd heeft de Heer naar mijne klaagstem. 10. Geluisterd heeft de Heer naar mijn gesmeek; de Heer heeft mijne bede aangenomen8). 11. Dat zich schamen en ontstellen bovenmate al mijn haters; dat zij rugwaarts deinzen en zij ijlings grootelijks zich schamen9)! ') Het gedenken beteekent hier: uiterlijken eeredienst bewijzen, zooals blijkt uit het parallelisme, dat in loven ligt. De onderwereld is hier de verblijfplaats der dooden, (Hebr.: Sjeol) of wel in het bijzonder de verblijfplaats van de zielen der gestorven rechtvaardigen («limbus»), waar God niet volmaakt geprezen wordt, zooals zulks in den hemel geschiedt. Sommigen meenen, dat hier de hel bedoeld wordt. — Noch hier noch elders wordt door den Psalmist het bestaan van een toekomstig leven uitgesloten; evenals andere gerechtigen van het Oud Verbond scheidde hij ongaarne uit dit leven, omdat de onderwereld, zelfs die der rechtvaardigen («Abraham's schoot»), een plaats was zonder openbare godsdienstoefening, waar geen verdiensten konden verworven worden, een oord van afwachting en van beperkte vreugde. Van den hemel zegt hij daarentegen: «Ik zal verzadigd worden, als uw heer¬ lijkheid zich zal vertoonen». Ps. XVI15. ') Het zielsverdriet en de verontwaardiging, die ik gevoel, hebben mijne krachten gesloopt. Anderen zien in de grammoedigheid de straffende rechtvaardigheid van God of de woede van David's vijanden. ") In zfjn vertrouwen op God ziet de profeet zijne wenschen als reeds vervuld aan en betuigt dit tot driemaal toe met dank. ') De toekomst wordt hier uitgedrukt onder den vorm van eenen wensch. Volgens anderen is het een vloek, die in dit of in het ander leven moet vervuld worden. Vgl. Ps. V noot 8, — Volgens de HH. Gregorius M., Hiëronymus, Augustinus en anderen vraagt David in dezen Psalm God om vergiffenis van zijne zonden. Volgens anderen handelt deze Psalm niet van de zonde, den dood der ziel, en van de hulp der genade, maar kan hij zeer goed daarop toegepast worden. PSALMUS VTI. PSALM VIL God helpt den brave tegen zijne ldsteraars. David, door een lastertong (waarschijnlijk van een aanslag tegen Saül) beticht, vreest in de kanden van den koning en diens talrijke handlangers te vallen. — Hij roept God aan als getuige zijner onschuld (v. 2—6). Hij smeekt Hem om bijstand (v. 7—11). Zijne vijanden bedreigt hij met Gods wraak (v. 12—14). Beschrijving van hunne aanslagen en hunne straffen (v. 15—18). 1. Psalmus David, quem cantavit Domino pro verbis Chusi filii Jemini. II Reg. XVI. 2. Domine Deus meus in te speravi: salvum me fac ex omnibus persequentibus me, et libera me. 3. Nequando rapiat ut leo animam meam, dum non est qui redimat, neque qui salvum faciat. 4. Domine Deus meus si feci istud, si est iniquitas in manibus meis: 5. Si reddidi retribuentibus mihi mala, decidam merito ab inimicis meis inanis. 6. Persequatur inimicus animam meam, et comprehendat, et conculcet in terra vitam meam, et gloriam meam in pul ver em deducat. 7. Exsurge Domine in ira tua: ') Hebr. «Schiggaion», d. i. klaaglied of wel «dithyrambus». Volgens anderen: gezang over de dwalingen, nl. der vijanden. *) Waarschijnlijk een lasteraar, een van Saül's hovelingen, over welken David zieh beklaagt I Reg._ XXIV 10. Sommigen m eenen, dat Doëg, enkelen dat Saül zelf bedoeld wordt. In den grondtekst wordt hij Chus genoemd. *) David heeft het hart vol van zijnen tegenstander en vervolger en is er van overtuigd, dat God diens aanslagen kent; daarom noemt hij hem niet eens met zijnen naam. Door de ziel wordt hier het leven bedoeld. .Vgl. v. 6. *) Indien ik datgene 'pleegde, waarvan men mij lasterlijk beticht; indien 1. Een Psalm1) van David, dien hij den Heer zong wegens de woorden van Chusi, zoon van Jemini*). 2. O Heer, mijn God, op U vertrouw ik; red mij van af wie mij vervolgen en verlos mij, 3. opdat hij niet, gelijk een leeuw, mijn ziel' wegroove, terwijl er niemand is, die mij verlost en redt3). 4. O Heer, mijn God, beging ik dat4); kleeft ongerechtigheid aan mijne handen; 5. vergold ik kwaad aan die mij kwaad vergolden: dan valle ik te recht door mijne vijanden ontredderd; 6. mijn vnand make jacht op mijne ziel, en hij achterhale en vertrappe op den grond mijn leven, en hij doe mijne eer ternederzinken in het stof5). 7. Sta op, o Heer, in uwe gram- ik iemand verongelijkte of maar kwaad met kwaad vergold, dan mogen mijne vijanden mij zoo tot val brengen, dat ik ontredderd, d. i. dat mijn weerstand krachteloos of wel dat de hoop op hetgeen Gn mn beloofd hebt, verndeld wordt *) Het anima, vita en gloria der Vulgaat zijn hebraïsmen en staan hier en elders voor het persoonlijk voornaamwoord; dus hier voor mij. De ziel, het levensbeginsel, wordt gloria, eer, genoemd, omdat zij 'smenschen eer is wegens hare gelijkenis met God. De eer kan ook in letterlijken zin worden opgevat. In plaats van in terra heeft de Septuagint: in terram; de zin is dan: hij werpe nuj op den grond en vertrappe mij. et ezaltare in finibus inimicorum meorum. Et exsurge Domine Deus meus in praecepto quod mandasti: 8. Et synagoga populorum circumdabit te. Et propter hanc in altum regredere: 9. Dominus judicat populos. Judica me Domine secundum ju- stitiam meam, et secundum innocentiam meam super me. 10. Consumetur nequitia peccatorum, et diriges justum, scrutans corda et renes Deus. I Par. XXVJII 9; Jer. XI 20; XVII10 et XX 12. 11. Justum adjutorium meum a Domino, qui salvos facit rectos corde. 12. Deus judex justus, fortis, et patiens: numquid irascitur per singulos dies? 13. Nisi conversi fueritis, gladium *) In welken zin het verheffen bij de 'grenzen dient genomen te worden, is niet zeei duidelijk; bet Hebr. kan beteekenen: toon U groot en machtig, nu bet boos opzet mijner vijanden de uiterste grenzen bereikt; of wel: toon zulks daar, waar Gij paal en perk stelt aan den overmoed mijner vijanden; of ook: oefen uwe straffende macht uit aan de uiteinden der wegen, opdat mijne vijanden niet ontsnappen. Naar de Vulgaat schijnt de zin: verhef U bij de grenzen der vijanden om ze in hun eigen land te bestoken. *) Haast U mij te helpen, gelijk Gij zelf beveelt dat de rechters den onschuldigen hulp verleenen. Hebr.: «Verhef U om de verbolgenheden mijner verdrukkers en kom op voor mij, Gij, die het gericht beveelt». ") Talrijk zal de menigte zijn dergenen, die acht geven op uw vonnis en uwe kastijdingen. Misschien echter ook: de naburige volken, die getuigen zijn van mijne vervolging, zullen uwe hulp zien en begrijpen, dat onschuld en recht aan mijne zijde zijn. Sommigen vertalen: kom ten oordeel, omringd van de twaalf stammen van Israël en beklim om hunnentwil uwen rechterstoel. schap, en verhef U bij de grenzen mijner vijanden*), en sta op, o Heer, mijn God, naar het bevel, dat Gij hebt uitgevaardigd7), 8. en een vergadering van volkeren zal U omringen8). Keer ook om harentwille weder naar den hooge9). 9. De Heere recht de volken. Doe uitspraak over mij, o Heer, naar mijn gerechtigheid en naar mijne onschuld over mij**)^' 10. Een einde neme de boosheid der zondaars, en richt den gerechtige op, Gij, harten en nieren doorgrondende God11)! 11. Gerechte hulp gewordt mij van den Heer, die redding brengt aan de rechtschapenen van harte. 12. God is een rechter, rechtvaardig, machtig en lankmoedig; of toornt H^ telken dage1»)? 13. Bekeert gij u niet, dan zwaait •) Het «propter hanc» der Vulgaat kan ook, als hebraïsme, beteekenen: dus, daarom. De Aoo^e is hier of de verheven rechterstoel, of de hemel. Door het opschorten der straf scheen God zijne rechtspleging gestaakt te hebben; daarom noodigt de Psalmist Hem uit, die te hervatten, hetzij hier op aarde, hetzij uit den hoogen hemel. ") d. i. Koine uw vonnis over mij. Anderen vertalen dit: naar de onschuld, die in mij is. Hij doet hier tegenover zijn lasteraars een beroep op God als den rechtvaardigen Rechter der geheele wereld. **) Richt hem op en bevestig hem. De Joden hielden het hart voor den zetel van verstand en wfl, de nieren voor dien der begeerten en driften. In het Hebr. staat bij God: de Gerechte en v. 11 luidt: mijn schild is bij God, die redding enz. ") Hebr.: «een rechtvaardige rechter, en die toornt telken dage», d. i. die den strijd tegen het booze nooit staakt, al schijnt Hij zulks dikwerf te doen. Naar de Vulgaat schijnt de zin te zijn: God is lankmoedig; immers Hg straft niet eiken dag, maar wacht zijnen tijd af. suum vibrabit: ar cum suum tetendit, et paravit jllum. 14. Et in eo pararit vasa mortis, sagittas suas ardentibus effecit. 15. Ecce parturiit injustitiam: concepit dolorem, et peperit iniquitatem. Job. XV 35; Is. LIX 4. 16. Lacum aperuit, et effodit eum: et incidit in foveam, quam fecit. 17. Convertetur dolor ejus in caput ejus: et in verticem ipsius iniquitas ejus descendet. 18. Confitebor Domino secundum justitiam ejus: et psallam nomini Domini altissimi. Hij zijnon kling18); zijnen boog heeft Hij gespannen en hem toegerust, 14. en daarop hoeft Hij wapenen des doods geladen; zijne schichten heeft Hij tot brandpijlen gemaakt14). 15. Zie, hij is in barensnood van boosheid; zwanger is hij van veidriet, en hij baart onrecht15). 16. Eenen kuil heeft hij gedolven en hem uitgediept, en hij valt in de groeve, die hij gemaakt heeft. 17. Zijn smart keert op zijn hoofd terug, en op zijn eigen schedel valt zijn onrecht neder18). 18. Lof zal ik den Heer betuigen naar zijne gerechtigheid17), en prijzen op het psalter den naam des Heeren, des Allerhoogsten. psalmus vin. psalm vni. Wonderbaar is 's menschen verheffing door God. Vol verrukking op het gezicht van den nachtelijken sterrenhemel bewondert en bezingt de Psalmist Gods almacht, en Gods goedheid jegens de menschen. — God is groot (v. 2—3). Hij daalt neder tot den mensch (v. 4—5) om den mensch te verheffen (v. 6—10). 1. In finem pro torcularibus, Psal- 1. Tot het einde1). Voor de wijnmus David. persen*). Een Psalm van David8). 2. Domine Dominus noster, quam 2. Heer, onze Heer, hoe wonder- ") Hebr.: «dan wet Hij zijn zwaard»* ") Volgens anderen: Hij houdt zijne schichten bereid voor hen, die mij met vlammende woede vervolgen. u) Hij, d. i. de snoodaard (zie v. 8), vat booze plannen op en pleegt onrecht; hij belaagt mij als een wild dier; maar door Gods toedoen valt het uit tot zijn eigen schande en schade. ") Zijne smart is hier het ongeluk, dat hij voor anderen beraamd had. 17) Hij piijst God, omdat deze in zijne gerechtigheid hem zal redden en zijne vijanden straffen. — Spreekt David hier in den naam van iederen vervolgden brave, dan doet hij zulks vooral m dien van Christus, den onschuldige bij uitstek; deze vraagt dan in zijn lijden, dat zijne vijanden door zijne verrijzenis beschaamd worden; dan zal Hem de Kerk, de vergadering der volken, omringen, ter wille van welke Hij naar den hooge opklimt om eens als Rechter der volkeren terug te keeren. Aldus o. a. Theodoretus, de H. Chrysostomus, Muisius, Lindanus. *) Zie Ps. IV noot 1. *> Waarschijnlijk zooveel als: Psalm te zingen na den wijnoogst. Hebr.: «Al haggittith». Velen vertalen dit: met begeleiding der gittith (een muziekinstrument), of: naar de zangwijze in zwang bij de inwoners der stad Geth of Gatn. *) Dat deze Psalm op den Messias admirabile est nomen tuum in universa terra! Quoniam elevata est magnificentia tua, super ccelos. 3. Ex ore infantium et lactentium perfecisti laudem propter inimicos tuos, ut destruas inimieum et ultorem. Matth. XXI16. 4. Quoniam videbo ccelos tuos, opera digitorum tuorum: lunam et stellas, qua) tu fundasti. 6. Quid est homo, quod memor es ejus? aut filius hominis, quoniam visitas eum? 6. Minuisti eum paulominus ab Angelis, gloria et honore coronasti eum: Hebr. II 7. 7. Et constituisti eum super opera manuum tuarum. 8. Omnia subjecisti sub pedibus baar is uw naam over geheel de aarde4)! Want verheven is uw heerlijkheid hoog aan de hemelen5). 3. Uit den mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij lof bereid wegens uwe tegenstrevers, om vijand en wraakzuchtige uit te delgen8). 4. Als ik uw hemelen aanschouw, de werken uwer vingeren, de maan en sterren, die Gij hebt gegrondvest7) : 5. wat is de mensch, dat Gij aan hem gedenkt, of wat een menschenkind, dat Gij het komt bezoeken8)? 6. Weinig minder hebt Gq hem gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eere hebt Gij hem gekroond9), 7. en Gij hebt hem gesteld over de werken uwer handen. 8. Alles hebt Gij onder zijnen voet doelt, blijkt uit I Cor. XV 26 en Hebr. II 6, uit de meening der oude rabbijnen en het eenparig gevoelen der HH. Vaders, volgens sommigen is hij zulks in den letterlijken, volgens de meesten echter in typischen zin. *) De naam van God beteekent in de Psalmen beurtelings God zeiven, zijne eigenschappen, de uiterlijke, werkdadige openbaring daarvan, zijne goedertierenheid jegens den mensch of iets wat met zijne eer of zijnen eeredienst in betrekking staat. Hier is de zin: hoe bewonderenswaardig zijt Gij in de openbaring uwer almacht, die alom, vooral aan het uitspansel, zoo schittert, dat zelfs kinderen die zien en U loven; Uit hetgeen voorafgaat en volgt, blijkt, dat hier sprake is van Gods heerlijkheid, zooals die niet boven, maar aan den hemel zichtbaar is voor iedereen. De H. Hiër. vertolkt dit elders: zij strekt zich uit boven het uitspansel; anderen: de aarde verheft uwen lof tot boven de wolken. e) Hebr.: «om hen tot zwijgen te brengen». Vgl. Matth. XXI 16. De vyanden zijn hier degenen, die met wraakzuchtige, maar onmachtige woede aan God weerstaan en Hem lasteren: beschamend en vernietigend is voor IV hen de lof, dien God Zich zelfs door kinderen doet geven. ') De Psalmist gewaagt hier niet van de zon, omdat hij den hemel bij nacht aanschouwt. ") Bij de overweging uwer grootheid slaakt mijn opgetogen gemoed den kreet: Hoe wonderbaar, dat Gij, de Schepper van het zoo grootsch heelal, tot ons, nietelingen, nederdaalt om ons (v. 6—10) te verheffen. Wel heeft de dichter hier den mensch in zijnen tegenwoordigen staat op het oog: thans immers (v. 3) worden er gevonden, die aan God weerstaan; vooral echter vestigt Hij zijne aandacht op den eersten ■Adam, dien God in het Paradijs over alles had aangesteld, en op den Tweeden, aan wien Hij, naar I Cor. XV 26, alles onderworpen heeft. 9) Als redelijk wezen neemt de mensch de eerste plaats in na de engelen; lichamelijke schoonheid is het eervolle kenmerk der heerschappij, die hij als koning uitoefent over geheel de schepping. Het Hebr. kan in plaats van engelen ook Godheid beteekenen; de zin is dan: Gij hebt den mensch bijna tot eenen God gemaakt; of met betrekking tot Christus: Gij hebt eene wijl de glorie zijner Godheid 'verborgen in het hulsel van zijn sterfelijk lichaam. 3 ejus, oves et boves universas: insuper et pecora campi. Gen. 128; I Cor. XV 26. 9. Volucres cceli, et pisces maris, qui perambulant semitas maris. 10. Domine Dominus noster, quam admirabile est nomen tuum in universa terra! gezet, de schapen en de runders altegader, en de dieren ook des velds10), 9. de vogelen des hemels en de visschen der zee, die de paden der zee doorwandelen. 10. Heer, onze Heer, hoe wonderbaar is uw naam over geheel de aarde! PSALMÜS IX. P8ALM IX. De zege komt van God. Deze Psalm bestaat uit twee deelen, die in de Vulgaat terecht vereenigd, in den Hebreeuwschen tekst echter als Ps. IX en X gescheiden zijn. Blijkens den inhoud schijnt hij door David gedicht te zijn ten tijde dat deze eenige vijandige volkeren geheel en al verslagen, andere daarentegen nog te duchten had. Eerste deel. Lofzang tot God, die de vijanden versloeg (v. 2—7). God blijft de zijnen beschermen (v. 8—11). Daarom dient Hij geprezen te worden (v.. 12—18). Moge HU steeds de boozen bestraffen (v. 14—21). Tweede deel. Klacht over het uitblijven van Gods hulp in de verdrukking (v. 1—2). Intusschen woeden de boozen, als ware er geen God (v. 3—11). Gebed om hulp tot den Alziende (v. 12 15). God treedt op als Koning en verslaat de vijanden (v. 16—18). 1. In finem pro occultis filii, Psal- I 1. Tot het einde1). Voor de verbormus David. genheden des zoons-*). Een Psalm van David. 2. Confitebor tibi Domine in toto 2. Loven zal ik U, o Heer, met corde meo: narrabo omnia mirabi- gansch mijn hart; verkonden zal jja tua ik al uw wonderdaden. 3. Laetabor et exsultabo in te: 3. Verblijden zal ik mij en jui- ,0) Niet alleen de tamme, maar ook de wilde dieren zijn hem onderworpen. — In hoogeren zin toont de Psalmist aan, hoe God zich verheerlijkt in het herstellen en verheffen van het menschdom door Christus. Door zijne bemiddeling immers zijn Gods geheimen bekend aan kinderen en aan kleinen (vgl. Matth. XI 25 en XXI 16), ter beschaming der sterken (I Cor. I 27, 28). — Beschouwt men het Rijk Gods, de Kerk (de maan), en hare heilige leden (de sterren), dan vraagt men zich terecht, waarom God zooveel voor het menschdom gedaan heeft; waarom Hij zijnen Zoon een luttel beneden de engelen, ja tot een slaaf (Hebr. II6—8) heeft vernederd; maar dan blijkt ook, dat God het menschdom met Christus verheven, en het met eer en heerlijkheid gekroond heeft, nn God Hem alles heeft onderworpen (Eph. I 20 volg.). *) Zie Psalm IV noot 1. *) Volgens de HH. Vaders: Psalm handelende over de geheimen van Christus, d. i. van zijn lijden, zijn dood en zijne verheerlijking in den hemel en in zijne Kerk. Hebr.: «Al moeth labben», Psalm te zingen naar de wijze van «Sterf voor den zoon» of: «Sterven moet de zoon». Anderen lezen: «Al alamoth labben», d. i. Psalm te zingen door het maagdenkoor van Ben of Benaia. Vgl. I Par. XV 20. psallam nomini tuo Altissime, 4. In convertendo inimicum meum retrorsum: infirmabuntur, et peribunt a faoie tua. 5. Quoniam fecisti judicium meum et causam meam: sedisti super thronum qui judicas justitiam. 6. Increpasti gentes,' et periit impius: nomen eorum delesti in seternum et in saeculum saeculi. 7. Inimici defecorunt frameae in finem : et civitates eorum destruxisti. Periit memoria eorum cum sonitu: 8. Et Dominus in aeternum permanet. Paravit in judicio thronum suum: 9. Et ipse judicabit orbem terra? in aequitate, judicabit populos in justitia. 10. Et factus est Dominus refugium pauperi: adjutor in opportunitatibus, in tribulatione. 11. Et sperent in te qui noverunt nomen tuum: quoniam non dereliquisti quaerentes te Domine. 12. Psaliite Domino, qui habitat ih Sion: annuntiate inter gentes studia ejus: 13. Quoniam requirens sanguinem eorum recordatus est: non est oblitus clamorem pauperum. ohen om U; prijzen zal ik op het psalter uwen naam, o Allerhoogste; 4. omdat Gij mijnen vijand achterwaarts deed wijken; ontzenuwd zijn zij en vergaan voor uwen aanblik. 5. Want Gij voerdet mijne rechtzaak en mijn pleitgeding; gezeten waart G$j op den rechterstoel, Gij, die gerechtigheid richt3). 6. Uitgevaren zijt Gij tegen de volken4), en vergaan is de booze; hunnen naam hebt Gij verdelgd voor altoos en immer en eeuwig. 7. Des vijands zwaarden zijn onschadelijk voor immer, en hunne steden hebt Gij uitgedelgd. Vergaan is hunne gedachtenis met gedruisch5). 8. En de Heer blijft eeuwig. Opgericht om recht te doen heeft Hij zijn zetel6). 9. En Hij, H^ richt met billijkheid den aardbol; Hij richt de volken met gerechtigheid. 10. En de Heer is eene toevlucht voor den arme. een helper ten bekwamen tijde, in den nood. 11. En betrouwen mogen zij op U, die uwen naam kennen; want Gij verliet niet die U zochten, Heer. 12. Prijst op het psalter den Heer, die woont op Sion; verkondigt bij de heidenen zijne oogmerken7), 13. dat Hij, die het bloed terug eischt, hunner gedachtig geweest is, niet heeft vergeten het schreien der armen8). *) GH, o God, die gerechtigheid richt, d. i. die rechtvaardige vonnissen velt en uitvoert. *) Gij hebt de heidenen, uwe en mijne vijanden, hun strafvonnis doen hooren, uwen toorn doen gevoelen en dea booze, d. i. de snoodaards, vernietigd. ') Hun roem, ja zelfs hun naam ging te niet in hunne nederlaag, gelijk een gebouw, dat met gedruisch ineenstort. ") Gelijk Hij mij recht verschafte, zoo zal H^ steeds als Rechter blijven zetelen en oordeelen. ') Hij woont op Sion onder u als uw beschermer; als verdediger der onderdrukten op te treden, ziedaar zijne oogmerken, zijn streven. Vgl. Gen. IX 5. God, die weerwraak neemt over vergoten bloed, is hunner, d. i. der armen, hier der verdrukten, gedachtig geweest, toen Hij de heidenen tot straf voor hunne aanslagen vernietigde. 14. Miserere mei Domine: vide humilitatem meam de inimicis meis. 15. Qui exaltas me de portis mortis, ut annuntiem omnes laudationes tuas in portis filise Sion. 16. Exsultabo in salutari tuo: infixa? sunt gentes in interitu, quem fecerunt. Ln laqueo isto, quem absconderunt, comprehensus est pes eorum. 17. .Cognoscetur Dominus judicia faciens: in operibus manuum suarum comprehensus est peccator. 18. Convertantur peccatores in infernum, omnes gentes quae obliviscuntnr Deum. 19. Quoniam non in finem oblivio erit pauperis: patientia pauperum non peribit in finem. 20. Exsurge Domine, non confor* tetur homo: judicentur gentes in conspectu tuo: 21. Constitue Domine legislatorem super eos: ut sciant gentes quoniam homines sunt. 14. Ontferm u mijner, Heer; aanschouw mijne vernedering door mijne haters9), 15. Gij, die mij opheft uit de poorten des doods, opdat ik al uwe roemwaardigheid verkondige in de poorten van Sion's dochter10). 16. Juichen zal ik in uw redding11): vastgeraakt zn> de volken in het verderf, dat zij bereid hadden; in dien strik, dien zij verborgen hadden, ia hun eigen voet gevangen. 17. Bekend maakt zich de Heer door recht te doen; in de werken zijner handen heeft de zondaar zich verstrikt1*). 18. Dat de zondaars ter onderwereld varen1*), de volken altegader, die God vergeten! 19. Want niet voor immer zal in vergetelheid zijn de arme; de hoop der armen gaat niet te loor voor immer. 20. Sta op, o Heer, niet overmachtig worde de mensch; gevonnisd mogen de volken worden voor uw aangezicht14). 21. Stel, Heer, eenen wetgever over hen aan, opdat de volken weten, dat zij menschen zijn1*). 9) Niet alle gevaar is geweken, en daarom, o Heer, zie toe en bevrijd mij van mijne vijanden en hunne kwellingen. Sommigen meenen echter, dat David in v. 14 en 15 het gebed aanhaalt der armen vermeld in v. 13. ,0) Gij hebt mij aan het doodsgevaar ontrukt in het verleden: help mij ook nu, opdat enz. Sion's dochter is Jerusalem. In en bij de poorten der stad hadden gewoonlijk talrijke bijeenkomsten plaats. ") Zoo zeker is hij van Gods bijstand, dat hij bereids den juichtoon aanslaat; hij ziet zijne vijanden reeds vastzitten in het verderf, den moordkuil, dien zij voor hem gedolven, in den strik, dien zij voor hen gespannen hadden. ") Door 's Heeren beschikking. ") Mogen zq omkomen! ") Mijne vijanden zijn heidenen; veroordeel ze naar uwe rechtvaardigheid en fnuik hunne macht en hunnen overmoed. ") Uit het Hebr.: «Jaag hun schrik aan» blijkt, dat de zin is: Onderwerp ze aan uwen wil en nwe wet, opdat zij hun machteloosheid inzien en hun overmoed betoomd worde. Psalm.ua X secundum Hebrccos. 1. Ut quid Domine recessisti longe, despicis in opportunitatibus, in tribulatione? 2. Dum superbit impius, incenditur pauper: comprehenduntur in consiliis quibus cogjtant. 3. Quoniam laudatur peccator in desideriis anima? sua?: et iniquus benedicitur. 4. Exacerbavit Dominum peccator, secundum multitudinem ira? sua? non quaeret. 5. Non est Deus in oonspectu ejus: inquinatae sunt via? illius in omni tempore. Auferuntur judicia tua a facie ejus: omnium inimicorum suorum dominabitur. 6. Dixit enim in corde suo: Non movebor a generatione in generationem sine malo. 7. Cujus maledictione os plenum est, et amaritudine, et dolo: sub lingua ejus labor et dolor. Supra V11; In/ra XIII 3; Rom. III14. Psalm X naar het Hebreeuwsch. 1. (22 enz.18) Waarom, Heer, wijkt Griverre, wendt Gij den blik af ten bekwamen tijde, in den nood17)? 2. Als de booze zijnen hoogmoed botviert, brandt de arme; zij worden gevangen in de listen, die zij uitdenken18). 3. Want de zondaar snoeft op de lusten van zijne ziel, en de onrechtvaardige prijst zich gelukkig. 4. De zondaar verbittert den Heer; in de veelheid van zijnen toorn vraagt hij er niet naar19). 5. Geen God is er voor zijne oogen; bezoedeld zijn steeds zijne wegen. Onttrokken 'aijn uwe gerichten aan zijn gezicht20); al zijne vijanden overheert hü'ljj» i 6. Want hij zegt in zijn hart: onwankelbaar zal ik zijn van geslacht tot geslacht zonder ongeluk. 7. Met lastertaal is zijn mond gevuld en met schamperheid en met arglist; onder zijn tong is kwelling en weedom22). ,lj) Het tweede deel heeft geen opschrift en is in gedachten en uitdrukkingen met het eerste verwant, al schijnt toon en trant te verschillen; beide deelen zijn gericht tegen David's vijanden. In den grondtekst zijn sporen aanwezig, die op ééhen, alphabetischen Psalm wijzen, en bij de liturgie der Oude Synagoge waren beide deelen vereenigd. Mogelijk blijft het intusschen, dat David het tweede gedeelte eerst naderhand bij het eerste gevoegd heeft. ") Weeklacht in den vorm eener vraag. Het is alsof God zich opzettelijk van den dichter verwijderd houdt en niet wil zien, hoe zijne vijanden hem prangen. 18) Naar het parallelisme is de zin: de armen geraken in nood, door de listen, welke de boozen verzinnen. Naar den grondtekst kan de zin lijn: dat de boozen in hun eigen strik gevangen worden! Door armen worden hier en elders de vervolgden en onderdrukten bedoeld en onder dezen vooral de rechtvaardigen. Wat van den booze gezegd wordt, is op alle boozen toepasselijk, maar staat hier als beweegreden voor God om David's vijanden te vernederen. ") Hebr.: «Dé booswicht in de hoogte van zijnen neus» (d. i. in zijne trotschheid, zegt): God zal het niet straffen; er is geen God: (ziedaar) al zijn gedachten». Lu de hevigheid zijner driften vraagt de booswicht er niet naar, of hij God beleedigt. Of wel: de booswicht tergt God; in zijne bedorvenheid zegt hij: God vraagt er niet naar; want in zijne opvatting is er geen God. Vel. v. 13. 6 w) Het *s alsof Gods gerichten, d. i. zijne rechten, rechtsbepalingen, voorschriften en oordeelen voor hem niet bestonden; hij denkt er niet aan. 2') Hebr.: «hij blaast op zijne tegenstrevers», d. i. hij blaast ze weg, hij onderdrukt ze; of: hij slaat ze neer met hooghartige, bitse woorden. ") Zijne woorden zijn als adderspog 8. Sedet in insidiis cum divitibus in occultis, ut interficiat innocentem. 9. Oculi ejus in pauperem respiciunt: insidiatur in abscondito, quasi leo in spelunca sua. Insidiatur ut rapiat pauperem: rapere pauperem dum attrahit eum. 10. In laqueo suo humiliabit eum, inclinabit se, et cadet cum dominatus fuerit pauperum. 11. Dixit enim in cor de suo: Oblitus est Deus, avertit faciem suam ne videat in finem. 12. Exsurge Domine Deus, exaltetur manus tua: ne obliviscaris pauperum. 13. Propter quid irritavit impius Deum? dixit enim in corde suo: Non requiret. 14. Vides, quoniam tu laborem et dolorem consideras: ut tradas eos in manus tuas. Tïbi derelictus est pauper: orphano tu eris adjutor. 15. Contere bracbium peccatoris et maligni: quaeretur peccatum illius, et non invenietur. 16. Dominus regnabit in «eternum, 8. In hinderlaag zit hij met rijken op verscholen plaatsen om den onschuldige te vermoorden**). 9. Zijne oogen gluren op den arme; hij ligt op de loer in een schuilhoek, gelijk een leeuw in zijne spelonk. Hij ligt op de loer om den arme te grijpen, om den arme te grijpen, terwijl hij hem tot zich trekt*4). 10. In zijnen strik werpt hij hem neder, — hij bukt en hij valt**), — als hij de armen heeft overmeesterd. 11. Want hij zegt in zijn hart: God is het vergeten*6); afgewend heeft Hij zijn aanschijn ten einde het nimmer te zien. 12. Sta op, o Heere, God! uw hand verheffe zich; vergeet de armen niet*). 13. Waarom toch tergt de booze God? Want in zijn hart heeft hij gezegd: Hij zal er niet om vragen. 14. Gij ziet het; Gij toch let op kwelling en op weedom, opdat Gij ze overlevert aan uwe handenM). Op D verlaat zich de arme; den wees zijt Gij een helper. 15. Verbrijzel den arm des boozen en des snoodaards; vorschen zal men naar zijn boosheid en ze niet meer vinden29). I 16. De Heer zal koning blijven zoo venijnig en steeds heeft tdj die bereid om aan anderen kwelling en weedom te berokkenen. **) Gelijk hier de onrechtvaardigen door rijken, zoo worden in v. 9 de onschuldigen en verdrukten aangeduid door de armen. *n In zijnen strik. „ . ») De ongelukkige wankelt dan en komt tot val. De zin kan volgens de Vulgaat ook zfln: hij, d. i. de booswicht, bukt en valt op hem; of volgens het Hebr.: «de snoodaard duikt en kromt zich (d. i. gelijk een leeuw, die op zijn prooi gaat springen), en de ellendigen vallen in zijne machtige» (d. i. klauwen). **) God vergeet mijne daden, ol den ellendige: Vgl. v. 18. ") De verheffing der hand Gods duidt de uitoefening aan of wel van Gods almacht (vgl. Ps. VIII.7), of van zijne goedertierenheid (vgl. Ps. OXLJL\ 16), of wel, zooals hier, van zijne rechtvaardigheid. De zin is hier: straf de boozen, verlos de onderdrukten; immers (v. 18) genen tergen U, want zij loochenen uwe voorzienigheid en rechtvaardigheid. . . ") En toch vraagt Gii er om en ziet elke verongelijking, opdat Gij ze, als uw tijd gekomen is, wreekt op hen, die ze veroorzaakten. >») Ontneem hem de macht om te schaden, straf zijne zonde en zorg dat van zijn misdadig streven geen spoor meer overblijft. et in saeculum saeculi: peribitis gentes de terra illius. 17. Desiderium paaperum exaudivit Dominus: pra?parationem cordis eorum audivit auris tua. 18. Judicare pupillo et humili, ut non apponat ultra magnificare se homo super terram. altoos en immer en eeuwig30); verdwijnen zult gij uit zijn tand, o heidenen! 17. Den wensch der armen heeft de Heer verhoord; de voorbereiding31) van hun hart heeft uw oor vernomen, 18. om recht te doen aan wees en onderdrukte, opdat voortaan niet meer hoogmoedig zich verheffe een mensch op de aarde31/. PSALMÜS X. PSALM X. God helpt in allen nood. Saül had, naar het schijnt door toedoen van David (vgl. v. 4), zijnen wrok laten varen, doch was, door valschaards opgehitst, opnieuw in woede ontstoken. David, gehoorzaam aan Gods bevel (vgl. I Reg. XXII 6), weigert den raad zijner vrienden te volgen en te vluchten. — Groot is het gevaar, dat hem, naar hunne meening, tot vluchten noopt (v. 2—4). Hij echter bouwt op de hulp van God, den alwetenden Rechter (v. & 8). 1. In finem, Psalmus David. 2. In Domino confido: quomodo dicitis anima? mea?: Transmigra in montem sicut passer? 3. Quoniam ecce peccator es intenderunt arcum, paraverunt sagittas *°) Hij blijft Heer en beschermer van ons land en volk. ") Naar de Septuagint: de neiging, de gesteltenis des harten, op welke God let; dus hier: het goed voorbereide, vrome gebed. **) Op de aarde behoort hier bij mensch; de zin is dus: een aardbewoner, een aardworm. — Verscheidene HH. Vaders meenen, dat in opschrift en Psalm sprake is van het geheim der overwinning door het vleeschgeworden Woord op den duivel behaald en voortgezet in de overwinningen van zijn geheimzinnig lichaam, de Kerk. Volgens hen (o. a. de HH. Hiëronymus en Augustinus, Cassiodorus, enz.) wordt de duivel bedoeld door den 1. Tot het einde1). Een Psalm van David. 2. Op den Heer stel ik mijn hoop: hoe zegt gijlieden tot mijne ziel: Vlucht naar het gebergte gelijk een musch3)! 3. Want zie: de zondaars hebben den boog gespannen; zij hebben vijand, die in hinderlaag ligt, door den snoodaard, den leeuw enz. Hij werd overwonnen, toen Christus het kruis als zijnen troon beklom. Nog dagelijks echter gaat hij voort, de geloovigen te kwellen (tweede gedeelte van den Psalm); en dit zal vooral geschieden tegen het einde der wereld; dan zal de boosheid ten top stijgen; maar duivel en boosheid zullen dan door Christus voorgoed overwonnenen uit zijn Rijk gebannen worden. ') Zie Ps. IV noot 1. *) Tot mijne ziel, d. i. tot mij. Zie Psalm VII 6. David's vrienden halen als beweegreden aan hetgeen volgt in suas in pharetra, ut sagittent in obscuro rectos corde. 4. Quoniam quae perfecisti, destruxerunt: justus autem quid fecit? 5. Dominus in templo sancto suo, Dominus in ccelo sedes ejus: Habacuc II 20. Oculi ejus in pauperem respiciunt: palpebrae ejus interrogant filios hominum. 6. Dominus interrogat justum et impium: qui autem diligit iniquitatem, odit animam suam. 7. Pluet super peccator es laqueos: ignis, et sulphur, et spiritus procellarum pars calicis eorum. 8. Quoniam justus Dominus et justitias dilexit: aequitatem vidit vultus ejus. ') De vermoedelijke zin is: Wat gij, David, gedaan hadt om het geschil met Saül bij te leggen, hebben uwe vijanden door hunne lastertaal te niet gedaan ; en wat vermoogt gij togen zulke valschheid, gij, die alleen datgene doet wat recht en billijk is ? Hebr.: «de grondslagen zijn vernield; wat kan de gerechtige»? d. i. wellicht: goddelijk en menschelijk recht wordt met voeten getreden, wat vermag dan de gerechtige? David antwoordt daarop in hetgeen volgt. *) Tempel en hemel zijn hier wel van gelijke beteekenis. Al is de Heer hoog verneven in den hemel, en al schijnt Hij soms de oogen te sluiten voor goed en kwaad, toch ziet Hij alles, en door hetgeen Hij beschikt en toelaat, vorscht Hij uit, of de zondaars hardnekkig de boosheid liefhebben en de verdrukten inderdaad de gerechtigheid beminnen; daarom verlaat zich David op Hem. *) De zondaar haat zijne ziel; door de zonde stort hij ze in het verderf. Naar den grondtekst duidt zijne ziel hier God aan, die alle ongerechtigheid haat en bestraft. • hun pijlen bereid in den koker om in het donker de gerechten van harte te treffen. 4. Want wat gij hadt hersteld, hebben zij te niet gedaan. Wat toch richt de gerechtige uit8)? 5. De Heer is in zijnen heiligen tempel; de Heer, in den hemel is zijn zetel; zqne oogen blikken neder op den arme; zqne wimpers vorschen de menschenzonen uit4). - 6. De Heer vorscht uit gerechtige en-snoodaard. Maar wie de ongerechtigheid bemint, haat zqne ziel5). 7. Regenen laat Hij strikken op de zondaars; vuur en zwavel en stormwind is het aandeel van hun beker*). 8. Want rechtvaardig is de Heer, en Hij bemint wat recht is; gerechtigheid beschouwt zijn aangezicht7). 6) De strikken zijn rampen, die hen machteloos maken. Vuur en zwavel is een zinspeling op den ondergang van Sodoma. De beker wordt hier en elders in de beteekenis van aandeel of lot gebruikt, of wel omdat de vader des huizes eiken dischgenoot zijn aandeel van den wijn in den beker goot, of wel omdat men eenen beker als lotbus bezigde. ') Hebr.: «op de gerechtigen». God is rechtvaardig in zijn natuur en wezen; evenals zijn verstand de bron en de maat is van alle waarheid, zoo is zijn wil de oorzaak, de bron en de maat van alle rechtvaardigheid. Zijn aangezicht beschouwt met welgevallen en zijne rechtvaardigheid beloont rijkelijk alle gerechtigen en hunne daden. — Volgens verscheidene HH. Vaders, o. a. Augustinus, Hiëronymus, Gregorius, handelt deze Psalm middellijk van de ketters, die de geloovigen aanzetten tot afval van de Kerk. Volgens Bellarminus en anderen spreekt David hier in naam van eiken gerechtige, die om zijn vroom leven vervolging lijdt. Vgl. II Tim. III 12. I PSALMÜS XI. PSALM XL Ontrouw der menschen. — Gods getrouwheid. Lastertaal van schijnvrienden had opnieuw aan David getoond, hoe weinig er op trouw bij de menschen te rekenen valt; tevens was zij voor hem eene oorzaak geworden van nieuwe ellenden. Daarover beklaagt hij zich bij God. — Groot is het zedenbederf (v. 2-—5). Stellige belofte van verlossing der verdrukten (v. 6—7). Gebed om heil (v. 8—9). 1. In finem pro octava, Psalmus David. 2. Salvum me fac Domine, quoniam defecit sanctus: quoniam diminutffi sunt veritates a filiis hominum. 3. Vana locuti sunt unusquisque ad proximum suum: labia dolosa, in corde et cor de locuti sunt. 4. Disper dat Dominus universa labia dolosa, et linguam magniloquam. 5. Qui dixerunt: Linguam nostram magnif icabimus, labia nostra a nobis sunt, quis noster Dominus est? 6. Propter miseriam inopum, et gemitum pauperum nunc exsurgam, dicit Dominus. Ponam in salutari: fiducialiter agam in eo. 7. Eloquia Domini, eloquia casta: argentum igne examinatum, probatum terrae purgatum septuplum. Prov. XXX 6. 1. Tot het einde. Voor de achtste1). Een Psalm van David. 2. Red mij, Heere, want er is geen vrome meer; want weggeslonken is de waarheid uit de kinderen der menschen2). 3. Leugens spreken zij, een ieder tot zijn naaste; de lippen vol van arglist, dubbelhartig spreken zij. 4. De Heer verdelge alle arglistige lippen, en de grootsprekende tong, 5. hen die zeggen: onze tong zullen wij machtig maken; onze lippen staan in onzen dienst; wie is onze Heer*)? 6. Om de ellende der behoeftigen en het gesteun der armen zal Ik nu opstaan, zegt de Heer4). Brengen zal Ik (hen) in veiligheid; vrijmoedig zal De daarin handelen. 7. De woorden van den Heer zijn reine woorden, zilver door het vuur beproefd, gekeurd voor de aarde, zevenwerf gelouterd*). *) Zie Ps. IV noot 1 en Ps. VI noot 2. *) In zijne verontwaardiging en droefheid drukt David zich hier hyperbolisch uit (vgl. v. 6 en Ps. XIII 3). De vrome is hier degene, die de naastenliefde beoefent; ware vroomheid gaat steeds met die deugd gepaard. Door waarheid, het veritates der Vulgaat, worden de handelingen van oprechtheid, of, blijkens den grondtekst en het parallelisme, de oprechten aangeduid. *) Wij zullen den vrijen teugel laten aan onze tong en toonen wat zij kan; ome lippen zeggen wat wij willen; want wij erkennen geen en Heer. Leu¬ genaars en lasteraars sparen geen woorden om anderen ten gronde te richten; in hunnen hoogmoed vergeten zij zelfs, dat God hunne plannen kan verijdelen. *) Op de grootspraak der vijanden volgt terstond het antwoord van den beschermenden God, die nu niet meer talmt den ellendige te hulp te komen. Daarin zal Hij vrijmoedig handelen, d. i. zonder naar iets te zien, vastberaden, krachtdadig. De grondtekst heeft: «Ik zal in heil stellen die daarnaar hijgt». ') Gods beloften worden, door geen leugen of logenstraffing verkracht, en 1 I 8. Tu Domine servabis nos: et custodies nos a generatione hac in sternum. 9. Lu circuitu impii ambulant: secundum altitudinem tuam multiplicasti filios hominum. 8. Gij, o Heer. zult ons bewaren en ons beschutten tegen dat geslacht in eeuwigheid. 9. Da het rond zwerven de boozen; naar uwe verhevenheid vermenigvuldigt Gij de menschenzonen6). PSALMUS XLL PSALM XII. God is de hoop en de blijdschap der bedroefden. De langdurigheid zijner vervolging door Saül maakt den Psalmist neerslachtig. Het is bijna, alsof God, die met zijne hulp talmt, hem verlaten heeft. Radeloosheid en verdrukking van David (v. 1—3). Dringend gebed om hulp (v. 4—5). Vast vertrouwen op uitkomst (v. 6). 1. In finem, Psalmus David. Usquequo Domine oblivisceris me in finem? Usquequo avertis faciem tuam a me? 2. Quamdiu ponam consilia in anima mea, dolorem in corde meo per diem? 1. Tot het einde1). Een Psalm van David. Hoelang nog, Heer, zult Gij mij geheel en al vergeten? Hoelang nog wendt Gij uwe blikken van nuf af»)? 2. Hoelang zal ik ontwerpen verwekken in mijnen geest, kommer in mijn harte dag aan dag8)? daarom betrouwt hij er op. De Psalmist stelt ze hier tegenover de drogredenen der boozen en vergelijkt ze daarom met volmaakt gelouterd metaal. Het probatum terra; kan volgens Bellarminus den zin hebben: «gekeurd en rein bevonden door deskundige volken der aarde»; volgens anderen: «met het keurteeken voorzien voor geheel Palestina»; Volgens den grondtekst misschien: «beproefd zilver, in de smelt er ij op de aarde» (d. i. rem neervloeiend, of beproefd voor die op aarde zijn). 6) Welke hier de juiste zin der Vulgaat is, laat zich bezwaarlijk met zekerheid zeggen. De Septuagint heeft: «Gij hebt zorgvuldig gadegeslagen» of: «overvloedig van alles voorzien». Vermoedelijk is de zin daarvan: naar de verhevenheid uwer raadsbesluiten beschut en zegent Gij. Door menschenzonen worden dan waarschijnlijk de vromen bedoeld. Volgens anderen is de zin der Vulgaat: «naar de hoogte van uwe wijsheid laat Gij de boozen zich eenigen tijd vermenigvuldigen, om ze later te straffen. Naar het Hebr. vertaalt de H. Hiëronymus het slot: «als de slechtsten onder de menschen verheven zijn». Anderen: «de verheffing is de beschaming voor de kinderen der menschen», d. i. hoe meer zij zich verheffen, des te méér zullen zij beschaamd worden. — Volgens den H. Augustinus beklaagt zich de Psalmist hier als profeet over de leugentaal, de trotschheid en arglist der boozen, en voorspelt hij, dat God uit medelijden zijnen Zoon zal zenden, dien Hij ons als ons heil en onze veiligheid schenkt om de ellende der verdrukten weg te nemen. Door Hem hoopt de" profeet van de rondzwervende boozen bevrijd en met de godvreezenden gezegend te worden. ») Zie Ps. IV noot 1. *) Hoelang talmt Gij nog, mij uwe goedertierenheid te likten blijken? -1) Hoelang nog zal ik telkens nieuwe plannen moeten beramen om aan de 3. Usquequo exaltabitur inimicus meus super me? 4. Respice, et exaudi me Domine Deus meus. Illumina oculos meos neunquam obdormiam in morte: 5. Ne quando dicat inimicus meus: Praevalui adversus eum. Qui tribulant me, exsultabunt si motus fuero: 6. Ego autem in misericordia tua speravi. Exsultabit cor meum in salutari tuo: cantabo Domino qui bona tribuit mihi: et psallam nomini Domini altissimi. 3. Hoelang nog zal mijn vijand zich verhenen boven mij? 4. Zie neder en verhoor mij, Heer, mijn God! Verlicht mijne oogen, dat ik nimmer inslape ten doode4), 5. opdat mijn vijand nimmer zegge: Ik heb hem overweldigd. Die mij verdrukken, zullen juichen, als ik wankel. 6. Maar ik, ik heb op uw barmhartigheid mijn hoop gesteld. Mijn hart zal juichen in uw heil; ik zal een loflied zingen tot den Heer, die mij weldaden schonk, en prijzen op het psalter den naam des Heeren, des Allerhoogsten6). PSALMUS XIII. PSALM XIII. Boosheid en straf der goddeloozen. De bijzondere aanleiding tot dezen Psalm laat zich niet met zekerheid bepalen. De dwazen, van welke daarin sprake is, waren of wel Saül en zijn trawanten, of Absalom en zijne handlangers, ofwel de naburige heidcnsche volkeren, of dezen en met hen de goddeloozen onder de Israëlieten. — Klacht over de goddeloosheid der menschen (v. 1—3). Hardnekkigheid der boozen; hoop der vromen (v. 4—6). Bede om redding voor Israël (v. 7). 1. In finem, Psalmus David. Dixit insipiens in cor de suo: Non est Deus. Infra LU 1. gevaren te ontsnappen, die zich dagelijks hernieuwen? *)' Zorg en angst hebben zijn lichaamskrachten gesloopt: zijn oog is beneveld als dat van eenen stervende; daarom vraagt hij hernieuwing van levenskracht, die hem geworden zal op het gezicht van Gods gunst. 6) Het slot: en op het psalter ent. ontbreekt in den grondtekst; mogelijk is het een liturgisch bijvoegsel van latere dagteekening. — Verscheidene HH. Vaders, o. a. Chrysostomus, Augustinus en Athanasius, Eusebius, Theodoretus, vinden in dezen Psalm de klacht eener ziel, die zich haast van God vergeten waant. Daar God echter, zooals de H. Chrysostomus zegt, zich soms van ons af- 1. Tot het einde1). Een Psalm van David*). De dwaas8) zegt in zijn hart: Er is geen God. wendt om ons beter tot zich te trekken, verwacht zij met betrouwen zijne genade, die de oogen der ziel verlicht en het hart doet juichen van vreugde. Zoodra de mensch, door de genade verlicht, zijne onmacht en nietigheid heeft ingezien, is de tijd van kommer en ijdele ontwerpen voorbij, doordien hij aangespoord wordt om zijnen steun te zoeken bij God, met wiens hulp hij alles vermag. ») Zie Ps. IV noot 1. ') Enkelen schrijven dezen Psalm toe aan Isaias of Jeremias. Behoudens eenige afwijkingen in het opschrift en in v. 3 en 6, wordt hij herhaald in Psalm LH.'L '' ") Het hart gold bij de Joden als Corrupti sunt, et abominabiles facti sant in studiis suis: non est qui f aciat bonum, non est usque ad unum. 2. Dominus de ccelo prospexit super filios hominum, ut videat si est intelligens, aut requirens Deum. 3. Omnes declinaverunt, simul inutiles facti sunt: non est qui faciat bonum, non est usque ad unum. Rom. III12, 13. Sepulcrum patens est guttur eorum: linguis suis dolose agebant, venenum aspidum sub labiis eorum. Quorum os maledictione et amaritudine plenum est: veloces pedes eorum ad effundendum sanguinem. Contritio et infelicitas in viis eorum, et viam pacis non cognoverunt: non est timor Dei ante oculos eorum. 4. Nonne cognoscent omnes qui operantur iniquitatem, qui devorant plebem meam sicut escam panis? de zetel van bet verstand. Practische godloochening leidt tot theoretische, ten minste in woorden. Dwaasheid en onzin! De Psalmist wil zeggen: de goddeloozen, zich straffeloos ziende, maken zich in hunne dwaasheid diets, dat er geen God is en komen zoo van kwaad tot erger. *) Niemand uit die goddelooze en dwaze menigte. VgL v. 6. Sommigen verstaan dit van de verdorvenheid des menschdoms als gevolg der erfzonde; zoo klein was ten tijde van den psalmist het getal der vromen, dat dezen bijna niet in aanmerking komen. *) Hebr.: «Jehova». In Psalm LH is deze godsnaam telkens vervangen door «Elohim»; men vreesde waarschijnlijk den eigenlijken godsnaam uit te spreken. Laat God zijn oog op de bedorven wereld vallen, dan ziet Hij niemand, die vroom en wijs genoeg is om zijne oordeelen te duchten. *) Allen zijn afgeweken van den waren weg en den dienst van God; zij zijn onnut, d. i. ondeugend, nietswaardig geworden. Verdorven zijn zij en afschuwelijk geworden in hun streven; niemand is er die het goede doet, zelfs niet een enkele4). 2. De Heer*) blikt uit den hemel neder op de menschenzonen, om uit te zien of iemand verstandig is of naar God vraagt. 3. Allen zijn afgeweken8); altegader zijn ze onnut geworden; niemand is er die het goede doet; zelfs niet een enkele1). Een open graf is hunne keel; zij gaan arglistiglijk te werk met hunne tongen; addergif is onder hunne lippen. Hun mond is vol van lastertaal en schamperheid; tot bloedvergieten zijn hun voeten snel8). Vergruizing en rampzaligheid zijn op hun wegen, en het pad des vredes is hun onbekend; er is geen vreeze Gods voor hunne oogen. 4. Zuilen zij niet altegader verstandig worden, die ongerechtigheid begaan, die mijn volk verslinden als een bete broods9)? •) Hetgeen volgt in v. 3 ontbreekt in den grondtekst; het werd door den H. Paulus Rom. III 13 bij het voorafgaande gevoegd en was door hem aan verschillende plaatsen van het O. T. ontleend (vgl. Ps.Vll en 1X28). Waarschijnlijk gaf dit later aanleiding om het ook hier in te lasschen. Een open graf enz., zie Ps. V 11. Het addergif doelt op de valschheid en moorddadigheid hunner schampere en lasterlijke taal. ') In hunne boosaardigheid zijn zij daartoe steeds bereid en spoedig gereed; geen wonder dat hunne wegen, d. i. al hun doen en laten, op vergruizing, d. i. ondergang, en rampzaligheid voor anderen uitloopt; want het pad des vredes, d. i. het verlangen en de manier om anderen goed te doen, is hun onbekend. *) Gods volk zijn hier de vromen en verdrukten. De zin is: zullen Gods straffen hen niet doen begrijpen, dat er een Opperrechter is? De meesten vatten deze woorden op als eene vraag, niet van den Psalmist, maar van God 5. Dominum non invocaverunt, illie trepidaverunt timore, ubi non erat timor. 6. Quoniam Dominus in generatione justa est, consilium inopis confudistis: quoniam Dominus spes ejus est. 7. Quis dabit ex Sion salutare Israël? cum averterit Dominus captivitatem plebis sua?, exsultabit Jacob, et laetabitnr Israël. 5. Den Heer roepen zij niet aan; daar sidderen zij van vrees, waar niets te vreezen is. 6. Want de Heer is met het vroom geslacht; — het besluit des onderdrukten hebt gij te schande gemaakt10) ; — want de Heer is zijne hoop. 7. Wie zal uit Sion heil aan Israël verschaffen11) ? Als de Heer de gevangenschap12) zijns volks zal hebben afgewend, zal Jacob juichen en Israël zich verblijden. zelf. Het antwoord wordt dan gegeven in v. 5: thans vragen zij niet naar God; maar weldra zullen zij onder zijne straffende hand van angst sidderen, waar zij nu wanen, dat mets te vreezen is ; of wel: waar voor de vromen niets te duchten valt; immers (v. 6) God is met dezen. De boozen spotten wel met het vertrouwen der vromen en verhinderen hen wel, God te dienen; maar de Heer is der vromen hoop en zal hen helpen. Anderen zien in v. 5 een voortgezette schildering van de boosheid en het dwaze streven der goddeloozen. 10) Sommigen vatten dit vragend op: hoe, gij snoodaards, hebt het vrome besluit der onderdrukten te schande gemaakt? O neen, dat kunt gij niet, want zij hopen op God. Vgl. Ps. Lil 6. ") Het slot in v. 7 schijnt ten tijde der Babylonische gevangenschap ten behoeve der ballingen door een of ander profeet bij den Psalm gevoegd te zijn. Eusebius en anderen zien daarin eene voorspelling van David. Het is een wensen, in den vorm eener vraag, om verlost te worden uit de Babylonische gevangenschap. Voor den geloovigen Israëliet was de Ark des Verbonds Gods troon; van den berg Sion. waar zij stoad of moest staan, ging, volgens zijne opvatting, elke goddelijke hulp en redding uit. ") d. i. volgens sommigen: Het onheil, den druk, de ellende; de meesten vatten het in concreten zin op, en vertalen: als de Heer zijn gevangen volk zal hebben teruggevoerd. Het Hebr. kan echter beteekenen: «Als de Heer zich naar de ellende zijns volks zal wenden», d. i. uit medelijden zijn volk zal helpen. Zoo opgevat, kan dit slot ook een gebed zijn van David voor zijne tijdgenooten. (Vgl. Job. XLII10). — Eusebius en de HH. Hilarius en Athanasius zien in dezen Psalm een beeld geschetst van den droevigen toestand, waarin het menschdom vóór de komst des Verlossers geraakt was. Anderen, zooals de HH. Augustinus, Hiëronymus en Cassiodorus, vinden daarin eene voorspelling van de ongeloovigheid der Joden, die Christus niet als God erkenden en Hem. en zijne leerlingen vervolgden. PSALMUS XIV. PSALM XIV. Eigenschappen van den waren dienaar Gods. Meestal brengt men dezen Psalm in verband met Psalm XXIII, en neemt aan, dat David hem gezongen heeft bij gelegenheid der overbrenging van de Ark des Verbonds naar Sion (Vgl. II Reg. VI 12). Hij leert hier, dat om Gods bescherming te genieten, de bloot uiterlijke eeredienst niet genoeg is, maar dat wezenlijke en degelijke vroomheid gevorderd wordt. 1. Psalmus David. Domine quis habitabit in tabernaculo tuo? aut quis requiescet in monte sancto tuo? 2. Qui ingreditur sine macula, et operatur justitiam: 3. Qui loquitur veritatem in cor de suo, qui non egit dolum in lingua sua: Nee fecit proximo suo malum, et opprobrium non accepit adversus proximos suos. 4. Ad nibjlnm deductus est in conspectu ejus malignus: timentes autem Dominum glorificat: Qui jurat proximo suo, et non decipit, 5. Qui pecuniam suam non dedit ad usuram, et munera super innocentem non accepit: Qui facit haec, non movebitur in aeternum. 1. Een Psalm van David. Heer, wie zal wonen in uw tent, of wie zal rusten op uwen heiligen berg1) ? 2. Die wandelt zonder smet en doet wat recht ia; 3. die waarheid in zijn hart spreekt; die geen bedrog pleegt met zijn tong*); die zijnen evenmensch geen nadeel doet, en geene smaadheid opgrijpt tegen zijne naasten*); 4. in wiens oog de goddelooze voor een niets geacht wordt4), maar die verheerlijkt wie den Heer vreezen; die zijnen naaste toezweert en hem niet bedriegt*); 5. die zijn geld niet geeft op woeker*), en geen geschenken aanneemt tegen den onschuldige. Wie dat doet, zal niet wankelen in eeuwigheid1). *) De tent Gods is elders de tempel, hier de tabernakel, destijds geplaatst op Sion, den heiligen berg; daar wonen (vgl. Ps. V 6) is in Gods nabijheid vertoeven en zijne bescherming genieten; daar rusten is vertrouweiijken omgang hebben met God; dat immers geeft rust aan het menschelijk hart. *) Die niet anders spreekt, dan hij het in gemoede meent. Hebr.: «die niet lastert». *) Naar de Septuagint «aanneemt»; naar het Hebr.: «opheft, ontvangt, uitspreekt»; de sin is dus: die geene smaadtaal gretig aanhoort, noch gebruikt. 4) Die de schijnbare grootheid des kwaadgezinden voor niets telt, terwijl hij de deugdzamen hoogschat en eert. *) Naar den grondtekst: «die tot zijn nadeel zweert en het niet verandert»; de zin is dus: die zijnen eed houdt, al heeft hij er nadeel bij. *) Door woeker wordt hier rente bedoeld. Het was verboden, geld op rente te leenen aan eenen Hebreër, niet aan eenen vreemdeling. Vgl. Deut. XXIII 19, 20. ') Zoo iemand staat op den vasten voet der gemeenschap met God, die hem moed inboezemt, beschermt en zegent. — De HH. Basilius, Hiëronymus, alsook Eusebius en anderen vatten dezen Psalm in hoogeren zin op als een opsomming der eigenschappen van den gerechtige, die geroepen is om eens bij God te wonen in den eeuwigen I tabernakel. PSALMUS XV. PSALM XV. Gebed van den Heiland vóór zijn lijden. Blijken» Act. II 25 en XIII 35, lijn v. 8—11 van dezen Psalm door David gezongen met betrekking tot den Heiland. Naar de meeste schriftverklaarders doelt de geheele Psalm op den Messias in den letterlijken sin en bevat hij een gebed van Christus onmiddellijk vóór of bij het begin van zijn lijden. (Vgl. Joan. XVII-, Luc. XXII 42). — Christus voorziet zijn lijden en dood, en vraagt het eeuwig leven voor zijne menschelijke natuur (v. 1—2); talrijk en groot zijn de genaden door Hem voor de zijnen verworven; dat geen Hem moed en vertrouwen (v. 3—4); heerlijk is zijn aandeel aan het eeuwig leven (v. 5—7h verrijzen zal zijn vleesch en met zijne ziel de eeuwige vreugde ' genieten aan de rechterhand zijns Vaders (v. 8 10). 1. Tituli inscriptio ipsi David. Conserva me Domine, quoniam speravi in te. 2. Dixi Domino: Deus meus es tu, quoniam bonorum meorum non eges. 3. Sanctis, qui sunt in terra ejus, mirificavit omnes voluntates meas in eis. 4. Multiplicatae sunt infirmitates eorum: postea acceleraverunt. *) De grondtekst heeft hier «Miktham», d. i. volgens sommigen «een gouden kleinood» of waarschijnlijker: «gezang, als opschrift te plaatsen op een zuil of gedenkteeken». Deze titel zinspeelt op den geheimnisvollen inhoud van den Psalm, die waardig gekeurd wordt om als een in steen uitgebeiteld gedenkschrift, ter geheugenis der groote zege van den Zaligmaker, voor de toekomst bewaard te blijven. -) Niet wéinigen verstaan, vooral met het oog op den grondtekst, dezen Psalm in den letterlijken zin van David. Mogelijk is het, dat deze zelf naar redding uitzag, toen hij in profetische verheffing dit gebed zong, zooals het eens zou opwellen uit het gemoed van zijnen grooten nazaat, Christus. ') Vgl. de bede van Christus Luc. XXII 42: «Vader, neem dezen kelk van Mij». De Messias vraagt hier niet zoozeer redding van den dood, als behoud in den dood (vgl. v. 10), al. de verrijzenis en de eeuwige heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand. 1. Gedenksteen-opschrift1): van David2). Behoud mij, Heer, want Ik stel mijne hoop op Us). 2. Ik zeg den Heer: mijn God zijt Gij; want mijne goederen hebt Gij niet noodig4). 3. Voor de heiligen, die zijn land bewonen, heeft Hij alles wonderbaar vervuld wat Ik in hen verlangde5). 4. Vermenigvuldigd hebben zich hun krankheden; daarna zijn zij aangesneld6). 4) Het Hebr. vertaalt men: «want mijn goed is niet buiten U», d. i. want Gij zijt mijn hoogste, mijn eenigst goed. Naar de Vulgaat is de eerste grond, waarop de hoop van den Messias steunt (v. 1), dat Hij zijnen Vader erkent als den Oneindige, tot wiens zaligheid en innerlijke glorie geen schepsel, zelfs niet de goederen van den Messias, d. i. zijne verdiensten en de door Hem als eigendom verworven Kerk, een vereischte zijn. *) Tweede grond van 's Heilands hoop: Gods goedheid. Ten bate der heiligen, d. i. der uitverkorenen, heeft God in zijn heilig land, hier het zinnebeeld der Kerk, alle verlangens van den Messias vervuld: zijn Vader schonk Hem die uitverkorenen en heiligde se door wonderen zijner genade. (Joan. XVII 9 volg.) Het Hebr. kan beteekenen: tot de vromen, die op aarde zijn, (zeg ik:) dit zijn edelen, aan wie af mijne lust is. ") Hier wordt waarschijnlijk de wijsheid en barmhartigheid aangeduid, Non congregabo conventicula eorum de sanguinibus: nee memor ero nominum eorum per labia mea. 5. Dominus pars hereditatis mea?, et calicis mei: tu es, qui restitues hereditatem meam mihi. 6. Funes ceciderunt mihi in praeclaris: etenim hereditas mea prseclara est mihi. 7. Benedicam Dominum, qui tribuit mihi intellectum: insuper et usque ad noctem increpuerunt me renes mei. 8. Providebam Dominum in conspectu meo semper: quoniam a Geenszins zal Ik vergaderen hunne samenscholingen van bloedvergieting, en niet gedenken zal Ik hunne namen met mijne lippen7). 5. De Heer is het aandeel van mijne erfenis en van mijn beker; Gij zijt het, die Mij mijn erfdeel wedergeven zult8). 6. De snoeren zijn voor Mij gevallen in de heerlijkheden; want mijn erfdeel, heerlijk is het Mij9). 7. Prijzen zal Ik den Heer, die Mij het beseffen gaf; ook zelfs tot in den nacht prikkelen Mij mijne nieren10). 8. Ik zie den Heer voor mijne oogen ten allen tijde; want Hij is waarmede God het verlangen van den Messias vervuld heeft. God liet toe, dat de mensch tot krankheden, tot zwakheid des geestes.nl. tot ongeloof en afgoderij verviel (Rom. XI 32), om hem door erkenning zijner ellende te brengen tot belijdenis zijner schuld en hulpbehoevendheid, en hem door de kracht der genade met spoed tot zijnen Heer en reader te doen aansnellen. ') Sommigen meenen, dat hier gewag gemaakt wordt van de afschaffing der bloedige offers van het O. V. en van de naamsverandering van «vijanden» in dien van «kinderen» Gods, of ook van de verwerping der halsstarrigen, wier naam, d. i. wier persoon, de lippen van den Messias niet met liefde gedenken. Het Hebr. kan echter beteekenen: «talrijk zijn de smarten dergenen, die naar eenen anderen (God) ijlen. Hunne drankoffers van bloed pleng Ik niet, noch breng Ik hunnen naam op mijne lippen». Daarom meenen de meesten, dat nier sprake is van de bloedige offers der heidenen en van den naam dier offers of dien der afgodendienaars. Die offers werden afgeschaft, die naam der vergetelheid prijsgegeven; zij immers, die den Messias aankleven, worden kinderen Gods genoemd. (Joan. I 12 en 1 Joan. III 1). *) De Messias richt nu den blik op. het loon, dat Hij zal ontvangen en dat geen ander is dan God zelf. Door het lijden verwierf zijne menschelijke na¬ tuur zich het deelgenootschap aan de goddelijke heerlijkheid en heerschappij (vgl. Joan. XVII 4, 5 en Philipp. II 8—11). Zijne goddelijke natuur bezat die heerlijkheid als vaderlijk erfdeel alvorens de wereld bestond (Joan. XVII 5); in de vernedering, waarmede de vereeniging zijner beide naturen gepaard ging, was die heerlijkheid van den Zoon Gods eenigen tijd onder zijn menschelijk hulsel verborgen en als verloren; bij zijne verrijzenis en hemelvaart gaf Hem de Vader vooreerst dat erfdeel, maar daarenboven het verloren, doch vrijgekochte menschdom als erfdeel terug (vgl. Ps. II8 en Act. XX 28). Waarschijnlijk wordt hier gezinspeeld op Num. XVIII 20; bij de verdeeling van het beloofde land ontvingen de priesters en levieten geen lot: God zelf was hun bezit en erfdeel. In den volmaaktsten zin moest Hij het aandeel zijn van Christus, den Hoogepriester bij uitnemendheid. *) Het beeld is ontleend aan het gebruik van meetsnoeren ter bepaling van ieders aandeel of lot bij de verdeeling of verloting van een stuk land of grondgebied; de heerlijkheden duiden hier het erfdeel van v. 5 aan. *°) De Messias dankt den Heer voor de kennis van dat erfdeel; de gedachte aan dat gevolg van zijne smarten en het verlangen daarnaar zullen Hem opbeuren, zelfs in den nacht van bitter lijden. De nieren golden als zetel der begeerten. dextris est mihi, ne commovear. Act. II 25. 9. Propter hoe laetatum est cor meum, et exsultavit lingua mea: insuper et caro mea requiescet in spe. 10. Quoniam non derelinques animam meam in inferno: nee dabis sanc t urn tuum videre corruptionem. Act. II 31 et XIII 35. Notas mihi fecisti vias vitae, adimplebis me ketitia cum vultu tuo: delectationes in dextera tua usque in finem. aan mijn rechterhand, dat Ik niet wankele11). 9. Daarom is mijn hart verblijd ten jubelt mijne tong, en ook mijn vleesch zal rusten in hoop12). 10. Want Gij zult mijne ziel niet laten in de onderwereld, en uwen Heilige het verderf niet laten schouwen. Kennen doet Gij Mij de wegen van het leven; vervullen zult Gij Mij met vreugde voor uw aangezicht: geneugten aan uwe rechterhand voor eeuwig! PSALM XVI. PSALM XVI. Gebed van een vervolgden gerechtige. Blijkens den inhoud iaerd deze Psalm door David als een gebed tot Ood gericht ten tijde tijner vervólging door Saül en diens handlangers. — Bede om verhooring ter wille van zijn streven naar gerechtigheid fv. 1—4). Bede om hulp tegen de aanslagen der vervolgers (v. 5—12). Dringende bede om beteugeling der vijanden; hoop op een hooger geluk; (v. 13 16). 1. Oratio David. Exaudi Domine justitiam meam: intende deprecationem meam. **\ Het aanschouwen van zijnen goddelijken Vader en zijne vereeniging met Hem geven den Messias de kracht om zijn lijden te gemoet te gaan met vertrouwen en standvastigheid, ja zelfs (v. 9, 10) met vreugde, daar Hij van den dood zal verrijzen. ") Het Vleeseh van den Heilige, d. i. den Messias, zal in het graf slechts rusten als in een tent (aldus de Septuagint), om daar evenmin te blijven en te bederven, als (v. 10a) zijne ziel voor altijd in het verblijf der Vaderen zal wonen; integendeel (v. 106), God zal Hem de wegen van het leven doen kennen, door Hem op te wekken; dan zal zijne verheerlijkte menschheid voor het aangezicht dés Vaders aan zijne rechterhand zetelen om de goddelijke geneugten te deelen. — Zij die dezen Psalm slechts in typischen zin van den Messias uitleg- 1. Een gebed van David. t Verhoor, o Heer, mijne gerechtigheid; geef acht op mijne smeeking; gen, verstaan hem in den letterlijken zin van David. Deze (v. 1) smeekt in zijnen nood om behoud; hij hoopt (v. 2) op God om God. Ook (v. 3, naar den grondtekst) vindt hij behagen in Gods heiligen. Groot zijn (v. 4) de ellenden van hen, die den waren God verlaten hebben; aan hunne bloedige offers neemt David geen deel, ja/hij noemt zelfs hunnen naam niet. Maar (v. 5) daarom is dan ook de gemeenschap met God zijn aandeel; wel (v. 6) een heerlijk aandeel! God (v. 7) schonk hem dat hooger licht; Hem zij dank daarvoor (v. 8). Nu steunt hij op God en verheugt zich (v. 9), omdat God hem niet (v. 10a) ter prooi laat worden van onderwereld en ontbinding. Thans (v. 106) is God met hem, en Hij zal, nadat het gevaar geweken is, zijnen dienaar nog meer dè vreugde zijner gemeenschap doen genieten. IV Auribus percipe orationem meam, non in labiis dolosis. 2. De vulto tuo judicium meum prodeat: oculi tui videant aequitates. 3. Probasti cor meum, et visitasti nocte: igne me examinasti, et non est inventa in me iniquitas. 4. Ut non loquatur os meum opera hominum: propter verba labiorum tuorum ego custodivi vias duras. 5. Perfice gressus meos in semitis tuis: ut non moveantur vestigia mea. 6. Ego clamavi, quoniam exaudisti me Deus: inclina aurem tuam mihi, et exaudi verba mea. 7. Mirifica misericordias tuas, qui salvos facis sperantes in te. 8. A resistentibus dexterae tuae custodi me, ut pupillam oculi. Sub umbra alarum tuarum protégé me: *) David's gerechtigheid is hier, zooals het parallelisme zulks aanduidt, het gebed, dat hij in vertrouwen op zijne goede zaak tot God gaat richten; hij doet dit in alle oprechtheid, zonder arglist; want van den arglistige gruwt de Heer. Ps. V 7. . ■ ', *) Mogen zij mijne onschuld zien! Zoolang de booze zijn lust kan botvieren, schijnt God geene oogen te hebben voor het recht. De zin van v. 1—2 is dus: Heer, verhoor mijn oprecht gebed; Gij ziet alles: laat dus uwe alwetendheid het vonnis strijken, en dit zal rechtvaardig zijn; immers (v. 3) Gij kent mijn hart. *) Gq zaagt, welke gedachten en plannen des nachts, ten tijde der stille overpeinzing (vgl. Ps. IV 5 en XV 7), in mijn hart opkwamen. Of wel: des nachts d. i. ongestoord, grondig hebt Gij myn hart onderzocht. De Septuagint heeft: «door het vuur hebt Gij mij gelouterd». Sommigen verbinden dit met (v. 4) opdat enz. *) Om niet te spreken en te hande- leen het oor aan mijn gebed van lippen zonder arglist1). 2. Van uw aanschijn ga mijn oordeel uit; dat uwe oogen zien wat recht is2)! 3. Getoetst hebt Gij mijn hart en onderzocht des nachts8); door het vuur hebt Gij mij beproefd, en geene ongerechtigheid is er in mij gevonden. 4. Opdat mijn mond geen werken der menschen sprak, hield ik ter wille van de woorden uwer lippen ruwe wegen4). 5. Bevestig mijne schreden op uwe paden, opdat nijne voetstappen niet wankelen6). 6. Ik riep, want Gij verhoordet mij, o God! Neig tot mij uw oor en luister naar mijn woorden. 7. Maak wonderbaar uwe barmhartigheden, Gij, die redding schenkt aan die op U vertrouwen*). 8. Voor wie aan uwe rechterhand weerstaan behoed mij als een oogappel. Onder de schaduw uwer vleugelen beschut mij7) len gelijk zondige menschen; of: om geen zondige werken goed te keuren", heb ik, ter vervulling uwer geboden, het moeielijke pad der deugd en der zelfverloochening, den ruwen weg der ballingschap bewandeld. *) Geef mij nu uwe genade, opdat ik getrouw uwe geboden bnjve vervullen. Naar den grondtekst luidt de zin van v. 4—5 waarschijnlnk: Gij hebt mij onderzocht en G§ vondt niets. Het (booze) zal niet mijnen mond overschrijden. Bij de handelingen der menschen (richtte ik mij) naar het woord uwer lippen; de paden des overtreders (den weg des kwaads) heb ik vermeden. s) Uwe barmhartigheid, mij zoo dikwijls in het verleden betoond, deed mij (v. 1) tot U roepen. Geef mij nu schitterende bewijzen van die barmhartigheid. Hebr.: «Gij, die degenen, welke op U vertrouwen, bewaart tegen (v. 8) hen, die weerstand bieden aan uwe rechterhand», d. i. die zich verzetten tegen uwen wil. ') De Psalmist koppelt hier twee 9. A facie impiorum qui me afflixerunt. Inimici mei animam meam circumdederunt, 10. Adipem suum concluserunt: os eorum locutum est superbiam. 11. Projicientes me nunc circumdederunt me: oculos suos statuerunt declinare in terram. 12. Susceperunt me sicut leo paratus ad praedam: et sicut catulus leonis habitans in abditis. 18. Exsurge Domine, prasveni eum, et supplanta eum: eripe animam meam ab impio, frameam tuam 14. Ab inimicis manus tuae; Domine a paucis de terra divide eos in vita eorum: de abscpnditis tuis adimpletus est venter eorum. Saturati sunt filiis: et dimiserunt reliquias suas parvulis suis. 15. Ego autem in justitia apparebo conspectui tuo: satiabor cum apparuerit gloria tua. beelden samen: de vleugelen verleenen bescherming tegen den vijand en schaduw tegen de zonnehitte. *) Het vet is een beeld van gevoelloosheid (vgl. Ps. CXVIII70) of van rijkdom gepaard met hardvochtigheid. De sin is: hun hart is gevoel- en meedoogenloos geworden en zij voeren gesprekken vol van trotschheid. Vgl. Deut. XXXII 15. *) Zij noopten mij eerst tot de vlucht; thans vervolgen zij mij om mij tot val te brengen. M) Red mij het leven en ontneem aan Saül uw zwaard, d. i. de macht, die hij van U ontving, en die hij en de zijnen tegen uwe hand, d. i. tegen den drager van uw gezag, misbruiken door mij naar het leven te staan. Naar den grondtekst is de zin: «Ontruk: mijne ziel aan den booze door uw zwaard, aan de boozen door uwe hand, Jehova, aan de menschen dezer wereld, wier aandeel in dit leven is». 9. voor de goddeloozen, die mij kwellen. Mijne haters houden mij omsingeld; 10. hun vet hebben zij toegesloten; hun mond spreekt hoovaardij8). 11. Die nrdjtaitgestooten hadden, omsingelen mij nu; hunne oogen hebben zij er op gericht om (mij) ter aarde neer te buigen9). 12. Zij hebben mij in het oog, gelijk een leeuw, die tuk op roof is, en als een jonge leeuw, die in spelonken huist. 13. Sta op, Heer, overrompel hem en werp hem overhoop; ontruk den goddelooze mijne ziel, uw zwaard 14. den tegenstanders van uw ..band10). Heer, van het luttel aantal (vromen) in den lande scheid hen in hun leven af11); met uwe schatten ! is hun buik gevuld; zij hebben zonen naar genoegen, en laten hunne overblijfsels achter aan hunne kleinen12). 15. Ik echter, ik zal in gerechtigheid verschijnen voor uw aangezicht; ik zal verzadigd worden, als uwe heerlijkheid zich zal vertoonen18). ") Stel de bevrijding van mij en de mijnen niet uit tot een toekomstig leven. Of wel: straf de boozen nu en scheid hen zoodoende af van de vromen, opdat niemand meene, dat Gij U om dezen niet bekreunt. Anderen vertalen hier: wegens het klein getal vromen (die mij volgen), breng tusschen mijne vijanden verdeeldheid en scheid hen af van deze aarde. ") De zin is: Die boozen hebben van U allen tijdelijken voorspoed ontvangen; zij zijn gezegend met schatten en kinderen, zoodat zij aan dezen hunne overblijfsels, d. i. hunnen overvloed, ten erfdeel achterlaten. Ontneem hun die schijnbare verzadiging; ik zal de mijne (v. 15) vinden bij het aanschouwen uwer heerlijkheid. De Septuagint heeft hier: «zij zijn verzadigd metvarkensvleesch en hebben de brokken aan hun kleinen overgelaten». ") Hebr.: «Ik zal in gerechtigheid uw aangezicht zien, 'en bij mijn ontwa- PSALMUS XVII. PSALM XVII. God is steeds met de zijnen. Deze Psalm, die in minder volmaakten vorm in II Reg. XXII voorkomt, is een heerlijk danklied door David gezongen, hetzij tegen het einde zijns levens, hetzij na eene reeks van overwinningen (vgl. II Reg. VIII). De Psalm bestaat uit eenen aanhef, twee hoofddeelen en een slot. — Aanhef. Lofspraak op Jehova (v. 2 4). Eerste deel. In zijne kwellingen werd David steeds verhoord (v. 5—7). Gods hulp onder het beeld van eenen storm (v. 8—20). Redenen van David's redding en van zijn betrouwen op God (v. 21—32). Tweede deel. Dankbare opsomming van Gods weldaden (v. 33—46). Slot. Jubellied (V. 47 51). Rom. XV 9 wordt v. 9 als een voorspelling over het Rijk van den Messias aangehaald. 1. In finem puero Domini David, qui locutus est Domino verba cantici hujus, in die, qua eripuit eum Dominus de manu omnium inimieorum ejus, et de manu Saul, et dixit: (II Reg XXII 2.) 2. Diligam te Domine fortitudo mea: 3. Dominus firmamentum meum, et refugium meum, et liberator meus. Deus meus adjutor meus, et sperabo in eum. Hebr. II13. Protector meus, et cornu salutis mea?, et susceptor meus. 1. Tot het einde1). Van, David, 's Heeren dienstknecht, die tot den Heer de woorden van dit lied gesproken heeft ten dage dat de Heer hem verlost had uit de hand van al zijne vijanden en uit de hand van Saül, en hij sprak: 2. Dx heb Ü lief, o Heer, mijne sterkte2)! 3. De Heer is mijne kracht en mijne toevlucht en mijn redder, mijn God, mijn helper, en op Hem vertrouw ik8). Hij is mijn schutsheer en de hoorn mijns heils en mijn verdediger4). ken mij verzadigen aan uw beeld». Klaarblijkelijk wordt hier het ontwaken in een ander leven bedoeld; 's menschen dorst naar geluk is hier op aarde onmogelijk te stillen; leeft hij echter in qerechtigheid en verschijnt hh zoo voor God, dan zal het gezicht en het genot van Gods heerlijkheid hem eeuwig verzadigen. — De HH. Hiëronymus, Augustinus en anderen vatten dezen Psalm op als een gebed van Christus en zijne Kerk; de Heiland klaagt over de vervolgingen der Joden; de Kerk over die der ongeloovigen en ketters. ») Zie Ps. IV noot 1. Het puero staat hier voor pueri. *) Het futurum diligam drukt nier de gewoonte en dus de innigheid der liefde uit, die David gevoelde, omdat | God hem versterkt had en nog versterkte. Dit eenledig vers geeft den inhoud van den geheelen Psalm beknopt aan; het ontbreekt H Reg. XXII. Te recht doet Calmet hier opmerken, dat liefde, maar ook ware liefde, het eenige is, wat David uit dankbaarheid aanbiedt; dat is het ook wat God van den mensch verlangt. *) Hebr.: «De Heer is mijn rots en mijn burcht en mijn redder.».^ De Psalmist drukt door dien rijkdom van beelden en titels kort, maar levendig nit, met wat al weldaden van allerlei soort God hem overladen en tot dankbaarheid verplicht had. ♦) De horens zijn voor. de dieren een middel ter uitoefening van kracht; vandaar dat de hoorn herhaaldelijk voorkomt als het zinnebeeld der sterkte. Voor David is God de sterke, onoverwinnelijke helper. 4. Laudans invocabo Dominum: et ab inimicis meis salvus ero. 5. Cireumdederunt me dolores mortis : et torrentes iniquitatis conturbaverunt me. 6. Dolores inferni cireumdederunt me: praeoccupaverunt me laquei mortis. 7. In tribulatione mea invocavi Dominum, et ad Deum meum clamavi: Et exaudivit de templo sancto suo vocem meam: et clamor meus in conspectu ejus, introivit in aures ejus. 8. Commota est, et contremuit terra: fundamenta montium conturbata sunt, et commota sunt, quoniam iratus est eis. 9. Ascendit fumus in ira ejus: et ignis a facie ejus exarsit: carbones succensi sunt ab eo. 10. Inclinavit ccelos, et descendit: et caligo sub pedibus ejus. 11. Et ascendit super Cherubim, ') Waarschijnlijk wordt hier eene gewoonte uitgedrukt en is de zin: zoo dikwijls als ik den Heer aanroep, verlost Hij mijt Hetgeen volgt dient dan tot bewijs voor het verleden. ") In plaats van snoodheid heeft het Hebr.: «van Belial», d. i. van het nuttelooze, het kwaad, den ondergang als gevolg eener wederrechtelijkheid. De zin is: een troep van goddeloozen omsingelde mij en joeg mij den doodschrik ann door eenen vloed van wederrechtelijkheid. ') Hebr.: «de strikken der onderwereld omgaven mij». Herhaaldelijk verkeerde David onverhoeds in het grootste levensgevaar. *) Vgl. Psalm III noot 5. God hoort uit den tempel, nl. den hemel, zijn gebed en bevrijdt hem van zijne vijanden Hoe Gods toorn tegen dezen losbreekt, beschrijft de Psalmist in v. 8—20 • daarbij ontleent hg zijn beelden aan net geweld der losbarstende natuur- 4. Prijzend roep ik den Heer aan, en van mijne vijanden word ik bevrijd*). 5. Mij omgaven stervensweeën, en stroomen van snoodheid verschrikten mij*). 6. Hellepijnen omringden mij7); mij verrasten strikken des doods. 7. In mijnen nood riep ik den Heer aan, en tot mijnen God verhief ik mijn geroep, en Hg* verhoorde uit zijnen heiligen tempel mijne stem, en mijn kreet voor zijn aanschijn drong door tot zijne oor en8). 8. Daar waggelde en dreunde de aarde; de grondvesten der bergen schokten en schudden, omdat Hij op hen toornde9). 9. Rook steeg op in zijn gramschap en vuur flikkerde op voor zijn aanschijn; kolen gingen in gloed van Hem uit10). 10. Hij deed de hemelen zinken en Hij daalde neder, en duisternis was onder zijn voeten11). I 11. En Hij steeg op de Cherubs krachten. Zoo openbaarde zich God weleer op den Sinaï. Vgl. Exod. 9) Voorspel van het wraakgericht. Nadert God, dan siddert de aarde. ,0) Hebr.: «Rook steeg op uit zijnen neus, en verslindend vuur uit zijnen mond; gloeiende kolen ontbrandden van Hem (d. i. uitgaande)». Eenzelfde woord duidde in het Hebreeuwsch de gramschap en den neus aan; trouwens de toorn openbaart zich door het snuiven der neusgaten. De voorstelling van Gods opdagenden toorn geschiedt hier trapsgewijze: eerst komt rook uit den neus; dan ontsnapt vuur aan den mond; eindelijk spatten gloeiende kolen uit geheel zijne verschijning. ") Hg daalde neder uit den hooge als m zware, drukkende onweerswolken Bij een naderend zwaar onweder schijnt het zwerk onder het gewicht der wolken te zakken, omdat zij donkerder zijn dan gewoonlijk en lager hangen I et volavit: volavit super pennas ventorum. 12. Et posuit tenebras latibulum suum, in circuitu ejus tabernaculum ejus: tenebrosa aqua in nubibus aeris. 13. Pra3 fulgore in conspectu ejus nnbes transierunt, grando et carbones ignis. 14. Et intonuit de ccelo Dominus, et Altissimus dedit vocem suam: grando et carbones ignis. 15. Et misit sagittas suas, et dissipavit eos: fulgura multiplicavit, et conturbavit eos. 16. Et apparuerunt fontes aquarum, et revelata sunt fundamenta orbis terrarum: Ab increpatione tua Domine, ab inspiratione spiritus irae tuae. 17. Misit de summo, et accepit me: et assumpsit me de aquis multis. ") God bestijgt nu zijnen troonwagen en daar nadert Hij met de snelheid van den wind. De Cherubs zijn hier geen persoonsverbeelding van de natuurkrachten, den stormwind of de wolken, maar persoonlijke wezens, die naar de opvatting van den Psalmist den Allerhoogste dragen. Eveneens droegen zij diens troon in het visioen van Ezechiël (Ezech. 15); ook waren zij afgebeeld boven de Ark des Vetbonds (Exod. XV). Boven deze zweefde somtijds een wolk ten teeken van Gods tegenwoordigheid (vgl. Exod. XL 32; Num. IX 15); daarom stelt de Psalmist hier God voor, ten gericht afdalende (v. 10) op een zwarte wolk, die Hem (v. 12) als een tent omhult en ver- ^"f^Thans wordt (v. 13—17) het wraakgericht zelf en zijne uitwerkselen geschilderd. De zin der Vulgaat schijnt: door den lichtglans zijner majesteit verandert de duisternis der wolken in een laaien gloed, die zich ontlast met hagel en bliksems. ") Hij deed de stem van zijnen donder weergalmen en opnieuw vallen en vloog; Hq vloog op de vleugels der winden1*). 12. En Hij maakte duisternis tot zijne omhulling; rondom Hem, zijne tent, was donkere regen in de wolken der lucht. 13. Voor het schitteren zijns aangezichts vloden de wolken daarhenen. Hagel en vlammende kolen13)! 14. En uit den hemel donderde de Heer, en de Allerhoogste liet zijne stem weergalmen. Hagel en vlammende kolen14)! 15. En Hij wierp zijne schichten en. Hij dreef hen uiteen; bliksems vermenigvuldigde Hij en Hij bracht ze in verwarring15). 16. En zichtbaar werden de bronnen der wateren, en des aardrijks grondslagen werden ontbloot, van uw uitvaren, Heer, van het snuiven des ademtochts uwer verbolgenheid16). 17. Hij reikte uit de hoogte en greep mij, en Hij trok mij uit der wateren vloed. hagelsteenen en bliksems. De herhaling hagel enz. is als een kreet van ontzetting. Zij ontbreekt in de Septuagint en II Reg. XXII; hier schildert zij met levendige kleuren de hevigheid van het onweder. ") Gods straffen dreef hen, d. i. mijne vijanden, uiteen en maakte hen radeloos. Hieruit blijkt, dat de schildering van het onweder zinnebeeldig op te vatten is. ,6) Gods uitvaren, de bestraffende storm, had de wateren der zee weggezweept en de diepten blootgelegd, waar de bronnen ontspringen. Of wel: de aarde werd door de bliksems vaneengespleten, en de wateren, de grondslagen, op welke zij (naar de toenmalige begrippen) rust, werden zichtbaar (vgl. Psalm XXIII noot 3). Zoover moest het komen, opdat David uit zijnen jammerpoel gered werd; immers (v. 17) God reikte hem de handen trok hem.uit het dreigend levensgevaar en uit zijne overige ellenden. Hiermede houdt de zinnebeeldige beschrijving op; deze wordt door den Psalmist verklaard in v. 18 enz. ï I • 18. Eripuit me de inimicis meis fortissimis, et ab bis qui oderunt me: quoniam conf ortati sunt super me. 19. Praevenerunt me in die afflictionis mea?: et factus est Dominus protector meus. 20. Et eduxit me in latitudinem: salvum me f ecit, quoniam voluit me. 21. Et retribuet mihi Dominus secundum justitiam meam, et secundum puritatem manuum mearum retribuet mihi : 22. Quia custodivi vias Domini, nee impie gessi a Deo meo. 23. Quoniam omnia judicia ejus in conspectu meo: et justitias ejus non repuli a me. 24. Et ero immaculatus cum eo: et observabo me ab iniquitate mea. 25. Et retribuet mihi Dominus secundum justitiam meam: et secundum puritatem manuum mearum in conspectu oculorum ejus. 26. Cum «ancto sanctus eris, et cum viro innocente innocens eris: ") Hij verschafte mij vrijheid en behoud. Zie Ps. IV 2. ,s) Hij beloonde en hielp mij, omdat ik onschuldig was aan alles, waarvan mijne vijanden mij betichtten. De Psalmist wil zich hier evenmin als elders van alle zonden vrijpleiten; hij betuigt slechts, dat hij alle onrecht en boosheid verafschuwt, dat hij (v. 28) Gods gerichten, d. i. zijne rechtsbepalingen en voorschriften, voor oogen houdt en zich op het onderhouden van Gods geboden toelegt. Dit sluit echter niet uit, dat luj in andere Psalmen vergiffenis voor al zijne zonden afsmeekt. ") Ik vertoefde zonder smet in zijne nabijheid en droeg zorg, dat de mij ten gevolge der erfzonde aangeboren geneigdheid tot zonde en zinnelijkheid mij geene ongerechtigheid tot de mijne deed maken: *°) Wat David in dit vers van zijn 18. Hij ontrukte mij aan mijne grootmachtige vijanden en aan hen, die mij haten, omdat zij de overhand kregen op mij. 19. Zij overrompelden mij op den dag mijner kwelling; de Heer echter werd mijn beschermer. 20. En Hij leidde mij uit in de ruimte17); Hij beveiligde mij, dewijl Hjj mij liefhad. 21. En vergelding schonk mij de Heer naar mijne gerechtigheid, en naar de reinheid mijner handen loonde H^j mij18). 22. Want ik hield de wegen des Heeren, en ik beging geene snoodheid verre van mijnen God. 23. Want al zijne gerichten hield ik voor mijne oogen, en zijne beve len stiet ik geenszins van mij af. 24. En ik was vlekkeloos bq Hem en ik nam mij in acht voor mijne ongerechtigheid19). 25. En' vergelding schonk mij de Heer naar mijne gerechtigheid, naar mijner handen reinheid, die voor den aanblik zijner oogen is20). 26. Met den heilige zijt Gij heilig*1), en met den onschuldigen mensch zijt Gij onschuldig22); persoonlijk wedervaren verhaalt, stelt hij in v. 26 en 27 voor als Gods onveranderlijke gedragslijn ten opzichte van goeden en boozen. God is voor den mensch wat deze voor Hem wil zijn; Hij maakt den heilige door zijne genade nog heiliger, en laat toe, dat de verkeerde, die zijne genade misbruikt of verstoot, door eigen schuld in zijne boosaardigheid volhardt. s') Heilig is hij, die overeenkomstig de goddelijke wet handelt, d. i. de zonde vermijdt, de begane zonden, door berouw en liefde tracht uit te wisschen en met volharding streeft naar een steeds volmaakteren levenswandel en eene innigere vereeniging met God; zoo iemand wordt ook door God behandeld overeenkomstig zijne heilige natuur en wet. ") Naar de Septuagint «zijt Gij onschadelijk», d. i. Gij doet hem geen kwaad. 27. Et cum electo electus eris: et cum perverso perverteris. 28. Quoniam tu populum humilem salvum facies: et oculos superborum humiliabis. 29. Quoniam tu illuminas lucernam meam Domine: Deus meus illumina tenebras meas. 80. Quoniam in te eripiar a tentatione, et in Deo meo transgrediar murum. 31. Deus meus impolluta via ejus: eloquia Domini igne examinata: protector est omnium sperantium in se. 32. Quoniam quis Deus praeter Dominum? aut quis Deus praeter Deum nostrum? 33. Deus qui praecinxit me virtute: et posuit immaculatam viam meam. 84. Qui perfecit pedes meos tamquam cervorum, et super excelsa statuens me. LT Reg. XXII, 34; Habao. in 19. 27. en met den uitverkorene zijf Gij uitverkoren83) en met den verkeerde zijt Gij verkeerd**). 28. Want Gij, aan het nederig volk verschaft Gjj redding**), en de blikken der hoo vaar digen vernedert Gij. 29. Want Gij ontsteekt mijn lamp, o Heer: mijn God, verlicht mijn duisternis**)! 3Q. Want door U word ik onttrokken aan beproeving"), en door mijnen God overschrijd ik muren. 31. Mijn God, zijn weg is smetteloos28) ; de uitspraken des Heeren zijn door het vuur beproefd; de schutsheer is Hij van al wie op Hem vertrouwen. 32. Want wie is God behalve de Heer, of wie is God behalve onze God»)? 33. God, die mij omgordde met kracht, en die mijnen weg ongerept maakte*0); 34. die mijne voeten gemaakt heeft als die der herten en mij op de hoogten geplaatst heeft; **) Naar de Septuagint «uitgelezen» of «uitverkoren» en dus gerechtig; d. i. Gij geeft hem (Gij zelf zijt hem) een uitgelezen loon. Naar het Hebr.: «rein», of «oprecht», d. i. Gq handelt oprecht met den oprechte. »*) God vergeldt hem uit rechtvaardigheid, wat hg' doet ut verkeerdheid; de verkeerde meent dan dikwijls, dat God hem onrechtvaardig behandelt. *) God redt de onderdrukte vromen. David stelt hier voorop wat de algemeene ondervinding leert, en bevestigt dat vervolgens in v. 29 volg., door zijn eigen ervaring. *•) Lamp, d. i. licht en duisternis zijn zinnebeelden van voor- en tegenspoed. De eerste reden van David's vertrouwen is, dat God (v. 25—28) iedereen naar verdienste beloont; daarom ontsteekt God zijn lamp, d. i. schenkt Hg hem voorspoed, en verlicht Hij (naar den grondtekst en de Septuagint) zijne duisternis, d. i. redt Hij hem uit den nood. ") Hebr.: «Met U ren ik tegen de drommen». Een andere reden van David's vertrouwen is, volgens v. 31 en 82, Gods volmaaktheid, getrouwheid en almacht. *•) God gaat in zijne heiligheid onberispelijk te werk en houdt getrouw zijn woord. Vgl. Ps. XI 7. *•) Naar den grondtekst; «of wie is rots, behalve» enz. David gaat nu uiteenzetten, wat God voor hem gedaan heeft: vooreerst (v. 33—35) heeft Hij hem uitgerust met de eigenschappen van een goed krijgsman; dan (v. 36—39) stond Hij hem bij in den strijd; dientengevolge (v. 40—48) moesten David's vijanden zwichten, ja zelfs (v 44—46) vreemde volkeren zich aan hem onderwerpen. ao) Hij ruimde mij alle hinderpalen uit den weg, verleende (v. 34) mij snelheid om den vijand te achterhalen en plaatste mij op de koogten, d. i. gaf mij vaste stellingenen veiligheid; daarenboven gaf God behendigheid aan mijne handen en kracht aan mijne armen (v. 85); Hij beschutte mij met zijne behoudenis (v. 36), d. i. met zgnen heilrijken bijstand, en beurde mij op, d. i. deed mij stand houden, met zijne rechterhand, d. L zijne machtige hulp. 35. Qui docet manus meas ad proelium: et posuisti, ut ar cum aereum, brachia mea. II Reg. XXII 85. 36. Et dedisti mihi protectionem salutis tuae: et dextera tua suscepit me: Et disciplina tua correxit me in finem: et disciplina tua ipsa me docebit. 37. Dilatasti gressus meos subtus me: et non sunt infirmata vestigia mea: 38. Persequar inimicos meos, et comprehendam illos: et non convertar donec deficiant. 39. Gonfringam illos, nee poterunt stare: cadent subtus pedes meos. 40. Et praecinxisti me virtute ad bellum: et supplantasti insurgentes in me subtus me. 41. Et inimicos meos dedisti mihi dorsum, et odientes me disperdidisti. 42. Clamaverunt, nee erat qui salvos faceret, ad Dominum: nee exaudivit eos. 43. Et comminuam eos, ut pulverem ante faciem venti: ut lutum platearum delebo eos. 44. Eripies me de contradictionibus populi: constitues me in caput gentium. 45. Populus, quem non cognovi, servivit mihi: in auditu auris obedivit mihi. 46. Filii alieni mentiti sunt mihi, filii alieni inveterati sunt, et claudicaverunt a semitis suis. *') Wat God beschikt en toelaat, verstrekt den mensch tot terechtwijzing en oefening: De grondtekst heeft alleen: «uwe goedheid maakte mij groot». **) Gij verschaftet mij vrijheid; of wel: Gij gaaft mij de kracht om den vijand met snelle schreden na te zetten. **) Vreemde volkeren schikten zich terstond naar het minste woord dat ik 35. die mijne handen ten strijde oefende; en Gij maaktet als een metalen boog mijne armen, 36. en Gij verleendet mij de beschutting van uwe behoudenis, en uwe rechterhand beurde mij op; en uwe onderrichting wees mij gedurig terecht, en uwe onderrichting, die onderwees mij81). 37. Groot maaktet Gij onder mij mijne schreden82), en geenszins verzwakten mijn voetstappen. 38. Ik zette mijn vijanden na en ik haalde hen in; en ik keerde niet om vooraleer zij bezweken. 39. Ik velde ze neer, en zij konden niet opstaan; zij vielen onder mijn voeten. 40. En Gij omgorddet mij met kracht tot den strijd, en Gij wierpt die mij tegenstand boden overhoop onder mij. 41. En mijne vijanden deedt Gij den rug voor mij keeren en Gij vernieldet mijn haters. 42. Zij riepen — en niemand was er die redding bracht, — tot den Heer; en Hij verhoorde hen niet. 43. En ik vergruizelde hen als stof voor den wind; als modder der straten vertrad ik hen. 44. Gij ontruktet mij aan muiterijen des volks, en Gij steldet mij aan tot gebieder van heidenen. 45. Een mij onbekend volk diende mij; bij het hooren des oors was het mij onderdanig88). 46. Uitheemsche zonen belogen mij34); uitheemsche zonen verouderden en strompelden weg van hun paden35). sprak; of wel: zij gehoorzaamden reeds op het hooren van mijnen naam. 8<) Zij betuigden mij wat zij niet meenden, d. i. moesten mij gedwongen hunne onderwerping komen betuigen, al meenden zij er mets van. **) Zij verouderden, d. i. werden als afgeleefden ontzenuwd en moesten met schande van hunne plannen afzien. 47. Vivit Dominus, et benedictus Deus meus, et exaltetur Deus salutis meae. 48. Deus qui das vindictas mihi, et subdis populos sub me, liberotor meus de inimicis meis irocundis. 49. Et ab insurgentibus in me exaltabis me: a viro iniquo eripiesme. II Reg. XXII 49. 50. Propterea confitebor tibi in nationibus Domine: et nomini tuo psalmum dicam, LT Reg. XXII 60; Rom. XV 9. 51. Magnificans salutes regis ejus, et faciens misericordiam christo suo David, et semini ejus usque in saeculum. 47. De Heer leeft36), en geloofd zij mijn God, en hooggeprezen zij de God mijns heils! 48. God, die mij wrake geeft en die mij volken onderwerpt; die mij bevrijdt van mijne grimmige vijanden, 49. en boven mijne tegenstrevers mij verheft, mij aan den man der ongerechtigheid ontrukt*1). 50. Daarom wil ik U roemen bij de volken, Heer, en voor uwen naam een loflied zingen*8), 51. die hoog verhief het heil van zijnen koning, en die barmhartigheid bewees aan zijnen gezalfde, David, en aan zijn zaad in eeuwigheid39). Ofwel: schoorvoetend moesten zij den weg der vrijheid of der afgoderij verlaten. Hebr.; «sidderend verlieten zij hunne burchten». *■) Hij is de ware, de levende God. David gaat Hem nu prijzen en danken voor zijnen gedurigen bijstand. ") Hier wordt niet alleen Saül bedoeld, maar alle vervolgers en tegenstrevers van David. ") David wil zijne heerschappij over de volken, d. i. de heidenen, benuttigen om God te hunnen aanhooren te verheerlijken: een voorbereiding tot hun deelgenootschap aan het heil van den Messias. De Apostel haalt Rom. XV 9 deze plaats aan, ten bewijze, dat de heidenen aan dat heil zijn deelachtig geworden; naar zijne opvatting ligt in deze woorden de typische voorspelling, dat de Messias door de mededeeling zijner genaden God onder de heidenen zal verheerlijken. **) David zinspeelt hier buiten twijfel op de hem gedane- belofte van II Reg. vTT 16. Volgens Calmet, die hier verscheidene HH. Vaders aanhaalt, spreekt : de Psalmist van v. 47 tot 61 onmiddellijk, in den letterlijken zin van den I Messias, alhoewel die verzen in minder volmaakte wijze hunne toepassing in David vinden. De HH.' Hieronymus, I Athanasius, Augustinus en anderen zien in den geheelen Psalm een middellijke, maar getrouwe schildering van I de menschwording, het lijden en den dood van Christus en van zijn zege over de hel en hare handlangers. Trouwens de meeste trekken van dat tafereel zijn te krachtig, dan dat zij slechts David's overwinningen afschilderen; zij dienen ongetwijfeld om een grooter, schitterender en duurzamer zegepraal I te verheerlijken, waarvan David's strijd, gebed en verlossing de voorafbeeldin- ■ gen waren. PSALMUS XVin. PSALM XVIII. Heerlijkheid van Gods openbaring. Het uitspansel openbaart Gods macht in de orde der natuur fv. 2—7). De Wet openbaart Gods grootheid in de zedelijke orde (v. 8—11). De stipte naleving der Wet brengt heil, maar is den mensch moeielijk; daarom moge God hem te hulp komen (v. 12—15). 1. In finem, Psalmus David. 2. Cceli enarrant gloriam Dei, et opera manuum ejus annuntiat firmamentum. 3. Dies diei eructat verbum, et nox nocti indicat scientiam. 4. Non sunt loquelae, neque sermones, quorum non audiantur voces eorum. 5. Lu omnem terram exivit sonus eorum: et in fines orbis terra? verba eorum. Rom. X 18. 6. Lu sole posuit tabernaculum suum: et ipse tamquam sponsus procedens de tbalamo suo: Luc. XXIV 46. Exsultavit ut gigas ad ourrendam viam, 1. Tot het einde1). Een Psalm van David»). 2. De hemelen verhalen de heerlijkheid Gods, en het uitspansel verkondigt de werken zijner handen3). 3. De dag galmt aan den dag de mare toe, en de nacht deelt aan den nacht de kondschap mede1). 4. Dat zijn geen talen en geen woorden, welker klanken niet vernomen worden5). 5. Over geheel de aarde breidt zich uit hun schallen, en tot der wereld grenzen hunne woorden6). 6. Lu de zon sloeg Hij zijn tent op, en zij, gelijk een bruidegom, die uit zijn kamer treedt, springt juichend op, gelijk een reus, om langs haar baan te spoeden7). ') Zie Psalm IV noot 1. *) Het innig verband der onderdeelen van dezen Psalm (zie noot 8) ontneemt allen grond aan de meening, dat hij uit drie verscheidene liederen werd samengesteld. *) Het met hemellichamen bezaaide uitspansel toont Ons, wat al heerlijke werken God geschapen heeft, en houdt als een aanschouwelijke lofspraak op zijne almacht. Vgl. Rom. I 20. *) Dag en nacht worden hier als personen voorgesteld, die beurtelings de kondschap van Gods heerlijkheid in onafgebroken reeks aan den volgenden dag en nacht mededeelen. Dat getuigenis van God en zijne almacht wordt door iedereen (v. 4) en overal (v. 5) vernomen. ') Dat lofgezang over God wordt door de hemellichamen aangeheven, niet in zwakke menschentaal, welke slechts in beperkten kring gehoord en verder niet vernomen wordt; maar (v. 5) die taal en die woorden schallen tot aan het uiteinde der wereld. Het Hebr. kan beteekenen: «Dat is geen spraak; dat zijn geen woorden; niets .dat gehoord wordt is hunne stem»; d. i. zij verkondigen dat, maar zonder woorden. Anderen vertalen: er is geen taal en geen spraak (geen volk), door welke hunne stem niet gehoord wordt. e) Voor sonus der Vulgaat heeft de grondtekst «koord», d. i. meetsnoer ter afbakening van eigendom; overdrachtelijk het eigendom zelf. De zin is dan: hun gebied strekt zich uit over geheel de aarde. Rom. X 18 past de H. Paulus deze woorden toe op de Apostelen, die alom de leer van Christus verkondigen. ~) De voornaamste heraut van Gods heerlijkheid is voor den mensch de zon. 7. A summo ccelo egressio ejus: Et occursus ejus usque ad summum ejus: nee est qui se abscondat a calore ejus. 8. Lex Dominiiminaculata converte ns animas: testimonium Domini fidele, sapientiamprasstansparvulis. 9. Justitiae Domini ree tas, Isetificantes corda: praeceptum Domini lucidum; illuminans oculos. 10. Timor Domini sanctus, permanens in saeculum saeculi: judicia Domini vera, justificata in semetipsa. 11. Desiderabilia super aurum et lapidem pretiosum multum: et dulciora super mei et favum. 12. Etenim servus tuus custodit ea, in custodiendis illis retributio multa. I 7. Van 's hemels uiteinde js haar uittocht, en haar omloop is tot aan zijn uiteinde, en niemand is er, die zich voor haar gloed verbergen kan8). 8. De Wet des Heeren is vlekkeloos9); omkeer brengt zij in de zielen. Het getuigenis des Heeren is vertrouwd; wijsheid geeft het aan de kleinen10). 9. De voorschriften des Heeren zijn gerecht; blijde maken zij de harten. Het gebod des Heeren is schitterend; het verlicht de oogen. 10. De vreeze des Heeren is heüig; blijven zal zij altoos en eeuwig11). De gerichten des Heeren zijn waarachtig ; zij rechtvaardigen zich zeiven12). 11. Begeerlijk zijn zij boven goud en boven tal van edele steenen, en zoeter dan honig en honigzeem18). 12. Want ook uw knecht onderhoudt ze; in het onderhouden daarvan is rijke vergelding1*). Zij is als Gods woning en prachtgewaad. Hebr.: «Hij heeft voor de zon een tent in hen (in het uitspansel) gemaakt». De Psalmist bezingt nu de heerlijkheid der zon, die als een bruidegom en een reus is door hare altijd jeugdige schoonheid, haar geweldigen loop en haren levenwekkenden gloed. *) Tegenover de openbaring van God in de schepping plaatst de dichter in v. 8 enz. zonder overgang de openbaring Gods in de Wet; hoe voortreffelijk deze is, blijkt hem uit haren aard en uit'hetgeen zij teweegbrengt in den mensch. Dien uitmuntenden aard der Wet duidt de Psalmist ook aan door ze beurtelings getuigenis, voorschriften, gebod enz. te noemen. In veel hoogeren zin gelden zijne woorden ten opzichte der Wet van het Evangelie. Was de Oude Wet die der voorafbeelding, de- Wet der doodende letter, der straf, der vrees en der drukkende dienstbaarheid: de Nieuwe Wet is die der vervulling en waarheid, de Wet des geestes (II Cor. III 6) en der levendmaking, der genade (Rom. V 20—21) en liefde, de gemakkelijk te vervullen Wet der vrijheid (Gal. IV 31). *) Hebr.: «is volmaakt»; d.i. er ont¬ breekt niets aan; eij is zonder gebrek, noch bedrog; wat zi] oplegt is heilzaam, wat zij belooft, wordt vervuld. Vgl. Ps. XI 7. ") De Wet getuigt wie God is en wat Hij wil; zij bedriegt daarin niet, evenmin als in hare beloften; die kennis schenkt zij aan de eenvoudigen, welke voor hooger wijsheid vatbaar zijn. ") Het gevolg, de vreeze Gods, staat hier voor de oorzaak, de Wet; deze is heilig in haren oorsprong en haar doel; zij duurt eeuwig in Gods heiligen wil, waarvan zij een uitvloeisel is. ") Zijne uitspraken, zijne bevelen, zijn waarachtig, omdat zij de uitdrukking zijn der eeuwige waarheid en rechtvaardigheid. Dj plaats van in semetipsa heeft de Septuagint in idipsum, gezamenlijk, d. L xq zijn zonder eenige uitzondering gewettigd. ") Het honigzeem of de maagdenhonig is de fijnste, die vanzelf uit de honigraten druipt. Dat de Wet zoo I allen rijkdom en alle genot overtreft, kan (v. 12) David getuigen, die ze getrouw onderhoudt. ") Niet in de bloote kennis, maar inhei stipte naleven der Wet. Hebr.: «Ook 13. Delicta quis intelligit? ab occultis meis munda me: 14. Et ab alienis paree servo tuo. Si mei non fuerint dominati, tune mmaculatus ero: et emundabor a delicto maximo. 15. Et erunt ut complaceant eloquia oris mei: et meditatio cor dis mei in conspectu tuo semper. Domine adjutor meus, et redemptor meus. 13. De zonden, wie bevroedt ze? van mijne verborgene reinig mij, 14. en voor vreemden bewaar uwen dienstknecht15). Als dezen mij niet overheerschen, dan zal ik vlekkeloos zijn en gelouterd van overzwaar misdrijf. 15. En welbehaaglijk zullen de woorden van mijnen mond en de overpeinzing mijns harten zijn voor uw aangezicht te allen tijde, o Heer, mijn helper en mijn verlosser ! PSALMUS XIX. PSALM XIX. Smeekgebed van het volk voor den Koning. Deze Psalm was, blijkens den inhoud, bestemd om bij het offeren door of namens het volk te worden gezongen, hetzij éénmaal, bij gelegenheid van een bepaalden krijgstocht, hetzij herhaaldelijk bij dergelijke gelegenheden. Hij drukt dus de gevoelens uit, die alsdan het hart van David's onderdanen vervulden. — Gebed van het volk om God» zegen voor den Koning, die ten strijde trekt (v. 2—7a). In zijn vertrouwen spreekt het volk met gegronde reden als ware zijn wensch reeds vervuld en herhaalt zijn gebed (v. 7b—10). 1. Lu finem, Psalmus David. 2. Exaudiat te Dominus in die tri- 1. Tot het einde1). Een Psalm van David*). 2. Verhoore de Heer u ten dage uw knecht wordt er door verlicht» d. i. onderricht, gewaarschuwd. Daarom gaat de Psalmist zich nu in haar licht beschouwen; hij is zich wel van geen schuld bewust, maar, zegt hij (v. 13), wie bemerkt élke fout? Men begaat er ook uit onachtzaamheid. Daarom vraagt hij vergiffenis van die verborgen overtredingen, nl. waarvan hij zich niet bewust is. ") Bewaar mij voor den slechten invloed dergenen, die zich van U vervreemd hebben; voor vreemde afgodendienaars of overtreders der Wet, die mij tot het bewust overtreden daarvan zouden kunnen medesleepen. Het alienis der Vulgaat is mannelijk, zooals dominati zulks aanduidt, en kan das niet van vreemde zonden verstaan worden. De grondtekst heeft: «van de trotschaards», d. i. de hoogmoedige verkrachters der Wet. De H. Augustinus en anderen lezen dominata, d. i. peccata aliena, hier de opzettelijke zonden, in tegenstelling van oceulta, de onwillekeurige overtredingen. — Eenige schriftverklaarders meenen, dat de Apostel Rom. X 18 de woorden van v. 4 niet als bloot toepasselijk, maar in typischen zin gebruikt. De zon beteekent dan de menschelijke natuur van Christus; in Hem was het Woord als in eene tent verborgen. De hemellichamen verbeelden dan de apostelen; het uitspansel de Kerk; de opvolging van dag en nacht hare apostoliciteit en duurzaamheid. De Wet (v. 8) is dan in typischen zin die der genade. (Matth. XI 25; S. Thom. in Rom. X 18.) |) Zie Ps. IV noot 1. *) Sommigen trekken de juistheid bulationis: protegat te nomen Dei Jacob. 3. Mittat tibi auxilium desancto: et de Sion tueatur te. 4. Memor sit omnis sacrificii tui: et holocaustum tuum pingue fiat. 5. Tribuat tibi secundum cor tuum: et omne consilium tuum confirmet. 6. Laetabimur in salutari tuo: et in nomine Dei nostri magnificabimur. 7. Lmpleat Dominus omnes petitiones tuas: nunc cognovi quoniam salvum fecit Dominus Cbristum suum. Exaudiet illum de ccelo sancto suo: in potentatibus salus dexterae ejus. 8. Hi in curribus, et hi in equis: nos autem in nomine Domini Dei nostri invocabimus. 9. Ipsi obligati sunt, et ceciderunt: nos autem surreximus et erecti sumus. van dit opschrift in twijfel; inhoud en stijl nochtans van dezen Psalm komen met de overige Psalmen van David overeen en wijzen dus op hem. Vgl. II Reg. X; XII 27 volg.; I Par.XIX, XX; I Reg. Xni 9 volg. *) Elke oorlog is zorgwekkend voor den koning, die zijn volk liefheeft. *) De namen dienen om ons de voorstelling der wezens voor den geest te roepen, welke daardoor worden aangeduid;; zij worden beschouwd als de juiste uitdrukking hunner natuur. Zoo dient ook hier de naam van God om God zelf in zijne openbaring en hulp aan te duiden. Gezinspeeld wordt op de bijzondere bescherming, die Jacob genoot. *) Zie Ps. XIII 7 noot 11. ") Het worde vel voor zijne oogen, Hij vinde het vet, d. i. welbehaaglijk. Vette offerdieren waren Gode welgevallig als een blijk van offervaardigheid. ') Aan Hem alleen komt de eer der overwinning toe. De grondtekst kan der kwelling3)! Bescherme u de naam van den God van Jacob4)! 3. Verleene Hij u uit het heiligdom bijstand, en uit Sion bescherme Hij u5)! 4. Hij gedenke aan al uwe spijsoffers, en uw brandoffer, het worde vet«)! 5. Bedeele Hij u naar uw hart, en al wat gij voorhebt, bekrachtige Hij! 6. Jubelen zullen wij over uw heil, en op den naam van onzen God ons beroemen7). 7. Vervulle de Heer al uw beden! Nu weet ik, dat de Heer behoud schenkt aan zijnen gezalfde8). Verhooren zal Hij hem uit zijnen heiligen hemel; in krachtige daden komt het heil van zijne rechterhand9). 8. Dezen op wagens en dezen op rossen; maar wij, op den naam van den Heer, onzen God, beroepen wij ons10). 9. Zij zijn verwikkeld en gevallen, maar wij zijn opgerezen en wij staan overeind11). vertaald worden: «Mogen wij ons verheugen, mogen wij de banier hijschen», nl. om de zege te vieren. 8) Het volk, dat bovenstaande bede stortte, spreekt hier als één persoon. Sommigen meenen, dat een priester hier alleen, zong. De gezalfde is koning David. ") Hebr.: «door de krachtige daden van zijne helpende rechterhand». De reden van die verwachting staat in het volgende vers. ,0) Uitdrukkelijk had God Deut. XX 1 verlangd, dat Israël zich nimmer zou ontmoedigen op het gezicht der strijdkrachten zijner vijanden, maar dat het zich op Hem zou verlaten. ") Wat zij vast hopen, nl. dat hunne vijanden als wilde dieren in den valstrik verwikkeld worden en tot val komen, beschouwen zij als reeds geschied; het verleden (vgl. o. a. Exod. XIT) was hun een waarborg voor de toekomst. — Eenige HH. Vaders zien in dezen Psalm een voorspelling aangaande ko- 10. Domine salvum fac regem: et exaudi nos in die, qua invocaverimus te. 10. Heer, schenk heil aan den Koning, en verhoor ons ten dage dat wij tot U roepen! PSALMUS XX. PSALM XX. Dankgebed des volks voor ontvangen zegeningen. De Psalmist legt hier in den mond des volks een dankbetuiging óf voor de overwinning, waarom in Psalm XIX gebeden werd, óf, waarschijnlijker, voor de talrijke door God aan David geschonken weldaden. — David werd gezegend, omdat hij op God vertrouwde (v. 2—8). Het volk wenseht aan David de overwinning over al zijne vijanden .en bidt daarom (v. 9—14). — Vrij velen meenen dat deze Psalm in zijn geheel over den Messias handelt; voor hen zijn de overwinningen, waarvan hier sprake is, die van Christus, of ten minste de voorafbeeldingen daarvan. Anderen meenen, dat slechts in v. 5 en 7 inzonderheid aan den Messias als nakomeling van David moet gedacht worden. 1. In finem, Psalmus David. 2. Domine in virtute tua laetabitur rex: et super salutare tuum exsultabit vehementer. 3. Desiderium cordis ejus tribuisti ei: et voluntate labiorum ejus non fraudasti eum. 4. Quoniam praevenisti eum in her nedictionibus dulcedinis: posuisti in capite ejus coronam de lapide pretioso. 5. Vitam petiit a te: et tribuisti ei longitudinem dierum in saeculum, et in saeculum saeculi. 1. Tot het einde1). Een Psalm van David. 2. Heer, om uwe macht verblijdt xieh de Koning, en uitbundig juicht hij over uw heil*). 3. De begeerte zijns harten hebt Qq hem bewilligd en in liet verlangen van zijne lippen hem niet bedrogen*). 4. Want Gij voorkwaamt hem met zegeningen vol zoetigheid4); Gij hebt op zijn hoofd eene kroon met edelgesteente gezet*). 5. Leven vroeg hij van ü, en Gij gundet hem lengte van dagen voor immer en altoos en eeuwig*). ning Ezechias, die door Sennacherib werd aangevallen. De HH. Athanasius, Augustinus en Hiëronymus meenen, dat daarin de overwinning van den Messias voorspeld wordt in den vorm van een gebed, gestort door de kinderen Gods. Christus is dan het heil, waarover gejubeld wordt in v. 6; zijne verrijzenis wordt voorspeld in v. 7, zijne zegepraal en die zijner Kerk in v. 9. ') Zie Psalm IV noot 1. J) Wie God waarlijk bemint, verheugt zich over Gods eigenschappen, zijne oneindige macht, zijne heilzame hulp enz. Hier wordt door Gods macht zijn machtsbetoon bedoeld, door hetwelk Hij hulp en heil verleende aan den Koning. ) Gij gaaft hem wat hij vroee. Zie v. 4 en 5. *) Gij verrastet hem met ongehoopte weldaden;1 Gij plaatstet hem, den herdersknaap, op den troon; Gij verleendet hem spoedige en schitterende overwinningen. *) Zinnebeeldige uitlegging van het voorafgaande, letterlijk bewaarheid in hetgeen verhaald wordt II Reg. XII30. ") Herhaaldelijk moest David om lijfsbehoud smeeken, vooral ten tijde 6. Magna est gloria ejus in salutari tuo: gloriam et magnum decorem impones super eum. 7. Quoniam dabis eum in benedictionem in saeculum saeculi: laetificabis eum in gaudio cum vultu tuo. 8. Quoniam rex sper at in Domino: et in misericordia Altissimi non commovebitur. 9. Inveniatur manus tua omnibus inimicis tuis: dextera tua inveniat omnes, qui te oderunt. 10. Pones eos ut clibanum ignis in tempore vultus tui: Dominus in ira sua conturbabit eos, et devorabit eos ignis. 11. Fructum eorum de terra perdes : et semen eorum a filiis hominum. 12. Quoniam declinaverunt in te mala; cogitaverunt consilia, quae non potuerunt stabilire. 13. Quoniam pones eos dorsum: in reliquiis tuis praeparabis vultum eorum. van Saül; daarenboven hoopte hij ongetwijfeld voort te leven in zijn nakroost. De behouden terugkomst van David uit den krijg is voor het volk een waarborg voor het voortbestaan van het koningschap in David zelf en in zijne nakomelingen, vooral echter in den Messias, die zoowel hier op aarde als in den hemel eeuwig zal heerschen. In woordelijke beteekenis kan dit vers bezwaarlijk anders worden verklaard, dan in verband met de aan David gedane belofte van II Reg. VII 12 volg. ') Een herhaling van v. 2, tevens dienende tot inleiding voor v. 7, hetwelk aangeeft, waarin hoofdzakelijk die roem en die luister zal bestaan. 8) Hij zal een voorwerp en te gelijk een oorzaak van zegeningen zijn, die hij voor Gods oog geniet. De gunst Gods zal hem dat eeuwig doen zijn, en dat vervult zijn hart met uitbundige vreugde. *) De reden van Davids verheffing lag in zijn vertrouwen op God, dat hem tot een man naar 's Heeren hart 6. Groot is zij n roem door uw heil7); met roem en met grooten luister belaadt Gij hem. 7. Want Gij maakt hem tot een zegen voor altoos en eeuwig; Gij verblijdt hem met vreugde voor uw aangezicht8). 8. Want de Koning vertrouwt op den Heer, en door de barmhartigheid des Allerhoogsten zal hij niet wankelen9). 9. Gevonden worde uwe hand op al uw vijanden! Uwe rechterhand vinde allen die U haten10) ! 10. Gij zult hen maken tot een vuuroven ten dage van uw aanschijn. De Heer zal in zijn toorn hen met verwarring slaan, en vuur zal hen verslinden11). 11. Hunne vrucht zult gij van de aarde doen verdwijnen, en hun nakroost uit de kinderen der menschen. 12. Want zij deden rampen op u vallen; zij beraamden plannen, die zij niet konden volvoeren12). 13. Want gij zult hen den rug doen keeren; door uwe overblijfselen zult gij hun aangezicht bereiden18). maakte (vgl. I Reg. XIII 14). Daarom zal Gods goedheid David in alle moeielijkheden tegen het wankelen behoeden en zoo zijne «eeuwige» heerschappij verzekerenV Ter vervulling daarvan wenscht het volk nu aan David, dat hij (v. 9, 10) met Gods hulp de vijanden verdelge, ook (v. 11) voor de geheele toekomst. ") Moogt gij ze met uwe krijgsmacht achterhalen en tuchtigen. ") Evenals de voorafgaande wensch, is ook deze gericht tot David. De zin is dus: vernietigen zult gij ze gelijk hout in een vuuroven, als gjj ten dage van den strijd uwe blikken op hen laat vallen; door u immers zal de Heer se in verwarring brengen en als in een vuur vernielen. ") Hun plan was u en uw nakroost van den troon te stooten; maar nimmer zullen zij daarin slagen. ") Weinige plaatsen der Vulgaat zijn zoo duister en worden zoo verschillend uitgelegd, als deze. «Reliquise», 14. Exaltare Domino in virtute tua: cantabimus et psallemus virtutes tuas. 14. Verhef U, Heer, in uwe kracht14)! Bezingen zullen wij en prijzen op het psalter uwe machtsbetooningen. overblijfselen, wat men gespaard heeft, kan ook «nakroost» beteekenen (vgl. Psalm XXXVI 37, 38); «praeparare» kan beteekenen: angst aanjagen (vgl. Psalm XXVIII9), maar ook: bereiden, bevestigen, doen voortduren, of (evenals «obfirmare vultum», vgl. Psalm LXXXVIII 5 en Prov. XXI 29), onbezorgd maken, moed of vértrouwen inboezemen. De grondtekst heeft hier: «Gij zult hen den rug doen keeren; (immers) met uwe pezen (d. i. uwe bogen) zult gij (uwe pijlen) richten op hun aangezicht». De Septuagint (Sixtijnsche uitgaaf) luidt integendeel: «Gij zult hen op de vlucht slaan door uwe nakomelingen; gij zult hun gelaat bereiden». De zm der Vulgaat kan dus zijn met het oog op de naaste toekomst: door uwe overblijfselen, d. i. door de pijlen, die gij nog over hebt (of: door uw nakroost) zult gij hun gelaat bereiden, d. i. bleek van angst maken of zich van u af doen wenden om te vluchten. Of wel: die gij overlaat, d. i. niet doodt, zult gij op de vlucht drijven; of integendeel: aan hen die gij spaart, zult gij ontzag of vertrouwen inboezemen. Mogelijk is het echter ook, dat hier een feit uit de meer verwijderde toekomst voorspeld wordt; de zin is dan in verband met v. 5: Gij zult uwe vijanden verslaan en daardoor een onbezorgd gelaat bereiden, d. i. ver¬ trouwen en moed verschaffen aan uwe nakomelingen, aan welke gij (vgl. v. 5, 11, 12) den troon verzekert. Of wel in hoogeren zin: nu drijft gij hen op de vlucht; maar in uw nakroost telt gij iemand, tot wien zij met eerbied en vertrouwen hun gelaat zullen wenden. ") Dat alles zal David vermogen door Gods hulp; daarom dit slotgebed: openbaar, o God, uwe kracht tot uwe eer! — Voor hen, die meenen, dat de geheele Psalm van den Messias handelt, is de beteekenis deze: v. 2: O God, Gij maakt Christus, onzen Koning, tot overwinnaar; v. 3: Gij hebt zijn gebed verhoord (vgl. Joan. XI 42); v. 4: Gij vervuldet Hem met genade en steldet Hem aan als priester-koning; v. 5: Hij bad U om het leven (Hebr. V 7) en Gij schonkt Hem met de verrijzenis (v. 6) roem en luister; v. 7: Hij is voor ons en voor allen een zegen; Hij deelt uwe vreugde; v. 8: dat vroeg Hij en heeft Hij voor eeuwig, v. 9: Mogen dan, o Christus, uwe vijanden vermeld en (v. 10) in de hel gestraft, (v. 11) moge hun zaad uitgeroeid worden; want (v. 12) zij hebben het op U en uwe Kerk gemunt; maar tevergeefs; want (v. 13) Gij zult ze verdrijven. Daarom, (v. 14) o God, verheerlijk iv PSALMUS XXL PSALM XXI. Smeekgebed en dankzegging van den lijdenden Messias. Deze Psalm is een gebed van den Messias, zooals blijkt uit zijnen inhoud, uit het herhaald gebruik daarvan in het N. T. en uit hel getuigenis der HH. Vaders. Naar het gevoelen der meeste katholieke schriftverklaarders is hij zulks, niet in typischen, maar in letterlijken zin, en niet slechts in sommige gedeelten, maar in zijn geheel. Een en dezelfde persoon wordt daarin sprekend voorgesteld en wel op zulk eene wijze, als alleen de Messias spreken kan. — In zijn lijden en verlatenheid aan het kruis roept Christus tot zijnen Vader (v. 2—9). Redenen tot vertrouwen (v. 10—12). Onnoemelijk zijn de imarten; toch blijft Hij hopen (v. 'Ï8—22). Die hoop zal vervuld worden God ter eere (v. 23—26). Immers zijn lijden strekt der wereld tot heil en God tot verheerlijking (v. 27—32). 1. In finem pro susceptione matutina, Psalmus David. 2. Deus Deus meus respice in me: quare me dereliquisti? longe a salute mea verba delictorum meorum. Matth. XXVII 46; Mare. XV 34. 3. Deus meus clamabo per diem, 1. Tot het einde1). Voor de oehtendhulp2). Een Psalm van David8). 2. O God, mijn God, zie op Mij neder4); waarom hebt Gij Mij verlaten5)? Ver verwijderd van mijn heil zijn de woorden mijner zonden6)? 3. Mijn God, Ik roep bij dag, en *) Zie Ps. IV noot 1. *) Volgens sommigen: Gebed om onverwijlde hulp. De HH. Vaders meenen, dat de hulp der Verrijzenis bedoeld wordt; deze immers greep plaats in den vroegen ochtend. Het Hebr. schijnt te beteekenen: Naar de melodie van: «De Hinde des dageraads». Deze wordt hinde genoemd, omdat de eerste zonnestralen door hunnen vorm aan horens herinneren. Anderen leggen dit uit: Over de vervolgde onschuld, den vervolgden Rechtvaardige, voor wien de dageraad van Gods hulp aanbreekt. 8) In het N. T. worden de woorden of de zin van dezen Psalm aangehaald o. a.: Matth. XXVTI 35, 39, 43, 46; Mare. XV 34; Joan. XIX 24; Hebr. II 11, 12. Het tweede concilie van Constantinopel veroordeelde de meening, volgens welke deze Psalm alleen in toepasselijken zin van Christus kan worden verstaan. Mogelijk blijft het, dat David zich in druk en lijden bevond, toen hij voor het eerst dézen Psalm zong; maar zijne persoonlijkheid trad terug om die van den Messias te laten spreken. Daar een reeks van uitdrukkingen zoo beslist mogelijk op een bepaalden persoon slaan, is het onzinnig te beweren, dat de Psalm betrekking heeft op het lijden der Joden ten tijde der Machabeën. *) Deze laatste woorden, zie op enz. ontbreken in den grondtekst en bij Matth. XXVII 46 en Mare. XV 34. 6) Dit waarom drukt hier geen verwijt of wanhoop uit, maar is een uitroeping, waardoor zich de vlijmende smart Tucht geeft, die het gevolg is van het gevoel der verlatenheid. Niet onwaarschijnlijk is het, dat de Heiland aan het kruis den gehéelen Psalm heeft gebeden terwijl de inhoud daarvan zijne vervulling vond. 6) In de Hebreeuwsche taal heeft woord dikwerf de beteekenis van feit, daad. Woorden mijner zonden staat dus zeer waarschijnlijk voor: mijne zonden (vgl. Jer. XLIV 4; Psalm LXIV 4). De zin is dus: de zonden van het menschdom, die Ik op Mij genomen heb, houden mij van U, mijn hulp en heil, verwijderd. Zoo vertaald dienen die woorden ter uitlegging van het voorafgaande. De grondtekst heeft: «verre van mijne hulp zijn de woorden van mijn gekerm», d. i. mijne weeklacht dringt niet tot U door, omdat Gij U verwijderd houdt. et non exaudies: et nocte, et non ad insipientiam mihi. 4. Tu autem in sancto habitas, laus Israël. 5. In te speraverunt patres nostri: speraverunt, et liberasti eos. 6. Ad te clamaverunt, et salvi facti sunt: in te speraverunt, et non sunt confusi. 7. Ego autem sum vermis, et non homo: opprobrium hominum, et abjectio plebis. 8. Omnes videntes me, deriserunt me: locuti sunt labiis, et moverunt caput. Matth. XXVII39; Mare. XV 29. 9. Speravit in Domino, eripiat eum: salvum faciat eum, quoniam vult eum. Matth. XXVH 4Si 10. Quoniam tu es, qui extraxisti me de ventre: spes mea ab uberibus matris mea?. 11. In te projectus sum exutero: de ventre matris meae Deus meus es tu, 12. Ne discesseris a me: Quoniam tribulatio proxima est: quoniam non est qui adjuvet. 13. Cireumdederunt me vituli mul- ') Hebr.: «en Mg* (gewordt) geen zwijgen», d. i. Ik roep zonder ophouden; of: Hij gewordt geen verhooring, die Mij doet zwijgen. Naar de lezing der Vulgaat is de zin vermoedelijk: het vertrouwen, waarmede Ik ü blijf aanroepen, is niet dwaas en ijdel, want (v. 4) Gij zijt de God des hemels, en (v. 5, 6) steeds verschaftet Gij redding aan wie op II vertrouwden. *) Gij zijt het, die als mijn machtige beschermer in mijne nabijheid troont daar ginder in het heiligdom op den Mona, het zinnebeeld van uwen troon in den hemel. Hoe meer de helper nabij is, des te gegronder is het vertrouwen op zijne hulp. Waarom God de lof van Israël is, blijkt uit v. 5—6. ) Andere reden om verhoord te worden: Hij is weerloos en veeleer een vertrapte worm dan een mensch; m plaats van medelijden vindt Hij Gij verhoort Mij niet, en in den nacht, en geenszins wordt het Mij tot dwaasheid7). 4. Doch Gij, Gij woont in het heiligdom, Gij lof van Israël8). 6. Op U vertrouwden onze vaderen; zij vertrouwden, en Gij verlostet hen; 6. tot U riepen zij, en zij werden gered; op U vertrouwden zij, en geenszins werden zij beschaamd. 7. Dx echter ben een worm en geen mensch; de smaad der menschen en de verachting van het volk»). 8. Allen, die Mij zien, beschimpen Mij; zij spreken met de lippen en schudden het hoofd10): 9. Hij heeft zich op den Heer verlaten: Hij bevrijde Hem; Hij rédde Hem, dewijl Hij Hem welwillend is11)! 10. Want Gij, Gij zijt het, die Mij haaldet uit den schoot*1); mijne hoop van mijner moeder borsten af. 11. Op U werd Ik geworpen uit den schoot18). Van de ingewanden mijner moeder af zijt Gij mijn God. 12. Ga niet heen van Mij; nabij immers is de nood; want eris niemand, die ter hulpekomt1*). 13. Mij omringen tal van varren; bij het volk slechts smaad en verachting. ") Zij bespotten mij met woorden en gebaren (vgl. Luc. XXIII 35). Hunne sarrende spotwoorden volgen in v. 9. ") Zie de letterlijke vervulling dezer profetie Matth. XXVII 43. In hunne bespotting spreken zij onbewust de waarheid; want de Messias antwoordt (v. 10 volg.): Ja, Ik vertrouw op den Heer; want Gij, Gij zijt het enz. ") Aan ü heb Ik het leven te danken; op U kon Ik steeds vertrouwen. ") Oudtijds nam de vader zijn kind bij de geboorte op den schoot, ten teeken, dat hij het als het zijne erkende en dus de verplichting op zich nam om er voor te zorgen. De zin is dus: Gij waart mij steeds een vader, een God, een beschermer. ") De nood wordt omschreven in v. 13 volg. ti: tauri pingues obsederunt me. 14. Aperuerunt super me os suum, sicut leo rapiens et rugiens. 15. Sicut aqua effusus sum: et dispersa sunt omnia ossa mea. Factum est cor meum tamquam cera liquescens in medio ventris mei. 16. Aruit tamquam testa virtus mea, et lingua mea adhaesit faucibus meis: et in pulverem mortis deduxisti me. 17. Quoniam cireumdederunt me canes multi: concilium malignantium obsedit me. Foderunt manus meas et pedes meos: 18. Dinumeraverunt omnia ossa mea. Ipsi vero consideraverunt et inspexerunt me: 19. Diviserunt sibi vestimenta mea, et super vestem meam miserunt sortem. Matth. XXVII 86; Joan. XIX 23, 24. ") Hebr.: «stieren van Basan», spreekwoordelijk voor: vette stieren. In die landstreek waren welige weilanden. De varren en stieren, evenals de leeuw in v. 14, duiden hier de sterke, onmeedoogende, woedende vijanden van den Messias aan, die zijnen dood met ongeduld verlangen. ") Mijne krachten ontvlieden als wegvloeiend water, en in mijne uitputting zijn al mijne ledematen als ontwricht. ") Zelfs het hart, de bron des levens, is ontzenuwd. "*) Gelijk een potscherf, die in het vuur geheel en al broos geworden is, zoo zijn in mij de levenssappen verdroogd en ben Ik krachteloos geworden in de brandende koorts der smarten, door welke Gij mij laat brengen tot aan den rand des grafs. ") Verdere omschrijving van den nood aangeduid in v. 12. In het Oosten loopen de honden veelal troep s ge wijze en zonder meester rond. Zoo stond ook omhetkruis van den Heiland een troep van woeste, schreeuwende, bloeddorstige Joden. vette stieren houden Mij omsingeld15) ; 14. zij sperren tegen Mij hun muil op, als een leeuw, roofziek en brullend. 15. Als water word Ik uitgegoten, en ontwricht zijn al mijn beenderen1*). Geworden is mijn hart als smeltend was in het midden mijner ingewanden17). 16. Verdroogd is als een potscherf mijne kracht, en mijne tong kleeft aan mijn verhemelte, en in het stof des doods voert Gij Mij neder18). 17. Want Mij omringen tal van honden; een bende van kwaadwilligen houdt Mij omsingeld19). Doorstoken hebben zij mijn handen en mijn voeten20), 18. geteld hebben zij al mijne beenderen. Zij, zij hebben Mij beschouwd en hebben Mij bezichtigd; 19. zij hebben onder zich mijne kleederen verdeeld, en over mijnen lijfrok hebben zij het lot geworpen"). *•) De Septuagint en alle oude vertalingen hebben hier gelijk de HH. Vaders: zij hebben doorstoken; dus niet: «zij hebben gebonden», zooals Aquila en Symmachus vertaalden. De Masorethische tekst, die door niet weinigen hier voor opzettelijk vervalscht wordt gehouden, luidt: «een bent van boozen omsingelt mij, als een leeuw mijne handen en voeten». Het beeld strijdt met de waarschijnlijkheid. Waarom zou een leeuw het juist op de handen en voeten gemunt hebben, en hoe kan hij die omsingelen? Overigens hebben sommige Hebreeuwsche handschriften nog dé lezing der Septuagint en der Vulgaat en vond de H. Hiëronymus die in zijnen Hebreeuwschen tekst. — Van het overige is de zin: zij hebben mij zoo aan het kruishout genageld en uitgerekt, dat zij al mijne beenderen konden tellen. Met voldoening zagen zij dan op Mij, het offer hunner boosheid, en verzadigden zich aan het schouwspel mijner smarten. I ") Nauwkeurig wordt zulks verhaald 20. Tu autem Domine ne elongaveris auxilium tuum a me: ad defensionem meam conspice. 21. Erue a framea Deus animam meam: et de manu canis unicam meam. 22. Salva me ex ore leonis: et a cornibus unicornium humilitatem meam. 23. Narrabo nomen tuum fratribus meis: in medio ecclesiae laudabo te. Hebr. II12. 24. Qui timetis Dominum laudate eum: universum semen Jacob glorificate eum: 25. Timeat eum omne semen Israël: quoniam non sprevit, neque» despexit deprecationem pauperis: Nee avertit faciem suam a me: et cum clamarem ad eum exaudivit me. 26. Apud te laus mea in ecclesia magna: vota mea reddam in conspectu timentium eum. 20. Maar Gij, o Heer, houd uwe hulp niet verre van Mij af; zie toe ter mijn bescherming12). 21. Ontruk, o God, mijn ziel aan het zwaard, en aan de macht des honds mijne eenige23). 22. Red Mij uit den muil des leeuws en van der eenhoorns hoornen mijne verdruktheid14). 23. Verkonden zal Ik uwen naam aan mijne broeders; te midden der vergadering zal Ik U loven18). 24. Gij, die den Heer vreest, prijst Hem! Geheel het zaad van Jacob, roemt Hem26)! 25. Vreeze Hem het gansche zaad vah Israël! Want niet verachtte Hij, en niet versmaadde Hij de smeeking van den arme, noch keerde Hij zijn aanschijn van Mij af, en toen Ik tot Hem riep, verhoorde Hjj Mij. Tan U is mijne lof tuiging in groote samenkomst27). Mq*ne geloften zal Ik vervullen voor het aangezicht van die Hem vreezen18). Joan. XIX 23. Zij deden dit, zeker als zij waren van den dood des Gekruisigden. ") Herhaling der bede van v. 2 en 12, maar met de uitdrukking van nog grooter betrouwen. Alles is verduurd; er rest nog slechts één vijand te overwinnen: de dood, en aan de macht van dien vijand hoopt Hij onttrokken te worden door de verrijzenis. De dood wordt om en in zijn gewelddadige uitwerkselen aangeduid door zwaard, hond, leeuw en eenhoorn. Sommigen zien ook hierin de bloeddorstige vijanden van den Heiland. ") Of: «mijne verlatene», d. i. mijne ziel. ") Onttrek mij aan de hoornen, d. i. de geweldenarij, waarmede de eenhoorns (Hebr.: «buffels») mij willen nedervellen. — De Gekruisigde ziet nu zijn smeekgebed verhoord en heft eenen lofzang aan; dankbaar gaat Hij (v. 23—25) de gevolgen van zijn lijden, eterven en verrijzen ter eere Gods verkondigen. Die gevolgen zn'n: (v. 26,27) de stichting der Kerk en de instelling van een feestmaal, dat. de vromen verzadi¬ gen en versterken zal ten eeuwigen leven; (v. 28) de bekeering der heidenen; (v. 29) de vestiging van het Godsrijk op aarde; (v. 30) Gods verheerlijking door grooten en kleinen, in welke Christus voortleeft tot aan het einde der tijden (v. 31 en 32). n) Broeders van den Heiland zijn alle geredden, die tot kinderen Gods geworden zijn (vgl. Hebr. II 12). Hij gaat nu een lofspraak op God houden ten aanhooren van het verzamelde volk en van allen, welke tot die vergadering behooren. De inhoud dier lofspraak volgt in v. 24. *•) Hier en in v. 25 worden Jacob's geestelijke nakomelingen bedoeld, nl. allen, cue God vreezen. Vgl. v. 28. ") In overeenkomst met hetgeen volgt, blijkt hier de zin wel te zijn: ü prijs Ik in de vergadering van die U vreezen. Anderen vertalen: tot U stijgt mijn lof; of, volgens de Septuagint: «van ü komt mijn lof», d. i. net is uw werk, dat Ik U prijzen kan (of: dat Ik verheerlijkt word) in de Kerk. M) In groote gevaren placht men offers te beloven; droeg men die op, 27. Edent pauperes, et saturabuntur: et laudabunt Dominum qui requirunt eum: vivent eorda eorum in saeculum saeculi. 28. Reminiscentur et convertentur ad Dominum univerai fines terrae: Et adorabunt in conspectu ejus universae families gentium. 29. Quoniam Domini est regnum: et ipse dominabitur gentium. 80. Manducaverunt et adoraverunt omnes pingues terrae: in conspectu ejus cadent omnes qui descendunt in terram. 31. Et anima mea illi vivet: et semen meum serviet ipsi. 32. Annuntiabitur Domino generatie ventura: et annuntiabunt cceli justitiam ejus populo qui nascetur, quem fecit Dominus. dan werden armen, weezen enz. ten offermaal genoodigd. Het Hebr. duidt hier zulk een offer aan. De Gekruisigde vervult zijne gelofte na zijne verrijzenis vooreerst in den hemel, waar Hij zijnen Vader voortdurend zijn bloedig offer blijft voorhouden; hun aandeel aan dat offer ontvangen de heiligen daar in het genot hunner gelukzaligheid (vgl. Luc. XXLI 30); Hij vervult die gelofte echter ook hier op aarde, namelijk door het eucharistisch offer, dat Hij blijft opdragen: allen, die God vreezen, zoowel «Joden» als ^heidenen» (vgl. v. 28) nemen, bekeerd, tot hun eeuwig heil daaraan deel door de H. Communie. Aldus o. a. de HH. Hiëronymus, Augustinus en Bellarminus. ") De eenvoudigen en vromen, die Hem vreezen (v. 26) en zoeken (v. 27), al zqn zij zondaars, zullen van dat dankoffer eten en verkwikt worden ten eeuwigen leven. Vgl. Joan. VI 55. 80) Allen zullen met levendig geloof wederom denken aan God, hunnen Heer en Koning (v. 29), dien zij vergeten hadden. De bekeering der heidenen wordt hier aangekondigd als een vrucht van 's Heeren lijden, dood en verrijzenis. 27. Eten zullen de armen en verzadigd worden, en loven zullen den Heer zij. die Hem zoeken; leven zullen hunne harten voor altoos en eeuwig29). 28. indachtig zullen worden en zich tot den Heer bekeeren alle grenzen des aardrijks30), en aanbidden zullen voor zijn aanschijn alle geslachten der heidenen. 29. Want aan den Heer behoort het koningschap, en Hij, Hij is het, die de volkeren beheerscht. 30. De machtigen des aardrijks eten allen en aanbidden; voor zqn aanschijn werpen allen zich tér neder, die wegzinken in het stof31). 31. En mijne ziel zal voor Hem leven en mijn zaad Hem dienen32). 32. Aangekondigd zal den Heere worden het toekomende geslacht, en verkonden zullen de hemelen zijne gerechtigheid aan het volk, hetwelk geboren wordt, hetwelk de Heer gemaakt heeft88). ") De grooten der aarde nemen deel aan het eucharistisch offermaal, een aanbiddelijk voedsel voor rijk en arm, voor levenden en stervenden, en te gelijker tijd aanbidden alle stervelingen den Heer. De grondtekst heeft daarenboven : «en die hun leven niet onderhouden»; daarom vertalen sommigen: alle ellendigen (nl. in tegenstelling tot de machtigen) werpen zich ter neder. **) Door de H. Communie deelt Jesus den geloovigen zqn leven mede, in hen leeft Hij voor zijnen Vader; door hen, zijn zaad, dient Hij Hem. u) De zin is hier waarschijnlijk overeenkomstig de Septuagint: de toekomstige geslachten zullen zich bij God aanmelden om Hem te dienen, en de hemelen zullen getuigenis afleggen van Gods gerechtigheid, d. i. van de getrouwheid, waarméde Hij zijne beloften vervuld en door den Messias gerechtigheid en heil verschaft heeft aan het volk, dat Hij gemaakt, d. i. daartoe beroepen heeft. De grondtekst heeft: «verhaald wordt van den Heer aan het geslacht; zij zullen komen en zijne gerechtigheid verkondigen (d. i. onafgebroken zal ieder geslacht die aan net volgende verkonden), omdat Hij het heeft ge- PSALMUS XXII. PSALM XXII. God is de goede herder en de milde gastheer. Een danklied van David voor de weldaden, waarmede God hem blijft overladen — God ts de goede herder (v. 1—4). Hij is de milde gastheer (v. 6). Van Hem verwacht David groote en duurzame weldaden (v. 6). 1. Psalmus David. Dominus regit me, et nihil mihi deerit: ƒ*. XL 11; Jer. XXIII 4; Es. XXXIV U, 23; I Petr. II25 et V 4. 2. In loco pascuae ibi me collocavit. Super aquam refectionis educavit me: 3. Animam meam convertit. Deduxit me super semitas justitiae, propter nomen suum. 4. Nam, et si ambulavero in medio umbrae mortis, non timebo mala: quoniam tu mecum es. Virga tua, et baculus tuus: ipsa me consolata sunt. 5. Parasti in conspectu meo mensam, adversus eos, qui tribulant me. Impinguasti in oleo caput meum: 1. Een Psalm van David. De Heer leidt mij, en niets zal mij ontbreken1). 2. Lu een weideveld, daar heeft Hij mij gelegerd. Aan een ververschend water*) voedt Hij ,nüj op. 3. Mijne ziel doet Hij opleven; Hij geleidt mij langs paden van gerechtigheid3) ter wille van zijnen naam*). 4. Want, al zou ik ook wandelen te midden der schaduw des doods, ik zou geene onheilen vreezen5), want Gij zijt met mij. Uwe roede en uw herdersstaf, die beuren mij op6). 5. Gij richt voor mijn aanschijn een maaltijd aan tegenover hen, die mij kwellen7); Gij zalft met balsemolie mijn daan» (d. i. het werk volbracht). Deze laatste woorden herinneren aan «het is volbracht» (Joan. XIX 30), door Jesus uitgesproken na het «God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten». (Matth. XXVII 46). ') Naar de Septuagint: «De Heer is mijn herder». Als zoodanig zorgt Hij voor alles: (v. 2) voedsel en verkwikking; (v. 3) goede wegen; (v. 4) bescherming. *) Gr. en Hebr.: «water der rust», d. i. waar het verlangen naar lafenis tot rust komt; of: waar water en lommer is. s) Hij geleidt mij niet langs kronkelpaden of hobbelige wegen, maar op rechte en effen wegen, d. i. op die der gerechtigheid en des heils. Vgl. Sap. X 10; Is. XXVI 7. *) nl. uit louter liefde en genade, dewijl zijn naam, d. i. zijn wezen, goed is. Of wel: ter verheerlijking van zijnen naam. *) Al moest ik gedurig in het grootste levensgevaar verkeeren, ik zou niets duchten. e) Roede en staf houden de schapen in de goede richting en keeren de wolven. Sommigen zien in de roede Gods tuchtiging, in den staf zijne hulp; beide verstrekken ten heil. ^ Het feestmaal is hier een beeld van Gods zegen; God maakte David's leven tot een feestmaal ten aanschouwen zijner vijanden, die machteloos moesten toezien, hoe dierbaar Hem zijn gastvriend was. Anderen meenen, dat Gods zegen hier tegenover de kwellingen gesteld wordt, die David's vijanden hem aandoen. et calix meus inehrians quam pra?clarus est! 6. Et misericordia tua subsequetur me omnibus diebus vitte meae: Et ut inhabitem in domo Domini, in longitudinem dierum. hoofd8), en mijn zwijmelkelk, hoe voortreffelijk is hij9)! 6. En uwe barmhartigheid zal op den voet mij volgen alle dagen mijns levens, en dat ik wone in het huis des Heeren in lengte van dagen10). PSALMUS XXIII. PSALM XXIII. Intrede des Heeren in zijn heiligdom. Zooals blijkt uit v. 7—10, vergeleken met v. 3, werd deze beurtzang door David aedicht bij gelegenheid van de overbrenging der Ark naar het heiligdom op den heiligen berg Sion (vgl. II Reg. VII), waar de God van Israël toen zijn bijzonderen intrek nam. — Groot w de God, die op Sion gaat zetelen (V. 1—2). De ware vereerder en gunsteling van God dient rein te zijn 'fVm g (j), Uitnoodiging gericht aan de voornaamsten des volks om den ontzaglijken God ingang te verleenen (v. 7—10). 1. Prima sabbati, Psalmus David. Domini est terra, et plenitudo ejus: orbis terrarum, et universi, qui habitant in eo. Ps. XLIX 12; I Cor. X 26. 2. Quia ipse super maria fundavit eum: et super flumina prsparavit eum. ") Vóór de feestmaaltijden placht men in 't Oosten den gast het hoofd met welriekende olie te zalven. *) De zwijmelkelk is hier de met Vurigen, edelen wijn gevulde beker bij het feestmaal. De zin is: hoe gezegend en vol van uitbundige vreugde is door uw toedoen mijn levenslot! Hebr.: «mijn kelk is overvloed; (v. 6) voorwaar het goed en de barmhartigheid zullen volgen» enz. Ook Gods tijdelijke weldaden zijn bewijzen zijner liefde en als zoodanig maken zij het geloovige en minnende hart dronken van vreugde. •») Het zal mij gegeven zijn gestadig het heiligdom te bezoeken en onder 's Heeren bescherming te leven. — Naar Joan. X 14 leggen de HH. Vaders dezen Psalm uit van Christus, die ons op de weide der Kerk door de H. Sacramenten verkwikt, ons spijzigt aan den disch der H. Communie, ons 1. Op den eersten dag der week1). Een Psalm van David. Des Heeren is de aarde en hare volheid, het aardrijk en al zijne bewoners*). 2. Want Hij, op de zeeën heeft Hij het gegrondvest, en op de watervloeden heeft Hij het bevestigd3). zalft met het H. Chrisma, en ons met zijne barmhartigheid ten einde toe vergezelt, opdat wij eens voor eeuwig in zijn huis wonen. Aldus Eusebius, Theodoretus, de HH. Athanasius, Chrysostomus, Hiëronymus, Augustinus e. a. *) Dit ontbreekt in den grondtekst. Volgens den Talmud moest deze Psalm op den eersten dag der week (den eersten dag der Schepping) gezongen worden. *) Met bewoners worden hier menschen en dieren bedoeld ; met volheid geheel de rijkdom van schepselen, welke de aarde bevat; dat alles is 's Heeren werk en eigendom; Hij immers is het, die dat alles (v. 2) geschapen heeft; die almachtige, heilige God is het, welke op Sion komt wonen. *) De Psalmist drukt zich hier en 3. Quis ascendet in montem Domini? aut quis sta bit in loco sancto ejus? Supra XIV1. 4. Innocens manibus et mundo corde, qui non accepit in vano animam suam, nee juravit in dolo proximo suo. 5. Hic accipiet benedictionem a Domino: et misericordiam a Deo salutari suo. 6. Haec est generatio quaerentium eum, quaerentium faciem Dei Jacob. 7. Attollite portas principes vestras, et elevamini portae aeternales: et introibit rex gloria). 8. Quis est iste rex gloria)? Dominus fortis et potens: Dominus potens in prcelio. 9. Attollite portas principes vestras, et elevamini portae aeternales: et introibit rex gloria). elders uit naar Gen. I 9. Het aardrijk, d. i. het vasteland, wordt van alle kanten omspoeld door het water, waarboven het zich op vaste grondslagen verheft. *) Komt de Oneindige op Sion zetelen, wie mag Hem aldaar dan zoo naderen, dat hij (vgl. v. 5) op Gods gunst kan rekenen? Wellicht dacht de Psalmist hier aan het voorval met Oza. (II Reg. VI 6, 7). ') Die niet uit is op nietige dingen of op leugen en bedrog. De H. Hiëronymus legt dit uit: die zijne ziel niet misbruikt om te zondigen, maar goede werken verricht. Anderen: die niet valsch zweert bij zijne ziel. •) Hebr,: «en gerechtigheid voor God, zijnen redder». ') Zoodanig is de gesteldheid der ware vromen, die, vol van godsdienstzin, in geestelijke wijze tot God willen naderen. Dezen zijn het, die, als ware kinderen van Jacob, deelachtig willen, maar ook zullen worden aan de hem gegeven beloften. ") De stoet is (naar verondersteld wordt) met de Ark tot bij de poorten van Sion genaderd. Een koor van zangers noodigt nu de vorsten, d. i. waarschijnlijk de voornaamsten onder 3. Wie zal bestijgen 's Heeren berg; of wie zal staan in zijne heilige stede*) ? 4. Die vlekkeloos van handen is en rein van hart; die zijne ziel niet zet op ij delheid5), en zijnen naaste niet bedrieglijk toezweert. 5. Die zal zegen van den Heer erlangen, en goedertierenheid van God, zijnen reader6). 6. Dat is het geslacht van die Hem zoeken, die het aanschijn zoeken van den God van Jacob7). 7. Verheft uwe poorten, o vorsten8); en rijst op, gij, eeuwige poorten9), en binnengaan zal de Koning der heerlijkheid10)! 8. Wie is Hij, die Koning der heerlijkheid? — De Heer, de machtige en sterke; de Heer, de sterke in den strijd11). 9. Verheft uwe poorten, o vorsten; en rijst op, gij, eeuwige poorten, en binnengaan zal de Koning der heerlijkheid! — de levieten en priesters uit, de poorten te openen, te verhoogen, om den groeten Koning met zijne Ark doortocht te verleenen; de vorsten vragen dan in v. 8 en 10 *Wie is* enz., ten einde aan genoemd koor aanleiding te geven tot een lofspraak op God. Hebr.: «verheft, o poorten, uwe hoofden», d. i. uwe bovendrempels of bogen; de Psalmist acht deze niet hoog genoeg om Gods oneindige grootheid binnen te laten. Enkelen denken hier aan het opheffen van sluitboomen of valdeuren. *) Hier worden de Overoude poorten van Sion, de stad der Jebusieten, bedoeld, door welke vóór eeuwen Melchisedech wellicht reeds getrokken was; of wel de zin is: Gij, poorten, die eeuwig duren zult, dewijl de Heer binnen u gaat wonen. *•) Naar Exod. XL 31, 32 werd de tabernakel bij zijne inwijding bedekt en gevuld doos eene wolk, ten teeken van Gods tegenwoordigheid. Deze wolk wordt hier evenals Exod. XXIV15,16, heerlijkheid genoemd; de zin is dus: God, die als koning boven de Ark troont. ") Een zinspeling of wel op het medevoeren der Ark in den strijd en de dientengevolge behaalde overwinningen, of op II Reg. V 6 volg. I I 10. Quis est iste rex gloria) ? Dominus virtutum ipse est rex gloria?. 10. Wie is Hij, die Koning der heerlijkheid? — De Heer der heerscharen12). Hij is de Koning der heerlijkheid. PSALMUS XXIV. PSALM XXIV. Gebed om vergiffenis, hulp en leiding. Door David gedicht in een tijd van nood, is deze Psalm een waar troostlied voor allen, die vervolgd worden en lijden; vrome gebeden en spreuken wisselen elkander gestadig af. — Gebed om Gods bijstand (v. 1—4a). Verlangen naar Gods leiding en naar vergiffenis (v. 4b—7). 'tls God, die verlichting schenkt (v. 8—9). Ook bewijst Hij barmhartigheid aan die Hem dienen (v. 10—11). Dezen ontvangen van Hem alle goed (v. 12—14). Daarom vertrouwt de Psalmist op Hem en smeekt hij om hulp. Tot slot een gebed voor het volk (v. 15—22). 1. In finem, Psalmus David. Ad te Domine levavi animam meam: 2. Deus meus in te confido, non erubescam: 3. Neque irrideant me mimici mei: etenim universi, qui sustinent te, non confundentur. 4. Confundantur omnes iniqua agentes supervacue. 1. Tot het einde1). Een Psalm van David. Tot U, o Heer, verhef ik mijne ziel*). 2. Mijn God, op U vertrouw ik; wil mij niet beschamen! 3. En laat mijn vijanden mij niet belachen; want al wie U verbeiden, zullen niet te schande worden*). 4. Te schande mogen worden allen, die ongerechtigheden plegen zonder oorzaak*). ") Bedoeld worden hier de hemelsche I als God van hemel en aarde ter rech- heerscharen, d. i. die der engelen of terhand zijns Vaders gaan zetelen, der sterren. De macht des Heeren wordt j dus hier nog meer verheven: Hij is de almachtige niet alleen op aarde (v. 8), *) Zie Ps. IV noot 1. In den grondmaar ook in den hemel. tekst is deze Psalm alphabetisch, doch — Volgens verscheidene HH. Vaders thans nog slechts ten deele. Zie Inleihandelt deze Psalm in den letterlijken, ding bladz. 16. volgens anderen in den mystischen zin *) Eerst dan is het gebed volkomen Van 's Heeren hemelvaart in dezer aangenaam aan God, wanneer het inder- voege: God is de Heer en Maker van daad een zielsbegeerte is, die wij met alles. Wie kan zijnen hemel binnen- geloof, eerbied, ootmoed en vooral met gaan ? Alleen de onschuldige en heilige, vertrouwen en liefde aan God te kennen zooals bij uitstek Christus, de Gezegende geven; dan bidt inderdaad de H. Geest Gods, die barmhartigheid verwierf voor in ons en voor ons met onuitsprekelijke allen, welke God zoeken. Daarom rie- verzuchtingen. Rom. VIII 26. pen bij zijne hemelvaart de Hem ver- ') God verbeiden is zijne hulp met gezellende aartsvaders den engelen toe: vertrouwen te gemoet zien. 'ntsluit de poorten des hemels! Christus, 4) Zonder dat iemand hun daartoe de overwinnaar van dood en hel, zal reden gaf, moedwillig. Vias tuas Domine demonstra mihi: et semitas tuas edoce me. 5. Dirige me in veritate tua, et doce me: quia tu es Deus salvator meus, et te sustinui tota die. 6. Reminiscere miserationum tuarum Domine, et misericordiarum tuarum, qua) a saeculo sunt. 7. Delicta juventutis mess, et ignorantias meas ne memineris. Secundum misericordiam tuam memento mei tu: propter bonitatem tuam Domine. 8. Dulcis et rectus Dominus: propter hoe legem dabit delinquentibus in via. 9. Diriget mansuetos in judicio: docebit mites vias suas. 10. Universae via? Domini, misericordia et veritas, requirentibus testamentum ejus et testimonia ejus. 11. Propter nomen tuum Domine propitiaberis peccato meo: multum est enim. 12. Quis est homo qui timet Dominum? legem statuit ei in via, quam elegit. 13. Anima ejus in bonis demora- Wfjs mij uwe wegen, Heer, en maak met uwe paden mij bekend6). 5. Bestier mij in uw waarheid6) en wijs mij terecht; want Gij zijt God. mijn Heiland, en U verbeid ik den geheelen dag7). 6. Gedenk uwe barmhartigheden, Heer, en uwe goedertierenheden, die van eeuwigheid zijn8). 7. De zonden mijner jeugd en mijne onbezonnenheden, gedenk ze niet. Naar uwe barmhartigheid gedenk aan mij, o Gij, ter wille van uw goedheid, Heer8). 8. Goedig en rechtvaardig is de Heer; daarom geeft Hij den zondaars onderrichting op hun weg10). 9. Hij bestiert de lijdzamen ter gerechtigheid; Hij leert de zachtmoedigen zijne wegen kennen. 10. Alle wegen van den Heer zijn goedertierenheid en tróuw voor wie zijn verbond en zijn getuigenissen zoeken11). 11. Om uwen naam11), o Heer, zult Gij genadig zijn voor mijne zonde, want zij is groot. 12. Wie is de man, die den Heer vreest? Hij geeft hem terechtwijzing op den gekozen weg18). 13. Zijne ziel zal in welvaart ver- *) Doe mij uwe wetten en geboden kennen en onderhouden. *) Wees mijn gids op den waren, goeden weg uwer Wet; of wel: naar uwe getrouwheid in het vervullen uwer beloften. H Steeds vertrouw ik op U. •) Zij hebben uwe eeuwige, onveranderlijke raadsbesluiten ten grondslag. Anderen vertalen dit: die Gij anderen en mij van oudsher bewezen hebt. 8) Laat mij barmhartigheid voor recht wedervaren, opdat uwe goedheid bekend worde. ") Gods goedheid openbaart zich bij uitstek in de genade en hulp, die Hi] den zondaars en dwalenden verleent om wederom den weg der deugd te bewandelen, maar ook in het licht en de kracht, die Hij (v. 9) aan de lijdzamen, d. i. de ootmoedigen en vromen, geeft om Hem volmaakter te dienen. Volgens sommigen is de zin: Hij stelt de wet aan hen, die op hunnen weg kunnen zondigen, d. i. aan de menschen. ") God toont zich steeds goed en getrouw voor wie zijne voorschriften involgen, die de getuigenissen van zijnen wil zijn. ") Dewijl uw naam, d. i. uw wezen, goed is, of wel: ter eere van uwen naam. Hoe grooter de zonde is, des te meer heeft de mensch Gods barmhartigheid noodig, maar des te meer schittert dan ook deze uit. **) God geeft hem licht omtrent het bewandelen van den te kiezen of den reeds ingeslagen weg; of: omtrent den weg, dien God voor hem uitgekozen en bepaald heeft. bitur: et semen ejus hereditabit terram. 14. Firmamentum est Dominus timentibus eum: et testamentum ipsius üt manifestetur illis. 15. Oculi mei semper ad Dominum: quoniam ipse evellet de laqueo pedes meos. 16. Respice in me, et miserere mei: quia unicus et pauper sum ego. 17. Tribulationes cor dis mei multiplicatae sunt: de necessitatibus meis erue me. 18. Vide humilitatem meam, et laborem meum: et dimitte universa delicta mea. 19. Respice inimicos meos quoniam multiplicati sunt, et odio iniquo oderunt me. Joan. XV 25. 20. Custodi animam meam, et erue me: non erubescam quoniam speravi in te. 21. Lnnocentes et recti adhaeserunt mihi: quia sustinui te. 22. Libera Deus Israël, ex omnibus tribulationibus suis. wijlen, en zijn zaad zal het land beërven14). 14. Een steunsel is de Heer voor wie Hem vreezen, en zijn verbond opdat het hun blij ke15). 15. Mijne oogen zien gestadig naar den Heer, want Hij, Hij zal mijn voeten uit den strik bevrijden1*). 16. Zie op mij neder en ontferm U mijner, want alleen en arm ben ik17). 17. De kwellingen mijns harten hebben zich vermeerderd18); ontruk mij aan mijne nooden. 18. Aanschouw mijne vernedering en mijne kwelling, en vergeef mij al mijn zonden1*). 19. Geef acht op mijne vijanden; want zij zijn menigvuldig, en haten mij met ongerechten wrok. 20. Bewaar mijn ziel en red mij. Moge ik niet beschaamd worden, want ik vertrouw op U. 21. Schuldeloozen en oprechten hangen mij aan, omdat ik U verbeid*0). 22. Verlos, God, Israël uit al zijn kwellingen*1)! **) Hij zelf zal zijn leven in welvaart slijten en zijne nakomelingen zullen zich verheugen in* het bezit van het land Chanaan; daarin bestond de tijdelijke zegen, welken God bij zijn verbond had beloofd voor het onderhouden der Wet. Vgl. Levit. XXVI 3 volg. u) De Vulgaat is hier niet zeer duidelijk. De grondtekst heeft: «Het geheimenis (de omgang) des Heeren is met die Hem vreezen en zijn verbond om hen te doen kennen (of doet Hij hen kennen)». De zin is dus waarschijnlijk: het verbond met al zijne voorschriften en beloften is een duidelijk teeken van zijne vriendschap en gunst. Door die overweging aangemoedigd, gaat de Psalmist m zijnen nood Gods hulp inroepen. ") Hij zal mij redden uit het levensgevaar, of uit de moeilijkheden, waarin ik gewikkeld ben. 17) Ik ben bijna zonder aanhangers (vgl. v. 21) en van hulp verstoken; maar juist daarom vertrouw ik op U. Hoe grooter de nood is en hoe minder van de menschen te verwachten valt, des te vaster moeten wij op God vertrouwen, die er behagen in schept juist dan zijne almacht en goedheid te doen uitblinken. '*) De grondtekst heeft hier: «de kwellingen hebben mijn hart verruimd», of, zooals anderen lezen: «Geef ruimte aan mijn hart uit de beklemdheden en leid mij uit mijne benauwdheid». ") Let op den droevigen staat, waarin ik door mijfie vijanden gebracht ben, en vergeef mij mijne zonden, die daarvan de oorzaak zijn. _ Vgl. y. 7. **) Met mij zijn gerechtigen, die vast op TJ vertrouwen, zooals ik; dus ook om hunnentwil verhoor mij. De grondtekst heeft: «dat onschuld en rechtzinnigheid toij behoeden». ") Dit vers is waarschijnlijk een liturgisch bijvoegsel, dat van den tijd der gevangenschap dagteekent; 't is wellicht daarom, dat de H. Athanasius en Origenes dezen Psalm uitleggen als PSALMUS XXV. PSALM XXV. Gebed van eenen verdrukten vrome. David betoogt zijne onschuld in vergelijking met de daden zijner vijanden (vgl. v, 9, 10). — Bede om hulp tot den goddelijken Rechter (v. 1—2). Gerust mag de Psalmist voor God verschijnen, omdat hij op Hem gebouwd, de boozen gemeden, zijne onschuld bewaard heeft (v. 3—8). Gebed om behoud (v. 9—11). Dankbetuiging voor de zeker te verkrijgen hulp (v. 12). 1. In finem, Psalmus David. Judica me Domine, quoniam ego in innocentia mea ingressus sum: et in Domino sperans non infirmabor. 2. Proba me Domine, et tenta me: ure renes meos et cor meum. 3. Quoniam misericordia tua ante oeulos meos est: et complacui in veritate tua. 4. Non sedi cum concilio vanitatis: et cum iniqua gerentibus non introibo. 5. Odivi ecclesiam malignantium: et cum impiis non sedebo. 6. Lavabo inter innocentes manus meas: et circumdabo altare tuum Domine: 1. Tot het einde1). Een Psalm van David. Verschaf mij recht, o Heer, want ik, ik wandel in mijne onschuld1), en in mijn vertrouwen op den Heer zal ik met wankelen8). 2. Beproef mij, Heer, en onderzoek mij; stel op de vuurproef mijne nieren en mijn hart1). 3. Want uwe goedertierenheid is voor mijne oogen, en welbehagen vind ik in uwe waarheid6). 4. Ik zit niet neder met den raad der valschheid8), en met hen, die ongerechtigheden plegen, ga ik niet om. 5. Ik haat de samenkomst van kwaadgezinden, en met goddeloozen zit ik niet neder. 6. Lk wasch onder onschuldigen mijne handen7), en treed in de omgeving van uw altaar, o Heer8), een gebed der Joden van dien tijd. Andere HH. Vaders leggen hem uit als eene bede, die de met onze zonden beladen Christus tot zijnen Vader richt, of als een gebed der strijdende Kerk tot Christus, of ook als de smeeking eener ziel, die aan God wil behagen, maar die nog met hare driften te kampen heeft. *) Zie Ps. IV noot 1. Deze woorden ontbreken in het Hebr. en de Septuagint. ') Zie v. 3 en 8 en Ps. XVII noot 18. *) Om mijne onschuld en om mijn vertrouwen op U zal ik in het pleit met mijne vijanden niet de zwakkere partij worden. Of wel: ik vertrouw op TJ vast en onwankelbaar. 4) Vgl. Ps. VII 10. Sterk in zijne onschuld, vreest hij niets en vraagt een nauwkeurig onderzoek. Dit vers bevat een tusschengeschoven gedachte, zoodat v. 3 dient ter uitlegging vah v. 1 en ter inleiding voor verdere bewijzen der onschuld van den Psalmist. *) Met welbehagen overweeg ik uwe getrouwheid, of denk ik aan uwe leer en wet, en leef die dus na. °) Ik span niet samen met listige bedriegers of met nietswaardigen. ') In het bewustzijn en ten teeken mijner onschuld kan ik mij'ne handen wasschen en mij gerust tot uw altaar begeven. Vgl. Ps. X1T 1 volg. *) Ik treed in den kring der vromen, die uw tabernakel en altaar omringen. Misschien is hier van een plechtigen 7. Ut audiam vocem laudis et enarrem universa mirabilia tua. 8. Domine dilexi decorem domus tuae, et locum habitationis gloria? tua?. 9. Ne perdas cum impiis Deus animam meam, et cum viris sanguinum vitam meam: 10. In quorum manibus iniquitates sunt: dextera eorum repleta est muneribus. 11. Ego autem in innocentia mea ingressus sum: redime me, et miserere mei. 12. Pes meus stetit in directo: in ecclesiis benedicam te Domine. 7. om den lofgalm te hooren, en al uwe wonderdaden te vermelden. 8. Heer, ik bemin den luister van uw huis*), en de woonstede uwer heerlijkheid. 9. Verderf niet, o God, met goddeloozen, mijne ziel, en met mannen des bloeds mijn leven10), 10. in wier handen ongerechtigheden zijn, wier rechterhand gevuld is met geschenken11). 11. Maar ik, ik wandel in mijne onschuld; verlos mij en ontferm U mijner! 12. Mijn voet staat op een effen baan19); in de samenkomsten zalLk U loven, Heer. omgang sprake, of drukt de Psalmist den wensen uit om te vertoeven bij het heiligdom, waarvan hij heeft moeten scheiden. 9) Hebr.: «de woning van uw huis». De zin is: gaarne vertoef ik bij uwe luisterrijke woning, in welke de Ark staat, die uwe heerlijkheid is. Geen grooter wellust op aarde, dan te weten, dat men zich in Gods tegenwoordigheid bevindt en met Hem vereenigd is; dan te hooren, hoe God verheerlijkt wordt en aan dien lof deel te nemen: dat geeft een waren voorsmaak van de vreugden des hemels. ,0) Na zijne onschuld betoogd te hebben, komt de Psalmist terug op de bede van v. 1. Ziel en leven zijn hier synoniem. ") Hier worden vooral de vorsten en rechters bedoeld, die onschuldig bloed vergieten, onrechtvaardig verkregen goederen bezitten en zich door geschenken laten omkoopen. ") In zijn vertrouwen meent hij, dat zijn gebed reeds verhoord is, en dat alle moeilijkheden en gevaren zijn uit den weg geruimd; daarom belooft hij, God voor die redding te danken bij den openbaren eeredienst. Sommigen vatten dit voorwaardelijk op: Staat mijn voet op effen baan, dan zal ik U loven. — De HH. Athanasius, Augustinus, Hiëronymus en anderen leggen dezen Psalm uit als een gebed der Kerk, die God tot getuige neemt van de ongerechtigheden harer vijanden en van haren ijver voor zijnen dienst, weshalve zij dan ook Gods bescherming inroept. Ook legt zij bij het H. Offer een gedeelte van dezen Psalm in den mond van haren priester, die, vertrouwend op Gods barmhartigheid en op het getuigenis van zijn geweten, betuigt, dat hij met reine handen het vlekkelooze Lam gaat opdragen. PSALMUS XXVI. PSALM XXVI. Vertrouwen en gebed ten tijde van nood. Behelst het opschrift van dezen bid- en klaagpsalm waarheid, dan zona David Z^?3™?™? VOOr V°°raleer Mj te Hebron tot koning gezatm «erddoor den stam van Juda. - Met God vereenigd trotseert hij alle gevaren (v. 1—6). Gebed om hulp wegens zijn verlatenheid en de boosheid der vijanden (v. 7—12). Vol vertrouwen ziet hij die hulp te gemoet (v. 13—14). . 1. Psalmus David priusquam liniretar. Dominus illuminatio mea, et salus mea, quem timebo? Dominus protector vittB meae, a quo trepidabo? 2. Dum appropiant super me nocentes, ut edant carnes meas: Qui tribulant me inimici mei, ipsi infirmati sunt et ceciderunt. 3. Si consistant ad ver sum me castra, non timebit cor meum. • Si exsurgat adversum me proelium, in hoe ego sperabo. 4. Unam petii a Domino, hanc requiram, ut inhabitem in domo Domini omnibus diebus vitae mea?: üt videam voluptatem Domini, et j visitem templum ejus. 1. Een Psalm van David, voordat hij gezalfd werd1). De Heer is mijn licht en mijn heil ; wien aal ik vreezen2)? De Heer is de beschermer mijns levens; voor wien zal ik sidderen ? 2. Als boosdoeners tegen mij aanrukken om mijn vleesch te verslinden»), zij, die mij kwellen, mijne haters, zij worden zeiven ontzenuwd en vallen. 3. Al legert zich ook tegen mij eene krijgsmacht: mijn hart zal niet vreezen. Al barst ook een oorlog tegen mij los: ook dan nog4) zal ik vertrouwen. 4. Eéne zaak heb ik den Heer gevraagd; naar die zal ik streven: te wonen in 's Heeren huis alle dagen mijns levens5), dat ik des Heeren geneugte aanschouwe en zijnen tempel bezoeke6). ') Dit laatste ontbreekt in het Hebr. en stond volgens Theodoretus ook niet in de Hexapla. David werd driemaal gezalfd, nL te Bethlehem door Samuël (I Reg. XVI), te Hebron door den stam van Juda (II Reg. II) en nogmaals te Hebron door geheel Israël (II Reg V). ) Nood en lijden worden herhaaldelijk onder het beeld van duisternis aangeduid; het licht duidt dus bescherming en hulp aan. *) Om mijnen ondergang te bereiden. ) Het Gr. beteekent hier: desniettemin, toch. Sommigen vertalen; daarop (nl. dat de Heer mijn beschermer is, vgl. v. 1,) zal ik vertrouwen. Hoe grooter de nood is, des te grooter wordt het vertrouwen van dengene, die weet, dat God alles met wijsheid en liefde beschikt. *) Op bloot menschelijke hulp bouw ik niet; kan ik echter, als Gods gastvriend, zijne bescherming genieten, dan ben ik tegen alles gevrijwaard. '* Heeren geneugte is hier of wel de Tabernakel en de Ark of de eeredienst, waarin God zijn welbehagen vindt; of de vreugde, die de vromen gevoelen over's Heeren tegenwoordigheid aldaar; of wel 's Heeren welwillendheid en zichtbare gunst. In dezen zin las men oudtijds veelal «voluntatem». *) Hebr.: «en te overdenken in zijnen tempel». Tempel staat hier voor Taber- 5. Quoniam abscondit me in tabernaculo suo: in die malorum protexit me in abscondito tabernaculi sui. 6. In petra exaltavit me: et nunc exaltavit caput meum super inimicos meos. Circuivi, et immolavi in tabernaculo ejus hostiam vociferationis: cantabo, et psalmum dicam Domino. 7. Exaudi Domine vocem meam, qua clamavi ad te: miserere mei, et exaudi me. 8. Tibi dixit cor meum, exquisivit te facies mea: faciem tuam Domine requiram. 9. Ne avertas f aciem tuam a me: ne declines in ira a servo tuo. Adjutor meus esto: ne derelinquas me, neque despicias me Deus salutaris meus. 10. Quoniam pater meus, et mater mea dereliquerunt me: Dominus autem assumpsit me. 11. Legem pone mihi Domine in via tua: et dirige me in semitam rectam prppter inimicos meos. 12. Ne tradideris me in, animas tribulantium me: quoniam insur- 5. Want Hij verbergt mij in zijne tent; ten dage des onheils beschut Hij mij in de verborgenheid zijner tent. 6. Op eene rots verheft Hij mij, en nu beurt Hij mijn hoofd op boven, mijne vijanden7). Eenen omgang houd ik, en ik slacht in zijne tent een jubeloffer; zingen zal ik en eenen psalm aanheffen voor den Heer8). 7. Luister. Heer, naar mijne stem, waarmede ik tot U roep; ontferm U mijner en verhoor mij9). 8. Voor U uit zich mijn hart; U zoekt mijn aangezicht; uw aangezicht, Heer, zal ik zoeken**). 9. Keer uw aangezicht niet af van mij; wend U niet in gramschap af van uwen dienaar; Wees mijn helper; verlaat mij niet en wil mij niet versmaden, God, mijn Heiland! 10. Want mijn vader en mijne moeder hebben mij verlaten, maar de Heer nam mij opu). 11. Terechtwijzing geef mij, o Heer, op uwen weg, en leid mij op het rechte pad om mijne vijanden1*). 12. Lever mij niet over aan de zielsbegeerte mijner kwellers; want nakel. Vgl. v. 5 en Ps. V 8. In hetgeen volgt, staat de reden van den wensch, geuit in v. 4, of van het vertrouwen, uitgedrukt in v. 1—3. ') Tent en rots, zijn hier beelden der bescherming, veiligheid en overmacht, die hem als gastvriend des Heeren ten deel vallen; en nu zal hij niettegenstaande den nood, waarin hij thans verkeert, met Gods hulp als overwinnaar het hoofd opbeuren. ") Ten dank voor die overwinning, die hij als zeker beschouwt. Het jubeloffer was een dankoffer, vergezeld van lofzangen. In den grondtekst staat bij vijanden «die mij omringen»; daarentegen ontbreekt: eenen omgang houd ik. *) De druk van den nood, door den Psalmist in zijn vertrouwen een oogenblik vergeten, neemt weder de over¬ hand ; vandaar dit innig gebed om hulp. ") Uwe bescherming smeek ik af. Hebr.: «Tot U spreekt mijn hart»; — «Zoekt mijn aangezicht» — (zoo zeidet Gij; en daarop antwoord ik:) «Uw aangezicht wil ik zoeken». Anderen lezen: Mijn hart herinnert U aan uw woord: «Zoekt mijn aangezicht». Zie, ik zoek het. ") Al ben of al ware ik van allen verlaten gelijk een vondeling, God beschermt mij. Wie op menschen vertrouwt, wordt dikwijls teleurgesteld; wie op God vertrouwt,- nimmer. ") Geef mij den weg en de middelen te kennen om aan hunne aanslagen te ontsnappen. Uit hetgeen volgt, blijkt wel, dat hier niet, gelijk elders, sprake is van eene terechtwijzing of een onderricht omtrent eenen te volgen levensregel. rexerunt in me testes iniqui, et mentita est iniquitas sibi. 13. Credo videre bona Domini in terra viventium. 14. Exspecta Dominum. viriliter age: et confortetur cor tuum, et sustine Dominum. valsche getuigen zijn tegen mij opgestaan, en de ongerechtigheid beeft tegen zich zelve gelogen1'). 13. Ik geloof des Heeren goederen te zien in het land der levenden1*). 14. Wacht den Heer af, handel mannelijk, en dat uw hart zich sterke, en verbeid den Heer! PSALMUS XXVII. PSALM xxvn. Gebed en danklied. Deze Psalm dagteekent waarschijnlijk van den tijd van David's vlucht voor den huichelachtig en Absalom en diens aanhangers. — Gebed om hulp (v. 1—5). Dankbetuiging bij voorbaat en gebed voor het volk (v. 6—9). Psalmus ipsi David. 1. Ad te Domine clamabo, Deus meus ne sileas a me: ne quando taceas a me, et assimilabor descendentibus in lacum. 2. Exaudi Domine vocem deprecationis mea? dum oro ad te: dum extollo manus meas ad templum sanctum tuum. 3. Ne simul trahas me cum peccator ibus: et cum operantibus iniquitatem ne perdas me: Qui loquuntur pacem cum pro- Een Psalm van David. 1. ,Tot U, Heer, roep ik. O mijn God! zwijg niet voor mij; verstom nimmer voor mij; dan zou ik gelijk worden aan die teh*-grave dalen1). 2. _ Verhoor, o God, de stem van mijne smeeking, terwijl ik tot U bid; terwijl ik mijne handen ophef naar uwen heiligen tempel. 3. Ruk mij niet te gelijk weg met de zondaars; en met hen, die onrecht plegen, verderf mij niet, die van vrede spreken met hun- ") De ongerechtigen hebben mij tegen hunne eigen overtuiging belasterd. Het «sibi» der Vulgaat staat in dien zin hier overtollig. Volgens anderen: de boozen hebben tot hun voordeel (nadeel) gelogen; of: zij hebben zich in hun verwachting bedrogen. Hebr.: «en die geweld ademen», zijn tegen mij opgestaan. ") Vast vertrouw ik nog op deze aarde door den Heer gezegend te worden. Hebr.: «Indien ik niet hoopte de zegeningen des Heeren» enz., aan verdiende -ik geene hulp; of: dan ware ik verloren. In hetgeen volgt, wekt de Psalmist zich zeiven op tot vertrouwen. — De H. Augustinus en na hem Bellarminus en anderen leggen dezen Psalm in den geestelijken zm uit van den met Christus vereenigden geloovige, die van Hem licht verwacht en hulp tegen zijne vijanden. Zeker van zijne beschermmg, verlangt hij hier met Christus vereenigd te blijven en eens de vreugden des Heeren te genieten in het land der levenden. _') Zwijgen en verstommen beteekenen hier: door het weigeren van hulp metterdaad geen acht, geen antwoord geven op het gebed, maar zich van den biddende afwenden. De zin is das: verhoor mij of ik ben verloren. IV ximo suo, mala autem in cordibus eorum. Jer. LX 8. .4. Da illia secundum opera eorum, et secundum nequitiam adinventionum ipsorum. Secundum opera manuum eorum tribue iüis: redde retributionem eorum ipsis. 5. Quoniam non intellexerunt opera Domini, et in opera manuum ejus destrues illos, et non aedificabis eos. 6. Benedictus Dominus: quoniam exaudivit vocem deprecationis mea?. 7. Dominus adjutor meus, et protector meus: in ipso speravit cor meum, et adjutus sum. Et refloruit caro mea: et ex voluntate mea confitebor ei. 8. Dominus fortitudo plebis sua?: et protector salvationum Christi sui est. 9. Salvum fac populum tuum Domine, et benedic hereditati tuae: et rege eos, et extolle illos usque in fflternum. nen naaste, doch snoodheid is er in hunne harten. 4. Geef hun naar hunne daden en naar de boosheid van hunne ontwerpen*). Naar de werken hunner handen geef hun loon; vergeld hun hunne vergelding. 5. Want zij geven geene acht op 's Heeren daden en op de werken zijner handen3). Afbreken zult Gjj hen, en geenszins hen opbouwen*). 6. Geprezen zij de Heer! want verhoord neeft Hij de stem van mijne smeeking5). 7. De Heer is mijn helper en mijn beschermer; op Hem hoopte mijn hart, en ik werd geholpen. En mijn vleesch bloeit weder op, en uit den grond mijns harten zal ik Hem loven6). 8. De Heer is de sterkte van zijn volk, en de schutsheer van het heil zijns gezalfden is Hij7). 9. Red uw volk, o Heer, en zegen uw erfdeel, en bestier hen en verhef hen tot in eeuwigheid8). *) Over deze en dergelijke verwenschingen zie Psalm V noot 8. De rechtvaardige haat niemand, die hem beleedigt, maar blijft niet onverschillig bij de beleediging, die God wordt aangedaan ; en ofschoon hij weet, dat God rechtvaardig en machtig genoeg is om zonder 's menschen gebed of hulp het onrecht te straffen, toch smeekt hij Hem daarom, dewijl hij uit liefde tot God de zonde haat en zich verheugt over iedere openbaring en verheerlijking van Gods rechtvaardigheid en almacht. *) Allerwaarschijnlijkst wordt hier datgene bedoeld, wat God gewrocht had om David te verheffen. *) Richt ze geheel ten gronde; of wel: bouw ze niet op, d. i. schenk hun geen. nakroost. *) In zijn vertrouwen ziet hij zijne hoop reeds voor werkelijkheid aan. 6) Ik herleef, gelijk een boom, die na den storm weer opbloeit. De grondtekst heeft: «Mijn hart juicht, en door mqn lied zal ik Hem prijzen». Hetgeen verder volgt, geeft of wel den inhoud van zijn loflied aan, of wel het uitwerksel van zijn gebed, of de beweegreden zijner hoop. ') Hij is de reddende beschermer van dengene, dien Hij tot koning heeft doen zalven. 8) Het erfdeel is hier Gods volk. Naar den grondtekst vraagt de Psalmist, dat God het als een goed herder weide en drage, het ondersteune en machtig make, of ook het late voortleven in zijn nageslacht. — De HH. Augustinus, Hiëronymus | en Thomas, benevens Cassiodorus, Beda ' en anderen, zien in dezen Psalm een gebed van den lijdenden Heiland, die i aan het kruis zijne handen (v. 2) ten j hemel verhief, met vertrouwen de verrijzenis van zijn vleesch (v. 7) verwachtte, als de Gezalfde zijns Vaders (v. 8) het eeuwig leven met al zijn heil en heerlijkheid ontving en (v. 9) gebeden stortte en blijft storten voor het welzijn zijner Kerk. PSALMUS XXVIII. PSALM XXVIII. Uitnoodiging tot verheerlijking van Gods almacht De macht en majesteit van Israël's God openbaart zich in de stormen en onweders. — Aansporing tot verheerlijking van God (v. 1—2) Beschriivina van eenen storm (v. 8-9) Gods majesteit; zijne goedheid voorde zijnen (v. 10—11). Psalmus David, 1. Dj consummatione tabernaculi. Afferte Domino filii Dei: afferte Domino filios arietum: 2. Afferte Domino gloriam et honorem, afferte Domino gloriam nomini ejus: adorate Dominum in atrio sancto ejus. 3. Vox Domini super aquas, Deus majestatis intonuit: Dominus super aquas multas. 4. Vox Domini in virtute: vox Domini in magnificentia. 5. Vox Domini confringentis cedros: etconfringet Dominus cedrosLibani: 6. Et comminuet eas tamquam vitulum Libani: et dilectus quemadmodum filius unicornium. ') Grondtekst en Vulgaat verschillen in dezen Psalm aanmerkelijk. Vandaar de uiteenloopende uitleggingen der psalmverklaarders. *) Psalm te gebruiken bij de liturgie op den achtsten of laatsten dag van hel loofhuttenfeest. Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst. *) Jonge rammen ontbreekt in den grondtekst. De zonen Gods zijn volgens de meeste oudere schriftverklaarders de vorsten en machtigen; volgens de meeste nieuweren: de engelen. Naar de Vulgaat, die van rammen en voorhof gewaagt, worden veeleer do vrome Israëlieten of de priesters uitgenoodigd om den Heer plechtige offers op te dragen. 4) Betuigt Hem de eer, die aan zijnen naam, d. i. aan zijn goddelijk wezen, toekomt, en aanbidt Hem daarom in het voorhof van den tabernakel (vol- Een Psalm van David1). 1. Bij het besluiten van het loofhuttenfeest2). Brengt den Heere, zonen Gods, brengt den Heere jonge rammen3), 2. brengt den Heere roem en eer, brengt den Heer den roem van zijnen naam; aanbidt den Heer in zijn heilig voorhof4). 3. De stem des Heeren over de wateren5)! De God van majesteit dondert, de Heer, over vele wateren ; 4. de stem des Heeren met kracht; de stem des Heeren met heerlijkheid; 5. de stem des Heeren, die ceders verbrijzelt; en de Heer verbrijzelt ceders van den Libanon; 6. en Hij vermorzelt ze als het kalf van den Libanon, en de lieveling is als het jongt«van den eenhoorn6). gens anderen: des hemels). Het Hebr. beteekent: «in heilig gewaad» of «in feestgewaad». Om nu aan zijne uitnoodiging kracht bij te zetten, schildert de Psalmist in korte, krachtige trekken Gods almacht, zooals die zich openbaart in den storm op de wateren (v. 3—4), in het Noorden op de bergen en in de wouden (v. 5—7) en over de vlakten van het Zuiden (v. 8—9). Sommigen meenen, dat DaVid hier onder het beeld van den storm de nederlaag beschrijft der vorsten, die hij van het Noorden tot het Zuiden, als Gods werktuig, overwon. *) De stem des Heeren is hier de donder, aan welken v. 5 enz. de uitwerkselen van den bliksem worden toegeschreven. Hij rolt over de wateren, nl. der wolken; mogelijk worden ook die der zee bedoeld. • ") De bliksem vermorzelt (Hebr. «doet 7. Vox Domini intercidentis flammam ignis: 8. Vox Domini concutientis desertum: et cominovebit Dominus desertum Cades. 9. Vox Domini praeparantis cervos, et revelabit condensa: et in templo ejus omnes dicent gloriam. 10. Dominus diluvium inhabitare facit: et sedebit Dominus rex in seternum. 11. Dominus virtutem populo suo dabit: Dominus benedicet populo suo in pace. opspringen»), de trotsche ceders, als waren zij een kalf of ander dier, dat op den Libanon graast, en de lieveling, d i de Libanon of wel de beminde Sionsheuvel, siddert en springt op onder de bliksems en donders gelijk een jonge eenhoorn. Of: God, de Beminde, ontwortelt de ceders, gelijk een jonge, krachtige neushoorn. De grondtekst heeft: VHÜ doet hen opspringen als een kalf, den Libanon en Sirjon (d. i. den Hermon) als het jong van den eenhoorn» (van den buffel). *) Het vuur des hemels schiet in bliksemflitsen naar alle richtingen. 8) Een woestijn ten zuiden van Palestina. Wat voor de macht der menschen ongenaakbaar is, moet sidderen voor God. ' )s>j. , *) Hij bereidt de herten tot de vlucht: Hij jaagt hun schrik aan, die hun krachten bijzet om sneller te vluchten. Naar het Hebr.: die de binden doet baren, d. i. vóór den tijd, van schrik. Zoo is Gods macht ontzagwekkend voor groot en klein, voor sterken en zwakken. Daarom wordt zij geprezen door de engelen in den tempel des hemels (vgl v. 1 en 2, en noot 3 en 4), door alle schepselen in den tempel der natuur, door alle vromen in Gods heiligdom. Die macht nu oefent Hij uit door de stormen en (v. 10) op de watervloeden, maar ook (v. 11) op het leven der godvreezenden. 10) God woont en troont op de wateren d. i. de vloeden of de wolken, door zijne alomtegenwoordigheid en de 7. De stem des Heeren, die de vuurvlam splitst7); 8. de stem des Heeren, die de wildernis doet schudden, en sidderen doet de Heer de wildernis van Cades8). 9. De stem des Heeren, die de herten bereidt en de wouden ontbladert; en in zijnen tempel verkondigen allen zijnen roem9). 10. De Heer maakt den watervloed tot eene woning; en tronen zal de Heer als Koning in eeuwigheid10). 11. De Heer zal sterkte aan zijn volk verleenen; de Heer zal zegen schenken aan zijn volk in vrede11). I uitoefening zijner almacht; eeuwig zal zijne heerlijkheid duren in den hemel. De zin kan echter ook zijn: God laat, als gevolg van den storm, den watervloed de aarde bewonen, d. i. overstroomd houden; of ook: Hij maakt den watervloed, d. i. de overstroomde aarde, wederom bewoonbaar. De grondtekst heeft: «de Heer troonde bij (of I tot) den zondvloed», d. i. eens ging de I Heer zetelen om den zondvloed aan te richten, en evenzoo zal Hij blijven zetelen om zijne strafgerichten te houden en (v. 11) de zijnen te helpen en te zegenen. ") Wie door de genade en de liefde een kind Gods is, wordt getroost en versterkt door elke openbaring van Gods almacht; immers Hij oefent die voor onze oogen uit om ons zijne goedheid en barmhartigheid beter te doen kennen. — De HH. Augustinus en Athanasius, Theodoretus en anderen vinden in dezen Psalm de uitbreiding der Kerk voorspeld en beschreven. Voor hen is de stem des Heeren die der genade en der verkondiging van het Evangelie; die stem doet zich hooren boven de wateren, d. i. bij alle volken; de trotschen en goddeloozen (de ceders) worden daardoor getroffen en doen boete; de heidenen (de woestijn) worden bekeerd; de vromen (de herten) tot volmaaktheid gebracht; God wordt verheerlijkt in de Kerk en schenkt den zijnen sterkte, I vrede en alle andere zegeningen. PSALMUS XXIX. PSALM XXIX. Dankgebed na eene ziekte. Allerwaarschijnlijkst werd deze Psalm door David tot God gericht na de driedaagsche pest, met welke het volk wegens David's ijdelheid geslagen werd. — Lof en dankbetuiging tot God, die den Psalmist uit het gevaar verloste (v. 2—6). Schuldbekentenis, straf en gebed om behoud (v. 7—10). Jubel en dank wegens het ver hoor en van dat gebed (v. 11—13). 1. Psalmus Cantici In dedicatione domus David. 2. Exaltabo te Domine quoniam suscepisti me: nee delectasti inimicos meos super me. 3. Domine Deus meus clamavi ad te, et sanasti me. 4. Domine eduxisti ab inferno animam meam: salvasti me a descendentibus in lacum. 5. Psallite Domino sancti ejus: et confitemini inemoriae sanctitatis ejus. 6. Quoniam ira in indignatione ejus: et vita in voluntate ejus. 1. Lofzang bij de inwijding der woonplaats, van David1). 2. Verheffen wil ik U, o Heer, omdat Gij mij hebt opgebeurd, en Gij mijne haters niet verblijd hebt wegens mij2). 3. O Heer, mijn God, ik riep tot U, en Gij hebt mij genezen8). 4. O Heer, Gij voerdet mijne ziel uit de onderwereld op; Gij naamt nüj reddend weg van die ten grave daalden. 5. Zingt lof den Heer, gij, zijne vromen, en verheerlijkt de gedachtenis van zijne heiligheid4); 6. want toorn is er in zijne verbolgenheid, en leven in zijn welbehagen6). *> Uit den grondtekst en de Septuagint blijkt, dat hier niet de woonplaats van David bedoeld wordt. Misschien is de inwijding hier die van Ornan's dorschvloer (vgl. II Reg. XXIV en I Par. XXI), waar David bij gelegenheid der pest zoenoffers deed opdragen. Een open plaats wordt eveneens Gods huis of woonplaats genoemd Gen. XXVIII 17. Sommigen meenen daarentegen, dat het opschrift van veel later dagteekent en dat door inwijding die van den tweeden tempel bedoeld wordt. 1 gaa" met V~ten' zekere" »Ji „Ee.n. buitengewone weldaad mag JÜiS* eLd,&g gJven tot buitengewone ö^aariein Ze i . — UI AUIJ- stukje (het «caput» der Vulgaat) versierd «™w»i. mvi siaai «caput» Ilguurlnk voor de rnl wlvo Tin j„„ i. _A_ duidt hier den Pentateuch aan. Wat de koning vooral te doen had in den dienst van f}nd. vnrHt r> o .,«.m„u in Deut XVII 14—20. ) Omtrent het zinvArhani) ««ooo^™ v. 8 en 9 zijn de meeningen zeer uiteenloopend; het kan zijn: «Zie, ik kom, oodat ik uwen wil on nwo m«» ge» (de woorden in ,1e mlan. dan een ingelaschten zin); of: «Er staat geschreven, dat ik uwen wil en uwe wet te volbrengen heb». De zin van v. 9 kan echter ook zijn: uwen wil en uwe wet volbrengen, dat wü ik met geest en hart. Het Hebr. kan beteekenen: Uwe wet draag ik in mijn hart. ") Uitbundig en openlijk zal ik, overeenkomstig mijne u bekende dankbaarheid en liefde, uwe gerechtigheid loven en uwe waarheid, d. i. uwe getrouwheid aan uwe beloften van hulp en heU. Hetzelfde wordt herhaald in hetgeen volgt. Bij die dankbetuiging voor net verleden voegt hij dan, bemoedigd door zijne ervaring (v. 12), een gebed om hulp in de talrijke rampen (v. 13), die hem omringen en hem haast den moed benemen; het zijn wel is waar straffen voor zone zonden, maar toch (v. 14) bidt hij om hulp en (v. 15, 16) om beschaming zijner vijanden; dan zullen alle braven (v. 17) God prijzen. Moge deze (v. 18) hem dus spoedig tc hulp komen! 1) De gevolgen mijner zonden zijn zoo diep ingrijpend en zoo talrijk, dat mnn oog van droefheid taant (of wellicht: dat ik ze niet overzien of geenen uitweg zien kan), en mij beleid en moed begeven. PSALMEN. XXXIX. 14. Complaceat tibi Domine ut eruas me: Domine, ad adjuvandum me respice. Infra LXIX 2. 15. Confundantur et revereantur simul, qui quaerunt animam meam, ut auferant eam. Supra XXXIV 4. Convertantur retrorsum, et revereantur qui volunt mihi mala. 16. Ferant confestim confusionem suam, qui dicunt mihi: Euge, euge. 17. Exsultent et laetentur super te omnes quaïrentes te: et dicant aamper: Magnificetur Dominus: qui diligunt salutare tuum. 18. Ego autem mendicus sum, et pauper : Dominus sollicitus est mei. Adjutor meus, et protector meus tu es: Deus meus ne tardaveris. 14. Behage het U, o Heer, mij te verlossen! Heer, zie toe om mij te helpen! 15. Dat zij te schande en beschaamd worden te gader, die uit zijn op mijn ziel om haar te roeven18) ! Dat zij rugwaarts deinzen en zich schamen, die mij onheil willen. 16. Dat zij terstond hun schande torsen, die mij zeggen: Ha, ha19)! 17. Dat zij juichen en zich over U verblijden, allen, die U zoeken, en dat zij altijd zeggen: Hooggeprezen zij de Heer! die uw heil beminnen. 18. Dx echter ben een bedelaar en een arme; de Heer draagt zorg voor mij*0). Mijn helper en mijn achutsheer zijt Gij; mijn God, draal niet! ") Ziel staat hier wederom voor: e^n*Hebr.: «Dat zij verstomd staan van hunne beschaming», die juichen over mijne rampen. »") Zonder Gods hulp vermag ik niéts; maar des te meer reken ik op ^°'ln den Brief aan de Hebreen legt de H. Paulus den Heiland de woorden van v. 7—9 in den mond bij zijne intrede in de wereld, d. i. bH zijne menschwording; de Apostel vindt daarin een bewijs, dat de offers van het O. V. niet bij machte waren den mensch innerlijk en waarlijk te reinigen, maar dat het offer van Christus een volmaakte voldoening voor de zonden gegeven heeft. Wat dus David, de vooraf beelding van Christus, in v. 7—9 van zijne eigen gehoorzaamheid en offervaardigheid, zegt, kwam in en door Christus tot volmaakter vervulling; immers ter volbrenging van al hetgeen de Boeken van het O. V. over hem geschreven hadden (v. 8), kwam Hij de door God niet meer gewilde offers (v. 7) afschaffen en zich in het Hem door zijnen Vader daartoe bereide lichaam met gehoorzaamheid (v. 7 en 9) ten offer brengen. Het woord lichaam, dat de Vulgaat Hebr. X 5 gebruikt in plaats van ooren, bepaalt alzoo eenigszins nader het middel, waardoor Christus de door ooren aangeduide offervaardigheid zal uitoefenen. Aansluitend aan die typische beteekenis van v. 7—9 leggen velen (vgl. noot 2) den geheelen Psalm in typischen zin zoo uit, dat hetgeen de Psalmist in v. 2—6 zegt, de voorafbeelding is der dankbaarheid van den Messias voor de weldaad der verlossing, tot welke Hij zich (v. 7—9) aanbiedt bij zijne menschwording. Die verlossing zet Hij voort in zijne prediking |V. 10—11) en voltrekt Hij (v. 12—18) m zijn lijden. PSALMUS XL. PSALM XL. Zalig de barmhartigen. ,Z ne\8cntJ™> oaf een den Psalmiet aanleiding lot de in dezen Psalm gesproken bede om kuip; mogelijk blijft het intmLen LThTZdeThZ beeld van die ziekte een tafereel heeft willen sehilderen van zijne 2leZa7t - ZTmZZiT^ Trdfmgeh°lpen Dé afgrond roept den afgrond op bij het ruischen uwer watervallen. Al uwe hooge baren en uw vloeden stroomen henen over mij18). 9. Bij dag beschikt de Heer zijn goedertierenheid, en bij nacht zijn lofgezang1*). er op wijst, dat hij door God, op wien hij hoopte, verlaten is. ") In weemoedige herinnering aan de dagen toen hij nog het heiligdom kon bezoeken, voelt de Psalmist zijne ziel wegsmelten van droefenis, zoodat hij ze in zijn verborgen weeklacht als uitstort. Mogelijk ziet hij op de toekomst: Ik denk mij nog eens te kunnen begeven naar het heiligdom, en met die gedachte troost en bemoedig ik mij. De grondtekst Iaat beide opvattingen toe. *) Bedoeld wordt hier de ruimte bij den tabernakel, vóór het heiligdom, waar het gejubel en het lofgezang weergalmt, vroolijk als dat van gasten bij een offer- of feestmaal. 10) Verstand en geloof van den bedroefde spreken hier tót zijn gemoed om hem tot geduld, onderwerping aan Gods wil en vertrouwen op te wekken. ") Het zal mij nog eens gegeven worden, Hem bij het heiligdom (vgl. Psalm V noot 6) te prijzen als het heil mijns aanschijns, d. 1. als mijn heil, mijnen redder. Sommigen Vertalen: Hij (immers) is het heil enz. ™T In zijnen zielestrijd richt de Psalmist wederom reikhalzend zijnen blik naar God en diens Woonstede; hij doet dit uit het bergland van den Hermon beoosten den Jordaan. De meervoudsvorm Hermonen doelt waarschijnlijk op de toppen van den Hermon. Door kleinen berg (Hebr.: «Mizar») werd wellicht een dier toppen aangeduid. ") Hij ziet en hoort hoe in de aldaar talrijke afgronden de eene stortvloed (aldus de grondtekst) den anderen met donderend geraas als toeroept en uitnoodigt om hem in de diepte te volgen. In die baren en vloeden ziet de Psalmist een beeld der smarten, die hem overstelpen. ") Maar bij al het leed ondervind ik gestadig zijne goedertierenheid, en gedurig geeft Hij mij reden tot een lofgezang. Hij is de Heer mijns levens; met vertrouwen blijf ik tot Hem bidden en Hem prijzen als mijnen helper. Naar de Septuagint: «in den nacht is zijn lofgezang bij mij. Eene bede» enz. Apud me oratio Deo vitte meae, 10. Dicam Deo'. Susceptor meus es, Quare oblitus es mei? et quare contristatus incedo, dum affligitme inimicus? 11. Dum confringuntur ossa mea, exprobraverunt mihi qui tribulant me inimici mei: Dum dicunt mihi per singulos dies: Ubi est Deus tuus? 12. Quare tristis es anima mea? et quare conturbas me? Spera in Deo, quoniam adhuc confitebor illi: salutare vultus mei, et Deus meus. Bij mij is eene bede tot den God mijns levens. 10. Ik zeg tot God: Gij zijt mijn helper! Waarom vergeet.Gij mrj, en waarom wandel ik vol droefenis, terwijl de vijand mij verdrukt? 11. Terwijl mijn beenderen verbrijzeld worden, hoonen zij mij, die mij kwellen, mijne vijanden15), terwijl zij tot mij zeggen eiken dag: Waar is uw God? — 12. Waarom zijt Gij bedroefd, mijn ziel, en waarom doet gij niij ontstellen? Betrouw op God, want ik zal Hem nog prijzen: Heil mijns aanschijns en mijn God! PSALMUS XLII. PSALM XLIL Gebed om redding1 en om terugkeer tot God. Vervolg van den vorigen Psalm. — Ood moge den smeekende helpen, hem zijne gunst schenken en hem terugvoeren in het heiligdom; daar zal hij Hem dan zijnen dank betuigen. 1. Psalmus David.. Judica me Deus, et discerne causam meam de gente non sancta, ab homine iniquo, et doloso erue me. 2. Quia tu es Deus fortitudo mea: quare me repulisti? et quare tristis incedo, dum affligit me inimicus? 1. Een Psalm van David1). Recht mij, o God, en beslecht mijn pïeitzaak tegen een onheilig volk; aan den ongerechtigeh en arglistigen man ontruk mij8)! 2. Want Gij, o God, zijt mijne sterkte: waarom verstoot Gij mij, en waarom wandel ik vol droefenis, terwijl de vijand mij verdrukt3)? ") Buiten de smart, die mij door merg en been dringt, word ik nog gehoond als een door God verlatene. — De HH. Augustinus, Hiëronymus, Chrysostomus en na hen Bellarminus en anderen zien in dezen Psalm eene uiting van David's verlangen om van de hinderlagen der vijanden zijner ziel verlost en m het genot der aanschouwing Gods gesteld te worden. ») Dit opschrift ontbreekt in het Hebreeuwsch. *) Hebr. «strijd mijnen strijd (en bevrijd mij) van een onheilig volk» (d. i. van de onrechtvaardige en arglistige goddeloozen). Misschien worden door den man Absalom, door het onheilig volk diens aanhangers bedoeld. 8) Eerbiedige klacht eener ziel, die op God, hare sterkte, vertrouwt en in vrome overdrijving zegt, dat Hij haar verstoot, omdat Hij talmt met zijne hulp. God doet zulks dikwijls, opdat wij onze hulpbehoevendheid inzien, ons voor Hem vernederen en ons met inniger verlangen tot Hem wenden. 3. Emitte lucem tuam et veritatem tuam: ipaa me deduxerunt, et adduxerunt in montem sanetum tuum, et in tabernacula tua. 4. Et introibo ad altare Dei: ad Deum, qui laetificat juventutem meam. Confitebor tibi in cithara Deus Deus meus: 5. Quare tristis es anima mea? et quare conturbas me? Spera in Deo, quoniam adhuc confitebor illi: salutare vultus mei, et Deus meus. 3. Zend uw licht en uwe waarheid; deze geleiden mij en brengen mij op uwen heiligen berg en in uwe tenten*). 4. En binnentreden zal ik tot het altaar Gods. tot God, die mijne jeugd verblijdt*). Ik zal ü loven op de citer, God, mijn God! 5. Waarom zijt gij bedroefd, mijn ziel, en waarom doet gij mij ontstellen ? Betrouw op God, want ik zal Hem nog prijzen : Heil mijns aanschijns en mijn God. PSALMUS XUII. PSALM XLIII. O Heer, kom ons te hulp! Een gebed voor het Israëlietische volk, dat zich in dagen van nood op het aloude bondgenootschap met God beroept. — In het verleden toonde God zich als helper der vaderen (v. 2—4). Bat boezemt thans vertrouwen in en geeft hoop voorde toekomst (v. 5—9). Thans echter verkeert het volk in grooten nood (v. 10—17). Toch heeft het dien niet door ontrouw verdiend (v. 18—22). Daarom smeekt het dringend om hulp (v. 23—27). 1. In finem, Filiis Core ad intel- 1. Tot het einde. Van de zonen lectum. Core. Tot onderrichting1). 2. Deus auribus nostris audivimus: 2. O God, met onze ooren hebben patres nostri annuntiaverunt nobis. wij gehoord; onze vaderen hebben i ons gekondschapt *) Het licht Gods is zijne genade en hulp; de waarheid Gods zijn de bewijzen van zijne trouw in het vervullen zijner beloftèn. — Herhaaldelijk wordt in de H. Schrift het perfectum gebruikt om eene toekomstige gebeurtenis (profetisch) als reeds geschied voor te stellen. Bovendien wordt in het Psalter der Septuagint en Vulgaat dikwijls een andere tijd gebezigd, dan die, welke klaarblijkelijk door het zinverband gevorderd wordt. De reden daarvan is, dat de twee vormen, die in het Hebreeuwsch dienen om alle tijden uit te drukken, door de Zeventigen dikwijls geheel en al letterlijk werden vertaald. — Grondtekst en samenhang wijzen hier op iets, wat bestendig geschiedt en dus ook in de toekomst geschieden zal. ') Dan zal ik mijne dankoffers opdragen aan God, die weleer vreugde schonk aan mijne jeugd, of: die mij door zijne gunst de vreugden der jeugd doet genieten. Hebr.: «tot God, de blijdschap mijner vreugde», d. i. mijne innige vreugde. — Het innig verlangen naar Gods aanbiddelijke tegenwoordigheid, dat zich met eene heilige vrees in dezen Psalm lucht geeft, maakte hem, naar de opvatting der Kerk, tot een passend gebed voor den priester, die het ontzaglijk H. Offer gaat opdragen ') Zie Psalm XLI noot 2 en 3. Welke bepaalde geschiedkundige gebeurtenis tot dezen Psalm aanleiding gaf, is onzeker. Opus, quod operatus es in diebus eorum: et in diebus antiquis. 3. Manus tua gentes disperdidit, et plantasti eos: afflixisti populos, et expulisti eos: 4. Nee enim in gladio suo possederunt terram, et brachium eorum non salvavit eos: Sed dextera tua, et brachium tuum, et illuminatio vultus tui: quoniam complacuisti in eis. 5. Tu es ipse rex meus et Deus meus: qui mandas salutes Jacob. 6. In te inimicos nostros ventilabimus cornu, et in nomine tuo spernemus insurgentes in nobis. 7. Non enim in arcu meo sperabo: et gladius meus non salvabit me. 8. Salvasti enim nos de affligentibus nos: et odientes nos confudisti. 9. In Deo laudabimur tota die: et in nomine tuo confitebimur in saeculum. 10. Nunc autem repulisti et confudisti nos: et non egredleris Deus in virtutibus nostris. 11. Avertisti nos retrorsum post inimicos nostros: et qui oderunt nos, diripiebant sibi. het werk, dat Gij gewrocht hebt in hun dagen en in de aloude tijden. 3. Uwe hand vernietigde de heidenen, en hen hebt Gij geplant2); Gij sloegt de volkeren tier neder en verdreeft hen3). 4. Niet immers door hun zwaard verkregen zij het land, en niet hun arm bracht hun behoudenis, maar uwe rechterhand en uw arm en het licht van uw gelaat, omdat Gij welgevallen aan hen hadt*). 5. Gij zelf, Gij zijt mijn koning en mijn God, die Jacob's heil beschikt5). 6. Door U slingeren wij onze haters neder met den hoorn6), en in uwen naam verachten wij die zich verheffen tegen ons. 7. Want niet op mijnen boog wil ik vertrouwen, en mijn zwaard zal mij niet redden. 8. Gij redt ons immers van die ons verdrukken, en te schande maakt Gij die ons haten. 9. In God roemen wij den ganschen dag, en in uwen naam loftuiten wij in eeuwigheid'). 10. Thans echter hebt Gij ons verstooten en beschaamd gemaakt, en Gij toogt niet uit, o God, met onze legerbenden8). 11. Gij deedt ons rugwaarts deinzen achter onze vijanden, en die ons haten vergaderden zich buit9). *) Gij gaaft den vaderen de overwinning over hunne heidensche vijanden en het rustig bezit van het beloofde land voor hen en hunne nakomelingen. ») Hebr.: «en hen (d. i. de vaderen) breiddet Gij uit». «) Door uwe almachtige gunst veroverden zij het heilige land; want het was uw uitverkoren volk. s) Het vertrouwen des volks is met alleen gegrond op Gods koningschap en macht, maar ook op hunne afstamming van Jacob, aan wien Gods beloften en weldaden zoo ruimschoots ten Ae*\ ^QelijK een kampende neushoorn (vgl. Deut. XXXIII 17 en Psalm XVII noot 4). In uwen naam, d. i. door uwe almacht geholpen, verachten (Hebr.: vertrappen) wij hen. Wat in v. 6—9 staat, geldt in de bedoeling van den Psalmist vooral voor de toekomst. ') Daarom roemen wij, niet op onze eigen kracht, maar in uwen naam, d.i. in uw wezen, omdat G& onze God zijt; of wel: Wh" prijzen Uwen naam, d. ï. U zeiven. 8) Tegenover de vroeger ontvangen en voor de toekomst verwachte hulp plaatst de Psalmist (v. 10—17) de tegenwoordige verlatenheid en vernedering des volks. -l >.v .. ») De zin der Vulgaat schijnt te zijn: Gij verstiet ons, zoodat wh bij hem moesten ten achter staan (m. a. w. Gij deedt ons voor hem wijken); Gn liet 12. Dedisti nos tamquam oves I escarum: et in gentibus dispersisti I nos. 13. Yendidisti populum tuum sinc pretio: et non fuit multitudo in commutationibus eorum. 14. Posuisti nos opprobrium vicinis nostris, subsannationem et derisum his, qui sunt in circuitu nostro. 15. Posuisti nos in similitudinem gentibus: commotionem capitis in populis. 16. Tota die vereeundia mea contra me est, et confusio faciei mea) cooperuit me. 17. A voce exprobrantis, et obloquentis: a facie inimici, et persequentis. IS. Haec omnia venerunt super nos, nee obliti sumus te: et inique non egimus in testamento tuo. 19. Et non recessit retro cor nostrum: et declinasti semitas nostras a via tua: 20. Quoniam humiliasti nos in loco af f lictionis, et cooperuit nos umbra mortis. ons door hom nitn1iindei.cn io\ als slachtvee ombrengen en als slaven Treffend heeld van <1o nc.- >„ ji*v. ters voorstelling veranderde gezindheid uuuo vcu vuuuih uer zqnen: net voorheen ZOO beminde pn TnrmnMi» v.„ waarde volk verkoopt Hij thans voor minder dan een spotprijs. Bij die ruilingen, dien verkoop, was geen veelheid, nl. van koopers of van goederen, die in ruil bphau™ woxHc bleef dus de koopprijs laag. Het Hebr. "Bnse*euen; «v*ij zijl niet gestegen met (door) hunnen tnnnnrHa. A t rits hebt dien niet hoog gezet, of: U daar- ") Willen de heidenen Aa /H„~„.„ vernedering uitdrukken, waartoe een volk kan vervallen, dan noemen zij SDreekwoordelHIr nnnm naam aio van een door zijnen God verlaten volk; u««i "'j ouiiuuuen zij net nooia over ons 12. Gq gaaft ons prijs als schapen ter verslinding, en onder de heidenen hebt Gij ons verstrooid. 13. Uw volk verkocht Gij zonder prijs, en veelheid was er niet in hunne ruilingen10). 14. Gij hebt ons ten spot gemaakt voor onze buren, tot hoon en schimp voor hen, die ons omringen. 15. Gij hebt ons gemaakt ten spreekwoord voor de heidenen, ten hoofdschudden onder de volkeren11). 16 Den ganschen dag staat mijne schande tegenover mij1»), en de schaamte van mijn aangezicht bedekt mij, 17. om de stem des hooners en des lasteraars, om het aanzicht van den vijand en van den vervolger. 18. Dat alles is gekomen over ons en toch13) hadden wij U niet vergeten en niet wederrechtelijk gehandeld tegen uw verbond; 19. en ons hart was niet teruggeweken — en Gij wenddet onze paden af van uwen weg1*); 20. want Gij hebt ons vernederd in een oord van kwelling1*), en overdekt heeft ons schaduwe des doods. — ten teeken yan spot. Vgl. Psalm XXI 8. , ) Steeds zweeft zij kwellend voor mijne oogen. ") Met een beroep op Gods alwetendheid (v. 22) betuigt het volk nu, dat het als volk aan God getrouw gebleven is, en dat het daarom wel bevrijd mocht blijven van het lijden, waarmede het door God (v. 19b en 20) gekastijd wordt, te meer omdat het Tv. 22b) «Jdt, juist dewijl het Gode getrouw is. ) Naar de lezing der Vulgaat kan ♦». m Wel niet Wlaer8 Mi» dan: en toch het Gij ons paden bewandelen, die afweken van uwen weg, d. i. van den weg des geluks. Niet weinigen meenen echter, dat de ontkenning van y. 19a ook bij wenddet behoort; de zin is dan: en Gq liet niet toe, dat wij van den weg uwer geboden afdwaalden. tiP ^ Hebr-18 het zinverband: wij hebben U niet verlaten, dat Gij ons tot straf daarvoor verplettert «in 21. Si obliti sumus nomen Dei nostri, et si expandimus manus nostras ad deum alienum: 22. Nonne Deus requiret ista? ipse enim novit abscondita cordis. Quoniam propter te mortif icamur tota die: aestimati sumus sicut oves occisionis. Rom. VIII36. 23. Exsurge, quare obdormis Domine? exsurge, et ne repellaa in finem. 24. Quare f aciem tuam avertis, oblivisceris inopiae nostrae et tribuiationis nostrai? 25. Quoniam humiliata est in pulvere anima nostra: conglutinatus est in terra venter noster. 26. Exsurge Domine, adjuva nos: et redime nos propter nomen tuum. 21. Zoo wij den naam van onzen God vergeten hadden, en zoo wij onze handen hadden uitgestrekt tot eenen vreemden god, 22. zou God dat niet uitvorschen16)? Hij toch kent de verborgenheden van het hart. — Want17) om uwentwille worden wij vermoord den gansehen dag18); wij worden aangezien als schapen om te slachten. 23. Rijs op! Waarom slaapt Gij, o Heer1*)? Rijs op en stoot niet weg voor immer! 24. Waarom wendt Gij uw aanschijn af, vergeet Gij onze ellende en onze kwelling? 25. Want neergebogen in het stof is Onze- ziel; vastgekleefd is aan den grond ons lichaam20). 26. Rijs op, o Heer, kóm ons te hulp en verlos ons ter wille van uwen naam! een oord van jakhalzen», d. i. in de woestijn, waar ons onze rampen troffen en wij in doodsnood geraakten. ") Zou Hij die afgoderij niet zien en straffen ? ^ . ") Een voortzetting van v. 20 of een tegenstelling van v. 21. In dit geval is de zin: wel verre van eenen vreemden god te dienen, worden wij juist om onze getrouwheid aan uwen dienst om het leven gebracht. ") Steeds verkeeren wij in doods¬ gevaar; of: gedurig worden eenigen van ons omgebracht. *•) Waarom draalt Gij met uwe hulp, alsof Gij sliept? *•) Wij liggen in diepen rouw plat op den grond. — Op het voetspoor van den Apostel (Rom. VIII36) leggen de HH. Augustinus, Ambrosius, Hieronymus en anderen dezen Psalm in den geestelijken zin uit als een gebed der vervolgde Kerk. PSALMUS XLIV. PSALM XL1V. Bruiloftslied. In dezen naar het eenparig gevoelen der HH. Vaders profetischen Psalm wordt de verheffing van het menschdom door den Messias onder het beeld van een koninklijk bruiloftsfeest voorgesteld en bezongen. De Koning is de Messias zelfde koningin is de Kerk van het Oud Verbond, door den Messias tot volmaaktheid geroepen en gebracht; de vriendinnen der koningin, tevens bruiden des Konvngs, *y«de tot de Kerk van Christus geroepen en toegelaten heidensche vo keren. - T oorzang, toewijding van het lied (v. 2). Lofspraak op 'sKoninqs schoonheid bevalligheid, heldenmoed, goddelijke waardigheid, heerschappij, volmaaktheid, heerlijkheid (v. 8-9). Lofspraak op de koningin; hare verplichtingen en verheffing; beschrijving van hare schoonheid en van den stoet harer vriendinnen, bruiden des Konings (v. 10—16). Belofte van een talrijk, gezegend, dankbaar en eeuwig lofprijzend nakroost (v. 17—18). 1. Tot het einde1). Voor hen die veranderd zullen worden2). Van de zonen van Core; tot onderrichting8). Een gezang voor den beminde*). 2. Mijn hart galmt een goed woord uit; ik uit mijn werken voor den Koning5). Mijne tong is eene rieten pen van eenen vluggen schrijver6). 3. Schoon van gestalte zijt Gij boven de menschenzonen; uitgego- 1. In finem, pro iis, qui commu- i tabuntur, filiis Core, ad intellectum, I Canticum pro dilecto. 2. Eructavit cor meum verbum bonum: dico ego opera mea regi. Lingua mea calamus scriba), velociter scribentis: 3. Speciosus forma pra? filiis hominum, diffusa est gratia in labiis l) Zie Psalm IV noot 1. Bijna alle Katholieke Schriftverklaarders meenen, dat deze Psalm in den letterlijken zin van Christus en zijne Kerk handelt. Dat de Messias bedoeld wordt, blijkt uit den profetischen toon van den Psalm, uit den inhoud vooral van v. 15—18, uit de toekenning van den Godsnaam aan den bruidegom, uit de opvatting der Septuagint en die der Joden ten tijde van Christus, uit Hebr. ï iT9' waar v' 7—8 wordt aangetV™ 4.en Ult het eenp°rig gevoelen der HH. Vaders. *) Naar de HH. Vaders: voor het menschdom, dat veranderd zal worden bij de komst van den Verlosser; of: voor de zielen, die veranderd zullen worden door het doopsel en de genade; of wel: voor degenen, die geroepen znn tot de verandering der verrijzenis. Hebr.: «Op de lelier., d. i. waarschijn- IV 1 naar de.zangwijze van het lied 'De leliën». Anderen vinden in «de duid1* maag<*en of bruiden aange- 11 Sie Psalm XLI noot 2 en 3. ) De beminde is hier waarschijnlijk de bruidegom, tot wiens eer de Psalm iTÜ-i«i ,aangeheven' Hebr.: «Lied der lied) D* ( der liefde' miöne- *| Een gezang over een voortreffelijk onderwerp welt op uit mijn hart en onder dien aandrang uit ik mijne werken, d. i. wijd ik afmijn doen en laten, en bepaaldelijk deze dichtregelen den Messias-JTowm^. *) De gedaohten, die onder hooger ingeving uit mijn binnenste opwellen ontstroomen in eenen vloed van woorden aan mijne tong, gelijk de letters im.de pen van eenen vluggen schrij- 9 tuis: propterea benedixit te Deus in aeternum. 4. Accingere gladio tuo super femur tuum, potentissime, 5. Specie tua et pulchritudine tua intende, prospere procédé, etregna, Propter veritatem et mansuetudinem, et justitiam: et deducet te mirabiliter dextera tua. 6. Sagittae tuaj acutm, populi sub te cadent, in corda inimicorum regis. 7. Sedos tua Deus in saeculum sas¬ ten is bevalligheid op uwe lippen7); daarom heeft God voor eeuwig U gezegend8). 4. Gord uw zwaard om uwe heup, o Allermachtigste9)! 5. In uwe bekoorlijkheid en uwe schoonheid 'maak U op, ruk met geluk vooruit en hcersch10) voor waarheid en zachtmoedigheid en recht; en wonderbaar zal U geleiden uwe rechterhand. 6. Uwe pijlen, zij zijn scherp — volken zullen vallen onder U — voor de harten van de vijanden des Konings11). 7. Uw troon, God18), staat voor >) Schoonheid is de eerste hoedanigheid van den Bruidegom. De lichamelijke schoonheid van den Messias kwam tot hare volmaaktheid in zijne verheerlijking. Zij was eene afspiegeling van de innerlijke schoonheid zijner ziel en van de oneindige schoonheid zijner goddelijke natuur. Deze laatste wordt hier voornamelijk bedoeld. De bevalligheid zijner lippen is die van zijn gelaat of die der woorden, welke van zijne lippen vloeien. ») Daarom, d. i. dientengevolge, werdt Gö, de Messias, door uwen Vader gezegend en verheerlijkt. De aanneming der menschelijke natuur en datgene wat Hij als Godmensch daarin schoons gezegd en gewrocht heeft, verstrekte den Messias tot verheerlijking en zegen (PhiÜpp. II 6—11). Die zegen zou vooreerst (v. 4—6) bestaan in de uitbreiding zijner heerschappij, en vervolgens (v. 7) in hare eeuwige bestendiging. Sommigen zien in daarom heeft God enz. de oorzaak van het voorafgaande uitgedrukt; de zin is dan: schoon en bevallig zijt Gij in woorden en werken; tot dat doel heeft God in uwen goddelijken persoon de natuur van het woord met uwe menschelijke natuur voor immer vereenigd. *) Hier is geen sprake van eenen onmiddellijk te beginnen veldtocht ; ook is in v. 4—5 geen bloote wensch, maar de voorspelling uitgedrukt, dat de Messias, voorgesteld onder het beeld van een heldhaftig koning, de vijanden van zijn Rijk zal overwinnen, als vorst (v. 6) de heerschappij voeren en deze wonderdadig zal uitbreiden. ") Het «intende» der Vulgaat is hier niet duidelijk. Waarschijnlijk wordt de bruidegom uitgenoodigd om zijnen zegetocht to beginnen of om zijnen boog te spannen. Vgl. v. 6. De zin der Vulgaat is dus: Overwin en heersch krachtens uwe majesteit tot verdediging en bevestiging der waarheid, Imwschien: ter vervulling der beloften), ter opbeuring der onderdrukte zachtmoedigen en tot handhaving van .het recht, en groote dingen zult Gij alom volvoeren, geleid als Gij wordt door uwe macht. De grondtekst heeft: «omgord om de heup, o held, uw zwaard, uwen glans en uwe heerlijkheid; en in uwe heerlijkheid dring vooruit;rijd (d.i.op uwen strijdwagen) ter wille der trouw en der zachtmoedige gerechtigheid; en wonderdaden zal U leeren (d. i. doen zien) uwe rechterhand». ") Uwe scherpe pijlen raken de vijanden uwer goddelijke majesteit in het hart en geheele volken zullen onder uwe slagen bezwijken. Een treffend beeld der geestelijke overwinningen van den Messias (vgl. Psalm II 9). Dc snelheid der zegepraal wordt levendig voorgesteld door den dichterlijken bouw van het vers: het gevolg wordt reeds vóór de oorzaak uitgedrukt ") Blijkens alle oude vertalmgen staat God hier in den vocatief. Nadat de Koning geroemd is om zijne schoonheid en macht, wordt Hij hier als God aangesproken en wordt in v. 8 van zijne zalving gewag gemaakt; die God-Koning kan geenandere zijn dan de Messias. De apostel haalt Hebr. I 8 volg. deze plaats aan ten bewijze der godheid van Christus. culi: virga directionis virga rogni tui. Hebr. I 8. 8. Dilexisti justitiam, et odisti iniquitatem: propterea unxit te Deus Deus tuus oleo laetitiae prae consortibus tuis. 9. Myrrha, et gutta, et casia a vest imentis tuis, a domibus eburneis: ex quibus delectaverunt te 10. Filise regum in honore tuo. Astitit regina ad dextris tuis in vostitu deaurato: circumdata varietate. immer en voor eeuwig; een schepter van gerechtigheid is de schepter van uw rijk13). 8. Lief hadt Gij rechtvaardigheid, en Gij haattet rechtsverkrachting; daarom heeft U, o God, uw God gezalfd met vreugde-olie boven uw genooten14). 9. Myrrhe en aloë en kassie (geuren) uit uw kleederen15), uit de elpenbeenen huizen, uit welke U geneugten schenken 10. koningsdochters in uw eere16). De koningin staat aan uw rechterhand in een gewaad doorwerkt met goud, met bonten tooi ontmanteld »). — ,s) Gij voort den schepter met recht en ter bevordering der gerechtigheid. ") Een zinspeling op de geurige vloeistoffen, waarmede men den bruidegom of den koning of ook wel de gasten bij het blijde feestmaal placht te zalven. De zin is: omdat Gij, o Messias, door uw leven en uwen dood blijken hebt gegeven van uwe liefde tot de gerechtigheid en uwen haat tegen de zonde, zal de hemelsche Vader U de geneugten der bruiloft schenken. Door deze bruiloft wordt dan zijne vereeniging met de koningin en de koningsdochters (v. 10) bedoeld of wel zijne vereeniging met den Vader, zijne verheffing en heerschappij in den hemel (v. 7). Hierin overtreft Hij zijn genooten, d. i. alle andere menschen, cue als ware koningen door de genade en in de glorie met God vereenigd worden. — Volgens sommigen beteekent daarom ook hier: tot dat doel. De zin is dan: daartoe heeft God U gezalfd met den H. Geest. De olie, het symbool dier zalving, wordt dan vreugde-olie genoemd, omdat de H. Geest vergezeld is van zijne gaven, tot welke bij uitstek de vreugde behoort. Die gaven werden in hare volheid met en door den H. Geest aan de menschelijke natuur van Christus medegedeeld om Hem tot het Messiasambt bekwaam te maken; die zalving maakte Hem te gelijker tijd tot profeet, priester en koning. Daaria overtreft Hij zijne genooten in dat drievoudig ambt en al degenen, die als aangenomen kinderen Gods en als ledematen van Christus hun aandeel «ontvangen van zijne volheid» (Joan. I 16). ) De myrrhe, teen soort van gomhars, werd droog, als reukwerk, of vloeibaar, als zalf gébruikt. Door aloë wordt hier waarschijnlijk de vloeibare balsem bedoeld,die van de storax officin. komt De kassie is waarschijnlijk een aftreksel van de drooge schors van cassia cinnamomea, een soort van wilden kaneelboom. Hier wordt de geur der genaden, deugden en verdiensten bedoeld, die van de kleederen, d. i. de menschelijke natuur van den Messias, uitgaat en zich alom verspreidt. ') Die geur verspreidt zich ook uit de met elpenbeen versierde paleizen, van waar uit uwe bruiden zich tot uw genoegen vertoonen te midden der eer, die Gij geniet, of: in het eerekleed, dafr zij van U ontvingen. Door die paleizen worden dan volgens sommigen de afzonderlijke Kerken bedoeld, welker geloovigen den Messias verheerlijken met hulp der genaden, die zij van Hem ontvingen. Naar de Septuagint zou de zin kunnen zijn: Uw kleederen geuren van reukwerk, uit elpenbeenen vaten (huisjes) uitgegoten, uit welke koningsdochters uw eerekleed tot uw geneugten welriekend gemaakt hebben. De grondtekst heeft: .Myrrhe en aloë en kassie zijn al uwe kleederen; uit elpenbeenen paleizen verheugt ü snarenspel; koningsdochters zijn onder uwe dierbaren; aan uwe rechterhand staat de koningin in goud van Ophir». ") Door de koningin wordt het bekeerde Israël bedoeld, daaronder inzonderheid, als de verhevenste dochter yan Israël, de H. Maagd en de Apostelen, m. a. w. de aanvankelijke Kerk. 11. Audi filia, et vide, et inclina | aurem tuam: et obliviscere populum tuum, et domum patris tui. 12. Et concupiscet rex decorem tuum: quoniam ipse est Dominus Deus tuus, et adorabunt eum. 13. Et filiae Tyri in muneribus vultum tuum deprecabuntur: omnes divites plebis. 14. Omnis gloria ejus filia) regis ab intus, in fimbriis aureis 15. Circumamicta varietatibus. Adducentur regi virgines post eam: proximae ejus afferentur tibi. 16. Afferentur in laetitia et exsultatione: adducentur in templum regis. 17. Pro patribus tuis nati sunt tibi filü: constitues eos principes super omnem terram. 18. Memores erunt nominis tui in 11. Hoor, o dochter, en aanschouw, en neig uw oor, en vergeet uw volk en het huis uws vaders: 12. en begeeren zal de Koning uwe schoonheid18); want Hij, Hij is de Heer, uw God, en Hem zal men aanbidden19). 13. En Tyrus' dochters zullen met geschenken uw. gelaat verbidden, en alle rijken van het volk20). 14. Alle heerlijkheid der koningsdochter is inwendig21); in een gewaad met gouden zoom is zij 15. met bonten tooi ommanteld. Geleid tot den Koning worden maagden achter haar ; haar gezellinnen worden opgeleid tot U22). 16. Zij worden opgeleid in blijdschap en gejubel, geleid in het paleis des Konings. 17. In plaats van uwe vaderen worden zonen U geboren; Gij zult hen tot vorsten aanstellen over geheel de aarde28). 18. Zij zullen uwen naam gedacn- Het goud en de veelkleurigheid van haar gewaad duiden hare veelsoortige voorrechten, deugden enz. aan. De lofspraak op de koningm wordt nu onderbroken door een aansporing en voorspelling, welke de Psalmist in v. H_13 tot haar richt: hh zet haar aan om alles ten offer te brengen aan hare liefde tot den Koning, die zulks (v. 12) des te meer verdient, daar Hij de God is. dien men dient te aanbidden. i») Deze belofte is hier tusschen de opwekking en de beweegreden daarvan (want Hij enz.) ingeschoven. De schoonheid der bruidismwendig, zooals blijkt uit v. 11, en bestaat m nare ueme, w fervaardigheid enz. ») Hebr.: «want Hij is uw Heer; aanbid Hem». , .. _ *») De zin is: Gij zult macht hebben in het rijk der genade; de dochters van Tyrus, d. i. de heidenen en de rijken van het volk, d. i. der Joden (of der Tyriërs), die zich tot den Messias bekeeren, zullen uwe gunsten deelachtig Wi"rDe°ztonis: gelijk zulks de Oestersché vrouwen plegen te doen, ontvouwt de koningin gansch hare schoonheid en pracht binnen de muren van het paleis, waar zij als bruid staat, ontmanteld enz. De Kerk is schoon, ook voor hen, die zich buiten haar bevinden; maar de glans van het bovennatuurlijk leven der genade, dat zij bezit en mededeelt, wordt ten volle slechts door hare kinderen aanschouwd. ") Tot bij U, o Koning. De maagden achter haar zijn dezelfde als haar gezellinnen, m. a. w. de geloovigen der afzonderlijken Kerken. Het Hebr. luidt: «in gestikte kleederen wordt zij tot den Koning geleid; maagden achter haar» enz. j„* ") Uit den grondtekst blijkt, dat hier het woord gericht wordt tot den Bruidegom; bij de bruiloft wordt Hem een talrijke nakomelingschap toegewenscht. Vgl. Gen. XXIV 60. De zin is: uwe vaderen (Abraham, David enz.) waren roemrijke vorsten van het Joodli». a™\, Annr «we Kerk zult Gii niet slechts uit het volk der Joden, maar uit alle volkeren geestelijke zonen hebben, die als even zoovele vorsten I zullen zijn. omni generatione et generationem. < Propterea populi confitebuntur tibi in 33ternum: et in saeculum saeculi. tig wezen van geslacht tot geslacht. Daarom zullen U de volken prijzen altoos, immer en in eeuwigheid. PSALMÜS XLV. PSALM XLV. God is met ons: wij vreezen niet. A,a"!«dZg,i0J **? PSalm ?Uf G0d8 zicht^re bescherming, aan zijn volk verleend in een groot gevaar (naar velen meenen. bij het beleg van Jeruzalem door Sennachertb; vgl. IV Reg. XIX). De Psalmist legt zijn woo^aTenin ^LTZtt Zl ^ ~ f"*.** ^^elijk; dlarom vreZell^ .% ^ kTm m0ge, (V- 2~4)' H* beschut Jerusalem, zelfs ter? unjl andere rijken wankelen (v. 5-8). Mogen dus de volkeren zijne wonderwerken zien, Hem erkennen en dienen (v. 9—12). 1. In finem, filiis Core pro arcanis, Psalmus. 2. Deus noster refugium, et virtus : adjutor in tribulationibus, quaa invenerunt nos nimis. 3. Propterea non timebimus dum turbabitur terra: et transferentur montes in cor maris. 4. Sonuerunt, et turbataa sunt aquas eorum: conturbati sunt montes in fortitudine ejus. 5. Fluminis impetus hetificat civitatem Dei: sanctifienvit tutu»».. culum suum Altissimus. ') Zie Psalm IV noot i m yt.t noot 8. ' *) Voleens de HH Vadoro- n«»j„ geheimen van de menschwording of van de hfiRtff>rinor dor Va^h- a™- o„j Naar het Hchr • Vnnr mo;D,«„„. ' (kinderstemmen). Vgl. Psalm IX noot 2. I Bovenmate. Iran irnA.nl „„„„ j grondtekst, ook bij helper behooren. ) Zelfs in de grootste gevaren. Deze worden door den Psalmist voorgesteld onder hot hoolrl „«„ j n . —" ww*. i uii ccuc aai u- beving en eenen zeestorm. De aardho. ving duidt waarschijnlijk hier den ondergang van staten en volken aan: 1. Tot het einde. Van de zonen van Core1). Voor de verborgenheden*). Psalm. ë 2. Onze God is eene toevlucht en een sterkte, een helper in de nooden, die ons overvallen bovenmate3). 3. Daarom vreezen wij niet, als de aarde wordt geschokt en bergen zich verplaatsen in het hart der «oc l, 4. Hare wateren bruisen en woelen; de gebergten sidderen door haar geweld5). 5. Het aanstormen des strooms verbindt de stad van God: geheiligd heeft de Allerhoogste zijne woontent6). de hooge zee, die de kusten beukt, de vijandelijke legers, die het land bestoken. \ Hebr.: als hare wateren enz.; d. i. toch vreezen wij niet. De Septuagint heeft m v. 3 «zeeën»; vandaar het meervoud «eorum». Sommigen verbinden v. 4 en 5; de zin is dan: de zee stond hol en zij beukte de bergen; maar het onstuimig aanrollende water bracht vreugde aan de stad Gods. 6) Naar de Septuagint schijnt de zin nier te zijn: als een stroom kwam het vijandelijk leger aanstorten; maar juist dat verstrekte aan Jerusalem tot blijd- 1 6. Deus in medio ejus, non com- j movebitur: adjuvabit eam Deus mane diluculo. 7. Cbnturbatae sunt gentes, et inclinata sunt regna: dedit vocem suam, mota est terra. 8. Dominus virtutum nobisoum: susceptor noster Deus Jacob. 9. Venite, et videte opera Domini, qua? posuit prodigia super terram: 10. Auferens bella usque ad finem Arcum conteret, et confringet arma: et scuta comburet igni: 11. Vacate, et videte quoniam ego sum Deus: exaltabor in gentibus, et exaltabor in terra. 12. Dominus virtutum nobiscum: susceptor noster Deus Jacob. 6. God is in haar midden; zij zal niet wankelen; God aal haar helpen bij het eerste morgenlicht7). 7. Lu ontzetting waren volken, en koninkrijken wankelden. Hij verhief zijn stem: de aarde sidderde8). 8. De Heer der legermachten is met ons; onze beschermer is de God van Jacob. 9. Komt en ziet des Heeren werken, wonderen, die Hij wrocht op aarde9): 10. Hij verbant de oorlogen tot aan des aardrijks einde10). Den boog verbrijzelt Hij en Hij verbreekt de wapenen, en de beukelaars verbrandt hij in het vn»r. 11. Laat af en ziet in, dat Lk God ben; verheerlijkt zal lk worden bij de volken en verheerlijkt op de aarde11). 12. De Heer der legermachten is j met ons; onze beschermer is de God van Jacob. schap: wonderbaar toch werd de stad, Gods heilige woonplaats, door Hem tegen ontheiliging gevrijwaard. Hebr.: «Een stroom: zijne beken verblijden de Gods-stad, het heiligdom der woning van den Allerhoogste»; d. i. terwijl elders alles vernield wordt, is God voor Jerusalem als een weldadige stroom. Ziine zegeningen verspreiden zich als bij beken door de stad; immers deze is zijne woonplaats; Hij vertoeft er om ze als zijne woning te heiligen en onaantastbaar te maken. ') Spoedig. Vgl. IV Keg. XIX 35. 8) S taatkundige (door de Assyners veroorzaakte?) gebeurtenissen verspreidden alom ontzetting; heidensche rijken «ringen ten gronde; ook Israël was zijnen ondergang nabij: daar liet God zijne stem, d. i. zijnen donder, hooren, m. a. w. Hö liet zijn strafgericht (tegen Sennacherib?) ten schrik voor geheel de aarde verkondigen en uitvoeren. 8) Deze uitnoodiging is gericnt tot Joden en heidenen. 10) Hij schenkt vrede aan de geheele aarde; of wel: aan geheel het Heilig Land. Deze gedachte wordt nog eens bevestigd door hetgeen volgt. Voor boog en wapenen heeft het Hebr. «lans» en «legerwagens». ") Eene aanmaning tot de heidenen gericht, om af te laten van den strijd tegen God en de zijnen; vervolgens een voorspelling van een algemeen Godsrijk of van de uitoefening en verheerlijking der goddelijke almacht bij de volken der aarde, of misschien: dij de heidenen en in Palestina. — De HH. Vaders, o. a. Basilius, Chrysostomus, Augustinus, vinden in dezen Psalm geheimzinnig den strnd voorspeld, dien de Kerk, vooral bij haren aanvang, zou te doorstaan hebben, maar in welken zij ook zou zegepralen. Zij is de stad Gods (v. 5), die verheugd wordt door den stroom der evangelie-verkondiging (Aug., Athan.) i en der genaden (Chrys.), die haar toevloeien; met haar is God tot aan het einde der tijden. I I PSALMUS XLVI. PSALM XLVI. Triomflied. De vare aanleiding tot dezen Psalm kan niet met zekerheid aangegeven worden; eenigen vinden die in de overbrenging der Ark naar Sion door David of naar den tempel door Salomon; velen zien er een zegezang in, aangeheven na Josaphafs overwinning (II Par. XX). — Oproeping der heidenen om God te loven, die mek door de verleende overwinningen openbaart als Heer der wereld en begunstiger, van Israël (v. 2—6). Opwekking der Israëlieten om Hem bij zijnen zegetocht te prijzen als den Heer der wereld, dien ook de vorsten der volkeren zullen verheerlijken (v. 6—10). Deze Psalm behelst volgens enkelen in den letterlijken, volgens anderen in typischen zin een voorspelling van den Messias. 1. In finem, pro filiis Core Psalmus. 2. Omnes gentes plaudite manibus: jubilate Deo in voce exsultationis. 3. Quoniam Dominus excelsus, terribilis: Rex magnus super omnem terram. 4. Subjecit populos nobis: et gentes sub pedibus nostris. 5. Elegit nobis hereditatem suam: speciem Jacob, quam dilexit. 6. Ascendit Deus in jubilo: et Dominus in voce tubes. II Reg. VI15. 7. Psallite Deo nostro, psallite: psallite Regi nostro, psallite. 8. Quoniam Rex omnis terra? Deus: psallite sapienter. ') Zie Psalm IV noot 1 en XLI noot 3. ') De reden dezer aansporing is, dat God zich (v. 3) als Opperheer getoond heeft, toen Hg (v. 4) aan Israël de overwinning schonk en het zoo (v. 5) in het bezit van zijn erfdeel bevestigde. De zanger roept al de volkeren op, omdat God door de wonderbare redding van zijn volk de redding van alle volkeren voorbereidt. De zegepraal, thans door Israël behaald, is een voorafbeelding en voorbereiding der zegepraal van den Messias, den Verlosser van alle volken, die Hem (v. 10) met Abraham's zonen als zoodanig zullen toejuichen en huldigen. 1. Tot het einde. Van de zonen van Core1). Een Psalm. 2- Gij* volkeren al te zamen, klapt m de handen; juicht Gode toe met jubelende stem1)! 3. Immers de Heer is verheven, ontzaglijk, een Koning, groot over gansch de aarde. 4. Onderworpen heeft Hij ons volken, en heidenen aan onze voeten. 5. Uitgelezen heeft Hij voor ons zijn erfdeel, het sieraad van Jacob, dat Hq beminde3). 6. Opwaarts gestegen is God onder jubel, en de Heer onder bazuingeschal*). 7. Prijst op het psalter onzen God' prijst! Prijst op het psalter onzen Koning! prijst! ?• Want Koning der gansche aarde i. , rriisl °P öet Psalter met beleid5)! ") Het beloofde land was Gods bijzonder rijk en erfdeel, het van Hem beminde sieraad of kleinood, door Hem eertijds voor de kinderen van Jacob uitgekozen en hun door de laatste overwinningen als opnieuw geschonken ) God gin» in zegepraal met de Ark op naar de heilige stede te Jerusalem; of wel: God, cfie uit den hooge nederdaalde om ons te helpen, keerde na de overwinning zegepralend daarheen terug. °) Zingt en speelt, niet met heidensche uitzinnigheid, maar met verstand en hart, ter eere Gods, tot onderricht en opwekking der toehoorders 9. Regnabit Deus super gentes: Deus sedet super sedem sanctam Buam. 10. Principes populorum congregati sunt cum Deo Abraham: quoniam dii fortes terra), vehementer elevati sunt. 9. God is heerscher over de volken; God zetelt op zijnen heiligen troon6). 10. De vorsten der volken verzamelen zich bij Abraham's God; want de machtige goden der aarde, geweldig zijn zij verheven7). PSALMUS XLVII. PSALM XLVII. Jerusalem is ontzet. Gode zij lof! Aanleiding tot dezen Psalm gaf buiten twijfel de wonderbare redding van Jerusalem uü een groot gevaar, naar eenigen meenen, ten tijde van Josaphat (val Ps XLVI), volgens anderen bij gelegenheid van het beleg der stad door Sennacherib (vgl. Ps. XLV). - Gods grootheid schittert in Jerusalem, zyne woning, die Hij beschermt (v. 2-4). Dat bleek, toen Hij de vijanden der stad vernietigde ten aanschouwen der zijnen (v. 5—9). Daarom wordt Hem in tempel, stad en land lof toegezongen (v. 10-12). Opwekking om zich met eigen oogen van de ongereptheid der stad te overtuigen en daarom God als een beschermer te prijzen (v. 13—15). 1. Psalmus Cantiei filiis Core secunda sabbati. 2. Magnus Dominus, et laudabilis nimis incivitate Dei nostri, in monte sancto ejus. 1. Een Psalmgedicht. Van de zonen van Core1). Op den tweeden dag der week2). 2. Groot is de Heer en prijzenswaardig bovenmate in de stad van onzen God, op zijnen heiligen berg3). 6) Boven de Ark; of wel: in den I hemel. ') De profeet ziet zijn verlangen van v. 2 vervuld: de bekeerde heidensche vorsten vergaderen om zich (met Israël) aan Abraham's God aan te sluiten; j want ook aan die goden, d. i. machti- j gen, der aarde zal de eer te beurt j vallen, verheven te worden tot het deelgenootschap aan het Godsrijk. De grondtekst heeft hier: «De vorsten der volken verzamelen zich, een volk van Abraham's God; want van God zijn de schilden (d. i. de vorsten) der aarde; verheven is Hij zeer hoog.» Sommigen meenen, dat door de «vorsten» en «de schilden» niet de heidenen, maar de | hoofden der Israëlietische stammen aangeduid worden. De HH. Vaders en niet minder de oude rabbijnen zagen, zoo niet in den letterlijken, dan toch in den typischen zin van dezen Psalm eene voor¬ spelling over den Messias. Deze zal zich doen kennen als Heer en Koning (v. 3); Hij zal alle volkeren der aarde onderwerpen aan zijne Kerk (v. 4), die Hij als zijn erfdeel bemint (v. 5); dan stijgt Hij ten hemel, verheerlijkt door engelen en menschen (v. 6—8), om vervolgens door de bekeering der heidenen (v. 9—10) zijn Rijk uit te breiden over de geheele aarde. ') Zie Psalm IV noot 1 en XLI noot 3. , „ . , 2) Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst; het doelt op een liturgisch gebruik van den Psalm in de Grieksche synagogen op den tweeden dag der Mosaïsche week. *) De door God geredde stad Jeru» salem en de Hem toegeheiligde berg zijn heerlijke, blijvende gedènkteekenen van zijne almacht; door die redding is de stad (v. 3) als opnieuw gegrondvest 3. Fundatur ezsultatione universse terra) mons Sion, latera aquilonis, civitas Regis magni. 4. Deus in domibus ejus cognoscetur, cum suscipiet eam. 5. Quoniam ecce reges terra) congregati sunt: convenerunt in unum. 6. Ipsi videntes sic admirati sunt, conturbati sunt, commoti sunt: 7. Tremor apprehendit eos. D)i dolores ut parturientis, 8. Lu spiritu vehementi oonteres naves Tharsis. 9. -Sicut audivimus, sic vidimus in civitate Domini virtutum, in civitate Dei nostri: Deus fundavit oam in aeternum. 10. Suscepimus Deus misericordiam tuam, in medio templi tui. 11. Secundum nomen tuum Deus aio et laus tua in fines terras: justi tia plena est deztera tua. en dat is een reden van jubel voor geheel het land, ja (in hoogeren zin) voor geheel de aarde. *) De twee voornaamste deelen van Jerusalem, nl. de berg Sion en de noordzijde, d. i. de noordwaarts gelegen berg Moria, waarop de-tempel gebouwd was, zqn als opnieuw gegrondvest en maken voortaan de onwrikbare stad uit des grooten Konings, nl. van het rijk van Juda. Bedoeld wordt daarmede God zelf. Vgl. Matth. V 35. ') De bewoners der ongerept gebleven huizen van Jerusalem leeren erkennen dat God het is, die de stad beschut heeft. 6) Hier worden wellicht de vorsten bedoeld, die gezamenlijk tegen Josaphat tot op eenigen afstand der stad waren opgerukt, maar aldaar door Gods toevvnoyerniet¥d ^erden (vgl. II Par. u £ r^g'h ot wel de aai» Sennachenb onderhoorige vorsten (vgl. IV Reg. XIX). De grondtekst heeft: «Want zie, de koningen verzamelden zich. en zij verdwenen altegader». 'l Niet zoodra aanschouwden zij de stad, of Israël's leger (Gods zichtbare 3. Gegrondvest tot gejubel van geheel de aarde is Sion's berg, de noordzijde, de stad des grooten Konings4). 4. God doet zich in haar huizen kennen, terwijl Hij haar beschut»). 5. Want zie, de koningen der aarde vergaderden, zij rotten samen*). 6. Zij zagen toe*); fluks stonden zij verbaasd, verward, ontzet; 7. verschrikking greep hen aan; daar waren weeën als van eene barende. 8. Met eenen stormwind vergruist Gij Tharsis-schepen8)! 9. Gelijk wij het vernomen hadden, zoo zagen wij het in de stad van den Heer der legerscharen, in de stad van onzen God. God heeft ze gegrondvest voor de eeuwigheid»). 10. Wij gedenken uwe goedertierenheid, o God, in het midden van uwen tempel10). 11. Naar uwen naam, o God, zoo ia ook uw roem tot aan des aardrijks einden. Vol gerechtigheid is uwe rechterhand11). tusschenkomst) joeg hun angst en ontzetting aan. 8) Zij vloden en werden door God te pletter geslagen, als Tharsis-schepen door den stormwind. Tharsis of Tartessus was een stapelplaats van den Phenicischen handel in Spanje; alleen stevig gebouwde schepen konden daarheen stevenen; daarom golden de Tharsis-schepen als zinnebeelden van sterkte en pracht. Mogelijk wordt hier gezinspeeld op den storm vermeld III Reg. XXII 49 en II Par. XX 36, 37. *) Wij zagen de door God ten bate der voorvaderen gewrochte wonderen (bij de Roode Zee enz.) te Jerusalem herhaald; wel een bewijs, dat God de stad ook in de toekomst zal beschutten. ) Naar den grondtekst en de Sep tuagint kan dc zin ook zijn: wij ver beiden, vragen, overwegen of prijzen iwe goedcrtierheid. ") Overeenkomstig uwen naam, d. i. ie openbaring van uw goddelijk wezen n zijne wonderkracht, goedertierenheid inz., zult Gij alom verheerlijkt worden; yant uwe rechterhand, d. i. uwe machige hulp, heeft ons overvloed van recht 12. Lsetetur mons Sion, et exsultent filia Judae, propter judicia tua Domine. 13. Circumdate Sion, et complectimini eam: narrate in turribus ejus. 14. Ponite cor da vestra in virtute ejus: et distribuite domos ejus, ut enarretis in progenie altera. 15. Quoniam bic est Deus, Deus noster in sternum, et in saeculum saeculi: ipse reget nos in saecula. 12. Verblijde zich de Sionsberg en juichen mogen Juda's dochters om uwe oordeelen, o Heer! 13. Gaat rondom Sion en omwandelt het12); verhaalt op zijne torens13). 14. Richt uwe harten op zijne sterkte en deelt zijne huizen af14), om het te verhalen aan het volgende geslacht, 15. dat Deze God is, onze God voor immer en altoos en eeuwig; Hij zal ons bestieren tot in eeuwigheid. PSALMUS XLVILÏ. PSALM XLVLII. IJdelheid en gevaar der rijkdommen. Deze leerpsalm heeft ten doel de armen en verdrukten te troosten. — Voorzang (v 2—6). Nietigheid van den rijkdom; deze redt nut van den dood en wordt bij den dood verloren (v. 6-13). Dan houdt macht en aanzien der rijken op, terwijl de gerechtigen zegepralen (v. 14—16). De vrome vreeze dus den rijke niet; immers diens aanzien duurt niet lang; zijne boosheid voert hem ten eeuwigen ondergang; de rijke zonder godsvrucht is gelijk een redeloos dier (v. 17—21). 1. Tot het einde. Van de zonen van Core1). Een Psalm. 2. Hoort dit, gij volkeren al te zamen; neemt ter oore, gij allen, die het wereldrond bewoont. 1. Lu finem, filiis Core Psalmus. 2. Audite haec omnes gentes: auribus percipite omnes, qui habitatis orbem: verschaft, en dat (v. 12) mag wel een reden van jubel zijn voor Jerusalem en de andere dochten, d. i. steden, van Juda. ... v a ") Zoolang het gevaar dreigde, had het volk zich van angst binnen de muren verscholen gehouden. Thans wordt het door den dichter uitgenoodigd om Sion, d. i. de stad, van den buitenkant te bezichtigen, hare torens (v. 14), verschansingen en huizen m oogenschouw te nemen, ten einde van hunne ongereptheid verslag te doen aan de nakomelingschap en er op te wijzen (v. 15), hoe God zijn volk beschermd heeft en beschermen zal. »*) Verhaalt met lof en jubel op (binnen) zijne torens, wat wonderen daarbij gebeurd zijn. Of wel: houdt eenen omgang om de stad en over hare muren, terwijl gij bezingt wat daar ge¬ schied is. De grondtekst heeft: «telt hare torens». . - ") Vestigt uwe aandacht op hare verschansingen, d. i. onderzoekt ze nauwkeurig, en van de hoogte der torens (of: op uwen weg door de straten) beschouwt ieder huis afzonderlijk. Jerusalem was volgens de HH. Vaders een voorafbeelding der Kerk van Christus; daarom zien velen van hen in dezen Psalm een loflied op znne zegepraal over afgoderij en dwaling en op hare schoonheid en onwrikbaarheid. De Kerk verkondigt dan ook Christus roem tot aan de uiteinden des aardnjks en zij zal, steeds door Hem besüerd, ongerept blijven en onvergankelijk zijn. ') Zie noot 3. Psalm IV noot 1 en XLI 3. Quique terrigenae, et filii hominum: simul in unum dives et pauper. 4. Os meum loquetur sapientiam: et meditatio cor dis mei prudentlam. 5. Inclinabo in parabolam aurem meam: aperiam in psalterio propositionem meam. Infr. LXXVII 2; Matth. XIII 36. 6. Cur timebo in die mala? iniquitas calcanei mei circumdabit me: 7. Qui confidunt in virtute sua: et in multitudine divitiarum suarum gloriantur 8. Frater non redimit, redimet homo: non dabit Deo placationem suam. 9. Et pretium redemptionis anima? suas: et laborabit in asternum, 10. Et vivet adhuc in finem. 11. Non videbit interitum, cum viderit sapientes morientes: simul insipiens, et stultus peribunt. Et relinquent alienis divitias suas: ') De leer, die hij gaat geven, is eene leer voor allen; de rijken moeten zich door hunne schatten niet laten verblinden; de armen moeten niet dwaselijk naar rijkdommen trachten. Sommigen meenen, dat door kinderen der aarde de geringen, door tonen der menschen de rijken bedoeld worden. *) Ik ga u eenen levensregel vol wijsheid en beleid, een vrucht van mijne overwegingen, mededeelen. *) Ik leen het oor aan een leerdicht. dat God mij ingeeft omtrent het duistere vraagstuk der verhouding van rijken en armen en deel u mijne stelling of leer daarover mede in dit lied. *) Het zinverband schijnt te zijn: vreezen zal ik niet te kwaden dage, als zij mij omsingelen, die mij boosaardig op de hielen zitten (mij verraderlijk van achteren aanvallen), al verlaten zij zich (v. 7) ook al op hun macht cn rijkdom; want (v. 8) niemand en 3. En gij, kinderen der aarde, en gij, zonen der menschen, altegader, rqk en arm3). 4. Mijn mond zal wijsheid spreken, en de overpeinzing mijns harten beleid3). 5. Ik neig tot een leerdicht mijn oor; ik openbaar op het psalter mijn toespraak4). 6. Waarom zou ik vreezen te kwaden dage? De snoodheid, die mij mijnen hiel belaagt, omsingelt mij. 7. Zij vertrouwen op hunne kracht en zij bogen op de menigte van hunne rijkdommen5). 8. Geen broeder koopt vrij; zal een mensch kunnen vrijkoopen6) ? Hij zal aan God zijn zoengeld niet geven, 9. en geen rantsoen voor zijn ziel, al tobde hq eeuwig zich af7), 10. en al leefde hij ook tot het einde8). 11. Zal hij geenen ondergang zien, als hij wijzen ziet sterven9)? De dwaas en de onverstandige komen gelijkelijk om, en zij laten hun rijkdommen achter aan vreemden; niets kan hen een oogenblik tegen den dood vrijwaren. *) De Vulgaat is hier duister. Plaatst men hier geen vraagteeken, dan dient de ontkenning bij «redimet. herhaald te worden; de zin is dus: geen broeder, hoeveel minder een ander mensch, zal den booze van den dood kunnen vrijkoopen; niemand zal aan God eenen zoen- en losprijs (v. 9) voor zijne ziel, d. i. zijn leven, kunnen betalen. ') De grondtekst heeft: «en eeuwig zal hij ontbreken (om te bewerken), dat (v. 10) iemand gedurig leve en (v. 11) den ondergang niet zie. Want hij zal zien: de wijzen sterven te gader» enz. ) Tot het einde der tijden, eeuwig. ) De meesten vatten dit wegens den samenhang vragend op; de zin is dan: als hij wijzen, d. i. vromen, ziet sterven, zou hij dan kunnen hopen, dat hij aan den dood ontsnapt? O neen, gelijkelijk a. m evenals de vromen, sterven de 12. Et sepulcra eorum domus Ulorum in seternum. Tabernacula eorum in progenie et progenie: Tocaverunt nomina sua in terris suis. 13. Et homo, cum in honore esset, non intellexit: eomparatus est jumentis insipientibus, et similis factus est illis. 14. Haec via illorum scandalum ipsis: et postea in ore suo complacebunt. 15. Sicut oves in inferno positi sunt: mors depascet eos. Et dominabuntur eorum justi in matutino: et auxilium eorum veterascet in inferno a gloria eorum. 16. Verumtamen Deus redimet animam meam de manu inferi, cum acceperit me. 17. Ne timueris cum dives factus fuerit homo: et cum multiplicata fuerit gloria domus ejus. 18. Quoniam cum interierit, non sumet omnia: neque descendet cum eo gloria ejus. 12. en hunne graven zijn hunne huizen voor eeuwig, hunne tenten van geslacht tot geslacht. Zij noemden hun namen bij hunne erven10). 13. En de mensch. wanneer hij in eere is, ziet het niet in; hij lijkt op lastdieren zonder verstand, en hij wordt huns gelijke11). 14. Deze, hun weg, is hun een struikelblok, en daarna scheppen zij in hunne woorden behagen12). 15. Zij worden als schapen geperkt in het doodenrijk; als herder drijft hen de dood, en beheerschen zullen hen de gerechtigen 's ochtends13), — en hun toeverlaat zal in het doodenrijk verslijten ver van hun heerlijkheid1*). 16. Maar God zal mijne ziel uit de macht van het doodenrijk redden, wanneer Hij mij opneemt14). 17. Vrees niet, wanneer een mensch zich verrijkt heeft, en als de luister zijns huizes is toegenomen. 18. Want als hij sterft, dan neemt hq niet alles mede, en zijne heerlijkheid daalt niet met hem af. zondaars. De H. Augustinus en anderen leggen dit uit: de dwaze rijke ziet wijzen sterven en toch ziet hij niet in, dat hi zelf zijnen ondergang te gemoet ! gaat. '*) Er blijft hun niets dan het graf, | dat voor altoos hun woonplaats en tent i is; en toch noemden zij pochend hunne goederen naar hunnen naam, alsof zij ze eeuwig zouden bezitten. De zin van het slot kan echter ook zijn: thans i noemt men nog hunne goederen naar | hunnen naam; ziedaar alles wat overblijft! u) Hij ziet niet in, dat alles vergankelijk is, en in zijne gehechtheid aan het aardsche handelt hij onzinnig gelijk een redeloos dier. Hebr.: «De mensch in zijn eere heeft geenen duur; hij wordt gelijk aan het redeloos vee, dat vergaat». **) Die levenswijze, die zij volgen, brengt hen tot verderf, en alhoewel zij (vgl. v. 11) dat moeten inzien, schep¬ pen zij behagen in dwaze leuzen over het genot der rijkdommen, waarmede zij zich gelukkig prijzen. Hebr.: «Deze hun weg is hunne dwaasheid, en die achter hen zijn, hebben behagen in hunnen mond», d. i. waarschijnlijk: hunne nakomelingen en aanhangers keuren hunne woorden goed en volgen hunne raadgevingen. ") Weldra, terstond na den nacht dezes levens, ten dage des oordeels, zullen de gerecntigen ooven ueu ui» rechters en heerschers verheven zijn. *•) Hun rijkdom (tieor.: «minne gestalte»), het hulpmiddel, waarop zij zich hier verlaten, zal te met gaan, zoodat zij verre verwijderd van wat hier op aarde hunne heerlijkheid was, in de onderwereld dien toeverlaat zullen ontberen, ï __ ") Ten dage dat Hij mij redt. Klaarblijkelijk wordt hier bet geluk der gerechtigen in het andere leven tegenover het ongeluk der zondaars gesteld. 19. Quia anima ejus in vita ipsius benedicetur: confitebixur tibi cum benefeceris ei. 20. Introibit usque in progenies patrum suorum: et usque in aeternum non videbit lumen. 21. Homo, eum in honore esset, non intellexit: eomparatus est jumentis insipientibus, et similis factus est Uns. 19. Want zijne ziel wordt gelukkig genoemd in zijn leven; hij prijst u, als gij hem weldoet1*). 20. Binnengaan zal hij tot het geslacht zijner vaderen, en tot in eeuwigheid zal hij het licht niet aanschouwen17). 21. De mensch, wanneer hij in eere is, ziet het niet in; hijlijkt op lastdieren zonder verstand, en hij wordt huns gelijke. PSALMUS XLIX. PSALM XLIX. Ware godsdienstigheid. In dezen leerpsalm laat de dichter God zeiven zijn volk onderrichten over zijnen dienst. — God komt ten overstaan van hemel en aarde de vierschaar spannen Dagvaarding dergenen, die Hem moeten dienen (v. 1—6). Uitlegging der offerwet: bloot uiterlijke offers zijn niet voldoende; zij moeten gepaard gaan met innerlijke vroomheid (v. 7—15). Bestraffing dergenen, die Gods Wet met de lippen eeren, maar ze metterdaad overtreden, en dan nog wanen dat God daarmede tevreden is (v. 16—21). Opwekking tot bekeèring en tot ware godsdienstigheid (v. 23—23). 1. Psalmus Asaph. Deus deorum Dominus. locutus est: et vocavit terram, A solis ortu usque ad occasum: ") De zin is waarschijnlijk: hij moge in dit leven gelukkig genoemd worden en het mag in zijn oog prijzenswaardig zijn, als gij hem weldoet; maar (v. 20) na dit leven is het uit met zijn geluk. Het Hebr. beteekent veeleer: al prijst hij zich gelukkig (zeggende): men looft u, omdat gij u goed doet toch (v. 20) zal hij sterven enz. Vel Deut. XXIX 19; Luc. XII 19. ") De boozen worden hier als een enkel geslacht beschouwd; sterft er een, dan deelt hij het lot zijner voorvaderen in het kwaad en moet hij eeuwig met hen het licht, d. 1. het geluk, derven. — Vele HH. Vaders zien in v. 8 als eenig redmiddel voor den zondaar zijne verlossing door eenen Godmensen voorgesteld; m v. 16 wordt volgens hen voorspeld, dat Christus de zielen der 1. Een Psalm van Asaph1). De God der goden2), de Heer spreekt en roept het aardrijk op van den opgang der zon tot aan den ondergang. gestorven aartsvaders uit het doodenrijk zal redden en met zich ten hemel opnemen. Aldus de HH. Ambrosius Augustmu8, Basilius enz. ') Asaph was een ziener, dichter en koormeester ten tijde van David (l Par XV 17,19; XVI 5; II Par. XXI(X 30)! tiem of zijnen nakomelingen worden i v™TPTSchriften 00k noS Pe- LXXII— J-iAAXll toegeschreven. *) De hoogste, eenige God. In het Hebr. staan hier drie namen: El JMonim, Jehova, ter aanduiding van Oods macht, majesteit en wezen. De Psalmdichter laat Hem hier de vierschaar spannen; Hij roept (v. 1 en 4) het aardrijk, van Oost tot West, en den hemel op om getuige te zijn van zijn gericht over Israël; vervolgens (v. 5) ontvangen zijne gerechtsdienaren bevel 2. Ex Sion species decoris ejus. 3. Deus manifeste veniet: Deus noster et non silebit. Ignis in conspectu ejus exardescet: et in circuitu ejus tempestas vaiida. 4. Advocabit ccelum desursum: et terram discernere populum suum. 5. Congregate illi sanctos ejus: qui ordinant testamentum ejus super sacrificia. 6. Et annunciabunt cceli justitiam ejus: quoniam Deus judex est. 7. Audi populus meus, et loquar: Israël, et testificabor tibi: Deus Deus tuus ego sum. 8. Non in sacrificiis tuis arguam te: holocausta autem tua in conspectu meo sunt semper. 2. Uit Sion verschijnt de luisterzijner heerlijkheid3). 3. God komt zichtbaar, onze God, en Hij zwijgt niet4). Een vuur ontbrandt voor zijn gezicht, en rondom Hem is felle storm. 4. Hij roept den hemel op van boven, en de aarde, om zijn volk te richten*). 5. Vergadert Hem zijn toegewijden, die zijn verbond op offers gronden*)! 6. En verkonden zullen de hemelen zijne gerechtigheid; want God is rechter7). 7. Hoor, mijn volk, en Lk zal spreken; faraël, en Lk zal u betuigen: God, uw God ben Ik8). 8. Niet om uwe offers zal Dt u berispen; uwe brandoffers toch zijn te allen tijde voor mijn aangezicht9). de schuldigen te dagvaarden, en terstond (v. 6) verkondigen de hemelen, dat Hij als rechter gaat zetelen en vonnissen. . ») De zin der Vulgaat is bhjkens de Septuagint: «Van Sion uit verschijnt God, in zijne heerlijkheid». Het Hebr. luidt: «Uit Sion, de volkomenheid in u„„„\.*sa ia • nït hot volkomen schoone Sion), straalt God te voorschijn». De Heer, die als God van Israël op Sion woont, komt thans zijne Wet verklaren onder dezelfde ontzagwekkende verschijnselen (v. 3) als weleer op Sinaï, waar Hij eens die Wet gaf. . .. _ *) Wel verre van verder te zwijgen (zie v. 21), doet Hij, onze God, d. ï. de God des Verbonds, woorden van bestraffing (volgens anderen: zijnen donder) hooren, onder vuur, d. i. DliKsems, en stormwind, als op Sinai. *) Als rechter en leeraar; hemel en aarde dienen tot getuigen. •) Deze aanmaning wordt door den dichter (naar het Hebr. door God) gerichttot de gerechtsdienaars des hemels; dezen (de engelen) maken (v. 6) bekend, dat God als rechter gaat zitting nemen. De toegewijden zijn, als Gods volk. de Israëlieten (Vgl. Deut. XIV 2). Het verbond tusschen hen en God was m dier voege gesloten en geordend, dat de door hen opgedragen offers van hunnen kant daarvan de grondslag en de bevestiging waren. De misvatting der hier opgeroepen Israëlieten bestond daarin, dat zij de verordeningen der Wet tot bloot uiterlijke offers beperkten en zich niet bekreunden om den geest der offervaardigheid. ») De engelen des hemels prijzen Gods gerechtigheid, en verkondigen het, dat Hij als rechter gaat zittnig nemen Hetgeen nu volgt is Gods uitspraak. , ... 8) Aldus luidde ook de aanhef bij de verkondiging der Wet op Smai (Exod. XX 2). God drukt er op, dat Hij God, en wel de God van Israël is, om aan te geven, met hoeveel recht itü «niir Hot Hii het ziine noemt, kan betuigen, d. i. plechtig verklaren, hoe het aan het gesloten verbond te kort gebleven is. •) Het zinverband is: Ik beschuldig u niet van het verzuimen der uiterlijke offers: Ik zie die immers; maar zij hebben, daar het u aan innerlijke offervaardigheid ontbreekt (vgl. v. 14), voor Mij geen waarde; daarom IV. V) aanvaard Ik ze van u niet; overigens (v. 10—12) offert gij Mij daardoor slechts op, wat Mij'reeds toebehoort; 9. Non accipiam de domo tua vi tulos: neque de gregibus. tuis hir oos. 10. Quoniam me» sunt omnes fera silvarum, jumenta in montibus el boves. 11. Cognovi omnia volatilia ccbH: et pulchritudo agri meeum est. 12. Si esuriero, non dicam tibi: meus est enim orbis terras, et plenitudo ejus. 13. Numquid manducabo earnes taurorum? aut sanguinem hireorum potabo? 14. Immola Deo sacrificium laudis: et redde Altissimo vota tua. 15. Et invoca me in die tribulationis; eruam te, et honorificabisme. In/ra XC 15. 16. Peccatori autem dixit Deus: Quare tu enarras justitias meas, et assumis testamentum meum per os tuum ? Ik (v. 13) vorder offers, niet alsof Ik die noodig had, maar (v. 14) ten bewijze van uw verlangen om Mij te loven, en van uwe onderwerping én toewijding. ") Wel van hen, die ze behoorlijk offeren (vgl. v. 14, 15); maar uil uw huis, d. L uit uwen stal, en uwe kudden niet, omdat u de innerlijke gesteldheid ontbreekt. ") Al wat op de bergen graast, lastdieren en runderen. Hebr.: «het vee op de bergen der duizend», d. i. dat bij duizenden weidt op de bergen. ") Door pracht der velden worden de veldvruchten bedoeld, of, naar het Hebr. («en wat zich op het veld beweegt») de dieren; zij zijn voor God; Hij ziet en kent ze als zijn eigendom. ") Om een spijsoffer van u te verlangen. ") Offergaaf van lof staat hier niet als een offer van gebed in tegenstelling van brand-, zoen- of schuldoffers, maar tegenover de bloot uiterlijke offergaven, die geene betuiging van innerlijke toewijding zijn en dus ook niet tot lof van God verstrekken. Dat uiterlijke offers als bewijs der innerlijke toewijding niet uitgesloten worden, blijkt uit 9. Ik aanvaard geen kalveren uit uw huis, noch bokken uit uw kudden10). 10. Want Mij behoort al het gedierte van de wouden, de dieren op de bergen11) en de runderen. 11. Dx ken al het gevogelte des hemels, en de pracht der velden is voor mij12). 12. Indien Dx hongerde, Ik zou het u niet zeggen13); want Mij behoort het aardrijk en zijn volheid. 13. Eet De het vleesch der stieren of drink Ik het bloed der bokken ? 14. Slachtoffer Gode eene offergaaf14) van lof, en kwijt u voor den Allerhoogste van uwe geloften1»^ 15. en roep Mij aan ten dage der benauwdheid; bevrijden zal Ik u en gij zult Mij verheerlijken**). S 16. Maar tot den zondaar spreekt God: waarom verkondigt gij mijne gerechtigheden en neemt gij uwen mond vol van mijn verbond")? het tweede deel van dit vers; immers daar is geen sprake van eene nieuwe soort van geloften, maar van die, welke de Israëlieten overeenkomstig de Wet en hunne gebruiken deden en vervulden; daartoe behoorden bij uitstek de slacht- en brandoffers. •.!*) ,»Yervul die geloften niet alleen uiterlijk, maar ook met innerlijke toewijding aan God. Sommigen vertalen«slacht Gode ter eer een offer van lof: zoo zult gij inderdaad uwe geloften vervullen». ") Als gij dat (v. 14) doet, dan roep Mij gerust aan, en in mijne hulp zult gij reden vinden om mij te verheerlijken. ") Tegenover de gezindheid der ware offeraars (v. 14) wordt hier die der zondaars, d. i. der slechte offeraars, geplaatst, wier offers door God niet worden aanvaard (v. 9); dezen hebben wel is waar den mond vol van Gods gerechtigheden, d. i. van zijne wetten en zijn verbond; maar metterdaad toonen zij door hunne zonden (v. 18 20) dat zn' de Wet haten; en dan (v. 21 j wanen *ÏJ.,no?> d»> God daarbij onverschillig blijft! I 17. Tu ver o odisti disciplinam: et projecisti sermones meos retrorsum: 18. Si videbas furem, currebas cum eo: et cum adulteria portionem tuam ponebas. 19. Os tuum abundavit malitia: et Üugua tua concinnabat dolos. 20. Sedens adversus fratrem tuum loquebaris, et adversus filium matris tuaa ponebas scandalum: 21. Haec fecisti, et tacui. Existimasti inique quod ero tui similis: arguam te, et statuam contra faciem tuam. 22. Intelligite haec qui obliviscimini Deum: nequando rapiat, et non sit qui eripiat. 23. Sacrificium laudis honorificabit me: et illic iter, quo ostendam illi salutare Dei. ,s) Door uwe zondige daden bewijst gij, dat gij eenen afkeer van de zedenwetten hebt, en wijst gij met verachting mijne geboden van de hand. ™) Gij waart steeds de medeplichtige van dieven en overspelers. ■ *•) Zij knoopte valstrikken, d. L voerde gesprekken vol boosaardigheid en sluw gesponnen arglist. ") Niet in het voorbijgaan en uit overijling, maar zittend, d. i. met overleg, gemeenschappelijk met anderen, voortdurend (misschien ook: bij de terechtzitting) hebt gij het u bekende achtste gebod door kwaadspreken en lasteren overtreden, zelfs ten opzichte dergenen, die u het naast bestonden. **) Gij zocht hem door uwe woorden vol arglist of laster ten val te brengen. **) Ik zweeg, d. i. strafte u met oogenblikketijk, en daarom meendet gij goddeloos genoeg, dat Mij, evenals u, het kwaad onverschillig is; maar Ik zal u door straffen laten gevoelen, van 17. Gij haat nochtans de tucht en werpt mijn woorden achterwaarts18). 18. Zaagt gij een dief, gq liept met hem, en met overspelers naamt gij uw deel1*). 19. Uw mond liep over van boosaardigheid, en uwe tong spon listen»»). 20. Neergezeten spraakt gij tegen uwen broeder*1), en tegen den zoon van uwe moeder steldet gij een struikelblok**). 21. Dat deedt gij en Dx zweeg; gij waandet booshartig, dat Dc aan u gelijk ben; bestraïfen^zal Dx u en stellen zal Ik het voor uw gezicht*3). fc fc 22. Beseft dit, gij, die God vorgeet, opdat Hij u niet wegrukke, zonder dat iemand redt. 23. Een offergaaf van lof vereert Mij, en daar is de weg, waarop Dx hem Gods heil zal toonen**). welke misdaden Ik u beticht, en u mijne ontevredenheid (of uwe zonden) voor oogen stellen. *♦) Het opdragen van zulk een offer, gepaard met innerlqke toewijding aan God en zijne geboden, eert God, en wie dien weg bewandelt, zal door Hem gelukkig gemaakt worden. — Verscheidene HH. Vaders meenen, dat in dezen Psalm sprake is van de eerste en tweede komst van Christus. Sommigen zien in den aanhef een voorspelling van zijne komst ten oordeel, en in het overige een geheimvolle voorzegging van datgene, waarmede de verkondiging van het Evangelie zal gepaard gaan, n. 1. de afschaffing van de offers der oude Wet, de instelling van een nieuw offer en de reiniging der harten, als een vereischte omop eene waardige wijze aan die offerande te kunnen deelnemen. Aldus o. a. I Theodoretus en de HH. Cypnanus, j Athanasius, Augustinus. PSALMÜS L. PSALM L. Dringende bede om vergiffenis. Een boetpsalm. David vraagt vergeving van zijne zonden; beweegredenen daartoe fv. 8-8). Gebed om teruggave der vroegere genade (v 9—14) Belofte van dankbaarheid fv. 15-19). Gebed voor de Stad Gods (v. 20—21). £ In finem, Psalmus David, 2. Cum venit ad eum Nathan propheta, quando intravit ad Bethsabee. II Reg. 12. 3. Miserere mei Deus, secundum magnam misericordiam tuam. Et secundum multitudinem miserationum tuarum, dele iniquitatem meam. 4. Amplius lava me ab iniquitate mea: et a peccato meo munda me. 5. Quoniam iniquitatem meam ego cognosco: et peccatum meum contra me est semper. 6. Tibi soli peccavi, et malum coram te feci: ut justificeris in 1. Tot het einde. Een Psalm van David, 2. toen de profeet Nathan bij hem kwam, nadat hij gegaan was tot Bethsabee1). 8. Ontferm ü mijner, God»), naar uwe groote goedertierenheid. En, naar de menigte van uw barmhartigheden, delg mijne misdaad uit8). 4. Wasch nuj meer nog van mijne ongerechtigheid, en reinig mij van mijne zonde4). 5. Want mijne ongerechtigheid erken ik, en mijne zonde staat gedurig tegenover mij5). 6. Tegen ü alleen6) heb ik gezondigd, en ik heb kwaad voor U _ ') Zie Ps. IV noot jf. Deze Psalm is eene omschrijving van David's 'peccavi» na de berisping, die hem de profeet Nathan gaf over zijn echtbreuk met Bethsabee enz. Wel had hij van den profeet de verzekering ontvangen, dat zijne zonde vergeven was; maar hij verlangt daarenboven de volle vergiffenis, ook ten aanzien van de gevolgen der zonde te verwerven, de werking der genade ten volle te ondervinden en Gods heiligen geest voor altoos te bewaren. *) Als beweegredenen tot erbarming ? «v hii °P: Gods barmhartigheid (v. 3), zijne schuldbekentenis, het bewustzijn van de grootte zijner misdaad (v. 6—6) en van zijne menschelijke zwakheid (V. 71. hnnpvnna tv d\ /DLa- liefde tot de waarheid. *) Vergeef ndj, overeenkomstig de vroeger door U gegeven bewijzen van I barmhartigheid, mijne zonde zoo, dat er niets van overblijft. *) Blijf mij uwe genade steeds overvloediger schenken, opdat mijne ziel gereinigd worde van al wat ü mishaagt. Vgl. noot 1. Enkelen meenen, dat «amplius» hier alleen «ter dege» beteekent. ') Het gruwelstuk door mij begaan zweeft steeds voor mijne oogen; of wel: getuigt steeds tegen mij en roept om straf. *) Toen David voor het eerst zijn misdaad inzag, antwoordde hij aan Nathan: «Ik heb gezondigd tegen den Heer». Ook thans wederom treedt de beleediging Gode aangedaan levendig voor zijne oogen; het onrecht tegen Urias gepleegcL hoe zwaar en ergerlijk ook, zinkt als het ware in het niet bij het onrecht, dat hij God heeft aangedaan. IV 10 sermonibus tui», et vincas cum judicaris. Rom. III 4. 7. Ecce enim in iniquitatibus conceptus sum: et in peccatis concepit me mater mea. 8. Ecce enim veritatem dilexisti: incerta, et occulta sapientiae tua) manifestasti mihi. 9. Asperges me hyssopo, et raundabor: lavabis me, et super nivem dealbabor. Lev. XIV; Num. XIX. gedaan, opdat') Gij gerechtvaardigd wordet in uwe woorden en overwint als Gij geoordeeld wordt8). 7. Want zie, in ongerechtigheden ben ik ontvangen, en in zonden ontving mij mijne moeder'). 8. Want zie, Gq hebt de waarheid lief; de geheimen en verborgenheden van uwe wijsheid hebt Gij mij geopenbaard10). 9. Besprenkel mij met hysop, en gereinigd zal ik worden; wasch mij, en witter zal ik worden dan sneeuw11). ') Dit opdat kan verbonden worden met wasch mij (v. 4), of met ik erken (v. 5), of met ik heb gezondigd (v. 6). Het zinverband kan dus bier zijn: Neem (v. 4) mijne zonde weg met al hare gevolgen — want zie (v. 6), ik erken, dat het een gruweldaad is, die ik (v. 6 o) tegen TJ beging — neem ze weg en reinig mij, opdat (v. 6 6) aan allen blijke, dat Gij uwe woorden, d. i. de beloften, vervult, die Gij mij gedaan hébt over de bestendigheid van mijnen troon, of den zondaar over de vergeving, volgende op berouw en bekentente? Vgl. Rom. III 4. — Of wel: openlijk erken ik mijne zonde, opdat de woorden van bestraffing, die Gij door Nathan tot mij gesproken hebt, aan allen rechtmatig voorkomen. — Of wel: Gij hebt toegelaten, dat ik juist dat gruwelijk kwaad gedaan heb, opdat uwe getrouwheid in het vervullen uwer woorden, of wel uwe rechtvaardigheid in het straffen zonder aanzien van persoon des te meer aan den dag kome. ") Opdat Gij het wint, indien er zijn, die U voor de vierschaar van hunne beoordeeling roepen, nl. hetzij over de veirvulling uwer beloften, hetzij over de mij door U opgelegde straf. *) De grondtekst heeft hier boosheid en zonde in het enkelvoud, en «geschapen* in plaats van ontvangen. Naar de leer der HH. Vaders spreekt David hier van de erfzonde. De boosheden en tonden zijn niet die zijner ouders, want hun huwelijk was wettig. Hij geeft dus hier de erfzonde, met haren nasleep van menschelijke zwakheden, als reden op om God tot ontferming te bewegen. .... t» *•) Andere reden tot vergiffenis. De waarheid is hier wellicht datgene, wat met Gods wezen, dus ook met zijne gerechtigheid en heiligheid overeenstemt. Die overeenstemming bemint Hij, en daarom verlangt en tracht Hij den mensch door zijne genade daartoe te brengen. Dat geeft dus den zondaar hoop op vergiffenis. Een bewijs van dat verlangen vindt David daarin, dat God hem de geheimen zijner wijsheid (misschien die, welke betrekking hebben op de vergiffenis der zonden) ontsluierd heeft. Door waarheid kan echter hier gelijk elders Gods getrouwheid aangeduid worden; de zin is dan: ik reken op een volledige kwijtschelding; Gij immers bemint de getrouwheid en zult die dus beoefenen in de vervulling van hetgeen Gij. mij geopenbaard hebt nopens de bestendigheid van mijnen troon, of nopens de vergiffenis der zonden. — De grondtekst heeft: «Zie, waarheid hebt Gij lief in de nieren (d. i. in het binnenste van den mensch); en in het verborgene (d. i. in mijn gemoed) doe mij wijsheid kennen». De waarheid is dan veeleer de kennis van Gods wezen en wil (mogelijk ook: de oprechtheid der schuldbekentenis); de wijsheid is de wetenschap der middelen om tot die waarheid te komen. ") Het hvsopkruid, meestal in het bloed der offerdieren gedoopt, werd gebruikt ter besprenkeling dergenen, die naar de Wet moesten gereinigd worden, vooral der genezen melaatschen (vgl. Levtt. XrV et Num. XIX). Hier wordt figuurlijk de mededeelmg der genade bedoeld; deze (v. 9) reinigt de ziel, geeft haar vreugde (v. 10), neemt de zonde geheel weg in Gods oog (v. 11), 10. Audi tui meo dabis gaudium et laetitiam: et exsultabunt ossa humiliata. •/\verte 'aciem tuam a peccatis meis: et omnes iniquitates meas dele. 12. Cor mundum crea in me Deus: et spiritum rectum innova in visceribus meis. 13. Ne projicias me a facie tua: et spiritum sanctum tuum ne auferas a me. 14. Redde mihi laetitiam salutaris tui: et spiritu principali confirma me. 15. Docebo iniquos vias tuas: et impii ad te convertentur. 16. Libera me de sanguinibus Deus, Deus salutis mea»: et exsultabit lingua mea justitiam tuam. 17. Domine, labia mea aperies: et os meum annuntiabit laudem tuam. 10* u,9.®ef ,aan miin gehoor vreugde en blijdschap, en juichen zal het vernederde gebeente")/ ' 11'a W.!nd uw?elaat af van mijne zon.d«n'8). en delg al mijne ongerechtigheden uit. 12. Schep een rein hart in mij, o Uod, en vernieuw een rechten geest in mijne ingewanden14). 13. Verwerp mij niet van uw aangezicht, en neem uwen heiligen geest niet weg van mij15). 14. Geef mij de vreugde van uw heil terug"), en met een vorstelijken geest bevestig mij. 15. Ik zal zondaars uwe wegen leeren1'), en goddeloozen zullen zich tot U bekeeren. r.6'a Be7riJd mii van bloedschuld18), God, God van mijn heil, en juichend zal mijn,, tong uwe gerechtigheid verkonden. 17. Heer, open mijne lippen, en mijn mond zal uwen lof vermelden19). hernieuwt den mensch innerlijk (v. 12) en wekt hem op tot vertrouwen1, volharding en goede werken (v. 13—15). ") Laat mij woorden (van vergiffenis) hooren, die mij met innige blijdschap vervullen. Voor vernederd heeft de grondtekst «vermorzeld», d. i. mijn door de zonde (als door melaatschheid) ontzenuwd wezen, of: mija door de wroeging afgemartcl^harti ff) Zorg, dat Gij ze niet meer ziel, en daarom delg ze geheel en al uit. Ut) iiEr kan dus geen spraak zijn van «ea bedekken der zonden, als zou de gerechtvaardigde na de vergiffenis zijner zonden eigenlijk onrein van harte blijven, zooals door dwaalleeraars beweerd werd; bij de vergiffenis der zonden wordt niet alleen het hart gereinigd en tot een nieuw leven geschapen, maar ook de neigingen van 's menschen binnenste worden van eenen beteren geest bezield en ontvangen een hernieuwde richting (naar het Hebr.: «kracht») ten goede. '6) Ontneem mij niet den bijstand van uwen heiligen geest, opdat ik volharde. Of: laat mij niet tot straf, gelijk Saül, den geest Gods, mij bij mijne zalving isieg^ geschonken, verliezen. ) De vreugde, die ik vroeger genoot Over het bezit uwer genade en liefde, welke mnn heil zijn. De vorstelijke geest, waarmede hij hoopt bevestigd en gesterkt te worden, is een edel streven naar heerschappij over zijn eigen driften, een aandrang om steeds de voorste te zijn in het verrichten van goede werken en in het aansporen van anderen tot het goede (vgl. v. 15). Aldus naar het Gr. De grondtekst heeft: «met eenen ge willigen geest», d. i. met eenen geest bereid tot het goede. ) De wegen der bekeering, of die van uwe wetten. ") De bloedschuld, waarmede ik in uw oog beladen ben wegens den moord yan Unas en zqne wapenmakkers. God belooft vergiffenis en heil aan wie zijne zonde ootmoedig belijdt. Het vervullen van die belofte is een werk van Gods gerechtigheid; daarom dient dan ook dezo hij die vergiffenis geprezen te worden. (Vgl. 1 Joan. I 9/) •(f.eet miï door uwe vergiffenis aanleiding tot dank. 18. Quoniam si voluisses sacrificium, dedissem utique: holocaustis non delectaberis. 19. Sacrificium Deo spiritus contribulatus: cor eontritum, et humiliatum Deus non despicies. 20. Benigne fac Domine in bona voluntate tua Sion : ut tedificentur muri Jerusalem. 21. Tune acceptabis sacrificium justitiae, oblationes, et holocausta: tune imponent super altare tuum vitulos. 18. Want hadt Gij eene offergaaf gewild, voorzeker had ik ze gebracht; aan brandoffers hebt Gij geen welbehagen*0). 19. Een offergaaf vöor God is een terneergeslagen geest; een vermorzeld en verootmoedigd hart zult Gij, God, niet versmaden*1). 20. Handel goedgunstig, Heer, in uw welwillendheid met Sion, dat opgebouwd worden de muren van Jerusalem*2). 21. Dan zult Gij aanvaarden eene offergave van gerechtigheid, offeranden en brandoffers; dan zal men op uw altaar varren ieggen. PSALMUS LI. PSALM LI. Boosaardigheid wordt gestraft. Aanleiding tot dezen Psalm gaf de lastertaal van den verraderlijken< Doeg, opperherder van Saül, en waarschijnlijk het door hem aangerichte bloedPbad - Boosaardigheid van den verrader (v. 3-6) Straf dxe hem wacht (v. 7—9). Voorspoed van den gerechte (v. lO—li). 1. In finem, Intellectus David, 1. Tot het einde. Ter onderrich- ting1). Van David. 2. Cum venit Doeg Idumaêus, et 2. Toen Doëg, de Idumeër, geko- »°) Hier worden offers bedoeld zonder innerlijk berouw en offervaardigheid des harten (vgl. Ps.XLIX); zulke offers had David sedert zijne zonde ongetwijfeld wel gebracht; maar die behaagden niet aan God. Hebr.: «Gij verlangt geen offer (d. i. in bovenvermelden zin); ik zou het (anders) geven». ") De geslachtofferde dieren waren het symbool der onderwerping van geest en hart; het waar, Gode aangenaam offer bestond dus in een ziel, diep overtuigd van hare nietigheid en van de boosheid der zonde en vol van berouw over de beleediging van Gods majesteit. \ , .. _ ,T) Dit vers en het volgende schonen wel ten tijde der Babylonische gevangenschap bij den Psalm gevoegd te zijn, alhoewel sommigen ze aan David toeschrijven. * £ , — De inhoud van dezen Psalm, waarin van de erfzonde en van David's misdrijf gesproken wordt, braoht het als vanzelf mede, dat verscheiden HH. Vaders het wasschen, besprenkelen, reinigen enz. in verbinding brachten met de uitwerkselen van het H. Doopsel en de andere HH. Sacramenten. Sommigen zien in den driemaal vermelden geest (v. 12—14) de H. Drievuldigheid, èn in het heil (v. 14) den Zaligmaker aangeduid. ') Zie Ps. IV noot 1 en Ps. XXXI nóót 1. De leer van dezen Psalm is, dat de vrome zich door boosaardigheid en laster niet moet laten schokken m zijn vertrouwen op God. 1 nuntiavit Sauli: Venit David in do mum Achimelech. I Reg. XXII 9. 3. Quid gloriaris in malitia, qui potens es in iniquitate? 4. Tota die injustitiam cogitavit lingua tua: sicut novacula acuta fecisti dolum. 5. Dilexisti malitiam super benignitatem: iniquitatem magis quam loqui asquitatem. 6. Dilexisti omnia verba pracipitationis, lingua dolosa. 7. Propterea Deus destrueiWein finem, evellet te, et emigrabit te de tabernaculo tuo: et radioem tuam de terra viventium. 8. Videbunt justi, et timebunt, et super eum ridebunt, et dicent: 9. Ecce homo, qui non posuit Deum adjutorem suum: Sed speravit in multitudine divitiarum suarum: et prajvaluit in vanitate sua. 10. Ego autem, sicut oliva fructifera in domo Dei, speravi in mi- I men was en geboodschapt had aan öaul: David. is gekomen ten huize van Achimelech2). 3. Wat beroemt gij u op boosheid, cue machtigzjjtin ongerechtigheid*)? 4. Den ganschen dag is uwe tong bedacht op onrechtvaardigheid; als een geslepen scheermes pleegt /rij bedrog4). ° 6' 5- Gij houdt van boosheid meer dan van goedaardigheid, spreekt liever ongerechtigheid dan recht*). 6" J3^*0?*11 van aI1o woorden van verderf, gij sluwe tong*). 7. Daarom zal God u voor altoos verdelgen, u wegrukken en u verbannen uit uwe tent, en uwen wortel uit het land der levenden7). 8. Toeschouwen zullen de gerechtigen en vreezen, en lachen over nem8) en zeggen: ?;«M«iewar- \ man' die God niet stelde tot zijn helper, maar hoe ote op de menigte van zijne rijkdom- ijdemeidVVermaChtig * Zijne J8L Ik echter, als een vruchtbare olijfboom"-) in Gods huis, vertrouw ) OP *hue vlucht voor Saül had David ondersteuning genoten van den priester Achimelech. Doëg, daarvan getuige, verried zulks valschhartig aan Saul en richtte op diens bevel te Nobe een algemeen bloedbad aan; slechts Abiathar, zoon van Achimelech, ontkwam en vluchtte naar David, die ongetwijfeld toen door dezen vloekpsalm lucht gaf aan zijn verontwaardiging tegen Doeg. of, naar anderen meenen" tef,enJau*ï XXI, XXII.' <*» Waarschijnlijk had Doëg zich oo zijn schelmstuk beroemd. Hebr • «Wat beroemt rij u op boosheid, gij'held* Gods goedheid duurt bestendig». ) Gij zint op leugen en laster om daardoor aan anderen vlijmend wee te veroorzaken. ') In plaats van menschlievend alles ten goede uit te leggen, veroorzaakt gij kwaad en onrecht door uwe lastertaal; immers Achimelech, die onschuldig was, hebt gij (v. 6) door uwen laster in het verderf gestort. f *J? EnTkeleVeF,talen:door eene sluwe tong. Naar de Septuagint: «gij houdt | van een sluwe tong». *1 1 —2. u^a straf«ericht wordt hier onder verschillende beelden aangekonahr" God zal u (uw aanzien en macht)% breken als een gebouw; Hij zal u verbannen uit uwe woonplaats en u mét wortel en tak wegrukken uit dit leven ÓvïbVen.Van U ^ nakr°°8' ^ met alsof zij behagen scheptenTn ^' ongeluk, maar omdat in zijne straf Gods rech vaardigheid en almacht met groeteren luister aan den dag treedt? ...1 Z«n gansche macht steunde on «dele vergankelijke goederen en was dus slech s van korten duur; of we? ") De groene olijfboom, wordt her- sericordia Dei in tBternum: et in saeculum saeculi. 11. Confitebor tibi in saeculum quia fecisti: et exspectabo nomen tuum, quoniam bonum est in conspectu sanctorum tuorum. op Gods barmhartigheid voor altoos en voor immer en eeuwig. 11. Prijzen zal ik U in eeuwigheid, omdat Gij het gedaan hebt, — en verbeiden zal ik uwen naam, dewijl hij goed is11), — voor het aangezicht van uwe vromen. PSALMUS LIL PSALM LH. Boosheid en straf der goddeloozen. Behoudens enkele wijzigingen, vooral in v. 6, « deze Psalm «nf*er*aK"f*"n xill — Klacht over de goddeloosheid der menschen (v. 1—4). btraf der boozen (v. 5—6). Bede om redding voor Israël (v. 7). jfj Lu finem, Pro Maeleth intelligentiae David. Dixit insipiens in ©orde suo: Non est Deus. Supra XIII1. 2. Corrupt! sunt, et abominabiles facti sunt in iniquitatibus: non est qui faciat bonum. 3. Deus de ccelo prospexit super filios hominum: ut videat si est intelligens, aut requirens Deum. Supra XIII 2. 1. Tot het einde1). Op Maëleth. Tot onderrichting1). Van David. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. 2. Verdorven zijn zij en afschuwelijk geworden in hunne ongerechtigheden; niemand is er, die het goede doet. 3. God blikt uit den hemel neder op de menschenzonen om uit te zien of iemand verstandig is of naar God vraagt. *"Zl £ zi£er,™ST.if ï«ï God d..rin, d« in toe» Puim h.t op.mhnft ^pz&r -•'■*»sess;",i fïïr *sr &st van ,ley^Xaring van uwen naam, te maken op een bijzondere gebeurtenis, ?°r v»n uw weze» uwe macht, uwé misschien op de nederlaag der Ammo- d-.i' HorpnLd enz verbeiden, dewijl nieten en Moabieten onder Josaphat Ü eigef is. Het^^en^-ta onder Ezechia . ^ ^ g^^^^Z'Tromen^ JaêleL schijnen zelfs de Zeventigen °PC VerscheiS^^ niet verstaan en daarom onvertaald ^ rfssiodorus? dat door den boos- gelaten te hebben. Men gist, dat het m?i rCn Psalm de Antichrist, beteekent: «op de wnze yan het hed W^rP^ zooals de HH.Athanasius en Maëleth»,. of: «met begeleiding van anderen, z^fVa»rrt«,r de verrader fluit- of van snarenspel», «I: «op kla- f^^^jSs^tziss^ ?-den toon*'o,: -gebed in kra gen. geheimzinnig worden aangeduid. heid». 4. Omnes declinaverunt, simul inutiles facti sunt: non est qui faciat bonum, non est usque ad unum. Rom. II12. 5. Nonne scient omnes qui operantur iniquitatem, qui devorant plebem meam ut cibum panis? 6. Deum non invocaverunt: illic trepidaverunt timore, ubi non erat timor. Quoniam Deus dissipavit ossa eorum qui hominibus placent: confusi sunt, quoniam Deus sprevit eos. 7. Quis dabit ex Sion salutare Israël? cum converterit Deus captivitatem plebis suae, exsultabit Jacob, et laetabitur Israël. 4. Allen tijn afgeweken; altegader zijn ze onnut geworden r niemand is er, die het goede doet, zelfs niet een enkele. 5. Zullen zij niet altegader verstandig worden, die ongerechtigheid begaan; die mijn volk verslinden als eene bete broods? 6. God roepen zij niet aan; daar sidderen zij van vrees, waar niets te vreezen is. Want God verstrooit de beenderen van die den menschen welgevallig zijn8); te schande worden zij, want God versmaadt hen. 7. Wie zal uit Sion heil aan Israël verschaffen? Als God de gevangenschap zijns volks zal hebben afgewend, zal Jacob juichen en Israël zich verblijden. PSALMUS LUI. PSALM LUI. Gebed om hulp tegen kwaadwilligen. ^Jlï^tZ D,™id'° scfluilPlaatg te* hunnent aan Saül verraden en *»» den koning uitleveren. - David vraagt daarom hulp aan God tegen zyne goddelooze vijanden (v. 3-5). Die hulp gewordt hem zeker; gebed om verdelging der vijanden; belofte van dankfv. 6—01 1. In finem, In carminibus intellectus David. 2. Cum venissent Ziphaei, et dixissent ad Saul: Nonne David absconditus est apud nos? I Reg. XXIII 19 et XXVI1. 3. Deus in nomine tuo salvum me fac: et in virtute tua judica me. 1. Tot het einde. Met snarenspel. Ter onderrichting. Van David*). 2. Toen de Ziphieten gekomen waren en tot Saül gezegd hadden: Houdt David zich niet bij ons verborgen*) ? 3. O God, in uwen naam beveilig mij, en in uwe kracht verschaf mii recht8). 1 *) Die namelijk niet naar God vragen, maar enkel en alleen aan de menschen zoeken te behagen. Hebr.: «God verstrooit de beenderen uwer belegeraars; gij maaktet (ze) te schande, want God heeft ze verworpen». ') Zie Ps. IV noot 1 en Ps. XXXI noot 1. ) Hebreeuwsche zegswijze voorDavid schuilt bij ons. David deed zulks tweemaal; hier is waarschijnlijk sprake van zhn eerste verblijf aldaar. Vg • I Reg- XXIII 19 «n XXVI 1 ) De naam van God duidt hier evenals elders Gods wezen en eigenschappen aan; eene van deze, zijne kracht of almacht, wordt terstond ver- 4. Deus exaudi orationem meam: auribus percipe verba oris mei. 5. Quoniam alieni insurrexerunt adversum me, et fortes quaesierunt animam meam: et non proposuerunt Deum ante conspectum suum. 6. Ecce enim Deus adjuvat me: et Dominus susceptor est animse meae. 7. Averte mala inimicis meis: et in veritate tua disperde illos. 8. Voluntarie sacrificalro tibi, et confitebor nomini tuo Domine: quoniam bonum est: 9. Quoniam ex omni tribulatione eripuisti me: et super inimicos meos despexit oculus meus. 4. O God, verhoor mijn bede; geef gehoor aan de woorden van mijnen mond. 5. Want vreemden hebben zich verheven tegen mij, en sterken trachten naar mijn ziel4), en God stellen zij zich niet voor oogen5). 6. Zie toch, God verleent mij hulp, en de Heer is een beschermer mijner ziel'). 7. Wend de rampen af op mijne vijanden, en in uwe trouw vernietig hen]). 8. Vrijwillig zal ik aan U offeren, en Ut zal uwen naam verheerlijken, o Heer, omdat hij goed is8). 9. Omdat Gij mij uit allen nood verlost hebt, en mqn oog op mijne haters nederziet9). meld; door deze moet God hem red- i den en tevens recht verschaffen; immers hij wordt onschuldig vervolgd. «) De Ziphieten, alhoewel zij van Juda afstamden evenals David (vgl. Jos. XV 24,55), handelden te zijnen opzichte gelijk heidenen of vreemden zonder hart; tevens waren zij daardoor van God vervreemd geraakt, .wiens zaak die van David was. De sterken zijn of de Ziphieten of waarschijnlijker Saül en zijn aanhang. Ziel staat bier evenals elders voor: leven. *) Ten minste zij handelden zoo, doordien zij David wüden uitleveren. Het is vooral de smaad, Gode door dat onrecht aangedaan, die den Psalmist ter harte gaat. ") David is zoo zeker van Gods hulp, dat hij die als reeds aanwezig voorstelt. *) De rampen zijn hier die, welke zijne vijanden over hem willen doen komen; de trouw die, welke God steeds toont in het vervullen zijner beloften; het geheel is een voorspelling onder den vorm van eenen wensch. •) Volgaarne zal ik bij de verplichte offers ook nog andere voegen uit dankbaarheid. Zie noot 3 en Ps. LI noot 11. *) Hij doet dit met rechtmatigen trots en met tevredenheid, omdat zijne vijanden, tevens Gods vijanden, vernederd zijn en hij van alle kwellingen bevrijd is. — De HH. Augustinus, Hilarius en Hiëronymus zien in dezen Psalm een aanduiding van de vervolgingen der Kerk of van het lijden des Heeren. PSALMUS LIV. PSALM LIV. Gebed in vervolging en miskenning. Aanleiding tot dezen Psalm gaf waarschijnlijk de opstand van Absalom en het verraad van Atkitophel; David drukt daarin de gevoelens uit, die zijn hart overstelpten bij zijne vlucht uit de H. Stad. — Verzuchting tot God (v 2—4) David's nood (v. 5-9). God moge zijne vijanden in verwarring brengen -redenen voor dat gebed (v. 10-15). God moge zijne vijanden verdelgen; 'hem echter zal Hij redden; redenen voor die redding en die straf (v. 16—22). Opwekking tot vertrouwen; straf der boosdoeners (v. 28—24). 1. In finem, In carminibus intellectus David. 2. Exaudi Deus orationem meam, et ne despexeris deprecationem meam: 3. Intende mihi, et exaudi me. Contristatus sum in exercitationo mea: et conturbatus sum 4. A voce inimici, et a tribulatione peccatoris. Quoniam declinaverunt in me iniquitates: et in ira molesti erant mihi. 5. Cor meum conturbatum est in me: et formido mortis cecidit super me. 6. Timor et tremor venerunt super me: et contexerunt me tenebro: 1. Tot het einde. Met snarenspel. Ter onderrichting'). Van David. 2. Verhoor, o God, mijn bede, en versmaad mijn smeeking niet. 3. Geef acht on mii en verhoor mii Ik ben bedroefd in mijn gepeins, en ik ben in ontsteltenis 4. door het schreeuwen van den vijand en het kwellen van den zondaar3). Want zij doen ongerechtigheden op mij nederkomen en met grimmigheid doen zij mij kwelling aan3). 5. Mijn hart is in mijn binnenste ontsteld en doodsvrees heeft mij overvallen. 6. Vrees en siddering zijn over mij gekomen, en duisternis bedekt mij4). IV noot 1 en Ps. XXXI 0 Zie Ps, noot 1. "-) Zelden verkeert David in somberder gemoedsstemming; als reden daarvan geeft hij op: het napeinzen over zijne rampen en gevaren, het ™*en zijner vijanden (wellicht bepaaldelijk dat van Semel, vgl. II Heg. XVI 7) en den angst, dien de goddelooze oproerlingen hem aanjagen. *) Misschien bedoelt hij hier de openlijke onteering van David's bed door Absalom. Vgl. II Reg. XVI 21—23. De schande van die euveldaad viel op David neer en was voor hem eene bit¬ tere, door den grimmigen Achitophel uitgedachte kwelling. J) Ik zie geen uitkomst in dc rampen, . die mij overstelpen. Hebr.: «huivering bedekt mij». Bij die gedachte aan zien zeiven overvalt hem kleinmoedigheid, en daarom uit hij in den vorm eener vraag den wensch om snel als een schuchtere duif verre weg te kunnen vliegen naar de eenzaamheid, ten einde aldaar rust te genieten (v. 7 en 8) en door God (v. 9) gevrijwaard te worden tegen kleinhartigheid en tegen do hem bestormende rampen. 7. Et dixi: Quis dabit niibi pennas sicut columbaa, et volabo, et requiescam? 8. Ecce elongavi f ugiens: et mansi in solitudine. 9. Exspectabam eum, qui salvum me fecit a pusiUanimitate spiritus, et tempestate. 10. Prajcipita Domine, drride hnguas eorum: quoniam vidi iniquitatem, et contradictionem in civitate. 11. Die ac nocte circumdabit eam super muros ejus iniquitas: et labor in medio ejus, 12. Et injustitia. Et non defecit de plateis ejus usura, et dolus. 13. Quoniam si inimicus meus maledixisset mihi, sustinuissem utique. Et si is, qui oderat me, super me magna locutus fuisset: abscondissem me forsitan ab eo. 14. Tu vero homo unanimis: dux meus, et notus meus: 15. Qui simul mecum dulces capiebas cibos: in domo Dei ambulavimus cum consensu. 7. En flt xeg: Wie geeft mij vleugels als die eener duif? en vliegen zal ik en verademen. 8. Zie, verre ga ik vluchtend henen en ik blijf m de woestijn. 9. Verbeiden zal ik Hem, die mij beveiligt voor kleinmoedigheid des geestes en voor storm5). 10. Stort hen neder, Heer, verdeel hun tongen; want ik zie ongerechtigheid en tegenstreving in de stad6). 11. Bij dage en bij nacht waart rondom haar op hare muren boosheid7), en kwelling is in haren boezem 12. en ongerechtigheid, en geenszins wijkt van hare straten woeker en bedrog8). 13. Want had mijn vijand nuj gehoond, verdragen had ik het voorzeker9) ; en had hij, die mij haatte, grootspraak over mij gevoerd, ik hadde mij wellicht voor hem verborgen. 14. Gij echter, eensgezinde man10), mijn gids en mijn vertrouweling, 15. gij, die gezamenlijk met mij zoete gerechten nuttigdetu), in Gods huis verkeerden wij eendrachtig1»). *) Naar den grondtekst schijnt de dichter zich te willen spoeden naar eene schuilplaats tegen den feilen wind en den storm, nl. der ongelukken. «) Stort de muitelingen in de wateren van een nieuwen zondvloed of in eenen afgrond, zooals Gq het deedt met Core en zijnen aanhang (Num. XVI 32), en maak, gelijk weleer te Babel (Gen. XI 7—9) dat zij in hun beraadslagingen elkander niet meer verstaan (vgl. II Reg. XV 31—34), in tweespalt geraken en zoodoende ten gronde gaan; «oe zulks, want onrecht en verzet tegen uw en mijn gezag heerschen alom in de stad (v. 10—12). *) Rondom de stad, op hare muren, in haren boezem, alom worden gruwelen gepleegd. Hebr.: «dag en nacht maken zij de ronde op hare muren, en boosheid en kwelling is in haren boezem». ,_ 8) Door woeker wordt hier af persing, verdrukking, allerlei soort van onrechtvaardig bezit aangeduid. *) Namelijk als een soort van onvermijdelijk kwaad. Hq haalt hier een tweede reden aan om de muiters te vernielen, nl. hun verraad gepleegd tegen een weldoener en vriend; hier schijnt vooral Achitophel bedoeld te worden (zie II Reg. XV SlKl^ **) Gij, met wien ik steeds in raad en daad overeenstemde, en die mij als gids en vertrouweling ter zijde stondt. Naar de Septuagint: «die te gelijk de spijzen zoet maaktet», d. L mij door uwen omgang het leven veraangenaamde!. (Vgl I Par. XXVII 38). . "*) Hebr. «met de schare», d. 1. ten 16. Veniat mors super illos: et descendant in infernum viventes: Quoniam nequitisB in habitaculis eorum: in medio eorum. 17. Ego autem ad Deum clamavi: et Dominus salvabit me. 18. Vespere, et mane, et meridie narrabo et annuntiabo: et exaudiet vooèm meam. 19. Redimet in pace animam meam ab his, qui appropinquant mihi: quoniam inter muitos erant mecum. 20. Exaudiet Deus, et humiliabit illos, qui est ante saecula. Non enim est illis commutatio, et non timuerunt Deum: 21. Extendit manum suam in retribuendo. Contaminaverunt testamentum ejus, 22. Divisi sunt ab ira vultus ejus: et appropinquavit cor illius. 16. De dood kome over hen, en dat zij levend nederzinken in de onderwereld13)! Want gruwelen zijn in hun woningen, in hun midden. 17. Dc echter roep tot God, en de Heer zal mij redden. 18. Des avonds en des ochtends en des middags14) zal ik verhaal en kondschap doen, en verhooren zal Hij mijne stem. 19. Verlossen zal Hiï in vrede mijne ziel van die mij naderen; want met velen zijn zij om mij heen15). 20. God zal gehoór verleenen, en hen vernederen zal Hij, die is vóór alle eeuwen; want bij hen is geen verandering16) en zij vreezen God niet. 21. Hij strekt zijn hand uit ter vergelding17); zij bevlekken zijn verbond. 22. Verstrooid zijn zij geworden door de gramschap van zijn aanschijn, en genaderd is zijn hart18). aanschouwen van het gansche volk. In zijne verontwaardiging oVer zooveel trouweloosheid drukt de Psalmist te midden zijner klacht een verwensching uit. Vgl. Ps. V noot 8. ") Het levend nederzinken is zooveel als: in hunne volle levenskracht weggemaaid worden door den dood (tenzij men hierin een zinspeling zie op Num. XVI 80—88). ") De drie tijden van het liturgisch gebed worden hier vermeld om aan te duiden, dat hij den geheelen dag aan God zijn lijden en de boosheid zijner vijanden voorhoudt. Hebr.: «dea avonds enz. zal ik klagen en zuchten». **) Hij zal mij vrede schenken, door mij van mijne vervolgers te verlossen. Om my heen wordt meestal hier opgevat in den zin van: «tegen mij». Sommigen vertalen: want in grooten getale waren zij ook eertijds aan mijne zijde; en dat zal Hij ook nu wel wederom bewerken. ") Geen verandering ten goede; geen bekeering; volgens anderen: geen we- derzijdsche trouw. Misschien ook, naar het Gr.: God zal hen vernederen, (d. i. straffen); want zij kunnen Hem niets ter uitwisseling (als losprijs) geven en zij hebben geen vreeze Gods; deze (v. 21)_ geeft een rechtmatige vergelding ; zij nu schenden en onteeren Gods wet en daarom (v. 22) worden zij verslagen en verstrooid. ,T) Naar de Septuagint kan dit van de goddelijke vergelding verstaan worden. De grondtekst heeft intusschen: «hij (de verrader van v. 14—15) slaat zijn hand aan zijne vrienden, ontheiligt zijn verbond (van vriendschap); glad zijn de roomwoorden (zoete woorden) van zijn mond en krijg is zijn hart; zachter zijn zijne woorden dan olie, maar het zijn ontbloote» (zwaarden.) 1S) De zin schijnt te zijn: zij worden door Gods toorn verslagen en verstrooid (of oneenig gemaakt, vgl. v 10), en Gods grammoedig hart is in die tuchtiging straffend tot hen genaderd. Naar den grondtekst wordt hier het Molliti sunt sermones ejus super oleüm: et ipsi sunt jacula. 23. Jacta super Dominum curam tuam, et ipse te enutriet: non dabit in aBternum fluctuationem justo. Matth. VI 25; Luc. XII 22; I Petr. V 7. 24. Tu vero Deus deduces eos, in puteum interitus. Supra V 7. Viri sanguinum, et dolosi non dimidiabunt dies suos: ego autem sperabo in te Domine. Zacht zijn zijne woorden meer dan olie, en tevens zijn het schichten. 23. Werp op den Heer uw zorg en Hij, Hij zal u voeden19). In eeuwigheid zal Hij den gerechte niet laten wankelen. 24. Maar Gij, God, zult hen nederstorten in de groeve des verderfs. Mannen des bloeds en des bedrcgs bereiken niet de helft van hunne dagen20); ik echter hoop op U, o Heer. PSALMUS LV. PSALM LV. Gebed in een groot gevaar. David op zijne vlucht voor Saül in het nauw gebracht, roept tot God om hulp; hij vertrouwt op Gods beloften fv. 2—5). Boosheid der vijanden; hunne straf volgt op zijn gebed fv. 6—11). Dankbetuiging van David fv. 12—13). 1. In finem, . Pro populo, qui a Sanctis longe factus est, David in tituli inscriptionem, cum tenuerunt eum Allophyli in Geth. / Reg. XXI 12. 2. Miserere mei Deus, quoniam 1. Tot het einde. Voor het volk, dat van het heiligdom verwijderd is1). Van David; tot opschrift op een gedenksteen. Toen de vreemdelingen2) hem gegrepen hadden te Geth. 2. Ontferm U mijner, God, want hart van den vijand bedoeld, die (v. 22) met zoete, maar verraderlijke woorden tot David genaderd was. ,0) Eene opwekking, die de Psalmist tot zich zeiven richt. Voor voeden heeft de Septuagint: doorvoeden, d. i. van alles ruimschoots voorzien. »•) Zij dalen vroegtijdig ten grave. Deze Psalm wordt niet zelden in geestelijken zin van David's tegenbeeld, Christus, verstaan, die door Judas, zijnen dischgenoot en vriend, verraden werd, evenals David door Achitophel. ») Aldus ook de Septuagint. De zin is wel: gebed voor het Israëlietische volk, dat in zijn ballingschap te BabyIon van Jerusalem verwijderd is. Hebr.: «voor (op) de stomme duif in de verte». Sommigen meenen, dat zoowel in de Vulgaat als in den grondtekst David bedoeld wordt, die zich als een weerlooze duif in ballingschap verre van het heiligdom bevond; andereu zien hierin het verbannen volk allegorisch aangeduid; anderen vertalen het: Psalm te zingen naar de wijze van: «De stomme duif». Zie Ps. IV noot 1 en Ps. XV noot 1. *) Op zijne vlucht voor Saül had David de wijk genomen naar Geth in het land der Philistijnen, een van elders aangekomen volk (zie Amos IX 7), dat daarom hier vreemdelingen, of: van vreemden stam, genoemd wordt; door dezen herkend (zie I Reg. XXI10—15), liep hij het grootste gevaar; waar schijnlijk riep hij in dien nood met dezen Psalm tot God om hulp. conculeavit me homo: tota die impugnans tribulavit me. 3. Conculcaverunt me inimici mei tota die: quoniam multi bellantes adversum me. 4. Ab altitudine diei timebo: ego vero in te sperabo. 5. In Deo laudabo sermones meos, in Deo spera vi: non timebo quid faciat mihi earo. 6. Tota die verba mea exsecrabantur: adversum me omnes Cogitationes eorum, in malum. 7. Inhabitabunt et abscondent: ipsi calcaneum meum observabunt. Sicut sustinuerunt animam meam, 8. Pro nihilo salvos facies illos: in ira populos confringes. Deus, 9. Vitam meam annuntiavi tibi: mij vertrapt de mensch8); den ganschen dag benauwt mij de bestrijder. 3. Mijne vijanden vertrappen mjj den ganschen dag, want talrijk zijn zij, die strijd voeren tegen mij. 4. Voor de hoogte van den dag ben ik beducht*), maar ik vertrouw op ü. 5. In God zal ik mijn woorden roemen1'); op God vertrouw ik; ik vrees niet; wat zou vleesch mij doen6)? 6. Den ganschen dag vervloeken zij mijn woorden7); tegen mij zijn al hunne gedachten ten kwade. 7- Zij huizen en verbergen zich; zij bespieden mijnen hiel8). Zooals zij mijne ziel opwachten»), 8. zoo zult Gij hen om geenen prijs behouden10); in gramschap zult Gij volkeren vergruizen. God, 9. mijn leven heb ik U bekend ge- *) Hebr.: «hijgt naar mij», d. i. als een wild dier naar mijn bloed. Mensch en tegenstander duiden hier de Philistijnen, wellicht ook Saül en zijn handlangers aan. *) Wat hier de hoogte van den dag beteekent, is niet zeer duidelijk; wellicht vreesde David gedurende den nacht, dat hij 's ochtends of bij klaarlichten dag herkend zou worden. Enkelen vertalen: ik vrees voor den hoogen dag van uw strafgericht. De Septuagint (naar den Cod. Vat.) en het Psalterium Romanum hebben: «mijne vijanden vertrappen mij den ganschen dag van de hoogte van den dag (d. i. wellicht: van den vroegen morgen af): want talrijk» enz. Hebr.: «mijne vijanden hijgen (naar mij) den ganschen dag, want velen bestrijden mij in hoogmoed ; ten dage dat ik vrees, vertrouw ik op U». ') Hebr.: «zijn woorden». In overeenstemming daarmede verklaren de meesten dit: vertrouwend op God, zal ik mij beroemen op de mij door Hem (zie I Reg. XVI) gedane beloften omtrent mijn koningschap; die zal Hij eens vervullen en mij derhalve nu redden. ") Naar de Septuagint is dit voorstel vragend. De zin is: lk vrees niet wat zwakke stervelingen tegen mij ondernemen, daar de Almachtige mij beschermt. J. *ij (de Philistijnen, vgl. I Reg. o -iv l1' of wel de handlangers van saul) bespotten en verwenschen de mii gedane beloften. Of wel: Safll's hovelingen verdraaien mijne woorden over de mij gedane beloften en vervloeken die als hoogverraad. •) Zijhuizen, d. i. liggen voortdurend 2R lotT (VSL Ps- XVI 12) in een schuilhoek om mij onverhoeds te overvallen. Naar den grondtekst is de zin: heimelijk scholen zij samen enz. ) Naarmate (of omdat) zij mij als een wild dier opwachten, mij naar het leven staan, zult G« hen in het verderf storten. Naar de Septuagint: «gelijk iov°£ voor mi'n leven> zul1 Gij? enz. ) Naar het Hebr. is de zin: zullen zij pm (trots) hunne ongerechtigheid ontkoinen ? — De volkeren zijn hier Gods en JJavid s vijanden, die vernietigd zullen worden, al waren het gansche natiën. posuisti lacrymas meas in conspectu tuo, Sicut et in promissione tua:, 10. Tune convertentur inimici mei retrorsum: In quacumque die invocavero te: ecce cognovi quoniam Deus meus es. 11. In Deo laudabo verbum, in Domino laudabo sermonem: in Deo speravi, non timebo quid faciat mihi homo. Hebr. XIII 6. 12. Lu me sunt Deus vota tua, quae reddam, laudationes tibi. 13. Quoniam eripuisti animam meam de morte, et pedes meos de lapsu: ut placeam coram Deo in lumine viventium. maakt; mijne tranen hebt Gij voor uw aangezicht geplaatst, gelijk het ook in uw belofte was11). 10. Dan zullen rugwaarts deinzen mijne vijanden12), op welken dag ook ik U aanroep, zie, ik weet, dat Gij mijn God zijt. 11. In God roem ik het woord; in den Heere roem ik het gezegde13); op God vertrouw ik; ik vrees niet; wat zou een mensch mij doen? 12. Op mij rusten, o God, uwe geloften, die ik vervullen zal, lof tuigingen voor Uu); 13. want Gij hebt mijne ziel onttrokken aan den dood en mijne voeten aan den val, opdat ik welbehaaglijk zij voor God in het licht der levenden15). ») Reden, om welke hij hoopt verhoord te worden: ik heb U In mijn gebed mijn leven met al zijn lief en leed blootgelegd, en Gij hebt acht gegeven op mijne tranen, zooals Gij het beloofd hadt. Hebr.: «Mijn zwervend leven hebt Gij geteld; gelegd in uwen lederen zak (als ter bewaring) hebt Gij mijn tranen. Staan zij niet in uw boek?» «) Sommigen brengen dan iB verband met het voorafgaande: let Gn op mijn tranen, dan worden mijne vijanden teruggedreven; bid ik, dan ondervind ik, dat Gij mijn God zijt. De meesten echter meenen, dat dan nader verklaard wordt door: op welken dag ook enz. »•) Ik draag roem op de mij gedane beloften. Zie v. 5. ") In zijn vertrouwen beschouwt hij zich reeds als gered en daarom gehouden tot vervulling der geloften, die hij tot eer van God zal volbrengen. Hebr.: «Ik zal U dankoffers betalen». ") Opdat ik leve en aan God nog verder behage. — Eenige HH. Vaders, o. a. Augustinus, Athanasius, meenen, dat hier het licht des eeuwigen levens; anderen, zooals Eusebius, dat Christus, het licht der wereld, bedoeld wordt. Overigens vinden o. a. de HH. Hilarius, Augustinus en Hiëronymus in dezen Psalm de gevoelens uitgedrukt, die Christus gedurende zijn lijden bezielden. PSALMOS LVI. PSALM LVI. Nood en vertrouwen. Wederom een jammerkreet van den vervolgden David. — Gebed en betuiging van vertrouwen fv. 2—3). Gods hulp in nood en zorgen fv. 4—7). Dankbetuiging f8—12). 1. In finem, Ne disper das, David in tituli inscriptionem, cum fugeret a facie Saul in speluncam. ƒ Reg. XXII1 et XXIV 4. 2. ^ Miserere mei Deus, miserere mei: quoniam in te confidit anima mea. Et in umbra alarum tuarum sperabo, donec transeat iniquitas. 3. Clamabo ad Deum altissimum: Deum qui benefecit mihi. 4. Misit de ccelo, et liberavit me: dedit in opprobrium conculcantes me. Misit Deus misericordiam suam, et veritatem suam, 5. Et eripuit animam meam de medio catulorum leonum: dormivi conturbatus. ') Zie Psalm IV noot 1. Vers. 8—12 van dezen Psalm wordt, eenigszins gewijzigd, herhaald in Ps. CVII 2—67 *) Volgens sommigen naar de wijze van het lied. «Verderf niet»; volgens anderen is het een opschrift van liederen, waarin om verschooning en redding wordt gebeden. De inhoud van dezen Psalm, een gebed om levensbehoud, beantwoordt aan dat opschrift *) Zie Psalm XV noot 1. *) Hier wordt of wel de spelonk van Odollam bedoeld (vgl. I Reg. XXII 1 en Psalm LV), waar David een schuilplaats vond, toen hij aan de Philistijnen ontsnapt was, of wel die van Engaddi (vgl. f Reg XXIV 4 volg. en Psalm MII), waarheen hij vluchtte na het verraad der Ziphieten. ') De vleugelen Gods zijn het zinnebeeld zijner tegenwoordigheid, almacht 1. Tot het einde1). Verderf niet1). Van David, tot een opschrift op een gedenksteen3), toen. hij .voor Saül vluchtte in de spelonk4). 2. Ontferm ü mijner, God, ontferm U mijner, want op TJ vertrouwt mijne ziel. En op de schaduw uwer vleugelen zal ik hopen, totdat de ongerechtigheid voorbijgaat5). 3. Lk roep tot God, den Allerhoogste, tot God, die mij weldaden schonk6). 4. Hij reikte uit den hemel en ffij redde mij; te schande maakte Hq die mij vertrapten. God zond zijne erbarming en zijne trouw7), 5. en Hij redde mijne ziel uit het midden van jonge leeuwen; vol kommer legde ik mij neder8). en bescherming. De ongerechtigheid is of wel de onrechtvaardige vervolging, aan welke David blootstond, of het levensgevaar, dat hij liep (vgl. v. 5), of wel Saül, die de oorzaak van beide was. 6) Gods gewoonte in het verleden is hem een waarborg voor de toekomst. /) Verdere beschrijving van Gods bijstand in het verleden, of wel dichterlijke voorstelling der toekomstige vervulling van 's dichters hoop. Barmhartig en getrouw aan zijne beloften reikt God hem een reddende hand toe Vgl. Gen. XXÏV noot 7. 8) De zin der Vulgaat is: mijne vijanden omringen mij als wilde dieren, terwijl ik uitgeput ben van kommer. De grondtekst beteekent waarschijnlijk: «mijne ziel is te midden van leeuwen; ik lig onder vlammenden (tusschen felle roofdieren) onder menschen, wier tanden zijn» enz! Filii hominum dentes eorum arma et sagitts: et lingua eorum gladius acutus. 6. Exaltare super ecelos Deus: et in omnem terram gloria tua. 7. Laqueum paraverunt pedibus meis: et incurvaverunt animam meam. Foderunt ante faciem meam foveam: et inciderunt in eam. 8. Paratum cor meum Deus, paratum cor meum: cantabo, et psalmum dicam. 9. Exsurge gloria mea, exsurge psalterium et cithara: exsurgam diluculo. 10. Confitebor tibi in populis Domine: et psalmum dicam tibi in gentibus: 11. Quoniam magnificata est usque ad ecelos misericordia tua, et usque ad nubes veritas tua. 12. Exaltare super ecelos Deus: et super omnem terram gloria tua. ») Saül en zijne handlangers zijn, als (ofschoon) zonen van menschen, boosaardig, (of wel: onmachtig tegen God, maar toch) vol van wreedheid en verraad in daden en woorden. »«) Kom mij te hulp en openbaar daardoor uwe heerlijkheid, opdat die, alom zichtbaar, ook alom geprezen worde. Dit vers wordt als refrein herhaald in v. 12 en moet misschien zijne plaats vinden achter v. 7, dat eene voortzetting is van v. 5. ") Bereid beteekent hier naar den grondtekst zooveel als: gesterkt, getroost, vol hoop. Daarom wekt de zanger dan ook in v. 9 zijne eer, d. i. zijne ziel, op om God te prijzen, en zijne speeltuigen, die zoo langen tijd Zonen van menschen zijn bet; \ hunne tanden zijn wapenen en pijlen, en hunne tong is een scherpI snijdend zwaard9). 6. Verheven wordet Gij boven de I hemelen, o God, en over de geheele i aarde zij uwe heerlijkheid10)! 7. Eenen strik bereidden zij voor | mijne voeten en zij drukten mijne I ziel ter neder; zij dolven voor mijn aanschijn eenen kuil en zij zijn er ingestort. 1 8. Bereid is mijn hart, o God, bereid is mijn hartu). Zingen zal ik en eenen psalm aanheffen. 9. Waak op, mijne eer! Waak op, I psalter en citer! Opwaken zal ik met den dageraad11). 10. Loven zal ik U onder de vol| keren, o Heer, en U ter eere eenen ! psalm aanheffen onder de natiën18). 11. Want hoog tot aan de hemeI len verheven is uwe barmhartig- ■ hem, en tot aan ae wouten uwe trouw. ! 12. Verheven wordet Gij boven de hemelen, o God, en over de geI heele aarde zij uwe heerlijkheid! I zwegen, om dien lof te begeleiden. ") Ten gevolge en ten bewijze mijner vreugde. Hebr.: «ik wil den dageraad wekken», nl. met mijn gezang. ") Door volkeren en natiën worden ! hier wellicht de stammen en geslachten I van Israël bedoeld, misschien ook de heidenen. Wat (v. 11) overal in zijne heerlijkheid zichtbaar is, dient (v. 12) ook overal geprezen te worden. — De HH. Augustinus, Hilarius, Hiëronymus en na hen Dionysius Carth. en anderen brengen dezen Psalm in verband met het lijden van Christus I (y. 2—7), zijne verrijzenis, zijne hemelvaart en de uitbreiding van zijn Rijk (v. 6, 9—12). PSALMUS LVII. PSALM LVII. Wee den onrechtvaardiger! rechters! net loon der vromen (v. 11 12). 1' In finem, Ne disperdas, David in tituli inscriptionem. 2. Si vere utique justitiam loquinum: recta judicate filii hominum. 3. Etenim in corde iniquitates operamini: in terra injttstitias manus vestrae concinnant. 4. Alienati sunt peccatorea a vulva erraverunt ab utero: locuti sunt falsa. 5. Furor illis secundum similitudinem serpentis: sicut aspidis surdae, et obtarantis aures suas, 6. Quae non exaudiet vocem incantantium: et venefici incantantïs sapienter. 7. Deus conteret dentes eorum in ore ipsorum: molas leonum confnnget Dominus. 8. Ad nihilum devenient tamquam aqua decurrens: intendit arcum suum donec infirmentur. 2 L lv Psïdm ^ noot 1; XVI no°' J ?00t- *L David drukt 21<* in dezen Psalm in het algemeen uit, doch had wellicht in het bnzonder Saül en diens handlangers op het oog, die hem valschelijk betichtten en die dan ook door de straf, in v. 10 aangeduid, getroffen werden. ' s Uw ambt en uw naam van rech^rUerp^cht u' \a naarheid recht te spreken. Daarom doet het ook, u herinnerend, dat gij, hoe machtig overifr«»r f^ts ^memchenkinderen zijt. Maar (v. 3) gn" wilt het niet, want gij verzint en pleegt listig alom in dfn IV 1. Tot het einde. Verderf niet. Van David. Tot een opschrift op een gedenksteen1). v 2. Indien gij dan waarlijk recht spreekt, oordeelt dan gerechtig, menschenkinderen2). 3. Inderdaad, in uw hart begaat gij ongerechtigheden; op de aarde | smeden uwe handen rechtsverkrachtingen. 4. Vervreemd zijn de zondaars van den moederschoot af; afgedwaald zijn zij sinds de geboorte; aij spreken leugens3). 1 v 5. Hunne woede is gelijk aan die van eene slang; als die van eene adder, welke doof is en hare ooren toestopt4); 6. die niet luistert naar de stem van de bezweerders en van den bezw°eCTtaar' ^ bedrevenheid 7. God zal hunne tanden in hun mond vergruizen; het gebit der leeuwen zal de Heer verbrijzelen*). S. Te niet zullen zij gaan, gelijk wegvlietend water; Hij spant zijnen ooog tot zij onmachtig worden8). lande onrecht. ii Vai1 k^dsbeen af zijn zfi vrijwillig van God en zijne geboden afgewe- n &lrti8-en.op valsche grolden. > Hardnekkig m hun opzet zijn zij eene, blJ*>iider kwaadaardige soort van slangen, die zich door bezwering niet laten vangen 5) Vgl. Psalm III 8? .. > D?.,zin der Vulgaat is: God schiet zijne pijlen af d. i straft hen totdat zij bezwijken. De grondtekst lu/dt:.lSj (de booze) spanne zijne pijlen: dat zij zijn als, afgeknot., m. a" w. God verijdele zijne aanslagen. 9. Sicut cara, qua? fluit, auferentur: supercecidit ignis, et non viderunt solem. 10. Priusquam intelligerent spinae vestrae rhamnum: sicut viventes, sic in ira absorbet eos. 11. Laetabitur justus cum viderit vindictam: manus suas lavabit in sanguine peccatoris. 12. Et dieet homo: Si utique est fructus justo: utique est Deus judicans eos in terra. 9. Als was, dat wegvloeit, zullen zij vergaan; vuur valt neder, en zij aanschouwen niet de zon7). 10. Eer uwe doornen den doornstruik ontwaren, zal Hij hen, zooals zij leven, aldus in toorn verslinden8). 11. Verblijden zal zich de gerechtige, als hij de wraak aanschouwt9); zijne handen zal hij wasschen in het bloed des zondaars10). 12. En zeggen zal de mensch: waarlijk er is vrucht voor den gerechtige; waarlijk het is God, die hen op aarde recht11). PSALMUS LVII1. PSALM LVIII. Gebed in levensgevaar. Door Saül's handlangers omringd, roept David tot God om hulp (v. 2- 8). Hij wordt onschuldig vervolgd (v. 4—6). Aanslagen der vijanden (v. 7—8). Vertrouwen van David op Gods hulp (v. 9—14). Mislukte pogingen der vijanden (v. 15—16). Dankbetuiging fv. 17—18). 1. In finem, Ne disperdas, David in tituli inscriptionem, quando misit Saul, et custodivit domum ejus, ut eum interficeret. I Reg. XIX 11. ') Het vuur der goddelijke wraak zal op hen nedervallen en zij zullen het daglicht niet meer aanschouwen. De grondtekst heeft: «dat zij zijn als eene slak, die (in slijm) smeltend wegkruipt, (als) eener vrouw misdracht, die de zon niet aanschouwde». 8) Dit vers is duister. Waarschijnlijk is de zin: eer uwe jonge doornen ontwaren, dat zij tot doornstruiken zijn opgegroeid, d. i. spoedig, zal het vuur van Gods toorn hen in hun volle levenskracht verslinden; m. a. w.: vooraleer uwe booze plannen tot rijpheid en uitvoering komen, zal Gods straf hen, d. i. u, onschadelijk maken. De grondtekst kan beteekenen: Vooraleer uwe potten den doornstruik (d. i. het uit doornstruiken ontstoken vuur) bemerken, rauw zal de storm (d. i. Gods toorn) hem (eiken booze) wegvegen. ') Omdat Gods gerechtigheid aan 1. Tot het einde. Verderf niet. Van David, tot een opschrift op een gedenksteen1), toen Saül gezonden had en zijn huis bewaakte om hem te vermoorden*). den dag komt en verheerlijkt wordt. 10) Een dichterlijke overdrijving om de volslagen nederlaag des vijands en de volmaakte tevredenheid over het strafgericht uit te drukken. Hebr. «als hij zijne voeten zal wasschen». Vgl. Psalm LXVII 24. ") De zin is: de mensch (iedereen) zal inzien en bekennen, dat de gerechtige als vrucht zijner goede werken Gods loon ontvangt, en dat er op aarde een God is, die de kwaden straft. — Naar de HH. Augustmus en Hilarius is deze Psalm gericht tegen de boozen en huichelaars m het algemeen; naar Cassiodorus en den H. Hiëronymus worden de priesters en de hoofden des Joodschen volks bedoeld, die Christus onschuldig ter dood veroordeelden. ') Zie Psalm LVII noot 1. ») Saül liet tegen den avond David's 2. Eripe me de inimicis meis Dew meus: et ab insurgentibus in m< libera me. 3. Eripe me de operantibus iniqui tatem: et de viris sanguinum salvi me. 4. Quia ecce ceperunt animam meam: irruerunt in me fortes. 5. Neque iniquitas mea, neque peccatum meum Domine: sine iniquitate cucurri, et direxi. 6. Exsurge in occursum meum, et vide: et tu Domine Deus virtutum, Deus Israël, Intende ad visitandas omnes gentes: non misereari3 omnibus, qui operantur iniquitatem. 7. Oonvertentur ad vesperam: et famem patientur ut canes, et circuibunt civitatem. 8. Ecce loquentur in ore suo, et gladius in labiis eorum: quoniam quis audivit? 9. Et tu Domine deridebis eos: ad nihilum deduces omnes gentes. 10. Fortitudinem meam ad te custodiam, quia Deus susceptor meus es: 11. Deus meus misericordia ejus praeveniet me. 12. Deus ostendet mihi super inimicos meos, ne occidas eos: ne- huis omsingelen om hem 's ochtends te vermoorden. Met hulp van Michol ontsnapte David aan het gevaar. De Psalm drukt de gevoelens uit, die hem bij die gelegenheid bezielden. Vel. I Reg. XIX 9—18. *) Zij vervolgen mij zonder schuld van mijnen kant; want steeds bewandelde ik den rechten weg. *) Voorkom mij met uwe hulp. ) Haast U om degenen te bezoeken, a. i. te tuchtigen, die wegens hunne ongerechtigheid uw volk niet meer znn, maar als ware heidenen de uwen, God van Israël, vervolgen. ") De dichter vergelijkt Saül's handlangers met woeste honden (vgl. Psalm 2. Red mij van mijne vijanden, mijn God, en bevrijd nuj van die zich verheffen tegen mij. 3. Red mij van die onrecht plegen, en verlos mij van de mannen des bloeds. 4\. Want z*e, zij maken jacht op mijne ziel; machtigen stormen op mij aan. 6. Niet mijne ongerechtigheid, noch mijne zonde is het, Heer; zonder ongerechtigheid liep ik, en ik ging rechtuit»). 6 6. Rijs op, mij te gemoet*), en zie toe; en Gif, o Heere, God der legerscharen, God van Israël, maak U op om alle heidenen te bezoeken5). Ontferm U geenszins over allen, die ongerechtigheid begaan. 7. Lu den avond keeren zij terug en hongeren als honden en gaan de stad rond*). 8. Zie, zij maken misbaar met hunnen mond, en een zwaard is op hunne lippen; want wie hoort het7) T 9. Maar Gij, o Heer, belacht hen. Voor een niets acht Gij de heidenen al te gader. 10. Mijne kracht bij U zal ik behouden8), want Gij, o God, zijt mijn beschermer. 11. Mijn God, zijne barmhartigheid zal mij voorkomen9). 12. God zal het mij aan mijne vijanden doen zien10); dood hen XXI noot 19), die overdag door de velden rondwaren, maar in den avond naar de stad terugkeeren om daar azend rond te zwerven. 0 Hunne lastertaal is venijnig en bedreigt mij met moord; want, zeggen zij; niemand hoort, niemand straft het, ook God niet. Daarop antwoordt de dichter in v. 9. 8) Op den steun, dien ik bh" ü vind. blijf ik bouwen. ) Uit barmhartigheid zal Hij mij met zijne hulp te gemoet komen. °) Tot mijne vreugde zal Hij mii zijn wraakgericht over zijne en mijne vijanden doen aanschouwen. quando obliviscantur populi mei. | Disperge illos in virtute tua: et depone eos protector meus Domine: I 13. Delictum oris eorum, sermonem labiorum ipsorum: et compre- ; hendantur in superbis sua. Et de exsecratione et mendacio annuntiabuntur 14. In consummatione: in ira con- summationis, et non erunt. Et scient quia Deus dominabitur Jacob: et fjiTiiim terra?. 15. Convertentur ad vesperam, et famem patientur ut canes: et circuibunt civitatem. 16. Ipsi dispergentur ad manducandum: si vero non fuerint saturati, et murmurabunt. 17. Ego autem cantabo fortitudinem tuam: et exsultabo mane misericordiam tuam. niet, opdat mijne volkeren het niet vergeten11). Verstrooi hen door uwe macht en stort hen neder1*), mijn beschermer, Heer, 13. de misdaad van hun mond, de taal van hunne lippen; en dat zij gevangen worden in hunnen hoogmoed. En om de vervloeking en de leugen zullen zij berucht worden18) 14. in de voleindiging, in de gramschap der voleindiging, en zij zullen niet meer zijn14). En weten zullen zij, dat God heerscht over Jacob en over 'saardrijks einden. 15. Ln den avond keer en zij terug en hongeren als honden en gaan de stad rond15). 16. Zij verspreiden zich om zich te voeden, maar ais zn met verzadigd worden, grommen zij. 17. Maar ik, ik zal uw kracht bezingen, en des ochtends16) juichen over uwe erbarming, ") Dooii hen niet plotseling, of: roei hen en hun zaad met uit (vgl. II Reg. UI 28, 29), maar laat hen van lieverlede in ellende vergaan, opdat mijn volk (aldus de grondtekst), d. L de gerechtigen, in dat langzaam verderf eene gedurige herinnering vinde aan uw wraakgericht. De Septuagint heeft: opdat zij uwe wet (d. i. uwe gerechtigheid, uw strafgericht) niet vergeten. Sommigen vertalen: opdat men mijn volk niet vergete, d. i. opdat men lette op de gerechtigen, op hunne gerechtige zaak en hunne bescherming door U. ") Doe hen in ellende ronddwalen, breng ze tot verval, snoer hun (v. 13) den mond, die misdadige taal uitbraakt, en dat hun hoogmoed hun tot val verstrekke. In den grondtekst luidt v. 13: «zonde van hunnen mond is het woord van hunne lippen», d. i. elk hunner woorden is eene zonde. ") Om de verwenschingen en de lastertaal, die zij tegen nuj uitbraken, zullen zij bekend worden als misdadigers, die door God gestraft zijn ten afschrikkend voorbeeld voor allen. De grondtekst luidt waarschijnlijk: «dewijl zij vloek en laster spreken, (v. 14) vervolg (hen) in toorn, verdelg (hen), dat zij niet meer zijn». De Septuagint heeft: «en om de vervloeking en de leugen (v. 14) zal voleindiging worden aangekondigd». . **) Zij zullen als zoodanig bekend worden in de voleindiging, d. L de vernietiging, die voltrokken wordt door den vernietigenden toorn Gods, welke ï.nn ~ai iroTvioicren ! ati dan zal bliiken. dat God de koning van Israël, de koning der wereld is. »)* Herhaling van v. 7. Waarschijnlijk is de zin: mijne vijanden razen in hnrniD telen ratel! in ? fvel. I Re2. XIX 27); zij zijn als hongerige honden, die in de stad rondloopen en (v. 16) zich voedsel te zoeken. Vin¬ den zij niets, dan grommen en bassen wü Anderen zien in v. 15—16 een ie) Spoedig en bereidwillig, of: morgenochtend, als ik mij buiten gevaar lal weten. Vgl. I Reg. XIX 11. — De HH. Vaders, o. a. Theodoretus, de HH. Augustinus en Hiêronymus, *o" —7 nos: iratus es, et misertus es nobis. | 4. Commovisti terram, et contur- ! basti eam: sana contritiones ejus, quia commota est. 5. Ostendisti populo tuo dura: potasti nos vino compunctionis. 6. Dedisti metuentibus te significationem: ut fugiant a facie arcus: Ut liberentur dilecti tui: 7. Salvum fac dextera tua, et exaudi me. 8. Deus locutus est in sancto suo: Lastabor, et partibor Sichimam: et convallem taDernacuiurumii«i-«#v». 9 Meus est Galaad, et meus est Manasses: et Ephraim fortitudo capitis mei. s\ Door toe te laten, dat de Edomieten het land verwoestten, scheen God ziin volk in zijnen toorn verstooten te hebben; in de overwinning, zoo even over Syrië behaald, lag mtusschen het bewijs zijner ontferming. Naar den grondtekst is de zin: keer weder tot ons, d. i. ontferm U onzer. V Edoms inval wordt voorgesteld onder het beeld eener aardbeving; het geteisterde land is daardoor als een bouwvallig huis geworden. 1 Hebr.: «met zwnmelwrjn». bmart en schrik bedwelmen en ontzenuwen evenals zwijmeldranken. ■ v- \ •) De samenhang is hier niet duidelijk. De zin is misschien: Door Edom s nval in het weerlooze land gaaft Gij aan uw volk een teeken, dat alleen ra. dl vlucht heü te vinden was. Mogelijk blijft het intusschen, dat het zinverband van v. 5, 6 gelijk is aan dat van v. 3 de ia dan (v 41: zwaar hebt l*rj ons beproeftoor dezen dubbelen, oorlog; toch hebt Gij in onze overwinning over Syrië ons een teeken gegeven, dat wij tin den ondergang zullen ontsnappen. In dien zin zou ook de grondtekst kunnen vertaald worden: een teeken om (ons) te verheffen ter wille der waar- 3. O God, verstooten hebt Gij ons en Gij hebt ons verwoest; Gij waart vertoornd en hebt ü over ons ontfermd8). „ . , 4. Geschud hebt Gij het land en Gq hebt het doen sidderen; genees zijne breuken, want het wankelt*). 5. Harde dingen hebt Gq aan uw volk getoond; Gij hebt ons gedrenkt met wijn van droefenis7). 6. Gq hebt aan die U vreezen een teeken gegeven, dat zq zouden vluchten voor den boog8). Opdat uwe beminden gered mogen worden, 7. schenk behoudenis door uwe rechterhand en verhoor mij. 8. God heeft gesproken in zqne heilige stede9): Ik zal juichen en Sichem verdeelen, en uitmeten zal Ik het Dal der tenten. 9 Mö behoort Galaad en Mij behoort Manasses, en Ephraïm, de sterkte van mijn hoofd, I heid, d. i. om te hopen op, uwe trouw i in hét vervullen uwer beloften. Achter I boog staat in den grondtekst «Sela. (vgl. Inleiding bl. 18); hetgeen volgt, behoort dus bq v. 7. ») Bekrachtiging van David's gebed. ! God beloofde eertijds aan het_ volk en : zijnen koning het land Chanaan en de 1 heerschappij over de naburige volkeI ren. De heilige stede is of de taber! nakel (vgl. Ps XXIII 3), of de hemel. 1 De grondtekst heeft: «in zijne heüig! heid» Wat God beloofd had, volgt mi; Hii voerde zulks uit door zijne richtei ren en koningen: door dezen versloeg ! Hii de Chananieten. Juichend (d. 1. over de overwinning, of: volgaarne) le<*de Hii de meetsnoeren over (fl. L i verdeelde Hij door die aanvoerders) ! het beloofde land. Dit wordt nu ra ! ziine twee hoofddeelen aangeduid in v 8- Sichem staat voor het land ten ! westen, het Dal der tenten voor dat ! ten oosten van den Jordaanstroom. In ! v 9 wordt het opnieuw ra zijne vier hoofddeelen aangeduid: Galaaa en Manasses beteekenen daar het and i ten oosten, Ephraïm en Juda het land ' ten westen van genoemden stroom — Daarenboven onderwierp God aan Juda rex meus: 10. Moab olla spei mea?. In Idumseam extendam calceamentum meum: mihi alienigena? subditi sunt. 11. Quis deducet me in civitatem munitam? quis deducet me usque in Idumseam? 12. Nonne tu Deus, qui repulisti nos: et non egredieris Deus in virtutibus nostris? 13. Da nobis auxilium de tribulatione: quia vana salus hominis. 14. In Deo faciemus virtutem: et ipse ad nihilum deducet tribulantes nos. Jnfra CVII13, 14. Juda mijn koning10). 10. Moab is het bekken mijner hoop11). 1 Naar Edom strek Dc mhn schoeisel uit; Mq zijn vreemdelingen onderworpen. — 11. Wie zal mij geleiden in de versterkte stad? Wie zal mij geleiden tot in Edom12)? 12. Zult Gij het niet, o God. die ons verstooten hadt, en zult Gij, o | God, niet uitrukken met onze legerscharen? 13. Schenk ons redding uit den nood; want ijdel is de hulp eens menschen. 14. Met God zullen wij manhaftigheid betoonen, en Hij, Hij zal te niet doen onze kwellers18). zijn volk de heidenen, die in v. 10 aangeduid worden door Moab, Edom en de vreemdelingen of Philistijnen (vgl. Ps. LV 1). )> God wordt hier voorgesteld als een bevelhebber; Epkraïm, de sterkste stam, die de veiligheid des Rijks verzekert, is de sterkte, de beschutting, van zijn hoofd, d. i. zijn helm, en Juda, de zetel der regeering, is (naar het Hebr. «zijn schepter», d. i. naar de Vulgaat) zijn koning, m. a. w. de door Hem uitgekozen vorstenstam. ") De onderwerping en vernedering der heidenen wordt hier in beeldspraak uitgedrukt: Moab wordt gelijk aan een bekken, waarin de overwinnaar zijn voeten hoopt te wasschen; Edom wordt als een slaaf, die de voeten, welke zijn heer tot hem uitstrekt, van hun schoeisel moet ontdoen of, naar den grondtekst, aan wien hij z0n schoeisel toewerpt, nl. om het te bewaren of te reinigen. — Sommigen beschouwen al het voorafgaande als woorden, niet van God, maar van David, en leggen v. 10 uit: op de onderwerping van Moab heb ik al mijn hoop gezet; ik ruk op naar Edom, en de Philistijnen zullen mij onderworpen worden. 1S) Steunende op Gods beloften verlangt David nu niets vuriger, dan naar Edom op te rukken; hij vertrouwt dat God zijn leger daarheen zal begeleiden. De versterkte stad is hier waarschijnlijk de hpofdstad van Edom. ") Het Grieksch kan hier gelijk in Ps. XIV 4 beteekenen: voor niets achten of verachten. Vgl. Ps. LVHI 9. „~ De HH. Augustinus, Hilarius, Hieronymus en anderen vinden in dezen Psalm een gebed der Kerk: in den beginne vervolgd en onderdrukt, veroverde zij weldra, naar de beloften haar door God bij-monde van haren goddelijken Stichter gedaan, de geheele heidensche wereld. I T PSALMUS LX. PSALM LX. Gebed van eenen banneling. Ver van Jerusalem verwijderd, waarschijnlijk tijdens Absalom's opstand, smeekt David om Gods bescherming; met gegronde reden hoopt hij daarop (v. 2—6). Daarbij voegt hij de bede om een langdurig koningschap (v. 7—9). 1. In finem, In hymnis David. 2. Exaudi Deus deprecationem meam: intende orationi mea?. 3. A finibus terra? ad te clamavi: dum anxiaretur cor meum, in petra exaltasti me. Deduxisti me, 4. Quia factus es spes mea: turris fortitudinis a facie inimici. 5. Luhabitabo in tabernaculo tuo in sEecula: protegar in velamento alarum tuarum. 6. Quoniam tu Deus meus exaudisti orationem meam: dedisti hereditatem timentibus nomen tuum. 7. Dies super dies regis adjicies: annos ejus usque in diem generationis et generationis. l) Hebr. waarschijnlijk: '«met snarenspel». Zie Psalm IV 1 en VL noot 2. In den grondtekst staat achter v. 5 «Sela» en behoort v. 6 dus tót de tweede strophe. *) Vervolgd door Absalom, moest David wijken tot bijna aan de grenzen van zijn rijk, zoo ver van Jerusalem, dat hij die (wellicht) hier hyperbolisch de grenzen der aarde noemt. *) De verleden tijd «exaltasti, deduxisti» enz. staat hier (vgl. v. 4 en 6) of wel om Gods hulp in het verleden aan te duiden als grond van Davids vertrouwen, of wel in plaats van den toekomenden tijd om de zekerheid aan te duiden, waarmede God David's gebed verhoeren zal. Hebr. «voer mij op eene rots, die voor mij te hoog is>, d. i. die ik zonder uwe hulp niet kan beklimmen; m. a. w. help mij in de moeilijkheden, die ik alleen niet te boven kom. 1. Tot het einde. Onder de liederen1). Van David. 2. Verhoor, o God, mijne smeeking, geef acht op mijn gebed! 3. Van de grenzen der aarde roep ik tot U2), terwijl mijn hart bekneld is. Op eene rots verbieft Gij mij3). Gij geleiddet mij, 4. want Gij waart mijne hoop, een sterke toren tegen den vijand. 5. Wonen zal ik in uwe tent in eeuwigheid; bescherming zal ik vinden onder de beschutting uwer vleugelen4). 6. Want Gij, mijn God, verhoordet mijn gebed; Gij gaaft een erfdeel aan wie vreezen uwen naam5). 7. Dagen zult Gij voegen bij de dagen van den koning, jaren voor hem tot in de dagen van geslachten en geslachten6). *) Voortdurend zal ik uwe bescherming en vriendschap genieten; of: Gij zult mij naar Jerusalem terugvoeren en mijnen troon aldaar bevestigen (zie Psalm V noot 5; XIV noot 1 en XVI noot 7). 6) De grondtekst kan vertaald worden: «Gij gaaft mij het erfdeel van die uwen naam vreezen», d. i. Gij gaaft mij de heerschappij over het land, beloofd aan de Israëlieten, die u kennen en vreezen. •) Gij zult niet alleen dagen, maar jaren bij zijn dagen voegen, en wel zulke, die duren van geslacht tot geslacht. David spreekt hier van zich als van een derden persoon. De uitdrukkingen van v. 7 en 8 zijn zoo sterk, dat hij daarbij ongetwijfeld de beloften van II Reg. VII 12—16 op het oog had; in dit geval is koning hier eensluidend met koninklijken stam. 8. Permanet in aeternum in conspectu Dei: miserioordiam et veritatem ejus quis requiret? 9. Sic psalmum dicam nomini tuo in saeculum saeculi: ut reddam vota mea de die in diem. 8. Eeuwig blijft hg" voor het aangezicht van God7). Zijne goedertierenheid en zijne waarheid, wie zal daarnaar vorschen8)? 9. Zoo9) zal ik prijzen op het psalW «wen naam altoos en immer om mijne geloften te vervullen da^ aan dag. b PSALMUS LXI. PSALM LXL Vertrouw op God alleen. Door zijne vijanden bestookt, blijft de Psalmist op God vertrouwen fv. 2-5) Hij wekt zich zeiven en zijne medestanders daartoe op fv. 6—9) Ov menschen, macht en rijkdom valt niet te vertrouwen, wel op God, die machtig, goed en rechtvaardig is (v. 10—13). 1. Lu finem, Pro Idithun, Psalmus David. 2. Nonne Deo subjecta erit anima mea ? ab ipso enim salutare meum. 3. Nam et ipse Deus meus, et salutaris meus: susceptor meus, non movebor amplius. 4. Quousque irruitis in hominem ? interficitis universi vos: tamquam parieti inclinato et maceriae depulsae? 0 Aan God behaaglijk, door Hem begunstigd. •) Niemand vermag Gods goedertierenheid en de waarheid, d. i. de trouw uit te vorschen, die den koning ten deel vallen. Of wel: niemand vorscht daarnaar, niemand vermist ze, omdat het m het oog springt, hoezeer God David en zijn huis begunstigt. Niet weinigen zien hierin den Messias bedoeld, wiens barmhartigheid en trouw ondoorgrondelijk zijn. *) Indien Gij mij verhoort, beloof ik U dankzegging, en die zal ik U dagelijks betuigen. — Verscheidene HH. Vaders, om. de HH. Augustinus en Hiëronymus, zien in dezen Psalm een gebed der Kerk; te midden harer kwellingen blijft zij vol hoop, omdat zij gebouwd is op een rots, nl. op Christus, wiens koning- 1. Tot het einde. Voor Idithun1). Een Psalm van David. 2. ' Zou nnjne ziel niet onderworpen zijn aan God*)? Want van Hem komt mijn heil, 3. en Hij immers is mijn God en mijn behouder, mijn beschermer; niet meer zal ik wankelen8). 4. Hoelang stormt gij aan op eenen man, — pleegt gq moord altegader — als op eenen overhellenden wand en eenen ingestorten muur4) ? schap eeuwig zal duren, wiens goedheid en trouw oneindig zijn. *> Zie Psalm IV 1 en XXXVIII 1. *) Zou zij zich niet op God verlaten? Hebr.: «Voorwaar, mijne ziel is stil in Qod»v Wie overtuigd is, dat God. als de wijste en liefderijkste der vaders, alles beschikt, onderwerpt zich in alles aan zijnen wil en verbeidt met vertrouwen de uitkomst, die God hem geven *) Hebr.: «Voorwaar, slechts Hij is mijne rots en mijne hulp, mijn burcht». De zin is waarschijnlijk: wel wankel ik (d. ï. ben ik in gevaar), maar dit zal •niet toenemen of te veel geschieden, want God, zoo vertrouw ik, is mijn steun. *) De Psalmist richt zich hier tot znne vijanden, die in grooten getale 5. Verumtamen pretium meum co i gitaverunt repellere, cucurri in siti: ore suo benedicebant, et corde suo maledicebant. 6. Verumtamen Deo subjecta esto anima mea: quoniam ab ipso patientia mea. 7. Quia ipse Deus meus, et salvator meus: adjutor meus, non emigrabo. 8. In Deo salutare meum, et gloria mea: Deus auxilii mei, et spes mea in Deo est. 9. Sperate in eo omnis congregatio populi, effundite coram illo corda vestra: Deus adjutor noster in aeternum. 10. Verumtamen vani filii hominum, mendaces filii hominum in stateris: ut decipiant ipsi de vanitate in idipsum. 11. Nolite sperare in iniquitate, et rapinas nolite concupiscere: divitiae si affluant, nolite cor apponere. 12. Semel locutus est Deus, duo hffic audivi, quia potestas Dei est, 5. Waarlijk, zij gedenken mijne vaarde te verwerpen8); — dorstig liep ik6); — zij zegenen met hun mond en vloeken in hun hart. 6. Maar gij, o mijne ziel, wees Gode onderworpen; want van Hem komt mijne hoop1). 7. Want Hij, Hij is mijn God en mijn behouder, mrjn helper; geenszins zal ik vluchten8). 8. Bij God is mijn behoud en mijne eer9); Hij is de God van mijne hulp en mijne hoop berust op God. 9. Vertrouwt op Hem, gij, gansche vergadering des volks! Stort voor Hem uw harten uit. God is onze helper tot in eeuwigheid. 10. Waarlijk, ijdel zijn de kinderen der menschen; bedrieglijk zijn de kinderen der menschen op de weegschaal, zoodat zij misleiden, altegader wegens ij delheid18). 11. Stelt uw vertrouwen niet op onrecht11) en haakt niet naar roofgoed. Vloeien rijkdommen toe, zet er uw hart niet op. 12. Eenmaal heeft God gesproken, deze twee dingen heb ik gehoord12): dat de macht bij God is18), aanstormen, terwijl hij alleen staat en (vooral naar de opvatting zijner tegenstrevers) gelijk is aan een gebeukten stadsmuur, die reeds ten val neigt. 5) Zij zijn er alleen op uit om mij van mijne eer (mijne koninklijke waardigheid) te berooven. Zie v. 8. •) Intusschen ben ik als een opgejaagd en dorstig wild; of wel: vlucht ik tot God, naar wiens hulp ik smacht. De Septuagint kan vertaald worden: zij loopen in dorst, d. i. zij vervolgen mij 'hevig en hijgen naar mijn bloed. Hebr.: «zij beminnen leugentaal». ») De hulp, die ik met geduld verwflcLit. ") ïk zal mij niet van Hem verwijderen of (vgl. Ps. X 2) het land niet ruimen. Hebr.: «ik zal niet wankelen» nl. in mijn vertrouwen of op mijnen troon. 9) Hij is de redder mijner koninklijke eer en waardigheid. 10) Of: zoodat zij bedriegen; zijzqn ijdelheid (nietigheid) al te gader. Over¬ eenkomstig den grondtekst is de zin: inderdaad nietig en bedrieglijk zijn kleinen en grooten, zoodat zij, op de weegschaal gelegd, in de hoogte gaan voor een damp al te gader; m. a. w. zij zijn nietiger dan een damp, en wie op hen betrouwt, wordt bedrogen. u) Op onrechtvaardig verworven goederen. ") Eenmaal, d. 1. eens voor altijd, heeft Gods onfeilbaarheid deze twee dingen gezegd (vgl. Exod. XX 5, 6). I Mogelijk is het echter, dat zich hier hetzelfde voordoet als Amos I 3; Prov. VI 16 en XXX 15, 18, 21, 29; bestaat er namelijk tusschen twee versleden parallelisme en is in beide een getal uitgedrukt, dan is het getal in het eerste lid steeds eene eenheid kleiner | dan dat van het tweede; beide dienen dan om een onbepaald getal aan te J duiden. De zin is dan: deze door God i gesproken waarheden heb ik gehoord. ") De macht is bij God alleen en 13. Et tibi Domine misericordia: quia tu reddes unicuique juxta opera sua. Matth. XVI 27; Rom. II 6; I Cor. III 8; Gal. VI 6. 13. en bij U, o Heer, de goedertierenheid; want G^j vergeldt elkeen naar zijne werken. PSALMUS LXII. PSALM LXII. Innig verlangen naar God. Op zijne vlucht voor Absalom richt David zich verlangend en prijzend tot den Almachtige fv. 2—4). Op Hem blijft hij met grond zijn gansch vertrouwen stellen fv. 5—9). Zoo sullen dan zijne vijanden omkomen tot vreugde der vromen fv. 10—12). 1. Psalmus David, Cum esset in deserto Idumseai. fl Reg. XXII 6). 2. Deus Deus meus ad te de luce vigilo. Sitivit in te anima mea, quam multipliciter tibi caro mea. Supra. XLI 8. 3. In terra deserta, et invia, et inaquosa: sic in sancto apparui tibi, ut viderem virtutem tuam, et gloriam tuam. 4. Quoniam melior est misericordia tua super vitas: labia mea laudabunt te. 1. Een Psalm van David, toen hij in de woestijn van Idumea was1). 2. O God, mijn God, tot U waak ik op bij het morgenlicht*). Naar U dorst mijne ziel, hoe menigmaal naar U mijn vleesch8)! 3. Lu een land, eenzaam en ongebaand en waterloos»): zoo verschijn ik in het heiligdom voor U, om uwe macht en uwe heerlijkheid te aanschouwen. 4. Want beter is uw goedertierenheid dan leven; mijne lippen prijzen Us). Hij openbaart die (v. 13) door zijne goedertierenheid jegens den rechtvaardige en in zijn loonen en straffen. — De H. Augustinus en Cassiodorus leggen v. 12 uit van het eeuwig Woord, dat door den Vader slechts éénmaal is en wordt voortgebracht. ') Hebr.: «de woestijn van Juda»; deze strekte zich uit in de richting van Idumea en behoorde eertijds waarschijnlijk tot dat gebied. Sommigen laten dezen Psalm dagteekenen van David's vlucht voor Saül. *) Op zijne vlucht in de woestijn staat hij vol ijver en verlangen vroegtijdig op om (Hebr.) God te zoeken en tot Hem te bidden. 3) Ziel en vleesch duiden hier zijne menschelijke vermogens aan; deze verlangen alle naar God en zijne hulp. *) Naar de Vulgaat schijnt de zin: alhoewel ver van uw heiligdom verwijderd bi deze woestijn, richt ik mij in den geest daarheen om uwe macht en heerlijkheid, nl. in de hulp, die Gij mij verleent, te aanschouwen. Naar den grondtekst en de Septuagint behoort dit bij v. 2; de zin is dan vermoedelijk : geheel mijn wezen reikhalst naar U m deze woestijn; zoo reikhalsde ik ook eertijds naar uwe tegenwoordigheid en verscheen ik in uw heiligdom om enz. ') Reden van David's verlangen: Kostbaarder dan het leven met al wat het met zich brengen kan, is Gods genade; deze immers geeft wat het bloot natuurlijke leven met al zijne hulpmid- 5. Sic benedicam te in vita mea: et in nomine tuo levabo manus meas. 6. Sicut adipe et pinguedine re pleatur anima mea: et labiis exsultationis laudabit os meum. 7. Si memor fui tui super stratum meum, in matutinis meditabor in te: 8. Quia fuisti adjutor meus. Et in velamento alarum tuarum exsultabo, 9. Adhsesit anima mea post te: me suscepit dextera tua. 10. Ipsi vero in vanum quaesierunt animam meam, introibunt in infeviora terra?: 11. Tradentur in manus gladii, partes vulpium erunt. 12. Rex vero lsetabitur in Deo, laudabuntur omnes qui. jurant in eo: quia obstructum est os loquentium iniqua. 5. Zoo zal ik U loven in mijn leven, en in uwen naam zal ik mijne handen opheffen6). 6. Als met vet en vetheid worde mijne ziel verzadigd, en met jubelende lippen zal mijn mond lofspraak verkonden7). 7. Als ik aan U gedachtig ben op mijne legerstede, richt ik in de ochtenduren mijn gepeins op U, 8. want Gij waart mijn helper, en onder de beschutting uwer vleugels zal ik juichen8). 9. Mijne ziel kleeft U aan achter U; mij beurt uw rechterhand op9). 10. Maar zij, zij trachten tevergeefs naar mijne ziel; zij zullen ingaan in de diepten der aarde10), 11. zij zullen uitgeleverd worden in de handen van het zwaard, het aandeel zijn der vossen. 12. De koning integendeel zal zich in God verblijden; roemen zullen al wie bij hem zweren, omdat de mond der kwaadsprekers gestopt is11). delen niet schenken kan. Om die dan ook deelachtig te worden zal hij Hem prijzen. *) Zoo naar TJ verlangend en op TJ vertrouwend zal ik TJ loven zoo lang ik leef en (tot lof van uwen naam of) vol vertrouwen op uwen naam, d. i. op uwe macht, uw goddelijk wezen (vgl. Ps. VIII noot 4), in gebed mijne handen tot U opheffen. Volgens anderen: ondervind ik zoo uwe goedertierenheid, dan prijs ik U wegens de redding van mijn leven. ') Hebr.: «met merg en vet», een zinnebeeld voor den gehoopten zegen Gods, die stof geeft tot nieuwen lof. 8) Nogmaals verzekert David hoezeer zijn hart van God vervuld is; waakt hij op uit zijne rust en denkt hij dan, zooals gewoonlijk, aan God, dan blijft hij in de ochtenduren, d. i. vroeg in den ochtend of den ganschen ochtend, (Hebr.: «in de nachtwaken, d. i. het overige van den nacht) zijne gedachten vestigen op God, op zijne hulp in het verleden en in de toekomst. ") Te uwen opzichte ben ik als een kind, dat zich achter aan zijnen vader vastklampt en door hem uit het gevaar getrokken en medegenomen wordt. >0) Zij, d. i. mijne vijanden, staan mij vruchteloos naar het leven; zij gaan zelf ten gronde; zij (v. 11) zullen sneven door het zwaard, en hunne lijken worden ter prooi gelaten aan de vossen, d. i. waarschijnlijk aan de jakhalzen. ") De koning is hier David zelf; allen, die bij hem zweren, d. i. hem getrouw blijven, zullen roemen, d. i. zich gelukkig prijzen, omdat 's konings lasteraars tot zwijgen gebracht zijn. Volgens anderen: allen, die bij Hem, d. i. bij God, zweren en Hem dus als God erkennen, zullen juichen, omdat Hij de lasteraars heeft doen verstommen. — De HH. Vaders brengen dezen Psalm in verband met de komst en vooral met de verheerlijking des Zaligmakers. Hij richt dan hier het woord tot zijnen Vader, met wien hij wil vereenigd bUjven, aan wien zijne ziel (v. 9) gehecht bleef en door wiens rechterhand zijn lichaam opgebeurd werd uit het graf, terwijl dc Joden, zijne vijan- PSALMUS LXm. PSALM LXIIL Gebed om hulp tegen sluwe vijanden. ^alm^vnZi,!^ Wellicht ving uwer thans verkregen gunst ) Alles wat leeft en zich beweegt, moet van God leven en levensonderhoud ontvangen, bij uitstek de mensch; deze, hier vleesch genoemd wegens zijne zwakte en hulpbehoevendheid, dient zich dus daarom tot God te wenden (vgl. Is. LXVI 23). 4) De eerste oorzaak van alle rampen was en is de zonde. De eerste reden om met vertrouwen Gods zegen te verwachten is de vergiffenis, die Hij schonk. Het zinverband is: Wij waren van U en uwen zegen verwijderd geworden door onze ongerechtige daden (vgl. Ps. XXI noot 6) of door de verleidende woorden van boosaardigen • maar Gij, o God, waart barmhartig jegens ons, die Gij overgelukkig maaktimmers (v. 5) Gq hebt ons uitverkoren tot uw gunstelingen (vgl. Ps. V noot 5), en daarom (v. 6J roepen wij thans met vertrouwen tot U om zegen, tot U, op wien de gansche wereld hoopt. 5. Beatus, quem elegisti, et assumpsisti: inhabitabit in atriis tuis. Replebimur in bonis domus tuae: sanctum est templum tuum, 6. Mirabile in aequitate. Exaudi nos Deus salutaris noster, spes omnium finium terrae, et in mari longe. 7. Pra3parans montes in virtute tua, accinctus potentia: 8. Qui conturbas profundum maris, sonum fluctuum ejus. Turbabuntur gentes, 9. Et timebunt qui habitant terminos a signis tuis: exitus matutini et vespere delectabis. 10. Visitasti terram, et inebriasti eam: multiplicasti locupletare eam. Flumen Dei repletum est aquis, parasti cibum illorum: quoniam ita est praeparatio ejus. 5. Zalig wien Gij uitverkoren hebt en opgenomen! wonen zal hij in uwe voorhoven. Wij worden verzadigd met de goederen van uw huis. Heilig is uw tempel5), 6. wonderbaar in gerechtigheid. Verhoor ons, God, ons heil, de hoop van alle uiteinden der aarde en verre in de zee6). 7. Gij, die de bergen door uwe kracht bevestigt, Gq, omgord met macht1)» 8. die de diepte van de zee doet opbruisen, het bulderen har er golven. Ontsteld worden de volken8) 9. en wie op de grenzen wonen, vreezen om uw teekenen8). Aan de uitgangen des morgens en des avonds schenkt Gij geneugte10). 10. Gij hebt de aarde bezocht en ze ten volle gedrenkt; grootelijks hebt Gij haar verrijkt. Gods stroom werd met wateren gevuld. Gij bereiddet hun voedsel, want zoo is hare bereiding11). *) VgL Psalm XIV noot 1. De goederen van Gods huis zijn de genaden die Hij, getrouw aan zijne beloften en dus (v. 6) in wonderbare gerechtigheid, in zijnen tempel verleent tot heiliging der menschen; daardoor openbaart God zijne heiligheid en almacht. De dichter kent deze eigenschappen Gods hier aan den tempel toe, omdat Hq ze aldaar bijzonder openbaart. De grondtekst heeft: «Wij worden verzadigd met de goederen van uw huis, van uw heilig paleis, (v. 6) Da wonderbare (ontzagwekkende daden van) gerechtigheid verhoort Gij ons» enz. *) Duidelijker heeft de Septuagint: «en van die verre in de zee», d. l de hoop van alle bewoners van het vasteland en van de verst afgelegen eilanden. *) Gij kunt ons helpen, want Gij zijt almachtig; met die macht omgord doet Gij de bergen vaststaan en brengt Gq de zeeën (v. 8) in beweging, slaat Gij door uwe wonderdaden (v. 9) alle volken met ontsteltenis en vervult GQ morgen en avond door uwe weldaden met vreugde. Gods almacht moet ons een reden zijn tot eerbiedige vrees, maar tevens tot grenzenloos vertrouwen. *) Hebr. «Die het gebulder der zeeën stilt, het gebulder harer golven en het woelen (de menigten) der volkeren». 9) TJwe wonderfee&ereew, uwe strafgerichten en uwe wonderdadige hulp, vervullen ook de veraf wonende volken met vrees voor uwe almacht. *■) Niet weinigen willen hier «vesperae» lezen, zoodat ee zin is: Gij schenkt vreugde aan het Oosten, waar de dag het eerst opkomt, en aan het Westen, waar hij ten einde loopt. Volgens de Vulgaat («vespere») is de zin: Gij schenkt vreugde, zoowel bij het begin van dan dag als des avonds. De Septuagint laat beide opvattingen toe. «) Een beroep op het verleden, om God te bewegen ook thans zijnen zegen te schenken : met weldadigen regen hebt Gij eertijds de aarde ten volle gedrenkt en ze overrijk aan vruchten gemaakt; uwe door de lucht stroomende regenwolken vulden zich met overvloed ! van water en besproeiden de aarde; ■ daardoor zorgdet Gij voor voedsel der 11. Rivos ejus inebria, multiplica genimina ejus: in stillicidiis ejus laetabitur germinans. 12. Benedices corona? anni benignitatis tua»: et campi tui replebuntur ubertate. 13. Pinguescent speciosa deserti: et exsultatione colles accingentur. 14. Induti sunt arietes ovium, et valles abundabunt frumento: clamabunt, etenim hymnum dicent. aardbewoners, want zoo, d. i. door overvloedigen regen, wordt de aarde toebereid, d. i. vruchtbaar gemaakt. **) Naar de Septuagint: «hare voren»; verzadig die met water, zoodat zij tot beekjes worden, die nieuwen toevoer ontvangen. ") Terwijl de regendruppelen op de aarde nedervallen, zal zij gewas voortbrengen met de vreugde eener moeder, die zich in een talrijk kroost verheugen mag. Sommigen verklaren dit: bij bet nedervallen der regendruppelen verheugt ziek het opschietend gewas. ") Door overvloedigen regen zult Gij groei en bloei schenken aan de kroon, aan het sieraad van het jaar, nl. aan boomen, planten en bloemen, die het jaar tot een jaar uwer goedheid, d. i. tot een gezegend jaar, zullen maken, waarvoor wn uwe goedheid danken moeten. Enkelen vinden in de kroon den jaarkring aangeduid. Hebr.: «Gij kroont het jaar met uwe goedheid», d. i. met gaven en bewijzen uwer goedheid, «en uwe (wagen)sporen druipen van vet», d. i. de velden, waarin Gij de sporen van uwen doortocht achterliet, geven een weligen oogst. ") De schoonheden der woestijn zijn weiden of oasen. De tot dusverre dorre heuvelen omgorden, d»t bedekken, zich rondom met vroolijk groen, als met een feest- en jubelkleed. ") De rammen worden hier bij uitstek genoemd voor de gansche kudde; daar de weiden vet zijn, worden ook 11. Drenk hare beekjes ten volle"), vermeerder hare gewassen; onder hare bedruiping zal zij gewas voortbrengen en zich verblijden18). 12. Zegenen zult Gij de kroon van het jaar uwer goedheid, en met overvloed worden uw velden gevuld"). 13. Vet worden de schoonheden der woestijn, en met gejubel omgorden zich de heuvelen16). 14. De rammen der kudden bekleeden zich16) en de dalen vloeien over van koren; zij juichen; immers zij heffen een loflied aan"). zij vet en bekleeden zij zich met een dichte vacht. Hebr.: «De velden zijn bekleed met kudden». ") Zij, d. i. de dalen, weergalmen van de dankbare lofliederen der menschen. — In hoogeren zin- vatten de Vaders, o. a. Eusebius en de HH. Hilarius en Athanasius, dezen Psalm op als een gebed der bekeerde heidenen tot den waren God. Allen immers (v. 2—3) moeten Hem in zijne ware Kerk dienen en tot Hem komen om genade; daarom (v. 4) smeeken zij om vergiffenis hunner zonden. Gelukkig zullen zij zijn (v. 5), als zij als uitverkorenen de zegeningen der heiligmakende genade zullen genieten; daarop hopen allen (»t"f)| daartoe heeft God (v. 7) de Apostelen als onwrikbare bergen in de wereld geplaatst en (v. 8) door hunne prediking de volkeren ontroerd en (v. 9) tot vreeze gestemd; zoo is Hij de vreugde van Oost en West; zoo heeft Hij (v. 10) het menschdom verrijkt met genaden; als een stroom verspreidt zich door de wereld de H. Geest (aldus Euseb. en de H. Hilar.; naar den H. Athan. het Evangelie), en in het H. Sacrament geeft Hij aan het menschdom (aldus de HH. Athan. en Hiër.) een spijs als voorbereiding ten eeuwigen leven. Zoo moge dan God (v. 11—14) de woestijn van het heidendom door de stroomen zijner genade in vruchtbare, jubelende landouwen herscheppen! iv PSALMUS LXV. PSALM LXV. Lof- en dankgebed wegens verkregen redding. De wereld prijze Israël* God, wiens macht ook door zijne vijandeni erW wordt (i1-4). Die macht toonde Hij weleer bij de RoodeZee en den Jordaan WZ £-V; dien lof verdiende Hij onlangs, toen Hij Psalmist en volk uit den nóód hielp (v. 8—12). Dankbaar voor zijne redding zal dePsalm™t zijnegeloften vervullen (v. 13-15)en verkondigt hijhoe God hem verhoord en met allen gered heeft (v. lb—JV). 1. In finem, Canticum Psalmi resnrrectionis. Jubilate Deo omnis terra, 2. Psalmum dicite nomini ejus: date gloriam laudi ejus. 3. Dicite Deo, quam terribilia sunt opera tua Domine! in multitudine virtutis tute mentientur tibi inimici tui. 4. Omnis terra adoret te, et psallat tibi: psalmum dicat nomini tuo. 5. Venite, terribilis in hominum. et videte consiliis opera Dei: super filios 6. Qui convertit mare in aridam, 1. Tot het einde. Een Psalmlied der opstanding1). Juicht Gode toe, geheel de aarde! 2. Zingt een loflied voor zijnen naam; brengt lof aan zijnen roem*). 3. Zegt tot God: Hoe schrikwekkend zijn uwe werken, o Heer! Om den overvloed van uwe kracht veinzen voor U uwe vijanden3). 4. Geheel de aarde aanbidde ü en prijze U op het psalter, zinge een loflied voor uwen naam! 5. Komt en aanschouwt de werken van God; verschrikkelijk is Hij in raadsbesluiten over de kinderen der menschen*). . 6. Hij verandert de zee m het >> in plaats van «Canticum Psalmi» staat in Ps. XLVII, LXVI en LXVII «Psalmus Cantici». Beteekenis en verschil dezer samenkoppelingen zijn met met zekerheid te bepalen. Men gist dat het een aan het Hebreeuwsch ontleend pleonasme of wel een vereeniging van twee verschillende lezingen is die in de handschriften voorkwamen. Der opstanding ontbreekt in den grondtekst; mogelijk (vgl. Ps. LXIV noot 1) verwijst het naar het bezigen van dezen Psalm door het volk, dat nit de ballingschap opstond; maar het uitblijven der wankelbaarheid (y. 9), het ontbreken der ongerechtigheid (v. 18) en de vermelding van den tempel (v. 13) schijnen op een ander tijdperk te wijzen. Mogelijk is de Psalm een danklied wegens de opstanding of de redding van het volk uit de handen van Sennacherib. Die redding had ook bij de heidenen groot opzien gebaard, weshalve de Psalmist geheel de aarde (v. 4) oproept om God toe te juichen. d. i. Hem als God te aanbidden en zijne macht te prijzen. *) Brengt lof aan zijne roemwaardige daden of tot zijnen roem. ') Zij moeten huns ondanks hulde brengen aan uwe almacht (vgl. Pa. XVII 46). £ , , . . . . «) De werken van God, nl. de m het oog vallende wonderen ter hulp der Israëlieten gewrocht bij den doortocht I (v 6) door de Roode Zee en den Jori daansiroom. Uit den ondergang der I Eeyptenaren enz. blijkt, hoe schnkI wekkend Gods raadsbesluiten zijn ten I opzichte (of boven die) van de kinderen der menscnen, me neiu »^=.aa«Worden hier en elders aan God raadsbesluiten toegeschreven, dan wordt I daarbij geen twijfelend navorschen en i overleggen verondersteld, maar alleen i een onbedacht besluiten uitgesloten: ; God handelt in alles naar eeuwige, j onveranderlijke beschikkingen, waarvan Hij de redenen in zijn eigen wezen vindt. in flumine pertransibunt pede: ibi laetabimur in ipso. 7. Qui dominatur in virtute sua in eeternum, oculi ejus super gentes respiciunt: qui exasperant non exaltentur in semetipsis. 8. Bene dicite gentes Deum nostrum: et auditam facite vocem laudis ejus, 9; Qui posuit animam meam ad vitam: et non dedit in commotionem pedes meos. 10. Quoniam probasti nos Deus: igne nos examinasti, sicut examinatur argentum. Prov. XVII 8. 11. Luduxisti nos in laqueum, posuisti tribulationes in dorso nostro: 12. Lmposuisti homines super capita nos tra. Transivimus per ignem et aquam: et eduxisti nos in refrigerium. 13. Introibo in domum tuam in holocaustis: reddam tibi vota mea, 14. Qua? distinxerunt labia mea. | Et locutum est os meum, in tri- bulatione mea. aroge; zij trokken te voet door den stroom; daar verheugden wü ons in Hem6). J 7. Hij heerscht door zijn macht ui eeuwigheid; zijne oogen zien op de volkeren neder; dat zich de tergers niet bij zich zei ven verheffen*)! 8. Prijst, o volkeren, onzen God en laat de stem zqner lofspraak hooren7). 9. Hij bracht mijne ziel tot het leven en gaf mijnen voet niet over aan wankelbaarheid8). 10. Immers Gij hebt ons getoetst, o God! door het vuur hebt Gij ons beproefd, gelijk zilver beproefd wordt. **• .In eenen valstrik hebt Gij ons geleid: Gq hebt kwellingen op onzen rug gelegd; Gq hebt menschen op onze hoofden geplaatst9). Door vuur en water zijn wij gegaan, — en naar buiten hebt Gn' ons geleid ter verkwikking10). 13. Binnentreden wil ik in uw huis met brandoffers, voor ü volbrengen mijn geloften, 14. die mijne lippen opsomden en mqn mond sprak in mijnen nood. ...) Daar, d. i. hg" die gelegenheid, of M de Roode Zee en den Jordaan, verheugden zich onze vaderen, en ons gansche volk deed en doet zulks in Hem, d. i. over Gods hulpbetoon, dat ons steeds ter zijde stond, want (v 7) eeuwig is zijne macht. *) De Almachtige houdt zijn alziend oog op zijne en IsraëPs vijanden gevestigd, en zoo mogen zij, die God niet erkennen, hun tergenden overmoed wel beteugelen. ?t. Tnans noodigt hij de heidensche volken uit om met de Israëlieten Jehova te prijzen, die Israël uit den nood hielp In eene reeks van beelden toont hij aan, hoe God den zijnen beurtelings beproeving en hulp zond. ^ Dl het nijpend gevaar, waarin mijne zieL d. i. »k (vgl. Ps. III noot 2) en de mijnen, verkeerden, zorgde Hij er voor, dat wij leven en vrijheid be¬ hielden. Die redding was het werk van God; deze (V. 10) immers had in zijne wijsheid en liefde ons ook in den smeltkroes van het lijden beproefd, ons (v 11) in eenen valstrik geleid, d. i ons m het nauw gebracht, en ons met kwellingen laten kampen. 9) Een beeld der nederlaag, dat men ta de opgedolven beeldhouwwerken van Behistan en Assyrië herhaaldelijk voorgeteld vindt. De grondtekst heeft: «GJj hebt menschen laten rijden op ons hoofd». De zin is hier: Gij hebt ons aan de willekeur van booshartige vijanden prijsgegeven. ,0) Wij hebben allerlei zware beproe, ymgen te doorstaan gehad, maar Gij I hebt ons uitkomst en zegen geschon*en. — Daarom beijvert zich de Psal| mist dan nu ook (v. 13 — 15) om God te danken en anderen (v. 16 enz.) daartoe aan te sporen. 16. Holocaust* medullata offeram I 15. Gemergde brandoffers zal ik V tU cum incenso arietum: offeram opdragen met o^^™ tibi boves cum hircis. j jj^jj^n). 16 Venite, audite, et narrabo, 16. Komt, hoort toe, gij allen die fecit animae mea3. |edaan heeft 17. Ad ipsum oremeoclamavi, et 17. Tot Hem riep * met ^en exaltavi sub lingua mea. mond eujofverheffing had ik onder 18. Iniquitatem si aspexi in corde J^Jtf ^^««ï meo, non exaudiet Dominus. j f «e^h"J0 « 'én hebben. 19. Propterea exaudivit Deus, et 19. Daarom hee^ God gehoor geattendit ïoci deprecationis mea,. g^.^^ ft^ïetT"1 20 Benedictus Deus, quinonamo- 20. Geloofd zij God, die mijn ge- diam suam a me. I "> Vgl Psalm XIX noot 6. Hebr.: dat ook Gods barmhartigheid niet iKs^ ^Gpscnrllt- en hihoud - dezen «lncensa "ïeium • " brandaltaar ae- Psalm brachten het vanzelf mede, dat &Teen^ eenige HH. Vaders daarin een danklegd, eenen uoue wej0c»» 6 heidenen zagen voor hunne ™Sf MtTS rie» om hulp; mijn opstanding uit het heidendom; andeh Jt vfrlingde daarbH naar Gods eer, j ren vonden daarin veeleer een inbaV -B^^GléZS^ | SdSg vreSrgSgndS vdan°le (v. lb), daai■net rein waa, *u Hiêronymus en Athanasius); dan un- Ze»f Hadde ik daarin godtergende mers (v. 2) zullen zij hulde: brengen ' i? !„■? mn.tpn nntwaren of aan den roem van God; schrikwekkend V3r^™mm^^*iï*& V- 5) zal dan de verwerping zijn der kweelt die begaan, ik zou als zon- Joden, die huns ondanks (v. 3) de dalr geen gehoor"verdiend hebben; eer van Gods Zoon bevorderd hebben; H«t wal echter niet het geval, en daar- daar (v. 6), m den hemeL. zullen zich dat was echter'niet net gevai, dan deheiligen verheugen m Christus, 0,V vl2 Vtlh a-non wiiken d i. die die in de volheid zijner macht (v. 7) in "> ^fL,*!S!t ve^tooterheéft Is eeuwigheid zal heerschen; zij zullen (v. 8) SE So\dlinglegoe^'enons halt ren? Gods ?of verkondigen die hen (v 9)1ten FlSghelrSÏÏS ïits^w?» bepTof^WÈiST | net^eff^^^ zS de fWf^WfsSS H Au "astmus dat het gebed niet van der verkwikking, waar zij (v. .l»—«hh ?VerwSderd is wees dfn gerust, om- I God loven om znne barhartigheid. ■ I PSALMUS LXVI. PSALM LXVI. God zegene het menschdom! \^2dMo^ 1^ g9* -%P * ^ goedheid jegens Israël tn de goeden en der boozen (v o O- j y g__ig) Daarom zij loestijn. in het bfoofdeland op f^^JZJjne beloften (v. 20-24). Hij geprezen als beschermer en rf ™r'8)r0XGebed tJot Qod om bevestiging B7an^:%%T^o^Sp^ der vijanden (v. 29-02). -Op^ng^der ^^^^ % 1. Tot het einde, r-en rs»"^^ zang. Van David1). 2 God sta op, en dat zijne vijanden uiteenstuiven, en dat zijne haters vluchten voor zijn aangezicht-)! 3. Gelijk rook verdwijnt, «oomogen Lu finem, 1 Psalmus Gantiei ipsi David. 2 Exsurgat Deus, et dissipentur inimici ejus, et fugiant qui oderunt eum, a facie ejus. . 3. Sicut deficit fumus, deficiant: de tijden van den Messias. Bovenmatse vruchtbaarheid is trouwens in het Oude Testament herhaaldelijk een beeld der zegeningen, die de Messias alom zou aanbrengen (vgl. Is. LXV 21 volg ; Os II 22; Joël II 23—24); daarom smeekt dan ook de Psalmist in v. 7—8_ Zoowel de Grieksche als de Latijnsche Vaders (o. a. Theodoretus, de HH Athanasius, Hiëronymus, Augustinus) zien in dezen Psalm een voorspelling van de komst des Verlossers en van de roeping der heidenen. Volgens hen wenscht de Psalmist (v. 2), dat God zijnen Zoon, den «glans van zijne glorie» (vgl. Hebr. 13), aan het menschdom late verschijnen, opdat de natiën (v 3) Hem, «den weg. de waarheid en het leven» (Joan. XIV 6), als hunnen Heiland leeren erkennen en (v. 4—o» Hem prijzen als den rechter en koning der volkeren. Vruchtbaar gemaakt door zijne genade en de verkondiging van het Evangelie (v. 7), zal het menschdom dan eenen overvloed van goede werken voortbrengen. — In het driemaal herhaalde God (v. 7—8) vinden^de HH^ Vaders de H. Drievuldigheid, en w onze God bepaaldelijk het mensen- geworden Woord aangeduid. Latere schriftverklaarders (zooals Petrus Lombardus en Calmet) zien m de vrucht der aarde de menschwordmg voorspeld gelijk in Is. IV 2. •> Zie Psalm IV noot 1 en Psalm LXV noot 1. Sommigen meenen, naar aanleiding van v. 2-3 (12-io) en 90—24, dat de Psalm gezongen werd bn den uittocht ten oorlog met de Ark; dan dienen echter v. 19 en 2o— als voorspelling beschouwd te worden. Onder alle Psalmen onderscheidt zich deze door levendigen, lynschen gang, plotselijke afbrekingen, zmspehngen op Moses' leus en Debora's bed, en het beurtelingsch gebruik van alle gods- I DTeï)eze aanhef bij het opbreken van den stoet was blijkens Num. X 3o de 1 leus, telkens door Moses uitgesproken, als in de woestijn de Ark gelicht en de tocht voortgezet werd. — Thans verheft zich Ck>d naar de opvatting van den Psalmist, om op Sion te gaan zetelen, en dan zal volgen wat nn m v. I 3 4' als wensch uitdrukt. sicut fluit cera a facie ignis, sic pereant peccatores a facie Dei. 4. Et justi epulentur, et exsultent in conspectu Dei: et delectentur in hetitia. 5. Cantate Deo, psalmum dicite nomini ejus: iter facite ei, qui ascendit super occasum: Dominus nomen illi. Exsultate in conspectu ejus, turbabuntur a facie ejus, 6. Patris orphanorum, et judicis viduarum. Deus in loco sancto suo: 7. Deus qui inhabitare facit unius moris in domo: Qui educit vinctos in fortitudine, similiter eos, qui exasperant, qui habitant in sepulcris. 8. Deus cum egredereris in conspectu populi tui, cum pertransires in deserto: zij verdwijnen; gelijk was versmelt voor het gezicht des vuurs, zoo mogen de zondaars voor het aangezicht van God vergaan! 4. En de gerechtigen, dat zij een feestmaal houden, en juichen voor Gods aanschijn, en zich verlustigen in blijdschap3)! 5. Zingt God ter eere; heft een loflied aan voor zijnen naam! Baant eenen weg voor Hem, die opvaart op het Westen! Heer is zijn naam*). Juicht voor zijn aanschijn; zij ontstellen voor het aangezicht van Hems), 6. den vader der weezen en den rechter der weduwen, God in zijne heilige stede6). 7. God, die eensgezinden huisvest m een woning, die geboeiden uitleidt met kracht; gelijkerwijs de tergers, die in graven wonen7). 8. God, toen Gij uittrokt voor het aanschijn van uw volk; toen Gij uwen doortocht hieldt in de woestijn8), ) Het feestmaal geldt hier als beeld van ten top gestegen vreugde: overigens verbond men zulk een maal met de dankoffers. .\ De Ark is gelicht; de stoet zet zich ta beweging en met hem Gods majesteit, die boven de Ark zweeft en opgaat naar Sion. Op het Westen (den ondergang) staat hier wellicht vooral, o dJu,ste™*s; daar boven verheft zich God naar het volle licht van het 2üS? h(v- 34)„;. door die duisternis J?a/n ,wtif*,,t Israèl's benarde toestand (vgl. Ps. XVII 29 en LIV 6) ied^°e d,^or het 0osten zön schitterende redding. Sommigen zien in de r^tTf deTwolk' dielioven de Ark 5vfV io^t.*611 gerichJ komt (vgl- Ps. XVII 10). De grondtekst heeft: fjjaant „We?. vooï ?em' die opvaart door de woestijn; Jah is zijn naam». Jah is verkorting van Jahve of Jehova (Hij, die is). God openbaart zich als het eeuwige, oneindige, volstrekte Wezen door znne heil verschaffende hulp. en zijne ) Gods tegenwoordigheid schenkt aan zijne dienaars zegen en vreugde en verspreidt ontzetting onder de vijanden van Israël; dit gaat de Psalmist nu aantoonen-uit de geschiedenis. ) Hij was in Egypte en is nog steeds voor weezen en weduwen, m. a. w. voor de verdrukten, nl. de Israëlieten, een helpende vader en rechter, en die hulp zal Hij hun voortaan verleenen uit zijne heilige stede, d. i. uit Sion of uit den hemel. ') Naar den samenhang en den grondtekst is de zin vermoedelijk: God schonk aan de in godsdienst en zeden trouwe en eensgezinde Israëlieten (Hebr.: «aan de eenzamen», d i yerlatenen in Egypte of zwervenden in de woestijn) het beloofde land tot woning- niet wonderbare kracht geleidde Hq hen uit de Egyptische slavernij naar de woestijn, en die weldaad bewees Hq ook aan hen, die Hem daar tergden (vgl. Ps. XCIV 9); maar dezen Hebr. «verbleven in de dorte», d. i. vonden hun graf in de woestijn. ) Debora's lied (Judic. V 4,5) wordt hier bqna woordelijk herhaald: God 9. Terra mota est, etenim celi distillaverunt a facie Dei Sinai, a facie Dei Israël. 10. Pluviam voluntariam segregabis Deus hereditati tua) et infirmata est, tu vero perfecisti eam. 11. Animalia tua habitabunt in ea: par asti in dulcedine tua pauperi, Deus. 12. Dominus dabit verbum evangelizantibus, virtute multa. 13. Rex virtutum dilecti dilecti: et speciei domus dividere spolia. 14. Si dormiatis inter medios deros, pennae columbae deargentatae, et posteriora dorsi ejus in pallore aurL 15. Dum discernit ccelestis reges 9. beefde de aarde, en zelfs de hemelen dropen voor het aanschijn van den God van Sinaï, voor het aanschijn van den God van Israël9). 10. Een milden regen zonderdet Gij af, o God, voor uwe erfenis; en zij verkwijnde, maar Gij verkwiktet haar10). 11. Uw gedierte zette zich daarin neder; Qfl hadt het bereid in uwe goedheid voor den arme, o God11)! 12. De Heer gaf een woord aan hen, die blijde mare brengen met groote macht"), — 18. Hij, de koning, der heerscharen van den beminde, den beminde, — en aan de bekoorlijkheid des huizes de verdeeling van den buit18). 14. Als gij te midden van de aandeelen u nedervlijt, het zijn vleugelen eener duif verzilverd, en van achteren, haar rug, in gele goudkleur"). 15. Als de Hemelheer koningen daar- trekt als aanvoerder voor zijn volk op en houdt als een held zijnen zegetocht door de woestijn; zoo zal Hij het ook doen in de toekomst. — Thans volgen de bewijzen van Gods machtige leiding en hulp. •) Het druipen der hemelen verwijst hier naar de zware wolken, die boven Sinaï zweefden (vgl. Exod. XXIV 15, 16). Sommigen denken hier reeds aan het manna. '•) Vrijgevig en in overvloed, bewaardet en schonkt Gij aan uwe erfenis, d. L Israël (vgL Ps. XXVII 9), éen gansch bijzonderen regen.nl. het manna, en toen Israël van dorst verkwijnde, kwiktet Gij het weder op met water uit de steenrots. Sommigen meenen, dat hier gelijk in v. 11 sprake is van de vruchtbaarheid door God verleend aan (zijne erfenis) het beloofde land. ") Hier worden waarschijnlijk de kwartelen aangeduid, die God aan zijn hongerig volk zond. Anderen vertalen: Israël, uwe kudde, kwam in het rustig bezit van het land, dat Gij bereid hadt voor dat arme, verdrukte volk. ") Thans is de zanger gekomen aan de inbezitneming van het beloofde land. God sprak daar voor zijn volk een woord, een machtwoord, dat hun de zege verschafte, en gaf zoo aan de Israëlieten, die met groote macht, d. i. in talrijke scharen, de blijde mare der overwinning verkondigden, stof tot een triomfzang. Hebr.: «De Heer gaf een woord, de verkondigsters zijn een talrijk leger». De zin is: scharen van zangeressen verheerlijken de overwinning, door Gods macht aan zijn volk geschonken. . ") De Heer, de koning der legerscharen van het beminde Israël, gaf aan de mannen een zegezang en aan de bekoorlijkheid des huizes, d. i. aan de huisvrouwen, den buit te verdeelen, dien hare mannen en zonen verworven hadden. Lu bekoorlijkheid enz. zien sommigen het bekoorlijke huis, d. i. Israël, aangeduid. Hebr.: «Dekoningen der legers vluchten, vluchten, en de bewoonster des huizes deelt buit uit». M) Bewonen nu Israëls stammen eens in rust en vrede de hun toegewezen aandeelen van het beloofdeland, dan verleent hun de rijke buit (of 's lands gezegende vruchtbaarheid) eenen glans, schitterend als de witte vleugels en als de goudgele weerschijn van den rug eener duif. super eam, nive dealbabuntur in Selmon: 16. Mons Dei, mons pinguis. Mons coagulatus, mons pinguis: 17. Ut quid suspicamini montes coagulatos ? Mons, in quo beneplacitum est Deo habitare in eo: etenim Dominus habitabit in finem. 18. Currus Dei decem millibus multiplex, millia laetantium: Dominus in eis in Sina in sancto. 19. Ascendisti in altum, cepisti eapti vitatem: accepisti dona in hominibus: Eph. IV 8. Etenim non credentes, inhabitare Dominum Deum. ") De vermoedelijke zin is: als de koning des hemels de heidensche koningen van Chanaan verdrijft, dan worden de Israëlieten schitterend van eer en buit, evenals de berg Selmon, wanneer die met sneeuw bedekt wordt. Volgens sommigen: dan wordt de Selmon glinsterend door de weggeworpen wapenen (of de verbleekte beenderen der vijanden), waarmede hij als met sneeuw bedekt is. Allerwaarschijnlijkst wordt nier gezinspeeld op de oorlogen van Josuë en de Richters, mogelijk ook nog op die van Saül en David. *•) Nog grooter gunst was het, dat de Heer zich vestigde op Sion (waar de Ark thans nader bijkomt) en dezen berg daardoor tot een vetten, d. i. rijkelijk gezegenden, maakte; Sion werd echter daardoor tot een voorwerp van afgunst voor de naburige bergen, d. i. Volkeren. Geronnen heeten (naar den grondtekst) bergen met verscheiden toppen, die als uit twee of meer samengesmolten bergen bestaan en als zoodanig aanzienlijk, ontzaglijk zijn. Hebr.: «Een berg van God Td. i. een hooge berg; vgl. Ps. XXXV 7) is de Basansberg, een berg met toppen is de Basansberg». ") Hebr. «waarom loert gij, berg met vele toppen, op den berg» enz.? De zin der Vulgaat schijnt te zijn: Waarom ziet gij, ontzaghjke bergen, in uiteendrijft, worden zij sneeuwwit op oeimon"). 16. De berg van God, een vette berg. Een geronnen berg, een vette berg16). 17. Waarom gluipt gij op geronnen bergen17)? De berg is het, waarop het God behaagt te wonen; immers de Heer zal daar wonen tot aan het einde. 18. Gods wagen is tienduizendvoudig; duizenden zijn er, die zieh verheugen; de Heer is onder hen, op Sinaï, in het heiligdom18). 19. Gij steegt omhoog, GH vingt gevangenen; Gij kreegt geschenken onder menschen, ook die niet geloofden, dat de Heere God inwoont19). (d. i. machtige volken, die den Hermon, Antilibanon enz. bewoont), vijandig en. nijdig op Sion, een heuvel wel is waar, van nature klein, maar thans aanzienlijk als geronnen, d. i. ontzaglijke bergen, omdat het God behaagt daar voor altoos te wonen als (v. 18) de machtige God van zijn volk. ") De wagen Gods is hier het zinnebeeld der almacht, waarmede Hij de zijnen helpt; hij is tienduizendvoudig, d. i. zijne strijdkrachten zijn onmetelijk. Daarom verheugen zieh thans duizenden, d. i. engelen of deelnemers aan den feeststoet, die den Heer vergezellen; deze gaat verblijven onder hen in het heiligdom, dat Hij tot een tweeden Sinaï maakt. ") Rukt God ten strijde uit, dan keert Hij, als thans, zegevierend met gevangenen terug en stijgt omhoog, d. i. naar Sion of ten hemel (vgl. Ps. VII 8), verrijkt met geschenken, die Hij als hulde van menschen (volgens anderen: met geschenken bestaande in menschen) ontving, onder welke Hij optrad ter bestrijding zijner vijanden. Daarbij (M die gevangenen of die menschen) zijn er ook, die niet geloofden, dat God op Sion inwoont en dus onze beschermer is. De grondtekst luidt vermoedelijk: «Gij ontvingt... ook de weerspannigen; om te wonen, Jah-Elohim» (steegt Gij omhoog). Of I 20. Benedictus Dominus die qua- | tidie: prosperum iter faciet nobis Deus salutarium nostrorum. 21. Deus noster, Deus salvos faciendi: et Domini, Domini exitus mortis. 22. Verumtamen Deus confringet capita inimicorum suorum: verticem capilli perambulantium in delictis suis. 23. Dixit Dominus: Ex Basan convertam, convertam in profundum maris: 24. Ut intingatur pes tuus in sanguine: lingua canum tuorum ex inimicis, ab ipso. 25. Viderunt ingressus tuos Deus, ingressus Dei mei: regis mei qui est in sancto. 26. Praevenerunt principes conjuncti psallentibus, in medio juvencularum tympanistriarum. 27. In ecclesiis benedicite Deo Domino, de fontibus Israël. 28. D>i Benjamin adolescentulus, in mentis excessu. Principes Juda, duces eorum: principes Zabulon, principes Nephthali. wel: «ook de weerspannigen (zijn bestemd om) te wonen bij Jah-Elohim», m. a. w. ook de ongeloovige heidenen moeten zich aan onzen beschermgod onderwerpen. **) Die ons herhaaldelijk redde. Hebr. vermoedelijk: «Gezegend zij de Heer dag aan dag; Hij draagt onzen last; Hij, God, is ons heil». ") Waar de dood onvermijdelijk schijnt, heeft en verschaft Hij verscheidene uitwegen. Volgens anderen: van God komen de wegen tot den dood, immers verbrijzelen enz. v. 22. *») De ruige schedel is hier een beeld van wilden overmoed. ") Een godspraak: HS zal znne vijanden vernietigen door Israël. Tot dat doel zal Hq ze uit hunne schuilhoeken halen, uit Basan, d. L van het 20. Geloofd zij dag aan dag de Heer! Eenen gunstigen tocht verschaft Hij ons, de God van onze reddingen*), 21. onze God, de God die redding schenkt is Hij, en van den Heer, den Heer, zijn de uitwegen des doods*1). 22. Voorwaar, verbrijzelen zal God de hoofden zijner vijanden, den ruigen schedel van die wandelen in hun misdaden**). 23. Gesproken heeft de Heer: Uit Basan voer Dc terug: terug voer Ik naar de diepte van de zee*3), 24. opdat uw voet geverfd worde in bloed, de tong van uwe honden in het eigen bloed der vijanden. 25. Men aanschouwt uwe triomftochten, o God, de triomftochten van mijnen God, van mijnen Koning, die in het heiligdom is24). 26. Voorop komen vorsten**), samengaand met snarenspelers, te midden van jonkvrouwen, die op rinkelbommen slaan. 27. Looft in vergaderingen God, den Heer, gij uit Israëls bronnen*6)! 28. Daar is Benjamin, de jongeling, in geestverrukking; de vorsten van Juda, hun geleiders, de vorsten van Zabulon, de vorsten van Nephthali*7)- Oosten, naar de diepe zee, d. i. naar het Westen, opdat Israël bade in hun bloed. Volgens sommigen: Dc zal uit Basan een diepe zee maken, nl. van bloed, waarin (v. 24)- gij zult baden. Naar den grondtekst en de Septuagint: «Ife zal ze terugvoeren uit Basan, terugvoeren uit de diepten der zee», d. i. al hadden zq zich daar verscholen. ") Thans volgt de beschrijving van den langen, plechtigen stoet (vandaar het meerv. triomftochten), dien de inwoners der stad aanschouwen. *») Hebr.: «zangers». **) Sommigen zien hierin den aanhef van het triomflied der jonkvrouwen (v. 26). Israëls bronnen waren Jacob en zijne zonen, van welke de Israëlieten afstamden. *ï) De stam van Benjamin, den jon- 29. Manda Deus virtuti tua?: confirma hoe Deus, quod operatus es in nobis. 30. A templo tuo in Jerusalem, tibi offerent reges munera. 31. Lucrepa feras arundinis, congregatio taurorum in vaccis populorum : ut excludant eos, qui probati sunt argento. Dissipa gentes, qua3 bella volunt: 32. Venient legati ex JEgypto: uEthiopia praeveniet manus ejus Deo. Is. XIX 21. 33. Regna terra), cantate Deo: psallite Domino: psallite Deo, 34. Qui ascendit super coelum coeli, ad orientem. Ecce dabit voci suae vocem virtutis, 29. Gebied, o God, aan uwe macht; bevestig het, o God, wat Gij in ons gewrocht hebt*8). 30. Vanwege uwen tempel te Jerusalem, zullen U koningen geschenken offeren29). 31. Bestraf het gedierte des riets, de samenscholing van de stieren bq de vaarzen der volkeren om uit te sluiten die beproefd zijn door het zilver80). Verstrooi de volkeren, die op oorlogen belust zijn. 32. Gezanten zullen komen uit Egypte; Ethiopië zal eerder zijne handen opheffen tot God81). 33. Koninkrijken der aarde, zingt een loflied voor God! Prijst op het psalter den Heer, prijst God op het psalter, 34. die boven den hemel der hemelen zich verheft naar het Oosten82). Ziet, Hij geeft aan zijn stem een geweldig geschal88). geling, d. i. Jacobs jongsten en dierbaarsten zoon of: de kleinste onder de stammen, is meer dan anderen in geestverrukking over Gods hulp en wonderen (of wellicht over de hem ingeruimde eereplaats). Voor hun (d. i. der Israëlieten) geleiders heeft de grondtekst waarschijnlijk: «in dichte scharen». Zonder twijfel namen alle stammen van Noord en Zuid deel aan den stoet, maar buiten Juda en Benjamin, die ten zuiden woonden, worden slechts twee noordelijke stammen vermeld, wellicht omdat die vooral zich in den oorlog onderscheiden hadden. M) Bij de dankbetuiging voegt zich thans een gebed om voltooiing van den geschonken zegen; daartoe is de onderwerping der volkeren (v. 29—32) een vereischte. Gebied aan uwe macht is zooveel als: Zend ons uwe machtige hulp. M) De tempel is hier de tabernakel. De zin is: omdat Gij uwen tempel te Jerusalem hebt, zenden koningen, d. i. heidensche vorsten, TJ hunne gaven. Niet weinigen verbinden naar den grondtekst uit uwen tempel met gebied of met gewrocht. *•) Het gedierte des riets is waarschijnlijk de krokodil of het nijlpaard en duidt de Egyptenaren aan, wier trotsche vorsten (de stieren) samenscholen met (de vaarzen) hunne euvelmoedige, wilde volkeren, om de Israëlieten uit hun land te sluiten, d. i. te verdrijven, alhoewel dezen door zilver, d. i. door geschenken of schatting, blijken hebben gegeven van beproefde trouw en liefde tot den vrede; of wel: om de uwen te verdrijven, die gelijk zilver gelouterd zijn door de beproevingen of door uwe openbaring. De Septuagint heeft: «Bestraf enz., opdat zij (de Israëlieten) niet uitgesloten werden». Hebr. vermoedelijk: «opdat zij (de Egyptenaren) zich nederwerpen met zilveren baren», d. i. schatting betalen. ™) Egypte en Ethiopië dienen hier om alle rijken der wereld aan te duiden, die overigens in v. 33 opgeroepen worden. Eerder beteekent hier ijlings of spoediger dan andere volken. ") Hij is niet slechts de God van Sion en de Heer der aarde; Hij woont ook in de hoogste hemelen; na de overwinning verheft hij zich daarheen, naar het Oosten, d. i. in vollen lichtglans. Hebr.: «die zich verheft in (rijdt op) de hemelen des aanvangs (der eeuwigheid)», d. i. in de overoude hemelen. **) Gods nederdalen uit en zijn ver- 35. Date gloriam Deo super Israël, magnificentia ejus, et virtus ejus in nubibus. 86. Mirabilis Deus in sanctis suis, Deus Israël ipse dabit virtutem, et fortitudinem plebi sus, benedictus Deus. | 35. Geeft eere aan God! Over \ Israël is zijne heerlijkheid, en zijne macht in de wolken34). 36. Ontzaglijk is God in zijn hei| ligdommen35); Hij, Israëls God, Hij | geeft kracht en sterkte aan zijn volk. Geprezen zij God! heffing naar den hemel gaat gepaard met het geschal van zijne stem, d. i. zijnen donder. M) Hebr.: «geeft macht aan God», d. i. erkent zijne macht. Uit den hemel beheerscht Hij Israël met majesteit, en zijne macht is alom zichtbaar en dus alom te prijzen. Sommigen verbinden: «Geeft eere aan God over Israël; zijne heerlijkheid en macht zijn in de wolken». ") Blijkens den grondtekst beteekent «sanctis» hier niet de gerechten, maar het heiligdom. Het meervoud doelt hier op de onderdeelen van het i eene heiligdom of wellicht op Gods machtsbetoon in de verschillende plaatsen, waar Hij van Sinaï tot op Sion achtereenvolgens tegenwoordig was. — De Apostel wijst Eph. IV 8 volg. op v. 19 van dezen Psalm bij het bespreken van Christus' verrijzenis, nederdaling ter helle en hemelvaart en j van de genaden, die Hij had verworven en zou uitdeelen. Eenparig zien de Ka- ] tholieke schriftverklaarders, de oudere i in den letterlijken, de nieuwere veeleer inden typischen zin, den ganschen Psalm aan als* een voorspelling over den Messias, die na zijne komst hier op aarde | ten hemel opstijgt om door het herboren menschdom gehuldigd te worden. Staat Hij op (v. 2) bij zijne mensch- j wording, dan zullen zijne haters (v. 8), de duivelen, ter helle varen, de gerechtigen integendeel (v. 4) het eucharistisch . vreugdemaal houden om hunne verlossing te vieren. Zijn Voorlooper (v. 5) bereidt den weg voor Hem, die in het verborgen zijn leven begint, maar de Heer des hemels is. Den duivel slaat Hij met ontzetting, den armen en zwakken (v. 6) verleent Hij hulp als de ! God, die m Kerk en hemel regeert, in die Kerk (v. 7) vereenigt Hij allen, die zich bij Hem aansluiten, ook de vrijgekochte zondaars. Bij die verlossing (v. 8—11) dropen de hemelen van genaden en geestelijk manna om zijne kudde te versterken, totdat zij de haar bereide erfenis verwierf. Aan de verkondigers van het Evangelie (v. 12) gaf Hij het bekeerende machtwoord en aan de leden zijner beminde Kerk (v. 13) overvloedige genaden; met die gaven van den H. Geest versierd (v. 14), is de Kerk schoon als een blanke duif; nu de duivelen overwonnen zijn (v. 16), prijkt zij in vollen glans; zo is (v. 16—17) Gods eeuwige woonplaats, waar Hij (v. 18) over duizenden heerscht. Na dat verworven te hebben, stijgt (v. 19) de Messias ten hemel met de verlosten uit de onderwereld; de verworven genaden verdeelt Hij onder de menschen; ook de heidenen ontvangen hun deel. Zoo redt Hij (v. 20—21) het menschdom van den dood en verplet Hij (v. 22—24) de vijanden der zijnen. Zoo verheerlijkt Hem dan de stoet der geredden (v. 25—28): met name de maagden (daarbij vooral de Jonkvrouw bij uitstek, zegt de H. Augustinus) en de apostelen. Dat werk der genade zal de Messias bevestigen (v. 29); de Kerk breidt zich uit (v. 30); haar vijanden worden te niet gedaan (v. 31), de heidenen (v. 32—33) bekeeren zich, Ethiopië het eerst (vgl. Act. Vin 27), en prijzen Christus (v. 34), die ten hemel opvaart, terwijl zijne boodschap met kracht verkondigd wordt. Zoo heerscht Hij (v. 35, 36) in zijne Kerk op aarde en in den hemel ten zegen der zijnen. PSALMÜS LXVm. PSALM LXVIII. Gebed van een vervolgden onschuldige. De Psalmüt is in bangen nood; hy wordt zonder reden vervolgd; hii weet dat hij een zondaar is; toch hoopt hij op Gods hulp fv. 2—7). Hij lijdt om Goa en zijnen dienst fv. 8—13); daarom bidt hij met vertrouwen, maar ook dringend om hulp in zijne ellende fv. 14—22) en tevens om kastijding zijner boosaardige vervolgers fv. 28—29). Dank en lof wegens die hulp fv. 30—32); God verleent die aan alle onderdrukten tot hunne vreugde fv. 38—34). Geprezen zij God, want Hij schenkt ook aan Israël zegen en hulp fv. 35—37,;. 1. In finem, pro iis, qui commutabuntur, David. 2. Salvum me fae Deus: quoniam intraverunt aquae usque ad animam meam. 3. Infixus sum in limo profundi: et non est substantia. Veni in altitudinem maris: et tempestas demersit me. 4. Laboravi clamans, raucae factae sunt fauces mess: defecerunt oculi mei, dum spero in Deum meum. 5. Multiplicati sunt super capillos capitis mei, qui oderunt me gratis. Joann. XV 26. Confortati sunt qui persecuti sunt me inimici mei injuste: qua, non rapui, tune exsolvebam. 6. Deus tu seis insipientiam meam: et delicta mea a te non sunt abscondita. 1. Tot het einde. Voor hen, die veranderd zullen worden. Van David1). 2. Red mij, o God, want wateren zijn binnengedrongen tot aan mijne ziel*). 8. Ik steek in het slijk der diepte, en er is geen vaste grond. Lu de diepte van de zee ben ik gekomen, en een stormvloed heeft mij overstelpt8). 4. Afgemat ben ik van het roepen; heesch geworden is mijne keel, verzwakt zijn mijne oogen, terwijl ik hoop op mijnen God4). 5. Talrijker dan de haren van mijn hoofd zijn zij, die zonder grond mij haten. Machtig zijn die mij vervolgen, die mijne haters zijn ten onrechte; wat ik niet geroofd heb, betaal ik alsdan uit5). 6. O God, Gij kent mijn dwaasheid, en mijne euveldaden zijn voor U niet verborgen6). l) Zie Psalm IV noot 1 en XILV noot 2. Sommigen schrijven dezen Psalm toe aan Jeremias. Niets belet echter het opschrift voor juist te houden en het slot van den Psalm (v. 30—37 of 38—37 of 35—37) als een bijvoegsel uit den tijd der gevangenschap te beschouwen. Volgens de meesten handelt deze Psalm in den letterlijken zin van David en in den typischen van Christus. • *) Wateren, d. L groote rampen, brengen mijne ziel, d. i. mijn leven, m gevaar. *) Ik zit in een slijkpoel van ellende en kan geen vasten voet vinden om mij er uit te trekken; in een zee van rampen ben ik geraakt ten gevolge van een stormvloed van vervolgingen. 4) Ik heb mij heesch geschreeuwd en moede uitgezien naar hulp. *) Naar het schijnt, een spreekwoord voor: Ik moet zonder schuld dan boeten, nl. als zij mij kwellen. *) Gij kent al de zonden, die ik in mijne dwaasheid beging en, wat meer is, de door mij gepleegde euveldaden; maar Gij weet ook, dat ik voor het overige onschuldig ben. 7. Non erubescant in me qui ex- i spectant te Domine, Domine virtutum. Non confundantur super me qm quserunt te, Deus Israël. 8. Quoniam propter te sustinui oppr obrium: operuit conf usio f aciem meam. 9. Extraneus factus sum fratribus meis, et peregrinus filiis matris me». 10. Quoniam zelus domus tu» comedit me: et opprobria exprobrantium tibi, ceciderunt super me. Joann. II17; Rom. XV S. 11. Et operui in jejunio animam meam: et factum est in opprobrium mini. 12. Et posui vestimentum meum cilicium: et factus sum illis in parabolam. 13. Adversum me loquebantur qui sedebant in porta: et in me psallebant qui bibebant vinum. 14. Ego vero orationem meam ad te Domine: tempus beneplaciti Deus. Lu multitudine misericordi» tu» exaudi me, in veritate salutis tu»: 7. Dat om mij niet schaamrood worden die U verbeiden, Heer, o Heer der legerscharen! Dat om mijnentwille niet te schande worden die U zoeken, God van Lwaël7). 8. Want om Uwentwege lijd ik smaad, bedekt beschaming mijn gelaat8). 9. Een vreemdeling ben ik geworden voor mijne broeders, en een uitheemsche voor de zonen mijner moeder*). . 10. Want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd — en de beschimpingen van hen, die U versmaden, zijn op mij neergekomen10). 11. En ik omhulde mijne ziel met vasten — en het werd mij tot een versmading11); 12. en tot mijn gewaad nam ik een boetkleed — en ik werd hun tot een spreekwoord12). 13. Tegen mij roeren den mond die zitten in de poort, en de wijndrinkers zingen op mij een spotlied13). : , _ ._ 14. Doch ik, mijne bede richt ik tot U, o Heer, het is een tijd van welgevallen, God! Verhoor mij in den overvloed van uwe goedertierenheid; in de trouw van uVe hulp14). '•) Ik word met schande overladen, als ik tevergeefs tot ü roep, en die schande valt terug op hen (op mijne lotgenooten), die Ü verbeiden en zoeken, d. i. die, gelijk ik, op uwe hulp rekenen of U aanbidden. 8) Een reden om verhoord te worden is, dat de zanger om wille van Gods wet en eer (vgl. v. 10 volg.) vervolging lijdt. *) Vreemdeling was oudtijds met zelden gelijkluidend met vijand. Geen grievender smart, dan door de zijnen verlaten te worden in het lijden. »•) Verklaring van v. 8: de heilige ijver, die in mij blaakte voor uwen dienst, uwe verheerlijking in het heiligdom, berokkende mij de versmading uwer vijanden. ") Naar het Grieksch van den Codex Vatic.: «ik kromde» of «ik vernederde mijne ziel». Hebr. vermoedelijk: «en ik weende; in het vasten (is) mijne ") Het boetkleed was oorspronkelijk een gewaad van (Cilicisch) geitenhaar; het diende ook als rouwgewaad (vgl. Ps. XXIX 10). Daar de Psalmist zulk een kleed draagt, noemen zijne vijanden hem spottend en spreekwoordelijk den boeteling, om hem als een ellendigen dwaas aan te duiden, die tevergeefs daardoor bevrijding zoekt. ") Zie Psalm IX noot 10. Nergens wordt de vroomheid meer bespot dan in de vergaderingen van lediggangers en bij drinkgelagen. ") Het groote verdedigingswapen is het gebed; daarom wendt hij zich tot God in den tijd van welgevallen, d. I. 15. Eripe me de luto, ut non infigar: libera me ab iis, qui oderunt me, et de profundis aquarum. 16. Non me demergat tempestas aquse, neque absorbeat me profundum: neque urgeat super meputeus os suum. 17. Exaudi me Domine, quoniam benigna est misericordia tua: secundum multitudinem miserationum tuarum respice in me. 18. Et ne a vertas f aciem tuam a puero tuo: quoniam tribulor, velociter exaudi me. 19. Intende anima, mea,, et libera eam: propter inimicos meos eripe me. 20. Tu seis improperium meum, et confusionem meam, et reverentiam meam. 21. In conspectu tuo sunt omnes qui tribulant me, improperium exspectavit cor meum, et miseriam. Et sustinui qui simul contristaretur, et non fuit: et qui consolaretur, et non inveni. 22. Et dederunt in escam meam fel: et in siti mea potaverunt me aceto. Matth. XXVII 48. 23. Fiat mensa eorum coram ipsis in laqueum, et in retributiones, et in scandalum. Rom. XI 9. 24. Obscurentur oculi eorum ne nu hij Gods welwillenden en vrijgevigen bijstand zoozeer noodig heeft, en hq, daar hij nog leeft, dien ook van Uods goedertierenheid en trouw matr verbelden. 6 ") Vgl v. 2 en 3. Hij is als in een put of groeve van rampen gestort; sluit die zich boven zijn hoofd, dan is net uit met hem. Tot hun schade en schande, te meer omdat zij (v. 20—22) zoo uitermate boosaardig zijn. ") Gij ziet en kent mijne kwellers; hun aantal en hunne boosheid zijn zoo groot, dat mij nog meer hoon en jammer te wachten staan. Hebr. «smaad heeft mijn hart gebroken en ik ben krank». 15. Trek mij uit het slijk, dat ik niet vast gerake; red mij van mijne haters en uit het diep der wateren. 16. Mij overstelpe niet de stormvloed en nuf verslinde niet de diepte en de put sla boven mij zijn mond met toe15)! 17. Verhoor mij, Heer, want goedertieren is uwe barmhartigheidzie op mij neder naar de menigte van uwe erbarmingen, 18. en wend uw aangezicht niet af van uwen dienaar; want ik word gekweld. Verhoor mij spoedig! 19. Geef acht op mijne ziel en red haar; om reden van mijne vijanden verlos mij16)! 29u G\ ®% kent mijnen hoon en mijne schande en mijn beschaming. 21. Voor uw aangezicht zijn allen, die mq kwellen; hoon verwacht mqn hart en jammer17). En ik wacht op wie met mij bedroefd is, en er is er geen; en op eenen trooster, en ik vind er /jeenen; 22. en zij geven mij tot spijze gal, en in mijnen dorst drenken zij mii met edik18). J 1 23. Hunne tafel worde hun tot eenen strik en tot vergeldingen en tot een struikelblok19). 24. Mogen hunne oogen duister ") Verre van mij te troosten, vergallen zij mij elk genot en maken zij nujn lijden bitterder door spot en hoon. ") Niet uit wraakzucht, maar vol verontwaardiging over zooveel godtergende boosheid en hardnekkigheid, vraagt hh thans, dat God recht doe en zijnen vqanden loon naar werken en wenschen geve. Zij spijzigden en drenkten hem inet gal en edik: dat omgekeerd hun tafel, d. i. hunne spijs, hun levensgenot, hun tot eenen valstrik worde, waarin zq als wilde dieren hun verderf vindenhet strekke hun tot vergeldingen, «Vk tot alle soorten van straf voor alle soorten van gepleegd kwaad, en tot een struikelblok, d. i. ten ondergang videant: et dorsum eorum semper inourva. 25. Effunde super eos iram tuam: et furor irte tua) comprehendat eos. 26. Fiat habitatio eorum deserta : et in tabernaculis eorum non sit qui inhabitet. Act. I 20. 27. Quoniam quem tu percussisti, persecuti sunt: et super dolorem vulnerum meorum addiderunt. , 28. Appone iniquitatem super iniquitatem eorum: et non intrent in justitiam tuam. 29. Deleantur de Libro viventium: et cum justis non scribantur. 30. Ego sum pauper et dolens: salus tua Deus suscepit me. 31. Laudabo nomen Dei cum cantico: et magnificabo eum in laude: 32. Et placebit Deo super vitulum novellum: cornua producentem et ungulas. 33. Videant pauperes et laetentur: worden, opdat zij niet zien; en krom aanhoudend hunnen rug20)! 25. Stort over hen uw gramschap uit, en de verbolgenheid van uwen toorn grijpe hen aan. 26. Verlaten worde hunne woning en in hunne tenten zij niemand gehuisvest21). 27. Want wien Gij geslagen hebt, vervolgen zij, en aan de smart van mijne wonden voegen zij toe22). 28. Voeg boosheid bij hun boosheid, en dat zij niet binnengaan tot. uw gerechtigheid23)! 29. Dat zij uit het boek der levenden gewischt worden en met de gerechtigen niet worden opgeschreven24) ! 30. Ik, ik ben in armoede en weedom. Uwe hulp, o God, beschermt mij25). , 31. Prijzen zal ik met gezang den naam van God en ik zal Hem verheerlijken met lofspraak, 32. en bevallen zal het Gode, meer dan een jonge var, die horens krijgt en klauwen2*). 33. Dat de armen toeschouwen en ,0) Tweede vergelding. Vgl. v. 4. De zin is: dat hunne oogen als die van stervenden ontzenuwd worden en zij uit zwakte gekromd gaan, m. a. w. breng hen tot volslagen onmacht. Hebr.: «Doe hunne lendenen steeds waggelen». ") Andere vergelding: dat zij gebannen worden, dat het geslacht uitsterve van die mij verbanden en mij wilden ombrengen. ,a) Nieuwe reden om hen te stranen: God heeft het recht hem te slaan en Hij deed dit uit liefde, zij matigen zich booshartig het recht aan, nog toe te voegen aan he't door God gezonden lijden. Hebr. in plaats van: aan de smart enz.: «Zij praten (spottend) over de smarten uwer gewonden». ") Zwaarder vergelding: zij voegen wonden bij mijn wonden; daarom ontneem hun niet door uwe wijze beschikkingen de gelegenheid om zonden bij hunne zonden te voegen; laat hen in hunne verstoktheid de maat hunner vnnrian vullen, zoodat zij geen deel hebben aan de vruchten uwer rechtvaardigmaking. Sommigen vertalen: wijk af van de gewone wet uwer barmhartigheid, tot straf voor hunne afwijking ; of wel: voeg straf bij straf. Vgl. Ps. V noot 8. **) Een beeld ontleend aan de inschrijving in de geslachtsrollen of lijsten der burgerschap. De zin is: laat hen verstoken blijven van het deelgenoot schap aan het Godsrijk op aarde en in den hemel. *») Thans richt de Psalmist wederom den blik op zijne armoede, d. i. op zijnen^ droevigen toestand; deze baart hem* weedom, maar geen moedeloosheid; integendeel: vast is zijn betrouwen op Gods hulp, die hij als reeds verleend beschouwt en bezingt. ») Dat lofgebed zal om zijn volmaakter beweegreden Gode aangenamer zijn dan een wellicht bloot uiterlijk zoenoffer, al wordt als zoodanig een jonge, krachtige var geslachtofferd. Vgl. Ps. XLIX noot 14. quserite Deum, et vivet anima vestra t 34. Quoniam exaudivit pauperes Dominus: et vinctos suos non despexit. 35. Laudent illum cceli et terra, mare, et omnia reptilia in eis. 36. Quoniam Deus salvam faciet Sion: et aedificabuntur civitates Juda. Et inhabitabunt ibi, et hereditate acquirent eam. 37. Et semen servorum ejus possidebit eam, et qui diligunt nomen ejus, habitabunt in ea. zich verhangen! Zoekt God en uwe ziel zal leven27); 34. want de Heer verhoort de armen en zijne geboeiden versmaadt Hij niet28). 35. Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zee en al wat daarin wemelt29)! 36. Want God zal Sion redden, en Juda's steden zullen worden opgebouwd, en zij «uilen daar inwonen en het erfelijk verwerven; 37. en het zaad van zijne dienaren zal het bezitten, en die zijnen naam beminnen, zullen daarin wonen. ) Het lijden van den Psalmist en de hem op zijn gebed verleende redding zijn den armen, d. i. den verdrukten en bannelingen, een voorbeeld, waarop .gij tot hunnen troost kunnen zien, een waarborg voor hunne redding, waarop zij met vreugde kunnen rekenen, en een aansporing om God te zoeken in net gebed; dan zullen zij, evenals hij, gered worden. ") Zijne geboeiden zijn degenen, die om zijnentwil of met zijne toelating in gevangenschap of nood zijn. *") Voor een zoo groote weldaad als de redding van Sron en Juda (v. 36) | is de lof van den Psalmist en van de I armen niet voldoende: hemelenaarde I dienen daarmede in te stemmen. — Dat deze Psalm met betrekking *ijn Vader kent zijn lijden en weet, dat zijne vijanden Hem, den verlatene, met smaad bejegenen en (vgl. Matth. XXVII 48) Hem met gal en azijn drenken (v. 20—22). Doch zijn bloed komt over hunne hoofden; de verrader Judas (vgl. Act. 120), maar ook alle andere vijanden van Christus worden gestraft, verbannen en uit het boek der levenden gewischt (v. 23—29). Hij daarentegen wordt gered en prijst daarom zijnen Vader (v. 30—32). Aan dat heil en die vreugde nemen de vromen deel (v. 33—34), en zoo moge dan heel de wereld God prijzen, die den zijnen in zijne Kerk eene blijvende woning gesticht heeft (v. 35—37). Aldus o. a Eusebius, de HH. Athanasius, Augustinus enz. PSALMUS LXIX. PSALM LXIX. Smeekgebed om spoedige hulp. Deze Psalm is, behoudens eenige wijzigingen, eensluidend met het slot (v. If—W van Psalm XXXIX, waarin David Gods hulp afroept tot beschaming zijner vijanden en tot vreugde der vromen. 1. In finem, Psalmus David, In rememorationem, quod salvum fecerit eum Dominus. 2. Deus in adjutorium meum in- | tende: Domine ad adjuvandum me festina. 3. Confundantur, et revereantur, qui quserunt animam meam: 4. Avertantur retrorsum, et erubescant, qui volunt mihi mala: Avertantur statim erubescentes, qui dicunt mihi: Euge, euge. 5. Exultent et laetentur in te omnes qui qusBrunt te, et dicant semper: Magnifioetur Dominus: qui diligunt salutare tuum. 6. Ego vero egenus, et pauper sum: Deus adjuva me. Adjutor meus, et liberator meus es tu: Domine ne moreris. 1. Tot het einde. Een Psalm van David. Ter gedachtenis1) dat de Heer hem gered had2). 2. O God, wees gedachtig aan mijne hulp; Heer, haast U mij te helpen. 3. Dat zij te schande en beschaamd worden, die uit zijn op mijne ziel. 4. Dat zij rugwaarts deinzen en zich schamen, die mij onheil willen. Dat zij terstond met schaamte rugwaarts deinzen, die mij zeggen: Ha, ha! 5. Dat zij juichen en zich in U verblijden, allen, die U zoeken, en dat zij altijd zeggen: Hooggeprezen zij de Heer! zq, die uw heil beminnen. 6. Dx echter ben behoeftig en arm. God, help mij! Mijn helper en mijn redder zijt Gij; o Heer, draal niet! ») Zie Psalm IV noot 1 en XXXVII noot 1. . , . . ') Dit ontbreekt m den grondtekst. Mogelijk diende dit opschrift om den lezer te herinneren, dat God op dezen smeekpsalm David verhoorde en hielp. Sommigen vertalen: Ter herinnering, dat God hem helpe. I PSALMUS LXX. PSALM LXX. Gebed van een beproefden grijsaard. veltrouwTrl rlepmtOtrkG0d .om.^stand £ Steeds heeft hij op God waren de beproevingen, maar ook de weldaden Jvltrolstiïgen, dT hij van God ontving fv. 20-21). Daarom zal hij God ook bleven pryzen, als zijne vijanden zullen beschaamd zijn fv. 22—24). 1. Psalmus David, Ffliorum Jonadab, et priorum captivorum. La te Domine speravi, non confundar in fflternum: 2. In justitia tua libera me, et eripe me. Luclina ad me aurem tuam, et salva me. 3. Esto mini in Deum proteetorem, et in locum munitum: ut salvum me facias, Quoniam firmamentum meum, et refugium meum es tu. 4. Deus meus eripe me de manu peccatoris, et de manu contra legem agentis et iniqui: 5. Quoniam tu es patientia mea Domine: Domine spes mea a juventute mea. 6. Ln te confirmatus sum ex utero: de ventre matris meae tu es protector meus: In te cantatio mea semper: ) Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst Sommigen schrijven dezen Psalm aan Jeremias toe, o. a. omdat, naar den trant van dien profeet, daarin gedeelten van oudere Psalmen (o. a. XXI, XXX, XXXIX) herhaald zijn en het opschrift verwijst naar het gebruik van den Psalm door de zonen van Jonadab, van wien ook de profeet spreekt. Anderen meenen echter, dat, naar het opschrift, de Psalm voor het eerst door David en naderhand door de I 1. Een Psalm van David. Van de zonen van Jonadab en van de eerste gevangenen1). Op. ü, o Heer, betrouw ik. Moge ik niet te schande worden tot in eeuwigheid*)! 2. Bevrijd mij in uwe rechtvaardigheid en verlos mij. Neig tot mij uw oor en red mij. 3. Wees mij ten schutsgod en tot eene vesting om mij behoud te schenken, want Gij, zijt mijne sterkte en mijne toevlucht. 4. Mön God, verlos mij uit de hand des zondaars en uit de hand des wetverkrachters en des ongerechtigen. 5. Want Gij, Gij zijt mijn toeverlaat3), o Heer; Heer, mijne hoop van mijne jeugd af aan. 6. Op U werd ik bevestigd van den schoot af aan; van mijner moeder schoot af zijt Gij mijn beschermer. Op TJ was steeds mijn lofgezang4). Rechabieten of zonen van Jonadab gezongen werd en dat later de eerste gevangenen, d. i. die, welke naar Assyne, of wel de eersten dergenen, die naar Babyion gevoerd werden, door dezen Psalm om troost en redding smeekten. Vgl. Jer. XXXV; IV Reg X 15; I Par. II 55. 8 *) Zie Psalm XXX 1—3. ") Gij zijt de oorzaak en het voorwerp van mijne geduldige hoop. 4) Van kindsbeen af genoot ik uwe 7. Tamquam prodigium factus sum multis: et tu adjutor fortis. 8. Repleatur os meum laude, ut cantem gloriam tuam: tota die magnitudinem tuam. 9. Ne projioias me in tempore senectutw: cum defecerit virtus mea, ne derelinquas me. 10. Quia dixerunt inimici mei mihi: et qui custodiebant animam meam, consilium fecerunt in unum, 11. Dicèntes: Deus dereliquit eum, persequimini, etcomprehenditeeum: quia non est qui eripiat. 12. Deus ne elongeris a me: Deus meus in auxilium meum respice. 13. Confundantur, et deficiant detrahentes anima? meae: operiantui confusione, et pudore qui quaerunl mala mihi. 14. Ego autem semper sperabo: et adjiciam super omnem lauden: tuam. 15. Os meum annuntiabit justitian tuam: tota die salutare tuum. Quoniam non cognovi litteratu ram, 16. Introibo in potentias Domini Domine memorabor justitiae tua solius. genade en uwen steun en hield mijn vertrouwen op U mij staande; daarom ook waart Gij steeds het voorwerp mijner lofzangen. .... *) Velen is het een wonder, dat ut aan de groote en talrijke rampen, die mij overstelpen, en aan de gevaren, die mij bedreigen, kan ontsnappen; maar uwe almacht verleent mij hulp. •) Niet weinigen meenen hier en in v. 18 het bewijs te vinden, dat de Psalm door David op gevorderden leeftijd werd gezongen nl. tijdens den opstand van Absalom. 1 Die mijn leven belagen. ») Vgl. Psalm XXI12, 20;XXXIX14. ») Vgl. Psalm XL 15; XXXIV 4, 26. Het belasteren der ziel is hier gelijk- | 7. Als een wonder ben ik geworden voor velen; en Gij, Gij zijt een sterke helper5). 8. Vol zij mijn mond van lof, dat ik bezinge uwen naam, den ganschen dag uwe grootheid. 9. Verstoot mij niet ten tijde mijner grijsheid; als mijne kracht bezwijkt, verlaat mij niet6)! 10. Want mijne haters spreken over mij, en die mijne ziel bewaken7), beraadslagen te zamen; 11. zij zeggen: God heeft hem verlaten; vervolgt en grijpt hem I aan; want niemand is er om hem te verlossen. 12. O God, houd U niet ver van mij! Mjjn God, zie toe om mij te helpen8)! 13. Beschaamd mogen zij worden en bezwijken, die mijne ziel belasteren, overdekt met schande en met schaamte, die mijn ongeluk zoeken9). 14. Maar ik, steeds zal ik hopen, en toevoegen zal ik aan al uw lofspraak10). 15. Verkonden zal mijn mond we gerechtigheid, den ganschen dag | uw heil11). Wijl ik de letteren niet ken12), 16. zal ik in de grootdadigheid des Heeren treden; o Heer, uwe I gerechtigheid zal ik gedenken, de | uwe alleen. luidend met tegenstreven en vervolgen: die dit doen, worden beschaamd, als God hunne booze plannen verijdelt. 10) Die nieuwe hulp zal voor mij een reden zijn tot nieuwen lof. ") Vgl. Ps. VII noot 17. -Ben gan, sehen dag, d. i. te allen tijde. Uw heil, ; d. i. de mij geschonken redding. ") Dewijl ik uwe machtige daden en i de mij in uwe gerechtigheid geschoni ken weldaden niet naar behooren in 1 schrift kan gedenken, zal ik (v. 16) die L mondelings, maar ook slechts die verkondigen; dat immers kan ik. Hebr.: «daar ik de getallen (uwer weldaden) niet ken», d. L omdat zij ontelbaar zijn, zal ik ze (v. 15) onophoudelijk - verheerlijken. Vgl. ^s. XXXIX 6. 17. Deus docui8ti me a juventute mea: et usque nunc pronuntiabo mirabilia tua. 18. Etusqueinsenectametsenium: Deus ne derelinquas me, Donec annuntiem brachium tuum generationi omni, quae ventura est: Potentiam tuam, 19. Et justitiam tuam Deus usque in altissima, qua? fecisti magnalia: Deus quis similis 'tibi ? 20. Quantas ostendisti mihi tribulationes multas, et malas: et conversus vivificasti me: et de abyssis terrae iterum reduxisti me: 21. Multiplicasti magnificentiam tuam: et conversus consolatus es me. 22. Nam et ego confitebor tibi in vasis psalmi veritatem tuam: Deus psallam tibi in bithara, sanctus Israël. 23. Exsultabunt labia mea cum cantavero tibi: et anima mea, quam redemisti. 24. Sed et lingua mea tota die meditaWtur justitiam tuam: cum confusi et reveriti fuerint qui quserunt mala mihi. J Proefondervindelijk heb ik van ""jn jeugd af tot nu toe uwe gerechtigheid en goedheid leerea kennen in de wonderen van hulp, die Gij voor mij verricht hebt en die ik dan ook met lof verkondig en blijf verkondigen, he'd wonderen uwer krachtdadig- ") Volgens sommigen: ik zal uwe mfcht verheffen tot aan de hemelen. ) Ook onze nooden zijn beschikkingen van God; Hij is de geneesheer bij uitstek: Hij brandt en snijdt om te genezen; » 'smenschen zwakte komt trods kracht tot volkomener uitdrukking. Daarom had de H. Paulus overvloed van vreugde in al zijne kwellingen en betuigde Job in zijne beproeving: «Al doodt Hij mij, toch zal ik op Hem hopen». * ir> Het «conversus» der Vulgaat is 17. 0^ God, van mijne jeugd af hebt Gif mij geleerd, en tot nu toe vermeld ik uwe wonderen18), 18. en tot in ouderdom en grijsheid; o God, verlaat teniet, totdat ik uwen arm1*) verkondige aan geheel het komende geslacht, uwe macht 19. en uwe gerechtigheid, o God, die tot den hemel reiken18), de groote daden, die Gij hebt verricht. O God, wie is aan U gelijk? 20. Hoe groote en zware nooden hebt Gij mij in menigte getoond16) en wederom hebt Gif mij doen herleven, en uit de afgronden der aarde mij weder teruggehaald17). 21'. Vermeerderd hebt Gij uwe heerlijkheid18), en weder hebt Gij mij getroost. 22. Ik zal dan ook voor TJ uwe waarheid loven op de psaltersnaren; o God, ik zal U prijzen op de citer, o Heilige van Israël1»)! 23. Juichen zullen mijne lippen als ik TJ lofzing, en mijne.*. reden geeft tot uitbundigen lof. s ") Hebr. «Gij zult mijnen luister vermeerderen». God Hebreeuwscne benaming v an M) «Meditari» beteekent hier een diep doordacht bespreken. — Deze Psalm staat in innii» v«r. PSALMUS LXXI. PSALM LXXI. Het gezegende Rijk van den Messias. Aanhef- aebed voor eene gelukkige regeering van Salomon (v. 2—3). Voor'LelungJomtrent het Rijk van den Messias: het zal het Rijk eynder gerech'iïgheZ^v. é), eeuwig duren (v. 5-7), algemeen, worden (%^$J££~ ziin voor de ellendigen en onderdrukten (v. 12—14). De Messias koning zal daarin blijven leven, zegen en welvaart schenken en verheerlijkt " JrdeTzonder einde (v. 15-17). Gebed en lofspraak als slot van den Psalm en den bundel (v. IS—JU). 1. Psalmus, In Salomonem. 2. Deus judicium tuum regi da: et justitiam tuam filio regis: Judicare populum tuum in justitia, et pauperes tuos in judicio. 3. Suscipiant montes pacem populo: et colles justitiam. 4. Judicabit pauperes populi, et band met den onmiddellijk voorafgaanden en is een gedeeltelijke herhaling van Ps. XXI en XXX. De Kerkvaders, vooral Eusebius, naderhand ook Dionysius Carthusianus, houden dan ook dezen Psalm in hoogeren zin voor een gebed van Christus te midden van zijn Bjden, een weeklacht over het verraad van Judas en ae wreeuuem «o» en een jubellied over zijne verrijzenis en verheerlijking. J) Naar den grondtekst allerwaarschijnlijkst: van Salomon. De meeste schriftverklaarders houden echter dezen Psalm voor het werk van David, die tegen het einde zijns levens Salomon tot koning liet z»lyen (IH Reg. I) en daarin waarschijnlijk de aanleiding vond tot dezen zang. volgens enkelen handelt deze in de letterlijke beteekenis over Salomon, in de typische over Christus. De meesten echter vatten slechts v. 1—3, mogelijk ook v. 4, op als een gebed van David voor Salomon, en het overige als een wensch en voorspelling omtrent het algemeene en eeuwige Rijk van den Messias, den tweeden en beteren Salomon (d. I. vredevorst), meer dan Sa- 1. Een Psalm. Op Salomon1). 2. O God, geef uw oordeel aan dén Koning en uwe gerechtigheid aan den zoon des Konings, dat hij uw volk oordeele met gerechtigheid en uwe armen volgens recht2). 3. O, dat de bergen vrede voor het volk ontvangen en de heuvelen gerechtigheid') ! 4. Richten zal Hij de armen uit lomon Koning en Koningszoon (v. 2), heerschende van geslacht tot geslacht (V. 5), van zee tot zee (v. 8). Dat deze Psalm over den Messias handelt, is niet alleen het eenparig gevoelen der katholieke schriftverklaarders, maar ook dat der oude rabbijnen. *) De Koning en de zoon des Konings is (evenals in v. 4 de armen en de kinderen der armen) dezelfde persoon, nl. hier Salomon, de zoon van David; deze wenscht, dat zijn zoon met Gods macht, wijsheid en rechtvaardigheid het volk Gods moge richten. Dat alles viel ruimschoots ten deel aan Salomon, geheel en al aan zijn tegenbeeld Christus. Vgl. Joan. V 22, 27. ") De bergen en de heuvelen staan hier voor het gansche bergachtige land. De Psalmist wenscht, dat bij de regeering van den nieuwen vorst en ten „„\„a »tinor rfichtvaardierheid het land in overvloed vrede en gerechtigheid moge ontvangen. Vrede en gerechtigheid zijn hier het beeld van allen natuurlijken en bovennatuurlijken zegen en van alle werken des vredes en der gerechtigheid; algemeene vrede en heiligheid kenmerken steeds bij de profeten het Rijk van den Messias. Vgl. Is. II 4; Mich. IV 3. salvos faciet filios pauperum: et humiliabit calumniatorem. 5. Et permanebit cum sole, et ante lunam, in generatione et generationem. 6. Descendet sicut pluvia in vellus: et sicut stillicidia stillantia super terram. 7. Orietur in diebus ejus justitia, et abundantia pacis: donec auferatur luna. 8. Et dominabitur a mari usque ad mare: et a flumine usque ad terminos orbis terrarum. Zach. IX10. 9. Coram illo procident JSthiopes: et inimici ejus terram lingent. 10. Reges Tharsis, et insulcB munera offerent: reges Arabum, et Saba dona adducent: 4) Hij zal richten, zonder aanzien van persoon, ten voordeele der armen, d. i. der onderdrukte rechtvaardigen, en door zijne vonnissen den lasteraar, d. i. den onderdrukker (vgl. Ps. LXX 13), vernederen. Sommigen leggen dit uit van Salomon, doch zoo, dat net ten volle werd vervuld in den Messias, die de onderdrukten redt uit de macht van den helschen leugenaar. Vgl. Is. XI 3—5. 6) Zoolang als zon en maan zullen duren, m. a. w. eeuwig. Vgl. v. 7. Hebr.: «men vreeze U zoolang als» enz.' ') Het Hebr. kan zoowel vacht als afgemaaid grasland beteekenen. De zin is ongetwijfeld: gezonden door den Vader, zal de Messias uit den hemel op de aarde nederdalen en, gelijk de regen een vacht of eene weide bevochtigt, zoo zal Hij het menschdom met zijne zegeningen vervullen. Mogelijk wordt hier gezinspeeld op de vacht van Gedeon (Jud. VI 37 volg.); naar het geVoelen der HH. Vaders wordt daardoor de reine schoot der H. Maagd aangeduid, in welken de Heiland nederdaalde, of wel het Joodsche volk, dat het eerst de zegeningen van den Messias genoot. Sommigen vinden in dit laatste geval door de aarde de heidenen aangeduid, die, nadat de Joden den het volk en redding schenken aan de kinderen der armen, en vernederen zal Hij den lasteraar4). 5. En blijven zal Hij met de zon en voor het aanschijn van de maan5), van geslacht tot geslacht. 6. Nederdalen zal Hij, gelijk regen op een vacht, en als droppels, die ter aarde druipen6). 7._ Ontspruiten zal gerechtigheid in zijne dagen en overvloed van vrede, totdat de maan wordt weggenomen7). 8. En Hij zal heerschappij voeren van zee tot zee, en van den stroom tot aan de grenzen van den aardbol»). 9. _ Voor Hem zullen zich de Ethiopiërs nederwerpen, en zijne vijanden den grond lekken9). 10. De koningen van Tharsis en de eilanden zullen geschenken aanbieden, de koningen van Arabië en Saba zullen giften aanbrengen10), Messias verworpen hadden, die zegeningen ontvingen, evenals naderhand de dauw de aarde bevochtigde, terwijl de vacht van Gedeon droog bleef. Vc-1 Jud. VI 40? Is. XLV 8. 8 ') De door de zonden als uitgestorven gerechtigheid herrees door Hem, gelijk het gras door den regen, en (Hebr.) bloeide op; vrede werd la overvloed aan het menschdom geschonken en wel totdat enz., d. i. voor altoos en (v. 8) overal. 8) Zijn Rijk zal niet gelijk het oude Godsrijk alleen Palestina omvatten, maar zich van de Middellandsche zee en van den stroom, d. i. den Euphraat, uitstrekken tot aan de andere zee, die de uiterste grens van den aardbol uitmaakt. 8) Ter uiteenzetting van v. 8 worden thans in v. 9—10 enkele volken, vijanden der Joden, genoemd om allen aan te duiden. Door Etkiopiërs. Hebr. «woestijnbewoners», worden hier wel da nomaden bedoeld, die ten oosten en ten westen der Arabische Golf leefden. _ ) Tharsis (vgl. Ps. XLVII 8) en de eilanden, d. i. de in en om de Middellandsche Zee gelegen landen, staan hier om het verre Westen of Europa» Arabië en Saba (waarschijnlijk het in het zuiden van Egypte ge- 11. Et adorabunt eum omnes reges terras: omnes gentes servient ei: 12. Quia liberabit pauperem a potente: et pauperem, cui non erat adjutor. 13. Pareet pauperi et inopi: animas pauperum salvas faciet. 14. Ex usuris et iniquitate redimet animas eorum: ethonorabilenomen eorum coram Ulo. 15. Et vivet, et dabitur ei de auro ArabicE, et adorabunt de ipso semper: tota die benedicent ei. 16. Et erit firmamentum in terra in summis montium, superextolletur super Libanum fructus ejus: et florebunt de civitate sicut fcenum terras. 17. Sit nomen ejus benedictum in 11. en aanbidden zullen Hem de koningen der aarde altegader, alle volkeren Hem dienen. 12. Want bevrijden zal Hij van den machtige den arme, en den arme, die geen helper had11). 13. Ontzien zal Hq den arme en behoeftige, en de zielen van de armen zal Hij redden. 14. Uit woeker en uit onrecht zal Hij hunne zielen vrijkoopen, en in eere is voor Hem hun naam12). 15. En leven zal Hq, en geven zal men Hem van het Arabisch goud, en men zal wegens Hem aanbidden, onophoudelijk, den ganschen dag Hem zegenen"). ... 16. En er zal versterking m het land zijn op de toppen der bergen; boven den Libanon zal zich verheffen zijne vrucht, en die van de stad zijn, zullen bloeien als het gras der aarde14). 17. Gezegend zij zijn naam in legen Meroë) om het Oosten en Zuiden, Azië en Afrika aan te duiden; die landen waren destijds zeer rqk en konden dus heerlijke geschenken aanbrengen om den Messias als Heer en Koning der wereld te huldigen. Naar de letter werd dit vervuld door de Wijzen uit het Oosten (Matth. II 1 en 11); naar den zin door de bekeering der heidenen. Zie v. 11. ") In beeldspraak worden bier (v. 12 16) de weldaden aangeduid, welke de Messias aan het menschdom zal bewijzen. Hij zal den arme, d. L de verdrukten eb hulpeloozen, bevrijden van hunne machtige verdrukkers (voornamelijk van den duivel); in zijne straffen zal Hij hen ontzien (v. 13) en hunne zielen, d. i. hun lichamelijk leven (maar veel meer nog dat der ziel), redden. «) Woeker en onrecht duiden hier alle soort van ongerechtigheid aan, door welke de onderdrukte menschen tot slavernij werden gebracht; van die slavernij zal hen de Messias door zijn bloed vrijkoopen. zoodat bn Hem hun naam (d. i. hun wezen, Hebr. «hun bloed») in eere komt als die zijner vrienden. Vgl. Joan. XV 15. ") Waarschijnlijk is de zin: Hij, ue Messias, zal de Koning der eeuwen zijn; Arabisch goud, d. L het edelste en beste, zal men Hem opdragen; de volkeren zullen Hem huldigen en wegens Hem God aanbidden, d. i. God prijzen of God smeeken, dat het Rqk van den Messias zich moge uitbreiden; zij zullen Hem den ganschen dag, d. i. onophoudelijk, zegenen, nL Hem geluk en verheerlijking wenschen of Hem prqzen wegens de redding van het menschdom. _ n... ") De zegeningen, die het Kijk van den Messias zal aanbrengen, worden door de profeten (vgl. Is. XI 6 volg. en Joël. III 18) herhaaldelijk voorgesteld onder beelden, die herinneren aan de aardsche zegeningen van het paradijs. Er tal versterking zijn, d. l. versterkend graan zal groeien zelfs op de anders onvruchtbare toppen der bergen, en zoo zal het zich dan welig verheffen op den Libanon, en gelijk de vruchten des lands, zoo zulten ook die van de stad, d. ï. de inwoners, aangroeien en bloeien. De grondtekst heeft: «ruischen als de (ceders van den) Libanon zal hare vrucht» (d. i die der aarde of der tarwe). Dat alles dient hier om de zegeningen der Kerk en hare uitbreiding aan te duiden. saecula: ante solen, permanet nomen ejus. Et benedicentur in ipso omnes tribus terra?: omnes gentes magnificabunt eum. 18. Benedictus Dominus Deus Israël, qui facit mirabilia solus; 19. Et benedictum nomen majestatis ejus in aeternum: et*eplebitur majestate ejus omnis terra: fiat fiat. ' 20. Defecerunt laudes David filii Jesse. ) Wie alom en gestadig zulken zegen aanbrengt, diens naam dient gezegend, dl* verheerlijkl*, te worden, en wel eeuwig; immers voor het aangezicht der zon, d.L eeuwig, duurt zijn naam voort. Hebr.: «Werpe zijn naam spruiten», d.i. moge de naam van Christus vuldira 1Cn Chri8tenen vermenig- eeuwigheid! Voor het aanschijn van de zon duurt zijn naam voort15); en gezegend zullen in Hem worden alle stammen van de aarde alle volken zullen Hem verheerlij- 18. Gezegend zij de Heer, de God van Israël, die wonderdaden doet alleen, 19. en gezegend zij de naam van zqne heerlijkheid voor eeuwig, en geheel de aarde zal met tqne heerlijkheid vervuld worden. Zoo zij het, zoo zij het! 20' Jelï!J**nde zi'n de lofzangen van DavH^den zoon van Jesse1*). 7 Uit dit onderschrift, dat hier enkel dient ten besluit van den tweeden bundel, blijkt, dat naar de opvatting des verzamelaars zoo niet alle, dan toch de meeste der voorafgaande Psalmen het' werk van David zijn. Dat er nog andere Psalmen van Dajtid in de volgende bundels voorkomen, wordt daardoor niet uitgesloten. PSALMUS LXXII. PSALM LXXII. Voor- en tegenspoed zijn wijze en rechtvaardige beschikkingen Gods. Een leerpsalm over de vraag: Hoe is Gods wijsheid en rechtvaardigheid overeen te brengen met het geluk der zondaars en de-ongelukken der vromen ? God 4$ goed voor de zijnen (v. 1). De voorspoed der boozen had den dichter bijna op het dwaalspoor gebracht (v. 2—9) en verleidt inderdaad vele.anderenfv. 10—14). Nu hij echter let op het uiteinde der boozen, wordt hem alles begrijpelijk fV. is 20) en ziet hij zijne dwaasheid in (v. 21—23); immers God 'was steeds met hem; wie Hem aankleeft, komt tot geluk; wie Hem verlaat, gaat verloren fv. 24—28). ij Psalmus Asaph. Quam bonus Israël Deus bis, qui recto sunt cor de! 2. Mei autem pene moti sunt pedes: pene effusi sunt gressus mei. 3. Quia zelavi super iniquos, pacem peccatorum videns. 4. Quia non est respectus morti eorum: et firmamentum in plaga eorum. 5. In labore hominum non sunt, et cum hominibus non flagellabuntur: 6. Ideo tenuit eos superbia, operti 1. Een Psalm van Asaph1). Hoe goed is God voor Israël, voor die oprecht van harte zijn2)! 2. Bijna echter wankelden mijne voeten; bijna glipten mijne treden uit*). 3. Want ijverzuchtig was ik op de ongerechtigen, als ik den vrede der zondaars zag. 4. Want geenszins wordt er omgezien naar hunnen dood en is er duur in hunnen rampspoed4). 5. In menschelijke kwelling zijn zij niet, en met menschen worden zij niet gekastijd5). 6. Daarom vermeestert hen de l) Vgl. Ps. XLIX 1. De inhoud van dezen Psalm, den eersten van den derden bundel, heeft veel overeenkomst met dien van Psalm I en XXXVI. *) De dichter zet hier de slotsom der volgende overweging als gedenkspreuk voorop: al blijkt zulks niet altijd terstond, toch beschikt God steeds alles ten goede voor het ware Israël, te weten voor hen, die oprecht van harte zijn, d. i. die, met volkomen onderwerping aan Gods beschikkingen, in alles zijnen wil trachten te volbrengen. *) Het gezicht van de welvaart der boozen was voor mij een beproeving, die mij bijna aan Gods wijsheid en rechtvaardigheid zou hebben doen twijfelen en inq (v. 3) deed verlangen naar hunnen vrede, d. L' naar het genot van hun uiterlijk welvaren en hunne (al¬ thans oogenschijnlijke) innerlijke tevredenheid. Hiervan volgt nu een uitvoeriger beschrijving. 4) De vermoedelijke zin is: te midden van hunnen voorspoed denken de boozen niet aan hunnen dood, en treft hen rampspoed, dan heeft deze geenen duur. Sommigen vertalen: God ziet niet om naar hunnen dood, d. i. ondanks hunne boosheid laat Hij ze leven, en treft hen rampspoed, dan ontbreekt het hun niet aan versterking en troost. Hebr. misschien: «want zij zijn zonder banden (d. i. smarten) tot aan hunnen dood, en vet is hunne kracht», d. i. zij genieten een bestendig welzijn. ') De gewone ongemakken en lasten van het menschelijk leven drukken hen niet, en (v. 6—9) dat maakt hen overmoediger en booshartiger. sunt iniquitate et impietate sua» 7. Prodiit quasi ex adipe iniquitas eorum: transierunt in affectum cordis. 8. Cogitaverunt, et locuti sunt nequitiam: iniquitatem in excelso locuti sunt. 9. Posuerunt in ccelum os suum: et lingua eorum transivit in terra. 10. Ideo convertetur populus meus hic: et dies pleni invenientur in eis. 11. Et dixerunt: Quomodo scit Deus, et si est scientia in excelso ? 12. Ecce ipsi peocatores, et abundantes in saeculo, obtinuerunt divitias. 13. Et dixi: Ergo sine causa justificavi cor meum, et lavi inter innocentes manus meas: 14. Et fui flagellatus tota die, et castigatio mea in matutinjs. hoogmoed, zijn zij bekleed met hunne ongerechtigheid en goddeloosheid8). 7. Hunne ongerechtigheid komt als uit vet te voorschijn; zij gaan over tot hun hartstocht7). 8. Zij verzinnen en zij spreken boosheid; ongerechtigheid spreken zij in de hoogte8). 9. Zij zetten in den hemel hunnen mond, en hunne tong doorloopt de aarde9). 10. Daarom keert zich mijn volk daarheen, en volle dagen zijn bij hen te vinden10). 11. En zij zeggen: Hoe weet God dat? en is er wel kennis bij den Allerhoogste11) ? 12. Zie, dat lijn zondaars — en die op aarde overvloed genoten, hebben rijkdommen verworven! 13. En ik zeide: Zoo heb ik dan vergeefs mijn hart gerecht gemaakt en mijne handen onder de onschuldigen gewasschen12), 14. en werd ik den geheelen dag getuchtigd en begon mijne kastijding in de ochtendstonden18). ") Zij pronken zelfs daarmede. ') Hun vet, d. L hun rijkdom of hun onmeedoogendheid (vgl. Ps. XVI 10), doet hen allerlei ongerechtigheid begaan en zij vieren den teugel aan hunnen hartstocht. Hebr.: «hunne oogen treden te voorschijn uit vet», d. i. misschien: zij laten de blikken van hun welgedaan gelaat begeerlijk op alles vallen. Of wel: uit hun gevoelloos hart komen allerlei begeerten op, en wat hun hartstocht wil, daartoe gaan zij over. 8) In de hoogte van hunnen trots. ') Misschien: zij sparen in hunne hoogmoedige taal noch den Hemel noch iets op aarde. Mogelijk ook: zij spreken, als waren zfl Goa in den hemel zelf, en hunne tong schrijft alom de wet voor, sticht alom onheil. ") Tweede reden van Asaph's twijfelingen: op het gezicht van den rijkdom (v. 3), het geluk (v. 4—5) en de macht (v. 6—9) der boozen richt ook mijn volk, d. i. het volk, dat tot dusverre dacht en deed gelijk de dichter, zich naar de kwade beginselen der boozen, en volle, d. i. gelukkige, dagen zijn (althans naar hunne meening) nu ook hun aandeel. Hebr.: «en wateren der volheid slurpen zij», d. i. zij genieten overvloed; of: met volle teugen drinken zij het water dier verderfelijke leerstellingen. ") Opk die misleiden drukken hunnen twijfel aan Gods alwetendheid en rechtvaardigheid uit; want, zeggen zij (v. 12), de boozen, die (naar de Septuagint: voor immer) overvloed hadden aan aardsche goederen, hebben in hunne boosheid nog nieuwe rijkdommen kunnen verwerven. ") Thans herhaalt de Psalmist wat hij zeide, «1. in zijn hart (vgl. v. 15), m. a. w. welke zijne twijfelingen waren: is er geen vergelding, dan heb ik mij zonder nut en reden op innerlijke en uiterlijke gerechtigheid toegelegd. Vgl. Ps. XXV noot 7. u) Zonder nut en reden werd ik telken dage van den vroegen ochtend af (naar de Septuagint: tot aan den och- 15. Si dicebam: Narrabo sic: ecce nationen, filiorum tuorum reprobavi. 16. Existimabam ut cognoscerem hoe, labor est ante me: 17. Donec intrem in Sanctuarium Dei: et intelligam in novissimis eorum. 18. Verumtamen propter dolos posuisti eis: dejecisti eos dum allevarentur. 19. Quomodo facti sunt in desolationem, subito defecerunt: perierunt propter iniquitatem suam. 20. Velut somnium sur gentium Domine, in civitate tua imaginem ipsorum ad nibilum rediges. 21. Quia inflammatum est cor meum, et renes mei commutati sunt: 15. Hadde ik gezegd: Zoo zal ik spreken, — zie, dan verwierp ik het geslacht van uwe zonen14). 16. Ik dacht dat uit te vorschen1: ; een last was het voor mij15), 17. totdat ik intrad in Gods heiligdom en ik begrip verkreeg over hun uiterste1*). 18. Waarlijk, om de listen hebt I Gij het voor hen beschikt; terneder l werpt Gij hen, terwijl zij zich verheffen17). 19. Hoe zijn zij tot verlatenheid : gekomen, eensklaps bezweken, te niet gegaan om hunne boosheid!. 20. Gelijk een droombeeld van ontwakenden, o Heer, zult Gij in uwe stad hun beeld te niet doen18). 21. Omdat mijn hart ontstoken was en mijne nieren omgekeerd18), tend) met kwellingen overladen. Het zinverband kan ook zijn: alhoewel ik (v. 13) naar gerechtigheid streefde, toch (v. 14) werd ik dagelijks met rampen overladen. M) Dat, zegt de dichter, waren de twijfelingen, die in mijnen geest oprezen, maar die door mij noch beaamd, noch uitgesproken werden: dan hadde ik immers het geslacht van uwe zonen. d. i. de vromen, en hunne opvatting óver uwe vaderlijke voorzienigheid voor verwerpelijk verklaard en mij van hen afgescheiden. Sommigen vertalen : ik zou de vromen op het dwaalspoor en tot bederf gebracht hebben. ") Ik was er op bedacht de oplossing van het raadsel omtrent den voorspoed der boozen te vinden; maar het bleef als een zware kwelling voor mijne oogen staan, totdat ik (v. 17) geloovig Gods wijsheid aanbad. '•) De moeielijkheid werd voor mij opgelost, toen ik Gods heiligdom binnentrad ; in die plaats der openbaring werd mijn geloof aan Gods wijsheid opgewekt en leerde ik den toestand der boozen juist beoordëelen, doordien ik nadacht over hun ongelukkig uiteinde. ") De vermoedelijke zin is: om de doortrapte boosheid der ongerechtigen hebt Gij het zoo beschikt, dat zij tijde- | lijken voorspoed hebben; deze dient j TJ als een middel om hen, in hunnen ! hoogmoed daarover, tot val te brengen. Hebr.: «op glibberigen bodem plaatstet Gij hen, en Gij liet hen in puin vallen»; d. i. hun voorspoed brengt hun geen standvastig geluk; weldra komen zij tot val en er blijft hun niets over. '*) Gelijk een droombeeld bij het ontwaken vervliegt, zoo zal door uw toedoen, o God, ook hun beeld, d. i. zoo zullen de rijke boozen en hun schijngeluk, te niet gaan in uwe stad. I d. i. ten aanschouwen en ten bate der uwen. Hebr.: «Als van een droom, wanneer men opwaakt, o God, ontdoet Gij TJ bij Uw ontwaken van hun beeld». 18) De dichter gaat thans de reden opgeven, waarom hij de wijsheid van I Gods beschikkingen niet vroeger heeft ingezien : zijn hart was ontstoken door ontevredenheid en zijne nieren, d. i. zijne begeerten (vgl. Ps. VII 10), hadden zich van het goede afgewend en zich omgekeerd naar het verlokkelijke geluk der boozen; zoodoende was ook hij m zijne verstandelijke vermogens tot een niets en in zijn oordeel en verlangens onzinnig geworden. Sommigen leggen v. 21—22 uit in verband met v. 16: mijn hart werd van kommer, mijne nieren van smarten verteerd; I maar dat was onverstandig van mij. 22. Et ego ad nihilum redactus sum, et nescivi. 23. Ut jumentum factus sum apud te: et ego semper tecum. 24. Tenuisti mauum dexteram meam: et in voluntate tua deduxisti me, et cum gloria suscepisti me. 25. Quid enim mihi est in ccelo? et a te quid volui super terram? 26. Defecit caro mea, et cor meum : Deus cordis mei, et pars mea Deus in aeternum. 27. Quia ecce, qui elongant se a te, peribunt: perdidisti omnes, qui fornicantur abs te. 28. Mihi autem adhaerere Deo bonum est: ponere in Domino Deo spem meam: Ut annuntiem omnes praedicationes tuas, in portis filiae Sion. ) Voor lastdier heeft de grondtekst «behemoth», vermoedelijk hier een nijlpaard, een dier dat door zijn plompheid uitmunt (vgl. Is. XXX noot 6). Nadat de dichter op die wijze zijne dwaasheid erkend en de beproeving doorstaan heeft, betuigt hij zijne voornemens voor de toekomst: hq' wil bij God zijn, d. i. zich geheel en al aan God overlaten. Anderen vatten dit op als verleden: niettegenstaande ik zoo onzinnig was, toch stond (en sta ik steeds) onder uwe bescherming en leiding. ") Gij behoedt mij door uwe genade tegen dwaling en val; Gij beschikt mijnen levenswandel naar uwen wil en uwe wijsheid en neemt mij tot mijne eer op onder het getal uwer beschermelingen. Niet weinigen zien in de eer het loon der vromen in het toekomstig leven. ) Een vurige ontboezeming van vertrouwen en liefde: Gij, o God, helpt mg en blijft bij mij; naar welke andere geneugten des hemels of der aarde zou ik dan nog haken? **) Al vergaat mijn lichaam en mijn yleeschelijk hart, God blijft eeuwig de liefde en het aandeel mijner ziel ") Nogmaals geeft de Psalmist aan, welke Gods laatste beschikking is om' I 22. was ik ook tot een niets geworden en was ik onverstandig; 28. gelijk een lastdier was ik in uw bijzijn»), — en ik ben altijd bij U. 24. Gij houdt mijne rechterhand vast, en Gij leidt mij naar uwen I wil en neemt mij op met eere*1). I 25. Want wat heb ik in den hemel en wat wensch ik op aarde buiten U22)? 26. Mijn vleesch bezwijkt, alsook mijn hart. De God mijns harten en mijn deel is God in eeuwigheid1*). 27. Want zie, die zich verwijderen van U, vergaan; Gij verderft allen, die weg van U boeleeren*4). 28. Maar mij, mij is het goed God [ aan te kleven, op God den Heer mijne hoop te stellen, 29. opdat ik al uwe loftuigingen verkondige in de poorten van Sion's dochter*5). trent boozen (v. 27) en braven (v. 28) Wie door de zonde, voornamelijk door afgoderij, zich van God verwijdert, en zoo ontrouw wordt aan het tusschen Jjod en Israël gesloten verbond (dat herhaaldelijk onder het beeld van een huwelijk wordt voorgesteld, vgl. Os. I noot 2), pleegt een soort van geestelijk overspel, dat door God met den ondergang bestraft wordt. ) Hebr.: «opdat ik al uwe werken verkondige». " Ontelbare malen vindt men v. 25—26 aangehaald als een uitdrukking van brandende liefde tot God om God: Hq en Hq' alleen is de oorzaak en het voorwerp van alle geloof, alle hoop, alle liefde, alle geluk. Hij en Hq alleen kan, als de eeuwige God, de onbeschrijfbare waarheid, de oneindige goedheid, den mensch, d. i. de hoogere behoeften van zhn verstand (hart) en gemoed (vleesch), volkomen bevredigen;, beide bezwqken in het volle aanschouwen en bezitten van het hoogste goed, dat zij zich tot hun aandeel hebben gekozen, met hetwelk zij eeuwig vereenigd zullen bhjvea en dat hen volledig en eeuwig zal verzadigen. Aldus o. a. Dionvsius Carthusianus. I PSALMUS LXXIII. PSALM LXXIII. Gods tempel is onteerd. Weeklacht en gebed. Vreemdelingen hebben zich van stad en tempel meester gemaakt. — Gebéd tot God, die zijn volk schijnt verlaten te hebben (v. I—3a). De vijand heeft alles vernield en geschonden en den eeredienst doen staken (v. Sb—9). Moge de Almachtige weldra helpen (v. 10—17)1 Want de trotsche vijand beleedigt Hem en vervolgt die Hem dienen (v. 18—23). 1. Intellectus Asaph. Ut quid Deus repulisti in finem: iratus est furor tuus super oves pascuse tuae? 2. Memor esto congregationis tuas, quam possedisti ab initio. Redemisti virgam hereditatis tua?: mons Sion, in quo habitasti in eo. 3. Leva manus tuas in superbias eorum in finem: quanta malignatus eet inimicus in sancto! 4. Et gloriati sunt qui oderunt te: in medio solemnitatis tua). Posuerunt signa sua, signa: 1. Tot onderrichting. Van Asaph1)! Waarom, o God, hebt Gij geheel en al verstooten, is uwe verbolgenheid ontbrand tegen de schapen uwer weide*)? 2. Gedenk uwe vergadering, die Gij bezeten hebt van den beginne. Vrijgekocht hebt Gij den staf van uwe erfenis. Op den berg Sion, daar hebt Gij gewoond3). 3. Verhef uwe handen tegen hun ten top gestegen trotschheden. — Hoe groote euveldaden heeft de vijand in het heiligdom begaan4)! 4. En gepraald hebben uwe haters midden in uw feestgetij8). Zij hebben hunne teekenen als teekenen geplaatst *) Zie Ps. XXXI noot 1. Verscheidene oudere en nieuwere schriftverklaarders houden dezen Psalm voor een klaaglied over de onderdrukking des volks en de onteering van den tempel onder Antiochus Epiphanes (vgL I Mach. I en IV); de meesten echter beschouwen hem als een weeklacht uit den tijd der Ballingschap, toen niet slechts de poorten des tempels, zooals I Mach. IV 38 verhaald wordt, maar de gansche tempel verbrand was. Vgl. v. 7. Nakomelingen van Asaph leefden toen nog, evenals ten tijde van Esdras en Nehemias. Zie I Esdr. m 10; II Esdr. VII 45. *) Getal, omvang en duur der rampen doen den Psalmist bijna vreezen, dat God het volk verstooten en ten ondergang gedoemd heeft, hetwelk Hij toch vroeger als schapen op zijne weide, d. L in het beloofde land, geplaatst had. *) Van den beginne, d. 1. van overoude tijden af, had God zijne vergadering, d. L het uitverkoren volk, krachtens I zijn bondgenootschap met Abraham, | als zijn volk bezeten; later had Hij het als den staf zijner erfenis, d. L als het Hem met den maatstaf toegemeten erfdeel, of als den stam (Hebr.), als het I volk, dat Hem toebehoorde, door Moses vrijgekocht; eindelijk had Hij zich, ten tijde van David, op Sion tusschen zijn vólk gevestigd. Zou zooveel voorliefde I nu ineens ophouden? 1 *) Sta op en maak in uwe almacht een einde aan den overmoed onzer vijanden. Hebr.: «Licht uwe schreden op tot (d. L kom en zie) de eeuwige (d. L onherstelbare) verwoestingen». 1 De euveldaden worden nu afzonderlijk geschetst in v. 4—9: de vijanden hebben het namelijk gemunt op Gods tempel, dien zij vernietigen, en zijne feest- I dagen, die zij ontheiligen en te gelijk met den dienst van den waren God afschaffen. *) Hebr.: «Uwe haters bralden midden in uwe verzamelplaats», nl. in den ' tempel. 5. Et non cognoverunt sicut in exitu super summum. Quasi in silra lignorum securibus 6. Exciderunt januas ejus in idipsum : in securi, et ascia dejecerunt eam. 7. Incenderunt igni Sanctuarium tuum: in terra polluerunt tabernaculum nominis tui. IV Reg. XXV 9. 8. Dixerunt in corde suo cognatio eorum simul: quiescere faciamus omnes dies festos Dei a terra. 9. Signa nostra non vidimus, jam non est propheta: et nos nón cognoscet amplius. 10. Usquequo Deus improperabit inimicus: irritat adversarius nomen tuum in finem? 11. Ut quid avertis manum tuam, et dexteram tuam, de medio sinu tuo in finem? 12. Deus autem rex noster ante I 5. — en zij gaven geenszins acht — als bij den uitgang, op de tinne6). Als in een houtrijk bosch, zoo hebben zij met bijlen 6. zijne deuren altegader uitgehakt; met bijl en akse hebben zij ze neergeveld7), 7. in laaien brand uw heiligdom gezet, tot aan den grond de tent van uwen naam ontreinigd8). 8. Zij zeiden in hun hart, hun ras geheel te gader: Laat ons al de feesten Gods doen ophouden in het land9)! 9. Onze teekens10) zien wij niet; er is geen profeet meer, en ons kent Hij niet verder. 10. Hoelang, o God, zal nog de vijand hoonen, zal de tegenstander uwen naam aanhoudend tergen? 11. Waarom trekt Gij uwe hand weg en uwe rechterhand geheel en al uit het midden van uw boezem11) ? 12. God nochtans, vóór eeuwen •) Zonder acht te geven op de heiligheid van den TJ toegewijden tempel hebben zij hunne teekenen, d. i. hunne standaards, als zegeteekenen op de tinne daarvan gezet, als ware het de uitgang of poort (van een hunner steden), waardoor zij vrijen toegang (aldus de Septuagint) hebben, terwijl toch geen heiden uwen tempel mocht binnentreden. Sommigen vertalen: zij hebben aan hunne afgodsbeelden en hunne godsdienstige gebruiken plaats gegeven zoowel bij de poorten als op de tinne des tempels. 7) Hebr.: «Het zag uit, gelijk wanneer men aksen zwaait in houtgewas; zoo nu slaan zij zijn snijwerk stuk met bijl en hamers». ") Zij hebben de tent van uwen naam, d. i. den tempel, de woonplaats uwer Majesteit, tol aan den grond (aldus de Septuagint) neergehaald en ontheiligd, en (v. 8) zulks met de booshartige bedoeling om den waren godsdienst van de aarde te doen verdwijnen. 8) Hebr.: «Wij zullen ze te gader verdelgen; zij verbranden alle godsgestichten in net land». Door godsgestichten worden dan waarschijnlijk de voorhoven enz. van den tempel, volgens sommigen de synagogen bedoeld. Of deze echter vóór de ballingschap reeds bestonden, is onzeker. 10) Onze teekens, d. i. of wel: onze standaarden zijn verdwenen, onze macht, ons volksbestaan is vernietigd; of wel: tempel, altaar, godsdienstige plechtigheden enz., die ons een teeken en onderpand waren van Gods tegenwoordigheid en bescherming, zijn er niet meer, evenmin als de profeten, die Hij gewoon was te zenden: Hij kent en beschermt ons niet verder als de zijnen. Hebr.: «er is niemand onder ons, die weet hoelang» (d. i. het nog zal duren). ") Israël, het voorwerp van Gods voorliefde, wordt herhaaldelijk (vgl. Num. XI 12; Is. XL 11) voorgesteld onder het beeld van eenen zuigeling of een lam, dat Hij in zijnen boezem draagt. Thans heeft Hij de hand, waarmede Hij het daar vasthield, teruggetrokken, zoodat het tot val komt. Naar den grondtekst zegt de Psalmist: Waarom trekt Gij uwe hand terug en uwe rechterhand? Uit uwen boezem breng (ze) te voorschijn (ter) verdelging (van den vijand). ssecula: operatus est salutem in medio terra?. Luc. I 68, 70. 13. Tu confirmasti in virtute tua mare: contribulasti capita draconum in aquis. 14. Tu confregisti capita draconis: dedisti eum escam populis iEthiopum. 15. Tu dirupisti fontes, et torrentes: tu siccasti fluvios Ethan. 16. Tuus est dies, et tuaestnox: tu fabricatus es auroram et solem. 17. Tu fecisti omnes terminos terra? : aestatem et ver tu plasmasti ea. 18. Memor esto hujus, inimicus improperavit Domino: et populus insipiens incitavit nomen tuum. 19. Ne tradas bestiis animas confitentes Mbi, et animas pauperum tuorum ne obliviscaris in finem. 20. Respice in testamentum tuum: onze Koning, heeft heil gewrocht in het midden der aarde1*). 13. Gij, Gij hebt door uwe macht de zee doen vaststaan, vergruisd de koppen der draken in de wateren1*). 14. Gij, Gij hebt de koppen van den draak verpletterd, Gij hebt hem tot spijs gegeven aan de volkeren van Ethiopië14). 15. Gij, Gij hebt bronnen en stortvloeden losgescheurd; Gij, Gij hebt Ethan's stroomen drooggemaakt16). 16. '*De uwe is de dag en de uwe is de nacht; Gij, Gij hebt dageraad en zon gemaakt"t » 17. Gq, Gij hebt alle grenzen der aarde vastgesteld; zomer en lente, Gij hebt ze gevormd. 18. Wees hieraan gedachtig: de vijand heeft den Heer gehoond en een onzinnig volk heeft uwen naam verbitterd17). 19. Geef niet aan het roofgedierte prijs de zielen van die U belijden, en vergeet niet voor altoos de zielen uwer armen18). 20. Geef acht op uw verbond; want ") Thans, v. 12—17, volgen de beweegredenen, die op eene spoedige en afdoende hulp doen hopen: God was en is de koning van zijn volk: Hij moet dus helpen; maar Hij kan liet ook: getuige het heil, de redding, die Hij herhaaldelijk in het midden, d. i. ten aanschouwen van geheel de aarde, aan zijn volk verschaft heeft, zooals o. a. bij de Roode Zee (v. 13,14), in de woestijn (v. 15) en aan den Jordaanstroom; Hij toch (v. 16, 17) is almachtig. 1S) Een herinnering aan den doortocht door de Roode Zee, welker wateren als muren vast stonden en waarin de koppen der draken, d. i. de macht der Egyptenaren (vgl. Ps. LXVII 31; Ezech. XXIX 3; XXXII 2), vergruisd werden. Exod. XIV 21 en 27 volg. ") Een beeldspraak om de voordeelen en het genot aan te duiden, dat de volkeren van Ethiopië hadden bH den ondergang der Egyptenaren. Hebr.: «Gij hebt de koppen van den Leviathan (de krokodil, het symbool van Egypte) verpletterd, hem (nadat hij aan land gespoeld was) tot spijs gegeven aan het volk der woeste dieren». u) Eigenlijk: Gij hebt in de woestijn de rotsen gespleten en daaruit bronnen doen ontspringen, die tot stortvloeden werden. Voor Ethan's stroomen heeft de grondtekst «altijd vloeiende stroomen»; naar alle waarschijnlijkheid is hier de Jordaan bedoeld. Vgl. Jos. III 15~1?- • TT* • ") God kan helpen, immers Hij is almachtig. Dat bujkt uit de schepping, die zijn werk is. ") Wees hieraan, o God, gedachtig. nl. aan den hoon des vijands enz. Naar de Septuagint: Wees gedachtig aan uwe schepping. Onzinnig staat Mer en elders voor ongeloovig, goddeloos en als tegenstelling van die (v. 19) God belijden. ") Het roofgedierte zijn de vijanden, waarschijnlijk de Chaldeërs, aan welke God de zielen, d. i. het leven, zijner belijders (Hebr.: «zijner tortelduif», nl. van zijn bemind volk), niet moet prijsgeven. quia repleti sunt, qui obscurati sunt terra? domibus iniquitatum. 21. Ne avertatur humilis factus confusus: pauper et inops laudabunt nomen tuum. 22. Exsurge Deus, judica causam tuam: memor esto improperiorum tuorum, eorum quse ab insipiente sunt tota die. 23. Ne oblivisearis voces inimicorum tuorum: superbia eorum, qui te oderunt, ascendit semper. in overvloed hebben de duisteren des lands huizen van ongerechtigheid1»). s 21. De onderdrukte worde niet beschaamd gemaakt en afgewezen! De arme en de behoeftige zullen uwen naam verheerlijken. 22. Rijs op, o God! reeht uw rechtsgeding! Wees gedachtig aan uwe beschimpingen, die van den dwaze komen den geheelen dag»0). 23. Vergeet het tieren niet van uwe vijanden! De hoogmoed van degenen, die ü haten, stijgt aanhoudend. PSALMUS LXXIV. PSALM LXXIV. God helpt, loont en straft op zijnen tijd. Israël is in gevaar, maar vertrouwt op God, die den vijand tal beschamen. Daarom tal Israël Hem praten (v. 2). God belooft hulp en steun op zijnen tyd fv. 8—4); dan tal de trotsche, boosaardige vijand door den opperrechter getuchtigd worden fv. 6—9) en de Psalmist, en met hem Israël, God prijzen, die verheft en vernedert fv. 10—11) 1. Tot het einde. Verderf niet. Een Psalmgedicht van Asaph1). 1. In finem, Ne corrumpas, Psalmus Cantici Asaph. ) De vermoedelijke zin is: Gij hebt doer- uw verbond het land aan Israël toegezegd; welnu, de duisteren des lands, d. i. het onbekende volk, dat zich hier genesteldf heeft, bezit alom in den lande huizen, die het door ongerechtigheid verworven heeft. Naar den grondtekst is de zin waarschijnlijk: de schuilhoeken des lands zijn vol huizen des gewelds, d. i. alom huizen roovers m schuilhoeken en plegen geweld tegen de armen, die in het land zijn achtergebleven. Vgl. Jer. LH 16. *°) Kastijd als opperrechter den dwaze, d. ï. het goddelooze volk, dat U en de uwen den geheelen dag, d. i. onophoudelijk, beschimpt. — Weinige Psalmen passen zoojuist als deze op het ontstaan, het wezen en het lijden der Kerk van Christus. Zij immers is (v. 2) zijne door Hem vrijgekochte vergadering, het Sion, waar Hij woont; hevig (v. 3—7) wordt zij bestreden door zijne vijanden, die (v. 8) allen godsdienst willen doen verdwijnen. In dien strijd schijnt God (v. 9—11) zich veraf te houden; maar geen nood! (v. 12) De Kerk heeft Christus tot koning; te Jerusalem, het geestelijk middelpunt der wereld (aldus de HH. Hilarius en Hiëronymus; of: in den schoot der H. Maagd, naar den H. Bernardus), heeft Hij haar heil gewrocht; Hij heeft (v. 13) door zijne kracht een zee van volkeren in zijnen dienst bevestigd, den kop van den helschen draak verplet en de heidenen (v. 14 naar den H. Augustinus) geheel en al aan den dienst des duivels doen verzaken. Bronnen van genade (v. 15) heeft Hij doen ontspringen, stroomen van zonden heeft Hij gestuit. Hij is (v. 16, 17) de bron van alle bovennatuurlijk licht en leven. Daarom zal Hij (v. 18—23), getrouw aan zijn verbond, de zijnen helpen tegen hunne vijanden. ') Zie Ps. IV noot 1; LXV noot 2 rv 2. Confitebimur tibi Deus^ confitebimur, et invocabimus nomen tuum. Narrabimus mirabilia tua: 3. Cum accepero tempus, ego justitias judicabo. 4. Liquefacta est terra, et omnes qui habitant in ea: ego confirmavi columnas ejus. 5. Dixi iniquis: Nolite inique agere: et delinquentibus: Nolite exaltare cornu: 6. Nolite extollere in altum cornu vestrum: nolite loqui adversus Deum iniquitatem. 7. Quia neque ab oriente, neque ab occidente, neque a desertis montibus: 8. Quoniam Deus judex est. Hunc humiliat, et hunc exaltat: 9. Quia calix in manu Domini vini meri plenus misto. 2. Loven zullen wij U, o God! wij zullen U loven en uwen naam aanroepen. Verkondigen zullen wij uwe wonderdaden2). 3. Als Lk den tijd waarneem, zal De gerechtigheid richten3). 4. De aarde smelt weg en allen, die er op wonen. Lk, Lk heb hare zuilen bevestigd4). 5. Lk zeg tot de boozen: Handelt niet wederrechtelijk, en tot de zondaars: Verheft niet den hoorn5). 6. Steekt uwen hoorn niet in de hoogte, spreekt tegen God geene boosheid. 7. Immers, noch uit het oosten noch uit het westen noch van het verlaten gebergte6). 8. Want God is rechter. Dezen vernedert en genen verheft Hij. 9. Want in de hand des Heeren is een beker met zuiveren wijn, vol gemengden wijn. en XLIX noot 1. Vrij algemeen neemt men aan, dat deze Psalm dagteekent I van het beleg van Jerusalem door Sennacherib ten tijde van koning Eze- | chias. In verband met de voorspelling van Isaias XXXVII 33 is deze Psalm eene uiting van vast vertrouwen op Gods hulp, en Psalm LXXV een dank¬ betuiging voor net verieeiieu uaaivau. Opmerkelijk genoeg komt de inhoud van Psalm LXXIV overeen met aien van Anna's lied I Reg. II 1—10- . ') In zijn vast vertrouwen op Gods toegezegde hulp, belooft de Psalmist hier bi] voorbaat een warme dankbetuiging. De grondtekst heeft: «wij danken U, o God, wij danken; want nabij is uw naam». B . n a s) De Psalmist laat in v. 3—4 God optreden en zeggen, dat Hij rechtvaardige vonnissen zal vellen en dus de «jnen helpen, als Hij den tijd waarneemt, d. £ het oogenblik gekomen acht en het benuttigt. •) De zin blijkt wel deze: de rampen, die de aarde, en dus ook Israël, overstelpen door toedoen der boozen (der Assyriërs), zijn zoo hoog gestegen, dat zij als was wegsmelt, d. i. haren ondergang nabij is (vgl. Ps. XLIV 8); maar geen nood! Ik, de Almachtige, Ik heb hare zuilen bevestigd, d. i. de aarde gegrondvest. . •) Sommigen meenen, dat God in v. 5—6 voortgaat. Volgens de meesten roept in v. 5—9 de Psalmist of het volk den boozen (Hebr.: «den snoevers», d. i. den Assyriërs, vgl. IV Reg. XVIII 23) toe: Pleegt geen onrecht; verheft u niet op uwe macht, want gij zult vernederd worden; spreekt niet onbeschaamd tegen God; want gij ...i» L-oiL- van 7iinAn toorn ledieen tot den droesem toe. Vgl. Ps. XVII noot 4. -vi* •) In zijne geestvervoering breekt de dichter hier af en verzwijgt de woorden: «verwachten wij hulp», om terstond van de verbeide redding te spreken, die niet van de volkeren uit het oosten, \ het westen of het verlaten gebergte, nl. ten zuiden van Judea, dus uit het zuiden, maar van God uit den hooge I komt: want Hh' is rechter, d. L Hn I geeft aan ieder, dus ook ons en u, wat I hij verdiend heeft. Et inclinavit ex hoe in hoe: verumtamen faex ejus non est exinanita: bibent omnes peccator es terras. 10. Ego autem annuntiabo in saeculum: cantabo Deo Jacob. 11. Et omnia cornua peccatorum oonfringam: et exaltabuutur cornua justi. En Hij giet neder uit dezen in genen; doch zijn droesem is niet geledigd; drinken zullen alle zondaars der aarde7). 10. Maar ik, ik wil het verkonden in eeuwigheid. Zingen zal ik voor den God van Jacob8). 11. En alle horens der zondaars zal ik verbreken; en verheffen zullen zich de horens van den rechtvaardige9). ') De straffen, die de goddelijke Rechter over u (Assyriërs) doet nederdalen, zullen u van de been brengen evenals zuivere, niet met water aangelengde, maar uit verschillende soorten vermengde en daarom sterk bedwelmende wijn. God heeft daarmede een schenkkan gevuld, en terwijl Hij die neigt, giet Hij daaruit den wijn van zijnen toorn in genen, d. i. in uwen, drinkbeker; en zijn toorn is niet gering, noch voorbijgaand; want nog rest de droesem van dien lijdenskelk; en alle zondaars der wereld zullen dien drinken, totdat de droesem geledigd, d. i. Gods rechtvaardigheid zal voldaan zijn. Vgl. Is. XXXVII 36—38 en IV Reg. XIX 32—36. Sómmigen vertalen: Hij neigt (den beker) van deze zijde naar gene, d. i. Hij dwingt allen te drinken. De grondtekst heeft: «Want een beker is in de hand des Heeren en hij schuimt van wijn, Jxtj is vol van mengsel en Hij schenkt daaruit. Zijnen droesem moeten slurpen, drinken de zondaars I op de aarde». 8) Vol vertrouwen op de toegezegde en reeds bezongen hulp herhaalt de Psalmist in den naam van Israël zijne voornemens en beloften van v. 2. 9) Gesterkt door God, die de kracht van den rechtvaardige verheft, zal hij I | medewerken om de macht van den booshartigen vijand te verbreken. Niet wemigen meenen, dat v. 11 evenals v. 3—4 alleen passen kan in den mond van God, die hier door den Psalmist opnieuw zijne hulp toezegt. .— De HH. Augustinus en Athanasms en na hen Euthymius, Bellarminus, Dionysius Carthusianus en anderen zien in dezen Psalm een voorspelling van het laatste oordeel, dat Christus zal komen houden als zijn tijd (v. 3) gekomen is. Dan zal de aarde door een verslindend vuur wegsmelten en al hare bewoners zullen omkomen; intusschen zal God de rechtvaardigen, de steunpilaren der wereld, behouden (v. 4). Den hoogmoedigen daarentegen zal het slecht vergaan: zij zullen zich noch in het oosten noch in het westen kunnen verschuilen (v. 5—7) voor het oog van den goddelijken Rechter, die alsdan de zondaars zal vernederen en straffen, de rechtvaardigen verheffen (v. 8—10); Hq zal zijnen toorn ten volle uitgieten over alle zondaars der aarde. De Kerk integendeel zal Hem eeuwig verheerlijken; de macht der duivelen zal gebroken, die van den Rechtvaardige, nl. van Christus, zal verheven worden (v. 11). PSALMUS LXXV. PSALM LXXV. Zegezang. Lofspraak op God, die Jerusalem ontzet heeft (v. 2—4). Beschrijving van zijn machtsbetoon en van den ondergang der vijanden (v. 5—7). Gods macht is onweerstaanbaar en dwingt alles Hem te verheerlijken (v. 8—11). Aansporing en reden tot dank (v. 12—13). 1. In finem, in Laudibus, Psalmus Asaph, Canticum ad Assyrios. 2. Notus in Judaea Deus: in Israël magnum nomen ejus. 3. Et factus est in pace locus ejus: et habitatio ejus in Sion. 4. Ibi confregit potentias arcuum, seutum, gladium, et bellum. 6. Illuminans tu mirabiliter a montibus ©ternis: 6. Turbati sunt omnes insipientes cor de. Dormierunt somnum suum: et 1. Tot het einde. Onder de lofzangen. Een Psalm van Asaph. Een gezang op de Assyriërs1). 2. God is bekend in Judea; groot is zijn naam in Israël2). 3. En in vrede gevestigd is zijne stede en zijne woonplaats op Sion3). 4. Daar heeft Hij verbroken de krachten der bogen, schild, zwaard en oorlog*). 5. Gij gaaft wonderbaar licht van de eeuwige bergen5). 6. Ontsteld werden alle dwazen van harte8). Zij sliepen hunnen slaap, en niets ») Zie Ps. ITV noot 1; XLIX noot 1. De inhoud van dezen Psalm (vgl. Ps. XLVII) komt overeen met het opschrift: Op (tegen) de Assyriërs. Dit laatste ontbreekt echter in den grondtekst. Allerwaarschijnlijkst werd hij gezongen als zeeelied over hunne in Psalm LXXIV voorspelde en IV Reg. XIX 32-36 verhaalde nederlaag. De Psalmist toont aan, dat God geholpen heeft, omdat Hij als beschermer op Sion woont en opdat ook de heidenen zijne macht zouden erkennen en vreezen. ') Door zijn verblijven op Ston en door alles, wat Hfl vroeger, maar vooral onlangs in Judea en voor Israël verrichtte, is God daar en elders in al de grootheid van zijnen naam, d. 1. van zijn wezen, bekend geworden. *) Duurzame vrede is door Hem verschaft aan Jerusalem, zijne stede, en aan Sion, zijne woonplaats; of wel, naar den grondtekst en het parallehsme: zijne stede, d. i. zijn verblijf, is gevestigd in Salem (de oude naam van Jerusalem, die Vrede beteekent), en zijne woonplaats op Sion. *) Een schitterend bewijs van die beschermende tegenwoordigheid heeft Hij gegeven, doordien Hij aldaar het krijgstuig en de oorlogswoede van den vijand verbroken heeft. Hebr.: «daar heeft Hij de bliksems van den boog (de bliksemende pijlen) verbroken». ') Waarschijnlijk een zinspeling op de zending van den engel, die als een hlilraam ««« dt>. p.euwiae heraen. d. i. van Sion en Moria, de bergen, waarop T/micolam vnnr poll wier crpvPRtipd ÏS (vgl. Ps. XLVII 9), uitging en dé AscTTT-iSro Trernielrffi- Andp.rp.n meenen. dat hier sprake is van onwrikbare bergen in het algemeen, wier hooge toppen het eerst bescnenen woraen aoor nei iicui, dat uit den nemei aaan. ve grunu- tolrat hooft- «sr-hriklrpliik zilt GÜ: heer- mi- lUnvan nr\\ het hllitcfiherffte» : a i waarcphiinliik: TTwe heerliikheid straalt ontzagwekkend van de bergen rondom Jerusalem, waar de uwen buit verzamelden. «\ flounliron vcm fïnds machtsbetoon voor de Assyriërs: ontsteltenis beving die uitzinnigen, die met onbesuisden mnaA .Tohnvah'n atnd dorsten aanval¬ len ; door den engel getroffen sliepen zij weldra den doods/aap, en die man¬ nen, zoo tuK op jerusaiem s njKuum nihil invenerunt omnes viri divitiarum in manibus suis. 7. Ab inerepatione tua Deus Jacob dormitaverunt qui ascenderunt equos. 8. Tu terribilis es, et quis resistet tibi? ex tune ira tua. 9. De ccelo auditum fecisti judicium: terra tremuit et quievit. 10. Cum exsurgeret iq judicium Deus, ut salvos faceret omnes mansuetos terras. 11. Quoniam cogitatio hominis confitebitur tibi: et reliquise cogitationis diem festum agent tibi. 12. Vovete, et reddite Domino Deo vestro: omnes qui in circuitu ejus affertis munera. Terribili 13. Et ei qui aufert spiritum principum, terribili apud reges terra?. I en buit of zoo rijk aan macht en buit, lagen daar uitgestrekt met ledige handen. Hebr.: «En al die dapperen vonden hunne handen niet», d. i. waren met onmacht geslagen. ') Hebr.: «Zonken (strijd)wagen en paard in slaap». De Assyrische legers waren geducht door hunne strijdwagens en ruiterij. *) Een uitroeping, waartoe voorzeker het gezicht van 175,000 lijken ruimschoots gelegenheid gaf. •) Thans gaat de Psalmist overwegen,, welke de gevolgen en (v. 10) het doel waren van het beschreven godsgericht, dat van den hemel kwam gelijk bliksem en donder: geheel de aarde werd met ontzag vervuld. ") De Machtmoedigen zijn hier de verdrukte Israëlieten. ") Ook de boosaardige gedachten van den mensch worden door uwe beschikking dienstbaar aan uwe verheerlijking. Dat was het geval met het booze plan der Assyriërs; het bood God de gelegenheid om hunnen aanslag schitterend te verijdelen. Het overschot der gedachte is hier vermoedelijk datgene, wat van het mislukte ontwerp I ronden al die mannen des rijkdoms in hunne handen. 7. Door uw dreigen, o God van Jacob, ontsliepen die rossen bestegen7). 8. Gij, Gij zijt geducht, en wie zal U weerstaan van net oogenblik uwer gramschap8) ? 9. Uit den hemel hebt Gij rechtspraak doen hooren; de aarde beefde en werd stil9), 10. toen God zich ten oordeel verhief om alle zachtmoedigen der aarde te redden10). 11. Want 's menschen gedachte zal ü verheerlijken, en het overschot der gedachte eenen feestdag vieren voor Uu). 12. Doet geloften aan den Heer, uwen God, en vervult ze, gH allen, die om Hem henen geschenken brengt aan den Geduchte1*) 18. en aan Hem, die den adem1*) van vorsten wegneemt, die geducht bij des aardrijks koningen is. van den Assyriër overgebleven was; ook dat zou nog door Gods toedoen verijdeld worden en aanleiding geven om eenen feestdag ter eere Gods te vieren. De grondtekst heeft wellicht ook in dien zin: «met de rest van den toorn (des vijands) omgordt Gij TJ (ten teeken uwer zegepraal)». Enkelen vertolken de Vulgaat hier in meer algemeenen sin: alle herinneringen van den mensch dienen TJ te verheerlijken. ") Een aansporing tot dankbaarheid, gericht tot de Israëlieten, die rondom Sion wonen; of waarschijnlijker een opwekking tot erkenning van Gods almacht, gegeven aan de heidenen, die om Judea wonen en (vgl. II Par. XXXII 22—23) na den oorlog geschenken aanbrengen. ia) Door adem (geest) wordt, evenals Ps. CLII 29, het leven, de levensgeest bedoeld. — De H. Augustinus en anderen zien In dezen Psalm een zegelied, door de Kerk van Christus, het tegenbeeld van Terusalem, of, volgens Bellarminus en mderen, door de uitverkorenen aangeheven na het overwinnen van alle zichtbare en onzichtbare vijanden. I PSALMUS LXXVI- PSALM LXXVI. God heeft geholpen: Hij zal helpen. Reeds geruimen tijd verkeert het volk in nood. Zielkundig beschrijft de Psalmist hoe hij zich daarbij bemoedigt. Richtte hij zieh tot God, dan vond hij steeds verhooring fv. 2); werd hij gekweld of was hij troosteloos: het gebed en de gedachte aan God verschaften hem hulp en geneugte fv. 3—4a). Sedert eenigen tijd nu werd hij wederom gekweld bij het navorschen der reden van den nood des volks fv. 4b—7). Zij kan niet liggen in een gebrek aan barmhartigheid bij God fv. 8—10). Dat ziet hij in, en nu bemoedigt hij zich bij de gedachte, dat alles een beschikking van denzelfden God is, die vroeger wonderdaden verrichtte ten bate van Israël fv. 11—16), vooral bij den uittocht uit Egypte fv. 17—21). ti In finem, pro Idithun, Psalmus i 1. Tot het einde. Voor Idithun. Asaph. Een Psalm van Asaph1). 2 Voce mea ad Dominum clamavi: 2. Met mijne stem riep ik tot den voce mea ad Deum, et intendit mihi. Heer, met mijne stem tot God, en Hij gaf acht op mq*). 3 In die tribulationis meae Deum 3. Ten dage mijner kwelling zocht exquisivi,manibusmeisnoctecontra ik God, mijne handen \nden nacht euni: et non sum deceptus. | "Sj^S^-*^^ Renuit consolari anima mea, Mijne ziel wilde zich niet laten troosten4). 4 Memor fui Dei et delectatus 4. Ik was aan God gedachtig en sum, et exercitatus sum: et defecit ik smaakte geneugte;—en ik over- . .* 1 peinsde, en mijne ziel bezweek. spiritus meus. p ' 1 , 5. Anticipaverunt vigilias oculi 5. Mijne oogen hepen de nachtmei: turbatus sum, et non sum waken vooruit, ik was ontsteld en locutus. 8Prak met5>; i 6. Cogitavidiesantiquos:etannos 6. Ik herdacht aloude dagen, en aeternos in mente habui. eeuwige jaren had ik voor den l geestb), l) Zie Ps. IV noot 1; XXXVIII noot 1 en XLIX noot 1. Wanneer deze Psalm gedicht werd, is niet met zekerheid te bepalen. *) Met mijne, d. i. met luider, stem drukt de vurigheid van het verlangen uit; acht geven beteekent hier en elders verhooren, evenals «zich afwenden» gelijk staat met niet verhooren. 3) De Psalmist verhaalt wat hem vroeger wedervaren is. Mogelijk is echter het voorafgaande de slotsom, waartoe hij nu gekomen is, na het doorworstelen van hetgeen volgt. *) Soms was mijn gekwelde ziel voor geen troostgronden vatbaar; dacht ik dan echter (v. 4) aan God, dan ver¬ anderde die kwelling in geneugte; overpeinsde ik dan weder de langdurigheid onzer rampen en de reden daarvan, dan schoten de krachten van mijnen geest te kort. 6) Vódr de ballingschap was bij de Joden de nacht in drie, later in vier I nachtwaken verdeeld. De zin is hier: ! ik was wakker vóór elke nachtwake, m. a. w. ik lag daar slapeloos, in ontI stel ten is en stomme smart. •) Nu dacht ik na, hoe God voor I eeuwige, d. i. onheuglijke, jaren reeds ons volk wel om zijne zonden verworpen en aan den vijand prijsgegeven, I maar ook steeds weder aangenomen en | door wonderdaden verlost had. 7. Et meditatus sum nocte cum corde meo, et exercitabar, et scopebam spiritum meum. 8. Numquid in aeternum projiciet Deus: aut non apponet ut complacitior sit adhuc? 9. Aut in finem misericordiam suam abscindet, a generatione in generationem ? 10. Aut obliviscetur misereri Deus ? aut continebit in ira sua misericordias suas? 11. Et dixi: Nunc coepi: hac mutatio dexterae Excelsi. 12. Memor fui operum Domini: quia memor ero ab initio mirabilium tuorum, 13. Et meditabor in omnibus operibus tuis: et in adinventionibus tuis exercebor. 14. Deus in sancto via tua: quis Deus magnus sicut Deus noster? 15. Tu es Deus qui facis mirabilia. 7. en ik overlegde in den nacht met mijn hart, en overpeinsde, en doorwoelde mijnen geest7). 8. Zou God dan voor eeuwig verstooten of zou Hij dan^ybortaan niet meer goedgunstig zijn8)? 9. Of zou Hij voor altoos zijne barmhartigheid afsnijden, van geslacht tot geslacht9) ? 10. Of zou God het medelijden vergeten, of zou Hij zijn barmhartigheden tegenhouden in zijnen toorn? 11. En ik zeide: Thans begin ik. Deze verandering komt van de rechterhand des Allerhoogsten10). 12. Dx gedenk de daden van den Heer; voorwaar, gedenken zal ik van den beginne af11) uwe wonderdaden, 13. en overdenken zal ik al uwe werken, en uwe ontwerpen zal ik overpeinzen. 14. O God, in heiligheid is uwe baan. Wie is zoo groot een God als onze God1*) ? 15. Gij zijt de God, die wonderen doet. •i 'j **usteloos overlegde en overpeinsde ik dat alles; ik vergeleek het verleden en het heden, en ik veegde als met een bezem mijnen geest uit, d. i. met de grootste inspanning zocht ik in mijnen geest een uitlegging te vinden van Gods beschikking en een reden om mij te bemoedigen. De grondtekst heeft in plaats van «in mente habui» en v. 7: «Ik gedenk des nachts aan mijn snarenspel (aan de liederen, die ik in vroegere tijden zong); ik overpeins met mijn hart, en mijn geest vorscht na». Wat hij dacht, volgt in v. 8—21, nl.: grooten langdurig zijn voorzeker onze rampen; maar zullen zij blijven duren? Dan moest God ophouden barmhartig te zi|jn; dat kan niet: daartoe is Hij te barmhartig geweest in het verleden. 8) Niet meer dan Hij zulks nu toont •) Tot dusverre was zij als een band, die Hem met ons vereenigde, als een stroom (v. 10), die ons weldaden aanvoerde; zou Hij thans dien band afsnijden, dien stroom tegenhouden? 10) De vermoedelijke zin is: die over¬ weging (zie noot 7) bracht, met Gods hulp, licht in mijnen geest, en ik zeide: lhans begin ik alles in te zien: deze verandering ten kwade voor ons, de vroegere gunstelingen Gods, is het werk van Gods almacht en wijsheid, en dat deze ons ook wederom uit den nood zal trekken, is mij duidelijk, als ik (v. 12, 13) het verleden gedenk. De grondtekst kan beteekenen: «Denken zal ik: dat is mijne smart, dat zich veranderd heeft de rechterhand des Allerhoogsten»; of wel: «dat (nl. dat voortdurend verstooten worden) is mijne smart; (maar) veranderen zal het de rechterhand» enz. ") Ter versterking van mijn vertrouwen en ter betuiging van dankbaarheid. Van den beginne af, d. i. de wonderbare hulp, reeds ten tijde van Abraham en Moses, en sedert dien onafgebroken aan uw volk verleend. *) Uwe baan, d. i. uwe plannen en middelen (uw straffen en redden), zijn heilig en in de uitvoering daarvan zijt Gij de eéne Almachtige. Notam fecisti in populis virtutem tuam: 16. Redemisti in brachio tuo populum tuum, filios Jacob, et Joseph. 17. Viderunt te aqute Deus, viderunt te aquas: et timuerunt, et turbatae sunt abyssi. 18. Multitudo sonitus aquarum: vocem dederunt nubes. Etenim sagittse tua? transeunt: 19. Vox toni trui tui in rota. Dluxerunt coruscationes tua? orbi terra?: commota est et contremuit terra. 20. In mari via tua, et semita tuae in aquis multis: et vestigia tut non cognoscentur. 21. Deduxisti sicut oves populun tuum, in manu Moysi et Aaron Exod. XIV 29. I Gij hebt onder de volken uwe macht bekend gemaakt13). 16. Verlost hebt Gij door uwen arm uw volk, de kinderen van Jacob en van Joseph1*). 17. U zagen de wateren, God, U zagen de wateren, en zij beefden, en de afgronden werden ontsteld15). 18. Een geweldig bruisen van wateren! De wolken deden geratel hooren, want uwe schichten vlogen voorbij. 19. Geratel van uwen donder in het hemelrond16). Uwe bliksems verlichtten den aardbol; de aarde schudde en daverde. 20. Door de zee ging uw weg, en uwe paden door vele wateren, en uwe voetstappen waren niet kenbaar17)- 21. Gij geleiddet als schapen uw volk door de hand van Moses en I Aaron1*). ") Namelijk door de wonderen, die l Gij ten bate der uwen, vooral bij den uittocht uit Egypte gewrocht hebt. **) Om met nadruk het gansche volt aan te duiden, wordt buiten Jacob ook ■ Joseph genoemd; en met zonder reden: i deze was in zijne verdrukking en verheffing een beeld van hun volk; daarenboven had hq zijn vader en zqne broeders, dus het gansche volk, van | den ondergang gered; eindelijk was Joseph de stamvader van Ephraim en Manasse, de twee voornaamste der noordelijke stammen; daar nu vooral Ephraïm het overwicht had boven de overige tien stammen, kon men dezen allen zonen van Jacob en Joseph noemen. . ») De wateren, nl. van den Nql, die in bloed veranderden, en die van de Roode Zee togen U, d. i. gevoelden tot in het diepste van hun bedding de werking van uwe almacht- In v. 18,19 wordt die werking verder beschreven onder het beeld van eenen storm met bliksems en donders. VgL Ps. XVII. ") Mogelijk ook: bij het rollen der raderen van uwen troonwagen. VgL Ps. XVn noot 12. ") God toog als het ware zelf met de Israëlieten door de Roode Zee; zqne voetstappen en de hunne waren niet te herkennen, zoo droog en hard was wel; Hi-V/IOTTI AoT 7.PP. fVffl. EXOd. XV 21, 22), of zoo spoedig golfden de wateren achter hen daaroverheen. ") De Psalmist sluit niet met een mtdrukkelijk gebed; het is naar zijne meening genoeg, Gods weldaden dankbaar te vermeiden, om nieuwe weldaden van Hem te kunnen verwachten. De H. Augustinus leest enkele verzen van dezen Psalm anders dan de Vulgaat en vindt daarin de gevoelens uitgedrukt van eene ziel, die te midden der ellenden dezer wereld naar opbeuring streeft. Wie bidt, wordt verhoord (v. 2, 3a); toch ontbreekt het den vrome niet aan kwelling des I geestes (v. 3b—5), bq de gedachte, ! dat zijne vijanden (aldus v. 5 in plaats van oogen) onophoudelijk waken om hem te overvallen. Maar hij denkt aan de eeuwigheid (v. 6), en znne overwegingen bevestigen hem in de overtuiging, i dat God zqne dienaren niet verstoot (v. i 7 10). Dat hij in die gedachte troost I mag scheppen, is het werk van Chrisi tus (v. 11), de Rechterhand zqns Va: ders. Wel heeft hij reden om op God PSALMUS LXXVH. PSALM LXXVII. God vernedert en verheft naar verdienste. Een historische leerpsalm: de geschiedenis bewijst, dat Ood met recht Ephraïm verstooten en Silo verlaten heeft om Juda te verkiezen en zich op Sion te vestigen. Dat dus allen zich daarin aan Ood onderwerpen! Aanhef: Men luistere naar een onderrichting, die Ood bevolen heeft te geven (v. 1—8). Het ondankbare Ephraïm is ontrouw aan Ood (v. 9—tij. — De geschiedenis toont, dat op ondankbaarheid jegens Ood steeds straf gevolgd is. Verhaal. Eerste deel (v. 12—87): Wonderen voor de vaderen gewrocht in Egypte en in de woestijn fv. 12—16); ondankbaarheid en mistrouwen des volks fv. 17—20); Gods toom fv. 21—22); Mijne weldaden: het manna, de kwartels fv. 23—29); straf fv. 80—81); verdere ontrouw, straf en bekeering zonder oprechtheid fv. 82—87). Tweede deel fv. 88—72): Gods barmhartigheid fv. 38—89). Ontrouw der Israëlieten fv. 40—42). Toch had Ood om hen te bevrijden Egypte geslagen fv. 48—61) en hun het bezit van Chanadn geschonken fv. 52—55). Ook daar waren Mij ontrouw fv. 56—58). God» toorn en straf: Hij verwerpt Silo en Ephraïm en verkiest Sion, Juda en David fv. 59—72). 1. Intellectus Asaph. i 1. Tot onderrichting. Van Asaph1). Attendite popule meus legem me- | Luister, mijn volk, naar mijne te vertrouwen bij de gedachte aan zooveel wonderen door Hem gewrocht om zijn heilige plannen te volvoeren (v. 12—15a); immers bij alle volkeren heeft Hij getoond wat Hij vermag; Hij heeft ze vrijgekocht door Christus, zijnen arm (v. 15b, 16). Die volkeren, een zee van menschen, hebben Hem in zijne werken gezien en zijn in het diepste van hun hart ontroerd geworden, toen de apostelen voorbijgingen en alom hunne stem deden hooren (v. 17—19. Vgl. Rom. X 18). Zoo volgt God zijne geheimzinnige wegen in het bestuur der wereld om de zijnen door zqne Kerk tot het heil te brengen (v. 20, 21). Aldus nagenoeg ook o. a. Bellarminus. ') Vgl. Ps. XXX noot 1 en XLIX noot 1. Allerwaarschijnlijkst was deze Asaph een tijdgenoot van David en vond hij in het verzet der Ephraïmieten tegen hem een aanleiding om door dezen Psalm hen en alle Israëlieten tot onderwerping aan den door God uitverkoren koning aan te sporen. Van oudsher had de stam van Ephraïm macht en invloed bezeten; stervend had Jacob (Gen. XLVIII19) Ephraïm's overwicht voorspeld en op hem en Manasse was het door Ruben verloren eerstgeboorterecht overgegaan (I Par. V 1; Gen. XLVIII, noot 4 en XLIX, 12 en 14); daarenboven moesten het aantal en de dapperheid der strijdbare mannen van dien stam, zqne vestiging in het midden van Chanaan en het aanzien van Josue, een Ephraïmiet (1 Par. VII 27), het hunne er toe bijdragen om aan dien stam den voorrang te verzekeren, zoodat zelfs Gedeon en Jephte daarmede te rekenen hadden. (Jud. VIII 1—2 en XII 1 volg.). Die mvloed steeg toen Saül uit den bevrienden stam van Benjamin, zoon van Rachel, de stammoeder van Ephraïm, koning werd, maar vooral doordien zich zoo geruimea tijd de Ark én het Heiligdom van Israël te Silo op hun grondgebied bevond. Geen wonder, dat de Ephraïmieten met tegenzin de verheffing van David en dus van den stam van Juda, en de overbrenging der Ark van Kirjath-Jearim («Cariathiarim») naar Sion zagen. Daarom tracht Asaph hen hier tot rede te brengen, door er op te wijzen, dat God uit vrijen wü David en Sion uitverkozen en daarbij niets anders gedaan heeft dan aan Ephraïm de verdiende straf geven. Immers Ephraïm had steeds door zijnen invloed het gansche volk tot ontrouw jegens God verleid; de ondankbaarheid am: inclinate aurem vestram in verba oris mei. 2. Aperiam in parabolis os meum: loquar propositiones ab initio. 3. Quanta audivimus et cognovimus ea: et patres nostri narraverunt nobis. 4. Non sunt occultata a filiis eorum, in generatione altera. Narrantes landes Domini, et virtutes ejus, et mirabilia ejus qua? fecit. 5. Et suscitavit testimonium in Jacob: et legem posuit in Israël. Quanta mandavit patribus nostris nota facere ea filiis suis: 6. Ut cognoscat generatio altera. Filii qui nascentur, et exsurgent, et narrabunt filiis suis, 7. Ut ponant in Deo spem suam, et non obliviscantur operum Dei: et mandata ejus exquirant: I wet; neigt uw oor naar de woorden van mijnen mond*); 2. openen zal ik mijnen mond in gelijkenissen, verkondigen lessen uit de oudheid3), 3. wat wij hoorden en wat wij verI namen en onze vaderen ons verI haalden4).. 4. Het werd niet verborgen gehouden voor hunne kinderen in het volgend geslacht, den lof des Heeren verkondigend en de werken zijner macht en de wonderen, die Hq verrichtte*), — 5. En Hij maakte een getuigenis in Jacob en stelde eene wet in Israël6) — die Hij onzen vaderen beval te doen kennen aan hunne kinderen, 6. opdat het nageslacht ze zou kennen, de kinderen, die zouden geboren ' worden en die zouden opstaan en verhalen aan hunne kinderen, 7. opdat zij op God hunne hoop zouden stellen en niet vergeten de werken van God, en vorschen naar ' zijne geboden7); en zonden der vaderen, waarop Asaph | wijst, waren dus bij uitstek die van Ephraïm. Die steen des aanstoots, nl. de invloed van Ephraïm, diende dus verwijderd te worden, indien het volk de door God gewilde bestemming zou bereiken. Overigens wordt ook elders, | o. a. Jerem. XXXI 18, Ephraïm met gansch Israël vereenzelvigd. *) Hebr. «thora», onderrichting of vet. De slotsom van Asaph's onderrichting is voor zijne toehoorders een vet of regel, nl. die der onderwerping en der dankbaarheid jegens God. •) Hebr.: «raadsels uit de oudheid»; | de feiten uit het verleden, die Asaph i in zijn leerdicht als lessen voor de toe- | komst zal aanhalen, hebben buiten hun I geschiedkundig karakter nog een dieper | en algemeener beteekenis, die door vergelijking te zoeken, en daarom wel | moeilijker te vinden is, evenals de oplossing van een raadsel. «i Het vernamen wijst op het begrijpen van genoemde dieper beteekenis. •) Het niet veröorgen houden en I verkondigend behoort naar den grondtekst bij wij (v. 3), doch kan naar de Vulgaat ook bij onze vaderen behooren. De zin van v. 3—8 is: dat vastknoopen van lessen aan verleden gebeurtenissen was bij ons van oudsher gewoonte, maar ook (v. 5) plicht; het is een middel (v. 7) om Gods wegen en wil te leeren kennen en (v. 8) volgen. 6) Een tusschengeschoven zin; het getuigenis, d. i. de wet (zie Ps. XVIII noot 8 en 10), waardoor God aan Jacob's afstammelingen zulk een overleveren voorschreef, lezen wij o. a. Exod. X 2; XII 26, 27; XIII 8; Deut. TV 9; VI 20 volg. Die Hij beval, d. i. welke wonderen Hij beval mede te deelen enz. q Doel van Gods voorschrift: God wil niet telkens opnieuw zijne wonderen herhalen; het verhaal daarvan moet de kinderen van Israël aansporen tot vertrouwen op God, tot dankbaarheid en tot vorschen naar zijne geboden, d. L tot bereidwillige gehoorzaamheid. ") Dat sijn hart niet oprecht tot God richtte, en welks geest niet trouw en zeker met God vereenigd bleef. Vgl. •) In v. 9—11 wijst Asaph in het kort op de herhaalde ontrouw van Ephraïm in het verleden; mogelijk echter bedoelt hii hier hoofdzakelijk Ephraïm's hardnekkig vasthouden aan het huis van Saül, niettegenstaande David's overwinningen en wonderbare voorspoed genoeg getoond hadden, dat deze de door God uitverkoren koning was. De zin van v. 9 is dus: de Ephraïmieten, hoe dapper ook, hebben in het verleden meer dan eens (of bepaaldelijk voor de Philistijnen, met achterlating der Ark; vgl. I Reg IV), moeten vluchten: een welverdiende straf (v. 10—11) voor hunne ontrouw. Enke- 8. Ne fiant sicut patres eorum: generatio prava et exasperans. Generatio, qua? non direxit cor suum: et non est creditus cum Deo spiritus ejus. 9. Filii Ephrem intendentes et mittentes arcum: conversi sunt in die belli. 10. Non custodierunt testamentum Dei: et in lege ejus noluerunt ambulare. 11. Et obliti sunt benefactorum ejus, et mirabilium ejus qua? ostendit eis. 12. Coram patribus eorum fecit mirabilia in terra iEgypti, in campo Taneos. 13. Interrupit mare, et perduxit eos: et statuit aquas quasi in utre. Exod. XIV 22. 14. Et deduxit eos in nube diei: et tota nocte in illuminatione ignis. 15. Interrupit petram in eremo: et adaquavit eos velut in abysso multa. Exod. XVII 6; Ps. CIV 41. j 16. Et eduxit aquam depetra: et deduxit tamquam flumina aquas. 17. Et apposuerunt adhuc peccare | 8. opdat zij niet zouden worden gelijk hunne vaderen, een verkeerd en sarrig geslacht, een geslacht, dat zijn hart niet recht bestierde en welks geest niet trouw met God was8). — 9. De zonen van Ephraïm, boogspanners en boogschutters, hebben den rug gekeerd ten dage van den strijd»). 10. Zij hebben Gods verbond niet onderhouden en in zijne wet niet willen wandelen; 11. en vergeten hebben zij zijne weldaden en zijne wonderen, die Hij hun getoond heeft. — 12. Voor het oog van hunne vaderen wrocht Hij wonderen in het land Egypte, in het veld van Tanis10). 13. Hij kliefde de zee en voerde hen er door, en vast deed hij de wateren staan als in een zak. 14. En Hij geleidde hen door eene wolk bij dag, en den geheelen nacht door lichtend vuur. 15. Hij kliefde eene rots in de woestijn en drenkte hen als uit een diepen kolk, 16. en Hij deed water vloeien uit een rots, en Hij deed wateren afvloeien als stroomen. 17. En nog gingen zij voort, met len vatten v. 9 figuurlijk op: Ephraïm was als een laffe boogschutter, toen het gold aan de afgoderij te weerstaan en God te dienen. Hetzelfde wordt dan zonder beeld herhaald in v. 10. *) Tanis, oudtijds Zoan, was, zoo niet de hoofdstad van Beneden-Egypte, dan toch de verblijfplaats van den vorst ten tijde van Menephtah I, den vermoedelijken tijdgenoot van Moses. Op de wonjargi fn en om Tanis verricht komt de Psalmist later, v. 43—51, terug om nu v. 13 den doortocht door de Roode Zee, v. 14 de wolk en vuurzuil (Exod. XIV 19—20) en v. 15—16 het tweemaal wonderbaar ontsprongen water [Exod. XVII 1—7 en Num. XX 13) n herinnering te brengen zonder zich schter aan de historische volgorde te ïouden. ei: in iram excitaverunt Excelsum in inaquoso. 18. Et tentaverunt Deum in cordibus suis: nt peterent escas animabus suis. 19. Et male locuti sunt de Deo: dixerunt: Numquid poterit Deus parare mensam in deserto? 20. Quoniam percussit petram, et fluxerunt aquae, et torrentes inundaverunt. Numquid et panem poterit dare, aut parare mensam populo suo? 21. Ideo audivit Dominus, et distulit: et ignis accensus est in Jacob, et ira ascendit in Israël: Num. XII. 22. Quia non crediderunt in Deo, nee speraverunt in salutari ejus: 23. Et mandavit nubibus desuper, et januas cceli aperuit. 24. Et pluit illis manna ad manducandum, et panem cceli dedit eis. Exod. XVI 4; Num. XI 7. 25. Panem Angelorum manducavit homo: cibaria misit eis in abundantia. Joann. VI 31; I Cor. X 8. 26. Transtulit Austrum de ccelo: et induxit in virtute sua Africum. Num. XI 81. tegen Hem te zondigen; tot gramschap tartten zij den Allerhoogste in de woestijn11), 18. en zij beproefden God in hunne harten d^or spijs te vragen naar hun zielsbe&eerten1*), 19. en kwalijk spraken zij van God; zij zeiden: Zou God wel eenen disch kunnen bereiden in de woestenij ? 20. Hij toch sloeg op eene steenrots, en er vloeiden wateren, en stortvloeden stroomden over. Zou Hij ook wel brood kunnen geven of eenen disch bereiden voor zijn volk13)? 21. Zoo hoorde het dan de Heer, en Hij stelde uit14), en een vuur ontbrandde tegen Jacob en toorn verhief zich tegen Israël, 22. omdat zij geen geloof sloegen aan God en niet vertrouwden op ! zijnen bijstand. 23. En bevel gaf Hij daarboven aan de wolken en Hij opende de | hemelpoorten, 24. en regenen deed Hij voor hen ; manna om te eten, en brood des ; hemels gaf Hq hun15); 25. brood van engelen at een ; mensch! Voedsel zond Hij hun in overvloed. 26. Hij bracht den zuidenwind af uit den hemel en voerde den zuid- ! westenwind aan door zijn kracht16). u) Reeds hadden zij door hun mor- i ren tegen God gezondigd in Egypte | (Exod. XIV 11—12) en later, toen zij j gebrek aan water hadden in Raphidim (Exod. XVH). '*) In plaats van ootmoedig en met j vertrouwen God om voedsel te bidden, vorderden zij twijfelzuchtig en begeerlijk van God, als bewijs zijner almacht, een bepaalde spijs. Wat zij toen zeiden, volgt in v. 19—20. "} Tot eenen disch werd, naar hunne begeerlijkheid, vooreerst vleesch gevorderd. ") Tweemaal (Exod. XVI3 en Num. j YT 4) vroegen de Joden morrend om | vleesch en zond God hun kwartels; de eerste maal stelde Hij de straf uit; intusschen deed dat gedurig morren het vuur van Gods toorn tegen Jacob, d. i. Israël, steeds heviger ontbranden. — Sommigen vertalen: en Hij verschoof zijne genade; of: Hij versmaadde, Hij verwierp hen (Hebr.: «Hij werd verbolgen») en zond over hen een verslindend vuur. Num. XI 38. — Intusschen voldeed God, uit goedheid en om zijne almacht te toonen, aan hun verlangen en (v. 23—28) zond Hij hun manna en kwartels. ") Brood des hemels, d. ï. dat uit den wolkenhemel viel (v. 25), door bemiddeling der engelen (Hebr.: «der sterken»); zulk een voedsel gaf Gods goedheid aan een morrenden mensch! ie) Die wind had, naar den Psalmist, 27. Et pluit super eos sicut pulverera carnes: et sicut arenam maris volatilia pennata. 28. Et ceciderunt in medio castrorum eorum: circa tabernacula eorum. 29. Et manducaverunt et saturati sunt nimis, et desiderium eorum attulit eis: 30. Non sunt fraudati a desiderio suo. Adhuc escae eorum erant in ore ipsorum: Num. XI83. 31. Et ira Dei ascendit super eos. Et occidit pingues eorum, et electos Israël impedivit. 32. In omnibus nis peccaverunt adhuc: et non crediderunt in mirabilibus ejus. 33. Et defecerunt in vanitate dies eorum: et anni eorum cum f estinatione. 34. Cum occideret eos, quaerebant eum: et revertebantur, et diluculo veniebant ad eum. 35. Et rememorati sunt quia Deus adjutor est eorum: et Deus excelsus redemptor eorum est. 36. Et dilexerunt eum in ore suo, et lingua sua mentiti sunt ei: Matth. XV 8. 37. Cor autem eorum non er at rectum cum eo: nee fideles habiti sunt in testamento ejus. 38. Ipse autem est misericors, et 27. En regenen deed Hij op hen vleesch als stof, en gepluimde vogels gelijk zand der zee, 28. en zij vielen in het midden hunner legerplaats rondom hunne tenten, 29. en zij aten en werden verzadigd bovenmate; en hunnen lust bracht Hq hun aan17); 30. zij werden niet verstoken van hun lust. Nog waren hunne spijzen in hun mond18), 31. en Gods toorn verhief zich over hen, en Hij doodde hun zwaarlijvigen, en de uitgelezenen van Israël verstrikte Hq19). 32. Met dat alles zondigden zij voort en hadden geen geloof in zijne wonderdaden; 33. en in ij delheid vergingen hunne dagen en met spoed hunne jaren20). 34. Als Hij hen doodde, vroegen zq naar Hem en keerden zij terug, en vroeg in den ochtend kwamen zij tot Hem, 35. en zij bezonnen zich, dat God hun helper was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser. 36. En zij beminden Hem met hunnen mond, en zij belogen Hem met hunne tong21), 37. maar hun hart was niet oprecht met Hem, en zij hielden zich niet trouw aan zijn verbond. 38. Doch Hij, Hij was barmhartig, zijnen oorsprong in den hemel, kwam over het zuidwestelijk gelegen Egypte en voerde van daar de kwartels aan. De grondtekst heeft: oosten- en zuidenwind. lf) Hij voerde hun het vleesch aan, waarnaar zij verlangden. ") Een aanhaling van Num. XI 81tt-33. 19) De zwaarlijvigen (eigenlijk vetten) duiden elders de voornaamsten en machtigsten, de uitgelezenen de krachtigsten, de jongelingen aan; hier worden wellicht de gulzigaards bedoeld; zij werden verstrikt, d. i. als in eenen strik gevangen en tot val gebracht. n) In ijdelheid, d. i. als een niets, met spoed. Hebr.: «Hij deed hun jaren m damp verdwijnen». Tot straf voor die hardnekkigheid moesten allen, behalve Josuë en Caleb, sterven in de woestijn. Vgl. Num. XIV 26 volg. ") Bedrieglijk was hunne betuiging van oprechte liefde en onderwerping. propitius fiet peccatis eorum: et non disperdet eos. Et abundavit ut averteret iram suam: et non accendit omnem iram suam: 39. Et recordatus est quia caro sunt: spiritus vadens, et non rediens. 40. Quoties exacerbaverunt eum in deserto, in iram concitaverunt eum in inaquoso? 41. Ët conversi sunt, et tentaverunt Deum: et sanetum Israël exacerbaverunt. 42. Non sunt recordati manus ejus, die qua redemit eos de manu tribulantis, 43. Sicut posuit in .flSgypto signa sua, et prodigia sua in campo Taneos. 44. Et convertit in sanguinem flumina eorum, et imbres eorum, ne biberent. Exod. VII 20. 45. Misit in eos ccenomyiam, et comedit eos: et ranam, et disperdidit eos. Exod. VIII 6, 24. 46. Et dedit ©rugini fructus eorum: et labores eorum locustae. Exod. X 15. 47. Et occidit in grandine vineas eorum: et moros eorum in pruina. Exod. IX 25. 48. Et tradidit grandini jumenta en Hij werd verzoenlijk voor hun zonden, en Hij verdierf hen niet; en mild was Hij in het afwenden zijner gramschap, en Hij deed niet zijnen ganschen toorn ontbranden; 39. en Hij was gedachtig dat zij vleesch zijn, een wind, die heengaat en niet wederkeert23). 40. Hoe dikwijls tartten zij Hem in de wildernis, zetten zij Hem aan tot toorn in de woestijn! 41. En zij herhaalden het en zij beproefden God en zij tartten den Heilige van Israël23). 42. Zij gedachten niet aan zqne hand, ten dage dat Hij hen verloste uit de macht van den verdrukker, 43. hoe Hij in Egypte zijne teekenen stelde en zijne wonderen in het veld van Tanis24). 44. En in bloed veranderde Hij hun stroomen en hun regenwater, opdat zij niet zouden drinken25). 46. Hij zond onder hen de hondsvlieg en zij verteerde hen, en den kikvorsch en die verdierf hen26), 46. en Hij gaf hunne vruchten over aan den honigdauw en hun zwoegen aan den sprinkhaan27); 47. en Hij doodde door den hagel hunne wijnstokken en hun moerbezieboomen door den rijp28); 48. en Hij gaf hun vee prijs aan **) Vleesch, d. i. zwakke schepselen, wuft en voorbijgaand als de wind. Gods straffen worden steeds getemperd door zijne barmhartigheid. ™) Zij verbitterden opnieuw Dengene, dien juist Israël als zijnen oneindigen God moest dienen; zij vergaten daarbij (v. 42—51) wat al wonderen Gods hand (v. 42) tot dat doel verricht had, toen Hij hen van den Egyptenaar, hunnen verdrukker, verloste. **) Die wonderen waren even zoovele teekenen van Gods almacht en wil. Voor het doel, dat de dichter hier beoogt, was eene volledige opsomming dier wonderen naar de tijdsorde onnoodig. ,b) De stroomen zijn hier de armen van den Nijl. Vgl. Exod. VII noot 8. 88) De hondsvlieg of galwesp is een voor de planten zeer schadelijk insect. Exod. VIII 24 wordt slechts in het algemeen van een vliegenzwerm gesproken. Of overigens juist de galwesp hier bedoeld wordt, is onzeker. Allerwaarschijnlijkst spreekt de Psalmist hier en in het volgende naar een daaromtrent bestaande overlevering. ") De grondtekst heeft «knager» of «verslinder», d. i. waarschijnlijk «sprinkhaan» in plaats van honigdauw of wellicht (koren)brand; deze laatste wordt door Moses niet vermeld. ") Hebr.: «door hagel» of volgens anderen «door de mier». eorum: et possessionem eorumigni. 49. Misit in eos iram indignationis sua}: indignationem, et iram, et tribulationem: immissiones per angelos malos. 50. Viam fecit semitae irse suae, non pepercit a morte animabus eorum: et jumenta eorum in morte conclusit. 51. Et percussit omne primogenitum in terra JEgypti: primitias omnis laboris eorum in tabernaculis Cham. Exod. XII 29. 52. Et abstulit sicut oves populum suum: et perduxit eos tamquam gregem in deserto. 53. Et deduxit eos in spe, et non timuerunt: et inimicos eorum operuit mare. Exod. XIV 27. 54. Et induxit eos in montem sanctificationis sua), montem, quem acquisivit dextera ejus. Et ejecit a facie eorum gentes: et sorte divisit eis terram in funiculo distributionis. Jos. XIII 7. 55. Et habitare fecit in tabernaculis eorum tribus Israël. 56. Et tentaverunt, et exacerbaverunt Deum excelsum: et testimonia I ejus non custodierunt. 57. Et averterunt se, et non servaverunt pactum: quemadmodum patres eorum, conversi sunt in arcum pravum. den hagel en hunne have aan het vuur29). 49. Hij zond over hen den toorn zijner verbolgenheid, verbolgenheid en toorn en kwelling, beschikkingen door kwade engelen80); 50. Hij baande eenen weg voor den doortocht zijner gramschap, Hij spaarde van den dood niet hunne zielen, en hun vee omsloot Hij in den dood31). 51. En Hij sloeg'al het eerstgeborene in het land Egypte, de eerstelingen van geheel hun arbeid in de woontenten van Cham8»). 52. En als schapen voerde Hq zijn volk weg, en Hij geleidde hen gelijk een kudde in de woestijn; 53. en Hq leidde hen in verwachting18), en zij waren zonder vrees; en hunne vijanden bedolf de zee. 54. En Hij bracht hen tot den berg van zijne heiliging, deri berg, dien zijne rechterhand verworven had34). En voor hun aanschijn dreef Hij de heidenen weg en Hij deelde hun het land uit door het lot met bet snoer der verdeeling, 55. en Hij deed in hunne tenten wonen de stammen van Israël. 56. En zij beproefden en zij tartten God, den Allerhoogste, en zijne getuigenissen kwamen zij niet na35). 57. En zij wendden zich af, en evenals hunne vaderen bewaarden zij niet het verbond; zij werden veranderd in eenen slechten boog36). **) Hunne levende have, d. i. hunne kudden, aan het vuur van den bliksem. *°) Hier worden waarschijnlijk alle plagen samengevat; God zond die door zijne engelen en dezen worden hier kwade genoemd wegens het onheil, dat zij aanbrachten. Enkelen zien daarin kwellingen door de duivelen. ") Hij liet aan zijnen toorn vrijen loop en gaf menschen en vee prijs aan eenen onvermijdelijken dood. **) Hebr.: «de eerstelingen der (teel-) kracht», dus de eerstgeborenen der Egyptenaren, afstammelingen van Mesraim, zoon van Cham. 8S) In zekere verwachting zijner hulp, en dus veilig. M) Naar het (bergachtige) beloofde land en bij uitstek naar Sion, waar Hij hen dacht te heiligen en dat zijne macht voor hen veroverde op de daar wonende heidenen. **) Gods getuigenissen zijn zijne wetten. _ Vgl. Ps. XVIII 8. Thans volgt Israël's en bijzonder Ephraïm's ontrouw ten tijde der Richteren. ,e) Gelijk een slechte boog het oog- 58. In iram concitaverunt eum in collibus suis: et in sculptilibus suis ad semulationem eum provocaverunt. 59. Audivit Deus, et sprevit: et ad nihilum redegit valde Israël. 60. Et repulit tabernaculum Silo, tabernaculum suum, ubi habitavit in hominibus. I Reg. IV 4; Jer. VII12. 61. Et tradidit in captivitatem virtutem eorum: et pulchritudinem eorum in manus inimici. 62. Et conclusit in gladio populum suum: et hereditatem suam sprevit. 63. Juvenes eorum comedit ignis: et virgines eorum non sunt lamentatse. 64. Sacerdotes eorum in gladio ceciderunt: et viduas eorum non plorabantur. 65. Et excitatus est tamquam dormiens Dominus, tamquam potens crapulatus a vino. 66. Et percussit inimicos suos in 58. Tot gramschap zetten zij Hem aan door hunne heuvelen, en door hunne beelden tartten zij Hem uit tot ijverzucht. 59. God hoorde en Hij verachtte het, en uitermate hield HU Israël voor nietig87). 60. En Hij verstiet de tent van Silo, zijne tente, waar Hij onder menschen woonde38), 61. en Hq gaf hunne kracht over aan gevangenschap en aan vijands handen hunnen luister39), 62. en zijn volk omsloot Hij voor het zwaard, en zijn erfbezit verachtte Hij40). 63. Hunne jongelingen verslond een vuur, en hunne maagden werden niet bejammerd41); 64. hunne priesters vielen door het zwaard en hunne weduwen werden niet beweend48). 65. En de Heer werd wakker als een slapende, als een held met wijn oververzadigd43); 66. en Hij trof zijne vijanden van wit doet missen, zoo beantwoordden zij niet aan Gods verwachting; na zooveel genaden en wonderen vervielen zij (v. 58) tot afgoderij, die zij begingen op de heuvelen en bij hunne afgodsbeelden. Zie Exod. XX noot 7. ,T) Hebr.: «en Hh" werd verontwaardigd» nl. tegen die afgodendienaars. Zie Ps. LIX, noot 13. *•) Na de verovering van Chanaan werd Gods tent en Ark te Silo geplaatst; ten tijde van Heli viel de Ark hi de handen der Philistijnen (I Reg. 4 li); zij werd later niet meer naar Silo teruggebracht. Voor Asaph was dit oen duidelijk bewijs, dat God Ephraïm wilde vernederen. •*) Hun kracht en luister is hier de Ark, door welke zij zich sterk waanden en die hun, als teeken van Gods tegenwoordigheid, tot luister verstrekte. De in v. 62—64 beschreven nederlaag is waarschijnlijk die, welke I Reg. IV 10 vermeld wordt en aan Israël 30,000 man kostte. ") Het volk, dat Hij tot zijn erfbezit gemaakt had, gaf Hij met verachting prijs aan eenen onvermijdelijken dood door het zwaard. ") De jongelingen kwamen om door het krijgsvwwr, en zoo hoog was ieders nood, dat niemand de maagden bejammerde, die ongehuwd moesten blijven of gevankelijk werden weggevoerd. Hebr.: «en voor zijne jonkvrouwen zong men geen feestelijk (bruilofts)lied». **) Ieder had genoeg aan zijn eigen leed. Hebr.: «hunne weduwen weenden niet», d. 1. zij konden niet bij de lijken hunner gesneuvelde mannen het gebruikelijke misbaar maken. Mogelijk ook is het een zinspeling op den plotselingen dood der weduwe van Phinees (I Reg. IV 19) bij het vernemen van den dood haars mans. ") Geruimen tijd had Gods arm ge: rust, alsof Hij sliep; thans maakt Hij zich op ten strijde, gelijk een held, die zich door een ruimen teug wijn tot voortvarendheid heeft opgewekt. posteriora: opprobrium sempiternum dedit illis. I Reg. V 6. 67. Et repulit tabernaculum Joseph : et tribum Ephraim non elegit: 68. Sed elegit tribum Juda, montem Sion quem dilexit. 69. Et sedificayit sicut unicornium sanctificium suum in terra, quam fundavit in saecula. 70. Et elegit David servum suum, et sustulit eum de gregibus ovium: de post fcetantes accepit eum, 71. Pascere Jacob servum suum, et Israël hereditatem suam: 72. Et pavit eös in innocentia cordis sui: et in intellectibus manuum suarum deduxit eos. achteren; eeuwigen smaad deed Hij hun aan**); 67. en Hij verwierp de tent van Joseph, en den stam van Ephraïm koos Hij niet uit*5); 68. maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij beminde; 69. en als eenen hoorn van eenhoorns*6) bouwde Hij zijn heiligdom op de aarde, die Hij voor eeuwig had gegrondvest. 70. En Hij koos David, zijnen dienaar, uit en nam hem van de schapenkudden weg; van achter de bevruchte ooien nam Hij hem op*7), 71. om Jacob, zijnen knecht, té weiden en Israël, zijn erfbezit; 72. en hij weidde hen in de oprechtheid van zijn hart en met het beleid van zijne handen leidde hij hen. ) Waarschijnlijk een zinspeling op de smadelijke ziekte, waarmede Hij, naar I Reg. V 6, de Philistijnen sloeg, en die als het begin was der nederlagen, welke zij vervolgens leden. '*) Niet langer zou de tent te Silo, op het grondgebied der afstammelingen van Joseph, zijne woonplaats, noch Ephraïm de bevoorrechte stam zijn; daartoe (v. 68) had Hij voor het vervolg Juda en Sion uitverkozen. ") De hoorn (vgl. Ps. XVII noot 4), voornamelijk die van den eenhoorn (neushoorn of buffel, vgl. Ps. XXVttI 6), is een zinnebeeld van sterkte. Hebr.: «als de hooge hemelen», zoo hecht en duurzaam. *') Een nieuw tijdperk zou beginnen: m plaats van den hoogmoedigen, weerspannigen stam van Ephraïm koos God Juda uit 'in den persoon van zijnen getrouwen dienaar David, den nederigen schaapherder, wiens wonderbare verheffing klaarblijkelijk Gods werk was. Als goed herder had hij tot dusverre met zorg het oog gehouden op de bevruchte ooien en zoo de toekomst zijner kudde verzekerd; dat zou hij ook nu doen (v. 71) bij het weiden van Jacob, d. i. het gansche, door God tót zijnen dienaar en zijn bijzonder eigendom uitgekozen Israëlietische volk. Ja, dat had hij (v. 72) reeds tot dusverre gedaan met oprechtheid des harten en wijs beleid. — Matth. XIII 34—35 worden de woorden van v. 2 aangehaald als een voorspelling der aanschouwelijke leerwijze, door den Heiland bn zijne prediking gevolgd; de Hg. Vaders, o. a. Athanasius, Hiëronymus en met hen Eusebius, Beda, enz. leggen dan ook dezen Psalm in den geestelijken zin uit als een onderrichting van Christus, die de Synagoog of de Kerk er op wijst, hoe en waarom gene, afgebeeld door Ephraïm en Silo, verworpen, deze, voorgesteld door David en Sion, uitverkoren werd om ten eeuwigen dage (v. 69) Gods woonplaats te zijn onrfü 2Vn volk' dat met goddelijk beleid door Christus, den nieuwen David, zou bestierd worden. rv PSALMUS LXXVIIL PSALM LXXVIIL Weeklacht en gebed om vernedering der vijanden Rampen, die land, stad, tempel en bevolking getroffen hebben (v. 1—4). Gebed om barmhartigheid (v. 5—8). Beweegredenen daartoe (v. 9—Ha). God spare Israël en straffe zijne vijanden (v. 11b, 12)! Belofte van dank(v. 13). 1. Psalmus Asaph. Deus venerunt gentes in hereditatem tuam, polluerunt templum aanctum tuum: posuerunt Jerusalem in pomorum custodiam. 2. Posuerunt morticina servorum tuorum, escas volatüibus cceli: aarnes sanctorum tuorum bestiis terra?. 3. Effuderunt sanguinem eorum tamquam aquam in circuitu Jerusalem: et non erat qui sepeliret. _ 4. Facti sumus opprobrium vicinis nostris: subsannatio et illusio nis, qui in circuitu nostro sunt. 5. Usquequo Domine irasceris in finem: accendetur velut ignis zelus tune? 6. Effunde iram tuam in gentes, qua) te non noverunt: et in regna, qua) nomen tuum non invocaverunt: Jer. X 25. 7. Quia comederunt Jacob: et locum ejus desolaverunt. >) Zie Ps. XLIX noot 1. Deze Psalm heeft groote overeenkomst met Ps. LXXIII en dagteekent waarschijnlijk van denzelfden tijd. Zie aldaar noot 1. Eiken Vrijdag wordt thans nog deze Psalm door weeklagende Joden te Jerusalem gebeden bq de laatste overblijfselen der, naar men meent, door Salomon gebouwde muren. *) Wat van Jerusalem overbluft, is niet veel meer dan een wachthuisje in een boomgaard. Vgl. Is. I 7—8. s) De Israëlieten waren Gods dienaren en heiligen krachtens het verbond, dat hen aan zijnen dienst wijdde en hen afscheidde van de onheilige heidenen. *) Met deze schande had Jeremias 1. Een Psalm van Asaph1). O God, heidenen zijn gekomen in uw erfdeel, uwen heiligen tempel hebben zij ontwijd, Jerusalem gemaakt tot eene wachttent voor het ooft*). 2. 2q hebben de lijken uwer dienaren tot spq's geworpen voor het gevogelte des hemels, de lichamen van uwe heiligen voor de dieren der aarde8). 3. Zij hebben hun bloed vergoten als water rondom Jerusalem, en niemand was er die begroef4). 4. Wij zijn een smaad geworden voor onze buren, een schimp en spo'. voor hen, die ons omringen6). 5. Hoelang nog, Heer, zult Gq aanhoudend toornen, zal branden als een vuur uw ijver6)? 6. Stort uwen toorn uit op de heidenen, die U niet kennen, en op de koninkrijken, die uwen naam niet aanroepen7). 7. Want zij hebben Jacob verslonden, en zijne woonplaats hebben zij verwoest. hen bedreigd. Vgl. Jer. VIII 2; XIV 16; XVI 4. 6) Bedoeld worden hier de erfvijanden van Israël, nl. de Moabieten, Ammonieten, Syriërs en vooral de Idumeêrs. 6) Dat Gods gramschap rechtmatig is, erkent hij in v. 8; daarom vraagt hij met bescheidenheid, dat Gods ijver, d. i. zijn toorn, niet te langdurig moge zijn en (v. 6) met op Israël alleen Valle. ») Deze bede van v. 6—7 komt bijna woordelijk overeen met die, welke Jeremias X 25 uitsprak, nadat hij in het onmiddellijk voorafgaande den ondergang van Jerusalem voorspeld had. Hier worden vooral die heidenen be- 8. Ne memineris iniquitatum nostrarum antiquarum, cito anticipent nos misericordia) tuae: quia pauperes facti sumus nimis. Is. LXIV 9. 9. Adjuva nos Deus salutaris noster: et propter gloriam nominis tui Domine libera nos: et propitius esto peccatis nostris, propter nomen tuum: 10. Ne forte dicant in gentibus: Ubi est Deus eorum ? et innotescat in nationibus coram oculis nostris. Ultio sanguinis servorum tuorum, qui effusus est: 11. Introeat in conspectu tuo gemitus compeditorum. Secundum magnitudinem brachii tui, posside filios mortificatorum. 12. Et redde vicinis nostris septuplum in sinu eorum: improperium ipsorum, quod expr obra verunt tibi Domine. 13. Nos autem populus tuus, et oves pascuae tua), confitebimur tibi in saeculum: Lu generationem et generationem annuntiabimus laudem tuam. 8. Gedenk toch onze oude ongerechtigheden niet8)! Mogen spoedig uwe barmhartigheden ons voorkomen, want wij zijn arm geworden bovenmate. 9. Help ons, God, onze Redder, en om de eer van uwen naam, o Heer, bevrijd ons; en wees genadig voor onze zonden om wille van uwen naam*), 10. opdat men wellicht niet zegge bq de heidenen: Waar is hun God? en opdat bij de volkeren onder onze oogen bekend worde de wraak over het bloed van uwe knechten, dat vergoten is10). 11. Kome voor uw aangezicht het zuchten der geboeiden! Behoud, naar de grootheid van uwen arm, de zonen der gedooden11). 12. En vergeld aan onze buren zevenvoudig m hun boezem hunnen hoon, waarmede zq U gehoond hebben, o Heer1*). 13. Maar wq, uw volk en schapen uwer weide, wij zullen TJ verheerlijken in eeuwigheid, van geslacht tot geslacht zullen wq uwen lof verkonden. doeld, die op dat oogenblik (v. 7) Jacob, d. i. Israël, als wolven verscheurden en het land verwoestten. Zie Ps. V noot 8. 8) Hebr. misschien: «de ongerechtigheden der vroegeren», d. i. der voorouders. De Psalmist erkent, dat de van geslacht tot geslacht bedreven zonden die rampen over het volk gebracht hebben (vgl. Deut. V 9); toch Wdt hij om spoedig voorkomen, d. i. sneller dan men het verwachtte en uit louter goedheid geholpen te worden, vooraleer het volk geheel ten onder ga. Beweegredenen daartoe zijn: God was steeds (v. 9) de redder van Israël; zijne eer is er mede gemoeid; immers de heidenen (v. 10) zullen gaan denken, dat Israël's God of niet bestaat of onmachtig is. *) Opdat uw naam, d. i. uw wezen, uwe almacht, barmhartigheid, trouw enz. gekend en verheerlijkt worde. ,0) Oefent Gil onder onze oogen, d. i. thans en openlijk, uwe wraak op zoo in het oog loopende wijze uit, dat zij bekend wordt, dan is die vraag overbodig. ") Verlos de gevangenen en spaar in uwe almacht de weezen! Hebr.: «de kinderen des doods», d. i. hen, die nog steeds in doodsgevaar zweven. ") Een vollen schoot van onheilen hebben zij U ten hoon over stad en tempel, land en volk uitgeworpen; vul hun dien schoot ter vergelding zevenvoudig, d. i. in de ruimste mate, met onheilen! — De H. Augustinus past dezen Psalm toe op de vervolgingen der Kerk door de heidensche keizers en vorsten. PSALMUS LXXIX. PSALM LXXIX. God verzorge Israël, zijn kudde en wijnstok! De Herder van Israël erbarme zieh over zijn volk (v. 2—4); reeds lang wordt het gekweld door zijne vijanden (o. 5—8); en toch is Israël de door God uit Egypte overgeplante en. tot bloei gebrachte wijnstok (v. 9—12). Maar thans, onbeschut, wordt hij gehavend (v. 13—14). God ontferme zich over hem, want hij is den ondergang nabij (v. 15—17)! Doet Hij zulks, dan zal het volk Hem trouw blijven (v. 18—20). 1. In finem, Pro iis, qui commutabuntor, testimonium Asaph, PsalmuB. 2. Qui regis Israël, intende: qui deducis velut ovem Joseph. Qui sedes super Cherubim, manifestare 3. Coram Ephraim, Benjamin, et Manasse. Excita potentiam tuam, et veni, ut salvos facias nos. 4. Deus converte nos: et ostende faciem tuam, et salvi erimus. 5. Domine Deus virtutum, quousque irasceris super orationem servi tui? 1. Tot het einde. Voor hen, die veranderd zullen worden. Een getuigenis. Van Asaph. Een Psalm1). 2. Gij, die Israël bestiert, zie toe, Gij, die Joseph leidt gelijk een schaap*), Gij, die op de Cherubijnen troont, vertoon U*) 3. voor Ephraïm, Benjamin en Manasses! Wek uwe macht op en kom om ons te redden1)! 4. O God, herstel ons en vertoon uw aanschijn, en wij zijn gered5). 5. O Heere, God der heerscharen, hoelang nog zult Gij toornen tegen het gebed van uwen dienaar6), ») Zie Psalm IV noot 1; XLTV noot 2; XLIX noot 1. De Psalm, een gebed, is luidens het opschrift een getuigenis of wet (vgl. Ps. XVTn 8), waaraan de verdrukten zich te houden hebben. De inhoud heeft eenige overeenkomst met dien van Ps. LXXVIIL Niet weinigen houden hem voor een gebed, gestort niet vóór, maar gedurende de ballingschap. Stad en tempel stonden echter, naar het schijnt, nog; wel lagen de grenzen reeds voor den vijand open en werd vooral het THpnstammenriik onmiddellijk bedreigd. De Psalm schijnt dus veeleer te dagteekenen van eenigen tijd vóór den val van dat rijk en wellicht daarom heeft de Septuagint «Tegen den Assyriër». In v. 8 en 20 wordt v. 4 als refrein herhaald, maar telkens met een uitvoeriger benaming van God. ^) ln de lichtende en beschuttende wolk der woestijn was God als een goed herder voor Israël uitgetrokken en nog steeds bleef Hij Joseph, d. i. het gan- I sche volk (vgl. Ps. LXXVI noot 14), leiden met wijsheid, liefde en zorg. Daarom moge Hij ook nu wederom acht geven op zijne kudde. *) Met macht en majesteit troont Gij boven de Ark en in den hemel (vgl. Ps. XVII noot 12): vertoon üin dien glans, nl. door de uwen zichtbaar bij te staan tegen hunne vijanden. *) apnraim, nenjamin en manasses duiden hier, evenals v. 2 Joseph, het i gansche volk, bepaaldelijk echter het I Tienstammenrnk aan, dat het eerst door den vijand bedreigd werd. Mogelijk is het echter een zinspeling op den tocht door de woestijn, bij welken de Ark onmiddellijk vóór die drie stammen gedragen werd en ze ter overwinning geleidde. VgL Num. X 21—24. ') Herstel ons, d. L breng ons weder tot vrijheid, veiligheid en voorspoed; daartoe is het voldoende, dat Gq ons uw aanschijn, d. i. uwe gunst, doet zien. 6) God schijnt tegen zijnen dienaar, 6. Cibabis bob pane lacrymarum: et potum dabis nobis in lacrymis in mensura? 7. Posuisti nos in contxacïïotionem vicinis nostris: et inimici nostri subsannaverunt nos. 8. Deus virtutum converte nos: et ostende f aciem tuam, et salvi erimus. 9. Vineam de -Egypto transtulisti: ejecisti gentes, et plantasti eam. 10. Dux itineris fuisti in conspectu ejus: plantasti radices ejus, et implevit terram. 11. Operuit montes umbra ejus: et arbusta ejus cedros Dei. 12. Extendit palmites suos usque ad mare: et usque ad flumen propagines ejus. 13. Ut quid destruxisti maceriam ejus: et vindemiant eam omnes, qui prtetergrediuntur viam? 14. Exterminavit eam aper de silva: et singularis ferus depastus est eam. 6. zult Gij ons spijzigen met tranen-brood en ons met tranen drenken volgens mate7) ? 7., Gq bebt ons gemaakt tot eenen twist voor onze buren, en onze vijanden bespotten ons8). 8. O God der heerscharen, herstel ons en vertoon uw aanschijn,-en wij zijn gered. 9. Eenen wijnstok bracht Gij over uit Egypte; Gq verdreeft de heidenen en Gij planttet hem9). 10. Een wegwijzer waart Gij voor zqn aangezicht; Gq" planttet zijne wortels en hij vulde het land10). 11. Bergen overdekte zijne schaduw en Gods ceders zijne ranken11)'. 12. Hij breidde zijne loten uit tot aan de zee, en tot aan den stroom zijn scheuten1*). 13. Waarom hebt Gij zijnen muur vermeld, en lezen allen zijne druiven, die langs den weg voorbiigaan18)? 1 14. Vernield heeft hem een ever uit het bosch, en een eenzaam wild zwijn heeft hem afgeweid14). hier Israël, en diens gebed te toornen, doordien Hij bet verhooren daarvan uitstelt. ') Hoelang zullen uwe straffen onze tranen tot ons brood en tot onzen drank maken, dien wij naar een gezette maat (Hebr. «Sjalisj», ongeveer tien kan), d. i. in groote hoeveelheid, te drinken hebben. ■) Door uwe toelating zijn wij zoo I machteloos, dat onze buren onderling twisten, wie ons en ons land zal bezitten, en daarbij drijven zij den spot met onze onmacht. ") Herhaaldelijk wordt Israël in de H. Schrift voorgesteld onder het beeld van den edelen wijnstok, die, wel verzorgd, ruimschoots vruchten oplevert, maar, verwaarloosd, onvruchtbaar en, als nutteloos, uit- en weggeworpen ' wordt. In zijne droefenis drukt de Psalmist zich nu beurtelings in beeldspraak of naar de werkelijkheid uit. Om het uit Egypte aangevoerde Israël als eenen wijnstok in het Beloofde Land te kunnen plaatsen maakte God daar eerst ruimte door het verdrijven der heidensche Chananieten. 10) Gij bereiddet en weest den weg, dien Israël moest volgen. Naar den grondtekst en de Septuagint gaat de beeldspraak door: God maakte plaats voor de wortels van zijnen wijnstok en weldra overdekte deze het gansche Beloofde Land (v. 11 — 12) tot aan zijne grenzen. u) Zoo groot was zijn bloei, dat hij met zijne bladeren de bergen (ten zuiden van Juda) overlommerde en dat zijne ranken zich slingerden om Gods, d. i. om de hooge ceders (van den Libanon, ten noorden). '*) H«ï (Israël) reikte tot aan de Middellandsche Zee, ten westen, en tot. aan den stroom, d. i. den Euphraat, ten oosten. ") Gods bescherming was voor Israël wat de muur voor den wijngaard is; daarvan verstoken, wordt hij door allen uitgeplunderd. ") De ever en het eenzaam levend wild zwijn duiden hier waarschijnlijk I 15 Deus virtutum convertere: re- 15. O God der legerscharen, wend • 72 \t vide et visita ü om, blik neder uit den hemel en S?1C6 istam rie en b6ZOek deZ6n vi*nstokl5>' JSeUEt perfiëe eam, quam planta- 16. en herstel hem, dien uw rech- •t H«tPM tua ■ et super fflium terhand geplant heeft, — en op den vit dextera tuai.,et super iiiium s menschen, dien Gq voor homims, quem confirmasti tabi. ^ beyestigd hebti6) _ 17 Incensa igni, et suffossa ab 17. m door vuur is hq verbrand en i^tione vSus tui peribunt. ^p^^^^ ^n zij vergaan11). — 18 Fiat manus tua super virum 18. Home uwe hand over den man nis, quem confirmasti tam. u bevestigd hebt18): 19 Et non discedimus a te, vivi- 19. en geenszins wijken wij van Öo.bu'r nom» «nu» *~ VI «^S^SSSSM oo^Domine Deus virtutum converte 20. O Heere, God der heerscharen, erimus. I den Assyriër, volgens de oude Rabbij- i sommigen eene zinspeling op den naam tl^nüJ» aan, die het land | va^ Ben, .mm JXXV18). JlJ^rf faafuwen'toT/va're0" I ^Trouw zal Israël U blijven ae» wib met barmhartigheid op ons neder ; kleven en, door U herlevend, d. i. uit enbezoek d L Kb? ons uwen i^o*. het doodsgevaar bevrijd, «al het «wsn 4 Herstel en bevestig hem op zijne naam aanroepen, d.1. Ü als znnen God plaats, m. a. w. zie helpend neder ojp verheerlijken V *8S toTTb^tïgZ ? "aft Psalm m S geSSkSS? utfals dten Gtj voor■ u ^ttga, i^ v vervolgde Kerk of als ?. ^?*P?£ffid of tot een sterk een verlangen der oude Synagoog naar land ogol\hpht de komst van den Messias. En te recht: T°£ êüT ranken van den wijnstok zijn deze is immers de goede herder (Joan. ^'^^é^a^ l {^rw'ara^u^Wg: reeds 'vtor^een ïedlete SeT^d Vgl. \oan XV 1 |olg.^ d«.Zoon des i7«* i vriien teusel aan de vijanden, 1 terhand zijns \ aders (v. 18), door lf o? t=Tp? weldra vereaan. Hem gezonden (v. 20) om het gansche ^Vman ïffi zien < menschdom te redden. PSALMUS LXXX. PSALM LXXX. Opwekking tot een waardige feestviering. Het feestgetij is ophanden: Juicht fv. 2-4)! Ood heeft het zoo aan Israël bevolen fv. 6-6). Hij redde Israël uit Egypte, onderwees en beproefde het in de woeshjn p. 7—8), opdat het Hem alleen zou dienen fv. 9—11) Maar het was weerspannig en werd gestraft fv. 12—18). Luisterde het, dan zou God Israël's vijanden vernietigen en zijn volk zegenen fv. 14—17). 1. In finem, Pro torcularibus, Psalmus ipsi Asaph. 2. Exsultate Deo adjutori nostro: jubilate Deo Jacob. 3. Sumite psalmum, et date tympanum: psalterium jucundum cum cithara. 4. Bucoinate in Neomenia tuba, in insigni die solemnitatis vestrse: 5. Quia praaceptum in Israël est: et judicium Deo Jacob. 6. Testimonium in Joseph posuit illud, cum exiret de terra iEgypti: linguam, quam non no ver at, audivit Gen. XLI 29. *) Zie Ps. VIII noot 1 en 2 en XLIX noot 1. Van welken tijd deze Psalm dagteekent, is niet met zekerheid te bepalen. Volgens velen was hij bestemd om het volk tot feestvreugde en dankbaarheid, maar ook tot boete en bekeering op te wekken op den eersten dag der zevende maand, «Tisjri», met welken, althans later, het burgerlijk jaar begon. Elke eerste dag der nieuwe maan werd gevierd met trompetgeschal en offers (Num. XXVIII11—15); de eerste dag der zevende maand was daarenboven rustdag en werd aangekondigd met bazuingeschal (v. 4); dit geschiedde ongetwijfeld om het volk op te wekken tot voorbereiding tot den olechticen verznendnor dit. .m.r.^A werd od den tienden d ier maanri Tn deze werd ook het Loofhuttenfeest gevierd, dat on dpn vfffHam!*». v.~,.„~ (Levit. XXIII 24 volg.; Num. XXIX 1 voig.j. Anderen gissen, dat de Psalm bestemd was voor den eersten dag der 1. Tot het einde. Voor de wijnpersen. Een Psalm van Asaph1). 2. Juicht Gode toe, onzen helper! Jubelt ter eere van Jacob's God! 3. Heft een gezang aan, en roert de pauk, het liefelijk psalter met de citer! 4. Blaast bq"< Nieuwemaan op de bazuin, op den heerlijken dag van uw hoogtq'd2)! 5. Want een voorschrift in Israël is het en eene beschikking van Jacob's God8). 6. Tot een getuigenis stelde Hij dit in voor Joseph, toen hij uit het land Egypte toog; hij hoorde eene taal die hij niet kende4). eerste maand, «Nisan», in welke het Paaschfeest (v. 4) gevierd werd. *) Bazuingeschal vergezelde de afkondiging van Gods Wet op Sinaï en wordt herhaaldelijk vermeld in het O. en het N. T. (Ps. XLVL 6; Is. XVIII 3: XXVII 13; I Cor. XV 52 enz.), waar gewaagd wordt van Gods majesteit, vooral als Hij ten gericht komt. Daarom moet het hier by' deze Nieuwemaan het volk herinneren aan de Wet, aan zijne talrijke overtredingen daarvan, aan Gods weldaden, maar ook aan zijne gerichten, opdat het zich voorbereide om het hoogtyd (zie noot 1) behoorlijk te vieren. *) Redenen, waarom op dien dag gejubeld en de bazuin dient gestoken te worden: God heeft het zoo voorgeschreven (zie noot 1) en het geldt bij Hem als eene beslissing (zie Ps. XVILT 9—10), eene wet, of als een recht, dat Hij kan vorderen. ) Tot een getuigenis van zijnen wü, 7 Divertit ab oneribus dorsum , 7. Hij bevrijdde van lasten zijnen eins: manus ejus in copbino ser- rug; zijne handen hadden geslaafd vierunt. met den korf5>- "T 8 In tribulatione invocasti me, et 8. In kwelling riept gij Mij aan liberavi te: exaudivi te in abscon- en Lk verloste u; Ik verhoorde u dito tempestatis: probavite apud g^a^ff^ffS aquamcontrad1ctioms.föod.XF7J5. tegens^raak6). 9 Audi populus meus, et conté- 9. Luister, mün volk, en Lk ga u stabor te: Israël ai audieria me, ^tuigen: Israël- als 8*1 geLoor §eeft aan Mij7), 10. Non erit in te deus recens, 10. zal er geen nieuwe God onder neque adorabis deum alienum. JErod. u *fln, en geen vreemden God zult Xx s gi] aanbidden8). 11. Ego enim sum Dominus Deus 11. Ik, Ik immers ben de Heer, tuiis, qui eduxi te de terra ^gypti: uw God, die u uit het land Egypte dilata os tuum, et implebo illud. gevoerd heeft; doe uwen mond wnd ' r open, en Ik zal hem vullen9). 12. Et non audivit populus meus 1§. En geenszins hoorde mijn volk vocem meam: et Israël non inten- nrijne stem, en Israël gaf geen dit mihi. acht °P 13. Et dimisi eos secundum desi- ; 13. en Lk liet hen henengaan naar I deria cordis eorum, ibunt in adin- I de begeerten huns harten; zij wan- ventionibus suis. Act. XIV IS. | delden naar hunne ontwerpen»). tot een wet of ook als een herinnering I 20, 24), maar waarin God ook aanaan zijne weldaden, voor Joseph, d. 1. wezig bleef om zijn volk met weldaden voor Israël (zie Ps. LXXVT noot 14), te overladen. Aan deze weldaden en toen hij uit Egypte toog. Daar was te gelijk aan de ondankbaarheid des Israël de slaaf van een vólk, welks taal volks herinnert het Water der tegenhet niet kende. Vgl. Deut. XXVIII 24. spraak. Tweemaal morde het volk teNaar den grondtekst zegt de dichter of gen zijnen God en verschafte Hij wonwel in naam van het volk: daar hoorde derbaar water, Exod. XVII 7 en Num. ik een taal enz., d. w. z. de taal der XX 1—13. God beproefde het volk Egyptenaren; ofwel: Lk hoor geen be- daardoor, dat het in de gelegenheid kende menschentaal, maar de taal Gods, gesteld werd om zich geloovig en dankdie zegt (v. 7) «Ik bevrijdde» enz. baar te toonen. s\ Verdere redenen tot jubel en dank: •) Betuigen, d. i. plechtig mijnen wil Gods weldaden, bij uitstek de bevrij- verklaren. De geheele strekking van ding uit de Egyptische slavernij. Dat het Oud Verbond wordt nu beknopt uit- de Joden tot zwaren handarbeid, vooral gedrukt door het aanbidden van den bij het vervaardigen van baksteenen, kant des volks (v. 10) en het zegenen gedwongen werden, blijkt uit Exod. I van den kant van God (v. 11). Naar 14 en V 7 Zulken slavendienst vindt den grondtekst is de voorwaarde van men herhaaldelijk op de Egyptische v. 9 uitgedrukt in den vorm van eenen monumenten voorgesteld. wensch. _ . . Hij zal ze vernietigen (v. 10—18) en als God erkend worden (v. 19). ') Zie Ps. IV noot 1 en VIII noot 2. Deze Psalm heeft veel overeenkomst met Ps. XLI en LXII en schijnt ook aan dezelfde personen en omstandigheden zijn ontstaan te danken (vgl. 1. Tot het einde. Voor de wijnpersen. Van de zonen van Core. Een Psalm1). 2. Hoe liefelijk zijn uwe tenten, o Heer der heerscharen2). 3. Verlangend en kwijnend ziet mijne ziel uit naar de voorhoven des Heeren. Mijn hart en mijn vleesch springen jubelend op tot den levenden God1). 4. Want ook de musch vindt zich eene woning, en de tortel vindt zich een nest, waar zij hare jongen Ps. XLI noot 3). Ps. XLI drukt echter meer de smart uit, gevolgd uit de verwijdering van het Heiligdom; Ps. LXII net verlangen naar het verdwijnen der hinderpalen, die David in zijn ballingschap van den Tabernakel scheidden; vs: tt-,r^IH de vreugde, die hij bij het Heiligdom hoopt te genieten. Sommigen meenen, dat de Psalm gedicht werd voor de ballingen van Babylon. Ongetwijfeld vonden dezen daarin een v°or hunnen toestand passend gebed. ) Tenten en voorhoven (v. 3) staan hier in het meervoud of wel omdat de labernakel verscheidene afdeelingen en aangrenzende heilige ruimten had, of omdat hij zich achtereenvolgens op verscheidene, plaatsen had bevonden of waarschijnlijker als uitdrukking van de geestdriftige liefde des zangers, en dus dichterlijk, ter verheffing, m plaats van het enkelvoud. *) Ziel, hart en vleesch duiden als deelen hier den geheelen mensch aan, Altaria tua Domine virtutum: rex meus, et Deus meus. 5. Beati, qui habitant in domo tua Domine: in saecula sseculorum laudabunt te. 6. Beatus vir, cujus est auxilium abs te: ascensiones in cor de suo disposuit, 7. Lu valle lacrymarum in loco, quem posuit. 8. Etenim benedictionem dabit legislator, ibunt de virtute in virtutem: videbitur Deus deorum in Sion. 9. Domine Deus virtutum exaudi orationem meam: auribus percipe Deus Jacob. ! Uwe altaren, o Heer der heerscharen, mijn koning en mijn God4)! 5. Gelukkig die in uw huis wonen, Heer! immer en eeuwig prijzen zij U'). 6. Gelukkig de man, die hulp te ! gemoet siet van U*)! Opgangen maakt hij bereid in zijn hart 7. door het tranendal naar de plaats I henen, die Hq" bepaald heeft*). 8. Want zegen zal schenken de I Wetgever; zij zullen gaan van ! kracht tot kracht; gezien zal wor| den de God der goden in Sion8). 9. Heer, God der heerscharen, verhoor mijn gebed, neem ter oore, o I God van Jacob! die wegkwijnt in zijn smachten naar de tegenwoordigheid van den levenden God (zie Ps. XLI noot 5), maar die tevens met hart en tong juicht in de hoop, dat hq weldra Gods bijzijn zal genieten. s „ . «) De zin is of wel: helaas! musch en tortelduif hebben hun eigen woning en kunnen die bewonen; uwe altaren, de woning, waar ik veilig en gelukkig ben, moet ik derven. Of wel: voortvluchtig gelijk een musch (vgl. Pa. X 1), maar tevens vol treurende liefde, gelijk een tortel (vgl. Ps. LIV 7), heb ik voor mij een woning gevonden, namelijk uwe altaren, bij welke ik wensch te verbüjven om er de rust te genieten, die Gij mij als de almachtige Heer kunt en als mijn koning en mijn God zult schenken. — Het meervoud altaren duidt het reuk- en het brandoffer-altaar aan. •) Nl. uit dankbaarheid; maar ook dat prijzen maakt hen gelukkig. •) Hebr.: «die zijne sterkte heeft in TJ» d. i. die op Uwe hulp vertrouwt. Hiér schijnt wel bepaaldelijk David met de zijnen bedoeld; vandaar beurtelings het enkel- en het meervoud (v. 8stf zullen). Opgangen bereiden beteekent hier waarschijnlijk: zich eenen breeden weg banen, de hinderpalen uit den weg ruimen, die het opgaan uit de woestijn naar Sion beletten. De zin van v. 6 is dan: wie naar het Heiligdom verlangt en daarbij op U vertrouwt, baant zich eenen weg naar Sion door de gesteltenis zijns harten. ') Wat de Psalmist hier met het tranendal bedoelt, waardoor (naar de Septuagint: waarheen) de weg voert, is niet duidelijk; mogelijk droeg een der dalen om of in Jerusalem ook dien naam of wordt het hier zoo genoemd, omdat de balling met droefenis daardoor gevlucht was, nu met tranen daaraan dacht en daar nog beproevingen zou te doorstaan hebben op zijnen weg naar (aldus de Septuagint en talrijke oude handschriften) de plaats, die Hij, d. L God, bepaald, d. i. tot zijn heiligdom verkozen heeft; of wel: die hij, de balling, zich ter bereiking heeft voorgesteld. De grondtekst heeft hier: «gebaande wegen zijn in hun hart. Door het (dorre Bacha- of) Baka-dal trekkend veranderen zij het in een bronnen-oord; ook zal de vroege regen het in zegeningen bedekken»; d. ï. waarschijnlijk: hun vertrouwen zal hun alle wegen effenen en de oorden van ontbering en kommer in lustwaranden herscheppen. De zin van v. 6—7 blijkt dus wel te zijn: Heil hem, die, op God vertrouwend, het einde zijner ballingschap verbeidt: dat vertrouwen wordt niet beschaamd. 8) Nieuwe reden, waarom hij en ae zijnen (zie noot 6) gelukkig zullen zijn door het bereiken van hun doel. God, die als Wetgever bepaald heeft, dat men Hem in zijn Heiligdom moet dienen, zal aan hen, die wülen gehoorzamen, zijnen zegen schenken; daardoor zullen zij steeds toenemen in geestelijke kracht (vgl Prov. TV 18) en zoo zal dan door I 10. Protector noster aspice Deus: et respice in f aciem Christi tui: 11. Quia melior est dies una in atriis tuis, super millia. Elegi abjectus esse in domo Dei mei: magis quam habitare in tabernaculis peccatorum. 12. Quia misericordiam, et veritatem diligit Deus: gratiam, et gloriam dabit Dominus. 13. Non privabit bonis eos, qui ambulant in innocentia: Domine virtutum, beatus homo, qui sperat in te. hen het Heiligdom en daarin de zegen brengende tegenwoordigheid van den Almachtige gezien worden. 9) Daar Gij onze beschermer zijt, mogen onze gevaren TJ niet ontgaan. De gezalfde is hier degene, van wien sprake is in v. 3, dus allerwaarschijnlijkst David; mogelijk echter wordt hier echter daaronder het gansche Israëlietische volk en dus ook ieder biddende Israëliet verstaan. ") Dan duizenden elders of in tenten van zondaars. Reden om verhoord te worden : hij verlangt naar Sion, niet om bevrijd te worden van zijne ellenden, maar om Gods tegenwoordigheid te genieten. **). De zin is: liever wil ik de laatste zijn (Hebr.: «aan den drempel liggen») in Gods huis, dan geëerd zijn bij hen, die God niet dienen. '■j Nieuwe redenen van zijne gehechtheid aan God en zijn heiligdom; hij vindt die in God zeiven: God bemint, d. i. bewijst gaarne, erbarming en waarheid, d. ï. trouw bi het vervullen zijner beloften; Hij is milddadig en zal dus genade en heerlijkheid, d. ï. herstel van alle eererechten, ja (v. 13) alle goederen schenken. De grondtekst heeft: «want zon en schild is de Heer», d. i. Hij schenkt licht, d. i. heil en genade, en verleent bescherming tegen alle gevaren. ") De goederen (aldus naar de Septuagint) zijn hier wel de bepaalde zegeningen altegader, die God belooft aan wie Hem getrouw dienen. — Een zoo vurig verlangen als in dezen Psalm uitgedrukt is, zegt Bellarminus, moet, ook naar de letter, de I 10. Gij, onze beschermer, zie toe, o God, en werp uwen blik op het aanschijn van uwen gezalfde9)! 11. Want beter is één dag in uwe voorhoven dan duizenden10). Liever wil ik verworpen zijn in de woonplaats van mijnen God, dan te wonen in tenten van zondaars11). 12. Want erbarming en waarheid bemint God: genade en heerlijkheid geeft de Heer12). 13. Geenszins zal Hij de goederen onttrekken aan hen, die wandelen in onschuld. O Heer der heerscharen, gelukkig de mensch, die op U vertrouwt18)! eeuwige woonplaats des hemels tot voorwerp hebben. Lu navolging der HH. Vaders legt hij dan ook, en met hem Dionysius Carthusianus, Lindanus en anderen, den Psalm in dezer voege uit: Hoe dierbaar (v. 2) zijn ons de woningen (Joan. XIV 2) des hemels, naar welke (v. 3) alles in mij uitziet. Gelijk (v. 4) alle dieren naar rust verlangen, zoo reikhals ook ik naar de rust des hemels; voorshands vind ik die, o God, bij uwe altaren, die mij den hemel voorstellen. Gelukkig echter (v. 5) zij, die reeds daar boven bij TJ wonen en TJ daar eeuwig kunnen prijzen! Doch ook hq (v. 6) is gelukkig, die daarop met uwe hulp kan hopen en zijn hart daarheen verheft in dit tranendal (v. 7), de plaats, (die de mensch door zijne zonde tot de zijne gemaakt heeft, of) door welke de mensch moet opstijgen naar den hemel, dien God hem tot zijn eindpaal heeft gesteld. Zoo iemand (v. 8) wordt door God, die hem zijne geboden gaf, gezegend; hij komt van genade tot genade, hij wint onophoudelijk nieuwe geestelijke krachten aan, en zal eindelijk God in het hemelsche Sion aanschouwen. Daarom, o God (v. 9, 10), verhoor en help ons om de verdiensten van Christus, uwen Gezalfde! Eénen dag de laatste te zijn (v. 11) in uwen hemel geeft een grooter geluk, dan ontelbare dagen geëerd te worden in deze wereld, het verblijf der zondaars. Daarom in dit tranendal moed geschept! Want (v. 12, 13) God is barmhartig en trouw in zijne beloften en zal hen, die in onschuld wandelen, overladen met de goederen der genade en der heerlijkheid. PSALMUS LXXXIV. PSALM LXXXIV. God schenke ons zijn heiïten volle! Een smeekgebed, waarschijnlijk uü den tijd van Nehemias. Dankbare herinnering aan de bevrijding uit de ballingschap en de vergiffenis der oude schulden fv. 2—4). Gebed om voltooiing van het begonnen herstel /Vm 5 y). Vertrouwen op verhooring fv. 9). Belofte van heil voor de toekomst fv. 10—14). 1. In finem, Filiis Core, Psalmus. 2. Benedixisti Domine terram tuam: avertisti captivitatem Jacob. 3. Kemisisti iniquitatem plebis tua?: operuisti omnia peccata eorum. 4. Mitigasti omnem iram tuam: avertisti ab ira indignationis tua?. 5. Converte nos Deus salutaris noster: et averte iram tuam a nobis. 6. Numquid in aïternum irasceris nobis? aut extendes iram tuam a generatione in generationem ? 7. Deus tu conversus vivificabis nos: et plebs tua lsetabitur in te. 8. Ostende nobis Domine misericordiam tuam: et salutare tuum da nobis. 1. Tot het einde. Van de zonen van Core. Een Psalm1). 2. Gezegend hebt Gq, Heer, uw land, verwijderd de gevangenschap van Jacob*). 3. Vergeven hebt Gij de ongerechtigheid van uw volk, bedekt al hunne zonden3). , 4. Gestild hebt Gij uw ganschen toorn, U verwijderd van den toorn uwer verbolgenheid. 5. Herstel ons, o God, onze Heiland, en verwijder van ons uwen toorn4). 6. Zult Gij voor eeuwig verbolgen zijn tegen ons, of uwen toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht? ïl 'Gij, o God, Gij zult opnieuw ons doen leven, en uw volk zal zich verheugen in U5). 8. Betoon ons, o Heer, uw barmhartigheid en schenk ons uw heil! q Zie Ps. IV noot 1 en XLI noot 8. Na de terugkomst uit de ballingschap waren niet alle kwellingen des volks in eens verdwenen; het aanzien en de luister van vroeger waren verloren; nog steeds lag de tempel voor het grootste gedeelte in puin; de Samaritanen en anderen zochten het herstellen der muren te beletten (II Esdr. IV); misgewas en armoede teisterden het land (II Esdr. V) en ontmoediging had zich van allen meester gemaakt, zooals blijkt uit de tot hen gerichte opwekkingen der profeten Aggeus en Zacharias. Geen wonder dat de Psalmist v. 6) die kwellingen aan Gods toorn toeschrijft en Hem smeekt het begonnen verlossingswerk te voltooien. ») De onlangs bewezen barmhartig¬ heid (v. 2—4) is voor den Psalmist een reden om op de voortzetting daarvan te hopen. Het land werd gezegend door de terugkomst van Jacob, d. i. van het Israëlietische volk, uit de gevangenschap. Zie Ps. XIII noot 12. Enkelen vinden in v. 2—4 niet de reeds verleende, maar de gehoopte weldaden Gods uitgedrukt. 1 Is de kwijtschelding der straf ziet de Psalmist net bewijs, dat ook de zonden vergeven zijn, die er de oorzaak van waren. Vgl. Ps. XXXI noot 2. *) Herstel ons nu volkomen in uwe vriendschap én in onzen vorigen bloei en glans. 6) Het «conversus» der Vulgaat is hier, gelijk elders, een Hebraïsme met de beteekenis van opnieuw. Letterlijk 9. Audiam quid loquatur in me Dominus Deus: quoniam loquetur pacem in plebem suam. Et super sanctos suos: et in eos, qui eonvertuntur ad cor. 10. Verumtamen prope timentes eum salutare ipsius: ut inhabitet gloria in terra nostra. 11. Misericordia, et veritas obviaverunt sibi: justitia, et pax osculatae sunt. 12. Veritas de terra orta est:- et justitia de ccelo prospexit. 13. Etenim Dominus dabit benignitatem: et terra nostra dabit ! fructum suum. 9. Hooren wil ik wat in nuj de Heere God spreekt1); want Hij zegt vrede toe aan zijn volk en aan zijne heiligen en aan hen, die inkeeren tot hun hart7). 10. Voorwaar, zijn heil is nabij voor hen, die Hem vreezen, zoodat luister gehuisvest zal zijn in ons land8). 11. Erbarming en waarheid ontmoeten elkander, gerechtigheid en vrede geven elkander den kus9). 12. Waarheid ontspruit uit de aarde en gerechtigheid ziet uit den hemel neder. 13. Want de Heer zal goedhartigheid schenken, en ons land zal zijne vrucht voortbrengen10). vertaald zou de zin zijn: Keert Gij U om (d. i. wendt Gij U af van uwen toorn of naar ons), dan doet Gij ons herleven. *) In zijne overtuiging, dat God hem zal verhooren, maakt zich de dichter gereed om Gods antwoord te vernemen ; hij verwacht dit door eene innerlijke openbaring. De reden, waarom hij dat verwacht en luistert, volgt onmiddellijk; de inhoud van Gods antwoord komt in v. 10—14. *) God belooft en verschaft vrede niet alleen aan zijn volk, te weten aan zijne heiligen, d. i. aan hen, die krachtens zijn verbond zijne Hem toegewijde vrome dienaren zijn, maar ook aan allen, Joden en heidenen, die tot zich zeiven inkeeren en van harte Gods geboden onderhouden. (Vgl. Eccli. XXI 7). De Septuagint en de meeste Latijnsche handschriften hebben hier: «die hun hart omwenden tot Hem»; de grondtekst: «dat zij niet (of zij sullen met) tot hunne dwaasheid wederkeeren»: een waarschuwing tegen het hervallen in de zonde, die de oorzaak is der tegenwoordige rampen. 8) Vreest Israël God, dan zal Gods heil en daarmede een blijvende luister aan het heilig land geschonken worden. Waarin hoofdzakelijk dat heil en die luister bestaat, wordt uiteengezet in v. 11—14. °) De juiste beteekenis van v. 11—12 is niet met zekerheid te bepalen. Naar het parallelisme is de zin waarschijnlijk: de onderlinge verhoudingen van hemel en aarde zullen zoodanig zijn, dat erbarming en gerechtigheid van den kant van God bij de menschen waarheid, d. i. trouw, en vrede (met God en de mensehen) zullen ontmoeten. — Sommigen daarentegen beschouwen erbarming, waarheid, gerechtigheid en vrede m v. 11 als gaven van God, die hier als personen voorgesteld zijn, welke elkander ontmoeten en den kus geven ten teeken van hun gemeenschappelijken oorsprong, hunne overeenstemming en eenheid. De zin van v. 11 is dan: alom heerschen genade en waarheid, d. ï. trouw des Heeren, en zij schenken met de gerechtigheid tevens den vrede; (v. 12) Gods trouw in het vervullen zijner beloften zal zich overvloedig op de aarde openbaren en de zegen zijner gerechtigheid zal uit den hemel nederdalen. — Anderen zien in v. 11 de verhoudingen der menschen tot elkander, en in v. 12 die der menschen tot God voorgesteld; de zin is dan: goedhartigheid en trouw vereenigen de menschen onder elkander, en onderlinge vrede is het uitvloeisel der alom heerschende gerechtigheid; v. 12. trouwe onderwerping aan God spruit welig uit de harten der menschen, en overvloedigen zegen schenkt God in zijne beloonende gerechtigheid. ") De goedhartigheid staat hier voor hare uitwerkselen: Gods milde gaven, tot welke ook de vruchtbaarheid des lands behoort. Vgl. Joël II 19. IV 14. Jusütia ante eum ambulabit: I 14. Gerechtigheid zal voor Hem et ponet in via gressus suos. uitgaan en op den weg hare voet- I stappen zetten11). CAPTJT LXXXV. HOOFDSTUK LXXXV. Gebed in nood en tegenspoed. De Psalmist smeekt God om hulp; die vraagt en verwacht hij, omdat hij in nood verkeert, God dient, met vertrouwen en volharding bidt en God barmhartig is (V. i 6); ook heeft God reeds vroeger geholpen en is Hij, en Hij alleen, de Almachtige (v. 7—10). Zoo moge hij Gods genade ondervinden, opdat hij Hem blijve verheerlijken (v. 11—13). Talrijk, boosaardig en goddeloos zijn de vijanden; God daarentegen is barmhartig en getrouw (v. 14—15). Hij redde dus zijnen dienaar tot beschaming der vijanden fv. 16—17). Oratio ipsi David. 1. Tnclina Domine aurem tuam, et exaudi me: quoniam inops, et pauper sum ego. ") De gerechtigheid wordt hier als I een persoon voorgesteld, die vóór God zal uitgaan. De zin, die hier zeer duister is, luidt waarschijnlijk: God laat zich voorlichten en leiden door zijne gerechtigheid en deze zet op den weg i hare voetstappen, d. i. zij bakent Hem den weg af, dien Hij volgen zal; of wel: zij handelt zoo met den mensch, dat hij Gods wegen en den zijnen gemakkelijk kan kennen. Naar den grondtekst schijnt de zin te zijn: de gerechtigheid wandelt in de menschen voor zijn oog, en zij volgt Hem, terwijl zij acht geeft op den weg, dien Hij bewandelt. Naar de Septuagint: God maakt zijne schreden tot eenen weg, d. i. zqne I handelingen toonen en banen denmensch den weg, dien hij te bewandelen heeft. — Dat de HH. Vaders, o. a. de HH. Athanasius, Augustinus en Hiëronymus, en anderen na hen, dezen Psalm of wel in den letterlijken of wel in den mystischen zin uitlegden als een voorspelling van de uitwerkselen der menschwording, lag wel voor de hand; immers reeds de verlossing uit de gevangenschap was het profetische beeld van de bevrijding uit de slavernij der zonde, en de beloften van v. 9—14 zijn vervat in de bewoordingen, met welke de profeten het heil van den Messias voorspelden. De Psalmist brengt Een gebed van David'). 1. Neig, Heer, uw oor en verhoor mij, want ik ben behoeftig en arm. nu (v. 2—4) voor die bevrijding zijnen dank en hoopt (v. 5—8), dat God zijn werk voltooien en barmhartigheid, leven en heil aan allen zal schenken. Dat heil is (vgl. Luc II 30) de Messias zelf, de vorst des vredes (vgl. Is. IX 6), bij wiens geboorte God door zijne engelen vrede sprak (v. 9) tot zijn volk en die onze vrede (Èphes. II 14) en de God des vredes (Bom. XV 33) genoemd wordt; die, als de door Aggeus (II8,10) voorspelde luister (v. 8), den tweeden tempel en het H. Land zou verheerlijken en daarin wonen; die (aldus de H. Hilarius) de erbarming en waarheid (v. 11) is, en door de gerechtigheid, die Hij den zijnen mededeelt, zou vereenigen wat de zonde gescheiden had; die (v. 12) als de eeuwige waarheid een uit de aarde ontsproten lichaam zou aannemen (aldus Lactantius) en als de gerechtigheid uit den hemel zou nederdalen; die (v. 13) de goedertierenheid zelf is, door God den Vader aan de wereld geschonken, en tevens het zaad en de heerlijke vrucht der aarde, door Isaias (IV 2) voorspeld; vóór wien eindelijk (v. 14) in den persoon van den H. Joannes de gerechtigheid sou uitgaan om den weg te toonen en te bereiden, dien Hij zou bewandelen. ') Niet weinigen meenen, dat deze 2. Custodi animam meam, quoniam sanctue sum: salvum fac servum tuum, Deus meus, sperantem in te. 8. Miserere mei Domine, quoniam ad te clamavi tota die: 4. Leetifica animam servi tui, quoniam ad te Domine animam meam levavi. 5. Quoniam tu Domine suavis, et mitis: et multas misericordia? omnibus invocantibus te. Joel. II18. 6. Auribus percipe Domine orajtionem meam: et intende voci deprecationis mea?. 7. Da die tribulaüonis mea? clamavi ad te: quia exaudisti me. 8. Non est similis tui in diis Domine: et non est secundum opera tua. 9. Omnes gentes quascumque fecisti, venient, et adorabunt coram te Domine: et glorificabunt nomen tuum. 10. Quoniam magnus es tu, et I faciens mirabilia: tu es Deus solus. 11. Deduc me Domine in via tua, et ingrediar in veritate tua: hetetur cor meum ut timeat nomen tuum. 12. Confitebor tibi Domine Deus meus in toto corde meo, et glorificabo nomen tuum in aeternum: Psalm uit deelen van andere Psalmen tot een liturgisch doel werd samengesteld: anderen dat, overeenkomstig het opschrift, David zelf hier zijne elders uitgedrukte gevoelens herhaalt. BH welke gelegenheid zulks geschiedde, is niet met zekerheid te bepalen. *) Vroom noemt zich de Psalmist met uit vermetel vertrouwen, maar omdat hij behoort tot het Gode toegeheihgde volk en hij God naar de mate zijner krachten poogt te dienen. Zie Ps. XVII noot 18. ") Den ganschen dag drukt hier de volharding van zijn gebed uit. *) Niets is er wat uwe werken evenaart. •) Zijt Gij hun Schepper, dan kunt 2. Bewaar mijne ziel, want ik ben vroom; verlos uwen dienaar, mijn troa, die vertrouwen op TJ stelt*). 3. Ontferm TJ mijner, o Heer, want tot u roep ik den ganschen dag8). f. Verblijd de ziel van uwen dienstknecht, want tot ü, Heer, verhef ik mijne ziel. I 5. Want Gij, Heer, zijt goed en genadig en van groote erbarming voor allen, die ü aanroepen. 6. Neem ter oore, o Heer, mijn gebed en geef acht op de stem mijner smeeking. ?• Je? dage mijner kwelling riep ik tot ü, want Gij verhoordet mij. 8. Uw gelijke is er niet onder de goden, o Heer, en niets is naar gelang uwer werken4). 9. Wat al volkeren Gij hebt geschapen, allen zullen zij komen en aanbiddend zich voor U neigen en verheerlijken zullen zij uwen naam*), 10. want groot zijt Gij en wonderdadig; Gij zijt God, Gij alleen! 11. Geleid mij, Heer, op uwen weg, en wandelen zal ik in uwe waarheid; verheuge zich mijn hart, dat het uwen naam vreest6). 12. Ik zal ü loven, o Heer, mijn God, uit geheel mijn hart in eeuwigheid, en verheerlijken zal ik uwen naam7), en zult Gij hen ook noodzaken uwe almacht te erkennen bij het Zien uwer v°or mij verrichte wonderdaden. )• Geleid mij ten heil langs den weg, dien Gij bepaald hebt; zoo zal ik (oi: moge ik) dan aangespoord worden om te wandelen op den goeden weg uwer waarheid, d. i. uwer Wet of uwer beloften; mijn hart zal dan de geneugten smaken, die uwe vreeze medebrengt. Hebr.: «Leer mij, o Heer uwen weg; dat ik wandele in uwe waarheid! Vereenig (d. i. span alle krachten in van) mijn hart om uwen naam te vreezen». *) Belofte van dankbaarheid voor de gehoopte redding, die (v. 13) als reeds verkregen beschouwd wordt. I 18. Quia miaericordia tua magna est super me: et eruisti animam meam ex inferno inferiori. 14. Deus, iniqui insurr exer unt buper me, et synagoga potentium quasierunt animam meam: et non proposuerunt te in conspectu suo. 15. Et tu Domine Deus miserator. et misericors, patiens, et multas misericordia}, et verax, 16. Respice in me, et miserere mei, da imperium tuum puero tuo: et salvum fac filium ancillsB tuae. 17. Fac mecum signum in bonum, ut videant qui oderunt me, et confundantur: quoniam tu Domine adjuvisti me, et consolatus es me. 13. want uwe erbarming is groot jegens mij, en gered hebt Gij mijne ziel uit het onderste doodenrijk8). 14. O God, er zijn ongerechtigen tegen mij opgestaan en een rot van geweldigen zoekt mijne ziel, en zij stellen zich U niet voor oogen. 15. En Gij, Heere God, zijt barmhartig en mededoogend, lankmoedig en van groote ontferming en trouw. 16. Zie neder op mij en ontferm U mijner; schenk aan uwen knecht uwe kracht, en geef heil aan den zoon uwer dienstmaagd9). 17. Doe aan mij een teeken ten goede, opdat zij, die mij haten, het zien met beschaming, dat Gij, Heer, mij helpt en mij troost10). 8) Het doodenrijk heet hier het onderste, dewijl het geficht wordt dieper te liggen dan al het onderaardsche. Het staat hier voor: het nijpendste levensgevaar. . ... i 9) Uwe kracht, d. i. uwe krachtige hulp. Aldus naar de Septuagint en den samenhang. Wü men «imperium» door opperheerschappij vertalen, dan ligt daarin wellicht een zinspeling op de beloften van II Reg. VII ll—lf Als Gods knecht, die tevens de (in Gods huis geboren) zoon zijner dienstmaagd is, behoort hij geheel en al aan God, maar bij meent daarom ook op Uods bijzondere liefde en bescherming te mogen rekenen. ' 10) De zin is: Verricht eene uiterlijke daad tot mijn heil als een treffend bewijs, dat Gij met mij zijt: zien de vijanden, dat Gij mij zoo opbeurt, dan I zullen zij beschaamd worden. De H. Augustinus en anderen met hem leggen dezen Psalm in den mond van Christus, die op zijnen lijdensweg zijnen Vader om bijstand smeekt en daarbij zijne verrijzenis (v. 13) en de roeping der heidenen (Vj») voorspelt. Vgl. Is. XLV 24; Rom. XIV j 11; Philipp. II 11. I PSALMUS LXXXVI. PSALM LXXXVI. Eer aan Jerusalem, de stad der volkeren! 1. Filiis Core, Psalmus Cantiei. Fundamenta ejus in montibua sanctis: 2. Diligit Dominus portas Sion super omnia tabernacula Jacob. 3. Gloriosa dicta sunt de te, civitas Dei. 4. Memor ero Rahab, et Babylonis scientium me. Ecce alienigense, et Tyrus et populus ^thiopum, hi fuerunt illic. 5. Numquid Sion dieet: Homo, et homo natus est in ea: et ipse fundavit eam Altissimus? glc Psalm XLI noot 3. Onder de nieuwere uitleggers der H. Schrift houden met weinigen dezen Psalm voor een loflied aangeheven na de nederlaag van Sennachenb. De aanhef (v 1—2) bezingt dan den roem der even ontzette stad. Wat daarop volgt in v. 3—5 hh irnjar he- eenPar'g gevoelen der HH. Vaders zqne volledige vervulling eerst in het betere Jerusalem, de Kerk van Christus, m welke alle heidensche natiën, in v. 4 door eenige naburige volken aangeduid, werden opgenomen. Het slot, v? 6—7, zal eens zïjne algeheele vervulling vinden in het hemelsche Jerusalem. wit üitde Septuagint blijkt, dat zijne hier op God doelt. De door Hem gelegde grondvesten der stad rusten op Sion en Mona, hare heilige, door Hem uitverkoren en daarom onwrikbare bergen; daarin ligt een waarborg voor hare duurzaamheid en dat is een uitvloeisel van Gods liefde (v. 2); immers Hij bemint haar meer dan alle tenten des l£ms ^ andere steden *) Die roemrijke dingen worden door I £* ,Va? Ae zonen van Core. Een Psalmlied1). Zijne grondvesten lijn op de heilige bergen*). 2. Lief heeft de Heer de poorten van Sion meer dan alle tenten van Jacob. 3. Roemrijke dingen worden gezegd van u, stede Gods3)! • 4. Gedenken zal Dx Rahab en Habylon, die Mij kennen. Zie, de vreemdelingen en Tyrus en het volle der Ethiopiërs, die z^n daar4)! r ' 5. Zal men niet zeggen van Sion: „a.n S*? ?an is d«ar geboren, en MH, Hij heeft ze gegrondvest, de Allerhoogste») ? God zelf aangegeven in v. 4; zij werden o. a. ook voorspeld Is. II 8. i ^uiDal...de hier bedoelde volkeren slechts bij wijze van voorbeeld genoemd worden, blijkt uit v. 5—6 Rahab, dat hoogmoed beteekent, duidt waarschijnlijk hier de Egyptenaren aan, Babyion waarschijnlijk de toenmaals opkomende Chaldeërs. Dezen zal God tellen onder de burgers zijner stad, die Hem kennen en dienen. De vreemdelingen zijn de Philistijnen, Tyrus duidt de Pheniciers aan. De Psalmist ziet ze reeds als kinderen van Jerusalem daar aanwezig. Hebr.: «zie Philistea en Tyrus met Koesj: die (ieder van R' & ' 8 ware hfi) daar geboren». . i j?8*1" den grondtekst is de zin der Vulgaat waarschijnlijk: men tal van Sum, d. i. Jerusalem, zeggen: ontelbaren zijn daar geboren; zoo talrijk zullen de volken daarheen stroomen. De Septuagint heeft: «moeder (d. i het tot moeder der volken geworden) Sion zal zeggen» enz. — Dat de Heer de stad heeft gegrondvest, is voor den Psalmist de reden, waarom zij de onwrikbare wereldstad zal zijn. 6. Dominus narrabit in scripturis populorum, et principum: horum, qui fuerunt in ea. 7. Sicut laetantium omnium habitatio est in te. 6. De Heer zal gewagen in schriften van volken en vorsten, van wie daar geboren zijn6). 7. Als van juichenden is aller woning in u7). PSALMUS LXXXVLI. PSALM LXXXVII. Smeekgebed van eenen ongelukkige. Ood verhoore het volhardend gebed van den lijder (v.2-3)! Beweegredenen. Eerste: omvang zijner kwalen (v. 4-10*); tweede: Gods eer eischt verhooring (v. 10b—13); derde: vurig bidt de Psalmist, en langdurig en groot is zijn lijden (v. 14—19). 1. Canticum Psalmi, Filiis Core, in finem, pro Maheleth ad respondendum, intellectus Eman Ezrahitse. 2. Domine Deus salutis mea»: in die clamavi, et nocte coram te. •) De vermoedelijke zin is: in de naamlijsten, waarin volken en vorsten opgesomd worden als burgers der stad, zal God vermelden, dat zn ware toderen van Jerusalem zijn; daaruit blijkt dan, dat zij de eeuwige wereldstad is. Hebr.: «Bij het opschrijven der volken zal de Heer te boek stellen: aeze is daar geboren». . q De zin is: dat zn in Jerusalem opgenomen zijn, zal hun grootste geluk wezen. Het Hebr. kan beteekenen: «en zingend en dansend (zullen zij zeggen): al mijne bronnen (van heil en geluK vind ik) in u». . , . t ,a In hoogeren zin (zie noot 1) is de samenhang van den Psalm naar de HH. Vaders als volgt (v. 1): de apostelen, de grondslagen der Kerk, het nieuwe Jerusalem, zijn gevestigd op den hoeksteen, Christus; (v. 2) God heeft haar uitverkoren boven de Synagoge;- (v. 3) roemrijk is haar oorsprong, haar geschiedenis, haar bestemming; (v. 4—5) alle volken komen tot haar en worden hare kinderen; baar eerstgeborene is de Godmensen; (v. b) in het boek der uitverkoren volken en vorsten zal Hij van hen getuigen, dat zij ware kinderen zijner Kerk zijn, en (v. 7) 1. Een Psalmlied. Van de zonen van Core. Tot het einde. Op Maheleth. Om te antwoorden. Tot onderrichting. Van Eman, den Ezrahiet1). 2. O Heere, God mijns heils, bij dag en bq nacht roep ik voor U2)! dezen zullen (als kinderen der zegepralende Kerk) eeuwige vreugde genieten. ») Zie Psalm XLI noot 3; IV noot 1; Lil noot 2 en XXXI noot t. Om te antwoorden is misschien zooveel als beurtzang of als: Psalm om Orod tot een antwoord, d. i. tot hulp, te bewegen. Eman en Ethan (Ps. LXXXVI1Ï 1> worden herhaaldelijk vermeld als Levieten, zangers en wijze mannen. I Par. II 6 is sprake van de Ezrahieten (of rT„„„ï„.„„\ rUhan «1 Hpitljll Uit den stam van Juda. Hoe het opschnftden Psalm eerst aan de tonen van Core, en vervolgens aan Eman, den Ezrahiet tnouhrnvan is nipt met zekerheid te verklaren. Sommigen meenen, dat Van de zonen van vore, neiwein uu& hoven Ps. LXXXVIII staat, hier bq vergissing herhaald werd. De Septuav,QQft- „in TCmnn. den Israëliet». Oo* ïürion «lat tnt dezen Psalm aanlei¬ ding gaf, 'was dat van eenen persoon, niet van het volk; of de uitdrukkingen op eene UchamenjKe Kwaai |gevanëci.„„u„„ n„i.o>o>>hhmii of hlindheid) doe- i„„ ntma1 olorioolHanrnnlr dienen te wor- Anrrovoi ia mneieliik te beslissen. n uTin^a 'heils. A. L die mii kan 3. Intret in conspectu tuo oratio mea: inclina aurem tuam ad precem meam: 4. Quia repleta est malis anima mea: et vita mea inferno appropmquavit. 6. jEstimatus sum cum descendenti bus m lacum: factus sum sicut nomo sme adjutorio, 6. Inter mortuos liber: Sicut vulnerati dormientes in sepulcns, quorum non es memor amplius: et ipsi demanutuarepulsi sunt. * 7. Posuerunt me in lacu inferiori: m tenebrosis, et in umbra mortta. 8. Super me confirmatus est furor tuus: et omnes fluctus tuos induxisti super me. 9. Longe fecisti notos meos a me: posuerunt me abominationem sibi. Traditus sum, et non egrediebar: 10. Oculi mei languerunt praj inopia. Clamavi ad te Domine tota die: expandi ad te manus meas. 11. Numquid mortuis facies mirabiha: aut medici shsoitabunt, et confitebuntur tibi? £lu 1£<.m « Toor aanschijn mijn gebed Neig uw oor tot mijne smeekmg! 1 4. Want vervuld met kwalen is mi,ne z}«» en mijn leven is het doodenrijk nabij. 5. Ik word gerekend bij die nederdalen m de groeve; ik ben geworden als een hulpelooze man8), 6. een vrije onder dooden*), gelijk gewonden, die in graven slapen, die Gij niet meer gedenkt en ?"\van uwe hand weggestooten5). 66 7. Zq hebben mij neergelegd in een zeer diepe groeve, in duisternis en in schaduwe des doods6). 8. Op mij heeft zich uw toorn verzwaard, en al uwe baren hebt vrij doen stroomen over mij7). 9\. Verwijderd hebt Gij van mij mijne bekenden; zij zien mij als een gruwel voor hen aan. Ik ben overgeleverd en ontkom met8). 10. Mijne oogen zijn verzwakt van nood. Ik roep tot ü, o Heer, den ganschen dag; ik strek tot ü mijn handen uit9). 11. Zult Gij wel voor dooden wonderwerken doen? Of zullen artsen doen herleven, en zij TJ loven10)? helpen en van whm ik heil verwacht. ) Als iemand, die reddeloos verlo- kracht». ttÜB 6611 man 2onder / 4)i ^'beteekent hier waarschijnajk (vgl. IV Reg. XV 5; II Par. XXVI 21) verwijderd, afgescheiden, nl. van de menschen (gelijk een melaatsche) of van de genoegens en. zorgen des levens, of van den dienst van God, maar dan tevens van zmie beschermende hand K^aV'a ^ JHebr' kan beteekenen: «onder de dooden is mijne uitstrekking» a. i. mijne legerstede. ' *) De gewonden zijn hier de verslapt dfe to -het 8raf u8«en, waar Upd hunner met meer gedenkt, omdat zij namelijk door den dood onttrokken zijn aan die zorg, welke zijne vaderlijke hand voor de levenden heeft. Zie Psalm VT noot 6. *) Mogelijk: ik ben, als een melaatsche (vgl. v. 9) of gevangene, levend begraven en in doodsgevaar. q Uwe baren, d. f. de door TJ gezonden rampspoeden. « ü Overgeleverd, nl. aan een zware lichamelijke kwaal of in een gevangenis geworpen. Zie noot f. 9) Mijtte oogen breken; ik ben dén «v maar bid u om redding ) De zin is: Spaar mti, opdat ik met de levenden uwe almacht prijze: immers Gij verricht uwe wonderwerken Met voor dooden; zij zien die niet en prijzen ze dus ook niet, en artsen zijn 12. Numquid narrabit aliqüis in sepulcro misericordiam tuam, et veritatem tuam in perditione? 18. Numquideognoscentnr in tenebris mirabilia tua: et justitia tua in terra oblivionis? 14. Et ego ad te Domine clamavi: et mane oratio mea prseveniet te. 15. Ut quid Domine repellis orationem meam: avertis f aciem tuam a me? t . 16. Pauper sum ego, et in laboribus a juventute mea: exaltatus autem, humiliatus sum et conturbatus. 17. In me transierunt irte tuaï: et terrores tui conturbaverunt me. 18. Cireumdederunt me sicut aqua tota die: cireumdederunt me simul. 19. Elongasti a me amicum, et proximum: et notos meos a miseria. er niet, die hen kunnen doen herleven opdat die dooden, in het leven teruggekeerd, 17 loven. Hebr.: «of zullen schimmen opstaan en ü prijzen»? ") Uwe waarheid, d. i. uwe trouw in het vervullen uwer beloften. In het verderf, nl. des grafs. **) In het graf, waar de dooden vergeten Uwen lof te verkondigen. Vgl. Ps. VI noot 6. . ») De zin is: alhoewel m wanhopigen toestand, toch bid ik eiken ochtend, en wel ijlings, haast vroeger dan Gij zulks zoudt verwachten: het is mijn eerste werk. — Een bewijs van zijnen ijver, maar ook van zijnen nood. ") Later verhieft Gij mij (of wel: verhief ik mij in mijnen hoogmoed); maar mijn val was des te dieper en verontrustender. Volgens sommigen is da sin: Grooter, ouder geworden, zag ik mijne rampen toenemen. Hebr.: «Ik draag uwe verschrikkingen, ik ben radeloos». . . . u) Dewijl ik zoo ellendig ben; of: ver van mij, ellendige. Hebr. «mijne bekenden znn duisternis», d. ï vermoedelijk: ik heb en ken mets anders dan rampen. 12. Zal wel iemand ïn het graf uwe barmhartigheid vermelden, en awe waarheid 5» het verderf") ? 13. Zullen in de duisternis uwe wonderdaden gekend worden, en uwe gerechtigheid in een land van vergetelheid1*) ? 14. En ik, ik roep tot U, o Heer, en in den ochtend komt ijlings mijn gebed U tegen1*). . 15. Waarom, o Heer-, verstoot Gij mijn gebed, wendt Gij uw aanschijn af van mij ? 16. Arm ben ik en in kwellingen van mijne jeugd af, en toen ik verheven was geworden, werd ik vernederd en ontsteld14). 17. Op mij komen uwe verbolgenheden neder, en uwe verschrikkingen ontstellen mij. 18. ZB omringen m^j als water den geheelen dag, zij omringen mij te gader. 19. Verwijderd hebt Gij van mq vriend en nabestaande, en mijne bekenden om de ellende18). — Deze Psalm heeft veel overeenkomst met Ps. XXI en wordt door de meeste HH. Vaders zoo niet in den letterlijken, dan toch in den typischen zin gehouden voor een gebed (v. 2—3), in hetwelk Christus zijn lijden aan zijnen Vader voorhoudt en Hem om de verrijzenis bidt. Reeds bij het begin van dat lijden (v. 4) is zijne ziel doodehjk bedroefd en (v. 5) weet Hij, dat men Hem aan een wissen dood zal prijsgeven ; maar (v. 6) Hij sterft uit vrnen wil en blijft ook slechts zoolang Hij wil (v. 7) in het graf. Over Hem komt I wegens de zonden der menschen (v. 8) Gods toorn en een zee van lijden; verlaten (v. 9) door de zijnen, als een gruwel beschouwd door de Joden, wordt Hij zonder hoop op redding overgeleverd aan zijne beulen en door hen (v. 10a) ter dood gebracht Intusschen bidt Hij uitgestrekt aan het kruis (v. 106—13) om de verrijzenis, en wel (v. 14) met aandrang, omdat Hij zich (v. 15) door zijnen Vader aan zich zeiven overgelaten gevoelt, ook vroeger (v. 16) steeds in ellende en vernedering geleefd heeft, thans (v. 17—18) in het I bitterste lijden gedompeld en (v. 19) PSALMUS LXXXVIIL PSALM LXXXVIIL God vervulle de aan David gedane beloften! tff'^r " ?armhariia *» trouw; dat hoopt de Psalmist ten aanhooren DnZ Tn 98^ '""""tigen fv. 2). Eerste deel. God deed aan David stelhge belonen fv. 3-5), Hij, de machtige in den hemel fv. 6-9) en % TnlV' 10~U)' recht™ardW barmhartige en getrouwe fv. 15), die, als de God van Israël, zijn volk gelukkig en sterk maakt fv. 16-19) Tweede T\n oo?hn? d€r Vr°eger aan David gegeven beloften: zijne verheffing ft». 20—22), zijne macht en begunstiging door God fv. 23—28), die woord zat Houden, zelfs als David's nakomelingen ontrouw worden fv. 29—38) Derde deel. Ondanks dat alles, schijnt God zijnen gezalfde te verstooten en aan zijne mjanden prijs te geven fv. 39-46). Zal dat nog lang duren? Het leven is zoo kort fv. 47—49)1 Moge Gods barmhartigheid zijne belonen vervullen! Beweegredenen daartoe fv. 50—62). Slot van den Psalm en den bundel fv. 58). 1. Intellectus Ethan Ezrahitae. 2. Misericordias Domini in seternum cantabo. La generationem et generationem annuntiabo veritatem tuam in ore meo. 3. ^ Quoniam dixisti: In aeternum misericordia asdificabitur in ccelis: praeparabitur veritas tua in eis. 1. Tot onderrichting. Van Ethan. den Ezrahiet1). 2. De goedertierenheden des Heeren wil ik eeuwig bezingen. Van geslacht tot geslacht zal ik uwe waarheid verkondigen met mijnen mond*). 3. Want Gij hebt gezegd: — eeuwig zal goedertierenheid worden opgebouwd in de hemelen; uwe waarheid is gevestigd op hen8). — van allen verlaten is. Aldus o. a. Eusebius, de HH. Augustinus en Hiëronymus en met hen Euthymius, Bellarminus enz. ") Zie Psalm XXXVIII noot 1 en LXXXVII noot 1. Wanneer deze Ethan of afstammeling van Ethan leefde, kan niet met zekerheid bepaald worden. In dezen Psalm legt hq getuigenis af van zijn vast vertrouwen op Gods beloften, ondanks den benarden toestand, waarin het koninklijk geslacht van David verkeert. Dit was herhaaldelijk het geval, o. a. ten tijde van Roboam (III Reg. XIV; II Par. XII), van Joachin en Sedecias en gedurende de ballingschap. *) Door het bezingen der bewijzen van goedertierenheid en waarheid, d. i. van trouw in het vervullen zijner beloften, wfl hij God bewegen om die eigen¬ schappen opnieuw ten bate van David's vernederd Huis te doen schitteren. Dat God aan die beloften eeuwig getrouw zal zijn, is zijne overtuiging; daarom belooft hii in naam van het volk eeuwigen lof, dien hij met zijnen mond, d. i. luide, verkondigt. s) Wat God gezegd heeft, wordt in v. 4—5 beknopt aangegeven; het is de belofte door den profeet Nathan aan David gedaan over den duur van zijn Huis. Vgl. II Reg. VII 5—16. Vooraf drukt de Psalmist hier uit, hoe betrouwbaar Gods woord is; ten gevolge van die belofte zullen telkens nieuwe weldaden, bij de vorige gevoegd, doen blijken, dat Gods goedertierenheid eeuwig duren zal evenals zijne waar' heid, d. L zijne trouw. Beide worden hier voorgesteld als een gebouw, dat hecht en duurzaam is, dewijl het in en op de onwrikbare hemelen opgetrokken 4. Disposui testamentum electis meis, juravi David servo meo: II Reg. VII12. 5. Usque in aeternum praeparabo semen tuum. Et aedificabo in generationem, et generationem sedem tuam. 6. Confitebuntur cceli mirabilia tua Domine: etenim veritatem tuam in ecclesia sanctorum. 7. Quoniam quis in nubibus aequabitur Domino: similis erit Deo in filiis Dei? 8. Deus, qui glorificatur in consilio sanctorum: magnus et terribilis super omnes qui in circuitu. ejus sunt. 9. Domine Deus virtutum quis similis tibi? potens es Domine, et veritas tua in circuitu tuo. 10. Tu dominaris potestati maris: motum autem fluctuum ejus tu mitigas. 11. Tu humiliasti sicut vulneratum, superbum: in brachio virtutis tua? dispersisti inimicos tuos. 12. Tui sunt cceli, et tua est terra, orbem terra? et plenitudinem ejus tu fundasti: Gen. 11. 4. Dx heb een verbond gesloten met mijne uitverkorenen; Dx heb gezworen aan David, mijnen dienstknecht*). 5. Tot in eeuwigheid zal Dx uw zaad bevestigen. En opbouwen zal Ik van geslacht tot geslacht uwen troon*). — 6. De hemelen prijzen Uwe wonderdaden, o Heer, maar ook uwe waarheid in de vergadering der heiligen6). 7. Want wie in de wolken evenaart den Heer, is onder Gods zonen gelijk aan God? 8. God, die verheerlijkt wordt in de vergadering der heiligen, groot en geducht is Hij boven allen, die Hem omringen. 9. O Heer, God der heerscharen, wie is U gelijk? Machtig zijt Gij, o Heer, en uwe waarheid omgeeft U7). 10. Gij, Gij beheerscht het geweld der zee, en het woelen van hare golven doet Gij bedaren. 11. Gij, Gij hebt als eenen gewonde den trotschaard vernederd, met uw machtigen arm uwe haters verstrooid8). 12. U behooren de hemelen en U behoort de aarde; het wereldrond en zijne volheid, Gij hebt ze gegrondvest8). en gevestigd is. Naar de Vulgaat kan eeuwig hemelen ook opgevat worden als de aanhef van Gods beloften. Over «praeparare» zie Ps. XX noot 13. Naar den grondtekst begint het vers duidelijker met: «Want ik zeg». *) Mijne uitverkorenen, d. i. de afstammelingen van David. Hebr. «mijnen uitverkorene», d. i. David. *) Uw zaad zal onvergankelijk zijn en steeds uwen troon bekleeden. Naar de letter kan dat zaad hier niemand anders aanduiden dan den Messias. Vgl. Luc. I 32. ") Dat God zijne beloften kan en zal vervullen, blijkt uit zijne wonderdaden, die door de hemelen, d. i. de hemelingen, geprezen worden, en uit zijne waarheid. Deze openbaart Hij aan de vergadering der heiligen, d. i. der Hem (v. 8) omringende engelen, Gods zonen (v. 7), die Hem (v. 8) daarom verheerlijken. 7) Uwe waarheid, d. i. uwe trouw; omgeeft U, d. i. zij is van uw wezen onafscheidelijk. Uwe macht schittert echter niet alleen in den hemel, maar ook (v. 10 en 12 volg.) in de overige schepping, gelijk ook (v. 11) in het bestraffen der boozen. 8) De trotschaard is hier waarschijnlijk Pharao, door God vernederd en gelijk gemaakt aan eenen doodeUjk gewonde. De haters zijn de Egyptenaren. 8) Vgl. Psalm XXIII 2. 13. Aquilonem, et mare tu creasti. Thabor et Hermon in nomine tuo exsultabunt: 14. Tuum brachium cum potentia. Firmetur manus tua, et exaltetur dextera tua: 15. Justitia et judicium praepararatio sedis tuas. Misericordia et veritas praecedent faciem tuam: 16. Beatus populus, qui scit jubilationem. Domine, in lumine vultus tui am* bulabunt. 17. Et in nomine tuo exsultabunt tota die: et in justitia tua exaltabuntur. 18. Quoniam gloria virtutis eorum tu es: et in beneplacito tuo exaltabitur cornu nostrum. 19. Quia Domini est assumptio nostra: et sancti Israël regis nostri. 20. Tune locutus es in visione sanctis tuis, et dixisti: Posui adjutorium in potente: et exaltavi electum de plebe mea. 13. Het Noorden en de Zee, Gij hebt ze geschapen. Thabor en Hermon juichen in uwen naam10). 14. Uw arm is een machtige. Vast zij uwe hand, en uwe rechterhand verheffe zich11)! 15. Gerechtigheid en recht zijn de bevestiging van uwen troon. Erbarming en waarheid gaan voor uw aangezicht uit12). 16. Gelukkig het volk, dat het jubelen kent. Heer, in het licht van uw aanschijn wandelen zij"), 17. en in uwen naam juichen zij den ganschen dag, en door uwe gerechtigheid verheffen zij zich. 18. Want Gij, Gij zijt de roem hunner sterkte, en het is door uw welgevallen, dat onze hoorn zich verheft. 19. Want van den Heer komt onze bescherming, en van Israël's Heilige, van onzen Koning14). 20. f Toenmaals spraakt Gij in een gezicht tot uwe heiligen en zeidet: Dx heb hulp verleend aan eenen sterke, en Dx heb verheven eenen uitverkorene uit mijn volk15). 10) De (Roode) zee staat hier blijkens den grondtekst voor het Zuiden; de Thabor, ten westen, de Hermon, ten oosten van den Jordaan gelegen, duiden eveneens het Westen en het Oosten aan. De zin is: alle werelddeelen juichen in uwen naam, d. i. over de macht, waarmede Gij ze hebt geschapen. ") Een wensch, dat God nu zijne macht gebruike tegen zijne vijanden. De grondtekst heeft beter naar den samenhang: «sterk is uwe hand; (hoog) verheven (boven alles) uwe rechterhand». ") Gods troon, d. L zijne regeering, is gevestigd (zie Ps. XX noot 13) op de gerechtigheid en het reent; erbarming en trouw gaan als zijne dienaren voor Hem uit om de menschen te helpen. Vgl. Ps. LXXXIV 14. '*) Gelukkig zijn wij, die uwe rechtvaardigheid, macht en trouw bij ondervinding kennen en ze met gejubel weten te verheerlijken; wij wandelen enz., d. i. wij genieten voortdurend uwe gunst (vgl. Ps. XVII noot 4 en IV noot 9) en (v. 17—18) uwe gerechtigheid en goedheid brengen ons tot eene roemrijke grootheid en sterkte. ") Mogelijk echter ook: van Israël's Heilige (d. i. van God) komt de bescherming van onzen koning. Die bescherming is (v. 20—38) een uitvloeisel van Gods beschikking. ") Toenmaals, d. i. ten tijde, dat Gij de m v. 4—5 beknopt aangeduide belofte deedt. Deze volgt nu breedvoerig. Een gezicht is de gewone uitdrukking voor elke door God geopenbaarde voorspelling. De heiligen zijn hier of het volk, tot hetwelk God door Samuel en Nathan sprak, of wel deze profeten zelf. De grondtekst heeft «heilige» in het enkelvoud, d. i. David, die als de uitverkorene Gods en als de gezalfde geheiligd 21. Inveni David servum meum: oleo sancto meo unxi eum. I Reg. XVI1, 12; Act. XIII22. 22. Manus enim mea auxiliabitur ei: et brachium meum confortabit eum. 23. Nihil proficiet inimicus in eo, et filius iniquitatis non apponet nocere ei. 24. Et concidam a facie ipsius inimicos ejus: et odientes eum in fugam convertam. 25. Et veritas mea, et misericordia mea cum ipso: et in nomine meo exaltabitur cornu ejus. 26. Et ponam in mari manum ejus: et in fluminibus dexteram ejus. 27. Ipse invocabit me: Pater meus es tu: Deus meus, et susceptor salutis mea. U Reg. VII14. 28. Et ego primogenitum ponam illum excelsum pra? regibus terra?. 29. In asternum servabo illi misericordiam meam: et testamentum meum fidele ipsi. 30. Et ponam in sasculum sa?culi semen ejus: et thronum ejus sicut dies cceli. 31. Si autem dereliquerint filii ejus legem meam: et in judiciis meis non ambulaverint: I 21. Gevonden heb ik David, mijnen i dienstknecht; met mijne heilige olie heb Ik hem gezalfd. 22. Immers mijne hand zal hem bijstand verleenen en mijn arm hem j versterken. 23. Geen voordeel zal de vijand op hem behalen, en de zoon der ongerechtigheid zal het niet meer. bestaan hem te schaden1*). 24. En vellen zal Ik voor zijn aanschijn zqne vijanden, en die hem ! haten zal Ik op de vlucht slaan. 25. En mijne waarheid en mijne erbarming zullen met hem zijn, en door mijnen naam zal zijn hoorn zich verheffen17). 26. En Dc zal op de zee zijne hand leggen, en op de stroomen zqne rechterhand. 27. Hij zal mij aanroepen: Mijn j Vader zijt Gij, mijn God en de Verdediger van mijn heil1*)! 28. En Lk, tot eerstgeborene zal Ik hem maken, verheven boven de koningen der aarde19). 29. Eeuwig bewaar Lk voor hem 1 mijne erbarming, en mijn verbond blijft hem trouw. 30. En Dx stel voor immer en eeuwig zijn zaad vast, en zijnen I troon als de dagen des hemels20). 31. Doch indien zijne zonen mijne ; wet verlaten en naar mijne rechten I niet wandelen; was. In v. 20—21 wordt gewezen op hetgeen God voor David gedaan had (vgl I Reg. XVI16—23), toen Hij hem door Nathan (vgl. II Reg. VII 17 en I Par. XVII 7—15) voorspellingen (v. 22—38) deed omtrent den duur van zijnen troon. Gods hulp had hem gemaakt tot eenen sterke (Hebr. «eenen held>) in den oorlog ten bate van zijn volk, en (v. 22) die hulp zou hem verzekerd blijven. ") De toon der ongerechtigheid is dezelfde als de (ongerechtige) vijand. ") Door mijnen naam, d. i. mijne almacht, mijnen bijstand, zal zijn hoorn, d. i zijne macht (vgl. Ps. XVII noot 4), toenemen; Ik zal hem (v. 26) zijne | hand, d. i. zijne heerschappij, laten uitstrekken over (tot aan) de Middellandsche zee en over de stroomen, d. i. waarschijnlijk tot den Euphraat. Inderdaad strekte zich Salomon's rijksgebied tot aan. die grenzen uit. **) De zin is: met alle recht zal hij ; Mij Vader kunnen noemen. VgL II Reg. VII 14. ") Gelijk een eerstgeborene boven I zijne broeders, zal hij den voorrang i hebben boven alle koningen der aarde. I Vgl. Ps. LXXXI 6. Zijn zaad zal wel (v. 83) gekasI tijd, maar niet uitgeroeid worden, en 32. Si justitias meas profanaverint: et mandata mea non custodierint: 38. Visitabo in virga iniquitates aorum: et in verberibus peccata eorum. 34. Misericordiam autem meam non dispergam ab eo: neque nocebo in veritate mea: 35. Neque prof anabo testamentum meum: et quae procedunt de labiis meis non faeiam irrita. 36. Semel juravi in sancto meo, ai David mentiar: 37. Semen ejus in aeternum manebit. 38. Et thronus ejus siout sol in conspectu meo, et sicut luna perfecta in aeternum: et testis in ccelo fidelis. II Reg. VII16. 39. Tu vero repulisti et despexisti: distulisti Christum tuum. 40. Evertisti testamentum servi tui: prof anasti in terra Sanctuarium ejus. 41. Destruxisti omnes sepes ejus: I I 32. indien zij mijne bevelen ontheiligen en mijne geboden niet houden; 33. zal Dc met de roede hunne boosheden bezoeken en met geeselslagen hunne zonden; 34. maar mijne erbarming zal Lk niet afwenden van hem, noch te kort doen aan mijne waarheid81), 35. noch mijn verbond ontheiligen, en wat uitging van mijne lippen zal ik niet krachteloos maken. 36. Eenmaal zwoer Lk bij rrfillWr heiligheid: Indien Lk David bedrieg22).... 37. Zijn zaad zal duren in eeuwigheid88), 38. en zijn troon als de zon voor mijn aanschijn en als de voor eeuwig gevestigde maan; en de getuige in den hemel is trouw84). 39. Gij niettemin hebt verstooten en versmaad, verworpen hebt Gij uwen gezalfde86). 40. Gebroken hebt Gij het verbond met uwen dienstknecht; ontheiligd tot aan den grond zijn heiligdom86). 41. Verwoest hebt Gij al zijne om- als de dagen, d. i. de duur, des hemels zal zijn troon duurzaam zijn en aan dat zaad verzekerd blijven. Dit kon naar de letter alleen bewaarheid worden in David's grooten nazaat, Christus; omtrent dezen was en bleef Gods belofte onvoorwaardelijk, terwijl de tijdelijke heerschappij aan David's nakomelingen slechts voorwaardelijk (vgl. v. 31—33) verzekerd werd en wegens hunne ontrouw werkelijk verloren ging. ") Gods erbarming is hier de goedertieren vervulling zijner belofte omtrent het eeuwige Rijk van den Messias. **) Eenmaal, d. i. eens voor altijd, onherroepelijk. Voor zwoer Ik in mijne heiligheid, lezen anderen: in mijn heiligdom, d. i. in mijnen hemel. Indien Ik David bedrieg is een afgekorte eed; de zin is: Ik zal mijn aan David gegeven woord niet breken. **) Zie noot 20. **)_ Het Rijk van David's Zoon, Christus, zal op de aarde bestaan zoolang als de zon en de duurzaam geschapen maan, en God, die dat in zijnen hemel getuigt (vgl. v. 36), is trouw in zijne beloften. Daartegenover stelt de Psalmist nu (v. 39—46) den ellendigen toestand van het koninklijk Huis. M) Hebr.: «Gij hebt (uwen toorn) losgelaten tegen uwen gezalfde», d. i. tegen onzen koning, David's afstammeling, en tegen zijn geslacht. *•) Voor heiligdom heeft de Septuagint «zijne heiliging» of «zijne wijding», de grondtekst «zijne kroon»; deze maakt den koning tot Gods plaatsbekleeder en dus tot eenen heiligen persoon. Die kroon ligt thans op den grond, d. i. wordt met voeten getreden. Vgl. Ps. LXXIII 7. I I posuisti firmamentum ejus formidinem. 42. Diripuerunt eum omnes transeuntes viam: factus est opprobrium vicinis suis. 43. Exaltasti dexteram deprimentium eum: ketificasti omnes inimicos ejus. 44. Avertisti adjutorium gladii ejus: et non es auxiliatus ei in bello. 45. Destruxisti eum ab emundatione: et sedem ejus in terram collisfeti. 46. Minorasti dies temporis ejus: perfudisti eum confusione. 47. Usquequo Domine avertis in finem: exardescet sicut ignis ira tua? 48. Memorare quae mea substantia: numquid enim vane constituisti omnes filios hominum? 49. Quis est homo, qui vivet, et non videbit mortem: eruet animam suam de manu inferi? heiningen; zijne vesting gemaak tot eene verschrikking*7). 42. Uitgeplunderd hebben hem allen, die langs den weg gingen; een smaad is hij geworden voor zijne naburen. 43. Verheven hebt Gij de rechterhand van die hem verdrukken; verblijd hebt Gij al zijne vijanden*8). 44. Afgekeerd hebt Gij de hulp van zijn zwaard, en Gq stondt hem niet bij in den oorlog*8). 45. Ontdaan hebt Gq hem van luister, en Gij hebt zijnen troon ter aarde geploft80). 46. Verminderd hebt Gq de dagen van zijnen tijd, overdekt hebt Gij hem met schande81). 47. Hoelang, Heer, wendt Gij U geheel en al af, ontbrandt als vuur uwe gramschap32)? 48. Gedenk wat mijne bestendigheid is; want hebt Gij niet alle zonen der menschen nietig geschapen38) ? 49. Wie is de mensch, die leeft en den dood niet zal zien, die zijne ziel zal redden uit de hand der onderwereld ? ") Door zijne omheiningen wordt hier misschien alles aangeduid wat God zelf of wat het zaad van David had aangebracht tot beveiliging van stad en land (vgl. Ps. LXXIX 13, 14). Zijne vesting is dan Sion of Jerusalem, welks ontredderde toestand een verschrikking is voor wie het ziet. Blijkens den samenhang is het echter waarschijnlijker, dat hier de droevige toestand van het koninklijke Huis onder het beeld van een gehavenden wijnberg en een in puin verkeerde stad wordt aangeduid. Van David's stam geldt dan ook wat volgt in v. 42—46. . ") De rechterhand, d. i de macht. Verblijd, nl. door zijne vernedering. **) Gij onttrokt uwe hulp aan zijn zwaard, d. i. aan zijne krijgsmacht; of wel: Gij maaktet, dat zijn zwaard hem tot niets diende; daarom kon hij geen weerstand bieden. Hebr.: «Gij liet de scherpte van zijn zwaard terug- keeren», d. i. znne legermacht deinzen voor den vijand. 80) Gij hebt den ouden, ongerepten, schitterenden luister (aldus de grondtekst) aan zijn koningschap ontnomen en dit tot verval gebracht. ") De dagen van zijnen tijd, d. i. de duur van David's vorstenhuis, is niet zoo groot, als Gij het beloofd hadt (een dichterlijke overdrijving); immers het schijnt zijnen ondergang nabij, en door die teleurstelling zijner hoop overdekt Gij het met schande. Hebr.: «Verminderd hebt Gij de dagen zijner jeugd», d. i. van zijnen bloeitijd. De Septuagint (naar den Codex Vaticanus) heeft in denzelfden zin: «de dagen van zijnen troon». •*) Thans (v. 47—49) smeekt de Psalmist God, zijne blikken met barmhartigheid op het koninklijke Huis te laten vallen, en wel spoedig, opdat hij dit nog kunne beleven. **) Herinner U, dat mijne bestendig- I 50. Ubi sunt misericordia? tua? antiquae Domine, sicut jurasti David in veritate tua? II Reg. VII11. 51. Memor esto Domine opprobrii servorum tuorum (quod continui in sinu meo) multarum gentium. 52. Quod exprobraverunt inimici tui Domine, quod exprobraverunt commutationem Christi tui. 53. Benedictus Dominus in aeternum: fiat, fiat. heid, d. i. mijn levensduur, nietig, d. i. uitermate kort is, en dat ik, evenals (v. 49) alle anderen, weldra zal moeten sterven. "*) Opsomming der beweegredenen tot hulp: God toonde zich oudtijds (jegens David en Salomon) goedertieuen' H'j heeft ziïne huIP eum David beloofd; (v. 51) zijne dienaren worden met smaad overladen en moeten dat leed verkroppen; (v. 52) zij worden door tal van goddelooze volken bespot wegens hunne rampen. M) Zn spotten over het droevige lot, dat aan den gezalfde, d. i. aan David's stam, ten deel valt in wisseling van de zegeningen, die hem door ü beloofd waren. Hebr.: «waarmede zij hoonen de voetstappen (d. i. waarschijnlijk: den levensweg, het lot) van uwen gezalfde». 8a) Doxologie, later bij den Psalm gevoegd als slot van den derden bundel. Zie de Inleiding blz. 10. — Naar het meerendeel der HH Vaders behelst deze Psalm een voorspelling omtrent den Messias en de stichting zijner Kerk. Velen onder hen leggen den geheelen Psalm naar zijne letterlijke beteekenis in dien zin uit; anderen beschouwen datgene, wat naar de letter van David's zaad en rijk gezegd wordt, als een voorspellend beeld van Christus en zijne Kerk. Zeker is het, dat de Psalm in innig verband staat met de door Nathan aan David gedane profetie van II Reg. VII, en dat verscheidene voorspellingen van dezen Psalm (vgl. noot 5, 20, 24) niet anders dan op den Messias en zijn Rijk kunnen betrekking hebben ^>f althans in Hem hare volkomen vervulling erlangden. — De door God 50. Waar zijn uwe oude goedertierenheden, o Heer, zooals Gij aan David gezworen hebt in uwe waarheid3*) ? 51. Gedenk, Heer, den smaad uwer dienstknechten — dien ik in mijn boezem verkrop — van den kant veler volken, 52Vr waarmede uwe haters hoonen, o Heer, waarmede zij hoonen de wisseling van uwen Gezalfde86). 53. Gezegend zij de Heer in eeuwigheid! Zoo zij het! Zoo zij het36)! omtrent den Messias gedane beloften worden herhaaldelijk in de H. Schrift (Is. LXV 3 en noot 3; Eccli. XLVII 24; Luc. I 54, 69—73) Gods ,/oedertóerenheid genoemd. Deze wil de Psalmist ter onderrichting der verdrukten (v 1—2) bezingen. Die beloften staan 7a8t a?f ^e hemel (v. 3); eeuwig zal net Kijk der uitverkorenen, de Kerk van Christus, duren (v. 4—5) ter verheerlijking van Gods almacht en trouw (v. 6). Dat kan, dat zal God bewerken; immers wie is gelijk aan Hem, den alwijzen, almachtigen Heer (v\ 7—!0), den Overwinnaar van den duivel en zijne handlangers (v. 11) den Meester van hemel en aarde, dié in alles te werk gaat met rechtvaardigheid en trouw (v. 12—15)? Gelukkig zij, die Hem dienen, die door Hem beschermd, gesterkt en verheven worden (v. 16—19)! Een krachtdadige hulp heeft Hij hun beloofd (v. 20) in den Zoon van zijn volk, den Messias, zijnen Dienaar en Gezalfde (v. 21), aan wien HH (v. 22) zijne goddelijke macht zal mededeelen, tegen wien de duivel (v. 23) niets zal vermogen en wiens weerspannige tegenstanders zullen verdelgd worden (v. 23—24). In Hem zal goddelijke trouw en goedertierenheid schitteren, en door goddelijke kracht zal Hii en zijn Rijk, de Kerk verheven worden (y. 25); dat Rijk zal ach (v. 26) over de geheele aarde uitbreiden. Met volle recht (vgl. Hebr I 5) zal Hij (v. 27) God zijnen Vader noemen, wiens eerstgeboren Zoon Hij is (v. 28), verheven boven alle koningen der aarde; zijn Rijk (v. 29—30) zal eeuwig duren (vgl. Luc. I 32—33, Hebr. I 8). Die belofte zal God vervullen, zelfs als Hij de weerspannigheid van zijn volk zal moeten bestraffen (v. 31—35). Hij heeft aan David beloofd, dat zijn Nazaat, Christus, eeuwig regeeren zal (v. 36—38). Helaas! de vervulling van die belofte laat op zich wachten (v. 39); wat erger is, David's Huis is in nood (v. 40—46). Moge daarom God die belofte weldra, nog tijdens het kortstondig leven van den Psalmist, vervullen naar zijne barmhartigheid en trouw (v. 47—50), en dit te meer, daar thans de vijanden Gods volk bespotten wegens het uitblijven van den verbeiden Gezalfde. PSALMUS LXXXIX. PSALM LXXXIX. God ontferme zich over den vergankelijken mensch! . Gh°eiTrf^4rni0eVlUC^ l0Or l8:aêl (V- $t Hy' * de Eeuwiae> ™ *«» dus helpen fv2—4). De mensch daarentegen is vergankelijk fv. 5—6), een aevola V(£rt ?„ a "S*"? Z°nden £ 7~8); daarom immers * het leven kort (v- 9—10). Moge de mensch dien toorn begrijpen en daardoor tot unjsheid komen (v. 11-12). God ontferme zich onzer, Hij schenke ons geluk en zegene onze ondernemingen fv. 13 17)! Oratio Moysi hominis Dei. 1. Domine, refugium factus es nobis: a generatione in generationem. 2. Priusquam montes f ierent, aut formaretur terra, et orbis: asseculo et usque in saeculum tu es Deus. 3. Ne avertas hominem in humilitatem: et dixisti: Convertimini filii hominum. 4. Quoniam mille anni ante oculos tuos, tamquam dies hesterna, quae praeteriit, Et custodia in nocte, l) Man Gods is een eerenaam, toegekend aan Moses Deut. XXXIII 1 en Jos. XIV 6; aan eenen engel Jud. XIV 6, 8; aan eenen profeet I Reg II 27; aan David II Esdr. XII 24. Veto schriftverklaarders betwijfelen de juistheid van dit opschrift; anderen houden den Psalm inderdaad voor het werk van Moses. Deze vond dan ongetwijfeld daartoe aanleiding in den ondergang der honderdduizenden, die, om hunne zonden door God gestraft, hun leven moesten laten in de woestijn. ') Van geslacht enz., d. i. ten tijde der aartsvaders en later in Egypte en in de woestijn: een dankbare herinnering, maar tevens een bescheiden bede tot Ood om ook nu wederom een toevlucht (Hebr.: «eene woning») te zijn, d. i. beschutting en rust te verleenen, zooals alleen de eeuwige en machtige God (v. 2 volg.) zulks vermag. *) De bergen worden het eerst vermeld, waarschijnlijk (vgl. Prov. VIII 24, 25) omdat zij het eerst uit de wateren te voorschijn kwamen; moge- 1. Gebed van Moses, den man Gods1). O Heer, een toevlucht zijt Gij ons geworden van geslacht tot geslacht2). 2. Eer de bergen werden of aarde en wereld werd gevormd, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid zijt Gij, o God3). 1 3. Verstoot den mensch niet tot vernedering! Gij toch hebt gezegd: Keert terug, o kinderen der menschen4)! — 4. Want duizend jaren zijn voor uwe oogen als de dag van gisteren, die vervlogen is, en als eene wake in den nacht5), lijk wordt om een gelijke reden eveneens de (onbewoonde) aarde vóór de (naar het Grieksch: bewoonde aarde of) wereld genoemd en daarvan onderscheiden. ') Een ingeschoven bede: Verstoot ons niet, d. i. geef ons niet prijs aan de vernederende straf van eenen vroegtijchgen dood! Het slot van dit vers is duister. Sommigen verklaren dit: het zij U genoeg, dat wij moeten sterven, aangezien Gij gezegd hebt: Keert terug tot het stof, waaruit gij gemaakt zijt. Anderen verklaren: Laat ons niet sterven; Gij immers hebt gezegd: Keert terug tot Mn, d. i. bekeert u, en gij zult leven. — Hebr. waarschijnlijk: '«Gij doet den sterveling wederkeeren tot stof, es zegt: Keert terug, kinderen der menschen (tot stof)». Het zinverband is dan vermoedelijk: Gij, o God, waart (v. 2) vóór de wereld en zult na de wereld zön; de mensch integendeel ontstond uit het stof en (v. 3) keert tot het stof terug. 5) Een verklaring van Gods eeuwig 5. Quae pro nihilo habentur, eorum anni erunt. 6. Mane sicut herba transeat, mane floreat, et transeat: vespere decidat induret, et arescat. Is. XL 6. 7. Quia defecimus in ira tua, et in furore tuo turbati sumus. 8. Posuisti iniquitates nostras in conspectu tuo: saeculum nostrum in illuminatione vultus tui. 9. Quoniam omnes dies nostri defecerunt: et in ira tua defecimus. I Anni nostri sicut aranea meditabuntur: 10. Dies annorum nostrorum in ipsis, Septuaginta anni. Eceli. XVIII 8. Si autem in potentatibus oetoginta anni: et amplius eorum, labor et dolor. Quoniam supervenit mansuetudo: et corripiemur. 11. QuianoTit potestatem irse tuae: et prae timore tuo iram tuam 12. Dinumerare? Dezteram tuam sic notam fac: et eruditos corde in sapientia. bestaan (vgl. v. 2). Duizend jaren zijn voor Hem niets, gelijk een dag, die reeds vervlogen is, of gelijk eene wake (toenmaals een derde deel van den nacht), die voorbij is eer de slapende het bemerkt . •) Wat voor U, en dus mderdaad, als tijdruimte een niets is, telt voor hen als jaren. Hebr. waarschijnlijk: «Gij spoelt ze weg (als water); een slaap (droom) zijn zij». q Gelijk de graskruiden leeft de mensch maar éenen dag; des ochtends, d. L in zBne jeugd, spoedig, bloeit hq op, maar hij vergaat ook spoedig, en heeft zijn leven nog eenen avond, dan bereikt hij dien niet zonder geheel en al te vervallen. *) De reden van de kortstondigheid des levens ligt in Gods toom, die ons doodelijk doet ontstellen en ontstoken werd (v. 8) door onze zonden. ■) Hebr. «ons verborgene», d. i. onze 5. die voor een niets gehouden worden, zoo zijn hunne jaren*). 6. Des ochtends, gelijk gras vergaat, des ochtends bloeit en vergaat hij; des avonds valt hij af en wordt hij hard en dor1). 7. Want wij gaan te niet door uwen toorn, en door uwe verbolgenheid worden wij verslagen8). 8. Gij plaatst onze ongerechtigheden voor uwe oogen, ons leven in het licht uws aanschijns9). 9. Want al onze dagen gaan te niet, en in uwen toorn vergaan wij. Onze jaren tobben voort als eene spin10). 10. De dagen onzer jaren bij elkander, het zijn zeventig jaren, en bij groote krachten tachtig jaren, en wat daarboven gaat ia afsloving en smart. Want matheid komt opdagen, en wij worden gekastijd11). 11. Wie kent de macht van uwen toorn,' en weet uit vrees voor D uwe verbolgenheid 12. te schatten18)? Maak zoo uw rechterhand bekend en hen, die in hun hart ervaren zqn in wijsheid18). geheime zonden, zqn voor het licht uws aanschijns, d. i. zweven voor uwen alzienden blik. ") Hebr.: «wq verteren onze jaren als eene gedachte» of, volgens anderen: «als een gemurmel». u) De ouderdom brengt matheid, d. ï. krachteloosheid, en menig ongemak. Sommigen vertalen: want (Gods) goedheid komt opdagen met kastqdm£en om ons (v. 12) tot ware wqsheid tè brengen. Hebr.: «en hun kracht (hun hoogmoed) is moeite en nietigheid ; want ijlings ging het (Leren) voorbq I en wij vlogen weg». •■ •*) Hoe weinigen zijn er, die, bq het aanschouwen onzer vergankelijkheid, inzien, hoe groot uw toorn is, en die, in eerbiedige vrees voor U, begrijpen, wat het wü zeggen, als Gq verbolgen ***") De vermoedelijke zin is: daarom laat ons uwe macht inzien, en toon 13. Con ver ter e Domine usquequo? et deprecabilis esto super servos tuos. 14. Repleti sumus mane misericordia tua: et exsultavimus, et delectati sumus omnibus diebus nostris. 15. Laetati sumus pro diebus, quibus nos humiliasti: annis, quibus vidimus mala. 16. Respice in servos tuos, et in opera tua: et dirige filios eorum. 17. Et sit splendor Domini Dei nostri super nos, et opera manuum nostrarum dirige super nos: et opus manuum nostrarum dirige. 13. Wend ü om, o Heer! Hoelang nog")? en wees verbiddelijk over uwe dienaren. I*. Des ochtends worden wij verzadigd met uwe barmhartigheid, en wq juichen en verlustigen ons al onze levensdagen15). 15. . Wq verheugen ons wegens de dagen, waarin Gij ons vernederd hebt, de jaren, waarin wij rampen ondervonden hebben16). 16. Zie neer op uwe dienaren en op uwe werken, en leid hunne kinderen17). 17. En de luister van den Heer, onzen God, kome over ons; en bestier boven ons de werken onzer handen, en bestier het werk van onze handen18). alzoo, dat wij door ervaring mannen van ware wijsheid zijn geworden. Volgens anderen: en toon (geef ons) mannen van ervaring en wijsheid, nl. opdat die ook ons tot wijsheid brengen. Naar den grondtekst behoort «dinumerare» bh' hetgeen volgt; de samenhang is dan: leer (ons) zoo onze dagen tellen (d. i. de waarde van ons kortstondig leven schatten), dat wij een wijs hart erlangen. ") Hoelang zult Gij nog op ons vertoornd zijn of niet luisteren naar onze gebeden. Zie Psalm XII 1 en LXX noot 17. ") De Psalmist beschouwt hier en v. 15 znn gebed als reeds verhoord De ËTOndtekst heeft* «Vervul nni Aaa ochtends.... opdat wij juichen» enz.: en V. 15: «Verbind ons wecrene» en» Des ochtends, d. i. spoedig. 161 Moceliik een zinsnolino- .nr» lint lanffduriff rondzwerven in do «nos. tijn en op de rampen, waardoor het hoogmoedige volk daawémeaer<2 werd. Over die alhoewel pijnlijke voorbereiding kan het Zl>h werhtnisiim norlot het daardoor tot betere inzichten en dientengevolge wederom tot Gods gunst gekomen was. ") Ontferm U over uwe dienaren, die de werken uwer handen zijn, en leid hunne kinderen op den weg des heils. Hebr.: «Mogen zichtbaar worden voor uwe dienstknechten uw werk en uwe heerlijkheid voor hunne zonea», d. i. kom ons en ons nageslacht te hulp met uwe macht en majesteit. ") Gods luister is zijn hulpbetoon. Boven Ons. d. i. lilt Hen hnnn-o Mn».l«l. wordt hier Gods zegen gevraagd over het werk der verovering van het Beloofde Land. — Naar Eusebius en de HH. Athanasius, Augustinus en Hiëronymus is v. 12 een gebed om een wonderbare verlossing en onderrichting van het volk door den Messias, de Rechterhand des Vaders, en door zijne apostelen, mannen ervaren in Gods wijsheid. De zin van het slotvers is naar den H. AugustüiBS_L_niaak dat wij onze werken verrichten met het oog op hetgeen boven ons is, d. i. ter wille van TJ en het loon des hemels. PSALMUS XC. PSALM XC. God verlaat de zijnen niet. Wien God besehut vindt in Hem een machtigen helper (v. 1—4) en beschermer fv. 5) in de grootste gevaren fv. 7—8). Hoopt hij op God, dan blijven alle rampen ver van hem fv. 9—10). Gods engelen beschermen hem (v, u 12) en geen vijand kan hem deren fv. 13). Tot loon voor zyn 'vertrouwen belooft God hem redding, bescherming, eer en zegen voor de toekomst fv. 14—16). 1. Lans Cantici David. Qui habitat in adjutorio Altissimi, in protectione Dei cceli commorabitur. 2. Dieet Domino: Susceptor meus es tu, et refugium meum: Deus meus sperabo in eum. 3. Quoniam ipse libera vit me de laqueo venantium, et a verbo aspero. 4. Scapulis suis obumbrabit tibi: et sub pennis ejus sperabis. 5. Scuto circumdabit te veritas ejus: non timebis a timore nocturno, 6. A sagitta volante in die, a negotio perambulante in tenebris: ab incursu, et daemonio meridiano. ') Zie Ps. LXV noot 1. De spre- I kende en, de aangesproken persoon wisselen in dezen Psalm. De Psalmist i spreekt van Gods beschermeling in v i—2a, en tot hem in v. 4—8 en 9&—13. In v. 26—3 en 9a laat hij Gods beschermeling spreken, met wien hij zich vereenzelvigt. Ten slotte, v. j vt—16, spreekt God zelf. n Zoo iemand zegt in znn vertrouwen met volle recht tot den Heer: Gij enz. .... c *) Een schamper woord is hier of wel lastertaal, of wel iedere verderfelijke zaak of daad (vgl. Ps. XXI noot 6 en LXTV noot 4). De grondtekst * is hier duister en heeft daarvoor wellicht: «en uit de pest des verderfs» of «uit het verderf der kuilen». 1. Een loflied van David1). Wie in de schutse van den Allerhoogste woont, blijft verwijlen onder de bescherming van den God des hemels, 2. hij zal zeggen tot den Heer: Gij, Gij zijt mijn helper en mijne toevlucht, mijn God! Op Hem vertrouw ik*). 3. Want Hij bevrijdt mq van den strik der jagers en van een schamper woord3). 4. Met zijne wieken zal Hq u overschaduwen, en onder zqne vleugels zult gij vertrouwen*). 5. Met eenen beukelaar zal u zijn trouw omschutten; geenszins ^zuït gij vreezen voor een nachtelijken schrik5), I 6. voor eenen pijl, die aansnort over dag, voor een ding, dat rondzwerft in het donker, voor eenen aanval en een duivel van den mid- I dag6). i «) Met zijne wieken, nl. gelijk een vogel zijne jongen met zijn eigen I lichaam beschut. *) Zijne trouw in het verleenen der beloofde hulp zal u tegen alle gevaren beschutten. Nachtelijke schrik is elk nachtelijk of in het geheim dreigend onheil als tegenstelling van openlijke, plotselinge gevaren aangeduid (v. 6) door eenen pijl, die aansnort enz. •) Voor een ding enz. De vermoei delijke zin is: voor het onheil, dat verderfelijke dingen of wezens u konden berokkenen, hetzij in het donker, d. i. in het geheim, hetzij door eenen aanval in den middag, d. i. openlijk. Door duivel van den middag wordt I wellicht een booze geest bedoeld, die I bij klaarlichten dag tracht te schaden 7. Cadent a latera tuo mille, et deeem mi 11 ia a dextris tuis: ad te autem non appropinquabit. 8. Verumtamen oculis tuis consiHerabis: et retributionem peecaitéri rum videbis. 9. Quoniam ^tu es Domine spes mea: Altissimum posuisti refugium tuum. 10. Non accedet ad te malum: et flagellum non appropinquabit tabernaoulo tuo. 11. Quoniam Angelis suis mandavit de te: ut custodiant te in omnibus viis tuis. Matth. IV 6; Luc. IV10. 12. In manibus portabunt te: ne forte offendas ad lapidem pedem tuum. 13. Super aspidem, et basiliscum ambulabis: et conculcabis leonem et draconem. 14. Quoniam in me speravit, liberabo eum: protegam eum, quoniam cognovit nomen meum. 16. Glamabit ad me, et ego exaudiam eum: cum ipso sum in tribulatione: eripiam eum et gloiïficabo eum. 16. Longitudine dierum replebo eum: et ostendam illi salutare meum. of die de rust van den mensch in het middagny benuttigt om hem onheil te berokkenen. Hebr.: «niet voor de pest, die in het duister waart, noch voor het verderf, dat op den middag verwoest». 7) Door duizend en tienduizend worden de zondaars (v. 8), d. i. de boosaardige vervolgers van den rechtvaardige bedoeld. Tot u enz., zie v. 10. f) Zij zullen u (v. 12) tegen het minste letsel, en veel meer nog tegen groote gevaren (v. 13) beschutten. De koningsslang was, naar het volksgeloof, een uiterst gevaarlijke slang, wier beet of blik doodelijk was. •) Omdat hij mijnen naam, nl. mijn goddelijk wezen, kent, d. i. omdat hij 7. Vallen zullen duizend aan uwe zijde, en tienduizend aan uwe rechterhand; tot u echter zal het niet genaken7); 8. doch met uwe oogen zult gij het aanschouwen en de vergelding van de zondaars zien. — 9. Want Gij, o Heer, zijt mijne hoop! — Den Allerhoogste hebt gij gemaakt tot uwe toevlucht. 10. Geen kwaad zal u genaken en I geen geesel naderen tot uwe tent. 11. Want aan zijne engélen heeft Hfi wegens u bevolen, dat zij u behoeden op al uwe wegen. 12. Op de handen zullen zij u dragen, opdat gij uwen voet niet soms zoudt stooten aan eenen steen. 13. Op adder en op koningsslang zult gij treden, en vertrappen zult gij leeuw en draak8). 14. Omdat hij op Mij vertrouwd heeft, zal Lk hem bevrijden; beschermen zal Ik hem, omdat hij mijheh naam kent9). 15. Hij roept^to. Mij, en Ik verhoor hem; in kwelling ben Ik bij hem,• verlossen zal Ik hem, en hem Verheerlijken. 16. Met lengte van dagen zal Ik hem verzadigen, en toonen zal Ik hem mijn heil10). op Mij vertrouwt en Mij met liefde dient. '") Gods heil is hier redding uit allen nood en overvloed van tijdelijken zegen. — Naar aanleiding van Matth. IV 6 brengen Eusebius en de HH. Athanasius, Augustinus en Hiëronymus dezen Psalm in verband met het leven en lijden, maar ook (v. 15—16) met de verrijzenis van Jesus Christus en met zijne verheerlijking in den hemel. Anderen vinden m het heil van v. 16 den Zaligmaker aangeduid, dien eenige rechtvaardigen (vgl. Luc. II 30) het geluk hadden te Zien, en dien alle gelukzaligen eeuwig zullen aanschouwen in den hemel. I PSALMUS XCI. PSALM XCI. Lofspraak op God, den schepper en bestuurder der wereld. Het is toet Gods lof te zingen (v. 2-4). Hij is grocfjst ai zijne werken en raadsbesluiten (v. 6—6). Dwazen zijn het, die het niet inzien (v. 7). Hij, de Allerhoogste en Eeuwige, laat wel toe, dat de boozen voor een poos aelukkig zijn, maar weldra brengt Hij hen tot val (v. 8—10), terwijl Hij den gerechte helpt en zegent, en hem tijd en reden geeft om Hem te prijzen (v. 11—16). 1. Psalmus Canti«i,indiesabbati. 2. Bonum est confiteri Domino: et psallere nomini tuo Altissime. 3. Ad annuntiandum mane misericordiam tuam: et veritatem tuam per noctem. 4. In decachórdo, psalterio: cum cantico, in cithara. 5. Quia delectasti me Domine in factura tua: et in operibus manuum tuarum exsultabo. 6. Quam magnificata sunt opera tua Domine! nimis profund» factse sunt cogitationes tu©. 7. Vir insipiens non cognoseet: at stultus non inteüiget heec. ») Daar de Sabbatdag een herinnering was aan de schepping (vgl. Exod. XX 11), aan de redding des volks uit Egypte (Deut. V 14, 15) en aan het met God gesloten verbond (Exod. XXXI 13, 16; 17), waarop hier in v. 5 6 en 11—16 gezinspeeld wordt, en de Psalm blijkens v. 4 met begeleiding van verscheiden instrumenten moest gezongen worden (zie de Inleiding bladz. 14), schijnt het vermoeden niet ongegrond, dat deze Psalm opzettelijk ten gebruike bij de openbare liturgie op den Sabbatdag gedicht werd. Naar eene overlevering, vermeld in den Talmud, zong men op den eersten dag der week Psalm XXHI; op den tweeden Ps. XLVII; op den derden Ps. LXXXI; op den vierden Ps. XCIII; op den vijfden Ps. LXXX; op den zesden Ps. XCII, en op den Sabbatdag Ps. XCI. Naar vele HH. Vader3 wordt door Sabbatdag de rustdag des eeuwigen levens aangeduid. 1. Een Psalmgedicht. Op den Sabbatdag1). 2. Het is goed den Heer te loven, en uwen naam op het psalter te prijzen, o Allerhoogste*)! 3. Om in den ochtend uwe erbarming te verkondigen, en uwe trouw in den nacht3), 4. op het tiensnarig speeltuig, op het psalter, met gezang, op de citer*). 5. Want verblijd hebt GÖ. mij, o Heer, door uw werk, en over de gewrochten uwer handen juich ik*). 6. Hoe verheven zqn uwe werken, 0 Heer; uitermate diep zijii uwe gedachten6)! 7. Een onverstandig man erkent het niet, en een onzinnige begrijpt het niet7). *) Het is goed, d. i. behaaglijk aan God, die (v. 5) daarop recht heeft; daarenboven omdat het genoegen verschaft aan het hart en verdienstelijk is voor de toekomst. *) Naar de Vulgaat en de Septuagint moet het loven en prijzen (v. 2) j geschieden met het doel om (v. 3) in I den ochtend en in den nacht, d. i. I onophoudelijk, Gods eigenschappen aan I anderen te verkondigen. Naar den grondtekst hangt ook v. 3 af van het is goed (v. 2). Sommigen leggen och! tend en nacht uit: bij het morgen- en avondoffer. «) Naar de Septuagint behoort tien- 1 snarig bij psalter. •) Door Gods werk, de gewrochten zijner handen en (v. 6) zijne werken worden hier de schepping en de daden I van zijn goddelijk bestuur aangeduid. •) Uwe gedachten, d. L de raadsbeI sluiten uwer voorzienigheid. I •) Het, d. L hetgeen voorafgaat in 8. Cum ezorti fuerint peccatores sicut fcenum: et apparuerint omnes, qui operantur iniquitatem: Ut intereant in saeculum saeculi: 9. Tu autem Altissimus in aeternum Domine. 10. Quoniam ecce inimici tui Don»ine, quoniam ecce inimici tui peribunt: et dispergentur omnes, qui operantur iniquitatem. 11. Et exaltabitur sicut unicornis cornu meum: et senectus mea in misericordia uberi. 12. Et despexit oculus meus inimicos meos: et in insurgentibus in me malignantibus audiet aurismea. 13. Justus, ut palma florebit: sicut cedrus Libani multiplicabitur. 14. Plantati in domo Domini, in atriis domus Dei nostri florebunt. 15. Adhuc multiplicabuntur in senecta uberi: et bene patientes erunt, 16. Ut annuntient: | 8. Schieten de zondaars op gelijk gras, en komen allen te voorschijn die boosheid bedrijven, dan is het om te vergaan voor altoos en eeuwig8) 9. Maar Gij, Gq* zijt de Allerhoogste m eeuwigheid, Heer! 10. Want zie, uwe vijanden, Heer, want zie, uwe vijanden zullen vergaan, en verstrooid zullen worden allen, die boosheid bedrijven. 11. En verheffen zal zich mijn hoorn als die van een eenhoorn, en vol zal mijn ouderdom zijn van milde erbarming9). 12. En mijn oog zal nederzien op mijne haters, en mijn oor zal vernemen van de booshartigen, die tegen mij opstaan10). 13. De rechtvaardige zal als een palmboom bloeien, als een ceder van den Libanon zal hij zich uitbreiden11). 14. Geplant in de woning des Heeren, zullen zij bloeien in de voorhoven des huizes van onzen God. 15. Nog in tierigen ouderdom zullen zij aangroeien, en welvarend zullen zij zijn 16. om te verkondigen1*), v. 5—6, nl. hoezeer God in zijne werken verheven is (vgl. Ps. XTTT u Qf hetgeen volgt in v. 8—9. 8) De zondaars komen wel soms tot voorspoed en bloei, maar gelijk gras, dat tot een kleine hoogte opschiet en te voorschijn treedt om spoedig en dan voor altoos te vergaan. BS hunnen ondergang blijkt dan des te meer, dat Gij (v. 9) eeuwig de Allerhoogste en (y. 10 volg.) de rechtvaardige Vergelder van goed en kwaad znt. •) De hoorn is een beeld van macht en aanzien, de eenhoorn /naar Aan grondtekst waarschijnlijk: de buffel) van ontembare kracht De zin is Hiia? door Gods hulp zal ik tot grooter macht en waardigheid geraken, en zijne erbarming zal mij overvloed van zegen schenken. Voor en vol enz. heeft de grondtekst: «overgoten word ik met versche olie», d. i. om mij ten strijde te sterken, mij de vreugde der over- | winning te doen genieten. Zie Ps. XVII noot 4. ") Met welgevallen zal ik hun onheil zien en hooren. Zie Ps. V noot 8. ") Palmboom en ceder staan hier, als beelden van weergalooze vruchtbaarheid, kracht en ouderdom, in tegenstelling met de vergankelijkheid van het gras (v. 8). Deze zegeningen vallen den rechtvaardige ten deel (v. 14) krachtens zijne onafgebroken gemeenschap met God. Zie Ps. V noot 5 en XIV noot f. ") Uit dankbaarheid en zooals het hun uit Gods zegen blijkt. — In de kerkelijke liturgie wordt v. 13 toegepast op de heiligen, die hier op aarde als palmboomen en ceders (v. 14) geplant waren in de Kerk, de woning des Heeren, en thans voor eeuwig bloeien in den hemel, het huis van Ood. Quoniam rectns Dominus Deus noster: et non est iniquitas in eo. dat de Heer, onze God, rechtvaardig, en dat er in Hem geene ongerechtigheid is. PSALMUS XCII. PSALM XCII God is de Koning der schepping. God is de Koning en de machtige Schepper der wereld (v. 1), die Hij,, de Eeuwige, tot zijnen troon gemaakt heeft (v. 2). Ontzaglijk verheffen zich de stroomen en de zee en klotsen hunne golven; maar Hij is ontzag lij ker (v. 3—4). Hij vervult zijne beloften; daarom diene men Hem steeds in heiligheid (v. 5). Laus Cantici ipsi David in die ante sabbatum, quando fundata est terra. 1. Dominus regnavit, decoremindutus est: indutus est Dominus fortitudinem, et pracinxit se. Etenim firmavit orbem terra?, qui non commovebitur. 2. Parata sedes tua ex tune: a saeculo tu es. 3. Elevaverunt flumina Domine: elevaverunt flumina vocem suam. Elevaverunt flumina fluctussuos, 4. A vocibus aquarum multarum. q Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst. Dat de Psalm het werk van David is, wordt door sommigen betwijfeld. De aanschouwing der natuur brengt (gelijk in Ps. XVIII) den dichter tot bewondering van Gods macht en tot het aanprijzen van zijne Wet. Niet weinigen vatten den Psalm symbolisch op als een zegezang ter eere Gods, die zijne en Israëls vijanden, aangeduid door de stroomen en de wateren (v. 3—4), onlangs vernederde en daardoor toonde, dat Hem (v. 1—i) alle macht en majesteit toebehooren en Hij dus de eeuwige Koning der wereld is, die (v. 5) trouw zijn woord houdt. — Voor gegrondvest heeft de Septuagint «bewoond», nl. voor het eerst door den mensch, die op den dag vóór den Sabbat geschapen werd. Zie Psalm XCI noot 1. Een lofzang van David, op den dag vóör den Sabbat, toen de aarde gegrondvest was1). 1. De Heer regeert: met heerlijkheid is Hij bekleed; bekleed is Hij met sterkte en Hij heeft zich omgord8). Want hecht gemaakt heeft Hq den aardbol, die niet zal wankelen. 2. Gevestigd is van toen af uw troon, van eeuwigheid zijt Gij8)! < 3. De stroomen verheffen, o Heer, de stroomen verheffen hun stem; de stroomen verheffen hun golven 4. door het loeien van vele wateren4). *) God regeert, d. i. Hij heeft bij en door de schepping het koningschap aanvaard eh bhjft net uitoefenen. Hq bekleedt zien met ster/cie en neernjn.,!,^ en omgordt zich met kracht, als Hq die openbaart, nl. in de schepping en het bestier der wereld. 3) Van toen af, d. i. sedert de schepping, heeft God den aardbol (v. 2) tot zijn hechten en duurzamen «roow, gemaakt; is zqn werk onwankelbaar, hoeveel te meer de Schepper daarvan; trouwens deze is van eeuwigheid. 4) Naar de Vulgaat schijnt de zin: de stroomen verheffen hun stem, d. i. maken een hevig gedruisch, ontstaan uit het loeien van vele wateren. Naar den erondtekst echter behoort «a vocibus» enz. veeleer als lid eener vergelijking bn het vblgende, en dan is de vermoedelijke zin: meer dan het loeien van Mirabiles elationes maris, mirabilis in altis Dominus. 5. Testimonia tua credibilia facta sunt nimis: domum tuam decet sanctitudo Domine in longitudinem dierum. Wonderbaar zijn de brandingen der zee; wonderbaar is de Heer.in den hoogen. 5. Uwe getuigenissen zijn bovenmate geloofwaardig.- Aan uw huis voegt heiligheid, Heer, in lengte van dagen6). PSALMUS XCIII. PSALM XCIII. God beschermt én wreekt de onderdrukte vromen. God strafte steeds de boozen en moge ze ook nu straffen fv. 1—4). Zij zijn trotsch en boosaardig in hunne werken en zeggen, dat de Ood van Israël hunne boosheid niet ziet (v. 5—7). Toch ziet Hij alles fv. 8—11). Gods dienaren ontvangen van Hem steun en zegen fv. 12—lêj; dat bewijst de ervaring van den Psalmist (v. 16—19). Met onderdrukkers kan God niet zijn fv. 20—21); zij worden door Hem gestraft met vernietiging fv. 22—28). Psalmus ipsi David, Quarta sab- I Een Psalm van David. Op den DatL I vierden dag der week1). vele wateren — hoe ontzaglijk ook de brandingen der zee zijn — is God in den hoogen, d. i. in de hemelen, ontzaglijk. ) De beschouwing der getuigenissen, die God van zich geeft m de natuur, herinneren den zanger aan Gods bovennatuurlijke openbaringen. Gods getuigenissen zijn zijne Wet (Vgl. Ps. XVIII noot 10), hier hoofdzakelijk de daarin uitgedrukte beloften en bedreigingen. Dat deze geloofwaardig zijn, m. a. w. dat God die kan en zal vervullen, blijkt boven alle mate uit de schepping en uit zijn goddelijk bestuur of, volgens anderen (zie noot 1), uit de nederlaag der vijanden. Daaruit blijkt verder ook, dat heiligheid in lengte van dagen, d. i. blijvend, het kenmerk is van het huis, waarin Gij, de oneindig Heilige, woont; of wel: daaruit volgt, dat Israël uwen tempel voortdurend in heiligheid, overeenkomstig uwe Wet, dient te eeren. — Eusebius, Theodoretas,* de HH* Augustinus en Hiëronymus en na hen Bellarminus en anderen brengen dezen Psalm in hoogeren zin in verband met het koningschap van Christus, den Stichter der Kerk, die Hfl. uit den hemel regeert (v. 1), waar Hij, ook als mensch, bekleed is met heerlijkheid en vanwaar Hij als God zijne sterkte, d. i. zijne almacht, openbaart in het behoud (v. 1—2) zijner onwankelbare Kerk. Daarheen is Hij opgeklommen en van toen af is Hem als mensch aldaar een troon bereid ter rechterhand zijns Vaders, wiens goddelijk bestaan Hij van eeuwigheid deelt. Wel verheffen zich de vervolgers (v. 3—4 de stroomen, de zee) tegen de Kerk; maar tevergeefs: machtiger dan zij is Christus in den hemel (v. 4o), en hunne gedurige nederlaag is een bewijs voor de waarheid zijner beloften (v. 5), dat Hij steeds met zijne Kerk zal zijn en dat deze heilig is en blijven zal tot aan het einde der eeuwen. ') Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst. Dat de Psalm inderdaad van David is wordt door velen betwijfeld. Hij is niet gericht tegen buitenlandsche vijanden, maar tegen Israëlietische verdrukkers, aan welke de wetsbepalingen omtrent weduwen, weezen en vreemdelingen (v. 6) niet onbekend waren; die dèn Heer den God van Jacob (v. 7) noemden, onzinnigen 1. Deus ultionum Dominus: Deus j ultionum libere egit. 2. Exaltare qui judicas terram: j redde retributionem superbis. 3. Usquequo peccatores Domine: usquequo peccatores gloriabuntur: 4. Effabuntur, et loquentur iniquitatem: loquentur omnes, qui operantur in justitiam? 5. Populum tuum Domine humi- | liaverunt: et hereditatem tuam | vexaYerunt. 6. Viduam, et advenam interfece- ! runt: et pupillos occiderunt. 7. Et dixerunt: Non videbit Dominus, nee intelliget Deus Jacob. 8. Intelligite insipientes in populo: . et stulti aliquando sapite. 9. Qui plantavit aurem, non audiet ? i aut qui finxit oculum, non considerat? 10. Qui oorripit gentes, non arguet: qui docet hominem scientiam? 11. Dominus scit cogitationes ho- j minum, quoniam vanse sunt. 1. De God der wraaknemingen, de Heer, de God der wraaknemingen handelt vrijmoedig2). 2. Verhef U, Gij, die de aarde oordeelt, schenk vergelding aan de trotschen! 3. Hoelang nog zullen aondaars, o Heer, hoelang nog zullen aondaars roemen8), 4. zullen ongerechtigheid uitbraken en spreken, spreken allen, die onrecht plegen4)? 5. Uw volk, Heer, hebben zij vernederd en uw erfdeel gekweld5), 6. weduwe en vreemdeling vermoord en weezen omgebracht*). 7. En zij zeggen: Geenszins ziet het de Heer, noch merkt het de God van Jacob. 8. Beseft het, gij, onzinnigen onder het volk, en gij, dwazen, wordt toch eens verstandig7)! 9. Die het oor geplant heeft, zou Hij niet hooren, of die het oog gevormd heeft, zou Hij niet zien? 10. Die de volken tuchtigt, zou Hij niet kastijden, Hij, die den mensch wetenschap leert8)? 11. De Heer kent de gedachten der menschen, dat zij ijdel zijn9). onder het volk (v. 8) genoemd en des te zekerder door God zullen gekastijd worden, daar Hij ook de heidensche volken tuchtigt (v. 10). Zie Ps. XCI noot 1. *) God, aan wien alleen de wraak toekomt (vgl. Deut. XXXII 35) en die ze herhaaldelijk uitoefende, handelt daarin vrijmoedig (vgl. Ps. XI 6), d. i. zonder naar iets te zien, vastberaden, krachtdadig; daarom moge Hij zulks (v. 2) ook nu doen! Hebr.: «God der wraak, vertoon U»! *) De zin is: al te lang duurt hunne boosaardigheid en roemen zij op hunne misdaden en straffeloosheid. *) Hoelang nog zullen zij pralen met de ongerechtigheid, die zij plegen, en snoevend daarover spreken. *) Uw erfdeel, d. i. uw volk, de ware Israëlieten. •) Niettegenstaande Gods uitdrukkelijk gebod, vooral hen niet te bena- I deelen (vgl. Exod. XXII 21, 22), I plegen zij. die geweldenarij en nog vele j andere, terwijl zij God lasterend er I bijvoegen, dat (v. 7) de God van Jacob, d. L de beschermer van Israël, het niet bemerkt of zich daarom -niet bekreunt, q Onzinnigen (vgl. Ps. XHI1) zqn. | zij, die (v. 7) Gods bestaan, zijne alweI tendheid en zijn rechtvaardig bestuur i loochenen, daar Hij het toch is, die (v. I 9—11) den mensch zijn waarnemings! vermogen en kennis schonk. 8) De volken, d. i., naar den grond'■■ tekst («goïm»), de heidenen. De zin is: als God de heidenen, welke toch ' alleen door het lieht der rede weten! schap van goed en kwaad ontvangen j hebben, tuchtigt, wanneer zn kwaad ! doen, zou Hij u dan niet straffen, wanneer gij de Wet overtreedt, die u runner wetenschap geeft? I •) De zin is: de gedachten en plan- 12. Beatus homo, quem tu erudieris Domine: et de lege tua docueris eum. 13. Ut mitiges ei a diebus malis: doneo fodiatur peccatori fovea. 14. Quia non repellet Dominus plebem suam: et hereditatem suam non derelinquet. 15. Quoadusque justitia convertatur in judicium: et qui juxta illam omnes qui recto sunt corde. 16. Quis consurget mihi adversus malignantes? aut quis stabit mecum adversus operantes iniquitatem? 17. Nisi quia Dominus adjuvit me: paulominus habitasset in inferno anima mea. 18. Si dicebam: Motus est pes meus: misericordia tua Domine adjuvabat me. 19. Secundum multitudinem dolo- 12. Gelukkig de mensch, dien Gij onderricht, Heer, en dien Gq uit uwe Wet onderwijst10), 13. om hem tegen kwade dagen verzachting te schenken, totdat voor den zondaar een kuil wordt gegraven11). 14. Want de Heer zal zijn volk niet verstooten, en zijn erfdeel zal Hij niet verlaten1*), 15. totdat gerechtigheid weder kome tot recht en die haar aankleven, alle oprechten van harte18). 16. Wie treedt voor mij op tegen kwaadwilligen, of wie staat mij ter zijde tegen hen, die ongerechtigheid begaan1*)? 17. Had de Heer mij niet geholpen, dan woonde welhaast mijne ziel in de onderwereld15). 18. Sprak ik: Wankelend is mijn voet, dan hielp mij, o Heer, uwe barmhartigheid18). 19. Naar de menigte van mijne nen der menschen (d. i. der boozen; zie v. 7) zijn ijdel en nietig, en daarom valt het God niet moeielijk ze als zoodanig te kennen en te straffen. Naar de Septuagint is de zin: de menschen zijn ijdel, d. i. nietige wezens, en daarom valt het den Heer niet moeielijk hunne gedachten te kennen. ,0) Dien Gij door de woorden uwer Wet onderwijst, hoe heilzaam het lijden is. Vgl. Deut. VIII 3 volg. ") Het doel van Gods onderricht omtrent het lijden en de kwellingen is: den mensch leniging te verschaffen in kwade dagen (vgl. Rom. V-3 volg.), namelijk door hem geduld en hoop in te boezemen op Gods hulp, die (v. 14) niet zal uitblijven; want weldra komt de zondaar, d. i. de boosaardige vervolger, tot ondergang. *q God zal zijn volk en zijn erfdeel, d. i. dè ware, vrome Israëlieten (vgl. v. 5), niet altoos laten verdrukken, maar hun lijden enkel een poos laten duren, totdat (v. 15) enz. ") De vermoedelijke zin dezer duistere plaats is: ongerechtige daden en vonnissen gelden thans nog voorrecht; dat zal echter slechts duren, totdat door | Gods toedoen datgene, wat gerechtig is, ook weder als recht erkend wordt, en met de gerechtigheid zullen dan zegepralen en tot recht komen allen, die haar aankleven, d. i. die oprecht van harte zijn. Sommigen vertalen: totdat Gods gerechtigheid ten gerichte komt, en allen, die oprecht van harte zijn, zullen haar (of het recht) aankleven. u) De Psalmist spreekt hier als vertegenwoordigervan het gekwelde Israël. De zin is: Wie kan en zal mij dan helpen? God alleen kan het; want (v. 17) had Hij mij niet geholpen, dan ware mijn nood mij ten ondergang geweest. Maar Hij zal ook helpen: dat bewijst (v. 18—19) het verleden. ") Dit en het volgende (v. 18—19) zou naar den grondtekst niet als verleden, maar als tegenwoordig en toekomstig kunnen opgevat worden: hielp de Heer niet, dan zou enz.; v. 18: Spreek ik dan helpt mij enz. J6) Dacht ik: Ik ga ten gronde, dan verhoordet en hielpt Gij mi), en (v. 19) hoe grooter mijne smarten waren, des te binder vertroostingen liet Gij mij ten deel vallen. rum meorum in corde meo: consolationes tua? lsetificaverunt animam meam. 20. Numquid adhaeret tibi sedes iniquitatis: qui fingis laborem in praecepto? 21. Gaptabunt in animam justi: et sanguinem innocentem condemnabunt. - 22. Et factus est mihi Dominus in refugium: et Deus meus in adjutorium spei mess. 23. Et reddet illis iniquitatem ipsorum: et in malitia eorum disperdet eos, disperdet illos Dominus Deus noster. smarten in mijn hart verblijdden uwe vertroostingen mijne ziel. 20. Heeft een stoel van ongerechtigheid met U gemeenschap, Gij, die last bereidt door een gebod17) ? 21. Zq maken jacht op de ziel des rechtvaardigen18), en onschuldig bloed veroor deelen zij. — 22. En de Heer strekt mij tot toevlucht, en mijn God tot steun van mijne hoop. 23. En vergelden zal Hij hun hunne ongerechtigheid, en in hunne boosheid zal Hq hen verdelgen; verdelgen zal Hij hen, de Heer, onze God. PSALMUS XCrV. PSALM XCIV. Looft God en luistert naar zijne stem! Op wekking tot verheerlijking van Ood (v. 1—2), den Schepper der wereld (v. 3—6), den Beschermer van Israël (v. 7), en aansporing tot volgzaamheid om niet gelijk de vaderen in de woestijn gestraft te worden (v. 8—11). Laus Cantici ipsi David. i Een lofzang van David1). 1. Venite, exsultemus Domino: | 1. Komt, laat ons jubelen voor den ") Deze tot God gerichte vraag is zeer duister. Naar de Vulgaat is de zin wellicht: Gij, o God, die ons door uwe geboden zoo grooten last oplegt, die ons de rechtvaardigheid ten plicht maakt en daarbij zoo zware offers van ons eischt, Gij kunt toch geen gemeenschap hebben met eenen stoel van ongerechtigheid, d. i. met eenen onrechtvaardigen rechter, m. a. w. Gij kunt hem toch niet beschouwen en steunen als uwen vertegenwoordiger. Naar de Septuagint is de zin: met U zal geen gemeenschap hebben een stoel van ongerechtigheid, die last veroorzaakt op grond (onder voorwendsel) van wet. • 1S) Zij ontzien zich niet hem naar het leven te staan. — De H. Augustinus en met hem Bellarminus wijzen er op, hoe de vertroostingen des geestes (v. 19) kunnen samengaan en toenemen met de smarten van lichaam en ziel (vgl. II Cor. VII 4, 10). Wie zijne smarten van Gods hand aanneemt en overtuigd is, dat Inj daardoor voldoet voor zqne zonden, gereinigd wordt van zijne fouten en gebreken, tot deugd gebracht, beproefd en gelijkvormig gemaakt wordt met den lijdenden Heiland om met hem verheerlijkt te worden, zal in zijn lijden een reden vinden van bovennatuurlijke vreugde, te meer, omdat «eene tegenwoordige, kortstondige en lichte verdrukking in ons een bovenmate uitnemend gewicht bewerkt van heerlijkheid». II Cor. IV 17. ') Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst. Hebr. IV 7 wordt deze Psalm onder de gezangen van David gerangschikt. De aanhef en het gewag, dat in den Psalm gemaakt wordt van de schepping (v. 5—6) en van het ver- jubilemus Deo salutari nostro: 2. Praeoccupemus f aciem ejus in confessione: et in psalmis jubilemus ei. 3. Quoniam Deus magnus Dominus: et rex magnus super omnes deos. 4. Quia in manu ejus sunt omnes fines terra?: et altitudines montium ipsius sunt. 5. Quoniam ipsius est mare, et j ipse fecit illnd: et siccam manus ejus formaverunt. 6. Venite adoremus, et procidamus: et ploremus ante Dominum, qui fecit nos. 7. Quia ipse est Dominus Deus noster: et nos populus pascua? ejus, et oves manus ejus. 8. Hodie si vocem ejus audieri- j tis, nolite obdurare corda vestra; n.eur. 111 f et iv /. . a bond met het uitverkoren volk (v. 7) doen niet weinigen vermoeden, dat hij bestemd was om het volk tot godsvrucht op te wekken bij het begin der openbare godsdienstoefening in den ochtend van den Sabbat. Vgl. Ps. XCI noot 1. In het «Invitatorium» van het Brevier worden enkele verzen anders gelezen naar het Psalterium Romanum. Zie de Inleiding bl. 16. *) Voor den Heer jubelen en juichen is Hem uitbundig en met vervoering 4oven. *) Zijn aanschijn voorkomen is uitermate vroegtijdig met lofgezang voor Hem verschijnen;' volgens anderen: Hem voorkomen vooraleer Hij straffe. ! 4) Boven alle goden, d. i. der heidensche naburen, een herinnering die herhaaldelijk noodzakelijk bleek. Mogelijk is het intusschen, dat (vgl. Ps. LXXXI) de koningen bedoeld worden! In het Psalterium Romanum is hier uit Ps. XCIII 14 ingelascht: «want de Heer zal zijn volk niet verstooten»: een andere reden om Hem te verheerlijken. s> In zijne hand, d. i. in zijne macht! zij worden door Hem in stand gehouden. Voor grenzen heeft de grondtekst: «de diepten der aarde». De zin is i de Heer; laat ons juichen voor God, onzen Heiland2)! 2. Laat ons zijn aanschijn voorkomen met lofgezang en met psalmen juichen voor Hem3)! 3. Want een groote God is de Heer, en een koning groot boven alle goden4). 4. Want in zijne hand zijn alle grenzen der aarde, en de toppen der bergen, Hem behooren zij toe5). 5. Want van Hem is de zee, en Hij heeft ze gemaakt, en het vaste land hebben zqne handen gevormd. 6. Komt, laat ons aanbidden en nedervallen en' weenen voor den Heer, die ons gemaakt heeft6)! 7. Want Hij is de Heer, onze God, en wij zijn het volk zijner weide en de schapen van zijne hand7). 8. Heden, als gij zijne stem hoort, verstokt toch niet uwe harten8), diepten en de toppen der bergen, d. i. de hoogten, m. a. w. de gansche aarde, is zijn eigendom. Het Psalt. Rom. heeft: «en Hij ziet (nl. als de alomtegenwoordige, alwetende Meester) de hoogten der bergen». •) Het weenen (Hebr.: «knielen») wijst op de vrome, innerlijke gesteldheid der ziel, die de uiterlijke godsvereering dient te vergezellen. Wie met ware vroomheid denkt aan Gods barmhartigheid, die ons heeft gemaakt, zal zich tot in het binnenste zijner ziel getroffen voelen. ') Hij is onze Ood, d. i. onze almachtige Beschermer, dien wij dus ook moeten huldigen, en wij zijn zijn volk, dat HH als schapen op zijne weide, d. i. in het Beloofde Land, bestiert, en wel met zijne hand, d. i. met kracht, beleid en liefde. Het Psalt. Rom. heeft eenvoudig: «want wij zijn zijn volken de schapen zijner weide». 8) Heden, d. i. telkens als gij Gods wil verneemt. Naar den grondtekst kunnen beide leden van dit vers als wensch worden opgevat: moogt gij toch heden luisteren naar zijne stem ?n moge uw hart nimmer verstokt zijn! 9. Sicut in irritatione secundum diem tentationis in deserto: ubi tentaverunt me patres vestri, probaverunt me, et viderunt opera mea. 10. Quadraginta annis offensus fui generationi illi, et dixi: Semper hi errant corde. Num. XIV 34. 11. Et iati non cognoverunt vias meas: ut juravi in ira mea: Si introibunt in requiem meam. Hebr. TV 3. 9. zooals bij de verbittering ten dage der beproeving in de woestijn, waar Mij uwe vaderen beproefden, Mij toetsten, en toch zagen zij mijne werken9). 1 10. Veertig jaren was Lk verbol- fen op dat geslacht, en Ik zeide: teeds dwalen zij in hun hart10), 11. en zij kenden niet mijne wegen11). Zoo zwoer Ik dan in mijnen toorn: Niet ingaan zullen zij in I mijne rust1*). PSALMUS XCV. PSALM XCV. Eer aan God, den Koning der wereld! Israël verkondige alom Gods heil, heerlijkheid en wonderen (v. 1—S);imrnert Hij is boven alle goden verheven, omringd van majesteit en heiligheid (V 4—6). Dat alle heidenen Hem huldigen en doen huldigen (v. 7—10a.); 'want Hij ordent en oordeelt de aarde (v. 10b). Ook de redelooze natuur deele in dien jubel (v. 11—12); want Hii komt, en wel als Rechter van het heelal (v. 13)? Canticum ipei David, I Een gezang van David. Toen het Quando domus aadificabatur post huis gebouwd werd na de gevancaptivitatem. (I Par. 16). | genschap1). s) Naar den grondtekst: «gelijk geschiedde te Meriba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn». De eigennamen Meriba en Massa zijn in de Septuagint en de Vulgaat naar hunne beteekenis door verbittering (oproerigheid) en beproeving vertaald. Beproeven beteekent hier: twijfelen aan Gods macht en hulp. Vgl. Exod. XVII 1 volg.; Num. XX 2—18. _ _ io) Het Psalt. Rom. heeft: «Veertig jaren was Ik bu dit geslacht», namelijk om het te helpen of te straffen; of wel, naar den grondtekst en de \ ulgaat: met walg en verbolgenheid, omdat lij in hun hart dwaalden, d. i. met boos opzet verkeerde wegen bewandelden. ") zij kenden, d. L beminden en volgden, niet mijne wegen, d. i. mijne geboden. **) Letterlijk naar de Septuagint: Zooals li zwoer, d. L zoo geschiedde het Het Psalt. Rom. heeft: «Di zwoer hun (daarom)». Vgl. Num. XIV 28. Mijne rust is het Beloofde Land, waarvan hun het rustig bezit was toegezegd, indien zij Gode getrouw bleven. Het slot van den Psalm is een bedekte bedreiging tegen de verstoktheid des harten. Vgl. v. 8. Enkele Vaders, zooals Eusebius en de HH. Athanasius en Hiêronymus, beschouwen dezen Psalm als eene tot de ongeloovige Joden gerichte aansporing om Christus te erkennen. Hebr. III 7 volg. worden v. 8—11 van dezen Psalm aangehaald, uitgelegd en op de lezers toegepast om hen te waarschuwen tegen afval en ongeloof en hen aan te sporen tot zorg voor hun heü, daar zij anders in de rust (v. 11) des Heeren, in het beloofde land der hemelen niet zullen kunnen ingaan. q Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst. Blijkens I Par. XVI23—33 1. Cantate Domino canticum novum: cantate Domino omnis terra. 2. Cantate Domino, et benedicite nomini ejus: annuntiate de die in diem salutare ejus. 3. Annuntiate in ter gentes gloriam ejus, in omnibus popuüs mirabilia ejus. 4. Quoniam magnus Dominus, et laudabilis nimis: terribilis est super omnes deos. Eccli. XLttl 81. 5. Quoniam omnes dii gentium daemonia: Dominus autem ecelos fecit. 6. Confessio, et pulchritudo in conspectu ejus: sanctimonia, et magnificentia in sanctificatione ejus. 7. Afferte Domino patrise gentium, afferte Domino gloriam et honorem: 8. Afferte Domino gloriam nomini ejus. I 1. Zingt den Heer een nieuw gezang; zingt den Heer, gii, gansche aarde] [ 2. Zingt den Heer en zegent zijnen naam; verkondigt dag aan dag zijn heil. 8. Verkondigt onder de heidenen zijne heerlijkheid, onder alle volken zqne wonderen1). 4. Want groot is de Heer en prijzenswaardig bovenmate; ontzaglijk is Hij boven alle goden. 5. Want alle goden der volkeren zqn booze geesten3); de Heer daarentegen heeft de hemelen geschapen. 6. Lof en heerlijkheid ajjn voor zqn aanschijn, heiligheid en luister in zijn heiligdom'1). 7. Brengt den Heer, gij, geslachten der volken, brengt den Heer roem en hulde; 8. brengt den Heer den roem van zijnen naam; maakte deze Psalm een deel uit van het feestlied, dat gezongen werd bij gelegenheid van de overbrenging der Ark naar Sion, waar David den Heer het Huis gebouwd, d. i. den tabernakel opgericht had. Ongetwijfeld werd de Psalm bij dergelijke gelegenheden herhaald; zoo o. a. toen de tempel opnieuw gebouwd was na de gevangenschap (vgl. I Esdr. III 10—11). De inhoud van den Psalm beantwoordt aan die dubbele gebeurtenis: David immers was toen als koning over de twaalf stammen erkend; luj had de naburige volken overwonnen en Gods hulp (v. 2—3) op wonderbare wijze ondervonden, zoodat ook de heidenen (v. a. 7. im ten inzien, dat Jehova alleen God en Koning is. Van de overbrenging der Ark daeteekende dus aan r.;Q,,„, h;a perk voor Israël en voor de heidenen ja voor de geheele wereld (v. 11 13) over welke uit den tabernakel Gods zegen zou nederdalen. Hetzelfde gold na de eevaneensehan. tnan nnrrnh.nf.ij de komst van den MMsiiic.l,nn;„i de onderwerping der heidenen aan het Godsrijk met grooter spanning verbeid werd. De diVhtor »w «n -f™ + die heerlijke toekomst en daarom noo- digt hn (v. 1-3) de gansche aarde, d. i. alle bewoners van het heilig land, uit om Gods heil, d. i. zqne nieuwe wonderbare gunstbewijzen, door eek nieuw, een plechtig gezang te verheerfc_en «km te verkondigen (zie Ps. XXXII noot 2 en I Par. XVI noot 4). Sommigen meenen, dat deze Psalm en de twee volgende eenige wijzigingen profeet IsaS*™" tij'de ™n ^en •) Die heerlijkheid en wonderen worden aangeduid in hetgeen volgt (v. 4—o): Hq is groot, prijzenswaardig, ontzaglijk, alleen God en Schepper vol van majesteit. •) Hebr : «zijn nietigheden», terwijl J*00» die alles uit het niet heeft getrok- 5' ,T/ ' de onehidige majesteit is. ) Voor lof heeft de grondtekst «glans». Hier schijnt veeleer sprake te zqn van Gods heiligdom in den hemel, dan van den tabernakel, In den ?em.elthÖ omringd van glans en heiligheid, die de engelen en menschen aanzet tot lof. Uit datgene, wat God omringt, kan men afleiden hoedanig zijn wezen is. Daarom worden nu ook (v. 7 volg.) de heidenen opgeroepen om Hem te huldigen. Tollite hostias, et introite in atria ejus: 9. Adorate Dominum in atrio sancto ejus. Commoveatur a facie ejus universa terra: 10. Dicite in gentibus quia Dominus regnavit. Etenim correxit orbem terras qui non commovebitur: judicabit populos in aequitate. 11. Laetentur cceli, et exsultet terra, commoveatur mare, et plenitudo ejus: 12. Gaudebunt campi, et omnia, quae in eis sunt. Tune exsultabunt omnia ligna silvarum. 13. A facie Domini, quia venit: quoniam venit judicare terram. Judicabit orbem terra in aequitate, et populos in veritate sua. *) Vgl. Ps. XXVIII noot 4 en Ps. LXXXIII noot 2. De grondtekst duidt hier de offers aan door «mincha». VgL Mal. I noot 11 en 12. •) Van eerbied en heilige vreeze. *) Zegt, d. i. onder u, heidenen, dat Jehova de Koning der wereld is. Het Psalterium Romanum en verscheidene HH. Vaders lezen hier: «regnavit a ligno Deus»; de Kerk heeft dit in hare liturgie behouden om er op te wijzen, dat het Rijk van Christus uitgegaan is van zijn kruis. *) Zijn koningschap berust op een dubbelen grondslag: Hij is de Schepper der vaste orde, die in de wereld heerscht, en Hij is tevens de Opperrechter van alle volken. 9) Ook de redelooze natuur heeft gedeeld in den vloek, die over den gevallen mensch kwam; geen wonder, dat de Psalmist haar uitnoodigt om zich te verblijden als God komt om den mensch te richten en hem dan te verheffen en te zegenen; want ook zij zal in dien zegen deelen. Vgl. Rom. vin 22. 10) Dan doelt waarschijnlijk op de volledige vervulling, die de wensch van neemt offers en treedt binnen in zijne voorhoven6). 9. Aanbidt den Heer in zqn heilig voorhof. Voor zqn aangezicht beve geheel de aarde6)! 10. Zegt onder de volkeren, dat de Heer regeert7). Want Hq heeft het aardrijk geordend, dat niet zal wankelen; Hij richt de volken in gerechtigheid8). 11. Dat de hemelen zich verblijden en de aarde jubele, dat de zee beve en hare volheid8)! 12. Dat de velden zich verheugen en al wat daarin is! Dan zullen juichen alle geboomten der bosschen10) 13. voor het aanschijn des Heeren, want Hij komt, want Hij komt om de aarde te richten. Hij zal het aardrijk richten in gerechtigheid en de volkeren in zqne waarheid11). den Psalmist zal vinden, als de Messias in persoon op de aarde zal komen; dan zal de natuur vanzelf, zonder verdere uitnoodiging, de komst van haren God en Koning met gejuich begroeten. ") Hij zal in zijne gerechtigheid en waarheid, d. i. overeenkomstig zijne trouw in het vervullen zijner beloften, aan allen, die het verdiend hebben, zijne zegeningen schenken. — De HH. Vaders, o. a. de HH. Augustinus, Hiëronymus, Ambrosius, Chrysostomus, zien in dezen Psalm een voorspelling van de komst des Zaligmakers en van de roeping der heidenen tot de eene en algemeeneKerk, het huis (v. 1) door Christus gebouwd na de verlossing van het menschdom. Het drievoudig aingt (v. 1—2) is dan (zegt Bellarminus) een opwekking om de drie goddelijke personen te verheerlijken, wier gemeenschappelijk werk het keil (v. 2), de verlossmg van het menschdom, is. Vooreerst worden nu de bekeerde Israëlieten, de apostelen, opgeroepen (v. 3—6) om de komst van den Messias, zijne werken en wonderen, en vooral zijne godheid, alom I onder de heidenen te verkondigen. De- PSALMUS XCVI. PSALM XCVI. God overwint, heerscht en zegent! Opwekking tot vreugdebetoon (v. 1). God is de almachtige Opperrechter (v 2-8) denZ JJ"L%UitWfkSelen daUrVan <*' ^ karnen z^de Kei denen, prijzen Hem de engelen en jubelen de zijnen over zijne grootheid en macht (v. 7-9). Verpliehtingen des volks en blijde gevolgen van Gods bestuur (v. 10—12). 1. Huio David, Quando terra ejus restituta est. Dominus regnavit, exsultet terra: laetentur insulae muit». 2. Nubes, et caligo in circuitu ejus: justitia, et judicium correctio sedis ejus. 3. Ignis ante ipsum praecedet, et inflammabit in circuitu inimicos ejus. zen zullen dan den waren Ood aanbidden (v. 7) en Hem alom in zijn heilig voorhof, d. L in zijne Kerk, met eerbiedige vrees een onbloedig offer opdragen (v. 8—9); dan zullen zij op hunne beurt aan anderen verkondigen (v. 10), dat Christus de Koning der wereld is, die Hij geschapen, waarin Hij zijne onwankelbare Kerk gevestigd heeft en die Hij als Heer en Rechter bestiert. Bij de komst van Christus (v. 11—13) zal zich te recht de geheele schepping verblijden wegens den zegen, dien Hij aanbrengt, en die blijdschap zal met dien zegen volledig worden, als Hij ten tweeden male komt om alle volkeren te richten en zijne beloften te vervullen. '1 Toen. na hfit verslaan der viinn^un zijn land tot rust gebracht was. Dit ODSCnnit onthreefct. in rten irrnniltAct Óf de Psalm inderdaad van rtaviri ia WOrdt betwiifeld- infnaechan haaft hK groote overeenkomst met Ps. XVII en iaien sommigen nem evenals dien Psalm dagteekenen van David's meer gevorderden leeftijd. Niet weinigen houden hem echter voor eene latere nieuwe bewerking van Ps. YVTT ft 1k Tïn T>„oi.v, vond waarschijnlijk zijne aanleiding in een strafgericht onder de heideiien, in hetwelk God zijne koninklijke macht 1. Van David, toen zijn land weder geordend was1). De Heer regeerj;! De aarde juiche! Dat zich de vele eilanden verheugen*)! 2. Wolken en donkerheid omringen Hem; gerechtigheid en recht zijn de bevestiging van zijnen troon8). 3. Vuur gaat voor Hem uit en steekt in het rond zqne vijanden in brand*). ten aanschouwen der wereld deed schitteren. Die Overwinning en hare gevolgen waren het profetische beeld der overwinningen van den Messias. Velen meenen ihtusschen, dat de Psalm in den letterlijken zin handelt over de ves^ging van het Rijk des Zaligmakers. Trouwens Gods overwinning over de afgoden werd eerst volledig door Christus. *) Dat Hij regeert, bewijst Hij metterdaad door de gerichten die Hij houdt. Deze worden hier gelijk elders (vgl. Pu. XVII) voorgesteld onder het beeld van een onweder. Daar zijn gericht hier de vestiging van het Godsrijk ten doel had, en daarbij de geheele wereld betrokken is, wordt deze oo£ uitgenoo- mgu. um ie juDeien. ve eilanden, d. i. (vgl. Ps. LXXI noot 10) de in en om de Middellandsche Zee gelegen landen, vertegenwoordigen hier alle landen der heidenen in het algemeen. *) Figuurlijke beschrijving (v. 2 3) der wijze, waarop God pleegt ten gericht te komen (zie Pb. XVII noot 8). Hij komt met ontzaglijke machtsvertooning om gerechtigheid uit te oefenen en recht te doen; immers deze zijn de bevestiging, de grondslagen van zijnen troon, d. Lijvan zijne goddelijke heerschappij; Hij regeert, omdat Hij de oneindig Rechtvaardige is. *) Vgl. Ps. XVII 9. Thans volgt de iv 4. Uluxerant fulgura ejus orbi i terra?: vidit, et commota est terra. 5. Montes, sicut cera fluxerunt a facie Domini: a facie Domini omnis terra. 6. Annuntiaverunt cceli justitiam ejus: et viderunt omnes populi gloriam ejus. 7. Confundantur omnes, qui adorant sculptilia: et qui gloriantur in simulacris suis. Exod. XX 4; Leo. XXVI1; Deui. V 8. Adorate eum omnes Angeli ejus: Hebr. I 6. 8. Audivit, et lsetata est Sion. Et exsultaverunt fili® Juda?, propter judicia tua Domine: 9. Quoniam tu Dominus altissimus super omnem terram: nimis exaltatus es super omnes deos. 10. Qui diligitis Dominum, odite malum: custodit Dominus animas 4. Zqne bliksems verlichtten het aardrijk; de aarde zag het en beefde. 6 De bergen smolten als was voor het aanschijn des Heeren, voor het aanschijn des Heeren geheel de £t3.rdc )• 6 De hemelen verkondigden zqne gerechtigheid, en alle volken zagen zijnen luister6). 7. Te schande mogen worden allen, die gesneden beelden aanbidden en die op hunne afgodsbeelden roemen. Aanbidt Hem, gij, aq'ne engelen, altegader7)! 8. Sion hoorde het en het verheugde zich en Juda's dochters jubelden om uwe gerichten, o Heer8)! 9. Want Gq, Gij zijt de Heer, de Allerhoogste over de geheele aarde; uitermate zijt Gij verheven boven alle goden9). 10 Gij, die den Heer bemint, verI foeit het kwaad. De Heer bewaart beschrijving der bijzondere uitwerkse- j len van het gericht, dat tot den Psalm aanleiding gaf. ... , *) Een beeld van de vernietiging der j machtigste vijanden van God. .De grond- , tekst en de Septuagint hebben duidelijker: «voor het aanschijn van den Heer der geheele aarde». •T De hemelen zijn hier de wolken , en bliksems, dis Gods majesteit en | straffende gerechtigheid ten aanschouwen van alle volken openbaren, of wel de hemelingen, die, evenals de volkeren getuigen zijn van den luister, dien de Heer zich verschaft door zijn gericht Vgl. Ps. XLIX 6. q De verdere gevolgen van het gericht drukt de Psalmist hier uit m den vorm van eenen wensch. Beschaamd. nl. over hunne dwaasheid. Voor engelen heeft de grondtekst «elohim», dat hier gewoonlijk door «goden» vertaald wordt (alhoewel het ook engelen kan beteekenen); de zin is dan: alle valsche goden worden voor Hem vernederd en ruimen Hem de plaats nu die zij te lang en ten onrechte hadden ingenomen De Zeventigen, die last engelen hebben, steunden bij die vertaling on¬ getwijfeld op eene overleverng, die zoo verspreid en bekend was, dat de H. Paulus zich Hebr. I 6 kon beroepen op deze woorden om de voortreffelijkheid van Christus boven de engelen te bewijzen. Wel is waar staat de aanhaling van Hebr. I 6 letterlijk Deut. XXXII 43, althans naar de Septuagint; zij ontbreekt echter aldaar in den grondtekst en de Vulgaat. Daar overigens ook de andere bewijzen van Hebr. I uit de Psalmen genomen zijn, mag men met grond besluiten, dat de H. Paulus, ook indien hij naar Deut. XXXII43 zou aanaehaald hebben, toch daarbij tevens delen Psalm en zijne betrekking tot den Messias op het oog heeft gehad. •*) Sion; d. i. Jerusalem, en Juaa s dochters, d. i. de overige steden des riiks, vernamen met vreugde de bujde mare van Gods gericht (v. 4—6) over zijne en hare vijanden. . ^5 Uit die gerichten bleek hun, dat Gij de Almachtige zijt. Mogelijk echter moet v. 8 vóór v. 7 gelezen worden, en dan is de zinsverbindng: de engelen (v. 7) aanbidden U en terecht, want Gij zijt de Heer enz. Zie Ps. XCIV 4. sanctorum suorum, de manu peccatoris liberabit eos. Amos V 15Rom. XII 9. 11. Lux orta est justo, et rectis corde leetitia. 12. Laetamini justi in Domino: et confitemini memorie sanctificationis ejus. de zielen zijner heiligen; uit de hand des zondaars redt Hij hen10). 11. Licht gaat op voor den rechtvaardige, en voor de rechtschapenen van harte blijdschap11). 12. Verheugt u, gij rechtvaardigen, in den Heer, en verheerlijkt de gedachten» zijner heiligheid11). ) Een belofte van Gods bijstand tegen den zondaar, d. i. den vijand, gegeven aan wie den Heer bemint, d. i. aan de ware Israëlieten, indien zij het kwaad, nl. inzonderheid de afgoderij verfoeien. ") Licht, d. i. geluk en heil, valt hun ten deel en verschaft hun blijdschap. ") Verheerlijkt zijnen heiligen naam. Zie Ps. XXIX noot 4. — Naar het eenparig gevoelen der HH. Vaders worden in dezen Psalm, zoo niet in den letterlijken (zie noot 1), dan toch in den typischen zin de overwinningen voorspeld, die de Messias zou behalen ter vestiging van zijn Rijk. Sommigen verstaan dit van zijne eerste komst, anderen van de tweede, anderen van beide. De Psalmist bezingt dus den roem, die het aandeel van den Messias zal zijn, als Hij (v. 1) orde en rust op aarde zal gebracht hebben; dan zal Hij regeeren en allen zullen zich verhengen over de genaden, die Hij aanbrengt. Hij zal komen als God (v. 2), omsluierd in zijne menschheid, en een Rijk stichten, dat op gerechtigheid ge- ! vestigd is. Hij zal (v. 3) het vuur van den H. Geest uitzenden en znne vijanden bekeeren of vernietigen; zijne apostelen (v. 4) zullen dat vuur alom j doen schitteren ea de aarde verbazen; ! ook zijne machtigste vijanden (v. 5) | zullen bezwijken. De engelen te Bethlehem (of de apostelen) zullen (v. 6) zijne gerechtigheid verkondigen en aan alle volken zijne heerlijkheid leeren kennen; de afgodendienaars (v. 7) zullen zich schamen en de engelen des hemels Hem als Godmensch bij zijne hemelvaart aanbidden. De Kerk en al hare kinderen (v. 8) zullen zich verheugen over de gerechtigheid, waarmede Hij (v. 9) in den hemel zetelt. Zij, die Hem beminnen (v. 10) en het kwade haten, worden door Hem bewaard, van de macht des duivels bevrijd, door zijne genade (v. 11) verlicht, en vinden dus wel reden om zich te verheugen en Hem te prijzen. — Bij zijne tweede kemst (vgl. Matth. XXIV 30 volg.) aal Hijjv. 1—5) verschijnen op de wolken, voorafgegaan door teekenen aan den hemel, terwijl de aarde door het vuur verteerd wordt. Dan zullen (v. 6) de engelen zijne komst verkondigen, alle volkeren de heerlijkheid van den Godmensch aanbidden en het hemelsch Sion (v. 8) zich verblijden over zijne yerheffing. Zij, die God beminnen (v. 10) en het kwade haten, worden door Hem tegen den duivel gevrijwaardhet eeuwige licht is hun aandeel en doet hen met blijdschap God verheerlijken. PSALMUS XCVH. PSALM XCVH. God heeft heil verschaft. Hem zij aller lof! God hee/l wonderbaar en barmhartig de zijnen geholpen ten aanschouwen van allen (v 1—3). Daarom mogen Hem aüe menschen uitbundig prijzen (v 4—6)' mogen ook de overige schepselen zich daarbij aansluiten ' (v 7—8), want Hij is de rechter en bestierder der wereld (v. 9). 1. Psalmus ipsi David. Cantate Domino canticumnovum: | quia mirabilia fecit. Salvavit sibi dextera ejus: et brachium sanctum ejus. 2. Notum fecit Dominus salutare suum: in conspectu gentium revelavit justitiam suam. 3. Recordatus est misericordia? sua?, et veritatis sua? domui Israël. Viderunt omnes termini terne salutare Dei nostri. Is. Lil 10; Luc. III 6. 4. Jubilate Deo omnis terra: cantate, et exsultate, et psallite. 5. Psallite Domino in cithara-, in cithara et voce psalmi: 6. In tubis ductilibus, et voce tuba) corneae. Jubilate in conspectu regis Domini: 7. Moveatur mare, et plemtudo 1. Een Psalm van David1). Zingt den Heer een nieuw gezang, want wonderen heeft Hij gedaan. Redding heeft zich verschaft zijne rechterhand en zqn heilige arm*). 2. De Heer heeft zijn heil doen kennen; voor het aanschijn der beidenen heeft Hij zqne gerechtigheid geopenbaard*). 3. Hq is gedachtig geweest aan zqne erbarming en aan zijne trouw jegens het Huis van Israël4). Alle grenspalen der aarde hebben het heil gezien van onzen God. j 4. Juicht voor God, gij, gansche «arde! Zingt en jubelt en prqst op het psalter, 5T prqst den Heer op de citer, op de citer en met psalmgezang, 6. op de trompetten en met bazuingeschal! Juicht voor het aanschijn des Konings, des Heeren! 7. Beve de zee en hare volheid, q Van David ontbreekt in den grondtekst Of de Psalm inderdaad zijn werk is, wordt betwijfeld. Aanleiding tot den Psalm gaf Gods wonderbare hulp, voor het oog der gansche wereld den zijnen verleend door zijn strafgericht over de heidenen. Uit den Psalm blijkt echter niet duidelijk, of de dichter een bijzondere gebeurtenis op het oog had; mogebjk dacht hii aan alles, wat Jehova in den loop der tijden gedaan had voor zqn volk. Voor het overige is deze Psalm verwant met Ps. XCV. ') Zie Ps. XCV noot 1. God maakt de zaak (hier de redding) van zijn volk tot de zijne. Die redding verschafte Hem zijne rechterhand en zijn heilige arm. d. L Hij zelf kwam onmiddellqk I ter hulp en trad krachtdadig op door wonderen en buitengewone gebeurte- j nissen, het werk zijner almacht en ^Ë' heil, d. L Hij heeft getoond, dat Hij het was, die hulp verleende, i en dat deed Hq' om de keidenen zqne oerechtigheid, die overwinning, recht en heil verschaft, te leeren kennen. 4) Hn heeft gehandeld naar zqne eeuwige barmhartigheid en overeenkomstig de eertijds aan Israël gegeven beloften. ejus: orbis terrarum, et qui habitant in eo. 8. Flumina plaudent manu, simul montes exsultabunt 9. A conspectu Domini) quoniam venit judicare terram. Judicabit orbem terrarum in justitia, et populos in sequitate. het aardrijk en die daarop wonen5)! 8. Dat de stroomen in de handen klappen, de bergen gezamenlijk jubelen6) 9. voor het aanschijn des Heeren, want Hq komt om de aarde te richten. Met rechtvaardigheid zal Hij het aardrijk richten en de volkeren met gerechtigheid7). PSALMUS XCVIII. PSALM xcvin. Looft God, want Hij is heilig! God heen zijne almacht getoond; zijn naam zij geprezen, want Hij is heilig (v. i—vj BQ heeft gerechtigheid uitgeoefend bij' zijn volk; Hij zii aeprezen bij zijne Ark, want zij is heilig (v. 4-5). Hij verhoorde de gebeden der zijnen; Hij zij geprezen, want Hij is heilig (v. 6—9) l 1. Psalmus ipsi David. j l Een Psalm van David1). Dominus regnavit, irascantur I De Heer regeert. — Dat de vol- ) Het ruischen van citers en psalters, het geschetter der trompetten en het geschal der bazuinen, gepaard met net juichen der menigte, waren wellicht den Psalmist een herinnering aan het ruischen van zeeën, stroomen (v. 8) en bergen (bergstroomen en wouden): nJJ noodigt die althans uit tot instemming, overtuigd als hij is, dat de mensch niet vermag God naar behooren te prijzen. s) Een stoute persoonsverbeelding. Handgeklap was een gebruikelijke groet dle inhuldiging van een koning. V*r!- *Z Reg- 12 en Ps- XLVI 2. ") Hij komt, d. i. HH is gekomen en heeft owioht ma»» tjh > , m ™-?r»i -"V UUK aen aardbol blq'ven richten, d. i. door zqn machtsbetoon laten blijken, dat HM de rechter en de bestierder der wereld is. T")« TT TT A tVi nnnoii.n TT1S Augustinus, benevens Eusebius, Theo- dOretUSen «TlrWan lorrnon ,1„„ T> ui hetzq m den letterlqken, hetzij in den typischen zin uit als een lofzang op de eerste of tweede komst van den Heiland Of OP beide. Dfi Psnlmiat n^mf a uit (v. 1) om de wonderen der mensch- wuiumg en verlossing te bezino-en wonderen gewrocht door de Rechterhand des Vaders, den Heiland, die uit eigen kracht den dood. de hel en de zonde overwon. Dien Heiland en zijne gerechtigheid (v. 2) heeft God aan de wereld geschonken (v. 3) in zijne barmhartigheid eU ter vervulling zijner voorspellingen (vgl. Luc. I 54, 60). Dat heil werd door de apostelen tot aan de uiteinden der wereld verkondigd, en daarom (v. 4—8) moge dan ook de gansche aarde jubelen en Den- ° i %y v ' «>cxis ieii iweeuen maie zal komen (v. 9) om de wereld met gerechtigheid te oordeelen. *)^Dit opschlHft ontbreekt in den grondtekst. Is het juist, dan zong David, blijkens v. 2 en 9, dezen Psalm waarschijnlijk kort na de overbrenging der Ark naar Sion; hierin vond dan de Psalmist een waarborg, dat God, evenals in het verleden en nog onlangs, als Koning van Israël zijne macht zou toonen tegen de vijanden van zijn yolkj dat Hij in zijne gerechtigheid Israël zou blijven bestieren en de gebeden der zijnen verhooren. Dit is den zanger dan ook een reden om den oneindig Heilige te prijzen. populi: qui sedet super Cherubim, moveatur terra. 2. Dominus in Sion magnus: et excelsus super omnes populos. 3. Confiteantur nomini tuo magno: quoniam terribile, et sanctum est: 4. Et honor regis judicium diligit. Tu parasti directiones: judicium et justitiam in Jacob tu fecisti. 5. Exaltate Dominum Deum nostrum, et adorate scabellum pedum ejus: quoniam sanctum est. 6. Moyses, et Aaron in sacerdotibus ejus: et Samuel inter eos, qui invocant nomen ejus: Divocabant Dominum, et ipse exaudiebat eos: 7. In columna nubis loquebatur ad eos. ken toornen! — Hij, die op de Cherubijnen troont. — Dat de aarde beve*)! „ 2. De Heer op Sion is groot3) en | hoogverheven boven alle volken. 3. Dat zij uwen grooten naam | verheerlijken, want hij ia ontzaglijk en heilig4). t ... 4. En de eer des konings bemmt Gij, Gij hebt gerechtigheid bereid, recht en rechtvaardigheid hebt Gij geoefend in Jacob6). 5. Verheft den Heer, onzen God, en buigt u neder voor de schabel zijner voeten, want zij ia heilig7). 6. Moses en Aaron onder zijne : priesters, en Samuël onder hen, die zijnen naam aanroepen, riepen den Heer aan, en Hq verhoorde hen8). ■ 7. Lu de wolkkolom sprak Hij tot hen'). *) Hebr. waarschijnlijk: «de Heer regeert; dat de volken sidderen»! Het tweede deel van dit vers is eene aanvulling van bet eerste; de zin is dus: de Heer, die op de Cherubijnen zetelt, heeft getoond, dat Hij de koning is van alle volkeren; dezen mogen zich dus tegen Hem verzetten en razen (vgl. Ps. II v. 1), het kan hun niet baten: zij zullen voor Hem moeten beven en zich onderwerpen. Hettroonen op de Cherubijnen zinspeelt op Gods tegenwoordigheid boven de Ark; deze was een beeld van Gods troon in den hemel. Vgl. Ezech. X. *) De Heer, die bij uitstek op bion woont, openbaart zijne grootheid door de uitoefening van zijn koningschap. *) Dat zij, d. i. alle volken (v. 2) of, volgens anderen, de IsraëUeten. ') Vermoedelijk is de zin: de kracht des konings, die zijne eer uitmaakt, is vooral gelegen in de gerechtigheid. Is dit zoo, dan is uwe eer groot; want Gij hebt gerechtigheid enz. *) Gerechtigheid bereid is hier allerwaarschijnlijkst gelijkbeteekenend met rechtvaardig handelen, recht spreken of de gerechtigheid doen heerschen. Die gerechtigheid heeft God in Jacob, d. i. ten bate van of onder zijn volk, uitgeoefend door het bevrijden des volks en het straffen van vijanden en zondaars; wel een reden om Hemfv. 5) te prijzen! ... . . ') De schabel enz., d. i. de Arte, boven welke God zetelde op de Cherubijnen, weshalve zij hier heilig genoemd wordt evenals de berg Sion in v. 9. Zie Exod. XXV noot 17. s) Andere reden om God te verheerlijken, tevens echter een voorbeeld ter navolging. God toonde zijne heiligheid door het verhooren van de gebeden der zijnen (v. 6) en door de bevelen en openbaringen, die Hij hun gaf (v. 7). Moses wordt hier onder de priesters genoemd, waarschijnlijk omdat hij op Gods bevel priesterlijke handelingen verrichtte, zooals bij de wijding van Aaron (vgl. Lev. VIII). Eveneens oefende Samuël, ofschoon hij geen priester was, toch bij wijze van uitzondering en op Gods bevel priesterlijke bedieningen uit (vgl. I Reg. VII 9). Sommigen meenen, dat priesters hier gelijk elders (vgl. II Reg. Vm 18) voor «dienaars» staat. Die zijnen naam aanroepen, d. i. Hem vereeren en als profeten zijnen naam ! doen kennen. ZS riepen den Heer aan. d. i. zij verheerlijkten Hem en baden voor het volk (vgl. Exod- XVH; XXXII 31; Num, XII 13; Num. XX 6). _ *) De wolkkolom was in de woestnn I Custodiebant testimonia ejus, et praeceptum quod dedit illis. 8. Domine Deus noster tu exaudiebas eos: Deus tu propitius fuisti eis, et ulciscens in omnes adinventiones eorum. 9. Exaltate Dominum Deum nostrum, et adorate in monte sancto ejus: quoniam sanctus Dominus Deus noster. Zij onderhielden zijne getuigenissen en het voorsolirfft, dat Hij hun gegeven had10). 8. O Heer, onze God, Gij verhoorde^ hen; God, Gij waart hun genadig en een wreker van al hunne ontwerpen11). 9. Verheft den Heer, onzen God, en buigt u neder voor zijnen heibgen berg; want heilig is de Heer, onze God. PSALMUS XCIX. PSALM XCIX. Gode zij lof en eer! Dat allen God huldigen, taant Hij is het, die Israël heeft uitverkoren en die het beshert fv. 1-3). Dat men Hem verheerlijke in zijnen tempel, want Hy is goed, barmhartig en trouw fv. 4 5). 1. Psalmus in confessione. 2. Jubilate Deo omnis terra: servite Domino in laetitia. Introite in conspectu ejus, in exsultatione. het gewone middel, waardoor God zich openbaarde. Vgl. Exod. XXIV15—18; XXXIII 9 volg. Num. XII 5—8. Ook Samuel ontving bijzondere openbaringen (vgl. I Reg. III 21); de wijze, waarop hem deze werden medegedeeld, wordt in de H. Schrift niet aangegeven. **) Zijne getuigenissen en het voorschrift, d. i. Gods wet en elke harer bepalingen; het onderhouden daarvan was _de reden waarom hun gebed voor Israël verhoord werd. ") Een wreker, d. i. een bestraffer, van al hunne ontwerpen, d. i. booze plannen en misdrijven. Bedoeld worden hier de misdrijven des volks of wellicht de fouten van Moses en Aaron. Fouten van Samuël worden in de H. Schrift niet vermeld. — De HH. Augustinus, Athanasius, Hiëronymus en met hen Eusebius en anderen zien in den typischen zin van dezen Psalm een verheerlijking van het Rijk van Jesus Christus. Deze immers retroort tan anïït Har. »,.™>.k„.. stige Joden en heidenen (v. 1), en die legeemig van aen uoamenscn is vol 1. Een Psalm tot lofspraak1). 2. Juicht Gode toe, gij, gansche aarde! Dient den Heer met vreugde! Komt voor zijn aanschijn met gejuich2) ! luister in fijne algemeene Kerk (v. 2), m welke Hij gerechtigheid doet heerschen, en die Hij tegen hare vijanden verdedigt (v. 4). Gelijk God tegenwoordig was boven en aangebeden werd voor de Ark, het profetische beeld der menschheid van Christus, zoo wordt ook deze als Godmensch aangebeden (v. 5). Ook Hfi zal (v. 6—9) de gebeden zijner priesters en dienaren verhooren en hen onderrichten, als zij zijne geboden onderhouden; Hij zal hun genadig zijn, maar hen ook om hunne zonden straffen. Dat dus allen Hem in zijne Kerk aanbidden en prijzen, want Hij is heilig! *) Aanleiding tot dezen Psalm gaven de aan Israël geschonken zegeningen. Wanneer en door wien hij gedicht werd, is onbekend. Mogelijk was hij bestemd om als lofspraak gezongen te worden bij het «lofoffer» zooals hier volgens eenigen de grondtekst kan vertaald worden. ') Gij, gansche aarde; hier wordt ongetwijfeld geheel Israël bedoeld; mo- 3. Scitote quoniam Dominus ipse est Deus: ipse fecit nos, et non ipsi nos: Populus ejus, et oves pascuse ejus: 4. Introite portas ejus in confessione, atria ejus in hymnis: confitemini illi. Laudate nomen ejus: 5. Quoniam suavis est Dominus, in tBternum misericordia ejus, et usque in generationem et generationem veritas ejus. 3. Erkent het, dat de Heer God is; Hij heeft ons gemaakt, en niet wij zeiven. Zijn volk zijn wij en schapen van zijne weide3). 4. Treedt zqne poorten binnen met lofspraak, zijne voorhoven met gezangen! Looft Hem! Prijst zijnen naam! 5. Want goedertieren is de Heer; eeuwig duurt zijne barmhartigheid, en van geslacht tot geslacht zijne trouw. PSALMUS C. PSALM C. Een spiegel voor vorsten. De Psalmist wil God prijzen en in zijn bijzonder leve* vlekkeloos (v. 1—2), in zijn openbaar leven rechtvaardig zijn (v. Sn); hij wil de boozen haten en vervolgen (v. Sb—S), de goeden als zijne vrienden en dienaren begunstigen (v. 6), de hoovaardigen en kwaadsprekers niet in zijn bijzijn dulden en alle boosdoeners uitroeien (v. 7—8). 1. Psalmus ipsi David. Misericordiam, et judicium cantabo tibi Domine: Psallam, gelijk daarenboven alle andere volkeren (vgl. Ps. XLVI noot 2), althans bij wijze van voorspelling. Voor zijn aanschijn, d. i. in het heiligdom, om Hem daar te verheerlijken door blijde offers en lofliederen. *) Erkent Jehova als den waren, eenigen God. Israël had deze aanspo: ring onophoudelijk noodig. Niet wq zeiven, maar Hij heeft ons, nl. uit louter goedheid, gemaakt tot hetgeen wij zijn, nl. zijn volk, dat Hij in zijne weide, het Beloofde Land, als zijne schapen bestiert. De schepping uit niets wordt hier niet bedoeld, althans niet uitsluitend. Voor en niet wij zeiven lezen de Masorethen, Aquila en anderen in verband met hetgeen volgt: «Wq behooren aan Hem toe». De Vaders, o. a. Theodoretus en de HH. Athanasius en Hiëronymus leggen dezen Psalm uit als eene aansporing, gericht tot de bekeerde volkeren (vT 2); dezen (v. 8—5) hebben wel reden om God in zijne Kerk te verheerlijken, daar het uit louter goedheid is, dat Hij ze uitverkoren en geroepen 1. Een Psalm van David1). Goedertierenheid en recht wil ik voor U bezingen, Heer8)! Ik wil prijzen op het psalter heeft tot het geloof in Jesus Christus en tot het deelgenootschap aan de genaden der Kerk, zqne geestelijke weide. ') Voor de juistheid van dit opschrift pleiten v. 5 en 8, waar van de uitoefening der koninklijke rechtsmacht sprake is. Vrq" algemeen neemt men aan, dat David, eenigen tijd nadat gansch Israël zich aan hem onderworpen had, door dezen Psalm te kennen gaf, hoe hij zijne plichten jegens God en zijne onderdanen meende te moeten vervullen. Lu den grondtekst staan daarom de werkwoorden van v. 2b—8 in den toekomenden tijd, ter uitdrukking van David's voornemens; in de Septuagint en de Vulgaat daarentegen wordt, behalve in v. 7a, de onvolmaakt verleden tijd gebezigd om aan te duiden, wat David tot dusverre placht te doen en wat daarom ook zq*n levensregel voor de toekomst zal blijven. Het een en het ander wordt in het Nederlandsen gevoeglijk uitgedrukt door den tegenwoordigen tijd. I *) Uit goedertierenheid had God q Uit goedertierenheid had God 2. Et intelligam in viaimmaculata, quando venies ad me. Perambulabara in innocentia cordis mei, in medio domus meas. 3. Non proponebam ante oculos meos rem injustam: facientes prsevaricationes odivi. Non adhsesit mihi 4. Cor pravum: declinantem a me malignum non cognoscebam. 5. Detrahentem secreto proximo suo, hunc persequebar. Superbo oculo, et insa tiabili cor de, cum hoe non edebam. 6. Oculi mei ad fideles terras ut sedeant mecum: ambulans in via immaculata, hic mihi ministrabat. 7. Non habitabit in medio domus meae qui facit superbiam: qui loquitur iniqua, non direxit in conspectu oculorum meorum. 8. In matutino interficiebam omnes peccatores terras: ut disperderem de civitate Domini omnes operantes iniquitatem. David tot koning gemaakt, en Gods straffende gerechtigheid had hem recht verschaft; daarom zal hij vooral die eigenschappen Gods bezingen en prijzen, te meer omdat hij daarin Gods evenbeeld moet en wil zijn. ") Acht geven enz., d. i. ik zal mij toeleggen op rechtschapenheid, als Oij tot mij komt, d. i. misschien: als Gij mij, zooals ik het verwacht, bijstaat met uwe genade en hulp. De Septuagint heeft: «Wanneer komt Gij tot mij» ? d. i., naar den H. Athanasius en anderen, misschien: kom weldra (met de Ark uit Obededom's huis naar Sion) en bescherm mij door uwe tegenwoordigheid. Hetgeen volgt is dan een beweegreden om zulks te doen. *) In mijn bijzonder en huiselijk leven. *) Om er welgevallen aan te hebben en het te plegen ; m. a. w. ik verafschuw het ten zeerste. I 2. en ik zal acht geven op eenen vlekkeloozen weg, als Gq tot mij komt3). Ik wandel in de onschuld van mijn hart, in het'binnenste mijns huizes*). 3. Geen onrecht stel ik mij voor oogen6); die wanbedrijven plegen haat ik. Mij hangt geen 4. ^ verkeerd hart aan6); die van mij afwijkt, den boosaardige, ken ik niet7). 5. Die zijnen naaste in het geheim belastert, dien vervolg ik. Wie trotsch van oog en onverzadelijk van harte is, met dien neem ik geen spijs8). 6. Mijne oogen vallen op de getrouwen in den lande, opdat zij zich bij mij nederzetten. Wie eenen onberispelijken weg bewandelt, die dient mij*).' 7. In het binnenste mijns huizes zal hij niet wonen, die hoovaardigheid bedrijft; wie kwaad spreekt houdt geen stand voor mijne oogen. 8. Des ochtends dood ik alle zondaren der aarde, om uit de stad des Heeren allen uit te roeien, die ongerechtigheid begaan10). *) Ik houd geen gemeenschap met verkeerden. Naar den grondtekst is het zinverband: het overtreden haat ik; het mag mij niet aankleven; een verkeerd hart moet van mij wijken: booshartigheid (den booshartige) wil ik niet kennen. ') Ik ken, d. i. bemin, hem niet, maar veracht hem. 8) Met zoo iemand ga ik niet vertrouwelijk om. 8) De getrouwen, die naar recht en plicht handelen, kies ik uit om zich als mijne dischgenooten en mederechters bij mij neder te zetten en mij te dienen. 10) Des ochtends, d. i. eiken ochtend, met waakzaamheid en ijver. — Wat in dezen Psalm gezegd wordt van David, geldt in hoogere mate, zegt Bellarminus, van Christus, die in den ochtend (v. 8) van het toekomstig leven alle zondaars met den eeuwigen dood zal straffen en ze voor eeuwig uitsluiten PSALMUS Cl. PSALM Cl. Gebed in bedruktheid. God verhoore het gebed van den gekwelde (v. 2—3); immers deze leeft in ellende en verlatenheid, in verdrukking en droefenis, gevolgen van Gods toorn, die hem met ondergang bedreigen (v. 4—12). Maar God zal zieh over Sion ontfermen; de tijd daartoe is daar; zijne dienaren zijn met weemoed aan Sion's puin gehecht en Sion's herstel zal Hem door alle volkeren doen prijzen te Jeruzalem (v. 13—25). Moge God dan dat herstel bespoedigen! Hij kan en zal het, want Hij is de almachtige en onveranderlijke Schepper en Bestierder der wereld (v. 24—29). 1. Oratio pauperis, Cum anxius fuerit, et in conspectu Domini effuderit precem suam. 2. Domine exaudi orationem meam: et clamor meus ad te veniat. 3. Non a ver tas f aciem tuam a me: in quacumque die tribulor, inclina ad me aurem tuam. In quacumque die invocavero te, velociter exaudi me. 4. Quia defecerunt sicut fumus dies mei: et ossa mea sicutcremium aruerunt. 5. Percussus sum ut foenum, et aruit cor meum: quia oblitus sum comedere panem meum. I 1. Gebed eens armen, als hij beangst is en voor het aanschijn des Heeren zijne bede uitstort1). 2. .Heer, verhoor mijn gebed, en mijn geroep kome tot U! 3. Wend uw aangezicht niet af van mij; neig tot mij uw oor, op welken dag ik ook gekweld word. Verhoor mij spoedig, op welken dag ik U ook aanroep. 4. Want als rook verdwijnen mijne dagen, en mijn gebeente is verdroogd als brandhout*). 5. Lk ben als gras geslagen, en I dor geworden is mijn hart, omdat ik vergeet mijn brood te eten*). uit de hemel sche stad des Heeren. — De H. Athanasius ziet in den Psalm het beeld geschetst van den volmaakten mensen, die voor God leeft en het hemelrijk wenscht te verwerven. Zoo iemand prijst Gods barmhartigheid en rechtvaardigheid (v. 1), leeft in onschuld des harten(v. 2), houdt zich verre van alle onrecht en van alle boosdoeners (v. 3—5), aluit zich aan bh" Gods getrouwen (v. 6), heeft geen gemeenschap met hóovaardigen en kwaadsprekers (v. 7) en verdrijft (v. 8), zoodra zij opkomen, alle booze gedachten en bekoringen des duivels. Aldus naar Calmet ook de H. Hiëronymus en Eusebius. q Het opschrift geeft het gebruik aan, dat van den Psalm kan gemaakt worden. Blijkens w. 14, 15, 17, 21 en I 29 is de Psalm een gebed om verlossing uit de Babylonische ballingschap; het lijden van den zanger (v. 4—12) is het in krachtige beeldspraak uitgedrukte, bovenmatige lijden van het volk, welks gehoopte bevrijding vervolgens zonder beeldspraak bezongen wordt in v. 14 volg. *) Het gebeente is voor den Psalmist de zetelplaats der lichaamskracht; deze begeeft hem, omdat zijne levenssappen ten gevolge van ellende en smart verdroogd zijn. In toepassing op de ballingen wordt daardoor aangeduid, dat Israël gevaar loopt, te midden der heidenen zijn volksbestaan geheel en al te verliezen. ') Geslagen, d. i. door de zonnestra1 len getroffen en verdroogd. Omdat ik vergeet, nl. in de overmaat mijner droe' fenis. 6. A voce gemitus mei adhaesit os meum carni mea). 7. Similis factus sum pëHicano solitudinis: factus sum sicut nycticoraz in domicilie 8. Vigilavi, et factus sum sicut passer solitarius in tecto. 9. Tota die exprobrabant mihi inimici mei: et qui laudabant me adversum me jurabant. 10. Quia cinerem tamquam panem manducabam, et potum meum cum fletu miscebam. 11. A facie ira) et indignationis tua): quia elevans allisisti me. 12. Dies mei sicut umbra declinaverunt: et ego sicut fcenum arui. 13. Tu autem Domine in aeternum permanes: et memoriale tuum in generationem et generationem. 14. Tu exsurgens misereberis Sion: quia tempus miserendi ejus, quia venit tempus. 15. Quoniam placuerunt servis 6. Door mijn luid gesteun kleeft mijn gebeente aan mijn vleesch*). 7. Dc ben gelijk geworden aan een pelikaan- der wildernis; ik ben geworden als een nachtraaf in een woonplaats5). 8. Lk waak en ben geworden als een musch, die eenzaam op een dak zit. 9. Den geheelen dag beschimpen mij mijne vijanden, en die mij prezen, zweren tegen mij6). 10. Want asch eet ik als brood, en mijnen drank meng ik met tranen7), 11. wegens uwen toorn en uwe verbolgenheid; want Q« verhieft mij en wierp t mij neder8). 12. Mijne dagen neigen als een schaduw9), en ik verdor als gras. 13. Maar Gij, o Heer, Gij blijft in eeuwigheid, en uwe geheugenis van geslacht tot geslacht10). 14. Gij Üult ü verheffen en ü ontfermen over Sion, want de tqd om U zijner te ontfermen, want de tijd is gekomen. 15. Want welgevallig zijn aan uwe 4) De vlijmende zielesmart heeft mij zoo vermagerd, dat het laatste vleesch, hetwelk mij met de huid nog overblijft, aan mijn gebeente kleeft. *) De pelikaan, een zwemvogel, die langen tqd zwijgend en onbeweeglijk aan eenzame oevers op visch staat te azen, verbeeldt hier evenals de nachtraaf of nachtuil iemand, die, alleen met zijne smart, in de eenzaamheid leeft Hetzelfde wordt in v. 8 uitgedrukt door de musch. die, van hare jongen beroofd, eernaam zit te treuren. *), Mijne vijanden, die mij vroeger in mijnen voorspoed prezen (Hebr,: zij, die woeden tegen nuj), zweren thans tegen mij samen; of wel naar de Septuagint en den grondtekst: «zweren bij mij», d. i. als zij bij hunne eeden zich verwenschen, zeggen zij: Het verga ons gelijk hem! ') Ten teeken van boete en rouw bestrooiden zich de Israëlieten met asch. Hier zegt de zanger in krachtige beeldspraak, dat asch, d. i. droefenis, j en tranen zijn dagelijksch voedsel zijn; oorzaak daarvan A. Hoe grootsch zijn uwe werken, > Heer! Alles hebt Gq met wijsïeid gemaakt; gevuld is de aarde net uw eigendom1*). 25. Die zee, groot en met wijd uitgestrekte armen; daar wemelen wezens, die niet te tellen zijn-*), klein gedierte en groot. 26. Daar stevenen schepen voorbij. Die draak, dien Gfl maaktet om met haar te spotten*0). 27. Alles verwacht van U, dat Gij hun spijs geeft op zqnen tijd*1). 28. Geeft Gij ze hun, dan zamelen zij in; opent Gq uwe hand, dan wordt alles verzadigd met het goede; . ,. 29. maar keert Gq uw aangezicht af dan ontstellen zij; neemt Gij hunnen adem weg, dan bezwijken zq en keeren terug tot hun stof. 30. Gq zendt uwen geest uit, en zij worden geschapen, en Gq vernieuwt het aanschijn der aarde22). 31 De eer des Heeren zij eeuwig! Scheppe de Heer in zijne werken behagen1*), aangezicht afkeert, d. L hun uwe gunst en gaven onttrekt, en zij sterven, als Gü hun den adem ontneemt. Zoo hangen zij dan geheel en al af van uwe g0fn^Uwen geest, eigenlijk: uwen ademtocht, eene uitdrukking, die ook elders (vgl. Gen. I 7) gebezigd wordt om de ontzichtbare, geheimzinnige, scheppende kracht aan te duiden, waarmede God den schepselen het leven schenkt. De zin is: Gq zendt uwen scheppenden ademtocht uit, en dan worden mplaats der (v. 29) in het stof teruggekeerde wezens nieuwe geschapen; zoo vernieuwt Gij onophoudelijk het aanschijn der aarde. ;•■ ... sq Op het gezicht van al die eer, d i die heerlijkheid des Heeren, die zich in de schepping openbaart, wenscht de Psalmist, dat dit eeuwig moge duren en God daaraan behagen moge hebben. Vgl. Gen. I 4 en noot 9. 32. Qui respicit terram, et facit eam tremere: qui tangit montes, et fumigant. 33. Cantabo Domino in vita mea: psallam Deo meo quamdiu sum. Infra CXLV 2. 34. Jucundum sit ei eloquium meum : ego vero delectabor in Domino. 35. Deficiant peccatores a terra, et iniqui ita ut non sint: benedic anima mea Domino. 32. die neder ziet op de aarde en haar doet beven; die de bergen aanroert, en zij rooken-4). 33. Zingen zal ik den Heer bij mijn leven; loven zal ik mijnen God op het psalter zoolang ik ben. 34. Aangenaam zij Hem mijn woord! Dx echter, ik schep geneugte in den Heer. 35. Mogen de zondaars verdwijnen van de aarde en de boosaardigen25), zoodat zij niet meer zijn! Loof,' mijne ziel, den Heer! PSALMUS CIV. PSALM CIV. Loflied op Gods trouw. Opwekking tot verheerlijking van God fv. 1-7). die zijne belofte omtrent het bezit van Chanaan steeds trow* indachtig was en ze wonderbaar vervulde fv. 8—U). Daarvan getuigen zijne zorg voor de aartsvaders fv. 12—15) zijne leiding van Israël naar en in Egypte fv. 16-24), de straf der ' Egyptenaren en het uitleiden van zijn volk uit Egypte fv. 25—88) zijn bijstand in de woestijn fv. 39—42),èijne hulp bij de ' inbezitneming van Chanaan fv. 43—45). Alleluia. fl Par. XVI 8). i Alleluia1). 1. Confitemini Domino, et invocate | 1. Looft den Heer en roept zijnen **) Gods macht beperkt zich niet bij het scheppen. Hij ziet op de aarde neder, d. i. Hij blijft haar bestieren en zijne almacht en heerlijkheid openbaren. Het beven der aarde en het rooken der bergen is ongetwijfeld eene zinspeling op de teekenen van Gods almacht, die op den Sinaï zijne openbaring vergezelden. Vgl, Exod. XIX 18. ") De zondaars en boosaardigen erkennen Gods almacht nieten storen de door Hem gewilde orde; daarom wenscht en voorspelt de Psalmist, dat zij zullen vernietigd worden. In den grondtekst sluit deze Psalm met «Alleluia», d. i. looft den Heer! In de Septuagint en de Vulgaat begint daarmede de volgende Psalm. — Hebr. I 7 haalt de Apostel v. 4 van dezen Psalm aan, om te wijzen op de dienstbaarheid der engelen tegenover de heerschappij van God den Zoon. — v. 30 wordt door Eusebius, Theodoretus en anderen aangezien als eene voorspelling der algemeene verrijzenis en der hernieuwing van hemel en aarde (II Petr. III 13). Anderen, zooals Bellarminus en Dionysius Carthusianus, leggen het in den geestelijken zin uit van de (door de zondegestorven) zielen, die door de genade van den H. Geest herboren en vernieuwd worden. ') Deze Psalm is de eerste der twintig, die in de Septuagint en de Vulgaat «Alleluia» tot opschrift hebben. De inhoud is verwant met dien van Ps. LXXVH en XCVIII; deze dienen nochtans meer ter waarschuwing, terwijl Ps. CIV Israël opwekt tot lof, vertrouwen en gehoorzaamheid, opdat het benoude wat' God geschonken heeft. Gelijk Ps. CII Gods grootheid in de orde der genade en Ps. CIII zijne wijsheid in de orde der natuur verheft, zoo prijst Ps, OIV zijne trouw, waarvan de bewijzen geboekstaafd zijn in de geschiedenis van zijn volk. Blijkens I Par. nomen ejus: annuntiate inter gentes opera ejus. / Par. XVI 8; I». xn 4. 2. Cantate ei, et psallite ei: narrata omnia inirabilia ejus. 3. Laudamini in nomine sancto ejus: laetetur cor quairentdum Dominum. 4. Quaerite Dominum, et confirmamini: quaerite faciem ejus semper. 5. Mementote mirabilium ejm», quae fecit: prodigia ejus, et judicia oris ejus. 6. Semen Abraham, servi ejus. filii Jacob electi ejus.. 7. Ipse Dominus Deus noster: in universa' terra judicia ejus. 8. Memor fuit in saeculum testamenti sui: verbi, quod mandavit in mille generationes: 9. Quod disposuit ad Abraham: et juramenti sui ad Lsaac: Gen. XXII16. naam aan; verkondigt onder de volken zijne werken2). 2. Zingt Hem ter eere en prijst Hem op het psalter; verhaalt al zijne wonderwerken. 3. Roemt in zijnen heiligen naam. Verblijde zich het hart van die den Heer zoeken*). 4. Zoekt den Heer en wordt sterk; zoekt zijn aangezicht te allen tijde4). 5. Gedenkt zijne wonderwerken, die Hij gedaan heeft, zqne teekenen en de gerichten van zijnen mond*), 6. gij, zaad van Abraham, zqne dienstknechten; gij, zonen van Jacob, zijne uitverkorenen. 7. Hij, de Heer, is onze God. Over de gansche aarde gaan zijne gerichten*). . 8. Eeuwig was Hij gedachtig aan zijn verbond, aan het woord, dat Hij vastgesteld heeft voor duizend 9. dat Hij beschikt had ten aanzien van Abraham, en aan zijnen eed ten aanzien van Isaac XVI 8 volg. (vgl. aldaar noot 4) werd I het begin, v. 1—15, van dezen Psalm gezongen bij de overbrenging der BondsarK naar oion, oo reden, daar die overbrenging het zegel drukte op de in den Psalm bezongen inbezitneming van het Beloofde Land. *) Opdat ook de afgodendienaars Hem erkennen en aanbidden. s) Roemt, d. i. prijst n gelukkig, omdat Hij uw God is en u zijnen heiligen naam, d. i. zfin wezen zijne .roedheid en trouw (zie Ps. VIII noot 41 heeft doen kennen door zijne Wet en zijne wonderen. Die den Heer zoeken zijn de ware Israëlieten in tegenstelling met degenen, die zich om den waren God niet bekreunen. *i Zoekt, d. i. weest er op uit, Men Heer door uwe lofgezangen, vooral m zhne heilige stede, maar ook door naleving der Wet (vgl. v. 45) te verheerlijken (vgL Ps. XXH1 noot 7) en wordt sterk d 1 dan zult Gq sterk worden; of wel:'weest bij uw gebed met moed en vertrouwen bezield. *) De door God in Egypte en Chanaan gewrochte wonderen waren voor Israël en voor de heidenen teekenen van zijne almacht en zijnen wil en tevens gerichten of straffen, die de mond of het vonnis van den Opperrechter over de heidenen deed komen. •) Zijne rechterlijke macht strekt zich over de gansche aarde uit, zqne machtsoefeningen zijn van gewicht voor de wereldgeschiedenis. De straffen, die over de Egyptenaren en de Chanaanieten kwamen om aan Israël het bezit van het Beloofde Land te verzekeren, stonden in verband met het heil der wereld, dat eens daaruit zou ontspruiten. q Het verbond en het voord is l*JL a„ tw.io.fto Annr fïnd aan Abra- mei uc li^iu.™ —-—- —. . ham, Isaac en Jacob gedaan omtrent v.^. mn r.hnnaan. Voor duizend geslachten, d. L voor immer. Die be¬ lofte (vgl. wen. aau *«» ■■ r 2/nsnnomH in -r. 10 een aebod, _i T,^t,i,Vritinor. die Hii zich zel- 111. cciio »o ->» . , , ven ten voordeele van Jacob, a. i. ae Israëlieten, oplegde. 10. Et statuit illud Jacob in praeceptum: et Israël in testamentum aeternum: 11. Dicens: Tibi dabo terram Chanaan, funiculum hereditatis Yestrae. 12. Cum essent numero brevi, paucissimi, et incolae ejus: 13. Et pertransierunt de gente in gentem, et de regno ad populum alterum. 14. Non reliquit hominem nocere eis: et corripuit pro eis reges. 15. Nolite tangere christos meos: et in oroühetis meis nolite malicmari. 77 Reg. 114; I Par. XVI 22. 16. Et vocavit famem super terram: et omne firmamentum panis contrivit. 17. Misit ante eos virum: in servum venundatus est Joseph. Oen. XXXVII 36. 18. Humiliaverunt in compedibus pedes ejus, ferrum pertransiit animam ejus, Gen. XXXIX 20. *) Het erfdeel, dat uw snoer, d. i. uw aandeel, zal wezen (zie Ps. XV noot 9). De Psalmist vat nier samen wat Ood voor elk der aartsvaders herhaald had. 9) Dit kan ook met het voorafgaande verbonden worden zonder ingrijpende wijziging van den zin. God deed die belofte en verschafte die hulp aan Abraham, Isaac en Jacob, alhoewel hun gezin klein in getal was en zij wel in Chanaan leefden, maar nog geen werkelijke inwoners van het land waren, ja zelfs (v. 13) geene vaste verblijfplaats hadden. Schitterend bleek Gods getrouwheid, toen Hij later, ter vervulling zijner belofte, hunne afstammelingen als een geheel volk daar vestigde. 10) Reeds toen toonde Hij, dat zijne belofte niet ijdel was, want Hij bestrafte o. a. Pharao (Gen. XII 17) en Abimelech (Gen.' XX 3) om Abraham tegen verongelijking te vrijwaren, zeggende (v. 15): Raakt niet enz. ") Abraham, Isaac en Jacob waren onschendbaar als gezalfden Gods, nl. als degenen, die door Hem voor zijne 10. En Hij stelde het voor Jacob tot een gebod en voor Israël tot een eeuwigdurend verbond, 11. zeggende: ü zal Ik het land Chanaan geven, het snoer van uw erfdeel8). 12. Toen zij klein in getal waren, zeer weinigen en vreemdelingen daarin9), 13. en zij van volk tot volk trokken, en van het eene rijk tot een ander volk, 14. gedoogde Hij niet, dat iemand hun schaadde, en bestrafte Hij om hunnentwil koningen10). 15. Raakt niet aan mijne gezalfden en weest niet kwaadwillig tegen mijne profeten11)! 16. En Hij riep hongersnood in het land en alle versterking van brood vergruizelde Hg"-*). 17. Hij zond eenen man vóór hen uit; tot slaaf werd Joseph verkocht18). 18. Men drukte zijne voeten in kluisters omlaag, ijzer drong door zijne ziel11), doeleinden uitverkozen, met zijnen geest vervuld en geheiligd waren, en als zijne profeten, d. i. als mannen, aan en door welke Hij zijne openbaringen mededeelde. Zoo wordt Abraham ook Gen. XX 7 «profeet» genoemd. **) God liet het niet bij de belofte; Hij bereidde de vervulling daarvan voor door een hongersnood (vgl. Gen. XLI volg.); vervoleens voerde Hij bij die gelegenheid het huis van Jacob naar Egypte, opdat het daar zou aangroeien tot een volk, hetwelk Hij later zou terugbrengen naar Chanaan. Daarom vernietigde Hij alzoo in Chanaan alle versterking van brood, d. i. alle spijs, die het leven steunt en sterkt. ") Met het oog op dien hongersnood en op Israëls vestiging in Egypte zorgde God, dat Joseph daarheen gevoerd werd en aldaar verschillende lotgevallen beleefde. ") Zijne ziel staat hier waarschijnlijk voor: «hem» (vgl. Ps. III noot 2 en Ps. VII noot 5). De vermoedelijke zin is blijkens het parallelisme: ijzeren ketenen omknelden hem, ja drongen 19. Donec veniret verbum ejus. Eloquium Domini inflammavit eum: 20. Misit rex, et solvit eum; princeps populorum, et dimisit eum. Gen. XLI 14. 21. Constituit eum dominum domus sute: ei principem omnis possessionis suas: 22. Ut erudiret principes ejus sicut semetipsum: et senes ejus prudentiam doceret. 23. Et intravit Israël in iEgyptum: et Jacob accola f uit in terra Cham. Gen. XLVI 6. 24. Et auxit populum suum vehementer: et firma vit eum super inimicos ejus. Exod. 17; Act. VII17. 25. Convertit cor eorum ut odirent populum ejus: et dolum facerent in servos ejus. 26. Misit Moysen servum suum: Aaron, quem elegit ipsum. Exod. III10 ei IV 29. 27. Posuit in eis verba signorum suorum, et prodigiorum in terra Cham Exod. VII10. 28. Misit tenebras, et obscuravit: 19. totdat zijn woord uitkwam. De uitspraak des Heeren doorgloeide hem1*). 20. De koning zond en ontsloeg hem, de beheerscher van volken, en hij liet hem los; 21. hij stelde hem aan tot heer van zqn huis en tot beheerder van zijne geheele bezitting, 22. om zijne vorsten tot tucht te leiden gelijk zich zeiven, en zqne grijsaards wijsheid te leeren1*). 23. En Israël kwam naar Egypte en Jacob werd bqwoner in het land van Cham17). 24. En Hij vermenigvuldigde jdjn volk grootelijks en maakte het sterker dan zijne vijanden18). 25. Hij keerde hun hart om, opdat zij zijn volk zouden haten en arglistig te werk gingen met zijne dienaars. 26. Hij zond Moses, zqnen dienstknecht, Aaron, dien Hij had uitverkoren. 27. Hij wrocht bij hen de woorden van zijne teekenen en van de wonderen in het land van Cham19). 28. Hij zond duisternis en maakte door in zijn vleesch. Sommigen ver- > talen: een zwaard (van droefenis) drong door zijne ziel. De Septuagint heeft: «in q*zer, (d. i. in boeien) kwam zijne ziel>, d. i. hij. ") Joseph bleef in de gevangenis, totdat de aan zijne medegevangenen gedane voorspelling uitkwam; de vervulling der uitspraak, d. i. der openbaring, des Heeren, hem gedaan omtrent hun lot, was eene vuurproef, waardoor God aantoonde, dat in hem geene schuld was. .j C »■) Naar het parallelisme schqnt de zin te zqn: opdat hij de vorsten en grijsaards van Egypte zou opleiden om zich naar tucht en wijsheid te gedragen, gelijk hq zich zeiven daarnaar gedroeg. In dien zin schijnt ook de grondtekst te hebben: «om (door zijne bevelen) zijne vorsten te verbinden naar zijn goeddunken». Anderen leg¬ gen dit uit: om de vorsten van Egypte omtrent Gods wil te onderrichten gelijk hii Pharao zeiven onderricht had. •') Zie Ps. LXXVU noot 32. ,e) Door die vermenigvuldiging maakte Hij zijn volk weldra geducht voor de Egyptenaren, die daarom vijanden der Israëlieten werden; zoo (v. 25) keerde God dan het hart der Egyptenaren om tot haat, opdat zijn volk zou verlangen naar verlossing en naar het rustig bezit van Chanaan. Vgl. Exod. IV noot 16. 19) In hen, d. i. in of door Moses en Aaron, wrocht Hij de woorden, d. i. de daden, de wonderen (zie Ps. XXI noot 6), die de teekenen van zqnen wil waren. Zie noot 5. Sommigen leggen dit uit: Hij was het, die in hen, d. i. onder de, Egyptenaren, zijne teekenen deed volgen op de woorden van Moses I en Aaron. et non exacerbavit sermones suos. Exod. X21. 29. Convertit aquas eorum in sanguinem: et occidit pisces eorum. Exod. YII 20. 30. Edidit terra eorum ranas in penetralibus regum ipsorum. Exod. VIII 6. 31. Dixit, et venit ccenomyia: et cinifes in omnibus finibus eorum. Exod. VIII16, 24. 32. Posuit pluvias eorum grandinem: ignem comburentem in terra ipsorum. 33. Et percussit vineas eorum, et ficulneas eorum: et contrivit lignuni finium eorum. 34. Dixit, et venit locusta, et bruchus, cujus non erat numerus: Exod. X 12. 35. Et comedit omne fcenum in terra eorum: et comedit omnem fructum terra) eorum. • 36. Et percussit omne primogenitum in terra eorum: primitias omnis laboris eorum Exod. XII 29. 37. Et eduxit eos cum argento et auro: et non erat in tribubus eorum infirmus. Exod. XII 35. 38. Laetata est iEgyptus in profectione eorum: quia incubuit timor eorum super eos. *°) Door duisternis worden of wel de rampen in het algemeen aangeduid, die over de Egyptenaren kwamen (vgl. Ps. XVII noot 26 en Ps. LIV noot 4), of wel dé driedaagsche duisternis, de negende plaag, waarmede zij geslagen werden (Exod. X 21—29). Wat Hij verbitterde niet moet beteekenen is niet duidelijk; mogelijk is de zin: God behoefde zijne tot Moses en Aaron gerichte woorden niet te verscherpen, daar zij daaraan zonder vrees voor den koning gehoorzaamden. Nagenoeg in dien zin heeft de grondtekst: «en zij waren niet weerspannig aan zijne woorden». De Septuagint heeft, naar den Codex Vaticanus: en zij verbitterden zijne woorden, d. i. waarschijnlijk: de Egyptenaren maakten door hunne halsstarrigheid, dat zijne strafbevelen I donkerheid, en Hij verbitterde niet zijne woorden20). 29. Hij veranderde hunne wateren in Woed en Hij doodde hunne visschen. 30. Hun land bracht kikvorschen voort tot in de binnenkamers van hunne koningen. 31. Hij sprak, en de hondsvlieg kwam, en muggen in al hunne gewesten21). 32. Tot hunnen regen maakte Hij hagel, verterend vuur in hun land; 33. en Hij sloeg hunne wijnstokken en hunne vijgeboomen, en verbrijzelde het geboomte van hunne gewesten. 34. Hij sprak en de sprinkhaan kwam en de kever, die niet te tellen was22), 35. en hij at alle kruid in hun land weg en verslond alle vrucht van hun land. 36. En Hij sloeg al het eerstgeborene in hun land, de eerstelingen van al hunnen arbeid23). 37. En Hij voerde hen uit met zilver en goud, en er was geen zwakke in hunne stammen21). 38. Verheugd was Egypte bij hun vertrek, omdat schrik voor hen ze had overvallen. scherper werden. Sommigen gissen, dat v. 28 zijne plaats diende te vinden achter v. 35. Zie Exod. VII—XII. *') De Septuagint heeft hier en in Ps. LXXVH 45 «cynomyia», hondsvlieg; enkelen daarentegen vertalen «coenomyia» op beide plaatsen door: «allerlei vliegen». Vgl. Psalm LXXVH noot 26 en 29. "ï Door kever wordt hier wellicht de jonge, nog niet gevleugelde sprinkhaan of wel een andere soort van sprinkhanen bedoeld. Vgl. Joel I noot 3. •*) Vgl. Psalm LXXVH noot 32. *•) Hij voerde hen uit niet als arme verstootelingen, maar als een rijk en wonderbaar krachtig volk. Zoo vervulde Hij zijne belofte. Vgl. Exod. XII 35. 89. Expandit nubem in protectionem eorum, et ignem ut luceret eis per noctem. Exod. XIII 21; Ps. LXXVH 14; I Cor. X 1. 40. Petierunt, et venit cotnrnix: et pane cceli gaturavit eos. Exod. XVI18. 41. Dirupit petram, et f luxer unt aquse: abierunt in sicco flumina; Num. XX 11. 42. Quoniam memor fuit verbi sancti sui, quod habuit ad Abraham puerum suum. Gen. XVII 7. 43. Et eduxit populum suum in exsultatione, et electos suos in la> titia. 44. Et dedit illis regiones gentium: et labores populorum possederunt: 45. Ut custodiant justificationes ejus, et legem ejus requirant. , 39. Hij spande eene wolk uit tot hunne beschutting, en een vuur om voor hen te lichten bq nacht. 40. Zij baden, en er kwamen kwar, tels, en met brood des hemels verzaadde Hij hen»5). 41. Hij spleet eene steenrots en wateren vloeiden, stroomen vloeiden heen door het droge. 42. Want gedachtig was Hij aan zijn heilig woord, dat Hij had gesproken tot Abraham, zijnen dienst- 43. En Hij voerde zijn volk uit in jubel en zqne uitverkorenen in blijdschap. 44. En Hij gaf hun de landen der heidenen, en zij namen bezit, van den arbeid der volkeren-7), 45. opdat zij zijne verordeningen j opvolgen zouden en naar zijne Wet I zouden vragen28). *-) Vgl. Ps. LXXVJJ noot 15. *•) Afle wonderen, die Hij in de woestijn verrichtte, dienden om Israël naar en in het land te geleiden, dat Hij aan Abraham en zijn nakroost beloofd had. J & *") Van den arbeid, d. 1. van alles wat de volkeren van Chanaan door hunnen arbeid verworven hadden, nl. hunne 6teden, landerijen en andere bezittingen. . _ ,s) Naar de Wet vragen is ze steeds nauwkeuriger trachten te kennen en te vervullen. Het doel van Gods weldaden was, dat Israël trouw zou zqn aan het verbond, gelijk God zulks steeds geweest was. Daartoe spoort dan ook de Psalmist in dit slotvers aan. In den grondtekst sluit het met •-alleluia». ' , — Wat de Psalmist naar de letter den Israëlieten fat herinnering brengt omtrent Gods beloften, wonderen en leiding door de woestijn naar het Beloofde Land, legt Dionysius Carthusianus uitvoerig m geestelijken zin uit van de beloften, werken en wonderen, die Christus deed en doet voor zijne Kerk en voor hare leiding door deze wereld naar het Rijk der hemelen. Dat alles dient de Christenen aan te sporen om Hem te loven, zijne voorschriften te onderhouden en, zooals de H. Augustinus hier zegt, als zonen der belofte Hem als hun eeuwig erfdeel te beminnen. PSALMUS CV. PSALM CV. Schuldbelijdenis en vertrouwen op God. Lofspraak op Gods goedheid en almacht; gebed om zijne hulp fv. 1—6). Die hulp heeft het ontrouwe Israël niet verdiend; immers het zondigde in Egypte (v. 6—12), in de woestijn door zijn morren om vleesch (v. 13—15), door ijverzucht op het gezag van Moses en Aaron (v. 16—18), door aanbidding van het gouden kalf fv. 19—23), door versmading van het Beloofde Land fv. 24 27), door afgoderij fv. 28—31), door morren om water fv. 32—33); eindelijk' zondigde het nog in Chanaan (v. 34—39). God strafte het na herhaalde ontrouw fv. 40—43), maar toonde ook weder barmhartigheid fv. 44—46). Gebed om bevrijding en lofspraak op God fv. 47 48). Alleluia. fJudith XIII21). 1. Confitemini Domino quoniam bonus: quoniam in saeculum misericordia ejus. Judith XIU 21; Ps. CVI1. 2. Quis loquetur potentias Domini, auditas faciet omnes laudes ejus? Eceli. XLIII 36. 3. Beati, qui oustodiunt judicium, et faciunt justitiam in omni tempore. 4. Memento nostri Domine in beneplacito populi tui: visita nos in salutari tuo: Alleluia-). 1. Looft den Heer, want Hij is goed, want eeuwig duurt zijne barmhartigheid2). 2. Wie zal de grootdadigheid des Heeren uitspreken, al zqnen lof doen hooren*)? 3. Gelukkig die recht betrachten en rechtvaardigheid oefenen te alljn tijde. 4. Gedenk ons, Heer, met welgevallen aan uw volk, bezoek ons met uw heil*), ") De schrflver van dezen historischen Psalm, die als zoodanig veel overeenkomst heeft met Ps. LXXVTI en CIV, is onbekend. Blijkens den inhoud stelde hij zieh ten doel het volk op te wekken om met vertrouwen zijne algeheele bevrijding van God af te smeeken; daarom verwijst hij naar de zonden der voorouders en de daarop gevolgde straffen, maar ook op de telkens hernieuwde bewijzen van Gods barmhartigheid; daardoor werd de Psalm tevens eene betuiging van berouw over het verleden en van hoop op de toekomst. Niet weinigen meenen, dat de Psalm geschreven werd korten tijd vóór of na het einde der ballingschap ; anderen laten hem dagteekenen van den tijd van David of van Samuël, aangezien de Psalm geene feiten vermeldt, die na den tijd der Rechters geschiedden en in v. 46 ook die Israëlieten kunnen bedoeld zijn, die door de Philistijnen en andere heidensche vijanden gevankelijk waren weggevoerd. Of intusschen deze Psalm aangeduid wordt in I Par. XVI 34—36, waar v. 1 en 47—48 eenigszins gewijzigd voorkomen, is niet met zekerheid te bepalen: evenmin of v. 48 door den verzamelaar der voorafgaande Psalmen bij dezen gevoegd is om het slot van den vierden bundel aan te duiden. ") Hetzelfde vers komt voor I Par. XVI 34; Judith XIII 21; Jerem. XXXIII 11 en 1 Mach. IV 24; het schijnt dus een veel gebruikt gebedsformulier te zijn geweest. Eveneens wordt v. 6 door het volk gebezigd. Judith VII 19. s *) De grootdadigheid, d. i. de door Hem gewrochte wonderen tot verlossing van zijn volk; immers Hij maakte dit (v. 3) gelukkig, als het getrouw recht en rechtvaardigheid betrachtte door het onderhouden der Wet. *) Gods volk is in ellende; Hij schijnt het niet meer te beminnen, ja het te vergeten; daarom moge Hij nu opnieuw zijn welgevallen aan zijn volk toonen 5. Ad videndum in bonitate electorum tuorum, ad lastandum in laetitia gentis tuas: ut lauderis cum hereditate tua. 6. Peccavimus cum patribus nostris: injuste egimus, iniquitatem fecimus. Judith VII19. 7. Patres nostri in iEgypto non intellexerunt mirabilia tua: non fuerunt memores multitudinis misericordiae tuae. Et irritaverunt ascendentes in mare, Mare rubrum. 8. Et salvavit eos propter nomen suum: ut notam faceret potentiam I suam. 9. Et increpuit Mare rubrum, et exsiccatum est: et deduxit eos in abyssis sicut in deserto. Exod. XIV 21. 10. Et salvavit eos de manu odientium: et redemit eos de manu inimici. 11. Et operuit aqua tribulantes eos: unus ex eis non remansit. Exod. XIV 27. 12. Et crediderunt verbisejus: et laudaverunt laudem ejus. 13. Cito fecerunt, obliti sunt operum ejus: et non sustinuer unt consilium ejus. 5. opdat wij het geluk aanschouwen van uwe uitverkorenen; opdat wij ons verheugen over de blijdschap van uw volk* opdat Gij geprezen wordet met uw erfdeel5). 6. Gezondigd hebben wij met onze vaderen; onrechtvaardig hebben wij gehandeld, boosheid hebben wij bedreven6). 7. Onze vaderen in Egypte beseften uwe wonderdaden niet; zij waren niet gedachtig aan den overvloed uwer barmhartigheid, en zij verwekten gramschap bij hun opgaan naar de zee, de Roode Zee7). 8. En Hij verloste hen om wille van zijnen naam, om zqne macht bekend te maken8). 9. En Hij dreigde de Roode Zee, en zij werd droog, en Hij leidde hen door diepten als door een woestijn. 10. En Hij verloste hen uit de hand van haters, en Hij kocht hen los uit de hand eens vijands. 11. En het water overstelpte hun verdrukkers; niet één van hen bleef over. 12. En zij sloegen geloof aan zijne woorden, en zij zongen zqnen lof*). 13. Haastig gingen zij te werk in het vergeten zijner daden en zij verbeidden niet zijn raadsbesluit10), en heil, d. i. hulp en redding (vgl. v. 47), schenken. *) Aanschouwen, d. i. met vreugde. Gods erfdeel is zijn volk. •) Schuldbelijdenis om te erkennen, dat het veronachtzamen der Wet (vgl. v. 3) de oorzaak van alle rampen was. ") Reeds in Egypte vertrouwden de Israëlieten niet op Moses en Aaron (vgL Exod. V 21 en VI 9); zij gaven geene acht op Gods wonderdaden; zij hadden dus geen begrip daarvan en leerden niets daaruit. Erger oog: door Pharao nagezet op hunnen tocht naar de Roode Zee, morden zij tegen Moses (Exod. XIV 9—12) en verwekten daardoor gramschap bij God. *) God verloste hen uit barmhartig¬ heid, maar ook om de eer van zijnen naam te handhaven en te doen zien, dat Hij de Almachtige is. 9) Bij het zien van den ondergang der Egyptenaren sloegen zij geloof aan de woorden, die Moses in den naam van God gesproken had over hunne verlossing uit de slavernij en over de inbezitneming van Chanaan; tot dankbetuiging zongen zij toen het loflied van Exod. XV. **) Spoedig, na vermelde gebeurtenis, vergaten zij Gods wonderwerken en sloegen aan het morren, o. a. wegens gebrek aan water; daarbij wachtten zij niet af, hoe en wanneer God hen naar zijn raadsbesluit zou helpen. Vgl. Exod. XV 22—25. 14. Et concupierunt concupiscentiam in deserto: et tentaverunt Deum in inaquoso. Exod. XVII2. 15. Et dedit eis petitionem ipsorum: et misit saturitatem in animas eorum. Num. XI 31. 16. Et irritaverunt Moysen in castris: Aaron sanctum Domini. 17. Aperta est terra, et deglutivit Dathan: et operuit super congregationem Abiron. Num. XVI 32. 18. Et exarsit ignis in aynagoga eorum: flamma combussit peccatores. 19. Et fecerunt vitulum in Horeb: et adoraverunt sculptile. Exod. XXXII 4. 20. Et mutaverunt gloriam suam in similitudinem vituli comedentis fcenum. 21. Obliti sunt Deum, qui salvavit eos, qui fecit magnalia in iEgypto, 22. Mirabilia in terra Cham: terribilia in mari rubro. 23. Et dixit ut disperderet eos: si non Moyses electus ejus stetisset in confractione in conspectu ejus: Exod. XXXII10. Ut averteret iram ejus ne disperderet eos: 24. Et pro nihilo habuerunt ter- j ram desiderabilem: 14. en zij begeerden met begeerlijkheid in de woestijn en zij beproefden God in het waterlooze land11). 15. En Hij gaf hun hunne begeerte en zond verzadiging1») in hunne zielen. 16. En zij tergden Moses in het legerkamp, Aaron, den heilige des Heeren1»). 17. Open ging de aarde en zij zwolg Dathan in, en zij sloot zich toe boven den aanhang van Abiron. 18. En er ontbrandde een vuur in hunne vergadering, eene vlam verteerde de zondaars14). 19. En zij maakten een kalf op Horeb, en zij aanbaden een gesneden beeld15), 20. en zij veranderden hunne eer in het afbeeldsel van een grasetend kalf-*). 21. Zij vergaten God, die hen verlost had, die groote daden in Egypte verricht had, 22. wonderen in het land van Cham17), schrikbarende dingen in de Roode Zee. 23. En Hij zeide, dat Hij hen zou verdelgen, zoo niet Moses, zijn uitverkorene, zich in de bres gesteld had voor zijn aangezicht18) om zijne gramschap af te wenden, dat Hij hen niet verdelgen zoude. 24. En zij telden voor niets het begeerlijke land, 11) Bovenmatig begeerden tij ö. a. hunnen lust naar vleesch te bevredigen; daardoor, evenals door het morren om water, beproefden zij God. Vgl. Ps. LXXVH noot 12. ") Hebr.: «magerheid» of -«uittering». Vgl. Ps. LXXVH noot 17 en 18 en Ps. VII noot 5. ") Hebr.: «Zij benijdden Moses en Aaron»; deze wordt als de hoogepriester de heilige des Heeren genoemd. Hier is sprake van het oproer, verwekt door Dathan en Abiron, die (v. 17) met geheel hunnen aanhang, tot straf voor hun vergrijp, door de aarde verzwolgen werden. Vgl. Num. XVI. ") D. i. de aanhangers van Core. VgL Num. XVI 35. ") Hebr. «een gegoten beeld». ") In plaats van God, die als de eenig ware en als de God der Israëlieten hunne eer was, gingen zij een dier aanbidden. '') Vgl. Ps. LXXVH noot 32. ") En Hij had het ook gedaan, zoo niet Moses zich als een held in de bres gesteld had tegen de door God af te zenden straffen, m. a. w. indien hij niet als middelaar en voorspreker voor zijn volk bij God was opgetreden. Non crediderunt verbo ejus, 25. Etmurmuraverunt in tabernaculis suis: non exaudierunt vocem DominL 26. Et elevavit manum suam super eos: ut prosterneret eos in deserto: Num. XIV 82. 27. Et ut dejiceret semen eorum in nationibus: et dispergeret eos in regionibus. 28. Et initiati sunt Beelphegor: et comederuntsacrificiamortuorum. 29. Et irritaverunt eum in adinventionibus suis: et multiplicata est in eis ruina. 30. Et stetit Phinees, et placavit: et cessavit quassatio. Num. XXV 7. 31. Et reputatum est ei in justitiam, in generationem et generationem usque in sempiternum. 32. Et irritaverunt eum ad Aquas contradictionis: et vexatus estMoyses propter eos: Num. XX 10. 33. Quia exacerbaverunt spiritum ejus. Et distinxit in labiis suis: ") Andere misdaad der Israëlieten: zij sloegen geloof aan de leugenachtige berichten omtrent het begeerlijke land van belofte; zij telden dit voor niets, omdat zij Gods woord, d. i. zijne beloften, niet geloofden en zij wilden naar Egypte terugkeeren. % Vgl. Num. XIV 1 volg. »') Ten eed. Zie Num. XIV 21 en 29—32. ") Met deze straf werd de ontrouw van Israël bedreigd, o. a. Lev. XXVI 33 en Deut. XXVIII 64. ") Zij lieten zich inwijden m de geheimen van den ontuchtigen godsdienst der Moabieten, wier afgod Baal of Beel vereerd werd op den berg Phegor of Phogor (Hebr.: Pe'or) en die daarom Beelphegor genoemd wordt. Ook aten zij van de offers, die aan de dooden, nl. aan de houten of steenen afgoden, waren opgedragen, en pleegden daardoor afgoderij. , **) Hunne ontwerpen, Hebr.: «hunne misdaden». Bij die gelegenheid werden zij geloofden zijn woord niet19), 25. en zij morden in hunne tenten, zij gaven geen gehoor aan de stem des Heeren20); 26. en Hij verhief zijn hand boven hen-1) om hen neder te vellen in de woestijn 27. en om bun zaad weg te werpen onder de heidenen en hen te verstrooien door de landen22). 28. En zij wijdden zich toe aan Beelphegor, en zij aten offers der dooden*8). 29. En zij tergden Hem door hunne ontwerpen24), en menigvuldig werd bij hen de ondergang. 30. En Phineês stond op en bevredigde, en de teistering nam een einde*5) 31. en het werd hem tot gerechtigheid aangerekend, van geslacht tot geslacht, tot in eeuwigheid. 32. En zij tergden Hem bij de Wateren der tegenspraak, en Moses leed kwelling om hen26). 33. Want zij verbitterden zijnen geest, en hij sprak het uit met zijne lippen27). 24,000 man gedood. Vgl. Num. XXV 9. ") De heilige ijver van den vromen Phinees (Num. XXV 7—8) verzoende God met Israël (Num. XXV11), maakte een einde aan de teistering, d. i. aan den ondergang (v. 29) des volks, en werd hem (v. 31) door God tot gerechtigheid aangerekend (zie Gen. XV noot 5), zoodat Hij in zijn welgevallen hem en zijne nakomelingen met het hoogepriesterschap bleef bekleeden (Num. XXV 13). Phineës was de zoon van Eleazar, in wiens geslacht het opperpriesterschap erfelijk bleef tot aan Heli en vervolgens wederom van den tijd van Salomon tot aan dien der Machabeën. M) Vgl. Ps. LXXX noot 6. Het morren der Israëlieten was een kwelling voor Moses of wel: het gaf hem (vgl. Num. XX 10—12) aanleiding tot den twijfel, ten gevolge van welken hij tot zijne kwelling het Beloofde Land niet mocht betreden. ") De zin is of wel: zij verbitterden 34. Non disperdiderunt gentes, quas dixit Dominus illis. 35. Et commisti sunt int er gentes, et didieerunt opera eorum: 36. Et servierunt seulptilibus eorum: et factum est illis in scandalum. 37. Et immolaverunt filios suos, et filias suas daemoniis. 38. Et effuderunt sanguinem innocentem: sanguinem filiorum suorum et filiarum suarum, quas sacrificaverunt seulptilibus Chanaan. Et infecta est terra in sanguinibus, 39. Et contaminata est in operibus eorum: et fornicati sunt in adinventionibus suis. 40. Et iratus est furore Dominus in populum suum: et abominatus est hereditatem suam. 41. Et tradidit eos in manus gentium: et dominati sunt eorum qui oderunt eos. 42. Et tribulaverunt eos inimici eorum, et humiliati sunt sub manibus eorum: 43. Seepe libera vit eos. Ipsi autem exacerbaverunt eum in consilio suo: et humiliati sunt in iniquitatibus suis. 44. Et vidit cum tribularentur: et audivit orationem eorum. 45. Et memor fuit testamenti sui: 34. Zij verdelgden de volkeren niet, die de Heer hun beduid had*8), 35. en zij mengden zich tusschen de heidenen en leerden hunne werken, 36. en zij dienden hunne gesneden beelden en het werd hun ten val, 37. en zij offerden hunne zonen en hunne dochters op aan de duivelen29), 38. en zij vergoten schuldeloos bloed, het bloed hunner zonen en hunner dochters, die* zij slachtofferden aan de gesneden beelden van Chanaan, en het land werd besmet door I bloedvergietingen, 39. en het werd bezoedeld door hunne werken; en zij boeleerden door hunne ontwerpen*0). 40. En de Heer werd grimmig verbolgen op zijn volk, en Hij gruwde van zijne erfenis31), 41. en Hij gaf hen over in de handen der volkeren, en over hen heerschten zij, die hen haatten, 42. en hunne vijanden kwelden hen, en zij werden vernederd onder hunne handen. .43. Dikwerf verloste Hfj hen**), maar zij, zij verbitterden Hem door hun toeleg, en zij werden vernederd door hunne boosheden. 44. En Hij zag het als zij gekweld werden, en Hij hoorde hun gebed, 45. en Hij was gedachtig aan zqn den geest van Hoses en onbezonnen woorden vin twijfel vloeiden van zijne lippen (Num. XX 10); of wel: zij verbitterden den geest van God, die daarom (Num. XX, 12) de straf uitsprak, welke Hij over Moses en Aaron deed komen, omdat zij zqne eer niet tegenover het volk hadden gehandhaafd. *•) Vgl. Num. XXXIII 51—55 en Judic. I 27 volg. *•) Doordien zij ze voor Moloch en andere afgoden slachtofferden. *•) Door de ontuchtige ontwerpen, d. i. misdaden, die zij in den dienst der afgoden pleegden, schonden zij het verbond, dat hen als door eenen huwelijksband met God vereenigde. 81) Van het volk, dat Hij verlost en voor altoos tot het zijne had uitverkoren. ") In den tijd der Rechters, toen zonden, straf, bekeering en genade telkens op elkander volgden, zooals de Psalmist zulks in v. 41—46 beschrijft. Hunne boosheden waren dan telkens de oorzaak, waarom zij door God vernederd werden. et pcenituit eum secundum multitudinem misericordia) suae. Deut. XXX 1. 46. Et dedit eos in misericordias in conspectu omnium qui ceperant eos. 47. Salvos nos fac Domine Deus noster: et congrega nos de natienibus: Ut confiteamur nomini sancto suo: et gloriemur in laude tua. 48. Benedictus Dominus Deus Israël a sseculo et usque in saeculum: et dieet omnis populus: Fiat, fiat. verbond en het berouwde Hem naar den overvloed zijner ontferming33), 46. en Hij deed hen barmhartigheden vinden voor het aanschijn van allen, die hen hadden gevangen34). 47. Verlos ons, o Heer, onze God, en verzamel ons uit de volkeren, opdat wij uwen naam verheerlijken en roemen in uwen lof35). 48. Gezegend zij de Heer, de God van Israël, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid! En al het volk zal zeggen: Zoo zq het! Zoo zij het36)! **) Hij hield op, hen te kastijden, alsof het Hem berouwde zulks gedaan te hebben. M) Hij maakte hen wederom tot een voorwerp zijner barmhartigheid en verloste hen wonderbaar uit de handen hunner vijanden. „. **) Verzamel alle gevangen Israëlieten in het vaderland. Eene bede, die zoowel in vroegeren tijd als in dien der ballingschap hare reden kon hebben. Roemen in Gods lof is de nooit volprezen werken en wonderen verheerlijken van Israël's God. *6) In plaats van het tweede 200 zv het heeft de grondtekst: «alleluia». — Verscheidene Vaders, o. a. Eusebius, Theodoretus en de H. Chrysostomus, zien in v. 4—5 een gebed, waardoor de Psalmist voor zich en zijn volk smeekt om de komst van den Messias en het geluk der uitverkoren leden zijner Kerk. De H. Hieronymus en anderen leggen den geheelen Psalm in den geestelijken zin uit als een verwijt voor hen, die geen werk maken van hunne zaligheid, en als eene aansporing voor de zondaars om zich te bekeeren. PSALMUS CVL PSALM CVL Gode zij dank voor zijne almachtige hulp! Dat alle geredden Ood danken fv. 1—3)! Zij waren verdwaald, en Hij bracht hen terecht fv. 4—9); zij zaten geboeid in eenen herher, en Hij verloste hen (v. 10—16); zij waren doodelijk ziek, en Hij schonk hun genezing fv. 17—22)zij waren op het punt schipbreuk te lijden, en Hij bracht hen in de haven fv. 23—82). Hij bestiert hinden en volken naar zijnen wil (v.33—37). Hij zegent zijn volk, straft de verdrukkers en helpt de armen fv. 88—41). Dat daarom de goeden zich verheugen, de boozen zwijgen, de wijzen het'onthouden en begrijpen fv. 42—43). Alleluia. f Judith. XIII21). 1. Confitemini Domino quoniam bonus: quoniam in saeculum misericordia ejus. 2. Dicant qui redempti sunt a Domino, quos redemit de manu inimici: et de regionibus congregavit eos: 3. A solis ortu, et occasu: ab aquilone, et mari. 4. Erraverunt in solitudine in inaquoso: viam civitatis habitaculi non invenerunt, ') Dit danklied werd allerwaarschijnlijkst kort na de ballingschap door eenen ons onbekenden Psalmist aangeheven om het volk aan te sporen God voor zijne verlossing te prijzen. De aanhef van den Psalm wordt I Esdr. III 11 vermeld als het loflied, gezongen bij de grondlegging van den tweeden tempel; mogelijk wordt te dier plaatse de geheele Psalm bedoeld. In het eerste deel (v. 2—32) worden v. 6 en 8 elk nog driemaal (nl. in v. 13,19,28 en 15, 21, 31) als keervers herhaald; in de vier daardoor afgebakende strophen worden onder telkens verschillende beelden of door verschillende nooden de rampen der ballingen aangeduid; daarop volgt telkens in het eerste keervers een gebed om hulp; dan de verleening daarvan; vervolgens in het tweede keervers eene opwekking tot dank; eindelijk nog een vers met een beweegreden of een verdere aansporing daartoe. Het tweede gedeelte (v. 33 volg.) is zonder keerverzen en bezingt Gods wereldbestuur in het algemeen; Alleluia1)! 1. Looft den Heer, want Hij is goed, want eeuwig duurt zijne barmhartigheid! 2. Zoo mogen spreken zij, die door den Heer verlost zijn, die Hij -bevrijd heeft uit de hand des vijands en die Hq heeft verzameld uit de landen, 3. van den opgang der zon en van den ondergang, van het noorden en van de zee-). 4. Zij dwaalden rond in de woestijn, in eene waterlooze streek, zij vonden geenen weg naar eene stad om er te wonen3). waarschijnlijk echter had de Psalmist daarbij datgene op het oog, wat God in het bijzonder gedurende en terstond na de ballingschap reeds voor zijn volk gedaan had. Sommige schriftverklaarders zien den geheelen Psalm aan als eene dankbetuiging jegens God, die alle menschen uit alle nooden weet te redden. *) Blijkens den samenhang wordt hier door zee het zuiden aangeduid. 3) Eenige schriftverklaarders houden de in v. 4—32 beschreven ongevallen voor beelden, die den benarden toestand voorstellen, waarin het volk tijdens de ballingschap en den terugtocht verkeerde. Anderen zien daarin geene beelden, maar werkelijke nooden geschetst, die verschillende bannelingen inderdaad kwelden en die zoodoende alle nooden van het gansche volk aanschouwelijk voorstellen. Dat verscheidene bannelingen inderdaad tijdens de ballingschap of den terugtocht in de woestijn ronddwaalden en geene stad om er te wonen, d. i. geen vaste woon- IV 5. Esurientes, et sitientes: anima eorum in ipsis defecit. 6. Et clamaverunt ad Dominum cum tribnlaxentur: et de necessitatibus eorum eripuit eos. 7. Et deduxit eos in viam rectam: ut irent in civitatem babitationis. 8. Confiteantur Domino misericordia) ejus: et mirabilia ejus filiis hominum. 9. Quia satiavit animam inanem: et animam esurientem satiavit bonis. 10. Sedentes in tenebris, et umbra mortis: vinctos in mendicitate, et ferro. 11. Quia exacerbaverunt eloquia Dei-: et consilium Altissimi irritaverunt. 12. Et humiliatum est in laboribus cor eorum: infirmati sunt, nee fuit qui adjuvaret. 18. Et clamaverunt ad Dominum cum tribularentur: et de necessitatibus eorum liberavit eos. 14. Et eduxit eos de tenebris, et umbra mortis: et vincula eorum disrupit. 15. Confiteantur Domino miseri- plaats, hadden, kan wel niet betwijfeld worden. Overigens gold ook voor de Israëlieten, die in de steden van Chaldea woonden, elk ander land dan Chanaan als eene woestijn en was alleen Jerusalem ") De zin kan zijn: God onttrok hen aan hunne boosheid door hen te vernederen en Hij nam hen in genade op; of wel: God onttrok hen aan den weg des lijdens, dien zij om hunne boosheid en ongerechtigheden ter vernedering moesten bewandelen. De grondtekst heeft, waarschijnlijk in aansluiting aan: zoo mogen zy spreken (v. 2, zie noot 6): «de dwazen, die om hunnen zondigen wandel en om hunne ongerechtigheden verdrukt werden». 10) De zin is: zij werden om hunne zonden met ziekten geslagen, die hun allen eetlust benamen en hen in doodsgevaar brachten; of wel (zie noot 3) zij waren ten ondergang gedoemd. ") Vgl. Matth. VIII 8 volg. Gods woord, d. i. zijn bevel, wordt hier voor¬ hartigheden prijzen, en zijne wonderdaden voor de kinderen der menschen; 16. want Hij verbrijzelde de koperen poorten en Hq verbrak de ijzeren grendels8). 17. Hij nam hen op van den weg hunner boosheid; want om hunne ongerechtigheden werden zij vernederd9). 18. Van alle spijs had hunne ziel eenen walg, en zij waren genaderd I tot aan de poorten des doods10).; 19. En zij riepen tot den Heer toen zij. in kwelling waren, en Hij redde hen uit hunne nooden. 20. Hij zond zijn woord uit en genas hen, en Hij ontrukte hen aan hunnen ondergang11). 21. Dat den Heer zijne barmhartigheden prijzen, en zijne wonderdaden voor de kinderen der menschen, 22. en dat zij een lofoffer opdragen en zijne werken met gejubel verkondigen. 23. Zij, die zeewaarts stevenden op schepen, arbeid verrichtend op vele wateren12), 24. zij zagen de werken des Heeren en zijne wonderen in de diepte1*). 25. Hij sprak, en een stormwind derdaden voor de kinderen der 16. want Hii verbriizelde de ko¬ peren poorten en Hq verbrak de gesteld als een door Hem uitgezonden dienaar; misschien is zulks een zinspeling op het bevelschrift van Cyrus, dat den gevangenen genezing, d. i. vrijheid, bracht en hen ontrukte aan hunnen ondergang (Heb. «graven»), d. i. aan al hunne nooden en gevaren. -*) Naar den grondtekst kan men hier wederom aanvullen (zie noot 6): zoo mogen spreken (v. 2), nl. zij, die tijdens de ballingschap in volle zee stevenden en tobden, of wel (vgl. noot 3) die met rampen te worstelen hadden, zooals diegenen/wélke arbeid verrichtend, d. i. om handel te drijven, zich zeewaarts begaven. 1S) Zij zagen de wonderbare werken, die God in de diepte, d. i. in de volle, diepe zee, te hunnen opzichte wrocht en die nu beschreven worden. Is: et exaltati sunt fluctus ejus. 26. Ascendant usque ad ecelos, et descendent usque ad abyssos: anima eorum in malis tabescebat. 27. Turbati sunt, et moti sunt sicut ebrius: et omnis sapientia eorum devorata est. 28. Et clamaverunt ad Dominum cum tribularentur, et de necessitatibus eorum eduxit eos. 29. Et statuit procellam ejus in auram: et siluerunt fluctus ejus. 30. Et laetati sunt quia siluerunt: et deduxit eos in portum voluntatis eorum. 31. Confiteantur Domino misericordia) ejus: et mirabilia ejus filiis hominum 32. Et exaltent eum in ecclesia plebis: et in cathedra seniorum laudent eum. 33. Posuit flumina in desertum: et exitus aquarum in sitim. 34. Terram fructiferam in salsuginem, a malitia inhabitantium in ea. 35. Posuit desertum in stagna stak op en omhoog rezen hare golven1*); 26. zij stegen tot aan den hemel en zij daalden tot aan de afgronden; hunne ziel verging in onheilen15). 27. zij ontstelden en wankelden gelijk een dronkene, en al hunne wijsheid werd verzwolgen1*). 28. En zij riepen tot den Heer, toen zij in kwelling waren, en Hij redde hen uit hunne nooden, 29. en Hij zette haren storm om in een koeltje, en hare golven bedaarden; 30. en zij verheugden zich, dat zij bedaarden; en Hij voerde hen naar de haven van hun verlangen"). 31. Dat den Heer zijne barmhartigheden prijzen, en zqne wonderdaden voor de kinderen der menschol* 32. én dat zij Hem verheffen in de vergadering des volks, en op het gestoelte der oudsten Hem loven18). 33. Hij maakte stroomen tot eene woestijn, en waterbronnen tot dorstigheid1»), 34. vrucbharen bodem tot zoutigheid, om de boosheid van die hem bewoonden*0). 35. Hij maakte eene woestijn tot M) Eén woord van God, en de storm stond reeds aan de deur en deed de golven der zee omhoog rijzen. ") Zij d. i. de golven of de schepelingen 'met hun schip. Hunne ziel verging van angst in de onheilen, die hen van alle kanten overstelpten. "i Het slingeren en stampen van het schip bracht hen van de been, en zij waren ten einde raad met hunne zeevaartkunde. , -q Naar het doel van hunne reis, ol (zie noot 3) terug naar het vaderland. «) De oudsten of oversten onder de Israëlieten zaten in hunne vergaderineen op een verheven gestoelte. De zm is: dat volk en oversten God verheerlijken Dj hetgeen volgt toont de psalmist uit de geschiedenis, vooral uit die der laatst verloopen jaren aan, hoezeer Gods macht en barmhartigheid dienen geprezen te wofden (zie noot 1). Had God vóór jaren het land woest en verlaten gemaakt, Hij kon en zou het nu wederom tot bloei brengen, en gelijk Hij steeds de goeden zegent, de kwaden straft, zoo zou Hij ook nu Jerusalem doen herbouwen en de Israëlieten zegenen, Babyion daarentegen laten verwoesten en de Ohaldeërs kastijden. Mogelijk blijft het intusschen, dat' de Psalmist in v. 33 volg. alleen wü uiteenzetten, hoe God m zijne almacht beurtelings straft (▼•33—34 en 39_40) en zegent (v. 35—38 en 41-q Hij liet die uitdrogen en het land dor worden. Dat deed Hij herhaaldelnk, o. a. ten tijde der ballingschap. s°) Mogelijk wordt hier gezinspeeld op het lot van Sodoma of op dat van Babyion. Vgl. Is. XIII 19—22. aquarum: et terram sine aqua in exitus aquarum. 86. Et collocavit illic esurientes: et eonstituerunt civitatem habitationis. 37. Et seminaverunt agros, et plantaverunt vineas: et fecerunt fructum nativitatis. 38. Et benedixit eis, et multiplicati sunt nimis: et jumenta eorum non minoravit. 39. Et pauci facti sunt: et vexati sunt a tribulatione malorum, et dolore. 40; Effusa est contemptio super principes: et errare fecit eos in invio, et non in via. 41. Et adjuvit pauperem de inopia: et posuit sicut oves familias. 42. Videbunt recti, et laetabuntur: et omnis iniquitas oppilabit os suum. Job XXII19. 43. Quis sapiens et custodiet haec ? et intelliget misericordias Domini ? u) Hij maakte woesten, dorren grond vruchtbaar; dat deed Hij onlangs met Palestina, en nu konden zij, die in de ballingschap honger hadden geleden, zich aldaar vestigen en in Jerusalem wonen. ") Wat zij er teelden werd rijp en door hen ingepogst; niets werd vernield door hagelslag, sprinkhanen enz. **) Integendeel vermeerderde HH het uitermate. u) De zin van v. 39 volg. is niet met zekerheid te bepalen; mogelijk is het eene beschouwing van Gods algemeen wereldbestuur (vgl. Job XII 21 volg.), door hetwelk Hij in zijne rechtvaardigheid en wijsheid volkeren en vorsten vernedert of verheft (zie noet 18); mogelijk ook werpt de Psalmist nog eens eenen terugblik op den tijd der ballingschap, toen (v. 39) de Israëlieten door het uitmoorden tot weinigen geworden waren, die daarenboven door allerlei rampen gekweld werden; maar God maakte daaraan een einde; Hij strafte (v. 40) de vorsten hunner verdrukkers met verachting, d. i. schan- waterkolken, en eenen waterloozen grond tot waterbronnen-1), 36. en Hö vestigde daar hongerigen, en «ij stichtten eene stad om er te wonen. 37. En zij bezaaiden akkers en plantten wijngaarden, en zij wonnen vrucht van het gewas"). 38. En Hij zegende hen, en zij vermenigvuldigden zich uitermate, en hun vee verminderde Hö niet*8). 89. En tot weinigen werden zij, en zij werden gekweld door teistering van rampen en door smart**). 40. Verachting werd uitgegoten over de vorsten, en Hfl Het hen dwalen in het ongebaande en niet langs eenen weg. 41. En Hij hielp den arme uit den nood, en Hij maakte als schapen hunne huisgezinnen. 42. De oprechten zien het en verheugen zich, en alle ongerechtigheid sluit haren mond15). 43. Wie is wijs en geeft hierop acht, en beseft de barmhartigheden des Heeren**)? de: Hij liet hen dwalen in de woestijn, waar geen weg is, d. i. Hij gaf hen prijs aan ellende zonder uitkomst; daarentegen hielp Hij Israël (v. 41) «ft den nood en vermenigvuldigde het als eene kudde schapen. ") Het gezicht van die beschikkingen Gods strekt den oprechten, d. i. vromen, tot vreugde, terwijl de boozen van verwondering of van ergernis daarover verstommen. _**) Wie wijs wil zijn lette op hetgeen hij van Gods barmhartigheden gehoord heeft en richte zich daarnaar. Nagenoeg dezelfde vraag stelt Osee XIV 10 om aan te duiden, dat zulke wijzen klein in getal zijn. — De HH. Vaders beschouwen dezen Psalm hetzij in zijne letterlijke, hetzij in zijne typische beteekenis als eene voorspelling van de roeping der heidenen en een dankbetuiging voor Gods barmhartigheid betoond in de stichting ier Kerk. De door Christus (v. 2) vrijgekochte heidenen werden uit alle gewesten der wereld (v. 3) door Hem in ie ééne ware Kerk verzameld. Te voren PSALMUS cvn. PSALM cvn. Dankbetuiging en vertrouwen op Gods hulp. Gode tij eer en dank voor zijne hulp (v. 2—6). Hij beloofde ons eertijds een uitgebreid rijk (v. 7—10). Daarom hopen wij nu stellig op de overwinning (9. 11—14). 1. Een Psalmlied van David1). 2. Bereid is mijn hart, o God, bereid is mijn hart Zingen zal ik en eenen psalm aanheffen in mijne eer*). 3. Waak op, mijne eer! Waak op, psalter en citer ! Opwaken zal ik met den dageraad. 4. Loven zal ik D onder de volkeren, o Heer, en U ter eere eenen psalm aanheffen onder de natiën. 5. Want verheven is boven de 1. Canticum Psalmi ipsi David. (Supra LVI 8). 2. Paratum cor meum Deus, paratum cor meum: cantabo, et psallam in gloria mea. 3. Exsurge gloria mea, exsurge psalterium, et cithara: exsurgam diluculo. 4. Confitebor tibi in populis Domine: et psallam tibi in nationibus. 5. Quia magna est super ecelos verkeerden zij, van God verwijderd, in dwaling; van genade verstoken en machteloos was hunne ziel (v. 4—5); maar God leidde hen tot zqne Kerk; Hij bracht hen op den weg naar de hemelsche woonstede en verzadigde hunne opgekwikte ziel met alle geestelijke goederen (v. 6—9). Te voren waren zij in slavernij, gevangenen des duivels (v. 10—12); maar Hij verbrijzelde de poorten der hel en slaakte de ketenen hunner zonden (v. 13—16). Te voren hadden zij in de geestelijke krankheid hunner ziel eenen afkeer van alle geestelijke spijs en waren dus den eeuwigen ondergang nabij; maar God zond het eeuwige Woord, dat hen genas (v. 17—22). Te voren dobberden zij radeloos op eene zee vol gevaren, heen- en weergeslingerd door de stormwinden der dwalingen (Ephes. IV 14); maar Hij deed den storm bedaren en bracht hen in de veilige haven der ware Kerk (v. 237-80). Voorwaar een wonderbaar bewijs van Gods barmhartigheid, dat de geheele Kerk niet genoeg kan prijzen (v. 31 82), te meer omdat God haar voortdurend ter zijde staat. Immers gelijk Hij de Synagoge verstiet en tot onvruchtbaarheid doemde (v. 33—d4), zoo maakte Hij omgekeerd de uit het eertijds onvruchtbare heidendom vergaderde Kerk tot een bron van genade en vruchtbaarheid (v. 85—38). Wel werden haar door de vervolgingen en ketterijen vele kinderen onttrokken (v. 39), maar Hij vernederde de vervolgers en ketters en hielp daarentegen de vrome kinderen der Kerk, die zich als eene kudde vermeerderde (v. 40—41), tot vreugde der vromen, tot beschaming der boozen, en tot eene leer en eene aansporing voor al wie naar wijsheid tracht (v. 42—43). *) Deze lof- en smeekpsalm werd, behoudens enkele afwijkingen zonder belang, samengesteld uit Ps. LVI v. 8—12 en Ps. LIX v. 66—14, hetzij door David zelf, den dichter van beide Psalmen, hetzij door eenen onbekende, wellicht na de ballingschap, toen de Israëlieten bij het herbouwen van stad en tempel door de naburige volkeren gekweld werden. In dit laatste geval diende de Psalm dan tevens om het volk op te wekken tot vertrouwen en tot voortzetting van het begonnen werk. Daarom werden dan ook de klachten over de aangerichte verwoestingen, die A^r. .nnhaf t« 71 vrYrmp.n V3I1 Ps. LIX, vervangen door de jubelende dankbetuiging, uijgeuru&i ui ». o— van Psalm LVL Zie aldaar noot 11 .Al. *) In mijne eer, d. i. in mijne ziel, van harte, en met siecnts uiierujs. misericordia tua: et usque ad nubes veritas tua. 6. Exaltare super ecelos Deus, et super omnem terram gloria tua: 7. Ut liberentur dilecti tui. Salvum fac dextera tua, et exaudi me: 8. Deus locutus est in sancto suo: Exsultabo, et dividam Sichimam, et convallem tabernaculorum dimetiar. 9. Meus est Galaad, et meus est Manasses: et Ephraim susceptio capitis mei Juda rex meus: 10. Moab lebes spei mea). In Idumseam extendam calceamentum meum: mihi alienigenee amici facti sunt. 11. Quis deducet me in civitatem munitam? quis deducet me usque in Idumseam? 12. Nonne tu Deus, qui repulisti nos, et non exibis Deus in virtutibus nostris? 13. Da nobis auxilium de tribulatione: quia vana salus hominis. 14. Lu Deo faciemus virtutem: et ipse ad nihilum deducet inimicos nostros. hemelen uwe barmhartigheid, en tot aan de wolken uwe trouw. 6. Verheven wordet Gij boven de hemelen, o God, en over de geheele aarde zij uwe heerlijkheid! 7. Opdat uwe beminden gered mogen worden, schenk behoudenis door uwe rechterhand en verhoor mij8). 8. God heeft gesproken in zijne heilige stede: Ik zal juichen en Sichem verdoelen, en uitmeten zal Ik het dal der tenten. 9. Mij behoort Galaad en Mij behoort Manasses, en Ephraim, de bescherming van mijn hoofd, Juda mijn koning. 10. Moab is het bekken mijner hoop. Naar Edom strek Ik mijn schoeisel uit. Mij zijn vreemdelingen vrienden geworden. 11. Wie zal mij geleiden in de versterkte stad? Wie zal mij geleiden tot in Edom? 12. Zult Gij het niet, o God, die ons verstooten hadt, en zult Gij, o God, niet uitrukken met onze legerscharen? 13. Schenk ons redding uit den nood, want ijdel is de hulp eens menschen. 14. Met God zullen wij manhaftigheid betoonen, en Hij, Hij zal onze vijanden te niet doen. PSALMUS CVIII. PSALM CVIH. Vloek over den valschaard. Klacht van den Psalmist over de boosheid zijner vijanden (v. 2—6). Vloek over den valschaard (v. 6—13); zijne vaderen en hij hebben dien vloek verdiend (v. 14—20). Gods bescherming gewarde den gekwelden zanger (v. 21—29); dan zal At>' God verheerlijken (v. 30—31). 1. Lu finem, Psalmus David. 2. Deus laudem meam ne tacueris: 1. Tot het einde. Een Psalm van David1). 2. O God, verzwijg niet mijnen lof, *) Zie Ps. LIX noot 9 volg. ' | ») De juistheid van dit opschrift quia os peecatoria, et os dolosi super me apertum est. 3. Loeuto sunt adversum me lingua dolosa, et sermonibus odii cireumdederunt me: et expugnaverunt me gratis. 4. Pro eo ut me diligerent, detrahebant mihi: ego autem orabam. 5. Et posuerunt adversum me mala pro bonis: et odium pro dilectione mea. 6. Constitue super eum peccatorem: et diabolus stet a dextria ejus. 7. Cum judicatur, exeat condemnatus: et oratio ejus fiat in peccatum. blijkt uit de overeenkomst van dezen I Psalm met eene reeks van andere (xi, xvi, xxvn, xxxrv, xxxvii, XL, LI, LIV), die te recht aan David worden toegeschreven. Waarschijnlijk dagteekent de Psalm uit den tijd van David's vervolging door Saül en heeft de dichter daarin buiten zijne andere vijanden vooral den lasteraar Doëg (zie Ps. LI noot 2) op het oog, weshalve hij afwisselend het enkel- en het meervoud gebruikt; mogelijk blijft het intusschen, dat het enkelvoud in v. 2 en elders in verzamelenden zin gebezigd is en dat de Psalmist in v. 8 volg. aan verschillende vijanden verschillende straffen toewenscht. David spreekt in dezen Psalm met het volle bewustzijn, dat hij Gods gezalfde is; de vervolging, die hem treft, is dus een verzet tegen God, hetwelk reeds in de Wet met zware straffen bedreigd werd; nu bidt Hij, dat God zijnen wil vervulie en in een strafgericht tegen de schuldigen het recht der wedervergelding oef ene (vgl. v. 16 volg.), en wel met alle gestrengheid, zooals aangeduid wordt door de verschillende rampen, die gewenscht of voorspeld worden. De Psalmist wordt dus hier niet door wraakzucht gedreven, maar door ijver voor Gods eer, welke vordert, dat schuld naar rechtvaardigheid geboet wordt. Zie Ps. V noot 8. *) 'Verzwijg mijne onschuld niet, maar maak die tot mijnen lof door uwe daden bekend. Vgl. Ps. XXVII noot 1 en Ps. XXXIV noot 25. Hebr.: want de mond des zondaars en de mond des sluwen is tegen mij ge opend2). 3. Zij spreken tegen mij met looze tong, en met woorden van haat omsingelen zij mij, en zij bestrijden mij om niets*). 4. In plaats van mij te beminnen lasteren zij mij; maar ik, ik bid4). 5. En zij vergelden mij kwaad voor goed, en haat voor mijne liefde. 6. Stel over hem eenen zondaar aan, en een duivel sta aan zqne rechterhand5). 7. Als hij geoordeeld wordt, ga hij gevonnist uit, en zijn gebed worde tot zonde6). «o God (voorwerp) van mijnen lof, zwijg niet». Door zondaar en sluwe worden zijne arglistige vijanden, wellicht bij uitstek Doëg, aangeduid. *) Een looze tong is een tweesnedig zwaard; daarmede bestrijden zij mij van alle zijden en zulks om niets, d. ï. zonder schuld van mijnen kant. •) Hebr.: «voor mijne liefde (nl. jegens hen) zijn zij mij vijandig, ik echter (ben) gebed», d. L üt zin niet op wraak en zoek geene hulp bij de menschen, maar bij God. *) De Psalmist bidt God, dat Hij om wedervergelding te oefenen een rechtszitting doe houden door zulken, die zoo tegen den vervolger gestemd zijn, gelijk deze het was tegen David. Een zondaar, die God noch menschen vreest, worde over hem als rechter aangesteld en een duivel (of: een tegenstrever) sta als aanklager aan zijne rechterhand; (v. 7) hij worde dus zeker gevonnist, en dat oordeel zij hard, omdat zelfs zijn gebed hem tot zonde gerekend wordt. De straffen, waartoe hij veroordeeld wordt, volgen in v. 8. •) -Een gebed, dat het uitvloeisel is van enkel vrees voor straf, zonder eenig berouw, zonder waar vertrouwen op God, of ook van huichelarn of van vermetel vertrouwen, is eene zonde tegen den Opperrechter. De Psalmist vraagt hier, dat het gebed van zqnen verstokten vijand als zoodanig moge erkend en bestraft worden, vgl. Exod. XVII 2; Matth. XXVII 4. 8. Fiant dies ejus pauci: et episcopatum ejus accipiat alter. 9. Fiant filii ejus orphani: et uxor ejus vidua. 10. Nutantes transferantur filii ejus, et mendicent: et ejiciantur de habitationibus suis. 11. Scrutetur f eener ator omnem 8ubstantiam ejus: et diripiant alieni labores ejus. 12. Nou sit illi adjutor: nee sit qui misereatur pupillis ejus. 18. Fiant nati ejus in interitum: in generatione una deleatur nomen ejus. 14. In memoriam redeat iniquitas patrum ejus in conspectu Domini: 6t peccatum matris ejus non deleatur. 15. Fiant contra Dominum semper, et dispereat de terra memória eorum: 16. Pro eo quod non est recordatus facere misericordiam. 17. Et persecutus est hominem inopem, et mendicum, et compunctum corde mortificare. 18. Et dilexit maledictionem, et Teniet ei: et noluit benedictionem, et elongabitur ab eo. 7 Hem treffe spoedig een geweldige dood en een ander worde in zijne plaats als toeziener aangesteld. Doëg was opperherder bij koning Saül. 8) Hebr.: «en (leeftocht ?) zoeken uit (of verre van) hunne puinhoopen». ') Om ze te schatten en ze met sluw overleg in zijn bezit te krijgen. Zijnen arbeid, d. i. de vrucht van al zijnen 'arbeid. 10) Hem treffe de straf, waarmede 08 de overtreders uwer Wet bedreigt. Val. Ex. XX 5; Deut. XXVIII 81. ") Opdat uit hen geen boosaardig geslacht voortspruite, dat de misdaden zijner voorouders zou voortzetten. ") Bij het straffen van de boosheid der vijanden herinnere God zich de boosheid hunner ouders en voorouders, 8. Dat zijne dagen luttel worden, en zijn toezienersambt bekome een ander7). 9. Dat zijne kinderen weezen worden en zijne huisvrouw weduwe. 10. Mogen zijne kinderen ongestadig ronddolen en bedelen, en dat zij verdreven worden uit hunne woningen8). 11. Een woekeraar doorzoeke al zijne have9), en dat uitlanders zqnen arbeid plunderen. 12. Er zij voor hem geen helper en niemand zij er, die mededoogen heeft met zijne weezen10). 13. Mogen zijne zonen ten verderve gaan; in één geslacht worde zijn naam vernietigd11). 14. In herinnering kome wederom de boosheid zijner vaderen voor het aangezicht des Heeren, en de zonde zijner moeder worde niet gedelgd11). 15. Dat zij steeds den Heer voor oogen staan, en dat hunne geheugenis verdwijne van de aarde18), 16. dewijl hij niet gedachtig was barmhartigheid te oefenen, 17. en hij den behoeftigen en bedelenden en in het hart gekwetsten mensch vervolgde om hem te dooden"). 18. En hij had vervloeking lief, en komen zal zij over hem; en hij wilde geen zegening, en verre zal zij afblijven van hem15). wier zonden zij voortzetten, zoodat de maat der gruwelen wordt opgehoopt en zij daarom des te meer strafwaardig zqn. ") God herinnere zich steeds de zonden der ouders, en de geheugenis van dezen verdwijne van de aarde te gelijk met hun kroost, dat ten gronde gaat. Vgl. v. 13. Thans toont de Psalmist v. 16—20 aan, dat de ellendeling al die straffen ruim verdiend heeft naar hef recht der wedervergelding. ;2Ionder deernis met eenen ongelukkige wilde hij nog grooter rampen over hem doen neerkomen. ") Hij wordt gestraft waardoor hij gezondigd heeft: de vervloeking, die hij anderen toewenschte, valt op hem terug; hij haatte het anderen te zege- Et induit maledictionem sicut vestimentum, et intravit sicut aqua in interiora ejus, et sicut oleum in ossibus ejus. 19. Fiat ei sicut vestimentum, quo operitur: et sicut zona, qua semper prsecingitur. 20. Hoe opus eorum, qui detrahunt mihi apud Dominum: et qui loquuntur mala adversus animam meam. 21. Et tu Domine, Domine, fac mecum propter nomen tuum: quia suavis est misericordia tua. Libera me 22. Quia egenus, et pauper ego sum: et cor meum conturbatum est intra me. 23. Sicut umbra cum declinat, ablatus sum: et ezcussus sum sicut locustae. 24. Genua mea infirmata sunt a jejunio: et caro mea immutata est propter oleum. 25. Et ego factus sum opprobrium illis: viderunt me, et moverunt capita sua. 26. Adjuva me Domine Deus meus: salvum me fac secundum misericordiam tuam. En hij trok vervloeking aan als een gewaad, en zij drong als water in zqn binnenste en als olie in zijne beenderen16). 19. Zij worde hem als een gewaad, dat hem bedekt, en als een gordel, die hem steeds omsluit. 20. Dat zij de vergelding bij den Heer van hen, die mij belasteren en die kwaad spreken tegen mijne ziel1')! 21. En Gij, Heer, o Heer, handel met mij om wille van uwen naam, want goedertieren is uwe barmhartigheid. Red mij, 22. want een behoeftige en arme ben ik en mijn hart is in mijn binnenste ontsteld. 23. Gelijk een schaduw, als zij neigt, slink ik weg en ik word uitgedreven als sprinkhanen1*). 24. Mijne knieën zijn verzwakt van het vasten, en mijn vleesch is veranderd vanwege de olie19). 25. En ik, ik ben hun tot een smaad geworden; zij zien mij aan en schudden hunne hoofden10). 26. Help mij, o Heer, mijn God! Red mij naar uwe barmhartigheid, nen en gezegend te zien, daarom zal hij van zegening verstoken blijven. Naar den grondtekst is dat alles reeds in hem vervuld. -*) Hij is uiterlijk en innerlijk als een levende vloek geworden; de vervloeking is hem zoo eigen en gewoon als het dragen van een gewaad; hij is er vol van, als hadde hij ze gelijk water gedronken; hij is er geheel van doortrokken, evenals het vleesch en de beenderen doortrokken worden van olie; maar daarom (v. 19) worde hij dan ook niet meer bevrijd van den vloek, die hem bedekt en omstrengelt. Over het drinken van vloekwater zie Num. V 11—31. . , lT) Dat alles zal een uitvloeisel zijn der rechtvaardigheid Gods, bij wien de vergelding en de wraak is. Zoo zoekt de zanger ook (v. 21) de beweegredenen voor Gods hulp in God zeiven, in zijne bovenmatige barmhartigheid jegens (v. 22) de onderdrukte vromen. ™) Als eene schaduw tegen den avond langer wordt, verdwijnt zij weldra; zoo is het ook met mij gesteld; gelijk de sprinkhanen door den wind worden weggevoerd, zoo heb ook ik nergens rast noch duur en word ook ik gebannen. -*) Dit laatste is zeer duister. Meestal legt men het uit: ik zie er afgemergeld uit, daar ik mij in dezen tijd van droefenis niet met olie zalf; of (meer naar den grondtekst): doordien de olie, d. i. de vet- of gezetheid, bn mij verloren gaat. *°) Ten teeken van spot. 27. Et sciant quia manus tua haec: et tu Domine fecisti eam. 28. Maledicent illi, et tu benedices: qui insurgunt in me, confundantur: servus autem tuus laetabitur. 29. Induantur qui detrahunt mihi, pudore: et operiantur sicut diploide confusione sua. 30. Confitebor Domino nimis in ore meo: et in medio multorum laudabo eum: 31. Quia astitit a dextris pauperis, ut salvam faceret a persequentibus animam meam. 27. en mogen zij beseffen, dat dit uwe hand was21) en dat Gij, Heer, dit gedaan hebt 28. Vloeken zullen zij, en Gij zult zegenen. Die opstaan tegen mij mogen te schande worden; maar uw knecht zal zich verheugen22). 29. Dat zij, die mij lasteren, zich bekleeden met beschaming, en zich als in eenen mantel hullen in hunne schande23). 30. Lk zal den Heer buitengemeen verheerlijken met mijnen mond, en te midden van velen zal ik Hem prijzen,' 31. omdat Hij aan de rechterhand des armen stond24) om van de vervolgers mijne ziel te redden. ") Dat uwe almacht en barmhartigheid het was, die mij hielp; of wel: dat Gq het waart, die mij in uwe wijsheid geslagen hebt. Beseffen zij dat, dan houdt hunne spotternij vanzelf op. -*) Hun vloek zij U een beweegreden om mij te zegenen, hen te beschamen en zoodoende mij, uwen trouwen dienaar, met vreugde te vervullen. ") Naar de Septuagint: als in een tweemaal om het lijf geslagen mantel. M) Omdat Hij nuj, arme, ter hulp kwam. VgL Ps. VII noot 3 en 17. — Dat deze Psalm profetisch is en op Christus betrekking heeft, blijkt uit de rede van den H. Petrus Act. I 16 en 20 en is dan ook het gevoelen der HH. Vaders en katholieke schriftverklaarders; de ouderen houden den Psalm in zijne letterlijke beteekenis voor een gebed van den vervolgden èn lijdenden Zaligmaker; de nieuweren daarentegen zien daarin een gebed van David, doch zoo, dat deze daarbij het profetisch beeld is van den Heiland, Doëg dat van den verrader Judas, en de overige vijanden dat der farizeërs en andere haters van Christus. Deze smeekt in den Psalm (v. 2) zijnen Vader, dat Hij tot zijnen lof zqne onschuld, zijne werken en zqn lijden moge bekend maken; die hulp heeft Hij noodig, want (v. 2—3) zijne vijanden, de sluwe farizeërs, haten en lasteren Hem zonder eenige schuld van zijnen kant (vgl. Luc. XXIII 4; Joan. VIII 46); zij vergelden (v. 4—5) liefde met haat, goed met kwaad (Joan. X 32), terwijl Hij voor zijne vijanden bidt (Luc. XXIII 34). Maar hunne straf, vooral die van den verrader Judas, zal niet uitblijven (v. 6): de heidensche Romeinen worden hunne beheerschers en de duivel stort Judas in het verderf (vgl. Joan. XIII 27). Zijn vonnis (v. 7) en dat van zijn volk is spoedig geveld; in hunne hardnekkigheid richten zq tot God gebeden, die Hem beleedigen; weldra komt Judas (v. 8) ellendig om en een ander ontvangt zijn apostelambt (vgl. Act. I 20). Een dergelijk lot treft de gansche natie (v. 9): God verstoot de Synagoge, die tot weduwe, de Israëlieten, die tot weezen (v. 10—13), uit het land verdreven, meedoogenloos door de Romeinen uitgeplunderd en in grooten getale omgebracht worden. Ziedaar de straf (v. 14—15) voor de zonden hunner voorouders (vgl. Matth. XXIII 34—36), maar ook (v. 16—17) voor de wreed, heid, waarmede zij het bloed eischten van den om hunnentwege arm geworden en lijdenden Heiland (vgl. II Cor. VIII 9). De vloek, dien zij verlangden (v. 18—19), komt dan ook over hen: ziedaar (v. 20) het loon voor hunnen laster en hunnen moordlust. — Intusschen moge Gods hulp (v 21) den Heiland bijstaan (v. 22—25) in de ontblooting, droefheid en uitputting, waarmede Hij aan het kruis hangt ten spot (v. 25) voor zijne vijanden (vgl. Matth. XXVII 36). Hij redde Hem van den dood (v. 26) PSALMUS CIX. PSALM CIX. Roemrijke heerschappij van Christus', den koning-priester. Bij zijne hemelvaart neemt Christus plaats ter rechterhand zijns Vaders, die Hem alles onderwerpt (v. 1) door het uitzenden der alvermogende macht van zijnen Zoon (v. 2). Deze oefent die kracht uit als de oppermachtige God en als priester; God is Hij als de eeuwige Zoon des Vaders (v. 3); priester is Hij door zijns Vaders beschikking (v. 4). Zoo zal Hij dan met hulp zijns Vaders zijne vijanden vernietigen (v. 5), de volkeren rechten, de weerspannigen straffen (v. 6). Die verheffing valt Christus ten deel, omdat Hij zieh als mensch vernederd heeft (v. 7). 1. Psalmus David. Dixit Dominus Domino meo: Soda a dextris meis: Matth. XXII 44. Donec ponam inimicos tuos, scabellum pedum tuorum. I Cor. XV 25; Hebr. 1 13 et X13. 1. Een Psalm van David-). De Heer sprak tot mijnen Heer: Zit aan mijne rechterhand*), totdat Ik uwe vijanden tot een schabel voor uwe voeten maak3). door de verrijzenis, een klaarblijkelijk I wonder (v. 27) van Gods almacht, tot beschaming (v. 28—29) zjger vijanden, tot vreugde en verheerlijking van den tot een dienstknecht geworden Godmensen, die (v. 30—31) in zijne algemeene Kerk zijnen Vader zal loven, omdat deze Hem als mensch het eeuwige leven geschonken heeft. *) Dat deze Psalm inderdaad van David is en over den Messias handelt, blijkt uit het uitdrukkelijk getuigenis van Christus (Matth. XXII 43—45) en den H. Petrus (Act. II 34) en uit de stilzwijgende erkenning der Joden, ten aanhooren van welke Christus en de Apostelen zich op dezen Psalm beriepen (vgl. Matth. XXII 41—46; Mare. XII 35—37; Luc. XX 41—46; Act H 34—35). De redeneering van Christus en de Apostelen toont tevens aan, dat de Psalm in den letterlijken zin van Christus handelt Dit blijkt ook uit den inhoud: hoe zou immers David van eenen mensch hebben kunnen spreken als van zijnen Heer, die deelneemt aan de goddelijke macht, de overwinning over al zijne vijanden behaalt en met een eeuwigdurend priesterschap bekleed is? Uit de hem gedane voorspellingen wist David, dat zqn nakroost eeuwig zou heerschen (vgl. II Reg. VII 13). Toen hem nu de inhoud van dezen Psalm geopenbaard werd (vgl. Matth. XXII 43), bleek hem, dat die voorspelling zou vervuld worden in zijnen nazaat, den Godmensch, die op den dag zijner hemelvaart ook als mensch de opperheerschappij in den hemel zou verwerven en ze van daar uit met den Vader en den H. Geest over de wereld oefenen. Deze openbaring stelt de Psalmist voor, als ware hij oog- en oorgetuige geweest van hetgeen er in den hemel voorviel bij de hemelvaart van Christus. Het eerste gedeelte van den Psalm (v. 1—4) is dramatisch gehouden: de Vader stelt den Zoon in net bezit der heerschappij; Hij zegt hoe deze die zal oefenen en waarom zij Hem toekomt. In het tweede gedeelte (v. 5—6) geeft de Psalmist een profetisch verhaal van de oefening dier heerschappij; ten slotte (v. 7) voegt hij er dan de reden bij, waarom de Godmensch zoo verheerlijkt wordt *) De Heer, nL de Vader, sprak, d. i. zal bn de hemelvaart spreken, tot mijnen Heer, nl. tot het menschgeworden Woord, den Heer van David: zit op den troon aan mijne rechterhand; m. a. w. neem voortaan, ook in uwe menschelijke natuur, deel aan mijne goddelijke heerschappij, die Gij als het goddelijk Woord reeds van eeuwigheid bezit met den Vader en den H. Geest Dat het zitten aan de rechterhand hier niet enkel het innemen eener eereplaats, maar daarenboven het deelnemen aan de opperheerschappij beteekent, blijkt uit Matth. XXVI 64; XXVUI 18; Mare XVI19; I Cor. XV 25; Philipp. II 11; Hebr. I 3. *) Totdat, vgL Gen. VIII 7; Matth. 2. Virgam virtutis tua? emittet Dominus ex Sion: dominare in medio inimieorum tuorum. 3. Tecura principium in die virtutis tua? in splendoribus sanctorum: ex utero ante luciferum genui te. 4. Juravit Dominus, et non poenitebit eum: Tu es sacerdos in aster- 2. Den schepter uwer kracht zal de Heer uit Sion zenden: Heersch in het midden uwer vijanden*). 3. Bij U is de heerschappij ten dage uwer kracht in de glansen der heiligen5). Uit den schoot heb Ik U vóór de morgenster verwekt6). 4. Gezworen heeft de Heer en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt I 25, duidt hier niet iets tijdelijks of voorbijgaands aan, alsof de macht van den Godmensch eens zou ophouden; immers naar den Apostel (Hebr. X 12) «zit Hij voor eeuwig aan Gods rechterhand». Maar in zoover het heerschen van den Godmensch verbonden is met strijden en overwinnen, zoolang er een strijdende Kerk bestaat, zal, blijkens I Cor. XV 25, die macht van den Godmensch duren, totdat al het kwaad overwonnen is, dus tot aan het laatste oordeel; daarna zal Hij (I Cor. XV 24) «het Rijk overgeven aan God en den Vader». De zin is dus: neem reeds thans als overwinnaar plaats aan mijne rechterhand, ook voordat uwe overwinning op uwe vijanden in den loop der tijden hare voltooiing vindt; die overwinning zal Ik U doen behalen, door al uwe vijanden, inzonderheid den duivel, de zonde en den dood tot een schabel voor uwe voeten te maken, d. i. volkomen aan U te onderwerpen. Vfrl. Jos. X 24. 4) God de Vader (of de Psalmist als profeet) richt hier het woord tot den Heiland, die den troon heeft bestegen. De gebiedende wijs heersch wordt door den Psalmist gebezigd om met kracht uit te drukken, dat de voorspelling zeker vervuld zal worden. Door Sion kan naar de letter de stad Jerusalem bedoeld worden; de zin is dan: God zal de met uwe goddelijke kracht uitgeruste Apostelen uit Jerusalem zenden (vgl. Mare. XVI 15; Act. I 8, 9) om uw Rijk over de aarde uit te breiden. Niets belet echter hier in Sion een beeldspraak te zien ter aanduiding van den hemel; de zin is dan: de Beer, uw Vader, _ zal den schepter, d. i. de heerschappij uwer kracht, m. a. w. uwe krachtige heerschappij» uit het hemelsche Sion, waar Gij naast Hem zetelt, op de aarde zenden, d. i. aldaar hare macht doen oefenen en U daar doen heerschen te midden uwer vijanden. Dit werd vervuld, toen na de hemelvaart des Heilands, de H. Geest, de van den Vader en den Zoon voortkomende kracht des Allerhoogsten (Luc. I 35), door den Vader op de aarde gezonden werd om in de Kerk van Christus te heerschen, d. i. ze te bestieren, uit te breiden en te heiligen en zoodoende ook Christus zegevierend te doen regeeren te midden zijner vijanden. ') Gij oefent de heerschappij over de Kerk en hare vijanden, wanneer en zoolang uwe kracht hare werking in de Kerk zal doen gevoelen, d. i. op eiken dag in den loop der eeuwen en bij uitstek ten dage des oordeels. Die heerschappij zult Gij oefenen in de glansen der heiligen, d. L (vooral ten dage des oordeels) omringd door eenen schitterenden stoet van («uwe» Septuag.) heiligen. Vgl. Matth. XXV 31; Jud. 14. De zin kan echter ook zijn: Gij oefent die. terwijl Gij schittert in de glansen van het heiligdom of in den glans der U toegewijde priesters, dienaren van het heiligdom, m. a. w. in priesterlijken, heiligen luister, als opperpriester (vgl. v. 4). Als zoodanig immers heerscht de Verlosser in en door zijne Kerk; als zoodanig verschaft Hij haar de genade en de kracht des H. Geestes, door welke Hem de geloovigen onderworpen worden en Hij zijne Kerk doet zegepralen over hare vijanden. 6) De heerschappij zal bij den Verlosser wezen, omdat Hij God is: immers als het eeuwig Woord werd Hij vóór de morgenster, d. i. vóór de schepping van het eerste licht, vóór alle eeuwen, uit den schoot, d. i. uit de eigen goddelijke zelfstandigheid zijns Vaders, verwekt. — In den grondtekst, dien sommigen intusschen hier voor opzettelijk veranderd houden, luidt v. 3: «Uw (krijgs)volk zal geheel bereidvaardigheid zijn op den dag van uw num secundum ordinem Melchisedech. Oen. XIV 18; Joann. XII84; Hebr. V 6 et VII1, 17. 5. Dominus a dextris tuis, confregit in die ira) suas reges. 6. Judicabit in nationibus, imple- priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchisedech7). 5. De Heer aan uwe rechterhand vernietigt koningen ten dage zijner gramschap8). 6. Rechten zal Hij onder de vol- leger(tocht), in heiligen luister (volgens anderen: «op het heilig gebergte», d. i. Sion). Uit den schoot des dageraads dauwt U uwe jongelingschap neder». De zin is waarschijnlijk: Uw geestelijke krijgstocht, die van Sion uitgaat (v. 2), zal een luisterrijke zegetocht zijn; krijgslieden (in geestelijken zin) zullen U vrijwillig toevloeien, talrijk en heerlijk als de dauwdruppelen, die de dageraad aan het licht brengt. ') Thans geeft de Psalmist de reden op, waarom de Heiland in de glansen der heiligen (v. 3), als opperpriester (zie noot 5), de koninklijke heerschappij oefent (of, naar den grondtekst, waarom zijne krijgslieden in heilig, priesterlijk gewaad optreden): Gezworen, d. i. onherroepelijk heeft de Heer, d. i. de Vader, vastgesteld, dat Gij, Messias, het priesterlijk ambt zult bekleeden; en het zal Hem niet berouwen, d. i. en Hij zal het niet herroepen, daar Gij dat ambt met oneindige volmaaktheid zult vervullen. De Godmensch was priester sedert zijne menschwording (vgl. Hebr. X 5); op dat oogenblik oefende Hij voor het eerst zijn middelaarschap uit tusschen God en de menschen. Dat priesterschap is het zijne in eeuwigheid, omdat Hij (Hebr. Vil 24) «in eeuwigheid blijft», zonder zijne waardigheid neer te leggen of eenen opvolger te hebben; omdat Hij in den hemel voortdurend voor ons het offer van zijnen dood aan zijnen Vader aanbiedt en «altijd leeft om voor ons te bidden» (Hebr, VII 25); omdat een eeuwigdurend heil het uitwerksel van zijn offer is (Hebr. V 9) en omdat Hij op de aarde tot aan het einde der tijden door zijne plaatsvervangers-het offer van zijn vleesch en bloed blijft opdragen. — Naar de wijze, d. i. naar de gelijkenis (aldus Hebr. VII 15), van Melchisedech, een profetisch beeld van Jesus Christus door zijnen naam (Melchisedech = koning der rechtvaardigheid), door zijne waardigheid van pries¬ ter en koning, door den zetel zijner regeering, Salem, d. i. vrede (dus: koning van de stad des vredes, het beeld van het hemelsch Jerusalem); dan ook omdat hij «zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtslijst» (Hebr. VII 3) door Moses vermeld wordt — een beeld van den Verlosser, die geenen mensch tot vader, vóór zijne mensch wording ook geene moeder, en als God geen geslachtslijst had —; verder omdat hij niet, naar de wijze van Aaron, zonen en opvolgers in zijn priesterschap had, maar geheel alleen als priester van den Allerhoogste vermeld wordt, evenals Christus alleen zijn goddelijk opperpriesterschap blijft uitoefenen. Daarenboven was Melchisedech niet, zooals Aaron, priester voor slechts één bepaald volk, maar zegende hij ook Abraham, — als profetisch beeld van Christus, den priester van alle volken, door wien heidenen en Israëlieten zouden gezegend worden; — eindelijk was hij met, gelijk Aaron, aan eenen bepaalden tabernakel gebonden, maar offerde hij zonder tempel brood en wijn op, gelijk de Heiland brood en wijn gebruikte om die in zijn vleesch en bloed te veranderen bij net laatste avondmaal, en gelijk Hij zulks over de gansche wereld blijft doen bij het opdragen van het onbloedig offer der Nieuwe Wet. 8) Door Heer kan hier de Vader bedoeld worden, die den Zoon ter zijde staat (vgl. v. 16); waarschijnlijker echter wordt in v. 5 evenals in v. 6—7 de Zoon bedoeld, die aan de rechterhand des Vaders zit (vgl. v. la) en ten dage zijner gramschap, d. i. als Hij zijne straffende macht wil gebruiken, koningen, d. i. al zijne vijanden, ook de machtigste, vernietigt. Naar gewoonte stelt de Psalmist hier de geestelijke overwinningen van Christus voor onder het beeld der zegepraal van eenen oorlogvoerenden koning. bit ruinas: conquassabit capita in terra multorum. 7. De torrente in via bibet: propterea exaltabit caput. keren, voltooien de verdelgingen, hoofden verpletten in het land van velen9). 7. Uit eene beek zal Hij drinken op den weg; daarom zal Hij het hoofd verheffen10). PSALMUS CX. PSALM CX. God is groot in zijne werken en wetten, Gode komt lof toe om zijne werken (v. 1—3). Gedenkwaardig te wat Hij deed voor zijn volk (v. 4—6). Gelijk Hij volmaakt is in zijne werken, zoo is Hij het ook in zijne wetten (v. 7—8). Door die werken en wetten heeft Hij zijn volk begunstigd; daarom mogen Hem allen eeren en vreezen (v. 9—10). Alleluia. 1. Confitebor tibi Domine in toto corde meo: in consilio justorum, et congregatione. 2. Magna opera Domini: exquisita in omnes voluntates ejus. •) Hij zal in een strafgericht als rechter optreden onder de volkeren, de goeden van de kwaden scheiden, de verdelgingen, d. i. den ondergang, van dezen volledig maken en in het van velen bewoonde land (of op de dicht bevolkte aarde) hoofden verpletten, d. i. de trotschen en weerspannigen vernederen en vernietigen. Voor Hij zal de verdelgingen voltooien heeft de grondtekst: «Hij vult met lijken» of: «vol wordt het van lijken», d. i. zijn vijanden zal Hij in groote menigte tot val brengen. 10) Hij zal zich op zijnen krijgstocht door niets laten ophouden, maar zich alle ontberingen getroosten en zich slechts door een teug water uit eene beek verkwikken; dat zal Hem genoeg zqn om wederom het hoofd teverheffen en zijne overwinningen voort te zetten. — Volgens verscheidene HH. Vaders is de zin deze: Hij zal zich als mensch vernederen en op zijnen levensweg drinken uit eenen stortvloed van jammeren; maar juist daarom zal Hij zich in eere ter rechterhand zijns Vaders verheffen. Vgl. Philipp. H 8, 9. Volgens anderen: Hij zal den strijd ten einde brengen; immers als een andere Alleluia1). 1. Loven wil ik U, o Heer, uit geheel mijn hart, in de bijeenkomst der vromen en in de vergadering*). 2. Groot zijn de werken des Heeren, uitgelezen naar al zijn welbehagen3). Samson (vgl. Jud. XV 18, 19) zal Hij in zijne geestelijke ledematen op zijnen krijgstocht door eenen stroom van genaden verkwikt worden en alzoo ten slotte als overwinnaar van al wat Hem en den zijnen vijandig was, het hoofd verheffen. *) Wat tot dezen alphabetischen Psalm (zie de Inleiding bl. 16) de naaste aanleiding gaf is onbekend; het schijnt (vgl. v. 1), dat hij door den zanger bestemd werd ten gebruike bij de openbare liturgie. Eenige overeenkomst met het begin van Ps. XVIH valt niet te miskennen. *) In de bijzondere bijeenkomst der vromen en in de openbare vergadering der gemeente. 3) Reden, waarom hij God wil loven. God is groot in al zijne werken, maar Hij was het vooral in de leiding van Israël bij en na den uittocht uit Egypte (v. 4 volg.). Het slot van dit vers is duister, zoowel in den grondtekst als in de Vulgaat en de Septuagint Naar de Vulgaat is de zin wellicht: zij zijn zoo groot, omdat zij zoo uitstekend geschikt zijn ter bereiking van al hetgeen Hij zich naar zijn welbehagen heeft 8. Confessie- et magnificentia opus ejus: et justitia ejus manet in saeculum saeculi. 4. Memoriam fecit mirabilium suorum, misericors et miserator Dominus: 5. Escam dedit timentibus se. Memor erit in saeculum testamenti sui; 6. Yirtutem operum suorum annuntiabit populo suo: 7. Ut det illis hereditatem gentium: opera manuum ejus veritas, et judicium, 8. Fidelia omnia mandata ejus: confirmata in saeculum saeculi, facta in veritate et aequitate. 9. Redemptio nem misit populo suo: mandavit in aeternum testamentum Suum. 3. Lof en heerlijkheid is zijn doen, en zijne rechtvaardigheid duurt immer en eeuwig4). 4. Eene gedachtenis van zijne wonderen heeft Hij gesticht; barmhartig en mededoogend is de Heer5): 5. spijs gaf Hij aan die Hem vreesden; eeuwig zal Hij gedachtig zijn aan zijn verbond6). 6. De kracht zijner werken deed Hij kond aan zijn volk7), 7. om hun het erfdeel der volken te geven. De werken zijner handen zijn waarheid en recht8). 8. Vertrouwd zqn al zijne geboden, bevestigd voor immer en eeuwig, gesteld in waarheid en in rechtmatigheid»). 9. Verlossing zond Hij aan zijn volk; verordend heeft Hij voor eeuwig zijn verbond. voorgesteld. Naar den grondtekst misschien: «zij zijn uitgelezen voor allen, die ze begeeren». *) Vooral die doelmatigheid is een reden, waarom zijn doen zoo heerlijk en prijzenswaardig is, te meer, omdat zijne daden ten bate van Israël een uitvloeisel en een bewijs waren der eeuwige rechtvaardigheid, waarmede Hij de vervolgers van Israël en alle goddeloozen strafte en de vromen hielp en zegende. Dat die rechtvaardigheid eeuwig duurt, bewijzen die daden zelf (vgl. v. 4). *) Door de grootheid zijner wonderen, door de goede gevolgen daarvan bij de latere geslachten en het instellen van herinneringsdagen en feesten, heeft Hij de gedachtenis van die wonderen doen bewaard blijven, ten voortdurenden bewijze, dat Hij barmhartig is. Zulke gedenkwaardigheden zijn o. a. v. 5 het manna en v. 6—7 de wonderbare inbezitneming van het Beloofde Land, 6) Spijs, d. i. het manna in de woestijn, hetwelk de Israëlieten voor ondergang behoedde en ten bewijze strekte, dat God aan zijn verbond met Abraham gedachtig was en blijven zou. ') Hoe machtig Hq is, openbaarde God door de wonderbare werken, die Hij verrichtte om (v. 7) den Israëlieten het land te geven, dat tot dusverre het erfdeel der heidensche volken van Chanaan was geweest. 8) Daarin, zooals in al zijne werken, handelde God in waarheid, d. i. trouw aan zijn gegeven beloften, maar ook naar recht, omdat Hij zich tot het Vervullen dier beloften verplicht bad en omdat het onrechtmatig ware geweest, nadien het heilige, tot heiligheid bestemde land in de macht van een ontuchtig volk gebleven ware. — Anderen brengen dit in verband met hetgeen volgt; de werken van Gods handen zijn dan de door Gods vinger (vgl. Ex. XXXI 18) beschreven tafelen der Wet; deze behelsden waarheid, nl. datgene wat de mensch dient te weten omtrent God, en recht, d. i. datgene wat hfl te verrichten heeft aangaande God en den evenmensch. 8) God openbaarde zqne grootheid niet alleen door zqne daden, maar ook door zijne geboden, d. i. door de voorschriften en beloften zijner Wet; deze zijn vertrouwd, d. i. zq getuigen onfeilbaar wat God voorschrijft (vgl. Ps. XVIII noot 10). Zij zijn voor eeuwig bevestigd, d. i. onveranderlijk gelijk God zelf, en eene uitdrukking van zijne waarheid en gerechtigheid. Sanctum, et terribile nomen ejus: 10. Initium sapientiae timor Domini. Intellectus bonus omnibus facientibus eum: laudatio ejus manet in saeculum saeculi. Prov. I 7 et IX10; Eccli. 116. Heilig en ontzaglijk is zijn naam10). 10. Het begin der wijsheid is de vreeze des Heeren. Goed doorzicht is bij allen, die ze betoonen11). Zijn lof duurt immer en eeuwig11). PSALMUS CXI. PSALM CXI. Geluk van den vrome en milddadige. Gelukkig hij, die God vreest en sijne geboden liefheeft: God zegent hem en zijn nakroost (v. 1—4). Gelukkig de barmhartige: hij wordt gezegend naar eijne werken (v. 6—9). De zondaar daarentegen ziet met spijt, dat zijne verlangens onvervuld blijven (v. 10). Alleluia, Reversionis Aggaei, et Zachariae. 1. Beatus vir, qui timet Dominum: in mandatis ejus volet nimis. ") De Psalmist vat alles nog eens samen: Gods wonderdaden ter verlossing van zijn volk en de verordening van zijne Wet en zijn Verbond bewijzen, hoe heilig en ontzaglijk zijn naam, d. i. zijn goddelijk wezen, maar ook (v. 10) hoezeer Hij te vreezen is. ") Wie door de vreeze des Heeren aangespoord worden om het kwaad te vluchten en Gods wet te onderhonden, die beginnen wijs te zijn, en wie die vreeze door daden betoonen, hebben goed doorzicht, d. i. zijn ware wijzen. ") Zijn, d. i. Gods, lof, waarvan de geheele Psalm gewaagt. — De HH. Vaders, o. a. Augustinus, Chrysostomus en Hiëronymus, zien in dezen Psalm eene dankbetuiging der Kerk van Christus voor de wonderbare weldaden en instellingen haar zoo milddadig geschonken. Hem komt in zijne Kerk lof toe (v. 1—3) wegens de wonderen der genade, die Hij in zijn welbehagen voor haar gewrocht heeft. Tot gedachtenis daarvan en als onderpand zijner beloften (v. 4—5a) schonk Hij aan die Hem vreezen het hemelsch manna van zijn H. Sacrament; Hij sloot met hen (v. 56) een nieuw Verbond en door zijne wonderbare hulp (v. 6—7a) breidde Hij zijne Kerk uit Alleluia. Bij de terugkomst van Aggaeus en Zacharias1). 1. Gelukkig de man, die den Heer vreest, die uitermate lust heeft in zijne geboden2). onder de heidenen; dezen bracht Hij (v. 76—8) tot de kennis der waarheid en rechtvaardigheid, die de onwrikbare grondslag zijn van zijne nieuwe Wet. Zoo verschafte Hij (v. 9) verlossing aan zijn volk, met hetwelk Hij een eeuwig verbond sloot. Om zijne heiligheid en rechtvaardigheid (v. 96—10) behooren dan ook allen Hem te vreezen en komt Hem eeuwige lof toe. J) De grondtekst en de Septuagint naar den codex Vaticanus hebben alleen «alleluia». Het overige van het opschrift, indien het echt is, duidt aan, dat de Psalm een dichterlijk voortbrengsel van dien tijd is, of wel dat hij vooral ten tijde van die profeten, na de ballingschap, misschien op hunne aanbeveling, gezongen werd, waarschijnlijk om den geest der Wet in het volk te doen herleven. Deze Psalm staat in verband met den voorafgaanden; beide zijn alphabetisch; Psalm CX bezingt den lof van God, die trouw het verbond nakomt ; Psalm CXI prijst dengene, die, naar Psalm CX 10, God vreest. *)' De vreeze Gods wordt gekenschetst door lust in zijne geboden en vooral door liefde tot den evenmensen. Vel. v. 5. ft IV 21 I 2. Potens in terra erit semen ejus: generatio rectorum benedicetur. 3. Gloria, et divitiae in domo ejus: et justitia ejus manet in saeculum saeculi. _ 4. Exortum est in tenebris 1 urnen rectis: misericors, et miserator, et justus. 5. Jucundus homo qui miseretur et commodat, disponet sermones suos in judicio: 6. Quia in aeternum non commovebitur. 7. In memoria aeterna erit justus: ab auditione mala non timebit. Paratum cor ejus sperare in Do mino, 8. Confirmatum est cor ejus: non commovebitur donec despiciat ini micos suos. 9. Dispersit, dedit pauperibu8: justitia ejus manet in saeculum sseculu, cornu ejus exaltabitur in gloria. II Cor. IX 9. 2. Machtig zal op aarde zijn kroost zijn; het geslacht der vromen zal worden gezegend3). 3. Luister en rijkdom is in zijn huis, en zijne gerechtigheid duurt immer en eeuwig. 4. Er rijst in de duisternis voor de rechtschapenen een licht op: de Barmhartige en Mededoogende en Rechtvaardige4). 5. Zalig de mensch, die barmhartig is en te leen geeft; hij schikt zijne woorden met oordeel6), 6. want in eeuwigheid zal hij niet wankelen6). 7. Lu eeuwig aandenken zal de rechtvaardige zijn; voor kwade tijding zal hq niet vreezen; bereid is zijn hart om op den Heer te hopen7). 8. Versterkt is zijn hart; hij zal niet wankelen, totdat hij nederziet op zijne vijanden8). 9. Hij strooit uit, hij geeft aan de armen; zijne gerechtigheid duurt immer en eeuwig; zijn hoorn zal zich verheffen in eere9). q Het loon dier vrees is Gods zegen; deze is hier, evenals elders in het Oude Testament, uitgedrukt in den vorm eener belofte van een machtig kroost, van luister of eer en rijkdom (v. 3); die gunst van God, het loon der gerechtigheid (of de gerechtigheid zelve), plant zich bij het nakroost voort tot ui de verste geslachten, ja tot in eeuwigheid. . j . «) Overvalt den rechtschapene duisternis, d. i. tegenspoed, dan rijst de barmhartige, mededoogende en rechtvaardige God zelf voor hem als een licht op; m. a. w. zelfs bij tegenspoed en rampen vindt bij uitkomst bij God. «) Zalig voor zich en anderen wie uit barmhartigheid te leen geeft waar het noodig is, m. a. w. wie uit naastenliefde werken van barmhartigheid verricht. — Het slot van dit vers is niet zeer duidelijk; de zin is misschien: hii overlegt zijne woorden, d. i. znne zaken of daden (vgl. Ps. XXI noot 6), met oordeel en bezonnenheid. Volgens anderen: zoo iemand brengt reeds door zijne weldaden zijne pleitrede (zijne rechtszaak) in orde; moet hij (vgl. Ps. XXVL 5) voor het gerecht verschijnen, dan zullen zij zijne gerechtigheid doen kennen bij God en de menschen. 6) Zijn geluk is bestendig (vgl. Ps. XIV noot 7). Waarin dit geluk bestaat wordt uiteengezet in v. 7 volg. q Zijne gedachtenis zal in gezegend aandenken blijven, terwijl die der zondaars te niet gaat (vgl. Ps. IX 7); loopt bij gevaar een kwade tijding te moeten ontvangen, toch zal hq niet vreezen (volgens anderen: voor kwade geruchten omtrent zqne eer of voor een nadeelig vonnis vreest hij niet), omdat hij steeds op den Heer vertrouwt 8) Dat vertrouwen op God versterkt zijn hart en daarom zal bij niet wankelen, d. i. den moed niet laten zinken, of: daarom zal zijn geluk bestendig zijn, en zoo mag hq, door God geholpen, ten slotte met rechtmatige voldoening nederzien op zijne overwonnen vijanden. . . , •) Hij strooit met kwistige hand aalmoezen en anders weldaden uit; daarom 10. Peccator videbit, et irascetur, dentibus suis fremet et tabescet: desiderium peccatorum peribit. Ps XXXVI12. 10. De zondaar zal het zien en in gramschap ontsteken: knarsen zal hij op zijne tanden en kwijnen: de begeerte der zondaars vergaat10). PSALMÜS CXII. PSALM CXII. Geloofd zij de Allerhoogste, de Helper zijner schepselen! Altoos en overal tij de Heer geprezen (v. 1—3), omdat Hij, ofschoon boven alles verheven, weldadig op allen nederziet (v. 4—6) en bij name de geringen en bedroefden opbeurt (v. 7—9). Alleluia. 1. Laudate pueri Dominum: laudate nomen Domini. 2. Sit nomen Domini benedictum, ex hoe nuno, et usque in saeculum. 3. A solis ortu usque ad occasum, zal zijn loon overvloedig zijn (vgl. II Cor. IX 9); Gods gunst, het loon zijner gerechtigheid (zie noot 3), blijft hem verzekerd, en zijn hoorn, d. i. zijne macht, zijn heil, zal zieh verheffen, d. i. toenemen en hem steeds meer in eere brengen. ") Kwijnen, d. i. verteren van spijt en nijd, zal de zondaar, d. i. de boosaardige vqand van den milddadigen vrome, omdat zijne begeerte vergaat, d i. _niet vervuld wordt, daar hij niets te zijnen bate, niets ten nadeele van den vrome zal verkrijgen. •— Niet weinige schriftverklaarders wijzen op de geestelijke zegeningen, die den godvreezenden, liefdadigen Christen hier toegezegd worden; het zaad (v. 2) zijner goede werken zal krachtig opschieten en onder Gods zegen (v. 3) een rijken oogst van eeuwige rechtvaardigheid opleveren. Christus immers (v. 4) is hem een licht (vgl. Is. IX 2); handelt en spreekt hij (v. 5) naar diens goddeujk voorbeeld met barmhartigheid en wijsheid, dan zal hij (v. 6—9) gelukkig zijn voor tijd en eeuwigheid, ten spijt (v. 10) zijner teleurgestelde vijanden. (Aldus ongeveer Dionysius Carthusianus.) Bij uitstek vindt dat alles zijne toepassing in Christus, die (v. 1) den wil zijns Vaders liefhad en vervulde, en daarom (v. 2—9) in de Christenen een gezegend nakroost ver- Alleluia1). 1. Looft, diénaren, den Heer, looft den naam des Heeren1). 2. De naam des Heeren zij gezegend van nu af tot in eeuwigheid3)! 3. Van den opgang der zon tot | kreeg, aan hetwelk Hij schatten van genaden achterliet en over hetwelk HH immer en eeuwig in eere regeert, ten spijt (v. 10) van den duivel (aldus de H. Athanasius), de weerspannige Joden (aldus de H. Chrysostoinus) en andere vijanden der Kerk. *) De Psalmen CXII— CXVII vormen het zoogenaamde «Egyptische Hallel», dat door de Christenen ook wel «het groote Hallel» genoemd wordt en door de Israëlieten op de hooge feesten en nieuwemaandagen bij de openbare liturgie gezongen werd. Na de ballingschap werd het gebruikelijk, bfl het eten van het paaschlam viermaal een gevulden beker te laten rondgaan. Vóór het ledigen van den tweeden feestbeker bad of zong men Psalm CXH en CXIII 1—8; onmiddellijk na het inschenken van den vierden beker het vervolg tot en met Psalm CXVII. Door «groot Hallel» wordt bfl de Joden veelal Psalm CXXXV aangeduid. *) Hebr.: dienaren des Heeren. * Gods naam beteekent zijn wezen en zijne goddelijke eigenschappen, in zoover Hij die openbaart; daar die openbaring Hem overal en altijd als oneindig prijzenswaardig (v. 8) doet kennen, dient de naam des Heeren ook eeuwig en overal (v. 2) gezegend, d. i. verheerlijkt, te worden. laudabile nomen Domini. Mal. I 11. 4. Excelsus super omnes gentes Dominus, et super ecelos gloria ejus. 5. Quis sicut Dominus Deus noster, qui in altis habitat, 6. Et humilia respicit in coslo et in terra? 7. Suscitans a terra inopem, et de stercore erigens pauperem: 8. Ut collocet eum cum principibus, cum principibus populi sui. 9. Qui habitare facit sterüem in domo, matrem Jüliorum laetantem. aan den ondergang is de naam des Heeren prijzenswaardig. 4. Verheven is boven alle volken de Heer, en boren de hemelen zijne heerlijkheid4). 5. Wie is ais de Heer, onze God, die woont in den hooge5) 6. en nederziet op het geringe in den hemel en op de aarde? 7. Die uit het stof den behoeftige opricht en uit den drek den arme verheft*) 8. om hem te plaatsen bq vorsten, bij de vorsten zijns volks; 9. "die de onvruchtbare huisvest in eene woning als blijde moeder van zonen7). *) Blijkens v. 6 worden door hemelen i hier ook de hemelbewoners bedoeld. Mogelijk had de Heer nog onlangs ten bate van Israël de volken getuchtigd en mocht dus de Psalmist met het oog op hunne afgoden wel met alle recht vragen, wie onder hen aan den God van Israël gelijk was. *) De mensch, die hoog boven anderen verheven is, veracht of vergeet gemakkelijk wat beneden hem staat; daarom dan ook is God des te meer te verheerlijken, daar Hij wel in den hooge woont, maar toch weldadig nederziet (t 6) op alles, wat bij Hem vergeleken gering is, waar het zich dan ook be- y% 6Thans (v. 7—9) toont de Psalmist in het bijzonder aan, hoe God uit den hemel nederziet op het geringe op de aarde (v. 6). Hij verheft uü het stof en den drele, d. L uit de armoede en ellende, den behoeftige en arme, d. i. de geringen en onderdrukten, en maakt hen lelijk aan de edelsten van zijn volk. Zoo handelde Hij o. a. met Joseph, Moses en David, maar ook met het geheele Israëlietische volk, dat Hij tot het zijne verkoos en uit de Egyptische slavernij redde om het eene bevoorrechte plaats te doen innemen onder de volkeren. , _ q Kinderloosheid was voor de israëlietische vrouwen een smaad en droefenis en gaf somtijds zelfs aanleiding om haar te verstooten. Schonk God haar dus kinderen, vooral zonen, dan strekte haar dat tot vreugde en eer en tot blijvende vestiging inde woning van haren echtgenoot. Zoo handelde God o. a. met Sara, Rachel en Anna, welker woorden hier in v. 7 herhaald worden (vgL I Reg. II »). Zoo huisvestte Hn ook het in Egypte tot onvruchtbaarheid gedoemde Israëlietische volk in Chanaan als eene blijde moeder van tallooze zonen. De H. Hiëronymus en anderen zien in dezen Psalm eene opwekking, door de H. Kerk tot hare kinderen gericht, om hunnen dank aan God te betuigen voor hare stichting en voor de roeping der heidenen; daarom voorzeker dient God (v. 1—3) altijd en overal verheerlijkt te worden, gelijk zulks inderdaad alom geschiedt Dnmers het eeuwige, almachtige Woord Gods, dat (v. 4—6) in den hooge woont i zag neder (v. 6) op het geringe menscn! dom en kwam het (v. 7—8) oprichten uit het slijk der zonden om het gelijk ! te maken aan de vorsten des hemels; ! daarenboven maakte de Godmensch het t tot dusverre onvruchtbare heidendom (v. 9) tot een vruchtbare en blijde ! moeder van ontelbare zonen. VgL Is. LTV 1 en Gal. IV 27. PSALMUS CXIH. PSALM CXIIL God kan en zal helpen. God hielp oudtijds wonderdadig zijn uitverkoren volk fv. 1—8). Hö moae ooh nu helpen; beweegredenen daartoe fv. 1-2). Hij is de ware God en kan helpen; de afgoden daarentegen zijn niets, en vermogen niets voor hunne vereerders fv. 3-8). God helpt die op Hem betrouwen (V'.,,)' daarom schenke Hij zijnen zegen; Hij is immers de Almachtige fv. 14—16). Belofte van dankbaarheid (v. 17—18). Alleluia. 1. In exitu Israël de -Egypte-, domus Jacob de populo barbaro: Exod. XIII 3. 2. Facta est Judaea sanctificatio ejus, Israël potestas ejus. 3. Mare vidit, et fugit: Jordanis conversus est retrorsum. Jos. III16. 4. Montes exsultaverunt ut arietes: et colles sicut agni ovium. 5. Quid est tibi mare quod fugisti: Alleluia1). 1. Toeq Israël uit Egypte toog, Jacob's huis uit een vreemd volk*), 2. werd Judea zijn heiligdom, Israël zijne heerschappij»), 3. De zee zag toe en zij vlood, de Jordaan deinsde rugwaarts*). 4. De bergen sprongen op gelijk rammen, en de heuvelen als lammeren4). 5. Wat is u, o zee, dat gij weg- ^aSLjNaar den grondtekst behoort dit bij het slot van Ps. CXII. Wanneer en door wien de bij uitstek levendige Psalm OXTTT tmdipht word ii>n«k.in^i In de Vulgaat zijn de verzen daarvan genummerd gelijk in den Masorethischen tekst, in welken v. 1—8 als Psalm 114 van het overie-e. dat daarin Puim 11 k vormt, gescheiden zijn. In de Septuagint, de Arabische. Svrisp.ho on pische vertaling en in een aantal Hebreeuwsche handsnhrifton mooW U^t geheel, evenals in de Vulgaat, maar eenen Psalm uit Niet weinigen meenen. dat de twee dpplon nnrmrnnlr.lKI. gescheiden waren, m nwmnn ha* ste gedeelte wegens zijnen inhoud eenen .ruascu-psaim. intusscnen is het, naar dienzelfden inhoud t» nnrHuion hjk, dat het geheel van den beginne af een gebed vormde, waardoor het volk om behoud smeekte, wellicht tegenover een bedreicina van den Iran* oiinoT. densche naburen (vgl. noot 7). Het begin (v. 1—8) is dan eene herinnering aan de huln. door Ood mn a^y,;tta^a„A betoond in het verleden; het overige een cebed om hiistnnd mot-oor, i,;r^-„i. king van vertrouwen en dankbaarheid. ) Hebr.: «Uit een.volk van vreemde (onverstaanbare) spraak». Reeds in Egypte had God er voor gezorgd, dat zqn toekomstig volk ook door zqne bleef™11 de EgyPtenaren "^gescheiden ") Judea, het toekomstig land der Israëlieten (of, naar den grondtekst, Juda, de voornaamste stam), staat hier om geheel Israël aan te duiden, dat als drager van Gods openbaring, zijn heiligdom, het Hem toegeheiligde volk zou worden, over hetwelk Hij als koning zijne heerschappij zou oefenen. Uit de talrijke wonderen, die God tot dat doel verrichtte, vermeldt de Psalmist hier eenige van die, welke geschiedden van het vertrek uit Egypte tot aan den intocht in Chanaan. *) De Roode Zee zag toe, hoe God aan het hoofd der Israëlieten aanrukte, en, uit ontzag voor zijne almacht, maakte zq qlings ruime baan, evenals later de Jordaan. Wat de Roode Zee zag, verzwijgt intusschen de dichter hier om er in v. 5 naar te vragen en die vraag m v. 7 te beantwoorden. h) De bergen, d. i. de Sinaï en de omliggende bergen en heuvelen. et tu Jordanië, quia conversus es retrorsum ? 6. Montes exsultastis sicut arietes, et colles sieut agni ovium. 7. A facie Domini mota est terra, a facie Dei Jacob. 8. Qui convertit petram in stagna aquarum, et rupem in fontes aquarum. 1. NON NOBIS DOMINE, NON NOBIS: sed nomini tuo da gloriam 2. Super misericordia tua, et veritate tua: nequando dicant gentes: Ubi est Deus eorum? 3. Deus autem noster in ccelo: omnia quaecumque voluit, fecit. 4. Simulacra gentium argentum, et aurum, opera manuum hominum. pg. cxxxir is. 5. Os habent, et non loquentur: oculos habent, et non videbunt. Sap. XV 16. 6. Aures habent, et non audient: nares habent, et non odorabunt. 7. Manus habent, et non palpabunt: pedes habent, et non ambulabunt: non clamabunt in gutture suo. 8. Similes illis fiant qui faciunt vliedt, en u, Jordaan, dat gij rugwaarts deinst? 6. Gij, bergen, dat gij opspringt als rammen, en gij» heuvelen, als lammeren? — 7. Voor het aanschijn des Heeren beefde de aarde, voor het aanschijn van Jacob's God6), 8. die de rota in waterpoelen verandert, en de steenrots in bronnen van wateren7). 1. Niet aan ons, o Heer, niet aan ons, maar aan uwen naam geef eer, 2. om uwe barmhartigheid en uwe waarheid8), opdat soms niet de heidenen zeggen: Waar is hun God») ? 3. Onze God toch is in den hemel; al wat Hij wil, doet Hij10). 4. De afgodsbeelden der heidenen zqn zilver en goud, werken van menschenhanden. 5. Zq hebben eenen mond, en zij spreken niet; zij hebben oogen en zien niet. 6. Zij hebben ooren en hooren niet; zij hebben eenen neus en ruiken niet 7. Zij hebben handen en tasten niet; zq hebben voeten en wandelen niet; zq roepen niet met hunne keel. 8. Dat daaraan gelijk worden") e) Door aarde worden hier de Roode Zee, de Jordaan, de bergen en heuvelen van v. 6—6 bedoeld. q Vgl. Exod. XVII 6 en Num. XX 11. Heeft God zoo wonderdadig de krachten der natuur dienstbaar gemaakt aan zijne plannen ten bate van zijn volk, hoeveel gemakkelijker zal Hij tot hetzelfde doel (v. 2 volg.) de heidenen met hunne niets vermogende afgoden overwinnen. •) Gods barmhartigheid en waarheid, d. i. trouw in het vervullen zijner beloften, waren de oorzaak en de waarborg van het met zijn volk gesloten verbond; op grond daarvan bidt de Psalmist tot God: Kom uw volk zoo te hulp, dat allen in zijne redding niet ons werk, maar het uwe zien, en zn uwen naam verheerlijken. 9) Zien de heidenen niet dat Gij ons helpt, dan zullen zij aan nw bestaan en uwe almacht twijfelen en zeggen: Waar is hun God? Wij bespeuren niets van Hem. Vgl. Psalm LXXVIII 10. 10) God is niet zichtbaar op aarde gelijk de afgoden, maar Hij leeft en troont in den hemel, zoo nochtans, dat Hii op aarde zichtbaar is door zijne werken; want Hij doet al wat Hij wil; Hij is de ongeschapene, die alles geschapen heeft; de afgodsbeelden daarentegen (v. 4—7) zijn werken van menschenhanden, zonder leven. u) Even stom, doof, blind enz., m. a. w. even machteloos tegenover Gods volk als hunne afgoden tegenover God. Deze alleen kan dus helpen; maar Hij zal ook helpen, zooals blijkt uit v. a volg. ea: et omnes qui confidunt in eis. 9. Domus Israël speravit in Domino: adjutor eorum et protector eorum est. 10. Domus Aaron speravit in Domino: adjutor eorum et protector eorum est 11. Qui timent Dominum, speraverunt in Domino: adjutor eorum et protector eorum est. 12. Dominus memor fuit nostri: et benedixit nobis: Benedixit domui Israël: benedixit domui Aaron. 13. Benedixit omnibus, qui timent Dominum, pusillis cum majoribus. 14. Adjiciat Dominus super vos: super vos, et super filios vestros. 15. Benedicti vos a Domino, qui feoit ccelum, et terram. 16. Ccelum cceli Domino: terram autem dedit filiis hominum. ") Door huis van Israël wordt hiér het gezamenlijke volk bedoeld; door huis van Aaron (v. 10) de priesters als onderscheiden van het gewone volk; door die den Heer vreezen (v. 11) de leeken afzonderlijk of de priesters en het volk te zamen of wel, volgens velen, de bekeerlingen. Naar de Vulgaat, die den verleden tijd heeft ter uitdrukking der zekerheid, waarmede Gods zegen verbeid wordt, is de zin: (v. 9) het geheele volk, de priesters (v. 10) en de vrome leeken (v. 11) vertrouwen op den Heer als op hunnen helper en beschermer; daarom (v. 12) zegent Hij het geheele volk, priesters en (v. 13) leeken. De grondtekst heeft in v. 9 11 telkens «vertrouw». ") Sommigen zien hierin, evenals in v. 15, eenen zegenwensen, die bij de openbare liturgie door de priesters werd uitgesproken over het volk, hetwelk dan in v. 15 antwoordde of bij v. 16 inviel. De zin is: de Heer vermeerdere welstand, macht en kroost bij u en uwe nakomelingen! ") De Psalmist drukt door den tegenwoordigen tijd zijne stellige verwach- die ze vervaardigen, en allen, die daarop vertrouwen! 9. Het huis van Israël vertrouwt op den Heer, hun helper en hun beschermer is HM,1»). 10. Het huis van Aaron vertrouwt op den Heer; hun helper en beschermer is H^j. 11. Die den Heer vreezen, vertrouwen op den Heer; hun helper en hun beschermer is Hij. 12. De Heer is onzer gedachtig geweest, en HQ heeft ons gezegend. Gezegend heeft Hij het huis van Israël, gezegend heeft Hij het huis van Aaron. 13. Gezegend heeft Hij allen, die den Heer vreezen, de kleinen met de grooten. 14. Voege de Heer aan u toe, aan u en aan uwe kinderen18)! 15. Gezegend zijt gij van den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft1*)! 16. De hemel der hemelen is voor den Heer, maar de aarde heeft Hij gegeven aan de kinderen der menschen15). ting uit. De reden van zijn vertrouwen vindt hij in Gods almacht, die alles gemaakt heeft. ") Sommigen zien hierin een omschrijving van v. 156; de zin is dan: God is almachtig, want Hij. schiep zijne woning, den hemel, en die der menschen, de aarde. Anderen brengen dit tevens in verband met hetgeen volgt in v. 17—18; de zin is dan: de Heer van hemel en aarde (v. 15) zegene u en behoude u in het leven, want de hemel der hemelen, d. i. de hoogste of de geheele hemel, is zijne woning en de plaats, waar Hij zich bij uitstek verheerlijkt; de aarde daarentegen heeft Hij aan de menschen gegeven als hunne woning en als de plaats, waar zij Hem kunnen en moeten verheerlijken. Daaraan sluit zieh dan de bede (v. 17): Heer, doe ons leven hier op aarde, want de dooden loven U (zoo) niet meer (vgl. Ps. CXLIV 1 en Ps. VI noot 6); wij, die nog leven (v. 18), zullen zulks zonder ophouden doen. — De verlossing uit de slavernij van Egypte en de wonderen, waarmede zij gepaard ging om Israël tot Gods hei- 17. Non mortui laudabnnt te Domine: neque omnes, qui descendunt in infernum. Ps. VI6; Baruch II17. 18. Sed nos qui vivimus, benedicimus Domino, ex hoe nunc et usque in saeculum. 17. Niet de dooden zullen U loven, o Heer, en niet zij allen, die nederdalen in het doodenrijk. 18. Maar wij, die levenj wij loven den Heer van nu af tot in eeuwigheid. PSALMUS cxrv. PSALM CXIY. Liefde en vertrouwen. De Psalmist bemint God, die hem in zijnen nood en op zijn gebed steeds hulp verleent (v 1—4). God is de helper der kleinen (v. 5—6); dat ts voor den zanger een aansporing tot rust (v. 7). God redde hem van dood en gevaren (v. 8). Hij zal hem sparen in de toekomst (v. 9). Alleluia. 1. Dilexi, quoniam exaudiet Dominus vocem orationis mea?. 2. Quia inelinavit aurem suam mihi: et in diebus meis invocabo. 3. Cireumdederunt me dolores mortis: et pericula inferni invenerunt me. Tribulationem et dolorem mveni: 4. Et nomen Domini invocavi. O Domine libera animam meam: Alleluia1). 1. Liefde heb ik — omdat de Heer de stem mijner smeeking verhoort2), 2. want Hij neigde zijn oor tot mij — en in mijne dagen zal ik mijne roepstem verheffen8). 3. Mij omgaven s-ervensweeëh, en gevaren der hel overvielen mij1); kwelling vond ik en smart; 4. en den naam des Heeren riep ik aan: o Heer, red mijne ziel! ligdom en heerschappij té maken, waren profetische beelden der verlossing uit de slavernij van den duivel en der veel grooter wonderen, waardoor God het geheele menschdom, met name de heidenen, tot zijn uitverkoren heiligdom en koninkrijk, nl. tot zijne Kerk, maakte. Daarom beschouwen de HH. Vaders, o a de HH. Athanasius, Augustinus en Hiëronymus, alsook Theodoretus en Eusebius, dezen. Psalm als een voorspelling van de wonderbare uitverkiezing der geloovigeh, of wel als eene dankzegging der Kerk, gepaard met een gebed om verdere uitbreidmg. q In den Masorethischen tekst staat dit aan het slot van den yprigen Psalm en vormen Psalm CXIV-CXV der Vulgaat (als Psalm 116) een geheel. In de Septuagint en de Vulgaat zqn zij gescheiden, alhoewel de nommering der verzen van Ps. CXIV in Ps. CXV doorloopt. De geschiedkundige aanleiding van beide Psalmen is onbekend, evenals de reden, waarom zij bijeengevoegd of gescheiden zijn. Sommigen meenen, dat in beide Psalmen de zanger in naam van het geheele volk spreekt, om God na de ballingschap te danken voor de redding van het bedreigde volksbestaan. *) Liefde heb ik, nl. tot God, die mij geholpen heeft; een betuiging van den zangér, maar tevens een opwekking voor anderen om eveneens God te beminnen. , *) Tot God om bijstand. Met het smeekgebed, dat de Psalmist al znne levensdagen wil verrichten, wordt hier tevens een lof- en dankgebed bedoeld. *) Vgl. Psalm XVII noot 5 en 6. 5. Misericors Dominus, et justus, et Deus noster miseretur. 6. Custodiens parvulos Dominus: humiliatus sum, et liberavit me. 7. Convertere anima mea in requiem tuam: quia Dominus benefecit tibi. 8. Quia eripuit animam meam de morte: oculos meos a lacrymis, pedes meos a lapsu. 9. Placebo Domino in regione vivorum. 5. Barmhartig is de Heer en rechtvaardig, en onze God heeft erbarming5). 6. De kleinen behoedt de Heer; ik was in druk, en Hij' heeft mij gered*). 7. Keer weder, o mijne ziel, tot uwe rust, want de Heer heeft u welgedaan7). 8. Want Hij heeft mijne ziel bevrijd van den dood, mijne oogen van tranen, mijne voeten van het vallen. 9. Behaaglijk wil ik zijn aan den Heer in het land der levenden8). PSALMUS CXV. PSALM CXV. Dankbetuiging voor verleende hulp. De Psalmist bouwde op Ood, niet op de menschen (v. 10—11). Belofte van openlijken dank voor verkregen hulp (v. 12—14). Ood beschermt de zijnen (v. 15—16). Hernieuwde belofte van dankbaarheid (v. 17—19). Alleluia. i Alleluia1). 10. Credidi, propter quod locutus 10. Ik geloofde, daarom sprak ik; sum: ego autem humiliatus sum nu was ik bovenmate in druk*). ' nimis. II Cor. IV 13. 6) Omdat God rechtvaardig is, zal Hij den door Hem beloofden steun niet onttrekken aan wie op Hem vertrouwt. Zie Psalm CH 7—8. 6) Gods vaderlijke wijsheid laat ook over zijne kleinen kwellingen komen; verdragen dezen die met geduld, zinnen zij niet enkel op menschelijke hulpmiddelen, maar vertrouwen zij als kinderen op Hem als hunnen Vader, dan behoedt hen de Heer voor grooter gevaren en ondergang. Dit was dan ook het geval met den Psalmist. ') Dat de Heer in het verleden welgedaan heeft is een reden van vertrouwen voor de toekomst. *) In zijne redding ziet de Psalmist het onderpand van een langer leven. Hebr.: «Ik wil wandelen (naar de Wet en dus ook behaaglijk) voor het aangezicht des Heeren». Anderen zien hier de hoop des volks uitgedrukt, dat thans vaster dan ooit vertrouwt rustig en Gode behaaglijk in Palestina te blijven leven. Vgl. Ps. XXVI 13 en noot 14. — De H. Augustinus ziet in dezen Psalm een gebed van den lijdenden Zaligmaker of van de vervolgde Kerk. Volgens Theodoretus, den H. Hiëronymus en anderen is in v. 9 sprake van den hemel, het ware land der levenden, welks bewoners steeds aan God behaaglijk zqn. ') Dit ontbreekt in den grondtekst. Sommigen houden ook dezen Psalm (vgl. Ps. CXIV noot 1) voor een danklied der Israëlieten na de ballingschap; de Psalmist spreekt dan in naam van het gansche volk. q Ik geloofde, d. i. in God (vgl. Ps. CXIV noot 2), n.1. vooral aan zijne trouw en rechtvaardigheid; daarmede was een vast vertrouwen op Gods hulp verbonden, en, daar mnn geloof zoo krachtig was, sprak ik het ook openlijk 11. Ego dixi in excessu meo: ! Omnis homo mendax. Rom. III 4. 12. Quid retribuam Domino, pro omnibus, quae retribuit mihi? 13. Calicem salutaris accipiam: et 1 nomen Domini invocabo. 14. Vota mea Domino reddam ; coram omni populo ejus: 15. Pretiosa in conspectu Domini j mors Sanctorum ejus: 16. O Domine quia ego servus tuus: ego servus tuus, et filius aneillse turn. Dirupisti vincula mea: 17. Tibi sacrificabo hostiam laudis, et nomen Domini invocabo. 18. Vota mea Domino reddam in conspectu omnis populi ejus: 19. In atriis domus Domini, in medio tui Jerusalem. uit, zelfs toen ik bovenmate in druk was. Naar den grondtekst kan men vertalen: «ik geloof (ook) als ik moet zeggen: Dx ben bovenmate in druk». 3) Onder dien druk, die mij uitzinnig van smart of, naar het Hebr., angstig, gejaagd maakte, zeide ifc: de hoop op de hulp eens menschen is bedrieglijk; des te meer rekende ik echter op den Heer, en Hij hielp mij dan ook. Wat zal ik Hem (v. 12) daarvoor vergelden? *) De zin kan zijn: met een dankbaar hart zal ik den beker des heils. d. i. het gelukkig lot, dat God mij schenkt (of alles wat Hij tot mijn heil beschikt) uit zijne hand aannemen. \ olgens sommigen: bij het offermaal, waarmede de vervulling mijner geloften zal gepaard gaan (v. 14), zal ik den beker van dankzegging voor het mij geschonken heil opnemen en daarbij den naam de» Heeren prijzend aanroepen. VgL Psalm X noot 6. q Vgl. Psalm XXI noot 28. Voor LI. Dx zeide in mijne uitzinnigheid: dke mensch is bedrieglijk9). L2. Wat zal ik den Heer ver geilen voor alles wat Hij mij bewezen ïeeft? 13. Den beker des heils zal ik nemen en den naam des Heeren aanroepen4). 14. Mijne geloften zal ik den Heer vervullen ten aanschouwen van al zijn volk5). 15. Kostbaar is in de oogen des Heeren do dood zijner heiligen*). 16.0 Heer! ik ben uw dienstknecht, uw dienstknecht ben ik en de zoon uwer dienstmaagd. Verbroken hebt Gij mijne boeien! 17. U zal ik een lofoffer opdragen en den naam des Heeren zal ik aanroepen. 18. Mijne geloften zal ik den Heer vervullen ten aanschouwen van al zijn volk, 19. in de voorhoven van het huis des Heeren, in uw midden, Jerusalem I Gods klaarblijkelijke hulp wfl hij in het openbaar zijnen dank.betuigen en daardoor tevens Gods volk aansporen om zich bij hem aan te sluiten. De reden, waarom God op die dankbetuigingen een bijzonder recht heeft, volgt in v. 15. •) De Heer behoedt zijne heiligen, ' d. i. de vrome Israëlieten; want hun dood is kostbaar m» zijne oogen en Hij laat dus hunne vijanden niet naar willekeur daarover beschikken. Zoo ge- 1 beurde het dan ook met den Psalmist; i immers (v. 16) Hij heeft zijne boeien (of die des volks; zie noot 1) verbroken, d.L hem van verdrukking en ondergang bevrijd, omdat hij, als de dienstknecht des Heeren, een zijner heiligen is. Zie i Psalm LXXXV noot 9. II Cor. IV 13 haalt de Apostel den aanhef van dezen Psalm aan om er op te wijzen, dat zijne onverschrokken verkondiging van het Evangelie te I midden der gtvaren, die hem bedreigen, i een uitvloeisel is van zijn geloof, met ! name aan de zekerheid der verrijzenis. PSALMUS CXVI. PSALM CXVI. Geloofd zij Gods barmhartigheid en trouw. Alle volken der aardt-moeten den éénen waren God prijzen om zijne weldaden. Alleluia1)! 1. Looft den Heer, alle natiën! Looft Hem, alle volken4)! 2;> Want vastgesteld is over ons zijne erbarming, en de trouw des Heeren duurt eeuwig3). Alleluia. 1. Laudate Dominum omnes gentes: laudate eum omnes populi: Rom. XV11. 2. Quoniam confirmata est super nos misericordia ejus: et veritas Domini manet in aeternum. Joann. XII 34. PSALMUS CXVII. PSALM CXVII. Triomf- en danklied. Een beurtzang bij eenen optocht naar het heiligdom. Bij het opbreken. Aanhef: Uitnoodiging om God te loven (v. 1—4). Bij het voorttrekken. Zegezang: God hielp en zal helpen (v. &—9); de heidenen vermogen niets tegen zijn volk (v. 10—14). Te recht jubelt Israël over Gods bestuur (v. 15—18). Aankomst bij het heiligdom. Verzoek om binnengelaten te worden ter verheerlijking Gods (v. 19). Antwoord der levieten (v. 20). Bij de intrede. Dankbetuiging, jubel en gebed van het volk (v. 21—25). Zegening uitgesproken door de priesters (v. 26). Opwekking tot een plechtige feestviering (v. 27). Belofte van dankbaarheid en aansporing daartoe (v. 28—29). Alleluia. 1. Confitemini Domino quoniam bonus: quoniam in saeculum misericordia ejus. Alleluia1). 1. Looft den Heer, want Hij is goed; want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. ') In den grondtekst staat dit aan het slot van den vorigen Psalm. Sommigen meenen, dat een schitterende, met Gods hulp behaalde overwinning, anderen, dat de verlossing uit de ballingschap tot dezen Psalm aanleiding gaf; anderen, dat de Psalmist daarbij alles op het oog had, wat God ooit voor Israël had verricht. ') De aan Israël geschonken zegeningen waren voor alle heidensche natten een reden om God te loven; immers door Israël zou ook hun het heil ten deel vallen. *) Naar den grondtekst veeleer : «want groot is jegens ons» enz. — Gods weldaden bewijzen, dat Hij voortdurend erbarming met ons zal hebben en dat Hij steeds trouw zal betoonen in het vervullen zijner beloften. Door ons worden de heidenen met de Israëlieten bedoeld (zie noot 2); immers de H. Apostel Paulus haalt Rom. XV 11 den aanhef van dezen Psalm aan als een voorspelling, dat ook de heidenen eens den waren God zouden erkennen, en dat zij, eenparig met de Israëlieten, Gods erbarming, die zij vooral ondervonden hadden, maar ook zijne eeuwigdurende trouw in het vervullen zijner beloften zouden verheerlijken. *) Het meerendeel der oudere schriftverklaarders houdt dezen Psalm voor 2. Dicat none Israël quoniam bo- i nus: quoniam in saeculum misericordia ejus. 3. Dicat nunc domna Aaron: quoniam in saeculum misericordia ejus. 4. Dicant nunc qui timent Dominum : quoniam in saeculum misericordia ejus. 5. De tribulatione invocavi Dominum : et exaudivit me in latitudine Dominus. 6. Dominus mihi adjutor: non timebo quid f aciat mihi homo. Hebr. XIII 6. 7. Dominus mihi adjutor: et ego despiciam inimicos meos. 8. Bonum est confidere in Domino, quam confidere in nomine: 9. Bonum est sperare in Domino, quam sperare in principibus. 10. Omnes gentes circuierunt me: et in nomine Domini quia ultus sum in eos. 11. Circumdantes cireumdederunt 2. Dat Israël nu zegge: Want Hij is goed; want eeuwig duurt zqne barmhartigheid'). 3. Dat het huis van Aaron nu zegge: Want eeuwig duurt zqne barmhartigheid. 4. Dat zij, die den Heer vreezen, nu zeggen: Want eeuwig duurt zqne barmhartigheid3). 5. Uit de benauwing riep ik den Heer aan, en verhoord heeft mij in de ruimte de Heer*). 6. De Heer is mij een helper; ik vrees niet wat mij een mensch doet5). 7. De Heer is mij een helper, en ik, ik zie neder op mijne vijanden6). 8. Beter is het op den Heer te vertrouwen dan te vertrouwen op eenen mensch'). 9. Beter is het zich op den Heer te verlaten dan zich te verlaten op vorsten. 10. De heidenen allen omsingelden mij, en in den naam des Heeren oefende ik wraak op hen*). 11. Rondom omsingelden zij mij, een danklied door David gezongen, toen hij door de twaalf stammen als koning erkend was of nadat hij al zijne heidensche naburen had verslagen. De overige ouderen en de meeste nieuweren meenen integendeel, dat de Psalm voor het eerst gezongen werd bij de inwijding van den tweeden Tempel (I Esdr. VI 15, 16), toen de in v. 5 besproken kwellingen, het weifelen der Perzische vorsten (v. 8—9) en de aanslagen der Samaritanen en andere vijandig gezinde naburen (v. 10—13) een einde hadden genomen. De Psalmist spreekt dan als vertegenwoordiger zijner volksgenooten en als hadde hq de kwellingen des volks en Gods zegeningen persoonlijk en alleen ondervonden. De dramatische vorm van dezen Psalm, een waardig slot van het groote Hallel (vgl. Ps. CXII noot 1), de inhoud en de onderlinge verhouding van verscheiden verzen (o. a. 1—4; 6—-7. g 9) maken hem tot een overheenq- ken beurtzang. *) Volgens anderen: dat Israël spreke nl. Gods lof; of: dat Israël zeggè: Hij is goed. ') Zie Psalm CXIII noot 12. *) Te midden der benauwing^ (der gevangenschap; zie noot 1) bad ik, en de Heer bracht mij op mijn gebed in de ruimte, d. L buiten kwelling en gevaar. Zoo is God (v. 7—9) steeds bereid krachtdadig te helpen. ') Volgens sommigen: ik vrees niet; wat kan mij een mensch doen? 6l Wier Domineren veriideld znn. Zie noot 1 en Psalm LUI noot 9. q Dagteekent de Psalm van de inI wijding des tweeden Tempels, dan worden door een mensch en (v. 9) door vorsten wellicht de Perzische Vnnïniran herlnelH. wier steun zeer wisselvallig bleek. VgL I Esdr. IV en V. ") De Samaritanen spanden met de heidensche satrapen en naburen samen om Israël het werk te doen staken. In den naam, d. L door de almacht, des Heeren, die de zqnen bijstond. me: et in nomine Domini quia ultus sum in eos. 12. Cireumdederunt me sicut apes, et exarserunt sicut ignis in spinis: et in nomine Domini quia ultus sum in eos. 13. Impulsus eversus sum ut caderem: et Dominus suscepit me. 14. Fortitudo mea, et laus mea Dominus: et factus est mihi in salutem. Exod. XV 2. 15. Vox exsultationis, et salutis in tabernaculis justorum. 16. Dextera Domini fecit virtutem: dextera Domini exaltavit me, dextera Domini fecit virtutem. 17. Non moriar, sed vivam: et narrabo opera Domini. 18. Castigans castigavit me Dominus: et morti non tradidit me. 19. Aperite mihi portas justitia), ingressus in eas confitebor Domino: •) Gelijk bijen, nl. in groote menigte, met veel woede en gegons, tot groot ongemak wel is waar, maar, ten gevolge van Oods hulp, zonder groot gevaar. Zij waren als een vuur onder doornen, dat een oogenblik hoog opflikkert en knettert, maar spoedig uitgebrand is. Hebr.: «zij doofden uit als vuur van doornen». ") Mijne vijanden stieten mij en deden mij bereids struikelen om mij geheel te doen vallen, maar de Heer ving mij op en belette mijnen val. Naar den grondtekst richt de zanger het woord tot zijne vijanden, als waren dezen één persoon: «geweldig stiet gij mij om te vallen». ") Met dezelfde woorden werd God door Moses verheerlijkt (Exod. XV 2) wegens de bevrijding der Israëlieten uit de macht der Egyptenaren. Mijn lof, d. i. de oorzaak van mijnen lof, wien dus alle eer toekomt; of: het voorwerp van mijnen lof, dat ik boven alles moet verheffen. ") In de woningen der vromen, d. i. der oprechte Israëlieten, weerklinkt nu en in den naam des Heeren oefende ik wraak op hen. 12. Zij omsingelden mij gelijk bijen, en zij flikkerden op gelijk vuur onder doornen, en in den naam des Heeren oefende ik wraak op hen9). 13. Ik werd gestooten, omvergeworpen, opdat ik zou vallen, en de Heer ondersteunde mij10). 14. Mijne sterkte en mijn lof is de Heer, en Hij werd mij ten heil"). 15. Eene stem van gejubel en heil is in de tenten der vromen12). 16. De rechterhand des Heeren heeft kracht geoefend; de rechterhand des Heeren heeft mij verheven; de rechterhand des Heeren heeft kracht geoefend18). 17. Ik zal niet sterven, maar leven, en de werken des Heeren verkondigen1*). 18. Gekastijd en getuchtigd heeft mij de Heer, en aan den dood gaf Hq mij niet over15). 19. Opent mq de poorten der gerechtigheid; ik wil ze binnentreden en den Heer verheerlijken16). een gejubel over het heil, dat aan het volk geschonken werd. Wat daar weergalmt, volgt in v. 16. ") Door de verlossing en de verheffing van zijn volk. 1) In de ballingschap zou Israël zijn volksbestaan verloren hebben; daarom trekt dan ook de Psalmist uit de verschafte redding de slotsom, dat Israël als volk zal blijven leven om de wonderdaden van Gods barmhartigheid te verkondigen. ") Zwaar was de tuchtiging des zondigen volks door en in de ballingschap ; God wilde echter niet den dood des zondaars, maar zijne bekeering en zijn leven. ") Thans is de stoet tot het heiligdom genaderd; waarschijnlijk wordt verondersteld, dat een koor van priesters en levieten zieh daarin bevindt. De zanger wil met het volk, in welks naam hij spreekt, God in zijn heiligdom komen danken en vraagt daarom, dat men hem de poorten der gerechtigheid opene. Zoo noemt hij de poorten des heiligdoms, omdat daarin de God der 20. Hsec porta Domini, justi intrabunt in eam. 21. Confitebor tibi quoniam exaudisti me: et factus es mihi in salutem. 22. Lapidem, quemreprobaverunt aedificantes: bic factus est in caput anguli. Is. XXVIII 16; Matth. XXI 42; Luc. XX17; Act IV 11; Rom. IX 33; I Petr. II 7. 23. A Domino factum est istud: et est mirabile in oculis nostris. 24. Haec est dies, quam fecit Dominus: exsultemus, et laetemur in ea. 25. O Domine salvum me fac, o Domine bene prosper are: 26. Benedictus qui venit in nomine Domini. Matth. XXI 9. Benediximus vobis de domo Domini: 27. Deus Dominus, et illuxit nobis. 20. Dit is de poort des Heeren; de gerechtigen treden ze binnen17). 21. Dx zal U loven, daar Gij mij verhoord hebt en mij ten heil zijt geworden18). 22. De steen, dien de bouwlieden verwierpen, die is geworden tot hoeksteen19). 23. Vanwege den Heer is dit geschied, en wonderbaar is het in onze oogen. 24. Dit is de dag, dien de Heer heeft gemaakt; laten wij daarop jubelen en ons verblijden*0). 25. O Heer, schenk mij heil! Heer, schenk goed gedijen21) f 26. Gezegend zij hij, die komt in den naam des Heeren22)! Wij zegenen u uit het huis des Heeren23). 27. God is de Heer, en Hij heeft ons beschenen*4). gerechtigheid woont en (v. 20) alleen de gerechtigen daar mogen binnentreden. *q Antwoord der priesters en levieten. De poort staat hier figuurlijk voor huis. Vgl. Psalm XIV 2; XXIII4. ") De zanger spreekt ook hier wederom in haam van het volk. **) Mogelijk was dit een destijds gebruikelijk spreekwoord, hetwelk beteekende: wat eerst voor niets geteld werd, is thans de hoofdzaak geworden. Voor hen, die den Psalm aan David toeschrijven, is de zin: het eens door vorsten en volk geminachte huis van David is door Gods toedoen het hoofd en heil van allen geworden. — Anderen meenen, dat hier de een tijdlang verwaarloosde stoffelijke hoeksteen of grondslag van den tweeden Tempel bedoeld wordt. — Voor anderen is de steen het Israëlietische volk, dat door vorsten en volkeren bij het opbouwen hunner wereldrijken geminacht en vervolgd, maar nu door het herbouwen van stad en Tempel de hoeksteen was geworden, waarop het heil der volken zon zijn gegrondvest; immers van Israël zou het heil der wereld uitgaan. M) Bedoeld wordt de dag of het feest der tempelwijding, waarop en waarover het volk wel mocht jubelen, dewijl die viering alleen door Gods hulp mogelijk geworden en zij tevens een onderpand van toekomstige zegeningen was. **) Mij ontbreekt m den grondtekst en de Septuagint De grondtekst heeft: «hosji'aana», d. t: o Heer, schenk toch heil! of: o Heer, help toch! Daaruit ontstond de veeleer Grieksche vorm «hosanna», de bekende jubelkreet. Vgl. Matth. XXI 9; Joan. XII 13. »») Op het gebed des volks om heil (y. 25) antwoorden nu de priesters door eene zegening: Hij, die komt, is dezelfde, die v. 19 verzocht: Opent mij de poorten. Velen verklaren dit: gezegend zij in den naam (d. i. door de kracht) des Heeren, hij die (d. i. het volk, dat) komt in Gods Tempel. ' **) Wfl, priesters, die tot het huis des Heeren behooren (vgl. Psalm Lx.VII 27 en noot 26), of die ons thans daarin bevinden, zegenen u (nl. het volk). »•) Om het volk tot een schitterende feestviering op te wekken vat de Psalmist hier alle weldaden Gods samen. In den nacht van het ongeluk heeft de Almachtige ons beschenen met het licht van zijn heil. Constituite diem solemnem in condensis, usque ad eornu altaris. 28. Deus meus es tu, et confitebor tibi: Deus meus es tu, et exaltabo te. Confitebor tibi quoniam exaudisti me: et factus es mihi in salutem. 29. Confitemini Domino quoniam bonus: quoniam in saeculum misericordia ejus. Richt eenen feestdag in met dichte meien tot aan den hoorn van het altaar*5). 28. Mijn God zijt Gij, en ik zal U loven; mijn God zijt Gij, en ik zal U verheffen. Ik zal TJ loven, daar Gq mij verboord hebt en mij ten heil zijt geworden*6). 29. Looft den Heer, want Hij is goed; want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. ") Bij het. Loofhuttenfeest trokken de Israëlieten tempelwaarts met palmtakken in de handen. Volgens de Vulgaat wordt het volk hier tot iets dergelijks aangespoord: maakt dezen dag tot eenen feestdag; komt met dichte meien en vult daarmede het gansche voorhof tot aan den hoorn, a. i. het hoekpunt, van het brandofferaltaar. Naar den grondtekst is de zin waarschijnlijk: «bindt het feestkoffer) met koorden (en brengt het om net te offeren) tot aan de horens van het altaar». Vgl. I Esdr. VI 17. *") De tweede helft van dit vers ontbreekt in den grondtekst. — Deze Psalm handelt volgens eenige ouderen in den letterlijken, volgens anderen in den typischen zin over het leven, het lijden, den dood (v. 5—13a), de verrijzenis (v. 136—18), de hemelvaart van Christus (v. 19—21) en de grondvesting der Kerk (y. 22—23). Aldus o. a. Theodoretus, Eusebius, de H.H. Augustinus, Hiëronymus en Athanasius. De Israëlieten gebruikten vol¬ gens Calmet enkele verzen van dezen Psalm om de komst van den Messias af te smeeken. Mogelijk hadden zij slechts aardsche zegeningen op het oog; toch was het door Gods beschikking doeltreffend, dat zij Christus bij zijne plechtige intrede te Jerusalem begroetten met v. 25—26. Dat door den hoeksteen van v. 22—23 hetzij in de letterlijke, hetzij in de typische beteekenis Christus, de hoeksteen der Kerk, bedoeld werd, blijkt uit zijn eigen getuigenis en uit dat der Apostelen. Vgl. Matth. XXI 42; Mare. XII 10; Luc. XX 17; Act. IV 11. Inderdaad, gelijk een hoeksteen twee muren onderschraagt en verbindt, zoo zou op het Huis van David het heil van Israël en dat der wereld zijn gegrondvest (zie noot 19); zoo zou ook Christus de hoeksteen zijn der Kerk, die heidenen en Israëlieten in zich vereenig t (vgl. Eph. II 14), en de Kerk de grondslag wezen, waarop het heil van alle volken voor alle eeuwen zou worden gevestigd. PSALMUS CXVHI. PSALM CXVIII. Voortreffelijkheid van Gods Wet. Gods Openbaring of Wet dient bemind en nageleefd te worden, omdat tij van onschatbare, onvergankelijke waarde is, gelijk Ood zelf, die ze heeft bekend gemaakt; omdat zij voor kwaad behoedt en ware wijsheid geeft; omdat zij Gods zegen brengt over al wie ze naleeft. Daarom overweegt en bemint de Psalmist ze; hij ijvert tegen alle kwaad; hij tracht zelf Gods Wet te onderhouden en vraagt genade om in zijne trouw te kunnen volharden. Wel wordt hij zwaar beproefd en vervolgd; maar Gods Wet is zijn troost en steun, te meer daar At)' weet, dat de boozen niet aan Gods gerechtigheid zullen ontsnappen. Ook is hij dankbaar gestemd jegens God, niet alleen voor alle andere weldaden, maar ook voor zijne beproevingen, want deze dienen tot zijne volmaking. — Deze algemeene inhoud wordt, alhoewel niet in dien samenhang, uiteengezet in 22 groepen van telkens 8 verzen. Boven elke groep staat, naar de volgorde van het Hebreeuwsche alphabet, de letter, met welke in den grondtekst elk vers van die groep begint. Aleph. Wel hem, die de Wet met zorg en liefde onderhoudt (v. 1—2) en niet handelt gelijk de boozen (v. 3), want God wü, dat men ze nauwgezet in acht neemt (v. 4). Dat wensch ik dan ook te doen (v. 5) tot mijn heit (v. 6). Gode zij dank, dat ik ze ken (v. 7); met zijne genade wil ik te onderhouden (v. 8). Alleluia. 1. Beati immaculati in via: qui ambulant in lege Domini. Alleluia1). 1. Gelukkig zq, die onberispelijk op den weg zijn, die wandelen in de Wet des Heeren. ') Lu dezen Psalm, een parelsnoer of rozenkrans van spreuken, vermaningen en gebeden, worden door Wet de gezamenlijke voorschriften van den geopenbaarden godsdienst bedoeld, vooral die, welke in den Pentateuch vervat zijn; zij wordt in elk vers van dezen Psalm (behalve in v. 84, 91 en 122) genoemd, en wel met verschillende namen, naar het verschillend oogpunt, onder hetwelk men ze kan beschouwen. Zij heet woord of uitspraak (verbum, sermo, eloquium) als uitdrukking van Gods wil en beloften bij monde van Moses en de profeten; Wet (lex) als blijvende, alle Israëlieten verplichtende, heilbrengende levensregel; gebod, bevel of voorschrift (mandatum), in zoover ieder daaruit verneemt, wat hij bijzonder te doen heeft; getuigenis (testimonium), omdat zij een blijk is van Gods wezen i en van zijnen heiligen, onveranderlJjken wil; weg (via) of baan des Heeren, zijner getuigenissen, der waarheid, of voetpad (semita) der geboden, omdat zij den mensch ten richtsnoer dient om tot zijne bestemming te komen; verordeningen (justificationes), omdat zij eene uiting is van datgene, wat God voor rechtvaardig houdt en wat tot gerech¬ tigheid brengt; ooraeei yuuiciiuu; ui gericht, als uitvloeisel van den wil des oppersten Rechters, die weet te loonen en te straffen; gerechtigheid (justitia, aequitas), als uitdrukking der rechtvaardigheid Gods, van welke alle orde in de wereld, alle loon en straf uitgaat; oordeelen der gerechtigheid (judicia justitiae), als rechterlijke bepaling van recht en onrecht, loon en straf; waarheid (veritas), als uitdrukking van Gods waarheid of trouw in het vervul- 2. Beati, qui scrutantur testimonia ejus: in toto corde exquirunt eum. 3. Non enim qui operantur iniquitatem, in viis ejus ambulaverunt. 4. Tu mandasti mandata tua custodiri nimis. 5. Utinam dirigantur viae mea?, ad custodiendas justificationes tuas. 6. Tune non confundar, cum perspexero in omnibus mandatis tuis. 7. Confitebor tibi in directione cordis: in eo quod didici judicia justitiae tuae. 8. Justificationes tuas custodiam: non me derelinquas usquequaque. | 2. Gelukkig die zijne getuigenissen nagaan, Hem van ganscher harte zoeken1). 3. Want die ongerechtigheid bedrijven, wandelen niet op zijne wegen8). *• 0$. rQij hebt bevolen uwe geboden streng te onderhouden. 5. Mogen mijne wegen gericht zijn op het bewaren van uwe verordeningen4) ! 6. Dan zal ik niet beschaamd staan*), als ik het oog gevestigd houd op al uwe geboden. 7^ Dc zal U loven in rechtzinnigheid des harten daarvoor, dat fit de oordeelen uwer gerechtigheid heb leeren kennen. 8. Uwe verordeningen zal ik onderhouden ; verlaat mij niet geheel en al! Beth. Van de jeugd af aan dient de Wet onderhouden te worden fv. 9)- dat wil xk met Gods hulp (v. 10); ik neem ze ter harte om niet te zondtgen fv. 11). God doe ze mij kennen (v. 12); mijn mond vloeit er van over (v. 13); mijn hart is er vol van fv. 14); steeds denk ik er aan fv. 15—16). 9. Lu quo corrigit adolescentior viam suam ? in custodiendo sermones tuos. 10. In toto corde meo exquisivi 9. Waardoor stelt een jongeling zijnen weg op orde6)? Door het onderhouden uwer woorden. 10. Ik zoek U met geheel mijn len zijner beloften. De gevoelens van den zanger omtrent de Wet worden eveneens afwisselend, naarmate zij uit zijn hart opwellen, door een rijke keuze van woorden uitgedrukt; hij verlangt naar de Wet, zoekt, beschouwt, onderzoekt en leert ze; hij gelooft er aan, betrouwt er op, kent, overweegt, begrijpt en verkiest zej hij richt er zijne schreden naar en wijkt er niet van af • hij vergeet ze niet, hij heeft er ontzag voor, bemint ze en schept er behagen in ze te onderhouden. — Dichter en dagteekening van den Psalm zfin onbekend. Sommigen meenen, dat de Psalmist spreekt als vertegenwoordiger der verbannen, verachte en in hun volksbestaan bedreigde Israëlieten, en dat hij. voor hen om barmhartigheid, bescherming en terugkeer naar hunne | haardsteden smeekt, terwijl hij wijst op de trouwe vervulling der Wet, waartoe zij, door hunne ongelukken wijzer geworden, thans besloten zijn. *) Hem zoeken, d. i. Hem willen eeren en verlangen Hem te behagen door het onderhouden der Wet. 8) Hebr., in aansluiting aan v. 2: «(die) ook geen onrecht doen, (die) op zijne wegen wandelen». *) Moge mijne handelwijze steeds zonder weifeling overeenkomstig uwen wil en uwe Wet zijn. Zie noot f. 6) In mijne hoop niet teleurgesteld wórden. 6) Geeft hij aan zijnen levenswandel de ware richting naar Godswil. Hebr.: «Waardoor zal een jongeling zijnen weg rein houden»? iv 22 te: ne repellas me a mandatis tuis. 11. In corde meo abscondi eloquia tua: ut non peccem tibi. 12. Benedictus es Domine: doce me justificationes tuas. 13. In labiis meis, pronuntiavi omnia judicia oris tui. 14. Lu via testimoniorum tuorum deiectatus sum, sicut in omnibus divitiis. 15. In mandatis tuis exercebor: et considerabo vias tuas. 16. In justificationibus tuis meditabor: non obliviscar sermones tuos. GlMEL. hart; stoot mij niet weg van uw geboden7). 11. In mijn hart heb ik uwe uitspraken geborgen8) om niet te zondigen tegen U. 12. Gezegend zijt Gij, Heer! Leer mij uwe verordeningen9). 13. Met mijne lippen openbaar ik alle oordeelen van uwen mond. 14. In den weg uwer getuigenissen schep ik behagen, als in alle rijkdommen10). 15. Uwe geboden wil ik overpeinzen en acht geven op uwe wegen11). 16. Uwe verordeningen zal ik overwegen; niet vergeten zal ik uwe woorden18). Schenk mij, o God, uwe genade tot het onderhouden der Wet (v. 17); geef mij1 licht, dat ik ze bewondere (v. 18); die zichtbare leiding heb ik noodig (v. 19) en ik verlang daarnaar (v. 20). Gy bestraft de trotsche wetverkrachters (v. 21). Bevrijd mij van smaad fa&h™»* ik word verdrukt, terwijl ik mij aan uwe Wet houd (v. 4J—4*). 17 Retribue servo tuo, vivifica 17. Doe wel aan uwen dienstknecht; 18 Revela oculos meos: et consi- 18. Ontsluier mijne oogen, en ik aerabo mirabilia de lege tua. Jtü de wonderen uwer Wet betrach- 19. Incola ego sum in terra: non ^^£^^^„2 abscondas a me mandata tua. ïCor mij14). • 20. Concupivit anima mea desi- 20. Mijne'ziel smacht van verlan- ze ais een iuoiwu™ -, . üun bedreigd volksbestaan. ik ook aan anderen (v. 13) tot hunne van.nnnwo ^ ^ Godg ^ BW^m£ö 1 Wet niet alleen ontsluierde oog vermag den wonder*cTiener maar ook naar den baren, maar verborgen samenhang van naar de letter, maar ook naar ueu Qoda'j^^ haar doeit hare uitwerkselen, ^8tSri* grooter behagen dan hare betrekking tot Gods wezen behoor- anderen a?n aUeflei rijkdommen. lijk te betrachten en eenigszms te dooi- ») op nweweg^ d. L.op.denJe- gronden. . , ik „ venswandel mn door U voorgeschre- ^ ^w&lm eJlf bi{jeDr6£ aan troost V6m w«hr • «Ik zal mii verlustigen in en hulp, te vergaan, zoo niet uwe ge- > JS&^llJS. boden mij den weg wijzen en mn op- UW.1 ^ÏÏÏÏSSS^ «retribue., ver- beuren en' helpen, geld, dat hier en somtijds elders gebe- derare justificationes tuas, in omni tempore. 21. Increpasti superbos: maledicti qui declinant a mandatis tuis. 22. Aufer a me opprobrium, et contemptum: quia testimonia tua exquisivi. 23. Etenim sederunt principes, et adversum me loquebantur: servus autem tuus exercebatur in justificationibus tuis. 24. Nam et testimonia tua meditatio mea est: et consilium meum justificationes tuae. gen naar uwe verordeningen te allen tijde. 21. Gij bestraft de trotschen; gevloekt zijn zij, die afwijken van uwe geboden16). 22. Neem smaad en verachting van mij weg, want uwe getuigenissen zoek ik. 23. Want zelfs vorsten zijn gezeten en spreken tegen mij; doch uw dienstknecht overpeinst uwe verordeningen17). 24. Want ook uwe getuigenissen zijn mijne overweging, en uwe verordeningen mijn raad18). Daleth. Mijne ziel ia gedrukt: verkwik ze (v. 25). Mijne openhartigheid vond reeds bij U gehoor; leer mij nu den weg uwer wonderbare geboden kennen, opdat ik daarop zinne (v. 26—27). Mijne ziel is afgemat; geef mij kracht (v. 28) om het kwade te mijden; geef mij uwe genade met het oog op uwe Wet (v. 29). Ik wü ze betrachten (v. 30) in alle trouw, met uwe hulp (v. 31), want deze stelt mij daartoe in staat (v. 32). 25. Adhsesit pavimento anima mea: vivifica me secundum verbum tuum. 26. Vias meas enuntiavi, et exaudisti me: doce me justificationes tuas. 27. Viam justificationum tuarum instrue me: et exercebor in mirabilibus tuis. 28. Dormitavit anima mea pras taedio: confirma me in verbis tuis. ") De bestraffing der trotschen, d. i. dergenen, die zich om Gods Wet niet bekreunen, wordt nader aangeduid door: gevloekt enz. M) Ik zoek hulp en troost, niet in menschelijke middelen, maar in de voorschriften en beloften uwer Wet. ") Hebr.: «mijne raadgevers». 19) Ik lig in diepen rouw en uitgeput van smart plat op den grond; kwik mij op door de genade, die Gij beloofd hebt aan die U aanroepen. Mogelijk doelt dit op een nijpend lijfsgevaar van den Psalmist. Vgl. noot 13. n) Legde ik U vroeger mijne wegen, 25. Vastgekleefd is aan den vloer mijne ziel; doe mij leven naar uw woord19). 26. Mijne wegen legde ik ü bloot, en Gij verhoordet mij; leer mij uwe verordeningen20). 27. _ Doe mij den weg uwer verordeningen kennen, en overpeinzen zal ik uwe wonderen21). 28. Slaperig is mijne ziel van onlust22) ; versterk mij door uwe woorden. d. i. mijnen treurigen toestand, bloot in mijn gebed, dan verhoordet Gij mij steeds; doe zulks ook nu. Sommigen vatten dit als tegenwoordig op: Ik leg TJ mijnen toestand bloot, en Gij geeft mij te kennen, dat redding te vinden is in het onderhouden uwer geboden; leer mij die meer en meer kennen en vervullen. 21) Uwe verlichting en hulp in het onderhouden uwer verordeningen zal mij een spoorslag zijn om uwe wonderbare Wet nog meer te betrachten. **) Hebr.: «mijne ziel druipt (d. i. smelt weg of stort tranen) van onlust». 29. Viam iniquitatis amove a me: et de lege tua miserere mei. 80. Viam veritatis elegi: judicia tua non sum oblitus. 81. Adhffisi testimoniistuiaDomine: noli me confurtdere. 32. Viam mandatorum tuorum cucurri, cum dilatasti cor meum. 29. Houd den weg der boosheid van mij af, en naar uwe Wet erbarm U mijner23). 30. Den weg der waarheid heb ik uitverkozen; uwe gerichten heb ik niet vergeten**). 31. Dx houd mij aan uwe getuigenissen, Heer, beschaam mij niet»*). 32. Op den weg uwer geboden loop ik, als Gq mijn hart verruimt26). He. Geef dat ik mij uwe geboden steeds tot wet make fv. 33) en dat ik ee begrijpe en beware fv. 34). Zorg, dat ik met lust uwen wü votorenge fv 35) dat ik uit liefde tot uwe Wet mij onthoude van hebzucht fv.36) en ijdélheid, en dat ik naar uwe Wet leve (v. 37). Geefmij het loon der godvreezenden fv. 88), verlos mtj van smaad (v. 89) en doe mij leven om mijne liefde tot uwe Wet en om mijne gerechtigheid fv. 40). 33. Geef mij terechtwijzing, o Heer, omtrent den weg uwer verordeningen, en zoeken zal ik hem te allen tijde*7). 34. Geef mij verstand, en doorzoeken zal ik uwe Wet*8), en ze bewaren met geheel mijn hart. 35. Leid mij op het pad uwer geboden, want ik bemin het. 36. Neig mijn hart naar uw getuigenissen, en niet naar hebzucht*9). 37. Wend mijne oogen af, dat zij geene ijdélheid aanschouwen; doe mij leven op uwen weg30). 33. Legem pone mihi Domine viam justificationum tuarum: et exquiram eam semper. 34. Da mihi intellectum, et scrutabor legem tuam: et custodiam illam in toto corde meo. 85. Deduc me in semitam mandatorum tuorum: quia ipsam volui. 86. Inclina cor meum in testimonia tua: et non in avaritiam. 37. Averte oculös meos ne videant vanitatem: in via tua vivifica me. De zin is: mijne uitwendige moeilijkheden (of mijne inwendige zwaarmoedigheid ontnemen mn alle veerkracht ») Verwijder mij van alles, wat tot kwaad leidt, en krachtens de beloften uwer Wet kom mij te hulp. Anderen vertalen met de Septuagint: door (of opzichtens) uwe Wet wees mn genadig, d i. geef mij kennis en kracht om ze te' volbrengen, of, naar het Hebr.: «begenadig mii met uwe Wet». S ») Der waarheid, d. i. der trouw aan God en aan zijne geboden, die de ware weg tot God is. li) Door mij uwen bijstand te ont- h°Adeioop ik, nl. bereidwillig, met vreugde en snel, als Gij mnn verstand verlicht en mij troost en sterkt. Vgl. HI Reg. IV 29. ") Het «legem ponere» der Vulgaat is een hellenisme met de beteekenis van (Hebr.) leeren. De zin is dus: doe mij den levensweg kennen, dien uwe \S et mij voorschrijft, en ik zal hem trouw bewandelen. ss\ Wordt mijn verstand door u voorgelicht, dan zal ik ze steeds beter leeren kennen en naleven. ») De hebzucht wordt hier bq uitstek vermeld, omdat zij naar den Apostel (Eph. V 6) «afgoderij» en (I Tim. VI 10) «de wortel van alle kwaad» is. *°) Bewaar mij voor het aanschouwen, d. L voor het najagen, van ijdele genoegens. Op uwen weg, d. ï. door het naleven uwer geboden. 38. Statue servo tuo eloquium tuum, in timore tuo. 39. Amputa opprobrium meum, quod suspicatus sum: quia judicia tua jucunda. 40. Ecce concupivi mandata tua: in aequitate tua vivifica me. 38. Bekrachtig voor uwen knecht uw woord aangaande uwe vreeze31). 39. Verwijder mijnen smaad, dien ik vermoed, want uwe oordeelen zijn liefelijk82). 40. Zie, ik heb behagen in uwe geboden; schenk mq leven naar uwe gerechtigheid35). Vaü. Wees mij barmhartig naar uw woord fv. 41), dan kan ik mijne bespotters tot zwijgen brengen fv. 42); zorg, dat ik mij op uwe beloften kunne beroepen fv. 43). Ik wil steeds uwe Wet onderhouden (v. 44), dat maakt mij gelukkig fv. 46); openlijk zal ik uwe Wet verheerlijken fv. 46); ik zal te overwegen en liefhebben fv. 47) en te bereidwillig vervullen fv. 48). 41. Et veniat super me misericordia tua Domine: salutare tuum secundum eloquium tuum. 42. Et respondebo exprobrantibus mihi verbum: quia speravi in sermonibus tuis. 43. Et ne auferas de ore meo verbum veritatis usquequaque: quia in judiciis tuis supersperavi. 44. Et custodiam legem tuam semper: in saeculum et in saeculum saeculi. 45. Et ambulabam in latitudine: quia mandata tua exquisivi. 41. En kome over mij uwe barmhartigheid, o Heer, uw heil naar uwe uitspraak81), 42. en ik zal een antwoord geven aan mijne bespotters; want ik vertrouw op uwe woorden. 43. En neem niet geheel en al het woord der waarheid weg van mijnen mond; want vast vertrouw ik op uwe gerichten8*). 44. En onderhouden zal ik uwe Wet te allen tijde, altoos en in alle eeuwigheid. 45. En ik zal wandelen op ruime baan86), omdat ik vorsch naar uwe geboden. 81) Bekrachtig, d. i. vervul, steeds tot loon voor mijne trouw het woord, d. i. de belofte, door ü gegeven omtrent uwe vreeze. Mogelijk echter ook: dóe op grond van de vrees, die hij voor TJ heeft, uw woord gestand ten bate van uwen dienaar. ") De sin is hier duister; mogelijk: behoed mij voor de zonden, waarin ik vrees te vallen en die mij met bitteren smaad overladen, terwijl uwe Wet zoet is voor wie ze onderhoudt; of: behoed mij voor den smaad, dien ik vrees van den kant mijner vijanden; oordeel tusschen hen en mij; dat bordeel zal mij zoet zijn, omdat het rechtvaardig is. ") Wie in Gods geboden behagen heeft, d. i. ze met liefde onderhoudt, die ontvangt van Gods gerechtigheid het door Hem beloofde loon des levens. M) In uwe uitspraak, d. i. uwe Wet, hebt Gij heil beloofd aan wie ze naleeft; schenk mij dat heil in uwe barmhartigheid, dan kan ik (v. 42) mijne bespotters beschamen, door hen te wijzen op uwe beloften, waarop ik vertrouw, op uwe hulp, die ik ondervind. u) Stel mij in staat mijnen vijanden den mond te snoeren met het woord, de belofte van hulp, die Gij in uwe waarheid en trouw gedaan hebt aan de vromen en waarvan allen dan de handtastelijke waarheid zullen moeten erkennen. Uwe gerichten, d. i. uwe rechtvaardigheid in het loonen en straffen naar uwe Wet. 36) Ik zal de vrijheid der kinderen Gods genieten (vgl. Joan. VIII 32) en daarom met gemak, in vrede en geluk mijne levensbaan afleggen. De Vulgaat 46. Et loquebar in testimoniis tuis in conspectu regnm: et non confundebar. 47. Et meditabar in mandatis tuis, quae dilexi. 48. Et levavi manus meas ad mandata tua, quas dilexi: et exercebar in justificationibus tuis. 46. En ik zal van uwe getuigenissen spreken tegenover koningen, en ik zal niet beschaamd staan87). 47. En ik zal napeinzen op uwe geboden, die ik liefheb. 48. En ik zal mijne handen opheffen tot uwe geboden, die ik liefheb, en ik zal uwe verordeningen overdenken88). Zaïn. Vervul de mij gedane belofte fv. 49); zij was mijn troost en mijn leven fv 50); ook in verongelijkingen bleef ik steeds trouw aan uwe Wet fv. 51).' De gedachte aan uwe gerichten in het verleden beurde mij op fv 52) in mijne droefenis over het verkrachten uwer Wet fv. 53). Deze gaf mij stof tot een lofzang (v. 54) en tot gedurige overweging fv 55) Dat viel mij te beurt, omdat ik acht gaf op uwe geboden fv. 56). 49. Memor esto verbi tui servo tuo, in quo mihi spem dedisti. 50. Haec me consolata est in humilitate mea: quia eloquium tuum vivificavit me. 51. Superbi inique agebantusquequaque: a lege autem tua non declinavi. 52. Memor fui judieiorum tuorum a saeculo Domine: et consolatus sum. 53. Defectio tenuit me, pro peceatoribus derelinquentibus legem tuam I 49. Gedenk uw woord tot ^ uwen dienstknecht, waarop Gij mij vertrouwen hebt gegeven89). 50. Dat troostte mij in mijne vernedering, want uwe uitspraak deed mij leven40). 51. Trotschaards gingen uitermate I wederrechtelijk te werk, maar van uwe Wet week ik niet af"). 52. Gedachtig was ik aan uwe oordeelen vanouds, o Heer, en ik vond I troost**). j 53. Verslagenheid greep mij aan I wegens de zondaars, die uwe Wet I verlieten48). heeft in v- 45—48 den verleden tijd «ambulabam» enz. Naar den samenhang met v. 44 en het Hebr. wordt echter de toekomst bedoeld. sq Openlijk en met goed gevolg zal ik anderen uwe Wet aanprijzen en (v. 47) ik zal er bij mij zeiven steeds op napeinzen om ze nog beter te kennen en te vervullen. 3s\ Het verheffen der handen staat hier als teeken van een vurig verlangen naar licht en kracht om in Gods geboden dieper in te dringen en ze volmaakter te vervullen. ^ sa) Gedenk, d. i. vervul de beloften, door U in uwe Wet gegeven aan wie U dienen. «•) Sommigen vertalen: dit troost mij.... doet mij enz.; eveneens in v. 51—56. Anderen (zie noot 1) meenen, dat hier de herstelling des volks na de ballingschap en in v. 51—56 zijn lijden gedurende dezelve bedoeld wordt. *») Trotschaards, d. i. de (heidensche? zie noot 40) verachters van uwe Wet. Hebr.: «dreven bovenmate den spot met mij». **) lk troostte mij in mijne verdrukking met de gedachte aan de vroegere uitwerkselen uwer rechtvaardige oordeelen; steeds verhieft Gij den nederige, die uwe Wet onderhield, en yernederdet Gij den trotschaard, die ze verkrachtte. **) Knagend zielsverdriet verteerde mij, omdat God beleedigd wordt en de zondaars ten gronde gaan. 54. Cantabiles mihi erant justificationes tua), in loco peregrinationis mea). 55. Memor fui noete nominis tal Domine: et custodivi legem tuam. 56. Haec facta est mihi: quia. ju» stificationes tuas exquisivi. 54. Ten lofzang waren mij uwe verordeningen in het oord van mijne vreemdelingschap44). 55. Dc gedacht des nachts aan uwen naam, o Heer, en ik bewaarde uwe Wet4*). 56. Dit viel mij ten deel, omdat ik uwe Verordeningen navorschte. Heth. Het onderhouden der Wet ia mijn aandeel, p Heer fv. 57); help mij daartpe naar uwe belofte (v. 58). Ik richt mijne levenswijze in naar uwe Wet (v. 59); daartoe ben ik vast besloten fv. 60). Wel word ik belaagd, maar ik vergeet de Wet niet (v. 61); ook des nachts prijs ik hare rechtvaardigheid fv. 62). Ik sluit mij aan bij hen, die ze vervullen (v. 68). Leer ze mij in uwe goedertierenheid kennen en onderhouden (v. 64). 57. Portio mea Domine, dixi custodire legem tuam. 58. Deprecatus sum faciem tuam in toto corde meo: miserere mei secundum eloquium tuum. 59. Cogitavi vias meas: et converti pedes meos in testimonia tua. 60. Paratus sum, et non sum turbatus: ut custodiam mandata tua. 61. Funes peccatorum circumplexi sunt me: et legem tuam non sum oblitus. 62. Media nocte surgebam ad confitendum tibi, super judicia justificationis tua). 63. Particeps ego sum omnium timentium te: et custodientium mandata tua. 57. Mijn deel, o Heer, zoo sprak ik, is het onderhouden uwer Wet46). 58. Lk verbid uw aanschijn uit geheel mijn hart; ontferm U mijner naar uwe uitspraak47). 59. Ik denk aan mijne wegen, en ik wend mijne schreden naar uwe getuigenissen48). 60. Ik ben bereid en onverschrokken om uwe geboden te onderhouden. 61. Strikken van zondaars omstrengelen mq, en uwe Wet vergeet ik niet49). 62. Te middernacht sta ik op om U te loven wegens de oordeelen uwer gerechtigheid50). 63. Een metgezel ben ik van allen, die U vreezen en die uwe geboden onderhouden. **) Zij gaven mij hier op aarde stof daartoe. Vgl. noot 1 en 40 en I Par. XXIX 15. **) Des nachts, d. i. volgens sommigen : ten tijde mijner rampspoeden, gedacht ik uwen naam, d. i. de wonderen en werken, waardoor Gij in net verleden blijken gaaft van uwe almacht en rechtvaardigheid. Niets belet echter des nachts in den letterlijken zin op te vatten. Vel. v. 62; Ps. I 2; LXXVI 9, 7. **) Mijn deel, d. i. mijn schat en mijn geluk. Anderen vertalen: mijn deel zijt Gij, o Heer! Wie den Heer als deel heeft, bezit in Hem alle goederen. 4T) Naar de beloften uwer Wet. *•) Ik denk aan de wegen, die ik kan inslaan, en ik verkies dien, welken uwe Wet mij aanwijst. **) Zondaars, d. i. verachters en overtreders uwer Wet, wilden ook mij arglistig tot overtreding daarvan overhalen. M) Wegens de rechtvaardige voorschriften uwer Wet en de belooningen en straffen, die zij aankondigt; dat alles is een uitvloeisel van Gods gerechtigheid. 64. Misericordia tua Domine plena est terra: justificationes tuas doce me. 64. Van uwe goedertierenheid, o Heer, is de aarde vol; leer mij uwe verordeningen"). Teth. Naar uwe belofte waart Gij steeds mijn weldoener fv. 65); leer mij ook nu het volbrengen uwer Wet (v. 66). Op mijne zonde volgde vernedering; daarom gehoorzaam ik nu (v. 67). Leer mij uwen wil kennen (v. 68). Ofschoon door mijne vijanden gekweld, betracht ik uwe Wet (v. 69). Tegenover hunne verstoktheid staat mijne zucht om U te dienen fv. 70). Mijne vernedering heeft mij uwe geboden leeren betrachten fv. 71), die mij boven alles kostbaar zijn fv. 72). 65. Bonitatem fecisti cum servo tuo Domine, secundum verbum tuum 66. Bonitatem, et disciplinam, et scientiam doce me: quia mandatis tuis eredidi. 67. Priusquam humiliarer ego deliqui: propterea eloquium tuum custodivi. 68. Bonus es tu: et in bonitate tua doce me justificationes tuas. 69. Multiplicata est super me iniquitas superborum: ego autem in toto corde meo scrutabor mandata tua. 70. Coagulatum est sicut lac cor eorum: ego vero legem tuam meditatus sum. 71. Bonum mihi quia humiliasti me: ut discam justificationes tuas. 72. Bonum mihi lex oris tui, super millia auri, et argenti. 65. Welgedaan hebt Gij aan uwen dienstknecht, Heer, volgens uw woord5*). 66. Leer mij goedheid en tucht en wetenschap, want ik sla geloof aan uw geboden5*). 67. Eer ik vernederd werd, had ik gezondigd; daarom onderhoud ik uwe uitspraak**). 68. Goed zijt Gij, en in uwe goedheid leer mij uwe verordeningen. 69. Vermenigvuldigd heeft zich tegen mij de ongerechtigheid der trotschaards; maar ik, van ganscher harte onderzoek ik uw geboden. . 70. Geronnen is als melk hun hart, maar ik, ik peins op uwe Wet**). 71. Goed is het voor mij, dat Gij mij hebt vernederd, opdat ik uwe verordeningen leere. 72. Goed is mij de Wet van uwen mond, meer dan duizenden van goud en zilver. ") Gij overlaadt alle schepselen met bewijzen uwer goedertierenheid; laat mij daaraan deelnemen en help mij daarom uwe Wet kennen en vervullen. •*) Gij hebt mij alle heil geschonken, zooals uw woord het belooft aan wig, ü dient. m _ **) Ik geloof, dat de Wet van U komt en flc vervul ze; moge ik daarom door uwe hulp de zegeningen der Wet genieten! M) Door de bestraffing mijner zonden wijzer geworden, onderhoud ik thans beter uwe Wet Vgl. v. 71. •M) Geronnen melk of vet is een zinnebeeld van gevoelloosheid. De zin is: i tegen hunne onmeedoogendheid wapen I ik mij door het naleven uwer geboden en de hoop op uwe beloften. Zie noot I 41 Ps. XVI noot 8 en LXXII noot 7. JOD. Mijn Schepper, verlicht mtj aangaande uwe geboden fv 73); de godvreezenden zullen ziek verheugen over mijn niet teleurgesteld vertrouwen (v. 74). Te recht hebt Gij mij vernederd fv. 75) • daarom troost mtj nu ook naar uwe belofte fv. 76). Wees mij barmhartig fv. 77). beschaam mijne vijanden fv. 78), maak de vromen tot mijne vrienden fv. 79) en zorg, dat ik mijn hart rein houde van alle fouten fv. 80). 73. Manus tuae fecerunt me, et plasmaverunt me: da mihi intellectum, et discam mandata tua. 74. Qui timent te videbunt me, et laetabuntur: quia in verba tua supersperavi. 75. Cognovi Domine quia aequitas judicia" tua: et in veritate tua humiliasti me. 76. Fiat misericordia tua ut consoletur me, secundum eloquium tuum servo tuo. 77. Veniant mihi miserationes tua?, et vivam: quia lex tua meditatio mea est. 78. Confundantur superbi, quia injuste iniquitatem fecerunt in me: ego autem exercebor in mandatis tuis. 79. Convertantur mihi timentes te: et qui noverunt testimonia tua. 80. Fiat cor meum immaculatum in justificationibus tuis, ut non confundar. 73. Uwe handen hebben mij gemaakt en mij gevormd; geef mij verstand, en ik zal uw geboden leeren kennen56). 74. Die U vreezen zullen mij zien en zich verheugen, omdat ik op uwe woorden vast vertrouw67). 75. Dc weet, o Heer, dat uwe oordeelen gerechtigheid zijn, en naar uwe waarheid hebt Gij mij vernederd48). 76. Kome uwe goedertierenheid om mij te troosten, naar uw woord aan uwen dienstknecht. 77. Laat uwe barmhartigheden komen over nuj, en ik zal leven; want uwe Wet is mijne overweging. 78. Dat de hoovaardigen te schande worden, omdat zij onrechtvaardig boosheid plegen tegen, mij; maar ik, ik overpeins uwe geboden58). 79. Dat zich tot mij keeren die U vreezen en die uwe getuigenissen kennen60)! 80. Mijn hart zij onberispelijk in uw verordeningen, opdat ik met te schande worde61). M) Uit louter goedheid en liefde hebt Gij mij het leven geschonken, geef mij nu ook de genade van een gelukkig leven, dat gelegen is in de kennis en vervuiling uwer geboden. ") Als zij zien, hoe Gij mij ter wille van mijn vertrouwen op uwe beloften redt, zullen zij zich verheugen, niet alleen om het goed, dat mij te beurt valt, maar ook omdat zij daarin een onder* pand vinden van hun eigen heil. **) Ik weet, dat de overeenkomstig uwe Wet gevelde oordeeltin de gerechtigheid zelve zijn en dat ook de tegenspoed, waardoor Gij mtj vernederd. hebt, een uitvloeisel is van uwe waarheid, d. i. uwe trouw. De tijdelijke rampen, die God ons overzendt, zijn in zijne bedoeling een middel tot ons heil en dus ook een bewijs zijner liefde en trouw. Naar de Septuagint: en in waarheid (inderdaad of terdege) hebt Gij mij vernederd. *') Maar ik, moge ik niet te schande worden, daar ik mij toeleg op het kennen en onderhouden uwer geboden. ***°) Mogen zij tot mijnen troost en steun zich bij mij aansluiten! ") Alleen daarmede is het ware geluk verbonden. Zie v. 1. Cafh. tt smacht naar uw heil (v. 81) en uwen troost (v. 82); in mijne kwelling blijf ik U trouw (v. 88). Kort is het leven; help mij weldra tegen mijne vijanden (v. 84), die mtj beuzelingen vertellen, welke niet strooken met uwe Wet (v. 85), daar deze niet dan waarheid bevat. Kelp mij'tegen onrecht (v. 86). Bijna was het uit met mtj; toch bleef ik U trouw (v. 87). Help mtj en ik zal ü dienen (v. 88). 81. Defecit in salutare tuum anima mea: et in verbum tuum supersperavi. 82. Defecerunt oculi mei in eloquium tuum, dicentes: Quando consolaberis me? 83. Quia factus sum sicut uter in pruina: justificationes tuas non sum oblitus. 84. Quot sunt dies servi tui: quando facies de persequentibus me judicium? 85. Narraverunt mihi iniqui f abulationes: sed non ut lex tua. 86. Omnia mandata tua veritas: inique persecuti sunt me, adjuva me. 87. Paulominus consummaverunt me in terra: ego autem non dereliqui mandata tua. 88. Secundum misericordiam tuam vivifica me: et custodiam testimonia oris tui. 81. Smachtend naar uw heil is mijne ziel, en vast vertrouw ik op uw woord. 82. .Smachtend naar uwe uitspraak zqn mijne oogen, zeggende: Wanneer zult Gij mij vertroosten62)? 83. Want ik ben geworden als een lederen zak in den rijm; uwe verordeningen heb ik niet vergeten63). 84. Hoeveel zijn de dagen van uwen dienstknecht? Wanneer zult Gij recht doen over mijne vervolgers64) ? 85. Goddeloozen vertellen mij beuzelarijen, maar die zijn niet als uwe Wet65). 86. Al uwe geboden zijn waarheid; ten onrechte vervolgt men mij; kom mij te hulp6*)! 87. Bijna hadden zij mij doen vergaan op aarde; maar ik, ik week niet af van uwe geboden. 88. Schenk mij leven naar uwe goedertierenheid, en onderhouden zal ik de getuigenissen van uwen mond. ") Mijne oogen tanen van het uitzien naar de vervulling uwer uitspraak, d. i. uwer belofte. 6S) Mijn lichaam is van kommer en ellende schrompelig geworden (ik ben gehavend), gelijk een lederen zak zulks wordt in den rijm; toch blijf ik trouw aan uwe Wet; daarom verbeid ik de hulp, die Gij beloofd hebt. Hebr.: «als een lederen zak in den rook*. Enkelen leggen dit uit: gelijk in den rook de wijn door de warmte beter wordt, maar de lederen zak bederft, zoo gaat het ook met mijne ziel te midden der rampen, die mijn lichaam teisteren. M) De zin is: mijn leven is kort; help mij dus spoedig. Volgens sommigen: hoelang zal de vervolging van uwen dienstknecht nog duren? M) Zij willen mij verleiden door drogredenen over de ijdele genoegens der wereld, die met uwe Wet niet strooken. Vgl. noot 74. Hebr.: «goddeloozen hebben mij groeven gedolven, niet volgens uwe Wet», d. i. waardoor zij uwe Wet overtreden en U beleedigen. "*) Daar uwe geboden waarheid zijn, d. i. uwen wil uitdrukken, verwacht ik uwe hulp tegen mijne vervolgers; in uwe Wet bedreigt Gij immers de verkrachters van het recht. Lamed. Uw woord, o Heer, is onwrikbaar als de hemel fv. 89) en de aarde fv. 90), vast als de wereldorde (v. 91). Uwe Wet beurt mij op in mijne kwelling fv. 92); nimmer zal ik ze vergeten fv. 93). U behoor ik toe en U dien ik; help mtj fv. 94) in de gevaren, die mij dreigen fv. 95). Alles heeft een grens, behalve uwe Wet fv. 96). 89. Voor eeuwig, o Heer, is uw woord in den hemel standvastig*7), 90. van geslacht tot geslacht uwe trouw. Gij hebt de aarde gegrondvest en zq houdt stand68). 91. Door uwe ordening duurt de dag voort, want alles dient ü69). 92. Ware uwe Wet niet mijn gepeins geweest"), dan zou ik wel omgekomen zijn in mijnen druk. 93. In eeuwigheid zal ik uwe verordeningen niet vergeten, omdat Gij mij daardoor deedt leven. 94. De uwe ben ik, red mg", want ik zoek uwe verordeningen. 95. Mij wachten zondaars af om mij te verderven; uwe getuigenissen ken ik71). 96. Van alle volmaaktheid zie ik een einde; bovenmate uitgestrekt is uw gebod7*). Mem. Ik bemin en betracht uwe Wet fv. 97); zij maakt mij wijzer dan mijne vijanden en hare zegening duurt voort fv. 98), wijzer dan die mij leeren fv. 99) en dan grijsaards fv. 100); zij doet mij het kwaad vermijden fv. 101) en uwe geboden onderhouden, omdat Gij het wilt fv. 102). Die wil is mtj aangenaam fv. 103), want hij geeft mij ware wijsheid fv. 104). 97. Quomodo dilexi legem tuam | 97. Hoezeer bemin ik uwe Wet, o 89. In aeternum Domine, verbum tuum permanet in ccelo. 90. In generationem et generationem veritas tua: fundasti terram, et permanet. 91. Ordinatione tua perseverat dies: quoniam omnia serviunt tibi. 92. Nisi quod lex tua meditatio mea est: tune forte periissem in humilitate mea. 93. In aeternum non obliviscar justificationes tuas: quia in ipsis vivificasti me. 94. Tuus sum ego, salvum me fac: quoniam justificationes tuas exquisivL 95. Me exspectaverunt peccatores ut per derent me: testimonia tua intellexi. 96. Omnis consummationis vidi finem: latum mandatum tuum nimis. 6') Uw woord, uwe Wet en hare beloften, blijven onvergankelijk bestaan in (en met) den hemel. Sommigen vatten v. 89 op: Uw woord, dat den hemel schiep, duurt eeuwig, m a. w. de door U geschapen hemel is onvergankelijk; eveneens (v. 90a) uwe trouw. 68) De bestendigheid van de orde der natuui is een beeld van de bestendigheid der zedelijke orde. *) Mogelijk: blijft de dag telkens (na den nacht) wederkeeren. Hebr. mis¬ schien: «tot (het volvoeren van) uwe verordeningen staan zij (nl. hemel en aarde) heden (d. i. voortdurend), want alles dient U». ?0) Hebr.: «niet mijne geneugte geweest». ") Vervolgers, die U niet dienen, geloofden stellig, dat ik in hunne handen zou vallen; maar uwe beloften, die ik ken, boezemden mij vertrouwen in en beschutten mij. ") Ik zie, dat er een einde is aan I I Domine? tota die meditatio mea est. 98. Super inimicos meos prudentem me fecisti mandato tuo: quia in aeternum mihi est. 99. Super omnes docentes me intellexi: quia testimonia tua meditatio mea est. 100. Super senes intellexi: quia mandata tua quaesivi. 101. Ab omni via mala prohibui pedes meos: ut custodiam verba tua. 102. A judiciis tuis non declinavi: quia tu legem posuisti mihi. 103. Quam dulcia faucibus meis eloquia tua, super mei ori meo! 104. A mandatis tuis intellexi: propterea odivi omnem viam iniquitatis. Heer; den ganschen dag is zij mijne overpeinzing. 98. Wijzer dan mijne haters maakt Gij mij door uw gebod, want in eeuwigheid blijft het bij mij73). 99. Verstandiger ben ik dan allen, die mij leerden, want uwe getuigenissen zqn mijne overpeinzing71). 100. Verstandiger ben ik dan grijsaards, want ik zoek uwe geboden. 101. Van eiken kwaden weg houd ik mijne voeten verwijderd, opdat ik uwe woorden onderhonde. 102. Van uwe oor deelen wijk ik niet af, want Gij, Gij hebt mij de Wet gesteld75). 103. Hoe zoet zijn «twe uitspraken voor mijn verhemelte, nog meer dan honig voor mijnen mond! 104. Door uwe geboden werd ik verstandig; daarom haat ik eiken weg van ongerechtigheid Nuk. Uwe Wet is mij een licht op mijn levenspad (v. 105); vast staat mijn besluit ze te vervullen (v. 106). Daarom help mtj nu uit den nood (v. 107), verhoor mijn gebed en onderricht mij (v. 108). De verkeer in levensgevaar (v. 109), want ik word belaagd, maar trouw blijf ik aan uwe Wet (v. 110), die mijne erfenis en mijne vreugde is fv. 111) en die ik, zeker van mijn loon, steeds zal naleven (v. 112). 105. Eene lamp voor mijne voeten is uw woord, en een licht op mijne paden. 106. Gezworen heb ik en besloten de oordeelen uwer gerechtigheid te onderhouden. 107. Neergedrukt ben ik geheel en al, o Heer; doe mij leven naar uw woord. 105. Lucerna pedibus meis verbum tuum, et lumen semitis meis. 106. Juravi, et statui custodire judicia justitiae tuae. 107. Humiliatus sum usquequaque Domine: vivifica me secundum verbum tuum de volmaaktheid van alle geschapen dingen; de volmaaktheid van uwe Wet daarentegen is grenzenloos. *^ Uw gebod geeft mij de ware wijsheid, waarvan mijne vijanden verstoken zijn; hunne gewaande wijsheid zal weldra ijdel blijken evenals hunne aanslagen; de leeringen en beloften uwer Wet integendeel behelzen de eeuwige waarheid en verschaffen mij een duurzaam geluk. De Septuagint heeft: meer dan mijne vijanden deedt Gij mij uw gebod begrijpen. **) Door die mij leerden (evenals door de grijsaards van v. 100) worden hier diegenen aangeduid, die niet Gods getuigenissen en geboden tot richtsnoer nemen, maar zich houden aan de valsche grondstellingen der wereld of alleen op aardsche middelen zinnen om uit den nood te geraken. n) Hebr.: «want Gij hebt mij onderricht». Vgl. noot 27. 108. Voluntaria oris mei beneplacita fac Domine: et judicia tua doce me. 109. Anima mea in manibus meis semper: et legem tuam non sum oblitus. 110. Posuerunt peccatores laqueum mihi: et de mandatis tuis non erravi. 111. Hereditate acquisivi testimonia tua in aeternum: quia exsultatio cordis mei sunt. 112. Inclinavi cor meum ad f aciendas justificationes tuas in aeternum, propter retributionem. 108. Laat de vrijwillige offers van mijnen mond 7S) U welgevallig zijn, o Heer, en leer mij uwe oordeelen. 109. Mijne ziel is steeds in mijne handen77) en uwe Wet vergeet ik niet. 110. Zondaars spannen eenen strik voor mij, en ik dwaal niet af van uw geboden. 111. Ten erfbezit erlangd heb ik voor eeuwig uw getuigenissen; want zij zijn de jubel van mijn hart78). 112. Lk neig mijn hart tot het vervullen van uwe verordeningen in eeuwigheid, om de vergelding78). Samech. Den booze haal ik, maar ik bemin uwe Wet fv. 113). Op U vertrouw ik fv, 114); met boosdoeners houd ik geen gemeenschap fv. 115). Kom mij te hulp naar mijne hoop fv. 116); red mij en ik zal Umet ijver dienen fv. 117). Gij haat de verkrachters uwer Wet fv. 118). Zoodanigen zijn alle zondaars (v. 119). Doordring mij van vrees voor uwe geduchte oordeelen fv. 120). 113. Iniquos odio habui: et legem tuam dilexi. 114. Adjutor, et susceptor meus es tu: et in verbum tuum supersperavi. 115. Declinate a me maligni: et scrutabor mandata Dei mei. 116. Suscipe me secundum eloquium tuum, et vivam: et non confundas me ab exspectatione mea. 117. Adjuva me, et salvus ero: et meditabor in justificationibus tuis semper. 118. Sprevisti omnes discedentes a judiciis tuis: quia injusta cogitatio eorum. 113. Ongerechtigeri30) haat ik, en uwe Wet bemin ik. 114. Mijn helper en beschermer zijt Gij, en op uw woord vertrouw ik vast. 115. Wijkt van mij, boosaardigen, en onderzoeken zal ik de geboden van mijnen God. 116. Bescherm mij naar uwe uitspraak, en leven zal ik, en maak mij niet te schande in mijne verwachting. 117. Help mij, en ik beh gered, én overpeinzen zal ik uwe verordeningen te allen tijde. 118. Gij versmaadt81) allen, die afwijken van uwe oordeelen, want ongerechtig is hun zinnen. ™) Mijne vrijwillige gebeden, dankzeggingen en geloften. ") lk loop steeds gevaar van mijne ziel, d. i. van mijn Teven, beroofd te worden als van een voorwerp, dat men op de bloote hand draagt. '9) Als erfbezit is uwe Wet mijne liefde en vreugde, waarvan ik mij nimmer zal laten scheiden. ") Sommigen vertalen hier den grondtekst: «in eeuwigheid tot aan het einde». 80) Hebr.: «weifelenden», nl. tusschen God en Belial. 81) Wien God versmaadt, dien verwerpt en vernietigt (Septuag.) Hij. 119. Praevaricantes reputavi omnes I 119. Voor overtreders houd ik alle peccatores terra): ideo dilexi te- zondaren der aarde82), daarom heb stimonia taa. ik uwe getuigenissen liet 120. Confige timore tuo carnes 120. Doornagel mijn vleesch met meas: a judiciis enim tuis timui. vrees voor TJ, want voor uwe oor- I deelen ben ik beducht88). AÏN. Ik bemin recht en plicht; geef mij niet prijs aan mijne vijanden (v. 121—122). Ik zie uit naar de door U beloofde hulp (v. 123). Wees mij een barmhartige helper en leeraar fv. 124), want ik ben uw dienaar, die uw onderricht noodig heeft fv. 125). Het is tijd daartoe, want uwe Wet wordt geschonden fv. 126). Ik echter heb ze boven alles lief fv. 127), ik leef naar uwe geboden en haat alle onrecht fv. 128). 121. Feci judicium et justitiam: non tradas me calumniantibus me. 122. Suscipe servum tuum in bonum : non calumnientur me superbi. 123. Oculi mei defecerunt in salutare tuum: et in eloquium justitia) tua). 124. Fac cum servo tuo secundum misericordiam tuam: et justificationes tuas doce me. 125. Servus tuus sum ego: da mihi intellectum, ut sciam testimonia tua. 126. Tempus f aciendi Domine: dissipaverunt legem tuam. 127. Ideo dilexi mandata tua, super aurum et topazion. 128. Propterea ad omnia mandata tua dirigebar: omnem viam iniquam odio habui. 121. Recht en gerechtigheid betracht ik; lever mij niet over aan die laster daden plegen tegen mij. 122. Help uwen dienaar op tot heil84); laat geene trotschaards lasterdaden tegen mij begaan. 123. Mijne oogen smachten naar uw heil en naar de uitspraak van uwe gerechtigheid85). 124. Doe met uwen dienstknecht naar uwe barmhartigheid en leer mij uwe verordeningen. 125. Uw dienstknecht ben ik; geel mij verstand, opdat ik uw getuigenissen kenne. 126. Het is tijd tot handelen, ^ o Heer; zij hebben uwe Wet te niet gedaan. 127. Daarom bemin ik uwe geboden meer dan goud en dan topaas86). 128. Daarom richt ik mij naar al uwe geboden; ik haat eiken ongerechten weg. •*) Voor overtreders, nl. uwer Wet, die dus strafwaardig zijn; of voor afgedwaalden. Hebr.: «als (metaal-) slakken neemt Gij weg de zondaars der aarde», d. i. in het vuur van uw gericht scheidt Gij hen als onedele metaalslakken van de gerechten, die als goud en' zilver zijn. M) Beducht voor Gods oordeelen en straffen verlangt hij naar eene vreeze Gods, die ook zijn vleesch kruisigt en in bedwang houdt en hem vrijwaart I tegen Gods kastijdingen. Hebr.: «van vrees siddert mijn vleesch». M) Bescherm mij, want ik dien U. Vgl. noot 16. "*) Vurig verlang ik de hulp te zien, I die Gij naar uwe gerechtigheid in de Wet beloofd hebt aan wie in nood is en U aanroept. M) Daarom, d. i. dewijl ik zeker ben, dat Gij zult handelen. Door topaas, een meestal vuurgele edelsteen, wordt I hier waarschijnlijk de chrysoliet of Phe. Uwe Wet is wonderbaar; daarom betracht ik ze fv. 129). Uwe openbaring verlicht de eenvoudig en (v. 130); vurig verlang ik daarnaar (v. 131). Ontferm U mijner, zooals ik het verdien fv. 132); help mij de wegen der gerechtigheid bewandelen fv. 133). Bevrijd mij daarbij van alle hinderpalen fv. 134) en verlicht mij fv. 135). Zie, ik betreur het, dat uwe Wet verkracht wordt (v. 136). 129. Mirabilia testimonia tua: ideo scrutata est ea anima mea. 130. Declaratio sermonum tuorum illuminat: et intellectum dat parvulis. 131. Os meum aperui, et attraxi spiritum: quia mandata tua desiderabam. 132. Aspice in me, et miserere mei, secundum judicium diligentium nomen tuum. 183. Gressus meos dirige secundum eloquium tuum: et non domine tur mei omnis in justitia. 134. Redime me a calumniis hominum: ut custodiam mandata tua. 135. Faciem tuam illumina super servum tuum: et doce me justificationes tuas. 136. Exitus aquarum deduxerunt. oculi mei:' quia non custodierunt legem tuam. 129. Wonderbaar87) zijn uwe getuigenissen, daarom betracht ze mijne ziel. 130. De openbaring uwer woorden88) verlicht, en zij geeft kennis aan de kleinen. 131. Ik open mijnen mond en ik haal adem88), want ik haak naar uwe geboden. 132. Zie op mii neder en ontferm U mijner, naar het recht van hen, die uwen naam beminnen. 133. Richt mijne schreden naar uwe uitspraak, en mij beheersche geene ongerechtigheid. 134. Verlos mij van lasterdaden der menschen, opdat ik uwe geboden onder houde90). 135. Laat uw aanschijn lichten over uwen dienstknecht91), en leer mij uwe verordeningen. 136. Tranenbeken storten mijne oogen, omdat men uwe Wet niet onderhoudt. Sade. Gij, Heer, zijt rechtvaardig fv. 137); uwe Wet is de uitdrukking uwer rechtvaardigheid en waarheid fv. 138). Het smart mtj, dat ze vergeten wordt fv. 139). Zij is de loutere uitdrukking van uwen wil; daarom bemin ik ze fv. 140), al word ik geminacht fv. 141). Maar uwe gerechtigheid is onwrikbaar, uwe Wet is de waarheid fv. 142). Te midden mijner kwellingen denk ik er over na fv. 143). Zij is rechtvaardig; moge ik ze nog beter leeren kennen (v. 144)! 137. Justus es Domine: et rectum I 137. Gerechtig zijt Gij, Heer, en judicium tuum. j rechtvaardig is uw oordeel. goudsteen bedoeld, welks kleur tusschen groen en geel zweeft. Hebr.: «als zuiver goud». •') Wonderbaar, maar verborgen (vgl. v. 18 noot 14) zijn zij in haar wezen, maar ook in hare uitwerkselen. 4S) d. i. Uw geopenbaard woord. De kleinen, zie Psalm XVHI noot 10. 8") Ik hijg naar de kennis en de vervulling uwer geboden, als iemand, die naar lucht snakt. *°) Doen zij mij omkomen, dan is mij dit onmogelijk. Vgl. v. 77 en 88. *') Betoon hem uwe gunst. 138. Mandasti justitiam testimonia tua: et veritatem tuam nimis. 139. Tabescere me fecit zelusmeus: quia obliti sunt verba tua inimici mei. 140. Ignitum eloquium tuum vehementer: et servus tuus dilexit illud. 141. Adolescentulus sum ego, et contemptua: justificationes tuas non sum oblitus. 142. Justitia tua, justitia in aeternum: et lex tua veritas. 143. Tribulatio, et angustia invenerunt me: mandata tua meditatio mea est. 144. JSquitas testimonia tua in aeternum: intellectum da mihi, et vivam. 138. Gq hebt uwe getuigenissen uitgevaardigd als gerechtigheid en als uwe waarheid bovenmate**). 139. Uitteren doet mij mijn ijver, omdat mijne vijanden uwe woorden vergeten. 140. Door vuur gelouterd is uw woord ten zeerste, en uw dienstknecht heeft het lief9*). 141. Een knaap ben ik en ik word veracht; ik vergeet uwe verordeningen niet. 142. Uwe gerechtigheid, gerechtigheid is zij voor eeuwig94), en uwe Wet is waarheid. 143. Kwelling en benauwdheid hebben mij getroffen; uwe geboden zijn mijne overweging. 144. Gerechtigheid zqn uwe getuigenissen voor eeuwig; geef mij verstand en ik zal leven. Coph. Ik roep U aan; verhoor en red mtj, opdat ik uwe Wet onderhoude (v 145—146). Ik haast mtj tot U te roepen fv. 147—148); verhoor mij fv 149)! Mijne vijanden gaan eenen aanslag plegen en tegen uwe Wet handelen fv. 150); maar Gij staat mtj ter zijde in uwe trouw fv. 151), want die is onwrikbaar fv. 152). 145. Clamavi in toto corde meo, exaudi me Domine: justificationes tuas requiram. 146. Clamavi ad te, salvum me fac: ut custodiam mandata tua. 147. Praeveni in maturitate, et clamavi: quia in verba tua supersperavi. 148. Praevenerunt oculi mei ad te diluculo: ut meditarer eloquia tua. 140. IK roep mei geiieei iiujuuai», verhoor mij, Heer! Naar Uwe verordeningen zal ik vragen. 146. Ik roep tot U; red mij, opdat ik uw geboden ohderhoude. 147. Ik kom qlings in de vroegte en ik roep, want vast hoop ik op uwe woorden95). 148. LJlings richten mijne oogen in den vroegen morgen zich op U, opdat ik uwe uitspraken overpein- ze*). 149. Vocem meam audi secundum I 149. Hoor mijne stem, naar uwe ") Gods Wet is de openbaring zijner gerechtigheid en zijner waarheid of oneindige trouw. •*) Uwe Wet is zonder onvolmaaktheid, gelijk door vuur gelouterd metaal. M) Zij is onveranderlijk en zal als zoodanig vooral schitteren in het eeuwige leven. •*) Hebr.: «ik voorkom (ik kom om zoo te zeggen vroeger dan Gij mij kondt verwachten) bij het eerste schemerlicht». Naar de Septuagint veeleer: bij nacht en ontijd. ••) Hebr.: «mijne oogen voorkomen de nachtwaken». misericordiam tuam Domine: et secundum judicium tuum vivifica me. 150. Appropinquaverunt persequentes me iniquitati: a lege autem tua longe facti sunt. 151. Prope es tu Domine: et omnes visa tuae veritas. 152. Initio cognovi de testimoniis tuis: quia in aeternum fundasti ea. goedertierenheid, o Heer, en schenk mij leven naar uw oordeel. 150. Genaderd zijn mijne vervolgers tot ongerechtigheid, maar van uwe Wet zijn zij verre geraakt97). 151. Nabij zijt Gij, o Heer, en al uwe wegen zijn waarheid98). 152. Van den beginne aan wist ik aangaande uw getuigenissen, dat Gij ze voor eeuwig hebt gegrond- Res. Ik ben in nood; help mtj (v. 153—154)! Voor goddelooze wetsverkrachters is geen heil (v. 166). Gij zijt barmhartig en rechtvaardig; red mij fv. 156). Ondanks mijne vervolgers vervul ik uwe Wet fv. 157) en betreur ik hare schending fv. 158). Om wille mijner trouw red mij (v. 159); uwe beloften zijn immers waar en onveranderlijk fv. 160). 153. Vide humilitatem meam, et eripe me: quia legem tuam non sum oblitus. 154. Judica judicium meum, et redime me: propter eloquium tuum vivifica me. 155. Longe a peccatoribus salus: quia justificationes tuas non exquisierunt. 156. Misericordia tuae multae Domine: secundum judicium tuum vivifica me. 157. Multi qui persequuntur me, et tribulant me: a testimoniis tuis non declinavi. 158. Vidi praevaricantes, et tabescebam: quia eloquia tua non custodierunt. 159. Vide quoniam mandata tua 153. Aanschouw mijne verdrukking en verlos mij; want ik heb uwe Wet niet vergeten. 154. Recht mijne pleitzaak en bevrijd mij; om uwe uitspraak doe mij leven100)! 155. Verre van de zondaars is het heil, omdat zij niet vragen naar uwe verordeningen. 156. Talrijk zijn uwe barmhartigheden, Heer; doe mij leven naar uwe gerechtigheid! 157. Talrijk zijn die mij vervolgen en mij kwellen; van uwe getuigenissen wijk ik geenszins af. 158. Dx zie de wetverkrachters en verkwijn, omdat zij uwe uitspraken niet onderhouden101). , 159. Zie het aan, dat ik uwe ge- •q Waarschijnlijk: Zij zijn op het punt ongerechtigheid tegen mij te plegen, maar door zich te verwijderen van uwe Wet hebben zij ook het recht op uwe bescherming verbeurd. Naar de Septuagint: Zij zqn genaderd mei (door) ongerechtigheid. **) Nabij is voor mij uwe hulp, want in al uw doen vervult Gij trouw uwe beloften. 89) Van den beginne af, dat ik uwe Wet leerde kennen, wist ik dat zij gegrondvest is op uwen eeuwigen, onveranderlijken wil. 10) Kom als de opperrechter tusschen beiden en, om wille van uwe beloften, bevrijd mij van de aanslagen, die mijne vijanden plegen tegen mijn leven. loi) Wie God inderdaad liefheeft, blijft niet onverschillig bij den hoon, die Hem wordt aangedaan door het verkrachten zijner Wet. IV 23 I dilexi Domine: in misericordia tua vivifica me. 160. Principium verborum tuorum, veritas: in aeternum omnia judicia justitiae tua). boden liefheb, Heer! Doe mij leven naar uwe goedertierenheid. 160. Het beginsel uwer woorden is waarheid; eeuwig zqn alle oordeelen uwer gerechtigheid10*). Sin. Machtigen vervolgen mtj, maar alleen uwe heilige Wet boezemt mij ontzag in (v. 161); zij is mijne vreugde (v. 162). Be haat de zonde, maar uwe Wet bemin ik (v. 163). Zij geeft mtj stof om U bij herhaling te prijzen (tt 164). Zij schenkt overvloed van vrede en bevrijding van gevaren (v. 165). Be hoop dan ook op uw heil, omdat ik uwe Wet getrouw volbreng (v. 166—168). 161. Principes persecuti sunt me I gratis: et a verbis tuis formidavit cor meum. 162. Laetabor ego super eloquia tua: sicut qui invenit spolia multa. 163. Iniquitatem odio habui, et abominatus sum: legem autem tuam dilexi. 164. Septies in die laudem dixi tibi, super judicia justitia) tuae. 165. Pax multa diligentibus legem tuam et non est illis scandalum. 166- Exspectabam salutare tuum Domine: et mandata tua dilexi. . 167. Custodivit anima mea testimonia tua: et dilexit ea vehementer. 168. Servavi mandata tua, et testimonia tua: quia omnes viaemeae in conspectu tuo. 161. Vorsten vervolgen mij zonder reden, en voor uwe woorden beeft mijn hart103). 162. Dx, ik verheug mij over uwe uitspraken, als iemand, die veel buit vindt. 163. Ongerechtigheid haat en verfoei ik, maar uwe Wet heb ik lief. 164. Zevenmaal104) dagelijks loof ik TJ wegens de oordeelen uwer gerechtigheid. 165. Grooten vrede hebben zij, die uwe Wet beminnen, en er is voor hen geen aanstoot106). 166. Lk verbeid uw heil, o Heer, en uwe geboden bemin ik. i 167. Mijne ziel bewaart uwe ge! tuigenissen, en zij bemint die boven| mate. 168. Dc onderhoud uwe bevelen en I uwe getuigenissen, want al mijne ! wegen zijn voor uw aangezicht10*). »•») Het beginsel, van hetwelk uwe Wet uitgaat en dat al hare bepalingen, alle loon en alle straffen beheerscht, is waarheid, d. i. trouwe uitdrukking en uitvoering van uwen wfl. Het Hebr. kan ook beteekenen: «de som uwer woorden» enz., d. i. de slotsom van alles wat uwe Wet bepaalt en wat Gij overeenkomstig uwe Wet doet, is, dat Gn' trouw alles vervult, wat gij gezegd 1 hebt. 1-) De bedreigingen der vorsten ]ai gen mij geen angst aan; voor die van uwe Wet heb ik eene heilige vrees. «•*) Zevenmaal, d. L dikwijls. «•) Wie volmaakt is in zijne liefde tot God, heeft met de zonde niets gemeen en komt niet tot val. 10S) Zij zijn TJ bekend. I Taü. Verhoor, verlicht en red mij fv. 169—170), dan tal ik U en uwe Wet prijzen fv. 171-172). Kom mij te hulp, want ik onderhoud met liefde uwe Wet fv 173-174). Gij zult het doen als de herder van .... wtuu.u.ou.c outoj; (V, IIO—1IOJ. 169. Appropinquet deprecatio mea in conspectu tuo Domine: juxta eloquium tuum da mihi intellectum. 170. Intret postulatio mea in conspectu tuo: secundum eloquium tuum eripe me. 171. Eructabunt labia mea hymnum, cum docueris me justificationes tuas. 172. Pronuntiabit lingua mea eloquium tuum: quia omnia mandata tua aequitas. 178. Fiat manus tua ut salvet me: quoniam mandata tua elegi. 174. Concupivi salutare tuum Domine: et lex tua meditatio mea est. 175. Vivet anima mea, et laudabit te: et judicia tua adjuvabunt me. 176. Erravi, sicut ovis, quas periit: quaere servum tuum, quia mandata tua non sum oblitus. 169. Nadere mijn gebed voor uw aangezicht, o Heer; schenk mij kennis naar uwe uitspraak10')! 170. Kome mijn gesmeek voor uw aangezicht! Red mij volgens uwe uitspraak. 171. Uitgalmen zullen mijne lippen eenen lofzang, als Gij mij uw verordeningen leert. 172. Verkondigen100) zal mijne tong uwe uitspraak, want al uwe geboden zijn gerechtigheid. 173. Kome uwe hand om mij te redden, want uwe geboden heb ik uitverkozen. 174. Lk haak naar uw heil, o Heer, en uwe Wet is mijne overpeinzing! 175. Leven zal mijne ziel, en loven zal zq U, en uwe gerichten zullen mij te hulp komen. 176. Ik dwaal rond als een verloren schaap; zoek uwen dienstknecht op, want uwe geboden heb ik niet vergeten. **•) Naar uwe uitspraak, d. i. naar de in uwe Wet gedane beloften geef mij kennis, nl. zulke, die mij uwe Wet doet volbrengen. "') Met lof, om U te prijzen en anderen tot naleving uwer voorschriften aan te sporen. PSALMUS CXIX. PSALM CXIX. Gebed om hulp tegen booze tongen. De Heer verhoorde steeds mijn gebed (v. 1). Moge Htj ook nu dm lasteraar vergelding schenken (v. 2—4), want boosaardig is mijne omgeving (v. 5—7). 1. Canticum graduum. Ad Dominum cum tribularer clamavi: et exaudivit me. 2. Domine libera animam meam a labiis iniquis, et a lingua dolosa. 3. Quid detur tibi, aut quid apponatur tibi ad linguam dolosam? 4. Sagittse potentis acutsB, cum carbonibus desolatoriis. 5. Heu mihi, quia incolatus meus prolongatus est: habitavi cum habitantibus Cedar: 1. Een gezang der opgangen1). Tot den Heer riep ik, toen ik gekweld werd, en Hij verhoorde mq»). 2. O Heer, bevrijd mijne ziel van booze lippen en van eene arglistige tong3)! , , 3. Wat zal u gegeven worden, oi wat zal u worden toegelegd voor eene valsche tong*)? 4. De scherpe schichten van een sterke met vernietigende kolen5). 5. Wee mij, dat mijne uitlandigheid blijft duren! ik woon bij die Cedar bewonen6). M Wat dit opschrift van Ps. CXIX— CXXXIII beteekent is niet met zekerheid te bepalen. Mogelijk duidt het aan, dat die liederen gezongen werden tijdens den terugkeer uit Baby Ion of wel wanneer de Israëlieten driemaal 'si aars ter feestviering naar Jerusalem «opgingen, (vgl. Deut. XVI 16); misschien ook wijst die uitdrukking op de plek, waar men ze zong in den tempel, nl. op de vijftien trappen, die uit het voorhof der vrouwen naar de poort van Nicanor en het voorhof der mannen voerden. — Anderen zien daarin de aanduiding van een bepaalden, hoogeren toon bij het zingen; volgens anderen wijst het op den rhythmus ontstaande uit de herhaling eener in het voorafgaande vers reeds gebezigde uitdrukking («anadiplosis»), zooals zulks in deze Psalmen herhaaldelijk, alhoewel niet uitsluitend, voorkomt. Onder de H H. Vaders zien de H.H. Hilarius, Augustinus en Hiëronymus, naar den geestelijken zin van het opschrift, m deze Psalmen gevoelens en zedelessen uitgedrukt voor de verschillende toestanden eener ziel, die van dit tranendal langs de verschillende trappen der deugden opgaat naar het hemelsch q11 Misschien spreekt de dichter hier alleen in zijnen naam of wel in dien der gevangenen te Babyion of der onlangs uit de ballingschap teruggekeerde Israëlieten, die veel te lijden hadden van de Samaritanen en andere vijanden, welke hen bij de koningen van Perzië belasterden. Niets belet echter v. 2 te vertalen: Tot den Heer roep ik (telkens) als enz. ") Bedoeld wordt misschien die der vijandig gezinde Babyloniërs of wel die der Samaritanen, welke een lasterlijk schrijven aan Artaxerxes zonden. Vgl. I Esdr. IV 11 volg. «) De zin is waarschijnlijk: Wat zal de rechtmatige vergelding voor uwe valschheid zijn, lasteraar? Het antwoord volgt m v. 4. .. *) Zijne lastertaal heeft diepe, schrijnende wonden geslagen; hij zal nu met gelijke munt betaald worden: de straffen die over hem komen, zullen hem diepe wonden slaan, gelijk scherpe schichten, afgeschoten door een sterke, zij zullen hem verteren gelijk vlammende AoZew (Septuag..«der woestijn.), die alles rondom vernietigen. Heer., «met gloeiende kolen van jeneverboonien., d. i. die lang en ymmg branden. «) Mijne uitlandigheid, nl.in de ballingschap of misschien ook ui het Heilig I Land zelf, waar de vreemden meester 6. Multum incola tuit anima mea. 7. Cum nis, qui oderunt pacem, eram pacificus: cum loquebar illis, impugnabant me gratis. 6. Lang is mijne ziel uitheemsch7). 7. Met hen, die den vrede haten, ben ik vreedzaam; als ik met hen spreek, bestrijden zij mij zonder reden. PSALMUS CXX. PSALM OXX. Gebed om Gods gedurige bescherming. De Psalmist verwacht hulp van den Almachtige (v. 1—2). Hij voorspelt fieh die voor alle omstandigheden des levens (v. 3—8). Cantioum graduum. 1. Levavi oculos meos in montes, unde veniet auxilium mihi. II Par. XX17. 2. Auxilium meum a Domino, qui fecit ccelum et terram. 3. Non det in commotionem pedem tuum: neque dormitet qui custodit te. Een gezang der opgangen1). 1. Dc verhef mijne oogen naar de bergen, vanwaar hulp voor mij zal komen2). 2. Mijne hulp komt van den Heer, die den hemel en de aarde gemaakt heeft 3. Hij geve uwen voet niet over aan wankelbaarheid, en geenszins sluimere Hij, die u behoedt3). zijn en waar ik als verbannen woon tusschen een boosaardig volk. Cedar, tweede zoon van Ismaël (vgl. I Par. I 29), was de stamvader van een woest nomadenvolk, hetwelk ten oosten van Palestina zijne tenten opsloeg in een land, dat insgelijks Cedar, in de Assyrische opschriften •Qidru» en «Qadru» genoemd wordt. De grondtekst heeft: «Wee mij, dat ik een vreemdeling ben in (bij de) Mesech, dat ik woon bij de tenten van Cedar». Het volk van Mesech woonde, naar het schijnt, tusschen de Kaspische en de Zwarte Zee. Mogelijk zijn Mesech en Cedar spreekwoordelijk gebezigd en is de zin: ik woon onder twistzieke barbaren. q Hebr.: «lang genoeg woon ik onder hen, die den vrede haten; ik ben vrede (lievend), maar als ik spreek (van vrede), willen zij oorlog». — Deze Psalm in zijn geheel, zegt Bellarminus, past in den mond van alle gekwelde uitverkorenen, maar paste voornamelijk in dien van Christus, hun hoofd, gedurende zijn tijdelijk leven. Immers ook Hij bad (vgl. Matth. XXVI 39 volg.) in zijne kwellingen tot zijnen Vader (v. 1); ook Hij werd belasterd door arglistige vijanden (v. 2), over welke de verdiende vergelding kwam (▼• 3—*); ook Hij moest hier op aarde, verwijderd van het hemelsch Jerusalem, verblijven bij hen, die Cedar, d. i. de duisternis, bewoonden (v. 5—6) ; ook Hij eindelijk, de vorst des vredes, werd zonder reden (vgl. Joan. XV 25) gehaat en bestreden door hen, tot wie Hij de woorden der waarheid en des vredes sprak (v. 7). Aldus o. a. ook Dionysius Carthusianus. *) Zie Psalm CXIX noot 1. *) De Psalmist, wellicht nog in ballingschap, spreekt waarschijnlijk hier in naam van het gansche volk. Vol geloof ziet hij op naar de bergen in de richting van Jerusalem. Van Sion, Gods aloude zetelplaats, moet naar zijne opvatting alle hulp komen (vgl. Ps. Xni noot 11). Hebr.: «vanwaar komt mij hulp»? Het antwoord volgt dan in v. 2. *) De Psalmist richt hier het woord tot zich zeiven als vertegenwoordiger des volks. De zin is: Hij beveilige u tegen alle onheil en wake steeds over u; dat zal Hij, want (v. 4) Hij Is de beschermer van Israël. 4. Ecce non dormitabit neque dormiet, qui custodit Israël. 5. Dominus custodit te, Dominus protectio tua, super manum dexteram tuam. 6. Per diem sol non uret te: neque luna per noctem. 7. Dominus custodit te ab omni malo: custodiat animam tuam Dominus. 8. Dominus custodiat introitum tuum, et exitum tuum: ex hoe nunc, et usque in saeculum. I 4. Zie, Hij zal niet sluimeren noch i slapen, die Israël behoedt. 5. De Heer behoedt u; de Heer is uwe beschutting aan uwe rechter- I hand4). 6. Overdag zal u de zon niet branden, noch de maan des nachts5). 7. De Heer behoedt u tegen alle i kwaad; de Heer behoede uwe ziel*)! 8. De Heer behoede uw ingaan en uw uitgaan7) van nu af en tot in I eeuwigheid. CAPUT CXXI. HOOFDSTUK CXXI. Een pelgrimslied. Vreugde over de bedevaart fv. 1); aankomst te Jerusalem fv. 2); lof der stad (v. 3-—5). Gebed voor hare welvaart fv. 6—9). 1. Canticum graduum. Laetatus sum in bis, qua) dicta sunt mihi: Lu domum Domini ibimus. 2. Stantes erant pedes nostri, in atrüs tuis Jerusalem. 1. Een gezang der opgangen1). Lk verheug mij er over, dat mij gezegd wordt*): Naar het huis des Heeren zullen wij gaan. 2. Onze voeten staan in uwe voorhoven, Jerusalem5)! *) Hebr.: «uwe schaduw aan uwe j rechterhand». *) De zin is: dag en nacht zal Hij | u beschutten tegen de minste ziekten en ongemakken. Het branden der maan staat hier wel wegens het parallelisme i en duidt een felle koude aan bij helder maanlicht; mogelijk schrijft de Psalmist, | naar de opvatting zijner tijdgenooten, aan de stralen der maan eenen verderfelijken invloed toe. Overigens zijn vooral in het zuiden heldere en daarom kille nachten zeer schadelijk voor de gezondheid. •) Uw leven. q Al uwen handel en wandel. — De H. Augustinus en na hem Dionysius Carthusianus leggen dezen Psalm in den geestelijken zin uit als een gebed, dat de vrome richt tot de bergen (v. 1), d. i. tot de hemelingen, opdat God (v. 2) hem door dezen hulp zende (v. 3) in bekoringen en gevaren. : Voorzeker God waakt over hem (v. 4) en beschermt hem (v. 5); geen bekoring noch ergernis zal hem schaden (v. 6), want de Heer behoedt hem (v. 7) tegen alle zonden. Zoo moge Hij steeds over hem blijven waken (v. 8) bij het begin en het einde van iedere bekoring of van ieder werk. *) Zie Psalm 119 noot 1. Hebr.: «van David». In hoever dit grond hééft, is niet te beslissen. *) Naar den grondtekst en de Septuagint: «over degenen, die mij zeggen». ') Wij hebben het doel onzer reis bereikt en kunnen u thans bewonderen, Jerusalem! In de voorhoven (Hebr.: «in de poorten») van Jerusalem staande prijst de Psalmist haar nu als eene prachtig gebouwde stad (v. 3), waar op Gods bevel gansch Israël samenstroomt, als naar de zetelplaats van den godsdienst (v. 4) en van de regeering (v. 5). 3. Jerusalem, quse aedificatur ut civitas: cujus participatio ejus in idipsum. 4. IUuc enim ascenderunt tribus, tribus Domin|; testimonium Israël ad confitendum nomini Domini, 5. Quia illic sederunt sedes in judicio, sedes super domum David. 6. Rogate qua» ad pacem sunt Jerusalem: et abundantia diligentibus te: 7. Fiat pax in virtute tua: et abundantia in turribus tuis. 8. Propter fratres meos, et proximos meos, loquebar pacem de te: 9. Propter domum Domini Dei nostri, quaesivi bona tibi. *) De zin is allerwaarschijnlijkst: gij zijt gebouwd, niet als een onaanzienlijk vlek, welks huizen onregelmatig verspreid liggen, maar als een regelmatige, sehoone stad, welker gebouwen en muren in gemeenschap vereenigd, d. i. aaneengebouwd, zijn. ') Driemaal 's jaars op te gaan naar Jerusalem; aldus werd bevolen Exod. XXIII 177 XXXIV 23 en Deut. XVL16. ") Daar is de zetelplaats der regeering ; daar staat de troon, bestemd voor het kuis van David, dat daar overeenkomstig Gods beloften voortdurend zal zetelen. T) Naar de Septuagint staat hier Jerusalem in den accusatief; dan is de zin: bidt Jerusalem, dat het u verschaffe wat u tot vrede verstrekt;'of : vraagt Jerusalem, of het (naar zijnen naam «Salem», d. i. stad des vredes) vrede geniet. Naar den grondtekst is de zin: vraagt den vrede, d. i. alle heil, voor Jerusalem. Daaraan sluit zich dan terstond de wensch om Gods zegen voor al wie Jerusalem liefheeft en (v. 7) voor hare veste, d. i. hare muren, en hare torens, d. i. hare paleizen, m. a. w. voor alle inwoners der stad. 8) Ik bid God, dat Hij U, Jerusalem, vrede geve. omdat mijne broeders en naasten, d. i. alle ware Israëlieten, daar- 3. Jerusalem, dat gebouwd is als eene stad, waarvan de gemeenschap vereenigd is*). 4. Derwaarts immers gaan de stammen op, de stammen des Heeren — het is een voorschrift voor Israël6) — om den naam des Heeren te loven. 5. Want daar staan de zetels voor het gericht, de zetels voor het huis van David*). 6. Vraagt wat tot vrede verstrekt van Jerusalem, en overvloed zij aan die u beminnen1)! 7. Wrede zij in uwe veste en overvloed in uwe torens! 8. Om wille van mijne broeders en mijne naasten spreek ik vrede over u8). 9. Om het huis van den Heer, onzen God, vraag ik voor u heil. door gebaat worden en (v. 9) omdat Gods tabernakel U tot zijne heilige stad en tot het middelpunt van het Godsrijk maakt. Gelijk Jerusalem het profetisch beeld van de Kerk en den hemel was, zoo waren de terugkeerende ballingen het beeld dergenen, die de Kerk ingaan of die van de aarde, het oord der ballingschap, ten hemel opstijgen. De H.H. Hilarius, Augustinus, Hiëronymus en anderen leggen dan ook dezen Psalm in den geestelijken zin op de lippen der uitverkorenen: Heuglijk is het voor ons te hooren (vgl. Joan. XIV 2), dat wij het huis des hemels zullen binnengaan; onze eerste ouders woonden reeds (v. 2) in het paradijs, het voorhof van dat huis, waar allen met één en denzelfden God (v. 3) zullen vereenigd worden. Daar komen uit alle stammen der menschen heilige zielen (v. 4) om God te loven; zij zetelen daar (v. 6) met Christus om de wereld te oordeelen. Moge hun daar (v. 6—9) vrede en heil In overvloed ten deel vallen! Aldus o. a. ook Bellarminus; Dionysius Carthusianus legt daarenboven dezen Psalm in den mond dergenen, die het geluk hebben hier op aarde leden der Kerk te zijn. PSALMUS CXXII. PSALM CXXII. Smeekgebed van het gehoonde volk. Het volk verwacht met vertrouwen en ootmoedigheid Gods almachtige hulp fVm j 2) in den grooten smaad, waarmede het overladen wordt fv. 3—4). Canticum gradaum. Een gezang der opgangen1). !, Ad te levavi oculos meos, qui 1. Tot u verhef ik mijne oogen, habitas in calis. die in den hemel woont4)! 2. Ecce sicut oculi servorum, in 2. Zie, evenals de oogen van dienstmanibus dominorum suorum, knechten op de handen hunner heeren, Sicut oculi ancillae in manibus evenals de oogen eener diénstdominee suee: ita oculi nostri ad maagd op de handen harer meesDominum Deum nostrum donec teresse, zoo zijn onze oogen gericht . • op den Heer, onzen God, totdat misereatur nostri. ^ ^ ontfe^me over on8. 3. Miserere nostri Domine, mise- 3. Ontferm D onzer, Heer, ontrere nostri: quia multum repleti ferm ü onzer, want w^ zijn ruim sumus despectione: verzadigd met verachting. 4. Quia multum repleta est anima 4. Want onze ziel is ruim verzanostra: opprobrium abundantibus, digd, de spot der rijker, en de et despectio superbis. smaad der trotschaards»). •) Zie Psalm CXIX noot 1. Moge- I met een levendig gevoel van onze af- ! lijk was deze Psalm een gebed der in hankeUjkheid en van onze verpuchhng de ballingschap gekwelde of der uit de j om U te dienen, ballingschap teruggekeerde Israëlieten, *) Hebr.: «is ruim verzadigd met die, blijkens H Esdr. II 19 en IV 1 den spot» enz. volg , veel te lijden hadden van de Sa- In hooger beteekenis behelst deze maritanen. Psalm, zegt BeUarminus, het innig geq De zin van v. 1 en 2 is: Tot U, bed eener ziel, die door anderen verdie als de almachtige God des hemels acht en gekeeld wordt op haren weg ons kunt helpen, richten wij ons voort- naar het hemelsch Jerusalem, maar durend met een innig verlangen om met ootmoedigheid en vertrouwen Gods uwe hulp te zien opdagen, maar ook 1 ontferming verbeidt. I I CAPUT CXXIII. HOOFDSTUK CXXIII. Lof en dank aan God, onzen redder 1 Zonder Gods hulp hadden onze vijanden ons vernietigd fv. 1—4), want groot was het gevaar, dat wij liepen fv. 6); maar wij werden gered door God fv. 0—7), wiens almacht de zijnen beschermt fv. 8). 1. C anti cum graduum. Nisi quia Dominus erat in nobis, dicat nunc Israël: 2. Nisi quia Dominus erat in nobis, Cum exsurgerent hommes in nos, 3. Forte vivos deglutissent nos: Cum irasceretur furor eorum in nos, 4. Forsitan aqua absorbuisset nos. 5. Torrentem pertransivit anima nostra: forsitan pertransisset anima nostra aquam intolerabilem. 6. Benedictus Dominus qui non dedit nos, in captionem dentibus eorum. 7. Anima nostra sicut passer erepta est de laqueo venantium: laqueus contritus est, et nos liberati sumus. 8. Adjutorium nostrum in nomine Domini, qui fecit ccelum et terram. 1. Een gezang der opgangen1). Ware niet de Heer met ons geweest, zegge nu Israël2), 2. Ware niet de Heer met ons geweest, toen menschen zich verhieven tegen ons3), 3. zij zouden ons wel levend hebben ingeslikt4). Toen hunne woede tegen ons ontstak, 4. zou het water ons wel hebben ingezwolgen5); 5. — door eenen stortvloed heen is onze ziel gegaan — onze ziel zou wel door onweerstaanbare wateren heen gegaan zijn6). 6. Gezegend zij de Heer, die ons niet overleverde ten roof aan hunne tanden7)! 7. Onze ziel is als een musch ontkomen aan den strik der vogelaars; de Strik is stukgebroken en wij, wij zijn bevrijd. 8. Onze hulp is in den naam des Heeren, die den hemel en de aarde heeft gemaakt8). ') Zie Psalm 119 noot 1. De grondtekst heeft hier: «van David». Is dit juist, dan betuigt deze, dat hij alleen door Gods hulp ontsnapt is aan de aanslagen van Saül of Absalom of wellicht veeleer aan een verwoeden aanval der naburige volken. Meestal echter houdt men dezen Psalm voor eene dankbetuiging der teruggekeerde bannelingen, die erkennen, dat alleen Gods hulp zijn volk van den ondergang vermocht te redden. *) Het «nunc» der Vulgaat kan hier, evenals in Ps. CXVII 2—4, wel niet anders vertaald worden dan door «thans», nl. nu het gevaar voorbij is. Naar den grondtekst en de Septuagint beteekent het veeleer toch. *) Menschen, nl. onze vijanden; toch waren het slechts menschen, terwijl Hij, die ons helpt, de Almachtige is (v. 8). *) Zoo groot was hunne woede en overmacht. *) Het water is een beeld van zoo menig gevaar, dat zij (v. 5) te doorworstelen hadden en dat hen ongetwijfeld zou hebben doen omkomen. •) Onze ziel, d. i. wij; wij zijn gegaan door eenen stortvloed van gevaren, die, zonder Gods hulp, ons onweerstaanbaar ten verderve gesleept hadden. q Der vijanden van v. 2—3, die hier onder het beeld van verscheurende dieren, in v. 7 onder dat eens vogelaars worden aangeduid. *) Wij komen alle gevaren te boven, I PSALMUS CXXIV. PSALM CXXIV. Wie op God vertrouwt, heeft op een rots gebouwd. Opwekking tot vertrouwen op Ood, die de zijnen beschut en redt (v. 1—3). Gebed om hulp (v. 4). Straf der afvalligen (v. 5a). Heilwensch (v. 5b). 1. Canticum graduum. Qui confidunt in Domino, sicut mons Sion: non commovebitur in aeternum, qui habitat 2. Lu Jerusalem. Montes in circuitu ejus: et Dominus in circuitu populi sui, ex hoe nunc et usque in saeculum. 3. Quia non relinquet Dominus virgam peccatorum super sortem justorum: ut non extendant justi ad iniquitatem manus suas. 4. Benefac Domine bonis, et rectis corde. 5. Declinantes autem in obligationes, adducet Dominus cum operantibus iniquitatem: pax super Israël. 1. Een gezang der opgangen1). Die op den Heer vertrouwen zijn als de berg Sion; hij zal in eeuwigheid niet wankelen, die woont 2. in Jerusalem5). Bergen zijn rondom haar, en de Heer is rondom zijn volk van nu en tot in eeuwigheid3). 3. Want geenszins zal de Heer den staf der zondaars laten blijven op het erfdeel der rechtvaardigen, opdat niet de rechtvaardigen hunne handen uitstrekken tot ongerechtigheid4). 4. Doe wel, Heer, aan de goeden en aan die oprecht van harte zijn. 5. Maar die op slinksche wegen afwijken, die zal de Heer bijeenbrengen met boosdoeners. Vrede over Israël3)! niet door onze kracht, maar door die van den Almachtige, wiens hulp wij inroepen. Naar den geestelijken zin passen de woorden van dezen Psalm in den mond der van de vervolgingen bevrijde martelaren (aldus o. a. de H. Augustinus en Cassiodorus) en van de overige uitverkorenen, die dagelijks van de kwellingen hunner vijanden bevrijd worden (aldus o. a. Bellarminus) of ook van degenen, die hier op aarde door Gods hulp onttrokken worden aan de driften, bekoringen en kwellingen (aldus o. a. Dionysius Carthusianus). >) Zie Psalm 119 noot 1. Dichter en dagteekening van dezen Psalm zijn onbekend; de inhoud (v. 3) wijst op eenen tijd van verdrukking en (v. 5) van gevaar voor afval, en dus waarschijnlijk op den tijd na de ballingschap, toen de Samaritanen het opbouwen van den tempel en de muren wilden ver hinderen (vgl. I Esdr. IV; II Esdr. IV) en sommige Israëlieten gemeen¬ schap sloten met ongeloovigen (I Esdr. IX; II Esdr. XIII). *) De zin is: die vol vertrouwen op den Heer in Jerusalem wonen, zijn, als Gods beschermelingen (zie Psalm XIV noot 1), onwrikbaar gelijk de berg Sion en zullen in eeuwigheid niet wankelen, d. i. een bestendigen voorspoed genieten. De grondtekst heeft: «hij (d. i. de berg Sion) wankelt niet; in eeuwigheid staat hij}, (v. 2) Jerusalem, bergen zijn» enz. *) Gelijk Jerusalem omringd is van beschuttende bergen, zoo omringt God steeds de zijnen met zijne bescherming. *) God zal niet gedoogen, dat de zondaars, d. i. de boosaardige vervolgers van zijn volk, hunnen staf blijven leggen, d. i. gewelddadigheden blijven plegen, op het land, dat Hij den zijnen ten erfdeel heeft gegeven; Hij zal dat verhinderen, opdat de rechtvaardigen zich niet. ontmoedigd en bedrogen door het schijngeluk der boozen, aan ongerechtigheid overgeven. Vgl, I Cor. X 13. s) Volgens de Septuagint: «die zich PSALMUS OXXV. PSALM CXXV. Vreugde en hoop der teruggekeerde ballingen. Opgetogenheid over het eindigen der gevangenschap (v. 1—S). Gebed om voltooiing van dien zegen (v. 4). Betuiging van vertrouwen (v. 5—6). 1. Canticum graduum. In convertendo Dominus captivitatem Sion: facti sumus sicut consolati: 2. Tune repletum est gaudio os nostrum: et lingua nostra exsultatione. Tune dicent inter gentes: Magnificavit Dominus facere cum eis. 3. Magnificavit Dominus facere nobiscum: facti sumus laetantes. 4. Converte Domine captivitatem nostram, sicut torrens in austro. 5. Qui seminant in lacrymis, in exsultatione metent. 1. Een gezang der opgangen1). Toen de Heer de gevangenschap wendde van Sion, waren wij als getroosten2). 2. Toen werd onze mond met blijdschap vervuld, en onze tong met gejuich. Toen sprak men onder de heidenen : Grootdadig heeft de Heer gehandeld met hen. 3. Grootdadig heeft de Heer gehandeld met ons; wij zijn blijmoedig geworden. 4. Wend, Heer, onze gevangenschap af, als een waterbeek in het zuiden3). 5. Die zaaien met tranen, met gejubel zullen zij maaien4). (van God weg) naar strikken wenden». Hebr.: «die (van den weg der geboden) hunne kronkelpaden afwenden». De zin is: zij, die, wars van Gods geboden, anderen arglistig tot kwaad zoeken te verleiden of te benadeelen, zullen op eene rij gesteld (naai' de Septuagint: «weggevoerd», d. i. gedoemd) worden met de boosdoeners. — Naar Dionysius Carthusianus, die hierin den H. Augustinus volgt, handelt deze Psalm over het vertrouwen, dat door den Christen op God dient gesteld te worden; wie dat doet, is onwankelbaar in het goede, evenals het hemelsche Sion onwrikbaar is en zijne bewoners in het bezit van God bevestigd zijn (v. 1—2); beschermend omringen hem de engelen en God zelf (v. 2b), die hem niet zal overlaten aan de macht en de verleiding der boozen (v. 3). Zoo moge God dan de vromen zegenen (v. 4)! Wie het pad der deugd verlaat deelt het rampzalige lot der duivelen, terwijl vrede ten deel valt aan de ware vromen (v. 5). *) Zie Psalm 119 noot 1. Blijkens den inhoud schijnt deze Psalm een gebed te zqn van die Israëlieten, welke onder aanvoering van Zorobabel met vreugde in hun vaderland waren teruggekeerd, maar ook met droefheid moesten ontwaren, dat het land onbebouwd en woest lag; daarom wenschen, zij (v. 4), dat God ook de overige Israëlieten als een weldadige stroom moge terugvoeren, opdat zq dan het land vruchtbaar maken. *) Toen God door Cyrus de gevangenschap der kinderen van Sion ophief, d. L, naar het Hebr., in concreten zin: toen God de gevangen kinderen van Sion deed wederkeeren, waren wij uitermate opgetogen (Hebr.: «als droomenden», d. L wij konden het nauwelijks gelooven). ") De zin is waarschijnlijk: breng ook de overige gevangenen naar het verlaten vaderland terug, gelijk een waterbeek zulks met hare wateren in den regentijd doet ter besproeiing van het dorre land in het zuiden. *) De dichter drukt hier zijne hoop op Gods zegen uit door een op de ervaring gegronde spreuk: heerscht er 6. Euntes ibant et flebant, mitten- j tes semina sua. Venientes autem venient cum exsultatione, portantes mampulos suos. I 6. Zij gingen en gingen, en weenI den, terwijl zij hun zaadkorrels uitstrooiden; maar met gejubel zullen zij komen en komen, beladen met hunne gar| ven5). PSALMUS CXXVI. PSALM CXXVI. Aan Gods zegen is alles gelegen. Zonder Gods hulp zorgt men tevergeefs voor eene woning en voor veiligheid fv. 1) en tobt men zich tevergeefs af voor het dagelijksch brood (y. 2). God alleen verleent nakomelingschap fv. 3), een waar geluk fv. 4—5). 1. Canticum graduum Salomonis. Nisi Dominus sedif icaverit domum, in vanum laboraverunt qui aedificant eam. Nisi Dominus custodierit civitatem, frustra vigilat qui custodit eam. 2. Vanum est vobis ante lucem 1. Een gezang der opgangen. Van Salomon1). Als de Heer een huis niet bouwt, dan werken vergeefs die het bouwen. Als de Heer eene stad niet. bewaart, dan waakt tevergeefs die ze bewaart. 2. Vruchteloos is het ulieden op droogte in den zaaitijd, dan werpt de landman :vol kommer zijn zaad uit; maar schenkt God regen en zegen, dan oogst hij met des te grooter genoegen. •) Zij gingen en gingen, d. i. langzaam en met moeite; zij komen en komen, d. i. vol vreugde, met rassche schreden.. De zin is: lang en bang was het Inden; maar weldra zal, zoo hopen wij, Gods zegen ons lijden in vreugde veranderen. — Het troostend bevelschrift, dat de ballingschap ophief, zegt BeUarminns, was een profetisch beeld van het Evangelie, dat den zondaars vergiffenis en opgang naar het hemelsche Jerusalem verkondigt en hun hart met troost, vreugde en dankbaarheid vervult (v. 1—3). Moge dan ook de Heer de zondaars bekeeren en door zijne genade hunne harten vruchtbaar maken (v. 4)! Wie in den geest van boetvaardigheid en met geduld in zijn lijden goede werken verricht, zal met vreugde de vruchten daarvan inoogsten (v. 5—6). Aldus ook de H. Augustinus en anderen. ») Zie Ps. CXIX noot 1. Of deze Psalm inderdaad van Salomon is, kan niet afdoend bewezen worden; de Septuagint en de meeste Grieksche en Latijnsche handschriften missen dit opschrift. Daarentegen vindt men in het Boek der Spreuken levensregels als die van dezen Psalm en ondervond Salomon, «Gods beminde» (vgl. v. 2 en II Reg. XII 26), zelf, hoe God hem «in den slaap» (vgl. v. 2—3 en LH Reg. HI 5) weldaden verleende. De Syrische vertaling heeft: «Psalm der opgangen, gesproken door David over Salomon, ook gesproken over Aggeüs en Zacharias, die op den bouw des tempels aandrongen». Mogelijk vonden de lessen van dezen Psalm hare eerste aanleiding in. de overgroote bedrijvigheid, die ten tijde van Salomon heerschte, en maakte men na de ballingschap een tweede toepassing daarvan. De zin is dan: bij net opbouwen en verdedigen van stad en muren komt het meer op Gods zegen dan op rusteloozen arbeid aan; overigens zijn voor de duurzaamheid van Staat en huisgezin vooral krachtige zonen noodig, en die kan God alleen schenken. surgere: surgite postquam sederitis, qui manducatis panem doloris. Cum dederit dilectis suis somnum: 3. Ecce hereditas Domini filii: nierces, fructus ventris. 4. Sicut sagittae in manu potentis: ita filii excussorum. 5. Beatus vir qui implevit desiderium suum ex ipsis: non confundetur cum loquetur inimicis suis in porta. te staan vóór het daglicht; staat op, nadat gij neergezeten geweest zijt, gij, die brood der smart eet*). Als Hij slaap schenkt aan zqne beminden*), 3. zie, het erfdeel des Heeren zijn zonen, het loon vrucht des lichaams. 4. Als pijlen in de hand van eenen sterke, zoo zijn de zonen der verdrevenen*). 5. Gelukkig de man, die door hen zijne begeerte bevredigd heeft5); hij wordt niet te schande, als hij met zijne vijanden spreekt in de poort. ') Naar de Vulgaat is de zin: het is vergeef sche moeite, als gij zonder Gods bijstand u reeds bij nacht en ontijden aan het werk begeeft; staat eerst op, nadat gij neergezeten geweest zijt, d. i. voldoende gerust hebt, gij, die uw zuur verdiend brood met zorg en smart eet. De grondtekst heeft: «Het is tevergeefs, gq, die vroeg opstaat, die laat gaat rusten, die het brood der zorgen eet. Evenzoo (d. i. hetzelfde, wat gij beoogt) geeft God aan zijnen beminde in den slaap* (d. i. zonder zijn toedoen, uit louter goedheid) of: «want Hij geeft aan zijnen beminde slaap.» De Psalmist keurt bier niet de waakzaamheid en den arbeid af, maar waarschuwt tegen overdrijving en tegen te groot vertrouwen op bloot menschelijke hulpmiddelen. 8) Voegt men dit, naar het Hebr. en de Septuagint, bij v. 2, dan is de zin: staat eerst op, nadat gij voldoende gerust hebt (zie noot 2), daar de Heer aan zijne beminden den verkwikkenden slaap gunt. Naar de lezing der Vulgaat behoort dit bij v. 3 en is de zin waarschijnlijk: als God aan zijne beminden slaap, d. i. tijden van rust en vrede, schenkt, dan geeft Hij hun, (v. 3) ten loon voor hun geduld en vertrouwen en als erfdeel, vrucht des lichaams en wel zonen; voorwaar (v. 4—5) een groote zegen! *) Gelijk pijlen een uitstekend wapen tot aanval en tot verdediging zijn in de hand van eenen held, zoo zijn ook de door den Heer geschonken zonen een krachtdadige verdediging voor de zoo even teruggekeerde verdrevenen of: voor hen, die nog steeds met verdrijving bedreigd worden; m. a. w. een talrijk en krachtig door God geschon¬ ken nakroost is de beste verdediging des lands. Hebr.: «zoo zijn de zonen der jeugd», d. i. die in den nog jeugdigen leeftijd des vaders geteeld en daarom krachtiger zijn en ook niet door hunne te jeugdige jaren verhinderd worden hunnen vader met raad en daad bij te staan. 6) Die zonen naar wensch en genoegen heeft. Hebr.: «die zijnen pijlkoker vol heeft van hen», nl. van zulke pijlen. Geholpen door zijne zonen zal zoo iemand zich met goed gevolg verdedigen tegen zijne vijanden in de poort, d. i. voor de vierschaar. Zie Psalm IX noot 10. — Naar den H. Augustinus en anderen handelt deze Psalm in hoogeren zin over het opbouwen en bewaren der Kerk. Wie dat zonder Gods hulp wil doen (v. 1) werkt tevergeefs; vruchteloos (v. 2a) zijn menschelijke middelen en pogingen, indien men niet te voren met rustig vertrouwen Gods bijstand heeft ingeroepen. Maar komt God (v. 26) den zijnen te hulp, dan hebben zij rust en vrede bij den arbeid en dan worden (v. 3) de ledematen der Kerk talrijk, tot loon van Christus, de vrucht des liehaams van de H. Maagd (aldus verscheidene Latijnsche HH. Vaders overeenkomstig de Septuagint). En (v. 4) die zonen der apostelen (of der profeten) zullen machtig zijn, als werktuigen van Christus, den sterke, die (v. 5) door hen zijne vijanden zal beschamen ten dage des oordeels. Naar Bellarminus kan de Psalm ook in den geestelijken zin worden opgevat als eene onderrichting over de wijze, waarop ieder zich eene woning te bouwen en te verzekeren heeft in PSALMUS CXXVIL PSALM CXXVIL De vrome wordt rijkelijk gezegend. Wie God in vreeze dient wordt gezegend in zijne ondernemingen (v. 1—2) en in zijn huisgezin (v. 3). Zeg en wensch (v. 4—6). 1. Canticum graduum. Beati omnes, qui timent Dominum, qui ambulant in viis ejus. 2. Labores manuum tuarum quia manducabis: beatus es, et bene tibi erit. 3. Uzor tua sicut vitis abundans, in lateribus domus tuae. Filii tui sicut novelias olivarum, in circuitu mensae tuae. 4. Ecce sic benedicetur homo, qui timet Dominum. 5. Benedicat tibi Dominus ex Sion: et videas bona Jerusalem omnibus diebus vitae tuae. 6. Et videas filios filiorum tuorum, pacem super Israël. 1. Een gezang der opgangen1). Gelukkig allen, die den Heer vreezen, die wandelen op zijne wegen*). 2. Want de werken uwer handen*) zult gij eten, gelukkig zijt gij en wel zal het u gaan. 3. Uwe huisvrouw zal gelijk een weelderige wijnstok aan de zijden van uw huis zijn*); uwe kinderen, als spruiten van olijven3), rondom uwe tafel. 4. Zie, zoo wordt de man gezegend, die den Heer vreest. 5. Zegene u de Heer uit Sion, en moogt gij de zegeningen van Jerusalem aanschouwen alle dagen van uw leven6), 6. en de kinderen van uwe kinderen zien, den vrede over Israël7)! het hemelsch Jerusalem, waar (v. 26) na de verrijzenis (aldus ook de H. Augustinus) Christus hun loon zal zijn in eeuwigheid. •) Zie Psalm CXIX noot 1. De inhoud van dezen Psalm heeft veel overeenkomst met dien van Psalm I; hier wordt echter (v. 3) een bijzondere nadruk gelegd op het huiselijk geluk. Wanneer en door wien deze liefelijke Psalm gedicht werd, is onbekend. *) Op den weg van Gods geboden. *) De vruchten van geheel uw leven en streven zult gij ten volle, in rust en vrede genieten. *) Gelijk een weelderige wijnstok zich aan de zijden van uw huis hecht en overvloedige vruchten voortbrengt, zoo zal uwe bezorgde en gezegende "huisvrouw alleen voor uw huisgezin leven en u rijken zegen (v. 36) aanbrengen. Hebr.: «Uwe huisvrouw zal als een weelderige wijnstok zijn in het binnen- I ste van uw huis». •) Gij zult edelaardige, krachtige en | veelbelovende kinderen hebben. *) Hier worden alle vrome Israëlieten bedoeld. De zegeningen van Jeru- '■ salem zijn het onderpand der welvaart | van ieder in het bijzonder. q Hebr.: «Vrede zij over Israël»! — De H. Augustinus legt de beloften van dezen Psalm in hoogeren zin ; uit als geestelijke beloften aan diege- : nen gedaan, die, met Christus vereenigd, God in vreeze dienen. Bij uitstek werd overigens de inhoud van dezen ■ Psalm vervuld in den Godmensch: deze ! immers vreesde God (v. 1), wiens wegen Hij bewandelde; daarom (v. 2) geniet Hij thans ter rechterhand zijns Vaders de vrucht van zijnen arbeid; ; de Kerk, zqne bruid, schenkt Hem talrijke zonen, die aan den disch zijner genaden en vooral zijner H. Eucharistie aanzitten. Moge zijne Kerk (v. 5—6) onder Gods zegen eeuwige welvaart genieten! PSALMUS CXXVLU. PSALM CXXVILL Wie Gods volk verdrukt, wordt te schande. Dikunjls, maar steeds tevergeefs, werd Qods volk verdrukt (v. 1—3); Ood vernietigde de vervolgers (v. 4). Moge Hij het steeds doen fv. 5—8)1 1. Canticum graduum. Saepe expugnaverunt me a juventute mea, dicat nunc Israël: 2. Saepe expugnaverunt me a juventute mea: etenim non potuerunt mihi. 3. Supra dorsum meum fabricaverunt peccatores: prolongaverunt iniquitatem suam. 4. Dominus justus concidit cervices peccatorum: 5. Confundantur et convertantur retrorsum omnes, qui oderunt Sion. 6. Fiant sicut fcenum tectorum: quod priusquam evellatur, exaruit: 7. De quo non implevit manum suam qui metit, et sinum suum qui manipulos colligit. 8. Et non dixerunt qui praeteribant: Benedictio Domini super vos: benediximus vobis in nomine Domini. 1. Een gezang der opgangen1). Dikwijls bestookten zij mij van mijne jeugd af aan, zegge nu Israël2). 2. Dikwijls bestookten zij mij van mijne jeugd af aan, en toch over heerden zij mij niet8). 3. Op mijnen rug smeedden de zondaars; lang dreven zij hunne ongerechtigheid*). 4. De Heer, de rechtvaardige, verbrak de nekken van de zondaars5). 5. Te schande mogen worden en rugwaarts mogen deinzen allen, die Sion haten! 6. Dat zij worden als het gras der daken, dat, eer het uitgetrokken wordt, verdord is6), 7. waarmee de maaier zijne hand niet vult, noch zijnen schoot de garven-binder, 8. en die voorbijgaan zeggen niet: Des Heeren zegen zij op u; wij zegenen u in den naam des Heeren7)! ") Zie Ps. CXIX noot 1. Bij welke gelegenheid en door wien deze Psalm gedicht werd is onbekend. De meeste schriftverklaarders meenen uit dén inhoud te kunnen opmaken, dat hij diende om aan de vrome, na de ballingschap door de Samaritanen gekwelde Israëlieten moed in te boezemen. *) Zij, d. i. mijne vijanden. Van mijne jeugd af aan, d. i. sedert wij in Egypte tot een volk begonnen aan te groeien. Vgl. Ps. CXXlfl noot 2; Jer. II 2 en Osee II 15. ') Sommigen vertalen: want zij overheerden mij niet; dit geeft dan de reden aan, waaróm de vijanden telkens opnieuw geweld pleegden. *) Zij sloegen op mij als smeden op een aambeeld. Hebr. in denzelfden zin: «ploegers ploegden mijnen rug en maakten lange voren», d. i. zij doorploegden mijnen rug met geeselslagen; zij mishandelden mij allergruwelijkst en langen tijd; maar vernietigen konden zij mij met, want (v. 4) de Heer maakte hen machteloos. °) Hebr.: «verbrak de touwen der boozen», nl. waarmede zij mij gekneveld hielden. e) De zin is: mogen zij (v. 6) spoedig machteloos, (v. 7) veracht en (v. 8) van allen zegen verstoken worden! Op de platte daken der Oostersche huizen ontspruit wel eene hoeveelheid grashalmen; hunne wortels vinden daar echter geen voldoenden teelgrond, zoodat dat gras reeds spoedig verdort, zelfs vooraleer men zich de moeite geeft het uit te trekken. Het beeld wordt verder uitgewerkt in v. 7—8. 7) Daar zulk gras niet gemaaid en ingeoogst wordt, vindt ook niemand PSALMUS CXXIX. PSALM CXXIX. Berouw en hoop. Geroep om hulp in diepe ellende fv. 1—2); schuldbekentenis fv. 3); vertrouwen op Gods barmhartigheid (v. 4—5). Opwekking van het volk tot hoop op Gods ontwijfelbaren bijstand (v. 6—8). 1. Canticum graduum. I 1. Een gezang der opgangen1). De profundis clamavi ad te Do- Dit de diepten roep ik tot D, mine: 0 Heer»)! 2. Domine exaudi vocem meam: 2. Heer, geef gehoor aan mijne stem! Fiant anres tua? intendentes, in Mogen uwe ooren luisteren naar vocem deprecationis mea). de stem van mijne smeeking! 3. Si iniquitates observaveris Do- 3. Zoo Gij op ongerechtigheden mine: Domine quis sustinebitf acht geeft, Heer, o Heer, wie zal bestand zqn5)? 4. Quia apud te propitiatio est: 4. Want bij TJ is de verzoenlijket oroDter leeem tuam sustinui te beid, en wegens uwe Wet verbeid Domine. ik U, o Heer*)! Sustinuit anima mea in verbo Mijne ziel wacht op zijn woord5), ejus: 5. Speravit anima mea in Domino. ' 5. Mijne ziel hoopt op den Heer. aanleiding om in het voorbijgaan de maaiers te groeten met den heilwensen: Des Heeren zegen zij op u (vgl. Ruth II 4), en dezen om te antwoorden: wij zegenen u enz. Sommigen meenen, dat vrij zegenen u enz. oorspronkelijk niet bij den Psalm behoorde. — Evenals het uit de gevangenschap verloste, maar door zijne vijanden nog steeds gekwelde Israël, werd de Kerk van den beginne af (v. 1—3) onophoudelijk door hare vijanden belaagd, zonder dat dezen haar ooit konden overheeren. God immers vernietigde hen steeds in het verleden (v. 4) en zal hen ook in de toekomst steeds te schande maken (v. 5—8). Aldus de H. Augustinus en anderen. q Zie Ps. CXIX noot 1. De dichter van dezen boetpsalm is onbekend; naar alle waarschijnlijkheid spreekt hij in v. 1—5 als vertegenwoordiger van het volk, dat blijkens v. 6—8 in denzelfden treurigen toestand als hij zelf verkeert Naar men gist, was de Psalm eene uiting van berouw en hoop bij de bannelingen. q Uit de diepten, d. L uit diepe wa- I teren, uit de peillooze ellende, waarin ik gestort ben door de zonden, die mij ver van u verwijderd hebben. *) De Psalmist hoopt niet, dat God de ] zonden ongemerkt late voorbijgaan of ze vergete, want dat is onmogelijk, I maar dat Hij in zqne barmhartigheid zonden en straffen kwijtschelde. De j grond van die hoop volgt in v. 4. *) Bij U enz., d. L uw wezen is de ; verzoenlijkheid zelf, immers Gij wilt niet den dood des zondaars, maar dat hij zich bekeere en leve (Ezech. XVIII I 23). Daarenboven verbeid ik U, d. i. | uwe genade en hulp, wegens uwe Wet, nl. wegens de beloften van uw ver- I bond; dientengevolge verwerpt Gij de uwen niet geheel en al, maar tuchtigt hen tot hun heil, brengt hen tot boetvaardigheid en schenkt hun dan vergiffenis. Hebr. (v. 4—6): «Maar bij U is verzoening, opdat men U vreeze. Ik wacht op den Heer; mijne ziel l wacht, en op zqn woord hoop ik. Mijne ziel (wacht) op den Heer, meer dan wachters op den morgen, wachters (wachtende) op den morgen >. *) Op de vervulling zijner belofte. I Zie noot 4. 6. A custodia matutina usque ad noctem: speret Israël in Domino. 7. Quia apud Dominum misericordia: et copiosa apud eum redemptio. 8. Et ipse redimet Israël, ex omnibus iniquitatibus ejus. 6. Van de morgenwake6) tot den nacht toe hope Israël op den Heer. 7. Want bij den Heer is de barmhartigheid, en in ruime mate ia bij Hem verlossing7). 8. En Hij, Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden8). PSALMUS CXXX. PSALM CXXX. Betuiging van ootmoed en vertrouwen. De Psalmist was en is ootmoedig gezind fv. 1); daarvan is God getuige fv. 2a), die hem tevredenheid en zielsrust schonk fp. 2b). Moge het volk ook zoo gestemd zijn in zijne hoop op God fv. 3)1 1. Canticum graduum David. Domine non est exaltatum cor meum: neque elati sunt oculi mei. Neque ambulavi in magnis: neque in mirabilibus super me. 2. Si non humiliter sentiebam: sed exaltavi animam meam: 1. Een gezang der opgangen. Van David1). O Heer, geenszins verheft mijn hart zich, en niet hoovaardig zijn mijne oogen, en ik beweeg mij niet in groote noch in wonderbare boven mij verheven dingen2). 2. Zoo ik niet ootmoedig gezind ben, maar mijne ziel verhef....8). *) Van de eerste morgenschemering. ') Hij is de barmhartigheid zelf en wu dus helpen, maar Hij kan het ook, want in ruime 'mate bezit Hij middelen om ons te verlossen. *) Door ongerechtigheden worden hiér, evenals in v. 3, de zonden bedoeld. Wil men intusschen hier de straffen der ongerechtigheden aangeduid zien, dan is toch de verlossing van de zonden ingesloten, daar zonder deze een algeheele vergiffenis der straffen ondenkbaar is. — Niet weinige schriftverklaarders zien in v. 7—8 naar den letterlijken zin eene voorspelling der komst van den Messias, die het vrijgekochte menschdom, waarvan overigens het bevrijde Israël een profetisch beeld was, van al zijne ongerechtigheden zou verlossen. Te recht gebruikt de Kerk dezen innig smeekenden boetpsalm om van God de vergiffenis der zonden en de verlossing der zielen uit het vagevuur te verwerven. ') Zie Psalm CXIX noot 1. Van David ontbreekt in de Septuagint. Is het opschrift juist, dan wijst David wellicht in dezen Psalm de beschuldiging van eer- en heerschzucht van zich af en beroept hij zich op God, die hem tot koning maakte en hem eenvoud en tevredenheid des harten schonk. Sommigen houden daarentegen, met het oog op v. 3, den Psalm voor een betuiging van ootmoed en overgeving aan Gods wil bij het beginnen of mislukken eener onderneming, waarbij °°k het volk betrokken is. In dit geval zou de Psalmist ook in v. 1—2 kunnen spreken in naam van het volk. *) De zin is: ik ben niet hoogmoedig in mijne gedachten en wenschen en houd mij niet bezig met dingen, die te hoog voor mij zijn; of misschien (zie noot 1): Gij, o God, hebt mij tot koning doen zalven, zonder dat ik daarnaar streefde; en van die gesteldheid (v. 2) zijt Gij zelf getuige. ') Een Verkorte eed, waarbij, naar het schijnt, weggelaten is: zoo moge God mij straffen, b.v. met mij den IV 24 I Sicut ablactatus est super matre sua, ita retributie» in anima mea. 3. Speret Israël in Domino, ex hoe nunc et usque in saeculum. Gelijk een gespeend kind bij zijne moeder is, zoo is vergelding in mijne ziel4). 3. Israël hope op den Heer, van i nu af en tot in eeuwigheid5)! PSALMUS CXXXL PSALM CXXXL God zegene David's huis en volk! God sehenke zijnen zegen om vrille van den vromen David (v. 1)! Immers deze zorgde voor Gods heiligdom op Sion (v. 2—5); want de Ark bevond zieh nog elders (v. 6); h%j haalde aldaar de Ark (v. 7) en bracht ze plechtig over naar Sion (v. 8—9). God verhoort en zegene daarom den koning (v. 10)1 Trouwens dien zegen heeft God aan David bij eede beloofd fv. 11—IS) en daarom heeft Hij zich op Simt, de zetelplaats van het koningschap, gevestigd fv. IS—14). Zoo tal dan Gods zegen komen over allen, over de priesters en het volk en bij uitstek over David's huis fv. 15—18). 1. Canticum graduum. | 1. Een gezang der opgangen1). troost zijner zoete tegenwoordigheid te onttrekken. «) De zin is wellicht: maar God is met zijnen ootmoedigen dienaar; immers gelijk een gespeend kind rustig en zonder verlangen op den schoot zijner j moeder ligt, zoo is ook genezing van alle kwellende begeerten, en bijgevolg j ook rust en tevredenheid het uitwerksel van Gods vergelding of genade in mijne ziel. Volgens anderen: gelijk een gespeend kind zich niet van zijne moeder verwijdert, zoo blijf ik God aankleven in ai mijne nooden. Hebr.: «voorwaar, rustig en stil heb ik mijne ziel gemaakt gelijk een gespeende bjj zijne moeder; gelijk de gespeende is bij mij mijne ziel», d. i. ik hen zonder onrustig verlangen naar eer. *) Een opwekking tot het geheele volk gericht om 's konings hoop en berusting in Gods wil na te volgen (zie noot 1). Sommigen houden dit vers voor een liturgisch bijvoegsel. In grootere mate aan David of eenig ander dergenen, die een profetisch beeld van Christus waren, was deze ootmoedig; dat toonde Hij, toen HK de gedaante aannam van eenen dienstknecht (Philipp. H 7); daarop wees Hij, toen Hij zeide: «Leert van mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte, en gij zult rust vinden voor uwe zielen» (Matth. XI 29); maar die ootmoedigheid stelde Hij ook tot voorwaarde der hoop voor het ware Israël, toen Hij tot zijne apostelen zeide: «Indien gij niet wordt als kinderen, zult gij het rijk der hemelen niet ingaan» (Matth. XVIII J*)Cu" q Zie Ps. CXIX noot 1. Bij welke gelegenheid en door wien deze Psalm gedicht werd is niet met volstrekte zeKerneia te Depaien. £,nKeien meenen, dat hij een gebed is uit den tijd der ballingschap om de bevrijding van Jechonias en het volk te vragen; enkele anderen beschouwen hem als een gebed tot God gericht bij de inwijding van den tweeden tempel; waarschijnlijker echter is het een feestzang, gedicht voor de overbrenging der bondsark van het heiligdom te Kirjath Jearim of Cariathiarim (Vuig.) naar den tabernakel van David te Jerusalem; anderen schrijven hem toe aan Salomon, die als de gezalfde (koning) des Heeren voor zich (v. 10 en 17—18) en zqn volk (v. 15—16) Gods zegen afsmeekt en zich daarbij beroept op de toewijding van zijn vader David, op Gods Memento Domine David, et omnis mansuetudinis ejus: 2. Sicut juravit Domino, votum vovit Deo Jacob: 8. Si introiero in tabernaculum domus mea), si ascendero in lectum strati mei: II Reg. VII 2. 4. Si dedero somnum oculis meis, et palpebris meis dormitationem: 5. Et requiem temporibus meis: donec inveniam locum Domino, tabernaculum Deo Jacob. 6. Ecce audivimus eam in Ephrata: invenimus eam in campis silvae. 7. Lutroibimus in tabernaculum ejus: adorabimus in loco, ubi steterunt pedes ejus. belofte en op de vestiging van het Godsrijk te Jerusalem. Mogelijk song Salomon dezen Psalm bij gelegenheid der inwijding van den tempel en wor-. den daarom dan ook v. 8—10 en v. 1 in II Par. VI 41—42 aan het slot van Salomon's gebed als de verkorte inhoud van den Psalm aangehaald. Overigens is de inhoud van dien aard, dat de Psalm te allen tijde een passend gebed was in den mond van het volk. *) David's zachtmoedigheid beteekent hier zijne vromen ijver voor den godsdienst (vgl. Ps. XXXVI noot 9); hoe hij dien betuigde wordt uiteengezet in v. 2—9. Hebr.: «Gedenk aan David al zijnen druk», d. i. vergeld hem en zijnen nakomelingen alle moeiten, die hij zich gegeven heeft om de Ark over te orengen naar Sion en den tempelbouw voor te bereiden. 9) Naar de Vulgaat letterlijk: Indien ik binnentreed, d. ï. zoo moge God enz. (zie Psalm CXXX noot 8), een verkorte eed of althans de vorm daarvan om met kracht uit te drukken, hoe vast het voornemen van v. 5 bij David stond. 4) Dit ontbreekt in den grondtekst en de Septuagint; het werd hier ingeschoven op het voetspoor van Theodotion. () David besloot de Ark over te brengen naar Jerusalem, de door God zelf (vgl. Ps. LXXVH 68) uitverkozen plaats voor den Heer, en ze daar te Gedenk, o Heer, aan David en aan al zijne zachtmoedigheid*), . 2. hoe hij den Heer toezwoer, aan den God van Jacob een gelofte deed: 3. Dc zal niet binnentreden in de tent mijns huizes; ik zal de sponde mijner legerstede niet beklimmen3); 4. ik zal geenen slaap gunnen aan mijne oogen en geene sluimering aan mijne oogleden, 5. en geene rust aan mijne slapen4), totdat ik eene plaats gevonden hebbe voor den Heer, eene woontent voor den God van Jacob5). 6. Zie, wij hoorden van haar in Ephrata, wij vonden haar in de velden des wouds6). 7. Wij gaan in zijne woontent binnentreden, aanbidden op de plaats, waar zijne voeten staan7). plaatsen in de door hem gebouwde woontent voor den Ood van Jacob. Vgl. II Reg. VI 1—17; I Par. XIII 3—14; XV-rXVI 1. 6) Omtrent de juiste beteekenis van Ephrata zijn hier de meeningen uiteenloopend. Sommigen meenen, dat het gebied der Ephraïmieten bedoeld wordt; dezen worden namelijk ook wel Ephrathieten genoemd, o. a. Judic. XII 5. Volgens anderen echter wordt hier Cariathiarim bedoeld, aangezien I Par. II 50 Cariathiarim genoemd wordt als nakroost van Ephratha, de huisvrouw van Caleb, evenals zulks v. 51 met Bethlehem geschiedt; deze opvatting wordt eenigszins bevestigd door het parallelisme van hetgeen volgt in den grondtekst: «wij vonden haar in de velden van Ja'ar»; dit laatste was, naar het schijnt, de verkorte naam van Kirjath-Jearim of Cariathiarim, d. i. woudstad. In de Vulgaat is de eigennaam vertaald door in de velden des wouds. De zin kan dus zijn: Wij hoorden, dat de Ark zich oudtijds m den tabernakel te Silo, op het grondgebied der Ephraïmieten, bevond, en nu vonden wij haar op een minder waardige plaats, te Cariathiarim. Of: wij hoorden, dat zij zich te Cariathiarim bevond en konden ze ook werkelijk daar vinden. ') David spreekt hier in naam van het volk, dat te Cariathiarim (vgl. 8. Surge Domine in requiem tuam, tu et arca sanctificationis»tua3. II Par. VI 41. 9- Sacerdotes tui induantur justitiam: et sancti tui exsultent. 10. Propter David servum tuum, non avertas faciem Christi tui. 11. Jura vit Dominus David veritatem, et non frustrabitur eam: de fructu ventris tui ponam super sedem tuam. II Reg. VII12; Luc. I 65; Act. II 80. 12. Si custodierint filii tui testamentum meum, et testimonia mea haee, qua? docebo eos: Et filii eorum usque in saeculum, sedebunt super sedem tuam. 13. Quoniam elegit Dominus Sion: elegit eam in habitationem sibi. 14. Haec requies mea in saeculum sseculi: bic habitabo quoniam elegi eam. 15. Yiduam ejus benedicens benedicam: pauperes ejus saturabo panibus. . 8. Rijs op, o Heer, naar uwe rustplaats, Gij en de Ark van uwe | heiliging8)! 9. Mogen uwe priesters zieh bekleeden met gerechtigheid, en uwe heiligen juichen9)! 10. Wegens David, uwen dienstI knecht, wijs het aangezicht niet af I van uwen gezalfde10). 11. Waarheid gezworen heeft de I Heer aan David, en Hij zal ze niet verijdelen: Van de vrucht uws li| chaams zal Dc plaatsen op uwen troon11). 12. Indien uwe zonen mijn verbond bewaren en deze mijne ge- ! tuigenissen, die Ik hen zal leeren, zullen ook hunne zonen tot in ! eeuwigheid gezeten zqn op uwen troon13). 13. Want de Heer heeft Sion uitverI koren; uitverkoren heeft Hij haar tot zqne woning. 14. Dit is mijne rustplaats voor i altoos en eeuwig; hier zal Ik wonen, want Lk heb haar uitverkoren. 15. Hare weduwe zal Lk zegenen i en zegenen15), hare armen verzadiI gen met brooden. I Par. Xm 6) vergaderd was om de I Ark af te halen. Gods woontent is de I tabernakel, die tevens aangeduid wordt door de plaats, waar zijne voeten staan. Hebr.: «nedervallen (d. i. aanbiddend) voor de schabel zijner voeten», d. i. (zie Ps. XCVTII noot 7) voor de Ark. Bij het lichten der Ark zegt dan de Psalmist tot God: Rijt op enz. v. 8. s) Naar uwe rust, d. i. naar Sion, waar Gij voortaan zult blijven boven de Ark van wee heiliging, d. L bij welke Gij uwe heiligheid openbaart of de uwen heiligt. Zie Ps. LXVH noot 1 en 2. 9) Voor gerechtigheid staat v. 16 en H Par. VI 41 «heil». De heiligen zijn | hier de vrome Israëlieten, die reden zullen hebben om te juichen, daar de Ark in' hun midden is en zij dientengevolge ruim zullen gezegend worden. I i°) De Psalmist herhaalt hier zijne bede van v. 1. De zin is: Om den vromen ijver van uwen trouwen dienaar ' David verstoot het gebed niet van dengene, dien Gij tot uwen koning hebt doen zalven. Waarschijnlijk wordt hier Salomon bedoeld (zie noot 1) met zqne opvolgers. Waarom God hem moet verhooren en zegenen, volgt in v. 11—12 en v. 13 volg. «) Herinnering aan de door fcrod aan David gedane belofte van II Reg. VII 5—16 en I Par. XVII 16—14. Door vrucht uws lichaams wordt hier wel de geheele nakomelmgschapvan David aangeduid. VgL Ps. LXXXVIII noot 3 en 5. ___ ") Gods getuigenissen zijn zqne voorschriften. Dat God die belofte zal vervullen is duidelijk; want (v. 13) Hij heeft zich op Sion gevestigd en wel (v. 14) vuor altoos, om daardoor den troon van zijnen plaatsvervanger in het Godsrijk onwrikbaar te maken. **) Hebr.: «haren leeftocht (Septuag. hare jacht, d. L hare spijs) zal ik zegenen». 16. Sacerdotes ejus induam salutari: et sancti ejus exsultatione exsultabunt. 17. Illuc producam cornu David, paravi luoernam Ghristo meo. Mal. III1; Luc. I 69. 18. Inimicos ejus induam confusione: super ipsum autem efflorebit sanctificatio mea. 16. Hare priesters zal Dx met heil bekleeden, en hare heiligen zullen jubelen en juichen11). 17. ^ Daar zal Dx eenen hoorn voor David doen uitspruiten, eene lamp bereiden voor mijnen gezalfde*6). 18. Zijnevijandenzallkmetschande bekleeden, maar over hem zal mijne heiliging bloeien16). PSALMUS CXXXLT. PSALM CXXXH. Voordeelen der godsdienstige gemeenschap. Waar broeders in godsdienstige gemeenschap vereenigd blijven, daar schenkt Ood rijken en bestendigen zegen. 1. Canticum graduum David. Ecce quam bonum, et quam jucundum habitare fratres in unum: ") Zie noot 9. ") Door hoorn wordt hier de macht en heerlijkheid bedoeld, die God aan David, zijnen gezalfde, d. i. aan diens nakroost, zal verleenen, of ook het krachtig en gezegend nakroost zelf. Deer lamp wordt herhaaldelijk (vgl. III Reg. XI 36 en XV épIV Reg. VHI19) een nakomeling aangeduid; de zin is dus: Ik zal aan mijnen gezalfde, nl. David of Salomon, nakroost bezorgen. Sommigen zien hier in lamp of licht enkel een zinnebeeld van heil en zegen. Vgl. Ps. XVII noot 4 en 26. ") Hebr.: «maar op hem (op zijn hoofd en dat zijner nakomelingen) zal zijne kroon schitteren», nl. die Ik hem geschonken heb om hem tot heiliging te strekken, en die hem als een geheiligden persoon zal doen kannen. — De H. Hilarius en anderen leggen hoofdzakelijk v. 11 en 17—18 inden letterlijken zin uit als een voorspelling der komst van den Messias, door en in wien alleen alle aan David gedane beloften hare volledige vervulling konden erlangen (vgl. Ps. LXXXVIIÏ noot 5, 20 en 24). Anderen vinden in de vrucht (v. 11), den hoorn en de lamp (v. 17) naar den letterlijken zin Salomon, naar den typischen zijn tegenbeeld, Christus, aangeduid, aan wien in 1. Een gezang der opgangen. Van David1). Zie, hoe goed en hoe aangenaam het samenwonen is van broeders2), de H. Schrift beide laatste namen worden toegekend (vgl. Apoc. XXI 23; Luc. I 69). Intusschen zien de HH. Athanasius, Hiëronymus en Augustinus hier, evenals Joan. V 35, door de lamp den H. Joannes, voorlooper des Zaligmakers, aangeduid. In het sluitvers worden dan de overwinningen van den Heiland en zijne Kerk voorspeld, benevens de glorie, welke Hem en zijnen heiligen ten deel valt in den hemel. l) Zie Ps. CXIX noot 1. Van David ontbreekt in de Septuagint. De meesten houden dit opschrift voor juist en meenen, dat David dezen Psalm zong, toen hij alle stammen onder zijnen schepter vereenigd had (vgl. II Reg. V 1—4 en I Par. XI 1—7); op die vereeniging werd het zegel gedrukt door de godsdienstige gemeenschap, weshalve deze hier aangeprezen wordt. Volgens anderen prijst de Psalm de zegeningen van de godsdienstige hereeniging der stammen of der levieten na de ballingschap (zie Ps. CXXXHI). De inhoud maakte overigens den Psalm tot een alleszins passend lied voor de rondom het heiligdom geschaarde pelgrims. q Dit geldt voor elk eendrachtig 2. Sicut unguentum in capite, quod descendit in barbam, barbam Aaron, Quod descendit in oram vestimenti ejus: 3. Sicut ros Hermon, qui descendit in montem Sion. Quoniam illic mandavit Dominus benedictionem, et vitam usque in saeculum. 2. als zalfolie op het hoofd, die afvloeit op den baard, den baard van Aaron, die afvloeit op den boord van zqn gewaad3); 3. als dauw van den Hermon, die op den Sionsheuvel nederdaalt1). Want daar gebiedt de Heer den zegen en leven tot in eeuwigheid5). PSALMUS CXXXIIL PSALM CXXXIIL Opwekking tot gebed; heilbede. Beurtzang. De dienaren des heiligdoms worden aangespoord tot gebed (v. 1—2); wij antwoorden met eenen zegenwensch (v. 3). 1. Canticum graduum. Ecce nunc benedicite Dominum, omnes servi Domini: 1. Een gezang der opgangen1). Ziet2), looft nu den Heer, gij allen, dienaren des Heeren! samenzijn; intusschen wordt hier be- i paaldelijk de innige vereeniging van broeders, d. i. kinderen van het ééne uitverkoren volk, bedoeld, die te Jerusalem (v. 36) vergaderen, waar God zijnen milden zegen over hen uitstort; de zegeningen van die onderlinge gods- ; dienstige gemeenschap dalen over allen neder gelrjk afvloeiende olie (v. 2) en neerzijgende dauw (v. 3). *) Die eensgezindheid brengt in ruime mate gemeenschappelijk heil aan voor allen, op dezelfde wijze als de rijkelijk over het hoofd van Aaron, d. i. den hoogepriester, uitgegoten zalfolie af- [ vloeit op zijnen baard en op den boord, j d. i. den bovensten rand, van zijn gewaad en zich over zijn ganschen persoon uitstort. «) Die eensgezindheid is ruk aan zegeningen, gelijk een overvloedige dauw, die op den hoogen Hermon ontstaat en die tot op den Sionsheuvel i nederdaalt. Sommigen meenen, dat hier sprake is van den dauw, die zich over : de gansche uitgestrektheid van den Hermon en dus ook over den Sion (hier met de bekende heuvel te. Jerusalem, maar een der lagere toppen van den Hermon, vgl. Deut. IV 48), verspreidt ') Daar, d. i. op Sion en overal, waar broeders (v. 1) eendrachtig samenwonen, gebiedt de Heer, d. L stort Hij zijnen zegen uit en schenkt Hij een lang en gelukkig leven. — De door den Psalmist bezongen zegeningen van een eendrachtig samenwonen vallen in hoogere mate ten deel, zegt de H. Prosper, aan de ledematen van Jesus Christus, die, door innige liefde met Hem verbonden, de ééne ware Kerk uitmaken. In den volsten zin, zegt Bellarminus, wordt dit vervuld in den hemel, waar de heiligen in de volmaaktste eendracht samenwonen; waar de liefde van Christus als olie over al zijne geestelijke ledematen, en de dauw der glorie Gods nederdaalt over alle heiligen, die daar met het eeuwig leven gezegend worden. *) Zie Ps. CXIX noot 1. Wie naar de bedoeling van den zanger in dezen laatsten «Psalm der opgangen» de priesters en levieten tot gebed aanspoort, is niet met zekerheid te bepalen. Mogelijk geschiedde zulks door de vertrekkende pelgrims of wel door het volk na het avondoffer of door de priesters en levieten, wier diensturen ten einde geloopen waren. *) Ziet, d. L Welaan! Qui statis in domo Domini, in atriis domus Dei nostri, 2. Da noctibus extoliite manus vostras in sancta, et benedicite Dominum. 3. Benedicat te Dominus ex Sion, qui fecit coelum et terram. Gij, die staat ia het huis des Heeren, in de voorhoven des huizes van onzen God3). 2. Heft in de nachten uwe handen op naar het heiligdom, en looft den Heer*). 3. Zegene u uit Sion de Heer, die den hemel en de aarde heeft5) gemaakt! PSALMUS CXXXIV. PSALM CXXXIV. Opwekking tot dank en lof. Dat Gods dienaren Hem prijzen (v. 1—2), want Hij is goed, vooral jegens Israel(^S—4): Hij is de verheven Schepper en Regeerder van het heelal (v.6—7); H%j openbaarde zijne macht door wonderdaden ten bate van Israël m Egypte en in het Beloofde Land (v. 8—12). Steeds blijft Hij Israël s Helper (v. 13—14), als de Hoogverhevene boven de machtelooze afgoden (v. 15—18). Daarom moge Hem Israël van Sion uit loven (v. 19—2t)4 •< 1. Alleluia. Laudate nomen Domini, laudate servi Dominum 2. Qui statis in domo Domini, in atriis domus Dei nostri. 3. Laudate Dominum, quia bonus 1. Alleluia1). Looft den naam des Heeren, looft, gij dienaren, den Heer! 2. Gij, die staat in het huis des Heeren, in de voorhoven des huizes van onzen God8). 3. Looft den Heer, want goed is *) Staat, d. i. den dienst waarneemt. Vgl. Deut. X 8; XVIII 7; Dan. I 5. In de voorhoven enz. ontbreekt in den grondtekst; in de nachten (v. 2) behoort daarentegen aldaar bij: Gij, die staat enz. Zie Ps. LXXXIII noot 2. *) Blijkens I Par. IX 33 hadden eenige levieten in den tempel nachtdienst, waarschijnlijk tot bewaking van het heiligdom. *) Antwoord der priesters en levieten. 17 staat hier m het enkelvoud om de schare aan te duiden, die het heiligdom gaat verlaten. Uit Sion, d. i. uit het heiligdom; vandaar ging alle heil uit; daar immers woonde God, die den hemel enz., d. i. die de Almachtige is. — Bellarminus ziet in dezen Psalm hoofdzakelijk eene opwekking, gericht tot de heiligen des hemels om God eeuwig in zijn huis en heiligdom te verheerlijken. Het slotvers is dan een wensch, dat de Almachtige hen met alle zegeningen moge vervullen. ") Verscheidene verzen van dezen Psalm zijn ontleend aan of herhaald in andere schriftuurplaatsen; v. 1—2 aan Psalm CXXXIH 1—2; v. 7 aan Jer. X 13 en LI 16; v. 14 aan Deut. XXXII 36; v. 15—18 aan Psalm CXHI 4—8. Bij welke gelegenheid en door wien die samenstelling geschiedde is onbekend; sommigen gissen, dat zij het werk van Jeremias is; anderen meenen, dat de Psalm na de ballingschap werd samengesteld ten gebruike bij de openbare liturgie en om de Israëlieten aan te sporen tot dankbaarheid en eerbied jegens den éénen waren God. y) Zie Ps. CXXXIH noot 3. Dominus: psallite nomini ejus, quo- | niam suave. 4. Quoniam Jacob elegit sibi Dominus, Israël in possessionem sibi. 5. Quia ego cognovi quod magnus est Dominus, et Deus noster prae omnibus diis. 6. Omnia quaecumque voluit, Dominus fecit in ccelo, in terra, in mari, et in omnibus abyssis. 7. Educens nubes ab extremo terra?: fulgura in pluviam fecit. Jer. X13. Qui producit ventos de thesauris suis: 8. Qui percussit primogenita JEgypti ab homine usque ad pecus. Exod. XII 29. 9. Et misit signa, et prodigia in medio tui Egypte: in Pharaonem, et in omnes servos ejus. 10. Qui percussit gentes multas: et occidit reges fortes: Jot. XIII, 7. 11. Sehon regem Amorrhaeorum, et Og regem Basan, et omnia regna Chanaan. Num. XXI24, 83,35. 12. Et dedit terram eorum hereditatem, hereditatem Israël populo tuo. Jot. XI28. 13. Domine nomen tuum in aeternum: Domine memoriale tuum in generationem et generationem. 14. Quia judicabit Dominus populum suum: et in servis suis deprecabitur. de Heer; prijst zijnen naam op het psalter, want hij is liefelijk3). 4. Want de Heer heeft zich Jacob verkozen, Israël tot zijn eigendom4). 5. Want ik weet het, dat de Heer groot is en onze God boven alle goden5). 6. Al wat Hij wil, doet de Heer in den hemel en op de aarde, in de zee en in alle diepten. 7. Hij doet wolken verrijzen van het uiteinde der aarde; bliksems maakt Hij tot regen6). Hij brengt winden te voorschijn uit zqne schatkamers7). 8. Hij sloeg de eerstgeborenen van Egypte, van mensch tot vee. 9. En Hij zond teekenen en wonderen in uw midden, Egypte, tegen Pharao en tegen al zijne dienaren. 10. Hij sloeg vele volken en doodde machtige koningen, 11. Sehon, den koning der Amorrheërs, en Og, den koning van Basan, en alle koninkrijken van Chanaan. 12. En hij gaf hun land ten erfdeel, ten erfdeel aan Israël, zqn volk. 13. O Heer, uw naam is eeuwigdurend, o Heer uwe gedachtenis van geslacht tot geslacht. 14. Want de Heer doet recht aan zqn volk, en Hq laat zich verbidden voor zqne dienaren8). *) Zie Psalm VIII noot 4. "Waardoor Gods goedheid vooral bleek, wordt vermeld in v. 4. 4) Jacob en Israël duiden hier evenals elders het gansche nageslacht van dien aartsvader aan. •) Looft den Heer, want door het beschouwen zijner werken (v. 6 volg.) weet ik, en gij dus met mij, dat Hq de Oneindige en Almachtige is. e) De Psalmist somt hier eenige daden op van Gods almacht (v. 6). God doet de wolken van het uiteinde der aarde, d. i. aan den gezichteinder of | uit de zee, die de aarde omspoelt, opkomen en maakt, dat de bliksemende onweerswolken zich ontlasten door een weldadigen regen. q Hij houdt de winden opgesloten voor zijne oogmerken en zq kunnen eerst'dan losbarsten, als Hij ze te voorschijn brengt. • ") Een bijzondere reden, waarom de naam des Heeren (v. 13) eeuwig roemwaardig zal zijn, is, dat God zelf recht doet wedervaren aan het verdrukt* volk zijner dienaren, over welke Hij zich gaarne ontfermt. I 15. Simulacra gentium argentum, et aurum, opera manuum hominum. Supra CXIII 4. 16. Os habent, et non loquentur: oculos habent, et non videbunt. Sap. XV15. 17. Aures habent, et non audient: neque enim est spiritus in ore ipsorum. 18. Similes illis fiant qui faciunt ea: et omnes, qui confidunt in eis. Is. XLII 17. 19. Domus Israël benedicite Domino : domus Aaron benedicite Domino. 20. Domus Levi benedicite Domino: qui timetis Dominum, benedicite Domino. 21. Benedictus Dominus ex Sion, qui habitat in Jerusalem. 15. De afgodsbeelden der heidenen zqn zilver en goud, werken van menschenhanden. 16. Eenen mond hebben zij, en zij spreken niet; zij hebben oogen en zien niet. 17. Zij hebben ooren en hooren niet, want er is ook geen adem in hunnen mond. 18. Dat daaraan gelijk worden die ze vervaardigen, en allen, die daarop vertrouwen')! 19. Huis van Israël, looft den Heer! Huis van Aaron, looft den Heer! 20. Huis van Levi, looft den Heer! Gij, die den Heer vreest, looft den Heer! 21. Geloofd zij uit Sion de Heer, die in Jerusalem woont10). PSALMÜS CXXXV. PSALM CXXXV. Lofzang op Gods barmhartigheid. Geloofd tij de goede, hoogverheven, almachtige God (v. 1—4), de Schepper der wereld fv. 5—9), de Redder (v. 10—16), Leider, (v. 16—20), Begunstiger (v. 21—22) en Verlosser van Israël (v. 28—24), wiens voorzienigheid voor alles zorgt (v. 25). Geprezen zij zijne majesteit (v. 26) l 1. Alleluia. 1. Alleluia1)! Confitemini Domino quoniam bo- Looft den Heer, want Hij is goed, nus: quoniam in aeternum miseri- — want eeuwig duurt zijne, barm- cordia ejus. hartigheid. ") Zie Ps. CXIII noot 11 en 12. ") Een wensch om den Heer vooral te Jerusalem, de stad zijner voorliefde, verheerlijkt te zien, maar ongetwijfeld ook om die verheerlijking zich van daar uit te zien verbreiden over de geheele wereld. In den grondtekst sluit de Psalm met «alleluia», dat in de Septuagint en de Vulgaat naar den volgenden Psalm is overgebracht. _ — Bellarminus vindt in dezen Psalm de gevoelens uitgedrukt dergenen vooral, die in het hemelsche huis des Heeren (v. 2) staan en het van zqnen lof doen weergalmen. De H. Augustinus ziet in den mystischen zin van dezen Psalm eene verheerlijking van hetgeen God gedaan heeft en blijft doen in en buiten zQne Kerk. q Deze Psalm is, wat den inhoud aanbetreft, verwant met Psalm CIV—-CVI en CXXXIV; in den vorm komt hij overeen met onze litanieën. Uit I Par. XVI 41 en II Par. VII 3, 6 blijkt, dat de telkens herhaalde tweede helft van elk vers een bij den openbaren godsdienst gebruikelijk formuliergebed was, hetwelk met begeleiding van muziekinstrumenten gezongen werd. Zie Psalm CXII noot 1. I 2. Confitemini Deo deorum: quoniam in aeternum misericordia ejus. 3. Confitemini Domino dominorum: quoniam in aeternum misericordia ejus. 4. Qui facit mirabilia magna solus: quoniam in aeternum misericordia ejus. 5. Qui fecit ecelos in intellectu: quoniam in aeternum misericordia ejus. Oen. 11. 6. Qui firmavit terram super aquas: quoniam in aeternum misericordia ejus. 7. Qui fecit luminaria magna: quoniam in aeternum misericordia ejus. 8. Solem in potestatem diei: quoniam in aeternum misericordia ejus. 9. Lunam, et stellas in potestatem noctis: quoniam in aeternum misericordia ejus. 10. Qui percussit jEgyptum cum primogenitis eorum: quoniam in aeternum misericordia ejus. Exod. XII 29. 11. Qui eduxit Israël de medio eorum: quoniam in aeternum misericordia ejus. Exod. XIII 17. 12. In manu potenti, et brachio excelso: quoniam in aeternum misericordia ejus. 13. Qui divisit Mare rubrum in divisiones: quoniam in aeternum misericordia ejus, 14. Et eduxit Israël per medium ejus: quoniam in aeternum misericordia ejus. 15. Et excussit Pharaonem, et virtutem ejus in Mari rubro: quo.niam in aeternum misericordia ejus. Exod. XIV 28. 16. Qui traducit populum suum per desertum: quoniam in aeternum misericordia ejus. 2. Looft den God der goden, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. 3. Looft den Heer der heeren, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid 4. Die groote wonderdaden doet, alleen, — want eeuwig duurt zqne barmhartigheid. 5. Die de hemelen gemaakt heeft met beleid, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. 6. Die het aardrijk heeft gevestigd op de wateren*), — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. 7. Die de groote lichten heeft gemaakt, — want eeuwig duurt zijne bamhartigheid, 8. de zon ter beheersching van den dag, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid, 9. de maan en de sterren ter beheersching van den nacht, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. 10. Die Egypte sloeg met hunne eerstgeborenen, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. 11. Die Israël uitleidde uit hun midden, — want eeuwig duurt zqne barmhartigheid, 12. met machtige hand en hoogverheven arm, — want eeuwig duurt zqne barmhartigheid. 13. Die de Roode Zee in deelen kliefde, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid, 14. en Israël door haar midden voerde, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid, 15. en Pharao en zijne legermacht nederstortte in de Roode Zee, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. 16. Die zijn volk door de woestijn leidde, — want eeuwig duurt zqne barmhartigheid. q Zie Psalm XXIII noot 3. 17. Qui percussit reges magnos: quoniam in aeternum misericordia ejus. 18. Et occidit reges fortos: quoniam in aeternum misericordia ejus. Num. XXI 24. 19. Sehon regem Amorrhaeorum: quoniam in aeternum misericordia ejus. 20. Et Og regem Basan: quoniam in aeternum misericordia ejus. Num. XXI 33. 21. Et dedit terram eorum hereditatem: quoniam in aeternum misericordia ejus. Jot. XIII 7. 22. Hereditatem Israël servo suo: quoniam in aeternum misericordia ejus. 28. Quia in humilitate nostra memor f ui t nostri: quoniam in aeternum misericordia ejus. 24. Et redemit nos ab inimicis nostris: quoniam in aeternum misericordia ejus. 25. Qui dat escam omni carni: quoniam in aeternum misericordia ejus. 26. Confitemini Deo creli: quoniam in aeternum misericordia ejus. Confitemini Domino dominorum: quoniam in aeternum misericordia ejus. 17. Die groote koningen versloeg, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid, 18. en machtige koningen doodde, — want eeuwig duurt zqne barmhartigheid, 19. Sehon, den koning der Amorrheërs, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid, 20. en Og, den koning van Basan, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid, 21. en hun land ten erfdeel gaf, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid, 22. ten erfdeel aan Israël, zijnen dienstknecht3) — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid, 23. omdat Hij in onze vernedering aan ons gedachtig was4), — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid, 24. en ons van onze vijanden verloste, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. 25. Die spijze geeft aan alle vleesch5), — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. 26. Looft den God des hemels, — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. Iiooft den Heer der heeren8), — want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. •) Blijkens Deut. XXIX 7 en 8 viel hun gebied ten deel aan de stammen Ruben en Gad en aan den halven stam Manasses. *) In onze vernedering, d. i. zoo dikwijls wij door onze vijanden overmand en verdrukt werden. *) Voedsel aan alle menschen en dieren. *) Deze herhaling van v. 3 ontbreekt in den grondtekst en de,Septuagint. — De drie eerste verzen van dezen Psalm beginnen met looft enz. en noemen beurtelings in den grondtekst God met zijne drie hoofdnamen Jehova, Elohim en Adonaï. Oudere schriftverklaarders vinden daarin eene aanduiding der H. Drievuldigheid. Men gist, dat de Heiland dezen Psalm als «het groote Hallel » (zie Psalm CXII noot 1) met zijne leerlingen gebeden heeft na het laatste Avondmaal. Vgl. Matth. XXVI 30. I PSALMUS CXXXVI. PSALM CXXXVI. Heimwee. Ver van Jerusalem verwijderd zaten de battingen in stomme smart (v. l 2). Geen vreugdezang kwam over hunne lippen (v. 3—4); immers zij konden en mochten Jerusalem niet vergeten (v. 5—6). Gods toorn kome over die het verwoest hebben (v. 7—9)! Psalmus David, Hieremiae. 1. Super flumina Babylonis, illio sedimus et flevimus: cum recordaremur Sion: 2. Lu salicibus in medio ejus, suspendimus organa nostra. 3. Quia illio interrogaverunt nos, qui captivos duxerunt nos, verba cantionum: Et qui abduxerunt nos: Hymnum cantate nobis de canticis Sion. q Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst. De vermelding (v. 1) der Babylonische ballingschap wijst op eenen anderen dichter dan David. Sommigen nemen aan, dat Jeremias den Psalm aan de ballingen heeft aanbevolen, opdat zij hun oog zouden blijven richten op Jerusalem. Anderen leggen het opschrift uit: Psalm naar het voorbeeld van David door Jeremias gedicht, of bf* David's Psalmen gevoegd door Jeremias. Velen meenen, dat de Psalm door eenen leviet gedicht werd hetzij na, hetzij gedurende de ballingschap. In dit laatste geval dienden de werkwoorden van v. 1—3 in den tegenwoordigen tijd te staan. *) Bet land Babyion werd besproeid door twee stroomen, den Euphraat en den Tigris, die een reeks van rivieren opneemt. In het Noorden werpt een tak van den Euphraat zich in den Tigris, wiens armen in het Zuiden naar den Euphraat terugvloeien. Talrijke kanalen, waarvan ten huidigen dage de sporen nog zichtbaar zijn, doorsneden als stroomen het land en maakten het buitengewoon vruchtbaar. Thans ligt het onbebouwd en brengt vooral die groote wilgen (v. 2) voort, die men m het opgedolven Assyrisch beeldhouwwerk voorgesteld vindt. Hier worden misschien in het bijzonder treurwilgen Een Psalm van David. Van Jeremias1). 1. Aan de stroomen van Babyion, daar zaten wij en weenden, bij het gedenken aan Sion2). 2. Aan de wilgen midden daarin hingen wij onze harpexi op3)., 3. Want daar vroegen ons die ons gevangen hadden weggevoerd, om woorden van gezangen, en die ons hadden weggesleept: Zingt ons een lofgezang mt Sion's liederen1). (Salix babylonica) bedoeld. De ballingen zaten in de houding van treurenden (vgl. Thren. 11; II10; HI 28 enz.), aan de stroomen, ver verwijderd van het gewoel, en weenden, omdat zij niet alleen van het vaderland, maar ook en vooral van het heiligdom gescheiden en dus van den zegen der goddelijke tegenwoordigheid aldaar verstoken waren. Vgl. Psalm V noot 5 en XIV noot 1. ") Midden daarin, d. i. in het land der ballingschap. Door «organa» der Vulgaat kunnen alle muziekinstrumenten bedoeld zijn, vooral echter snaarinstrumenten. De grondtekst heeft «harpen» of «citers». De Psalmist drukt hier dichterlijk uit, dat de harpen onaangeroerd bleven, omdat de ballingen zich in hun heimwee niet tot opgewekten zang en snarenspel gestemd voelden; integendeel een aanzoek om te zingen (v. 3: want) strekte slechts tot vermeerdering hunner droefenis. *) Woorden van gezangen en Sion's liederen duiden hier wel de heilige gezangen der godsdienstoefeningen aan, die V. 4 lied des Heeren genoemd worden. Mogelijk was de vraag der Babyloniërs, aan welke de bedrevenheid der levieten niet onbekend kon zijn, goed gemeend en spoorden zij de Israëlieten aan om zich in Babylonië 4. Quomodo cantabimüs canticum Domini in terra aliena? 5. Si oblitus fuero tui Jerusalem, oblivioni detur dextera mea. 6. Adhaereat lingua mea faucibus meis, si non meminero tui: Si non proposuero Jerusalem, in principio lsetitiae meae. 7. Memor esto Domine filiorum Edom, in die Jerusalem: Qui dicunt: Exinanite, exinanite usque ad fundamentum in ea. 8. Filia Babylonis misera: beatus, qui retribuet tibi retributionem tuam, quam retribuisti nobis. 9. Beatus, qui tenebit, et allidet parvulos tuos ad petram te gewennen en dus Jerusalem maar te vergeten. Vandaar dat in het antantwoord der Israëlieten (r.* 4—6) van dat vergeten gesproken wordt. De grondtekst en de Septuagint hebben: «Sn die ons hadden weggesleept (vroegen ons) vreugde(gezang): Zingt ons (een) uit Sion's liederen». ") Hóe konden wij een heilig lied op onheiligen bodem zingen ? Dan moest Jerusalem vergeten zijn! •) Liever dan mijne rechterhand tot harpspel en mijne tong tot vreugdezang te gebruiken, ten teeken dat ik Jerusalem vergeet, mag ik lijden, dat mijne hand verdorre en (ik als harpenaar met haar) vergeten worde. Hebr.: «dan vergete mijne rechterhand», d. i. haren dienst te doen, m. a. w. dat zij verstij ve! q Als ik Jerusalem niet op de eerste plaats stel als bron en voorwerp mijner vreugde; m. a. w.: gescheiden van Jerusalem ken ik noch vreugde noch vreugdeliederen. *) Bij net noemen van Jerusalem herinnert zich de zanger met smart, hoe de heilige stad. verwoest en ontheiligd werd en roept hij Gods wraak over hare verdelgers. De zin is: Gedenk, o Heer, en straf wat de Idumeërs deden ten dage van Jerusalem's ondergang. Blijkens Ezech. XXXVI5 en Abd. 11 hadden de Idumeërs de belegeraars van Jerusalem bijgestaan; Thren. IV 4. Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land*)? 6. Indien ik u vergeet, Jerusalem, dan worde tot vergetelheid gedoemd mijne rechterhand6)! 6. Kleve mijne tong aan mijn gehemelte, indien ik niet gedachtig ben aan u, indien ik Jerusalem niet vooropstel als het begin van mijne vreugde7)! 7. Gedenk, Heer, aan de kinderen van Edom ten dage van Jerusalem8), die zeiden: Ruimt weg, ruimt tot den grondslag in haar weg9)! 8. O dochter van Baby Ion, ellendige, gelukkig wie u uwe vergelding weervergelden zal, die gij aan ons geoefend hebt1»)! 9. Gelukkig die uwe kleinen grijpen en verpletten zal tegen de rots")! 21 en Ezech. XXV 12; XXXV 5 wordt hun daarom de straf voorspeld, die de zanger hier over hen afbidt. 8) Jubelend over Jerusalem's val spoorden zij de Ohaldeërs aan om de stad tot in hare grondvesten te sloopen. ") Dochter van Babyion staat hier, evenals Zach. II 7, dichterlijk voor de stad Babyion of hare bevolking. In plaats van ellendige heeft de grondtekst «verwoeste». Cyrus, die den ballingen verlof gaf huiswaarts te keer en, nam Babyion wel in, maar verwoestte het niet. Uit Is. XIII echter wist de Psalmist ongetwijfeld, dat het vernield zou worden; zijn wensch is dus tevens een bevestiging van die later vervulde voorspelling. ") Het vermoorden van kleine kinderen in de ingenomen steden was in die tijden krijgsgebruik (vgl. IV Reg. VIII 12; Nah. III 10) en zou naar Is. XIII 16 ook te Babyion geschieden. De Psalmist prijst hen, die dit doen, in zoover gelukkig, als zij de werktuigen zijn van Gods gerechtigheid, die op de Babyloniërs weerwraak oefent. Zie Ps. V noot 8. — Naar Bellarminus en Lindanus was de ballingschap te Babyion een beeld van het ballingsoord der menschen hier op aarde, waar zij van het hemelsch Sion verwijderd zqn; in den geestelijken zin leert hen dus PSALMUS CXXXVU. PSALM CXXXVII. Dankzegging en betuiging van vertrouwen. Eere zij Ood voor zijne hulp, die Hij ook in de toekomst moge verleenen (v. 1—3)1 Mogen alle vorsten Hem loven om zijne openbaring, zijne heerlijkheid, zijne getrouwheid en alwetendheid (v. 4—6)! Ood blijve hulp verleenen ter voltooiing van zijn werk (v. 7—8)! 1. Ipsi David. Confitebor tibi Domine in toto corde meo: quoniam audisti verba oris mei. In conspectn Angelorum psallam tibi: 2. Adorabo ad templum sanctum tuum, et confitebor nomini tuo. Super misericordia tua, et veritate tua: quoniam magnificasti super omne, nomen sanctum tuum. 3. In quacumque die invocavero te, exaudi me: multiplicabis in anima mea virtutem. 4. Confiteantur tibi Domine omnes reges terra?: quia audierunt omnia verba oris tui: (v. s—6) de Psalmist, welke gevoe- i lens hen hier beneden dienen te bezielen. Door de idumeërs (v. 7) worden dan naar den H. Angustinus de wereld schgezinden; door de Babyloniërs (v. 8a) de duivelen; door hunne «kleinen» (v. 8ö) hunne handlangers, de vervolgers der Kerk, bedoeld, die tegen Christus, den «steen des aanstoots», zullen verpletterd worden (vgl. Matth. XXI 44). q De inhoud van den Psalm is met dit opschrift niet in tegenspraak. Mogelijk heeft David hem gezongen na een of meer schitterende, met Gods hulp behaalde overwinningen, die hem en anderen een bekrachtiging moesten zijn der hem gedane beloften van II Reg. VU 12—16. In dien zin is de Psalm profetisch evenals Ps. XVII, XX, LX. De Septuagint heeft «van David, van Aggeüs en Zacharias», misschien omdat die profetea dezen Psalm na de ballingschap als danklied deden bidden. 1. Van David1). Loven zal ik TJ, o Heer, met gansch mijn hart, omdat Gij gehoord hebt naar de woorden van mijnen mond2). Voor het aangezicht der engelen3) zal ik U prijzen op het psalter. 2. Aanbidden zal ik voor uwen heiligen tempel, en loven zal ik uwen naam*) om uwe goedertierenheid en uwe trouw; want verheerlijkt hebt Gij boven alles uwen heiligen naam5). 3. Op welken dag ook ik U aanroep, verhoor mij; vermeerder in mijne ziel de kracht6)! 4. Dat U, Heer, alle koningen der aarde loven, omdat zij alle woorden van uwen mond gehoord hebben7)! *) Omdat Gij enz. ontbreekt o. a. in den grondtekst. ') De grondtekst heeft hier «elohim», dat hier «de goden», beteekent, waaronder misschien de overheidspersonen (vgl. Exod. XXII 9) of de vorsten (vgl. Ps. LXXXI noot 1), volgens de Vulgaat daarentegen de engelen bedoeld zijn. «) Zie Ps. V noot 6. ') Naar de Septuagint en de Vulgaat is de sin: Gij hebt uwen heiligen naam, d. i. de heiligheid van uw wezen (vgl. Ps. VIII noot 4), m al zijne heerlijkheid doen schitteren, nl. door uwe wonderdadige hulp (zie v. 4). Het Hebr. kan beteekenen: «Omdat Gij groot gemaakt hebt boven al uwe namen uw woord», d. L uwe mij verleende hulp heeft uwe trouw boven al uwe eigenschappen, of: uwe belofte (zie noot 1) heeft uwe grootheid meer dan ooit doen schitteren. *) Hebr.: «Ten dage, dat ik riep, verhoordet Gij mij, maaktet Gij mij moedig, (was er) kracht in mijne ziel.» ') Door woorden van Gods mond 5. Et cantent in viis Domini: quoniam magna est gloria Domini. 6. Quoniam excelsus Dominus, et humilia respicit: et alta a longe oognoscit. 7. Si ambulavero in medio tribulationis, vivificabis me: et super iram inimicorum meorum extendisti manum tuam, et salvum me fecit dextera tua. 8. Dominus retribuet pro me: Domine misericordia tua in saeculum: opera manuum tuarum ne despicias. 5. En dat zij de wegen des Heeren bezingen, want groot is de heerlijkheid des Hoeren8)! 6. Want hoogverheven is de Heer, en op het geringe ziet Hij neaer, en het hooge kent Hij uit de verte9). 7. Wandel ik te midden van verdrukking, dan zult Gij mij doen leven, en tegen de gramschap mijner vijanden zult Gij uwe hand uitstrekken, en bevrijden zal mij uwe rechterhand. 8. De Heer zal voor mij vergelding schenken10). O Heer, uwe barmhartigheid duurt eeuwig; versmaad de werken uwer handen niet! worden hier waarschijnlijk de beloften bedoeld, aan David gedaan omtrent de duurzaamheid van zqnen troon (zie noot 1). Gods wonderbare, aan David openlijk verleende hulp deed die beloften als weergalmen in de ooren van alle koningen der aarde, zoodat zij wel moesten inzien, dat de God van Israël (v. 5) heerlijk is boven alle goden, hetgeen overigens reeds blijkt uit zijne daden (v. 6). 8) Dat zij d^ wegen, d. 1 de handelwijze van God ten opzichte der menschen, in een lied verheffen; immers door de mij bewezen hulp heeft Hij getoond, hoe groot zijne heerlijkheid is. *) God is verheven en daaruit volgt, dat Hij op het geringe, d. i. op alle ootmoedigen, met welwillendheid neerziet en dat Hij uit de verte, d. i. uit den verren hemel, het hooge, d. i. de trotschen, kent, d. i. doorschouwt, oordeelt en straft. Dat had God onlangs gedaan door hem, den herdersknaap, te steunen en te verheffen en zqne trotsche vijanden te vernederen. Daaruit schept de Psalmist nu (v. 7—8) nieuw vertrouwen voor de toekomst. 10) Aan mijne vijanden. Hebr.: «de Heer zal voor mij voleindigen*, nl. het begonnen werk der Vernedering mijner vijanden. — David's overwinningen waren een voorspel en onderpand der overwinningen van Christus. Volgens Bellarminus heeft de Psalmist hier beide overwinningen op het oog en vraagt hij bij zijne zegepraal de voltooiing daarvan (zie noot 10) door de komst en zegepraal van den Messias. Bij voorbaat prijst bij dan God (v. 1—2a), omdat hij, door Hem verhoord, de komst van den Messias en de bekeering der heidenen heeft mogen voorzien en voorspellen; hij aanbidt en looft God, omdat Hij in de vervulling zijner belofte (v. 26) zijnen heiligen naam, d. i. het menschgeworden Woord (aldus de H. Hiëronymus), boven alles zal verheerlijken (Philipp. li 9). Door diens bemiddelmg hoopt hij dan steeds verhoord te worden en grooter zielskracht (v. 3) te verwerven. Eens (v. 4) zullen allen overal alle woorden der openbaring van Christus leeren kennen (Rom. X 18); dan zullen zij (v. 5) de wegen des Heeren bewandelen en Hem verheerlijken, omdat Hij (v. 6) in zijn oneindige wijsheid de trotschen vernedert, de kleinen verheft Om die reden hoopt de zanger dan ook (v. 7), dat Christus, de rechterhand des Vaders, hem van alle gevaren zal bevrijden en dat God aan zijne vijanden (v. 8) vergelding zal schenken door hunne algeheele nederlaag bij de komst van den Zaligmaker. PSALMUS CXXXVIII. PSALM CXXXVIII. Gebed tot den Alwetende en den Alomtegenwoordige. God kent en weet allét fv. 1—6); Hij ia de Alomtegenwoordige fv. 7—12), de almachtige Schepper, Bestierder en Looner van den mensch fv. 13—18). Zijne vijanden verdienen straf en haat fv. 19—22), terwijl de Psalmist, die de zonde vermijdt, op genade en zaligheid hoopt fv. 23—24). 1. In finem, Psalmus David. Domine probasti me, et cognovisti me: 2. Tu cognovisti sessionem meam, et resurrectionem meam. 3. Intellexisti cogitationes meas de longe: semitam meam, et funiculum meum investigasti. 4. Et omnes vias meas praevidisti: quia non est sermo in lingua mea. 5. Ecce Domine tu cognovisti omnia novissima, et antiqua: tu formasti me, et posuisti super me manum tuam. 1. Tot het einde. Een Psalm van David1). O Heer, Gij toetst mij en Gij kent mij*); 2. Gij kent mijn zitten en mijn opstaan3). 3. Gij geeft van verre acht op mijne gedachten; mijn voetpad en mijn meetsnoer vorscht Gij uit4). 4. En mijne wegen altegader hebt Gij vooruitgezien; want er is geen woord op mijne tong....'). 5. Zie, o Heer, Gij, Gij weet alles, het jongste en het oude; Gij, Gij hebt mij gemaakt en uwe hand op mij gelegd. q Zie Ps. IV noot 1. Deze overheerlijke, doch ook moeilijke Psalm werd misschien door David gezongen, toen hij alle stammen onder zijnen schepter gebracht en allen aan Jehova onderworpen had, behalve eenige goddeloozen, die God weerstreefden en zijne voorzienigheid loochenden (v. 19 volg.). Met dezen wil de zanger dan ook niets gemeen hebben, zoodat God (v. 28—24) door niets belet wordt hem te zegenen. In den grondtekst komen enkele Aramaïsmen voor, die wellicht reeds ten tijde van David gebruikelijk Waren; enkelen meenen, dat de oorspronkelijke Psalm van David na de ballingschap eenigszins uitgebreid werd. Mógelijk hebben daarom eenige Grieksche handschriften behalve een Psalm van David ook nog: «Van Zacharias. In de verstrooiing». a) Omdat Gij de Alwetende en de Alomtegenwoordige zijt. Bij het slot /v. 23—24) komt de Psalmist op deze hoofdgedachte terug, om, als vrucht zijner verheerlijking van Gods alwetendheid, diens leiding op den weg des heils af te smeeken. ') Al mijn doen en laten. *) Van verre, d. i. uit den hemel (vgl. Ps. XXXII 13—16), of volgens anderen: lang te voren, vooraleer zij zijn opgekomen. Wat hier door meetsnoer wordt aangeduid, is moeilijk te bepalen; het Grieksche woord, waaraan het beantwoordt, kan een lengtemaat of eenen met het meetsnoer bepaalden weg beteekenen; voetpad en meetsnoer duiden dan den levensweg, d.i. de lotsbestemming of de levenswijze, van den Psalmist aan. Volgens sommigen beteekent het «bies» of «mat», nl. om er op te zitten, en zijn voetpad en «bies» hier in denzelfden zin gebezigd als opstaan en zitten in v. 2. In dien zin luidt wellicht ook de grondtekst: «mijn gaan en mijn liggen zift gij uit». *) De Psalmist breekt hier plotseling af; vermoedelijk moet men aanvullen: dat Gij niet kent of vooruitziet; want (v. 5) Gij weet alles. Hebr.: «er is geen woord op mijne tong (v. 5) of zie, Heer, Gij kent het gansch. Van achteren en van voren houdt Gij mij ingesloten en Gij hebt uwe hand op mij liggen», d. i. Gij kent mijne gedachten en woorden en-hebt mij geheel en al in uwe macht. 6. Mirabilia facta est scientia tua ex me: confortata est, et non potero ad eam. 7. Quo ibo a spiritu tuo? et quo a facie tua fugiam? 8. Si ascendero in ccelum, tu illic es: ei descendero in infernum, ades. Arno» IX 2. 9. Si sumpsero pennas meas diluculo, et habitavero in extremis maris: 10. Etenim illuc manus tua deducet me: et tenebit me dextera tua. 11. Et dixi: Forsitan tenebrae conculcabunt me: et nox illuminatio mea in deliciis meis. 12. Quia tenebrae non obscurabuntur a te, et nox sicut dies illuminabitur: sicut tenebrae ejus, ita et lumen ejus. 13. Quia tu possedisti renes meos: suscepisti me de utero matris meae. e) Te machtig en onbegrijpelijk is mij de kennis en wijsheid, met welke Gij mij (v. 5) gemaakt hebt en bestiert! Ik kan er niet bij, d. i. zij is voor mij onbereikbaar en onbegrijpelijk; immers (v- 7—13) Gij ziet en weet alles als de Alomtegenwoordige. ') Aan de beschouwing van Gods eindelooze kennis sluit zich thans natuurlijk die zijner alomtegenwoordigheid. Tevergeefs zou men zoeken aan God te ontsnappen; zijn geest doordringt de geheele schepping; zijn aangezicht of oog dringt door tot in de verborgenste schuilhoeken; Hij is met zijn wezen (v. 8) en met zijne almacht (v. 10) overal tegenwoordig, in den hemel en in de onderwereld (v. 8), in het oosten (*bij de morgenschemering^) en in het verre westen («aan de grenspalen der zee* v. 9). 8) De zin is overeenkomstig den grondtekst en de Septuagint: al zou ik mij bij de eerste morgenschemering in het oosten, opmaken om mij zoo snel als een zonnestraal te verplaatsen naar de westelijke grenzen der (Middellandsche) zee 6. Te wonderbaar is voor mij uwe kennis; overkrachtig is zij, en ik kan er niet bij6). 7. Waarheen zou ik gaan voor uwen geest, en waarheen vluchten voor uw aangezicht7)? 8. Zoo ik ten hemel opstijg, zijt Gij daar; daal ik ter onderwereld, Gij zijt er. 9. Verhef ik mijne wieken bij de morgenschemering en zet ik mij neder aan de grenspalen der zee8), 10. toch zal ook daarheen uwe hand nuj leiden, en houden zal mij uwe rechterhand9). 11. En zeg ik: Wellicht zal duisternis mij onderdrukken, ook de nacht is mijne verlichting in mijne geneugten10). 12. Want voor U is de duisternis niet donker en de nacht zoo helder als de dag; zooals zijne duisternis, zoo is zqn licht11). 13. Want Gij, Gij hebt mijne 'nieren in bezit; opgenomen hebt Gij mij van mijner moeder schoot af aan12). *) Ik kan dien weg niet opgaan zonder uwe bijzondere leiding, en steeds blijf ik ten volle aan uwe rechterhand onderworpen. ,0) De zin is wellicht: en zou ik willen, dat mij de duisternis voor uw oog geheel deed verdwijnen, dan hielp ook dat niet; want ook de nacht omstraalt mij met licht, terwijl ik mij overgeef aan geneugten; want voor U enz. v. 12. Sommigen leggen v._ 11 uit: Zeg ik: wellicht verbergt mij de duisternis, en moge daarom de nacht het eenige licht bij mijne geneugten zijn, wat zal mij dat baten ? Want voor Uenz. Hebr.: «En zeide ik: volle duisternis omhulle mij, en nacht zij rondom mij het licht, ook (v. 12) is voor U de duisternis niet donker, en de nacht is helder als de dag». ") Zooals de duisternis van den nacht voor U is, zoo is ook het licht van den dag; m. a. w. dag en nacht zijn voor U gelijk, en zoo is U niets verborgen, zelfs niet de geheimste gedachten van den mensch; want (v. 13) enz. ") Sommigen meenen, dat dit vers dient verbonden te worden met v. 1. IV I I 14. Confitebor tibi quia terribiliter magnificatus es: mirabilia opera tua, et anima mea cognoscit nimis. 15. Non est occultatum os meum a te, quod fecisti in occulto: et substantia mea in inferioribus terra?. 16. Imperfectum meum viderunt oculi tui, et in libro tuo omnes scribentur: dies formabuntur, et nemo in eis. 17. Mihi autem nimis honorificati sunt amici tui, Deus: nimis confortatus est principatus eorum. 18. Dinumerabo eos, et super arenam multiplicabuntur: exsurrexi, et adhuc sum tecum. Heeft God 's menschen nieren, de zetelplaats der begeerten en driften (zie Psalm VII noot 11), in bezit, welk menschelijk gevoel kan Hem dan verborgen blnven? En dat Hem niets in den mensch onverschillig is, blijkt daaruit, dat Hij hem van zijne prilste jeugd af aan heeft opgenomen, d. i. beschermd. Hebr. waarschijnlijk: «Gij hebt mijne nieren gevormd, Gij hebt mij samengevlochten (geweven) in den schoot mijner moeder». ") Naar den grondtekst kan de zin zijn: «Daarom prijs ik U, dat ik zoo ontzettend wonderbaar gevormd ben». De Psalmist lascht hier een uitroeping in van bewondering en van dankbaarheid jegens God, wiens almacht en wijsheid vooral schittert in de wonderbare vorming van den mensch, het pronkstuk der schepping. ") Het gebeente, dat als den grondslag van den menschelijken lichaamsbouw uitmaakt, en daaraan vastheid («substantia») verleent, staat hier voor het geheele lichaam, dat in het verborgen van den moederschoot als in de diepten van de aarde werd gevormd. Hebr.: «geweven» (zie noot 12), nL uit vezels van verschillenden aard en kleur. ") Dit vers is zeer duister; mogelijk is de zin der Vulgaat: de oogen uwer Voorzienigheid zagen mij, toen ik nog onvolkomen gevormd was in den moederschoot;, want allen, die in het leven geroepen worden» zijn reeds vóór hun bestaan opgeschreven in uw boek, d. i. 14. Ik zal U loven, omdat Gij ontzettend hoog verheven zijt; wonderbaar zijn uwe werken, en mijne ziel beseft het bovenmate18). 15. Niet verholen was U mijn gebeente, dat Gij in het verborgen vormdet, en mijn wezen in de diepten van de aarde14). 16. Mijne onvolkomenheid zagen uwe oogen; en in uw boek zijn allen opgeschreven; dagen zijn bepaald, en geen van hen is er15). 17. Mij zijn intusschen uwe vrienden bovenmate in eere, o God; bovenmate is hunne heerschappij bevestigd16). 18. Dx wil ze tellen, enmenigvuldiger zijn zij dan zand; ik waak op, en nog ben ik bij U17). zij staan voor uwen geest, en reeds dan zijn al hunne levensdaden door U bepaald. De zin der Septuagint is wellicht: allen zijn in uw boek ingeschreven; van dag tot dag worden zij onder uw oog in den moederschoot gevormd, voordat iemand van hen het daglicht ziet. De grondtekst beteekent misschien: mijn kluwen (mijnen levensdraad of den nog ongevormden klomp mijns lichaams) zagen uwe oogen en in uw boek werden al mijne dagen geschreven (bepaald) eer een van hen was. 16) Naar de Vulgaat schijnt de Psalmist er thans op te willen wijzen, hoe God voor alle vromen is wat Hij naar het voorafgaande in het bijzonder voor hem geweest is en nog is. De zin schijnt te zijn: hoezeer blijkt het mij, dat Gij voor uwe vrienden, de vrome Israëlieten, zorgt; Gij overlaadt ze met eere en maakt ze machtig boven alle mate en (v. 18) ontelbaar. Sommigen meenen, dat de Psalmist er op wijst, hoe hij God eert in de vrome Israëlieten, en hoe dezen dan ook door zijn toedoen in macht en aantal (v. 18) zijn toegenomen, alhoewel er (v. 19 volg.) ook nog goddeloozen zijn. De zin van den grondtekst is waarschijnlijk, aansluitend aan v. 16: «hoe zwaar (d. i. onbegrijpelijk of kostbaar) zijn uwe gedachten, hoe overgroot is hunne som» (d. i. hun aantal). 17) De zin is waarschijnlijk: zij zijn zoo talrijk, dat, wilde ik ze tellen, ik I I 19. Si occideris Deus peccatores: viri sanguinum declinate a me: 20. Quia dicitis in cogitatione: acoipient in vanitate civitates tuas. 21. Nonne qui oderunt te Domine, oderam: et super inimicos tuos tabescebam? 22. Perfecto odio oderam illos: et inimici facti sunt mihi. 23. Proba me Deus, et scito cor meum: interroga me, et cognosce semitas meas. 24. Et vide, si via iniquitatis in me est: et deduc me in via aeterna. dag en nacht zou bezig blijven en dan 's morgens nog voor U zou staan en tellen. ls) In zijne bewondering van Gods grootheid verontwaardigt de Psalmist zich er over, dat de zondaars Hem beleedigen; hij yri\ niets met hen gemeen hebben en roept Gods toorn over hen af. Zie Psalm V noot 6 en 8. 19) De zin van dit uitermate duister vers is, naar de Vulgaat, wellicht: want God lasterend zegt gij bij u zeiven: De vromen hebben uwe steden wel in bezit, o God, maar zij zullen ze niet behouden.—Volgens sommigen: gij zegt, God ten hoon: voor niets acht men, o God, uwe steden, d. i. waarin uwe vromen wonen. De zin van den grondtekst is misschien: die uwen heiligen naam, o God, tot euveldaden bezigen en hem ijdel gebruiken, uwe vijanden. *°) Reden, waarom hij in v. 19 Gods 19. O, of Gij, o God, de zondaars dooddet! Mannen der bloedvergieting, wijkt van mij18)! 20. Want gij zegt in de gedachte: Zij verkrijgen uwe steden tevergeefs19). 21. Haat ik niet die U haten, o God, en kwijn ik niet weg om uwe vijanden20) ? 22. Met volkomen afkeer haat ik hen, en vijanden zqn zij voor mij. 23. Beproef mij, God, en ken mijn hart; onderzoek mij en erken mijne paden21), 24. en zie of er een weg van ongerechtigheid bij mij is, en leid mij op eenen eeuwigen weg. Straf over hen afriep: het zijn Gods vijanden, wier misdaden tegen God hem diep grieven. ") Een beroep van den Psalmist op de reinheid zijner bedoelingen (Hebr.: «en ken mijne gedachten») en zijner handelingen (v. 24) om God te bewegen, dat Hij hem moge leiden op eenen eeuwigen weg, d. i. die niet uitloopt op verderf (vgl. Ps. I 6), maar hem leidt tot het eeuwige heil. — Wat David, het profetisch beeld van Christus, in dezen Psalm naar den letterlijken zin. van zich zeiven getuigt, wordt door den H. Hilarius en Dionynysius Garthusianus naar den geestelijken zin in den mond van Christus gelegd) naar den H. Augustinus heeft het in dezen laatsten zin betrekking deels op Christus, deels op zijne geestelijke ledematen. Aldus ook o. a. Lindanus. PSALMUS CXXXIX. PSALM CXXXIX. Gebed om hulp in nood. God moge den zanger bevrijden van de boozen (v. 2), die door hunne plannen (v 3), gesprekken fv. 4) en aanslagen zijnen ondergang beoogen (v. 5—b). Steeds vertrouwt hij op God fv. 7—9), die den boozen vergelding zal schenken fv. 10 12), maar de vromen zal helpen en zegenen (v. IJ—14). 1. In finem, Psalmus David. 2. Eripe me Domine ab nomina malo: a viro iniquo eripe me. 3. Qui cogitaverunt iniquitates in corde: tota die constituebant prmlia. 4. Acuerunt linguas suas sicut serpentis: * enenum aspidum sub labiis eorum. Supra V 11; Rom. III 13. 5. Custodi me Domine de manu peccatoris: et ab hominibus iniquis eripe me. Qui cogitaverunt supplantare gressus meos: 6. Absconderunt superbi laqueum mihi: Supra CXVIII110. Et f unes extenderunt in laqueum: juxta iter scandalum posuerunt mihi. 7. Dixi Domino: Deus meus es tu: exaudi Domine vocem deprecationis meae. 8. Domine, Domine virtus salutis meas: obumbrasti super caput meum in die belli: 9. Ne tradas me Domine a desi- 1. Tot het einde. Een Psalm van David1). 2. Bevrijd mij, Heer, van den boozen mensch; van den ongerechten man bevrijd mij2), 3. die op ongerechtigheden zinnen in het hart, vijandelijkheden stichten den geheelen dag8). 4. Zij scherpen hunne tongen als die van eene slang; addergif is. onder hunne lippen4). 5. Bewaar mq, o Heer, voor de hand des zondaars, en bevrijd mij van de ongerechte menschen, die er op zinnén mijne schreden te doen struikelen5). 6. Trotschaards legden mij heimelijk eenen strik en spanden koorden tot een net uit; zij plaatsten langs den weg een struikelblok voor mij. 7. Dx zeide tot den Heer: Mijn God zijt Gij! Verhoor, o Heer, de stem van mijne smeeking. ! 8. Heer, o Heer, de sterkte van mijn heil! Gq overschaduwt mijn hoofd ten dage van den strijd6). 9. Geef mij niet, o Heer, tegen i» 7iP Ps IV noot 1. Inhoud en i zigd, daar in v. 3 het meervoud staat. in het bijzonder Doëg; misschien echter had, in zqnen strijd tegen Goliath en is de uitdrukking verzamelend gebe- de Philistijnen. derio meo peccatori: cogitaverunt contra me, ne derelinquas me, ne forte exaltentur. 10. Caput circuitus eorum: labor labiorum ipsorum operiet eos. 11. Cadent super eos carbones, in ignem dejicies eos: in miseriis non subsistent. 12. Vir linguosus non dirigetur in terra: virum injustum mala capient in interitu. 13. Cognovi quia faciet Dominus judicium inopis: et vindietam pauperum. 14. Verumtamen justi confitebuntur nomini tuo: et habitabunt recti cum vultu tuo. mijn verlangen aan den zondaar over! Zij smeden plannen tegen mij. Verlaat mij niet, opdat zij zich wellicht niet verheffen7). 10. Het hoofd hunner omsingeling — de kwelling hunner lippen zal hen overdekken8). 11. Kolen zullen op hen vallen; in het vuur zult Gij hen storten ; in ellenden zullen zij geen stand houden9). 12. Een kwaadspreker heeft geenen voorspoed op de aarde; den ongerechten man achterhalen rampen tot verderf10). 13. Ik weet, dat God het recht van den behoeftige zal oefenen en de wraak der armen11). 14. Maar de rechtvaardigen zullen uwen naam verheerlijken, en de gerechten zullen wonen voor uw aanschijn11). ') Hebr. waarschijnlijk: «sta het ver- | langen des zondaars niet toe; laat hun plan niet gelukken; zij zouden zich verheffen.» 8) Thans verkondigt de Psalmist (v. 10—12) de vergelding, die God aan zijne vijanden en (v. 13—14) de bescherming, die Hij hem en den vromen zal doen ten deel vallen. Naar den grondtekst kan door «caput» het hoofd, d. i. de aanvoerder (Saül of Doëg) of het hoofd in den eigenlijken zin, de schedel, dér belagers, die David omsingelen, bedoeld worden; de zin is wellicht: wat den aanvoerder mijner vijanden en allen, die mij omsingelen, aangaat, op hen zal de kwelling nederkomen, welke zij mij door den laster hunner lippen willen berokkenen. Mogelijk ook: hunne geheele omsingeling, d. i. al hunne aanslagen en vervolgingen en al het kwaad, door hunne lastertong teweeggebracht, vallen op hen terug (zie Psalm VII noot 16). *) Zij zullen ellendig tot val geraken. Hebr. waarschijnlijk: «gloeiende kolen (d. i. bliksems) mogen op hen neergeslingerd worden; laat hen in het vuur vallen, in afgronden (in waterkolken), dat kb (daaruit) nimmer opstaan»; een drievoudig beeld van het lijden, waarmede de goddeloozen door God mogen gestraft worden. ") Mogelijk ook: vangen (drijven) rampen in eenen verderf elii ken strik. Vgl. Psalm IX noot 11. *q Ik weet, nl. bij ondervinding, dat God als beschermer en wreker van den behoeftige en de armen, d. i. deivervolgde en onderdrukte gerechten (v. 14), zal optreden, en dan zullen dezen, dankbaar voor die hulp, God verheerlijken. ") Uwe gunst genieten. Vgl. Psalm XIV noot 1. — De HH. Augustinus, Hiëronymus, Chrysostomus en vooral de H. HHarius zien in dezen Psalm een gebed, waardoor Christus (v. 2—9) Gods hulp inroept tegen den duivel en zijne handlangers, die Hem (en zijne ledematen) belasteren en bestrijden; maar zij zullen ook (v. 10—12) juist daarom in het eeuwige vuur hunne straf ontvangen, terwijl de vervolgde gerechtigen (v. 13—14) bevrijd en met de eeuwige zaligheid zullen beloond worden. Aldus ook Bellarminus en Lindanus. PSALMUS CXL. PSALM CXL. Gebed in hevige vervolging. De Heer verkoore het gebed van den tanger (v. 1—2) en beware hem voor zondige woorden en daden (v. 3— 4a)! Met zondaars wil hij niets gemeen hebben (v. 4b—6). God straffe hen (v. 6)! Groot is zijn nood, maar ook zijn vertrouwen (v. 7—8). God helpe hem en straffe zijne vijanden (v. 9—10)1 1. Psalmus David. Domine clamavi ad te, exaudi me: intende voci meae, cum clamavero ad te. 2. Dirigatur oratio mea sicut incensum in conspectu tuo: elevatio manuum mearum sacrificium vespertinum. 3. Pone Domine custodiam ori meo: et ostium circumstantiae labiis meis. 4. Non deelines cor meum in verba malitiee, ad excusandas excusationes in peccatis. Cum hominïbus operantibus iniquitatem : et non communicabo cum electis eorum. 5. Corripiet me justus in misericordia, et increpabit me: oleum *) De juistheid van dit opschrift wordt tamelijk algemeen erkend, alhoewel niet met zekerheid kan aangegeven worden bij welke bepaalde gelegenheid David dezen Psalm zong. Blijkbaar was hij ten zeerste door zijne vijanden (waarschijnlijk Saül, Doëg en hunne handlangers) in het nauw gebracht en vreesde hq door den nood tot verkeerde woorden of daden (v. 3—4) gebracht te worden. Vandaar zqn zoo dringend smeekgebed. .. *) Naar het Hebr.: «Mqn gebed zq» of «besta». De zin is: het gebed, dat ik met verheffing der handen verricht, moge in uw oog welgevallig zq'n gelijk een reuk- en avondoffer. Zie Exod. XXIX 38—39; XXX 7 en XII 6. q Zijne kwelling zou hem tot morren en andere zondige woorden kunnen aanleiding geven; daarom vraagt hij, dat God hem de kracht schenke om te 1. Een Psalm van David1). O Heer, ik roep tot U, verhoor mij! Geef acht op mijne stem, wanneer ik tot TJ roep. 2. Stijge mijn gebed op als een reukoffer voor uw aangezicht, de verheffing mijner handen als een avondoffer*)! 3. Stel, Heer, eene wacht aan mijnen mond, en eene poort ter omschansing voor mijne lippen3). 4. Wend mijn hart niet af tot woorden van boosaardigheid, ter voorwending van verontschuldigingen in vergrijpen, met menschen, die ongerechtigheid begaan; en geenszins neem ik deel aan hunne heerlijkheden*). 5. Tuchtigen mag mij een gerechtige in barmhartigheid en mij be- zwijgen. Hebr.: «bewaar de deur mijner lippen». 4) De zin is: zorg, dat mijn hart niet geneigd zij tot zondige verontschuldigingen, dienende om booze handelingen te vergoelijken, zooals goddeloozen zulks doen, en laat mij niet verleid worden om deel te nemen aan hetgeen zij voor uitgelezen houden en goedkeuren; m. a. w. (waarschijnlijk): laat mij niet, gelqk zij, door ongeoorloofde middelen streven naar redding en voorspoed. Hebr.: «Neig mijn hart niet tot boosheid om werken m goddeloosheid te doen met mannen, die kwaad plegen, en ik ete (of eet) niet mede van hunne lekkernijen», d. i. dat ik niet mede doe aan hunne zondige daden, die zij begaan en verontschuldigen, omdat zq hun geneugten verschaffen. Misschien ook eenvoudig: ik heb met hen geene gemeenschap. 1 I autem peccatoris non impinguet caput meum. Quoniam adhuc et oratio mea in beneplaoitis eorum: 6. Absorpti sunt junoti petris judices eorum. Audient verba mea quoniam potuerunt: 7. Sicut crassitudo terra? erupta est super terram. Dissipata sunt ossa nostra secus infernum: 8. Quia ad te Domine, Domine oculi mei: in te speravi, non auferas animam meam. 9. Custodi me a laqueo, quem statuerunt mihi: et a scandalis operantium iniquitatem. 10. Cadent in retiaculo ejus peccatores: singulariter sum egodonec transeam. straffen, — maar olie van een zondaar zalve niet mijn hoofd! Want ook nu duurt mijn gebed bij hunne lusten5). 6. Verzinken mogen, op een klip gestooten, hunne rechters! Zij zullen mijne woorden hooren, want zij zijn krachtig6). 7. Gelijk een aardklont over het land uiteengeworpen wordt, zoo zijn onze beenderen verstrooid langs de onderwereld7). 8. ^ Want op U, Heer, o Heer, zijn mijne oogen gericht; op U vertrouw ik; neem mijne ziel niet weg8)! 9. Bewaar mij voor den strik, dien zij mij spannen, en voor de struikelblokken van die onrecht plegen. 10. Dat de zondaars vallen in hun net9)! Afgezonderd ben ik, totdat ik voorbijtrek. 6) De zin is waarschijnlijk: alles wat een gerechtige mij in barmhartigheid doet, zelfs zijn tuchtigen en bestraffen, beschouw ik als een weldaad; de eer daarentegen en het geluk, dat de zondaar geniet, of dat van dén kant des zondaars komt, wijs ik van mij af; want ook nu nog, terwijl zij hunne booze lusten botvieren en ik in kwelling ben, blijf, ik God bidden, dat ik (v. 3—4) noch in woorden, noch in daden met hen instem. De grondtekst kan beteekenen: «Mij sla de gerechtige, (het is) barmhartigheid; hij kastijde mij, (het is) hoofdzalf; mijn hoofd were het niet af, want nog (is het zoo gesteld), dat mijn bidden tegen hunne boosheid (gericht is)». Mogelijk is daarvan de zin: met de beschikkingen van Gods gerechtigheid ben ik tevreden; het zijn bewijzen zijner barmhartigheid en liefde; vast blijf ik vertrouwen, dat mijn gebed mij van de boosheid mijner vijanden zal bevrijden. ") Hunne rechters, d. L de aanzienlijken onder mijne vijanden (Saül, Doëg), mogen, door God naar recht bestraft, op een klip stooten en verzinken (d. i. ten gronde gaan of althans zwaar gekastijd worden), en zoo ondervinden, dat mijne woorden, d. i. mijn gebed, krachtig (Hebr.: «aangenaam») zijn bij God. ') De zin is wellicht: in tusschen is onze nood ten top gestegen; wij, nl.de zanger en zijne aanhangers, zijn als gestorvenen, wier beenderen aan den rand des grafs liggen en nog maar behoeven begraven te worden. Hebr.: «gelijk men de aarde groeft en splijt (d. I. ploegt om er het zaad in te werpen), zoo zijn onze beenderen verspreid aan den rand (mond) der onderwereld» (die open staat om ze op te nemen). Maar Gij, o God, zult ons leven schenken, want (v. 8) op U vertrouw ik. ") Mijne ziel, d. i. mijn leven. ") In hun net, woordelijk: in zijn net, d. i. ieder in het zijne; volgens sommigen: in het net, dat God hun spant. Het slot is duister; mogelijk is de zin: door Gods hulp ben ik verwijderd van alle vijanden, vrij van hunne aanvallen (vgL Ps. IV noot 12), en zoo blijft Hij mij helpen, totdat (zie Ps. CIX noot 3) ik voorbij alle gevaren zal getrokken zijn. Volgens sommigen: ik ben van alle menschelijke hulp verstoken, maar blijf op God hopen, totdat ik buiten gevaar ben. Hebr.: «Mogen de boozen in hunne netten vallen te gelijker tijd terwijl ik (ongedeerd) voorbijga». — De H. Augustinus en op zijn voetspoor Bellarminus, Dionysius Carthusianus, Lindanus en anderen vatten 1 I PSALMUS CXLL PSALM CXLL Gebed in levensgevaar. David roept in zijnen nood tot God (v. 2—3), die den radelooze en verlatene kan helpen (v. 4—5). Met vertrouwen verwacht hij hulp van God en belooft Hem zijnen dank (v. 6—8). r. Intellectus David, i 1. Tot onderrichting. Van David, Cum esset in spelunca, oratio, toen hij in de spelonk was. Een (1 Reg. XXIV). gebed1). 2. Voce mea ad Dominum clamavi: I 2. Met mijne stem roep ik tot voce mea ad Dominum deprecatus den Heer; met mijne stem richt sum: Supra LXXVI 2. ik ^ gesmeek tot den Heer. 3. Effundo in conspectu ejus ora- 3. . Lk stort voor zijn aanschijn tionem meam, et tribulationem mijne bede uit, en voor Hem bemeam ante ipsum pronuntio. tuig ik mijne kwelling. 4. Lu deficiendo ex me spiritum 4. Als mijn geest in mij bezwijkt, meum, et tu cognovisti semitas dan ook kent Gq mijne wegen*), meas. Lu via hac, qua ambulabam, abs- | Op dezen weg, dien ik bewandel, conderunt laqueum mihi . i hebben zij heimelijk eenen strik voor mij gespannen. 5. Considerabam ad dexteram, et 5. Lk schouw naar rechts en ik zie; videbam: et non erat qui cogno- J en niemand is er, die mij kent3), sceret me. dezen Psalm in den geestelijken zin op als een gebed van den met Christus vereenigden geloovige, die naar volmaaktheid streeft; deze vraagt de genade om goed te bidden (v. 1—2), om zich te onthouden van zondige woorden (v. 3—4a) en van gemeenschap met boozen (v. 4o); hij verlangt door de vromen terechtgewezen en van de boozen en hunne vleierijen verlost te worden (v. 5). Dezen zullen ten gronde gaan (of, naar den II. Aug.: vergeleken met Christus zullen de wijzen dezer wei Jd voor niets geacht worden; v. 6a); intusschen zullen velen door de machtige woorden van Christus in hunne harten getroffen worden en zich bekeeren (v. 66). Gevaren en bekoringen dreigen thans den vrome jv. 7), maar in zijne hoop op God zal hij bevrijd worden van de lagen des duivels en de kwade voorbeelden der boozen (v. 8—9). Dezen zullen vallen in de netten des duivels; de vrome daarentegen, die zich van de booze wereld verwijderd houdt, zal daaraan ontsnappen (v. 10). ') Zie Ps. XXXI noot 1. In de spelonk, nl. van Engaddi (vgl. I Reg. XXIV 1) of van Odollam (I fteg. XXII 1). De inhoud van dit gebed is van dien aard, dat het tevens tot onderrichting strekt voor wie in dergelijke gevallen verkeeren. *) Als mijn geest zich uitput in het zoeken naar eenen uitweg en er geenen weet te vinden, dan kent Gij mijne wegen, d. i. het lot, dat mij treft of treffen kan of, naar het Hebr.: «mijnen wee», d. i. eenen uitwee, voor mij en weet mij dien te verschaffen. In zulken nood verkeer ik op dezen weg, d. i. in deze U bekende vervolging. 3) Naar rechts, d. i. naar eenen helper; voor het gericht stond de verdediger ter rechterhand van den beschuldigde. Die mij kent, d i. voor mij zorgt (vgl. Ps. XXXVII12.. Hebr.: «Schouw rechts (o God) en zie». Periit fuga a me, et non est qui requirat animam meam. 6. Clamavi ad te Domine, dixi: Tu es spes mea, portio mea in terra viventium. 7. Intende ad deprecationem meam: quia humiliatus sum nimis. Libera me a persequentibus me: quia confortati sunt super me. 8. Edue de custodia animam meam ad confitendum nomini tuo: me exspectant justi, donec retribuas mihi. Verloren is voor ;mij de vlucht4), en niemand is er, die naar mijn leven vraagt. 6. Ik roep tot U, o Heer! lk zeg: Gij zijt mijne hoop, mijn aandeel in het land der levenden5). 7. Geef acht op mijne smeeking, want vernederd ben ik uitermate. Red nuj van die mij vervolgen, want zij hebben de overhand op mij. 8. Leid uit den kerker mijne ziel om uwen naam te loven. Naar mij zien de gerechten uit, totdat Gij mij vergeldt6). PSALMUS CXLH. PSALM CXLII. God helpe en verlichte zijnen dienaar! God zij barmhartig jegens zijnen dienaar (y. 1—2), die vervolgd en neergedrukt is (3—4), maar op God vertrouwt fv. 5—6). Hij zende hem spoedig redding, toone hem zijnen wil (v. 7—11) en vemietige zijne vijanden (v. 12). 1. Psalmus David, Quando persequebatur eum Absalom filius ejus. (II Reg. XVII). Domine exaudi orationem meam: auribus percipe obsecrationem meam in veritate tua: exaudi me in tua justitia. 1. Een Psalm van David, toen hem zijn zoon Absalom vervolgde1). Heer, verhoor mijn gebed; leen het oor aan mijn gesmeek naar uwe waarheid; verhoor mij naar uwe gerechtigheid2). *) Zij is mij onmogelijk. David had ongetwijfeld nog wel vrienden, maar geen van hen vroeg naar zijn leven, d. i. was er op bedacht of vermocht hem te helpen. ') Wie God ten aandeel heeft in het land der levenden, d. i. op aarde, bézit in Hem het onderpand zijner hoop. 6) Door kerker wordt hier wellicht de spelonk (v. 1) bedoeld of wel de benarde toestand, waarin zich de zanger bevindt; redt God hem daaruit, dan zal hij zijnen naam loven met de gerechten, dié naar de vergelding, d. i. naar de hulp, die God aan David verleent, uitzien om zich met hem in de dankbetuiging te vereenigen. — Te recht, zegt Bellarminus, wordt deze geheele Psalm in den hoo- geren zin verklaard als een gebed door Christus, David's zoon en tegenbeeld, gestort in den Hof der olijven of aan het kruis, toen Hij, van allen verlaten, in den uitersten nood verkeerde. In dien zin wordt de Psalm uitgelegd o. a. door Cassiodorus en de HH. Augustinus, Hilarius en Hiëronymus. *) Dit laatste ontbreekt in den grondtekst, maar is niet in strijd met den inhoud van dezen Psalm, den zevenden onder de boetpsalmen. q. De hoop van den zanger is gegrond op Gods waarheid (of trouw) en gerechtigheid; God beloofde immers den noodlijdenden rechtvaardige op zijn gebed te helpen en verplichtte zich vrijwillig om hem die hulp als een I 2. Et non intres in judicium cum servo tuo: quia non justificabitur in conspectu tuo omnis vivens. 3. Quia persecutus est inimicus animam meam: humiliavit in terra vitam meam. Collocavit me in obscuris sicut mortuos sseculi: 4. Et anxiatus est super me spiritus meus, in me turbatum est cor meum. 5. Memor fui dierum antiquorum, meditatus sum in omnibus operibus tuis: in factis manuum tuarum meditabar. 6. Expandi manus meas ad te: anima mea sicut terra sine aqua tibi: 7. Velociter exaudi me Domine: defecit spiritus meus. Non avertas faciem tuam a me: et similis ero descendentibus in lacum. 8. Auditam fac mihi mane misericordiam tuam: quia in te speravi. 2. En treed niet in het gericht met uwen dienaar; want al wat leeft wordt geenszins gerechtvaardigd voor uw aanschijn3). 3. Want de vijand vervolgt mijne ziel; hij buigt mijn leven neder ter aarde. Hij heeft mij geplaatst in de duisternis ais de dooden des voortijds4), 4. en in angst is mijn geest over mij5), ontsteld is mijn hart in mijn binnenste. 5. Gedachtig ben ik aan de aloude dagen; ik peins over al uwe werken; de daden uwer handen overpeins ik. 6. Lk strek mijne handen uit naar TJ6); mijne ziel is voor U als een land zonder water. 7. Verhoor mij spoedig, Heer, mijn geest bezwijkt'). Wend uw aangezicht niet af van mij; dan zou ik gelijk worden aan die ten grave dalen. 8. Laat mij in den ochtend uwe ontferming hooren8), want ik stel mijne hoop op U. rechtvaardig loon voor zijn goed verricht gebed te verleenen. Mogelijk wil de zanger er ook op wijzen, dat hij door Gods gerechtigheid tegen de onrechtvaardige aanslagen zijner vijanden dient beschermd te worden. •) De Psalmist is overtuigd, dat de vervolging, die hij lijdt, en de daarmede verbonden kwellingen de rechtmatige straf zijner zonden zijn; ook thans nog vreest hij, dat juist deze hem het recht op de vervulling van Gods beloften doen verliezen; hij weet, dat hij, evenals al wat leeft., voor Gods aanschijn een zondaar is; daarom vraagt hij, dat God, dien hij toch dienen wil, niet met hem in het gericht trede, d. L niet, in zijne gerechtigheid, de uiterste straf aan hem voltrekke, maar dat Hij uit barmhartigheid een einde moge maken aan de vervolgingen en kwellingen, die, blijkens v. 3, zonder dat God er nog bijvoegt, groot genoeg zijn. 4) Hij vervolgt mijne ziel, d. i. staat mij naar het leven; reeds heeft hij mij l ter aarde nedergeworpen en mij aan i den rand des grafs gebracht, waar ik in de duisternis zal zqn gelijk de doo- | den des voortijds, die het daglicht niet meer aanschouwen. Sommigen zien in I de duisternis of wel de spelonken aangeduid, waarin David zich moest schuilhouden, of wel een beeld van David's ellenden. Vgl. Ps. XVII noot 26. *) Sommigen vertalen: in mij. Bij de uitwendige verdrukking voegt zich i inwendige angst en voert mijnen nood ten top: wel een reden voor U om mij uwe barmhartigheid te bewijzen, waarop ik hoop (v. 5) bij de gedachte aan I hetgeen Gq oudtijds deedt met de uwen. •) Innig verlangend naar uwe tegenwoordigheid en uwe hulp, gelijk een I waterlooze streek verlangt naar den I regen. q. Ik voel, dat mijne krachten mij begeven. ") Geef mij in den ochtend, d. i. ' spoedig, door uwe hulp een sprekend i bewijs van uwe ontferming. I I Notam fac mihi viam, in qua ambulem: quia ad te levavi animam meam. 9. Eripe me de inimicis meis Domine, ad te confugi: 10. Doce me facere voluntatem tuam, quia Deus meus es tu. Spiritus tuus bonus deducet me in terram rectam: 11. Propter nomen tuum Domine vivificabis me, in sequitate tua. Educes de tribulatione animam meam: 12. Et in misericordia tua disperdes inimicos meos. Et perdes omnes, qui tribulant animam meam: quoniam ego servus tuus sum. Maak mij den weg bekend, dien ik bewandelen moét; want tot U verhef ik mijne ziel9). 9. Red mij van mijne vijanden, o Heer; tot U neem ik mijne toevlucht. 10. Leer mij uwen wil doen, want mijn God zijt Gij. Uw goede geest geleide mij in een effen land10)! 11. Ter wille van uwen naam, o Heer, doe mij leven11) naar uwe gerechtigheid, voer uit de kwelling mijne ziel, 12. en, naar uwe goedertierenheid, vernietig mijne vijanden, en stort allen in het verderf, die mijne ziel benauwen; want ik, ik ben uw dienaar. *) Leer en help mij den rechten weg bewandelen, opdat ik zoodoende uwe hulp blijve verdienen. Volgens sommigen: toon mij den weg, waarlangs ik aan het gevaar kan ontsnappen. 10) Door effen land wordt nier hetzelfde bedoeld als in v. 8 door den weg en in v. 10a door uwen wil; de zanger hoopt door de goede ingevingen van den H. Geest innerlijk geholpen te worden in het vervullen van Gods geboden*; dat zal hem dan tevens een waarborg zijn voor zijne redding. Volgens sommigen wordt ook hier wederom door wil en effen land een uitweg aangeduid om aan het gevaar te ontsnappen. ") Ter verheerlijking uwer goddelijke eigenschappen doe mtj leven, d. i. onttrek mij aan dit doodsgevaar. — David's gebed geeft, naar de opvatting van den H. Chrysostomus, Bellarminus en anderen, in dezen Psalm de wijze aan, op welke allen, die waarlijk berouw hebben over hunne zonden, met aandrang tot God om vergiffenis en hulp kunnen smeeken. Verscheiden Latijnsche Vaders zien in dezen Psalm een gebed van den tijdenden Christus,, die, evenals David door Absalom, verraden werd door Judas (aldus de H. Augustinus) en vervolgd door het Joodsche volk (aldus de H. Gregorius). PSALMUS CXLHI. PSALM CXLIII. Gebed om bijstand. Dankbetuiging voor Gods hulp in het verleden fv. 1—2); ootmoedige bekentenis van 's menschen nietigheid (v. 3—4). Bede om hulp tegen booze vijanden fv. 5—8); belofte van dank aan den Gever van alle heil (v. 9—10). Herhaling der bede om hulp tegen de vijanden fv. 11), die overvloed hebben aan Hjdelijken voorspoed fv. 12—14), zoodat zij gelukkig geprezen worden, terwijl toch Gods volk alleen gelukkig kan zijn (v. 15). Psalmus David. Een Psalm van David1). 1. Adversus Goliath. 1. Tegen Goliath*). Benedictns Dominus Deus meus, Gezegend zij de Heer, mijn God, qui docet manus meas ad prcelium, die mijne handen oefent ten et digitos meos ad bellum. strijde en mijne vingers ten oorlog. 2. Misericordia mea, et refugium 2. Hij, mijne goedertierenheid*) meum : susceptor meus, et libera tor en mijne toevlucht, mijn verdedimeus. ger en mijn bevrijder, Protector meus, et in ipso spe- mijn beschermer en op wien ik ravi: qui subdit populum meum hoop, die mijn volk aan mij onderda- sub me. ™ë maakt1). 3. Domine quid est homo, quia 3. O Heer, wat is een mensch, dat innotuisti ei? aut filius hominis, Gq D openbaart aan hem5), of de quia reputas eum? zoon eens menschen, dat Gij op hem acht geeft? 4. Homo vanitati similis factus 4. De mensch is aan een nietigest: dies ejus sicut umbra praete- heid6) gelijk; zqne dagen gaan reunt. Job. Vin 9 et XIV 2. voorbq als eene schaduw. 5. Domine inclina ecelos tuos, et 5. O Heer, doe uwe hemelen zindescende: tange montes, et fumi- ken en daal neder; raak de bergen gabunt aan, en zij zullen rooken7). 6. Fulgura coruscationem, et dis- 6. Laat den bliksem weerlichten, sipabis eos: emitte sagittas tuas, et en Gij zult hen verstrooien; zend conturbabis eos: uwe PÜlen mt> en Gil zult hen onl> I zetten. ») Voor de juistheid van dit opschrift I maar alle stammen. Vgl. II Reg. V pleit de inhoud van den Psalm en zijne 1—5. Dankbaar bekent David nu (v. overeenkomst met Psalm XVII. Som- 3—4), dat God uit barmhartigheid aan migen meenen, dat hij uit twee Psalmen, hem, een nietig mensch, die hulp be- nl. 1—10 en 11—15 bestaat. toonde. q Dit ontbreekt in den grondtekst. 6) Hebr.: «dat Gij hem kent*, d. L Blijkens v. 2 werd de Psalm door U om hem bekreunt en hem helpt. David gezongen, nadat hij reeds door 6) Hebr.: «aan een damp», die snel allen als koning erkend was, misschien vervliegt en te niet gaat als eene herinnering tevens aan zijnen ') David duidt hier Gods hulp aan strijd tegen Goliath en de Philistijnen. onder beelden, ontleend aan zijn ver- Vgl v 10—11 en Ps. LV noot 2. schijnen op den berg Sinaï. Vgl. Exod. *) De jegens mij oneindig goeder- XIX 16—19 en Psalm CIII 32. Ont- tieren God. zaglijk is God, als Hij de hemelen doet q Mijn volk. d. i. niet alleen Juda, 1 zinken, d. i. als Hij op de wolken ne- 7. Emitte manum tuam de alto, eripe me, et libera me de aquis multi s: de manu filiorum alienorum. 8. Quorum os locutum est vanitatem: et dextera eorum, dextera iniquitatis. 9. Deus canticum novum eantabo tibi: in psalterio, decaehordo psallam tibi. Supra XXXII 2. 10. Qui das salutem regibus: qui redemisti David servum tuum de gladio maligno: 11. Eripe me. Et erue me de manu filiorum alienorum, quorum os locutum est vanitatem: et dextera eorum, dextera iniquitatis: 12. Quorum filii, sicut novelle) plantationes in juventute sua. Filia? eorum composita?: circumornatae ut similitudo templi. 13. Promptuaria eorum plena, eructantia ex hoe in illud. der da alt (zie Ps. XVII noot 11) om in zijne almacht te handelen; zelfs de onwrikbare bergen ontvlammen, als Hij ze met zijne bliksemende hand aanraakt. Hoeveel te meer zal zijn optreden ontzettend zijn (v. 6) voor zijne vijanden. ") De zonen van vreemden, d. i. de vijandige volkeren, die David beoorlogen, overstelpen hem met gevaren en rampen als met eenen vloed van wateren, in welke hij op het punt is te verdrinken. Vgl. Ps. LV noot 2. 9) Zij zijn trouweloos en heffen de rechterhand ten meineed op; of wel: zij breken metterdaad de gezworen trouw; dat maakt hen gevaarlijker voor David, maar ook strafwaardiger bij God. 10) Het nieuwe bewijs van Gods goedheid zal hem aanleiding geven tot een nieuw en plechtig gezang. ") Een dubbele reden tot bemoediging: als koning mag en moet hij heil verwachten, niet van zijne menschelijke hulpmiddelen, maar van God, door wien hij overigens reeds vroeger als herdersknaap verlost werd van Goliath's verderfelijk zwaard. Anderen zien 7. Reik uwe hand toe uit den hooge, réd mij, en bevrijd mij uit de vele wateren, uit de hand van de zonen der vreemden8), 8. wier mond onwaarheid spreekt en wier rechterhand een rechterhand van onrecht is9). 9. O God, een nieuw gezang zal ik U zingen; op het tiensnarig psalter zal ik U prijzen10), 10. Gij, die heil schenkt aan de koningen; die David, uwen dienaar, hebt verlost van een verderfelijk zwaard11). 11. Red mij en ontruk mij aan de hand van de zonen der vreemden, wier mond onwaarheid spreekt, en wier rechterhand een rechterhand van onrecht is; 12. wier zonen zijn als jonge planten in hunne jeugd12); wier dochters sierlijk zijn, omdost naar het evenbeeld van eenen tempel») ; 13. wier voorraadschuren vol zijn, van de eene overvloeiend in de andere14); in dit laatste geen terugblik op het verleden, maar een betuiging van David's hoop op zqne toekomstige redding uit de gevaren des oorlogs. ") Naar de Vulgaat en de Septuagint wordt in v. 12—14 het geluk der vijanden beschreven; de zin is dan waarschijnlijk: uwe hulp, o God, is des, te dringender noodzakelijk, omdat zij overvloed hebben aan tijdelijken zegen, hetgeen anderen aanleiding geeft (v. 15) om uwe en mijne vijanden gelukkig te prijzen, terwijl toeh alleen uw volk gelukkig kan zijn. Naar den grondtekst integendeel roept David om hulp met het oog op het tijdelijk geluk van zijn volk; de zin is dan: red mij omdat (of opdat) onze zonen zqn als jonge planten enz. In hunne jeugd behoort bij zonen. ") Sierlijk, in prachtgewaden gehuld, gelijk de met prachtige tapijten omhulde tabernakel. Naar den grondtekst: «onze dochters (zijn rijzig) als pilaren, uitgehouwen naar de wijze (der kolommen) van een paleis». 14) De vermoedelijke zin is: de rijkdom vermeerdert zich dermate, dat de Oves eorum fcetosae, abundantes in egressibus suis: 14. Bores eorum crassee. Non est ruina maceriae, neque transitus: neque clamor in plateis eorum. 15. Beatum dixerunt populum, cui hsec sunt: beatus populus, cujus Dominus Deus ejus. wier schapen vruchtbaar zqn, i talrijk in hunne uittochten1*); 14. wier runderen vet zijn. Geen vervallenheid is er in eenen muur, noch doorgang, noch gej schreeuw in hunne straten1*). 15. Gelukkig noemen zij een volk, wien dat ten deel valt1Tj\, — Geluk- i kig is het volk, welks God de i Heer is! PSALMUS CXLTV. PSALM CXLIV. Loflied op Gods volmaaktheden. In verrukking over Gods eigenschappen belooft de zanger, dat hij Hem steeds zal prijzen (v. 1—2). God immers is groot (v. 8); alle geslachten verheerlijken zijne macht (v. 4), zijne heiligheid, zijne wonderen en heerlijke daden fv. 5—8), zijne goedheid en barmhartigheid (v. 7—9). Alles moet Hem en zijne macht verheerlijken (v. 10—13a), want Hij is getrouw en heilig (v. 13b), hulpvaardig fv. 14), milddadig fv. 15—16) en oneindig rechtvaardig fv. 17). Hij is de Helper der vromen en de Straffer der boozen fv. 18—20). Daarom komt Hem eeuwige eer toe fv. 21). 1. Laudatio ipsi David. I 1. Een lofzang van David1). Exaltabo te Deus meus rex: et Verheffen wil ik U, mijn God, .o benedicam nomini tuo in saeculum, koning, en prijzen wil ik uwen et in saeculum saeculi. naam altoos en immer en in eeu- ! wigheid. schuren den voorraad niet meer knnnen bevatten en men er steeds nieuwe bouwt, die eveneens gevuld worden. Naar de Chaldeeuwsche uitlegging is de zin: de voorraad in de schuren is toereikend van het eene jaar tot in het andere. ") Talrijk zijn zij op de wegen naar de weiden. Hebr.: «onze schapen duizendvoudig, tienduizendvoudig in onze dreven». 1S) De zin is waarschijnlijk: de kudden buiten in de weiden zqn talrijk en vet; ook lijden zij geen gevaar in hare 1 kooien of stallen (mogelijk echter ook: hunne wijngaarden zqn tegen schade beveiligd); immers er is in de muren geen vervallenheid of scheur, die tot doorgang dient aan roovers of wilde dieren, zoodat dan ook in hunne (Hebr.: «in onze») straten geen angst- of oor\ogsgeschreeuw gehoord wordt. 1T) Zij, nl. die dien voorspoed zien. Hebr.: «gelukkig het volk, aan hetwelk het zoo gaat». — Naar den H. Hilarius heeft de inhoud van dezen Psalm betrekking op de overwinning van den duivel door Christus (naar den H. Augustinus door de Kerk). De H. Chrysostomus en na hem Bellarminus en anderen zien in den Psalm naar de letter eenen zang over David's overwinning op Goliath; naar den geestelijken zin een voorspelling der zegepraal van Christus en zijne Kerk over den duivel. *) In den grondtekst is deze Psalm alphabetisch (zie de Inleiding bL 16); het vers, dat met de letter nun moest j beginnen, ontbreekt daarin; in de VulI gaat en de Septuagint staat het als v. 136. In den grondtekst heet deze Psalm I «thehilla»; als lofzang bij uitnemendheid 2. Per singulos dies benedicam tibi: et laudabo nomen tuum in saeculum, et in saeculum saeculi. 3. Magnus Dominus et laudabilis nimis: et magnitudinis ejus non est finis. 4. Generatio et generatio laudabit opera tua: et potentiam tuam pronuntiabunt. 5. Magnificentiam gloria) sanctitatis tuae loquentur: et mirabilia tua narrabunt. 6. Et virtutem terribilium tuorum dicent: et magnitudinem tuam narrabunt. 7. Memoriam abundantise suavitatis tuse eructabunt: et justitia tua exsultabunt. 8. Miserator et miserioors Dominus : patiens, et multum misericors. 9. Suavis Dominus universis: et miser ationes ejus super omnia opera ejus. 10. Confiteantur tibi Domine omnia opera tua: et sancti tui benedicant tibi. 11. Gloriam regni tui dicent: et potentiam tuam loquentur: 12. Ut notam faciant filiis hominum potentiam tuam: et gloriam magnificentiae regni tui. vormt hij met de volgende lofpsalmen een heerlijk slot van het geheele Psalter. *) David prijst hier de grootheid Gods, zboals die zich openbaart in zijne daden, vooral ten opzichte der menschen. °) Hebr.: (het eene) «geslacht zal aan (het andere) geslacht» enz. Door Gods werken worden hier al zijne handelingen (vgl. v. 7—9), en bij uitstek zijne ten bate van Israël verrichte wonderdaden bedoeld, die uit de geschiedenis aan allen bekend waren. Vgl. v. 10—13. 4) De Psalmist wijst hier door eene reeks van uitdrukkingen op den luister, waarin Gods heiligheid straalt, die zich openbaarde in zijne heilige wet- 2. Dag aan dag wil ik U prijzen, en loven zal ik uwen naam altoos en immer en in eeuwigheid. 3. Groot is de Heer en prijzenswaardig bovenmate, en aan zijne grootheid is geen einde2). 4. Geslacht aan geslacht zal uwe werken loven en uwe macht verkonden3). 5. Zij zullen de pracht vermelden van den luister, uwer heiligheid, en uwe wonderen verhalen*), 6. en de kraeht uwer verschrikkingen bespreken en uwe grootheid zullen zij verhalen6). 7. Zij zullen de gedachtenis des overvfoeds van uwe goedertierenheid uitgalmen, en om uwe gerechtigheid zullen zij jubelen6). 8. Meedoogend en barmhartig is de Heer; lankmoedig en ruimschoots barmhartig. 9. Goedertieren is de Heer voor allen, en zqne barmhartigheden7) over al zijne werken. 10. Dat U, o Heer, al uwe werken loven, en dat uwe heiligen8) U verheerlijken ! 11. Dat zij den luister van uw rijk vermelden, en uwe macht verkondigen9), 12. om aan de kinderen der menschen uwe macht bekend te maken en den luister van de heerlijkheid uws rijks. geving, en op zijne macht, die Hij ten toon spreidde door zoo vele in Egypte, in de woestijn en in Palestina verrichte wonderen. De grondtekst heeft «majesteit» in plaats van heiligheid en «zal ik» in plaats van zij zullen. ') Hebr.: «en men verhale de macht uwer ontzaglijke daden, en ik zal uwe groote daden verkondigen». Bedoeld worden hier de ontzag en schrik inboezemende openbaringen van Gods almacht. 6) Die zich vooral openbaarde bij het straffen der heidenen en goddeloozen. ') Strekken zich uit over enz. *) Alle vrome Israëlieten. *) De heerlijkheid en macht, door 13. Regnum tuum regnum omnium saeculorum: et dominatio tua in omni generatione et generationem. Fidelis Dominus in omnibus verbis suis: et sanctus in omnibus operibus suis. 14. Allevat Dominus omnes, qui corruunt: et erigit omnes elisos. 15. Oculi omnium in te sperant Domine: et tu das escam illorum in tempore opportuno. 16. Aperis tu manum tuam: et imples omne animal benedictione. 17. Justus Dominus in omnibus viis suis: et sanctus in omnibus operibus suis. 18. Prope est Dominus omnibus invocantibus eum: omnibus invocantdbus eum in veritate. 19. Voluntatem timentium se faciet, et deprecationem eorum exaudiet: et salvos faciet eos. 20. Custodit Dominus omnes diligentes se: et omnes peccatores disperdet. 21. L aud ationem Domini loquetur os meum: et benedicat omnis caro nomini sanoto ejus in saeculum, et in saeculum saeculi. I 13. Uw rijk is een rijk van alle i eeuwen, en uwe heerschappij duurt in alle geslachten en geslachten. Getrouw is de Heer in al zijne woorden en heilig in al zijne werken10). 14. De Heer ondersteunt allen, die nederstortèn, en alle neergeslagenen richt Hij op11). 15. De oogen van allen hopen op I U, o Heer12), en Gij schenkt hunne spijs ten rechten tijde. 16. Gij opent uwe hand, en Gq i verzadigt al wat leeft met zegen13). 17. Rechtvaardig is de Heer op al zijne wegen14) en heilig in al zijne werken. 18. De Heer is nabij voor allen, die Hem aanroepen, voor allen, die Hem aanroepen in waarheid15). 19. Den wil van die Hem vreezen doet Hij16), en hun gesmeek verhoort Hij en Hij redt hen. 20. De Heer bewaart allen, die Hem beminnen, en alle zondaars roeit Hij uit. 21. Den lof des Heeren zal mijn mond verkondigen; en prijze alle I vleesch zqnen heiligen naam, altoos I en immer en in eeuwigheid! God in zijn rijk ten toon gespreid, dient 1 niet alleen aan de Israëlieten, maar ook (v. 12) aan alle volken te worden bekend gemaakt; immers het Israëlietische rijk had zijne beteekenis en zijn gewicht voor alle volken; het zou eens I opgaan in een ruimer Godsrijk en in I dien zin (v. 13) een rijk zijn van alle eeuwen. ,0) Dit ontbreekt in den grondtekst. ") God helpt allen, die gevaar loopen, en beurt de bedroefden op door zijnen troost en zijne hulp, indien Hij het voor zijne eer en hun heil nuttig oordeelt. ") Allen zien uit naar spijs, die hun door uwe almacht en vaderlijke zorg i moet verschaft worden, en zij doen j het niet tevergeefs, want Gij schenkt ; eD,q Zij ontvangen in overvloed niet j alleen spijs, maar al wat hun tot ge¬ zondheid en heil verstrekt. ") In al zijne plannen en handelingen. *>) Nabij, nl. met zqne hulp, mits zij hem aanroepen in waarheid, d. i. oprechtheid, terwijl zij zijne geboden onderhouden. Vgl. I Joan. I 4. **) Namelijk als zij vragen wat met zijne eer en zijnen wil overeenkomt en derhalve hun en anderen tot heil verstrekt. — De HH. Hilarius en Augustinus lezen als opschrift boven dezen Psalm «lofzang op David»; door dezen zien zq" Christus aangeduid; immers Hij is oneindig prijzenswaardig om zijne grootheid en goedertierenheid, zijne werken en wonderen (v. 1—9), Hij is de roemrijke en machtige Koning, wiens eer de heilige apostelen (v. 10—12) alom verkondigen (aldus o. a. Dionysms Carthusianus), die (v. 13) eeuwig regeert PSALMUS CXLV. PSALM CXLV. Vertrouwt op God, den almachtigen Helper! Gode zij tóf fv. 1—2)! Op menschen valt niet te vertrouwen fv. 3—4), wel op Ood fv. 6), want Hij is almachtig fv. 6), trouw aan zijne beloften (v. 7a), rechtvaardig fv. 7b), goed jegens alle hulpbehoevenden fv. 7c—9) en Hij regeert zonder einde fv. 10). 1. Alleluia, Aggeei, et Zacharise. 2. Lauda anima mea Dominum, laudabo Dominum in vita mea: psallam Deo meo quamdiu fuero. Supra CXLIV 2. Nolite confidere in principibus: 3. In filiis hominum, in quibus non est salus. 4. Exibit spiritus ejus, et revertetur in terram suam: in illa die peribunt omnes cogitationes eorum 5. Beatus, cujus Deus Jacob adjutor ejus, spes ejus in Domino Deo ipsius: 6. Qui fecit ccelum et terram, mare, et omnia, qua) in eis sunt. Act. XIV 14; Apoc. XIV 7. 7. Qui custodit veritatem in saecu- 1. Alleluia. Van Aggeüs en Zacharias1). 2. Loof, mijne ziel, den Heer. Loven zal ik den Heer gedurende mijn leven; prijzen zal ik op het psalter mijnen God zoolang ik leef. Stelt uw vertrouwen niet op vorsten, 3. op kinderen der menschen, bij wie geen heil is. 4. Uitgaan zal zijn geest en wederkeer en zal hij tot zijne aarde; op dien dag gaan al hunne raadslagen ten gronde'). 5. Gelukkig hij, wiens helper Jacob's God is,3) wiens hoop is op den Heer, zijnen God, 6. die den hemel en de aarde en de zee gemaakt heeft en alles, wat daarin is4); 7. die trouw betracht in eeuwig- in bet huis van Jacob (vgl. Luc. I 32—33), die de zwakken sterkt door zijne genade (v. 14) en allen (v. 15—16) door de spijs van zijn altaar (aldus o. a. ook de H. Chrysostomus); ook ia Hij de rechtvaardige en heilige Helper van die Hem vreezen, een Straffer van die Hem beleedigen (v. 17—20) en daarom komt Hem alle eer toe in eeuwigheid (v. 21). ') Evenals deze Psalm beginnen al de nog volgende met alleluia. Zie Ps. CL noot 6. Het overige van het opschrift ontbreekt in den grondtekst en schijnt, in zoover het echt is, aan te duiden, dat de Psalm ten tijde dier profeten bij den openbaren eeredienst in gebruik kwam (zie Ps. CXI noot 1). Te oordeelen* naar den inhoud, vond deze Psalm wellicht zijne aanleiding in het te groote vertrouwen, dat na de ballingschap door eenigen gesteld werd in de Perzische koningen en grooten (vgl. v. 2—3 en Ps. CXVII v. 8—9); de zin van den Psalm is dan: God heeft ons van de ballingschap bevrijd; Hij zal ons dus ook als de Heer en God van Sion (v. 10) zijne hulp blijven verleenen. *) De zin is: op een wezen zoo onbestendig als de mensch valt niet te bouwen; immers ras zal zijn geest, d. i. zqn adem, uitgaan bij zijnen dood en zal het lichaam wederkeeren tot de aarde, waaruit het gevormd is; op den dag, dat de menschen sterven, gaan al hunne raadslagen, d. i. hunne plannen en beloften van hulp, ten gronde. s) Zie Psalm XIX noot 4. 4) In de schepping van het heelal ligt voor ons het bewijs van Gods almacht en een reden om op zijne I voorzienigheid te betrouwen. I IV lum, facit judicium injuriam patientibus: dat escam esurientibus. Dominus solvit compeditos: 8. Dominus illuminat csecos. Dominus erigit elisos, Dominus diligit jus tos. 9. Dominus custodit advenas, pupillum, et viduam suscipiet: et vias peccatorum disperdet. 10. Regnabit Dominus in ssecula Deus tuus Sion, in generationem et generationem. heid, recht doet aan die onrecht lijden, spijs geeft aan die hongeren. De Heer ontboeit geboeiden6), 8. de Heer maakt blinden ziende, de Heer richt neergeslagenen op, de Heer bemint gerechtigen, 9. de Heer behoedt aankomelingen; wees en weduwe ondersteunt Hij, en Hij verderft de wegen der zondaars6). 10. Heerschen zal de Heer in eeuwigheid, uw God, o Sion, van geslacht tot geslacht7). PSALMUS CXLVI. PSALM CXLVI. Lof zij aan IsraëTs almachtigen Helper! Eere zij Ood fv. 1), die Jerusalem opbouwt, de ballingen verzamelt, den verdrukten heil schenkt (v. 2—3), die alwetend, almachtig, oneindig wijs en rechtvaardig is (v. 4—6). Hem zij eere (v. 7)! Htj zorgt voor menschen en dieren fv. 8—9). Hij verleent hulp, niet aan de sterken, maar aan die Hem vreezen en op Hem betrouwen fv. 10—11). 1. Alleluia. I 1. Alleluia*). Laudate Dominum quoniam bonus j Looft den Heer, want goed is •) Andere reden om op God te vertrouwen : Hij is trouw in het vervullen zijner beloften, in de handhaving van het recht en in het verleenen van hulp aan de ongelukkigen. Waarschijnlijk (zie noot 1) wordt hier en in v. 8—9 gezinspeeld op de verlossing uit de nooden der ballingschap. •) HQ verijdelt hunne booze plannen en aanslagen of doet ze uitloopen op het eigen verderf der boozen. q Een tegenstelling van v. 3; — heerscht God in eeuwigheid en wel als God van Sion, dan kan zqne hulp ook niet ontvallen aan den waren Israëliet, die ze inroept en verdient. — De H. Hilarius meent, dat de Psalmist hier het hemelsche Jerusalem op het oog heeft, waarvan het aardsche Sion de afschaduwing was en waarheen de mensch zich dient te verheffen, steunende, niet op bloot menschelijke hulpmiddelen, maar op de verdiensten, de beloften en de hulp van Christus. Overigens wat in dezen Psalm omtrent Gods almacht, trouw, gerechtigheid en barmhartigheid gezegd wordt, kan, ook naar de Tetter, van den Godmensch verstaan worden: immers Christus bezit naar zijne goddelijke natuur genoemde goddelijke eigenschappen; tijdens zqn sterfelijk leven nam Hij op zichtbare wijze de lichamelijke en geestelijke ellenden weg en verloste Hij degenen, die naar lichaam of ziel de geboeiden des duivels waren (vgl. v. 7 en Luc. XIII 16). Zoo vervulde Hij de gelijkluidende voorspellingen van Isaias (XXXV 5 en LXI 1) en vestigde Hii (vgl. v. 10 en Luc. X 32—33) het Rijk zijner strijdende en zegepralende Kerk, die duren zal van geslacht tot geslacht en in eeuwigheid. *) Deze Psalm maakt in den grondtekst één geheel uit met den volgenden en behelst dan een drievoudige aansporing (v. 1, 7, 12) tot Gods lof. In de Vulgaat zijn de verzen van Ps. CXLVI en CXIcVli doorloopend genummerd. 1 I est psalmus: Deo nostro sit jucunda, decoraque laudatio. 2. ^dificans Jerusalem Dominus: dispersiones Israelis congregabit. 3. Qui sanat contritos corde: et alligat contritiones eorum. 4. Qui numerat multitudinem stellarum: et omnibus eis nomina vocat. 5. Magnus Dominus noster, et magna virtus ejus: et sapientise ejus non est numerus. 6. Suscipiens mansuetos Dominus: humilians autem peccatores usque ad terram. 7. Praecinite Domino in confessione: psallite Deo nostro in cithara. 8. Qui operit ccelum nubibus: et parat terras pluviam. Qui produoit in montibus fcenum: et berbam servituti hominum 9. Qui dat jumentis escam ipsorum: et pullis corvorum invocantibus eum. een psalmgezang! Onzen God zij een lofspraak bevallig en schoon*)! 2. De Heer bouwt Jerusalem op, de verstrooiden van Israël vergadert Hij3), 3. die de gebrokenen van harte geneest en hunne wonden verbindt4); 4. die de menigte der sterren telt en namen toeroept aan haar allen5). 5;> Groot is onze Heer en groot zijne macht, en zijne wijsheid heeft geene mate 6. De Heer richt zachtmoedigen op, maar zondaars vernedert hij tot aan den grond6). 7. Zingt den Heer toe met lofzang; prijst onzen God op de citer7), 8. die den hemel met wolken bedekt, en regen bereidt voor de aarde; die op de bergen gras doet ontspruiten, en kruid ten dienste der menschen8); 9. die aan de dieren hun voedsel verstrekt, en aan de jonge raven, die tot Hem roepen9). Wil men v. 2 niet als een voorspelling beschouwen, dan kan men den Psalm wel niet anders laten dagteekenen dan van den eersten tijd na de ballingschap. ') Hebr.: «want liefelijk (of goed is het of is Hij); lofzang is passend*. Niet ieder gezang, zegt hier de H. Augustinus, is een psalm, maar alleen dat, hetwelk met het psalter begeleid wordt. Wie dus psalmgezang wil aanheffen, zorge, dat zijne woorden door snarenspel, d. i. door zijne werken, begeleid worden. q Hier wordt hoogstwaarschijnlijk gezinspeeld op het herbouwen van de stad en den tempel onder Zorobabel (I Esdr. III) of op het herstellen der muren van Jerusalem onder Nehemias (II Esdr. II—IV); immers toen waren de verstrooiden van Israël, nl. de ballingen, althans voor een klein gedeelte aldaar teruggevoerd. Vgl. I Esdr. II. *) Door het opheffen der ballingschap en het herbouwen van Jerusalem werden de ballingen, wier hart van zielesmart gebroken was, genezen en hunne wonden geheeld of de scheuren van hunnen staat verbonden. ") Een verwijzing naar Gods alwetendheid. Wat den mensch onmogelijk is, vermag God ten volle. Nimmer zal de mensch op aarde het juiste getal der hemellichamen kennen; maar God, die (Hebr.) «het getal der sterren bepaalde» en ze allen schiep, weet het juiste getal en kent ieder van 'haar in het bijzonder, want hij roept aan allen namen toe, die aan haar wezen beantwoorden. Hij kent alles en heeft dus ook wel middelen tot 's menschen hulp en heil, al weet deze er geen te vinden. ") De zachtmoedigen of lijdzamen, d. i. de vrome duiders, die op Hem vertrouwen, hier de vrome Israëlieten, die door de zondaars, d. i. hunne en Gods vijanden, verdrukt worden. q Hernieuwde opwekking tot lof van God, die zich over alles, zelfs over de hulpelooze dieren ontfermt (v. 8—9), en die ontferming bij voorkeur (v. 10—11) laat ten deel vallen niet aan die op eigen krachten bouwen, maar aan die Hem vreezen. 8) Dit laatste ontbreekt in den grondtekst. ") De zin is: God draagt zorg voor rv 26» 10. Non in fortitudine equi voluntatem habebit: nee in tibiis viri beneplacitum erit ei. 11. Beneplacitum est Domino super timentes eum: et in eis, qui sperant super misericordia ejus. I 10. Niet aan de sterkte des paards heeft Hij welgevallen, en niet aan de beenen des mans heeft Hij welbehagen10). 11. Welbehagen heeft de Heer aan die Hem vreezen, en aan hen, die ; hopen op zijne barmhartigheid. PSALMUS CXLVII. PSALM CXLVII. Lof zij aan Israël's machtigen God! Aan Sion's God komt lof toe (v. 12), want Hij schonk veiligheid en zegen aan zijne stad fv. 13—14); dien ommekeer kon Hij bewerken, want Hij is almachtig (v. 15—18); ook verrijkte Hij slechts Israël met den schat zijner openbaring (v. 19—20). Alleluia. 12. Lauda Jerusalem Dominum; lauda Deum tuum Sion. 13. Quoniam confortavit seras portarum tuarum: benedixit filiis tuis in te. 14. Qui posuit fines tuos pacem: et adipe frumenti satiat te. Alleluia1). 12. Loof, Jerusalem, den Heer, loof uwen God, o Sion2)! 13. Want versterkt heeft Hij de grendels uwer poorten, gezegend heeft Hij uwe kinderen binnen u3). 14. Hij maakt uwe landpalen vredig en Hij verzadigt u met het vet der tarwe*). alle, ook voor de geringste schepselen. De Psalmist drukt zich hier uit naar de opvatting zijner volksgenooten, die de jonge raven als weezen beschouwden, welke door hunne ouders vroegtijdig verlaten werden en dus rechtstreeks tot God moesten roepen om voedsel. Zoo zorgt God ook voor de hulpeloozen onder de menschen, indien zij zich tot Hem richten. ") De zin is: Om Gods welwillendheid en bqstand te verwerven is het bezit van een sterk paard of van sterke beenen noch vereischt, noch voldoende. Of wel meer algemeen: God verleent zijne hulp niet om wille van de sterkte des paards, d. i. niet aan hen, die kunnen bogen op eene sterke ruiterij, noch om wille van de beenen des mans, d. i. niet aan hen, die hunne kracht vinden in hun voetvolk, maar (v. 11) aan die Hem vreezen en op Hem hopen. Zoo deed Hij het met de teruggevoerde ballingen. — De HH. Hilarius en Augustinus en na hen Bellarminus en anderen zien in v. 2 de door Christus opgebouwde Kerk aangeduid, hetzij de strijdende, hier op aarde, hetzij de zegepralende daarboven; in die Kerk zal Hij eens alle verstrooiden vergaderen. Vgl. Rom. XI 25—26. ') De Septuagint heeft bovendien: «van Aggeüs en Zacharias». Zie Ps. CXLVI noot 1. q Hoe de Heer zich als God van Sion geopenbaard heeft blijkt uit hetgeen volgt. ") Door zijne hulp is de stad opnieuw van poorten voorzien (vgl. TI Esdr. III) en versterkt, en zijn zegen heeft de kinderen van Jerusalem doen vermeerderen. *) Hij beveiligde u tegen ue Samaritanen en andere vijandig gezinde naburen ; het wederom bebouwde en door den Heer gezegende land brengt het vet der tarwe, d. i. overvloed van uitmuntende tarwe, en andere spijzen voort om u te verzadigen. 15. Qui emittit eloquium suum terras: velociter currit sermo ejus. 16. Qui dat nivem sicut lanam: nebulam sicut cinerem spargit. 17. Mittit crystallum suam sicut buccellas: ante faciem frigoris ejus quis sustinebit? 18. Emittet verbum suum, et liquefaciet ea: flabit spiritus ejus, et fluent aquae. 19. Qui annuntiat verbum suum Jacob: justitiae, et judicia sua Israël. 20. Non fecit taliter omni nationi: et judicia sua non manifestavit eis. Alleluia. 15. Hij zendt zqn woord uit naar de aarde; snel loopt zijne uitspraak5). 16. Hij geeft sneeuw als wol, Hij strooit nevel als asch uit6). 17. Hij werpt zijn ijs uit als brokjes. Wie zal bestaan voor zijne koude7)? 18. Hij zendt zijn woord uit en Hij smelt ze; zijn wind waait en er vloeien wateren8). 19. Hij maakt zijn woord bekend aan Jacob, zijne bevelen en oordeelen aan Israël9). 20. Niet zoo deed Hq met eenig volk, en geenszins openbaarde Hij bun zijne oordeelen. Alleluia! ') De zin is: God kan dat, omdat Hij almachtig is; immers Hij behoeft slechts zijn woord naar de aarde uit te zenden, d. i. iets te bevelen of maar te willen, en zijne uitspraak loopt snel als een bode. m. a. w. zijn bevel wordt ooeenblikkelijk uitgevoerd. *) Hebr.: «Hij strooit rijp uit» enz. 0 Door ijs wordt hier waarschijnlijk hagel bedoeld. Als Heer der natuur kan God zijne koude ondraaglijk maken. *) Zendt God zijn woord uit, d. i. beveelt of wil Hij, dat dooi invalt, en waait dus zijn dooiwind, dan smelten ijs en hagel en zij vloeien weg als wateren. *) Een bijzondere reden om God te loven ligt in de bevoorrechting van Jacob of het volk van Israël, aan hetwelk Hij zijne bevelen en oordeelen openbaarde, d. i. zijne Wet en bovennatuurlijke openbaring gaf. — In het aardsche Jerusalem zien de HH. Vaders, o. a. de HH. Chrysosto- mus en Hiëronymus, het beeld der Kerk, die zoo vele redenen heeft om God te prijzen (v. 12); immers (v. 13) Hij heeft hare poorten hecht, d. 4. de Kerk zelve onwrikbaar gemaakt; Hij vermeerdert het getal harer zonen en overlaadt se met zegeningen; Hij schenkt haar vrede (v. 14) op aarde en in den hemel en verzadigt haar thans met genaden en met het brood der engelen, hiernamaals met overvloed van glorie. Hij zond (v. 15) zijn eeuwig Woord op de aarde en deed door de apostelen alom en spoedig diens openbaring verkondigen. Wel laat Hij toe (v. 16 17), dat nu en dan rampen de Kerk teisteren, maar op zijnen tijd (v. 18) doet Hij die ophouden en tot vruchtbaarheid strekken; ook geeft Hü haar in de mededeeling van zijn woord en wet (v. 19—20) een doorslaand bewijs van zijne goddelijke voorliefde. PSALMUS CXLVIII. PSALM CXLVIII. .Alles prijze den al machtigen Schepper en Helper! De Heer worde geprezen door de hemelen, die Hij geschapen en geordend heeft fv. 1—6), door de aarde, de zee, den dampkring, de bergen, de planten en de dieren fv. 7—10), inzonderheid door de menschen fv. 11—12), omdat Hij de oneindig verheven God is, die zijn volk geholpen heeft fv. 13—14). 1. Alleluia. Laudate Dominum de coelis: laudate eum in excelsis. 2. Laudate eum omnes Angeli ejus: laudate eum omnes virtutes ejus. 3. Laudate eum sol et luna: laudate eum omnes stellse, et lumen. 4. Laudate eum cceli ccelorum: et aquae omnes, qua? super ecelos sunt, Dan. III 59, 60. 5. Laudent nomen Domini. Quia ipse dixit, et facta sunt: ipse mandavit, et creata sunt. 6. Statuit ea in aeternum, et in saeculum saeculi: praeceptum posuit, et non praeteribit. *) Deze Psalm vormt met de twee I volgende één geheel, in zooverre zij den wensch uitdrukken om Gods lot te hooren verkondigen door alle schepselen (Ps. CXLVIII), inzonderheid door Israël (Ps. CXL1X) en met vollen jubel (Ps. CL). Te oordeelen naar v. 14, gaf een buitengewone hulp Gods, waar- I schijniijk de bevrijding uit de ballingschap , aanleiding tot dit lof- en danklied. Overtuigd, dat de lofspraak van hem alleen niet voldoende is om God naar behooren te prijzen, roept de zanger alle schepselen te hulp en grondt hij die oproeping op Gods scheppende en bestierende almacht en op den aan zijn volk verleenden bijstand. *) De* Psalmist richt hier het woord tot de hemelbewoners. Blijkens het parallelisme worden eveneens in v. 2 I door heerscharen die der engelen bedoeld; van de hemellichamen is sprake in v. 3. *ï Hebr.: «sterren des lichts». De redelooze schepselen kunnen God niet met woorden loven, maar zij prijzen zijne almacht, wijsheid en heerlijkheid 1. Alleluia1)! Looft den Heer uit de hemelen! Looft Hem in den hooge2)! 2. Looft Hem, al zijne engelen, looft Hem, al zijne heerscharen! 3. Looft Hem, zon en maan, looft Hem, alle sterren en licht3)! 4. Looft Hem, hemelen der hemelen, en alle wateren, die boven de hemelen zqn4), 5. dat zij den naam des Heeren loven! Want Hij sprak, en zij werden; Hij beval, en zij werden geschapen5). 6. Hij heeft ze bevestigd voor altoos en immer en eeuwig; eene wet heeft Hij vastgesteld, en nimmer zal zij vervallen6). door hun bestaan, hunne pracht, de doelmatigheid hunner deelen, de orde, aan welke zij onderworpen zijn, enz. *) Door hemelen der hemelen wordt of wel de geheele hemel bedoeld of wel de verst verwijderde ruimten van den sterrenhemel als verheven boven den wolkenhemel; door wateren de wolken, die zich hoog in den dampkring vormen en in dien zin boven de hemelen zijn. *) De zin is: Hem komt lof toe, want Hij schiep ze door zijn bevel, d. i. enkel door het te willen. 6) Hij heeft al die schepselen bevestigd, d. i. duurzaam gemaakt, zoodat zij nimmer te niet zullen gaan. Wel zal er aan het einde der tijden «een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zijn» (VgL Apoc. XXI 1 en II Petr. III 10), maar die vernieuwing, zegt de H. Augustinus, zal door verandering der dingen, niet door hunne geheele vernietiging geschieden. Zoo heeft God dan ook omtrent het bestaan dier schepselen eene wet vastgesteld, die nimmer zal vervallen of, naar den grondtekst: die Hij 7. Laudate Dominum de terra, dracones, et omnes abyssi. 8. Ignis, grando, nix, glacies, spiritus procellarum: qua) faciunt verbum ejus: 9. Montes, et omnes colles: ligna fructifera, et omnes cedri. 10. Bestiae, ei universa pecora: serpentes, et volucres pennatae: 11. Reges terrae, et omnes populi: principes, et omnes judices terrae. 12. Juvenes, et virgines; senes cum junioribus laudent nomen Domini: • 13. Quia exaltatum est nomen ejus solius. 14. Confessio ejus super ccelum, et terram: et exaltavit cornu populi sui. Hymnus omnibus sanctis ejus: filiis, Israël, populo appropinquanti sibi. Alleluia. 7. Looft den Heer, van de aarde7), draken en alle afgronden. 8. Vuur, hagel, sneeuw, ijs, stormwind, die zijn woord volvoeren8), 9. bergen en alle heuvelen, vruchtboomen en alle ceders9), 10. wilde dieren en alle vee, kruipend gedierte en gevleugelde vogels, 11. koningen der aardé en alle volken, vorsten en alle rechters der aarde10), 12. jongelingen en maagden, grijsaards met jongeren, dat zij den naam des Heeren verheerlijken! 13. Want verheven is de naam van Hem alleen. 14. Zijn lof is boven hemel en aarde, en Hij heeft den hoorn van11) zijn volk verheven: een lofzang voor al zqne heiligen, voor de zonen van Israël, het volk, dat tot Hem nadert. Alleluia12)! (of het schepsel) nimmer zal overtreden. Anderen vatten dit op: Hij heeft voor de hemellichamen eenen eindpaal gesteld of een vaste baan voorgeschreven, die zij nimmer zullen overschrijden. Ook omtrent de natuurlijke veranderingen, die de wezens ondergaan, heeft God blijvende wetten vastgesteld, zoo nochtans, dat Hij, die ze stelde, ze ook vrij kan schorsen of geheel doen ophouden. q Gij, schepselen der aarde. Door draken worden alle zeemonsters bedoeld. *) God bedient zich van de natuurverschijnselen om zijn woord, d. i. zijnen wil, o. a. in zijne straf gerichten, te volvoeren. Zoo loven zij Hem als den Almachtige. Voor ijs heeft de grondtekst «rook», d. i. walm of vuurrook. ") De ceders vertegenwoordigen hier alle gewassen, die geene eetbare vruchten dragen. 10) Door rechters worden hier de koningen of in het algemeen de overheidspersonen bedoeld; de eersten in rang moeten zij ook de eersten zijn in Vroomheid en onderwerping aan God, van wien zij al hunne macht en aanzien ontvangen hebben. ") Twee redenen om God te verheerlijken : de naam van Hem alleen, d. i. zijn wezen, is in zich verheven om zijne oneindige volmaaktheid; maar deze, zijn lof en glorie, is ook boven hemel en aarde verheven, nl. in het oog der schepselen, aan welke Hij door zijne natuurlijke en bovennatuurlijke openbaring die volmaaktheid bekend maakt (vgl. Ps. VIII noot 5 en XCV noot 4). Niet minder bleek deze (v. 14) door de verlossing uit de ballingschap enz., waardoor Hij den hoorn van zijn volk verhief, d. L het wederom tot macht en aanzien bracht. Vgl. Ps. XVII noot 4 ea LXXXVIII noot 17. ") Die verheffing geeft stof tot een lofzang ter eere (of in den mond) van al zijne heiligen, d. i. van alle vrome, hem toegewijde zonen van Israël, het volk, dat als Gods dienaar tot Hem nadert. Vgl. Ps. XIV noot L — De H. Hilarius en in zekere mate ook de H. Augustinus beschouwen dezen Psalm als een lied, waardoor de heiligen des hemels God verheerlijken wegens de schepping van het hemelsch en eeuwig Jerusalem en wegens hunne verheffing tot in de nabijheid van zijnen troon. PSALMUS CXLIX. PSALM CXLIX. Israël prijze zijnen God en Koning! Israël jubels en prijze zijnen Schepper (v. 1—3), want het wordt door Hem bemind en met heil, vreugde, eer en kracht gezegend (v. 4—6) om zijne gerichten tegen de heidenen te voltrekken (v. 7—9). 1. Alleluia. Cantate Domino canticum novum: laus ejus in ecclesia sanctorum. 2. Laetetur Israël in eo, qui fecit eum: et filii Sion exsultent in rege suo. 8. Laudent nomen ejus in choro: in tympano, et psalterio psaliant ei: 4. Quia beneplacitum est Domino in populo suo: et exaltabit mansuetos in salutem. 5. Exsultabunt sancti in gloria: laetabuntur in cubilibus suis. 6. Exaltationes Dei in gutture eorum: et gladii ancipites in manibus eorum: 1. Alleluia1)! Zingt den Heer een nieuw gezang! Zqne lofspraak zij in de vergadering der heiligen2)! 2. Dat Israël zich verblijde over Hem, die het gemaakt heeft, en dat Sion's zonen jubelen over hunnen Koning3)! 3. Dat zij zijnen naam verheerlijken in een koor' Dat zij Hem op pauk en psalter prijzen4)! 4. Want de Heer neeft welgevallen aan lijn volk, en Hij verheft zachtmoedigen tot heil5). 5. De heiligen jubelen in eere, zij verheugen zich op hunne legersteden6). 6. Gods lof tuigingen zijn in hunne keel, en tweesnijdende zwaarden in hunne handen7), q De aanleiding tot dezen Psalm is niet met zekerheid te bepalen; enkelen meenen, dat hij dagteekent van den tnd ven David, nl. toen deze Sion vermeesterd had; anderen, dat hij zijne aanleiding vond in Gods hulp, ondervonden gedurende het herbouwen van den tempel en het bestrijden der vijandig gezinde naburen. VgL Ps. CXLVIII noot 1 en XCV. ') Zie Ps. XCV noot 1. De heiligen zijn hier dezelfden als in Ps. CXLVIII 14. , , , *) God schiep niet alleen ieder m het bijzonder, maar Hij maakte Israël daarenboven tot een volk, en wel tot een volk, waarvan Hij de Koning was. *) In een koor, d. L in eenen rondzang of dans. Plechtige feesten werden, naar het schijnt, somtijds opgeluisterd door reien van dansers en danseressen (Vgl. I Reg. XVIH 6 en II Reg. VI16), terwijl daarbij op de pauk of tamboerijn geslagen werd. VgL Jer. XXXI 4. Sommigen vertalen het Hebr. door: op de fluit. *) Gods welgevallen is zijne vrijwillige liefde en goedheid, die Hem aanspoort om de menschen met natuurlijke en bovennatuurlijke gaven te verrijken en de zachtmoedigen, d. i. hen, die ootmoedig en van harte Gods genaden aannemen en gebruiken, tot heil en eere te verheffen. Van dat welgevallen gaf de Heer aan zijn volk blijken door de verlossing uit de ballingschap en den daarna verleenden bijstand. Hebr.: «Hij tooit de bedrukten met heil». e) De heiligen zijn hier dezelfden als de zachtmoedigen van v. 4.-Thans zijn de aan God toegewijde Israëlieten door Hem tot eer gebracht en, bevrijd van de vroegere kwellingen en droefenis (vgl. Ps. IV 5), verheugen zij zich in rust op hunne legersteden. Volgens sommigen: zij verheugen zich dag en nacht, of: in het openbaar en in hunne huizen. q Niet alleen hebben zij thans reden om God te prijzen, die hen aan de kwellingen der heidenen onttrok, maar God gaf hun ook tweesnijdende zwaar- 7. Ad faciendam vindictam in nationibus: increpationes in populis. 8. Ad alligandos reges eorum in compedibus: et nobiles eorum in manicis ferreis. 9. Ut faciant in eis judicium conscriptum: gloria hanc est omnibus sanctis ejus. Alleluia. 7. om wraak te oefenen op de heidenen, strafgerichten op de volken,- 8. om hunne koningen met voetkluisters te knevelen en hunne aanzienlijken met ijzeren handboeien, 9. om een beschreven oordeel aan hen uit te voeren. Dit is de roem van al zjjjne heiligen8). Alleluia! PSALMUS CL. PSALM CL. Gode zij de hoogste lof! God worde om zijne macht en majesteit geprezen (v. 1—2) op alle speeltuigen (v. 3—5) en door alle menschen (v. 6)! 1. Alleluia. Laudate Dominum in sanctis ejus: laudate eum in firmamento virtutis ejus. 2. Laudate eum in virtutibus ejus,: laudate eum secundum multitudinem magnitudinis ejus. 1. Alleluia1)! Looft den Heer in zijn heiligdom, looft Hem in het uitspansel zijner kracht*)! 2. Looft Hem om zijne machtsbetooningen, looft Hem naar den overvloed zijner grootheid8)! den, d. i. den moed en de macht, om op hunne beurt (v. 7—8) wraak te oefenen op de heidenen en zoo een oordeel aan hen (v. 9) te voltrekken, zooals dat van oudsher reeds door God geveld en (Deut. XXXII 41—48) beschreven werd, of zooals er, blijkens Gods geschreven woord, oudtijds een aan de Chanaanietische volken werd voltrokken. Boezemde Gods hulp te dien tijde den Israëlieten wellicht de hoop in, dat zij die strafgerichten naar de letter zouden kunnen uitvoeren, toch werden de woorden van den Psalmist veeleer in een hoogeren zin vervuld, toen het woord der Christelijke openbaring «scherper dan een tweesnijdend zwaard» (Hebr. IV 12) van Judea uitging om de koningen en aanzienlijken der heidenen geheel en al aan God en zijnen Gezalfde te onderwerpen. 8) Die eer zal te beurt vallen aan alle ware dienaren Gods. _ — Niet weinigen zien in den letterlijken, anderen m den mystischen zin van dezen Psalm eene aansporing tot dé leden der Kerk (v. 1) gericht om zich (v. 2) in God en in- hunnen koning Christus te verheugen en Hem (v. 8) blijmoedig te prijzen wegens zijn welgevallen (v. 4), waarmede Hij hen tot zijn volk heeft uitverkoren en hen, indien zij getrouw zijn, tot heil en verheffing zal brengen in den hemel. Daar (v. 5) zullen zij juichen in eer en vrede en God (v. 6a) verheerlijken; daarenboven zullen zij (v. 66—9) eens den roem hebben, met Christus de wereld te oordeelen. ") Deze Psalm, die, naar het schijnt, opzettelijk ten gebruike bij de openbare godsdienstoefening gedicht werd, vormt een passend en waardig slot van het Psalter; hij geeft aan, voor wien, door wien en hoe de lof, dien alle Psalmen verkondigen, dient gezongen te worden. *) Looft God, die in zijn heiligdom hier op aarde, maar ook daarboven in den hemel zetelt in al zijne kracht en heerlijkheid. Volgens anderen: Looft God in het heiligdom van den hemel, zijn hecht en duurzaam uitspansel. *) Hier worden ongetwijfeld bij uitstek die machtsbetooningen bedoeld, welke God deed ten bate van zijn volk. Om 3. Laudate eum in sono tub»: laudate eum in psalterio, et cithara. 4. Laudate eum in tympano, et choro: laudate eum in chordis, et organo. 5. Laudate eum in cymbalis benesonantibus: laudate eum in cymbalis jubilationis: 6. Omnis spiritus laudet Dominum Alleluia. 3. Looft Hem met bazuingeschal, looft Hem met psalter en citer! 4. Looft Hem met pauk en koor, looft Hem met snarentuig en schalmei4) ! 5. Looft Hem met welklinkende cimbels, looft Hem met cimbels van vreugdegejubel6)! 6. Alles wat adem heeft love den Heer6)! Alleluia! God volkomen naar den overvloed zijner grootheid, die oneindig is, te loven, diende die lof oneindig te zijn; daarom worden in Ps. CXLVIII alle schepselen, in Ps. CXLIX de «heiligen», daartoe uitgenoodigd, terwijl hier (v. 3—6) een opwekking om God op het plechtigs., met begeleiding van alle muziekinstrumenten, te verheerlijken gericht wordt tot alles wat adem heeft. •) Zie Ps. CXLIX noot 4. Sommigen meenen, dat hier geen schalmei, maar eeU snareninstrument bedoeld wordt. •) Door cimbels worden metalen klankbekkens aangeduid, waarvan men waarschijnlijk twee soorten had, nl. kleinere, die bij wijze van castagnetten of handklappers gebruikt werden en die hier schelklinkende heeten, en grootere, die een meer klaterend gedruisch maakten ter begeleiding van het vreugdegejubel bij openbare feestelijkheden. .„ ,, . *) Bedoeld worden ongetwijfeld de menschen, volgens sommigen daarenboven de hemelsche geesten. Het alleluia (Hebr.): «haleloe-Jah», d. i. looft Jah of Jehova, waarmede de Psalm en het Psalter sluit, schijnt oorspronkelijk een soort van antiphone geweest te zijn, die ten gebruike bij de openbare liturgie bij verscheiden Psalmen gevoegd werd. Later werd het tot een vromen juichkreet, die ook door de Kerk in hare liturgie werd overgenomen. — Naar den H. Hiëronymus bevat deze Psalm in den hoogeren zin een opwekking tot de heiligen des hemels gericht om God plechtstatig hunnen dank te betuigen voor de machtsbetooningen, waardoor Hn hen gered heeft, en om Hem te verheerlijken overeenkomstig zijne grootheid, die zij aanschouwen. Door de opgesomde muziekinstrumenten worden dan hetzij, naar den H. Augustinus, de krachten der ziel bedoeld, hetzij de luid klinkende verheerlijking, die de heiligen «als citerspelers» (Apoc. XIV 1--8), bij het aanheffen (Apoc. XIX 1, 3, 4, 6) van het blijde alleluia, dooiden hemel doen weergalmen. In dien zin vat dit slotvers het geheele Psalter nog eens samen als een lofverheffing van God voor tijd en eeuwigheid. Index Psalmorum. Ad Dominum oum tribularer . . 356 Ad te Domine clamabo .... 81 Ad te Domine levavi 74 Ad te levavi oculos 360 Afferte Domino filii Dei .... 83 Attendite populo 217 Audite haec 138 Beati immaculati 836 Beati omnes, qui 366 Beati, quorum 91 Beatus, qui intelligit 119 Beatus vu*, qui non 19 Beatus vir, qui timet 321 Benedicam Dominum 96 Benedic anima... Domine Deus meus 289 Benedic anima... et omnia . . . 286 Benedictus Dominus 396 Benedixisti Domine 240 Bonum est confiteri 262 Cantate Domino... laus ejus . . 408 Cantate Domino... cantate . . .271 Cantate Domino... quia . . . .276 Cceli enarrant 59 Confitebimur tibi 210 Confitebor... in consilio . . . .319 Confitebor... narrabo . .... 34 Confitebor... quoniam 882 Confitemini... et invocate . . . 293 Confitemini... Dicant 305 Confitemini... Dicat 331 Confitemini... Quis 299 Confitemini... quoniam in aeternum 377 Conserva me 47 Credidi, propter 329 Cum invocarem 24 De profundis 368 Deus auribus nostris 125 Deus Deorum Dominus .... 141 Deus Deus meus ad te 171 Deus Deus meus respice .... 66 Deus in adjutorium 194 Deus in nomine tuo 151 Deus judicium tuum 198 Deus laudem meam 311 Deus misereatur 181 Deus noster 133 Deus, quis similis 235 Deus repulisti nos 166 Deus stetit 233 DSus ultionum 226 Deus venerunt 266 Dilexi, quoniam 328 Diligam te Domine 52 Dixi custodiam 113 Dixit Dominus 316 Dixit injustus 103 Dixit insipiens in corde .... 43 Dixit insipiens in corde .... 150 Domine clamavi 390 Domine Deus meus 30 Domine Deus salutis 246 Domine Dominus 32 Domine exaudi... auribus . . . 893 Domine exaudi... et clamor. . . 282 Domine in virtute 63 Domine, ne in furore... Miserere 28 Domine, ne in furore... Quoniam 110 Domine, non est 369 Domine probasti me 384 Domine quid multiplicati. ... 22 Domine quis habitabit 46 Domine, refugium 257 Domini est terra 72 Dominus illuminatio. ..... 79 Dominus regit me 71 Dominus regnavit, decorem. . . 264 Dominus regnavit, exsultet. . . 273 Dominus regnavit, irascantur . . 277 Ecce nunc benedicite 374 Ecce quam bonum 373 Eripe me de inimicis 163 Eripe me Domme 388 Eructavit cor meum 129 Exaltabo te Deus 398 Exaltabo te Domine 85 Exaudiat te 61 Exaudi Deus deprecationem. . .168 Exaudi Deus orationem meam cum deprecor 173 Exaudi Deus orationem meam, et ne 153 Exaudi Domine 49 Exspectans expectavi 115 Exsultate Deo 231 Exsultate justi 93 Exsurgat Deus 182 Fundamenta ejus 245 Inclina Domine 242 In convertendo 363 In Domino confido 39 In exitu Israël 325 In te Domine speravi 87 In te Domine speravi 195 Jubilate Deo... Psalmum. . . .178 Jubilate Deo... servite 279 Judica Domine nocentes me. . . 99 Judica me Deus 124 Judica me Domine 77 Laetatus sum in his 358 Lauda anima mea 401 Lauda Jerusalem 404 Laudate Dominum de coelis. . . 406 Laudate Dominum in sanctis . . 409 Laudate Dominum omnes gentes. 331 Laudate Dominum quoniam. . . 402 Laudate nomen 375 Laudate pueri 323 Levavi oculos meos 357 Hagnus Dominus 136 Memento Domine 371 Miserere... miserere 159 Miserere... quoniam 156 Miserere... secundum 145 Misericordiam, et 280 Misericordias 249 Nisi Dominus 364 Nisi quia Dominus 361 Noli aemulari 105 Nonne Deo subjecta 169 Notus in Judaea Deus 212 Omnes gentes 134 Paratum cor meum 310 Quam bonus Israël 202 Quam dilecta 237 Quare fremuerunt ...... 20 Quemadmodum 122 Qui confidunt 362 Quid gloriaris 149 Qui habitat 260 Qui regis Israël 228 Saepe expugnaverunt 367 Salvum me fac Deus 189 Salvum me fac Domine .... 41 Si vere utique 161 Super flumina 380 Te decet hymnus 175 Usquequo Domine 42 Ut quid Deus 206 Venite, exsultemus 268 Verba mea auribus 26 Voce mea... ad Deum 214 Voce mea... ad Dominum . . . 392 KERKELIJK GOEDGEKEURD.