DE HEILIGE BOEKEN VAN HET OUDE VERBOND DE HEILIGE BOEKEN VAN HET OUDE VERBOND VULGAAT EN NEDERLANDSCHE VERTALING MET AANTEEKENINGEN KERKELIJK GOEDGEKEURD VIJFDE DEEL TWEEDE, ONGEWIJZIGDE DRUK TEULINGS' UITGEVERS-MIJ - 'S-HERTOG EN BOSCH - 1933 HET BOEK DER SPREUKEN Vertaald bist met JÖlgen voobzibn door Dr. H. J. Th. BROUWER, Professor ik het Seminarie te Rijsenburg. Het Boek der Spreuken. INLEIDING. T5~ Het Boek der Spreuken opent de rij der Oud-Testamentelijke geschriften, die in min of meer dichterlijken vorm de beoefening der wijsheid voor de verschillende standen en staten des levens aanbevelen. Niet ten onrechte dragen zij — men rekent tot hen: Spreuken, Prediker, Hooglied, Wijsheid en Ecclesiasticus— daarom den gezamenlijken naam van Boeken der Wijsheid. Zoo heeft de overlevering hen gedoopt en die overlevering is op treffende wijze bewaard in het Missale Romanum, dat voor geen enkel eenen bijzonderen naam heeft, maar allen aanduidt als het Boek der Wijsheid. Het Boek der Spreuken draagt in het Hebreeuwsch, naar het eerste woord van het eerste hoofdstuk, den naam Misle. Dit woord, afkomstig van het werkwoord masjal, d. i. gelijk maken, laat verschillende beteekenissen toe. Het omvat allerlei soort van letterkundige vormen ter belichaming eener wijze gedachte; vormen, die wel tot ééne soort kunnen worden gerekend, maar toch verschillen, als: spreuken, die eene korte uitspraak bevatten in eene kunstige inkleeding; spreekwoorden, uit het volk voortgekomen; gelijkenissen, die eene gedachte in beeld voorstellen; raadsels, die het vernuft scherpen in het komen tot de waarheid. Onze Vulgata vertaalt Misle in het opschrift met Proverbia, Spreek- woorden; in het eer3te vers met Parabolae, Gelijkenissen. De Zeventigen hebben op beide plaatsen: Gelijkenissen. Geene van deze vertalingen geeft den juisten zin van Misle terug. In een groot gedeelte van het Boek komen zeer weinig gelijkenissen voor, en eigenlijke, echte spreekwoorden ontbreken bijna geheel. Voor Misle is Spreuken nog de beste vertaling. Spreuken zijn korte, bondige, puntige gezegden, zinrijk van inhoud, vernuftig van vorm. De inhoud beweegt zich op zedenkundig gebied. De vorm is berekend op het doel: het aantrekkelijk maken der zedelijke waarheid door het scherpen van het op zoeken belust verstand; het vasthouden door het geheugen van de korte, scherpe bewoordingen; het bewaard blijven in de fantasie door het treffende beeld, de tastbare gelijkenis. In zekeren zin zijn zij «gevleugelde woorden», die moeten doordringen in alle hoofden en harten. Weinig woorden, veel zin is hier dus het eerste vereischte. Over deze Spreuken valt nog iets op te merken. In schijnbaar eenvoudigen vorm ligt dikwijls eene verheven waarheid -verscholen. Met eenige fraaie vergelijkingen heeft de heilige Hiëronymus dit uitgesproken. Hij spreekt van: het goud in den grond, de pit in de noot, de kostelijke vrucht in de ruwe huls. In de Inleiding op het Boek der Psalmen, blz. 15 volg., is reeds gezegd, wat hier verder over den dichterlijken vorm, voornamelijk over het parallelisme, te zeggen zou zijn. Dit Boek der Spreuken is een boek van leering tot wijsheid en tucht Zoo verklaart het de schrijver 12—6 «opdat men leere wijsheid en tucht* enz. De wijsheid is het beginsel, de tucht de openbaring in het leven. Het goede, heldere begrip der zedelijke waarheid moet de regel zijn van de ordelijke, stichtelijke, doelmatige daad. De wijsheid, hier geleerd en aanbevolen, is niet van louter menschelijken aard, niet alleen de vrucht van eigen ervaring, zelfonderzoek en zelfbespiegeling. Zij is niet «de wijsheid dezer wereld». Zij is van hooger orde. Zij komt van God en voert tot God. Haar grondslag is de vreeze des Heeren, een grondslag, die overal zichtbaar is. Deze wijsheid doet den mensch kennen zijn oorsprong en zijne bestemming, zijne verhouding tot God en den naaste, zijne plaats in de wereld, zijne betrekking tot haar. Zij geeft niet alleen gedachten, maar zij leert de daad. Zij eischt en kweekt aan het heilig verlangen, het ernstig streven om overeenkomstig de verkregen kennis God «te dienen, te beminnen en Hem hiernamaals eeuwig te aanschouwen». Reeds voor deze wereld toont zij den weg tot het ware geluk en in een beter leven voert zij tot de eeuwige zaligheid. Daarom is dan ook wijsheid, godsvrucht, de hoogste deugd. De wijzeis de deugdzame, de dwaze de zondaar, de goddelooze. — Al de benamingen aan de wijsheid gegeven duiden dit karakter aan. Talrijk zijn zij, ook in de taal onzer Vulgata. Voor het verschillend gebruik kan men somwijlen eene bijzondere reden vinden; zoo is bijv. sapienüa de naam voor den inhoud der wijsheid, consilium de aanduiding van den vorm, intellectus het goed begrip van het geleerde, prudentia de eerste bijzondere deugd, waarin de wijsheid zich openbaart, enz.; maar meestal is er geen wezenlijk verschil en worden de verschillende benamingen zonder onderscheid met elkander verwisseld. Het volle karakter der wijsheid, die in dit boek spreekt, haar diep en wezenlijk wezen, wordt aangeduid door eene omstandigheid, die, in den vollen zin hier alles beheerscht. Tot tweemalen treedt hier de Wijsheid op, sprekende van zichzelve. Reeds in het eerste hoofdstuk v. 20 volg., en dan in het achtste en negende hoofdstuk. Van welke Wijsheid nu is , hier spraak? Kan men volstaan met hier te spreken van eene dichterlijke persoonsverbeelding? Is de Wqsheid hier optredend niets anders dan de geschapen wijsheid, hetzij dan beschouwd als eene afstraling van de eeuwige Wqsheid uitgespreid over de schepping, hetzij gedacht als de kostbare gave des H. Geestes, eene eindige mededeeling van de eeuwige Wijsheid Gods aan den mensch? Of moet men hier in eerbiedige aanbidding het hoofd buigen voor de ongeschapen Wijsheid zelve? Ongetwijfeld bq" hoofdstuk I 20 volg., alsook bij het eerste gedeelte van hoofdstuk VHI, op zich zeiven beschouwd kan men, in volstrekten zin, denken aan eene dichterlijke persoonsverbeelding. Maar ook daar zelfs is niets wat belet te spreken van het optreden der eeuwige Wijsheid zelve. Integendeel, dezelfde Wijsheid, die spreekt VIII 1 volg., spreekt ook VHI 22 volg.; hier openbaart Zij zich als persoon, beschrijft hare eeuwige geboorte, hare werkzaamheid bij de schepping, hare liefde tot den mensch enz. In het volle licht der goddelijke openbaring is hier slechts ééne verklaring mogelijk. De Wijsheid, die zich hier richt tot het uitverkoren volk en door dat volk tot de menschheid, is de eeuwige, ongeschapen Wqsheid. Deze is de Wijsheid, die vele malen en op velerlei wijzen tot de vaderen heeft gesproken door de profeten, die zelve eens zichtbaar en hoorbaar zal spreken als de menschgeworden Zoon Hebr. 11. Hier, VIII 22 volg., heeft men de groote, heerlijke, wonderbaar diepzinnige Messiaansche profetie Salomon is hier de voorlooper van den H. Joannes: «In den beginne was het Woord en het Woord was bij God.... en het Woord is vleesch geworden en het heeft onder ons gewoond» Joan. I 1 — 18. Er is hier geen misvatting mogelijk; de trekken zijn te scherp en té juist, de overeenkomst is overweldigend; een en ander zal in de aanteekeningen worden aangeduid. Hier verdient alleen nog in het licht te worden gesteld, hoe de H.H. Vaders aan deze verklaring hebben vastgehouden ondanks de moeilijkheid, waarin zij schenen te geraken bij hunnen strijd met de Arianen. Dezen namelijk, de medezelfstandigheid van den Zoon met den Vader loochenend, beriepen zich op Spreuken VHI 22, waar in de overzetting der LXX gelezen wordt: de Heer heeft mij geschapen. Wat deden nu de H.H. Vaders, die dezelfde lezing voor zich hadden? Beweerden zij, dat hier in eene dichterlijke persoonsverbeelding gedacht moest worden aan de geschapen wqsheid? Geenszins; ondanks de misduiding door de Arianen erkenden zij in de Wijsheid, den Logos, het Woord Gods, maar zij ontkenden, dat die Wqsheid geschapen was in den volstrekten zin van het woord; eenigen van hen verklaarden het woord scheppen in den ruimeren zin van voortbrengen, maken, aanstellen; anderen meenden, dat hier gedoeld werd op de menschelijke natuur door het Woord aangenomen in de volheid der tijden, maar allen hielden zij vast aan de verklaring, dat hier de ongeschapen Wijsheid zelve sprekende optreedt. I Gelijk het Boek der Psalmen eene verzameling is t van kortere of langere, lyrische zangen, zoo is het Boek der Spreuken eene verzameling van korte leerdichten, die meestal zonder eenig onderling verband naast elkander worden geplaatst. Daarom kan van eene eigenlijke verdeeling van het boek naar den inhoud geen spraak zijn. Nochtans geven de opschriften, in het boek voorkomende, eene geleidelijke indeeling aan. Het eerste deel (I 1—IX 18) draagt tot opschrift: Spreuken van Salomon. Het heeft een geheel eigenaardig karakter. Het bevat, behoudens enkele uitzonderingen in het zesde hoofdstuk, geen spreuken in den eigenlijken zin des woords, en kan beschouwd worden als eene inleiding tot de Spreuken. Na het opschrift en de opgave van het doel des schrijvers volgt eene reeks samenhangende zedenkundige vermaningen, waarin de schrijver hetzij zelf sprekend, hetzij de lessen zijner ouders herhalend, hetzij de Wijsheid sprekende invoerend, vermaant tot de beoefening der deugd, waarschuwt tegen den omgang met de goddeloozen in het algemeen, tegen de verleiding door ontuchtige vrouwen in het bijzonder. In deze toespraken en vermaningen worden telkens de heerlijke vruchten der deugd geplaatst tegenover de rampzalige gevolgen der ondeugd, de wijze tegenover den dwaze, de rechtvaardige tegenover den goddelooze. Het tweede deel (X 1—XXII 16) draagt eveneens tot opschrift: Spreuken van Salomon. Dit opschrift ontbreekt wel is waar in de Syrische en Alexandrijnsche vertalingen; ook zou het veilig gemist kunnen worden, daar het eerste opschrift meer belooft dan in het eerste deel gegeven wordt en derhalve noodzakelijk ook voor dit deel geldt; toch bestaat er geen reden om aan de echtheid van dit opschrift te twijfelen. Eene gereede aanleiding voor de herhaling wordt gevonden in de groote uitbreiding aan de inleiding gegeven. Dit deel bestaat in den grondtekst uit 375 verzen en evenveel op zich zelf staande spreuken zonder eenigen samenhang. De schrijver geeft aan het volk in zijne verschillende leeftijden, klassen en soorten, voor de meest uiteenloopende omstandigheden lessen van wijsheid en voorzichtigheid van zedelijkgodsdienstigen aard. Wat den vorm betreft, zijn de spreuken, die in het Hebreeuwsch gewoonlijk uit 6 of 7 woorden bestaan, allen, met uitzondering alleen van XIX 7, tweeledig; beide leden zijn door het Hebreeuwsche koppelteeken verbonden, dat naar gelang van omstandigheden of samenvoegend of tegenstellend of vergelijkend genomen moet worden. Het antithetisch parallelisme komt hier het veelvuldigst voor. Als afzonderlijk derde deel (XXH 17—XXIV 34) mogen beschouwd worden de twee kleinere afdeelingen XXII 17—XXIV 22 en XXIV 23—34. Of deze beide afdeelingen ieder een eigen opschrift hebben, zal ter plaatse blijken; in vorm en inhoud wijken zij belangrijk af van het tweede deel. Tweeledige spreuken zijn hier zeldzaam, vier- en meerledige zijn talrijk, over het geheel is de maat der verzen zeer ongelijk. Daarentegen toonen deze afdeelingen meer overeenkomst met het eerste deel; na eene langere aanprijzing van de wijsheid volgen vermaningen van dezelfde strekking en waarschuwingen tegen dezelfde ondeugden als in het eerste deel; de toespraak *mijn zoon» keert hier herhaaldelijk terug, terwijl zij geheel ontbreekt in het langere tweede deel, met uit- zondering alleen van XIX 27. Derhalve mag dit deel beschouwd worden als de narede op de eerste verzameling van de Spreuken van Salomon. Het vierde deel (XXV 1 —XXIX 27) onder het opschrift: « Ook dit zijn Spreuken van Salomon», bevat eene nieuwe verzameling van Spreuken van Salomon, bijeengebracht door de mannen van Koning Ezechias. Deze Spreuken vertoonen, wat vorm en inhoud betreft, eene groote overeenkomst met die van het tweede deel. Bijna alle zijn tweeledig, hoewel de gedachte somwijlen in twee achtereenvolgende verzen wordt ontwikkeld. Ook zijn zij vooral in hoofst. XXV en XXVI zeer rijk aan beelden en gelijkenissen. De Spreuken zijn hier dikwerf pittiger van inhoud, dieper van zin, bevatten minder de tegenstelling tusschen rechtvaardigen en goddeloozen en geven lessen van practische levenswijsheid voor den mensch, zooals hij zich beweegt in huisgezin en maatschappij. Het vijfde deel (XXX 1—XXXI 31) bevat drie kleinere verzamelingen van Spreuken, namelijk 1° Woorden van Agur, den zoon van Joke (naar den Hebreeuwschen tekst). De Schrijver betuigt zijn onvermogen om God in zijne oneindige grootheid te kennen en bekend te maken, bidt om afwering van ijdelheid en*leugentaal, van armoede en rijkdom, en besluit met eenige eigenaardige, kunstig gevormde getalspreuken (XXX 1—33). — 2° Woorden van Koning Lamuel, d. i. vermaningen aan Lamuel door zijne moeder gegeven om hem te behoeden voor de verleiding der vrouwen en der onmatigheid, en om hem aan te sporen tot medelijden en rechtvaardigheid jegens armen en verdrukten (XXXI 1—9). — 3° Een alphabetisch lied, waarin de lof der wakkere huisvrouw wordt bezongen (XXXI 10—31). Salomon, de wijze koning van Israël, is de schrijver van het Boek der Spreuken, althans van verreweg het grootste gedeelte. Tot driemaal toe wordt zijn naam in de opschriften aangegeven, en er is geene enkele wettige reden om de echtheid of de beteekenis dier opschriften in twijfel te trekken. Of de opschriften I 1 en X 1 vermeld, ook op de beide afdeelingen van het derde deel betrekking hebben, kan betwijfeld worden; evenwel zijn er geen afdoende redenen om de daarin voorkomende Spreuken aan Salomon te ontzeggen, gelijk in de aanteekeningen zal worden aangetoond. De mannen van Ezechias, het opschrift Ook dit zijn Spreuken van Salomon plaatsend boven hunne verzameling, hebben blijkbaar alle voorafgaande Spreuken als van Salomon afkomstig beschouwd. Te recht mag echter de vraag gesteld worden, wie de Schrijver is van het dertigste hoofdstuk. De HH. Vaders, die de vertaling der LXX gebruikten, hebben dienaangaande geen twijfel gekend. Zij misten in die vertaling het opschrift, dat wij in den tegenwoordigen Hebreeuwschen tekst alsook in onze Vulgata bezitten. In het Hebreeuwsch luidt het opschrift: Woorden van Agur, den zoon van Joke. De H. Hiëronymus heeft de woorden Agur en Joke niet als persoonsnamen opgevat, maar blijkbaar als symbolische benamingen van Salomon en David en daarom het opschrift vertaald met: Verba Congregantis, filii Vomentis. In volstrekten zin kan men ongetwijfeld onder het woord Congregans eene aanduiding zien van Salomon, als den man, die vele spreuken ver- zameld heeft, of die het volk vergaderd heeft ter onderrichting; maar alleszins gerechtigd blijft toch de vraag, waarom Salomon, die in dit boek herhaaldelijk onder zijnen eigen naam wordt genoemd, zich hier verscholen zoude hebben onder eene overigens onbekende en vreemde benaming. Dit treft des te meer, als men bedenkt, dat, waar elders eene symbolische benaming aan Salomon wordt gegeven, dit duidelijk blijkt uit den tekst zei ven; vgL II Reg. XII 25; Eecl. I 1. Nog moeilijker is het eene reden te vinden, waarom David hier zou worden aangeduid als vomens, d. i. als iemand, die vele waarheden gesproken en verbreid heeft onder het volk. Daarom zijn dan ook de katholieke Schriftuurverklaarders schier eenparig van meening, dat dit hoofdstuk moet worden toegeschreven aan eenen overigens onbekenden Wijze, Agur, den zoon van Jake. Eene soortgelijke bedenking kan gemaakt worden met betrekking tot de eerste verzen van het XXXI6 hoofdstuk. Evenwel kan men gemakkelijker in Lamuel, d. i. aan God toegewijd, eene symbolische benaming zien van Salomon. Wat betreft het alphabetisch lied, waarmede het boek der Spreuken besloten wordt, er is geene geldige reden om het aan Salomon te ontzeggen. In hetgeen de H.H. Schriften vermelden aangaande de wijsheid van Salomon, kunnen wij een bevestiging vinden der waarheid, dat de wijze koning van Israël de schrijver is van het Boek der Spreuken. Salomon heeft boven andere gunsten en gaven de wijsheid van God afgebeden en haar in hooge mate ontvangen. Hij was wijzer dan alle menschen en om zijn wijsheid beroemd onder de volken in het rond. Hij sprak drie duizend spreuken en daarbq duizend en vijf liederen. Hij sprak over de gewassen des velds, van den cederboom af, die zich verheft op den Libanon, tot aan de hysop, die uitwast aan den wand; van het vee, van het gevogelte, van de visschen. Uit alle volken kwamen er om te luisteren naar de wijsheid van Salomon; vgl. Hl Reg. IQ 5 volg.; IV 29 volg. Als Koning en Rechter van zijn volk was hij bekend met alle toestanden, met de deugden en gebreken van dat volk; bekend en bevriend met de naburige vorsten kende hij de gevaren, die van elders ook over zijn volk konden komen. Salomon was eene der voorafbeeldingen van de menschgeworden Wijsheid, die ook in gelijkenissen tot het volk moest spreken, opdat vervuld zou worden wat gezegd was door den profeet, zeggende: Be zal mijnen mond in gelijkenissen openen; Matth. XIH 35. Wie derhalve onder de Wijzen van Israël was beter dan Salomon in staat ons het Boek der Spreuken te schenken? Wie was een zoo bij uitstek geschikt orgaan voor de goddelijke Wqsheid om hare lessen aan de menschheid te geven, wie beter dan Salomon, althans in zijne eerste regeeringsjaren, toen hij zelf de wijsheid betrachtte? Naar het meer algemeen gevoelen i3 het in dien tijd, dat Salomon de Spreuken heeft vervaardigd. De meening van enkele H.H. Vaders, als zoude Salomon op het einde van zijn leven,in rouw en boete over zijnen val, het Boek der Spreuken hebben geschreven, berust op eene verkeerde lezing en verklaring van XXIV 32, gelijk te dier plaatse zal blijken. Is het derhalve boven allen redelijken twijfel verheven, dat wij het Boek der Spreuken, althans voor het grootste gedeelte, aan Salomon te danken hebben, het Boek in zijnen tegenwoordigen vorm is niet van Salomon tot ons gekomen. De eerste verzameling, omvattende het eerste en het tweede en hoogstwaarschijnlijk ook het derde deel, is door of op last van Salomon geschied. Maar luidens het opschrift XXV 1, is geruimen tijd na den dood van Salomon eene tweede verzameling van Spreuken van Salomon geleverd door de mannen van koning Ezechias. Of de aanhangsels reeds door dezelfde mannen aan de tweede verzameling zijn toegevoegd, of dat zij eene latere verzameling vormen, is niet met zekerheid te beslissen. Het goddelijk gezag van het Boek der Spreuken is door Joden en Christenen erkend, en door de Kerk te allen tijde gehandhaafd. Reeds bij den Profeet Isaias LIX 7, LXV 12 vinden wij enkele aanduidingen uit de Spreuken van Salomon; in het N. T. worden deze enkele malen uitdrukkelijk als het woord Gods aangehaald Rom. IH 15; Hebr. XH 5; Jae. IV 6; zonder deze uitdrukkelijke vermelding wordt meerdere malen op voorschriften uit dit boek gezinspeeld, bijv. Rom. XH 20; I Petr. IV 18; V 5; Jao. IV 6 enz. Op het voetspoor der Apostelen hebben de H.H. Vaders het goddelijk gezag der Spreuken erkend en het godvruchtig gebruik van dit boek ten zeerste aanbevolen. De H. Hiëronymus geeft, schrijvende aan Laeta over de opvoeding harer dochter, den raad, dat deze door de Spreuken van Salomon zich moge onderrichten ten leven. De Latijnsche tekst der Vulgata is door den H. Hiëronymus uit het Hebreeuwsch bewerkt, waarbij echter dikwerf rekening werd gehouden met de gebruikelijke overzetting der LXX. Deze wijkt dikwijls af van den tegenwoordigen Hebreéuwschen tekst, en geeft meerdere malen eene tweevoudige vertaling of eene nadere aanvulling van een vers. Daardoor is het getal Spreuken in de Vulgata en vooral in de LXX grooter dan in het Hebreeuwsch. Belangrijke afwijkingen of aanvullingen zullen in de aanteekeningen worden vermeld. Liber Proverbiorum, QUEM HEBRiEI MISLE APPELLANT. CAPUT L HOOFDSTUK t Schrijver, doel en nut van het Boek (v. 1—6); de vreeze des Heer en het beginsel der wijsheid (v, 7); nut van ouderlijk onderricht (ir, 8—19); de Wijsheid, sprekend ingevoerd, noodigt allen uit om te luisteren naar hare lessen, wier verwaarloozing verderf, wier opvolging vrede en heil brengt (v. 20—31). ARABOLJE Salomonis, filii David, regis Israël. 2. Ad sciendam sapientiam, et disciplinam: 3. Ad intelligenda verba prudentiae': et suscipiendam eruditionem doctrinae, justitiam, et judicium, et aequitatem: 4. Ut detur parvulis astutia, adolescenti scientia, et intellectus. 5. Audiens sapiens, sapientior erit: et intelligens, gubernacula possidebit. *) Spreuken zie Inleiding bli. 10. *) Sapientia (wijsheid) en disciplina (tucht) evenals prudentia, scientia, intellectus enz. worden in dit Boek meestal zonder merkbaar verschil in beteekenis gebruikt in den zin van ware deugd en godsvrucht. Waar zij echter hier als onderscheiden begrippen naast elkander worden geplaatst, is wijsheid de kennis der verhouding, waarin de mensch staat tegenover God, zijn Schepper en laatste doel, de kennis van 'amenschen plichten tegenover God, den naaste en zich zeiven; tucht is dan het middel om met behulp van lessen, berispingen enz. door het beteugelen der kwade neigingen, het overwinnen der moeilijkheden enz. tot een deugdzaam leven te geraken. PREUKEN van Salomon, den zoon van David, den koning van Israël1), 2. opdat men leere wqsheid en tucht*), 3. opdat men begrijpe woorden van wijsheid3), en verkrijge tot ver- | standigheid opleidende tucht: geI rechtigheid en recht en billijkheid; 4. opdat den kleinen gegeven worde schranderheid, dén jongeling kennis en verstand. 5. De wijze, die er naar luistert, zal toenemen in wijsheid, en de verstandige zal het roer in handen : weten te houden4). *) Op wijsheid v. 2 slaat terug woori den van wijsheid, lessen en onderrichtingen, die leeren onderscheiden tusachen goed en kwaad; op tucht v. 2 slaat terug tot verstandigheid opleij dende tucht, die den mensch er toe I brengt het kwade te vermijden en het goede te betrachten. Te zamen brengen zij de volle, ware gerechtigheid, die daarin bestaat, dat men met betrekking tot God, den naaste en zichzelven alles doet, wat recht en billijkheid vorderen. *) De spreuken zijn heilzaam en nut; tig allereerst voor de kleinen, v. 4, d. i. de onervarenen, om hunne eerste schreden te geleiden op het pad der deugd; maar verder ook voor de wijzen, v. 5, I om hen te leeren veilig zich zeiven en anderen te besturen, het roer te hou- 6. Animadvertet parabolam, et interpretationem, verba sapientum, et aenigmata eorum. 7. Timor Domini principium sapientiae. Sapientiam, atque doctrinam stulti despiciunt. Pt. CX10; Infra IX 10; Eecli. 116. 8. Audi, fili mi, disciplinam patris tui, et ne dimittas legem matris tuse: 9. Ut addatur gratia capiti tuo, *»t torques collo tuo. 10. Fili mi, si te lactaverint peccatores, ne acquiescas eis. 11. Si dixerint: Veni nobiscum, insidiemur sanguini, abscondamus tendiculas contra insontem frustra: 12. Deglutiamus eum sicut infernus viventem, et integrum quasi descendentem in lacum. 13. Omnem pretiosam substantiam reperiemus, implebimus domos nostras spoliis. 14. Sortem mitte nobiscum, marsupium unum sit omnium nostrum. 6. Verstaan zal hij spreuken en uitlegging5), de woorden der wijzen en hunne raadselen. 7. De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid6). Wijsheid en tucht versmaden de dwazen. _ 8. Luister, mijn zoon, naar de tuchtleer uws vaders, en verwerp de lessen uwer moeder niet7); 9. opdat8) een rijk sieraad prijke op uw hoofd en eene kostbare keten om uwen hals. 10. Mijn zoon, als de zondaars u lokken, wees hun niet ter wille9). 11. Als zij zeggen: Kom met ons, laat ons loeren op bloed, laat ons verborgen strikken spannen aan eenen, die schuldeloos is zonder nut; 12. verslinden wij hem levend als de onderwereld, ja, geheel en al, als eenen, die ten grave daalt. 13. Allerlei kostbare have zullen wij vinden, onze huizen zullen wij vullen met roof. 14. Werp het lot met ons, één zij ons aller buidel! den, naar het woord van den H. Basilius, te midden der gevaren op de drievoudige zee der wereld, des harten en des levens. *) Uitlegging, Hebr. beter «duistere gezegden*. Het gold vooral in het Oosten als een bewijs van groote wijsheid, waarheden en gebeurtenissen in duistere, raadselachtige gezegden voor te stellen en zulke raadselen op te lossen. Vgl. Judic. XIV 14; Eccli. XXXIX 2 en 3. *) Grondgedachte van het eerste deel. De vreeze des Heeren, d. i. God als Schepper en Heer erkennen, Hem eerbiedig huldigen, vreezen Hem te mishagen is begin, aanvang, maar ook beginsel, grondslag en oorzaak van wijsheid en deugd. Beide, vreeze des Heeren en wijsheid, zijn in oorsprong, ontwikkeling en volmaking onafscheidelijk aan elkander verbonden, en hoe meer iemand toeneemt in wijsheid, des te meer zal hij ook toenemen in heilige v vreeze Gods. Vgl. Eccli. 116,20. Daarom zijn het slechts de dwazen, d. i. de goddeloozen, de spotters met God en zijnen H. Wil, die wijsheid en tucht versmaden; vgl. noot 2. ') Terecht wordt door den schrijver, allereerst aan zijnen toon, d. i. zijnen leerling, aanbevolen gehoorzaamheid aan de ouders. De tuchtleer, de vermaning, de bestraffing enz. des vadert, moet het kind bij het ontwaken der slechte neigingen aftrekken van het kwaad; de liefderijke lessen der moeder moeten in bet jeugdig hart liefde prenten voor deugd en godsvrucht. ') Hebr.: «Want zij», d. i. de tuchtleer en de lessen, opgevolgd en beoefend, zijn geen vernederende boeien, maar het grootste sieraad voor het kind. *) Waarschuwing tegen verleiders, die ïv. 11—14) deugd en onschuld belachelijk maken en door voorspiegeling van allerlei genot de kwade begeerlijkheden trachten op te wekken. 15. Fili mi, ne ambules cum eis, prohibe pedem tuum a semitis eorum. 16. Pedes enim illorum ad malum currunt, et festinant ut effundant sanguihem. Is. LIX 7. 17. FrustTa autem jacitur rete ante oculos pennatorum. 18. Ipsi quoque contra sanguinem suum insidiantur, et moliuntur fraudes contra animas suas. 19. Sic semitae omnis avari, animas possidentium rapiunt. 20. Sapientia foris praedicat, in plateis dat vocem suam: 21. In capite turbarum clamitat, in foribus portarum urbis profert verba sua, dicens: 22. Usquequo parvuli diligitis infantiam, et stulti ea, qua) sibi sunt noxia, cupient, et imprudentes odibunt scientiam? 23. Convertimini ad correptionem 15. Mijn zoon, ga niet op weg met hen, weerhoud uwen voet van hunne paden. 16. Want10) hunne voeten ijlen naar misdaad en reppen zich tot bloedvergieting. 17. Vruchteloos trouwens wordt het net gespannen voor de oogen van het gevogelte11); 18. zij ook, zij belagen hun eigen bloed en zij smeden logens tegen hun eigen leven12). 19. Zoodanig zijn de wegen van eiken hebzuchtige, zij rooven de zielen van de bezitters18). 20. De Wijsheid predikt in het openbaar, op de straten laat Zij hare stem hooren1*); 21. aan de spitse der scharen klinkt haar geroep, aan den ingang der stadspoorten houdt Zij hare toespraken, zeggende: 22. Hoelang nog, gij kleinen, blijft gij gehecht aan het kleine ? hoelang nog zullen de dwazen haken naar hetgeen hun schadelijk is16), en de onverstandigen kennis haten? 23. Luistert16) naar mijne beris- 10) De waarschuwing in v. 15 herhaald en nu met redenen omkleed: hun streven is in zich boos, maar ook verderfelijk voor hen zeiven. ") Door velen wordt dit vers aldus verstaan: gelijk het net vruchteloos gespannen wordt voor de vogels, die het zien en ontwijken, zoo zult ook gij, thans door mij gewaarschuwd, u gemakkelijk verheffen op de vleugelen van waakzaamheid en gebed en hunne strikken ontvlieden. Maar beter past in het verband der rede: Denk niet: al luister ik ook aanvankelijk naar de stem der verleiders, ik zal mij wel wachten op hun aandrang euveldaden te bedrijven; vruchteloos toch zien de vogels den strik; door het lokaas misleid vliegen zij er blindelings in: zoo zou het ook u gaan. ") Evenals die vogels storten zij zich blindelings, alsof zij hun eigen ondergang zochten, in het verderf, dat zij voor anderen bereid hadden. ") Hebr.: «Zoodanig zijn de wegen van ieder, die jaagt naar onrechtvaardig ' goed, het rooft de ziel van die het bezitten». ") Velen meenen, dat hier de geschapen wijsheid, deugd en godsvracht, door eene dichterlijke persoonsverbeelding sprekende wordt ingevoerd. Beter is het in de Wijsheid reeds hier te erkennen de ongeschapen Wijsheid, God zelf; vgl. Inleiding blz. 11. Het meervoudige Hebreeuwsche woord chocmoot kan evenals bij Elohim eene aanduiding zijn van de grootheid en majesteit der goddelijke Wijsheid. Treffend is de overeenkomst met het optreden der menschgeworden Wijsheid, die ook openlijk predikte, en de Apostelen uitzond om alle volken te leeren; vgl. Joan. XVIII 20; Mare. XVI 15. u) Hebr.: «Hoelang zullen de spotters (met godsvrucht en deugd) zich verlustigen in spotternijen»? ") Convertimini, d. i. wendt u af van de verleiders, en luistert naar mijne berisping. Hier zien wij eene meam: en proferam vobis spiritum meum, et ostendam vobis verba mea. 24. Quia vocavi, et renuistis: extendi manum meam, et non fait qui aspiceret. Is. LXV12 et LVI4; Jer. VII13. 25. Despexistis omne consilium meum, et increpationes meas neglexistis. 26. Ego quoque in interitu vestro ridebo, et subsannabo, cum vobis id, quod timebatis, advenerit. 27. Cum irruerit repentina calamitas, et interitus quasi tempestas ingruerit: quando venerit super vos tribulatio, et angustia: 28. Tune invocabunt me, et non exaudiam: mane consurgent: et non invenient me: 29. Eo quod exosam habuerint disciplinam, et timorem Domini non susceperint, 30. Nee acquieverint consilio meo, et detraxerint universae correptioni mese. 31. Comedent igitur fructus viae suae, suisque consilüs saturabuntur. 32. Aversio parvulorum interficiet eos, et prosperitas stultorum perdet illos. 33. Qui autem me audierit, absque terrore requiescet, et abundantia perf r uetur, timore malorum sublato. eerste aankondiging van de uitstorting des H. Geestes, voorspeld door den profeet Joel (II 28) en herhaaldelijk beloofd door Christus: Joan. XIV. XV, XVI. ") De Wijsheid heeft wachtend uitgezien of hare uitnoodiging werd aanvaard ; maar waar deze versmaad wordt, volgt nu v. 26 volg. de bedreiging van straf. ping; zie, Ik zal mijnen geest over u uitstorten en mijne woorden aan u bekend maken. 24. Omdat Ik geroepen heb, en gij niet hebt willen luisteren; omdat Ik mijne hand heb uitgestrekt en niemand er acht op heeft geslagen17); 25. omdat gij al mijne raadgevingen versmaad en mijne terechtwijzingen veronachtzaamd hebt, 26. zal ook Ik lachen in uwen oni dergang, en spotten, als u hetgeen gij vreesdet overkomt18). 27. Als onverwacht onheil dreigend nadert, en het verderf, eenen stormwind gelijk, aanrukt; als over u komen nood en angst, 28. dan zullen zij Mij aanroepen, maar Ik zal hen niet verhooren; 's morgens vroeg zullen zij opwaken, maar zij zullen Mij niet vinden; 29. omdat zij de tucht hebben gehaat en de vreeze des Heeren niet hebben aanvaard, 30. omdat zij mijnen raad niet hebben ingevolgd, en gespot hebben met al mijne terechtwijzingen. 31. Eten zullen zij derhalve de vruchten van hunnen weg19), en van hunne raadslagen zullen zij verzadigd worden. 32. De afkeerigheid der kleinen brengt hun den dood, en de voorspoed der dwazen stort hen in het verderf20). 33. Maar die Mij aanhoort, zal wonen in onverstoorde rust, en overvloed genieten zonder vrees voor eenig onheil. ") Sprak de Wqsheid v. 23 en 24 als Verlosser, hier spreekt Zij als Rechter. ") Weg, d. i. levenswandel. M) De afkeerigheid der kleinen, d. i. hunne kinderachtige kieskeurigheid, waardoor zij afkeerig zijn van de wijsheid en hare lessen, brengt den dood; de voorspoed der dwazen, hunne zelfvoldaanheid, stort hen in het verderf. CAPDT II. HOOFDSTUK II. Vermaning om mei allen ijver de wijsheid te zoeken (v. 1—4), dan zal God haar geven en. door haar geleid (v. 6—11), zal de rechtvaardige behoed worden tegen de verleiding in het algemeen (v. IS—15), tegen de verleiding der vrouw in het bijzonder (v. 16—19), en hij zal heil, de goddelooze verderf vinden (v. 20—22). 1. Fili mi, si susceperis sermones I 1. Mijn zoon1), als gij mijne woormeos, et mandata mea absconderis den aanneemt en mijne geboden penes te, wegbergt bq u, 2. Ut audiat sapientiam auris tna: i 2. zoodat uw oor luistert naar de inclina cor tuum ad cognoscendam wqsheid, neig dan uw hart om de prudentiam. verstandigheid te kennen*). 3. Si enim sapientiam invocaveris, 3. Want indien gij de wqsheid et inclinaveris cor tuum prudentiae: aanroept en uw hart neigt tot de i verstandigheid, 4. Si qusesieris eam quasi peen- 4. indien gij haar zoekt als zilver niam, et sicut thesauros effoderis en als een schat haar ODdelft, illam: 5. Tune intelliges timorem Domini, 5. dan zult gij de vreeze des Heeet scientiam Dei invenies: ren verstaan3) en de kennis Gods I vinden. 6. Quia Dominus dat sapientiam: 6. Want de Heer is het, die wijset ex ore ejus Drudentia, et scientia. heid geeft*), en uit zqnen mond komen kennis en verstand. 7. Custodiet rectorum salutem, et 7. Hij bewaart heil voor de geproteget gradientes simpliciter, rechten, en Hij beschermt hen, die wandelen in onschuld5), 8. Servans semitas justitiae, etvias 8. terwijl Hij beveiligt de paden sanctornm custodiens. der gerechtigheid en de wegen der heiligen bewaakt. 9. Tune intelliges justitiam, et ju- | 9. Dan zult gij verstaan gerech- *■) Salomon neemt zelf weer het woord om de wijsheid aan te bevelen. Dit hoofdstuk is geheel symmetrisch verdeeld in twee deelen, terwijl elk deel bestaat uit twee strophen van vier verzen en eene strophe van 3 verzen (1—4, 5—8, 9—11), (12—15,16—19, 20—22). *) In het Hebr. hangt het tweede verslid ook af van zoodot: «uw hart zich neigt tot de verstandigheid»; terwijl daar ook v. 3 niet redengevend, maar versterkend aan v. 2 wordt toegevoegd: «ja, als gij de wijsheid aanroept, tot de verstandigheid uwe stem verheft». — Voor het verkrijgen der wijsheid worden hier drie voorwaarden gesteld: men moet niet slechts uitwendig aandachtig luisteren naar de lessen der wijsheid, maar die ook wegbergen, gretig opnemen in het hart v. 1 en 2; men moet met aandrang bidden om de wqsheid v. 3, en met ijver en volharding haar als een verborgen schat trachten op te delven v. 4. *) d. i. Haar bekomen en waardeeren als blijvend beginsel der wijsheid en in die vreeze wandelend de kennis Gods vinden. *) De ware wijsheid is niet vrucht van eigen vinding en menschelijk streven, maar hooge Godsgave. VgL Eccli. XXXIX 8; Jae. I 5. 5) Gelijk God in zijne schatkamers, vgL Deut. XXXII 34, straffen opgeborgen houdt voor zijne vijanden, zoo ook heil en zegen voor zijne vrienden. dicium, et aequitatem, et omnem semitam bonam. 10. Si in tra ver it sapientia cor tuum, et scientia anima? tuae placuerit: 11. Consilium custodiet te, et prudentia servabit te, 12. Ut eruaris a via mala, et ab homine, qui perversa loquitur: 13. Qui relinquunt iter rectum, et ambulant per vias tenebrosas: 14. Qui laetantur cum malefeeerint, et exsultant in rebus pessimis: 15. Quorum via» perversa» sunt, et infames gressus eorum. 16. Ut eruaris a muliere aliena, et ab extranea, quae mollit sermones suos, 17. Et relinquit ducem pubertatis suae, 18. Et pacti Dei sui oblita est: inclinata est enim ad mortem domus ejus, et ad inferos semitae ipsius. 19. Omnes, qui ingrediuntur ad eam, non revertentur, nee apprehendent semitas vitaa. 20. Ut ambules in via bona: et calles justorum custodias. 21. Qui enim recti sunt, habita- tigheid en recht en billijkheid en allen goeden weg6). 10. Als7) wijsheid binnengetreden is in uw hart en kennis uwe ziel heeft ingenomen, 11. dan zal overleg u bewaken en verstandigheid u behoeden, 12. om u te onttrekken aan den verkeerden weg en aan den mensch, die slechte gesprekken voert; 13. aan hen, die het rechte pad verlaten en wandelen op duistere wegen8); 14. aan hen, die zich verblijden over hunne misdaden en juichen over allersnoodste dingen9), 15. wier wegen slecht, en wier schreden schandelijk zijn; 16. om u te onttrekken aan een andermans vrouw en aan de vreemde10), die zoetelijke taal spreekt, 17. die den leidsman harer jeugd verliet11) 18. en het verbond van haren God vergat: want12) ten doode helt haar huis over en ter onderwereld neigen hare paden; 19. allen, die tot haar ingaan, zij keeren niet weder en zij bereiken niet meer de paden des levens; 20. om18) te wandelen op den goeden weg en de paden der gerechtigen te houden. 21. Want de gerechtigen zullen het •) Gerechtigheid en recht enz.; vgl. I noot 3. En allen goeden weg, d. i. in één woord alles wat ten goede leidt. ') Hebr. redengevend: want weeheid zal enz. *) Die kwaad doet, haat het licht Joan. III 20. *) Zich verblijden over misdaden, juichen over laagheden is een bewijs van diepe verdorvenheid des harten. l0) De vreemde is iedere vrouw, die hetzij gehuwd of ongehuwd, niet de wettige echtgenoote is. ") Die den leidsman, met wien zij in haar jeugd was gehuwd, ontrouw werd, en daardoor tevens schandelijk vergat het heilig verbond, dat zij voor het aanschijn Gods met haren echtgenoot gesloten had. ") Want geeft de reden van v. 16 om u te onttrekken aan; want anders vindt gij den ondergang; haar huis is de plaats, waar de wellusteling altijd I den geestelijken, dikwerf ook vroegtijdig den lichamelijken dood vindt, terwijl hij, eenmaal slaaf der zinnen geworden, slechts zelden en met groote moeite de slavenboeien verbreekt v. 19. ") Om te wandelen hangt af van v. 11. Gevrijwaard tegen de velerlei verleiding zal de mensen door de wijsheid geleid worden op de paden der gerechtigheid en daar gelukkig zijn. bunt in terra, et simplices perma- I land bewonen, en de braven zullen nebunt in ea. daarin verblijven1*); 22. Impii vero de terra perdentur: 22. de goddeloozen daarentegen et qui inique agunt, auferentur ex zullen van de aarde verdelgd worea. Job. XVIII17. °-en« en de booswichten zullen daar¬ uit worden weggevaagd. CAPUT III. HOOFDSTUK III. Zegeningen verbonden aan de beoefening van wijsheid en deugd (v. 1—12, 21—26); lofspraak op de wijsheid als de bron van geluk en heil (v. 13—20); vermaning om den naaste wel te doen (v. 22-—30), het kwaad en den omgang met goddeloozen te vluchten (v. 31—35). 1. Fili mi, ne obliviscaris legis meae, et praecepta mea cor tuum custodiat. 2. Longitudinem enim dierum, et annos vitae, et pacem appoaent tibi. 3. Misericordia, et veritas te non deserant, circumda eas gutturi tuo, et describe in tabulis cor dis tui: 4. Et invenies gratiam, et disciplinam bonam coram Deo et hominibua. 5. Habe fiduciam in Domino ex toto corde tuo, et ne innitaris prudentiae tuae. 6. Dl omnibus viis tuis cogita illum, et ipse diriget gressus tuos. 7. Ne sis sapiens apud temetipsum: time Deum, et recede a malo: Rom. XII16. 1. Mijn zoon1), vergeet mijne lessen niet en laat uw hart mijne voorschriften bewaren; 2. want lengte van dagen en jaren levens-) en vrede zullen zij u aanbrengen. 3. Laat barmhartigheid en waarheid u niet verlaten; bind ze om uwen hals en schrijf ze op de tafelen van uw hart*); 4. dan zult gij genade en goedgunstigheid*) vinden bij God en bij de menschen. 5. Heb vertrouwen in den Heer met geheel uw hart en verlaat u niet op eigen doorzicht. 6. Wees Hem indachtig op al uwe wegen, en Hij, Hij zal uwe schreden leiden. 7. Wees niet wijs in eigen oogen, vrees God en vermijd het kwaad; ") Het rustig bezit van het land der belofte, de voorafbeelding van de zalige rust in het hemelsch vaderland, was door God als de groote zegen aan de rechtvaardigen beloofd. Vgl. Lev. XXV 18; Ps. LXVIII 36 en 37; Hebr. XUI 14. *) De verzen 1—12 en 21—26, waarin de beoefening der wijsheid wordt aanbevolen, zijn, met eene geringe afwijking, twee aan twee zoo aan elkander verbonden, dat telkens het eerste vers eene vermaning bevat, en het tweede de | vrucht, aan het opvolgen dier venna: ning toegezegd. *) d. i. Leven, dat in volle waarheid leven genoemd mag worden, in den dienst en de vriendschap Gods. *) M. a. w. goedertierenheid en oprechtheid jegens den naaste op elk gebied moeten u altijd voor oogen staan, altijd in uw hart gegrift zijn. *) Disciplina bona als nadere verklaring van gratia beteekent hier ook naar den grondtekst een goeden naam, goede bejegening, welbehagen, goedgunstigheid. 8. Sanitas quippe erit umbilico tuo, et irrigatio ossium tuorum. 9. Honora Dominum de tua substantia, et de primitiis omnium frugum tuarum da ei: Tob. IV 7; Luc. XIV 18. 10. Et implebuntur horrea tua saturitate, et vino torcularia tua redundabunt 11. Diseiplinam Domini, fili mi, ne abjicias: nee defieias cum ab eo corriperis: Hebr. XII6; Apoe. III19. 12. Quem enim diligit Dominus, corripit: et quasi pater in filio complacet sibi. 13. Beatus homo, qui invenit sapientiam, et qui affluit prudentia: 14. Melior est aoquisitio ejus negotiatione argenti, et auri primi et purissimi fructus ejus: 15. Pretiosior est cunctis opibus: et omnia, quse desiderantur, huic non valent comparari. 16. Longitudo dierum in dextera ejus, et in sinistra illius divitiae, et gloria. 8. want dit zal gezondheid geven aan uw vleesch en verkwikking aan uw gebeente8). 9. Huldig den Heer met uwe goederen, en breng Hem gaven uit de eerstelingen van al uwe vruchten; 10. dan zullen uwe schuren rijkelijk gevuld worden en uwe wijnpersen overloopen van most8). 11. Mijn zoon, werp het juk des Heeren niet af, en word niet kleinmoedig, als gij door Hem gekastijd wordt; 12. want dien de Heer lief heeft, dien kastijdt Bij, en, als een vader in zijn zoon, heeft Hij (in hem) zijn welbehagen7). 13. Gelukzalig de mensch, die wijsheid heeft gevonden en rijk is jn voorzichtigheid. 14. Beter is het haar te verwerven dan zilver te winnen, en wat zij afwerpt, is beter dan het fijnste en zuiverste goud8). 15. Zij is meer waard dan alle schatten9), en al wat men begeeren kan, vermag met haar niet vergeleken te worden. I 16. Lengte van dagen heeft zij in hare rechterhand en in hare linker rijkdom en eer10). •) In v. 5—8 wordt vooral gewaarschuwd tegen die wijsheid, die in ij delen eigenwaan in strijd komt met de Wet en de openbaring Gods, terwijl aan nederig, vertrouwend opzien tot God de belooning wordt toegezegd van lichamelijke gezondheid als zinnebeeld van de gezondheid der ziel; nederig Godsbetrouwen geeft kracht in allen strijd en nood; vgl. Is. V 21; Rom. XII 16; Philip. IV 13. *) Het is een teeken van ware wijsheid, in dagen van voorspoed dankbaar te génieten de zegeningen, des Heeren, en Hem naar de voorschriften der Wet te huldigen door het aanbieden van tienden en eerstelingen, v. 9 en 10, maar ook in dagen van tegenspoed de rampen des levens als heilzame kastijdingen gelaten te dragen, v. 11 en 12. ') De H. Paulus ad Hebr. XII 6 haalt deze woorden aan naar de vertaling der LXX: «Hij kastijdt iederen zoon, dien Hij aanneemt*. 8) De wijsheid zelve alsmede wat zij afwerpt, wat zij den mensch bezorgt in dit en in het andere leven, is beter dan zilver en goud. ") Schatten, Gr. edelgesteenten, Hebr. «peninim», kostbare roode koralen; vgl. Thren. IV 7. 10) Wat eens bij Salomon geschied was (vgl. III Reg. III 13; Sap. VII11) pleegt naar den aard en de beloften van het Oude Testament te geschieden ook bij hen, die de wijsheid als de kostbaarste gave waardeeren en nastreven: de wijsheid komt niet alleen, zij draagt in hare handen lengte van dagen, rijkdom en eer. 17. Viae ejus viae pulchrae, et omnes semitae illius pacificae. 18. Lignum vitae est his, qui apprehenderint eam: et qui tenuerit eam, beatus. 19. Dominus sapientia fundavit terram, stabilivit coelos prudentia. 20. Sapientia illius eruperunt abyssi, et nubes rore concrescunt. 21. Fili mi, ne effluant haec ab oculis tuis: Custodi legem atque consilium: 22. Et erit vita animae tuae, et gratia faucibus tuis. 23. Tune ambulabis fiducialiter in via tua, et pes tuus non impinget: 24. Si dormieris, non timebis: quiesces, et suavis erit somnus tuus. 25. Ne paveas repentino terrore, et irruentes tibi potentias impiorum. 26. Dominus enim erit in latere tuo, et custodiet pedem tuum ne capiaris. 27. Noli prohibere benefacere eum, | 17. Hare wegen zijn schoone wej gen en al hare paden zijn rijk aan vrede11). 18. Een boom des levens1*) is zij I voor die haar aangrijpen, en die I haar vasthoudt, hij is gelukkig. 19. De Heer heeft door wijsheid ! de aarde gegrondvest, de hemelen I bevestigd door verstand18). 20. Door zijne wijsheid zijn de waterkolken opgeweld, en pakken de wolken zich samen uit dauw14). 21. Mijn zoon, laat deze dingen15) niet ontsnappen aan uwe oogen, onderhoud lessen en raad, 22. en zij zullen leven zijn voor uwe ziel en een sieraad voor uwen hals16). 23. Dan zult gij zonder schroom uwen weg bewandelen, en uwen voet zult gij niet stooten. 24. Als gij slaapt, zult gij niet opschrikken; gij zult u ter ruste begeven, en zoet zal uw slaap zijn. 25. Wees niet beangst voor plotselinge verschrikking noch voor de macht der goddeloozen, als zij aanrukt tegen u; 26. want de Heer zal u ter zijde staan en uwen voet bewaren voor den strik17). 27. Weerhoud18) iemand niet wel- ") Schoone, Hebr. aangename, liefelijke. «Hij rijdt wel zacht, dien Gods genade draagt», zegt Thomas a Kempis. ") Boom des levens: eene zinspeling (meermalen in dit Boek XI 80; XIII 12; XV 4 voorkomende) op den boom des levens in het Paradijs; vgl. Gen. II 9. De vrucht van dien wonderbaren boom is den gevallen mensch ontzegd ; de mensch moet sterven; maar in de wijsheid ontvangt hij in geestelijken zin eenen nieuwen levensboom, door wiens vrucht gevoed hij gelukkig kan zijn op deze aarde en het eeuwig leven zal verkrijgen. ") De herinnering aan den boom des levens brengt Salomon tot de hoogste lofspraak op de wijsheid: door en in haar heeft God het groote werk der schepping voltrokken; vgl. VIII 22 vv. In de eindige mededeeling der goddelijke wijsheid is ook de mensch I tot grootsche daden in staat. ") Bedoeld wordt de scheiding der wateren, Gen. I 7 volg. En pakken enz., Hebr. en LXX «en druppelen de wolken dauw*. ") Deze dingen, d. i. hetgeen Salomon tot dusverre gezegd heeft over de zegeningen en de hooge waarde der wijsheid. 16) Leven, sieraad; vgl. I 9; III 2, 16. ") V. 23—26. De wijsheid geeft onder de hoede des Heeren een gevoel van gerustheid en veiligheid in alle j omstandigheden, te midden van alle : gevaren. ") Hier volgen nu eenige vermaningen zonder onmiddellijk verband met het voorafgaande. — Weerhoud iemand niet uit afgunst of menschelijke berekening; maar naar Hebr. en LXX is de zin: weiger niet wel te doen aan qui potest: si vales, et ipse benefac: 28. Ne dicas amico tuo: Vade, et re verter e: cras dabo tibi: cum statim possis dare. 29. Ne moliaris amico tuo malum, cum ille in te habeat fiduciam. 30. Ne contendas adversus hominem frustra, cum ipse tibi nihil mali fecerit. 31. Ne aemuleris hominem injustum, nee imiteris vias ejus: Pt. XXXVI1. 32. Quia ab omina tio Domini est omnis illusor, et cum simplicibus sermocinatio ejus. 33. Egestas a Domino in domo impii: habitacula autem justorum benedicentur. 34. Ipse deludet illusor es, et mansuetis dabit gratiam. 35. Gloriam sapientes possidebunt: stultorum exaltatio, ignominia. iemand, die daarop recht heeft (den behoeftige), als uwe hand bij machte is zulks te doen. De ware naastenliefde wil van geen uitstel weten, dat zoo licht afstel worden kan; bovendien: die spoedig geeft, geeft; dubbel. *°) Hebr.: «terwijl hij vol vertrouwen bij u woont». Waarschuwing tegen verraderlijke schennis van vertrouwen, vooral waar dit vertrouwen ten volle gerechtvaardigd is door de geschonken gastvrijheid. ") Als gij ziet, dat zijne ongerechtigheden hem voordeel aanbrengen; laat u daardoor niet verleiden, hem op éénen zijner slechte wegen te volgen. **) Spotter, Hebr. en LXX: «de booze»; vgl. II 15. Vertrouwelijk verkeer, vgl. Luc. X 21; Joan. XV 15. ") Nooddruft vanwege den Heer, Hebr.: «de vloek des Heeren». Mag de goddelooze zich ook al oogenblikke- dadig te zijn, als hij daartoe in staat is; zoo gij kunt, wees ook zelf weldadig. 28. Zeg niet tot uwen naaste: ga heen en kom terug, morgen zal ik u geven, als gij op staanden voet geven kunt19). 29. Smeed geen kwaad tegen uwen naaste, terwijl bij vertrouwen stelt in u»°). 30. Treed niet noodeloos in geding met iemand, als hij u geen kwaad berokkend heeft. 31. Wees niet ijverzuchtig op een onrechtvaardig mensch21) en volg hem niet op zijne wegen; 32. want een gruwel voor den Heer is elke spotter22), maar met de vromen treedt Hij in vertrouwelijk verkeer. 33. Nooddruft komt vanwege den Heer in het huis van den goddelooze23), maar de woonsteden der rechtvaardigen worden gezegend. 34. Hij drijft den spot met de spotters24), maar den zachtmoedigen geeft Hij genade. 35. Eer zal ten deel vallen aan de wijzen25): der dwazen verheffing zal schande zijn. lijk in welvaart verheugen, de zegen Gods rust niet op zijn huis, en dikwerf zal niet slechts in zedelijken, maar ook in stoffelijken zin de nooddruft bij hem binnentreden. ") Spottere, trotsche vrijgeesten, die zich aan God en zijn gebod niet storen; vandaar de vertaling der LXX bij Jac. IV 6; I Petr. V 5 aangehaald: God weerstaat de hoovaardigen. Daar is, zegt de H. Augustinus, schier geene bladzijde in de heilige boeken, waarop niet gezegd wordt, dat God de hoovaardigen weerstaat. Den zachtmoedigen, Gr. den nederigen. **) De wijzen, d. i. de rechtvaardigen, tegenover de dwazen, d. i. de goddeloozen. De tijdelijke of schijnbare verheffing der goddeloozen wordt hun tot dieperen val, tot grootere schande. Hebr. waarschijnlijk: de dwazen dragen (als hun deel en hun loon) schande weg. CAPÜT IV. HOOFDSTUK IV. Salomon vermaant om overeenkotnstig de door hem gelven ontvangen lessen te streven naar de wijsheid, zoo rijk aan vruchten (1—13), te mijden de donkere paden der goddeloozen, te bewandelen de helderlichtende wegen der vromen (v. 14—19), te waken over hart, oor en, oogen, wandel (v. 20—27). 1. Audite filii disciplinam patris, et attendite ut sciatis prudentiam. 2. Donum bonum tribuam vobis, legem meam ne derelinquatis. 3. Nam et ego filius fui patris mei, tenellus, et unigenitus coram matre mea: 4. Et docebat me, atque dicebat: Suscipiat verba mea cor tuum, custodi praecepta mea, et vives. 5. Posside sapientiam, posside prudentiam: ne obliviscaris, neque declines a verbis oris mei. 6. Ne dimittas eam, et custodiet te: dilige eam, et conservabit te. 7. Principium sapientia), posside sapientiam, et in omni possessione tua acquire prudentiam: 8. Arripe illam, et exaltabit te: glorificaberis ab ea, cum eam fueris amplexatus. 9. Dabit capiti tuo augmenta gratiarum, et corona inclyta proteget te. 1) Eens vaders, d. i. van iemand, die met vaderlijke liefde zijne lessen geeft aan zijne leerlingen. ') Als aansporing om gretig te luisteren geeft hij aan, dat dit onderricht is eene goede gave v. 2, waarvan hij zelf eens de voortreffelijkheid heeft ondervonden v. 3. ") Want in zijne onervaren jeugd werd hij door zijne ouders teeder bemind en, als ware hij een eenig kind, met de grootste zorg onderricht en opgevoed. *) Van v. 4—9 worden in het kort weergegeven de lessen van zijnen vader. 1. Luistert, kinderen, naar de tucht eens vaders1), en weest aandachtig, opdat gij verstandig moogt worden. 2. Eene goede gave zal ik u schenken, veronachtzaamt mijne lessen niet*). 3. Want') ook ik was voor mijnen vader een zoon, teerbemind, ja een eeniggeborene in het oog mijner moeder. 4. En hij onderrichtte mij en zeide4) : Laat uw hart mijne wóórden opnemen, onderhoud mijne voorschriften en gij zult leven. 5. Verwerf u wijsheid, verwerf u verstand: vergeet noch veronachtzaam de woorden van mijnen mond. 6. Verlaat haar niet, en zij zal u behoeden; heb haar lief, en zij zal u behouden. 7. Het beginsel der wijsheid6) is: Verwerf u wijsheid, en voor al wat gij bezit verschaf u verstand. 8. Grijp haar vast8), en zij zal u verheffen; gij zult verheerlijkt worden door haar, als gij haar hebt omhelsd. 9. Verhoogde schoonheid zal zij geven aan uw hoofd, en met eene heerlijke kroon zal zij u dekken7). *) Boven, I 7, werd de vreeze des Heeren het beginsel der wqsheid genoemd, voor zoover zij, gelijk de H. Thomas zegt, doet afwijken Van het kwaad; vgl. Eccli. 127. Diezelfde naam mag ook gegeven worden aan het ernstig verlangen, het edelmoedig streven naar wijsheid, voor zoover het begee. ren, gelijk de H. Thomas zegt, den mensch geschikt en bereid maakt tot het verkrijgen van het begeerde goed; vgl. Matth. XIII 45 volg. *) Hebr.: houd haar hoog, waardeer haar. ') Vgl. I 9; III 4. 7. Et video parvulos, considero vecordem juvenem, 8. Qui transit per plateam juxta angulum, et prope viam domus illius, graditur 9. In obscuro, advesperascente die, in noctis tenebris, et caligine. 10. Et ecce occurrit illi muiier ornatu meretricio, praeparata ad capiendas animas: garrula et vaga, 11. Quietis impatiens, nee valens in domo consistere pedibus suis, 12. Nunc foris, nunc in plateis, nunc juxta angulos insidians. 13. Apprehensumque deosculatur juvenem, et procaci volta blanditur, dicens: 14. Victimas pro salute vovi, hodie reddidi vota mea. 15. Idcirco egressa sum in occursum tuum, desiderans te videre, et reperi. 16. Intexui funibus lectulum meum, stravi tapetibus pictis ex JEgypto. 17. Aspersi cubile meum myrrha, et aloe, et cinnamomo. 7. en sloeg ik de onbezonnenen gade: ik bemerk eenenuitzinnigen jongeling, 8. die de straat inslaat bij den hoek5), en langs den weg naar haar huis voortschrijdt, 9. in den schemer, bij het vallen van den avond, in de duisternis en in het holle van den nacht6). 10. En zie, daar treedt hem een vrouwspersoon te gemoet, in hoeren-opschik, gereed om zielen "te vangen7); — zq* is rad van tong en dartel8). 11. zij kent geene rast, zij kan hare voeten niet binnenshuis houden, 12. nu eens aan de deur, dan op de straat, dan weer aan de hoeken staat zij op de loer, — 13. en zij grijpt den jongeling aan en kust hem, en met schaamtelooze tronie vleit zij, zeggende: 14. Vredeoffers had ik beloofd, lieden heb ik mijne geloften volbracht9). 15. Daarom ben ik uitgegaan u te gemoet, verlangend u te zien, en ik heb u gevonden. 16. Ik heb mijn bedde op zeelen uitgespannen, ik heb het belegd met gestikte spreien uit Egypte10). 17. Ik heb mijne sponde besprenkeld met mirre en aloë en kaneel11). *) Hebr.: bij haren hoek, d. i. den hoek der straat, waarin het huis der ontuchtige vrouw gelegen is. 6) Hij komt niet tot nadenken en inkeer, hoe lang hij ook moet wachten. ') Hebr.: met huichelend harte of loos van tinnen: zij huichelt trouw aan haren man, liefde aan hare minnaars, in werkelijkheid zoekt zij alleen bevrediging van eigen lusten. Hier volgt nu in eene tusschenrede tot v. 12 de beschrijving van zulk eene ontuchtige vrouw. 8) Zij is rad van tong en dartel, Hebr. «zij is woelig en onhandig». ") Van de vredeoffers (sjelamim), vgl. Lev. III, noot 1; VII 15, 16, werd het grootste gedeelte teruggegeven aan dengene, die hét offer bracht, om denzelfden dag tot eenen heiligen maaltijd gebruikt te worden. De vrouw geeft nu voor, dien maaltijd te hebben bereid, te zijn uitgegaan om den jongeling te zoeken en spreekt hare vreugde uit, hem eindelijk te hebben gevonden. Vroomheid huichelend, het heilige misbruikend en liefde veinzend, tracht zij mogelijken tegenstand te overwinnen. ") Hebr.: «Met spreien heb ik mijn bed belegd, met tapijtwerken van Egyptisch garen». De tapijtwerken uit Egypte waren beroemd om hunne fijne borduursels en rijke kleurschakeering. ") VgL Exod. XXX 23; Ps. XDTV 9; Cant. IV 14. Uit deze specerijen werden door overhaling aromatische oliën verkregen, die bij feestelijke gelegenheden ter besprenkeling en ter zalving gebruikt werden. 2. Nil proderunt thesauri impietatis: justitia vero liberabit a morte. In/ra XI 4. 3. Non affliget Dominus fame animam justi, et insidias impiorum subvertet. 4. Egestatem operata est manus remissa: manus autem fortium divitias parat. Qui nititur mendaciis, hic pascit ventos: idem autem ipse sequitur aves volantes. 5. Qui congregat in messe, filius sapiens est: qui autem stertit aestate, filius confusionis. 6. Benedictio Domini super caput justi; os autem impiorum operit iniquitas. 7. Memoria justi cum laudibus: et nomen impiorum putrescet. 8. Sapiens corde praecepta suscipit: stultus caeditur labiis. voor de goede opvoeding hunner kinderen, waarschuwing aan de kinderen om door deugd en godsvrucht hunne ouders gelukkig te maken. ") Schatten der goddeloosheid, d. i. schatten wederrechtelijk verkregen of behouden kunnen noch den tijdelijken noch den eeuwigen ondergang afweren; maar gerechtigheid, vooral waar deze zich openbaart in weldoende liefde, brengt een gelukkig leven en redt van den eeuwigen dood; vgl. III33; Matth. XVI 26. — Bij deze en soortgelijke spreuken wordt niet eene voor altijd geldende wet uitgesproken, maar aangeduid wat dikwerf geschiedt. *) In zijne vaderlijke Voorzienigheid bevredigt God het verlangen van den rechtvaardige naar lichamelijk en geestelijk voedsel; vgl. Ps. XXXVI 25; maar de aanslagen (Hebr. hebzucht), door de hebzucht der goddeloozen gevormd, verijdelt Hij. *) Dit tweede vers ontbreekt in het Hebr. en staat in het Gr. IX12. Wind, vogels: beeld van het vluchtige, onberekenbare: die meent door leugen en bedrog tot geluk en aanzien te kunnen 2. Niets baten schatten der goddeloosheid, maar gerechtigheid redt van den dood*). 3. De Heer laat de kwelling van den honger niet komen over de ziel van den rechtvaardige, maar de bedekte aanslagen van de goddeloozen verijdelt Hij4). 4. Eene trage hand kweekt armoede, maar de hand der ijverigen brengt rijkdom aan Die zich verlaat op leugens, hij weidt winden, en zelf loopt hij vliegende vogels na5). 5. Die in den oogsttijd vergaart, is een wijs zoon; maar die ligt te ronken in den zomer, is een zoon der schande*). 6. De zegen des Heeren rust op het hoofd van den rechtvaardige, maar den mond der goddeloozen bedekt onrecht7). 7. De gedachtenis van den rechtvaardige blijft in zegening, maar de naam der goddeloozen vergaat8). 8. Die wijs van harte is, neemt de geboden aan, maar de dwaas wordt gestraft door de lippen9). komen, vermoeit en bedriegtzich zeiven. 6) De tomer is in Palestina ook de oogsttijd, de tijd van groote bedrijvig-. heid en drukke werkzaamheid. Die dan weigert te arbeiden, stelt zich bloot aan de schande van door eigen vadsigheid in armoede te vervallen. Zoon der schande, iedere betrekking van afhankelijkheid wordt in de H. Schrift dikwerf door het woord zoon, kind aangeduid. ') De zegen des Heeren, afgeroepen door de goede werken, siert het hoofd van den rechtvaardige met eene eerekroon; maar het onrecht der goddeloozen roept Gods vloek af, en bedekt hunnen mond (het deel genomen voor het geheel), hun gelaat, met schande. Hebr. meestal vertaald: «Zegeningen op het hoofd van den rechtvaardige, maar de mond der goddeloozen bedekt gewelddaad». 6) Vergaat, eigenlijk verrot. De naam van Gods Heiligen wordt met lof en eere vermeld; vgl. Luc. I 48; de naam der goddeloozen wordt genoemd met afgrijzen en vervloeking. ") De deugdzame onderhoudt de ge- 9. Qui ambulat simplioiter, ambo. lat confidenter: qui autem depravat vias suas, manifestus erit. 10. Qui annuit oculo, dabit dolorem: et stultus labiis verberabitur. Eccli. XXVII 25. 11. Vena vita?, os justi: et os impiorom operit iniqoitatem. 12. Odiom soscitat rixas: et oniversa delicta operit caritas. I Cor. XIII 4; I Petr. IV 8. 13. In labiis sapientis invenitor sapientia: et virga in dorso ejus qoi indiget corde. 14. Sapientes abscondunt scientiam: os autem stulti confusioni nroximum est. 15. Substantia divitis, urbs fortitudinis ejus: pavor pauperum, egestas eorum. 9. Die wandelt in oprechtheid, wandelt zonder schroom10); maar die slinksche wegen inslaat, zal ontmaskerd worden. 10. Die gluipt met het oog, veroorzaakt leed"); en die dwaas van lippen is, zal gekastijd worden. 11. Eene bron des levens is de mond van den rechtvaardige, maar de mond der goddeloozen bedekt onrecht18). 12. Haat wekt twisten, maar alle misslagen bedekt de liefde13). I 13. Op de lippen van den wijze wordt wijsheid gevonden; maar de tuchtroede is voor den rug van hem, dien het aan verstand ontbreekt1*^ 14. Wijze menschen verhelen hunne kennis, maar de mond van den dwaas is der beschaming nabij15). 15. De schatten van den rijke zijn hem eene sterke stad, de schrik der armen is hunne nooddruft16). boden en vindt het leven; vgl. Luc. X 28; maar de dwaas, de goddelooze of naar het Hebr. die dwaas van lippen is, die zijn tong niet bedwingt, zal voor zijne ijdele hoovaardij gestraft worden, den ondergang vinden. 10) Zoo iemand heeft niets te verbergen, niets te vreezen; maar die veinst, dit slinksche wegen inslaat, loopt altijd gevaar ontmaskerd te worden, mist alle gevoel van veiligheid, alle rust en vrede. ") Die gluipt met het oog, die valsch en spottend rondgluurt, veroorzaakt leed, nl. allereerst aan anderen, maar in gerechte straf toch ook, en wel het meest, aan zich zeiven; eveneens zal ook hij, die dwaas van lippen is (vgl. noot 9), door en voor die dwaasheid gekastijd worden. LXX: Die arglistig wenkt met de oogen, veroorzaakt veel droefenis aan de menschen, maar die met vrijmoedigheid berispt, sticht vredè. ") De mond is de tolk des harten: in het hart van den rechtvaardige heerschen wijsheid en hooger leven, zijne woorden brengen overal licht en leven, troost en kracht; maar de woorden van ien goddelooze, zij mogen goed en schoon klinken en de boosheid des harten verbergen, zij brengen dood en verderf. ia) Die door haat verblind is, legt elke handeling van den naaste verkeerd uit en wekt daardoor twisten; maar de liefde denkt geen kwaad (vgl. I Cor. XIII 4—7), en die haar beoefent, is bij alle misslagen van den naaste gereed, alles met den mantel der liefde te bedekken. ") De taal van een wijs mensch toont, dat hij de wijsheid bezit, en dus niet gelijk de onverstandige door de tuchtroede tot het betrachten der wijsheid behoeft gedreven te worden: ") Wijze menschen maken een bescheiden en voorzichtig gebruik van hunne kennis tot nut van zich zeiven en van anderen; maar de dwaas kraamt allerlei onzinnigheden uit en is der beschaming nabij of, gelijk het Hebr. zegt, is een instortende muur, die hem zeiven en anderen kan bedelven. ") Dit vers is eigenlijk geene zedenspreuk, tenzij men onder rijke versta de deugdzame, door God gezegend, onder arme de door eigen schuld behoeftige. Anders wordt slechts een feit 16. Opus justi ad vitam: fruetus autem impii ad peccatum. 17. Via vittB; custodienti disciplinam: qui autem increpationes relinquit, errat. 18. Abscondunt odium labia mendacia: qui profert contumeliam, insipiens est. 19. In multiloquio non deerit peccatum : qui autem moderatur labia sua prudentissimus est. 20. Argentum electum, lingua justil flor autem impiorum pro nihilo. 21. Labia jüsti erudiunt plurimos: qui autem indocti sunt, in cordis egestate morientur. 22. Benedictio Domini divites facit, nee sociabitur eis afflietio. 28. Quasi per risum stultus operator scelus: sapientia autem est viro prudentia. 24. Quod timet impius, veniet su- in het licht gesteld, vooral met het oog op den tijd, toen het «Zalig de armen», Luc. VI 20, nog niet was gesproken : het feit namelijk, dat de rijke in zijne rijkdommen een middel vindt ter afwering of ter verzachting van Velerlei ongevallen, terwijl de arme in zijne nooddruft bij naderend gevaar steeds grooter ellende te duchten heeft. **) De arbeid, d. i. de Vrucht van zijnen arbeid, wordt door den rechtvaardige goed gebruikt tot een gelukkig, Gode welgevallig leven; het inkomen, al of niet uit arbeid verkregen, voert den_ goddelooze ten verderve, hij misbruikt het in weelde en zingenot, ter voldoening zijner booze lusten. '*) Hebr. Die haat verbergt met leugenachtige lippen en enz. Beiden zijn dwaas, slecht, zoowel degene, die huichelachtig zijnen haat verbergt, als die onbeschaamd lastertaal spreekt. ") Vgl. Jac. 1 26; III 2 vv. *") Uitgelezen, gelouterd zilver is de v 16. De arbeid van den rechtvaardige is ten leven, maar het inkomen van den goddelooze is tot zonde17). 17. Een weg ten leven ligt open voor hem, die tucht in eere houdt; maar die zich aan terechtwijzingen niet stoort, dwaalt af. 18. Leugenachtige lippen verbergen haat; die lastertaal spreekt, is een dwaas18). 19. Bij veel spreken blijft de zonde niet uit; maar die zijne lippen bedwingt, is verstandig in hooge mate19). 20. Uitgelezen zilver is de tong van den rechtvaardige, maar het hart der goddeloozen is zonder waarde20). 21. De lippen van den rechtvaardige geven onderricht aan zeer velen; maar die geene leering aannemen, komen om door gebrek aan verstand21). 22. De zegen des Heeren maakt (de menschen) rijk, en daarmede gaat voor hen geen kommer gepaard88). 23. Als het ware lachende pleegt de dwaze eene euveldaad, maar wijsheid is voor den man verstandig handelen88). 24. Wat de goddelooze vreest, zal taal van den rechtvaardige, maar het hart en dus ook de tong, die de tolk is des harten, der goddeloozen is zonder waarde, als het schuim van het gelouterd zilver. ") De rechtvaardige biedt in zijn onderricht geestelijk voedsel aan velen, maar die geene leering aannemen, de dwazen, de goddeloozen , kunnen anderen dat geestelijk voedsel niet aanbieden, zij sterven zelf den geestelijken en eeuwigen dood. ") De zegen des Heeren geeft rijkdommen, die den mensch gelukkig maken, terwijl de Heer hem vrijwaart voor den kommer en de onheilen, die dikwerf het bezit van rijkdommen vergezellen. ") De dwaas, die niet denkt om God of eeuwigheid, handelt altijd luchthartig ; al lachende pleegt hij gruwelen, maar de wijsheid vrijwaart den man voor alle lichtzinnigheid en overdrijving, leert hem in alles verstandig han- per eum: desiderium suum justis dabitur. 25. Quasi tempestas transiens non erit impius: justus autem quasi fundamentum sempiternum. 26. Sicut acetum dentibus, et fumus oculis, sic piger his, qui miserunt eum. 27. Timor Domini apponet dies: et anni impiorum breviabuntur. 28. Exspectatio justorum laetitia: spes autem impiorum peribit. 29. Fortitudo simplicia via Domini: et pavor his, qui operantur malum. 30. Justus in aeternum non commovebitur: impii autem non habitabunt super terram. 31. Os justi parturiet sapientiam: lingua pravorum peribit. 32. Labia justi considerant placita: et os impiorum per versa. delen. Naar het Hebr. is hier sprake van de kracht der gewoonte, zoowel ten sroede als ten kwade: is het een spel voor den dwaas misdaden te plegen, j zoo ook voor den man van verstand de wijsheid te betrachten. **) Een ieder ontvangt naar zijne werken loon of straf in dit of in het ander leven. **) De stormwind, die een wijle heerscht en schrik verspreidt, is het beeld van den goddelooze in zijne grootheid en in zijnen overmoed; de grondveste voor eeuwig, beeld van het ! bestendig geluk van den rechtvaardige. I **) d. i. Even schadelijk is de luiaard voor hen, die hem hunne belangen toe- ■ vertrouwen. ") Vgl. ni 2; IX 11; I Tim. IV 8. '") Ook te midden van het lijden; vgl. Rom. XII 11; I Petr. IV 13. De H. Bernardus (Serm. IV in Ps. 90) zegt: «Als de verwachting der rechtvaardigen blijdschap is, en wel zoo groote blijdschap, dat al wat men in 1 ■ over hem komen; wat derechtvaar: digen begeeren, zal hun gegeven ; worden**). I 25. Als de stormwind, die voorbij vaart, zoo vergaat de goddelooze; j maar de rechtvaardige is als eene grondveste voor eeuwig*8). j 26. Als azijn voor de tanden en als I rook voor de oogen, zoo20) is de luiaard voor hen, die hem uitzenden. 27. De vreeze des Heeren verlengt de levensdagen, maar de jaren der goddeloozen worden afgekort*7). 28. JJe verwacnting aer recntvaardigen is blijdschap2*), maar de hoop der goddeloozen wordt verijdeld. 29. Eene sterkte voor den oprechte is de weg des Heeren, maar eene verschrikking voor hen, die ongerechtigheid plegen29). 30. De rechtvaardige zal in eeuwigheid niet wankelen, maar de goddeloozen zullen het land niet bewonen*0). 31. De mond der rechtvaardigen brengt wijsheid voort, de tong der booswichten verdort*1). 32. De lippen van den rechtvaardige zijn bedacht op hetgeen welgevallig is, maar de mond der goddeloozen op hetgeen verkeerd is32). de wereld kan begeeren niet met haar vergeleken kan worden, wat zal dan hetgeen verwacht wordt zelf zijn» ? De hoop daarentegen der goddeloozen, beperkt tot dit leven, wordt weldra verijdeld. **) De weg des Heeren, aangewezen door zijne leer en zijne geboden, geleidt den oprechte, den vrome, tot God en schenkt hem moed en kracht, maar is tevens eene verschrikking, eene voortdurende bedreiging, voor allen, die ongerechtigheid plegen. Zoo is ook Christus, de Weg en de Waarheid en het Leven, tot val en opstanding van velen. Joan. XIV 6; Luc. II 34. ") Vgl. v. 25; II 21; Ps. XIV 5. 8i) De mond van den rechtvaardige is als een boom, die heerlijke vruchten van wijsheid voortbrengt, de tong van den booswicht als een verdorde stam, die uitgeroeid wordt (Hebr.). **) De rechtvaardigen zijn voorzichtig en spreken slechts hetgeen Gode welgevallig en den naaste dienstig is. CAPUT XI. HOOFDSTUK XI. Losse spreuken: Eerlijkheid en oprechtheid in handel en wandel (v. 1, 9, 20) Nederigheid (v. 2). Zegen der gerechtigheid, vloek der ongerechtigheid (v. 8—8, 18, 19, 21, 23, 27—81). Belang van den staat bij de deugd van burgers en overheid (v. 10, 11, 14, 26). Minachting van den naaste en openbaring van geheimen (v. 12, 13). Dwaze borgtocht (v. 16). De goede en de slechte vrouw (v. 16, 22). Goedertierenheid en weldadigheid (v. 17, 24, 25). 1. Statera dolosa, abominatio est apud Dominum: et pondus aequum, voluntas ejus. Infra XX 10. 2. Ubi fuerit superbia, ibi erit et contumelia: ubi autem est humilitas, ibi et sapientia. 3. Simplioitas justorum diriget eos: et supplantatio perversorum vastabit illos. 4. Non proderunt divitiae in die ultionis: justitia autem liberabit a morte. Supra X 2. 5. Justitia simplicia diriget viam ejus: et in impietate sua corruet impius. 6. Justitia rectorum liberabit eos: et in insidiis suis capientur iniqui. 7. Mortuo homine impio, nulla erit 1. Eene bedrieglijke weegschaal is een gruwel voor den Heer, maar jukt gewicht is zijn welbehagen1). 2. Waar hoovaardij is, daar komt ook beschaming; doch waar nederigheid is, daar is ook wijsheid1). 3. De eenvoud der rechtvaardigen strekt hun ten geleide, maar de arglist der boozen stort hen in het verderf8). 4. Zonder nut is rijkdom ten dage der wraak, maar gerechtigheid redt van den dood4). 5. De rechtvaardigheid van den vrome effent hem den weg, maar door zijne eigen goddeloosheid komt de goddelooze ten val. 6. De rechtvaardigheid der braven brengt hun redding, maar in hunne eigen strikken worden de boozen gevangen5). 7. Als een goddeloos mensch sterft, *) Waarschuwing tegen oneerlijkheid, dikwerf herhaald; vgl. XVI 11; XX 10, 23; Lev. XIX 36; Deut. XXV 13 volg.; Ezech. XLV 10 enz. «Schandelijk is elk bedrog... Ook in geringe zaken is vervalsching van weegschaal en valschheid in maat verfoeilijk» (H. Ambrosius). — Het juist gewicht wordt in het Hebr. aangeduid als de weegsteen van volkomen juist gewicht. Om te wegen bediende men zich van steenen, die een bepaald gewicht aangaven en in eenen buidel werden medegenomen; vgl. XVI 11. Overeenkomstig de Wet werden weegsteenen als ijkgewicht in den tabernakel bewaard, later over- I gebracht in den tempel. ') De hoovaardige richt zijn denken, streven, handelen boven het bereik zijner krachten; hij is in .zijne dwaasheid eerzuchtig en bereidt zichzelven daar- ! door smaad en schande; vgl. XVI 18. De nederige treedt bescheiden op, koestert geene eerzuchtige plannen en toont geleid te worden door de ware wijsheid, die hem tot eer en glorie zal brengen; vgl. Matth. XXIII 12. *) De rechtvaardigen hebben slechts één doel: de onschuld te bewaren; daardoor bewandelen zij veilig en vol vertrouwen den weg ten leven. De boozen meenen door sluwheid te kunnen ontkomen aan de gevolgen hunner ongerechtigheden, zij missen alle gevoel van veiligheid en worden verstrikt in het netwerk hunner arglistige plannen. *) De mensch kan zijne schatten niet medenemen in het ander leven. Maar «zalig de dooden, die in den Heer sterven .... want hunne werken volgen hen». Apoc. XIV 13. s) Voor v. 5 en 6 vgl. noot 3. ultra spes: et exspectatio sollicitorum peribit. 8. Justus de angustia liberatus est: et tradetur impius pro eo. 9. Simulator ore decipit amicum suum: justi autem liberabuntur scientia. 10. In bonis justorum exsultabit civitas: et in perditione impiorum erit laudatio. 11. Benedictione justorum exaltabitur civitas: et ore impiorum subvertetur. 12. Qui despicit amicum suum, indigens corde est: vir autem prudens tacebit. 13. Qui ambulat fraudulenter, revelat arcana: qui autem fidelis est animi, celat amici commissum. 14. Ubi non est gubernator, populus corruet: salus autem, ubi multa consilia. ' vervliegt al zijne hoop, en de veri wachting der eerzuchtigen gaat te i niet*). 8. De rechtvaardige wordt uit den i nood gered, en de goddelooze wordt ! prijsgegeven in zijne plaats7), i 9. De huichelaar bedriegt met den j mond zijnen naaste; maar de rechtj vaardigen redden zich door keni nis*). i 10. Bij de welvaart der rechtI vaardigen verheugt zich de stad, j en bij den ondergang der goddeI loozen is er gejuich9), j 11. Door de zegenbeden der rechtvaardigen komt eene stad tot bloei, i maar door den mond der godde| loozen gaat zij te gronde14). 12. Die zijnen naaste veracht, is i misdeeld van verstand; maar de man van doorzicht bewaart het stilzwijgen11). 13. Die bedrieglijk wandelt^Lbrengt j verborgenheden aan hetlichtfmaar die trouw van harte is, houdt verborgen wat een vriend hem heeft toevertrouwd18). 14. Waar geen bestuurder is, gaat een volk te gronde; doch heil is I daar, waar veel overleg wordt gepleegd14). •) De rechtvaardige kan gelaten den dood zien naderen en blijmoedig hem aanvaarden als den overgang tot een beter leven; voor den goddelooze vervliegt dan alle hoop op grootheid en geluk, voor den eerzuchtige (Hebr. de boozen) gaan dan te niet alle ijdele verwachtingen en blijde vooruitzichten. *) Niet zelden vrijwaart God den reohtvaardige voor het leed, hem door den goddelooze bereid, en laat naar het recht der wedervergelding datzelfde leed neerkomen op den belager; vgl. Esth. VII 10; Dan. XIV 40 volg. •) Waar de goddelooze met geveinsde vriendschap zijnen naaste in het verderf tracht te storten, weet de rechtvaardige, voorgelicht en geleid door de wijsheid, aan het gevaar té ontkomen. •) Het den mensch ingeschapen gevoel voor recht wordt bevredigd, als de deugd beloond, de misdaad gestraft wordt. Wellicht wordt in het eerste verslid ook aangeduid de vreugde, dat de openlijk beloonde deugd navolging zal vinden, in het tweede de blijdschap, dat de overmoed der goddeloozen niet meer gevreesd behoeft te worden. 10) De vromen smeeken door hunne beden en werken den zegen Gods, bloei en welvaart af over eene stad; de goddeloozen met hunne godlasterende taal, met hunne gesprekken, die de zeden bederven, twist en tweedracht stoken, richten haar te gronde. ") Die om een of ander gebrek in den naaste minachtend over hem spreekt, geeft blijk van groote kortzichtigheid. Een man van doorzicht weet, dat ieder mensch zijne gebreken heeft; daarom weet hij het stilzwijgen te bewaren. ") Naar het Hebr. Iemand, die met nieuwtjes en lasterpraatjes rondloopt. ") Alleen aan eenen wijzen en trouwhartigen vriend kan men zijn volle vertrouwen schenken. ") Een volk zonder leiding is als 15. Affligetur malo, qui fidem facit pro extraneo: qui autem cavet laqueos, securus erit. 16. Muiier gratiosa inveniet gloriam: et robusti habebunt divitias. 17. Benefacit anima; sus vir misericors: qui autem crudelis est, etiam propinquos abjioit. 18. Impius facit opus instabile: seminanti autem justitiam merces fidelis. 19. Clementie prsparat vitam: et sectatio malorum mortem. 20. Abominabile Domino cor pravum: et voluntas ejus in iis, qui simpliciter ambulant. 21. Manus in manu non erit innocens malus: semen autem justorum salvabitur. 22. Circulus aureus in naribus een schip zonder stuur; heil en welvaart van het volk zijn nauw verbonden aan de wijsheid en het beleid zijner bestuurders. ") Waarschuwing tegen onberaden borgtocht; vgl. VI 1 W. Die de strikken vermijdt, nm. van onberaden borgtochten, of nog algemeener naar het Hebr. die een afkeer heeft van hen, die zich bij handslag verbinden. ") Gratiosus wijst niet op louter uitwendige hoedanigheden (vgl. v, 22 en XXXI 30), maar veeleer op de natuurlijke gaven van geest en hart, zedigheid, reinheid enz. Met deze edele gaven zal de vrouw niet minder zeker hooge eere vinden, dan kloeke mannen (Hebr. geweldenaars) door kracht van lichaam en ziel zich schatten zullen verwerven. De LXX geven twee spreuken: «Eene lieftallige vrouw bezorgt eere aan haren man, maar eene vrouw, die gerechtigheid haat is een zetel der schande. Luiaards derven rijkdommen, maar kloeke mannen steunen op schatten». **) «Zalig de barnihartigen, want 15. Die borg blijft voor eenen vreemde, zal door kommer gekweld worden; maar die de strikken vermijdt, is veilig16). 16. Eene lieftallige vrouw zal hooge eere vinden, en kloeke mannen zullen zich schatten verwerven16). 17. Een barmhartig mensch is goed voor zich zei ven; maar die wreed is, stoot zelfs zijne nabestaanden van zich weg17). 18. De goddelooze doet een werk, dat geen stand houdt; maar die gerechtigheid zaait, is verzekerd van het loon18). 19. Goedertierenheid1*) brengt het leven, maar het najagen van het kwaad den dood. 20. Een arglistig hart is een gruwel voor den Heer; maar zijn welgevallen rust op hen, die in eenvoud wandelen*0). 21. Hand op hand21), de booswicht blijft niet ongestraft, maar het kroost der rechtvaardigen vindt behoudenis. 22. Een gouden ring in eenen var¬ zij sullen barmhartigheid verwerven», Matth. V 7. Hebr., maar die hardvochtig is, kwelt zijn eigen vleesch, d. i. zich zeiven. 18) Wat de goddelooze werkt, kan hem in de eeuwigheid niet helpen; althans bij zijnen dood gaat het voor hem verloren; maar die gerechtigheid zaait, sol het eeuwig leven maaien. Gal. VI 8. ") Goedertierenheid, d. i. naar het Hebr. gerechtigheid. **) Reeds de mensch heeft eenen afkeer van valschheid, hoeveel te meer God, die de heiligheid zelve isl ") Hier zou men met anderen kunnen vertalen «van geslacht tot geslacht» in tegenstelling met kroost in het 2de verslid, en dan daarin eene aanduiding zien, dat de booswicht, zoo al niet in eigen persoon, althans in zijn nageslacht gestraft wordt. Maar die beteekenis heeft deze uitdrukking niet XVI5, althansniet in de Vulgaat; daarom wordt zij beter als spreekwijze ter sterke bevestiging, door anderen vertaald gewis, zekerlijk, Ons «de hand er op geven». suis. muiier pulchra et fatua. 23. Desiderium justorum omne bonum est: prsestolatio impiorum furor. 24. Alii dividunt propria, et ditiores fiunt: alii rapiunt non sua, et semper in egestate sunt. 25. Anima, quse benedicit, impinguabitur: et qui inebriat, ipse quoque inebriabitur. 26. Qui abscondit frumenta, maledicetur in populis: benedictio autem super caput vendentium. 27. Bene consurgit diluculo qui quaerit bona: qui autem investigator malorum est, opprimetur ab eis. 28. Qui confidit in divitiis suis, corruet: justi autem quasi virens folium germinabunt. 29. Qui conturbat domum suam, possidebit ventos: et qui stultus est, serviet sapienti. **) Neusringen zijn nog bij Oostersche volken een bekend sieraad; vgl. ook Gen. XXIV 22; Ezech. XVI 12. Als lichamelijke schoonheid bij eene vrouw niet de afstraling is van reinheid en deugd, maar gepaard gaat met zedelijke dwaasheid, dan is zij gelijk aan een gouden ring in eenen varkenssnuit, een misplaatst sieraad, dat weldra bezoedeld zal worden. **) Hebr. louter het goede, en daarom mogen de rechtvaardigen alle goed van God verhopen. De goddeloozen koesteren allerlei verwachtingen van welvaart en geluk; maar zoo zeker zal Gods gramschap hen treffen, dat zij eigenlijk niets anders te verwachten hebben. **) Anderen nemen enz. Hebr. houden terug meer dan betaamt; niet slechts onrecht maar ook gierigheid, vrekkigheid zoowel ten opzichte van zich zeiven als van anderen wordt gestraft. ") Eene nadere toelichting tot het vorige vers. Milddadigheid jegens nood- | kenssnuit is eene schoone, maar I dwaze vrouw**). J 23. De begeerte der rechtvaardigen I is al wat goed is23), de verwachting \ der goddeloozen is gramschap. I 24. Eenigen deelen van hunne eigen i goederen uit en zij worden rijker; I anderen nemen hetgeen hun niet toekomt24) en zij verkeeren steeds in nooddruft. | 25. Eene ziel, die zegening verI spreidt, zal overvloedig gespijzigd worden; en die rijkelijk te drinken geeft, zal ook zelf rijkelijk gedrenkt worden*5). 26. Die koren inhoudt, wordt geI vloekt onder het volk; maar zegenbeden komen op het hoofd der verkoopers**). 27. Wel te móede staat hij 's ochtends op, die het goede zoekt; maar die het kwade nastreeft, zal er onder gedrukt gaan27). 28. Die zich verlaat op zijne rijkdommen, zal vallen*8); maar de rechtvaardigen zullen welig opgroeien als groenend loof. 29. Die zijn gezin in beroering brengt, zal wind beërven; en die dwaas is, zal dienstbaar worden aan den wijze29). i lijdenden brengt Gods milden zegen; vgl. Matth. X 42; Luc. VI 38; II Cor. IX 6 volg. 'I , J M) De vloek der menschen, gevolgd door den verschrikkelijken vloek Gods, komt over hem, die ten eigen bate partij wil trekken van den hongersnood of I het lijden der menschheid. Gezegend daarentegen hij, die, met matige winst tevreden, armen en hongerigen zoekt te spijzen. ") Naar de Vulgaat: Die het goede zoekt, mag in opgewekte stemming, met blijde verwachting den dag beginnen; de booswicht gaat reeds gebukt onder den druk van zijn kwaad geweten en het naderend strafgericht. Hebr.: «Die het goede zoekt, zoekt (en vindt) hetgeen welgevallig is (aan God en aan de menschen), en die het kwade najaagt, over dien zal het komen». •") nl. Afvallen als een verdord blad; vgl. verder X 2; XI 4; Ps. I 3. I *») Die door gierigheid, hardvochtig- 30. Fructus justi lignum vita?: et qui suscipit animas, sapiens est. 31. Si justus in terra reoipit, quanto magis impius et peccator? I Petr. IV 18. | 30. De vrucht van den rechtvaardige is een boom des levens, en die zielen verovert, dat is de wijze80). I 31. Als den rechtvaardige op aarde vergelding geschiedt81), hoeveel meer den goddelooze en den zon- 1 daar? CAPÜT XII. HOOFDSTUK XII. Losse spreuken: Nut van terechtwijzing en goeden raad (v. 1 en 15). Rechtvaardigen en zondaars (v. 2, 3, 7, 10, 12—14, 20, 21, 26—28). Eene deugdzame en eene slechte huisvrouw (v. 4). Oprechtheid en valschheid (v. 5, 6, 17, 22). Wijsheid en dwaasheid (v. 8,' 16, 18, 19, 28). Vlyt en luiheid (v. 9, 11, 24). Neerslachtigheid en vreugde (v. 25). 1. Qui diligit disoiplinam, diligit scientiam: qui autem odit increpationes, insipiens est. 2. Qui bonus est, hauriet gratiam a Domino: qui autem confidit in cogitationibus suis, impie agit, 3. Non roborabitur homo ex impietate: et radix justorum non commovebitur. 4. Muiier diligens, corona est viro 1. Die tucht liefheeft, heeft kennis lief; maar die terechtwijzingen haat, is dwaas1). 2. Die deugdzaam is, erlangt genade van den Heer; maar die zich verlaat op zijne eigen inzichten8), handelt goddeloos. 3. Niet door goddeloosheid kan een mensch stand houden, maar de wortel der rechtvaardigen zal niet losgewrikt worden8). 4. Eene wakkere4) huisvrouw is heid enz. zijn gezin in beroering brengt, daaruit vrede en eendracht bant, zal ook zijne welvaart zien vervliegen; hij zal gelijk worden aan den dwaas, die, tot armoede vervallen, zelf dienstbaar moet worden. *°) De rechtvaardige zal niet alleen zelf het loon ontvangen voor zijne deugd, maar zijne vrucht, zijn leven en zijn werken, zal ook voor anderen een boom des levens zijn; eene bezielende levenskracht zal van hem uitgaan; hij is de wijze, die door woord en voorbeeld zielen verovert voor de deugd en voor God. Zoo mag het 2de verslid vertaald worden naar het Hebr. en het parallelisme. 81) Zelfs de rechtvaardige, de vriend Gods, wordt voor zijne fouten gestraft in dit leven; zou dan de vijand Gods op straffeloosheid mogen hopen ? De H. Petrus haalt in zijnen eersten brief IV 18 dit vers aan naar de vertaling der LXX: «Als de rechtvaardige nauwelijks zal zalig worden, waar zullen dan de goddeloozen en de zondaars verschijnen» ? *) Tucht leert den mensch zijne fouten en gebreken kennen; zelfkennis is een eerste vereischte om tot de wijsheid te geraken. ') Hebr. maar den man van slechte streken verklaart Hij voor een booswicht* en behandelt hem als zoodanig, terwijl Hij zijne genade, zijne hooge gunst schenkt aan den deugdzame. 3) De goddelooze in zijne oogenblikkelijke welvaart is als een bladerrijke boom zonder wortel (vgl. X 25); maar de rechtvaardigen, in de liefde geworteld en gegrondvest, Eph. III 17, zijn als een krachtige boom, bestand tegen alle stormen. *) Eene wakkere, d. i. deugdzame; I sterke huisvrouw, zooals die XXXI 10 suo: et putredo in ossibus ejus, quae confusione res dignas gerit. 5. Gogitationes justorum judicia: et consilia impiorum fraudulenta. 6. Verba impiorum insidiantur sanguini: os justorum liberabit eos. 7. Verte impios, et non erunt: domus autem justorum permanebit. 8. Doctrina sua noscetur vir: qui autem vanus et excors est, patebit contemptui. 9. Melior est pauper et sufficiens sibi, quam gloriosus et indigens pane. Eccli. X 30. 10. Novit justus jumentorum suorum animas: viscera autem impiorum crudelia. 11. Qui operatur terram suam, satiabitur panibus: qui autem secta- I eene kroon voor haren man; maar i een invretend kwaad voor zijn gebeente is zij, die schandelijke dingen doet. 5. De overleggingen der rechtvaardigen zijn recht5), maar de berekeningen der goddeloozen zijn vol bedrog. 6. De woorden der goddeloozen loeren op bloed, de mond der rechtvaardigen zal hun redding brengen6). 7. Wend de goddeloozen om7) — en zij zijn met meer, maar het huis der rechtvaardigen blijft staan. 8. Naar zijne wijsheid zal een man geëerd worden; maar die ijdel en dwaas is, stelt zich bloot aan verachting. ; 9. Beter een arme, die toch in eigen onderhoud voorziet, dan I iemand, die groot doet en broodsI gebrek lijdt. ; 10. De rechtvaardige kent het leven van zijn vee8), maar de ingewanden der goddeloozen zijn wreed. 11. Die zijn land bearbeidt, zal I goed zijn brood hebben8); maar volg. bezongen wordt. Door haar hu- i wehjk met den man is de vrouw gebeente van zijne beenderen, vleesch van zijn vleesch. Gen. II 23; daarom kan zij door wijsheid en deugd voor hem zijn eene kroon van eere, maar ook door hare schandelijke daden een invretend kwaad, dat geheel zijn levensgeluk verwoest. 6) d. i. Zij houden rekening met hetgeen recht en billijkheid eischen. •) Overeenkomstig de overleggingen des harten (vgl. v. 5) zijn ook de woorden van den mond. Waar de goddeloozen door hunne valsche aantijgingen het leven van den rechtvaardige in gevaar brengen, zal deze door zijne eerlijke, vrijmoedige taal zijne eigen Onschuld of ook die van valsch beschuldigden duidelijk aan het licht doên komen. ') Of: laat de goddeloozen zich omkeeren, d. i. in een ommezien, is hunne oogenblikkelijke grootheid verdwenen; blijvend daarentegen is het geluk der rechtvaardigen; vgl. X 25; Ps. XXXVI 35 volg. ") d. i. Weet welke behoeften het vee heeft, welke lasten het dragen kan; de rechtvaardige heeft er hart voor, en dit overeenkomstig de Wet, welke herhaaldelijk den mensch goedhartige zorg voor het vee aanbeveelt; vgl. l)eut. V 14; XXII 6 volg.; XXV 4 enz., welke voorschriften, gelijk de H. Chrysost. zegt, ook daarom gegeven zijn, om den mensch te leeren barmhartig te zijn met den lijdenden evenmensch. Elk gevoel van wreedheid moet vreemd blijven aan het hart van den mensch. De goddeloozen daarentegen in hunne zelfzucht blijven hardvochtig bij het lijden van den naaste, en zelfs, wanneer zij de ingewanden hunner barmhartigheid openen, zijn zij wreed, als hunne aalmoezen en weldaden gepaard gaan met spottenden hoon en beleedigende verwijten. *) Werken was den mensch geboden reeds in den staat van gerechtigheid (vgl. Gen. II 15); na den val als straf opgelegd (vgl. Gen. III 19), blijft het ook voor den in Christus verlosten mensch een eervolle plicht; vgl. I Thess. II 9; II thess. III 8, 10. tur otium, stultissimus est. Eccli. XX 30. Qui suavis est in vini demorationibus, in suis munitionibus relinquit contumeliam. 12. Desiderium impü munimentum est pessimorum: radix autem justorum proficiet. 13. Propter peocata labiorum ruina proximat malo: effugiet autem justus de angustia. 14. De fructu oris sui unusquisque replebitur bonis, et juxta opera manuum suarum retribuetur ei. 15. Via stulti reeta in oculis ejus: qui autem sapiens est, audit consilia. 16. Fatuus statim indicat iram suam: qui autem dissimulat injuriam, callidus est. 17. Qui quod novit loquitur, index justitia est: qui autem mentitur, testis est fraudulentus. 10) In de tegenstelling zou men verwachten : die van leeg loopen houdt of, naar het Hebr.: die beuzelachtigheden najaagt, lijdt broodsgebrek; maar scherper en vernuftiger wordt gezegd: zoo iemand, blijkt zelfs groótelijks gebrek te hebben aan verstand. ") Zoo ook in de LXX, maar in het Hebr. ontbreekt dit vers. De dronkaard moge zich in zijne vesten veilig achten tegen de aanslagen zijner vijanden, schande is toch zijn deel. ") Wat de goddelooze, maar te vergeefs, verlangt, is te ontkomen aan het steeds dreigend wraakgericht, of, met de boozen veilig en gelukkig te zijn; de rechtvaardige ontkomt niet slechts aan het gevaar, maar ziet ook zijne verlangens vervuld, zijn geluk steeds toenemen. VgL XI 28. ") De booswicht, die zich door leugen en lastertaal zoekt te redden, raakt verstrikt in zijne eigen netten en verhaast zijnen ondergang; de rechtvaardige, die een goed, bescheiden gebruik maakt van zijne 'tong, zal dat gevaar vermijden ra gered worden uit allen nood. die van leegloopen houdt, heeft groótelijks gebrek aan verstand1*). Die zich vermeit in drinkgelagen, laat schande achter in zijne vesten11). 12. De goddelooze verlangt beveiliging tegen het kwaad; maar de wortel der rechtvaardigen zal welig opschieten12). 13. Om de zonden zijner lippen ijlt de booswicht den ondergang te gemoet; maar de rechtvaardige ontkomt uit den nood13). 14. Van de vrucht zijns monds wordt een ieder met goed verzadigd, en naar de werken zijner handen wordt hem vergolden11). 15. De weg van den dwaas is recht in zijne oogen1*); maar die wijs is, luistert naar raad. 16. De dwaas verraadt op staanden voet zijne gramschap16); maar die de beleediging ontveinst, is verstandig. 17. Die zegt wat hij weet, brengt aan het licht wat recht is; maar die leugentaal spreekt, is een valsch getuige17). ") Zoowel de woorden, vrucht des monds, als de daden, vrucht der handen, zullen door God naar verdienste vergolden worden. u) Daarom neemt hij in zijne laatdunkendheid geenen raad aan, terwijl het juist een kenmerk der wijsheid is te luisteren naar raad. '*) Die zich lichtgeraakt toont, geeft een bewijs van zwakheid en van dwaasheid tevens: hij is geen meester over zijne aandoeningen en, het werkelijk of vermeend ongelijk hem aangedaan zelf verbreidend, verschaft hij nog leedvermaak aan kwaadwilligen. ") Hebr. «Die waarheid ademt, maakt gerechtigheid openbaar, maar een leu genachtig getuige bedrog». Met verplaatsing van de komma achter testis kan ook de Vulgaat in gelijken zin verstaan worden: Die voor het gerecht in oprechtheid en waarheid zegt wat hij weet, doet het recht zegepralen; maar een leugenachtig getuige, die het onrecht zoude willen dienen, bewerkt door zijne leugens het tegendeel: hij wordt ontmaskerd en brengt het bedrog aan het licht. 18. Est qui promittitj et quasi 18. Daar zijn er, die beloften doen gladio pungitur consciënties: lingua en door hun geweten als met eenen autem sapientium sanitas est. dolk doorstoken worden; maar de tong der wijzen is artsenij18). 19. Labium veritatis firmum erit 19. De lip der waarheid blijft imin perpetuum: qui autem testis est mer stand houden; maar die overrepentinus, coneinnat lingnam men- ijld als getuige optreedt, maakt zijne ^agjj tong gereed om te liegen19). 30. Dolus in corde cogitantium 20. Bedrog ia in het hart van hen, mala: qui autem pacis ineunt con- die zinnen op kwaad; maar vreugde silia, sequitur eos gaudium. hen. die plannen des vredes ' y* beramen20). 21. Non contristabit justum quid- 21. Niets deert den rechtvaardige, quid ei acciderit: impii autem re- wat hem ook moge overkomen81); plebuntur malo. ***** de goddeloozen worden overe laden met ellende. 22. Abominatio est Domino labia 22. Een gruwel voor den Heer mendacia: qui autem fideliter agunt, zijn leugenachtige lippen; maar die placent ei. trouwhartig handelen, zijn Hem * ' welgevallig82). 23. Homoversutuscelatscientiam: 22. Een verstandig mensch houdt et cor insipientium provocat stul- zijne kennis verborgen; maar het titiam kart der onwijzen schreeuwt hunne dwaasheid uit88). 24. Manus fortium dominabitur: 24. De hand der kloeken komt quae autem remissa est, tributis tot heerschappij24); maar eene, die serviet. ontzenuwd is, zal cijnsphchtig worden. 25. Moeror in corde viri humilia- 25. Kommer in het hart drukt bit illum, et sermone bono laBtifi- eenen mensch ter neder, maar door cabitur goede woorden wordt hij opgebeurd25). ") Onbezonnen beloften, zij mogen zijn, kwelt hen toch onrust en gewe- worden uitgevoerd of niet, kwellen het tenswroeging; maar ware vreugde volgt geweten; beter naar het Hebr. alge- enz.; vgl. «fob. XV 35; Matth. V 8. meen: die onbezonnen taal spreekt, Anderen: Kwaadstokers bereiden bn kwetst zoo licht den naaste, terwijl de alle geveinsde vriendschap onheil aan wijze door zijne woorden aan een ieder anderen, vredestichters brengen hun troost en hulp schenkt. vreugde. ") De lip der waarheid, d. i. de ") Ook zelfs de rampen kunnen de mond, die waarheid spreekt, blijft zich rechtvaardigen in waarheid niet deren; zeiven altijd gelijk; maar die zich onbe- want zij «weten, dat hun, die God liefzonnen en vermetel als getuige opwerpt, hebben, alles ten goede medewerkt», zal, om niet van valschheid verdacht Rom. VIII 28. te worden, steeds tot nieuwe vermetele ") Vgl. XI 20. beweringen zijne toevlucht nemen en ") Voorzichtig en bescheiden weet daardoor zich blootstellen aan leugen- een verstandig mensch zijnen tijd te taal. Het 2° verslid duidelijker in het kiezen om te zwijgen en te spreken, Hebr.: maar de leugentong duurt slechts terwijl de dwaas met zijn eigen onvereen oogwenk: de waarheid zal zegepra- stand te koop loopt len over de logen. **) d. i. Brengt den mensch tot een *°) Bedrog is in het hart van hen, vrij, onafhankelijk bestaan, terwnl lui- die zinnen op kwaad; want hoezeer zij heid hem dienstbaar maakt, ook veinzen gelukkig en tevreden te **) De weldadige werking van een 26. Qui negligit damnum propter amicum, justus est: iter autem impiorum decipiet eos. 27. Non inveniet fraudulentus lucrum: et substantia hominis erit auri pretium. 28. In semita justitiae, vita: iter autem devium ducit ad mortem. 26. Die niet -ziet op eenig nadeel ter wille van zijnen naaste, is een rechtvaardige; maar de wandel der goddeloozen zal hen teleurstellen26). 27. De bedrieger zal geene winst behalen; maar hetgeen iemand in eigendom bezit, is goud waard*7). 28. Op het pad der gerechtigheid is leven, maar de dwaalweg leidt ten doode28). CAPTJT XIII. HOOFDSTUK XIII. Losse spreuken: Vrucht van terechtwijzing (v. 1, 14,15, IS, 24). Het spreken van rechtvaardigen en zondaars (v. 2, 3, 5). Luiheid en arbeidzaamheid (v. 4, 11). Het lot van deugdzamen en goddeloozen (v. 6, 9, 13, 16, 17, 19—23, 25). Rijkdom en armoede (v. 7 en 8). Trotschheid (v. 10). Verijdeling en vervulling van wenschen (v. 12). 1. Filius sapiens, doe trina patris: qui autem illusor est, non audit cum arguitur. 2. De fructu oris sui homo satiabitur bonis: anima autem praevaricatorum iniqua. 3. Qui custodit os suum, custodit animam suam: qui autem inconsi- 1. Een wijs zoon is de tucht1) zijns vaders; maar die een spotter is, luistert niet naar terechtwijzing. 2. Van de vrucht zijns monds zal een mensch3) met goed verzadigd worden; maar het hart der zondaars is boos. 3. Die zijnen mond bewaakt, bewaakt zijne ziel3); maar die onbe- vriendelijk, troostend woord blijkt wel daaruit, dat het zelfs een door kommer neergedrukt hart vermag op te beuren. 5U) Die om zijnen naaste te helpen zich gaarne eenig tijdelijk nadeel getroost, is een braaf mensch, en zal om zijne onbaatzuchtige liefde door God gezegend worden; maar de goddeloozen, die ook ten koste van den naaste slechts op eigen belang bedacht zijn, zullen in hun zelfzuchtig streven teleurstelling vinden. De tegenwoordige Hebreeuwsche tekst wordt zeer verschillend vertaald en verklaard. ") Onrechtvaardig goed gedijt niet. maar een eigen erf is voor een braai man een groote schat. Hebr.: «Traagheid zal haar wild niet vangen (of opjagen of braden), maar een kostelijk goed is het voor den mensch vlijtig te zijn», d. i. de luiaard verkrijgt zelfs niet wat voor het grijpen ligt, maar de vlijtige verwerft zich een overvloedig bezit. . ") Vgl. VIII 35 en 36. Anderen verstaan het tweede verslid uit het Hebr. in dezen zin: en het bewandelen van den weg der gerechtigheid is onsterfelijkheid. ') d. i. De vrucht van de tucht zijns vaders, gelijk omgekeerd iemand een spotter met God en godsdienst is geworden, doordat hij niet heeft willen luisteren naar terechtwijzing. ') Een mensch, d. i. krachtens de tegenstelling, een deugdzame, die zijne tong goed gebruikt heeft tot eer van God en tot heil van den naaste, zal rijkelijk gezegend worden; maar de zondaar, die in de boosheid zijns harten ongerechtigheid wil plegen, zal zelf de wrange vruchten daarvan moeten eten; vgl. XII 14. *) Bedachtzaamheid in het spreken deratus est ad loquendum, sentiet mala. 4. Vult et non vult piger: anima autem operantium impinguabitur. 5. Verbum mendax justus detestabitur: impius autem confundit, et confundetur. 6. Justitia custodit innocentis viam: impietas autem peccatoremsupplantat. 7. Est quasi dives cum nihil habeat: et est quasi pauper, cum in multis divitiis sit. 8. Redemptio animte viri, divithe suae: qui autem pauper est, increpationem non sustinet. 9. Lux justorum keiificat: lucerna autem impiorum exstinguetur. 10. Inter superbos semper jurgia sunt: qui autem agunt omnia cum consilio. reguntur sapientia. vrijwaart de ziel voor vele zonden, bespaart haar veel kommer en onaangenaamheden; vgl. Jac. III 2 volg. *) De luiaard wil een aangenaam leven genieten, welvaart, eer en grootheid; maar hij wil niet, althans niet ernstig en gestadig arbeiden, en daarom valt hij tegen zijnen wil in armoede. — Hebr.: «De luiaard koestert begeerten en zijne ziel vindt niets, maar de ziel der rechtvaardigen zal vet gemaakt worden», d. i. de luiaard bij voorkeur wenscht een lui en lekker leven te leiden en daarom wordt hij des te meer gekweld, daar zijne ziel niets vindt om die begeerten te bevredigen (vgl. XXI 25); maar de begeerten der rechtvaardigen worden overvloedig bevredigd. *) De rechtvaardige verfoeit alle lasterlijke en eerroovende taal; de smaad en de schande, door den goddelooze op anderen geworpen, vallen op hem zeiven terug. •) Gerechtigheid, waarnaar de deugdzame streeft, vrijwaart hem voor afdwaling van den rechten weg, voor val op dien weg; goddeloosheid stelt hin- dachtzaam is in het spreken, zal straf ondergaan. 4. Hij wil en hij wil niet, de luiaard*); maar de arbeidzamen zullen overvloed hebben 5. De rechtvaardige verfoeit leugenachtige taal; maar de goddelooze doet schande aan en zal zelf te schande worden5). 6. Gerechtigheid waakt over den weg van den deugdzame; maar goddeloosheid brengt den zondaar ten val6). 7. Daar zijn er, die ziöh rijk voordoen, terwijl zij niemendal hebben; en daar zijn er, die zich arm voordoen, terwijl zij in grooten rijkdom zitten7). 8. Losgeld voor eens menschen leven is zijn rijkdom; maar die arm is, krijgt geene bedreiging te hooren8). 9. Het licht der rechtvaardigen brandt vrooUjk, maar de lamp der goddeloozen gaat uit9). 10. Onder hoovaardigen is altijd gekrakeel; maar die in alles met beradenheid handelen, laten zich geleiden door wijsheid14). dernissen op den levensweg of leidt door zijwegen ten verderve. ') Oordeel niet naar den uitwendigen schijn, want daar zijn enz. Ook in geestelijken zin is dit dikwijls waar: velen zijn rijk en aanzienlijk jn de oogen der wereld, maar arm in de oogen van God, en omgekeerd. •) Alles heeft zijn voor en zijn tegen: de rijke staat aan velerlei bedreigingen en afpersingen bloot, maar kan ook somtijds door zijnen rijkdom zich redden uit een dreigend levensgevaar; de arme staat zelfs niet bloot aan dergelijke bedreigingen. Ook in geestelijken zin toegepast: De rijke kan door aalmoezen en werken van barmhartigheid zijne ziel vrijkoopen, terwijl de arme voor veel verleiding wordt gevrijwaard ; vgl. Tob. IV 11. . •) Een vroolijk brandend licht is het zinnebeeld van een waarlijk gelukkig leven, eene uitgaande lamp van een kwijnend bestaan, van eenen naderenden ondergang. , .., . M) Hoovaardigen willen altijd hunne eigen zienswijze doordrijven en aan 11. Substantia f estinat a minuetur: quae autem paulatim colligitur manu, multiplicabitur. 12. Spes, quae differtur, affligit animam: lignum vitaa desiderium veniens. 13. Qui detrahit alicui rei, ipse se in futurum obligat: qui autem timet praeceptum, in pace versabitur. Animas dolosae errant in peccatis: justi autem misericordes sunt, et miserantur. 14. Lex sapientis fons vitae, ut declinet a ruina mortis. 15. Doctrina bona dabit gratiam: in itinere contemptorum vorago. 16. Astutus omnia agit eum consilio: qui autem fatuus est, aperit stultitiam. anderen opleggen; in hunne dwaasheid achten zij net beneden zich ook voor het beter inzicht van anderen te wijken; vandaar voortdurend gekrakeel, dat hunne dwaasheid in het licht stelt. Maar die in alles met beradenheid handelen of die (Hebr.) zich laten raden, twisten niet, doch, bereid het beste gevoelen te omhelzen, toonen zij waarlijk wijs te zijn. ") Een haastig (d. i. naar het Hebr. en krachtens de tegenstelling door onrecht of althans niet door vlijt) verkregen fortuin zal afbrokkelen; zoo gewonnen, zoo geronnen. Maar de vrucht van vlijt en stage arbeidzaamheid Zal onder Gods zegen steeds aangroeien. ") Een boom des levens, d. i. gelijk aan den levensboom in het Paradijs, die steeds frissche levenskracht en blijden levenslust geeft; vgl. III 18. ") Die eenige zaak (Hebr. het woord), door God of de wettige overheid voorgeschreven, minacht, zich daaraan onttrekt, wordt niet vrij, integendeel hij bindt zich zeiven voor de toekomst: hij zal, hetzij vrijwillig in rouw en boete, hetzij gedwongen in het komende strafgericht, zijne weerspannigheid moeten 11. Een haastig verkregen fortuin zal afbrokkelen; maar wat men allengskens met de hand heeft bijeengegaard, zal aangroeien11). 12. Eene verwachting die uitstel lijdt, kwelt het hart; een wensch, die in vervulling gaat, is een boom des levens1*). 13. Die eenige zaak minacht, bindt zich zeiven voor de toekomst; maar die het gebod eerbiedigt, zal in vrede verkeeren13). Arglistige zielen dolen om in zonden1*); maar rechtvaardigen zijn barmhartig en oefenen barmhartigheid. 14. De lessen van den wijze zijn eene bron des levens, ten einde te ontkomen aan het verderf des doods15). 15. Goede leer verwerft welwillende gezindheid; op den weg der spotters gaapt een afgrond16). 16. Een schrander mensch doet alles met overleg; maar die onverstandig is, spreidt zijne dwaasheid ten toön. uitboeten. Maar die het gebod eerbiedigt, zal in vrede zijn, Hebr.: die vindt vergelding, hij zal als loon ontvangen den waren zielevrede, die gesmaakt wordt door de vrije kinderen Gods. ") Dit vers ontbreekt in het Hebr. en staat in de LXX na v. 9. Arglistige zielen hebben een voor hen zeiven en voor anderen treurig bestaan; rechtvaardigen zijn gelukkig en worden door den drang des harten tot daden van barmhartigheid geprest. 15) De lessen van den wijze, evenals de vreeze des Heeren (vgl. XlV 27), zijn bestemd voortdurend het leven der genade in den dienst Gods aan te kweeken en te bevestigen, opdat men wete te ontkomen aan het verderf, Hebr. aan de strikken van den eeuwigen dood. ") Goede leer, naarstig beoefend in het leven, maakt gelukkig, welgevallig bij God en bij de menschen, terwijl de weg van hen, die spotten met onderricht, ten afgrond leidt. Hebr.: Fijn verstand (vroomheid) verwerft gunst, maar de weg der trouweloozen is ruw, hard. 17. Nuntius impii cadet in malum: legatus autem fidelis, sanitas. 18. Egestas, et ignominia ei, qui deserft disciplinam: qui autem acquiescit arguenti, glorifieabitur. 19. Desiderium si compleatur, delectat animam: detestantur stulti eos, qui fugiunt mala. 20. Qui cum sapientibus graditur, sapiens erit: amicus stultorum similis efficietur. 21. Peceatores persequitur malum: et justis retribuentur bona. 22. Bonus relinquit heredes filios, et nepotes: et custoditur justo substantia peccatoris. 23. Multi cibi in novalibus patrum: et aliis congregantur absque judicio. 17. De bode van eenen goddelooze11) vervalt tot kwaad, maar een trouwe gezant brengt heil. 18. Armoede en schande komen over hem, die het juk der tucht afwerpt; maar die gehoor geeft aan eene terechtwijzing, komt tot aanzien18). I 19. Eene begeerte, die in vervulling gaat, doet goed aan het hart; de dwazen zijn afkeerig van hen, die het kwaad vluchten19). 20. Die met wijzen omgaat, wordt wijs; die met dwazen heult, wordt aan hen gelijk. 21. Het kwaad20) achtervolgt de zondaars; maar den rechtvaardigen wordt het goede vergolden. 22. De deugdzame laat kinderen en kindskinderen achter in het bezit van het erfgoed; maar de be- I zitting van den zondaar wordt bewaard voor den rechtvaardige21). 23. Voedsel in overvloed groeit er op de nieuw ontgonnen akkers der I vaderen; maar voor anderen wordt het bijeenverzameld zonder overI leg22). ,T) De bode van eenen goddelooze, Hebr.: een goddelooze bode, vervalt tot kwaad, wordt trouweloos en brengt onheil aan zijnen lastgever. — Wil men in de vertaling der Vulgaat eene tegenstelling vinden, dan kan men vertalen: De bode van eenen goddelooze valt in het ongeluk, d. i. deelt met zijnen meester in de straf der goddeloosheid; de gezant van eenen getrouwe, d. i. van eenen vrome, is veilig. '») Vgl. III 35; IV 8. ") De rechtvaardigen zijn gelukkig bij de vervulling hunner wenschen, ook al worden zij gehaat door de goddeloozen; zij leven in de liefde en m de vriendschap Gods. Maar voor de goddeloozen is het altijd eene oorzaak van ontstemming en van wrevel, te zien, dat de rechtvaardigen zich onttrekken aan hunne wegen, eene voortdurende vereordeeling zijn van hunne goddeloosheid. Het tweede verslid luidt in het Hebr.: maar het is een gruwel voor de dwazen het kwaad te vermijden, d. i. daarom is het voor de dwazen, die hunne booze hartstochten verlangen te bevredigen, altijd iets verschrikkelijks het kwaad te moeten vermijden. f'-. . *°) Het kwaad, zoowel van de schuld in de wroeging des gewetens, als van de straf in de wraak Gods, achtervolgt de zondaars; zelfs tijdelijke voorspoed is voor hen eene ramp; maar aan hen, die God liefhebben, werkt alles mede ten goede, Rom. VIII 28. ") Eerlijk gewonnen goed blijft aan de kinderen van den rechtvaardige verzekerd, onrechtvaardig verworven schatten vallen aan anderen ten deel; vgl. Job. XXVII 17. a ") De kinderen zouden overvloed van voedsel kunnen hebben uit de nieuw ontgonnen akkers der vaderen, maar omdat zij geen overleg, geene wijsheid bezitten, genieten dikwijls anderen de vruchten dier akkers. Wellicht beteekent het Hebr. Voedsel in overvloed is er op de nieuw ontgonnen akkers der armen, maar er worden er weggerukt wegens onrecht, d. i. daar zijn armen, die zich door vlijt en deugd een goed bestaan verwerven, terwijl 24. Qui parcit virgae, odit filium suum: qui autem diligit illum, instanter erudit. In/ra XXIII13. 25. Justus comedit, et replet animam suam: venter autem impiorum insaturabilis. 24. Die de roede spaart, haat zijnen zoon; maar die hem lief heeft, tuchtigt hem tijdig18). 25. De rechtvaardige eet en vindt verzadiging voor zijne ziel; maar de buik der goddeloozen is niet te verzadigen21). CAPUT XIV. HOOFDSTUK XIV. Losse Spreuken: Eene wijze en eene dwaze huisvrouw (v. 1). Deugdzamen en goddeloozen, wijzen en dwazen (v. 2, 8, 6—9, 11, 14—19, 21, 22, 24, 29, 82, 88). Luiheid en arbeidzaamheid (v. 4, 23). Een betrouwbaar en een valsch getuige (v. 5, 25). Droefheid en vreugde (v. 10, 13). Schijn bedriegt (v. 12). Armoede en rijkdom (v. 20). De vrees des Heeren, bron van vertrouwen en leven (v. 26, 27). Eer en schande voor volk en vorst (v. 28, 34, 35). Deelneming en afgunst (v. 30). God gehoond en geëerd in den arme (v. 81). 1. Sapiens muiier aedificat domum suam: insipiens exstructam quoque manibus destruet. 2. Ambulans recto itinere, et timens Deum, despicitur ab eo, qui infami graditur via. Job. XII 4. 3. In ore stulti virga superbiae: labia autem sapientium custodiunt eos. 4. Ubi non sunt boves, praesepe vacuüm est: ubi autem plurimse 1. Eene wijze vrouw bouwt haar huis op; maar eene dwaze breekt hetgeen reeds gebouwd is met eigen handen af1). 2. Die den rechten weg bewandelt en God vreest, wordt veracht door hem, die het pad der schande betreedt2). 3. In den mond van den dwaas is eene roede der hoo vaar dij; maar de lippën der wijzen behoeden hen3). 4. Waar geen runderen zijn, is de kribbe ledig; maar waar een rijke anderen, zij mogen veel of weinig bezitten, te gronde gaan wegens hunne ongerechtigheid. ") Tijdig, Hebr. is er vroeg bij, hem te kastijden, d. i. laat niet eerst het kwaad voortwoekeren in het hart, maar reeds vroegtijdig in de jeugd of zonder verwijl na het misdrijf tuchtigt hij zijnen zoon. Vgl. XXIII 13; Eccli. XXX 1. M) Gods zegen geeft aan den rechtvaardige wat hij behoeft tot onderhoud van zijn leven, maar de goddelooze lijdt gebrek, Hebr.; vgl. X 3. *) De vrouw, * van nature geroepen om in den huiselijken kring te verkeeren en de eerste schreden van het kind te leiden, kan dikwerf, meer nog dan de man, eenen beslissenden invloed uitoefenen op den gang des huisgezins, hetzij ten goede, hetzij ten kwade. *) Innig verband tusschen deugd en godsdienst; vgl. XIII 19. Hebr.: «In zfine oprechtheid wandelt hij, die den Heer vreest; maar op kromme wegen gaat hij, die Hem veracht». a) De tong van den hoovaardigen dwaas is als eene uit het hart opgroeiende geeselroede, die ook wel anderen, maar allereerst den hoovaardige zeiven treft; de bezonnen taal der wijzen vrijwaart hen voor die zelfkastijding. segetes, ibi manifests est fortitudo bovis. 5. Testis fidelis non mentitur: profert autem mendacium dolosus testis. 6. Quaerit derisor sapientiam, et non invenit: doctrina prudentium facilis. 7. Vade contra virum stultum, et nescit labia prudentie. 8. Sapientia callidi est intelligere viam suam: et imprudentia stultorum errans. 9. Stultus illudet peccatum, et inter justos morabitur gratia. 10. Cor quod novit amaritudinem animas suse, in gaudio ejus non miscebitur extraneus. 11. Domus impiorum delebitur: tabernacula vero justorum germinabunt. i oogst is, daar ontwaart men de kracht van het rund1). 5. Een waarheidlievend getuige liegt niet; maar een onbetrouwbaar getuige spreekt leugentaal5). 6. De spotter zoekt wijsheid, maar vindt ze niet; de onderrichting der I verstandigen is gemakkelijk6). I 7. Treed op tegen een dwaas mensch, I en.... hij verstaat geen verstandige ! taal7). i 8. De wijsheid van den verstandige is zijnen weg te kennen, maar het onverstand der dwazen verdoolt8). ; 9. De dwaze spot met zonde, maar onder de rechtvaardigen woont welgevallen9). I 10. Het is het hart, dat de eigen ! zielesmart kent, in zijne vreugde | kan een vreemde niet deelen10). 11. Het huis der goddeloozen zal ! verwoest worden; maar de woontenten der rechtvaardigen zullen I bloeien11). 4) Opdat de kribben, de schuren ge-1 vuld mogen worden bij rijken oogst, moet de kracht der runderen gebruikt, j het land bearbeid worden. De HH. Vaders passen deze spreuk ook toe op de predikers van het Evangelie, die door hunnen apostolischen ijver eenen rijken zielenoogst moeten voorbereiden *) Die in het dagelijksch leven gruwt van leugentaal, zal ook voor het gerecht der waarheid hulde doen; maar die leugenachtig van aard is, ziet ook in het gerecht niet op tegen eene valsche getuigenis; vgl. XII 17. °) De vrijgeest, die spot met God en alle hoogere waarheid, zoekt tevergeefs in het aardsche, in de ijdelheid enz. de waarheid, die alleen in God te vinden is; en toch, gelijk de grondtekst duidelijker zegt, den deugdzame valt het niet lastig, door de vreeze des Heeren geleid, tot de kennis van alle godsdienstige en zedelijke waarheid te komen. ') Vergeefsche moeite is het eenen dwaas te willen onderrichten; beproeft gij dit, het zal u spoedig blijken, dat hij geen verstandige taal verstaat. Het Hebr. geeft denzelfden zin: «Ga weg van een dwaas mensch, en gij hebt niet leeren kennen lippen van verstand». I 8) De wijsheid van den verstandige bestaat daarin, dat hij zijnen weg, zijn I doel, kent, en, recht daarop afgaande, dat doel gemakkelijk bereikt; het onverstand der dwazen verdoolt, Hebr. is bedrog, d. i. brengt hem op dwaalwegen, doet hem zijn doel missen en bedrogen uitkomen. ') De dwaze spot met zonde, maar daarom vindt hij ook niet, gelijk de vromen, het welgevallen van God. Hebr. wellicht: «Het zoenoffer lacht met de dwazen», een zoenoffer door goddeloozen opgedragen baat hun niet, omdat de ware gesteltenis van schuldbesef, rouw en boete ontbreekt. 10) Hoe troostrijk het ook moge zijn bij vreemden deelneming te vinden in leed en smart, de innigste gewaarwordingen der ziel kent en gevoelt slechts het eigen hart Vgl. I Cor. II 11. ") De goddeloozen, die slechts streven naar tijdelijke goederen en aardsch geluk, zien zich dikwerf reeds bij hun leven, maar zeker bij den dood van alles beroofd; de rechtvaardigen, overtuigd, dat zij hier geene blijvende woonstee hebben, zien hunne woontentcn bloeien, als zij worden opgenomen in het hemelsch Jerusalem. 12. Est via, qua) videtur homini justa: novissima autem ejus deducunt ad mortem. 13. Risus dolore miscebitur, et extrema gaudii luctus occupat. 14. Viis suis replebitur stultus. et super eum erit vir bonus. 15. Innocens credit omni verba: astutus considerat gressus suos. Filio doloso nihil erit boni: servo autem sapienti prosperi erunt actus, et dirigetur via ejus. 16. Sapiens timet, et declinat a malo: stultus transilit, et confidit. 17. Impatiens operabitur stultitiam: et vir versutus odiosus est. 18. Possidebunt parvuli stulti ti a m, et exspectabunt astuti scientiam. 19. Jacebunt mali ante bonos: et impii ante portas justorum. ") Vgl. XII 15; XVI 25. ") Door Gods wijze bestiering wisselen dikwerf vreugde en droefheid elkander af in het menschelijk leven, opdat de mensch het vergankelijke van alle aardsche vreugde beseffe, den waren vrede behoude ook te midden der beproeving en blijve verlangen naar de eeuwige vreugde des hemels. ") Een ieder verkrijgt loon naar werken. Mef den brave zal het derhalve beter gesteld zijn dan met den goddelooze, omdat, gelijk het Hebr. anders zegt «de deugdzame uit hetgeen bij hem is», d. i. uit zijne daden, zal verzadigd worden. 15) Kortzichtige menschen wandelen zonder behoedzaamheid en overleg, en worden dikwerf misleid; ongeloovigen zijn dikwerf zeer lichtgeloovig en bijgeloovig; vgl. Joan. V 43. 16) Dit vers ontbreekt in het Hebr. en staat in de LXX bij XIII 13. Tegenover het ijdel pogen van eenen arglistigen, dwazen zoon wordt gesteld 12. Daar is een weg, die iemand recht toeschijnt; maar het einde daarvan leidt tot den dood12). 19. Het lachen is met leed vermengd, en de wegstervende vreugde maakt plaats voor rouw13). 14. Van zijne wegen zal de dwaze verzadigd worden, maar boven hem zal staan een deugdzaam man11). 15. De kortzichtige slaat geloof aan ieder gezegde; de schrandere let op zijne schreden15). Aan eenen arglistigen zoon zal niets goeds gelukken; maar een verstandige dienstknecht zal slagen in zijne handelingen en de weg zal hem gebaand worden16). 16. De wijze is in vreeze en vliedt het kwaad; de dwaze springt uit den band en acht zich veilig17). 17. Die lichtgeraakt is, begaat dwaasheden; maar die met streken omgaat, maakt zich gehaat18). 18. Onverstandigen krijgen dwaasheid ten deel, maar verstandigen mogen wijsheid verwachten19). 19. De boozen moeten zich ne derbuigen voor de deugdzamen, en de goddeloozen aan de poorten der rechtvaardigen80). het welslagen van eenen verstandigen dienstknecht. i;) De deugdzame mistrouwt zichzelven en, in de heilige en heilzame vreeze Gods alle kwaad vliedend, heeft hij niets te duchten; de zondaar kent geen vreeze Gods; ook te midden zijner uitspattingen acht hij zich in zijnen overmoed beveiligd tegen Gods strafgericht. 18) Een opvliegend mensch maakt zich belachelijk door zijne dwaasheden, maar die zijnen toorn verbergt, om in het geniep zich te kunnen wreken, maakt zich terecht gehaat. Onverstandigen, de kleinen, die afkeerig zijn van de wijsheid, hebben in dit en m het ander leven slechts te verwachten dwaasheid, zonde en schande; maar de verstandigen vlechten zich door de beoefening der deugd eene kroon der wijsheid (Hebr.) voor de eeuwigheid. !0) Eens zal de deugd overwinnen, de waarheid zegepralen; vgl. Luc. XVI 20 volg. v 20. Etiam proximo suo pauper odiosus erit: amici vero divitum multi. 21. Qui despicit proximum suum, peccat: qui autem miseretur pauperis, beatus erit. Qui credit in Domino, miserieordiam diligit. 22. Errant qui operantur malum; misericordia et veritas praeparant bona. 23. Di omni opere erit abundantia: ubi autem verba sunt plurima, ibi frequenter egestas. 24. Corona sapientium, divitiae eorum: fatuitas stultorum, imprudentia. 25. Liberat animas testis fidelis: et profert mendacia versipellis. 26. Dl timore Domini fiducia fortitudinis, et filiis ejus erit spes. 27. Timor Domini fons vita), ut declinent a ruina mortis. 28. Ia multitudine populi dignitas *') Gehaat, d. i. minder vriendelijk of met minachting bejegend; de rijke daarentegen kan zoogenaamde vrienden vinden in menigte. ") Vgl. I Joan. III 17; Matth. V 7. — In het derde verslid *LHe gelooft» enz., noch in het Hebr. noch in het Gr. voorkomende, wordt de grondslag aangeduid der deugd van barmhartigheid. Het geloof in God leert, niet uit een louter natuurlijk gevoel, maar uit hooger beginsel aan den naar Gods beeld geschapen evenmensen ter eere en ter liefde Gods barmhartigheid te betoonen. ,s) Zij dwalen, en op dien dwaalweg vinden zij den ondergang; maar de trouwe beoefening van barmhartigheid en waarheid brengt heil aan. Hebr. «Dwalen zij niet (van God en menschen verlaten), die kwaad stichten ? maar welwillendheid en trouw (valt ten deel) aan hen, die goed stichten». **) Die zijnen tijd niet verbeuzelt in veel ijdel gepraat, zal bij eiken arbeid 20. Zelfs bij zijnen nabestaande is de arme gehaat21); maar de vrienden der rijken zijn velen. 21. Die zijnen evenmensch veracht, doet zonde; maar die zich over den arme ontfermt, zal gelukkig zijn22). Die gelooft in den Heer, heeft de barmhartigheid lief. 22. Zij dwalen, die kwaad bedrijven; barmhartigheid en waarheid brengen heil aan23). 23. Bij eiken arbeid zal overvloed zijn; maar waar vele woorden gebezigd worden, daar is dikwerf gebrek24). 24. Eene kroon voor de wijzen is hun rijkdom; de dwaasheid der zotten is onverstand23). 25. Een betrouwbaar getuige is een levensredder; maar een bedrieger spreekt leugentaal26). 26. in de vreeze des Heeren is een onwrikbaar vertrouwen, en zijne kinderen mogen blijven hopen27). 27. De vreeze des Heeren is eene bron des levens, ten einde te ontkomen aan het verderf des doods28). 28. In de talrijkheid van het volk overvloedige verdiensten vinden. m) Rijkdommen, door den wijze goed besteed, strekken hem tot eer en luister; maar rijkdommen maken den dwaas niet wijs; integendeel, slecht besteed, zullen zij zijne dwaasheid nog meer in het licht stellen. *•) Spreekt leugentaal en brengt daardoor het leven van anderen in gevaar. Vgl. v. 5; XII 17. *') «Gelijk de vrees der wereld zwakheid is, zoo is de vreeze Gods eene groote kracht», zegt de H. Ambrosius. Uit die heilige vreeze put het kind Gods een onwrikbaar vertrouwen te midden der beproeving, en blijde hoop op de eeuwige vergelding. Volgens anderen zal God die blijde hoop om wille van den godvreezende ook aan diens kinderen schenken. M) Wat XIII 14 werd toegeschreven aan de lessen van den wijze, wordt hier gezegd van de vreeze des Heeren; vgl. aldaar noot 15. regis: et in paucitate plebis ignominia principis. 29. Qui patiens est, multa gubernatur prudentia: qui autem impatiens est, ezaltat stultitiam suam. 30. Vita caraium, sanitas cordis: putredo ossium, invidia. 31. Qui calumniatur egentem, exprobrat factori ejus: honorat autem eum, qui miseretur pauperis. Infra XVII 6. 32. In malitia sua expelletur impius: sperat autem justus in morte sua. 33. In corde prudentis requieseit sapientia, et indoctos quosque erudiet. 34. Justitia elerat gentem: miseros autem facit populos peccatum. 35. Acceptus est regi minister intelligens: iracundiam ejus inutilis sustinebit. bestaat des konings luister; maar in gebrek aan volk des vorsten oneer19). 29. Die geduldig is, wordt geleid door groote wijsheid; maar die ongeduldig is, stelt zijn onverstand ten toon80). 30. Een gezond hart81) is leven voor het lichaam; afgunst is een kanker voor het gebeente. 81. Die den behoeftige verdrukt, hoont diens Maker; maar die zich over den arme ontfermt, geeft Hem eere81). 32. In zijne boosheid wordt de goddelooze weggerukt; maar de rechtvaardige blijft stervend nog hopen88). 33. In het hart van den voorzichtige rust de wijsheid, en aan alle onwetenden geeft zij onderricht8*). 34. Gerechtigheid verhoogt een volk; maar de zonde maakt de volkeren ongelukkig. 35. De verstandige dienaar is des konings gunsteling; maar de nietswaardige85) zal zijnen toorn ondervinden. ™) Het strekt eenen vorst tot eer als door zijn weldadig bestuur, door wijze wetten vrede en orde heerschen, en de bloei en de vermeerdering des volks bevorderd worden; maar schandelijk is het voor hem en eene oorzaak van ondergang (Hebr.), als ten gevolge van zijne ongerechtigheden, van eerzuchtige oorlogen, bevordering van zedenbederf enz., de bevolking kwijnt en afneemt. "> Vgl. v. 17; XII 16. n) Gezond in den volsten zin van het woord; een hart, dat rein is en niet beheerscht wordt door ongeregelde driften, dat het goede in anderen weet te waardeeren en te deelen in hun geluk. Zulk een hart geeft leven, kracht en bloei, aan het lichaam. »*) Vgl. XXn 2; Matth. XXV 40 volg.; Mare. XIV 7; Jac. I 27. '") Midden in zijne ongerechtigheden wordt de goddelooze weggerukt uit dit leven, terwijl alle aardsche hoop vervliegt en hij niet kan hopen op een eeuwig geluk. De rechtvaardige blijft te midden van alle beproevingen, ook in den hoogsten nood, hopen op God en betrouwend uitzien op de eeuwige belooning; vgl. Job. XIII 15. M) De wijsheid, met welgevallen rustend en werkend in het hart van den rechtvaardige, deelt zich ook gaarne mede aan de onwetenden, die haar onderricht willen aanvaarden. Naar dezen zin kan ook het Hebr. vertaald worden: «en in het midden der dwazen maakt zij zich bekend*. Anderen zien in het Hebr. eene tegenstelling: De wijsheid rust in het hart van den verstandige, is bescheiden, houdt zich schuil; maar hetgeen in het binnenste der dwazen is, hun onverstand, wordt aanstonds bekend gemaakt; vgL XII23. **) De nietswaardige, Hebr. die te schande maakt, te weten, den koning. CAPUT XV. HOOFDSTUK XV. Losse Spreuken: Goed en slecht gebruik der tong (v. 1,2, 4, 7, 23, 26, 28). Alwetendheid Gods (v. 3, 11). Wijzen en dwazen, deugdzamen en goddeloozen (v. 5, 6, 8—10, 12, 14, 20, 21, 24, 29, 31—38). Vroolijkheid en droefgeestigheid (v. 18, 15, 80). Ware rijkdom en ware liefde (v. 16, 17). Toorn en geduld (v. 18). Luiheid en gerechtigheid (v. 19). Rijp beraad (v. 22). Hoovaardij (v. 25). Eerloos winstbejag en mildheid fv. 27). 1. Responsio mollis frangit'ram: sermo durus suscitat furorem. Infra XXV 15. 2. Lingua sapientiam ornat scientiam: os fatuorum ebullit stultitiam. 3. In omni loco oculi Domini contemplantur bonos et malos. 4. Lingua placabilis, lignum vit»: qua) autem immoderata est, conteret spiritum. 5. Stultus irridet disciplinam patris sui: qui autem custodit increpationes, astutior fiet. In abundanti justitia virtus maxima est: cogitationes autem impiorum eradicabuntur. 6. Domus justi plurima fortitudo : et in fructibus impii conturbatio. 1. Een zacht antwoord ontwapent de gramschap; schampere taal prikkelt den toorn. 2. De tong der wijzen siert de wetenschap ; de mond der dwazen vloeit over van onverstand1). 3. Allerwegen zijn de oogen des Heeren, goeden en kwaden slaan zij gade1). 4. Eene zachtaardige tong is een boom des levens; maar eene, die zich niet laat beteugelen, slaat wonden aan den geest8). 5. De dwaas lacht om de tucht van zijnen vader4); maar die terechtwijzingen ter harte neemt, zal immer toenemen in wijsheid. In rijkdom van gerechtigheid ligt eene zeer groote kracht; maar de overleggingen der goddeloozen zullen geheel en al verijdeld worden6). 6. Het huis van den rechtvaardige is eene zeer sterke veste; maar in de vruchten van den goddelooze heerscht bederf6). ') De wijsheid wint in aanzien, schoonheid en aantrekkelijkheid door de verstandige manier, waarop zij wordt voorgedragen; maar door het onophoudelijk voortpraten van den onverstandige treedt de dwaasheid nog meer in een hatelijk licht. *) De gedachte aan Gods alomtegenwoordigheid en alwetendheid moet den mensch afschrikken van het kwaad, versterken in het goed. Vgl. V 21; Ps. XXXIII 16, 17 ; Eccli. XV 19, 20; Hebr. IV 13; ») Eené'tong, bestierd door eerbied voor God en Befde tot den naaste, is als een levensboom; zij biedt troost Wallen nood, artsenij voor alle kwalen. Maar eene onbeteugelde tong stort in het hart van anderen het gif van goddeloosheid en bederf, pijnigt en verwondt door laster en kwaadspreken. ♦) Die in woorden, houding of gedrag lacht met de tucht van zijnen vader, blijft een dwaas; vgl. XIII 1, 18. ») Deze spreuk ontbreekt in net Hebr. en komt in gedachten ongeveer overeen met het volgende vers. Ware gerechtigheid, ook zonder sluwheid, geeft groote kracht, maar de grootste sluwheid zonder gerechtigheid kan mets duurzaams uitwerken. 6) Blijvend is het goed van den rechtvaardige, maar in de vruchten van den goddelooze zit de kiem van bederf, aan zijne inkomsten kleven de smetten van bedrog, de tranen der verdrukten. 7. Labia sapientiam disseminabunt scientiam: cor stultorum dissimile erit. 8. Victimae impiorum abominabiles Domino: vota justorum placabilia: Infra XXI 27; Eccli. XXXIV 21. 9. Abominatio est Domino via impii: qui sequitur justitiam, diligitur ab eo. 10. Doctrina mala deserenti viam vitte: qui increpationes odit, morietur. 11. Infernus, et perditio coram Domino; quanto magis corda filiorum hominum? 12. Non amat pestilens eum, qui se corripit: nee ad sapientes graditur. 13. Cor gaudens ezhilarat faciem: in mcerore animi dejicitur spiritus. Infra XVII 22. 14. Cor sapientis quserit doe trinam: et os stultorum pascitur imperitia. 15. Omnes dies pauperis, mali: secura mens quasi juge convivium. ') Of het Hebr. «lo-kecn» vertaald wordt met dissimile, geheel anders, niet aldus of met instabile, onbestendig, doet, wat den zin betreft, weinig ter zake. De zin blijft: De wijzen houden stichtende gesprekken, zij bevorderen de wijsheid bij anderen; niet aldus de dwazen; uit den mond der dwazen kan men wegens de wuftheid van hun hart niets stichtende verwachten. 8) Uitwendige godsdienstige verrichtingen, offers en gebeden, die niet als de HH. Sacramenten waarde hebben ex opere op er aio, ontleenen hare beteekenis en hare waarde bij God aan de gesteltenis des harten. ") Vgl. XI 20. De weg, d. i. het gedrag, de handelwijze. ") Onderrichting, Hebr. tuchtiging, is wel hard, maar toch een heilzaam geneesmiddel voor dengene, die den weg des levens verlaat; anders eal hij f 7. De lippen der wijzen strooien het zaad der kennis uit; het hart der dwazen is geheel anders7). 8. De offers der goddeloozen zijn een gruwel voor den Heer; de gebeden der rechtvaardigen zijn Hem welgevallig8). 9. Een gruwel voor den Heer is de weg van den goddelooze; die naar de gerechtigheid streeft, wordt door Hem bemind9). 10. Onderrichting is hard voor dengene, die den weg des levens verlaat; die bestraffingen haat, zal den dood vinden10). 11. Doodenrijk en verderf11) liggen open voor de oogen des Heeren; hoeveel te meer de harten der menschenkinderen! 12. De verdorvene houdt niet van dengene, die hem terechtwijst;, en tot de wijzen gaat hij niet12). 13. Een vroolijk hart doet het gelaatvan vreugde stralen; bij zielsverdriet wordt de geest neergedrukt18). 14. Het hart van den wijze haakt naar kennis; maar de mond der dwazen doet zich te goed aan onverstand14). 15. Alle dagen zijn kwade dagen voor den arme; een gerust gemoed is als een gestadig vreugdemaal18). ontwijfelbaar den eeuwigen dood vinden. n) Verderf, d. i. de afgrond der hel; vgl. Job XXVI 6. Hoeveel te meer, d. i. naar menschelijke voorstelling; want hoewel de mensch de diepten van het menschenhart ook niet kan doorgronden (vgl. XIV 10), toch kan hij gemakkelijker eenen blik werpen in het hart van een ander, dan in het doodenrijk. ") Het gedrag van den wijze is eene voortdurende, stilzwijgende terechtwijzing voor den verdorvene (Hebr. den spotter); deze zoekt daarom slechts omgang met zijns gelijken. 1J) Zielsverdriet teekent zich niet slechts af op het gelaat, maar belemmert ook de werkzaamheid des geestes. ") Vgl. XIV 18. u) De arme moge telken dage gevoelen het harde van zijn lot, toch mag hij zich gelukkig achten, als hij in een 16. Melius est parum cum timore Domini, quam thesauri magni et insatiabiles. 17. Melius est vocari ad olera cum caritate: quam ad vitulum saginatum cum odio. 18. Vir iracundus provocat rixas: qui patiens est, mitigat suscitatas. 19. Iter pigrorum quasi sepes spinarum: via justorum absque offendiculo. 20. Filius sapiens laetificat patrem: et stultus homo despicit matrem suam. 21. Stultitia gaudium stulto: et vir prudens dirigit gressus suos. 22. Dissipantur cogitationes ubi non est consilium: ubi vero sunt plures consiliarii, confirmantur. 23. Leetatur homo in sententia oris sui: et sermo opportunus est optimus. 24. Semita vit» super eruditum, ut declinet de inferno novissimo. 16. Beter weinig goederen met vreeze des Heeren, dan groote schatten, die geene rust brengen18). 17. Beter is het uitgenoodigd te worden op moeskruiden en liefde daarbij, dan op een gemest kalf en haat daarbij17). 18. Een opvliegend mensch verwekt krakeel; die lankmoedig is, maakt een einde aan de twisten18). 19. Het pad der luiaards is als eene doornen heg; de weg der j rechtvaardigen is geëffend19)* 20. Een wijze zoon verblijdt zijnen vader, maar een dwaas mensch veracht20) zijne moeder. 21. Dwaasheid is een vermaak voor den dwaze, maar de man van verstand betreedt het rechte pad21). 22. Verijdeld worden plannen, waarbij geen raadslag is gehouden; maar waar vele raadslieden zijn, krijgen zij hun beslag22). 23. Vreugde heeft de mensch over het treffend bescheid van zijnen mond; en woorden, te juister tijd gesproken,—zij zijn voortreffelijk88). 24. Het pad des levens gaat opwaarts voor den wijze, opdat hij zich I afwende van de hel in de diepte24). rustig gemoed, in een rein geweten den waren vrede des harten smaakt. Anderen nemen pauper in tegenstelling met secura mens in geestelijken zin: iemand, die arm is aan wijsheid en deugd, kan ondanks allen overvloed niet gelukkig zijn. 16) Insatiabiles Hebr. en onrust daarbij. Vrede des harten, uit de heilige vreeze Gods geboren, is de grootste schat; groote aardsche schatten, door onrecht verkregen of tot hebzucht prikkelend, brengen geen geluk, maar onrust of wroeging aan. ,T) Niet de gave zelve, maar de gezindheid des harten teekent de ware naastenliefde. Vgl. XVII 1. -•) Vgl. XXVI 21; XXIX 22. ") De luiaard ziet door eigen schuld overal werkelijke of denkbeeldige moeilijkheden, terwijl de ledigheid zelve de gevaren op den weg des heils vermeerdert en vergroot. De rechtvaardige daarentegen slaat blijmoedig de handen aan het werk en overwint met Gods hulp gemakkelijk alle moeilijkheden. *°) Veracht, d. i. brengt haar in verachting, doet haar alle leed en schande aan; vgl. XI. ") Vgl. X 23. Het leven beantwoordt aan de gezindheid des harten. Dartel en lichtzinnig begaat de dwaze dwaasheden, zonden, terwijl de man van verstand met vreugde den rechten weg bewandelt. ") Overijlde plannen houden geene rekening met moeilijkheden en vallen daarom in duigen, reeds bij een begin van uitvoering. Maar de waarde en de deugdelijkheid van weldoordachte plannen blijken bij de uitvoering; daardoor krijgen die plannen telkens meer vastheid en komen zij, ondanks moeilijkheden, tot stand. ") Vgl. XXV 11. *4) Het is goed en heilzaam voor den wijze den steilen, lastigen weg, die opwaarts ten leven leidt, te bewande- 12. Aurem audientem, et oculum videntem, Dominus fecit utrumque. 13. Noli diligere somnum, ne te egestas opprimat: aperi oculos tuos, et saturare panibus. 14. Malum est, malum est, dicit omnis emptor: et cum recessit, tune gloriabitur. 15. Est aurum, et multitudo gemmarum: et vas pretiosum labia scientia?. * 16. Tolle vestimentum ejus, qui fidejussor exstitit alieni, et pro extraneis aufer pignus ab eo. Infra XXVII13. 17. Sua vis est homini panis mendacii: et postea implebitur os ejus caleulo. 18. Cogitationes consiliis roborantur: et gubernaculis tractanda sunt bella. 19. Ei, qui revelat mysteria, et ambulat fraudulenter, et dilatat labia sua, ne commiscearis. 20. Qui maledicit patri suo, et ") Herinnering aan Gods alwetendheid; vgl. Ps. XCIII 9. ") Eene waarschuwing tegen luiheid, eene vermaning tot arbeidzaamheid. Aperi, saturare: bij dergelijken dubbelen imperatief duidt de eerste de voorwaarde, de tweede het gevolg aan. ") Eene waarschuwing tot omzichtigheid in den handel. Zoolang de koop niet gesloten is, spreekt de kooper slechts over de gebreken der aangeboden koopwaar; des te meer zal hij later hare waarde roemen. J5) Is reeds het bezit der wijsheid een schat, kostbaarder dan al het aardsche (vgl. III 14, 15; VIII 11), hoeveel te meer, als men van die wijsheid en wetenschap op gepaste wijze aan anderen weet mede te deelen. Val. XVI 21. ") Eene zijdelingsche waarschuwing tegen het lichtvaardig borgen (vgl. VI1 volg.). Wat tegenover eenen armen schuldenaar niet geoorloofd was (vgl. Exod. 12. Het oor, dat hoort, en het oog, dat ziet: de Heer heeft ze beiden gemaakt1*). 13. Heb toch den slaap niet lief, opdat armoede u niet overvalle; houd uwe oogen open, en gij zult n verzadigen met brood1*). 14. Het deugt niet, het deugt niet, zegt elkeen, die koopt; maar als hij heengegaan is, dan gaat hij er groot op14). 15. Er is goud en een schat van edelgesteenten; maar een kostbaar kleinood zijn lippen der wetenschap15). 16. Neem het kleed van hem, die borg is gebleven voor eenen ander, en ten overstaan van vreemden leg beslag op zijn onderpand16). 17. Zoet is wel voor den mensch het brood der logen; maar later heeft hij den mond vol steengruis17). 18. Plannen krijgen vastheid door beraad; en oorlogen moeten met beleid gevoerd worden18). 19. Vermijd den omgang met hem, die geheimen openbaart en bedrieglijk wandelt en zijne lippen wijd openzet19). 20. Die zijnen vader en zijne moe- XXII 26; Deut XXIV 10 volg.), wordt hier aanbevolen tegenover iemand, die door eigen lichtzinnigheid borg is gebleven voor vreemden. Neem zelfs zijn kleed of welk onderpand ook, om betaling te verkrijgen. 1T) Wat door logen of bedrog verkregen wordt, is gelijk aan eene spijs, die als de verboden vrucht aanvankelijk zoet moge zijn, maar toch eenen hoogst onaangenamen nasmaak achterlaat. ") Elke onderneming moet rijpelijk overwogen en met beleid uitgevoerd worden. ") Hebr.: «Die met nieuwtjes of lasterpraatjes rondgaat, openbaart wat geheim is; houd u derhalve niet op met iemand, die zijne lippen wijd openzet». Omgang met praatzieke, lichtzinnige menschen is gevaarlijk; wat hun is toevertrouwd, kunnen zij niet zwijgen. 28. Misericordia, et veritas custodiunt regem, et roboratur dementia thronus ejus. 29. Exsultatio juvenum, fortitudo eorum: et dignitas senum canities. 30. Livor vulneris absterget mala: et plagae in secretioribus ventris. 28. Goedertierenheid en waarheid behoeden den koning, en door goedheid wordt zijn troon geschraagd28). 29. De roem der jongelingen is hunne kracht; en de luister der hoogbedaagden is hunne grijsheid89). 30. Blauwe striemen en slagen in de diepten der ingewanden nemen het kwaad weg80). CAPÜT XXI. HOOFDSTUK XXI. Losse Spreuken: Gods opperbestuur en alwetendheid fv. 1, 2, 80, 81). Ware en valsche godsdienstigheid (V. 8} 27). Trotsehheid (v. 4, 24). Overleg en vlijt, luiheid en onbezonnenheid (v. 6, 25, 26). Bedrog fv. 6). Braven en goddeloozen fv. 7, 8, 10, 12, 15,16,18, 20, 21, 28, 29). Een twistziek uyf als huisgenoote (v. 9, 19). Wijsheid (v. 11, 22). Hardvochtigheid (v. 13). Kieschheid bij het geven van geschenken (v. 14). Feestmalen (v. 17). Waakzaamheid der tong (v. 28). 1. Sicut divisiones aquarum, ita cor regis in manu Domini: quocumque voluerit, inolinabit illud. 2. Omnis via viri recta sibi videtur: appendi t autem corda Dominus. Supra XVI 2. 3. Facere misericordiam et judicium, magis placet Domino, quam victimae. door God ontstoken; bij het licht dier lamp kan de mensch de geheime begeerten des harten, de beweegredenen zijner daden kennen en beiden regelen naar de wet Gods; bij het licht dier lamp zal hij eens geoordeeld worden. Vgl. Rom. II 15. *") Goedertierenheid, mildheid in het bestuur, waarheid, d. i. trouw aan de hooge beginselen van waarheid en recht, en aan het koninklijk woord, goedheid, oprechte, ware liefde tot het volk: zij wekken gevoelens van liefde en aanhankelijkheid bij het volk, zij vormen de trouwste lijfwacht des konings, den hechtsten steun van zijnen troon. **) Iedere leeftijd heeft zijne voorrechten en plichten; gelijk slechts achtbare grijsheid den hoogbedaagden eene eerekroon is (vgl. XVI 31), zoo is ook frissche lichaamskracht een sieraad voor den jongeling, als zij gepaard 1. Gelijk waterbeken zoo is het hart eens konings in de hand des Heeren; werwaarts Hij wil, neigt Hij het1). 2. Elke weg, dien een mensch bewandelt, schijnt hem recht toe; maar de Heer weegt de harten8). 3. Barmhartigheid oefenen en recht, is den Heer meer welgevallig dan offeranden3). gaat met hooge zedelijke kracht. *°) Ons spreekwoord zegt: zachte heelmeesters maken stinkende wonden. Met andere woorden wordt hier ongeveer hetzelfde aangeduid: blauwe striemen, d. i. harde tuchtiging des lichaams, en slagen enz., d. i. ernstige, inwendige versterving, zullen het kwaad, de doodelijke kwaal der ziel, wegnemen en genezen. ') Onder alle menschen schijnt wel een koning het best in Staat naar willekeur te handelen en alle lusten1, zijns harten in te volgen. Nochtans ook diens hart is in Gods hand; werwaarts Hij wil, neigt Hij het, gelijk een landman het water over zijne akkers weet te leiden. *) Vgl. XVI 2, 25. *) Barmhartigheid, Hebr. gerechtigheid. Louter uitwendige godsvereering 4. Exaltatio oculorum est dilatatio cordis: lucerna impiorum peccatum. 5. Cogitationes robusti semper in abundantia: omnis autem piger semper in egestate est. 6. Qui congregat thesauros lingua mendacii, vanus et excors est, et impingetur ad laqueos mortis. 7. Rapinae impiorum detrahent eos, quia noluerunt facere judicium. 8. Perversa via viri, aliena est: qui autem mundus est, rectum opus ejus. 9. Melius est sedere in angulo domatis, quam cum muliere litigiosa, et in domo communi. Infra XXV 2,4. 10. Anima impii desiderat malum, non miserebitur proximo suo. kan den Heer niet behagen (vgl. XV 8); de ware, oprechte hulde aan God moet zich ook uiten in het beoefenen van recht en liefde jegens den naar Gods beeld geschapen evenmensen. Vgl. Os. VI 6; Matth. IX 13. «) Hebr. Hoogheid der oogen en opgeblazenheid des harten — de lamp der goddeloozen — is zonde. De schijn van geluk, waarin de goddeloozen zich verheugen, namelijk hun trots, waarmede zij op anderen neerzien, en hun ijdel zelfbehagen, is niet iets groots of edels, maar zonde, IJdelheid, ellende en verderf. . *) Elke luiaard, Hebr. al wie zich overhaast. Terwijl degene, die overleg aan kloeke arbeidzaamheid paart, altijd vooruitgaat in welvaart, heeft ieder, die lui en onverschillig, of met koortsachtige gejaagdheid in alles handelt, slechts armoede te wachten. Vgl. XIII 11; XIV 23. ") Onrechtvaardig verkregen schatten maken den mensch ongelukkig; vgl. X 2. Hebr.: Het veriaerven van schatten door eene tong des bedrogs, een vervliegende damp van hen, die den dood zoeken. Dergelijke schatten zijn even bedrieglijk als een vluchtige nevel, die den reiziger in de woestijn 4. Hoogheid der oogen is opgeblazenheid des harten; de lamp der goddeloozen is zonde4). 5. Het overleg van den kloeke voert altijd tot welvaart; maar elke luiaard verkeert steeds in nooddruft5). 6. Die schatten verzamelt met eene tong des bedrogs, is dwaas en uitzinnig, en hij zal vallen in de strikken van den.dood6). 7. De roovergen der goddeloozen sléepen hen zeiven mede, omdat zij weigerden recht te doen7). 8. De verkeerde weg voor eenen man is de weg, die afwijkt8); maar de mensch, die rein is, diens werk is oprecht. 9. Beter is bet te wonen op eenen hoek van het dak, dan met een twistziek wijf en in hetzelfde huis*). 10. De ziel van den goddelooze haakt naar kwaad; hij ontfermt zich niet over zijnen naaste10). eene waterbron voorspiegelt, maar, telkens optrekkend en terugwijkend, hem onvermijdelijk den dood te gemoet V°'^r De roovcryen, Hebr. het geweld. Steunend op het recht staat de mensch veilig; de goddeloozen weigerden zich te houden aan het recht, nu worden zij door hunne eigen geweldenarijen en rechtsverkrachting, verder voortgesleept in het verderf. ") De verkeerde weg enz. Beter in overeenstemming met het 2e verslid volgens het Hebr.: Kronkelig is de weg van den man, met schuld beladen, maar enz. De booswicht tracht zijne ongerechtigheid te verbergen, en moet daarom telkens andere wegen inslaan; de reine, de onschuldige kan altijd rechtuit gaan, zijn handel en wandel zijn oprecht. *) In het Oosten woont men ook op het platte dak, met eene borstwering omgeven; al kan men daar ook blootgesteld zijn aan regen en wind, toch is het rustige, vrije leven op een hoekje van zulk een dak nog te verkiezen boven het dagelijksch huiselijk verkeer met een twistziek wijf. Vgl XIX 13. _ . lt) Die zich vervreemdt van t*oa en 18. Pro justo datur impius: et pro rectis iniquus. 19. Melius est habitare in terra deserta, quam cum mullere rixosa et iracunda. Eccli. XXV 23. 20. Thesaurus desiderabilis, et oleum in habitaculo justi: et imprudens homo dissipabit illud. 21. Qui sequitur justitiam et misericordiam, inveniet vitam, justitiam, et gloriam. 22. Civitatem fortium ascendit sapiens et destruxit robur fiduciae ejus. 23. Qui custodit os suum, et lingvam suam, custodit ab angustiis animam suam. 24. Superbus et arrogans vocatur indoetus, qui in ira operatur superbiam. 25. Desideria occidunt pigrum: noluerunt enim quidquam manus ejus operari: 1S) Waar de rechtvaardige zondigt, moet ook hij voldoening geven aan de goddelijke rechtvaardigheid. Maar als een godsgericht wordt gehouden over een volk, houdt dikwerf de plaag op, als de hoofdschuldigen, de boosdoeners getroffen zijn; deze strekken dan tot losprijs (Hebr.) voor de braven. Vgl. XI 8; Is. XLIII 3. ) Vgl. v. 9; Eccli. XXV 28. *°) De rechtvaardige, de wijze weet de tering naar de nering te zetten en zich te verwerven en te behouden wat voor het leven noodig, nuttig en aangenaam is; maar een dwaas moet bij zijne verkwisting dikwerf het noodige derven. ") Die zich met ijver toelegt op de beoefening der twee groote deugden van rechtvaardigheid en liefde jegens God en den even mensch, zal reeds hier op aarde beloond worden met een lang en gelukkig leven (vgl. III 16). Maar ook zal hij eens van den rechtvaardigen Rechter de kroon der gerechtigheid ontvangen; vgl. II Tim. IV 8. 18. In plaats van den rechtvaardige wordt de goddelooze prijsgegeven, en in plaats van de braven da booswicht18). 19. Beter is het te wonen in een woest land, dan te zamen met een kijfachtig en gramstorig wijf19). 20. Een begeerlijke schat en olie zijn in de woonstee van den rechtvaardige; maar een dwaas mensch verkwist ze80). 21. Die streeft naar rechtvaardigheid en barmhartigheid, hij zal vinden leven, rechtvaardigheid en eere21). 22. De wijze bestormt eene veste van dapperen, en hij verwoest het bolwerk, waarop zij vertrouwde22). 23: Die zijnen mond en zijne tong bewaakt, bewaakt tegen angsten zijne ziel*8). 24. Een trotschaard en een verwatene draagt den naam van dwaas, hij, die in overmoed zich trotsch aanstelt*1). 25. De begeerten van den luiaard brengen hem den dood aan; want zijne handen weigerden iets uit te richten*8); M) Persoonlijke dapperheid en stoffelijke kracht zijn dikwerf niet bestand tegen wijsheid en beleid. *3) Vgl. XIII 3; XVIII 21. M) Hebr.: Een trotsche, een verwatene — spotter is zijn naam —, hij handelt in overmoedigen trots. ■ Met recht geeft men den naam van wijs en deugdzaam aan den man, die lankmoedig en nederig is (vgl. XIX 11); eveneens mag men du/aas, goddeloos of spotter noemen den verwaten trotschadrd, die in zijnen overmoed met God en het heilige spot. **) De luiaard is meestal meer nog dan een ander begeerig naar allerlei genietingen; maar daar hij niet wil arbeiden, vermindert voortdurend de gelegenheid om zijne begeerten te bevredigen; onbevredigde begeerten bezorgen hem doodeiijke kwellingen, totdat ten laatste onrust en armoede hem ten grave brengen. Vgl. XIII 4. M) In de Vulgaat wordt dit vers verbonden met het voorgaande. Tegenover den rampzaligen luiaard wordt 15. Fili mi, si sapiens fuerit animus tuus, gaudebit tecum cor meum: 16. Et exsultabunt renes mei, cum locuta fuerint rectum labia tua. 17. Non aemuletur cor tuum peccatores: sed in timore Domini esto tota die: Infra XXIV I. 18. Quia habebis spem in novissimo, et praestolatio tua non auferetur. 19. Audi fili mi, et esto sapiens: et dirige in via animum tuum. 20. Noli esse in conviviis potatorum, nee incomessationibuseorüm, | qui carnes ad vescendum conferunt: 21. Quia vacantes potibus, et dan- i tes syrabola consumentur, et vestie- tur pannis dormitatio. 22. Audi patrem tuum, qui genuit ") In v. 15 en 16 wordt het kind vermaand de wijsheid te beoefenen uit liefde voor de ouders, die zich eens innig zullen verheugen over het deugdzaam gedrag van het kind. ie) Juichen zal mijn binnenste; eigen- iui_ „v^.™ /„lo Aa -rotaX Aar mppst lljK.: mym '<■<■*• \<"= "~- :----- innige verlangens en gevoelens; vgl. trs. XV 7) zullen opspringen van vreugdè. ") In het Hebr. kan men overeenkomstig de Vulgaat en de Septuagint in het tweede verslid «esto» inlasschen, of men kan met anderen het tweede verslid laten afhangen van «fflmuletur» in dezen zin: Laat u niet verleiden om, naijverig op het schijngeluk der zondaars, hunne wegen te bewandelen; maar streef veeleer met hart en ziel naar de heilige vreeze Gods, en dit wel den ganschen dag, d. i. te allen tijde, vgl. III 31; Ps. XXXVI 1, 7, 8. **) Velen vertalen het Hebr.: Want gewis er is eene toekomst en uwe enz. Wordt gij in uwe verwachting ook dikwerf en lang teleurgesteld, eens, hetzij in dit, hetzij in het ander leven, zal uwe hoop niet verijdeld worden; vgl. 15. Mijn zoon, als uwe ziel verstandig is, dan zal mijn hart zich met u verheugen15); 16. en juichen zal mijn binnenste16), als uwe lippen zullen spreken hetgeen recht is. 17. Laat uw hart niet naijverig zijn op de zondaars; maar blijf in de vreeze des Heeren den ganschen dag17); 18. want ten laatste zult gij erlangen wat gij gehoopt hebt, en uwe verwachting zal niet verijdeld worden18). 19. Luister, mijn zoon, en wees wijs; en leid uw hart op den rechten weg19). 20. Laat u niet vinden op de festijnen der drinkers, noch bij de slemppartijen van hen, die vleeschspijzen bijeenbrengen om te schransen20) ; 21. want die zich overgeven aan den drank en die feestmalen aanleggen, zullen te gronde gaan, en de slaperigheid zal zich hullen in lompen21). 22. Luister naar uwen vader, die Ps. XXXVI 37. '") Met nadruk wordt de vermaning herhaald met het oog op de volgende waarschuwing. ,0) Hebr.: Wees niet bij wijnzuipers, noch bij hen, die zich zeiven hun vleesch (hun lichaam) te schande maken; of volgens anderen: bij hen. die als vleeschvraten zich te goed doen. Hetzelfde Hebreeuwsche woord, hier in de Vulgaat overgezet met qui carnes ad vescendum conferunt, wordt in het volgende vers vertaald met dantes symbola. Het vleesch was geen dagelijksch voedsel; vleeschspijzen bijeenbrengen, feestmalen aanleggen, is in overdaad leven. Waarschuwing tegen den omgang met hen, die zich aan overdaad en losbandigheid overgeven. ") Overdaad en losbandigheid maakt vadsig, slaperig; de roes moet uitgeslapen worden; het gevoel van slaperigheid vraagt nieuwe prikkeling, totdat in het einde komen armoede, gebrek, verstomping des geestes; vgl. VI 10, 11; Luc. XXI 3.4; Rom. XIII 13. 30. Nonne his, qui commorantur in vino, et student calicibus epotandis? 31. Ne intuearis vinum quando flavescit, cum splenduerit in vitro color ejus: ingreditur blande, 32. Sed in novissimo mordebit ut coluber, et sicut regulus venena diffundet. 33. Oculi tui videbunt extraneas, et cor tuum loquetur perversa. 34. Et eris sicut dormiens in medio mari, et quasi sopitus gubernator, amisso clavo: 35. Et dices: Verberaverunt me, sed non dolui: traxerünt me, et ego non sensi: quando evigilabo, et rursus vina reperiam ? had kunnen ontwijken. Ontstoken oogen: eene vooral in Palestina gevreesde ziekte, gevolg der drankzucht. OT) Het tweede verslid luidt in het Hebr.: die komen om het mengsel te onderzoeken. ól) Laat u niet bekoren door den wijn en verleiden tot onmatig gebruik. Goudgeel blinkt, Hebr. zich purper kleurt; ook de roode druil was inheemsen in Palestina, «») De edele gave Gods wordt voor den dronkaard venijn. Eene koningsslang, zie Ps. XC noot 8. M). Vreemde vrouwen: eenigen vertalen hier het Hebr. met vreemde dingen, wonderlijke beelden als vrucht van zijne verhitte verbeelding, waaraan dan in het tweede verslid beantwoorden schandelijke dingen. Maar met de Vulgaat en de oude vertalmwen mag men hier het verband zien aangeduid tusschen dronkenschap en wulpschheid; uit het verdorven hart komt de schandelijke taal. Waar overdaad is en dronkenschap, daar heerscht 30. Is het niet bij hen, die nachtbraken bij den wijn, en er op uit zijn bekers te ledigen30)? 31. Zie niet naar den wijn, als hij goudgeel blinkt, als zijne kleur fonkelt in het glas; zachtkens gaat hij naar binnen81); 32. maar ten laatste bijt hij als een adder, en als eene koningsslang verspreidt hij venijn88). 33. Uwe oogen zullen naar vreemde vrouwen88) zièii, en uw hart zal schandelijke dingen spreken. 34. En gij zult zijn ais iemand, die slaapt in het midden der zee, en als een sluimerende stuurman, die het roer verloren heeft84); 35. en gij zult zeggen: zij sloegen mij, maar het deed mij geen pijn; zij sleurden mij voort, en ik, ik voelde het niet. Wanneer zal ik wakker worden en opnieuw wijn vinden33) ? de wulpschheid, zegt de H. Hiëronymus. M) Van zijn bewustzijn beroofd is de dronkaard blootgesteld aan allerlei gevaren. Het tweede verslid luidt in het Hebr.: en als iemand, die ingeslapen is op den top van den mast, waar de schommeling van het schip het meest gevoeld wordt. Wellicht wordt hiermede ook de toestand geschilderd, waarin de verhitte geest van den dronkaard verkeert. •*) Schier onverbeterlijk is de dronkaard; hij vooral is in den vollen zin des woords de slaaf van zijnen hartstocht geworden; ongevoelig voor hooü gere indrukken zoekt hij telkens in den drank nieuwe prikkeling voor zijn ver- „noot H!m nii guit zeaaen. ontbreekt in het Hebr. Sprekende ingevoerd, worui nij vuurgesiem iun de vage waarneming van het leed, dat hem overkomen is of boven het hoofd hangt; maar na den roes is de eerste gedachte, waar nieuwe prikkeling te vinden is. OAPUT XXIV. HOOFDSTUK XXIV. Niet afgunstig zijn op de boozen fv. t, 2,19, 20). Lof der wijsheid fv. 8—6, 18, 14). Schande der dwaasheid fv. 7—9). Moedeloosheid (v. 10). Den naast» bijstaan in den nood fv. 11, 12). IJdelheid der aanslagen tegen den rechtvaardige (v. 15, 16). Geen leedvermaak fv. 17, 18). Eerbied voor goddelijk en menschelijk gezag fv. 21, 22). — Oordeelen naar gerechtigheid (v. 28—25). Een treffelijk antwoord fv. 26). Het noodzakelijke op de eerste plaats (v. 27). De ongeroepen getuige fv. 28). Wraakzucht fv. 29). Luiheid en hare gevolgen (v. 80—84). 1. Ne aemuleris vir os malos, nee desideres esse cum eis: Supra XXIII 17. 2. Quia rapinas meditatur mens eorum, et fraudes labia eorum loquuntur. 3. Sapientia aedificabitur domus, et prudentia roborabitur. 4. In doctrina replebuntur cellaria, uni versa substantia pretiosa et pulcherrima. 5. Vir sapiens, fortis est: et vir doctus robustus et validus. 6. Quia cum dispositione initur bellum: et erit salus ubi multa consilia sunt. 7. Excelsa stulto sapientia, in porta non aperiet os suum. 8. Qui cogitat mala facere, stultus vocabitur. *) In v. 1 en 2 wordt de waarschuwing gegeven, om niet, naijverig op de oogenblikkelijke welvaart der booswichten, de begeerte te voeden van hunne voorbeelden te volgen, in hun lot te deelen. Want die welvaart is verkregen door ongerechtigheid in woord en daad, en zal niet bestendig zijn; vgl. v. 19; III 31j XXIII 17; Ps. XXXVI 1, 7. *) Daarentegen maakt de wijsheid, de deugd (v. 3 en 4), den mensch in waarheid gelukkig. Het gansche gebouw van tijdelijk en eeuwig geluk wordt door haar opgetrokken, bevestigd en rijkelijk voorzien van alles, wat men naar ziel en lichaam kan begeeren; vgl. III 10; VIII 18, 21; XIV 1. 1. Wees niet naijverig op booswichten, en begeer niet met hen te zijn; 2. want op roof zint hun hart, en bedrog spreken hunne lippen1). 3. Door wijsheid wordt een huis gebouwd, en hechtheid verkrijgt net door verstand2); 4. door kennis worden de voorraadkameren gevuld met allerlei kostbaar en overkeurig goed. 5. Een wijs man is sterk; en een verstandig man is kloek en veelvermogend3). 6. Want met beleid wordt de krijg begonnen; en de zege is waar veel raad wordt gehouden. 7. Te hoog is voor den dwaas de wijsheid; in de poort zal hij zijnen mond niet opendoen4). 8. Die bij zichzelven overlegt kwaad te doen, hij moet een dwaas genoemd worden*). *) Groot is de kracht van den wijze, den deugdzame, die, vrij van overtollige zorgen, op God vertrouwt. In den strijd tegen alle vijandige machten (v. 6) zal hij overwinnaar blijven, als beradenheid en beleid gepaard gaan met deugd; vgl. XI 14; XV 22; XX 18; XXI 22. 4) De wijsheid ligt buiten het bereik van den dwaze, den goddelooze (vgl. I Cor. II 14); daarom zal hij in de poort, waar naar Oostersche zeden recht gesproken wordt, en de zaken van algemeen belang behandeld worden, zijnen mond niet opendoen. 5) Men moet medelijden hebben met den mensch, die zondigt uit zwakheid ; maar een dwaas, Hebr. een aartsdeug- resurget: impii autem corruent in malum. 17. Cum ceciderit inimicus tuus, ne gaudeas, et in ruina ejus ne exsultet cor tuum: 18. Ne forte videat Dominus, et displiceat ei, et auferat ab eo iram suam. 19. Ne contendas cum pessimis, nee semuleris impios: 20. Quoniam non habent futurorum spem mali, et lucerna impiorum exstinguetur. 21. Time Dominum, fili mi, et regem: et cum detractoribus non commiscearis: 22. Quoniam repente consurget perditio eorum: et ruinam utriusque quis novit? 23. Hsec quoque sapientibus: Co- of lijden getroffen worde, onder Gods bijstand zal hij telkens wederom opstaan, terwijl de goddelooze zal nederstorten om niet weer op te staan; vgl. IV 19; XIV 32; Job V 19; Ps. XXXIII 18 volg. Zevenmaal, d. i. zegt de H. Augustinus: «Hoe dikwijls hij ook valle, hij zal niet omkomen; wat niet van de ongerechtigheden, maar van de wederwaardigheden, die tot de nederigheid geleiden, verstaan moet worden». Evenwel wordt deze spreuk (met bijvoeging van «in die», zevenmaal daags, waarschijnlijk overgenomen uit Ps. CXVIII 164), door gewijde schrijvers dikwerf toegepast op den rechtvaardige, die hoe dikwijls ook struikelend, telkens door rouw en boete weer opstaat uit zijne fouten, en toch daarom, gelijk de H. Hiëronymus opmerkt, den naam van rechtvaardige niet verliest. ") Ook in het Oud Verbond was het verboden zichzelven te wreken en te juichen in den ondergang van den vijand; vgl. Lev. XIX 18; Job. XXXI 29. ") Door uw leedvermaak zoudt gij schuldig staan voor God, schuldiger wellicht dan uw vijand; en de straf Gods, reeds gereed voor uwen vijand, zoudt gij afroepen op uw eigen hoofd. ls) Wedijver niet, Hebr. ontbrand rechtvaardige en staat hij wederom op; maar de goddeloozen storten neder in het onheil. 17. Als uw vijand valt, verheug u niet; en laat uw hart niet juichen in zijnen ondergang14); 18. opdat de Heer het wellicht niet zie, en het Hem mishage, en Hij zijnen toorn van hem afwende15). 19. Wedijver niet met de booswichten, en wees niet naijverig op de goddeloozen16); 20. want voor de boozen is er geene hoop op de toekomst, en de lamp der goddeloozen gaat uit17). 21. Mijn zoon, vrees den Heer en den koning; en laat u niet in met lasteraars18); 22. want plotseling daagt hun ondergang19); en beider verderf — wie kent het? 23. Ook dit is Voor wijzen80): Aan- niet in toorn of ijverzucht, erger u niet aan het voorbijgaand geluk der booswichten; vgl. v. 1; XXIII 17. ") De goddeloozen kunnen noch vodr dit, noch voor het ander leven de blijde hoop koesteren, die de rechtvaardigen gelukkig maakt; vgl. v. 14; X 25, 28; XI 7; XIII 9. 1S) Niet alleen aan God, maar ook aan den koning, als plaatsbekleeder Gods, is de mensch eerbiedige hulde en gehoorzaamheid om des gewetens wille verschuldigd; vgl. Rom. XIII 1—5; I Pet. II 17. Lasteraars, Hebr. andersgezinden, woelzieken, oproerlingen, die met woord en daad te kort doen aan den eerbied jegens God en den koning. ") Voor beiden, d. i. voor hen, die hetzij tegen God hetzij tegen den koning in verzet komen, of èn voor de onruststokers èn voor degenen, die zich met hen inlaten, daagt plotseling het verderf, de ondergang, zoodat zij het strafgericht niet kunnen voorzien en ontwijken. Volgens anderen komt plotseling de verderving van de zijde van beiden, d. i. van God en van den koning, over de onruststokers. *•) Met dit vers begint een nieuw klein aanhangsel van spreuken, naar de Vulgaat en de oude vertalingen be- spinae, et maceria lapidum destructa erat. 32. Quod cum vidissem, posui in corde meo, et exemplo didici disciplinam. 33. Parum, inquam, dormies, modicum dormitabis, pauxillum manus conseres, ut quiescas: Supra VI20. 34. Et veniet tibi quasi cursor egestas, et mendicitas quasi vir armatus. doornen, en de steenen muur38) lag vernield. 32. Toen ik dat zag, legde ik het in mijn hart, en trok uit het voor" beeld deze les: 33. Een weinig, zeide ik, wilt gij slapen, eene wijle sluimeren, eventjes de handen over elkander leggen om uit te rusten, 34. en — de nooddruft zal u overvallen als een renbode, en de armoede als een man in volle wapenrusting39). CAPUT XXV. HOOFDSTUK XXV. Opschrift eener nieuwe verzameling fv. 1). Plichten en grootheid van vorsten (v. 2—5). Gods majesteit fv. 3, 27). Bescheidenheid, nederigheid (v. 6, 7). Voorzichtigheid bij twist en geschillen (v. 8—10). Woorden te gepaster tijd fv. 11, 12). Een trouwe bode, eene góede tijding (v. 13, 25). Een ijdele pocher fv. 14). Geduld (v. 15). Matiging en zelfbeheersching fv. 16, 17, 27, 28). Valsche getuigenis fv. 18). Trouweloosheid fv. 19). Ongepast vreugdebetoon fv. 20). Weldoen aan vijanden fv. 21, 22). Achterklap fv. 23). Een twistziek wijf fv. 24). De val van den rechtvaardige fv. 26). 1. Hoe quoque parabolae Salomonis, quas transtulerunt viri Ezechiae regis Juda. 2. Gloria Dei est celare verbum, et gloria regum investigare sermonem. 1. Ook dit zqn Spreuken van Salomon, die door de mannen van Ezechias, den koning van Juda, zijn overgebracht1). 2. Gods eer is het eene zaak ver* borgen te houden, en der koningen eer eene zaak uit te vorschen8). SB) De steenen muur om den wijngaard verhinderde bij hevige regens het afspoelen der aardlaag op de rotsachtige wijnbergen, en beschutte den wijngaard tegen vossen en andere dieren; vgl. Cant. II 15. **) V. 33 en 34 zijn eene bijna letterlijke herhaling van VI 10, 11; vgl. aanteekeningen aldaar. *) Dit vers bevat het opsehrift eener nieuwe verzameling van Spreuken. Deze zijn door de mannen van koning Ezechias, ongeveer 250 jaren na de regeering van Salomon, uit de geschriften van dezen koning (vgl. III Reg. IV 32), of uit de annalen des rijks, of wellicht uit de mondelinge overleve¬ ring, in eene nieuwe verzameling overgebracht, en aan het Boek der Spreuken toegevoegd. Wie deze mannen van Ezechias, den koning van Juda, waren, is niet met zekerheid te zeggen; eenjgen denken aan den profeet Isaias, aan Sobna en Joahe (vgl. Is. XXXVII 1 volg.; IV Reg. XVIII 18) of aan eenige leerlingen der profeten onder toezicht der eerstgenoemde mannen. Uit de woorden : ook dit zijn Spreuken van Salomon, blijkt dat zij de reeds bestaande verzameling hebben gekend, en zoowel de voorafgaande Spreuken als de hier volgende aan Salomon hebben toegeschreven. *) De eer, de opperste Majesteit, Gods is gelegen in de ondoorgrondelijkheid 3. Ccelum sursum, et terra deorsum, et cor regum inscrutabile. 4. Aufer rubiginem de argento, et egredietur vas purissimum: 5. Aufer impietatem de vultu regis, et firmabitur justitia thronus ejus. 6. Ne gloriosus appareas coram rege, et in loco magnorum ne steteris. 7. Melius est enim ut dicatur tibi: Ascende huo; quam ut humilieris coram principe. Luc. XIV 10. 8. Quae viderunt oculi tui, ne proferas in jurgio cito: ne postea emendare non possis, cum dehonestaveris amicum tuum. van zijn oneindig Wezen, in de onnaspeurlijkheid zijner werken. Hij heeft zich gewaardigd zijne grootheid en liefde te openbaren aan den mensch, maar Hij blijft voor dezen een verborgen God, Wiens oordeelen ondoorgrondelijk, Wiens wegen onnaspeurlijk zijn (vgl. Is. XLV 15; Rom. XI 33). Die vermetel wil doordringen in Gods Majesteit, wordt overstelpt door haren luister; vgl. v. 27.— De eer der koningen daarentegen is het, een onderzoek in te stellen naar den toestand van hun rijk, verborgen onrecht te straffen, waarheid en recht te doen zegepralen. Het Hebreeuwsche woord, hier vertaald door verbum, aermo, beleekent hier, gelijk dikwijls elders, eene zaak. ") Wie is in staat de hoogte des hemels te meten, de diepte der aarde te peilen? En wanneer het dan evenzeer moeilijk is na te gaan, wat er omgaat in het binnenste van den mensch (vgl. XX 5; Jer. XVII 9; I Oor. II 11), hoeveel te meer mag dan onnaspeurlijk heeten het hart der koningen, bij wie wijze voorzichtigheid dikwerf vordert, gedachten en plannen verborgen te houden. *) Hebr.: Neem het schuim weg van het zilver, en er komt voor den kunstenaar een stuk huisraad te voorschijn. •) Vers 4 en 5 bevatten eene ver- 3. De hemel in de hoogte, en de aarde in de diepte, en het hart der koningen zijn onnaspeurlijk3). 4. Neem den roest weg van het zilver, en geheel zuiver zal een stuk huisraad te voorschijn komen4); 5. neem de ongerechtigheid weg uit 's konings aanschijn6), en door gerechtigheid zal zijn troon geschraagd worden. 6. Treed niet laatdunkend op in 's konings tegenwoordigheid, en stel u niet op de plaats der grooten. 7. Want beter is het, dat men tot u zegge6): Kom herwaarts hooger op, dan dat men u vernedere voor de oogen van eenen aanzienlijke. 8. Wat uwe oogen gezien hebben7), breng dat in een twist niet overijld te berde; uit vrees, dat gij later niet bij machte zoudt zijn net weer goed te maken, als gij uwen naaste oneer hebt aangedaan8). gelijking: Gelijk een zilveren stuk huisraad in volle schoonheid te voorschijn komt, nadat men den roest heeft weggenomen, of, naar het Hebr., gelijk door eenen kunstenaar slechts uit gelouterd zilver een stuk huisraad wordt vervaardigd, zoo zal 's konings troon door gerechtigheid geschraagd worden, nadat men de ongerechtigheid (Hebr. den booze), de slechte raadslieden, uit 's konings omgeving verwijderd heeft; vgl. XVI 12. ") Eene les om, uit vrees voor vernedering en beschaming, bescheiden op te treden in het gezelschap van aanzienlijken; vgl. Luc. XIV 8 volg. 7) Wat moe oogen gezien hebben: Deze woorden behooren in het Hebr. nog tot het vorige vers: voor de oogen van eenen aanzienlijke, dien uwe oogen zagen, d. i. voor wien gij daar verlegen zoudt staan, voor wien gij wellicht plaats zoudt moeten maken. 8) Eene waarschuwing om in een twist uit drift of hartstocht zich niet iets, al is het ook met eigen oogen waargenomen, té laten ontvallen, wat den naaste tot oneer strekt. Gij zoudt spoedig berouw daarover hebben en wellicht niet in staat zijn de zaak weer goed te maken. Hebr.: «Ga niet over§ld uit om te twisten, opdat niet — wat zoudt gij doen aan het einde daar- 9. Causam tuam tracta cum amico tuo, et secretum extraneo ne reveles: 10. Ne forte insultet tibi eum audierit, et exprobrare non cesset. Gratia et amicitia liberant: quas tibi serva, ne exprobrabilis fias. 11. Mala aurea in lectis argenteis, qui loquitur verbum in tempore suo. 12. Inauris aurea, et margaritum fulgens, qui arguit sapientem, et aurem obedientem. 13. Sicut frigus nivis in die mesBis, ita legatus fidelis ei, qui misit eum, animam ipsius requiescere facit. 14. Nubes, et ventus, et plu viae non sequentes, vir gloriosus, et promissa non complens. van (van den twist), als uw naaste u beschaamd heeft gemaakt». °) Eene vermaning om een geschil onder elkander af te doen (vgl. Matth. XVIII 15); of, gelijk anderen verstaan, ook met alle geoorloofde middelen de zaak voor het gerecht te bepleiten, zonder evenwel een toevertrouwd geheim te openbaren. De openbaring toch van een dergelijk geheim zou in het onderhavige geval uw goed recht niet bewijzen, integendeel (v. 10) u zeiven gehaat maken en blootstellen aan rechtmatige verwijtingen. Hebr.: «Doe uw eigen zaak af met uwen naaste en openbaar niet het geheim tan een ander», enz. l0) Deze spreuk ontbreekt in het Hebr.; zij kan met de voorgaande verbonden worden: Maak u geen vijanden door openbaring van geheimen; daarentegen is het voor u bij de verdediging uwer zaak veel waard, de goedgunstigheid en vriendschap van anderen te bezitten; wees derhalve bezorgd, deze niet door onvoorzichtigheid te verliezen. ") Gouden appelen (granaat-, oranjeappelen) op fijn bewerkte zilveren pronkschalen zijn eene verlustiging voor het oog; eveneens maakt (Hebr.) een woord 9. Doe uwe twistzaak af met uwen vriend, maar maak een geheim niet bekend aan eenen vreemde9); 10. opdat bij wellicht, dat hoorende, u niet beschimpe, en u niet verwijtingen blijve maken. Goedgunstigheid en vriendschap brengen uitkomst aan; tracht ze te behouden, opdat gij niet bloot moogt staan aan verwijtingen10). 11. Gouden appelen op zilveren pronkschalen, zoo is hij, die een woord spreekt te gepaster tijd11). 12. Een gouden oorring en eene schitterende parel is hij, die een verstandig en gezeglijk mensch terechtwijst12). 13. Als de frischheid der sneeuw ten dage des oogstes, zoo is een trouwe bode voor die hem afzond; diens ziel brengt hij tot rust13). 14. Wolken en wind, niet gevolgd door regen, zoo is een grootspreker, die zijne beloften niet ten uitvoer brengt14). I te gepaster tijd gesproken eenen aan I genamen indruk; vgl. XV 23. ") Eene terechtwijzing, die goed I wordt opgenomen, is eene schoone en kostbare zaak. Naar het Hebr. is de zin: Gelijk eene schitterende parel hangende aan een gouden oorring een schoon geheel vormt, zoo behoort bij een verstandig berisper een gewillig luisterend oor; vgl. XV 31. ") Terwijl in andere landen de dranken worden afgekoeld door ijs, geschiedt zulks in Palestina door de sneeuw, die I van de bergen wordt aangevoerd. Gelijk de sneeuw eene aangename verf rissching geeft ten dage des oogstes, bij de grootste zomerhitte, zoo brengt een bode, die zijne zending trouw heeft volbracht, eene weldadige verkwikking aan zijnen lastgever. ") Wolken, die voorbijtrekken zonder de dorstige aarde te verkwikken met malschen regen, maken een gelijken indruk van teleurgestelde hoop als een man, die groote verwachtingen wekt, maar zijn woord niet houdt. Wolken zonder water worden ook de valsche leeraars genoemd II Petr. II 17; Ep. Jud. 12. T V 8 bibens, qui mittit verba per nuntium stultum. 7. Quomodo pulchras frustra habet claudus tibias: sic indecens est in ore stultorum parabola. 8. Sicut qui mittit lapidem in acervum Mercurii: ita qui tribuit insipienti bonorem. 9. Quomodo si spina nascatur in manu temulenti: sic parabola in ore stultorum. 10. Judicium determinat causas: et qui imponit stulto silentium, iras mitigat. 11. Sicut canis, qui revertitur ad vomitum suum, sic imprudens, qui iterat stultitiam suam. IIPetr.1122. 12. Vidisti hominem sapientem sibi videri? magis illo spem habebit insipiens. e) Die zijne woorden, zijne belangen, toevertrouwt aan eenen dwazen, goddeloozen gemachtigde, maakt zich kreupel aan beide voeten, Hebr. hakt zich de voeten af, d. i. ontneemt zich de gelegenheid zelf tot zijn doel te gaan; hij drinkt onrecht, d. i. hij maakt zich verantwoordelijk voor de misslagen door zijnen gemachtigde begaan, roept over zich de ellenden, door diens dwaasheden veroorzaakt. ') Een kreupele, een lamme, heeft geen dienst van zijne boenen, hoe fraai die overigens ook gevormd mogen zijn; een dwaas weet geen goed gebruik te maken van eene spreuk, hoe schoon en verheven deze ook moge zijn. 8) Mercurius gold bij de heidenen als de beschermgod van reizigers en kooplieden; te zijner eere waren aan de heirwegen zuilen of beelden opgericht, en de voorbijgangers wierpen eenen steen bij die zuilen, waardoor allengs steenhoopen ontstonden. Evenals die vereering nu dwaas en bespottelijk is, evenzeer is het uitzinnig eere te geven aan eenen dwaas. Naar den zin der Septuagint wordt door velen het eerste verslid in het Hebr. vertaald: ten en drinkt onrecht, die zijne woorden overzendt door eenen dwazen bode6). 7. Evenals een kreupele nutteloos fraai gevormde beenen heeft, zoo past eene spreuk niet in den mond der dwazen7). 8. Als die eenen steen werpt op eenen steenhoop van Mercurius, zoo is hij, die eere geeft aan eenen dwaas8). 9. Als een doorn, die opgroeit in de hand van eenen beschonkene, zoo is eene spreuk in den mond der dwazen9). 10. Het vonnis maakt een einde aan rechtsgedingen; en die het stilzwijgen oplegt aan den dwaas, brengt de hartstochten tot bedaren10). 11. Gelijk een hond, die terugkeert tot zijn braaksel, zoo is een dwaas, die zijne dwaasheid herhaalt11). 12. Zaagt gij eenen mensch, die zich inbeeldt wijs te zijn? — er is meer hoop voor eenen onverstandige dan voor hem18). gelijk het vastbinden van eenen steen in den slinger, d. i. het is dwaas eenen steen vast te binden in den slinger, zoodat hij niet naar het doel kan vliegen. *) Die opgroeit, d. i. naar eene Hebreeuwsche spreekwijze: die zich bevindt of opgeheven wordt in de hand. Een doorn tak in de hand van den beschonkene zou een gevaarlijk voorwerp zijn; zoo zou de dwaas eene wijsheidspreuk misbruiken tot schade van zichzelven en van anderen; vgl. v. 7. 10) Gelijk rechtsgedingen worden beëindigd door de uitspraak van den rechter, zoo worden de door het optreden van den dwaas geprikkelde hartstochten en twisten aanstonds tot bedaren gebracht, als den dwaas het stilzwijgen is opgelegd. De tegenwoordige Hebreeuwsche tekst is duister en wordt zeer verschillend vertaald en verklaard. ") De hond is in het Oosten niet het zinnebeeld van trouw, maar van al wat slecht en onrein is. Hier wordt op krachtige en teekenachtige wijze het verschrikkelijke aangeduid van den herval in de zonde; vgl. II Petr. II 22. ") Een onverstandige kan zich zijn Onverstand bewust zijn en verlangen 13. Dicit piger: Leo est in via, et leaena in itineribus: 14. Sicnt ostium vertitur in cardine suo, ita piger in lectulo suo. 15. Abscondit piger manum sub ascella sua, et laborat si ad os suum eam eonverterit. Supra XIX 24. 16. Sapientior sibi piger videtur septem viris loquentibus sententias. I 17. Sicut qui apprehendit auribus | canem, sic qui transit impatiens, et commiscetur rixaa alterius. 18. Sicut noxius est qui mittit sagittas, et lanceas in mortem: 19. Ita vir, qui fraudulenter nocet amico suo: et cum fuerit deprehensus, dicit: Ludens feci. 20. Cum defecerint ligna, exstinguetur ignis: et susurrone subtracto, jurgia conquiescent. 21. Sicut carbones ad prunas, et ligna ad ignem, sic homo iracun- | 13. De luiaard zegt: Daar is een leeuw op straat, en eene leeuwin op de wegen13). 14. Gelipx de deur draait op hare herre, alzoo de luiaard op zijn leger14). 15. De luiaard steekt de hand onder zijnen oksel, en het kost hem moeite haar aan den mond te brengen16). 16. De luiaard beeldt zich in wijzer te zijn dan zeven mannen, die zedenlessen spreken16). 17. Evenals iemand, die eenen hond bij de ooren trekt, zoo is degene, die voorbijgaat én, driftig geworden, zich mengt in een andermans twist17). 18. Gelijk hij schuldig is, die pijlen werpt en schichten met doodelijk gevolg18); 19. zoo ook de man, die zijnen evenmensch bedrieglijk benadeelt en, als hij betrapt wordt, zegt: ik deed het speelswijze19). 20. Als er geen hout meer is, gaat het vuur uit; en als de oorblazer verwijderd is, bedaren de twisten20). 21. Gelijk dove kolen bij gloeiende en hout bij vuur, zoo doet een naar onderrichting en bekeering; maar wat mag men verwachten van eenen waanwijze, die zich inbeeldt wijs te zijn. verheven boven elke terechtwijzing? ») Vgl. XXII 13. M) De luiaard wentelt zich uit verveling op zijn leger, zonder het te verlaten evenals de deur, die draait op hare herre, op de spil in den benedenof bovendrempel. ») Vgl. XIX 24. ") De luiaard gruwt van allen arbeid en elke inspanning; als hoogste wijsheid geldt bij hem, zich het leven zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Daarom ziet hij medelijdend neer op zeven mannen, d. i. op iedereen, die met opoffering van gemakzucht zich wijdt aan de beoefening der wijsheid. ,7) «Wij zouden grooten vrede kunnen hebben (zegt Thomas a Kempis), als wij ons niet wilden inlaten met de gezegden èn de handelingen van anderen» Nog meer zal iemand eigen zie- lerust verstoren en zich blootstellen aan allerlei onaangenaamheden en gevaren, als hij ongeroepen, in drift zich mengt in een andermans twist. ") Dwaas, schuldig is hij, die meent met allerlei moordtuig om zich heen te mogen werpen zonder aansprakelijk te zijn voor de nadeelen, die uit dergelijke roekelooze daden voortvloeien. '*) Niet minder dwaas en schuldig is hij die, na zijnen evenmensch benadeeld te hebben, meent zich van de zaak te kunnen afmaken met de bewering, dat hij het niet kwaad bedoeld heeft; die bewering is in strijd met de daad zelve. In beide gevallen moet i„**„r, n!o* allnp/n nn de werkelnke of voorgewende bedoeling van den han¬ delenden persoon, maar uu» vy uc gevolgen der handeling. ,0) De oorblazer levert gewoonlijk het hout, de brandstof, waardoor het twistvuur blijft branden; vgl. XVI 28; XXII 10. I I dus suscitat rixas. Supra XV 18. 22. Verba susurronis quasi simplicia, et ipsa perveniunt ad intima ventris. 23. Quomodo si argento sordido ornare velis vas fictile, sic labia tumentia cum pessimo corde sociata. 24. Labiis suis intelligitur mimicus, cum in corde tractaverit dolos. 25. Quando submiserit vocem suam, ne credideris ei: quoniam septem nequitiffi sunt in corde illius. 26. Qui operit odium fraudulenter, revelabitur malitia ejus in concilio. 27. Qui fodit foveam, incidet in eam: et qui volvit lapidem, revertetur ad eum. 28. Lingua fallax non amat veritatem: et os lubricum operatur ruin as. Dove kolen bij gloeiende gloeien onmiddellijk aan; zoo doet de aanwezigheid van een gramstorig mensch onmiddellijk den twist ontbranden; vgl. XV 18. m vgi. xviii 8. **) Een aarden pot (Hebr. scherf) heeft geene waarde, al wordt hij met schuim van zilver overtrokken; zoodanig zijn ook gloeiende lippen, die van liefde schijnen te blaken en overvloeien van vriendschapsbetuigingen, terwijl het hart vol boosaardigheid is. ") Een vijand zal allicht door een of ander woord de ware gezindheid des harten verraden. Hebr.: De haatdragende vermomt zich met -zijne lippen, hij veinst vriendschap, en in zijn binnenste smeedt hij bedrog. ") Dit vers behoort nog bij het voorgaande. Als hij, de vijand, u vriende- l lijk toespreekt, vriendschap huichelt, vertrouw hem dan zeker niet; want juist dan zijn er zeven gruwelen, d. i. allerlei booze plannen, in zijn hart. ") De haatdragende moge tegenover den gehate zijne vijandschap ontveinzen, allicht zal hij tegenover anderen gramstorig mensch twisten ontbranden"). 22. De woorden van den oorblazer hebben eenen schijn van oprechtheid, en zij dringen door tot in het binnenste van het hart"). 23. Als een aarden pot, dien men met schuim van zilver zou overtrekken, zoo zijn gloeiende lippen en daarbij een hart vol boosaardigheid"). 24. Aan zijne lippen erkent men den vijand, terwijl hij bedrog smeedt in het hart"). 25. Als hij aan zijne stem eenen zachten klank geeft, vertrouw hem niet; want zeven gruwelen zijn er in zijn hart25). 26. Die arglistig lijnen haat bedekt, diens boosheid zal openbaar worden in de vergadering26). 27. Die eenen kuil graaft, zal er in vallen; en die eenen steen voortwentelt, op dien zal hij terugvallen27). 28. Eene leugenachtige tong heeft de waarheid met lief; en een gladde mond richt verwoestingen aan*8). een woord bezigen om hen tegen zijnen vijand in te nemen, maar daardoor ook zijne ware gezindheid verraden en in de vergadering te schande gemaakt worden. ") Vgl. Ps. VII 16, 17; Eccl. X 8; Eccli. XXVII 29. Die eenen steen voortwentelt tegen eene hoogte, om hem van daar op een ander neer te storten. De HH. Schriften geven ons enkele voorbeelden van eene dergelijke rechtvaardige vergelding: Esth. VII 10; Dan. VI 24; XIII 62. *8) Door eenigen wordt het eerste verslid uit het Hebr. vertaald: Eene leugentong haat degenen, die haar slaan, hetgeen dan naar Vulgaat en Septuagint aldus verstaan kan worden: zij kan de waarheid en die haar de waarheid zeggen niet uitstaan. Maar meer algemeen wordt het vertaald: Eene leugentong haat degenen, die zij geslagen heeft; waaraan dan het tweede verslid beantwoordt: en de gladde mond van den vleier richt verwoestingen aan. Wacht u voor valschaards en vleiers; want zij blijven hunne slachtoffers ten einde toe achtervolgen. goris, et litigiosa muiier comparantur: Supra XIX 13. 16. Qui retinet eam, quasi qui ventum teneat, et oleum dexter» suse vocabit. 17. Ferrum ferro exacuitur, et homo exacuit faciem amici sui. 18. Qui servat ficum, comedet fructus ejus: et qui custos est domini sui, glorificabitur. 19. Quomodo in aquis resplendent vultus prospicientium, sic corda hominum manifests sunt prudentibus. 20. Infernus et perditio nunquam implentur: similiter et oeuli hominum insatiabiles. Eccli. XIV 9. 21. Quomodo probatur in conflatorio argentum, et in fornace aurum: sic probatur homo ore laudantis. Supra XVII 3. 16) Vgl. XIX 13. By' winterdag, d. i. ten tijde van hevige slagregens. Gelijken op elkander in zooverre beiden den man uit het huis jagen. ") Beiden verrichten een wanhopig, onmogelijk werk. En hij zal roepen enz., d. i. hij mag wel zorgen olie bij de hand te hebben tot heeling van de wonden, die hem door een twistziek wijf worden toegebracht. Sommigen vertalen het Hebr.: En hij zal (maar vergeefs) olie grijpen of vasthouden in zijne rechterhand. '*) Door den omgang met wijze, ervaren lieden wordt 's menschen blik gescherpt, zijn doorzicht verhoogd, zijn karakter gevormd. 18) De vijgeboom eischt goede verzorging, maar beloont ook met rijke, edele vrucht: eer en belooning wachten den trouwen dienaar. De Kerk past dit tweede verslid toe op den H. Joseph, den Voedstervader des Heeren. a) In het water spiegelt zich iemands gelaat af: het hart van eenen mensch, zijne neigingen en strevingen, spiegelen zich af in zijne uitwendige daden, zoodat althans de verstandigen daaruit iemands hart kunnen leeren kennen. Hebr.: Gelijk in het water het gelaat ter dag, en een twistziek wijf gelijken op elkander13); 16. die haar tegenhoudt, is als iemand, die den wind zou tegenhouden16); en hij zal roepen om olie voor zijne rechterhand. 17. IJzer scherpt men met ijzer, en de mensch scherpt den blik van zijnen naaste17). 18. Die eenen vijgeboom verzorgt, zal van diens vruchten eten; en die zorg draagt voor zijnen meester, zal eere ontvangen18). 19. Gelijk in het water het gelaat zich afspiegelt van hen, die er in neerzien, zoo zijn de harten der menschen openbaar voor de verstandigen18). 20. Doodenrijk en verderf laten zich nimmer verzadigen; eveneens zijn ook de oogen der menschen onverzadelijk20). 21. Gelijk het zilver beproefd wordt in den smeltkroes en het goud in den oven, zoo wordt een mensch beproefd door den mond van die hem prijst21). tegenover het gelaat, zoo het hart van den mensch tegenover den mensch, d. i. een mensch ziet zijn gelaat in het water, zoo leert hij ook zijn eigen hart kennen uit hetgeen hij bij anderen ziet en waarneemt, en kan hij omgekeerd ook uit de kennis van het eigen hart het streven van anderen beoordeelen. ,0) Doodenrijk en verderf enz., d. i. de dood eischt steeds nieuwe offers, hoevele geslachten ook reeds zijn heengegaan; even onverzadelijk is de begeerlijkheid der oogen, het oog van den hebzuchtigen mensch; vgl. Eccl. I 8; Eccli. XIV 9; I Joan. II16. — In de Septuagint volgt hier nog eene spreuk: «Een gruwel voor den Heer is hij, die de oogen dicht knijpt, alsook de onverstandigen, die hunne tong niet bedwin- 8 **)" Gelijk goud en zilver beproefd worden in het vuur, zoo ook de mensch door lofprijzing; de waarde van zijne deugd, de degelijkheid van zijn karakter moet blijken uit de wijze, waarop hij zich bij lofspraak weet te gedragen; wordt hij dan ijdel en hoovaardig, dan is er geene ware, echte deugd, Hebr. letterlijk: De smeltkroes ' voor het zilver, en de oven voor het ctatur otium, replebitur egestate. Supra XII 11; Eccli. XX 80. 20. Vir fidelis multum laudabitur: qui autem festinat ditari, non erit innocens. Supra XIII11 et XX 21. 21. Qui cognoscit in judicio faciem, non benefacit: iste et pro buccella panis deserit veritatem. 22. Vir, qui festinat ditari, et aliis invidet, ignorat quod egestas superveniet ei. 23. Qui corripit hominem, gratiam postea inveniet apud eum magis quam ille, qui per linguae blandimenta decipit. 24. Qui subtrahit aliquid a patre suo, et a matre: et dicit hoe non esse peccatum, particeps homioidse est. 25. Qui se jactat, et dilatat, jurgia concitat: qui vero sperat in Domino, sanabitur. 26. Qui confidit in corde suo, stultus est: qui autem graditur sapienter, ipse salvabitur. ") De arbeidzame heeft volop brood, de luiaard volop gebrek, vgl. XII 11; Eccli. XX 30. ") Vgl. XIII 11; XX 21; I Tim. VI 9. Een man van onkreukbare trouw en eerlijkheid, die slechts door eerlijke middelen zich welvaart wil verwerven, zal hoog geprezen of (Hebr.) gezegend worden; maar die haastig rijk wil worden, stelt zich bloot aan het gevaar ook oneerlijke middelen hiertoe te bezigen. Niet vrij van schuld, vgl. VI noot 19. ") Die zich heeft laten verleiden naar aanzien van persoon recht te spreken en het begrip van recht verloren heeft, zal ook om de nietigste reden bereid bevonden worden om waarheid en recht te verkrachten; vgl. XVIII5, XXIV 23. **) 'Hebr. «Een mensch, boos van oog, haast zich om rijk te worden en hij bemerkt niet» enz. Die door afgunst geprikkeld met alle mogelijke middelen zich boven anderen wil verrijken, bemerkt in zijnen blinden hartstocht niet, dat tot straf voor zijn onrechtvaardig streven gebrek over hem zal komen. die van leegloopen houdt, zal volop gebrek hebben19). 20. Een man van trouw zal hoog geprezen worden; maar die haastig rijk wil worden, blijft niet vrij van schuld20). 21. Die in het gerecht den persoon aanziet, handelt niet goed; zoo iemand geeft zelfs voor eene bete broods de waarheid prijs21). 22. Een mensch, die haastig rijk wil worden en anderen benijdt, bemerkt niet, dat gebrek over hem zal komen22). 23. Die iemand berispt, zal later diens toegenegenheid winnen, meer dan degene, die door vleitaal hem bedriegt28). 24. Die iets ontvreemdt aan zijnen vader of aan zijne moeder en zegt: dat is geene zonde, — die is een moordenaars-maat24). 25. Wie zichzelven roemt en eene hooge borst zet, verwekt twisten; maar wie op den Heer vertrouwt, dien zal het wel gaan85), 26. Die vertrouwt op zijn eigen hart, is een dwaas; maar die in wijsheid wandelt, hij zal heil vinden26). ") Die eene terechtwijzing ter harte neemt, zal weldra dankbaar erkennen, dat zijn werkelijk welzijn werd beoogd, en dat de voorbijgaande beschaming veel heilzamer is, dan het oogenblikkelijk streelend gevoel, hem door den vleier tot zijn verderf aangeboden. M) Het kind, dat, de liefde en weldaden zijner ouders miskennend, zonder eenige bedenking hun goed wegneemt of verkwist, bezit een verdorven hart, en mag op één lijn gesteld worden met moordenaars of Hebr. struikroovers. ") De hoovaardige, die in ijdelen trots geen tegenspraak duldt, verwekt twisten en kan niet gelukkig zijn; daarentegen zal de nederige, die op den Heer vertrouwt, gezegend worden. ac) Schier dezelfde gedachte als in het voorgaande vers. Die enkel vertrouwt op zijn eigen hart, d. i. op eigen doorzicht en oordeel, is een dwaas, en zal de gevolgen van zijne eigenzinnigheid ondervinden; maar nederig Godsvertrouwen biedt blijvend heil. 27. Qui dat pauperi, non indigebit: qui despicit deprecantem, sustinebit penuriam. 28. Cum surrexerint impii, abscondentur bomines: cum illi perierint, multiplicabuntur justi. 27. Die aan den arme geeft, zal geen gebrek hebben; die den smeekende van zich stoot, zal honger lijden27). 28. Als de goddeloozen zich verheffen, dan houden de menschen zich schuil; als zij te gronde gaan vermeerderen zich de rechtvaardigen28). CAPUT XXIX. HOOFDSTUK XXIX. Straf voor halsstarrigheid fv. 1). Een goed en een slecht staatsbestuur fv. 2, 4, 12, 14). Een deugdzaam en een losbandig kind fv. 3). Vleierij fv. 5). Rechtvaardigen en zondaars fv. 6—8,10,16, 27). De wijze en de dwaas fv. 9, 11). Armen en rijken fv. 18). Zegen der tucht fv. 15, 17). Godvergetenheid en godsdienstigheid fv. 18). Verkeerde behandeling van slaven fv. 19, 21). Voorbarigheid in het spreken fv. 20). Gramstorigheid fv. 22). Hoovaardij en nederigheid fv. 23). Medeplichtigheid aan diefstal fv. 24). Menschenvrees, vorstengunst, Godsvertrouwen fv. 25 en 26). 1. Viro, qui corripientem dura cervice contemnit, repentinus ei superveniet interitus: et eum sanitas non sequetur. 2. Li multiplicatione justorum laetabitur vulgus: cum impii sumpserint principatum, gemet populus. 3. Vir, qui amat sapientiam, laetificat patrem suum: qui autem nutrit scorta, perdet substantiam. Luc. XV 18. 4. Rex justus erigit terram, vir avarus destruet eam. *') Den arme gegeven is Gode geleend; vgl. XI 24; XIX 17. Die den smeekende enz. Hebr.: maar die zijne oogen sluit, afwendt, wordt rijk aan vervloekingen. *8) Bij de heerschappij der goddeloozen zullen de brave menschen trachten zich te onttrekken aan hunne knevelarijen, maar bij hun val zullen zij toenemen in getal en aanzien; vgl. v. 12; XI 10, 11. ') Die tegenover berispingen en bestraffingen zich verhardt in de boosheid, zal plotseling en dan onherstelbaar gebroken worden. 1. Een man, die met hardnekkigheid zijnen berisper versmaadt, zal plotseling door het verderf overvallen worden, en daarop zal geen herstel volgen1). 2. Als de rechtvaardigen zich vermenigvuldigen, dan juicht het volk; als de goddeloozen de heerschappij bemachtigen, dan zucht het volk8). 3. Die wijsheid lief heeft, verblijdt zijnen vader; maar die boeleersters onderhoudt, brengt zijn vermogen door3). 4. Een rechtvaardig koning heft het land op, een hebzuchtig man richt het te gronde4). ») Vgl. XXVHI 12, 28. ") Een zoon, die luistert naar de lessen der wijsheid, zal, door God om zijn deugdzaam leven met welvaart gezegend,«i;'we» vader verblijden; maar die zich aan losbandigheid overgeeft, zal zijn vermogen doorbrengen en zijnen vader veel verdriet aandoen; vgl. XI;XV20; XXVHI 7. *). Door een rechtvaardig bestuur schenkt een vorst welvaart aan het land. .Een hebzuchtig man, Hebr. een man van geschenken, die door geschenken zich laat verleiden het recht te vérkrachten; volgens anderen: een man van belastingen, die door drukkende lasten het land uitput. 5. Homo, qui blandis, fictisque sermonibus loquitur amico suo, rete expandit gressibus ejus. 6. Peccantem virum iniquum involvet laqueus: et justus laudabit atque gaudebit. 7. Novit justus causam pauperum: impius ignorat scientiam. 8. Homines pestilentes dissipant civitatem: sapientes vero avertunt furorem. 9. Vir sapiens, si cum stulto contenderit, sive irascatur, sive rideat, non inveniet requiem. 10. Viri sanguinum oderunt simplicem: justi autem quaerunt animam ejus. 11. Totum spiritum suum profert stultus: sapiens differt, et reservat in posterum. 12. Princeps, qui libenter audit verba mendacii, omnes ministros habet impios. 6) De vleier heeft meestal kwade oogmerken; zijne vleiende en geveinsde woorden zoeken het net te verbergen, dat voor iemands voeten gespannen wordt; vgl. XXVI 25, 28. *) De booswicht komt ten val tot Straf voor zijne eigen ongerechtigheden; de gerechtige zal dankbaar zich verblijden , dat hij door een deugdzaam leven aan alle gevaren ontkomt; vgl. V 22. ') De gerechtige neemt als rechter de rechtzaak van een ieder ter harte, onverschillig of deze arm of rijk is. De goddelooze, meenend van den arme niets te kunnen verwachten, geeft zich niet de minste moeite, om de zaak van den arme te onderzoeken en diens goed recht te bepleiten; Vgl. XXIV 11, 12; Ps. LXXXI 3, 4; Is. I 23. 8) Verdorven menschen, Hebr. spotters, vrijgeesten, die met alle goddelijk en menschelijk gezag spotten, blazen het vuur van oproer aan; wijzen, deugdzamen, brengen de opgezweepte hartstochten tot bedaren. *) Op welke wijze een verstandig mensch ook trachte den dwaas zijn v ——_ 5. Een mensch, die met vleiende en geveinsde woorden zijnen naaste toespreekt, spreidt een net uit voor diens schreden5). 8. De booswicht zal door zijne zonden vallen in eenen strik; maar de gerechtige zal juichen en zich verblijden6). 7. De gerechtige behartigt de rechtzaak van de armen; de goddelooze wil er geen kennis van nemen7). 8. Verdorven menschen brengen eene stad in gisting; maar wijzen wenden de razernij af8). 9. Als een verstandig mensch met eenen dwaas in twist geraakt, hetzij hij toorne, hetzij hij lache, hij zal geene rust vinden8). 10. Mannen des bloeds haten den vrome; maar rechtvaardigen trachten hem het leven te redden10). 11. Geheel zijn gemoed stort een dwaze uit; een wijze wacht af en houdt zich in voor later11). 12. Een vorst, die gretig luistert naar leugentaal, — diens dienaren zijn louter goddeloozen12). ongelijk aan het verstand te brengen, het zal hem niet baten. De dwaas is voor geene overreding vatbaar; hij zwicht noch voor rechtmatigen toorn, noch voor schertsende goedhartigheid, en er komt geen einde aan den twist. 10) Hoewel qucerere animam meestal beteekent iemand naar het leven staan, eischt hier het redeverband eenen anderen zin, nl.: De rechtvaardigen trachten het leven te redden van den vrome, dat door den haat en de aanslagen van goddelooze mannen des bloeds in gevaar gebracht is. ") Geheel zijn gemoed, al wat er in hoofd en hart omgaat, stort een dwaze zonder eenig nadenken uit, maar een wijze wacht zijnen tijd af; hij (Hebr.) dringt de aandrift om zich Uit te spreken terug, om te gepaster tijd te spreken en te handelen; vgl. XII 23; XVII 27. ") Als een vorst gaarne het oor leent aan vleierij en lasteringen, zullen de rechtschapenen zijnen dienst verlaten en plaats maken voor hen, die waarheid en oprechtheid minachten; vgl. Eccli. X 2. 9 5. Omnis sermo Dei ignitus, cly- 5. Elk woord Gods is door vuur peus est sperantibus in se. Ps. XI7. gelouterd; een schild is Hij voor . die op Hem hopen6); 6. Ne addas quidquam verbis illius, 6. voeg niets toe aan zijne wooret arguaris inveniarisque mendax. den, opdat gij niet bestraft en een Deut. IV 2 et XII 31. leugenaar bevonden wordt6). 7. Duo rogavi te, ne deneges mihi 7. TweezakenhebikvanUgevraagd; antequam moriar. weiger ze mij niet, aleer ik sterveT). 8. Vanitatem, et verba mendacia 8. IJdelheid en leugentaal: weer longè fac a me. ze verre van mij. Mendicitatem, et divitias ne de- Armoede en rijkdommen: geef ze deris mihi: tribue tantum victui mij niet; verben mij alleen wat tot meo necessaria: mijn onderhoud noodig is8); 9. Ne forte satiatus illiciar ad 9. opdat ik wellicht niet door overnegandum, et dicam: Quis est Do- vloed verleid worde om U te verloominus ? aut egestate compulsus f u- chenen en zegge: Wie is de Heer ? of rer, et perjurem nomen Dei mei. wel, door nooddruft gepraamd, eenen diefstal bega en valschelijk zwere bij «rt -T , , den naam van mijnen God9). 10. Ne accuses servum ad domi- 10. Beschuldig den dienstknecht num suum, ne forte maledicat tibi, niet bij zijnen meester, opdat hij et corruas. wellicht u niet vloeke, en gij ten 14 ~ . val zoudt komen10). 11. Generatio, quas patri suo ma- LI, Daar is een geslacht11), dat ledicit, et qua) matri sua) non zijnen vader vervloekt, en dat zijne benedicit. moeder geenen zegen toewenscht; mand kan den oneindigen God noemen bede, aangegeven in v. 3. Aleer ik met den naam, die geheel zijn Wezen sterve, d. i. zoolang ik leef. volmaakt uitdrukt en weergeeft. Maar ") IJdelheid, d. 1. de dwaasheid der hoeveel meer gevoelt de mensch de wereld, die de hemelsche wijsheid misonmacht van zijn verstand, de beperkt- kent of God verloochent (vgl. v. 9); heid van zijne kennis, als hem geopen- leugentaal, die het woord Gods verbaard wordt, dat bij eenheid van wezen valscht: alle valschheid, dwaling en er meerdere personen zijn in God, dat bedrog. Verder vraagt hij van God een die eene God eenen Zoon heeft, als per- bescheiden deel in dit leven, om zonder soon van Hem onderscheiden, in wezen overmatige zorgen in de dagelijksche aan Hem gelijk! behoeften van zich en zijn gezin te kun- ') In 's menschen onmacht heeft God nen voorzien; vgl. I Tim. VI 8. zich verwaardigd te voorzien door het ") Want rijkdom en overvloed verwoord zijner openbaring. Dat woord, leiden den mensch zoo dikwerf tot door het vuur gelouterd, is volkomen overmoed en tot verloochening van rein, zonder eenige valschheid,'smen- God; vgl. Job. XXI 13 volg.; Ps schen geest en hart verlichtend .door LXXII 7 volg. Armoede stelt bloot de goddelijke waarheid. Die dat woord aan het gevaar door diefstal en meinaannemend op God hopen, vinden in eed God te vergrammen. Hem een schild tegen alle gevaren, ,0) Beschuldig (Hebr. belaster) niet valschheid en dwaling. valschelijk den dienstknecht bij zijnen ) De eeuwige waarheid van Gods meester, opdat God, luisterend naar de woord kan door den mensch niet tot bede van den onrechtvaardig besehul- hooger volkomenheid worden opge- digde.u niet straffe voor uwe valschheid. voerd. Elk toevoegsel van mensche- ") Hier volgen nu eenige, bij wijze Inke wijsheid zou vervalsching van van raadsels voorgestelde getalspreu- Gods woord, zou leugentaal zijn; vgl. ken; vgl. VI 16, noot 13. De schrijver Deut. IV 2: XII 32; Apoc. XXII 18. veroordeelt vier soorten van booze ) De schrijver richt tot God zijne menschen, of wellicht éene soort, bij I " 12. Generatio, qua) sibi munda videtur, et tarnen non est lota a sordibus suis. 13. Generatio, cujus excelsi sunt oculi, et palpebrae ejus in alta surrecta). 14. Generatio, qua) pro dentibus gladios habet, et commandit molaribus suis, ut comedat inopes de terra, et pauperes ex hominibus. 15. Sanguisugae dua) sunt filiae, dicentes: Affer, Affer. Tria sunt insaturabilia, et quartum, quod nunquam dicit: Sufficit. 16. Infornus, et os vul va), et terra, qua) non satiatur aqua: ignis vero nunquam dicit: Sufficit. 17. Oculum, qui subsannat patrem, et qui despicit partum matris sua), effodiant eum corvi de torrentibus, et comedant eum filii aquilae. 18. Tria sunt difficilia mihi, et quartum penitus ignoro: wie in meerdere of mindere mate de opgenoemde misdrijven voorkomen. Opmerkelijk is het, Christus dezelfde boosheden te hooren verwijten aan de Phariseën van zijnen tijd; vgl. Matth. XXIII 2 volg.; Mare. VII 10 volg.; Luc. XVIII 11. Eene eerste boosheid is de ondankbaarheid van kinderen jegens hunne ouders; vgl. XX 20. ") Eene tweede boosheid is de schijn» heiligheid; vgl. XX 9. 1S) Eene derde boosheid is trotschheld; vgl. VI 17. ... **) Eene vierde boosheid is liefdeloosheid en onrecht tegenover armen en behoeftigen. Knauwt met de kiezen, Hebr. messen heeft voor kiezen. ") De onverzadelijke dorst naar bloed bij den bloedzuiger wordt hier op Oostersche wijze met nadruk betuigd, door hem twee kinderen, dochters, toe te kennen, die al even onverzadelijk zijn. De bloedzuiger is het beeld van 's menschen onverzadelijke begeerlijkheid; elke ingewilligde begeerte wordt de moeder van twee andere, die altiid zeoaen: Noa meer. Nog meer. Om tegen deze onverzadelijke 12. een geslacht, dat zich inbeeldt rein te zijn, en toch niet schoon gewasschen is van eigen smetten18); 13. een geslacht, dat de oogen trotsch opslaat en de wenkbrauwen hoog optrekt18); 14. een geslacht, dat zwaarden heeft voor tanden en knauwt met zijne kiezen, om de armen te verslinden uit het land en do behoeftigen uit het menschdom14). 15. De bloedzuiger heeft twee dochters, die zeggen: Nog meer, Nog meer15)! Drie dingen zijn onverzadelijk, en het vierde zegt nooit: Genoeg! 16. De onderwereld en de mond der baarmoeder en de aarde, die nooit verzadigd wordt van water, en het vuur, dat nimmer zegt: Genoeg16)! 17. Een oog, dat zijnen vader bespot, en dat het baren zijner moeder veracht — dat de raven aan de beken het uitpikken en de jongen van den arend het opeten17)! 18. Drie dingen zijn mij moeilijk, en het vierde is mij geheel onbekend18) : begeerlijkheid te waarschuwen wordt nu gewezen op vier onverzadelijke dingen in de wereld. ") De onderwereld, d. i. de alles verslindende dood; vgl. XXVII 20. De mond der baarmoeder, Hebr. de door onvruchtbaarheid gesloten moederschoot, die juist ten gevolge der onvruchtbaarheid nog meer naar moederzegen verlangt; vgl. Gen. XXX 1. De aarde, altijd gereed nog meer water op te nemen. Het vuur, dat door nieuwe brandstof steeds aangewakkerd wordt. Deze vier onverzadelijke dingen worden ook wel toegepast op vier onverzadelijke hartstochten: wreedheid, wellust, gierigheid en heerschzucht. 17) Een oog: uit het oog vooral spreekt dikwerf bittere spot. Een kind, dat het baren zijner moeder veracht, d. i. dat zich zijner moeder schaamt, of naar het Hebr. dat de gehoorzaamheid, aan de moeder verschuldigd, veracht, zal als een verworpeling zonder mededoogen aan de roofdieren ter verslinding worden prijsgegeven; vgl. I Reg. XVII. 44; III Reg. XXI 24; Ez. XXIX 5. '») Moeilijk, Hebr. te wonderbaar. 19. Viam aquilas in ccelo, viam colubri super petram, viam navis in medio mari, et viam viri in adolescentia. 20. Talis est et via mulieris adultera, quae comedit, et tergens os suum dicit: Non sum operata malum. 21. Per tria movetur terra, et quartum non potest sustinere: 22. Per servum cum regnaverit: per stultum cum saturatus fuerit cibo: 23. Per odiosam mulierem cum in matrimonio fuerit assumpta: et per ancillam cum fuerit heres dominae SU89. 24. Quatuor sunt minima terra?, et ipsa sunt sapientiora sapientibus. 25. Formicas, populus infirmus, qui praeparat in messe cibum sibi: De drie onnaspeurlijke dingen, en het vierde, dat onbegrijpelijk is, worden opgenoemd in het volgende vers. 1) In het luchtruim kan men geen spoor terugvinden van den adelaar, noch van de slang op de rots, noch van het schip in de zee; evenmin is bij den man een spoor terug te vinden van zijne jeugdige jaren; men weet niet hoe het kind lichamelijk opgroeit, en vooral geestelijk zich ontwikkelt tot man. De tegenwoordige Hebreeuwsche tekst heeft: «De weg van een man Inj de maagd*; hetgeen verstaan kan worden, hetzij van net geheim der natuurlijke voortteeling, hetzij in verband met het voorafgaande en het volgende in dezen zin: ik begrijp niet, op welke wijze de adelaar het luchtruim kan doorkruisen, enz.; evenmin begrijp ik, op welke wijze, met welke geheime kunstgrepen, de wellusteling kan doordringen tot eene maagd, in het Oosten met zoo groote zorg bewaakt; en zoodanig is ook de handelwijze eener overspelige vrouw; vgl. v. 20. ™) Naast die vier onnaspeurlijke of onbegrijpelijke dingen op natuurlijk' gebied wordt gewezen op iets onbegrijpelijks in de zedelijke orde, nl. op de luchthartigheid, waarmede de over- 19. De weg van den adelaar in het luchtruim, de weg van de slang op eene rots, de weg van het schip in de volle zee, en de weg van den man in de jeugd19). 20. Zoodanig is ook de weg der overspelige vrouw; zij toch eet, zij veegt zich den mond af en zegt: Ik heb geen kwaad gedaan80). 21. Door drie dingen komt de aarde in beroering, en een vierde kan zij niet dulden21): 22. door eenen slaaf, als hij koning is geworden; door eenen dwaas, als hij verzadigd is van spijs22); 23. door eene hatelijke vrouw, als zij ten huwelijk genomen is; en door eene dienstmaagd, als zij erfgenaam is geworden van hare meesteres23). 24. Vier dieren behooren tot de zeer kleine der aarde, en toch-zijn zij wijzer dan de wijzen2*). 25. De mieren, een zwak volk, maar zij bereiden zich spijs inden oogsttijd*8); spelige vrouw schandelijk ontrouw heeft gepleegd, en zonder blikken of blozen zich houdt, alsof er niets gebeurd ware. ZH eet; de zonde werd insgelijks IX 17 bij heimelijk gegeten brood vergeleken. 21) De aarde, d. i. hare bewoners, de menschheid. ") Een slaaf, koning geworden, pleegt meestal zijne macht te misbruiken; een dwaas, slecht mensch, zich verheffend in grootheid en aanzien, wordt onuitstaanbaar in zijne overmoedige trotschheid. Vgl. XIX 10. **) Eene vrouw, die om haar lastig humeur reeds hatelijk was, zal, eindelijk ] ten huwelijk genomen, nog meer toe- ' geven aan hare luimen en onverdraaglijk worden voor hare omgeving. En door eene dienstmaagd, nl. als de wettige huisvrouw verstooten of gestorven is, en de dienstmaagd ten huwelijk genomen, als huisvrouw kan optreden; bij al deze personen is overmoedig optreden te vreezen. «Als niet komt tot iet, is het allémans verdriet». **) En toch zijn zij enz., Hebr. doch zij zijn wijzen, met wijsheid toegerust, uitmuntend door groote wijsheid. ») Vgl. VI 6 volg. 2§. fceousculus, plebs invalida, qui oollocat in petra cubile suum. 27. Rege.ni locusta non habet, et egreditur universa per turmas suas: 28. StelliQ manibus nititur, et moratur in sedibus regis. 29. Tria sunt, quae bene gradiuntur, et quartum, quod incedit feliciter: 30. Leo fortissimus bestiarum, ad nullius pavebit occursum: 31. Gallus succinctus lumbos: et aries: neo est rex, qui resistat ei. 32. Est qui stultus apparuit postquam elevatus est in sublime: si enim intellexisset, ori suo imposuisset manum. 33. Qui autem fortiter premit ubera ad elicieridum lac, exprimit butyrum: et qui vehementer emungit, elioit sanguinem: et qui provocat iras, producit discordias. ") De konijnen, Hebr. waarschijnlijk de klipdassen; vgl. Lev. XI noot 6. De klipdas weet zich op ongenaakbare rotsen een veilig toevluchtsoord te vinden tegen zijne vervolgers; vgl. Ps. OIII 18. »*) Vgl. Joël I 3 volg. M) Beweegt zich voort op de handen, ttaKi. met de handen fvoorpooten) grijpt, of die men met de handen grijpt, maar die ondanks hare weerloosheid slim genoeg is om door te dringen in koningspaleizen. n) Deze getalspreuk bedoelt waarschijnlijk, dat den vierde, den koning, vooral eene edele, fiere houding betaamt. *>) De leeuw, de koning onder de dieren. »') De haan, aan de lendenen omgord; het Hebr. noemt den haan niet, maar heeft alleen: de aan de lendenen omgorde; daarom denken anderen hier aan het fiere strijdros. De ram, die met fieren tred uitgaat voor de kudde. Een koning, aan wien niemand kan weerstaan; deze vertaling is naar het Hebr., wijl de Vulgaat geen goed verstaanbaren zin geeft. Anderen vertalen: 26. de konijnen, een onmachtig volk. maar zij maken hun leger op de rots26); . 27. eenen koning hebben de sprinkhanen niet, toch trekken zij altegader troepsgewijze uit27); 28. de hagedis beweegt zich voort op de handen, toch woont zij in koningspaleizen28). 29. Drie zijn er met fieren tred, en een vierde met statig en gang29): 30. de leeuw, de dapperste onder de dieren; wat hem tegenkome, voor niets is hij vervaard80); 31. de haan, aan de lendenen omgord, en de ram, en een koning, aan wien niemand kan weerstaan81). 32. Daar zijn er, die blijken dwaas te zijn, nadat zij in de hoogte geheven werden; want waren zij verstandig geweest, dan zouden zij zich de hand op den mond gelegd hebben82). 33. Hij toch, die de uiers hard prest om daaruit melk te drukken, haalt er boter uit; en die geweldig den neus snuit, brengt bloed te voorschijn; en die toorn ontsteekt, verwekt tweedracht38). «Een koning met wien het leger», d. ï. aan het hoofd van zijne legermacht. »») Menigeen staat in eer en aanzien, zoolang hij een bescheiden plaats inneemt ; maar wordt hij verheven boven zijne krachten, dan treedt uit zijne gesprekken spoedig zijne dwaasheid in het licht; vgl. XVII 27. »*) Streef derhalve niet boven uwe krachten; anders zoudt gij, als in de hier opgenoemde gevallen, uw doel voorbijstreven en u nadeel en verdriet berokkenen. Maar naar het Hebr. is de zin van v. 82 en 33: «Hetzij gij dwaas handeldet door u te verheffen, hetzij gij dit met voorbedachten rade deedt, de hand op den mond. Want die melk prest (karnt), krijgt boter, die den neus prest, krijgt bloed, en die toorn prest, krijgt twist»; d. i. als gij ter verdediging van uwe belangen ot van uwe meening, te recht of ten onrechte u wilt laten gelden, laat uw eerste optreden niet te heftig zijn: de hand op den mond; want door heftig op te treden zoudt gij slechts tot heftiger tegenstand prikkelen en uwe zaak benadeelen. CAPUT XXXI. HOOFDSTUK XXXI. Opschrift en aanhef van eene kleine verzameling (v. 1 en 2). Waarschuwing tegen lichtzinmgen omgang met vrouwen (v. 8). De eisch der matigheid voor koningen, hun plicht om zwakken te sterken, aan armen en verdrukten recht te doen fv. 4—9). — Alphabetisch loflied op de aierkb vrouw (V. J.U—al). 1. Verba Lamuelis regis. Visio, qua erudivit eum mater sua. 2. Quid dilecte mi, quid dilocte uteri mei, quid dilecte votorum meorum ? 3. Ne dederis mulieribus substantiam tuam, et divitias tuas ad delendos reges. 4. Noli regibus, o Lamuel, noli regibus dare vinum: quia nullum secretum est ubi regnat ebrietas. 5. Et ne forte bibant, et obliviscantur judiciorum, et mutent causam filiorum pauperis. 6. Date siceram moerentibus, et vinum his, qui amaro sunt animo: 7. Bibant, et obliviscantur egestatis suae, et doloris sui non recordentur amplius. ') Zie Inleiding blz. 13 en 14. Eene godspraak, d. i. de lessen aan Lamuël door zijne moeder op goddelijke ingeving geschonken. LXX: «Mijne woorden zijn ingegeven door God, eene godspraak des konings, waarmede zijnemoeder hem onderrichtte». Sommigen vertalen het Hebr.:« Woorden van Lemuël,den koning van Massa, waarmede» enz., en denken daarbij aan Gen. XXV 14; I Par. 130 waar onder de kinderen van Ismaël genoemd wordt Massa, die zijnen naam gaf aan eenen stam en eene landstreek, waarover Lamuël koning zou geweest zijn. ') Het driewerf herhaald «Quid dilecte» wijst op de ontroering der moeder bij de gedachte aan de groote gevaren, waaraan zij haren lieveling, den zoon, van God afgebeden, blootgesteld ziet. 8) Noch uwe rijkdommen om koningen te verdelgen, Hebr. noch uwe wegen (uwe handelingen, uwen omgang) aan haar, die koningen in het verderf storten. Eene waarschuwing door de moe- 1. Woorden van Lamuël1), den koning. Eene godspraak, waarmede zijne moeder hem onderrichtte. 2. O mijn lieveling, o lieveling van mijnen schoot, o lieveling mijner geloften2)! J . 8. Geef uw vermogen niet aan vrouwen, noch uwe rijkdommen om koningen te verdelgen8). 4. Niet den koningen, o Lamuël, niet den koningen wijn geschonken; want daar is geen geheim, waar dronkenschap heerscht4); 5. en zij mochten soms drinken en vergeten wat recht is, en de rechtzaak van de kinderen des behoeftigen verkeerd leiden5). 6. Geeft geestrijken drank6) aan treurenden, en wijn aan hen, die droef van harte zijn; 7. laten zij drinken en hunnen kommer vergeten en hunne smart niet langer indachtig zijn7! der aan haren zoon gegeven om geenen lichtzinnigen omgang te houden met vrouwen; deze zouden zijn vermogen doorbrengen, of liever, naar het Hebr., zijne kracht naar ziel en lichaam sloopen, zijn hart aftrekken van God en hem ten verderve voeren. *) Hebr. Niet den koningen, o Lemuêl, niet den koningen (past het) wijn te drinken, noch den vorsten geestrijken drank te begeeren, of te vragen waar is geestrijke drank.Het verdere ontbreekt inliet Hebr. *) Een tweede gevaar voor den koning is gelegen in wijn en bedwelmende dranken. In dronkenschap worden geheimen geopenbaard; het beneveld verstand vergeet wet en recht, en loopt gevaar ook zonder boos opzet verkeerde vonnissen te vellen. e) Onder geestrijken drank wordt verstaan elke bedwelmende drank, die niet uit druiven, maar uit andere vruchten is toebereid. ') Hier wordt niet aan den treurende 8. Aperi os tuum muto, et causis omnium filiorum qui pertranseunt: 9. Aperi os tuum, decerne quod justum est, et judiea inopem et pauperem. 10. Mulierem fortem quis inveniet ? procul, et de ultimis f inibus pretium ejus. 11. Confidit in ea cor viri sui,. et spoliis non indigebit. 12. Reddet ei bonum, et non malum, omnibus diebus vit» suae. 13. QusBsivit lanam et linum, et operata est consilio manuum suarum. 14. Faota est quasi navis instito- 8. Open uwen mond voor den stomme en voor de rechtzaken van alle kinderen, die voorbijgaan8). 9. Open uwen mond, oordeel naar gerechtigheid en doe recht aan den behoeftige en den arme. 10. Eene sterke vrouw9) — wie kan haar vinden? Als iets van verre, ja van de uiterste grenzen (gekomen) is hare waarde10). 11. Op haar betrouwt het hart van haren man, en aan buit zal het hem niet ontbreken11). 12. Zij doet hem goed en geenszins kwaad alle de dagen van haar leven"). 13. Zij schaft zich wol en vlas aan, en werkt met het overleg harer handen18). 14. Zij is als het schip van eenen de raad gegeven, om In den drank verlichting van zijn leed te zoeken; maar aan den vorst wordt aanbevolen zich het lot der ongelukkigen aan te trekken. Voor den bedrukte kan verkwikkende drank, met mate genuttigd, een middel zijn, om met opgewekten geest het leed vergetend den strijd des levens moedig te strijden. e) In v. 8 en 9 wordt de koning aangespoord om als opperste rechter rechtvaardig te oordeelen en de rechtzaak te behartigen van armen en verdrukten. Den stomme, die zichzelven niet verdedigen kan, die geen voorspraak of verdediger heeft. Kinderen, die voorbijgaan: het Hebr. kan vertaald worden: kinderen der verlatenheid, d. 1. zij, die hulpeloos en verlaten hunnen weg vervolgen en den ondergang te gemoet gaan. ') De mer volgende lofzang op de sterke vrouw is een alphabetisch lied, daar elk der verzen in den grondtekst begint met eene der opvolgende letters van het Hebreeuwsche alphabet. Dit loflied vormt het waardig slot van het Boek der Spreuken. Zijne plaats achter de woorden van Lamuël bewijst niet, dat het aan dezen koning moet worden toegeschreven; het is van die woorden geheel onderscheiden en vindt in de Septuagint eene plaats achter hoofdstuk XXIX. Wie de schrijver is, kan niet met zekerheid bepaald worden; maar er is geen bezwaar Salomon als den schrijver te erkennen. Niet eene bepaalde, bekende vrouw wordt beschreven, maar met trekken, aan de zeden van zijnen tijd en zijn land ontleend, geeft de schrijver het beeld der ideale huisvrouw. Eenige HH. Vaders hebben het loflied toegepast op de Kerk of op de H. Maagd Maria. le) Eene sterke vrouw is niet alleen eene brave, verstandige, degehjke, wakkere vrouw, maar eene zoodanige, die door God is toegerust met alle gaven van geest en hart, waardoor zij hare verhevene roeping volmaakt kan vervullen. Als iets van verre enz. Hebr.: en hare waarde gaat paarlen verre te boven, zij is meer waard dan alle schatten en kostbaarheden. ") Haar man is ten volle verzekerd van hare trouw, hare voorzichtigheid en haren ijver; al zijne zorgen, plannen, zaken kan hij haar gerust toevertrouwen. Zij zorgt voor alles en geen buit, d. i. niets wat hem voordeehg kan zijn, zal hem ontbreken. ") Alle de dagen van haar leven, in voor- en tegenspoed, doet zij hem niets dan goed, en verblijdt en verlengt daardoor zijne levensdagen; vgl. Ecch. XXVI 1 volg. . * ") Eene goede huisvrouw verzuimt niet met het overleg (Hebr. den lust) harer handen, d. f. ijverig en lustig, dien arbeid te verrichten, waartoe zq op de haar aangewezen plaats in bet huisgezin geschikt is. ris, de longe portans panem suum. 15. Et de nocte surrexit, deditque praedam domesticis suis, et cibaria ancillis suis. 16. Consideravit agrum, et emit eum: de fructu manuum suarum plantavit vineam. 17. Accinxit fortitudine lumbos suos, et roboravit brachium suum. 18. Gustavit, et vidit quia bona est negotiatio ejus: non extinguetur in nocte lucerna ejus. 19. Manum suam misit ad fortia, et digiti ejus apprehenderunt f usum. 20. Manum suam aperuit inopi, et palmas suas extendit ad pauperem. 21. Non timebit domui sua a frigoribus nivis: omnes enim dome- stici ejus vestiti sunt duplicibus. 22. Stragulatam vestem fecit sibi: byssus, et purpura indumentum ejus. 23. Nobilis in portis vir ejus, quan- ao seaern cum senatoribus terrae. M) Wat sij door eigen vlijt van nabij niet kan bekomen tot onderhoud des gezins en veraangenaming des levens, dat laat zij met zorg en beleid van verre komen. ") Voedsel, het Hebr. kan ook vertaald worden met dagtaak. Opdat alles in geregelde orde geschiede, heeft zij 's morgens vroeg reeds alle huiselijke aangelegenheden geregeld; en waar zij met zorgzame liefde alle huisgenooten van spijs voorziet, zorgt zij tevens dat allen de aangewezen taak vervullen. ") Wat zij bespaard en verdiend heeft, weet zij met voorzichtig overleg blijvend vruchtbaar te maken. ") Zij schaamt zich niet door gcstadigen arbeid hare lichaamskracht te oefenen en te verhoogen. ") Bij het welslagen van haren arbeid en haren handel stijgt nog haar arbeidslust; gebrek is niet te vreezen. De altijd brandende lamp is het zinnebeeld van blijvende welvaart en voor¬ koopman, van verre doet zij haren leeftocht komen14). 15. En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft spijs aan hare huisgenooten en voedsel aan hare dienstmaagden18). 16. Zij richt het oog op eenen akker en koopt dien; en van de vrucht harer handen plant zij eenen wijn- j gaard14). 17. Zij omgordt hare lendenen met | kracht, en sterkt haren arm1'). 18. Zij ondervindt en bemerkt, dat hare zaken goed gaan; des nachts gaat hare lamp niet uit"). 19. Zij slaat hare hand aan groote dingen, en hare vingeren grijpen het spinrokken19). 20. Zij opent hare hand voor den behoeftige, en strekt hare handen uit naar den arme20). 21. Zij is niet beducht voor haar gezin ter oorzake van koude of sneeuw; want al hare huisgenooten zijn voorzien van dubbele kleederen21). 22. Tapijtwerk vervaardigt zij voor zichzelve; byssus en purper zijn hare kleedij*?). 23. Hoog in aanzien is haar man in de poorten, als hii zittint? houdt met de raadslieden des ïands28). spoed; vgl. XIII 9; XX 20; XXIV 20. ") Zij aarzelt niet, zoo noodig, groote, gewichtige, zaken ter hand te nemen; maar evenmin is zij afkeerig het spinnewiel te hanteeren. '°) Zucht naar rijkdom is niet de drijfveer van haren gestadigen arbeid; de handen, uitgestrekt naar gewichtige zaken of geringen arbeid (v. 19), openen zich ook gaarne voor den behoeftige. ") In hare voorzichtigheid is *H voorbereid ook op kwade dagen, en tevens bezorgd voor de gezondheid van al hare huisgenooten. ") Tapijtwerk, d. i. allerlei kostbare spreien en tapijten tot sieraad des huizes. Byssus, vgl. Gen. XLI noot 11; Purper, vgl. Exod. XXV noot 2. Zij kleedt zien naar haren stand, en is evenzeer verwijderd van ijdelen tooi als van slordige nalatigheid en misplaatste nederigheid. ") Wegens haren ijver kan de man zich onverdeeld wijden aan de behar- 24. Sindonem fecit, et vendidit, et cingulum tradidit Chananaeo. 25. Fortitudo et decor indumentnm ejus, et ridebit in die novissimo. 26. Os suum aperuit sapientia), et lex dementia) in lingua ejus. 27. Consideravit semitas domus suae, et panem otiosa non comedit. 28. Surrexerunt filii ejus, et beatissimam praedioaverunt: vir ejus, et laudavit eam. 29. Multa) filia) congregaverunt divitias: tu supergressa es universas. ! 30. Fallax gratia, et vana est pulehritudo: muiier timens Dominum ' ipsa laudabitur. 31. Date ei de fructu manuum j suarum: et laudent eam in portis j opera ejus. tiging der algemeene belangen in de\ poorten, in raadhuis en gerechtshof. Zijn aanzien stijgt door de welvaart, die ook aan zijne vrouw te danken is. 24) Den Chananeër, d. i. den Phenicischen koopman, die in ruil purper en i andere kostbaarheden uit verre gewes- i ten levert. ") Zielekracht en wta/esiet*'zijn haar zoo eigen, als ware zij daarmede bekleed. Zij kent geene angstige zorgen, en mag blijmoedig de toekomst te gemoet zien. **) Voor de wijsheid, Hebr. met wijsheid. Hare gesprekken getuigen voor hare wijsheid, deugd en godsvrucht, maar ook voor de goedertierenheid, die zij zich jegens den evenmensch tot wet, ten plicht heeft gesteld. ") Ook de goede naam van hare huisgenooten gaat haar nauw ter harte; daarom geeft zij nauwkeurig acht op het gedrag en den wandel van hare kinderen en dienstboden; ook in dit opzicht eet zij haar brood niet in ledigheid, Hebr. het brood der luiheid. ») Nadat de dichter de sterke vrouw heeft gehuldigd, laat hij in het volgende vers haren Tof verkondigen door de zonen en den man, de dagelijksche getuigen van hare hooge deugd en schitterende hoedanigheden. 24. Zij maakt en verkoopt fijn lijnwaad, en gordels levert zij aan den Chananeèr2*). 25. Zielekracht en majesteit zijn hare kleedij, en zij lacht den dag der toekomst tegen45). 26. Haren mond opent zij voor de wijsheid, en de wet der goedertierenheid is op hare tong*6). 27. Zij slaat de gangen van haar huis nauwkeurig gade, en het brood eet zij niet in ledigheid27). 28. Zij staan op hare zonen en roemen haar overgelukkig, haar man en hij spreekt haren lof28): 29. Vele dochteren hebben schatten vergaderd; gij, gij overtreft haar allen29). 30. Bedrieglijk is bevalligheid en ijdel is schoonheid; eene vrouw, die den Heer vreest, zij moet geprezen worden80). 31. Geeft haar van de vrucht harer handen, en laat in de poorten hare werken haar roemen81). *•) Hébben schatten vergaderd, het Hebr. kan vertaald worden: hebben zich sterk betoond, maar geene in zoo hooge mate als gij. *°) Hier neemt de dichter zelf weer het woord, en geeft zijdelings te kennen, waarom in ditloflied geen gewag is gemaakt van lichamelijke bevalligheid en schoonheid; wanneer deze niet beant¬ woorden aan scnoonneia aer ziei, z.ju bedrieglijk (vgl. XI 20), en ijdel, vergankelijk, terwijl godvreezendheid den mensch ware en blij vende waarde geef t in de oogen van God en van de menschen. Zoo besluit het Boek met dezelfde gedachte, die reeds in het begin (I 7) uitgesproken en meermalen herhaald werd. "') Geeft haar, d. i. prijst haar, gelijk hare werken verdienen; want de lof en eer aan iemand geschonken moeten de vrucht zijn van zijne goede daden. Mogen allen zich aansluiten aan dit loflied en in de poorten, overal m het openbaar luide haren lof verkondigen. — De Kerk past dit loflied toe op de HH. Vrouwen, die naast en boven de zorg voor de aangelegenheden van het aardsche huisgezin zich beijverd hebben voor de zaak der eeuwige zaligheid en zich eene plaats hebben bereid in de woonstede Gods. DE PREDIKER. Vertaald bit met -A.a^tee*KEisri-isrc3-Eisr "VOOI^ZIElSr door JOS. SCHETS, Professor in het Seminarie te Hoeven. De Prediker. INLEIDING. IVlfrJ^l*,1!/1* B°ek getiteld: «Ecclesiastes, die door de 5SSïS^-* i=ü sari deued aan den mensch vergunt, mits dat genot vergezeld ga van de vreeze Gods en de onderhouding zijner geboden Zulk een betamelijk eenot der aardsche zegeningen mocht de Prediker aanprijzen, daarbij nu en dan herinnerend aan het toekomstig gericht en de vergelding m het andere leven en zich plaatsend op het standpunt des Ouden Verbonds. De hoogere graad toch van volmaaktheid, die voor dit leven het geluk stelt in do verloochening van zich zeiven en van het goed dezer aarde, in navolging van den armen, verachten en lijdenden Verlosser, was aan het Nieuwe Verbond voorbehouden. Uit het gezegde omtrent den inhoud kan men afleiden, dat de strekking van dit eigenaardige Boek niet louter mensehelijk, maar daarbij godsdienstig is. Het doel van den Schrijver is ,den menseh te onderrichten, hoe hij zijn leven moet inrichten om, in zooverre het van hem zelf afhangt, gelukkig en tevreden op aarde te zijn. De Prediker, die in dit boek het woord voert, is niemand anders dan Salomon. Dit'blijkt uit den aanhef, waar hij zich noemt: «den zoon van David, den koning van Jerusalem» (zie verder 112; II4 volg. enz.). En dit is geen bloot literarische inkleeding, alsof een later schrijver zijne woorden aan Salomon in den mond legde en hem, gelijk in het boek der Wijsheid (VII enz.), sprekende invoert. Want van de oudste tijden af getuigt de overlevering eenstemmig en zonder aarzeling, dat Salomon de schrijver is van dit boek. Eeuw aan eeuw tot aan Grotius is de «Prediker» aan dezen wijzen koning toegekend. Getuige hiervoor is de« Canon der Palestijnsche Joden, waarin de «Prediker» oudtijds tusschen de twee andere boeken van Salomon, Spreuken en Hooglied, zijne plaats had, zooals blijkt nit Flavius Jos. (c Ap. I 8), de Septuagint, den Thalmud (Baba Bathra 14, 2) en uit de HH. Vaders, die, vóór den Thalmud opgetreden, de Palestijnsche verzameling der Boeken van het O. V. aangeven. De latere rangschikking der Massoreten, volgens welke de «Prediker» tusschen de Klaagliederen en Esther wordt genoemd, is geschied om liturgische redenen. — Voor de oudheid en den Salomonischen oorsprong van den «Prediker» getuigen verder de allerduidelijkste uitspraken der Joodsche leeraars en der HH. Vaders. Naar het woord van den H. Hiëronymus (in Eccl. 112) hielden de Hebreërs, dat dit Boek door Salomon, en wel na zijne bekeering, was geschreven. Hetzelfde herhaalden de latere rabbijnen, die wel twijfel hebben geopperd over het canoniek gezag, nimmer over de echtheid van den «Prediker». Met de Joodsche leeraars schreven de HH. Vaders eenstemmig dit geschrift aan Salomon toe. En dit geschiedde niet om reden, dat Salomon hier sprekende optreedt. Want ook het Boek der Wijsheid van hoofdst. VII af voert dezen koning sprekende op. En hoewel de Grieksche vertaling door haren titel «Wijsheid van Salomon» scheen te bevestigen, dat de zoon van David werkelijk de schrijver was, aarzelde de H. Hiëronymus niet (Praef. in libros Salomonis) den Griekschen titel voor valsch te verklaren en zegt de H. Augustinus (Civ. Dei XVH 20), dat «de geleerden voor zeker houden, dat de Wijsheid niet van Salomon is». En deze uitspraak grondde laatstgenoemde Kerkvader op een degelijk critisch onderzoek, gelijk hij duidelijk te verstaan geeft in zijne «Retractationes» (lib. n cap. IV). Wat den «Prediker» betreft, het getuigenis van het opschrift (I 1) en van de inleiding (I 12; vgl XII zin v2kfatd.immer V0°r geloofwaardig •» w«d steeds in eigenlijkYn In tegenspraak met de historische getuigenissen, welke voor het histonsche vraagstuk over den oorsprong en den ouderdom van een boek «meer bewijskracht dan alle andere hebben» (Encycl. «Providentissimus»f beweren de meeste geleerden buiten de Kerk en met her^ enkel?Sathi' beken, dat de «Prediker, niet het werk van Salomon ü Dit achten zij onvereenigbaar met den inhoud en den vorm van het boek Want Koheleth, zegt men, spreekt (I 12) als een koning, die tot' deTe schiedenis behoort, en vergelijkt zich (I 16; H 7 9) met zön inS gangers te Jerusalem in termen, die hij zelf i2k«i.^tbST hilrtrToTtand dd.aanteekeningen de aangehaalde plaatsen De «iw toestand, die, naar men opwerpt, niet op de eeuw van Salomon zou gelijken, wordt in den «Prediker» niet, althans n?e! duf dehjk, ondersteld; de klachten over wanbestuur en onVechtvaarZhdd fZStZïï Tnd,VaI1 den k0nin« zelven zo«d<* Passen, z|n op dé desbetreffende plaatsen (III 16: IV 1-V7- YB 7 " x' A. \ " 1 Zten °f althr Z0° ™g « A-li. aat'hLuiTvor-Ifle^él regeering van Salomon niets valt te besluiten (zie de noot op III 16? De eenige grond, dien men met schijn van reden tegen Salomon als schrijver van den «Prediker» aanvoert, is de taal van he7BoT De «Prediker», zegt men, bevat een aantal woorden, die öf alleen nog in de jongste Boeken van het O. T., öf zelfs nog daar niet, maar eerst Lheflt.Nl.?UW-Hebreeuws?h ™ d* Misjna voorkomen. Hiermede kl rtL t Sr8 graTatiCa °7ereen: de echt ««breeuwsche woordvoeging is hem vreemd geworden. - Tot antwoord mogen hier de volffiv ,bemerkln^n volstaan. 1» Verliest men uit het oog, dat de geschiedenis der Hebreouwsehe taal niet genoegzaam bekend is om ui? den vorm van een geschrift deszelfs ouderdom te bepalen. OrTden taalschat van het Hebreeuwsch van eeuw tot eeuw te kunnen beooXlen let terktndeTr voortbreng"^ Hebreeuwse^ ■■■ nvfnïT \e? deKkenms der aanverwante dialecten en van derzelver invloed op het Hebreeuwsch in een bepaald tijdvak. 2» Moet de «Prediker» om de onzuiverheid zijner taal zoo laat mogelijk gesteld worden hoe kan men dan een aanzienlijk gedeelte Van den Pentateuch, Josué. nföuv. °°ï zuiverheid van taal uitmunten, in hetzelfde tijdperk of althans niet veel vroeger geschreven achten? 3- Het aantal woorden JnaLien;f dl6 ee™5 in de i°ng8te geschriften zouden worden aangetroffen, wordt schromelijk overdreven. Niet weinige, door velen als laat Arameesch aangezien, worden door andere taalgeleerden derzelfde school of betwist of voor goed Hebreeuwsch gehouden. Dit is ranw? vT™* ^l' «et Arameesch is met het Hebreeuwsch allernauwst verwant en heeft, met eerst tijdens de ballingschap, maar van de vroegste eeuwen af, invloed geoefend op het Hebreeuwsch. 4» Omdat woorden en spreekwijzen alleen in de jongste geschriften worden aangetroffen, zijn zij niet eerst toen ontstaan. Wat belet ons aan te nemen, oat i(| in de volkstaal van vroegere eeuwen, vooral door den invloed van faet Arameesch en andere verwante dialecten, gebruikelijk zijn 10' eeweest, zonder in de geschreven taal te worden gebezigd? Kan de wijze Salomon zulke woorden en uitdrukkingen niet hebben gebruikt, daar hij als Prediker het woord richtte tot het volk, wellicht zelfs tot ziine Arameesohe onderdanen? In zijn boek toch treedt hij op, met als Israëliet maar als waarnemer en beoordeelaar van hetgeen hq zag uit een meer algemeen-menschelijk oogpunt. Het wijsgeerige onderwerp van zijn geschrift dwong hem bovendien om afgetrokken begrippen door elders niet gebruikte woorden uit te drukken. Daaruit laat zich ook verklaren, dat de zinbouw van den «Prediker» afwijkt van dien der overige geschriften en meer overeenkomst vertoont met het Arameeseh, dat zich uit zijnen aard meer leent tot wijsgeerige beschouwingen en redeneeringen. . Het goddelijk en canoniek gezag van het Boek is door de Synagoog en de Christelijke Kerk door alle ecuwen heen erkend. De enkele twijfelingen die oudtijds hier en daar oprezen, werden aanstonds weerlegd en door het bevoegde gezag te niet gedaan. Zoo veroordeelde het vijfde algemeen Concilie (553) de dwalingen, die door Theodorus van Mopsuestia over de inspiratie van «Spreuken» en «Prediker» waren geleeraard. De beschuldigingen, welke tegen den «Prediker» zijn ingebracht, als zoude zijne leer de onsterfelijkheid der ziel loochenen (Hl 19—£\ en IX 5, 10), het epicurisme (II 24; III 12 volg., 22; V 17; IX 7 enz) en eene fatalistische levensbeschouwing aanprijzen (II 14, 15 enz) zijn het gevolg van eene verkeerde opvatting zijner woorden buiten en tegen den samenhang der rede, gelijk uit de aanteekeningen blijken zal. Ecclesiastes, QUI AB HEBR.EIS COHELETH APPELLATTTi? CAPÜT I. HOOFDSTUK I. Opschrift fv 1) Inleiding: hoofdgedachte van het Boek fv. 2—8): 's menschen veraankeliikhe-id im „n;~ j j ,. , 1 . . "»ens{.nen „Jw—!••/ 7 J ue vusmeia aer aarae en den onver- anderlijken loop der natuur (v. 4-7); 's menschen onwetendheid ondanks ae eenvormigheid der natuurverschijnselen fv. 8—11). — De wijsheid leerde den Prediker, dat alle beslommeringen der menschen ijdel zijn en dat zelfs het streven naar de kennis daarvan ijdel is fv. 12—18) ERBA Ecclesiastae, filii David, regis Jerusalem. 2. Vanitas vanitatum. dixit Eo.filpsi. astes: vanitas vanitatum, et omnia vanitas. 3. Quid habet amplius homo de universo labore suo, quo laborat sub sole? 4. Generatio praeterit, et generatio advenit: terra autem in aeternum stat. ') Hebr. en Septuag.: «te Jerusalem», waar Salomon's rijkszetel was. Zie voor dit opschrift de inleiding. *) IJdelheid der ijdelheden is eene Hebr. zegswijze, welke beteekent: allerIJdelste ijdelheid. Het Hebr. woord beteekent eigenlijk: ademtocht of damp, een beeld van vergankelijkheid en bedrieglijken schijn zonder werkelijkheid. De zin is: Alles, te weten (zie v. 3) al wat de mensch onderneemt om zich hier een blijvend geluk te verschaffen, dat alles is nietswaardig, vergankelijk en bedrieglijk. *) wat anders heeft de mensch dan «delheid of wel, gelijk het Hebr. kan beteekenen, wat voordeel heeft hij van al den afmattenden arbeid onder de zon, d. i. ten aanzien der dingen, welke dit OORDEN van den Prediker, den zoon van David, den koning van Jerusalem1). 2. IJdelheid der ijdelheden. zniriA Ho I Prediker, ijdelheid der ijdelheden, en alles is ijdelheid2). 3. Wat anders heeft de mensch van al zijn sloven, waarmede hij zieh afslooft onder de zon8)? 4. Het eene geslacht gaat voorbij, en het andere geslacht komt op; de aarde echter staat voor eeuwig vast*). aardsche bestaan of dit sterfelijk leven betreffen ? Door deze vraag ontkent de Prediker, dat de mensch ondanks zijn zwoegen zich een waar geluk op deze aarde kan verschaffen. De voornaamste reden hiervan is gelegen in 's menschen vergankelijkheid (v. 4), daar ieder geslacht zoo spoedig voorbijgaat om plaats te maken voor een volgend geslacht. 4) Tegenover de vergankelijkheid en de onbestendigheid des menschen staat de vastheid der aarde, die als op hare grondvesten onwrikbaar gevestigd is voor eeuwig, d. i. voor onbepaald landen duur; daartegenover staat verder [v. 5—7) de onveranderlijkheid en behendigheid der natuurwetten, b. v. in len loop der zon, der winden en der •ivieren. 10. Nihil sub sole novum, nee valet quisquam dicere: Ecce hoe recens est: jam enim praecessit in saculis, qua fuerunt ante nos. 11. Non est priorum memoria: sed nee eorum quidem, quae postea futura sunt, erit recordatio apud eos, qui futuri sunt in novissimo. 12. Ego Ecclesiastes f ui rex Israël in Jerusalem, 13. Et proposui in animo meo quaerere et mvestigare sapienter de omnibus, qua fiunt sub sole. Hanc occupationem pessimam dedit Deus filiis hominum, ut occuparentur in ea. 14. Vidi cuncta, qua fiunt sub sole, et ecce universa vanitas, et afflictio spiritus. ") Dit vers geeft de reden aan, waarom sommige dingen aan de thans levenden nieuw schijnen. De reden is gelegen in de onwetendheid en de vergetelheid van den kortzichtigen mensch. ) De Prediker begint zijne vertoogen over de ijdelheid van het aardsche met een algemeene beschouwing van de beslommeringen der menschen; de ervaring leerde hem, dat al die zorgen ijdel. zijn en dat zelfs het streven naar de kennis daarvan kommer baart. Van zijn onderwerp diep doordrongen, beschriift Mi rlan ;n/i-„i, n— j.-J bevindingen eertijds op hem gemaakt hadden, met 7cUpo k«rf.i„.i,t„isi.u.:j en dichterliike ni,ar.A~ii„t„„ tril u ner uitdrukkingen, b. v. die" betreffende de nriiohoi^ /- m . nv . . .. • — "'j«™u ±o), maiigt nij in den verderen lnnn ,;,„„». hngen; vgl. o. a. VIU 1, 5; IX 13 en ? ,i~8» 12 de lofprijzingen der wijsneut. — Als koning van Israël had hn l'UDere ondervinding»» ™— i ' . - --—iiicox uiBjisuiienKennis, had hij alle goederen des levens in de nikste mnte holton , > had hii tiid en iroiom.ni.ou -j-i. _.I tiet doen en laten der menschen bezig te houden. _ De uitdrukking ik was konina heteolron + ..(.. j», ia -is* , .." ~ —...* «.ci, udt 11 IJ, uil senrflvende, geen koning meer was of uat een later levende dit boek in zijn persoon heeft ongesteld ni« ir«h. zegswijze moet verklaard worden in 10. Er is niets nieuws onder de zon, en niemand kan zeggen: Zie, dit is iets nieuws; want bet is er reed3 te voren geweest in de eeuwen, die vóór ons waren. 11. Van het vroegere is geene herinnering gebleven; doch zelfs ook van datgene, wat later zal geschieden, zal geene herinnering blijven bij ucgcucu, uid uaiuaais zuiien zijnw). 12. Ik, de Prediker, ik was koning van Israël te Jerusalem11), 13. en ik zette er mijn hart op, wijselijk onderzoek en nasporing te doen omtrent alles, wat geschiedt onder de zon. Deze allerlastigste bezigheid gaf God den menschenkinderen om zich daarmede bezig te houden12). 14. Ik zag alles, wat geschiedt onder de zon; en zie, alles was ijdelheid en kwelling des geestes13). verband met hetgeen volgt in v. 13; zij geeft te kennen, dat hij in zijné hoedanigheid van koning de ondervinding opdeed, waarop mf zich beroept. ") Met allen ijver legde de Prediker er zich op toe, wijselijk, d. i. door de wijsheid bestuurd, terdege onderzoek te doen omtrent alles, wat geschiedt onder de ton, Hebr. «wat geschiedt onder den hemel», d. i. omtrent al de bemoeiineen der menschen. wuormodn zij zich naar v. 3 voor het aardsche leven vergeefs afmatten. Dit laatste noemt de Prediker, reeds aanstonds zijne bevindingen hieromtrent mededoelende, de allerlastigste bezigheid, d. i. de afmattende en treurige taak, welke God, tot straf der sonde, dm menschenkinderen gaf, (Hebr.) «om zich daarmede af te matten» (vgl. III 10). De uitkomst toch en de vrucht van al die afsloving is (v. 14) niets dan ijdelheid, dewijl (v. 15 Hebr.) de mensch, ten gevolge zijner onwetendheid en gedreven door zijne ongetoomde begeerlijkheid, vergeefs worstelt tegen hetgeen God heeft geordend of althans toegelaten. ") Hebr.: «en najagen van wind», d. i. streven en verlangen naar hetgeen zonder wezen en' werkelijkheid is en geen blijvende bevrediging aanbiedt. Vgl. Prov. X 4 en Os. XII 1. 15. Perversi difficile corriguntnr, et stultorum infinitus est numerus. 16. Locutus sum in corde meo, dicens: Ecce magnus effeetus sum, et praecessi omnes sapientia, qui fuerunt ante me in Jerusalem: et mens mea contemplata est multa sapienter, et didici. 17. Dedique cor meum ut scirem prudentiam, atque doctrinam, erroresque et stultitiam: et agnovi quod in his quoque esset labor, et afflictio spiritus, 18. Eo quod in multa sapientia multa sit indignatio: et qui addit scientiam, addit et laborem. I 15. De verkeerden worden moeilijk terechtgebracht, en der dwazen getal is zonder einde14). 16. Ik sprak in mijn hart, zeggende : Zie, ik ben groot geworden en overtref in wijsheid allen, die ! vóór mij geweest zijn te Jerusalem15); en mijn geest overdacht veel met wijsheid, en ik heb veel geleerd10). I 17. En ik zette er mijn hart op om te leeren wijsheid en kennis, ook dwalingen en onverstand; en ik erkende, dat ook daarin smart is. en kwelling der geestes17); 18. omdat bij veel wijsheid veel verdriet is; en die toeneemt in kennis, neemt ook toe in smartls). **) Het Hebr. kan ook beteekenen: «Wat krom is, kan niet recht worden, en wat ontbreekt, niet worden bijgeteld», nl. bij de bestaande dingen, daar het niet voorhanden is. Wat krom is in de schatting der menschen, is naar VII 14 het werk van God. Het is nl. al datgene wat ingevolge Gods beschikking of toelating in de natuurlijke orde der dingen den mensch verkeerd of onvolmaakt toeschijnt, daar het zijne begeerten en plannen verhindert of daarmede niet strookt. Wat ontbreekt is al datgene, wat de mensch tot zijn geluk noodig oordeelt, hoewel hij het ondanks zijne inspanning niet verwezenlijken kan, dewijl de loop der natuur niet in zijne macht is. 1S) Vgl. voor Salomon's grootheid en wijsheid III Reg. X 23 volg. Die vóór mij geweest sijn te Jerusalem zijn de zulken, die aldaar voorheen door wijsheid hadden uitgemunt. Velen vertalen het Hebr. al door over «Jerusalem», alsof er sprake is van koningen, die vóór Salomon over Jerusalem geheerscht hebben, b. v. van vroegere Chanaanietische vorsten; maar dieover¬ zetting is niet noodzakelijk. Vele handschriften en oude uitgaven van den Hebr. tekst hebben be, d. i. te «Jerusalem». En zóó begrepen het ook de oude vertalingen. l6) In zijne eerste overzetting vertaalde de H. Hiëronymus het Hebr.: «en mijn hart zag wijsheid en kennis in groote mate», m. a. w. ik nam toe in wijsheid door nieuwe ervaringen bij de reeds verworvene te voegen. Maar ook deze kennis baarde mij niets dan smart (v. 17). ") Door vergelijking van de verworven wijsheid en kennis met dwalingen, Hebr.: «dwaasheid», en onverstand, welke luj onder de menschen zag, leerde hij de waarde der eerste meer en meer hoogschatten. Zijne bevinding was, dat ook daarin, te weten in dat streven naar levenswijsheid, smart is en kwelling des geestes (zie voor het Hebr. noot 13). De reden volgt in v. 18. ") Bij het ondervinden van het vele onvolmaakte en verkeerde verdriet het den wijze, dat hij daartegenover machteloos staat. CAPUT II. HOOFDSTUK II, IJdelheid van zinnelijke genoegens (v. 1—3) van pracht, luister en weelderigheid (v. 4—11). Vergelijking van de wijsheid met de dwaasheid (v. 12—17). Waarom alle afsloving, zelfs van den wijze, ijdel is (v. 18—23). Besluit (v. 24—26). 1. Dixi ego in corde-meo: Vadam, et affluam deliciis, et fruar bonis. Et vidi quod hoe quoque esset vanitas. 2. Risum reputavi errorem: et gaudio dixi: Quid frustra deciperis? 3. Cogitavi in corde meo abstrahere a vino carnëm meam: ut animum meum' transferrem ad sapientiam, devitaremque stultitiam, donec viderem quid esset utile filiis hominum: quo facto opus est sub sole numero dierum vita» suae. 4. Magnificavi opera mea, aedificavi mihi domos, etplantavi vineas, 5. Feci hortos, et pomaria, et consevi ea cuncti generis arboribus, 1. Ik zeide in mijn hart: Ik zal gaan en overvloeien van geneugten en het goede genieten. En ik zag, dat ook dit ijdelheid was1). 2. Het lachen hield ik voor uitzinnigheid, en tot de vreugde zeide ik: Wat laat gij u voor niets misleiden2) ? 3. Ik dacht in mijn hart, mijn vleesch aan den wijn te onttrekken3), ten einde mijnen geest te wenden tot de wijsheid en de dwaasheid te vermijden, totdat ik zien zou wat dienstig is voor de menschenkinderen, wat zij moeten doen onder de zon gedurende het getal der dagen van hun leven. 4. Ik bracht mijne groote werken tot stand*): ik bouwde mij huizen en plantte wijngaarden, 5. ik legde hoven en boomgaarden aan en beplantte ze met allerlei geboomte, ) Nadat de Prediker het streven naar bloot natuurlijke wijsheid Ijdel (zie I nóót 2) bevonden had, besloot hij bij zich zeiven fik zeide in mijn nart) te beproeven, of de lagere zinnelijke genoegens geluk verschaften. Naar het Hebr. en de Septuag. sprak hij tot zich zeiven: «Welaan, ik wil u met de vreugde beproeven, en zie op (d. i. geniet) het goede», of wellicht het zinnelijke goed tevredenheid geeft. Weldra echter bevond hij, dat ook dit ijdelheid was. ') I? zijn commentaar vertaalde de H. Hiëronymus het Hebr.: «Tot (of «van») het lachen (het zingenot) zeide ik: Het is onzinnig; en tot (of «van») de vreugde: Wat geeft dit?» namelijk tot bereiking van waar geluk. ') Ik besloot aan den wijn (waaronder alle zinnelijke genoegens begrepen zijn) mijn vleesch (d. i. mij zeiven, « z'nneliiken mensch) te onttrekken. ) Vergeefs zocht de Prediker tevre¬ denheid en geluk zoowel in het streven naar aardsche wijsheid als in het najagen der zinnelijke genoegens, in het hoogste en in het laagste, waarnaar de mensch uit eigen krachten streven kan. Daarop beproefde bij zijn doel te bereiken in hetgeen tusschen beide ligt, te weten in prachtvertoon en uitwendigen luister (v. 4—8), waardoor hij naar beroemdheid streefde en te gelijk, doch nu onder de leiding der natuurlijke wijsheid (v. 9), zijne zinnelijke lusten zocht te bevredigen (v. 10). Maar wederom stelde de uitkomst hem te leur (v. 11). Mijne groot» werken, de mijne, omdat ik ze tot eigen luister ondernam. Verder noemt de Prediker zijne huizen of prachtige paleizen (val. III Reg. VU; IX 1, Ï9; X 18 volg.) en zQne wijngaarden (zie Cant. VIII 12; vgl. I Par. XXVII 27). Dat alles richtte hij in tot zijne eigen grootheid (mij). 6. Et exstruxi mihi piscinas aquarum, ut irrigarem silvam lignorum germinantium, 7. Possedi servos et ancillas, multamque familiam habui: ar ment a quoque, et magnos ovium greges ultra omnes qui fuerunt ante me in Jerusalem: 8. Coacervavi mihi argentum, et aurum, et substantias regum, ac provinciarum: feci mihi cantoree, et cantatrices, et delicias filiorum hominum, scyphos, et urceos in ministerio ad vina fundenda: 9. Et supergressus sum opibus omnes, qui ante me fuerunt in Jerusalem: sapientia quoque perseveravit mecum. 10. Et omnia, quae desideraverunt oculi mei, non negavi eis: nee prohibui cor meum quin omni voluptate frueretur, et oblectaret se in his, quae praeparaveram: et hanc ratus sum partem meam, si uterer labore meo. 11. Cumque me convertissem ad universa opera, quae fecerant manus meas, et ad labores, in quibus f rustra sudaveram, vidi in omnibus vanitatem et afflictionem animi, et nihil permanere sub sole. *) Vgl. voor v. 5 en 6 Gant. IV 12 volg. •) In v. 7 en 8 beschrijft hij den luister van zijne huishoudelijke inrichting. Zie voor huiseigenen Gen. XIV noot 6. ') Zie voor den rijkdom aan zilver en goud ten tijde van Salomon III Reg. X 27; II Par. I 15 volg. Hij verwierf de bezittingen van koningen en van de aan dezen ondergeschikte landschappen; zie III Reg. X10,11,14 volg., 24, 25. Zangers en zangeressen tot vermaak, b. v. bij de feestmalen (vgl. Is. V 12 en Am. VI 5, 6). De laatste woorden bokalen en kruiken enz. zijn eene navolging van de oude Grieksche vertalingen. Het Hebr. beteekent misschien: in grooten overvloed — wat I 6. en ik groef mij watervijvers om het woud der opschietende boomen te besproeien5). 7. Ik kocht knechten en maagden en had vele huiseigenen0), ook rundvee en groote kudden schapen, meer dan allen, die vóór mij te Jerusalem zijn geweest; 8. ik stapelde mij zilver en goud opeen en de bezittingen van koningen en landschappen; ik schafte mij zangers en zangeressen aan en de geneugten der mensch enkinderen, bokalen en kruiken voor de bediening om wijn te schenken7); 9. en ik overtrof in rijkdom allen, die vóór mij te Jerusalem zijn geweest; ook de wijsheid bleef mij bij. 10. En alles wat mijne oogen begeerden, ontzegde ik hun niet; noch onthield ik mijn hart het genot van allerlei wellust, zoodat het zich verlustigde in datgene, wat ik had bereid; en dit achtte ik ntijn deel, genot te hebben van mijne inspanning5). 11. En toen ik mij keerde tot al de werken, die mijne handen hadden tot stand gebracht, en tot den arbeid, waarmede ik mij vergeefs had afgemat, zag ik in alles ijdelheid en kwelling des geestes, en dat niets bestendig is onder de zon9). terugziet op het voorgaande: ik schafte mij.... de geneugten enz. *) In plaats van de woorden zoodat het zich verlustigde enz. heeft het Hebr.: «en mijn hart had genot van al zijne moeite, en dit was mijn deel van al mijne moeite». De verlustiging beschouwde hij als het loon voor al de moeite, welke hij zich gegeven had om zich met luister in te richten, ten einde een rijk en genoeglijk leven te hebben. En dit was het deel, dat hem naar zijne meening toekwam als de vrucht van al zijne moeite. Wat bittere teleurstelling echter de uitkomst hem baarde, zegt hij in v. 11, waar hij zijn oordeel mededeelt over de in v. 4—10 beschreven poging om tevredenheid te vinden. I *) In ernstige overweging (ik keerde 12. Transivi ad contemplandam sapientiam, erroresque et stultitiam (quid est, inquam, homo, ut sequi possit regem Factorem suum?) 13. Et vidi quod tantum praecederet sapientia stulti tinm. nngntnm differt lux a tenebris. 14. Sapientia oculi in capite ejus: stultus in tenebris ambulat: et didici quod unus utriusque esset interitus. Prov. XVII24; Infra VIII1. 15. Et dixi in corde meo: Si unus et stulti et meus occasus erit, quid mihi prodest quod majorem sapientigj dedi operam? Locutusque cum mente mea, animadverti quod hoe quoque esset vanitas. 16. Non enim erit memoria sapientis similiter ut stulti in perpetuum, et futura tempora oblivione cuncta pariter operient:. moritur doctus similiter ut indoctus. 12. Ik ging over tot het beschouwen van de wqsheid, ook van de dwalin¬ gen ou ue awaasneialw) l wat is, zeg ik, de mensch, dat hij den Koning, ■iu™ 'u.an.vi, auu itunnen volgen1) ?j 13. En ik zag, dat de wijsheid 'u«»™ vuurirwieiijxer is dan de dwaasheid, als het licht verschilt '«u uo uuisierms"!. 14. De wijze heeft oogen in zqn I,wlui ue uwaas wandelt in de duisternis"); en ik bevond, dat ocuciiBi ueiuer onaergang is"). 15. En ik zeide in mijn hart: Indien eenerlei en des dwazen èn mqn ondergang is, wat baat het mij, dat ik de wijsheid meer betracht heb15)? En sprekend tot mijnen geest bemerkte ik, dat ook dit ijdelheid was16). 16. Want van den wijze blijft op den duur evenmin gedachtenis als van den dwaas, en de toekomende tijden zullen alles gelijkelijk door de vergetelheid bedekken17); de wijze sterft zoowel als de onwijze! mij tot enz.) vergeleek hij alles wat hij tot Stand had crphranht nm a,'jn /„_ : noegen) te bereiken met de vruchten, die het onlevordo- sn hM k«„„„j i. us • ijdelheid (zie 12) en kwelling des geestes (zie I noot 13) en geen bestendig geluk, dat de aangewende mnoito lr>«nrl„ rr„. woord vergeefs staat noch in den grond- .« wu m ae wriexscn^ vertalingen. ) Zoo had dun de Pnuljlr.. geefs tevredenheid en geluk gezocht in al datgene, waarnaar de mensch UOOr eicen kraohton t.. fiC -•_ het hoogste (de wijsheid I 12—18)', in "n '""«siö ^ue zinnenjKe genoegens II 1 31 en in hotorean nar mlAA— 1 j. . ' j ,i? . *"iuucu UUUUk if""" eu reaeiijK zingenot 11 4—11). Dit alles was ham ;irir,H,„;^ ui-i ' - —--—- —"* oTOiirau gcuicAeu. Kit gal bem aanleiding tot de vraag of de wijsheid voortreffelijker was dan de dwalinaen. Hehr. «do nnnnni>rh.^. (zie I 17), en de dwaasheid. Wederom 18 de aardsche hlnnt ,„_i:;i neid bedoeld, het menschelHk overleg i i ., c"ucm lB vinaen. ue «onzinnigheid» en de dumnoh^^ v,„*„„i * u\ zinnelijke begeerlijkheid. ) Hiermede wordt waarschijnlijk te kennen gegeven, dat 's menschen ken¬ nis onvolmaakt en beperkt is, vergeleken met de oneindige wijsheid van God zijnen Maker. Wat het Hebr. hier beteekent, is geheel onzeker. Waarschijnlijk is de tekst bedorven. ") Dit was de uitkomst der vergelijking van v. 12a. Het scheen hem toe, dat de wijsheid, om het goede, hetwelk zij den mensch verschaft, in verhouding tot de dwaasheid staat als het licht tot ue auisternis. ") De oogen beteekenen het licht van het verstand, dat de wijze gebruikt om zqnen levensweg te richten. De dwaas daarentegèn handelt als een blinde. ") Tegenover de voortreffelijkheid der wijsheid staat, dat een zelfde lot den waze en den dwaas bij den dood wacht. De natuurlijke wqsheid toch zal bij de nadering van den dood ijdel blijken en geen blijvende vruchten voortbrengen. ) Het Hebr. kan men vertalen: «Wat baat mij de wijsheid alsdan (bij het ster* ven) voorlater», d. i. voor de eeuwigheid. ) De Prediker gaat nog voort tot aan het einde v. 17 het oordeel uit te spreken, dat hij zich destijds over de waarde der wijsheid gevormd had. ") Dit pleegt doorgaans te geschie- bibere, et ostendere animae suas bona de laboribus suis? et hoe de manu Dei est. 25. Quis ita devorabit, et deliciis affluet ut ego? 26. Homini bono in conspectu suo dedit Deus sapientiam, et scientiam, et lastitiam: peccatori autem dedit afflictionem, et curam superfluara, ut addat, et congreget, et tradat ei qui placuit Deo: sed et hoe vanitas est, et cassa soïlicitudo mentis. drinken en aan zijne ziel het goede te laten genieten van zijnen arbeid? uit Jiuini uu uoas nand23). 25. Wie zal zoo volop eten en van geneugten overvloeien als ik2*)? 26. God geeft den mensch, die goed is voor Zijn aangezicht, wijsheid en kennis en blijdschap; maar den zondaar geeft Hij kwelling en overtollige zorg om te verzamelen en bijeen te garen en het af te staan aan iemand, die behaaglijk is aan God; doch ook dit is ijdelheid en onnutte bekommering des gemoeds25). CAPUT III. HOOFDSTUK III. D°l°lltrekte a/ha»keJv'kheid van '* menschen doen en streven van Oods beschikkingen (v. I-W. - Welken indruk het plegen van onrecht op den Prediker gemaakt had (v. 16—22). 1. Omnia tempus habent, et suis spatiis transeunt universa sub ccelo. ") In plaats van zich met angstige bezorgdheid af te sin ven t»™«r mx» zelfs niet weet of men Ho v^.,«i,t„„ van zijnen arbeid zal kunnen is het beter te eten m t.p. drink™ a ;' (naar de gewone uitdrukking der H Schrift; vgl. III Reg. XIII 23; XVIII 41 volg,;'XIX 8; IV Reg. VI 22 enz.) een betamelijk s-enot te hennen a„ vruchten van zijnen arbeid. Maar ook mi aiaai mei in oe macht der menschen. maar is eene zal hij naar huis terugkeeren. 21. Zij verstrikt hem in het netwerk harer woorden, en door de I vleitaal harer lippen troont zij hem mede. 22. Op staanden roet volgt hij I haar als een rond, ter slachting geleid, en als een dartel lam; en j hij weet niet, de dwaas, dat hij in ! boeien wordt geslagen1*), 23. totdat de pijl zijne lever door; boort; — als een vogel, die zich rept naar den strik zonder te weten, dat het om den prijs van zijn leven gaat. 24. Nu dan, mijn zoon, luister naar mij en geef acht op de woorden van mijnen mond. I 25. Dat uw hart zich niet late 1 wegsleuren14) op hare wegen, en dool niet af op hare paden. 26. Velen toch heeft zij verwond en neergeveld, ja zelfs de dapper| sten heeft zij doen sneven1*). lens en hartstochten; daarom is hier spraak van het doorboren van de tever. Voor 'als een dartel lam» enz. staat in het Hebr.: «en als eene voetboei ter tuchtiging van den dwaze», hetgeen verstaan kan worden : als een geboeide ter tuchtiging, hij, de dwaas, of als een 1 dwaas, die in voetboeien wordt geklon¬ ken. a. 1. v an nei paa aer ueugu eu meesleepen op hare paden; wandelen op hare paden is altijd dolen. **) Sterken als Samson, heiligen als David, wijzen als Salomon. «Wier werken, zegt Thomas a K., lofwaardig schenen te zijn, zijn vervallen tot de diepste laagheden, en die het Brood der Engelen aten, heb ik zich te goed zien doen aan het draf der zwijnen». Daarom geldt ook hier: «wie meent te staan, zie toe i dat hij niet valle», I Cor. X 12. I 27. Vin inferi domus ejus, penetrantes in interiora mortis. 27. Eene veelheid van wegen ter helle is hare woning, zij loopen uit in de binnenkameren des doods16). CAPUT VIII. HOOFDSTUK VIII. De Wijsheid noodigt openlijk alle menschen uit om hare lessen te volgen, Zij predikt waarheid en recht, deelt de edelste gaven, de kostbaarste goederen uit (v. 1—21). Zich openbarend als Persoon beschrijft Zij haren eeuwigen oorsprong, hare werkzaamheid bij de schepping, hare liefde tot den mensch (v. 22—31). Hernieuwde vermaning: heil slechts hem, die de lessen der Wijsheid opvolgt (v. 32—36). 1. Numquid non sapientia clamitat, et prudentia dat vocem suam ? 2. Da summis, excelsisque verticibus supra viam, in mediis semitis stans, 3. Juxta portas civitatis in ipsis foribus loquitur, dicens: 4. O viri, ad vos clamito, et vox mea ad filios hominum. 5. Intelligite parvuli astutiam, et insipientes animadvertite. 6. Audite, quoniam de rebus magnis locutura sum: et aperientur labia mea, ut recta praedicent. 7. Veritatem meditabitur guttur meum, et labia mea detestabuntur impium. ") d. i. Langs tal van wegen worden de ongelukkigen gebracht m het huis der ontucht, maar al die wegen loopen uit in de binnenkameren des doods. Vgl. II 18. *) Onder de Wijsheid kan hier verstaan worden of de geschapen wijsheid, die als afstraling van Gods wijsheid ligt uitgespreid over geheel de schepping: of beter de eeuwige, ongeschapen Wijsheid, God zelf. Zij treedt sprekénd op om den mensch uit te noodigen, door het opvolgen harer lessen te verwerven die ware menschelijke wijsheid, die eene kostbare gave des H. Geestes, eene eindige mededeelir.^ der Wijsheid 1. Roept de Wijsheid1) niet luide, en verheft de Verstandigheid niet hare stem1)? 2. Op de hoogten en de meest verheven punten aan den weg, midden op de paden, daar staat Zij. 3. Nabij de poorten der stad, aan den ingang zelf spreekt Zij en zegt: 4. O, mannen, tot u gaat mijn roep, en mijne stem tot de kinderen der menschen3). 5. Onderricht u, o, kleinen, in schranderheid, en gij, dwazen, streeft naar inzicht. 6. Luistert, want van grootsche dingen ga Ik spreken, en mijne lippen zullen zich openen om hetgeen reoht is te verkondigen 7. Waarheid zal mijn gehemelte betrachten, en mijne lippen zullen goddeloosheid verfoeien4). Gods is. Vgl. Inleiding blz. 11. ') De verleiding schuwt het licht, zoekt de duisternis (vgl. VII 9 vv.); de Wijsheid treedt openlijk op, Zij verheft hare stem, op de hoogten, nabij de poorten enz., v. 2 en 3, overal, waar de menschen plegen saam te stroomen, waar hare roepstem de menigte kan bereiken. ") Allen noodigt zij uit: de mannen, die reeds gevorderd zijn op den weg van deugd en godsvrucht, de kleinen, v. 5, of die nog slechts de eerste beginselen der wijsheid volgen, en zelfs de dwazen, die tot dusverre hare lessen veronachtzaamd hebben. *) Afkeerig van alle goddeloosheid 8. Justi sunt omnes sermones mei, I 8. Gerechtig zijn al mijne reden, non est in eis pravum quid, neque daar is niets in wat kwaad is of perversum. verkeerd*). 9. Reeti sunt intelligentibus, et 9. Gerecht zijn zij voor de verajqui invenientibus scientiam. standigen, en rechtmatig voor die I kennis gevonden hebben6). 10. Accipite disciplinam meam, et ! 10. Aanvaardt mijne tucht liever non pecuniam: doctrinam magis, dan zilver, kiest mijn onderricht quam aurum eligite. eerder 0411 goud7)- 11. Melior est enim sapientia cun- 11. Want wijsheid is beter dan ctis pretiosissimis: et omne deside- alle kostbaarheden; en al wat men rabile ei non potest comparari. begeeren, is met haar niet te vergelijken. 12. Ego sapientia habito in con- 12. Ik, de Wijslieid, heb mijne woonsilio, et eruditis intersum cogita- stee bij de schranderheid, en bij tionibus ! weldoordachte overleggingen ben Ik tegenwoordig8). 13. Timor Domini odit malum: 13. De vreeze des Heeren haat arrogantiam, et superbiam, et viam j het kwaad; verwatenheid en trots pravam, et os bilingue detestor. en slechten wandel en dubbeltonr ' i gige monden verafschuw Ik"). 14. Meum est consilium, et aequi- j 14. Bij Mij is beradenheid en recht, tas, mea est prudentia, mea est bij Mij doorzicht, bij Mij sterkte10), fortitudo. 15. Per me reges regnant, etlegum j 15. Door Mij regeeren de koninconditores justa decernunt: gen, en verordenen de wetgevers hetgeen recht is. 16. Per me principes imperant, et 16. Door Mij voeren de vorsten de potentes decernunt justitiam. heerschappij, en doen de machtheb- I bers recht11). in leer en leven (tegenstelling van de i VgL v. 11 en III 14—18. _ waarheid) tracht Zij immer het rijk van *) Onder de gaven, die de Wijsheid waarheid, deugd en godsvrucht uit te schenkt, behoort allereerst raad m twijbreiden. fel, hulp in nood. Daar Zij hare woon- 5) In de lessen der wereldsche wijs- stee heeft bij de schranderheid, deze heid is dikwijls waar en valsch, goed j als haar eigendom bewoont en beheert, en kwaad vermengd; de lessen der tegenwoordig is bij weldoordachte overhemelsche Wijsheid zijn gerechtig, ge- leggingen, weet Zij immer raad te geheel betrouwbaar, in alle deelen beant- ven, overleggingen voor te lichten en woordend aan waarheid en recht. te steunen. e) Wereldsche wijsheid wordt aan- ") Ook na goeden raad ontvangen te geboden in diepzinnige, ingewikkelde hebben behoort men zich te wachten redeneeringen; de lessen der hemelsche tegen de veelvuldige openbaringen van Wijsheid zijn eenvoudig en duidelijk, het kwaad: de Wijsheid biedt in de bevattelijk voor een ieder; dat niet vreeze des Heeren, die immer haar ieder den zin er van verstaat, de waarde beginsel is en blijft, den veiligen weg inziet, ligt aan de gesteldheid des har- om het kwaad, hoe en waar ook optreten, maar die verstandig is en deugd- dend, te vermijden, zaam of slechts in geringe mate kermis 10) Zij geeft niet slechts raad, maar heeft gevonden, zal ze gemakkelijk be- ook recht (Hebr. heil, LXX veiligheid) grijpen en waardeeren. en sterkte, de kracht om veilig de wel- *) Aardsche wijsheid moge allereerst beraden plannen uit te voeren, streven naar aardsche schatten, de j ") De gave der wijsheid is vooral hemelsche Wijsheid biedt hoogere en onontbeerlijk voor vorsten en overhedaarom meer verkieslijke goederen. ' den. Alle macht komt van God (vgl. I 17. Ego diligentes me diligo: et qui mane vigilant ad me, invenient me. 18. Mecum sunt divitiae, et gloria, opes superba;, et justitia. 19. Melior est enim fructus meus auro, et lapide pretioso, et genimina mea argento electo. 20. In viis justitie ambulo, in medio semitarum judicii, 21. Ut ditem diligentes me, et thesauros eorum repleam. 22. Dominus possedit me in initio l 17. Ik bemin die Mij beminnen; en die 's morgens vroeg om Mij waken, zullen Mij vinden12). 18. Bij Mij zijn rijkdommen en eer, heerlijke schatten en gerechI tigheid1*). I 19. Want de vrucht, die Ik afwerp, I is beter dan goud en edelgesteente, en wat van Mij geoogst wordt, is beter dan uitgelezen zilver11). | 20. Ik wandel op de wegen der | gerechtigheid, midden op de paden van het recht, ! 21. om die mij beminnen rijk te maken en hunne schatkamers te vullen1*). 22. De Heer1*) bezat Mij17) in het Rom. XIII 1 vv.); maar vooral, dat de overheden verordenen hetgeen recht ie en recht doen. dat zij in waarheid tot heil der onderhoorigen de macht uitoefenen, is aan de voorlichting en den steun der Wijsheid te danken. ") De Wijsheid, hoe hoog ook van oorsprong en aanzien, is toch toegankelijk voor allen, die slechts met ijver en toewijding haar zoeken. ") Vgl. III 16 noot 10. Zonderde wijsheid zijn rijkdommen dikwijls gevaarlijk en schadelijk, met haar kunnen zij den mensch brengen eer en gerechtigheid, geluk en aanzien. ") De Wijsheid vergeleken bij eenen vruchtbaren akker. ") De Wijsheid wijst den veiligen weg der gerechtigheid; zoo gaat Zij, als het ware, hare volgelingen voor, om hen met stoffelijke en geestelijke goederen te verrijken. ") De volgende verzen, beschouwd in het volle licht der .openbaring van het N. T., doen ons kennen de Wijsheid als Persoon, van eeuwigheid uit den Heer geboren, in Hem zijnde, alles makende en haar vermaak vindende te zijn met de kinderen der menschen; vgl. Joan. I 1, 2, 3, 14, 18; Sap. VII 21 vv.— «Dezelfde woorden», zegt Z. H. Pius IX in de Bulla Ineffabilis, «waarmede de goddelijke Schriften spreken over de ongeschapen Wijsheid, en haren eeuwigen oorsprong verkondigen, pleegt (de Kerk) zoowel in het kerkelijk Officie als in de H. Liturgie te gebruiken en over te brengen op den oorsprong der H. Maagd, welke (oorsprong) door een en hetzelfde raadsbesluit met de menschwording van de goddelijke Wijsheid is vastgesteld». Namelijk om de innige betrekking waarin de Allerheiligste Maagd Maria staat tot de menschgeworden Wijsheid, kan zij wel niet in de orde van tijd, maar in de orde van waardigheid, deugd en glorie naast de H. Menschheid van Christus, beschouwd worden als de eerste van alle schepselen, en als zoodanig in dé gedachten Gods van eeuwigheid verordend enz. ") Bezat Mij, Hebr. kanani; het woord kana wordt bijna overal vertaald door verwerven, bezitten, voortbrengen, en wanneer Eva Gen. IV 1, hetzelfde woord gebruikende bij de geboorte van haren eerstgeborene zegt: «ik heb eenen mensch verkregen door God», geldt dat begrip veel meer hier, waar sprake is van het Woord, dat was bij den Vader, van den Zoon, die, uit den Vader geboren, blijft in den schoot des Vaders; vgl. Joan. I 1, 18. — De vertalingen van Aq., Symm. en Theod. geven eenzelfden zin als de Vulgaat; de LXX heeft blijkbaar in plaats van kanani gelezen barani en vertaalt: heeft mij geschapen; eene onwaarschijnlijke en verdachte lezing, waarin dan het woord scheppen verstaan zou kunnen worden in den zin van voortbrengen of van maken, toegepast op demenschelijke natuur, door de ongeschapen Wijsheid aangenomen in den tijd. Opmerkelijk voorzeker is het feit, dat de HH. Vaders, ook waar zij in hunnen strijd met de Arianen de lezing viarum suarum, antequam quidquam faceret a principio. 23. Ab aeterno ordinata sum, et ex antiquis antequam terra fieret. 24. Nondum erant abyssi, et ego jam concepta eram: necdum fontes aquarum eruperant: 25. Necdum montes gravi mole constiterant: ante colles ego parturiebar: 26. Adhuc terram non fecerat, et flumina, et cardines orbis terrae. 27. Quando praeparabat coelos, aderam: quando certa lege, et gyro vallabat abyssos: 28. Quando aethera firmabat sursum, et librabat fontes aquarum: 29. Quando circumdabat mari terminum suum, et legem ponebat I begin zijner wegen18), eer Hij iets j maakte, van den beginne af19). 23. Van eeuwigheid ben Ik verordend*0), en van de oude dagen af, eer de aarde is geworden 24. Nog waren er geene afgronden, en He was reeds ontvangen; nog waren de waterbronnen met opgeweld*1) ; 25. nog waren de bergen in hun grootsch gevaarte niet gegrondvest, vóór de heuvelen werd Ik geboren; 26. nog had Hij de aarde niet gemaakt en de vloeden en de hengsels van den aardbol22). 27. Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar*8); toen Hij naar vaste wet de afgronden met eenen ringwal omsloot*4), 28. toen Hij het zwerk vastmaakte in de hoogte en de waterbronnen afwoog, 29. toen Hij om de zee hare grenslijn trok en de wet stelde aan de der LXX volgden, toch vasthielden aan de meening, dat hier spraak is van den 2en Persoon der H. Drievuldigheid; zie verder Inleiding. ") In het begin zijner wegen, d. i. zijner werkzaamheid als Schepper, toen Hij aan iets buiten zichzelven het aanzijn zou geven, dus van eeuwigheid, eer Hij iets maakte, van den beginne af, Hebr. van oudsher, hetgeen in v. 23 tot driemaal toe herhaald wordt: van eeuwigheid, van de oude dagen af, Hebr. van den beginne af, eer de aar- ae is geworaen. ") Dat in dit vers gedoeld wordt op de eeuwige geboorte der Wijsheid uit den Vader, wordt bevestigd door de uitdrukkingen in v. 24 en 25: Ik was reeds ontvangen, werd Ik geboren, waar ook in het Hebr. op beide plaatsen hetzelfde woord wordt gebezigd: was Ik geboren. w) Verordend, d. i. plechtig aangesteld, of, gelijk anderen het Hebr. vertalen, gezalfd tot Koningin der geheele schepping. ") Afgronden, d. i. de wateren, die na het eerste scheppingswoord de wereld overdekten; vgl. Gen. I 2. Waterbronnen niet opgeweld, Hebr. nog waren er geen bronnen, zwaar van water, de bronnen, die, uit de aarde opgeweld, de stroomen voeden. **) De vloeden, Hebr. de vlakten, terwijl de vloeden reeds v. 24 worden aangeduid. De hengsels van den aardbol, Hebr. meestal vertaald de grondstoffen der aarde: daar was nog niets, geen grondstof, waaruit de aarde enz. gevormd zou worden; terwijl echter reeds vroeger bergen, stroomen enz. vermeld worden, zou wellicht hier naast de woeste vlakten gedacht kunnen worden aan de hoogere, betere lagen der vruchtbare, bewoonbare aarde, Hebr. tebel. ") De Wijsheid was niet slechts bestaande vóór de schepping maar ook mede werkzaam bij de schepping; vgl. v. 30. In het tweede halfvers begint de voorzin, waarvan de nazin volgt v. 30. **) De vv. 27 en 28 geven weer Gen. I 6 en 7. Toen Hij de hemelen bereidde, d. i. het uitspansel schiep, en naar menschelijke voorstelling als eenen ringwal trok om den baaierd, toen Hij verder een gedeelte der wateren vastmaakte in de wolken des hemels en ook op aarde de waterbronnen afwoog, d. i. de scheiding maakte van de wateren boven en beneden den dampkring. aquis, ne transirent fines suos: quando appendebat fundamenta terra. 30. Cum eo eram cuncta componens: et delectabar per singulos dies, ludens coram eo omni tempore; 31. Ludens in orbe terrarum: et deliciae mea;, esse cum filiis hominum. 32. Nunc ergo filii audite me: Beati, qui custodiunt vias meas. 33. Audite disciplinam, et estote sapientes, et nolite abjicere eam. 34. Beatus homo qui -audit me, et qui vigilat ad fores meas quotidie, et observat ad postes ostii mei. 35. Qui me invenerit, in veniet vitam, et hauriet salutem a Domino: 36. Qui autem in me peccaverit, laedet animam suam. Omnes, qui me oderunt, diligunt mortem. wateren, hunne perken niet te overschrijden; toen Hij de grondvesten der aarde toewoog25), 30. was Ik bij Hem en beschikte alles16); en Ik vermaakte Mij17) telken dage, spelende18) voor zijn aanschijn te allen tijde, 31. spelende op den aardbodem19); en mijn vermaak is het te zijn met de kinderen der menschen. 32. Nu dan, kinderen, luistert naar Mij80) • Gelukzalig zij, die mijne wegen bewaren. 33. Luistert naar tucht en weest wijs en verwerpt haar niet 34. Gelukzalig de mensch, die naar Mij luistert, en die waakt aan mijne poorten dag aan dag81), en de wacht houdt aan de posten mijner deur. 35. Die Mij vindt, zal het leven81) vinden en zaligheid erlangen van den Heer; 36. maar die tegen Mij zondigt, brengt schade toe aan zijne ziel. Allen, die Mij haten, minnen den dood. *") Scheiding van land en water; vgl. Gen. I 9 en 10. Toewoog, Hebr. vaststelde. ") Vgl. Sap. VII 21 vv.; Joan. I 3. Alles is door Hetzelve, het Woord, de Wijsheid, gemaakt. ") Ik vermaakte Mij, Hebr., Syr. en LXX Ik was (zijne) verlustiging: God verlustigde zich in het werken der Wijsheid en zag aan het einde van eiken scheppingsdag, dat het goed was; vgl. Gen. I. De Vader vindt altijd welgevallen in Zijnen Zoon; vgl. Matth. III 17; XVII 5. JS). Spelende, met vreugde, gemak en vaardigheid die wonderbare werken verrichtend: de schepping als een kinderspel ! *") Onder de werken, door de Wijsheid spelende gemaakt, wordt bijzonder vermeld de aardbodem, die bereid werd tot eene woonplaats voor den mensch, het pronkstuk der schepping, het even¬ beeld Gods, het voorwerp van der Wijsheid blijvende liefde. Die liefde, door den mensch in de zonde miskend, is gebleven; in de volheid der tijden is de Wijsheid mensch geworden en heeft onder ons gewoond; en na den mensch met God te hebben verzoend, blijft het haar vermaak te zijn met de kinderen der menschen tot aan de voleinding der eeuwen; vgl. Baruch XH 38; Joan. I 14, XIII 1. **) Practische gevolgtrekking uit het voorgaande: de mensch beijvere zich de lessen dier goddelijke Wijsheid op te volgen, de door haar aangewezen wegen te bewandelen. *') Die begeerig de wijsheid te erlangen waakt aan mijne poorten als een arme aan de deur der rijken, als de Levieten in de voorhoven des tempels; vgl. Ps. CXXXIII 1. "*) De Wijsheid is ook het Licht en het Leven; vgl. Joan. I 4. CAPÜT IX. HOOFDSTUK IX. De Wijsheid Gods heeft zich een huis gebouwd, eenen maaltijd aangericht en laat allen (met uitsluiting slechts der spotters) uitnoodigen, om te komen aanzitten aan dien disch, te bewandelen de wegen, die geleiden ten leven fVm i 12); de wijsheid der wereld noodigt eveneens allen uit aan den disch van zingenot; die haar lokstem volgen, vinden den dood (v. 18—18). 1. Sapientia aedificavit sibi domum, excidit columnas septem. 2. Immolavit victimas suas, miscuit vinum, et proposuit mensam suam. 3. Misit ancillas suas ut vocarent ad arcem, et ad moenia civitatis: 4. Si quis est parvulus, veniat ad me. Et insipientibus locuta est: *) Dezelfde ongeschapen Wijsheid, die zich in het vorige hoofdstuk openbaarde als Persoon, wordt hier beschreven en verder sprekende ingevoerd, waar Zij de menschen uitnoodigt aan het gastmaal door Haar aangericht in hare stad. v. 3, in haar huis, v. 1, in haren tempel, v. 2. — Onder deze beelden wordt in het algemeen aangegeven, wat de Wijsheid heeft gedaan tot leering en heiliging der menschheid; maar op net voetspoor der HH. Vaders mag dit worden toegepast op de groote stichting Gods, de Kerk, hare leer en hare genademiddelen. *) De Wijsheid, wier vermaak het is te zijn onder de kinderen der menschen, en die zalig prijst degenen, die de wacht houden aan hare poorten (vgL VII 31, 34), heeft zich een huis, eene blijvende woonsteê, gebouwd onder de menschen. Dit huis is naar de verklaring van den H. Bernardus en de toepassing der Kerk in de H. Liturgie de schoot der H. Maagd; naar de verklaring van andere HH. VV. Athanasius, Leo, August, enz. de H. Menschheid van Christus, in Wien woont de gansche volheid der Godheid lichamelijk, Col. II 9; beter naar den samenhang en de verklaring van den H. Augustinus de Kerk, het mystieke lichaam van Christus. s) De uit marmer uitgehouwen zuilen dienden om den voorgevel of de 1. De Wijsheid1) heeft zich een huis gebouwd2), Zij heeft zich zuilen uitgehouwen, zeven in getal3). 2. Zij heeft hare offerdieren geslacht, Zij heeft den wijn gemengd en hare tafel aangericht4). 3. Zij heeft hare dienstmaagden uitgezonden, om uit te nooden naar den burg ennaardemurenderstad5): 4. Wie klein is, hij kome tot Mij. En tot de onverstandigen heeft Zij gesproken4): galerijen op het binnenhof der Oostersche paleizen te schragen en te sieren. Zeven, het heilig getal (vereeniging van het oneindige en het eindige), zinnebeeld van algeheele volkomenheid. De zeven zuilen zijn derhalve het zinnebeeld van alles, wat aan de Kerk, het huis der Wijsheid, volmaakte schoonheid en onvergankelijkheid schenkt. Door de HH. Vaders wordt het beeld in het bijzonder toegepast op de Apostelen (vgl. ad Ephes. II 20), op de zeven HH. Sacramenten, op de zeven gaven van den H. Geest enz. 4) Het huis, waarin de Wijsheid woont op aarde, is ook een tempel; Zij draagt daar haar Offer op, Zij richt daar haar offermaaltijd aan in het Offer der Mis; vgl. VII 14. Den wijn gemengd, d. i. naar het gebruik in Oostersche landen toebereid met water of met geurige kruiden. *) Even als de Koning in de gelijkenis Matth. XXII 2, zendt nu ook de Wijsheid boden uit om de menschheid te nooden aan het gastmaal; de Wijsheid, voorgesteld als Koningin, daarom is hier spraak van dienstmaagden. Christus zendt zijne Apostelen tot aan de uiteinden der wereld om uit te nooden naar den burg enz.: de Kerk is de voor allen zichtbare, onvergankelijke H. stad Gods, op den berg geplaatst. Vgl. Matth. V 14. *) De oproeping gaat tot allen, die I I 5. Venite, comedite panem meum, et bibite vinum quod miscui vobis. 6. Relinquite infantiam, et vivite, et ambulate per vias prudentie*. 7. Qui erudit derisorem, ipse injuriam sibi facit: et qui arguit impium, sibi maculam generat. 8. Noli arguere derisorem, ne oderit te. Argue sapientem, et diliget te. 9. Da sapienti occasionem, et addetur ei sapientia. Doce justum, et festinabit accipere. 10. Principium sapientia) timor Domini : et scientia sanctorum, prudentia. Ps. CX10; Supra I 7; Eccli. 116. 11. Per me enim multiplicabuntur dies tui, et addentur tibi anni vita). 12. Si sapiens fueris, tibimetipsi eris: si autem illusor, solus portabis malum. 13. Muiier stulta et clamosa, plenaque illecebris, et nihil omnino sciens, klein en onverstandig zijn in eigen oogen, maar daardoor juist verkeeren in de vereischte stemming om de uitnoodiging gretig te volgen; vgl. Matth. V 3; Lue. X 21: I Cor. I 26 vv. ') Het voedsel van waarheid en genade, in het bijzonder toepasselijk op het brood en den wijn der H. Eucharistie ; vgl. Joan. VI 35 vv. 8) Komt terug van de dwaasheid der zonde, en, geleid en gesterkt door de Wijsheid, bewandelt nare wegen, dan zult gij leven het waarachtige leven in den dienst van God, voerende tot het eeuwig leven. 9) Van de uitnoodiging worden alleen uitgesloten de goddelooze spotters, die zien ontoegankelijk maken voor de lessen en de gaven der Wijsheid; de zinnelijke mensch verstaat niet wat is van den Geest Gods, I Cor. li 14. Zoo verbood ook Christus het heilige te geven aan de honden, de parelen te werpen voor de zwijnen, Matth. VII 6; 5. Komt, eet van mijn brood en drinkt van den wijn, dien Ik u heb gemengd7). 6. Legt af de kindsheid en leeft, en wandelt op de paden des verstands8). 7. Die den spotter onderricht, hij berokkent zich zeiven smaad; en die den goddelooze berispt, bezoedelt zich zei ven9). 8. Berisp den spotter niet, opdat hij n niet hate. Berisp den verstandige, en hij zal u liefhebben. 9. Bied gelegenheid10) aan den wijze, en hij zal nog wijzer worden. Geef onderricht aan den rechtvaardige, én hij zal het gretig aanvaarden. 10. Het begin der wijsheid is de vreeze des Heeren, en de kennis van den Alheilige is verstand11). 11. Want18) door Mij zullen uwe dagen vermenigvuldigd en uwe levensjaren vermeerderd worden. 12. Indien gij wijs zijt, gij zult het zijn ten heil van u zei ven; maar indien gij een spotter zijt, zult gij alleen den last dragen. 13. Eene vrouw18), dwaas en roerig en vol verlokkelijkheid en volstrekt zonder eenige wijsheid, dat zou slechts het heilige blootstellen aan vertreding, de verkondigers der waarheid aan spot en hoon. 10) d. L Om onderricht te worden. Hebr. geef aan den wijze, nl. onderricht. ") Hier wordt de reden gegeven van het voorgaande, zoowel van hét uitnoodigen van wijzen en onverstandigen, als van het uitsluiten der spotters. Dezen toch missen volstrekt alle vreeze Gods en kunnen daarom ook de wijsheid niet erlangen; daarentegen is de ware kennis en heilige vreeze Gods het voortdurend blijvend beginsel der wijsheid. Parallelisme en Hebr. duiden aan, dat scientia sanctorum niet zoozeer is de kennis der Heiligen, als wel de kennis der heilige dingen, of beter van den Alheilige, d. i. God. *■) Want is redengevend van v. 6. Tijdelijke zegen naar den aard van het O. T. vgL III 2, 16; IV 10. •*) Hebr.: De vrouw der dwaasheid 14. Sedit in foribus domus suas super sellam in excelso urbis loco, 15. Ut vocaret transeuntes per viam, et pergentes itinere suo: 16. Qui est parvulus, declinet ad me. Et vecordi locuta est: 17. A quae furtivae dulciores sunt, et pams absconditus suavior. 18. Et ignoravit quod ibi sint gigantes, et in profundis inferni convivae ejus. I 14. is gezeten aan de deur van baar huis op eenen zetel, op een hoog gelegen punt der stad14), 15. om de uitnoodiging te richten tot hen, die voorbijgaan langs den weg en hunnen tocht vervolgen15): 16. Die klein is, wende zich tot I mij. En tot den onbezonnene zegt zijl«): 17. Gestolen wateren zijn zoo zoet en heimelijk gegeten brood is zoo smakelijk17). 18. En hij weet niet, dat daar reuzen zijn, en dat hare gasten zijn in I de diepten der hel18). CAPUT X. HOOFDSTUK X. Spreuken zonder onderling verband: Een wijs en een dwaas kind (v. 1); oneerlijk gewin (v. 2); gezegend door God en big de menschen is de deugdzame, schande en verderf wachten den goddelooze (v. 8, 6—11, 13, 14, 16, 17, 22—25, 27—29). Luiheid en arbeidzaamheid (v. 4, 5, 26); haat en liefde fv. 12); rijken en armen (v. 15); goed en slecht gebruik der tong (v. 18—21, 30—82). Parabolae Salomonis. Spreuken van Salomon1). 1. Filius sapiens laetificat patrem: 1. Een wijs kind verblijdt den filius vero stultus moestitia est ma- vader, maar een dwaas kind is tris suae. | het hartzeer zijner moeder8). (d. i. de verpersoonlijkte dwaasheid) is roerig, louter lichtzinnigheid enz. Tegenover de Wijsheid Gods wordt nu beschreven en met hare uitnoodiging tot een gastmaal sprekende ingevoerd de wijsheid dezer wereld, de ondeugd. Zij mist alle innerlijke waarheid en waardigheid, en tracht door uitwendigen tooi de zinnen der menschen tot zich te trekken. ") In navolging der Wijsheid zoekt ook zij de scharen op. ") Ook de volgelingen der Wijsheid tracht zij tot zich te trekken, gelijk uit het Hebr. blijkt. ") Zij beschouwt allen, die haar niet volgen, als dwazen, onnoozelen. ") Ook de dwaasheid heeft een gastmaal aangericht: hetgeen zij echter aanbiedt, moet steelsgewijze, in het verborgene genoten worden; zij geeft geen waar genot, geen waarachtig geluk. Maar op sluwe wijze rekent zij bij hare toespraak op den trek van het menschelijk hart naar het geheimzinnige, het verborgene en prikkelt de begeerlijkheid, de neiging naar het verbodene. u) En hij, de ongelukkig verdwaasde, die de uitnoodiging der dwaasheid en zijne bedorvene neiging volgend, aanzit aan het bereide gastmaal, hij weet en beseft niet, dat hij daar valt in de handen van reuzen, duivelen en verdoemden, en dat hij levend reeds zich bevindt in de diepte der hel. Reuzen, toespeling op Gen. VT 4 v. Hebr. rephaim, wat ook vertaald kan worden met dooden, schimmen. -) Vgl. Inleiding blz. 12. ') De lessen der Wijsheid gelden allereerst de kleinen; daarom waarschuwing aan de ouders om te zorgen 25. Domum superborum demolietur Dominus: et firmos faciet terminos viduae. 26. Abominatio Domini cogitationes mal»: et purus sermo pulcherrimus firmabitur ab eo. 27. Conturbat domum suam qui sectatur avaritiam: qui autem odit munera, vivet. Per misericordiam et fidem purgantur peecata: per timorem autem Domini declinat omnis a malo. Infra XVI 6. 28. Mens justi meditatur obedientiam: Os impiorum redundat malis. 29. Longe est Dominus ab impiis: et orationes justorum ezaudiet. 30. Lux oculorum laetificat animam : fama bona impinguat ossa. 31. Auris, quae audit increpationes vita), in medio sapientium commorabitur. | 25. Het buis van de hoovaardigen zal de Heer verwoesten; maar de grenspalen der weduwe zal Hij vaststellen*5). 26. Een gruwel voor den Heer zijn booze overleggingen; maar rein zijn woorden vol schoonheid, door Hem worden zij bekrachtigd*6). 27. Die hebzucht dient, ontreddert zijn huis; maar die geschenken haat, zal het leven vinden27). Door barmhartigheid en trouw worden zonden uitgeboet; maar door de vreeze des Heeren houdt eenieder zich verwijderd van het kwaad. 28. Het hart van den rechtvaardige zint op gehoorzaamheid*8); de mond der goddeloozen vloeit over van boosheden 29. Verre is de Heer van de goddeloozen ; maar de smeekingen der rechtvaardigen verhoort Hg"). 30. Het licht der oogen80) verblijdt het hart; eene blijde tijding stort merg in het gebeente. 31. Een oor, dat luistert naar vermaningen ten leven, mag plaats nemen in het midden der wijzen*1). len; zoo verwijdert hij zich meer en meer van den afgrond der hel in de diepte. "') De landerijen waren afgescheiden door grenspalen of steenen, die door list of geweld verplaatst konden worden. God waakt over de zwakken: de trotsche geweldenaars, verdrukkers van weduwen en weezen, zal Hij straffen. ") Booze overleggingen, strijdig met de liefde jegens den naaste, zijn een gruwel voor den Heer; maar rein in wettelijken zin, Gode welgevallig, zijn liefderijke (Hebr.) woorden, die het welzijn van anderen beoogen en bevorderen. De woorden firmabitur ab eo ontbreken in het Hebr., in alle andere vertalingen en zelfs in vele Latijnsche handschriften; zij zijn waarschijnlijk eene nadere toelichting van lateren oorsprong. Dergelijke liefderijke woorden worden door God bekrachtigd, begunstigd en gezegend. ") Die uit liefde voor het geld zich dienstbaar maakt aan de hebzucht, of die, naar het Hebr., eerloos gewin bejaagt, richt zich zei-ven en de zijnen te gronde; maar die, wars van alle oneerlijkheid, zich door geene geschenken laat afbrengen van trouwe plichtsbetrachting, zal het leven vinden. Het volgende: Door barmhartigheid enz. staat in het Hebr. niet hier, maar XVI 6, zie de verklaring aldaar. m) Zint op gehoorzaamheid, Hebr. op antwoord, d. i. is voorzichtig om niets te zeggen, dat God of den naaste kan beleedigen; de mond der goddeloozen is als eene bron, waaruit voortdurend allerlei boosheden, verdachtmakingen, beleedigingen enz. opwellen. *•) Vgl. v. 8; Joan IX 31. M) Het licht der oogen, d. i. niet het licht der eigen oogen, maar een vriendelijke blik van een ander, van geluk en vreugde stralende oogen, verblijdt, evenals eene blijde tijding, ziel en lichaam. ") Hij. die heilzame vermaningen weet ter harte te nemen, geeft een bewijs van ware wijsheid; zoo iemand 32. Qui abjicit discipünam» despicit animam suam: qui autem acquiesoit inorepationibus, possessor est cordis. 83. Timor Domini, disciplina sapientia;: et gloriam prajcedit humilitas. 32. Die het juk der tucht afwerpt, veracht zich zeiven; maar die luistert naar vermaningen, is meester van zijn hart82). 33. De vreeze des Heeren is eene leerschool ter wijsheid; en vóór de eer gaat nederigheid33). CAPUT XVI. HOOFDSTUK XVI. Loste Spreuken: Gods alwetendheid en opperbestuur, 's menschen kortzichtigheid en ij dele plannen (v. 1,2,9, 33). Vertrouwen op God (v. 3, 20). God, einddoel van alles (v. 4). Hoovaardij en godvreezendheid (v. 5—7, 18,19). Rechtvaardigheid en onrecht (v. 8, 11). Koningen, plaatsbekleders Gods, hunne plichten en hoedanigheden (v. 10, 12—15). Waarde der wijsheid (v. 16, 21—23). De veilige weg (v. 17). Liefderijke woorden (v. 24). Schijn bedriegt (v. 25). Nooddruft en arbeid (v. 26). Het streven der booswichten (v. 27—30). Eerekroon der grijsheid (v. 31). Zelfbeheersching (v. 32). 1. Hominis est animam praeparare: et Domini gubernare linguam. 2. Omnes via» hominis patent oculis ejus: spirituum ponderator est Dominus. Infra XX 24 et XXI 2. 3. Revela Domino opera tua, et dirigentur cogitationes tua». mag toegelaten worden in het hooge gezelschap der wijzen. ") Is meester van zijn hart: hij vindt in den dienst des Heeren de ware vrijheid en het geluk der kinderen Gods, terwijl degene, die het juk der tucht afwerpt, zijne ziel haat en zich zeiven ongelukkig maakt. Anderen vertalen naar het Hebr.: bezit een hart, d. i. verstand. Om tot de wijsheid te geraken moet men de leerschool doorloopen van de tucht in de vreeze des Heeren. Zoo ook is nederigheid, nederig luisteren naar de vermaningen ten leven, de onbetwistbare voorwaarde voor het verkrijgen van de hooge eer, plaats te mogen nemen onder de wijzen; vgl. v. 31. ') Hebr. van den Heer het antiooord der tong. De mensch moge beschik- 1. De mensch kan beschikkingen maken in het hart; maar de Heer is het, die de tong bestiert1). 2. Alle wegen van eenen mensch liggen open voor zijne oogen; die de geesten weegt, is de Heer2). 3. Leg den Heer uwe daden bloot, en gij zult slagen in uwe plannen3). kingen maken in het hart, niet slechts in zijne daden, maar zelfs in het gebruik zijner woorden is hij geheel afhankelijk van God. Vgl. Num. XXIII 1 volg. De mensch wikt, maar God beschikt. Daarom ia het woord van den goddelijken Meester zoo troostvol voor den waren Christen: Als zij u zullen overleveren enz., Matth. X 19, 20. ') De mensch ziet slechts het uitwendige der zaken, en in zijne kortzichtigheid acht hij dikwerf zijne wegen rein (Hebr.), onberispelijk (vgl. XII 15); maar de Heer doorgrondt harten en nieren, weegt niet slechts de daden, maar ook de geesten, de gezindheid des harten. Vgl. I Cor. IV 4. 3) Die in het besef zijner onmacht met vertrouwen zijne daden den Heer blootlegt en aanbeveelt, zal, vrij van overtollige zorgen, toegerust met Gods zegen, slagen in zijne ondernemingen. Vgl. Ps. XXXVI 5. 4. Universa propter semetipsum operatus est Dominus: impium quoque ad diem malum. 5. Abominatio Domini est omnis arrogans: etiam si manus ad manum fuerit, non est innocens. Initium via? bonae, facere justitiam: accepta est autem apud Deum magis, quam immolare hostias. 6. Misericordia et veritate redimitur iniquitas: et in timore Domini declinatur a malo. Supra XV27. 7. Cum placuerint Domino via? hominis, inimieos quoque ejus conver te t ad pacem. 8. Melius est parum cum justitia, quam multi fructus cum iniquitate. 9. Cor hominis disponit viam suam: sed Domini est dirigere gressus ejus. 10. Divinatio in labiis regis, in judicio non errabit os ejus. *) Om zijne oneindige grootheid en volstrekte onafhankelijkheid moet God zelf het eerste en laatste doel zijn van al zijne werken. Ook de mensch, die God niet heeft willen verheerlijken door het onderhouden zijner heilige geboden, zal om zijne goddeloosheid op den dag des onheüs in de wrekende straffen Gods rechtvaardigheid moeten verkondigen. De zin van het Hebr. is volgens sommigen: aan ieder schepsel heeft God eene eigene bestemming gegeven, en daarom eischt de natuurlijke orde van zaken eenen dag des onheils voor dengene, die zichzelven tot eenen booswicht heeft gemaakt. s) Etiam si fuerit ontbreekt in het Hebr.; vgl. verder XI 21 met de aanteekening. *) Gelijk de vreeze des Heeren het begin der wijsheid is (vgl. I 7), zoo wordt hier als het begin van den goeden weg aangeduid het beoefenen van gerechtigheid, het onderhouden van Gods geboden (vgl. Matth. XIX 17); want zonder dit baat al het andere 4. Alles heeft de Heer gewrocht om wille van zich zeiven, ook den goddelooze voor den dag des onheils4). 5. Een gruwel voor den Heer is ieder hooghartige; ja gewis, hand op hand, hij blijft niet ongestraft5). Het begin van den goeden weg is gerechtigheid te beoefenen; en dit is Gode meer welgevallig dan het brengen van slachtoffers"). 6. Door barmhartigheid en trouw wordt de ongerechtigheid uitgeboet; en door de vreeze des Heeren houdt men zich verwijderd van het kwaad7). 7. Als de wegen van eenen mensch den Heere welgevallig zijn, zal Hij diens vijanden zelfs ten vrede stemmen8). 8. Beter een weinig met rechtvaardigheid dan groote inkomsten met ongerechtigheid9). 9. Het hart van den mensch bepaalt zijnen weg; maar de Heer richt zijne schreden10). 10. Godspraak is op de lippen des konings; in het gericht mag zijn mond niet falen11). niets, zelfs niet het opdragen van offers, die zonder godvreezendheid een gruwel zijn in Gods oogen (vgl. XV 8); maar voortgaande op dien weg der gerechtigheid zal men, gelijk de Septuagint er bijvoegt, wijsheid en vrede vinden. — Deze spreuk ontbreekt in den grondtekst. ') Waar de mensch door werken van barmhartigheid zijne ongerechtigheden kan uitboeten, daar moet hij door de vreeze des Heeren behoed worden voor nieuwe zonden. 8) De vriendschap Gods moet den rechtvaardige schadeloos stellen voor den haat zijner vijanden, maar mag hem bovendien met vertrouwen bezielen, dat God, die de harten neigt, ook vijanden zelfs in vrienden kan omscheppen. 9) Vgl. Eccl. IV 6. «Rechtvaardigheid brengt rust, onrecht smart», zegt de H. Hiëronymus ") Vgl. v. 1. ") Waar de vorst in den naam en bij de gratie Gods een volk bestuurt, 11. Pondus et statera judicia Domini sunt: et opera ejus omnes lapides sacculi. 12. Abominabiles regi qui agunt impie: quoniam justitia firmatur solium. 13. Voluntas regum labia justa: qui recta loquitur, diligetur: 14. Indignatio regis, nuntii mortis: et vir sapiens placabit eam. 15. In hilaritate vultus regis, vita: et dementia ejus quasi jmber serotinna. 16. Posside sapientiam, quia auro melior est: et acquire prudentiam, quia pretiosior est argento. 17. Semita justorum declinat mala: custos anima» sua? servat viam suam. 18. Contritionem praecedit super- 11. Gewicht en weegschaal zijn gerichten des Heeren; en zijn werk zijn alle de weegsteenen in den huidel»). 12. Die goddeloos handelen, moeten een gruwel zijn voor den koning; want door gerechtigheid wordt de troon geschraagd. 13. Der koningen welgevallen zijn rechtvaardige lippen; die onbewimpelde taal spreekt, hij wordt bemind1*). 14. Des konings verbolgenheid is een bode des doods, maar een wijs man kan haar tot bedaren brengen14). 15. In den vreugdeglans van 's konings gelaat ligt leven; en zijne goedertierenheid is als de spade regen16). 16. Streef naar wijsheid, want zij is beter dan goud; en haak naar kennis, want zij is meer waard dan zilver14). 17. Het pad der rechtvaardigen wijkt af van het kwaad; die zorg beeft voor zijne ziel, houdt zijnen weg"). 18. Vóór de vernedering gaat de moeten zijne wetten en zijne rechtspraak geëerbiedigd worden als godspraken. Maar terwijl God hem bij net bestuur zijn licht en zijne kracht verleent, moet ook de vorst bedenken altijd op te treden als plaatsbekleeder Gods, als handhaver van waarheid en recht. ") Voor gewicht en weegsteenen vgl. XI 1 en de aanteekening aldaar. Hiér wordt in beide versleden dezelfde gedachte uitgesproken. Gewicht en weegschaal (Hebr.: juiste balans en schalen zijn van den Heer) en weegsteenen zijn geene willekeurige zaken, maar gerichten, het werk Gods; Hij heeft ze verordend, vervalsching en bedrog zal Hij richten. . , i 1S) De vorst, die in Gods plaats net volk bestuurt, vindt den hechtsten steun voor zijnen troon in hen, die in woord (v. 13) en daad (v. 12) gerechtigheid en waarheid huldigen en beoefenen. Daarom móet hij de goddeloozen als zijne grootste vijanden verafschuwen (v. 12) en de rechtvaardigen beminnen (v. 13), die hem niet vleien, maar op¬ recht en onbeschroomd voor recht en waarheid opkomen. 'i^'iil. ") Beide verzsn, 14 en 15, behooren bij elkander. De vorst, gebieder over leven en dood, mag zich in onstuimige drift niet laten vervoeren dood en verderf aan te richten, maar hij moet veeleer, geleid door de wijsheid, leven, heil en geluk brengen over zijn volk. Vgl. XIX 1 ") Spade regen, d. i. malsche, verkwikkende lenteregen, die de zaadkorrels doet zwellen en eenen rijken oogst voorbereidt, is het zinnebeeld van hoogen en railden zegen; vgl. Job. XXXI 28ii)JeVgimn 14, 15; VIII 10, 11, 19. ,T) Het pad, door de rechtvaardigen bewandeld, loopt zoo, dat zij verwijderd blijven van het kwaad; daarom behoeft hij, die zijne ziel wil behouden; slechts dat pad getrouw te volgen. Hebr.s De gebaande (veilige) weg der vromen is het kwaad te ontwijken, hij bewaart zijne ziel, die acht geeft op zijnen weg. bia: et ante ruinara exaltatur spiritus. 19. Melius est humiliari eum mitibus, quam dividere spolia cum superbis. 20. Eruditus in verbo reperiet bona: et qui sperat in Domino, beatus est. 21. Qui sapiens ést corde, appellabitur prudens: et qui dulcis eloquio, majora percipiet. 22. Fons vitae eruditio possidentis: doe trina stultorum, fatuitas. 23. Cor sapientis erudiet os ejus: et labiis ejus addet gratiam. 24. Favus meilis, composita verba: dulcedo anima), sanitas ossium. Supra XV 18; Infra XVII 22. 25. Est via, qua) videtur homini recta: et novissima ejus ducunt ad I mortem. 26. Anima laborantis laborat sibi, quia compülit eum os suum: trotschheid; en vóór den val komt de hoovaardij des geestes18). 19. Beter is het nederig te zijn met zachtmoedigen dan buit te deelen met trotschaards18). 20. Die onderwezen is in het woord, zal heil vinden; en die op den Heer vertrouwt, hij is gelukkig80). 21. Die wijs van harte is, zal verstandig genoemd worden; en die wel ter tale is, zal grootere dingen erlangen81). 22. Eene bron van leven is wetenschap voor die haar bezitten; de onderrichting der dwazen is de dwaasheid8*). 23. Het hart van den wijze maakt zijnen mond bedachtzaam en siert zijne lippen met lieftalligheid*8). 24. Uitgelezen24) woorden zijn honigzeem, zoetigheid voor de ziel, artsenij voor het gebeente. 25. Daar is een weg, die iemand recht toeschijnt; maar het einde daarvan leidt tot den dood*8). 26. Het leven**) van den arbeider arbeidt voor zichzelvën; want zijn mond prest hem daartoe. ,8) Vgl. XI 2; XVIII 12. Gelijk de I beoefening der nederigheid de voorbode j is van eer en glorie (vgl. XV 33), zoo komt ook hoogmoed voor den val. Vel. Jac. IV 6. ") Want men zal gelijk worden aan i hen, met wie men verkeert, en in hun lot deelen. Trotschaards missen den vrede des harten, waardoor de zachtmoedigen en ootmoedige» gelukkig zijn. Vgl. Ps. LXXXHI 11? ) Die onderwezen is, Hebr. die acht geeft op het woord, d. i. die de geopenbaarde waarheid en het gebod Gods voor oogen houdt, naarstig in beoefening brengt en daardoor komt tot een onwrikbaar vertrouwen op God, tal heil en geluk vinden. Anderen vertalen verbum met zaak en verklaren: die eene zaak zoo ijverig ter hand neemt, alsof het welslagen afhangt van zijne pogingen, maar tevens zoozeer Op God vertrouwt, dat hij van God alle hulp verwacht, zal gezegend en gelukkig zijn. • **) Alle ware wijsheid zal eere, er- | kenning vinden; maar toch zal hij, die ! daarbij de gave bezit de wijsheid met vaardigheid en kennis aan anderen mede te deelen, hoogere eer en grootér loon ontvangen. Hebr.: zoetheid der lippen verrijkt het onderricht, geeft daaraan meer kracht en klem. *_*) Wetenschap, de beoefening der wijsheid, is voor den wijze eene bron van leven, van licht en geluk, terwijl de dwaasheid de onderrichting (Hebr. de tuchtiging) is der dwazen, d. i. hare straf medebrengt, en daardoor wellicht nog eene harde leerschool ter wijsheid kan zijn. ") De woorden van den wijze komen uit het hart en gaan tot het hart; met bedachtzaamheid, te juister tijd en met overtuiging uitgesproken, worden zij gretig opgenomen. M) Uitgelezen, Hebr. liefderijke; zij hebben eenen weldadigen invloed op ziel en lichaam. ") Vgl. XIV 12. **) Het leven, d. i. de natuurlijke aandrift tot levensbehoud, de honger is een machtige prikkel om te arbeiden; 27. Vir impius fodit malum, et in I labiis ejus ignis ardescit. 28. Homo perversus suscitat lites: et verbosus separat principes. 29. Vir iniquus 1 act at amicum suum: et ducit eum per viam non bonam. 30. Qui attonitis oculis cogitat prava, mordens labia sua perficit malum. 31. Corona dignitatis senectus, quae in viis justitia) reperietur. 32. Melior est patiens viro forti: et qui dominatur animo suo, expugnatore urbium. 33. Sortes mittuntur in sinum, sed a Domino temperantur. 27. Een goddeloos mensch graaft eenen kuil des verderfs, en op zijne lippen brandt een vuur*7). 28. Een verdorven mensch verwekt twisten; en een oorblazer brengt scheiding tusschen vorsten*8). 29. Een slecht mensch verleidt zijnen vriend en brengt hem op eenen weg, die niet goed is*8). 30. Die met starende oogen zint op euveldaden, hij bijt zich op de lippen en volvoert het kwaad80). 31. Grijsheid is eene eerekroon, welke op de paden der gerechtigheid is te vinden81). 32. Beter een lankmoedige dan een krijgsheld, en die meester is van zichzelven dan een bedwinger van steden88). 33. De loten worden geworpen in den schoot38), maar de Heer is het, die ze beschikt. want zijn mond, die naar voedsel verlangt, (wij zouden zeggen: zijne maag) prest hem daartoe. ") Door woord en daad, met vuigen laster en looze streken tracht zulk een goddeloos mensch anderen in het verderf te storten. Een vuur; vgl. Jac. III 5, 6. 28) Vgl. VI 13; XXVI 22. Vorsten, Hebr. vertrouwde vrienden. w) Een slecht mensch, Hebr. de man van geweld, huichelt vriendschap, misbruikt zijne overmacht om zijnen vriend te verleiden en dienstbaar te maken aan de volvoering zijner booze plannen. *°) Hebr. wellicht: «Die zijne oogen toeknijpt om kwaad te verzinnen, die zich op de lippen bijt, hij heeft het kwaad volvoerd». Eene gelaatkundige opmerking: Die met starende of toegeknepen oogen zich geheel wijdt aan het beramen zijner booze plannen, die zich op de lippen bijt, om niets van die plannen te verraden, zoo iemand is in staat de grootste euveldaden te volvoeren. 3') De eerekroon der grijsheid moet als belooning van wijsheid en deugd verworven worden op de paden der gerechtigheid; vgl. III 2; IV 10; IX11. s') Geen edeler, moeilijker en roemrijker zegepraal dan die door den lankmoedige met geduld en volharding bevochten wordt op de eigen hartstochten en verkeerde neigingen. ••) In den schoot, d. i. in de wijde plooien of slippen van het gewaad. Zelfs bij schijnbaar toevallige aanwijzing van het lot, komt de beslissing van den Heer; vgl. Jos. VII 14; Jon. I 7; Act. I 26. CAPÜT XVII. HOOFDSTUK XVII. Losse spreuken: Vrede en twist (v. 1, 9,11, 14, 19). Wijsheid en dwaasheid (v. 2, 10, 12, 16, 21, 24, 25). God beproeft de harten (v. 8). Leugen en valschheid (v. 4, 7,20). Spotternij met ongelukkigen (v. 5). Der ouderen zegen, der kinderen eer (v. 6). Geschenken en onrecht in rechtspraak (v. 8, 15, 23, 26). Ondankbaarheid (v. 13). Ware vriendschap en dwaze borgtocht (v. 17 en 18). Blijdschap en neerslachtigheid (v. 22). Eene wacht voor de lippen (v. 27 en 28). 1. Melior est buccella sicca cum gaudio, quam domus plena victimis cum jurgio. 2. Servus sapiens dóminabitur filiis stultis, et in ter fratres hereditatem dividet. Eccli X 28. 3. Sicut igne probatur argentum, et aurum camino: ita corda probat Dominus. 4. Malus obedit lingua? iniquse: et fallax obtemperat labiis mendacibus. 5. Qui despicit pauperem, exprobrat factori ejus: et qui ruina laetatur alterius, non erit impunitus. Supra XIV 31. 6. Corona senum filii filiorum: 1. Liever eene bete droog brood met blijdschap1), dan een huis vol offervleesch met twist. 2. Een verstandige dienstknecht zal heer worden over dwaze zónen, en onder de broeders zal hij de erfenis ver deelen3). 3. Gelijk het zilver beproefd wordt door het vuur en het goud door den oven, zoo beproeft de Heer de harten3). 4. Een slecht mensch leent bet oor aan eene booze tong; en een bedrieger geeft gehoor aan leugenachtige lippen*). 5. Die den arme veracht, hoont diens Maker; en die zich verheugt over een andermans ongeluk, blijft niet ongestraft5). 6. De kroon der grijsaards zijn ') Met blijdschap, Hebr. en rust I daarbij. Rust, vrede en blijdschap maken ook eenen soberen maaltijd smakelijk; vgl. XV 17. Offervleesch, vgl. VII 14. 2) Een dienstknecht, die trouw en nauwgezet zijne plichten vervult, zal achting en aanzien verwerven en niet zelden zich opwerken boven de kinderen des huizes, die door hun wangedrag tot schande verstrekken (Hebr.). Zulk een dienaar zal dan belast worden met de verdeeling der erfenis,* of zelf begiftigd worden met een deel der goederen. De H. Schrift toont in enkele voorbeelden aan, hoe getrouwe dienaren beloond werden. Vgl. Gen. XV 2; XXIV 2; XXXIX; II Reg. IX en XVI 4. *) God alleen kan ten volle het menschelijk hart beproeven en kennen; vgl. XIV 10; XVI 2; XX 24. Maar de Vul¬ gaat duidt door de vergelijking iets meer aan. Gelijk de menschen in het vuur en in den oven de edele metalen louteren, zou beproeft God de harten in den smeltkroes des lijdens. VgL Sap. III 6; Eccli. II 5; Mal. II 2, 3; I Petr. I 7. 4) Dit doen zij om gelijkheid in denken en streven. Naar het Hebr. kan deze spreuk omgezet worden in dezen zin: Die gaarne luistert naar booze, leugenachtige gesprekken, toont daardoor een slecht mensch, een bedrieger te zijn. s) Vgl. XIV 31. Den arme om zijne armoede verachten, of zich verheugen over een anders ongeluk is ook strijdig met den eerbied, verschuldigd aan God, die armen en rijken heeft gemaakt, en in zijne wijze voorzienigheid een ongeluk over den mensch laat komen. et gloria filiorum patres eorum. 7. Non decent stultum verba composita : nee principem labium mentiens. 8. Gemma gratissima, exspectatio praestolantis: quocumque se vertit, prudenter intelligit. 9. Qui celat delictum, quaerit amicitias: qui altero sermone repetit, separat fcederatos. 10. Plus profleit correptio apud prudentem, quam centum plagae apud stultum. 11. Semper jurgia quaerit malus: angelus autem crudelis mittetur contra eum. 12. Expedit magis ursae occurrere raptis foetibus, quam fatuo confidenti in stultitia sua. *) Het is een blijk van Gods zegen, als grijsaards met vreugde en rechtmatigen trots aanschouwen mogen het talrijke kroost hunner kinderen; vgl. Ps. CXXVII 6. Evenzeer gelukkig het kind, dat nog geëerd wordt om den roemruchtigen naam zijner vaderen, en in dien naam een prikkel vindt tot goede en groote daden. — Achter v. 6 volgt bij de LXX eene spreuk, meermalen door de H.H. Vaders aangehaald, waarvan de zin is: De geloovige, de brave is zoo gelukkig alsof hem de geheele wereld toebehoorde, de ongeloovige zoo ongelukkig alsof hij geenen penning bezat. ') Laatdunkende taal past aan niemand, allerminst aan den dwaas; nog minder bedrog aan den vorst, die, als plaatsbekleeder Gods, waarheid en gerechtigheid hoog moet houden. *) Die reikhalzend eene zaak begeert, zal haar als een kleinood hoog waardeeren, en bij al zijn doen en laten onafgebroken het oog er op gevestigd houden. Hebr.: «Een edel kleinood is het geschenk in de oogen van mijnen meestér; werwaarts het zich ook wende, het heeft een gunstig gevolg». Eene satire op de omkoopbaarheid der rechters: kindskinderen;. en de roem der kinderen zijn hunne vaderen6). 7. Laatdunkende taal past niet aan den dwaas, noch eene bedrieglijke lip aan den vorst7). 8. Een allerdierbaarst kleinood is hetgeen iemand reikhalzend verbeidt; werwaarts hij zich ook wende, hij houdt het voorzichtig in het °°^h . , 9. Die eenen misslag verborgen houdt, streeft naar vriendschap; die eene zaak telkens weer ophaalt, vervreemdt van elkander hen, die in bond vereenigd zijn'). 10. Meer nut doet10) eene terechtwijzing bij den verstandige dan honderd slagen bij den dwaze 11. De booswicht zoekt voortdurend twist,; maar een gruwzame bode zal tegen hem uitgezonden worden11). 12. Beter is het eene berin tegen te komen, aan wie de welpen zijn I ontroofd, dan eenen onzinnige, die I groot gaat op zijne dwaasheid"). Die met een geschenk eenen rechterwil omkoopen, waardeert dat geschenk als een kleinood van hooge waarde; bij wien het ook terecht moge komen, hij weet, dat het schier onfeilbaar de gewenschte uitwerking zal hebben. ") Die eenen misslag, vooral tegen vriendschap en onderlinge liefde, weet te ontveinzen, toont prijs te stellen op vrede en vriendschap; vgl. X 12. Het telkens weer terugkomen op een ondervonden ongelijk is in staat ook de beste vrienden van elkander te vervreemden. ") Meer nut doet, Hebr. gaat dieper in, treft gevoeliger. u) God zal door middel van ziekten en rampen, maar zeker eens door den engel des doods eenen gruwzamen bode afzenden op den halsstarrigen booswicht; vgl. Ps. LXXVII 4». In het Hebr. «Niets dan kwaad zoekt de oproermaker» enz., wordt meer bijzonder bedoelt de bestraffing van oproermakers; vgL III Reg. II 28 volg. ") De groote bruine beer geldt in Palestina als het beeld van de grootste woestheid en de geweldigste wreedheid; hoeveel te meer de berin, tot woede geprikkeld door den roof harer welpen; vgl. II Reg. XVII 8; IV Reg. II 24; 13. Qui reddit mala pro bonis, non recedet malum de domo ejus. Rom. XII 17; I Thess. V16; I Petr. III 9. 14. Qui dimittit aquam, caput est jurgiorum: et antequam patiatur contumeliam, judicium deserit. 15. Qui justificat impium, et qui condemnat justum, abominabilis est uterque apud Deum. Is. V 23. 16. Quid prodest stulto habere divitias, cum sapientiam emere non possit ? Qui altam facit domum suam, quaerit ruinam: et qui evitat discere, incidet in mala. 17. Omni tempore diligit qui amicus est: et frater in angustiis comprobatur. 18. Stultus homo plaudet manibus cum spoponderit pro amico suo. 19. Qui meditatur diseordias, di- Os. XIII 8. Maar nog gevaarlijker is de goddelooze, de zedelooze, die groot gaat op zijne boosheid en zielen in bet verderf tracht te storten. ls) Ondank vindt meestal in dit leven reeds zijne vergelding. ") Terwijl de Vulgaat rechtstreeks slechts een feit in het licht stelt, geeft het Hebr. uitdrukkelijk eene vermaning: "Hij laat het water afloop en, die begint met twisten; eer de twist ten volle ontbrandt, laat er van af». Gelijk iemand, die aan het afgedamde water eenen uitgang geeft, den stroom later niet kan tegenhouden, zoo is het ook met iemand, die twist verwekt. Daarom, is eenmaal eene dergelijke dwaasheid begaan, dan is het ten hoogste geraden bi] den aanvang de zaak te beslechten, om niet in groote moeilijkheden gewikkeld en met schande overladen te worden. ") Elke rechtsverkrachting is een gruwel voor God, ook wanneer uit menschelijk opzicht of onedele berekening een schuldige wordt vrijgesproken. **) Wel is waar kan zelfs de hoogste 13. Die kwaad vergeldt voor goed, — van diens huis zal niet wijken het kwaad18). 14. Die vrijen loop geeft aan het water, is een aanlegger van twisten; en voordat hij schande op zich laadt, maakt hij zich af van het geding14). 15. Die den goddelooze vrijspreekt, en die den rechtvaardige veroordeelt, — beiden zijn zij een gruwel voor God15). 16. Wat baat het den dwaas rijkdommen te bezitten, aangezien hij wijsheid niet kan koopen16). Die zijn huis te hoog optrekt, zoekt den ondergang; en die niet verkiest te leeren, zal neerstorten in ellenden. 17. Te allen tijde heeft hij lief, die een waar vriend is; en als een broeder doet hij zich kennen in den nood17). 18. Een dwaas mensch klapt in de handen, als hij borg is gebleven voor zijnen naaste18). 19. Die zint op oneenigheden, houdt wijsheid verkregen worden door den vrij willigen afstand van aardsche goederen (vgl. IV 7; Matth. XIX 21); maar een dergelijk gebruik der rijkdommen is reeds een bewijs van wijsheid, en kan niet verwacht worden van den dwaas in zijne dwaasheid. — Die zijn huis enz. ontbreekt in het Hebr. Hoogmoed komt vóór den val, èn Voor hem, die zijn huis te hoog optrekt (vgL v. 19), èn voor hem, die in dwazen overmoed zich boven alle onderrichting verheven acht. ") Ware vriendschap hangt niet af van voor- of tegenspoed; integendeel in druk en nood vindt zij juist gelegenheid hare volle kracht te openbaren; dan wordt een ware vriend naar de kracht van het Hebr. als herboren tot eenen broeder. ls) Het is een teeken van groote dwaasheid onbezonnen voor den eerste den beste borg te blijven, en dan nog te juichen; want: borgen baart zorgen. Hebr. «Een dwaas mensch is hij, die zich bij handslag verbindt, die zich borg stelt bij den naaste». Vgl. VI 1—5; XI 15. ligit rixas: et qui exaltat ostium, quaerit ruinam. 20. Qui perversi cordis est, non inveniet bonum: et qui vertit linguam, incidet in malum. 21. Natus est stultus in ignominiam suam: sed nee pater in f atuo laetabitur. 22. Animus gaudens aetatem floridam facit: spiritus tristis exsiccat ossa. Supra XV 13 et XVI 24. 23. Munera de sinu impius accipit, ut pervertat semitas judicii. 24. In facie prudentis lucet sapientia : oculi stultorum in finibus terra?. Ecelee. II14 et VIII 1. 25. Ira patris, filius stultis: et dolor matris quae genuit eum. 26. Non est bonum, damnum inferre justo: nee percutere principem, qui recta judicat. van twisten; en die zijne deur hoog maakt, zoekt den ondergang19). 20. Die verdorven van harte is, zal geen geluk vinden; en die zijne tong verdraait20), zal neerstorten in ellende. 21. De dwaas is geboren tot zijne schande*1); maar ook de vader zal geene vreugde hebben aan een dwaas kind. 22. Een vroolijk hart geeft bloeiende levensjaren; een neerslachtige geest maakt de beenderen dor**), 23. De goddelooze neemt geschenken aan uit den boezem28), om te krommen de paden des rechts. 24. Op het gelaat van den verstandige straalt de wijsheid; de oogen der dwazen staren op de uiteinden der aarde24). 25. Een dwaze zoon is eene kwelling voor zijnen vader, en een hartzeer voor de moeder, die hem het leven schonk*5). 26. Het is niet goed nadeel te berokkenen aan den rechtvaardige; noch de hand op te heffen tegen den vorst, die naar gerechtigheid vonnist*6). ") Die zint op oneenigheden, houdt van twisten, Hebr. «hij houdt van ongerechtigheden, die houdt van twisten». Want zucht naar twisten is aanleiding tot velerlei ongerechtigheden en bereidt daardoor eenen wissen ondergang. Eveneens zal hij zeker ten val komen, die in ijdele hoovaardij zijne deur hoog maakt, boven zijnen staat wil leven. n) Die zijne tong verdraait, d. i. die dubbeltongig, valsch van tong is; vgl. VIII 13; X 31; XI 20. ") Hebr. «Die aan eenen dwaas het leven schonk, dien is het tot hartzeer, en de vader» enz. Waarschuwing aan de ouders, om met het oog op hun eigen geluk hunne kinderen op te voeden in wijsheid en deugd. Vgl. X 1; XV 20. ") Vgl. XV 13; XVI 24. Ook voor het geestelijk leven eene les van hoog gewicht: ware opgeruimdheid stelt den mensch tot hooge deugdoefening in staat, terwijl misplaatste, ongeregelde neerslachtigheid aanleiding geeft tot veel verzuim en vele zonden. ") Uit den boezem doelt op de wijde plooien van het Oostersch gewaad, waarin heimelijk de geschenken bewaard werden, die den trouweloozen rechter werden aangeboden; vgl. v. 8; Exod. XXIII 8; Eccli. XX 31; Is. 123. Anderen meenen: de goddelooze rechter, belust op geschenken, tast in die plooien om het geschenk er uit te halen. u) De hemelsche wijsheid, waarop de rechtvaardige altijd het oog gevestigd houdt, werpt, eenen glans van rust, geluk en vreugde op zijn gelaat; maar de dwaze vindt nergens een rustpunt; strak staren zijne oogen in het vage, eindelooze heen, en geven aan zijn gelaat eene uitdrukking van vreeselijke onzekerheid en deerniswekkenden twijfel. VgL XIV 6; Eccl. VIII 1. ») Vgl. v. 21; X 1; XV 20. *•) Eene spreuk voor overheid en onderdanen: de overheid moet strikt rechtvaardig zijn en de onschuld beschermen ; daarin vindt zij eenen waar- 27. Qui moderatur sermones suos, doctus et prudens est: et pretiosi spiritus vir eruditus. Jae. 119. 28. Stultus quoque si tacuerit sapiens reputabitur: et si compresserit labia sua, intelligens*. Job. XIII 6. 27. Die spaarzaam is met zijne woorden, is wijs en voorzichtig; en die kostelijk is van geest, is een man van doorzicht27). 28. Zelfs een dwaas, als hij het stilzwijgen bewaart, zal voor wijs gehouden worden, en voor verstandig, als bij zijne lippen gesloten houdt28). CAPTJT XVIII. HOOFDSTUK XVIIL Losse spreuken: Verbreken van vriendschap (v. 1). De dwaze, de goddelooze, de wijze (v. 2, 3, 15). Woorden van wijzen en dwazen, van armen en rijken (v. 4, 6, 7, 20, 21, 23). Partijdig en onpartijdig oordeel (v. 6, 17). De valschaard, de oorblazer (v. 8). Luiheid (v. 9). Ware en ingebeelde veiligheid (v. 10, 11). Ootmoed en hoovaardij (v. 12). Overijlde antwoorden (v. 13). Een mannelijke en een zwakke geest (v. 14). Geschenken (v. 16). Het lot (v. 18). Eendracht, broedertwist en vriendschap (v. 19, 24). Eene goede huisvrouw (v. 22). 1. Occasiones quaerit qui vult re- i 1. Die wil breken met eenen vriend, cedere ab amico: omni tempore zoekt naar gelegenheden; voor imerit exprobrabilis. nier geeft hij zich aan verachting prijs1). 2. Non recipit stultus verba pru- | 2. De dwaas neemt woorden van dentise: nisi ea dixeris quae versan- wijsheid niet aan, maar alleen als tur in corde ejus. gij datgene bespreekt, wat er omgaat in zijn hart8). 3. Impius, cum in profundum ve- 3. Als een goddelooze in eenen nerit peccatorurn, contemnit: sed afgrond van zonden is gevallen, dan borg te meer, dat ook de onderdanen haar zullen gehoorzamen en eerbiedigen. Hebr. wellicht: «Ook den recht vaardige (slechts) te beboeten is niet goed, de edelen te slaan om wille der gerechtigheid». ") Beide versleden hebben dezelfde strekking: het is een teeken van wijsheid, zijne woorden te wikken, bedachtzaam te zijn in het spreken. Vgl. X 14, 19; Jac. I 19. Kostelijk van geest is hij, die zijne kennis te hoog waardeert om er mede te pronken; volgens eene andere Hebr. lezing «koel van geest», d. i. die zich bij slechte bejegening niet laat verleiden tot kwetsende en dwaze uitvallen. J8) De hooge waarde der stilzwijgendheid blijkt wel daaruit, dat zij zelfs den dwaze wijs doet schijnen. Vgl. Job XII 5. ') Die aan eigen grillen toegevend naar gelegenheden zoekt, om onder nietige voorwendsels te breken met uivBitu., yeen men nuur immer prijs aan verachting. Het Hebr. wordt verschillend vertaald en verklaard; wellicht is daar de zin: die zich afzondert, de egoïst, zoekt bevrediging van eigen lusten en geraakt in strijd met alle gezond verstand. s) De dwaas gruwt van den omgang met wijzen (vgl. XV12); hij heeft ook geen begrip van de hooge lessen der wijsheid; Vgl. I Cor. II14. Hebr. «De dwaas heeft geen welgevallen aan wijsheid, maar wel aan het blootleggen van zijn hart». v sequitur eum ignominia et opprobrium. 4. Aqua profunda verba ex ore viri: et torrens redundans fons sapientiae. Infra XX 5. 5. Accipere personam impii non est bonum, ut declines a veritate judicii. 6. Labia stulti miscent se rixis: et os ejus jurgia provocat. 7. Os stulti contritio ejus: et labia ipsius, ruina anima? ejus. 8. Verba bilinguis, quasi simplicia: et ipsa perveniunt usque ad interiora ventris. Pigrum dejicit timor: anima? autem effeminatorum esurient. 9. Qui mollis et dissolutus est in ') De goddelooze, die door tal van tonden de wroeging des gewetens heeft gesmoord, komt door Gods rechtvaardige straf in eenen toestand van verblinding en verharding, zoodat hij nog lacht en spot in zijne ellende. Die halsstarrigheid belet zijne bekeering en levert hem over aan smaad en schande in dit leven, en eens aan Gods straffende gerechtigheid. Hebr.: «Als een goddelooze komt, dan komt ook spotternij, en met de schande smaad», hetgeen doelt op het onafscheidelijk verband, dat er bestaat tusschende zonde van den goddelooze en zijne spotternijen en schandelijke daden tegen anderen. 4) In het Hebr. vormen beide versleden éénen zin: «Diepe wateren zijn de woorden uit den mond van eenen man, eene overstroomende beek, eene bron van wijsheid». De woorden van eenen man in den waren zin des woords, van eenen wijze, zijn als diepe wateren, diep van zin, helder en klaar; als eene bron, aan de wijsheid ontweid, verfrisschen zij geest en hart, en als eene overstroomende beek zijn zij rijk aan leering. ') Het is niet goed, d. i. het is zeer slecht, den persoon van den goddelooze aan te zien, ter wille van zijne macht, spot hij; maar smaad en schande achtervolgen hem3). 4. Diepe wateren zijn de woorden uit den mond van eenen man; en eene overstroomende beek is hetgeen ontwelt aan de wijsheid4). 5. Het is niet goed den persoon van den goddelooze aan te zien, om af te wijken van de waarheid in het gericht5). 6. De lippen van den dwaas mengen zich in gekijf; en zijn mond lokt vechtpartijen uit6). 7. De mond van den dwaas is hem ten verderve; en zijne lippen zijn de ondergang zijner ziel7). 8. De woorden van den dubbeltongige hebben eenen schijn van oprechtheid; en zij dringen door tot in het binnenste van het hart8). Bangheid ontzenuwt den luiaard; maar hongeren zullen zij, de weekelingen9). 9. Die traag en vadsig is in zijnen rijkdommen enz., partij voor hem te trekken, en zoo af te wijken van de waarheid, of, gelijk het Hebr. zegt, den rechtvaardige, den onschuldige, af te wijzen in het gericht. *) In plaats van naar best vermogen den twist bij te leggen, vuurt hij dien nog meer aan door zijne ophitsende taal; vgl. XV 18. ') De ondergang zijner ziel, Hebr. een valstrik voor zijne ziel. Vgl. X 14; XII 13; XIII 3. 8) De dubbeltongige, de valschaard, neemt den schijn aan, als wil hij slechts de zegepraal van deugd en godsdienst bevorderen, en zoo dringen zijne woorden ongemerkt door in het hart en vervalschen het oordeel van ieder, die er argeloos naar luistert. Hebr. wellicht: «De woorden van den oorblazer zijn als lekkernijen en zij dalen af tot in de diepten van den buik», d. i. als lekkere beten worden zij gretig ingezwolgen: eene waarschuwing tegen het aanhooren van laster en kwaadspreken. . *) Deze spreuk staat ra het Hebr. niet hier, maar ongeveer in denzelfden zin XIX 15. De luiaard is bang voor alle inspanning, huivert voor allen arbeid; maar hij zal voor zijne luiheid I moeten boeten; vgl. II Thess. III 10. opere suo, frater est sua opera dissipantis. 10. Turris fortissima, nomen Domini : ad ipsum currit justus, et exaltabitur. 11. Substantia divitis urbs roboris - ejus, et quasi murus validus circumdans eum. 12. Antequam conteratur, ezaltatur cor hominis: et antequam glorificetur, humiliatur. 13. Qui prius respondet quam audiat, stultum se esse demonstrat, et confusione dignum. Eccli. XI 8. 14. Spiritus viri sustentat imbecillitatem suam: spiritum vero ad irascendum facilem quis poterit sustiner e ? 15. Cor prudens possidebit scientiam: et auris sapientium quaerit doctrinam. 16. Donum hominis dilatat viam ejus, et ante principes spatium ei facit. 17. Justus, prior est aceusator sui: venit amicus ejus, et investigabit eum. ") Luiheid en verkwisting zijn onder dit opzicht aan elkander verwant, dat zij beiden dezelfde ellende, armoede voortbrengen. ") Wat de naam des Heeren, Jehovsh, was voor de Israëlieten, dat is de zoete naam Jesus voor de Christenen, een sterke toren tegen alle vijanden, eene veilige toevlucht in allen nood. Tot Hem, Hebr. daarheen. Op eene verheven plaats, d.i. veilig, verheven boven gevaren. ") Vgl. X 15. Die hem omringt, Hebr. in zijne verbeelding; terwijl de rechtvaardige in werkelijkheid een veilig toevluchtsoord vindt in den naam des Heeren (v. 10), meent de rijke in zijne schatten eene sterke veste te hebben gevonden, maar het is ook alleen in zijne verbeelding. ") Vgl. XI 2; XV 33 ; XVI 18. ") Overijlde antwoorden toonen kortzichtigheid en brengen dikwerf beschaming. arbeid, is een broeder van hem, die zijn werkloon verkwist10). 10. Een allersterkste toren is de naam des Heeren; tot Hem ijlt de rechtvaardige, en hij staat op eene verheven plaats11). 11. De have van den rijke is voor hem eene sterke stad, en als een stevige muur, die hem omringt1*). 12. Alvorens gebroken te worden verheft zich het hart van den mensch; en eer hij verheerlijkt wordt, vernedert hij zich18). 13. Die antwoord geeft, voordat hij heeft toegeluisterd, toont dat hij dwaas is en beschaming verdient14). 14. De geest van een man geeft steun aan zijne zwakheid; maar een geest, die licht in toorn ontvlamt, — wie kan dien verdragen15). 15. Een verstandig hart zal wijsheid verwerven; en het oor der wijzen streeft naar kennis16). 16. 's Menschen geschenk maakt hem ruim baan, en verschaft hem toegang tot de vorsten17). 17. De rechtvaardige beschuldigt zich zei ven het eerst; komt zijn vriend, dan mag deze hem uitvorschen18). ") Een man, bezield met eenen mannelijken geest, weet uit dien geest de kracht te putten, om, gedrukt door eigen zwakheden, niet ontmoedigd of ongeduldig te worden; maar wie kan zijn geduld bewaren tegenover iemand, die bij iedere tegenspraak in toorn ontvlamt? Hebr. "De geest van eenen man verdraagt eigen zwakheid, maar een gebroken geest, — wie kan dien opbeuren»; d. _ i. _ zoo lang de geest wakker en moedig is, weet iemand met geduld eigen zwakheden te overwinnen; maar als de geest gebroken is, is geene menschelijke kracht in staat zoo iemand op te beuren. ") VgL XIV 33; XV 14. 1T) Naar Oostersche zeden, om niet zonder geschenken voor den vorst te verschijnen; vgl. I Reg. X 27; III Reg. IV 21; Matth. II 11. ") De rechtvaardige erkent zonder moeite eigen ongelijk, en is daardoor 18. Contradictionescomprimitsors, 18. Geschillen beslecht het lot, en et inter potentes quoque dijudicat. zelfs tusschen machtigen doet het uitspr 3.3, K ) • 19 Frater, qui adjuvatur a fratre, 19. Een broeder, die door zijnen au'asi civitas firma: et judicia quasi broeder geholpen wordt, is als eene quasi civiiiu» ""«>-«j i sterke veste; en overleggingen zyn vectes urbium. alg dfl. g^a^g der steden20). 20 De fructu oris viri replebitur 20. Van de vrucht van zijnen mond venter ejus: et genimina labiorum zal een ieder zich den buik vullen ; veuioi «ju», et s d voortbrengselen zijner lippen ipsius saturabunt eum. hem verz|digen2ij. 21. Mors, et vita in manu lingua?: 21. Dood en leven zijn m de macht qui diligunt eam, comedent frïictus der tong; die haar liefhebben zulqui mug uut oai«, eten hare vrtlchtal). 22?' Qui invenit mulierem bonam, 22. Die eene goede huisvrouw ge*„, M l-t* iuoundi- vond» £g Xïu^feï tatem a Domino. yan d(m Hee^32) Qui expellit mulierem bonam, , Die eene goede huisvrouw verexoellit bonum: qui autem tenet stoot, verstopt het geluk; maar die expeuik uuuuiu vu»* » oversDeliee behoudt, is dwaas adulteram, stultus est et impius. 23. Cum obsecrationibus loquetur 23. Al smeekende spreekt de arme, pauper: et dives effabitur rigide. | maarte rqke geeft eenbarschbe- berèid ook een onderzoek te ondergaan dikwerf over in onverzoenlijke vijand- Tan^SfttLrvoor ÏÏEE "^De verzen 20 en 21 handelen over ling wümehoederi. Hebr.: ^Gerecht is het gebruik der tong; naar gelang men d^ et^in^Sn twistgeding, dan komt zijne tong goed of kwaad gebruikt, zal %n naalVen vorslt hem uit»; d. i. men de gevolgen daarvan ondervinden zoolang iemand zijne zaak bepleit, voor het leven; vgl.. XII 14; XIII i, sch fnf het reent aan zijne zijde te zijn, XV 4. Want hoe klein dit zmtuig ook maar de zaak wordt soms geheel is, het kan dood of leven brengen; vgl. anders als de tegenpartij optreedt, Jac. III 5 volg. Die haar Afhebben; ESI Sen e6r ^ ^ ^ iiï voor6 iSSS^JtE Waar eeene gelegenheid is om houdt hem van veel kwaad en is yoor naar weten recht eeHnde te maken hem eene bron van vreugde, geluk en aan geschillen, is het lot een geschikt zegen. mmdfl om ze te beslechten; daar kan Be hieraan toegevoegde.spreuk. ont- de beslissing van het lot geëerbiedigd breekt in het Hebr., en is slechts de worden a!s de stem van God, die alles tegenstelling van de voorafgaandeu LHe bTstiert en kan zelfs de machtige bui- eene overspelige vrouw behoudt, althans ïtl vóór?die uitsDraak- vgl. XVI 33. zoo daardoor haar overspel wordt ge- g62) Tendrach maakt'machtfzoowel bülijkt handelt dwaas en fffdelo°s voor afzonderlijke personen als voor » Dikwijls is de rijke hardenbarsch vXnT vglEek IV 9-12. Het He- tegenover de smeekbeden van den «me breeuwsch wordt verschillend vertaald; vgl. Luc. XVI 20». X vm 11. im de zin is waarschijnlijk: broedertwis- vers met de volgende tot aan XI*. i ten z«n bijna niet te vereffenen, innige ontbreekt in de Septuagint, vriendschap, eenmaal verbroken, slaat 24. Vir amabilis ad societatem, | 24. Een mensch, die beminnelijk is magis amicus erit, quam frater. | in de samenleving, zal in hoogere 1 mate vriend zijn dan een broeder84). CAPUT XIX. HOOFDSTUK XIX. Losse Spreuken: De arme en de rijke (v. 1, 4, 6, 7, 22). Gebrek aan doorzicht (v. 2). De dwaze, goddelooze (v. 3, 10, 29). De valsehe getuige (v. 5, 9, 28). De wijze (v. 8). Geduld (v. 11). 's Konings gramschap (v. 12). Huiselijk geluk en ongeluk (v. 18, 14, 26). Luiheid (v. 15, 24). Deugd en ondeugd (v. 16, 28). Ontferming over den arm* (v. 17). Opvoeding en terechtwijzing (v. 18, 20, 25, 27). Opvliegendheid (v. 19). 's Menschen plannen en Gods raadsbesluit (v. 21). 1. Melior est pauper, qui ambulat in simplicitate sua, quam dives torquens labia sua, et insipiens. 2. Ubi non est scientia anima?, non est bonum: et qui festinus est pedibus, offendet. 3. Stultitia hominis supplantat gressus ejus: et contra Deum fervet animo suo. 4. Divitias addunt amicos plurimos: a paupere autem et hi, quos habuit, separantur. 5. Testis falsus non erit impunitus: et qui mendacia loquitur, non effugiet. Dan. XIII 61. 1. Beter is een arme, die wandelt in zijne oprechtheid, dan een rijke, die zijne lippen verdraait en een dwaas is1). 2. Waar doorzicht ontbreekt aan de ziei, daar is geen heil; en die met overijling voortloopt, zal struikelen*). 3. 's Menschen eigen dwaasheid brengt zijne schreden aan het wankelen ; en tegen God wrokt hij in zijn hart8). 4. Rijkdom brengt nieuwe vrienden aan in menigte; van den arme daarentegen, — zelfs zij, die hij bezat, trekken zich terug4). 5. Een valsch getuige blijft niet ongestraft, en die leugentaal spreekt, zal niet ontkomen8). **) Iemand, die oprecht en trouw is in de vriendschap en beminnelijk in de samenleving, is dikwerf meer waard dan een broeder. Hebr. «Een man van vrienden (iemand die vele vrienden heeft) dien zal het ten verderve zijn, maar er is een vriend, die meer verknocht is dan een broeder», d. i. terwijl toch één ware vriend voor hem een groote schat is. ') Een arme, die wandelt in zijne oprechtheid, wordt door zijnen godsdienstigen wandel gevrijwaard voor vele gevaren en zonden; een rijke daarentegen, die de boosheid des har¬ ten openbaart in de valschheid zijner lippen, vindt in zijne rijkdommen eene gelegenheid te meer tot dwaasheden en ongerechtigheden. Vgl. XXVIII 6. *) Geen heil, maar wel allerlei ongelukken zijn te wachten, waar eene zaak onbezonnen en met overijling wordt ondernomen. *) Waar de mensch zijnen val, zijn ongeluk aan eigen dwaasheid heeft te wijten, gebeurt het niet zelden, dat hij in nog grootere boosheid de schuld daarvan aan God zou willen geven. Vgl. EccüvXlMl volg.; Ezech. XVIII 25 volg.; XXXHI 17 volg;; Jac. I 13. 4) Vgl. XIV 20; Eccli. XXXVII 4. s) Vgl. v. 9; VI 19; XIV 5. 6. Mufti colunt personaimpotentis, et amici sunt dona tribuentis. 7. Fratres hominis pauperis oderunt eum: insuper et amici procul recesserunt ab eo. Qui tantum verba sectatur, nihil habebit: 8. Qui autem possessor est mentis, diligit animam suam, et custos prudenti» inveniet bona. 9. Falsus testis non erit impunitus: et qui loquitur mendaoia, peribit. 10. Non decent stultum delicia?: nee servum dominari principibus. 11. Doctrina viri per patientiam noscitur: et gloria ejus est iniqua prater gredi. 12. Sicut fremitus leonis, ita et regis ira: et sicut ros super herbam, ita et hilaritas ejus. 13. Dolor patris, filius stultus: et tecta jugiter perstillantia, litigiosa muiier. 14. Domus, et divitiae dantur a 6. Velen brengen hulde aan den persoon van den machtige, en zijn de vrienden van dengene, die geschenken uitdeelt6). 7. De broeders van den armen man toonen hem hunnen afkeer; bovendien trekken ook zijne vrienden zich verre van hem terug. Die alleen jacht maakt op woorden, zal niets verkrijgen'); 8. maar die zich in het bezit stelt van verstand, heeft zijne ziel lief; en die voorzichtigheid betracht, zal heil vinden8). 9. Een valsch getuige blijft niet ongestraft, en die leugentaal spreekt, zal te gronde gaan8). 10. Het voegt den dwaze niet in weelde te leven, noch den slaaf te heerschen over vorsten10). 11 Iemands wijsheid kent men aan zijne lankmoedigheid, en het is hem tot eer over verongelijkingen heen te stappen11). 12. Als het brullen van eenen leeuw, zoo is des konings gramschap ; en als de dauw op het jeugdig groen, zoo is zijne opgeruimdheid12). 13. Een dwaze zoon is zijns vaders hartzeer; en een twistziek wijf is een dak, dat gestadig doorlekt18). 14. Huis en rijkdom verkrijgt men •) De rijken en machtigen kunnen zich door gunsten en geschenken tal van vleiers en vrienden verwerven. Daarentegen (v. 7) wordt de arme zelfs door zijne bloedverwanten, hoeveel te meer (Hebr.) door zijne vrienden, verlaten. Vgl. v. 4. ') Die alleen enz. Hebr.: *Hij jaagt woorden na, zij zijn niets», of naar eene andere lezing: «*v heeft ze». Terwijl deze woorden in het Hebr. waarschijnlijk slechts een overgebleven deel van eene zelfstandige spreuk zijn, worden zij in de Vulgaat met de volgende spreuk verbonden. De zin is: Die enkel jacht maakt op woorden, zich verlaat op schoone beloften, mag dat ijdel genot bevredigd zien; verder zal hij ook niets verkrijgen dan teleurstelling. 8) Tegenover het ijdel genot van schoone woorden wordt geplaatst het blijvend geluk, verkregen uit het streven naar en het beoefenen van de wqsheid. ») Vgl. v. 5. . 10) De zedelijk dwaze zou, in weelde levend, slechts tot grootere ongerechtigheden vervallen; evenzeer zou de slaaf, zijnen slavenaard behoudend, slechts tot nadeel van zichzelven en van anderen tot eene hooge waardigheid verheven worden. ") Het is een teeken van wijsheid lankmoedig te zijn in lijden en tegenspoed, en verongelijkingen ongemerkt voorbij te laten gaan. Vgl. XIV 29; XVI 32 ») Vgl. XVI 14, 15; XX 2. Zijne opgeruimdheid, Hebr. zijn welgevallen. *) Vgl. X 1; XVII21,25; XXVII15. parentibus: a Domino autem proprie uxor prudens. 15. Pigredo immittit soporem, et anima dissoluta esuriet. 16. Qui custodit mandatum, custodit. animam suam: qui autem negligit viam suam, mortificabitur. 17. Foeneratur Domino qui miseretur pauperis: et vicissitudinem suam reddet ei. 18. Erudi filium tuum, ne desperes: ad interfectionem autem ejus ne pon as animam tuam. 19. Qui impatiens est, sustinebit damnum: et cum rapuerit. aliud apponet. 20. Audi consilium, et suscipe disciplinam, ut sis sapiens in novissimis tuis. ") Aardsche goederen kunnen eene gave Gods zijn; zij kunnen ook door goeden en kwaden bij erfenis verkregen worden; maar eene brave, verstandige huisvrouw, die groote waarborg van vrede en geluk, is inzonderheid eene kostbare gave, waarmede God zijne trouwe dienaren begiftigt. Vgl. XVIII 22; Eccli. XXVt STInzonderheid is een verklarend bijvoegsel van de Vulgaat. ") Luiheid ontzenuwt den mensch en brengt hem in eenen toestand van verdooving, die het hervatten van den arbeid steeds moeilijker maakt. Vgl. VI 10, 11; X 4; XVIII 8, 9. ie) Het onderhouden van het gebod, de geboden Gods, is de eenige weg ten leven; vgl. V 23; XV 10; XVI 17; Matth. XIX 17. ") De H. Schrift, zoo spreekt ongeveer de H. Basilius, kent den hebzuchtigen aard van den mensch; daarom zegt zij niet: die zich over den arme ontfermt, geeft aan God, maar belegt bij God, geeft op rente aan God, opdat de mensch door het vooruitzicht op winst gestemd zou worden tot barmhartigheid. Vgl. XIV 31; Matth. XXV 40. ") Eene les van wijze opvoedkunde: men moet het kind met zachtheid, zorg- van zijne ouders; maar van den Heer komt inzonderheid eene verstandige huisvrouw1*). 15. Luiheid doet in diepen slaap vallen, en eene vadsige ziel moet honger lijden15). 16. Die het gebod bewaart, bewaart zijne ziel; maar die geen acht geeft op zijnen wandel, moet den dood sterven14). 17. Die zich ontfermt over den arme, leent aan den Heer; en Hij zal hem zijne goede daad vergelden"). 18. Tuchtig uwen zoon, wanhoop niet; maar laat het niet opkomen in uwe ziel om hem te dooden18). 19. Die doldriftig is, moet daarvoor boeten; en als hij met geweld iets wegneemt, moet hij iets anders in de plaats stellen19). 20. Luister naar raad en neem terechtwijzing aan, opdat gij in uwe latere dagen wijs moogt zijn30). vuldigheid. en volharding terechtwijzen, zonder ontmoedigd te worden of tot overmatige gestrengheid over te gaan. Wanhoop niet, Hebr. terwijl (of want) er nog hoop is. lu) Naar de Vulgaat moet de doldriftige boeten voor zijne opvliegendheid, te meer als hij nuzijn drift met geweld iets heeft weggenomen. — En als hij enz., Hebr. «want als gij (hem) zoudt uitredden, zult gij het nog meer moeten doen», d. i. vergeefs zoudt gij trachten den doldriftige te vrijwaren voor, of te redden uit den neteligen toestand, waarin hij zich door zijne dwaasheid heeft gebracht; zoo iemand moet op gevoelige wijze, door eigen schade en schande wijs worden; hoe eer zulks gebeurt, des te beter is het. Wellicht zou naar dezen zin de Vulgaat verstaan kunnen worden:' en als hij zieh uitredt, zal er iets anders voor in de plaats komen. M) Les aan jongelieden om vroegtijdig de wijsheid te beoefenen; vgl. VIII 33; XII 15. In uwe latere dagen, eigenlijk in uwe laatste dagen; de wijsheid leert ons juist allereerst goed te leven, opdat wij daardoor ook zouden leeren goed te sterven. 21. Multas cogitationes in corde viri: voluntas autem Domini permanebit. 22. Homo indigens misericors est: et melior est pauper quam vir mendaz. 23. Timor Domini ad vitam: et in plenitudine commorabitur, absque visitatione pessima. 24. Abscondit piger manum suam sub ascella, nee ad os suum applicat eam. Infra XXVI15. 25. Pestilente flagellato stultus sapientior erit: si autem corripueris sapientem, intelliget disciplinam. Infra XXI11. 26. Qui affligit patrem, et fugat matrem, ignominiosus est et infeliz. 27. Non cesses fili audire doctrinam, nee ignores sermones scientia?. ") Het wisselende, wankelende in de plannen van den mensch, geplaatst tegenover het eeuwig onveranderlijke in het raadsbesluit Gods. Anderen vertalen permanebit met «komt tot stand*: de mensch wikt, God beschikt; vgl. XVI 1, 9. **) Een behoeftigs heeft door eigen ondervinding het harde lot van 'den lijdende leeren kennen, maar daardoor ook geleerd medelijden te hebben met anderen; vgl. Hebr. II 17. Ondanks zijne armoede zal hij dikwerf beter anderen bijstaan in hunnen nood dan een leugenaar, een rijke, die zijne hardvochtigheid onder allerlei voorwendsels verbergt. Hebr.: «De begeerte van eenen mensch» of volgens anderen «het begeerlijke, het sieraad van eenen mensch, is zijne weldadigheid», d. i. de gezindheid des harten, de begeerte om wel te doen is het wezenlijke bij de beoefening der weldadigheid, zij geeft aan de daad hare waarde en hare verdienste. ") Vgl. X 27; XIV 26,27. De vreeze Gods schenkt rust en tevredenheid, en onder Gods hoede tevens een gevoel van veiligheid en geluk. Men, d.i. een ieder, die in de vreeze Gods wandelt. 21. Talrijk zijn de plannen in het hart van den mensch; maar de wil des Heeren blijft onveranderd21). 22. Een behoeftig mensch heeft mededoogen; en beter is een arme dan een leugenaar22). 23. De vreeze des Heeren is ten leven; en in overvloed zal men verkeeren zonder door onheil bezocht te worden28). 24. De luiaard steekt zijne hand onder den oksel, en brengt haar niet aan zijnen mond24). 25. Tuchtigt gij den verdorvene, dan zal de onervarene wijzer worden; maar geeft gij eene terechtwijzing aan den wijze, dan zal hij wijsheid leeren25). 26. Die zijnen vader grieft en zijne moeder wegjaagt, is geschandvlekt en rampzalig26). 27. Houd niet op, mijn zoon, te luisteren naar onderricht, en blijf niet onkundig van de lessen der wijsheid27). u) Vgl. XXVI 15. Naar Vulgaat en Septuagint is de zin: die niet werkt, zal ook niet eten. Onder den oksel, Hebr. in den schotel: in het Oosten gebruikt men geene borden, men eet uit den schotel; den luiaard is het te groote moeite om de spijs aan den mond te brengen. Treffende voorstelling van den luiaard vooral in het Oosten, waar de mensch bij mindere behoefte aan voedsel, des te meer aan luiheid is blootgesteld. **) Is eene terechtwijzing vruchteloos voor den verdorvene, Hebr. den spotter, daarom mag zij niet achterwege blijven; anderen, nog onervaren op het pad der wijsheid, zullen er door gewaarschuwd worden. Vgl. I Tim. V 20. Maar bij den wijze zal eene terechtwijzing niet slechts tot heil van anderen, maar ook van hem zeiven strekken. M) Vgl. X 1. Hebr.: Die zijnen vader te gronde richt is een zoon, die schande en smaad brengt. ") In het Hebr. ontbreekt non; dan is de zin ironisch: laat af, mijn zoon, te luisteren naar onderricht, óm (vrij en ongehinderd) af te dwalen van de lessen der wijsheid. 28. Testis iniquus deridet judicium: et os impiorum devorat iniquitatem. 29. Parata sunt derisoribus judicia: et mallei percutientes stultorum corporibus. 28. Een valsch getuige spot met het recht; en de mond der goddeloozen zwelgt ongerechtigheid in28). 29. Strafgerichten zijn bereid voor de spotters en hamerslagen vopr het lijf der dwazen28). CAPUT XX. HOOFDSTUK XX. Loste Spreuken: Dronkenschap (v. 1). De koning in zijnen toorn; zijne majesteit en goedheid (v. 2, 8, 26, 28). Nut en eer der wijsheid (v. 8, 6,15, 18). Luiheid (v. 4, 18). Ware naastenliefde (v. 6). Loon der gerechtig-' heid (v. 7). Zonde in den mensch (v. 9). Oneerlijkheid (v. 10, 17, 28). Neigingen van het kind (v. 11). Gods alwetendheid en opperbestuur (v. 12, 24). Handel (v. 14). Borgtocht (v. 16). Gevaarlijke omgang (v. 19). Ontaarde kinderen (v. 20, 21). Geen kwaad met kwaad vergelden (v. 22). Lichtvaardige geloften (v. 25). 's Menschen geest eene lamp Gods (v. 27). Sieraad van jeugd en ouderdom (v. 29). Nut van gevoelige tuchtiging (v. 80). 1. Luxuriosa res, vinum, et tumultuosa ebrietas: quicumque his deleotatur, non erit sapiens. 2. Sicut rugitus leonis, ita et terror regis: qui proYocat eum, peccat in animam suam. 3. Honor est homini, qui separat se a contentionibus: omnes autem stulti miscentur contumeliis. 4. Propter frigus piger ar are no- 1. Eene wulpsche zaak is de wijn, en eene luidruchtige de dronkenschap; al wie zich daarin vermeit, kan niet wijs worden1). 2. Als het brullen van eenen leeuw, zoo is des konings toorn; die hem tart, zondigt tegen zijne, ziel2). 3. Het strekt den man tot eer zich verwijderd te houden van twisten; maar allen, die dwaas zijn, wikkelen zich in smaadheden8). 4. Ter oorzake van de koude heeft ^ J^golsch setuige lacht om recht en gerechtigheid: hij bekommert zich niet om het onrechtvaardig vonnis, dat wegens zijn getuigenis wordt geveld; integendeel: ongerechtigheid wordt voor hem als een geliefkoosd voedsel. Vel X 23; Job XV 16. w) Menschelijk en goddelijk recht zal eindelijk wraak oefenen over de halsstarrige boosheid van spotters en goddeloozen. ■ ) Wnn en sterke dranken prikkelen de dierlijke en woeste lusten in den mensch, en maken hem afkeerig van het hoogere en bovenzinnelijke. Vgl. Eph. V 18. Hebr. Een spotter is de wijn, een luidruchtige de geestrijke drank; en een ieder, die zich daarin verloopt, enz. Misbruik van sterken drank doet spotten met God en het heilige, maakt overmoedig en onontvankelijk voor de wijsheid. *) Zondigt tegen zijne ziel, d. i. brengt zijn leven in gevaar, vooral bij eenen Oosterschen alleenheerscher. Vel. XVI 14; XIX 12. '*) Maar allen enz. Hebr.: maar elke dwaas twist, of laat de tanden zien. Die zich vrijwaart voor twisten, is waarlijk wijs, en eer zal hem ten deel vallen; maar de dwazen mengen zich in allerlei twisten; en worden daardoor ook gewikkeld in alle smaadheden. Vel. XVII 11, 14; XVIII 6. luit: mendicabit ergo sestate et non dabitur illi. 5. Sicut aqua profunda, sic consilium in corde viri: sed homo sapiens exhauriet illud. 6. Multi homines misericordes vocantur: virum autem fidelem quis inveniet ? 7. Justus, qui ambulat in simplicitate sua, beatos post se filios derelinquet. 8. Rex, qui sedet in solio judicii, dissipat omne malum intuitu suo. 9. Quis potest dicere: Mundum est cor meum, purus sum a peccato? III Reg. VIII 46; II Par. VI 36; Eeclet. VII 21; I Joann. I 8. 10. Pondus et pondus, mensura et mensura: utrumque abominabile est apud Deum. Supra XI1; Infra 23. 11. Ex studiis suis intelligitur puer, si munda et recta sint opera ejus. de luiaard niet •willen ploegen; bedelen zal hij derhalve in den zomer, en hem zal niet gegeven worden*). 5. Gelijk water in de diepte, zoo is het ontwerp in het hart van den man; maar een verstandig mensch weet het er uit op te diepen5). 6. Vele menschen hebben den naam van barmhartig te zijn; maar een trouwhartig man, — wie kan dien vinden6)? 7. De rechtvaardige, die wandelt in zijne onschuld, zal gelukkige kinderen achterlaten7). 8. Een koning, die gezeten is op den rechterstoel, doet al het kwaad uiteenstuiven door zijn aanblik8). 9. Wie kan zeggen: Zuiver is mijn hart, rein ben ik van zonde9) ? 10. Tweeërlei gewicht, tweeërlei maat, beiden zijn een gruwel voor God16). 11. Uit de neigingen van het kind kan men opmaken, of zijne werken rein en rechtschapen zullen zijn11). *) Frigus is niet zoozeer de koude, als wel de regenachtige najaarstijd, waarin geploegd en gezaaid moet worden. Zoo iemand niet wil werken, dat hij ook niet ete. II Thess. III 10. °) Het is niet gemakkelijk water te putten uit eene in de diepte verborgen bronwel; zoo liggen ook de geheime ontwerpen in het hart van den man; maar een wijs, scherpzinnig mensch weet dikwerf ook die geheimen te leeren kennen. ") Hebr. « Velen roemen, ieder voor zich, hunne barmhartigheid». Bij velen bestaan medelijden en hulpvaardigheid meer in woorden dan in daden. Vgl. I Joan. III 18. 7) Een talrijk nakroost was in het O. Verbond eene belooning voor de deugd; hoeveel te meer als die kinderen gelukkig mogen zijn; vgl. XIII 22; XIV 26; Ps. CXI 2. ") Als een koning, in het Oosten tevens opperste rechter, gezeten is op den rechterstoel, slechts toont het recht te willen handhaven, zal hij niet vele vonnissen behoeven te vellen; het toezicht, door hem uitgeoefend, het ontzag voor zijne rechtspraak zal veel kwaad voorkomen. ») Het getuigenis, door Salomon afgelegd bij de inwijding van den tempel (vgl. III Reg. VIII 46), moet ieder kind van Adam, in zonde geboren, naar waarheid herhalen. Vgl. I Joan. I 8. ») Vgl. v. 23; XI 1. — De H. Gregorius de Groote past dit vers ook toe op de verschillende wijze, Waarop de mensch dikwerf zichzelven en anderen beoordeelt: afkeuren en bestraffen in anderen wat men verontschuldigt m zichzelven. Vgl. XVII 15. ") Kinderen plegen niet te veinzen; uit hunnen omgang, hunne spelen enz. kan men gemakkelijk opmaken, welke goede of kwade neigingen er sluimeren in het hart. Het te de plicht van ouders en overheden het goede vroegtijdig aan te kweeken, het kwade te onderdrukken en het karakter te vormen voor de toekomst. Vgl. XXII 6. matri, exstinguetur lucerna ejus in mediis tenebris. Exod. XXI17; Lev. XX 9; Matth. XV 4. 21. Hereditas, ad quam festinatur in principio, in novissimo benedictione carebit. 22. Ne dicas: Reddam malum: exspecta Dominum, et liberabit te. Rom. XII17; I Thess. V15; IPetr. III9. 28. Abominatio est apud Dominum pondus et pondus: statera dolosa non est bona. 24. A Domino diriguntur gressus viri: quis autem hominum intelligere potest viam suam? 25. Ruina est homini devorare sanctos, et post vota retractare. 26. Dissipat impios rex sapiens, et incurvat super eos fornicem. 27. Lucerna Domini spiraculum hominis, quae investigat omnia secreta ventris. ") BH de Wet (vgl. Exod. XXI 17; Levit. XX 9) was de doodstraf bepaald voor het ontaarde kind, dat zijne ouders vervloekte; niet op deze wet wordt hier gedoeld, maar op de wrekende hand Gods, die het kind zal treffen. De lamp is niet slechts het zinnebeeld van leven, maar ook van géluk en zegen, die lamp zal worden uitgebluscht midden in de duisternis, juist dan, wanneer men Gods zegen het meest noodig heeft. ") Deze spreuk kan geleidelijk aan de voorgaande worden toegevoegd: kinderen, die verlangen naar den dood der ouders om in een erfbezit te treden, zullen geenen zegen inoogsten. **) God is de wreker van het onrecht; aan Hem de wraak. Vgl. Rom. XII 17—19. ") Vgl. v. 10. Niet goed, d. i. zeer slecht. M) De mensch kan bij hetgeen hem overkomt in zijne kortzichtigheid dikwerf oorzaken en gevolgen niet kennen; in zijne zwakheid kan hij den gang van zaken niet regelen naar eigen inzicht en Willekeur. Maar daarbij .moet de gedachte hem troosten en sterken, dat der vloekt, diens lamp zal worden uitgebluscht midden in de duisternis*0). 21. Eene erfenis, waarnaar men overijld haakt in den beginne, zal op het einde den zegen derven*1). 22. Zeg niet:. Ik zal het kwaad vergelden; verbeid den Heer, en Hij zal u redden**). 23. Een gruwel voor den Heer is tweeërlei gewicht; eene bedrieglijke weegschaal is niet goed*8). 24. Door den Heer worden 's menschen schreden bestierd; wie toch onder de menschen kan zijnen weg kennen24) ? 25. Verderfelijk is het voor den mensch, zich aan heiligen te vergrijpen, en afgelegde geloften te herroepen25). 26. Een wijs koning drijft de goddeloozen uiteen, en hij welft over hen den zegeboog26). 27. Eene lamp des Heeren is's menschen geest, en zij doorvorscht alle verborgenheden van zijn binnenste27). God zijne schreden bestiert, en dat aan hen, die God liefhebben, alles ten goede medewerkt Vgl. XIX 21; Ps. XXXVI 23; Rom. VIII 28. ") Het Hebr. kan vertaald worden: Een strik is het voor den mensch ondoordacht te zeggen "Heilig», en na (het afleggen van) geloften zich te beraden. Heilig is dan eene soortgelijke uitdrukking als corban (vgl. Mare. VII 11), waardoor iets aan God werd toegewijd; derhalve eene waarschuwing tegen lichtvaardigheid in het afleggen van geloften. De lezing der Vulgaat werd door de HH. Vaders gebezigd, om de straf Gods aan te kondigen over de vervolgers der Kerk, die zich aan de heiligen vergrepen. *6) Den zegeboog, of wellicht den kerker. Hebr.: «Een wijs koning want de goddeloozen en drijft over hen het rad» van den dorschwagen. Het beeld is ontleend aan de wijze van dorschen bij de Israëlieten (vgl. Is. XXVIII 27, 28; XLI 15), en duidt de gestrenge straffen aan, waarmede een wijs koning de goddeloozen tuchtigt. ") 's Menschen geest is eene lamp, 11. Mulctato pestilente sapientior erit parvulus: et si sectetur sapientem, sumet scientiam. 12. Excogitat justus de domo impii, ut detrahat impios a malo. 13. Qui obturat aurem suam ad clamorem pauperis, et ipse clamabit, et non exaudietur. 14. Munus absconditum exstinguit iras: et donum in sinu indignationem maximam. 15. Gaudium justo est facere judicium: et pavor operantibus iniquitatem. 16. Vir, qui erraverit a via doctrins), in coetu gigantum commorabitur. 17. Qui diligit epulas, in egestate erit: qui amat vinum, et pinguia, non ditabitur. wijdt aan het kwaad, verbant uit zijn hart ook elk edel gevoel van vriendschap en liefde. u) De bestraffing van den verdorvene, den spotter, zal althans den onervarene tot heil strekken, en ah deze den wijze, d. i. den bestraffer, diens voorbeeld en lessen volgt, dan zal hij kennis erlangen. Het tweede verslid luidt in het Hebr.: maar als men den wijze onderricht, dan zal hij (zelf) kennis aannemen; vgl. XIX 25 en de aanteekening aldaar. ") Bezorgd voor het heil van den zondaar, peinst de vrome op middelen, om hem af te brengen van het kwaad en hem en zijn huis te onttrekken aan den ondergang. Het Hebr. wordt meestal in dezen zin verstaan: «Een Gerechtige (d. i. God) geeft acht op het huis van den goddelooze; Hij stort de goddeloozen neer in het verderf». ") Want, zegt de H. Cyprianus, de barmhartigheid des Heeren kan hij toch niet verdienen, die zelf niet barmhartig is geweest; noch kan hij van de goddelijke goedheid iets in zijne beden verkrijgen, die op de bede van den arme 11. Bestraft men den verdorvene, dan zal de onervarene wijzer worden; en als deze den wijze volgt, dan zal hij kennis erlangen11). 12. De reohtvaardige denkt na over het huis van den goddelooze, om de goddeloozen af te trekken van het kwaad12). 13. Die zijn oor sluit voor het geschrei van den arme, zal zelf ook schreien, en niet verhoord worden18). 14. Een geschenk in het verborgene stilt den toorn, en eene gave in den boezem de heftigste gramschap11). 15. De gerechtigheid te oefenen is eene vreugde voor den rechtvaardige, maar een schrik voor die ongerechtigheid bedrijven18). 16. Een man, die afdwaalt van den weg der wijsheid, zal eene rustplaats vinden in den kring der reuzen16). 17. Die een liefhebber is van feestmalen, zal tot gebrek komen; die een minnaar is van wijn en balsemoliën, zal niet rijk worden17). niet menschlievend is geweest. Vgl. Matth. VII 2; Luc. XVI 19 volg.; Jac. II 13. ") In het Oosten pleegden minderen hunne meerderen door geschenken gunstig voor zich te stemmen; dergelijke geschenken, met bescheidenheid en kieschheid aangeboden, werden op hoogen prijs gesteld. In den boezem, d. i. in de plooien van het opperkleed, verborgen; vgl. XVII 23. u) Een deugdzaam, eerlijk leven is voor den rechtvaardige geen last maar eene bron van vreugde en geluk. Moet de goddelooze somwijlen iets goeds doen, dan gaat het toch niet van harte; in zijne verdorvenheid heeft hij daarvan eenen afkeer. ") Voortdolend op het pad der zonde zal de goddelooze eindelijk eene rustplaats vinden, maar eene rustplaats onder de verdoemden, in den kring der reuzen; vgl. IX 18. *') Een weelderig leven leidt tot armoede. Met balsemoliën, kostbare reukwerken, werden bij feestmaaltijden de gasten gezalfd. Vgl. Ps. XXII 5; Luc VII 46; Joan. XII 3. 26. Tota die concupiscit et desiderat: qui autem justus est, tribuet, et non cessabit. 27. Hostias impiorum abominabiles, quia offeruntur ex scelere. Supra XV 8; Eccli. XXXIV 21. 28. Testis mendax peribit: vir obediens loquetur victoriam. 29. Vir impius proeaciter obfirmat vul turn suum: qui autem rectus est, corrigit viam suam. 30. Non est sapientia, non est prudentia, non est consilium contra Dominum. 31. Equus paratur ad diembelli: Dominus autem salutem tribuit. geplaatst de rechtvaardige, de vlijtige; deze heeft weinig begeerten en behoeften, komt tot welvaart en kan voortdurend aan anderen weldoen. Door velen wordt het vers in het Hebr. beschouwd als eene zelfstandige spreuk en vertaald: Den ganschen dag begeert de begeerlijkheid, maar de rechtvaardig» geeft en houdt niet terug: de hebzuchtige heeft nooit genoeg, de vrijgevige komt nooit te kort. ") Als vrucht van eene euveldaad: zoo schijnt de zin te zijn in de Vulgaat; vgl. ook Eccli. XXXIV 21. In het Hebr. luidt het tweede verslid: Hoeveel te meer als zij het opdragen met of om boosheid. Zijn de offers der goddeloozen, als dusdanig, reeds een gruwel voor God (vgl. XV 8), hoeveel te meer ais het heilige daarbij misbruikt wordt tot misdadige doeleinden; als bijv. de goddelooze godsvrucht huichelt om des te beter zijne booze plannen te verwezenlijken, als hij daardoor eenen vrijbrief meent te kunnen verwerven om nieuwe euveldaden te plegen, enz. **) Een leugenachtig getuige wordt eens ontmaskerd en met schande overladen; maar die, gehoorzaam aan het gebod Gods (Ex. XX 16), geen valsch getuigenis tegen zijnen naaste aflegt, zal de waarheid doen zegepralen en zelf geprezen worden als wreker van het recht; of volgens anderen: gehoorzaam aan de Wet Gods, zal hij gered 26. den ganschen dag koestert hij begeerten en verlangens; maar die rechtvaardig is, kan uitdeelen zonder ophouden*6). 27. De offers van den goddelooze zijn een gruwel, omdat zij worden opgedragen als vrucht van eene euveldaad*7). 28. Een leugenachtig getuige zal te gronde gaan; maar een gehoorzaam mensch zal gewagen van zegepraal*8). 29. De goddelooze toont schaamteloos een stalen voorhoofd; maar de vrome verbetert zijnen weg29). 30. Daar is geene wijsheid, daar is geen doorzieht, daar is geen beleid tegen den Heer80). 31. Het paard wordt toegerust voor den dag des krijgs; de Heer echter geeft de redding81). worden uit het gevaar, hem door eenen valschen getuige bereid. Het tweede verslid wordt door de HH. Vaders' en gewijde schrijvers dikwerf aangehaald ter aanbeveling van de deugd van gehoorzaamheid. «Een gehoorzaam man (zegt de H. Gregorius) Zal gewagen van zegepralen; want terwijl wij ons nederig onderwerpen aan de stem van een ander, overwinnen wij ons zeiven in het hart». — Naar het Hebr. is de tegenstelling: Een leugenachtig getuige gaat te gronde, maar die eerst goed toegeluisterd heeft en dan naar waarheid getuigt, blijft voortdurend spreken, d. i. zijn getuigenis houdt stand en hij zelf blijft als getuige gewaardeerd. ") Verbetert, Hebr. stelt vast of regelt zijne wegen. De goddelooze tracht zijne schuld te verbergen door schaamteloos optreden, hij verhardt zich in de boosheid. De vrome is bereid eene terechtwijzing te aanvaarden; vertrouwend op de zegepraal van recht en waarheid, en sterk door het bewustzijn van een rein geweten vervolgt ook hij moedig en standvastig zijnen weg. ,0) Alle wijsheid van het schepsel is tegenover den Heer onmachtige dwaasheid. VgL Job. V l%i l Cor. III 19. s') Bijzondere toepassing van het vorige vers. De oude volken vooral mochten in de vlugheid van het paard heil zoeken in den krijg; maar de Heer moet redding en zege geven. Vgl. Ps. XIX 8; XXXII 17. v 7 ï CAPUT XXII. HOOFDSTUK XXII. Losse Spreuken: Een goede naam fv. 1). Rijken en armen (v. 2, 7, 16). Voorzichtigheid (v. 3, 5). Vrucht van nederigheid en barmhartigheid (v. 4, 9). Straf der boosheid (v. 6, 8). Vroegtijdige tucht (v. 6, 15). Verwaande spotters (v. 10). Reinheid van hart (v. 11). God bevordert de zege der waarheid (v. 12). Luiheid (v. 13). Ontucht (v. 14). — Eene doorloopende vermaning om de lessen der wijsheid te betrachten (v. 17—21); den arme niet te verdrukken (v. 22, 28); te mijden den omgang met menschen, die gramstorig zijn of lichtvaardig borg blijven (v. 24—27); de oude landpalen niet te verzetten (v. 28); naarstigheid te beoefenen (v. 29). 1. Melius est nomen bonum, quam divitiae multae: super argentum et aurum, gratia bona. Eccles. VII 2. 2. Dives, et pauper obviaverunt sibi: utriusque operator est Dominus. Infra XXIX 13. 3. Callidus vidit malum, et abscondit se: innocens pertransiit, et afflictus est damno. 4. Finis modestiae timor Domini, divitiae et gloria et vita. 5. Arma et gladii in via perversi: custos autem anima? suae longe recedit ab eis. 6. Proverbiumest: Adolescens juxta viam suam, etiam cum senuerit, non recedet ab ea. J) Welwillende gezindheid, door een i deugdzaam leven verworven, de goede faam, waarin men bij anderen staat. | Vgl. Eccli. XLI 15. *) Het verschil van standen in de maatschappij is door de Voorzienigheid gewild; rijken en armen zijn tot beider heil naast elkander geplaatst; zij moeten, in het bewustzijn van beider afhankelijkheid van éénen Schepper, elkander helpen in den dienst van éénen Meester; de rijke mag niet honend neerzien op den arme, de arme niet afgunstig opzien tot den rijke. Hoeveel te meer geldt dit, waar rijken en armen elkander ontmoeten als kinderen van éénen Vader! ») Vgl. XIV 15, 16. 4) Godvreezendheid en nederigheid ziju nauw aan elkander verwant en 1. Beter is een goede naam dan veel rijkdom; boven zilver en goud gaat welwillende gezindheid1). 2. Rijk en arm ontmoet elkander; die beiden gemaakt heeft is de Heer*). 3. De voorzichtige ziet het onheil en verbergt zich; de onverstandige zet zijnen tocht voort en lijdt schade8). 4. Vrucht der nederigheid is vreeze des Heeren, is rijkdom en eer en leven4). 5. Wapenen en zwaarden liggen op den weg van den booze; maar die waakt voor zijn leven, houdt zich ver daarvan verwijderd5). 6. Het spreekwoord zegt: De jongeling neemt zijnen weg; ook als hij oud geworden is, zal hij daarvan niet afwijken6). verbonden. Daarom is de vreeze des Heeren wel is waar het beginsel van alle wijsheid en deugd (vgl. 17); maar ook omgekeerd geleidt ware nederigheid des harten tot heilzame vreeze Gods, en bezorgt daardoor reeds hier op aarde dikwerf rijkdom, eer en een gelukkig leven, hiernamaals zeker den waren rijkdom, de hoogste eer en het eeuwig leven. ') De booze vindt op zijnen weg wapenen en zwaarden, Hebr. doornen strikken, allerlei gevaren ; maar die geluk en leven lief heeft, vermijdt dien weg en ontkomt daardoor aan de gevaren. . «) Het spreekwoord zegt: de jongeling enz.; hiervoor heeft het Hebr.: onderricht den jongeling aangaande zijnen weg. Terwijl de Vulgaat een 7. Dives pauperibus imperat: et qui accipit mutuum, servus est foenerantis. 8. Qui seminat iniquitatem, metet mala, et virga ira? suas consummabitur. 9. Qui pronus est ad misericordiam, benedicetur: de panibusenim suis dedit pauperi. Eccli. XXXI28. Victoriam et honorem acquiret qui dat munera: animam autem aufert accipientium. 10. Ejice derisorem, et exibit cum eo jurgium, cessabuntque eausae et contumeliae. 11. Qui diligit cordis munditiam, propier gratiam ïabiorum suorum babebit amicum regem. 12. Oculi Domini custodiunt scientiam: et supplantantur verba iniqui. feit in het licht stelt, geeft het Hebr. den raad om den jongeling vroegtijdig te geleiden op den goeden weg; want, gelijk de ondervinding leert, de eenmaal ingeslagen weg wordt zelden verlaten, de gewoonte wordt als eene tweede natuur: vroeg gewend, oud gedaan. ') Zorg door oppassendheid en vüjt te ontkomen aan het gevaar van uwe onafhankelijkheid prijs te geven aan eenen rijken schuldeischer. *) Wat een mensch zaait, zal hij ook maaien, Gal. VI 8. De staf van zijnen overmoed, d. i. de macht, waarmede hij m overmoed onrecht pleegde, zal gebroken worden; volgens anderen: de roede van zijnen toorn, d. i. de roede, waarmede hij anderen sloeg, zal in Gods wrekende hand het wapen zijn, waardoor hij verdelgd zal worden. ) Die vaardig is tot barmhartig, heid, Hebr. die goed van oog is of wiens oog goed is, in tegenstelling met den afgunstige XXIII 6; XXVIII 22. Die gaarne barmhartigheid oefent, zoodat hij ook van eigen nooddruft uitdeelt aan den arme, zal terecht den zegen (jods en den lof der menschen verwer- Zen'rrZege en eere «».,. ontbreekt in net Hebr. Wil men de tegenstelling in de Vulgaat en de Septuagint uitgedrukt, behouden, dan is de zin: Die 7. De röke heerscht over de armen ; en die te leen ontvangt, wordt dienstbaar aan hem, die te leen geeft7). 8. Die onrecht zaait, zal onheil maaien; en de staf van zijnen overmoed zal stuk gebroken worden8). 9. Die vaardig is tot barmhartigheid, zal gezegend worden; want van zijn brood gaf hij aan den arme8). Zege en eere zal hij verwerven, aie gescneniten geelt; maar hij ontrooft de ziel aan die ze aannemen. 10. Drijf den spotter uit, en wijken zal met hem de twist, en een einde zal er komen aan geschillen en versmadingen10). 11. Wie reinheid des harten liefheeft, zal om de lieftalligheid zijner lippen aen Koning tot vriend hebben"). 12. De oogen des Heeren bewaren de wetenschap; maar de woorden van den booswicht gaan te gronde") geschenken geeft, bevordert zijn eigen voordeel, hij verzekert zich de hulp en de achting zijner gunstelingen; maar dezen stort hij in het verden door hen te verleiden tot onrecht in de rechtspraak of tot schuldige toegeeflijkheid. Beschouwt men de spreuk echter als eene nadere toelichting der voorafgaande, dan zijn beide versleden synoniem: Door geschenken verwerft men zege en eere, men steelt de ziel, het hart, de achting en liefde van die ze ontvangen, ook van God, die zich in den arme beweldadigd acht. ")• De spotter is hier de booswicht, die spot met God en het heilige, en, alles afkeurend in den naaste, door zijn overmoedig optreden oorzaak is «tuiu getwist cu BuiauGiij&e ue- jegening. ") De grondtekst is hier duister; de Septuagint, in overeenstemming met andere oude vertalingen, luidt: «De Heer heeft vrome harten lief, en allen, die arm zijn, zijn Hem welgevallig». Ware deugd, volkomen reinheid des harten heeft altijd iets bekoorlijks; eveneens zal een goed woord, aan een rein hart ontweid, altijd eene goede plaats vinden. Vgl. XVI'13; Matth. V 8. ") God, de eeuwige waarheid en de 13. Dicit piger: Leo est foris, in medio platearum occidendus sum. 14. Fovea profunda, os alien®: cui iratus est Dominus, incidet in eam. 15. Stultitia colligata est in ©orde pueri, et virga disciplinaj fugabit eam. 16. Qui calumniatur pauperem, ut augeat divitias suas, dabit ipse ditiori, et egebit. 17. Inclina aurem tuam, et audi verba sapientium: appone autem cor ad doctrinam meam: 18. Quae pulchra erit tibi, cum servaveris eam in ventre tuo, et redundabit in labiis tuis: 13. De luiaard zegt: Een leeuw is daarbuiten, midden op de straten zou ik gedood worden18). 14. De mond der vreerode vrouw is een diepe kuil; hij, op wien de Heer vergramd is, valt er inu). 15. Dwaasheid is vastgebonden aan het hart van het kind, maar de tuchtroede zal ze verdrijven1*). 16. Die den arme onrecht doet om zijne rijkdommen te vermeerderen, hij zal zelf geven aan eenen rijkere en gebrek lijden16). 17. Neig uw oor1') en luister naar woorden van wijze mannen18); en zet uw hart op mijne onderrichting; 18. zij toch zal heerlijk voor u zijn19), als gij haar bewaart in uw binnenste, en zij zal overvloeien op uwe lippen; bron van alle wetenschap, waakt in zijne Voorzienigheid voor het ongerept behoud van de wetenschap des neus; Hn verlicht en geleidt hare beoefenaars en verdedigers, en verijdelt de pogingen van hen, die door hunne woorden, d. i hunne drogredenen, hot rnk der waarheid trachten te verwoesten. »») De luiaard ziet overal denkbeeldige gevaren, vindt altijd belachelijke voorwendsels, om zich aan den arbeid te kunnen onttrekken. Vgl. XV 19; xx 4- ^ a • ") De mond der vreemde vrouw, a. ï. hare vleiende, verlokkende taal, is een diepe kuil, waaruit men slechts met moeite gered wordt. Dikwerf laat God toe, dat iemand tot straf zijner ongerechtigheden valt in de zonde van wellust; vgl. Rom. I 24 volg. God weerstaat vooral den hoovaardige: daarom moet, naar de verklaring van den H. Gregorius, de kuischheid in hare frissche reinheid bewaard worden door de beoefening der nederigheid. ") Het hart van het kind is niet slechts onervaren, maar ook tot dwaasheid, ten kwade, geneigd; daarom mag bij de opvoeding de tuchtroede niet gespaard worden. Vgl. XIII 24. ") Eene spreuk niet zelden bewaarheid in het leven: Iemand tracht wederrechtelijk zich zeiven te verrijken met het weinige, dat een arme bezit, en zonder aarzelen geeft hij, in het vooruitzicht op winsten aanzien, groote sommen aan eenen rijke, met het gevolg, dat hij van zijn geld niets terugbekomt en gebrek moet lijden. ") Met dit vers begint het derde deel, in vorm en inhoud geheel afwijkend van het tweede, en veel overeenkomst vertoonend met het eerste deel; vgl. Inleiding, blz. 12. ") Woorden van wijze mannen. Eenigen beschouwen deze woorden als een nieuw opschrift en vinden daarm een bewijs, dat de volgende spreuken niet van Salomon afkomstig zijn. Men bedenke evenwel, dat deze woorden van wijze mannen uit het eerste verslid, in het tweede worden genoemd mijne onderrichting. Men mag derhalve aannemen, dat hier eenige reeds bestaande spreuken, door Salomon overgenomen, gewijzigd en uitgewerkt, aan de eerste verzameling worden toegevoegd. , ... ") Deze onderrichting heeft een drievoudig doel, gelijk de behartiging dier woorden eene drievoudige heilrijke vrucht heeft. Die de onderrichting bewaart in het binnenste, zal er de zoetheid van smaken (zij zal heerlijk zijn); hn zal die onderrichting gebruiken tot heil van anderen (zij zal overvloeien op uwe lippen); en geheel zijn leven zal gelukkig en tevreden zfln in het onwrikbaar vertrouwen op den Heer, v. 19. 19. Ut sit in Domino fiducia tua, unde et ostendi eam tibi hodie. 20. Ecce descripsi eam tibi tripliciter, in cogitationibus et scientia: 21. Ut ostenderem tibi firmitatem, et eloquia veritatis, respondere ex his illis, qui miserunt te. 22. Non facias violentiaih pauperi, quia pauper est: neque conteras egenum in porta: 23. Quia judicabit Dominus causam ejus, et configet eos, qui oonfixerunt animam ejus. 24. Noli esse amieus homini iracundo, neque ambules cum viro furioso: 25. Ne forte discas semitas ejus, et sumas scandalum anima? tua?. 26. Noli esse cum his, qui defigunt manus suas, et qui vades se offerunt pro debitis: 27. Si enim non habes unde restituas, quid causae est ut tollat operimentum de cubili tuo? 28. Ne transgrediaris terminos antiquos, quos posuerunt patres tui. *°) Driewerf, d. i. herhaaldelijk. Anderen volgens de Hebreeuwsche randlezing: tiünemende dingen. Men heeft dan volgens den grondtekst: Heb ik u niet uitnemende dingen (and. voorheen) opgeschreven, raadgevingen en wetenschap ? ") d. i. Om u grondig te overtuigen van de juistheid, de waarde en deugdelijkheid dier lessen, opdat gij enz. Anderen verstaan het tweede verslid in het Hebr. aldus: opdat gij woorden, die waarheid zijn, kunt antwoorden aan hen, die tot u zenden, u om raad vragen. ") In de poort der stad, waar recht gesproken werd, dus in het gericht. Vgl. Job. XXXI 21; Ps. CXXVI 5. ") Denk niet straffeloos de armen, de weerloozen voor uwe overmacht te kunnen doen zwichten; want de Heer zelf zal als hun verdediger optreden I 19. opdat uw vertrouwen zij in den Heer; daarom ook heb ik ze heden aan u bekend gemaakt. 20. Zie, driewerf20) heb ik haar aan u beschreven, in raadgevingen en wetenschap; 21. om u aan te toonen de deugdelijkheid van de lessen der waarheid21), opdat gij daardoor antwoord zoudt kunnen geven aan hen, die u gezonden hebben. 22. Doe den arme geen geweld aan, omdat hij arm is; en vertreed den behoeftige niet in de poort22); 23. want de Heer23) zal diens zaak richten, en Hij zal hen doorboren, die zijne ziel doorboord hebben. 24. Houd geen vriendschap met een gramstorig mensch24), en geen omgang met een man van hevige drift; 25. opdat gij wellicht zijne wegen niet zoudt aanleeren25), en aanstoot geven aan uwe ziel. 26. Wees toch niet onder degenen, die handslag geven en zich borg stellen voor schulden26); 27. want als gij niet hebt om te betalen, waarom27) zou men het dek wegnemen van uw bed? 28. Overschrijd niet de oude landpalen, die uwe vaderen hebben gesteld28). en u straffen; vgl. Ps. IX 14. Het tweede verslid wordt uit het Hebr. ook wel vertaald: en hunne beroovers zal hij berooven van het leven. ") Vgl. XV 18. ") d. i. Men neemt zoo licht iets over van degenen, met wie men dagelijks verkeert. *•) Vgl. VI 1 volg.; XI 16; XVII 18; XX 16. ") Waarom anders, zoo niet omdat gij borg gebleven zijt, zou men het dek wegnemen van uw bed? Waarom derhalve u lichtvaardig daaraan blootgesteld? Hebr.: waarom zou men uw bed onder u wegnemen? '8) Overschrijd niet, Hebr.: zet niet terug. Oude grenspalen waren heilig bij alle volken, met name bij het Israëlietische volk; vgl. XXIII 10; Deut. I XIX 14; XXVII 17; Job. XXIV 2. 29. Vidisti virum velocem in opere suo? coram regibus Btabit, nee erit ante ignobiles. i 29. Zaagt gij eenen man, naarstig I in zijnen arbeid? Voor het aanschijn van koningen moet hij staan, niet bij menschen zonder aanzien I is zijne plaats"), CAPUT XXIII. HOOFDSTUK XXIII. Voorschriften betreffende het aanzitten aan de laf els van van afgunstige mensehen (v. 6-8). Zucht naar rijkdom (v. 4 ,5) De lessen der wijsheid niet blootsteller, aan de minachting der dwazen (v. 9) Verdrukking van zwakken (v. 10, 11). Streven naar wijsheid (v. 12,15, 16). Tuchtiging der kinderen (v. 13, 14). Wandelen in de vreeze des Heeren (v. 17—19). Overdaad leidt tot armoede (v. 20, 21). Gehoorzaamheid aan zijne ouders (v. 22-25). Godvreezendhetd moet behoeden voor ontucht en dronkenschap (v. JO—Sö). 1. Quando sederis ut comedas cum principe, diligenter attende qu» apposita sunt ante faoiem tuam: 2. Et statue cultrum in gutture tuo, si tarnen habes in potestate animam tuam, 3. "Ne desideres de eibis ejus, in quo est panis mendacii. 4. Noli laborare ut diteris: sed prudentiae tua? pone modum. 5. Ne erigas oculos tuos ad opes, quas non potes habere: quia facient sibi pennas quasi aquilae, et volabunt in coelum. 1. Als gij gezeten zijt om te spijzen met eenen vorst, geef dan zorgvuldig acht op hetgeen voor uwe oogen is geplaatst1); 2. en zet u een mes op de keel, als gij ten minste u zeiven in de macht hebt2); 3. wees niet begeerig naar zijne spijzen*); want het is een onbetrouwbaar voedsel. 4. Sloof u niet af, om rijk te worden; maar stel paal en perk aan uwen toeleg*). 5. Hef uwe oogen niet op naar rijkdommen, die gij niet kunt verkrijgen; want zij zullen zich vleugelen aandoen als van eenen adelaar, en ten hemel vliegen5). *•) Aanprijzing van vlijt en naarstigheid. *) De gunsteling van eenen vorst moet in het dagehjksch verkeer met zijnen meester, maar vooral aan tafel, groote omzichtigheid in acht nemen. Op hetgeen voor uwe oogen is geplaatst, d. i. niet alleen op de spijzen, maar ook op den persoon van den vorst, gelijk het Hebr. kan verstaan worden; om nl. niets te zeggen of te doen wat den vorst kan mishagen. *) Zet u een mes op de keel, als eene voortdurende waarschuwing tot voorzichtigheid en zelfbeheersching. Als gij ten minste enz., beter kan naar het Hebr. vertaald worden: als gij een gulzigaard zijt, d. i. als gij uwe begeerten niet weet te bedwingen. *) Zijne spijzen, Hebr. zijne lekkernijen; want hierbij vooral zoudt gij uwe zelfbeheersching kunnen verliezen. *) Aan uwen toeleg, d. i. aan het rusteloos uitzien naar middelen, om rijkdommen te verwerven. ') Op treffende wijze wordt hier gewaarschuwd tegen het ongeregeld streven naar rijkdommen, die boven iemands bereik liggen. Deze zijn gelijk aan vogels, die op het oogenblik, dat men ze denkt te grijpen, wegvliegen. 6. Ne comedas cum homine invido, et ne desideres cibos ejus: 7. Quoniam in similitudinem arioli, et conjectoris, aestimat quod ignorat. Comede et bibe, dieet tibi: et mens ejus non est tecum. 8. Cibos, quos comederas, eromes: et perdes pulchros sermones tuos. 9. In auribus insipientium ne loquaris: quia despicient doctrinam eloquii tui. 10. Ne attingas parvulorum terminos: et agrum pupillorum ne introeas: 11. Propinquus enim iilorum fortis est: et ipse judicabit contra te causam iilorum. 12. Ingrediatur ad doctrinam cor tuum: et aures tuae ad verba scientia). 13. Noli subtrahere a puero disciplinam: si enim percusseris eum virga, non morietur. Supra XIII 24; Eeeli. XXX 1. 14. Tu virga percuties eum: et animam ejus de inferno liberabis. Waarom derhalve uwe oogen opgeheven naar de rijkdommen, of gelijk het Hebr. zegt, uwe oogen daarheen laten vliegen, terwijl er niets is. ") Een afgunstig mensch, Hebr. die boot van oog is; vgl. Matth. XX 15. Zijne spijzen, vgl. noot 3. ') Hebr.: Want gelijk hij oordeelt in zijn hart, zoo is hij, al huichelt hii ook vriendschap. Een afgunstige is onder zeker opzicht gelijk aan een wichelaar; deze spreekt over dingen, die hij zelf niet weet, en waaraan hij zelf niet gelooft; de afgunstige zegt in woord en daad dingen, die hij niet meent; geen van beiden verdiént vertrouwen. ") Als gij zijne valschheid hebt leeren kennen, zal bet u berouwen zijne spijzen genuttigd en door schoone ia oorden zijne vriendschap gezocht te hebben. ») Vgl. IX 8; Eccli. XXII 7; Matth. ! I 6. Ga niet eten met een afgunstig mensch, en wees niet begeerig naar zijne spijzen6); 7. want evenals een waarzegger en een wichelaar velt hij een oordeel over hetgeen hij niet weet7). Eet en drink, zal hij tot u zeggen; maar zijn hart is niet met u. 8. De spijzen, die gij gegeten hadt, zult gij uitspuwen; en uwe schoone woorden zult gij verspild hebben8). 9. Spreek niet voor de ooren van dwazen; want zij zullen de wijsheid uwer woorden verachten9). I 10. Raak niet aan de grenspalen der kleinen, en betreed niet den akker der weezen10); 11. want hun nabestaande is machtig ; en Hij, Hij zal hunne zaak be- I rechten tegen u11). 12. Leid uw hart binnen tot de ! tucht, en uwe ooren tot de uitspra| ken der wetenschap18). 13. Onthoud aan den knaap de I tuchtiging niet; want als gij hem i met de roede slaat, zal hij' niét ' sterven13). 14. Gij, gij zult hem met de roede slaan; maar zijne ziel zult gij redden van de hel14). VII 6. ") Vgl. XXII 28. ") De nabestaande, Hebr. «goël», was verplicht de rechten van weezen en weerlooze bloedverwanten te handhaven (vgl. Num. XXXV 12 volg.). Denk derhalve niet u in het bezit te kunnen stellen van het goed van weduwen of weezen; want mochten zij onder de menschen geenen nabestaande kunnen vinden, dan zal God zelf optreden als hun wreker en hunne zaak ter hand nemen. Vgl. Jer. L 34. ") Vgl. II 2. Eene algemeene vermaning ter inleiding der lessen aan ouders en kinderen. ") Vgl. XIII 24; XIX 18; XXII 15; Eccli. XXX 1. ") Eene waarschuwing tegen overgevoelige, ongeregelde liefde jegens de kinderen: wijze tuchtiging zal het lichaam niet schaden en de ziel sterken en redden. te: et ne contemnas cum senuerit mater tua. 23. Veritatem eme, et noli vendere sapientiam, et doctrinam, et intelligentiam. 24. Exsultat gaudio pater justi: qui sapientem genuit, laetabitur in eo. 25. Gaudeat pater tuus, et mater tua, et exsultet quae genuit te. 26. Praebe fili mi cor tuum mihi: et oculi tui vias meas custodiant. 27. Fovea enim profunda est meretrix: et puteus angustus, aliena. 28. Insidiatur in via quasi latro, et quos incautos viderit, interficiet. 29. Cui vae? cujus patri vae? cui rixae? cui fovea»? cui sine causa vulnera? cui suffusio oculorum? | u heeft verwekt; en veracht uwe moeder niet, als zij oud geworden is»). 23. Koop waarheid en verkoop ze niet, — wijsheid en tucht en kennis»»). 24. De vader van den rechtvaardige juicht van vreugde; die eenen wijze heeft verwekt, verheugt zich over hem*4). 25. Laat uw vader en uwe moeder zich verblijden, en laat zij juichen, die u ter wereld heeft gebracht"). 26. Mijn zoon, geef mij uw hart; en laat uwe oogen mijne wegen bewaren*6). 27. Want een diepe kuil is de boeleerster; en een nauwe put is de vreemde vrouw27). 28. Zij staat op de loer langs den weg als een struikroover, en de onbezonnenen, die zij aantreft, brengt zij om het leven*8). 29. Bij wien is wee? bij wiens vader is wee? bij wien zijn twisten? bij wien kuilen? bij wien wonden zonder reden? bij wien ontstoken oogen29)? **) Het kind mag zich niet ontslagen achten van de verplichting, liefde, eerbied en achting aan zijne ouders te betoonen, als deze door de gebreken en de kwalen van den ouderdom Worden bezocht. '*) Om de wijsheid te verwerven moet men bereid zijn al het andere op te offeren, van haar mag men tot geen prijs afstand doen; vgl. IV 5, 7; XVI 16. Wat in het eerste verslid in het algemeen waarheid wordt genoemd, wordt in het tweede onderscheiden in wysheid, d. i. de kennis der theoretische waarheden, in tucht, d. i. de practische lessen, en in kennis, d. i. de gave om de beginselen van wijsheid en tucht in het leven toe te passen. 21) Voor eenen braven vader is er geene grootere vreugde dan eenen zoon te hebben, die uitmunt door wijsheid en deugd. ") Vgl. v. 24; X 1; XV 20; XVII21. **) De wijsheid, sprekende ingevoerd, vraagt den mensch haar zijn hart, zijn zinnen en streven, zijne verlangens en zijne liefde te wijden, en zijne oogen gestadig gevestigd te houden op de wegen, door de wijsheid aangewezen, opdat de mensch niet door wellust en zingenot worde afgeleid op de wegen des verderfs; vgl. v. 27 volg. ") Vgl. XXII 14. ,8) Onder een nieuw beeld (als een struikroover) wordt aangeduid, hoe de verleidster den onbezonnene naar ziel en lichaam in het verderf stort; vgl. VII 21 volg. In het Hebr. luidt het tweede verslid: en zij vermeerdert het getal van de trouweloozen onder de menschen, d. i. door hare verleiding kweekt zij argwaan, ontrouw tusschen de echtgenooten, verbreekt zij den band tusschen ouders en kinderen, overheden en onderhoorigen enz. **) Hebr.: Bij wien is ach ? bij wien weef bij wien twist? bij wien gejammer? enz. In deze korte, opeengedrongen vragen worden treffend de rampzalige gevolgen der drankzucht afgeschilderd. Wonden zonder reden, d. i. wonden, die men gemakkelijk 9. Cogitatio stulti pecoatum est, et abominatio hominum detractor. 10. Si desperaveris lassus in die angustise: imminuetur fortitudo tua. 11. Eruè eos, qui ducuntur ad mortem: et qui trahuntur ad interitum liberare ne cesses. Ps. LXXXI 4. 12. Si dixeris: Vires non suppetunt: qui inspector est cordis, ipse intelligit, et servatorem anima tua? nihil fallit, reddetque homini juxta opera sua. 13. Comede, fili mi, mei, quia bonum est, et favum dulcissimum gutturi tuo: 14. Sic et doctrine sapientiae anima tua: quam cum inveneris, ha- bebis in novissimis spem, et spes tua non peribit. 15. Ne insidieris, et quaras impietatem in domo justi, neque vastes requiem ejus. 16. Septies enim cadet justus, et I 9. Wat de dwaze overlegt is zonde, en een gruwel voor de menschen is de kwaadspreker6). ! 10. Als gij ontmoedigd gaat wanhopen op den dag der benauwing, dan neemt uwe kracht af). 11. Bevrijd hen, die ter dood geleid worden; en laat niet af hen te redden, die ten verderve gesleept worden8). 12. Als gij zeggen zoudt: De krachten schieten te kort! — Hij, die het hart doorschouwt, Hij weet het; en den Hoeder van uwe ziel ontgaat niets, en Hij zal den mensch vergelden naar zijne werken8). 13. Eet honig, mijn zoon, want die is goed, en honigzeem, zoo zoet voor uw gehemelte10). 14. Zoodanig is ook de leer der wijsheid voor uwe ziel; en hebt gij haar gevonden, dan zult gij in het einde hoop hebben, en uwe hoop zal niet verijdeld worden11). 15. Leg geene lagen en zoek geene goddeloosheid in de woning van den rechtvaardige, en verstoor zijne rust niet18). I 16. Want13) zevenmaal valt de niet, verdient hij genoemd te worden, die met voorbedachten rade het kwade «) Wat die dwaze (v. 8) overlegt, verdient in volstrekten zin den naam van zonde; hg* is evenals de kwaadspreker, Hebr. de spotter, een voorwerp van afschuw voor de menschen. i) Eene waarschuwing tegen moedeloosheid bij dringenden nood; die dan den moed verliest, zal onvermijdelijk zijne kracht ontoereikend vinden om zich te redden uit den nood. Het vertrouwen op God moet juist op den dag der benauwing den moed verhoogen, de kracht verdubbelen. ") Op een ieder rust de plicht naar zijn vermogen den naaste te redden uit lichamelijken of geestelijken nood; of meer in het bijzonder, een rechter, een getuige is verplicht in het gericht den onschuldige te vrijwaren voor veroordeeling. *) De krachten schieten te kort; Hebr. zie, wij wisten het niet. Hier mag geene onmacht of onwetendheid voor¬ gewend worden; de ware liefde is tot groote dingen in staat; vgl. I Cor. XIII 4 volg. God, die harten en nieren doorschouwt, kent de ijdelheid van dergelijke voorwendsels en zal den mensch vergelden naar zijne werken. ") In het land van melk en honig (vgl. Ex. III 8) is honig het beeld van alles wat zoet en aangenaam is. ") Wat de honig is voor het gehemelte, moet de wijsheid zijn voor de ziel; zij geeft onvergankelijk geluk; vgl. XXIII 18; Ps. XVIII 11. '*) Leg geene lagen aan den rechtvaardige, om hem op arglistige wijze in het verderf te storten; zoek geene goddeloosheid in den rechtvaardige te ontdekken, om dan, onder voorwendsel van Gods eer te wreken, hem te onderdrukken en zijne rust te verstoren. Hebr.: Belaag, o booswusht, het huis van den rechtvaardige niet. ") IJdel zijn.de aanslagen van den goddelooze tegen den rechtvaardige, die door God gesteund en geholpen wordt. Want hoe dikwijls hij door eenig onheil gnoscere personam in judicio non est bonum. Leo. XIX 15: Deut. 117 et XVI19: Eccli. XLII1. 24. Qui dicunt impio: Justus es: maledicent eis populi, et detestabuntur eos tribus. 25. Qui arguunt eum, laudabuntur: et super ipsos veniet benedictio. 26. Labia deosculabitur, qui recta verba respondet. 27. Praepara foris opus tuum, et diligenter exerce agrum tuum: ut postea aedifices domum tuam. 28. Ne sis testis frustra contra proximum tuum: nee lactes quemquam labiis tuis. 29. Ne dicas: Quomodo fecit mihi, sic faciam ei: reddam unicuique secundum opus suum. Supra XX 23. 30. Per agrum hominis pigri transivi, et per vineam viri stulti: 31. Et eece totum repleverunt urtic», et operuerant superficiem ejus zien des persoons in het gericht is niet goed*1). 24. Die tot den goddelooze zeggen: Gij zijt onschuldig; hen zullen de volken vloeken en de natiën verwenschen**); 25. maar die hem bestraffen, zullen geprezen worden; en over hen zal komen de zegenwensch. 26. Eenen kus drukt hij op de lippen, die een treffelijk antwoord geeft23). 2 7. Breng buiten uw werk in orde, en bearbeid vlijtig uwen akker, opdat gij later u een huis moogt bouwen24). 28. Treed niet zonder grond op als getuige tegen uwen naaste; en misleid niemand met uwe lippen25). 29. Zeg niet: Gelijk hij mij gedaan heeft, zoo zal ik hem doen; ik zal een ieder vergelden naar zijn werk26). 30. Langs den akker van een luiaard ging ik voorbij, en langs den wijngaard van een man zonder verstand27); 31. en zie, alles was vol distelen, en de oppervlakte was bedekt met stemd voor wijzen, voor beoefenaars der wijsheid. Velen echter vertalen het Hebr.: «Ook deze (spreuken) zijn van wijzen», hetgeen dan verstaan kan worden in denzelfden zin als de woorden van wijzen XXII 17; vgl. noot aldaar. ") Het is niet goed, d. i. zeer slecht, iemand in het gericht met aanzien des persoons te oordeelen; vgl. XVIII 5. ") Ook in v. 24 en 25 wordt het woord gericht vooral tot rechters en pleitbezorgers; hun wordt zegen of vloek aangekondigd, naar gelang zij het recht gehandhaafd of verkracht zullen hebben; vgl. XVII 15. »*) De kus is het teeken van liefde, eerbied, vergiffenis; zoo is ook een goed gekozen woord, een treffelijk bescheid in staat iemands hart te winnen, iemands toorn te ontwapenen. Eene wijze les voor alle tijden: Voordat iemand er aan denke een huis te bouwen, een huisgezin te vestigen, moet hij eerst door arbeidzaamheid en vlijt toonen in het bestaan van een gezin te kunnen voorzien; eerst zorgen voor het noodzakelijke, naderhand voor het nuttige en aangename. ") Die zonder grond, niet opgeroepen tot handhaving van waarheid en recht, zich opwerpt als getuige tegen zijnen naaste, stelt zich bloot om, door hartstocht verblind, een vermetel getuigenis af te leggen, den rechter te misleiden en mede te werken tot de veroordeeling van eenen onschuldige. n) Aan God is de wraak; geen mensch mag zich zeiven recht verschaffen tegen zijnen naaste, allerminst bij beleedigingen; vgL XX 22., . Gold dit reeds onder de wet der vreeze, hoeveel te meer onder de wet der liefde; vgL Matth. V 44; Rom. XII 19 volg. «') In v. 30 en volg. wordt eene levendige voorstelling gegeven van de luiheid en hare gevolgen. De luiaard is een man van onverstand. 15. Patientia lenietur princeps, et lingua mollis confringet duritiam. Supra XV 1. 16. Mei invenisti, comede quod sufficit tibi, ne forte satiatus evomas illud. 17. Subtrahe pedem tuum de domo proximi tui, nequando satiatus oderit te. 18. Jaculum, et gladius, et sagitta acuta, homo qui loquitur contra proximum suum falsum testimonium. 19. Dens putridus, et pes lassus, qui sperat super infideli in die angustiae, 20. Et amittit pallium in die frigoris. Acetum in nitro, qui cantat carmina cordi pessimo. Sicut tina vestimento, et vermis ligno: ita tristitia viri nocet cordr. 15. Door geduld vermurwt men eenen vorst, en eene zachte tong breekt wat hard is15). 16. Hebt gij honig gevonden, eet er van zooveel u dienstig is; opdat gij wellicht er niet oververzadigd van wordt en hem uitspuwt16). 17. Houd uwen voet terug ujt het huis van uwen naaste, opdat hg niet u moede worde en u hate17). 18. Eene werpspies en een zwaard en een scherpe pijl is de mensch, die een valsch getuigenis aflegt tegen zijnen naaste18). 19. Een rotte tand en een wankele voet is het vertrouwen op eenen trouwelooze ten dage van den nood19), 20. en hij legt den mantel af op den dag der koude80). (Hij giet) azijn op loogzout, die feestliederen toezingt aan een bedrukt hart. Gelijk de mot schadelijk is voor een kleedingstuk, en de worm voor het hout, zoo de droefheid voor iemands hart81). ") Wil men iets vermogen op het hart van eenen onverbiddehjken vorst, die slechts uit wat hard is (Hebr. ge* beente) schijnt te bestaan, dan moet het geschieden door geduld en zachtheid; vgl. XV 1. ") Matig gebruik, onthouding, is de groote voorwaarde voor blijvend genot; onbeperkt gebruik brengt walging. ") De voorafgaande spreuk toegepast op de betuiging van vriendschap. Houd uwen voet, Hebr.: maak uwen voet zeldzaam, houd hem verwijderd van het huis enz., d. i. doe uwen vriend geen «verlast aan. overloop hem niet. 18) Een valsch getuigenis is een zedelijk moordtuig; het is als een moker (uit het Hebr.), die het hoofd verbrijzelt, een zwaard, dat den hals afsnijdt, een pijl, die het hart doorboort. *•) van eenen rotten tand en eenen wankelen voet heeft men weinig dienst, wel veel last en ongemak te wachten; eveneens kan het vertrouwen op eenen trouwelooze ten dage van den nood geen nut, maar groote gevaren ople- En hij legt enz. Naar de Vulgaat | behooren deze woorden nog tot de voorafgaande spreuk in dezen zin: Die vertrouwen stelt op eenen trouwelooze, zal ten dage van den nood zich van hulp verstoken zien, en niet minder teleurgesteld dan een ander, die op eenen kouden winterdag zijnen mantel mist. In het Hebr. ontbreekt het koppelteeken, en behooren deze woorden bij eene nieuwe spreuk in v. 20: Even dwaas als het is op den dag der koude zijnen mantel af te leggen, of azijn te gieten op plantaardig loogzout (potasch), dat door de vermenging met azijn kracht en bruikbaarheid I verliest: even onzinnig is het feestlieI deren toe te zingen aan een bedrukt hart. Anderen denken hier liever aan delf stoffelijk loogzout (soda), dat opbruischt, als er azijn op gegoten wordt; even stuitend (LXX azijn op eene wonde) is het voor het nienschelijk gevoel, iemand in zijn leed te bespotten door het zingen van vreugdeliederen. ") Deze spreUK KOnil eveneens bü de LXX, maar ontbreekt in het Hebr.; vgl. XV 18; XVII 22. 21. Si esurierit inimicus tuus, ciba illum: si sitierit, da ei aquam bibere: Som. XII 20. 22. Prunas enim congregabis super caput ejus, et Dominus reddet tibi. 23. Ventus aquilo dissipat pluvias, et facies tristis linguam detrahentem. 24. Melius est sedere in angulo domatis, quam cum muliere litigiosa, et in domo communi. Suvra XXI 9. 25. Aqua frigida anima) sitienti, et nuntius bonus de terra longinqua. 26. Fons turbatus pede, et vena corrupta, justus cadens coram impio. 27. Sicut qui mei multum comedit, non est ei bonum: sic qui scrutator est majestatis, opprimetur a gloria. Eccli. III 22. 28. Sicut urbs patens et absque ") Uit t. 21 en 22 blijkt, dat liefde jegens vijanden ook onder de oude Wet niet onbekend was. Eene edele wraak moet geoefend worden aan den vijand door daden van grootmoedige liefde; daardoor zult gij gloeiende kolen vergaderen op zijn hoofd, den blos van schaamte brengen op rijn gelaat; neemt hij die heilzame beschaming gunstig op, dan zal hij zijn ongelijk erkennen, de wederliefde zal in zijn hart ontstoken, en de vijand in eenen vriend veranderd worden. Maar mocht fij .ook dien gelukkigen uitslag niet verkrijgen, dan zal toch de God van liefde en barmhartigheid u uwe goede daad vergelden; vgl. Rom. XII 20. ") De kwaadspreker, die geen open OOr vindt voor zijne eerroovende taal, maar integendeel op een ernstig gelaat eene berisping leest van zijn snood bedrijf, zal spoedig aftrekken. Hebr.: Noordenwind (of eigenlijk de wind uit onbekende streken, waaraan in het tweede verslid beantwoordt de in het geheim kwaadsprekende tong) brengt regen voort en de heimelijke tong (maakt) een droevig aangezicht, d. f. 21. Als uw vijand honger heeft, spijzig hem; als hij dorst heeft, geef hem water om te drinken**); 22. zoo toch zult gij gloeiende kolen vergaderen op zijn hoofd, en de Heer zal het u vergelden. 23. Noordenwind jaagt den regen weg, en een ernstig gelaat de kwaadsprekende tong*8). 24. Beter is het te wonen op eenen hoek van het dak, dan met een twistziek wijf en in hetzelfde huis24). 25. Frisch water voor eene dorstende ziel, zoo is eene goede tijding uit verren lande25). 26. Eene door den voet troebel gemaakte bron en eene verontreinigde wel is een rechtvaardige, die valt voor het aangezicht van den goddelooze*6). 27. Gelijk het voor iemand niet goed is veel honig te eten, zoo zal hij, die de Majesteit wil uitvorschen, overstelpt worden door haren luister»7). 28. Gelijk eene stad, die open ligt brengt droefheid voort. ") Vgl. XXI 9. **) Eene goede tijding uil verren lande, waarnaar iemand rnilrhnlzanri heeft uitgezien, is eene verkwikking voor het hart, gelijk een dronk frisch water voor eene dorstende ziel; vel. v. 13; XV 30. **) De rechtvaardige was vroeger een voorwerp van stichting (vgl. X 11); nu voor het aangezicht, ten aanschouwen, van den goddelooze gevallen en ontrouw geworden aan zijne beginselen, aan waarheid of deue-d. is hii eene bron van ergernis geworden. ") Misbruik en vermetelheid zijn zelfs bij de beste zaken verderfelijk. Met heilig ontzag trachten in te dringen in de zaken Gods verheft den geest, verwarmt het hart; maar wie in vermetelen overmoed meent de Majesteit, het oneindig Wezen, de geheimen en de wegen Gods te kunnen uitvorschen, vindt niet slechts teleurstelling, maar ook wordt zijn geest verblind door den stralenden luister van Gods Majesteit; vgl. v. 2 en 16. Het Hebr. wordt verschillend vertaald. murorum ambitu, ita vir, qui non potest in loquendo cohibere spiritum suum. en zonder ringmuur is, zoo is een man, die bij het spreken zijnen geest niet in bedwang kan houden28). OAPUT XXVI. HOOFDSTUK XXVI. Den dwaze voegt geene eer, maar beschaming en kastijding (v. 1, 3—5, 7—12). Onverdiende vervloeking (v. 2). Zijne belangen niet toevertrouwen aan eenen dwaas (v. 6). De luiaard (v. 13—16). Het ongeroepen zich mengen in eenen twist (v. 17). Bij tijne handelingen letten op de gevolgen ft. 18, 19). Twiststokers en oorblazers (v. 20—22). Ontveinsde haat, geveinsde vriendschap, valschheid (v. 28—28). 1. Quomodo nix in «estate, et pluvisa in messe: sic indecens est stulto gloria. 2. Sicut avis ad alia transvolans, et passer quo libet vadens: sic maledictum frustra prolatum in quempiam superveniet. 3. Flagellum equo, et camus asino, et virga in dorso imprudentium. 4. Ne respondeas stulto juxta stultitiam suam, ne effïciaris ei similis. 5. Responde stulto juxta stultitiam suam, ne sibi sapiens esse videatur. 6. Claudus pedibus, et iniquitatem 1. Als sneeuw in den zomer en regen in den oogsttijd, zoo ongepast is eere voor den dwaas1). 2. Gelijk de vogel, die naar elders heenvliegt, en de musch, die in het wild rondfladdert, zoo zal een onverdiend uitgesproken vloek op iemand neerkomen2). 3. Eene zweep voor het paard en een toom voor den ezel en eene tuchtroede voor den rug der dwazen3). . . 4. Antwoord den dwaas met naar zijne dwaasheid, opdat gij aan hem niet gelijk wordt4). 5. Antwoord den dwaas naar zijne dwaasheid, opdat hij zieh niet inbeelde wijs te zijn5). 6. Hij is kreupel aan beide voe- M) Een man zonder zelfbeheersching staat bloot aan alle aanslagen zijner vijanden. In loquendo ontbreekt m den grondtekst. i) Sneeuw in den zomer, regen in den oogsttijd zijn beide vooral in Palestina zeldzaam en richten groote schade aan; eveneens zou eere of aanzien den dwaas slechts tot groOter verderf strek- *>" De vogel, de musch, Hebr. de musch, de zwaluw. Op iemand neerkomen, d. w. z. terugvallen op dengene, die zonder reden den vloek had uitgesproken. Het Hebr. heeft echter: «zal niet neerkomen». Dan is de zin, dat zulk een vloek niemand treft, niaar verdwijnt, gelijk een vogel in de lucht. *) Die niet nooren wil, moet voelen. De dwaas, die zijne rede niet gebruikt, moet als het redelooze dier door de harde tuchtroede worden voortgedreven; vgl. X 13; XIX 29. *) Gij moet den dwaas niet antwoorden naar zijne dwaasheid, d. i. op eenen toon of eene manier, welke u aan hem gelijk zou maken, of, wanneer gij zonder nut dwaselijk uwen tijd en uwe moeite zoudt verspillen. ») Daarentegen moet gij den dwaas antwoorden, en wel naar zijne dwaasheid verdient, op voor hem beschamende wijze, als er gevaar bestaat, dat hij anders zich zou inbeelden wijs te zijn. CAPUT XXVII. HOOFDSTUK XXVII. Niet vertrouwen op eene onzekere toekomst (v. 1). Eigen lof(v. 2). Gramschap (v 3 4) Openlijke berisping (v. 5, 6). Verzadiging en honger, (v. 7). Uithuizigheid (v. 8). Nut van ware vriendschap (v. 9, 10). Wijsheid en voorzichtigheid (v. 11, 12). Borgtocht (v. 13). Verdachte zegenwenschen (v 14) Een twistziek wijf (v. 15, 16). Gunstige invloed van wijze menschen fv. 17). Trouwe dienst (v. 18). Kennis des harten (v. 19). Onverzadelijke begeerte (v. 20). Beproeving door loftuiting (v. 21). Onverbeterlijke dwaasheid (v. 22). Veehouderij en landbouw als bronnen van welvaart (v. 23—27). 1. Ne glorieris in crastinum, igno- 1. Roem niet op den dag van morrans qJd superventura pariat dies. gj-r «JJ*^. ^ d* 2. Landet te alienus, et non os ! ^«^^ tnnm: extraneus, et non labia tna. ^g»0^^. 3 Graveestsaxum,etonerosaare- 3. Steen is zwaar en zandis wich- •»*•■ l8W=h.Wp"«dn'eeS Eccli. XXII la. ° , 4 Ira non habet misericordiam, 4. Gramschap kent geen medenêc erumpens furor: et impetum doogen, evenmin als losbarstende nee erumpeuD ,*,..« woede: maar wie is bestand tegen concitati ferre qms potent? Jen hartstocht*) van eenen ge- tergde? , . • • u * 5. Melior est manifosta correptio, 5. Beter is eene berisping; in het qnam amor absconditns. Sff&S — ** 6. Meliora sunt vulnera diligentis 6. Beter zijn de wondra, door qnam fraudulenta oseula odientis. ~^g-*£S 7 Anima saturata calcabit favum: 7. Eene verzadigde ziel vertreedt li 4T?a esurle»et,™ — J-fSf^-Sa-K tSR pro dulci sumet. Job VI 7. zoef). •l Vel Luc XII 18—20: Jac. IV strekt ten heil en is verre te verkiezen . ' v| boven eene liefde, die zich schuil houdt, V Eisen lof stinkt. Vgl. Joan. VIII eene misplaatste liefde, die. vreest , ' tt pnr X 18 iemand te kwetsen, door hem zijne mis- ■5 Een gramstorig mensch is voort- slagen onder het oog te brengen. ^jr^^^wziino .ium^^ °^HarUtoeht^an' tenen getergde, treffen, zij is toch eerlijk (Hebr.) geHebriiverzucht minnenijd: geene meond, ingegeven door oprechte liefde; ÏVïïiïkTTd™ wordt voortdurend en matiging bij het gebrn.k. yen aard- Xffie.d «n.jl.a,f'° ^fir" .fel Öv ff "l^Lno* lijken, doodehjken haat; vgl. VI J4. saus, vgi. aai « *) £e«e berisping in het openbaar XV lt>. valt oogenblikkelijk hard, maar zij | — — r~ ï 8. Sicut avis transmigrans de nido suo, sic vir qui derelinquit locum suum. 9. Unguento et variis odoribus delectatur cor: et bonis amici consiliis anima dulcoratur. 10. Amicum tuum, et amicum patris tui ne dimiseris: et domum fratris tui ne ingrediaris in die afflictionis tuae. Melior est vicinus juxta, quam frater procul. 11. Stude sapientia» fili mi, et laetifica cor meum, ut possis exprobranti respondere sermonem. 12. Astutus videns malum, absconditus est: parvuli transeuntes sustinuerunt dispendia. 13. Tolle vestimentum ejus, qui spopondit pro extraneo: et pro alienis, aufer ei pignus. Supra XX 16. 14. Qui benedicit proximo suo voce grandi, de nocte consurgens maledicenti similis erit. 15. Tecta perstillantia in die fri- I 8. Als een vogel, die omzwerft buiten zijn nest, zoo is een man, I die zijne woonstede verlaat8). 9. Balsem en velerlei reukwerken verheugen het hart; en de goede raadgevingen van eenen vriend zijn aangenaam voor de ziel8). 10. Uwen vriend en den triend uwg vaders, ga dien niet voorbij; en treed niet binnen in het huis uws broeders op den dag van uwen rampspoed10). Beter is een gebuur in de nabijheid, dan een broeder veraf. 11. Streef naar wijsheid, mijn zoon, en verblijd mijn hart, opdat gij dengene van antwoord dienen kunt, die verwijtingen maakt11). 12. De verstandige ziet het onheil en verbergt zich; de onverstandigen zetten hunnen tocht.voort en lijden schade18). 13. Neem het kleed van hem, die borg is gebleven voor een ander; en ten overstaan van vreemden leg beslag op zijn onderpand*8). 14. Die voor dag en dauw opstaande met luider stemme zijnen naaste zegen toewenscht, is gelijk aan iemand, die verwenschingen uitu). 15. Daken, die doorlekken bij win- s) De mensch, die lichtzinnig woonstede en vaderland verlaat, vooral de Israëliet, die zich uit het land der vaderen verwijdert van de heilige woonstede des Heeren, is gelijk de vogel, omzwervende buiten zijn nest, aan vele gevaren blootgesteld; vgl. Eccl. XXIX 28 volg.; XXXVI 28. _ *) Gelijk reukwerken het hart, de zinnen, streelen, zoo zijn goede raadgevingen van eenen vriend aangenaam, zoet en heilzaam voor de Ael. 10) Uwen vriend en den vriend uws vaders, d. i. eenen vriend, die reeds van oudsher ware vriendschap heeft betoond, ga dien niet voorby, door op den dag van uwen rampspoed troost en hulp te zoeken in het huis uws broeders. Want een trouwe, beproefde vriend, een gebuur in de nabijheid, is dikwerf beter in staat en meer geneigd u tijdig hulp te bieden dan een broeder veraf. ") Enkele handschriften der Vul¬ gaat geven in overeenstemming met den grondtekst en de meeste oude vertalingen de lezing van possim,in plaats van possis. — Een zoon, die overeenkomstig de vermaningen des vaders naar wijsheid streeft, strekt zijnen vader tot vreugde en tot eer; maar grievend is het voor den vader wegens het wangedrag van zijn kind weerloos te staan tegenover verwijtingen en hoon. Zoo werd om de ongerechtigheden van Israël dikwerf de naam van God gelasterd onder de heidenen: vel. Rom. II 24. ") Vgl. XXII 3. ") Vgl. XX 16. ") Ontijdige, overdreven, luidruchtige zegenwenschen en vriendschapsbetuigingen zijn verdacht; zij slaan zoo Jicht over in verwenschingen. Hebr. het, d. i. een dergelijke zegenwen sch, wordt hem als eene vervloeking aangerekend. Cor iniqui inquirit mala, oor autem rectum inquirit scientiam. 22. Si contuderis stultum in pila quasi ptisanas feriente desuper pilo, non auferetur ab eo stultitia ejus. 23. Diligenter agnosce vultum pecoris tui, tuosque greges considera: 24. Non enim habebis jugiter potestaten.: sed corona tribuetur in generationem et generationem. 25. Aperta sunt prata, et apparuerunt herbas virentes, et collecta sunt foena de montibus. 26. Agni ad vestimentum tuum: et hoedi, ad agri pretium. I Tim. VI 8. 27. Sufficiat tibi lac caprarum in cibos tuos, et in necessaria domus tuae: et ad victum ancillis tuis. Het hart van den booze streeft naar kwaad, maar een rechtschapen hart streeft naar kennis. 22. Al zoudt gij den dwaze fijn stooten in eenen vijzel als gerst door er met den stamper op te stooten, toch zal zijne dwaasheid niet van hem wijken22). 23. Qeef nauwlettend acht hoe uw vee er uitziet**) en sla uwe kudden gade*4); 24. want niet immer zult gij vermogend zijn; maar eene kroon wordt gegeven van geslacht tot geslacht*6). 25. De weilanden liggen bloot, en het frissche groen komt te voorschijn, en het hooi wordt binnengehaald van de bergen*6). 26. Lammeren dienen u tot kleeding en bokken tot koopprijs van eenen akker*7). 27. De melk der geiten zal u volstaan tot uwe voeding en ten behoeve van uw huis, en tot leeftocht voor uwe dienstmaagden. goud, en de mensch voor den mond van zijnen lof, d. i. smeltkroes en oven moeten zilver en goud louteren van het schuim; zoo moet de mensch ijdele vleierij, onverdiende loftuiting weten af te scheiden van waren, welverdienden lof. — Het hart van den booze enz. Deze spreuk staat ook in de Septuagint, maar ontbreekt in het Hebr. Vgl. XV 14. ") Deze spreuk geldt niet slechts in geval van krankzinnigheid, maar ook bij zedelijke dwaasheid; somwijlen worden door den mensch vergeefs alle pogingen aangewend om eenen goddelooze te verbeteren, bedreigingen en bestraffingen blijken machteloos; God alleen kan dergelijke weerbarstige geesten tot inkeer brengen. ïS) In v. 23—27 worden het nut en het voordeel van veehouderij en akkerbouw in het licht gesteld; deze geven den mensch eenen waarborg voor voedsel en kleeding, terwijl schatten en grootheid, uit andere bronnen verworven, dikwerf spoedig verloren gaan, gelijk in het volgende vers wordt aangeduid : want niet immer enz. **) Wil men zich de voordeelen der veehouderij verzekeren, dan wordt vereischt nauwlettende zorg voor den welstand van het vee, gestadig toezicht op de kudden. ") Maar eene kroon enz. Hebr. vragend: En is eene kroon wel van geslacht tot geslacht ? d. i. eene kroon, waarbij men allicht aan duurzaamheid zou denken, gaat niet immer over op het nageslacht; eveneens zijn ambten en waardigheden onbestendig, terwijl ook schatten spoedig opgeteerd worden : niet immer zult gij vermogend zijn. **) Zonder veel moeite wordt het noodige voedsel gevonden voor de kudden. Terwijl hier de weilanden blootliggen, afgegraasd door de kudden, komt elders het jeugdig groen te voorschijn, en wordt van de bergen het hooi binnengehaald voor den kwaden dag. Anderen verstaan het van den verschillenden toestand, waarin dezelfde weiden achtereenvolgens verkeeren. ") Lammeren geven wol tot kleeding; uit de opbrengst van overtallige bokken kan een akker worden aangekocht tot uitbreiding der bezitting; de melk der geiten (v. 27) biedt overvloedige voeding voor geheel het gezin. CAPUT XXVHI. HOOFDSTUK XXVHI. Deugdzamen en goddeloozen fv. 1, 4-6, 11, 18). Geluk en ongeluk van een volk (v 2, 12, 28). Dwingelandij van vorsten (v. 3, 15, 16). Een braaf en een slecht kind fv. 7). Woeker en hebzucht (v. 8, 20, 22). Het gebed der goddeloozen is een gruwel fi>. 9). Verleiding (v. 10). Belijdenis van schuld (v. 13). Heilzame vrees fv. 14). Bloedschuld (v. 17). Arbeidzaamheid en luiheid (v. 19). Partijdige rechtspraak (v. 21). Terechtwijzing en vleierij (v. 23). Zijne ouders bestelen fv. 24). Trotschheid fv. 25, 26). Milddadigheid fv. 27). 1. Fugit impiüs, nemine persequente: justus autem quasi leo confidens, absque terrore erit. 2. Pr op ter peccata terra? multi principes ejus: et propter hominis sapientiam, et horum scientiam qu» dicuntur, vita ducis longior erit. 3. Vir pauper calumnians pauperes, similis est imbri vehementi, in quo paratur fames. 4. Qui derelinquunt legein, laudant impium: qui custodiunt, suocenduntur contra eum. 5. Viri mali non cogitant judicium : qui autem inquirunt Dominum, animadvertunt omnia. *) De goddelooze kan geenen waren vrede smaken, altijd voelt hij de wroeging des gewetens, altijd moet hij de straffende hand Gods vreezen. Daarentegen is gerechtigheid eene bron van onverstoorbare rust. *) Waar de wet Gods niet meer geëerbiedigd wordt, vervalt ook het gezag der menschen; velen betwisten elkander de heerschappij en door de gestadige wisseling van bestuur gaat alle gevoel van veiligheid en zekerheid verloren. Daarentegen kan zelfs in onrustige tijden een man van wijsheid en deugd, lettend op de geboden Gods en de billijke wenschen van het volk, hechtheid geven aan het bestuur, recht en gerechtigheid blijvend handhaven. Het tweede verslid wordt uit het Hebr. verschillend vertaald; wellicht: maar dooreen man van verstand en doorzicht is hetgeen recht is bestendig van duur. 1. De goddelooze vlucht, ofschoon niemand hem achtervolgt; maar de rechtvaardige, onversaagd als een leeuw, is zonder schrik1). 2. Om de zonden van een land heeft het' vele hoofden; maar om de wijsheid van eenen mensch en om de kennis van hetgeen er gezegd wordt, zal het leven van eenen vorst verlengd worden2). 3. Een arm man, die de armen onderdrukt, is gelijk aan eenen geweldigen slagregen, waardoor hongersnood veroorzaakt wordt3). 4. Die de wet verlaten, prijzen den goddelooze; die haar onderhouden, toornen tegen hem4). • 5. Booze menschen bedenken niet wat recht is; maar die den Heer zoeken, geven acht op alles5). *) Als een arm, berooid man, tot eene hooge waardigheid verheven, zijn ambt misbruikt om zich te verrijken met het goed van arme, weerlooze lieden, is hij gelijk aan eenen geweldigen slagregen, die de dunne laag aarde wegspoelt van den* rotsachtigen bodem en daardoor onvermijdelijk hongersnood veroorzaakt. *) Die de wel verlaten, handelen goddeloos ; soort zoekt soort, en zoo prijzen zij, ook ter eigen verontschuldiging, den goddelooze. De rechtvaardigen daarentegen worden door ijver voor Gods eer in heiligen toorn ontstoken. *) Booze menschen laten zich geleiden door hunne hartstochten, zij letten er niet op, of hunne daden overeenkomen met de wet Gods; maar de vromen zijn in alles nauwlettend bezorgd, om niet in eenige zaak God te vergrammen. Hebr.: «Booze menschen verstaan niet 6. Melior est pauper ambulans in simplicitate sua, quam dives in pravis itineribus. Supra XIX I. 7. Qui custodit legem, filius sapiens est: qui autem comessatores pascit, confundit patrem suum. 8. Qui coacervat divitias usuris et foenore, liberali in pauperes congregat eas. 9. Qui declinat aures suas ne audiat legem, oratio ejus erit exsecrabilis. 10. Qui decipit justos in via mala, in interitu sua corruet: et simplices possidebunt bona ejus. 11. Sapiens sibi videtur vir dives: pauper autem prudens scrutabitur eum. 12. In exsultatione justorum multa gloria est: regnantibus impiis ruina) hominum. wat recht is, maar die den Heer zoeken, verstaan alles», d. i.: Booswichten verliezen het heldere,, juiste begrip van hetgeen recht is; de vromen, door God voorgelicht en geleid, verstaan de dingen, die tot het gebied van godsdienst en zedelijkheid behooren; maar ook de dingen dezer wereld weten zij op hunne werkelijke waarde te schatten, vgl. Joan. VII 17 ; I Cor. II 15; I Joan. II 20. •) Vgl. XIX t. ') Die de wet onderhoudt, en in het bijzonder volgens voorschrift zijns vaders zich onthoudt van omgang met lichtzinnige en losbandige lieden, is een wijze zoon, die den vader tot eere strekt; het tegenovergestelde geldt van het kind, dat slempers voedt, hen aan tafel noodigt en met hen omgaat; vel. XXIII 19—21. ") Den Israëlieten was door de Wet (Lev. XXV 87) verboden van geleend geld woeker, rente, te eischen, van geleende goederen overwinst, d. i. eene grootere hoeveelheid in maat of gewicht, terug te vorderen van hunne broeders. Die op eene of andere wijze zich wederrechtelijk verrijkt, zal daardoor niet 'gelukkig worden; Gods Voorzienigheid zal die schatten doen toekomen aan iemand, die er een goed gebruik van 6. Beter is een arme, die wandelt in zijne oprechtheid, dan een rijke op verkeerde paden*). 7. Die de wet onderhoudt, is een wijze zoon; maar die slempers voedt, strekt zijnen vader tot schande7). 8. Die rijkdommen opstapelt door woeker en overwinst, verzamelt ze voor iemand, die milddadig is jegens de armen8). 9. Die zijne ooren afwendt om de wet niet te hooren, diens gebed9) is een gruwel. 10. Die arglistig rechtvaardigen leidt op den kwaden weg, zal zelf in het verderf neerstorten; en de vromen zullen zijnegoederen beërven10). 11. Een rijkaard beeldt zich in wijs te zijn; maar een arme, die verstandig is, zal hem doorgronden11). 12. Als de rechtvaardigen juichen, is er groote heerlijkheid; als de goddeloozen de heerschappij voeren, gaan de menschen te gronde18). maakt ten bate van de armen; vgl. XIII 22. ") Diens gebed wordt niet verhoord, maar is ook zelfs (Hebr.) een gruwel voor Gods aanschijn; vgl. XV 8; ls. 115. ") De verleider van den onschuldige zal zwaar gestraft worden, terwijl het den vrome wel zal gaan. Hebr.: zal vallen in zijn eigen kuil, in den kuil, dien hij voor anderen gegraven had, maar de vromen zullen heil verwerven; vgl. XIII 22; XXVI 27. ") Een rijkaard, om zijne rijkdommen gevleid en toegejuicht, beeldt zich allicht in wijs te zijn, en blijft verstoken van de ware wijsheid Gods; maar een arme, die in waarheid wijs is, weet alles naar waarde te schatten; hij doorschouwt het ijdele en nietswaardige van die ingebeelde wijsheid en is in zijne armoede gelukkig; vgl. Matth. V 3; Jac. II 5. ") Vgl. XI 10, 11; XXIX 2. AU de rechtvaardigen juichen, d. i. zich mogen verheugen in het bezit van macht, eer en aanzien, dan is er groote heerlijkheid, bloei en welvaart onder het volk, terwijl iedereen zich veilig mag achten. Onder de heerschappij der goddeloozen daarentegen gaan de menschen te gronde, Hebr.: zijn de 13. Qui abscondit scelera sua, non dirigetur: qui autem confessus fuerit, et reliquerit ea, misericordiam consequetur. 14. Beatus homo, qui semper est pavidus: qui vero mentis est durae, corruet in malum. 15. Leo rugiens» et ursus esuriens, princeps impius super populum pauper em. 16. Dux indigens prudentia, muitos opprimet per calumniam: qui autem odit avaritiam, longi fient dies ejus. 17. Hominem, qui calumniatur anima) sanguinem, si usque ad lacum fugerit, nemo sustinet. 18. Qui ambulat simpliciter, salvus ïerit: qui perversie graditur viis, concidet seniel. 19. Qui operatur terram suam, satiabitur panibus: qui autem se- menschen zoek, omdat zij zich schuil houden uit vrees voor knevelarijen enz. ") Die uit onverschilligheid of trotschheid weigert zijne misdaden te bekennen, maar ze integendeel vergoelijkt of ontkent, vindt geene verschooning noch bij God noch bij de menschen. Maar die aan nederige belijdenis van zijne schuld verbetering zijns levens paart, zal altijd bij God en meestal ook bij de menschen barmhartigheid verwerven. ") De vrome is steeds in vreeze, hn kent de veranderlijkheid van het menschelijk hart en is daarom beducht in iets God te beleedigen; die heilige vreeze bezielt hem met mistrouwen op zichzelven, maar doet hem tevens alle hulp en heil verwachten van God; daarom is zij bron van vrede en geluk in dit leven, grondslag en waarborg van de eeuwige zaligheid; vgl. Ps. II 11; Rom. XI 20; Hebr. IV 1, 16. Maar die zonder eenige vrees de wetten Gods overtreedt, zijn hart ongevoelig maakt voor de inspraken der genade en de bedreiging der straffen, zal neerstorten in het eeuwig verderf. ") Een arm, uitgemergeld volk kan den vorst geene schatten aanbrengen, 13. Die zijne misdaden verheelt, zal geen voorspoed hebben; maar die ze belijdt en nalaat, zal barmhartigheid verwerven13). 14. Gelukzalig de mensch, die steeds in vreeze is; maar die zijn hart verhardt, zal neerstorten in het verderf14). 15. Een brullende leeuw en een hongerige beer, alzoo is een goddelooze, die heerscht over een arm volk16). 16. Een vorst, dien het aan wijsheid ontbreekt, zal velen door knevelarij verdrukken; maar die de hebzucht haat, diens levensdagen zullen verlengd worden16). 17. Een mensch, die zich vergrijpt aan iemands bloed, al moet hij vluchten tot aan het graf, niemand houdt hem staande17). 18. Die wandelt in oprechtheid, zal behouden zijn; die op verkeerde wegen gaat, zal eens nedervallen18). 19. Die zijn land bearbeidt, zal brood in overvloed hebben; maar geenen weerstand bieden; daarom gaat het des te meer gebukt onder de onverzadelijke roofgierigheid van eenen goddeloozen dwingeland, die voor geene hoogere macht beducht is. ") Een vorst, die bij gebrek aan ware wijsheid zich zoekt te verrijken door het volk uit te mergelen, zal gehaat worden en wellicht zijn leven in gevaar brengen; maar aan eèn vorst, die de hebzucht haat en het heil van zijn volk bevordert, zullen lange levensjaren worden toegebeden. ") Die zich vergrijpt aan iemands bloed, anderen vertalen het Hebr.: die beladen is met bloedschuld. De moordenaar van zijnen evenmensch gaat, evenals Oaïn (vgl. Gen. IV 11 volg.), gebukt onder den vloek des Heeren; het aanschijn van God en menschen ontvluchtend doolt hij rond, om niet eerder rust te vinden dan in het graf. Niemand houdt hem staande, d. i. niemand kan de onrust en wroeging wegnemen uit zijn hart, niemand durft hém huisvesting of onderstand bieden. ") Vgl. X 9. Eens, en wel voorgoed , zal hij nedervallen, die op verkeerde wegen, of naar het Hebr. die arglistig op twee wegen gaat. 7- 13 Pauper et creditor obvlave- 13. De arme en de schuldeischer runt sibi: utriusque iUuminmtor est ontmoeten elkander; die aan beiDominus. Supra XXII2. den het licht geeft, is de Heer»»), 14 Rex, qui judicat in yeritate 14. Een koning, die de armen richt pauperes, thronus ejus in anernum naar waarheid, diens troon zal voor firmabitur. immer bevestigd worden1*). 15. Virga atque correptio tribuit 15. Tuchtroede en terechtwijzing gesapientiam: puer autem, qui dimit- ven wijsheid; maar een kind, dat aan titur voluntati sua), confundit ma- zijnen eigen ^^^J^^nS1' trem suam. Supra XXIII13. doet zlJne moeder schande aan 16. In multiplicatione impiorum 16. Als de goddeloozen zich vermnltiplicabuntur scelera: et justi menigvuldigen, dan vermenigvulruinas eorum videbunt. diSen zich de misdaden; maar de rumas eorum viaeouni. rechtvaardigen zullen den ondergang van genen aanschouwen16). 17. Erudi filium tuum, et refri- 17. Tuchtig uwen zoon, en hij zal gerabit te, et dabit delicias anima) u verkwikken en vreugde schenken jfuae aan uwe ziel17). 18. Cum prophetia defecerit, dis- 18. Als er geene profetie meer is, sipabitur populus: qui vero custo- dan wordt het volk bandeloos; maar A legem,' M. eet. gS&jtf* ** 19. Servus verbis non potest eru- 19. Een slaaf kan met woorden diri: quia quod dicis intelligit, et niet terechtgewezen worden; want resnondere contemnit ^ wel wat gij zegt, maar responaere contemnu. ^ gewaardigt zich met daaraan te beantwoorden19). 20. Vidisti hominem velocem ad 20. Zaagt gij eenen mensch, die loquendum? stultitia magis spe- overijld was m het spreken? Dwaasraod. q..m ÜU«, correpUo. «^-g™»- * verw.0, 1S) Val. XXII 2. Aan den arme en praal van recht en waarheid in den den schuldeischer heeft de Heer gelij- ondergang der goddeloozen aanschou- kelijk het levenslicht geschonken; over wen. beiden laat Hij zijne zon opgaan. ") Vgl. v. 15; X I; fcccü. XAi 1. ") Gods zegen is verzekerd aan den ") Profetie is niet alleen de voorvorst, die zonder aanzien van persoon spelling van toekomstige dingen, maar recht doet aan allen; vgl. XX 28; ook de openbaring van Gods wil en xxv 5 wet door vast aangestelde of bepaal- "l Lichamelijke bestraffing en zede- delijk uitgezonden vertegenwoordigers lijke terechtwijzing maken, dat het van God. Als een volk niet meer gekind, het pad der deugd bewandelend, leid wordt naar Gods wet, komt net in zijne ouders tot steun en eer en vreug- eenen toestand van zedelijke verwuaede strekt. Daarentegen zal het kind, ring, die ten verderve voert, welks opvoeding geheel verwaarloosd ") Hier is sprake van eenen slaaf, is. vooral de moeder schande aandoen; met slaafschen geest bezield, ol van vél XIII 24- XXIII 13. eenen onwilhgen dienstknecht, die zich S Als de 'goddeloozen toenemen in niet stoort aan zachte, welgemeende getal en macht en aanzien, zuUen ook terechtwijzingen, vgl. bccli. d,e misdaden toenemen in getalren om- 28; zoo ïenüuid kan met. woorden al- vane. Maar de rechtvaardigen moeten leen met geregeerd worden, zich niet te zeer verontrusten; dan is M) Die overijld is in het spreken, ook met de wraak Gods de redding zal eerder tot dwaasheid vervallen dan nabij; en de vromen zullen de zege- zich verbeteren; want overijldheid in 21. Qui delicate a pueritia nutrit servum suum, postea sentiet eum oontumacem. 22. Vir iracundus provocat rixas: et qui ad indignandum facilis est, erit ad peccandum proclivior. 23. Superbum sequitur humilitas: et humilem spiritu suscipiet gloria. Job. XXn 29. 24. Qui cum fure participat, odit animam suam: adjurantem audit, et non indieat. 25. Qui timet hominem, cito corruet: qui sperat in Domino, sublevabitur. 26. Multi requirunt faeiem principis: et judicium a Domino egreditur singulorum. 27. Abominantur justi virum impium: et abominantur impii eos, qui in recta sunt via. Verbum' custodiens filius, extra perditionem erit. het spreken ia reeds een toeken van dwaasheid en bovendien heeft zoo iemand geen lust en geen tijd, om te luisteren naar terechtwijzing. In het Hebr. luidt het tweede verslid: «van eenen onverstandige is meer te wachten dan van hem»; daarom zou wellicht ook de Vulgaat vertaald kunnen worden: «Onverstand (de onverstandige) geeft meer te hopen dan berisping van gene»; vgl. XXVI 12. **) Wat zoo dikwijls in dit Boek gezegd is van het heilzaam gebruik der tuchtroede bij de opvoeding van een kind, geldt nog meer bij eenen slaaf m zijne jeugd: Het tweede verslid wordt uit het Hebr. verschillend vertaald; wellicht is de zin: Een verwende slaaf wordt eene plaag voor zijnen meester, of, hij zal zich beschouwen en aanstellen als een toon des huizes. •' '*) En die licht enz. Hebr. «een gramstorig mensch ls rijk aan misdaden», vloeken, verwenschingen, wraaknemingen enz.; vgl. XV 18; XXII 24. 25; XXVI 21; Jac. I 20. **) Vgl. XI 16; XV 33; XVI 18; XVin 12. ' u) Haat zijne ziel, d. i. maakt zlch- 21. Die zijnen slaaf van jongsafweekelijk opvoedt, zal naderhand diens weerbarstigheid ondervinden*1). 22. Een gramstorig mensch verwekt twisten; en die licht'in gramschap ontsteekt, zal des te lichter in zonden vallen**). 23. Den trotsche achtervolgt vernedering; maar den nederige van harte wacht eere op*3). 24. Die met eenen dief deelt, haat zijne ziel; hij hoort, dat men hem bezweert, maar hij doet geene aanwijzing*4). 25. Die eenen mensch vreest, zal spoedig ten val komen; die op den Heer vertrouwt, zal omhoog geheven worden*5). 26. Velen zoeken 's vorsten aangezicht; maar van den Heer gaat het recht uit voor een ieder*8). 27. Rechtvaardigen verfoeien den goddelooze; en goddeloozen verfoeien hen, die op den rechten weg zijn*7). Eenzoon, die het woord onderhoudt; zal aan het verderf ontkomen. | zeiven ongelukkig; vooreerst omdat hij mcuc^iuiiiug ia aan u«u uieisiai; maar ten tweede ook omdat hij, door den rechter bezworen de waarheid te getuigen, allicht geene aanwijzing durft doen en daarom de gevolgen zijner ongerechtigheid moet dragen; vgl. Lev. V 1. ) Die eenen mensch vreest, enz. Hebr.: «vrees voor menschen bereidt eenen valstrik», waarin men valt, hetzij door iets kwaads te doen, hetzij door iets goeds te verzuimen. Daarentegen heft vertrouwen op den Heer den mensch op en stelt hem in volkomen veiligheid; vgl. XVIII 10; XXVHI 25. ") Velen zoeken 't vorsten aangezicht, d. i. zijne gunst; maar vorstengunst is grillig, zijne macht is beperkt, zijne beslissingen liggen in Gods hand; alleen de opperste Koning is de zekere handhaver en wreker van ieders recht; vgl. XIX 6; XXI 1; Ps. CXLV 3. ") Er kan geene gemeenschap zijn tusschen deugd en ondeugd; instinctmatig wenden rechtvaardigen en goddeloozen zich van elkander af; vgl. XIII 19, 20; XIV 2; II Cor. VI 14 volg. Een zoon, enz. Deze spreuk ontbreekt in het Hebreeuwsch. CAPUT XXX. HOOFDSTUK XXX. De schrijver van dit hoofdstuk; zijn onvermogen om over den oneindigen Ood en de goddelijke zaken te spreken (v. 1—4). Niets toevoegen aan het woord Gods (v. 5 en 6). Bede om afwending van ijdelheid en leugentaal, van armoede en rijkdom (v. 7—9). Den dienstknecht niet belasteren bij zijnen meester fv. 10). Vier soorten van booze menschen (v. 11—14). 's Menschen begeerlijkheid en vier onverzadelijke dingen (v. 15 en 16). Vloek over het ondankbaar kind fv. 17). Vier onnaspeurlijke of onbegrijpelijke dingen fv. 18—20). Vier ondraaglijke dingen (v, 21 23). Vier kleine, maar vernuftige diersoorten fv. 24—28). Vier wezens met statigen gang (v. 29—31). Zelfbeheersching fv. 82 en 38). 1. Verba Congregantis filii Vomentis. Visio, quam locutus est vir, cum quo est Deus, et qui Deo secum morante confortatus, ait: 2. Stultissimus sum virorum, et sapientia hominum non est mecum. 3. Non didici sapientiam, et non novi scientiam sanctorum. 4. Quis ascendit in coelum atque descendit? quis continuit spiritum in manibus suis? quis colligavit aquas quasi in vestimento? quis suscitavit omnes terminos terrae? quod nomen est ejus, et quod nomen filii ejus, si nosti? ') Zie voor dit opschrift Inleiding blz. 13 en 15. *) De grondtekst is zeer duister. Meestal wordt vertaald: «De godspraak, eene uitspraak van den man tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal». Anderen vertalen, meer in overeenstemming met de Vulgaat: ... «van Jake van Massa (vgl. XXXI noot 1). Eene godspraak van den man: Ik heb mij afgetobd, o God, ik heb mij afgetobd, o God, en ik ben bezweken». ") Alvorens, door God voorgelicht en gesterkt, zijne lessen te geven, betuigt de schrijver (v. 1—4) zijn onvermogen, om naar waarde over God en de goddelijke dingen te spreken. Hij erkent nederig en bescheiden zijn gebrek aan menschelijk doorzicht (v. 2), zijn gemis vooral aan de hooge wijs- 1. Woorden van den Verzamelaar, den zoon van hem, die veel geproken heeft1). De godspraak, uitgesproken door den man, met wien God was, en die, terwijl God met hem was, gesterkt werd en sprak*): 2. Ik ben de onverstandigste onder de mannen, en de wijsheid der menschen is niet in mij*). 3. Ik heb geene wijsheid geleerd, en de wetenschap der heiligen ken ik niet. 4. Wie is opgeklommen ten hemel en daaruit afgedaald? Wie heeft den wind omsloten in zijne handen ? Wie heeft de wateren saamgebonden als in een kleed ? Wie heeft al de grenspalen van het.aardrijk vastgesteld? Hoe is zijn naam en hoe de naam van zijnen Zoon, als gij het weet1) ? heid en wetenschap der heiligen (v. 3); of liever aan de kennis van den Alheilige; vgl. IX 10. *) De schrijver geeft den grond aan, waarom de mensch, aan zichzelven overgelaten, de hemelsche wijsheid niet bezit; die grond is de oneindige grootheid Gods. Met nadruk wordt tot viermaal de vraag voorop gesteld: Wie is, Wie heeft. Het opstijgen ten hemel, het nederdalen op aarde, doelt op de alomtegenwoordige Voorzienigheid Gods, die het grootste en het kleinste in hemel en op aarde gadeslaat en bestiert; vgl. Joan. III13. In zijne Wijsheid en Almacht gebiedt Hij naar welgevallen aan wind en wateren, heeft Hij de grenspalen van het aardrijk vastgesteld; vgl. VIII 22 volg.; Job XXVI 8; XXXVIII 4 volg. Nie- 5. Oritur sol, et oecidit, et ad locum suum revertitur: ibique renascens, 6. Gyrat per meridiem, et flectitur ad aquilonem: lustrans universa in circuitu pergit spiritus, et in ciroulos suos revertitur. 7. Omnia flumina intrant in mare, et mare non redundat: ad loeum, unde exeunt flumina, revertuntur ut iterum fluant. 8. Cunctae res diff iciles: non potest eas bomo explicare sermone. Non saturatur ooulus visu, nee auris auditu impletur. 9. Quid est quod fuit ? ipsum quod futurum est. Quid est quod factum est? ipsum quod faciendum est. 5. De zon gaat op, en zij gaat onder, en naar hare plaats keert zij terug, en daar weder opkomende5), 6. loopt zij om door het zuiden, en wendt zich naar het noorden; het heelal doortrekkend loopt de wind altijd rond, en hij begint zijnen omloop opnieuw6). 7. Alle stroomen loopen uit in de zee, en de zee loopt niet over7); naar de plaats, van waar de stroomen uitgaan, keeren zij terug om wederom te vloeien. 8. Al de dingen zijn vermoeiend; een mensch kan ze niet met woorden uitleggen. Het oog wordt niet verzadigd van het zien, en het oor wordt van het hooren niet vol8). 9. Wat is het, dat geweest is? hetzelfde dat zal zijn. Wat is het, dat geschied is? hetzelfde dat geschieden moet9). *) Hebr. en Septuag.: «En de zon gaat op, en de zon gaat onder en spoedt zich naar hare plaats, waar zij alweder opgaat». Wat volgt in v. 6a, beteekent naar de Vulgaat of de dagelijksche bewegingder zon van het oosten door het zuiden en verder in de richting naar het noorden, of wel hare jaarlijksche beweging, daar de zon in het eene jaargetijde steeds zuidelijker, in het andere steeds noordelijker schijnt op te gaan. •) Naar het tegenwoordige Hebr, en de andere Latijnsche vertaling van den H. Hiëronymus is er in het geheele vers sprake van den wind: «Hij gaat naar het zuiden en loopt om naar het noorden; voortdurend loopt de wind rond, en hij begint zijnen omloop telkens opnieuw». M. a. w. de wind waait beurtelings uit alle hoeken. In Palestina is de afwisseling der winden regelmatiger' dan bij ons. °) Naar de andere vertaling van den H. Hiëronymus en het Hebr.: «wordt niet vol». Het tweede halfvers beteekent, overeenkomstig de opvatting der Ouden, dat de stroomen hetzij door verdamping, door wolken en regen, hetzij door onderaardsche gangen naar hunnen oorsprong terugkeeren. Naar het Hebr. wordt waarschijnlijk bedoeld, dat dè rivieren altijd Voört blijven stroomen in dezelfde bedding zeewaarts. 8) Al de dingen, de natuurverschijnselen, hoedanige in v. 5—7 genoemd zijn, zijn vermoeiend voor den mensen, die ze niet omvatten noch ten volle begrijpen kan. Hebr.: «Al die dingen zijn vermoeid», d. i. zijn in gedungen omloop en standvastige beweging, zoo dat zij zich als het ware afmatten. En toch, ondanks die gedurige herhaling, die standvastige hernieuwing van altijd dezelfde natuurverschijnselen, (Hebr.) «een mensch (hoe verstandig en wqs ook) kan het met uitspreken», het oog wordt niet verzadigd enz., d.i. hetgeen hij ziet en hoort, tracht hij immer meer en meer te begrijpen, zonder daarin ten volle te slagen. Zoo groot is 's menBchen onwetendheid bn zijn onverzadigbaren lust tot weten. Oog en oor worden genoemd, omdat er sprake is van de verschijnselen in de natuur, welke onder de uitwendige zinnen vallen. Hoeveel te meer komt die onwetendheid aan den dag, wanneer de mensch beproeft het wezen der dingen en de goddelijke geheimen te doorvorschen! ») Uit de eentonige afwisseling van de verschijnselen der natuur besluit de Prediker, dat (v. 9) in de wereld alles onveranderlijk hetzelfde blijft, zoodat er in werkelijkheid (v. 10) mets nieuws is onder de zon. 17. Et idcirco tseduit me vita? meas videntem mala universa esse sub sole, et cunota vanitatem et afflictionem spiritus. 18. Rursus detestatus sum omnem industriam meam, qua sub sole studiosissime laborttvi, habiturus heredem post me, 19. Quem ignoro, utrum sapiens an stultus futurus sit, et dominabitur in laboribus meis, quibus desudavi et sollicitus fui: et est quidquam tam vanum? 20. Unde cessavi, renuntiavitque cor meum ultra laborare sub sole. 21. Nam cum alius laboret in sapientia, et doctrina, et sollicitudine, homini otioso qmesita dimittit: et hoe ergo vanitas, et magnum malum. 22. Quid enim proderit homini de universo labore suo, et afflictione spiritus, qua sub sole cruciatusest? 23. Cuncti dies ejus doloribus et serumnis pleni sunt, nee per noctem mente requiescit: et hoe nonne vanitas est? 24. Nonne melius est comedere et 17. En daarom verdroot mij mijn leven, toen ik zag, dat alles kwaad is onder de zon en dat alles Ijdelheid is en kwelling des geestes"). 18. Ook haatte ik al mijne moeite, waarmede ik onder de zon allerijverigst gearbeid had19), omdat ik eenen erfgenaam na mij hebben zal20). 19. van wien ik niet weet, of hij een wijze dan wel een dwaas zal wezen; en hij zal meester zijn over al mijnen arbeid, die mij zweet en zorg gekost heeft; en is er wel iets zoo ijdel? 20. Daarom hield ik op» en mqn hart weigerde langer te arbeiden onder de zon41). 21. Want al arbeidt iemand met wijsheid en kennis en zorg, hij laat bet verworvene na aan een mensch, die er niets voor gedaan heeft; ook dit dan is ijdelheid en een groot kwaad! 22. Wat voordeel toch heeft de mensch van al zijnen arbeid en van de kwelling des geestes, waarmede hij zich onder de zon gepijnigd heeft? 23. Al zijne dagen zijn vol smarten en kommer, zelfs gedurende den nacht heeft zijn geest geen rust**V; en is dit geen ijdelheid? 24. Is het niet beter te eten en te den en wordt door de enkele uitzonderingen alleen bevestigd. Wat volgt is in het Hebr. een uitroep van smart: «Hoe sterft toch de wijze evenals de dwaas», zonder eene huivende nagedachtenis achter te laten! ") Naar het Hebr. en de Septuag. en de andere vertaling van den H. Hiëronymus: «En ik haatte het leven», (niet «mijn leven», doch, in het algemeen, het leven, dat zelfs voor den wijze niets blijvends oplevert), «want mij verdroot het werk, dat er gedaan wordt onder de zon; want alles is ijdelheid» enz. Dezelfde slotgedachte als 114,17; II1 enz. ") Bracht de aardsche wijsheid geen blijvende vrucht, ook de werken met zulke wqsheid ondernomen (v. 4—11) bleken qdel. De reden hiervan geeft de Prediker in 18—23. In v. 18 en 19 spreekt hij weder het oordeel uit, dat hn zich vroeger dienaangaande gevormd had. n) Hebr.: «omdat ik het moet achterlaten aan hem, die na nüj zijn zal». *') Volgens den grondtekst en de andere vertaling van den H. Hiëronymus wendde hij zich af van dat slaven en zwoegen, en de ijdelheid daarvan overdenkend gaf hij zich over aan de moedeloosheid. Ook dit was eertijds aan Salomon overkomen. ") In v. 22 is er sprake van den arbeid en van deszelfs vruchten onder de ton, in dit aardsche leven, en hier m v. 23 heeft de Prediker de al te groote inspanning en de rustelooze bezorgdheid op het oog. Vgl. Luc. XII 29 volg. 13. Melior est puer pauper et sapiens, rege sene et stulto, qui nescit prsevidere in posterum. 14. Quod de carcere, catenisque interdum quis egrediatur ad regnum: et alius natus in regno, inopia consumatur. 15. Vidi cunctos viventes, qui ambulant sub sole cum adolescente secundo, qui consurget pro eo. 16. Infinitus numerus est populi omnium, qui fuerunt ante eum: et qui postea futuri sunt, non laetabuntur in eo: sed et hoe, vanitas et afflictio spiritus. kunnen bieden, dan wordt zeker een drietal moeilijk overweldigd (m. a. w. hoe talrijker de eendrachtige vereeniging is hoe sterker). Evenzoo breekt een uit drie draden gevlochten snoer moeilijker dan elke draad afzonderlijk. *) Naar de opvatting van velen wordt in v. 13—16 de ijdelheid en onbestendigheid van het hoogste aardsche geluk aangetoond uit het voorbeeld van een dwazen koning, die zijnen troon moet afstaan aan een zijner armste onderdanen. Deze gedraagt zich wijs en wordt bij zijne troonsbestijging geestdriftig gehuldigd (v. 15), maar niettemin bij de nakomelingen geminacht (v. 16). Volgens deze verklaring wordt hier een geheel ander onderwerp dan in de vorige verzen behandeld. Hiertegen echter pleit, dat het gewone besluit (zie v. 8 aan het einde) in v. 12 ontbreekt en eerst aan het einde van v. 16 wordt uitgedrukt; vervolgens dat de overgang tot iets anders in v. 13 niet, zooals in v. 1, 4 en 7, wordt aangegeven. Daarom meenen anderen, dat de Prediker (in v. 13—16) nog verder het nut der vereeniging aanprijst, omdat men onderling elkander met goeden raad kan bijstaan. Hiertoe voert hij het voorbeeld aan van een ouden koning, die, ondanks zijnen ouderdom en zijne ondervinding,' dwaas is, dewijl hij, gelijk het Hebr. aan het einde van v. 13 zegt, «er niet meer van iveten wil zich te laten raden», en die daarom zijnen troon verliest. Hier tegenover staat een 13. Beter is een arm en wijs jongeling, dan een oud en dwaas koning, die niet weet het toekomende te voorzien9). 14. Want soms komt iemand uit kerker en boeien tot het koningschap/terwijl een ander, voor het koningschap geboren, van armoede vergaat10). 15. Ik zag, hoe alle levenden, die onder de zon wandelen, het hielden met den jongeling, den tweeden, die in de plaats van den anderen zal optreden11). 16. Eindeloos was het getal der volksmenigte, van allen, die vóór hem waren; en die nadien zullen komen, zullen zich niet in hem verblijden. Maar ook dit is ijdelheid en kwelling des geestes1*). jongeling, die beter, d. i. gelukkiger, is, omdat hij, hoewel arm, toch wijs is, daar hij (gelijk de tegenstelling geeft te verstaan) naar den raad van anderen luistert. ,0) Naar de grondtekst kan worden opgevat, dient dit vers tot verklaring, dat die jongeling koning werd ondanks zijn geringen staat en zijn jeugdigen leeftijd: «Want hij komt uit de gevangenis om koning te worden, hoewel hij in zijn rijk (d. i. onder de regeering van dien ouden koning) als een arme geboren werd». Hij was dus nog jonger in leeftijd dan de oude koning regeeringsjaren telde. — Naar de Vulgaat is in het tweede halfvers sprake van den ouden koning, die, hoewel voor den troon geboren, in armoede omkomt. ") Als hadde de Prediker zulk een geval voor oogen gehad, beschrijft hij levendig en hyperbolisch, hoe al het volk den jongeling, den tweeden, d. L den opvolger van den ouden koning, met geestdrift aanhing. ") Velen vatten dit vers op, alsof er sprake is van den jongeling, die ondanks zijne wijsheid de wisseling van het lot zou ondervinden. Waarop dan volgt: ook dit, te weten het hoogste aardsche geluk, waartoe iemand uit de diepste vernedering opklimt, is ijdelheid. — Doch de zin kan ook zijn: noch de tallooze onderdanen, zijne tijdgenooten (die vóór hem, d. i. voor zijn aangezicht, waren) noch de nakomelingen, zullen zich over hem (over dien ouden en dwazen ko- 8. Calumnia conturbat sapientem, et perdet robur cordis illius. 9. Melior est finis orationis, quam principium. Melior est patiens arrogante. 10. Ne sis velox ad irascendum : quia ira in sinu stulti requiescit. 11. Ne dicas: Quid putas causae est quod priora tempora meliora fuere quam nunc sunt? stulta enim est hujuscemodi interrogatio. 12. Utilior est sapientia cum divitiis, et magis prodest videntibus solem. 13. Sicut enim protegit sapientia, sic protegit pecunia: hoe autem plus habet eruditio et sapientia, quod vitam tribuunt possessori suo. 14. Considera opera Dei, quod nemo possit corrigere quem ille despexerit. nutteloos en spoedig voorbijgaande, derhalve ijdelheid. In het Hebr. hebben doornen en pot onderling klankovereenkomst, die als volgt kan worden nagebootst: het knetteren der netels («sirim»), brandende onder den ketel («sir»). 8) In v. 8—15 richt de Prediker zich tegen het aan de lichtzinnigheid tegenovergestelde gebrek. Hij spoort de droefgeestigen en de om de ellenden des levens al te neerslachtigen aan tot lijdzaamheid en kalme berusting in Gods wil. Het Hebr. kan men vertalen: «Wanneer (het zien van) verdrukking een wijze in verwarring brengt en een geschenk (tot omkooping van rechters enz.; vgl. III 16 volg.) hem van zijn verstand berooft, dan (v. 9) is het einde der woorden (waarmede hij zijne verontwaardiging* en misnoegdheid uitdrukt; vgi. IV 1) beter dan het begin». 8) Die geduldig en gelaten blijft bij het zien van veel, wat hij verkeerd acht, is beter, d. i. gelukkiger en wijzer, dan die zich laatdunkend aanstelt tegenover Gods voorzienigheid, welke het kwaad toelaat. 10) Gramstorigheid over het kwaad, 8. Verdrukking verbijstert een wijze en verderft de kracht zijns harten8). 9. Beter is het einde eener rede dan het begin. Beter is een geduldige dan een laatdunkende9). 10. Wordt niet terstond gramstorig; want gramstorigheid verblijft in den boezem van een dwaas10). 11. Zeg niet: Wat mag toch de reden zijn, dat de vroegere tijden beter waren dan de tegenwoordige ? Dwaas toch is eene dusdanige vraag11). 12. Nuttiger is wijsheid met rijkdom, en meer baat zij voor hen, die de zon zien12). 18. Gelijk toch de wijsheid beschermt, zoo beschermt het geld; maar dit hebben kennis en wijsheid vóór, dat zij het levenj8) bezorgen aan hem, die haar bezit. 14. Geef acht op de werken van God, dat niemand hem verbeteren kan, dien Hij versmaadt14). dat men ziet gebeuren, is het kenmerk van een dwaas. De wijze immers is daarbij geduldig en berust in Gods wil. ") Die de vroegere tijden beter acht om het tegenwoordige kwaad, hetwelk hij ziet en ondervindt, bewijst, dat hij als een dwaas oordeelt en niet bedenkt, dat de vroegere tijden eveneens hunne licht- en schaduwzijde hadden. ") De wijsheid, welke het midden houdt tusschen de twee in v. 2—7 en v. 8 11 bedoelde gebreken, wordt naar het Hebr. vergeleken met rijkdom: «Goed is wijsheid, evenals een erfdeel, en een voorrecht voor hen, die» de ton zien, d. w. z. voor de levenden op deze aarde. Het eerste halfvers wordt in v. 13a, het tweede in 136 nader verklaard. ") Beide beschermen tegen onheil, maar de wijsheid, waarvan nfer sprake is, nl. de levenswijsheid, leert den mensch wat hij doen moet om een rustig en tevreden leven te leiden. 14) Droefgeestigheid eh verontwaardiging over het kwaad in de wereld, ie nutteloos en ijdel. Want de mensch kan hetgeen, volgens Gods beschikking of toelating, naar menschelijke schatting verkeerd is in de wereld, niet 15. In die bona fruere bonis, et malam diem praecave: sicut enim hanc, sic et illam fecit Deus, ut non inveniat homo contra eum justas querimonias. 16. Haec quoque vidi in diebus vanitatis meas: Justus perit in justitia sua, et impius multo vivit tempore in malitia sua. 17. Noli esse justus mul turn: neque plus sapias quam necesse est, ne obstupescas. 18. Ne impie agas multum: et noli esse stultus, ne moriaris in tempore non tuo. 19. Bonum est te sustentare justum, sed et ab illo ne subtrahas manum tuam: quia qui timet Deum, nihil negligit. omkeeren of veranderen. In het Hebr. «Geef acht op het werk van God; want wie kan recht maken, wat Hij (naar het oordeel der menschen) krom heeft gemaakt?» vgl. I 16. Volgens de Vulgaat is dit van de verharde zondaars te verstaan, die niemand kan verbeteren, omdat God hen versmaad heeft in dien zin, dat Hij hun de meer dan voldoende genade weigert, zonder welke zij zich niet zullen bekeeren. Vel Exod. IV noot 16. ") De goede dag is de tijd van voorspoed. Verder schijnt de zin naar het Hebr.: en ten dage, als het u slecht gaat, gedenk dan, dat God zoowel den goeden als den kwaden dag heeft gemaakt. En de reden hiervan is: omdat de mensch geenszins op de toekomst mag rekenen. Hieruit leere hij zich in voorspoed niet te verheffen en in tegenspoed niet ongeduldig te zijn, maar zich aan Gods wil en beschikking over te geven. ") d. i. In de dagen van mijn vroeger leven, die ik vol ijdelheid had bevonden. Na de liehtzinnigen tot ernst, en de al te ernstige en overdreven strenge zedemeesters tot gematigdheid te hebben vermaand, wijst hij vooral aan deze laatsten, den gulden middelweg tusschen lichtzinnigheid en gestrengheid. m/W ?a*r vol2ens v. 17 de gerechtigheid overmatig zijn kan en naar v. 15. Geniet het goede op den goeden dag en voorzie den kwaden dag; want zoowel dezen als ook genen heeft God gemaakt, opdat de mensch tegen Hem geene rechtmatige klachten zou vinden16). 16. Ook dit heb ik gezien in de dagen mijner ijdelheid16): Een gerechtige komt om in zijne gerechtigheid, en een goddelooze leeft langen tijd in zijne boosheid17). 17. Wees toch niet al te tig, en zij ook niet wijzer dan noodig is, opdat gij niet verbijsterd moogt worden18); 18. Handel niet al te goddeloos, en wees geen dwaas, opdat gij niet sterft buiten uwen tijd18). 19. Het is goed, dat gij den gerechtige ondersteunt, maar trek ook van genen uwe hand niet af; want wie «joa vreest, verwaarloost niets20). 18 eene zekere mate van goddeloosheid niet afkeurenswaardig is, zijn hier niet de gerechtigen en de goddeloozen in den gewonen zin bedoeld. Uit het voorafgaande (in v. 2—7 en v. 8—15) kan men opmaken, dat de gerechtige beteekent den al te gestrengen vijand en rechter van al wat verkeerd is; door zijne droefgeestigheid en verontwaardiging, welke hij gerechtigheid waant, komt hij om, d. i. berokkent hij zich zeiven kwaad zonder anderen te verbeteren. De goddelooze is degene, die in het oog dier «gerechtigen» zoodanig is. Het Zijn dezulken, die met luchthartigheid de genoegens des levens smaken en daarbij, naar menschelijke wijsheid handelend, een lang leven genieten. Hierop wijst de Prediker om de «eerechtiffen» tot een« mitli» nomi. ging van hun gedrag aan te sporen. ") Eene vermaning tot die «gerechtigen» om zich te matigen en den middelweg te bewandelen. Anders loopen zij door hunne gewaande wijsheid gevaar verbijsterd te worden, d. i. van verontwaardiging en droefgeestigheid hun verstand te verliezen. "') Eene zelfde vermaning tot de «goddeloozen», die nog lichter de juiste maat overschrijden en door het onmatig streven naar dwaasheid, d. i. naar zinnelijke vermaken, hun leven verkorten. *°J Hebr. «Het is goed, dat gij aan 12. Attamen peccator ex eo quod centies facit malum, et per patientiam Bustentatur, ego cognovi quod erit bonum timentibus Deum, qui verentur faciem ejus. 13. Non sit bonum impio, nee prolongentur dies ejus, sed quasi umbra transeant qui non timent faciem Domini. 14. Est et alia vanitas, qusa fit super terram: sunt justi, quibus mala proveniunt, quasi opera egerint impiorum: et sunt impii, qui ita securi sunt, quasi justorum f acta habeant: sed et hoe vanissimum judico. 15. Laudavi igitur laetitiam quod non esset homini bonum sub sole, nisi quod comederét, et biberet, atque gauderet: et hoe solum secum auferret de labore suo in diebus vitte SU83, quos dedit ei Deus sub sole. 16. Et apposui cor meum ut scirem sapientiam, et intelligerem distentionem, qua? versatur in terra: est 12: Evenwel omdat de zondaar honderdmaal kwaad doet en met lankmoedigheid geduld wordt, daarom weet ik, dat het goed zal gaan aan de godvreezenden, die zijn aangezicht vreezen*). 13. Het ga den goddelooze niet goed, en dat zijne dagen niet verlengd worden, maar als een schaduw mogen voorbijgaan die het aangezicht des Heeren niet vreezen10). 14. Er is nog eene andere ijdelheid11), die op aarde geschiedt: er zijn gerechtigen, aan wie onheilen overkomen, alsof zij de werken der goddeloozen gedaan hadden; en er zijn goddeloozen, die zoo gerust zijn, alsof zij de werken der gerechtigen gedaan hadden; maar ook dit houd ik voor zeer ijdel1*). 15. Dt roemde derhalve de vreugde, dat er voor den mensch niets goed onder de zon is dan te eten en te drinken en zich te verheugen, en dat hij dit alleen met zich wegdrage van zijnen arbeid13) gedurende zijne levensdagen, die God hem geeft onder de zon. 16. En ik zette er mijn hart op om wijsheid te leeren kennen en de afsloving te begrijpen, die op de aarde geschiedt — er is een mensch, *) Naar de Vulgaat besluit de Prediker uit Gods lankmoedigheid jegens den zondaar tot Gods goedertierenheid en barmhartigheid jegens de godvreezenden. Het Hebr. vertaalt men aldus: «Hoewel een zondaar honderdmaal kwaad doet en (niettemin zijne dagen) verlengt, toch weet ik ook, dat het den godvreezenden, hun, die voor zijn aangezicht vreezen, goed zal gaan». u) Naar de Vulgaat eene uit ijver voor Gods eer en voor de gerechtigheid voortkomende verwensching tegen den goddelooze. Het Hebr. vertaalt men in verband met v. 12: (en ik weet ook) «dat het den goddeloozen niet goed zal gaan en dat hij, die voor het aangezicht van God niet vreest, evenmin zijne dagen zal verlengen als een SChadUW». ,-J, It. !J ") Hebr.: «Er is eene ijdelheid»; nog eene andere staat niet in den grondtekst. Wat volgt is eene versterkte bevestiging der reeds uitgesproken waarheid betreffende de averechtsche verhouding tusschen deugd en tegenspoed, ondeugd en voorspoed, hier op aarde. . . ") Zeer ijdel of bedrieglijk is het, bij zijn oordeel te steunen op hetgeen hier beneden geschiedt en de vergelding in het andere leven uit het oog te verliezen. Daarop volgt weder het gewone besluit, dat het beter is voor den tijd van dit aardsche leven (onder de zon) een betamelijk genot te hebben van zijnen arbeid en overigens te berusten in Gods wil, wiens Voorzienigheid het kwaad beschikt of toelaat volgens zijne wijsheid. ") Hebr.: «en dat dit hem vergezelle bij zijnen arbeid». homo, qui diebus et noctibus somnum non capit oculis. 17. Et intellexi quod omnium operum Dei nullam possit homo invenire rationem eorum, qam fiunt sub sole: et quanto plus laboraverit ad quaerendum, tanto minus inveniat: etiam si dixerit sapiens se nosse, non poterit reperire. die dagen en nachten den slaap niet vat met zijne oogen. 17. En ik begreep, dat de mensch van geen der werken Gods, die onder do zon geschieden, eenige reden kan vinden, en dat hoe meer hij zich vermoeit om er naar te zoeken, hij ze des te minder vinden zal; zelfs al zegt de wijze ze te | kennen, hij kan ze niet vinden14). CAPÜT IX. HOOFDSTUK IX. Hetzelfde lot treft in dit leven de deugdeamen en de goddeloozen (v. 1—2) Daarom geven deze laatsten zich over aan dwaas zingenot, totdat de dood hun alles ontneemt (v. 3—6); aanprijzing van een betamelijk levensgenot met werkzaamheid (v. 7—10); afhankelijkheid van eene hoogere macht (v. 11—12). Wat wijsheid vermag fv. 13—18). X. Omnia haec tractavi in corde meo, ut curiose intelligerem: Sunt justi atque sapientes, et opera eorum in manu Dei: et tarnen nescit homo utrum amore, an odio dignus sit: 2. Sed omnia in futurum servantur incerta, eo quod universa toque eveniant justo et impio, bono et malo, mundo et immundo, immolanti victimas, et sacrificia contemnenti: sicut bonus, sic et peccator: ut perjurus, ita et ille qui verum dejerat. 1. Dit alles overlegde ik in mijn hart om het nauwkeurig te verstaan: de gerechtigen en wijzen met hunne werken zijn in Gods hand1); en nochtans weet de mensch niet of hij liefde dan wel haat waardig is2); 2. maar alles blijft onzeker voor de toekomst, dewijl alles gelijkelijk wedervaart den gerechtige en den goddelooze, den goede en den kwade, den reine en den onreine, hem, die slachtoffers opdraagt, en hem, die het offeren versmaadt; gelijk de vrome, zoo vaart ook de zondaar; gelijk de meineedige, zoo ook hij, die de waarheid zweert. ") De zin van v. 16 en 17 is: En toen ik mijn hart er op zette om wijshetd te leeren kennen, d. i. om de reden te achterhalen, waarom de menschen zich voor het geluk afsloven in die mate, dat zij zich den slaap niet gunnen, toen begreep ik enz. v. 17. De werken Gods zijn al de dingen, die op de aarde onder de leiding van Gods Voorzienigheid geschieden, vooral Gods handelwijze met de gerechtigen en de goddeloozen. De reden waarom dat alles zód en niet anders geschiedt, kan de mensch uit zich zelf niet achterhalen. Dat kan zelfs de wijze niet. Vgl. III 11, 14 volg. *) Dit alles wat nu volgt. Door overweging bevond de Prediker, dat de gerechtigen met hunne werken van "God afhankelijk zijn. Wat hun wedervaart, is niet toe te schrijven aan de fortuin of aan het toeval, maar aan Gods voorzienigheid. *) In verband met het volgende in v. 2 is de zin: Uit hetgeen den mensch wedervaart, kan men niet met zekerheid besluiten of hij Gods liefde dan wel zijn haat waardig is. Want alles, geluk en ongeluk, wedervaart in dit leven aan allen, aan goddeloozen en aau deugdzamen. Tegenspoed immers ■ kan beproeving doch ook straf zijn. V 12 3. Ho© est pessimum inter omnia, qua? sub sole fiunt, quia eadem cunctis eveniunt: unde et corda filiorum hominum implentur malitia, et contemptu in vita sua, et post haec ad inferos deducentur. 4. Nemo est qui semper vivat, et qui hujus rei habeat fiduciam: melior est canis vivus leone mortuo. 5. Viventes enim sciunt se esse morituros, mortui vero nihil noverunt amplius, nee habent ultra mercedem: quia oblivioni tradita est memoria eorum. 6. Amor quoque, et odium, et invidiae simul perierunt, nee habent partem in hoe saeculo, et in opere, quod sub sole geritur. 7. Vade ergo et comede in laetitia panem tuum, et bibe cum gaudio vinum tuum: quia Deo placent opera tua. 8. Omni tempore sint vestimenta tua candida, et oleum de capite tuo non deficiat. De toekomst echter (v. 2), d. w. z. het oordeel Gods in het andere leven, zal openbaren wie Gods liefde en wie Gods haat verdiend heeft. *) Dit is het ergste, Hebr.: «een kwaad», omdat het voor velen eene aanleiding is tot zonde en dwaling. Daardoor toch verliezen zij de vreeze Gods en geven zij zich over aan boosheid en verachting, Hebr. «onverstand». En daarna, na zulk een leven, gaat het naar de onderwereld, Hebr.: «naar de dooden», waar voor dezulken alles, wat In hun oog waarde had, onherroepelijk verloren is. Deze gedachte wordt in v'. 4—6 nader verklaard. 4) Hebr.: «Want zoolang iemand tot alle levenden behoort, is er hoop», nl. op verbetering van zijn lot. Met den dood echter gaat die hoop verloren. Onder dit opzicht is het ellendigste leven (een levende hond) beter dan de voorheen machtigste doode (een doode leeuw). *) De levenden, wetende dat zij moe- 3. Dit is het ergste bij al wat geschiedt onder de zon, dat hetzelfde allen wedervaart; daarom ook zijn de harten der menschenkinderen vol boosheid en verachting gedurende hun leven, en daarna worden zij heengevoerd naar de onderwereld»). 4. Er is niemand, die altijd leeft, of die hoop daarop heeft; beter is een levende hond dan een doode leeuw4). 5. De levenden immers weten, dat zij zullen sterven, maar de dooden weten niets meer en hebben geen loon meer, daar de gedachtenis van hen aan de vergetelheid is prijsgegeven5). 6. Ook liefde en haat en afgunst zijn tevens verdwenen, en zij hebben geen deel aan deze wereld en aan het werk, dat onder de zon geschiedt6). 7. Ga dan en eet met vreugde uw brood en drink met blijdschap uwen wijn; want uwe werken zijn aan God behaaglijk7). 8. Laten te allen tijde uwe kleederen wit zijn, en de zalfolie op uw hoofd ontbreke niet8). ten sterven, kunnen intusschen van het leven genieten en het goede doen (III 12), of, indien zij ongelukkig zijn, nog hopen op de verbetering van hun lot; maar de dooden weten niets van dat alles, m. a. w. zij hebben niet de practische kennis, welke voor dit leven dienstig is. Het loon, dat zij missen, is het genot van het aardsche. Niemand, God noch mensch, gedenkt hunner om hun dat genot te verschaffen. "*) Hebr.: «Hun liefhebben, hun haten, hun ijveren», m. a. w. al de hartstochten, waardoor men' in dit leven en om tijdelijke belangen, beheerscht wordt, zijn met dit leven verdwenen; want de dooden hebben geen deel meer, (Hebr.) «voor eeuwig, aan alles wat geschiedt onder de zon». ') Hetzelfde besluit als II 24; V 18 enz. Het woord is gericht tot de deugdI zamen (uwe werken enz.), aan wie God het betamelijk genot van het goede des levens toestaat. ') Witte kleederen en zalfolie waren 9. Perfruere vita cum uxore, quam diligis, cunctis diebus vita? instabilitatis tut», qui dati sunt tibi sub sole omni tempore vanitattfitMit haec est enim pars in vita, et in labore tuo, quo laboras sub sole. 10. Quodcumque facere potest manus tua, instanter operare: quia nee opus, nee ratio, nee sapientia, nee scientia erunt apud inferos, quo tu properas. 11. Yerti me ad aliud, et vidi sub sole, nee velocium esse cursum, nee fortium bellum, nee sapientium panem, nee doctorum divitias, nee artificum gratiam: sed tempus, casumque in omnibus. 12. Nescit homo finem suum: sed sicut pisces capiuntur hamo, et sicut aves laqueo comprehenduntur, sic capiuntur homines in tempore malo, cum eis extemplo supervenerit. 13. Hanc quoque sub sole vidi sapientiam, et probavi maximam: in gebruik bij feestelijke gelegenheden. Vgl. Pnil. IV 4. *) Aanprijzing der vreugde in de huishoudelijke samenleving. Zij is het zoete loon van den arbeid, waartoe de Prediker ia v. 10 vermaant. Tweemaal legt hij nadruk op het vergankelijke en onbestendige van de vreugde in dit leven om zijdelings op het onvergankelijk en altijddurend goed te wijzen. ) Na dit leven komt «de nacht, wanneer niemand werken kan» (Joan. IX 4): alsdan zullen nvp.rl.on «miahotd ~ iiicuiaim» mi Kunnen verbeteren. ") Hebr.: «Ik keerde mij en zag», d. i. wederom zag ik, terugkeerende tot dezelfde gedachte als IX 1 volg., te weten de afhankelijkheid des menschen van eene macht buiten en boven hem. Daarom kan inspanning noch arbeid iemand verzekeren van den goeden uitslag zijner handelingen; hij is af- 9. Geniet het 1 Avon mot /1o i7^n„„. die gij liefhebt, al de dagen van "°' iovou uwer onoestendigheid, die u vergund zijn onder de zon, al den tijd uwer ijdelheid; dit toch io uci ueei in net leven en bij den arbeid, waarmede gij u vermoeit uuuui' ue zon"). 10. Al Wat Uwe hand dnon Iran verricht dat met ijver; want in dé uuuerwereia, waarheen gij snelt, is geen werk. croon n^rio^ wijsheid, geen kennis10). 11. Ik keerde mij tot iets anders en zag onder de zon, dat de vluggen niet beschikken over den loop en de dapperen niet over den krijg en de wijzen niet over het brood en de geleerden niet over den rijkdom en de kunstenaars niet over de gunst; maar dat tijd en toeval over alles beschikken11). 12. De mensch kent zijn einde niet; maar gelijk de visschen gevangen worden met den angel, en gelijk de vogelen in den strik worden gegrepen, alzoo worden de menschen gevangen te boozen tijde, als deze over hen plotseling komt12). 13. Ook dit heb ik als wijsheid gezien onder de zon, en ik hield ze voor zeer groot13): hankelijk van hetgeen in zijn oog tijd en toeval mag heeten, hoewel het eigenlijk is de wil en de beschikking van God. '*) Voor zijn einde heeft het Hebr.: «zijnen tijd», d. i. den tijd van zijn sterven, die den mensch onverwachts en plotseling overvalt, gelijk de visschen enz. ") De Prediker beschrijft thans (v. 13—X 3) de waarde en de macht der wijsheid, als uitmuntend boven krijgswapenen. In eene parabel (v. 14—15) of allegorische rede toont hij aan, hoe God het menschdom, dat door de ongeregelde begeerlijkheid wordt voortgestuwd, beperkt binnen de grenzen, welke de noodzakelijke loop der natuur, naar de beschikking of de toelating der goddelijke Voorzienigheid, voorschrijft. Hierdoor worden allen en ieder in het bijzonder als eene stad omsingeld en belegerd. De eenige weg 14. Civitas parva, et pauci in ea viri: venit contra eam rex magnus, et vallavit eam, exstruxitque munitiones per gyrum, et perfecta est obsidio. 15. Inventusque est in ea vir pauper et sapiens, et liberavit urbem per sapientiam suam, et nullus | deinceps recordatus est hominis illius pauperis. 16. Et dicebam ego, meliorem esse sapientiam fortitudine: qaomodo ergo sapientia pauperis contempta est, et verba ejus non sunt audita ? 17. Verba sapientium audiuntur in silentio plus quam clamor principis inter stultos. 18. Melior est sapientia, quam arma bellica: et qui in uno peccaverit, multa bona perdet. 14. Daar was een kleine stad met weinig menschen daarin; een groot koning trok tegen haar op en omsingelde haar en bouwde schansen in het rond, en de belegering was volkomen14). 15. Nu bevond zich in haar een arme wijze man, en deze redde de stad door zijne wijsheid, en niemand gedacht verder dien armen man15). 16. En ik zeide, dat wijsheid beter is dan kracht; hoe wordt dan de wijsheid des armen veracht en hoort men niet naar zijne woorden? 17. Woorden van wijzen aanhoort men in stilte meer dan het geroep van een vorst onder de dwazen10). 18. Wijsheid is beter dan krijgswapenen; en die in één punt misdoet, bederft veel goeds"). tot bevrijding uit de macht der begeerlijkheid is de wijsheid en wel bepaaldelijk de nederigheid en de zelfbeheersching. . ... ") Dat er sprake is van eene kleine stad, waarin slechts weinig menschen, d i. strijdbare mannen, gevonden worden, behoort tot de inkleediug der parabel. Niettemin blijkt ook hieruit de waarde en de macht der wijsheid; want hoe klein de sta* ook is en hoe gering ook het aantal der verdedigers, toch kan een groot koning haar met overwinnen ondanks zijne belegeringswerktuigen (schansen). De reden hiervan geeft het volg. vers aan. — De laatste woorden en de belegering enz., eene verklarende toevoeging, staan niet in het Hebr. of de Septuag. ") De H. Hiëronymus vertaalde net Hebr.: «En hij» (de koning van v. 14) vond in die stad een armen wijzen man enz. Die redder was arm en wijs, want de ware wijsheid steunt op de armoede van geest of de nederigheid. In de volgende woorden (en niemand enz.) wordt te kennen gegeven, dat de wijsheid niet altijd geëerd en beloond wordt. Daar echter dit de ijdelheid der wijsheid zou aantoonen, wat hier in de lofspraak der wijsheid niet te pas komt, kan de zin ook zijn: en niemand had aan dien armen man gedacht en van hem en van zijne wijsheid redding verwacht. Want naar v. 16 wordt de wijsheid der nederigen gemeenlijk weinig geteld. . ") Hebr.: «Woorden van wijzen, rustig aangehoord, zijn meer dan het geroep van een machtige onder de dwazen». = ") De H. Hiëronymus vertaalt: «en één, die misdoet, bederft veel goeds». Dit wordt in X 1 door eene vergelijking verklaard. CAPÜT X. HOOFDSTUK X. Dwaasheid vermag ten kwade meer dan wijsheid ten goede fv. 1). Een dwaas ^^^T-^ÏT^ ^^schuwing omzijLvLnZaardU toLtf 11 f-? Van VeU verkeerdheden, die God beschikt of ,1a TL ? rnoexhjke omstandigheid is wijsheid en beraad noodig V~ , fa preken der dwazen is noodlottig voor hen en voor anaeren fv. 12—16). Waarschuwing tegen vadsigheid en weelde fv. 16—20). 1. Musea? morientes perdunt suavitatem unguenti. Pretiosior est sapientia et gloria, parva et ad tempus stultitia. 2. Cor sapientis in dextera ejus, et cor stulti in sinistra illius. 3. Sed et in via stultus ambulans, cum ipse insipiens sit, omnes stultos aestimat. 4. Si spiritus potestatem habentis ascenderit super te, locum tuum ne dimiseris: quia curatio fa niet ««. sare peccata maxima. 5. Est malum quod vidi sub sole, quasi per errorem egrediens a facie principis: ') De vergelijking geeft te kennen, in verband met IX 18è, hoe noodlottig eene weinig dwaasheid is. Hebr.: «Vliegen des doods», d. i. (naar de Septuag.) «doodelijke» of vergiftige «vliegen». In het tweede halfvers wordt naar de Vulgaat, de Syrische en de Chaldeeuwsche vertalingen de voorkeur gegeven aan een weinig prijsbare dwaasheid (volgens den H. Hiëronymus, de eenvoudigheid der vromen) boven (valsche) wijsheid en (ijdele) eer. Doch in plaats van kostelijker kan het Hebr. ook beteekenen: «gewichtiger», en dan is de zin, dat een weinig dwaasheid meer ten kwade uitwerkt, dan wijsheid en roem ten goede. En zóó verklaarde het de Prediker IX 18. Wijsheid wordt hier, gelijk in IX 13—18, in eigenlijken en goeden zin genomen. ») De zin is: Het hart, d.i. het verstand en de wil, des wijzen streeft naar al wat goed en deugdzaam is, terwijl.de dwaas immer bedacht is om kwaad te doen. *) Als de dwaas op den openbaren 1. Doode vliegen bederven de welriekendheid van de zalfolie. Kostelijker dan wijsheid en eer is eene geringe en kortstondige dwaasheid1) 2. Het hart van den-wijze keert zich naar zijnen rechterkant, en het hart van den dwaas naar zijnen linkerkant2). 3. En ook als de dwaas op den weg wandelt, boudt hij, daar hij zelï onwijs is, allen voor dwazen»). 4. Als het geblaas van dengene, die macht heeft, zich tegen u verheft, verlaat uwe plaats dan niet, want gelatenheid doet zeer groote zonden ophouden4). 5. Er is een kwaad, dat ik gezien heb onder de zon, en dat als bij vergissing uitgaat van het aangezicht des vorsten5): weg wandelt, d. i. overal waar hij zich vertoont, «ontbreekt het hem aan verstand». Deze woorden van den grondtekst zijn in de Vulgaat uitgevallen; zie v. 15. Het tweede halfvers kan naar het Hebr. beteekenen: «en hij (de dwaas) zegt aan ieder, dat hij een dwaas is», m. a. w. hij openbaart zich aan ieder als een dwaas. *) Als het geblaas, d. i. het opbruisen van den toorn, des trotschen en drlftigen gebieders zich tegen u verheft, laat u daardoor niet van uwe plaats, d. i. van uwen gemoedstoestand, afbrengen, m. a. w. verlies uwe kalmte niet, waut gelatenheid van den verdrukte voorkomt vele zonden, waarin hij anders door ongeduld en verbittering bij verdrukking zou vallen. In de yolg. verzen erkent de Prediker, dat er inderdaad vele misstanden en ongerechtigheden zijn. welke, bij gebrek aan gelatenheid en zelfbeheersching, tot ongeduld en verbittering kunnen leiden. ') De vorst, van wien als bij vergis- 6. Positüm stultum in dignitate sublimi, et divites sedere deorsum. 7. Vidi servos in equis: et principes ambulantes super terram quasi servos. 8. Qui fodit foveam, incidet in eam: et qui dissipat sepem, mordebit eum coluber. Prov. XXVI 27; Eccli. XXVII 29. 9. Qui transfert la pi des, affligetur in eis: et qui scindit ligna, vulnerabitur ab eis. 10. Si retusum fuerit ferrum, et hoe non ut prius, sed hebetatum fuerit, multo labore exacuetur, et post industriam sequetur sapientia. 11. Si mordeat serpens in silentio, nihil eo minus habet qui occulte detrahit. 12. Verba oris sapientis gratia: et labia insipientis prsecipitabunt eum: 13. Initium verborum ejus stultitia, et novissimum oris illius error pessimus. 6. een dwaas gesteld in hooge waardigheid, en rijken gezeten op een lage plaats. 7. Ik zag knechten te paard en vorsten op den grond6) gaan als knechten. 8. Wie eenen kuil graaft, kan er in vallen, en wie eene omtuining doorbreekt, hem kan eene slang bijten. 9. Wie steenen wegdraagt, kan er zich aan bezeeren; on wie hout klooft, kan er zichaan verwonden7). 10. Is het ijzer stomp geworden en niet meer zooals te voren, maar bot, dan wordt het met veel arbeid scherp gemaakt; en op de naarstigheid volgt de wijsheid. 11. Bijt de slang in stilte — niets minder doej; hij, die heimelijk lastert8). 12. Woorden uit den mond des wijzen zijn bevallig; maar de lippen van een dwaas storten hem in het verderf. 13. Het begin zijner woorden is dwaasheid, en het laatste-van zijnen mond is allérnoodlottigst onverstand9). sing het in v. 6 en 7 genoemde kwaad hier op aarde (onder de zon) uitgaat, is volgens sommigen God zelf. Als bij vergissing, wordt dan gezegd uit eerbied voor den alwetenden God, die het kwaad toelaat of beschikt om wijze redenen. Anderen verstaan dit van bestuurders op deze aarde en vertalen het Hebr.: «Er is een kwaad eene verkeerdheid, die van den machthebber uitgaat»; door hunne schuld is er veel verkeerds, zooals in v. 6 en 7 met voorbeelden wordt aangetoond. ") D. w. z. te voet. ') Met voorbeelden wordt (v. 8 en 9) aangetoond, dat bij eene gevaarlijke verrichting wijsheid en voorzichtigheid noodig zijn. — Bij het wegbreken eener omtuining loopt men gevaar te stooten op eene slang, die in het oude muurwerk verscholen ligt. ") Heetf de bijl hare vroegere scherpte verloren, dan kan zij slechts met moeite gescherpt worden. Dit wordt toege¬ past op de wijsheid, die, is zq door vadsigheid verstompt, alleen door qver en inspanning kan herwonnen worden. In v il wordt verder het heimelqk lasteren (van God of den naaste) vergeleken met een giftigen slangenbeet. Volgens de nieuweren is de zin van het Hebr.: Is het ijzer stomp geworden en heeft men de snede niet gescherpt, dan moet men zijne krachten meer inspannen. (Zoo is dus genus van wijsheid oorzaak, dat men zich meer moeite moet geven). Doch het voordeel van het welslagen bq zqne handelingen is aan de wijsheid te danken — v. 11. Als de slang bijt, eer de bezwering geschied is, dan kan de ervaren belezer niet meer helpen. M. a. w. vergeefs verhelpt men het kwaad, als het ongeluk gebeurd is. De wijze neemt bij tiid8 zijne voorzorgen. ») M a. w. Alles wat de dwaas spreekt, van het begin tot het einde, is dwaasheid en onverstand; vgl. Vil». 14. Stultus verba multiplicat. Ignorat homo quid ante se fuerit: et quid post se futurum sit, quis ei poterit indicare? 15; Labor stultorum affliget eos, qui nesciunt in urbem pergere. 16. Va tibi terra, cujus rex puer est, et cujus principes mane comedunt. is. m 4. 17. Beata terra, cujus rex nobilis est, et cujus principes vescuntur in tempore suo ad refieiendum, et non ad luxuriam. 18. In pigritiis humiliabitur contignatio: et in infirmitate manuum perstillabit domus. 19. In risum faeinnt nnnom at vinum üt epulentur viventes: et pecunia? obediunt omnia. 20. In cogitatione tua regi ne detrahas, et in secreto cubiculi tui ne maledixeris diviti: quia et aves cceli portabunt vocem tuam, et qui habet pennas annuntiabit sententiam. 14. De dwaas spreekt vele woor- mu~f. ue mensen weet niet, wat er vóór hem geweest is»); en wat na hem zal zijn, wie kan het hem bekend maken? 15. De arbeid der dwazen valt hun lastig, terwijl zij naar de stad met weten te gaanu). 16. Wee u, land, weüts koning een knaap is, en welks vorsten des morgens vroeg maaltijd houden18)! 17. Gelukkig het land, welks koning een edele is, en welks vorsten op hun tijd maaltijd houden om zich te versterken en niet tot overdaad. 18. Door aanhoudende vadsigheid zakt de zoldering in, en door slapheid der handen wordt het huis leku). 19. Tot VerlUStlVincr snhafr mar. brood en wijn om, zoolang men leeft, feest te vieren; en aan het geld is alles onderdanig»). 20. Laster in uwe gedachte den koning niet, en spreek geen kwaad van den rijke in het binnenste van uw slaapvertrek; want ook de vogels des hemels zullen uw geluid overbrengen, en wat vleugelen heeft, zal het gezegde verraden. ) Hij spreekt veel en over alles, alsof hg alles wist, zonder indachtig te zip, dat het weten van den mensch binnen enge grenzen beperkt is, gelijk verder gezegd wordt. ") Naar het Hebr. en de oude Gneksche vertalingen: «wat er zijn zal», m. a. w. wat Gods raadsbesluiten voor de toekomst inhouden. Vgl VIII7. ") De arbeid der dwazen, die zich afmatten om de wegen der Voorzienigheid, zelfs voor de toekomst, te doorvorschen, schaadt hön zelf en is ijdel en nutteloos. Want ook de eenvoudigste dingen (als voorbeeld noemt de Prediker den door ieder gekenden openbaren weg, die stadwaarts voert) gaan het begrip van den dwaas te boven. /') Hiermede begint de waarschuwing tegen een vadsig en weelderig leven (v. 16—19). Zij* wordt in voorbeelden en gelijkenissen gegeven. Wat kwaad hierdoor aan bet volk wordt berokkend, toont de Prediker uit het voorbeeld van een koning, die als een knaap, onervaren en lichtzinnig, met zijne vorsten of rijksgrooten op onbehoorlijke tijden brast en de staatsplichten verwaarloost. Hier tegenover staat in v. 17 het geluk van een land, dat bestuurd wordt door een edelen koning, wiens adeldom vooral in deugd en arbeidzaamheid bestaat, en door vorsten, die, op hun tijd passend, matig en werkzaam zijn. ") Zinnebeeldige voorstelling van het kwaad, dat de vadsigheid aan het huisgezin berokkent. w) Met vadsigheid gaat wellustigheid gepaard vooral bij hen, die volop geld ter beschikking hebben. CAPUT XI. HOOFDSTUK XI. Vermaning tot milddadigheid zonder veel te letten op de uitkomst, tot arbeidzaamheid zonder zich te veel over den uitslag te bekommeren (v. i—6). Bij de genoegens der jeugd denke men aan het uur des doods en aan de rekenschap voor Gods rechtbank (v. 7—10). 1. Mitte panem tuum super transeuntes aquas: quia post tempora multa invenies illum. 2. Da partem septem, necnon et octo: quia ignoras quid futurum sit mali super terram. 3. Si repletse fuerint nubes, imbrem super terram effundent. Si ceciderit lignum ad austrum, aut ad aquilonem, in quocumque loco ceciderit, ibi erit. 4. Qui observat ventum, non seminat: et qui considerat nubes, nunquam metet. 5. Quomodo ignoras quae sit via spiritus, et qua ratione compingantur ossa in ventre praegnantis; sic nescis opera Dei, qui fabricator est omnium. l) In v. 1 en 2 vermaant de Prediker tot milddadigheid. Het brood op de voorbijvlietende wateren werpen of zaaien beteekent weldaden bewijzen, b.v. aalmoezen geven, zonder te letten of te hopen op eenig voordeel, dat hieruit onmiddellijk kan volgen, zelfs ook dan. wanneer naar menschelijke berekening geen loon of dankbaarheid te verwachten is; vgl. keen. aaia ió ; Luc. VI 35 en XIV 13 volg. Want langen tijd daarna, hetzij nier hetzij in het andere leven, zult gij het met milde hand uitgestrooide zaad honderdvoudig terug vinden. ') Deel mildelijk uw brood uit aan velen, daar gij niet weet, welke onheilen u op de aarde nog zullen treffen, waarin gij den bijstand der u door weldaden verworven vrienden kunt noodig hebben. Zie Ps. XL 2 en vgl. LucTXVI 9. De uitdrukking zeven en acht komt ook voor Mich. V 5 en beteekent een niet te bepalen getal (zie Am. I noot 6). s) Zulk een onheil (v. 2) kan onverwachts u treffen en is dan zoo onver- 1. Werp uw brood op de voorbij vlietende wateren; want langen tijd daarna zult gij het vinden1). 2. Geef een deel aan zeven en ook aan acht; want gij weet niet wat onheil komen zal over de aarde2). 3. Als de wolken gevuld zijn, storten zij regen uit op de aarde. Als een boom valt, zuidwaarts of noordwaarts, op welke plaats hij valt, daar ligt hij3). 4. Die acht geeft op den wind, zaait niet; en die veel naar de wolken ziet, zal nimmer oogsten4). 5. Gelijk gij niet weet, welken weg de wind neemt en op wat Wijze de gebeenten zich in den schoot der zwangere samenvoegen, zoo kent gij Gods werken niet, die de maker is van alles5). mijdelijk en onafwendbaar als de zich uitstortende regen uit de met water gevulde wolken, zoo zeker als het'zeker is, dat een boven komt te liggen op de plaats waar hij valt. — Evenzoo zal de mensch in dien staat blijven, waarin de dood hem verrassen zal. Aldus past de H. Hiëronymus de laatste vergelijking toe. 4) De reeds dikwerf uitgesproken waarheid, dat de mensch de toekomst niet in zijne handen heeft, niet berekenen, niet afwenden kan, mag geene aanleiding worden tot moedeloosheid en besluiteloosheid, welke allen arbeid zou verlammen. Anders wordt men gelijk aan den landman, die, door al te angstig acht te geven op weer en wind, den tijd van zaaien laat voorbijgaan en daarom niet oogsten zal. ') In plaats van de wind vertalen anderen de geest of het levensbeginsel van de vrucht in den moederschoot. De werken, Hebr.: «het werk», van God (vgl. III 11; VII 14; VIII 17) is de leiding van zijne voorzienigheid. 6. Mane semina semen tuum, et vespere ne cesset manus tua: quia nescis quid magis oriatur, hoe aut illud: et si utrumque simul, melius erit. 7. Dulce lumen, et delectabile-est oculis videre solem. 8. Si annis multis vixerit homo, et in his omnibus lsetatus fuerit, meminisse debet tenebrosi temporis, et dierum multorum: qui cum venerint, vanitatis argüentur praaterita. 9. Laetare ergo juvenis in adole- scentia tua, et in bono sit cor tuum in diebus juventutis tuas, et ambula in viis cordis tui, et in intuitu oculorum tuorum: et scito quod pro omnibus his adducet te Deus in judicium. 10. Aufer iram a corde tuo, et amove malitiam a carne tua. Adolescentia enim et voluptas vana sunt. 6. Zaai des morgens uw zaad, en des avonds late uwe hand niet af; want gij weet niet, wat beter zal opkomen, het een of het ander; en komen beide te gader op, zooveel te beter6). 7. Zoet is het licht, en genoeglijk is het voor de oogen, de zon te zien. 8. Al leeft de mensch vele jaren en verblijdt hij zich in al die jaren, hij moet toch gedachtig zijn aan den duisteren tijd en aan de vele dagen; en zijn deze gekomen, dan zal het verledene zich als ijdelheid toonen7). 9. Wees dan vroolijk, jongeling, in uwe ieucd. en zii uw hart wol. gemoed in uwe jongelingsdagen, en wandel in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer oogen — en weet, dat God u over dit alles in het gericht zal brengen8). 10. Doe de gramstorigheid weg uit uw hart en weer het kwaad van uw vleesch. Want jeugd en genieting zijn ijdel8). e) Zijdelings vermaande de Prediker in v. 5 tot vertrouwen op Gods voorzienigheid. Hier waarschuwt hij om met opgewektheid en onvermoeid de beroepsbezigheden te vervullen. ') De Prediker besluit zijne lessen en waarschuwingen met de vermaning tot de vreeze Gods (v. 7—XII 8). Het licht des levens, vooral in de jeugd fv. 9), is zoet, en het is genoeglijk de zon te zien, d. i. het levenslicht te genieten ; daarbij echter moet de mensch gedachtig zijn, (Hebr.) «dat de dagen der duisternis talrijk zullen zijn». Tegenover het licht des levens staat de duisternis der onderwereld, de tijd des doods, «de nacht, waarin niemand werken kan» (Joan. IX 4). Want (Hebr. en Septuag.) «alles wat komt», d. i. wat na dit leven volgt, «is ijdelheid» of ledig, d. w. z. verstoken van alles wat dit leven wezenlijks biedt (zie IX 5). 8) De gedachte aan Gods oordeel moet vooral in de jeugd levendig blijven als een breidel tegen lichtzinnigheid en losbandigheid. De wegen des harten zijn die, welke het hart gaan wil en die aan hetzelve behagen; de aanschouwing der oogen beteekent datgene, waaraan de oogen zich op gepaste wijze verlustigen. 9) Hebr.: «want jeugd en morgenrood zijn ijdel», d. i. ras voorbijgaande. Eene beweegreden tot zelfbeheersching bij gramstorigheid en andere hartstochten der ziel, ten einde het kwaad, de straf der zonde, van bet lichaam (vgl. V 5) af te weren. CAPDT XII. HOOFDSTUK XII. Gedenk God in de dagen uwer jeugd, eer de ouderdom komt met zijne gebreken en de mensch naar zijn eeuwig huis gaat (v. 1—8). Narede (v. 9—14). 1. Memento Creatoris tui in diebus juventutis tua?, antequam veniat tempus afflictionis, et appropinquent anni, de quibus dicas: Non mini placent, 2. Antequam tenebrescat sol, et lumen, et luna, et stellas, et revertantur nubes post plu viam: 3. Quando commovebuntur custodes domus, et nutabunt viri fortissimi, et otiosae erunt molentes in minuto numero, et tenebrescent videntes per foramina: 4. Et claudent ostia in platea, in humilitate vocis molentis, et consurgent ad vocem volucris, et obsurdescent omnes filise carminis. 5. Excelsa quoque timebunt, et formidabunt in via, florebit amygdalus, impinguabitur locusta, et 1. Gedenk aan uwen Schepper in uwe jongelingsdagen, voordat de tijd der kwelling komt en de jaren naderen, waarvan gij zult zeggen: Ik heb er geen behagen in1); 2. voordat de zon en bet licht en de maan en de sterren verduisteren, en na den regen de wolken terugkeeren*); 3. wanneer de bewakers van bet huis beven, en de kloekste mannen waggelen, en de maalsters het werk staken, omdat zij in gering aantal zijn, en zij, die door de vensters zien, verduisteren*); 4. en de deuren aan de straat gesloten worden, terwijl het geluid van den molen doffer wordt, en men opstaat met het zingen des vogels, en al de dochters des gezangs doof worden*). 5. Ook zijn zij bevreesd voor hoogten, en zij hebben schrik op den weg; de amandelboom staat in J) Vooral in de jongelingsdagen, bij het genieten van de genoegens des levens (XI 7, 8, 9), is het noodig den Schepper en toekomstigen Rechter (XI y) te geaenuen, en niet eersi ui ue dagen van den hoogen ouderdom, die met zijne lasten en ongemakken en gebreken spoedig zal komen. Den ouderdom, den tijd der kwelling, beschrijft de Prediker verder in beelden (v. 2—6), welke niet alle even duidelijk zijn en verschillend verklaard worden. *) De wolken, die gedurende den regentijd in Palestina terugkeeren na den regen en nieuwen regen aanvoeren, die de zon en het licht bij dag, en de maan en de sterren bij nacht, verduisteren, beteekenen de vele ongemakken en gebreken, welke in den ouden dag elkander opvolgen en het licht der levensvreugde verkeeren in de duisternis der wederwaardigheden. ") De gebreken des lichaams, dat wordt voorgesteld als een huis met zijne deelen (vgl. II Cor. V 1). De bewakers zijn de handen en de armen; de kloekste mannen zijn de rug en de beenen, de hechte steun van het lichaam; voor waggelen heeft het Hebr. >krom worden». De maalsters (in het vrouwelijk, omdat het malen van den handmolen slavinnenwerk was) zijn de tanden, die het werk staken, daar zij, in gering aantal overgebleven, het kauwen eerder verhinderen dan bevorderen. Die door de vensters zien zijn de uit de oogholten naar buiten ziende oogen. 4) De deuren aan de straat zijn de beide lippen, die door het "Verlies der tanden den mond doen invallen en zich toeknijpen. Met het invallen van den rvir.nH verliest nok de stem hare kracht; de molen beteekent den mond. Wegens slapeloosheid staat de grijsaard op OT het eerste morgenlied der vogels. De dochters des gezangs beteekenen de ooren, het orgaan, waarmede men luisi tert naar het gezang; er wordt dus op de doofheid, een gebrek van den ouden dag, gewezen. dissipabitur capparis: quoniam ibit homo in domum aeternitatis suse, et circuibunt in platea plangentes. 6. Antequam rumpatur funiculus argenteus, et recurrat vitta aurea, et conteratur hydria super fontem, et confringatur rota super cisternam, 7. Et revertatur pulvis in terram suam unde erat, et spiritus redeat ad Deum, qui dedit illum. 8. Vanitas vanitatum, dixit Ecclesiastes, et omnia vanitas. 9. Cumque esset sapientissimus Eoolesiastes, docuit populum, et enarravit quae fecerat: et investigans composuit parabolas multas. ') De zwakke en kortademige grijsaard is bevreesd voor elke hoogte op den weg en heeft schrik voor allerlei wezenlijke en ingebeelde gevaren en hindernissen. De amandelboom, die, nog bladerloos zijnde, bloeit en welks bloesem tegen het afvallen op sneeuwvlokken gelijkt, is een zinnebeeld der sneeuwwitte haren. Door de twee volgende beelden worden nog andere lichamelijke gebreken van den hoogen leeftijd aangeduid. Naar den H. Hiëronymus beteekent het door sprinkhaan vertaalde Hebr. ook «hiel»; voor impinguabitur kan men ook vertalen onerabitur, zoodat de zin is, dat het gaan tot last strekt. Volgens anderen zijn de zwaarlijvige maden of nog ongevleugelde sprinkhanen bedoeld, wat op den zwaarlijvigen en dikbeenigen grijsaard zou wijzen. Het vergaan van de kapper, eene vrucht, welke dient om den smaak te prikkelen, beteekent wellicht de volslagen lusteloosheid van den afgeleefden grijsaard, als weldra het oogen blik aanstaande is, waarop de ziel het liehaam verlaat en de mensch heengaat naar het huis zijner eeuwigheid of zijn eeuwig huis, d. i. het graf of de onderwereld, waaruit hij nimmermeer tot dit leven zal terugkeeren. ") In v. 6 wordt het sterven of het scheiden der ziel van het lichaam zinnebeeldig voorgesteld. Naar den H. Hiëronymus beteekent de zilveren koord bloei, de sprinkhaan wordt zwaarlijvig, en de kapper vergaat; want de mensch zal gaan naar het huis zijner eeuwigheid, en de rouwklagers zullen rondgaan op de straat6). 6. Voordat de zilveren koord verscheurd wordt, en de gouden hoofdband terugkeert, en de emmer boven de bron gebroken en het rad boven den put verbrijzeld wordt6), 7. en het stof wederkeert tot de aarde, waaruit het was, en de adem teruggaat tot God, die hem gegeven heeft7). 8. IJdelheid der ijdelheden, zeide de Prediker, en alles is ijdelheid! 9. En daar de Prediker zeer wijs was, onderrichtte hij het volk en legde uit hetgeen hij gedaan had; en navorschend stelde hij vele spreuken op8). den adem des levens en de gouden hoofdband de ziel, die tot God terugkeert (v. 7). Maar voor hoofdband heeft de grondtekst: «goellath», dat Zach. IV 2 met «olieschaaU is vertaald. Naar het Hebr. wordt dan gezegd, dat bij het breken der zilveren koord de daaraan opgehangen gouden lamp in stukken valt. Evenzoo wordt bij het sterven de band verbroken, die de ziel met het lichaam vereenigt. Het op- en neergaan van den emmer door middel van het rad boven den put wijst wellicht op den geregelden bloedsomloop of op de ademhaling, die bij het sterven ophoudt ') Duidelijk spreekt de Prediker hier uit, wat bij het sterven van den mensch geschiedt. Het lichaam, dat uit stof is, keert tot stof weder (vgl. Gen. III 19), en de adem (zie III noot 19), een beeld der onsterfelijke ziel, keert terug tot den Schepper (v. 1) om rekenschap te geven aan den eeuwigen Rechter (XI 9). Hiermede eindigt het betoog van den .Prediker; hij besluit (v. 8) met dezelfde woorden als waarmede hij I 2 begonnen was. De nietigheid en de ijdelheid van al wat tot deze aarde behoort is hiermede (van I 8 af) aangetoond. 8) In de narede (v. 9—14) spreekt de Prediker van zich in den derden persoon. Hij legde uit wat hij gedaan had om de wijsheid te verkrijgen en 10. Qua3sivit verba utilia, et conscripsit sermones rectissimos, ac veritate plenos. 11. Verba sapientium sicut stimuli, et quasi clavi in altum defixi, qua? per magistrorum consilium data sunt a pastore uno. 12. His amplius fili mi ne requiras. Faciendi plures libros nullus est finis: frequensque meditatio, c ar nis afflictio est. 13. Finem loquendi pariter omnes audiamus. Deum time, et mandata ejus observa: boe est enim omnis homo: 14. Et cuncta, qua fiunt, adducet Deus in judicium pro omni errato, sive bonum, sive malum illud sit. 10. Hij zocht nuttige woorden en schreef vertoogen, zeer oprecht en vol waarheid9). 11. De woorden der wijzen zijn als prikkels en als diep ingeslagen nagels, en naar den raad der leeraars zijn zij gegeven door den éénen herder10). 12. Zoek buiten deze niets, mijn zoon! Aan het maken van vele boeken is geen einde, en veelvuldig overpeinzen is kwelling des vleesches11). 13. Hooren wij allen te gader het einde der rede: Vrees God en onderhoud zijne geboden; want dit is geheel de mensch12); 14. en al wat er geschiedt, zal God ten oordeel brengen volgens al wat er ontbreekt, zoowel het goede als het kwade1»). anderen daarin te onderrichten. De laatste woorden wijzen waarschijnlijk op Salomon's boek der Spreuken. •) Bij het opstellen van dit Boek zocht de Prediker zijne vertoogen te kleedèn in nuttige, Hebr. «behaaglijke», woorden. Dit ziet waarschijnlijk op den vorm der rede. Wat den inhoud betreft, waren zijne vertoogen oprebht, d. i. overeenkomstig zijne innige overtuiging, en bevatten zij objectieve waarheid. 10) De woorden der wijzen, gelijk in dit Boek zijn opgeteekend, zijn als prikkels, waarmede lastdieren worden voortgedreven, m. a. w. zij dringen diep door in het hart en wekken het ten goede. Zij zijn als diep ingeslagen nagels, d. w. z. zij maken een bljjvenden indruk. Zij zijn gegeven naar den raad der leeraars enz.: volgens den H. Hiëronymus wijst dit op het gezag dezer godspraken, welke haren oorsprong hebben uit Godt den éénen herder, die zijn volk met wijsheid leidt en voedt (vgl. Gen. XLIX 24 en Ps. XXII 1 volg.). ") Zoek buiten de woorden der wijzen niets, hoe veelvuldig het ook wordt aangeboden. Want valsche wijsheid wordt gevonden in vele boeken, welke ook in Salomon's tijd niet ophielden te verschijnen. Het lezen en overpeinzen daarvan geeft kwelling des vleesches, d. i. afmatting des lichaams, zonder den geest een degelijk voedsel te verschaffen. ") Het besluit en de korte inhoud van dit boek is vervat in de woorden: Vrees Ood enz. Dit is het, waarnaar geheel de mensch, met al de krachten van ziel en lichaam, in al zijne woorden en werken moet streven. Want daarin bestaat zijne roeping, zijne bestemming; dit alleen is geene ijdelheid. ") Zoowel hetgeen op zich zelf goed is, maar waaraan door bijkomende omstandigheden iets ontbreekt, als hetgeen uit zijne natuur kwaad is. Maar duidelijker vertaalde de H. Hiëronymus in zijne andere Latijnsche overzetting: God zal oordeelen «over al wat verborgen is, zoowel het goede als het kwade». HET HOOGLIED. Vertaald etst met -A.A]srTEEKEnsriisra-ETsr voorzien DOOR D. A. W. H. SLOET, Pastoor te Abcoude. Het Hooglied. INLEIDING. "5r JT et Hooglied heet in den Bijbel Het Lied der Liederen van Salomon. Lied der Liederen is een hebraïsme, waarvan de zin is: het schoonste of het verhevenste lied, zoodat onze naam Hooglied de beteekenis goed weergeeft. Door de bijvoeging van Salomon wordt Salomon als auteur van het Hooglied aangeduid. Dat de titel - althans S. ?t £e. ^~7~tni6t van den dichter zelf a^omstig is, blijkt reeds uit het betrekkelijk voornaamwoord asjer (asjer li-Sjelomo = «hetwelk van Salomon is»), waarvoor in het boek standvastig de partikel sje eebezigd wordt. J & Reeds Origenes noemt het Hooglied een epithalamium (evenzoo de H Gregorius van Nyssa), een carmen nuptiale: een bruiloftszanir. Dat het boek tot de liefdespoëzie behoort, blijkt bij de eerste inzag!. De hoofdpersonen zijni ©ene bruid en een bruidegom. Zij bezingen elkanders voortreffehjkheid en betuigen hunne liefde tot elkander. Andere personen treden slechts nu en dan op om deze twee dingen nog beter te doen uitkomen. 6 In het Hooglied zijn gemakkelijk verschillende kleinere en grootere stukken te onderscheiden, die elk voor zich een bepaalde strekking hebben, doch waarvan het onderling verband den lezer ontgaat Toch bespeurt men al spoedig een zekere eenheid: de verschillende stukken hooren in een bundel bij elkander. Daar is eenheid van taal, van toon en van gevoel, zelfs van beelden en van uitdrukkingen soms. Nergens krijgt men den indruk dat de bruid of de bruidegom een andere is. Van een vader der bruid wordt nergens gerept, daarentegen spreekt zij met voorliefde telkens van het huis. harer moeder. Hare broeders ontmoeten we in het eerste en in het laatste hoofdstuk. Hare gezellinnen zijn door het geheele boek de «dochters van Jerusalem». Maar een onderlinge samenhang, waardoor verschillende zangen minder of meer onmisbare deelen van een geheel worden, als in een drama of epos, is in die stukken niet te ontdekken. Pogingen, door verschillende geleerden aangewend om het Hooglied als een drama — hetzij al of niet voor het tooneel bestemd — of als een zangspel («melodrama») te verklaren, worden tegenwoordig schier algemeen als mislukt beschouwd. Trouwens de Semietische oudheid kent geen drama en de Israëlieten wilden van het tooneel niet weten. Wat dan heeft de auteur van het boek ons willen geven? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moeten we allereerst de natuurlijke beteekenis van een dichtwerk als het Hooglied trachten te leeren kennen. Het lijdt geen twijfel dat de geliefden hier twee verloofden zijn. De verloving was rechtens de echtverbintenis, doch de samenwoning begon gewoonlijk eerst een jaar na de verloving, gedurende welken tijd samenkomsten der gelieven door het volksgebruik verboden waren. Na afloop daarvan werd de bruid plechtig ingehaald en vierde men de bruiloft, die zeven dagen duurde: de bruiloftsweek (zie Judic. XIV 12 en 17 met noot 16 ald.). De zangen van het Hooglied nu groepeeren zich om eene bruiloft. III 6 — 11 heeft blijkbaar betrekking op het inhalen der bruid, v. 11 ald. wordt de «bruiloftsdag» uitdrukkelijk genoemd en V 1 (einde) komt het feestmaal ter sprake, terwijl we VIII 8 — 10 en 11 — 12 toepasselijke raadselspreuken (met oplossing) vinden, die bij bruiloften gebruikelijk waren (vgl. Judic. XIV 12 — 18). Het Hooglied — in natuurlijken zin opgevat — schijnt dus te zijn: een bundel liederen die bij gelegenheid eener bruiloft werden of konden worden gezongen. Dit vermoeden wordt ten volle bevestigd door de in den laatsten tijd meer bekend geworden bruiloftsgebruiken bij de landelijke bevolking van Syrië en Palestina. De Duitsche consul Dr. Wetzstein, die jaren lang in Syrië vertoefde en er huwde, heeft daarop voor het eerst gewezen in het jaar 1873. Bij de feestelijkheden der bruiloft worden liederen gezongen, wélke met die van het Hooglied naar vorm en inhoud zeer nauw verwant zijn. Na Wetzstein hebben andere bevoegde geleerden verzamelingen uitgegeven van Palestijnsche, Arabische, zelfs van oud-Egyptische liederen, in 't bijzonder bruilofts- en minnezangen, waarin tallooze parallellen van uitdrukkingen in het Hooglied voorkomen. In onze aanteekeningen zullen we gelegenheid hebben daarop te wijzen. Voorheen onverklaarbare beelden en voorstellingen, die in het Hooglied worden aangetroffen, vinden thans hun gereede verklaring. Zoo weten we nu dat de benaming «koning», ja «koning Salomon», niets anders is dan de bruiloftsnaam van den bruidegom. De bruidegom en de bruid zijn thans nog de «koning» en de «koningin» en worden als zoodanig bezongen en geëerd, al zijn ze de eenvoudigste landheden; de bruid is «van adellijke afkomst» (vgl. Cant VII 1 Vuig) de bruidegom wordt in een liedje zelfs betiteld met den naam van den regeerenden sultan: Abdoel Hamid! Het Hooglied is derhalve o. i. inderdaad een carmen nuptiale, een bruiloftszang, n.1. een bundel bruiloftsliederen.1) Wie heeft deze liederen gemaakt? ,",Deu,e.e,nV0Udig8te en bij lezing van het Hooglied meest waarschijnlijk blijkende onderstelling is, dat de auteur van het boek ze niet zelf gedicht heeft, maar van bestaande liederen een bundel heeft gemaakt met inachtneming van zijn doel. Hij heeft ze gerangschikt in de orde, die hem gewenscht voorkwam, zal hebben weggelaten wat hq niet geschikt oordeelde, kan ook hier en daar iets gewijzigd of bijgevoegd hebben, waardoor zijne gedachte beter tot uitdrukking kwam of waardoor meer eenheid in den bundel gelegd werd. Te trachten dit alles te achterhalen zou ijdel pogen zijn. Thans eerst kunnen we een kort overzicht geven van den inhoud van het Hooglied. (Wij citeeren naar de Vulgaat, waarvan de versmdeehng soms met die van den Hebreeuwschen tekst verschilt.) De bruidegom is een herder, de bruid eene herderin en wordt Sulamith genoemd. Bij het huis der bruid behoort echter ook een «wijnberg» met wijngaarden en vruchttuinen. Hare familie behoort derhalve tot die, welke deels van kleinveeteelt deels van wijnbouw enz. leven iets wat men in de dorpen van Palestina nog aantreft. De bruidegom van het Hooglied schijnt geen afzonderlijken «wijnberg» te hebben vnii-ei3er bruid is °ok de ziine ("onze*' 11 15' V8L ook VI 10 me* Het Hooglied zet in met een liedje dat zingt van het verlangen der bruid en harer gezellinnen naar de komst van den bruidegom, die haar zal halen (I 1—3). Dan komen eenige liederen met ongeveer den volgenden inhoud. De bruid is schoon, maar als wijnbergbewaakster gebruind door de zon (I 4—5). Herderszang: waar weidt mijn herder (I 6 — 7). H°e de bruidegom sPreekt als koning en wat de bruid daarbij denkt (1 o —13). Herder en herderin buiten (I 14—11 7). 's Bruidegoms lentelied tot de bruid (II 8 — 17). Een bruidsdroom: de bruidegom gezocht en gevonden (III 1—5). Thans volgt een lied, waarin de komst van den bruidegom gemeld, zijn stoet geschilderd, zijne draagkoets beschreven wordt als die van koning Salomon (III 6 — 11). Volgen: De schoonheid der bruid geloofd door den bruidegom (IV 1—7). a ,W5 7.°!gen bii deze °Pva"il-g van het Hooglied in zijn natuurlijken zin den katholieken exegeet Vincenz Zapletal O. P.: Das Hohelied kritisch und metrisch untersucht. Freiburg (Sohweiz) 1907. v ——————— ra I Haar bekoorlijkheid voor hem (IV 8—V 1). In het laatste lied wordt de bruid hoofdzakelijk bezongen als een tuin met heerlijke vruchten en geurige specerijen, waartoe dan de bruid den bruidegom uitnoodigt (IV 16 e—/), terwijl de bruidegom de bruiloftsgasten op het eind van het lied uitnoodigt van het feestmaal te genieten. Het lied is derhalve een zang vóór of bij het bruiloftsmaal. Daarna volgt een zang in drie deelen met dramatische inkleeding (V 2- VI 2), waarvan het doel en de kern is: een stoute schildering van den bruidegom door de bruid (V 10—16). Als loon ontvangt de bruid een nieuwe lofprijzing van den bruidegom (VI 3 — 9). Dan komt de in sommige streken van Palestina nog gebruikelijke bruidsdans, waarbij de bruid in sterk sprekende kleuren geschilderd wordt (VI 12 —VII 9). Verder volgen : Een liefdelied uit den verlovingstijd: ontmoeting en samenzijn der gelieven buiten (VI 10 — 11, VII 10—VIII 4), waarbij echter de innige wenschen der bruid nog niet vervuld konden worden (VIII 1 — 2). Zegevierende liefde (VIII 5—7). Twee raadselspreuken met oplossing: de bruid eene vesting (VIII 8—10); de bruid de wijnberg des bruidegoms (VIII 11—12; de verzen 13 en 14 staan op een verkeerde plaats). Men ziet dat er toch volgorde is in de zangen van het Hooglied, als werkelijk carmen nuptiale opgevat.1) Welk doel had de auteur van het Hooglied? Daar het boek «onder inspiratie van den H. Geest geschreven» (Conc. Vat.) d. i. samengesteld is, is zijn doel dat van een geïnspireerden schrijver. Eerste vereischte is derhalve dat dit doel een geïnspireerd auteur waardig zij. Daaraan voldoet niet de gedachte alleen om liedjes te verzamelen ten einde een «tekstboekje» voor bruiloftsfeesten te leveren. Voor zoo iets is goddelijke inspiratie minstens overbodig. De inspiratie niet onwaardig zou het denkbeeld zijn om liedjes te veriameien, waardoor de opvatting van het huwelijk verhoogd, de door God gewilde vorm van het huwelijk tot eere gebracht wordt. Dit nu is in het Hooglied werkelijk het geval. Het bezingt van het begin tot het einde de liefde als den noodzakelijken grondslag van het huwelijk: de innige, echte, alle andere motieven overtreffende liefde, de onverbreekbare, eeuwigdurende liefde, die «sterk is als de dood» en «onverzettelijk als het doodenrijk», de liefde wier laaie gloed geen tanen kent, door geon wateren ooit geblüscht, door geen vloeden overstelpt kan worden. Heerlijker apotheose van de huwelijksliefde is niet denkbaar dan die het Hooglied ons in de hier bedoelde paar versregels (VIII 6—7) te genieten geeft. Welnu zulk eene verheerlijking van de liefde kon niet missen verheffend te werken op den Oosterling, ook op den ') Onze indeeling en opvatting der liederen (meermalen afwijkend van die van Zapletal) worden in de aanteekeningen voor zoover noodig nader gestaafd. ouden Israe het, die geneigd was de vrouw als eene minderwaardige ja slechts als een nuttige zaak te beschouwen. En ten tweede verheft het Hooglied de monogamie tegenover de polygamie tot de haar toekomende eere. Tegenover den harem eens konings is de bruid 's bruidegoms «duive», zijne «ééne», en daarom gelukkig geprezen door Koninginnen en neven vrouwen en haremsmeisjes (VI 7 — 8) Doch de gewijde auteur had zeker nog een hooger doel. Er bestond een huwelijksverbond tusschen Israël en God - den God van Israël. Ezeeh. XVI 7 volg. zegt Jahwe tot Jerusalem (naar den grondtekst): «Oq groeidet op en werdt groot en kwaamt tot vrouwelijke schoonheid 2b£r8ten *wollen en uw haar sproot uit, maar gij waart naakt en bloot En Ik kwam langs u voorbij, en Ik zag u, en zie het was uw tijd, de tqd der minne. En Ik spreidde mijnen mantel over u uit (vgl. Rüth 111 9 en noot 6) en bedekte uwe naaktheid; Ik zwoer u en oma een | verbond met u aan, spreekt de Heer Jahwe. Zoo werdt gij de mijne*. der. li 2: «Ik gedenk om uwentwil de genegenheid uwer jeugd, de liefde van uwen bruidstijd, toen gij Mij volgdet in de woestijn». Is. LIV 4-b: «Vrees niet, want gij zult niet beschaamd ,staan, ducht «een schande, want gij zult niet behoeven te blozen, maar de schande uwer jonkheid zult gij vergeten, den smaad van uw weduwstaat niet meer gedenken. Want uw Maker is uw gemaal - Jahwe der heerscharen is zijn naam, de God der gansche aarde heet Hij. Want evenals eene verlaten vrouw, eene zielsbedroefde, heeft Jahwe u geroepen - eene gade der jeugd, zou die versmaad worden? zegt uw God» LXII 4—5«Men noemt u niet meer Verlatene, noch noemt men uw land meer uillZïhV"» ?li hteu Mijn welbehage°. en uw land: Gehuwde; Jahwe toch heeft in u behagen en uw land wordt gehuwd. Want evenals een jongeling eene maagd huwt, zal Hij, die u herbouwt, u huwen (met andere klinkers volgens de Leidsche vertaling); zooals een bruidegom zich verheugt in zijne bruid, zal uw God'zich in u verheugen». is. l 1: *Waar ts dan de scheidbrie/ uwer moeder (Israël), waarmede Ik baar zou verstooten hebben?» De profeet Osee huwde met eene vrouw die hem ontrouw was. Dat was een beeld van de ontrouw, waaraan Israël zich tegenover God sehu dig maakte (Os. I-III). Jer. III 1 zegt God dienaangaande^ „"7, een man znne vr°™ verstoot, en zij gaat van hem weg en wordt de vrouw van een ander, zal hij dan ooit tot haar wederkeeren? ls die vrouw niet onrein en bezoedeld? Eö gij hebt geboeleerd met vele minnaars, - eb gij tot Mij terugkeeren?» Os. II 2 (Vuig) - «Treedt tegen uwe moeder op, treedt tegen haar op - want zij is mijne vrouw niet, en Ik ben haar man niet -, dat zij haar boeleeringen wegdoe uit haar aangezicht en hare ontuchtigheden van tusschen hare borsten»; v. ió : «zij liep hare minnaars na en vergat Mij, spreekt Jahwe». Verder: «uaarom ga Ik haren weg omringen met doornen, hare wegen versperren, zoodat zij haar pad niet vinden kan. Loopt zij dan hare minnaars na zonder hen in te halen, zoekt zij hen zonder ze te vin£2, V»a "1tz?^en=Ik wederkeeren tot mijn vorigen Man, want toen had ik het beter dan thans» (v. 6-7). «Dies zal Ik haar mede- troonen, haar brengen in de woestijn en spreken tot haar hart.... Daar zal zij zingen als in de dagen harer jeugd, als toen zij optrok uit Egypteland. Te dien dage, spreekt Jahwe, zal zij Mij «mijn Man» noemen» (v. 14—16). «Ik zal Mij met u verloven voor eeuwig, Mij met u verloven in recht en gerechtigheid en gunstbetoon en erbarmen, Mij met u verloven in trouwe, en dan zult gij erkennen dat Ik Jahwe ben» (v. 19 -20). Ziedaar IsraéTs God als de trouwe, altijd minnende echtgenoot, en Israël als zijne bruid, zijne vrouw. En Israël's profeten hebben den mond vol van zinspelingen op deze verhouding! Is het niet reeds a. priori te vermoeden dat een gewijde zanger in Israël de inspiratie ontving om die verhouding tusschen Jahwe en Israël te bezingen onder het beeld van een menschelijk huwelijk, in den vorm van bruiloftszangen naar de gebruiken in Israël? Er zou iets ontbreken in de rijke Hebreeuwsche poëzie, zoo dit niet geschied was. De bruiloft in Israël als beeld der bruiloft van Israël — ziedaar een onderwerp der Israelietische poëzie en.... der goddelijke inspiratie waardig. Wij weten niet of de schrijver van het Hooglied den titel «Lied der liederen» zelf boven zijn werk heeft gezet, maar wel weten wij door de Septuaginta-vertaling dat deze titel van geruimen tijd vóór Christus geboorte dagteekent. Nu is deze titel een onbetwistbare aanwijzing dat het Hooglied bij de Israëlieten voor een verheven, hoogheilig geschrift gold. Rabbi Akiba (omstr. 135 na Chr.) zegt dan ook: «alle kethoebim1) zijn heilig, maar het Hooglied is allerheiligst». Volgens de aloude traditie der Synagoge is het Hooglied eene allegorie (of, zoo men wil, eene parabel) op de huwelijksverhouding tusschen Jahwe en zijn volk Israël: «Salomon» is de hemelsche Koning en «Sulamith» Israël. Voor die traditie getuigen reeds de oude rabbijnen in de Misjna uit de eerste en het begin der tweede eeuw: Gamaliel, R Josua, R. Akiba, R. Papias. Ook het apokrjefe boek IV Esdras (waarschijnlijk uit de tweede helft der eerste eeuw) zinspeelt op deze allegorische verklaring: V 24 ald. heet Israël de lelie onder de bloemen (Cant II 1 en 2), v. 26 de duif onder de vogels (Cant. II 14, VI 8). De Kerk nam de allegorische opvatting van de Synagoge over: de Bruidegom is Christus, de Bruid is de Kerk, het ware Israël. Reeds Hippolytus (f 235) heeft deze verklaring; hij kende de Joodsche exegese niet; maar betuigt de in de kerkelijke praxis gangbare opvatting (v. Scholz), welke Origenes (f 253 of 254) in zijn commentaar de reeds «door de ouden» verdedigde verklaring kon noemen. Geen wonder. Voor die opvatting toch getuigen bereids de schriften van het Nieuwe Testament. Apoc XIX 7—9 wordt gesproken van het bruiloftsmaal des Lams en zijner vrouw, welke in schitterend wit, fijn lijnwaad gekleed is, — «en •) De «kethoebim» zijn de .boeken van den derden bundel» van den Hebr. canon, bestaande uit: Psalmen, Spreuken, Job, de «vijf rollen» (Hooghed Rutli, Klaagliederen, Prediker en Esther), Daniël, Esdras, Nehemias en Kronieken. De uitspraak van R. Akiba behoudt haar waarde al is zn vermoedelijk reactie tegen een kort te voren bestaanden twijfel (hierna blz. 206). het lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen» XXI 2 ald ziet Joannes «de heilige stad, het nieuwe Jerusalem, nederdalende van trod uit den hemel, toebereid als eene bruid, die getooid is voor haren man», en v 9 volg. toont de engel hem van naderbij «de bruid, de vrouw des Lams», «de groote stad, het heilige Jerusalem, nederdalend KmMxraiT)" (v' 10)" rEn de Geest en deBruid zeggen: II Cor. XI 2 zegt Paulus: «Want ik heb ulieden verloofd aan éénen vaoo0on ,T *M*?cAe maagd u voor te stellen aan Christus». Ephes WM~£ r i- Vn iS hft,hoo,d der vrouw, gelijk Christus het hoofd der Kerk is.... Maar gelijk de Kerk onderworpen is aan Christus, alzoo ook de vrouwen aan hare mannen in alles. Mannen hebt uwe vrouwen hef, gelijk ook Christus de Kerk heeft liefgehad eA zich voor haar heeft overgeleverd, om haar te heiligen, haar reinigend door het bad des waters in het woord, om zelf aan zich zeiven de Kerk volheerlijk voor testellen, die geen smet of rimpel heeft of iets dergelijks maar opdat zij heilig zij en vlekkeloos.... Niemand heeft ooit zijn eigen XS° wehaaf' maar hii Yoedt en kestert het, gelijk ook Christus de Kerk. Want ledematen zijn wij van zijn lichaam, wij zijn van zijn vleesch en van zijn gebeente». Het laatste is zinspeling op Gen II 23 waar Adam zijne vrouw aanspreekt: «Dit is nu been van mijn gebeente Vvïïï pT T J.?e8.C^' AcL XX 28 sPreekt dezelfde apostel van «ae Kerk Gods, die Hij zich verworven heeft door zijn eigen bloed» De voorlooper des Heeren, Joannes de Dooper, verkondigde Christus als den Bruidegom. «Die de bruid heeft - zeide hij - is de bruidegom maar de vriend des bruidegoms, die staande naar hem luistert, is fielsJ« ™/£ d e\T desTTbruidegoms: deze mijne vreugde dan is mij ten volle geworden» (Joan. III 29). J JLnrl^™ Z6lf 1kendeJzi«h als 'd«* Bruidegom: «Kunnen de bruiloftsgasten treuren zoolang de bruidegom met hen is? Maar de dagen zullen vasten» "Math LX15)°"* ^ ^ W)rdt we^enomen> en dan zullen zij ar.mt^'^V bij de parabel van de vijf dwaze en vijf wijze maagden spreekt Hij van de bruiloft van het rijk der hemelen, waarbij Hn zelf de bruidegom is. En het bruiloftsmaal is volgens Matth. XXII 2 bereid door den Koning voor zijnen Zoon. hH08// bT? befProken a"egorische verklaring van het Hooglied bij de Joden bekend en gangbaar was, kunnen deze teksten van het Nieuwe Testament niet anders worden opgevat dan als bevestiging en als hoogere opvoering van dezen zin. Omgekeerd konden althans enkele van deze teksten slechts worden verstaan indien de allegorischeVerklaring van het boek bekend was, b.v. Joan. III 29 en Matth IX 15 (welke laatste tekst ook bij Marcus en Lucas staat) Uit het bovenstaande blijkt wel voldoende, dat de Kerk door hare leeraren en schriftverklaarders zeer terecht steeds aan de allegoriS «ThS^E h? H°0gHe,d iÖ bovengen°eniden zin heeft vastgehouden : ontïangen eenvoudlg wa* «j van Christus en de Apostelen heeft Daarmede is niet gezegd dat het Hooglied niet óók een natuurlijken I zin heeft. Op het vijfde oecumenische Concilie te Constantinopel in 553 werd de leer van Theodorus van Mopsueste (f 428) veroordeeld, die beweerde dat het Hooglied uitsluitend een natuurlijken zin had, en wel als beschrijving der huwelijksverhouding tusschen Salomon en de Egyptische prinses (III Reg. III 1), welk huwelijk Salomon door dit lied op ongepaste wijze zou hebben willen rechtvaardigen tegenover aanmerkingen van zijne volksgenooten. «Geenszins echter acht het Concilie die vaderen en schriftverklaarders verwerpelijk en afkeurenswaardig, welke, een letterlijken en historischen zin aannemende, den geestelijken zin het hoogst stellen en hunne verklaring op Jesus Christus toepassen». . Aldus de bekende schriftverklaarder Calmet. En de Jezuïet Sanctius zegt in zijn commentaar op het Hooglied: «Niet onwaarschijnlijk is het dat al het hier gezegde zeker huwelijksgebruik is, hetwelk de ouden volgden en de Hebreërs ook nu nog grootendeels volgen». Volgens hem beteekent «Salomon» — in den natuurlijken zin — «een jongeling van Jerusalem». Wanneer wij in 't algemeen zeggen dat het Hooglied een allegorischen zin heeft, dan bedoelen we — niet dat die zin daar (later) aan gegeven is, maar — dat de H. Geest dien zin er in gelegd heeft. Onder den aan den auteur geïnspireerden allegorischen zin verstaan wij die opvatting van het Hooglied, volgens welke de daarin beschreven natuurlijke liefdeverhouding beeld is van de bovennatuurlijke verhouding tusschen God en hot Oudtestamentische Israël. Dat is naar onze meening de rechtstreeksche allegorische zin van het Hooglied, dien de menschelijke auteur of samensteller van het boek gekend en bedoeld heeft. Wanneer wij in onze verklaring spreken van den allegorischen zin, dan bedoelen wij dezen. Door de inspiratie van dezen zin wordt niet uitgesloten de inspiratie ook van het boven door ons besproken doel om de grondslagen van het huwelijk te verheerlijken. Door de toepassing op oud-Israël wordt de allegorische zin van het Hooglied evenwel niet uitgeput. Israël was als het voorportaal tot de Kerk, was beeld, typus van de Kerk; de Kerk is het tot een hoogere orde verheven Israël, zij is de door Israël afgebeelde en in Israël beloofde hooge werkelijkheid, het vergeestelijkte, het ware Israël. De «Man», de Heer, de Meester (ba'al = heer en man) van Israël is de Bruidegom der Kerk, tot welke Hij in menschengestalte is afgedaald om haar te kunnen «verwerven door zijn bloed». Hij heeft Israël geadeld, van de slavin de vrije vrouw gemaakt (Gal. IV 31), eene Hem waardige Bruid. Zoo is de Oude huwelijksverhouding tusschen Jahwe en Israël opgelost in een innige liefdegèmeenschap tusschen Christus en zijne Kerk. En zoo is ook de allegorische zin van het Hooglied niet beperkt, tot de verhouding van' Jahwe tot oud-Israël, maar overgegaan tot den lof der liefde tusschen Jesus en zijne Bruid. Dat leeren ons trouwens de boven aangehaalde teksten uit het Nieuwe Testament. Ook deze zin is door den H. Geest in het Hooglied gelegd, maar de menschelijke schrijver behoeft daarvan geen of geen klaar bewustzijn te hebben gehad, evenmin als andere Oudtestamentische schrijvers, die verhalen (b. v. van het offer van Isaac) of beschrijvingen (b.v. van de toekomstige heerlijkheid van Israël) te boek stelden, welke later bleken «typen» te zijn van Christus en de Kerk. Dezen (óók allegorischen) zin van het Hooglied noemen wij den typischen zin. De Kerk is wederom zinnebeeld en voorportaal van den hemel. Paulus spreekt van het «Jerusalem dat hierboven is» (Gal. IV 26), en Joannes schildert het «nieuwe Jerusalem», de Bruid van het Lam, in symbolen, die slechts in het hemelsche Jerusalem hun volle werkelijkheid vinden (Apoc. XXi en XXII), - dat deden trouwens reeds de oude profeten Geen wonder dat bij de lezing van het Hooglied, door den Geest Gods tot onze stichting geïnspireerd (vgl. Rom. XV.4 en II Tim III 16-17) de gedachte ook wordt opgevoerd naar de eeuwige «woontente Gods met de menschen» (Apoc. XXI 3). Zulk eene opvatting van den tekst is verklaring m den symbolische», zin. Zoo is de bruiloft van het ïï°?£ t™n symb001 van de «bruiloft des Lams» in den hemel; vgl. Matth XXV, waar Christus bij de parabel van de tien maagden blijkbaar de hemelsche bruiloft op het oog heeft (vooral v 13) Er is nog eene verklaring van het Hooglied, die vooral in de Middeleeuwen bloeide (St. Bernardus) en door mystieke schrijvers tot in de fijnste bijzonderheden is doorgevoerd. Dat is de toepassing van het Hooglied op de innige liefdeverhouding tusschen God en de Hem beminnende ziel, het castum connubium animae, het kuische huwelijk van de ziel met Jesus haar hemelschen Bruidegom. Den zin dien deze verklaring op het oog heeft, noemen wij den mystieken zin van het Hooglied. Uit den aard der zaak geeft het Hooglied den Godminnenden chnstelijken lezer aanleiding tot zoodanige opvatting. Het valt dan ook niet te ontkennen dat de verklaring in dezen zin soms zeer treffend is, en er zijn aanwijzingen ten gunste van dezen zin (vel Cant V 2 met Apoc. III 20). Toepassing in dezen zin, vooral op de H. Maagd, 13 zelfs traditioneel. Toch is deze uitlegging, vooral waar zij ■in bijzonderheden gaat, blijkbaar meer gezochte stichtelijke toepassing raensusaccommodatitiusj dan gevonden eigenlijke verklaring van den tekst. Dit laatste is bij vele schrijvers ook het geval waar zij het Hooglied verklaren m den allegorischen (vooral typischen) zin. Aan elk beeld niet alleen, dat in deze bruiloftsliederen voorkomt, maar ook aan elk onderdeel ervan beantwoordt bij hen een hoogere gedachte, en de gevonden, of liever de gewilde en veelal op zuivere phantasie berustende overeenkomst wordt tot in de fijnste bijzonderheden uitgesponnen, terwijl deze schrijvers, zooals Sanctius zegt, «zich met de letter d i. met den grammaticalen zin, niet of slechts matig hebben bemoeid»' «De voornaamste fout, zegt Zapletal, die begaan werd, bestaat daarin dat men niet bij de groote trekken bleef, zooals men bij de allegorie moet doen, maar dat men elk woord in 't bijzonder allegorisch opvatte». En dan geeft hij het volgende, zeer doeltreffende citaat uit «den ouden o. Kanolder»: «In allegorieën en parabels komen gewoonlijk zeer vele bijzonderheden voor die niet de daardoor voorgestelde zaak, maar enkel de volmaking van het beeld en de sierlijkheid der raai op het oog hebben. Hier heeft hetzelfde plaats wat bij zinnebeeldige standbeelden of schilderstukken het geval is waar alleen de gansche figuur zinnebeeld is van de voorgestelde zaak en dat beteekent wat de schilder of beeldhouwer heeft willen aanduiden. Zoo is b. v. eene vrouw met een blinddoek voor de oogen en een weegschaal in de hand het zinnebeeld van de gerechtigheid. Gelijk nu hierbij elk verstandig mensch slechts de heele figuur, in dit geval de vrouw zelve met de hoofdvoorstellingen, als de geblinddoekte oogen en de weegschaal, beschouwt en verklaart, in de andere dingen echter, die alleen ter voltooiing van de figuur moesten worden aangebracht, zooals in de haren, de vingers, de nagels, de randen der kleederen, geene beteekenis zoekt, om door den schilder niet te worden uitgelachen, — zoo moet ook bij het duiden van den zin van allegorieën of parabels slechts de hoofdzaak met de wezenlijke bestanddeelen worden uitgelegd, en moet men geenszins alle bijzonderheden angstig trachten te verklaren». Welnu dat is bij de verklaring van het Hooglied in zeer sterke mate geschied. Doch zoo iets heeft de auteur van het boek niet bedoeld, vooral niet wanneer hij, zooals waarschijnlijk is, bestaande bruiloftsliederen in zijn werk heeft opgenomen of het daaruit in hoofdzaak heeft samengesteld. Wij zullen ons dan ook van zoodanige verklaringen onthouden. Op den hoogeren zin zullen wij slechts wijzen waar plaatsen uit de H. Schrift of andere niet te miskennen gronden daartoe o. i. goede aanleiding geven. En het zal blijken dat zoodanige gronden, vooal treffende Schriftuurplaatsen, in dit opzicht volstrekt niet schaarsch zijn. Het Hooglied blijkt zelfs tot in kleine vezelen vastgeworteld te zijn in de H. Schrift, waaruit het als opgroeit tot een liefelijke allegorie van het goddelijk heilsbestel. De rechtstreeks-allegorische zin treedt soms zeer duidelijk naar voren; zoo vooral IV 12 — 16, waar eer het land van Israël zelf — het «gehuwde» — schijnt beschreven te worden dan eene bruid onder het beeld van een tuin. Gelijk het natuurlijke huwelijk door Christus in de bovennatuurlijke orde verheven, en geworden is tot een Sacrament, ja tot «een groot mysterie in betrekking tot Christus en de Kerk» (Ephes. V 32), zoo zijn ook de natuurlijke liefdezangen van het Hooglied door den H. Geest krachtens de inspiratie in de bovennatuurlijke orde verheven, en geworden tot een geheimnisvol lied in betrekking tot God en Israël — Christus en de Kerk. Een «lied dat niemand zingen kan dan de honderd-vier-enveertig duizend, die vrijgekocht zijn van de aarde», die met het Lam staan «op den berg Sion en Diens naam en den naam zijns Vaders hebben geschreven staan op hunne voorhoofden» (zie Apoc. XIV 1—5). De sleutel tot verstand van het Hooglied wordt ons aan de hand gedaan door een eigenaardig lied dat in het Boek der Psalmen staat, n.1. Ps. XL1V (Hebr. XLV). De titel zegt ons dat het een «lied van liefde» is. De dichter wijdt zijn lied aan een «koning» (v. 2) en bezingt hem in volle begeestering:1) 3. Schoon zijt gij boven menschenzonen, uitgegoten is liefUjkheid op uw lippen, daarom zegende u God voor eeuwig. «) Wij veroorloven ons enkele wijzigingen van den Masoretischen tekst naar de o. i. beste uitkomsten der critiek. 4. Gord uw zwaard op de heup, o held, (doe aan) uw glans en uwen luister! 5. Span (den boog), spring op de strijdkar, voor waarheid, deemoed en gerechtigheid! Toone u wonderdaden uwe rechterband! 66. Volkeren vallen onder u, a. uwe pijlen zijn scherp, — o. (ze gaan) in 't hart uwer vijanden, o koning! 7. Uw troon (is die van) God *), altijd en eeuwig, een schepter van recht uw rijksstaf. 8. Het recht hebt gij lief, en gij haat de boosheid: daarom zalfde u God, uw God, met vreugde-olie boven uw genooten. 9. Mirre en aloë en kassia (geuren uit) al uwe kleederen. Uit ivoren paleizen (gekomen) verblijden u2) 10. dochters van koningen onder uwe geliefden. Aan uwe rechterhand staat de gemalin, in goud van Ophir. Ki?iffr.na ™rdt de tgemalin» (koningin) aangesproken, die nog bruid blijkt te zijn:. 11. Hoor, dochter, zie en neig uw oor; vergeet uw volk en uws vaders huis! 12. De koning begeert uwe schoonheid; hij toch is uw heer: val voor hem neder! 13. Tyrus' dochter zal met geschenken tot u komen, de grooten des volks zullen uwe gunst zoeken. 14. Gansch schoon is de koningsdochter binnenshuis s) goudbrocaat is haar kleedij. ' 15. In geborduurde kleederen wordt zij tot den koning geleidmaagden achter haar worden tot u [koning] gebracht, ' haar gezellinnen 16. worden voortgeleid met blijdschap [en jubel: zoo treden zij binnen in 't paleis des konings. Slot aan den koning: 17. Dj de plaats uwer vaderen zullen zonen komen: 8ji Zult hen maken tot vorsten in heel het land. 18. Ik zal uw naam roemen van geslacht tot geslacht: dies zullen volken u loven tot in eeuwigheid. ') Zoo meenen wij den bestaanden tekst te mogen opvatten. Vgl Ps CIX 1 • Voor Te oX rtechterthand*- Dez« opvatting doet geen afbreuk aan Hebr. I 8. Salomon oï£ S ^ °PvattinS v^ 1 XXVIII 5: «hij (David) koos Salomon om te zitten op den troon van Jahwe's koningschap over Israël». als ander* ZÏZ W' ^ ^ °P m6t we«lating van het storende minni, dat ais andere lezing van min (uit) in den tekst schijnt gekomen. ) Vrouwen mochten slechts diep gesluierd buiten komen. De in dezen psalm bezongen «koning» is een bruidegom, en de koningin is eene bruid, die met hare gezellinnen tot den koning gebracht wordt. «Koning» is hier evenwel geen bloote eeretitel bij gelegenheid van de bruiloft, maar de dichter bezingt hem als een werkelijken koning. Nu bewijzen taalkundige eigenaardigheden dat de psalm een tamelijk laat gedicht is, zekér uit een tijd toen er geen sprake kon zijn van een Israëlietischen koning, wiens God de God van Israël, d. i. Jahwe, was (v. 8). Hieruit valt te besluiten dat de dichter den toekomstigen grooten Koning van Israël bezingt, den Messias (zie Ps. XLIV noot 1). De psalm gold bij de Israëlieten dan ook van oudsher als een Messiaansche, en ook ongeloovige critici kennen geen betere verklaring. De bruidegom is derhalve de Messias, de bruid is de «koningsdochter», zijn uitverkoren Israël, en haar gezellinnen, die met haar 's Konings paleis worden binnengeleid, zijn de heidensche volken .(zie de aanteekeningen op den psalm in ons Boek der Psalmen). Het lied is dus eene allegorie. Zoo blijkt dat deze psalm nauw verwant is aan het Hooglied. Hij is eene allegorie, waardoor de typisch-allegorische zin van het Hooglied in het licht wordt gesteld. Welke van de twee het eerst ontstaan is, valt moeilijk uit te maken. De nauwe verwantschap tusschen de twee blijkt bovendien uit verschillende parallellen, waarop wij in onze aanteekeningen zullen wijzen. Reeds de naam «Liefdelied» zegt genoeg. Men zegt wel eens dat het Hooglied is een stuk zinnelijk erotische poëzie. . Erotische poëzie is het zeker, maar niet in den slechten zin des woords. Het is niet uitteraard opwekkend tot wellustig erotisme, evenmin als b.v. Ezech. XVI. In dezen zin (waarin «zinnelijk» als «wellustig» wordt opgevat) kan het Hooglied dus niet zinnelijk-erotisch genoemd worden. «Zinnelijk» is alle echte poëzie in zoover zij weergeeft wat de zinnen waarnemen en gewaar worden. In den hof der liefdespoëzie nu staat men bloot aan het gevaar om «zinnelijk» te verwarren met wellust-wekkend, wijl die twee dingen hier onmiddellijk aan elkaar grenzen. Toch zijn ze gescheiden en moeten ze wèl onderscheiden worden. Ook door den dichter. Poëzie, waarin de grenzen tusschen beide vervluchtigen, is valsche, onzuivere poëzie, wijl ze 's menschen edelst gevoel beleedigt. Het Hooglied nu geeft «zinnelijke» schilderingen van de bruid en van den bruidegom, blijkbaar met geen ander doel dan pm hunne schoonheid en liefelijkheid tot in onderdeelen te bezingen en zoo hunne beminnenswaardigheid (voor elkander) te vertolken En de daaruit groeiende liefde, waaraan beiden uitdrukking geven, is de ware en schoone echtelijke liefde. Wellustig zijn deze schilderingen objectief niet, en voor den zedelijk zuiver voelenden lezer ook niet subjectief. . Sommige schrijvers beweren dat enkele uitdrukkingen in het Hooglied rechtstreeks zinspelingen zijn op den bijslaap of op de geslachtsdeelen. Zij vermoeden dit omdat de gebezigde uitdrukking ook die beteekenis wel zou kunnen hebben en omdat b.v. de Arabische poëzie van dergelijke gewilde dubbelzinnigheden geenszins vrij is. Uit den tekst van het Hooglied blijkt daarvan echter nergens iets. Zelfs al zou het zijn, dat in de oorspronkelijke liedjes iets dergelijks het geval is geweest, dan heeft de mogelijke sexueele zin zeker niet in de bedoe! lttg gelegen van den gewijden auteur, die deze liedjes heeft uitgelezen en ze tot de zijne heeft gemaakt. Uit niets valt op te maken dat hij iets meer dan den gewonen zin der woorden en beelden op het oog heeft gehad, en de schriftverklaarder mist het recht zulks bij hem te onderstellen. VII 8-9a geeft de bruidegom slechts uiting aan zijn verlangen naar het bezit der bruid, die daar met een palm vergeleken wordt; hd blijft in dat beeld, verlangt naar den palm en zijne vruohtent d. ï. naar het huwelijk met deze schoone. Bij de lëzing van het Hooglied houde men overigens in bet oog- 1°. dat het bestaat uit 6rm7o/Miederen; 2°. dat twee verloofden (zie boven blz. 192) het onderwerp der liederen uitmaken; 3°. dat we hier Oostersche volkspoëzie voor ons hebben, die vooral in bet minnedicht heel wat verschilt van de onze. Bij dit laatste punt behoort nog eenige toelichting. De Oostersche poëzie is in 't algemeen veel beeldrijker, of liever zij spreekt bijna uitsluitend in beelden en vergelijkingen. Die beelden worden gegrepen uit de natuur zelve, zóó als ze daar zijn, ruw-weg onbewerkt, niet verkunsteld, en.... geheel. Het gansche beeld worciï voor uwe oogen geplaatst, ofschoon slechts een deel - het hoofddeel met de bezongen zaak kan vergeleken worden. Een fout begaat men wanneer men ook de andere deelen zoekt toe te passen. Als de buik K ♦ !Argo\eken T°rdt met eene tarweschelf omzoomd met lelie*. (Cant. VII 2), dan behoort deze appositie uitsluitend bij «tarweschelf» en wil niet toegepast worden op den buik der bruid, - zif is met anders dan voltooiing van het beeld der tarweschelf Wö znllen meerm^alen gelegenheid hebben te wijzen op deze eigenaardig- Andere mate. ' * H°merU8' V°°rkomt' maar toch ln Niet alleen, het beeld wordt in zijn natuurlijk geheel vóór u gezet Tl* S? ï hTTn Za8k WOTdt *eheel' in haa/deelen, uitgebeeïa ' dat woXT ,VaD T,men8chen-K*haani geprezen moet worden, dan worden de deelen en ledematen van het hoofd tot de voeten (uit genomen de geslachtsdeelen) elk afzonderlijk bezongen, d. i met een natuurbeeld vergeleken. ' Dat is alles meer oorspronkelijke, primitieve, minder beschaafde gu Ten Zeggen' dan de Westersche, maar zij beeft hare wat ^ ^ "ïr-T110011- «°nzed«aP> is ze daardoor niet, en £ ffine^n vlÏÏS F •!?/ ,Tmt WiDt het vaü haar de onz« «"* haar fijne en verfijnde «uitbeelding, van al wat onder zinnen valt en haar foffeli^ Va° h6t iDwendig ~ 80ms niet a' te ziin^twee dingen in aanmerking te nemen. Ten eerste tlL ■ ™[maaktheid der christelijke moraal niet als norm kan worden gebezigd bij de beoordeeling van oud-Israëlietische zeden en gebruiken Ten tweede dat men in het Oosten (Egypte, Arabië, Palestina) vooral op het land aan naaktheden (althans gedeeltelijke) en niet minder aan zeer vrije uitdrukkingen gewoon is, zoodat eene beschrijving, ook in onderdeelen, van het menschelijk lichaam *), die op zich zelve niet onzedelijk kan genoemd worden^ daar niet het vreemde en stootende heeft, dat wij er in vinden. Het «stootende* verdwijnt overigens bij opvatting in allegorischen zin. Ziehier wat de H. Teresia schrijft aangaande de intense liefdesuitingen, welke in het Hooglied voorkomen: «Gij moet u niet verwonderen wanneer gij in de Schrift zeer levendige uitdrukkingen vindt van de liefde van God voor de menschen Wat mij veel meer verwondert dan de woorden van het Hooglied en mij als ware het buiten mijzelve brengt, is dit, dat de liefde onzes Heeren Hem heeft doen lijden voor ons. Ik ben verre van verrast door de teedere woorden in het Hooglied. Neen, dat zijn geen' uitdrukkingen die te sterk zijn; zij halen niet bij de genegenheid, welke die goddelijke Verlosser ons betoond heeft gedurende geheel zijn leven en door zijnen dood». Niettemin moet het Hooglied, ook met commentaar, over 't algemeen aan de handen van jeugdige personen onthouden worden. Bij de Israëlieten werd de lezing er van slechts toegestaan aan gehuwden en hen die minstens 30 jaar oud waren. De H. Bernardus waarschuwt, dat het Hooglied slechts worde toevertrouwd aan kuische geesten en ooren. Het Hooglied is een dichtwerk. De wezenlijke eigenschap van de Hebreeuwsche poëzie, het parallelisme, treedt hier zelfs zeer sterk naar voren en in den meest natuurlijken en oorspronkelijken vorm ervan: het synoniem parallelisme (zie Inleiding op het Boek der Psalmen blz. 15). Daarin komen alle schrijvers overeen. Maar overigens treft men hier weer de gewone meeningsverschillen, vooreerst aangaande de vragen — die door sommigen zelfs nog voor de Hebreeuwsche poëzie in 't algemeen ontkend worden —, of de liederen uit (ongeveer) gelijkmatige strofen bestaan en of de verzen een bepaald metrum hebben. Tegenwoordig antwoorden wel de meesten bevestigend op deze vragen. Maar onder dezen vindt men geen twee schrijvers, die volkomen met elkander overeenstemmen hetzij in de indeeling der strofen of in de bepaling van het metrum. Het eigenaardige hierbij is dat allen hier en daar veranderingen in den tekst aanbrengen, ook waar inhoud en parallelisme onberispelijk zijn, alleen om het systeem door te voeren dat men, ieder voor zich, als het rechte meent gevonden te hebben. Zelfs waar het systeem gelijk is, is de toepassing nog verschillend. Zoo bij flaupt en Zapletal, die in het Hooglied over 't algemeen strofen van vier regels (versleden, zie Inl. Psalmen t. a. p.) en regels met twee of drie verheffingen aannemen (zie Inleiding op Rechters blz. 139). Daaruit blijkt wel dat een zéker systeem nog niet gevonden is. Het komt ons waarschijnlijk voor dat de Hebreeuwsche dichter zich niet ') Zoodanige beschrijving van de bruid of den bruidegom in het Hooglied houdt geenszins in dat zij als naakt worden voorgesteld. Ze zijn integendeel in vollen bruiloftstooi. 't Was toen evenals nu. bond aan een vast als materieel mechanisme, hoewel hij blijkbaar wel een zekere gelijkvormigheid binnen eenigszins rekbare grenzen in acht nam. In het Hooglied schijnt de. vierledige strofe regel, doch ook strofen van drie en vijf of zes regels komen voor, alsmede refreintjes (vóór- of nazang) jan twee. Elke regel schijnt wel twee of drie verheffingen te hebben, doch in de vaststelling of de telling ervan komen de geleerden weer niet overeen. De korte vierledige strofe is thans nog in Palestina en byrie de meest gebruikelijke vorm voor volksgedichten en voor liederen met dans en reien bij boeren en Bedoeïenen; zij is dan ook de natuurlijkste en eenvoudigste. Daar evenwel het gedicht ontstaan is uit het lied, en het lied een gezongen voordracht van gedachten, van indrukken is, hangt de vorm oorspronkelijk meer af van de al- of met-volledigheid van de uitdrukking der gedachte dan van een theoretisch systeem voor strofe en rhythmus. En zoo kunnen in een lied van vierledige strofen wel variaties komen van strofen met een of twee regels minder of meer. Dergelijke variaties hangen waarschijnlijk ook samen met bijzonderheden van dans en muziek, die ons onbekend zijn De liederen van het Hooglied zijn overigens natuur-poëzie, en de natuur kent wel regel en maat, maar hare eigene. Wie is de auteur van het Hooglied ? De vraag is voor de waarde van het boek van geen belang. Geschiedenis of wdsheidspreuken, waarvoor ook een menschelijk gezag gewenscht wordt, zijn aan het Hooglied vreemd. Ook de tijd, waarin het ontstaan is, tan op de waarde ervan geen invloed hebben. De titel geeft als auteur: Salomon. Deze titel is gelijksoortig met de titels, die boven de Psalmen staan - waarin David, Salomon/verschillende zangers en zelfs Moses als auteur genoemd worden- en heeft ™ï mi6er«ffag dan d6Ze (zie hierover Inleiding op het Boek der Psalmen Dlz. 17). Het auteurschap van Salomon wordt voor de «Salomoniï°!ïen- ?roverbia (althans grootendeels) en Ecclesiastes ook door goede katholieke schrijvers ontkend of betwijfeld/voor het in 'tGrieksch geschreven Boek der Wqsheid («van Salomon.) door allen. Men kan schoof eZ k61J VOOrst?llen dat 00k het Hooglied door een Joodsche school aan Salomon werd toegeschreven, daar ook in dit boek Salomon TeziSneTd «„g-°°era-d'KZiin «bruiloftsdag» bezongen, op zijn harem gezinspeeld en zqn wijnberg vermeld wordt. In de twee - zoover wii It^ ~u,,0ng/te verklaringen van het Hooglied door katholieke ^^Sl?*™ ?°r.dl S»}™™ *» auteur losgelaten: door von lfni i! 904) en Zapletal <1907>' zeer bekende en gezaghebbende de KnIfT611- De- eCTSte laat het boek ontstaan * den «jd van resumeer? hl^h 0Ve™\a™^ d«* ««istr. 165 v. Chr.; de tweede resumeert blqkbaar met ingenomenheid de argumenten, die tegen en remtP«inten' ^T™,' eDkele' ** er vóó/worden aangehaald" en noemt een paar andere (zonder meer) die «als Stützen geiten», i) ') Hh heeft het vonrnpmon aan nof >..i. , .... . ... te wijden. Hontheim 8. J. acht 7n^ijnpa*;^^^„ïït|JKS?,a. Het komt ons voor dat de gronden, die men voor het auteurschap van Salomon ten beste geeft, weinig gewicht hebben, vooral na de zeer bevredigende verklaring van het Hooglied als een bundel bruiloftszangen (evenwel door von Seholz bij zijn eigenaardige overdreven allegorische verklaring niet aangenomen), en dat de verdediging van dit auteurschap slechts in den titel van het boek hare oorzaak vindt. Zeker is het dat de taal van het Hooglied den stempel van laten oorsprong draagt. Ook komt er zeer waarschijnlijk een Grieksch leenwoord in voor ('appvrjön = phoreion, draagkoets, III 9), terwijl pardes (paradijs, IV 13, ook Eccles. II 5) en'egöz (noot, VI 11 Hebr.) van Perzischen oorsprong schijnen te zijn. Volgens Halévy zou het Hooglied ontstaan zijn omstr. 340 v. Chr., volgens Haupt e. a. na 312, volgens Budde in de 34e of 2de eeuw; volgens Wildeboer bestond het Hooglied in de 3de eeuw v. Chr. De mogelijkheid blijft echter bestaan, dat de oorspronkelijke liederen, waaruit het werd samengesteld, reeds zeer oud waren. Over de canoniciteit van het Boek slechts het volgende. Uit den tijd vóór Christus bezitten we dienaangaande, evenmin als aangaande meerdere andere boeken, geen stellige getuigenissen. Dat in Christus* tijd het Hooglied als een heilig boek gold, valt wel op te maken uit enkele, boven door ons aangehaalde zinspelingen in de Evangeliën en, ook voor de Grieksch lezende Joden in de Diaspora, uit die in brieven van Paulus en het Boek der Openbaring. De Joodsche geschiedschrijver Flavius Josephus, in 37 n. Chr. te Jerusalem uit een voornaam priesterlijk geslacht geboren (gestorven omstr. 101), telt 24 heilige Boeken, tot welke het Hooglied moet behooren. Op de Joodsche synode te Jamnia (ongeveer 90—100 n. Chr.) kwam de canoniciteit van Ecclesiastes en Hooglied ter sprake. Men verschilde daaromtrent van meening, waarschijnlijk wegens hun eigenaardigen inhoud, doeh men besliste voor hunne «heiligheid». In de Christelijke Kerk heeft dienaangaade nooit eenige twijfel bestaan. Alleen Theodorus van Mopsueste sprak zich uit tegen de heiligheid van het boek wegens zijn — zooals hij beweerde — wereldschen en ongepasten inhoud en omdat God er niet in vermeld werd.x) Zijne meening werd echter op het Concilie van Constantinopel in 553 door de Kerk veroordeeld. Op de kerkelijke lijsten van canonieke Boeken komt steeds het Hooglied voor en het Concilie van Trente gaf daaraan door zqn Canen de officiëele bevestiging. De Hebreeuwsche tekst van het Hooglied is tamelijk zuiver bewaard. De oude vertalingen, in 't bijzonder de Grieksche (Septuagint) en de Syrische (Pesjita), geven evenwel hier en daar waardevolle aanwijzingen voor betere lezingen, en de litteraire critiek geeft meermalen goede verbeteringen van vermoedelijk bedorven plaatsen aan de hand. Enkele misstellingen zijn in het Hooglied, als in andere Bijbelboeken, met gronden tegen het auteurschap van Salomon niet afdoende, doch hecht niet aan dat auteurschap en laat de oplossing der vraag aan de toekomst over. ') Evenwel komt VIII 6 in den Hebr. tekst het woord Jak = Jahwe voor. I waarschijnlijkheid aan te wijzen. De Vulgaat vertegenwoordigt schier overal den Masoretischen, d. i. den tegenwoordigen Hebreeuwschen tekst In afwijking van onze gewoonte bij de vertaling van dichtstukken SÏL?i * geVün d6 vertalinS ™« den Latijnschen tekst in versregels. Wij^Hoen dit om het wezenlijk karakter van het Hooglied dat als proza gelezen een verkeerden indruk kan wekken, reeds voor het oog zooveel mogelijk kenbaar te maken. Van indeeling in strofen zien wq- bij die-vertaling af. Alleen maken we een zichtbare scheiding tus schen de o. i. verschillende liederen. ë Ter vergemakkelijking van de vergelijking met den grondtekst en voor een juisten blik in de structuur en den poëtisehen aard van het Hooglied laten wij hier eene in liedjes en strofen ingedeelde vertaling van den Hebreeuwschen tekst volgen met enkele wijzigingen en omzet tingen die den bestaanden tekst o. i. nader brengen tot dien der Óotspronkehjke bedjes. Van kleinigheden afgezien (door den deskundig lezer gemakkelijk na te gaan) motiveeren wij deze wijzigingen in de gewone aanteekeningen. Boven elk liedje zetten we de hoofdgedachte er van; tevens duiden wij telkens aan, in wiens of wier mond het vol! gende o i. gelegd behoort te worden, - waarbij men evenwel in het oog houde dat deze liederen ondersteld worden n den regel dooi- de bruidsjuffers of de gasten namens den als sprekend Tngevoerden persoon te worden gezongen. mgevoeraen I 1. LIED DER LIEDEREN VAN SALOMO. Verlangen naar de komst van den bruidegom. Bruidsjuffers. 4. Haal ons! Dat wij achter u loopen! Voer ons, koning, in uw vertrekken: jubelen willen we en blijde zijn in u, vermelden uwe minne bij den wijn, met liederen uw liefde. Bruid. 2. Kusse hij mij met kussen van zijn mond! Uw minne toch is kostlijker dan wijn, 3. en zoet de geur van uwe balsems. Boven uitgegoten olie gaat uw naam: daarom hebben de meisjes u lief. De bruid als wijnbergbewaaJester' door de zon gebruind. Bruid. I 5. Bruin ben ik, maar liefelijk, o dochters van Jerusalem, als de tenten van Kedar, als de dekkleeden van Salma. 6. Ziet me niet aan wijl ik gebruind ben, want de zon heeft mij beschenen. De zonen mijner moeder toornden op mij, ze lieten mij de wingerds bewaken: mijn eigen wijnberg heb ik niet bewaakt. Waar weidt mijn herder? Bruid. I 7. Zeg mij, mijn zielsbeminde: Waar weidt gij toch? Waar doet ge 's middags rusten? Waarom zou ik als een zwerfster zijn bij uwer makkers kudden? Bruidsjuffers. 8. Indien gij dat niet weet, o schoonste der vrouwen, ga uit op 't spoor der kudden, en hoed uwe geitjes bij de herdershutten. Bruidegom1). I 9. 10. 11. Bruid. 12. 13. 14. Koning en bruidegom. Met een merrie voor Pharao's wagen vergelijk ik u, mijne liefste. Schoon zijn uw wangen in de hangers, uw hals in de paarlen. Gouden hangers willen we u maken, met zilveren knoppen. Zoolang de koning in zijn diwan is, geeft mijne nardus haren geur. Een mirretaschje is mijn beminde mij, tusschen mijne borsten rust het. Een hennatros is mijn beminde mij, in de gaarden van Engedi. Herder en herderin buiten. Bruidegom. I 15. Wat zijt gij schoon, mijne liefste, wat zijt gij schoon! Uw oogen zijn als duiven! Bruid. 16. Wat zijt gij schoon, mijn beminde, ja verrukkelijk! Ons leger is in 't groen. Bruidegom. 17. De balken van ons paleis zijn ceders, en onze wanden zijn cypressen. ') De volgende strofe wordt door de bruidsjuffers den afwezigen bruidegom in den mond gelegd. Bruid. II 1. ik ben een bloem van Saron, eene lelie der dalen.. Bruidegom. 2. Als een lelie tusschen de distels is mijne liefste onder de dochters. Bruid. 3. Als een appelboom tusschen 't woudgeboomte uuju uBimuuB onaer ae zonen. In lijn lommer zit ik, waarnaar ik smachtte en zoet voor mijn gehemelte is zijn vrucht ' Hfl bracht mij in het huis des wijns, en zijn banier op mq is liefde. Sterkt mij met druivenkoeken, verkwikt mij met appelen, want ik ben krank van liefde. Zqn linkerarm zij onder mijn hoofd, en zijn rechter omvatte mQ! Ik bezweer u, dochters van Jerusalem, bij de gazellen en hinden des vejda: ontrust en stoort ze niet, de liefde, zoolang zij geniet! Lente-liefdelied. Bruid. II 8. Hoor, mqn beminde! Zie hem komen, springend over de bergen, huppelend over de heuvels. 9. Mijn beminde lijkt een gazel, of een jong der herten. Zie, daar staat bij achter onzen muur. Hij spiedt door het venster, blikt door de tralies. 10. Mijn beminde beft aan en spreekt tot mij. Bruidegom. .Sta op, o liefste mijn, mijne schoone, en kom! 11. «Want zie, de winter is voorbij, de regen is voorgoed geweken.* 12. De bloemen ziet men op het land de zangtijd is gekomen. «'t Gekir der tortelduif laat in ons land zich hooren. Dichter. 4. 5. 13. De vijgeboom zet zijne vijgjes aan, en de wingerds geven geur. 15. «Ze vingen ons de vossen, de kleine vosjes, de wijngaardvernielers, en onze wingerds bloeien. 13 c. «Sta op, o liefste mijn, d. mijne schoone, en kom! 14. Mijne duif in de spleten der rots, in de holten der steile klip! «Laat mij zien uw gelaat, laat mij hooren uwe stem: want uwe stem is zoet, en uw gelaat is schoon». 16. Mijn beminde is mijn, en ik ben zijn, die in de lelies weidt, 17. totdat de dag koel waait en de schaduwen vlieden. Wend u, wees gelijk, mijn beminde, aan een gazel, of aan een jong der herten op Bether's bergen. Een droom: de bruidegom gezocht en gevonden. Bruid. Hl 1. Op mijn sponde bij nachte zocht ik hem dien mijne ziel bemint: ik zocht hem, en ik vond hem niet. 2. 'k Wil opstaan, rondgaan in de stad, op straten en pleinen hem zoeken dien mijne ziel bemint! Ik zocht hem, en ik vond hem niet. 3. Mij vonden de wachters, die rondgaan door de stad. «Zaagt gij mijn zielsbebeminde ?» 4. Nauw was ik hen voorbij gegaan, — ik vond hem dien mijne ziel bemint. Ik vatte hem en liet hem niet, totdat ik hem gebracht had in het huis van mijne moeder, en in 't vertrek van die mij droeg. I Dichter. 5. Ik bezweer u, dochters van Jerusalem, Irij de gazellen en binden des velds: ontrust en stoort ze niet, de liefde, zoolang zij geniet. Komst van den bruidegom. III 6. Wat rijst daar op van de woestijn, gelijk een rookkolom, in rook van mirre en wierook, van alle poeder des koopmans? 7. Zie, Salomo's rustbed, — zestig helden er omheen uit IsraëTs helden. 8. Allen dragen ze het zwaard, ten krijg geoefend, — elk zijn zwaard aan zijne heup tegen schrik in den nacht. 9. Een draagkoets maakte zich de koning Salomo van hout des Libanons. 10. Haar zuilen maakte hij zilver, haar randen goud, haar zitting purper, haar binnenste is ingelegd met ebbenhout. 11. Dochters van Jerusalem, gaat uit, en ziet, o dochters van Sion, koning Salomo met de kroon, waarmee hem kroonde zijne moeder op zijnen bruiloftsdag, den dag der vreugde van zq"n hart. Lof der bruid. Bruidegom. IV 1. Wat zijt gij schoon, mijne liefste, wat zijt gij schoon! Uw oogen zijn als duiven, achter uwen sluier; uw haar is als de geitenkudde, die afdaalt van 't gebergte Galaad. 2. Uw tanden als een kudde pas-geschorenen, opgestegen uit het wed, die alle tweelingjongeD hebben, en zonder kroost niet een er bij. 3. Als karmozijndraad zijn uw lippen, en uw mond is liefelijk. Als een granaathelft zijn uw wangen, achter uwen sluier. 4. Als David's toren is uw hals, gebouwd met kroonkanteelen; duizend schilden hangen er aan, al beukelaars der helden. 5. Uw borsten als twee hertenjongen, tweelingen eener gazelle, die in de lelies weiden. 7. Gansch schoon zijt gij, mijne liefste, en smet is niet aan u. Bekoorlijkheid der bruid. Bruidegom. IV 8. Met mij van den Libanon, o bruid, met mij van den Libanon zult ge komen, reizen van des Amana's top, van de kruin des Sanirs en des Hermons, van de woningen der leeuwen, van de holen der panters. 9. Gij maaktet mij uitzinnig, mijne zuster bruid, door den lust van uwe oogen, door den lust van uwen hals. 10. Hoe lieflijk is uw minne, mijne zuster bruid! Hoe zoet uw minne boven wijn, en de geur uwer oliën boven alle balsems. 11. Maagdenhoning druipt van uwe lippen, bruid! Honingzeem en melk zijn onder uwe tong; en uwer kleederen geur is als de geur des Libanons. 12. Een gesloten tuin (zijt gij), mijne zuster bruid, een gesloten tuin, öft>>? een verzegelde bron. Bruid. IV IV 15. 13. Een bron der tuinen, put van levend water, ' en stroomen van den Libanon. VIII 13. Bruidegom. V 1. Uw scheuten «in een s-ranatnnnorb- met edele vruchten; hennabloemen en narden, 14. nardus en safraan. Kalmus en kaneel, met alle wierookboomen; mirre en aloë, met alle eerste balsems. 16. Waak op, o Noorden, en kom, o Zuiden, doorwaai mijn tuin, dat vloeien zijne geuren! O gij die woont in de tuinen, de gezellen luisteren: doe uwe stem mij hooren! Kome mijn beminde in zijnen tuin, en ete zijne edele vruchten! Ga hij naar den mirrebero-. en naar den wierookheuvel! Ik kom in mijnen tuin, mijne zuster bruid. Ik lees mijne mirre met mijnen balsem. Ik eet mijne raten met mijnen honing, ik drink mijnen wijn met mijne melk. Eet, vrienden, en drinkt, en wordt dronken, geliefden! 16e. /. 6c d. Bruid. (Bruidegom.) V 2. Zang in drie deelen. A. De bruidegom zoek. Ik sluimerde, en mijn hart was wakker. Hoor! Mijn beminde klopt. «Open mij, mijne zuster, mijne liefste, mijne duive, mijne reine! Want mijn hoofd is nat van dauw, en mijn haren van den nachtmist.» (Bruid.) 3. «'kOntdeed mij van mijn kleed: hoe kan ik het weer aandoen! Ik waschte mijne voeten: hoe kan ik ze besmeuren!» 4. Mijn beminde stak zijn hand door 't deurgat, en mijn lijf ontroerde om hem; 6e. mijne ziel begaf mij toen hij sprak. 5. 'kStond op, te openen voor mijn beminde: mijne handen dropen van mirre, en mijn vingers van vloeiende mirre, bij 't wegdoen van den grendel. 6. Ik opende voor mijn beminde, en mijn beminde had zich gewend, was weg! d. Ik zoeht hem en ik vond hem niet, e. ik riep hem: hij gaf mij geen antwoord. 7. Mij vonden de wachters, die rondgaan door de stad: zij sloegen mij, zij wondden mij, ze ontnamen mij mijn omslagdoek, — de wachters van de muren. 8. Ik bezweer u, dochters van Jerusalem: zoo gij mijn beminde vindt, — wat zult ge hem dan melden? — Dat ik van liefde krank ben. Bruidsjuffers. 9. Bruid. 10. 11. 12 8. Hoe schoon hij ia Wat is uw beminde meer dan een beminde, o schoonste der vrouwen? Wat is uw beminde meer dan een beminde, dat ge ons zoo bezweert? Mijn beminde is licht en rood, uitstekend uit tienduizend. Zijn hoofd is zuiver goud; zijn lokken palmentakken, zwart als de raaf. Zijn oogen zijn als duiven aan de waterbeken, d. wonend aan den vollen vloed, c. in melk zich badend. 13. Zijn kaken zijn als balsemperken, begroeid met specerijen; zijn lippen leliën, waar fijne mirre uit druipt. 14. Zijn handen gouden rollen, bezet met tarsis-steen; zijn lijf ivoren werk, bepareld met saffieren. 15. Zijn dijen marmeren zuilen, gevest op gouden voeten. Zijn gestalte is als de Libanon, uitgelezen als de ceders. 16. Zijn keel is zoetigheid, en gansch is hij geneugten. Dèt is mijn beminde en dat mijn vriend, o dochters van Jerusalem! Bruidsjuffers. VI 1. Bruid. IV C. Hij is bij haar. Waar ging uw beminde heen, o scnoonste der vrouwen? Waar wendde zich uw beminde heen? Dan gaan we hem met u zoeken 2. Mijn beminde is naar zijn tuin gegaan, naar de balsemperken, om te weiden in de gaarden, en leliën te lezen. 3. Ik aan mijn beminde, en mijn beminde aan mij, die in de lelies weidt, 6a. totdat de dag koel waait o. en de schaduwen vlieden. VIII 14. Vlucht, mijn beminde, en wees gelijk aan een gazel, of aan een jong der herten op Bether's bergen. Lof der bruid. Bruidegom. VI 4. Schoon zijt gij, liefste mijn, als Thirza, liefelijk als Jerusalem, geducht als legerscharen. 5. Wend uw oogen van mij af! Want die ontstellen mij. Uw haar is als de geitenkudde, die daalt van Oilead. 6. Uw tanden als de kudde schapen, gestegen uit het wed, die alle tweelingjongen hebben, en zonder kroost niet een er bij. (Als karmozijndraad zijn uw lippen, en uw mond is liefelijk.) 7. Als een granaathelft zijn uw wangen, achter uwen sluier. 8. Zestig koninginnen zijn er, en tachtig nevenvrouwen, en meisjes zonder tal. 9. Eéne is mijne duif, mijn reine, zij is de ééne van haar moeder, lieveling van die haar baarde. De dochteren zagen haar, en roemden haar; koninginnen en nevenvrouwen, en loofden haar: 10. Wie is zij die daar neerblikt als de morgen, liefelijk als de maan, heerlijk als de zon, — geducht als legerscharen! De bruidsdans. Bruiloftsgasten. VII1. Keer u, keer u, Sulamith, keer u, dat wij u beschouwen! Bruid. Wat ziet ge Sulamith toch aan, terwijl ze danst den legerdans! Koor. 2. Hoe schoon zijn uwe passen in het schoeisel, vorstendochter! De bochten uwer heupen zijn als halssieraden, werk van kunstenaarshanden. 3. Uw navel is het ronde bekken, waarin geen wijn ontbreeken mag; uw buik een tarweschelf, omzoomd met leliën. 4. Uw borsten als twee hertenjongen, tweelingen eener gazelle; 5. uw hals als de elpenbeenen toren. Uw oogen zijn als Hesebon's vijvers aan de poort Bathrabbim; uw neus is als de Libanons-toren, die naar Damascus ziet. 6. Uw hoofd op u is als de Karmel, en uw afhangend haar als purper, — een koning is gevangen in die lokken. 7. Hoe schoon zijt gi| en hoe bevallig, geliefde vol bekoorlijkheid! Bruidegom. 8. Deze uw leest gelijkt den palmboom, en uwe borsten druiven. 9. Ik sprak: ik wil den palm beklimmen, en vatten zijne dadels. En uw borsten mogen zijn als druiven van den wingerd, en de adem van uw neus als appelengeur 10. en uwe keel als goede wijn. B™**- 016 «cht naar mijn beminde vloeit, glijdend over zijn lippen en zijn tong. Bruidegom. VI 11. Ontmoeting. Naar den notenhof daal ik af, om naar de bloesems van het dal te zien, te spieden of de wijnstok uitbot, of de granaten bloeien. Bruid. 12. Onbewust bracht mij mijn hart op 't pad der dochter van edelen stam. VII 11. Ik ben aan mijn beminde, en naar mij is zijn verlangen. 12. 13. 14. Kom, mijn beminde, gaan we naar het veld, verwalen we onder de hennabloemen, gaan we vroeg de wingerds in. Spieden we of de wijnstok uitbot, of de bloesem opengaat, of de granaten bloeien. Daar wil ik u mijn liefde schenken. De mandragoren geven geur, aan onze deur is alle ooft: zoo nieuw als oud bewaarde ik, mijn beminde, u. VIII 1. Wie maakt mij u tot broeder, gezoogd aan mijner moeder borsten! U buiten vindend kuste ik u, en men zou mij niet verachten. 2. ü vattend bracht ik u in moeders huis, (en in 't vertrek van die mij droeg;) ik drenkte u met gekruiden wijn en met granaten-most. 3. Zijn linkerarm zij onder mijn hoofd, en zijn rechter omvatte mij! Dichter. 4. Ik bezweer u, dochters van Jerusalem, (bij de gazellen en hinden des velds:) hoe zoudt ge ontrusten en storen de liefde, zoolang zij geniet! Zegevierende liefde. Koor. VIII. 5. Wie komt daar op uit de woestijn, geleund op haar beminde? Bruidegom. Onder d'appelboom verpandde ik mq voor u, daar kreeg ik uwe jeugd ten pand. Bruid. 6. Leg mij als een zegel aan uw hart, als een zegel aan uw arm. Want sterk als de dood is de liefde, onwrikbaar als het doodenrijk de ijver. Bruidegom. Zijn gloed is gloed van vuur, vlammen van Jah. 7. Veel wateren vermogen niet de liefde uit te blusschen, geen vloeden overstelpen ze. Bruid. Bood iemand alle schatten aan, zijn huis voor de liefde, smadend zou men hem verachten. De bruid eene vesting. De broeders. VHI 8. Een kleine zuster hebben wij, en borsten heeft ze niet, — wat gaan we met ons zusje doen, wanneer men om haar dingt? 9. Is zij een muur, we bouwen daarop een zilveren tinne, en is ze een deur, we leggen daarom een cederen schot. Bruid. 10. Ik ben een muur, en torens zijn mijn borsten: zoo werd ik in hun oogen eene die vrede vond. De bruid een wijnberg. Een gaat. VIII 11. Salomo had een wijnberg in Baalhamon. Hq gaf den wijnberg aan de wachters: een man bracht voor zijn vrucht duizend zilverlingen Bruidegom. 12. Mijn eigenen wijnberg heb ik vóór mij, aan Salomo de duizend, en tweehonderd voor zijn vruchtbewaarders! N0TA" °on^?^™dHtomVmplto,n??» merk6n We op' dat noch bovenstaande ongeveer woordelijke vertaling van den grondtekst noch die van de U^Se^St^ °Pg6Vat ^ Pr0CVe Van Verto,kin* in Ned- Canticum canticorum Salomonis, QUOD HEBRAICE DICITUR SIR HASIRIM. CAPÜT I. HOOFDSTUK I. Verlangen naar den bruidegom fv. 1—3). De bruid schoon, maar als wijnbergbewaakster door de zon gebruind fv. 4—5). Als herderin vraagt zij naar de rustplaats van haren herder fv. 6); zij zoeke hem bij de herdershutten fv. 7). De koning en zijne vriendin fv. 8—10); de bruid en haar beminde fv. 11—13). Herder en herderin buiten fv. 14—16). SCULETUR me osculo oris sui: quia meliora sunt ubera tua vino. 2. Fragrantia une uen tis op t imis. Ole- um effusum nomen tuum: ideo adolescentula? dilexerunt te. 1. Kusse hij mij met een kus1) zijns monds! Uw boezem2) toch is beter dan wijn3), 2. geurend van de beste balsems4). Uitgegoten olie is uw naam. Daarom minnen de jonkvrouwen u5). *) Voor het enkelvoud heeft het Hebr. hier bet meervoud: «met kussen». — Dit eerste liedje (v. 1—3., Hebr. v. 2—4 en zoo vervolgens in dit hoofdstuk) is een uiting van liefdevolle verzuchtingen van de bruid en hare bruidsjuffers naar de komst van den bruidegom, dien zij verwachten, om haar te halen ter viering van de bruiloft In zijn huis fzijn vertrekken); vgl. Matth. XXV 1—13 («en de bruid» v. 1 ald. is niet oorspronkelijk, zie hierna ni noot 23). Voor een goede opvolging van gedachten in den natuurlijken zin behoort o.i. v. 1—2 achter v. 3 te staan. Daar v. 3 de koning (d. L hier de bruidegom) genoemd wordt, is dan de onvoorbereide liefdeverzuchting der bruid fKusse hij mij), waarmede het Hooglied begint, met den plotselingen overgang daarna van den 34"1 in den 2den persoon («want uwe minne» enz.), ook minder stootend. Verandering hier in den 2den persoon is niet noodzakelijk. De gewijde schrijver kan de twee stukken voor zijn doel omgezet hebben. Voor den hoogeren zin zie noot 8 en 10. *) Vuig. letterlijk: «want uwe borsten zijn» enz. Sept en Vuig. lazen hier en elders daddékha in plaats van dodékha, eigenlijk: «uwe liefkoozingen». *) Heerlijker. De bruid stelt het genot van zijne liefde boven den wijn; waarnaar hare gezellinnen verlangen (zie noot 9). t *) Namelijk uw boezem. Het Hebr. vertaalt men: «aan geur zijn uwe balsems heerlijk». Beter leest men met de Sept. «en» in plaats van aan: «en de geur uwer balsems (d. i. waarmede uwe haren en kleederen doortrokken zijn) is heertijk» (tób in plaats van tóbim, waarvan de m bij het volgende woord kan getrokken worden). Men deed veel aan welriekende balsems en specerijen. Vgl. Ps. XLrV 8—9 (ook tot den bruidegom): «Daarom zalfde u God met vreugdeolie, mirre en aloë en kassia geuren uit al uw kleederen », en hierna IV 14 (tot de bruid). *) Uw naam is reeds als een uitgegoten (lees móraq i. p. v. tóraq) welriekende olie, verspreidt zoeten geur om zich heen (vgl. Joan XII 8), d. L gij wordt door allen, die u kennen, geëerd en bemind; daarom beminnen alle meisjes u (voor den mystieken zin zie noot 6). Vgl. Ecdes- VII 2: «Beter 3. Trahe me: post te curremus in odorem nnguentorum tuorum. Introduxit me rex in cellaria sua: exsultabimus et laatabimur in te, memores uberum tuorum super vinum: reoti diligunt te. is een goede naam dan kostbare balsems». Men kan (met Zapletal) passend de m van het voorafgaande tobim bq sjemen (pjie) trekken en vertalen: «boven, uitgegoten olie gaat uw naam». In een Palestijnsch liedje wordt een jongeling met «o reukwerk» aangesproken en in een wiegelied heet het: «mijn zoon is amber». — Voor den hoogeren zin vgl. b. a. II Cor. II 14 en 15: «Gode zij dank, die.... den geur zijner kennis door ons openbaar maakt op alle plaatsen, want w$j zijn Gode een goede geur van Christus in degenen die zalig worden». •) Anderen nemen achter u bn het eerste werkwoord: «Trek mij achter u», neem mij met u, kom mij halen. Halevy leest met een zeer kleine verandering: «Kom ons halen». Daarna past beter: «ja laat ons loopen!» (Hebr.). De volgende regel in den geur enz. ontbreekt in den grondtekst Voor den allegorischen zin van dit en het volgende vgl. Psalm XLIV 15—16 (Inleiding blz. 201), waar meerdere geujkeuitdrukkingen voorkomen. Met het oog op dezen tekst zou men kunnen vermoeden dat ook in den onzen de bruid door haar gezellinnen wordt aangesproken: «Neem ons mede, achter u willen we ülen». — Voor den mystieken en symbolischen zin vgl. Apoc. XIV 4: «maagden zijn zij, dezen volgen het Lam waarheen het gaat» En uit den hymnus van het Officie der Maagden: «Quocumque tendis virgines» etc.: «Waarheen Gij gaat, daar volgen de maagden achter u, en huppelen al zingend lofzangen hemelzoet.» ') De zin kan naar het . Hebr. als conditioneel worden opgevat: zoo de koning mij .brengt enz. Zooals uit den nazin blijkt, wordt het woord tot den (afwezigen) bruidegom gericht. V* Ja» persoon staat als eerbiedsvorm bn koning (vgl. b. v. II Reg. XIV 15). O TT 1 .. ■ m. o. naai, mij! uan loopen we achter u4) in den geur van uwe balsems. Brengt de koning mij in zjjn vertrekken7), — jubelen willen we en blijde , zijn in u8), denkend aan uw boezem boven wijn9). Rechtschapenen beminnen u10). Velen willen echter (met de Pesjita) lezen: «Breng mij, o koning, in uwe vertrekken». Met Halévy kan men voor een beteren samenhang met het volgende ook lezen: «Breng ons» enz. Vgl. hierbij noot 26. 8) D. i. over u, om u: gij zult net voorwerp zijn van onzen jubel. Óvt tv ó «""«oriscnen zin vgl. Ps. , A „A J: "Dat Israël zich verblijde in zqn Maker, Sion's zonen zich verheugen in hun Koning». En Is. XXV 9: «Zie, onze God is Hij; wij hebben He™ verbeid, en Hij zal ons heil schaffen; Hij is Jahwe: op Hem hebben wij gewacht, jubelen sullen wijen ons verblijden in zijn heil» Vel Ps. XLIV 16 (Inleiding). Ons liedje vertolkt ook op zijne wijze de Messiaanscbe verwachtiug. *) D. i. die beter is dan wijn,(v. 1 b). ***br. kan men hier vertalen: «wij zullen uwe minne fdnd&khn ,\a. ai gedenken (roemen) met wijn», d.i. uwe liefde bezingen onder het drinken van wijn. Hetzelfde woord voor «roemen» staat Ps. XLIV 18 a. '") Velen lezen of vertalen het Hebr. : «terecht (Hebr. meisjarim) bemint men u». Beter is de door Schloegl en anderen voorgestelde lezing mis-sjirim d. ï. hier: «met liederen», en dan (eveneens met een kleine verandering i door de Pesjita gerechtvaardigd): «uwé liefde». De geheele zin luidt dan: «Jubelen willen we en blijde zijn in u gedenken uwe minne bn den wijn met liederen uwe liefde». Bij den natuurlijken zin zou v. 1—2 passend hierop volgen. — Voor den typischeh en mystieken, zin van het voorafgaande vgl. Apoc. XIX 7 en 9: «Laat ons blijde zijn en jubelen en Hem de heerlijkheid geven; want gekomen is de bruiloft des Lams, en zijne vrouw heeft zich toebereid ....Zalig zij die tot het bruiloftsmaal des Lams geroepen zijn!» 4. Nigra sum, sed formosa, filiae Jerusalem, sicut tabernacula Cedar, sicut pelles Salomonis. 4. Zwart11) ben ik, maar toch schoon12), o dochters van Jerusalem13), als de tenten van Cedar, als de kleeden van Salomon14). ") Donkerkleurig, bruin; zoo noe- I men zich de Bedoeïenen-meisjes zelf. De stadsmeisjes heeten «wit». In Arabië en Palestina is de witte tint bij meisjes nog zeer gezocht. De bruinen staan in minachting. In Palestijnsche liederen j spelen de «bruinen» en de «witten» een groote rol. Onze bruid wil zeggen dat > zij van nature schoon is, en slechts door de zon gebruind. — Daar het Hooglied geen drama wil zijn, moet men niet denken aan een «dramatisch» verband tusschen dit liedje (v. 4—5) en het vorige. Toch kon dit liedje eveneens voor de komst van den bruidegom gezongen worden. ™) Hebr. «liefelijk»(naweh); zoo heet de bruid ook VI 3 («liefelijk als Jerusalem»), II 14 haar aangezicht, IV 3 haar mond ("spraak?), Jer. VI 2 de «dochter (van) Sion» (zie de volgende noot). ") Dat zijn in den natuurlijken zin de gezellinnen der bruid, de «bruidsjuffers». Zij worden ingevoerd als toegesproken personen daar waar de bruid niet tot den bruidegom, of omgekeerd, spreekt. Ze zijn aldus eenigermate te vergelijken met de reien (van maagden) in de Grieksehe drama's, hoewel ze toch geen dramatische personen zijn, maar de werkelijke bruidsjuffers, met wie en door wie de betreffende liederen (geen tooneelstukjes) gezongen worden (vgl. V noot 22). Eigenaardig is het dat zij steeds «dochters van Jerusalem» heeten. Hieruit blijkt dat de auteur ons j de door hem bedoelde allegorische bruid als een Jerusalemsche wd voorstellen. Want de bruid heeft hare gezellinnen uit hare woonplaats, en als dezen «dochters van Jerusalem» zijn, dan is zij allereerst eene «dochter van Jerusalem». Eene tweede merkwaardigheid is het (hoewel in 't Hebreeuwsch niet gehéél ongewoon), dat hier en elders in het Hooglied bij dochters van Jerusalem het werkwoord den mannelijken vorm heeft. «Dochters» eener stad heeten zeer dikwijls in de H. Schrift (Num. XXI 26 enz.) de onderhoorigheden (vlekken of dorpen) daarvan. Poëtisch zouden aldus alle plaatsen van het Joodsche land «dochters van (de hoofd¬ stad) Jerusalem» kunnen genoemd worden. In den allegorischen zin van het Hooglied kan dochters van Jerusalem deze beteekenis hebben, dus zooveel als: de bevolking, de bewoners van het land Israël. Tot deze verklaring geeft ook de mannelijke vorm van het werkwoord aanleiding. De bruid is dan in werkelijkheid hetzelfde: Israël, vertegenwoordigd door zijne hoofdstad; vgl. hierna VI 3: Jerusalem en Thirza, de twee hoofdsteden van den ouden tijd. Het metrum schijnt meermalen aan te duiden dat de bepaling van Jerusalem niet oorspronkelijk is en dat daar eerst slechts dochters (d. i. meisjes) stond. Wij vermoeden dat de gewijde auteur voor zijn doel de bepaling met opzet heeft bijgevoegd; hier en V 16 kan hij Jerusalem in plaats van een anderen, misschien willekeurigen, naam gezet hebben. Jerusalem zelf heet dikwijls «dochter (van) Sion» (Ps. IX 15 enz., vgl. hierna III 10 e met 11a), zooals Babel «dochter (van) Babel» (b. v. Ps. CXXXVI 8, Hebr. CXXXVII), Dibon «dochter (van) Dibon» (Jer.XLVIII 18). VgL bijzonderlijk Ezech. XVI, waar Jerusalem als eene vrouw (en bruid van Jahwe) wordt voorgesteld en vergeleken met hare zusters. — Voor den typischen zin vgl. het woord van Israël's Bruidegom op zijn kruisweg (bfl Luc. XXIII 28—31), waaruit de toon van het Hooglied u weer tegenklinkt: «Dochters van Jerusalem. weent niet om Ml], maar om u zeiven weent, en om uw kinderen». 14) Gordijnen of tapijten. De zin zou dan zijn: zwart als de tenten van Cedar, schoon als de kleeden van Salomon. Het woord jeri'óth wordt steeds voor de bekleeding (hetzij in- of Uitwendig) van tenten gebezigd, ook bij den tabernakel (zie Exod. XXVI 1 volg. en noot 4 ald-; II Reg. VII 2; I Par. XVII 1). In parallelisme met 'ohalim (tenten) is het slechts een ander woord daarvoor (vgl. Hab. III 7). Ook hier moet het dus tenten beteekenen. Bij Salomon nu kan daarvan geen sprake zijn. In plaats van Sjelomoh (Salomon) lezen velen terecht Sjalmah d. i. het land 5. Nolite me considerare quod fusca sim, quia decoloravit me sol: filii matris meae pugnaverunt contra me, posuerunt me custodem in vineis: vineam meam non custodivi. 6. Indica mihi, quem diligit anima mea, ubi pasoas, ubi cubes in me- der Salmeërs of Salamiërs. De Salamiers waren evenals de Cedarenen een nomadenstam der Arabische woestijn, ten Z. O. van Palestina, en verwant met de Nabajoth of Nabateërs, die ook Is. LX 7 met Cedar genoemd worden. Deze stammen wonen onder tenten van {«Tai*t) geitenhaar, die donker en lieflijk afsteken bij de omgeving. De Bedoeïenen worden vanwege hunne tenten m net Arabisch «haartentmenschen» genoemd. In deze vergelijking bestaat dan de schoonheid der bruid voornamelijk in het zwarte haar, vgl. IV 1 d. ") Hebr. woordelijk: «zag mij aan» d. i. bescheen mij. Hontheim ziet in sjazaph een nevenvorm van sjadavh «zengen». . ") Hebr. «toornden». Broeders uit dezelfde moeder gelden bij de veelwijverij in het Oosten als de naaste en dierbaarste bloedverwanten ; ook als de man slechts ééne vrouw heeft, is de lievelingsnaam van een broeder nog «zoon mijner moeder.. De poëtischHebr. uitdrukking voor «toornden» kan een kleine overdrijving van het meisje zjjn; ze wil zeggen: zij behandelden mij streng; vgl. VIII 8—9. Voor den allegorischen zin kan met onzen tekst in verband gebracht worden P?,\LXVI11 8-10: «Om Uwentwille lijd ik smaad, bedekt beschaming mijn gelaat; een vreemdeling ben ik geworden voor mijne broeders en een uitheemsche voor de zonen mijner moeder; want de ijver voor uw huis heeft rag verteerd, en de beschimpingen van die ü versmaden zijn op mij neergekomen». 6 1T) Eigenlijk: «ze maakten mij tot eene bewaakster der wijngaarden». De wijnbergen liggen in de zon, en zoo werd zij door de zon gebruind. — Als j 5. Wilt me er niet op aanzien dat ik bruin ben, want de zon heeft mij geroost15). De zonen mijner moeder streden18) tegen mij, ze lieten me in de wingerds waken17): mijn eigen wijngaard18) heb ik niet bewaakt. 6. Zeg mij, mijn zielsbeminde, waar gij weidt, waar gij 's middags legert19), — allegorischen zin kan men vermoeden: de aardschgezinden in Israël gebruikten de bruid (het Israël Gods) tot hunne doeleinden, legden haar een taak op die niet de hare was: wereldsche macht en grootheid te bevorderen door verbintenissen met andere volkeren enz., maakten haar aldus tot bewaakster van hunne wijngaarden Vgl. b. v. Os. V 10-11: «Juda's vorsten zijn aan grensverleggers gelijk geworden, — over hen zal Ik mijne gramschap uitstorten als water; Ephraïm staat schuldig aan verdrukking en rechtsverkrachting, omdat hij zich vermeten heeft valschheid achterna te loopen». ,a) Hebr. letterlijk: «den wijngaard die aan mij (is)». Zij bedoelt zich zelve, haar schoonheid (de witte tint), die wel lijden moest door de zonnestralen waaraan zij op de wijnbergen van haar broeders was blootgesteld. VIII 12 noemt de bruidegom de bruid met dezelfde uitdrukking «mijn eigen wijnberg». In den allegorischen zin is ook Israël de wijngaard (zie VIII noot 26). ") Hebr. «doet legeren», nl. de schapen. Des middags rust de herder met zijne kudde in de schaduw en neemt zijn maaltijd. — In dit liedje (v. 6—7) is de bruid eene herderin en de bruidegom een herder. In het vorige was de bruid eene wijngaardenierster; zie Inleiding blz. 193. De eerste strofe (v. 6) van ons liedje vertolkt de verzuchting der herderin naar haren herder eit de vraag naar zijne verblijfplaats, waar zij hem wil opzoeken. De tweede (v. 7) schijnt niet het antwoord te zingen van den herder,die haar met lieflijker namen dan schoonste der vrouwen aanspreekt, inaar van de bruidsmeisjes (vgl. V 96). Men vcrgete alweer niet dat we met ridie, ne vagari incipiam post gre- I ges sodalium tuorum. 7. Si ignoras te o pulcherrima inter mulieres, egredere, et abi post vestigia gregum, et pasce hcedos tuos juxta tabernacula pastorum. 8. Equitatui meo in curribus Pharaonis assimilavi te amica mea. geen dramatische tafereelen te doen I hebben, maar met Israëlietische minneof bruiloftsliedjes, die gezongen worden en waarin ook idyllische tooneeltjes uit den schoonen tijd der eerste frissche liefde worden herdacht — De gewijde schrijver bond de twee liedjes in zijn bundel bij elkaar en zingt ze nu op zijne ééne allegorische bruid en haar Bruidegom, Wijngaardenier en Herder tevens met en over zijne bruid. Vgl. Jer. II 2: «Ik ben om uwentwil gedachtig geweest aan de genegenheid uwer jeugd, aan de liefde van uwen bruidsstaat, toen gij Mij volgdet in de woestijn» (het land der nomaden). Ps. XXIII (Vuig. XXII) 1: «Jahwe is mijn herder». Ezech. XXXIV 11, 15: «Dit zegt de Heere (Jahwe) God: zie, Ik, Ik zelf zal mijne schapen opzoeken en naar hen omzien Ik, Ik zal mijne schapen weiden en Ik zal ze doen legeren, zegt de Heere God». Voor den typischen zin vgl. Joan. X 14: «Ik ben de goede herder» enz. *°) Zoo ook de Pesjita en andere oude vertalingen. De Sept. heeft met Hebr.: «opdat ik niet zij (Hebr. letterlijk: «waarom toch zou ik zijn») als eene omhulde* (in plaats van «zwervende»). Het verschil berust op verplaatsing van eene letter in het betreffende woord. De Hebr. tekst schijnt beïnvloed te zijn door Gen. XXXVIII 14—15; eene «omhulde» zou voor eene publieke vrouw zijn aangezien: Ook «zwervend» kan die bijbeteekenis hebben («zwerfster»). De bruid vreest, daarvoor te zullen worden aangezienzoo zij haren herder niet vindt, en ook de vrees voor een ernstig gevaar, als onmiddellijk gevolg daarvan, is niet uitgesloten. Ook in den hoogeren zin is de gedachte van toepassing; dan zijn de genooten (hierna) ook dezelfden als dat ik niet zwerven ga20) achter de kudden uwer genooten. 7. Indien gij 't zelf niet weet, o schoonste der vrouwen, ga uit en volg het spoor der kudden, en hoed uwe geitjes nabij de herdershutten21). 8. Met mijn span22) voor Pharao's wagen vergelijk ik u, mijne liefste. Ps. XLIV 8. ") Schoonste der vrouwen; zoo ook in de oud-Egyptische poëzie. Het antwoord (der meisjes) is gezocht naïef en heeft iets luimigs, passend in zoo'n liedje: daar uw beminde een herder is en gij eene herderin, moet ge met uw geitjes de herdershutten in het veld maar opzoeken, dan zal hij u wel ontdekken en u vertellen wat gij weten wilt. — Zoo had Israël ook de herdershutten van Bethlehem moeten opzoeken om zijn Herder te vinden. Vgl. Ezech. XXXIV 23: «En Ik zal over hen verwekken een eenigen herder, die hen weiden zal, mijnen dienstknecht David; hij, hij zal hen weiden en hij zal hun ten herder zijn». Os. III 5: «De kinderen van Israël zullen zich bekeeren, en Jahwe, hun God, zoeken, en David, hun koning, en met vreeze zullen zij komen naar Jahwe en naar zijn goed.. Jer. XXX 9: »Zij zullen Jahwe hunnen God dienen, en David, den koning dien Ik hun verwekken zal». David, type van den Herder der toekomst, was een herder van Bethlehem: daar, bij de herders, moest de nieuwe David dus te vinden zijn. Merk hierbij op dat het woord David hetzelfde is als död («beminde»), hetwelk op de lippen der bruid als bestorven ligt: dódi «mijn beminde». ") Hebr.: «met mijne merrie». Men kan echter ook vertalen: «met eene merrie». Pharao's wagens heeft men mét de Pesjita als enkelvoud op te vatten voor «pronkwagen», evenals «huizen» v. 16 voor «paleis», III 1 en 8 «nachten» voor «diepen nacht», VIII 13 «tuinen» voor «grooten» of «prachtigen tuin». De vreemde vergelijking van een meisje met een schoone merrie is in het Oosten en zelfs bfi classieke dichters niet ongewoon. In een Pales- 1 9. Pulchr» sunt gen® tuas sicut turturis: collum tuum sicut monilia. 10. Murenulas aureas faciemus tibi, verihiculatas argento. tijnsch liedje wordt eene vrouw met den naam van «rasmerrie» gevleid, in een ander wordt een meisje geprezen als «eene vierjarige jonge merrie» en in een Arabisch klaaglied heet het van eene overleden jonge vrouw: «o die jonge merrie, wier teugel paarlen en koralen zijn». De Grieksche dichter Theocritus prijst Helena als «een Thessahsch ros voor een wagen» en Anacreon spreekt een meisje aan als een «Thracisch veulen», terwijl Horatiqs van Lyde zegt dat zij op het veld rondspringt «als een driejarig veulen». In ons lied is het Egyptische paard, en dan wel dat voor den pronkwagen van Pharao, het type van een schoone merrie. Salomon betrok volgens III Reg X 28 paarden uit Egypte; zijn wagen en paarden, van hoogen prijs, worden (v- 29 ald.) als iets bijzonders vermeld. — De eerste strofe (v. 8—10) van dit liedje (v. 8-13), door de bruidsiuffers gezongen (niet in tegenwoordigheid van den bruidegom), is gesteld in pen toon eener aanspraak van den koning (vgl. v. 11 o) tot zijne «vriendin» (zoo letterlijk voor liefste). Zij staat hier als in tegenstelling met het voorafgaande liedje, waar de bruidegom een eenvoudige herder is, zooals de bruidsmeisjes in v. 7 nog eens half spottend haar toezongen.... Doch neen, hij is op de bruiloft geen herder, maar een koning,,liefst Salomon! Voor den gevvijden schrijver is de Bruidegom werkelijk Herder en Koning tevens: daarom past dit liedje hier in den allegorischen zin uitstekend. Vgl. voordien zin Zach. X 3: «Tegen de herders is mime gramschap ontstoken en over de belhamels zal Ik bezoeking brengenwant bezocht heeft Jahwe der heerscharen zijne kudde, het huis Juda, en het gemaakt als zijn pronkros in den strijd». Ook hier dus herder en koning. — En voor den typischen zin Apoc. VI j: «En zie, ik zag een wit paard, en diens berijder had een boog, en hem werd eene kroon gegeven, en zegevierend trok hij uit ter overwinning». Het witte paard is de leerende Kerk. 2S) Hebr.: «Schoon zijn uw wangen ' 9. Schoon zijn uw wangen als van een tortel; uw hals is als juweelen23). 10. Gouden hangers24) willen we u maken, met zilveren knoppen25). * i ►m hl de hangers, uw hals In de paarlen». Vuig. en Sept. lazen beide malen als j.' p' v! 'in> (gewone verwisseling van b en k). De vertaling «hangers» (thórim, dat ook «tortelduiven» beteekent) i en «paarlen» is niet geheel zeker. OnI uf»r «hangers» zijn zeer waarschijnlijk de op het voorhoofd en de slapen afhangende munten (liefst oude en van goud, vgl. v. 10 a) te verstaan, die nu nog tot den meisjestooi behooren; misschien ook oorhangers. De -paarlen» (Hebr. eigenlijk «doorboorde» dingen) kunnen ook koralen of kleine schelpjes zijn, in een snoer om den hals gedragen. In een Palestijnseh liedje zingt men: «o gij, op wier voorhoofd Turksche munten hangen». In een ander: «zij legde gouden munten aan, onder de kin een snoer van paarlen». Na de vergelijking met een koninklijke merrie kan ook aan het tooisel van een paard gedacht zijn; vgl. in noot 22 de «jonge merrie, wier teugel paarlen en koralen zijn», alsmede Judic VIII 21 en 26 met de noten. ) Eveneens thórim. Daar uw eenvoudige smuk u reeds zoo goed staat, zullen wij (meervoud, i. p. v. enkelvoud bij een besluit, vgl. Gen. I 26) u nog schoonoren geven. P8. XLIV 10 is di M £esmukt met Boud van Ophlr. ) Haupt denkt aan de zilveren belletjes, die nu nog aan het hoofdtooisel der bruid bevestigd worden en gewoonlijk slechts bij den dans worden gehoord. Gratz leest met een kleine verandering .halssnoeren» (als Judic. VIII 26). — Ezech. XVI 11-13 zegt God tot Jerusalem: «Ik pronkte u op met pronk, gaf u spangen aan de armen, eene keten om den hals; ik deed u een ring in den neus; hangers in de ooren, zette u een prachtige kroon op het hoofd. Zoo waart gij versierd met goud en zilver». Voor den mystieken zin vgl. de woorden van St. Agnes in haar Officie: «Mijne rechterhand en mijn hals smukte Hij met kostbare steenen, mijne ooren met onschatbare paarlen, en Hij behing mij met in lentegloed schitterende edelsteenen; een omslag van goud geweven deed Hij mij aan, en met kleinoodiën van onmetelijke waarde tooide Hij mij». 16 11. Dom esset'rex in acoubitu suo, nardus mea dedit odorem suum. 12. Fasciculus myrrhae dilectus meus mihi, inter ubera mea commorabitur. 13. Botrus cypri dilectus meus mihi, in vineis Engaddi. 11. Zoolang de koning in zijn di¬ wan26) is, geeft mijne nardus haren geur27). 12. Een mirretaschje28) is mijn be¬ minde mij, tusschen mijne borsten rust het. 13. Een hennatros29) is mijn be¬ minde mij, — in de gaarden van Engaddi80). -) Het hier staande Hebr. woord hars, die uit een balsemstruik ba sakomt van sabab «rondgaan». Het zal modendron myrrha, vloeit, welke uitMer .kring, (van vrienden), .tafel- sluitend in Arabië voorkomt. De fhnste ieSen Steekenen. De vergadering mirre is die welke vanzelf urt de der rijWrooten van een Oostersch schors vloeit en dik vloeibaar blijft konine heet ziin diwan. Zoo heet ver- vgl. hierna V 5 en 13; Exod. XXa de? ook de Drachtig gestoffeerde lage 23; Eccli. XXIV 20); de door insnijsofa, waaropP de heer des huizes rust ding verkregene verhardt en *omtin wanneer hij bezoekers ontvangt. De den vorm van bruine korrels in den CdTchJnt die vergelijking van haar handel. Voor het gebruik vgL Esth, bruideeom met een koning niet te wen- II 12; Ps. XLIV 9, rrov. vil i< ; schen^Zij heeft hem liever als herder Joan XIX 39 (lnkbalsemin^ ook bn Dat zegt zij in deze strofe (v. 11-18) de Egyptenaren); Mare XV 23 (in tot haar gezellinnen: een koning is dik- wijn, volgens defl'Talmud bij terecht, wiils bii ziine grooten en hovelingen, stellingen ook wierook in wijn). Hierna Rn diwan,en heeft voor zijn gema- III 6 wordt mirre met wierook als m slechts weinig tijd, maar terwijl de brandbaar reukwerk vermeld. Onze S»BS »«Sn*tri»i.,salikmfinen plaats doet. vermoeden d« men de herde? de nardus mijner liefde kunnen mirre ook in een taschje op de borst wijden, en zal hij mij" zijn een geurend droeg. Want commorabitur poet slaan Itretasckjeeneen \ennabloem. op het mirretaschje'f^^AZnZ ") Nardus, een zeer welriekend reuk- den van Engaddi hiernai op de hennawater bereid uit eene plant van de bloem; daarom vertalen wij: »rustAe^ Familie der valeriaanachtigen, uit Indië Het hier staande Hebr. woord voor aZmstig De Indische naam naladd «taschje. tzerör beteekent echter ook fsansVriet) kreeg in Perzië den vorm «steentje», en op een opschrift van nardin h\ 't Ilfbr nêrd (hier en IV Tel-el-Amarna komt dezelfde uitdruk14),mêerv. neVddim (IV 13). De echte king voor in feu zin nardus had bii de ouden hooge waarde, dien ze ook hier kan hebben. — voor vel Maic XIV 3 en Joan. XII 3-51 den mystieken zin vgl. de woorden uit De'beste 'nardus komt van de nardo- het Officie van St. Cecilia: «De roemSchTs "gekend op onze ruchte maagd ^^^g*™ schorseneer; ook de Syrische nardus gelie van Christus op har; borst en (vermoedelijk van valer ana sambuci- het niet af, bn dag or nacnt, van MiaWas zeer gezocht. - Het uitstor- goddelöke samenspraken en gebed», ten van reukwafer (of welriekende olie) ») Een hennabloem, die gelnWt op harerHefdrXnken, die beter is - een struik met houtachtigen stengel, wil ze zeggen -dan'de fijne nardus langwerpige frisch-groene bladeren en eVner koningin. Dat doe ook de chris- welriekende witte of gele bloemendie tfn V in trossen bloeien en ook aan de m V Eigenlijk een «bundeltje mirre», haar nabijheid groeiende druiven haar naar het Hebr beter taschje (Gen. reseda-achtigen geur mededeelen. Van XT II 85- Am 16). Mirre is een de gedroogde bladeren maakt men een S eezochfe0 welriekende gomachtige I poeder, dat onder den Arabischen naam 14. Ecce tu pulchra es amica mea, ecce tu pulchra es, oculi tui columbarum. 15. Ecce tu pulcher es dilecte mi, et decorus. Lectulus noster floridus: 16. Tigna domorum nostrarumcedrina, laquearia nostra cypressina. «henné» in het Oosten ter markt komt en nu zoowel als oudtijds dient om aan het haar, aan het inwendige der hand en aan de nagels een roode tint te geven. In Palestina gedijt de plant nu nog slechts te Engaddi. "°) Engaddi, Hebr. Engedi(d. i. «Geitebokjesbron»), lag in de Woestijn van Juda (Jos. XV 62), aan de Doode Zee (Ezech. XLVII 10), beschermd door schier onbestijgbare rotsen, waar David zich eens in een spelonk verborg voor Saül (I Reg. XXIV 1-4). Eusebius en Hiëronymus kenden ten W. der Doode Zee nog een groot Jodendorp, «vanwaar de balsem kwam». De Vroegere naam was Asasonthamar («waar men palmen snijdt»), Gen. XIV 7 en II Par. XX 2; deze naam schijnt nog gedeeltelijk bewaard in het tegenwoordige wadi Hadzddzd, ten. N. van de bron Ain-Dzjedi d. i. Éngedi. Deze bron ontspringt op een terras 120 meter boven den spiegel der Doode Zee; haar zoet water voedt zeldzame planten en trekt vogels en insecten uit de streek der Doode Zee; de palm en de wijnstok (onze tekst zegt letterlijk «wijngaarden») zijn verdwenen, maar de oude wijnbergen zqn er nog, ook sporen van tuinen. "') Wij houden v. 14-11 7 voor één liedje, waarin ons een liefelijk tafereeltje geschilderd wordt uit het herdersleven der twee gelieven. Zij rusten in het groene lommer (vgl. noot 19) en zijn den koning te rijk af (vgl. v. 15 c—16). De bruidegom spreekt v. 14, de bruid v. 15, de bruidegom v. 16. De eerste strofe (v. 14) keert IV 1 terug, doch daar met een regel meer. Het lied sluit goed aan bij de gedachte van v. 12—13. , 14. Zie, schoon zijt gjjj, mijne liefste31) zie, schoon zijt gij. Uw oogen als van duiven**)! , 15. Zie,achoon zijt gij, mijn beminde en verrukkelijk. Ons leger is vol bloemen33), • 16. Van ceders zijn de balken van ons paleis84), van cypressen onze wandpa- neelen36), I ") Vuig. heeft letterlijk: «uwe oogen (zijn) van duiven». Dien zin kan ook hel Hebr. hebben, doch beter leest en vertaalt men: «uwe oogen. zijn als duiven» (vgl. V 12). Hetzelfde IV 1. ) Hebr.: «is groenend», nl. (naar aen gewonen zin van het woord) in t groene lommer. Tegenstelling met een vertrek in het koninklijk paleis. In een Arabisch lied zingt men de bruid toe: «Jasmijn zij uw leger, en rozen uw dek». ") Eigenlijk «huizen», d. i. paleis. ) Het Hebr. woord schijnt naar het Syrisch «planken» te beteekenen. Met een kleine verandering lezen echter Wetzstein en Zapletal beter: «en onze wanden». De grondtekst zegt duidelijk dat ceders de balken, cypressen de wanden van het paleis vormen, zoodat de opvatting (die ook in de Vuig. schijnt te liggen), volgens welke er sprake zou zijn van een werkelijk huis, waarvan de balken van oederhout en de «paneelen» van cypressenhout gemaakt zijn, onjuist is. Blijkbaar wordt een lommerrijke plaats beschreven onder de takken der hooge ceders en tusschen altijd groene cypressen (waarschijnlijker, volgens sommigen, hier een andere soort edele den, welker stam van grond op takken heeft, die dicht met naalden bezet zijn). Daar de bruid bij dén gewnden schrijver allegorie is voor Israël is het groene «paleis» het land Chanaan.' Het lied is zoo een idyllische schildering van den goeden ouden tijd. toen Israël nog geen koningen had met hunne paleizen en hun wereldsch gedoe, nog leefde in zijn eenvoudige herderszeden en onder de rechtstreeksche schutse en leiding van zijn God. Voor den hoogeren zin vgl. nog II noot 3. -~- • «*- voucia /.iiu ue uaiiten van CAPUT II. HOOFDSTUK II. Vervolg (v. 1—7). Lentelied: de bruidegom noodigt de bruid naar buiten (v. 8—15); samenzijn tot den avond (v. 16—17). 1. Ego flos campi, et lilium convallium. 2. Sicut lilium inter spinas, sic amica mea inter filias. 3. Sicut malus inter ligna silva- rum. sic dilectus meus inter filios. Sub umbra illius, quem desideraveram, sedi: et fructus ejus dulcis gutturi meo. 1. Ik ben een bloem des velds, een lelie der dalen1). 2. Als een lelie tusschen de doornen is mijne liefste onder de dochters3). 3. Als een appelboom tusschen 't woudgeboomte is mijn beminde onder de zonen. In de lommer van dien ik begeerde zit ik, en zoet voor mijn gehemelte is zijn vrucht3). ') Er is o. i. geen voldoende reden 1 om hier een nieuw liedje aan te nemen. De bruid spreekt v. 1, de bruidegom v~2, de bruid v. 3 a—b, elk in twee vers, jes; daarna weer de bruid in een strootje van vier, v. 3c—4, en een van vijf versjes v. 5—6; eindelijk in vier versjes de zanger (dichter) tot de «dochters van Jerusalem» v. 7. — Naar den grondtekst is de bedoelde bloem des velds (Hebr.: «van de (vlakte) Saron») eene knolplant, waarschijnlijk de eenvoudige crocus, die juist in de vlakte Saron (aan de kust van de Middellandsche Zee ten Z. van den Karmel) overvloedig voorkomt. De lelie, zooals het Hebr. sjosjanna hier en elders vertaald is, wordt dikwijls in het Hooglied en ook elders genoemd en schijnt een veel voorkomende bloem der dalen («des velds» Matth. VI 28) te zijn. Waarschijnlijk is meestal de in Palestina veelvuldig en in meerdere kleuren (vooral wit en blauw) voorkomende iris of zwaardlelie bedoeld, hoewel ook de eigenlijke witte lelie voorkomt. De bruid wil zeggen dat de bruidegom zich in het natuurpaleis van ceders en cypressen, waarvan hij I 16 sprak, dan ook moet tevreden stellen met een gewone bloem dés velds, maar die toch ook hare schoonheid heeft Merkwaardigerwijze zegt de Heiland aangaande de leliën des velds, dat zij schoener zijn dan «Salomon in al zijné heerlijkheid» (Matth. VI 29, Luc. XII 27). I Par. XXVII 29 staan Saron en de dalen bij elkaar als weideplaatsen (onder David), de eerste voor groot, de laatste voor klein vee. Voor den allegorischen (en typischen) zin vgl. Is. XXXV 1—2: «Juichen zal de wildernis (= Israël) en bloeien zal zij als de lelie (ook Os. XIV 6); de heerlijkheid van den Libanon is haar gegeven, de pracht van den Karmel en van Saron». — Ten N. van Saron en ten Z. en Z.O. van den Karmel lag een woudrijk en vruchtbaar gewest, dat waarschijnlijk met het «woud» (Hebr. ja'ar) van Is. X 18, XXIX 17 en XXXII 15 bedoeld is (v. Kasteren). Vgl. ook Jos. XVII 15 en 18. Misschien wordt in v. 3 hierna met ha-ja'ar (Hebr.) op dezelfde wouastreek gezinspeeld. Jos. XVI 8 en XVII 7—8 komt eene plaats Thappuach voor, ongeveer in dezelfde streek. Eigenaardig is het dat de bruidegom v. 3 een thappuach (appelboom) genoemd wordt onder de boomen van ha-ja'ar. ') In de bescheiden vergelijking der bruid vindt de bruidegom juist aanleiding om haar te verheffen. Onder de doornen zijn distelplanten (met bloemen) te verstaan: de bruid is de lelie, de andere meisjes zijn slechts distelbloemen. *) Vgl. Ps. XLIV 3: «Schoon zijt gij (bruidegom) boven de zonen der menschen». Tegenover den lof van den bruidegom stelt de bruid de vergelijking van een heerlijken vruchtboom (thappuach, appelboom, moet in 't algemeen een boom met geurige vruchten aanduiden) met het wilde houtgewas. Die boom is niet slechts schoon, vergeleken bij de boomen (struiken) des wouds, maar de bruid kan ook rusten in zijn lommer en van zijne vruchten genieten. Zoo is het groene lommer 4. Introduxit me in cellam vinariam, ordinavit in me caritatem. 5. Fulcite me floribus, stipate me malis: quia amore langueo. 6. Laeva ejus sub eapite meo, et dextera illius amplexabitur me. 7. Adjuro vos fili» Jerusalem, per capreas cervosque camporum, ne suseitetis, neque evigilare faciatis 4. Hij bracht mg in het wijn- vertrek4), hg richtte op mij de liefde5). 5. Steunt mij met bloemen, stut mij' met appelen6), w.ant ik ben kr«nk van liefde7). B. Zijn linkerarm zij onder mijn hoofd, en zijn rechter omvatte mij! 7. Ik bezweer u, dochters van .... Jerusalem, bij de gazellen en hinden der velden8): van I 15 c de bruidegom zelf geworden een lommen-ij ke en heerlijke vruchtd^vX^V voor den allegorischen zin Ps. CXVIII 103: «Hoe streelend voor mijn gehemelte zijn uwe woorden, meer dan honing voor mijn mond». Os. XIV 9: «Ik zal (voor Ephraïm) zijn als een lommerrijke cypres, en uit Mij wordt uwe vrucht gevonden». Ps. XXXIII 9Y,r??ft.en ondervindt dat de Heer liefelijk m». Eccli. XXXIV 19-20- «De oogen des Heeren (= Jahwe) zijn gericht op wie Hem liefhebben; Hij is I dekschild van sterkte en stut van kracht; bescherming tegen den gloedwind en lommer tegen middaghitte.. . Hij geeft gezondheid,leven en zegening» (naar het Grieksch); vgl. ook Is. IV 5-6. Hiermede te vergelijken (voor den symbohschen zin) Apoc. XXII 2: «Midden op het plein (van het hemelsche Jerusalem), en aan weerszijden van den stroom (van het water des levens) staat de boom des levens, dragend twaalfderlei vruchten en elke maand gevend zijne vrucht, en de bladeren des booms zijn tot gezondheid der volkeren». En II 7 ald.: «Wie overwint, hem zal Ik geven te eten van den boom des levens, die staat in het paradijs Gods». De typische zin heeft zijn tekst in het woord van den Bruidegom tot de «dochters van Jerusalem»: «indien men zóó handelt met den groenen boom. wat zal er dan met den dorren geschieden. (Luc. XXIII i j hetzelfde woord beteekent boom en hout) Toen Hij dit zeide, droeg Hij den boom, welks zoete vrucht Hij zelf daaraan stervend, wezen zou voor zijné i Bruid, terwijl Eva, des eersten Adam's 1 bruid, de vrucht des doods geplukt had van den boom in 't paradijs. Vel de • woorden uit den kerkdijken hymnus Lustra sex: «het trouwe kruis, onder 1 , I alle de ééne edele boom*. 4) Hebr.: «in het huis des wijns». ue zin is: hq doet mij zijn wijn, d. i. zijne liefde, genieten, die beter is dan de^wijn des konings (vgl. I 16). i- )a Heb,rV rlz$vm'•' banier op mij (is) liefde». Het Rebr^degel beteekent «legerhamer». Wij zien geen reden een andere lezing van het Hebr. aan te nemen. Ook hier is te denken aan tegenstelling niet een gewonen koning: de koning roept de zijnen samen onder zijne legerbanier ten eigen nutte (vgl. I Reg. VIII 11 -12 a), doch de banier des bruidegoms is de liefde, die de Druid bij hem wenkt en haar beschermt. — In den allegorischen zin, op Jahwe en het volk Israël, is het woord nog passender en de tegenstelling (God en de koning) treffender. Het liedje laat de bruid als bezwijmen in den liefderoes. In den mystieken zin is dat de extase. — Voor bloemen heeft het Hebr. 'asjisjóth, waarvan het enkelvoud elders waarschijnlijk «druivenkoek» beteekent, een verfrisschende lekkernij (vgl. II Reg. VI 19, ys. lil 1). De Vuig. schijnt tzitzóth gelezen te hebben. Appelen (tappoechim), de een of andere «geurige vrucht», de vrucht met welks boom zij den bruidegom vergeleken heeft (zie noot 3); Haupt denkt aan dealruin, den «liefdes-a»pef» door de Arabieren toetfdch (= Hebr tappoeaeh) ed-dzjin, zooveel als «dulvelsappel», genoemd. Zie verder VII noot 82. 7) Deze uitdrukking komt ook V 8 voor; doch daar is de oorzaak smartelijk verlangen. In een oud-Egyptisch e. '?r 0 n,inna*r «krank van liefde» ' JHebr* €des velds». Het beeld is aan de herderstaai ontleend. De gazelle if jenu beeld van vlugheid en sierlijkneid, het hert (vrouwelijk kind*) van dilectam, quoadusque ipsa velit. 8. Vox dilecti mei, ecce iste venit saliens in montibus, transiliens colles : kracht en schoonheid. De zin is: ik bezweer tt bfj al wat voor n schoon en lief is — en waarmee gij zelf te vergelijken zijt. Niet willekeurig is de keuze der vrouwelijke dierennamen; toch heeft het werkwoord ook hier den mannetijken vorm, en zelfs het persoonlijk voornaamwoord ulieden. In de Oostersche minnezangen wordt een meisje zeer dikwijls met den vleinaam «gazelle» betiteld. Het Hebr. heeft: «of hinden», doch dat is een hoorfout (oe «en» gehoord als 'oe, dat ongeveer als joe wordt uitgesproken). Vgl. Prov. V 18—19 (naar den grondtekst; zie ook de noot ald.): «Verheug u in de vrouw uwer jeugd, die aanminnige hinde, die bevallige gazelle; dat hare borsten (of liefkoozingen) u steeds verkwikken! Moogt gij in hare liefde voortdurend zwijmelen!» — Daar het geheel niets dan een liedje is, wordt deze strofe (v. 7) o. i. het passendst als een eigen woordje van den dichter opgevat, door het koor te zingen. De strofe komt ook III 5 en VIII 4 voor. Men heeft het vreemd gevonden dat men haar niet bezweert bij God of iets goddelijks. Doch ook in Arabische liedjes wordt b.v. gezworen bij de wangen der beminde, bij hare oogleden, haar voorhoofd, heur haren, haar mond. ") Hebr.: «de liefde». Wij zien geen reden om hetzij met Vuig. geliefde te vertalen (abstractum pro concreto) of met sommigen het woord naar die opvatting te vocaliseeren. De zin der aan stoort noch wekt beantwoordende Hebr. woorden (twee vormen Van hetzelfde werkwoord, de eenvoudige en de versterkende) is: verstoort deze zalige liefde niet. 10) Wij meenen het Hebr. te moeten vertalen: «zoolang zrj (de liefde) zich verlustigt» (geniet), niet: tot zij zelve wenscht gewekt te worden. «Zoolang», evenals 1 11a; «zich verlustigt», het woord beteekent nooit iets anders dan: lust- welgevallen, genot (aan iets) hebben, wat hier voor «gewekt worden» toch niet het geval kan zijn. De zin is dus: stoort noch wékt de geliefde") vóór zij hot zelve wenscht10). 8. Hoor! Mijn beminde11)! Zie daar komt hij, huppelend op de bergen, springend over de heuvels. stoort de liefde niet in haar geneugten. — De allegorische zin (ook in den typischen en mystieken zin van toepassing) is: O gij dochters van Jerusalem (zie I noot 13), verstoort en bederft toch niet het innige liefdeverkeer tusschen God en zijn volk! Voor den mystieken zin vgl. het verhaal van Maria, «die aan Jesus' voeten zat en zijn woord aanhoorde», en Mart ha, die «bezorgd en bekommerd» was «over vele dingen». «Eén ding — zegt de Heer tot haar — is noodzakelijk; Maria nu heeft het beste deel verkoren, dat haar niet zal afgenomen worden» (Luc. X 38—42). ") Waar de vorige liederen eene aanduiding geven, verplaatsen ze ons in den zomer (zie I 6, 15 c—16, II 3). Hier (v. 1—15) hebben we een lentelied, het lieflijkste stuk poëzie van het Hooglied. Het tooneel wordt in het liedje zeer duidelijk geschetst: in den vroegen morgen van een jongen lentedag ziet de bruid door het tralievenster (vgl. Judic. Inl. blz. 145, aant. 44) van haar nederig huisje op het land haren beminde met vlugge schreden naderen over den heuvel, waarop haar vertrek uitziet. Zij dacht aan hem (vgl. III 1 en V 2), ze vóelt hem komen, ja ze hoort hem al in de verte vóór een menschelijk oor hem hooren kan. Het lied is een keurige schildering van het doen eens vurigen minnaars in de landelijke bergstreken van Palestina. In den allegorischen zin herinnert het lied ons aan de «liefde van ouds»;1n Israël's jeugd, waarvan Jeremias gewaagt (II 2, XXXI 3). Het huis is het «huis Israël», waarvan de profeten schier op elke bladzijde spreken. De bergen en heuvels (v. 8) zijn de «bergen van Israël» (Ezech. XXXIX 4, vgl. Is. Lil 7). De wijngaard (vgl. v. 13 b), dien de bruidegom «onzen wijngaard» (v. 15 Hebr. meervoud) noemt, is de .wijngaard van Jahwe der heerscharen» (ls. V 7, Jer. II 21), en het land met zijn bloemen en wijnbergen en vijgeboomen, dat «ons land» (v. 12) heet, is 9. Similis est dilectus meus capreae, hinnuloque cervorum: en ipse stat post parietem nostrum respiciens per fenestras, prospiciens per cancellos. 10. En dilectus meus loquitur mihi: Surge, propera amiea mea, columba mea, formosa mea, et veni. 11. Jam enim hiems transiit, imber abiit, et recessit. 12. Flores apparuerunt in terra nestra, tempus putationis advenit: vox turturis audita est in terra nostra: 13. Ficus protulit grossos suos: vineae florentes dederunt odorem suum. Surge, amica mea, speciosa mea, et veni: 14. Columba mea in foraminibus petrte, in caverna maceriae, ostende 9. Mijn beminde lijkt een gazel en een jong der herten"). Zie, daar staat hij achter onzen muur13). Hij spiedt door het venster, blikt door de tralies. , 10. Wacht, mijn beminde spreekt tot mij1*): Sta op, maak spoed15), mijne liefste, mijne duif, mijne schoone, en kom! 11. Want nu is de winter over, de regen16) is voorgoed voorbij, 12. De bloemen ziet men op ons land17). De snoeitijd18) is gekomen, 't Gekir der tortelduif liet in ons land zich hooren. 13. De vijgeboom zet zijne vijg- jes19) aan; de wingerds bloeien80) en geven hun geur. Sta op, mijne liefste, mijne schoone, en kom! 14. Mijne duif in de holen der rots, in de holte van den steenmuur21), het «heerlijke land» (Dan. XI 41), het land van Emmanuel (Is. VIII 8); vgl. Ps. CXHI 1: «toen Israël uit Egypte kwam, werd Juda zijn heiligdom, Israël zijn machtsgebied». '*) Hier staan de namen der mannelijke dieren; zie noot 8. Vgl. ook v. 17 en VIH 14, alsmede II Reg. XXII 34 (Ps XVII 34) en Hab. lil 1&: «Hij (Jahwe) maakt mijne voeten als die van hinden, en doet mij treden op mijnë. hoogten». '") D. i. vóór ons huis. Naar het Assyrisch zou het woord kothei, dat slechts hier in den Bijbel voorkomt, niet een muur, maar waarschijnlijk een nevenbouw van het huis aanduiden (Winckler), doch in het Joodsch-Arameesch beteekent kotêhla werkelijk muur (wand). ") Volgt het eigenlijke lenteliedje van den beminde. Het verschilt van de rest ook eenigszins in het metrum. ") Maak spoed ontbreekt in den grondtekst, evenzoo mijne duif hierna. '6) De regentijd valt ongeveer samen met den winter: December tot en mét Februari. De lente begint omstreeks half Maart. ') Hebr. eenvoudig: «in (op) het land»; hierna, in c, staat evenwel ons. De reizigers geven hoog op van de Woe/newpracht in sommige streken van Palestina, b. v. tusschen Tiberias en den berg Thabor. 18) Hebr. zamir, beter zemir («gezang») te lezen, dus: «de tijd des gezangs» (vgl. het volgende); de snoeitijd, nl. van den wijnstok, die reeds bloeide (,v. iof, was voor dij. 10) Hebr. «paggim», waarschijnlijk de in den winter overgebleven kleine vijgen, die in de lente beginnen te rijpen. J°) Het woord semddar («bloesem» van den wijnstok) staat hier grammaticaal onpassend en is oorspronkelijk een verklarende bemerking van den afschrijver bij «en de wijnstokken geven geur» (Hebr.), namelijk—zegt de bémerking — de bloesems der wijnstokken; het woord staat ook v. 15 c. De bloesem van sommige wingerdsoorten is zeer welriekend. — Bij deze strofe sluit o. i. die van v. 15 het best aan, zoo men leest: «Men ving voor ons de vosjes», zie noot 22. ") Hebr.: «in de holten der (steile) klip». Vgl. Jer. XLVIII 28: «Verlaat mihi faciem tuam, sonet vox tua in auribus meis: vox enim tua dulcis, et facies tua decora. 15. Capite nobis vulpes parvulas, quae demoliuntur vineas: nam vinea nostra floruit. 16. Dilectus meus mihi, et ego illi, qui pascitur inter lilia. 17. Donec aspiret dies, et incli- laat mij zien uw gelaat, uw stem mij in de ooren klinken! Want uwe stem is zoet, en uw gelaat is schoon. 15. Vangt22) ons de kleine vossen23), de wijngaard vernielers, want onze wijngaard is in bloei. 16. Mijn beminde is mijn, en ik ben zijn24), die in de lelies weidt25), 17. totdat de dag koel waait en de schaduwen zich neigen26). de steden en gaat wonen op de rots, bewoners van Moab! en wordt gelijk aan de duif, die nestelt aan de overzijde van den afgrond». «Rotsduiven» komen in Palestina veelvuldig voor, in 't bijzonder de in spleten en kloven nestelende columba Schimperi. ") Dit stroofje (v. 15) wordt gewoonlijk opgevat als een wijngaardliedje, dat door de bruid (als antwoord op de uitnoodiging om hare stem te laten hooren) of mede door den bruidegom (nadat zij bij hem gekomen is) zou gezongen zijn. Anderen vatten het op als een op zich zelf staand liedje. Al deze verklaringen zijn gezocht. Het stukje is o. i. van zijn plaats gerukt en behoort tè volgen op v. 13 6, waar het zeer natuurlijk bij aansluit wanneer men het woord echezoe (vangt) vocaliseert als 'achezoe: «zij hebben gevangen», d.i. «men heeft gevangen». Dus (v. 13 6): »en de wingerds geven geur», immers (v. 15) «inen heeft ons de vosjes weggevangen, die de wijngaarden beschadigden, en (niet want) zoo staan nu onze wijngaarden in (vollen) bloei». Zoo komt ook dit laatste «en» (Hebr ) tot zijn recht. **) Hebr,: «de vossen, de kleine vossen». Deze «vosjes» behoeven geen werkelijke vossen te zijn, maar zijn misschien kleinere dieren (wezels, mollen), die den grond omwroeten en de wijnstokken beschadigen (Winckler) .— Voor den hoogeren zin denke men aan de inwendige vijanden, ondermijners van den wijngaard,- in Israël, in de Kerk. 't Is een triomf voor den Bruidegom en een troost voor de Bruid als ze voor een wiile schadeloos zijn gemaakt. Vgl. Jer. XII 10-11: «Herders in menigte hebben mijnen wijngaard verwoest, mijn deel hebben zij vertreden; zij hebben mijn begeerlijke bezitting gemaakt tot een woeste wildernis». Hier schijnen vreemde «her- | ders» bedoeld, doch het eigen volk is schuldig, «omdat er niemand is die het ter harte neemt» (v. 11 aan 't eind). ") Veeleer (dan v. 15) is deze strofe (v. 16—17 6), althans in de bedoeling van den gewijden schrijver, op te vatten als antwoord d«>r bruid op het lentelied van den bruidegom. De bruid gaat door in den liefdetoon van v. 10 a (mijn beminde); hoe zij opstond en naar den beminde ijlde, — de liefde denkt er niet aan het te verhalen. — Voor den hoo¬ geren zin vgl. de zoo veelvuldig voorkomende uitdrukking: «Ik zal u ten God zijn, en gij zult Mij ten volk zijn». ») Vgl. IV 6 en VI 1. Op de laatste plaats staat: «die lelies leest». De uitdrukking moet opgevat worden als een bijnaam van den bruidegom, niet als behoorende bij het volgende (totdat enz.). De zin is: hij die met zijne schaapjes weidt tusschen de lelies en daarbij leliën plukt, —een ideale herder (doch tevens wijngaardenier). ") Woordelijk: «totdat de dag waait en de schaduwen vluchten» (Hebr.). De zeebries steekt in Palestina op kort na het aanbreken van den dag, de landbries na zonsondergang. De verklaarders gaan hier uiteen: sommigen houden den hier bedoelden tijd voor den morgen, andoren voor den avond. De tekst zelf geeft dan ook geen zekerheid. Het «waaien» van den «dag» kan op zich zelf zoowel de ochtendbries als de kosle avondbries aanduiden, en het «vluchten» der «schaduwen» zoowel op het slinken en verdwijnen van de ochtendschaduwen als op het langer worden en het zoodoende als ver weg vlieden (vervlieden) van de schaduwen bij zonsondergang doelen. Septuag., Pesjita en Vuig. schijnen echter zoowel hier als IV 6 niet nasoe (vluchten), welk werkwoord ook elders bij «schaduw» niet voorkomt (wel baraeh «vluchten» nenturumbrae. Revertere: similis i Wend u"), wees gelijk, esto, dilecte mi, capre», hinnuloque mijn beminde, aan een gazel cervorum super montes Bether. en aan een jong der herten I op Bether's bergen28). den ÏXidV' ,T£Lïï?i0e ^ich- (?ver komen (v-9>' De «dubbelzinnige., d.i. wnrrfpg„w»J l ekk.e,n, (d- * lan« °P sexueele handelingen zinspelende worden) gelezen te hebben (zoo ook in beteekenis, die sommige schriivers hier SSfaST- vÏ'pT CglT'12 mZ". ^ eD lUl^^ vermoeden!beTaaftaCnne' CIX 23 m'ehr)' lïï vt iH,nr^Pl verbeelding, in elk geval niet in de ™»7 J„ J ï-fZ' VI 4' °D deze gedachte van den ge wijden schriiver Skatsen afsmW™°nrRnk0m8tïf f3"?6'' in 2ïn ^eeld^lSvenSe^aai piaatsen alsmede Gen. III 8, waar de de bruid op hére wijze de eedachte van'den^av^ ™>™emen van ^n *ASËSS ^v?k av,ond- , Ook op onze plaats uitspreken, nl. dat hij' zich feiteliik derh^Ve ,dezen *»■■»«» weer zal verwflderen (vgl?Jndfc XVI nemen te meer daar de samenhang dit noot 12 en 34) : zij wenfchlzïïn, heen waarschijnlijk maakt. Immers de brui- gaan niet! wenscnt zijn heendegom bezoekt de bruid in den vroegen ») 5e ktteNp: 'Uw haar is als een kudde geiten, afkronkelend» enz. t>e kronkelende zwarte lijnen eener op een berglielling grazende geitenkudde ,~ s.ci100n en «>rsch beeld der van het hoofd der Israëlietische bruid afkronkelende loshangende lokken. Ook nu nog hangt het gitzwarte haar der bruid i I t. Hoe schoon zijt gij, mijne liefste1), hoe schoon zijt gij! Uw oogen als van duiven*), ongeacht wat binnen schuilt8). Uw haren zijn als geitenkudden, stijgend*) van 't gebergte o r, Galaad8). 6. Uw tanden zijn als pasgeschoren kudden, gestegen uit het waschbad4), alle met tweelingjongen, en zonder kroost is geen er bij. in Palestina tijdens de bruiloft los over borst en schouders. Geiten, beeld van schoon zwart (vgl. I noot 14), schapen (Hierna) van wit. In een oud-Egyptisch minnelied is het haar der beminde «zwarter dan het duister van den nacht»; ongeveer evenzoo in een Arabisch liedje. 6) Aan de overzijde van den Jordaan. Over het gebergte Galaad kwam weleer Jacob («Israël») met de zijnen en zijn vruchtbare kudden naar het land van Israël (Gen. XXXI 17 volg.), — dat was de eerste verschijning van de bruid der allegorie. Vgl. verder Mich. VII 14: «Weid (o Heer) met uw staf uw volk, de schapen die uw erfdeel zijn, laat hen in Basan en Galaad grazen, gelijk in de dagen van ouds» t t 7°? mt! V8L *wit ^s (b.v. ls. I 18). Het volgende past niet goed meer bn tanden, maar is verdere uitwerking van het beeld. Allegorisch speelt het beeld evenwel weer in de werkelijkheid over: de vruchtbaarheid van Israël's kudden. De vruchtbare schapenkudde kan verder het volk Israël zelf aanduiden, typisch weer gelijkstaande met de Kerk vsn ChrisvvVz?ne ;kudde* (Luc. XII 32, Joan. v^15^1,7'/01' XX 28-29, I Petr. i 'i <\eL £e vorige noot, alsmede Jer. L 19: «En Ik breng Israël terug naar zijne weide, het zal op den Karmel en in Basan grazen, op Ephraïm's gebergte en in Galaad zich naar hartelust verzadigen». Zie ook noot 16. 3. Sicut vitta coccinea, labia tua: et eloquium tuum, dulce. Sicut fragmen mali punici, ita gonae tuas, absque eo, quod intrinsecus latet. 4. Sicut turris David collum tuum, quae aedificata est cum propugnaculis: mille clypei pendent ex ea, omnis armatura fortium. ') Zoo helder rood. De karmozijnkleur wordt gewonnen uit de kermesschildluis (coccus ilicis), welke op den kermes- of scharlakeneik (quercus coccifera) leeft, vgl. Exod. XXV noot 2. 8) Hebr.: «en uw mond (uw «spreekwerktuig») is liefelijk». In een Arabisch lied is de mond der geliefde «zeer zoet»; nog meer vergelijkingen van den mond komen in die poëzie voor, doch van min betamelijken aard. ") Het Hebr. woord beteekent eigenlijk «slapen», doch het ganscbe profiel wordt blijkbaar bedoeld, in 't bijzonder de wangen. De granaatappel is bij den Oosterling een niet ongewoon beeld van de wangen. In 't Arameesch beteekent roemana «granaat» en «wang» (Hontheim). De granaat heeft de grootte van een appel, en een harde bruine schaal. De volrijpe granaat barst gewoonlijk in twee helften, die dan in een grooten hoek, soms zelfs bijna rechtlijnig, naast elkaar staan. De binnenzijden van die helften, waarin de vele schitterend roede vruchtkorrels tusschen het lichte vruchtvleesch bloot liggen, zijn dan werkelijk een treffend beeld van twee schoone roode wangen. In Arabische minnezangen wordt aan de wangen ook de roode kleur der anemoon toegekend (baksteenrood). — Het woord pelach beteekent een afgespleten of afgesneden stuk (I Reg. XXX 12), doch wordt ook gebruikt voor de twee op elkander liggende schijfvormige steenen van den handmolen (zie Deut. XXIV noot 3), waarvan de bovenste in den ouden tijd van boven bol was. Men kan hier dus vertalen met «schijf» of helft (Vuig. fragmen eig. «stuk»); de wangen worden dan elk voor zich met eene helft van de granaat vergeleken. Naar zijn stam kan het woord ook «scheur» of «barst» beteekenen, zoodat volgens sommigen de beide wangen samen met den «barst der granaat» d. i. met de gebar- 3. Als karmozijnlint7) zijn uw lippen, en uwe spraak is zoet8). Als een granaathelft, zoo uw wangen9), ongeacht wat binnen schuilt10). 4. Als David's toren11) is uw hals, gebouwd met schutskantee- len12), duizend schilden hangen er aan13), èl 't wapentuig der helden. sten granaat zouden vergeleken zijn. Zie nog noot 12. Over den granaatboom zie noot 31. ,0) Zie noot 3. Tot hiertoe is het hoofd der bruid beschreven. Thans volgt de hals (v. 4), dan de boezem (v. 5). *') Vermoedelijk de oude Jebusietenburg, door David veroverd en tot zijne vesting gemaakt (I Par. XI 5—7). VII 4 wordt de hals der bruid vergeleken met een «ivoren toren». Beide vergelijkingen worden in het kerkelijk officie toegepast op de H. Maagd Maria. ") Het duistere Hebr. woord thalpijöth zou volgens v. Scholz de «haken» beteekenen, waaraan de schilden hangen. Men kan dan den grondtekst lezen: «gebouwd met duizend haken, de schilden hangen er aan» (zoo construeert ook Schloegl). Waarschijnlijker is de vertaling «windingen» (Honthelm). Bedoeld zijn dan de borstweringen, die in den vorm van kransen trapsgewijze boven elkander waren aangebracht: .L^nirontosisn. Do Pesiita heeft de volgende eigenaardige wóordindeeling, waarbij ook het beeld van den barst der granaat een andere toepassing krijgt: «Als karmozijndraad zijn uw lippen; uw mond is liefelijk, als de barst van een granaat. Uw slapen achter uwen sluier zijn als David's toren. Uw hals is gebouwd met thalpijóth» enz. Voor «slapen» heeft zij evenwel «nek», passend bij haar wóordindeeling, doch min juiste vertaling. ") Als teeken van veiligheid in de scbutse van even zoovele helden, die hunne schilden er aan (nl. aan den toren) hangen. Dit geschiedde ook ter versiering. Zoo hing Salomon in of aan het «huis van het Libanon-woud» (vermoedelijk behoorende tot den konings- of Davidsburg) 200 groote en 5. Duo ubera tua, sicut duo hinnuli capreae gemelli, qui pascuntur in liliis: 6. Donec aspiret dies, et inclinentur umbrae, vadam ad montem myrrhae, et ad collem thuris. 7. Tota pulchra es amica mea, et macula non est in te. 5. Uw borstenpaar is als twee herten jongen, tweelingen der gazelle, die in de lelies weiden"): 6. totdat de dag koel waait en de schaduwen zich neigen, ga ik naar den mirre-berg en naar den wierookheuvel15). 7. Gansch schoon zijt gij, mijne en smet is niet in u16). 8. Veni de Libano sponsa mea, 8. Kom") van den Libanon, mijne „ bruid! 300 kleine gouden schilden op (III Reg. X 16—17), die door Pharao Sesac onder Roboam werden weggenomen (ald. XIV 26). Vgl. ook Ezech. XXVII 11, waar men de schilden rondom aan de muren van Tyrus hangt, en I Mach. IV 57, waar het front van den tempel met kransen en kleine schilden behangen wordt. De gouden schilden van David's buit uit de steden van Adarezer (II Reg. VIII7) hingen later volgens IV Reg. XI 10 in (of aan) den tempel. Bij de schilden zal onze dichter gedacht hebben aan de halssieraden der bruid (b. v «maantjes», vgl. Judic. VIII 21, Is. III18, met de noten). ") Idyllisch beeld van de bruid: eene gazelle met haar tweelingjongen (de borsten) weidend tusschen de leliën. Het laatste is weer slechts uitwerking van het beeld; de zin is alleen: ik vergelijk u met eene gazelle en haar tweelingen zooals men die ziet grazen in het met lelies als bezaaide (vgl. II noot 1) weideveld. Paar («uwe twee borsten») schijnt glosse. De volgende twee regels passen hier niet en schijnen ontleend te zijn aan II 16, waar zij ook bij weiden staan (van den herder), of liever hierheen gekomen te zijn uit VI1, waar zij na de aan II 16 gelijke uitdrukking gemist worden; VII 3, waar hetzelfde beeld als hier voorkomt, ontbreken ze. In het verband van onzen tekst kunnen ze zoowel bij het voorafgaande (weiden) als bij het volgende gevoegd worden; zie verder VI noot 3 en VIII noot 28. ") Ook de twee laatste regels passen nier niet. Zij onderbreken hinderlijk de beschrijving van de bruid, welke blijkbaar met het aan v. 5 c goed aansluitende v. 7 besloten wordt. Daar de inhoud van deze twee regels geheel buiten het voorafgaande beejd gaat en er geen nieuw beeld wordt ingeleid, maar het nieuwe optreedt als reeds voorgesteld («den mirreberg», «den wierookheuvel»), staan zij buiten den samenhang en moet het daarin vervatte beeld dus niet worden toegepast op de borsten der bruid. De vergelijking met VII 7—8 gaat niet op, eensdeels wijl dat uitwerking is van een goed ingeleid beeld, anderdeels omdat het beeld daar een geheel ander is. Zie verder V noot 1. ") Vgl. de hierop veel gelijkende lof der schoonheid van Absalom II Reg." XIV 25. Het tweede halfvers verklaart het eerste, dat aan het eind van het lied de waarheid van v. la nog eens bevestigt. Het woord moem (smet) komt in de H. Schrift voor in den zin van lichamelijk gebrek, in 't bijzonder van een ritueel gebrek bij priesters en offerdieren, en ook in dien van zedelijke smet (Deut. XXXII 5; Prov. IX 7 j Job XI 15). — In den allegorischen zin bedoelt de gewijde auteur het goede, aan God getrouwe Israël. De Kerk past de lofspraak zeer zinrijk toe op de bloem van Israël — welker verschijning het doel was van Israël's bestaan: de allerheiligste Maagd Maria, de Onbevlekt Ontvangene. Deze toepassing vormt als een overgang tot den typischen zin: Israël m 't algemeen en Maria in 't bijzonder typus en — zij vooral — Moeder van Christus' Bruid, de Kerk, die Hij heeft gereinigd «in het bad des waters (vgl. boven, v. 2) in het woord (des levens), om zelf aan zichzelven de Kerk volheerlijk voor te stellen (als zijne Bruid), die geen smet of rimpel heeft of iets dergelijks, maar opdat zij heilig zij en vlekkeloos* (Ephes. V 27). Paulus denkt hier blijkbaar aan onzen tekst. ") Het Hebr. Htti beteekent: «met veni de Libano, veni: coronaberis I de capite Amana, de vertice Sanir et Hermon, de cubilibus leonum, de montibuB pardorum. 9. Vulnerasti cor meum soror mea Kom van den Libanon, o kom! Men zal u kronen18), — van Amana's top19), van de kruin des Samirs en des Hermons20), van de woningen der leeuwen en de bergen der panters21) 9. Gij hebt mijn hart gewond*2), mij». Sept., Pesjita en Vuig. lazen 'athi (kom). Naar den grondtekst luiden deze twee reeels: «Met mij van den Libanon, bruid, met mij van den Libanon zult gij komen». De bedoeling van v. 8 schijnt te zijn, dat de bruidegom de bruid zou willen halen hoe hoog en hoe gevaarlijk hare woonplaats ook mochte zijn, want (v. 9) zij heeft zijne liefde gewonnen, — waarvan dan de rest van het liedje de oorzaken bezingt. Aan het eind (v. 11«) komt weer de Libanon (Hebr.). Hel liedje past bij het afhalen der bruid. Men houde in het oog dat deze liederen niet worden gezegd of gezongen door den persoon (hier den bruidegom), wien zij door den dichter in den mond worden gelegd, maar dat zij door de feestgenooten worden gezongen, afgewisseld of begeleid door het geluid van muziekinstrumenten. '•) Hebr. tasjoeri, dat men (onder verwijzing naar Is. LVII 9 en Ezech. XXVII 25) het best vertaalt met: «gij zult reizen (van Amana's top)», nl. «met mij». Sept. en Pesjita lazen waarschijnlijk ta'aberi, met ongeveer dezelfde beteekenis. De Vuig. schijnt tCoetteri gelezen te hebben (t in plaats van b bij Sept. en Pesj.). ") Amana is IV Reg. V 12 («Abana») de naam der hoofdrivier van Damascus, die op den zuidelijken Antilibanon ontspringt; doch in de Assyrische opschriften wordt de berg zelf «Ammana» genoemd. Vermoedelijk wordt de Dzjebel-ez-Zebedani bedoeld, den bergtop van den Antilibanon, aan welks voet genoemde rivier ontspringt, die de Grieken «Chrysorrhoas» («goudrivier») noemen. '°) Volgens Deut. III 9 was Sanir de Amorreesche naam van den Hermon, doch I Par. V 23 worden zij evenals hier van elkander onderscheiden. Arabische geografen gebruiken den naam Senir (in de Assyrische opschriften Saniroe) voor het gedeelte van den Antilibanon ten N. van Damascus, tusschen Baalbek en Homs. De kruin van den Sanir in onzen tekst is misschien de 2670 meter hooge Tal'at Moesa (Haupt). De Hermon is de hoogste verheffing (2760 m.) van den Antilibanon, door een ravijn van den noordelijken Antilibanon gescheiden. ") In plaats van harréi (bergen) lezen wij chorêi «holen* (vgl. Nah. II 13 Vuig. 12). Wilde dieren (beren, wolven, vossen, ook panters) vindt men nu nog in die streken, vgl. IV Reg. XIV 9 en Habac. II 17. Sedert de 12d* eeuw komen in Palestina geen leeuwen meer voor; vroeger waren ze niet zeldzaam en in de H. Schrift wordt dit roofdier ongeveer 130 maal vermeld (Haupt). In grotten van het Libanongebergte heeft men nog overblijfselen van leeuwen gevonden. — Voor den allegorischen zin van v. 8 het volgende. De Libanon zelf behoorde niet tot het land van Israël, doch slechts het zuidelijk gedeelte van den Antilibanon. Jer. XXII 23 wordt Israël nochtans voorgesteld als «wonend op den Libanon* (zie boven noot 17) en Zach. X 10 zal Jahwe zijn volk terugvoeren «naar het land van Galaad en den Libanon». Het land van Israël is als een aanhangsel van den Libanon (vgl. hierna v. 15). Is. XXXVII 24 pocht de Assyriër dat hij de ceders van den Libanon en het woud van den Karmel (zie boven II noot 1) zal uitroeien, d. i. het land van Israël zal verwoesten. Bij Nah. I 4 zijn Basan en de Karmel verkwijnd en de bloem van den Libanon verwelkt, vertegenwoordigt dus de Libanon naast Basan en den Karmel het land van Israël (vgl. Mich. VII 14). Zoo past derhalve ook de onderhavige tekst treffend in de allegorie: de bruid = Israël. Zie nog hierna noot 39. ") Het Hebr. beteekent waarschijnlijk: «gij hebt mij het hart ontroofd», wat niet hetzelfde is als ons «gij hebt mijn hart gestolen». Het Hebr. lêb, dat wij met hart vertalen, heeft meer den zin van «verstand». Wij zouden I sponsa, vulnerasti cor meum in uno oculorum tuorum, et in uno crine colli tui. 10. Quam pulchrae sunt mammae tuae soror mea sponsa! pulchriora sunt ubera tua vino, et odor unguentorum tuorum super omnia aromata. 11. Favus distillans labia tua sponsa, mei et lac sub lingua tua: et odor vestimentorum tuorum sicut odor thuris. hier dus beter zeggen: «gij hebt mij als waanzinnig gemaakt». In Arabische minneliederen (vooral Palestijnsche) is deze gedachte dan ook tamelijk gewoon, b. v.: «ik zag de zoete bij de bron, zij ontroofde mij terstond het verstand»; «de liefde tot u heeft mijne gedachten verward». Zie verder nog VI noot 7. De herhaling van de uitdrukking in dit vers schijnt glosse. **) De uitdrukking mijne zuster bruid komt in het Hooglied slechts in het stuk IV 9—V 1 voor. V 2 nog: «mijne zuster, mijne vriendin». In oud-Egyptische minnezangen noemt de jongeling zijne beminde eveneens «mijne zuster». Misschien hing dit samen met eene gewoonte der Pharao's om bij voorkeur hunne zuster (dikwijls half-zuster) te huwen, terwijl in den later-Egyptischen tijd het woord «zuster» zelfs in plaats van «echtgenoote» gebruikt werd. Doch ook in moderne Palestijnsche liederen wordt de beminde met «mijne zuster» aangesproken (eigenlijk «mijn broeder», naar de étiquette, die in zulke gevallen het gebruiken van een vrouwelijken vorm als onfatsoenlijk verbiedt! Haupt). ") Hebr.: «door één uit uwe oogen (d. 1. waarschijnlijk: door één blik uk uwe oogen), door één ketting (afhangend) van uwen hals» (eigenlijk verkleinwoord: «van uw halsje»). De tekst schijnt, ook naar het metrum te oordeelen, bedorven. Schloegl vermoedt dat beachad m'einaik door zorgeloosheid van den afschrijver ontstaan is uit bechemed 'einaik («door de bekoorlijkheid uwer oogen»), en tengevolge daarvan beachad mittzawweronaïk («door één van uw halsje», waar dan om een zin te krijgen 'anag, ketting, werd tusschengevoegd) uit bechemed tzawweronaïk I te krijgen 'anaq, ketting, werd tusschen- i I mijne zuster bruid1*), i mijn hart gewond door één (blik) uwer oogen en door één haar van uw hals*4), i 10. Hoe schoon zijn uwe borsten*5), mijne zuster bruid, schoon zijn uwe borsten boven wijn, en de geur van uwe balsems26) gaat boven alle reukwerk. 11. Druipende honingraat zijn uwe lippen27), bruid, honing en melk*8) zijn onder uwe tong, en de geur uwer kleederen is als de geur van wierook29), («door de bekoorlijkheid van uw halsje»). Een modern parallel zie VI noot 7. **) Hebr. «liefkoozingen» (zie I noot 2), zoodat men behoort te vertalen: «Hoe bekoorlijk is uw liefde, hoe heerlijk is uw liefde boven wijn». De inhoud van het geheele vers komt overeen met dien van I 16-2a, daar den bruidegom toegezongen in zijne afwezigheid, hier der bruid in hare aanwezigheid. Vgl. voor dit fijne gevoel ook den lof op den bruidegom in het lied van V 10—16, dat in de poëtische fictie door de bruid alleen tot de «dochters van Jerusalem» wordt gesproken, hoewel de bruidegom in werkelijkheid het tóch hoort, daar het ter bruiloft gezongen wordt ") De Septuag. las «kleederen» (invoeging van een l), evenals v. lid. Ook de Arabische beminde verspreidt de heerlijkste geuren en verraadt zoo haren aanbidder, waar ze zich bevindt. *') Hebr.: «Honing druipt van uwe lippen». ") Voor den allegorischen zin denkt men onwillekeurig aan het «land van melk en honing». Dat moet dan ook den gewijden schrijver voor den geest hebben gestaan. De woorden staan in omgekeerde orde, wijl aan het voorafgaande honing moest aangeknoopt worden. Is. LV 1 staat: «wijn en melk». Vgl. hierna V !s) Hennabloemen, zie I noot 29. Nardus, ald. noot 27. Hier staat in den grondtekst het meervond «nardussen», 3. i. verschillende soorten. Hierna het enkelvoud. Uit deze en verder genoemde planten werden welriekende waters of oliën bereid, waarmede vooral de kleederen en haren der bruid bewerkt werden (ook wel van den bruidegom, 12 en 3), zoodat zij geurde als een paradijs Van al deze welriekende planten. ") De *o//Vaanplant (Vuig. crocus) is een crocussoort (crocus sativus), die in September en October bloeit met licht-purperkleurige bloemen. De gedroogde stempels met een gedeelte van het stijltje der bloem vormen de saffraan, die een doordringenden, specerijachtigen en bedwelmenden reuk en een bitteren, kruidigen smaak heeft. Voor kalmus, eigenlijk specerij-«riet», en kaneel zie Exod. XXX noot 15. ") Hebr.: «met allerlei wierookboomen» (vgl. noot 29). M) De verbinding mirre en aloë komt ook Ps. XLV 9 Hebr. voor; Prov. VII 17: «mirre en aloë en kaneel». Joan. XIX 39 gebruikt Nicodemus 15. Fons hortorum: puteus aquarum viventium, quae fluunt impetu de Libano. 16. Surge aquilo, et veni auster, perfla hortum meum et fluant aromata illius. 15. Een bron der tuinen, put van levend water38), afbruisend van den Libanon89). 16. Waak op, o Noorden, en kom, o Zuiden, doorwaai mijn tuin, en vloeien zijne geuren40)! bij de inwikkeling van Jesus' lichaam mirre en aloë. Wegens zijne kostbaarheid werd het aloë-parfum met minder dure reukwerken vermengd. Het wordt bereid uit het zoogenaamde aloëhout, van de aquilaria agallocha, een boom die inheemsen Is in Indië en waarvan de welriekende houtdeelen over Arabië naar het Westen kwamen; ook het hars is welriekend. Het parfum van het aloëhout (wel te onderscheiden van de bekende aloëplant) is in het Oosten nog een der meest gezochte. ") Dezelfde uitdrukking (vgl. III 6d) staat Ezech. XXVII 22, in welk hoofdstuk meerdere gelijksoortige opsommingen van allerlei zaken voorkomen. Met deze schildering der bruid als een «paradijs» van allerlei geurige planten en boomen vgl. die van de Wijsheid Eceli XXIV 17-23, in 't bijzonder v. 20-21 (Vuig.): .Gelijk kaneel en welriekende balsem verspreidde ik geur gelijk uitgelezen mirre verspreidde ik zoeten reuk, en als storaks en galbaan en nagelsteen en aloë en als ongebroken wierook heb ik geur verspreid in mijne tent, en als onvermengde balsem is mrjn reuk». De Wijsheid nu heeft God «geschonken aan Jacob, zijn dienstknecht, en aan Israël, zijn lieveling» (Baruch III 37); «en de bosschen en alle welriekend geboomte overschaduwden Israël» (ald. V 8). «Want Jahwe heeft Sion vertroost, heeft al zijne puinnoopen vertroost, maakt zijne woestijn aan Eden gelijk, zijne wildernis aan den hof van Jahwe» (Is. LI 3; zoo wordt Gen. XIII 10 de zuidelgke Jordaanstreek ook een «hof van Jahwe» genoemd). «Te dien dage zal Jahwe's uitspruitsel zijn tot luister en heerlijkheid, en de vrucht des lands tot sieraad en pronk voor Israël's ontkomenen» (Is. IV 2). — Bij v. 14 sluit v. 16 aan, en v. 15 hoort bij v. 12. 8°) Levend water is het uit de bron $v,?ïrel,en(le fri88fihe water; vgl. Gen. XXVI 19; Joan. IV 10—11 en VII 38 ) De zin van het Hebr. is: aai. sprongen uit de steeds vloeiende bronnen van den Libanon en in beken uit het gebergte komend afstroomen, daarom nooit opdrogend en altijd frisch (vgl Jer. XVIII 14). Feitelijk is dat de Jordaan, die ontstaat uit de samenvloeiing van verschillende beken, welke m de streek van den Libanon ontspringen, en die dan Palestina in zijn gansche lena te doorstroom t rio oii0^^;„^t,„ zin nadert hier zeer opmerkelijk tot den natuurlijken of letterlijken zin : het land yan Israël, de groote tuin (versterkend tuinen), besproeid door den altijd stroomenden Jordaan die zijne bronnen aan den Libanon hpeft ia Ho h»»u ) Velen leggen dit vers der bruid in den mond. Daarvoor bestaat echter geene aanwijzing. Het vormt een goed slot (volgend op v. 14, zie noot 37) in den mond van den bruidegom, die de geuren van zijn «paradijs» genieten wil. — Voor den allegorischen (en hoogoven) zin vgl. Ezech. XXXVII 9: «Kom van de vier windstreken, o geest, en blaas op deze verslagenen, opdat zij leven». Deze «verslagenen» zijn Israël, en de tuin is Israël. De «geest» de wind (Noorden, Zuiden), is de Geest trods. «Leven» is zijn en werken voor God (Ezech. XXXVI 27), en geur verspreiden is God loven in daad en wöord; vgl. Eccli. XXXIX 18—19- «StrOOmt ZOf>ten orpm. m'l ~~11M- _l_ rook, en bloeit heerlijk als leliën; verspreidt geuren en juicht in gezang verheerlijkt Jahwe om al zijne werken». Voor de bcteekenis van den smuk der bruid in 't algemeen vgl £»;..LXI 10-11: «Met blijdschap verplnd ik mij jn Jahwe, en mijne ziel jubelt in ninnen God; want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils Ün .meTT»en mantel der gerechtigheid fteert Hrj mij omhangen, als eenen bruidegom, gesierd met eene kroon, en als eene bruid, getooid met hare klèinoodiën. Evenals toch de aarde haar gewas voortbrengt, en evenals een hof zijn zaad doet ontspruiten, zóó CAPUT V. HOOFDSTUK V. Da bruidegom zal in zijn tuin komen, hij noodigt de gasten van het feestmaal te genieten (v. 1). De bruid zoekt den bruidegom (v. 2—9), dien zij in schitterende kleuren beschrijft voor de dochters van Jerusalem (v. 10—16); dezen willen haar helpen zoeken (v. 17). 1. Veniat dilectus meus in hortum suum, et comedat fructum pomorum suorum. Veni in hortum meum, soror mea sponsa, messui myrrhammeam cum aromatibus meis: comedi f avum cum melle meo, bibi vinum meum cum lacte meo: comedite amici, et bibite, et inebriamini carissimi. 1. Kome mijn beminde in zijnen tuin, en ete hij zijn ooftboom- vruchten1)! Ik kom2) in mijnen tuin, mijne zuster bruid. Ik lees mijne mirre met mijnen balsem. Ik eet de raat met mijnen honing; ik drink mijnen wijn met mijne melk. Eet, vrienden, en drinkt, en wordt dronken, geliefden8)! 2. Ego dormio, et cor meum vi- I 2. Ikslaap,enmijnhartiswakker*). zal de Heere God gerechtigheid doen ontspruiten en lofgezang voor de oogen aller volken». — Wij vermoeden dat VIII 13 hierop oorspronkelijk volgde; zie noot 27 ald. 1) Hebr.: «zijne edele v ruchten»(vgl. IV 13); voor den zin vgl. VII 12—13 en VIII 2. Deze twee regels staan in den Hebr. tekst nog onder hoofdstuk IV. Wij laten hierop volgen de twee regels IV 6 c— d, waar ze niet passen (zie IV noot 15), terwijl ze hier, met twee zeer geringe verschillen in lezing, volkomen op hare plaats zijn en tevens de strofe van vier regels vol maken. Wij lezen: «Ga hij naar den mirreberg en naar den wierookheuvel» (vgl. IV 14 en 16). De Pesjita schijnt hier dan ook inderdaad eene uitnoodiging gelezen te hebben. Men houde in het oog dat de tuinen vbelal op de helling van bergen en heuvels liggen; vgl. ook de balsemöerfden van v. 13. In plaats van 'êlek li lezen wij dus jêlek lo. ') De werkwoorden staan in het perfectum, doch hebben (als bij de profeten) den zin dat het zeker gebeuren zal (perfectum confidentiae). 8) Hieruit blijkt dat men aan het bruiloftsmaal is. Voor den hoogeren zin vgl. Prov. IX 1—5: «De Wijsheid heeft haar huis gebouwd, haar vee geslacht, haren wijn gemengd, ook hare tafel aangericht Komt, eet van mijn brood, en drinkt van den wijn dien ik gemengd heb». Ps. XXXV 9-10: «Zij worden dronken van den overvloed uws huizes, en met den stroom van uwe geneugte drenkt Gij hen. Bij U immers is de bron des levens, en in uw licht aanschouwen wij het licht» (zie de aanteekeningen aldaar). *) 't Is een verhaal; men vertaalt het Hebr. dus beter: «ik sliep was wakker». Zij sluimerde. — Deze zang /v. 2—VI 2 Vuig.) bestaat uit drie deelen d. i. liedjes, nl. V 2-8, V 9—16 en v 17—VI 2. De kern is het tweede: de schildering van den bruidegom door de bruid. De andere deelen vormen zoo iets als een dramatische inkleeding. Het doel van den dichter was, voor de bruid een passende gelegenheid te fingeeren om den bruidegom ten voeten uit te schilderen (vn\ nnnt 24.1. De zane kon od een der'bruiloftsdagen worden voorgedra¬ gen, rocn is ae v. z voig. uuueisiciuc nacht niet de bruidsnacht, 't Is blijkbaar een nacht uit den tijd van de eerste verloving, vóór de samenwoning, waarin de bruidegom nochtans reeds een zeker recht had op de bruid. gilat: vox dileoti mei pulsantis: Aperi mihi soror mea, amica mea, columba mea, immaculata mea: quia caput meum plenum est rore, et cincinni mei guttis noctium. 3. Exspoliavi me tunica mea, quo¬ modo induar ma? lavi pedes meos, j quomodo inquinabo illos? 4. Dilectus meus misit manum suam 4. Evenwel was onzé bruid aan zoodanige nachtelijke bezoeken van den bruidegom blijkbaar niet gewoon (zie v. 3—4). Het eerste liedje (v. 2—8) beschrijft niet eens een droom (als III 1—5), maar is niets dan een dramatische fictie van een nachtelijk tooneel, waarin de «dochters van Jerusalem», die bij deze gelegenheid den'beminde niet mogen kennen, de bruid moeten vragen, welke hoedanigheden haar beminde heeft. Daarmede bereikt de dichter zijn doel. Het avontuur met de wachters geeft aan het verhaaltje een romantischen trek. Zoodanige dramatische stukjes met gewilde strekking zijn ook in de overeenkomstige Arabische poëzie niet onbekend. In hoogeren zin opgevat wordt evenwel ons verhaal verheven ernst en werkelijkheid. •) Vgl. Apoc. III 20, waar Christus zegt: «Zie, Ik sta aan de deur en klop: zoo iemand mijne stem hoort en Mij de deur opendoet, zal Ik bij hem intreden en maaltijd met hem houden, en hij met Mij». e) D. i. «mijne reine», onschuldige, kuische. ') Letterlijk: «vol dauw». Deze dauw, meest bestaande uit afgekoelde zeedampen, is in Palestina, vooral in de zomernachten, zeer sterk, een ware, zeer natte, mist; vgl. Judic. VI 38. Hl is het sterkst tegen den morgen; vgL Is. XXVI 19: «de dauw van het (morgen-) licht». 8) Letterlijk; «druppels der nachten». ") Dit kleed, Hebr. koettóneth, is oorspronkelijk hetzelfde als de Grieksche chitön, de Latijnsche tunica (omzetting van letters), ons hemd. In zijn eenvoudigsten vorm, zooals het nog door Bedoeïenen en landlieden van Palestina gedragen wordt, reikt het veelal slechts Hoor, mijn beminde klopt6)! Open mij, mijne zuster, mijne liefste, mijne duif, mijn vlekkelooze6)! Want mqn hoofd is nat van dauw7), en mijn lokken van den nachtmist8). 'k Ontdeed mij van mijn kleed9), hoe kan ik het weer aandoen! Ik waschte mijne voeten10), hoe kan ik ze besmeuren! Mijn beminde stak zijn hand door 't deurgat11), tot de kniéën, door een gordel om het lflf vastgehouden; vroeger had het ook geen mouwen. Het is thans gewoonlijk uit katoen vervaardigd, vroeger uit wol of linnen, bij armen uit grove stof (Eccli. XL 4), bij voornamen uit fijn lijnwaad, ook met mouwen en tot de enkels reikend (althans bn" voorname vrouwen, II Reg. XIII18); het werd soms uit één stuk geweven (het «kleed zonder naad» van Christus, Joan. XIX 23). Volgens onzen tekst trok men het uit bij het slapen gaan (vermoedelijk slechts in het warme jaargetijde), doch men dekte zich des nachts met het opperkleed, den mantel, en wikkelde bet lichaam daarin. ,0) Men droeg sandalen, die slechts de voetzolen beschermden, zoodat men bij het slapen gaan de voeten moest wasschen om ze van het vele stof te reinigen. Landmeisjes gaan ook blootvoets. ") Vermoedelijk de vierkante opening in de deur, die tot uitzicht dient en waardoor men iets naar binnen kan brengen zonder dat de deur geopend wordt Volgens sommigen het groote sleutelgat dienend voor den loggen houten sleutel, dikwijls meer dan een een voet lang en zoo dik als een flink talhout (Is. XXII 22 op den schouder gedragen), zoodat men er de band kan insteken (vgl. Judic. III noot 37); doch gewone huizen (zooals bier) werden slechts inwendig met een grooten houten grendel gesloten, zoodat een sleutelgat in de deur ontbrak. De grendel was van buiten niet te bereiken of te bewegen. Het was echter ook het doel van den bruidegom niet de deur zelf te openen, wat trouwens zeer onpassend zou geweest zijn. Zijn doel was het uitstorten van mirre op den grendel (v. 5). per foramen, et venter meus intremuit ad tactum ejus. 5. Surrexi, ut aperirem dilecto meo: manus meas stillaverunt myrrham, et digiti mei pleni myrrha probatissima. 6. Pessulum ostii mei aperui dilecto meo: at ille declinaverat, atque transierat. Anima mea liquefaeta est, ut locutus est: qusesivi, et non inveni illum: vocavi, et non respondit mihi. ") Hebr- letterlijk: «mijne ingewanden», d. i. mijn binnenste. ") De grondtekst heeft: «ontroerde om hem», d. i. werd door liefde en deernis met hem bewogen. Een gelijksoortige zin staat Jer. XXXI 20: «daarom werd mijn (Gods) binnenste over hem (Ephraim) ontroerd, in ontferming zal Ik Mij over hem ontfermen». Hierbij behoort in onzen tekst v. Gd: «mijne ziel begaf mij toen hij sprak», dat wij met Haupt en Zapletal hier laten volgen. ") Natuurlijk na zich eerst gekleed te hebben. u) De Pesjita heeft: «mijne hand droop». De beminde had een fleschje met vloeiende mirre (zoo Hebr. hierna voor fijne mirre, zie I noot 28) uitgestort op den grendel. Zoo zegt ook de Romeinsche dichter Lucretius, dat de minnaar dikwijls schreiend aan de deur van het huis zijner aangebedene staat en de deurposten met welriekende olie zalft. 16) De grondtekst heeft: 5c: «en mijne vingers (van) vloeiende mirre d. op de handvatten des grendels. 6. Ik opende voor mijn beminde». In plaats van kappóth (meervoud van kaph, de «holle hand»), dat slechts hier de beteekenis. van «handvatsels» zou hebben, lezen wij kephöth, infinitivus constructus van kaphah, welk werkwoord Prov. XXI 14 «afwenden», «wegwenden» beteekent, en vertalen:. ■.. «en mijn vingers (dropen) van vloeiende mirre bij het wegschuiven van den grendel». Daardoor verkrijgen we een aannemelijken zin en verdwijnt de en mijn lijf12) ontroerde bij zijn tasten19). 5. 'k Stond op, om mijn beminde open te doen14): mijne handen dropen15) van mirre, en mijn vingers van keurige mirre. 6. Den grendel mijner deur schoof ik weg voor mijn be*minde16). Doch hij17) had zich gewend, was doorgegaan. Mijn ziel was weggesmolten toen hij sprak18). Ik zocht, en vond hem niet, ik riep, en hij gaf mij geen antwoord19). moeilijkheid van dezen versregel. ") Hebr,: «mijn beminde». 1S) Deze regel behoort achter v. 4, zie noot 18. '») Vgl. III 1 c en 2 d. Daar vond zij hem echter spoedig. Hier ondergaat zij de straf voor haar traagheid toen hij klopte. Voor den allegorischen zin vgl. Is. XLIX 14: «En Sion zeide: verlaten heeft mij de Heer, en de Heer beeft mij vergeten». En de reden daarvoor L 1—2: »Waar is de scheidbrief uwer moeder, waarmede Ik haar liet heengaan? Of wie is mijn schuldeischer, aan wien Ik ulieden verkocht I heb? Zie, om uwe ongereciitigheden zqt gij verkocht, en om uwe misdaden liet Ik uwe moeder heengaan; want Ik kwam en er was geen mensch, Ik riep, en niemand die hoorde» (zie ook de aanteekeningen aldaar). LXV 12 ald.: «Ik riep, en gijlieden gaaft geen ant- I woord; Ik sprak, en gij hoordet niet» I (vgl. LXVI 4 ald. en Jer. VII 13). Jer. XI 11: «Dan zullen ze tot Mij roepen, I maar Ik zal niet naar hen luisteren» (ook v. 14). Mich. III 4: Dan zullen ze roepen tot Jahwe, doch Hij zal | hun te dien dage niet antwoorden, maar ziin aangezicht voor hen verber¬ gen». Prov. I 24—28 zegt de Wijsheid: «Want ik riep, en gijlieden weigerdet; ik stak de hand uit, en niemand gaf er acht od Wanneer benauwdheid | en angst u overvalt, dan zal men tot i mij roepen, maar ik antwoord niet; dan zal men mij des morgens zoeken, maar men vindt mij niet*. En het I Eeuwige Woord sprak tot de Joden: | «Gij zult Mij zoeken, doch niet vinden* 7. Invenerunt me custodes qui circumeunt eivitatem: percusserunt me, et vulneraverunt me: tulerunt pallium meum mihi custodes murorum. 8. Adjuro vos filias Jerusalem, si inveneritis dilectum meum, ut nuntietis ei quia amore langueo. 9. Qualis est dilectus tuus er dilecto, o pulcherrima mulierum? qualis est dilectus tuus ex dilecto, quia sic adjurasti nos? 10. Dilectus meus candidus et 7. Mg* vonden de wachters, die rondgaan door de stad: zij sloegen mij en wondden mij, ze ontnamen mij mijn mantel»»), — de wachters van de muren»1). 8. Ik bezweer u, dochters van Jerusalem»»); zoo gij mijn beminde vindt, boodschapt hem dan, dat ik van liefde krank ben»8). 9. Wat is uw beminde meer dan een beminde»4), o schoonste der vrouwen*5)? Wat is uw beminde meer dan een beminde, dat gij ons zoo bezweert? 10. Mijn bemindeis blank en rood»8), (Joan. VII 34). Het verschijnsel herhaalt zich zoowel bij de Kerk als bij elke ziel na schuldige lauwheid. w) Hebr. r'adid, welk woord slechts hier en Is. III 23 voorkomt. Bedoeld is de lange dunne omslagdoek of sjaal, dien de vrouwen bij het uitgaan om het lichaam sloegen. De vertaling mantel (pallium) is onjuist (zie noot 9). Bij bet opstaan had de bruid het onderkleed aangetrokken en den omslagdoek omgeworpen. Zij liet den laatsten in de handen der wachters en ijlde in haar onderkleed verder. — 't Is hier geheel anders dan III 3—4, waar de wachters haar geen letsel doen, waar zij daarenboven den bruidegom vindt m de nabijheid der wachters. Hier zijn de wachters hare vijanden, ze slaan en berooven haar. Zoo wordt hare traagheid bestraft en tevens hare nieuw opgevlamde liefde beproefd en versterkt. De les, daarin gelegen, is het antwoord op de vraag: waarom wordt zij door de wachters, die het verschil in haar zielstoestand toch niet kennen, hier mishandeld, terwijl ze haar daar m vrede laten gaan? 2') Vgl. III noot 4. De wachters konden op de dikwijls zeer dikke en van boven platte muren (zie II Esdr. XII 81 volg.) om de stad rondwandelen. ") Men heeft niet te denken aan haar vreemde vrouwen of meisjes, die daar bij nacht in de stad rondzwerven, maar de dichter laat de bruid de met haar ter bruiloft zqnde welbekende dochter» van Jerusalem zoo aanspreken alsof zij die op haar zwerftocht ontmoette (zie I noot 13). Daardoor komt hij tot zijn doel: de beschrijving van den bruidegom. ") Hebr.: «Wat zult gij hem melden ? Dat ik krank ben van liefde». Zoo klimt de liefde in de beproeving. **) D. i.: waardoor munt uw beminde dan toch uit boven een anderen, een gewonen minnaar? Hiermede begint het tweede deel van den zang (zie noot, 4). ") Titel, dien de bruidsjuffers haar geven, vgl. I 7. ") Zijne huid is eigenlijk blank (Hebr. «hei-wit»), evenals die van de bruid (zie I noot 11), doch zijn gelaat, aan de zon blootgesteld, is roodbruin. Zoo zingt ook een Arabisch liedje van eene bruid: «Zij is rood en wit». — Hiermede begint de prachtige beschrijving van den bruidegom (v. 10 16) die ver uitgaat boven de uiterlijke teekenen, waaraan de «dochters van Jerusalem» hem zouden kunnen erkennen Ook hieruit blijkt dat de voorafgaande dramatische voorstelling slechts als lijst moet dienen voor de schildering van den beminde. De bruid schildert hem voor de «dochters van Jerusalem» als het ideaal van een begeerenswaardigen jongeling en beschrijft zijn gansche gestalte in een volle rij van stoute beelden, gegrepen uit al wat de Oosterling aan schoons en heerlijks, aan grootsch en kostbaars kent. De détiilschildering is zeer afgewerkt, begint rubicundus, electus ex millibus. I 11. Caput ejus aurum optimum: I 11. comae ejus sicut elatae palmarum, nigrae quasi corvus. 12. Oculi ejus sicut columbae super 12. rivulos aquarum. quae lacte sunt lotae, et resident juxta fluenta plenissima. 13. Genae illius sicut areolae aroma- 13. turn consitae a pigmentariis. Labia ejus lilia distillantia myrrham primam. uit duizenden verkoren17). Zijn hoofd is 't fijnste goud*8); zijn lokken palmen twijgen29), zwart als de raaf. Zijn oogen zijn als duiven30) aan de waterbeekjes, die in melk gewasschen zijn81), en wonen aan den vollen vloed8*). Zijn wangen33) zijn als balsembedden34), geplant door reukwerkmengers85) ; zijn lippen86) leliën, druppelend37) eerste mirre. bij het hoofd tv. 11) en eindigt met de voeten (v. 15 6), om dan nog even zijn volle grootsche en schoone verschijning in 't licht te stellen (v. 15 c—d) en te sluiten met de zoetheid van zijn mond en de bekoorlijkheid van heel zijn wezen (v. 16). Dat de beelden niet eene alleszins juiste gelijkenis toonen met de lichaamsdeelen, die er mede vergeleken worden, hindert den Oosterschen zanger niet ") Uitgelezen, d.i. de beste, de voortreffelijkste. Hebr.: «uitstekend (eig. als een banierdrager) boven tienduizend*. 28) Dan. II 32 staat dezelfde uitdrukking in het Arameesch: «het hoofd van dit standbeeld was van het fijnste goud», en de zinnebeeldige beteekenis volgt v. 37—38: «Gij (Nabuchodonosor): de koning der koningen zijt gij....; gij zijt derhalve het gouden hoofd». w) Die, breed en weelderig in een bocht afhangend, de schoone kruin van den palmboom vormen. De beteekenis van taltallim (palmtakken) is niet geheel zeker; sommigen vertalen: «zijne lokken zijn krullen». Het verwante zalzallim beteekent Is. XVIII 5 «ranken» van den wingerd. Zwart als de raaf (hierna), vgl. IV noot 4. ") Dus blauw-grijs als de rotsduif, maar helder en glanzend als duiven, die bij (boven) beken wonen, welke altijd overvloed hebben aan water, en die zich dus volop kunnen wasschen. Het schijnt dat de vierde regel van v. 12 op den tweeden moet volgen. ") Het Hebr. kan men vertalen: «zich badend in melk». Heldere blauwgrijze duiven badend in melk: beeld van de oogen met hun wit Ook de oogen der bruid zijn «als duiven» (I 14 en IV 1). w) Hebr.: «wonend»enz.(zonder en); zie noot 30. Het Hebr. woord voor vollen vloed (eig. «volheid») komt voor in de beteekenis van «inzetting» (kas) van edelsteenen, waarin sommigen het hier opvatten (oogkassen); doch dat zou een hier geheel vreemd en niet nader beschreven beeld zijn, iets wat zeer onwaarschijnlijk is. Bovendien past daarbij niet de bepaling wonend aan (eig. «op»). ") Haupt vertaalt met verwijzing naar het Arabisch.- «zijn baard». Het woord lechi beteekent eigenlijk «kinnebak», het hier staande meervoud (tweevoud) «kaken». Bedoeld zullen zijn: de wangen met den baard. **) D. i. begroeid met balsemplanten; vgl. VI 1. **) Hebr.. «torens van welriekende kruiden». Sept: «begroeid met» enz. Het verschil komt voort uit verschillende lezing van dezelfde Hebr. letters. De afwijkende vertaling der Vuig. reukwerkmengers voor «welriekende kruiden» heeft dezelfde oorzaak. De lezing van Sept. is wel de beste. Voor den zin vgl. I 2, 3, 12, 13. **) De opvatting «lippenbaard» d. i. knevel (Haupt, Hontheim) is o. i. niet waarschijnlijk. Het beeld is minder passend dan dat van v. 13o—6. s') Namelijk de leliën, wier welriekend honingvocht hier met «vloeibare mirre» (Hebr.) vergeleken wordt; hier zal de witte lelie bedoeld zijn (zie II noot 1). Dit beeld bij lippen doet denken aan de zoete woorden en de kussen van den bruidegom (vgl. II). Ps. XLIV 3: «Schoon zijt gij onder de menschenzonen, liefelijkheid is uitgegoten op uw lippen». In een oud-Egyp- 14. Manus illius tornatiles aureae, I plenae hyacinthis. Venter ejus eburneus, distinctus sapphiris. 15. Crura illius columnaa marmorea?, quae fundatae sunt super bases aureas. Species ejus ut Libani, electus ut cedri. 16. Guttur illius suavissimum, et | tisch lied wordt de mond der beminde bezongen als een «bloemknop*. JS) Met de voorarmen. Men merke op dat de zichtbare en aan de zon blootgestelde, dus gebruinde, deelen, hoofd, handen en voeten, van goud, d. i. bruingeel zijn, de bedekte — lijf en bovenbeenen — van ivoor of wit marmer, dus wit. ") Hebr.: «met tharsjisj». De tharsjisj is volgens Ezech. X 9 een edelsteen, niet eene kleurstof (vermiljoen, Haupt). Naar den naam te oordeelen scheen hij vooral uit Tharsis, d. i. Spanje, te komen, 't Kan ook zijn dat hij zoo genoemd werd omdat hij door de ♦Tharsis-schepen» (in 't algemeen schepen die op verre landen varen) werd medegebracht. Welke steen bedoeld wordt, is niet geheel zeker. De hyacint (Vuig.) is meestal oranjegeel of goudkleurig, bij de ouden ook hetzelfde als de amethist, die violetkleurig is. De Sept. heeft (beter) «chrysoliet-, een goud-groene edelsteen. Volgens Plinius schijnen de ouden onder den naam chrysoliet ook den topaas begrepen te hebben, die meestal geel is (in verschillende schakeeringen), doch ook andere kleuren heeft. Bij onzen tekst denken velen aan de nagels der vingers, anderen aan (nog gebruikelijke) tatoueeringen (eveneens op het lijf hierna), 't Is mogelijk dat de dichter aan kleurvariaties van de huid gedacht heeft, doch het komt ons waarschijnlijk voor dat we hier (gelijk elders) slechts eene uitwerking hebben van het beeld, welke op de beschreven lichaam sdeelen geen betrekking meer heeft Hier is de voorarm zoo schoon als een gouden stang of rol fgalU, vgl. Esth. I 6) die met edelsteenen bezet is: zie noe noot 41. 6 40) Hebr. waarschijnlijk: «een maaksel (kunstwerk, plaat) van». Zoo is de hals der bruid een «toren van elpenbeen» (VII 4). ' 14. Zijn handen38) gouden rollen, bezet met hyacinten89); zijn lijf van*») elpenbeen, schitterend van saffieren41). 15. Zijn beenen42) marmeren zuilen, gevest op gouden voeten48). Zijn gestalte44) is als de Libanon, uitgelezen als de ceders. 16. Zijn keel45) is zoetigheid, ) De saffier is een hel-fonkelende donkerblauwe edelsteen. De ouden verstonden echter onder dezen naam vermoedelijk den lazuursteen (lapis lazuli), blauw, dikwijls met goudpuntjes. De Hebr. tekst zegt hier duidelijk, niet van het lijf, maar van de ivoren plaat: «overdekt met saffieren» (vgl. noot 39). *') Hebr. «dijen». In een modern Palestijnsoh liedje wordt van een meisje gezongen: «haar beenen zijn afgerond als zuilen, van marmer, zacht en uitgelezen». De vergelijking doet in onzen tekst denken aan de kolommen van een paleis of tempel of van eene koninklijke tent. Esth. I 6 rusten zilveren dwarsstangen op kolommen van wit marmer (Hebr. sjêsj, slechts op deze twee plaatsen), hier beeld van schoonheid (wit) en kracht (marmer). Eccles. XII 3 worden de beenen genoemd «de sterke lieden», die het huis van het menschelijk lichaam schraeen. II Cor. V 1 nnemt p.nin» lichaam «ons aardsche huis». 4S) De kolommen staan op «gouden (of vergulde) voetstukken». Deze voetstukken doen denken aan de voeten met onderbeen, door de zon gebruind (goud). Van het meisje uit het liedje van noot 42 heet het: «wit zilver is haar voet». *\) Zijn aanblik, zijne verschijning, d. i. zijne machtige gestalte. De vergelijking met den Libanon is een stoute Oostersche overdrijving; de ceders, meervoud, staan als parallel bij Libanon, dus: zijn aanblik is als die van den Libanon, en zijne bevallige ceders. — In den allegorischen zin was IV 15 de brnid het land Israël, dat door zijn Jordaan leven en vruchtbaarheid ontvangt van den Libanon. Hier is die Libanon het beeld van den bruidegom, en de Bruidegom is Jahwe, de God en Levengever van Israël. In dezen zin is het nog méér waar dat de geur der bruid is als die van den Libanon (IV11). **) Het Hebr. ehik (gehemelte) be- totus desiderabilis: talis est dilectus meus, et ipse est amicus meus, filiae Jerusalem. 17. Quo abiit dilectus tuus, o pulcherrima mulierum ? quo declinavit dilectus tuus, et quaeremus eum tecum ? en gansch is hij begeerlijk46). Zoo is mijn beminde, en dat is. mijn vriend47), o dochters van Jerusalem. 17. Waar ging uw beminde heen, o schoonste der vrouwen? Waar wendde zich uw beminde heen ? En we gaan hem zoeken met u48). CAPÜT VI. HOOFDSTUK VI. Hij is in zijn tuin, d.i. bij de bruid (v.1—2). Lof der bruid (v.3-9). Op weg naar den notenhof (o. 10—11). De bruid (Sulamith) vertoone zich (v. 12). 1. Dilectus meus descendit in hortum suum ad areolam aromatum, ut pascatur in hortis, et lilia. colligat. 2. Ego dilecto meo, et dilectus meus mihi qui pascitur inter lilia. Mijn beminde is in zijn tuin gegaan1), naar het perk2) der specerijen, om te weiden in de gaarden en leliën te lezen8). Ik aan mijn beminde en mijn beminde aan mij, die in de lelies weidt4)! duidt het inwendige van mond en keel als orgaan van smaak en spraak; vgl. Prov. VIII 7: «mijn gehemelte (ehikki) spreekt waarheid». — Voor den hoogeren zin vgl. Ps. XVIII10--11: «'s Heeren verordeningen zijn zoeter dan honing en honingzeem», en Ps. CXVIII 103 (zie boven II noot 3). 46) Hebr. «begeerlijkheden», geneugten. Hij is louter begeerlijke schoonheid en lieflijkheid. 4') Hebr.: «Dat is mijn beminde, en dat mijn vriend». 4S) Met dit vers, dat in den Hebr. tekst onder het volgende hoofdstuk staat, begint hèt slot van den zang (v. 17—VI 2). De «dochters van Jerusalem» gaan door in de voorstelling van v. 6 —9: als hij zóó schoon is, dan willen we u helpen zoeken. ') Eig. «afgedaald». De dichter maakt nu snel een einde aan zijne dramatische voorstelling, want zijn doel, de schildering van den bruidegom, is bereikt. De bruidegom is in zijn tuin, bij de bruid (zie VI). ») Een andere Hebr. lezing geeft het meervoud, evenals V 13 («balsemper- ken»). De uitdrukking is parallel bij den tuin met zijn welriekende gewassen, vgl. IV 12—14 en V 1 c—f. *) D. i.: om zich in zijn tuin te vermeien en het zoete ervan te genieten. De twee laatste regels zeggen in herderstaai (vgl. II 16) hetzelfde als de twee eerste. Doch het lied blijft nu in dit beeld uit het vrije herdersleven, zingt weer van een tooneeltje als in den tijd der jonge liefde en sluit aldus frisch en schoon. 4) Evenals II 16. De hoogere zin geeft hoogeren ernst en diepere waarheid aan deze idyllische en eenvoudige ontknooping van het schijnbaar, dramatische stukje. Berouw en liefde geven, na voldoende beproeving, den bruidegom plotseling aan de bruid terug. Zij weet waar hij is: in zijn tuin, bij haar, aan haar hart, — zij behoeft hem niet meer te zoeken, de straf is uit, de liefde verwon. «Eene verlaten vrouw als ge waart, en zielsbedroefd, heeft de Heer u geroepen, als echtgenoote der jeugd die verstooten was. Voor een oogenblik, èen korte wijle, heb Ik u verlaten, en met groote ontferming verzamel Ik u. In J / ulchra 68 ami°a mea, suavis, I 8. Schoon5) zijt gij, mijne liefste et decora sicut Jerusalem: terribi- 1 ëh aanvaS lis ut castrorum acies ordinata. en heerlijk als Jerusalem, geducht als een slagvaardig 4. Averte oeulos tuos a me, quia 4. Wend uwe oogen van nifW*' ipsi me avolare fecerunt. Capilli want zij verwarren mij»); ' tui sicut grex caprarum, qute ap- uw haar is als de geitenkudde paruerunt de Galaad. die men van Galaad ziet komen9). een oogenblik van toorn heb Ik mijn In hoogeren zin opgevat Dast dit li«n aangezicht een wijle verborgen voor u, na het \oorafgaandf (verhes van den far™ «Vïï^u^nde ontferming ont- bruidegom door traagheiden herwin de Heer.^VlivY^"■'f r? d°°r vuriger liefde>°P dezepCs ue neer* iis. ny o—8). «Sion zeide: uitmuntend. Verlaten heeft mrj de Heer, en de Heer e) In plaats van aanvallig heeft hor K ÏÏVtrgeten- Kan Tel eene vro™ Hebr-: ^s Th^XvulgX ïn onff^deke ver«eten« dat z& "iet dere oude vertelingen hebben het woord ontfermen zou over den zoon van haren thirtza vertaald («welgevaUiXIdT BK XL X'14-.I Z^LlZST' (aK« ™rZa' de oude resmenSTSS de> Kerk zoohtiiïJLl r-'A°° bfl komn«en van Israël van Jeroboam tot Jr ?i b1i de Zlel- — Bn d»t vers Amri (III Ree XIV 17 enz • virl nnir rrtrSe\niiT»i.vtM r ™^ ^^wiS-iSï koel waait M il' hI =l°^at de dag dus vergeleken met de twee hoofdste- Koei waait en zich de schaduwen nei- den van het oude Israël TV » Hebr. letterlijk: «schrikwekkend eMe%^etXkrVTTT"iiat.OP het 'J8 gevaandelde (kVijgsscharen?., d i. «„^o a . ek Y. 14> eveneens als een eger dat met wan Derende vaan- vLPw»Xd- oAaD °nS lted «geeft zij het dels gereld staat ten S Sokv9d verwachte en passende slot:«Vlucht, De vergelijking nanet samen mli hei £5* r3 «fes ftüSSS hit naar rioh m8Pt r?" «E1 6 V°v.lg-) 2" gieten pqlen en maken hem dronken; aar. het rWnS?! gafxten v?rheugde «ik was een held, maar de bekoring van wist met de «Sb «Vl,Ihï Sl0t)' Ü^ü haar- en de P^cht van haren hals wet» «.h~!ï - ncV\enz-«een hebben mij overwonnen.; «zij kwam met Soek SetVin ^vWt Td Van hetheirleger harer schoonheid, eender den «totdat dl dL LT001^ de 7°lr~- dat uit ta"00ze soldaten bestaat en sterk in tt« / u d&e,' enz' meende hij gewapend is»; «tegenover de dubhelp vfadln6 wLSüïkaZednpne 16 ^6d/Van een InS°zwaa?d höïdt zhu^handschrift *ÏVJïï ^ ™nd van stand> doch den blik van het meisje, in dflSsKw,'1^ 216 deD tek8t wiertt°gde nat^Ur heeft zwart geverfd n wïï-«i 8 a ",. i- tan ik niet verdragen, (vel v 4) j a uer RFu,a.Ult «en mond des brui- voor die van IV 9 feS Sri? stó*vi ae neiae spreekt zich krachUger uit. I betreffende noten op IV 1—3. 5. Dentes tui sicut grex ovium, qua? ascenderunt de lavaoro, omnes gemellis foetibus, et sterilis non est in eis. 6. Sicut cortex mali punici, sic genae tuas absque occultis tuis. 7. Sexaginta sunt regin®, et octoginta concubinae, et adolescentularum non est numerus. 8. Una est columba mea, perfecta mea, una est matris suas, electa genitrici suas. Viderunt eam filiae, et beatissimam praedicaverunt: reginae et concubinae, et laudaverunt eam. 9. Quae est ista, quae progreditur quasi aurora consurgens, pulchra I0) IV 2 staat: «kudde der geschorenen». u) Hebr. als IV 3: «granaatAeirt». ") Hebr. als IV 3: »van achter uwen sluier». Vóór deze twee versregels staan IV 3 twee andere («Als karmozijndraad» enz.), welke voor de volledigheid der strofe ook hier gewenscht schijnen. IS) De koninginnen moeten doen denken aan de III Reg. XI 3 vermelde «vorstinnen» van Salomon's harem. Daar hééft Salomon 700 koninginnen en 300 bijvrouwen van lageren rang. De getallen zestig en tachtig zijn hier vermoedelijk gekozen voordeevenmaat der verzen; op het getal komt het niet aan. Boven koninginnen en nevenvrouwen (zie daarover II Reg. III noot 6) stond de eigenlijke gemalm des konings (bij Salomon de dochter van Pharao, III Reg. III 1 en VII 8), vgl. Ps. XLIV 10; na 's konings dóód had zij als koningin-weduwe deel in het rijksbestuur (vgl. III Reg. XV noot 11) onder den titel «gebira». De meisjes waren het laagst in rang. De bruidegom vermeldt den harem eens konings (Salomon) als tegenstelling met zijne éénige liefde; vgl. I 8—11 en VIII 11—12. Hij stelt zijne ééne boven den schitterenden koninklijken harem. ") Vgl. V 2d. De duif is monogaam : één wijfje bij één mannetje, die zeer aan elkaar gehecht zijn en slechts zel- 5. Uw tanden als de schapen¬ kudde10), gestegen uit het waschbad, alle met tweelingjongen, en zonder kroost is geen er bij. 6. Als een granaatschil11) zijn uw wangen, behalve uw verborgenheden12). 7. Zestig koninginnen zijn er, en tachtig nevenvrouwen, en meisjes zonder tal18). 8. Eéne is mijne duive14), mijn volmaakte15), zij is de ééne van haar moeder, lieveling van die haar baarde16). De dochteren17) zagen haar, en prezen haar gelukkig; koninginnen en nevenvrouwen, en loofden haar18). 9. Wie is zij die daar komt als 't rijzend morgenrood19), den scheiden. 15) Hebr. als V 2: «mijne reine». 16) De laatste twee versregels verklaren den voorafgaanden : daar zij de eenige dochter harer moeder en dus haar lieveling (eig. «uitverkorene») is, heeft deze al haar zorg besteed aan hare volmaaktheid, haar deugd en schoonheid. — In den allegorischen zin kan men onder de moeder verstaan: het (ideale) goede oude Israël. ") Alle meisjes, in 't bijzonder die van v. 7 c. 1S) De bedoeling is: alle meisjes en vrouwen loven haar, ook die van een koninklijken harem zullen haar prijzen zoo ze haar zien. Het volgende (v. 9) behoort hierbij (zie noot 20), zoodat men heeft te verstaan: zij loven haar in de volgende lofprijzing, die nu ter bruiloft allen zingen. '") Hebr.: «Wie is zij die neer blikt als de dageraad?» «Die neerblikt» beteekent eigenlijk: «die voorovergebogen uitziet», als door een hoog gelegen open venster (vgl. Judic. V 28, Prov. VII 6). Het venster is hier de oostelijke horizon boven Moab's gebergte. Ook in een hedendaagsch Palestijnsch liedje heet de bruid «het licht van den morgen», in een ander gelijkt haar aangezicht op de morgenster. Eveneens wordt zij zooals in onzen tekst (hierna) met de maan en de zon vergeleken. ut luna, eleota ut sol, terribilis ut castrorum acies ordinata ? 10. Descendi in hortum nucum, ut viderem poma convallium, et inspicerem si floruisset vinea, et germinassent mala punica. 11. Nescivi: anima mea conturbavit me propter quadrigas Aminadab. Herhaling van het siotvers der lofprijzing in v. 3, waaruit valt op te maken dat v. 9 bij het voorafgaande hoort. Hierop moet naar onze meening 12—VII 9 volgen, zie noot 25. Wellicht is de uitdrukking geducht als legerscharen (Hebr.) reeds zinspeling op het optreden der bruid met een zwaard in de hand. ") Alle pogingen om v. 10—11 in redelijken samenhang te brengen met v. 12 en VII 1 volg. hebben gefaald. Nieuweren (ook Zapletal) zien in dit stukje dan ook niets anders dan een nergens bijbehoorend fragment van een liedje. Wij kunnen ons moeilijk voorstellen dat een geïnspireerd schrijver als mechanisch «fragmenten» verzamelde en zonder verband bijeenvoegde. Ons stukje kan zeer goed \an verband gebracht worden met VII 10, zoodat het op een verkeerde plaats geraakt is en behoort te volgen op' ! VII 9 (Vuig.). — Het is niet zeker, wien v. 10—11 moet in den mond gelegd worden, den bruidegom of der bruid; waarschijnlijk den eerste. Noteboomen vindt men in het Oosten vooral bij den dorpsput, waarnaar men dikwijls moet afdalen, daar het dorp op den heuvel gebouwd is. Eén put in het dal tusschen twee heuvels kan voor beide dorpen dienen. Naar het dal (zoo Hebr. v. 10 b) begeeft zich de bruidegom, en op den heuvel aan de overzijde woont de bruid. ") Het Hebr. beteekent veeleer knoppen of bloesems. **) De bloem van den granaat is een groote roode kelk met zeer veel meeldraden. Zie IV noot 31. Het lied zingt blijkbaar van de lente. M) De tekst van v. 11 schijnt bedorven. De Vuig. onderstelt onzen Hebr. I lieflijk als de maan, heerlijk als de zon, geducht als een slagvaardig heir*°)! 10. Ik daalde naar den notenhof*1), te aanschouwen 't ooft22) der dalen, en te zien of de wingerd bloeide, en of ontloken de granaten23). 11. Ik weet niet— Mijne ziel ontstelt mij, I om wagens van Aminadab*4)! consonantentekst, doch leest en verbindt eenige woorden anders. Sept. en Pesjita hebben: «mijne ziel wist niet», schijnen dus jad'ah i. p. v. jada'ti gelezen te hebben. Men heeft de keuze tusschen de volgende vertalingen van den Hebr. tekst. «Ik wist (weet) niet, mijne ziel (mijn verlangen) maakte mij (tot) wagens vau 'ammi-nadib». «Ik kende mijne ziel (d. i. mij zelf) niet, zij (nl. mijne ziel, of — minder waarschijnlijk — de bruid) maakte mij» enz. «Ik kende mijne ziel niet, gij (bruid, met eenigszins andere vocalisatie) maaktet mij» enz. Bij de laatste vertaling zou de bruidegom spreken, bij de twee andere is het onzeker. Het woord voor ziel kan ook «leven» beteekenen, zoodat men zou kunnen vertalen: «Ik acht (tel) mijn leven niet». De Uitdrukking «maken (tot) wagens» zou zooveel kunnen beteekenen als «vleugelen geven aan de voeten». Het woord nadib beteekent als adjectief: gewillig, bereidvaardig, als substantief: edele,, vorst (vgl. VII 1: bath-nadib «dochter van een edele»); 'amm beteekent «volk», ook «krijgsvolk» (zooals merkaba «krijgswagen»), 'ammi «mijn volk», of ook (poëtisch)«volk«. Sept. en Vuig. hebben den eigennaam Aminadab, zooals ook een Hebr. lezing luidt; nadab komt evenwel met nadib in beteekenis overeen. De bestaande verklaringen van den tekst bevredigen niet; daarom neemt men zijn toevlucht tot tekstverbetering. Wij meenen in plaats van markebóth te moeten lezen: bederekh (met Halévy) bath (met Zapletal), zoodat de zin luidt: «Zonder dat ik het wist bracht mijne ziel (mijn hart) mij op den weg eener dochter van edel geslacht». De bruidegom ontmoet de bruid op zijne wandeling en zij «vindt» 12. Revertere, revertere Sulamitis: revertere, revertere, ut intueamur te. hem, vgl. VIII lc. Hierbij sluit aan i VII 10 (Vuig.), waar de bruid zegt: i «Ik ben aan mijn beminde» enz. — De tekst van de Vuig. kan worden opgevat als eene alleenspraak van de bruid, die, zich naar den «notenhof» begevende, | stoot op een troep krijgsvolk met wagens, onder een hoofd Aminadab (zoo Schafer). Zij schrikt en wil vluchten, doch wordt gevleid en teruggehouden (v. 12). Zij tracht daaraan te ontkomen door de soldaten te wijzen op de veel schoonere reien van vrouwen, die de zegetochten der krijgslieden opluisteren (VII 1). Doch het baat niet. Zij wordt bovenmate gevleid (VII 2—7) en Aminadab ontpopt zich als een lage verleider (VII 8—9 o). Zij wijst hem af en wendt zich tot haar beminde (VII 96—10), die daar intusschen ook verschenen is en dien zij uitnoodigt met haar naar de gaarden bij haar huis te gaan (VII 11—13). Hontheim leest 'ammêi nadib en vertaalt: «onverwachts plaatste mijne ziel mij (d. i. zie ik mij geplaatst) bij de wagens van het volk (d. i. hofwagens) van den vorst», nl. van den bruidegom (Salomon). Deze verklaringen berusten evenwel op te weinig gegevens in den tekst en moeven in waarschijnlijkheid wijken voor eene andere die natuurlijker en eenvoudiger is en voor VI 12— VII 6 steunt op bekende gebruiken bij bruiloftsfeesten. ") Met v. 12 (dat in den Hebr. tekst reeds tot hoofdst. VII behoort) begint een zang, die passend volgt op dien van v. 3—9 en eindigt met VII 9. Het is een lied bij den zoogenaamden ♦zwaarddans» der bruid, die in Syrië nog bestaat en in het Hooglied (VII 1) de «legerdans» of krijgsdans heet De eigenlijke krijgsdans geschiedt na een overwinning in den oorlog: de zegedans. Reeds oudtijds werden overwinnaars gehuldigd met dans, muziek en zang (zie Judic. XI 34 en noot 37, vgl. XXI 21 en noot 30 ald.). De eigenlijke krijgsdans wordt uitgevoerd door een der meisjes, die een zwaard in de hand houdt, waarmede zij zich verdedigt tegen schijnaanvallen van jongelieden. Zulk een «zwaarddans» (echter zonder schijnaan vallen van jongelieden) wordt 12. Keer u*5), keer u, Sulamith26) Keer u, keer u, dat we u beschouwen27) ! thans in Syrië door de bruid uitgevoerd in den avond van den bruidsnacht bij rossen fakkelgloed. Met de rechterhand zwaait zij een zwaard, in de linker heeft zij een doek. Aan den zwaarddans herinnert in Servië het eigenaardige gebruik, dat de boerenmeisjes op Paschen een dans uitvoeren in de dorpstraat, waarbij eene een helm op en een kuras aan heeft en daarbij zwaait met een cavaleriesabel, terwijl een ander meisje een lans draagt; de dans wordt begeleid met een doedelzak. De bruidsdans is in de verschillende streken van Palestina eenigszins verschillend, ook de tijd en de plaats. In sommige streken houdt de bruid kaarsen in de handen, wat men ook dikwijls in Jerusalem ziet. Zij is daarbij in haar vollen bruidsdos. Te Beirut vatten twee vrouwen de bruid bij beide handen en beginnen met haar op de dansplaats samen dezen dans, waarbij zij zingen: «Welaan, schrijd aan, gij schoone, gij roos in den bloemenhof». Het door de omstanders gezongen lied, waarin de schoonheden der bruid in alle bijzonderheden worden geschilderd, heet de «wasf», het huidelied aan de bruid, dat door de haar omringenden met lichte bewegingen, zacht handgeklap, korte refreinen en telkens herhaalde uitroepen begeleid wordt. Zulk een «wasf» geeft ons het Hooglied te lezen (VII lc—6). Hier in v. 12 hebben we de uitnoodiging tot den bruidsdans (die meteen begint), waarop de bruid in VII 1 antwoordt. Het «dansen» (soms op stelten) bestaat meestal in balletachtige wendingen en draaiin¬ gen naar alle zrjaen, en ry»nmibcue bewegingen van handen en voeten, ook wel in een langzaam heen en weer schrijden in verschillende richtingen met lichte buigingen (wiegen) van het bovenlichaam. Op dat »dansen» doelt het keer u, keer u. In een modern Palestijnsch liedje zingt men: «Dans schoon, gij geurende roos». ") Vuig. Sulamitis, Hebr. «has-Sjoelammith» (met het lidwoord, dat echter den vocatief kan aanduiden). Zoo heet de bruid hier en VII 1. Volgens velen is deze naam de vrouwelijke vorm van «Sjelomo» (Salomon), den koningsnaam OAPÜT VII. HOOFDSTUK VII. Antwoord der bruid (v. la-b). Schildering van de lichamelijke schoonheden der bruid (v. lc—9a). Kort antwoord der bruid fv. 9 b-c) De bruid noodigt den bruidegom uit met haar naar de gaarden bij haar huis te gaan en van hare vruchten te genieten (v. 10—13). 1. Quid videbis in Sulamite, nisi choros castrorum? Quam pulchri 1. Wat zult gij zien in1) Sulamith dan reien van het krijgskamp8) ? van den bruidegom. Op dezen bruid snaam (de «Vreedzame») zou ook VIII 10d gezinspeeld worden. Volgens anderen zou de naam overeenkomen met «Sunamith», d. i. de «Sunamietisehe», «vrouw van (de stad) Sunem» («Sunamitis» luidt ook de gewone Grieksche lezing), en een zinspeling zijn op de schoone Abisag van Sunem (vgl. III Reg. II 17, Hebr. «has-Sjoenammith»). De stad Sunem (ten Z. van Nazareth) heet tegenwoordig feitelijk Sólem en zoo luidt de naam reeds bij oude schrijvers (verwisseling van n en l is trouwens zeer gewoon). Door Abisag hadden de vrouwen van Sunem natuurlijk de faam der schoonheid gekregen, zoodat «Sunamith» of «Sulamith» een vleiende eerenaam was vnnr oona h»»f/t r>„ omstandigheid, dat de bruid daardoor tevens vergeleken werd met Abisag, de hooggevierde vrouw aan het hof van David en Salomon (vgl. III Reg. II 13 volg.), doet eigenlijk de twee verklaringen samenvallen, en ook de dichter had bij het kiezen van dezen zinrijken naam waarschijnlijk wel beide dingen op het oog. ") Uwe schoonheid bewonderen. Het tweede keer u in dezen regel is waarschijnlijk glosse. ) Gij, in de Vuig. enkelvoud, moet naar het Hebr. en de andere teksten als meervoud worden opgevat. Het Hebr. vertaalt men beter in den tegenwoordigen tijd. Voor zien in beter naar VI 12 (waar dezelfde uitdrukking staat) met: «wat (d. i. waarom) ziet gn Sulamith aan?» «Aanzien» in den zin van: met genoegen beschouwen. J) Dan, Vuig. nisi (tenzij), is verta1%-Ian de HeDr- vergelijkingspartikel (gelijk, als), die ook volkomen gelijkheid kan aanduiden (caph veritatis) en hier zoo door Vuig. is opgevat. Men vertaalt hier evenwel beter met «als». Reun, Hebr. enkelvoud mechólath, door Vuig. en Sept. als meohólóth (meervoud) gelezen. Het woord beteekent een reidans van vrnnwon rw.'^oj.»».,-, i~c »..j60A«mFh., v uig. vusirorumj, rieDr. . ■•<~'--*"<*< j„_ j . - . . • -y — »»" u«u iemand net wezen en de werking der wijsheid beschrijven (VII 22-VIII 20) en noemt haar de vrucht Vfln het uehoH Hot 1>H jvl. /itttt „' .7?" uo —- •-- - ty,! " w* VI,JU «om ai—IA. 18). Het derde deel sluit m«h aan kh hu j. ^„ . . . ,, -— j 6™'") maai- ue sunniver gaat Over tot een nvoi>7inlir i)» ; 1 i , . ' , .. , ., , ; ~: -i—"-"" *"5 "ö u leuejiio om ae zegeningen der wijsheid en de straffen van die haar versmaden aan te toonen. üerst uit het leven Her ^r^vo^»» /v 1 * t\ ,. , . schin^H in* v„n nl t~:x,^::Tr":_..}t_ ™» «5»«« *«> ver. "„ -~- «™e«m eener-zijos (A 10—Al 4) en de Egypte- naren en Chanaanieten aan Ho„ i j. ,w J , . . , .,, -— «""««u mus (ai o—Aii) wordt de hooge waarde van wijsheid en godsdienst bewezen. Vervolgens wordt in eene sehilriennar va„ Ho —i.:n j_ . ? , ... , = — -~ >v.ovuuuame suurien van aigoaern de ii::^™lrvt TgelUi ,8*°?* ™ hen' ^ d° ™ wijsheud • j- *«» nuuuuruare reaain» van Israël straffen,!* h»nH ^ 5«ZX __I_jZ_ , "W™" aan_ naar ao°r Öö n wr, "7,™ "««011 10 wuruen getrorren (AVI—XIX). Ue WllSheid hier ver heer HHr* ia An-„,tA~ _i_ • t-> , _ . . . - . , —3 ■ ~—i-* «» «Mcuue ai» m xroveroia en JaJccie- siasticus (zie het Boek der Spreuken, Inleiding bl. 10 volg.), maar £ Boek zet eene sehreHe v»Ho. I» A L-itif n 8 " 1 heid-hvpostasie w7t vrr^^T ^T^^f ™n de w*- . , -—o— e u« wijsneia in den mensch, nameilIK wetenschan en HentrH >m>« j:* r> i_ * . . , . ' : , r r, , «* un. r>uej5. minder ais menschelijke eigenschaD besehonwH maar oor Ho. „ „ . . - - , . • — > ——* "~>«» luuigcsieiu ais de vrucnt van het onderricht der Wijsheid (VII 12 volg., VHI 7, IX 10). In God is zii de samenvatting van allo oir,o™o„i. ' 1,— ',■•,„ , .. '1 . " ■ . - 0 - v.gcUiI»u»},Feu weiKe mj dij de schepping en bestiennc der were H tan t««« <. /wtt nn * fi""s ... . . ~ 0 ~ ww« op muo I Til iSl. V111 1. IA Hl lp?» wijsheid Gods wordt herhnaiHemi, ,^ 1A 1Jeze iiibi>A,) Deze zeer waarschijnlijke meening wordt verdedigd door Kaulen, Magnier Howorth en vooral door van Kasteren, wiens Studiën over den Canon wij hier volgden. deringen van Hippo (398) en Carthago (397, 419), welker volledige Canon van het O. T. ook door de Oostersche Kerk in het <3onoilium Trullanum (692) bevestigd werd. Ofschoon het Boek der Wijsheid betrekkelijk jong is, had het toch bn, de vaststelling van zijn tekst door de ons overgeleverde oudste handschriften, in de 4» eeuw na Chr., reeds eene geschiedenis van 5 eeuwen doorloopen, die niet zonder invloed waren op zijn tekst. Zijne taal is de zuiverste van den Griekschen Bijbel. De Latijnsche vertaling m de Vulgata is een deel der Itala en werd door den H. Hiëronymes onveranderd gelaten. Liber Sapientiae. CAPUT I. HOOFDSTUK I. Wat gedaan fv. 1, 2). toot vermeden fv. 3—5) moet worden om de wijsheid te vinden. Die haar versmaden straft de alwetende en gerechtige God (v, 6—10) met den eeuwigen dood fv. 11, 12), welke niet aan God fv. 13, 14), maar aan de boosheid te wijten is fv. 15, 16). ILIGITE justitiam, qui j udicatis terram. Sentite de Domino in bonitate, et in simplicitate cordis quaerite illum: III Reg. UI 9; ls. LVI1. 2. Quoniam invenitur ab bis, qui non tentant illum: apparet autem eis, qui f idem habent in illum: // Por. XV 2. 3. Perverse enim cogitationes separant a Deo: probata autem virtus corripit insipientes. 4. Quoniam in malevolam animam non introibit sapientia, nee habi- EMINT de gerechtigheid, gij die de aarde richt1). Denkt over den Heer met rechtschapenheid en zoekt Hem in eenvoudigheid des harten2); 2. want Hij wordt gevonden door hen, die Hem niet beproeven, en Hij openbaart zich aan degenen, die op Hem vertrouwen3); 3. slinksche gedachten toch verwijderen van God, en uitgedaagd bestraft zijne macht de dwazen*); 4. want in eene arglistige ziel zal de wijsheid niet ingaan, en zij zal *) Stof van het geheele Boek. De j gerechtigheid, elders wijsheid (v. 4, zie IV 16, 17) of tucht (v. 5, zie Prov. I noot 2) genoemd, is de zedelijke volmaaktheid door godsdienstige kennis en deugd (zie Inleid, op Prov. blz. 10). Hare beoefening wordt hier rechtstreeks aanbevolen aan hen, die de aarde besturen, de vorsten (zie VI 2 volg., Inleid. Judic. blz. 115), maar tevens zijdelings aan alle menschen. ') De gerechtigheid beminnen is èn den Heer met rechtschapenheid, d. i. met ware genegenheid, leeren kennen, \ èn Hem zoeken in oprechtheid, d. i. zonder bijbedoeling, zonder twijfelen (v. 2). j *) Een beweegreden voor v. 1: die God niet beproeven, in oprechtheid des harten niet twijfelen aan zijne macht en liefde, maar op Hem met ware genegenheid (v. 1) vertrouwen, zij zullen I Hem vinden, d. i. zijne kennis en liefde verwerven. In plaats van vertrouwen verkiezen sommigen de lezing van den God. Alex. «niet gelooven», zoodat zich openbaren hier beteekenen zou: zijne wrekende almacht toonen, uitoefenen (VI 6, XVII 4). Volgens hen geeft dan v. 2 de verdeeling aan van het gansche Boek, daar v. 2 b wordt bewezen in I 3—VI 11 en v. 2 o in VI 12—XIX. *) De beweegreden van v. 2 wordt in ontkennenden vorm herhaald in v. 3—5; slinksche gedachten, in tegenstelling met eenvoudig geloof en oprechte genegenheid (v. 1, 2), beletten het licht en de genade Gods en voeren tot zware zonden. Gods macht uitgedaagd, beproefd zijnde, bestraft, volgens Gr. letterlijk: overtuigt van hare overmacht, de dwazen, d. i. in de Boeken der Wijsheid: de boozen, die de wijsheid, de gerechtigheid missen. tabit in corpore subdito peccatis. 5. Spiritus enim sanctus disciülinae effugiet fictum, et auferet se a cogitationibus, quas sunt sine intellectu, et corripietur a superveniente iniquitate. 6. Benignas est enim spiritus sapientia?, et non liberabit maledicum a labiis suis: quoniam renum illius testis est Deus, et cordis illius scrutator est verus,et linguae ejusauditor. Jer. XVII 10. 7. Quoniam spiritus Domini replevit orbem terrarum: et hoe, quod continet omnia, scientiam habet vocis. I». VIS. 8. Propter hoe qui loquitur iniqua, non potest latere, nee praateriet illum corripiens judicium. 9. In cogitationibus enim impii interrogatio erit: sermonum autem illius auditio ad Deum veniet, ad correptionem iniquitatum illius. 10. Quoniam auris zeli audit omnia, et tumultus murmurationum non abscondetur. *) De toekomende tijd is hier gebruikt in navolging van het Hebr. om eene voor alle tijden geldende waarheid uit te drukken. Om wille van het parallelisme worden hier ziel en lichaam onderscheiden; en ook het lichaam wordt zondig genoemd, niet noodzakelijk, in den Zin der Alexandrijnsche wijsbegeerte, als zetel en oorzaak van het zedelijk kwaad, maar als een werktuig der zonde; omdat een lichaam onderworpen aan de zonde het streven naar wijsheid en deugd belet. ") De leer van den H. Geest (wien in het Christendom de tucht, de heiliging, wordt toegeschreven) wordt reeds duidelijker in dit Boek, vooral I 7 en IX 17. De heilige geest der tucht (volgens eene andere lezing: der wijsheid), God vlucht de veinzerij, het gemis Van oprechtheid (v. 1), omdat Hij heilig is. Gedachten zonder oordeel, wijsheid: booze gedachten. *) Omdat God den menschen zooveel I niet wonen in een lichaam dienstbaar aan de zonden5). 5. Immers zal de heilige se&at der tucht6) veinzerij ontvluchten en zich verwijderen van gedachten zonder oordeel en zich gesmaad achten bij het naderen der boosheid. 6. Menschlievend toch is de geest der wijsheid, en hij zal den lasteraar niet straffeloos laten voor zijne lippen; want getuige zijner nieren is God, en waarachtige doorgronder I zijns harten is Hij en hoorder zijner tong7). 7. Want de Geest des Heeren heeft de gansche aarde vervuld, en Hij die alles samenhoudt, draagt ken- I nis van het gesprokene8). 8. Derhalve kan wie ongerechtigheid spreekt niet verborgen blijven, en zal hem niet voorbijgaan het straffende gericht. 9. Immers zal naar de raadslagen des goddeloozen onderzoek worden gedaan; het geluid zijner gesprekken zal tot God doordringen ter bestraffing zijner ongerechtigheden. 10. Want het oor des ijvers hoort alles, en het morrend gemompel zal ' niet onopgemerkt blijven9). liefde betoont, is HH gestrensr voor de¬ genen, die door verachting zijner goddelijke onderrichting godslasteraar* worden. Duidelijker fs de samenhang volgens eene andere Gr. lezing: «want de menschlievende Geest is wijsheid», kent ook de geheimste gedachten (v. 5). De zetel van begeerten en driften was in de H. Schrift de nieren, van verstand en wil het hart. s) God weet alles (v. 6), omdat Hij overal is en werkt; want Hij heeft vervuld en vervalt nog (naar de beteekenis van den verleden tijd) de gansche aarde; de Almachtige, die overal is en werkt, om alle wezens in stand te houden en met hen bij elke handeling mede te werken, moet wel alles zien en hooren. «Hoe quod continet»: de Vuig. heeft het onzijdige, passende bij het gr. «pneuma», benouden. De H. Kerk bezigt deze woorden van de nederdaling des H. Gee3tes en de gave der talen. *) Dat God inderdaad zal straffen, El 11. Custodite ergo vos a murmuratione, quae nihil prodest, et a detractione parotte lingua?, quoniam sermo obscurus in vacuüm non ibit: os autem quod mentitur, occidit animam. 12. Nolite zelare mortem in errore vitae vestrae, neque acquiratis perditionem in operibus manuum vestrarum. 13. Quoniam Deus mortem non fecit, nee laetatur in perditione vivorum. Et, XVIII 32 et XXXIII11. 14 Greavit enim, ut essent omnia: et sanabiles fecit nationes orbis terrarum: et non est in illis medicamentum exterminii, nee inferorum regnum in terra. 15. Justitia enim perpetua est, et immortalis. 11. Hoedt u dan voor gemor, dat niets baat, en bewaart uwe tong voor laster, want heimelijke taal zal niet strafvrij doorgaan; en de mond, die liegt, doodt de ziel10). 12. Streeft toch den dood niet na door de afdwaling uws levens11), en berokkent u niet het verderf door de werken uwer handen 13. Want God heeft den dood niet gemaakt, en Hij verlustigt zich niet in den ondergang der levenden1*). 14. Hij heeft immers alles geschapen om te zijn1*) en geneeslijk gemaakt de geslachten der gansche aarde, en onder hen is geen gif des verderfs, noch de heerschappij der onderwereld op aarde14). 15. Want de gerechtigheid is eeuwigdurend en onsterfelijk16). kan men besluiten uit zijne ijverende I liefde voor de gerechtigheid. Morren is hetzelfde als lasteren in v. 6. 10) Laster en leugen, naar den samenhang, onware, booze gesprekken tegen God (zie noot 7), baten niets, d. i. schaden ten zeerste, want de mond, die liegt, naar het Gr. «tegen iemand», ten nadeele van God of den naaste in gewichtige zaken, berokkent den dood j der ziel, de straf in het andere leven. De onsterfelijkheid, ook der ongerechtigen, wordt geleerd in V 1—16. ") Men moet God, die ons heil verlangt, niet noodzaken ons te veroordeelen tot den eeuwigen dood. ") In het voorafgaande is sprake | van den geestelijken, eeuwigen dood, i nier van den dood in het algemeen, zoowel des lichaams als der ziel. De menschen berokkenen zichzelf den eeuwigen dood door de ongerechtigheid, want God heeft geen dood, noch den lichamelijken (v. 14), noch den eeuwigen, in de wereld gebracht (v. 13—15); maar de zondige mensch (v. 16). De lichamelijke dood volgt wel uit de natuur des menschen, maar God gaf met de oorspronkelijke gerechtigheid het voorrecht der onsterfelijkheid. ") D. L niet om het weer te vernietigen, maar om het, elk wezen naar zijn aard, aan zijn doel te doen beantwoorden. Het doeleinde nu van 's men- I schen bestaan reikt in de eeuwigheid. ") Geslachten verklaart het woord alles en beteekent: de schepselen, hetzij in zich zelve of in hunne soorten. Geneeslijk: het Gr. woord «sótêrioi» kan beteekenen hetzij «salutaris» heilzaam voor anderen of geneeslijk. Deze laatste beteekenis schijnt gevolgd door de Vulgaat en wordt aanbevolen door het parallelisme van dit vers (14 a c), zoodat de zin is: alle soorten van wezens kunnen door genezing van den ondergang gered worden. Een gif des verder/s, dat algemeen verderf brengt over de schepping, zoodat Gods plan verijdeld wordt, bestaat niet. Anderen verklaren: God maakte bij het begin der wereld de voortbrengselen der aarde geneeskrachtig en er was in die voortbrengselen geen verderfelijk gif, dat den dood veroorzaakte. Maar de tegenwoordige tijd duidt op een nog voortdurenden toestand en pleit voor de eerste verklaring. In de onderwereld, het doodenrijk, is de lichamelijke en voor velen de eeuwige dood; maar op aarde is alles bestemd tot het leven aan zijne natuur eigen; de mensch nl. tot de zalige onsterfelijkheid (v. 15). ") Vs. 15 en 16 handelen weder (v. 11, 12) over de zalige onsterfelijkheid en den eeuwigen dood (zie noot 12); zij bewijzen het gezegde m v. 13: Niet God, maar de boosheid is oorzaak van 16. Impii autem manibus et verbis accersierunt illam: et aestimantes illam amicam, defluxerunt, et sponsiones posuerunt ad illam: quoniam digni sunt qui sint ex parte illius. | 16. Maar de goddeloozen ontbieden hem met handen en woorden, en hem voor een vriend houdende smachten zij (naar hem) en sluiten I een verdrag met hem; want zij zijn waardig tot zijn aandeel te be- I hooren16). CAPÜT II. HOOFDSTUK II. De goddeloozen loochenen de onsterfelijkheid der ziel fv. 1—5) en besluiten te gemeten fv. 6^9), de zwakken te verdrukken fv. 10, 11) en den gerechtige, die hun hinderlijk is, om te brengen (v. 12—20). Weerlegging hunner dwaling fv. 21—25). 1. Dixerunt enim cogitantes apud se non recte: Exiguum, et eum taedio est tempus vit» nostrae, et non est refrigerium in fine hominis, et non est qui agnitus sit rerersus ab inferis: Job VII1 et XIV 1. 2. Quia ex nihilo nati sumus, et post hoe erimus tamquam non fuerimus: quoniam fumus flatus est in naribus nostris: et sermo seintilla ad commovendum cor nostrum: 3. Qua extincta, cinis erit corpus nostrum, et spiritus diff undetur tam- 1; Zij toch zeiden, oordeelende bij zichzelf onjuist: Kortstondig en kommerlijk is de tijd van ons leven, en geen verkwikking is er bij 's menschen einde, en bekend is er niemand, die teruggekeerd zij uit de onderwereld1); ' 2. want uit niets zijn wij ontstaan en na dezen zullen wij zijn, als hadden we niet bestaan; want rook is de adem in onzen neus en het woord eene vonk om ons hart te bewegen2); 3. is deze uitgedoofd, asch zal dan ons lichaam zijn, en de geest zal den dood. In vele Latijnsche handschriften wordt er bijgevoegd: «maar de ongerechtigheid is het verwerven van den dood», waarvan de echtheid twijfelachtig is. Eeuwigdurend ontbreekt in het Gr. De gerechtigheid brengt den mensch tot de zalige onsterfelijkheid. ") Ontbieden, smachten enz.: in het Gr. de aoristus, die eene gewoonte aanduidt. Dit vers ziet terug op v. 12; hem, den dood; als onzmnigen streven de boozen naar hun eeuwig ongeluk en als 't ware van liefde voor den dood der ziel verkwijnend, gaan zij met hem een verbond van eeuwige trouw aan; ja, zij zijn ook waardige aanhangers van dien dood, zij verdienen hun eeuwig verderf. *) Die goddeloozen (I 16) verdienen den dood; zij toch enz. (II 1): dan worden hunne denk- en handelwijze aan- | gaande deugd en gerechtigheid (I 5, 12) uiteengezet. Bij zichzelf: beter is wel de andere Gr. lezing: spraken tot elkander, onjuist oordeelende. Verkwikking, die doet opleven; duidelijker in Gr.: genezing; als 's menschen einde nadert, is voor hem geen genezing I meer; tegen den dood is geen kruid j gewassen. Teruggekeerd: het Gr. kan ook vertaald worden: die.... verlost, een verlosser. *) Uit niets, vanzelf, zonder eenige oorzaak, zooals het gr. «toevallig» hier | aanduidt: zonder plan der Voorzienigheid om ons onsterfelijk te maken, maar door samentreffen der atomen, die toevallig weder zullen uiteengaan. Het (inwendige) woord eene vonk om enz.: Gr. «de gedachte eene vonk (Ontstaan) bij het kloppen van ons hart», als uit een vuursteen, en van dat vuur is onze adem de rook: loochening der onstof- ' felijke ziel. quam mollis aer, et transibit vita nostra tamquam vestigium nubis, et sicut nebula dissolvetur, quae fugata est a radiis solis, et a calore illius aggravata: 4. Et nomen nostrum oblivionem accipiet per tempus, et nemo memoriam habebit operum nostrorum. 5. Umbrae enim transitus est tempus nostrum, et non est reversio finis nostri: quoniam consignata est, et nemo revertitur. I Par. XXIX15. 6. Venite ergo, et fruamur bonis quas sunt, et utamur creatura tamquam in juventute celeriter. Is. XXII13 et LVI 12; I Cor. XV 32. 7. Vino pretioso et unguentis nos impleamus: et non praetereat nos flos temporis. 8. Coronemus nos rosis, antequam marcescant: nullum pratum sit, quod non pertranseat luxuria nostra. 9. Nemo nostrum exsors sit luxuriae nostra): ubique relinquamus signa laetitiae: quoniam haec est pars nostra, et haec est sors. *) In het Gr. volgt v. 4 reeds na het tweede lid van v. 3; wolk, die in de lucht geen spoor van zich achterlaat, V 10 volg. Overweldigd, Gr. en Vuig.: die overlast heeft van enz. *) Voorbijgaand en ijdel als een schaduwbeeld is 's menschen leven; geen terugkeering, herhaling van ons sterven; deze herhaling is voor ons verzegeld, buiten ons bereik, d. i. men leeft niet tweemaal, en is men gestorven, dan keert men niet weder. Volgens anderen: geen terugkeer uit den dood, deze, het doodenrijk, is met een zegel afgesloten. *) De gevolgtrekkingen voor hun leven v. 6—20. Het goede, dat bestaat, eene spottende tegenstelling met de geestelijke genoegens en het geluk van het toekomstige leven, die zij denkbeeldige ' goederen noemen. Als in de jeugd, on- j verwijld, met jeugdigen, onstuimigen i ijver; naar het Gr.: daar wij nog jong | zijn; of in eene andere lezing: als ook | van de jeugd (gebruik maken). verstuiven als de ijle lucht, en ons leven zal voorbijgaan als het spoor der wolk, en vervluchtigen als de nevel, die wordt verdreven door de stralen der zon en door haren gloed overweldigd3); 4. en onze naam zal in vergetelheid raken mettertijd, en niemand zal geheugenis houden van onze werken. 5. Want de voorbijgang eener schaduw is onze levenstijd, en geen terugkeering is er van ons uiteinde; want deze is verzegeld en niemand keert weder4). 6. Komt dan en laat ons genieten het goede, dat bestaat, en gebruik maken van het geschapene als in de jeugd, onverwijld5). 7. Laten we aan kostbaren wijn en balsem ons verzaden, en ons ontga geen bloesem des tijds6), 8. Omkransen we ons met rozen, eer ze verwelken; er zij geen beemd, dien onze genotzucht niet doorzwerft7). 9. Niemand onzer, die onze weelderigheid niet deele; laten we overal de sporen onzer vroolijkheid achter; want dit is ons aandeel en dit ons lot8). ') Bloesem des tijds (Is. XXVIII 4; Jac. V 7), namelijk van de lente, zooals eenige Gr. handschriften lezen, terwijl de andere Gr. lezing: «der lucht», door vergissing schijnt ontstaan. De zin is: laat ons van alles genieten wat zich aanbiedt, want spoedig gaat het voorbij. ') Het 2e lid van v. 8 ontbreekt thans in het Gr.; waarschijnlijk las men oorspronkelijk in v. 9 «mêdeis leimön» (geen beemd) in plaats van «mêdeis hêmön» (niemand onzer), en is het 1* lid van v. 9 in de Vulgaat onecht. Want volgens het glossarium van den Cod. Goisl. komt «leimön» in het Boek der Wijsheid voor; thans echter vindt men het nergens. Daarentegen kenden Ambrosius en Zeno niet het eerste lid van v. 9: «Nemo nostrum etc.»; het is ingeslopen als vertaling der vervalschte lezing: «mêdeis hèmön». ") Tot hoogere voldoening willen zij gemeenschappelijk genieten en hun genot ook aan anderen laten zien; want 10. Opprimamus pauperem justum, et non parcamua viduae, nee veterani revereamur canos multi temporis. 11. Sit autem fortitudo nostra Ier justitiae: quod enim mfirmum est, inutile invenitur. 12. Cireumveniamus ergo justum, quoniam inutilis est nobis, et contrarius est operibus nostris, et improperat nobis peccata legis, et diffamat in nos peccata disciplinae nostra. 13. Promittit se scientiam Dei habere, et filium Dei se nominat. Matth. XXVII 43. 14. Factus est nobis in traductionem oogitationum nos trarum. Joann. VII 7. 15. Gravis est nobis etiam ad videndum, quoniam dissimilis est aliis vita illius, et immutatae sunt vis ejus. 16. Tamquam nugaces aestimati sumus ab illo, et abstinet se a viis nostris tamquam ab immunditüs, et prafert novissima justorum, et gloriatur patrem se habere Deum. dit, zingenot, is ons aandeel, het eenige, waarvan we zeker zijn; bet is ons lot. onze levenstaak. s) Het materialisme en de zucht naar zingenot maken den mensch wreed jegens zijn naaste uit hebzucht en hoovaardij. Gerechte is spottend gezegd. J0) Gerechtig zij voor ons alles wat wij vermogen, want daar het zwakke (grijsaards, weduwen en armen v. 10) tegenover ons niets vermag, wordt het bevonden, Gr. blijkt het nutteloos, overbodig te zijn in de wereld. ".- }^Onbruikbaar bij ons genot; Gr. «hinderlijk», daar zijn gedrag eene afkeuring is van het onze; hij verzet zich zelfs tegen ons streven; ja, hij verwijt ons dat we de wet overtreden en afwijken van onze tucht, van onze opvoeding en vroegere overtuiging; anderen verklaren dit laatste in navolging van de Syr. vertaling als ironie: de overtredingen onzer tuchteloosheid, onbeschaamdheid. ") Wetenschap Gods, d. i. geloof met I 10. Verdrukken we den armen gerechte9), en laat ons de weduwe niet sparen, noch ontzien des grijsaards veeljarige grauwe haren. 11. Zij echter onze kracht de maatstaf der gerechtigheid; het zwakke toch wordt nutteloos bevonden10). 12. Belagen we dan den gerechtige, daar hij ons onbruikbaar is en gekant tegen onze handelwijze en ons voorhoudt de overtredingen der wet en in ons laakt de overtredingen onzer tucht11). 13. Hij geeft voor de wetenschap Gods te bezitten en noemt zich zoon van God1"). 14. Hij strekt ons tot beschaming onzer zienswijze13). 15. Hinderlijk is het ons zelfs hem te zien, want niet gelijk dat van anderen is zijn leven, en ongewoon zijn zijne wegen14). 16. Voor nietswaardigen worden wij door hem gehouden, en hij vermijdt onze wegen als onreinheden, en prijst gelukkig de uitersten der gerechten, en beroemt zich God tot Vader te hebben15). liefde en deugd verbonden, waardoor hij meent innig met God vereenigd te zijn en door Hem wederzijds als toon te worden bemind. ") Beschaming, Gr. verwijt; de vergelijking, die de menschen trekken tusschen hem en ons, strekt ons tot beschaming. ") Bij het zien van den gerechte ontstaat gewetenswroeging. Niet gelijk dat pan anderen is zijn leven en daarom zonderling, en ongewoon zijn zijne wegen, d. L zijne denk- en handelwijze: Hand. XIII 10, XIX 9. ") Voor nietswaardigen, slechte, gemeene menschen; volgens Gr.: «onecht, vervalscht metaal», wat verklaard wordt door onreinheden volgens de wet. De samenhang in dit vers is als volgt: hij houdt onze genoegens voor onrein en onthoudt zich daarvan; het Ware geluk verwacht hij na den dood en wel tol vertrouwen, omdat hij God voor zijn Vader houdt. 17. Videamus ergo si sermones illius veri sint, et tentemus quae ventura sunt illi, et sciemus qua? erunt novissima illius. 18. Si enim est verus filius Dei, suscipiet illum, et liberabit eum de manibus contrariorum. Ps. XXI 9. 19. Contumelia et tormento interrogemus eum, ut sciamus reverentiam ejus, et probemus patientiam illius. 20. Morte turpissima condemnemus eum: erit enim ei respectus ex sermonibus illius. Jer. XI19. 21. Ha)c cogitaverunt, et erraverunt: excaecavit enim illos malitia eorum. 22. Et nescierunt sacramenta Dei, neque mercedem speraverunt justitia), nee judicaverunt honorem animarum sanctarum. 23. Quoniam Deus creavit hominem inexterminabilem, et ad imaginem similitudinis suae fecit illum. Gen. I 27, II 7 et VI; Eccli. XVII1. 17. Zien wij dan of zijne woorden waar zijn, en beproeven we, wat hem zal gebeuren, en wij zullen weten hoe zijn uiteinde zal zijn16). 18. Want als hij waarlijk17) zoon Gods is, zal Deze hem beschermen en hem bevrijden uit de handen der tegenstanders. 19. Laat ons met smaad en foltering hem beproeven, om zijne godvreezendheid te leeren kennen en zijn geduld te toetsen18). 20. Doemen we hem tot den schandelijksten dood; want, naar hij zegt, zal over hem gewaakt worden19). 21. Zoo denken en dwalen zij; verblind toch heeft hen hunne boosheid»0). 22. En zij kennen niet de geheimen Gods en verwachten geen loon der gerechtigheid en achten niet de eer der heilige zielen21). 23. Want God schiep den mensch onsterfelijk, en naar het beeld zijner gelijkenis maakte Hij hem22). ") De waarheid van beide gezegden in v. 16 willen zij beproeven: of de dood der gerechtigen gelukkig is, v. 17; of God is zijn beschermende Vader, v. 18. Zij nemen echter v. 17 uitersten in den zin van dood, terwijl de gerechte in v. 16 bedoelde het toekomstig leven met belooning. Voor de twee laatste versleden heeft het Gr. slechts één zin, waarvan de volle beteekenis door de omschrijving der Vuig. wordt weergegeven. ") Waarlijk, Gr.: als de gerechte zoon Gods is, of misschien in andere handschriften: als hij waarlijk enz. Vele H. Vaders zagen in v. 12—20 eene voorspelling aangaande Christus'dood; opmerkelijk is wel de overeenkomst met het Evangelieverhaal (vergelijk v. 13 en 16 met Joan. V 18; v. 18 met Matth. XXVII 43; v. 20 met Christus' veroordeeling), maar toch meenen velen, dat deze beschrijving handelt over den. gerechtige in het algemeen, en slechts in typischen zin over Christus. ") Godvreezendheid, Gr. zachtmoedigheid. ") Volgens zijn roemen zou God op bijzondere wijze over hem waken, hem beschermen. In Vulgaat «respectus», Gr. «episoopê», d. i. het nederzien, acht geven, bezoeken, beschermend of bestraffend naar gelang den samenhang. 30) De zin is: zoo denken in hunne dwaling de goddeloozen door zinlijkheid verblind. ") In v. 22 worden drie dwalingen der goddeloozen aangegeven, die in het vervolg breeder worden verklaard: 1. Zij kennen niet de geheimen Gods (v. 23—III 6); 2. zij verwachten geen loon der gerechtigheid (III 7—17); 3. zij I achten niet de eer der heilige zielen I (IV 1—19). De geheimen Gods, die zij door hunne schuld niet kennen, zijn Gods beschikkingen betreffende de belooning van het andere leven; deze belooning is in haren aard een geheim voor den mensch. Zij verwachten geen loon, zij leven zonder hoop op belooning. Zij achten niet de eer, den adel, Gr. «den eereprijs», die toekomt aan de heilige zielen. I **) Weerlegging der eerste dwaling 24. Invidia autem diaboli mors introivit in orbem terrarum: Gen. III1. 25. Imitantur autem illum qui sunt ex parte illius. 24. Maar door de afgunst des duivels is de dood in de wereld gekomen28), 25. Zij echter volgen hem na, die zijn aandeel zijn21). CAPÜT III. HOOFDSTUK III. De vromen sijn in vrede hiernamaals (v. 1—3) en op aarde gelukkig door hunne hoop fv. 4—9); de hoop der boozen is ijdel, zelfs in dit leven (v. 10—12); zoodat de gerechtigen zonder kinderen fv. 13—15) gelukkiger zijn dan de goddeloozen met hun gevloekt nageslacht (v. 16—19). 1. Justorum autem animas in manu Dei sunt, et non tanget illos tormentum mortis. Deut. XXXIII 8. 2. Visi sunt ooulis insipientium mori: et aestimata est afflictio exitus iilorum: Infra V 4. 3. Et quod a nobis est iter, exterminium: illi autem sunt in pace. 4. Et si coram homini bus tor men ta passi sunt, spes iilorum immortalitate plena est. (zie noot 21). Onsterfelijk, Gr. voor de onsterfelijkheid, d. i. hier de zalige onsterfelijkheid vooral (I 11 volg,); eveneens is in v. 24 de dood vooral der ziel, de eeuwige dood bedoeld; dien de boozen als straf ondervinden (v. 25). Gelijkenis, voorbeeld, model; in andere Gr. handschriften: zijn eigen eeuwigheid; wederom in andere beter: zijn eigen wezen. De grond voor de zalige onsterfelijkheid der ziel is gelegen in hare gelijkenis met God door hare onstoffelijkheid. ") Afgunst op den mensch wegens zijne liefdevolle verhouding tot God. ") Zij volgen hem (den duivel) na, Gr. ondervinden of zoeken hem, d. i. den eeuwigen dood, zij die door ongerechtigheid vrijwillig het aandeel, aanhangers zijn van den duivel; zie I 16. *) De zielen der gerechten zijn onder Gods hoede en de foltering des doods deert hen niet. Des doods (misschien in andere Latijnsohe handschriften «der boosheid», d. i. der boozen) ontbreekt in het Gr., dat men kan verklaren: de 1. Maar de zielen der gerechtigen zijn in Gods hand, en de foltering des doods zal hen niet treffen1). . 2. Zij schenen in de oogen der dwazen te sterven2); en voor een onheil werd hun uitgang gehouden; 3. en hun heengaan van ons voor ondergang; zij echter zijn in vrede3). 4. En hebben zij in het oog der menschen kwellingen verduurd, hunne hoop is van onsterfelijkheid vol4). foltering, de dood zelfs maakt hen niet ongelukkig. In v. 1—3 is eene soherpe tegenstelling met het lot (II 24) en de plannen (II 10 volg.) der boozen: zij meenen de vromen te kannen folteren en vernietigen, maar voor dezen is dat lijden geen waar onheil en de dood de overgang tot een beter leven. *) Sterven, geheel te niet gaan, v. 3, alsof met den dood alles eindigt: zie II 1 volg. 3) Vrede; gelijk Is. LVII 2, de staat van geluk in het andere leven. *) In het oog, naar het oordeel, niet der goddeloozen (v. 2), maar in het algemeen der menschen, die, zooals gewoonlijk kortzichtig, het lijden altijd als straf Gods beschouwen; terwijl het voor de gerechten slechts beproeving en loutering was (v. 4—6). Hunne hoop is van onsterfelijkheid vol: zij echter waren gelukkig, want hunne hoop was bevredigd door. alleen gericht op de onsterfelijkheid; het Gr. kan volgens anderen beteekenen: hunne hoop op onsterfelijkheid was vol, vast, onwankelbaar. In v. 4—6 wordt 5. In paucis vexati, in multis bene I disponentur: quoniam Deus tentavit eos, et invenit Ulos dignos se. 6. Tamquam aurum in fornace probavit illos, et quasi holocausti hostiam accepit illos, et in tempore erit respectus iilorum. 7. Fulgebunt justi, et tamquam scintillsB in arundineto discurrent. Matth. XIII 43. 8. Judicabunt nationes, et dominabuntur populis, et regnabit Dominus iilorum in perpetuum. I Cor. VI 2. 9. Qui confidunt in illo, intelligent veritatem: et fideles in dilectione acquiescent illi: quoniam donum et pax est electie ejus. 10. Impii autem secundum qua» cogitaverunt, correptionem habe- 5. In geringe mate gekastijd, zullen zij groótelijks worden beloond; want God heeft hen getoetst en hen bevonden Zijner waardig5). 6. Als goud in den smeltoven heeft Hij hen beproefd en als de gave van een brandoffer hen aanvaard6), en te gepaster tijd komt hunne bezoeking7). 7. Schitteren zullen de gerechtigen, en als vonken in het rietveld zullen zij heen en weer snellen8). 8. Richten zullen zij natiën en heerschen over volkeren, en koning zal hun Heer zijn in eeuwigheid9). 9. Wie vertrouwen op Hem zullen de waarheid erkennen, en de getrouwen zullen in liefde Hem aankleven10) ; want genade en vrede is voor zijne uitverkorenen. 10. Maar de goddeloozen zullen naar hetgeen zij overlegden straf aangetoond, dat de vromen ook reeds i in dit leven gelukkig zijn door hunne hoop; het is de overgang tot de weerlegging van de tweede dwaling (v. 7 volg.). *) In v. 5 en 6 worden de redenen I aangegeven, waarom God den vromen | lijden overzendt, nl. om hen te vormen i door kastijding, hen te beproeven en te louteren, om hun de gelegenheid te bieden tot volkomen opoffering, waarvoor Hij hen zal beloonen. Zij bevatten het meest troostende en bevredigende, dat op het standpunt van het O. V. over de natuur van het lijden geschreven is. Zijner waardig, waardig met Hem te zijn, zijn geluk te deelen. Rom. VIII 18. «) Prov. XVII 3. God beproeft de getrouwheid der harten en zuivert ze door het lijden. Als de gave van een brandoffer, dat geheel aan God werd opgedragen, als volkomen offer, heeft God hen aanvaard. 1 Bezoeking, zie II noot 19; op den tijd door God bepaald zal werkelijk de vergelding komen en wel schitterende verheerlijking, v. 7 volg. In het Gr. begint hiermede v. 7: En ten tijde der bezoeking zullen zij schitteren enz. *) Weerlegging der tweede dwaling van de goddeloozen: v. 7—17 (zie II noot 21); de gerechte is gelukkig door de hoop (v. 7—9). De heerlijkheid der vromen na den dood wordt aanschouwelijk voorgesteld als een schitterende lichtglans; hunne beweegbaarheid door de vergelijking met vonken, die zich snel door het dorre stroo verbreiden en nu hier, dan daar opflikkeren; tevens wordt door de vergelijking met vuur (een beeld van Gods gericht) en met riet (een beeld der zondaren) beteekend de rechtsmacht, die de goeden door hunne innige vereeniging met God deelen (v. 8; Abdias v. 18). ") Richten enz., zie Matth. XXV 34; I Oor. VI 2. Koning in eeuwigheid blijft hun Heer. Dit schijnt wel de zin te zijn door de Vulgaat bedoeld; maar het Gr. vertaalt men beter door: koning over ben zal de Heer zijn; waardoor hunne onafhankelijkheid en vrijheid beteekend wordt; de eenig mogelijke zelfstandigheid van het schepsel bestaat in van God alleen afhankelijk te zijn. 10) Het geluk na den dood wordt hier in zijn wezen beschreven als kennis der waarheid, en innige liefde, waarmede zij God aankleven voor eeuwig; V 16; I Thess. IV 16. In vele handschriften en vertalingen: vrede voor sijne heiligen en bezoeking over zijne uitverkorenen. bunt: qui neglexerunt justum, et a Domino recesserunt. 11. Sapientiam enim, et disciplinam qui abjicit, infelix est: et vacua est spes iilorum, et labores sine fructu, et inutilia opera eorum. 12. Muiier es eorum insensatae sunt, et nequissimi filii eorum. 13. Malediota creatura eorum: quoniam felix est sterilis: et incoinquinata, qua» nescivit thorum in delicto, babebit fruetum in respectione animarum sanctarum: 14. Et spado, qui non operatus est per manus suas iniquitatem, nee cogitavit adversus Deum nequissima: dabitur enim illi fidei donum electum, et sors in templo Dei acceptissima. Is. LVI 4. 15. Bonorum enim laborum gloriosus est fructus, et quae non conoidat radix sapientiae. 16. Filii autem adulterorum in mconsummatione erunt, et ab ini- quo tüoro semen extermmabitur. ") De goddeloozen hebben geen hoop voor het toekomstig, zelfs niet voor dit leven (v. 10—12). Naar hetgeen zij overlegden, overeenkomstig hunne booze plannen en daden in hoofdstuk II. Wat gerechtig is: schijnt te verkiezen boven de lezing: den gerechtige; omdat eene minachting van eenen gerechte niet zoo zware straf verdient, als hier in het volgende wordt uitgesproken, en omdat in wijsheid en tucht van v. 11 eene nadere omschrijving ligt van de gerechtigheid. ) IJdel is hunne hoop, omdat zij niet kunnen rekenen op geluk na dit leven en het aardsche geluk hen niet bevredigt; daarom is al hunne moeite om het ware geluk te vinden vruchteloos. 1) Zelfs geen huiselijk geluk mogen zij verwachten, want hunne vrouwen zijn onbezonnen, lichtzinnig, goddeloos, en snood, verdorven, hunne kinderen. ) Gevloekt, wat verklaard wordt in v. 16 volg.; zie Exod. XX 5; Deut. V 9, XXIV 16; Ezech. XVIII 19. ") Immers: een nieuw bewijs, dat de vromen door hunne hoop gelukkig ondergaan: aq die wat gerechtig is minachtten11) en van den Heer afvielen. 11. Want wie wijsheid en tucht versmaadt, is ongelukkig; en ijdel is hunne hoop en hunne moeite vruchteloos, en nutteloos zijn hunne werken12). 12. Hunne vrouwen zijn onbezonnen, en snood hunne kinderen13). 13. Gevloekt is hun nageslacht11); gelukkig immers1*) is de onvruchtbare en onbesmette, die eene misdadige sponde niet kende; zij zal hare vrucht hebben bij de bezoeking der heilige zielen; I 14. ook de ontmande16), die met zijne handen geen ongerechtigheid pleegde en niet zon tegen God op boosheden; want hem zal gegeven worden de uitgelezen gave des geloofs en een overheerlijk lot in Gods tempel17). 15. Want de vrucht van goede werken is heerlijk, en de wortel der wijsheid sterft niet af18). • 16. Maar kinderen van echtbrekers zullen onvolkomen blijven, en kroost van onwettige sponde zal te niet gaan19). zijn: dan zijn zelfs de onvruchtbare (v. 13) en de ontmande (v. 14) gelukkiger, indien zij zuiver van zonden leven; want al wordt hunne kinderloosheid voor een ongeluk aangezien (Ps. OXXVI 3; Luc. I 25), dit ongeluk is slechts schijnbaar, en in het andere leven zal hun loon heerlijk zijn. Onvruchtbare en onbesmette; de tekst der Vulgaat is bedorven; Gr.: de onbesmette onvruchtbare. Wat hier gezegd is van de gehuwde vrouw, geldt in het Christendom nog meer van de maagden, waarvan de H. Kerk deze woorden bezigt. Vrucht: zinspeling op hare kinderloosheid; bezoeking, zie II noot 19. ") Zie Matth. XIX 12. ") Gave des geloofs, het geluk waaraan zij geloofden; en een lot in Gods tempel (hiernamaals) is eene zinspeling op de uitsluiting in Deut. XXIII 1 en op Is. LVI 3 volg. ") De stam, waaraan de vrucht, dat loon, groeit, zijn de goede werken; de wortel is de wijsheid. ") De volgende verzen leveren het 17. Et si quidem longae vitae erunt, in nihilum computabuntur, et sine honore erit novissima senectus iilorum. 18. Et si celerius defuncti fuerint, non habebunt spem, nee in die agnitionis allocutionem. 19. Nationis enim iniquae dirae sunt consummationes. 17. En als zij ook een hoogen leeftijd bereiken, zullen ze voor niets worden geacht, en eerloos zal hun hoogste ouderdom zijn. 18. En als zij vroegtijdig sterven, zullen ze geene hoop hebben, noch ten dage des onderzoeks opbeuring40). 19. Want van een boos geslacht is het uiteinde gruwelijk. CAPÜT IV. HOOFDSTUK IV De achting voor de kinderlooMe vromen (v. 1, 2); het ongeluk der goddeloozen met talrijk nageslacht (v. 8—6). Een vroegtijdige dood is den gerechtige tot heil (v. 7—16); de boozen spotten in hunne verblindheid met de deugd (v. 17, 18), maar tot hun ongeluk (v. 19, 20). 1. O quam pulchra e3t casta generatio cum claritate: immortalis est enim memoria illius: quoniam et apud Deum nota est, et apud homines. 1. O hoe schoon is een kuisch geslacht met eere; onsterfelijk toch is zijne gedachtenis; want èn bij God is het gewaardeerd èn bij de menschen1). bewijs voor 13 a: gevloekt is hun geslacht, de vrucht der boozen, in tegenstelling met de vrucht der gerechtigen (v. 15). De gedachte is: de goeden zijn door hunne werken, zelfs zonder kinderen, gelukkig; de slechten zijn ongelukkig, ook met kinderen en zelfs in hunne kinderen. Die goddeloozen waren meestal schuldig aan echtbreuk. Omdat hier sprake is van een geheel overspelig geslacht (v. 19), van de verdorven heidenwereld (II 9), waarin de opvoeding der kinderen naar ziel en lichaam werd verwaarloosd, zijn de gevolgen van echtbreuk niet overdreven afgeschilderd. Onvolkomen, d. i. zij komen dikwijls (v. 17) niet tot volle ontwikkeling, en sterven vroeg; de lichamelijke gebreken der kinderen zijn eene straf voor de ouders; voor de kinderen, die de zonden der ouders niet navolgen, eene beproeving (Exod. XX noot 8; Ezech. XVIII 4). *°) Geene hoop voor het andere leven, geen opbeuring, d. i. geen troostende belooning ten dage des onderzoeks, bij het oordeel, zullen die kinderen hebben, als ze, wat zoo lichtelijk gebeurt, de zonden der ouders hebben nagevolgd (XI 24; Gen. IX noot 15). ') Weerlegging van de derde dwaling der goddeloozen (II 22): zij ontkennen de waarde der deugd (IV 1—20), die eer en onsterfelijkheid bezorgt (v. 1,2). Naar Gr. luidt v. la: «Beter (dan III 16 volg.) is kinderloosheid met deugd». De tegenstelling van III 13 volg. wordt hier voortgezet; kinderloosheid ea deugd in v. 1 zien terug op Hl 13 en 14, terwijl in v. 3 volg. breedvoerig III 16 wordt verklaard. Daarom wordt onder deugd verstaan vooral de kuischheid, zooals Vuig. het dan ook heeft opgevat. Onder eere (eveneens in de Syr. vertaling) verstaat de Vulgaat waarschijnlijk de eere bij God en bij de menschen, waarvan op het einde van dit vers Sprake is; of wel ongereptheid, ongerepte deugd. Onsterfelijk, blijvend is de gedachtenis van de deugdzame kinderloozen, want zij worden door God gewaardeerd, beloond, en bij de menschen voortdurend in eere gehouden. De lof hier gegeven aan de kuischheid in gehuwden en onhuwbaren (III 13, 14) past met meer recht op de vrijwillige maagdelijkheid (Matth. XIX 12), wat waarschijnlijk de Latijnsche vertaler, staande op Christelijk standpunt, wilde doen uitkomen. 2. Cum presens est, imitantur illam: et desiderant eam cum se eduxerit, et in perpetuum coronata triumphat incoinquinatorum certaminum premium vincens. 3. Multigena autem impiorum multitudo non erit utilis, et spuria vitulamina non dabunt radices altas, nee stabile firmamentüm oollooabunt. 4. Et si in ramis in tempore germinaverint, infirmiter posita, a vento oommorebuntur, et a nimietate ventorum eradicabuntur. Jer. XVII 6; Matth. VII 27. 5. Confringentur enim rami inconsummati, et fructus iilorum inutiles, et acerbi ad manducandum, et ad nihilum apti. 6. Ex iniquis enim somnis filii, qui nascuntur, testes sunt nequitie adversus parentes in interrogatione sua. 7. Justus autem si mor te preoccupatus fuerit, in refrigerio erit. 8. Senectus enim venerabilis est non diuturna, neque annorum numero computata: cani autem sunt sensus hominis, I 2. Als het tegenwoordig is, volgt men het na; en men mist het, zoo het is heengegaan, en voor eeuwig gekroond viert het de zegepraal, na voor smetteloos strijden den prijs te hebben behaald*). 3. Maar de veelvuldige menigte der goddeloozen zal niet baten, en bastaardloten zullen geen diepe wortelen schieten en geen vasten grond vatten*). 4. En als zij aan de twijgen voor een tijd uitbotten, zullen ze als niet stevig geplant, door den wind geschud en door de onstuimigheid der winden ontworteld worden 5. De twijgen toch zullen onvolwassen afgebroken en hare vruchten onbruikbaar worden en wrang om te eten en dienstig voor niets. 6. Want uit onwettigen bijslaap geboren kinderen zijn getuigen der verdorvenheid tegen de ouders bij hun verhoor4). 7. Maar de gerechtige, als hij door den dood vroegtijdig wordt weggerukt, zal verkwikking genieten3). 8. Want eerbiedwaardige ouderdom is niet de hoogbejaarde en wordt niet naar der jaren aantal geschat; maar grijsheid is de verstandigheid des menschen, *) Als het enz. verklaart hoe de deugd bij de menschen, en voor eeuwig gekroond enz. hoe zij bij God wordt geëerd. Smetteloos strijden, d. i. in den strijd des levens zonder smet gestreden. Het beeld is ontleend aan de oude kampspelen, waarin de overwinnaar met een olijfkrans gekroond in triomf werd rondgevoerd. ') Te vergeefs verwacht de booze een onsterfelijken naam door zijne kinderen (v. 3—6). Veelvuldige, Gr. vruchtbare, kinderrijke. Het beeld van III16: «zullen onvolkomen zijn», wordt in v. 3~-5 breeder uitgewerkt: de kinderen van die echtbrekers, naar ziel en lichaam verwaarloosd, leven slecht, sterven vroegtijdig en dragen geen vrucht voor de eeuwigheid (III 17 volg., IV 19, V 2 volg.). Eccli XXHI 35; XL 15. *) Want: dat tijdelijk en eeuwig on¬ geluk van de kinderen der zonde zat men erkennen, wanneer hun persoon en bun lot sprekend daarvan getuigenis zullen afleggen bq het oordeel. Anderen verklaren dit vers: dit reeds is een bewijs voor het voorafgaande, dat die kinderen, ondervraagd naar hunne afkomst, van de ongebondenheid hunner ouders getuigen. *) Men kon hier de tegenwerping maken, dat een vroegtijdige dood vaak ook gerechtigen treft en bijgevolg niet als straf der goddeloozen moet beschouwd worden. Daarop wordt geantwoord in v. 7—16: de gerechtige, die voor zijn tijd sterft, is niet zonder hope (v. 7, zie III 18); hij bleef niet onvolkomen (III16), maar bereikte zijn doel, omdat deugd geldt voor eervollen ouderdom (v. 8,9); hij wordt door God uit het leven weggenomen uit liefdei opdat de boosheid hem niet verleide (v. 10—13). 9. Et aetas senectutis vita immaoulata. 10. Placens Deo f actus est dilectus, et vivens inter peccatores translatus est: Hebr. XI 5. 11. Raptus est ne malitia mutaret intellectum ejus, aut ne fictio deciperet animam illius. 12. Fasoinatio enim nugacitatis obscurat bona, et inconstantia concupiscentiaa transrertit sensum sine malitia. 13. Gönsummatus in brevi explevit tempora multa: 14. Placita enim erat Deo anima illius: propter hoo properavit educere illum de medio iniquitatum: populi autem videntes, et non intelligentes, nee ponentes in praecordiis talia: 15. Quoniam gratia Dei, et misericordia est in sanctos ejus, et respectus in electos illius. ') Verstandigheid, deugd alleen maakt den grijsaard eerbiedwaardig, en zelfs in jongeren is zij meer waard dan hoogere ouderdom, omdat de mensch in haar zijn doel bereikt (v. 16). ') De gerechte, die vroegtijdig sterft, werd, omdat hH zich door zijn leven Gode welgevallig gemaakt heeft, door God bemind, d. i. ontving van God een bewijs van liefde. •) Uit de woorden welgevallig en overgebracht wordt het waarschijnlijk, dat de schrijver zinspeelt op het voorbeeld van Henoch (Gen. V 24, Eccli. XLIV 16, Hebr. XI 5), waarin hfl het bewijs vindt, dat de dood der goeden een blijk van Gods liefde is. 9) De twee bronnen der zonde, dwaling en begeerlijkheid: De betoovering, bekoorlijkheid der lichtzinnigheid, Gr. slechtheid, ondeugd, benevelt het goede, stelt de schoonheid der deugd in de schaduw. 10) Onbestendigheid der begeerlijkheid, die, nooit tevreden, de rust des harten verstoort. ") Volmaakt geworden; daar hij zijn doel, wijsheid en deugd, had bereikt (v. 9) in korten tijd, had hij zooveel 9. en hooge ouderdom het leven zonder smet6). 10. Gode welgevallig geworden7) werd hij bemind, en levende onder ; zondaren werd hij overgebracht8); 11. weggerukt werd hij, opdat niet de boosheid zijn verstand verkeeren of bedrog zijne ziel verleiden zou. 12. De betoovering toch der lichtzinnigheid benevelt het goede»), ea: de onbestendigheid der begeerlijkheid beroert het gemoed van boosheid vrij10). 13. Volmaakt geworden in korten tijd voleindde hij vele jaren11); 14. want welgevallig aan God was zijne ziel; daarom haastte Hij zich hem weg te nemen uit het midden der ongerechtigheden12); de volken echter zagen en begrepen niet18) en namen dit niet ter harte, 15. dat Gods genade en erbarming komt over zijne heiligen en bezoeking over zijne uitverkorenen14). gedaan als anderen in een langdurig leven, en werd hij geacht vele jaren te hebben geleefd. Hij is niet onvolkomen (III 16), onvolwassen (IV 5). Zie IX 6. ") Want niet als onvolkomen werd de gerechtige uitgeroeid, maar uit welgevallen heeft God hem voor de boosheid gevrijwaard. ") De zin van v. 14 wordt weder opgevat in v. 17, zoodat v. 15 en 16 een tusschenzin vormen; vandaar de deelwoorden «videntes», «non intelligentes»: Zij zagen den vroegtijdigen dood des gerechtigen en begrepen niet Gods bedoeling (v. 17). De volken zijn, zooals bet Hebr. «gojim», allen, die den waren God niet kennen, waaronder hier (v. 16 goddeloozen) met verachting de afvallige Joden worden gerekend. ") In v. 14 ö—17 wordt de drievoudige dwaling der goddeloozen (II 22) in 't kort herhaald. Reeds op aarde en pi) hun sterven zijn de gerechten een voorwerp van Gods erbarming, die zich na den dood ten volle openbaart. Bezoeking ten goede, zie II noot 19. 16. Condemnat autem justus mortuus vivos impios, et juventus celerius consummata, longam vitam injusti. 17. Videbunt enim finem sapientis, et non intelligent quid cogitaverit de illo Deus, et quare munierit illum Dominus. 18. Videbunt et contemnent eum: illos autem Dominus irridebit: 19. Et erunt post haec decidentes sine honore, et in contumelia inter mortuos in perpetuum: quoniam disrumpet illos inflatos sine voce, et commovebit illos a fundamentis, et usque ad supremum desolabuntur: et erunt gementes, et memoria iilorum peribit. 20. Venient in cogitatione peccatorum suorum timidi, et traducent illos ex ad verso iniquitates ipsorum. 16. Maar de gestorven gerechte veroordeelt de levende goddeloozen, en de spoedig volmaakt geworden jeugd het langdurige leven van den ongereehtige15). 17. Zij zullen namelijk18) het einde zien van den wijze en niet begrijpen wat God met hem voorhad, en waarom de Heer hem in veiligheid bracht17). 18. Zij zullen toezien en hem verachten; hen echter zal de Heer bespotten18), 19. en daarna zullen zij sterven zonder eere en ter beschimping zijn onder de dooden voor altijd; want verpletteren zal Hij die opgeblazenen in verstomming en hen afschokken van de grondvesten, en tot het uiterste zullen zij verwoest worden; en zij zullen weeklagen en hunne gedachtenis zal vergaan19). 20. Zij zullen komen met angst in het bewustzijn hunner zonden, en hunne ongerechtigheden zullen hen in het aangezicht aanklagen20). ") Veroordeelt, toont hoe strafwaardig de goddeloozen zijn, omdat de gerechtige in korten tijd de volmaaktheid, zijn einddoel, bereikte; zij daarentegen niet in hun langdurig leven. ") Namelijk vat den zin van v. 14 weder op, na den tusschenzin v. 15 en 16. **JJ De goddeloozen zien den vroegtijdigen dood van den vrome en begrijpen niet Gods plan, in v. 7—12 uiteengezet, en weten niet dat God hem wilde beveiligen tegen de verleiding. De toekomende tijd geeft te kennen, dat wat vroeger gebeurde (v. 14), zich in de toekomst herhalen zal, en dient tevens om de spotternij nauwer in verband te brengen i mat het toekomstig oordeel Gods (v. 18 volg.). 18) Verachten, bespotten, omdat zij den vroeg tij digen dood als een onheil beschouwen, maar hen, hen zal God zelf, de straffende Rechter, tot een voorwerp van bespotting maken (v. 181. Prov. I «6. ") Daarna, nadat zij genoeg gespot hebben, zal God hen schandelijk doen omkomen en hunne aardsche grootheid vernietigen. Hij zal die opgeblazenen (als een zeepbel) verpletleren; naar Gr.: «Hij zal hen nederstorten hals over kop». De aardsche grootheid der boozen wordt vergeleken bij een ceder, die zonder kraak wordt ontworteld en voorover van de hoogte nederstort, zoodat de plaats, waar hq stond, geheel verwoest ligt. Psalm XXXVI 35. ") Zij zullen komen voor Gods rechterstoel, waar hunne zonden als hunne aanklagers zullen optreden. Rom. II15. Dit vers behoort btf het volgend hoofdstuk. . CAPÜT V. HOOFDSTUK V. Gerustheid der goeden, wroeging der kwaden (v. 1, 2). De goddeloozen erkennen hunne dwalingen (v. 3—6) en zien in dat hun leven vluchtige ijdelheid wat (v. 7—14). Dwaasheid der ondeugd (v. 15); belooning der deugd (v. 16, 17), die door God in den strijd met de zonde wordt beschermd (v. 18—24). 1. Tune stabunt justi in magna constantia adversus eos, qui se angustiaverunt, et qui abstulerunt labores eorum. 2. Videntes turbabuntur timore horribili, et mirabuntur in subitatione insperatae salutis, 3. Dicentes in tra se, poenitentiam agentes, et prae angustia spiritus gementes: Hi sunt, quos habuimus aliquando in derisum, et in similitudinem improperii. 4. Nos insensati vitam iilorum aestimabamus insaniam, et finem iilorum sine honore: Supra III 2. 5. Ecce quomodo computati sunt inter filios Dei, et inter sanctos sors iilorum est. 6. Ergo erravimus a via veritatis, et justitia? lumen non luxit nobis, et sol intelligenties non est ortus nobis. 1. Dan zullen de gerechtigen staan met groot vertrouwen tegenover degenen, die hen kwelden, en die hunne moeiten vruchteloos achtten1). 2. En dezen, dit ziende, zullen ontroerd worden door ontzettende vreeze en versteld staan bij de verrassing van het onverwachte heil1), 3. en zeggen bij zichzelf, berouwhebbend en van benauwdheid des geestes verzuchtend: Dezen zijn het, die wij eens gemaakt hebben ten spot en tot een spreekwoord der beschimping8). 4. Wij, dwazen, wij hielden hun leven voor onzinnigheid4) en hun uiteinde voor eerloos. 5. Zie, hoe zij worden gerekend onder de kinderen Gods5) en hun aandeel is onder de heiligen. 6. Derhalve dwaalden wij af van den weg der waarheid, en het licht der gerechtigheid bestraalde ons niet, en de zon der wijsheid ging niet voor ons op6). *) Het leven der zondaren zal in het oordeel blijken dwaasheid te zijn geweest (v. 1—13.) Dan. bij het oordeel (IV 20), zullen de gerechtigen, zeker van hun geluk, staan enz. Vruchteloos achtten, het Gr. «athetountön» kan beteekenen: «verijdelen», d.. i. hun het loon van hun arbeid onthouden, ontrooven; maar in den samenhang met II 17 volg.; III 2, 3 en V 3, 4 beteekent het nier: minachten, vruchteloos achten voor het andere leven (Judae 8). ') Als zij de belooning zien dergenen, die zij vervolgd hebben, zal hunne vrees (IV 20) nog stijgen; de verrassing van het onverwachte, eene dubbele vértaling van het eene Gr. woord. Zij meenden zelf de eigenlijke gelukkigen te zijn en hielden de vromen voor ongelukkig. ») In v. 3 begint de beschrijving der wroeging. Bij zichzelf, het Gr. kan ook vertaald worden: tot elkander. Tot een spreekwoord der beschimping: wilden de boozen de hoogste verachting uitdrukken, dan noemden zij spreekwoordelijk, als vergelijking, den naam van een gerechte, als het voorbeeld van { dwaasheid. *) Onzinnigheid, omdat zij voor onzichtbare toekomstige goederen de aardsche prijsgaven, moeiten en lijden doorstonden. ') De kinderen Gods, zie II13 en 18. •) Uit hun eigen ongeluk en het geluk der gerechtigen erkennen zij, dat ze den waren weg naar hun einddoel niet hadden gevolgd en in het licht der ware gerechtigheid en ware wijsheid I niet hadden gewandeld; vrijwillig had- 7. Lassati sumus in via iniquitatis et perditionis, et ambulavimus vias difficiles, viam autem Domini ignoravimus. 8. Quid nobis prof uit superbia? aut divitiarum jactantia quid contulit nobis? 9. Transierunt omnia illa tamquam umbra, et tamquam nuntius percurrens, I Par. XXIX 15; Supra II 6. 10. Et tamquam navis, qua? pertransit fluetuantem aquam: cujus, cum praeterierit, non est vestigium invenire, neque semitam carinae il¬ lius in fluctibus: Prov. XXX 19. 11. Aut tamquam avis, quae transvolat in aere, cujus nullum invenitur argumentum itineris, sed tantum sonitus alarum verberans levem ventum: et scindens per vim itineris aerem: commotis alis transvolavit, et post hoe nullum signum invenitur itineris illius: 12. Aut tamquam sagitta emissa in locum destinatum, divisus aer continuo in se reclusus est, ut ignoretur transitus illius: 13. Sic et nos nati continuo desi- 7. Wij matten ons af op het pad der ongerechtigheid en des verderfs en wij bewandelden moeielijke wegen, maar den weg des Heeren kenden wij niet7). 8. Wat baatte ons de hoovaardij? of het pralen met rijkdom waartoe diende het ons? 9. Heenarevloden is dat alles als een schaduw en als een voorbijsnellende bode8); 10. en als een schip, dat het golvend water doorklieft, waarvan na zijn doorvaart geen spoor is te vinden, noch de weg zijner kiel in de golven; 11. of als een vogel, die voorbijvliegt in de lucht, van wiens vlucht geen toeken gevonden wordt, dan alleen9) het wiekgeklap, zweepende den lichten wind; en met de kracht zijner vaart de lucht doorklievende, is hij met vleugelslag voorbijgevlogen, en daarna wordt geen teeken gevonden van zijn doortocht10); 12. of gelijk bij het afschieten van den pijl naar zijn doel de doorkliefde lucht aanstonds weer is aaneengesloten11), zoodat zijn doorgang niet bemerkt wordt; 13. zoo12) hebben ook wij, pas ge- den zij voor dat licht de oogen gesloten (II 10 volg.). 7) Wij matten ons af, het Gr. kan beteekenen: «wij waren oververzadigd op de _ wegen» enz., of: «wagen van boosheid hebben wij genoeg bewandeld». Moeielijke wegen, Gr. «ongebaande woestenijen»: het involgen der driften berokkent meer teleurstelling en leed dan de beoefening der deugd. Ps. XIII 3. Den weg des Heeren, die tot het ware geluk leidt, kenden wij niet werkdadig, bewandelden wij niet 8) In v. 9—i2 wordt met eene reeks van beelden geteekend, hoe de ongeoorloofde genoegens spoorloos en snel zijn heengevloden. Bode, zie Job IX 25 volg.; het Gr. kan ook beteekenen: «een voorbijgaand gerucht», dat spoorloos onze aandacht ontgaat. °) De zin is: men bemerkt niets dan het geklap en het slaan der wieken; men vindt geen spoor, maar nadat de vogel een oogenblik de aandacht der toeschouwers heeft getrokken, ziet men daarna niets meer. 10) Naar Gr. luidt dit vers: Of zooals van een vogel, die de lucht doorvliegt, geen teeken der vlucht wordt gevonden, maar de ijle lucht door den slag der vlerken gezweept en door de kracht der vaart gekliefd, bij het zich reppen der wieken doorvlogen werd en er daarna geen spoor der vlucht in haar werd gevonden. _") Aaneengesloten, Gr. in eenige lezingen: «terugkeerde»; maar meestal: «is opgelost», nadat ze door den pijl was ineengedrongen; de verleden tijd drukt de snelheid uit, waarmede de lucht weder aaneengesloten is, voordat men de splitsing heeft bemerkt. ") Zoo, even snel en ook spoorloos, zooals in de voorafgaande beelden is uitgedrukt. vimus esse: et virtutis quidem nullum signum valuimus ostendere: in malignitate autem nostra consumpti sumus. 14. Talia dixerunt in inferno hi, qui peccavèrunt: 15. Quoniam spes impii tamquam lanugo est, quae a vento tollitur: et tamquam spuma gracilis, quae a prooella dispergitur: et tamquam fumus, qui a vento diffusus est: et tamquam memoria hospitis unius diei praetereuntis. Ps. I 4; Prov. X 28 et XI 7. 16. Justi autem in perpetuum vivent, et apud Dominum est merces eorum, et cogitatio iilorum apud Altissimum. 17. Ideo accipient regnum decoris, et diadema speciei de manu Domini: quoniam dextera sua teget eos, et brachio sancto suo defendet illos. 18. Accipiet armaturam zelus illius, boren, opgehouden te bestaan, en van deugd konden wij geen spoor aanwijzen; maar in onze boosheid zijn wij weggestorven1*). 14. Zoo spraken in de hel zij, die gezondigd hadden14). 15. Want de hoop van den goddelooze is gelijk dons, dat door den wind wordt opgenomen, en als licht schuim, dat door den storm wordt verspreid, en als rook, die door den wind uiteengolft en als het aandenken aan een gast van eenen dag, die voortreist15). 16. De gerechtigen daarentegen zullen in eeuwigheid leven, en bij den Heere is hunne vergelding en zorg voor hen bij den Allerhoogste16). 17. Daarom zullen zij ontvangen een heerlijk rijk en een schoonen diadeem uit de hand des Heeren; want met zijne rechterhand zal Hij hen beschutten en met zijn heiligen arm hen beschermen17). 18. Zijn18) ijver zal eene wapen- *■)■ In onze boosheid, ten gevolge der losbandigheid of midden in de boosheid, zonder boetvaardigheid. 14) Dit vers ontbreekt in het Gr. ") Vs. 15—24 vormen het slot der beschouwingen van II 23—V 14. De schrijver bevestigt en bewijst het voorafgaande (v. 15—17): inderdaad, zij zijn rampzalig en niets baten hun rijkdommen enz. (v. 3, 9); want de hoop der boozen op aardsche goederen enz. vervliegt en wordt geheel vernietigd, gelijk enz. De lezing der Vulgaat: dons en schuim is waarschijnlijker dan eene andere: stof en rijm. Die voortreist; in Gr. «gelijk het aandenken aan een gast van één dag voorbijgaat», spoedig vergeten wordt door hem, die dagelijks andere vreemdelingen ontvangt. ie) Datgene, waarop de gerechtigen hunne hoop vestigden, is niet ijdel, daar God hun loon is, en niet vergankelijk, want zij leven gelukkig in eeuwigheid. Bij den Heere, Gr. «in den Heer», in gemeenschap met God; zie VI 20. ") Daarom, omdat God voor de vromen zorgt (v. 16), zullen zij een heerlijk koninkrijk en een schoonen diadeem ontvangen; immers geen vrees, dat zij deze zullen verliezen, want in den strijd voor het eeuwig geluk zal God altijd de gerechtigen bijstaan (v. 18—24). De schrijver gebruikt den toekomenden tijd, omdat hij spreekt over de gerechtigen van alle tijden. (I Cor. XV 24—28). Vooral in de laatste tijden zal de natuur (v. 21 volg.) strijden tegen de goddeloozen (Matth. XXIV 29; Luc. XXI 25); want dat hier sprake is van een strijd op aarde, blijkt uit v. 24: de gansche aarde. ") God wordt voorgesteld als een krijgsman, strijdende voor de vromen en tegen de boozen; zijne wapenen zijn: v: 18 ijver, liefde voor de gerechtigen, toom tegen de boozen; v. 19 gerechtigheid, welwillend voor de goeden, straffend voor de kwaden; onbedriegbaar oordeel, de alwetendheid; v. 20 goddelijk recht, Gr. «heiligheid», voor welke de boosheid een gruwel is, de deugd een voorwerp van liefde; v. 21 toorn, uiting van gerechtigheid. Deze schildering schijnt wel eene navolging te zijn van Is. LIX 17 volg. et armabit creaturam ad ultionem inimicorum. Ps. XVII40; Eph. VI13. 19. Induet pro thorace justitiam, et aecipiet pro galea judicium certum: 20. Sumet scutum inexpugnabile aequitatem: 21. Acuet autem duram iram in lanceam, et pugnabit cum illo orbis terrarum contra msensatos. 22. Ibunt directe emissiones fulgurum, et tamquam a bene curvato arcu nubium exterminabuntur, et ad certum locum insilient. 23. Et a petrosa ira plenae mittentur grandines, excandescet in illos aqua maris, et flumina concurrent duriter. 24. Contra illos stabit spiritus virtutis, et tamquam turbo venti dividet illos: et ad ere mum perduoet omnein terram iniquitas iilorum, et malignitas erertet sedes potentium. ") Zijn ijver. Gr. «als wapenrusting zal Hij zijn ijver aanwenden, en de schepping tot wapen maken ter wrake over de vijanden» of «tot afwering der vijanden» van de vromen. ") In v. 21—24 wordt verklaard, hoe God de schepselen gebruikt als wapenen tegen de goddeloozen. De dienstbaarheid der schepping bij Gods strafgericht zal zich in die mate, als hier beschreven wordt, eerst in de laatste tijden vertoonen; eenigszins werd zij reeds aanschouwd b. v.m de Egyptische plagen (XVI 17); zij vindt zelfs ten allen tijde plaats, omdat in het algemeen de natuurkrachten medewer- rusting aantrekken en de schepping wapenen ter wrake op de vijanden19). 19. Voor pantser zal Hij aangorden gerechtigheid en opzetten als helm een onbedriegbaar oordeel; 20. het recht zal Hij nemen als onverwinnelijk schild, 21. en strengen toorn scherpen tot eene lans, en de gansche aarde zal met Hem strijden tegen de onzinnigen20). 22. Rechtuit zullen de bliksemschichten vliegen, en als van den goed gespannen wolkenboog afgeschoten worden en op de bepaalde plaats inslaan31). 23. En uit de gramschap als uit een steenslinger zullen zware nagelsteenen worden geworpen; woeden zal tegen hen het water der zee, en de rivieren zullen ineenstroomen met onstuimigheid12). 24. Tegen hen zal opsteken een machtige storm en als een wervelwind hen uiteenjagen; en hunne ongerechtigheid zal de gansche aarde in woestenij veranderen, en snoodheid de tronen der machtigen omverwerpen23). ken tot bestraffing der zondaren. n) In het Gr.: goed gerichte bliksemschichten zullen uitschieten en als van den goed gekromden wolkenboog zullen zij naar hun doel vliegen. ") Als een steenslinger, Gr. «uit den steenslinger der gramschap»: zoo moet men vertalen in verband met v. 18 volg.; omdat de verschillende wapenen van God worden beschreven. In het Kopt echter: «uit den steenslinger zullen hagelsteenen van grimmigheid geworpen Worden». Ineenstroomen en in dien vloed hen begraven. ") En zoo zal hunne ongerechtigheid de oorzaak zijn van de verwoesting. CAPÜT VI. HOOFDSTUK VI. Noodzakelijk is voor de vorsten het streven naar wijsheid om een streng oordeel te ontgaan fv. 1—11). Gemakkelijk is zij te vinden (v. 12—17). Zij voert tot een eeuwig koningschap (v. 18—23). Tot heil der wereld zal de schrijver de kennis der wijsheid mededeelen (v. 24—27). 1. Melior est sapientia quam vires: et vir prudens quam fortis. Eccles. IX 18. 2. Audite ergo reges, et intelligite, diseite judices finium terras. 3. Praebete aures vos, qui continetis multitudines, et placetis vobis in turbis nationum: 4. Quoniam data est a Domino potestas vobis, et virtus ab Altissimo, qui interrogabit opera vestra, et cogitationes scrutabitur: Rom. XIII1. 5. Quoniam cum essetis ministri regni illius non recte judicastis, nee custodistis legem justitia), neque secundum voluntatem Dei ambulastis. 6. Horrende et cito apparebit vobis: quoniam judicium durissimum his, qui praesunt, fiet. 7. Exiguo enim conceditur misericordia: potentes autem potenter tormenta patientur. 8. Non enim subtrahet personam I 1. Beter is wijsheid dan krachten, en de verstandige man beter dan ae aappere1). 2. Luistert dan, koningen, en geeft acht; leert, rechters van de grenzen der aarde2). 3. Neigt uwe ooren gij, die de menigten beheerscht en verwaand zijt op de scharen van volkeren'); 4. want door den Heer werd u de heerschappij gegeven en de macht door den Allerhoogste, die uwe werken zal onderzoeken en uwe raadslagen zal navorschen1); 5. want, ofschoon gij de dienaars van zijn rijk waart, hebt gij nietrechtvaardig gericht, noch de wet der gerechtigheid onderhouden, noch naar den wil Gods gewandeld5). 6. Schrikwekkend en snel zal Hij zich aan u openbaren'); want een overstreng gericht zal de overheden treffen. 7. Den geringe toch wordt genade bewezen, maar de machtigen zullen machtige kastijdingen ondergaan7). 8. Want God zal niet schromen *) Zie in de Inleiding de Verdeeling i van dit boek. Dit vers ontbreekt in bet Gr. en werd waarschijnlijk eerst als opschrift geplaatst en ontleend aan Prov. XVI 32, XXIV 5; EccL IX 16,18. *) Luistert dan, eene gevolgtrekking uit II 22—V; van de grenzen der aarde, van de gansche aarde, zie I noot 1. In de tijdsomstandigheden, beschreven in de Inleiding, ligt de reden, waarom de schrijver deze aanbeveling rechtstreeks richt tot de vorsten en daarom ook koning Salomon sprekend invoert. *) Verwaand zijt, trotsch op uwe macht. 4) Want, luistert naar deze vermaningen, want daar God u die macht heeft gegeven, zult gij rekenschap moeten afleggen van het gebruik dier gave en zijt gij als dienaren Gods verplicht volgens zijn wil te regeeren. *) Dienaars van zijn rijk, van Gods heerschappij, Gods plaatsbekleeders, daar uw gezag van. God komt en gij met Gods Voorzienigheid moet medewerken in de leiding van het volk; derhalve wacht u een streng oordeel, omdat gij niet rechtvaardig gericht hebt enz., de koninklijke macht (zié I noot 1) niet goed hebt gebruikt. *) Openbaren door zijne straffen, Gr.: over u komen. ') De geringen, de onderdanen, hebben van God minder gaven ontvangen en daarom (Gr.:) vinden zij verontschuldiging uit medelijden; Luc. XII 47 volg. cujusquam Deus, nee verebitur magnitudinem cujusquam: quoniam pusillum et magnum ipse fecit, et aequaliter cara est illi de omnibus. Deut. X17; IlPar. XIX 7; Eccli. XXXV 15, 16; Act. X 34; Rom. II 11; Gal. II 6; Eph. VI 9; Col. III 25; I Petr. 1 17. 9. Fortioribus autem fortior instat cruciatio. 10. Ad vos ergo reges sunt hi sermones mei, ut discatis sapientiam, et non excidatis. 11. Qui enim custodierint justa juste, justificabuntur: et qui didicerint ista, invenient quid respondeant. 12. Concupiscite ergo sermones meos, diligite illos, et habebitis disciplinam. 13. Clara est, et qua? nunquam marcescit sapientia, et facile videtur ab bis qui diligunt eam, et invenitur ab his qui quserunt illam. '14. PraBooeupat qui se concupiscunt, ut illis se prior ostendat. 15. Qui de luce vigilaverit ad illam, non laborabit: assidentem enim illam foribus suis inveniet. 8) Gelijkelijk, zoowel voor geringen als voor machtigen zorgt God naar de mate hunner noodwendigheden en verdiensten; bijgevolg op gelijke wijze, maar niet in gelijke mate. ") Foltering, Gr. «onderzoek», dat op bestraffing uitloopt. De overheden worden strenger gestraft, omdat zij Gods grootste gaven en hunne waardigheid van plaatsbekleeders GOds misbruikten, en het volk, dat zij tot God moesten leiden, van den dienst des Heeren vervreemdden (v. 5). ") Koningen, Gr. «tyrannoi» in zijne goede beteekenis; opdat gij wijsheid, godsdienstige kennis en deugd, aanleert _ en met ten val komt, niet zondigt' in de uitoefening uwer macht. ") Wie naar recht wat gerechtig is, Gr. «het heilige», Gods wetten, onder¬ voor eenig persoon, noch duchten iemands grootheid; want klein en groot heeft Hij zelf gemaakt en gelijkelijk draagt Hij zorg voor allen8). 9. Maar de machtigen wacht een heviger foltering9). 10. Tot u dan, koningen, zijn deze mijne woorden gericht, opdat gij wijsheid aanleert en niet ten val komt10). 11. Want wie naar recht wat gerechtig is onderhouden hebben, zullen gerechtvaardigd worden, en wie dit hebben aangeleerd, zullen vinden hoe zich te verantwoorden11). 12. Weest dus begeerig naar mijne woorden, waardeert ze, en gij zult onderricht genieten. 13. Glansrijk en nimmer verwelkend is de wijsheid, en gemakkelijk wordt zij gezien door hen, die haar beminnen, en gevonden door hen, die haar zoeken1*). 14. Zij voorkomt die naar haar verlangen, om zich het eerst aan hen te openbaren. 15. Wie bij het morgenlicht opwaakt tot haar, zal geen moeite hebben18); want hij zal haar vinden zittende aan zijne deur. houden hebben, zullen gerechtvaardigd, in het oordeel Gods rechtvaardig verklaard worden; en wie zich in het onderhouden der wetten hebben geoefend, zullen zich weten te verantwoorden, als zij voor Gods rechterstoel worden geroepen. ") De wijsheid is gemakkelijk te vinden, omdat haar glans in het oog springt (v. 13) en zij degenen die haar zoeken te gemoet snelt (v. 14 volg.). In dichterlijke persoonsverbeelding wordt hier (v. 13—17) de menschelijke wijsheid, de kostbare gave Gods (v. 14 volg.), voorgesteld als eene jonkvrouw; die wijsheid is de kennis der plichten en de deugd, geleeraard voornamelijk door de Wet. ") Wie bij het morgenlicht opwaakt tot haar, wie doet wat in zijn vermogen 16. Cogitare ergo de illa, sensus est consummatus: et qui vigilaverit propter illam, cito securus erit. 17. Quoniam dignos se ipsa circuit querens, et in tüs ostendit se illis hilariter, et in omni providentia occurrit illis. 18. Initlum enim illius verissima est discipline concupiscentia. 19. Cura ergo discipline, dilectio est: et dilectio, custodia legum illius est: custoditio autem legum, consummatie» inoorruptionis est: 20. Incorruptio autem facit esse proximum Deo. 21. Concupiscentia itaque sapientie deducit ad regnum perpetuum. 22. Si ergo delectamini sedibus et seeptris, o reges populi, diligite sapientiam, ut in perpetuum regnetis: 23. Diligite lumen sapientie omnes qui preestis populis. 24. Quid est autem sapientia, et quemadmodum facta sit referam: et non abscondam a vobis sacramenta Dei, sed ab initio nativitatis is (Job XXVIII 13), sal geen moeite hebben, behoeft haar niet ver te zoeken. ") De wijsheid is gemakkelijk te vinden, want (in Gr.) nadenken over haar, hare voortreffelijkheid overwegen, is reeds volkomen verstandigheid, wijsheid, een streven naar net hoogste doel gericht. Bevredigd, niet meer bekommerd om haar te vinden, omdat hij haar reeds bezit. ") Harer waardig, die naar haar verlangen en tot haar opwaken (v. 15). En met enz. Om de overeenkomst met Prov. I 20 volg. VIII 1 volg. is deze vertaling te verkiezen boven de andere: en komt hun te gemoet bij alles wat zij bezinnen. ") De bezorgdheid der wijsheid om de menschen weldaden te verleenen, hare welwillendheid (v. 17) wordt aangetoond door het gezegde in v. 21: dat 16. Nadenken dan over haar is volkomen verstandigheid, en wie om harentwille waakt, zal weldra bevredigd zijn14). 17. Want zelf gaat zn rond zoekende die harer waardig zijn, en op de wegen verschijnt zij hun vriendelijk, en met alle bezorgdheid gaat ze hun te gemoet1*). 18. Haar begin toch is een gansch oprecht verlangen naar tucht1*). 19. Streven naar tucht is liefde, en liefde is het onderhouden harer voorschriften; en betrachting harer voorschriften is verzekering der onsterfelijkheid17) ; 20. onsterfelijkheid echter maakt dat men Gode nabij is18). 21. Zoo voert het verlangen naar wijsheid op tot het eeuwige koningschap. 22. Indien gij dan behagen vindt in tronen en schepters, gij vorsten der volkeren, waardeert de wijsheid, opdat gij in eeuwigheid moogt 23. bemint'het licht der wijsheid, gij allen, die aan het hoofd staat der volkeren*0). 24. Wat nu de wijsheid is en hoe zij is geworden, zal ik mededeelen, en ik zal voor u de geheimen Gods niet verbergen, maar van den aanvang harer wording af zal ik na- zij voert tot een eeuwig koningschap. En deze bewering wordt in v. 18—20 door een sorites bewezen: Haar begin en haar grondslag enz. ") Het streven, het verlangen, naar tucht is een gevolg der liefde tot de wijsheid, liefde bewerkt de betrachting harer voorschriften, en deze bewerkt dat de zalige onsterfelijkheid ons verzekerd wordt. ") Is de onsterfelijkheid zeker, dan besluiten wij daaruit tot de gemeenschap met God; zie I noot 15 en V 16. Een lid van den sorites, uit V 16 volg. bekend, ontbreekt: Gode nabij zijn is het eeuwig koningschap. -») Zie III 8, V 17. *•) Ontbreekt in het Gr. en is waarschijnlijk ontstaan door eene herhaalde overzetting van v. 22. investigabo, et ponam in lucem scientiam illius, et non praeteribo veritatem: 25. Neque cum invidia tabescente iter habebo: quoniam talis homo non erit particeps sapientia?. 26. Multitudo autem sapientium sanitas est orbis terrarum: et rex sapiens stabilimentum populi est. 27. Ergo accipite disciplinam per sermones meos, et proderit vobis. sporen en in het licht stellen hare kennis21) en de waarheid niet voorbijgaan; 25. ook zal ik niet samengaan met de kwijnende afgunst; want zulk een mensch zal geen deel hebben aan de wijsheid22). 26. Maar een groot getal wijzen is het heil der wereld, en een verstandig koning de welvaart van het volk»). 27. Laat u dan onderrichten door mijne woorden en het zal u nuttig zijn. CAPUT VII. HOOFDSTUK VII, Niet van nature (v. 1—6), maar door gebed had Salomon de wijsheid bekomen (v. 7). Haar stelde hij boven alles (v. 8—10); met haar verkreeg hij alle gaven en wetenschappen (v. 11—21). Beschrijving der goddelijke Wijsheid: hare verheven volmaaktheden (v. 22—24), haar wezen fv. 26, 26), hare werking vooral in de zedelijke orde fv. 27—30) 1. Sum quidem et ego mor talis homo, similis omnibus, et ex genere terreni illius, qui prior factus est, et in ventre matris figuratus sum caro, 2. Decem mensium tempore coagulatus sum in sanguine, ex semine 1. Ook ik ben een sterfelijk mensch, gelijk allen, en uit het geslacht van dien zoon der aarde, die het eerst gemaakt werd, en in den moederschoot ben ik gevormd tot vleesch1), 2. in tien maanden tijds gestremd in bloed2), uit mannenzaal!, en met ") Wat de wijsheid is, wordt medegedeeld door beschrijving harer eigenschappen, werkingen enz.; hoe zij is geworden, hoe de menschelijke wijsheid mij (Salomon) ten deel viel (VII, VIII) en hoe de goddelijke is geworden (VII 25 volg.)P*ie Job XXVIII 20 volg., Prov. VIII 19-^80; de geheimen (Gods ontbreekt in Gr.) zal ik niet verbergen, gelijk de heidenen doen, die hunne wijsheid uit naijver (v. 25) slechts aan de ingewijden openbaren. *) In tegenstelling met sommige wijsgeeren zal hij niet uit afgunst iets voor zich houden (VII 13); de wijsheid is onvereenigbaar met de afgunst (die den mensch doet wegkwijnen), want als gerechtigheid sluit zij elke sonde uit, als gave Gods komt zij slechts in reine, oprechte harten (I 3 volg.) en als hoog¬ ste goed tracht zij zich tot alle harten uit te breiden. ") Reden, waarom men de wijsheid niet verbergen mag en waarom de schrijver haar aan zijne lezers zal openbaren. ') Alvorens het wezen der wijsheid nader te bespreken, beschrijft Salomon, die hier sprekend wordt ingevoerd, hoe hij haar heeft verworven. Zij is hem niet aangeboren, want in zijne geboorte was hij als andere menschen een afstammeling van Adam, in den moederschoot tot vleesch, tot een lichaam gevormd, zie VIII noot 16. *) In tien maanden tijds: maanden van 28 dagen. Dit vers is geschreven volgens de gangbare meening der oudheid. hominis, et delectamento somni conveniente. Job X 10. 3. Et ego natus accepi communem aerem, et in similiter factam decidi terram, et primam vocem similem omnibus emisi plorans: 4. Di involumentis nutritus sum, et curis magnis. 5. Nemo enim ex regibus aliud habuit nativitatis initium. 6. Unus ergo introitus est omnibus ad vitam, et similis exitus. Job I 21; I Tim. VI 7. 7. Propter hoe optavi, et datus est mihi sensus: et invocavi, et veni t in me spiritus sapientia?: 8. Et praeposui illam regnis et sedibus, et divitias nihil esse duxi in comparatione illius: 9. Nee comparavi illi lapidem pretiosum: quoniam omne aurum in comparatione illius, arena est exigua, et tamquam lutum aestimabitur argentum in conspectu illius. Job XXVIII15; Prov. VIII11. 10. Super salutem et speciem dilexi illam, et proposui pro luce habere illam: quoniam inexstinguibile est lumen illius: 11. Venerunt autem mihi omnia bona pariter cum illa, et innumerabilis honestas per manus illius, m Reg. III13; Matth. VI 33. het genot aan bijslaap verbonden3). 3. Ook ik ademde bij mijne geboorte de gemeenschappelijke lucht, en op dezelfde aarde viel ik neder1), en mijn eerste geluid gaf ik gelijk allen al schreiende. 4. In windsels werd ik opgekweekt en met veel zorgen. I 5. Geen toch der koningen heeft een anderen oorsprong van geboor| te gehad5). i 6. Eén dan is voor allen de ingang in het leven en gelijk de uitgang. 7. Daarom smeekte ik en verstand werd mij gegeven; en ik riep aan en de geest der wijsheid kwam in mij6); 8. en ik stelde haar boven koninkrijken en tronen, en rijkdom achtte ik niets in vergelijking met haar; 9. en ik vergeleek bij haar geen edelgesteente, want al het goud is tegenover haar een weinig zand, en zilver zal bij haar als slijk worden geacht7). 10. Boven gezondheid en schoonheid beminde ik haar, en ik gaf aan haar bezit de voorkeur boven het licht8), want onuitdoofbaar is haar glans. 11. Doch alle goed viel mij ten deel te gelijk met haar en onmetelijke rijkdom door hare handen9), ') Wij vertaalden de laatste woorden van dit vers als een ablativus (Gr. genitivus) absolutus: terwijl genot aan den bijslaap was verbonden. De zin van dit vers is: ik ben een gewoon mensch. Anderen vertalen: en (uit) het bijkomend genoegen van den bijslaap. *) Als hulpeloos wicht viel ik neder op dezelfde aarde: in het Gr. «homoiopathê», d. i. «gelijkgezind», die voor aden gelijk, voor den een niet beter is dan voor den ander. 6) Van geboorte, verklarende genitivus: oorsprong, namelijk door geboorte. 6) Omdat ik van .nature even hulpeloos en zwak was als andere menschen en toch als koning meer behoefte had aan wijsheid, daarom enz. De geest, de gave der wijsheid, van kennis en deugd. III Reg. III 6 volg. ') Prov. III 14 volg.; Job XXVIII 12—28. 8) Liever zou ik het licht ontberen dan de wijsheid. ") Ook alle goed, dat Salomon in zijn gebed bij de wijsheid had achtergesteld, werd hem, als vracht der wijsheid en door Gods beschikking, geschonken; III Reg. III 11—13. Rijk- 12. Et laetatus sum in omnibus: quoniam antecedebat me ista sapientia, et ignorabam quoniam horum omnium mater est. 13. Quam sine fictione didiei, et sine invidia oommunieo, et honestatem illius non abscondo. 14. Infinitus enim thesaurus est hominibus: quo qui usi sunt, participes facti sunt amicitiae Dei, propter disciplines dona commendati. 15. Mihi autem dedit Deus dieere ex sententia, et praesumere digna horum, quae mihi dantur: quoniam ipse sapientiae dux est, et sapientium emendator: 16. In manu enim illius et nos, et sermones nostri, et omnis sapientia, et operum scientia et disoiplina. 17. Ipse enim dedit mihi horum, qusa sunt, scientiam veram: ut sciam dispositionem orbis terrarum, et virtutes elementorum, 18. Initium, et consummationem, et medietatem temporum, vicissitudinum permutationes, et eommuta- j tiones temporum, dom, deze is de beteekenis van het Gr. woord, dat de Vuig. dikwijls door «honestas» vertaalt. 10) Ik verblijdde mij over het bezit van al die gaven, niet om haar zelf, maar omdat de wijsheid mij bij het genot daarvan geleidde; volgens het USVi omdat de wijsheid dit (goede) voorafging, d. i. medebracht en al dat goede om zijne vereeniging met de wijsheid eene hoogere waarde bekwam. Toen ik aan God de wqsheid vroeg, wist ik niet dat zij de moeder is van al die andere schatten, dat ik met haar ook alles zou verkrijgen, wat ik voor haar bereid was af te staan. Ik leerde (haar staat niet in Gr.) tonder de bijbedoeling, om met de wijsheid tevens die stoffelijke goederen te bekomen, v. 13. ") Zie voorgaande noot. Zonder afgunst of vrees dat anderen mij in hare kennis zullen evenaren; zie VI24 volg. ") Wie de wijsheid zioh ten nutte maken, zioh Gods gunst waardig be- | : 12. en ik verblijdde mij over alles, - omdat deze wijsheid mij voorging, . en toeh wist ik niet dat zij van dit alles de moeder is10). t 13. Haar leerde ik aan zonder • bijbedoeling en deel ik mede zonder afgunst, en haren rijkdom verberg ik niet11), t 14. Want een onuitputbare schat is zij voor de menschen, en wie hem benutten werden Gods vriendschap deelachtig, door de gaven der tucht zich aanbevelende1*), i 15. Mij nu gaf God te spreken volgens mijne meening en naar waarde te bevatten wat mij gegeven wordt; Hij toch is de gids der wijsheid en de terechtwijzer der wijzen13); 16. want in zijne hand zijn èn wij, èn onze woorden, èn alle wijsheid, en kunstvaardigheid en bedrevenheid14). 17. Hij toch gaf mij de ware wetenschap van hetgeen bestaat, opdat ik de samenstelling der wereld kennen zou en de krachten der elementen16), 18. begin en einde en het midden der tijden, de wisselingen der keerpunten en de veranderingen der jaargetijden16), toonen door de gaven der tucht, de werken van godsdienst en deugd, zij worden Gods vriendschap deelachtig. ") Mij nu gaf God, in vele Gr. en Lat. handschriften: Geve God mij te spreken volgens mijne meening (d. i. in woorden weer te geven wat ik van de wijsheid denk) en naar waarde te bevatten wat mij gegeven wordt (te spreken, d. i. den zin mijner woorden ten volle te begrijpen); de zin is: mochten inhoud en vorm mijner verhandeling overeenstemmen en elkander aanvullen; want God alleen is de gids, die de wijsheid brengt in den mensch, en I Hij alleen kan de wijten leiden om hunne wijsheid goed te gebruiken. ") De mensch is geheel en al van God afhankelijk. u) Dat hem de wqsheid gegeven was, bewijst Salomon (v. 17—21) uit zijne kennis van de natuur; III Reg. IV 29 volg. I ") Begin enz., wat verklaard wordt 19. Anni cursus, et stellarum dispositiones, 20. Naturas animalium, et iras bestiarum, vim ventorum, et cogitationes hominum, differentias virgultorum, et virtutes radicum, 21. Et quaecumque sunt absconsa et improvisa, didici: omnium enim artifex docuit me sapientia: 22. Est enim in illa spiritus intelligentiae, sanctus, unicus, multiplex, subtilis, disertus, mobilis, incoinquinatus, certus, suavis, amans bonum, aeutus, quem nihil vetat, benefaciens, 23. Humanus, benignus, stabilis, certus, securus, omnem habens virtutem, omnia prospiciens, et qui capiat omnes spiritus: intelligibilis, mundus, subtilis. 24. Omnibus enim mobilibus mobilior est sapientia: attingit autem ubique propter suam munditiam. 25. Vapor est enim virtutis Dei, in het volgende: de wisselingen der keerpunten, den hoogsten en laagsten stand der zon en de (daaruit volgende) afwisseling der jaargetijden. ") Wellicht: aanvang en duur van zonne- en maanjaren en den wisselenden stand der sterren aan den hemel. ") De natuurlijke eigenschappen en de geaardheid van dieren en wilde beesten; de kracht der winden, anderen vertalen het Gr.: de macht der geesten, vergel. Flav. Jos., Antiq. VIII 2, 5; het denken der menschen, de regelen der denkleer of (Prov. XXVII 19) de gedachten gekend uil de daden; de soorten der gewassen enz. onder opzicht van geneeskracht. ") Al wat: een hyperbolische uitdrukking; onvoorzien, Gr. «openbaar», zichtbaar, de verschijnselen in de natuur. Dit alles wist ik, omdat dezelfde Wijsheid, waarmede God alles gemaakt heeft, mij onderwees, mij de menschelijke wijsheid mededeelde. N) Het bewijs, dat de Wijsheid alles maakte en in alles onderwijzen kan (v. 19. den kringloop van het jaar en de standen der sterren17), 20. de natuur der dieren en de verwoedheid der wilde beesten, de kracht der winden, en het denken der menschen, de soorten der gewassen en de krachten der wortelen18), 21. en van al wat verborgen en wat onvoorzien is, had ik kennis; want mij onderwees de maakster van alles, de Wijsheid19). 22. Want in haar is een geest van verstand20), heilig, eenig, veelvoudig, fijn, welsprekend, vaardig, onbesmet, onbedrieglijk, zachtaardig, het goede minnend, scherpzinnig, door niets belemmerd, weldadig21), 23. menschlievend, goedertieren, bestendig, beslist, onbezorgd, bezittende alle macht, alles overziende en omvattende alle geesten, verstandig, rein, schrander22). 24. Meer toch dan al wat zich beweegt is de Wijsheid beweeglijk, en zij strekt zich tot alles uit krachtens hare reinheid28). 25. Want24) een adem is zij van 21). Minder aannemelijk is de lezing: Zij is een geest. ") Eenig in zijn soort, maar toch veelvoudig in zijne werking, I Cor. XII 4, 11; fijn, onstoffelijk; welsprekend, vaardig, Gr. «vaardig» (d. i. door geen afstanden belemmerd), «doordringend» (met zijn wezen of zijne kennis); onbedrieglijk, anderen vertalen het Gr.: «klaar», als licht; zachtaardig, Gr. «onkwetsbaar», onlijdelijk, d. i. aan geen invloed onderhevig. n) Menschlievend, goedertieren, Gr. alleen: menschlievend; beslist, zonder weifelen; onbezorgd, gelukkig, zelfgenoegzaam; omvattende alle geesten, verstandig, enz., Gr. «alle geesten, de verstandige, reine, allerfijnste doordringende». ") De Wijsheid doordringt de fijnste geesten (v. 23), want zij is beweeglijk. d. i. zn wordt door geen afstand verhinderd, zij is alomtegenwoordig om hare reinheid, onstoffelijkheid. **) Redengevend voor v. 24. Wat hier (v. 25 volg.) wordt gezegd van de Wijs- et emanatie- quasdam est claritatis omnipotentis Dei sincera: et ideo nihil inquinatum in eam incurrit: 26. Gandor est enim lucis aeternse, et speculum sine macula Dei majestatis, et imago bonitatis illius. Hebr. I 8. 27. Et oum sit una, omnia potest: et in se permanens omnia innovat, et per nationes in animas sanctas se transfert, amicos Dei et prophetas oonstituit. 28. Neminem enim diligit Deus. nisi eum, qui cum sapientia inhabitat. 29. Est enim haBo speciosior sole, et super omnem dispositionem stellarum, luci comparata invenitur prior. 30. Hli enim succedit nox, sapientiam autem non vincit malitia. heid, is voor een gedeelte woordelijk herhaald van den Zoon Gods in Hebr, I 3, en kan moeielijk als loutere persoonsverbeelding worden verklaard (zie de Inleiding); bij het volle licht der openbaring verklaren de HH. Vaders v. 25 volg. van de Wijsheid als Persoon, uit den Vader geboren. '*) De oorsprong der goddelijke Wijsheid wordt in v. 25 aangeduid door zinnebeelden: een adem is zij, gelijk damp opstijgend uit het water; uitvloeisel, gelijk het water uit de bron, of de straal uit het licht. De zinnebeelden van v. 26 beteekenen, dat de Wijsheid het evenbeeld is van God: afschijnsel, d. i. weerglans, licht van licht, of wel: lichtbeeld, stralenbeeld, gelijk b. v. het beeld der zon in den waterspiegel.de volmaakte afbeelding is der zon zelf, en gelijk een spiegel tonder vlek volmaakt hem, die zich spiegelt, weergeeft. Heerlijkheid, d. i. de vereeniging van Gods kracht en een zuiver uitvloeisel der heerlijkheid van den almachtigen God, en daarom geraakt niets onreins in haar; 26. want een afschijnsel is zij van het eeuwig licht en een spiegel zonder vlek van Gods majesteit, en een beeld zijner goedheid25). 27. En ofschoon zij één is, vermag zq alles, en in zich zelve blijvende vernieuwt zij alles28), en de geslaohten door begeeft zij zich in de heilige zielen, maakt vrienden Gods en profeten27). 28. Want God bemint niomnnH Han hem, die met de wijsheid samenwoont. 29. Immers is zij heerlijker dan de zon en overtreft alle ordening der sterren28); bij bet licht vergeleken wordt zij de meerdere bevonden. 30. Dit toch wordt door den nacht vervangen, maar over de wijsheid zegeviert de boosheid niet29). Gods luisterrijke volmaaktheden, waarvan er eenige naar dichterlijke wijze worden opgesomd: kraeht, goedheid. **) Schoon één, eenig in hare soort, vermag tij alles, toch is zij veelvuldig in hare werking (v. 22), en in zich zelve blyvende, d. w. z. dezelfde blijvende zonder verandering, vernieuwt, maakt en onderhoudt zjjj alles. ") Van de werking der wijsheid in het algemeen, gaat de schrijver over tot hare heiligende werking in de zielen. *") De alles overtreffende (v. 29) en onvergankelijke (v. 30) pracht der Wijsheid is de reden, waarom God hem, die met haar samenwoont (v. 28) en daardoor aan hare schoonhejd deelachtig wordt, innig liefheeft. -Ordening, d. i. groepeering en harmonie der sterren. **) De duisternis zegeviert over het licht, maar geen geweld der boosheid vermag iets tegen de Wijsheid. CAPUT VUL HOOFDSTUK VHI. De wijsheid als voorzienigheid (v. 1). Om hare voortreffelijkheid verlangde Salomon haar tot zijne bruid te hebben fv. 2—8), wetende dat zij hem eene luistervolle regeering en een gelukkig leven zou bezorgen fv. 9—18). Niet echter door natuurlijken aanleg, maar door gebed kon hij haar verwerven fv. 19—21). 1. Attingit ergo a fine usqtie ad finem fortiter, et disponit omnia suaviter. 2. Hanc amavi, et exquisivi a javentute mea, et quaesivi sponsam mihi eam assumere, et amator factus sum formse illius. 3. Generositatem illius glorificat, contubernium habens Dei: sed et omnium Dominus dilexit illam: 4. Doctrix enim est disciplinae Dei, et electrix operum illius. 5. Et si divitiae appetnntnr in vita, quid sapientia locupletius, quae opera tur omnia? 6. Si autem sensus opera tur: quis horum, quae sunt, magis quam Ula est artifex? 7. Et si justitiam quis diligit, labores hujus magnas habent virtutes: sobrietatem enim et prudentiam do- 1. " Zij reikt nu van het eene einde tot het andere met kracht en bestaart alles met zachtheid1). 2. Haar beminde en zocht ik van mijne jeugd af*), en ik zocht haar als bruid tot mij te nemen, en een minnaar werd ik van hare schoonheid. 3. Op haar edele afkomst roemt zij, daar ze samenwoont met God3); en de Opperheer van alles beminde haar; 4. want zij is het die inwijdt4) in Gods kennis en de keuze doet van zijne werken 5. En wordt in het leven naar rijkdom gestreefd, wat is rijker dan de Wijsheid, die alles bewerkt?') 6. Als echter schranderheid werkdadig is, wie onder al wat bestaat is kunstenaar meer dan zij ?•) 7. En als iemand houdt van gerechtigheid, baar werken zijn rijk aan deugden; want zij leert matigheid en voorzichtigheid en recht- *) De werking der wijsheid in de natuur als voorzienigheid Gods beschouwd: zij reikt door hare werking over het heelal. Met zachtheid, Gr.: «nuttig», ten goede. *) Salomon, hier sprekend ingevoerd, | herhaalt (VII 7) zijne liefde voor de wijsheid en zijne bewondering over bare voortreffelijkheid, om daardoor anderen ook tot die liefde op te wekken. De wijsheid heeft alle hoedanigheden, die eene bruid beminnelijk maken: adellijke afkomst (v. 3), bruidsgift (v. 5), verstand (v. 6), deugd (v. 7), ervaring (y. 8). Hij verlangt naar de mededeeling van deze goddelijke Wijsheid, i *) Op hate edele afkomst roemt zij j terecht, door zij enz. Naar Vuig.: Den i adel van hem, die haar bemint, ver- i heerlijkt, verhoogt de wijsheid, omdat ■ zij zelve deelt in den adel Gods, wiens bruid zij is. *) Want, het bewijs van Gods liefde jegens de wijsheid: zij is het, die inwijdt, het Gr. kan ook beteekenen: zij is eene I ingewijde; God heeft voor haar geen geheimen en laat haar beslissen, wat Hij doen zal. 5) Alles bewerkt, het heelal schiep en onderhoudt en den mensch alles verschaft. *) Indien men in eene bruid schranderheid verlangt, welke bekwaam maakt tot kundigen arbeid; deze vindt men in de hoogste mate bij de wijsheid. De grondtekst kan ook beteekenen: wie is meer dan zij maker van hetgeen bestaat ? Volgens Kopt. en Syr. vertaling kan men net Gr. verbeteren: «Indien iemand streeft naar schranderheid». eet, et justitiam, et virtutem, quibus utilius nihil est in vita hominibus. 8. Et si multitudinem scientia? desi der at quis, scit preterita, et de futuris antimat: scit versutias sermonum, et dissolutiones argumentorum: signa et monstra scit antequam fiant, et eventus temporum et saeculorum. 9. Proposui ergo hano adducere mihi ad eonvivendum: sciens quoniam mecum communicabit de bonis, et erit allocutio cogitationis et tajdii mei. 10. Habebo propter hanc claritatem ad turbas, et honorem apud seniores juvenis; 11. Et acutus inveniar in judicio, et in conspeotu potentium admirabilis ero, et facies prinoipum mirabuntur me: 12. Tacentem me sustinebunt, et loquentem me respicient, et sermooinante me plura, manus ori suo imponent. 13. Prseterea habebo per hanc, immortalitatem: et memoriam aeternam his, qui post me futuri sunt, relinquam. 14. Disponam populos: et nationes mihi erunt subditae. ) Gerechtigheid, in het algemeen de beoefening der deugd; rijk aan deugden, Gr. «haar werken zijn deugden»; want zij leert de vier hoofddeugden. ") Vermoedt: de goddelijke Wijsheid kent de toekomst met zekerheid, maar hier is sprake van de wijsheid in zooverre zij aan den mensch eene onvolmaakte kennis der toekomst mededeelt; de oplossing van raadselen, parabels, III Reg. X 1; Eccli. XXXIX 2, 3; teekenen en wonderen, d. i. natuurverschijnselen; uitkomsten van tijden en eeuwen, Gr.: «van tijdperken en tijden», zie VII 18 volg. ") Omdat VII 11 gezegd is, dat Salomon met de wqsheid alle goed reeds vaardigheid en sterkte, en nuttiger dan deze is niets in het leven voor de menschen7). 8. En verlangt iemand veelzijdige kennis; zij weet het verledene en vermoedt het toekomstige; zij vat den diepen zin van spreuken en de oplossing van raadselen; teekenen en wonderen kent zij vóór ze geschieden en de uitkomsten van tijden en eeuwen8). 9. Ik besloot dan deze mij te nemen tot levensgezellin, overtuigd dat zij mij deelgenoot zou maken van het goede en mijn troost zou zijn in kommer en verdriet9). 10. Ik zal om haar aehting genieten onder de menigte en eere bij de oudsten, als jongeling; 11. en scherpzinnig zal ik bevonden worden in het gericht, en voor het aangezicht der machtigen bewonderenswaardig zijn, en het gelaat der vorsten zal over mij verbaasd staan10); 12. als ik zwijg, zullen ze op mij wachten en, als ik spreek, mij aanstaren, en als ik langer het woord voer, zullen zij de band op den mond leggen11). 13. Bovendien zal ik door haar onsterfelijkheid11) verwerven, en eene eeuwige gedachtenis hun, die na mij komen, achterlaten. 14. Besturen zal ik volkeren, en natiën zullen mij onderdanig zijn. verworven had, wordt hij hier voorgesteld als sprekende in zijne jeugd. Toen verwachtte hij veel goeds van haar zoowel voor zijn staatsbestuur (deelgenoot van het goede, Gr.: raadgeefster ten goede zou zijn) v. 10—15, als in zijn huiselijk leven (troost) v. 16. ") In het gericht, III Reg. III16—28; voor het aangezicht der machtigen, in den rijksraad; en het gelaat enz. ontbreekt in het Gr. en is eene herhaalde vertaling van het vorige verslid. ") De hand op den mond leggen, eerbiedig zwijgen; Job XXIX 9. ") Onsterfelijkheid, hier: een onsterfelijken naam, als blijkt uit het tweede verslid. v 15. Timebunt me audientes reges i horrendi: in multitudine videbor bonus, et in bello fortis. 16. Intrans in domum meam, con- j quiescam cum illa: non enim habet amaritudinem conversatio illius, nee tsedium convictus illius, sed laetitiam et gaudium. 17. Hsbc cogitans apud me, et commemorans in corde meo: quoniam immortalitas est in cognatione sapientia?, 18. Et in amicitia illius delectatio bona, et in operibus manuum illius honestas sine defectione, et in certamine loquelae illius sapientia, et praeclaritas in communicatione sermonum ipsius: circuibam quaerens, ut mihi illam assumerem. 19. Puer autem eram ingeniosus, et sortitus sum animam bonam. 20. Et cum essem magis bonus, veni ad corpus incoinquinatum. 21. Et ut scivi quoniam aliter non possem esse continens, nisi Deus u) Komende in mijn huis na mijne ambtsbezigheden zal ik verkwikking en opbeuring vinden bij de wijsheid als bij eene zorgvolle echtgenoote. ") Verwantschap, innige gemeenschap met de wijsheid. . ") Salomon bezat wel edele begaafdheden naar ziel en lichaam, maar deze konden hem de wijsheid niet bezorgen; v. 19, 20; zij is eene gave Gods, v. 21. ") De zin der Vuig. is waarschijnlijk: daar ik beter, als kind in beteren toestand, was dan anderen door geboorte, opvoeding, enz., kwam ik, geraakte ik met 'het toenemen der jaren, op volwassen leeftijd tot een lichaam zonder natuurlijke gebreken en zwakheden. In deze verklaring is er geen sprake van voorafbestaan der ziel. Anderen echter vertalen Gr.: «Of liever (of beter gezegd) daar ik goed was, kwam ik tot een onbesmet lichaam»; de schrijver wil voorkomen, dat men uit de laatste woorden van v. 19 zou besluiten, dat de vereeniging van ziel en lichaam toevallig 15. Vreezen zullen mij, als ze van mij hooren, geduchte vorsten; onder het volk zal ik deugdelijk blijken en in den oorlog dapper. 16. Komende in mijn huis18), zal ik bij haar uitrusten; want geen bitterheid heeft haar omgang, en geen verdriet het samenleven met haar, maar blijdschap en vreugde. 17. Terwijl ik dit bedacht bij mij zelf en overwoog in mijn hart, dat onsterfelijkheid gelegen is in de verwantschap14) met de wijsheid, 18. en in hare vriendschap edel genot, en in de werken harer handen rijkdom zonder einde, en in het zoeken van haar gezelschap verstandigheid, en vermaardheid in het deelnemen aan hare gesprekken; ging ik zoekende rond om haar tot mij te nemen. 19. Ik nu15) was een begaafd kind en had eene goede ziel bekomen. 20. En daar ik beter was, kwam ik tot een lichaam zonder gebrek16). 21. En wetende dat ik anders niet zelfbeheerschend kon zijn17), was geschied (had bekomen), of dat het lichaam zulk eene goede ziel had verdiend; daarom zegt hij in v. 20: Of liever gezegd, omdat God eene ziel met goeden natuurlijken aanleg schiep op het oogenblik harer instorting, gaf Hq haar een lichaam overeenstemmend met die ziel, namelijk zonder ontaarding en sterke neiging ten kwade. Niet noodzakelijk toch duiden deze woorden het voorafbestaan der ziel aan; zij kunnen beteekenen, dat het menschelijk lichaam van de ziel afhankelijk is; zie Inleiding over de leer van Plato. ") Wetende dat ik anders niet zelfbeheerschend kon zijn, d. i. de wijsheid niet kon bezitten; bij vele wijsgeeren toch was de wijsheid, de deugd een inzicht, een weten, dat heerscht over het lagere in den mensch (zie v. 7, X 3, 5). Nog duidelijker wordt dit uit het volgende hoofdstuk; daar bidt Salomon om die gave, welke hij zonder Gods bijstand niet kon verwerven; welnu, alleen van de wijsheid is daar sprake. Anderen vertalen: «Wetende det, et hoe ipsum erat sapientiae, scire cujus esset hoe donum: adii Dominum, et deprecatus sum illum, et dixi ex totis praecordiis meis. zoo God het niet gaf (en dit reeds was iets van de wijsheid, te weten van wien deze gave komt), wendde *~ ""j uou xieer en ik smeekte nem en spraa uit geheel mijn hart CAPUT IX. HOOFDSTUK IX. Salomon's gebed om wijsheid; beweegredenen tot verhooring: Gods beloften Z«V:ghei\ TC» ^ Wi?Sheid (V- *-3>: '*n eigene'verhouding to nJL2™, io°l?aJn wmheid (v. 4-8); zij is de raadgeefster en geleidster (v. 9—12), die de mensch niet ontberen kan fv. 13—19). 1. Deus patrum meorum, et Domino misericordiae, qui fecisti omnia verbo tuo, III Reg. in 9. 2. Et sapientia tua constituisti hominem, ut dominaretur creaturae, quae a te facta est, 3. Ut disponat orbem terrarum in ffiqujtate et justitia, et in directione cordis judicium judicet: 4. Da mihi sedium tuarum assis- tneem sapientiam. et noli mn ™. probare a pueris tuis: 5. Quoniam servus tuus sum aan et filius ancilbs tuae, homo infir- mus, et exigui temporis, et minor ad intelleotum judicii et legum. Ps. ua. r 10. dat ik anders haar (de wijsheid) niet kon machtie- worden» »n hovna^a^ ,;„u op EocU. VI 28, XV 1. '1 Salomon vraaort aan fln/t »b.i,„!j om deugdzaam te leven en in 't bijzonder om zijne plichten als koning getrouw te vervullen (v. 10 12)- III Reg. III 6 VOlf» • TT Paral T H God mijner vaderen, dia nwo hQi^ff,f„' hebt gedaan aan de vaderen, vooral aan David. en hunne vardianatan Door uw woord, door uw bevel, enkel uuur nei ie willen. ) Omdat UWe WÜza VCinyrianitrhaiA den mensch met zulke gaven heeft toegerust, dat hij over de schepping heer¬ omen Kan, geei mrj ae noodige wijsheid 1. God mijner vaderen en Heer der barmhartigheid, die alles gemaakt hebt door uw woord1), 2. en door uwe wijsheid2) den mensch hebt s-esteM r»m to haar- schen over de schepping, die door U is voortgebracht, 3. en om de wereld te beheeren in billijkheid en gerechtigheid, en in rechtzinnigheid des harten richtend recht te doen*); 4. geef mij de wijsheid, die staat naast uwen troon, en verwerp mij toch niet uit het getal uwer kinderen1) ; 5. want uw knecht ben ik en de zoon uwer dienstmaagd, een mensch, zwak en van korten levensduur en te beperkt van inzicht in gericht en wetten*). om aan die bestemming te beantwoorden. s) In billijkheid, Gr. «heiligheid». Beheeren en recht dom, de schepselen gebruiken en de menschen besturen naar Gods wil. *) Die staat naast enz.: de Wijsheid staat U als raadgeefster ter zijde (Prov. VIII 27 volg.); geef mij bij mijn bestuur de leiding (als blijkt uit v. 10, 11) van uwe eeuwige Wijsheid. Het Gr. woord hier gebruikt («paredros») beteekent: «bijzitter», deelgenoot, mederegent, in het licht van het N. T. God de Zoon, Joan. I 1 (zie Inleiding en Prov. VIII 30; Eccli II). Verwerp mij niet enz., d. i. behandel mn als uw kind. *) Salomon meent op Gods bijzonde- CAPUT X. HOOFDSTUK X. Aan de wijsheid waren hun heil verschuldigd Adam (v. 1, 2), Noë fv. 4), Abraham fv. 6), Lot fv. 6), terwijl Oaïn en de goddeloozen van de Pentapolis, die de wijsheid versmaadden, in het verderf liepen fv. 3, 7, 8). Zij redde anderen uit hunne kwellingen fv. 9): Jaeob fv. 10—12), Joseph fv. 13, 14), het Israëlietische volk onder leiding van Moses fv. 16—21). 1. Haec illum, qui primus formatus est a Deo pater orbis terrarum, cum solus esset creatus, custodivit, Gen. I 27. 2. Et eduxit illum a delioto suo, et dedit illi virtutem continendi omnia. Gen. II 7. 3. Ab hae ut recessit injustus in ira sua, per iram homicidii fraterni deperiit. Gen. IV 8. 4. Pr op ter quem, cum aqua deler et terram, sana vit iterum sapientia, per contemptibile lignum justum gubernans. Gen. VII21. 5. Haec et in consensu nequitiae cum se nationes contulissent, scivit justum, et conservarit sine querela Deo, et in filii misericordia fortem custodivit Gen. XI 2, x) Zie de verdeeling in de Inleiding. De wijsheid (zie IX noot 14) bewaarde Adam van alle kwaad, toen hij nog alleen geschapen was, zonder hulp. In het Gr. kan ook bedoeld zijn: die geschapen was als eenige vader der wereld en als zoodanig voor de geestelijke opleiding der menschen de wijsheid noodig had; of misschien las men oorspronkelijk «ou monon» («ou» na «kosmou» weggevallen), waarop in v. 2o volgt «kat», of in v. 2b «te»: bewaarde niet alleen.... maar ook redde; of: maar gaf hem ook enz. ') De wijsheid redde Adam uit de zonde door hem tot geloof in den toekomstigen Verlosser en tot berouw op te wekken; gaf hem kracht (Gen. I 28 volg.): het meesterschap over de schepping, den mensch van nature eigen, ging door de zonde niet geheel verloren; de uitoefening daarvan werd door de wijsheid vergemakkelijkt. 1. Deze bewaarde hem, die het eerst door God was gemaakt als vader der wereld, toen hij alleen geschapen was1), 2. en redde hem uit zijne zonde en gaf hem kracht om over alles te heersohen2). 3. Toen de ongerechtige in zijne verbittering van haar was afgeweken, liep hij door de drift tot den broedermoord in het verderf8). 4. En toen om hem het water de aarde verwoestte, bracht wederom de wijsheid redding door op nietig hout den gerechte te besturen1). 5. Zij ook, nadat de volken eensgezind in de boosheid hadden samengespannen5), zij erkende den gerechtige en bewaarde hem zonder blaam voor God, en bij bet medelijden met zijn kind deed zij hem manhaftig blijven. *) Caïn, in zijne verbittering tegen Abel versmaadde Gods vermaning (Gen. IV 6 volg.) en liep in het verderf, in lichamelijke en geestelijke ellende (Gen. IV 10—16), door de drift tot den broedermoord, d. i. door de neiging, om zijn broeder te vermoorden, niet te beteugelen. 4) En toen om hem, Om de zonden door Gaïn's nageslacht naar zijn voorbeeld bedreven, het water van den zondvloed de aarde verwoestte, bracht wederom, aan het menschdom, gelijk vroeger bij Adam, de wijsheid redding, door de wonderdadige ark, die zij Noë had leeren bouwen van broze stof. *) Sommigen vertalen: toen de volkeren algemeen zich aan de boosheid hadden overgegeven. Voor «se contulissent» heeft Gr.: «sunchuthentön», dat veeleer «verwarren» beteekent en door de Septuagint in Gen. XI 7, 9 van Babel's spraakverwarring wordt gebruikt; 6. Haec justum a pereuntibus impiis liberavit fugientem, descendente igne in pentapolim: Gen. XIX 17, 22. 7. Quibus in testimonium nequitiae fumigabnnda constat deserta terra, et inoerto tempore fructus habentes arbores, et incredibilis animae memoria stans figmentum salis. 8. Sapientiam enim praetereuntes non tantum in hoe lapsi sunt ut iguorarent bona, sed et insipientiae suae reliquerunt hominibus memoriaal, ut in his, quae peccaverunt, nee latere potuissent. 9. Sapientia autem hos, qui se observant, a doloribus liberavit. 10. Haee profugum irae fratris justum deduxit per vias rectas, et ostendit illi regnum Dei, et dedit : illi scientiam sanctorum: honesta- daarom is waarschijnlijk de sin: Nadat de volken, samenspannende bij den boosen, hoogmoedigen torenbouw (Gen. XI 4), waren verward geworden en over de aarde verspreid, erkende, vond de wijsheid te midden der nog altijd booze volken den rechtvaardigen Abraham, en deed hem bij de opoffering van zijn zoon, niettegenstaande zijne vaderliefde, manhaftig blijven bij zijn voornemen. s) Gr.: Zij redde den rechtvaardige (Lot), toen hij bij den ondergang der goddeloozen het vuur ontvlood, dat op de Pentapolis (Sodoma, Gomorrha, Adama, Seboïm, Segor, Gen XIX 24) neder viel. ') Van vrier, d. i. der goddeloozen; Gen. XIX 24 volg.; eene walmende woestenij, als gevolg van de vulkanen of de sterke verdamping der Doode Zee; en ontijdig vruchtdragende boomen: de vruchten groeien te snel op den vulkanischen bodem, en verdrogen, voordat ze volledig ontwikkeld zijn; ten onrechte zien sommigen in dit vers de bevestiging van de sage der zonderlinge appels van Sodoma; Flav. Jos., Bell. Jud. V 5. De meesten meenen dat destijds nog eene vertrouwbare overlevering eene bepaalde 6. Deze redde den gerechte, die heenvluohtte van de snevende goddeloozen, toen het vuur nederkwam op de Pentapolis6); 7. van wier7) boosheid nog getuigenis geven eene walmende woestenij, en ontijdig vruchtdragende boomen, en een zoutzuil, staande als aandenken eener ongeloovige ziel. 8. Want daar zij de wijsheid hadden veronachtzaamd, vervielen zij niet alleen tot onwetendheid van het goede, maar lieten ook den menschen een aandenken hunner dwaasheid achter, opdat zij in hetgeen zij misdeden niet zouden verborgen kunnen blijven8). 9. De wijsheid echter bevrijdde hen, die haar vereeren, uit de kwellingen. 10. Deze geleidde den gerechte, die zijns broeders toorn ontvluchtte, langs rechte wegen en toonde hem het rijk Gods en gaf hem de kennis van heilige dingen9); zij Ver- zoutzuil aanwees, waaronder de vrouw van Lot was bedolven. Volgens anderen echter wordt hier op dichterlijke wijze het gezegde van Gen. XIX 26 slechts herhaald, en kan door «stêlê» (v. 7 zuil) bedoeld zijn die streek met hare zoutzuilen, waaronder ergens de vrouw van Lot moest bedolven zijn. Anderen wederom veronderstellen dat de schrijver slechts spreekt volgens de meeningen van zijne tijdgenooten, aan wie hij de lessen voorhoudt, die zij uit hunne meeningen kunnen putten. Hij spreekt zich niet uit over de waarheid dier overlevering, maar getuigt alleen dat eene nog bestaande zoutzuil voor dat aandenken gold. 8) Tot straf voor hunne minachting der wijsheid vervielen zij tot schuldige onwetendheid en werd hunne boosheid aan het nageslacht bekend gemaakt door de natuurverschijnselen van v. 7. ") De wijsheid toonde Jacob in een droomgezicht (Gen. XXVHI 11 volg.) het rijk Gods, d. i. Gods majesteit; en gaf hem de kennis van heilige dingen, de geheimen in dat visioen geopenbaard, vooral de belofte (Gen. t. a. p. rit illum in laboribus, et complevit labores illius. Gen. XXVIII 5,10. 11. In fraude circumvenientium illum affuit illi, et honestum fecit illum 12. Custodivit illum ab inimicis, et a seductoribus tutavit-illum, et certamen forte dedit illi nt vinceret, et sciret quoniam omnium potentior est sapientia. 13. Hsbc venditum justum non dereliquit, sed a peccatoribus liberavit eum: descenditque cum Ulo in foveam, Gen. XXXVII28. 14. Et in vinculis non dereliquit illum, donec afferret illi sceptrum regni, et potentiam adversus eos, qui eum deprimebant: et mendaces ostendit, qui maculaverunt illum, et dedit illi claritatem aeternam. Gen. XLI 40; Act. VII 9, 10. 15. Haec populum justum, et semen sine querela liberavit a nationibue, quae illum deprimebant. Exod. 111. 16. Intravit in animam servi Dei, et stetit contra reges horrendos in portentis et signis. 17. Et reddidit justis mercedem laborum suorum, et deduxit illos in via mirabili: et fuit illis in velamento diei, et in luce stellarum per noctem: **) Bij Laban, zie Gen. XXX 25 volg. "V Tegen het bedrog van den hebzuchtigen Laban (Gen. XXXI 7) stond God hem bij (Gen. XXXI 9). ") Vijanden en belagers, openlijke en geheime vijanden, Laban en Esau (Gen. XXXI 23 en XXXII 7). Een harden strijd met den Engel (Gen, XXXII 24); Gr.: «deed hem den prijs winnen van een harden strijd; opdat hij weten zou, dat de vroomheid (waardoor hij biddend overwon, Osee XII4), machtiger is dan alles» (machtiger ook dan Esau). ") De zondaars in Putiphar's huis, in 't bij zonder diens vrouw (Gen. XXXIX). Gr.: «bevrijdde hem uit de zonde», d. i. uit het gevaar der zonde bij de vrouw rijkte hem onder het zwoegen en deed zijn arbeid gedijen10). 11. Tegen het bedrog van die hem verdrukten11) stond zij hem bij en maakte hem rijk. 12. Zij behoedde hem voor de vijanden en beschermde hem tegen de belagers, en een harden strijd gaf ze hem, opdat hij zou overwinnen en weten, dat de wijsheid machtiger is dan alles12). 13. Zij verliet den verkochten gerechtige niet, maar bevrijdde hem van de zondaars, en daalde met hem in den kuil neder13), 14. en in de boeien verliet zij hem niet, tot ze hem den rijksschepter bezorgde en de macht tegen hen, die hem verdrukt hadden; en tot leugenaars maakte zij die hem hadden geschandvlekt11) en gaf hem eeuwigdurenden roem. 15. Zij bevrijdde een gerechtig volk, een geslacht zonder blaam16), van de volkeren, die het verdrukten. 16. Zij ging in tot de ziel van den dienaar Gods1*) en weerstond geduchte koningen met wonderen en teekenen. 17. En zij gaf den gerechtigen het loon terug voor hun zwoegen en geleidde hen langs een wonderbaren weg; en zij was hun tot beschutting bij dag en tot sterrenlicht bij nacht17); van Putiphar. In den kuil, d. i. wel, in verband met v. 14, de gevangenis in Egypte (gelijk ook Gen. XL 15 en Exod. XII 29), waaruit de hem door God geschonken wijsheid in het uitleggen van droomen hem verloste, zoodat ze hem den rijksschepter bezorgde. **) Die hem verdrukt hadden en geschandvlekt, zijn broeders en Putiphar's vrouw. ") Gerechtig, Gr. «heilig», d. i. Gode toegewijd, Exod. XXIX 6; een geslacht zonder blaam, voor het grootste gedeelte, vrij van afgoderij. '*) Moses, optredende voor koningen (dichterlijk gezegd van Pharao alleen) met de Egyptische plagen. ") Het achterstallige loon (zie Exod. 18. Transtulit illos per Mare rubrum, et transvexit illos per aquam nimiam. Exod. XIV 22: Pt. LXXVII 18. 19. Inimicos autem iilorum denier sit in mare, et ab altitudine inferorum eduxit illos. Ideo justi tulerunt spolia impiorum, Exod. XII 35. 20. Et decantaverunt Domine nomen sanctum tuum, et victricem manum tuam laudaverunt pariter: Exod. XV1. 21. Quoniam sapientia aperuit os mutorum, et linguas infantium feeit disertas. 18. zij voerde hen door de Roode Zee heen en bracht hen over door wateren uitermate groot. 19. Hunne vijanden daarentegen bedolf zij in de zee, en deed hen uit de diepte der afgronden aanspoelen. Daarom namen de gereohtigen den buit der goddeloozen18), 20. en bezongen zij, Heere, uw heiligen naam en prezen eenstemmig uwe zegevierende19) hand; 21. want de wijsheid opende den mond van stommen en de tongen van kinderen maakte zij bespraakt20). CAPÜT XI. HOOFDSTUK XI. Vervolg van de geschiedenis der Itraèlieten: tij werden door de wijsheid betehermd en gered uit water nood fv. 1—4), terwijl de Egyptenaren door watergebrek werden gestraft fv. 6—15). Oods wijze voorzienigheid straft den mensch in datgene, waardoor hij zondigde fv. 16, 17), en ofschoon tij hem kan verdelgen fv. 18—23), spaart tij hem uit mededoogen (v. 24—27). 1. Direxit opera eorum in mant bus prophete sancti. Exod XVI1. 2. Iter fecerunt per deserta, quae non habitabantur: et in loeis desertis fixerunt casas. 1. Zij bestierde hunne werken door de handen van den heiligen pro- 2. Zij trokken door woestijnen, die niet werden bewoond, en in eenzame oorden sloegen zij hunne tenten op. III noot 20). De wolk- en vuurzuil was hun tot beschutting tegen de Egyptenaren (Exod. XIV 19, 20) en tegen de zonnestralen (XVIII 8, XIX 7) en tot sterrenlicht om den nacht te verlichten. ") Uit de diepe afgronden der Roode Zee werden de lijken der Egyptenaren op den oever geworpen (Exod. XIV31) en door de Israëlieten van hunne wapenen en sieraden beroofd. ") Gr.: «voorvechtende», beschermende. *•) De Israëlieten, die tijdens de verdrukking in Egypte door vrees als verstomd en als kinderen zonder spraak waren, werden bespraakt om God met een verheven lied te verheerlijken. Het is echter ook mogelijk dat de Gr. aoris¬ tus hier eene algemeen geldende waarheid uitdrukt, in dezen zin: De wijsheid, die ook aan stommen en kinderen de spraak kan geven (Ps. VIII 3), bewerkte, dat Moses, van nature onbespraakt (Exod. VI 12, 30), thans in een heerlijk lied Gods lof verkondigde (Exod. XV). Wat elders van den En<*el ytm Jehova (zie Exod. XXIII noot 20) is gezegd, wordt bier aan de Wijsheid toegeschreven (verg. X 17 met Exod. *) De goddelijke Voorzienigheid bestierde, on. didennt, conservat. Deut. VIII3; aeri1oudtM). Matth. IV 4. 27. Quod enim ab igne non pote- 27. Want wat door het vuur niet rat exterminari, statim ab exiguo kon worden vernield, smolt zoodra radio solis calefactum tabescebat: net door een zwakken zonnestraal werd verwarmd"), 28. Ut notum omnibus esset, quo- 28. opdat aan allen bekend zou niam oportet prawenire solem ad zijn, dat men de zon moet voorbenedictionem tuam, et ad ortum komen om U te ze f»8» .w»1»? , . : , ' aanbreken van het licht U moet lucis te adorare. aanbidden**). 29 In^rati enim spes tamquam 29. Want de hoop van den on- hybernalis glacies tabescet, et dis- dankbare zal als winterrqm smel- periet tamquam aqua supervacua. ten en wegvheten als water zonder zij zouden inzien» in v. 22; uit het feit I nade, Gods goedertierenheid; tot U toch dat de hagel niet smolt, kon men smeekten, Gr. «behoeftigen», of: «üie niet erkennen, dat het vuur tegenover verlangden» (v. 21). het manna zKne kracht verloren had. ") Het manna veranderde, o. a. ook De zin is dan: Het manna smolt niet om te toonen, dat met het natuurlijk on het vuur, maar werd gebakken gewas uit eigen kracht den mensch en gekookt (Num. XI 8); en daaruit voedt; neen, Gods woord, wd en alkon men zien, dat tot tuchtiging der macht, geeft aan de vruchten der aarde vijanden het vuur zelfs te midden van hare voedende kracht, ha-el brandde (v. 17, 19), en (v. 23) **) Dat Gods macht den mensch on?otwelzfjn van Israël zijne kracht ver! derhoudt, blijkt hieruit, dat het manna, loor op het manna, dat wel voor de schoon voor zonnewarmte smeltende, ton wecrsQiolt op het vuur niet wegsmolt. Sj In Gods hand is hel schepsel een ») De zedenles, door God bedoeld werktuig om weldaden te bewijzen en bij het bevel om m den vroegen mor- straffen toe te dienen. gen het manna K"™,™1™' ") Het schepsel, hier het manna, manna was een zinnebeeld van alle veranderde in alles (zie noot 18); ge- \ weldaden Gods. I I CAPÜT XVII. HOOFDSTUK XVII. De schrikwekkende en dikke duisternis van Egypte fv. 1—6); de toovenaars waren tegenover haar machteloos en werden telt door angsten gekweld (v. 7—14); de duisternis overviel plotseling allen (v. 15, 16); natuurlijke geluiden joegen hun angst aan (v. 17, 18); niet zóó buiten Egypte fv. 19, 20). 1. Magna sant enim judicia tua Domine, et inenarrabilia verba tua: propter hoe indisciplinatae anima) erraverunt. 2. Dum enim persuasum babent iniqui posse dominari nationi sanets: vineulis tenebrarum et long» noctis compediti, inclusi sub tectis, fugitivi perpetuae providentie jacuerunt. Exod. X 28. 3. Et dum putant se iatere in obscuris peccatis, tenebroso oblivionis velamento dispersi sunt, paventes horrende, et cum admiratione nimia perturbati. 4. Neque enim quae oontinebat illos spelunca, sine timore custodiebat: quoniam sonitus descendens perturbabat illos, et personae tristes illis apparentes pavorem illis praestabant. 1. Groot voorwaar zijn uwe gerichten, Heer, en onuitsprekelijk uwe besluiten; derhalve dwaalden de zielen zonder tucht1). 2. Want terwijl de ongerechtigen waanden bet heilig volk te kunnen verdrukken, lagen zij in de boeien van de duisternis en den langen nacht gekluisterd, opgesloten onder hun dak, zich onttrekkend aan de eeuwige Voorzienigheid2). 3. En terwijl zij zich verborgen achtten bij hunne heimelijke zonden, werden zij door den donkeren sluier der vergetelheid3) van elkander gescheiden, vreeselijk beangstigd en door ontsteltenis uitermate ontroerd. 4. Want zelfs de spelonk, die hen insloot, vrijwaarde hen niet tegen vrees; want een van boven afkomend geraas verontrustte hen, en sombere gedaanten verschenen hun en deden hen schrikken4). ') Besluiten, ontbreekt in het Gr. en is ingevoegd als synoniem van gerichten: de raadslagen Gods, die om Israël te bevrijden Egypte zou blijven tuchtigen; derhalve was het eene dwaasheid in de Egyptenaren, dat zij de Israëlieten in slavernij hoopten te honden (v. 2). Rom. IX 17, XI 33. ') Waanden, ziedaar hunne dwaling (v. 1). Ook in deze straf werd toegepast het beginsel van XI17. Duisternis, waarschijnlijk door een wonderbaren Chamsin-wind van drie dagen veroorzaakt (v. 9); zie Exod. X noot 8 en 9. Opgesloten kunnen zij niet ontvluchten uit dien kerker; alleen aan Gods Voorzienigheid hebben zij zioh onttrokken, zijn zij ontvlucht; d. w. z. vrijwillig zijn zij oorzaak, dat hun het daglicht ontbreekt, hetwelk Gods Voorzienigheid aan de menschen geeft. *) Der vergetelheid: door den donkeren nacht gescheiden (minder waarschijnlijk is de andere Gr. lezing: «in duisternis gehuld»), vergaten zij elkander, en waren in hunne angsten aan zioh zelf overgelaten. Anderen vertalen: «zioh verborgen achtten onder een donkeren sluier van vergetelheid», zoodat hunne zonde niet gekend of vergeten was ook door God. Door ontsteltenis uitermateontroerd. Gr. «door spookgestalten opgeschrikt»: de Ghamsin veroorzaakt ziekelijke angsten en koortsachtige droombeelden. Zij, die in nachtelijke samenkomsten zondigden (XIV 23), werden door de duisternis van elkander gescheiden en gestraft (XI 17). *) Spelonk, Gr. «schuilplaats», n.I. in hunne huizen. Want een van boven enz., Gr. «maar schrikwekkende geluiden (van den storm) galmden rondom 5. Et ignis quidem nulla vis poterat illis lumen praebere, nee siderum limpidae flammae illuminare poterant illam noctem horrendam. 6. Apparebat autem illis subitaneus ignis, timore plenus: et timore perculsi illius, quae non videbatur, faciei, aestimabant deteriora esse quae videbantur: 7. Et magicae artis appositi erant derisus, et sapientiae gloria) correptio eum contumelia. Exod. VII 22 et VIII 7. 8. Hli enim qui promittebant timores et perturbationes expellere se ab anima languente, hi oum derisu pleni timore languebant. 9. Nam etsi nihil illos ex monstris perturbabat: transitu animalium et serpentium sibilatione commoti, tremebundi peribant: et aerem, quem nulla ratione quis effugere posset, negantes se videre. 10. Gum sit enim timida nequitia, dat testimonium condemnationis: semper enim praesumit saeva, perturbata conscientia. 11. Nihil enim est timor nisi pro* ditio cogitationis auxiliorum. 5. En geen kracht van het vuur vermocht hun licht te verschaffen5), en de heldere glansen der sterren konden dien afgrijselijken nacht niet verlichten. 6. Doch onverwachts verscheen hun een vuur, vol verschrikking; en door vrees verpletterd bij dit verschijnsel, dat niet was waargenomen, stelden zij zich erger voor hetgeen ze gezien hadden6). 7. En de spotternij der tooverkunst lag terneder7), en smadelijk was de bestraffing voor het pochen op wetenschap. 8. Zij immers, die beloofd hadden schrik en ontsteltenis te bannen uit het kwijnend gemoed, zij verkwijnden, van belachelijke vrees vervuld. 9. Want ook als geen spookgedaante hen opschrikte, werden zij door het voorbijloopen van dieren en het sissen van slangen opgejaagd en vergingen zij van angst, en wilden de ludht, die men op geenerlei wijze ontvlieden kan, niet aanschouwen8). 10. Daar immers de boosheid vreesachtig is, spreekt zij haar vonnis uit; altijd tooh ducht zij het ergste, gekweld door het geweten'). 11. Want vrees is niets anders dan het prijsgeven der beraamde hulpmiddelen10). hen en sombere spookgedaanten met grimmige gezichten verschenen» (namelijk hersenschimmen door enkele lichtverschijnselen gewekt en door ziekelijken angst versterkt; zie noot 3). 5) Meer dan de dikste nevel belet het stof van den Chamsin elke verlichting. •) Onverwachts (Gr. «vuur vanzelf ontstaan»), zooals bij den Chamsin gebeurt. Door dit verschijnsel, dat niet was waargenomen, d. i. niet duidelijk gezien werd, of: nog nooit door hen was aanschouwd. Anderen vertalen het Gr.: «als dit verschijnsel niet gezien werd», in de donkere tusschenpoozen, als de verbeelding wederom werkte, hielden zij hetgeen ze bij die lichtstralen onduidelijk gezien hadden, voor verschrikkelijker dan het inderdaad was. *) Vs. 7—14 handelen over de Egyptische toovenaars: hunne vroegere spotternij met Moses' wonderen en hun pochen bij de nabootsing van deze waren thans beschaamd. *) Zij trachtten het onheil te ontvlieden door de oogen te sluiten voor de lucht, de werkende oorzaak van dit onheil. Hieruit wordt het waarschijnlijk, dat de schrijver aan den Chamsin denkt. 9) De Gr. tekst is in het eerste lid bedorven; waarschijnlijk is de oorspronkelijke lezing: «vreesachtig is uit haar zelve de boosheid, door eigen getuigenis veroordeeld». | ") De Gr. tekst verplicht ons «auxii Horum» onmiddellijk te verbinden met I «proditio» en niet met «cogitationis». Vrees is wanhopen aan de hulpmidde\ len, die door het overleg tot afweer der 12. Et dam ab intus minor est exspectatio, majorem computat inscientiam ejus causae, de qua tormentum praestat. 13. Illi autem qui impotentem vere noctem, et ab infimis, et ab altissimis inferis supervenientem, eumdem somnum dormientes, 14. Aliquando monstrorum exagitabantur timore, aliquando anima? deficiebant traductione: subitaneus enim illis et insperatus timor supervenerat. 15. Deinde si quisquam ex illis decidisset, custodiebatur in carcere sine ferro ree! usus. 16. Si enim rusticus quis er at, aut pastor, aut agri laborum operarius prssoccupatus esset, ineffugibilem sustinebat necessitatem. 17. Una enim eatena tenebrarum omnes erant eolligati. Sire spiritus sibilans, aut inter spissos arborum ramos avium sonus sua vis, aut vis aquae deeurrentis nimium, 18. Aut sonus validus praecipitatarum petrarum, aut ludentittm animalium cursus invisus, aut mu- 12. En terwijl inwendig de hoop geringer is, houdt zij voor erger de onbekendheid met de oorzaak, waaruit de kwelling voortkomt11). 13. Zij nu, die in dien waarlijk machteloozen nacht, welke uit de onderste en diepste onderwereld was opgestegen, denzelfden slaap sliepen, 14. zij werden na eeas door de vrees voor spookgedaanten opgeschrikt, dan weer bezweken ze door zielsvertwijfeling12); want een plotselinge en onverwachte vrees had hen overvallen. 15. Bovendien18), als iemand hunner nederviel, werd hij opgesloten gehouden in een kerker zonder ketenen. 16. Want hetzij iemand landman was of herder of veldarbeider11), werd bij overvallen, bij onderging den onvermijdelijken dwang. 17. Want met dezelfde keten der duisternis waren allen geboeid. Hetzij de huilende wind, of bet zoet geluid der vogelen tusschen de dichte boomtwijgen, of het gedruisch van het snel vlietend water; 18. hetzij het woest geraas van nederploffende rotsblokken, of het ongezien loopen van huppelende gevaren worden uitgedacht. De schrijver verklaart waarom gewetenswroeging het ergste doet duchten; omdat zij namelijk met vrees gepaard gaat, vrees nu maakt den mensch radeloos. ") De zin is misschien: Hoe minder hoop op hulpmiddelen iemand heeft, des te erger acht hij het onheil wegens de onbekendheid enz., want daar hij de oorzaak niet kent, moet hij het ergste duchten. Anderen vertalen het Gr.: «Als de hoop (op hulpmiddelen) is verslagen, acht zij de vertwijfeling (aan hulpmiddelen) erger dan de oorzaak waaruit het kwaad voortkomt». ") De algemeene bemerkingen van v. 11 volg. worden toegepast op de toovenaars in v. 13 volg. De uitdrukkingen machteloozen nacht en denzelfden slaap sliepen, zijn ironisch: die toovenaars hadden die plagen gevaar¬ loos genoemd en nu sliepen zij zeker denzelfden slaap, even rustig als de andere Egyptenaren, want evenals dezen hadden ze geen oog geloken; nu eens toch enz. Uit de onderste en diepste onderwereld; Gr. «uit de diepten der machtelooze (ironisch gelijk het voorgaande) onderwereld», het rijk van nacht en duisternis; Job X 21. ") Wederom is er sprake van alle Egyptenaren: waar iemand door den Chamsin was overvallen en om zich te beveiligen op den grond was gaan liggen, daar moest hij blijven liggen. Gr.: «op die wijze dan, wie daar ter plaatse ook was, werd neder vallend gevangen gehouden, in een kerker zonder ijzer opgesloten». ") Veldarbeider, Gr.: «een arbeider aan de werken in de woestijn». gientium valida bestiarum vox, aut resonans de altissimis montibus echo: deficientes faciebant illos prae timore. 19. Omnis enim orbis terrarum limpido illuminabatur lumine, et non impeditis operibus continebatur. 20. Solis autem illis superposita erat gr avis nox, imago tenebrarum, quae superventura illis erat. Ipsi ergo sibi erant graviores tenebris. dieren, of het machtige geluid van brullende beesten, of de echo tegen de hoogste bergen weerkaatsend, — het deed hen van angst bezwijken16). 19. De gansche wereld toch werd met een helder licht bestraald en hield zich ongehinderd met arbeiden bezig16); 20. doeh alleen over hen lag een drukkende nacht uitgespreid, een beeld der duisternis, die hen zon overkomen. Daderdaad meer dan de duisternis waren zij zichzelven tot last17). CAPUT XVin. HOOFDSTUK XVIII. Be Israëlieten daarentegen genoten het volle licht en teerden in de woestijn door een vuurkolom geleid (v. 1—4). De Egyptenaren gestraft door den ondergang in de Roode Zee en vooral door den dood der eerstgeborenen in dien nacht, die voor Israël zoo vreugdevol was fv. 6—19). Eene soortgelijke plaag trof ook wel de Israëlieten, maar door Adron's tusschenkomst hield deze spoedig op fv. 20—25). 1. Sanctis autem tuis maxima erat lux, et horum quidem vocem audiebant, sed figuram non videbant. Et quia non et ipsi eadem passi erant, magnificabant te: Exod.X23. 2. Et qui ante laesi erant, quia non laedebantur, gratias agebant: et ut esset differentia, donum petebant. ") Alle natuurverschijnselen boezemden hun schrik in. Zoet geluid, waarschijnlijk: liefelijke zang der vogelen buiten die duisternis (v. 19, XVIH 1). Hoogste bergen, Gr. «bergholen». ") Terwijl de Egyptenaren in die duisternis geboeid lagen, was de gansche wereld enz. De beschrijvingen van v. 15—19 zijn slechts uitwerking van de gedachte: duisternis was er in Egypte buiten Gessen: Exod. X 23. ") Beeld der eeuwige duisternis; nog drukkender last was hun kwaad geweten en de daaruit volgende vreesachtigheid. *)' Beschouwingen over Exod. X 23: 1. Uwe heiligen daarentegen genoten het volle licht, en dezer1) stemmen hoorden zij wel, maar zagen hunne gedaante niet; en omdat zij niet hetzelfde leden, loofden zij U; 2. en die vroeger verongelijkt waren, dankten, omdat hun geen leed geschiedde; en zij vroegen de genade, dat dit onderscheid*) mocht blijven. «overal waar de kinderen van Israël woonden, was er licht». Volgens het Gr. is de zin v. 16: En dezer (der Israëlieten) stemmen wel hoorende, maar hunne gedaante niet ziende, prezen zij (de Egyptenaren) genen (de Israëlieten) gelukkig, hoeveel zij ook geleden hadden (slechts in weinige handschriften: dat zij niet geleden hadden); v. 2: maar dat dezen (de Israëlieten), ofschoon door hen (de Egyptenaren) verongelijkt, hun geen leed deden, daarvoor dankten zij en vroegen vergeving voor de vijandigheid. *) Tusschen voorheen en thans, of: tusschen het lot der Israëlieten en der Egyptenaren. I I 3. Propter quod ignis ardentem columnam ducem habuerunt ignotae vise, et solem sine laesura boni bospitii prsastitisti. Exod. XIV 24; Pa. LXXVII14 et CIV 39. 4. Digni quidem illi carere luce, et pati carcerem tenebrarum, qui inclusos custodiebant filios tuos, per quos ineipiebat inoorruptum legis lumen saeculo dari. 5. Cum cogitarent justorum occidere infantes: et uno exposito filio, et liberato, in traductionem iilorum, multitudinem filiorum abstulisti, et pariter illos perdidisti in aqua valida. Exod. 116, II 3 et XIV 27. 6. Illa enim nox ante cognita est a patribus nostris, ut vere scientes quibus juramentis crediderunt, animaequiores essent. 7. Suscepta est autem a populo tuo sanitas quidem justorum, injustorum autem exterminatio. 8. Sieut enim laesisti adversarios: sic et nos provocans magnificasti. 9. Absconse enim sacrificabant justi pueri bonorum, et justitie legem in eoncordia disposuerunt: similiter et bona et mala receptu- 3. Daarvoor ontvingen zij eene brandende vuurzuil tot gids op den onbekenden weg en gaaft Gij bun een onschadelijke zon voor een gastvrij verblijf). 4. Wel waren genen waardig om van licht beroofd te worden en de gevangenschap der duisternis te verduren, zij die uwe zonen gevangen hielden, door wie het onvergankelijk licht der Wet4) aan de wereld zou gegeven worden. 5. Toen zij besloten hadden der gerechtigen kinderen te dooden, en één kind was te vondeling gelegd en gered tot hunne straf, hebt Gij eene menigte kinderen weggerukt en hen gezamenlijk doen omkomen in een geweldig water5). 6. Die nacht nu was aan onze vaderen te voren bekend, opdat zij, zeker wetende op welke eeden zij vertrouwd hadden, kalmer van gemoed zouden zijn6). 7. Zoo werd door uw volk verwacht de redding der gerechten en de ondergang der boozen. 8. Want gelijk7) Gij de tegenstanders hebt gestraft, zoo hebt Gij ons tot U geroepen en verheerlijkt. 9. Want in het verborgen offerden de gerechtige kinderen der vromen en stelden één van zin de wet der gerechtigheid vast, dat de gerecb- ") Exod. XIII 21: veelzijdige tegen- t stelling tusschen de Egyptenaren in XVII 2 en de Israëlieten. Aan dezen gaf God de vuurzuil tot gids en lichtbaak bq nacht op onbekende wegen, | en over dag maakte Hij de zon on- j schadelijk door de wolkzuil, zoodat zij een gastvrij verblijf hadden in het woeste en vreemde land. *) Volgens het beginsel in XI 17 opgezet kwam ook thans weder de straf overeen met den aard der zonde. Het licht der Wet wordt onvergankelijk ge- j noemd in tegenstelling met hetgeen de i Egyptenaren moesten missen, de zon, j die eiken dag ondergaat (Is. II1 volg.; Mich. IV 1 volg.; Tob. XIII 12). Het Gr. «mellein», eene omschrijving van den toekomenden tijd, wordt soms in Vuig. vertaald door «incipere». *) Eén kind, Moses, gered (Exod. II 5) om te dienen als Gods werktuig bij de straf der Egyptenaren. Hier wordt herinnerd aan den dood der eerstgeborenen (Exod. XII 29) en den ondergang van het Egyptische leger in de Roode Zee (Exod. XIV 28). ") Door het woord van Moses (Exod. XI 4, 5) aan de Israëlieten bekend, opdat zij door de vervulling dezer voorspelling zouden overtuigd worden van de zekerheid der beloften, waarbij God hun onder eede het bezit van Chanaan had toegezegd. ') Waarschijnlijker is de andere. .Gr. lezing: «waarmede Gij de vijanden hebt gestraft, daarmede» enz.; de dood der eerstgeborenen was eene straf voor de Egyptenaren en het middel om de Israëlieten te bevrijden. ros justos, patrum jam decantantes laudes. 10. Resonabat autem inconveniens inimicorum vox, et flebilis audiebatur planctus ploratorum infantium. 11. Simili autem pcena servus cum domino afflictus est, et popularis homo regi similia passus. Exod. XII 30. 12. Similiter ergo omnes uno nomine mortis mortuos habebant innumerabiles. Nee enim ad sepeliendum vivi suf f icieban t: quoniam uno momento, qua? erat praeclarior natio iilorum, exterminata est. 13. De omnibus enim non credentes propter veneficia, tune vero primum cum fuit exterminium primogenitorum, spoponderunt populum Dei esse. 14. Cum enim quietum silentium contineret omnia, et nox in suo cursu medium iter haberet, 15. Omnipotens sermo tuus de coelo a regalibus sedibus, durus debellator in mediam exterminii terram prosilivit, 16. Gladius acutus insimulatum ten gelijkelijk èn lief èn leed zouden deelen, en reeds bezongen zij den lof der vaderen8). 10. Daartegen echter galmde der vijanden wanluidend geschrei9) en werd een roerend weeklagen over beweende kinderen gehoord. 11. Met een gelijke straf werden slaaf en meester getuchtigd, en de man uit het volk leed hetzelfde als de koning10). 12. Gezamenlijk hadden dan allen aan een gelijksoortigen dood dooden zonder tal. Want zelfs voor het begraven waren de levenden niet toereikend; omdat in één oogenblik het edelste in hun geslacht omkwam. 13. Want aan alles ongeloovig gebleven vanwege de tooverkunsten, beleden zij echter dan voor het eerst, bij de verdelging der eerstgeborenen, dat dit Gods volk was11) 14. Toen immers een rustig zwijgen alles omgaf, en de nacht in zijn loop het midden zijner baan had bereikt, 15. wierp zich uw almachtig woord uit den hemel van den koninklijken troon als een verwoede krijger neder midden in het land des ver der fs12), 16. als een scherp zwaard uw on- *) Vs. 86 wordt bewezen in v. 9; v. 8 a in v. 10. In het verborgen, Exod. VIII 26, XII 46, in hunne huizen, offerden de gerechtige kinderen der vromen, aartsvaders, aan wie God de redding had beloofd, het paaschlam, en stelden zich tot heilige wet om èn lief èn leed te deelen, en reeds vóór den uittocht (zie volgende noot) bezongen tij den lof hunner voortreffelijke aartsvaders, aan wie God de beloften had gedaan. Om de tegenstelling met v. 10: «weeklagen over de beweende kinderen» is deze vertaling beter dan: «zij zongen de lofliederen hunner vaderen». Misschien las men oorspronkelijk: Terwijl de vaderen reeds lofliederen-zongen, galmde tegen enz. (v. 10). 8) Nog scherper is de tegenstelling tusschen v. 9 en 10 in Gr.: «de Israë¬ lieten («proanamelpontes») zongen eerst den lof der vaderen, en als weergalm daarvan («antêchei») klonk der vijanden* enz. Exod. XI 6, XII 30. M) Exod. XI 5, XII 29. ") Hoe zwaar de straf van v. 12 was, blijkt uit de gevolgen: Terwijl de Egyptenaren den vinger Gods niet hadden erkend in de voorafgaande plagen, omdat de toovenaars ze nabootsten, kwamen zij thans tot beter inzicht, zij beleden (naar Gr.:) dat het volk Gods zoon was (Exod. IV 22 volg.), door Israël te laten uittrekken. ") Uw almachtig woord, uw bevel van den dood der eerstgeborenen, uitgevoerd en voorgesteld door den verderfengel; vgl. I Par. XXI 16. De H. Kerk past deze woorden toe op de Mensch wording van Gods Woord. imperium tuum portans, et stans rëplevit omnia morte, et usque ad coelum attingebat stans in terra. 17. Tune continuo visus somniorum malorum turbaverunt illos, et timores supervenerunt insperati. 18. Et alius alibi projectus semivivus, propter quam moriebatur, causam demonstrabat mortis. 19. Visiones enim, qua) illos turbaverunt, haec prasmonebant, ne inscii, quare mala patiebantur, perirent. 20. Tetigit autem tune et justos tentatio mortis, et commotio in eremo faota est multitudinis: sed non diu permansit ira tua. 21. Properans enim homo sine querela deprecari pro populis, prof erens servitutis sua? scutum, orationem et per incensum deprecationem allegans, restitit ira, et finem imposuit necessitati, ostendens quoniam tuus est famulus. Num. XVI 46. 22. Vicit autem turbas, non in virtute oorporis, nee armaturae potentia, sed verbo illum, qui se vexabat, subjecit, juramenta parentum, et testamentum oommemorans. **) Het Gr. kan ook beteekenen: «een scherp zwaard dragende (namelijk) uw stellig bevel». Tot den hemel reikte hij in zijn ontzagwekkende reuzengestalte. ") Geheel deze beschrijving van v. 6—19 is eene dichterlijke uitbreiding van Exod. XII29, 30 «Mortis» in Vuig. is ontstaan door dubbele vertaling. ") Eene opwerping: niet altijd bestond die tegenstelling tusschen het lot der Egyptenaren en dat der Israëlieten. Daarop wordt geantwoord in v. 20 volg.: die straf duurde niet lang, was slechts eene proeve (v. 25), door Aarons voorspraak was de gramschap spoedig bedaard, leistering, Gr. «slachting», bij het oproer van Oore, Dathan en Abiron, Num. XVI. ") Want Aaron haastte zich te smee- herroepelijk bevel dragende18), en daar staande vervulde hij alles met den dood en tot den hemel reikte hij staande op de aarde. 17. En terstond schrikten akelige droomgezichten hen op, en angsten overvielen hen onverhoeds. 18. En de eene stortte hier, de andere daar halfdood neder en maakte de reden, waarom hij stierf, bekend14). 19. Want de droomen, die hen verontrustten, hadden dit te voren aangeduid, opdat zij niet, zonder te weten, waarom zij leed verduurden, zouden omkomen. 20. Wel greep destijds ook de gerechtigen de aanvechting des doods aan16) en kwam er in de woestijn eene teistering der menigte; maar niet lang hield uwe gramschap aan. 21. Want een man zonder blaam haastte zich te smeeken voor het volk, en voerende het schild zijner bediening, gebed en verzoening door reukwerk aanbiedende, weerstond hij den toorn en maakte een einde aan de ellende, toonende dat hij uw dienaar was1*). 22. En hij bedwong de woelingen niet door lichaamskracht, noch met geweld van wapenen, maar door zijn woord onderwierp hij zijn kweller, door aan der vaderen eeden en verbond te herinneren17). ken (Gr.: «te kampen», d. i. als voorvechter tegen den kastijder, v. 22) voor het volk, en voerende het schild zijner bediening, de wapenen aan zijn 'priesterambt eigen, de macht, die zijn priesterschap hem aan de hand gaf (zooals v. 23 volg. verklaren), namelijk het gebed en het reukoffer ter verzoening, maakte hij een einde aan de ellende (Num. XVI 46), daardoor toonende tegen de bewering van Core enz. (Num. XVI 3), dat hij uw wettige hoogepriester was. ") Hij bedwong de woelingen, of zegevierde over de zonde van oproer en haar gèvolg; in plaats van «ochlon», het oproer, las men oorspronkelijk misschien «cholon», den toorn. Zijn-kweller, Gr. «den kastijder», den engel des 23. Cum enim jam acervatim cecidissent super alterutrum mortui, interstitit, et amputavit impetum, et divisit illam, qua) ad vivos ducebat viam. 24. In veste enim poderis, quam habebat, totus erat orbis terrarum: et parentum magnalia in quatuor ordinibus lapidum erant sculpta, et magnifieentia tua in diademate capitis illius sculpta erat. Exod. XXVIII 6. 25. His autem cessit qui ex term inabat, et haec extimuit: erat enim sola tentatio irae sufficiens. 23. Want toen de dooden reeds bij hoopen op elkander waren gevallen, plaatste hij zioh in het midden en stuitte de woede en sneed den weg af, die naar de levenden leidde. 24. Want in den tabbaard, dien hij droeg, was de gansche wereld, en der vaderen roem was op de vier rijen steenen gegrift en uwe Majesteit op den diadeem van zijn hoofd gegraveerd18). 25. Hiervoor week de verderver19) en werd hij bevreesd; want alleen de proeve der gramschap was voldoende. CAPÜT XIX. HOOFDSTUK XIX. Tegenstelling tusschen de verstokte Egyptenaren, omkomende in de golven, en de Israëlieten, die de Roode Zee doortrokken (v. 1—5). De schepselen werkten wonderbaar mede ten gunste van Israël, tot kastijding der Egyptenaren (v. 6—12). Dezen toch hadden erger dan Sodoma de gastvrijheid geschonden (v. 13—16). Korte herhaling van Gods wonderen (v. 17—20). 1. Impiis autem usque in novissimum sine misericordia ira supervenit. Praesciebat enim et futura iilorum: 1. Over de goddeloozen echter kwam tot het einde toe gramschap zonder mededoogen. Te voren immers wist Hij ook wat zij doen zouden1); verderfs of de plaag, als persoon voorgesteld. Door zijn woord, zijn gebed, en door te herinneren aan Gods verbond, onder eede bevestigd. ™) De plaag werd afgeweerd niet door gebed en reukoffer als zoodanig (v. 21 volg.), maar als zijnde opgedragen door hem, die gekleed was met het hoogepriesterlijk gewaad, door den hoogepriester, aangesteld als middelaar; zoodoende werd tegenover Core Aaron's waardigheid door God bevestigd (v. 24 volg.). In den tabbaard was de geheele wereld (in Arm. en Syrohex.: «op den tabbaard was het geheele versiersel») zinnebeeldig voorgesteld; zie Exod. XXVHI 31 volg.; volgens Flav. Jos. was het linnen een zinnebeeld van de aarde, de blauwe kleur van den hemel, de granaatappelen van den bliksem, de schelletjes van den donder; Philo meent, dat door de blauwe kleur de lucht, het water door de granaatappelen, de aarde door de bloemen en de harmonie van het heelal door de schelletjes wordt afgebeeld. Aaron trad dus hier op als vertegenwoordiger der wereld; door het borstschild (Exod. XXVHI 15 volg.) met de roemrijke namen der twaalf zonen van Jacob deed hij zich voor als bondspriester van het uitverkoren volk; door het opschrift op den diadeem «Heilig den Heer» (Exod. XXVHI 86) werd hij gekenmerkt als bijzondere dienaar Gods. Zie noot 17 en 18. Voldoende voor de kastijding der schuldigen en de verbetering der levenden. *) De straf der Israëlieten was eene kortstondige proef (XVIII 20, 25), maar over de Egyptenaren kwam Gods 2. Quoniam cum ipsi permisissent ut se educerent, et cum magna sollicitudine praemisissent illos, consequebantur illos poenitentia acti. 3. Adhuc enim inter manus habentes luctum, et deplorantes ad monumenta mortuorum, aliam sibi assumpserunt cogitationem inscientiae: et quos rogantes projecerant, hos tamquam fugitivos persequebantur: Exod. XIV 5. 4. Ducebat enim illos ad hunc finem digna necessitas: et horum, quae acciderant, commemorationem amittebant, ut quae deerant tormentis, repleret punitio: 5. Et populus quidem tuus mirabiliter transiret, illi autem novam mortem invenirent. 6. Omnis enim creatura ad suum genus ab initio refigurabatur, deserviens tuis praeceptis, ut pueri tui custodirentur illaesL 7. Nam nubes castra eorum obumbrabat, et ex aqua, quae ante erat, terra arida apparuit, et in Mari rubro via sine impedimento, et campus germinans de profundo nimio: 8. Per quem omnis natio transivit, gramschap tot het einde toe, d. i. voortdurend en in den hoogsten graad bij den ondergang in de Roode Zee (v. 4). Gods gramschap bleef op de Egyptenaren, omdat hunne bekeering (XVIII 13) niet oprecht was; God voorzag, dat zij in de toekomst de Israëlieten weder zonden vervolgen. ') Gr.: «dat zij namelijk, nadat , berouw zouden krijgen en hen nazetten». *1 Exod. XII 33, 39. *) Eene noodzakelijkheid, die volgde uit en eene verdiende straf was voor hunne vrijwillige (v. 2: «zij vatten het plan op») verhardheid; zie Exod. IV noot 16. *) Opdat hen de hoogste straf, de ondergang in de Roode Zee zou treffen (v. 5); zie Exod. IX 16. En zij verloren enz., Gr.: «en deed hen het- 2. nadat zij namelijk2) hun hadden toegestaan heen te trekken en met grooten aandrang hen hadden weggezonden, zetten zij door spijt gedreven hen achterna. 3. Inderdaad, terwijl het rouwbedrijf nog aan de hand was en zij weeklaagden bij de graven der dooden, vatten zij een ander onzinnig plan op, en die zij smeekende hadden uitgedreven*), die achtervolgden zij als voortvluchtigen; 4. want tot dit uiterste dreef hen eene verdiende noodzakelijkheid1), en zij verloren de geheugenis van hetgeen was voorgevallen, opdat5) de bestraffing zou aanvullen wat aan de kwellingen nog ontbrak, 5. en opdat uw volk wonderbaar zou doortrekken, zij echter een ongewonen dood zouden vinden. 6. De gansche schepping toch werd in haren aard opnieuw hervormd, en stond ten dienste aan uwe bevelen6), opdat uwe kinderen zouden behouden worden zonder letsel. 7. Want de wolk overschaduwde hunne legerplaats, en waar te voren water was, kwam het droge land te voorschijn, en in de Roode Zee een weg zonder hindernis, en een groenend veld uit de geweldige diepte7), 8. waardoor het geheele volk over- geen er gebeurd was vergeten, opdat zij de kastijding, die nog aan de plagen ontbrak, ten volle zouden ondergaan». *) Opnieuw, Syr., Arab., JEthiop. en Syrohex. vertalen : «van boven», d. w." z. door God. Het wonderbare in den doortocht der Roode Zee wordt nader verklaard: alle schepselen droegen daartoe bij door verandering hunner natuur, door eene herschepping als het ware, en zij gehoorzaamden aan uwe bevelen. Gr. «aan hunne opdracht». ^ Vier voorbeelden van die hervorming v. 7: de wolk, droog land, een weg, een groenend veld. De wolk gaf licht voor de Israëlieten, duisternis voor de Egyptenaren, Exod. XIV 19; groenend veld, eene dichterlijke uitbreiding, quae tegebatur tua manu, videntes tua mirabilia et monstra. 9. Tamquam enim equi depaverunt escam, et tamquam agni exsultaverunt, magnificantes te Domine, qui liberasti illos. 10. Memores enim erant adhuc eorum, quae in incolatu iilorum facta fuerant, quemadmodum pro natione animalium eduxit terra muscas, et pro piscibus eructavit fluvius multitudinem ranarum. 11. Novissime autem viderunt novam creaturam avium, cum adducti concupiscentia postulaverunt escas epulationis. Exod. XVI 13; Num. XI 31; Supra XVI 2. 12. Hi allocutione enim desiderii, ascendit illis de mari ortygometra: et vexationes peccatoribus supervenerunt, non sine illis, qua? ante facta erant, argumentis per vim fulminum: juste enim patiebantur secundum suas nequitias. 13. Etenim detestabiliorem inhospitalitatem instituerunt: alii quidem ignotos non rooipiebant advenas, alii autem bonos hospites in servitutem redigebant. trok, gedekt door uwe hand en aanschouwende uwe wonderen en teekenen. 9. Want8) als rossen gingen zij ter weide, en als lammeren huppelden zij, U, Heer, ver heer lij kende, die hen hadt bevrijd. 10. Indachtig immers waren zij nog hetgeen tijdens hunne vreemdelingschap was gebeurd, hoe de aarde, in plaats van dieren te telen, muggen voortbracht en de stroom in plaats van visschen eene menigte kik vorschen opwierp'). 11. En ten laatste zagen zij een nieuw geslacht van vogelen, toen zij, gedreven door begeerlijkheid, spijzen van lekkernij hadden gevraagd. 12. Want ter bevrediging van hun verlangen stegen voor hen kwakkelen op uit de zee10). En de kwellingen overvielen de zondaars niet zonder voorafgaande teekenen door het geweld van bliksemslagen11); rechtmatig toch leden zij overeenkomstig hunne boosheden. 13. Want afschuwelijk schonden zij de gastvrijheid; die anderen toch namen onbekenden bij hunne aankomst niet op, zij echter brachten weldoende gasten tot slavernij12). *) Want, dat God wonderen voor Israël gewrocht had, bleek uit de vreugde en dankbaarheid van het volk. Gingen tig ter weide; anderen lezen: «hinnikten zij». •) Hunne vreugde werd nog verhoogd door de herinnering aan de plagen, die Egypte hadden getroffen: in plaats van andere dieren scheen de aarde slechts muggen voort te brengen; anderen vertalen Gr.:_ «hoe in plaats van de (gewone) teling door dieren, de aarde (het stof) muggen voortbracht», Exod. VIII 17. 10) Kwakkelen, die de wind aanvoer de van de zeezijde (Num. XI 31); de XI S. «) Bliksemslagen, Ps. LXXVI 17 volg., vgl. Exod. XIV 24 volg. De samenhang is als volgt: In tegenstelling met v. 12 a bracht de zee voor de zondaars, de Egyptenaren, ondergang, maar niet zonder eene laatste waarschuwing Gods door bliksemslagen; hun ondergang was dus wel rechtmatig, door eigen schuld. ") Het bewijs dat de straf der Egyptenaren rechtmatig (v. 12) was: Zij schonden de gastvrijheid erger dan de bewoners van Sodoma, die onbekenden niet gastvrij ontvingen (Gen. XIX 1 volg.), terwijl de Egyptenaren gastvrienden verdrukten, die hunne weidoeners waren, omdat Joseph Egypte had gered van den hongersnood. Uit de omstandigheid, dat de Egyptenaren door bliksemstralen werden gestraft (v. 12) neemt de schrijver eene aanleiding om hen te vergelijken met de bewoners van Sodoma, die eveneens door hemelvuur werden gestraft.^ Volgens zijne gewoonte verzwijgt hij hun I 14. Et non solum haec, sed et alius quidam respectus iilorum erat: quoniam inviti recipiebant extraneos. 15. Qui autem cum lffititia receperünt bos, qui eisdem tisi erant justitiis, saevissimis afflixerunt doloribus. 16. Percussi sunt autem caecitate: sicut illi in foribus justi, cum subitaneis cooperti essen t tenebris, unusquisque tr ansitum ostii sui quaer eb a t. Gen. XIX 11. 17. In se enim elementa dum convertuntur, sicut in organo qualitatis sonus immutatur, et omnia suum sonum custodiunt: unde aestimari ex ipso visu certo potest. 18. Agrestia enim in aquatica convertebantur : et quaecumque erant natantia, in terram transibant. 14. En dit niet alleen, maar ook eene andere verschooning was er voor genen; want ze ontvingen met tegenzin de vreemdelingen. 15. Zij echter kwelden hen, die ze met blijdschap hadden ontvangen en die dezelfde rechten hadden genoten, met de wreedstè pijnen13). 16. Maar zij werden met blindheid geslagen11) (gelijk genen aan de deur des gerechtigen), toen zij in plotselinge duisternis werden gehuld en een ieder den ingang zijner deur zocht. 17. Inderdaad, als de elementen met elkander worden verwisseld, (is het) als (wanneer) op een snarenspeeltuig de toon der wijze veranderd wordt, terwijl toch alles zijn toon behoudt, gelijk duidelijk is op te maken uit deze beschouwing15). 18. Landdieren werden in waterdieren veranderd, en zwemdieren gingen op het land over13). naam, omdat zij bij uitstek door hunne schending der gastvrijheid berucht waren, terwijl zij voldoende worden aangeduid in v. 16 («een ieder zocht naar den ingang zijner deur») vergeleken met Gen. XIX 11. ") Verschóoning voor Sodoma in vergelijking met de Egyptenaren, omdat genen met tegenzin (Gr.: «vijandig») die vreemdelingen ontvingen (v. 14); dezen echter verdrukten gastvrienden, die tij met blijdschap hadden ontvangen (Gen. XLV en XLVII) en aan wie ze gelijke rechten hadden toegekend door hun het land Gessen als woonplaats aan te wnzen (v. 15). Waarschijnlijk is de oorspronkelijke Gr. lezing vragenderwijze: «En dat niet alleen, maar zal er wel verschooning voor dezen (de Egyptenaren in Gods oordeel) zijn, daar genen (van Sodoma) vreemdelingen vijandig ontvingen (en toch reeds zoo zwaar werden gestraft), dezen echter degenen, die zij met feestelijkheden hadden opgenomen en die reeds van dezelfde rechten met hen deelgenooten waren geworden, door zwaren arbeid afmatten?» ") Blindheid, die in het volgende verslid wordt verklaard: eene zoo dikke duisternis, dat een ieder moest zoeken naar zijne eigene deur (zie XVII). In andere lezingen: «van zijne (des gerechtigen, Lot) deur», vgl. Gen. XIX 11. ") Inderdaad: het wezen dier wonderen (v. 6) wordt door eene vergelijking verklaard. Naar Gr.: «Want de elementen, die met elkander verwisseld worden, zijn als op eene harp dé tonen van het (maat)lied, die van naam veranderen, terwijl toch alles blijft in den toon (volgens eene betere lezing); hetgeen (welke overeenkomst) duidelijk is op te maken uit de beschouwing van het gebeurde (als blijkt uit het volgende)». De zin is: door de wonderen wordt de orde in de natuur niet verstoord, gelijk de overzetting in een anderen toon het karakter eener melodie niet verandert. iB) Een overzicht van de hoofdtrekken der beschikkingen van de goddelijke Voorzienigheid in dit boek beschreven; in begeestering teekent de schrijver met stoute beelden de verandering der elementen. Landdieren enz. eene zinspeling op den doortocht der Israëlieten met hunne kudden door de Roode Zee, en op de plaag der kikvorschen, opstijgende uit den stroom (v. 10; Exod. VlII 1 volg.). Anderen vertalen: «Wat 19. Ignis in aqua valebat supra l suam virtutem, et aqua exstinguen- | tis naturae obliviscebatur. 20. Flammae e contrario, corruptibilium animalium non vexaverunt carnes coambulantium, nee dissolvebant illam, qua? facile dissolvebatur sicut glacies, bonam escam. In omnibus enim magnificasti popul um tuum Domine, et honorasti, et non despexisti, in omni tempore, et in omni loco assistens eis. 19. Het vuur overtrof in het water zijne eigene kracht17), en het water vergat zijn blusschend vermogen18). 20. Daarentegen beschadigden de vlammen niet het vleesch van tengere dieren, die er zich in bewogen19), en smolten niet de voortreffelijke spijze, die licht smeltbaar was als ijs20). Want in alles hebt Gij, Heer, uw volk groot gemaakt en verheerlijkt en niet verloochend, daar Gij te allen tijde en in alle oorden hun ter zijde stondt21). eigen is aan land werd veranderd in iets aan water eigen» en verklaren dit met weinig grond: het land van Sodoma (v. 16) werd water, of met de Syr. vertaling: de woestijn werd eene waterbron (Ps. CXIII 8). ") Zie XVI 19. ") Zie XVI 17. ") Zie XVI 18. *•) Zie XVI 22 volg. **) In alle» enz.: daarom zal God nu ook zijn volk niet verlaten in de vervolgingen (zie de Inleiding). Volgens sommigen is dit boek niet geheel afgewerkt of het slot verloren gegaan; maar het vervolg van Israël's geschiedenis valt niet zooseer binnen het bestek van dit boek (zie de Inleiding). HET BOEK ECCLESIASTICUS. Vertaald ent met AANTEEZEimTGEN' voorzien door Dr. ANDREAS JANSEN, Pastoor te Bunhtk. Het Boek Ecclesiasticus. INLEIDING. Jesus, Sirach s zoon, is volgens ai de oude vertalingen en de eensluidende Joodsche en Christelijke overlevering de naam van den schrijver van dit boek, het laatste onder de boeken der Wijsheid. Daarentegen noemt de onlangs ten deele teruggevonden Hebreeuwsche tekst van bet werk op drie plaatsen niet Jesus, maar Simeon, den zoon van Jesus, als schrijver1), blijkbaar echter ten gevolge eener vergissing, door een afschrnver op de eerste der drie bedoelde plaatsen begaan2)! Die vergissing is intusschen geen reden om in twijfel te trekken wat ') L 27: «Wijze onderrichting.... van Simeon, denzoon van Jesus, den zoon van Eleazar — Sira's zoon». Verder in twee onderschriften aan het einde van het boek: «Tot zoover de woorden van Simeon, den zoon van Jesus, die genoemd wordt Sira's zoon», en: «Wijsheid van Simeon, den zoon van Jesus, den zoon van Eleazar — Sira's zoon». Dit laatste onderschrift werd waarschijnlijk aan h 27 ontleend. s) Vermoedelijk misleid door L 24» (Hebr.): «Gestadig zij zijne liefde met Simeon*, sehreef hij v. 27 6: «Simeon, den zoon van Jesas», in plaats van Jesus, den zoon van Simeon». De verkeerde volgorde hier leidde tot dezelfde fout in de twee onderschriften. Het eerste van deze komt ook in de Syrische vertaling voor, maar daar juist. 23 die plaatsen, goed gelezen, ons zeggen, dat de vader van Jesus Simeon zijn grootvader Eleazar heette1). Sirachzoon was dan zijn familienaam. De tijd, waarin hij leefde, kan met voldoende zekerheid worden bepaald, al werd daarover tot dusverre niet weinig getwist. Een zeker uitgangspunt voor ons onderzoek verschaft ons alvast de kleinzoon van Jesus, die zijn werk in het Grieksch vertaalde2). In de Voorrede op die vertaling toch zegt deze van zich zelf dat hij in het acht en dertigste jaar onder koning Euergetes (grondtekst), d. i. in diens 3g«te regeringsjaar8), in Egypte was gekomen. Daar er nu twee Egyptische koningen geweest zqn, die den bijnaam Euergetes voerden, Ptolemeüs III en Ptolemeüs VII, schijnt dat bericht, op den eersten bhk zoo eenvoudig en ondubbelzinnig, toch dubbelzinnig te zijn. Maar die schijn verdwijnt, zoo men zich herinnert dat Ptolemeüs IH slechts 25 jaren (247—222) regeerde en dus niet de bedoelde koning Euergetes kan zijn Ptolemeüs VII echter, die van het jaar 170 af mederegent was van Ptolemeüs VI en eerst in 117 stierf, droeg den koningstitel langer dan 38 jaren In zqn 38,,e regeeringsjaar, dat omstreeks het jaar 132 valt, kwam dus de kleinzoon van Jesus, die toen blijkbaar geen kind meer was (zie de Voorrede), in Egypte. Zijn grootvader moet dus geleefd hebben in de eerste helft der tweede eeuw v. Chr. Waarschijnlijk viel zijne jeugd nog in de derde eeuw. sa ce Na dit te hebben vastgesteld vragen wij of niet Sirachzoon zelf ons iets over zijne eeuw verraadt. Op die vraag geeft ons vooral L 1— 23 een bevestigend antwoord, voor ons onderzoek van groote beteekenis. Daar toch blijkt, dat Sirachzoon een jongere tijdgenoot was van een befaamd hoogepriester, met name Simon. Diens voormalig luistervol ontreden bij de plechtige offeranden schildert hij v. 5—23 op grond van den machtigen indruk, dien hij als ooggetuige in vroeger jaren daarvan had ontvangen. Intusschen schijnt ook dit feit weder voor ons niet te znn van ondubbelzinnigen aard. Want ge ijk zooeven twee koningen van gelijken naam worden ook hier twee gelijknamige hoogenriesters in het geding gebracht, te weten Simon I, de Gerechte (zie £™v Tos Ant. lil Hf 5), en Simon H (Ant. XII 4, 10). Maar ook thans weder verdwijnt onze twijfel bij nader onderzoek. Simon de Gerechte immers bekleedde volgens de gewone berekening de hooge waardigheid tijdens het einde der vierde en den aanvang der derde eeuw, Simon II echter zeker tot kort vóór het einde der derde eeuw. Sirachzoon kan dus naar het besproken bericht van zijn kleinzoon geen tijdgenoot geweest zijn van den eerste, wel echter van den tweede. Deze is dus de door hem verheerlijkte hoogepriester. ») Ook de~ Syrische vertaling en verschülende handschriften der Grieksche hebben LI 30 den naam van den vader (Simeon), en sommige gedrukte uitgaven der Septuagint L 27 dien van den grootvader (Eleazar). V Hij was bepaaldelijk een kleinzoon, niet, gelijk sommigen gissen een verre nazaat van Jesus. Hij noemt Jesus zijn pappos. Dat woord beteekent, u het enkelvoud steeds «grootvader», vooral grootvader van moeders kant. Alleen in het meervoud en verbonden met een synonieme uitdrukking wordt het in den wijderen zin van «voorouders» gebezigd. *) Zie de Voorrede noot 10. Op treffende wijze zien wij die gevolgtrekking bevestigd, zoo wij betgeen Sirachzoon ons over de gebeurtenissen en tijdsomstandigheden van Simon's hoogepriesterschap mededeelt vergelijken met hetgeen Flavius Josephus Ant. XII 3, 3 en 4 verhaalt. Hooren wij eerst Siraehzoon. In zijn reeds genoemd lofgedicht op Si mon (L 1—23) herdenkt hij vooreerst de in diens dagen tot stand gekomen herstelling van tempel en stadsmuur1), daarna roemt hij hem, «die zorg had voor zijn volk vanwege den roover en zijne stad vrijwaarde tegen den vijand», en laat dan de schildering van Simon's optreden bij den plechtigen tempeldienst volgen. Uit die schildering blijkt ten duidelijkste, dat de Joden toen ten tijde in onbelemmerde vrijheid en met grooten luister hun eeredienst uitoefenden. Leggen wij daarnaast wat Flavius Josephus op bovengenoemde plaats verhaalt2). Nadat Antiochus de Groote bij de bronnen van den Jordaan den Egyptischen veldheer Scopas verslagen had — bedoeld is de slag van Paneas in 198 — onderwierpen zich de Joden vrijwillig aan hem en hielpen hem in allen deele. — Blijkbaar duchtten zij dat de overwinnaar anders zou komen als een roover en Jerusalem zou plunderen — Om nu de Joden te beloonen voor hunne onderwerping en hulp, gelastte Antiochus zijnen veldheer Ptolemeüs, het verwoeste Jerusalem te herhouwen en aan de bewoners der stad alles in ruime mate te verstrekken wat zij bij de hun uitdrukkelijk verleende volle vrijheid van godsdienst zouden behoeven om den tempel te herstellen en hun eeredienst met al den gewenschten luister te vieren. Meer dan treffend is, naar men ziet, de overeenstemming van dit verhaal met hetgeen wij bij Sirachzoon lezen. Al noemt Flavius Josephus' hier Simon niet, toch maakt zijn verhaal den indruk dat hij de gebeurtenissen, en toestanden uit diens hoogepriesterschap op het oog heeft, welke Sirachzoon herdenkt De twee verhalen grijpen als het ware in elkander en vullen elkander aan Zoo werpt, om slechts dit ééne te noemen, wat Sirachzoon bedektelijk te verstaan geeft als hij zegt: «Hij die zorg droeg voor zijn volk vanwege den roover en zijne stad vrij' waarde tegen den vijand* een helder licht op het verhaal van Josephus. Blijkbaar was het de befaamde hoogepriester, die door zijn groot gezag priesters en volk had weten te bewegen, om de partij van den Syriër te kiezen. Zelfs kan men aannemen dat hij, gelijk de hoogepriester Jaddus ten tijde van Alexander den Groote (Fl. Jos. Ant XI 8, 4-5), de middelaar geweest is tusschen zijn volk en den naderenden geweldenaar. Dat maakt het volkomen begrijpelijk, waarom deze naar het verhaal van Josephus aan de Joden volle vrijheid van godsdienst verzekerde en zulk eene zorg en vrijgevigheid aan den dag legde voor het herstel van den tempel en den luister van den eeredienst. Wanneer wij eindelijk daarbij nog bedenken dat in die veel bewogen en voor de Joden zoo ongelukkige tijden geen tweede tijdperk, boe kort ook, valt aan te *) Zie L noot 1 v. 1 —8 in hun vermoedelijk oorspronkelijken vorm. ') Zie L noot 1 uitvoeriger en ten deele woordelijke mededeelingen uit de bedoelde plaats. I wijzen, waarin alles dat geschieden kon wat èn Sirachzoon èn Josephus als feitelijk geschied verhalen, dan moeten wij aannemen dat beidén op een en hetzelfde tijdperk doelen. Tegenover dit resultaat logt een tijdrekenkundig bezwaar, voortvloeiende uit de onzekerheid van het tijdperk van Simon's pontificaat in verband met den duur der overige pontificaten na de Babylonische gevangenschap, weinig gewicht in de schaal. Velen namelijk laten Simon°II vóór of juist in het jaar 198 sterven, terwijl hij in onze onderstelling nog eenige jaren na 198 (slag van Paneas) moet geleefd hebben. . Het is bekend dat Onias HI, de zoon en opvolger van Simon H, in het jaar 175 (of 174) door Jason werd verdrongen (II Mach. IV 7—10). Nu schrijft het Ohronicum Paschale aan Onias 24 bestuursjaren toe, Eusebius zelfs 34. Zoo zou de dood van Simon in het jaar 199/8 of zelfs in 209 vallen. Daartegenover zou op te merken zijn dat Syncellus slechts 11 jaren aan Onias toekent, wat voor het einde van Simon het jaar 186/5 zou geven. Het cijfer van het Chronicum Pasch. is echter wei het meest waarschijnlijke. Doch daar Onias ook na zijne onwettige ontzetting nog op de openbare zaken invloed uitoefende (II Mach. IV 33) en Jason en diens opvolger Menelaüs meer het heidendom dan den Joodschen godsdienst bevorderden, is het vermoeden niet ongegrond dat Onias door de reohtgeloovige Israëlieten tot aan zijn dood toe als de wettige hoogpriester is beschouwd. Onias nu werd vermoord kort vóór of in het jaar 170 (ald. v. 34; vgL V 1 met I Mach. I 21). Zoo wij nu de vermoedelijke 24 jaren van Onias' hoogepriesterschap laten eindigen in het jaar 170, dan komen wij aan het jaar 194 als vermoedelijk begin van het hoogepriesterschap van Onias en als einde van dat zijns vaders Simon IL Deze Simon is dezelfde, die volgens het geloofwaardige verhaal van het (apocriefe) «derde Boek der Machabeën» door zijn gebed bewerkte dat de Egyptische koning Ptolemeüs IV Philopator belet werd in zijne pooin** om het heiligdom in den tempel binnen te treden. Dit voorval had plaats in het jaar 217, na den slag bij Raphia, waarin Ptolemeüs Antiochus den Groote had overwonnen Zoo wij nu aannemen dat het hoogepriesterschap van Simon H eindigde in 194 en voor den duur daarvan met Eusebius 24 jaar steUen (het Chron. Pasch. heeft 22, Syncellus 20 jaar), dan komen wij voor het begin daarvan op het jaar 218. Hoe het ook zij, door deze gegevens is de tijd van Simon s hoogepriesterschap tamelijk nauwkeurig bepaald, en de waarschijnlijkheid van de onderstelling, dat de jaren 198—195 binnen zijn bestuur vallen, kan niet worden geloochend1). •) Bovenstaande tijdsbepalingen ontleenen wij aan eene schrftelnke mededeeling van onzen medewerker D. A. W. H. Slokt. Voor den belangstellenden lezer laten wij hier volgen wat hij ons verder nog mededeelt aangaande de chronologie van de hoogepriesters na de ballingschap. Wanneer men, uitgaande van het jaar 218 als het eerste jaar van Simon II, de best gewaarborgde cijfers uit bovengemelde bronnen samenstelt en bn üat jaar optelt, dan komt men tot het verrassende resultaat, dat het pontificaat van Nog dringt zich eene tweede vraag aan ons op, de vraag namelijk, wanneer ongeveer Sirachzoon zijn werk schreef. Het antwoord valt niet moeilijk. Kort na 198 moeten de werken aan tempel en stadsmuur zijn uitgevoerd, welke Sirachzoon aan den tijd van Simon toeschrijft, en moet ook deze met den L 4—23 geschilderden luister en in onbelemmerde vrijheid den plechtigen offerdienst hebben verricht tot aan zijn dood toe1). Voor Sirachzoon lag een en ander, toen hij zijn boek schreef, reeds in een tamelijk ver verwijderd verleden. De breede schil- Josue, den eersten hoogepriester na de ballingschap, begint in het jaar 516, d. i. het zesde jaar van Darius Hystaspis. In dat jaar «voltooiden zij het huis Gods op den derden dag der maand Adar» (I Esdr. VI 15). Dat men van dat tijdstip af de ambtsjaren van Josue behoort te tellen, geeft v. 16—18 ald. niet onduidelijk te verstaan. Tot dusverre liet men die geregeld beginnen in het eerste jaar na den terugkeer uit de ballingschap onder Cyrus, d. i. omstreeks 536, en dan stootte men met de overgeleverde enters op een tekort van omstreeks 20 jaar, zoodat men aan die cijfers gewoonlijk alle historische waarde ontzegde. Die cijfers schijnen echter op goede oude bronnen terug te gaan. Want wanneer men, van het jaar 516 uitgaande, met behulp van die cijfers den tijd der afzonderlijke pontifieaten berekent, dan ontdekt men het nog meer verrassende verschijnsel, dat de van elders bekende en behoorlijk gestaafde gelijktijdigheden van verschillende hoogepriesters met koningen van naburige landen (synchronismen) door de verkregen jaartallen alle bevestigd worden — iets waarnaar men vroeger vergeefs zocht —, zoodat die jaartallen zeker ongeveer juist moeten zijn. Ziehier een lijstje van deze pontifioaten met hunne waarschijnlijke aanvangsjaren en de historische synchronismen. 516 Josue, kleinzoon van Saraia, die in 587 gedood werd (Jer. LH 24 27). 484 Joalcun, zijn zoon. 448 Eliasib, zijn zoon. Onder Nehemias (445—omstr. 425). 414 Joiada, zijn zoon. 378 Johanan, zijn zoon. Onder Artaxerxes III Ochus (358—338), zie Flavius Josephus Ant. XI 7, 1. Volgens eene niet geheel onwaarschijnlijke meening kwam Esdras eerst onder dezen Artaxerxes (352); dan is Johanan van I Esdr. X 6 de toenmalige hoogepriester. 346 Jaddua (Jaddus), zijn zoon. Onder Darius III Godomannus (335—332) en Alexander den Groote (332), Flav. Jos. XI 7, 2 en 8, 4 en 5. 326 Onias I, zijn zoon. Onder Areus I, koning van Sparta (309—265), zie I Mach. XII 7. Areus II, die in 257 op achtjarigen leeftijd stierf, kan niet bedoeld zijn; Onias III (Flav. Jos.) evenmin. 305 Simon I de Rechtvaardige, zijn zoon. 291 Eleazar, zijn broeder. Onder hem werd voor Ptolemeüs II Philadelphus (285—247) de Pentateuch vertaald, Flav. Jos. XII 2. 276 Manasses, zijn oom. 250 Onias II, zoon van Simon I. Onder Ptolemeüs III Euergetes (247—222), Flav. Jos. XII 4. 218 Simon II, zijn zoon. *) Sommigen meenen op grond van den Hebr. tekst van L 26a: «gestadig zij zijne liefde met Simeon», dat Simon, toen Sirachzoon zijn boek schreef, nog in leven was, maar als hoogepriester was afgetreden. Dat strijdt echter met het bericht van Flavius Josephus, dat Simon na zijn dood werd opgevolgd door zijn zoon. De Hebreeuwsche tekst van het vers is niet oorspronkelijk; zie L noot 11. dering van Simon's luistervol optreden verraadt dat het met dien luister en met den ijver voor den godsdienst gedaan was. Er waren tijden gekomen van druk en nood. Daarvan getuigt zijn roerend smeeklied om bevrqding en herstel van Israël (XXXVI 1—19); daarvan getuigt ook de in hare kortheid zoo welsprekende bede, waarmede hij L 26 (naar den herstelden Hebreeuwschen tekst; zie L noot 11) de epiloog op den lof der vaderen besluit: «Gestadig zij met zijn volk zijne liefde, en in zijne dagen redde Hij ons». Naar allen schijn valt de oorsprong van ons boek in de regeering van den beruchten Antiochus IV, in de dagen van Jason of Menelaüs (zie boven), niet lang dus na het jaar 175 v. Chr. In dien voor het volk Gods zoo droevigen tijd was het voor de getrouwe Israëlieten méér dan ooit zaak, steeds de Wet voor oogen te houden, in hun geschiedboeken het verhaal te lezen van de groote dingen, welke de God des Verbonds in den loop der eeuwen voor zijn volk had gedaan, en troost en moed te putten uit de geschriften der profeten, die met zooveel beslistheid het naderend uur der verlossing voorspelden. Tot de getrouwen, die dit deden, behoorde Jesus Sirachzoon. Naar ons zijn kleinzoon in de Voorrede verzekert, «legde hij zich ijverig toe op het lezen van de Wet, de profeten en de andere door de vaderen overgeleverde boeken»1), totdat hij, door Gods Geest gedreven, besloot ook zelf iets te schrijven «wat kon strekken tot wijsheid en tucht*. Aan gelegenheid om wijsheid op te doen en zich in tucht te oefenen had het hem niet ontbroken. Naar hq zelf toch nadrukkelijk zegt of niet onduidelijk te verstaan geeft, had hq' in zijn brandenden dorst naar wqsheid (LI 18) vele vreemde landen doorkruist, ten einde te onderzoeken wat er goeds en kwaads onder de menschen was (XXXIX 5). Was hij zoodoende met allerlei slag en stand van menschen in aanraking gekomen, bij voorkeur had hij toch met de groeten der aarde omgang gezocht en gevonden en blqkbaar werd hij door velen dezer als raadgever gewaardeerd en geëerd (XI 1, XX 29, 39. XXXH 13, XXXVIII 3, XXXIX 4). Brandend van liefde voor Israël gebruikte hij den zoo verkregen invloed zeker zooveel mogelijk tot leniging van den nood van zqn volk, dat ook vóór de komst van Antiochus IV op den troon van Syrië zeer zwaar beproefd werd. Maar daarbij geraakte hij, vermoedelijk door hofintriges, waaraan zqn tijd bijzonder rqk was, in groote moeielqkheden en kwam hij zelfs in het grootste levensgevaar, waaraan hij alleen door Gods hulp ontrukt werd (LI 1—17). Wat vervolging hij echter te verduren had en wat ellende hij over zqn volk zag komen, steeds wist hij zqn vertrouwen op zijn God en den God zqn volks te bewaren En met en door dat vertrouwen op God behield hq ook ondanks alle leed en beproeving de hem eigene blijmoedigheid van geest, die gezonde levensvreugd, waarvan zqn werk op zoo vele plaatsen getuigt (zie b. v. XIV 11—17, XXXI 1—36, XXXH 7, 8, XL 20). Zoo werd de ') Zijne groote belezenheid in de Schrift blijkt voldoende hieruit, dat alleen in het teruggevonden gedeelte van den grondtekst van zijn werk niet minder dan 367 plaatsen kunnen worden aangewezen, in welke hij woorden en uitdrukkingen aan de Schrift ontleent. jongeling van wijsgeerigen en dichterlijken aanleg, die in de vreeze des Heeren was opgegroeid en van kindsbeen af met al de wijsheid van Israël gevoed, door het harde leven beproefd en geschoold, zoodat hij als bejaard man bijzonder geroepen en geschikt scheen, om zijn volk te onderrichten in wijsheid en tucht. Met die woorden zinspeelt de kleinzoon van den schrijver blijkbaar op Prov. I 2 en kenmerkt daarmede zeer terecht het werk zijns grootvaders als aan het Boek der Spreuken naar inhoud en strekking verwant. Met dit, of beter met zijn eerste gedeelte (I 1—IX 8; zie de Inleiding op Prov. blz. 12), vertoont het ook wat den vorm betreft groote overeenkomst. Gelijk dit is het geschreven in verzen, en wel voor verreweg het grootste gedeelte in tweeledige verzen1), die tot grootere of kleinere groepen of strophen vereenigd zijn, waarin eene of andere bepaalde stof behandeld wordt. Die groepen of strophen zijn intusschen in ons werk veelal langer dan in het eerste gedeelte van Spreuken; veelal vormen ook verschillende zoodanige groepen meer dan in laatstgenoemd werk een samenhangend geheel. Dit laatste is met name steeds dan het geval, wanneer de leer aar en wijsgeer dichter wordt, wanneer hij, wat dikwerf geschiedt, een lyrischen toon aanslaat Dan werkt hij gewoonlijk de gedachten en gevoelens over de stof, die hem in vervoering brengt, uit in zeer kunstig gebouwde en met groote kunst gegroepeerde strophen, waarin hij dan ook meestal andere versmaten bezigt dan in de vermanende en leerende, naar hun inhoud zuiver prozaïsche stukken. Somwijlen stort hij zijn hart uit in slechts één strophenpaar, maar veelal in twee of meer paren van strophen, die hij dan gewoonlijk nog onderbreekt of besluit met een of meer beurtzangen2). Eerst in den jongsten tijd is men ten opzichte van deze zaak tot volle zekerheid gekomen; vóór de terugvinding van den grondtekst werd het wel door sommigen vermoed en waarschijnlijk gemaakt, maar niet bewezen. Op grond van de resultaten, door verschillende geleerden (vooral door Zenner, Grimme en Schloegl) verkregen bij de bestudeering van den Hebreeuwschen tekst, kan men thans met meer dan waarschijnlijkheid de kunstrijke strophiek nagaan en aanwijzen zelfs in die dichterlijke gedeelten, waarvan de grondtekst ons helaas nog ontbreekt8). *) Sedert de grondtekst gedeeltelijk teruggevonden werd, staat dit ten opzichte van de naar hun inhoud prozaïsche stukken volkomen vast, zoodat eenledige of drieledige verzen in die gedeelten steeds op tekstbederf wijzen. *) Door strophenpaar (strophe en tegenstrophe) verstaat men twee strophen, welke uit een gelijk aantal gelijk gebouwde verzen bestaan, door beurtzang eene strophe, welke van geene andere van gelijken omvang en vorm vergezeld gaat. Toen soortgelijke gezangen nog door twee koren plachten te worden voorgedragen, wisselden deze bij het zingen van een strophenpaar elkander af bij den aanhef van strophe en tegenstrophe, bij het zingen van een beurtzang bij elk vers. Vandaar dat de afzonderlijke verzen in de beurtzangen meer dan in strophen en tegenstrophen op zich zelf staan en een geheel vormen. Ter onderscheiding der strophen moet men voornamelijk letten op den inhoud, echter ook op andere kenteekenen, als: alphabetische vorm, refreinen en dichterlijke figuren. *) Voor wie nog twijfelen mocht, dat Sirachzoon, wanneer hij lyrisch wordt, Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de dichter zioh bq den bouw en de rangschikking *njner strophen enkel laat leiden door zijne gedachten, dan begrijpt men, van hoe groot gewicht de gemaakte ontdekking is zoowel voor de verklaring alsook voor de verbetering en zuivering van den tekst. Het weinige, dat wij over den vorm van het Boek Ecclesiasticüs gezegd hebben, was o. a. noodig om ons het overzicht over zijn indeeling en inhoud te vergemakkelijken. Het bestaat uit twee hoofdgedeelten. Het eene is van prozaïschen èn dichterlijken, het andere van zuiver dichterlijken aard. De eerste en grootere helft (I 1—XLII15) bevat voor het meerendeel onderrichtingen, vermaningen en waarschuwingen van godsdienstigen, zedekundigen en praktischen aard, wijsheid en tucht leerend en aanbevelend op grond zoowel van de natuurwet en de ervaring alsook van de openbaring. Zij leeren die in eenvoudige, kernachtige, puntige en ronde, soms zelfs drastische taal, in die taal, welke het volk het best verstaat, omdat het zijn taal is. Bijzonder rijk zijn die onderrichtingen aan pakkende, uit het volle leven gegrepen vergelijkingen1) en aan geestige zinwendingen, die de opmerkzaamheid van den lezer gaande houden. Enkele malen slaat Sirachzoon ook hier een min of meer dichterlijken toon aan en bezigt dan ook steeds meer kunstige vormen dan gewoonlijk. Maar ten volle doet hij het een en het ander waar hij (IV 12-22, VI 18-37, XIV 22-XV 10, XXIV) zijne raadgevingen en vermaningen onderbreekt, om of de wijsheid te verheerlijken, welker begin en grondslag de vreeze des Heeren is, ofwel om op het voetspoor van zijn voorganger*) de Wijsheid, van welke de menschelijke wijsheid slechts eene afstraling is, zich zelf roemend en aanprijzend te laDen°overgancr tot de tweede, geheel dichterlijke, helft vormt (XLH 16—XLHI 37)" eene schildering van Gods grootheid in de schepping, eene schildering welker pracht eerst de hervonden grondtekst ten volle leert waardeeren en die wedijveren kan met de schoonste van gelijken aard in den Psalter. . . , Gods grootheid en macht, zioh openbarend in de geschiedenis, m de daden en lotgevallen van de groote mannen uit de oudheid en van Israël maakt den inhoud uit van het tweede, zeer dichterlijke en met bewonderenswaardige kunst saamgestelde hoofddeeL Na eene algemeene beschouwing (XLIV 1-5) voert het ons (XLIV 6-XLIX 19) achtereenvolgens de mannen voor oogen, die m de geschiedenis der Sn^g oTden voorgrond traden: Henoch Noë, Abraham, Moses, Aaron? Phineës, Josue, Caleb, de Rechters Samuel, Nathan David, Salomón, Elias, Eliseüs, Ezechias, Isaias, Josias, Jeremias, Ezechiel, a^etteïïik en met overleg een meer kunstigen vorm kiest dan hij gewoonlijk 2ïïrt verwHzen wij naar XVI 25 (Hebr.), waar hij, wat tot dusverre aan de gelèfrdersSnt te zijn ontgaan, in den aanhef van een dichtstuk het «tón* ^iT^iS^^k telkens op te zetten in het eerste verslid, en in hertweedge nierdoor te ferduidelij ken dat hij iets naders zegt omtrent datgene, waarmede hij zfln onderwerp vergelijkt. ») Zie de Inleiding op Spreuken, blz- 11. de twaalf (kleine) Profeten, Jesus, Josedec's zoon, Nehemias, nog eens Henoch, Joseph, Seth, Sem en Adam en ten besluit den reeds herhaal* delijk genoemden hoogepriester Simeon. Voorafgegaan door een vluchtige zinspeling op de tijdsomstandigheden (L 27—28), besluiten een geestdriftig lof- en danklied (LI 1—17) en eene vernieuwde lofprijzing der wijsheid (LI 18—38) het boek. Uit het gegeven overzicht blijkt dat men het Boek Ecclesiasticüs passend eene samenvatting kan noemen van hetgeen de andere gewijde boeken van het O. V. leeren, voorspellen en verhalen. Het is zedekundigi geschiedkundig, dichterlijk en profetisch tegelijk; het vereenigt in zich wat de verschillende gewijde boeken eigens en eigenaardigs bevatten; het vertegenwoordigt al de wijsheid, waardoor Israël krachtens de bovennatuurlijke leiding Gods en zijn natuurlijken aanleg boven alle volken uitblonk; het weerspiegelt een weergaloos groot verleden en wijst tevens in den nood en druk der tijden op de groote toekomst, welke Hij zou brengen, wiens beteekenisvollen naam de schrijver droeg. Geen wonder dan ook, dat het boek, hetwelk volgens de getuigenis van Hiëronymus bij de Joden Parabolae (d. i. Hebr. Misjlé) heette, van den beginne af grooten bijval vond en, naar de Babylonische Talmud doet vermoeden, ook in den canon werd opgenomen. Hoe gretig het gelezen werd door de tijdgenooten van den schrijver en bet onmiddellijk volgend geslacht, blijkt voldoende uit het feit, dat ten gevolge van het veelvuldig afschrijven reeds de kleinzoon van Jesus bij het vervaardigen zijner vertaling geen afschrift voor zich had, dat vrij was van allerlei, zelfs van zinstorende fouten1). Bij de latere Joodsche geslachten verminderde blijkens het veelvuldig gebruik, dat de Talmud er van maakte, de belangstelling voor het werk niet, schoon de Palestijnsche Joden het van hun canon uitsloten. En alhoewel de Christelijke schrijvers na Hiëronymus van den Hebreeuwschen tekst niet meer gewagen, lazen en vermenigvuldigden dien de Joden tot in de 12d0 eeuw3). Van dien tijd af geraakte hij in vergetelheid, tótdat in 1896 en volgende jaren aanzienlijke stukken werden teruggevonden, waarvan sommige in twee, enkele zelfs in drie en vier, niet weinig van elkander verschillende handschriften. Van een dier handschriften wordt de waarde bijzonder verhoogd door talrijke randbemerkingen, welke onder meer de afwijkende lezingen van nog twee andere handschriften bevatten. Zoo goed als volledig bezitten wij thans den Hebreeuwschen tekst van III 6—XVI 26, XXX 11—XXXHI 3, XXXV 9—XXXVIII 17 en XXXIX 15—LI 38. Het kan niet worden ontkend, dat de gedane vondst ten opzichte van het werk in zijn geheel en van de bedoelde stukken in het bijzonder ons veel nieuw licht gebracht heeft, maar evenmin, dat zij tevens vele nieuwe twijfelingen heeft doen rijzen. Het is toch nu gebleken dat de ') Zie b. v. de noot op XLIX 11. 2) Blijkens zijne Proefatio in libr. Salotnonis kende Hiëronymus nog den Hebreeuwschen tekst. Van dezen gewaagt uitvoerig in het begin der 1049 eeuw Saadia van Bagdad in zijn werk Sefer Haggaloei. De jongste van de teruggevonden handschriften dateeren uit de 12ds eeuw. I verschillende teksten, welke wij bezitten, veel meer dan men gedacht had afwijken van den tekst, zooals die in zijn oorspronkelijken vorm moet geweest zijn, en dat er dus nog veel critisohe arbeid te verrichten overblijft. De oorzaken zijn te zoeken zoowel in de lotgevallen van den grondtekst als in den aard en de lotgevallen van de vertalingen, met name van de Grieksche. Veel gelezen en daarom ontelbare malen afgeschreven, ondergingen grondtekst en vertalingen daarvan de gewone onvermijdelijke gevolgen, waarbij het bijzonder noodlottig werkte, dat de didaktische inhoud van het werk tot het maken van vele verklarende glossen leidde, die door onkundige afschrijvers in den tekst werden opgenomen Door het een en ander moeten reeds vroegtijdig vooral twee familiën van Hebreeuwsche handschriften in omloop zijn gekomen welke beide hare deugden en gebreken hadden, maar waarvan de êene in veel grooter getal dan de andere verklarende glossen in zich had opgenomen. In latere eeuwen werkte de omstandigheid, dat de Palestijnsche Joden het boek uit hun canon verwijderden, zeer ongunstig op den Hebreeuwschen tekst. Deze toch werd met, gelijk die van de protocanonische boeken, door de bekende maatregelen der Masorethen tegen verder bederf beveiligd. Zoo bleef de grondtekst no°- eeuwen lang aan allerlei wqzigingen blootgesteld. Wat betreft den aard der Grieksche vertaling moet hier vooral worden opgemerkt, dat zij, naar de teruggevonden stukken van den grondtekst ons leeren, geenszins eene letterlijke en slaafsche vertolking is. De kleinzoon van Jesus Sirachzoon heeft er zich op toegelegd het werk zijns grootvaders overeenkomstig de begrippen, de denkwijze en den smaak der in de verstrooiing levende Joden te vertalen, het voor dezen goed verstaanbaar en genietbaar te maken Hij is meer uit op het weereeven der gedachten dan der woorden; hij vertaalt somwijlen op zoodanige wijze, dat de vertaling tevens verklaring is; buitendien veroorlooft hij zich wat den inhoud betreft niet zelden geringe wijzigingen, waar de eigenaardige opvattingen zijner lezers en de veranderde tijdsomstandigheden het hem wenschelijk doen schijnen. Niettemin mag men de vertaling als voortreffelijk roemen; zij geeft het oorspronkelijke werk naar zijn gedachtengang in hoofdzaak goed weer. Maar dat neemt met weg dat zij voor het herstel van den grondtekst in zijn oorspronkelijken vorm minder dienen kan dan andere boeken van de Septuagint, die meer woordelijk uit het Hebreeuwsch vertaald zijn. Ter kennis van de Christenen kwam ons boek het eerst door de Grieksche vertaling, als deel uitmakende van de Septuagint. Daar draagt het den naam van Wijsheid van Jesus Sirachzoon1). De tekst, welken men in de gewone uitgave der Septuagint leest (Gr.) onderscheidt zich van dien, welken andere uitgaven en verschillende handschriften bieden (gr.), onder meer door grooter zuiverheid wat de randbemerkingen betreft. De eerste steunt in hoofdzaak blijkbaar op den weinig of niet geglosseerden, de tweede op den sterk geglosseerden Hebreeuwschen tekst. Naar Gr. nu werd, gelijk het onderzoek der laatste jaren ') Met de andere boeken der Wijsheid deelt het in het Grieksch ook den algemeenen naam De alle deugd gevende Wijsheid (ponaretos sophia). heeft uitgemaakt, de Latijnsche vertaling der Itala vervaardigd, welke wij in de Vulgaat voor ons hebben. Die vertaling werd intusschen later overgewerkt naar gr., maar eerst nadat deze met behulp van den Hebreeuwschen tekst herzien en verbeterd was. Deze laatste omstandigheid heeft sommigen doen gissen dat de Itala zou vertolkt zijn uit den grondtekst. Maar ten onrechte. Zij berust, gelijk gezegd, onmiddellijk op Gr., en werd herzien naar gr., die te voren een herziening naar den grondtekst ondergaan had. Een en ander maakt het begrijpelijk dat de Latijnsche vertaling naast lezingen aan Gr. eigen tevens lezingen en de talrijke glossen van gr. heeft, somwijlen den tekst van Gr. naast dien van gr. zet en buitendien niet zelden den grondtekst getrouwer weergeeft dan beide. Zoo komt het dat zij in sommige gevallen kan dienen tot zuivering en verbetering van den Griekschen, en zelfs van den Hebreeuwschen tekst. Maar eveneens wordt door het gezegde begrijpelijk dat zij ook zelf een zeer aanzienlijke zuivering moet ondergaan, zoo zij ons het werk van' Jesus Sirachzoon in zijn oorspronkelijken omvang en vorm behoorlijk zal vertegenwoordigen. Vooreerst immers moeten de talrijke glossen worden uitgescheiden. De meeste dezer aan te wijzen valt niet moeilijk; men behoeft slechts den tekst der Vulgaat met dien van Gr. te vergelijken1). Voorts dient daar, waar de Itala den tekst van Gr. èn gr. blijkt weer te geven, zoo mogelijk te worden uitgemaakt, welke van de twee de meest oorspronkelijke is. Ook hebben uiteraard zoowel de Latijnsche vertaler alsook de latere bewerker zijner vertolking geen in alle opzichten volmaakt werk geleverd. Daarbij komt nog, dat Hiëronymus bij de vernieuwing der Itala het werk van Jesus Sirachzoon liet gelijk het was1), en dat dit zoowel na als vóór hem meer dan eenig ander boek der Vulgaat door goed bedoelde, maar slecht geslaagde «verbeteringen» in het ongereede geraakte. Zoo men intusschen van de genoemde gebreken afziet, welke — het kan niet ontkend worden — bij het lezen zeer hinderlijk zijn en veel duisterheid veroorzaken, dan kan men de Latijnsche vertaling als eene bij uitstek getrouwe roemen. De vertolker en de latere bewerker zijn er op bedacht geweest den tekst, dien zij voor zich hadden, zeer woordelijk weer te geren; dien ten behoeve schroomden zij niet, somwijlen Grieksche woorden, die moeilijk te vertolken waren, onvertaald te laten of geheel nieuwe woorden en constructies te vormen. Vandaar dat het Latijn van ons boek in menig opzicht afwijkt van het gewone Latijn der Vulgaat, wat aanleiding gaf tot de z. g. verbeteringen, waarvan wij juist gewaagden. *) In onze vertaling zijn de in Gr. niet voorkomende gedeelten tusschen haakjes [ ] geplaatst Dat dit louter glossen zijn, blijkt alleen reeds hieruit, dat men zonder die gedeelten mede te lezen in bet zinverband hoegenaamd niets mist, tenzij ander tekstbederf den zin verstoort *) Ondanks zijne bekende meening over het gebruiken der deuterocanonische boeken gaf hij toch van Tobias en Judith en de deuterocanonische gedeelten van Daniël en Esther een nieuwen Latijnschen tekst. Zou wellicht de vrees, dat een, van de talrijke, in de oude Itala voorkomende glossen gezuiverde tekst veel tegenspraak zou vinden, mede oorzaak geweest zijn, dat hij ons boek liet gelijk het was? De naam Ecclesiasticüs, dien het werk in de Vulgaat draagt, wordt verschillend verklaard en afgeleid. Men zal tusschen volgende twee verklaringen moeten kiezen. Naar de eerste is hn eene verlenging van Ecclesiastes, en dient die verlenging om het werk te onderscheiden van het boek van dien naam, met hetwelk het door zijn inhoud verwant is. Naar de tweede, meer gegrond schijnende afleiding wijst hq op het veelvuldig gebruik, hetwelk de oude ecclesia aan hare nieuwe leden voorschreef van het voor geloofs- en zedenleer zoo gewichtige boek te maken. , , Ten slotte zij nog opgemerkt dat de reden, waarom de Palestijnsche Joden het toch op ingeving Gods geschreven en geheel de Joodsche overlevering zoo getrouw weerspiegelende boek uit hun canon verwijderden, wel geen andere is dan dat zij sommige, door hen verkeerd begrepen plaatsen in strijd achtten met den inhoud van eenige oude gewijde boeken. Wfl zeiden intusschen reeds dat de rabbijnen het niettemin met eere noemden; de Talmud haalt niet minder dan tachtig maal woorden van Sirachzoon aan. Van Clemens van Alexandrië af beroepen zich haast alle kerkelqke schrqvers en kerkvaders van het Oosten en het Westen op zijn werk als deel uitmakende van de Schrift. En al uit Hiëronymus in zijn Prcefatio in libr. Salom. bedenkingen omtrent de canoniciteit van het boek, hq wil daarmede, gebjk uit dezelfde Prarfatio blijkt niet ontkennen dat het geïnspireerd is en met vrucht door de geloovioen kan gelezen worden. Slechts ontraadt hij om het m de polemiek tegen de Joden te gebruiken, omdat dezen het niet, ten minste niet algemeen, als canonisch beschouwden. I I 1 HET BOEK ECCLESIASTICUS van Jesus. Sirach's zoon. PROLOGUS. VOORREDE1), Mültorüm nobis, et magnorum per legem, et prophetas, aliosque qui secuti sunt illos, sapientia demonstrata est; in quibus oportet laudare Israël doctrinae et sapientiae causa: quia non solum ipsos loquentes necesse est esse peritos, sed etiam extraneos posse et dicentes et scribentes doctissimos fieri. Avus meus Jesus, postquam se amplius dedit ad diligentiam lectionis legis, et prophetarum, et aliorum librorum, qui nobis a ') Als voorrede van den vertaler heeft dit stuk volgens sommigen geen canoniek gezag; anderen echter betwijfelen dit. Het is in de oorspronkelijke taal zeer zwaar van stijl en in de Latijnsche vertolking ten deele onjuist weergegeven. In het eerste gedeelte verhaalt de schrijver, met welk doel zijn grootvader het werk vervaardigde; in het tweede vraagt hij van den lezer aandacht en milde beoordeeling van zijne vertaling; in het derde deelt hij mede, wanneer, waar en hoe hij er toe kwam, het geschrift in het Grieksch te vertolken. — In sommige handschriften en uitgaven van Eccli. vindt men nog eene tweede voorrede, welke valschelijk aan den H. Athanasius wordt toegeschreven. *) De andere gewijde schrijvers van het O. V. ") In Gr. vormt geheel het eerste gedeelte (tot aan Daarom vermaan ik) ééne periode, bestaande uit twee voorzinnen en een nazin. De eerste voorzin luidt woordelijk: «Daar ons door de Wet en de profeten en de anderen, die hen opvolgden, vele en groote dingen gegeven werden, om welke men de tucht en wijsheid van Israël behoort te prq- Vam vele en groote dingen werd ons kennis verstrekt door de Wet, de profeten en de anderen, die hen opvolgden1), weswege men Israël dient te prijzen om zijne wetenschap en wijsheid8); want men moet onderstellen, dat niet enkel zij, die het woord voeren, bedreven zijn, maar ook, dat de uitbeemschen in woord en schrift zeer kundig kunnen worden4). Mijn grootvader Jesus5) had zich geruimen tijd vlijtig toegelegd op het lezen der Wet en der profeten en der andere boeken, ons door onze vaderen overge- zen....», eerste reden, waarom, naar den schrijver, Sirachzoon zich toelegde op de Schrift en dan zelf besloot een leerzaam en stichtend werk te schrijven. 4) Tweede reden, naar Gr.: «(en) omdat het noodig is, dat niet enkel zij, die lezen, zelf toenemen in kennis, maar ook, dat de beoefenaars der wijsheid door woord en geschrift tieh nuttig kunnen maken voor de uitheemschen ...... Met de uitheemschen zijn voornamelijk, zoo niet uitsluitend, de in de verstrooiing levende Joden bedoeld, die de Grieksche taal hadden aangenomen (zie noot 12 aan het einde). Sirachzoon scheef zijn werk in het_ Hebr., dns niet voor hen. Maar zijn kleinzoon vertolkte het te hunnen behoeve. Hij drukt dus hier meer zijne dan zijns grootvaders bedoeling uit, zoodat men aan het slot der periode verwacht: «en heb ik besloten het werk in het Grieksch uit te geven». Zoo de tekst der Vulgaat niet zeer bedorven is, heeft de Latijnsche vertaler den zin hier niet gevat. *) Lees naar de Grieksche constructie: «daarom legde zich mijn grootvader .... toe op het lezen .... en besloot ...... I I parentibus nostris traditi sunt: voluit et ipse scribere aliquid horum, quae ad doctrinam et sapientiam pertinent: ut desiderantes discere, et iilorum periti facti, magis magisque attendant animo, et confirmentur ad legitimam vitam. Hortor itaque venire vos cum benevolentia, et attentiori studio lectionem facere, et veniam habere in illis, in quibus videmur sequentes imaginem sapientiae deficere in verborum compositione. Nam deficiunt verba Hebraica, quando f uerint translata ad alteram linguam. Non autem solum haec, sed et ipsa lex, et prophetae, ceteraque aliorum librorum, non parvam habent differentiam, quando inter se dicuntur. Nam in octavo et trigesimo anno temporibus Ptolemaei Evergetis regis, postquam perveni in iEgyptum: et cum multum temporis ibi fuissem, inveni ibi libros relictos, non parvae, neque contemnendae doctrinae. Itaque bonum et necessarium putavi et ipse aliquam addere diligentiam et la- •) Naar Gr.: «en nog veel meer vorderingen souden maken in het wettelijke leven», d. i. in de op de Wet geschoeide wijze van leven. ') Naar Gr.: «zoo wij bij het met liefde ondernomen werk der vertolking in sommige uitdrukkingen schijnen te kort te schieten». De lezing der Vulgaat bij de navolging der uitgebeelde wijsheid schijnt te willen zeggen: bij de vertaling van het boek, waarin de wijsheid wordt geleerd en beschreven. ■) Vgl. noot 2. Bedoeld is de Grieksche vertaling der heilige boeken (de Septuagint). ») Zoo men ze vergelijkt met hun grondtekst. 10) Volgens Gr.: «in het acht en dertigste jaar onder koning Euergetes», d. i. in diens 38,la regeeringsfa&r. Onder (epi) is hier overeenkomstig de bij de Alexandrijnen gebruikelijke wijze (zie I Mach. XIII 42; Agg. I 1 en Zach. I 7, Grieksche vertaling) pleonastisch gebezigd. Die koning Euer- leverd; toen besloot hij ook zelf iets te schrijven wat tot onderrichting en wqsheid strekt, opdat de leergierigen zioh ook de kennis daarvan zouden eigen maken en, er meer en meer acht op slaande, gesterkt zouden worden in het leven naar de Wet6). Daarom vermaan ik ulieden, met welwillendheid te naderen en met gespannen aandacht te lezen en toegeeflijk te zijn, zoo wij bij de navolging der uitgebeelde wijsheid schijnen te falen in de samenstelling der woorden7). Want de Hebreeuwsche woorden verliezen aan kracht, wanneer zij in eene andere taai worden overgezet. Doch niet enkel dit boek, maar ook de Wet en de profeten en de overige andere boeken8) vertoonen niet geringe afwijkingen, wanneer men ze vergelijkend leest9). — Toen ik dan in het acht en dertigste jaar, ten tijde van Ptolomeüs Euergetes10), in Egypte gekomen was en mij daar geruimen tijd had opgehouden, vond ik daar eenige achtergelaten geschriften van niet geringe en niet te versmaden wijsheid11). Daarom achtte ik het nuttig en noodzakelijk, ook zelf wat getes is Ptolemeüs VII Euergetes, ook Physcon bijgenaamd. Ptolomeüs III Euergetes regeerde slechts 25 jaren (247—222) en kan dus niet bedoeld zijn. Ptolemeüs VII echter, die van 170 af mederegent was van Ptolemeüs VI en eerst in 117 stierf, droeg de kroon langer dan 38 jaren. Jesus' kleinzoon kwam dus omstreeks het jaar 132 naar Egypte. u) De Latijnsche vertaler vatte hier weer den zin niet. Naar Gr. vond de schrijver in Egypte «een niet gering verschil (tekort) m tucht». De in Egypte wonende, Grieksch sprekende Joden waren bij hun stamgenooten in Palestina ten achter in de kennis en beoefening der Wet. Daarom achtte het de kleinzoon van Jesus een nuttig en noodzakelijk werk, het boek zijns grootvaders in het Grieksch te vertalen. Het is geheel onaannemelijk, dat hij dit eerst in Egypte in handen zou hebben gekregen. I I borem interpretandi librum istum: et malta vigilia attuli doctrinam in spatio temporis ad illa, quae ad finem ducunt, librum istum dare, et illis qui volunt animum intendere, et discere quemadmodum oporteat instituere mores, qui secundum legem Domini proposuerint vitam agere. ijver en moeite te wijden aan de vertolking van dat boek. Zoo heb ik in menige nachtwake gedurende dat tijdsbestek mijne kennis gewijd om het doel te bereiken en dit boek uit te geven, bijzonder voor hen die er hun hart op willen zetten en leeren, hoe zij, die zich voorgenomen hebben naar de wet des Heeren te leven, hun levensgedrag moeten inrichten12). Liber Ecclesiasticüs. CAPUT I. HOOFDSTUK L Oorsprong en ondoorgrondelijkheid der Wijsheid (v. 1—10); zij wordt verkregen door godvreezendheid (v. 11—25); wat men mijden en wat men doen moet om haar te verwerven fv. 26—40). MNIS saDientia a Domino Deo est, et cum illo f uit semper, et est ante aevum. III Reg. III9 et IV29. 2. Arenam maris. et pluviae guttas, et dies saeculi quis dinumeravit ? Altitudinem coeli, et latitudinem terra), et profundum abyssi quis dimensus est? ") Naar Gr. luidt het slot: «Want veel wakens en kunde heb ik in dat tijdsbestek (mijn verblijf in Egypte) hieraan besteed, om dit boek te voltooien en uit te geven, voornamelijk voor hen, die, in den vreemde wonend, verlangen onderricht te worden, daar zij bereid zijn, hun levensgedrag naar de Wet in te richten»-. *) Even diepzinnig als dichterlijk opent Sirachzoon (v. 1—10) zijne onderrichtingen over de Wijsheid in eene strophe van, naar den Gnekschen tekst te oordeelen, 3X3 verzen. Bevestigender en vragender wijze verheerlijken de eerste drie (v. 1 en 2) den oorsprong der Wijsheid uit God en haar oneindigheid, de tweede (v. 4—6; v. 3 is evenals v. 7 niet echt) haar eeuwigheid en ondoorgrondelijkheid, waarna de laatste LLE wijsheid komt van den Heere [God], en bij Hem was zij immer, en zij is vóór den tijd1). 2. Het zand der zee en de droppelen des regens ën de dagen der wereld, wie heeft ze geteld ? De hoogte des hemels en de breedte der aarde en de diepte des afgronds, wie heeft ze gemeten2)? drie (v. 8—10) schilderen, hoe de alleen Wijze, de ontzagwekkende Koning, zijne wijsheid uitstortte en openbaarde bij de schepping van het heelal, inzonderheid van den mensch. — Naar Gr. (zie de beteekenis van Gr. en gr. in de Inleiding) luidt v. 1: «Alle Wijsheid is van den Heer, en bQ Hem is zij eeuwiglijk.» (De Vulgaat geeft meer eene verklaring dan eene vertaling van het tweede verslid.) Alle Wijsheid, al wat er in het heelal verstandigs, redelijks en doelmatigs valt Waar te nemen, alle inzicht en vernuft, dat welk schepsel ook aan den dag legt, is van den Heer, heeft zijn oorsprong alleen in God, en bij Hem is zij eeuwiglijk, in de goddelijke ideeën werd van alle eeuwigheid al het geschapene vertegenwoordigd. Vgl. Prov. II 1. *) Vs. 2 (2 — tweeledige — verzen) 3. Sapientiam Dei praecedentem omnia quis investigavit? 4. Prior omnium creata est sapientia, et intellectus prudentias ab SBVO. 5. Fons sapientiae verbum Dei in excelsis, et ingressus illius mandata SBterna. 6. Radix sapienti» cui revelata est, et astutias illius quis agnovit ? 7. Disciplina sapientiae cui revelata est, et manifestata? et multiplicationem ingressus illius quis intellexit? 8. Unus est altissimus Creator omnipotens, et Rex potens, et metuendus nimis, sedens super thronum illius et dominans Deus. 9. Ipse creavit illam in Spiritu sancto, et vidit, et dinumeravit, et mensus est. 10. Et effudit illam super omnia opera sua, et super omnem carnem secundum datum suum, et praebuit i illam diligentibus se. vergelijkt Gods wijsheid (de Wijsheid) ■ met drie dingen, die door geen mensch geteld, en met drie, die door geen mensch gemeten kunnen worden, en geeft zoo te verstaan, dat geen mensch, maar alleen God de Wijsheid ten volle begrijpen kan. De breedte der aarde, geheel hare oppervlakte. De diepte des afgronds (Gr. heeft alleen «den afgrond»), de Oceaan. In de Vulgaat is v. 3 zeker een glosse. 8) Een kunstenaar maakt zijn kunstwerk naar het vooraf gevormde plan. In God echter bestaan de ideeën der dingen van eeuwigheid. Geschapen wordt dus, gelijk ook het tweede verslid doet blijken, in oneigenlijken zin gebezigd. De Wijsheid is vóór al het geschapene (vgl. Prov. VIII 22 volg.). *) Schoon in sommige Grieksche handschriften en uitgaven ontbrekend, schijnt dit vers echt; de zin is: De Wijsheid heeft haar oorsprong in hei woord, dat God sprak in zioh zelf, toen Hij de wereld schiep, en de wegen 3. [De wijsheid Gods, die aan alles voorafgaat, wie heeft ze nagespoord?] I 4. Het eerst van alles is geschapen de Wijsheid, en kennis en verstand van aanvang afs). 5. De bron der Wijsheid is het woord Gods in den hooge, én hare wegen zijn de eeuwige geboden4). 6. De wortel der Wijsheid, voor wien werd hij blootgelegd ? En hare I schranderheden, wie heeft die doorI grond5)? 7. [De tucht der Wijsheid, aan wien is zij geopenbaard en bekend gemaakt, en de menigvuldigheid harer i wegen, wie heeft ze begrepen?] 8. Eén alleen is de Hoogste [de I almogende Schepper en machtige Koning], en te vreezen boven mate, die zetelt op zijn troon en heerscht — God6). 9. Hij schiep haar [in den heiligen Geest7),] en Hij zag en berekende [en matj naar»}. 10. En Hij stortte haar uit over al zijne werken en over alle vleesch naar de mate zijner gave, en Hij verleent haar aan wie Hem liefhebben9). (poreiai), waarlangs zij van die bron uitgaat, zijn de eeuwige geboden, d. i. de wetten, die God van den aanvang aan (v. 4) aan de schepping gegeven heeft , 5) De wortel of oorsprong der Wqsheid is God zelf, Wiens wezen geen schepsel doorgronden kan (vgl. Bar. III 15; Job. XXXVIII 39); evenmin kan iemand de schranderheden, d. i. de schrandere overleggingen, doorgronden, waarmede de Wijsheid alles bestuurt De gedachte wordt v. 7, zeker i eene glosse, herhaald. ") Naar Gr. luidt de aanhef: «Een alleen is wijs». Afgezien van de toevoegsels stemt overigens de Vulgaat met Gr. overeen. T) Aan Wien de mededeeling der wqsheid wordt toegeschreven. De glosse verraadt een christelijken oorsprong. 8) God berekende de Wijsheid d. w. z. woog als het ware de Wijsheid af, die Hn In de scheppiug zou openbaren. I *) God, van Wien alle wijsheid komt 11. Timor Domini gloria, et gloriatio, et lsetitia, et corona exsultationis. 12. Timor Domini delectabit eor, et dabit laetitiam, et gaudium, et longitudinem dierum. 13. Timenti Dominum bene erit in extremis, et in die defunctionis suae benedicetur. 14. Dilectio Dei honorabilis sapientia. 15. Quibus autem apparuerit in yisu, diligunt eam in visione, et in agnitione magnalium suorum. 16. Initium sapientia), timor Domini, et cum fidelibus in vulva concreatus est, cum electis feminis graditur, et cum justis et fidelibus agnoscitur. Ps. CX 10; Prov. I 7 et IX 10. 17. Timor Domini, scientiae religiositas. 18. Religiositas custodiet et justi- 11. De vreeze des Heeren is eer en roem en blijdschap en vreugdekrans10). 12. De vreeze des Heeren verlustigt het hart en geeft blijdschap en vreugde en lengte van dagen11). 13. Wie den Heer vreest, hem zal het welgaan op het einde, en ten dage van zqn dood zal hij gezegend worden. 14. [Liefde tot God is eerbiedwaardige wijsheid. 15. En zij, aan wie zij zich te zien geeft, beminnen haar bij het zien en erkennen van hare groote werken1*). ] 16. Het begin der wijsheid is de vreeze des Heeren; en deze wordt met de vromen tegelijk in den moederschoot geschapen13); met uitgelezen vrouwen wandelt zij en met gerechten en vromen vertoont zij zich1*), 17. [De vreeze des Heerenis verstandige godsdienstigheid. 18. Godsdienstigheid behoedt en en die haar kent en berekende (v. 9), stortte haar overvloedig uit over al de werken der schepping, welke door hunne natuur en doelmatigheid alle den stempel van Gods wijsheid dragen. Inzonderheid deelde hij haar ruimschoots mede aan alle vleesch, d. i. aan alle menschen (vgl. Gen. VI 12), aan ieder naar de mate, welke Hij vrijmachtig voor hem beschikt heeft; in de ruimste mate echter aan wie Hem liefhebben. Met dit laatste gaat Sirachzoon over tot zijne eerste onderrichting (v. 11—40): Begin en grondslag der wijsheid is de vreeze des Heeren; daarentegen is de zonde haar grootste beletsel. 10) Vgl. Prov. I 7. De vreeze des Heeren is eer, enz., d. w. z. oorzaak van dat alles. Vreugdekrans. Bij feestgelagen tooiden somwijlen de feestgenooten hunne hoofden met bloemenkransen tot verhooging hunner vreugd. ") Vgl. Prov. III 2 en 16. ") In Gr. ontbrekend, passen v. 14 en 15 niet goed in den samenhang. Naar gr. is de zin van v. 15: Aan hen, wien de wijsheid ten deel valt, schenkt zij de liefde Gods, welke leidt tot het zien van God; naar de Vulgaat: Zq, aan wien de wijsheid zich te zien geeft, beminnen haar, als zij hare schoonheid en hare uitwerkselen beschouwen. ") In de Vulgaat wordt dit verkeerdelijk gezegd van de vreeze des Heeren, in Gr. terecht van de wijsheid, die den vromen reeds in den moederschoot door eene gave Gods wordt ingestort (vgl. XLIX 9 en Jer. I 5), wat in dien zin te verstaan is, dat zij van hunne prille jeugd af God hebben leeren vreezen en beminnen. Vgl. ook Job XXXI 18. ") Gr. wijkt hier ver af van de Vulgaat: «Bij de menschen bouwde zij (de Wijsheid) eene eeuwige grondveste als haar nest en aan hun zaad vertrouwde zij zioh toe», d. i. zij koos zich, geujk de vogel zijn nest, haar duurzame woning onder de mensehen, terstond bij de schepping van den mensch, en zij blijft bij hen van geslacht tot geslacht. Naar haar inhoud althans is de lezing van Gr. zeker oorspronkelijk. 24 I ficabit cor, jucunditatem atque gau- rliiim dahit. 19. Timenti Dominum bene erit, et in diebus consummationis illius benedicetur. 20. Plenitudo sapientia? est timere Deum, et plenitudo a fructibus illius. 21. Omnem domum illius implebit a generationibus, et receptacula a thesauris illius. 22. Corona sapientia), timor Domini, replens pacem, et salutis fructum: 23. Et vidit, et dinumeravit eam: utraque autem sunt dona Dei. 24. Scientiam, et intellectum prudentise sapientia compartietur: et gloriam tenentium se, exaltat. 25. Radix sapientia} est timere Dominum: et rami illius longaevi. 26. In thesauris sapientia) intellectus, et scientia) religiositas: exsecratio autem peccatoribus sapientia. 27. Timor Domini expellit peccatum: ") Herhaling van het voorafgaande zijn v. 17—19 zeker eene glosse. De uitdrukking scientiae religiositas schijnt ontleend aan v. 26, waar zq' door eene vergissing in den tekst kwam. Zie noot 21 ° Men kan met Cornelius a Lap. v. 17* in dien zin verklaren, dat de vreeze des Heeren de vrucht is van eene godsdienstige kennis, eene vereering en eerbiediging Gods, voortspruitend uit de kennfs van Gods grootheid en macht. ") Vs. 20 en volgende sluiten zien nauw aan bij v. 16. De vreeze des Heeren is niet enkel het begin, maar ook de volheid (volmaking) der wijsheid. Die volmaakte wijsheid maakt (den mensch) dronken (Gr.) van hare vruchten, d. i. overstelpt hem met geestelijke en stoffelijke zegeningen. ") Zie over het huis der wqsheid Prov. IX 1 en noot 2. ") Gr.» «Een krans des Heeren; zij (de krans) doet ontkiemen vrede en gezondheid des heils». De vreeze des Heeren geeft den mensch eene wijsheid, die hem tot sieraad strekt en maakt rechtvaardig het hart, zij geeft blijheid en vreugd. 19. Wie den Heer vreest, hem zal het welgaan, en in de dagen zijner voleinding zal hij gezegend worden1*).] 20. Volheid der wijsheid is het God te vreezen en verzadiging komt er van hare vruchten16). 21. Geheel haar huis vult zij met hare voortbrengselen en al hare schatkamers met hare schatten17). 22 Eenkransderwijsheidisdevreeze des Heeren; zij geeft overvloed van vrede en heilzame vrucht18). 23. [En Hij zag en berekende haar; beide immers zijn gaven Gods19).] 24. Kennis en verstandig doorzicht deelt de wijsheid uit, en de eer van wie zich aan haar houden verheft zij. 25. De wortel der wijsheid is den Heer te vreezen, en uare i,un.n.ou«>j.u een lang leven50). 26. [In de schatkamers der wqs1 heid zijn inzicht en verstandige ! godsdienstigheid, maar een gruwel i is voor de zondaars de wijsheid21).] 27. [De vreeze des Heeren verdrijft ! de zonde; ] i hem tevens geestelijke en stoffelijke welvaart brengt. ") Het eerste verslid is hierheen verdwaalde herhaling van v. 96; het I tweede schijnt glosse op v. 226. *°) Zie v. 12 en vgl. Prov. III 16. ") Dit vers wordt in andere vertaling na v. 30 herhaald, waar het ook in Gr voorkomt. Evenwel schijnt het niet daar, maar hier op zijne plaats. In zijn vermoedelijk oorspronkelijken vorm luidt het: «In de schatkamers der wqsheid znn inzicht en verstand, maar een I oruwel is voor de zondaars de godsI dienstigheid». (Het woord religio kwam uit het tweede in het eerste verslid en werd daar met scientia verbonden; daarna werd in het tweede verslid voor het uitgevallen onderwerp een ander, .■ i • « : i„„„k+ \ Tïa vin is: Dft i ae wijsneia, mgwa^M ~~ i wijsheid, die tevens godsvrucht is, geelt , u Aa «o.» ironnis. maar voor den zondaar is godsvrucht een gruwel, i n - < . j« ..ki-nirni* nn n« zonde. ZiOO KUIIH UB BVUMj.v. . ,r ,— LÏI J hét eerste en grootste beletsel der I wqsnem. 28. Nam qui sine timore est, non poterit justificari: iracundia enim animositatis illius, subversio illius est. 29. Usque in tempus sustinebit patiens, et postea redditio jucunditatis. 30. Bonus sensus usque in tempus abscondet verba illius, et labia multorum enarrabunt sensum illius. 31. In thesauris sapientia) significa tio disciplinae: 32. Exsecratio autem peccatori, cultura Dei. 33. Fili concupiscens sapientiam, conserva justitiam, et Deus praebebit illam tibi. 34. Sapientia enim et disciplina timor Domini: et quod beneplacitum eëc1 iffi, 35. Fides, et mansuetudo, et adimplebit thesauros illius. 36. Ne sis incredibilis timori Domini: et ne accesseris ad illum duplici corde. 37. Ne fueris bypocrita in conspectu hominum, et non scandalizeris in labiis tuis. 2!) Naar Gr. luidt v. 28: «Niet zal rechtvaardig worden een onrechtvaardig gemoed, want de neiging (drift) van zijn gemoed is hem ten val». De zin schijnt: Wie een zondigen hartstocht useii en aien met in toom houdt, kan niet deugdzaam leven; want die niet ueuwongen nartstocht zal hem telkens opnieuw tot zonde brengen. In gr. schijnt de inlassching van v. 27 te hebben geleid tot omvorming van v. 28 a. In haar Griekschen vorm komt de lezing der Vulgaat voor bij Clemens van Alexandrië, die echter voor want terecht maar» heeft. — Tegenover den goddelooze wordt v. 29 en 30 geplaatst de godvreezende, die' zich weet te bedwingen en daarvoor blijdschap des harten en eer bij de menschen ontvangt. ") Lees v. 29 en 30 naar Gr. met geringe verbetering: «Tot op tijd zal de geduldige volhouden, en liter zal voor hem opduiken (anadysei voor a i 28. want wie de vreeze mist kan a niet rechtvaardig zijn; zijne grams schap toch wordt door haar hevigheid hem ten val22). t 29. Een tijdlang lijdt de geduldige, - en dan wordt het hem met blijheid vergolden. s 30. [De goedaardige,] hij houdt - voor een tijd zijne woorden in, dan lollen veler lippen gewagen van zijne wijsheid18). - 31. In de schatkamers der wijsheid ligt de de leer der tucht, , 1 32. maar een gruwel is voor den j zondaar de dienst van God24). , 38. [Mijn zoon25),] begeert gij wijs. heid, onderhoud dan de gerechtigheid26), en God zal ze u verleenen. 34. Want wqsheid en tucht geeft . de vreeze des Heeren, en Hem behaaglijk ( 35. zijn geloof27) en zachtmoedigheid [en de schatkamer van zulk een maakt Hij vol28)]. 36. Word niet ongehoorzaam aan I de vreeze des Heeren29), en nader Hem niet met een dubbel hart80). I 37. Wees geen huichelaar voor het aangezicht der menschen, en I struikel niet over uwe lippen81). I «anadösei») de vreugd, tot op tijd zal hH' zijne woorden inhouden, dan wijsheid». De zin is duidelijk. ' ") Zie noot 21. ") Dit Mijn zoon is hier zeker niet oorspronkelijk. **) Gr.: «de geboden». ") Geloof aan Gods woord, vooral aan het woord zijner belofte, dus vertrouwen. Volgens anderen: getrouwheid aan God. w) Deze woorden schijnen van v. 21, | waar zij op den rand van een in twee kolommen geschreven codex geschreven stonden, hier te zijn ingeslopen. w) Aan hetgeen zij u gebiedt. *°) D. i. met een hart. dat verdeeld is tusschen God en het schepsel. Vel. J Jac. 18. I ") Wees geen huichelaar, zie v. 40. Het tweede verslid luidt naar Gr.: «en geef acht op uwe lippen» (opdat zij geen 1 huicheltaal spreken), waarna v. 38 a 38. Attende in illis, ne forte cadas, et adducas animas tuas inhonorationem, 39. Et revelet Deus abseonsa tua, et in medio synagogae elidat te: 40. Quoniam aecessisti maligne ad Dominum, et cor tuum plenum est dolo et fallacia. 38. Geef er acht op, opdat gij niet moogt vallen en schande brengen over uwe ziel, 39. en God niet uwe geheimen openbare en u niet neerwerpe in het midden der gemeente»*), 40 omdat gij huichelachtig zqt genaderd tot den Heer, en uw hart vol is van list en bedriegehjkheid. OAPUT II. HOOFDSTUK II. vertrouwen (v, Ié—**). 1. Fili accedens ad servitutem Dei, sta in justitia, et timore, et praepara animam tuam ad tentationem. Matth. IV 1; II Tim. III 12. 2. Deprime oor tuum, et sustine: jJ_u^= onrAm. et suscipe verba in- tellectus: et ne festines m tempore obductionis. 3 Sustine sustentationes Dei: conjungere Deo, et sustine, ut crescat in novissimo vita tua. 4 Omne, quod tibi applicitum fuerit, accipe: et in dolore sustine, et in humilitate tua patientiam habe: 5 Quoniam in igne probatur aurum et argentum, homines vero recepti- niet heeft geef er acht op, maar: «Ver- h*U* U "niefdiep vernedere door het openbaren uwer achter het masker der heiligheid verborgen zonden. i\ in Gr. bestaat elk der drie deelen van dit hoofdstuk uit zes verzen welke, naar hun gelijkluidend begin (de godIreezendenJ wee) of hun inhoud doen blijken, telkens eene strophe mtmaken. Na de drie strophen volgen nog twee slotverzen. In de Vulgaat komt wegens de niet woordelijke, maaraverklarende vertaling en de toevoegsels de kunstige 1. Mijn zoon, wanneer gij u begeeft in den dienst van God, [sta dan vast in de gerecnuignem eu uo u en] houd uwe ziel bereid op de beproeving1). 2 Verootmoedig uw hart en wees lijdzaam, [neig uw oor en luister naar verstandige woorden] en wees niet vooroang ten wjue uw king2). 3 [Verdraag wat God te verdragen geeft;] hecht u aan God en wees lijdzaam, opdat uw leven op het einde toeneme*). 4 Al wat u overkomt, neem net aan, [en wees in bedruktheid lijdzaam] en oefen in uwe vernedering*) fed Want in het vuur wordt goud [en zilver] beproefd, maar de wel- samenstelling met tot haar recht — Miin zoon. Begin van strophe 1 (v. 1_5>- zij handelt over de beproeving, welke een ieder, die God wil dienen, het eerst moet ondergaan. '\ Naar Gr. luidt de aanhef: «HxcM uw hart en wees sterk». Wees niet voorbarig enz., d. L verlies m de beproeving uw geduld niet. *i Gr • «Klem u vast aan Hem en laat niet'af, opdat otf toeneemt (aaii geluk) tegen uw einde». Men denke ian Job en Tobias. *) Naar Gr.: «in uwe wisselende vernederingen». I biles in camino humiliatie-nis. Sap. III 6. 6. Crede Deo, et reeuperabit te: et dirige viam tuam, et spera in illum. Serva timorem illius, et in illo veterasce. 7. Metuentes Dominum sustinete miserioordiam ejus: et non deflectatis ab illo ne cadatis. 8. Qui timetis Dominum, credite illi: et non evacuabitur merees vestra. 9. Qui timetis Dominum, sperate in illum: et in oblectationem veniet vobis misericordia. 10. Qui timetis Dominum diligite illum, et illuminabuntur corda vestra. 11. Kespicite filii nationes hominum: et scitote quia nullus speravit in Domino, et confusus est. 12. Quis enim permansit in mandatis ejus, et derelictus est? aut quis invocavit eum, et despexit illum? Ps. XXXI. 13. Quoniam pius et misericors est Deus, et remittet in die tribulationis peccata: et protector est omnibus exquirentibus se in veritate. 14. Vae dupliei corde, et labiis scelestis, et manibus malefacientibus, et peccatori terram ingredienti duabus viis. III Reg. XVIII21. gevallige5) menschen in den oven der vernedering. 6. Betrouw op God en Hij zal u weder aannemen6), en maak recht uwen weg en hoop op Hem. [Bewaar zijne vreeze en word oud in haar.] 7. ^ Gij, die den Heer vreest, verbeidt zijne ontferming en wijkt niet af [van Hem], opdat gij niet valt7). 8. Gij, die den Heer vreest, gelooft in Hem, en uw loon zal niet te loor gaan 9. Gij, die den Heer vreest, hoopt op Hem, en ter verblijding, zal u geworden ontferming8). 10. [Gij, die den Heer vreest, bemint Hem, en uwe harten zullen verlicht worden'). ] 11. Laat, kinderen, uwe oogen gaan over de geslachten [der menschen10)] eh overtuigt u, dat niemand heeft gehoopt op den Heer en te schande werd. 12. Wie toch heeft volhard in zijne geboden en werd verlaten ? of wie heeft Hem aangeroepen en zag zich door Hem versmaad? 18. _ Want goedertieren en barmhartig is God, en Hij zal op den dag der verdrukking vergeven de zonden11); [en een beschermer is Hij voor allen, die Hem zoeken in waarheid.] 14. Wee") over den dubbelhartige [en de boosaardige lippen] en de misdadige handen en den zondaar, die [op de aarde] twee wegen bewandelt18). *) De Oode welgevallige; zie Tob. j v. 18 sprake. XII 13; Prov. XVII 3; Sap. III 6. ») Gr. heeft: «over de voormaliqe ") In uw vorigen staat. Gr.: «en [ geslachten». Hn zal zich uwer aantrekken». ") Naar Gr.: «en Hij vergeeft de zon- ' _s*r°Pfte 11 (v- 7—13): vertrouwt den en redt ten dage der verdrukking» op God, en gij zult niet beschaamd ") Strophe Hf (v. 14—22) plaatst worden, gelijk het verleden leert en tegenover elkander het lot van de ongeGods goedheid doet verwachten. loovigen en het vertrouwen op God der- ) Naar eene verbeterde lezing van venden en dat van de godvreezenden. Die e Hebr.: «Mijn zoon, houd vast aan de eer uws vaders, en verwaarloos ze niet al de dagen uws levens». ") Hebr.: «m* al de dagen uwer kracht», d. i. terwijl gij in jeugdige kracht van ziel en lichaam hem over¬ treft Vgl. Prov. XXIII 22. "i voor v. uw " " , en Gr. enkel: «en voor de zonden wordt % (de aalmoes aan den vader) tn de plaats gesteld* d. L door barmharUgheid jegens vader (of «™^ie$*Bet mensch zijne zonden uit. De Vulgaat vereenigt hier twee varianten van den veieeiiig. w«m« otorlr verschre- ? d«„ vertaler geheel ver- ;vu , -i „artnlkt. Men verklaart den tekst in dien z n, uai v.. rir>r>r znne mueuci aa..6^ ram, "<= „ .„m „orHrsafft. beloond rtaan. mei rwu.u • e*r. , . zal worden en in oi °m . „7" vaaraigueiu «' »7"-,j-_v _„_:„ d. i. gelUK zal ueusveu u» -ij.- o relinquit patrem: et est maledictus a Deo, qui exasperat matrem. 19. Fili in mansuetudine opera tua perfice, et super hominum gloriam diligeria. 20. Quanto magnus es, humilia te in omnibus, et coram Deo inrenies gratiam: Philipp. II 3. 21. Quoniam magna potentia Dei solius, et ab humilibus honoratur. 22. Altiora te ne quaesieris, et fortiora te ne scrutatus fueris: sed quae praecepit tibi Deus, illa cogita semper, et in pluribus operibus ejus ne fueris ouriosus. Prov. XXV 27. 23. Non est enim tibi necessarium ea, quae abscondita sunt, videre oculis tuis. 24. In super vacuis rebus noli scrutari multipliciter, et in pluribus operibus ejus non eris curiosus. 25. Plurima enim super sensum hominum ostensa sunt tibi. 26. Muitos qnoque supplantavit suspicio iilorum, et in vanitate detinuit sensus iilorum. ") Er volgt eene vermaning tot bescheidenheid en ootmoed (v. 19—27), in den gezuiverden tekst bestaande uit 7 verzen. De Vulgaat geeft er eenige dubbel weder. **) Naar Hebr. beter: «Mijn zoon, zoo gij rijk wordt, wandel in nederigheid, en gij zult meer bemind worden dan wie geschenken geeft». Naar Gr. luidt v. 19bi «en door een geëerd mensch zult gij bemind worden». **) Hebr.: «Verneder u voor al het groote tier wereld». ") Grondtekst: «en aan de ootmoedigen wordt geopenbaard zijn raadsbesluit». ") Vgl. Rom. XII 3: sapere ad sobrietatem. 18) Naar Hebr. en Gr. luiden v. 22© en 23: «Aan hetgeen u geoorloofd is denk; want het verborgene hebt gij niet van noode». Wat de Vulgaat meer heeft vader verlaat, en vloekwaardig voor God is wie zijn moeder verbittert. 19. Mijn zoon18), volbreng in zachtmoedigheid uwe werken, en gij zult meer dan menschelijke eer bemind worden14). 20. Hoe grooter gij zijt, verneder u in alles15), en bij God zult gij welbehagen vinden. 21. Want groot is de macht van God [alleen], en door de ootmoedigen wordt Hij geëerd18). 22. Wat u te hoog is, zoek het niet, en wat u te machtig is, vorsch het niet na17); maar wat Hij [God] u geboden heeft, neem dat [gedurig] ter harte [en op de menigvuldigheid zijner werken zet niet uwe zinnen]. 23. Het is tooh geen noodwendigheid voor u, hetgeen verborgen is te zien18) [met uwe oogen]. 24. Over overtollige dingen peins niet [veel, en op de menigvuldigheid zijner werken zet niet uwe zinnen]. 25. Want zeer veel wat 's mensehen verstand te boven gaat werd u getoond19). 26. Want velen heeft misleid hunne eigen inbeelding en zij heeft in ijdelen waan verstrikt hunne zinnen20). is ten deele verklarend toevoegsel, ten deele andere vertaling van v. 24 b. l>) Naar Hebr. v. 24 en 25 met geringe verbetering: «Ten opzichte van zijne overige werken wees niet waanwijs; want te veel voor u werd u reeds te zien gegeven». Met Gods overige werken zijn die bedoeld, welke voor den mensch niet ten eenen male ondoorgrondelijk zijn. Maar ook die geheel te ontraadselen en te verklaren matige hij zich niet aan. Hij vergenoege zich met hetgeen hij goed begrijpen kan, wat eigenlijk bij zijne neiging tot hoovaardij reeds te veel is. In de Vulgaat zijn v. 24 a en b, evenals 22 6, verschillende lezingen of vertalingen van een en hetzelfde. M) Vulgaat en Gr. geven meer eene verklaring dan eene vertaling van Hebr.: «want vele zijn de gedachten van de kinderen der menschen, maar 'booze 27. Cor durum habebit male in I novissimo: et qui amat periculum in illo peribit. 28 Cor ingrediens duas vias, non | habebit successus, et pravus corde in illis scandalizabitur. 29. Cor nequam gravabitur in doloribus, et peccator adjiciet ad pee- | candum. . ! 30. Synagoga? superborum non erit sanitas: frutex enim peccati radicabitur in ilUs, et non intelligetur. 31. Cor sapientis intelligitur in sapientia, et auris bona audiet cum omni concupiscentia sapientiam. 32. Sapiens cor, et intelligibile abstinebit se a peccatis, et in operibus justitia» successus habebit. 33. Ignem ardentem exstinguit aqiia, et eleemosyna resistit peccatis: Dan. IV 24. 34. Et Deus prospector est ejus qui reddit gratiam: meminit ejus in posterum, et in tempore casus sui inveniet firmamentum. 27. Een trotsch hart zal ten laatste kwalijk varen, en wie het gevaar bemint zal er in vergaan"). 28 [Een hart, dat tweeërlei wegen bewandelt, zal niets gelukken, en wie verkeerd is van harte zal daardoor ten val komen22).] 29. Een boos hart28) zal overstelpt worden met smarten, en de zondaar24) zal zonde voegen bij zonde. 30. Voor het rot der hoovaardigen is er geen genezing, want de kiem der zonde heeft in hen wortel geschoten [en zij merken het niet25)]. 81. Des wijzen hart kent men aan | de wijsheid, en een goed oor luistert ! met allen lust naar wijsheid26). I 32 [Een hart, dat wijs is en ! verstandig, zal zich van zonden onthouden en in de werken der gerechtigheid vorderingen maken27). J 33 Den gloed van het vuur bluscht I het water, en de aalmoes biedt tegenI weer aan de zonden28). 34 [En God ziet op hem neder,] die barmhartigheid beoefent, Hij is zijner indachtig in de toekomst en I ten tijde zijner struikeling zal nij ! steun vinden29). voorstellingen brengen in dwaling». Aan de vermaning tot nederigheid sluit zich v 27-34 eene strophe aan, waarin het hart van den trotschaard vergeleken wordt met het hart van den verstandige, die van zijne deugd de zegening ondervindt ^ eigen ner. | g«Uvers!ze& veroordeelt hen, die twee heeren willen ^•)OTLees naar Hebr. en Gr. gelijk in v. 27: «een trotsch hart. . , «i Hebr.: «de verstokte (zondaar).. » De Latijnsche vertaler trof hier niet den zin. '.Naar Hebr niet behulp van Gr. gezuiverd, zal v. 30 moeten lulden:«Voor de wonde van den spotter geen genezing want ™J-££ planting is zijne planting*- DeJ™™^ aard die in zijn trots met alles den ïot'drqft, is niet te bekeeren want hq is door en door slecht. Hn neen er niet eens besef van dat hij slecht is Dat latute zegt ook het toevoegsel der «f Naar Hebr. en Gr.: «Een wijs hart luistert naar de spreuk, en een opmerkzaam oor verblijdt den wijze*. De verstandige mensch luistert naar den raad van wijzer menschen en bereidt hun daardoor voldoening. •*) Het vers kenmerkt zich duidelqk al'8)gl°Naar eene Grieksche lezing: «en gerechtigheid delgt zonde uit». », De oorspronkelijke lezing aer „ .' . oa iniilt. «Et Deus con- spector, qui reddit gratiam, memim frPosterum, et in tempore casus tui invenies firmamentuim. Schoon zq beter is dan in de S'-*»^™**-'* geeft zij toch den zin van den grondfelst n?et weder: doet l'ie noot 28), dien zal het (goede) te gemoet komen op zijnen weg; iq. «. «»= mag ook van anueieu \ ' .„„ digf behandeling tijde dat nq sirmiteii «.«- —j mng vinden». I CAPUT IV. HOOFDSTUK IV- Milddadigheid jegens de armen (v. 1—6), dienstvaardigheid jegens allen fv- 7—H)> vernieuwde aanbeveling der wijsheid fv. 12—22), waarschuwing tegen valsche schaamte; andere vermaningen (v. 23—36). 1. Fili eleemosynam pauperis ne defraudes, et oculos tuos ne transvertas a paupere. Tob. IV 7. 2. Animam esurientem ne despexeris: et non exasperes pauperem in inopia sua. 3. Cor inopis ne afflixeris, et non protrahas datum angustianti. 4. Rogationem contribulati ne abjicias; et non avertas faciem tuam ab egeno. 5. Ab inope ne avertas oculos tuos propter iram: et non relinquas quaerentibus tibi retro maledicere: 6. Maledicentis enim tibi in amaritudine anima) exaudietur deprecatio illius: exaudiet autem eum, qui fecit illum. 7. Congregationi pauperum affabilem te facito, et presbytero humilia animam tuam, et magnato humilia caput tuum. 8. Declina pauperi sine tristitia aurem tuam, et redde debitum tuum I 1. Miin Zoon. onthoud de aalmoes niet aan den behoeftige, en keer uwe oogen niet af van den arme1). 2. Een hongerige ziel, veracht haar niet, en verbitter niet den arme in zijne behoeftigheid2). 3. Het hart van den behoeftige, bedroef het niet, en stel niet uit de gift aan den nooddruftige. 4. De bede van den bedrukte, wijs haar niet af, en keer uw aangezicht niet af van den behoeftige3). 5. Van den arme wend niet af uwe oogen [vanwege de gramstorigheid], en geef [aan wie u vragen] geen aanleiding u [achterna] te verwenschen4). 6. Want verwenscht hij u in de bitterheid der ziel, dan [wordt zijne smeeking verhoord en] zal hem verhooren wie hem gemaakt heeft5). 7. In de vergadering [der armen] maak u bemind [en verneder voor den grijsaard uwe ziel] en voor den machtige buig uw hoofd6). 8. Neig uw oor tot den arme [zonder gemelijkheid en kwijt uwe ') Met Mijn zoon leidt de schrijver eene nieuwe reeks van vermaningen in, van welke de eerste (v. 1—6) de behandeling van den arme tot onderwerp heeft. Naar Hebr.. met behulü van Gr. verbeterd, luidt v. 1: «Mijn zoon, spot niet met het leven van den arme, en laat de oogen van den bedrukte niet versmachten», d. i. zie niet met verachting neer op zijne armzalige levenswijs en laat hem met vergeefs hulp van u verwachten. ^ Hebr.: «en verberg u niet voor wie een gebroken hart heeft: J) V. 4 ontbreekt in Hebr. en is vermoedelijk herhaling van v. 1 volgens andere lezing. *) Vanwege de gramstorigheid, waar toe de behoeftige zou vervoerd worden door uwe weigering om hem te helpen. ') Hebr.: «De bedroefde roept in zijne zieiesmart, en naar zijn luid geroep luistert zijne Rots», d. ï. God, op Wien hij vertrouwen mag. Vgl. Exod. XXII 23; Prov. XIV 31 XVII 5. ") De tweede vermaning (v. 7—11) beveelt dienstvaardigheid en vriendelijkheid jegens alle, inzonderheid jegens hulpbehoevende medemenschen aan. Al wat de Vulgaat meer heeft dan Gr. en Hebr. is toevoegsel, ten deele den oorspronkelijken zin storend, zooals b. v. hier der armen.. Er wordt hier, geheel in het algemeen, vriendelijkheid tegenover allen en onderdanigheid tegenover de machtigen aanbevolen. I et responde illi pacifica in mansuetudine. 9. Libera eum, qui injuriam patitur de manu superbi: et non acide feras in anima tua. 10. In judicando esto pupillis misericors ut pater, et pro viro matri iilorum: 11. Et eris tu velut filius Altissimi m,a£».oViit.nr tui maeis üueuiciin, w — = quam mater. 12. Sapientia filiis suis vitam inspirat, et suscipit inquirentes se, et praeibit in via justitia): 13. Et qui illam diligit, diligit vitam: et qui vigilaverint ad illam, complectentur piawieui c,^. 14. Qui tenuerint illam, vitam hereditabunt: et quo introibit, benedicet Deus. 15. Qui serviunt ei, obsequentes erunt sancto: et eos, qui diligunt illam, diligit Deus. 16. Qui audit illam, judicabit gentes": et qui intuetur illam, permanebit confidens. 17. Si crediderit ei, hereditabit schuld], en antwoord hem vreedzaam in zachtmoedigheid7). 9. Verlos hem, die onrecht lijdt, uit de hand van den overmoedige, en het verdriete u niet in uwe ziel8). 10. [Bij de rechtspraak] wees voor de weezen barmhartig als een vader en wees als een man voor hunne moeder. , . . r*_ „.,lf rrün als aati cb- 1J.. ou gij J .„ , iD hoorzame] zoon des Allerhoogsten, en genadig zal Hij u zijn meer dan eene moeder. . 12. De wijsheid ademt naar Kinderen het leven in, en zij neemt Op wie haar zoeken [en gaat hun voor op den weg der gerechtigheid8).] 13. En wie haar lief heeft, heeft het leven lief, en wie bij haar nachtwake houden, zullen hare liefelijkheid omhelzen10). 14. Wie zich aan haar houden zullen het leven beërven, en waar zij binnentreedt, geeft God zegen11). 15. Wie haar dienen, dienen het heiligdom18), en wie haar beminnen, hen bemint wou. 16 Wie naar haar luistert, zal de voiken richten18), en wie op haar zijn oog gericht houdt, zal in veiligheid wonen14). 17. Zoo hij op haar betrouwt, zal ») Naar Hebr.: «en beantwoord zijn aroet in bescheidenheid». "\ Hebr. en Gr.: «en wees niet lafhartig bij uwe rechtspraak: Dit laatste werd in de Vulgaat met v. 10 verbondenVie geroepen wordt om als rechter opte treden, mag geen vrees voor de machtigen kennen. «o_22ï »> ue aerae veimait»-* y ■ --• beveelt opnieuw de wnsheid aan, nu om hare vruchten. Zj treedt hier-op als persoon en wel als opvoedster of leerares van hare kinderen of volgehngeTTan de 12 tweeledige verzen der Vulgaat beantwoorden er in Gr. 11,, m Hebr. 9; daar viel echter v. 17 uit. Naar Hebr. luidt v. 12: »De wijsheid onderricht hare kinderenl en vermaant hen die op haar acht slaan». De lezing der Vulgaat ademt hare kinderen leven *f wat men in dien zin kan verstaan dat de wijsheid het bovennatuurlijke leven der genade geeft, berust op eene verkeerde opvatting van het Grieksch anypsósen, dat hier zeker «voedt op» beteekent, evenals enephysiose va.dezelfde door Clemens van Alexandne (Strom. VII 16) aangehaalde plaats. ") Wie bij haar nachtwake nouaen, d i. haar ijverig zoeken, vinden wel- ^HebS^wie haar vasthouden, vinden eer en wonen in deü zegen Ja«wej3*'w. z. zij zijn als priesters. »( Zie dezefde gedachte uitgesproken Sap. III 8, VI 21 (vgl. I Cor. VI 2) Evenwel verdiént, de lezing van Svr de voorkeur: «zal rechtvaardig u. Hebr : zal in hare binnenkamers wonen», d. w. z. ten volle met haar vertrouwd worden. illam, et erunt in confirmatione creaturte illius: 18. Quoniam in tentatione ambulat oum eo, et in primis eligit eum. 19. Timorem et metum, et probationem inducet super illum: et cruciabit illum in tribulatione doctrinae sua», doneo tentet eum in cogitationibus suis, et credat anima) illius. 20. Et firmabit illum, et iter adducet direetum ad illum, et laetificabit illum. 21. Et denudabit absconsa sua illi, et thesaurizabit super illum scientiam et intellectum justitia). 22. Si autem oberraverit, derelinquet eum, et tradet eum in manus inimici sui. 23. Fili conserva tempus et devita a malo. 24. Pro anima tua ne confundaris dicere verum. 25. Est enim eonfusio adducens pecoatum, et est eonfusio adducens gloriam et gratiam. 26. Ne accipias faciem adversus ") Dit vérs ontbreekt in Hebr., maar is onmisbaar. De zin is: zoo hij zich getrouw aan haar betoont, zullen hij en zijne nakomelingen haar steeds bezitten. Waarom getrouwheid een eisch is, zeggen de volgende verzen. ") Naar eene met behulp van Gr. en Syr. verbeterde lezing van Hebr. zullen v. 18—21 ongeveer als volgt moeten luiden: «Want eerst gaat zq, zich vreemd houdend, met hem om, en laat vrees en vervaardheid op hem komen. Ea zij beproeft hem door hare beproevingen, totdat zij hem vertrouwen kan, hem opnieuw gelukkig maakt, hem verblijdt, en hem hare geheimen ontsluiert». De wqsheid gedraagt zichtegenöver hare leerlingen eerst schijnbaar onverschillig of zelfs vijandig, beproeft hen door allerlei bezoeking, om eindelijk, wanneer zij de proef doorstaan hebben en getrouw bevonden zijn, hun hare schatten mede te deelen. Alhoewel minder bon¬ hij haar beërven, en zijne nakomelingen zullen in haar bezit blij ven15). 18. Want in beproeving16) wandelt zij met hem [en] onder de eersten [verkiest zij hem]; 19. vrees en vervaardheid [en beproeving] brengt zij over hem, en zij pijnigt hem met haar beproeving [en tucht], totdat zij hem beproefd heeft in zijne gezindheid en vertrouwen stelt in zijne ziel. 20. Dan zal zij hem versterken en hem brengen op den rechten weg en hem verblijden 21. en hem hare verborgenheden openbaren [en hem overstelpen met een schat van wetenschap en rechtsbesef]. 22. Zoo hij echter afdwaalt, zal zij hem verlaten en hem overleveren in de hand van zijn vijand. 23. [Mijn zoon,] neem den tijd in acht en wijk van het kwaad af17). 24. Om wille van uwe ziel schaam u niet [de waarheid te zeggen18)]. 25. Want er is eene schaamte, die leidt tot de zonde, en er is eene schaamte, die leidt tot eer en gunst19). 26. Neem geen persoon aan ten dig en schoon, zegt de Vulgaat hetzelfde. ") Begin eener nieuwe vermaning (v. 23—33), waarschuwend tegen valsche schaamte. Van de toevoegsels ontdaan telt zij 9 tweeledige verzen. Mijn zoon komt noch in Gr., noch in Syr., wel echter in Hebr. voor, maar de groote lengte van het halfvers doet vermoeden, dat het een toevoegsel is. 1S) Naar Hebr. met geringe verbetering luiden v. 23 en 24, één (tweeledig) vers: «Let op den passenden tijd m sidder voor het kwaad, en schaar., u tot nadeel uwer ziel niet». De passende tijd is die, waarin spreken plicht, zwijgen zonde is. Vgl. Êecl. III 1 volg. Wie dan zwijgt, stort zich in het verderf. Naar de Vulgaat is de zin, dat de mensch zich niet door zorg voor zijne ziel, d. i. voor zijn leven, mag laten weerhouden om te handelen volgens zijn plicht. ") God en de menschen. faciem tuam, nee adversus animam tuam mendacium. 27. Ne reverearis proximum tuum in casu suo: 28. Nee retineas verbum in tempore salutis. Non abscondas sapientiam tuam in decore suo. 29. In lingua enim sapientia dignoscitur: et sensus, et scientia, et doctrina in verbo sensati, et firmamentum in operibus justitia?. 30. Non contradicas verbo veritatis ullo modo, et de mendacio ineruditionis tuae confundere. 31. Non confundaris confiteri peccata tua, et ne subjicias te omni homini pro peccato. 32. Noli resistere contra faciem potentis, nee coneris contra ictum fluvii. nadeele van uw eigen persoon [en neem geen leugen te baat tot nadeel uwer ziel]. 27. Ontzie u niet voor uwen naaste, zoo hij valt20), 28. en houd niet achter een woord op den heilzamen tijd. Verberg uwe wijsheid niet in haren luister21). 29. Want door de tong maakt zich de wijsheid kenbaar, en het verstand [en de kennis en de wetenschap] door het woord [van den verstandige, en de standvastigheid door de werken der gerechtigheid22)]. «n WoBrsnreflk niet Ihet woord van] de waarheid [op wat wijze ook], en schaam u over [de leugen van] uw tuchteloosheid23). 31. Schaam u niet uwe zonden te bekennen, en maak u van geen mensch onderdaan om te zondigen24). 32. Verzet u niet tegen den machtige, en roei niet op tegen den stroom der rivier**)^' ,0) Naar Gr. en Hebr. vormen v. 26o en 27 een tweeledig vers, luidend: «Neem geen partij tegen u zelf, en schaam u niet, m zelf ten verderve*. Wie zwijgt waar hij moest spreken, kiest partij tegen zich zelf, berokkent zich zelf den ondergang. Naar de Vulgaat zegt v. 27: Zoo uw naaste zondigt, ontzie u niet het hem voor te houden. , _T ") Naar Hebr. luidt v. 28: «Houd het woord niet achter op zijn tijd, en verberg niet uwe wijsheid». In haren luister, een verklarend toevoegsel, wil zeggen: zoo uw woord strekken kan tot eere der wijsheid. . ") Naar Hebr. en Gr.: «Want m het woord openbaart zich de wijsheid, en het doorzicht in het antwoord der tong»Al wat de Vulgaat meer heeft is verklarende glosse. ") Gr.: «Strijd niet tegen de waarheid, en schaam u over de tuchteloosheid». Tegenover de waarheid in het eerste verslid achtte de glossator in het tweede de vermelding van de leugen noodig. Daarom maakte hij van de tuchteloosheid «de leugen uwer tuchteloosheid», d. i. de leugen, die gevolg uwer tuchteloosheid is. *♦) «Schaam u niet, u van de zonde af te wenden (Hebr.), en ga niet tegen den stroom in» (Hebr. en Gr.). D. w. z. zoo uw geweten u verwijten doet, schaam u dan niet beter te gaan leven; roei dan niet op tegen den steeds sterker wordenden stroom van verwijten. De wel niet onduidelijke, maar buiten den samenhang vallende lezing der Vulgaat ontstond ten deele door misvatting, ten deele door verschuiving der leden van v. 31 en 32. . . ' .. ») Naar de Vulgaat wordt het hier j »„n«.h nntrartAn- zich tesen de grooten der aarde te verzetten, als zijnde even moeilijk als het roeien tegen den stroom. Naar de oorspronkelijke lezing (Hebr. met behulp van v.„.««^i\ wnivïr veplfifir het tesren- deél aanbevolen: «Onderwerp u niet aan den dwaas, en wees mei pumjuty - j™ /)/>. dwaas is de zon- VIJU1 uwi vvivw-, — ... daar. Wijk niet voor hem, zelfs als hij f »«™ .noMiticrA ia. Volhard veeleer tot aan den dood m den strijd o« roAht Iv. 33. waar de Vulgaat het eerste verslid dubbel heelt). 33. Pro justitia agonizare pro anima tua, et usque ad mortem certa pro justitijt, et Deus expugnabit pro te inimicos tuos. 34. Noli citatus esse in lingua tua: et inutilis. et remisstts in operibus tuis. 35. Noli esse sicut leo in domo tua, evertens domesticos tuos, et opprimens subjectos tibi. 36. Non sit porrecta manus tua ad accipiendum, et ad dandum collecta. I 33. [Voor de gerechtigheid aanvaard den strijd om wille uwer ziel, en] strijd tot in den dood voor de gerechtigheid, en God zal voor u verslaan uwe vijanden. 34. Wees niet voorbarig met uwe tong, noch onnut en traag in uwe werken86). 35. Wees niet als een leeuw in uw huis ten verderve uwer huisgenooten [en ter verdrukking uwer onderhoorigen87) ]. 36. Laat uwe hand niet uitgestrekt zijn om te ontvangen en gesloten om te geven88). CAPUT V. HOOFDSTUK V. Vertrouw met op rijkdom (v. 1-3). Reken niet vermetel op Gods barmhartigheid (v. 4—9). Onrechtmatige rijkdom, standvastigheid, wijselijk antwoorden, kwaadsprekendheid, gelijk recht voor allen (v. 11—18). 1. Noli attendere ad possessiones iniquas, et ne dixeris: Est mihi sufficiens vita: nihil enim proderit in tempore vindictae et obductionis. 2. Ne sequaris in fortitudine tua concupiscentiam cordis tui: 3. Et ne dixeris: Quomodo potui? aut quis me subjiciet propter facta mea? Deus enim vindicans vindicabit. *) Er volgt v. 34—V 3 eene waarschuwing tegen barschheid en trots, in Hebr. 6 tweeledige verzen. Voor voorbarig hebben Hebr. en Gr. terecht trotsch. De vermaning is gericht tot de hoofden van gezinnen; zij mogen niet veel en op trotsehen toon bevefen, terwijl zij zelf niets uitrichten. ") Hebr.: «Wees geen hond in uw huis, en afkeerig en vreeswekkend jegens uwe dienaren». **) Gelijk dit met de hand van een trotsehen huisheer meestal het eeval is. Vgl. Act. XX 35. *) Hebr.: «Steun niet op uwen rijkdom, en zeg niet: Het staat in mijne macht». M. a. w. meen niet, dat gij alles kunt en dat u- alles geoorloofd is, al 1. Reken,niet op [onrechtvaardig] bezit en zég niet: Ik heb genoeg1; [mijn leven lang; want niets zal het u baten ten tijde der wrake en der bezoeking], 2. Volg niet in uwe sterkte de begeerlijkheid uws harten, 3. en zeg niet: Wat ben ik machtig ! [of wie zal mij dwingen ten aanzien mijner daden?] Want de wrekende God zal het wreken8). znt gij rijk en machtig. Naar de Vulgaat met haar toevoegsels heeft de vermaning een meer beperkten zin. Verlaat u niet op onrechtvaardig.'^, i. door onrecht verworven (vgl. Luc XVI 9) bezit. Al meent gij daardoor geborgen te zijn voor uw leven, God zal u op zijn tijd weten te vinden. *) De oorspronkelijke lezing van v. 2 en 3 schijnt deze: «Volg niet uwe begeerlijkheid en uw vermogen, terwijl gig wandelt naar de lusten uws harten. Zeg niet: Wie vermag iets? Want Jahwe zal het wreken». D. i. geef u niet over aan de zondige genietingen, tot welke uw rijkdom u gelegenheid biedt, en meen met, dat niemand het u beletten kan. Er is een rechtvaardig God. In uwe sterkte (v. 2 Vulgaat) 4. Ne dixeris: Peccavi, et quid mihi aocidit triste? Altissimus enim est patiens redditor. Ps. X 6. 5. De propitiato peccato noli esse sine metu, neque adjicias peccatum super peccatum. 6. Et ne dioas: Miseratio Domini magna est, multitudinis peccatorum meorum miserebitur. 7. Misericordia enim et ira ab illo cito proximant, et in peccatores respicit ira illius. Prov. X 6. 8. Non tardes converti ad Dominum, et ne differas de die in diem: 9. Subito enim veniet ira illius, et in tempore vindictse disperdet te. 10. Noli anxius esse in divitiiis injustis: non enim proderunt tibi in die obductionis et vindict». Prov. XI 4, 28. 11. Non ventiles te in omnem ventum, et non eas in omnem viam: sic enim omnis peccator probatur in duplici lingua. 12. Esto firmus in via Domini, et in veritate sensus tui et scientia, et prosequatur te verbum pacis et justitia). 13. Esto mansuetus ad audiendum verbum, ut intelligas: et cum sapi- 4. Zeg niet3): Ik heb gezondigd, en wat [droefs] is mij overkomen? Want de Allerhoogste is [een] lankmoedig [vergelder]. 5. Over de kwijtschelding [van zonde] wees niet onbezorgd, en stapel niet zonde op zonde*) 6. en zeg niet: 's Heeren barmhartigheid is groot, mijne menigvuldige zonden zal Hij vergeven. 7. Want barmhartigheid en gramschap gaan [spoedig] van Hem uit, en op de zondaars ziet zijne gramschap neder5). 8. Draal niet met u te bekeeren tot den Heer en stel niet uit van dag tot dag; 9. want plotseling zal zijne gramschap komen, en ten tijde der wrake zal Hij u verdelgen6). 10. Tob u niet af om onrechtvaardigen rijkdom7); want deze zal u niet baten op den dag der bezoeking [en der wraak]. 11. Draai u niet naar eiken wind en ga niet op iederen weg. Zoo toch doet zich ieder zondaar kennen door zijne dubbele tong8). 12. Wees standvastig op den weg [des Heeren] en in de waarheid uwer gevoelens en in uwe kennis9), [en vergezellen moge u het woord des vredes en der gerechtigheid]. 13. Wees goedig, om {naar een woord] te luisteren [ten einde het te schijnt te beteekenen: al hebt gij het in uw vermogen. *) Vs. 4—9, in den grondtekst 7 tweeledige verzen, handelen over het vermetel vertrouwen op Gods lankmoedigheid, *) Duidelijker naar Hebr.: «Op de kwijtschelding verlaat U niet, terwijl gij zonde op zonde stapelt» Zondig er niet op aan in de meening, God zal het -wel vergeven. ») Niet enkel barmhartigheid, maar ook gramschap gaat van God uit (Gr. en Hebr. «is bn Hem») en deze laatste rust (Hebr. en Gr.) op den (onboetvaardigen) zondaar. «) Er volgen v. 10-VI4 vermaningen en waarschuwingen van verschillenden aard. . *) Hebr.: «Vertrouw niet op beariegelijke schatten». 8) Gr.: «zoo is (handelt) de zondaar, de dubbeltongige». Het is eene aan VI 1 (zie noot 2 ald.) ontleende glosse. 9) Naar Hebr. en Gr.: «Blijf vast bij uwe overtuiging, en één (zioh zelf gelijk) zij uw woord*; De zin van v. 12 in zijn geheel naar de Vulgaat schijnt: Blijf op den weg des Heeren, doordat gij vooreerst volhardt bij de ware gevoelens, welke gij omtrent God en de goddelijke dingen koestert, en voorts steeds datgene spreekt wat tot bevordering van vrede en gerechtigheid strekt. entia proferas responsum verum. 14. Si est tibi in teil eet us, responde proximo: sin antem, sit manus tua super os tuum, ne capiaris in verbo indiseiplinato, et confundaris. 15. Honor et gloria in sermone sensati, lingua vero imprudentis subversio est ipsius. 16. Non appelleris susurro, et lingua tua ne capiaris, et confundaris. 17. Super furem enim est eonfusio I et poenitentia, et denotatio pessima I super bifinguem: susurratori autem odium, et inimicitia, et contumelia. 18. Justifica pusillum, et magnum similiter. I verstaan,] en geef met wijsheid het [rechte] antwoord10). 14. Hebt gij verstand, geef antwoord uwen naaste; zoo niet, leg uwe hand op uwen mond [, opdat men u niet vange in een onwijs antwoord en gij te schande wordt]. 15. Eer en luister ligt in de taal van den wijze, maar de tong van den onverstandige brengt hem ten val11). 16. Laat u geen oorblazer noemen, en laat u door uwe tong niet vangen [, zoodat gij te schande wordt12).] 17. Want op den dief komt schande [en spijt], maar het ergste schandmerk op den dubbeltongige [en op den oorblazer haat en vijandschap en smaad]. 18. Doe gelijkelijk recht aan den kleine en aan den groote18). CAPÜT VI. HOOFDSTUK VI. Dubbelhartigheid en zelfverheffing (v. 1-4). Ware en valsche vriendschap (v. o—17). Drievoudige uitnoodiging der wijsheid om haar te volaen (v. 18-37). y 1. Noli fieri pro amico inimicus proximo: improperium enim et contumeliam malus hereditabit, et omnis peccator invidus et bilinguis. 2. Non te extollas in cogitatione animsa tua) velut taurus: ne forte elidatur virtus tua per stultitiam. Rom. XII16; Philipp. II 3. 1. Word niet van een vriend een vijand [voor uwen naaste1)]; want schande en smaad zal de boosdoener beërven, eveneens elk afgunstige en dubbeltongige zondaar2). 2. Verhef u niet in den waan uwer ziel gelijk een stier, opdat soms niet uwe kracht worde gebroken [door dwaasheid8)], I0) Hebr. en Gr.: «Wees vlug bereid °,m .*« hooren, en geef met lankmoedigheid antwoord». Vgl. Jac. I 19. ") Hebr.: «Eer en schande ligt in de hand van den zwetser, en de tong des menschen is zijn ondergang». Een zwetser kan u uwe eer laten of er u van berooven, en veelal wordt de mensch slecht of ongelukkig door niet te waken over zijne tong. ") Hebr.: «Gij zult niet dubbeltongig heeten en met uwe tong niemand belasteren-». ") Zie VI noot 1. ) Dit verslid vormt met V 18 één ySri'» ?at naar HeDr- luidt: «In groot of klein misdoe niet, opdat gij niet van een vriend een vijand wordt». In verband met hetgeen voorafgaat en volgt, schijnt misdoe niet te moeten worden verstaan van het kwaadspreken, waardoor men zoo lichtelijk den vriend tot vijand maakt. t') Naar Hebr. met geringe verbetering: «Een slechten naam en schande verkrijgt de lasteraarster, evenzoo de zondaar, de dubbeltongige». ') Naar Hebr., met behulp van Gr. 25 3. Et folia tua comedat, et fructus i tuos perdat, et relinquaris velut lignum aridum in eremo. S 4. Anima enim nequam disperdet qui se habet, et in gaudium inimicis dat illum, et deducet in sortem impiorum. 5. Verbum dulce multiplicat amicos, et mitigat inimicos: et lingua eucharis in bono homine abundat. 6. Multi pacifici sint tibi, et con- i siliarius sit tibi unus de mille. 7. Si possides amicum, in tentatione posside eum, et ne facile credas ei. 8. Est enim amicus secundum tempus suum, et non permanebit in die , tribulationis. 9. Et est amicus qui convertitur ad inimicitiam: et est amicus qui odium et rixam, et convitia denudabit. 10. Est autem amicus socius mensa?, et non permanebit in die necessitatis. . 11. Amicus si permanserit fixus, erit tibi quasi coajqualis, et in domesticis tuis fiducialiter aget: 12. Si humiliaverit se contra te, et a facie tua absconderit se, unanimem habebis amicitiam bonam. en Svr verbeterd: « Vainiel in de macht uwer begeerlijkheid, opdat zij uw vermogen niet afweide gelijk een titer». Vgl. Jee L 11. *> Naar de verbeterde lezing van v. 2 is uwe begeerlijkheid onderwerp. M Die de booze begeerlijkheid volgt. «) Vs 5—17, in den gezuiverden tekst 13 verzen, handelen over ware en valsche vrienden en over de waarde der vriendschap. ') Naar Hebr.: «en zachte woorden (verwerven) veel vredewenschen*. Vrien- 3. en deze4) uwe bladeren afvrete en uwe vruchten verderve, en gij overblijft als een dorre boom [in de woestijn]. 4. Want een booze ziel5) stort haren bezitter in het verderf en maakt hem tot een vermaak voor zijne vijanden [en brengt hem het lot der goddeloozen]. 5. Een vriendelijk woord6) verwerft vele vrienden [en stemt de vijanden zacht], en eene aanminnige tong [bij een goed mensch] werkt veel uit7). 6. Velen mogen er zijn, met wie gij leeft in vrede, maar raadgever zij voor u één uit de duizend. 7. Neemt gij een vriend aan, neem hem aan in beproeving en vertrouw hem niet lichtvaardig. 8. Want iemand is vriend naar het hem te pas komt, maar hij blijft het niet ten dage van tegenspoed. 9. En daar is een vriend, die tot vijandschap overslaat, en [er ! is een vriend,] die onmin en twist j [en schimpwoorden] aan den dag j brengt8). 10. En daar is een vriend, zoolang hij dischgenoot is, maar hij blijft het niet ten dage van den nood. 11 Een vriend, zoo hq standvastig' blijft, zal u als uws gelijke zijn en met uwe huisgenooten leven op vertrouwden voet9). 12. Zoo hij zich voor u verootmoedigt en zich voor uw aangezicht verbergt, dan zult gij eene eensgezinde en goede vriendschap hebben10). ] delrjke bejegening lokt vriendelqke bejegening uit. ij! *) N|ar Hebr. en Gr.: «die den u onteerenden twist aan den dag brengt», | d. w. z., die een twist, welken hi] met u'had, tot uw oneer bekend maakt. •) Hebr.: «In uw geluk is hij als gij (d. i. is hij voor u als een tweede ik), maar in uw ongeluk wijkt hij van_«». De Vulgaat zegt: Laat den beproefden vriend alle rechten van een vriend genieten. . , , 1 10) Naar de Vulgaat is de zin, dat 13. Ab inimicis tuis separare, et ab amicis tuis attende. 14. Amicus fidelis, protectio fortis: qui autem invenit illum, invenit thesaurum. 15. Amico fideli nulla est comparatio, et non est digna ponderatio auri et argenti contra bonitatem fidei illius. 16.. Amicus fidelis, medicamentum vitaj et immortalitatis: et qui metuunt Dominum, invenient illum. 17> Qui timet Deum, aeque habebit amicitiam bonam: quoniam secundum illum erit amicus illius. 18. Fili a juventute tua excipe doctrinam, et usque ad canos invenies sapientiam. 19. Quasi is qui arat, et seminat, I accede ad eam, et sustine bonos j fructus illius. 20. In opere enim ipsius exiguum laborabis, et oito edes de generationibus illius. 21. Quam aspera est nimium sapientia indoctis hominibus, et non permanebit in illa excors. 22. Quasi lapidis virtus probatio *Ht? in illis, et non demorabuntur projicere illam. 13. Van uwe vijanden houd u op een afstand en voor uwe vrienden11) neem u in acht. 14. Een trouw vriend is een sterke schutse1*), en wie dien gevonden heeft, heeft een schat gevonden. 15. Niets is met een getrouw vriend te vergelijken en [goud en zilver] weegt [niet] op tegen zijne waarde [en trouw13)]. 16. Een trouw vriend is artsenij voor leven [en onsterfelijkheid], en wie den Heer vreezen, zullen er zoo een vinden. 17. Wie den Heer vreest, zal ook goede vriendschap hebben, want gelijk hij zal ook zijn vriend zijn11). 18. Mijn zoon, van uwe jeugd af neem onderrichting aan, en tot uwe grijsheid zult gij de wijsheid vinden15). 19. Als een die ploegt en zaait, zoo begeef u tot haar, en wacht op hare goede vruchten16). 20. Want met haar te bearbeiden17) zult gij een weinig moeite hebben, maar spoedig zult gij eten van hare vruchten. 21. Hoe hard uitermate valt de wijsheid voor onverstandige menschen, en wie geen hart heeft18) houdt het niet bij haar uit 22. Als een drukkende steen is voor hen hare beproeving19), en zij aarzelen niet haar af te werpen. groote inschikkelijkheid en zelfverloochening van een vriend een eisch is voor degelijke vriendschap. Dit past echter minder in het verband dan wat Hebr. en Gr. zegcren: «Zoo gij valt, keert hij zich tegen u en gaat van u heen en verbergt zich». ") Voor uwe vele (v 6) vrienden, zoolang zij niet beproefd zijn, i!) Hebr.: «een sterke burg*. ") Hebr.: «Voor een getrouw vriend is er geen prijs, en er is geen betaling voor zijne goedheid». ") Ware en duurzame vriendschap xan daarom alleen tusschen godvreezende menschen bestaan. — Met v. 18 begint eene vermaning tot wijsheid, bestaande uit strophe, beurtzang en tegenstrophe (6, 9 en 6 verzen), alle beginnend met Mijn zoon, a) Vgl. Prov. XXII 6. ") Geen landman, die zonder ploegen en zaaien of terstoni na ploegen en zaaien op oogst rekent Zoo worden ook de vruchten der wijsheid niet zonder inspanning en geduldig afwachten verkregen. Vgl. Mare. IV 26—29: Jac. V 27. ") Met de bearbeiding van den akker der wijsheid. ") Geen verstand heeft. ") Hebr.: «Als een zware steen ligt zij op hen». Naar het schijnt, wordt hier gezinspeeld op een gebruik, dat volgens eene aanteekening van Hiëronymus op Zach. XII 3 in Israël bestond. I 23. Sapientia enim doctrinaB secundum nomen est ejus, et non est multis manifesta: quibus autem cognita est, permanet usque ad conspectum Dei. 24. Audi fili, et accipe consilium intellectus, et ne abjicias consilium meum. 25. Injice pedem tuum in compedes illius, et in torques illius collum tuum: 26. Subjice humerum tuum, et porta illam, et ne acedieris vinculis ejus. 27. Dj omni animo tuo accede ad illam, et in omni virtute tua eonserva vias ejus. 28. Investiga illam, et manifestabitur tibi, et continens factus ne derelinquas eam: 29. In novissimis enim invenies requiem in ea, et convertetur tibi in oblectationem. Men liet jongelingen hunne kracht be- I proeven en oefenen door hun zware | steenen te laten dragen. Gelijk jonge- , lingen zonder lichaams- en wilskracht den steen spoedig afwierpen, zoo staakt i de dwaas spoedig de hem lastig wordende beoefening der wijsheid. M) Dit vers was vóór de terugvinding van den grondtekst «het etymologisch I raadsel» van Eecli., waarop tal van geleerden vergeefs hun scherpzinnigheid j beproefd hebben. In het eerste verslid- «Want wijsheid is overeenkomstig haar naam» (Gr.), zag men terecht een | woordspeling; men meende nu in het | tweede verslid: «maar niet is zij aan j velen bekend», de verklaring daarvan te moeten zoeken. Daar de tekst die niet bevatte, stelde men verschillende wijzigingen voor, waarvan echter geen enkele algemeenen bijval vond. De Hebreeuwsche tekst bracht het gewenschte licht. Daar luidt v. 23 a: «WanfrJtfe tucht is als haar naam». Het vóór tucht gebezigde Hebreeuwsche woord moesar nu is verwant met en gelijkt zeer op mösêr, hetwelk «boeien» beteekent. De bedoeling is duidelijk. De tucht legt wie haar beoefenen boeien of banden aan. Wij zouden kunnen vertalen: «want de gebondenheid is wat 23. Want wijsheid [der leer] is wat haar naam zegt, en zij is niet aan velen openbaar, [maar wien zij bekend is, blijft zij bij tot aan de aanschouwing Gods40)]. 24. Hoor, mijn zoon, en aanvaard [verstandigen] raad21), en versmaad mijnen raad niet. 25. Steek uwen voet in hare boeien I en in haren halsbeugel uwen nek. 26. Buig uwen schouder en draag j haar, en word niet gemelijk over hare banden**). 27. Met geheel uwe ziel nader tot haar, en met al uwe kracht houd u op hare wegen. 28. Spoor haar op, en zij zal zich aan u openbaren, en hebt gij haar gegrepen, laat haar niet los. 29. Want ten laatste zult gij rust vinden in haar2»), en zij zal u worden tot verlustiging. haar naam zegt». Ook elders wordt in ons boek dezelfde woordspeling gebezigd. Zie b. -v. hierachter v. 31 met noot 25. Van XXI 22 a, waarvan de grondtekst nog niet werd teruggevonden, geeft de Grieksche vertaler dezelfde woordspeling in zijne taal weder: «Boeien (pedai) aan de voeten van den dwaze (is) de tucht (paideia)». Vgl. voorts XXXIII 4 (Gr.). — Het tweede verslid kan en moet men naar Hebr. vertalen: «en zij (de tucht) is niet voor velen recht uitgaande», d. w. s. niet de rechte, korte en gemakkelijke weg. Dit recht uitgaande staat tegenover hoe hard in v. 21. — Het toevoegsel der Vulgaat maar wien zij enz. behoeft geen verklaring. ") Hebr. «mijne tucht», d. i. de tucht der hier sprekend optredende wijsheid. ") 's Menschen bedorven wil is als een weerbarstige slaaf; gelijk deze door boeien en halsbeugels tot gehoorzaamheid gedwongen wordt, zoo moet wie wij s begeert te worden zqn weerbarstigen wil ! gehoorzaamheid leeren door willige on' derwerping aan de hem eerst lastige en ! moeielijke voorschriften der wqsheid. ") Hebr. en Gr.: «zult gij hare rust vinden», de rust, welke zq na het beI dwingen der hartstochten verleent. 30. Et erunt tibi compedes ejus in proteetionem fortitudinis, et bases virtutis, et torques illius in stolam gloria): 31. Decor enim. vita? est in illa, et vincula illius alligatura salutaris. 32. Stolam gloria) indues eam, et coronam gratulationis superpones tibi. 33. Fili, si attenderis mihi, disces: et si accommoda veris animum tuum, sapiens eris. 34. Si inclinaveris aurem tuam, excipies doctrinam: et si dilexeris audire, sapiens eris. 35. In multitudine presbyterorum prudentium sta, et sapientiae iilorum ex corde conjungere, ut omnem narrationem Dei possis audire, et proverbia laudis non effugiant a te. Infra VIII 9. 36. Et si videris sensatum, evigila ad eum, et gradus ostiorum illius exterrat pes tuus. 37. Cogitatum tuum habe in praeceptis Dei, et in mandatis illius maxime assiduus esto: et ipse dabit tibi cor, et concupiscentia sapientiae dabitur tibi. Ps. 12. 30. En hare boeien zullen u worden tot een sterke schuts [en een vasten grondslag], en haar halsbeugel tot een eerekleed24). 31. Want 's levens sieraad berust in haar, en hare boeien zijn banden des heils25). 32. Als een eerekleed zult gij haar aantrekken, en als een vreugdekroon u opzetten. 33. Mijn zoon, als gij luistert naar mij, zult gij leeren28), en als gij uwen zin er op richt, zult gij wijs worden. I 34. Als gij uw oor neigt, zult gij haar [de leering] vernemen, en als gij met graagte luistert, zult gij wijs worden. 35. In den kring der [wijze] oudsten zij uw verblijf, en sluit u aan hunne wijsheid van harte aan, opdat gij al wat van God verhaald wordt moogt hooren en de spreuken des lofs u niet ontgaan27). 36. En ziet gij eenen wijze, houd nachtwake bij hem, en de treden zijner deuren moge uw voet uitslijten. 37. Zet uwe gedachten op de voorschriften Gods28) en met zijne geboden houd u gedurig bezig, en Hij zal u een hart geven29), en de begeerde wijsheid zal u geschonken worden. **) De boeien der tucht, d. 1. hare u aanvankelijk lastige geboden, worden u tot een sterke schuts tegen de zonde, tot een vasten grondslag van geluk en hoop en tot een eerekleed voor uwe ziel. **) Hebr.: «Een gouden sieraad is haar juk, en hare boeien (Hebr. möserothah, Zie noot 20) een purperen snoer*. De gedachte van v. 30 a wordt hier alsook nog in v. 32 door nieuwe beelden uitgewerkt. De zin der Vulgaat is, dat I de wijsheid den mensch eer en aanzien verleent en de wonden geneest, welke de zonde hem toebrengt. — De tegenstrophe (v. 33—37) leert, op hoedanige | wijze men de wijsheid verwerven kan. ") Hebr.: «Zoo gij verlangt, kunt | gij onderricht worden». Niemand verwerft de wijsheid dan wie naar haar verlangt. Maar al wie naar haar verlangt kan haar verwerven. Hij behoeft slechts oor en hart voor haar te openen. Dje waarheid wordt ook v. 33 b en 34 ingeprent. ") Ten deele naar Gr., ten deele naar Hebr.: «In de vergadering der oudsten vat post, en aan wie wijs is sluit u aan. Naar elke rede luister gaarne en laat u wijze spreuken niet ontgaan». Al wat Vulgaat en Gr. meer hebben is verklarend toevoegsel. ™) Hebr.: «Let op de vreeze Gods». ") Hebr.: «en Hij zal uw hart (uw verstand) richten'. CAPUT VIL HOOFDSTUK VII. Vlucht de zonde (v. 1-3), streef niet naar macht (v 4-0, herhaal niet m vertrouwen op uwe offergaven eene ongestraft gebleven zonde (v. 8-11). Verschillende vermaningen (v. 12-19). Hoe men zich moet gedragen tegenover vriend, dienstknecht, vrouw, vee en kinderen (v20—2H). Eer ouders, God en priesters (v. 29-35). Medelijden met armen, bedroefden en zieken (v. 36-39). Gedenk uw uiterste (v. 40). 1. Noli facere mala, er non te upprehendent. 2. Discede ab iniqno, et deficiënt mala abs te. 3. Fili, non semines mala in sulcis injustitiae, et non metes ea in septuplum. 4. Noli quterere a domino ducatum, neque a rege cathedram honoris. 5. Non te justifices ante Deum, quoniam agnitor cordis ipse est: et penes regem noU veile videri sapiens. Job IX 2; rs. wwi Eccles. VU 17; Luc. XVIII 11. 6. Noli quserere fieri judex, nisi valeas virtute irrumpere iniquitates: ne forte extimescas faciem potêntis, et ponas scandalum in aequitate tua. 7. Non pecces in multitudinem civitatis, nee te immitas in populum. 1. Doe geen kwaad, en u zal geen kwaad overkomen1). 2. Houd u ver van onrecht, en het onheil zal verre zijn van u. 3. Mijn zoon, zaai niet [kwaad] in de voren der ongerechtigheid, en gij zult [het] niet zevenvoudig maaien*) m 4. Vraag van den Heer geen heerschappij, noch een eereplaats van den koning3). 5. Houd u niet rechtvaardig voor God4), [want de hartenkenner is Hij,] en tracht niet wijs te schijnen bij een koning5). 6. Zoek niet rechter te worden, zoo gij de kracht mist om ongerechtigheden te fnuiken, opdat gij soms geen vrees toont voor het aangezicht van den machtige en u geen struikelblok legt voor uwe rrof aoVlt.lOrhftid6!. 7. Bezondig u niet aan de bevolking der stad, en begeef u ook niet onder de menigte7). n Onder hetgeen men voor het verwerven der wijsheid moet laten, neemt | de eerste plaats in de zonde, het zede- | lijk kwaad, oorzaak van alle ander i k,»)aaDe zonde is als een kwaad zaad, hetwelk zevenvoudige (veelvoudige) bit- | tere vruchten voortbrengt Vgl. Prov. XXII 8; Gal. VI 8. — Op de algemeene waarschuwing volgen eenige bnzondere vermaningen. De eerste (v. 4—7) richt zich tegen de eerzucht en hoovaardij, met name van hen, die zich door hun staat boven de groote menigte verhef- e'i Van den Heer, niet: van den (of een) heer. Het Hebr. heeft: «van Jahwe«. «) Vgl. III Beg. VIII 46; Job. IX 3. 6) Vgl. Prov. XXV 6. «) De rechter, die vastheid van karakter mist, zal lichtelijk uit menschelijk opzicht zwichten en gevaar loopen partijdige vonnissen te vellen. ') Naar den verbeterden grondtekst: «Misdraag u niet in de vergadering aan de poort en breng u niet ten val in de gemeente». Zoo gij geroepen wordt om aan de stadspoort m een geschil als rechter op te treden, oordeel dan rechtvaardig; anders zult gij onder het volk uw goeden naam verhezen. Naar de Vulgaat is de zin, dat men de volksmenigte niet door trots mag beleedigen, maar zich ook niet in haar macht moet begeven. 8. Neque alliges duplicia peccata: nee enim in uno eris immunis. Infra XII 7. 9. Noli esse pusillanimis in animo tuo: ïu. üixorare, et facere eleemosynam ne despicias. 11. Ne dicas: In multitudine munerum meorum respiciet Deus, et offerente me Deo altissimo, munera mea suscipiet. 12. Non irrideas hominem in amaritudine animas: est enim qui humiliat et exaltat, cireumspector Deus. I Reg. II 7. 13. Noli arare mendacium adversus fratrem tuum: neque in amicum similiter facias. 14. Noli veile mentiri omne mendacium: assiduitas enim illius non est bona. 15. Noli verbosus esse in multitudine presbyterorum, et non iteres verbum in oratione tua. 16. Non oderis laboriosa opera, et i 8. Bega ook geen zonde voor de tweede maal, want zelfs bij de eerste maal zuit gij niet ongestraft blijven8). 9. Wees niet kleinmoedig in uwe ziel, 10. verzuim niet te bidden en aalmoezen te geven9). 11. Zeg niet: Op de menigte mijner gaven zal God neerzien, en als ik offer aan God, den Allerhoogste, zal Hij mijne gaven aannemen. 12. Veracht geen mensch in de bitterheid zijner ziel, want < er is een die vernedert en verheft [, God, de Alziende10)]. 13. Smeed geen leugen tegen uwen broeder, en doe het evenmin tegen een vriend11). 14. Spreek volstrekt geen leugentaal ; want zich daaraan te gewennen is niet goed12). 15. Wees niet woordenrijk in de vergadering der oudsten, en herhaal de woorden niet in uw gebed18). I 16. Wees niet afkeerig van zwaren 8) Zoo gij kwaad bedreven hebt zonder er nog voor gestraft te zijn, bega dan niet opnieuw dat kwaad; want ook voor de eerste zonde zal de straf niet uitblijven. Hieraan sluit zich' naar den samenhang onmiddellijk v. 11 aan: Verbeeld u niet, dat God u niet straffen zal, omdat gij vele offeranden opdraagt (vgl. Ps. XLIX 9; Isai. I 11 volg.; Jer. VII 21). In Gr. en Syr. volgen dan ook v. 9 en 10 op 11. ") Ter plaatse en in den vorm, welke zij in de Vulgaat hebben, zal men v. 9 en 10 aldus moeten verklaren: In plaats van de nog ongestraft gebleven zonde te herhalen (v. 8), tracht veeleer kwijtschelding van straf te verkrijgen, doordat gij in vertrouwen op Gods barmhartigheid (wees niet kleinmoedig in uwe ziel) bidt en aalmoezen geeft. Intusschen wijst reeds het gedwongene dier verklaring op tekstbederf. Vs. 9 en 10 behooren achter v. 11 tehuis en moeten naar den Hebi. tekst aldus worden verbeterd en vertaald: | «Wees niet ongeduldig (het werkwoord katsar wordt ook Job XXI 4; I I Judith XVI 16 en Prov. XIV 29 in dezelfde beteekenis gebezigd) in uw gebed, en met de aalmoes talm niet», d. w. z. verhoort God niet terstond uw gebeden, verlies dan uw geduld niet, Iaat zelf den arme niet wachten, zoo I hij uwe hulp vraagt. De spreuk is het I eerste vers eener uit 8 verzen bestaande strophe (v. 9 en 10 en v. 12—14), welke vermaningen van verschillenden aard bevat. **) Een mensch tn de bitterheid zijner ziel is een door rampspoed getroffen mensch. Veracht zoo iemand niet, want alle bezoeking komt van God, die ook u op dezelfde wijze bezoeken kan. ") Hebr.: «Bezin geen kwaad tegen den broeder, en evenmin tegen den vriend en den makker». De zin der Vulgaat is ongeveer dezelfde. ") Hebr.: «want het vertrouwen daarop doet niet goed.» ") Vgl. Matth. VI 7. Veroordeeld wordt hier niet het volhardend gebed, maar het gebedj waarbij de bidder het gemis aan innigheid meent goed te maken door veelheid van woorden. rusticationem creatam ab Altissimo. I 17. Non te reputes in multitudine indisciplinatorum. 18. Memento ira?. quoniam non tardabit. 19. Humilia valde spiritum tuum: quoniam vindicta carnis impii, ignis et vermis. 20. Noli praevaricari in amicum pecuniam differentem, neque fratrem carissimum auro spreveris. 21. Noli discedere a muiiere sensata et bona, quam sortitus es in timore Domini: gratia enim verecundiae illius super aurum. 22. Non lsedas servum in veritate operantem, neque mercenarium dantem animam suam. Lev. XIX 13. 23. Servus sensatus sit tibi dilectus quasi anima tua, non defraudes illum libertate, neque inopem derelinquas illum. 24. Pecora tibi sunt ? attende illis: et si sunt utilia, perse verent apud te. I arbeid nocb van het akkerwerk, door den Allerhoogste ingesteld1*). ! 17. Reken u niet tot de menigte | der tuchteloozen15). ! 18. Wees den toorn indachtig, die j niet draalt16). 19. Verneder diep uwen geest, j want de straf [voor het vleesch] des goddeloozen is vuur en worm17). 20. Ga niet te werk tegen een | vriend, die de betaling uitstelt, en versmaad niet een u zeer verknochten broeder om wille van goud18). 21. Ga niet heen van eene verstandige en deugdzame vrouw [die gij hebt verkregen in de vreeze des Heeren]; want haar bevallige zedigheid gaat goud te boven19). 22. Mishandel niet den trouwen en arbeidzamen knecht, noch den daglooner, die zich zelf ten beste geeft. , ia .. • 23. Een verstandige knecht, zq u lief als uw leven, outhoud hem de . vrijheid niet [en laat hem niet in armoede aan zijn lot over80)]. : 24. Hebt gij vee? Zie er naar \ om, en brengt het u voordeel aan, I houd het aan21). ") Vgl. Gen. II 15. , i ») Naar Hebr. met eenige verbete- j ring: «Overschat u niet onder de stamaenooten*. wat in verband met v. lb zeker wil zeggen: Houd u niet voor te oroot en voornaam, om u geh]k geheel uw volk toe te leggen op den veld- ""j31 Alle hoogmoed komt ten val en vindt zijne straf. _ "') Vgl. Isai. LXVI 24; Mare. IX 45. Naar Hebr. en Syr. luidt v. 19 ft: «Want 's menschen hoep (uiterste) is de worm». — Er volgt v. 20-35 eene nieuwe reeks van raadgevingen .Hebr. 20 verzen), en wel over de wijze, waarop men de verschillende klassen van personen, met welke men in betrekking staat, moet behandelen. «) Hebr en Gr.: «Verruil den vriend niet voor geld en den verknochten broeder niet voor goud van Opnir». Een ware vriend toch gaat alle schatten te boven(VI.14 volg.). De, tekst der Vulgaat is in denzelfden zin te verstaan. . 19) Hebr.: «Veracht niet een verstandige vrouw, en eene bevallige gaat paarlfn te boven». De woorden der Vulgaat Oa niet heen enz. slaan op het wegzenden van eene vrouw met den scheldbrief; zie Deut. XXIV 1. Volgens Exod. XXI 2 moest de knecht, oï eigenlijk de huiseigene, na zesjarigen dienst vrijgelaten worden; maar blijkens Jer. XXXIV 11 werd die wet veelal niet onderhouden. Hetzelfde was zeker ook het geval met het voorschrift (Deut. XV 13—15), om den vrijgelatene te voorzien van hetgeen hij noodV had om te leven. Daarop slaat het toevoegsel in de Vulgaat. «) Verschacher het niet onnoodig uit zucht naar nieuwigheid. Ook tegenover het vee, dat u voordeel brengt, past u zorg en tot op zekere hoogte dankbaarheid. Vgl- Prov. XII10, XXVII I 23 volg. Maar nog meer past u zorg voor uwe kinderen (v. 25). 25. Filii tibi sunt? erudi illos., et curva illos a pueritia iilorum. 26. Filiae tibi sunt? serra corpus illarum, et non ostendas hilarem faciem tuam ad illas. 27. Trade filiam, et grande opus feceris, et bomini sensato da illam. 28. Muiier si est tibi secundum animam tuam, non projicias illam : et odibili non credas te. In toto cordo tuc 29. Honora patrem tuum, et gemitus matris tua? ne obliviscaris: Tob. IV 3. 30. Memento quoniam nisi per illos natus non fuisses: et retribue illis, I quomodo et illi tibi. 31. In tota anima tua time Domi- I num, et sacerdotes illius sanctifica. I 32. In omni virtute tua dilige eum qui te fecit: et ministros ejus ne derelinquas. 33. Honora Deum ex tota anima tua, et honorifica sacerdotes, et propurga te cum brachiis. Deut. XII18. 25. Hebt eii zonen? Voed ze on en buig ze van hunne kindsheid aan22). 26. Hebt gij dochters? Behoed haar lichaam en vertoon u aan haar niet met lachend gelaat23). 27. Huw uwe^ dochter uit, en gij hebt een groot werk gedaan24); maar geef haar aan een verstandig man. 28. Hebt gij eene vrouw naar uw hart, verstoot haar niet; maar aan eene verachtelijke geef u niet over25). Met gansch uw hart 29. eer uwen vader, en vergeet niet het weegezucht uwer moeder. 30. Gedenk, dat gij zonder hen niet zoudt geboren zijn, en vergeld hun wat zij voor u deden26). 31. Uit geheel uwe ziel vrees den Heer, en eerbiedig ziine oriesters. 32. Uit al uwe kracht bemin uwen Maker, en zijne dienaren, verlaat ze niet. 33. Eer God met geheel uwe ziel en vereer de priesters [. en reinig u door schouderstukken27)]. ™) Hebr.: «Zoo gij zonen hebt, kastijd ze, en neem voor hen vrouwen in hunne jeugd». De Grieksche vertaler schijnt den laatsten raad minder passend te hebben gevonden voor de Joden in Egypte en dien daarom door een anderen te hebben vervangen, aan XXX 12 ontleend. ") Waak over hare eerbaarheid en kweek door waardig en ernstig optreden in haar een ernstigen zin. w) Hebr.: «dan trekt de moeilijkheid heen», d. w. z. dan zijt gij van eene groote zorg ontslagen. **) Naar uw hart staat niet in Hebr. en is een zinstorend toevoegsel; wie toch verstoot eene vrouw naar zijn hart? Het tweede verslid luidt hebr.: «en eene verstootene, vertrouw haar niet». De zin van het geheel is dus: verstoot niet uwe wettige vrouw en geef u niet aan eene gescheiden vrouw. ") Hebr.: «en hoe kunt gij hun doen wat zij u?» i ") In Hebr. beantwoorden aan v. 33—35 twee tweeledige, ten deele onleesbare en verschreven verzen. Met behulp van Gr. en Syr. aangevuld en hersteld schijnen zij als volgt te mogen worden gelezen: «Eer Jahwe en betoon achting den priester en geef hun het j aandeel, dat u bevolen is: Spijze der j schuld en heffingen der hand en offers der gerechtigheid en heilige schatting». | Er worden hier eenige offers en schattingen genoemd, van welke ook de priesters een deel kregen: Spijze der | schuld (lechem asjam, vgl. Lev. III 11 | en VI 6 volg.), d. i. schuldoffers, waaraan ook Gr. peri plêmmeleias, en Lat. ! purgationis doen denken; heffingen I der hand (theroemoth jad, zie Deut. XII 6 en elders), d. L hefoffers, waaraan Gr. dosin brachionön (braohiomo* in enkele handschriften), Syr. de eer\ stelingen der handen, Lat. cum brai chiis herinneren; offers der gerechtigI heid (sibchê tsadek, zie Deut XXXIII 34. Da illis partem, sicut mandatum est tibi, primitiarum et purgationis: et de negligentia tua purga te cum paucïs. Lev. II 3; Num. XVIII15. 35. Datum brachiorum tuorum et sacrificium sanctificationis offeres Domino, et initia sanctorum: 36. Et pauperi porrige manum tuam, ut periïciatur propitiatio et benedictio tua. 37. Gratia dati in conspectu omnis viventis, et mortuo non prohibeas gratiam. 38. Non desis plorantibus in consolatione, et cum lugentibus ambula. Rom. XII15. t 39. Non te pigeat visitare ïnfir- 34. Geef hun het aandeel, gelijk u bevolen is, van eerstelingen en zoenoffers [, en reinig u van uwe verzuimenissen door kleine gaven], 35. De gave uwer schouderstukken en het offer der heiliging, draag ze op aan den Heer, alsook de eerstelingen van het heilige. 36. Strek ook naar den arme uwe hand uit, opdat [uwe verzoening en] uw zegen volkomen worde. 37. De mildheid der gave zij gereed voor eiken levende28), maar onthoud ook aan een afgestorvene de liefdadigheid niet29). 38. Laat de weenenden niet zonder troost, en ga om met de treurenden80). I 39. Ontzie u niet een zieke te 19; tsadek is in het handschrift duidelijk, maar wat daar vóór staat is onleesbaar; aan het Gr. thysian beantwoordt het best sibchê); wat daarmede voor offeranden bedoeld zijn, is onzeker; | het Gr. thysian agiasmoy en Lat. sa- i crificium sanctificationis herinneren | aan het sanctum sanctorum van Lev. | II 3; eindelijk heilige schatting (theroemah kodesj; vgl. Num. XVIII 19), d. i. vermoedelijk al wat men voor onderhoud van heiligdom en priesters had op te brengen; hieraan beantwoordt minder naar den zin dan naar de plaats Gr. aparchên hagion, Lat, initia sanctorum. — De tekst der Vulgaat is door dubbele vertaling van een en hetzelfde, door misvatting van Gr. en door toevoegsels bedorven en nauwelijks te verklaren. Het slot van v. 34: «et de negligentia tua purga te cum paucis» verklaart men gewoonlijk met het oog op Lev. XH 8 en XIV 21 | van de geringe offeranden, waarmede • de armen bij een zondoffer of bij hun zuivering vaa eene onreinheid konden [ volstaan. Het is intusschen eene ver- j keerd vertaalde herhaling van v. 38 c: «et propurga te cum brachiis», wat zegden wil: reinig u (van eene of andere onreinheid) door aan den priester de schouderstukken (van het offerdier) aan te bieden, welke de Wet den priester toewijst, De vertaler leidde brachtosin verkeerdelijk af van den compa¬ ratief brachiön. In v. 35 is datum brachiorum tuorum nieuwe herhaling en dus zeker niet oorspronkelijk. In v. 35 schijnt primitiarum door misvatting van Gr. in den tekst te zijn gekomen. Vermoedelijk luidde deze: «Kai hós entetaltai soi ap archês*,d. i. gelijk u bevolen is van ouds. Voor ap archês las de vertaler «aparchês». Naar men gist, zou de Latijnsche vertaling van onze plaats, welke naar den geglosseerden Griekschen tekst vervaardigd werd, in haar geheel als volgt hebben geluid of althans hebben moeten luiden (de toevoegsels zijn door ons tusschen haakjes geplaatst): «Honora Deum (ex toto anima tua) et honorifica sacerdotem (et affer brachia). Da illi partem sicut mandatum est tibi (antiquitus), purgationem et de negligentia et sacrificium sanctificationis et initia sanctorum». In dién vorm stemt de plaats met den herstelden Hebr. tekst vrij wel overeen. M) Dat dit de zin is leert Hebr.: «Scheak eene gift aan ieder, die leeft». M) Die liefdadigheid kan men beoefenen door gelijk Tobias de dooden te begraven, door voor hen te bidden en offeranden op te dragen (II Mach. XII 46), door voor hunne nagelaten betrekkingen te zorgen en hun eer en goeden naam te verdedigen. *•) Hebr.: «en treur met de treurenden». mum: ex his enim in dilectione firmaberis. Matth. XXV 86. 40. In omnibus operibus tuis memorare novissima tua, et in seternum nón peccabis. bezoeken, want zoodoende zult gij bevestigd worden in de liefde31). 40. In al uw doen denk aan uw uiterste32), en in eeuwigheid zult gij niet zondigen. CAPÜT VIII. HOOFDSTUK VIII. Maak geen twist met machtigen fv. 1—4), wees voorzichtig in de keuze van uw omgang fv. 5—8), ga om met oude en wijze mensehen fv. 9—12). Verdere praktische levensregelen fv. 13—22). 1. Non litiges cum homine potente, ne forte incidas in manus illius. 2. Non contendas cum viro locuplete, ne forte contra te constituat litem tibi. Matth. V 25. 3. Muitos enim perdidit aurum et argentum, et usque ad cor regum extendit, et convertit. Infra XXXI6. 4. Non litiges cum homine linguato, et non strues in ignem illius ligna. 5. Non oommunioes homini indocto, ne male de progenie tua loquatur. 6. Ne despicias hominem avertentem se a peccato, neque improperes ei: memento quoniam omnes in oor. reptione sumus. Cor. 116; Gal. VII. 1. Bind geen strijd aan1) met een man van macht, opdat gij soms niet valt in zijne handen2). 2. Maak geen twist met een rijk man, opdat hij u niet aankome met een twistgeding tegen u3). 3. Want velen heeft het goud [en zilver] verdorven, en het [drong door tot en] verleidde de harten der koningen*). 4. Bind geen strijd aan met een man, die rap van tong is, en werp geen hout in zqn vuur5). 5. Houd geen gemeenschap met een mensch zonder opvoeding, opdat hij geen kwaad spreke van uw kroost6). 6. Versmaad niet een mensch, die zich afkeert van de zonde, [en doe hem geen verwijten;] bedenk dat wij allen strafwaardig zijn7). ') Hebr.: «want van hem ontvangt gij liefde. My Aan den dood. ') Vs. 1—4 waarschuwen voor twist me: rijken en machtigen. 2) Die sterker zijn dan de uwe en daarom voor u gevaarlijk. ") De Vulgaat vertaalt hier zeer vrij. Gr. heeft: «opdat hij niet tegenstelle uw ■gewicht», te weten tegen het zijne, min gelukkige vertolking van Hebr.: «opdat hn niet afwege uw gewicht», d. w. z. niet berekene hoe weinig gewicht gij in de weeeschaal kunt »mn o„ i„„ rechter omkoope. Aan die gedachte Üï* Scl1 v- 3 818 redengevend aan. ) Daarom zal het den rijke niet moeilijk vallen, de rechters in het geding om te koopen. 5) D. i. giet geen olie in het vuur. Er volgen v. 5—8 nog eenige regelen over den omgang met anderen. *) D» oorspronkelijke lezing van v. 5 is onzeker. Gr. heeft: «Scherts niet met een mensch zonder opvoeding, opdat uwe ouders niet onteerd worden». D. i. gij zoudt daardoor uwe ouders onteeren. Hebr.: «Spionneer niet rond met een dwaas, opdat hij de edelen niet verachte». De zin daarvan schijnt: Gebruik geen dwaas of goddelooze om geheimen uit te vorschen; want dan zal hij meenen dat alle 'braven doen als gij. ') Vgl. Jac. III 2. 7. Ne spernas hominem in sua senectute: etenim ex nobis senescunt Lev. XIX 32. 8. Noli de mortuo inimico tuo gaudere: sciens quoniam omnes morimur. et in gaudium nolumus venire. 9. Ne despicias narrationem pres- ; byterorum sapientium, et in proverbiis eorum conversare: Supra VI35. 10. Ab ipsis enim disces sapientiam, et doctrinam intellectus, et servire magnatis sine querela. 11. Non te prsetereat narratio seniorum: ipsi enim didicerunt a , patribus suis. 12. Quoniam ab ipsis disces intellectum et in tempore necessitatis dare responsum. 13. Non incendas carbones peccatorum arguens eos, et ne incendaris flamma ignis peccatorum iilorum. 14. Ne contra faciem stes eontumeliosi, ne sèdeat quasi insidiator ori tuo. 15. Noli fcenerari homini fortiori I te: quod si fceneraveris, quasi per- | ditum habe. Infra XIX 4. 16. Non spondeas super virtutem tuam: quod si spoponderis,'quasi restituens cogita. 8) Om de gebreken, die met den ouderdom komen. •) Vs. 9—12 bevelen den omgang met wijze en oude menschen aan. io) vs. i'3—22 volgen verdere levensregelen, aan de ondervinding ontleend. Naar het schijnt is de oorspronkelijke zin van v. 13 niet die, welke door de glosse arguens eos wordt aangeduid» Hebr. toch (met geringe verbetering) heeft: «Braad niet op de kolen van den goddelooze, opdat gij door de vlam van znn vuur niet verbrand wordt», d. w. z. laat u niet in met hetgeen de goddelooze zondigs doet, anders zult gij mede zondigen en goddeloos worden. i«)Treed niet in woordenwisseling met een lasteraar, die uwe woorden zal "1 7. Veracht geen mensch in zijn ouderdom8); want ook van ons worden er oud. 8. Verheug u niet over een doode [, uw vijand], indachtig dat wij altegader sterven [en niet wenschen een voorwerp van vermaak te worden]. 9. Versmaad niet wat [bejaarde] wijze mannen verkonden en vermei u in hunne spreuken9) 10. Van hen toch kunt gij wijsheid [en verstandig doorzicht] leeren, en hoe gij de grooten moet dienen [zonder gelaakt te worden]. 11. Laat u niet ontgaan wat de ouden verkonden; zelf toch hebben zij van hunne vaderen geleerd. 12. Want van hen zult gij doorzicht leeren en antwoord te geven ten tijde dat het noodig is. 13. Blaas de kolen der zondaren niet aan [door hen te berispen], en laat u niet in brand steken door de vuurvlam [hunner zonden10;]. 14. Weersta niet in zijn aangezicht den lasteraar, opdat hij niet als een belager op wacht zitte bij uwen mond11). 15. Leen niet aan een man, die machtiger is dan gij; en zoo gij hem geleend hebt, beschouw het als verloren. 16. Blijf geen borg boven uw vermogen12), maar zijt gij borg gebleven, denk dan dat gij betalen moet18). opvangen en verdraaien en tegen u keeren. Naar Hebr., met behulp van Gr. en Syr. verbeterd, is echter de waarschijnlijke zin een andere: «F«rwijder u niet van den lasteraar, eoodat gij hem laat zitten als iemand, die in een hinderlaag op u loert». D. w. z. houd den lasteraar in het oog, opdat hij geen gelegenheid vinde om u te be- i kladden. _ _ ") Beter naar Hebr. en Syr.: «Blijf I geen borg voor iemand, die meer is dan gij». . . , j _. •») Zoowel hij, die leent (v. 15) aan een persoon, die machtiger is dan hn zelf, alsook wie voor zoo iemand borg blijft, handelt onvoorzichtig. Want lichtelijk zal die andere misbruik maken T 17. Non judices contra judicem: quoniam secundum quod justum est judicat. 18. Cum audace non eas in via, ne forte gravet mala sua in te: ipse enim secundum voluntatem suam vadit, et simul cum stultitia illius peries. Gen. IV 8. 19. Cumiracundononfaciasrixam. et cum audace non eas in desertum: I quoniam quasi nihil est ante illum Sanguis, et ubi non est adjutorium, elidet te. Prov. XXII 24. 20. Cum fatuis consilium non habeas: non enim poterunt diligere nisi quae eis placent. 21. Coram extraneo ne facias consilium: nescis enim quid pariet. JNon omni homini cor tuum manifestes: ne forte inferat tibi gratiam falsam, et convitietur tibi. 17. Recht niet tegen een rechter, want naar hetgeen recht is, recht hij"). 18. Begeef u niet op. weg met een roekelooze, opdat hij soms niet zijn onheil op u lade1*); hij toch gaat naar eigen willekeur zijns weegs, en door zijn onverstand zult gij mede omkomen. 19. Met een driftige begin geen strijd en ga met hem [den roekelooze] niet de woestijn in; want bloed telt niets in zijn oog, en waar geen hulp te wachten is, zal hij u neervellen. 20. Raadpleeg geen dwazen; zij toch kunnen niets waardeeren dan wat hen streelt16). 21. Houd geen raad in tegenwoordigheid van een vreemde; want gij gij weet niet wat hij zal uitbrengen17). 22. Openbaar niet aan ieder mensch uw hart, opdat hij u geen slechten dank bewijze18) [en u uitlache]. CAPUT IX. HOOFDSTUK IX. Waarschuwingen over den omgang met vrouwen fv. 1—13). Lessen betreffende de vriendschap fv. 14, 15), den voorspoed der goddeloozen fv. 18, 17) en de gemeenzaamheid met machtigen fv. 18-20). Over de keuze van goede makkers, het verstandig en het onbezonnen spreken fv.21—23). Over vorsten en onderdanen fv. 24 en 25). 1. Non zeles mulierem sinus tui, ne ostendat super te malitiam doctrines nequam. van zijne macht, en hem in den steek laten. ") De zin naar de Vulgaat is: Veroordeel een rechter, die u veroordeelt, niet als onrechtvaardig; want krachtens zijn ambt oordeelt hij naar recht en billijkheid. Maar wat zij krachtens hun ambt moesten doen, doen de rechters niet altijd Er zijn ook onrechtvaardige rechters. Daarom verdient de tekst van Hebr. de voorkeur: «Recht met tegen een rechter (d. i. ga geen rechtsgeding met hem aan, waarin hij zelf rechter is); want naar zijn wil recht hq». 1. Wees niet ijverzuchtig op de vrouw aan uw boezem, opdat zij niet aan u de verderfelijkheid betoone van de slechte leer1). ") U niet medesleepe in het ongeluk. 16) Beter Gr. en Hebr.: «want hij (de dwaas) kan geen geheim bij zioh houden*. ") Hebr.: «In tegenwoordigheid van eeh vreemde doe niets geheime (d. i. wat verborgen moet blijven); want gij weet niet wat hij uitbrengt». IS) Hebr.: «en stoot niet van u de goedheid», d. i. maak u niet gehaat (door uitstorting van uw hart tegenover een ieder). *) Over den omgang met vrouwen handelen v. 1—13, in Hebr. 9 twee- I 2. Non des muiieri potestatem anima) tuae, ne ingrediatur in virtutem tuam, et confundaris. 3. Ne respicias mulierem multivolam: ne forte incidas in laqueos illius. 4. Cum saltatrice ne assiduus sis: nee audias illam, ne forte pereas in efficacia illius. 5. Virginem ne conspicias, ne forte scandalizeris in decore illius. Gen. VI2. 6. Ne des fornicariis animam tuam in ullo: ne per das te, et hereditatem tuam. Prov, V 2. 7. Noli oircumspicere in vicis civitatis, nee oberraveris in plateis illius. 8. Averte faciem tuam a muliere compta, et ne circumspicias speciem alienam. Gen. XXXIV 2; II Reg. XI 4 et 13; I Matth. V 28. 9. Propter speciem mulieris multi perierunt: et ex hoe concupiscentia quasi ignis exardescit. 10. Omnis muiier, quae est fornicaria, quasi stercus in via eonculcabitur. 11. Speciem mulieris aliena) multi admirati, reprobi facti sunt: colloquium enim illius quasi ignis exardescit. 2. Geef aan eene vrouw niet [macht over] uwe ziel, opdat zij niet trede in uwe bevoegdheid8) [, en gij te schande wordt]. 3. Zie niet naar eene vrouw van veel wellust3), opdat gij soms niet valt in hare strikken. 4. Houd geen omgang met eene danseres [en luister niet naar haar], opdat gij niet vergaat door hare kunsten1). 5. Richt uwe oogen niet op eene jonge dochter, opdat gij niet ten val komt door hare schoonheid5). 6. Geef uwe ziel niet aan boeleersters [, op geenerlei wijze], opdat gij niet te gronde te richt [u zelf en] uw erfgoed6). 7. Gaap niet rond in de wijken der stad, en slenter niet om langs hare straten7). 8. Wend uw gelaat af van eene opgetooide vrouw8), en zie niet om naar vreemae scuouuumu. 9. Door vrouwenschoonheid liepen velen in het verderf, en daardoor ontbrandt de begeerlijkheid als een vuur. 10. [Elke vrouw, die eene boeleerster is, als drek op den weg zal zij vertreden worden. 11. Velen bewonderden de schoonheid van eens anders vrouw en werden slecht; want spreken met haar doet als een vuur ontbranden9]. ledige verzen. Het slot van v. 1 luidt naar Hebr.: «opdat zij niet tot uw nadeel slecht nieuws te weten kome*. Door haar van ontrouw te verdenken en haar uw argwaan fe laten blijken, leert gij haar het slechte, waaraan zij anders niet zou gedacht hebben. Hetzelfde zegt de Vulgaat. *) Naar den verbeterden grondtekst: «Onderwerp u niet aan de vrouw, doordat gij haar over u laat heerschen». Den zin van het eerste verslid geeft de «•eclosseerde tekst der Vulgaat weder. ° 31 Naar Hebr. beter: «Nader niet eene vreemde (eens anders) vrouw». *) Hebr.: «Met eene zangeres hg (zit) niet aan tafel, opdat gij door haar verlokkingen niet gevangen wordt». 6) Hebr.: «opdat gij niet in straf vervalt harentwege». . ') Hebr.: «opdat zij uw erfgoed niet wegneme». A Naar Hebr., met behulp van Gr. verbeterd: «in hare puinen» (becharböthiha), d. L in de verlaten stadsgedeelten. 8) Hebr.: « Ver hul uw oog voor eene schoone vrouw». 9) Zoowel v. 10, eene glosse, als v. 11, tweede vertaling van v. 9, zijn aan den oorspronkelijken tekst vreemd. 12. Cum aliena muliere ue sedeas omnino, nee accumbas cum ea super cubi turn: 13. Et non alterceris cum illa in vino, ne forte declinet cor tuum in illam, et sanguine- tuo laberis in per dit ion em. 14. Ne derelinquas amicum antiqnnm: novus enim non erit similis illi. 15. Vinum novum, amicus novus: veterascet, et cum suavitate bibes illud. 16. Non zeles gloriam, et opes peccatoris: non enim seis qua? futura sit illius subrersio. Judic. IX 4; II Reg. XV 10. 17. Non placeat tibi injuria inju- storum, sciens quoniam usque ad inferos non placebit impius. 18. Longe abesto ab homine potestatem habente ocoidendi et non suspicaberis timorem mortis: 19. Et si accesseris ad illum, noli aliquid committere, ne forte auferat vitam tuam. 20. Communionem mortis scito: quoniam in medio laqueorum ingredieris, et super dolentium arma ambuiabis. 12. Met eens anders vrouw ga nooit of nimmer samenzitten, [en lig niet met haar aan op den elleboog,] 13. en scherts niet met haar bij den wijn, opdat uw hart zich niet neige tot haar en gij niet door uw bloed het verderf inloopt10). 14. Verlaat niet een ouden vriend; want de nieuwe zal hem niet gelijk zijn. 15. Nieuwe wijn — nieuwe vriend, is hij oud, dan drinkt gij hem met graagte11). 16. Benijd niet eer en rijkdom van den zondaar12), want gij weet niet I hoe zijn ondergang zal zijn13). I 17. Heb geen welgevallen aan het I onrecht der ongerechten, daar gij weet dat niet tot aan het dooden¬ rijk toe de goddelooze behagen vindt14). 18. Houd u ver van een mensch, die de macht heeft van te dooden, en gij zult geen doodsangst te vreezen hebben15); 19. en nadert gij hem toch, misdoe dan in niets, opdat hij u niet het leven neme 20. Weet dat [gij omgaat met den dood en dat] gij te midden van valstrikken loopt en wandelt tusschen I wapenen van benijders16). ,0) Naar Hebr. luiden v. 12 en 13: «Met eene gehuwde vrouw lig (zit) niet aan tafel, en meng geen wijn met haar (de lezing der Vulgaat en lig.... elleboog slaat op het gebruik van aan tafel te liggen, waarbij men het hoofd op den elleboog liet steunen), opdat uw hart zich niet neige tot haar, en gij niet in bloed ten grove vaart», hetzij gedood door den bëleedigden echtgenoot, hetzij door het volk als echtbreker gesteenigd. Men kan v. 13 b naar de Vulgaat in denzelfden zin verklaren. — Er volgen v. 14—23 raadgevingen ten opzichte van het gedrag tegenover verschillende klassen van menschen. ") Met graagte schijnt een toevoegsel; Hebr. en Syr. hebben het niet ") Hebr. en Syr. korter: «Benijd niet den goddeloozen mensch». 13) Vgl. Ps. XXXVI 2, LXXII 19. ") Naar Hebr. met behulp van Gr. hersteld: «Heb geen behagen aan den | trotsehaard, die geluk heeft, bedenk dat hij niet tot den^ dood straffeloos blijft». ™) Tracht niet een hoveling te worden; want hoe schoon het ook schijne, zoo de vorst goddeloos is, loopt uw leven voortdurend gevaar. ") Naar Hebr. (hersteld): «Weet dat dat gij tusschen netten wandelt en over daktinnen schrijdt». Het toevoegsel der Vulgaat (scito) communionem mortis is eene onnoodige glosse; de lezing super dolentium arma berust on mis- i vatting van Gr. 21. Secundum virtutem tuam cave te a proximo tuo, et cum sapientibus et prudentibus tracta. 22. Viri justi sint tibi convivte, et in timore Dei sit tibi gloriatio. 23. Et in sensu sit tibi cogitatus Dei, et omnis enarratio tua in prasceptis Altissimi. 24. In manu artificum opera laudabuntur, et princeps populi in sapientia sermonis sui, in sensu vero seniorum verbum. 25. Terribilis est in civitate sua homo linguosus: et temerarius in verbo suo odibilis erit. I 21. Zoo veel gij kunt, wees op uwe hoede voor uwen evennaaste17), en ga te rade bij wijzen [en verstandigen]. i 22. Laat rechtschapen mannen uw dischgenooten zijn, en in de vreeze Gods zij uw roemen18), 23. en in het gemoed blijve u de gedachte aan God bij, en al uw I spreken richte zich op de geboden des Aller hoogsten19). 24. Naar de hand der kunstenaars I worden de werken geprezen, en de vorst des volks naar de wijsheid zijner rede80) [en naar hare waarheid eene spreuk der ouden]. ; 25- Te vreezen is in de stad de babbelaar; en wie onbezonnen is in I zijn spreken, wordt gehaat21). CAPUT X. HOOFDSTUK X. Vorsten en onderdanen, vervolg (v. 1-6). Verderfelijkheid van hoovaardij bii de vorsten. Ook zij zijn stof en aseh en moeten sterven (y. 7—ld). Gods wraakgericht over trotsche vorsten fv. 14—&). Wat tn waarheid menschen eert en onteert (v. 23—84). 1 Judex sapiens judicabit populum I 1. De wijze rechter doet zijn volk suum, et principatus sensati stabi- recht, en de regeering eens verlis erit | standigen is bestendig1). 21.8 Secundum judicem populi, sic I 2. Gelijk de rechter eens volks, *°) Naar den zin beantwoordt de Vub gaat vrij wel aan Hebr. (hersteld): «Bij lieden met kunstvaardige hand wordt het rechte bewaard, maar de beheerscher des volks (zij) wijs in beraad». Ambachtslieden en kunstenaars blinken uit door de kunstvaardigheid hunner handen; maar heerschers moeten wijs zijn van geest. „ . ") Gelijk de heerscher, die «wijs m beraad» is, zijn volk ten zegen strekt, zoo zijn de burgers, die steeds een groot woord hebben en ontevredenheid en onrust stoken, voor staat of stad een vloek en maken zich gehaat. ») Hebr.: «De wijze rechter leert zijn volk, en de regeering van een verstandige is wel geordend». Met den rechter is de vorst bedoeld (vgl. Sap. I 1), gelijk het tweede verslid doet blijken. ") De wijsheid raadt niet, maar ontraadt veeleer, eiken evenmensch te wantrouwen. De tekst is zeker foutief. Hebr. heeft dan ook: «Zooveel gij kunt, antwoord uwen evenmensch», wat in verband met hetgeen volgt zeggen wil: Bied uw naaste door te antwoorden op zijne belangstellende vragen gelegenheid u goeden raad te geven. ") In Hebr. en Gr. staat dit vers achter het volgende. 19) Naar Hebr. en Gr.: «Met een verstandige zij (geschiede) uw beraad, en al uw overleg naar de wet van den Allerhoogste». — Met v. 24 gaat de schrijver tot een nieuwe stof (v. 24—X 5) over; hij toont aan hoe bloei en verval van een staat afhangen van de goede of slechte hoedanigheden van vorst en overheid, naar wier voorbeeld de onderdanen Zich meestal richten. et ministri ejus: et qualis rector est civitatis, tales et inhabitantes in ea. Prov. XXIX 12. 3. Rex insipiens perdet populum suum: et civitates inhabitabuntur per sensum potentium. III Reg. XII13. 4. In manu Dei potestas terra?: et utilem rectorem suscitabit in tempus super illam. 5. In manu Dei prosperitas hominis, et super faciem scriba? imponet honorem suum. 6. Omnis injuria? proximi ne memineris, et nihil agas in operibus injuria?. Lev. XIX 13. 7. Odibilis coram Deo est et hominibus superbia: et exsecrabilis omnis iniquitas gentium. 8. Regnum a gente in gentem transfertur propter injustitias, et injurias, et contumelias, et diversos dolos. Dan. IV 14. 9. Avaro autem nihil est seclestius. Quid superbit terra et cinis? *) Vgl. het Latijnsche spreekwoord: Regis ad exemplum totus componitur orbis. *) Indien ten minste de onderdanen een goed vorst verdienen. *) Hebr. beter: «In Jahwe's hand ligt het geluk des menschen, en aan den vorst geeft Hij zijne eer». Het tweede verslid verduidelijkt het eerste: In Gods hand ligt het, aan een mensch geluk te geven, d. i. hem te verheffen, tot vorst te maken. — Er volgt nu (v. 6—23) eene waarschuwing tegen hoovaardij cn trotschheid, zich voornamelijk richtend tot de oversten, omdat juist zij zoo zeer gevaar loopen trotsch en hoovaardig te worden. &) D. i. en doe zelf aan anderen geen onrecht aan. Hebr. heeft echter: «en wandel niet op den weg der trotschheid». Wie machtig is en daarbij trotsch, laat geen vergrijp ongewroken. De vorst tuut» zien uaarom meer aan anderen toe- i leggen op nederigheid en lijdzaamheid. * Hebr.: «en voor beide (God en de menschen) is de verdrukking een woord- | I zoo zijn ook zijne dienaren, en ge- üjK üe bestuurder eener stad is, zoo zijn ook hare inwoners*). 3. De onwijze koning is tot verderf zijns volks, maar steden worden volkrijk door de verstandigheid der heerschers. 4. In de hand Gods ligt de heerschappij over een land, en op tijd stelt Hij er een goed bestuurder over aan9). 5. In de hand Gods ligt de voorspoed des menschen, en op den wetgeleerde legt Hij zijn aanzien4). 6. Wat ook voor onrecht de naaste u aandoet, gedenk het niet, en bemoei u niet met de werken des onrechts6). 7. Gehaat bij God en de menschen is de hoovaardij, en een gruwel alle onrechtvaardigheid der volken6). 8. De heerschappij gaat over van het ééne volk op het andere wegens ongerechtigheden en verongelijkingen en verdrukkingen7) [en allerlei bedrog]. 9. [Niets echter is misdadiger dan een gierigaard.] Wat verheft zich stof en asch8) ? breuk». Wanneer machthebbers hunne macht misbruiken tot verdrukking van anderen, dan gelden zij bij God en mensch als meineedigen, omdat zij zioh stilzwijgend of uitdrukkelijk verplicht hebben tot eene rechtvaardige regeering. ') Naar Hebr., met behulp van Gr. en Syr. verbeterd: «wegens geweldenarij, trotschheid en geld». De heerschzucht en gouddorst der machthebbers veroorzaken dikwerf omwentelingen, ten gevolge waarvan zij hunne heerschappij verliezen en op anderen zien overgaan. 8) In Hebr. beantwoorden aan v. 9—13 drie tweeledige verzen, even klaar als bondig en schoon; zij luiden goed gelezen: «Wat verheft zich stof en asch? Want in zijn leven werpt sijn lichaam ze uit. Een gefluister (sjemets; vgl. Job. IV 12, XXVI 4) van stekte — de geneesheer is. blijde, en — heden koning en morgen dood! Wanneer de mensch sterft, verkrijgt hij als bezit rotting en maden, ongedierte en wormen». De zin is duidelijk: Hoe kan de uit stof en asch bestaande mensch zich 26 10. Nihil est iniquius quam amare i peêuniam: hic enim et animam suam venalem habet: quoniam in vita sua projecit intima sua. 11. Omnis potentatus brevis vita. Languor prolixior gravat medicum. 12. Brevem languorem praecidit medicus: sic et rex hodie est, et cras morietur. 13. Cum enim morietur homo, hereditabit serpéntes, et bestias, et vermes. 14. Initium superbiae hominis, apostatare a Deo: 15. Quoniam ab eo, qui fecit illum, recessit cor ejus: quoniam initium omnis peccati est superbia: qui tenuerit illam, adimplebitur maledictie, et subvertet eum in finem. Prov. XVIII12. 16. Propterea exhonoravit Domi- 10. [Niets is snooder dan de geldzucht; zulk een toch heeft zelfs zijne ziel veil,] want bij zijn leven werpt hij zijne ingewanden uit. 11. [Alle geweldenarij is kort van duur.] Eene ziekte van langen duur verdriet den arts. 12. Aan eene kortstondige ziekte i maakt de arts een einde. Zoo ook | is iemand heden koning en morgen dood. 13. Want als de mensch sterft, worden maden en ongedierte en | wormen zijn erfdeel. 14. Het begin van 's menschen hoovaardij is zich afwenden van God; 15. want van Hem, die hem gemaakt heeft, week zijn hart af9). Het begin toch van alle zonde is hoovaardij; wie aan haar vasthoudt, wordt met vervloeking overstelpt14), [, en zij zal hem te eenen male. te gronde richten]. I 16. Daarom") maakt de Heer te zoo verheffen! Wat dwaasheid, want dagelijks werpt hij bq" de stofwisseling | stof uit! Hoe spoedig is het soms met den mensch, al is bn ook koning, gedaan! Een koning wordt ziek. Huis- | terend gewagen de hovelingen er van. j De arts komt, stralend van vreugd oi ijdelheid. Wat geschiedt? Wie heden koning was, is morgen dood. En wat dan « Het lichaam wordt een prooi der wormen. — De veel langere en erg onduidelijke tekst der Vulgaat grondt , zich op een door misvattingen en glos¬ sen bedorven leKsi vau gi. - zijn te beschouwen v. 9 a en 10a en 0. Mets is misdadiger dan een gierigaard is glosse op het slotwoord van v. 8 (W-l ehrèmata (geld). Daarvani is v. 10 a niets is snooder dan geldzucht eene tweede vertaling, waaraan nog ter nadere verduidelijking zulk een toch. heeft zijne ziel veil werd toegevoegd. Men gist met grond dat de glossator een Christen was, die in v. lOft jwr.>. «Want bi] zijn leven werpt hij zijn ingewand uit» een voorspelling zag van hetgeen Act. I 18 verhaald wordt over het noodlottig einde van Judas Iscarioth, omdat deze uit hebzucht zijn Meester verraden had. Op misvatting van Hebr. berusten v. 11 a en h en 12 a, waarin wij drie gelijkelijk mislukte vertalingen van een gefluister van ziekte, de arts is blijde hebben te zien. Het is uitteraard onmogelijk, van een zoo bedorven tekst als v. 9—13 der Vulgaat eene bevredigende verklaring te geven. 9) Hebr. vollediger: «Het begin der hoovaardij is, wanneer de mensch tot macht komt en zqn hart zich van zijn Schepper afkeert». Er is nog steeds sprake van trotsche machthebbers. In het bewustzijn hunner macht buigen zij zij niet voor den Almachtige en keeren zich van Hem af. 10) Zelve uit een valsche bron (afval van God, v. 14) voortgekomen, is de hoovaardij weer een valsche en rqkelqk vloeiende bron van andere zonden, die Gods wraakgericht uitdagen. Naar Hebr. zed het eerste verslid in beeldspraak hetzelfde als de vuigaai: ««««« "f* I veraaarbekken der hoovaardq w de zonde»; het tweede verslid verduidelijkt in afwijking van haar het gezegde: i «en haar (der zonde) bron (d. L de 1 hoovaardij) laat de misdaad uitstroomen». Deze lezing schijnt oorspron- I keli1ik' Hier begint eene schildering nus conventus malorum, et destraxit eos usque in finem. 17. Sedes ducum superborum destruxit Deus, et sedere fecit mites pro eis. 18. Radices gentium superbarum arefecit Deus et plantavit humiles ex ipsis gentibus. 19. Terras gentium evertit Dominus, et perdidit eas usque ad fundamentum: 20. Arefecit ex ipsis, et disperdidit eos, et cessare fecit memoriam eorum a terra. 21. Memoriam superborum perdidit Deus, et reliquit memoriam bumilium sensu. 22. Non est creata hominibus superbis: neque iracundia nationi muiier um. 23. Semen hominum honorabitur hoe, quod timet Deum: semen autem hoe exhonorabitur, quod praeterit mandata Domini. van de vernedering en verdelging der trotschaards door God (v. 16—22). De j tekst der Vulgaat (in mindere mate ook ï«u urr.i geen ren gevolge van enkele misvattingen en daardoor noodig geworden toevoegsels, waarvan sommige in dubbele vertaling voorkomen, den zin van Hebr. niet zuiver weder. In haar geheel luidt de plaats naar den met behulp van Gr. en Syr. verbeterden grondtekst (5 tweeledige verzen): «Daarom zendt Jahwe verbazingwek- j kende plagen (zoo ook wat den zin betreft Gr.) en verslaat hem (den trotschaard) geheel. Den troon der trotschaards werpt Jahwe omver, en Hij zet de nederigen in hunne plaats j (vgl. het 6*> vers van het Magnificat, ilf'iiïY De wortels der trotschaards öecte/fl! Jahwe, en hun wortelspruit houwt ! H%) af tot den grond. Hij neemt velen ! hunner weg en rukt hen uit, en laat hun gedachtenis van de aarde verdwijnen. Niet werd den mensch bestemd de hoovaardij, noch de grimmige toorn den uit de vrouw geborene». De zin I schande de samenkomsten der boozen en verdelgt hen te eenen male. 17. De tronen van [trotsche] heerschers werpt God omver, en zachtmoedigen doet Hij zetelen in hunne plaats. 18. De wortels van [trotsche] volken doet God verdorren, en Hij plant ootmoedige, zelfs uit de heidenen. 19. De velden der volken verwoest de Heer, en Hij verdelgt ze tot aan den grond. 20. Verdorren laat Hij sommige daarvan en verdelgt hen, en hunne gedachtenis wischt Hij uit van de aarde. 21. [De gedachtenis der hoovaardigen doet God vergaan, en Hij bewaart de gedachtenis der nederigen van geest.] 22. Niet aangeboren is den menschen de hoovaardij, noch de gramschap den nakomelingen der vrouwen. 23. Van der menschen zaad wordt dat geëerd, hetwelk God vreest, maar dat zaad wordt onteerd, hetwelk de geboden des Heeren overtreedt18). van het laatste vers is: De mensch werd niet zoodanig geschapen, dat hij onder de macht der hoovaardij moet komen en zoo moet vallen in de handen van den wrekenden God. Integendeel: hij kan en moet de hoovaardij vluchten en Gods welbehagen verdienen. Waar Vulgaat en Gr. v. 18—20 gewagen van trotsche volken, is verwisseling van gêim (trotschaards) met goim (volken) de oorzaak. Die misvatting leidde tot verschillende toevoegsels. In de Vulgaat is v. 21 eene verklarende glosse. ") Van deze plaats geven alleen Gr. en Syr., deze laatste enkel naar den inhoud, den tekst volledig: «Een geëerde stam is wélke? De stam der menschen! Een geëerde stam is welke? Die Jahwe vreest! Een verachte stam is welke? De stam der menschen! Een verachte stam is welke? Die de geboden overtreedt!» Door hunne gelijkenis in begin en slot 24. In medio fratrum rector iilorum in honore: et qui timent Dominum, erunt in oculis illius. 25. Gloria divitum, honoratorum, et pauperum, timor Dei est: 26. Noli despicere hominem justum pauperem, et noli magnificare virum peccatorem divitem. 27. Magnus, et judex, et potens est in honore: et non est major illo, qui timet Deum. 28. Servo sensato liberi servient: et vir prudens et disciplinatus non murmurabit correptus, et inscius non honorabitur. Prov. XVII 2; II Reg. XII13. . 29. Noli extollere te in faciendo opere tuó, et noli cunctari in tempore angustia). 30. Melior est qui operatur, et abundat in omnibus, quam qui gloriatur, et eget pane. Prov. XII 9. 31. Fili in mansuetudine serva animam tuam, et da illi honorem secundum meritum suum. 24. In het midden der broeders is hij in eere, die hun bestuurder is, en in 's Heeren oogen zij, die Hem vreezen18). 25. De roem der rijken, der aanzienlijken en der armen is de vreeze Gods11). 26. Versmaad een gerechten mensen niét, die arm is, en verheerlijk een zondaar niet, die rijk is. 27. Grooten en rechters en machtigen zijn in eere, maar geen is er grooter dan hij, die God vreest. 28. Aan een verstandigen knecht onderwerpen zich vrijen, en een wijs [en deugdzaam] man mort niet[, als hij berispt wordt15); en een weetniet wordt niet geëerd]. 29. Verhef u niet bij het verrichten van uw werk, en draal niet ten tijde van den nood16). i 30. Beter is wie arbeidt en overI vloed heeft aan alles, dan wie groot doet en broodgebrek lijdt. 31. Mijn zoon, bewaar in nederigj heid uwe ziel, en geef haar de eer, | die zij verdient17). met het eerste en vierde vers vielen i in Hebr. en sommige vertalingen bet tweede en derde vers uit. Het geheel is als de titel van hetgeen het onderwerp uitmaakt van v. 24—XI 10: Er ziin menschen die eer, er zijn anderen, 4fe verachting waardig zqn. Wie zqn in waarheid eere waardig?. Enkel de godvreezenden. Wie verachting? Alleen de goddeloozen en dwazen. Die gedachte wordt in hetgeen volgt verder uitgewerkt. , . , r>- ") Naar Hebr. (met behulp van Gr. aangevuld): «Onder broeders is hun, hoofd geëerd, maar wie Jahwe vreest, is het in zijne oogen», geeft de Vulgaat den oorspronkelijke^ zin niet weder; haar allen schijn slaat zijne niet op Jahwe, maar op hun hoofd. Broeders of stam°-enooten eeren het hoofd van den stam, maar het hoofd van den stam eert die stamgenooten, die den Heer vreezen en daarom zoo aan hem als aan den Heer onderdanig zijn. ") Of een mensch hoog of laag geplaatst, rijk of arm is, doet wat zijne eer betreft niets ter zake, maar enkel, of hij godvreezend is. Deze op zich zelf <*oede zin van Vulgaat en Gr. beantwoordt intusschen niet geheel aan Hebr «Bijwoner en vreemdeling, uitheem'sehe en arme — hunne eer is de vreeze van Jahwe. d. w. z. al worden de genoemden gewoonlijk gering geschat, zoo zij God yreezen, zijn zq waarlijk eerbiedwaardig. ") Te weten door zulk een verstandigen knecht. Ofschoon evenzeer in Hebr. als in Gr. eene aan correptus beantwoordende uitdrukking ontbreekt, kan zij toch bezwaarlijk gemist worden. In Syr. ontbreekt zij dan ook niet. wat achter correptus nog volgt is glosse. '«) Voor Verhef u niet heeft Hebr. «Speel niet den wijze», en voor draal niet: «beroem u niet». Wie bij zqn dagelüksch werk er op uit is, zich als bijzonder knap te betoenen, bevordert ziine ware eer evenmin als wie in tijden van nood zich houdt alsof het hem aan niets scheelt. 17) Voor bewaar heeft Hebr.: «eer». Het vers wil zeggen: Denk nederig I van u zelf, overschat u zelf niet; maar 32. Peccantem in animam suam quis justificabit ? et quis honorificabit exhonorantem animam suam? 33-. Pauper gloriatur per disciplinam et timorem suum: et est homo qui honorifioatur propter substantiam suam. 34. Qui autem gloriatur in paupertate, quanto magis in substantia ? et qui gloriatur in substantia, paupertatem vereatur. 32. Die tegen zijne ziel zondigt, wie zal hem rechtvaardigen? en wie zal eer geven aan hem, die zijne ziel onteert18)? 38. Een arme wordt geëerd om zijne deugd [en godvreezendheid], maar ook zijn er mensehen, die geëerd worden om hun rijkdom. 34. Wie echter in zijne armoede geëerd wordt, hoeveel te meer in rijkdom? En wie geëerd wordt om zijn rijkdom, hij duchte de armoede19). CAPUT XI. HOOFDSTUK XI. Wat in waarheid menschen eert en onteert, vervolg (v. 1—9). Bemoei u niet uit winstbejag met allerlei taken (v. 10—17). Laat uw leven niet opgaan in jacht naar rijkdom, maar onderhoud de Wet en doe uw werk zonder naijver en in vertrouwen op Ood fv. 18—24). De goddelooze bouwe niet op zijn geluk fv. 26—30). Weet voorzichtig in de keuze uwer huisvrienden fv. 31—36). 1. Sapientia humiliati exaltabit caput illius, et in medio magnatorum consedere illum faciet. Oen. XLI 40; Dan. VI 8; Joann. VII18. 2. Non laudes virum in specie sua, neque spernas hominem in visu suo. 3. Brevis in volatilibus est apis, et initium dulcoris habet fructus illius. 4. In vestitu ne glorieris unquam, nee in die honoris tui extollaris: quoniam mirabilia opera Altissimi solius, et gloriosa, et absconsa, et invisa opera illius. Act. XII 21, 22. veracht en verlaag u ook niet. Den godvreezende voegt een gepast eergevoel. ") Tegen zijne ziel, d. i. tegen zioh zelf. ") Naar Hebr. en Gr. beter: «en wie in zijn rijkdom veracht wordt, hoe veel te meer in zijne armoede?» 3) Hebr.: «maar het eerste (beste) onder de voortbrengselen is haar zegen» (de honing). 1. De wijsheid des geringen verheft zqn hoofd, en zij doet hem zitten in het midden der grooten. 2. Prijs geen man om zijne schoonheid, en veracht geen mensch om zijn voorkomen. 3. Klein is onder Ha aav\anmAA^ dieren de bq, maar het beste zoet is haar voortbrengsel1). 4. Praal nimmer met uwe kleedij, en ten dage, dat men u eert, verhoovaardig u niet; want wonderbaar zijn de daden des Allerhoogsten [alleen, en heerlijk en verborgen] en ondoorgrondbaar zijne werken8). ') De overweging, dat Gods daden wonderbaar en ondoorgrondelijk zijn, zelfs dat zij alleen wonderbaar, ondoorgrondelijk en heerlijk en verborgen zijn, kan bezwaarlijk eene geschikte stavinogeacht worden van de vermaning om zich met te verhoovaardigen op kostbare kleeding en ontvangen eerbetoon. Wel echter bevat eerstbedoelde gedachte een beweegreden om tehandelen volgens de vermaning, gelijk zij naar Hebr. en 1 5. Multi tyrannisederunt in throno, ! et insuspicabilis portavit diadema. 6. Multi potentes oppressi sunt valide, et gloriosi traditi sunt in manus alterorum. I Reg. XV 28; Esth. VI 7. 7 Priusquam interroges, ne vituperes quemquam: et cum interrogaveris, corripe juste. 8. Priusquam audias, ne respondeas verbum; et in medio sermonum ne adjicias loqui. Prov. XVIII13. 9 De ea re, quaa te non molestat, ne certeris: et in judicio peccantium ne consistas. 10. Fili ne in multis sint actus tui: et si dives fueris, non eris immunis a delicto: si enim secutus fueris, non apprehendes: et non effugies, si praBCUCurreris. I Tim. VI 9. 11 Est homo laborans, et festinans, et 'dolens impius, et tanto magis non abundabit. Eccles. IV 8. 5. Veleheerschers waren gezeten op den troon, en een, van wien men het niet vermoedde,verwierf de kroon8). 6. Vele hooggeplaatsten werden diep terneer gedrukt, en roemruchtigen*) werden overgeleverd in de handen van anderen. 7. Alvorens een onderzoek te hebben ingesteld, laak niemand, en hebt gij onderzocht, laak hem dan [naar billijkheid8)]. 8. Alvorens gehoord te nebben, antwoord niet, en midden in de rede neem niet het woord*). 9. Over eene zaak, welke u niet deert, twist niet, en waar zonaaars twisten, blijf niet staan7). 10. Mijn zoon, niet met velerlei zaken houd u op; want zijt gij rijk geworden8), gij zult niet vrq zijn van schuld; en al jaagt gij het na, gij achterhaalt het niet; en gij ontkomt het niet, al loopt gij het vooruit»). 11. Daar is [een goddeloos] mensch, die arbeidt en zich haast en aftobt, en des te minder wordt hij rijk10). Svr luidt: «Over het kleed van den j ongelukkige spot niet, en beschimp niet dengene, die een dag van droefenis heeft* Daar God dikwerf op wonderbare en niet voorziene wijze ingrijpt in de lotgevallen der menschen, weet gij niet of Hij dien arme en ongelukkige niet rijk en gelukkig zal maken. Dat de lezing van Hebr. en Syr. de oorspronkelijke is, blijkt tevens uit het- gT Beter naar Hebr.: «Velen werden necrgetreden, die op den troon zaten, en hij, aan wien niemand dacht, verkreeg de kroon». .j, . •> Hebr.: «en zelfs roemruchtigen». ») Voor laak niemand vertaalt men Hebr. beter met «spot niet». In verband met het voorafgaande, waar sprake is van hetgeen den mensen werkelijk eert of onteert, schijnt de zm van het vers. Ook al onteerde zich naar uwe meening iemand door zijne daden, veracht hem niet, alvorens gij zelf hem ondervraagd hebt. Blijkt het dat hij zich onteerde, berisp hem dan. , -„„. •1 Laat den beschuldigde (v. 7) alle gelegenheid om zich vrij en volledig uit te spreken. .... ') De X 23 begonnen onderrichting wordt hier besloten met de vermaning, om zich niet onnoodig met de geschillen van anderen te bemoeien en vooral geen partij te kiezen, wanneer goddeloof en met elkander aan het twisten zijn. — Er volgt v. 10—17 eene vermaning, om zich niet uit ijdel wmstbejag m allerlei zaken te steken. Dat leidt tot zonde en loopt meestal op teleurstelling uit God toch is het, die voor- of tegenspoed geeft, Hij ook is het, die den vrome wijsheid Verleent en den goddelooze in zijne boosheid laat vergrijzen. 8) Hebr. (verbeterd): «zoo gij u echter met te veel zaken ophoudt». ») Naar Gr.: «zoo gij loopt, bereikt gii bet niet, en zoó gij « haast, ontkomt gij niet». Vermoedelijk een spreekwoord, waarvan de zin hier schijnt: l Zoo gij al te ijverig uit zijt op winstbejag, dan zult gij geen winst maken; en zoó gij het doet met hartstochtelijke ; gejaagdheid, dan blijft gij niet vrij van I zondeschuld. , z.uit, 10) Hebr.: «maar des te verder blijn \ hij achter». 12. Est homo marei dus egens recuperatione, plus deficiens virtute, et abundans paupertate: 13. Et oculus Dei respexit illum in bono, et erexit eum ab humilitate ipsius, et exaltavit caput ejus: et mirati sunt in illo multi, et honoraverunt Deum. Job XLII10. 14. Bona et mala, vita et mors, paupertas et honestas a Deo sunt Job 121 et II10. 15. Sapientia et disciplina, et scientia legis apud Deum. Dilectio, et via) bonorum apud ipsum. 16. Error et tenebrae peccatoribus concreata sunt: qui autem exsultant in malis, consenescunt in malo. 17. Datio Dei permanet justis, et profectus illius successus habebit in seternum. 18. Est qui locupletatur paree agen- ') In zijn oorspronkelijken vorm schijnt dit vers te hebben geluid: «Daar is een zwakkeling en rondzwervende ongelukkige, en een, die gebrek aan vermogen en overvloed van armoede heeft*. ") Naar Hebr. (verbeterd): «en Hij schudt hem af het vuile stof en beurt zijn hoofd op en verheft hem». ") D. i. hier voor- en tegenspoed. ") Hebr. (met geringe verbetering): «Wijsheid en inzicht en kennis der Wet, schuld (zonde) en rechte 'wegen (komen) van God». Gelijk God tijdelijken zegen verleent of weigert, zoo geeft of onthoudt Hij ook de goederen van hooger, van zedelijke orde. Hij onthoudt die aan de (onboetvaardige) zondaars, zoodat dezen meer en meer onder de macht der zonde komen: en in zoo ver komt ook de schuld van God. Daarentegen geeft Hij wijsheid enz. aan de godvreezenden, zoodat zn de wegen der gerech- ! tigheid blijven bewandelen. — Naar ! het schijnt, verving de Grieksche vertaler uit vrees van aanstoot te wekken ' schuld door «liefde». Diezelfde vrees j zal ook aanleiding gegeven hebben om ! in sommige afschriften het volgende I vers weg te laten. ") Naar Hebr., met behulp van Gr. verbeterd: «Dwaasheid en duisternis ' 12. Daar is een ander, zwak, hulpbehoevend, bovendien arm aan vermogen en rijk aan armoede11); 13. maar Gods oog ziet goedgunstig op hem neder, en Hij richt hem op uit zijne geringheid en beurt zijn hoofd omhoog12); en velen verbazen zioh over hem [en prijzen God]. 14. Goed en kwaad18), leven en dood, armoede en welstand zijn van God. 15. Wijsheid en tucht en kennis der Wet zijn bij God; de liefde en de wegen ten goede zijn bij HemM). 16. Dwaling en duisternis zijn den zondaars aangeboren, en wie in het booze hun vermaak scheppen, worden grijs in de boosheid16). 17. De gave Gods verblijft den gerechten, en zijne begunstiging heeft hare uitwerking altijd door16). 18. Daar is een, die rijk wordt is woor de goddeloozen geschapen, en wie in het kwaad opgroeien, bij hen blijft het kwaad». De Vulgaat drukt die gedachte in sterker vorm uit: Den goddeloozen schijnen dwaling en duisternis (verblinding) als aangeboren, omdat zij zoo toegaven aan hunne booze hartstochten, dat de boosheid krachtens de gewoonte hun tot eene tweede natuur werd. Zoo vergrijzen en sterven zij in de zonde. De spreuk is dus geenszins in strijd met X 22; zie noot 11 aldaar. ie) Hebr.: «en zijn wil dringt door voor altijd». Tegenover de volharding der boozen in de boosheid, gevolg van hun verblinding, stelt dit vers de volharding der goeden in het goede, gevolg van Gods genade, welke den mensch, die met haar medewerkt, in steeds ruimer mate gegeven wordt. — Aan de hier eindigende vermaning sluit zich (v. 18—24) eene uit zeven verzen bestaande, verwante waarschuwing aan: Laat uw leven niet opgaan in rusteloos en zondig streven naar rijkdom, maar onderhoud Gods wet en doe uw werk zonder naijver op den voorspoed der goddeloozen en in vol vertrouwen op God, die de hoop der rechtvaardigen niet beschaamt. do, et haec est pars mercedis illius 19. In eo quod dicit: Inveni requiem mihi, et nunc manducabo de bonis meis solus: Luc. XII19. 20. Et nescit quod tempus praeteriet, et mors appropinquet, et re- linquat omnia ams, ei uiuw«u. 21. Sta in testamento tuo, et in illo colloquere, et in opere mandatorum tuorum veterasce. 22. Ne manseris in operibus pec- catorum. Gonnae autem ui et mane in loco tuo. 23. Facile est enim in oculis Dei subito honestare pauperem. 24 Benedictio Dei in mercedem justi festinat, et in hora veloci processus illius fructificat. 25. Ne 'dioas: Quid est mihi opus, et quae erunt mihi ex hoe bona? door karig te leven, en dit valt hem als loon ten deel"), 19. daar hq zegt18): Ik heb mqne rust gevonden, en nu zal ik [voor mij] leven van mijne goederen; 20. maar hij vergeet dat de tqd verstrijkt [en dat de dood nadert] en dat hij alles aan anderen zal nalaten, en hq sterft19). 21 Wees standvastig in uw verbond en spreek er over en word oud in het werk [, dat u werd opgedragen]20). 22. Houd u niet op met de werken der zondaars. Betrouw echter op God en blijf op uwe plaats*1). 23 Want gemakkelijk is het in de oogen Gods, aan een arme plotseling welstand te geven22). 24 De zegen Gods komt snel ter beiooning van den gerechte, en in eene korte stonde brengt zqne begunstiging vrucht23). 25 Zeg niet: Wat heb ik noodig, I en' wat goeds zou mq van nu af I geworden? ») Naar Hebr., ten deele onleesbaar, maar op goede gronden hersteld: «Daar Ts een, die rijk wordt, omdat hij zich aftobt, en er is een, dien schuldig maakt zijn lóón» (winst). Er zqn menschen , die met groote inspanning schatten verzamelen, maar wier winst hen schuldis maakt. „ , h Lees naar Hebr.: «Zoo hq* zegt». | ") Hebr. beter: «Dan weet hij niet | wat zijn einde zal zijn, en. nalaatIhet aan anderen na en sterft». Vgl. Luc. XI»11Ten deele naar Hebr. en ten deele naar Gr.: «Blijf bij uwe wet en wandel laar haar, en word oud in uwe bezigzigheid». Steeds de geboden onderhoudend, welke God u gaf als wet, of, naar de Vulgaat, steeds getrouw blqvend aan het verbond, da? gq met,den Heer hebt aangegaan, vervul, tot gq oud wordt, de plichten van den staat, door God u aangewezen. ») Naar Gr., Hebr. en Syr : «Verwonder u niet over de boosdoeners vertrouw op Jahwe en wacht op zijn licht: Laat de voorspoed der goddeloozen u niet verontrusten, uw ver rouwen op God niet schokken. De tekst der Vulgaat past minder in het zinverband en berust op misvattingvan. Hebr. % God zal daarom, zoo Hq het goed vindt voor u, ook u rijk maken en ver- hefnen'nebr.: «De zegen van Jahwe is het lot van den gerechte, en op dm rech ten tijd bloeit zijne noop: Zijne noop d i. de hoop, welke Jahwe den gerechte geeft, ofwel de hoop, welke^de gerechte od Jahwe stelt, wat op hetzelfde neerkomt, bloeit op den rechtenUijd, d. w. z zii wórdt verwezenlijkt op het door God bepaalde, juiste tijdstip. De overtuiging en de zekerheid van Gods zegen vertroosten den gerechte, zoo hij zelf te Ujden heeft, terwijl hij de goddeloozen in tijdelijken voorspoed ziet. In den tekst der Vulgaat berusten snel en m eene korte stonde op verschrijving of op misverstand; voor het overige .s de zin dezelfde. —De volgende les (v.25—30) werkt de voorafgaande vermaning verder uit: Laat de goddelooze in zqn voorspoed niet bouwen op zqn geluk; want over geluk of ongeluk van den mensch kan men eerst oordeelen bq ziin dood. 26. Ne dicas: Sufficiens mihi sum: et quid ex hoe pessimabor? 27. In die bonorum ne immemor sis malorum: et in die malorum ne immemor sis bonorum: Infra XVIII 25. 28. Quoniam facile et coram Deo in die obitus retribuere unicuique secundum vias suas. 29. Malitia hora? oblivionem facit luxuriae magnae, et in fine hominis denudatio operum illius. 30. Ante mortem ne laudes hominem quemquam, quoniam in filiis suis agnoscitur vir. u) Van v. 25 en 26 is de tekst in Hebr. ten deele uitgewischt, en schijnt de lezing van Gr. en Vulgaat niet ongerept. In Syr. vielen zij geheel uit. Volgens eene zeer gegronde gissing moeten zij luiden: «Zeg niet: Wat is (nog)mijn begeeren (chephtsi; aan chêphets beantwoordt Jer. XXII 28, XLVIII 38 in de Septuag. het hier in Gr. gebezigde woord chreia), en wat blijft mij van nu af nog (te begeeren) over? Zeg niet: Mijn genoegen, het is er (jesjno; vgL Deut. XXIX 14), en wat ongeval kan mij treffen?» Naar den zoo herstelden tekst herhaalt v. 26 de vermaning van v. 25 in nieuwen vorm, en bij die vermaning: zoo gij voorspoed hebt, bouw niet op uw geluk, meen niet dat het u niet ontgaan kan, past hetgeen volgt, inzonderheid v. 30, voortreffelijk. Minder goed sluiten zich v. 27—30 aan bij onze plaats naar Gr. en Vulgaat, waar zij volgens de algemeen gevolgde verklaring twee vermaningen bevat, waarvan de tweede, gericht tot een gelukkige, wat den zin betreft, overeenstemt met den zin van de voorgestelde verbeterde lezing der plaats in haar geheel; de eerste echter (v. 25), gericht tot een ongelukkige, aldus wordt omschreven: Zeg niet, zoo gij ongelukkig zijt: Waaraan heb ik geen gebrek, waartoe dien ik, waarvoor leef ik nog ? Wat goeds kan het leven mij nog brengen ? Ik héb niets meer te hopen. Het valt niet te ontkennen, dat de verklaring van Quid est mihi opus (Gr.: «tis esti moy chreia») hier gedwongen is. *") Naar Hebr., hier ongeschonden: 26. Zeg niet: Ik ben mij zelf genoeg, en wat kwaads zou mij van nu af overkomen24) ? 27. Ten dage des geluks vergeet niet het ongeluk, en ten dage des ongeluks vergeet niet het geluk25). 28. Want Gode is het gemakkelijk een ieder op zijn sterfdag vergelding te geven naar zijn wandel26). 29. Eéne booze stonde doet groote weelde vergeten, en bij bet einde van den mensch worden zijne werken openbaar27). 30. Vóór zijn dood prijs niemand; want aan zijne kinderen kent men den man28). «Het geluk van den dag doet het ongeluk vergeten, en het ongeluk van den dag doet het geluk vergeten». Het vers verklaart, hoe een mensch er toe komt op zijn geluk te bouwen. In het geluk vergeet men zijn vroeger ongeluk, gelijk men in het ongeluk met meer aan het vroeger geluk denkt. ™) Want gaat terug op v. 25 en 26, niet op v. 27. Het vers geeft de reden aan, waarom de goddelooze, die schatten verzameld heeft, niet moet meenen voor tijd en eeuwigheid tegen onheil gevrijwaard te zijn. Ook al blijft hij m het bezit van zijn rijkdom, het valt Gode niet moeielijk, hem bij zijn einde loon naar werken te geven. ") Naar Hebr.: «Slechten tijd doet de weelde vergeten, en het einde des menschen doet hem kennen*. In zijne weelde vergeet de goddelooze dat hij ook een slechten tijd gekend heeft, die terugkeeren kan, en hij bedenkt niet dat eerst 's menschen einde een oordeel over diens leven veroorlooft. In Vulgaat en Gr. is het vers te beschouwen als eene toelichting op v. 27: Bouw niet op uw geluk; één uur van ellende, en gij weet niet meer dat gij gelukkig waart. Eerst bij uw einde zal u uw streven verschijnen in het ware licht. **) Hebr.: «Vóór zqn dood prijs niemand gélukkig, want aan zijn einde erkent men den mensch». Met deze kernspreuk eindigt de v. 10 begonnen reeks van vermaningen. De lezing der Vulgaat aan zijne kinderen, welke men verklaart door verwijzing naar Deut. V 9 en VII 9, berust op misvatting I I 31. Non omnem hominem inducas I in domum tuam; multas enim sunt j insidiaB dolosi. 32. Sicut enim eructant praecordia foetentium, et sicut perdix inducitur in caveam, et ut caprea inlaqueum: sic et cor superborum, et sicut prospector videns casum proximi sui. 33. Bona enim in mala convertens insidiatur, et in electis imponet maculam. 34. A scintilla una augetur ignis, et ab uno doloso augetur sanguis; homo vero peccator sanguini insidiatur. 81. Leid niet een ieder uw huis binnen; want veelvuldig zijn de lagen eens arglistigen. 32. [Want gelijk een bedorven maag oprispt, en] gelijk een veldhoen gelokt wordt in de kooi [en gelijk eene wilde geit in den strik], zoo is [ook] het hart der overmoedigen, en als een verspieder, die loert op het verderf [van zijn evenmensch29)]. 33. Want arglistig maakt hij goed tot kwaad, en op de besten werpt hij blaam80). 34. Uit ééne vonk ontstaat een groot vuur, [zoo doet één arglistige j het bloed stroomen] en een zondig 1 mensch loert op bloed81). van Hebr. — Er volgen v. 3—XII 19 •verschillende aansporingen tot voorzichtigheid. De eerste (v. 31—36) wekt op tot voorzichtigheid in de keuze van huisvrienden. ") Dit ook in grondtekst en andere vertalingen door glossen zeer ontsierde vers schijnt oorspronkelijk te hebben geluid: «Als een gevangen veldhoen m de kooi is het hart van den overmoedige, en als een verspieder, die het zwakke punt verkent». De zin is duidelijk: De overmoedige, die uw huis betreedt, is als een veldhoen, dat in de kooi gezet andere hoenders in den strik moet lokken, en als een verspieder, die uitziet of en waar de vijand zich bloot geeft. Naar den nog ongeschonden tekst van Hebr. is blijkbaar de tekst van Gr., wel niet letterlijk, maar toch naar den zin volkomen ]tdst vertaald. Op een reeds verschreven tekst van Hebr. wijst echter de vertolking van gr., naar welke de Latijnsche vertaling werd herzien. Voor als een gevangen veldhoen in de kooi las de vertolker: «gelijk een veldhoen getokt wordt in de kooi». Door die veranderde zinwending was de oorspronkelijk duidelijke beeldspraak verduisterd. Een glossator meende de plaats te kunnen ophelderen door toevoeging van andere beelden, uitgedrukt in zinnen, naar den vorm aan den verschreven zin gelijk. Een dier toevoegsels luidde, naar Syr. doet vermoeden: «gelijk een hond in elk huis inloopt»; een tweede, naar de Vulgaat: «en gelijk eene wilde geit in den strik». Andere toevoegsels, in Hebr. voorkomend, kunnen hier buiten bespreking blijven. Naar allen schijn wilde de glossator zqn tekst aldus verstaan hebben: Gelijk een in een huis geloopen hond en een in de kooi gelokt veldhoen en eene in den strik gevangen wilde geit veel beweging maken en opschudding veroorzaken, zoo zet de overmoedige eens anders huis in rep en roer. Het eerste der twee genoemde toevoegsels nu zal Hebr. hebben geluid: mabkiiim el beth kelabim», d. i. (gelijk) honden in een huis invallen. De maker van gr. las dit verkeerd als: «mabbijim libbotti kelabim», en vertaalde: «(hós) ereugetai splangchna kynön», d. w. z. (gelijk) de ingewanden (de maag) van (gulzige) honden braken». Aanstoot nemend aan dit onsmakelijke beeld, verving iemand kynón door «engkyön». De zin werd daardoor geheel anders, schoon niet veel fijner: «(gelijk) de ingewanden van zwangeren baren». Dien tekst vertolkte de Latijnsche vertaler juist met: «(sicut) eructant praecordia fcetantium», naar de beste handschriften der Vetus Latina te lezen geven. Door verscnrij| ving werd het laatste woord tot «foetentium», d. i. van slecht riekenden. Menochius teekent op de zoo verschreven glosse aan: «Quemadmodum ebru orapulae fcetidos anhelitus exhalant, ita corda superborum superba, iniunosa, iniusta». , . .. 30) Naar Hebr.: «Goeds verdraait de oorblazer tot kwaad en onder de (door u) beminden maakt hij eene samenzwering». In de Vulgaat komt niet voldoende uit, dat hier sprake is van een in huis toegelaten arglistige. I al) Hebr.: «Door ééne vonk (komen) 35. Attende tibi a pestifero, fabricat enim male: ne forte induoat super te subsannationem in perpetuum* 36. Admitte ad te alienigenam, et subvertet te in turbine, et abalienabit te a tuis propriis. 35. Wees op uwe hoede voor een pestmond, want hij smeedt kwaad, opdat bij soms niet over u bespotting brenge voor altijd. 36. Neem een vreemde op in uw huis, en hij zal u met list te gronde richten en u verdrijven uit uw bezit8*). CAPUT XII. HOOFDSTUK XII. Zie toe aan wie gij weldaden bewijst (v. 1—7). Ware en valsche vrienden. Hoe sten tegenover vijanden te gedragen (v. 8—12). Ga niet om met boosaardige menschen (v. 13—19). 1. Si benefeeeris, scito cui feceris, et erit gratia in bonis tuis multa. 2. Benefac justo, et invenies retributionem magnam: et si non ab ipso, certe a Domino. 3. Non èst enim ei bene qui assiduus est in malis, et eleemosynas non danti: quoniam et Altissimua odio habet peccatores, et misertus est poenitentibus. 4. Da misericordi, et ne suscipias peccatorem: et impüs et peccatoribus reddet vindictam, custodiens eos in diem vindictae. Gal. VI10. vele kolen», d. w. z. wordt groote verwoesting veroorzaakt. Zoo ook kan een slecht mensch door één opruiend woord bloedigen twist onder de uwen wekken. **) Hebr.: «en hij zal uwen weg verkeeren en u van uwe beminden vervreemden». *) De eerste strophe (v. 1—7, in den gezuiverden tekst 6 verzen) handelt over voorzichtigheid bij het bewijzen van weldaden. Zij is in alle teksten, het meest in de Vulgaat, door verschuiving en dubbele vertaling van eenige verzen en daardoor veroorzaakte misvattingen en glossen in het öngereede geraakt. *) Naar Hebr.: «dan zult gij Aoon hebben tot uw voordeel». 1. Als1) gij weldoet, zie toe aan wien gij het doet, dan zult gij [grooten] dank oogsten voor uwe weldaden*). 2. Doe wel aan den gerechte, en HH *uii rnice oeioomng vinden, zoo al niet door hem, dan toch zeker door den Heer. 3. Want het gaat niet goed met hem, die steeds op het booze uit is en geen aalmoezen geeft. [Ook de Allerhoogste toch haat de zondaars en ontfermt zich over de boetvaardigen8).] 4. Geef aan den barmhartige, maar trek u den zondaar niet aan. [Zoo aan de goddeloozen als aan de zondaars zal Hij wraak oefenen, en Hij zal hen bewaren voor den dag der wrake4)]. *) Het in Gr. niet voorkomende gedeelte van dit vers hoort niet hier, maar in v. 7 te huis, waar het dan ook in de Vulgaat ten tweeden male staat. De eerste vershelft, naar de Vulgaat zich niet in den samenhang voegend, schijnt volgens Hebr. te moeten luiden: «Er is geen goeds (te wachten) voor hem, die den goddelooze rust verschaft, en hij heeft ook geen aalmoes gegeven»; d. w. z. wie een goddelooze door zijn weldaden eene rust verschaft, welke hij niet moet hebben, behoeft op geen belooning te rekenen; 'twas ook geen weldaad wat hij hem bewees. *) Dit geheele vers is niet oorspronkelijk. Het eerste gedeelte wordt v. 5 herhaald, en het tweede is verschoven glosse op v. 7 b. 5. Da bono, et non receperis pee- j catorem. , . 6 Benefac humili, et non dedens impio: prohibe panes illi dan ne in ipsis potentior te sit: 7 Nam duplicia mala invenies in | omnibus bonis, qusecumque feceris I iUi: quoniam et Altissimus odio | habet peceatores, et impiis reddet vindictam. 8 Non agnoscetur in bonis amieus, et non abscondetur in malis inimicus. 9 In bonis viri, inimittf illius in tristitia: et in malitia illius, amicus agnitus est. 10. Non credas inimico tuo in asternum: sicut enim aaramentum, teruginat nequitia illius: 11. Et si humiliatus vadat curvus, adjice animum tuum, et custodi te ab illo. 12. Non statuas illum penes te, nee 5. Geef aan den goede en trek u den zondaar niet aan. 6. Doe wel aan den nederige, maar geef niet aan den goddelooze5); belet dat men hem brood geve, opdat hij daardoor niet machtiger worde dan f9 want dubbel kwaad zult gij ondervinden van al het goede, dat tra hem bewezen hebt; ook de Allerhoogste toch haat de zondaars en oefent vergelding aan de goddeloozen7). . , 8. Niet in voorspoed wordt de vriend i gekend8), en in tegenspoed blijft ! de vijand niet verborgen. ! 9 Bij iemands voorspoed zqn zijne i vijanden in droefheid, maar bq zqn ! tegenspoed doet zqn vriend zich I kennen9). .. . 10 Vertrouw uwen vqand in eeuI wigheid niet, want gelijk metaal brengt zqne boosheid roest voort1»). 11 Zelfs als hij zich vernedert en met gebogen rug gaat, pas toch op en hoed u voor hem11). | 12. Neem hem niet naast u, noch 6\ Met v. 5 vormt v. 6o één (twee- | ledig) vers, dat in den beteren vorm i van Hebr. luidt: «Geef aan den goede maar weiger aan den booze; verkwik den ootmoedige, maar geef den hoovaardige niets». . . i •> Dit gevaar schijnt toch niet groot. Hebr. heeft: «Werktuigen des krijgs (kelê lachem) geef hem met opdat hq er niet mede tegen *\ optrede» ■. De Grieksche vertaler leidde keki (werktuigen) verkeerdelijk af van het werkwoord kala' (weigeren), en las lachem, hetwelk blijkens Judic V 8 «krijg» kan beteekenen, verkeerd als lechem (brood). ')? Dubbel kwaad zult gij ondervinden: het ééne van de zijde des goddeloozen, die hetgeen hij van U ontving zal misbruiken als een wapen tegen u tv 6 c). het andere van de zqde lioos (v" 7 b), die uwe goedheid met beloonen, maar óm zijn afkeer van den zondaar veeleer bestraffen zal. - Er volgt (v 8-12) eene strophe van 7 verzen over ware en valsche vrienden en over de houding tegenover vijanden aan te In voorspoed is iedereen uw vriend. •1 Naar Hebr., beter zich aansluitend aan v 8: «In den voorspoed eens menI schen is ook de vqand een vriend, maar I in zijn tegespoed gaat ook de vriend ! heen', te weten de valsche vriend. ") Gelij k metaal, schoon het geschuurd wordt, toch steeds opnieuw roest voort! brengt, zoo zal ook wie u Waarlijk vqI andi? is, al doet hij zich soms hef voor, ! toch nieuwe booze plannen tegen u 8me)deVolgens Hebr. en Gr. ontbreekt een gedeelte, hetwelk, naar de vergehjWng der twee teksten waarschijnlijk mafkt, ongeveer luiden moet: «Wees zorgvuldig voor hem op uwe hoede, wees tegenover hem als wie een spieafveegt (d. i. wees zeer voorzich§?, 7oodagt gHj hem niet krenkt. Bq het afvegen van metalen spiegels, gelifk men die in de oudheid gebruikte, moest men vooral zorgen er geen krassen op te maken); dan zal hq geen gelegenheid vinden om u in het verI derf te storten, en gq zult he^; einde , van den nijd zien», d. w. z. hq zal eindelijk ophouden u vijandschap te . betoonen. sedeat ad dexteram tuam, ne forte conversus in locum tuum, inquirat cathedram tuam: et in novissimo agnoscas verba mea, et in sermonibus meis stimuleris. 13. Quis miserebitur incantatori a serpente percusso, et omnibus, qui appropiant bestiis? et sic qui comitatur cum viro iniquo, et obvolutus est in peccatis ejus. 14. Una hora tecum permanebit: si autem declinaveris, non supportabit 15. In labiis suis indulcat inimicus, et in corde suo insidiatur ut subvertat te in foveam. Jer. XLI 6. 16. In oculis suis lacrvmatur ini. micus: et si invenerit tempus, non satiabitur sanguine: 17. Et si incurrerint tibi mala, invenies eum illic priorem. 18. lp oculis suis lacrymatur inimicus et quasi adjuvans suffodiet plantas tuas. 19. Caput suum movebit, et plaudet manu, et multa susurrans commutabit vultum suum. ; Gehjk wat den zin betreft, maar beter en regelmatiger van bouw naar Hebr. en Gr. (3 tweeledige verzen): «Plaats hem niet aan uwe zijde, opdat hij u niet neerwerpe en uwe plaats inneme; laat hem niet aan uwe rechter Zitten. ODdat hii niot non» ..... ._i streve, gij ten laatste mijne woorden ' te weten, omdat gij mijne waarschuwing niet hebt opgevolgd. — De volgende strophe (v. 13—19, 7 verzen) waarschuwt voor omgang met boosaardige menschen. ") Naar Hebr.: «en als helper zoekt laat hem zitten aan uwe rechterhand, opdat hij soms niet op uwe plaats belust naar uwen zetel trachte, en gij ten laatste mijn zeggen bewaarheid vindt en mijne woorden met bitterheid herdenkt12). 13. Wie zal medelijden hebben met een bezweerder, zoo hii rtoni- aar.a slang wordt gebeten, of met degenen, die bij de wilde dieren gaan ? Zoo ook niemand met hem, die verkeert met een slecht mensch en zich in diens zonden verstrikt. 14. Een enkel uur blijft hij bij u, maar als gij een anderen weg inslaat, houdt bif het niet uit. 15. Op zijne lippen heeft de vijand zoetigheid; maar in zijn hart peinst hij er over om u in den kuil te storten. 16. In zijne oogen heeft de vijand tranen; maar als hij gelegenheid vindt, is hij niet te verzadigen met bloed. 17. En overkomt u een ongeluk, dan zult gij hem het eerst daarbij vinden. 18. [In zijne oogen heeft de vijand tranen] en in schijn hulpe biedend ondermijnt hij u de voetzolen13). ' 19. Dan schudt hij zijn hoofd en slaat in de handen en onder veel sissen vertrekt hij zijn gezicht11). At; de hieh; d. w. z. terwijl hij den schijn aanneemt van u te helpen, belaagt hij n als eene slang, vgl. Gen. III 15: insidiaberis calcaneo eins. De Grieksche vertaler heeft de beeldspraak blijkbaar niet begrepen. ") Met zijn schijnbaar medelijden (v. 16a)sis het au gedaan. Hij schudt het hoofd, slaat de handen saam, sist en trekt gezichten, als wilde hij zeggen : Die heeft gekregen wat hij verdiende. — Er volgt XIII 1—8 eene waarschuwing van ongeveer dezelfde strekking als de voorafgaande. ï 1 CAPÜT XIII. HOOFDSTUK XIII. Gevaren van den omgang met rijken (v. 1-12) en met vorsten (v. 13-16). De °vrome verkeere enkel met gelijkgezinden (v.17-23). waarmede men armen behandelt in tegenstelling met rz ken (v 24-29). Op zich zelf zijn noch rijkdom noch armoede slecht (v. 30—32). 1. Qui tetigerit picem, inquinabitur ab ea: et qui communicaverit superbe-, induet superbiam. Supra VII2. . 2. Pondus super se tollet qui no«aafïnrï bb fïommunicat. Et ditiori te ne socius fueris. 3. Quid communicabit cacabus ad oilam? quando enim se colliserint, confringetur. 4. Dives injuste egit, et fremet: pauper autem laesus tacebit. 5. Si largitus fueris, assumet te: et si non habuens, aereuu-iuot 6 Si habes, convivet teoum, et evacuabit te, et ipse non dolebit super te. 7 Si necessarius illi fueris, supplantabit te, et subridens spem dabit, narrans tibi bona, et dieet: Quid opus est tibi? 8. Et confundet te in cibis suis, donec te exinaniat bis, et ter: et in novissimo deribebit te: et postea videns derelinquet te, et caput suum movebit ad te. n Naar Hebr., met behulp van Gr. verbeterd: «en wie zich bij een spotter aansluit, gaat op hem gelqken». De spotter is de goddelooze, die met God en godsdienst den spot drijft. 'f Hebr. en Gr.: -Wat u te zwaar is, beur het niet op, en bij iemand, rijker dan gij, sluit u niet aan». Die rijke toch zal u tot een ondragehjken last worden. Zie hetgeen volgt. •1 De aarden pot (de arme breekt, zoo hij stoot tegen den metalen ketel (den rijke). . . , . *) Hebr. met geringe verbetering. «De rijke begaat onrecht, en hij oe- 1. Wie pek aanraakt, wordt er mede besmet; en wie omgaat met een hoovaardige, trekt hoovaardij aan1). 2. Een last laadt op zich wie omgaat met een, aanzienlijker dan hij. En bij een rijkere dan gij sluit u niet aan8). 3. Wat heeft de pot te maken bq den ketel? Want stooten zij tegen elkander, dan breekt gene8). 4. De rq'ke doet onrecht en snoeft; dé arme lijdt onrecht en moet zwijgen1) . , 5. Als gij goedgeefscb zijt»), houdt hij u te vriend, en hebt gij niets _L«_ Aan laat. hü ii links lieeren. 6. Als gq iets hebt, zal hq met u tafelen en u arm maken, maar zelf geen deernis met u hebben. 7. Als hq u noodqj heeft, zal hij u misleiden en u gumlaehend met schoone woorden hoop geven en zeggen: Wat hebt gq" van noode6)? 8. En hij zal u verlegen maken met zijne gastmalen, totdat hij u heeft uitgeschud, tweemaal of driemaal, en ten slotte zal hij u bespotten. En ziet hq u daarna, dan zal hij u in den steek laten en het hoofd over u schudden7). roemt zich; de arme ondergaat onrecht, en smeekt", te weten om ontferming. s\ TtAtnr naar Hebr.: «Als gij van nut zijt». .. •) D. i. Wat is er van uw dienst, waarmede kan ik u helpen? Intusschen schijnt het laatste gedeelte van v. 7, I dat het vers overlaadt, een verklarend I toevoegsel op narrans tibi bona. Men zal v. 76 en 8 a, één tweeledig vers, aldus moeten lezen: «Hij geeft u goede woorden, en maakt u verlegen door zijne gastmalen», d. w. z. hij onthaalt u zoo f ui, dat gij hem niets durft weigeren. I *) Van af gastmalen bestaat v. 8 uit I 9. Humiliare Deo, et exspecta manus ejus. 10. Attende ne seductus in stultitiam humilieris. 11. Noli esse humilis in sapientia tua, ne humiliatus in stultitiam seduoaris. 12. Advocatus a potentiore discede: ex hoe enim magis te advocabit. 13. Ne improbus sis, ne impingaris: et ne longe sis ab eo, ne eas in oblivionem. 14. Ne retineas ex asquo loqui cum illo: neo credas multis verbis illius: ex multa enim loquela tentabit te, et subridens interrogabit te de absconditis tuis. 15. Immitis animus illius conservabit verba tua: et non pareet de malitia, et de vinoulis. 16. Cave tibi, et attende diligenter auditui tuo: quoniam cum subversione tua ambulas. 17. Audiens vero illa quasi in somnis vide, et vigilabis. 18. Omni vita tua dilige Deum, et invoca illum in salute tua. twee tweeledige verzen. — Gelijk in den i omgang met rijken, moet men ook voorzichtig zijn in den omgang met vorsten. Dat is de inhoud van de volgende waarschuwing (v. 9—16). 8) Dese hier geheel niet passende zin stond oorspronkelijk zeker ook niet in de Latijnsche vertaling; men leest dien in verschillende goede handschriften niet ") Naar Hebr., met behulp van Gr. verbeterd:«Wacht u, overmoedig te zijn ut uw hart, opdat gij niet wordt vernederd door onberadenheid». Die waarschuwing, welke v. 11 in eenigszins andere vertaling herhaald wordt, dient om hetgeen over den omgang met vorsten volgt in te leiden. Tegenover vorsten is alle overmoed dubbel gevaarlijk. ) Hebr.: «opdat gij niet verwijderd wordt». | ") Naar Hebr., met behulp van Gr. verbeterd: «De wreedaard houdt eene I I 9. [Verneder u voor God en reken op zijne hand8).] ! 10. Wacht u, dat gij u niet tot dwaasheid laat verleiden en vernederd wordt9). 11. [Verlaag u. niet, zoo gij wijs zijt, opdat gij u door die verlaging niet tot dwaasheid laat verleiden!] 12. Wordt gij geroepen door een machthebber, houd u terug, dan zal hij u des te meer roepen. 13. Dring u niet op, opdat gij u niet stoot10); en houd u niet te ver van hem, opdat gij niet vergeten wordt 14. Wees er niét op uit als gelijke met hem te spreken, en vertrouw niet op zijne spraakzaamheid; want met cue vele woorden wil hij u misleiden en u glimlachend uithooren over uwe geheimen. 15. Zijn onmeedoogend hart zal uwe woorden bewaren, en hq zal wreedheid noch boeien sparen11). 16. Wees op uwe hoede en pas wel op [hetgeen gij hoort]; want gij gaat om met uw verderf18). 17. [En wat gij hoort zie het aan als een droom en blijf wakker"). 18. Geheel uw leven lang heb God lief en roep Hem aan tot uw heil.] spotrede en kent geen ontferming, terwijl hij listen smeedt*. De glosse hetgeen gij hoort beperkt den zin van het oorspronkelijke. In den omgang met vorsten moet de mensch in alle opzichten behoedzaam zijn; tengevolge toch van ééne onvoorzichtigheid kunnen zij hem in het verderf storten. — De verschillende waarschuwingen, van XII 13 af gegeven, worden v. 19—23 besloten met eene meer algemeene vermaning der vromen, om enkel met menschen van gelijke gezindheid te verkeeren. '*) Van v. 17 en 18, zeker niet oorspronkeliik. is het eerstp riiiiatai* van zin. Wellicht wilde de glossator zeggen: wat gij aan het hof verkeerds hoort of Ziet. beschouw het. nis ni»t foitolüb- maar als in den droom gehoord of gezien d. i. doe alsof gij niets gehoord hebt, en houd uwen mond. 19. Omne animal diligit simile sibi: sic et omnis homo proximum sibi. . ., ... 20. Omnis caro ad similem sipi conjungetur, et omnis homo simili sui sociabitur. 21. Si communicabit lupus agno aliquando, sic peccator justo. 22. Quae communicatio sancto homini ad canem? aut qua? pars diviti ad pauperem? II Cor. VI14. 23 Venatio leonis onager in eremo: sic et pascua divitum, sunt pauperes. Ps.XQ secundum Hebratos. 24. Et sicut abominatio est super- | bo humilitas: sic et exsecratio divitis pauper. 25. Dives commotus confirmatur ab amicis suis: humilis autem cum ceciderit expelletur et a notis. 26. Diviti decepto multi recuperatores: locutus est superba, etjustificaverunt illum: 27. Humilis deceptus est, insuper et arguitur: locutus est sensate, et non est datus ei locus. 28 Dives locutus est, et omnes tacuerunt, et verbum illius usque ad nubes perdueent. 19. Elk dier houdt van zijns gelijke, zoo ook ieder mensch van dengene, die hem het naast is. 20 Alle vleesch zoekt vereeniging met zijns gelijke, en elk mensch sluit zich aan bij wie hem gelijkt. 21. Zoo ooit de wolf gemeenschap houdt met het lam, dan ook de zondaar met den gerechte. 22 Wat gemeenschap heeft een heilig man met den hond? en wat deelgenootschap heeft de rijke met den arme14)? . . 23 De leeuw maakt jacht op aen woudezel in de woestijn; zoo zijn ook de armen het jachtveld der i r ii kon • m 24 Én15) gelijk ootmoed ten afschuw is voor den hoogmoedige, zoo is ook de arme voor den rijke ten gruwel18). , 25 Een rijke, die wankelt, wordt I door zijne vrienden ondersteund; ! maar een geringe, die valt, wordt ! weggestooten [zelfs] door zijne ken- "e^Een rijke, die bedrogen werd, vindt vele helpers; sprak hij verwaten, men stelt hem toch m het gelijk. 27' Werd een geringe bedrogen, hij ontvangt daarbij nog verwijten; spreekt hij verstandig, men geeft hem toch geen gehoor18). 28 Een rijke spreekt, en allen zwijgen en verheffen zijne woorden tot aan de wolken. ») Naar Hebr. en Gr.'. «Hoe kan de hyena vrede hebben met den hond, of hoe de rijke vrede (hebben) met den arme?» Evenmin als hyena's de non- , den ongemoeid laten, maar ze overvallen, evenmin laat een (hebzuchtige) rijke den arme met rust, maar verdrukt hem en zuigt hem uit. De lezing der Vulgaat heeft slechts zin, zoo meni den hond, het onreine dier, opvat als beeld vervallen. Er begint hier eene nieuwe, met het voorafgaande loc>/^hangende onderrichting (v; 24—W> J* weten over de minachting, waarmede T-ZZJrJtMi!n<, met de rijken de armen ^Di\%WordTterstond met verschil¬ lende voorneeiaen -i) Hebr. Ps*fenaer ««- ;~ kelt hü worai aooi ïteund; de arme wankelt hij wordt o-o«tooten van den een nam t*o» He wankelen is hier figuurlijk te verbaan van oogenblikkelijke verlegenheid of nood. __ . . a .„ „„„,wipn i») Naar Hehr. "T.'TS geven Gr. en Vulgaat v. 26 en 27 m. i ^^^^^^^r^zijn S en hij spreekt leelijks, en men I IfndheTseVoon. De arme spreekt, en 29. Pauper loeutus est, et dicunt: Quis est hic? et si offenderit, subver tent illum. 30. Bona est substantia, cui non est peccatum in conscientia: et nequisima paupertas in ore impii. 31. Cor hominis immutat faciem illius, sive in bona, sive in mala. 32. Vestigium cordis boni, et faciem bonam diffioile invenies, et labore. 29. Een arme spreekt, en men zegt: Wie is dat? En als hij een misstap doet, werpt men hem omver1»). 30. Goed is de rijkdom, waaraan geen schuld kleeft [in het geweten]; maar een zeer groot kwaad is de armoede in den mond van den goddelooze*0). 31. Het hart*1) des menschen verandert zijn gelaat, hetzij ten goede, hetzij ten kwade. 32. Het kenteeken van een goed hart, te weten een goed gelaat, zult gij bezwaarlijk vinden en met moeite22) CAPÜT XIV. HOOFDSTUK XIV. Rijkdom noch armoede in zich slecht, vervolg (v. 1, 2). Veroordeeling van gierigheid en afgunst (v. 3—10). De rijke gebruike zijn goed voor zich en anderen (v. 11—21). Lof der wijsheid fv. 22—27). 1. Beatus vir, qui non est lapsus verbo ex ore suo, et non est stimulatus in tristitia delicti. Ps. XXXIII 14; Infra XIX 17; Jac. III 2; I Petr. III10. 2. Felix, qui non habuit animi sui tristitiam, et non excidit a spe sua. Prov. XVI 20; Hebr. X 36; I Joan. III 21. 3. Viro cupido et tenaci sine ratione est substantia, et homini livido ad quid aurum? men roept: ha, ha.' (men lacht hem uit), en hij spreekt verstandigs, maar het vindt geen ingang». ") D. i. als hi] een verkeerd woord zegt, maakt men hem geheel af. — Al zijn vele rijken slecht en de armen meestal in minachting, op zich zelf zijn noch rijkdom noch armoede slecht. Die gedachte maakt den inhoud uit van v. 30—XIV 2. ,0) Hebr.: «maar kwaad is de armoede in den mond van den overmoedige*. Armoede is (alleen) dan een kwaad, wanneer zij beantwoordt aan overmoed, eene straf daarvoor is. In zijn geheel wü het vers zeggen dat rijkdom, op rechtvaardige wijze verworven en gebruikt, een goed, en armoede, gevolg van overmoed, een kwaad is. 1. Gelukkig de man, die niet ten val kwam door een woord uit zijnen mond1) en niet gekweld wordt door wroeging der zonde. 2. Gelukkig hij, die niet zijn zielepijn heeft en niet verstoken is van zijne hoop*). 3. Voor een [hebzuchtig en] gierig man is rijkdom zonder nut8), en wat baat een afgunstig mensch het goud? ") D; i. het geweten. ") Dit blijkbaar bedorven vers luidt naar Hebr.: «Teeken van een goed geweten (is) een stralend (vroolijk) gelaat, maar ter zijde gaan en peinzen is (een teeken van, verraadt) gedachten van wroeging», m, a. w. een knagend geweten. *) Naar Hebr.: «dien zijn eigen mond niet in leed brengt*. In aansluiting aan XIII 30—32 wordt v. 1 en 2 gelukkig geprezen, niet de rijke, maar de man, die zich door zonde niet zelf kwelling en wroeging bereidt. !) Die zich niets te verwijten heeft en daarom op God mag hopen, — Er volgt v. 3—10 eene veroordeeling van gierigheid en afgunst. ) Hebr.: «Voor eene kleine ziel is 27 4. Qui acervat ex animo suo injuste, aliis congregat, et in bonis illius alius luxuriabitur. 5. Qui sibi nequam est, cui alii bonus erit? et non jucundabitur in bonis suis. 6. Qui sibi invidet, nihil est illo nequius, et ha?c redditio est malitia? illius: 7. Et si bene fecerit, ignoranter, et non volens faCit: et in novissimo manifestat malitiam suam. 8. Nequam est oculus lividi, et avertens faciem suam, et despiciens animam suam. 9. Insatiabilis oculus cupidi in parte iniquitatis: non satiabitur donec consumat aref aciens animam suam. 10. Oculus malus ad mala: et non satiabitur pane, sed indigens et in tristitia erit super mensam suam. 4. Wie [op onrechtvaardige wijze] naar 's harten lust schatten opeenhoopt4), verzamelt voor anderen, en van zijn rijkdom zal een ander zwelgen. 5. Wie voor zich zelf slecht is, voor wien zal hij goed zqn? en hij zal nooit genieten van zqn goed5). 6. Niemand is slechter dan wie zich zelf te kort doet, en dat is de vergelding voor zijne slechtheid*). 7. En zoo hij wel doet, dan doet hq het onwetend [en onwillig], en ten laatste verraadt hij zijne slechtheid'). 8. Slecht is het oog van den afgunstige, en hij wendt aijn aangezicht af en veracht zich zelf8). 9. Het oog van den hebzuchtige vergenoegt zich niet met een gedeelte [der ongerechtigheid]; hij is niet verzadigd, voordat hij zich zelf uitgemergeld en verteerd heeft9). 10. Een boos oog [is op hetgeen boos is uit en] verzadigt zich niet aan brood, maar hij lijdt gebrek [en zit te treuren] aan zqn eigen disch1?). rijkdom niet goed». Een kleine, niet op het groote en in waarheid goede gerichte, ziel heeft de vrek en schraapzuchtige, i _. <) Naar Hebr. en Gr.: «Wie van zijne ziel iets aftrekt; d. i. wie zich zelf het noodige onthoudt. De misvatr ting van den Latijnschen vertaler gal aanleiding tot het toevoegsel injuste. ») Omdat hij er zien noen auucicu goed mede doet. . «) Te weten, dat hq, zichzelf te kort doende, gebrek lijdt. 1 Schoon in Hebr. ontbrekend, schqnen v. 7 en 8 toch oorspronkelijk. De zin van v. 7 is: Onwetend, d. i. zen overtuigd geen weldoener te zijn, doet de vrek wel, wanneer eigenbelang hem daartoe drijft. En dat laat hij ten laatste altijd blijken. , , *) Voor en hij veracht zich zelf heelt Gr.: «en hij veracht de zielen», zonder twijfel de juiste lezing. Het vers wil zeggen: Het oog van den afgunstige kan niet zien dat anderen hebben wat hij niet heeft; hij keert zich van hen en hun rijkdom af, en hij verafschuwt hen. Naar de Vulgaat heeft het slot geen zin. . , ») Ten deele naar Gr., ten deele naar Hebr.: «Het oog van den hebzuchtige is niet tevreden met zijn deel, en het afgunstige oog droogt de ziel uit». De hebzuchtige begeert altijd meer dan hem rechtens toekomt, terwijl de afgunstige alle gevoel van menschelqkheid en ontferming in zich doodt. De lezing der Vulgaat: «in parte iniquitatis» berust op verschuiving van het ,„„/;..^ Kanntwnnrilenrlfi Hebr. aan u./(/«./n>n.j/«> .— woord uit de tweede naar de eerste vershelft. In den zin van den Latijnschen vertaler zal ongerechtigheid te verstaan zijn van door onrecht verworven goed. 10) Naar Hebr.: «het jaloersche oog is afgunstig bij het maal, en onbehaaglijkheid is aan zijnen disch». De afgunstige gunt zelfs zijn gasten geen verzadiging en maakt hun het aanzitten ondragelijk. Naar. de Vulgaat is hier sprake van den vrek, die zich zelf te kort doet. — De volgende strophe (v. 11 21) vermaant de bezittenden, om 11. Fili si habes, benefac tecum, et Deo dignas oblationes offer. 12. Memor esto quoniam mors non tardat, et testamentum inferorum quia demonstratum est tibi: testamentum enim hujus mundi morte morietur. 13. Ante mortem benefac amico \ tuo, et secundum vires tuas expor- rigens da pauperi. Tob. IV 7; Supra IV 1; Luc. XVI 9. 14. Non defrauderis a die bono, et particula boni doni non te prav tereat 15. Nonne aliis relinques dolores et labores tuos in divisione sortis ? 16. Da, et accipe, et justifica animam tuam. 17. Ante obitum tuum operare justitiam: quoniam non est apud inferos invenire cibum. 18. Omnis caro sicut fcenum veterascet, et sicut folium fructificans in arbore viridi. ƒ«. XL 6; Jac. I 10; I Peir. I 24. vrflelijk, eer het te laat is, de aardsche goederen te gebruiken tot vreugd zoo van zich als van anderen. . ll) Naar Hebr.: «Mijn zoon, zoo gij iets hebt, doe u iets te goede, en totdat (Hebr. oe-leël) gij kunt (d. w. z. en zooveel gij kunt), verzorg u». Naar het schijnt, nam de Grieksche vertaler aanstoot aan de zich hier uitende gezonde levensvreugd van den schrijver; hij vatte leël verkeerdelijk op als leëel (aan God) en gaf voorts door eene vrije vertaling aan het tweede verslid eene godsdienstige strekking. Dat deze echter niet oorspronkelijk is, blijkt ten duidelijkste uit hetgeen volgt. ") Naar de Vulgaat is de Zin van V* •! • L door de v°lgende glosse verduidelijkt: denk aan de u bekende wet dat gij sterven moet. Maar volgens • % rue.n Gr' 18 de zin anders: «(Wees indachtig), dat het besluüvan den Sjeol u niet werd medegedeeld», d. w. z. dat • Trn,ur van den dood u onbekend ▼VwKVTÏ* de uitdrukking betreft Is. iAVllI 15. ") Naar den gezuiverden tekst van 11. Mijn zoon, zoo gij iets bezit, doe er u goed mede en breng aan God waardige offers11). Wees indachtig dat de dood niet toeft en dat de wet van de onderwereld u is aangekondigd12) [; de wet toch dezer wereld is: den dood sterven]. 13. Eer gij sterft, doe wel aan uwen vriend, en strek de hand uit om aan den arme naar uw vermogen te geven13). 14. Laat u niet van een goeden dag berooven en laat u geen greintje ontgaan van de goede gave14). 15. Moet gij niet aan anderen uwe moeite en uwen arbeid nalaten ter verdeeling door het lot14)? 16. Geef en neem en doe recht aan uwe ziel. 17. [Eer gij sterft, doe wat reeht is;] want in de onderwereld is geen maaltijd te vinden16). 18. Alle vleesch veroudert als gras en als de bladeren, die ontspruiten aan een groenenden boom17). Hebr. en Gr.: «en zooveel gij het kunt, begiftig hem», te weten uwen vriend. ") Hebr. (verbeterd): «en aan het (uw) aandeel van het genoegen (awwah) ga niet voorbij». ") Naar den grondtekst: «Moet gij niet aan een ander uwe goederen nalaten, en uwe winst aan lieden, die het lot (er over) werpen?» ") Met v. 16 vormt v. 17 één vers, luidend in zijn vermoedelijk eersten vorm: «Geef en neem en overtuig uwe ziel (d. w. z. redeneer, wees wijs); want het is onmogelijk in den Sjeol naar vermaak te trachten». Laat anderen genieten van het uwe en geniet zelf vrijelijk wat anderen u bieden; want aan de overzijde van het graf is het gedaan met de genietingen, welke aardsche goederen kunnen bieden. Vgl. Eccles. IX 10. In de Vulgaat is v. 17 a verklarende glosse op v. 16, dat daar niet juist naar den oorspronkelijken zin is weergegeven. 17) In hun oorspronkelijken vorm en schoonheid luiden v. 18—22 naar Hebr. met geringe verbetering: «Alle vleesch 19. Alia generantur, et alia dejiciuntur: sic generatio carnis et sanguinis, alia finitur, et alia nascitur. 20. Omne opus corruptibile in fine deficiet: et qui illud operatur, ibit cum illo. 21. Et omne opus electum justificabitur: et qui operatur illud, honorabitur in illo. 22. Beatus vir, qui in sapientia morabitur, et qui in justitia sua meditabitur, et in sensu cogitabit circumspectionem Dei. Ps- I 2. 23. Qui excogitat vias illius in corde suo, et in absconditis suis intelligens, vadens post illam quasi investigator, et in vüs illius consistens: 24. Qui respicit per fenestras illius, et in januis illius audiens: 19. De eenen botten uit en de andere vallen af; zoo is het geslacht van vleesch en bloed; het eene sterft uit en het andere wordt geboren. 20. Alle vergankelijke werk verdwijnt [ten laatste], en wie het verricht, gaat mede heen. 21. [Maar aan alle uitgelezen werk zal recht geschieden, en wie het verricht, zal er om geëerd worden.] 22. Gelukkig de man, die in de wijsheid stand houdt, [en die op zijn gerechtigheid bedacht is] en zijn denken richt op de Voorzienigheid [Gods]18), . tó 28. die over hare wegen nadenkt in zijn hart en in hare verborgenheden doordringt, die haar achtervolgt als een verspieder en op hare paden blijft»), 24. die blikt door hare vensters en luistert aan hare deuren, veroudert als een kleed, en het ts een overoude wet: Oij moet sterven. Als der bladeren loof aan den groenenden boom — het eene valt af en het andere ontspruit — zoo is het met het geslacht van vleesch en bloed; de een sterft en de ander wordt geboren. Al zijne ( s menschen) werken vergaan, en het door ziine handen gemaakte volgt hem», CLi. vergaat mede. Dl den ten deele verminkten tekst der Vulgaat kan v. 20 in den zin van Hebr. worden verstaan, en is v. 21 eene glosse, gemaakt in de valsche onderstelling, dat het voorafgaande enkel zou slaan op den onderSan o- van booze menschen en hunne booze werken; reden waarom de glossator er bijvoegde, dat in tegenstelling tot dezen de goeden en hun uitgelezen, d. ï. goede, werken erkenning vinden en in eere blij¬ ven. — Tot staving aer nei ïaaisi . ™ vermaningen volgt v. 22-XV 10 eene geestdriftige aanprijzing der wijsheid, die den mensch het verstandig gebruik der aardsche goederen leert. Naar allen schijn bestaat zij in Hebr. uit eene strophe en eene tegenstrophe, beide van 9 verzen. De strophe prijst den mensch gelukkig, die met ijver en volharding naar wijsheid streeft en haar vindend, zich aan haar houdt, en eindigt met de verklaring, dat de godvreezendeov zoo¬ danige wijze zobki bh \>. -- — 1). De tegenstrophe schildert hoe liefdevol de wijsheid haren minnaar te gemoet komt en wat goederen zH hem verleent, en besluit met te verklaren, dat de goddelooze de wijsheid met vindt. In zijn mond past ook niet, wel in den mond van den godvreezende, de lofprijzing des Heeren (XV 2—11). Beide strophen blinken uit door rijkdom en pracht van beeldspraak. . ") Naar Hebr. en Gr.: «Gelukkig de mensch, die over de wijsheid nadenkt en op de verstandigheid het oog richt». Wijsheid en verstandigheid (Vuig. gerechtigheid), d. i. godsvrucht en deugd. Wat de Vulgaat anders en meer heeft is wel goed begrijpelijk, maar niet oorspronkelijk, i , . 19) Door verschrijving en verschuiving van den tekst geraakte dit tweeledige vers in het ongereede; naar de 5..»«;..... „a™ Hohr en Gr. leert. zal men moeten lezen: «die op hare weo-en acht slaat en op hare paden let, haar achtervolgt als een verspieder en aan hare ingangen waakt». De ware minnaar der wijsheid zoekt en achtervolgt haar als een bedreven en volhardend jager het schuwe wild, wacht op haar als een minnaar aan de deur van zijne geliefde. Dit laatste beeld wordt in de volgende verzen verder uitgewerkt. 25. Qui requiescit juxta domum illius, et in parietibus illius figens palum statuet casulam suam ad manus illius, et requiescent in casula illius bona per aevum: 26. Statuet filios suos sub tegmine illius, et sub ramis ejus morabitur: 27. Protegetur sub tegmine illius a fervore, et in gloria ejus requiescet. 25. die naast hare woning zich neerlaat en in hare muren den tentpaal drijft en haar ter zijde zijne tent opslaat; en in zijne tent zal het geluk rusten altijd door90). . 26. Hij zal zijn kinderen brengen onder hare beschutting, en onder hare takken zal hij toeven. 27. Onder haar beschutting zal hij beschermd worden tegen de hitte, en in hare heerlijkheid zal hij rust vinden21). CAPUT XV. HOOFDSTUK XV. . Lof der wijsheid, vervolg fv. 1—10). Valt de mensch in zonde, dan is het zijn, niet Gods schuld fv. 11—21). Goddelooze kinderen geven geen reden tot vreugde fv. 22—27). 1. Qui timet Deum, faciet bona: et qui continens et justitia?, apprehendet illam, 2. Et obviabit illi quasi mater honorificata, et quasi muiier a virginitate suscipiet illum. 3. Cibabit illum pane vit» et intellectus, et aqua sapientia? salutaris potabit illum: et firmabitur in illo, et non flectetur: Joann. IV 10. 1. Wie God vreest, zal het goede doen; en wie zioh houdt aan de gerechtigheid, zal haar verkrijgen1). 2. En zij zal hem te gemoet komen als eene [geëerde] moeder en hem ontvangen als eene pas gehuwde vrouw2). 3. Zij zal hem spijzen met het brood [des levens en] des verstands en met het water der kennis [des heils) hem drenken. En hij zal op haar steunen en niet wankelen; *°) De laatste zinsnede luidt naar Hebr.: «en in goede woning woont». Niet tevreden met een vluchtig zien en eene voorbijgaande ontmoeting slaat de minnaar bij het huis zijner beminde zijne tent op, ja hecht ze vast aan haar huis. Zoo legt de minnaar der wijsheid het er op aan, duurzaam bij haar te blijven en daardoor gelukkig te zijn. 6 ") In Gr. en Vulgaat ging de schoone beeldspraak van v. 26 en 27 naar Hebr grootendeels verloren. Zij luiden daar: «(die) zijn nest zet in haar loof en op hare takken toeft, zich in hare schaduw verschuilt voor de hitte en in hare heerlijkheid woont». De minnaar der wijsheid wordt hier vergeleken met den vogel, die in een lommerrijken boom nestelt en woont. De Grieksche vertaler verwisselde kén (nest) met «bén» (kind). *) Hebr.: «Wie Jahwe vreest doet dit (faciet illud, naar sommige handschriften der Vetus Latina lezen), en wie zich aan de Wet houdt, verkrijgt haar» (de wijsheid). Slot der strophe. *)» Zie den inhoud der tegenstrophe XIV noot 17. Haar aanhef (v. 2) beantwoordt aan de eerste verzen der strophe. Aan den ijver, waarmede de godvreezende de wijsheid zoekt, komt deze te gemoet met de liefde eener moeder en eener beminde vrouw. Men versta naar Hebreeuwsch taalgebruik zoowel in het voorafgaande alsook in het volgende het futurum als praesens. 4. Et continebit illum, et non con- j fundetur: et exaltabit illum apud proximos suos, 5. Et in medio ecclesia? aperietos ejus, et adimplebit illum spiritu sapientia? et intellectus, et stola gloria? vestiet illum. 6. Jucunditatem et exsultationem thesaurizabit super illum, et nomine a?terno hereditabit illum. 7. Homines stulti non apprehendent illam; et homines sensati obviabunt illi, homines stulti non videbunt eam; longe enim abest a superbia et dolo: 8. Viri mendaces non erunt illius memores: et viri veraces invenientur in illa, et successum habebunt usque ad inspectionem Dei. 9. Non est speciosa laus in ore peccatoris: 10. Quoniam a Deo profecta est sapientia: sapientiae enim Dei astabit laus, et in ore fideli abundabit, et dominator dabit eam illi. 4. en zij zal hem vasthouden3), zoodat hij niet te schande zal worden, en zij zal hem verheffen onder zijne gelijken 5. en in het midden der gemeente hem den mond openen1) [en hem vervullen met den geest van wijsheid en verstand en met een eeregewaad hem bekleeden]. 6. Met vreugde en zaligheid zal zij hem overstelpen en hem eeuwigen roem ten erfdeel geven. 7. Dwaze menschen5) verkrijgen haar niet [, maar verstandige mensehen gaan haar te gemoet], dwaze menschen aanschouwen haar niet; verre toch blijft zij van hoovaardij [en bedrog]. 8. Leugenachtige mannen zijn haar niet gedachtig [, maar waarheidlievende mannen vindt men bij haar, en dezen gaat het voorspoedig, totdat zij God aanschouwen]. 9. Niet schoon is lofspraak in den mond des zondaars; 10. want van God gaat de wijsheid uit; der wijsheid toch voegt Gods lof [, en in den mond van den getrouwe is hij overvloedig], en het is de Heer, die hem dien ingeeft. *) Hebr.: «en hij zal tieh op haar *) Zij maakt iiem tot een wijs woordvoerder onder zijn volk. Wat de Vulgaat in v. 5 meer heeft, is verklarend toevoegsel. . *) Het slot der tegenstrophe, in de Vulgaat ten deele duister en met glossen overladen, luidt naar Hebr.: "De boosdoeners verkrijgen haar niet, en de overmoedigen kennen haar niet. Verre is zij van de spotters, en de leugenaars zijn haar niet gedachtig. Met past het loflied in den mond van den goddelooze, want het is hem door Jahwe niet verleend. Door den mond des wijzen wordt het loflied gesproken, en wie het machtig is, leert heU. De zin is: De goddeloozen van verschillenden aard derven de ware wijsheid. Terwijl zij God door de zonde beleedigen, mogen zij zich niet vermeten, Hem te prijzen met den mond; want dat kunnen zij niet, dat werd hun niet toebedeeld of opgedragen door God, die slechts den welgemeenden lof der rechtvaardigen wil. Alleen aan dezen voegt het Gode lof te zingen, en zoo zij daarin bedreven zijn, leeren zij het ook aan anderen. In de Vulgaat schijnt de zin van v. 8c: Waarheidlievende menschen worden in hun zoeken van de waarheid en wijsheid gezegend, totdat zij stervend tot de gelukzalige aanschouwing Gods geraken. De aanhef van v. 10 luidde in de Vulgaat oorspronkelijk: «quoniam non est a Deo missus», wat hetzelfde zegt als: «want het is hem door Jahwe niet verleend». De tegenwoordige lezing schijnt in verband met hetgeen daarop volgt in dien zin te verstaan, dat de zondaar die ware wijsheid derft, welke, den vrome verleend, dezen aanspoort om God te loven en overvloedig te loven. Vgl. Prov. XVII 7, XXVI 7. tv. Non dixeris: Per Deum abest: quae enim odit ne feceris. ' 12. Non dicas: Die me implanarit: non enim necessarii sunt ei homines impii. 18. Omne exsecramentum erroris odit Dominus. et non erit amabile timentibus eum. 14. Deus ab initio constituit hominem, et reliquit illum in manu consilii sui. 15. Adjecit mandafa et praecepta sua: 16. Si volueris mandata servare, conservabunt te, et in perpetuum fidem plaeitam facere. Matth. XIX17. 17. Apposuit tibi aquam et ignem: ad quod volueris, porrige manum tuam. 18. Ante hominem Vita et mors, bonum et malum: quod placuerit ei, dabitur illi: Jer. XXI 8. 19. Quoniam multa sapientia Dei, et fortis in poten tia, videns omnes sine intermissione. 20. Oculi Domini ad timentes eum, et ipse agnosoit omnem operam hominis. Ps. XXXIII16; Hebr. IV 18. 21. Nemini mandavit impie agere, et nemini dedit spatium peecandi: 22. Non enim coneupiscit multitu- i 11. Zeg niet6): 'tls Gode te wijten, dat ik haar derf; want wat Hij verafschuwt, moogt gij niet doen7). 12. Zeg niet: Hij zelf heeft mij doen dwalen8); want Hij heeft goddelooze menschen niet van noode. 13. Elke gruwel [van dwaling] is den Heer een afschuw en heeft mets bekoorlijks voor wie Hem vreezen9). 14. God schiep den mensch van den beginne en liet hem in de macht van zijne wilsbeschikking10). 15. [Daartoe gaf Hij hem zijne geboden en wetten.] 16. Wilt gij zijne geboden onderhouden en gestadig trouw zijn naar zijn welbehagen, dan zullen zij u behoeden11). 17. Water en vuur heeft Hij u voorgelegd; strek uw hand uit, waarnaar gij wilt. 18. Leven en dood [, goed en kwaad"),] heeft de mensch vóór zich; wat hij wil zal hem gegeven worden. 19. Want groot is Gods wijsheid, en HH is sterk en machtig, Hij ziet allen18) [onafgebroken]. 20. De oogen des Heeren zijn op wie Hem vreezen11), en Hij kent al des menschen doen. 21. Hij heeft niemand geboden goddeloos te handelen en niemand verlof gegeven tot zondigen. 22. Want niet verlangt Hij naar *) Op grond van het slot der tegenstrophe zou de zondaar aldus kunnen redeneeren: God heeft het mij niet toebedeeld, Hem te loven. Aan mij heeft Hij die wijsheid niet gegeven. Het is dus met mijne schuld, dat ik een zondaar ben. De weerlegging van die bewering maakt het onderwerp uit der nieuwe onderrichting (v. 11 21). ') Hebr. beter: «Zeg niet: Door God kwam ik tot zonde; want wat Hn verafschuwt, dat doet Hij niet», d. w. z. God, die de zonde verafschuwt, kan het met zijn, die u tot zondaar maakt. De lezing van Gr. en Vulgaat moet in denzelfden zin worden verstaan. s) Het in de Vulgaat gebezigde im- planavit is het Grieksche wordt in de Vulgaat, beiiaive door de aangewezen toevoegsels door verschuiving van v. 3a (Gr.) achter v. 1b en van v. 3 b (Gr.) achter v. la verduisterd. Men leze v. 1—3 naar Gr.: «De Heer schiep uit de aarde den 1. God schiep uit de aarde den mensch [en naar zijn beeld maakte Hij hem1)]. 2. En Hij liet hem wederom tot haar terugkeeren, [en naar eigen wezen bekleedde Hij hem met kracht]. 3. Een dagental en levensduur verleende Hij hem, en Hij gaf hem maeht over hetgeen op de aarde is. 4. Hij legde de vrees voor hem op alle vleesch; zoo heerschte hij over gedierte en gevogelte2). 5. [Hij schiep uit hem eene hulpe hem gelijk3).] Eenen wil en eene tong en oogen en ooren en een denkend harte gaf Hij hun, [en] met kennis van wijsheid vervulde Hij hen. mensch, en weder deed Hn' hem terugkeeren tot haar. Getelde dagen en passenden Mjd gaf Hij hun, en Hij verleende hun heerschappij over hetgeen op haar is. Naar eigen wezen bekleedde Hij hen met kracht, en naar zijn beeld schiep Hij hen. Vgl. voor v. 1 Gen. IH 19, voor v. 2a Job XVI 22, voor v. 2ft Gen I 28 en IX 2, 3; voor v. 3 Gen. I 26, 27 en I Cor. XI 7. Naar den van Gr. afwijkenden en zeker niet oorspronkelijken tekst der Vulgaat hebben wij eene zoodanige volgorde tusschen de verschillende versleden, dat telkens in het eerste iets wat op het lichaam, in het tweede iets wat op de ziel betrekking heeft vermeld wordt. *) Vgl. ook Sap. IX 2, 3. — Vs. 5 en 6 beschrijven hoe de Schepper den mensch als redelijk wezen uitrustte. ') Eva, zie Gen. II 18. De zinsnede vindt men alleen in de Vulgaat. Zij 6. Creavit illis scientiam spiritus, sensu implevit cor iilorum, et mala et bona ostendit illis. 7. Posuit oculum suum super corda iilorum ostendere illis magnalia operum suorum. 8. Ut nomen sanctificationis callaudent: et gloriari in mirabilibus illius, ut magnalia enarrent operum ejus. 9. Addidit illis disciplinam, et legem vitte hereditavit illos. 10. Testamentum ster num constituit cum illis, et justitiam et judicia sua ostendit illis. 11. Et magnalia honoris ejus vidit oculus iilorum, et honorem vocis audierunt aures iilorum, et dixit illis: Attendite ab omni iniquo. 12. Et mandavit illis unicuique de proximo suo. 13. Via) iilorum coram ipso sunt semper, non sunt absconsae ab oculis ipsius. schijnt te zijn ingelascht om den overgang van het in v. 1—4 (Vulgaat) gebezigde enkelvoud (de mensen) tot net meervoud in v. 5 volg. te rechtvaardigen. *) Vs. 6a vereenigt, naar het schijnt, Jene dubbele vertaling van v. 5 ft en is overbodig en hinderlijk. — Boven de andere levende wezens op aarde begiftigde God den mensch met een wil, d. i. met vrijen wil (Gr. diaboylion; Vgl. XV 14), met eene tong, d. i. met de gave der taal, met oogen en ooren, de twee voornaamste onder de zintuigen, waarmede de mensch de meeste kennis in zich opneemt, en met een denkend harte, d. w. z. met het denkvermogen. Buitendien vervulde Hij hun hart met kennis van wijsheid, waarmede, naar hetgeen v. 6ft volgt: «en wat goed en wat kwaad is, toonde Hij hun», wel het den mensch ingeschapen zedelijk gevoel bedoeld is. *) D. i. God verlichtte hun verstand, ten einde hun de grootheid zijner werken te doen zien. Slot van tegenstrophe I. 6. [Hij schiep voor hen wetenschap des geestes, vervulde hun hart met verstand] en wat goed en wat kwaad is toonde Hij hun4). 7. Hij richtte zqn oog op hunne harten om hun te toonen de grootheid zijner werken5), 8. opdat zij zijnen heiligen naam zouden prijzen en roemen op zijne wonderen6) [, opdat zij zouden vermelden de grootheid zijner werken]. 9. Daarbij gaf Hij hun leering, en Hij schonk hun de wet des levens tot erfdeel7). • 10. Een eeuwig verbond sloot Hij met hen, en zijne [gerechtigheid en] wetten deed Hij hun kond8). 11. En de wonderen zijner heerlijkheid zag hun oog, en de stem zijner Majesteit hoorden hunne ooren, en Hij zeide hun: Wacht u van alle ongerechtigheid! 12. En Hij gaf hun geboden, aan ieder ten opzichte van zijn naaste9). 13. Hunne wegen liggen altijd voor Hem open, niet verborgen zqn zij voor zijne oogen10). 6) De aanhef van strophe II (zie den inhoud XVI noot 19) luidt Gr.: «En zij (de menschen) prijzen den naam der heiliging (Gods heiligen naam), terwijl zij de grootheid zijner werken verkondigen». Wat de Vulgaat in dit vers meer heeft is andere lezing van v. 7, ft. ') Met de wet des levens is hier zeker niet de Sinaïetische wet, maar de aan alle menschen als onvervreemdbaar erfdeel gegeven natuurwet bedoeld, eene wet des levens, daar zij 's menschen geheele leven regelt en, wel onderhouden, hem het eeuwige leven verzekert. 8) Het eeuwig verbond bestaat hierin, dat God zion.tegenover den mensch verbonden hééft te allen tijde het goede te beloonen en het kwade te bestraffen. ') Met de vereering Gods maakt de rechtvaardigheid ten opzichte van den naaste geheel den inhoud uit der natuurwet, van welke de wet van Sinaï slechts de vernieuwing is. M) God, die aan de menschen zijne wetten gaf, slaat voortdurend hun doen en laten gade, om te zien of zij die wetten onderhouden of overtreden. Met 14. In unamquamque gentem praBposuit rectorem: Rom. XIII l. 15. Et pars Dei, Israël facta est manifesta. 16. Et omnia opera iilorum velut sol in conspectu Dei: et oculi ejus ■sine intermissione inspicientes in viis eorum. 17. Non sunt absconsa testamenta per iniquitatem iilorum, et omnes iniquitates eorum in conspectu Dei. 18. Eleemosyna viri quasi signaculum cum ipso, et gratiam hominis quasi pupillam conservabit. Infra XXIX 16. 19. Et po:itea resurget, et retribuet illis retributionem, unicuique in caput ipsorum, et convertet in interiores partes terras. Matth. XXV 86. 20. Poenitentibus autem dedit viam justitia), et confirmarit deficientes sustinere, et destinavit illis sortem veritatis. 14. Over elk volk stelde Hij een beheerscher aan; 15. maar als deel Gods werd Israël bekend11). 16. En al hunne werken zijn als de zon voor Gods aangezicht, en Mjne oogen zien onafgebroken op hunne wegen12). 17. Niet verduisterd worden de verbonden door hunne ongerechtigheid»), en al hunne ongerechheden staan voor Gods aangezicht. 18. De aalmoes eens mans is als een zegelring bij Hem, en de weldaad eens menschen bewaart Hij als den oogappel11). 19. En daarna zal Hij zich opmaken en hun wedervergelding betalen, een ieder op zijn hoofd [en Hij zal hen neerstorten in de ingewanden der aarde]. 20. Maar voor de boetvaardigen opent Hij den weg tot gerechtigheid, en Hij versterkt de wankelenden ter volharding [en beschikt hun het lot der waarheid15]. die gedachte eindigt passend strophe , II: Zij wordt in tegenstrophe II verder uitgewerkt. ") Gr.: «Maar het deel des Heeren is Israël* (manifesta schijnt' vertaling van den aanhef v. 16 naar Gr.). Met het eerste vers der tegenstrophe begint de dichter Gods bijzondere zorg voor Israël te herdenken. Terwijl de Heer de andere volken laat besturen door beheersehers, d. i. door eigen, vorsten of koningen, behield Hij zich zelf het koningschap over Israël als zijn deel voor. Dat is de natuurlijke zin der plaats. Ten onrechte, naar het schijnt, verstaan Rabanus Maurus en anderen beheerscher van de engelen, die volgens Deut XXXII 3 (Septuag.); Dan. X 13 volg. (vgl. Augustinus in Ps. CXXX 4: «ceteras gentes sub angelis posuit») belast zijn met de zorg voor de verschillende volken. Indien Jesus Sirachzoon niet gewoon ware de gewijde schriften naar den grondtekst aan te halen, dan zou men m onze plaats eene zinspeling kunnen zien op Deut XXXII 8 en 9 naar de Septuagint. ') Gr.: «Al (niet: En al) hunne werken zijn als de zon voor zijn aangezicht en zqne wegen». Hunne slaat op Israël, d. i. de kinderen Israel's. Wat dezen doen en laten is aan hun onzichtbaren Heer en Koning zoo openbaar als de zon voor 's menschen oog, en Hij slaat hen altijd gade met eene geheel bijzondere zorg. ") Lees naar Gr.: «Niet blijven hunne ongerechtigheden verborgen voor Hem». Daarmede strookt dé inhoud van het 2*> verslid. De zin der Vulgaat is: Al de overtredingen van Israël konden God niet bewegen zijne beloften te breken. ") De heugenis van de liefde en barmhartigheid, door een mensch aan zijn medemensen betoond, hoedt God zoo zorgvuldig als een koning zijn zegelring (vgl. Jer. XXII 24) en elk mensch zijn oogappel. ") Volgens v. 17 en 18 ontgaan aan God noch de kwade noch de goede daden van Israël, en vergeet Hij die niet. Dienovereenkomstig vervolgen v 19 en 20 naar Gr.: «later (als Hij het uur daartoe gekomen ziet) zal Hij zich opmaken en (het) hun vergelden, en I 21. Convertere ad Dominum, et I relinque peccata tua: 22. Precare ante faciem Domini, et minue offendicula. 23. Revertere ad Dominum,, et avertere ab injustitia tua, et nimis odito exsecrationem: 24. Et cognosce justitias et judicia Dei, et sta in sorte propositionis, et orationis altissimi Dei. 25. In partes vade sseculi sancti, cum vivis et dantibus confessionem Deo. Ps. VI 6; Is. XXXVIII19. 26. Non demoreris in errore impiorum, ante mortem confitere. A mortuo quasi nihil, perit confessio. 27. Confiteberis vivens, vivus et sanus confiteberis, et laudabis Deum, et gloriaberis in miserationibus illius. Ps. CXIII17; Is. XXXVIII18, 19; Bar. II 17. 28. Quam magna misericordia Domini, et propitatio illius convertentibns ad se! Ps. CXLIV 9; Ezech. XXXIII11. 21. Bekeer u tot den Heer en laat af van uwe zonden. 22. Bid voor het aangezicht [des Heeren16) ] en verminder de ergernissen. 23. Keer terug tot den Heer en wend u af van uwe ongerechtigheid en koester een overgrooten haat tegen den gruwel17). 24. [En erken Gods gerechtigheden en gerichten en] volhard in de gekozen roeping en in het gebed tot God, den Allerhoogste13). 25. Kies de zijde van de heiligen van den tijd, van hen, die leven en Gode lof brengen19). 26. [Volhard niet in de dwaling der goddeloozen; loof vóór den dood.] Voor den doode, die als niets is, is het loven gedaan. 27. [Loof bij uw leven] Zoolang gij leeft en gezond zijt, loof en prijs God [en roem op zijne erbarmingen]. 28 Hoe groot is de barmhartigheid des Heeren en zqne ontferming voor wie zich tot Hem bekeeren! hunne vergelding (straf of loon) zal Hm" doen neerkomen op nun nooid, behoudens dat Hij aan de boetvaardieen terugkeer schenkt en diegenen aanmoedigt, die verlaten de verharding; d i die ophouden zich aan hun booze drift over te geven. Slot van tegenstrophe II. In de Vulgaat berust v. 19 c op misvatting van Gr., en is v 20 c een toevoegsel, waarvan de zin schijnt, dat God aan de boetvaardigen het lot verleent, hetwelk waarheid en gerechtigheid verdienen.—Van strophe III (v. 20—31) is naar den geztuverden en verbeterden tekst de gedachtengang, nader omschreven, deze: Bekeer u tot God en verafschuw de zonde. Of meent Gij God te kunnen verheerlijken in de onderwereld? Terwijl gij leeft en gezond zijt, moet gij den Allerhoogste prijzen. Hoe groot is toch 's Heeren barmhartigheid! Hij weet dat de mensch niet, gelijk Hij zelf, onsterfelijk en onveranderlijk is. Zoo zelfs de zon somt verduisterd wordt, dan is het begrijpe lijk dat de zwakke mensch licht ten val "•^'üaar des Heeren is toegevoegd en bid voor het aangezicht te onbepaald is schijnt hier eene fout te schuilen, wélke zoolang de grondtekst ontbreekt, moeilijk zal zijn te verbeteren. ") De zonde, waarvan God gruwt. ") Van dit blijkbaar verschreven en onbegrijpelijke vers, eene glosse, is Altissimi een bestanddeel van v. 25 (zie noot 19), en is Dei blijkens oude handschriften een toevoegsel van later hand. Vermoedelijk wilde de glossator zeggen- Maak u Gods geboden eigen, volhard in uwe goede voornemens en bid. »») Lees v. 25—27 naar Gr.: «Ven Allerhoogste (de Vulgaat trok dit bij v. 24) wie zal Hem lof geven %n de onderwereld, in plaats van hen, die leven en lof geven? Van den doode, als van_ een die niet is, vergaat (vgl. v. 26 b) de lofprijzing. Wie leeft en gezond is zal nriizen den Heer». De zin is duidelijk. Vgl Ps VI 6; Is. XXXVIII 18. In 29. Nee enim omnia possunt esse in hominibus, quoniam non est immortalis filius hominis, et in vanitate malitia? placuerunt. 30. Quid lueidius sole? et hic deficiet. Aut quid nequius quam quod excogitavit caro et sanguis? et hoe arguetur. 31. Virtutem altitudinis caeli ipse conspicit: et omnes homines terra et cinis. 29. Want niet alles kan zijn in de menschen, dewijl een menschenkind niet onsterfelijk is [, en zij in de ijdelheid van het kwaad behagen scheppen20)]. 6 y 35. Wat is stralender dan de zon? En toch wordt zij verduisterd. Of wat is slechter dan wat vleesch en bloed verzint? [En ook dat wordt gestraft21).] 31. Het heir in de hoogte des hemels overziet zij — en de menschen allen zijn stof en asch22). den tekst der Vulgaat schijnen met saeculum sanctum de vromen bedoeld. 2°) Want niet alles kan zijn in de menschen, wat men gewoonlijk verklaart als : de mensch is niet volmaakt is te vaag, om oorspronkelijk te kunnen zijn. Vermoedelijk las de Grieksche vertaler verkeerdelijk hól (alles) voor «ka'el» (== ke ba'êl) d. i.: als in God, en moet het halfvers luiden: «want niet (ts het) als in (met) God in (met) de menschen», d. w. z. de mensch is niet gelijk God onveranderlijk. Daarbij sluit zich dewijl niet onsterfelijk is de zoon des menschen goed aan. De eeuwige God is uitteraard onveranderlijk, de sterfelijke mensCh niet. Vgl. Job XV 15. De overigens ook niet ongerepte tekst van Syr. pleit voor die verbetering; eveneens hetgeen v. 30—31 volgt Wat v. 29 in de Vulgaat meer heeft is eene verklarende glosse ') Ook dit vers behoeft verbetering. De maker van het toevoegsel et hoe arguetur schijnt te hebben begrepen dat de tekst vermihkt is; maar met zijn toevoegsel verkreeg hij nog geen redelijken zin. Het gebrek schuilt daarom niet waar de glossator het zocht In Gr. luidt de plaats: «Wat is stralender dan de zon? Ook zij (eigenlijk dat) wordt verduisterd, en een slechte (poneros) zal zijne begeerte richten op vleesch en bloed». Men verklaart dit m dien zin, dat, zoo zelfs de stralende zon soms verduisterd wordt, het niet te verwonderen valt, Wanneer de slechte, d. i. zwakke, mensch luistert naar de ingevmgen van vleesch en bloed. Men verliest daarbij intusschen twee dingen uit het oog. Vooreerst, dat het moeilijk aangaat de stralende zon te vergelijken met den zwakken mensch, en tweedens, dat men het Grieksche ponêros in zeer willekeurigen zin verklaart. Veel minder nog dan de tekst van Gr. kan die der Vulgaat (zonder de glosse) zoo worden uitgelegd. Beide teksten eischen daarom verbetering welke Syr. schijnt te bieden. Voor Aut quid nequius enz. heeft zij: «Aldus de mensch, die niet bedwingt zijne begeerlijkheid, omdat hij vleesch en bloed is». De gedachte past volkomen in den zin. Gelijk zelfs de alles verlichtende zon soms verduisterd wordt zoo komt ook de tot hooge volmaaktheid geroepen mensch, d» zijn hartstocht niet in toom houdt, ten val, door «vleesch en bloed». De oorsprong van de bedorven lezing van Gr. valt wel te verklaren. In het Hebr. vertaald luidt de tekst van Syr.: «We-isi lo kob&si awnrathn Ui ho we-dam». Naar het schijnt vertolkte de Grieksche vertaler een tekst, waarin de door den druk onderscheiden woorden ontbraken, en vertaalde hij: «kai ho anêr hos enthymêsetai (je 'awweh voor <*awwatho») sarka kai haima». Doordat een afschrijver voör ho anêr hos las «ponêros», ontstond de tegenwoordige tekst van Gr. ") Dit vers werkt de vergelijking van v. 30 verder uit. De zon, schoon zij als een koning geheel het heerleger van den sterrenhemel monstert, wordt toch soms verduisterd. Geen wonder dus dat de mensch, die uit vleesch en bloed bestaat en zwak is, somtijds ten val komt. Daarom is God voor hem barmhartig. Vgl. Ps. CII 13 volg. V 28 CAPUT XVIII. HOOFDSTUK XVIII. Gods grootheid en 's menschen^ nietig ^^J?*^*™*," den mengen mensen (v. t>—»«» — < . Wees behoedzaam in alle omstandigheden des levens (v. 19-21),inzonderheid in het afleggen en vervullen van beloften (v .22-24) en in het voldoen aan uw genotzucht (v. 25—dó). i. Qui vivit in ajternum, creavit omnia simul. Deus solus justificabitur, et manet invictus rex in aeternum. Gen. 11. 2. Quis sufficit enarrare opera illius ? 3. Quis enim investigabit magnalia ejus? Ps. CV 2; Rom. XI 33. 4. Virtutem autem magnitudinis ejus quis enuntiabit? aut quis adjiciet enarrare misericordiam ejus? 5. Non est minuere, neque adjieere, nee est invenire magnalia Dei. 6. Cum consummaverit homo, tune incipiet: et cum quieverit, aporiabitur. 7. Quid est homo, et quae est gratis illius? et quid est bonum, aut quid nequam illius? 1. Hij1), die leeft in eeuwigheid, heeft alles gelijkelijk geschapen. God alleen wordt gerecht bevonden [en blijft de onverwonnen koning in eeuwigheid*)]. 2. Wie vermag zqne werken te verhalen? 3. Wie toch zal nasporen zijne groote daden3), 4. en de macht zijner grootheid, wie zal ze verkonden? Of wie zich verstouten zijne ontfermingen te verhalen*) ? k Mi at te* verminderen, noch te vermeerderen, noch te achterhalen zijn de wonderen Gods*). 6. Heeft de mensch het ten einde gébracht, dan begint hij; en rust hij uit, dan verliest hq den moed"). 7. Wat is de mensch, en wat is zijn nut? En wat is zijn goed of wat zijn kwaad7) ? i\ Noe uitdrukkelijker dan het geschiedt in strophe III plaatst tegenstrophe III (v. 1—8) tegenover Gods heiligheid en grootheid 's menschen zwakheid en nietigheid. ') Alles gelijkelijk, d. ï. alles zonder uitzondering. Vgl. Joan. I 3. Simul is hier in denzelfden zin als Ps. XIIl «J eebezigd. God alleen wordt gerecht levonden, d. w. z. Hij alleen is heilig en volmaakt. Het toevoegsel en blijft enz. roemt Hem als oppermachtig en onveranderlijk. _ . ') Voor Wie toch heeft Gr. «En wie», beter Vs. 3 herhaalt in anderen vorm de Wdachte van v. 2. Dat geen mensch de wonderen der schepping kan opsommen en naspeuren, leert de hedendaagsche natuurwetenschap beter dan ooit. Elke nieuwe ontdekking, welke zij doet, plaatst haar voor nieuwe reeksen van raadselen. Vgl. Job XXVI 14. *) No<* grooter dan in de wonderen _M nnT>nnr.;nn. ..orenhiint (rod in de 211 UBI DVUOyf"»ö * ^ J overweldigende majesteit van zijn wezen en in zijne barmhartigheid. *\ Wat rtncinrlior ia. is voor ffeen ver¬ mindering of vermeerdering en voor oreen doorgronaing vaiuaar. ° ") Aporiabitur is eene latiniseering T) Volgens de meeste verklaarders _n jit „^-o lanrran rlnt He mensch van geen nut is voor God, goed noch kwaad kan doen aan uoa. nn uiwiku uua ««■ u:„- An„„WAa rrcrlar>htA WOrdt UÏtffeSDrO- ken als Ps. XV 2 en Job XXII3, XXXV 6 vol". Naar het schijnt, ten uuieture. vr a^t, oomonlmncr nlaatst Sirach- zoon hier tegenover" Gods oneindige .v.„:,i >o manuhen vnlslaaen nie- S_u.:j >„ -Uonanhen nut. is nietig: °. u:t' /„—. onrlorenl trneds of kwaads kan doen, is nietig; zijn levensduur is nietig (v. 8J, en meug m geleken met den van God uitgaanden 8. Numerus dierum hominum ut multum centum anni: quasi gutta aqua? maris deputati sunt: et sicut calculus arena?, sic exigui anni in die aevi. Pa. LXXXIX 10. 9. Propter hoe patiens est Deus in illis, et effundit super eos misericordiam suam. 10. Vidit praesumptionem cordis eorum quoniam mala est, et cognovit subversionem iilorum quoniam nequam est. 11. Ideo adimplevit propitiationem suam in illis, et ostendit eis viam aequitatis. 12. Miseratio hominis circa proximum suum: misericordia autem Dei super omnem carnem. 13. Qui misericordiam habet, docet, et erudit quasi pastor gregem suum. 14. Misère tur excipientis doctrinam miserationis, et qui festinat in judioiis ejus. 15. Fili in bonis non des querelam, et in omni dato non des tristitiam verbi mali. zegen, met het goed en het kwaad, dat Hij zijn schepselen kan bereiden, en met zijne eeuwigheid, verdwijnen 's menschen nut, het goed en het kwaad, dat hij anderen aandoet, en zijn levensduur als niets en in het niets. En juist omdat de mensch zulk een in zich nietig en daarom zwak wezen is, betoont God zich ten opzichte van hem zoo lankmoedig en barmhartig. Wie kan dus genoeg zijne ontfermingen prijzen? Met die overweging besluit de beurtzang (v. 9—14) de XVI 24 begonnen b£ spiegeling. 8) Het toevoegsel de verwatenheid enz. past minder in den samenhang. De zin toch van het oorspronkelijke gedeelte is: God ziet hoe de zwakke mensch zich door zijn overtredingen een ongelukkig einde zou bereiden. Daarom doet Hij de maat zijner barmhartigheid overvloeien (v. 11). ") De mensch betoont alleen aan zijne 8. Het getal van 's menschen dagen is honderd jaren op zijn hoogst; als een druppel waters uit de zee [worden zq gerekend] en als een korrel van de zandwoestijn, zoo kort zijn zijne jaren tegenover den dag der eeuwigheid. 9. Daarom betoont God zich hun lankmoedig en stort Hij zijne barmhartigheid over hen uit. 10. Hij ziet [de verwatenheid huns harten, hoe boos zij is,] en erkent hun ondergang, hoe rampzalig hij is8). 11. Daarom maakt Hij zijne barmhartigheid jegens hen overvloedig [en wijst Hij hun den weg der gerechtigheid]. 12. De erbarming des menschen betoont zich aan zijns gelijke, maar de erbarming Gods over alle vleesch9). 13. Hij [, die barmhartig is,] leert en onderricht als een herder zijne kudde10). 14. Hij ontfermt zich over dengene, die aanneemt de tucht [der erbarming] en zich bevlijtigt in zijne geboden11). 15. Mijn zoon, zoo gij weldoet, geef geen berisping, en [voeg niet] bij iedere gave [de krenking van] I een hard woord12). natuurgenooten, en nog slechts aan enkele hunner, barmhartigheid; God echter aan de in vergelijking met Hem zoo nietige menschen, en nog wel aan alle menschen. Hoezeer overtreft dus Gods erbarming die van den mensch! 10) Naar Gr. is v. 13 voller en sluit het zich bij v. 12 aan; lees: «terwijl Hij terechtwijst (elengchön, waarvoor de Latijnsche vertaler verkeerdelijk las «eleön») en tuchtigt en onderricht en terugleidt als een herder zijne kudde». ") In meer prozaïschen vorm volgen (v. 15—33) verschillende zedenkundige vermaningen, waarvan de eerste (v. 15—18), in aansluiting aan de verheerlijking van Gods barmhartigheid, tot barmhartigheid jegens den evenmensch aanspoort, welke zich moet betoonen niet enkel in milde giften, maar tevens in vriendelijke woorden aan de gift gepaard. ") Maak den behoeftige geen ver- 16. Nonne ardorem rerrigeraDii ros? sic et verbum melius quam datum. 17. Nonne ecce verbum super datum bonum? sed utraque cum homine justificato. 18. Stultus acriter improperabit: et datus indisciplinati tabescere facit oculos. 19. Ante judicium para justitiam tibi, et antequam loquaris disce. 20. Ante languorem adhibe medicinam, et ante judicium interroga teipsum, et in conspectu Dei invenies propitiationem. I Cor. XI 28. 21. Ante languorem humilia te, et in tempore infirmitatis ostende conversationem tuam. 22. Non impediaris orare semper, et ne verearis usque ad mortem justificari: quoniam merces Dei manet in aeternum. Luc. XVIII1; I Thess. V 17. 16. Koelt de dauw niet de hitte af? Zoo is ook een woord beter dan eene gift. 17. Zie, gaat niet een woord boven eene goede gave? Beide echter zijn bij een rechtvaardig mensch13). 18. De dwaas doet op bitteren toon verwijten, en de gift van een onbeschofte doet de oogen kwijnen11). 19. [Eer gij voor het gerecht komt, zorg dat gij het recht betracht, en] leer, alvorens gq spreeK*-j. 20. Eer gij ziek wordt, gebruik de medicijn, en eer gij voor het gerecht komt, onderzoek u zelf; dan zult gq [voor het aangezicht Gods] genade vinden. 21. Eer gij ziek wordt, verneder u, en ten dage der krankheid toon uwen wandel. 22. Laat u niet weerhouden16) altijd te bidden, en schroom niet, u tot den dood toe op gerechtigheid toe te leggen [, want Gods vergelding duurt in eeuwigheid]. wijt van zqne behoeftigheid en val hem niet hard, omdat hij-u lastig is. »») Een vriendelijk woord is voor den arme even verkwikkend als de dauw is voor het land in dagen Van droogte. Zulk een woord is den ongelukkige somwijlen zelfs meer waard dan eene gift. Maar een rechtvaardig, of beter naar Gr. een edelmoedig, man troost en helpt, zoo hij kan, den arme met woord en daad. .... , ») Op bitteren toon. Acruer i= v eigens sommige handschriften in de plaats ietreden voor «achariter^-lattois^njg, van Gr. aeharistös, d. i. liefdeloos. Doet de oogen kwijnen, ten gevolge van de vergoten tranen. - De volgende vermaningen (v. 19-XIX 3) hangen in zooverre onderling samen, dat zij voor allerlei omstandigheden beraad, overleg en voorzichtigheid aanbevelen. "1 Het eerste halfvers is andere vertaling van v. 20 b. Van v. t? 0-21 eeeft de Vulgaat den zin niet in allen deele getrouw weder. Lees naar Crr.: «Eer gij praat, bedenk u, eer gq,?"* wordt, koester u, vóór het oordeel onderzoek u, en in het uur van monste¬ ring zult gh biuijicing vmueu. ™-«««»•«. krachteloos te worden, verneder u, en in de gelegenheid tot overtreding betoon waakzaamheid». De zin is: Wilt gij geen zwetser worden, denk dan na; niet ziek worden, zorg tijdig voor uwe gezondheid; niet veroordeeld worden, richt u zelf; dan zult gij, wanneer gij rekenschap moet geven, vrij uitgaan. Wilt gij niet ten val komen, wees ootmoedig en waakzaam ten tijde der bekoring. „ , , L w) Ook v. 22 en 23 geeft de Vulgaat verkeerd weder. Zij luiden naar Gr., met behulp van Syr. verbeterd: «Laat '2 OTnafhAntictn eene ap.lofte ov den rechten tijd te volbrengen, en wacht niet tot den dood toe u te kwijten (van de gedane belofte). Alvorens gij geloften doet, overweeg uwe geloften, en wees niet als iemand, die God op de proef stelt». Het laatste wil zeggen dat men niet lichtzinnig geloften moet afleggen, geloften, die men misschien niet volbrengen kan; want dat is God beproeven en tarten. De Latijnsche vertaler nam het Grieksche woord eyche, dat zoowel «gebed» als «gelofte» beteekent, in den eersten zin, mogelijk met het oog op Luc. XVIII 1 en I Thess. V 23. Ante orationem praepara animam tuam: et noli esse quasi homo qui tentat Deum. 24. Memento iraa in die consummationis, et tempus retributionis in conversatione faciei. Supra VII18. 25. Memento paupertatis in tempore abundantisB, et necessitatum paupertatis in die divitiarum. Supra XI 27. 26. A mane usque ad vesperam immutabitur tempus, et haBe omnia citata in oculis Dei. 27. Homo sapiens in omnibus metuet, et in diebus delictorum attendet ab inertia. 28. Omnis astutus agnoscit sapientiam, et invenienti eam dabit confessionem. 29. Sensati in verbis et ipsi sapienter egerunt: et intellexerunt veritatem et justitiam, et impluerunt proverbia et judicia. 30. Post concupiscentias tuas non eas, et a vohtntate tua avertere. Rom. VI12 et XIII14. 31. Si praestes animas tuae concupiscentias ejus, faciet te in gaudium inimicis tuis. 32. Ne oblecteris in tur bis nee in modicis: assidua enim est oommissio iilorum. 33. Ne fueris mediocris in contentione ex fcenore, et est tibi nihil 23. Eer gij bidden gaat, bereid uwe ziel, en wees niet als iemand, die God op de proef stelt. 24. Denk aan de gramschap op den dag der voleinding, en aan den tijd der vergelding, als Hij zijn aangezicht afwendt17). 25. Denk aan het gebrek ten tijde van den overvloed, en aan de nooden van de armoede op den dag van den rijkdom18). 26. Van den morgen tot den avond wisselt het weder, en [dit] alles is vluchtig tegenover God19). 27. Een wijs mensch is in alles bedachtzaam, en in de dagen der zonden hoedt hij zich voor onachtzaamheid80). 28. Ieder verstandige erkent de wijsheid en zal aan wie haar vond eere geven. 29. Wie verstandig zijn in het spreken, handelen ook wijs81) [en kennen waarheid en gerechtigheid] en geven een stroom van spreuken en leeringen 30. Aan uwe begeerlijkheden geef niet toe, en van uwen eigen wil*8) keer u af. 31. Zoo gij aan uwe ziel hare begeerlijkheden vrij geeft, dan zal zij u maken tot een vermaak voor uwe vijanden. 32. Schep geen vermaak in troebelen, zelfs niet in kleine; want zondigen is daarbij gestadig. 33. Maak u niet arm door winstbejag met leeningen, terwijl gij niets in den buidel hebt [; want gn zoudt 17. Ne verearis (v. 22 6) is blijkens eenige handschriften der Vetus Latina schrnffout Men leest daar beter «ne veteris», d. i. laat u niet weerhouden: vgl. XX 23. 17) Omdat gij uwe gelofte niet volbracht, of door lichtzinnige geloften Hem getart hebt. — De volgende raadgevingen (v. 25—33) sporen in het algemeen tot overleg en voorzichtigheid aan. 1S) Vgl. XI 27. ") Gelijk van den morgen tot den avond de weersgesteldheid wisselt, zoo is alles, ook rijkdom en geluk, onbestendig en wisselvallig. God alleen is onveranderlijk. J0) Gr.: «onthoudt hij zioh van overtreding*. 21) Naar Gr. beter: «onderrichten ook zelf». ") Voor a voluntate tua hebben verschillende handschriften «a voluptate tua», d. i. van uw wellust, wat beter past in den zin en met Gr. overeenstemt. Vgl. I Petr. II 11. in sacculo: eris enim invidus vita? j een belager worden van uw eigen tua». I leven»)]. CAPUT XIX. HOOFDSTUK XIX. Gevolgen van drankzucht en ontucht (v. 1—3). Luister niet naar kwaadsprekers en spreek ielf geen kwaad (v. 4—12), maar bevraag den vriend, van wien gij iets nadeeligs hoort (v. 13—17). Over ware en valsche wijsheid (v. 18—28). 1. Operarius ebriosus non locupletabitur: et qui spernit modica, paulatim decidet. 2. Viüum et mulieres apostatare faciunt sapientes, et arguent sensatos: Gen. XIX 33; III Reg. XI1. 3. Et qui se jungit fornicariis, erit nequam: putredo et vermes hereditabunt illum, et extolletur in exemplum majus, et tolletur de numero anima ejus. 4. Qui credit cito, levis corde est, et minorabitur: et qui delinqnit in animam suam, insuper habebitur. Jos. IX 15, 16 et XXII11. 1. Een werkman, aan den drank verslaafd, wordt niet rijk; en wie het kleine niet acht, gaat allengs te gronde1). 2. Wijn en vrouwen maken wijzen afvallig [en verstandigen schuldig]. 3. En wie zich ophoudt met boeleersters, wordt een booswicht; rotting en wormen nemen hem tot erfdeel, [en hij dient tot ernstige waarschuwing,] en «Ijne ziel wordt weggenomen uit de levenden2). 4. Wie dadelijk geloof schenkt, is lichtzinnig van harte [en zal schade lijden]; en wie zondigt tegen zijne ziel, wordt geminacht4). ") Van v. 32 en 33 laten zoowel de Grieksche alsook de Latijnsche tekst aan duidelijkheid veel te wenschen over en verschillen daarbij onderling niet weinig. Gelukkig is de grondtekst daarvan teruggevonden, luidend: «Verheug u niet over een weinig wellust, want dubbel (erg) is zijne ontbering (te weten, als gij er, hoe kort ook, aan hebt toegegeven). Wees geen verkwister en drinker, zonder dat iets in den buidel is». Doordat voor een weinig en dubbel in Hebr. uitdrukkingen gebruikt zijn, welke in dien zin weinig voorkomen, verstond de Grieksche vertaler de plaats verkeerd, wat tot verdere misvattingen leidde. De zin, in welken men de Vulgaat verstaan kan, is door onze vertolking aangeduid. De vermaning wordt XIX 1—3 nog verder uitgewerkt. •) Tusschen het eerste en het tweede verslid mist men het gewone zinver¬ band, ook in Gr. Buitendien treedt de werkman, aan den drank verslaafd, hier zeer onverwacht op. Naar den grondtekst, dien men van v. 1, 2o en 3 c heeft teruggevonden, luidt dan ook de plaats: «Wie dit doet (verkwistend leeft, zie XVIII noot 23), wordt niet rijk; en wie het geringe veracht, gaat te gronde». . 1 2) Naar Hebr., met behulp van Or. hersteld en aangevuld, luiden v. 2 en 3: «Wijn en vrouwen maken den verstandige lichtzinnig; en wie zich met boeleersters ophoudt, wordt verstokt. Rotting en wormen nemen hem in bezit; en°de verstokte ziel wordt weggerukt». Met rotting en wormen is de afgrijselijke ziekte bedoeld, waarmede Göd de ontuchtigen pleegt te straffen. — Eene nieuwe vermaning (v. 4—17) richt zich tegen de kwaadsprekers en wie hun gehoor leenen. *) Wie aan alle kwaad gelooft, dat men hem van den evenmensch vertelt, ï 5. Qui gaudet iniquitate, denotabitur: et qui odit correptionem, minuetur vita: et qui odit loquacitatem, exstinguit malitiam. 6. Qui peccat in animam auam, poenitebit: et qui jucundatur in malitia, denotabitur. 7. Ne iter es verbum nequam et durum et non minoraberis. 8. Amieo et inimico noli narrare, sensum tuum: et si est tibi deliotum, noli denudare: 9. Audiet enim te, et custodiet te, et quasi defendens peccatum odiet te, et sic aderit tibi semper. 10. Audisti verbum adversus proximum tuum? commoriatur in te, fidens quoniam non te dirumpet. 11. A facie verbi parturit fatuus, tamquam gemitus partus infantis. 12. Sagitta infixa femori carnis, sic verbum in corde stulti. handelt lichtzinnig; en wie zoodoende zijne eigen ziel benadeelt, zal (woordelijk naar Gr.) «buiten de maat zingen», d. i. misdoen, schuld op zich laden. Insuper habebitur kan slechts beduiden: hij zal voor overbodig gehouden en als zoodanig verwaarloosd, geminacht worden. Vermoedelijk echter luidde de Latijnsche lezing oorspronkelijk: «insuper habefttf», •V P nog meer ("«huid) hebben. ) In het booze, d. i. in het kwaad, dat van evenmenschen verteld wordt. Delgt de boosheid- uit, d. i. wisent zijn kwaden naam uit. Wie gaarne naar kwaadsprekers luistert, komt in slechten, wie ze afwijst, in goeden naam. ) Dit vers is andere vertaling van v. 46 en 5a. ') Naar Gr., met behulp van Syr. verbeterd: «en niemand zal u iets verwijten». Men behoort niet enkel het aanhooren, maar ook het herhalen van boos gepraat te vermijden. ") Naar Gr. luidt v. 8c: «en zoo het u geen zonde is, onthul het niet», d. i 5. Wie behagen schept in het booze, wordt geschandvlekt; [en wie berisping versmaadt, zal zijn leven verkorten;] en wie de babbelzucht haat, delgt de boosheid uit5). 6. [Wie tegen zijne ziel zondigt, zal er berouw van hebben; en wie zich verlustigt in de boosheid, zal in kwaden reuk komen8).] 7. Breng een [boosaardig en hard] woord niet over, en gq zult geen schade lijden7). 8. Aan vriend noch vijand vertel het [waar gij op peinst]; en zoo gij een misdrijf bq u hebt, leg het niet bloot8); 9. want hij zal naar u luisteren en u in het oog houden en [in schijn uwe zonde verontschuldigend] u haten [, en zoo zal hij steeds om u heen zijn9)]. 10. Hebt gij een woord vernomen [tegen uwen naaste10)]? laat het in u sterven; wees geritst, gij zult er niet aan bersten. 11. Vanwege een woord is de dwaas in barensnood, gelijk eene kermende bij de geboorte van het kind11). 12. Als een pijl, die in de vleezige heup is gedrongen, zoo is een woord in het hart van den dwaas18). zoo gij geen kwaad doet met het voor u te houden, houdt het voor u. ") Naar Gr.: «want hij hoort u aan en houdt u in het oog en te rechter tijd zal hij u haten», d. i. aan zijn afkeer van u lucht geven. Ondersteld wordt dat het kwaad door u als geheim aan den vriend of vijand is medegedeeld. De vriend heeft u daardoor als onvertrouwbaar leeren kennen. Gelijk de vijand zal hij het geheim slechts voor zich houden, totdat het juiste oogen blik gekomen is om er te uwen nadeele misbruik van te maken. De toevoegsels der Vulgaat gaan uit van de verkeerde opvatting van v. 8 (zie de vorige noot). 10) Dit toevoegsel beperkt den oorspronkelijken zin van het vers. Met een woord is in het algemeen een geheim bedoeld. ") Syr. duidelijker: «gelijk de barende in weeën is vanwege haar kind*. Zoo min als deze haar vrucht, kan de dwaas zijn geheim bij zich houden. ") Een nog sterker sprekend beeld 23. Corripe amicum, ne forte non I intellexerit, et dicat: Non feci: aut si fecerit, ne iterum addat facere. Lev. XIX 17; Matth. XVIII 13; Luc. XVII3. . t 14. Corripe proximum, ne forte | non dixerit: et si dixerit, ne forte iteret. 15. Corripe amicum: saepe enim fit commissio. 16. Et non omni verbo credas: est qui labitur lingua, sed non ex animo. 17. Quis est enim qui non deüquerit in lingua sua? Corripe proximum antequam commineris. Jac. III8. . . . 18. Et da locum timori Altissimi. quia omnis sapientia timor Dei, et in illa timere Deum, et in omni sapientia dispositio legis. Prov. IX10. 13. Wijs den vriend terecht, opdat hn misschien niet onkundig blijve fen zegge: Ik heb het niet gedaan], of, zoo hij het deed, opdat hij het niet weder doe13). 14. Wijs uwen naaste terecht, want mogelijk heeft hij het niet gezegd; en zoo toch, opdat hij het met weder zegge14). 15 Wqs uw vriend terecht, want dikwerf heeft er eene vergissing plaats»). . , . 16. En schenk niet aan ieder woord j geloof; menigeen faalt met de tong, maar niet opzettelijk. 17 Wie toch is er, die nooit faalde met zijne tong16)? Wijs uw vriend terecht, eer gij komt met bedreigingen, 18 en geef plaats aan de vreeze voor den Allerhoogste"). Alle wijsheid [immers] is vreeze Gods [, en in haar is godvreezendheid], en bq alle wqsheid is volbrenging der Wet18). dan het voorafgaande. - Aan de vermaning om het gehoorde kwaad met verder te verteUen sluit zich natuurlijk de vraag aan, of men er ook van zwijgen moet tegenover den persoon, van wien het verteld wordt, zoo deze een vriend is. Die vraag wordt v. 13—1' ^TSr Gr.: «Bevraag den vriend, misschie?i heeft hij het niet gedaan; en zoo hij iets (mis)deed,misschiendoet hij het (nadat hij schuld bekend heeft) •niet weder». De zin is dadelijk Maar de Latijnsche vertaler vertolkte het Grieksche elengchein hier en v. 14, 10 en 17 verkeerdelijk met ^eornpere», terechtwijzen; voorts .las hij, naar het schijnt, in' zijn tekst met : «me pote ovk -epoiêsen», maar *egnoesen», d. i. misschien misdeed hij niet, wat op hetzelf de neerkomt, echter verkeerd door hem begrepen werd als: misschien heeft hn het (het booze gerucht) niet vernomen. Dat gaf aanleiding tot het toevoegsel: «en zegge: gedaan». De duisterheid van den tekst der Vulgaat bewijst dat hij met oorspronkelijk is. Men kan hem desnoods aldus verstaan: Wijs den vriend terecht, hTh^^Srhij'schuid bekend heeft) niet weder». De zin is duidelnk Maar opdat hq misschidn niet onkundig blqve van zijne niet opzettelijk begane fout; of zoo hij haar wetens en willens beging, opdat hij haar niet opnieuw bega. ») Het eerste dixerit moet naar Crf.: «mê pote oyk eipen» verstaan worden als «dirif». Wat in v. 13 gezegcTwerd van eene berispelijke daad, wordt hier herhaald ten opzichte van een berispelijk gezegde, dat het gerucht aan een vriend of naaste toeschrijft. ") Naar Gr.: «Bevraag den vriend, want dikwerf heeft er lastering plaats». Daarom is het ook niet goed alles dadelijk te gelooven (v. 16 a). ") Somwijlen is er geen opzettelijke laster, maar enkel een onvoorzichtig woord in het spel. Bevraag; daarom uw vriend, eer gij hem verwijten doet ") Gr : «en geef plaats aan de wet van den Allerhoogste», d. i. en handel naar de wet Gods, welke verbiedt iemand ongehoord te veroordeelen. Vgl. Deut. XIII 14, XVII 4, XIX 18. Hiermede eindigt de vermaning. Er volgt ^ 18 0-27 eene onderrichting over ware en valsche wijsheid en over beider kenteekenen. «) Vgl. I 16; Prov- IX 10. 19. Et non est sapientia nequitias disciplina: et non est cogitatus peccatorum prudentia. 20. Est nequitia, et in ipsa exsecratio: et est insipiens qui minuitur sapientia. 21. Melior est homo, qui minuitur sapientia, et deficiens sensu in timore, quam qui abundat sensu, et transgreditur legem Altissimi. 22. Est solertia certa, et ipsa iniqua. 23. Et est qui emittit verbum certum enarrans veritatem. Est qui nequiter humiliat se, et interiora ejus plena sunt dolo: 554. Et est qui se nimium submittit a multa humilitate: et est qui inclinat faciem suam, et fingit se non videre quod ignoratum est: 25. Et si ab imbecillitate virium vetetur peccare, si invenerit tempus malefaciendi, malefaciet. 26. Ex visu cognoscitur vir, et ab occursu faciei cognoscitur sensatus, 27. Amictus corporis, et risus den- 8) Naar Gr. luidt het eerste verslid: jEr is geslepenheid, en die is een vloek». De zin is: net beraad der zondaren is geen wijsheid, maar vloekwaardige geslepenheid. Het tweede verslid vult het gezegde aan. Hoe sluw de zondaar schijne, hij is een dwaas, die het rechte verstand mist. ") Naar Gr. luiden v. 22 en 23a: «Er is eene niet falende geslepenheid, maar die is ongerecht, en er is een, die (het recht) verkeert (d. i. daar zijn er die het recht verkrachten), om een vonniste yellen». Syr. zegt hetzelfde. Naar ae Vulgaat is hier sprake van eene dubbele schranderheid, van eene, die op bedrog, en van eene, die op waarachtigheid uit is. ') Naar Gr. (verbeterd): «Daar zijn er, die wandelen (poreyomenos voor «po- 19. Niet echter is wijsheid de bedrevenheid in het booze, noch verstandigheid het beraad der zondaren. 20. Er is eene boosheid, en is zij vloekwaardig; en er zijn onwijzen, wien het aan verstand ontbreekt19). 21. Beter is een mensch van geringe kennis [en gebrekkig verstand], die godvreezend is, dan een, die Overvloed aan ve.rat.cmri haaf* »n de Wet [des Allerhoogsten] overtreedt. 22. Er is eene niet falende schranderheid, maar die misdadig is; 23. en daar zijn er, die een schrander woord zeggen en waarheid spreken2»). Daar zijn er, die zioh arglistig vernederen, en wier binnenste vol bedrog is21). 24. [En daar zijn er, die zich al te onderdanig betoonen uit groote nederigheid22); ] en daar zijn er, die hunne oogen neerslaan en zich houden als zagen zij niet wat onbekend is23). 25. en als zij door gemis aan kracht belet worden te misdoen, zoodra zij de kans schoon zien [om het kwade te doen], doen zij het kwade. 26. Aan het uitzicht kent men den man, en aan de gelaatstrekkén kent men den verstandige. 27. De kleeding aan zijn lijf en het nereyomenos») diep gebogen in rouwgewaad, en wier is». De zin is: Sommigen nemen de houding aan van rouwdragenden, die in hunne smart verdiept zijn, om zoodoende hunne arglistige plannen te verbergen. ") Dit is andere vertaling van v. 23 a of van 24,b. **) Men verklaart wat onbekend is met: wat gq voor anderen verborgen wilt houden. Maar ook door zulk eene gedwongen verklaring verkrijgt men nog geen goeden zin. De tekst is bedorven, ook in Gr. Alleen de lezing van Syr. is duidelijk en past goed in den zin: «Daar zijn er, die hunne oogen neerslaan en op arglist zinnen, en waar men hen niet kent, roemt men hen rechtvaardig». tium, et ingressus hominis enunti- j ant de illo. 28. Est correptio mendax in ira contumeliosi: et est judicium, quod non probatur esse bonum: et est tacéns, et ipse est prudens. lachen van zijn mond en de gang van den mensch verraden wat hij is*4). 28. Er is eene terechtwijzing, die valsch is[, van wie in gramschap scheldt; en er is eene beoordeeling, welke niet blijkt goed te zijn;j" en daar zijn er die zwijgen, en dezen zijn verstandig*5). CAPUT XX. HOOFDSTUK XX. Zachtmoedigheid in het terechtwijzen fv. 1-4). Wijzen en dwazen in spreken en zwijgen (v. 6—8), in hunne verschillende lotgevallen en wijze van handelen (v. 8—19). Verdere eigenschappen, waardoor wijzen en dwazen zich van elkander onderscheiden (v. 20—83). 1. Quam bonum est arguere, quam irasci, et confitentem in oratione non prohibere! 2. Concupiscentia spadonis devirginabit juvenculam: Infra XXX 21. 3. Sic qui facit per vim judicium iniquum. 4. Quam bonum est correptum manifestere pcenitentiam! sic enim effugies voluntarium peccatum. 1. Hoeveel beter dan in toorn te ontsteken is bet te vermanen, en wie schuld bekent niet te beletten in zqne belijdenis1). 2. De wellust van een ontmande zoekt eene maagd te onteeren; 3. zoo is hij, die door middel van geweld een onrechtvaardig vonnis velt*). 4. [Hoe goed is het, zoo de terecntgewezene berouw toont; zoo toch zult gij de vrijwillige zonde mijden8).} »•) Hetgeen v. 28—XX 83 volgt kan men samenvatten als eene in verschillend opzicht ingestelde vergelijking tusschen wijzen en dwazen. Dezen onderscheiden zich vooreerst in het terechtwijzen van anderen (v. 28—XX 4). ») Voor valsch heeft Gr. «ontijdig». Naar Gr. zegt dus het vers enkel dat onverstandigen ten tijde en ten ontijde, verstandigen daarentegen enkel, wanneer het voegt en nut brengt, terechtwijzingen geven. Wat de Vulgaat meer heeft schijnt ten deele nieuwe vertaling te zijn van v. 28 a, ten deele (in tra contumeliosi) te behooren tot XX 1. Zie de noot daarop. ») Naar het schijnt bad, de Grieksche vertaler v. la aldus moeten vertalen: «Goed is het terecht te wijzen zonder (Hebr. min) te toornen». -Min» beantwoordt meestal aan ons voegwoord dan, maar beteekent somwijlen ook (zie b. v. Gen. XVII 1 en Exod. XIV 5) «zonder». Aan het zoo gelezen eerste verslid sluit zich het naar Gr. gelezen tweede voortreffelijk aan: «dan zal wie schuld bekent, behoed worden voor vernedering». De zin is duidelijk. Wie in zachtmoedigheid een ander, die van iets kwaads verdacht wordt, ondervraagt of terechtwijst, zal dezen, zoo hij schuldig is, bewegen schuld te bekennen, zoodat eene openbare bestraffing onnoodig wordt. *) Naar Gr., verbeterd met behulp van Hebr. (van v. 2—7 werd de grondtekst teruggevonden): «De ontmande begeert bij eene maagd te slapen; zoo is het met dengene, die door middel van geweld het goede doen wil». Gelijk de bijslaap van een ontmande vruchteloos is, zoo kan men met geweld geen goeds uitrichten. s) Voor zult gij naar Gr. te lezen «zal hij». Het vers volgt in Gr. later, 5. Est tacens, qui invenitur sapiens: et est odibilis, qui procax est ad loquendum. 6. Est tacens non habens sensum loqueJsB: et est tacens soiens tempus aptum. 7. Homo sapiens tacebit usque ad tempus: lascivus autem, et imprudens non servabunt tempus. 8. Qui multis utitur verbis, laadet animam suam: et qui potestatem sibi sumit injuste, odietur. Prov X 19. 9. Est processio in malis viro indisciplinato, et est inventio in detrimentum. 10. Est datum, quod non est utile: et est datum, cujus retributio duplex. 11. Est propter gloriam minoratio: et est qui ab humilitate levabit oaput. 12. Est qui multa redimat modico pretio, et restituens ea in septuplum. 13. Sapiens in verbis seipsum amabilem facit: gratiae autem fatuorum effundentur. 14. Datus insipientis non erit uti- 5. Menigeen zwijgt, en wordt voor wijs gehouden; en een ander maakt zich hatelijk, omdat hij voorbarig is in het spreken. 6. Menigeen zwijgt, omdat hij niet verstandig weet te spreken4); en een ander zwijgt, omdat hij den passenden tijd van te spreken kent. 7. Een wijs menscb zwijgt tot op tijd; maar de uitgelatene en de onverstandige letten op geen tijd. 8. Wie veel woorden maakt, benadeelt zijne ziel6); en wie zich [onrechtmatig] macht toeëigent6), maakt zich hatelijk. 9. Voorspoed in de boosheid heeft soms een [bandeloos] mensch; maar er is eene winst, die uitloopt op verlies7). 10. Menige gave brengt geen nut, en menige gave brengt dubbele vergelding8). 11. Menige vernedering geschiedt vanwege de verheffing; en menigeen verheft uit de vernedering zijn hoofd9). 6 1 12. Menigeen koopt veel voor een geringen prijs, maar betaalt het dan zevenvoudig10). 13. De wijze maakt zich door zijne woorden bemind; maar de lieflijkheden der dwazen11) gaan verloren. 14. De gift van den dwaas zal u maar is hier op zijne plaats. Het besluit de voorafgaande vermaning met de overweging hoe goed het is met zachtmoedigheid anderen terecht te wijzen. Dan toch komt de terechto-ewezene gewoonlijk tot inkeer en vermijdt hij de vrijwillige zonden, d. w. z. die zonden, tot welke hij bijzonder geneigd 1S- ~Pet volgende vers opent de behandeling van een nieuw onderwerp: het onderscheid tusschen wijzen en dwazen in spreken en zwijgen (v. 5—8). . ) Gr-: «omdat hij geen antwoord neem, d. i. niets weet te zeggen. ) Naar Gr.: «wordt verfoeid». Bij Uemens van Alexandrië (Pa3da<*. II 6) komt de plaats naar gr. aldus voor: -verfoeit zijne ziel», wat wijst op «tedet animam suam» als oorspronkelijke lezing der Vulgaat. ) D. it zich eene hem niet toekomende vrijheid neemt, gelijk ook Gr. zegt. — Eene derde vergelijking tusschen wijze en dwaze menschen stelt de schrijver in ten opzichte van hun schijnbaren of waarachtigen voorspoed en van de goede of kwade uitwerkselen hunner daden (v. 10—19). ') Men beoordeelt den mensch dikwerf naar zijn voorspoed; maar de voorspoed, dien de goddelooze heeft, loopt uit op zijn verderf. 8) Van menige gave of weldaad ziet men geen nut of oogst men geen dank; voor menige andere echter ziet men zich dubbel beloond. ") Vgl. Matth. XXIII 12. 10) Vgl. ons spreekwoord: Goedkoop, duurkoop. u) Hunne vleiende woorden. lis tibi; oouli enim illius septem- I plices sunt: 15. Exigua dabit, et multa im- j properabit: et apertio oris illius inflammatio est. 16. Hodie fceneratur quis, et cras expetit: odibilis est bomo hujusmodi. 17. Fatuo non erit amicus, et non erit gratia bonis illius: 18. Qui enim edunt panem illius: f alsae linguae sunt. Quoties, et quanti irridebunt eum? 19. Neque enim quod habendum erat, directo sensu distribuit: similiter et quod non erat habendum 20. Lapsus f als» lingua?, quasi qui in pavimento cadens: sic casus malorum festinanter veniet. 21. Homo acharis quasi fabula vana, in ore indisciplinatorum assidua erit. niet van nut zijn, want zijne oogen zijn zevenvoudig12). 15. Weinig geeft hij, maar veel verwijt hij; en opent hij zijn mond, dan spuwt hij vuur18). 16 Menigeen14) geeft heden ter leen, maar eischt het morgen terug; hatelijk is zulk een mensch. 17. De dwaas heeft geen vriend en ontvangt geen dank voor zqne weldaden15); , .0H' 18 want wie zijn16) brood eten, zqn I valsche tongen. Hoe dikwerf en door hoe velen wordt hij uitgelachen! 19 [Want noch deelt hij uit met recht beleid wat hij moest houden, noch eveneens wat hij met moest houden17).] „ , , . . 20 De val eener [valsche] tong is als de val op een steenen vloer. Zoo zal de val der boozen spoedig komen18). , . . 21 Een ondankbaar mensch is ais een onnutte fabel; de bandeloozen hebben haar steeds in den mond18). u ..mnulcn. luidde "1 «aar uuoi ——> " .. dit halfvers oorspronkelijk: «want zqne oogen (zqn) m piaais«*»»,r wet Zeven vertaalt Gr. vrq met .vele». Het getal zeven wordt in het Hebr. dikwerf Sebezigd voor elke menigte (zie b- v. v 12 en Jer. XV 9). De zm van het vers in zijn geheel is: Neem geene gift aan van een gierigaard, ook een dwaas, want zijne oogen zien eene zeven- d. i. „ee/voudige vergoeding te gemoet. ") Als hij het weinige, dat hq u hoo<" aanrekent, niet in die mate beloont ziet, dan spuwt hij ™«?n JlamNaar Gr. luidt de zin: «en hq zal zqn mond opendoen ais een nerum; de oorspronkelijke lezing. . ") Gr : «Hij», te weten dezelfde dwaas, waarvan v. 15 sprake is. ") kaar Gr.: «De dwaas zal zeggen: Ik heb geen vriend, en men weet mg geen dank voor mijne weldaden», ue hier bedoelde dwazen zqn de doorbrengers en verkwisters, die geen ware vrienden hebben, maar enkel valsche, tafelschuimers. 16) Gr.: «mijn». . . ,. ") Dit vers staat in Gr. niet hier, waar het op zijne plaats is, maar twee verzen verder. De zin is: De verkwis¬ ter geeft uit en spaart uit, maar zoo: wel het eene als het andere doet hq zonder oordeel, tot vermaak van wie het zien. — Er volgen v. 20—33 nog verschillende andere omstandigheden, waarin, en eigenschappen, waardoor wijzen en dwazen zich van elkander onaerscnems". _ f . . „ . . dat wie valsch van tong is, door zqne z: ^..^„nrht ten val komt als lo?ë_ „_ j»i» aar, i> &—i-—- . vergelijking schijnt echter niet zuiver s -J_ °_„„u* n0 toirat van Gr. is en zeer gesuv.ui.. ~~ •-- - ... niet beter: «Liever een misstap (die . j /„iorlHan\ v oer dan een EOmi van ucu - . i (die komt) van de tong; zoo zal de val der boozen (dergenen, die met hunne ar>r>orHor komen». bVT. ,„J „oheel anders en beter: «Gelijk _..B....j /»»» aan ateenen vloer. water Miiueyww™ ~- , ■ zoo (is) de tong van den booze onder de rechtvaardigen». De zin schqnt. Gelijk water, dat op een steenen vloer . -L Aaamvar versnreidt 18 .,*~-■r:;x:;idrz}Chook en mei wegtunn, ■ — , , wat eene booze tong spreekt onder de . . j.- — ;n hnn tnt Aïiiirzame ! recnxvaaruigeu en i» — I ") In plaats van met ondankbaar 22. Ex ore fatui reprobabitur parabola: non enim dicit illam in tempore suo. 23. Est qni vetatur peccare prae inopia, et in requie sua stimulabitur. 24. Est qui perdet animam suam prae confusione, et ab imprudenti persona perdet eam: personae autem acceptione perdet se. 25. Est qui praB confusione promittit amico, et lucratus est eum inimicum gratis. 26. Opprobrium nequam in homine mendacium, et in ore indisoiplinatorum assidue erit. 27. Potior fur quam assiduitas viri mendacis: perditionem autem ambo hereditabunt. 28. Mores hominum mendacium sine honore: et eonfusio iilorum cum ipsis sine intermissione. 29. Sapiens in verbis producet seipsum, et homo prudens placebit magnatis. 30. Qui operatur terram suam, inaltabit acervum frugum: et qui operatur justitiena, ipse exaltabitur: qui yero placet magnatis, effugiet iniquitatem. 31. Xenia et dona excaecant oculos judicum, et quasi mutus in ore avertit correptiones eorum. Exod. XXIII 8: Deut. XVI19. 22. Uit den mond van den dwaas vindt eene spreuk afkeuring; want hij uit haar niet op het passende oogenblik20). 23. Menigeen wordt van zonde weerhouden door de armoede; maar komt hij tot rust, dan gevoelt hij den prikkel21). 24. Menigeen richt zijne ziel te gronde door valsche schaamte en richt haar te gronde om een dwaas [; door menschelijk opzicht richt hij zich zoo te gronde]. 25. Menigeen doet uit valsche schaamte eene belofte aan een vriend, en hij maakt hem onnoodiger wijze tot zijn vijand22). 26. Een erge schandvlek voor den mensch is de leugen, en in den mond der bandeloozen is zij gedurig. 27. Beter is een dief dan een hardnekkig leugenaar; maar het verderf zal beider erfdeel zijn. 28. Het gedrag der leugenachtige menschen is eerloos, en hunne schande is steeds bij hen. 29. Wie wijs is in woorden, treedt op den voorgrond, en een verstandig man vindt gunst bij de grooten. 30. Wie zijn akker bebouwt, zal hoopen van vruchten opstapelen, [en wie gerechtigheid beoefent, zal verhoogd worden,] en wie behaagt aan de grooten, zal de ongerechtigheid vluchten28). 31. Gastgeschenken en gaven verblinden de oogen der rechters, en als een mondstopper21) houdt zulks [hunne] verwijtingen tegen kan men aeharis ook vertalen met I «onaangenaam». Een onaangenaam of ondankbaar mensch is op aller tong, gelijk onnutte taal op de tong der losbandigen. ") Vel.. Prov. XXVI 7. ") Wie voorheen door zijne armoede v.°or zonden behoed werd, gevoelt, tot rijkdom gekomen, in het rustig bezit daarvan, de bekoring om te zondigen. Naar Gr. intusschen luidt het tweede verslid: «en in zijne rust wordt hij niet geprikkeld», d. i. en komt hij tot wel¬ stand, dan wordt hij ook weinig of niet bekoord. Sys. pleit voor de lezing van Gr. ") Doordat hij niet in staat is te houden wat hij niet beloven kon, en toch beloofde. ") Gr.: «zal onrecht verzoenen», d. w. z. zal aan velen, die bij hun vorsten in ongenade vielen, kwijtschelding weten te verschaffen. Zijne zegenrijke werkzaamheid wordt vergeleken met die van den nijveren-landbouwer (v. 30 a). **) Woordelijk : «als een stomme van I 32. Sapientia absconsa et thesaurus invisus: quae utilitas in utris- que ? Infra XLI17. 33. Melior est qui ceiat ïnsipienuam suam, quam homo qui abscondit sapientiam suam. 32. Verborgen wijsheid en een onzichtbare schat — waartoe dienen beide15)? 33. Beter is wie zijne dwaasheid inhoudt dan de mensch, die zijne wijsheid verbergt26). CAPUT XXI. HOOFDSTUK XXI. vi„*ht de zonde (v 1—5), inzonderheid trats en hoogmoed (v. 6-11). Het verschil tusschen unjzen en dwazen in het luister^ naar ^ecMwijnngm in ware kennis en bescheidenheid (v. 12—dl). 1. Mijn zoon, hebt gi] gezonaiga, besta het niet andermaal, maar bid ook voor uwe vroegere zonden, opdat zij u worden kwijtgescholden1). 2. Als voor eene slang vlucht voor de zonden; want zoo gij er op toegaat, zullen zij u vastgrijpen2). 3. Tanden van leeuwen zijn hare tanden, dood brengend aan de zielen der menschen. 4. Als een dubbelsnijdend zwaard is elke ongerechtigheid; de wonde, welke het slaat, is niet te genezen*). 5. Schimptaal en gewelddadigheden richten te gronae ueu xij».uu..., ^ een huis, dat bovenmate rijk is, wordt te gronde gericht door hoovaardij ; ] zoo zal des hoovaardigen rijkdom te gronde gaan*). 1 Fili peccasti? non adjicias iterum: sed et de pristinis deprecare ut tibi dimittantur. 2 Quasi a facie colubri fuge peccata: et si accesseris ad illa, suscipient te. . 3. Dentes leonis, dentes ejus, ïnterficientes animas hominum. 4 Quasi romphaa bis acuta omnis iniquitas, plagaa illius non est sa- nitas. . 5 Objurgatio et injurise annullab'unt substantiam: et domus quas nimis locuples est, annullabitur superbia: sic substantia superbi eradicabitur. mond», wat bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan in den zin door onze vertaling uitgedrukt. Naar Gr. luidt v. 31 ö el als een muilkorf (hos phimos en siomati) keeren zij (de gasteeschenken en gaven) verwijüngen af». Aan vhimos beantwoordde in Hebr. ver moedelijk een zelfstandig naamwoord van dei stam *atab (diehtmaken, sluiten), dat door gr. verkeerdelijk werd gelézen als «mlêm» (stom). Wijsheid, waarvan men geen gebruik maakt, is even onnut als een in de aarde verborgen schat. ") Omdat een dwaas door zijne taal meer kwaad sticht dan een wijze door de zijne goed. ') Eene dringende waarschuwing om de zonde te vluchten onderbreekt (v. 1—111 de vergelijking tusschen wijzen en dwazen. Vooreerst stelt een drievoudige vergelijking het verderf in het licht, dat de zonde onder de zielen aanricht.^ ^„ ^ bijten*- De Latijnsche vertaler las dexetai vooi■ «dexetai». s) Te weten door menschelijlee art- B**\ Voor obiurgatio lezen oude handschriften «cataplectatio», latiniseering van Gr. kataplêgmos, d. L schrikaan- iasing. ivaar uei avuip.»»-—soorspronkelijk verklarende glosse van cataplectatio, maar verdrong dit op den duur Voor injuriae heeft Gr. «hybris», dT overmoedigheid. Na in het algemeen de rampzalige gevolgen der zonde 6. Deprecatio pauperis ex ore usque ad aures ejus perveniet, et judicium festinato adveniet illi. 7. Qui odit correptionem, vestigium est peccatoris: et qui timet Deum, convertetur ad cor suum 8. Notus a longe potens lingua audaci: et sensatus scit labi se ab ipso. 9. Qui aedificat domum suam impendiis alienis, quasi qui colligit lapides suos in hyeme. 10. Stuppa collecta synagoga peccantium, et consummatio iilorum flamma ignis. Supra XVI 7. 11. Via peccantium complanata lapidibus, et in fine iilorum inferi, et tenebrae, et poenae. 12. Qui custodit justitiam, continebit sensum ejus. 13. Consummatio timoris Dei, sapientia et sensus. 14. Non, erudietur qui non est sapiens in bono 6. Het gesmeek van den arme dringt uit den mond door tot zijne ooren, en ijlings zal het oordeel over hem komen6). 7. Wie terechtwijzing haat, is op het voetspoor des zondaars; maar wie God vreest, keert in zich zelf*). 8. Bekend wijd en zijd is wie zijn kracht zoekt in de [stoute] tong; maar de verstandige weet dat hij door hem zou vallen7). 9. Wie zich een huis bouwt van eens anders geld, is als wie zijne steenen samenbrengt in den winter8). 10. Een hoop vlas gelijk is het rot der zondaren, en hun einde is vuurvlam9). 11. De weg der zondaren is geplaveid met steenen, maar bh hun einde wacht hen de onderwereld [en duisternis en straf10)]. 12. Wie de gerechtigheid onderhoudt, zal zijne zinnelijkheid bedwingen. 13. De vreeze Gods in haar voltooiing is wijsheid11) [en verstand], 14. Voor geene onderrichting zal vatbaar zijn wie niet wijs is in het goede. te hebben geschilderd, stelt de schrijver (v. 5—11) die van enkele dikwerf voorkomende zonden in het licht, eerst van de trotschheid. De trotsohaard richt door zijn overmoed zich en zijn huis te gronde. Naar Gr. luidt v. 5 in zijn geheel: «Schrikaanjaging en overmoedigheid vereenzamen den rijke; zoo zal het huis van den trotschaard vereenzaamd worden». De Vulgaat geeft van het 2*» verslid eene dubbele vrne vertaling». s) Van den arme, d. i. van den mindere» die onder de overmoedige bejegening te lijden heeft. Het gesmeek uit diens mond, door de menschen versmaad, dringt door tot zijne ooren, wordt door God verhoord, die spoedig den trotschaard bestraft; vgl. Jac. V 4 Vermoedelijk las men in den oorspronkelijken tekst voor tot zijne ooren: «tot de ooren van Jahwe», waarbij Jahwe verkort werd tot J., welke Jod als Waw werd aangezien en met zijne vertaald. ) Aan den trotschaard is het eigen naar geen terechtwijzing te luisteren ; maar de godvreezende laat zich door vermaning tot inkeer brengen. ') En hoedt zich voor hem, hoe vermaard hij zij. Naar Gr. luidt het 2d« verslid beter: «maar de verstandige weet waar hij (de in het lsr 27. Stultitia hominis auscultare per ostium: et prudens gravabitur contumelia. 28. Labia imprudentium stulta narrabunt: verba autem prudentium statera ponderabuntur. 29. In ore fatuorum cor iilorum: et in corde sapientiam os iilorum. 30. Dum maledicit impius diabolum, maledicit ipse animam suam. 31. Susurro coinquinabit animam suam, et in omnibus odietur: et qui cum eo mauserit odiosus erit: tacitus et sensatus honorabitur. het huis in [van den naaste]; maar een welvoegelijk man ontziet een persoon [van macht19)]. 26. De dwaas schouwt door het venster in het huis; maar een man van opvoeding blijft buiten staan20). 27. Eens dwazen menschen is het te luisteren door de deur; maar een verstandig mensch zou onder de schaamte gebukt gaan. 28. De lippen der onverstandigen spreken dwaze dingen; maar de woorden der verstandigen zijn afgewogen op de weegschaal21). 29. In den mond der dwazen is hun hart, en in het hart der wijzen is hun mond22). 30. Wanneer de goddelooze den duivel28) vervloekt, dan vervloekt hij zijne eigen ziel. 31. De oorblazer bezoedelt zijne eigen ziel en wordt door allen gehaat21), [en wie zich aan hem houdt, wordt gehaat; de zwijgzame en verstandige wordt geëerd]. een welvoegelijk man ontziet een CAPÜT XXII. HOOFDSTUK XXII. Verachtelijkheid van den luiaard fv. 1, 2). De vloek van bedorven kinderen (V. if—ö). Het te vergeefsche moeite dwazen te willen bekeeren, er is geen omgang met hen mogelijk fv. 6—18). De wijze is standvastig, de dwaas wankelmoedig fv. 19—23). Onderhoud de vriendschap (v. 24-32) Gebed fv. 38). In lapide luteo lapidatus est piger, et omnes loquentur suDer aspernationem illius. 1) Gr.: «maar de man van veel ondervinding zal zich schamen (aarzelend blijven staan) aan de voorzijde (van het huis). Dat prosöpon hier niet «persoon» beteekent, leert de tegenstelling met het eerste verslid, alsook v. 26. Het toevoegsel der Vulgaat van macht is derhalve verkeerd. *°) Zonder nieuwsgierige blikken naar binnen te werpen wacht hij, totdat men nem open doet. ") Gewikt en gewogen. ) De dwaas zegt alles wat hem in den zin schiet, de wijze spreekt niet, voordat hij overwogen heeft wat te 1. Met een bevuilden steen werpt men naar den luiaard, en allen spreken over ziirm vm-anhtamir. I heid1). J zeggen. Vgl. Prov. XVI 23. *) Gr. heeft ton satanan (Hebr. has-satanan), d. i. den tegenstander, verleider bq uitnemendheid; vgl. Job 16; I Par. XXI 1; Zach. III 1, 2. Wie den duivel verwenscht, omdat hij hem misleidde, verwenscht zich als zijn volgeling en als zijn gelijke mede. ) Gr.: «en maakt zich in de buurt gehaat». Van hetgeen de Vulgaat meer heeft is de eerste zinsnede andere vertaling van het voorafgaande, en schijnt de tweede eene aanvullende glosse. ') Het onderwerp van v. 1—23 is de 29 2. De stercore boum lapidatus est piger: et omnis, qui tetigerit eum, ezcutiet manus. 3. Confusio patris est de filio mdisoiplinato: fiïia autem in deminoratione fiet 4. Filia prudens hereditas viro suo: nam qua? eonfundit, in contumeliam fit genitoris. 5. Patrem et virum eonfundit audax, et ab impiis non minorabitur: ab utrisque autem inhonorabitur. piger: ei uiuu», hui «"S"" » 2. Met koedrek werpt men naar den luiaard, en al wie hem heeft aangeraakt, schudt zijne handen af2). 3. Schande heeft de vader van een losbandigen zoon, en (zulk) eene dochter strekt (hem) tot minachting»). 4. Eene verstandige dochter is een erfstuk voor haren man*); maar eene ergernisgevende wordt eene schande voor haren vader. . 5. Vader en man tot scnande is de séhaamtelooze, [en zij staat bij de goddeloozen niet ten achter0);] door beiden wordt zij dan ook veracht. behandeling, welke dwazen en zondaars van verschillenden aard verdienen en ondergaan, en wel vooreerst de luiaards en de slechte kinderen (v. 1—6). — Van v. 1 en 2 geeft de Vulgaat een vreemdsoortigen en zeker bedorven tekst, «aar w. »"•""•»; j bevuilden steen is gehjk (woordelijK. met een bevuilden steen werd vergeleken) do luiaard; en een ieder fluit (hem) uit om zijne verachtelijkheid»; naar Syr.: «Gelijk een bevuilde steen, geworpen op de straat, voor welks stank iedereen uitwijkt, zoo is de dwaas; en ieder gaat van hem heen», üm de beeldspraak te kunnen begrijpen, is net noodig te weten dat men in de oudheid, als men zijn gevoeg had hedaan, met steenen datgene verrichtte waarvoor men heden ten dage papier pleegt te gebruiken. Op dat gebruik ^speelt Aristophanes in zijn Pax v. 1230 (zie ook de aanteekening van den scholiast op die plaats); daarvan gewaagt ook de Talmud herhaaldelijk en in later tijd nog Barhebreus (zie r r. iuuu. «» Barh. p. 26). Uit de vergelijking van den Griekschen en den Syrischen tekst mag men besluiten, dat het vers oorspronkelijk luidde: «Aan een bevuilden steen, die op de straat werd geworpen is gelijk de luiaard, en een ieder wijkt uit voor zijn stank». Sirachzoon zet dikwerf (zie b. v. v. 2) m het eerste verslid eene vergelijking op, welke 1hij dan in het tweede verduidelijkt door iets naders te zeggen over den persoon of de zaak, waarmede hij zijn onderwerp vergelijkt. In Gr. viel van v. l a die ov de straat werd geworpen uit, terwijl daar de verkeerde vertaling van v. 1 o schijnt te berusten op eene verwisseling van het werkwoord 'arak (vluchten) met «sjarak» (uitfluiten). Het werkwoord -arak komt elders slechts tweemaal voor, te weten Job XXX 3 en 17. Op de eerste plaats vertaalt de Septuagint het met «vlüchten», en daar kan het ook niets anders beteekenen. Het Hebr. substantief be-osj beteekent in eigenlijken zin «stank», in figuurlijken «verachtelijkheid». De Grieksche vertaler verstond het hier in den laatsten zin, omdat hij ten gevolge van de verwisseling van 'arak met sjarak v. 10 verkeerdelijk deed slaan, met op den . ju miar f»n den luiaard. DeVUllUBU oirou, ~r- —— . . Wat Syr. meer heeft dan Gr. maakt het vers te lang en sduijui <=°" , . „.3 r>o -oorU-eerde lezine rena loevucgsm. ^» ■ — ,i . TT..1 . i„miAnt,,e pst. is. evenals in v. 2, slechte misvattmg van het G™™™rfrrT'Tpp,. Hal (mensehen)- .. .r_i«.s/as i,„„.;An waaraan ver- areie idoidiioi «d^uuu, moedelijk in Hebr. beantwoordde «legel charanm», zie j^ztnui. u ^ „„ TT XXXVI 12) is gelijk de luiaard, en a] ±ft L„. schudt ziine hand af». De oorsprong van de lezing der Vulgaat de stereore boum is niet met zekerheid te bepalen. Ji^at ") Jtsil eene uuunw 'r*~r—'IrZ.' een bijvoegelijk naamwoord uit, zeker ■ Tr.or\rtv,(, )Cl een synoniem vuu .i,»^.»..—». *) Is hem evenveel waard alp eene | goede erfenis. Naar Gr. luidt intusschen het halfvers: «Eene verstandige . , . i l,„„en mn n. wat Ultter- , aocnier Kiyyo '*<*' ~ > ■■ ^ „ aard eene eer is voor haren vader. Zoo vormt v. 40 eene togenstellmg tot v. 4a. «eene scnaamieiouze uuuu«' =»- vader tot oneer», omdat zij ongevraagd b% ^Deze zinsnede is andere vertaling (naar gr.) van ae vuig*""*». 6. Musica in luctu importuna narratio: flagella et doctrina in omni tempore sapientia. 7. Qui docet fatuum, quasi qui conglutinat testam. 8. Qui narrat verbum non audienti, quasi qui excitat dormientem de gravi somno. 9. Cum dormiente loquitur qui enarrat stulto sapientiam: et in fine narrationis dioit: Quis est hic? 10. Supra mortuum plora, deficit enim lux ejus: et supra fatuum plora, deficit enim sensus. infra xxxrtii ie. 11. Modicum plora supra mortuum, quoniam requievit. 12. Nequissimi enim nequissima vita super mortem fatui. 13. Luctus mortui septem dies: fatui autem et impii omnes dies vitae iilorum. Oen. L 10. 14. Cum stulto ne raultum loquaris, et cum insensato ne abieris. 15. Serva te ab illo, ut non molestiam habeas et non coiquinaberis peccato illius. *V Dit. VAFa sahiint K„,l IJ . , . . ™* J •** ™umu ais iniei- diner on ris 9 vn ».nJi. ™,n i -. . boe moeieliik het is een dwaas te onderrichten. Rh allo nn/i«.'.i.u . . ------ —J -.w »u»«,1WuUU5 moei ae geschikte, tijd worden gekozen; anders twf*,Jl? geen doel en mishaagt, gelijk vroohjke muziek bij eene rouwplechti»- hein Tnfnoo/>liAn a.—. » N p. ü j , .. «»cut soeeas ae tucht trehandhaaM Maar. ~„i, „1 1 = , ,—• v."n. ai nauueic men volgens deze regels, toch zal men zoo o—- -» .0.8rol5 wemen, ais men met dwazen te doen heeft n Naar Clr- r8. „ * r. , , i« ii ,.V" »—» aiaus te lezen: «Als een, die potscherven lijmt, is wie een dwaas onderricht^ als een die een slapende wekt uit diepen slaap Als een. dm tnt aan i™;n,„i if._ j. p .r .— —- "■'"«viicuuiiciiue spreeKt. is wie spreekt tot een dwaas, en bij het ■ .wmsL *™ '"'«eoouende) zeg- k«»ij_ , , . • us leeKenachtige beeldsnraalr hah^nff ... ^ . j. „ f geen unies;. In de Vulgaat wordt de zin door verschui- | 6. Als muziek bij rouw is een onderrichting ten ontijde; maar roede en leering is te allen tijde wijsheid6). 7. Wie een dwaas leering geeft, is als wie potscherven samenlijmt7). 8. [Wie iets verhaalt aan iemand, die niet luistert,! hij is als wie een ander wekt uit diepen slaap. 9. Als met een slapende spreekt wie aan een dwaas wijsheid verkondigt; en als hij eindigt met te spreken, zegt deze: Wie is hier? 10. Over een afgestorvene ween, want zijn licht ging uit; maar ween ook over een dwaas, want zijn verstand ging teloor8). 11. Matig uwe smart over een gestorvene, want hij vond rust. 12. Het goddelooze leven toch [van den goddelooze] is erger dan de dood van den dwaas9). 13. De rouw over een doode duurt zeven dagen, maar over een dwaze en goddelooze alle dagen zijns levens10). 14. Met een dwaas spreek niet veel, en met een onverstandige houd u niet op. 15. Hoed u voor hem, opdat gij geen verdriet krijgt en niet mede bezoedeld wordt door zijne zonde. ving en dubbele vertaling van eenige versleden, alsmede door misvattino- van den vertaler en door vergissingen van afschrijvers verduisterd. 8) Daar een dwaas niet naar reden luistert, mist hij de rede en is geestelijk dood. Ween daarom over hem als over een gestorvene. Voor deficit leest men naar oude handschriften beter «defecit». ) Naar Syr. zal men v. 11 en 12 beter aldus lezen: «Er is geen reden om eeff doode te beweenen, want hij I heeft rust; beter toch is de dood dan een slecht levan. «r..i . r. meer hebben, schijnt een.minder passend toevoegsel. ") Zeven dagen, vgl. Judith XVI t T., , 1 hetg"ee" over den dwaze ?o goddelooze gezegd werd, wordt v. ld—22 besloten dat men goed doet door zijn omgang te mijden. 16. Deflecte ab Ulo, et invenies I requiem, et non acediaberis in stultitia illius. 17 Super plumbum quid gravabitur? et quod illi aliud nomen quam fatuus? 18. Arenam, et salem, et massam ferri facilius est ferre quam nomi- nem imprudentem, ei latuum, <=» impium. Prov. XXVII 3. 19. Loramentum ïigueum w.»»»» tum in fundamento ©dificii non dissolvetur: sic et cor confirmatum in cogitatione consüu. oA norriratus sensati in omni tem¬ pore metu non depravabitur. 21. Sicut pali in exoelsis, et csbmenta sine impensa posita contra faciem venti non penuaueuuu.- 16. Ontwijk hem, en gij zult rust vinden én niet in verdriet komen door zijne dwaasheid. 17. Wat is zwaarder dan lood? En welk anderen naam heeft hij dan «dwaas» ? u) 18 Zand en zout en een klomp ijzer I zijn lichter te dragen dan een onwijs [en dwaas en goddeloos] mensen. 19 Een houten gebint, ineengevoegd in het fondement van een gebouw, wordt niet uiteengerukt; zoo is het ook met een hart, dat vast staat in een wel doordacht besluit. 20 Het besluit vau een verstandige laat zich op wat tijd ook door sein vrees verwriehten12). 21 Gelijk staken op de hoogten Ten muurwerk zonder kalk opgetrokken] den wind niet weerstaan"), , i.i...j«.= van rtit. vers Aan ae v- • - schijnt het te zijn omgaan zeker als VI23 (zie de betreffende noot) in den grondtekst eene woordspeling " Jl unun Znoals het in Gr. moei uevai u»u.».. —- . _.. . en Vulgaat luidt, zegwas »»* "™ er uit ïeesi: huw '° """" aa_ lood: maar wat anaeren uwtw d°en van «dwaas» draagt hij, die nog zwaarder is dan lood? Een zoo goed " .ia 9ii.ohh7.non eischt van zöne lezers zulke aanvullingen van 7iin tekst zeKere genj».c"*° »»~»— -- Ichen het voor lood en het voor dwaas gebezigde woord, dan ontbrak er aan net vers niets. Nu gelijkt kesil, zooals de dwaas door den schrijver steeds wordt genoemd, in het geheel niet op ophereth (lood), maar vrij wel op een ander woord, dat minstens even goed m den zin past'als lood te, wefce^ samenhang een zwaar breekwerktuig, beukSame? of moker Zoc. men dus leesf «Wat is zwaarder dan /eassju (d i een moker)? En wat anderen naam heeft hij, nl. «de dwaas» van v. 14-16, dan kesiU (d. i. de dwaas), dan drukt het vers geestig en volkomen de gedachte uit: gein ondragelijker wezens dan dwazen. De Grieksche vertaler schijnt er zich even als XXI 22 o op toegelegd te hebben de woordspeling in zijne taal weer te geven, schoon hq hier minder goed slaagde. In het Grieksch geen woord vindend voor «beukhamer», dat op moros (dwaas) geleek, gaf hfl kassjil weer met «wolybdos. (d.i. lood, het spreekwoordelijk zwaarste metaal), waarvan althans^ de eerste lettergreep met dien van moros ongeveer overeenstemt. **) Naar Gr. Zijn v. 19 en 20, 3 tweeledige verzen, als volgt te lezen: «Houten gebint, voor een bouwwerk ineengevoegd, wordt door eene aardbeving i niet uiteengerukt; zoo zal een hart, dat vaststaat in een wei aooraacm, ucoiux», op het (beslissende) oogenbhk.(d. w.z. tijdens het gevaar of de bekoring) niet vreezen. Een hart, dat vaststaat in een wel doordacht besluit, is als een aarden versiering van een gepolijsten muur>. Het laatste wil zeggen dat een standvastig mensch even trouw is aan bw , ..& • , _k„ hoKaarl irnnrnam. hetgeen nij zic« u» ««■*•»»- *,, ~r,~' als eene deugdelijke muurbekleding eehecht blijft aan den muur. Vgl. rs. CXI 8. De tekst der Vulgaat is door het uitvallen van sommige en door misvatting van andere woorden, schoon niet onduidelijk, toch minder oorspron- k6»)k* Gelijk staken op de hoogten. 22. Sic et cor timidum in cogitatione stulti contra impetura timoris non resistet. 23. Sicut cor trepidum in cogitatione fatui, omni tempore non metuet, sic et qui in praeceptis Dei permanet semper. 24. Pungens oculum deducit lacrymas: et qui pungit cor, profert sensum. 25. Mittens lapidem in volatilia, dejioiet illa: sic et qui convitiatur amico, dissolvit amicitiam. 26. Ad amicum etsi produxeris gladium, non desper es: est enim regressus. Ad amicum 27. Si aperueris os triste, non timeas: est enim concordatio: excepto convitio, et improperio, et mysterii revelatione, et plaga dolosa: in his omnibus effugiet amicus. 28. Fidem posside cum amico in paupertate illius, ut et in bonis illius laeteris. 29. In tempore tribulationis illius permane illi fidelis, ut et in hereditate illius coheres sis. 30. Ante ignem camini vapor, et fumus ignis inaltatur: sic et ante sanguinem maledicta, et contumeliae, et minae. 31. Amicum salutare non confun- Beter naar Syr. en eene lezing van Gr.: «gelijk kleine steenen op een hoogen muur». In het H. Land legt men noch heden ten dage op de muren van tuinen en wijngaarden kiezelgruis, dat, als «r jakhalzen over den muur gaan, naar beneden valt en zoo de bewakers op de roovers opmerkzaam maakt. Het ligt voor de hand, dat zulk gruis nog al eens wegwaaide. Zonder kalk. Het woord impensa komt, schoon zelden, in de beteekenis van kalk voor. w) Dit duistere vers van de Vulgaat, uit saamgevoegde, verschreven of slecht begrepen bestanddeelen der voorafgaan- 22. zoo zal ook het hart van den dwaas, vreesachtig van zin, aan den aanval van vrees niet weerstaan, i 23. [Gelijk het hart van den dwaas, wuft van zinnen, altijd onbezorgd is, zoo ook, wie in de geboden Gods volhardt, te allen tijde14).] 24. Wie in het oog steekt, lokt tranen tè voorschijn, en wie in het hart steekt, wekt gevoeligheid1*). 25. Wie een steen werpt onder vogels, jaagt ze uiteen; zoo ontbindt ook hij, die een vriend beschimpt, de vriendschap. 26. Al hebt gij tegen uw vriend het zwaard getrokken, wanhoop niet, want het kan weer terechtkomen. Hebt gij tot den vriend 27. een kwetsend woord gericht, vrees niet, want verzoening is mogelijk; doch niet na beschimping [en verwijt] en trotseering en verklapping van een geheim en arglistige streken; voor alles dit wijkt de vriend terug. 28. Bewaar de trouw aan den vriend in zijne armoede, opdat gij u ook in zijn voorspoed moogt verblijden. 29. Ten th'de zijner ellende blijf hem trouw, opdat gij ook, wanneer hij iets erft, zijn mede-erfgenaam woïdtW). 30. Alvorens het vuur van den oven opvlamt, gaan walm en rook omhoog; zoo ook rijzen, vóór het tot bloedstorting komt, verwenschingen [en schimpwoorden en bedreigingen]. 31. Den vriend te groeten17) zal de verzen bestaande, zal men met weglating van het overige aldus kunnen lezen: «en (maar) altijd zal vrij van vrees zijn wie in de geboden Gods volhardt te allen tijde». — Een geheel nieuw onderwerp wordt v. 24—32 behandeld: de manier, waarop men de vriendschap moet bewaren. ") Niet minder gevoelig dan het oog is voor een steek, is het hart van een vriend gevoelig voor een beleediging. ") Opdat gn ook deelgenoot wordt van zijne welvaart. ") Gr.: «te beschermen». 1 dar, a facie illius uon me abscondam: et si mala mihi evenerint per illum, sustinebo. 32. Omnis qui audiet, cavebit se ab eo. 93 Oiiin dabit ori meo custodiam, et super labia mea signaculum cer- tum, ut non caaam ap ip»i», o* lingua mea perdat me? Ps- CXL 3. ik mij niet schamen; voor zijn aangezicht zal ik mij niet verbergen1*); en zoo mij iets kwaads overkomt door hem[, ik zal het verdragen]. 32. Een ieder19), die het hoort, zal voor hem op zqne hoede zijn. 33. Wie zal aan mijnen mond eene wacht, en op mijne lippen een onschendbaar zegel leggen, opdat ik door haar niet ten val kome, en mijne tong mij niet in het verderf storte20)? CAPUT XXIil. HOOFDSTUK XXIII- n.or} „^7,, (v 1—6). Zondig misbruik van de tong, ijdel en valsch zwe^'oiïïS. %IJL, onbeschaafde taal tegenover-de grooten der aarde ' (v_ 7—21). Zonden van ontucht en hare bestraffing (». 22—38). 1 n^min» nater. et dominator I vitae me», ne derelinquas me in consilio eorum: nee sinas me w- | dere in illis. 2. Quis superponet in cogitatu meo flagella, et in corde meo doctrinam sapientia», ut ignorationibus eorum non parcant mihi, et non appareant delicta eorum, 3. Et ne adincrescant ignoranti» meae, et multiplicentur delicta mea, et peccata mea abundent, et incidam in conspectu adversariorum ") D. i. als hij mijne hulp behoeft, zal ik hem niet in den steek laten. »•) Lees naar Gr.: «Dan zal een ieder» enz., nazin van v. 31a. En mocht mijn vriend mq kwaad berokkenen, welnu, dan zal een, ieder zich voor hem hoeden. — Er volgt (y. 33 XXHI 6) een smeekbed; dat ais inleiding dient op de uitvoerige behandeling van twee soorten van zonden, losbandigheid van tong eiibeperlijkheid des vleesches. De dichter bidt God hem voor die zonden te behoeden. Het gedicht bestaat uit 2 strophen van ongelijke lengte, maar van gelijken bouw, terwijl de smeekbede in beide gelijkluidend is. "l Ook de tweede strophe begint (XXHI 2) met zulk eene vraag. 1. Heer, Vader en Meester mijns levens, laat mij niet over aan haren raad, en gedoog niet dat ik door haar ten val kome1). 2. Wie zal over mijn brein geesels en over mqn hart de tucht der wijsheid stellen, opdat zij bq hunne misslagen mij niet sparen en hunne zonden niet te voorschijn komen»); 3. en opdat mijne dwalingen niet grooter worden en mijne overtre- I dingen zich vermenigvuldigen [en mijne zonden niet aanzwellen], en ■ i\ v.n ah «.rïolfidicre vers wordt. i i hot ooretA. nok het tweede lid v 4 herhaald. Daar is dit op zijne piaats, hier niet Het ontbreekt hier dan ook in Syr., en volgens Gr. is en h»t Herrie lid niet oorsDronkemk. -7io ^orHer noot 4. Haren en haar "r. tr.r.rr nn linnen. XXII V. 38. 2) Met mijn brein en mijn hart is «.mi K„* Dl/»r Aar arrnnhe de ZOO mijnen» «»> : TS,— , i »jj moeilijk te bedwingen zinlijke lust bedoeld. De duisterheid van het tweede ma ho-uat nn tekst.hederf. Lees naar Syr.: «opdat zij (geesel en tucht) „..•-•„., „Msoiinnon niet snaren, en niet ontzien worden hunne misslagen», te * a„ miooiorroTi van hrein en hart. weieu uo uuoo"»fi»» •—— :— - .. In Gr. is parêi ta verschreven uit «parietal». ïïcTn^.*"^* 8UP6r ^ iDi" 2 ™! !flle V00r het °°S micus meus? tegenstanders, en over mij zich ver- ,. r, . i heuge mijn vijand*)! Lep 0mT PatOT' 6t P6U8 Vitffl 4' Heer Vader en God mijns lemen,, ne derelinquas me in cogitatu vens, [laat mij niet over aan hun iilorum. opzet4).] num .verte a me. | liikheid, vend ^e rak [SI abfe*eer- tL «f61* 8 meJfntris concupiscen- j 6. Neem van mij we *ie (haar) onder- ledig zou zijn Nw l^hST houdt, zal niet te gronde gaan. Door tekst in v. 1lSidt he^.X^/ mifnf^ ^e?.. Naar Gr. en, wat betreft de constructie, naar Syr.: «En zoo er een ander spreken (is) rondom omheind (antiperibeblêmenê) met dood (eene hoogst verderfelijke, doodbrengende wijze van spreken), dan worde zij met sevonden in het erfdeel van Jacob». Bedoeld is de godslastering, waarop volgens Lev. XXIV 14-16 de doodstraf stond. De Latijnsche vertaler las vermoedelijk «antiparabéblemene», d. l vergeleken (®qualis), wat de vertolker minder gelukkig met contraria weergaf. ") Gr.: «apo gar eysebön». Ook a.II 4 en XLIV 10 wordt misericors in den zin van pius gebezigd. ") Gr.: «Aan vuile tuchteloosheid". Bedoeld 'zijn blijkbaar onkuische gesprekken. ">) Volgens den samenhang moet deze vermaning nog op gebruik en misbruik der tong slaan. Mogelijk viel in het eerste verslid «met uwe lippen» of iets dergelijks uit. In het tweede zal aan enim in het Hebr. ki (wanneer) i .,„nr.r.A hphhfn. De zin schnnt: Behoed uit eerbied voor uwe ouders met name dan uwe tong, wanneer gij _.«» j« r,T.r.r,tan Hat aarde omsaat. loon i dan dat gij uwe ouders indachtig en een wel opgevoed mensch zijt. De anj ™.n.rinrr • 7oo «rii. van geringe i afkomst zijnde, met de grooten der j- «halm ii dan niet over uwe ouders, is gezocht en past minder , goed dij v. i». 19. Ne forte obliviscatur te Deus in conspectu iilorum, et assiduitate tua infatuatus, improperium patiaris, et maluisses non nasci, et diem nativitatis tuas maledicas. 20. Homo assuetus in verbis improperii, in omnibus diebus suis non erudietur. II Reg. XVI 7. 21. Duo genera abundant in peecatis, et tertium adducit iram, et perditionem. 22. Anima calida quasi ignis ardens non exstinguetur donec aliquid glutiat: 23. Et homo nequam in ore carnis suae non desinet donec incendat ignem. 24. Homini fornicario omnis panis dulcis, non fatigabitur transgrediens usque ad finem. 25. Omnis homo qui transgreditur lectum suum, contemnens in animam suam, et dicens: Quis me videt? Is. XXIX 15. 26. Tenebra, circumdant me, et parietes cooperiunt me, et nemo circumspicit me: quem vereor? ) Naar Gr. en ten deele naar Syr.: «opdat gij niet aanstoot geeft tegenover hen (de grooten) en u door uwe houding een dwaas betoont en liever niet» enz. In de Latijnsche vertaling is Deus blijkens sommige handschriften een later toevoegsel en vereenigt et assisduitate patiaris de vertolking van twee verschillende lezingen. ) Deze kernspreuk besluit de waarschuwing tegen het misbruiken der tong. Overeenkomstig het slot van het inleidend gebed (v. 6) volgt nu eene waarschuwing voor de zonden van onkuischheid (v. 21—38). ia) Twee soorten van ontuchtigen zondigen zwaar, maar zwaarder nog eene derde soort. Met de eerste soort zijn bedoeld, zij, die met zich zelf zondigen f>. 23); met de tweede de boeleerders (v. 24); met de derde de echtbrekers, die eens anders recht verkrachten en zich van God en menschen 19. opdat God u soms niet in hunne tegenwoordigheid vergete, en gij niet, door uw omgang verdwaasd, [u met schande overlaadt en] liever niet geboren waart en den dag uwer geboorte vervloekt17). 20. Een menseh, wien schimptaal tot een gewoonte werd, zal zich zijn leven lang niet laten verbeteren18). 21. Twee soorten (van menschen) hoopen zonde op zonde, en een derde brengt over zich gramschap en verderf19). 22. Eene blakende ziel laat zich gelijk een brandend vuur niet blusschen, totdat zij iets verslindt20); 23. en een mensch, die slecht doet met zijn eigen vleesch, laat niet af, totdat hij bet vuur ontstoken heeft21). 24. Voor een boeleerder is alle brood zoet22); hij wordt niet moede te zondigen tot aan zijn einde toe. 25. Een [ieder] mensch, die overspel bedrijft [en zijne ziel minacht] en zegt: Wie ziet mij28) ? 26. Duisternis omringt mij, en de wanden omhullen mij, en niemand ziet mij; wien heb ik te vreezen21) ? toorn en verderf op den hals halen. *•) Gr.: «Eene (van geile lusten) blakende ziel is als een brandend vuur; het gaat niet uit, voordat het verteerd is». Dit vers, waarvan het tweede lid, evenals van de twee volgende, in Gr. met oy mê begint, spreekt van den ontuchtige in het algemeen. Hierna volgen de drie soorten van v. 21. "). Gr.: «Een wellustige fpornos; de Latijnsche vertaler las zeker «ponêros») in het lichaam (en sómati, niet «en stomati») zijns vleesches zal niet ophouden, voordat is uitgebrand het vuur». ") Elke gelegenheid om zijnen lust te bevredigen, is hem goed. Deze zinsnede toont dat inet den forniearius (Gr. heeft pornos) hier de boeleerder hedoeld is. ,s) De nazin volgt eerst v. 30. M) Gr.: «Wat heb ik mij in acht te nemen?» delictorum meorum non memorabitnr Altissimus. 27. Et non intelligit quoniam omnia videt oculus illius, quoniam expellit a se timorem Dei hujusmodi hominis timor, et oculi hominum timentes illum: 28 Et non cognovit quoniam oculi j Domini multo plus lucidiores sunt i super solem, circumspiowntes omnes vias hominum, et prof undum abyssi, et hominum corda intuentes m absconditas partes. 29. Domino enim Deo antequam crearentur, ómnia sunt agnite: sic et post perfectum respicit omnia. 30 Hic in plateis civitatis vindi- j cabitur, et quasi pullus equinus fugabitur: et ubi non speravit, apprehendetur. 31 Et erit dedecus omnibus, eo quod non intellexerit timorem Domini. . ,. 32 Sic et muiier omnis reünquens vir'umsuum, et statuens hereditatem ex alieno matrimonio: Lev. XX 10; Deut. XXII 22. 33 Primo enim in lege Altissimi incredibüis fuit: secundo in virum suum deliquit: tertio in adulteno fornicata est, et ex alio viro filios statuit sibi. Mijne zonden zal de Allerhoogste niet indachtig zijn! 27. [En hij bedenkt niet dat zijn oog alles ziet; want de vrees, die zulk een mensch heeft, verbant uit hem de vrees voor God, en de oogen der menschen schuwen hem]. JÉ''i j * 28 Maar hij ziet niet in dat ae oogen des Heeren veel helderder zijn dan de zon*5) en alle wegen der menschen nagaan [en de diepte van den afgrond] en [der menschen harj ten tot in] de verborgen schuilhoeken doorgronden. 29. Want aan den Heere God was alles, alvorens het geschapen werd, bekend; zoo ook doorgrondt Hij alles, nadat het gemaakt is. 30 Zoo iemand zal op de straten der stad terechtgesteld [en als een veulen rondgejaagd,] en waar hij het niet vermoedde, gegrepen worden*»). 31 [En hij zal ten spot znn voor allen, omdat hij de vreeze des Heeren niet gekend hééft.] 32. En gelijkerwijze ook elke vrouw, die haren man verlaat en een erfgenaam ter wereld brengt*7) uit eene i andere verbinding. 33. Want vooreerst was zij ongehoorzaam aan de wet des Allerhoogsten; tweedens zondigde zij tegen haren man; derdens pleegde 1 zij overspel en verwierf kinderen 1 uit een anderen man. »> Gr. heeft voor v. 26 c, 27 en 28 o enkel ■ «Mijne zonden zal niet indachtig n de Allerhoogste; en de oogender Jenschen (zijn) zijne vrees (door de Vulgaat verkeerd opgevat); en hq ziet niet in dat de oogen des Heeren tien duizendmaal helderder zqn dan de zon». Het halfvers en de oogen.. . . Tees zal, zoo het niet verschreven is moeten worden verstaan als een tusBchenrinrniet van den sprekende. maar van den schrijver, waarin deze te kennen geeft hoe de echtbreker, die zegt "een vrees voor Gods oog te hebben %Tel of toeh de oogen der menschen vreest. Syr. heeft daarvoor: «Wie belet „?f te zondigen?» wat duidelijker en eenvoudiger is. De tekst der Vulgaat vereenigt weder verschillende lezingen van een en hetzelfde. **) Dit vers voltooit de v. 25 begonnen periode. De echtbreker zal vroeg of laat, waar hij het niet vermoedde, I betrapt en dan overeenkomstig de Wet (zie Lev. XX 10; Deut. XXII 22; Joan. VIII 5) in het openbaar bestraft worden voor hetgeen- hij in het geheim misdeed. Zoo zal hij niet ontkomen aan den toorn en het verderf (v. Zl). Het toevoegsel der Vulgaat schildert de smadelijke vlucht, waardoor de betrapte echtbreker aan de straf tracht te ontkomen I ") Gr.: «onderschuift». 34. Haec in ecclesiam adducetur, et in filios ejus respicietur. 35. Non tradent filii ejus radices, et rami ejus non dabunt fructum: 36. Derelinquet in maledictuin memoriam ejus, et dedecus illius non delebitur. 37. Et agnoscent qui derelicti sunt, quoniam nihil melius est quam timor Dei: et nihil dulcius, quam respicere in mandatis Domini. 38. Gloria magna est sequi Dominum: longitudo enim dierum assumetur ab eo. 34. Zulk eene zal voor de verga' dering gebracht worden, en over hare kinderen zal bezoeking komen. 35. Niet zullen hare kinderen wortel schieten, en hare takken zullen geene vruchten voortbrengen. 36. Zij zal hare heugenis nalaten in vervloeking, en hare schande [ zal niet worden uitgedelgd*8). I 37. En zij, die overblijven, zullen erkennen dat niets beter is dan de vreeze des Heeren, en niets zoeter dan acht te geven op de geboden des Heeren. 38. [Groote eer is het den Heer te volgen; want lengte van dagen zal daardoor verkregen worden*9).] CAPÜT XXIV. HOOFDSTUK XXIV. De Wijsheid roemt haar oorsprong uit God en hare de geheele schepping omvattende werken (v. 1-13), daarna haar bijzondere zorg voor Israël (v. 14—19). Zij verheerlijkt hare lieflijkheid en prijst ziek den mensehen aan ft». 20—31). Zij openbaart zich in de Wet (v. 82 —39) en deelt ziek aan allen mede (v. 40—47). 1. Sapientia laudabit animam suam, 1. De Wijsheid zal zich zelve prijet in Deo honorabitur, et in medio zen [en Zij zal in God geëerd worpopuli sui gloriabitur, den] en zal zioh roemen te midden van haar volk1). ") Vgl. Sap. III 16—18, IV 3—6. M) Naar eene lezing van gr. t «en door Hem aangenomen te worden (Gode te behagen vanwege het onderhouden zijner geboden) is u lengte van dagen», d. i. verschaft u een lang leven. De tekst der Vulgaat is verschreven en luidde overeenkomstig de aangehaalde lezing van gr. oorspronkelijk: «longi- | tudo enim (enim heeft in de Vulgaat somwijlen de beteekenis van «et») dierum assumi te ab eo». *) Met dit vers begint een even diepzinnig als verheven en met groote kunst bewerkt dichtstuk, waarin de Wijsheid, evenals Prov. 120—23, VIII f en IX 1—6, in dichterlijke persoonsverbeelding sprekend optreedt. De hier ' sprekende verschijnt gelijk daar aan j ons, in het volle licht der openbaring, als meer dan de geschapen wijsheid, I i als de eeuwige ongeschapen Wijsheid, welke tot ons zichtbaar en hoorbaar I heeft gesproken in den menschgeworden Zoon (Hebr. I 1). Zie de Inleiding op de Spreuken, blz. 11 en vergelijk Sap. VII 22 volg. Naar den tekst van Gr. bestaat het dichtstuk uit eene inlei| ding van 2 verzen (Vulgaat 1—4), uit I eene strophe en eene tegenstrophe van elk 7, een beurtzang van 4 + 4 en uit eene strophe en tegenstrophe van elk 6 verzen. In strophe I (v. 5—12) roemt de Wijsheid eerst haar oorsprong uit God eh haar uitgieting in de geheele schepping en verhaalt dan hoe Zij, eene I vaste rustplaats zoekend, van God beI vel kreeg om zich onder het volk van I Jacob te vestigen. Tegenstrophe I (v. l 13—19) schildert hoe Zij, de van j eeuwigheid bestaande, zich neerliet in de heilige stad en daar in groote eere 1 kwam. In de eerste helft van den 2. Et in ecclesiis Altissimi aperiet I os suum, et in conspectu virtutis illius gloriabitur, 3. Et in medio populi sui exaltabitur, et in plenitudine sancta ad- 1 mirabitur, 4. Et in multitudine electorum habebit laudem, et inter benedictos benedicetur, dicens: 5. Ego ex ore Altissimi prodivi primogenita ante omnem creatuTam: 6. Ego feci in coalis ut oriretur liimen indeficiens, et sicut nebula texi omnem terram: 7. Ego in altissimo habitavi, et thronus meus in columna nubis. 8. Gyrum coali circuivi sola, et pi-ofundum abyssi penetravi, in fluctibus maris ambulavi. 2. En in de gemeenten des Allerboogsten zal Zij haren mond openen, en ten aanschouwe van zijn heerleger zich roemen. 3. [En te midden van zijn volk zal Zij zich verheerlijken, en in de volle vergadering der heiligen bewonderd worden. 4. En onder de menigte der uitverkorenen zal Zij lof oogsten, en door de gezegenden zal Zij gezegend worden. Zij zegt:] k Tb- Tlr hfin uit den mond des Allerhoogsten voortgekomen, [het eerst geboren vóór alle schepsel; 6. Ik deed aan den hemel opgaan het onuitdoofbare licht], en Ik bedekte als een nevel de gansche aarde*). 7. Ik had mijne woon in de hoogste hemelen, en mijn troon is eene wolkzuil8). '■- , * 8. Den kring des hemels doorliep Ik alleen*), en [in de diepte des afgronds drong Ik door,] op de baren der zee wandelde Ik, beurtzang (v. 20—25) gewaagt de I Wijsheid onder verschiüende beelden van hare zegeningen, in de tweede (v. 26—31) noodigt Zq de heübegeeri^en op hare zoete vruchten, die genot en eeuwig.leven geven. Ten slotte verklaart Zij in strophe II (v. 32—d») aat Zij te vinden is en zich bijzonder openbaart in de Wet, welke haar licht uitgiet | als de Paradijs-stroomen en als de «qi en de Jordaan hunne wateren, en onuitputtelijk is als de groote afgrond, die de wateren levert van zee en nneren- In tegenstrophe II (v,40-47) neem.weder Sirachzoon zelf het woord en verhaalt Li dichterlijke taal hoe hq besloot aan zijn volk wijsheid te leeren, en hoe hij bij de uitvoering van dat voornemen zijne wijsheid zoo zag aanzwellen dat hij niet kan nalaten nog meer leering mt te storten. De tekst der Vulgaat wordt door talrijke glossen en herhalingen ontsierd. — Naar Gr. en Syr. doln vermoeden, moet de inleiding luiden: }. 22. Ik breidde als een terpentijnboom mijne twijgen uit, en mijne twijgen waren heerlijk en liefelijk 23. Ik bracht als een wijnstok Izoeten] geur voort, en mijne bloesems leverden kostelijke en rijke vruchten. 24. [Ik ben de moeder der schoone liefde en der vreeze en der kennis en der heilige hoop1*)- Jericho was en is nog rijk aan rozen. ") Aanhef van den beurtzang (zie noot 1). u) De hier genoemde geurige specerijen pleegden in het dagelij ksch en huiselijk leven te worden gebruikt. ") Naar allen schijn moet v. 21 als volgt worden gelezen: «gelijk storaks en nagelsteen en aloë, en gelijk ongebroken wierook in de tent». Vermoedelijk heeft de dichter bier de geurige specerijen op het oog, uit welke het reukwerk moest worden vervaardigd voor het reukaltaar in den tabernakel. Zie Exod. XXX 84 met de betreffende noot. Ongebroken xoierook (Hebr. lebonah toebah, d. i. natuurlijke wierook, zooals die uit den boom gevloeid en gestold is, volgens Dioscorides (de materia medica I 82) de beste. Mindere soorten werden gebroken of gemalen. 16) De zin dezer glosse is: De Wrjs- 25. In me gratia omnis viae et veritatis, in me omnis spes vitae et virtutis. 26. Transite ad me omnes qui concupiscitis me, et a generationibos meis implemini: 27. Spiritus enim meus super mei dulcis, et hereditas mea super mei et favum: 28. Memoria mea in generationes saeeulorum. 29. Qui edunt me, adhue esurient: et qui bibunt me, adbue sitient. Joann. VI 35. 30. Qui audit me, non confundetur: et qui operantur in me, non peccabunt. 31. Qui elucidant me, vitam aeternam babebunt. 32. Haec omnia liber vitae, et testamentum Altissimi, et agnitio veritatis. 33. Legem mandavit Moyses in praeceptis justitiarum, et heredita- 25. Bij Mij is de schoonheid van alle weg en waarheid, bij Mij alle hoop op leven en deugd.] 26. Komt tot Mij gij allen, die naar Mij haakt, en laat u verzadigen door mijne vruchten. 27. Want mijn geest is zoeter dan honig, en mijn bezit gaat honig en honigzeem te boven. 28. [Mijne gedachtenis blijft de geslachten der eeuwen door.] 29. Wie Mij eten, hebben nog honger; en wie Mij drinken, hebben nog dorst17). 30. Wie naar Mq luistert, zal niet beschaamd worden18); en wie naar Mij handelen, zullen niet zondigen. 31. [Wie Mij doen schijnen19), zullen het eeuwige leven hebben]. 32. Alles dat») (leert) het boek van [het leven en] het verbond des Allerhoogsten [en de kennis der waarheid]. 33. De wet [werd] gegeven door Moses [in de voorschriften der ge¬ heid bewerkt, dat hare volgelingen, God en de goddelijke dingen liefhebben, God vreezen en eeren, tot de ware wijsheid komen en al hunne hoop op God stellen. ") Met nooit verminderde graagte verzadiegn zij zich aan Mq. ") Omdat hy nooit zal zondigen. ") Aan anderen leeren. *°) Het eerste gedeelte van strophe II is in de Vulgaat (v. 32—37) ten gevolge van glossen, misvatting en verschrijving erg in het ongereede geraakt. Het luidt naar Gr., op één punt (v. 37a) verbeterd: «Dat alles is (leert) het boek van het verbond van God, den Allerhoogste, de Wet, welke Moses ons oplegde als erfdeel voor de gemeenten van Jacob, zij (de Wet), welke (v. 35) vol is van wqsheid als de Phison en de Tiger in de dagen der nieuwe vruchten, welke (de Wet) overvloeit van inzicht als de Euphraat en als de Jordaan in de dagen van den oogst, welke tucht uitstort als de Nijl (Gr. heeft hós phös, als het licht. De vertaler verwisselde jfbr, de Nijl, zie Gen. XLI 1 en Exod. I 22, met 'ór (hebt). Syr. leest «Nehar», andere naam voor Nijl) en als de Gehon in de dagen der wijnlezing». De wet van Moses wordt hier dus, wat haar rijkdom aan wijsheid en tucht betreft, vergeleken met de vier Paradijs-stroomen én met den Jordaan en den Nijl op den tijd dat zij het meeste water hebben. De voornaamste vergissing van den Latijnschen vertaler is deze, dat hij nomon hon (v. 33 a) (de wet, welke) verkeerdelijk las als nomon en zich zoo genoopt zag het vers van een bqzin te maken tot een hoofdzin. Een tweede vergissing was, dat hij in v. 37 hós phos (l8t« naamval) weergaf met sicut lucem (4d« naamval). Van de verschillende, ten deele zinstorende, glossen is de meest hinderlijke die van v. 34. Wil men haar een behoorlijken zin geven, dan moet men, gelijk in onze vertaling, promissiones (v. 33 b) bij v. 34 trekken. De plaats, welke, blijkbaar op H Reg. VII 12, 13 (vgl. Ps. LXXXVIII 30) slaat, kenmerkt zich duidelijk als glosse doordat zij zich aansluit aan den reeds bedorven tekst van v. 33 en het nauwe verband tusechen dit en v. 35 verbreekt. Zij is wellicht van christelijken oorsprong. tem domui Jacob, et Israël promis- i siones. . I 34. Posuit David puero suo excitare regem ex ipso fortissimum, et in tbrono honoris sedentem in sempiternum. 35. Qui implet quasi Phison sapientiam, et sicut Tigris in diebus novorum. Gen. II1. 36. Qui adimplet quasi Euphrates sensum: qui multiplicat quasi Jordanis in tempore messis. Jos. III15. 37. Qui mittit disciplinam sicut lucem, et assistens quasi Gehon in die vindemi». 38. Qui perficit primus scireipsam, ] et infirmior non investigabit eam. 39. A mari enim abundavit cogitatio ejus, et consilium illius ab abysso magna. 40. Ego sapientia effudi flumina. rechtigheid en] als erfgoed voor het huis Jacob. [En beloften voor Israël 34. heeft Hij gegeven aan David, zijnen dienstknecht, dat Hg" uit hem zou wekken den oppermachtigen Koning, die op den troon der heerlijkheid zou zitten in eeuwigheid]. 35 (De wet,) die vol is van wqsheid gelijk de Phison, en gelijk de Tiger in de dagen der nieuwe vruchten, 36. die overvloeit van kennis gelijk de Euphraat, die wast als de Jordaan-in den oogsttqd, 37. die beleering brengt als licht, en hulp verleent gelijk de Gehon in de dagen der wijnlezing. 38. Die haar volkomen kent, Hij is de Eerste, en een zwakker dan Hq zal haar niet doorgronden21). 39. Want voller dan de zee is haar zin, en haar raadsbesluit (voller) dan de groote afgrond*2). 40. [Ik, de Wqsheid, goot strool men uit*3). ") Naar Gr. en Syr.: «Nietvolbrengt \ het de eerste, Haar (de Wqsheid in de Wet besloten) te kennen, en zoo (ook) , doorgrondt de laatste Haar niet», d. L wie het eerst begonnen is Haar te doorgronden, bereikte zijn doel evenmin als wie dit het laatst zal beproeven. Vgl. Bar. III 32; Job. XXVTÏI 21. De Latijnsche vertaler las verkeerdelijk hos (die) voor «oy» (niet). Infirmior m de Vulgaat is verschreven uit «inftmior» (de onderste, de laatste). Men verklaart den tekst der Vulgaat in dien zin, dat alleen God (de Eerste) de Wqsheid volkomen doorgrondt, het zwakke schepsel niet. .... **) Het voorzetsel a (ab) beantwoordt aan Hebr. min (pras). De groote afgrond is de peillooze kolk, dien de Hebreeuwen onder de aarde gelegen dachten, en waaruit volgens hen het water van zee, rivieren en bronnen voortkwam. Vgl. v. 39 wat den zin betreft met Rom. XI 33—35. ") Aanhef van tegenstrophe II. Naar den gezuiverden tekst spreekt hier niet meer de Wijsheid, maar Sirachzoon, die in dichterlijke taal verhaalt hoe hq er toe kwam wijsheid te verkondigen, en hoe hij zich gedwongen gevoelt nog meer lessen van wqsheid mede te deelen. Naar Gr. luiden v. 40 42: «En (ook) ik ben als een tak uit een rivier en als een kanaal uitgegaan naar een paradqs. Ik zeide: ik zal besproeien mijnen tuin en drenken mijn bed*. In verband met het voorafgaande wil dit zeggen: Ik, de dichter, die mij heb toegelegd op de ondoorgrondelqke en onuitputtelqke wijsheid (v. 38, 39), ook ik ben als de mannen van het verleden met de door mij verworven wqsheid uitgegaan om mqn volk (mijnen tuin, mijn bed) te onderrichten, gelijk een arm of kanaal zich afscheidt van een stroom om een tuin te besproeien. In de Vulgaat zijn van v. 41 o drie verschillende lezingen vereenigd, waarvan de eerste vermoedelijk in gr. luidde: «egö sophia orexa potamoys», d. i. in het Latqn: ego sapientia effodi flumina; van «effodi» (ik groet Uit), wal geen mm jjtoi., de vertaler of een afschrqver «effwdi». Zoo kwam sapientia als onderwerp in den tekst, wat aanleiding gaf, dat de u„ ;„ hmr o-pVieel in een zelfden zin (zie v. 40 en 41) gewijzigd werd. Van in paradisum werd nu ook nooa1 zakelijk *de paradiso». 41. Ego quasi trames aqua? immens» de fluvio, ego quasi fluvii dioryx, et sicut aquaeductus exivi de paradiso: 42. Dixi: Rigabo hortum meum plantationum, et inebriabo prati mei fructum. 43. Et ecce factus est mihi trames abundans, et fluvius meus appropiuquavit ad mare: 44. Quoniam doctrinam quasi antelucanum iilumino omnibus, et enarrabo illam usque ad longinquam. 45. Penetrabo omnes inferiores partes terr», et inspiciam omnes dormientes, et illuminabo omnes I sperantes in Domino. 46. Adhuc doctrinam quasi prophetiam effundam, et relinquam | illam quaerentibus sapientiam, et non desinam in progenies iilorum usque in aevum sanctum. 47. Videte quoniam non soli mihi laboravi, sed omnibus exquirentibus veritatem. Infra XXXIII 18. 41. Ik, als de waterrijke arm van een stroom.J Ik, als een kanaal uit eene rivier en als eene waterleiding, Ik ben uitgegaan van het Paradijs. 42. Ik zeide: Ik zal mijnen tuin [van plantingen] besproeien, en [de vruchten van] mijn veld zal Ik drenken 43. En zie, mqn kanaal vloeide rijkelijk, en mijn stroom werd gelijk aan eene zee24). 44. Want beleering straal Ik uit als het morgenrood [voor allen], en Ik zal haar verkondigen tot in de verte15). 46." Tik zal alle diepten der aarde doordringen en alle slapenden bezoeken26), en Ik zal allen, die op den Heer hopen, verlichten. 46. Nog meer beleering zal Ik uitgieten als eene profetie, en Ik zal haar achterlaten [aan wie wijsheid zoeken,; en Ik zal niet ophouden haar te verkondigen aan hunne nakomelingschap] tot in de [heilige] eeuwigheid27). 47. Ziet hoe ik arbeidde niet voor mij alleen, maar voor uilen Hio waarheid zoeken28). ) Dat dit de zin is der Vulgaat blijkt uit Gr. (woordelijk): «En zie, het kanaal werd mij tot een stroom, en mijn stroom werd tot eene zee». Dé leering, welke ik putte uit de Wet, nam in overstelpende mate toe. ") «Gr.: Nog (meer) leering zal ik als het morgenrood uitstralen, en ik zal het uitzeggen in de breedte (uitvoerig verkondigen). Dit laatste werkt v. 45 (eene glosse) verder uit. M) De glossator schijnt hier te zinspelen op de verheerlijking der groote vaderen (XLIV-L), die in de diepten der aarde, d. i. in hunne graven, slapen of rusten. ") Naar Gr.: «Nog (meer) onderrichting zal ik uitgieten als eene profetie d. ï. gelijk een door Gods geest gedreven profeet zijne voorspelling, en haar achterlaten voor de geslachten der eeuwen» (de toekomstige geslachten). Wat de Vulgaat hier meer heeft is ten deele glosse, ten deele tweede vertaling van V. 47 o. " ") Gr.: «die haar (beleering, v. 46 d) zoeken». ' v 30 CAPUT XXV. HOOFDSTUK XXV. Drie soorten van goede dingen eu drie soorten van dwazen. Lof van de wijs. heid die zieh aan grijsheid paart (v. 1-8). Boven negen goede dingen valt de vreeze des Heeren te prijzen (v. 9-16) Hoe verderfelijk booze vrouwen zijn (v. 17—36). 1. In tribus placitum est spiritui j meo, quaa sunt probata coram Deo, I et hominibus: 2. Concordia fratrum, et amor prozimorum, et vir et muiier bene sibi consentientes. 3. Tres species odivit anima mea, et aggravor valde animas iilorum: 4. Pauperem superbum: divitem ! mendacem: senem fatuum et insen- j satum. 5. Quae in juventute tua non eongregasti, quomodo in senectute tua invenies? ...... 6. Quam speciosum canitiei judicium, et presbyteria cognoscerö consilium! 7. Quam speciosa veteranis sapientia, et gloriosis intellectus, et consilium! 8. Corona senum multa peritia, et gloria iilorum timor Dei. 9. Novem insuspicabilia cordis magnificavi, et decimum dicam in lingua hominibus: L Dj drie dingen vindt mijn geest behagen, en zij vinden bijval bij God en menschen1): 2. eendracht onder broeders en liefde onder buren en man en vrouw, die eensgezind zijn. 3. Van drieërlei menschen heeft mijne ziel een afschuw, en ten zeerste erger ik mij aan hun leven: 4. van een trotsehen arme, van een leugenachtigen rijke, van een dwazen*) en onverstandigen grijsaard. 5. Wat gij in uwe jeugd niet verzameld hebt, hoe wilt gij het in uw ouderdom vinden? 6. Hoe schoon staat aan grijze I haren inzicht, en aan ouderen verj stand van raadgeving! 7. Hoe schoon staat aan bejaarden wijsheid, en aan aanzienlijken inzicht en overleg5)! 8. Eene kroon voor grijsaards is rijke ervaring, en nunne eere i» uo vreeze Gods. 9. Negen dingen, tegen welke geen hart bedenking heeft, prijs ik, en het tiende verkondig ik met mijne tong [aan de menschen]4): ») De nieuwe reeks van onderrich- j gen, welke Sirachzoon volgens XXIV 46 nog zou geven, opent hij met eene lofprijzing van de onderlinge liefde tus- i schen broeders (stamgenooten), buren j of vrienden en gehuwden, en met de veroordeeling van 3 soorten van dwazen. De veroordeeling der dwaze grijsaards geeft hem aanleiding de wijze grijsaards te prijzen (v. 1—8). *) Gr.: «overspeligen». Aan een arme, a;* nn H« hnln van anderen is aan¬ gewezen, voegt in het geheel geene trotschheid; aan een rijke, die niet gelijk de arme soms reden meent te hebben om te liegen, geene leugen- 1 achtigheid; aan een grijsaard, die reeds lang zijn hartstocht had moeten leeren beteugelen, geen overspel. *) Mogelijk is V. 7 herhaling van v. 6 in andere lezing. *) Onder vnsuspicaouia. cu™» vcistaan sommigen overeenkomstig onze vertaling dat, waar niemands hart iets tegen heeft, maar wat ieder m tegendeel gaarne ziet; anderen hetgeen eens menschen hart zelden overkomt. Maar noch het een noch het ander wordt door de woorden duidelijk uitgedrukt. Naar Gr. luidt de plaats beter: «Neo-en dingen, die mij in den zin komen (byponoêmata), prijs ik in mijn hart, 10. Homo, qui jucundatur in filiis, vivens et videns subversionem inimicorum suorum. 11. Beatus, qui habitat cum mullere sensata, et qui lingua sua non est lapsus, et qui non servivit indignis se. Infra XXVI1; Supra XIV 1 et XIX 16; Jac. III 2. 12. Beatus, qui in venit amicum verum, et qui enarrat justitiam auri audienti. 13. Quam magnus, qui hnrenit sapientiam et scientiam! sed non est super timentem Dominum: 14. Timor Dei super omnia se superposuit: 15. Beatus homo, cui donatum est habere timorem Dei: qui tenet illum, cui assimilabitur ? 16. Timor Dei initium dilectionis ejus: fidei autem initium agglutinandum est ei. 10. eenen mensch, die vreugde beleeft aan zijne kinderen; hem, die bij leven den ondergang zijner vijanden ziet5). 11. Gelukkig hij, die met eene verstandige vrouw samenwoont6), en die niet door zijne tong ten val komt, en die geen knecht is van wie zijner onwaardig zijn. 12. Gelukkig hij, die een [waren] vriend7) vond, en die [wat recht is] spreekt voor een oor, dat luistert. 13. Hoe groot is hij, die wijsheid [en wetenschap] vond! Maar hij staat niet boven hem, die den Heer vreest8). 14. De vreeze Gods gaat alles te boven. 15. [Gelukkig de mensch, wien het gegeven werd, de vreeze Gods te bezitten]. Wie haar bezit, met wien is hij te vergelijken? 16. [De vreeze Gods is het bevoor de godvreezenden wordt zij [den man om zijne goede werken] gegeven2). 4. En of men rijk of arm is, het hart is tevreden, en te allen tijde is vroolijk zulker gelaat. 5. Voor drie dingen is beducht mijn hart, en voor het vierde ontstelt mijn aangezicht3): 6. voor opspraak in de stad, en voor samenscnonng van uet vui*., 7. voor*) valsche beschuldiging; onverdraaglijker dan de dood is dit 8. Harteleed en kommer is eene jaloersche vrouw. 9. Bij eene [jaloersche] vrouw is de tong eene geeselroede, jegens allen mededeelzaam5). 10. Als een runderspan, dat kreupel is, zoo ook is eene boosaardige vrouw; wie haar heeft, is als wie een scorpioen aangrijpt*). 1) Vgl. Prov. XII 4. 2) Zie Prov. XIX 14 met de betreffende noot s) Dit vers leidt de vernieuwde hekeling der booze vrouw in; zij is het vierde kwaad, dat de schrijver meer ducht dan de drie andere booze dingen. *) Gr. beter: «en voor ». *) Naar Gr. luiden v. 8 en 9, één vers: «Harteleed en kommer is eene vrouw, ijverzuchtig op eene vrouw, en de geeselroede der tong is aan alle gemeen» (epikoinónoysa). Vrouwen, die op andere vrouwen jaloersch zijn, veroorzaken veel leed; want zij hebben allen kwade tongen. In de Vulgaat werd in muliere uit v. 8 naar t. 9a verschoven, wat de bijvoeging van zelotypa en eene minder juiste vertaling van epikoinónoysa ten gevolge had. Men verstaat v. 9 naar de Vulgaat in dien zin, dat de mond eener q verzuchtige vrouw van datgene overloopt, waarvan haar hart vol is. 8) Dat kreupel is. Aan quod movetur beantwoordt Gr. «saleyomenon», wat «slingerend» beteekent en, van een runderspan gebezigd, bezwaarlijk anders dan in den aangegeven zin kan verstaan worden. Het beeld is dan ook volkomen juist. Eene kwade hmsvrouw is voor het huishouden even ongeschikt 11. Muiier ebriosa ira magna: et contumelia, et turpitudo filius non tegetur. 12. Fornicatio mulieris in extollentia oculorum, et in palpebris illius agnoscetur. 13. In filia non avertente se, firma custodiam: ne inventa ocoasione utatur se. Infra XLII11. 14. Ab omni irreverentia oculorum ejus cave, et ne mireris si te neglexerffc:1 15. Sicut viator sitiens, ad fontem os aperiet, et ab omni aqua proxima bibet, et contra omnem palum sedebit, et contra omnem sagittam aperiet pharetram donec deficiat. 16. Gratia mulieris sedulae delectabit virum suum, et ossa illius impinguabit. 11. Eene dronken vrouw is hevige toorn, en haar smaad [en schande] blijft niet bedekt7). 12. De wulpschheid eener vrouw, aan het opheffen harer oogen en aan hare wenkbrauwen erkent men haar8). 13. Op eene dochter, welke niet ingetogen is, vestig (uwe) waakzaamheid, opdat zij geene gelegenheid vinde zich aan haar hartstocht over te geven. 14. Voor [alle] onbeschaamdheid harer blikken wees op uwe hoede, en verwonder u niet, zoo zij niet om u geeft9). 15. Als een dorstig reiziger opent zij [bij de bron] den mond en drinkt van elk nabijzijnd water en zet zich neder bij eiken tentpaal en maakt voor [eiken] pijl den koker open [, totdat zij niet meer kan10)]. 16. De bekoorlijkheid eener [nijvere] vrouw verblijdt haren man en geeft merg aan zijn gebeente11). als een kreupel runderspan voor het trekken. De tweede vershelft bevat volgens alle teksten, maar tegen de gewoonte van den schrijver in, een geheel nieuw beeld: de booze vrouw is gevaarlijk als een scorpioen, terwijl wij veeleer, naar de vaste gewoonte van den schrijver, eene verduidelijking der gebezigde vergelijking zouden verwachten. Vermoedelijk las of begreep de Grieksche vertaler de plaats verkeerd. Het Hebr. woord 'akrab (scorpioen) kan gemakkelijk verwisseld worden met een vorm van het werkwoord « XVIH 4. Vermoedelijk luidde daarom v. 10 naar den onbedorven grondtekst: «Een kreupel runderspan (is) eene booze vrouw; en die het (te weten bet runderspan) ving, verlamde het». Wie het wng is dan een vijand van den eigenaar, die de grazende trekdieren opving en hun de pezen der achterpooten doorsneed. Het zoo verbeterde vérs stemt wat znn bouw betreft, volkomen overeen met XXII 1 en 2 en andere verzen, waarvan de eerste helft eene vergelij¬ king bevat. 0 Hevige toorn, d. i. eene zware straf (beproeving) van God. Naar Gr. luidt het 2*° verslid: »en hare schande (euphemistisch gezegd) houdt zij niet gedekt». 8) Dit vers leidt de vermaning (v. 12—15, in_ Gr. 5 verzen) in, om op dochters, die niet ingetogen zijn, een bijzonder wakend oog te houden. Haar gebrek aan ingetogenheid verraadt zich in hare blikken. *) Naar Gr. luidt v. 14: «Waak over (haar) schaamteloos oog, en verwonder u niet, zoo zij tegen u zondigt*. ") Na deze drastische schildering der vrouw in hare grootste ontaarding besluit de schrijver v. 16—24 (in Gr. 6 verzen) zijne verhandeling over de vrouwen met eene geestdriftigeondichterlijke verheerlijking der goede vrouw. ") In de Vulgaat worden v. 16—18 bijeenhoorende vershelften van elkander gescheiden. Lees naar Gr.: «De bekoorlijkheid eener vrouw verblijdt baren man, en hare tucht geeft merg aan zijn gebeente. Eene gave des Heeren is eene zwijgzame vrouw, en er is mets wat» enz. 17. Disciplina illius datum Dei est: 18. Muiier sensata et tacita, non est immutatio eruditie animas. 19. Gratia super gratiam muiier saneta, et pudorata. 20. Omnis autem ponderatio non est digna continentis animas. 21. Sicut sol oriens mundo in altissimis Dei, sic mulieris bona? spe¬ cies in ornamentum aomus ejus. 22. Lucerna splendens super candelabrum sanctum, et species faciei super aetatem stabilem. 23. Columnas aurea? super bases argenteas, et pedes firmi super plantas stabilis mulieris. 24. Fundamenta aeterna supra petram solidam, et mandata Dei in corde mulieris sanctie. 25. In duobus contristatum est cor meum, et in tertio iracundia mihi advenit: 26. Vir bellator deficiens per mopiam: et vir sensatus contemptus: 27. Et qui transgreditur a justitia ad peccatum. Deus paravit eum ad romphaeam. 28. Du33 species difficiles et periculosae mihi apparuerunt: difficile exuitur negotians a negligentia: et non justificabitur caupo a peecatis labiorum. ") Gr.: «zoo is schoonheid van gelaat op (bij) eene statigé'leest». Het Gr. hêlikia wordt ook Luc. XI \ «i van «gestalte» gebezigd. Eene schoone vrouw wordt hier vergeleken met den kandelaar -in den tempel (zie Exod. XXV 31 volg.); hare statige gestalte met den kandelaar zelf, de schoonheid van haar gelaat met de lampen. ") Gr.: «zoo de schoone voeten op de voetzolen eener welgevormde». ") Deze glosse brengt de vergelijking van v. 23 over op zedelijk gebied. Mef v. 25 begint een nieuw onderwerp: 17. Hare tucht is eene gave Gods. 18. Eene [verstandige en] zwijgzame vrouw — er is niets wat opweegt tegen (hare) welopgevoede ziel. 19. Gunst boven gunst is eene [heilige en] zedige vrouw; 20. en geene schatting is hoog genoeg voor eene kuische ziel. 21. Gelijk [voor de wereld] de opgaande zon aan Gods hemel, zoo is de schoonheid eener goede vrouw ten sieraad van haar huis. 22. Gelijk de lamp straalt op den heiligen luchter, zoo is de liefelijkheid van haar gelaat op den rijpen leeftijd18). oq Ala onndftn zuilen od zilveren voetstukken, zoo staan vast de voeten eener standvastige [vrouw] op hare voetzolen18). 24. [Gelijk grondslagen, onvergankelijk op eene sterke rots, zoo zijn de geboden Gods in het hart eener heilige vrouw11).] . ok n«roT. fwn dinp-en bedroeft zien ! mijn hart, en over het derde ont- j brand ik in toorn: i 26. over een krijgsman, die in ar- ! moede versmacht, en over een verstandig man, die in minachting is, 27. en over hem, die van de ge- ' rechtigheid overloopt naar de zon¬ de. Dien nouat uoa oei-mu. »™ het zwaard. 28 [Twee levenswegen schijnen mij moeilijk en gevaarlijk45).] Bezwaarlijk blijft een koopman vrij van tekortkoming, en een kramer zal zich niet rein houden van zonden [der lippen16)]. verschillende zonden en hire gevolgen. Na vooropgesteld te hebben dat Gods wraakgericht allen treft, die tot zonde vervallèn (v. 26, 27), behandelt de JcSver eerst (v. 28-XXVII 3) de zonden, tot welke de handeldrnyenden lichtelijk komen. ") Deze zinsnede is met oorspronkelijk, ook omdat zij het vers drieledig m?6\ktjiet negotians, Gr. emporos, is de Groothandelaar, met caupo de kleinhandelaar, de kramer op straat, meest¬ al OOK lapper, uouuoiu.. CAPUT XXVII. HOOFDSTUK XXVII. Gevaren van den handel, vervolg (v. 1—3). Verschillende ongerechtigheden en hare kenmerken (v. 4—16). Bewaar de u door een vriend toevertrouwde geheimen (v. 17—24). Veroordeeling van vleiers en arglistigen (v. 25—32). Wraakzucht (v. 33). 1. Propter inopiam multi deliquerunt: et qui quaerit locupletari, avertit oculum suum. 2. Sicut in medio compaginis lapidum palus figitur, sic et inter medium venditionis et emptionis angustiabitur peccatum. 3. Conteretur cum delinquente delictum. 4. Si non in timore Domini tenueris te instanter, cito subvertetur domus tua. 5. Sicut in percussura cribri remanebit pulvis, sic aporia hominis in oogitatu illius. 1. Uit behoeftigheid zondigen velen; en wie poogt rijk te worden wendt zijn oog af1). 2. Gelijk tusschen de steenvöegen een nagel wordt gedreven, zoo ook dringt zich tusschen verkoop en koop de zonde in2). 3. [Verdelgd zal worden met den zondaar de zonde8).] 4. Houdt gij u niet beslist in de vreeze des Heeren, dan zal uw huis spoedig te gronde gaan1). 5. Gelijk door het schudden der zeef het kaf achterblijft, zoo bij 's menschen wikken en wegen de aarzeling6). *) Uit behoeftigheid,. Gr.: «vanwege het onverschillige» (oharin adiaphoroy), dat, indien echt, in stoïcijnschen zin met minachting gezegd is van het aardsche goed, hetwelk niet waard is dat men daarvoor zijne gerechtigheid opoffert. Vermoedelijk echter is de oorspronkelijke lezing van Gr. «charindiaphoroy», d. w. z. vanwege voordeel of geld. Wendt zijn oog af, van God en zijn gebod. a) Vgl. Prov. XX 14. Het vers schijnt niet ongerept; er ontbreekt het juiste punt van vergelijking. Zeker las de Grieksche vertaler verkeerdelijk «énöf» (zonde) voor chotê (zondaar). Gelijk een nagel, in de voeg gedreven, bekneld raakt tusschen de steenen, zoo raakt de zondaar (de oneerlijke), die handel drijft, bekneld tusschen den verkoop, d, I. den te hoogen prijs, voor welken hij iets wil verkoopen, en den koop, d. ï. den prijs, voor welken hij het kocht. Hij maakt eene onrechtvaardige winst en wordt zoo de gevangene der onrechtvaardigheid. In hetgeen v. 4—16 volgt worden de voorafgaande gedachten- naar verschillende zijden verder uitgesponnen. ") Dit is tweede, geheele mislukte, vertaling van het slot van v. 2 (Gr.): «syntribêsetai hamartia», d. i. woorde¬ lijk : de zonde wordt aaomgeperst Door de verkeerde vertolking: «de zonde wordt mede verdelgd» werd het toevoegsel met den zondaar veroorzaakt. *) Gr. heeft voor gtf u en uw terecht: «hij zich» en «zijn». ") Naar Gr.: «Bq het schudden der zeef blijft het kaf achter; evenzoo het slechte (eigenlijk: de uitwerpselen) eens menschen bij zijn (sluw) overleg» (en logismoi). Dit en logismói wordt v. 6ö in Gr. herhaald, en daar beantwoordt logismos aan chisjsjabón van het behouden fragment van Hebr. Chisjsjabón komt, afgezien van II Par. XXVI 15, waar het een belegeringswerktuig beteekent, alleen nog Eccles. VII29 voor in de beteekenis van sluwheid, listige en zondige vondst. In verband met het voorafgaande wil ons dus vers zeggen : Gelijk bij het schudden der/zeef het kaf achterblijft en goed zichtbaar wordt, zoo openbaart zich de verwerpelijke gezindheid eens koopmans, wanneer hij bij zijn handel slinksche streken bezigt De Vulgaat geeft zeker niet de lezing van Gr., maar die van gr. weder. Aporia is een zuiver Grieksch naamwoord, dat «aarzeling» of «radeloosheid» beteekent Men kan het vers naar de Vulgaat in dien zin verstaan, dat wie de vreeze des Heeren derft,'de beko- 6. Vasa figuli probat fornax, et homines justos tentatio tribulationis. 7. Sicut rusticatio de ligno ostendit fructum illius, sic verbum ex cogitatu cordis hominis. 8. Ante sermonem non laudes virum: haec enim tentatio est hominum. 9. Si sequaris justitiam, apprehendes illam: et indues quasi poderem honoris, et inhabitabis cum ea, et proteget te in sempiternum, et in die agnitionis invenies firmamentum. 10* Volatilia ad sibi similia conveniunt: et veritas ad eos, qui operantur illam, revertetur. 11. Leo venationi insidiatur semper: sic peccata operantibus iniquitates. 12. Homo sanctus in sapientia 6. De oven beproeft het vaatwerk van den pottenbakker; en de beproeving [der wederwaardigheden] de rechtvaardige menschen. 7. Gelijk het kweeken van een boom zijne vrucht doet kennen, zoo openbaart het woord de gedachten van eens menschen hart6). 8. Vóór gij hem hebt hooren spreken, prijs niemand; want dat doet de menschen kennen. 9. Zoo gij de gerechtigheid nastreeft, zult gij haar verwerven en als een eeregewaad aantrekken. [En gij zult met haar samenwonen, en zij zal u beschermen in eeuwigheid, en op den dag des oordeels zult gij een steun vinden.] 10. De vogels zoeken huns gelijken, en de waarheid neemt haar intrek bij wie haar beoefenen. 11. De leeuw loert [steeds] op buit; zoo ook de zonden op hen, die onrechtigheden begaan7). 12. Een heilig mensch blijft in de ringen niet terstond afwijst, maar, er op ingaande, aan het slingeren raakt, met het gevolg, dat hij op het beslissende oogenblik aarzelt, d. ï. in gebreke blijft, het goede te doen. ') Van v. 6 en 7 is de grondtekst als glosse in een der handschriften achter VI 22 behouden, maar niet geheel ongerept. Men zal v. 6 en 7 naar Hebr. (met geringe verbetering) en v. 8 naar Gr. aldus moeten lezen: «Het vaatwerk van den pottenbakker (is) naar het branden in den oven; en het begeeren (oe-kamah, zie Ps. LXII (Hebr. LXIII) 2, een alleen nog daar voorkomend werkwoord, voor «oe-kemahoe», d. i. en gelijk dit) van den mensch naar zijn sluw overleg. Naar den arbeid van den boom (is) zijne vrucht; evenzoo het sluw overleg naar de gezindheid van elkeen. Vóór het (zijn) sluw overleg prijs geen man; want dat is de proefsteen der menschen». De zin schijnt niet twijfelachtig: Gelijk de deugdelijkheid of ondeugdelijkheid van aardewerk beoordeeld wordt naar de wijze, waarop het gebakken is, zoo de eerlijke of oneerlijke inborst van een koopman naar het al of niet bezigen van bedriegelqke middelen. En naar gelang een boom werkt, d. i. goed of niet goed groeit en zich ontwikkelt (of wellicht: naar gelang een boom goed of niet goed verzorgd wordt), ook zqne vruchten goed of niet goed zijn; zoo kan men ook de goede of kwade gezindheid eens menschen (koopmans) erkennen, naar gelang hij al of niet tot slimme praktijken zqne toevlucht neemt. Prijs dus niemand, alvorens gij weet of hij listig overleg pleegt; want dat is de ware proefsteen. Men kan V. 7 en 8 naar de Vulgaat, in aansluiting aan v. 6 (zie slot van noot 5), aldus verstaan: Anders is het met den godvreezende. Op grond van zijne gezindheid blijft hij in de beproeving standvastig, gelijk het werk van den pottenbakker bestand blijkt tegen het Vuur van den oven. En gelijk een wel verzorgde boom slechts goede vruchten oplevert, zoo kan hij, wiens gezindheid op 's Heeren vreeze steunt, niet anders dan goed denken. In de Vulgaat heeft v. 7alechts dan een goeden zin, als men voor rusticatio leest »rusticationem» en voor fructum «fruotus». I ') Gelijk eenerzijds de waarheid, d. manet sicut sol: nam stultus sicut luna mutatur. 13. In medio insensatorum serra verbum tempori: in medio autem cogitantiurn assiduus esto. 14. Narratio peccantium odiosa, et risus iilorum in deliciis peccati. 15. Loquela multum jurans, horripilationem capiti statuet: et irreverentia ipsius obturatio aurium. 16. Effusio sanguinis in rixa superborum: et maledictio iilorum auditus graris. 17. Qui denudat arcana amici, fidem perdit, et non inveniet amicum ad animum suum. 18. Dilige proximum, et conjungere fide cum illo. 19. Quod si denudaveris absconsa illius, non persequeris post eum. 20. Sicut enim bomo, qui perdit amicum suum, sic et qui perdit amicitiam proximi sui. 21. Et sicut qui dimittit avem de manu sua, sic dereliquisti proximum tuum, et non eum capies: 22. Non illum sequaris, quoniam longe abest: effugit enim quasi I wijsheid [gelijk de zon8)]; maar de dwaas is veranderlijk gelijk de maan. 13. Te midden der dwazen houd het woord in voor den rechten tijd'), maar te midden der bezonnenen toef veelvuldig. 14. De gesprekken der zondaren zijn afschuwelijk, en hun gelach komt voort uit zondigen wellust. 15. De taal van wie gestadig zweert doet de haren des hoofds te berge rijzen, en zijne onbeschaamdheid doet de ooren verstoppen. 16. ; Bloedvergieting ontstaat uit den twist van overmoedigen, en hunne verwenschingen10) zqn hard om te hooren. 17. Wie geheimen [van een vriend] verklapt, verliest het vertrouwen, en niet zal hij een vriend naar zijn hart vinden. 18. Bemin den vriend en blijf door trouw met hem verbonden. 19. Zoo gij echter zijne geheimen verraden hebt, loop hem dan niet na11). 20. Want gelijk een mensch, die zijnen vriend verliest, zoo is hij, die de vriendschap van zijnen vriend verliest1*). 21. En gelijk iemand, die een vogel inat vliegen uit zijne hand, zoo liet gij uwen vriend los, en gij zult hem niet terug krijgen. 22. Loop hem niet na, want hij is ver weg van u; hij is weggevlucht i. hier de praktische waarheid, de godsdienst, zich vereenzelvigt met hen, die haar beoefenen, zoo hecht zich anderzijds de sonde, d. i. de verleiding tot steeds talrijker zonden, aan hen, die aan de zonde toegeven. ") Ofschoon in Gr. ontbrekend, schijnt dit toch echt. ") Schoon de godvreezende altijd wijs is (v. 12 a), behoort hij toch in het gezelschap van dwazen niet gedurig, maar enkel op het geschikte oogenblik, wijze vermaningen te geven. 10) Gr.: «hun gekijf». Er volgt v. I7—24 eene dringende vermaning om toevertrouwde geheimen goed te bewaren. I ") Om het weer goed te maken ; het zou vergeefsche moeite zqn. ") Men kan den tekst der Vulgaat in dien zin verstaan, dat wie door misbruik van vertrouwen een vriend verliest, gelijk staat met wie door den dood een vriend verliest. Naar Gr. luidt het vers: «Want als wie zijn vijand te gronde richt, zoo is hij, die de vriendschap van zijn vriend te gronde richt». Hier is het punt van vergelijking de volslagen vernietiging der vriendschap. Alleen Syr. schijnt den oorspronkelijken tekst goed weer te geven: «Want gelijk iemand, die zijn vermogen verliest, zoo» enz. caprea de laqueo: quoniam vulnerata est anima ejus: 23. Ultra eum non poteris colligare: et maledicti est concordatio: 24. Denudare autem amici mysteria, desperatio est anima? infelicis. 25. Annuens oculo fabricat iniqua, et nemo eum abjiciet: 26. In conspectu oculorum tuorum condulcabit os suum, et super sermones tuos admirabitur: novissime autem pervertet os suum, et in verbis tuis dabit scandalum. 27. Multa odivi, et non coaequaui ei, et Dominus odiet illum. 28. Qui in altum mittit lapidem, super caput ejus cadet: et plaga dolosa dolosi dividet vulnera. 29. Et qui foveam fodit, incidet in eam: et qui statuit lapidem proximo, offendet in eo: et qui laqueum alii ponit, peribit in illo. 30. Facienti nequissimum consilium, super ipsum devolvetur, et non agnoscet unde adveniat illi. 31. Illusio, et improperium superborum, et vindicta sicnt leo insidiabitur illi. 32. Laqueo peribunt qui oblectantur casu justorum: dolor autem consumet illos antequam moriantur. 33. Ira et furor, utraque exsecrabilia sunt, et vir peccator continens erit iilorum. 1S) Naar Gr. luiden v. 23 en 24: «Want eene kwetsuur kan, men verbinden, en na twist is verzoening (mogelijk); maar wie geheimen verried, heeft o-een hoop» (op verzoening). Er is hier één halfvers te veel of te weinig. Vermoedelqk is en na twist is verzoening eene glosse. — Tegen vleiers en lagenle^gers richten zich v. 25—32. ") Naar eene betere lezing van Gr.: «era wie hem (den knipoogende, den als een wilde geit uit den strik [, omdat hij gekwetst werd in zijne ziel]. 23. [Opnieuw zult gij hem niet aan u hechten.] Zelfs na schimptaal is er verzoening; 24. maar de geheimen van een vriend verraden, het leidt [eene ongelukkige ziel] tot vertwijfeling18). 25. Wie knipoogt, smeedt kwaad, en niemand kan hem van zich afhouden11). 26. Voor uwe oogen zet bi] een zoet gezicht op en bewondert uwe woorden; maar later15) trekt hij een ander gezicht en maakt uwe woorden aanstootelijk. I 27. Veel is er wat ik verafschuw, maar niets zoo zeer als hem; ook de Heer verafschuwt hem. ! 28. Wie eenen steen in de hoogte werpt, dien valt nn, op nei nooia, en een [arglistige] streek van den arglistige slaat wonden16). 29. En wie eene groeve graaft, valt er zelf in, [en wie voor zijn naaste eenen steen legt, stoot er zich zelf aan, jen wie eene val stelt voor een ander, gaat er zelf in te gronde. 30. Wie een verraderlijken aanslag beraamt, op hem zelf zal die neerkomen"), zonder dat hij begrijpt, van waar het hem treft. 31. Spot en hoon komt van de overmoedigen, maar de wraak loert op hen gelijk een leeuw. 32. In een valstrik zullen te gronde i gaan wie zich verblijden over den val der rechtvaardigen, en smart zal hen verteren, alvorens zij sterven I 33. Gramschap en woede, beide zijn af&huwelijk, maar de zondaar zal er zich in vermeien17). I vleier) kent, zal hem vermjjden». ") Als gij weg zijt . . ") Beter naar Syr.: «en wie in het geniep slaat, zal zijn verderf te gemoet g*") *Naar Gr., verbeterd: «Wie kwaad l beraamt, zal daarin verwikkeld worden». ••) Dit vers dient ter inleiding van eene nieuwe vermaning (v. 33—XXVHI 9): Wees niet wraakzuchtig. CAPUT XXVHI. HOOFDSTUK XXVIII. Veroordeeling van wraakzucht fv. 1—9), twistzucht (v. 10—14), oorblazerij en twiststokerij (v. 15—30). 1. Qui vindicari vult, a Domino inveniet vindictam, et peccata illius servans servabit. Deut. XXXII 96; Matth. VI14; Mare. XI 25; Som. XII19. 2. Relinque proximo tuo nocenti te: et tune deprecanti tibi peccata solventur. 3. Homo homini reservat iram, et a Deo quaerit medelam? 4. In hominem similem sibi non habet misericordiam, et de peecatis suis deprecatur? 5. Ipse cum caro sit, reservat iram, et propitiationem petit a Deo? quis exorabit pro deliotis illius? 6. Memento novissimorum, et desine inimicari. 7. Tabitudo enim et mors imminent in mandatis ejus. 8. Memorare timorem Dei, et non irascaris proximo. 9. Memorare testamentum Altissimi, et despice ignorantiam proximi. 10. Abstine peccata: te a lite, et minues ') Niet vergeven en vergeten. De bq den Latijnschen tekst aangehaalde plaatsen van het N. T. bevestigen 's Heeren woord (Matth. V 17), dat Hij gekomen is, niet, om de Wet te niet te doen, maar om ze te vervullen. ') Vgl. Luc. VI 37, 38; Hebr. X 30. ) Genezing van de wonden, door de zonde veroorzaakt .*) Zelf onwaardig om van God vergiffenis van zonden te verkrijgen, vindt de wraaklustige ook niemand, die voor hem kwijtschelding vraagt. *) Men verklaart dtfchalf vers in dien Zin, dat God in zijne geboden de wraakzuchtigen met dood en bederf bedreigt De tekst is zeker bedorven. Naar Gr. 1. Wie op wraak belust is, zal van den Heer wraak beloopen, en Hij zal zijne zonden zorgvuldig opsparen1). 2. Vergeef uwen naaste, zoo hij u kwaad deed; dan zullen u op uwe bede de zonden vergeven worden.2) 3. Een mensch blijft toornen tegen een mensch — en van God vraagt hij genezing?8) 4. Jegens een mensch, die zijns gelijke is, heeft hij geene ontferming — en voor zijne eigen zonden vraagt hij vergiffenis? 5. ' Hij, schoon hij vleesch is, spaart de wrake op [en vraagt vergiffenis van God]; wie zal vergiffenis verwerven voor zijne zonden?4) 6. Wees de uiterste dingen indachtig, en laat af van uwe vijandschap; 7. want bederf en dood dreigen ia zijne geboden3). 8. Wees de vreeze Gods indachtig, en koester geene gramschap tegen den naaste. 9. Wees het verbond van den Allerhoogste indachtig, en tel de enwetendheid [van den naaste] niet6). 10. Onthoud u van twist, en gij zult de zonden verminderen7). lulden dan ook v. 6 en 7 (één vers): «Wees indachtig de uiterste dingen en houd op vijandig te zijn; (wees indachtig) verderf en dood en blijf trouw aan de geboden». Ook in v. 9 a verzwijgt Gr. mnêsthêti (wees indachtig). Vermoedelijk luidde de Latijnsche tekst oorspronkelijk: «(Memento) tabitudinem et mortem et mane in mandatis». *) Het verbond des Allerhoogsten, d. i. Gods wet, die de wraak verbiedt; zie Lev. XIX 18. De onwetendheid, het onrecht, dat de naaste u onwetend aandeed. — Op de waarschuwing te^en wraaklust volgt v. 10—14 eene vermaning der twistzieken. *) D. i. zelf minder zonden begaan ï 11. Homo enim iracundus incendit litem, et vir peccator turbabit amicos, et in medio pacem habentium immittet inimicitiam. 12. Secundum enim ligna silvae sic ignis exardescit: et secundum virtutem hominis, sic iracundia illius erit, et secundum substantiam suam exaltabit iram suam. 13. Certamen festinatum incendit ignem: et lis festinans effundit sanguinem: et lingua testificans adducit mortem. 14. Si suffaveris in scintillam, quasi ignis exardebit: et si exspueris super illam, exstinguetur: utraque ex ore proficiscuntur. 15. Susurro et bilinguis maledictus: muitos enim turbabit pacem habentes. 16. Lingua tertia muitos commovit, et dispersit illos de gente in gentem: 17. Civitates muratas divitum destruxit, et domos magnatorum effodit. 18. Virtutes populorum concidit, et gentes fortes dissolvit. 19. Lingua tertia mulieres viratas ejecit, et privavit illas laboribus suis: en anderen minder tot zondigen aanleiding geven. . ") Vs. 11 b maakt het vers drieledig en schijnt ook vanwege zijn inhoud niet oorspronkelijk. ») Vgl. Jac. III 5. 10) Naar Syr. luidt dit vers beter: «Cederbast en hars ontsteken vuur; en vele twisten veroorzaken bloedstorting». Het zeer onduidelijke toevoegsel der Vulgaat schijnt de vertaling eener verschreven Hebreeuwsche glosse, welke oorspronkelijk luidde: «en de booze tong brengt dood». Vgl. Jac. III 5, 6. ") Het staat in de macht van de tong een twist te ontsteken of te beëindigen. De laatste zinsnede het een en he°t ander enz. maakt het vers drieledig 11. Want een gramstorig mensch verwekt kraakeel, en een man der zonde zaait tweedracht onder vrienden en sticht te midden van wie in vrede leven vijandschap8). 12. Want naar gelang het bout is [van het woud], brandt ook het vuur9); en naar gelang de macht eens menschen is ook zijne gramschap ; en naar gelang van zijnen rijkdom doet hij zijnen toorn rijzen. 13. Voorbarige twist ontsteekt vuur, en overhaaste strijd leidt tot bloedstorting [, en eene tong, welke getuigenis geeft, brengt dood10)]. 14. Blaast gij op eene vonk, zij ontvlamt als een vuur; en spuwt gij er op, dan gaat zij uit; het een en het ander komt uit den mond11). 15. De oorblazer en dubbeltongige is doemwaardig; want hij zaait tweedracht tusschen velen, die in vrede leefden. 16. De derde tong heeft velen doen waggelen en hen gedreven van het ééne volk naar het andere12); 17. zij heeft bemuurde steden [van vermogenden] verwoest, en heeft huizen van machtigen ondermijnd; 18. [zij heeft de macht van natiën gebroken, en heeft sterke volken vernietigd.] 19. De derde tong heeft manhaftige vrouwen verdreven, en heeft ze | beroofd van hare verdiensten18). I en schijnt een (ook onnoodig) toevoegsel. — Er volgt v. 15—30, in Gr. 17 verzen, eene veroordeeling van oorbla! zers en van wie hun het oor leenen. ") Met de derde tong is hq bedoeld, die twist stookt tusschen twee anderen. Blijkbaar zinspeelt de schrijver v. 16—19 op gebeurtenissen van zijn veelbewogen tijdT toen talrijke staatkundige avonturiers en onruststokers aan de hoven der Diadochen steeds nieuwe onlusten en beroerten wisten te veroorzaken. Zie Flavius Josephus Ant. XII. ") Ten gevolge van lasterpraat werden zij door hare mannen verstooten, schoon zij wakker hadden gearbeid voor de vermeerdering van het vermogen der familie. 20. Qui respicit illam, non habebit requiem, nee habebit amicum, in quo requiescat. 21. Flagelli plaga livorem facit: plaga autem lingua? comminuet ossa. 22. Multi ceoiderunt in ore gladii, sed non sic quasi qui interierünt per linguam suam. 23. Beatus qui tectus est a lingua nequam, qui in iracundiam illius non transi vit, ' et qui non attraxit jugum illius, et in vinculis ejus non est ligatus: 24. Jugum enim illius, jugum ferreum est: et vinculum illius, vinculum sereum est. 25. Mors illius, mors nequissima: et utilis potius infernus quam illa. 26. Perseverantia illius non permanebit, sed obtinebit vias injustorum: et in flamma sua non comburet justos. 27. Qui relinquunt Deum, incident in illam, et exardebit in illis, et non extinguetur, et immittetur in illos quasi leo, et quasi pardus laedet illos. 28. Sepi aures tuas spinis, linguam nequam noli audire, et ori tuofacito ostia, et seras. ") In enkele handschriften der Itala luidt v. 206: «nee habitabit cum requie», d. i. «en zal niet wonen in rust», waarmede Gr. overeenstemt. ") Geeselslagen kwetsen den mensch slechts uitwendig, maar lasterpraat richt verwoestingen aan in de ziel. lb) Ben zinstorend toevoegsel. ") Wie bezwalkt wordt door booze tongen, is niet alleen als een slaaf en een geboeide (v. 23, 24), maar, zelfs van eer en goeden naam en vrienden beroofd, is hij als een doode en erger. Beter is het den lichamelijken dood te sterven en naar den Sjeol te verhuizen. ") Naar Gr. luidt v. 26: «zij (de booze tong) zal niet overmeesteren de vromen; en zij (de vromen) zullen in 20. Wie op haar let, zal geene rust hebben, noch eenen vriend vinden, bij wien hij rusten kan14). 21. De slag met den geesel veroorzaakt striemen; maar de slag met dé tong vermorzelt het gebeente15). 22. Velen zijn gesneuveld door de scherpte des zwaards, maar niet zoo velen, als er te gronde gingen door [hunne16) ] tong. 23. Gelukkig hij, die behoed blijft voor de [booze] tong, die niet ten prooi valt aan hare gramschap, en die niet haar juk trekt, en met hare boeien niet is gebonden; 24. want haar juk is een ijzeren juk, en bare boeien zijn metalen boeien 25. Haar dood is een gruwelijke dood, en de onderwereld is beter dan zij17). 26. [Hare volharding zal niet duurzaam zijn,] maar zij zal heerschen op de wegen der onrechtvaardigen, doch met haar vlam niet de gerechten verteren18). 27. Wie God verlaten, zullen haar buit worden; en zq zal branden in hen en niet uitgaan. En zii zal hen overvallen als een leeuw, en als een panter hen verscheuren. 28. Omhein uwe ooren met doornen [, luister niet naar eene booze tong en maak deuren en grendels voor uwen mond19)]. hare vlam niet verbrand worden». Het ontbreekt aan een overgang tusschen deze en de voorafe-aande endanhta n» welken overgang de Vulgaat in v. 26 a wellicht een overblijfsel is. Eene bevredigende aanvulling is intusschen nog niet gevonden. In elk geval is de | gedachte deze: Hoe groot het kwaad dat D00ze tongen berokkenen, op | den duur moet de lasteraar het opgeven, zoo hij vromen bezwalkt. Dezen kunnen wel lang en veel te lijden hebben van den laster, maar eens komt hunne onschuld aan het licht. De goddeloozen j daarentegen, die zelf door hun wange[ drag aanleiding geven tot opspraak, | gaan door den laster te gronde. I ") De Latijnsche vertaler trof van 29. Aurum tuum et argentum tuum confla, et verbis tuis facito stateram, et frenos ori tuo rectos: 30. Et attende ne forte labaris in lingua, et cadas in conspectu inimicorum insidiantium tibi, et sit casus tuus insanabilia in mortem. 29. Smelt uw goud en uw zilver, en maak voor uwe woorden eene weegschaal, en een deugdelijken toom voor uwen mond. 80. [En] pasop, dat gij niet ten val komt door uwe tong en struikelt voor het oog van [uwe vijanden,] die u belagen, [en uw val onherstelbaar worde ten doode]. CAPUT XXIX. HOOFDSTUK XXIX. Plicht van den rijke om den arme door leeningen te helpen, en van den leener om 17 getemde terug te geven (v. 1-18). Over het borg blijven, xnzon™eïheid o2 de gelaren daarvan (v. 19-27). Vergenoeg u met uw bescheiden lot en zoek geene weelde eneerbtjde voornamen (v. 28S6). 1. Qui facit misericordiam, toneratur proximo suo: et qui praevalet manu, mandata servat. 2. Fcsnerare proximo tuo in tempore necessitatis illius, et iterum redde proximo in tempore suo. 3. Confirma verbum, et fideliter age cum illo: et in omni tempore invenies quod tibi necessarium est. 4. Multi quasi inventionem asstimaverunt tonus, et praestiterunt molestiam his, qui se adjuverunt. 6. Donec aocipiant, osculantur manus dantis, et in promissionibus humiliant vocem suamt v 28 30 niet In allen deele den juisten zin. Zij luiden naar Gr., met behulp van Syr. verbeterd: «Zie toe, omhein uwen wijngaard met doornen, en sluit weg uw zilver en goud; en doe aan uwe woorden een gewicht en doe voor uw mond deur en grendel. Pasop, dat gij soms niet m uw verderf loopt door haar (de tong), opdat gij niet ten val komt voor het oog van den belager». De zin is: Gelijk gq den wijngaard met doornen omheint, zoo maak ook deur en grendel voor uw mond; en gelijk gij uw zilver en goud wegsluit en bewaakt, opdat het u niet o-estólen worde, zoo bewaak ook uwe woorden, opdat gij niet in uw verder! loopt. Vgl. Ps. XXXVIII 2. De zm van 1. Wie barmhartigheid oefent, geeft te leen aan zijnen naaste; en wie zich onderscheidt met de hand, onderhoudt de geboden1). 2. Geef te leen aan uwen naaste ten tijde van zijnen nood; maar geef wederkeerig uwen naaste het geleende terug op zijn tijd. , 3. Houd woord en handel eerlijk met hem; en te allen tijde zult gij vinden wat gij behoeft2). 4. Menigeen beschouwt het geleende als eene vondst en bereidt verdriet aan wie hem hielpen 5. Zoolang hij ontvangt, kust menigeen de hand van den gever, en bij het beloven laat hij zijne stem dalen8). _ nn Aa Vnlornat is: Smelt UW zilver en goud, om het in massa beter te kunnen bewaren. Maak voor uwe woorden eene weegschaal, d. ï. wik en weeg uwe woorden; en een deugdelijken toom voor uwen mond, zie Jac III 23. l) Zie de inhoudsopgave van v. 1 —18 Ymmn het hoofdstuk. Voor wie zich onderscheidt met de hand, d. i. bijzonder milddadig is, heeft Gr.rwie (hem, den naaste) ondersteunt met zijne hand» (door zijne giften). Vgl. Deut. XV 7—9. a) Wie het geleende steeds volgens belofte teruggeeft, vindt altijd de noodige hulp. Maar velen dóen anders (v. 4 -9). '** . ») Naar Gr.: «Zoolang hij niet ont- 6. Et in tempore redditionis postulabit tempus, et loquetur verba taedii et murmurationum, et tempus causabitur: 7. Si autem potuerit reddere, adversabitur, solidi vix reddet dimidium, et eomputabit illud quasi inventionem: 8. Sin autem, fraudabit illum pecunia sua, et possidebit illum inimicum gratis: 9. Et convitia et maledicta reddet illi, et pro nonore et beneficio reddet illi contumeliam. 10. Multi non causa nequitün non fcenerati sunt, sed fraudari gratis timuerunt. 11. Verumtamen super bumilem j animo fortior esto, et pro eleemosyna non trahas illum. 12. Propter mandatum assume pauperem: et propter inopiam ejus ne dimittas eum vacuüm. 13. Perde pecuniam propter fratrem et amicum tuum: et non abscondas illam sub lapide in perditionem. 14. Pone thesaurum tuum in praeoeptis Altissimi, et proderit tibi magis quam aurum. 6. En op den tijd der teruggave vraagt hij tijd en geeft verdrietige [en morrende] woorden en werpt net op den tijd4), 7. En kan bij teruggeven, dan [stribbelt hij tegen,] geeft hij nauwelijks de helft [van het geheel] terug en rekent hei: aan als eene vondst5). 8. Zoo echter niet, dan berooft hij den ander van zijn geld en maakt hem zonder reden tot vijand; 9. en hij betaalt hem met schimptaal en verwenschingen; en in plaats van met eere [en weldaad], vergeldt hij hem met smaad6). 10. Velen weigeren te leen te geven, niet uit boosheid, maar uit vrees van om niets een verlies te lijden7). 11. Wees niettemin grootmoediger ten opzichte van den behoeftige, en laat hem op het hulpbetoon niet wachten8). 12. Vanwege het gebod trek U den arme aan, en vanwege zijnen nood zend hem niet ledig weg9). 13. Laat geld teloor gaan vanwege [uw] broeder en vriend, en verstop het niet onder een steen ten verderve10). 14. Stel uwen schat onder de geboden van den Allerhoogste; en het zal u meer baten dan goud. vraagt hq tijd en geeft verdrietige ving, kust hij zijne hana, en om (te verkrijgen) het geld van den naaste, laat hij zijne stem dalen», d. i. spreekt hij op den meest bescheiden toon. *) Vs. 6 ft maakt het vers drieledig en schijnt eene glosse. Voor vraagt hij tijd heeft Gr.: «rekt hij den tijd», d. i. schuift hij het op de lange baan. *) Voor en kan hij teruggeven zegt Gr.: «Zoo hij bij machte is». En rekent het aan als eene vondst, te weten den schuldeischer. Die mag met het kleine gedeelte, dat hq terugkreeg, blq zijn als met iets wat hij gevonden had, waarop hij volstrekt geen recht had. *) Gr. begint dit vers terecht niet met en. Het verklaart op hoedanige Wijze hij zijn vroegeren weldoener zonder reden tot vijand maakt. 0 Naar Gr. is de zin van dit vers ten deele anders: «Velen wijzen vanwege de (genoemde) boosheid (den vrager) af; zij duchten zonder nut een verlies te lijden». Hieraan sluit v. 11 zich beter aan dan bij den tekst der Vulgaat. 8) Grootmoediger, te weten dan de v. 15 genoemden. Gr. heeft intusschen «grootmoedig». •) Vgl. Deut. XV 11. Voor vanwege zijn nood heeft Gr. beter: «naar zijn zijn nood» (behoefte). 10) Volgens Prov. XIX 17 geeft wie den behoeftige helpt, te leen aan God. Zoo hij dus het geld niet terugkrijgt, dan is dit in waarheid geen verlies; want God blijft zijn schuldenaar. Naar Gr. luidt v. 13 6: «en het (te weten, 31 15. Conclude eleemosynam in corde i pauperis, et haws pro te exorabit ab omni malo. Tob.IV11; SupraXVII18. 16. 17. 18. Super scutum potentis, et super lanceam adversus inimicum tuum pugnabit. 19. Vir bonus fidem facit pro proximo suo: et qui perdiderit confusionem, derelinquet sibL 20. Gratiam fidejussoris ne obliviscaris: dedit enim pro te animam suam. 21. Repromissorem fugit peccator j et immundus. 22. Bona repromissoris sibi asoribit peccator: et ingratus sensu derelinquet liberantem se. 23. Vir repromittit de proximo suo: et cum perdiderit reverentiam, derelinqnetur ab eo. 24. Repromissio nequissima muitos perdidit dirigentes, et commovit iUos quasi fluctus maris. 25. Viros potentes gyrans migrare fecit, et vagati sunt in gentibus alienis. 26. Peccator transgrediens man- 15. Sluit de aalmoes in het hart van den arme; en zij, zij zal voor u bevrijding afbidden van alle kwaad11). 16. 17. 18. Beter dan een heldenschild en beter dan eene lans zal zij tegen uw vijand strijden1*). 19. Een braaf man spreekt borg voor zijnen naaste, maar wie geen schaamtegevoel meer heeft, laat (hem) in den steek13). 20. Vergeet niet de weldaad van wie voor u borg bleef; want hij gaf zich voor u prijs. 21. [Zijnen borg vlucht de zondaar en oneerlijke14)]. 22. Het goed van den borg eigent de zondaar zich toe"), en in zijne ondankbaarheid laat hij zijnen bevrijder in den steek. 23. [Iemand spreekt borg voor zenen naaste; als deze dan zijne schaamte heeft afgelegd, wordt de andere door hem verlaten1').! . 24. Het [verderfelijke] borg blijven heeft vele welgestelden ongelukkig gemaakt en hen heen en weer gedreven als de baren der zee17). 25. Vermogende menschen dwong het [hier en ginds] hunne woonsteden te verlaten, zoodat zij rondzwierven onder vreemde volken. 26. De zondaar [, die 's Heeren het geld) verroeste niet onder den steen ten verderve»,d.w.z.öf: w tenverderve, ] öf • zoodat het zijne waarde verliest ") Gr;: «Sluit' (bewaar) de aalmoes (d i. het geld om uit te leenen of te geven) in uwe schatkamer (opdat gij op zijn tijd den arme kunt helpen), en zij zal u verlossen van alle kwaad. Het vers is nadere verklaring-van v. 14 De lezing der Vulgaat in het hart van den arme schijnt te berusten op eene verschrijving van den grondtekst Naar die'lezing is de zin: Gebruik uw geld tot leniging van de behoeften van den arme; dan zal deze met een dankbaar hart voor u bidden. ") Naar eene verbeterde lezing van Gr.: «Beter dan een sterk schild en eene machtige lans zal zij tegen uwen vijand strijden». God, die de barrnhartigen beloont, zal u in zijne hoede nemen. Zoo zult gij beter beveiligd worden dan door schild en wapenen. — Verschillende handschriften der Itala hebben vóór dit vers twee andere, welke niet hier, maar VII 18, 19 op hunne plaats zqn en daarom uit de Vulgaat zijn weggelaten. Vandaar de cijfers 16, 17 en 18. — Er volgt v. 19 27 eene aan de voorafgaande verwante verhandeling over het borg blijven en de gevaren daarvan. ") Hem, den borg, door zich aan zijne verplichting tegenover hem te onttrekken. ' . . , ") Verklarende glosse, behoorena, ' u„* ..V.S.« hn V 226. IlaiU "Cl -"J • ■ . ") Gr.: «richt de zondaar te gronde» (anatrepsei, verkeerdelijk als «anastrepsei» gelezen). ") Dit vers is v. 19 volgens andere lezing. 1T) Het schip. datum Domini, incidet in promissionem nequam: et quióeonatur multa agere, incidet in judicium. 27. Recupera proximum secundum virtutem tuam, et attende tibi ne incidas. 28. Initium vit» bominis aqua et panis, et vestimentum, et domus protegens turpitudinem. Infra XXXIX 31. 29. Melior est victus pauperis sub tegmine asserum, quam epulae splendid» in peregre sine domicilio. 30. Minimum pro magno placeat tibi, et improprium peregrinationis non audies. 31. Vita nequam hospitandi de domo in domum: et ubi hospitabitur, non fiducialiter aget, nee aperiet os. 32. Hospitabitur, et pascet, et potabit ingratos, et ad haec amara audiet. 33. Transi hospes, et orna men- ") De goddelooze, vooral de hebzuchtige, wordt dikwerf het slachtoffer van onvoorzichtige borgstelling. ") Syr.: «en wie vreemde zaken redt (door lichtzinnige borgstelling), zal» enz. Ook den tekst van Gr. kan men zoo vertalen. M) De slotsom is dus: Help wel, zoo noodig» uwen naaste door borgstelling, maar ga daarbij voorzichtig !?q we,rk- ~ De volgende strophe (v. *8—35) behandelt eene nieuwe stof: Vergenoeg u met uw lot, hoe bescheiden het zij; want gaat gij bij de rijken weelde en eer zoeken, dan wordt gij als een verschoppeling behandelt. ") Vgl. I Tim. VI 8. Èn een huis schijnt een toevoegsel, zoodat het 2d« verslid zal moeten luiden: «en een kleed oin de naaktheid te bedekken». ") Ten deele naar Gr. en ten deele naar gr.: «Met klein en groot vergenoeg u, en gq zult geen versmading van uw huis te hooren krijgen», d. f. zoo gij niet buiten uw bescheiden kring gaat, zal men niet met minachting op gebod overtreedt,] zal tot [verder- ieiijKej Dorgsteinng geraken18), en wie op vele ondernemingen belust is, zal in rechtsgedingen vallen19). 27. Trek u den naaste aan volgens uw vermogen, maar draag zorg, dat gij geen schade lijdt10). 28. De eerste behoefte van het leven [des menschen] is water en brood en een kleed en een huis om de schaamte te bedekken"). 29. Beter is de kost van den arme onder een dak van planken dan schitterende maaltijden in den vreemde [zonder eigen huis]. 30. Vergenoeg u met het geringste als ware het groot, en gij zult niet het verwijt te hooren krijgen een zwerver te zijn**). 31. 'tls een ellendig leven [als gast te gaan] van huis tot huis; en waar iemand als gast is, daar [is hij niet vrij en] doet hij den mond niet open. 32. Hij wordt opgenomen, en geeft te eten en te drinken aan ondankbaren, en moet daarbij bittere woorden hooren*8): 33. Kom hier, vreemdeling, en be- u en uwe geringe afkomst neerzien. Dit past beter bij hetgeen volgt, inzonderheid bij het slot van v. 35 (zie noot 26). *•) Naar de vergelijking van Syr. en Gr. doet vermoeden, zullen v. 316 en 32 aldus moeten worden gelezen: «en waar gij als gast zijt, doet gij den mond niet open (d. i. kunt gij niet vrij spreken); gij zijt gast, en drinkt smaad (vgl. Prov. XXVI 5) en daarna hoort gij bittere woorden». Men behandelt u met onverschilligheid en minachting en scheept u dan op eene voor u bittere wijze af. Dit laatste wordt v. 33 en 34 nader beschreven. Volgens den tekst der Vulgaat moet men aannemen dat de vreemdeling of zelf rijk is, den gastvriend, die hem herbergt, rijkelijk onthaalt en dan door dezen wordt afgescheept, ofwel dat hij door den gastvriend gebruikt wordt om aan tafel te dienen. Maar de laatste onderstelling valt bezwaarlijk te rijmen met v. 33 en 34. sam: et quse in manu habes, ciba ceteros. 34. Exi a facie honoris amicorum meorum: neoessitudine domus meae hospitio mihi factus est frater. 35. Gravia hasc homini habenti sensum: Correptio domus, et improperium foaneratoris. reid den disch en spijzig met hetgeen gij ter hand hebt [de overigen]24). 34. Ga heen, maak plaats voor de eer [mijner vrienden], daar ik mijn huis noodig heb; als gast kwam tot mij mijn broeder25). 35, Hard voor een man van gevoel is dit: krenking van zijn huis en schimptaal van een schuldeischer26). CAPUT XXX. HOOFDSTUK XXX. Spaar uwen kinderen de roede niet, maar voedt ze op ^strenge tucht (v 1—18). De hooge waarde eener goede gezondheid (V.14—M). Wat men moet mijden om haar te bewaren (v. 28—27). 1. Qui diligit filium suum, assiduat illi flagella, ut hetetur in novissimo suo, et non palpet prozimorum ostia. Prov. XIII 24 et XXIII18. 2. Qui docet filium suum, laudabitur in illo, et in medio domestioorum in illo gloriabitur. 3. Qui docet filium suum, in zelum mittit inünieum, et in medio amicorum gloriabitur in illo. Deut. VI 7. M) Gr.: «Kom aan, buurman (gastvriend), bereid den disch, en zoo gij iets ter hand hebt, geef mij te eten». Naar de verbeterde lezing van v. dlo en 32 zijn dit woorden van den overgekomen buur of gastvriend, die van zh'n gastvriend iets te eten yraagt; naar de Vulgaat echter spreekt hier de gastvriend, die eerstbedoelde opnam en verlangt door hem onthaald te worden. Daar dit vreemd en onbegrijpelijk schijnt, verving men mij door «de overigen», d. w. z. mijne (andere) gaj5\6 Naar Gr.: «Ga heen, buurman, van het aangezicht der eere (d. i. naar Hebreeuwsche zegswijze: uit mijn glansrijk huis); als gast kwam mijn broeder; ik heb mijn huis noodig». In het zinverband der Vulgaat zegt de gastvriend dit, nadat hij door zijn gast onthaald is- maar naar den samenhang van den vermoedelijk oorspronkelijken tekst, 1. Wie zijnen zoon liefheeft, laat hem dikwerf de roede voelen1), om vreugde van hem te hebben op zijn ouden dag [, en opdat hij niet behoeve te kloppen aan de deuren zijner naasten]2). . 2. Wie zijnen zoon ondemont*),zal eer van hem beleven en onder zijne huisgenooten om hem geroemd wor- 3. Wie zijnen zoon onderricht, zal zijnen vijand naijverig maken en onder zijne vrienden op hem roemen4). wijst hij met deze woorden net verzoek van zijn gast om een maaltijd af. K) Naar Gr. met geringe verbetering: «onteering van het huis en leening van den geldschieter» (daneismos — voor «oneisdismos» — daneistoy). Sirachzoon vat hier den inhoud van het hoofdstuk saam: voor een man vau eeigcvuoi «..j.. twee zaken ondraaglijk, te weten minachting en onteering van .zijn- huis of afkomst (v. 28—35) en schuld bij een geldschieter (v. 1—27). Er volgt XXX 1 13 eene onderrichting over de opvoeding der jeugd. ') Vgl. Prov.XXII15,XXXHI 13-15. *) Dit toevoegsel kenmerkt zich als zoodanig reeds door de wisseling van onderwerp. . . . ") Naar Gr. beter: «tuchtigt» of «m tucht opvoedt». I «) VS. 3 scnijni eene uoruwuis . | v. 2 in gedeeltelijk andere lezing. 4. Mor tuus est pater ejus, et quasi non est mortuus: similem enim reliquit sibi post se. 5. In vita sua vidjt, et laetatus in ilio: in obitu suo non est contristatus, nee confusus est coram inimicis. 6. Reliquit enim defensorem domus contra inimicos, et amicis reddentem gratiam. 7. Pro animabus filiorum colligabit vulnera sua, et super omnem vocem turbabuntur viscera ejus. 8. Equus indomitus evadit durus, et filius remissus evadet praeceps. 9. Lacta filium, et paventem te faciet: lude cum eo, et contristabit te. 10. Non oorrideas illi: ne doleas, et in novissimo obstupescent dentes tui. 11. Non des illi potestatem in juventute, et ne despicias cogitatus illius. 12. Curva cervicem ejus in juventute, et tunde latera ejus dum infans est, ne forte induret, et non credat tibi, et erit tibi dolor animae. Supra til 25. 4. Sterft zijn rader, dan is het als ware hij niet gestorven; want zijn evenbeeld liet hij na6). 6. Tijdens zijn leven zag hij hem en verheugde zich in hem, en bij zijn dood bedroeft hij zich niet [en behoeft bij zich niet te schamen voor zijne vijanden]. 6. Want hij liet na een verdediger [van zijn huis] tegen de vijanden, en voor de vrienden een dankbaar vergelder. 7. Om de zielen zijner kinderen zal bij zijne wonden verbinden, en bij eiken kreet zal zijn binnenste ontroerd worden6). 8. Een paard, dat niet getemd werd, wordt koppig, en een zoon, dien men vrij laat, wordt stout. 9. Vertroetel uwen zoon, en bij zal u doen vreezen; scherts met hem, en hij zal u droefheid aandoen. 10. Lach niet met hem. oDdat cii niet behoeft te weenen en op het laatst uwe tanden stomp worden7). 11. Geef hem geen vrij spel in de jeugd, en verwaarloos met ziine neigingen8). 12. Buig zijnen nek in de jeugd en sla zqne heupen, zoolang hij jong is; opdat hij niet onbuigzaam enu ongehoorzaam worde en een leed , worde voor uwe ziel. *) De brave vader den braven zoon. •) Voor om de zielen zijner kinderen heeft Gr.: «peripsychón hyion», d. i. wie zijnen zoon vertroetelt of te lief heeft. De Latijnsche vertaler ontbond verkeerdelijk peripsychón in twee woorden. In plaats voorts van het duistere zal zijne wonden verbinden leest mén in Syr.: «diens wonden (plagen, kwellingen) zijn vele», zeker wat althans den zin betreft, oorspronkelijk, naar uit de 2*» vershelft blijkt; welke overeenkomstig de gewoonte van Sirachzoon de gedachte van het eerste verslid verduidelijkt: Wie te gek is met zijnen zoon, vermeerdert zijn verdriet; want zoo dikwerf het zoontje klaagt of huilt, voelt hij zijn hart breken. Vermoedelijk stond inden grondtekst jarbeh, d. i. verdubbelt, vermeerdert, te weten zqne wonden, en werd dit verkeerdelijk als «jarpeh» (verbindt) gelezen. Geene der tot dusverre voorgestelde verklaringen of verbeteringen trof het juiste. ') Naar Syr.; «en Éij (uw zoon) uwe tanden stomp make» (u zoo doe knarsetanden, dat uwe tanden er stomp van worden), wat zou wijzen op «gomphiastn" (voor gomphiaseis) toys hodontas soy» als oorspronkelijke lezing van Gr. Evenwel kan men het Gr. vertalen: «en op het laatst niet knarsen moogt op «we tanden». In afwijking van den Griekschen vertaler van Ezech. XVIII 2 heeft de onze het werkwoord gomphiadzein, dat elders in de Schrift niet voorkomt, overgankelijk gebezigd. — Van hetgeen tot XXXIII 3 volgt is de Hebreeuwsche tekst terug gevonden. ") Hebr. en Gr.: «en vergoeilijk niet zijne sleehtigheden*. 13. Doce filium tuum, et operare in illo, ne in turpitudinem illius offendas. 14. Melior est pauper sanus, et fortis viribus, quam dives imbecillis et flagellatus malitia. 16. Salus animas in sanctitate justitiae melior est omni auro et argento: et corpus validum quam census immensus. 16. Non est census super censum salutis corporis; et non est oblectamentum super cordis gaudium. 17. Melior est mors quam vita amara: et requies asterna quam languor perseverans. 18. Bona abscondita in ore clauso quasi appositiones epularum circumpositffi sepulcro. 19. Quid proderit libatio idolo? nee enim manducabit, necodorabit: Dan. XIV 6. 20. Sic qui effugatur a Domino, portans mercedes iniquitatis: 21. Videns oculis, et ingemiscens, sicut spado complectens virginem, et suspirans. 13. Onderricht uwen zoon en maak werk van hem, opdat gij u niet behoeft te ergeren over zijne snoodheid9). 14. Gelukkiger is een arme, die gezond en sterk is, dan een rijke, die zwak is en van eene kwaal te lijden heeft. 15. Gezondheid [der ziel in heiligheid en gerechtigheid] gaat boven alle goud [en zilver], en een krachtig lichaam boven onmetelijke» rijkdom10). 16. Geen rijkdom gaat boven [den rijkdom van] een gezond lichaam, en geen geluk boven vreugde des barton. 17. Beter is de dood dan een leven vol bitterheid, en beter de eeuwige rust11) dan langdurige ziekte. 18. Lekkernijen, opgespaard voor een gesloten mond, zijn als een maaltijd, aangericht rondom een graf12). 19. Wat baat een spijsoffer den afgod? Hij kan immers eten noch ruiken. 20. Zoo is het met wie vervolgd wordt door den Heer [en het loon ontvangt zijner ongerechtigheid]. 21. Hij ziet het met de oogen en zucht, gelijk een ontmande, die eene maagd omarmt en steent18). ") Naar Hebr.: «Tuchtig uwen zoon en maak hard zijn juk, opdat hij in zijne dwaasheid niet ten val kome». — De raad om de kinderen, inzonderheid de knapen, lichamelijk geducht te kastijden (vgl. ook Prov. XIII 24, XXIII 13), vindt zijne verklaring ten deele in de omstandigheden, waaronder bij de Joden, evenals bij de meeste volken der oudheid, de knapen opgroeiden. Tot hun 7de levensjaar toefden zij in het voor de vrouwen bestemde gedeelte van het huis of op de straat, en de vader bekreunde zich weinig of niet om hen. Zoo werden zij niet van den beginne af aan tucht gewend, en moest de vader later voor hen een harde tuchtmeester zijn. — De volgende strophe (v. 14—22; 7 verzen) prnst de waarde eener goede gezondheid; de daarop volgende (v. 23—XXXI 2; 8 verzen) leert wat men vooral moet vermijden om zijne gezondheid te bewaren. In beide strophen heeft de Vulgaat toevoegsels, die ten deele met goed in den zin passen. 1 10) Hebr.: «Gezondheid en welzijn begeer ik meer dan goud, en een vroolijk gemoed meer dan paarlen». ") De dood, hier afgezien van zaligheid of verdoemenis beschouwd. ") Naar Hebr. duidelijker: «Lekkernijen, uitgestald voor een gesloten mond, zijn (als) een offer, geplaatst voor een afgod». Wie ziek is, heeft niets aan de lekkerste spijzen; hq kan er evenmin van genieten als een afgodsbeeld van de offergaven. De lezing der Vulgaat zinspeelt op de gewoonte der ouden om spijzen bij de graven neer te zetten. . . . 18) Naar Hebr. met geringe verbetering luiden v. 19—21: «Wat baat het den afgodsbeelden der heidenen, die 22. Tristitiam non des animas tuae, et non affligas temetipsum in consilio tuo. Prov. XII 25 et XV 13 et XVII22. 23. Jucunditas cordis haec est vita hominis, et thesaurus sine def ectione sanctitatis: et exsultatio viri est longaevitas. 24. Miserere anima tuae placens Deo, et contine: congrega cor tuum in sanctitate ejus, et tristitiam longe repelle a te. 25. Muitos enim occidit tristitia, et non est utilitas in illa. II Cor. VII10. 26. Zelus et iracundia minuunt dies, et ante tempus senectam adducet cogitatus. 27. Splendidum cor, et bonum in epulis est: epulae enim illius diligenter fiunt. 22. Laat droefenis1*) niet meester over uwe ziel, en kwel u zelf niet door uw gepeins. 23. Opgeruimdheid des harten is het leven van den mensch, [en een onuitputtelijke schat van heiligheid ;] en de vreugde van een man is lengte zijns levens. 24. Heb mededoogen met u zelf [Gode behagend] en bedwing [, vertroost] uw hart [door zijne heiligheid], en drijf de droefgeestigheid ver van u15). 25. Want velen heeft de droefgeestigheid gedood, en zij heeft geen nut16). 26. Nijd en gramschap verkorten de levensdagen, en zorgen veroorzaken vroegtijdigen ouderdom. 27. Een hart, dat vrijgevig is, toont zich ook goed bij een gastmaal; zijn gastmaal toch wordt bereid met overleg17). eten noch. ruiken kunnen ? Met zijn oogen ziet hij (de zieke) het en zucht, gelijk een ontmande, die eene maagd omarmt». Vs. 20 is in zijn geheel een toevoegsel. De vergelijking toch slaat op alle ziekten, en ziekte is niet altijd straf voor ongerechtigheid. ") Hebr. beter: «de zorg», d. i. de overdreven, rustelooze zorg, die de gezondheid ondermijnt. ") Naar Hebr.: «Bezit u zelf en verheug nw hart, en houd de gramschap ver van u». De toevoegsels in de Vulgaat verduisteren den zin. — In al de Grieksche handschriften volgt op v. 24 wat men in de Vulgaat alsmede. Hebr. en Syr. terecht „XXXIII 16—XXXVI, 16 leest. Blijkbaar werden vóór het ontstaan der Latijnsche vertaling eenige bladen van het Grieksche handschrift, waarvan al de thans bekende Grieksche handschriften afkomstig zijn, op de verkeerde plaats ingevoegd. ") Hebr.: «Want velen doodt de zorg, en in de gramschap is geen nut». if) De Grieksche vertaler verstond dit vers verkeerd. Naar Hebr. luidt het: «De slaap van een opgeruimd gemoed is als eene lekkernij, en zijn eten komt hem ten goede» (bekomt hem goed). Wie de kalmte en vroolijkheid des gemoed s weet te bewaren, eet en slaapt goed. I CAPÜT XXXI. HOOFDSTUK XXXI. Wat men moét vermijden om de gezondheid te bewaren, vervolg (v. 1, 2). Rijkdom is aoed, maar gevaarlijk. Gelukkig de rijke, die rechtvaardig blijft fv 3—11) Hoe zich te gedragen bij gastmalen. Bedien u bescheiden, gedraag u welvoeglijk en wees matig (v. 12-25). Gulle en karige gastheeren (v. 26—29). Matig en onmatig drinken van wijn (v. 30—40). Vermijd bij een drinkgelag allen twist (v. 41, 42). 1. Vigilia honestatis tabefaciet car- J nes, et cogitatus illius auferetr somnum. 2. ' Cogitatus praescientiffl avertit sensum, et infirmitas gravis sobriam facit animam. 3. Laboravit dives in congregatione substantia?, et in requie sua replebitur bonis suis. 4. Laboravit pauper in diminutione victus, et in fine inops fit. 5. Qui aurum diligit, non justificabitur: et qui insequitur consumptionem, replebitur ex ea. 6. Multi dati sunt in auri casus, et facta est in specie ipsius perditio iilorum. Supra VIII 3. 1. Nachtwaken om rijkdom doet het vleesch kwijnen, en bekommernis daarover beneemt den slaap. 2. Gepeins over voorgevoel doet het verstand dwalen, en eene zware ziekte maakt de ziel sober1). 3. De rijke slooft zich af voor het verzamelen van vermogen, en als hij zijne rust heeft, wordt hij verzadigd van zqn goed. 4. De arme slooft zich af voor een karig bestaan, en aan het ein- \HAt hfl nntheriner. 5. Wie het goud mint, wordt niet gerechtig, en wie het verderf najaagt, wordt er mede overstelpt3). 6. Velen kwamen door het goud ten val, en bereid werd [door zijne schittering] hun ondergang*). ») In de Vulgaat ten deele zeer duister, laten v. 1 en 2 ook in den grondtekst en de vertalingen te wenschen over. Naar Hebr., met behulp van Gr. en Syr. verbeterd, zal men mogen lezen: «Het nachtwaken van den rijke doet zijn vleesch kwijnen, en zijne zorg verdrijft den slaap. De zorg voor het vermogen doet vluchten den sluimer, gelijk de slaap verdrijft eene zware ziekte», of: «gelijk eene zware ziekte den slaap verdrijft». Het verspaar vormt de tegenstelling tot XXX 27. In den tekst der Vulgaat beteekent honestas (v. 1) gelijk XI 14 en elders «rijkdom». Het ook in onze vertalmg nauwelijks begrijpelijke cogitatus praescientiae (v. 2) berust blijkens sommige handschriften der Itala op verschrijving. Voor praescientiae leest men daar «prassentia?», min gelukkige wedergave van den Griekschen term paroysias, hier in den zin van «vermogen» gebezigd. Sensum voor «somnum» werd vermoedelijk veroorzaakt door verwisseling van teboenah (verstand) en tenoemah (sluimer). — De volgende strophe (v. 3—11) behandelt eene nieuwe stof, de geneugten van den rijkdom en de daaruit voortkomende zedelijke gevaren Hoog te prijzen is de rijke, die zich niet bezondigt. a) Naar Hebr. en Gr.: «en als hij zijne rust heeft», gelijk in v. 3 ft. *) Hebr.: «en wie schatten najaagt, dwaalt daardoor af», komt in zonde. De lezing der Vulgaat qui insequitur consumptionem berust op verschrijving van Gr.: diaphthoran (verderf) voor «diaphora» (schatten, vermogen). «) Ten deele naar Gr. en ten deele naar Hebr.: «Velen waren er, die ten val kwamen door het goud (eis ptóma charin chrysioy; in het handschrift van den Latijnschen vertolker was charin uitgevallen, en zoo vertaalde hq «in auri casus»); en hun ondergang stond voor hun aangezicht», d. 1. ofschoon I 7. Lignum offensionis est aurum sacrificantium: vae illis, qui sectantur illud, et omnis imprudens deperiet in illo. 8. Beatus dives, qui invehtus est sine macula: et qui post aurum non abiit, nee speravit in pecunia, èt thesauris. 9. Quis est hic, et laudabimus eum? fecit enim mirabilia in vita sua. 10. Qui probatus est in illo, et perfectus est, erit illi gloria aeterna, qui potuit transgredi, et non est transgressus: faoere mala, et non fecit: 11. Ideo stabilita sunt bona illius in Domino, et eleemosynas illius enarrabit omnis Ecclesia sanctorum. 12. Supra mensam magnam sedisti? non aperias super illam faucem tuam prior. 13. Non dicas sic: Multa sunt, quae super illam sunt: 14. Memento quoniam malus est oculus nequam. 15. Nequius oculo quid ereatum est? ideo ab omni facie sua lacrymabitur: cum viderit. «ij hunnen val hadden kunnen voorzien. Voor in specie ipsius had de Itala oorspronkelijk terecht «in facie ipsius». *) Lees naar Hebr.: Een val is het (het goud) voor den dwaas; en ieder onwijze laat er zich in vangen». De zinsnede wee hun enz. schijnt andere vertaling van de voorafgaande. ") Voor de rijke, naar het zinverband zeker oorspronkelijk, hebben Hebr. en sommige Latijnsche handschriften: «de man». In de Latijnsche handschriften zei de lezing vir veroorzaakt zijn doordat onze plaats, in het kerkelijk officie dikwerf als aanhef eener lectio gebezigd, daar overeenkomstig de behoefte van het officie begint met: «Beatus vir». Voor het goud heeft Hebr.: «den mammon». ') Heb*».: «onder zijn volk», e) Slechts weinigen bezwijken niet voor de verleiding van den rijkdom. Overeenkomstig Hebr. en Gr. is de 7. Een struikelblok is het [goud] voor wie het huldigen; [wee hun, die er naar streven;] en ieder onwijze komt er door ten val5). 8. Gelukkig de rijke, die onbevlekt werd bevonden, en die het goud niet najoeg6! [, en zijne hoop niet stelde op geld en schatten]. 9. Wie is hij, opdat wij hem prijzen? Want bii deed wonderbare dingen in zijn leven1). 10. Wie werd daardoor beproefd en werd volmaakt bevonden8) ? Hem zal [eeuwige] eere geworden. Wie kon zondigen en zondigde niet? kwaad doen en deed het niet? 11. Daarom staat vast zijn geluk [in den Heer], en van zijne aalmoezen zal gewagen de [gansche] gemeente [der heiligen9)]. 12. Hebt gij plaats genomen aan eene groote tafel? Spor dan niet [het eerst] over haar den mond open10) 13. Spreek niet aldus: Wat staat er veel op! 14. Bedenk dat een boos oog kwaad is11). 15. Wat is er boozer in de schepping dan het oog? Daarom stört bet tranen over het gansche aangezicht12). Als hij den blik op iets vestigt, zin, evenals die van het tweede verslid, als vraag bedoeld. Qui wordt ook in de beteekenis van quis gebezigd. •) Van zijne aalmoezen wijst op het Hebr. naamwoord tsedaköth, hetwelk gemeenlijk «gerechtigheid» beteekent. — Tot een nieuw onderwerp overgaande, geeft Sirachzoon verschillende lessen van welvoeglijkheid bij gastmalen en wijngelagen. In de eerste strophe (v. 12—19) beveelt hij bescheidenheid bij het zich bedienen aan. ") Hebr.: «Zoo gij aanzit aan den disch van een groote, rek dan niet uwen hals daarnaar uit», d. i. toon u niet al te begeerig. Hetzelfde wil ook de Vulgaat zeggen. ll) Een boos oog is het oog van den misgunstige. Hogelijk zijn er onder de dischgenooten misgunstigen, die het u kwalijk zullen nemen, zoo gij u onbescheiden bedient. ") Hebr. en Gr.: «daarom traant 16. Ne extendas manum tuam prior, | et invidia contaminatus erubescaa, I 17. Ne comprimaris in convivio. 18. Intellige quae sunt proximi tui ex te ipso: j 19. ütere quasi homo frugi his, quae tibi apponuntur: ne, cum manducas multum, odio haberis. 20. Cessa prior causa diciplinte: et noli nimius esse, ne forte offendas. 21. Et si in medio multorum sedisti, prior illis ne extendas manum tuam, nee prior poscas bibere. 22. Quam sufficiens est homini erudito vinum exiguum, et in dormiendo non laborabis ab illo, et non senties dolorem. 23. Vigilia, cholera, et tortura viro infrunito: 24. Somnus sanitatatis in homine parco: dormiet usque mane, et anima illius cum ipso delectabitur. 25. Et si coactus fueris in edendo l multum, surge e medio, evome: et 16. strek dan niet [het eerst] uwe hand uit, [om niet, door misgunst bezwalkt, te moeten blozen;] 17. kom niet in botsing aan het maal18). 18. Beoordeel wat uws naasten is naar u zelf14). 19. Geniet als een [matig] mensch wat u wordt voorgezet, opdat men u, zoo gij veel eet, niet verafschuwe15). . 20. Houd het eerst op uit welvoeglijkheid, en toon u niet onverzadigbaar16), opdat gij geen aanstoot 21? *En zoo gq tusschen velen zit, strek niet eerder dan zij uwe hand uit17) [, en wees niet de eerste, die te drinken vraagt]. , 22. Hoe licht vergenoegt zich eén man van opvoeding met weinig [wijn]! En gq zult er in- uw slaap geen hinder van hebben [, en geen I kwelling gevoelen]. 23. Slapeloosheid, braking en mislijkheid zqn voor den gulzige18). 24 Een gezonden slaap heeft de matige; hij slaapt tot den morgen, en zijne ziel gevoelt zich met hem verkwikt19). 25 En mocht gij gedwongen zun I geworden om veel te eten, sta op het om alles». De afgunstige kan geen ander zien genieten, maar benqdt elkeen en om alles. Zijne afgunst verraadt zich voornamelijk in tranen van spqt. Hetgeen volgt behoort bijv. 16. ") Duidelijker dan de Vulgaat luidt de grondtekst: «Naar de plek, waarheen hij (de man met het booze oog, zie noot 11) ziet. strek uwe hand met uit, opdat gij niet in den schotel met hem samenstoot». Daar in vele aKodschriften der Vulgaat de voorzin bq v 15 getrokken was, werd de bqvoeo-ing van prior noodig. Het volgende toevoegsel is als verklaring van den nazin bedoeld. _ ' .* .. »*) Blijkens Hebr. en Gr. viel hier een verslid uit. In zijn geheel luidt het vers naar Hebr.: «Weet wel: uw vriend (uw medegast of gastvriend) is gelijk gij zelf: let daarom op alles wat gij afkeurt». De zin is: Bedenk dat gij niet anders en beter zijt dan uw vriend; vermijd daarom alles wat gij in hem zoudt afkeuren, zoo hij bq u te gast ware. . . ,5) Naar den gezuiverden grondtekst. «Eet als een man wat u wordt voorgezet (d. i. grijp niet als een kind naar alles wat gfl op tafel ziet), en wees met gulzig, opdat men u niet v«afs«huwe. _ De tweede strophe (v. 20—25) bevat verdere voorschriften van welvoeglijkheid en matigheid. "1 öeDr.: «eu »»y . ") uit vrees van niet genoeg te zullen Icrijgen. .. *•) Naar Hebr. vermoedelqk. «£, Rom. IX 90. 17. In benedictione Dei et ipse speravi: et quasi qui vindemiat replevi torcular. 18. Respicite quoniam non mihi soli laboravi, sed omnibus exquirentibus diseiplinam. Supra XXIV 47. 19. Audite me magnates, et omnes populi, et rectores Ecclesia) auribus percipite. 20. Filio et mulieri, fratri et amico non des potestatem super te in vita tua: et non dederis alii possessionem tuam; ne forte poeniteat te, et depreceris pro illis. ji. uum adhuc superes et aspiras, non immutabit te omnis caro. 22. Melius est enim ut filii tui te rogent, quam te respicere in manus filiorum tuorum. 23. In omnibus operibus tuis prsecellens esto. 24. Ne dederis maculam in gloria tua. Da die consummationis dierum vita) tuaa, et in tempore exitus tui distribue hereditatem tuam. 25. Cibaria, et virga, et onus asino: panis, et disciplina, et opus servo. 26. Operatur in disciplina, et qua- 17. Op Gods zegen heb ook ik gehoopt, en als een, die druiven oogst, heb ik de pers gevuld12). 18. Ziet hoe ik niet heb gewerkt voor mij alleen, maar voor allen, die naar tucht streven13). 19. Luistert naar mij, gij vorsten en gij vólken allen, en gij hoofden der gemeente, leent het oor14)! 20. Aan zoon noch vrouw, aan broeder noch vriend geef macht over u, zoolang gij leeft, en draag aan geen ander uwe goederen over, opdat gij er geen spijt van krijgt en er om zoudt moeten vragen. 21. Zoo laner eii leeft en ademt. laat niemand u koopen16). 22. Want beter is het. dat uwe kin. deren u vragen, dan dat gij moet zien naar de handen uwer kinderen. 23. Blijf meester van al uwe handelingen; 24. laat geen vlek komen op uwe eer16). Op den dag, waarop de dagen uws levens ten einde gaan en ten tijde van uw heengaan verdeel uwe nalatenschap. 25. Voeder en stok en last voegen den ezel; brood en tucht en arbeid den slaaf17). 26. Hij werkt onder tucht, en ver ") Lees v. 16 en 17 (begin der 7otstrophe) naar Gr. en Syr. met ee nge verbetering aldus: «Ook ik ben het laatst (d. i. in den jongsten tijd) gekomen (Syr.) als een arenlezer achter de maaiers, en door den zegen (de roeping, de genade) des Heeren ben ik anderen voorgegaan; en als een wijnlezer heb ik de pers gevuld». God, die in vrije wilsbeschikking sommige menschen verheft (v. 10—12) en dus ook voorheen de leeraren en profeten beriep, riep in den jongsten tijd Sirachzoon als leeraar des volks. En deze volgt nu, als een arenlezer de maaiers, het voetspoor der groote mannen van het verleden. De woorden getuigen eenerzijds van des schrijvers goddelijke roeping, anderzijds van zijne groote bescheidenheid. Zie verder de Inleiding van zfjn kleinzoon. ") Vgl. XXIV 47. ") Zie Judic. V 3 met noot 8. In het volgend gedeelte raadt Sirachzoon den huisvaders aan, hun gezag en hun vermogen niet uit de handen te geven (v. 20—24) en hunne lijfeigenen door goede behandeling, gestadigen arbeid en, zoo noodig, door kastijding onder tucht te houden (v. 25—33). ") Naar den verbeterden tekst van Gr. beter: «en verkoop u aan niemand». ") Doordat gij u afhankelijk maakt van hen, die u ondergeschikt behooren te zijn. 17) Daar de ezel in de zuidelijke landen niet als dom en traag wordt geminacht, is de vergelijking niet aanstootelijk. Men lette op de volgorde van de drie zaken, welke Sirachzoon ten opzichte van de behandeling der lijfeigenen, want dezen zijn met aervi bedoeld, aanbeveelt. Behoorlijke voéding (verpleging) staat voorop. rit requiescere: laxa manus illi, et quaerit' Kbertatem. 27. Jugum et lorum curvant collum durum, et servum inclinant operationes assiduae. 28. Servo malevolo tortura et compedes, mitte illum in operationem, ne vacet: 29. Multam enim malitiam docuit otiositas. 30. In opera constitue eum: sic enim condecet illum. Quod si non obaudierit, curva illum compedibus, et non amplifices super omnem carnem: verum sine judicio nihil facias grave. 31. Si est tibi servus fidelis, sit tibi quasi anima tua: quasi fratrem sic eum tracta: quoniam in sanguine animae comparasti illum. Supra VII 28. 32. Si lajseris eum injuste, in fu- gam converie*iur; langt te schaften18); maak hem dahanden vrij, en hij verlangt de vrijheid. L r, 27. Juk en toom buigen den [harden] nek19) [, en den slaaf buigt gestadige arbeid]. 28. Voor den onwilligen knecht zijn folter en voetboeien. Zet hem aan het werk, opdat hij niet ledig zij; 29. want lediggang leert veel kwaadwilligheid. 30. Zet hem aan het werk; want dat voegt hem. Geboorzaamt bij niet, sluit hem in boeien; leg echter niet aan ieder wat zwaar is op, en doe niets [hards] zonder oordeel20). 31. Hebt gij een [getrouwen] knecht', hij zij u als uwe eigen ziel; als een broeder behandel hem; want gij verwierft hem met uw eigen bloed21). 32. Indien gij hem [onrechtvaardig] kwaad doet, dan zal hij wegloopen; ") Naar Gr. is de zin: «Geef werk aan uwen knecht (paidi, waarvoor de vertaler «paideiai» las), en gig zult rust hebben». Het verslid staat in tegenstelling tot het volgende, ") Van het lastdier. *>) Naar het schijnt, wil de sshrijver zeggen: Laat het verzet van één lijfeigene u niet tot harde maatregelen tegen allen verleiden. Bestraf den schuldige maar behandel eiken lijfeigene, & v •■ i .,„, ^wlaol verdient. naar nn vuigeuo u« — •-<-- ") Deze plaats geraakte, naar de vergelijking der ver uiteengaande teksten leert, door misvatting en verschuiving zeer in het ongereede. Naar eene zeer aegronde gissing is^zij (2 tweeledige verzen) aldus te lezen: «Zoo gij een lijfeigene hebt, hij zij aU gij (d. w. z. hij worde door u gehouden als uw gelijke, d i als mensch), omdat (het) als voor uwe ziel voor hem behoefte is (d. i. omdat hn even goed als gij behoefte gevoelt om als mensch te worden behandeld); zoo gij een lijfeigene hebt, beschouw hem als een broeder, en kwel met net bloed uwer ziel», d. i. uw eigen bloed, uw als uw bloedverwant beschouwden medemensen. Het l" lid van. het V vers staat zoo in Gr. Het 2° lid luidt in Gr. (daar niet op zijne plaats, maar naar het einde verschoven), volgens den gewonen tekst: «omdat gij als uwe ziel (1« naamval) noodig hebt hem» (hoti hos hê psyche spy epideeseis avtov)* volgens verschillende handschriften echter: «omdat het als uwe ziel (ook !• naamval) behoefte (te) hem» (epideêsis aytor). ueze ïezmg is zeker de oorspronkelijke. Maar den Griekschèn vertaler ontging, dat de Hebreeuwsche uitdrukking voor als uwe ziel ook beteekenen kan: «als voor uwe ziel» (vgl. Zach. IX 15 en X 7). Het 2» lid van het 2« vers luidt in Gr. ongeveer als in de Vulgaat: .omdat gij hem met bloed verworven hebt» (in den krijg buit gemaakt hebt), wat niet oorspronkelijk schijnt. Het valt niet aan te nemen uat oi ~y—-—=- Israël onvrijen, en nog wel vele opvrijen, waren, die doordat zij in den krijg gevangen waren, hunne vrijheid verloren hadden. Beter past, ook in den samenhang, wat Syr. heeft: «en kwel niet het bloed uwer ziel». Voor de komst van Christus zoekt men bij dê schrijvers der heidensche volken vergeefs naar een zoodanige uitspraak omtrent de behandeling der onvrijen. 33. Et si extollens discesserit: quem quaeras, et in qua via quaeras illum, nósois. 33. [en als hij zioh opmaakte en wegliep, dan weet gij niet, wien gij zult vragen en] op wat weg gij hem moet zoeken?21) CAPUT XXXIV HOOFDSTUK XXXIV. Onthoud u van droomuitlegging en wichelarij (v. 1—8). Ondervinding is nuttig fv. 9—13), maar nog nuttiger de vreeze Gods fv. 14—20). Offeranden van onrechtvaardig goed mishagen aan den Heer fv. 21—24), en wie boete doet voor zonden, maar niettemin blijft zondigen, handelt dwaas fv. 25—31). 1. Vana spes, et mendacium viro insensato: et somnia extollunt imprudentes. 2. Quasi qui apprehendit umbram, et persequitur ventum: sic et qui attendit ad visa mendacia. 3. Hoe secundum hoe visio somniorum: ante faciem hominis similitudo hominis. 4. Ab immundo quid mundabitur ? 1. IJdele hoop en begoocheling zijn eigen den dwazen man, en droomen maken de onwijzen overspannen1). 2. Als een, die naar een schaduw grijpt en den wind naloopt, zoo is hij, die op [bedriegelijke] droomgezichten acht slaat. 3. Dit naar dat is een gezicht in den droom: vóór het aangezicht van een mensch een beeld van dien mensch2). 4. Een onreine, wat kan hij reini- ") In Israël was het tengevolge van de bepaling van Deut. XXHI 16 moeilijk een weggeloopen slaaf terug te krijgen. Wat de Vulgaat meer heeft dan Gr. is ten deele verklaring, ten dee'e tweede vertaling van hetzelfde. *) Met dit vers begint wederom eene naar inhoud en vorm dichterlijke bespiegeling, welke naar Gr. schijnt te bestaan uit twee strophen van 8 en eene tusschenstrophe van 4 verzen. De gedachtengang is deze: Dwaze menschen doen aan droomuitlegging en waarzeggerij)! louter bedrog en misleiding. Doe daaraan niet mede. Vele menschen werden daardoor ongelukkig. Houd u aan Gods wet; zij misleidt niet (strophe, v. 1—8). In plaats van u op zulke bijgeloovigheden toe te leggen, tracht ondervinding op te doen. Dat heb ik gedaan en mij wel daarbij bevonden (tusschenstrophe, v. 9—12). Boven alle ondervinding gaat echter de vreeze des Heeren. wie die bezit, behoeft niets te vreezen, want God beschermt en verlicht hem (tegenstrophe, v. 12—17). *) Aan hoe secundum hoe beantwoordt in den gewonen tekst van Gr.: «toyto kata toytoy», d. i. dit naast dat; vele handschriften echter hebben overeenkomstig den tekst der Vulgaat: «toyto kata toyto, wat zeker oorspronkelijk is. Naar toch uit Syr. blijkt, is het eerste toyto onecht, en zal men het vers aldus moeten lezen: ho-. i stelden grondtekst moeten v. 9 c en *v \van vers; miaen: «want ook nij denkt aan zich; waarom zal hij over u (het lot) werpen?» d. i. ook hij heeft zqn eigenbelang; 'tis daarom onvoorzichtig, hem blindelings de beslssing over uw lot toe te vertrouwen. De Latijnsche vertaling: «ne mittat sudem in terram», te verstaan van een op den weg gelegd struikelblok, schijnt veroorzaakt door verschrijving van het toevoegsel (Gr.) klêron (lot) tot «sklêron», wat een hard voorwerp beteekent. ') Lees naar Hebr. met geringe verbetering: *En hij zegt tot u: Goed is uw weg; maar hij zal tegenover u staan, om neer te zien op uwe armoede». Wanneer hij, de schijnbaar welmeenende raadgever, u door zijn uit eigenbelang gegeven raad in het ongeluk gestort heeft, dan zal hij als een vijand tegenover u staan en minachtend op uwe ellende neerzien. 33 12. Cum viro irreligioso tracta de | sanctitate, et cum injusto de justitia, et cum muliere de ea, qua? aemulatur: cum timide de bello, cum negotiatore de trajectione, cum viro livido de gratiis agendis, 13. Cum impio de pietate, cum inhonesto de honestate, cum operario agrario de omni opere, 14. Cum operario annuali de consummatione anni, cum servo pigro de multa operatione: non attendas his in omni consilio. 15. Sed cum viro sancto assiduus esto, quemcumque cognoveris observantem timorem Dei, 16. Cujus anima est secundum animam tuam: et qui, cum titubaveris in tenebris, condolebit tibi. 17. Cor boni consilü statue tecum: non est enim tibi aliud pluris illo. 18. Anima viri sancti enuntiat aliquando vera, quam septem circumspectores sedentes in excelso ad speculandum. 19. Et in his omnibus deprecare Altissimum ut dirigat in veritate viam tuam. 12. Raadpleeg8) [een ongodsdienstig man over heiligheid en een ongerechte over gerechtigheid en] eene vrouw over hare mededingster, een bloohartige over krijg, een koopman over ruiling, [een kooper over verkooping,] een nijdigaard over dankbaarheid, 13. een goddelooze over vroomheid, [een oneerbare over eerbaarheid,] een akkerknecht over eenigen arbeid, 14. een voor een jaar gehuurden arbeider over de taak van het jaar, een luien dienstknecht over veel arbeid. Houd u aan geen dezer bij welke beraadslaging ook9). 15. Maar verkeer gestadig met den vromen man, met ieder, dien gij de vreeze Gods ziet bewaren10), 16. wiens gezindheid eeliik is aan I uwe gezindheid, en die, wanneer gij struikelt [in de duisternis], mede¬ lijden met u toont. 17. Bereid [in u] een hart van [goeden] raad; want niets heeft voor u meer waarde dan dit. 18. Het hart van een [heilig] man verkondigt dikwerf meer waarheid dan zeven wachters, die op de hoogte zitten uit te zienllj. 19. En bij dit alles roep den Allerhoogste aan, opdat Hij in de • waarheid lelde uwe schreden1-). *) Vóór v. 12 behoort v. 7 te wor- I den gelezen. De verschuiving daarvan is oorzaak dat v. 12—146 in Gr. en Vulgaat het tegendeel zeggen van hetgeen de schrijver bedoelde, wat de toevoeging van v. 14 c noodig maakte. Men | zal de plaats in haar geheel naar den met behulp van Gr. en Syr. verbeterden grondtekst als volgt mogen lezen: «Raadpleeg uwen benijder niet, en voor den ijverzuchtige verberg uw plan. (Raadpleeg niet) de vrouw over haze mededingster en den lafaard over den krijg, den koopman over den handel en den verkooper over de waar, den afgunstige over liefdebetoon en den onbarmhartige over barmhartigheid, den luiaard over den arbeid en den slechten bewaker (wachter) over het ontdekken van kwaad». •) Deze zin komt in Hebr. niet voor. Zie noot 8 aan het begin. 10) Hebr.: «Maar (raadpleeg) den altijd (God)vreezenden man, van wien gij weet dat hij de geboden bewaakt» (tegenstelling van den slechten bewaker van v. 14 c naar Hebr.), d. i. onderhoudt. ") Naar Hebr. luiden v. 17 en 18 beter: «Let echter ook op den raad van uw geweten, want niemand is u getrouwer dan dit». Het geweten des menschen geeft beter berichten dan zeven wachters op de hoogte». -*) Tot besluit van de verhandeling over de keuze van vrienden en raadgevers volgt v. 21—29 eene min of meer dichterlijke lofprijzing (naar Hebr. eene 20. Ante omnia opera verbum verax praecedat te, et ante omnem actum consilium stabile. 21. Verbum nequam immutabit cor: ex quo partes quatuor oriuntur, bonum et malum, vita et mors: et dominatrix iilorum est assidua lingua. Est vir astutus multorum eruditor, et animae suae inutilis est. 22. Vir peritus muitos erudivit, et animae suae suavis est. 23. Qui sophistice loquitur, odibilis est: in omni re defraudabitur. 24. Non est illi data a Domino gratia i omni enim sapientia defraudatus est. 25. Est sapiens animae suae sapiens: et fructus sensus illius laudabilis. 26. Vir sapiens plebem suam eru- strophe van 10 verzen) van wie waarachtig wijs zijn en zich door hunne goede raadgevingen nuttig maken voor hun volk en on vergankelij ken roem verwerven. ") De zin van den oorspronkelijken tekst valt uit de Vulgaat nauwelijks te erkennen. Lees naar Hebr. en Gr.:«Het begin van alle werk is het woord, en voor elke daad (is) het overleg». Woord heeft hier den zin van «gedachte», is synoniem met overleg. Het vers wil zeggen: Alle handelingen van den mensch, goede en kwade, gaan uit van overleg. ") Van deze plaats geven de ver* schillende teksten de meest uiteenloopende lezingen. Alleen Hebr. heeft een volmaakt goeden, zin: «De wortel der overleggingen is het hart; hij (de wortel) laat vier takken ontspruiten, goed en kwaad, leven en dood; en daarover voert volkomen de tong heerschappij». Gaat aan alle handeling overleg vooraf, dat overleg is ten goede of ten kwade naar gelang het hart of de gezindheid des menschen goed of kwaad is. Uit een boos hart komen voort kwaad en dood (vgL Matth. XV 19), uit een goed hart goed en leven. Over alles echter voert de tong volkomen heerschappij (vgl. Jac. III), in zooverre de uiting der goede en kwade gevoelens door 20. Vóór alle werken lichte u voor een [waarachtig] woord, en vóór elke daad een [vaste] raad18). 21. Het [booze] woord bederft het hart; daaruit ontspringen vier dingen : goed en kwaad, leven en dood, en daarover voert gestadig de tong heerschappij-4). Er zijn schrandere mannen, die velen tot leering zijn, maar voor zich zelf van geen nut. [22. Er zijn mannen van ervaring, die velen onderrichten, tevens nuttig voor zich zelf.] 23. Wie drogredenen bezigt, maakt zich gehaat; van alles zal hij verstokeu zqn18). 24. Hem werd door God geene genade gegeven; het ontbreekt hem immers aan alle wijsheid16). 25. Er zqn wijzen, die wijs zijn voor zich zelf, en de vrucht van hun inzicht is lofwaardig17). 26. Er zijn wijzen, die leermees- het woord die gevoelens versterkt en bij anderen ingang doet vinden; vgl. Prov. XVIII 21. Wie nu, die wijs is, heeft van zqne wqsheid genot en sticht er nut mede? Op die vraag antwoordt hetgeen tot v. 29 volgt. ") Naar den gezuiverden grondtekst zal men v. 21e—23 aldus moeten lezen: «Er zijn wijzen, die voor velen wijs handelen, maar voor zich zelf dwaas (v. 22 der Vulgaat is herhaling van dit vers naar andere lezing). Er zijn wijzen, die met hunne woorden veracht worden, en wien het aan alle genot (geluk) ontbreekt». Twee soorten van wijzen worden hier genoemd, wien hunne wijsheid geen geluk aanbrengt. Die van de eerste soort zijn, schoon wijs voor anderen, onwijs voor zich; die van de tweede worden miskend en uitgelachen; zoo wordt juist hunne wijsheid voor hen eene oorzaak van verlatenheid en verdriet. 'Naar de Vulgaat zijn die van de tweede soort waanwijzen, die zich door hunne betweterij, door hunne twist- en drogredenen hatelijk maken. ") Dit vers komt in Hebr. niet voor en is blijkbaar eene glosse op v. 23. _1T) Hebr.: «Vertoont zich aan hun lichaam». De zin schijnt: Men ziet het hun aan dat zij (voor zich) verstandig leven. dit» et fructus sensus illius fideles ! sunt. 27. Vir sapiens implebitur benedictionibus, et videntes illum laudabunt. 28. Vita viri in numero dierum: dies autem Israël innumerabiles sunt. 29. Sapiens in populo hereditabit j honorem, et nomen illius erit vivens in aeternum. 30. Fili in vita tua tenta animam tuam: et si fuerit nequam, non des illi potestatem: 31. Non enim omnia omnibus expediunt, et non omni animae omne genus placet. 32. Noli avidus esse in omni epulatione, et non te effundas super omnem escam: 33. In multis enim escis erit infirmitas, et aviditas appropinquabit usque ad choleram. 34. Propter crapulam multi obierunt: qui autem abstinens est, adjiciet vitam. ters zijn van hun volk, en de vruchten van hun verstand zijn blijvend18). 27. Een wijs man is rijk aan zegeningen, en wie hem zien prijzen hem19). 28. 's Menschen leven is telbaarheid van dagen, maar de dagen van Israël zijn ontelbaar. 29. De wijze verwerft onder zqn volk eere, en zijn naam blijft leven in eeuwigheid*0). 30. Mijn zoon, let in uw leven op u zelf, en is iets schadelijk, laat het dan niet de overhand krijgen21). 31. Want niet bekomt alles aan allen goed, en niet behaagt aan elkeen een en hetzelfde**). 32. Wees niet tuk op alle smullerij, en val niet gulzig aan op eiken schotel; 33. want uit veel eten ontstaat ziekte, en gulzigheid leidt tot braken. 34. Ten gevolge van onmatigheid -nin velen gestorven; wie echter I matig is, verlengt zijn leven. ie) Tegenover de twee soorten van wijzen, die van hunne wijsheid geen profijt hebben, plaatsen v. 25 én 26 twee andere, die er wel van genieten: wijzen, die voor zich zelf wijs zijn en daarom voor den duur huns levens den zegen der wijsheid ondervinden, en wijzen, die zich nuttig weten te maken voor hun volk en zoodoende nog na hun dood door hunne wijsheid nut stichten. Deze laatste gedachte wordt in de drie volgende verzen verduidelijkt. 19) Naar eene lezing van Hebr.: «Wie voor zich zelf wijs is, verzadigt zich met geneugten, en allen, die hem zien, prijzen hem gelukkig». Zijtte wijsheid brengt dus vrucht, maar enkel voor den duur zijns levens. Dat leven ech¬ ter is kort. Israël daarentegen blijft voortbestaan (v. 28). Wie daarom het heil van Israël bevordert, diens wijsheid levert blijvende vrucht op (v. 29). so) Naar Hebr.: «Wie wijs voor zijn volk is, verkrijgt eere, en zijn naam blijft tot het eeuwige leven».-De ToIgende verhandeling (v. 30—XXXVJ.il 15) beveelt de zorg voor het behoud der gezondheid aan. Men moet vooreerst matig zijn (v. 30—34). •i\ r- .<.- lanen d. F. in uwe wnze van leven. Naar Hebr. luidt v. 30 6 duidelijker: «en zie wat u slecht bekomt, en gun het u niet». ••) Hebr.: en niet elkeen moet elke spijze kiezen». CAPUT XXXVIII. HOOFDSTUK XXXVIII. Versmaad niet den geneesheer, noch zijne artsenijen. Neem in ziekte uwe toevlucht tot God en tot den geneesheer (v. 1—15). Matig uwen rouw over de afgestorvenen (v. 16—24). Wie zich geheel aan de wijsheid wijdt, kan door wijsheid uitblinken en nuttig werken; niet wie een bedrijf uitoefent fv. 25—39). 1. Honora medicum propter necessitatem: etenim illum creavit Altissimus. 2. A Deo est enim omnis medela, et a rege accipiet donationem. 3. Disciplina medici exaltabit caput illius, et in conspectu magnatorum collaudabitur. 4. Altissimus creavit de terra medicamenta, et vir prudens non abhorrebit illa. 5. Nonne a ligno indulcata est aqua amara? Exod. XV 25. 6. Ad agnitionem hominum virtus iilorum, et dedit hominibus scientiam Altissimus, honorari in mirabilibus suis. 7- In his curans mitigabit dolorem, et unguentarius faciet pigmenta suavitatis, et unctiones conficiet sanitatis, et non consummabuntur opera ejus. 8. Pax enim Dei super faciem terra). l) Voor het behoud der gezondheid is het voorts noodig gedurig den arts te raadplegen (v. 1 —8). Naar Hebr. luidt v. 1: «Verkeer met den arts, alvorens Aw noodig is (de Vulgaat volgt de vermoedelijk verschreven lezing van Gr. pros tas chreias voor »pro tês chreias»); want ook Hem heeft God aangesteld». *) Hebr.: «Van God heeft de arts de wijsheid, en van den koning ontvangt hij geschenken». Hij mag daarom niet geminacht worden. a) Naar Hebr.: «en voor de grooten (vorsten) mag hij staan», behoeft hij zich niet gelijk de hovelingen neer te werpen. *) Hebr.: «veracht ze niet». *) Naar Gr. en Hebr.: «om aan alle 1. Eer den arts vanwege de behoefte, want hem gaf het aanzijn de Allerhoogste1). 2. Van God toch komt alle genezing, en van den koning ontvangt hij geschenken2). 3. De wetenschap van den arts verheft zijn hoofd, en bij de grooten wordt hij geprezen3). 4. De Allerhoogste schieD uit de aarde de artsenijen, en een wijs man zal ze niet versmaden1). 5. Werd niet door het hout zoet gemaakt het [bittere] water ? 6. De menschen zouden hare kracht leeren kennen9). En aan de menschen gaf de Allerhoogste inzicht, om verheerlijkt te worden in zijne wonderbare daden6). 7.^ Door deze geneest en lenigt hij de pijn, en de artsenijbereider maakt er verzachtende pleisters van [en stelt heilzame zalven saam]; zoo gaan zijne werken niet te gronde. 8. Want het heil van God is op de aarde7). menschen te openbaren zijne (Gods) kracht?» Gelijk God, toen Hij door het hout het bittere water zoet maakte (Exod. XV 25), zijne macht toonde, zoo doet HQ dit voortdurend, als Hij door middel van artsenijen ziekten geneest. •) Hebr.: «door zijne macht». De kennis van den arts komt van God; in de genezing van den zieke door den arts openbaart zich daarom 's Heeren macht ') Lees v. 7 en 8 naar Hebr. met kleine verbetering: «Door deze (de artsenijen) stilt de arts (het onderwerp van mitigabit is dus niet de Allerhoogste van v. 6) de pijn, en evenzoo bereidt de artsenijbereider het mengsel, opdat niet verdwijne zijn (Gods) werk en de redding (tesjoe'a voor «toesjija») 9. Fili in tua infirmitate ne despicias te ipsum. sed ora Dominum, et ipse curabit te. Isai. XXXVIII 8. 10. Averte a delicto et dirige manna, et ab omni delicto munda cor tuum. 11. Da suavitatem et memoriam aimilaginis, et impingua oblationem, et da locum medico: 12. Etenim illum Dominus creavit: et non discedat a te, quia opera ejus sunt necessaria. 13. Est enim tempus quando in manus iilorum incurras: 14. Ipsi vero Dominum deprecabuntur, ut dirigat requiem eorum, et sanitatem, propter conversationem iilorum. 15. Qui delinquit in conspectu ejus, qui fecit eum, incidet in manus medici. 16. Fili in mortuum produc lacrymas, et quasi dira passus incipe plorare, et secundum judicium contege corpus illius, et non despicias sepulturam illius. 17. Propter delaturam autem amare fer luctum illins uno die, et consolare propter tristitiam, van het aanschijn der aarde*, of,naar eene andere lezing: «van de kinderen der menschen». Met redding is de door de artsenijen bewerkte genezing bedoeld. Gr. en Vulgaat geven het woord vrq weder. — In aansluiting aan het voorafgaande leert de volgende strophe (v. 9 i4; Hebr. 7 verzen) hoe zich in geval van ziekte te gedragen. Men moet zijne toevlucht nemen tot God, maar tevens tot den arts. 8) Hebr.: «talm niet». ») Naar Hebr. vermoedelijk te lezen: «Draag welriekende offers (vgl. Gen. VIII 21; Lev. I 9, 13 en 17, II 2) en o-edenkoffers (vgl. Lev. II 9. 16) op en recht vette (rijkelijke) offeranden aan tot de grens (naar de maat) van uw vermogen». , , _. -•) Hebr.: «Maar ook aan den arts verleen toegang». De volgende zinsnede 9. Mijn zoon, in de ziekte verwaarloos u niet8), maar bid tot den Heer, en Hij zal u gezond maken. 10. Keer u af van de zonde en richt uwe handen en zuiver van alle misdadigheid uw hart. 11. Draag een geuroffer en een gedenkoffer van meelbloem op en maak de offerande vet») en verleen den arts toegang10); 12. want de Heer heeft hem het aanzijn gegeven. En laat hem niet van u heengaan, dewijl zijne diensten onontbeerlijk zijn. 13. Want er is een tijd, dat gq onder hunne handen moet komen. 14. En zij zelf bidden tot den Heer, opdat Hq hen rust en herstel doe aanbrengen, tot behoud huns levens11). 15. Wie zondigt vóór het aangezicht zijns Scheppers, zal komen onder de handen van den arts"). 16. Mqn zoon, over een doode stort tranen en hef als door een zwaar verlies getroffen den klaagzang aan en kleed naar behooren zijn lijk en blijf niet weg van zijne begrafenis1»). 17. [En vanwege de opspraak] draag over hem bitteren rouw [éénen dag], en wees dan getroost over uwen kommer, want de Heer enz. staat niet in Hebr. en schijnt herhaling van v. 16. ") Naar Hebr. luiden v. 13 en 14 beter: «Want er is een tijd, dat welslagen in zijne hand is; want ook hij bidt tot Jahwe, die hem de diagnose doet gelukken en de genezing tot behoud des levens». ; ") Daar ziekte veelal gevolg en strat is van zonde, eindigt Sirachzoon passend zijne raadgevingen over de bij eene ziekte te volgen gedragslijn met deze verzekering als waarschuwing. — De volgende strophe (v. 16—24; Hebr. 9 verzen) ontraadt overdreven en langdurige droefenis over den dood van dierbaren. Zoodanige droefenis is dikwerf oorzaak van ziekte; daarom sluit zich de strophe goed bij het vooralgaande aan. ") Naar Hebr.: «Mijn zoon, laat om 18. Et fac luctum secundum meritum ejus uno die, vel duobus propter detractationem. 19. A tristitia enim festinat mors, et cooperit Virtutem, et tristitia cordis flectit cervioem. Prov. XV 18 et XVII 22. 20. In abductione permanet tristitia: et substantia inopis secundum cor ejus. 21. Ne dederis in tristitia cor tuum, sed repelle eam a te: et memento novissimorum. 22. Noli oblivisci: neque enim est conversie-, et huic nihil proderis, et te ipsum pessimabis. 23. Memor esto judicii mei: sic enim erit et tuum: mihi heri, et tibi hodie. 24. In requie mor tui requiescere den afgestorvene uwe tranen vloeien, draag rouw en zing het klaaglied; gelijk het hem toekomt, begraaf zijn lijk, en verberg u niet bij zijne uitvaart», d. w. z. laat de menschen gerust uwe tranen zien. ") In de Vulgaat is deze plaats behalve door glossen ook door scheiding der bijeenhoorende zindeelen bedorven. Lees naar Hebr.: «Ween bitter en klaag hevig, treur over hem, gelijk het hem toekomt, één of twee dagen (alleen reeds) vanwege de opspraak; dan troost u over den kommer». Sirachzoon verlangt dus geen stoïcijnsche onverschilligheid, maar wil dat men over de afgestorvenen rouw drage overeenkomstig de behoefte des harten en de menschelijke gewoonte. Men mag echter niet aan het treuren blijven. ") Naar Hebr. met geringe verbetering: «Want uit droefgeestigheid ontstaat nadeel, en leed des harten sloopt de kracht*. ") Dit zeer duistere vers komt in Hebr. niet voor. Ouderen vertalen en verklaren aldus: «Bij afzondering (van de buitenwereld, van de menschen) blijft de smart, en het leven van den arme is naar (de gesteldheid van) zijn hart», d._w. z. het leven van hem, die zich in zijn rouw afzondert van de menschen, is overeenkomstig zijns harten gesteldheid diep treurig. Intusschen 18. en draag rouw naar zijn verdienste, één dag, of twee, om de kwaadsprekendheid14). 19. Want droefgeestigheid verhaast den dood [en overmant de kracht], en treurigheid des harten drukt neer den nek15). 20. Bij het wegbrengen blijft de smart, en het leven van den behoeftige is overeenkomstig zijn hart16). 21. Geef niet aan de droefheid over uw hart, maar weer haar van u af en denk aan het einde17). 22. Vergeet het niet; want men keert niet terug, en hem zijt gij niet tot nut, en u zelf doet gij kwaad18). 23. Denk aan mijn vonnis; want zoo zal ook het uwe zijn: gisteren mij en heden u19). 24. Als de doode ter ruste is ge- kan abductio bezwaarlijk «afzondering» beteekenen; in den zin van den vertolker is er zeker het wegbrengen, begraven van den doode mede bedoeld. De Grieksché vertaling berust zeker op een verschreven tekst van Hebr., welke oorspronkelijk naar allen schijn luidde: «Bij harden arbeid (b'abódaj gaat de smart' heen, en het leven des arbeiders (hamêl) is als van een hond (ke-keleb, verschreven tot ke-léb, d. i. naar het hart). De zin is: Gelijk de hond spoedig de smart vergeet, zoo ook de mensch, die zwaren arbeid te verrichten heeft (in de oudheid werd de arbeider veelal terecht met den hond vergeleken) en in dien arbeid opgaat. Hij treurt daarom ook niet lang over een doode, en in zooverre is hem die arbeid ten zegen. Zoo gelezen schijnt het vers wel oorspronkelijk, maar het staat hier vermoedelijk niet op zijne plaats. Zie noot 20. ") Hebr. beter: «Richt uw hart niet op hem (den doode); laat zijne gedachtenis varen en denk aan het einde». Het laatste wil zeggen: Bedenk dat allen eens moeten sterven. 18) Naar Hebr.: «Vergeet niet dat hij geene hoop meer heeft, en dat gij hem niet van nut zijt, maar u kwaad doet». ") Hebr.: «Denk aan zijn lot, dat het uw lot is: gisteren hij, heden gij». fac memoriam ejus, et consolare | illum in exitu spiritus sui. II Reg. XII 21. 25. Sapientia scriba? in tempore vacuitatis: et qui minoratur actu, sapientiam percipiet: qua sapientia replebitur 26. Qui tenet aratrum, et qui gloriatur in jaculo, stimulo boVes agitat, et conversatur in operibus eorum, et enarratio ejus in filiis taurorum. 27. Cor suum dabit ad versandos sulcos, et vigilia ejus in sagina vaccarum. 28. Sic omnis faber et architectus, qui noctem tamquam diem transigit, qui sculpit signacula sculptilia, et assiduitas ejus variat picturam: cor suum dabit in similitudinem pictura), et vigilia sua perficiet opus. M) Beter naar Hebr. en Gr.: «en troost u» enz. Illum schijnt ongeschikte verbetering voor «in illo». —Achter v. 24 zal v. 20 (zie noot 16) moeten worden geplaatst. Dan toch vormt het een zeer passenden, overgang tot het nieuwe onderwerp, dat Sirachzoon gaat hnhnndelen: De wiize kan gestadig toe¬ nemen in wijsheid en steeds meer zegen om zich verspreiden, mits hij zich onverdeeld op de wijsheid toelegge. Op even dichterlijke als kunstige wijze wordt die gedachte ontwikkeld. Eerst wordt aan vier voorbeelden in evenveel strophen met refrein (v. 27, 28 aan het einde, 31 en 34) aangetoond hoe zij, die een bedrijf uitoefenen, in hun bedrijf geheel opgaan. Dan volgt eene tusschenstrophe (v- 35—39 a), inhoudend dat de genoemden wel nuttig, zelfs onontbeerlijk zijn, maar de wijsheid niet kunnen beoefenen en niet anderen kunnen voorgaan door hunne wijsheid. Ten slotte schilderen twee strophen (v. 39 6—XXXIX 15) hoe de ware beoefenaars der wijsheid gestadig hunne kennis weten te vermeerderen, zich onder Gods zegen steeds nuttiger maken en onvergankelijke eer verwerven. ") Naar Hebr.: «De wijsheid van den schriftgeleerde vermeerdert de wetenschap (d. i. neemt steeds toe), en gaan, laat dan ook zijne gedachtenis rusten, en troost hem20) bij het uitgaan van zijnen geest. 25. De wijsheid van den schriftgeleerde eischt ledigen tijd; en wie zonder bedrijf is, kan kennis verwerven21). Hoe zal met wijsheid vervuld worden 26. hij, die den ploeg hanteert en groot gaat op den stok, die met den prikkel de runderen aandrijft en in I hun werk opgaat, en wiens gesprek | over jonge stieren gaat22)? | 27. Hij zet zijn hart op het trekI ken van voren, en richt zijne zorg op het mesten van koeien28). 28. Evenzoo elk handwerker en bouwmeester, die den nacht doorbrengt als den dag, die gesneden zegels steekt en wiens gestadige arbeid afwisseling brengt in de I beeltenissen. Hij zet zijn hart op het treffen der beeltenis en het is I zijne zorg het karwei af te werken21). wie zonder bedrijf is, kan wijs worden». n) Vs. 25c en 26 Hebr.: «Hoe kan wijs worden wie den prikkel voert (achter het trekvee loopt) en roemt op den drijfstok (als veehoeder), die de runderen uitdrijft en terugleidt met liederen (naar herderswijze een liedje neuriënd) en wiens gesprekken (zich richten) tot jonge koeien», d. w. z. en die enkel met het vee omgaat. *-) Naar den grondtekst met geringe verbetering: «Hij richt zijn hart op het eggen over de voren en zijne zorg op het in orde brengen van den stal». Aan het slot der drie volgende strophen wordt Hij richt zijn hart op.... en I zijne zorg op.... als refrein herhaald. Vigilia is in de Vulgaat telkens in den zin van «zorg» gebezigd. **) Van het eerste halfvers dezer strophe geeft geene der oude vertalingen de oorspronkelijke lezing goed weder. Gelijk in de drie andere strophen is ook in deze sprake van den beoefenaar van slechts eén bedrijf, te weten van den graveur of stempelsnijder. Gelukkig bleef in den grondtekst, die hier opnieuw gaat ontbreken, nog het eerste vers ten deele behouden. Hebr. heeft: «Aph asjah», d. i. ook wie maakt. Dan volgen twee letters, een teth, en een mem of een beth. De samenhang doet vermoeden dat deze het overblijfsel 29. Sic faber ferrarius sedens juxta incudem, et considerans opus ferri: vapor ignis uret carnes ejus, et in calore fornacis concertatur: 30. Vox mallei innorat aurem ejus, et contra similitudinem vasis oculus ejus: 31. Cor suum dabit in consummationem operum, et vigilia sua ornabit in perfectionem. 32. Sic figulus sedens ad opus suum, convertens pedibus suis rotam, qui in sollicitudine positus est semper propter opus suum, et in numero est omnis operatio ejus: 33. In brachio suo formabit lutum, et ante pedes suos curvabit virtutem suam: 34. Cor suum dabit ut Consummet linitionem et vigilia sua mundabit fornacem. 35. Omnes bi in manibus suis speraverunt, et unusquisque in arte sua sapiens est. 36. Sine his omnibus non aedificatur civitas. 37. Et non inhabitabunt, nee inambulabunt. et in ecclesiam non transilient. I 29. Evenzoo de ijzersmid, die bij het aambeeld zit en op het smeewerk let-5). De damp van het vuur schroeit zijn vleesch, en met de hitte van den oven heeft hij te kampen. 30. De slag van den hamer verkwikt26) zijn oor, terwijl zijn oog gevestigd is op het model van het stuk. 31. Hij zet zijn hart op de voltooiing van zijn karwei, en het is zijne zorg het schoon te maken tot in het volmaakte. 32. Evenzoo de pottenbakker, die aan zijn werk zit en met zijne voeten de schijf draait. Hij is gedurig in zorg vanwege zijn bedrijf, en op het getal richt zich al zijn arbeid27). 33. Met zijnen arm vormt hij de klei, en met zijne voeten maakt hij haar lenig. 34. Hij zet zijn hart op de voltooiing van het verglaassel, en het is zijne zorg den oven te reinigen28). 35. Allen dezen vertrouwen op hunne handen29), en ieder is in zijne kunst ervaren. 36. Zonder hen [allen] wordt geene stad gebouwd. 37. En kan men daarin noch wonen noch verkeeren30) noch ter vergadering opgaan. zijn van tabaoth, d. i. zegelringen. Daarachter moet blijkens de overigens verkeerde lezing der vertalingen (faber et architectus, Gr. tektön kai architektón) nog en benevens de naam van een tweede soort voorwerpen gestaan hebben, die met de graveernaald bewerkt worden, b. v. vaatwerk. Het tweede halfvers luidt naar Gr.: «die bij nacht als bij dag zioh inspant». Daarvan bleef in Hebr. nog het door den druk onderscheiden gedeelte behouden. In haar geheel zal de strophe, verder met behulp van Gr. verbeterd, ongeveer als volgt moeten luiden: «(Zoo) ook wie zegelringen en vaatwerk vervaardigt, die bij nacht als bij dag zich inspant. Hij steekt zegels voor ringen, en zijn toeleg is, anders (d. i, rijk) te maken het lijnenspel. Hij richt zijn hart op i het treffen der beeltenis en zijne zorg op de volmaaktheid van het werk». **) Naar eene lezing van Gr. beter: «en op het gloeiende ijzer ziet». M) Innovat kan evenals Gr. kaniei bezwaarlijk anders dan in de beteekenis van «verkwikt» vertaald worden, schoon dat in den samenhang minder past. Men verwacht «verdooft». Hoogstwaarschijnlijk las de Grieksche vertaler verkeerdelijk jechaddisj (vernieuwt) voor «jacharisj» (verdooft). "') Op het getal, d. w. z. op het aantal af te leveren stukken, of wellicht: op de juiste maat en de goede verhoudingen van zijn vaatwerk. M) Uit vrees dat anders het bakken van het aardewerk mislukt. ra) Die in hun bedrijf geoefend zijn. *°) De beoefenaars der verschillende 38. Super sellam judicia non sede- \ bunt, et testamentum judicii non intelligent, neque palam facient disciplinam et judicium, et in parabolis non invenientur: 39. Sed creaturam am confirmabunt, et deprecatio iilorum in operatione artis, accommodantes animam suam, et conquirentes in lege Altissimi. 38. (Maar) op den rechterstoel zitten zij niet, én de bepalingen van het recht begrijpen zij niet, en van geleerdheid en .oordeel geven zij geen blijk, en zinrijke spreuken verneemt men niet van hen1,1). 39. Doch zij houden de dingen dezer wereld in stand, en wat zij vragen bepaalt zich tot de uitoefening van hun bedrijf»-), waarbij zij zich regelen naar de wet des Allerhoogsten en die betrachten. CAPUT XXXIX. HOOFDSTUK XXXIX. Hoe de wijze zijne kennis vermeerdert en door zijne wijsheid nut sticht en roem verwerft fv. 1 15). De schrijver wil opnieuw God verheerlijken en noodigt de vromen uit met hem in te stemmen. Lofprijzing van 's Heeren almacht, alwetendheid en voorzienigheid. Al zijne werken zijn goed en beantwoorden aan hun doel (v. 16—39). 1. Sapientiam omnium antiquorum exquiret sapiens, et in prophetis vacabit. 2. Narrationem virorum nominatorum conservabit, et in versutias parabolarum simul introibit. bedrijven zijn voor het maatschappelijk leven onontbeerlijk. Zonder hen geen steden en geen vertier. Vóór hetgeen in v. 37 nog volgt (één halfvers) viel naar Gr. en Syr. een verslid uit Lees naar Gr., met behulp van Syr. aangevuld: «Echter in den raad des volks zullen zij niet gezocht zijn, en in de vergadering zullen zij niet uitblinken». ") Altemaal zaken, welke meer ontwikkeling en kennis eischen dan waarover een ambachtsman beschikt. -») Hiermede eindigt naar Gr., en terecht, wat Sirachzoon over de beoefenaars der verschillende bedrijven te zeggen heeft: zij zijn nuttig en onontbeerlijk, daar zij de zaken van het dagelijksch leven gaande houden; maar hooger belangen en behoeften dan die hun bedrijf raken kennen zij niet Hetgeen volgt leidt XXXIX 1 — 15 in en luidt naar Gr. met eene door maat en zin geëischte aanvulling: «Anders hij, die zijne ziel (zich) wijdt aan de wijsheid, en zich verdiept in de wet van 1. De wijsheid aller ouden doox*vorscbt hij [de wijze], en op de profeten legt hij zich toe1). 2. De verhalen der beroemde mannen prent hij lieh mede in, en tot in de scherpzinnigheden dér gelijkenissen dringt hij tevens door2). den Allerhoogste». Daaraan sluit zich XXXIX 1 naar Gr.: «De wijsheid van alle ouden zal hij doorvorschen» enz. geregeld aan. -) De strophe (v. 1—7) wijst de middelen aan, waardoor de naar wijsheid dorstende zijne kennis tracht te verrijken; de tegenstrophe (v. 8—15) schildert de zegenrijke uitwerkselen van zijn streven. — Met de wijsheid aller ouden doelt Sirachzoon, gelijk uit het vervolg blijkt, op de schriftelijke nalatenschap van Israël's wijze mannen. De profeten, of naar Gr. beter de profetieën, omvatten naar Hebr. wijze van spreken, behalve de boeken, welke wij profetische plegen te noemen, nog de historische geschriften van het O. T. *) Met de verhalen (verhandelingen, betoogen; Gr.: «diégêseis») der beroemde mannen zijn de z. g. kethoebim bedoeld, te weten Job, de Psalmen en de boeken der Wijsheid; met de gelijkenissen de vergelijkingen en de beeld- 3. Occulta proverbiorum exquiret, et in absconditis parabolarum conversabitur. 4. In medio magnatorum ministrabit, et in conspectu praesidis apparebit. 5. In terram alienigenarum gentium per transiet: bona enim et mala in hominibus tentabit. 6. Cor suum tradet ad vigilandum diluculo ad Dominum, qui fecit illum, et in conspectu Altissimi deprecabitur. 7. Aperiet os suum in oratione, et pro delictis suis deprecabitur. 8. Si enim Dominus magnus voluerit, spiritu intelligentie replebit illum: 9. Et ipse tamquam imbres mittet eloquia sapientia? sua?, et in oratione confitebitur Domino: 10. Et ipse diriget consilium ejns, et disoiplinam, et in absconditis suis consiliabitur. 11. Ipse palam faciet disoiplinam doctrina? sua?, et in lege testamenti Domini gloriabitur. spraak in bedoelde boeken. Voor con> servabit heeft Gr.: «*j/ntêrêsei», voor simul introibit: «syweiseleysetai». Dit dubbele syn drukt uit dat de naar wijsheid strevende man behalve de v. 1 genoemde geschriften ook de kethoebim moet bestudeeren. 3) Den verborgen zin der in de kethoebim talrijk voorkomende spreuken en gelijkenissen verstaat alleen degene, die zich geheel op de wijsheid toelegt, niet de gewone man, die opgaat in zijn ambacht. 4) Wie wijs wil worden, moet weten wat er goeds en kwaads in de wereld voorvalt. Daarom zal hij zich met eigen oogen daarvan op de hoogte stellen (het tweede middel om wijs te worden) en dientenbehoeve gaan verkeeren met de grooten en machtigen der aarde (v. 4) en gaan reizen (v. 5). *) Alle streven naar wijsheid blijft 3. Der spreuken verborgen zin vorscht hij uit, en met de geheimen der gelijkenissen maakt hij zich vertrouwd8). 4. Te midden der grooten verricht hij dienst, en vóór het aangezioht van den vorst treedt hij op*). 5. Naar het land van vreemde volken trekt hij heen, want het goede en het kwade onder de menschen wil bij leeren kennen. 6. Zijn hart zet hij aan om [bij het morgenkrieken] te ontwaken tot den Heer, zijnen Schepper, en vóór het aangezicht van den Allerhoogste stort hij gebeden. 7. Hij opent lijnen mond tot het gebed, en voor zijne zonden smeekt hij om vergeving3). 8. Zoo het [toch] den Oppersten Heer behaagt, vervult HQ hem met den geest der wijsheid8). 9. [En] dan stort hij als regenstroomen de woorden zijner wijsheid uit, en verheerlijkt hij biddend den Heer, 10. [en] regelt hij zijn beraad en gedrag, en pleegt hij in zijn binnenste overleg7). 11. Hij doet zijn plichtbesef blijken, en op de wet van 's Heeren verbond draagt hij roem8). onvruchtbaar zonder ootmoedig gebed. Vgl. Sap. VIII 21; Jac. I 5. God moet de ware wijsheid geven. Opdat echter 's menschen zondigheid voor Hem geen beletsel zij, wijsheid te verleenen, bidt de vrome steeds om kwijtschelding zijner zonden. *) Aanhef der tegenstrophe. Wat de geest der wijsheid uitwerkt in den mensch, schilderen de drie volgende verzen, in Gr. alle met aytos (ipse), zonder en, beginnend. ') Wie weliswaar rijk is aan verstand en kennis, maar God niet vreest, zal zijne gaven dikwerf tot verkeerde doeleinden gebruiken en onberaden te werk gaan. Anders handelt de ware wijze. 8) De volgende vier verzen prijzen de vruchten, welke den wijze om zqne wijsheid van anderen geworden: eere en roem in leven en dood. 12. Collaudabunt multi sapientiam ejus, et usque in sseculum non delebitur. 13. Non recedet memoria ejus, et nomen ejus requiretur a generatione in generationem. 14. Sapientiam ejus enarrabunt gentes, et laudem ejus enuntiabit ecclesia. 15. Si permanserit, nomen derelinquet plus quam mille: et si requieverit, proderit illi. 16. Adhuc consiliabor, ut enarrem: ut furore enim repletus sum. 17. Tn vfiRe dicit: Obaudite me divini fructus, et quasi rosa plan- I tata super rivos aquarum fructificate. 18. Quasi Libanus odorem suavitatis babete. 19. Florete flores, quasi lilium, et date odorem, et frondete in gratiam, ») Gr.: «zal leven: Vel. XXIV noot 11. ") Dit vers werd, naar het schijnt, door den Griekschen vertaler verkeerd gelezen. Vermoedelijk luidde het oorspronkelijk: «Zoolang hij (in leven) blijft, zal zijn naam worden geprezen (jëoesjsjêr voor jêsj'ir, Gr. kataleipsei) meer dan van duizend, en zoo hij (uit bet leven) scheidt, dan is er geen getal» (lo' mispar voor lo missêphek. Gr. empoiêsei aytöi), d. i. van zijne lofprijzingen. — Vs. 16—41 volgt een prachtig dichtstuk tot verheerlijking van Gods voorzienigheid. Het bestaat uit 2 strophenparen met refrein, tusschen welke een beurtzang. Strophe I (v. 16—19 a; 3 verzen) noodigt in schilderachtige beeldspraak uit tot lofprijzing Gods; tegenstrophe I (v. 196—20) herhaalt zonder beeldspraak de uitnoodiging. Dan volgt v. 21 het refrein (in de Vulgaat hier onvolledig). ") Naar Gr.: «Nogmaals zal ik wijs spreken; want vol ben ik gelijk de volle maan (hos dichomênia eplêróthên); vgl. Job XXXH 18. Naar Syr. doet vermoeden las gr.: «hós mênê eplêróthên en dyokaidekatêi», d. i. ik ben vol als de maan op den twaalfden (dag). Verkeerdelijk hós mênê lezend als «hós I 12. Velen zullen zijne wijsheid prijzen, en zij zal in eeuwigheid niet I vergaan. i 13. Nimmer zal de gedachtenis i aan hem verdwijnen, en zijn naam I zal gezocht zijns) van geslacht tot gesiacm. 14. Van zijne wijsheid zullen de volkeren gewagen, en zijnen lof zal de gemeente verkondigen. 15. Zoo hij in leven blijft, zal hij grooter naam achterlaten dan duizend, en zoo hij ter rust gaat, zal het hem van nut zijn10). 16. Nogmaals ga ik peinzen en mijne gedachten uitstorten; want als van verrukking ben ik volu). 17. [Luide zegt zij:] Luistert naar mij, goddelijke spruiten1*), en gelijk een rozestruik, geplant aan waterbeken, brengt bloesems voort. 18. Gelijk wierook geeft zoeten geur. 19. Laat bloesems ontluiken gelijk de lelie1*) en verspreidt geur [en mént-, vertolkte de Latijnsche vertaler: «ut furore repletus sum in duodecimo». In duodecimo werd daarna bij v. 17 getrokken en, geen zin gevend, gemaakt tot «in voce dicifo», d. L «men zegge luide», gelijk wij het lezen bij Augustinus (Speculum 151 9). Door verschrijving ontstond daaruit het onbegrijpelijke: «in voce dici*». Zoo de lezing van gr. oorspronkelijk is, dan bedoelde de schrijver dat de maan om| streeks den twaalfden dag der maand vol was. De eerste dag der maand was | niet die van de ware of astronomische ! nieuwe maan, maar de dag, die volgde op den avond, waarop de nieuwe maan¬ sikkel voor net eersi zicu.uaa.r «as, hetgeen dikwijls eerst twee dagen na de ware nieuwe maan het geval is. Zoodoende kon de volle maan op den twaalfden of den dertienden dag der maand vallen. Zeker was op den twaalfden de maan naar oogenschijn zoo goed als vol. -*) Gr.: «vrome zonen», d. L gij vrome Israëlieten, Gods aangenomen kinderen. Naar de maat te oordeelen is zonen een toevoegsel. -*) Einde van strophe I. Zij luidt in haar geheel naar den herstelden et eollaudate canticum, et benedicite Dominum in operibus suis. 20. Date nomini ejus magnificentiam, et confitemini illi iu voce labiorum vestrorum, et in canticis labiorum, et citharis, et sic dicetis in confessione. 21. Opera Domini universa bona valde. Oen. I 31; Mare. VII 37. 22. In verbo ejus stetit aqua sicut congeries: et in sermone oris illius sicut exceptoria aquarum. Oen. VIII 3. 23. Quoniam in procepto ipsius placor fit, et non est minoratio in salute ipsius. 24. Opera omnis oarnis coram illo, et non est quidquam absconditum ab oculis ejus. 25. A saeculo usque in saeoulum respicit, et nihil est mirabile in conspectu ejus. 26. Non est dicere: Quid est hoe, schiet loof ter geneugte] en zingt een loflied en prijst den Heer in zijne werken. 20. Geeft zijnen naam eere en prijst Hem met den klank uwer lippen en met lofzangen der lippen en met citers, en lofprijzend zingt aldus11): 21. De werken des Heeren, alle zijn zij goed bovenmate15). 22. Op zijn woord stonden de wateren als gestapeld, en op het bevel van zijnen mond als in waterkommen16). 23. Want op zijn gebod geschiedt wat Hem behaagt, en er is geen verijdeling, zoo Hij helpt17). 24. De werken van alle vleesch liggen vóór zijn aangezicht, en niets is verborgen voor zijne oogen. 25. Van eeuw tot eeuw reikt zijn blik, en niets is wonderbaar voor zijn aangezicht18). 26. Het18) gaat niet aan te zeggen: tekst (3 verzen): «Nogmaals zal ik wijs spreken, want vol ben ik gelijk de volle maan. Hoort mij, gij vromen, en bloeit gelijk de rozestruik aan de waterbeek. Stroomt zoeten geur uit gelijk wierook en bloeit heerlijk als leliën». ") Einde van tegenstrophe I, welke naar Gr. en Hebr. luidt: «Verspreidt geuren en juicht in gezang, verheerlijkt Jahwe om al zijne werken. Brengt aan zijnen naam eere en prijst Hem met een lofzang zijner waardig. Zingend bij psalter en snarenspel, spreekt aldus». De dichter roept dus de vromen op om God om al zijne werken te verheerlijken. ") Het v. 39 terugkeerende refrein, dat de waarheid, door den dichter te bezingen, nader omschrijft. In de Vulgaat vielen hier 3 versleden uit. Lees naar Hebr.: «De werken van Jahwe, alle zijn zij goed; voor al het noodig e zorgt Bij op zijn tijd. Men mag niet zeggen: Dit is slechter dan dat; want alles doet dienst op zijn tijd*. De volgende beurtzang (v. 21—30) splitst zich, gelijk reeds de maat aanduidt, in twee deelen. De eerste 5 verzen zijn in Hebr. zevenvoeters, de ander 6 zes- voeters. De eerste helft (v. 21—25) beantwoordt aan het eerste vers van het refrein en bezingt Gods almacht en alwetendheid; de tweede (v. 25—30), beantwoordend aan het tweede refreinvers, verheerlijkt Gods voorzienigheid». 16) Naar de vermoedelijk oorspronkelijke lezing: «Op zijn woord stonden de wateren als op een hoop, en op het bevel van zijnen mond hunne voorraadkamer en*. Sirachzoon dichtte dit vers vermoedelijk naar Ps. XXXII (Hebr. XXXIH) 7. Het slaat niet, gelijk sommigen meenen, op het Exod. XIV 21, 22 of op het Jos. III 16 verhaalde wonder, maar op de verzamelingen dhr wateren in de zeeën en in den afgrond (zie XXIV noot 22). 1T) Geen menschenmacb t vermag iets tegen God als helper en redder. ") Naar Hebr.: «en er'is geen grens voor zijn zien*. God ziet en weet alles. In Hebr. volgt: «Niets is voor Hem gering, niets klein, niets voor Hem wonderbaar of te zwaar», d. i. God is almachtig. Alleen het door den druk onderscheiden gedeelte bleef (v. 256) in de Vulgaat zuiver behouden. 1B) Lees v. 26 naar Hebr.: «Men mag ï I aut quid est istud? omnia enim in tempore suo quserentur: 27. Benedictio illius quasi fluvius inundavit. 28. Quomodo cataclysmus aridam inebriavit, sic ira ipsius gentes, qua) non exquisierunt eum, hereditabit. Gen. VII 21. 29. .Quomodo convertit aquas in siccitatem, et siccata est terra: et viae illius viis iilorum directs) sunt: sic peccatoribus offensiones in ira ejus. Exod. XIV 21. 30. Bona bonis creata sunt ab initio, sic nequissimis bona et mala. 31. Initium necessaria) rei vita) hominum, aqua, ignis, et ferrum, sal, lac, et panis similagineus, et mei, et botrus uvae, et oleum, et vestimentum. Supra XXIX 28. 32. Haac omnia sanctie in bona, sic et impiis et peccatoribus in mala convertentur. 33. Sunt spiritus, qui ad vindictam creati sunt, et in furore suo confirmaverunt tormenta sua: 34. In tempore eonsummationis effundent virtutem: et furorem ejus, qui fecit illos, placabunt. Waartoe dit of waartoe dat? Alles toch zal op zijn tijd noodig blijken. 27. Zijn zegen vloeit over gelijk eene rivier*0). 28. Gelijk de springvloedbet droge drenkt, zoo zal zijne gramschap de volken [, die Hem niet zoeken,] in bezit nemen. 29. Gelijk Hij het water verkeerde in droogte, [en de aarde droog werd,] en zijne paden geëffend werden tot hunne paden, zoo geworden den zondaren krenkingen [door zijnen toorn]. 30. Het goede werd voor de goeden geschapen van den beginne, evenzoo voor de slechten [het goede en] het slechte*1). 31. De eerste levensbehoeften des menschen zijn: water, vuur en ijzer, zout, melk en weitebrood en honig en wijndruiven en olie en kleedij. 32. Dit alles strekt den heiligen ten goede; maar evenzoo den [goddeloozen en] zondaren ten verderve**). 33. Er zijn winden, die ter wrake geschapen zijn, en als zij woeden, is zwaar hunne teistering**). 34. Ten tijde der bestraffing storten zij hunne kracht uit en brengen de gramschap van wie hen schiep tot bedaren. niet zeggen: Waartoe dit? Want alles is voor zijn doel gemaakt». God schiep niets wat nutteloos is, al erkent de eindige mensch niet het doel van elk wezen, en al acht'hij zelfs sommige wezens schadelijk. M) In de Vulgaat zijn v. 27—30 door misvattingen, verschrijvingen en glossen zoo goed als onbegrijpelijk. Ook Gr. is duister. Lees naar Hebr.: «Zijn zegen vloeit over als de Nijl en besproeit als de stroom (misschien de Eufraat of ander woord voor den Nijl; zie XXIV noot 20) de aarde. Niettemin delgt zijne gramschap de volken uit en verandert in woestenij de waterrijke landstreek. Zijne wegen zijn effen voor de vromen, maar voor de boozen slecht. Van den beginne verleende Hij goeds aan de goeden, niettemin is voor de boozen het goede ten verderve». ") Strophe II (v. 31—34; Hebr. 6 verzen) staaft met voorbeelden de uitspraak, dat alles van nature goed is, maar den booze ten verderve strekt; tegenstrophe II (vu 35—39) betoogt hoe ook de verderfelijke krachten in de natuur God dienen om zijne heilzame raadsbesluiten ten uitvoer te brengen. Dan besluit de dichter, na herhaling van het refrein, met eene opwekking om den Heer te prijzen het dichtstuk. In beide strophen zijn het 1« en het 3» vers in Hebr. zeven-, de overige zesvoeters. **) Doordat zij die gaven misbruiken. M) Hebr. waarschijnlijk: «en door hun woeden worden de bergen verplaatst». I 35. Ignis, grando, fames, et mors, omnia haec ad vindictam creata sunt: 36. Bestiarum dentes, et scorpii, et serpentes, et romphaea vindicans in exterminium impios. 37. In mandatis ejus epulabuntur, et super terram in necessitatem praeparabuntur, et in temporibus suis non praeterient verbum. 38. Propterea ab initio confirmatus sum, et consiliatus sum, et cogitavi, et scripta dimisi. 39. Omnia opera Domini bona, et omne opus bora sua subministrabit. Gen. I 31; Mare. Vil 87. 40. Non est dieere: Hoe illo nequius est: omnia enim in tempore suo eomprobabuntur. 41. Et nunc in omni corde et ore collaudate, et benedicite nomen Domini. 35. Vuur, bagel, honger en dood24), alles dit is ter wrake geschapen: 36. tanden der verscheurende dieren en scorpioenen en slangen en het wrekende zwaard ter verdelging der goddeloozen. 37. Naar zijne bevelen verzadigen zij zioh, en zij houden zich op aarde naar behoefte gereed, en als het hun tijd is, laten zij het bevel niet onuitgevoerd25). 38. Daarnaar was van den beginne mijne overtuiging en dit [overwoog en] overpeinsde ik en bracht het in geschrifte: 39. Alle werken des Heeren zijn goed, en ieder werk stelt Hij op zijn tijd in dienst. 40. Het gaat niet aan te zeggen: Dit is slechter dan dat; want alles zal zioh op zqn tijd goed betoonen-*5). 41. Nu dan, uit gansch uw hart en mond prijst en zegent den naam des Heeren27). CAPUT XL. HOOFDSTUK XL. Groot is de ellende van het menschelijk leven (v. 1—7), maar zevenvoudig ellendig het leven der goddeloozen, terwijl de vromen btj hun lijden troost vinden in kunne vroomheid (v. 8—17). Van al de goederen des levens is het grootste de vreeze des Heeren (v. 18—28). Geen slechter leven dan dat van den bedelaar (v. 29 32). 1. Occupatio magna creata est omnibus hominibus, et jugum grave super filios Adam, a die exitus de ventre matris eorum, usque in diem sepulturae, in matrem omnium. **) Hebr.: «pest». ") Naar den grondtekst met geringe verbetering: «Al deze dingen (de v. 35 en 36 genoemde) zijn gelijkelijk tot een eigen doel geschapen en als in de voorraadschuur worden zij op hun tijd ontboden. Als Hij hen ontbiedt, verheugen zij zich; en ontvangen zij een bevel, dan weerstreven zij niet». 1. Groote last werd allen menschen toebebeeld, en een zwaar juk drukt op de kinderen van Adam1), van den dag huns uittredens uit den schoot hunner moeder tot den dag hunner begrafenis in de algemeene moeder. '") Zie in noot 15 het refrein naar Hebr. ") Naar Hebr.: «Nu juicht van ganscher harte en zegent den naam van den Allerheiligste*. Met dit buiten het strophenverband staande vers besluit de dichter zijn onderwerp. l) Onderwerp der hier beginnende 2. Cogitationes eorum, et timores j cordis, adinventio exspectationis, et dies finitionis: 3. A residente super sedem gloriosam, usque ad humiliatum in terra et cinere: 4. Ab eo, qui utitur byacintho, et portat coronam, usque ad eum, qui operitur lino crudo: furor, zelus, tumultus, fluctuatio, et timor mortis, iracundia perseverans et contentio, 5. Et in tempore refectionis in cubili somnus noctis immutat seien- | tiam ejus. 6. Modicum tamquam nihil in requie, et ab eo in somnis, quasi in die respectus. 7. Conturbatus est in visu cordis sui, tamquam qui evaserit in die belli. In tempore salutis suas exsurrexit, et admirans ad nullum timorem: 8. Cum omni carne, ab homine usque ad pecus, et super peccatores septuplum. 9. Ad haec mors, sanguis, contentio, verhandeling (v. 1—XLII 8) is de ellende der menschen, met name der zondaren. Zij bestaat uit 8 strophenparen, waarvan het eerste en het tweede door een beurtzang gevolgd worden. Strophe I (v. 1—7; Hebr. 10 zesvoeters) is eene klacht over de ellende der menschen in het algemeen; tegenstrophe I (v. 8—17) betoogt dat de ellende der zondaren zevenvoudig is, terwijl het leed der rechtvaardigen door hun geloof en hunne vroomheid verzacht wordt. — Naar Hebr. met geringe verbetering luidt v. la: «Groote ellende heeft God toebedeeld, en een zwaar juk den kinderen van Adam». In hetgeen volgt heeft Hebr. voor huns en hunner «zijns» en «zijner». _ *) Gr. doet vermoeden dat dit in Hebr. uitgevallen vers oorspronkelijk luidde: «Zijn denken is vreeze der ziel en wat hem te wachten staat: de dag zijns doods». ') Hebr.: «Van hem af, die tulband 2. Hun denken en hun duchten des harten gaat op in de vraag naar hetgeen te wachten staat en den dag van het uiteinde2). 3. Van hem, die in heerlijkheid troont, tot hem, die werd vernederd tot in stof en asch; 4. van hem, die zich kleedt in purper en de kroon draagt, tot hem, die zich dekt met grof linnen8): 'tis gramschap, ijverzucht, verwarring, wankelmoedigheid en vrees voor den dood, [gestadig] toornen en gekijf-); 5. en ten tijde der rust op de legerstede verstoort de nachtelijke slaap zijn bewustzijn. 6. Weinig of geen rust vindt hij, en daarna is bij in den slaap als op een dag van op wacht staan. 7. Ontzetting vervult hem bij de visi- ontkwam op den dag van den veldslag. Op het oogenblik zijner redding ontwaakt hij, en hij verwondert zich over zijne ijdele vrees5). 8. Zoo is het met alle vleesch, van mensch tdt vee, maar over de zondaren komt het zevenmaal zoo veel. 9. [Daarbij komen nog] pest, moord. (mitsnephet) en plaat (tsits) draagt (bedoeld is de hoofdbedekking des hoogepriesters, zie Exod. XXVIII noot 26), tot hem, die met een kleed van vellen gedekt is». *i Naar Hebr. met geringe verbete¬ ring: «'< is niets dan ijverzucht, zorg en schrik, vrees voor den dood, twist en strijd». 5) Het prachtig slot der strophe moet naar Hebr. in zijn geheel vermoedelijk als volgt luiden: «En als hij rust op I zijn bed, verwart de nachtelijke slaap I zijn bewustzijn. Om een weinig te rusI ten legt hij zich als geen tijd (slechts J eene korte wijle) neder, maar ook dan wordt hij door droomen verschrikt. Hij wordt beangst over de visioenen zijner ziel, gelijk een vluchteling, die den vervolger vlucht. Als hij roept, ontwaakt hij uit den slaap, ea zijn visioen verdwijnt tot niets». Zoo is de mensch zelfs gedurende zijne nachtrust I niet van lijden vrij. et romphaea, oppressiones, fames, et contritio, et flagella: Supra XXXIX 34, 36. 10. Super iniquos creata sunt haec omnia, et propter illos factus est cataclysmus. Gen. VII10. 11. Omnia, quae de terra sunt, in terram convertentur, et omnes aquae in mare revertentur. Infra XL 13; Eeeles. I 7. 12. Omne munus, et iniquitas delebitur, et fides in saeculum stabit. 13. Substantiae in justorum sicut fluvius siccabuntur, et sicut tonitruum magnum in pluvia personabunt. 14. In aperiendo manus suas laetabitur; sic praevaricatores in consummatione tabescent. 15. Nepotes impiorum non mul tip licabunt ramos, et radices immundae super caoumen petrae sonant. 16. Super omnem aquam viriditas, et ad oram fluminis ante omne foenum evelletur. 17. Gratia sicut paradisus in bene- twist en zwaard, [verdrukkingen,] honger en ellende en geeselroede1). 10. Voor de goddeloozen werd dit alles geschapen, en om hunnentwil kwam de zondvloed7). 11. Alles wat uit de aarde is, zal tot de aarde terugkeeren, en alle wateren zullen naar de zee terugkeeren8). 12. Alle omkooperij en ongerechtigheid zal vergaan, maar eerlijkheid zal in eeuwigheid blijven. 13. De goederen der ongerechten zullen uitdrogen als een beek, en als een zware donder bij een regenbui ratelen. 14. In het ophouden der handen zal hij zich verheugen. Zoo zullen de boosdoeners bij het wraakgericht versmachten'). 15. De nakomelingen der goddeloozen zijn niet rijk aan twijgen, en de onreine wortelen [ruischen] op de hoogte der rots. 16. Bij elk water ontspruit groen, en aan den oever der rivier wordt het vóór alle gras uitgeroeid. 17. Liefdadigheid is gelijk aan het ') Lees naar Gr. en ten deele naar Hebr.: «Over alle vleesch, van mensch tot vee, maar óver de zondaren zevenvoudig, (komen) pest.... honger en dood». Aanhef en thema van tegenstrophe I. ') Naar Hebr. met geringe verbetering: «Vanwege den goddelooze werd het kwade geschapen, en om zijnentwege houdt niet op de verdelging». Cataclysmus in de Vulgaat is onvertaald overgenomen uit Gr., waar het met het lidwoord staat en daarom «de zondvloed» moet beteekenen. 8) Hebr.: «en alles wat van den hemel (eigenl. «van boven») is, naar den hemel»; vgl. Joan. III 13. De verkeerde lezing van Gr. en Vulgaat valt te verklaren door de gelijkenis der Hebr. woorden voor water en hemel (hoogte). Het vers wil zeggen dat ieders einde zal beantwoorden aan zijn oorsprong en aard. De goddelooze, die van de aarde is en aan de aarde gehecht, zal tot de aarde terugkeeren, d. w. z. vergaan ; de vrome daarentegen, die van den hemel is en zoekt wat des hemels is, zal tot den hemel terugkeeren, d. i. eeuwig leven. Deze gedachte wordt v. 12 nog duidelijker herhaald. •) Van v. 13 en 14, in Gr. niet veel begrijpelijker dan in de Vulgaat, heeft Hebr. eene verminkte en verschreven lezing, welke op goede gronden aldus werd aangevuld en verbeterd: «De macht van den goddelooze is gelijk aan eene leugenbeek (nachal aksab, vgl. Jer. XV 18; Mich. 1 14, Hebr.; bedoeld ia eene beek, die des zomers droog is), en haar stroom (is) door regens geweldig (d. i. die ten gevolge van regens aanzwol). B» het opheffen van steenen (terwijl zij steenen medevoert) gaat zij zelf te niet. Zoo plotseling gaat hij (de goddelooze) te niet voor altijd». De vergelijking is even duidelijk als schoon. In de Vulgaat is het ophouden der handen te verstaan van bedelen; zie v. 33. 34 dictionibus, et misericordia in sae- I culum permanet. 18. Vita sibi sufficientis operarii condulcabitur, et in ea invenies 19. Filii, et aedificatio eivitatis confirmabit nomen, et super h»c mulier immaeulata computabitur. 20. Vinum et musica laBtificant cor: et super utraque dilectio sapientiaj. 21. Tibiae, et psalterium suavem f aciunt melodiam, et super utraque lingua suavis. 22. Gratiam, et speciem desiderabit oculus tuus, et super h»c virides sationes. 23. Amicus, et sodalis in tempore convenientes, et super utrosque mulier cum viro. 24. Fratres in adjutorium in tempore tribulationis, et super eos misericordia liberabit. paradijs in zegening, en barmhartigheid blijft tot in eeuwigheid10). 18. Het leven van den arbeider, die het noodige verdient, is zoet, en daarin is een schat te vinden11). 19. Kinderen en het bouwen eener stad geven een blijvenden naam, maar nog hooger dan dit te achten is eene onberispelijke vrouw1-). 20. Wijn en gezang verblijden het hart, maar boven beide gaat de liefde tot de wijsheid. 21. Fluit en harp maken een zoet geluid, maar eene liefelijke tong gaat boven beide13). oo ■KTaa-.HofAli'khftid en schoonheid is gretig uw oog, maar meer dan naar deze naar groene zaadvelden14). 23. Vrienden en makkers komen op tijd bijeen, maar beide overtreft de vrouw bij haren man15). 24. Broeders helpen elkander ten tijde van wederwaardigheid, maar meer dan zij brengt barmhartigheid redding18). 10) Ook v. 15—17 zijn in Vulgaat en Gr. zeer bedorven. Lees naar Hebr.: «Den zoon der boosheid (gewordt) geen spruit (d. i. geen nakomelingschap, van welke hij eere heeft), want de wortel van den goddelooze kleeft als op den rug der rots (dringt niet in vruchtbaren grond, Sap. III 4 volg.), gelijk _\J: „„„ Aar, «over der rivier eerder dan andere planten verdort (daar de stroom de vruchtbare aarde wegspoelt, zoodat de wortel sterft op de rots). Maar de vroomheid wankelt nimmer en de barmhartigheid blijft in eeuwigheid». Het onbegrijpelijke sonant (y. 15) kwam in den tekst doordat het Grieksch achei (d. i. ulva, rietgras) tweemaal vertaald werd eerst verkeerd aan het slot van v 15 met sonant (als 3e persoon meervoud van aeheó of êcheó), danin v.lea beter met viriditas. — Beurtzang I (v. 18—28) bestaat Hebr. uit 12 achlvoeters, waarvan de eerste 10 telkens twee goederen des levens in dier voege prijzen, dat met die twee, in waarde als gelijk, een derde grooter goed vergeleken wordt. Als het hoogste dier goederen verschijnt ten laatste de vreeze des Heeren De vruchten van deze worden in de 2 laatste verzen, welke in afwijking van de voorafgaande twee insnijdingen (niet ééne) hebben, nader omschreven. ") Lees ten deele naar Gr., ten deele naar Hebr.: «Het leven van wiemetzijnen staat tevreden en arbeidzaam is, is zoet, maar beter is (het lot van) wie een schat vond». Van de volgende 9 verzen begint telkens het tweede lid met maar beter w. ") Hebr.: «Kind en (het bouwen eener) stad geven goeden naam, maar beter is (het lot van) wie wijsheid verwierf». In Gr. en Vulgaat vielen een eerste en een tweede verslid uit, wat ten gevolge had, dat niet bijeenhoorende versleden verbonden werden. Naar Hebr. luidt het vervolg tot v. 22: «Veeteelt en landbouw verhoogen den goeden naam, maar beter is eene teergeliefde vrouw. Wijn en bedwelmende drank verblijden het hart, maar beter is de liefde van vrienden». I3) JNaar neor. veriuueuenj-. ■*>«»«.•.• «maar beter is de gave der welsprekendheid». ") Hebr.: cSchoonheid en goede gedaante bevallen aan het oog, maar beter is een rijk gewas». ") Grondtekst: «Maar beter is eene verstandige vrouw». • I -«) Naar Hebr. met eenige verbete- 25. Aurum et argentum est constitutio pedum: et super utrumque consilium beneplacitum. 26. Faoultates et virtutes exaltant cor, et super haec timor Domini. 27. Non est in timore Domini minoratio, et non est in eo inquirere adjutorium. 28. Timor Domini sicut paradisus benedictionis, et super omnem gloriam operuerunt illum. 29. Fili in tempore vita? tua? ne indigeas: melius est enim mori, quam indigere. 30. Vir respiciens in mensam alienam, non est vita ejus in cogitatione victus: alit enim animam suam cibis alienis. 31. Vir autem disciplina tus, et eruditus custodiet se. 32. In ore imprudentis condulcabitur inopia, et in ventre ejus ignis ardebit. ring: «Broeder en helper redden ten tijde uit den nood, maar beter is heilzame barmhartigheid» (omdat de barmhartigen barmhartigheid zullen verwerven; Matth. V 7). 17) Hebr.: «Maar beter is een goede raad». "> Naar Hebr. vermoedelijk te lezen: «en boven alles bekleedt Hij (de Heer) haar met glorie». — Strophe II (v. 2Ö--82) is in Hebr., evenals in Gr., Syr. en Vulgaat, slechts ten deele behouden. Maar de ontbrekende verzen, naar de tegenstrophe 3 in getal, komen voor in den Talmud, ingeleid door de woorden: «Sirachzoon zegt». Met die verzen saam telt de strophe, evenals de tegenstrophe (XLI 1—7), 4 acht- en 3 zevenvoeters. De strophe schildert het ellendige leven van den bedelaar en den arme; in aansluiting daaraan stelt de tegenstrophe den dood voor als bitter voor den rijke en zoet voor den arme en vermaant dan den lezer den dood niet te vreezen. 19) Naar den grondtekst: «Mijn zoon, leid geen bedelaarsleven; beter sterven dan (anderen) tot last zijn». De waarschuwing geldt voor de bedelaars van 25. Goud en zilver steunen den voet, maar meer dan beide een gevallige raad17). 26. Rijkdom en macht verheffen het hart, maar meer dan zij de vreeze des Heeren. 27. Bij vreeze des Heeren ontstaat geen gebrek, en waar zij is, behoeft geene hulp gezocht. 28. De vreeze des Heeren is als een paradijs van zegen, en met meer dan alle heerlijkheid wordt zij bekleed18). 29. Mijn zoon, ga uw leven lang niet uit bedelen ,* want beter is sterven dan bedelen19). 80. Een man, die het oog heeft op eens anders disch, diens leven is voor geen leven te houden; want hij voedt zich met vreemde spijzen. 81. Maar een man van opvoeding en verstand hoedt zich daarvoor*0). 32. In den mond van den onverstandige is zoet de bedelarij, maar in zijn ingewand gloeit het als vuur*1). oeroep, de tafelschuimers. *°) Vs. 30 en 31 naar Hebr.: «Wie op eens anders tafel ziet, diens leven is geen leven. Bevlekking zijner ziel zijn de gegeven spijzen (zij vernederen, onteeren hem); voor een verstandig man zijn zij kwelling des lichaams», d. L een mensch van fatsoen eet ze met tegenzin. _") Naar Hebr. met noodige verbetering: »Den onbeschaamde is het zoet te bedelen, ofschoon zijn ingewand brandt van een hevig vuur», te weten van den honger. Hier moeten de in den Talmud behouden verzen volgen: «Alle dagen van den arme (niet enkel van den bedelaar van beroep, maar in het algemeen van den behoeftige) zijn slecht; zelfs in de nachten overkomt hem kwaads. Zijn dak is onder alle het laagst, zijn wijngaard is op de spits der bergen. De regen der andere daken komt op zijn dak, en de aarde van zijn wijngaard in de wijngaarden der anderen». Mogelijk liet de kleinzoon van den schrijver deze pakkende schildering van het lot der armen uit, omdat het lot der armen onder het Joodsche volk anders behoorde te zijn. CAPUT XLI. HOOFDSTUK XLI. De dood bitter voor den een en welkom aan den ander, is niet te vreezen /v j—7) Zoowel de nakomelingen (v. 8—12) als de gedachtenis der goddeloozen zullen vergaan. Zorg daarom door ware schaamte voor uwe blijvende gedachtenis (v. 13—20). . Waarover men zich moet schamen (v. 21—23). 1. O mors quam amara est memo- I _t_ ...» knmint -r.at.cm hnhftnt.i in na ma uuuuui —— — substantiis suis: 2. Viro quieto, et cujus vias direct» Sunt in omnibus, et adhuc valenti accipere cibum! 3. O mors, bonum est judicium tuum homini indigenti, et qui minoratur viribus, 4. Defecto aetate, et cui de omnibus cura est, et incredibili, qui perdit patientiam! 5. Noli metuere judicium mortis. Memento qua? ante te fuerunt, et quae superventura sunt tibi:» hoe judicium a Domino omni carni: 6. Et quid superveniet tibi in beneplacito Altissimi? sive decem, sive centum, sive mille anni 7. Non est enim in inferno accuga tio vita?. 8. Filii abominationum fiunt filii peccatorum, et qui conversantur secus domos impiorum. -) Hebr.: «en die nog geschikt is om genoegens te smaken*. *) Lees naar Hebr., aangevuld en verbeterd, v. 2 en 3: «O dood, hoe gelukkig is uwe noodzakelijkheid voor den zwakken en vervallen ïnun, en voor wie struikelt en valt over alles, voor wie van zijn gezicht beroofd is (naar de beste lezing van Hebr.) en zijne hoop verloor». Genoemd worden hier drie soorten van ongelukkigen: door ziekte of ouderdom gesloopte, door onnoodige zorgen gekwelde en ongeneeslijk blinde menschen. . . ») Naar Hebr. woordelijk: «Bedenk dat de vroegeren en de tateren (zijn) met u», d. w. z. dat wie vóór u leefden en na u leven zullen, met u hetzelfde lot deelen. 1. O dood, hoe bitter is uw aandenken voor den mensch, die rus¬ tig leeft van zqne goeaeren; 2. voor den man, die van zorgen vrij is en wiens paden geëffend zijn in allen deele, en voor wie nog eetlust heeft1). 3. O dood, goed is uw vonnis voor den man, die gebrek lijdt en die zqne kracht ziet slinken, 4. voor wie door ouderdom gesloopt en over alles in zorgen is, en voor wie hopeloos is en het geduld verliest-). 5. Vrees niet het vonnis van den dood! Denk aan hetgeen vóór u was en aan hetgeen u overkomen zal8); dat is het vonnis des Heeren over alle vleesch. 6. En wat kan u overkomen naar dén wil van den Allerhoogste*)? Of tien, of honderd, of duizend jaren: i 7. in de onderwereld [immers] is niemand, die klaagt over het leven5). 8. Een kroost van vervloeking zqn de kinderen der zondaars, evenzeer zq, die verkeeren in de buizen der goddeloozen8). «) Hebr.: «En hoe durft gij laken wat den Allerhoogste behaagt» ? *) Of iemand kort of lang leefde, eens in den Sjeol zijnde klaagt hij er niet over te lang of te kort geleefd te hebben. — Beurtzang IF (v. 8—20) bestaat in Hebr. uit twee deelen; net eerste telt 6 zeven-, het tweede 6 zesvoeters. De inhoud van het eerste (v. g 12) is: De goddeloozen zullen met alleen zelf te gronde gaan, maar ook geheel hun vloekwaardig geslacht zal worden uitgeroeid; van het tweede (v. 13 20): zelfs hunne gedachtenis zal verdwijnen, terwijl de naam der goeden zal voortleven. Daarom is het zaak, door ware schaamte zorg te dragen voor den goeden naam. •) Aan v. 86 ontbreekt het paral- 9. Filiorum peccatorum periet hereditas, At cum semine iilorum assiduitas opprobrii. 10. De patre impio queruntur filii, quoniam propter illum sunt in opprobrio. 11. Va? vobis viri impii, qui dereliquistis legem Domini Altissimi. 12. Et si nati fueritis, in maledidiotione nascemini: et si mortui fueritis, in malediotione erit pars vestra. 13. Omnia, quas de terra sunt, in terram convertentur: sic impii a maledicto in perditionem. Supra XL 11. 14. Luctus hominum in corpore ipsorum, nomen autem impiorum delebitur. 15. Curam habe de bononomine: hoe enim magis permanebit tibi, quam mille thesauri pretiosi et magni. 16. Bona? vita? numerus dierum: bonum autem nomen permanebit in a?vum. lelisme met v. 8a. In Hebr. is het vers onvolledig, maar de overblijfselen doen vermoeden dat het luidde: «Een verachtelijk geslacht zijn de kinderen der boozen, en een dwaze stam is het kroost der goddeloozen». ') Naar Hebr. vermoedelijk: «Den zoon der boosheid zal de macht worden ontnomen, maar ook op zijn zaad zal de schande kleven». *) Er viel hier, ook in Gr., een gedeelte (4 halfverzen) uit, gelijk reeds en in den aanhef verraadt. Lees naar Hebr. met de noodige verbeteringen: «Wanneer gij kinderen teelt, dan is het ten nadeel, en zoo gij zonen gewint, dan gewint gij hen voor de ellende; wanneer gij struikelt, dan verblijdt zich de wereld, en wanneer gij sterft, dan is vervloeking uw deel». •) Met de nieuwe gedachte van den beurtzang begint hier ook de nieuwe maat (zie noot 5). Naar Hebr. luidt het vers: «Al wat uit het niets (cepher, dat «asch» beteekent, maar figuurlijk ook «niets», zie Is. XLIV 20) is, keert 9. Van de zonen der zondaars gaat het erfdeel teniet, en aan hun geslacht kleeft eeuwige schande7). 10. Over een goddeloozen vader beklagen zich de kinderen; want zijnentwege worden zij veracht, 11 Wee u, goddelooze menschen! gij, die de wet van den Heer, den Allerhoogste, verlaten hebt. 12. En toen gij geboren werdt, werdt gij ten vloek geboren, en als gij zult sterven, dan zal vloek uw deel zijn8). 13. Alles wat uit de aarde is, zal weder tot de aarde terugkeeren; zoo ook de goddeloozen van de vervloeking tot het verderf9). 14. Rouw bedrijven de menschen bij het lijk van een hunner, toch zal de naam der goddeloozen vergaan10). 15. Draag zorg voor uwen goeden naam; want die blijft u langer dan duizend kostbare en groote schatten. 16. Een goed leven is telbaarheid van dagen, maar een goede naam blijft in eeuwigheid11). tot het niets terug, evenzoo de goddelooze uit het tohoe tot het tohoe». Tohoe, dat het ledige (vgl. Gen. I 2) en dan het niet beteekent, is hier öf als synoniem met épher bedoeld, öf als het rijk van het booze. In het eerste geval is de zin: De goddelooze, die goddeloos werd doordat hij het niets najoeg, daar alle zonde nietig en ijdel is, zal dienovereenkomstig teniet gaan; in het tweede : de goddelooze, die van een goddelooze voortkwam, zal ook den vloek der goddeloosheid (het verderf) ondergaan. In dien zin verstond het de Grieksche, en op zijn voetspoor, de Latijnsche vertaler en voegt het zioh ook het best in den samenhang. 10) Dit vers laat voor den 'samenhang in Hebr. niets te wenschen over: «De vergankelijkheid des menschen fis) ten opzichte van het lichaam (d. i. de mensch is vergankelijk, naardien hij stof is en tot stof wederkeert), maar de lof der vroomheid zal niet vergaan». Daarbij sluit zich v. 15 zeer goed aan. ") Hebr.: «maar de goede naam 17. Disoiplinam in pace conservate filii: sapientia énim abscondita, et thesaurus invisus, quae utilitas in utrisque? Supra XX 32. 18. Melior est homo, qui abscondit stultitiam suam quam homo, qui abscondit sapientiam suam. 19. Verumtamen reveremini in his, quae procedunt de ore meo. 30. Non est enim bonum omnem reverentiam observare: et non omnia omnibus bene placent in fide. 21. Erubescite a patre et a matre de fornicatione: et a praesidente et a potente de mendacio: 22. A principe et a judice de delicto : a synagoga et plebe de iniquitate : 23. A socio et amico de injustitia: et de loco, in quo habitas, 24. De furto, de veritate Dei, et testamento: de discubitu in panibus, 17. Bewaart, mijne kinderen, in vrede de leering1-); wijsheid toch, die zich verborgen houdt, en een schat, die niet te zien is, waartoe zijn zij beide van nut? 18. Beter is een mensch, die zijne dwaasheid verborgen houdt, dan een mensch, die verborgen houdt zijne wijsheid. 19. Wel schaamt u voor het volgende, dat verkondigen zal mijn mond. 20. Niet toch is het goed zioh over alles te schamen, en niet alles behaagt aan allen in trouwe. 21. Schaamt13) u voor vader en voor moeder over ontucht, en voor vorst en voor machthebber over leugentaal; 22. voor overste en voor rechter over misdrijf, voor gemeente en volk over ongerechtigheid; 23. voor makker en vriend over onrechtvaardigheid, en voor de plaats, waar gij woont, 24. over diefstal; over Gods waarachtigheid en verbond, over het gehecht zijn aan brood en over (duurt) dagen zonder tal». I ") Achter deze zinsnede geraakten twee verzen (32 en 33) uit hoofdst. XX verdoold. Naar den in goede orde herstelden grondtekst luidt het slot van den beurtzang: «Verneemt, mijne kinderen, de vet der schaamte (v. 17 a Vulgaat), en beoefent de bedeesdheid naar mijnen regel (hieraan schijnt in de Vulgaat y. 195 te beantwoorden). Want njet alle schaamtegevoel is passend en niet alle bedeesdheid verdient goedkeuring» (y. 20a en b). Daarna begint strophe III (v. 21—XLII 1), gelijk tegenstrophe III (XLII 2;—8) in Hebr. uit 10 zesvoéters bestaande; gene heeft tot inhoud: beoefen de ware schaamte; deze: vermijd de valsche schaamte. -•) Daar de strophe in de Vulgaat door verschuiving, misvatting, verschrijving en glossen zeer in het ongereede geraakte, volge zij hier in haar geheel naar den met behulp van Gr. verbeterden grondtekst: tTJit schaamte voor vader en moeder, hoereer met; (uit schaamte, zoo ook vóór de vier volgende versleden) voor machthebber en vorst, lieg niet; voor meester en meesteres, bedrieg niet; voor gemeente en volk, bega geene overtreding; voor makker en vriend, wees niet trouweloos; voor de naburen (v. 23 b der Vulgaat de (lees a) loco, in quo habitas zegt hetzelfde), pleeg geen geweld. Breek niet eed of verdrag (het misverstand in Vulgaat (v. 24 a) en Gr. ontstond voornamelijk hierdoor dat 'alah (eed) verkeerdelijk gelezen werd als 'elohi, d. i. van^Sod) en houd niet de hand op het brood (d. i. wees niet gierig, zoodat gij aan niemand, zelf niets aan den arme, van het uwe wilt mededeelen); weiger de gave niet aan wie vraagt en wijs den vriend niet af; houd niet het loon in en ga aan wie (u) groet niet stil voorbij; zie niet naar eene overspelige vrouw en nader niet eens anders bijvrouw; uit eerbied voor den vriend vloek niet en na de gave scheld niet. Vertel niet wat gij hoordet en verraad niet een geheim plan. Dan zult gij ware schaamte hebben en liefde vinden bij alle stervehnI gen» (XLII 1). et ab obfuscatione dati et accepti: 25. A salutantibus de silentio: a respectu mulieris fornicariae: et ab aversione vultus eognati. 26. Ne avertas faciem a proximo tuo, et ab auferendo partem et non restituendo. 27. Ne respicias mulierem alieni viri, et ne scruteris ancillam ejus, neque steteris ad lectum ejus. Matth. V 28. 28. Ab amicis de sermonibus improperii: et cum dederis, ne improperes. verduistering van uitgaven en ontvangsten ; 25. over het niet wedergroeten voor wie groeten; over het zien naar eene ontuchtige vrouw en over het afkoeren uwer oogen van den bloedverwant 26. — keer uw aangezicht niet af van uw naastbestaande — en over het aannemen en niet terug- feven van een pand. 7. Richt uwen blik niet op eens anders vrouw en hoor zijne dienstmaagd niet uit en treed niet aan haar bed. 28. Voor vrienden over smadende woorden; en hebt gij iemand iets gegeven, verwijt het hem niet. CAPUT XLII HOOFDSTUK XLII. Waarover men zieh moet schamen, vervolg (v. 1). Waarover men zich niet moet schamen (v. 2—8). De zorgen, welke eene dochter veroorzaakt (v. 9—14). Gods werken zijn niet te doorgronden, noch naar waarde te prijzen (v. 15—19); zij zijn verrukkelijk en aantrekkelijk en dwingen bewondering af zonder maat (v. 20—26). 1. Non duplioes sermonem auditus de revelatione sermonis absconditi, et eris vere sine confusione, et invenies gratiam in conspectu omnium hominum: ne pro his omnibus confundaris, et ne acoipias personam ut delinquas. Leo. XIX 15; Deut. I 17 et XVI19; Prov. XXIV28; Jac. III. 2. De lege Altissimi, et testamento, et de judicio justificare impium, 3. De verbo sociorum et viatórum. 1. Vertel niet weder wat u ter oore kwam als een geheim u medegedeeld, en gij zult u zekerlijk niet behoeven te schamen, maar gunst vinden in de oogen van alle menschen1). Schaam u niet over iets van dit [alles] en ontzie geen persoon, zoodat gij zondigt2): 2. (Schaam u niet) over de wet des Allerhoogsten en zijn verbond, noch over een vonnis om den goddelooze zijn recht te geven8), 3. over eene zaak met makkers en *) Zie XLI noot 13 aan het einde. ') Begin van tegenstrophe III naar Hebr.: «Over deze dingen schaam u niet» enz. De vooropstelling van over deze dingen duidt de tegenstelling aan tot den inhoud der voorafgaande strophe. *) Voor en zijn verbond heeft Hebr.: «we-chok», en het vastgestelde, d. i. | het recht, dat uit de wet voortvloeit. j De Vulgaat vat het op in eene meer beperkte beteekenis. Van het 2° verslid is de zin: Schaam u niet om ook een goddelooze vrij te spreken, zoo hij onrechtvaardig beschuldigd wordt, of volgens anderen: Laat geen menschenvrees u beletten om een goddelooze te ' vonnissen naar hij verdient. et de datione hereditatis amicorum. 4. De aequalitate statera? et ponderum, de acquisitione multorum et paucorum, 5. De corruptione emptionis et negotiatorum, et de multa disciplina filiorum, et servo pessimo latus sanguinare. 6. Super mulierem nequam bonum est signum. 7. Ubi manus multas sunt, claude, et quodcumque trades, numera, et appende: datum vero, et acceptum omne describe. 8. De disciplina insensati et fatui, et de senioribus, qui judicantur ab adolèscentibus: et eris eruditus in omnibus-, et probabilis in conspectu omnium vivorum. 9. Filia patris abscondita est vigilia, et sollicitudo ejus aufert somnum, vreemdelingen en over het verdeelen eener erfenis met vrienden1), 4. over de juistheid van schaal en gewicht5), over de winst van veel of weinig, 5. over bederf van koophandel en kooplieden6) en over veelvuldige kastijding uwer kinderen en over bloedige heupgeeseling van een zeer slechten huisknecht. 6. Hebt gij eene vrouw, die niet deugt, verzegelen is goed. 7. Waar vele handen zijn, sluit daar' weg7), en wat gij aflevert, tel en weeg het; wat gij echter uitgeeft en ontvangt, schrijf het alles op. 8. (Schaam u niet) den onverstandige en dwaze terecht te wijzen, ook niet de grijsaards, die door jongeren veroordeeld zijn. Zoo zult gij [in alle omstandigheden} wijs blijken en bijval vinden bij alle levenden8). 9. Eene dochter is voor haren vader eene geheime zorg9), en de slaap «) Naar Hebr. met geringe verbetering: «(Schaam u niet) af te rekenen met makkers en vrienden en (met hen) te deelen eene erfenis». Ontzie u niet om te staan op uwe rechten, ook als gij met vrienden iets hebt te vereffenen en inzonderheid met hen een erfenis hebt te deelen. *) Hier viel, ook in Gr,, een halfvers uit. Lees naar Hebr.: »(Schaam u niet) af te stoffen waag en weegschaal en af te vegen maat en gewicht», d. i. schaam u niet, zoo gij iéts verkoopt, goed te letten op maat en gewicht en niet meer te geven dan waartoe gij verplicht; zijt, 6) Naar eene lezing van Gr. (in Hebr. viel het 2e verslid uit): «(Schaam u niet) iets te verdienen, veel of weinig, en winst te maken bij het koopen van den handelsman». Over eene eerlijke broodwinning behoeft niemand zich te schamen. De onbegrijpelijke lezing der Vulgaat de corruptione enz. berust op eene verschrijving van Gr. ') Ten deele naar Gr. en ten deele naar Hebr.: «(Schaam u niet) dikwerf de kinderen te kastijden en den slechten knecht de flanken te geeselen (dit ontbreekt in Hebr.), eene booze vrouw onder zegel te leggen (af te zonderen van andere mannen) en, waar vele handen zijn, weg te sluiten». ") Naar Hebr. met de noodige verbeteringen luidt het slot der strophe (v. 7 b—8): «(Schaam u niet) wat u werd toevertrouwd op te schrijven en uitgaven en ontvangsten aan te teekenen, den onverstandige en den dwaas terecht te wijzen, alsmede den grijsaard, die struikelt en zich aan ontucht o*«rgeeft. (Aan v. 8 b der Vulgaat beantwoordt Gr.: «ook niet de grijsaards, die bij, met jongeren (d. 1. evenals jongeren, wanneer zij het verdienen) geoordeeld worden.) En zoo zult gij m waarheid verstandig zijn en een welcezien man bij alle levenden». — Er volgt v. 9—14 een geheel op zich zelf staand zindicht of masjal over de zor mundum illuminans in excelsis Do. minus. 11. In verbis sanoti stabunt ad judicium, et non deficiënt in vigiliis suis. *) Naar Hebr. vermoedelijk te lezen: «De zon giet bij haar opgang gloed uit; hoe wonderbaar is het werk van Jahwe!» *) Lees v. 3 c en 4 naar den verbeterden grondtekst: «De aangeblazen oven kookt het erts, maar het stralen der zon verzengt de bergen. Door haar vuur wordt verteerd dè bewoonde aardé, en door haar straal hpt oog verblind». *) Naar Hebr. met geringe verbetering meer dichterlijk: «en op zijn woord rept zij de wieken». *) Lees naar den verbeterden grondtekst: «En ook de maan volbrengt haren loop op tijd, als heerscheres over den tijd en een teeken voor eeuwig». Schoon telkens slechts korten tijd met haar licht zich aan den blik als een wonderbaar gewrocht, als een werk van den Allerhoogste-). 3. In het middaguur verzengt zij de aarde, en wie kan het uithouden in haar gloed? Den oven houdt men aan voor werken in het vuur: 4. driemaal zoo sterk is de zon, die de bergen verzengt, vurige stralen uitzendt en met haar glinsterende stralen de oogen verblindt8). 5. Groot is de Heer, die haar schiep, en op zijn woord doorsnelt zij de baan1). 6. Ook de maan, steeds is zij op haar tijd, tot aanwijzing van den tijd en een teeken voor eeuwig*). 7. Van de maan — de bepaling der feestelijke dagen; zij is een licht, dat afneemt tegen het einde. 8. De maand wordt naar haar genoemd; zij wast wonderbaarlijk totdat zij vol wordt8). 9. Een Werktuig van het heerleger in de hoogte is zij, aan het uitspansel des hemels glorievol lichtend. 10. De schoonheid des hemels is de glans der sterren; hij, die aan de wereld het licht geeft, is de Heer in den hooge. 11. Op het woord van den Heilige staan zij naar diens beschikking, en zij worden niet moede op hare wachtposten7) den nacht beheerschend, is de maan tooh steeds de aanwijzer der maanden. e) De vergelijking van Hebr. en Gr. maakt het waarschijnlijk dat v. 8 aldus te lezen is: De nieuwe maan, volgens haar naam vernieuwt *y zich. Hoe bewonderenswaardig is zij, bij haar nieuw worden /» . • ') Naar den grondtekst is er v. 9—11 nog steeds sprake van de maan. Men zal de plaats aldus mogen lezen: «Het sieraad der heerlegers (der sterren) in den hooge (is zij), en zij verbaast den hemel door haar glans, (zij) de schoonheid des hemels en de glans der sterren, een stralend getuige in Oods hoogten. Op Gods bevel volbrengt zij haar taak en zij wordt niet moede op hare wachtposten». — Strophe II en haar tegen- I 12. Vide arcum, et benedic eum, qui fecit illum: valde speciosus est in splendore suo. Gen. IX 13. 13. Gyravit ccelum in circuitu gloria? sua?, manus Excelsi aperuerunt illum. 14. Imperio suo acceleravit nivem, et accelerat coruscationes emittere judicii sui. 15. Propterea aperti sunt thesauri, et evolaverunt nebulae sicut aves. 16. In magnitudine sua posuit nubes, et confracti sunt lapides grandinis. Job XXXVUJL 22. 17. In conspectu ejus commovebuntur montes, et in voluntate ejus aspirabit Notus. Ps. CIII 32. 18. Vox tonitrui ejus verberabit terram, tempestas aquilonis, et congregatio spiritus: 19. Et sicut avis deponens ad sedendum, aspergit nivem, et sicut locusta demergens descensus ejus. 12. Zie den regenboog en prijs zijnen Maker, overschoon is hij in zijn glans. 13. Hij om vademt den hemel met zijn [prachtigen] kring; de handen van den Allerhoogste spanden hem uit. 14. Door zijn bevel jaagt Hij voort de sneeuw, en ijlings slingert Hij neder de bliksems van zijn gericht8). 15. Daarom openen zich de voorraadkamers, en de wolken vliegen uit gelijk vogels9). 16. Door zijne macht pakt Hij wolken opeen, en de hagelsteenen brokkelen zich af10). 17. Vóór zijn aangezicht beven de bergen, en naar zijnen wil blaast de zuidenwind. 18. De stem van zijn donder schokt de aarde, de storm van het Noorden en de wervelwind11). 19. En gelijk vogels omlaag vliegen om zich neer te laten, zoo strooit Hij de sneeuw uit, en gelijk de sprinkhanen neervallen, zoo valt zij neder11). strophe bestaan in Hebr. uit 12 (6 -f 6) zesvoeters. De eerste helft der strophe (v. 12 — 18a) verheerlijkt Gods wonderen in de lucht (regenboog, bliksem, regen, wolken, hagel en donder); de tweede (v. 186—22) de verbazingwekkende natuurverschijnselen op de aarde (wind, sneeuw, ijs en rijp). Van de tegenstrophe schilderen de eerste zes verzen (v. 23—28) hoe de Schepper na de droogte de aarde verkwikt en de wonderwereld der zee bestiert naar zijn wil, dien zijne engelen uitvoeren; de laatste zes (v. 29—37) besluiten den zang met eene geestdriftige herhaling van de gedachte in den aanhef uitgesproken. iü Grieksche en de Latijnsche vertaler meenen ten onrechte dat de dichter hier onder het beeld van een orkaan gewaagt van Gods wraakgericht. Er is slechts sprake van Gods almacht. De Grieksche Vertaling berust zeker op een bedorven tekst. Naar Hebr. vermoedelijk te lezen: «Zijne macht richt (den loop van) den bliksem en zendt vonken uit in den hooge». *) Voor daarom vermoedelijk naar eene verbeterde lezing van Hebr. te lezen: «op zijn wenk». Het regenwater (d. i. het «water boven het uitspansel», Gen. I 7) bevond zich volgens de voorstelling der Hebreeuwen in voorraadkamers en werd door de wolken over de aarde uitgestort. 10) Naar Gr. (het vers ontbreekt in Hebr.): «Door zijne macht maakt Hij stijf de wolken», enz. De ijle wolken worden tot ijsklompen, die zich in hagelsteenen verbrokkelen. ") Door verschuiving der versleden geraakten v. 17 en 18 in het ongereede. Lees: «De stem van zijn donder schokt de aarde (v. 18 a) en uit vrees voor Hem beven de bergen (v. 17 a. Einde van de le helft der strophe). Op zijn bevel ontstaat de zuidenwind (v. 17 6), ook de noordenwind, orkaan en wervelstorm» (v. 186). ") Lees v. 19 ten deele naar Hebr., ten deele naar Gr. in beteren vorm: «Gelijk vogels (of wellicht beter: gelijk vonken) strooit Hij uit zijne sneeuwvlokken, en zij dalen neder, gelijk sprinkhanen neervallen». I I 20. Pulchritudinem candoris ejus I admir abitur oculus, et super imbrem ejus expavescet cor. 21. Qelu sicut salem effundet su- j per terram: et dum gelaverit, fiet tamquam cacumina tribuli. 22. Frigidus ventus aquilo flavit, et gelavit crystallus ab aqua, super i omnem congregationem aquarum requiescet, et sicut lorica induet se aquis. 23. Et devorabit montes, et exuret desertum, et exstinguet viride, sicut igne. 24. Medeoina omnium in festinatione nebulae: et ros obvians ab ardore venienti humilem efficiet eum. 25. In sermone ejus siluit ventus, et cogitatione sua placavit abyssum, et plantavit in illa Dominus insulas. 26. Qui navigant mare, enarrent pericula ejus: et audientes auribus nostris admirabimur. 27. Hlic praeclara opera, et mira- ") Naar den grondtekst vermoedelijk te lezen: «Haar blanke witheid verblindt de oogen en om haar glans is het hart verbaasd». ") Beter naar Hebr.: «Ook den rijp giet hij uit als zout, die (de rijp) bloemen rondstrooit als safier». De vertaling van Gr. en Vulgaat berust op een verschreven tekst. ") Schooner van vorm naar den grondtekst: «Den killen noordenwind laat Hij blazen, en deze doet verstijven tot ijs de beek. Alle waterplassen bedekt hij met een korst, en als met een pantser bekleedt hij den poel». -*) De aanhef der tegenstrophe is naar Hebr. te vertalen: «De vruchten der bergen verschroeit Hij als een vuur en de groenende weiden als eene vlam». Met de bergen zijn bedoeld de vruchtvelden op de hellingen der heuvels, wollrp. door wallen teeen de vernieling door bergstroomen beveiligd werden. De dichter schildert de gevolgen der zomerhitte op de hoogte en in de laagte, ten einde in het volgende vers te be- 20. Het schoon harer blankheid bewondert het oog, maar voor haren stortvloed wordt het hart beducht13). 21. Rijp strooit Hij als zout uit over de aarde, en terwijl die bevriest, wordt hij als de stekels van een doornstruik. 22. De kille noordenwind waait, en ijskristal vormt zich uit het water; het laat zich neder op eiken waterplas, en deze bekleedt zioh met wateren als met een pantser15). 23. En Hij verteert de bergen en j verzengt de woestijn en verdelgt het groen als met vuur18). 24. Ter heeling van alles komen j de nevelen aangespoed, [en] de | dauw gaat in tegen de komende hitte en tempert haar17). 25. [Op zijn woord zweeg de wind en] Hij deed naar zijne beschikking de wijde zee bedaren en [de Heer] plantte in haar eilanden18). 26. Wie de zee bezeilen, laat hen verhalen18) van hare gevaren; en I wij hooren het met onze ooren en I staan verbaasd. i 27. Aldaar zijn zeldzame werken I schrijven, op hoedanige wijze de Schep! per de zoo aangerichte schade weet te ; herstellen. ") Naar Hebr. met geringe verbetering: «Alles herstelt de drup van den I nevel; de dauw druipt neer om te bei vochtigen het droge». In de Vulgaat is | venienti glosse en humilem verschreI ven uit humidum. ") Naar Hebr. en Gr.: «Door zijn I besluit deed Hij rusten den oceaan en in den afgrond plantte Hij eilanden». Het eerste verslid werd in de Vulgaat i tweemaal vertaald, de eerste maal in I een door Mare. IV 39 ingegeven zin. ! De dichter wil zeggen dat de Almachtige bij de schepping de onstuimige en j wijde zee toegankelijk maakte voor den ! mensch, doordat Hij de wilde golven I tot bedaren bracht en hier en daar I eilanden deed ontstaan naar welke de ! zeeman bij opkomenden storm kan vluchten. Zoo leidt hij de volgende 1 verzen in. ") Hebr. heeft eenvoudig «verhalen». bilia: varia bestiarum genera, et i omnium pecorum, et creatura belluarum. 28. Propter ipsum confirmatus est itineris finis, et in sermone ejus composita sunt omnia. 29. Multa dicemus, et deficiemus in verbis; consummatio autem sermonum, ipse est in omnibus. 20. Gloriantes ad quid valebimus? ipse enim omnipotens super omnia opera sua. 31. Terribilis Dominus, et magnus vehementer, et mirabilis potentia ipsius. 32. Glorificantes Dominum quantumcumque potueritis, supervalebit enim adbuc, et admirabilis magnificentia ejus. 33. Benedicentes Dominum, exaltate illum quantum potestis: major enim est omni laude. 34. Exaltantes eum replemini virtute: ne laboretis: non enim comprehendetis. 3 5. Quis videbit eum, et enarrabit ? et quis magnificabit eum sicut est ab initio ? Ps. CV 2. 36. Multa abscondita sunt majora en wonderbare wezens, onderscheidene soorten van beesten [en van allerlei gedierte] en het geslacht der zeemonsters. 28. Door Hem wordt bepaald het doel der reize, en op zijn woord rangschikt zich alles20). 29. Nog veel wilden wij zeggen21), schieten echter tekort [in de woorden]; maar het besluit der redeneering luidt: Hij is in alle dingen. 30. Met onze lofprijzing — wat vermogen wij? Hij toch, de Almachtige, gaat al zijne werken te boven. 31. Ontzagwekkend is de Heer en groot bovenmate [, en wonderbaar is zijne macht. 32. Verheft den Heer, zooveel gij vermoogt; want toch is Hij nog hooger], en wonderbaar is zijne heerlijkheid. 33. Prijst den Heer, verheft Hem zooveel gij vermoogt; want Hij gaat allen lof te boven. 34. Gij, die Hem verheft, verdubbelt uwe kracht en wordt niet moede; want gij doorgrondt Hem niet. 35. Wie zag Hem en verhaalt er van? En wie verheft Hem zoo hoog als Hij is [van den beginne] f 36. Veel nog is er verborgen, groo- M) Naar Hebr. is dit vers vermoedelijk aldus te lezen: «Door Hem heeft zijn bode welslagen, en door zijn woord volbrengt deze wat Hij wil». Met zijn bode, collectief te nemen, zijn Zeker Gods engelen bedoeld, welke de dichter aan het einde van z' bevlekte niet zijn roem». I ") Zie Gen. XVII 4—14. est fidelis. Gen. XVII10; Gal. III 6; Gen. XXII1. 22. Ideo jurejurando dedit illi gloriam in gente sua, erescere illum quasi terra? cumulum. 23. Et ut stellas exaltare semen ejus, et hereditare illos a mari usque ad mare, et a flumine usque ad terminos terra?. 24. Et in Isaac eodem modo fecit propter Abraham patrem ejus. 25. Benedictionem omnium gentium dedit illi Dominus, et testamentum confirmavit super caput Jacob. 26. Agnovit eum in benedictionibus suis, et dedit illi hereditatem, et divisit illi partem in tribubus duodecim. 27. Et conservavit illi homines misericordia?, invenientes gratiam in oculis omnis carnis. ving werd hij getrouw bevonden13). 22. Daarom verleende Hij hem roem [bij zijn volk] door hem te zweren, dat hij talrijk zou worden als een berg van stof, 23. en dat Hij als de sterren zijn zaad zou verheffen, en dat zij heerschappij zouden beërven van zee tot zee en van den stroom tot aan het einde van het land11). 24. En aan Isaac deed Hij15) evenzoo vanwege Abraham, zijnen vader. 25. Den zegen van alle volken gaf hem [de Heer], en Hij bekrachtigde het verbond op net hoofd van Jacob16). 26. Hij erkende hem door zijne zegeningen en gaf hem een erve en wees hem zijn aandeel toe naar de twaalf stammen17). 27. En Hij wekte bij voortduring uit hem begenadigde mannen, die gunst vonden in de oogen van alle vleesch18). OAPÜT XLV. HOOFDSTUK XLV. Lofprijzing van Moses fv. 1—6) en van Aaron (v. 7—11). De heilige gewaden van Aaron en zijn hoogepriesterltjk ambt (v. 12—21). Het oproer van Dathan, Abiron en Gore (v. 22—26). Hoe het hoogepriesterschap erfelijk werd in het geslacht van Phineës (v. 27—81). 1. Dilectus Deo, et hominibus Moyses: cujus memoria in benedictione est Exod. XI 3. 1. Bemind bij God en de menschen was Moses; zijne gedachtenis is in zegening1). ") Zie Gen. XXII 1—12. ") Van v. 22 en 23 is de tekst in de Vulgaat onvolledig en minder duidelijk. Lees naar Hebr.: «Daarom beloofde Hij (God) hem onder eede, door zijnen stam de volken te zegenen, hen te vermenigvuldigen als het stof der aarde en zijn zaad te verheffen als de sterren, hem alles te geven van zee tot zee (van de Roode tot de Middellandsehe Zee) en van den stroom (Euphraat) tot aan de uiteinden van het land» (Chanaan). Vgl. Gen. XII 2, 3, XIII14-16, XV 18-21, enz. ") Hebr.: «beloofde Hij». ") Naar Hebr. en ten deele naar Gr.: «Den zegen van alle menschen gaf Hij hem, en deze daalde neder op het hoofd van Israël», d. i. van Jacob. _ ") Het slot van den beurtzang schijnt in oorspronkelijke lezing als volgt te hebben geluid: «En Hij bevestigde hem m het recht der eerstgeboorte ea. gaf hem zijn erfbezit. En Hij maakte hem tot stammen, tot een aandeel van twaalf». — Strophe II, v. 27 6—XLV 6, Hebr. 9 zesvoeters gelijk tegenstrophe II, verheerlijkt Moses. ") Zie XLV noot 1. J) De aanhef van strophe II (XLIV 2. Similem illum fecit in gloria sanctorum, et magnificavit eum in timore inimicorum, et in verbis suis monstra placavit. 3. Glorifioavit illum in conspectu regum, et jussit illi coram populo suo, et ostendit illi gloriam suam. Exod. VI 7, 8. 4. In fide et lenitate ipsius sanctum fecit illum, et elegit eum ex omni carne. Num. XII 3, 7; Hebr. III2, 5. 5. Audivit enim eum, et vocem ipsius, et induxit illum in nubem. 6. Et dedit illi coram praecepta, et legem vita? et disciplina?, docere Jacob testamentum suum, et judicia sua Israël. 7. Excelsum fecit Aaron fratrem ejus, et similem sibi de tribu Levi: 8. Statuit ei testamentum a?ternum, et dedit illi sacerdotium gentis: et beatificavit illum in gloria, 9. Et circumcinxit eum zona gloria?, et induit eum stolam gloria?, et coronavit eum in vasis virtutis. 10. Circumpedes, et femoralia, et humerale posuit ei, et cinxit illum 2. Als een, die de glorie der heiligen deelt, maakte Hij hem en Hij verheerlijkte hem door den schrik der vijanden-) en op zijn woord staakte Hij de schrikwekkende teekenen. 3. Hij verheerlijkte hem voor het aangezicht der koningen3) en gaf hem bevelen ten aanschouwe van zijn volk en Hij liet hem zijne heerlijkheid zien. 4. Om zijne trouw en zachtmoedigheid heiligde Hij hem en Hij verkoos hem uit alle vleesch*). 5. En hij hoorde Hem en zijne stem en Hij leidde hem in de wolk3), 6 en Hij gaf hem mond aan mond de geboden6) en de wet des levens en der tucht, om aan Jacob te leeren zijn verbond, en zijne bevelen aan Israël7). 7. En gelijk hem verhief Hij zijnen broeder Aaron uit den stam van Levi8). 8. Met hem sloot Hij een eeuwig verbond en Hij verleende hem het priesterschap onder het volk en verheerlijkte hem met luister8) 9. en omgordde hem met den eeregordel en bekleedde hem met het eerekleed en kroonde hem met de versierselen der macht. 10. Het beenkleed en het dijkleed I en het schouderkleed legde Hij 27 6 en XLV 1) zal naar Hebr. met i verbeterde rangschikking der versleden | moeten luiden: «En Hq' verwekte uit ; hem (uit Israël; zie XLIV noot 18) een < man, Moses — zijn naam zij gezegend — . den vriend van God en de menschen, | die gunst vond bq alle vleesch». I ') Naar eene lezing van Hebr: «En Jahwe maakte hem heerlijk als een God (bekleedde hem als met een goddelijk gezag) en stond hem bij met schrikwekkende teekenen». De Griek- , sche vertaler heeft wel opzettelijk het 1» verslid in verzwakten vorm weergegeven. s) Vs. 2 c en 3 a naar Gr. en ten deele naar Hebr.: « Op zijne woorden verricht- i te Hij gestadig teekenen (zie Exod. VIII en IX passim; de vertaling der Vulgaat slaat op Exod. IX 33, X 18 en 19) en 1 Hij sterkte hem tegen den koning». *) Naar Hebr. is heiligde Hij hem en een toevoegsel. *) Hebr. en Gr.: «En Hij Kef hem zijne stem hooren en liet hem in de duisternis (der wolk) treden». Zie Exod. XXIV 12—15. 6) Zie Exod. XXXIII 11. ') Tegenstrophe II (v. 7—11) prijst Aaron. s) Naar Hebr., met behulp van t-r. aangevuld: «En Hij verhief een heilige, aan hem (Moses) gelijk, Aaron uit den stam Levi». 9) Naar den grondtekst met eenige verbetering: «En Hij verleende hem een eeuwigdurend ambt en gaf hem het priesterschap des volks en legde op hem zijne majesteit en bevestigde hem in zijne glorie». ti n tin n a b ulis aur eis plur imis in gyr o, 11. Dare sonitum in incessu suo, auditum facere sonitum in templo in memoriam filiis gentis suae. Exod. XXVIII 35. 12. Stolam sanctam, auro, et hyacintho, et purpura, opus textile, viri sapientis, judicio et veritate praediti: 13. Torto cocco opus artificis, gemmis pretiosis figuratis in ligatura auri, et opere lapidarii sculptis in memoriam secundum numerum tribuum Israël. 14. Corona aurea super mitram ejus expressa signo sanctitatis, et gloria honoris: opus virtutis, et desideria oculorum ornata. 15. Sic pulohra ante ipsum non fuerunt talia usque ad originem. 16. Non est indutus illa alienigena aliquis, sed tantum filii ipsius soli, I hem aan, en Hij omhing hem met talrijke gouden schelletjes rondom, 11. opdat zij zouden klingelen bij zijne schreden en zich zouden doen hooren in den tempel tot een teeken voor de kinderen zijns volks10]. 12. (Hij bekleedde hem11) met het I heilige gewaad van goud en donkerblauw en purper, het weefstuk van een bedreven man, met oordeel en waarheid begaafd, | 13. uit getwijnd scharlaken, eens kunstenaars werk; met kostbare edelgesteenten, in gouden kassen gevat, door den steensnijder bewerkt, tot eene gedachtenis, naar het getal der twaalf stammen van Israël. 14. De gouden kroon op zijne hoofdwrong prijkte met het teeken der heiligheid, en het sieraad van zijne waardigheid was een kostbaar werk en in zijne pracht een lust voor de oogen. 15. Zoo schoon was er vóór hem niets van dien aard van den beginne af. 16. Daarmede werd nooit een vreemdeling bekleed, maar enkel zijne 10) In grondtekst en vertalingen zijn v. 9—11 door verschrijving en verschuiving zeer in het ongereede geraakt. Men zal de plaats met het oog op Exod. XXVIII 4 volg. en 38 en 39 volg. (zie de noten aldaar) aldus mogen lezen: «En hij omhing hem met prachtige gewaden, en omhulde hem met heerlijkheid (anderen vertalen: en deed hem antilopenhoornen aan). En Hij bekleedde hem met het gansche ambtsgewaad en tooide hem met de teekenen des gezags: met beenkleed en geweven rok en onderkleed, hoofdwrong en gordel. En hij omhing hem met schelletjes en met vele granaatappelen om de heup, opdat zij lieflijk zouden klingelen als hij ging, en (opdat) uit het Allerheiligste vernomen werd zijn geluid, tot een teeken voor de kinderen zijns volks, voor de kinderen van Israêl voor altijd». — Beurtzang II, in Hebr. uit 8 + 8 zesvoeters bestaande, beschrijft uitvoerig de pracht der heilige gewaden (v. 12 —16) en de waardigheid van het hoogepriesterschap (v. 17—22). ") Ook v. 12—16 zijn door verschrijving, verschuiving en andere oorzaken bedorven; echter minder in Hebr. dan in de vertalingen. Naar den grondtekst schijnen zij ongeveer te moeten luiden: «De heilige gewaden (waren gemaakt uit) goud, hemelsblauw, purper, karmozijn; borstschild, ephod, gordel, een werk, geweven en met de naald beschilderd. De kostbare steenen (van het borstschild waren) als ringen (zegels) gegraveerd, in goud gevat, werk van den steensnijder, ter gedachtenis met ingesneden letters, naar het getal der stammen van Israël. Een gouden kroon (was) op de hoofdwrong, en eene plaat, waarin gegraveerd was: Heilig. Een prachtig ambtsgewaad, alle lof overwaardig, een lust voor de oogen, een werk van volmaakte schoonheid. Te voren was er niets van dien aard geweest, en nooit werd er een ongewijde mede bekleed. Hij (God) bestemde het (alleen) voor hem (Aaron) en zijne zonen en voor de zonen zijner zonen naar hun geslacht». Zie ter verklaring 1 Exod. XXVIII t. a. p. met de noten. et nepotes ejus per omne tempus. 17. Sacrificia ipsius consumpta sunt igne quotidie. 18. Complevit Moyses manus ejus, et unxit illum oleö sanoto. Lev. vin is. 19. Factum est illi in testamentum aeternum, et semini ejus sicut dies cceli, fungi sacerdotio, et habere laudem, et glorificare populum suum in nomine ejus. 20. Ipsum elegit ab omni vivente, offerre sacrificium Deo, incensum, et bonum odorem, in memoriam placare pro populo suo: 21. Et dedit illi in praeceptis suis potestatem, in testamentis judiciorum, docere Jacob testimonia, et in lege sua lucem dare Israël. 22. Quia contra illum steterunt alieni, et propter invidiam circumdederunt illum homines in deserto, qui erant cum Dathan et Abiron, et congregatio Core in iracundia. Num. XVI1, 3. 23. Vidit Dominus Deus, et non placuit illi, et consumpti sunt in impetu iracundia?. i zonen alleen en xijne nakomelingen te allen tijde. 17. Zijne offeranden werden dagelijks door het vuur verteerd14). 18. Moses vulde zijne handen13) en zalfde hem met heilige olie. 19. Verleend werd1*) aan hem tot een eeuwig verbond alsook aan zijn zaad, zoolang als de dagen des hemels duren, het priesterschap te bekleeden, te lofzingen en bet volk te zegenen in zijnen naam15). 20. Hem verkoos Hij uit alle le¬ venden, om aan God op te aragen de offeranden, het reukwerk en den liefelijken geur ter herinnering, om verzoening te vragen voor zijn volk1*). ^ t. 21. En Hij gaf hem bevoegdheid om te richten naar zijne geboden, naar het verbond zijner oordeelen, om aan Jaeob de getuigenissen te ! leeren en Israël door zijne wet te verlichten17). 22. Toen weerbarstigen tegen hem opstonden en door afgunst gedreven menschen hem omringden in de woestijn, de aanhangers van Dathan en Abiron en het verbitterde rot van Core18), 23. toen zag het de Heere God, en het behaagde Hem niet; en zij werden vernietigd18) door de uit- I barsting zijner gramschap. -*) Lees naar Hebr.: «Zijn spijsoffer en brandoffer moeten verbrand worden en dadelijks tweemaal de gedurige offerande». VgL Lev. VI15; Exod. XXIX 38. ") Hebr.: « Daarom vulde Moses zqne hand», d.i. wijdde hem; zie Exod. XXIX 24; Lev. VIII 27. **) Hebr. «En (Moses) verleende...... ») Zie'Num. VI 23—27. le) Naar Hebr.: «. ..om op te dragen het brandoffer en de vetstukken en zoeten geur te branden ter gedachtenis (zie Lev. II 9) en uit te boeten de zonden der kinderen van Israël» (zie Lev. XVI 34). e . ") Naar Hebr. en Gr.: «En Hn gat hem zijne bevelen en stelde hem over de wet en het recht, om aan het volk te leeren zijne wetten en zijne oordee¬ len aan de kinderen van Israël». Zie Deut. XVII 10, XXI 5, XXXIH 10. — Strophe III (v. 23—26, Hebr. 9 zesvoeters, gelijk ook de tegenstrophe) verhaalt hoe God de oproerlingen Dathan, Abiron en Core bestrafte, Aaron als hoogepriester bevestigde en zijn geslacht voor het heilig ambt uitkoos; tegenstrophe IH fv. 27—31) verhaalt hoe God in het huis van Phinees om diens ijver het hoogepriesterlijk ambt erfelijk maakte. 1S) Hebr.: «En er verzetten zich tegen hem onheilig en en zij waren afgunstig op hem in de woestijn, de aanhangers.... en het rot van Core in hun grimmigen toorn». Zie Num. XVI. in n.kr . . Vm Jahwe zasr het en ont¬ stak in gramschap en verdelgde hen....» 24. Fecit illis monstra, et consumpsit illos in flamma ignis. 25. Et addidit Aaron gloriam, et dedit illi hereditatem, et primitias frugum terra? divisit illi. 26. Panem ipsis in primis paravit in satietatem: nam et sacrificia Domini edent, qua? dedit illi, et semini ejus. 27. Ceterum in terra gentes non hereditabit, et pars non est illi in gente: ipse est enim pars ejus, et hereditas. 28. Phineës filius Eleazari tertius in gloria est, imitando eum in timore Domini: Num. XXV 7; Mach. II 26, 54. 29. Et stare in reverentia gentis: in bonitate et alacritate anima sus) placuit Deo pro Israël. 30. Ideo statuit illi testamentum pacis, principem sanctorum et gentis sua?, ut sit illi et semini ejus sacerdotii dignitas in aeternum. M) Aaron's erfdeel bestond in hetgeen volgt ") Lees v. 25ft en 26 naar Hebr.: «De heilige eerstelingen gaf Hij hem tot brood (Spijze), en de offeranden van Jahwe eten zij; de toonbrooden zijn hun aandeel, en de offergaven (behooren) hem en zijn zaad». Zie Num. XVIII 1—32. ™) Naar den grondtekst: «Maar in het land van zijn volk zoude hij geen lot verkrijgen (de Vulgaat zegt hetzelfde in anderen vorm: hij zoude de volken in het land, d, i. de oude Chanaanietische bevolking, niet beërven, d. w. z. hun land niet bezitten), noch in hun midden een erve ontvangen». Zie Num. XVIII 20. ") Na Moses en Aaron. Zie Num. XXV. **) Bij de schande zijns volks, bij het schandelijk gedrag van Israël. Reverentia wordt ook Ps. XXXIV 26 in de be- 24. Hij deed aan hen schrikwekkende teekenen en verdelgde hen door den vuurgloed. 25. Maar Aaron's eer vermeerderde Hij en Hij gaf hem een erfdeel20) en wees hem de eerstelingen van de vruchten [der aarde] toe. 26. Brood bereidde Hij bun van het beste ter verzadiging; buitendien zouden zij ook eten van de offeranden des Heeren, welke Hij aan hem toewees en aan zijn zaad21). 27. Maar van de volken in het land zoude hij geen erfbezit krijgen en hij zoude geen erfdeel hebben onder het volk; want Hij zelf is zijn aandeel en zijn erve22). 28. Phineës, de zoon van Eleazar, was de derde in eere23), omdat hij hem navolgde in de vreeze des Heeren 29. en standvastig bleef bij de schande des volks. Door de gewilligheid en den ijver zijner ziel behaagde hij aan God tot heil van Israël21). 30. Daarom25) sloot Hij met hem het heilverbond, dat hij zoude zijn de overste van het heiligdom en van zijn volk; dat aan hem en zijn zaad de waardigheid zoude blijven van het priesterschap voor altijd teekenis van probrum gebezigd. Naar Hebr. met noodige verbetering luiden V. 28 ft en 29: «omdat hij ijverde voor den God van het al en zich stelde in de bres zijns volks (door zijne Num. XXV 7 en 8 vermelde daad Gods gramschap van zijn volk afkeerde), toen hij zijn hart (moed) toonde en verzoening verwierf voor de kinderen van Israël». M) Reeds vóór het ontstaan van Gr. schijnt de tekst van v. 30 en 31 gedeeltelijk in het ongereede te zijn geraakt. Men zal se aldus mogen lezen: «Daarom ook sloot Hij (God) met hem een verdrag, een verbond des heils, dat hij (Phineës) zou bewaken het heiligdom; dat aan hem en zijn zaad (zou toekomen) het hoogepriesterschap voor altijd. En ook (was) zijn verbond met David (gelijk ook Gods verbond met David was), den zoon van Jesse, uit den stam Juda. De koningserfenis (behoort) aan diens zoon, aan hem alleen, en 31. Et testamentum David regi filio Jessae de tribu Juda, hereditas ipsi et semini ejus, ut daret sapientiam in cor nostrum judicare gentem suam in justitia, ne abolerentur bona ipsorum, et gloriam ipsorum in gentem eorum aeternam fecit. 31. — een verbond als dat met koning David, den zoon van Jesse, van den stam Juda, als erfenis voor hem en zijn zaad — om ons wijsheid te geven in het hart, om zijn volk te richten in gerechtigheid, opdat hun bezit niet teniet zoude gaan. En hij maakte hun roem 1 onder hun volk eeuwigdurend. CAPUT XLVI. HOOFDSTUK XLVL Lofprijzing van Josue, den redder van Israël (v. 1—8). Josue en Galeb alleen waardig bevonden om Israël in het land van belofte binnen te leiden fv. g 12). Lofprijzing van de rechters in het algemeen en van Samuel in het bijzonder fv- 13—23). 1, Fortis in bello Jesus Nave successor Moysi in prophetis, qui fuit magnus secundum nomen suum, 2. Maximus in salutem electorum Dei, expugnare insurgentes hostes, ut consequeretur hereditatem Israël. 1. Een held1) in den krijg was Jesus Nave, de opvolger van Moses onder de profeten, die [groot] was overeenkomstig zijnen naam, 2. zeer groot om te redden Gods uitverkorenen, om te verwinnen de stoutmoedige vijanden, opdat Israël een erfbezit zou verkrijgen*). (evenzoo) de erfenis van Aaron (alleen) | aan diens zaad. En Hij verleende hun | een wijs hart, om zijn volk te richten in gerechtigheid, opdat hunne deugd niet Ta vergetelheid zou geraken, noch hun roem in de volgende geslachten. En nu, verheerlijkt Jahwe, die u tooide met eere». Het laatste vers, gelijk XXIX 41 buiten het strophisch verband staan- , de en de verhandeling over den lof der aartsvaders besluitend, ontbreekt in Gr. en Vulgaat. Vroegtijdig was het ook in Hebr. uitgevallen, maar werd door een afschrijver weder ingevoegd, echter op de verkeerde plaats (vóór En Hij verleende hun een wijs hart). Het zoo misplaatste vers was oorzaak dat men toen in bedoeld verslid «ons» schreef voor hun. Op die veranderde lezing berusten de teksten van Gr. en Vulgaat, in welke het uitgevallen vers echter niet weder werd opgenomen. *) Het tweede deel van den lof der vaderen (XLV 1—XLIX 19) bezingt de groote mannen van Josue tot Nehemias en bestaat uit zes strophen- paren, waarvan de eerste vijf door beurtzangen gevolgd worden. Strophe I (v. 1—4; Hebr. 5 verzen, evenals de tegenstrophe) heeft tot inhoud: Overeenkomstig zijnen naam was Josue de redder van Gods uitverkoren volk; strophe II (v. 5—8 a) bevestigt het gezegde door herinneringen uit zijne geschiedenis. Beurtzang I (v. Sb—12; Hebr. 8 zesvoeters) verhaalt hoe alleen Josue en Caleb zich waardig maakten om het volk Gods in het beloofde land binnen te leiden. *) Naar den verbeterden grondtekst zijn v. 1 en 2 aldus te lezen: «Een held in den krijg was Josue, de zoon van Nun (Nun neet in de Septuagint Nave), de dienaar van Moses bij (het ontvangen van) de profetie (d. i. de openbaringen Gods; zie Exod. XXIV 13, XXXIII 11; Jos. I 1), die bestemd werd om te zijn overeenkomstig zijnen naam (Josue beteekent redder), een groot redder voor zijne (Gods) uitverkorenen, om wraak te oefenen aan de vijanden en het erfdeel te geven aan Israël». Zie Deut. I 38 en Jos. XII 7. 3. Quam gloriam adeptus est in tollende- manus suas, et jactando contra civitates romphaas? 4. Quis ante illum sic restitit ? Nam hostes ipse Dominus perduxit. 5. An non in iracundia ejus impeditus est sol, et una dies facta est quasi duo? Jos. X 14. 6. Invocavit Altissimum potentem in oppugnando inimicos undique, et audivit illum magnus et sanctus Deus in saxis grandinis virtutis valde fortis. 7. Dnpetum fecit contra gentem hostilem, et in descensu perdidit contrarios, 8. Ut cognoscant gentes potentiam ejus, quia contra Deum pugnare non est facile. Et secutus est a tergo potentis: 9. Et in diebus Moysi misericordiam fecit ipse, et Caleb filius Jephone, stare contra bostem, et prohibere gentem a peecatis, et perfringere murmur malitiae. Num. XIV 6. 10. Et ipsi duo constituti, a periculo liberati sunt a numero sexcentorum millium peditum, inducere illos in hereditatem, in terram, quae manat lac et mei. *) Hebr.: «toen hij zijne hand uitstrekte en de lans zwaaide tegen de stad». Zie Jos. VIII 18 en 26. *) Hebr. zeker beter (zie Jos. I 5): «Wie kon vóór hem stand houden? Hij toch voerde den krijg van Jahwe». Daarom was hij onoverwinlijk. Vgl. I Reg. XVIII 17, XXV 28. *) Naar Hebr., met behulp van Gr. aangevuld: «Stond niet door zijne hand (d. i. op zijn bevel) de zon stil, en werd (niet) een dag tot twee?» Het stuk betreffende het stilstaan der zon is Jos. X 12—14 uit een poëtisch werk ingevoegd en breekt daar den samenhang van het verhaal. Noch de bewerker van het Boek Josue, die het daar heeft ingevoegd, noch de schrijver van Ecclus. j 3. Welk een roem verwierf hij, toen hij zijne handen ophief en de zwaarden tegen de steden deed zwaaien3)! 4. Wie hield er vóór hem zoo stand? Want de Heer zelf dreef de vijanden heen1). 5. Werd niet, toen hij wraak oefende, de zon teruggehouden en één dag gemaakt als twee5) ? 6. Hij riep tot den Allerhoogste, den Machtige, terwijl hij de vijanden van alle kanten bestookte; en hem verhoorde de groote [en heilige] God door een bui van hagelsteenen van geweldige kracht. 7. Hij wierp ze neder op het vijandige volk en richtte op den afgaanden weg6) de tegenstanders te gronde, 8. opdat de volken zouden erkennen zijne macht, dat tegen God niet gemakkelijk te strijden valt7). En hij volgde van nabij den Almachtige 9. en in de dagen van Moses oefende hij vroomheid8), hij en Caleb, de zoon van Jephone, doordat zij pal stonden tegen den vijand9) en het volk weerhielden van zonden en smoorden het boosaardig gemor. 10. Daarom werden zij met hun tweeën gespaard van de zesmaal honderd duizend man voetknechten, om hen binnen te leiden in het erfdeel, in het land, dat van melk en honig vloeit10). | geven aan dat dichterlijke stuk meer waarde dan het als zoodanig heeft. ") Van Bethoron. Zie Jos. X noot 9 en 10. ') Ten deele naar Gr. en ten deele naar Hebr.: «opdat al de volken van den ban (de ten ondergang gedoemde Chanaanietiesche volken; zie Jos. VI noot 4) zonden erkennen dat tegen Jahwe was hun krijg». Met eene tegenstelling van deze gedachte wordt, gelijk hier de tegenstrophe, v. 12 de beurtzang besloten. 8) Zie, ook voor hetgeen volgt, Num. XIV; Deut. I 36, 37; Jos. XIV 6—14. ") Naar Hebr. vermoedelijk: «aan het razende volk». 10) Hen, de Israëlieten, het jonge 11. Et dedit Dominus ipsi Caleb fortitudinem, et usque in senectutem permansit illi virtus, ut ascenderet in exceisum terras locutn, et semen ipsius obtinuit hereditatem: 12. Ut viderent omnes filii Israël quia bonum est obsequi sancto Deo. 13. Et judices singuli suo nomine, quorum non est corruptum oor: qui non arersi sunt a Domiuo, 14. Ut sit memoria iilorum in benediotione, et ossa eorum pullulent de loco suo, 15. Et nomen eorum permaneat in aeternum, permanens ad filios iilorum, sanctorum virorum gloria. 16. Dilectus a Domino Deo suo Samuel propheta Domini, renovavit imperium, et unxit principes in genie sua. 17. In lege Domini congregationem judicavit, et vidit Deus Jacob, geslacht, dat niet aan het verzet tegen God had deel genomen. Josue en Caleb verheugden zich om hunne stipte gehoorzaamheid bij het einde der rondzwerving in zulk eene gezondheid en levenskracht, dat zij nog in staat waren het nieuwe geslacht binnen te leiden in het land van belofte en bij de verovering daarvan eene groote rol te spelen (v. 11). Van de zesmaal honderd duizend mannen te voet. Zie Exod. XII 37 met de betreffende noot. ") Zie Jos. XIV 6—15. ") Hebr.: «aan Jahwe». Strophe en tegenstrophe II bestaan in Hebr. beide uit 3 + 2 zesvoeters. De strophe (v. 13—15) verheerlijkt eerst in het algemeen de goede rechters, om dan inzonderheid als den grootste van hen Samuel te roemen; de tegenstrophe (v. 16—18) prijst dezen in de eerste verzen als insteller van het koningschap, als leider van het volk en als getrouw profeet, en verhaalt daarna hoe hij bij den inval der Philistijnen door gebed en offerande Israël met God wist te verzoenen. Dan beschrijft de beurtzang (v. 18—23; Hebr. 6 verzen) de neder- 11. En de Heer verleende aan Caleb sterkte, en tot in zijn ouderdom bleef zijne kracht hem bij, zoodat hij kon trekken op het gebergte des lands; en zijn zaad verkreeg het tot erfdeel11), 12. opdat alle kinderen van Israël zouden erkennen dat het goed is te gehoorzamen aan den heiligen God1»). 13. Ook de rechters, hoe zij ook heetten, wier hart niet bedorven werd, die niet afweken van den Heer — 14. moge hunne gedachtenis in zegen zijn en hun gebeente uitbotten op hunne rustplaats18) 15. en hun naam blijven in eeuwigheid, voortgaande tót hunne zonen als der [heilige] mannen roem1*). 16. Bemind door den Heer, zijnen God, was Samuel, de profeet des Heeren; bij stelde het [nieuwe] koningschap in en zalfde de vorsten onder zijn volk15). 17. Naar de wet des Heeren richtte hij de gemeente, en God zag neder laag der Philistijnen, om ten slotte van Samuel's rechtschapenheid en laatste dagen te gewagen. ") Dit. halfvers komt in Hebr. niet voor en is hier ook niet op zijne plaats, wel echter XLIX 12 (zie de betreffende noot). ") Lees ten deele naar Hebr., ten deele naar Syr.: «en moge hun roem overgaan op hunne zonen en in aller mond kun lof zijn». ") Deze plaats is in Vulgaat en Gr. onvolledig. Naar Hebr. vielen een vers en nog eenige woorden uit, zoodat het slot der strophe en de aanhef der tegenstrophe teloor gingen. Men leze: «Bemind door zijn volk en aangenaam aan zijnen Schepper (was) de (aan God) geleende van den moederschoot af (zie I Reg. I 28 met noot 27), aan Jahwe toegewijd (nazireër) in profetie (zie I Reg. I 11 met noot 13), Samuel, rechter en priesterlijke bediening (zie v. 19) uitoefenend (einde van strophe II). Op Gods bevel stichtte hij het koningschap en zalfde vorsten voor het volk» (Saül en David). et in fide sua probatus est propheta, 18. Et cognitus est in verbis suis fidelis, quia vidit Deum lucis: 19. Et invocavit Dominum omnipotentem, in oppugnando hostes ciroumstantes undique in oblatione agni inviolati. 1 Reg, VII 9, 10. 20. Et intonuit de coelo Dominus, et in sonitu magno auditam fecit vocem suam, 21. Et contrivit principes Tyriorum, et omnes duces Philisthiim: 22. Et ante tempus finis vita? sua? et sa?culi, testimonium pra?buit in conspectu Domini, et Christi, pecunias et usque ad oalceamenta ab omni oarne non acoepit, et non acCusavit illum homo. I Reg. XII 3. 23. Et post hoe dormivit, et notum feeit regi, et ostendit illi finem vita? sua?, et exaltavit vocem suam de terra in prophetia delere impietatatem gentis. I Reg. XXV 1. ") Zag genadig op Jacob (het volk van Israël) neder.. Intusschen schijnt de oorspronkelijke lezing te zijn geweest: «eD hij (Samuel) droeg zorg voor de tenten van Jacob», zinspeling op I Reg. X 17—25. ") Van dit in Gr. geheel ontbrekende vers is het eerste lid, zinspeling op I Reg. III 20 (zie de betreffende noot), echt en staat dan ook in Hebr.; het tweede komt alleen in de Vulgaat voor en schijnt andere vertaling van v. 17 o. In den zin van den vertaler wil het zeker zeggen dat Samuel zijne openbaringen van den waren God had. ") Naar den verbeterden tekst van Gr. (Hebr. is hier erg verminkt) zal men het slot der strophe aldus mogen lezen: «Ook riep hij tot God, terwijl de vijanden hem van alle kanten omringden, toen hij een zuiglam opdroeg, een volmaakt brandoffer voor Jahwe». Het laatste verslid, dat in de strophe niet kan gemist worden, is ontleend aan I op Jacob16), en om zijne waarachtigheid werd hij een echt profeet bevonden. 18. [En hij betoonde zich in zijne woorden waarachtig, omdat hij zag den God des lichts") .1 19. En hij riep den Heer, den Almachtige, aan, toen bij de vijanden, die hem rondom benauwden, ging bevechten, en hij droeg een vlekkeloos lam op18). 20. En de Heer donderde van den hemel en deed in geweldig gedreun zijne stem hooren. 21. En hij versloeg de vorsten der Tyriërs19) en alle legerhoofden der Philistijnen. 22. En vóór zijn scheiden uit leven en tijd betuigde hij vóór het aanschijn van den Heer en den gezalfde, dat hij noch geld, noch zelfs maar schoenen van iemand had aangenomen; en er was niemand, die hem beschuldigde20). 23. En daarna ontslapen gaf hij nog den koning kondschap en maakte hein zijns levens einde bekend en verhief uit de aarde zijne stem om te voorspellen de uitdelging van de goddeloosheid des volks21). Reg. VII 9. lS) Hebr.: «der vijanden». De Grieksche vertaler verwisselde tsar (vijand) met tsor (Tyrus). m) Naar den grondtekst met geringe verbetering: «En ten tijde dat hij zou (gaan) rusten in zijn graf, riep hij Jahwe en zijnen gezalfde tot getuige: «Van wien nam ik aan een geschenk, zelfs (maar) van een schoen (kopher oe-na°al)? En niemand kon hem antwoorden». Zie I Reg. XII 3 met noot 5 en Amos II 6, VIII 6. ") Het slot van den beurtzang, in de vertalingen verminkt en geglosseerd, schijnt naar den gezuiverden grondtekst te moeten luiden: «En tot aan zijn dood betoonde hij zich profeet, en zelfs na- zijn sterven werd hij geraadpleegd. En hij verkondigde den koning zijn lot en het uit de aarde zijne stem hooren»; zie 1 Reg. XXVHI. Het slot van v. 23 naar Gr. en Vulgaat schijnt eene glosse, aan XLVII 4 ontleend. ï CAPUT XLVII. HOOFDSTUK XLVII. David, de jonge héld (v. 1—5), de verwinnaar van Oolidth en van de Philistijnen fv. 6—8), zet als koning grooten luister bij aan den godsdienst, waarvoor hij door God met groote barmhartigheid beloond wordt fv. 9—15). Salomon's wijsheid fv. 16—19); zijne zondige weelde, oorzaak van de scheuring des rijks fv. 20—24). De goddeloosheid van het rijk Ephraïm, welke leidt tot de wegvoering van het volk fv. 25—31). 1. Post haec surrexit Nathan propheta in diebas David. II Reg. XIII. 2. Et quasi adeps separatus a carne, sic David a filiis Israël. 3. Cum leonibus lusit quasi cum agnis: et in ursis similiter fecit sicut in agnis ovium in juventute sua. I Reg. XVII 34. 4. Numquid non occidit gigantem, et abstulit opprobrium de gente ? I Reg. XVII 46. 5. In tollendo manum, saxo fundae dejecit exsultationem Goliae: 6. Nam invocavit Dominum omnipotentem, et dedit in dextera ejus 1. Daarna stond Nathan, de profeet, op in de dagen van David1). 2. En gelijk het vet wordt afgescheiden van het vleesch, zoo David van de kinderen van Israël*). 3. Met leeuwen speelde hij als met lammeren en evenzoo deed hij met beren als met schapelammetjes in hunne jonkheid3). 4. Heeft hij niet verslagen den reus en de schande weggenomen van het volk? 5. Hij verhief zijne hand en verdelgde met den slingersteen het gepraal van Goliath1). 6. Want hij riep den Heer, den Almachtige, aan, en Hij gaf kracht ' aan zijne rechterhand, om den ster- ') Strophe en tegenstrophe III tellen in Hebr. beide 5 verzen, beurtzang III heeft er 10. De strophe (v. 1—5) verheerlijkt na vermelding vaa Nathan de heldendaden van den jongen David» de tegenstrophe (v. 6—8) werkt zijne overwinning op Goliath en de Philistijnen verder uit. Van den beurtzang I roemt de eerste helft (v. 9—12) de ver- I diensten van koning David omtrent den eeredienst en verhaalt het tweede (v. 13—14 a"), den overgang vormend tot de behandeling van Salomon, hoe God die verdiensten beloonde. Niet enkel schonk hij vergiffenis aan den zondaar David, maar bestendigde ook de heerschappij van zijn huis en gaf hem tevens tot opvolger den wijzen zoon, die door het bouwen van den tempel het werk zijns vaders zou bekronen. — Lees v. 1 naar Hebr., aangevuld en verbeterd: «En na dezen trad Nathan, de profeet, op, om te staan vóór het aangezicht van David», d. w. z. om hem met raad en daad te dienen. Zie II Reg. VII 2—17, XII I 1—14. *) Beter naar Hebr.: «Gelijk toch (v. 2 geeft de reden aan, waarom Nathan vóór David's aangezicht moest staan) het vet wordt gescheiden van de offerande, zoo (onderscheidt zich) David van Israël». Bij de vredeoffers (zie Lev. III 3 volg., 7 volg.) werden de vetstukken van de offerstukken afgescheiden en ter verbranding aan God opgedragen. *) Hebr.: «Met leeuwen speelde hij als met geitebokjes, en met beren als met jongen van Basan» (d. i. kalveren; vgl. Deut. XXXH ia, waar ook jongen van Basan als parallel bij «geitebokjes» gebezigd wordt. Basan was beroemd om zijn vee). Zie I Reg. VII 4—17, XII 1—25. *) Lees v. 4 en 5 naar Hebr., met behulp van Gr. aangevuld: «Nog jong zijnde, versloeg hij den sterke en nam de schande weg van het volk. Toen hq met de hand den slinger zwaaide, verdelgde hij de glorie van Goliath». Zie I Reg. XVII 49. tollere hominem fortem in bello, et exaltare oornu gentis suae. 7. Sic in decem millibus glorificavit eum, et laudavit eum in benedictionibus Domini in offerendo illi coronam gloria?: I Reg. XVIII 7, 8. Contrivit enim inimicos undique et exstirpavit Philisthiim contrarios usque in hodiernum diem: contrivit cornu ipsorum usque in aeternum. 9. In omni opere dedit conf essionem Sancto, et Excelso in verbo gloriae. 10. De omni corde suo laudavit Dominum, et dilexit Deum, qui fecit illum: et dedit illi contra inimicos potentiam: 11. Et stare fecit cantores contra altare, et in sono eorum dulces fecit modos. 12. Et dedit in celebrationibus decus, et ornavit tempora usque ad consummationem vitae, ut laudarent nomen sanctum Domini, et amplificarent mane Dei sanctitatem. 13. Dominus purgavit peccata ipsius, et exaltavit in aeternum cornu ejus: et dedit illi testamentum regni, et sedem gloria? in Israël. II Reg. XII13. 14. Post ipsum surrexit filius sen- ken krijgsheld neer te vellen en den hoorn zijns volks te verheffen5). 7. Daarom verheerlijkte men hem voor tienduizend en prees hem om de zegeningen des Heeren6) en reikte hem de kroon der glorie. 8. Hij toch verdelgde de vijanden rondom en roeide de vijandige Philistijnen uit tot op den dag van heden; hij verbrijzelde hun hoorn voor altoos7). 9. Bij alles wat hij verrichtte verheerlijkte hij den Heilige en Allerhoogste in woorden van lofprijzing. 10. Uit geheel zijn hart prees hij [den Heer] en beminde hij God, zijnen Schepper. [En Hij verleende hem macht tegen de vijanden8).] 11. Ook stelde hij zangers op voor het altaar, en door hun zang liet hij liefelijke zangwijzen uitvoeren. 12. En hij omgaf met luister de plechtigheden en regelde de feesttijden ten einde [des levens] toe, opdat zij 's Heeren heiligen naam zouden prijzen en in den morgen Gods heiligheid zouden verheerlijken9). 13. De Heer zuiverde hem van zijüe zonden10) en verhief voor altoos zijn hoorn, en gaf hem het testament des koninkrijks11) en den troon der heerlijkheid in Israël. 14. Na hem trad op een wijze *) Naar bekende bijbelsche beeldspraak: zijn volk machtig te maken. _ •) Naar Hebr. met noodige aanvulling: «Daarom tongen, hem toe de meisjes en roemden hem (als den verwinnaar van) tienduizend». Zie I Reg. XVIII 7. En prees.... Heeren is ontstaan uit een verschreven tekst van Hebr. ') Het slot der tegenstrophe (v. 7 c en 8) naar Hebr. aldus te lézen: «Toen hij zich de kroon had opgezet, voerde hij oorlogen en verwon de vijanden rondom. En hij plunderde de steden der Philistijnen en brak hun hoorn voor altoos». Zie II Reg. VIII t. ") Naar Gr., met behulp van Syr. verbeterd: «Met heel zijn hart beminde hij zijnen Schepper, en eiken dag prees hij Hem met gezangen*. •) Naar Hebr., ten deele naar I Par. XVI 4 verbeterd, zal men v. 11 en 12 aldus moeten lezen: «Citherspelers plaatste hij voor het altaar en door den klank van het psalter maakte hq lieflijk de gezangen. En hij zette aan de feesten luister bij en regelde de plechtigheden naar orde. Wanneer zij (de zangers) zijnen (Gods) heiligen naam prezen, dan weergalmde vroeg in den morgen het heiligdom». 10) Naar Hebr., met het oog op II Reg. XII 13 verbeterd: «Maar ook vergaf Jahwe hem zqne zonde». ") D. i. stelde voor hem en zijne nakomelingen het koningschap vast. satus, et propter illam dejecit omnem potentiam iaimicorum. 15. Salomou imperavit in diebus pacis, cui subjecit Deus omnes boetes, ut conderet domum in nomine suo, et pararet sanctitatem in sempiternum: quemadmodum eruditus es in jurentute tua. III Reg. III1. 16. Et impietus es, quasi flumen, sapientia, et terram retexit anima tua. III Reg. IV 31. 17. Et replesti in comparationibus aenigmata: ad insulas longe divulgatum est nomen tuum, et dilectus es in pace tua. 18. In cantilenis, et proverbiis, et comparationibus, et interpretationibuB miratae sunt terra?. 19. Et in nomine Domini Dei, cui est cognomen, Deus Israël, 20. Collegisti quasi aurichalcum aurum, et ut plumbum complesti argentum. III Reg. X 27. 21. Et inclinasti femora tua mulieribus: potestatem habuisti in corpore tuo. ") Lees v. 14 en 15 naar den verbeterden grondtekst: «Om zijnentwil (d. i. om de belofte hem gegeven, zie li Reg. VII 12 volg.) trad op na hem een wijze zoon, die leefde in veilige rust Salomon regeerde in dagen van vrede, en God gaf hem rust rondom, opdat hij» enz. Zie I Par. XXII 9, 10. — Strophe IV en tegenstrophe IV tellen in Hebr. elk 5 verzen, beurtzang IV bestaat uit tweemaal 6 verzen. In de strophe (v. 15 c—19) verheerlijkt de dichter, Salomon zelf aansprekend, diens wqsheid; in de tegenstrophe (v. 20—24) laakt hij zijne zondige weelde, oorzaak van Gods gramschap, die vloek bracht over zqn geslacht en scheuring in zijn rijk. Oe eerste helft van den beurtzang (v. 25—29 a) werkt het slot der tegenstrophe verder uit, waarna de tweede helft (v. 29 o— XLVIII 3) verhaalt hoe de goddeloosheid in het rijk Ephraïm gestadig toenam, totdat Elias Gods straffen over de goddeloozen deed komen. ") Naar Hebr., met behulp der ver- zoon, en om zijnentwille wierp Hij alle macht [der vijanden] ter aarde. 15. Salomon was koning in dagen van vrede, en God onderwierp hem alle vijanden, opdat hij een huis zou bouwen in zijnen naam en een heiligdom stichten voor altoos12). Hoe verstandig waart gij in uwe jeugd! 16. En vol waart gij, gelijk een stroom, van wqsheid, en uw geest overdekte de aarde; 17. en gij reegt in zinspreuken raadsel aan raadsel13); tot de verre eilanden verspreidde zich uwe faam, en bemind werdt gij om uwen vrede1*). 18. Over uwe liederen en spreuken en gelijkenissen en verklaringen stonden verbaasd de landen. 19. En in den naam van den Heere God, die bijgenaamd is Israël 's God15) 20. verzameldet gij16) goud als blik en hooptet gij zilver opeen als lood. 21. Maar gij keerdet uwe lenden tot de vrouwen — macht hadt gij in uw lichaam17) — talingen aangevuld en verbeterd, zal de aanhef van strophe IV moeten luiden: «Hoe verstandig waart gij in uwe jeugd en stroomdet gij, als de Niil, van wijsheid over! Gij doordrongt (doorvorschtet) de aarde met uwen geest en waart rijk aan spreuken en liederen». 14) Naar Gr., met behulp van Syr. (in Hebr. ontbreekt v. 17) verbeterd: «en zij (de eilanden) begeerden u te hooren». ") Naar Hebr. luidt het slot der strophe: «Door liederen, gelijkenissen, raadsels en geestige gezegden sloegt gij de volken met bewondering (vgl. III Reg. IV 32—34). Gij werdt benaamd naar den naam van den Geëerde, die wordt aangeroepen over Israël*. De dichter zinspeelt op den II Reg. XII 15 door Nathan aan Salomon gegeven bijnaam Jedidjah, d. i. door God bemind. ") Lees naar Hebr. (aanhef der tegenstrophe) : «Gij verzameldet goud als ijzer» enz. Zie III Reg. X 27. ") Foutief voor (Hebr.): «macht gaaft gij (haar) over uw lichaam». Zie III Reg. XI. 22. Dedisti maculam in gloria tua, et profanasti semen tuum induoere iracundiam ad liberos tuos, et incitari stultitiam tuam, 23. Ut faceres imperium bipartitum, et ex Ephraim imperare imperium durum. III Reg. XII16. 24. DeuS autem non derelinquet misericordiam suam, et non corrumpet, nee delebit opera sua, neque perdet a stirpe nepotes electi sui: et semen ejus, qui diligit Dominum, non corrumpet. 25. Dedit autem reliquum Jacob, et David de ipsa stirpe. 26. Et finem habuit Salomon cum patribus suis. 27. Et dereliquit post se de semine suo, gentis stultitiam. 28. Et imminutum a prudentia, Roboam, qui avertit gentem consilio suo: 29. Et Jeroboam filium Nabat, qui **) Hebr: «uw bed». ™) Het slot der tegenstrophe, in Hebr. slechts ten deele behouden, zal ongeveer als volgt moeten luiden: «zoodat gij schande bracht over uwe spruiten, en gezucht op uw geslacht, zoodat het volk werd gescheiden in twee rijken en uit Ephraim (ontstond) een misdadig rijk». Zie III Reg. XII 26 volg. M) Hebr.: «Noch laat Hij vallen (onuitgevoerd) een enkel van zijne woorden» (besluiten). S1) Men moet met het oog op het voorafgaande Hebr. vertalen: «Hij gaf dan ook», enz. Vanwege de barmhartigheid, aan David ook voor zijne nazaten beloofd (zie II Reg. VII 14 volg.), roeide God zijn afvallig volk en net geslacht van David met geheel uit, maar liet volk en koningshuis voortbestaan, schoon niet meer glorievol als voorheen. ") Aan het slot van dit halfvers beantwoordt in Hebr. een verminkt woord, welks overblijfselen geenszins doen denken aan 'im abothaw, d. i. met zijne vaderen (zie III Reg. XI 43). 22. gij wierpt een smet op uwen roem en ontheiligdet uw zaad18); zoo bracht gij gramschap over uwe kinderen en liet gij u vervoeren door uwe dwaasheid, 23. zoodat gij het rijk in tweeën deedt scheuren en uit Ephraim deedt opstaan het hardnekkige rijk1*). 24. Toch laat God niet af van zijne barmhartigheid, noch vernietigt [of verdelgt] Hij zijne werken*0), noch roeit Hij uit met wortel en tak de nakomelingen van zijnen uitverkorene, noch vernietigt Hij het zaad van wie Hem [, den Heer,] liefheeft. 25. Doch Hi] liet*1) een overblijfsel aan Jacob en aan David een spruit van zijn wortel. 26. En Salomon ging bij zijn einde tot zijne vaderen**). 27. En hij liet als opvolger na een spruit, eene dwaasheid des volks 28. en verstoken van alle verstand, Roboam, die door zijn besluit het volk deed afvallen**); 29. en Jeroboam, den zoon van Waarschijnijlk luidde de oorspronkelijke lezing: «te Jerusalem», en Ontstond het tekstbederf doordat de nitdrukking, verkort geschreven, niet als verkorting werd begrepen. Andere voorgestelde aanvullingen bevredigen om verschillende redenen minder. Zoowel de Grieksche alsook de Syrische vertaler schijnen reeds den tekst in verminkten staat voor zich te hebben gehad, daar eerstgenoemde blijkbaar uit III Reg. XI 43 met zijne vaderen inlaschte en de andere niets meer heeft dan: «En Salomon ontsliep». **) Naar alle waarschijnlijkheid moeten v. 27—29 a aldus worden hersteld: «en hij liet achter een trotsehen zoon, rijk aan dwaasheid, maar arm aan inzicht, die door zijn raad het volk deed afvallen (Roboam; zie III Reg. XII 1—20). En er kwam een — moge zijne gedachtenis vergaan! —die Israël tot zonde verleidde» (te weten Jeroboam; zie III Reg. XII 26—33). De namen Roboam en Jeroboam, den zoon van Nabat in Gr. en Vulgaat zijn als glossen te beschouwen. peccare fecit Israël, et dedit viam peccandi Ephraim, et plurima redundaverunt peccata ipsorum III Reg. XII 28. 30. Valde averterunt illos a terra sua. 31. Et quaesivit omnes nequitias usque dum perveniret ad illos defensio, et ab omnibus peecatis liberavit eos. Nabat, die Israël tot zoude verleidde. En deze bracht Ephraïm op den weg der overtreding, zoodat de maat overliep van hunne vele zonden. 30. Verre bracht men hen weg van hun land. 31. En men was uit op alle euveldaden, totdat hen de wrake achterhaalde [en ben louterde van alle zonden24) ]. CAPUT XLVIII. HOOFDSTUK XLVIII. De profeet Elias, zijn optreden en zijne ontrukking aan de aarde_ (v. 1—12). De profeet Eliseüs en zijne wonderen (v. 13—15). Het rijk Israël gaat te gronde, maar Juda blijft voortbestaan (v. 16—18). De regeering van Ezechias. Jerusalem gered uit de handen der Assyriêrs (v. 19—24). De profeet Isaïas (v. 25-28). 1. Et surrexit Elias propheta quasi ignis, et verbum ipsius quasi facula ardebat. III Reg. XVII1. 2. Qui induxit in illos famem, et irritantes illum invidia sua pauci faoti sunt: non enim poterant sustinere praecepta Domini. 1. En Elias stond op, een profeet als vuur, en zqn woord was als een brandende fakkel1). 2. Hij bracht een hongersnood over hen, en zij [, die hem tergden,] werden door hunne afgunst tot weinigen [, want zij konden niet verdragen de bevolen des Heeren2)]. ") Het slot van den beurtzang (v. 296—XLVIII 3), in de Vulgaat erg in het ongereede geraakt, luidt in zijn geheel naar Hebr., met behulp van Gr. herzien: «En hij gaf aan Ephraim aanstoot, zoodat zij werden weggevaagd van hun land; en groot was hunne zonde bovenmate, en aan alle kwaad verkochten zij zich, totdat de wrake over hen kwam. En er stond op een profeet als vuur, en zijne woorden waren als een gloeiende oven (vgl. Mal. IV 1), en hij brak hun den staf des broods (d. i. gelijk de Vulgaat heeft, bracht hongersnood over ben; vgl. Lev. XXVI 28) en in zijn ijver maakte hij hen weinigen (zinspeling op III Reg. XIX 10 en 18). Door zijn woord sloot hij den hemel (vgl. Deut. XI 17; III Reg. XVII1; II Par. XVII 13; Jac V 17) en deed driemaal vuur nederdalen» (vgl. IV Reg. X 12 en III Reg. XVIII 33). Het schijnt opvallend, dat in het eerste vers reeds sprake is van de wegvoering der tien stammen (v. 31 der Vul¬ gaat zelfs van haar heilzaam gevolg, de bekeering der ballingen), welke eerst later (XLVIII 16) aan de orde is. De vraag rijst daarom, of men ondanks de overeenstemming van grondtekst en vertalingen dat eerste vers met het oog op III Reg. XIII 31 niet aldus zal mogen lezen: «En hij gaf aan Ephraïm aanstoot, zoodat hij werd weggevaagd van den aardbodem». In dat geval slaat totdat de wrake over hen kwam niet, of althans niet voornamelijk, op den ondergang van het rijk Israël, maar op de wraakgerichten, welke blijkens hetgeen onmiddellijk volgt Elias over het afgodische volk bracht. *) Zie v. 1—3 naar Hebr. verbeterd en verklaard XLVII noot 24. ') Vs. 26 en c naar de Vulgaat berusten zeker op een verschreven of verkeerd vertaalden en naar aanleiding daarvan geglosseerden tekst van gr. In plaats van en in zijn ijver maakte hij hen wei| nigen (zie XLVII noot 24) las men daar: 3. Verbo Domini continnit coelum, et dejecit de coelo ignem ter: III Reg. XVII1; IV Reg. 110, 12. 4. Sic amplificatns est Elias in mirabilibus suis. Et quis potest similiter sic gloriari tibi? 5. Qui sustulisti mortuum ab inferis de sorte mortis in verbo Domini Dei. III Reg. XVII 22. 6. Qui dejecisti reges ad perniciem, et confregisti faoile potentiam ipsorum, et gloriosos de leoto suo. 7. Qui audis in Sina judicium, et in Horeb judicia defensionis. 8. Qui ungis reges ad poenitentiam, et prophetas fauis successores post te. 9. Qui receptus es in turbine ignis, in curru equorum igneorum. IV Reg. II11. 3. Door het woord des Heeren sloot hq den hemel en hij liet vuur van den hemel vallen, tot driemaal toe. 4. Zoo werd Elias verheerlijkt door zijne wonderen. En wie kan zioh zoo beroemen als gij3)? 5. Gij wektet een doode op uit de onderwereld, uit het lot des doods, door het woord van den Heere [God]*). 6. Gij wierpt koningen neer in het verderf [en braakt spelend hunne macht] en roemruohtigen (wierpt gij neer) van hun bed5). 7. Op den Sinaï vernaamt gij het oordeel en op den Horeb de vonnissen der wrake6). 8. Gij zalfdet koningen ter kastijding en steldet profeten aan tot uwe opvolgers7). 9. Gij werdt opgenomen in een wervelwind van vuur, door een wagen met vurige rossen8). «en door hun ijver werden zij weinigen gemaakt*. De glossator verstond dit naar allen schijn van den naijver der priesters van Baal op Elias en van hunne uitroeiing door dezen (III Reg. XVIII 19—40). In dien zin laschte hij wat de Latijnsche vertaler met irritante» eum weergeeft in en voegde aan het slot nog eene tweede glosse toe, welke, in de Vulgaat misschien minder goed weergegeven, schijnt te willen zeggen dat de priesters van Baal in hun openbaren wedstrijd met Elias, of eigenlijk met den God van Israël, het onderspit hadden moeten delven. — Strophe en tegenstrophe V bestaan in Hebr. beide uit 5+4, beurtzang V uit 7 + 7 verzen. De strophe gewaagt in haar eerste deel (v. 4—7) van de geweldige verschijning en de wonderen van Elias, in haar tweede (v. 8—12) van zijne ontrukking en zijne terugkomst; de tegenstrophe in het eerste deel (v. 13—15) van Eliseüs en zijne wonderen, in het tweede (v. 16—18) van den ondergang en de verstrooiing van Israël en van het wisselvallige en treurige voortbestaan van het rijk Juda. Dan verhaalt de beurtzang eerst (v. 19—21) van hetgeen koning Ezechias deed tot versterking zijner stad en van den nood, waarin zij door Sennacherib geraakte, daarna (v. 22—27) van hare v wonderbare bevrijding, van de vroomheid van Ezechias en van de wonderen en de troostrijke voorspellingen van Isaias. *) Lees v. 4, aanhef van strophe V naar Hebr.: «Hoe ontzagwekkend waart gij, Elias, en wie kan» enz. *) Hebr.: «(gij), die een doode deedt verrijzen van den dood en uit den Sjeol door de gunst van Jahwe». Zie III Reg. XVII 17—24. *) Hebr.: «die koningen deedt neerdalen in het graf en roemruchtigen van hun bed» (deedt neerdalen in het graf). Zeker slaat v. 6 a op III Reg. XXI 20—24 en v. 6 o op IV Reg. I 4. 16 en 17. *) Zie III Reg. XIX 8—18. De oorspronkelijke volgorde der verzen schijnt hier verstoord. Historisch is de volgorde 7, 6, 8; Hebr. echter heeft 6, 8, 7, Gr. 6, 7, 8. ') Naar Hebr. met geringe verbetering: «die koningen zalfdet voor (Gods) wraakgerichten en een profeet om in uwe plaats te treden». Zie III Reg. XIX 15—21. 8) Naar Hebr., hier een weinig verminkt, vermoedelijk te lezen: «die ontrukt werdt in een storm naar boven en door vurige heerscharen naar den hemel». Zie IV Reg. II 1 10—13. 36 10. Qui seriptus es in judieiis temporum lenire iracundiam Domini: ooneiliare cor patris ad filium, et restituere tribus Jacob. Mal. IV 6. 11. Beati sunt, qui te viderunt, et in amicitia tua decorati sunt: 12. Nam nos vita vivimus tantum, post mortem autem non erit tale nomen nostrum. 13. Elias quidem in turbine tectus est, et in Eliseo completus est spiritus ejus: in diebus suis non pertimuit principem, et potentia nemo vicit illum: IV Reg. II11. 14. Nee superavit illum verbum aliquod et mortuum prophetavit corpus ejus. IV Reg. XIII 21. 10. Oij zult, naar staat geschreven, bij het wraakgericht der tijden lenigen den toorn des Heeren, verzoenen Eet hart des Vaders met den zoon en herstellen de stammen van Jacob9). 11. Zalig zij, die u zagen en door uwe vriendschap onderscheiden werden; 12. want wij, wij leven sleohts dit leven [, en na den dood zal niet zoodanig zijn onze naam10)}. 13. Elias is weliswaar in een wervelwind verdwenen, maar in Elisefis bleef de volheid van zijnen geest11); zoo lang hij leefde, ontzag hij geen machthebber, en door geweld boog hem niemand12). 14. En er was niets boven hem verheven18), en gestorven profeteerde nog zijn lichaam ») Naar den verbeterden en met be- i hulp van Syr. aangevulden grondtekst: I «die beschreven werd als bestemd voor de toekomst, om den toorn te lenigen vóór (het naderen van) den dag van Jahwe, om te verzoenen» enz. Zie Mal. IV 5, 6. ', l0) Aan v. 11 en 12 beantwoordt m Hebr. slechts één, echter verminkt vers. In zijn tegenwoordigen staat luidt bet eerste lid: «Zalig hij, die u zag en stierf* (d. i. ofschoon hij gestorven is), waarvoor, blijkens de leemte van twee letters aan het einde, naar Gr. en Syr. te lezen is: «Zalig zij, die u zagen en stierven». Van het tweede lid bleven behouden de twee eerste woorden, welke beteekenen: «maar ook zalig gij», benevens twee letters (jod en ne> aan .het einde. Naar eene zonder twijfel juiste gissing zijn deze de rest van eene zinsnede, luidend: «daar gij het leven leeft», d. w. z.: «die nog leeft», In znn geheel luidt dan het herstelde vers: «Zalig zij, die u zagen en stierven, maar ook zalig gij, die nog leeft», passend slot van de aan Elias gewijde strophe. Daarvoor heeft Gr., verschreven en geglosseerd, naar de beste lezing: «Zalig zij, die u zagen en in de liefde (Gods) ontsliepen (en agapêsei kekoimemenoi, waarvoor in den gewonen tekst: «en agapêsei kekosmêmenoi», d. L «die in (door) de liefde geëerd werden); want ook wij zullen het leven leven». Blijkbaar dacht de vertolker aan de verrij¬ zenis der rechtschapenen tot het ware leven bij de terugkomst van Elias (Mal. III 23). De Vulgaat berust zekerlijk op gr., waar de minder goede lezing van Gr. kekosmêmenoi aanleiding gaf, dat van en agapêsei werd: «en agapéi soy», d. i. in (door) uwe liefde, en ook het tweede verslid nog verder dan Gr. afweek van Hebr. Daarbij kwam dan nog v. 12 6 als nieuwe glosse. In haar geheel heeft de plaats naar de op gr. berustende Vulgaat dezen niet veel zeggenden zin: «Zalig zij, die met u, Elias, leefden en bevriend waren; maar wij derven dat voorrecht tijdens ons leven. En komen wij te sterven, dan zulten wij zeker geen zoo grooten naam nalaten als gij». ") In Hebr. viel dit vers uit, daarentegen ontbreekt hier in Gr. en Vulgaat een vers, dat in Hebr. behouden bleef. Men zal ten deele naar Gr. en ten deele naar Hebr. mogen lezen: «Toen Elias ontrukt werd in een storm, werd Eliseüs vervuld van zijnen geest. Tweemaal meer teekenen verrichtte hij en hij werd waarachtig bevonden in al de uitspraken van zijnen mond». Vgl. IV Reg. II 2—11. ") Hebr.: «Zoolang hij leefde, vreesde hq niemand, en geen mensch boog zijnen geest». Zie IV Reg. III 13, 14, VI 16, 17. ") Naar Hebr.: «Niets was hem wonderbaar». De Vulgaat zegt hetzelfde met andere woorden. 15. In vita sua fecit monstra, et in morte mirabilia operatas est. 16. In omnibus istis non poenituit populus, et non recesserunt a peecatis suis usque dum ejecti sunt de terra sua, et dispersi sunt in omnem terram: 17. Et relicta est gens perpauca, et princeps in domo David. 18. Quidam ipsorum fecerunt quod placeret Deo: alii autem multa commiserunt peccata. 19. Ezecbias munivit eivitatem suam, et induxit in medium ipsius aquam, et fodit ferro rupem, et ndificavit ad aquam puteum. 20. In diebus ipsius ascendit Sennacherib, et misit Rabsacen, et sustulit manum suam contra illos, et extulit manum suam in Sion, et superbas factus eet potentia sua. IV Reg. XVIII13. 21. Tune mota sunt corda, et manus ipsorum: et doluerunt quasi parturientes mulieres. 22. Et invooaverunt Dominum misericordem, et expandentes manus suas, extulerunt ad coelum: et sanctus Dominus Deus audivit cito Vocem ipsorum. 23. Non est commemoratus peccatorum iilorum, neque dedit illos inimicis suia, sed purgavit eos in manu Isaiae sancti propheta. 24. Dejecit castra Assyriorum, et contrivit illos Angelus Domini: IV Reg. XIX 35; lob. I 21; Is. XXXVII 36; I Mach. VII41; II Mae*. VIII10. 15. In zijn leven deed bij wonderen en na zijn dood verrichtte hij wonderbare werken11). 16. Ondanks dit alles deed het volk geen boetvaardigheid en lieten zij niet af van hunne zonden, totdat zij uit hun land verdreven en verstrooid weraen over de gansche aarde16). 17. En er bleef een zeer klein volk over en een vorst in David's huis16). | 18. Eenigen van hen deden wat Gode behaagde, anderen echter bedreven vele zonden17). 19. Ezechias bevestigde zijne stad18) en leidde tot in haar midden het water en doorboorde met het ijzer de rotsen en groef voor het water eene vergaarplaats1'). 20. Da zijne dagen trok Sennacherib op en vaardigde Rabsakes af [ en deze verhief zijne hand tegen hen] en hij strekte zijne hand uit tegen Sion en verhoovaardigde zich op zijne macht80). 21. Toen beefden hunne harten en handen en weeklaagden zij gelijk barende vrouwen. za. nn zij riepen tot den Heer, den Barmhartige, en zij strekten uit [en verhieven] hunne handen [ten hemel], en de Heilige [, de Heere God,] verhoorde dra hun smeeken 23. [— niet was Hij indachtig hunne zonden en Hij leverde hen niet over aan hunne vijanden —] en Hij reinigde hen door de bediening van Isaias [, den heiligen profeet]. 24. Hij sloeg het leger der Assyriërs, en hen verdelgde de Engel des Heeren21). ") Zie IV Reg. XIII 21. Daarop slaat ook wel v. 146. Eliseüs lijk profeteerde, d. w. z. verrichtte gelijk een levend profeet een wonder. ") Zie IV Reg. XVII 6. ") Hebr.: «Én er bleef aan Juda een geringe rest en aan David's huis XVII 18 V°rSt* (vorsten)- Zie IV Re°") Slot van tegenstrophe V. Eeni¬ gen van hen, te weten van de vorsten. ") Zie II Par. XXXH 5. ") Zie IV Reg. XX 20; II Par. XXXII 3, 4, 30; Is. XXII 9. J0) Naar Hebr.: «en hij verhief zijne hand tegen Sion (de Vulgaat geeft deze zinsnede in dubbele lezing) en lasterde God in zijnen trots». Zie IV Reg. XVIII en II Par. XXX 11. ') De in Gr. niet voorkomende ge- V 36 25. Nam fecit Ezechias quod piacuit Deo, et fortiter ivit in via David patris sui, quam mandavit illi Isaias propheta magnus, et fidelis in conspectu Dei. 26. In diebus ipsius retro rediit sol, et addidit regi vitam. IV Reg. XX 11: Is. XXXVIII 8. 27. Spiritu magno vidit ultima, et consolatus est lugentes in Sion. Usque in sempiternum 28. Ostendit futura et abscondita antequam evenirent. 25. Want Ezechias deed wat Gode behaagde en ging standvastig op den weg zijns vaders David, dien hem Isaias had gewezen, de groote profeet en de getrouwe vóór het aanschijn Gods22), 26. In zijne dagen ging de zon weder terug, en hij verlengde den koning het leven23). 27. Met zijn machtigen geest zag hij de laatste dingen en vertroostte hij de treurenden op Sion24). Tot I in de verre tijden I 28. verkondigde hij de toekomst I en het verborgene, alvorens het I geschiedde. CAPUT XLIX. HOOFDSTUK XLIX. Lofprijzing van koning Josias, alsmede van de profeten Jeremias en Ezeehiël (v 1—10) Verheerlijking van de twaalf profeten, voorts van Zorobabel 'en Jesus, den zoon van Josedee, van Nehemias, Henoch, Sem, Seth en Adam (v. 11—19). 1. Memoria Josiae in compositionem odoris facta opus pigmentarii. IV Reg. XXII1. 2. In omni ore quasi mei indulcabitur ejus memoria, et ut musica in convivio vini. deelten van v. 22—24 ontbreken ook ook in Hebr.; zij kunnen echter vanwege de evenmaat van den beurtzang bezwaarlijk gemist worden. Men zal de plaats ten deele naar Hebr. en Gr., ten deele naar de Vulgaat aldus mogen lezen: «Daarom riepen zij God, den Allerhoogste, aan en strekten hunne handen naar Hem uit. En Hij verhoorde hunne smeekingen en was niet indachtig hunne zonden (einde van de eerste helft van den beurtzang). En Hij leverde hen niet over aan de vaanden, maar bracht hun hulp door Isaias. En Hij versloeg het leger der Assyriërs, en zijn engel bracht hen in verwarring door de pest». ") Naar Gr.: «de groote, die waarachtig werd bevonden in zijne gezichten». ") Zie IV Reg. XX 1—11 en Is. XXXVIII 1—8. 1. De gedachtenis van Josias is als een mengsel van welriekende geuren uit de hand van den zalfbereider1). 2. In eiken mond2) is zijne vermelding zoet als honig en als een lied bij het drinkgelag. **) Zie Is. XI 12. De dichter had zeker Is. XL—LXVI voor oogen. Sirachzoon kende derhalve geen «deuteroJesaia». •) Strophe en tegenstrophe VI tellen elk in Hebr. 11 verzen. De strophe (v, i 10) prijst den laatsten goeden koning, Josias, tegelijk met Jeremias en Ezeehiël; de tegenstrophe (v.11—19) verheerlijkt Job, de kleine profeten, Zorobabel en Jesus Josedec's zoon, alsmede Nehemias, en van de oudste aartsvaders: Henoch, Joseph, Sem, Seth, Enos en Adam. Zoo keert de dichter ten slotte tot zijn aanhef terug. Naar Hebr. met geringe verbetering luidt v. 1: «De naam van Josias is als eene specerij met zout vermengd, het werk van den balsembereider». Vgl. Exod. XXX 35, XXXI 41; Cant. I 3. ' *) Hebr.: «in den mond». 3. Ipse est direetus dirinitus in I pcenitentiam gentis, et tulit abomi- I nationes impietatis. 4. Et gubernavit ad Dominum cor j ipsius, et in diebus peccatorum corroboravit piëta tem. 5. Praeter David, et Ezechiam, et Josiam, omnes peccatum commiserunt: 6. Nam reliquerunt legem Altissimi reges Juda, et contempserunt timorem Dei. 7. Dederunt enim regnum suum aliis, et gloriam suam aliegenae genti. 8. Incenderunt electam sanctitatis eivitatem, et desertas fecerunt vias ipsius in manu Jeremise. IV Reg. XXV 9. 9. Nam male tractaverunt illum, qui a ventre matris consecratus est propheta, evertere, et eruere, et per der e, et iterum aedificare, et renovare. 10. Ezeehiël qui vidit conspectum gloria?, quam ostendit illi in curru Cherubim. Ez. I 4. 11. Nam commemoratus est inimicorum in imbre, benefacere illis, qui ostenderunt rectas vias. *) Naar Hebr. met noodige verbetering: «Want hij treurde (neehelah — zie Amos VI 6 — voor nachal, d. i. hij erfde) over onze afvalligheid". Intusschen schijnt de lezing van Gr. en Vulgaat met het oog op II Par. XXIV 32 en 33 boven die van Hebr. te ver- 1) Zie IV Reg. XXII en XXIII1-27: II Par. XXIV en XXV. *) D. i. hier afgoderij, welke zij of zelf bedreven of gedoogden. ") Naar Hebr.: «Want van 'sAllerhoogsten wet weken af de koningen van Juda, totdat het verderf kwam». Ook overigens vrome koningen als Asa, Josaphat, Joas, Amasias en Azarias worden gelaakt, omdat zij de hoogten niet opruimden of met heidensche vorsten een verbond sloten. 3. Hij was [door God] bestemd ter bekeering van het volk3) en nam weg de gruwelen der afgoderij. 4. En hij richtte zijn hart op den Heer en in de dagen der zondaren sterkte hij de vroomheid1). 5. Behalve David en Ezechias en Josias bedreven allen zonde5); 6. want de koningen van Juda verlieten de wet van den Allerhoogste en versmaadden de vreeze Gods*). 7. Zoo leverden zij7) hun rijk over aan anderen en hun roem aan een vreemd volk. 8. Dezen staken de uitverkoren stad des heiligdoms8) in brand en maakten hare straten eenzaam — vanwege Jeremias8). 9. Want men had hem mishandeld, hem, die reeds in den moederschoot geheiligd was als profeet, om neer te werpen en uit te roeien en te verderven en om wederom op te bouwen en te vernieuwen10). 10. Ezeehiël zag het visioen van glorie, hem getoond op den wagen der Cherubijnen11). 11. En hij gedacht de vijanden in den slagregen, om goeds te zeggen aan hen, die de rechte wegen toonden1*). ') Lees naar Hebr.: «Daarom gaf Hij (de Allerhoogste, v. 6) hun rijk over» enz. 8) Volgens Hebr.: «de stad van den Heilige». Zie IV Reg. XXIV 10—20, XXV 1—22. ') Vanwege Jeremias. Het Latijn in manu is een Hebraïsme, dat hier «vanwege» beteekent. 10) Die reeds .... geheiligd was. Men moet Hebr. vertalen: «ofschoon hij.... geheiligd was». Lees hetgeen volgt naar Hebr.: «om uit te roeien, te verbrijzelen, te verdelgen, maar ook om op te bouwen en te planten». Vgl. voor v. 9 a en b Jer. XXXVIII, voor c en d Jer. I 5. ") Slot van strophe VI. Vgl. Ez. I 4, II 1. ") De Grieksche vertaler las dit vers 12. Et duodecim prophetarum ossa pultalent de loco suo: nam corroboraverunt Jacob, et redemerunt se in fide virtutis. 13. Quomodo amplificemus Zorobabel? nam et ipse quasi signum in dextera manu: I Esdr. III2; Agg. 11, 14 et II 3, 6, 22, 24, 14. Sic et Jesum filium Josedec? nui in diebus suis ajdificaverunt domum, et exaltaverunt templum sanctum Domino, paratum in gloriam sempiternam. Zach. III1. 15. Et Nehemias in memoria multi temporis, qui erexit nobis muros eversos, et stare fecit portas et seras, qui erexit domos nostras. 16. Nemo natus est in terra qualis verkeerd. Hebr. heeft: «En ook herdacht hij Job, die de wegen der gerechtigheid bewandelde». Sommigen houden dezen tekst voor geheel zuiver en verklaren dien door verwijzing naar Ez. XIV 14: «Al waren de drie mannen, Noë, Daniël en Job te midden van hetzelve (het land), zij zouden door hunne gerechtigheid (alleen) hun leven redden». De dichter, zoo zegt men, vervolgde in zijne verheerlijking der vaderen als nevendoel ook de vérmelding of opsomming der heilige boeken. Hij kon echter Job, die niet tot Israël's voorvaders behoorde, niet als een der «vaderen» vermelden. Om nu te voorkomen, dat met de vermelding van Job ook die van net üoen job acuwrwngo zou blijven, prees hij het als een verdienste van Ezeehiël, Job genoemd te hebben. Deze redeneering houdt intusschen geen steek. Het blijkt geenszins, dat de dichter het hem toegeschreven bijoogmerk had. t Buitendien behoorde Job toch tot de vrome mannen uit het verleden (XLIV 1), die in Israël om hunne trouw aan den waren God als geestelijke vaderen vereerd werden. Eindelijk past het veel beter in den samenhang, dat de dichter in eigen naam Job prijst, dan dat hij hem vermeldt als door Ezeehiël herdacht. Men zal daarom met kleine wijziging van Hebr. moeten lezen: «En ook Job tal ik herdenken». De Grieksche vertolker 12. Ook der twaalf profeten gebeente moge uitbotten van hunne rustplaats1*); want zij versterkten Jacob en redden zich zelf door hun deugdelijk geloof1*). 13. Hoe zullen wij Zorebabel prezen? Hij ook toch was als een zegelring aan de rechterhand16). 14. En hoe Jesus, den zoon van Josedec? Zij bouwden in hunne dagen het huis1*) en richtten den heiligen tempel op voor den Heer, die bestemd is voor de glorie der eeuwen17). . . 18. Ook Nehemias' gedachtenis is van langen duur; bij trok onze neergeworpen muren op en deed de poorten met hare grendels verrijzen, hq bouwde onze huizen op18). 16. Geen mensch werd er op aarde nu las 'ijjob (Job) verkeerd als 'ojêb, d. i. vijand, en vertaalde den (vermoedelijk reeds verschreven en daarom ook geglosseerden) tekst: «en hij gedacht den vijand in den slagregen (d. i. vergeleek hem daarmede) en maakte goed de wegen der rechtvaardigheid» (d. w. z. voorspelde heil aan de rechvaardigen). Vermoedelijk had hij bij de wedergave der eerste vershelft Ez. XIII 13 op het oog. Op die foutieve vertaling, door afschrijvers buitendien foutief gecopieerd, berust de lezing der V »fa Vgl. Zach. VI 12; Job XIV 7; t. Ti 1 rio twaalf fkleineï orofeten worden vergeleken met een schijnbaar dooden boomstronk, waaruit nieuwe spruiten ontkiemen. Moge evenzoo de geest en het voorbeeld dier mannen, schoon zij gestorven zqn, mannen van gelijken aard wekken. ") Naar Gr. en Sjrr. (Hebr. is hier niet volledig): «want zij herstelden Jacob (diens volk) en redden hem door het geloof der hope» (op de Messiaansche toekomst). Vgl. Hebr. XI 1. •») Zie Agg. II 24. isv >7S« T V\aA* TTT 2. 11\ y.ia T V.ojii* TTT ft —10 en V 2 vols. Gelijk v. 12 (zie noot 14) treedt Si- racnzoon ook uier «p »io goraw. de Messiaansche verwachting. Vgl. Agg. II 10- ") Zie II Esdr. II 13—20. Henoch: nam et ipse receptus est a terra. 17. Neque ut Joseph, qui natus est homo, princeps fratrum, firmamentum gentis, rector fratrum, stabilimentum populi: Oen. XLI 40 et XLII 8 et XLV 5 et L 20. 18. Et ossa ipsius visitata sunt, et post mortem prophetaverunt. 19. Seth, et Sem apud homines gloriam adepti sunt: et super omnem animam in origine Adam. Oen. IV 25 et V 81. geboren gelijk aan Henoch; want ook hij werd opgenomen van de aarde19). 17. Noch ook werd een mensch geboren als Joseph, die de vorst was zijner broeders, de steun zijns volks f, de beheerscher zijner broeders, de stut zijns volks10)]; 18. en wiens gebeente verzorgd werd [en na zijn dood profeteerde11)]. 19. Seth en Sem verwierven roem onder de menschen11); maar boven al wat leeft verheven is door zijn oorsprong Adam18). CAPUT L. HOOFDSTUK L. Verheerlijking van den hoogepriester Simon en beschrijving van zijn plee* gen offerdienst (v. 1—26). Het dwaze volk van Siehem (v. 27 en 28). Op' wékking van den schrijver om naar zijne leer te luisteren fv. 29—31). 1. Simon, Onias filius, sacerdos 1. Simon, de zoon van Onias, de magnus, qui in vita sua suffulsit hoogepriester, hij was het, die in. domum, et in diebus suis corrobo- z9n leren het huis stutte en in zijne ra vit templum. I Mach. XII 7- II d»gen den tempel versterkte1). Mach. III 4. Zie XLIV 16 en noot 7. *°) Hebr. heeft enkel: «Werd ooit een man als Joseph geboren f> Wat de Vulgaat meer heeft is het hierheen verschoven eerste lid van L 1 (zie de betreffende noot) in dubbele vertaling. ") Naar Hebr.: «Zelfs ook zijn gebeente werd verzorgd», d. i. men bewees zelfs aan zijn gebeente eene eere als aan dat van geen ander. Zie Gen. L 23; Exod. XIII 19, XXIV 32. En na zijn dood profeteerde (vgl. XLVIII14) is eene glosse, welker zin wel deze is: Daar overeenkomstig Joseph's voorspelling (Gen. L 23 en 24) de uittocht uit Egypte en dé verheffing van zijne overblijfselen plaats had, bewezen deze overblijfselen dat Joseph een waarachtig profeet was. ") Naar Hebr.: «Ook Sem en Seth en Enos (worden geprezen)». Zie Gen. IV 25 en 26, VI 6—8 en X 21. ") Als onmiddellijk door God geschapen en als stamvader van het menschelijk geslacht. *) Als jongsten in de rei der mannen, wier lichamen in vrede begraven zijn, maar wier gedachtenis voortleeft (XLIV 14), verheerlijkt de dichter den hoogepriester Simon, dien hij blijkens de prachtige beschrijving van zqn optreden nog gekend heeft (zie de Inleiding). Het dichtstuk bestaat in Hebr. uit een aanhef van 5, eene strophe met tegenstrophe van elk 10 en een beurtzang van 6 -f- 4 verzen. De aanhef (v. 1—5 a) vermeldt kort wat er tijdens Simon's hoogepriesterschap verblijdends geschiedde; dan schildert de strophe (v. 5 b—13) hoe majestueus hij placht op te gaan tot het brandofferaltaar, en de tegenstrophe (v. 14—20) hoe plechtig hij, omringd door de priesters, onder bazuingeschal de offerande opdroeg voor de oogen van het in aanbidding neervallende volk. Van den beurtzang beschrijft de grootere helft (v. 21 —23) hoe de hoogepriester na voltooiing der heilige handeling het volk zegende. De i kleinere (v. 24—26) besluit eindelijk 2. Templi etiam altitudo ab ipso fundata est, duplex aedificatio et excelsi parietes templi. 2. Ook de hoogte van den tempel werd door hem gebouwd, een dubbel bouwwerk, en de hooge muren des tempels. de verheerlijking der vaderen met eene opwekking om God te prijzen- en eene zegenbede voor Israël. — In Vulgaat en Gr. is de aanhef door verschuiving van het eerste verslid naar XLIX 17 (zie de betreffende noot) onvolledig en buitendien minder juist weergegeven. Men zal dien (v. 1—5 a) naar den verbeterden grondtekst aldus mogen lezen: «Groot onder zijne broeders en een sieraad van zijn volk (was) Simeon, de zoon van Jochanan, de priester, in wiens tijd het huis (Gods) bezocht (d i. nagezien, hersteld) en in wiens dagen de tempel versterkt werd; in wiens tijd het bekken werd gegraven, een vijver als een bruisende zee; in wiens dagen de muur werd opgetrokken, de hoektorens van het Mello bij het koningspaleis; hij, die zorg had voor zijn volk vanwege den roover en zijne stad vrijwaarde tegen den vijand». Het laatste vers slaat zonder twijfel op hetgeen Flavius Josephus Ant. XII 3, 3 bericht. Toen Antiochus de Groote in 198 bij Paneas den Egyptischen veldheer Scopas verslagen had, «onderwierpen zich», zoo Flavius Josephus, «de Joden vrijwdlig aan hem, namen hem op in hunne hoofdstad, voorzagen zijn leger en zijne olifanten van al het noodige en hielpen hem de Egyptische bezetting uit den burg verdrijven». Om hen daarvoor te beloonen, gelastte Antiochus zijn veldheer Ptolemeüs — de brief wordt door j Flavius Josephus medegedeeld — het verwoeste Jerusalem weer op te bouwen en aan de Joden alles te verstrekken wat zij behoefden om den tempel te herstellen en hun eeredienst met vollen luister te vieren. Voorts zouden de Joden, afgezien van nog andere voorrechten, volle vrijheid van godsdienst hebben. Dit alles is in treffende overeenstemming met hetgeen wij zoowel in den aanhef van het dichtstuk lezen alsook in het dichtstuk zelf, waar ge- ] schilderd wordt hoe de hoogepriester simnn met onbelemmerde vrijheid en grooten luister de offeranden opdroeg. En daar uit dien veelbewogen tijd geen ander tijdstip kan worden aangewezen, waarop dit alles geschieden kon en feitelijk geschiedde, moeten wij besluiten dat Jesus Sirachzoon en Flavius ' Josephus op een en hetzelfde tijdperk doelen. HoogstwaarschijnirjK neen simon, die bij Flavius Josephus (Ant. XII 4, 1), gelijk hier in Vulgaat en Gr., zoon van Onias, niet van Jochanan heet (Jochanan beteekent hetzelfde als Hananja, waarvan Onias een Grieksche vorm schijnt), priesters en volk weten te bewegen, om na de overwinning van Antiochus op Scopas de partij van den Syriër te kiezen. Zoo wist hij metterdaad in zorg voor zijn volk vanwege den roover zijne stad te vrijwaren tegen den vijand en daarenboven dien roover en vijand te maken tot een beschermer en begunstiger van zijn volk en stad. — Naar den oorspronkelijken tekst herdenkt Sirachzoon in de drie eerste verzen drie merkwaardige werken, welke tijdens Simon's hoogepriesterschap werden uitgevoerd: het herstellen van den tempel, het graven van een groot waterbekken (vermoedelijk eene verbetering of uitbreiding van het XLVIII 19 geroemde werk van Ezechias) en het versterken van den stadsmuur. Aangaande het laatste heeft Hebr. woordelijk: «in wiens dagen werd gebouwd (herbouwd) de muur, de hoeken (hoektorens, pinoth) der woning (ham-ma'ön, men lette op het lidwoord) bij het paleis des konings». Ham-ma'ón zou volgens algemeen gevoelen verschreven zijn uit: «ham-ma'6*», d. i. de veste. Maar zoowel het lidwoord als het in Gr. hier gebezigde analêmma (ophooging, onderbouw), dat II Par. XXXII 5 beantwoordt aan Hebr. ham-milló', d. ï. het Mello, wijzen op die uitdrukking als de oorspronkelijke lezing. Het Mello nu (zie II Reg. V 9 en I Par. XI 6; III Reg. IX 5 en II Par«vXXXII 5) stiet onmiddellijk aan het koningspaleis, dat ten tijde van Sirachzoon wel is waar reeds eeuwen lang van zijne bestemming vervreemd was, maar tooh nog altijd «het paleis des konings» neeue. met dien naam hier de tempel zou zijn aangeduid, is eene allen grond missende gissino-. De ver afwijkende en onduidelijke tekst der Vulgaat berust op de mislukte en verschreven vertolking van Gr. Men leest daar: «En onder hem werd gegrondvest de dubbele hoogte, (eigenl. de hoogte der dubbele, diples), 3. In diebus ipsius emanaverunt putei aquarum, et quasi mare adimpleti sunt supra modum. 4. Qui curavit gentem suam, et liberavit eam a perditione. 5. Qui praevaluit amplificare eivitatem, qui adeptus est gloriam in conversatione gentis: et ingressüm domus, et atrii amplificavit. de verheven ophooging (analémma) der heilige omheining*. Dit laatste der heilige omheining, dat het oorspronkelijke van hei paleis des konings verdrong, schijnt uit v. 12 hierheen te zijn verschoven en te hebben veroorzaakt dat de vertolker het voorafgaande geheel verkeerd verstond. Hij dacht dat hier sprake was van het ten deele uit het dal opgehoogde tempelterrein; daarom gaf hij in wiens dagen de muur werd gebouwd, naar een wellicht reeds verschreven tekst, weer met: «en onder hem werd gegrondvest de hoogte», en hetgeen volgt met: «de verheven ophooging der heilige omheining». Vermoedelijk plaatste een afschrijver bij het eerste verslid tot aanduiding van tekstbederf het teeken >< (een liggende Y), dat diplêi heet, welk teeken later vervangen werd door zijn naam, die tot diplés verschreven werd. Zoo schijnt ons de raadselachtige lezing van Gr. geheel verklaard. Er dient nog bijgevoegd, dat de vertolker zeker opzettelijk het derde vers liet volgen op het eerste, omdat ook dit van het herstel van den tempel gewaagt. De Latijnsche vertaler vertolkte den duisteren tekst in dien zin, dat een dubbel werk werd uitgevoerd; te weten dat zoowel de onderbouw als de muren van den tempel werden versterkt. - -) Vs. 5 a is mislukte vertaling van het slot van den aanhef (zie noot 1); hetgeen volgt vormt het begin der strophe, in Gr. en Vulgaat ten gevolge van misvatting en verschrijving niet als zoodanig te erkennen. Daar ook het verder gedeelte in de Vulgaat veel te wensohen overlaat, volge hier de strophe in haar geheel (v. 55—13 a) naar Hebr., met behulp van Syr. en Gr. verbeterd: «Hoe luistervol was hij, als hij zich vertoonde buiten de tent (naar buiten kwam uit den tempel; vgl. Is. XXXIII 20) en te voorschijn kwam van achter het voorhangsel, als een stralende ster 3. In zijne dagen liepen de waterputten over en waren overvol als een zee. 4. Hij had zorg voor zijn volk en bewaarde het voor ondergang. 5. Hij vermocht de stad uit te breiden; hij verwierf roem door zijn omgang met het volk en hij verruimde den ingang van het huis I en het voorhof*). tusschen de wolken en als de volle maan tijdens de feestdagen (het Paaschfeest in de maand Nisan), als de zon, die zich weerkaatst op het paleis des konings (dat vermoedelijk met blinkend metaal gedekt was) en als de regenboog, die I op de wolken schittert, als bloesems aan I de twijgen ten tijde der eerstelingen (zie Exod. XXXIV 22—26) en als een lelie aan waterbeken, als het groen van den Libanon in de zomerdagen en als het wierookvuur op het bekken, als een gulden vaas met deksel en als een I beker, bezet met edelgesteente, als een I groene olijfboom vol olijven en als een oleaster, zwaar van twijgen; wanneer hij de prachtgewaden had aangetrokken en zich gekleed had in volle heerlijkheid; wanneer hij opklom tot het verheven altaar en de heilige omheining opluisterde; wanneer hij de stukken aannam uit de hand zijner broeders en neerlegde naar reien». Voor het laatste heeft Hebr.: «wehoe nitstsab 'al ma'arkhöth», dat men weergeeft met: «en hij stond (terwijl hij stond) bij den houtstapel». Dat zegt intusschen weinig of niets. Zeker is nitstsab verschreven uit hitstsib, d. i. hij legde neer), en beteekent ma'arkhóth hier, gelijk meestal, reeksen of reien. De ver afwijkende lezing van v. 56 en e naar de Vulgaat berust ten deele op verschrijving, ten deele op misvatting van Gr. Daar leest men: «Hoe (hós) werd hij geprezen bij het heengaan naar het volk {en peristrophêi laoy), d. w. z. als hij zich uit het tempelhuis tot het volk begaf, bij het uitgaan uit het voorhangsel van het huis (én exodöi oikoy katapetasmatos). De Latijnsche vertaler las hós als hos (betrekkelijk voornaamwoord) en verstond peristrophê laoy van Simon's verkeer met het volk; voorts las hij vermoedelijk: «en eisodoy katapetasmaiï». Niet wetend dat katapetasma «voorhangsel» beteekent, verstond hij het woord naar 6. Quasi stella matutina in medio nebula?, et quasi luna plena in diebus suis lueet. 7. Et quasi sol refulgens, sic ille effulsit in templo Dei. 8. Quasi areus refulgens inter nebulas gloria?, et quasi flos rosarum in diebus vernis, et quasi lilia qua? sunt in transitu aqua?, et quasi thus redolens in diebus a?statis. 9. Quasi ignis effulgens, et thus ardens in igne. 10. Quasi vas auri solidum, ornaturn omni lapide pretioso. 11. Quasi oliva pullulans, et cypressus in altitudinem se extollens, in accipiendo ipsum stolam gloria?, et vestiri eum in consummationem virtutis. 12. In ascensu altaris sancti, gloriam dedit sanctitatis amictum. 13. In accipiendo autem partes de manu sacerdotum et ipse stans juxta aram. Et circa illum corona fratrum: quasi plantatio cedri in monte Libano, 14. Sic circa illum steterunt quasi rami palma?, et omnes filii Aaron in gloria sua. 15. Oblatio autem Domini in mani- 6. Gelijk de morgenster schijnt te midden der wolken en gelijk de volle maan in hare dagen 7. en gelijk de zon schittert, zoo blonk hij uit in den tempel Gods. 8. Als de pralende regenboog in glansrijken nevel en als bloeiende rozen in de lentedagen en als leliën aan stroomende beken en als de wierookplant, geurend in de zomerdagen, 9. als een vlammend vuur en als wierook, brandend in het vuur, 10. als geraad van gedegen goud, met keur van kostbaar gesteente versierd, 11. als een vruchtdragende olijfboom en als een hoogopschietende cipres, (zoo was hij,) als hij aantrok bet prachtgewaad en zich kleedde in de volheid zijner waardigheid. 12. Wanneer bij opging tot bet heilige altaar, luisterde hij op de heilige kleedij. 13. En als hij de stukken ontving uit de handen der priesters, stond ook hij rechtop aan het altaar3). En rondom hem de krans der broeders — als eene planting van cederen op den berg Libanon — 14. zoo stonden rondom hem, aan palmscheuten gelijk, ook al de zonen van Aaron iu hun eerekleed. [ 15. En de offerande voor den den aanhef van v. 5 (qui praavaluit ampliticare eivitatem) in den zin van verruiming, uitbreiding. — In haar geheel beschrijft de strophe in één kunstig gebouwden zin het begin eener plechtige offerande. Simon treedt in zijn volle hoogepriesterlijke ornaat te voorschijn uit het tempelhuis. In 12 vergelijkingen wordt de pracht zijner verschijning geschilderd. Drie vergelijkingen vermelden verschillende tijden van net jaar, blijkbaar opzettelijk in de natuurlijke volgorde: tijdens de feestdagen (Paschen), ten tijde der eerstelingen (Pinksteren), in de zomerdagen. Plechtig voortschrijdend bereikt de hoogepriester de heilige omheining (het brandofferaltaar; de Vulgaat (v. 12) verstaat Gr.peribolên hagiasmatos verkeerdelijk van Simon's ambtsgewaad: sanctitatis amictum), waar hij van de medepriesters de voor den offermaaltijd bestemde vleeschstukken (van de te verbranden vetstukken is in de tegenstrophe sprake) in ontvangst neemt en in reeksen neerlegt. . •) Einde der strophe (zie noot 2). De aanhef der tegenstrophe luidt naar Hebr. met geringe verbetering: «Rondom hem was de krans der priesters, gelijk eederscheuten op den Libanon, en om hem heen stonden als peppels aan de beek alle zonen van Aaron in hun gewaad». Gelijk cederscheuten. De ceder pleegt uit zijn wortels rondom zich scheuten op te zenden, die hem als zoovele kleinere ceders omringen. bus ipsorum, ooram omni synagoga Israël: et consummatione fungens in ara, amplificare oblationem excelsi regis 16. Porrexit manum suam in libatione, et libavit de sanguine uvae. 17. Effudit in fundamento altaris odorem divinum excelso principL 18. Tune exclamaverunt filii Aaron, in tubis productilibus sonuerunt, et auditam fecerunt vocem magnam in memoriam coram Deo. 19. Tune omnis populus simul properaverunt, et ceciderunt in faciem super terram, adorare Dominum Deum suum, et dare preces omnipotent! Deo excelso. 20. Et amplificaverunt psallentes in vocibus suis, et in magna domo auctus est sonus suavitatis plenus. 4) Lees naar Hebr.: «En de vuuroftert van Jahwe (de vetstukken, die ter eere van Jahwe moesten verbrand worden) waren in hunne handen, ten aanschouwen van de gansche gemeente van Israël, totdat hij voleind had met het bedienen van het altaar en het afdoen der reeksen van den Allerhoogste». De zin is: De priesters stonden vóór het oog der eerbiedige gemeente om het altaar geschaard, ieder met een vetstuk in de hand. De een na den ander reikten zij de vetstukken over aan den hoogepriester, die ze dan het eene na het andere in het vuur wierp, totdat het geheele brandoffer voltooid was. Daarna had (v. 16 en 17) het plengoffer plaats. De vertaling door anderen gegeven van het laatste verslid van Hebr.: «en het rangschikken van den houtstapel van den Allerhoogste» is bepaald verkeerd. Ook hier (zie noot 2) beteekent ma'arkhoth niet «houtstapel», maar «reeksen». — Nergens in het O. T. ontmoet men eene zoo aanschouwelijke schildering van het verloop eener plechtige offerande als hier. *) Naar Gr. (in Hebr. vielen v. 17 en 18 uit) met noodige verbetering: «En hij strekte zijne hand uit naar den Heer was in hunne handen ten aanschouwen van de gansche gemeente van Israël; en terwijl hij den ganschen dienst aan het altaar bezorgde, om de offerande voor den hoogsten Koning te voltooien4), 16. strekte hij zijne hand uit tot het plengoffer en plengde van het druivenbloed. 17. Hij goot uit aan den voet des altaars een goddelijken geur voor den verheven Koning6). 18. Dan verhieven de zonen van Aaron hunne stem, bliezen in de gedreven bazuinen en lieten het geluid machtig weerklinken ter herinnering vóór God6). 19. Alsdan spoedde zich het gansche volk tegelijk, en zij vielen op het aangezicht ter aarde, om te aanbidden den Heer, hunnen God, en gebeden te richten tot den Almachtige, tot God, den Allerhoogste7). 20. En de zangers zongen lof met hunne stemmen en [vol van zoetheid] zwol het lied in den grootschen tempel8). beker en droeg als plengoffer op druivenbloed en goot het uit aan den voet des altaars tot geur van zoetheid voor den Allerhoogste*. Waar elders sprake is van plengoffers (Exod. XXIX 40, 41; Lev. XXIII 18; Num. XV 7, 10, XXVHI 7, XXIX 6), wordt de wijn in het vuur gegoten. Wellicht had zich in den loop der tijden de ritus gewijzigd. 6) Naar Hebr. beter van vorm: «Dan stieten de zonen van Aaron in de gedreven bazuinen en bliezen en trompetteden met machtig geluid ter herinnering vóór den Allerhoogste». Vgl. Num. X 10; II Par. XXIX 27. ') Lees het slot der tegenstrophe naar den grondtekst: «Alle vleesch, al te gader, haastte zich, en zij vielen op hun aangezicht ter aarde om te aanbidden vóór den Allerhoogste, vóór den Heilige van Israël». Vgl. II Par. XXIX 26. 8) Lees v. 20 a naar Hebr. en v. 20 6 naar Gr., met behulp van Hebr. verbeterd: «En de zang (het koor van zangers) gaf (verhief) zijne stem, met luiden klank zongen zij een verrukkend lied». In magno domo berust op de verkeerde lezing van Gr. en pleistöi oikói voor «en pleistöi êchói». 21. Et rogavit populus Dominum ezcelsum in prece, usquedum perfectus est honor Domini, et munus suum perfecerunt. 22. Tune desoendens, manus suas extulit in omnem congregationem filiorum Israël dare gloriam Deo a labiis suis, et in nomine ipsius gloriari: 23. Et iteravit orationem suam, volens ostendere virtutem Dei. 24. Et nunc orate Deum omnium, qui magna fecit in omni terra, qui auxit dies nostros a ventre matris nostrae, et fecit nobiscum secundum suam misericordiam: I 21. En het volk riep den Heer, den Allerhoogste, aan in het gebed, totdat 's Heeren plechtigheid beëindigd en men gereed was met den dienst9). I 22. Dan daalde hij af en verhief zijne handen over de gansche gemeente der kinderen van Israël, om God te prijzen met zijne lippen en op zijnen naam te roemen; ' 23. en hij herhaalde zijn gebed, begeerig om Gods kracht te be| toonen10). i 24. En nu11), bidt tot den God van I het al, die groote dingen heeft ge¬ daan op de gansche aarde, die onze -. - J 1 U««*» Ar.*. dagen vermoei ueiu iioojlk iau schoot onzer moeder af en met ons 1 deed naar zijne barmhartigheid. •) Naar den grondtekst: «En het gansche volk des lands riep luid in het gebed vóór het aanschijn van den Barmhartige, totdat hij (Simon) den dienst van Jahwe voltooid en Hem het voor geschrevene opgedragen had*. 10) In de Vulgaat geven v. 22 6 en 23 den zin van den grondtekst niet juist wprW Men zal vermoedeliik moeten lezen: «en de zegen van Jahwe was op . zijne lippen, en op den naam van Jahwe beroemde hij zich. Dan vielen zij ten tweeden male neder (zie v. 19), om. den zegen van hem te ontvangen». ") Plechtige aanhef van de epiloog op den lof der vaderen. Geheel ten j onrechte beschouwen sommigen v. 24—26 als weergevend of den zegen van Simon, of de bede, waarmede het volk op dien zegen antwoordde. De verschillende teksten vertoonen onderling aanzienlijke afwijkingen. Maar het eerste gedeelte kan met vrij groote zekerheid aldus worden hersteld: «En nu prijst den God van het al, ^die wonderbaar doet (ham-maphli*ia.°a.soth, vgl. Judic. XIII noot 16) op aarde, die den mensch doet opgroeien van den moederschoot af en hem schiep naar zijn welbehagen». Het tweede gedeelte veroorzaakt meer moeilijkheid. Hebr. heeft woordelijk: «Hij geve u wijsheid des harten, en in vrede zij Hij onder u. Gestadig zij met Simeon zijne liefde, en Hij bevestige op hem het verbond van Phineës, dat niet verdelgd worde voor hem en zijn zaad gelijk de dagen des hemels». Gr. daarentegen luidt: «Hij geve ons blijheid des harten en dat vrede worde in onze dagen, in Israël alle dagen door; gestadig zij met ons zijne hefde, en in zijne dagen bevrijde Hij ons». Gr. schijnt minder bedorven dan Hebr. Vooreerst toch lijkt het natuurlijker, dat de dichter in zijne zegenbede zichzelf insluit dan dat hij haar enkel uit voor zijne volksgenooten, die hij opriep om God te prijzen. Het laatste, zonder twijfel echte verslid naar Gr. luidt dan ook: «en in zijne dagen bevrijde Hij ons». Voorts is blijheid des harten, dat onzen dichter kenmerkt, zeker oorspronkelijk. Derdens is in vrede blijkbaar schrijffout. Het eerste vers zal daarom aldus moeten worden gelezen: «Hij geve ons blijheid des harten, en de vrede zij met ons alle dagen» (het laatste naar Gr.). In het tweede vers naar Hebr. is met Simeon zonder twijfel niet oorspronkelijk. Simon was, toen Sirachzoon dichtte, niet meer in leven (zie de Inleiding). Men zal daarvoor moeten lezen met Israël, naar Gr. doet vermoeden, of nog beter: «met zijn volk» (Hm 'amhoe, dat in Hebr. schrift meer op 'im sjim'eón lijkt en de anders nauwelijks te begrijpen aansluiting van v. 27 en 28 (zie noot 12) zeer begrijpelijk maakt). In dat geval zal men in Israël als eene verschoven glosse op met zijn volk mogen beschouwen. Wat Hebr. verder nog heeft en Hij bevestig» op hem enz. is eene glosse op den reeds bedorven tekst. Het tweede vers zal dus gezuiverd en hersteld in 25. Det nobis jucunditatem oordis, et fieri pacem in diebus nostris in Israël per dies sempiternos: 26. Credere Israël nobiscum esse Dei misericordiam, ut liberet nos in diebus suis. 27. Duas gentes odit anima mea: tertia autem non est gens, quam oderim: 28. Qui sedent in monte Seir, et Philisthiim, et stultus populus, qui babitat in Sichimis. 29. Doctrinam sapientia? et disciplina? scripsit in codice isto Jesus filius Siracb Jerosolymita, quirenovavit sapientiam de corde suo. 30. Beatus, qui in istis versatur bonis: qui ponit illa in corde suo, sapiens erit semper. 31. Si enim ha?c fecerit, ad omnia valebit: quia lux Dei, vestigium ejus est. zijn geheel moeten luiden: «Gestadig zij met zijn volk zijne liefde, en in zijne dagen (d. i. op den tijd, door Hem bepaald) redde Hij ons». ") Vs. 27 ën 28 zijn eene uiting van den bekenden afkeer der Joden van de Samaritanen, wier hoofdstad Sichem was. Mogelijk hadden zij in de dagen van Sirachzoon aan dien afkeer nieuw voedsel gegeven door iets dergelijks te doen als I Mach. III10 verhaald wordt. De zin der plaats is: «Van twee (voormalige) volken (aartsvijanden van Israël) heeft mijne ziel grooten afkeer; maar er is (nu) nog een derde volk, dat ik nog meer verafschuw en dat eigenlijk geen volk is (zinspeling op IV Reg. XVII 27). De twee eerstbedoelde volken zijn de Edomieten (in het gebergte Seïr) en de Philistijnen; het derde volk is het dwaze volk van Sichem». Dat «volk van Sichem» behoort biet tot zijn volk, d. i. tot Gods volk, zie einde van noot 14. Zoo sluit zich de plaats, ten onrechte door sommigen als onecht beschouwd, goed bij de voorafgaande zegenbede aan. 25. Hij verleene ons vreugde des barten en dat in Israël vrede heersche in onze dagen, dagen op dagen, 26. opdat Israël geloove dat Gods barmhartigheid met ons is, om ons te bevrijden in zijne dagen! 27. Twee volken verafschuwt mijne ziel, en het derde is geen volk [, mijn afschuw waardig]: 28. die, welke wonen in het gebergte Seïr, en de Philistijnen en het dwaze volk, dat te Sichem woont12). 29. Leering van wijsheid en tucht schreef in dit boek Jesus Sirachzoon van Jerusalem, die wedergaf de wijsheid uit zijn hart. 30. Zalig hij, die zich aan dit [goede] houdt; wie het ter harte neemt, zal wijs zijn altijd. 31. Want zoo hij dienovereenkomstig handelt, zal hij tot alles bekwaam zijn, omdat Gods licht zijn I spoor isu). ") In v. 29—31 hebben wij niet, naar sommigen meenen, een slotwoord van Sirachzoon te zien, maar veeleer, naar het schijnt, een ambtelijke getuigenis der Synagoog, welke het werk als geïnspireerd en in den canon opgenomen ijkt. Naar de vergelijking van Hebr., Gr. en Syr. waarschijnlijk maakt, moeten zij luiden; «Wijze onderrichting en spreuken voor den rechten tijd grifte (echaraxe, 3de persoon, zoo de betere lezing van Gr., niet «echaraxa») in dit boek Jesus, de zoon van Simeon, den zoon van Eleazar, Sirachzoon, die wijsheid uitstortte uit zijn hart. Zalig de man, die naar dezelve wandelt, en wie ze ter harte neemt, is wijs. Want zoo hij ze uitvoert, is hij tot alles bekwaam, omdat de vreeze van Jahwe zijn spoor is». Over den oorsprong der verkeerde lezing van Hebr. Simeon. de zoon van Jesus zie de tweede noot der Inleiding. ZQ ontstond eerst nadat 'im 'amhoe tot 'im "sjimeón verschreven .was (zie noot 11). — Hetgeen hierachter nog volgt is aanhangsel. CAPUT LI. HOOFDSTUK LI. Sirachzoon dankt God, die hem redde uit velerlei gevaar (v. 1—17). Hij verhaalt hoe hij van jongs af naar wijsheid streefde en haar vond (v. 18—30), en prijst de wijsheid aan allen aan (v. 31—38). 1. Oratio Jesu filii Sirach: Confitebor tibi Domine rex, et collaudabo te Deum salvatorem meum. 2. Confitebor nomini tuo: quoniam adjutor et protector factus es mihi, 3. Et liberasti corpus meum a perditione, a laqueo linguae iniquse, et a labiis operantium mendacium, et in conspectu astantium factus es mihi adjutor. 4. Et liberasti me secundum multitudinem misericordiaa nominis tui a rugientibus, praeparatis ad escam, 5. De manibus quaerentium animam meam, et de portis tribulationum quae circumdederunt me: 6. A pressura flammae, quae circumdedit me, et in medio ignis non sum aestuatus: 7. De altitudine ventris inferi, et 1. Gebed van Jesus, den zoon van Sirach1). Prijzen wil ik U, Heere Koning, en wil U loven, U, God mijnen redder! 2. Prijzen wil ik uwen naam, want Gij waart mij een helper en beschermer 3. en bewaardet mijn lichaam voor het bederf2); (Gij bewaardet mij) voor den valstrik der booze tong en voor de lippen der leugensmeders3) en waart mij tegenover de aanklagers een helper. 4. En Gij bevrijddet mij, naar de grootheid van de erbarming uws naams, van brieschenden, gereed om mij te verslinden; 5. uit de handen van wie mij naar het leven stonden1) en uit de poorten der onheilen, die mij omringden; 6. uit den nood der vlam, die mij omringde, zoodat ik te midden van het vuur niet werd geschroeid; 7. uit den diepen schoot der onder- *) Het aanhangsel bestaat uit twee deelen, waarvan het eerste naar Hebr. één paar strophen vormt van 10 verzen elk. De strophe (v. 1—10 a) is eene lofprijzing Gods, die den dichter redde uit velerlei gevaar; de tegenstrophe (v. 106—17) schildert nader hoe de dichter in den hoogsten nood met verhoogd vertrouwen zijne toevlucht nam tot den Heer en zijn vertrouwen beloond zag. — Gebed van Jesus Sirachzoon is een toevoegsel. ') Naar Hebr., met behulp van Gr. en Syr. gerangschikt en verbeterd, luiden v. lb—2 (twee verzen): «Prijzen wil ik U, koning Jahwe (Gr. en Syr.; Hebr. God mijns vaders is vermoedelijk wijziging van het oorspronkelijke naar Exod. XV 2) en wil U prijzen, God mijns heils. Verheerlijken wil ik uwen naam, veste mijns levens; want Gij reddet van den dood mijn le¬ ven*. De gedachte van het laatste, met want beginnende halfvers werken de volgende verzen in rijke beeldspraak uit. *) Het 3de en 44e vers der strophe, in de Vulgaat (v. 3a en 6) onvolledig, naar den verbeterden grondtekst: «Gij bewaardet mijn lichaam voor den kuil (het graf) en ontruktet aan de hand (de macht) van den Sjeol mijnen voet; Gij reddet mij van de lastering des volks en van de lippen der op leugens uitgaanden». Wat grondtekst en Gr. meer hebben maakt het vers te lang en schijnt glosse. *) Lees het 5^ en 6de vers (v. 3 e— 5 a) naar den verbeterden grondtekst: «Tegenover de vijanden waart Gij met mij (stondt Gij mij ter zijde), behoeddet mij naar uwe groote liefde voor den valstrik der vraatgierigen (der op buit en roof belusten; in Gr. en Vulgaat voorgesteld door het beeld van brie- a lingua coinquinata, et a verbo mendacii, a rege iniquo, et a lingua injusta: 8. Laudabit usque ad mortem anima mea Dominum, 9. Et vita mea appropinquans erat in inferno deorsum. 10. Cireumdederunt me undique, et non erat qui adjuvaret. Respiciens eram ad adjutorium hominum, et non erat. 11. Memoratus sum misericordia) tuae Domine, et operationis tuae, quae a saeculo sunt: 12. Quoniam eruis sustinentes te Domine, et liberas eos de manibus gentium. 13. Ezaltasti super terram habitationem meam, et pro morte defluente deprecatus sum. schande leeuwen), uit de handen van wie mij naar het leven stonden». *) Het 7d« en 8*> vers (v. 4d—7 a) zijn in Hebr. onvolledig, maar schijnen met behulp van Syr. en Gr. aldus te mogen worden hersteld: «i7t'< de menigte van vervolgingen bevrijddet Oij mij (uit de poorten der onheilen berust zeker op een verschreven tekst van gr.) en uit de nooden der vlam rondom, uit den gloed van het vuur, dat niet behoeft te worden aangeblazen, en uit den schoot van de diepte, mijne moeder». Met het vuur, dat niet behoeft te worden aangeblazen is volgens v. 3 en 7 blijkbaar het steeds van zelf brandende vuur der lastering, met den schoot van de diepte, mijne moeder, het graf bedoeld. Het voorlaatste beeld werd door den Latijnschen* vertaler niet begrepen. ') Naar Hebr. luiden het 9d9 en 10*1 vers (v. 76—9): «(Gij bewaardet mij) voor valsche lippen en leugen smeders en voor de pijlen der valsche tong. Want nabij den dood was mijne ziel, en mijn leven (nabij) den Sjeol beneden». In de Vulgaat schijnt van den onrechtvaardigen koning door verkeerde lezing van een afkorting in Gr. in den tekst gekomen en is v. 8 tweede, zeer verkeerde vertaling van v. 9 a. De dichter gewaagt opnieuw van den laster, als wereld5) en van de bezoedelde tong en van de leugentaal, van den onrechtvaardigen koning en van de ongerechte tong. 8. Prijzen zal tot aan den dood mijne ziel den Heer; 9. want mijn leven naderde de onderwereld in de diepte6). 10. Men omringde mij van alle zijden7), en er was niemand, die mij te hulp kwam; ik zag uit naar hulp van menschen, en zij daagde niet op. 11. Toen dacht ik aan uwe barmhartigheid, o Heer, en aan uw doen, welke van den beginne af zijn. 12. hoe gij redt wie op U, o Heer, vertrouwen en hen verlost uit de handen der heidenen8). 13. Verhoogd hebt Gij op aarde mijne woning8), en ik heb vanwege den neerzijpelenden dood gesmeekt. zijnde de oorzaak van al zijne beproeving. ') Lees naar Hebr. (aanhef der tegenstrophe): «Toen keerde ik mij naar alle zijden» enz. ") Naar den grondtekst, met behulp van Gr. verbeterd: «Maar ik dacht aan de liefde van Jahwe en aan zijne genaden van oudsher, die redt wie op Hem vertrouwen en hen bevrijdt uit de hand des vijands». ") Daar de Vulgaat het verder gedeelte der strophe zeer onvolmaakt weergeeft, volge het hier naar Hebr. met geringe verbetering: «En ik verhief van de aarde mijne stem en riep van de poorten van den Sjeol (d. ï. den dood nabij) en prees Jahwe: Mijn Vader, mijn Heer! ja, Oij zijt een held tot mijn heil; verlaat mij niet ten tijde van den nood, ten tijde van den storm en de verwoesting t Loven wil ik uwen naam altijd, en Uwer indachtig zijn in het gebed! Toen hoorde Jahwe mijne stem en redde mij op den dag van den nood. Daarom wil ik bezingen en loven en prijzen den naam van Jahwe» (v. 17). Zie over de gevaren, waarin Sirachzoon verkeerd heeft, de Inleiding. De zinstorende tekst van v. 13 der Vulgaat ontstond ten deele door verschrijving van Hebr., ten deele door misvattingen van den Griekschen 14. Invocavi Dominum patrem Do- i mini mei, ut non derelinquat me in die tribulationis meae, et in tempore superborum sine adjutorio. 15. Laudabo nomen tuum assidue, et collaudabo illud in confessione, et exaudita est oratio mea. 16. Et liberasti me de perditione, et eripuisti me de tempore iniquo. 17. Propterea confitebor, et laudem dicam tibi, et benedicam nomini Domini. en van den Latijnschen vertaler. Het eerste lid luidt in Gr. geheel juist: «kai anypsósa apo gês hiketeian moy». Daarvan maakte vermoedelijk gr.: «anyposds epi gês oiketeian moy» (Vulgaat juist: «exaltasti super terram habitatiouem meam», wat in den zin der vertalers zeker zeggen wil dat de Heer 's dichters woonstede (hem zelf) beroemd maakte of tegen aanslagen beveiligde). Het tweede lid, Hebr.: «en van de poorten van den Sjeol riep ik», luidt naar Gr.: «en vanwege de verlossing van den dood (hyper thanatoy rhyseös) smeekte ik». De vertaler las hier voor sja'arê (poorten) zeker «jesjoeah» (verlossing), wat hem er toe bracht om Hebr. min (d. i. van) te vertalen met hyper (vanwege) en Sjeol vrij weer te geven met «dood». Doordat eindelijk de Latijnsche vertaler rhysis verkeerdelijk afleidde van den ongebruikelijken stam rhyenai( vloeien), niet van rhyesthai (verlossen), kwam hij tot zijne lezing et pro morte defluente deprecatus sum. — In Hebr. volgt op v. 17 het volgende, naar de wijze van Ps. CXXXV gedichte, litanie-vormige lied: •Looft Jahwe, want Hij is goed, Want eeuwig duurt zijne goedheid! Looft den God der lofzangen, Want eeuwig duurt zijne goedheid! Looft den Beschermer van Israël, Want eeuwig duurt zijne goedheid! Looft den Schepper van het al, Want eeuwig duurt zijne goedheid! Looft den Verlosser van Israël, Want eeuwig duurt zijne goedheid! Looft den Verzamelaar van het verstrooide Israël, Want eeuwig duurt zijne goedheid! 14. Ik riep tot den Heer, den Vader mijns Heeren, dat Hij mij niet alleen zou laten op den dag mijner verdrukking, noch zonder hulpe in den tijd der overmoedigen. 15. Prijzen wil ik uwen naam zonder oDhouden. en hem loven in jubel; want mijn gebed werd verhoord, 16. en Gij reddet mij van den ondergang en ontruk te t mij aan den boozen tijd. 17. Daarom wil ik U loven en prijzen en wil ik zegenen den naam des Heeren. Looft den Bouwheer van zijne stad en van zijn heiligdom, Want eeuwig duurt zijne goedheid! Looft Hem, die verhoogde den hoorn van het huis van David, Want eeuwig duurt zijne goedheid! Looft Hem, die de zonen van Sadoc uitkoos tot priesters, Want eeuwig duurt Zijne goedheid! Looft het Schild van Abraham, Want eeuwig duurt zijne goedheid! Looft de Bots van Isaac, Want eeuwig duurt zijne goedheid! Looft den Sterke van Jacob, Want eeuwig duurt zijne goedheid! Looft Hem, die uitkoos Sion, Want eeuwig duurt zijne goedheid! Looft den Koning der groote koningen, Want eeuwig duurt zijne goedheid! En Hij verhoogde den hoorn van zijn volk, Tot roem van al zijne vromen, De kinderen van Israël, het volk Hem nabij. Alleluja!» Het laatste gedeelte is het slot van Po nYT.VTTT FT et. lied. dat in seene der oude Vertalingen gelezen wordt, strookt weinig of niet met het stuk, waarin het voorkomt, en even weinig met de geestvolle wijze, waarop Sirachzoon van de geschriften van het O. V. pleegt gebruik te maken. Mogelijk bestond het reeds vóór zijn tijd' en werd het opgenomen door iemand, die meende dat op Daarom wil ik bezingen en loven en prijsen den naam van Jahwe nog een loflied volgen moest, daar hij niet begreep dat dit vers het besluit is van hetgeen van v. 1 af voorafgaat 18. Cum adhuc junior essem, priusquam oberrarem, quaesi visapientiam palam in oratione mea. 19. Ante templum postulabam pro illa, et usque in novissimis inquiram eam. Et effloruit tamquam praecox uva, 20. Lsstatum est cor meum in ea. Ambulavit pes meus iter rectum, a jurentute mea investigabam eam. 21. Inclinavi modice aurem meam, et excepi illam. 22. Multam inveni in meipso sapientiam, et multam profeei in ea. 23. Danti mihi sapientiam, dabo gloriam. 24. Consiliatus sum enim ut facerem illam: zelatus sum bonum, et non confundar. 25. Coliuctata est anima mea in illa, et in faciendo eam confirmatus sum. 18. Toen ik nog jong was, alvorens ik rondzwierf, vroeg ik openlijk Om wijsheid in mijn gebed10). 19. Vóór den tempel smeekte ik om haar, en tot aan het einde zal ik haar zoeken11). En zij ontlook als eene vroegrijpe druif; 20. mijn hart verblijdde zioh in haar. Mijn voet bewandelde den rechten weg, van mijne jeugd af volgde ik haar spoor. 21. Ik neigde een weinig mijn oor en ik vernam haar. 22. Veel wijsheid vond ik in mij zelf, en ik maakte groote vorderingen in haar. 23. Aan wie mij wijsheid gaf wil ik eere geven. 24. Want ik vatte het besluit haar te beoefenen; ik ijverde voor het i goede en werd niet beschaamd18), 25. Mijne ziel worstelde óm haar11), en terwijl ik haar beoefende, nam ik toe in kracht. ") Het tweede aanhangsel (v. 18—38) is eene laatste aanprijzing der wijsheid, zich grondend op de zegenrijke ervaring, welke de dichter van haar bezit heeft opgedaan. Het bestaat uit 2 strophenparen, welke door een beurtzang van elkander gescheiden worden. Reeds vóór het terugvinden van den grondtekst vermoedde men dat het dichtstuk in de oorspronkelijke taal alphabetisch was. Die gissing is juist gebleken. Door verschuiving echter van sommige verzen of versleden alsmede door ander tekstbederf werd het alphabetische karakter ten deele uitgewisent, maar het kan met vrij groote zekerheid geheel hersteld worden. Strophe (v. 18—20o) en tegenstrophe (v. 206—23) I, beide van 3 verzen, schilderen hoe de dichter van jongs af wijsheid zocht en van God vroeg, haar verwierf en haren zegen ondervond. Naar Hebr. met geringe aanvulling luidt het aleph-vers: «Ik was nog een jongeling en vroeg de wqsheid in rnijn gebed». Alvorens ik rondzwierf (reizen ondernam om ondervinding op te doen; zie de Inleiding) schijnt niet oorspronkelijk; het maakt het vers te I lang. ") In Hebr. viel -dit vers uit ") Vs. 206—23 wijken in de Vulgaat en ten deele ook in Gr. tamelijk ver af van Hebr., dat verbeterd en aangevuld luidt: «Mqn voet wandelde veilig in haar, van mijne jeugd af leerde ik de wijsheid. Biddend bad ik om haar van mijne jeugd en in menigte vond ik kennis. En haar juk werd mij tot eere: mijnen leermeester wil ik dank brengen». Slot der tegenstrophe. ") De beurtzang (v. 24—30) werkt het in strophe en tegenstrophe I gezegde nader uit Men zal v. 24 naar Hebr. moeten lezen: «Deze hier (zoth), d. i. ik, ik zon er op het goede te doen, en zal mij niet afkeer en, wanneer ik het vind», d. i. wanneer mijn verstand mq gezegd heeft wat ik te doen heb, dan zal ik het doen. In Hebr. viel zoth (begin van het zaïnvers en aanhef van den beurtzang), dat in Gr. met gar werd wedergegeven, uit. ") Vs. 25—28 zqn in de Vulgaat onvolledig en ten deele verschoven. Men zal naar Hebr. mogen lezen: «Aanhankelijk hing mijne ziel haar aan, en mijn aangezicht, niet zal ik het afkeeren van I haar. Mijne ziel achtervolgde haar, en I dag in dag uit zal ik verlangen naar * haar. Mijne hand opende hare poorten 26. Manus meas extendi in altum, et insipientiam ejus luxi. 27. Animam meam direxi ad illam, et in agnitione inveni eam. 28. Possedi cum ipsa cor ab initio: propter hoe non derelinquar. 29. Venter meus coriturbatus est quaerendo illam: propterea bonam possidebo possessionem. 30. Dedit mihi Dominus linguam mercedem meam: et in ipsa laudabo eum. 31. Appropiate ad me indocti, et congregate vos in domum disciplina?: 32. Quid adhuc retardatis? et quid dicitis in his? anima? vestra? sitiunt vehementer. 33. Aperui os meum, et locutus sum: Comparate vobis sine argento, 34. Et collum vestrum subjicite jugo, et suscipiat anima vestra disoiplinam: in proximo est enim invenire eam 26. Ik hief mijne handen omhoog en betreurde hare onbekendheid. 27. Mijne ziel richtte ik op haar en door te vorschen vond ik haar. 28. Ik verwierf door haar inzicht van den beginne af; daarom zal ik nooit verlaten zijn. 29. Mijn binnenste werd ontroerd, toen ik haar zocht; daarom verwierf ik een voortreffelijk bezit. 30. De Heer verleende mij eene tong tot mijne belooning; en daarmede zal ik Hem prijzen15). 31. Nadert tot mjj14),gq onkundigen, en verzamelt u in het huis der leering. 32. Waarom draalt gij nog Ten I wat zegt gij daarop]? Uwe zielen lijden hevigen dorst. 33. Ik opende mijnen mond en sprak: Schaft haar u aan, zonder geld; 34. en buigt uwen nek onder het juk, en laat uwe ziel leering aannemen; want zij is dicht bij te I vinden17). (v. 26o; de tekst van Gr. en Vulgaat I berust waarschijnlijk op verschrijving van sjéarejah, hare poorten) en naar haar zal ik grijpen en ik zal vatten de wegschuilende (sethoe mejah: alleen de eerste letter van dit deelwoord, door den Griekschen vertaler niet begrepen, bleef in Hebr. behouden). Zoo (kén, uitgevallen begin van het kaphvers) vond ik haar in reinheid (door de reinheid van mijne bedoeling), zoodat ik haar bezit als een goed bezit (in de Vulgaat verschoven; v. 28e). Een hart (verstand) verwierf ik door haar van den beginne; daarom zal ik haar nimmer verlaten». Treffend wordt naar den grondtekst van v. 21 de moeilijk te achterhalen en te verwerven wijsheid vergeleken met eene geliefde, die zich voor haar minnaar terugtrekt in een met poort en grendel gesloten huis. De lezing der Vulgaat kan men naar de door ons gegeven vertaling in dien zin verstaan, dat de dichter de algemeene minachting der wijsheid betreurt. **) Naar den verbeterden grondtekst luidt het slot van den beurtzang: «Mijn [ binnenste brandde (van verlangen) als l een oven om ziende haar te zien. Jahwe gaf mij het loon mijner lippen (de lezing der Vulgaat verklaart dit), en met mijne tong zal ik Hem prijzen». ") Strophe II (y. 31 —34 b; 6 zesvoeten), eene opwekking om naar 's dichters leering te luisteren, luidt naar Hebr. met geringe verbetering: «Keert u tot mij, gij dwazen, en vertoeft in het huis mijner leering (bezoekt mijne school der wijsheid). Hoe lang zult gij haar (mijne leering) nog ontberen? En uwe ziel is toch zoo dorstig 1 Ik opende mijnen mond en sprak over haar (in mijn boek); verwerft wijsheid zonder geld! Buigt uw nek onder haar juk, en haren last neme op zich uwe ziel!» ") Tegenstrophe II (v. 34c—37) naar I den verbeterden grondtekst: «Nabij is zij (de wijsheid) hun, die haar zoeken, en wie zijne ziel inspant, vindt haar (dit verslid viel in Gr. en Vulgaat uit). Ziet, hoe ik jong was en op haar toeging en haar vond. Hoort wat ik leerde in mijne jeugd (in Vulgaat en Gr. ontbrekend), en verwerft zilver en goud 35. Videte ooulis vestris quia modieum laboravi, et inveni mihi multam requiem. 36. Assumite disoiplinam in multo numero argenti, et copiosum aurum possidete in ea. 37. La? te tur anima vestra in misecordia ejus, et non eonfundemini in laude ipsius. 38. Operamini opus Vestrum ante tempus, et dabit vobis mercédem vestram in tempore suo. 35. Ziet het met uwe oogen; ik heb mij slechts matig ingespannen, en toch veel rust voor mij gevonden. 36. Verschaft u leering voor een groot gewicht aan zilver, en veel goud zult gij door haar verwerven. 37. Uwe ziel verblijde zich over hare ontfermingen, en schaamt u niet bij hare lofprijzing. 38. Verricht uw werk vóór den tijd, en het zal u uwe belooning geven op zijn tijd18). (kostbare geestelijke goederen) door haar. Uwe ziel verheuge zich bij haren lot, en scnaamt u niet over naar lied», d. i. schaamt u niet mede haar lof te bezingen. Vs. 86 naar de Vulgaat kan men aldus verklaren: Verwerft u leering, al moet gij u daarvoor groote offers (zilver) getroosten; want zoo zult g»j u vbbj Kosiuaaraer goederen (goud) verwerven. ") Dit vers, waarvan naar Gr. de zin schijnt: «Verricht uw werk, voordat u de tijd gaat ontbreken, en gij zult op den rechten tijd uw loon ontvangen» is zeker niet echt, alhoewel het ook in Hebr., echter verschreven, voorkomt. Dat het buiten de alphabetische volgorde valt (het begint met de reeds ge¬ bezigde 17d» Ietter pe), is alleen geen reden om zijne echtheid te betwijfelen. Hetzelfde toch is ook het geval bij de laatste verzen van Ps. XXI Ven XXXIII. Naar het schijnt was in de levende taal het verschil m uitspraak tusschen de pe met en zonder dagesj zoo groot (gelijk bij ons tusschen p en f), dat die pe voor twee verschillende letters kon gelden. Van meer, en wel van beslissende beteekenis is, dat v. 38 tegenstrophe II te lang maakt en daarbij slecht in den samenhang past Na de laatste algemeene opwekking, van den dichter om naar zijne leer te luisteren en in te stemmen in de verheerlijking der wijsheid, past zulk eene bijzondere vermaning niet.