en, gelijk de H. Schrift het zoo teekenend uitdrukt, vgl. Jer. I 9, zijne woorden hem in den mond leggen. Vragen wij nu naar de verschillende wijzen, waarop God zijne openbaring aan den profeet mededeelde, dan vinden wij het antwoord bij den H. Thomas 2. 2. q 173 a. 2 (vgl. qq. dispp. de Verit. q. 12 a. 7). De profetische openbaring geschiedt op twee wijzen. Ten eerste: God bestraalt alleenlijk het verstand van den profeet met een bovennatuurlijk licht. Ten tweede: God geeft den profeet nieuwe, hetzij zinnelijke, hetzij bovenzinnelijke kenbeelden (species of formas sensibiles, imaginarias, intelligibiles), waarbij Hij tevens zijn verstand bestraalt, opdat hij begrijpe wat daardoor beteekend wordt. Waar dit bovennatuurlijk licht des verstands ontbreekt, is geen eigenlijke profetische openbaring aanwezig, weshalve Pharao (Gen. XLI), Nabuchodonosor (Dan. II) geen profeten heeten, hoewel zij eene goddelijke openbaring ontvingen. Geschiedt de profetische openbaring op de eerste wijze, dan oordeelt de profeet krachtens dat bovennatuurlijk licht: 1° wat God wil beteekenen door hetgeen anderen aanschouwden; zoo verklaarde Joseph den droom van Pharao; 2° wat op natuurlijke wijze te zijner kennis is gebracht; zoo begrepen en verklaarden de profeten de hoogere beteekenis der rampen, die God op zijn volk deed neerkomen, der natuurlijke gebeurtenissen betreffende Israël of de heidensche volkeren; 3° wat volgens Gods wil moest verricht worden; zoo geleidde de Geest Gods Moses bij den tocht door de woestijn en verlichtte hem in alles wat het bestuur van Gods volk betrof (vgl. laai. LXTH 11—14). Geschiedt Gods openbaring op de tweede wijze, dan is de profetische gave in hare volheid aanwezig. De bovengenoemde kenbeelden kunnen dan op drie manieren worden medegedeeld. 1° Door uitwendige openbaring, waarbij de profeet door middel der uiterlijke zinnen, door het gezicht, het gehoor enz. kennis neemt van hetgeen God openbaart (species sensibiles); zoo zag Moses met zijne oogen den brandenden braamstruik (Exod. IU), Daniël op den muur het wonderbare schrift (Dan. V 25 volg.); op deze wijze sprak God of zijn engel soms op hoorbare wijze in menschelijke taal, b. v. Gabriël tot den profeet Daniël (VIII 15 volg.). 2° Door middel van voorstellingen der verbeelding, welke God den profeet soms in slapenden, meestal in wakenden toestand öf rechtstreeks zonder bemiddeling der uitwendige zinnen ingeeft, öf uit reeds door de uiterlijke zinnen verkregen kenbeelden verbindt (species imaginarias); zoo zag Isaias (VI) inwendig Gods majesteit zetelen op een troon en door Serafijnen omgeven, Ezechiël (I 3 volg.) den Heer tronen op Cherubijnen; zoo zag Amos den Heer staan op een vertinden muur (Am. VU 7 volg.), Zacharias vier hoornen door vier smeden afgehouwen (Zach. I 18, 21). 3° Door verstandelijke kenbeelden (species intelligibiles), welke God onmiddellijk in het verstand van den profeet indrukt; zoo openbaarde God aan de profeten de waarheden van het heilig geloof, de geheimen betreffende het Rijk van den Messias. — De profetische openbaring, op welke wijze ook geschonken, heet bij de profeten meermalen «het gezicht» of «het woord, dat zij gezien hebben»; gezicht toch beteekent in dezen zin niet slechts zinnelijke kennis, maar ook rechtstreeksche, verstandelijke kennis. Zoo dikwijls de profetische openbaring geschiedt door middel van voorstellingen der verbeelding, is daarmede altoos de geestvervoering of extase verbonden, waarbij de uitwendige zinnen van den profeet geheel of gedeeltelijk buiten werking blijven. Te recht bemerken de HH Vaders, dat de profeten in dien toestand, onder den,*nvloed van Gods openbarenden Geest, niet alleen nimmer het bewustzqn verloren, maar dat integendeel hun geest, door het heldere licht van Gods openbaring bestraald en niet gehinderd door de verstrooiingen der mterlijke zinnen, de profetische gezichten en hare beteekenis veel helderder en kalmer aanschouwde. Hierin juist bestaafe het kenmerkende onderscheid tusschen ware ptofetie en duivelache wichelarij, welke veelal den geest dermate benevelt, dat alle bewustzqn geheel en al verloren gaat. Werden de profeten op genoemde wijzen in kennis gesteld met de goddelijke openbaring, dan kon het wel nietanders, of zij moesten, als getrouwe tolken van Gods woord, de mededeeling daarvan bn hunne Prediking of in hunne geschriften ook inrichten naar de mate en de wijze hunner aanschouwing. Inderdaad verteonen zich de profetische geschriften als de getrouwe afspiegeling der profetische gezichten Hieruit laten zich vele eigenaardigheden verklaren, waarop voor het recht verstand der profetieën wel dient gelet te wenden. De voornaamste bijzonderheden hieromtrent willen wij in het koüMog aanstippen. De profeten aanschouwden in hunne gezichtenniet zelden de toekomstige dingen als reeds tegenwoordig of verleden; derhalve stelden zu deze ook als zoodanig-vee». Isaias ziet de Maagd de gf/gende Moeder van Emmanuel, reeds voor zich; hij aanschouwt het goddelijk kind als reeds geboren; hij beschrijft de Babylonische ballingschap als weldra geëindigd. Verder werd aan de profeten niet de volheid der goddelijke openbaring maar aan ieder van hen slechts een deel daarvan geschonken (vgl Hebr I 1). Dienvolgens werden de Messias en zijn Rnk onder verschillende en soms schijnbaar tegenstrijdige opzichten door hen geschilderd Zoo b. v. verschijnt de Messias nu eens als een onaanzienlijke spruit, dan weder als een zegevierend krijgsheld; hier nederig veracht mishandeld, ter dood gebracht, daar als een zijne vijanden verpletterend gebieder; nu als oorlogsheld, dan als een vorst des vredes. Hoe al die frekken in overeenstemming moesten gebracht en tot een geheel vereenigd worden, was voor de tijdgenooten der profe en, welhcht soms ook voor dezen, een geheim en zou ook thans niet zelden raadselach ig zijn, zoo niet het licht der christelijke openbaring of de vervulling dier profetieën dat schijnbaar tegenstrijdige meerendeels had °Pgehe;ffjL P Grooter moeilijkheid baart een andere eigenaardigheid der prefetische voorstelling. De toekomstige gebeurtenissen, welke m de werkelijkheid door eeuwen van elkandei zouden zijn gescheiden werden meermalen door de profeten geschouwd in een en hetzelfde profetisch gezicht Door SzakehSk verbad of door ^^^^7^ semjnen * «ThvTMicheas (I 9) den val van 'sLaTia en d*n vanlSale^ noewel door meer dan een eeuw yan elkander gescheiden, als gevolgen van een «u «c*™^ «kr- — tereenvolgens geschieden. Vooral geldt déze wijze van voorstelling bij de beschrijving van het Messias-rijk. Al wat het heil van den Messias in zich besluit voor tijd en eeuwigheid, de gansohe volheid van den Stèsslas-zegen, het héoge ideaal van vrede en zaligheid wordt in de verheven voorstelling der profeten gemaald; maar hunne schildering toont zelden den langzamen ontwikkelingsgang, dien de verwezenlijking van dat heil in de opvolging der eeuwen en bij het tegenstreven der menschelijke vrijheid zou volgen. Bovendien is soms de eene gebeurtenis met de andere^ **êlker afschaduwing of type zij is, in de aanschouwing der profeten en bijgevolg in bühne voorstelling alleria* nigst verbonden, zoodat zij van de eene tot de andere overgaan en wederom tot de eerste terugkeeren, alsof er van eene en dezelfde gebeurtenis sprake was. Dit is inzonderheid het geval in het tweede deel van Isaias, waar hij de verlossing uit Babyion door Cyrus en de geestelijke verlossing door den Messias, die hij in hun innig verband aanschouwde, niet zelden te gelijk voorstelt of onmiddellijk van de eene tot de andere overgaat. Ten slotte mogen Wij niet uit het oog verlieten, dat de beelden, waaronder God aan den profeet zijne openbaring mededeelt, dikwerf ontleend worden aan den kring der voorstellingen, welke den profeet bekend zijn. Dattrom verschijnen als de vijanden van het Messias-rijk die volkeren, welke voorheen of ten tijde van den profeet het volk Gods bestreden, worden Jerusalem en Sion, het middelpunt van het toenmalige Rijk Gods, de benaming van het Messias^ijk, wordt de geestelijke vruchtbaarheid van het Nieuwe Verbond onder het beeld der'vruchtbare moeder Sion, de zegen van Christus onder het beeld van aardsche vruchtbaarheid geschilderd, heeten de Christenen kinderen van Sion of Israël, wordt de eeredienst van het Nieuwe Verbond gemaald met kleuren, welke aan de Oud-Testamentische offers, feesten enz. ontleend zijn. Niet alle profeten werden door God opgewekt om hunne gezichten te boek te stellen; slechts weinigen hebben op schrift nagelaten, wat zij mondelings hebben gepredikt. De oudste nog bewaarde profetische boeken dagteekenen uit de achtste, hoogstens uit de negende eeuw v. Chr. 'Naar den omvang hunner geschriften worden zij verdeeld in de vier groote en de twaalf kleine profeten. De vier groote profeten zijn Isaias, Joremias, Ezechiël en Daniël. De Profetie van Isaias. INLEIDING. Isaias, wiens naam in het Hebreeuwsch (Iesa'jahoe, verkort Iesaja) volgens den H. Hiëronymus «heil van Jehova» beteekent, wordt in de H. Schrift geprezen als «de groote profeet» (Eccli. XLVIII 25—28) en door de HH. Vaders als de koning der profeten geroemd. Hij was de zoon van Amos (Hebr. Amoz, niet te verwarren met den profeet Amos), een overigens onbekenden man. In het sterfjaar van koning Ozias of Azarias (vgl. VI 1; waarschijnlijk omstreeks 735 v. Chr.) ontving hij in een plechtig gezicht zijne roeping tot het profetenambt. Blijkens het opschrift (I 1) profeteerde hij onder Ozias en de drie op hem volgende koningen Joatham, Achaz en Ezechias, die waarschijnlijk van 735 tot 698 op den troon van Juda zetelden. Volgens velen leefde de profeet nog eenige jaren onder de regeering van Ezechias' opvolger, Manasses, die, naar een oude overlevering, den grijsaard een gruwelijken marteldood deed sterven (vgl. IV Reg. XXI 16). Van Isaias' persoon en lotgevallen is verder weinig met zekerheid bekend. Hij was gehuwd en werd met zijne twee kinderen, aan wie hij op last van God zinnebeeldige namen gaf, tot een teeken gesteld voor Israël (vgl. VIII 3, 18); hij woonde te Jerusalem (vgl. VH 1 volg.; VHI 2 volg.; vooral XXXVII 1 volg.) en beperkte, zoover wij kunnen nagaan, zijne werk- zaamheid tot de hoofdstad Machtig was zijn invloed, zooals blijkt uit zijn optreden onder Achaz (VII, volg.) en Ezechias (XXXVII, volg.), groot zijne vrijmoedigheid, waarmede hij ook aan vorsten en priesters hunne zonden en ongerechtigheden verweet. Isaias schreef, behalve dit profetisch boek, de geschiedenis van Ozias (vglr ll Par. XXVI 22), welke echter, evenals zoovele andere historische werken der profeten, is verloren gegaan. De jaren van Isaias' profetische werkzaamheid behooren tot een allergewichtigst tijdperk der geschiedenis van Gods volk. Niet lang na zijn optreden valt de zoogenaamde Syrisch-Ephraïmietische oorlog tegen Juda (734), toen God het afgodische Juda met zijn goddeloozen koning Achaz tuchtigde door de invallen der Syrische en Israëlietische legers, welke, eerst afzonderlijk, daarna vereenigd, het rijk Juda aan den rand des afgronds brachten. Achaz riep, met verzaking van Jehova, de hulp in van den koning van Assyrië, destijds Teglathphalasar Deze machtige vorst kwam Juda ontzetten, veroverde Syrië's hoofdstad. Damascus, lijfde een deel van Israël's gebied in, doch maakte ook Juda aan zich schatplichtig. In het jaar 721, toen Sargon den troon van Assyrië besteeg, was Isaias getuige van de inneming van Samaria, de wegvoering van een aanzienlijk deel der tien stammen en den ondergang van het rijk Israël. Achaz' opvolger op den troon van Juda, Ezechias, was een even schitterend voorbeeld van deugd als zijn vader een vloekwaardig monster van boosheid geweest was. Hij greep het euvel van Juda in den wortel aan, door de afgoderij naar vermogen uit te roeien, den tempel des Heeren, onder Achaz ontwijd, in eere te herstellen en het verbond met Jehova plechtig te vernieuwen. Weldra keerde dan ook, onder Gods zegen, de voorspoed in Juda terug; Ezechias weigerde nog langer de schatting aan Assyrië te betalen en versloeg de hem aanvallende Philistijnen. Toch bleef Juda nog lijden onder de gevolgen van Achaz' goddeloos bestuur, zich openbarend èn in de afgodische gezindheid van velen zijner onderdanen, welke door den aan Jehova getrouwen koning nauwelijks kon worden onderdrukt, èn in het Gods volk onwaardige streven zijner naar een Egyptisch verbond hunkerende staatslieden. Nadat Ezechias reeds geruimen tijd over Juda geregeerd had, overviel hem eene doodelijke ziekte; door Isaias' tusschenkomst op wonderdadige wijze daarvan genezen, ontving hij de belofte, dat zijn leven nog met vijftien jaar zou worden verlengd. Het was bij deze gelegenheid, dat een Babylonisch gezantschap te Jerusalem kwam onder voorwendsel Ezechias met het herstel zijner gezondheid geluk te wenschen, in werkelijkheid echter, naar het schijnt, om hem over te halen tot een bondgenootschap tegen Assur. Ezechias toonde aan die gezanten zijne schatten; maar dat pralen en dat heulen met heidensche machten werd aanstonds gewroken : Isaias voorspelde den koning de Babylonische ballingschap. — Ten jare 705 werd Sargon in het bestuur van Assyrië opgevolgd door Sennacherib. Zoodra deze Babylonië had overwonnen, kwam hij in 701 mét een ontzettend groot leger naar zuidwestelijk Azië om de volkeren van Chanaan en Philistea te straffen, die met Egypte en Ethiopië tegen hem hadden samengespannen, ten einde het hun door VI 2 Sargon opgelegde juk af te werpen. Tot de vijanden van Assyrië behoorde ook Ezechias, sedert hij geweigerd had nog langer de door Teglathphalasar eertijds opgelegde schatting te betalen. Maar ook toen bleek Jehova's machtige bescherming ter gunste van den godvreezenden Ezechias. Want wat Isaias herhaaldelijk voorspeld had, ging in vervulling: de engel des Heeren versloeg in één nacht honderd vijf en tachtig duizend krijgers van het Assyrische leger. De inhoud van Isaias' zes en zestig hoofdstukken wordt beheerscht door de hoofdgedachte, welke de naam van den profeet zelf uitdrukt; «het heil van Jehova». Sion en de heidensche volkeren zullen langs den weg van Gods gerichten komen tot het heil, dat in en door den Messias voltooid moet worden; wat I 27 gezegd wordt van Sion, geldt voor al de volkeren: door gericht bekeering en verlossing. De Messias is gestadig het middelpunt van Isaias' verheven gedachten. Na het eerste hoofdstuk, dat als inleiding den inhoud der profetieën: zonde, tuchtiging en verlossing, aangeeft, volgen de twee hoofddeelen, welke, niet ten onrechte, het Boek der bedreigingen (II—XXXVII) en het Boek der vertroostingen (XXXVIII—LXVI) genoemd zijn. Het eerste Boek bevat vier onderdeelen of reeksen van profetieën. De eerste reeks (II—V) betreft hoogstwaarschijnlijk den tijd van koning Joatham: Sion, bestemd tot het geestelijk middelpunt der gansche wereld, ligt thans diep gedompeld in den afgrond van zedelijke en godsdienstige verdorvenheid; daarom zal Gods gericht het vernederen. Dan eerst zal het heil van den Messias heerlijk opspruiten. De tweede reeks (VI—XII) wordt ingeleid door het roepingsvisioen (VI). De profetieën (VII, volg.), uitgesproken ten tijde van koning Achaz, betreffen hoofdzakelijk den Syrisch-Ephraïmietischen oorlog met zijne gevolgen. Isaias, door Achaz afgewezen, voorspelt, ten teeken van het behoud van David's huis, den Messias onder den naam Emmanuel. Syrië en Ephraïm zullen bezwijken onder de hand van Assur; ook Juda zal zwaar getuchtigd, doch van den ondergang gered worden ten wille van Emmanuel. God zal de trotsche macht van Assur vernietigen, maar het Rijk van Emmanuel doen bloeien, zoodat de verlosten een dankbaar lied zullen zingen. sv.eiai , De derde reeks (XIII—XXVII) bevat de profetieën tegen de heidensche volken. Die aan God vijandige machten zullen verbrijzeld worden, ten einde op de puinhoopen der menschelijke hoovaardij het Rijk van den Messias zich vestige, waarin ook voor de heidenen het heil is te vinden. In de rij der volken staat Babel voorop als vertegenwoordiger van alle God weerstrevende macht. Dan volgen Juda's naburen: Philistea, Moab en Damascus. Ook het verre Ethiopië en Egypte zullen Jehova's oppermacht erkennen. Na nog andere volken te hebben bedreigd, sluit Isaias deze reeks met eene forsche schildering van het wereldgericht, waardoor God verheerlijkt zal worden in den ondergang der boozen, in de zaligheid der verlosten, aan wie de profeet een heerlijk dank- en lofbed in den mond legt. „ De vierde reeks profetieën, uitgesproken ten tijde van koning Ezechias (XXVUI—XXXVII), strekt tot voorbereiding van Juda op den inval der Assyriërs. Juda en zijn koning moeten vertrouwen op Jehova» die Sion zal behoeden; wee degenen, die, van God afvallig, op Egypte hun vertrouwen stellen. Reeds klinkt het triomflied op Assur's vernietiging. Met levendige kleuren worden de straffen des ongeloofs en de zegeningen van het geloovig vertrouwen op Sion's onvergankelijkheid en Jehova's bescherming gemaald. Aan het slot toont het verhaal van den veldtocht en van den val der Assyriërs de vervulling der voorafgaande voorzeggingen. Het tweede Boek. Als inleiding (XXXVIII—XXXIX) gaat vooraf het verhaal van Ezechias' ziekte en herstel, de aanleiding tot het Babylonisch gezantschap, bij welke gelegenheid Ezechias' ijdelheid gestraft werd door Isaias' voorspelling betreffende de Babylonische ballingschap. Want de verlossing uit deze ballingschap, voltooid door de geestelijke verlossing van den Messias, is het onderwerp van het Boek der vertroostingen. Het wordt door de tweemaal herhaalde uitspraak: «geen vrede is er voor de goddeloozen» (XLVIH 22; LVII 21), welke, wat den zakelijken inhoud betreft, aan het einde van het Boek terugkeert (LXVI 24), in drie evenredige afdeelingen gesplitst, welker stof XL 2 wordt aangegeven* 1° Voleindigd ie de tuchtiging (XL—XLVIH). De belofte der dramatisch geschilderde verlossing onder de leiding van Jehova wordt bevestigd door de beschrijving van Gods almacht en wijsheid in tegenstelling met de dwaze afgoden (XL). De eerste verlosser is Cyrus; de voorspelling van diens komst is een blijk van Gods alwetendheid en van de nietigheid der afgoden (XLI). De andere verlosser, de Messias, treedt op onder den naam van dienstknecht des Heeren; om diens zegeningen zullen allen God loven (XLH 1—12). Dan worden beide verlossingen te zamen beschouwd (XLII 13-XLIV 23). De profeet noemt Cyrus met name, verklaart de hem door God opgelegde taak: de omverwerping van Babylon's goden en van Babyion zelf, en besluit deze afdeeling met een hartelijke toespraak tot zijn volk (XLIV 24—XLVIH). 2° De schuld ia vergeven (XLIX—LVII). Deze afdeeling is bijna uitsluitend gewijd aan de verlossing door den Messias. Vooraf gaat een algemeene beschrqving eerst van den dienstknecht des Heeren die uit de diepste vernedering tot de hoogste heernjkheid zal opstijgen/dan van zijn werk, te weten het vroeger onvruchtbare Sion thans met kinderen rijk gezegend fflLLX). Tegenover Sion's ongehoorzaamheid schittert de onderworpenheid van den Messias (L). Beurtelings spreken dan de Messias, de profeet, God en weder de profeet over het werk der verlossing (L.I—Lil 12). Vervolgens verkondigt de profeet, als ware hij Evangelist het hjden en steryen yan den Messias ter uitwissching onzer zonden „—LHI), de vruchten van diens dood in Sion's heerlijke herschepping (LiIV), waartoe alle volkeren worden opgeroepen (LV—LVI 8) Eene strenge tuchtrede tot Isaias' goddelooze tijdgenooten is het slot dezer gewichtige afdeeling (LVI 9—LVH). 3° Heerlijke toekomst voor Jerüsalem (LVHI—LXVI) Na vooraf de n ™£igu f °f*VOTeering als voorwaarde des heils te hebben beschreven (L>VUI), behjdt de profeet de zonden van zijn volk, waartegenover de Heer als wreker of als verlosser zal optreden (LIX). Luisterrijke verheerlij- king van Jerusalem (LX) door den dienstknecht des Heeren, die zijn volk komt verlossen en verblijden (LXI). Met vurige begeerte moet Sion naar die verlossing haken (LXH). De Messias zegepralend op zijne vijanden. Een dank- en smeekgebed van den profeet om ontferming over zijn thans door God verlaten volk (LXIII), ten einde de heerlijkheid des Heeren zich in genade openbare (LXIV). Gods antwoord op die bede: de heidenen zoeken God met ijver, Israël blijft hardnekkig, slechts een uitverkoren deel zal gered worden (LXV). Als besluit van Isaias' profetieën volgt eene schildering van het Rijk Gods hier en hiernamaals, waarvan de goddeloozen worden uitgesloten (LXVI). Isaias' godspraken behooren, naar het getuigenis van alle kunstrechters der wereld, tot het meest voortreffelijke en meest aangrijpende wat in de dichterlijke Boeken der H. Schrift wordt aangetroffen. Verhevenheid en kracht, levendigheid en klaarheid zijn de meest in het oog vallende kenmerken van zijn stijl. De sierlijkheid zijner voorstelling ontaardt nimmer in overlading; hij beheerscht volkomen al zijne aandoeningen. Door de verscheidenheid zijner gaven behandelt hij op meesterlijke wijze elk zijner onderwerpen naar zijnen aard. Hij is derhalve niet slechts de koning van Israël's profeten om het gewicht en de verhevenheid zijner gezichten; hij mag ook de koning van Israël's dichters genoemd worden. De zes en zestig hoofdstukken van dit profetisch boek vormen een geordend geheel; dit bleek reeds eenigermate uit de inhoudsopgave en zal duidelijker worden uil) den tekst zeiven met de aanteekeningen. Daar is inderdaad eenheid in dit boek, strenge eenheid, welke op een en denzelfden schrijver wijst. Hem noemt de overlevering aller eeuwen Isaias, Amos' zoon: hij heeft dit geheele boek geschreven en waarschijnlijk ook gerangschikt in de orde, waarin de Bijbel het ons aanbiedt. Wel is waar wordt door niet weinigen buiten de Kerk beweerd, dat nauwelijks een derde gedeelte dezer profetieën van Isaias afkomstig zou zijn. Zoo zou het tweede deel, bet zoogenaamde Boek der vertroostingen (XL—LXVD, uit de laatste jaren der Babylonische ballingschap dagteekenen, omdat de schrijver doorloopend zijn standpunt inneemt in het Babylonisch-Perzische tijdperk, terwijl toch Isaias ongeveer eene eeuw vóór den bloeitijd van het Babylonische rq"k geleefd heeft. Evenzoo redeneert men ten opzichte van de profetieën in het eerste deel, die denzelfden historischen achtergrond schijnen te onderstellen of verwachtingen en denkbeelden uitspreken, welke ten tijde van Isaias natuurU}kerwijze niet konden aanwezig zijn. Hiertoe behooren de profetieën betreffende den ondergang van Babel (XIH, XIV, XXI 1—10), den terugkeer der ballingen (XI 10—XII, XXXIV, XXXV), de aankondiging van het wereldgericht (XXIV—XXVH), verder nog XXXH, XXXHI en de historische hoofdstukken XXXVI—XXXIX. In het algemeen kan men zeggen, dat al die profetieën aan Isaias worden ontzegd, welke eene verdere toekomst voorspellen en deze als reeds tegenwoordig met levendige kleuren schilderen. Dergelijke voorspellingen immers behooren tot de bovennatuurlijke verschijnselen, welke de ongeloovige wetenschap niet wil aanvaarden. Echter wordt deze reden, de voornaamste der ontkennende critiek, zelden openlijk uitgesproken; gewoonlijk blijft zij verborgen achter schijnschoone bewijzen, welke aan het verschil van taal en stijl enz. ontleend heeten. Het zij voor ons doel voldoende in het kort de gronden aan te geven, waarop de overtuiging steunt, dat het Boek van Isaias waarlijk hem en hem alleen tot schrijver heeft, en waarom het niet aangaat te beweren, dat zijn geschrift uit een aantal schriften van verschillende hand uit verschillende eeuwen zou zijn samengesteld. Op de eerste plaats geldt hier het historische getuigenis aller eeuwen. Ten tijde van Christus behoorden de godspraken van het tweede deel tot «het Boek van den profeet Isaias» (vgl. Isai. LXI met Luc. IV 17, volg.). Omstreeks twee eeuwen te voren prijst de schrijver van Ecclesiasticus (XLVHI 25—28) «den grooten profeet» Isaias, die «de treurenden in Sion troostte en verkondigde wat verborgen was, voordat het geschiedde», een, ook volgens de bekentenis veler tegenstanders, stellig getuigenis voor het bestaan van den geheelen Isaias in dien tijd. Doch reeds vroeger was, blijkens de Grieksche vertaling der Zeventigen, het ganscbe boek in zijn tegenwoordigen vorm voorhanden. Redenen genoeg om te besluiten, dat de verzamelaar der HH. Boeken, die ten tijde van Esdras of daaromtrent leefde, al deze profetieën in hare volmaakte rangschik» king als het geschrift van Isaias heeft opgenomen. Met hoe groote zorgvuldigheid en nauwkeurigheid die verzamelaar te werk ging in het onderscheiden der heilige geschriften, blijkt o. a. uit het boek der twaalf kleine profeten, waarin ook de profetieën van geringen omvang, b. v. die van Abdias, afzonderlijk en onder den naam van den profeet werden gerangschikt. Maar nog hooger kunnen wij opklimmen. De profeten, die vóór het midden der ballingschap zijn opgetreden, hebben ook die profetieën, welke op het einde der ballingschap of daarna geschreven heeten, gekend en nagevolgd. Slechts enkele voorbeelden kunnen hier worden aangehaald. Zoo herhaalt b. v. Sophonias (II 15) bijna woordelijk Isai. XLVH 7, 8, 10. Duidelijker toont Jeremias, dat hem de profetieën van Isaias' twèede deel bekend zijn: vgl. Jer. X 1 — 16 met Isai. XLIV 12—15; Jer. XXX 10; XLVI 27 met Isai. XLIII 1-6; Jer. XXXHI 3 met Isai. XLVIH 6: de navolging is hier zoo onweersprekelijk, dat, Volgens de tegenstanders, de zoogenaamde deutero-Isaias of een zijner tijdgenooten deze teksten in het boek van Jeremias zou hebben ingeschoven. Hetzelfde wordt door hen ondersteld omtrent Jeremias' profetie tegen Babel (L, volg.)}'want ook deze heeft groote overeenkomst met Isai. XLVI. Het tot dusver aangevoerde getuigenis der overlevering wordt bevestigd door het bevelschrift van Cyrus, waarbij aan de Joden vrijheid gegeven werd om naar hun vaderland terug te keeren en den tempel te herbouwen, zie I Esdr. I 2, volg.; H Par. XXXVI 23. Vorm en inhoud van dit bevelschrift laten zich alleen verklaren door de onderstelling, dat Cyrus na de verovering van Babel met de aloude godspraken van Isaias (XLI 2—4, 25; XLIV 28; XLV 1—6, 13; XLVI 11; XLVHI 13) bekend werd gemaakt en daarin zijne eigen overwinningen voorspeld •n zijne roeping ten aanzien van Israël aangewezen zag. Flavius Josephus Prophetia Isaiae. CAPUT I. HOOFDSTUK I. Aanklacht tegen het volk en zijne hoofden (v. 2—9); verwerping van zijn bloot uitwendig en eeredienst (v. 10—20); door een streng gericht zal Jerusalem gelouterd worden, om weder de stad Gods te zijn (v. 21—31). SIO Isaiae filü Amos, quam vidit super Judam et Jerusalem in diebus Oziae, Joathan, Achaz, et Ezechias regum Juda. 2. Audite cceli, et auribus percipe terra, quoniam Dominus locutus est. Filios enutrivi, et exaltavi: ipsi autem spreverunt me. 3. Cognovit bos possessorem suura, et asinus prsesepe domini sui: Israël autem me non cognovit, et populus meus non intellexit. 4. Vee genti peccatrici, populo gravi iniquitate, semini nequam, filiis sceleratis: dereliquerunt Dominum, blasphemaverunt sanctum Israël, abalienati sunt retrorsum. ') Dit eerste opschrift (zie II 1) be- i treft het geheele boek. Met Juda wordt ook Jerusalem als hoofdstad afzonder- ! lijk vermeld; beide omvatten hier in hunne letterlijke en typische beteekenis het Rijk Gods van het Oude en het Nieuwe Verbond, waarmede de godspraken betreffende de heidensche volken eveneens in betrekking staan. Zie over de hier genoemde koningen de I Inleiding. Dit eerste hoofdstuk is de | voorrede tot het geheele boek; in drie strophen (v. 2—9, v. lö—20, v. I 21—31) wordt de algemeene inhoud der volgende profetieën — schuld, straf en verlossing — driemaal aangegeven. *) Deze plechtige aanhef herinnert EZICHT van Isaias, den zoon van Amos, dat hij gezien heeft aangaande Juda en Jerusalem, in de dagen van Ozias, Joathan, Achaz en Ezechias, koningen van Juda1). 2. Hoort, gij hemelen, en neem ter oore, gij aarde, want de Heer heeft gesproken*): Kinderen heb ik opgevoed en hoog verheven; zij echter hebben Mij versmaad3). 3. Het rund kent zijnen eigenaar en de ezel de kribbe zijns meesters; Israël echter heeft Mij niet gekend en mijn volk heeft het niet begrepen4). 4 Wee over de zondige natie, het volk beladen met ongerechtigheid, het verdorven zaad, de misdadige zonen! Verlaten hebben zij den Heer, gelasterd den Heilige van Israël, rugwaarts zijn zij afgeweken5). aan het lied van Moses Deut. XXXII1. Hemelen en aarde, eenmaal getuigen van het verbond op Sinaï, zijn thans voor Gods rechterstoel getuigen van Israël's ondankbaarheid en zullen eenmaal werktuigen zijn van zijn wraakgericht. *) Gods aangenomen kinderen waren de Israëlieten volgens Exod. IV 22, opgevoed door de Wet en de profeten, hoog verheven door vele weldaden en wonderen; zij hebben Mij versmaad, Hebr.: «zijn van Mij afvallig geworden» vooral door afgoderij. *) Wie zijn meester en weldoener was. 5) Natie, Hebr. goi, de gewone benaming der heidenen: een heidensch 5. Super quo percutiam vos ultra, addentes praevaricationem? omne caput languidum et omne cor mcerens. 6. A planta pedis usque ad verticem non est in eo sanitas: vulnus, et livor, et plaga tumens, non est circumligata, nee curata medicamine, neque fota oleo. 7. Terra vestra deserta, civitates vestrae succensae igni: regionem vestram coram vobis alieni devorant, et desolabitur sicut in vastitate hostili. 8. Et derelinquetur filia Sion ut umbraculum in vinea, et sicut tugurium in cucunierario, et sicut civitas, quae vastatur. 9. Nisi Dominus exercituum reliquisset nobis semen, quasi'Sodoma fuissemus, et quasi Gomorrha similes essemus. Rom. IX 29; Gen. XIX 24. 10. Audite verbum Domini principes Sodomorum, percipite auribus legem Dei nostri populus Gomorrhae. 11. Quo mihi multitudinem victi- volk is het door roeping heilige Israël geworden, het heilige nakroost der heilige aartsvaders werd het verdorven zaad van boosdoeners. Den Heilige van Israël noemt Isaias bij voorkeur Jehova, dewijl hij in het visioen zijner roeping (VI 3) oen Heer door de hemelingen driewerf heilig hoorde prijzen en zijne profetie inzonderheid strekt om de heiligheid op aarde in en door zijn volk te herstellen. 6) Het schuldige en reeds zwaar door God getuchtigde Israël is nier voorgesteld als een met wonden overdekt persoon, die nog voortdurend nieuwe slagen verdient. De beeldspraak wordt door Isaias,. volgens zijne gewoonte, in het volgende verklaard. — In de H. Liturgie zijn deze woorden toegepast op het door geeselslagen doorwonde lichaam van den lijdenden Verlosser. 5. Waarop zal Ik u nog verdor slaan, u die overtreding op over- f treding laadt ? Geheel het hoofd is krank en geheel het hart is ziek. 6. Van voetzool tot schedel is aan hem geen gezondheid: wond en striem en gezwollen buil; zij is niet verbonden noch met geneesmiddel geheeld noch met olie gelénigd6). 7. Uw land is verwoest, uwe steden zijn verbrand met vuur; uw akkerland verslinden vreemdelingen onder uwe oogen, en het wordt geteisterd gelijk bij vijandelijke verwoesting. 8. En de dochter Sion blijft over als een hutje in den wijngaard en als een nachtverblijf in het komkommerveld en als eene stad, die vernield wordt7). 9. Hadde niet de Heer der heerscharen ons een zaad8) overgelaten, als Sodoma waren wij geworden en als aan Gomorrha zouden wij gelijk zijn. 10. Hoort het woord des Heeren, vorsten van Sodoma, neemt ter oore de wet van onzen God, volk van Gomorrha9). 11. Waartoe dient Mij de menigte ') Hebr.: «als een belegerde stad», wel is waar niet ingenomen, maar te midden van het verwoeste land berooid en verlaten. Hiqrop ziet de vergelijking met het verlaten hutje, dat in den laten herfst in den eenzamen wijnberg of op het afgeoogste komkommerveld achterblijft. Jerusalem, om zijn voornaamsten heuvel Sion genaamd, heet, naar Oostersche spreekwijze, dochter des lands. 8) Hebr.: «een gering overblijfsel», waaruit volgens Gods beloften de Messias en zijn Rijk zouden voortkomen. Heer der heerscharen, zie Osee XII5. 9) Tweede strophe, waarin de schuld des volks weder op den voorgrond staat. Onverschrokken noemt de profeet Juda's vorsten of leidslieden en het gansche volk bedorven als Sodoma en Gomorrha, die om hunne bedorven* heid spreekwoordelijk waren. vineam, et rapina pauperis in domo vestra. 15. Quare atteritis populum meum, et facies pauperum commolitis, dicit Dominus Deus exercituum? 16. Et dixit Dominus: Pro eo quod elevatae sunt filiae Sion, et ambulaverunt extento collo, et nutibus oculorum ibant, et plaudebant, ambulabant pedibus suis, et composito gradu incedebant: 17. Decalvabit Dominus verticem filiarum Sion, et Dominus crinem earum nudabit. 18. In die illa auferet Dominus ornamentum calceamentorum, et lunulas, 19. Et torques, et monilia, et armillas et mitras, 20. Et discriminalia, et periscelidas, et murenulas, et olfactoriola, et inaures, 21. Et annulos, et gemmas in fronte pendentes, 22. Et mutatoria, et palliola, et linteamina, et acus, • 23. Et specula, et sindones, et vittas, et theristra. 24 Et erit pro suavi odore foetor, et pro zona funiculus, et pro cri- den wijngaard afgeweid10), en de roof des armen is in uw huis. 15. Waarom vertrapt gij mijn volk en verwondt gij het aangezicht der armen, zegt de Heer, de God der heerscharen? 16. En de Heer zeide11): Dewijl de dochteren van Sion trotsch zijn en rondwandelen met uitgestrekten hals en met lonkende oogen voorttreden en rinkelen, trippelen met haar voeten, en met gemaakten tred voortschrij denls), 17. daarom zal de Heer den schedel der dochteren van Sion kaal maken en zal de Heer haren haardos afsnijden. 18. Te dien dage zal de Heer wegnemen13) den tooi van het schoeisel en de maantjes14) 19. en de halsketens en de snoeren en de armbanden en de kapsels 20. en de haarspelden en de voetketentjes16) en de gordels en de reukJleschjes en de oorhangers 21. en de ringen en de op het voorhoofd hangende juweelen 22. en de feestgewaden en de manteltjes en de omslagdoeken en de doekspelden 23. en de spiegels en de halsdoeken en de haarbanden en de zomersjalen. 24. Eri .in plaats van aangenamen geur zal er stank zijn en in plaats van den gordel een strik en in 10) Want gij, gesteld tot bewakers van mijnen wijngaard, d. i. van het uitverkoren volk (Ps. LXXIX 9), gij hebt dien afgeweid, Hebr. «vernield». u) Aankondiging van het gericht over de vrouwen van Jerusalem om haren hoogmoed, hare wulpschheid en weelde. ") Uit behaagzucht rinkelen zxj met de Voetringen, die zij trippelend tegen elkander stooten.-Voetringen van goud of zilver worden nog heden gedragen door dansende vrouwen in net Oosten. . fl '.* 1S) De pronkzucht en de weelde dier aanzienlijke vrouwen wordt thans geschilderd door de opsomming harer sieraden, waarvan zij zich op den wraakdag des Heeren willens of onwillens zullen ontdoen. De vertaling en verklaring dier sieraden loopt ver uit elkander, daar de gebruiken der Hebreërs in dit opzicht slechts bij gissing bekend zijn. ") Sieraden in den vorm van maantjes droeg men aan den hals; ze werden dikwerf uit bijgeloof als voorbehoedmiddelen gebezigd; zie Judic. VIII 21, 26. ") Welke aan genoemde voetringen waren vastgemaakt en ze onderling verbonden; hiermede rinkelend trippelden zij voort enz., zooals in v. 16 gezegd is. CAPÜT V. Het lied op den wijngaard (v. 1—7). van Juda (v. 8—28). 1. Cantabo dilecto meo canticum patruelis mei vinese suae. Vinea facta est dilecto meo in cornu filio olei. Jer. II 21; Matth. XXI 33. 2. Et sepivit eam, et lapides elegit ex illa, et plantavit eam electam, et sedificavit turrim in medio ejns, et torcular exstruxit in ea: et exspectavit ut faceret uvas, et fecit labruscas. 3. Nunc ergo habitatores Jerusalem, et viri Juda, judicate inter me et vineam meam. 4. Quid est quod debui ultra facere vineffl meae, et non feci ei? an quod exspectavi ut faceret uvas, et fecit labruscas ? 5. Et nunc ostendam vobis quid ego faciam vinea? mese, aufëram ') Het lied op den wijngaard doet de beschuldiging der vorige hoofdstukken nog beter uitkomen: tegenover Gods weldaden stelt het de ondankbaarheid des volks. Het Med, dat de profeet zingt voor zijnen welbeminde noemt luj naar het Hebr. tevens een lied «van mijnen welbeminde*, in zoover het den vriend van den profeet met betrekking tot diens wijngaard tot onderwerp heeft. Die vriend is de eigenaar van den wijngaard, is «de Heer der heerscharen» v. 7, in de Vulgaat verwant geheeten, omdat, gelijk de H. Hiëronymus wil, de profeet, als nakomeling van Jacob, met den Messias verwant is. De wijngaard is «het huis van Israël» v. 7; de zorg, aan den wijngaard besteed f*. 2), beteekent Gods liefdebewijzen jegens zijn uitverkoren volk. *) Op een hoorn, den zonnigen top HOOFDSTUK V. Een zevenvoudig .wee tegen de zonden De straf (v. 24—30). 1. Zingen wil ik voor mijnen welbeminde een lied van mijnen verwant over zijnen wijngaard'): Een wijngaard viel mijnen welbeminde ten deel op eenen hoorn, zoon der olie2). 2. Èn hij omheinde hem en zuiverde hem van steenen en beplantte hem met uitgelezen (wijnstokken) en bouwde eenen toren in zijn midden en een wijnkuip hieuw hij daarin uit8); en hij verwachtte, dat deze goede druiven zou voortbrengen — en hij bracht wilde druiven voort. 3. Nu dan, bewoners van Jerusalem en mannen van Juda, richt tusschen Mij en mijnen wijngaard4) ! 4. Wat is er, dat Ik nog doen moest voor mijnen wijngaard en niet gedaan heb voor hem? Of waarom verwachtte Ik, dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht hij wilde druiven voort6)? 5. En nu zal Ik u toonen, wat Ik doen zal aan mijnen wijngaard: van een heuvel, die zoon der olie of «van het vette» (Hebr.) heet om zijne vettigheid of vruchtbaarheid. Volgens Hebreeuwsch spraakgebruik wordt het woord zoon veelvuldig gebruikt om allerlei betrekking tusschen twee personen of zaken aan te duiden. 3) Hij omheinde ter beschutting, Hebr. «bespitte»; beplantte «met Sorek» (Hebr.), den edelsten wijnstok, zie Gen. XLIX 11. Een toren, een steenen wachthuis, ter bewakïno- Pn w ha™;,,,. | der gereedschappen. Hieuw hij uit in den rotsachtigen grond. 4) De schuldigen zeiven mogen rechters zijn m hun eigen zaak, want de uitspraak ligt voor de hand. s) De zin is: Of waarom, daar Ik verwachtte, dat hij enz., bracht hij wüde druiven voort? M. a. w. Wat is toch de reden, dat hij mijne billijke verwachting teleurstelde? 12. Cithara, et lyra, et tympanum, et tibia, et viüum in conviviis vestris: et opus Domini non respicitis, nee opera manuum ejus consideratis. 13. Propterea captivus ductus est populus meus, quia non habuit scientiam, et nobiles ejus interierunt fame, et multitudo ejus siti exaruit. 14. . Propterea dilatavit infernus animam suam, et aperuit os suum absque ullo termino: et descendent fortes ejus, et populus ejus, et sublimes, gloriosique ejus ad eum. 15. Et incurvabitur homo, et humiliabitur vir, et oculi sublimium deprimentur, 16. Et exaltabitur Dominus exercituum in judicio, et Deus sanctus sanctificabitur in justitia. 17. Et pascentur agni juxta ordinem suum, et deserta in ubertatem versa advenae comedent. 18. VtB qui trahitis iniquitatem in funiculis vanitatis, et quasi vincirlum plaustri peccatum. 12as Harp en lier en pauk en fluit en wijn bij uwe gastmalen! En naar het werk des Heeren ziet gij niet om, en op de werken zijner handen geeft gij geen acht"). 13. Daarom is mijn volk gevankelijk weggevoerd, omdat het geen kennis had, en zijn zijne edelen omgekomen van honger, en is zijne menigte van dorst uitgedroogd18). 14. Daarom heeft de onderwereld hare ziel wijd opgesperd en haren muil geopend mateloos ver; en nederdalen zullen zijne helden en zijn volk en zijne trotschen en pralers in haar14). 15. En neergebogen zal worden de mensch en vernederd de man, en de oogen der trotschen zullen worden neergedrukt. 16. En verheven zal worden de Heer der heerscharen door het gericht, en de heilige God zal geheiligd worden door gerechtigheid15). 17. En weiden zullen lammeren naar hunne wijze, en woestenijen, in weelderige landouwen herschapen, zullen vreemdelingen afgrazen16). 18. Wee u, die de ongerechtigheid trekt met koorden der ijdelheid en als een wagenstreng de zonde17)! **) Het werk des Heeren of de werken zijner handen, d. i. al wat God voor Israël gedaan heeft en nog doet, ook de waarschuwende teekenen zijner komende wraak. ") Geen kennis van God en godsdienst; hun hart was door zingenot verstompt. De profeet ziet in den geest de ballingschap met hare ellende (honger en dorst) reeds begonnen. Zijne menigte is het mindere volk in tegenstelling met de edelen of hoogere standen. ") De onderwereld wordt hier voorgesteld als een onverzadigbaar monster, dat die onverzadigbare vraat- en drankzuchtigen, adel en volk, zal inzwelgen; door de ziel wordt de keel beteekend; vgl. Hab. II 5. Krachtiger is het tweede halfvers naar het Hebr.: «en daarin zal nederdalen haar (Sion's) pronk en haar gejoel en haar geschater en al wie jubelt in haar». '*) Door het gericht of zijne straffende gerechtigheid zal God geheiligd, d. i. als heilig, als hater der zonden erkend en geprezen worden. Val. II 11, 17. ") Waar thans dichtbevolkte steden en paleizen staan, zal na het strafgericht een wildernis zijn, zoodat aldaar lammeren naar hunne wijze, d. i. bij troepen rondtrekkende, zullen weiden; vreemdelingen zullen die verlaten streken bebouwen en de vruchten des lands genieten. ") Hebr.: «en als met wagenstrengen de zonde». Dit wee is gericht tegen hen, die met het woord van den profeet den spot dreven (zie v. 19). Om hunne goddelooze gezindheid waren zij als met koorden der ijdelheid. d. i. 19. Qui dicitis: Festinet, et cito veniat opus ejus, ut videamus: et appropiet, et veniat consilium sancti Israël, et sciemus illud. 20. Vse qui dicitis malum bonum, et bonum malum: ponentes tenebras lucem, et lucem tenebras: ponentes amarum in dulce, et dulce in amarum. 21. Vse qui sapientes estis in oculis vestris, et coram vobismetipsis prudentes. Prov. III 7; Rom. XII16. 22. Vae qui potentes estis ad biberidum vinum, et viri fortes ad miscendam ebrietatem. 23. Qui justificatis impium pro muneribus, et justitiam justi aufertis ab eo. 24. Propter hoe, sicut devorat stipulam lingua ignis, et calor flammse exurit: sic radix eorum quasi favilla erit, et germen eorum ut pulvis ascendet. Abjecerunt enim legem Domini exercituum, et eloquium sancti Israël blasphemaverunt. 25. Ideo iratus est furor Domini in populum suum, et extendit manum suam super eum, et percussit eum: et conturbati sunt montes, et facta sunt morticina eorum, quasi stercus in medio platearum. In his 19. Die zegt: Hij make spoed, en haastig kome zijn werk, opdat wij liet zien; en hij nadere en kome, de raadslag des Heiligen van Israël, en wij zullen hem kennen18)! 20. Wee u, die het kwaad goed heet en het goed kwaad, die duisternis tot licht maakt en licht tot duisternis, die bitter tot zoet maakt en zoet tot bitter19)! 21. Wee u, die wijs zijt in eigen oogen en in eigen waan verstandig! 22. Wee u, die machtigen zijt om wijn te drinken, en dappere mannen om drank te mengen*0)! 23. Die den goddelooze vrijspreekt voor geschenken, en de gerechtigheid van den gerechte aan hem onthoudt! 24. Daarom, gelijk de tong des vuurs stoppelen verslindt én de hitte der vlam ze verbrandt, zoo zal hun wortel als glimmende asch zijn, en hun uitspruitsel zal als stof opstuiven*1). Want afgeworpen hebben zij de wet van den Heer der heerscharen, en de uitspraak van den Heilige van Israël hebben zij gelasterd. 25. Deswege is de toorn des Heeren ontstoken tegen zijn volk; en Hij heeft zijne hand tegen hetzelve uitgestrekt, enHij heeft het geslagen; en de bergen sidderden, en hunne lijken zijn geworden als drek midden op de straten**). Bij dat alles der goddeloosheid, aan de zonde vastgebonden en de zonde zelve was hun als een wagenstreng, waaraan zij als trekdieren gebonden waren; een treffend beeld van de slavernij der zonde. ,e) In hun ongeloof tarten zij den Heer, hun spoedig het komende wraakgericht, «het werk des Heeren» v. 12, te toonen, den raadslag des Heiligen van Israël, zooals Isaias die raadsbesluiten des Heeren placht te noemen, door ondeirvinding te doen kennen. 19) De hoogste graad van zedelijke verdorvenheid is de vervalsching der begrippen van zedelijk goed en kwaad. welke hier overdrachtelijk om beider werking licht en duisternis, om beider gevolgen zoet en bitter worden geheeten. . 'i *°) Die hun heldenmoed toonen in het mengen van dranken (zie noot 11) met prikkelende kruiden! ") Israël, hier gedacht als een boom, zal met wortel en uitspruitsel of takken verbrand worden tot asch, welke door den wind zal verstrooid worden. **ï De bergen sidderden van den slag van 's Heeren hand. Bedoeld wordt een of andere geweldiee nederlaag, b. v. in den oorlog met Syrië en Israël (vgl. II Par. XXVIII 5, 6). Want daarop wijst hunne lijken. omnibus non est aversus furor ejus, sed adhuc manus ejus extenta. 26. Et elevabit signum in nationibus procul, et sibilabit ad eum de finibus terrse: et ecce festin us velociter veniet. 27. Non est deficiens, neque laborans in eo: non dormitabit, neque dormiet, neque solvetur cingulum renum ejus, nee rumpetur corrigia calceamenti ejus. 28. Sagittae ejus acutse, et omnes arcus ejus extenti. Ungulae equorum ejus ut silex, et rota ejus quasi impetus tempestatis. 29. Rugitus ejus ut leonifl, rugiet ut catuli leonum: et frendet, et tenebit praedam: et amplexabitur, et non erit qui eruat. 30. Et sonabit super eum in die illa sicut sonitus maris: aspiciemus in terram, et ecce tenebrte tribulationis, et lux obtenebrata est in caligine ejus. heeft zich zijn toorn niet afgewend, maar nog is zijne hand uitgestrekt. 26. En Hij zal een banier verheffen onder de volkeren van verre, en Hij zal hem toefluiten van de uiteinden der aarde; en zie, zich haastend zal hij ijlings komen*8). 27. Er is geen vermoeide en geen kranke onder hem, hij zal niet sluimeren noch slapen, en niet losgaan zal de gordel zijner lenden, en niet breken zal de riem van zijn schoeisel. 28. Zijne pijlen zijn gescherpt en al zijne bogen gespannen. De hoeven zijner paarden zijn als keisteen24) en zijn raderen als de vaart van den stormwind. 29. Zijn gebrul is als van den leeuw, brullen zal hij als jonge leeuwen, en hij zal brieschen en vastgrijpen zijne prooi en haar omknellen, en niemand die ze ontrukt. 30. En bruisen zal hij over hem te dien dage als het gebruis der zee,s). Wij schouwen over het land en zie, duisternis van rampspoed, en het licht is verduisterd wegens de donkerheid daarover26)! ; ) Wat Gods hand, ter wraak nog uitgestrekt (v. 25), zal werken, schildert de profeet in het hier volgende tafereel (v. 26—30), dat al de komende godsgerichten over Juda en zijne algeheele verwerping omvat. Een banier, een vaandel of vlag op eene hoogte (b. v. op Sion) geplant, zal aan de van. verre aanrukkende vijanden de richting toonen. God zal met een wenk zijner almacht hem (den hier gedachten vijand) als toefluiten, gelijk de bijenhouder zijne bijen lokt (zie VII 18). Die vijand komt tot grootere verschrikking van de uiteinden der aarde, uit onbekende, verre landen; want niet meer zulten alleen naburige vijanden gelijk tot dusverre, Gods volk tuchtigen. Hoe schrikwekkend die legerscharen ! zullen zijn, toont de volgende schildeI ring van een onvermoeid, goed uitgerust, sterk gewapend leger. '") Eene voortreffelijke eigenschap van het paard, noodzakelijk voor het krijgsros van dien tijd, toen de hoeven nog niet mét ijzer beslagen werden. ™) Over hem, d. i. over Juda, zal de vijand losbreken als de alles vernielende oceaan. *") Wij, de profeet rekent zich, om het In visioen aanschouwde, onder de ooggetuigen dier rampen. Geen straal van licht schemert in den stikdonkeren nacht van ellende door de donkerheid, welke daarover, d. i. over Juda, is gekomen. Het is het eindvonnis der verwerping over de weerspannige Synagoog. CAPUT VI. HOOFDSTUK VI. Wijding van Isaias tot profeet: verschijning van God (v 1-4), heiliging van den profeet (v. 5—7), zijne zending en hare gevolgen (v. 8—12). 1. In anno, qHO mortuus est rex Ozias, vidi Dominum sedentem super solium excelsum et elevatum: et ea, quae sub ipso erant, replebant templum. 2. Seraphim stabant super illud: sex al® uni, et sex alaB alteri: bus velabant faciem ejus, et duabus velabant pedes ejus, et duabus volabant. 3. Et clamabant alter ad alterum, et dicebant: Sanetus, sanctus, sanctus, Dominus Deus exercituum, plena est omnis terra gloria ejus. Apoc. IV 8. ') Dit profetisch gezicht, waarin Isaias tot zijne bediening geroepen en gewijd werd, moest volgens de tijdsorde aan het begin van de profetieën geplaatst zijn. Isaias koos echter deze rangschikking, waarschijnlijk omdat hij zijn geschrift niet goedschiks kon aanvangen met de in dit gezicht hem geopenbaarde en hier medegedeelde hardnekkigheid van zijn volk. Thans, na de voorafgaande profetieën, bevreemdt dez» aankondiging niet meer; zij is bovendien hier noodzakelijk tot beter begrip der volgende profetieën onder den goddeloozen Achaz Evenals Moses, Jeremias en Ezechiël werd ook Isaias bij zijne roeping bevoorrecht met een plechtige verschijning van God, die hem zijne zending en hare gevolgen openbaarde. In het jaar enz., waarschijnlijk 735 v. Chr. Wat daar beneden was, d. i. beneden den troon, of liever, wat de grondtekst te kennen geeft, de lange sleep van Gods koninklijken mantel hing af en vulde den vloer van den hemelschen tempel (Mich. I 2, 3; PS. XXVIII 9), zoover het ook van den profeet reikte; hierdoor werd beteekend, dat Jehova de Koning is van het heelal en zijne heerlijkheid alles vervult. *) Serafijnen, hemelsche geesten, stonden of zweefden in staande houding boven en rondom den om Gods 1. In het jaar, waarin koning uzias stierf, zag ik den Heer gezeten op een hoogen en verheven troon, en wat daar beneden was vulde den tempel1). 2. Serafijnen stonden daar boven; zes vleugelen had de eene en zes vleugelen de andere: met twee bedekten zij zijn aangezicht en met twee bedekten zij zijne voeten en met twee vlogen zij*). 3. En zij riepen, de een tot den. ander, en zeiden: Heilig, heilig, heilig is de Heer, de God der heerscharen! Vol is de gansche aarde van zijne heerlijkheid8). verheven majesteit hoogen troon, als dienaren van den hemelschen koning. Zes vleugelen had elke serafijn. Zn bedekten, volgens Hiêronymus opvatting, Gods aangezicht enz., doch beter, overeenkomstig de Septuagint en andere oude vertalingen, ieder zijn eigen aangezicht en voeten uit eerbied voor Gods majesteit, zooals de Oostersche hovelingen doen in tegenwoordigheid van hun vorst; vgl. Ezech. I 11. Met aangezicht en voeten verschenen zn in menschelijke gedaante; daarbij hadden zij vleugelen, als geesten, gereed om Gods bevelen gezwind te volvoeren. — Serafijnen komen elders in de H. Schrift niet voor; zij zijn een afzonderlijk engelenkoor. Hun naam schijnt afgeleid van seraph, branden, omdat zij, als van heilig vuur doorgloeide wezens, in Gods onmiddellijke nabijheid zijn. , .. s) Met daverende donderstem (v.4) prijzen zij beurtelings in koren Gods heiligheid, welke, onaantastbaar voor al wat onrein is, de zonde haat en wreekt, en Gods heerlijkheid, die in al de schepselen, vooral later in het menschgeworden Woord en zijn mystisch lichaam, de H. Kerk, uitschittert, zie Joan. XII 41. Volgens vele HH. Vaders ligt in het driewerf heilig het geheim der H. Drievuldigheid verscholen. 4. Et commota sunt superliminaria cardinum a voce clamantis, et domus repleta est fumo. 5. Et dixi: Vae mihi, quia tacui, quia vir pollutus labiis ego sum, et in medio populi polluta labia habentis ego habito, et regem Dominum exercituum vidi oculis meis. 6. Et volavit ad me unus de Seraphim, et in manu ejus calculus, quem forcipe tulerat de altari. 7. Et tetigit os meum, et dixit: Ecce tetigit hoe labia tua, et auferetur iniquitas tua, et peccatum tuum mundabitur. , 8. Et audivi vocem Domini dicentis: Quem mittam? et quis ibit nobis? Et dixi: Ecce ego, mitte me. 9. Et dixit: Vade, et dices populo huic: Audite audientes, et nolite intelligere: et videte visionem, et nolite cognoscere. Matth. XIII14; Mare. IV 12; Luc. VIII10; Joann. XII 40; Act. XXVIII 26; Rom. XI 8. *) Hebr.: «De grondvesten» of posten «der bovendrempels» van de hemelsche tempelpoort (vgl. Amos IX 1), waarvoor Isaias stond, daverden; zoo overweldigend was het geschal des roependen (een verzamelwoord), d. i. der zingende Serafijnen (zie v. 3). Het hemelsche huis of de tempel werd ge-, vuld met rook, die opsteeg van hetv reukoffer-altaar (v. 6); rook is het gewone zinnebeeld van Gods tegenwoordigheid. Vgl. III Reg. VIII 10. 5) Isaias sprak, volgens den grondtekst: «Wee mij! ik verga , want den Koning» enz. Hij vreest te sterven, omdat hij God gezien had; vgl. Gen. XXXII 30; Exod. XX 19; XXXIII 20. Bij dat zien van den heiligen God werd hij zich bovendien zijne onwaardigheid meer bewust. De zin van den Vulgaattekst is: Wee mij, omdat ik mijne stem niet mocht vereenigen met den lofzang der reine geesten; daarom noemt hij zich in zijne nederigheid onrein van lippen enz., eene dichterlijke zegswijze om zijne zonden te belijden. 4. Dan daverden de bovendrempels der hengselduimen van het geschal des roependen, en het huis werd gevuld met rook4). 5. En ik sprak: Wee mij, dat ik gezwegen heb! Want een man onrein van lippen ben ik, en te midden van een volk, dat onreine lippen heeft, woon ik, en den Koning, den Heer der heerscharen, heb ik gezien met eigen oogen5). 6. En tot mij vloog een der Serafijnen, en in zijn hand was een steen, dien hij met een tang genomen had van het altaar. 7. En hij raakte mijnen mond aan en zeide: Zie, dit heeft uwe lippen aangeraakt, en weggenomen zal worden uwe ongerechtigheid, en uwe zonde zal worden gereinigd6). 8. En ik hoorde de stem des Heeren, die zeide: Wien zal Ik zenden? En wie zal voor Ons gaan7)? En ik zeide: Zie, hier ben ik, zend mij. 9. En Hij zeide: Ga èn zeg aan dit volk: Hoort al hoorende en verstaat niet; en ziet het gezicht en erkent niet8). De zin is: Ik, zondaar, die te midden van éen zondig volk woon, ik heb den Hee\ aanschouwd, hoewel mijne onwaardigheid mij uit zijne tegenwoordigheid moest verdrijven. 6) Evenals de priester in den aardjschen tempel, neemt de Serafijn van het hemelsche reukaltaar met eene tang een steen. Want op met houtskolen .gloeiend gemaakte steenen brandde men in den aardschen tempel reukwerk. Vuur was het wettelijk reinigingsmiddel (vgl. Num. XXXI 23); vuur van het altaar wijst op de betrekking tusschen offerande en reiniging. De engel reinigt met een gloeienden steen de lippen, omdat deze het orgaan zijn, waarmede Isaias als profeet het woord Gods zal verkondigen. ') Wie zal voor Ons (van onzentwege). gaan om ons werk in onzen naam te volvoeren? Dit Ons wijst op de drie personen der Heilige Drievuldigheid. Vgl. Gen. I 26. ") God geeft aan Isaias zijne zending met de daarmede verbonden hulpmid- 10. Excasca cor populi hujus, et aures ejus aggrava: et oculos ejus claude: ne forte videat oculis suis, et auribus suis audiat, et corde suo intelligat, et convertatur, et sauem eum. 11. Et dixi: Usquequo Domine ? et dixit: Donec desolentur civitates absque habitatore, et domus sine homine, et terra relinquetur deserta. 12. Et longe faciet Dominus homines, et multiplicabitur quae dereiicta fuerat in medio terrs. 13. Et adhuc in ea decimatio, et convertetur, et erit in ostensionem sicut terebinthus, et sicut quercus, quaB expandit ramos suos: semen sanctum erit id, quod steterit in ea. 10. Verblind het hart van dit volk en maak zijne ooren doof en sluit zijne oogen dicht, opdat het wellicht niet zie met zijne oogen en met zijne ooren hoore en met zijn hart versta en zich bekeere en Ik het geneze9). 11. En ik zeide: Tot hoe lang, n TToerioi? En Hii zeide: Totdat I de steden ontvolkt zijn, zonder bewoner, en de huizen zonder menI schen, en het land verwoest en verlaten zal znn. 12. En verre zal de Heer de menschen wegvoeren, en groot zal de verlatenheid worden in het midden des lands. 13. En is daarin nog een tiende, ook dat zal zich wenden en tot schouwtooneel worden, gelijk de terpentijnboom en gelijk de eik, die zijne takken uitspreidt; heilig zaad zal het zijn, wat er zaï uujI ven staanV). delen (ga) en gelast hem het treurig gevolg zijner prediking, de verstoktheid van zijn volk, te verkondigen: Hoort al hoorende, d. i. duidelijk en zonder ophouden zult gijlieden de prediking van het woord Gods uit mijnen mond hooren en niet willen verstaan en ter harte nemen. Voortdurend zal ik u het gezicht, de openbaring Gods, voor oogen nouden, maar gij zult er geen acht op S *) Verblind of liever (Hebr.) «maak stomp» of ongevoelig door uwe prediking. Dit middel, dat uit zijn aard en volgens Gods liefderijke bedoeling hunne harten moest vermurwen en verlichten, zal, om de bedorvenheid van hun hart, hunne meerdere verstoktheid in het kwaad, te gelijk zonde en straf, ten gevolge hebben; als straf, en wel de zwaarste waarmede God in dit leven den zondaar kan treffen, was zij door God gewild; daarom zegt Hij opdat enz. Zie Exod. IV noot 16. 10) Tot hoe lang zal die verstoktheid van Israël durea? De profeet weet, dat in Abraham's zaad eens alle volken zullen gezegend worden en het dus niet voor altijd kan omkomen. Gods antwoord voorspelt de ballingschap en de verlatenheid des lands. ") En is daarin, in dit land, nog een tiende deel des volks na de geleden rampen overig, ook dit zal zich wenden, d. i. wederom tot een schouwtooneel van rampen worden, evenals genoemde boomen, die hunne verdorde takken ten bewijze van hunnen dood bladerloos uitspreiden. Wat er blijft staan is de worteltronk, waarin nog leven blijft, heilig zaad, waaruit met den Messias Gods uitverkoren volk zal opschieten. Zie XI 1. Deze blijde belofte der verlossing gaat thans meer uitdrukkelijk verkondigd worden. CAPUT VII. HOOFDSTUK VII. Het huis van David bedreigd door het vereenigde Syrië en Israël (v. 1—9). Het teeken van Emmanuel (v. 10—16). Juda's aanstaande rampen (v, 17—25). 1. Et factum est in diebus Achaz filii Joathan, filii Ozias regis Juda, ascendit Rasin rex Syrise, et Phacèe filius Romeliae rex Israël, in Jerusalem, ad prceliandum contra eam: et non potuerunt debellare eam. IV Reg. XVI 5. 2. Et nuntiaverunt domui David, dicentes: Requievit Syria super Ephraim, et commotum est cor ejus, et cor populi ejus, sicut moventur ligna silvarum a facie venti. 3. Et dixit Dominus ad Isaiam: Egredere in occursum Achaz tu, et qui derelictus est Jasub filius tuus, ad extremum aquaeductus pi- 1. En het is geschied1) in de dagen van Achaz, den zoon van Joathan, zoon van Ozias, den koning van Juda, dat Rasin, de koning van Syrië, en Phaceë, de zoon van Romelias, de koning van Israël, optogen naar Jerusalem, om tegen hetzelve te strijden; en zij konden het niet bemachtigen*). 2. En men boodschapte aan het huis van David, zeggende: Syrië heeft zich in Ephraïm gelegerd. En zijn hart beefde, alsook het hart van zijn volk, gelijk de boomen des wouds beven voor het aanschijn van den wind8).. 3. En de Heer zeide tot Isaias: Ga uit, Achaz te gemoet, gij en die overbleef Jasub, uw zoon, naar het einde der waterleiding van den op- ') De hoofdstukken VH—XII, de tweede reeks, worden het boek van Emmanuel geheeten, omdat Emmanuel, de Messias, het middelpunt is, waarom zich al deze profetieën bewegen. Syrië en Israël zullen door God worden gestraft, omdat zij zich vergrepen hebben aan den troon en het geslacht van David, waaruit Emmanuel zal geboren worden; het door hen bedreigde Juda, dat onder Achaz de hulp van Jehova versmaad en den steun der Assyriërs had ingeroepen, zal door de Assyriërs gestraft worden, die het land van Emmanuel zullen overstroomen, maar op hunne beurt zullen omkomen door en om wille van Emmanuel. ') De koning van Syrië, Rasin. wilde een dam opwerpen tegen de immer verder voortdringende Assyriërs, en poogde daarom de volken in en om Palestina in eenen bond te vereenigen. Israël trad toe, maar het sinds Ozias machtig geworden Juda weigerde, daar de godvreezende Joatham dat bondgenootschap terecht in strijd achtte met den wil van Jehova. Hierom beraamde Rasin, in vereeniging met Phaceë van Israël, het plan, Juda te onderwerpen en op den troon van David eenen schijnkoning te plaatsen, die als een werktuig in hunne handen de aan Juda schatplichtige volken (Edom, Moab, Philistea enz.) tot dien bond zou doen toetreden (Vgl. IV Reg. XV 37). Zoodra de zwakke, van Jehova afvallige Achaz den troon van Juda had bestegen, trokken Israël en Syrië afzonderlijk op Juda los en brachten het gevoelige nederlagen toe IV Reg. XVI 6; ook de aan Juda cijnsplichtige volken kwamen in opstand II Par. XXVIII 17, 18. Tot overmaat van ramp vereenigden daarop Phaceë en Rasin hunne krachten, om Juda ten val te brengen. Toen geschiedde wat hier verder verhaald wordt. Zij konden Jerusalem niet bemachtigen, omdat de door Achaz te hulp geroepen Assyriërs hen dwongen het beleg voor Jerusalem op te breken; door deze bemerking loopt Isaias zijn verhaal vooruit, want in v. 2 zijn de belegeraars eerst in aantocht. *) Aan het huis van David, tegen hetwelk de aanslag dier koningen vooral gericht was, boodschapte men: Het leger van Syrië heeft zich gelegerd in Ephraïm of Israël (zie Osee IV 17), om in vereeniging met dit rijk tegen Juda op te trekken. Zijn ongeloovig, sein» superior» in via Agri fullonis. I IV Reg. XVIII17. 4. Et dices ad eum: Vide ut sileas: noli timere, et cor tuum ne formidet a duabus caudis titionum fu migantium istorum in ira furoris Rasin regis Syriae, et filii Romeli»: 5. Eo quod consilium inierit contra te Syria in malum Ephraim, et filius Romelias, dicentes: 6. Ascendamus ad Judam, et suscitemus eum, et avellamus eum ad nos, et ponamus regem in medio ejus filium Tabeel. 7. Haec dicit Dominus Deus: Non stabit, et non erit istud: 8. Sed caput Syriae Damascus, et caput Damasci Rasin: et adhuc sexaginta et quinque anni, et desinet Ephraim esse populus: 9. Et caput Ephraim Samaria, et caput Samariae filius Romeliae. Si pervijver aan den weg van het Vollersveld*). 4. En zeg tot hem: Zie toe, dat gij rustig zijt! Vrees niet en uw hart zij niet versaagd voor die beide einden rookend brandhout, voor de gramschap des toorns van Rasin, den koning van Syrië, en van den zoon van Romelias5); 5. dewijl tegen u een plan ten kwade beraamd hebben Syrië, Ephraïm en de zoon van Romelias, zeggende: 6. Laat ons optrekken naar Juda en het opschrikken en het afscheuren naar ons toe en eenen koning in zijn midden aanstellen, den zoon yan Tabeël6). 7. Dit zegt de Heere God: Het zal niet tot stand komen en het zal niet geschieden'). 8. Maar het hoofd van Syrië is I Damascus en het hoofd van Damascus is Rasin; en nog vijf en zestig jaren en Ephraïm zal ophouden een volk te zijn8). 9. En het hoofd van Ephraim is Samaria, en het hoofd van Samaria van Jehova afvallig hart beefde, omdat menschelijkerwijze geen redding mogeHik scheen. ' T . , .,„, *) Hebr.: «gij en Siear Jasjoeb, uw zoon». Deze naam, die beteekent: de overblijfselen zullen zich bekeeren, voorspelde op geheimnisvolle wijze aan de vromen redding, aan de groote meerderheid den ondergang. De Oppervijver. waarschijnlijk dezelfde, die later Birket el Mamilla genoemd is, noordwestelijk van Jerusalem, voorzag langs eene onderaardsche leiding de stad van water. Zie XXII 9, waarom de koning zich daar bevond: waarschijnlijk wilde bü maatregelen nemen om ook gedurende het beleg de stad water te verschaffen. .. . . . . ») Achaz moet rustig zijn, d. ï. zich niet noodeloos roeren om de hulp der Assyriërs te bekomen, of om andere met Jehova's raad strijdende heramen (vgl. IV Beg. XVI 7; II Par. XXVIII 16); want die beide koningen ziin als einden rookend brandhout, die wel last veroorzaken, maar met gevaarlijk «in. Verachtelijk klinkt dat her¬ haalde zoon van Romelias, die een indringer was van geringe afkomst. *) Zij willen Juda afscheuren van het huis van David en het naar zich toehalen. De zoon van Tabeël is overigens (evenals Tabeël zelf) onbekend. wellicht was hij een Syrisch legeroverste Bemerk, hoe de profeet, door God voorgelicht, hunne geheime plannen blootlegt. , , , . ') Hun plan zal niet gelukken want niet om het huis van David te verdeleen, maar alleen om Juda te tuchtigen, had God hun volmacht geschonken. 8) Damascus zal de hoofdstad blijven van Syrië aUeen en Basin zal als koning over Syrië en niet over Juda heerschen. En nog vyf en zestig enz . dit werd vervuld, toen Asarhaddon vreemde volksplantingen in Ephraim of Israël deed wonen; vgl. IV KegXVII 24; I Esdr. IV 2. Waarschijnlijk behooren deze laatste woorden te staan achter v. 9a, waar van Ephraim hetzelfde herhaald wordt als hier van Syrië gezegd is. 12. Non dicatis, conjuratio: omnia | enim qua loquitor populus iste, conjuratio est: et timorem ejus ne timeatis, neque paveatis. 13. Dominum exercituum ipsum sanctificate: ipse pavor vester, et ipse terror vester. 14. Et erit vobis in sanctificationem. In lapidem autem offensionis, et in petram scandali duabus domibus Israël, in laqueum et in ruinam habitantibus Jerusalem. Lue. II 34; Rom. IX 33; I Petr. II7. 15. Et offendent ex eis plurimi, et cadent, et conterentur, et irretientur, et capientur. 16. Liga testimonium, signa legem in discipulis meis. 17. Et exspectabo Dominum, qui abscondit faciem suam a domo Jacob, et praestolabor eum. 18. Ecce ego et pueri mei, quos dedit mihi Dominus in signum, et in portentum Israël a Domino exercituum, qui habitat in monte Sion. 10) M. a. w. beschouwt den aanval van Syrië en Israël als eene verdiende straf van God, en niet als eene samenzwering tegen David's huis, gelijk het ongeloovige volk doet, dat van niets anders spreekt dan van samenzwering. ") Niet wat het volk vreest (v. 12), te weten de krijgsmacht dier vijanden, maar den Heer en zijne door de zonde onteerde en zich wrekende heüigheid moet gij vreezen. ") Hebr.: «tot heiligdom», d. 1. tot een heilig toevluchtsoord; vgl. Ps. XC. **) Gods strafgerichten, die den zondaren in de beide huieen, Juda en Ephraïm, tot bekeering moesten strekken, zullen hun om hun ongeloof en hunne hardnekkigheid oorzaak zijn van dieperen val. De bewoners van Jerusalem worden afzonderlijk vermeld als meer bevoorrecht. — Hetzelfde gevolg had later de prediking van den Messias voor het ongeloovige Jodendom. ") God gelast den profeet het getuigenis, d. i. het woord van v. 11—15, 12. Zegt niet: Samenzwering; want alles, waar dit volk van spreekt, is samenzwering10); en vreest zijne vreeze niet en weest niet versaagd. 13. Den Heer der heerscharen. Hem zult gij heilig houden; Hij zij uw vreeze en Hij uw schrik11). 14. En Hg zal u tot heiliging1») zijn; maar tot steen des aanstoots en tot rots der struikeling voor de beide huizen van Israël, tot strik en tot val voor de bewoners van Jerusalem18). 15. En zeer velen uit hen zullen zich stooten, en zij zullen vallen en verpletterd worden, en zij zullen verstrikt en gevangen worden. 16. Bind samen het getuigenis! Verzegel de wet in mijne leerlingen14) ! 17. En ik zal wachten op den Heer, die zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jacob, en ik zal Hem verbeiden1*). 18. Zie, ik en mijne kinderen, die de Heer mij gegeven heeft, tot een teeken en tot een voorbeduidsel voor Israël vanwege den Heer der heerscharen, die woont op den berg Sion16). i als in een bundel samen te binden en de wet, of liever (wat het Hebr. thora ook beteekent) de onderwijzing of de profetische openbaring in het hart van Gods getrouwe leerlingen (zie LIV 13) door zijn onderricht als te verzegelen, opdat het in hunne harten zorgvuldig I bewaard en overwogen worde en in den tnd der vervulling tot bewijs strekke van de waarachtigheid der voorzegging. ") De profeet stelt zich den vromen ten toonbeeld van geduldig vertrouwen op den Heer, die zijn aangezicht verI bergt, d. i. zijne gunst voor een tijd | onttrekt aan zn'n weerspannig volk. 16) Tot bevestiging van dit vertrouwen (v. 17) wijst de profeet op zich zeiven en zqne kinderen. Want de Heer heeft Isaias zeiven door zijnen naam (die «heil van Jehova» beteekent) en nog meer door zijne bediening, alsook I Isaias' kinderen door hunne profetische i namen (zie v. 3 en VII 3) tot een wonderbaar teeken gesteld, dat de tqI delijke en geestelijke verlossing van 19. Et cum dixerint ad vos: Quaerite a pythonibus, et a divinis, qui strident in incantationibus suis: Numquid non populus a Deo suo requiret pro vivis a mortuis ? 20. Ad legem magis, et ad testimonium. Quod si non dixerint juxta verbum hoe, non erit eis matutina lux. 21. Et transibit per eam, corruet, et esuriet: et cum esurierit, irascetur, et maledicet regi suo, et Deo suo, et suspiciet sursum. 22. Et ad terram intuebitur, et ecce tribulatio et tenebrae, dissolutio et angustia, et caligo persequens, et non poterit avolare de angustia sua. 19. En wanneer zij tot ulieden zeggen: Ondervraagt de bezweerders en de waarzeggers, die murmelen bij hunne tooverkunsten — zal niet een volk zijn eigen God ondervragen? voor de levenden de dooden")? 20. Ter wet veeleer en ten getuigenis! Bijaldien zij niet spreken overeenkomstig dat woord, zal er voor hen geen morgenlicht zijn18). 21. En men zal daar rondzwerven, ternederzinken en honger lijden, en hongerend zal men grammoedig worden en vloeken zijnen koning en zijnen God; en men zal opwaarts blikken 22. en ter aarde zal men schouwen, en zie, jammer en duisternis, verslagenheid en angst en achtervolgende donkerheid19), en men zal niet kunnen ontvlieden aan zijnen angst20). CAPUT IX. HOOFDSTUK IX. Het licht van Emmanuel, den zoon van David, en zijne heerschappij (v. 1 7). De tegen Israël uitgestrekte arm des Heeren (v. 8—21). 1. Prmo tempore alle via ta est terra Zabulon, et terra Nephthali: et novissimo aggravata est via maris 1. In den eersten tijd is gering geacht het land Zabulon en het land Nephthali; en in den laatsten Israël voorspelt. Hij, die op Sion, wakend over zijn volk, woont, de almachtige God, zal het vervullen. ") Wanneer zij, de afvalligen in Juda (zie II 6), ulieden, de leerlingen des Heeren (v. 16), willen verleiden om uit angst voor de dreigende rampen, naar de wijze der afgodendienaars, tot de bezweerders van geesten en tot de heidensche waarzeggers te gaan, antwoordt dan, dat, volgens de uitspraak van de rede zelve, Israël zijn eigen Ood en geen vreemde goden moet raadplegen. Want dwaasheid is het voor de levenden de dooden te ondervragen. Spottend met die tooverkunsten zegt de profeet: die murmelen, d. i. geheimzinnig, halfltiid spreken. ") Ter wet enz., dit zij de leuze van Gods leerlingen! Zie noot 14. Wie zijn gedrag niet inricht naar de wet en het getuigenis, d. i. naar Gods openbaring, door den profeet medegedeeld, die behoort tot het getal dier ongeloovigen, voor wie geen morgenlicht op den nacht van jammeren volgen zal. 19) Eene dichterlijke schildering van den hopeloozen nacht van jammer en ellende, waarin de ongeloovigen door Gods wraakgericht zullen blijven verkeer en. _M) Hebr.: «Nochtans niet in duisternis zal blijven wat in jammer was». Eene belofte van verlossing, welke in innig verband staat met IX 1. trans Jordanem Galilaeae gentium. Matth. IV 15. 2. Populus, qui ambulabat in tenebris, vidit lucem magnam: habitantibus in regione umbraa mortis, lux orta est eis. 3. Multiplicasti gentem, et non magnificasti laetitiam. Laetabuntur coram te, sicut aui laetantur in messe, sicut exsultant victores capta praeda, quando dividunt spolia. 4. Jugum enim oneris ejus, et virgam humeri ejus, et sceptrum exactoris ejus superasti sicut in die Madian. Judic. VII. 5. Quia omnis violehta praedatio I is geëerd geworden de weg aan zee over den Jordaan van het Galilea der heidenen1). 2. Het volk, dat in de duisternis wandelde, zag een groot licht; hun die woonden in de landstreek van ! de schaduw des doods, een licht is hun opgegaan*). ! 3. Vermeerderd hebt Gij het volk en niet verhoogd de blijdschap*). Zij verblijden zich voor uw aangezicht, gelijk die zich verblijden in I den oogst, gelijk de overwinnaars jubelen na gewonnen buit, wanneer zij het geroofde verdeelen. 4. Want het juk van zijnen last en de roede van zijnen schouder en f den staf van zijnen dwingeland j hebt Gij verbroken als ten dage I van Madian4). | 5. Want alle buit, met geweld in L) Terwijl de nacht van jammer blijft | drukken op de verachters van Gods woord (VIII 20—22), zal daarentegen I a„ mnman van vArlnssinff aanlichten ! voor de geloovigen, vooral daar, waar de smaad en de ellende het zwaarst gevoeld werden, in het stamgebied van Zabulon en van Nephthali; ditzelfde land heet in het tweede verslid de weg aan zee, omdat het gelegen was aan de zee, d. i. aan den oever van het meer Genesareth. Het volgende trans Jordanem kan zoowel den westelijken als den oostelijken Jordaanoever aanduiden; hier beteekent het niet, naar de meest gebruikelijke spreekwijze, het aan de oostzijde gelegen Perea, maar den westelijken kant, gelijk het bijgevoegde Galilea der heidenen duidelijk maakt. Want dit laatste is de naam van het noordelijk deel dierzelfde landstreek, aldus geheeten (vgl. Jos. XII 23), omdat zij door velen uit de aangrenzende heidenen bevolkt was (in plaats van den genitief Galilcece, leest men beter, evenals bij Matth. IV 15, Galilaa, een bijstellenden nominatief). Die landstreek is in den eersten tijd, d. i., om de volgende tegenstelling met den laatsten tijd, in het tijdperk vóór den Messias, gering geacht, d. i. veracht en vernederd; want zij stond meer bloot aan de invallen der noordelijke vijanden, werd door Teglatphalasar ontvolkt (IV Reg. XV 29) en was om de daar wonende heidenen en om andere redenen door de overige Israëlieten veracht. Doch in het tijdperk van den Messias, zal die landstreek boven andere in hoog aanzien komen. Hoe dit geschieden zal, wordt gezegd in v. 2. ') In de schaduw, die de dood van zich afwerpt, m. a. w. in de dikste duisternis van allerlei jammer, van onwetendheid en zonde. Dat groot licht is Emmanuel, wiens geboorte in v. 6 bezongen wordt, die, «het licht der volken is» (XLII 6; vgl. Joan. VIII12) en inzonderheid in Galilea het licht zijner prediking deed schijnen; zie de vervulling Matth. IV 14—16. *) De zin is: Voorheen hebt Gij, o God, het volk van Galilea wel talrijk gemaakt, maar niet gelukkig, integendeel. Doch door de komst van den Messias verblijden zij zich enz. Naar de Hebr. kantlezing, door het gezag van de Grieksche, de Syrische en de Chaldeeuwsche vertaling aanbevolen, zonder het ontkennende niet: «Vermeerderd hebt Gij het volk en de blijdschap verhoogd», d. i. door de prediking van den Messias zal aldaar het getal zijner leerlingen vermeerderd en hunne vreugde over de blijde verlossing verhoogd worden. Deze vreugde wordt dan door twee vergelijkingen verklaard. •) Het juk van zijnen last, d. i. het lastige, zware juk, de roede, waarmede cum tumultu, et vestimentum mistum sanguine, erit in combustionem, et cibus ignis. 6. PARVULUS enim NATUS est nobis, et filius datus est nobis, et faotus est principatus super huraerum ejus: et vocabitur nomen ejus, Admirabilis, consiliarius, Deus, fortis, pater futuri saeculi, princeps pacis. 7. Multiplicabitur ejus imperium, et pacis non erit finis: super solium David, et super regnum ejus sedebit: ut confirmet illud, et corroboret in judicio et justitia, amodo et usque in sempiternum: zelus Domini exercituum faciet hoe. 8. Verbum misit Dominus in Jacob, et cecidit in Israël. strijdgewoel gewonnen, en krijgsgewaad, in bloed geverfd, zal ter verbranding zijn en eene spijze des vuurs5). 6. Want een Kindeken is ons geboren en een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijnen schouder gelegd; en zijn naam zal genoemd worden: Wonderbare, Raadgever, God, Sterke, Vader der toekomende eeuw, Vorst des vredes«)! 7. Vermeerderen zal zich zijne heerschappij, en aan den vrede zal geen einde wezen; op David's troon en over zijn koninkrijk zal Hij zetelen, opdat Hij het bevestige en sterke door recht en gerechtigheid, van nu af tot in eeuwigheid. De ijver van den Heer der heerscharen zal dit doen7). 8. Een woord heeft de Heer gezonden over Jacob, en het is gevallen op Israël8). dc dwingeland het volk de schouders geeselde, en den staf, waarmede de verdrukker zijn schrikbewind voerde, heeft de Heer wonderbaar, plotseling verbroken als ten dage enz., zie Judic. VII, VIII. Die overwinning op Madian behaalde Gedeon zonder eenig natuurlijk hulpmiddel, alléén door Gods wonderdadige macht, de lichtende fakkel in de hand en de bazuin aan den mond: zoo zal ook de Verlosser der wereld alleen door bovennatuurlijke kracht met de lichtende fakkel en de bazuin des Evangelies den Satan overwinnen. e) De zegepraal op die verdrukkers zal volledig zijn, de buit zal hun ontnomen, de laatste sporen hunner overheersching zullen verbrand worden. Door wien die zegepraal zal worden bevochten, verklaart de profeet in v. 6. 6) Dit Kindeken, dat over al de vijanden zal zegepralen (vgl. VIII 9, 10), is de Messias, wiens geboorte de profeet, in zijn levendig geloof aan de vervulling dier blijde belofte, als reeds tegenwoordig bezingt. De heerschappij van het aan David beloofde eeuwigdurende koningschap (vgl. II Reg. vil 12—16; Ps. LXXXVIII38) is op zijnen schouder gelegd; want op den schouder droeg men het zinnebeeld der konink¬ lijke macht, den koninklijken staf en mantel. De vijf of zes volgende namen verklaren (zie VII 14), wie en wat dat Kind wezen zal: Wonderbare om het bovennatuurlijke van zijne geboorte en van zijn werk (vgl. Judic. XIII 18). Raadgever door zijne goddelijke wijsheid en hemelsche leer. Ood, Sterke of, gelijk X 21, «sterke God», want dit Kind is waarachtig God, die zijne sterkte toont in zijn zegepraal aan het kruis. Vader, om zijne vaderlijke liefde en zorg voor de zijnen, der toekomende eeuw, de eeuw van den Messias; Hebr.: «eeuwige Vader», die te allen tijde zich Vader betoont. Vorst, die den vrede herstelt tusschen God en den mensch en tusschen de menschen onderling, en in vrede, niet door wapengeweld, zal heerschen als de tweede Salomon. ') Vermeerderen enz., vgl. Ps. LXXI 11. Op David's troon, zie de vervulling Luc. I 32. Recht en gerechtigheid zijn de eigenschappen van zijn bestuur en de steunpilaren van zijn Rijk,' zie Ps. LXXI 2, 4, 7. De ijver, d. i. Gods ijverzuchtige liefde voor zijn volk; vgl. Soph. I 18. 8) Met dit vers begint een nieuw onderdeel van het Emmanuel-boek, waarin de ter wraak uitgestrekte hand 9. Et sciet omnis populus Ephraim, et habitantes Samariam in superbia et magnitudine cor dis dicentes: 10. Lateres ceciderunt, sed quadris lapidibus aedificabimus: sycomoros succiderunt, sed cedros immutabimus. 11. Et elevabit Dominus hostes Rasin super eum, et inimicos ejus in tumultum vertet: IV Reg. XVI9. 12. Syriam ab oriente, et Philisthiim ab occidente: et devorabunt Israël toto ore. In omnibus his non est aversus furor ejus, sed adhuc manus ejus extenta: 13. Et populus non est reversus ad percutientem se, et Dominum exercituum non inquisierunt. 14. Et disperdet Dominus ab Israël caput et caudam, incurvantem et refrenantem die una. 15. Longaevus et honorabilis, ipse est caput: et propheta docens mendacium, ipse est cauda. 16. Et erunt, qui beatificant popu- des Heeren zich richt tegen geheel Israël, inzonderheid tegen het Tienstammenrijk. In vier strophen, die telkens met een refrein sluiten, schildert de profeet het zedenbederf en het komende wraakgericht (IX 8—X 4). — Een woord, door de bediening van Isaiae gezonden over Jacob, het geheele uitverkoren volk, is gevallen op datzelfde volk, Israël, dat om zijne schuld de verdervende kracht van Gods dreigend woord zal ondervinden. ') Weten door ondervinding zal het geheel het volle, inzonderheid Ephraim, het Tienstammenrijk. I0) De Assyriërs hadden de steden van het noordelijk rijk met hare gebouwen en het land met zijn geboomte reeds deerlijk gehavend (IV Reg. XV 29); maar in trotschen overmoed achtten zij zich ruimschoots in staat die Schade rijkelijk te herstellen. Wilde vijgeboomen leveren een minder goede houtsoort dan de harde ceders. ") Hier spreekt weder de profeet. 9. En weten zal het geheel het volk, Ephraïm9) en Samaria's bewoners, die in hoovaardij en in hoogheid des harten zeggen: 10. Tichelsteenen zijn gevallen, maar met gehouwen steenen zullen wij opbouwen; wilde vijgeboomen hebben zij omgehouwen, maar ceders zullen wij in de plaats zetten10). 11. En verheffen zal de Heer de vijanden van Rasin over hem11), en zijne bestrijders zal Hij tot een woesten aanval wekken. 12. Syrië ten oosten en de Philistijnen ten westen en Israël zullen zij verslinden met vollen mond18). Bij dat alles heeft zich zijn toorn niet afgewend, maar nog is zijne hand uitgestrekt. 137 ""En het volk keerde zich niet tot Hem, die het sloeg, en den Heer der heerscharen zochten zij niet18). 14. En verdelgen zal de Heer uit Israël kop en staart, den neerbuiger en den bedwinger1*) op één dag: 15. De hoogbejaarde en aanzienlijke, dat is de kop, en de profeet, die leugen leert, dat is de staart15). 16. En die dit volk gelukkig noe- De vijanden van Rasin, den Syriër (VII 1), waren de Assyriërs (vgl. IV Reg. XVI 9). Over hem, d. i. over Ephraïm (v. 9). '*) De Assyriërs zullen Syrië en Philistea, ook volgens het Assyrisch spijkerschrift de bondgenooten van Israël, eerst aangrijpen en daarna ook Israël met vollen mond, d. i. met vraatzucht als wilde dieren, verslinden, m. a. w. zijn rijkdom plunderen, zijn volksbestaan vernielen. ") De tuchtiging bereikte haar doel niet; om Israël's hardnekkigheid te buigen waren strengere straffen noodzakelijk. Den Heer zoeken is zich met een boetvaardig hart tot Hem wenden, vgl. Ps. XXXIII 5. ") Hebr.: «palmtak en bies», wat hetzelfde beteekent als het voorafgaande kop en staart, zie v. 15. Vgl. XIX 15. u) Zij heeten de staart, daar zij zich keeren naar iederen wind en vleiend om gunst en belooning bedelen, gelijk de kwispelstaartende hond. lum istum, seducentes: et qui beatificantur, praecipitati. 17. Propter hoe super adolescentulis ejus non laetabitur Dominus: et pupillorum ejus, et viduarum non miserebitur: quia omnis hypocrita est et nequam, et universum os locutum est stultitiam. In omnibus his non est aversus furor ejus, sed adhuc manus ejus extenta. 18. Succensa est enim quasi ignis impietas, veprem et spinam vorabit: et succendetur in densitate saltus, et convolvetur superbia fumi. 19. In ira Domini exercituum conturbata est terra, et erit populus quasi esca ignis: vir fratri suo non pareet. 20. Et declinabit ad dexteram, et esuriet: et comedet ad smistram, et non saturabitur: unusquisque carnem brachii sui vorabit: Manasses Ephraim, et Ephraim Manassen, simul ipsi contra Judam. 21. In omnibus his non est- arersus furor ejus, sed adhuc manus ejus extenta. ") Die verleiders zijn de valsche profeten. In het Hebr. meer algemeen: «de volksleiders, zijn verleiders geworden en de geleiden worden verdwaalden». ") Noch de blijdschap, die de aanblik van krachtige jongelingen gewoonlijk veroorzaakt, noch het medelijden, dat het lot van weezen en weduwen pleegt op te wekken, zal den vertoornden God tot eene mildere straf, tot verschooning bewegen, dewijl allen door en door bedorven zijn. 1S) De goddeloosheid van Israël is oorzaak van zijn ondergang; als zoodanig wordt zij vergeleken met een geweldigen brand, die alles, de lage men, zijn verleiders; en die geluk kig genoemd worden, vallen in den afgrond16). 17. Daarom zal over deszelfs iongelingen de Heer zich niet verblijden, en over deszelfs weezen en weduwen zal Hij zich niet ontfermen, dewijl ieder huichelaar is en booswicht, en alle mond dwaasheid spreekt17). Bij dat alles heeft zich zijn toorn niet afgewend, maar nog is zijne hand uitgestrekt. 18. Want ontstoken als een vuur is de goddeloosheid, distelen en doornen zal zij verslinden, en zij zal ontstoken worden in het dichte des wouds, en opdwarrelen zal een trotsche rookzuil18). 19. Door de gramschap van den Heer der heerscharen is het land ontredderd, en het volk is als een spijze des vuurs19); de man spaart zijnen broeder niet; 20. en men wendt zich naar rechts en hongert nog, en eet naar links en wordt niet verzadigd20); ieder verslindt het vleesch van zijn eigen arm: Manasses Ephraïm en Ephraïm Manasses, zij te zamen tegen Juda21). 21. Bij dat alles heeft zich zijn toorn niet afgewend, maar nog is zijne hand uitgestrekt. distelen en doornen, de hooge wouden, in vlammen en rook doet opgaan. ") Hier is Gods gramschap de vlam, die land en volk verteert. *°) EindeUjk zullen zij door burgeroorlog en broedertwist elkander verscheuren. ") Van zijn eigen arm, d. i. van zijnen broederstam, die hem als zijn eigen arm moest verdedigen: Manasse en Ephraïm waren broeders, zonen van Joseph. Waarschijnlijk ziet dit op de samenzweringen en koningsmoorden in Israël te dien tijde, zie IV Reg. XV 30. Tegen het uitverkoren Juda, den koninklijken stam, zijn zij het eens. 3. Et replebit eum spiritus timoris Domini: non secundum visionem oeulorum judicabit, neque secundum auditum aurium arguet: 4. Sed judicabit in justitia pauperes, et arguet in aequitate pro mansuetis terras: et percutiet terram virga oris sui, et spiritu labiorum suorum interficiet impium. IIThess II 8. 5. Et erit justitia cingulum lumborum ejus: et fides cinctorium renum ejus. , 3. en vervullen zal hem de geest van de vreeze des Heeren2). Niet naar het zien der oogen zal hij richten, en niet naar het hooren der ooren zal hij uitspraak doen8). 4. Maar hij zal in gerechtigheid de armen richten en naar billijkheid uitspraak doen voor de zachtmoedigen*) des lands; en hij zal de aarde slaan met de roede van zijnen mond en met den adem zijner lippen den goddelooze dooden5). 5. En gerechtigheid zal de gordel zijn zijner lendenen en trouw de bindriem zijner heupen8). beeld van het .groote wereldrijk, verschijnt hier een rijsje uit den wortel van Jesse, Hebr.: «uit den stronk van Isaï», uit dien overgebleven worteltronk van VI 13, m. a. w. uit het diep vernederde en vergeten huis van David, den zoon van Jesse of Isaï (I Reg, XVI 1, 3). Het rijsje is, evenals de spruit des Heeren van IV 2, de Messias, die als een bloem zal opstijgen uit het in vergetelheid verborgen koninklijk geslacht. Hebr.: «en een scheut uit zijne wortels zal vrucht dragen» na eerst tot een hoogen Doom te zijn opgegrutuu, mu beeld van het in den aanvang geringe, maar zich in oneindigè vruchtbaarheid uitbreidende Messias-rijk. Door het rijsje verstaat de H. Hiëronymus de H. Maagd Maria en door de bloem Jesus Christus. Daar echter beide, rijsje en bloem, uit den wortel opschieten, wordt, volgens den H. Cyrillus en vele anderen, door beide benamingen de Messias aangeduid. ») De geest des Heeren zal blijvend op Hem rusten in het zevental, d. i. in de gansche volheid van Gods bijzondere gaven, die hier naar hunne waardigheid worden opgenoemd. De gave der wijsheid verkwikt door de zekere kennis der dingen, welke in het licht van God naar hunne waarde geschat worden. De gave des verstanas geeft licht om te onderscheiden en voorzichtig te handelen. De gave des raads helpt om in twijfel volgens God te beslissen. De gave der sterkte geeft bovennatuurlijke kracht om voor deugd en gerechtigheid ook de zwaarste offers te brengen. De gave der wetenschap doet kennen, welke goede werken in gegeven omstandigheden Gode welgevallig en den mensch tot heil zijn. De gave der godsvrucht spoort den wil aan tot innige liefde voor God, welke zich openbaart in goede werken ter eere Gods en tot welzijn van den evenmensch. De vreeze des Heeren doet elke zonde vermijden, omdat deze God als rechtvaardigen rechter en als goeden vader beleedigt en bedroeft. In den grondtekst luidt het slot van v. 2 en het begin van v. 3: «de geest der wetenschap en der vreeze des Heeren, en zijn welbehagen zal hij hebben aan de vreeze des Heeren*. Daar worden dus zes gaven opgenoemd, doch de godsvrucht is in de vreeze des Heeren opgesloten. ») Die volheid der gaven van den H. Geest maakt den Messias tot een rechtvaardig bestuurder en rechter, die zich niet, gelijk de kortzichtige mensch, laat leiden door uiterlijken schijn, noch afhangt van de getuigenis van anderen. Zie de vervulling Joan. II 24; IV 18; VI 65; Luc. VII 40 enz. *) Hebr.: «voor de weerloozen». Eene tegenstelling met de onrechtvaardige rechters van dien tijd, vgl. I 23; V 23; X 2. Zie Matth. V a; ai o, nue de Zaligmaker de armen en zachtmoedigen zalig prijst, aan de armen bn voorkeur het Evangelie verkondigt. 6) De roede van zijnen mond is zijn werkdadig strafvonnis over de aarde der goddeloozen (vgl. Apoc. I loji wegens den geest der sterkte, die in Hem woont, is de adem zijner lippen krachtig om den goddelooze (een verzamelwoord) te dooden. Deze tegen Christus strijdende helsche macht zal in den Antichrist haar hoogste ontwikkeling bereiken: vgl. II Thess. II H. «) De eigenschappen, gerechtigheid 6. Habitabit lupus cum agno: et pardus cum hoedo accubabit: vitulus et leo, et ovis simul morabuntur, et puer parvulus minabit eos. Infra LXV 25. 7. Vitulus, et ursus pascentur: simul requiescent catuli eorum: et leo quasi bos comedet paleas. 8. Et delectabitur infans ab ubere super foramine aspiclis: et in caverna reguli, qui ablactatus fuerit, manum suam mittet. 9. Non nocebunt, et non occident in universo monte sancto meo: quia repleta est terra scientia Domini, sicut aquae maris operientes. 10. In die illa radix Jesse, qui stat in signum populorum, ipsum gentes deprecabuntur, et erit sepul- j crum ejus gloriosum. Rom. XV12. i 11. Et erit in die illa: Adjiciet j Dominus secundo manum suam ad possidendum residuum populi sui, ' en trouw (vgl. Ps. XXXV 6, 7), zijn | Hem eigen als een gordel of bindriem, zoo ten sieraad als ter sterkte. ') Eene dichterlijke schildering (v. 6—9) van den vrede in het Rijk van den Messias, waardoor de vloek, die de bezielde en onbezielde schepselen der aarde om de zonde des menschen getroffen heeft, zal worden opgeheven. Zoolang de strijd tegen de zonde voort- | duurt, en «de goddelooze niet gedood ' is met den adem zijner lippen» v. 4, j is de volle en algeheele verwezenlijking | van dien paradijs-vrede niet aanwezig; eerst moet de Messias over al zijne vijanden zegevieren. Op geheel mijn heiligen berg, dv i. in de gansche uitgestrektheid van mijn Rijk, dat door Sion wordt afgebeeld. De oorzaak en de bron van dien vrede (want) is de kennis des Heeren, d. i. het werkend geloof, dat zich eenmaal over de geheele aarde zal uitbreiden, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. — Ver» keerd is het met de oude en de nieuwe Chiliasten deze dichterlijke schildering j in eigenlijken zin te verstaan. Als beeldspraak kan zij toegepast worden | i 6. De wolf zal wonen bij het lam, en de pardel zich legeren bij het bokje, var en leeuw en schaap zullen samen wonen, en een kleine | knaap zal ze drijven. | 7. Var en beer zullen weiden, te gader zullen hunne jongen legeren, en de leeuw zal als het rund stroo eten. 8. En de zuigeling zal spelen aan het hol der adder, en in de spelonk der koningsslang zal het gespeende kind zijne hand steken. 9. Geen leed zal geschieden en geen manslag gepleegd worden op geheel mijn heiligen berg; want de aarde is vervuld van de kennis des Heeren, gelqk de wateren den zeebodem bedekken7). 10. Te dien dage is het de wortel van Jesse, die staat als de banier der volkeren; tot Hem zullen de heidenen bidden, en zijn graf zal heerlijk zijn8). 11'. ..En het zal zijn te dien dage: De Heer zal ten tweeden male zijne hand uitstrekken om het overbhjf- op menschen en volkeren, die door het christelijk geloof hunne wreedheid en ruwheid afleggen en als van Wilde dieren in lammeren herschapen worden. 8) Te dien dage, wanneer de aarde zal vervuld worden van de kennis des Heeren, zal de wortel van Jesse, d. i. de daaruit opgeschoten tak (v. 1), de Messias, verheerlijkt worden, daar Hij, gelijk de banier de legerscharen, alle volken om zich zal vereenigen. Terwijl de bekeerde heidenen hier op aarde tot Hem als tot hunnen koning en God bidden, zal «zijne rustplaats» (Hebr.) in den hemel, waar Hij na volbrachten arbeid gezeten is aan de rechterhand zijns Vaders, heerlijk zijn. De H. Hiëronymus verstond dit van het verheerlijkte graf van den Zaligmaker (vgl. LUI 9), hoewel hij Deüt. XII 9; III Reg. VIII56; I Par. XXVIII 2; Ps. CXXXI 8; Isai. LXVI 1 hetzelfde Hebr. woord door rustplaats of verblijf vertaalde. Inderdaad zijn deze woorden van toepassing op het graf van Christus, dat, in en door zijne verheerlijking heerlijk geworden, immer het voorwerp van vereering blijft. cessavit exactor, quievit tributum? 5. Contrivit Dominus baculum impiorum, virgam dominantium, 6 Caedentem populos in indignatione, plaga insanabili, subjicientem in furore gentes, persequentem crudeliter. 7. Conquievit et siluit omnis terra, ga visa est et exsultavit: 8. Abietes quoque laetatae sunt super te, et cedri Libani: ex quo dormisti, non ascendet qui sueeidat nos. 9. Infernus subter conturbatus est in occursum adventus tui, suscitavit tibi gigantes. Omnes principes terras surrexerunt de soliis suis, omnes principes nationum. 10. Universi respondebunt, et dicent tibi: Et tu vulneratus es sicut et nos, nostri similis effectus es. 11. Detracta est ad inferos superbis tua, concidit cadaver tuum: subter te sternetur tinea, et operimentum tuum erunt vermes. 12. Quomodo cecidisti de ccelo lucifer, qui mane oriebaris? corruisti in terram, qui vulnerabas gentes? zeggen: Hoe hield de dwingeland op, nam de cijnsplicht een einde')? 5. Gebroken heeft de Heer den stok der goddeloozen, de roede der overheerschers, 6. die volken sloeg in grimmigheid met ongeneeslijke wonde, die volksstammen onderwierp in gramschap en hen gruwzaam vervolgde7). 7. Rustig en stil is geheel de aarde geworden, zij verheugt zich en jubelt8)! 8. Ook de denneboomen verblijden zich over u, en de ceders van den Libanon: Sinds gij zijt ingeslapen, klimt niemand op, die ons neervelt9) ! 9. Het doodenrijk hierbeneden komt in opschudding bij de nadering uwer komst, het wekt om u de reuzen op. Alle vorsten der aarde staan op van hunne tronen, alle vorsten der volkeren10). 10. Zij allen heffen aan en zeggen tot u: Ook gij zijt gewond evenals wij, aan ons zijt gij gelijk geworden11) ! 11. Neergehaald ter onderwereld is uw trots, ineengezakt uw lijk, onder u worden maden gespreid, en uwe dekking zijn de wormen! 12. Hoe zijt gij van den hemel gevallen, gij morgenster, die in den ochtend opgingt! Hoe zijt gij neergeploft ter aarde, gij die volken verwonddet12)! van Babyion, dat alle God weerstrevende macht vertegenwoordigt, strekt tot vreugde voor het verloste Israël. 6) Een jubelkreet van verademing na langdurige, harde verdrukking. ') Met stok en roede had de Chaldeër, gelijk een harde meester zijne slaven, de volken in bedwang gehouden. 8) De gansche aarde, die na dien val vrij herademt, stemt in met den jubel der verlosten (v. 7—8). 8) Ook Habacuc (II 17) voorspelde, dat de Babyloniërs het geboomte van den Libanon zouden neervellen voor hunne trotsche bouwwerken. Door eene stoute persoonsverbeelding worden die boomen sprekend ingevoerd, jubelend over den val van dien geweldenaar. 10) _ De reuzen, Hebr. «raphaïm», benaming van een meermalen vermeld reuzenvolk in Chanaan (Gen. XV 20; Deut. III 11; Jos. XII 9 enz.), hier echter de geesten van het doodenrijk. Zij, voormalige vorsten, staan op om spottend hulde te bewijzen aan Babel's gebieder. Vgl. Ezech. XXXI17; XXXII 18, volg. 11) Hij, die in Babel de koning der koningen heette, is gelijk geworden aan de vroegere vorsten der aarde, een schim onder de schimmen, machteloos als zij. ") De helder schijnende morgenster, «zoon des dageraads» (Hebr.), is eene 13. Qui dicebas in corde tuo: In ccelum conscendam, super astra Dei exaltabo solium meum, sedebo in monte testamenti, in lateribus aquilonis. 14. Ascendam super altitudinem nubium, similis ero Altissimo. 15. Verumtamen ad infernum detr ah er is in profundum laci: 16. Qui te viderint, ad te inclinabuntur, teque prospicient: Numquid iste est vir, qui conturbavit terram, qui concussit regna, 17. Qui posuit orbem desertum, et urbes ejus destruxit, vinctis ejus non aperuit carcerem? 18. Omnes reges gentium universi dormierunt in gloria, vir in domo sua. 19. Tu autem projectus es de sepulcro tuo, quasi stirps inutilis pollutus, et obvolutus cum his, qui interfecti sunt gladio, et descenderunt ad fundamenta laci, quasi cadaver putridum. 13. Gij, die zeidet in uw hart: Ten hemel zal ik opklimmen, boven de sterren Gods zal ik mijnen troon verheffen, ik zal zetelen op den berg der getuigenis in het uiterste noorden; 14. ik zal opklimmen boven de hoogte der wolken, gelijk zal ik wezen aan den Allerhoogste13)! 15. Edoch ter helle wordt gij neergehaald, tot in de diepte der groeve! 16. Die u zien, neigen zich tot u en staren u aan: Is dat de man, die de aarde deed beven, die koninkrijken deed schudden, 17. die het aardrond tot woestijn maakte en zijne steden vernielde, voor zijne gevangenen den kerker niet ontsloot? 18. Alle koningen der volkeren rusten altegader in eere, ieder in zijn huis14). 19. Maar gij werdt uitgestooten uit uw graf, als een onnutte stronk, bezoedeld en overdekt met hen, die sneefden door het zwaard en die afdalen tot den bodem van den kuil, gij als een rotte prij15)! passende benaming voor het prachtlievende Babel en zijn luisterrijken koning, te meer omdat bij de Chaldeërs de sterrenkunde bijzonder beoefend werd, De Latijnsche benaming lucifer werd ingevolge deze plaats, de naam van den duivel, den aanvoerder in den strijd tegen God. ") Ia vijf immer sterkere uitdrukkingen openbaart Babel's koning zijne tot waanzin stijgende hoovaardh,; werkelijk maakte hij aanspraak op goddelijke vereering (vgl. Dan. III 14) en wilde hij ten hemel opstijgen, boven de afgodisch vereerde sterren zijnen troon verheffen. Door den berg der getuigenis verstaat de H. Hiëronymus Sion «aan de noordzijde» (vgl. Ps. XLVII 3), waar God getuigenis gaf van zijhen wil en de steenen tafelen der getuigenis bewaard worden; daar wilde, volgens zijne verklaring, Babel's koning in plaats van Jehova aanbeden worden. Volgens den grondtekst wil hij «zetelen op den berg der bijeenkomst in het hooge noorden», alwaar volgens de Babylonische fabelleer dé goden op den berg Aralu hun Vetblijf hadden. Wat meer is, hij wil boven de wolken opstijgen en gelijk zijn aan den allerhoogsten God. Lucifer, de aanvoerder der gevallen engelen, legt deze godslasterende taal, die hij zelf eenmaal sprak, in den mond van zijnen trawant; maar evenals gene valt deze in den afgrond (v. 15). ") De val van dien trotschaard wordt nu zinnebeeldig voorgesteld In de onteering van zijn lijk. De overige koningen rusten in hunne praalgraven, het huis, dat zij zich hebben gesticht. 16) Als een onnutte stronk, waaruit niets dan onvruchtbare waterloten opschieten. Overdekt met dekken zijner op het slagveld liggende soldaten, die weldra allen gezamenlijk in een grooten kuil worden geworpen; doch ook dit zal aan het lijk van Babel s 20. Non habebis consortium, neque cum eis in sepultura: tu enim terram tuam disperdidisti, tu populum tuum occidisti: non vocabitur in aeternum semen pessimorum. 21. Praeparate filios ejus occisioni in iniquitate patrum suorum: non consurgent, nee hereditabunt terram, neque implebunt faciem orbis civitatum. 22. Et consurgam super eos, dicit Dominus exercituum: et perdam Babylonis nomen, et reliquias, et germen, et progeniem, dicit Dominus. 23. Et ponam eam in possessionem ericii, et in paludes aquarum, et scopabo eam in scopa terens, dicit Dominus exercituum. 24. Jura vit Dominus exercituum, dicens: Si non, ut putavi, ita erit: et quo modo mente tractavi, 25. Sic eveniet: ut conteram Assyrium in terra mea, et in monti* bus meis conculcem eum: et auferetur ab eis jugum ejus, et onus illius ab humero eorum toUetur. 26. Hoe consilium, quod cogitavi super omnem terram, et haec est 20. Gij! «uit geen deel hebben, ook niet met hen, in de begrafenis;, gij toch hebt uw land verdorven, gij hebt uw volk omgebracht; niet genoemd zal worden in eeuwigheid het zaad der booswichten16). 21. Bereidt zijne zonen ter slachting om de ongerechtigheid hunner vaderen; zij zullen niet opstaan noch de aarde beërven noch het aanschijn,| der wereld vullen met steden17). 22. En Ik zal Mij verheffen tegen hen, zegt de Heer der heerscharen, en te niet doen zal Ik Babylon's naam en nakomelingschap en scheut en kroost, zegt de Heer, 23. en Ik zal het maken tot erve des egels en tot waterpoelen, en met den bezem vagend zal Ik het wegvagen, zegt de Heer der heerscharen18). 24. Gezworen heeft de Heer der heerscharen, zeggende: Voorwaar, gelijk Ik gedacht heb, zoo zal het zijn; en zooals Ik in den geest overlegd heb, 25. zoo zal het geschieden: dat Ik den Assyriër vermorzelen zal in mijn land en op mijne bergen hem zal vertrappen; en afgenomen zal worden van hen zijn juk, en zijn last zal van hunnen schouder worden geheven19). 26. Dat is het raadsbesluit, dat Ik heb bedacht over de gansche aarde, koning worden geweigerd; die trotschaard blijft op het slagveld liggen als een rotte prij. ") Met hen, met de gesneuvelden van y. 19. Niet genoemd: de vloek zal zijn gansch geslacht treffen, dat van de aarde voor immer zal verdwiinen. ") Bereidt, het woord is gericht tot de overwinnaars. Niet vullen met steden, evenals hun stamvader Nemrod Gen. X 10; de Babyloniërs bouwden in de veroverde landen sterke vestingen. — Hier eindigt het lied op den val van Babel; zijn inhoud wordt v. 22, 23 kort samengevat. ") De Heer zelf zal optreden als de verdelger van Babel, dat Hij geheel en al zal uitroeien en aan de vergetelheid prijsgeven en als wegvagen. De wateren van den Euphraat zullen zijne vroegere heerlijkheid in stinkende waterpoelen veranderen. Letterlijk werd dit vervuld; vóór de opgravingen van den nieuweren tijd was het onmogelijk iets te bemerken van de plaats, waar het groote Babyion gestaan had. ") De profeet herhaalt (v. 24, 25) de in hoofdstuk X plechtig door God uitgesproken voorspelling betreffende den ondergang der Assyrische macht in het land van Juda (zie XXXVII 36); zij dient bier ter bevestiging der later te vervullen godspraak over Babel. manus extenta super universas gentes. 27. Dominus enim exercituum decrevit: et quis poterit infirmare? et manus ejus extenta: et quis avertet eam? 28. Di anno, quo mortuus est rex Achaz, factum est onus istud: 29. Ne laeteris Philisthaea omnis tu, quoniam comminuta est virga percussoris tui: de radice enim colubri egredietur regulus, et semen ejus absorbens volucrem. 30. Et pascentur primogeniti pauperum, et pauperes fiducialiter requiescent: et interire faciam in •°) Want dit is het raadsbesluit des Heeren, dat elke macht over de gansche aarde, die zich tegen Hem verheft, ten ondergang gedoemd wordt. De algemeenheid der bewoordingen in dit slot der profetie over Babel geeft genoegzaam te kfennen, dat dit rijk bier optreedt als vertegenwoordiger van alle tegen God weerspannige macht. ?1) Deze last, d. i. deze onheilspellende godspraak tegen Philistea. Toen Juda onder Achaz door den SyrischEphraïmietischen oorlog (zie VII noot 2) was uitgeput, hadden de Philistijnen het hun door Ozias weder opgelegde juk (II Par. XXVI 6) afgeworpen en zelfs Juda/s gebied bezet (II Par. XXVIII18,19). In die omstandigheden richtte Isaias tegen hen in raadselachtige en zinnebeeldige taal deze duistere godspraak (v. 29—32). ") Gezamenlijk, d. i. al de vijf vorstendommen van Philistea. De roede, die u sloeg onder David, Ozias, is thans versplinterd, m. a. w. het huis van David is onmachtig uwe aanvallen af te weren en u te onderwerpen. Doch verblijd u hierover niet te spoedig, want het huis van David zal weder zijne vroegere kracht herwinnen: uit der slange wortel enz. Tweeërlei beeld is hier vereenigd, een uit het plantenrijk en één uit net dierenrijk. Het huis van David, die weleer krachtige boom, ligt thans afgeknot, maar uit zijn wortel zal een spruit opschieten (zie XI 1); en dit is de hand, uitgestrekt over alle volkeren. 27. Want de Heer der heerscharer heeft het besloten, en wie zal het kunnen verijdelen? En zijne hand is uitgestrekt, en wie zal haar afwenden20) ? 28. ' In het jaar, waarin koning Achaz stierf, is deze last geworden21). 29. Verbind u niet, gij gezamenlijk Philistea, dewijl versplinterd is de roede van hem, die u sloeg; want uit der slange wortel zal de koningsslang voortkomen, en haar zead is een vogelverslinderM). 30. En weiden zullen de eerstgeborenen der armen, en de armen zullen zich in veiligheid legeren ; en dooden zal Dx door den honger uit die slang, hetzelfde huis van David, zal de koningsslang voortkomen; bedoeld wordt waarschijnlijk de door Jehova geliefde en gesterkte koning Ezechias, die de Philistijnen verslaan zou (vgl. IV Eeg. XVIII 8). En haar zaad is een vogelverslinder, Hebr.: «een gevleugelde saraph», evenals Num. XXI 6 de naam van de vurige slang, hier nog gevaarlijker, daar zij gevleugeld gedacht wordt i m. a. W. een nog machtiger en tegen de vijanden van het Bijk Gods nog sterker koning zal uit het zaad der koningsslang voortkomen. Hiermede is volgens de Chaldeeuwsche paraphrase en niet weinige schriftverklaarders de Messias bedoeld, die uit den wortel van Jesse opspruiten en de aarde zal slaan met den staf van zijnen mond XI4. Volgens anderen wordt door de koningsslang en de saraph (haar, d. i. der slange, zaad) een en dezelfde persoon bedoeld; déze is volgens den H. Hiëronymus en anderen de koning Ezechias; volgens den H. CyriUus en sommige nieuweren de Assyrische koning, die in v. 31 als de vijand uit het noorden wordt aangeduid; door de versplinterde roede zou dan de dood van Teglathphalasar (in 727), Philistea's vijand, bedoeld zijn, door de koningsslang en de saraph koning Sargon, die m 720 en nogmaals in 711 (vgl. XX 1) de Philistijnen versloeg, of koning Sennacherib, die hen geheel ten onder bracht. fame radicem tuam, et reliquiae tuas interficiam. 31. ülula porta, clama civitas: prostrata est Philisthaea omnis: ab aquilone enim fumus veniet, et non est qui effugiet agmen ejus. 32. Et quid respondebitur nuntiis gentis? Quia Dominus fundavit Sion, et in ipso sperabunt pauperes populi ejus. uwen wortel, en uwe overblijfselen zal Lc ombrengen23). 31. Huil, o poort! Schrei, ostad! Neergeworpen ligt gezamenlijk Philistea ! Want uit het noorden komt een rook — en niemand wijkt uit zijne gelederen2*). 32. En wat zal men antwoorden aan de boden der heidenen? Dat de Heer Sion heeft gegrondvest, en hierop vertrouwen de armen van zijn volk25)! CAPUT XV. HOOFDSTUK XV. Godspraak over Moab (XV, XVI). — Het is in rouw gedompeld en vlucht voor den vijand, die het geheele land overdekt (v. 1—9). 1. Onus Moab. Quia nocte vastata est Ar Moab, conticuit: quia nocte vastatus est murus Moab, conticuit. 3S) Eene tegenstelling tusschen de toekomst van Juda en van Philistea. De zonen van het thans vernederde Juda heeten de eerstgeborenen der armen (eene versterking der Hebr. uitdrukking zoon der armen, vgl. Job. XVIII 13), d. i. de armsten der armen; maar zij zullen weiden enz., d. i. in vrede en veiligheid zijn onder de zegenrijke regeering van Ezechias, de voorafbeelding van den Messias. Daarentegen uwen wortel, den tot den worteltronk afgeknotten boom van het Philistijnsche volk, uwe overblijfselen, d. i. wie aan de handen der vijanden zullen ontsnappen, zal Ik door den honger bij vijandelijke belegering doen omkomen. 24) Die rook uit het noorden betecKent het leger der Assyriërs, dat als een rook opdaagt, daar het op zijn zegetocht alles m vuur en vlam zet, dat (niemand enz.) als een goed geordend en slagvaardig leger (vgl. V 27) aanrukt en het gezamenlijk Philistea (zie noot 22) zal neerwerpen. ") Aan de boden van Philistea, die naar Jerusalem zullen komen om met Juda een verdrag te sluiten tegen het voortrukkende Assyrië. In het antwoord, dat de profeet aan de overheid van Juda in den mond legt, waarschuwt 1. Last van Moab1). In waarheid bij nacht is Ar Moab verwoest, het is verstomd! In waarheid bij nacht is de Muur van Moab verwoest, het is verstomd2)! hij tegen dergelijk verdrag, want niet op menschelnke hulp of heidensche machtenf} maar op het door Jehova om wille der Messias-belofte bevestigde en beschermde Sion moeten de armen van zijn volk (zie noot 23) vertrouwen. *) Moab, aan Israël door Lot verwant (Gen. XIX 37), ten oosten der Doode Zee, grensde aan het Overjordaansche gebied van het Tienstammenrijk, waaraan het schatplichtig bleef tot omstreeks het midden der negende eeuw. Toen verwierf het zijne onafhankelijkheid en breidde het ten koste van Israël de grenzen van zijn gebied uit boven de grensrivier, den Arnon; over die overwinningen, op Israël behaald, spreekt de Moabietische koning Mesa in het opschrift van zijn (in 1868 teruggevonden) zegezuil; vgl. IV Reg. I 1; III 4, 5. Wel werd Moab later door Jeroboam II weer onderworpen, doch slechts voor korten tijd; na diens dood en meer nog na den val van het Israëlietische rijk breidde Moab zijn gebied meer en meer ten noorden uit. Toen Moab's overmoed door deze overwinningen ten top was gestegen, richtte Isaias tegen hem deze godspraak. *) Ar Moab, aan den Arnon, was de 2. Ascendit domus, et Dibon ad excelsa in planctum super Nabo, et super Medaba, Moab ululavit: in cunctis capitibus ejus calvitium, et omnis barba radetur. Jer. XLVIH 37; Ez. VII 18. 3. In triviis ejus accincti sunt sacco: super tecta ejus, et in plateis ejus omnis ululatus desbendit in fletum. 4. Clamabit Hesebon, et Eleale, usque Jasa audita est vox eorum: super hoe expediti Moab ululabunt, anima ejus ululabit sibi. 5. Cor meum ad Moab clamabit, vectes ejus usque ad Segor vitulam conternantem: per ascensum enim Luith flens ascendet, et in via Oronaim clamorem contritionis levabunt. 6. Aquae enim Nemrim desertie 2. Opgegaan is het huis en Dibon naar de hoogten om te weeklagen! Op Nabo en op Medaba jammert Moab! Op alle zijne hoofden is kaalheid, en alle baard is geschoren3) ! 3. Op zijne pleinen hebben zij zich gegord in rouwgewaad, op zijne daken en op zijne straten barst het algemeen gejammer in weenen uit4). 4. Hesebon schreit en Eleale, tot Jasa wordt hunne stem gehoord; daarover jammeren de gewapenden van Moab, zijne ziel jammert in zich zelve5). 5. Mijn hart schreit om Moab, zijne grendelen reiken tot aan Segor, de driejarige vaars; want langs het bergpad van Luïth stijgt men weenend op, en op den weg van Oronaïm verheffen zij het geschrei over de verwoesting6). 6. Want de wateren van Nemrim hoofdstad (vgl. Num. XXI 28); de Muur van Moab is vertaling van het Hebr. «Kir Moab», eene steri* vesting in het zuiden. De profeet ziet beide in den geest reeds verwoest bij nacht, wanneer duisternis het tooneel dier verwoesting nog schrikwekkender maakt. Het is verstomd door de stilte des doods. Hebr. «vernietigd». 8) Het koninklijk huis van Moab, volgens Hiëronymus' verklaring; Hebr.: Moab «gaat op naar den tempel» en Dibon naar de hoogten of bamöth, waarop hunne afgodstempels gebouwd waren, owt te weeklagen, d. i. door tranen hunne goden te vermurwen. Dibon, een stad ten noorden van den Arnon (Num. XXI 30; XXXII 3), behoorde vroeger tot het stamgebied van Gad en Ruben; later was het, volgens genoemde zegezuil, de zetelplaats van koning Mesa. Op Nabo, [eene op den berg van dien naam gelegen stad met heiligdom, vroeger Israëlietisch grondgebied (Num. XXXII 3), later door Mesa veroverd (in genoemd opschrift regel XIV)] en op Medaba, (oostelijk van Nabo op de hoogvlakte, in Mesa's tijd nog onder Israël) jammert het bedrukte Moab, ten teeken van rouw, met kaal geschoren hoofdhaar en baard; vgl. III 24; XXII 12; Jer. XLI 5; Mich. I 16. *) Rouwgewaad, zie Joel I noot 14. Op zijne (Moab's) platte daken, waar men rouwbedrijf pleegde. s) Hesebon, ten noordwesten van Medaba (Num. XXI 25—30) en Eleale, ten noordoosten van Hesebon, beide op de hoogvlakte in het vroegere Ruben ; hun geschrei dringt door tot Jasa (Deut. II 32), meer Zuidelijk, boven den Arnon, door Mesa op Israël veroverd,. 6) Mijn hart: de profeet voelt diep medelijden met het in gezicht aanschouwde jammèr. Zijne grendelen, de sterke vestingen, die het land voor den vijand afsloten, reiken tot aan Segor of Zoar (Gen. XIII 10), in het zuidwesten van Moab, eene stad bloeiend en welvarend als een driejarige vaars (vgl. Jer. XLVHI 34). Maar nu blijken die grendelen geen weerstand te bieden; want zij vluchten voor den vijand uit het noorden; het bergpad van Luith, tusschen Ar Moab en Segor, is de weg, dien de vluchtelingen bestijgen om af te dalen op den weg van Oronaïm en zoo schreiend over de verwoesting des lands zuidwaarts te vluchten. erunt, quia aruit herba, defecit gerrnen, viror omnis interiit. 7. Secundum magnitudinem operis et visitatio eorum: ad torrentem salicum ducent eos. 8. Quoniam circuivit clamor terminum Moab: usque ad Gallim ululatus ejus, et usque ad puteum Elim clamor ejus. 9. Quia aquae Dibon repleta? sunt sanguine: ponam enim super Dibon additamenta: his, qui fugerint de Moab leonem, et reliquiis terras. zijn uitgedroogd, want verdord is het gras, verwelkt is het loof, al het groen is weggestorven7). 7. Naar de grootheid der wandaad is ook hunne bezoeking: naar de Wilgenbeek voert men hen8). 8. Want het geschrei is geloopen rondom de grens van Moab, tot aan Gallim zijn gejammer en tot aan den put Elim zijn geschrei9). 9. Want de wateren van Dibon zijn gevuld met bloed; want Ik zal over Dibon meer nog brengen: over degenen, die uit Moab ontvlucht zijn, eenen leeuw, alsmede over de overblijfselen des lands10). CAPUT XVI. HOOFDSTUK XVI. Voor Moab is alleen bij Sion redding (v. 1—5). Schildering der goddelijke wraak over Moab's hoogmoed (v. 6—12). Tijdsbepaling (v. 13—14). 1. Emitte agnum Domine dominatorem terrae, de Petra deserti ad montem filiae Sion. fifr,. Want in het noorden is alles reeds verwoest: de wateren van Nemrim, de in het noorden van het toenmalige Moab, vroeger in Gad (Jos. XIII 27), gelegen rivier Beth Nimra, zijn uitgedroogd, dewijl dé vijand harè bronnen had verstopt (IV Reg. III 25), en bijgevolg zijn de welige weilanden aan nare oevers een dorre woestijn geworden. 8) De Vulgaat geeft hier te midden der schildering van Moab's verwoesting de oorzaak van dat strafgericht, Moab's zondige werken. Hebr.: «Daarom wat nog overig is en wat men bewaard heeft, over de Wilgenbeek — de grensrivier tusschen Moab en Edom — voeren zij het» om met de nog overige have in het zuidelijke Edom heen te vluchten. 9) Zij vluchten buiten hun land, omdat de jammeren zich over het geheele land uitstrekken; en derhalve weergalmt het geschrei rondom de grens daarvan; immers tot aan Gallim, waarschijnlijk den zuidelijken oever der Doode Zee, het meest zuidelijke punt, en tot aan 1. Zend, Heer, het lam, den beheerscher der aarde, uit Petra der woestijn naar den berg der dochter Sion1)! den put Elim, Hebr. «Beer Elim», in het noord-oosten van Moab (vgl. Num. XXI 16), weerklinkt het gejammer. I0) De wateren van den Arnon, in welks nabijheid Dibon gelegen was, zijn rood van het vergoten bloed. En toch nog meer jammeren zullen op de overgebleven vluchtelingen neerkomen, allerlei doodsgevaren, door den leeuw aangeduid. ') Domine, Heer staat niet in de vertaling van den H. Hiëronymus. Volgens hem bidt de profeet God, om den Messias, het lam, dat wegneemt de zonden der wereld, den verlosser en als zoodanig den beheerscher der aarde, te zenden uit Petra der woestijn, van waar de Messias moest komen, in zooverre Ruth, de stammoeder van David en dus van den Messias, eene vrouw uit Moab was. Doch Petra (Hebr. Sela) lag niet in Moab, maar was de hoofdstad van het zuidelijk aangrenzende Edom (zie IV Reg. XIV 7). — Volgens het Hebr. vermaant de profeet de Moabieten, om 2. Et erit: sicut avis fugiens, et I pulli de nido avolantes, sic erunt filiaï Moab in transcensu Arnon. 3. Ini consilium, coge concilium: pone quasi noctem umbram tuam in meridie: absconde fugientes, et vagos ne prodas. 4. Habitabuntapudteprofugimei: Moab esto latibulum eorum a facie vastatoris: finitus est enim pulvis, consummatus est miser: def ecit qui conculcabat terram. 5. Et praeparabitur in misericordia solium, et sedebit super illud in veritate in tabernaculo David, ju- 2. En het zal zijn: als een vluchtende vogel en uit het nest wegvliegende jongen, zoo zullen Moab's dochteren zijn bij het wad van den Arnon8). 3. Houd raad! Beleg eene vergadering! Maak als den nacht uwe schaduw op den middag! Berg de vluchtelingen, en de zwervelingen, verraad ze niet8). 4. Mogen mijne vluchtelingen bn u wonen! Wees voor Moab, wees Voor hen eene schuilplaats tegenover den verwoester! Want verdwenen is het stof, vernietigd is de ellendeling, bezweken hij, die het land vertrad4). 5. En in barmhartigheid zal een troon worden gevestigd, en in trouw zal daarop zetelen in David's tent «van Sela uit», werwaarts zij (XV 7) gevlucht waren, of (indien Sela, dat rots beteekent, hier geen eigennaam is) «van het rotsgebergte der (Moabietische) woestijn», waarin zij zich met hun vee verscholen hadden, «de lammeren van den landsheer», d. i. de vroeger aan Israël, thans, naar men meent, aan Juda als schatting verplichte lammeren (welke nog onder Mesa door Moab aan Israël betaald werden IV Reg. HT 4) te zenden, opdat zij door dat huldeblijk de gunst van David's- koningshuis mochten verwerven en door onderwerping en aansluiting aan Sion, de bron van heil voor alle volken, redding mochten vinden. De lezing der„Septuagint, welke de oorspronkelijke woerd.«i,t™n t» hot oorate halfvers wellicht juister teruggeeft, past goed bij de i . . . Kr vir Q m Hii hot hier Deareigmg m -»■» » ™ "J —— volgende v. 2: «Ik zal [hen] zenden (of heendrijven) als kruipend gedierte (d. i. ordeloos, zie Hab. I 14) over het land» — en verder naar het Hebr. — «uit het rotsgebergte der woestijn (van Moab) naar den berg der dochter Sion»; m. a. w. als een ordelooze menigte zult gij uit uw land vluchten en uw heil zoeken bij Sion. ... ») Om aan de in v. 3 volgende bede van Moab meer kracht te geven, beschrijft de profeet nog eerst in het kort Moab's ellende. Zijne dochteren, d. ï. zijne weerlooze weduwen, ontvluenten huis en erf en verdringen zich bij het wad van den Arnon om over deze rivier zuidwaarts aan het bloedbad (vgl. XV 9) te ontkomen. 3) Smeekende hulpkreten van Moab s gezanten tot Sion. Hond raad om ons te helpen. De bijstand en de schuilplaats, welke Sion aan Moab moge verkenen, wordt dichterlijk een schaduw, donker als de nacht, geheeten, want daarin wil Moab zich verschuilen tegen de brandende stralen der middagzon, een beeld van de hitte der vijandelijke vervolging. Dit beeld wordt in 36 en 4a verklaard. .. ■*) Niet zonder reden mag Moab zijn vertrouwen stellen op Sion, want verdwenen is het Stof, d. i. het geweld van den verdrukker verdween als stof voor den wind; Hebr.: «gedaan is het met den verdrukker, de verwoesting neemt een einde, weg rijn de vertreders alteniaal uit het land». Hier spreekt weder de profeet en jubelt zegevierend over den val van den Assyrischen geweldenaar vóór Jerusalem; die plotselinge val zou voor Moab en de andere rondona Juda wonende volken eene les znn, i»i Heer over Sion waakt en dat alleen in Sion heil te vinden is (vgl. II Par. XXXII 23). De reden hiervan is ae aan Sion, aan David's troon, gegeven belofte van den Messias, welke in v. ö herhaald wordt. CAPUT XVII. HOOFDSTUK XVII. Godspraak over Damascus-Israël: het lot dezer bondgenooten (v. 1—6), oorzaak van Israël's jammeren (v. 7—11), wraak over zijne verwoesters (v. 12 14). 1. Onus Damasci. Ecce Damascus desinet esse civitas, et erit sicut acervus lapidum in ruina. 2. Derelictae civitates Aroer gregibus erunt, et requiescent ibi, et non erit qui exterreat. 3. Et cessabit adjutorium ab Ephraim, et regnum a Damasco: et reliquiae Syriae sicut gloria filiorum Israël erunt: dicit Dominus exercituum. 4. Et erit in die illa: attenuabitur gloria Jacob, et pinguedo carnis ejus marcescet. 5. Et erit sicut congregans in messe quod restiterit, et brachium ejus spicas leget: et erit sicut quaerens spicas in valle Raphaim. 6. Et relinquetur in eo sicut racemus, et sicut excussio oleae duarum vel trium olivarum in summitate i tl Last van Damascus1). Zie, Damascus zal ophouden eene stad te zijn, en het zal' worden als een hoop steenen in puin. 2. Verlaten zullen worden de steden Aroër en aan de kudden ten deel vallen, en die zullen daar legeren, en er zal niemand zijn, die ze verstoort2). 3. En ontvallen zal de steun aan Ephraïm en het koningschap aan Damascus, en de overblrifselen van Syrië zullen als de heerlijkheid der kinderen van Israël zijn, zegt de Heer der heerscharen8). 4. En het zal zijn te dien dage: tanen zal de heerlijkheid van Jacob, en de vetheid van zijn vleesch zal vermageren4). 5. En het zal zijn als wanneer iemand in den oogst verzamelt wat overbleef en zijn arm aren leest, en het zal zijn als wanneer iemand aren zoekt in het dal Raphaim5). 6. En wat aan hem overblijft zal zijn als een druiventros en als een geknuppelde olijfboom: twee *) Ofschoon deze profetie niet minder Israël, dan Damascus, de hoofdstad van Syrië, betreft, wordt dit laatste alleen genoemd, omdat in den SyrischEphraïmietischen oorlog, toen waarschijnlijk deze last over Syrië en Israël werd uitgesproken, Damascus den toestand beheerschte. Zie VII 1—9. — De godspraak tegen Damascus werd vervuld door Teglathphalasar; hij zelf heeft die zegepraal in zijne spijkerschriftoorkonden opgeteekend. Ook hij was het, die Israël tuchtigde: zie IV Reg. XV 29; I Par. V 26. s) Er waren in het Overjordaansche gebied twee steden Aroër, de eene oostelijk van Rabbath Ammon (Jos. XIII 25), de andere aan den Arnon (Jos. XII 2). Zij vertegenwoordigen dat geheele gebied en zijn gekozen wellicht, omdat in dien naam eenigszins klankspeling ligt op het Hebr. woord, dat ontblooting beteekent. Anderen zien in Aroër geen eigennaam, maar vertalen: «de steden der ontblooting», d. i. de verwoeste steden van Syrië. In die van inwoners verlaten en verwoeste streek zullen de kudden grazen. ") De steun van Ephraïm of Israël is Damascus. Uit VII 8, 9; VIII 7 blijkt, wat er van Israël's heerlijkheid worden zal. ') Het tegendeel van X 27 zal dan geschieden. De heerlijkheid van Jacob of Israël, het Tienstammenrijk, is zijn talrijke bevolking, zijn leger enz., aanstonds met een nieuw beeld de vetheid van zijn vleesch geheeten. 6) Het zal met Israël gaan als met een afgeoogst graanveld, welks achterblijvende aren zorgvuldig worden opgeraapt. Het dal Raphaïm, zuidwestelijk van Jerusalem (Jos. XV 8), was rijk aan korenvelden. 10. Et erunt irrigua ejus flaccentia: omnes qui faciebant lacunas ad capiendos pisces. 11. Stulti principes Taneos, sapientes consiliarii Pharaonis dederunt consilium insipiens: quomodo dicetis Pharaoni: Filius sapientium ego, filius regum antiquorum? 12. Ubi nunc sunt sapientes tui? annuntient tibi, et indicent quid cogitaverit Dominus exercituum super ^Egyptum. 13. Stulti facti sunt principes Taneos, emarcuerunt principes Mempheos, deceperunt .32gyptum, angulum populorum ejus. 14. Dominus miscuit in medio ejus spiritum vertiginis: et errare fecerunt JEgyptum in omni opere suo, sicut errat ebrius et vomens. 15. Et non erit ^Egypto opus, quod faciat caput et caudam incurvantem, et refrenantem. 10. En zijn bewaterd land zal verwelken; allen, die poelen maken om visschen te vangen9). 11. Dwazen zijn de vorsten van Tanis, de wijze raadgevers van Pharao hebben onwijzen raad gegeven. Hoe zult gij zeggen tot Pharao : Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der aloude koningen10)! 12. Waar zijn nu uwe wijzen? Laat hen nu verkondigen en aantoonen, wat de Heer der heerscharen bedacht heeft over Egypte! 13. Dwazen zijn de vorsten van Tanis geworden, uitgeput zijn de vorsten van Memphis, bedrogen hebben zij Egypte, den hoeksteen zijner volken11). 14. De Heer heeft in zijn midden eenen geest van zwijmeling bereid, en zij hebben Egypte doen zwijmelen in al zijn doen, gelijk zwijmelt wie dronken is en braakt12). 15. En geen werk zal er voor Egypte zijn, dat kop en staart, den neerbuiger en den bedwinger maakt13). was de teelt van vlas en boomwol. ") Vul aan uit v. 9: «zullen te schande worden». Poelen liet men bij hoogen Nijlstand volloopen en bij het vallen van den Nijl ledigloopen, om de achterblijvende visschen te vangen. De nieuweren vertalen veelal het Hebr.: «En de zuilen (de grooten en^machtigen) zijn verbrijzeld en die voor loon arbeiden (Septuag. en Syr.: «die gerstebier bereiden») zielsbedroefd^^*/ ") Ook Egypte's beroemde wijsheid (vgl. III Reg. IV 30) zal te schande worden. Tanis of Zoan (Egyptisch: Taan) in Beneden-Egypte, de hoofdstad der Hyksos en van vele latere koningen, was ook toen de zetel van eenen Pharao (zie voor dezen titel Gen. XII noot 11), die zich de opvolger der aloude koningen noemde, maar slechts een schaduw hunner vroegere macht bezat; zijne staatsdienaren hadden even weinig van de oudtijds beroemde wijsheid der Egyptische vorsten geërfd, al roemden zij op koninklijke afkomst en erfelijke wijsheid. ") Memphis, Hebr. Noph (Egyptisch: Men-nofer, de goede stad) was de hoofdstad van Beneden-Egypte, ten zuiden van het tegenwoordige Kairo. Egypte heet de hoeksteen, d. i. de steun en het sieraad, der onderworpen volksstammen. Hebr.: «bedrogen hebben Egypte die de hoeksteen (d. i. de steunpilaren) zijn zijner kasten» of familiestammen, uit welke het oude rijk zich gevormd had en in welke het nu weder gesplitst was. ") Eenen geest van zwijmeling, d. i. eenen zwijmeldrank. Die wijze priesters en staatslieden zijn als het vat, waaruit die vloekdrank aan Egypte, d. i. aan de Egyptenaren, wordt toegediend; het volk is derhalve het offer dier misleiding en zwijmelt ten gevolge van dien drank als dronken en «tuimelt in zijn braaksel» (Hebr.); m. a. w. het dwaas bestuur dier overheden strekt aan land en volk ten schandelijken ondergang. ") Allen, groot en klein, zijn van geestkracht en doorzicht verstoken, zoodat niets, geen enkel werk den eenen tot gebieder, den anderen tot onderdaan stempelt, gelijk het in eene ge- 16. In die illa erit JEgyptus quasi mulieres, et stupebunt, et timebunt a facie commotionis manus Domini exercituum, quam ipse movebit super eam. 17. Et erit terra Juda jEgypto in pavorem: omnis, qui illius fuerit recordatus, pavebit a facie consilii Domini exercituum, quod ipse cogitavit super eam. 18. In die illa erunt quinque civitates in terra .Egypti, loquentes lingua Chanaan, et jurarrtes per Dominum exercituum: Civitas solis vocabitur una. Ez. XXX 17. 19. In die illa erit altare Domini in medio terra) iEgypti, et titulus Domini juxta terminum ejus 20. Erit in signum, et in testimonium Domino exercituum in terra .Egypti. Clamabunt enim ad Do- 16. Te dien dage zal Egypte zijn als vrouwen, en zij zullen verstomd staan en vreezen vanwege den zwaai der hand van den Heer der heerscharen, waarmede Hij tegen hetzelve zwaaien zal14). 17. En het land Juda zal voor Egypte zijn tot siddering; al wie er aan zal denken, zal beven vanwege het raadsbesluit van den Heer der heerscharen, dat Hij bedacht heeft tegen hetzelve15). 18. Te dien dage zullen er vijf steden zijn in het land Egypte, sprekende de taal van Chanaan en zwerende bij den Heer der heerscharen ; zonnestad zal er ééne heeten16). 19. Te dien dage zal er een altaar des Heeren zijn in het midden van het land Egypte; en een gedenkzuil voor den Heer aan deszelfs grens 20. zal ten teeken en ten getuigenis zijn voor den Heer der heerscharen in het land'Egypte17). Want regelde maatschappij behoort. Hebr. «En geen werk is er in Egypte, dat kop en staart, palmtak en bies volvoeren» ; zie IX 14, 15. ") Te dien dage, wanneer die slagen van '8 Heeren hand op Egypte zullen neerkomen, zullen de mannen van schrik en angst aan vrouwen gelijk zijn. ") Alleen reeds de gedachte aan het land Juda zal de Egyptenaren vervullen met schrik, want de straffende hand van Juda's God, van Jehova, hebben zij reeds gevoeld, en nog vreezen zij voor hetgeen Gods raadsbesluit verder tegen hen heeft bepaald; vgl. Exod. XIV 25. ie) Te dien dage zal Egypte, door de heilzame vreeze Gods bezield, zich tot Jehova, den God van Israël, bekeeren. Dit zal geschieden door den Messias; want ook hier vat de profeet in één gezichtspunt samen, wat door eeuwen is gescheiden. De taal van Chanaan, het Hebreeuwsch, de heilige taal 'Van het volk Gods, spreken, beteekent hier de denkwijze, het geloof van het volk Gods aannemen, want de taal is de uitdrukking der gedachten; vgl. Soph. III 9. Dat geloof in Israël's God zullen zij belijden door bij den Heer te zioeren. Het getal vijf, zie Gen. XLIII noot 13, wijst op een onbepaald, misschien klein getal (vgl. Lev. XXVI 8; I Reg. XXI 3; Isai. XXX 17). Eéne dier tot Jehova bekeerde steden zal den naam dragen van een der oudste en beroemdste steden van het oude Egypte (Zonnestad of Heliopolis Gen. XLI 45); zij zal zijn, wat haar naam uitdrukt (vgl. VII 14), een zonnestad, d. i. door den glans harer heiligheid als een zon stralen. De Septuagint leest: «stad der gerechtigheid»; de Massoretische lezing: «stad der verwoesting» is waarschijnlijk bedorven. ") Dat altaar des Heeren in Egypte zegt duidelijk, dat de Mosaïsche eeredienst, aan den tempel van Jerusalem uitsluitend verbonden, dan zal zijn opgeheven door het. Nieuwe Verbond Hiermede is niet in strijd, dat in v. 21 sprake is van slachtoffers en offergaven, d. i. van bloedige en onbloedige offers, want de profeet stelt het Offer der Nieuwe Wet op Oud-Testamentische wijze voor. De gedenkzuil zinspeelt op de pronknaalden of obelisken in het oude Egypte; alsdan zal er eene, aan Egypte's grens opgericht, ten getuigenis zijn, dat het land aan Jehova is toegewijd. minum a facie tribulantis, et mittet eis salvatorem et propugnatorem, qui liberet eos. 21. Et cognoscetur Dominus ab .SSgypto, et cognoscent .SJgyptii Dominum in die illa, et colent eum in hostiis et in muneribus: et vota vovebunt Domino, et solvent. 22. Et percutiet Dominus Mgyptum plaga, et sanabit eam, et revertentur ad Dominum, et placabitur eis, et sanabit eos. 23. In die illa erit via de iEgypto I in Assyrios, et intrabit Assyrius iEgyptum, et .35gyptius in Assyrios, et servient -3Sgyptii Assur. 24. In die illa erit Israël tertius I ^Egyptio et Assyrio: benedictio in medio terra?, 25. Cui benedixit Dominus exercituum, dicens: Benedictus populus meus iEgypti, et opus manuum mearum Assyrio: hereditas autem mea Israël. Exod. IV 22. zij zullen roepen tot den Heer vanwege den verdrukker, en Hij zal hun eenen verlosser en eenen verdediger zenden, die hen redden zal. 21. En de Heer zal gekend worden door Egypte, en de Egyptenaren zullen den Heer kennen te dien dage, en zij zullen Hem vereeren met slachtoffers en met offergaven; en zij zullen den Heer geloften doen en die inlossen. 22. En de Heer zal Egypte slaan met eene plaag, en Hij zal het genezen ; en zij zullen wederkeeren tot den Heer, en Hij zal zich met hen verzoenen en hen genezen18). 23. Te dien dage zal er een heerbaan zijn van Egypte naar de Assyriërs, en de Assyriër zal komen naar Egypte en de Egyptenaar naar de Assyriërs, en de Egyptenaren zullen Assur dienen19). 24. Te dien dage zal Israël de derde zijn met den Egyptenaar en den Assyriër, een zegen midden op de aarde*0), 25. welke de Heer der heerscharen zegent, zeggende: Gezegend, gij mijn volk van Egypte, en mijner handen werk is voor den Assyriër, en mijn erfdeel is Israël21)! ") De profeet vat het gezegde in i v. 16—21 in het kort samen: door het gericht komt Egypte tot het heil, dat door de verlossing van den Messias zal voltooid worden. u) Hebr.: «Egypte met Assur zal (Jehova) dienen». Egypte en Assur, destijds onderling de verwoedste vijanden, die het tusschen beiden gelegen Juda beurtelings onderdrukten, de vertegenwoordigers van Gods vijanden onder het Oude Verbond, rijn hier de vertegenwoordigers der tot het Christendom bekeerde heidensche volken, Welke door den band van geloof en liefde in het ééne Bijk Gods zullen vereenigd worden. *°) Israël, tot dan toe alléén het volk Gods, zal te dien dage dit voorrecht deelen met Egypte en Assur, d. i. met de heidensche volken. Want Israël zal dan door den Messias een zegen zijn op de aarde (vgl. Gen. XII 2, 3). ") Den drievoudigen zegen, dien de hoogepriester over Israël uitsprak (Num. VI 24, volg.), zal God uitspreken over Egypte, Assur en Israël, d. i. over alle volken der aarde; ook Egypte wordt mijn volk (vgl. Osee II 1); mijner kanden werk, het werk der verlossing, is ook voor den Assyriër, Hebr.: «is de Assyriër» als mijn verloste; en Israël is dan Gods erfdeel, zijn uitverkoren land en volk (Deut. IV 20) in hoogeren zin. senum, nudam et discalceatam, discoopertis natibus ad ignominiam ^Egypti. 5. Et timebunt, et confundentur ab iEthiopia spe sua, et ab iEgypto gloria sua. 6. Et dieet habitator insulse hujus in die illa: Ecce haec erat spes nostra, ad quos confugimus in auxilium, ut liberarent nos a facie regis Assyriorum: et quo modo effugere poterimus nos? Ethiopië, jongelingen en grijsaards, naakt en barrevoets, met ontbloote dijen — tot schande voor Egypte. 5. En zij zullen vreezen en zich schamen over Ethiopië, hunne hoop, en over Egypte, hunnen roem4). 6. En de bewoner van dit kustland zal zeggen te dien dage: Zie, dat was onze hoop, tot hen namen wij onze toevlucht om bijstand, opdat zij ons zouden verlossen van het aangezicht van den koning der Assyriërs. En wij, hoe zullen wij het kunnen ontkomen5)? CAPUT XXI. HOOFDSTUK XXI. Godspraak tegen Babyion v. 1—10: Het aanrukkende leger tegen het brassende Babyion (v. 1—5); de profeet, de wachter des Heeren, voorzegt den val der stad tot troost van zijn volk (v. 6—10). Godspraak tegen Duma (v. 11, 12). Godspraak tegen Arabië (v. 13—17). 1. Onus deserti maris. Sicut turbines ab Africo veniunt, de deserto venit, de terra horribili. 2. Visio dura nuntiata est mihi: qui incredulus est, infideliter agit: et qui depopulator est, vastat. Ascende iElam, obside Mede: omnem gemitum ejus cessare feci. 1. Last van de woestijn der zee1). Gelijk dwarrelwinden uit het Zuiderland komen, komt het uit de woestijn, uit een schrikwekkend land2)! 2. Een gruwzaam gezicht is mij gekondschapt: de trouwelooze handelt trouweloos en de verwoester verwoest. Trek op, o^Elam! Sla het beleg, gij Meder! Aan al het zuchten om hem maak Ik een einde3). •) Zij, die van Juda, zullen vreezen voor de macht van Assyrië en zich schamen over hun vertrouwen op den steun van Ethiopië en over hun roemen op Egypte'» vriendschap. *) Insula beteekent hier het kustland aan de Middellandsche Zee, Palestina, Philistea, Phenicië; zie XXIII 2. Hoe zullen wij aan de macht van Assyrië kunnen ontkomen ? *) De woestijn der zee beteekent, blijkens v. 9, Babyion aan den Euphraat, evenals de Nijl XIX 5 zee geheeten, te meer omdat de vele wateren van dien stroom (vgl. Jer. LI 13), vóór den aanleg der dijken, de lage vlakte van Zuid-Babylonië (bij de Assyriërs Zeeland mat tiamtiv geheeten) aan eene zee gelijk maakten (Herod. 1, 184). Het bloeiende Babyion zou eenmaal een woestijn worden. *) Het onbepaalde verhoogt het schrikwekkende der aankondiging. Bedoeld is het leger der strijdvaardige JElamieten en Meden (v. 2); hunne komst wordt vergeleken met de m Juda zoo gevreesde dwarrelwinden uit de woestijn van Arabië. 8) Grmvzaam, want de profeet ziet de gruwelen en het geweld der Chaldeeuwsche overheersching. Doch daar klinkt reeds het bevel van God, die I aan het zuchten der volken om den 3. Propterea repleti sunt lumbi mei dolore, angustia possedit me sicut angustia parturientis: corrui cum audirem, conturbatus sum cum viderem. 4. Emarcuit cor meum, tenebras stupefecerunt me: Babyion dilecta mea posita est mihi in miraculum. 5. Pone mensam, contemplare in specula comedentes et bibentes : surgite principes, arripite clypeum. 6. Haec enim dixit mihi Dominus: Vade, et pone speculatorem: et quodcumque viderit, annuntiet. 7. Et vidit currum duorum equitum, ascensorem asini, et ascensorem cameli: et contemplatus est diligenter multo intuitu. 3. Daarom zijn mijne lendenen vervuld van pijn, angst heeft mq bevangen als de angst eener barende; ik stortte neder, toen ik het hoorde; ik werd ontsteld, toen ik het zag. 4. Mijn hart kromp ineen, duisternis deed mij verstommen: BabyIon, mijne dierbare, staat voor mij als een beeld van verschrikking*)! 5. Dek de tafel! Zie uit op den wachttoren! Zij eten en zij drinken ! Op, vorsten, grijpt het schild6)! 6. Want dit heeft de Heer tot mij gezegd: Ga en zet een wachter uit; en al wat hij ziet, boodschappe hij8)! 7. En hij zag een wagen met twee berijders, den een gezeten op een ezel en den ander gezeten op een kameel; en hij schouwde oplettend met veel aandacht7). trouwelooze en den verwoester, d. i. om Babyion, een einde wil maken. JElam, zie Gen. X 22, van turanischen oorsprong, een krijgshaftig volk, was, evenals de Meden (zie XIÏÏ 17), toen nog van Assyrië, later van Babylonië, afhankelijk. De Arische Perzen blijven bier achter de vanouds bekende rijken, JElam en Medië, nog verscholen. *) Het schrikwekkende gezicht van Babylon's val doet het medelijdend hart van den profeet (vgl. XV 5) in hooge mate ontstellen; de gelijkenis eener barende ziet op de bange verwachting van hetgeen nog komen zal. Het om zijn rijkdom en pracht dierbare Babyion (de profeet spreekt naar zijn medelijdend gevoel, of, volgens anderen, van het standpunt der bewoners van de veroordeelde stad) is mij, in zijn plotselingen ondergang, tot een voorwerp van verbazing. Doch in den grondtekst en in de Septuagint wordt Baby Ion niet genoemd; Hebr.: «mijn dierbaar schemeruur (het verkwikkende uur der rust) is mij tot schrik geworden» om de bange verwachting van nog akeliger gezichten. De Septuagint leest wellicht beter: «mijne ziel is in schrik geraakt». Treffend is de tegenstelling tusschen zijn eigen ontsteltenis en de zorgeloosheid van het brassende Babel in v. 5. 6) De profeet schildert zijn gezicht aanschouwelijk en levendig. Babel s koning geeft bevel den feestdisch te bereiden, terwijl de vijand in aantocht is; het is hem genoeg, indien slechts de wachten goed toezien. Intusschen eten en drinken zij lustig! Daar klinkt de stem der wachters: Te wapen, de vijand is in de stad; grüpt, Hebr.: «zalft» het schild! Dit deed men opdat de pijlen op het blanke en gladde schild zouden afschampen. De geschiedenis zegt, dat inderdaad Babyion feest vierde, toen het door Cyrus werd ingenomen. Zie Jer. LI 39, 57; vooral Dan V. 6) Een nieuw profetisch gezicht, dat het voorafgaande verklaart (want). De wachter, dien Isaias moet uitzetten, is hij zelf in zijne hoedanigheid van profeet, hier wachter geheeten, omdat het voorwerp van zijn gezicht een vijandelijk leger is. ') De H. Hiëronymus verklaart als volgt: «de profeet zag een tweespan komen en eenen berijder daarop, en een ezel en een kameel voor den wagen omspannen» Naar den grondtekst is waarschijnlijk de zin: de wachter zag in de verte «een leger» aankomen tegen Babyion; weldra onderscheidde bij «ruiters paarsgewijze», daarachter «een trein van ezels en een trein van kameelen», welke lastdieren de krijgers en I de krijgsbehoeften uit verre streken I aanvoerden. Treffend juist wordt hier 8. Et clamavit leo: Super speculant Domini ego sum, stans jugiter per diem: et super custodiam meam ego sum, stans totis noctibus. Hab. II1. 9. Ecce iste veniet ascensor vir bigae equitum, et respondit, et dixit: Cecidit, cecidit Babyion, et omnia sculptilia deorum ejus contrita sunt in terram. Jer. LI 8; Apoe. XIV 8. 10. Tritura mea, et filii areae mess, quae audivi a Domino exercituum Deo Israël, annuntiavi vobis. 11. Onus Duma ad me clamat ex Seir: Custos quid de nocte? custos quid de nocte? 12. Dixit custos: Venit mane et nox: si quaeritis, quaerite: convertimini, venite. 13. Onus in Arabia. In saltu ad het leger der Medo-Perzen verzinnebeeld; paarden, ezels en kameelen behoorden werkelijk tot den legertros der Heden en iElamieten, zooals later tot dien der Perzen; zie XXII 6; Herod. 1, 80; 4, 129. 8) De wachter riep: Een leeuw is in aantocht! een alarmkreet aan het herdersleven ontleend; zie XV 9. 9) Lang en aanhoudend blijft de wachter uitzien, wat dat onafzienbare leger zal verrichten. 10) Zie v. 7. Volgens den grondtekst tiet hij nu datzelfde leger (zie noot 7) in zijne nabijheid voorbijtrekken. ") Hij, de wachter, antwoordde, d. i. gaf bescheid aan God, door wien hij op wacht gesteld was, en boodschapte den val van Babyion, het werk van dat ontzaglijke leger. ") De voorafgaande voorspelling van Babel's val werd door den profeet aan zijn volk geboodschapt om het te troosten; medelijdend noemt hij het mijne dorsching of, wat hetzelfde beteekent, kinderen van mijn dorschvloer, omdat het op last van God als graan op den dorschvloer door Babel zou gedorscht worden. l8) Seir is een bergland ten zuiden van de Doode Zee, bewoond door de 8. En hij riep: een leeuw8)! Op den wachttoren des Heeren ben ik en sta ik voortdurend over dag; en op mijne wacht ben ik en sta ik gansche nachten9). 9. Zie, daar komt de berijder, de man van het tweespan10), en hij antwoordde en zeide: Gevallen, gevallen is Babyion, en al zijne godenbeelden liggen vergruizeld ter aarde11). 10. Gij, mijne dorsching en kinderen van mijn dorschvloer, wat ik gehoord heb van den Heer der heerscharen, den God van Israël, heb ik u aangekondigd18). 11. Last van Duma. Tot mij roept men uit Seïr18): Wachter, hoe ver is de nacht? Wachter, hoe ver is de nacht14)? 12. De wachter zeide: De morgen komt en de nacht; zoo gij vraagt, vraagt, keert weder, komt15)! 13. Last op Arabië. In het woud Edomieten (Gen. XXXII 3; XXXIII 14); Duma, dat Gen. XXV 14 de naam is van een der zonen van Ismaël, schijnt hier zinnebeeldig gebruikt om Edom te beteekenen; het beteekent doodsche stilte en is dus onheilspellend. ") Uit zijn gebergte Seïr richt Edom zich tot Sion, en wel tot den daar door Jehova gestelden wachter, Isaias, om van hem, die aan Edom zijne rampen voorspeld had, te vernemen, hoe ver de nacht van rampspoed, waarin Edom zich thans bevond, reeds gevorderd was, en wanneer de morgen van verlossing zou aanlichten. '*) Een raadselachtig antwoord. Waarschijnlijk is de zin: de morgen der verlossing komt voor sommigen, voor anderen blijft de nacht voortduren. Zoo gij vraagt en u tot Jehova wilt wenden, vraagt met aandrang; zoodra gij aldus gestemd zijt, keert dan weder tot Sion, komt tot Jehova. Volgens anderen: de morgen is aangebroken voor anderen, maar voor Edom is het nog nacht. Wanneer die zal ophouden, is nog niet geopenbaard. Een ander maal mogen zij terugkeeren en opnieuw vragen; nu echter is er geen ander antwoord te geven. vesperam dormietis, in semitis Dedanim. 14. Occurrentessitientiferteaquam, qui habitatis terram austri, cum panibus occurrite fugienti. 15. A facie enim gladiorum fugerunt, a facie gladii imminentis, a facie arcus extenti, a facie gravis prcelii: 16. Quoniam haec dicit Dominus ad me: Adhuc in uno anno, quasi in anno mercenarii, et auferetur omnis gloria Cedar. 17. Et reliquiss numeri sagittariorum fortium de filiis Cedar imminuentur: Dominus enim Deus Israël locutus est. zult gij des avonds u te slapen leggen, op de wegen der Dedanieten16). 14. Komt den dorstige te gemoet en brengt hem water, gij die woont in het land van het zuiden17)! Komt den vluchteling te gemoet met brood! 15. Want voor het aanschijn van zwaarden zijn zij gevlucht; voor het aanschijn van het dreigende zwaard, voor het aanschijn van den gespannen boog, voor het aanschijn van den zwaren krijg18). 16. Want dit zegt de Heer tot mij: Nog binnen één jaar, als binnen het jaar van een huurling, en weggenomen wordt al de heerlijkheid van Cedar19). 17. En de overblijfselen van het getal der dappere boogschutters uit Cedar's zonen zullen luttel zijn; want de Heer, de God van Israël, heeft gesproken. ") In den grondtekst is het woord gericht tot de «karavanen der Dedanieten», een handeldrijvenden Arabischen volksstam (uit Cetura Gen. XXV 3). Isaias ziet in den geest die karavanen, die veel te lijden hadden van de plunderende Assyriërs bij hunne krijgstochten tegen Egypte en Philistea, des avonds de groote karavaanswegen ontwijken en in het woud zich verschui- *") Hebr.: «in Thema», eenIsmaëlietischen stam (Gen. XXV 15) in Noor4Arabië, aan de grenzen der Syrische woestijn; de profeet bidt hen, die vluchtende karavanen te laven en te spijzen. ") Hoe goed gewapend ook, waren toch die karavanen tegen vijanden als de Assyriërs niet bestand. 19) Evenals in XVI 14 bepaalt Isaias den tijd, waarop dat godsgericht met de vernedering van Cedar, een Ismaèlietischen stam (Gen. XXV 13), een aanvang zal nemen; want dat dit slechts een begin zal zijn van Gods bezoeking, blijkt uit Jer. XLIX 28, volg. Cedar's heerlijkheid was de onafhankelijkheid zijner dappere boogschutters (v. 17), zijn rijkdom aan vee enz. Sargon, Sennacherib enz. roemen in hunne spijkerschriftoorkonden, dat zij de Arabische stammen onderworpen hebben. CAPUT XXII. HOOFDSTUK XXII. Godspraak over Jerusalem, dat, onboetvaardig} en lichtzinnig, op eigen krachten betrouwt en niet bij God vergeving en heil zoekt (vat^lé). Sobna van zijn ambt ontzet en door Eliac\,m vervangen (v. 16—21). 1. Onus vallis visionis. Quidnam quoque tibi est, quia ascendisti et tu omnis in tecta? 2. Clamoris plena, urbs frequens, civitas exsultans: interfecti tui, non interfecti gladio, nee mortui in bello. 3. Cuncti principes tui fugerunt simul, dureque ligati sunt: omnes, qui inventi sunt, vincti sunt pariter, proeul fugerunt. 4. Propterea dixi: Recedite a me, amare flebo: nolite incumbere ut consolemini me super vastitate filiae populi mei. ') Het dal is het door hoogere bergen omgeven Jerusalem (Ps. CXXIV 2; vgl. Jer. XXI 13), hier dal des gezicht» (Septuag.: «van Sion»; geheeten, als de zetelplaats der goddelijke openbaring, alwaar ook de profeet op geheimvolle wijze in de toekomst schouwt en thans zijn onheilspellende profetie (last) richt tot lijn eigen volk, dat, afvallig van Jehova, aan de heidenen was gelijk geworden en daarom verdiend had, te midden der godspraken over de heidenen bestraft te worden; — Deze profetie is hoogstwaarschijnlijk uitgesproken onder koning Ezechias, ten tijde van Sennacherib's inval in Juda (in 701) en wel bij den aanvang van dien krijgstocht: zie IV Reg. XVÖI 13; II Par. XXXII 1, volg. De Assyriërs hadden reeds de meeste steden van Juda ingenomen en waren, zonder nog Jerusalem aan te tasten, tot in het zuidwesten voortgetrokken, waar zij het sterke Lachis belegerden. Terwijl men in de hoofdstad vol bange vrees allerlei voorzorgsmaatregelen nam, zonder echter aan God te denken (v. 9—11), zond Ezechias uit Jerusalem gezanten tot Sennacherib met belofte van onderwerping en met een aanzienlijke som gouds om de belegering van Jerusalem af te koopen. Zoo verhaalt IV Reg. XVlII 14—16; doch tusschen deze en 1. Last van het dal des gezichte1). Wat deert u toch, dat ook gij altegader op de daken klimt2)? 2. Gij, vol gedruisch, woelige stad, uitgelaten veste! Uwe gedooden zijn geen gedooden door het zwaard, geen gesneuvelden in den krijg! 3. Al uwe vorsten vloden te gader en werden zwaar geboeid; allen, die men achterhaalde, werden geketend te zamen verre vloden zrj heen8). 4. Daarom zeide ik: Gaat weg van mij, bitter wil ik weenen; wilt niet pogen mij te troosten over de verwoesting van de dochter mijns volks*)! de daar volgende verzen moet eene langere of kortere tijdsruimte liggen, gedurende welke een gansche omkeer binnen Jerusalem plaats had. Want in stede van kruipende onderdanigheid en bange vrees vertoont zich in het verdere verhaal fierheid en vertrouwen op God. Deze omkeer, zonder welken Jerusalem in de handen van Assur zou gevallen zijn, zie v. 5, was waarschijnlijk het gevolg van deze profetische toespraak. ■) Op de platte daken ging men naar het schouwspel zien, dat de drukte van den krijg aanbood. s) In plaats van zwaar geboeid (Vuig. en Septuag.) heeft de grondtekst volgens vele nieuweren: «zonder boog fieten zij zich boeien», d. i. zonder slag of stoot zijn zij overwonnen. Zonder ernstigen tegenstand te bieden (vgl. IV Reg. XVIII 13) hadden zich hunne te veld staande troepen met hunne legerhoofden door de Assyriërs laten gevangen nemen en ombrengen of waren schandelijk op de vlucht gegaan. Om Jerusalem tot inkeer te brengen, herinnert de profeet aan die vernederingen, die zijne burgers in hunne lichtzinnigheid reeds vergeten waren. *) d. i. der dochter, welke mijn volk is. Zie I 8. VI 5. Dies enim interfectionis, et conculcationis, et fletuum Domino Deo exercituum in valle visionis scrutans murum, et magnificus super montem. 6. Et JEi&m sumpsit pharetram, currum hominis equitis, et parietem nudavit clypeus-. 7. Et erunt electae valles tua? plense quadrigarum, et equites ponent sedes suas in porta. 8. Et revelabitur operimentum Judae, et videbis in die illa armamentarium domus saltus. 9. Et seissuras civitatis David videbitis, quia multiplicatae sunt: et congregastis aquas piscinaa inferioris, 10. Et domos Jerusalent numerastis, et destruxistis domos ad muniendum murum. 11. Et lacum fecistis inter duos muros ad aquam piscinae veteris: et 5. Want een dag van slachting en van vertrapping en van geween is er bij den Heer, den God der heerscharen, in het dal des gezichts, die den stadsmuur ondergraaft en grootmachtig is tegen den berg5). 6. En JElam heeft den pnlkoker genomen, den strijdwagen des ruiters; en de muur is ontdaan van het schild6). 7. En uwe uitgelezen valleien worden gevuld met strijdwagens, en de ruiters nemen hunne stelling aan de poort. ffj . , .. , 8. En ontbloot wordt het dekkleed van Juda; en gij ziet ledezen dage naar het wapentuig van het huis des wouds7). 9. En de scheuren van David s stad beschouwt gij, daar zij vele zijn; en gij verzameldet het water van den beneden-vijver8). 10. En de huizen van Jerusalem hebt gij geteld en huizen afgebroken om den muur te versterken9). 11. En een kom hebt gij gemaakt tusschen beide muren voor het wa- •) Een wraakdag dreigt vanwege den almachtigen God, waarop de vijand de muren der stad zal ondergraven en doen instorten, en zich dreigend zal verheffen tegen den berg Sion; want hiertegen zouden zich de vijandelijke wapenen bij voorkeur richten. Hebr.: «ondergravend den muur, zoodat het geschrei (weerklinkt) tot het (omringende) gebergte». «) De destijds aan Assyrië, althans gedeeltelijk, onderworpen en in deszelfs leger dienende Mlamieten, geoefende boogschutters (zie XXI noot 3). In vredestijd versierde het schild dm muur. Naar het Hebr. waarschijnlijk: «En JElam (en kwam) met eenen tros van voetknechten, van ruiterij (vgl. XXI 7, 9), en Kir (zie Am. I noot 13) heeft het schild ontbloot», d. i. uit het lederen omhulsel getrokken. .... ') Het ontblooten van het dekkleed of den sluier, beteekent volgens velen Juda's diepe vernedering, daar aan een Oostersche maagd geen grootere smaad kan worden aangedaan, dan dat men met geweld haren sluier afrukt, vgl. XLVII 2 (Hebr.) Volgens anderen is een dekkleed of een band over de oogen (vgl. XXV 7) bedoeld, die Juda K^fotto .H* aevnarliiken toestand in te zien. En waarop wierp het toen .* KHMronV On den Heer? Neen; maar op het wapmtuig van nel huis des wouds, d. i. van het uit ce¬ derhout van Libanon's wouden ge- kn.,»/l. wononmncrnziin. of dit goed voorzien was. Vgl III Reg. VII 2; X 17. •) Van David's stad, het oudste en „„♦ „„,.otorttP Heel van Jerusalem. Uit den bmedm-vijver werd het water afgeleid en binnen oe siau verzamoM. —v.«* Hon heloo-eraars niet van jf_ . _„,. .Mn Want waarsehiinliik lag deze vijver, evenals die van vil n Aa ctaHamnren: vohrens ve¬ len is de tegenwoordige Sultans-vijver, . __jt _ a~ .,:;„„,. ailnoh Vlp- volgens anueieu uc yijtvx — s,\ 'zr„t,t ne.fe.id nm te berekenen hoeveel mondvoorraad er noodig is . a„ «onctoanHo helecerinff: of. anderen, om te Zien, Welke non suspexistis ad eum, qui fecerat eam, et operatorem ejus de longe non vidistis,. 12. Et vocabit Dominus Deus exercituum in die illa ad fletum, et ad planctum, ad calvitium, et ad cingulum sacci: 13. Et ecce gaudium et laetitia, occidere vitulos, et jugulare arietes, comedere carnes, et bibere vinum: Comedamus, et bibamus: cras enim moriemur. Infra L VI12; ICor. XV82. 14. Et revelata est in auribus meis vox Domini exercituum: Si dimittetur iniquitas haec vobis donec moriamini, dicit Dominus Deus exercituum. 15. Haec dicit Dominus Deus exercituum: Vade, ingredere ad eum, qui habitat in tabernaculo, ad Sobnam praepositum templi, et dices ad eum: 16. Quid tu hic, aut quasi quis hic? quia excidisti tibi hic sepulcrum, excidisti in excelso memorialè diligenter, in petra tabernaculum tibi. ter van den ouden vijver10). En gij hebt niet opwaarts gezien tot Hem, die dit beschikt neeft, en naar Hem, die dit van verre bereidde, hebt gij niet omgezien11). 12. En de Heer, de God der heerscharen, roept te dezen dage tot weenen en tot weeklagen, tot kaal scheren en to't omgorden van het boetgewaad14). 13. En zie, blijdschap en verlustiging, kalveren slachten en rammen kelen, vleesch eten en wijn drinken! Laat ons eten en drinken, want morgen zullen wij sterven! 14. En geopenbaard heeft zich aan mijne ooren de stem van den Heer der heerscharen: Voorwaar, nimmer zal u die ongerechtigheid vergeven worden, totdat gij sterft, zegt de Heer. de God der heerscharen")! 15. Dit zegt de Heer, de God der heerscharen: Ga, begeef u tot hem, die in den tabernakel woont, tot Sobna, den overste des tempels14), en zeg tot hem: 16. Wat doet gij hier of in wat hoedanigheid zijt gij hier? Dat gij u hier een grafstede hebt uitgehouwen, dat gij in de hoogte eengedenkteeken kunstig hebt uitgehouwen, in de rots een woonstede voor u15)! huizen men kan ontberen, ten einde de afbraak daarvan te benuttigen ter versterking van de stadsmuren. ") Een kom, om het water van den ouden vijver daarin af te leiden; tusschen beide muren wijst waarschijnlijk een stadswijk aan (IV Reg. XXV 4: Jer. XXXIX 4) nabij de bron Siloë (II Esdr. III 15), in het zuidoosten en binnen de stad. ") Hoe beschamend is deze tegenstelling tusschen de zorg om zich tot tegenweer uit te rusten en het vergeten van God, die toch dien vijand tot straf hunner zonden lang te voren besteld had! Roept door zijne profeten tot boetvaardigheid, die zich in de hier genoemde teekenen van rouw moest openbaren. Zie III 24. ") Het dreigende gevaar had alleen dit gevolg, dat men nog eens volop ging gemeten. Die goddelooze lichtzinnigheid was het bewijs van hun hardnekkig gemoed; daarom zal de Heer die onboetvaardigen met den dood straffen. ") Sobna was, naar de meening van den H. Hiëronymus, opperpriester van het huis Gods, doch volgens het Hebr. opperhofmeester over het koninklijk huis, zie III Reg. IV 6; XVIII3; vooral II Par. XXVI 21. Hoe gewichtiger echter zijn ambt was, des te verderfelijker was zijn voorbeeld. De profeet geeft met vrijmoedigheid tegen hem deze godspraak, de eenige, die in dit boek tegen een enkel persoon gericht is. ") De zin is: Wat verbeeldt gij u wel te zijn? Wat hebt gij u, alsof gij nimmer uit uw ambt kondet ontzet worden, een praalgraf gesticht in de hoogte, 17. Ecce Dominus asportari te j faciet, sicut asportatur gajlus gallinaceus, et quasi amictum sic sublevabit te. 18. Coronans coronabit te tribulatione, quasi pilam mittet te in | terram latam et spatiosam: iui morieris, et ibi erit currus glorite tuae, ignominia domus Domini tui. 19. Et expellam te de statione tua, et de ministerio tuo deponam te. 20. Et erit in die illa: Vocabo servum meum Eliacim filium Helciae, 21. Et induam illum tunica tua, et cingulo tuo confortabo eum, et potestatem tuam dabo in manu ejus: et erit quasi pater habitantibus Jerusalem, et domui Juda. 22. Et dabo clavem domus David super humerum ejus: et ap er iet, et non erit qui claudat: et claudet, et non erit qui aperiat. Apoc III7. 17. Zie, de Heer zal u doen wegdragen gelijk men eenen haan wegdraagt; en als eenen mantel zoo zal Hij u opnemen16). 18. Kransen zal Hij u met een krans van jammer, als eenen bal zal Hij u wegwerpen naar een land, wijd en ruimste daar zult gij sterven, en daar zal uw praalwagen zijn, gij schande van het huis uws Heeren18). 19. En Ik zal u wegjagen van uwe standplaats, en van uwe bediening zal Jk u ontzetten. 20. En het zal zijn te dien dage: Ik zal mijnen dienstknecht19) EBacim, zoon van Helcias, roepen, 21. en Be zal hem bekleeden met uw gewaad, en met uwen gordel | zal ft hem sterken, en uwe macht zal De leggen in zijne hand20); en i hij zal als een vader zijn voor de ! bewoners van Jerusalem en voor het huis van Juda. 22. En Ik zal den sleutel van het huis van David op zijnen schouder leggen; en mij zal opendoen, en niemand zal kunnen sluiteni^en hij zal sluiten, en niemand zal kunnen I opendoen21). d i op den berg Sion» Aldaar waren de praalgraven der koningen in de rotsen uitgehouwen. Volgens den H. Hiëronymus wilde hij door het stichten van dat praalgraf ook den spot drijven met de voorspelling van den profeet betreffende de ballingschap. »l Sobna zal weldra als balling, dieó vernederd, als een haanmei.geboeide pooten en neerhangenden kop, en zonder moeite, gelijk men eenen mantel opneemt en om de schouders slaat, woraen weggevoerd. Zie verder noot 17 aan het emde. ...„„„ "j Wijd enz., waar de bal dus ongehinderd kan voortrollen; bedoeld is de vlakte van Mesopotamie. Sennacherib beroemt zich m zijne oorkonden, dat hii vele duizenden uit Juda krijgsgevangen maakte en wegvoerde; onder hen kin ook Sobna geweest zijn. Naar het Hebr. luidt v. 17 en 18: «Zie, de Heer zal u wegslingeren met mannenzwaai en u grijpende vastgrijpen; wen¬ telend zal hij u wentelen en voortrollen als een bal naar een land, wijd» enz De H. Hiëronymus vertaalde het Hebr. geber, dat in de H. Schrift man beteekent, volgens rabbijnsche schriftverklaring, met gallus enz., haan. »8) Volgens de Vulgaat, van den tempel; volgens het Hebr., van het huis uws (koninklijken) meesters, namelijk van Ezechias. ., , . ,9) Mijnen dienstknecht of trouwen dienaar. Het is Jehova, die hier spreekt. ») Gewaad en gordel waren de tee¬ kenen der macht of waarmgneia. «) De sleutel is het zinnebeeld zijner macht over het Jtuis van David, het koninklijk huis, dat hij als de eerste en de hoogste dienaar zal besturen. Vgl IX 67 Uit XXXVI 3; IV Reg. XVIII 18, 26 büjkt, dat Eliacim inderdaad in de plaats van Sobna is opgetreden. De daar genoemde schrn- I ver Sobna is waarschijnlijk niet de- ' zelfde persoon. 23. Et figam illum paxillum in loco fideli, et erit in solium gloria? domui patris 'ejus. 24. Et suspendent super eum omnem gloriam domus patris ejus, vasorum diversa genera, omne vas parvulum a vasis craterarum usque ad omne vas musicorum. 25. In die illa dicit Dominus exercituum: Auferetur paxillus, qui fixus fuerat in loco fideli: et frangetur, et cadet, et peribit quod pependerat in eo, quia Dominus locutus est. 23. En Ik zal hem als eenen nagel bevestigen op een hechte plaats, én hij zal tot een eeretroon zijn voor het huis zijns vaders"). 24. En zij zullen aan hem ophangen al den pronk van zijns vaders huis, verscheidene soorten van vaatwerk, allerlei klein huisraad van drinkbekers tot allerlei speeltuig*8). 25. Te dien dage, zegt de Heer der heerscharen, zal worden weggenomen de nagel, die bevestigd was op een hechte plaats, en hij zal worden gebroken en vallen, en verloren zal gaan wat er aan was opgehangen, want de Heer heeft gesproken24). CAPUT XXIII. HOOFDSTUK XXIII. Godspraak tegen lyrus: klaaglied over den val dier rijke stad (v. 1—7); God tal haren hoogmoed vernederen (v. 8—14); daarna tal tij weder tot bloei komen en haren rijkdom den Heer wijden (16—18). 1. Onus Tyri. Ululate naves maris: quia vastata est domus, unde venire consueverant: de terra Gethim revelatum est eis. 1. Last van Tyrus1). Jammert, schepen der zee! Want verwoest is het huis, van waar zij plachten te komen; uit het land der Cethim is het hun kond gedaan2). ") In zijne hooge betrekking zal Eliacim voor zijn gansch geslacht als een op een hechte plaats bevestigde nagel zijn, waaraan zijne verwanten veilig alles kunnen hangen (dit beeld wordt v. 24 uitgewerkt); bijgevolg zal hij voor het huis zijns vaders tot een eeretroon zijn, waarop zijne verwanten mogen plaats nemen, daar zij door zijnen invloed tot eerambten zullen opklimmen. ") Hebr.: «En zij zullen aan hem ophangen de geheele menigte van zijns vaders huis, alle spruiten en scheuten» (d. i. zijne talrijke familie met nakomelingen en aanverwanten; het volgende ziet weer op het beeld van den nagel in v. 23), «al het kleine huisraad van allerlei bekers tot allerlei kruiken». M. a. w. door hem zal zijn gansch geslacht tot eer en aanzien komen. Niet weinigen verstaan dit zoo, dat ook Eliacim misbruik zal maken van zijne hooge betrekking om zijne bloedverwanten onrechtmatig te bevoordeelen; bijgevolg zien dezen in v. 25 de verwerping van Eliacim voorspeld. Volgens anderen wordt Eliacim, die v. 21 als een vader was geprezen, hier niet berispt en in v. 25 niet verworpen. **) De verwerping van Sobna (of van Eliacim) wordt onder hetzelfde beeld voorspeld, waaronder in v. 23, 24 de verheffing van Eliacim en de opkomst van zijne familie was aangekondigd. ') Tyrus, de eerste handelsstad van Phenicië, deels op een eilandje aan de kust gebouwd, was eene door natuur en kunst bijna onneembare vesting. *) De profeet ziet in zijn gezicht Tyrus reeds verwoest. De derwaarts stevenende zeeschepen, Hebr.: «de Thar- 14. Hi levabunt vocem suam, atque laudabunt: cum glorificatus fuerit Dominus, hinnient de mari. 15. Propter hoe in doctrinis glorificate Dominum: in insulis maris nomen Domini' Dei Israël. 16. A finibus terras laudes audivimus, gloriam justi. Et dixi: Secretum meum mihi, secretum meum mihi, vas mihi: prasvaricantes prasvaricati sunt, et prasvaricatione transgressorum praevaricati sunt. 17. Formido, et fovea, et laqueus super te, qui habitator es terras. 18. Et erit: Qui fugerit a voce formidinis, cadet in foveam: et qui se explicaverit de fovea, tenebitur laqueo: quia cataractas de excelsis apertae sunt, et concutientur fundamenta terras. Jer. XLVIII 44. 19. Confractione confringeturterra, 14. Dezen verheffen hunne stem en jubelen; wijl de Heer zich verheerlijkt heeft, juichen zij van de zee uit10). 15. Daarom verheerlijkt in de leeringen11) den Heer, op de eilanden der zee den naam des Heeren, den God van Israël! 16. Van de uiteinden der aarde hooren wij lofzangen, de verheerlijking van den gerechte. En ik sprak: Mijn is mijn geheim, mijn is mijn geheim, wee mij! De trouweloozen hebben ontrouw gepleegd, en met trouweloosheid van overtreders hebben zij ontrouw gepleegd12). 17. Schrik en kuil en strik13) over u, die bewoner zijt der aarde! 18. En het zal zijn: wie vlucht voor den kreet der verschrikking, valt in den kuil; en wie zich ontworstelt aan den kuil, wordt gevangen in den strik; want de watersluizen van hierboven zijn geopend, en de grondvesten der aarde schokken14). 19- Barstend barst de aarde, scheu- de herfst voorbij ia»; zie XVII 5, 6. Gering zal het getal uitverkorenen zijn (vgl. v. 6). Te midden enz. beteekent in den mond der Hebreërs: op de aarde, onder de volken; zoo vertaalt de Vulgaat Gen. XLV 6, Deut. IV 5 het Hebr. te midden des lands door in het land. 10) Dezen, die weinige uitverkorenen. Zich verheerlijkt heeft door de openbaring zijner gerechtigheid. Van de zee uit, d. i. van de verst afgelegen overzeesche landen. ") In de openbaringen of de daden van Gods gerechtigheid, die voor den mensch als zoovele leeringen zijn; het Hebr. beteekent waarschijnlijk: «in de lichtstroken», d. i. in het oosten, dat door het zonlicht eerst bestraald wordt; hier tegenover staan de eilanden der zee voor het verre westen. ") Wij hooren uit den mond der i of zingende uitverkorenen van v. 14 het loflied ter verheerlijking van den gerechte, d. i. van den door God gerechtvaardigden mensch, van het ware volk Gods: Hebr. «den gerechte zij lof». De profeet echter kan niet mede¬ jubelen, daar hij rondom zich. het tegendeel van gerechtigheid ziet, en dus weet, dat aan de openbaring dier verheerlijking nog een vreeselijk geriekt over de gansche wereld moet voorafgaan. Daarom klaagt hij: Mijn is mijn geheim, waarschijnlijk de hem gedane openbaring betreffende de menigte der zondaren, die door het gericht zullen omkomen; dat gezicht doet hem wee; Hebr.: «Helaas mij, helaas mij, wee mij»! Klagend legt hij vervolgens den nadruk op de trouweloosheid van zoo tallooze overtreders. ") Zinnebeelden van het eeuwig verderf. Zie «Ter. XLVIH 43, 44. ") De zondaren zullen op geene wijze aan hunne gerechte straf ontkomen (vgl. Am. V 19), want hemel en aarde zullen tot hun verderf samenspannen (Sap. V 21), geluk ten tijde van den zondvloed (Gen. VII 11; VIII 2); van boven komt een watervloed, van onderen schudt en beeft de aarde. Dit wordt in v. 19, 20 aanschouwelijk gemaakt door de zinnebeeldige voorstelling van het wereldgericht. contritione conteretur terra, commotione coramovebitur terra, 20. Agitatione agitabitur terra Bicut ebrius, et auferetur quasi tabernaculum unius noctis: et gravabit eam iniquitas sua, et corruet, et non adjiciet ut resurgat. 21. Et erit: In die illa visitabït Dominus super militiam cceli in ezcelso: et super reges terras, qui sunt super terram. 22. Et congregabuntur incongregatione unius fascis in lacum, et claudentur ibi in carcere: et post muitos dies visitabuntur. 28. Et erubescet luna, et confundetur sol, cum regnaverit Dominus exercituum in monte Sion, et in Jerusalem, et in conspectu senum suorum fuerit glorificatus. rend scheurt de aarde, wankelend wankelt de aarde, 20. waggelend waggelt de aarde als een beschonkene, en weggenomen wordt zij als een tent van éénen nacht, en zwaar drukt op baar hare ongerechtigheid, en zij stort ineen en nimmermeer staat zij op16). 21. En het zal zijn: te dien dage brengt de Heer bezoeking over het heer des hemels in den hooge en over de koningen der aarde, die op de aarde zijn16). 22. En samengebonden zullen zij worden in den band van éénen bundel voor den kuil, en zij zullen daar opgesloten worden in den kerker, en na vele dagen zullen zij bezocht worden17). 23. En schaamrood zal de maan worden en beschaamd de zon, wanneer de Heer der heerscharen regeert op den berg Sion en in Jerusalem, en ten aanschouwen zijner oudsten verheerlijkt wordt18). ") De oorzaak dier schrikwekkende aardschudding is de last van tallooze zware zonden, is de ongerechtigheid, die haar bezwaart en als het ware uit haar verband rukt. Weggenomen... als een tent, Hebr. «en schudt heen en weer als een hangmat» in de takken van een boom. ,6) Het heer des hemels, der hemelsche geesten, der- gevallen engelen, die in den hooge, d. 1. in den wolken- en luchthemel, verblijven (Eph. II 2) en de zondige wereld beheerschen (Eph. VI 12). De koningen of machthebbers, die, in tegenstelling met de duivelen, op de aarde wonen en door wanbestuur werktuigen zijn van den satan. l1) Voor dm kuil, d. i. den kerker der hel. Op den grooten oordeelsdag zullen ook de duivelen met banden geketend worden, d. i. niet meer den kerker mogen verlaten om in het lucht¬ ruim tot verderf der menschen rond te zwerven (zie Ep. S. Jud. v. 6). Na vele dagm op deze wereld tegen God en zijn volk te hebben gewoed, zullen zij, duivelen en koningen, door opsluiting in den kerker bezocht of gestraft worden. 18) Zon en maan zullen zich schamen over hun zwak licht in vergelijking met den alles overstralenden glans van den verheerlijkten Heer.der heerscharen. Want door dat eindgericht komt het Rijk Gods tot zijne voltooiing; dan zal de Heer als Koning regeeren. na al zijne vijanden te hebben overwonnen; dan zal het aanschouwen van 's Heeren heerlijkheid de bron der zaligheid zijn voor «fjne oudstm, d. i. voor zijne uitverkorenen (zie v. 6, 14), in Sion en Jerusalem, hier het verheerlijkte Rijk van den Messias. OAPÜT XXV. HOOFDSTUK XXV. Triomflied der geredden (v. 1—5). Zaligheid der uitverkorenen (v. 6—9). Gericht over Moab (v. 10—12). 1. Domine Deus meus es tu, exaltabo te, et confitebor nomini tuo: quoniam fecisti mirabilia, cogitationes antiquas fideles, amen. 2. Quia posuisti civitatem in tumulum, urbem fortem in ruinam, domum alienorum: ut non sit civitas et in sempiternum non aedificetur. 3. Super hoe laudabit te populus fortis, civitas gentium robustarum timebit te. 4. Quia factus es fortitudo pauperi, fortitudo egeno in tribulatione sua: spes a turbine, umbraculum ab aestu: spiritus enim robustorum quasi turbo impellens parietem. 5. Sicut aestus in siti, tumultum alienorum humiliabis: et quasi calore sub nube torrente propaginem fortium marcescere facies. 1. Heer, mijn God zijt Gij! Ik zal U verheffen en lofprijzen uwen naam! Want wonderdaden bracht Gij ten uitvoer, raadsbesluiten van oudsher, getrouwe, amen1)! 2. Want Gij hebt de stad gesteld tot een steenhoop, de sterke vesting tot puin, de woonplaats der uitlanders, dat zij geen stad meer is en in eeuwigheid niet zal worden opgebouwd2). 3. Daarvoor zal U een sterk volk loven, de stad der geweldige volkeren zal U vreezen3). 4. Want Gij zijt eene sterkte voor den arme geworden, eene sterkte voor den behoeftige in zijnen nood, eene hoop tegen storm, eene schaduw tegen hitte; want het geblaas der geweldigen is als de stormwind, die stoot tegen den muur4). 5. Gelijk hitte in dorheid, zult Gij het getier der uitlanders smoren, en als door brandende hitte'onder een wolk zult Gij het uitspruitsel der sterken doen verdorren5). *) Die vonderdaden zijn Gods gerichten tot straf der boozen en tot zaliging der rechtvaardigen. Hierdoor brengt God zijne raadsbesluiten ten uitvoer, die van oudsher, d. i. van eeuwigheid af, genomen en door zijne profeten lang te voren aangekondigd, in hunne uitvoering getrouw zijn.TDê Vulgaat liet het Hebr. woord amen onvertaald; het is een bijna ongewijzigde herhaling van hetzelfde begrip, dat in het Hebr. door twee synoniemen, van éénen stam afgeleid, wordt uitgedrukt:.«getrouwe» en «onwrikbaar vaste», d. i. onwankelbaar getrouwe. ') Zie XXIV 10. De stad enz., b. v. Babyion, een beeld der goddelooze wereld met al haar machtsvertoon; zij heet de woonplaats der uitlanders, der aan God en aan zijn volk vreemden en vijandelijk gezinden. s) Door die strafgerichten zullen de I machtige heidensche volken met heilige vreeze bezield worden en den God vaa gerechtigheid loven. Naar de Septuag.: «een arm volk, de steden der verdrukte menschen», wat beter bij het volgende past. *) Het genoemde volk zal God loven, wijl Hij zich bij die strafgerichten als den beschermer zijner getrouwen toont in den nood, door onweder en hitte voorgesteld; vgl. IV 6. Hoop of «schuilplaats» (Hebr.). Want het geblaas enz., zoo machteloos is al het machtsbetoon der goddeloozen tegen God. *) Gelijk hitte, vooral in dorheid, d. i. in waterlooze streken, alle veerkracht verlamt, zoo zult Gij het getier der uitlanders, der vijanden (zie noot 2), smoren en krachteloos maken. Het uitspruitsel der sterken is al wat de geweldenaars ondernemen en voortbrengen ter bestrijding van God. 6 Et faciet Dominus exercituum omnibus populis in monte hoe convivium pinguium, convivium vindemise, pinguium medullatorum, vindemia? defaecatae 7 Et praacipitabit' in monte isto f aciem vinculi colligati super omnes populos, et telam quam orditus est super omnes nationes. 8. Prtecipitabit mortem in sempiternum: et auferet Dominus Deus lacrymam ab omni facie, et opprobrium populi sui auferet de universa terra: quia Dominus locutus est. Apoe. VII17 et XXI 4. 9. Et dieet in die illa: Ecce Deus noster iste, exspectavimus eum, et salvabit nos: iste Dominus, sustinuimus eum, exsultabimus, et laetabimur in salutari ejus. 10. Quia requiescet manus Domini in monte isto: et triturabitur Moab sub eo, sicuti teruntur paleae in plaustro. 11. Et extendet manus suas sub eo, sicut extendit natans ad natan- 6. En de Heer der heerscharen zal voor alle volken op dezen berg een gastmaal aanrichten van vette spijzen, een gastmaal van wijn, van vette, mergvolle spijzen, van geklaarden wijn8). 7. En afrukken zal Hij op dezen berg het aanschijn van den band, over alle volken gebonden, en het weefsel, dat Hij over alle natiën had geweven7). 8. Neerploffen zal Hij den dood voor eeuwig8); en wegvagen zal de Heere God de tranen van elk gelaat, en den smaad van zijn volk zal Hij wegnemen van de gansche aarde; want de Heer heeft gesproken. 9. En het zal zeggen te dien dage9): Zie, onze God is Hij, wij hebben Hem verbeid, en Hij zal ons heil schaffen; Hij is de Heer, wij hebben op Hem gewacht, juichen zullen wij en ons verblijden over zijn heil. 10. Want de hand des Heeren zal rusten op dezen berg; en Moab zal gedorscht worden onder Hem, gelijk stroohalmen worden gepletterd onder den dorschwagen10). 11. En het zal zijne handen daaronder uitstrekken, gelijk een zwem- ") Op dezen berg, d. i. (zie II 2) in de H. Kerk, waartoe alle volken worden geroepen. Duidelijk wordt gezin-; speeld op de offermaaltijden, die bij het vredeoffer uit het geofferde werden aangericht en waardoor de gasten aan dat offer deelnamen. Het gastmaal van de krachtigste spijzen en den edel8ten wijn is een zinnebeeld van Gods hoogste liefdegaven. De volle zin daarvan wordt vervuld in het verheven gastmaal van Jesus' heilig lichaam en bloed, eene deelneming aan het H. Offer der His. *) Het aanschijn enz., d. i. den voor het oog van den ziener duidelijk waarneembaren, breeden band. De band en het weefsel beteekenen (vgl. II Cor. III 15) de verstomping des harten en de verblindheid des geestes, welke God als een rechtmatige straf voor een tijd over de schuldige heidenen beschikt had (vgl. Act. XVII 30; Rom. XI 32), en te bestemden tijde door zijne voorkomende genade zal wegnemen. s) Den geestelijken dood door het leven der genade, den lichamelijken dood door de verrijzenis. Zie I Cor. XV 54. s) Het door God gezaligde volk zal zijne dankbare liefde in het volgende gebed ontboezemen. 10) De beschermende en besturende hand des Heeren zal zegenend rusten op dezen berg, de H. Kerk, zoodat hare vijanden, door Moab voorgesteld, zullen verpletterd worden onder Hem, onder de machtige hand des Heeren. Hebr. «Moab zal gedorscht worden op zijne plaats», waar het zich bevindt. Het slot is in den grondtekst nog krachtiger: «gelijk stroo vertrapt wordt in den mestkuil»! dum: et humiliabit gloriam ejus mer ze uitstrekt om te zwemmen; cum allisione manuum ejus. en vernederen zal Hij zijnen trots met verplettering zijner handen11). 12. Et munimenta sublimium mu- 12. En de bolwerken uwer steile rorum tuorum concident, et humi- muren zullen instorten en neerge- liabuntur, et detrahentur in terram worpen en neergehaald worden ter usque ad pulverem. aarde tot in het stof12). CAPÜT XXVI. HOOFDSTUK XXVI. Een nieuw danklied: het einddoel van Gods gerichten (v. 1—6), de openbaring zijner gerechtigheid (v. 7—10); die gerichten zijn ten dood en ten leven (v. 11—19). Slotwoord van den profeet (v. 20—21). 1. In die illa cantabitur canticüm 1. Te dien dage zal dit lied geistud in terra Juda: zongen worden Tn het land Juda1): ürbs fortitudinis nostra? Sion De stad onzer sterkte, Sion, is de salvator, ponetur in ea murus et Zaligmaker; Hij zal in haar gesteld antemurale. worden tot muur en tot voormuur*). 2. Aperite portas, et ingrediatur 2. Opent de poorten en binnen gens justa, custodiens veritatem. trede een gerechtig volk, dat trouw bewaart3). 3. Vetus error abiit: servabis pa- 3. De oude dwaling is geweken; cem: pacem, quia in te speravimus. Gij zult den vrede Dewaren, den vrede, dewijl wq op U vertrouwen4). ") Moab zal zijne handen daaronder, steld worden tot muur en tot voormuur» onder dien pletterenden dorsohwagen — is in strijd met de leesteekens der van Gods wraak, kruipend van pijn en Vulgaat, hoewel zij den grondtekst meer ter ontkoming uitstrekken. Hebr. «En nabij komt: «eene sterke stad hebben het strekt zijne hand uit daarin», in dien wij, heil stelde Hij ons tot muur en mestkuil, om zich te redden; maar ver- voormaar», m. a. w. in het geestelijke geefs! de Heer zal zijnen trots in dien Jerusalem hebben wij eene sterke stad poel nederdrukken «met de kunstgre- (vgl. LX 18), waar de Heer wonen en pen zijner handen», die hem dan niet- welke HQ dubbel beschermen zal door mee»r 611 btLt6a- zfjn heil; vgl. Zach. II10. ) Wederom is hier de versterkte *) In dat beschermde Sion zal bin- hoofdstad van Moab een beeld der nentreden een gerechtig, door Gods ge- goddelooze wereld. nade gerechtvaardigd volk, dat trouw, k t u , , j r j getrouwheid aan God, bewaart volgens ) in het land Juda, het Rijk Gods. zijn gegeven woord; vgl. Ps. XXIII ) De H. Hiëronymus heeft het woord 3—6. Sion niet, evenmin als het Hebr. en *) Be oude dwaling, afgoderij enz., de oude vertalmgen. Waarschijnlijk is waardoor het vroegere Israël van God de zin; De stad onzer sterkte, a. i. afvallig werd, is geweken; daarom zult onze sterke stad, o Sion, is de Zalig- Gij, o God, den vrede (het kort be- JvW",w^ens *hand rost op dezen berg» grip van alle heü) voor het nieuwe ff*'-1")! want Hij zal voor 8ion, Sion bestendig bewaren, omdat wij zijne Kerk, zijn als de muur eener stad. voortaan alleen op U betrouwen. Het nog versterkt door een voormuur, m. Hebr. vertaalt men: «Eene standvas- a. w. als een onverwinnelijk bolwerk, tige gezindheid (d. i. bestendige ge- l>e vertaling: «De stad onzer sterkte trouwheid aan U) zult Gij behoeden ten is Sion, de Zaligmaker zal in haar ge- vrede» enz.; vgl. VII 9. Zie Ps. CXI 7 4. Sperastis in Domino in saeculis ieternis, in Domino Deo forti in perpetuum. 5. Quia incurvabit habitantes in excelso, civitatem sublimem humiliabit. Humiliabit eam usque ad terram, detrahet eam usque ad pulverem. 6. Coneulcabit eam pes, pedes pauperis, gressus egenorum. 7. Semita justi recta est, rectus callis justi ad ambulandum. 8. Et in semita judiciorum tuorum Domine sustinuimus te: nomen tuum, et memoriale tuum in desiderio animae. 9. Anima mea desideravit te in nocte: sed et spiritu meo in praecordiis meis de mane vigilabo ad te. Cum feceris judicia tua in terra, justitiam discent habitatores orbis. 10. Misereamur impio, et non discet justitiam: in terra sanctorum iniqua gessit, et non videbit gloriam Domini. 4. Gij vertrouwt op den Heer voor de eeuwige eeuwen, op den Heer, den sterken God, voor immer*). 5. Want nederbuigen zal Hij die wonen in de hoogte, de steile stad zal Hij vernederen. Vernederen zal Hij haar tot aan den grond, haar nederhalen tot in het stof6). 6. Vertrappen zal haar de voet, de voeten des armen, de treden der behoef tigen7). 7. Het pad van den gerechte is effen, effen is de weg van den gerechte om te wandelen8). 8. Ook op het pad uwer gerichten, o Heer, nebben wij op U gewacht; naar uwen naam en uw aandenken was het verlangen der ziel9). 9. Mijne ziel verlangde naar U des nachts; maar ook met mijnen geest in mijn binnenste zie ik van den morgen wakend naar U uit. Wanneer Gij uwe gerichten voltrekt op aarde, zullen de bewoners van het aardrond gerechtigheid leeren10). 10. Al ontfermen wij ons over den goddelooze, toch leert hij de gerechtigheid niet; lil het land der heiligen pleegde hij onrecht, en hij ziet niet om naar de heerlijkheid des Heeren11). e) Hebr.: «Vertrouwt op den Heer voor immer, want in den Heer, den Heer (Jah, Jahve) is een rots der eeuwigheid», d. i. in den God des Verbonds, den Verlosser, is een veilige toevlucht voor alle eeuwen. ") De steile stad is een beeld der trotsche wereldmacht; zie XXIV 10; XXV 2, 12. Naar net Hebr. ziet dit alles op het verleden. ') Het arme en door de wereld verachte volk Gods zal zegevieren over de machtigen der aarde. Vgl. I Cor. I 27; zie Isai XXV 4. ") Het effen pad, naar het Hebr. door God zeiven geëffend, is een beeld van een onder Gods zegen gelukkig en vreedzaam leven; vgl. Prov. Til 6; XI 5. ") Ook als rechter Is de Heer voor zijn volk het voorwerp van blijde hóóp. Het pad uwer gerichten staat tegenover het effen pad van v. 7 en beteekent den weg der narde beproeving. De grond dier blijde hoop is uw naam, de openbaring uwer goedheid en liefde, welks j aandenken den rechtvaardige bemoedigt. Zie Exod. III 15. °") Mijne ziel enz., de profeet spreekt in naam van het door Gods gerichten beproefde volk2 dat met al de krachten der ziel op zijnen God blijft hopen, I daar het moed schept uit de wetenschap, dat Gods gerichten op aarde strekken om de menschen gerechtig- l heid, d. i. heiligheid, beoefening der I deugd, te leeren. | ") Straffeloosheid maakt den god| delooze nog slechter; want, de ondervinding leerde het, in het land der i heiligen, waar alles volgens Gods wet 1 is geregeld, zooals in Israël in betere 11. Domine exaltetur manus tua, et non videant: videant, et confundantur zelantes populi: et ignis hostes tuos devoret. 12. Domine dabis pacem nobis: omnia enim opera nostra operatus es nobis. 13. Domine Deus noster, possederunt nos domini absque te, tantum in te recordemur nominis tui. 14. Morientes non vivant, gigantes non resurgant: propterea visitasti et contrivisti eos, et perdidisti omnem memoriam eorum. 15. Indulsisti genti Domine, indulsisti genti: numquid glorificatus es ? elongasti omnes terminos terr®. 16. Domine in angustia requisierunt te, in tribulatione murmuris doctrina tua eis. 17. Sicut qua concipit, cum appropinquaverit ad partum, dolens 11. Heer, al verheft zich uwe hand, en al zien zij het niet, zien moeten zij en te schande worden de benijders des volks; en het vuur vertere uwe vijanden")! 12. Heer, Gij zult ons vrede geven ; want al onze werken hebt Gij volbracht voor ons18), 13- Heer, onze God, bemachtigd hebben ons gebieders buiten U; alleen in U mogen wij uwen naam gedenken14). 14. Dat de dooden niet leven, dat de reuzen niet opstaan; daarom hebt Gij'hen bezocht en verdelgd, en uitgeroeid geheel hunne nagedachtenis1*). 15. Gh zijt genadig geweest voor het volk, o Heer, genadig geweest voor het volk! Hebt Gij u niet verheerlijkt? Verwfl* hebt gij al de grenzen des lands16). 16. Heer, in de benauwdheid hebben zij u gezocht, in bedruktheid bq dof gesteen gewerd hun uwe onderrichting17). 17. Gelijk eene zwangere, als zij de baring nabij is, van wee bevan- tijden, pleegde hij onrecht, ondanks de heilige wetten en goede voorbeelden; wordt hij niet door de strafgerichten des Heeren met vreeze bevangen, dan ziet hij ook thans niet om naar de heerlijkheid des Heeren, d. i. heeft geen ontzag voor Gods majesteit. ") Duidelijker in het Hebr.: «Heer, uwe hand is verheven (uw strafgericht dreigt) en zij zien het niet; zien zullen zij tot hunne beschaming den ijver voor het volk (d. i. Gods liefde voor zijn volle, welke zich openbaart in de straffen over diens haters), ja het vuur zal uwe vijanden verteren». ") Hier spreekt weder het vertrouwen der rechtvaardigen. Wat God in het verleden reeds voor zijn volk gedaan heeft (onze werken, d. i. Gods werken voor ons), is hun een waarborg, dat Hij ook in het vervolg vrede (zie v. 8) zal schenken. ") Ook andere heidensche gebieders (waaronder wellicht ook afgoden begrepen zijn) hebben wij gehad, maar op hen konden wij niet roemen; integendeel, zij brachten ons onheil; alleen in U, met U vereenigd, gedenken, d. i roemen wij op uwen naam, zie noot 9. ) Hebr.: «De dooden zullen niet meer leven, de schimmen niet weder opstaan», d. i. de in het doodenrijk nedergedaalde verdrukkers, zie XIV 9 zullen, door Gods almacht voor immer verdelgd, niet meer op de aarde terugkeeren. De vrede is derhalve aan zifn volk verzekerd. ") God was voor zijn volk genadig, door het, zooals de grondtekst zegt, te doen aangroeien en de grenzen van zijn Rijk uit te breiden; hierdoor heeft Hij zich verheerlijkt. ") Terugkeerend tot het gezegde in v. 8, 9, toont de profeet, dat het lijden eene leerschool was ter onderrichtinq m vertrouwen en liefde tot God. De opeenhooping van rampen verstikte net luide schreien In een dof gesteen. Hebr. in 166: «zij stortten een stil gebed, toen uwe kastijding hen trof.» VI 8 clamat in doh>rlJ^«nfo:'«ic facti sumus a faeièntua Dominmis 1 ft flnnnenimus. et quasi parturi- vimus, et peperiflhïs spiritum: sa- lutes non lecimus in terrayuw uw" ceciderunt habitatores terras. 19. Vivent mortui *tai{ tóter-feeti mei i resurgentt^ezpergiscimani,,M landateiixpoi habitatis in pulvere: quia ros lucis ros *»»»,Uet terram gigantum detrahes in ruinam. 20. Vade populus meuffcjntra in cubicula tua, claudAdWÉWittta super te, abscondere módicun»a*niomentum, donec petranseat (ftóignatio. 21. Ecce enim Dominus egredje^M de loco suo,(ttHvtoH»t iniquita*w» habitatoris terras contitaI[iéiiiBrfi«t revelabit terra sanguinem suum, et non operiet ultra interfectos suos. iiS«);lDe vergelijking teert èfildfeawaarte der kastijding èn hare vrucht, eene nieuwe geboorte, een nieuw leven van Gods volk, het werk van Gods genade. 1S) De zin is: wij leden wel de smarten eener zwangerschap, maar hadden geene vlucht onzer weeën; wij kenden het land niet redden, en de bewoners der aarde, de wereldmachten, onze verdrukkers zijn voor ons niet bezwe- Vol geloovig vertrouwen wendt zich het volk tot zijnen QPd, die eenmaal de dooden uit het graf zal doen opstaan. Uwe dooden zijn zij, die tot Gods volk behoorden en in den mond van ditzelfde volk aanstonds mijne verslagenen heeten. Dauw des lichts, A.A^ des hemels, die leven en wasdom geeft aan de planten, beteekent hier overdrachtelijk de hemelsche kracht van God (uw dauw), die leven zal geven aan de doode lichamen. Tegenover gen schreit in hare weeën**»© waren wij voor uw aangeziefet, o Heer18) 1 18. Wij waren zwanger en leden als^arensweeenk.en wij baarden — wind; heil ««maften wij ntetj115?* land; daarom zijn de bewoners der aarde niet; bezweken19). 19. Leven zullen uwe dooden, nujne verslagenen zullen opstafftêfwaakt op en jubelt, gij die woont in het stof; want een dauw des lichts is uw dauw, en het landJ der reuzen zult gij neersmakken tot pm»*0),^ 20. GaTVmijn volk, treed mnnen, sluit uwe deuren achter u, verschuil u voor een kort oogenblikpbtdat de verbolgenheid vWfhhjBftii 21. Want zie, de Heer zal flitgaan van zijne plaats, opdat Hij de boosheid van den bewoner der aarde aan hem bezoeke; en blootleggen zal de aarde haar bloed, omniet langer zal zij hare verslagenen^bedekken21). dat verheerlijkte teveuLVaiiiGods dienaren staat ind* Vulgaat de ondergang der reuzen, zie1 v. 14, der vijanden Gods; het Hebr. vertalen de meuweren: «en de aarde (door dien hemelsehen dauw als vruchtbaar gemaakt) zal de schimmen (de bewoners van het doodenrtjk) doen uitgaan». Vgl. Apoc. XX 13 — Duidelijk is hier, ook m defvrUgaat, de leer der algemeene veriIjJÈentB der dooden uitgesproken. . .. Sl) Ten slotte richt de profeet eene vermaning tot de dienaren Gods, opdat zij bq de rampen, waarmede Gods verbolgenheid de zondige wereld Komt straffen, zich verschuilen in vertrouwen op God, gelijk men zich voor een onweder verschuilt in zijné binnenkamer Op dien wraakdag zal de aarde optreden als getuige en als aanklaagster der op haar gepleegde gewelddadigheden; eene zmspehng op tien. IV 10, 11. CAPUTXXVII. HOOFDSTUK XXVII. i/ü; iaat a —■ Bezoeking van Leviathan (v. 1). Israël, de wijnberg des Heeren (v 2—fit biujft» heilzame tuchtiging (v. 7—11), zijne terugvoering (v 12—imQ lu.iJül die illa Visitabit Dnmirma in gladio suo duro, et grandi, et forti, super Leviathan serpentem vectem, et super Leviathan serpenteaji tortuosura, et occidet cetum, qui in mari est. ?i 2. In die illa vinea meri cantabit el. 3. (Ego Domia«i|!, qui servo eam, repente propinabo ei: ne forfgviaitetur contra eam, nocte et die servo eam. sj|s Indignatio non est miht4gu|sj dabit me spinam et veprem in prcelio: gradiar super eam, sn*cendam eam pariter? ') Te dien dage staat in onmiddelIfikverband met XXVI 21. Leviathan, Job XL 20 een krokodil, is hier waarschijnlijk- de benaming van slangachtige ondieren. Grendelslang (Hebr. «vlugge slang») en kronkelslang beteekéhën^wyenals Dan. VII 3,^rolft?.feai.Apoc. XIII 1, wereld™gen.^lgens de meesten Assyrië en Babylonië, wellicht met toespeling op hunne stroomen, den sriëmietenden Tiger, waaraan Ninive, en den sterk kronkelenden Euphraat, waaraan Babel was gelegen. Het ondier fa de zee is Egypte, het aan den Nijl (zie^üX 5) gelegen land van den krokodil (vgl. LI 9). Volgens sommigen'imi de drie genoemde élangen benamingen van drie sterrenbeelden, te weten de vlugge slang (QptfÏTpb. XXVI 13 vermeld als een sterrenbeeld) is de Draak in het Noorden, om Assyrië, XIV 3 het noordelijke rijk genoemd, te beteekenen; de kronkelslang is de Slangendrager of Ophiuchus, om Babylonië, en de derde de Hydra' *of Waterslang, om Egypte aan te duiden. Wat hiervan zrjf genoegzaam zeker is hier sprake van een wraakgericht ovej" de drie hoofdvijanden van Gods volk, de vertegenwoordigers van alle God weerstrevende macht; de benaming van slang zinspeelt op de 1. Te dien dape'fcsJi^o ■8ijttri*waai'd> *ï%ip§arde en groote ëe' oezoeKing brengen over Leviathan, de grendelslang en Wtfl-Jltoyïathan, de krbn^elslang en Hij zal het ondier dooden, dat in de zee is1). 2. Te dieniiiage is er een wijngaard WrtbBttiytereafi wijn — men cjrajfjhem toezingen©: 3. Ik ben ddHeer, die hem behoed, zonder toeven zal Ik hem besproeien ; opdat er wellicht geen bezoeking kome over hem, behoed Ik hem nacht en dag3). ■*S**Wrdk heB^BPCnlet! Wie zal Mij doorhén en distelen gevèifPfei den krijg ?.iZal Ik losgaan op hen, hen verbranden te gader4) ? | slang van het paradijs, den satan, den I «^«voerder in eiken strijd tegen tESr , ,val dier wereldFgkèh door het zwaard des Heeren, d. i. doof ^n onverbiddelijk en streng wraakgefiehf/fe eene voorspelling van de nederlaag des XX3» F de" Christus>' vgJ- Apoc. , ').., Te ^age, wanneer de vijandelijke machten zullen zijn overwonnen en de wijngaard v%rf'hoofdstu*y°Het volk Gods, door de beproevingen gelouterd en met God verzoend, geen wilde druiven, maar zuiverW Wijn iM\voortbrengen, zal'mW Effivrfm volgend lied toezingen. Hebrïino«Te dien dage.... — zingt hem toe». W»t cantabit der Vulgaat moet tféHHara worden men zal toezingen, zie*WPl&Gen. Xyï noot 9 j het Wor af gaande vinea meri is een "op Zich zelTétaande uitroep van vreugde. 3) Het lied voert God zeiven sprekend in als den bewakW ¥aïï,fznnèh wnngaard; in tegenstelling met V 6 zffl Hij zelf zonder toeven, d. ifteratond, zoo vaak het noodig is, Hebr.: «gedurig» hem besproeien met dauw en regen' het zinnebeeld 'zijner genaden, en hé* tegen allé schade behoeden/ Vel." Joan xv i£psrn ii, i2. ë 4) De vroegere gramschap van God 5. An potius tenebit fortitudinem meam, faoiet pacem mihi, pacem faoiet mihi? 6. Qui ingrediuntur impetu ad Jacob, florebit et germinabit Israël, et implebunt faciem orbis semine. 7. Numquid juxta plagam percutientis se percussit eum? aut sicut occidit interfectos ejus, sic occisus est? 8. In mensura contra mensuram, cum abjecta fuerit, judicabis eam: meditatus est in spiritu suo duro per diem aestus. 9. Idcirco super hoe dimittetur iniquitas domui Jacob: et iste omnis fructus ut auferatur peccatum ejus, cum posuerit omnes lapides altaris sicut lapides cineris allisos, non stabunt luci et delubra. tegen den ondankbaren wijngaard ie geweken. Wat meer is, God brandt als het ware van verlangen om tegen de vijanden van den wijngaard, door doornen en distelen voorgesteld (vgl. X 17), te strijden en ze te vernietigen ; Hebr.: «Wie geeft (d. i. toont) Mij doornen en distelen? In den krijg wil Ik op hen losgaan, ze verbranden geheel en al»! . , . . .. j 6) Het woord is gericht tot den vijand van den wijngaard, aan wien de weg gewezen wordt om aan Gods wraak te ontkomen: hij houde zich vast aan mijne sterkte. Hebr. «aan mijne toevlucht», eene zinspeling op het vastgrijpen van de hoornen des altaars door hen, die den dood schuldig waren (vgl. III Reg. I 50—53). De profeet vermaant hen dus, dat zij zich aan Gods genade moeten overgeven en met God vrede maken; want God beschouwt den aanval tegen zijn volk als eene zware beleediging tegen Hem zelf. Hier eindigt het lied op den wijngaard. *) De profeet wnst op de toekomstige roeping van den wijngaard, die het huis van Jacob of Israël beteekent (V 7); de heidensche volken zullen met aandrift, d. i. met ijver, zich 5. Of zal men zich liever vasthouden aan mijne sterkte, vrede maken met Mij, ja vrede met Mij maken5)? 6. En zij sluiten zich met aandrift bij Jacob aan, bloeien en botten zal Israël, en zij zullen het aanschijn des aardrijks vullen met zaad*)/! 7. Heeft Hij het geslagen, gelijk die het sloeg geslagen werd? Of gelijk Hij deszelfs verslagenen doodde, is het zóó gedood7) ? 8. Met maat tegen maat zult Ooi, als zij verstooten wordt, haar richten; Hij overwoog het in zijn streng gemoed op den dag der hitte8). 9. Deswege zal hieroo de ongerechtigheid aan het huis van Jacob worden kwijtgescholden — en dit zal de volle vrucht zijn, dat zjjne zonde wordt weggenomen — als het alle altaarsteenen zal maken gelijk tot asch vergruizelde steenen, als bosschen «n tempels niet staande zullen blijven9). bij Jacob aansluiten. Hebr.: «In de toekomst zal Jacob wortel schieten»; zoo zal het geestelijke Israël bloeien en botten, d. i. vruchtknoppen schieten, en de gansche aarde vullen met net gezegende zaad van Abraham. n God heeft Israël, om diens verheven roeping, immer met zachtheid en verschooning gekastijd, en het niet geslagen en uitgeroeid, gelijk Hijdeed met de heidensche volken. Vgl. XIV 30. *) Met maat tegen maat, d. ï. de maat der straf opwegend tegen de 4. Tot.o£1>q HrnnorvfirmOffen. Om zijn volk niet geheel en ai t0 yerdel- gen; vgl. ae paraDei AAtm «—«w a j Tc-oö! hior Vin Aen verstoo- nuur, u. i. ».oiuw, »—— yr~. . — ..«..rrololron Hn nverwooa len yiuuw »c»ec»«>^~. — ■ — ~ a i tlnA hooft hnt. niAt met OVer- eii&., u. i. haasting en met drift geslagen op den dag van zijnen toorn; Hebr.: «mtge- j_? WK hot fTsrnëll met ZI1- nen heftigen toorn ten dage van den (branaenaen; uosieuwiuu-, »«s». s\ De 'profeet verklaart de voor' j _ „~_«t> «irut ,,'nh ?al Arharmen over Israël: Hii wil al hunne schuld , "1..1..1J.. l.j^.nm A I nn riAZP. KWlJISClieiucii " -r voorwaarde, als Israël met de daad DE HEILIGE BOEKEN VAN HET OUDE VERBOND DE HEILIGE BOEKEN VAN HET OUDE VERBOND VULGAAT EN NEDERLANDSCHE VERTALING MET AANTEEKENINGEN KERKELIJK GOEDGEKEURD ZESDE DEEL TWEEDE, ONGEWIJZIGDE DRUK TEULINGS' UITGEVERS-MIJ - 'S-HERTOGENBOSCH - 1933 DE PROFETIE VAN ISAIAS Vertaald eist met .a..a.!n tbbkbnin gen voorzien door JOS. SCHETS, Professor in het Seminarie te Hoeven. ALGEMEENE INLEIDING OP De Profetische Boeken. Het woord profeet is van Griekschen oorsprong en beteekent allereerst iemand, die als woordvoerder van èen ander optreedt. Ook het Hebreeuwsche woord ndbi, door de Zeventigen met profeet vertaald, drukt, welke dan ook de woordafleiding daarvan zij, hetzelfde begrip uit. Dit blijkt uit Exod. VLT 1, waar Aaron de nabi, de profeet van Moses heet, omdat hij, volgens de bijgevoegde verklaring, als woordvoerder van Moses voor Pharao moest optreden. Vgl. Gen. XX noot 5. De profeten van het Oude Verbond nu dragen dien naam als woordvoerders van God bij uitnemendheid, aan wie Hij op bovennatuurlijke wijze zijn leer en zijnen wil openbaarde en tevens den last gaf het geopenbaarde aan anderen mede te deelen. Nog andere namen worden in de H. Schrift aan de profeten gegeven, meermalen heeten zij roëh of chozeh, d. i. ziener of schouwer, om de wijze waarop hun de bovennatuurlijke kennis werd gegeven; hunne bediening ten opzichte van het volk schonk hun den naam van wachters, herders enz.; hunne innige betrekking tot God gaf hun den titel van mannen Gods, dienstknechten'lies Heer en. De bediening der profeten was niet uitsluitend, zelfs niet voornamelijk, het openbaren der toekomst. Hun eerste taak was de boetprediking, waariri zij het volk vermaanden tot getrouwheid aan Gods wet, de zondaars inzonderheid de afgodendienaar», bestraften en hun de komende wraakgerichten aankondigden, volgens de mate der openbaring hun door God geschonken. Doch te gelijk moesten «fi n** betere deel van Israël troosten met de beloften van den Messias, dien zij ais het einde en het doel der Wet immer voor oogen hadden, wiens Rijk zij met immer duidelijker kenmerken voorspelden. Niet zelden strekte God hunne zending uit tot de heidensche volken, aan wie zij om hunne ongerechtigheden en afgoderij de schrikkehjkste straffen moesten aankondigen; ook hun predikten zij den Verlosser uit Sion, het licht en het heil der gansche W Reeds een oppervlakkige blik op de heilige geschiedenis toont, welken grooten invloed de profeten op het volk Gods, in al de tijdperken van zijn bestaan, op zijn huiselijk, openbaar en godsdienstig leven hebben geoefend Van Samuel af ontmoeten wij hen in een onafgebroken reeks tot aan Malachias; doen ook in den tijd van Moses tot Samuel ontbrak aan Israël die hoogere leiding niet (*gl. Jer. VII 25). Moses zetf wordt door Gód genoemd de profeet bij uitnemendheid, dien niemand evenaart (vgl. Deut. XXXIV 10). Josue was zijn opvolger, ook in de profetische bediening (Eccli. XLVI 1). In den troebelen tjjd der Rechteren, die als door God verwekte mannen, in zekeren zin tot de profeten kunnen gerekend worden, verschijnen de profetes Debbora (Judic. IV) en een ander niet genoemde profeet (Judic. VI 8-10); «een man Gods, verkondigt aan Heli zijne straf (I Reg. II 27) en ten tqde van den trrooten profeet Samuel was het eene gewone spreekwijze: «komt en laten wij naar den ziener gaan» (I Reg. IX 9). Uit deze spreekwijze, alsook uit het verhaal van Saül (I Reg I^ drt «den man Gods» raadnleeede omtrent de verloren ezelinnen; Mqkt duidelijk, dat de raad der profeten werd ingewonnen ook omtrent zaken, die het dagelijksche, huishoudelijke leven betroffen , Want om Israël te weerhouden van de heidensche waarzeggerij en wichelarij gewaardigde Jehova zich zijne orofeten ook betreffende dergelüke zaken te verlichten. In het openbaar leven traden zij op als door God gestelde wachters die over koningen, priesters en overheid moesten waken, opdat dezen het volk des Heeren volgens zijnen wil en zijne wetten zouden besturen (vgl. Jer. I 18). Vrfimoedig verhieven zij hunna stem, zoo dikwerf koningen of vorsten door afgoderij, door heidensche verbonden, door verdrukking van weerloozen enz. tegen Jehova s wet in opstand kwamen of door eene met de roeping van Gods volk strijdige staatkunde aan Israël ten verderve strekten. Vooral echter het godsdienstig levep was aan hunne bewaking toevertrouwd. Vandaar hun voortdurende s^rfld tegen af goderg m bijgeloof tegen louter uitwendigen eerecUenst, tegen het overtreden der liturgische voorschriften, in één woord tegen alles wat met strookte met de heiligheid, door Jehova van zijn uitverkoren volk gevorderd. Aan hen was het onfeilbaar leerambt in Gods Kerk van het Oude Verbond opgedragen, krachtens hetwelk zij de reeds geopenbaarde leer moesten onderwijzen en handhaven, den schat des geloofs met nieuwe openbaringen vermeerderen en vooral den Messias, de kenteekenen en weldaden van zijn Rijk in een immer helderder daglicht stellen. De profetische bediening was bijgevolg in oorsprong en werking bovennatuurlijk j en . het gaat niet aan om, met veriffeing naar de waarzeggers der Chanaanietlsche en andere heidensche volken, het optreden en werken van; Israël's profeten op natuurlijke wijze te verklaren. Dat die ergerlijke bewering, welke lijnrecht in tegenspraak is met de uitdrukkelijke en herhaalde verklaringen der heilige profeten, aan schromelijke oppervlakkigheid lijdt, behoeft eigeglgk niet eens gezegd. Immers zij ziet geen onderscheid tusschen de leiders des volks en de volksverleiders, tusschen de bestiijjders en de vleiers der hartstochten, tusschen de ware godsgezanten en de valsche profeten, en dit alleen omdat er ook in Israël waren, die in navolging der Chanaanietische waarzeggers «ich door den boozen geest lieten inblazen en in hun uiterlijk optreden de ware godsgezanten nabootsten Maar die bewering is ook in tegenspraak met zich zelve. Ware toch gelijk door hare verdedigers gezegd wordt, het optreden der profeten bij het volk Gods alleenlijk als de edelste en hoogste uiting van den Israëlietischen volksgeest' te beschouwen, dan moest althans die volksgeest, die geaardheid van Israël eenigszins overeenstemmen met het karakter en de werkzaamheid der profeten. Wat echter leert daaromtrent de geschiedenis? Israël, een zinnelijk volk, hing aan uiterlijk vertoon, veronachtzaamde de waarachtige^, ftt zedelijke deugd en reinheid van leven zich toonende godsvereering en zocht de gerechtigheid het liefst bij louter uitwendige wetsvervulling. Dat aardschgezinde volk keerde reeds van den beginne lichtvaardig Jehova den rug toe, gevoelde zich als op onweerstaanbare wijze tot beeldendienst en afgoderq getrokken en verviel telkens tot den schandelijken, echt wulpschen duifelendienst der heidensche naburen. Dat zelfde volk, ij del op zijne afstamming uit Abraham en op zijne bijzondere nftvei'Mezing, verhief zich trotsch boven alle andere volken, droeg den heidenen eer verachting en haat dan genegenheid toe en wilde, naijverig op zijne voorrechten, daarvan geheel de overige wereld uitsluiten. Ziedaar den volksgeest, de geaardheid van Israël Hoedanig daarentegen is de leer der profeten? Als gezanten van den driewerf heiligen God, die harten en nieren doorgrondt, brandmerken zij de bloot uiterlijke godsvereering en wetsvervulling, en vorderen zij rechtvaardigheid, kuischheid, echte deugd. Als gezanten-van den éénen waren, onzichtbaren God slingeren Bij de zwaarste vervloekingen tegen de afgoderij en verschrikken het zondige volk met de ergste bedreigingen. Als gezanten van den God aller volken verkondigen zij zijne lief derijke plannen ook jegens de heidenen en voorspetien zij, den hoogmoed van Israël met voeten tredend, dat, met uitsluiting van het meerendeel der Joden, het toekomstige Israël ook de menigte der heidenvolken zal omvatten. De prediking der profeten dus, alleen uit natuurlijk oogpunt beschouwd, is een gebouw zonder grondslag, een gevolg zonder oorzaak, een historische onmogelijkheid. En nog meer onverklaarbaar Wordt dit, als men op de volken let, van welke Israël in natuurlijken aanleg en karakter, in geaardheid en volksgeest weinig of niet verschilde. Waren de volken van Ismaël en Edom, van Moab en Ammon met Israël geen takken van denzelfden Semietiséhen stam, geen broedervolken, die onder hetzelfde klimaat, in dezelfde gewesten en onder bijna gelijke levensomstandigheden zich ontwikkelden? Waarom verdierven zich die broedervolken in al de uitspattingen van het Oostersche heidendom en verloren zij geheel en al den oorspronkelijken godsdienst? Waarom bewaarde integendeel Israël alleen, ondanks al zijne gebreken en ondeugden, de echt zedelijke en godsdienstige begrippen en vermeerderde het immer door middel der profeten, die de waarheid altoos meer ontwikkelden en duidelijker aanwezen, zijne geestelijke schatten? Van waar dat verschil? Geen natuurlijke reden geeft hiervan de oplossing. De eenige verklaring ligt in Gods bovennatuurlijke tusschenkomst, in de bijzondere voorzienigheid van God, die alleen aan Israël in een onafgebroken reeks zijne profeten gaf, wijl dat uitverkoren volk bestemd was om het Rijk Gods over de geheele aarde, het Rijk van den Messias voor te bereiden. Was alzoo de bediening der profeten eene bovennatuurlijke, maar toch gewone en blijvende instelling, welke, overeenkomstig Gods belofte in Deut. XVIII 9—22, het volk van Israël voortdurend zou voorlichten en aan hetzelve Gods woord bekend maken, zoo werd toch iedere profeet in het bijzonder op buitengewone wijze door God geroepen. Jehova immers had zich de roeping van den profeet voorbehouden en deze waardigheid niet, evenals die der priesters en levieten, aan eene familie of een stam verbonden. Evenmin werd eenige natuurlijke begaafdheid of geschiktheid of eene voorafgaande opleiding gevorderd om met de profetische gave te worden begiftigd. Wat toch de zoogenaamde profetenscholen betreft, waarvan sommige nieuweren gewagen, deze waren bij de Vaders onbekend en komen in de H. Schrift geen enkele maal voor. Wel is er in de H. geschiedboeken sprake van «vereenigingen» of «scharen van profeten» (I Reg. X 5, 10; XIX 20) en later van «profetenzonen» (III Reg. XX 35; IV Reg. II 3); doch het was alleen de verkeerde opvatting der Ohaldeeuwsche overzetting, die aan Joodsche schriftverklaarders der Middeleeuwen aanleiding gaf tot de bewering, dat er in Israël scholen bestonden, waarin de toekomstige profeten tot hunne bediening werden gevormd. Die «profetenzonen» immers waren reeds profeten in eigenlijken zin en traden dan ook als zoodanig op (vgl. III Reg. XX 35; IV Reg. II 3, 5); zij hadden zich ten tijde van Samuel en later in het noordelijk rqk ten tijde van Elias en Eliseüs onder de leiding van genoemde profeten, die zij als vaders en als hunne meerderen erkenden (vgl. I Reg. XIX 20; IV Reg. VI 1), tot een gemeenschappelijk leven vereenigd om gezamenlijk onder begeleiding van heilige muziek Gods lof te zingen. Verder is er betreffende die vereenigingen van profeten niets bekend; evenmin vermeldt de H. Schrift, of zij in den tijd van Samuël tot Elias en Eliseüs altijd bestaan hebben en na hen m stand znn gebleven. Overigens valt het niet te betwijfelen, dat God met zijne profetische gave bij voorkeur zulke mannen begunstigde, die door godsdienstigheid en getrouwheid aan de Wet uitblonken. — Ten laatste zn hier nog bemerkt, dat wie door God tot de profetische bediening was uitverkoren, niet voortdurend met dat bovennatuurlijk licht werd bestraald, maar alleen dan wanneer hij door God tot de uitoefening zijner bediening werd opgewekt. De Heer moest hem op bovennatuurlijke wijze verlichten, hem toonen wat en wanneer en waar hij spreken moest nu (Arch. Jud. XI 1 § 1, 2) bericht, dat Cyrus zich inderdaad door het lezen van die voorspellingen van Isaias heeft laten bewegen om te doen, wat de God van Israël van hem gevorderd had. Ook in de profetie zelve zijn niet weinige kenteekenen aanwezig, welke er op wijzen, dat de zeven en twintig laatste hoofdstukken niet tegen het einde der ballingschap, maar reeds lang te voren zijn geschreven. Vele zijn de teksten, waarin de profeet Jehova's almacht en alwetendheid bewijst juist uit zqne voorspellingen omtrent Israël's verlossing door Cyrus. Plechtig daagt hij (XLI 21—29) de afgodendienaars uit, om 1° vroegere en thans reeds vervulde voorspellingen hunner goden aan te halen, opdat hieruit de wezenlijkheid dier goden blijke; om 2° de toekomst duidelijk te voorspellen, opdat het kenbaar zij, dat hunne goden werkelijk bestaan. Hq gaat blijkbaar uit van het aan iederen Israëliet bekende feit, dat Jehova zelf aan dien dubbelen eisch voldaan heeft. Werkelijk geeft dan (v. 25) Jehova de voorspelling aangaande Cyrus en legt er (v. 26) nogmaals den nadruk op, dat Cyrus' optreden en zegepraal van den beginne, van den aanvang af door Hem voorspeld zijn, opdat Hij alleen als de ware God zou erkend worden. Tot zevenmaal toe wordt die bewijsvoering herhaald (zie XIH 9; XLHI 9—13; XLV 19—21; XLVI 8—13; XLVHI 5—7, 14—16). Leg nu die profetieën in den mond van iemand, die leefde toen Cyrus reeds zijn zegetochten had begonnen en de verovering van Babel naar menschelijke berekening was te verwachten. Wij vragen het: wie alsdan op zoo plechtstatigen toon was komen verzekeren, dat de voorspelling dier gebeurtenissen Jehova's alwetendheid ter beschaming der afgodendienaars aantoonde, zou hg niet door iederen Israëliet als een bedrieger of een dwaas zijn uitgekreten? Niet zeldzaam zijn bovendien in XL—LXVI de zinspelingen op toestanden uit den tijd van Isaias. Zoo b. v. onderstellen XL 2, 9; XLI 27; LXH 6 het voortbestaan van Jerusalem; volgens LXVI 1, 6, 7 is de tempel nog in stand en de hoofdstad nog bevolkt, terwijl in v. 4 (zie ook LVH 11—13) de ballingschap nog in de toekomst ligt. In LVI 9 worden de heidenen geroepen Israël's zonden te komen straffen, vooral de zonden der leidslieden (v. 10—12), welke op dezelfde wijze als Isai. V beschreven worden. Hoe kon een profeet op het einde der ballingschap, na LXV 3, 4 Israël's afgoderij te hebben beschreven, in v. 6 God aldus doen spreken: «Dc zal niet zwijgen», d. i. de zonden niet langer ongestraft laten? Opmerkenswaardig is ook de bestrijding der afgoderij, die in XL—XLVI een zeer belangrijke plaats inneemt. Voorzeker onthielden zich de ballingen niet geheel en al van afgoderij (vgl. Ezech. XTV 1 —8), doch, vooral tegen het einde der ballingschap, bezoedelden zq "zich daarmede niet in die mate, welke een zoo herhaalde en zoo nadrukkelijke bestrijding zou rechtvaardigen. In den tijd echter, waarin Isaias optrad, was eene dergelijke bestraffing nuttig en noodzakelijk. Wat aangaat het verschil in taal en stijl, dat als reden wordt aangegeven, waarom niet aan Isaias alles kan worden toegeschreven, daaromtrent zij opgemerkt, dat valt er inderdaad eenig verschil tusschen het eerste en het tweede deel te bespeuren, dit voldoende wordt verklaard hetzij door den aard van het hiér behandelde onderwerp, hetzij door den leeftijd van den profeet, die het tweede gedeelte waarschijnlijk in hoogen ouderdom heeft te boek gesteld en niet eerst mondelings heeft voorgedragen. Overigens is er bij dat verschil ook niet geringe overeenkomst in het gebruik van een aantal woorden en spreekwijzen enz. Deze overeenkomst in taal en stijl is zelfs zoo opmerkelijk, dat om de bewering staande te houden, welke verschillende schrijvers aanneemt telkens een andere, even onbewezen bewering moet dienst doen, te weten dat die andere schrijvers den waren Isaias hebben nagebootst en zich zijne spreekwijzen en uitdrukkingen hebben eigen gemaakt. Het canoniek en goddelijk gezag van Isaias' profetieën behoeft geen nadere verklaring. Geen profeet wordt in de H. Schrift van het Nieuwe Verbond veelvuldiger aangehaald en heeft met meer duidelijkheid onder goddelijke ingeving den Messias en zijn Rijk voorspeld. marum vestrarum, dicit Dominus? plenus sum: holocausta arietum, et adipem pinguium, et sanguinem vitulorum, et agnorum, et hircorum nolui. Jer. VI20; Amos V 22. 12. Cum veniretis ante conspectum meum, quis quaesivit haec de manibus vestris, ut ambularetis in atriis meis? 13. Ne offeratis ultra sacrificium frustra: incensum abominatio est mihi. Neomeniam, et sabbatum, et festivitates alias non feram, iniqui sunt ccetus vestri: 14. Galendas Vestras, et solemnitates vestras odivit anima mea: facta sunt mihi molesta, laboravi sustinens. 15. Et cum extenderitis manus vestras, avertam ocuios meos a vobis: et cum multiplicaveritis orationem, non exaudiam: manus enim vestras sanguine plens sunt 16. Lavamini, mundi estote, auferte malum cogitationum vestrarum ab oculis meis: quiescite agere per* verse, I Petr. III11. i uwer slachtoffers, zegt de Heer? Verzadigd ben Ik; de brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren en het bloed van varren en van lammeren en van bokken wil Ik niet10). 12. Wanneer gij kwaamt voor mijn aangezicht, wie vorderde dit van uwe handen, dat gij zoudt rondwandelen in mijne voorhoven11)? 13. Brengt voortaan geen spijsoffer des bedroes; het reukwerk is Mij een gruwel18). Nieuwemaan en sabbat en andere feesten duld Ik niet; goddeloos zijn uwe bijeenkomsten. 14. Uwe kalenden13) en uwe hoogtijden haat mijne ziel; zij zijn Mij tot last geworden, Ik ben moede ze te dragen. 15. En wanneer gij uwe handen uitstrekt, zal Ik mijne oogen afwenden van u; en wanneer gq uw gebed vermenigvuldigt, zal Ik het niet verhooren; want uwe handen zijn vol bloed14). 16 Wascht u, weest rein, neemt het booze uwer gedachten weg van vóór mijne oogen, houdt op kwaad te doen15)! ,0) Met afschuw verwerpt God htm louter uitwendigen eeredienst, waarmede zij hunne zonden voor God wilden bedekken en heiligheid huichelden. Dwaselijk wil men hieruit besluiten, dat destijds de wetten aangaande de offers niet bestonden; eer het tegendeel volgt er uit. ") God spreekt met verachting van het tempelbezoek, dat die onboetvaardige zondaars op de hoogtijden volgens Exod. XXIII 17 of op andere dagen brachten. Het was voor Hem mets dan rondwandelen in de voorhoven of deze «plattreden» (Hebr.). ") Spijsoffer, Hebr. mincha, dat de Vulgaat veelal door sacrificium vertaalt, .is de naam van het spijsoffer (vgl. Mal. I 11), dat met toevoeging van reukwerk of wierook op het altaar verbrand werd (Lev. II). Dat offeren echter was bedrog, daar het eene toewijding aan God huichelde, die niet werke¬ lijk bestond. Daarom was dat reukwerk voor God als een gruwelijke stank. ") Kalenden, d. i. de eerste dagen der nieuwe maan — in het Hebr. hetzelfde woord, dat in v. 13 met nieuwe maan vertaald is —, waren bij de Israëlieten geboden feestdagen, waarop bijzondere offers waren voorgeschreven, vgl. Num. XXVIII 11. ") Het uitstrekken der handen bij het bidden is van oudsher gebruikelijk; het duidt aan, dat de biddende als gereed staat ter ontvangst der hemelsche gaven. Vol bloed, bezoedeld met onschuldig vergoten bloed, met allerlei onrecht en gewelddadigheid. Die zondige werken waren het bewijs, dat hunne lange en herhaalde mondgeboden niet voortkwamen uit een boetvaardig hart. 16) Vermaning tot bekeering onder het beeld van wassching enz. Gedachten, Hebr. «daden». 17. Discite benefacere: quaerite judicium, subvenite oppresso, judicate pupillo, defendite viduam. 18. Et venite, et arguite me, dicit Dominus: si fuerint peccata vestra ut coccinum, quasi nix dealbabuntur: et si f uerint rubra quasi vermiculus, vehit lana alba erunt. 19. Si volueritis, et audieritis me, bona terrae comedetis. 20. Quod si nolueritis, et me ad iracundiam provocaveritis: gladius devorabit vos, quia os Domini locutum est. 21. Quomodo facta est meretrix civitas fidelis, plena judicii? justitia habitavit in ea, nunc autem homicidae. 22. Argentum tuum versum est in scoriam: vinum tuum mistum est aqua. 23. Principes tui infideles, socii furum: omnes diligunt munera, sequuntur retributiones. Pupillo non judicant: et causa viduae non ingreditur ad illos. Jer. V 28. 24. Propt er hoe ait Dominus Deus exercituum fortis Israël: Heu, consolabor super hostibus meis, et vindicabor de inimicis meis. 17. Leert wel te doen, zoekt de gerechtigheid, komt den verdrukte te hulp, doet recht aan den wees, verdedigt de weduwe! 18. En komt en klaagt Mij aan, zegt de Heer: Al waren uwe zonden als karmozijn, als sneeuw zullen zij wit worden; en al waren zij rood als vermiljoen, als wol zullen zij blank zijn16). 19. Indien gij goedwillig zijt en naar Mij hoort, zult gij het goede des lands eten. 20. Maar zoo gij onwillig zijt en Mij tot gramschap uittart, zal het zwaard u verslinden; want de mond des Heeren heeft gesproken17). 21. Hoe is zij geworden tot eene boeleerster, de trouwe stad, vervuld van recht? Gerechtigheid woonde in haar, nu echter moordenaars1*) ! 22. Uw zilver is veranderd in schuim, uw wijn is gemengd met water19)! 23. Uwe vorsten zijn trouweloozen, genooten van dieven; allen hunkeren naar geschenken, jagen naar belooningen. Den wees doen zij geen recht, en de zaak der weduwe treedt niet voor hen. 24. Derhalve spreekt de Heer, de God der heerscharen, de sterke van Israël: Ha! troosten zal Ik Mij aan mijne vijanden en Ik zal Mij wreken op mijne tegenstrevers20). M) Klaagt Mij aan, als Ik u dan niet verhoor; Hebr: «laten wij met elkander richten». Hoe schittert hier Gods barmhartigheid en de kracht zijner ontfermende liefde! — Voor karmozijn en vermiljoen heeft de grondtekst tweemaal karmozijn, een roode verfstof (zinspeling op het bloed in v. 15). Vgl. Exod. XXV noot 2. ") God stelt in hunne keuze zegen of straf; vgl. Deut. XXX 15, 19. 1S) Derde strophe, die, evenals de eerste (v. 2) en tweede (v. 10) aanvangt met de bedorvenheid van Juda. Boeleerster: Israël, door het Sinaïtisch verbond de bruid des Heeren, had geestelijk overspel bedreven door afgoden in plaats van Jehova aan te hangen; zie Osee I noot 2. Zij was voorheen, onder David, Asa, Josaphat enz., de aan God trouwe staa, waarin alles volgens den maatstaf van het recht geschiedde, zoodat gerechtigheid, d. i. heiligheid, daar eene vaste woonplaats had, en nu! ") Zilver en wijn, de adel des volks, de overheid. Zij was ontaard tot schuim, de onreine bestanddeelen van gesmolten edel metaal, en tot van zijne kracht beroofden wijn. Dit verklaart Isaias naar zijne gewoonte in het volgende vers. *°) Plechtig klinkt hier de voile titel van Israël's God, sterk in het zegenen en in het straffen. Troosten is op men- 25. Et convertam mamim meam ad te, et excoquam ad purum scoriam tuam, et auferam omne stannum tuum. 26. Et restituam judices tuos ut fuerunt prius, et consiliarios tuos sicut antiquitus: post hsec vocaberis civitas justi, urbs fidelis. 27. Sion in judicio redimetur, et reducent eam in justitia: 28. Et conteret scelestos, et peccatores simul: et qui dereliquerunt Dominum, consumentur. 29. Confundentur enim ab idolis, quibus sacrificaverunt: eterubescetis super hortis, quos elegeratis, 30. Cum fueritis velut quercus defluentibus foliis, et velut hortus absque aqua. 31. Et erit fortitudo vestra, ut favilla stuppae, et opus vestrum quasi scintilla: et succendetur utrumque simul, et non erit qui exstinguat. 25. En mijne hand zal Ik keeren tegen u, en tot louterens toe zal Ik uitkoken uw schuim en afscheiden zal Ik al uw tin21). 26. En herstellen zal Ik uwe rechters, gelijk zij voorheen waren, en uwe raadslieden als oudtijds; daarna zult gij heeten de stad van het recht, de trouwe stad22). 27. Sion zal door gericht verlost worden en men zal het herstellen door gerechtigheid28). 28. En verpletteren zal Hij de boosdoeners en de zondaars te gader; en die den Heer verlaten hebben, zullen vergaan24). 29. Want te schande zullen zij worden om de afgoden, aan wie zij geofferd hebben25); en schaamrood zult gij worden om de hoven, die gij hadt uitverkozen, 30. wanneer gij wordt als een eik met afvallende bladeren en als een hof zonder water26). 311 En uwe sterkte zal zijn als gloeiende asch van hennepdraden en uw werk als een vuurvonk; en branden zullen beide te zamen, en niemand zal er zijn om te blusschen27). schelijke wijze van God gezegd, want 's menschen natuur vindt in wraak troost en voldoening. *') Tin beteekent hier hetzelfde als schuim (zie noot 19). Het gericht over Juda zal eene loutering zijn ten ondergang voor de boozen, ten heil voor de goeden. ") De zin is: Ik zal u weder rechters en raadslieden geven zooals Moses, Josue, Samuel, David enz. waren. Daarna enz., zie noot 18. Deze voorspelling ging reeds in vervulling onder Zorobabel, Esdras enz., vooral echter in het Rijk van den Messias. 23) Verlossing zal er zijn voor Sion, maar slechts door gericht of gerechtigheid, d. i. door middel van Gods strafgerichten, die het betere deel tot inkeer zullen brengen. M) Aan de verstokte zondaars zal het gericht ten ondergang strekken. *•) Hebr.: «om de terpentijn-» of liever «eikeboomen, waarin gij uw behagen schept*: onder die boom en of in aan de afgoden toegewijde bosschen en hoven pleegden zij in navolging der heidensche naburen afgoderij (vgl. IV Reg. XVI 4; Mich. V 13). Te schande en schaamrood, als de prangende nood hen van de onmacht en de ijdelheid hunner afgoden op gevoelige wqze zal overtuigen. M) M. a. w. wanneer het aanstaande wraakgericht u van alles zal berooven en aldus gelijk maken aan de door den vijand verwoeste heilige boomen en gewijde hoven. ") Uw werk, d. i. uwe zondige daden, zal zijn als een vuurvonk, welke op uwe sterkte, d. i. uwe vestingwerken, rijkdommen enz., als op hennepdraden zal nedervallen en een onbluschbaren brar d veroorzaken. EERSTE BOEK. CAPUT II. Sion, het geestelijk middelpunt aller ■ hoovaardij 1. Verbum, quod vidit Isaias, filius Amos, super Juda et Jerusalem. 2. Et erit in novissimis diebus prseparatus mons domus Dómini in vertice montium, et elevabitur super colles, et fluent ad eum omnes gentes. Mich. IV 1. 3. Et ibunt populi multi, et die ent: Venite et ascendamus ad montem Domini, et ad domum Dei Jacob, et docebit nos vias suas, et ambulabimus in semitis ejus: quia de Sion exibit lex, et verbum Domini de Jerusalem. 4 Et judicabit gentes, et arguet populos muitos: et conflabunt gladios suos in vomeres, et lanceas suas in falces: non levabit gens contra gentem gladium, nee exercebuntur ultra ad prcelium. 5. Domus Jacob venite, et ambulemus in lumine Domini. -) Dit opschrift (zie I 1) betreft alleen de hier volgende eerste reeks profetieën (II—V), welke zeer waarschijnlijk zijn uitgesproken gedurende de regeering van Joatham. Onder dien vorst genoot Juda welvaart, ten gevolge van den langdurigen vrede, en vergat het, zooals gewoonlijk, God in allerlei uitspattingen en misdrijven. De reeks begint (II 2—5) en eindigt (IV 2—6) met het verheerlijkte Sion. Tusschen deze twee lichtpunten plaatst de profeet den donkeren achtergrond van zedelijke en godsdienstige verdorven- IIOOFDSTUK II. volken (v. 1—5). Het gericht over de (v. 6—22). 1. Het woord, dat Isaias, de zoon van Amos, gezien heeft aangaande Juda en Jerusalem1). 2. En in de laatste dagen zal de berg van het huis des Heeren gevestigd zijn op de kruin der bergen, en hij zal zich verheffen boven de heuvelen; en alle natiën zullen tot hem stroomen. 3. En vele volkeren zullen komen en zeggen: Komt en laat ons opgaan naar den berg des Heeren en naar het huis van Jacob's God; en Hij zal ons onderwijzen in zijne wegen, en wij zullen wandelen op zijne paden; want van Sion zal uitgaan de wet en des Heeren woord van Jerusalem. 4. En Hij zal de natiën richten en recht spreken over vele volken; en zij zullen hunne zwaarden omsmeden tot ploegscharen en hunne lansen tot sikkels; niet meer zal volk tegen volk het zwaard verheffen, en niet langer zullen zij zich oefenen ten krijg2). 5 H uis van Jacob, komt en wan- I delen wij in het licht des Heeren3). heid. welke om wraak ten hemel riep. Dit tafereel wordt ten slotte (V) samengevat in het lied van den wijngaard. *) Zie de aanteekeningen op Mich. IV 1—3_, waar deze profetie van Sion's verheerlijking bijna woordelijk gevonden wordt. Waarschijnlijk heeft Isaias ze ontleend aan zijnen tijdgenoot Micheas, bij wien zij nauwer in het redeverband sluit. *) Welaan, mijn volk, dat tot een zoo heerlijke toekomst zijt voorbestemd, laat ons door getrouwheid aan de wet en aan de openbaring (het licht) des 6. Projecisti enim populum tuum domum Jacob: quia repleti sunt ut olim, et augures habuerunt ut Philisthiim, et pueris alienis adhaeserunt. 7. Repleta est terra argento et auro: et non est finis thesaurorum ejus: 8. Et repleta est terra ejus equis: et innumerabiles quadrigse ejus. Et repleta est terra ejus idolis: opus manuum suarum adoraverunt, quod fecerunt digiti eorum. 9. Et incurvavit se homo, et humiliatus est vir: ne ergo dimittas eis. 10. Ingredere in petram, et abscondere in fossa humo a facie timoris Domini, et a gloria majestatis ejus. 11. Oculi sublimes hominis humiliati sunt, et incurvabitur altitudo virorum: exaltabitur autem Dominus solus in die illa. 12. Quia dies Domini ex er ci tuum super omnem superbum et excelsum, et super omnem arrogantem: et humiliabitur. Heeren ons daartoe voorbereiden. Want (v. 6, volg.) thans zijt gij die toekomst geheel en al onwaardig. *) De profeet wendt zich tot God. Want verworpen, d. i. Gij staat gereed uw volk te verwerpen, omdat zij vol zijn van misdaden gelijk weleer in de woestijn, Hebr. «omdat zij vervuld zijn van het Oosten», d. i. van Oostersch bijgeloof; deze lezing past goed bij het volgende: en wichelaars hebben gelijk de Philistijnen in het Westen. Vreemde kinderen enz., d. i. met uitlandsche volken verbonden sluiten, meer op hen dan op Jehova vertrouwend en zich blootstellend aan het gevaar van afgoderij. *) Het opeenhbopen van schatten en het vermenigvuldigen van strijdrossen en wagens was verboden in Deut. XVII 16, 17; het geschiedde, omdat het geloof in en het vertrouwen op Jehova verdwenen waren: vgl. 6. Want verworpen hebt Gij uw volk, het huis van Jacob, omdat zij vol zijn gelijk weleer, en wichelaars hebben gelijk de Philistijnen, en vreemde kinderen aanhangen4). 7. Vol is het land van zilver en goud, en er is geen einde aan zijne schatten; 8. en vol is zijn land van rossen en ontelbaar zijn zijne strijdwagens5); en vol is zijn land van afgoden: het werk hunner handen aanbidden zij, hetgeen hunne vingeren gemaakt hebben. 9. En de mensch buigt zich neder en de man vernedert zich; vergeef het hun dus niet6)! 10. Ga binnen in de rotskloof en verberg u in de aardgroeven voor het aanschijn van de verschrikking des Heeren en voor de heerlijkheid zijner majesteit7)! 11. De trotsche oogen des menschen worden vernederd en neergebogen wordt de hoogheid der mannen, maar verheven de Heer alleen te dien dage8). 12. Want er is een dag9) van den Heer der heerscharen over al wie trotsch en hoogmoedig en over al wie vermetel is, en vernederd zal hij worden: Ps. XIX 8; XLIII 4—7; Mich. V 10. *) De mensch, Gods evenbeeld, de man, geboren om te heerschen, werpt zich neer voor stomme beelden, voor zijn eigen maaksel. Vergeef het niet, d. i. laat het niet ongewroken, eene ontboezeming van Isaias' ijver voor Gods eer. ') De profeet ziet het wraakgericht (de verschrikking) des Heeren naderen en roept den zondaars toe, zich zoo mogelijk te verschuilen. 8) Te dien dage, wanneer Gods heerlijkheid zich zal openbaren in het den zondigen mensch vernederende strafgericht. ") Een wraakdag, waarop alle menschelijke trotschheid zal vernederd worden; die hoovaardij wordt geschilderd in de volgende opsomming van al wat in de natuur hoog en verheven en sterk is. 13. Et super omnes cedros Libani sublimes, et erectas, et super omnes quercus Basan. 14. Et super omnes montes excelsos, et super omnes col les elevatos. 15. Et super omnem turrim excelsam, et super omnem murum munitum, 16. Et super omnes naves Tharsis, et Super omne, quod visu pulchrum est. 17. Et incurvabitur sublimitas hominum, et humiiiabitur altitudo virorum, et elevabitur Dominus solus in die illa : 18. Et idola penitus conterentur. 19. Et introibunt in speluncas petrarum, et in voragines terrae a facie formidinis Domini, et a gloria majestatis ejus, cum surrexerit percutere terram. 20. In die illa projiciet homo idola argenti sui, et simul acra auri sui, qua) fecerat sibi ut adoraret, talpas et vespertiliones. 21. Et ingredietur scissuras petrarum, et in cavernas saxorum a facie formidinis Domini, et a gloria majestatis ejus, cum surrexerit percutere terram. 22. Quiescite ergo ab homine, cujus spiritus in naribus ejus est, quia excelsus reputatus est ipse. 13. en over alle cederen van den Libanon, de verhevene en rijzige, en over alle eiken van Basan 14. en over alle hooge bergen en over alle verheven heuvelen 15. en over allen hoogen toren en over allen versterkten muur 16. en over alle Tharsis-schepen10) en over alles wat er schoons te zien is. 17. En neergebogen zal worden de trots der menschen en vernederd de hoogmoed der mannen, en verheven de Heer alleen te dien dage. 18. En de afgoden zullen geheel en al vermorzeld worden! 19. En men zal ingaan in rotsspelonken en in aardholen voor het aanschijn van de verschrikking des Heeren en voor de heerlijkheid zijner majesteit, wanneer Hij zal opstaan om de aarde te slaan. 20. Te dien dage zal de mensch de afgoden van zijn zilver wegwerpen en de beelden van zijn goud, welke hij zich gemaakt had om te aanbidden: mollen en vledermuizen11). 21 En hij zal binnentreden in de rotsspleten en in de steengroeven voor het aanschijn van de verschrikking des Heeren en voor dé heerlijkheid zijner majesteit, wanneer Hij zal opstaan om de aarde te slaan 22. Laat af dan van den mensch, wiens adem in zijne neusgaten is, want verheven wordt hij geacht")! 10) Groote zeeschepen, zooals die, welke naar Tartessus in Spanje voeren. Zie Jon. I 3; Ps. XLVII noot 8. u ") Op den wraakdag zullen zij de ijdelheid hunner afgoden inzien en ze van spijt en schaamte wegwerpen. Die afgoden noemt de profeet spottend mollen enz.; wellicht geleken sommige afgoden daarop of aanbad men in Juda deze of dergelijke dieren in navolging van Egypte en Phenicië. Vgl. Ezech. vin ïo. ") Laat af uw vertrouwen te stellen op den nietigen mensch, wiens leven afhangt van een vluchtigen adem, dien God elk oogenblik kan afsnijden. Want verheven enz. is spottend gezegd; beter wellicht vragenderwijze: Is hij waardig zoo hoog te worden geacht? Dit ven. dat in de Septuagint ontbreekt, werd door den H. Hiëronymus en anderen van den Messias verstaan: Laat af Hem te kwellen en te dooden, want al is Hij mensch, Hij is ook de verhe- CAPÜT III. HOOFDSTUK III. Het gericht over Juda en Jerusalem fv. 1-11), inzonderheid over de leidslieden /v% 12 15) en over Jerusalem's vrouwen f». 16—24). 1. Ecoe enim dominator Dominus exercituum auferet a Jerusalem, et a Juda validum et fortem, omne robur panis, et omne robur aquse: o Fortem. et virum bellatorem, judicem, et prophetam, et ariolum, et senem: 3. Principem super quinquaginta, et honorabilem vultu, et consiliarium, et sapientem de architectis, et prudentem eloquii mystici. 4. Et dabo pueros principes eorum, et effeminati dominabuntur eis. Eccles. X 16. 5. Et irruet populus, vir ad virum, et unusquisque ad proximum suum: tumultuabitur puer contra senem, et ignobilis contra nobilem. 6. Apprehendet enim vir fratrem suum dome8ticum patris sui: Vestimentum tibi est, princeps esto noster, ruina autem haec sub manu tua. 7. Respóhdebit in die illa, dicens: Non sum medicus, et in domo mea non est panis, neque vestimentum; ven God. Zijn adem in zijne neusgaten is dan naar Hebr. opvatting het uiterlijk blijk van zijnen toorn tegen zqne haters. ») Want geeft reden, waarom het vertrouwen op menschelijke steunsels «del is (II 22). Deze bedreiging paste vooral in die tijden van welvaart onder Joatham. Den machtige en sterke, Hebr.: «staf en steun», d. i. alles wat tot steun des levens dient. Gebrek aan brood en water, aan de noodzakelijkste levensbehoeften zal er zijn, b. v. bn de belegering van Jerusalem door de Assyriërs, later door de Chaldeers; vgl. Thren. II 12, 20. 1. Want zie, de Opperheer, de Heer der heerscharen, zal van Jerusalem en van Juda wegnemen den machtige en sterke, allen steun des broods en allen steun des waters1), 2. den sterke en den krijgsman, den rechter en den profeet en den waarzegger en den oudste, 3. den hoofdman over vqftig en den aanzienlijke en den raadsman en den bekwame onder de bouwmeesters en den bedrevene in geheimzinnige spreuken*). 4. En knapen zal De. hun geven tot vorsten en verwijfden zullen over hen gebieden8). 5. En aanstormen zal het volk, man tegen man en ieder tegen zijn naaste, de knaap zal tegen den grijsaard opstaan en de geringe tegen den edele4). « Want de man zal zrinen broe¬ der aanklampen, den huisgenoot zijns vaders: Gij hebt een kleed, wees onze vorst, en die puinhoop zij onder uwe hand. 7. Hij zal antwoorden te dien dage, zeggende. Ik ben geen heelmeester en in mijn huis is brood noch kleed; *) De profeet somt dooreen allen op, die naar de schatting des volks in oorlog of vrede aan het gemeenebest ten steun zijn. Bouwmeesters werden door de Chaldeeërs medegevoerd IV Reg. XXIV 14; Jer. XXIV 1. Den bedrevene enz., d. i. sluwe waarzeggers en bezweerders. ») Knapen niet zoozeer om hun leeftijd, als wel om hunne kortzichtigheid; zoodanige gebieders, die de ondergang zijn van den staat; vgl. Eccles. X 16. ■ *) Door onderlinge verdeeldheid, burgeroorlog, oproer en verachting van het gezag zal het gemeenebest onvermijdelijk ten gronde gaan. nolite constituere me principem populi. 8. Ruit enim Jerusalem, et Judas concidit: quia lingua eorum et adinventiones eorum contra Dominum, ut provucarent oculos majestatis ejus. 9. Agnitio vultus eorum respondit eis: et peccatum suum quasi Sodoma praedicaverunt, nee absconderunt: vae animse eorum, quoniam reddita sunt eis mala. 10. Dicite justo quoniam bene, quoniam fructum adinventionum suarum comedet. 11. Vse impio in malum: retributio enim manuum ejus fiet ei. 12. Populum meum exactores sui spoliaverunt, et mulieres dominatae sunt eis. Popule meus, qui te beatum dicunt, ipsi te decipiunt, et viam gressuum tuorum dissipant. 13. Stat ad judicandum Dominus, et stat ad judicandos populos. 14. Dominus ad judicium veniet cum senibus populi sui, et principibus ejus: vos enim depasti estis stelt mij niet aan tot vorst des volks8). 8. Want Jerusalem stort in en Juda valt ineen, dewijl hunne tong en hunne ondernemingen tegen den Heer zijn om te tarten de oogen zijner majesteit6). 9. Het voorkomen van hun gelaat zal hun antwoorden, en hunne zonde verkondigen zij luid als Sodoma en zij verhelen haar niet; wee over hunne ziel, want met onheilen wordt het hun vergolden7). 10. Zegt den rechtvaardige, dat het hem wel zal gaan, dat hij de vrucht zijner ondernemingen eten zal. 11. Wee den goddelooze, ten kwade, want het loon zijner handen zal hem geworden! 12. Mijn volk hebben zijne dwingelanden geplunderd, en vrouwen hebben hen beheerscht! Mijn volk, die u gelukkig noemen, zij bedriegen u, en het pad uwer schreden wroeten zij om8)! 13. Gereed staat de Heer om te richten, en gereed staat Hij om de volken te richten9). 14. De Heer zal ten gerichte komen met de oudsten zijns volks en diens vorsten; want gij, gij hebt °) Een sprekend voorbeeld, hoe arm aan bezittingen en begaafdheden Juda zal worden te dien dage, d. i. op den wraakdag des Heeren: wie nog een kleed heeft, wordt aanzienlijk geacht en bekwaam om het roer van den diep vervallen staat (daarom een puinhoop -reheeten) in handen te nemen. Den huisgenoot zijns vaders, d. i. nog bij zijn vader inwonende, Hebr. «in het huis zijns vaders», waar broeders, die een eigen huisgezin hebben, bijeenkomen. Ik ben geen heelmeester (een nieuw beeld) om de diepe wonden van het maatschappelijk lichaam te genezen. *> Met recht sprak gene van een puinhoop, want enz. De oogen enz., want Jehova woonde in hun midden. 0 Indien zij in hunne onbeschaamdheid vragen, waarom die straf over hen komt, zal het voorkomen van hun gelaat, waarop hunne zonden te lezen staan, hun antwoorden. Zie over hunne onbeschaamdheid als Sodoma Gen. XIX 5, 9. Want met onheilen enz., Hebr.: «want zij berokkenen zich zeiven onheil», door Gods wraak over zich af te trekken. 8) De dwingelanden zijn hier de slechte leidslieden van Juda, aan wie de profeet (v. 12—15) hunne straf aankondigt. Vol medelijden met het mishandelde volk noemt hij het tweemaal mijn volk. Vrouwen spanden met hunne mannen samen. Die u gelukkig noemen, lijn de valsche profeten. Het pad van Gods geboden, waarop gij uwe schreden moest zetten, wroeten zij om, d. i. maken het onbegaanbaar; alzoo voeren zij het volk op dwaalwegen. 9) M. a. w. de rechter aller volken zal ook de rechter zijn dier schuldige leidslieden.. VI spanti crine calvitium, et pro fascia pectorali cilicium. 25. Pulëhèrrimi quoque viri tui gladio cadent, et fortes tui in prcelio. 26. Et moerebunt atque lugebunt portas ejus, et desolata in terra sedebit. plaats van krullend haar kaalhoofdigheid en in plaats van borstlinten een boetezak1*). 25. Ook uwe schoonste mannen zullen door het zwaard vallen, en uwe helden in den krijg17). 26. En treuren en weeklagen zullen hare poorten, en eenzaam zal zij ter aarde nederzitten18). CAPÜt IV,, HOOFDSTUK IV. De echtelooze vrouwen (v. 1). Het gereinigde en beschermde Sion (v. 2- 1. Et apprehendent septem mulieres virum unum in die illa, dicentes: Panem nostrum comedemus, et vestimentis nostris operiemur: tantummodo invocetur nomen tuum super nos, aufer opprobrium nostrum. 2. In die illa erit germen Domini in magnificentia, et gloria, et fructus terrae sublimis, et exsultatio his, qui salvati fuerint de Israël. 6). 1. En grijpen zullen zeven vrouwen naar éenen man te dien dage, zeggende: Ons eigen brood zullen wij eten en met ons eigen gewaad zullen wij ons kleeden; alleen worde uw naam over ons genoemd; neem onzen smaad weg1)! 2. Te dien dage zal de spruit des Heeren in luister zijn en in heerlijkheid, en de vrueht des lands verheven, en een jubel voor hen, die behouden zullen zijn van Israël*). \D« strik der gevangenschap; kaalheid ten gevolge van vijandelijke mishandeling. Boetezak, zie Joël I noot 14. ") Als arme weduwen zullen zij achterblijven. ") Bedoeld is Sion, de moeder dier weduwen, die met haar treuren zal. Hare poorten, waar die aanzienlijke mannen vergaderden, zullen weeklagen. ') Dit vers behoort bij het vorige hoofdstuk. In de ontvolkte stad zal het gebrek aan mannen (III 28, 26) zoo groot zijn, dat zeven, d. i. vele, vrouwen zich te gelijk zullen opdringen aan eenen man, om zijnen naam te dragen, d. i. met hem te huwen. Zij willen afstand doen van haar recht op voeding en kleeding (vgl. Exod. XXI 10), om den smaad te ontgaan, van ongehuwd te blijven. ') De profeet, iricht thans den blik in de verre toekomst. Hij stelt den luister en de heerlijkheid des Heeren in scherpe tegenstelling met den diep vernederden menschelijken trots (vgl. II 11, 17). Die vernedering zal het betere deel van Israël opwekken tot boete, welke de weg is tot verlossing (I 27). Deze echter zal eerst volle werkelijkheid worden door het ontra¬ den van den Messias, wiens daa of ver- scnijmng Uier voorspeld wordt. Hem geeft Isaias hier den eigennaam van spruit des Heeren (zie Jer. XXIII 5; XXXIII 15; Zach. III 8; VI12),omdat de Heer den Messias als een spruit zal doen opschieten uit den wortel van Jesse, zie XI 1; Hij wordt de spruit des Heeren geheeten om zijne innige betrekking tot den Heer (want Hij is de waarachtige Zoon van God). Verder wordt Hij de vrueht des lands genoemd, omdat Hij naar zijn menschelijke natuur un den grond van het heilige land, uit het zaad van David zal opspruiten. Na en door het volbrachte werk der 3. Et erit: Omnis qui relictus I fuerit in Sion, et residuus in Jeru- j salem, sanctus vocabitur, omnis qui scriptus est in vita in Jerusalem. 4. Si abluerit Dominus sordes filiarum Sion, et sanguinem Jerusalem laverit de medio ejus in spiritu judicii, et spiritu ardoris. 5. Et ereabit Dominus super omnem locum montis Sion, et ubi invocatus est, nubem per diem, et fumum et splendorem ignis flammantis in nocte: super omnem enim gloriam protectio. 6. Et tabernaculum erit in umbraculum diei ab SBStu, et in securitatem, et absconsionem a turbine, et a pluvia. 3. En het zal zijn: al wie achtergebleven is in Sion en overig is in Jerusalem, zal heilig heeten, al wie opgeschreven is ten leven in Jerusalem3), 4. als de Heer de onreinheden der dochteren van Sion afgewasschen en de bloedvlekken van Jerusalem weggevaagd zal hebben uit «ïjn midden door den geest des gerichts en den geest des vuurgloeds*). 5. En scheppen zal de Heer over | alle plaats van den berg Sion, en waar Hij wordt aangeroepen, een wolk des daags en rook, en glans van vlammend vuur aes nacnis-/, want over de gansche heerlijkheid zal beschutting zijn. 6. En eene tent zal er zijn tot schaduw des daags voor hitte, en tot beveiliging en schuilplaats voor onweder en voor regen6). verlossing zal Hij in luister enz. zijn en zijne heerlijkheid mededeelen aan het door Hem verloste volk; dit laatste zegt de grondtekst duidelijker: «en de vrucht des lands zal ten sieraad en ten Dronk zijn voor wie van Israël ontkomen zijn». Deze heeten in het volgende vers de overblijfselen van Sion en Je¬ rusalem, te weien «n? Bii dat } alles heeft zich zijn toorn niet af¬ gewend, maar nog is zijne nanu uitgestrekt. 5. Wee Assur, roede en stok mijner gramschap is hij! In hunne hand is mijne verbolgenheid4). 6. Tot een bedrieglijke natie zend Ik hem, en tegen het volk mijner gramschap geef Ik hem last, om buit te nemen en prooi te plunderen en het te stellen ter vertrapping als slijk der straten5). 7. Maar hij, niet aldus is hij gezind, en zijn hart denkt niet alzoo; «) In deze laatste strophe (vgl. IX noot 8) slingert de profeet het wee tegen de door God gestelde overheid, die in plaats van recht te doen, het onrecht bezegelde en daaraan een schijn van recht gaf door onrechtvaardige wetten te maken; vgl. I 21—23; V 23. *) Bedoeld is de komst der Assyriërs; zie V 26. «if.»,^ •) Waar zult gij uwe keerlij leheta, de wederrechtelijk verzamelde njkdommen, laten? Zij zullen u niet baten om aan den ondergang te ontkomen. Naar het Hebr. is de zin: er zal mets I overblijven, dan dat men zich kromt ! onder gekluisterden (die wegens hunne kluisters niet recht staan of gaan j kunnen) en onder verslagenen neer- V3«)' Waarom over Assur, Gods tucht! roede ter kastijding van Juda, het wee i wordt uitgesproken, verklaart v. 7. *) Het uitverkoren volk heet hier eene bedrieglijke natie, omdat hetGod bedrogen en zijne beloften jegens Hem I geschonden had. Daarom zendt dé Keer Assur: de vrije daden en beschikkingen van volken en menschen maakt God aan I zijne plannen dienstbaar. ad oonterendum erit cor ejus, et ad internecionem gentium non paucarum. 8. Dieet enim: 9. Numquid non principes mei simul reges sunt ? numquid non ut Charcamis, sic Calano: et ut Arphad, sic Emath? numquid non ut Damascus, sic Samaria? 10. Quomodo invenit manus mea regna idoli, sic et simulacra eorum de Jerusalem, et de Samaria. 11. Numquid non sicut feci- Samariae et idolis ejus, sic faciam Jerusalem, et simulacris ejus? 12. Et erit: cum impleverit Dominus cuncta opera sua in monte Sion, et in Jerusalem, visitabo super fructum magnifici cordis regis Assur, et super gloriam altitudinis ') Assur wilde Juda niet alleen, overeenkomstig Gods wil, tuchtigen', maar het, gelijk andere volken, uitroeien Want de Assyriërs hadden de gewoonte om de weinigen van een volksstam, die na hunne vernielende oorlogen nog waren overgebleven, in hun onmetelijk rijk te verstrooien en in de verwonnen landstreken vreemde, aan hen verknochte bewoners te brengen. ') De koning van Assur had tal van koningen tot zijne vorsten of vazallen gemaakt en noemde zich derhalve groot-koning (sarru rabbu) of koning der koningen (sar sarrani) *) De Assyrische koning, die hier spreekt, noemt de voornaamste steden, door hem of zijne voorgangers ten onder gebracht. Öharcamis, niet het Circesium der Grieken en Romeinen aan de samenvloeiing van den Chaboras en den Euphraat, maar het in de Assyrische oorkonden genoemde Gargamis, de hoofdstad van het land Chatti, op den rechteroever van den Euphraat, door Teglathphalasar ingenomen en in 717 door Sargon vernietigd. Calano, waarschijnlijk de hoofdstad van het land Patin, tusschen den Afrin en den Orontes, in het spijkerschrift Kunulua of Kinalia geheeten, was door Teglathphalasar omstreeks 740 bij Assyrië doch op verdelging zint zijn hart en op uitroeiing van niet weinige volkeren6). 8. Want hij zegt: 9. Zijn niet mijne vorsten altegader koningen7)? Ging het Calano niet als Charcamis? En Emath niet als Arphad? Ging het Samaria niet als Damascus8)? 10. Gelijk mijne hand de rijken der afgoden heeft bemachtigd, zoo ook hunne beelden uit Jerusalem en uit Samaria9). 11. Zal ik niet, gelijk ik deed aan Samaria en zijne afgoden, evenzoo doen aan Jerusalem en zijne beelden10) ? 12. En het zal zijn: wanneer de Heer al zijne werken voltrokken zal hebben aan den berg Sion en aan Jerusalem, dan zal Ik bezoeking brengen over de vrucht van het grootsche hart des konings van ingelijfd. Emath, eene voorname stad in het aan Syrië ondergeschikte land Emath (Jer. XXXIX 5), aan den Orontes, later Epiphania, heden weder Hamah geheeten. In hare nabijheid lag de eveneens vroeger aanzienlijke stad Arphad, heden het onbeduidende TellErfad, ten noorden van Aleppo. Dezelfde Teglathphalasar had Damascus, de hoofdstad van het Damasceensch Syrië (II Reg. VIII 6), en Samaria, dé hoofd» stad van Israël, getuchtigd. Ook in zijne opschriften roemt hij op de hier genoemde veroveringen. 9) Even gemakkelijk zal ik de beelden der goden uit Jerusalem enz. bemachtigen. Rijken der afgoden noemt hij de aan hem thans onderworpen staten, wier goden voor den god Assur hadden moeten onderdoen. Hebr.: «Gelijk mijne hand de rijken der afgoden heeft bemachtigd, welker godenbeelden voortreffelijker waren dan die van Jerusalem en Samaria — zal ik niet» enz. v. 11. 10) Assur stelt Jehova op ééne lijn met de goden der overige rijken; die godslastering zal de God van Israël wreken en zijne oppermacht toonen. Het antwoord op die overmoedige taal volgt in v. 12. oculorum ejus. IV Reg. XIX 35; Infra XXXVII 86. 13. Dixit enim: In fortitudine manus meae feci, et in sapientia mea intellexi: et abstuli terminos populorum, et principes eorum depraedatus sum, et detraxi quasi potens in sublimi residentes. 14. Et invenit quasi nidum manus mea fortitudinem populorum: et sicut colliguntur ova, quae derelicta sunt, sic universam terram ego congregavi: et non fuit qui moveret pennam, et aperiret os, et ganniret. 15. Numquid gloriabitur securis contra eum, qui secat in ea? aut exaltabitur serra contra eum, a quo trahitur? quomodo si elevetur virga contra elevantem se, et exaltetur baculus, qui utique lignum est. 16. Propter hoe mittet dominator Dominus exercituum in pinguibus ejus tenuitatem: et subtus gloriam ejus succensa ardebit quasi combustio ignis. 17. Et erit lumen Israël in igne, et Sanctus ejus in flamma: et succendetur, et devorabitur spina ejus, et vepres in die una. Assur en over de praal van de trotschheid zijner oogen11). 13. Want hij zegt: Door de kracht mijner hand heb ik het volvoerd, en door mijne wijsheid handelde ik verstandig; en ik nam de grenspalen der volkereu weg, en hunne vorsten plunderde ik, en ik haalde als een machtige neder hen, die zetelen in den hooge. 14. En als een vogelnest bemachtigde mijne hand de kracht der volkeren; en gelijk men verlaten eieren inzamelt, zoo heb ik, ik zelf, de gansche aarde bijeengeraapt; en niet één was er, die een vlerk verroerde en den bek opendeed en piepte1*). 15. Zal dan de bijl roemen tegen hem, die daarmede houwt? Of zal de zaag zich verheffen tegen hem, door wien ze getrokken wordt? Als hief zich een roede op tegen hem, die haar opheft, en verhief zich een stok, die toch maar hout is13)! 16. Daarom zal de Opperheer^de Heer der heerscharen, onder zijne vetgemesten magerheid zenden; en onder zijne heerlijkheid zal ontstoken worden en gloeien een brand van vuur14) 17. En het licht van Israël zal zijn tot een vuur en zijn Heilige tot een vlam, en het zal ontstoken worden, en verslonden zullen worden zijne doornen en distelen op één dag15). ") Al zijne werken, d. i. de tuchtiging van Sion en Jerusalem door Assur. Aan de vrucht, te weten zijne verwaandheid, die zich openbaart in de godlasterende woorden van v. 10, 11, en aan de praal of het praalvertoon van dien trotschaard, wiens hoogmoed zich verraadt in zijne oogen. Assur's pralende hoogmoed wordt v. 13, 14 nogmaals met zijne eigen woorden geschilderd. ") Op die godtergende taal ant- wnnrrlt. Ac. nrofeet in V. 15. ") Hebr.: «als zwaaide een staf dengene die hem opheft, als hief een stok dengene op, die geen bout is». De vergelijkingen toonen, hoe dwaas het pochen is van Assur tegen Jehova, in | wiens hand hij slechts een werktuig is ter tuchtiging. ") De Opperheer enz.: tegenover het met zijne macht pralende Assur staat de volle titel van Jehova's heerlijkheid. De vetgemesten, d. i. de machtige legerhoofden, zal God doen wegkwijnen en Assur's heerlijkheid, zijn beroemd leger, geheel en plotseling, als door een geweldigen brand, vernietigen. Sennacherib's val vóór Jerusalem kon niet treffender geschilderd worden; zie XXXVII 36. **) Jehova, het licht van Israël (vgl. Ps. XXVI 1), die voor zijn volk de bron is van alle goed, die, als de Heilige, zijn eer niet ongewroken kan laten verguizen, zal voor het godlasterend 18. Et gloria saltus ejus, et carmeli ejus ab anima usque ad carnem consumetur, et erit terrore profugus. 19. Et reliquiae ligni saltus ejus prae paucitate numerabuntur, et puer scribet eos. 20. Et erit in die illa: non adjiciet residuum Israël, et hi, qui fugerint de domo Jacob, inniti super eo, qui percutit eos: sed innitetur super Dominum sanctum Israël in veritate. 21. Reliquiae convertentur, reliquiae, inquam. Jacob ad Deum fortem. 22. Si enim fuerit populus tuus Israël quasi arena maris, reliquiae convertentur ex eo, consummatio abbreviata inundabit justitiam. Rom. 1X27. 23. Consummationem enim et abbreviationem Dominus Deus exercituum faciet in medio omnis terrae. 24. Propter hoe, haec dicit Dominus j Assur een verslindend vuur (Deut. IX 3) zqn en een vlam, die Assur's grootheid even gemakkelijk als distelen en doornen zal verslinden. ") Assur door zijn machtig leger als een geweldig woud zal (een nieuw beeld) van de ziel tot het vleesch, d. i. geheel en al, vergaan. Karmel is hier geen eigennaam, doch beteekent in het algemeen een boschrijk oord of boomgaard. u) De profeet gaat het heilzaam gevolg der tuchtiging voor Gods volk verklaren. ") Het overblijfsel, dat bij den ondergang der groote menigte ontkomen is aan de slagen van Assur. Op dengene, die hen slaat, d. i. op Assur, Wiens hulp tot eigen ongeluk was ingeroepen. ") Met nadruk herhaalt de profeet, zinspelende op den profetischen naam van zijn ouderen zoon (VII 3), dat de overblijfselen, maar ook dezen alleen zullen gespaard blijven en zich zullen 18. En de heerlijkheid van zijn woud en van zijn karmel zal, van de ziel tot het vleesch, verteerd worden16); en hij zal van vervaardheid wegvluchten. 19. En het overschot van de hoornen zijns wouds kan om het geringe aantal geteld worden, en een knaap kan ze opschrijven. 20. En het zal zijn te dien dage17): Niet langer zal het overschot van Israël, alsook degenen, die van het huis Jacob ontkomen zijn, steunen op dengene, die hen slaat18); maar het zal steunen op den Heer, den Heilige van Israël, in waarheid. 21. De overblijfselen zullen zich bekeeren, de overblijfselen, zeg ik, van Jacob, tot den sterken God. 22. Want al ware uw volk, o Israël, als bet oeverzand der zee, de overblijfselen daarvan zullen zich bekeeren19). De verdelging, die beschikt is, zal gerechtigheid doen toestroomen. 23. Want de verdelging en de beschikking zal de Heer, de God der heerscharen, voltrekken binnen het gansche land20). 24. Daarom zegt dit de Heer, de bekeeren tot den in IX 6 genoemden sterken Ood, tot Emmanuel. Dit betuigt hij zoo nadrukkelijk, omdat velen, steunende op Gods belofte van een talrijk nakroost (Gen. XXII 17; XXXII 12), in den waan verkeerden, dat de vleeschelijke afstamming van den gezegenden Abraham aan Israël straffeloosheid verzekerde. *°) De verdelging der groote meerderheid, die door het goddelijk raadsbesluit beschikt is en door Gods wraakgericht binnen gansch Juda zal worden voltrokken, is voor de overblijfselen de weg ter bekeering en zal aldus gerechtigheid in overvloed doen toestroomen. Want volgens I 27 moet Israël door Gods strafgerichten komen tot zijne verlossing, welke door den Messias zal voltooid worden. Het abbreviare van den Vulgaattekst is letterlijke vertaling van het Hebr. woord, dat in zijne eerste beteekenis scherp afsnijden of afkorten, en verder vaststellen of beschikken beduidt. Deus exercituum: Noli timere populus meus habitator Sion, ab Assur: in virga percutiet te, et baculum suum levabit super te in via .rEgypti. 25. Adhuc enim paululum modicumque et consummabitur indignatio et furor meus super scelus eorum. 26. Et suscitabit super eum Dominus exercituum flagellum juxta plagam Madian in Petra Oreb, et virgam suam super mare, et levabit eam in via -flSgypti. In/ra XXXVII 36; Judic. VII 25. 27. Et erit in die illa: Auferetur onus ejus de hümero tuo, et jugum ejus de collo tuo, et computrescet jugum a facie olei. 28. Yeniet in Ajath, transibit in Magron: apud Machmas commendabit vasa sua. 29. Transierunt cursim Gaba sedes nostra: obstupuit Rama, Gabaath Saulis fugit. God der heerscharen: Vrees niet, mijn volk, bewoner van Sion, voor Assur! Met de roede zal hij u slaan, en zijnen stok zal hij opheffen tegen u naar de wijze van Egypte"). 25. Want nog een weinig en een luttel tijds, en voleindigd zal worden de verbolgenheid, en mijn toorn zal over hunne wandaad zijn. 26. En verwekken tegen hem zal de Heer der heerscharen eenen geesel — als de nederlaag van Madian bij de rots Oreb — en zijnen staf over de zee, en dien zal hij verheffen naar de wijze van Egypte22). 27. En het zal zijn te dien dage: Afgenomen zal worden zijn last van uwen schouder en zijn juk van uwen hals, en bederven zal het juk ter oor zake van de olie23). 28. Hij komt naar Ajath! Hij trekt Magron voorbij! Bij Machmas laat hij zijnen veldtros achter2*)! 29. Zij trekken ijlings door! Gaba zij ons kwartier! Vervaard is Rama! Gabaath Saiil's vlucht25)! ") Het woord is gericht tot het getrouwe volk Gods. Mijn volk, bewoner van Sion: een dubbele reden om op Jehova te vertrouwen bij het Assyrisch wraakgericht. Zwaar zal de tuchtiging zijn naar de wijze van Egypte, d. i. evenals hunne vaderen in Egypte geslagen werden; maar evenals toen zal ook thans de tuchtiging door eene wonderdadige verlossing gevolgd worden ten spijt en ten ondergang der onderdrukkers (v. 25). **) Den geesel, waarmede God Madian sloeg (zie IX 4), en den staf, waarmede Hij door Moses' hand het leger van Egypte in de zee bedolf, zal de Heer verheffen tegen Assur; m. a. w. God zal de oude wonderdaden ter verlossing van zijn volk en ter verdelging van diens vijanden vernieuwen. M) Het beeld is ontleend aan trekossen, welker juk bederft, d. i. berst, ter oorzake van de olie of het vet, d. i. wegens de vetheid van hun nek. Zoo krachtig zal het volk des Heeren wor¬ den, dat het der vijanden juk zonder moeite zal afwerpen. ") Assur's krijgstocht tegen Juda (y. 28—32) en zijn plotselijke val vóór Jerusalem (v. 33—34) wordt thans op levendige wijze geschilderd. Te Ajath of Aï (Gen. XII 8), oostelijk van Bethel, betreedt Assur uit het noordelijke rijk Israël het grondgebied van Juda; van daar trekt het ontzaglijke leger zoo op Jerusalem los, dat het zich tevens uitspreidt over de omstreken en de plaatsen ten oosten en ten westen der hoofdstad aangrijpt. Magron op den weg tusschen Ajath en Machmas; hier laat Assur zijnen veldtros achter, omdat de weg moeilijker wordt en door een bergpas leidt. **> Hebr.: ! «Zij zijn den bergpas doorgetrokken», die van Machmas naar Gaba voert; vgl. I Beg. XIV 4, 5. Den volgenden morgen trekken zij westelijk, voorbij het vervaarde Rama, in de richting van Gabaath Saül's, dat men veelal met het tegenwoordige Teil el- 30. Hinni voce tua filia Gallim, attende Laisa, paupercula Anathoth. 31. Migravit Medemena: habitatores Gabim confortamini. 32. Adhuc dies est, ut in Nobe stetur: agitabit manum suam super montem filiae Sion, collem Jerusalem. 33. Ecce dominator Dominus exercituum confringet lagunculam in terrore, et excelsi statura succidentur, et sublimes humiliabuntur. 34. Et subvertentur condensa saltus ferro: et Libanus cum excelsis cadet. | 30. Schrei luidkeels, dochter Gallim! Geef acht Laïsa! Arm Anathoth*6)! 31. Uitgeweken is Medemena ! Bewoners van Gabim, hebt moed*7)! 32. Nog een dag is het, dat men stelling neemt op Nobe28)! Hij zwaait zijne hand tegen den berg der dochter Sion, den heuvel van Jerusalem29). 33. Zie, de Opperheer, de Heer der heerscharen zal het kruikje Verbrijzelen door verschrikking; en de rijzige stammen zullen omgehouwen en de verhevene naar omlaag gehaald worden. 34. En neergeveld zal worden het dichte des wouds met staal, en de Libanon zal met de hooge vallen80)! CAPUT XI. HOOFDSTUK XI. De Messias, de zoon van David, toegerust van gerechtigheid en vrede (v. 1—10), 1. Et egredietur virga de radice Jesse, et flos de radice ejus ascendet. Act. XIII28. 2. Et requiescet super eum spiritus Domini: spiritus sapientiae, et intellectus, spiritus consilii, et fortitudinis, spiritus scientiae, et pietatis, Fül, eene het Benjaminietische gebied bestrijkende hoogte, vereenzelvigt. ") Geef acht op den aanrukkenden vijand. Anathoth, het tegenwoordige Anata, drie vierde uurs noordelijk van Jerusalem (Jer. II). ") Hebt den moed om u althans door de vlucht te redden. De hier genoemde plaatsen lagen vermoedelijk ten noorden van Jerusalem. **) Waarschijnlijk eene hoogte ten noorden van Jerusalem, van waar hij op de stad neerzag. Vgl. I Reg. XXI1. m) De korte, afgebroken stijl wordt bier plotseling breed en statig. Het is alsof de profeet de gerustheid wil uitdrukken, waarmede het heilige en door met de gaven van den H. Geest, koning verlosser van zijn volk (v. 11—16). 1. En een rijsje zal ontspruiten uit den wortel van Jesse, en een bloem zal uit zijnen wortel opstijgen1). 2. En op hem zal rusten de geest des Heeren, de geest der wijsheid en des verstands, de geest des raads en der sterkte, de geest der wetenschap en der godsvrucht; Gods beloften veilige Sion den heiligschennenden aanslag van Assur afwacht. *°) Het kruikje enz., m. a. w. even gemakkelijk zal de Almachtige dat trotsche leger vernietigen; eene zinspeling op Gedeon Judic. VII. Naar het Hebr.: «Zie, de Opperheer... zal de takken afhouwen met geweld, en de rijzige stammen zullen... en de Libanon valt door een Machtige»; het leger van Assur wordt evenals v. 18 vergeleken met een machtig woud, dat door God zal worden neergehouwen. Zie de vervulling XXXVII 36. *) In treffende tegenstelling met het neergevelde trotsche cederwoud, een quod relinquetur ab Assyriis, et ab JSgypto, et a Phetros, et ab -rEthiopia, et ab Mam, et a Sennaar, et ab Emath, et ab insulis maris. 12. Et levabit signum in nationes, et congregabit profugos Israël, et dispersos Juda colliget a quatuor plagis terra?. 13. Et aufeïetur zelus Ephraim, et hostes Juda peribunt: Ephraim non fflmulabitur Judam, et Judas non pugnabit contra Ephraim. 14. Et volabunt in humeros Philisthiim per mare, simul prtedabuntur filibfl orientis: Idumaea et Moab praeceptum manus eorum, et filii Ammon obedientes erunt. °) Wanneer de aarde reeds vervuld is van de kennis des Heeren en «de volheid der heidenen» zal zijn ingegaan in het Rijk van den Messias, «zal ook aansch Israël zalig worden» Kom. Al 26 Deze geestelijke verlossing van Israël wordt hier, om de verwerping van Israël als eene inbezitneming, en v 12, om de verstrooiing van Israël in dé ballingschap, als eene bijeenverzameling voorgesteld. Gehjk bn de eerste verlossing uit Egypte, zalde /leer ureder zijne machtige hand ter bevrijding uitstrekken om Israël als zijn eigendom (Exod. XIX 5) t« bezit te nlmen; maar. het zal nu slechts «en overblijfsel zijn, want het VI 12 aangekondigde vonnis over_ het weerspannige Israël zal dan zijn voltrokken Onder de landen der toen grootendeels nog toekomstige ballingschap noemt de profeet Assyrië, waarheen reeds vele van het Tienstammenrijk waren weggevoerd, Egypte met Phetros, d. i. OpperEgypte; Mam, zie XXI2; Sennaar, het eifenlijke Babylonië Gen. X 10;Bma», zie X 9; de eilanden der zee, d. ivde Pheniciséhe en Hein-Aziatischei kusten met de Grieksche eilanden, zie Joel III 6. sel van zijn volk in bezit te nemen, dat overig zal zijn van de Assyriërs en van Egypte en van Phetros en van Ethiopië en van ^Elam en van Sennaar en van Emath en van de eilanden der zee9). . 12. En Hij zal eene banier oprichten onder de volken, en verzamelen zal Hij de vluchtelingen van Israël, en de verstrooiden van Juda zal Hij samenbrengen van de vier hoeken der aarde10). 13. En weggenomen zal worden de ijverzucht van Ephraïm, en de vijanden van Juda zullen omkomen; Ephraïm zal niet ijverzuchtig zijn op Juda, en Juda zal niet strijden tegen Ephraïm11). 14. En zij zullen vliegen op de schouders der Philistijnen zee- . waarts, te zamen zullen zij de zonen van het Oosten plunderen, Idumea en Moab zullen de buit worden hunner handen, en de zonen van Ammon zullen onderdanig I zijn1*). I ") Die banier (zie v. 10), de Messias met zijne duidelijke kenmerken, is voor Israël eene voortdurende mtnoodiging om tot hem terug te keeren. Zie Kom. XI 13—15. . : ") Door den Messias zal geheel Israël In één Kijk van geloof en liefde worden vereenigd; dit zegt de profeet, ziine tijdgenooten zijdelings waarschuwend tegen de rampzalige vijandschap en ijverzucht, welke toen Ephraim en Juda tegen elkander in fiet harnas joegen. Vgl Zach IX 10, 13; X 6, 7. l}) Met vereende krachten zullen zij hunne vroegere onderdrukkers aanvallen en ten onder brengen; vgl. Abd. v 17 Als arenden zullen zij vliegen naar hunne prooi en zich neerzetten op de schouders der Philistijnen, eene zinsüeling op de aardrijkskundige benaming van dat zeewaarts hellende kustand. zie Jos. XV 11. De zonen van het Oosten zijn de in het zuidoosten wonende, roofzuchtige Arabische stammen; vgl. Judic. VI S.Jdumeaen Moab. die bittere vijanden, welke vroegere oorlogen niet tot volledige onderwerping konden brengen, zullen dan «een greep hunner handen» (Hebr.) worden, fn de door Moses (Deut. XXIII 3) van 15. Et desolabit Dominus linguam maris iEgypti, et levabit manum suam super flumen in fortitudine spiritus sui: et percutiet eum in septem rivis, ita ut transeant per eum calceati. 16. Et erit via residuo populo meo, qui relinquetur ab Assyriis: sicut fuit Israëli in die llla, qua ascendit de terra .rEgypti. 15. En uitdrogen zal de Heer de zeetong van Egypte en zijne hand verheffen over den stroom door de kracht van zijn adem, en Hij zal hem slaan tot zeven beken, zoodat zij daar geschoeid zullen doorgaan. 16. En er zal een weg zijn voor mijn overgebleven volk, dat overig zal zijn van de Assyriërs, gelijk er een was voor Israël te dien dage, toen het optoog uit het land Egypte18). CAPUT XII. HOOFDSTUK XII. Lof- en danklied der verlosten. 1. Et dices in die illa: Confitebor tibi Domine, quoniam iratus es mihi: conversus est furor tuus^ et consolatus es me. 2. Ecce Deus salvator meus, fiducialiter agam, et non timebo: quia fortStudo mea, et laus mea Dominus, et factus est mihi in salutem Exod. XV 2; Ps. CXVII14. 3. Haurietis aquas in gaudio de fontibus salvatoris: het volk des Heeren uitgesloten Ammonieten zullen aan hetzelve onderdanio zijn. In geestelijken zin begon de vervulling dezer profetie bij de prediking der Apostelen, die de heidenen tot onderdanen maakte van het geestelijke Israël. Vooral, aan het einde der dagen zal de oekeenng van het vleeschelijke Israël tot herleving, tot verheerlijking en uitbreiding strekken van het Rijk Gods. Zie Rom. XI 12, 15. A*\Jïf teetong van Egypte is de in ae Koode Zee uitstroomende golf, die Egypte scheidt van het Sinaïtische schiereiland. De stroom is de Euphraat die zal uitdrogen door de kracht van zijnen adem, waardoor de brandende zuidoostenwind bedoeld is. M. a w XLw d,oor de kracht ziJ'ner genade' aue beletselen overwinnen, welke Israël's intrede m de Kerk van Christus in den weg staan, en even wonderdadig zal deze geestelijke verlossing zijn, als de 1. En gij zult zeggen te dien dage1): Ik zal U lofzingen, o Heer, want Gij waart vertoornd tegen mij; af« gewend heeft zich uw toorn, en Gij hebt mij getroost. 2. Zie, God is mijn zaligmaker; ik zal vrijmoedig handelen en niet vreezen; want mijne sterkte en mijn lof2) is de Heer, en Hij is mij tot heil geworden. 3. Gijlieden zult met blijdschap wateren scheppen uit de bronnen des zaligmakers8); bevrijding uit Egypte. Vgl. Zach. X ') _ len dage der verlossing. Gelijk Israël na de bevrijding uit Egypte een danklied zong (Exod. XV), zoo zingt Isaias aan het slot van het Emmanuelboek een danklied voor de geestelijke verlossing van zijn volk door den Messias. In twee strophen (v. 1—3; 4 6) spreken beurtelings de verlosten (v. 1~„2; 4—5) en de dichter (v. 3 en v. 6). ') Vgl. Ps. XI 6; Exod. XV noot 3. ) Vooral in het Oosten zijn de koele wateren uit de bronnen het welsprekende beeld van verkwikking, vruchtbaarheid en allen zegen. De hoofdbron, waaruit ons als in een overvloed van vele wateren het heil (Hebr.: «uit de bronnen des heils») toevloeit, is het doorstoken Hart des Zaligmakers. Het beeld herinnert aan den jubel, waar- 4. Et dicetis in die illa: Confiteniini Domino, et invocate nomen ejus: notas facite in populis adinventiones ejus: memento te quoniam excelsum est nomen ejus. 5. Cantate Domino quoniam magnifice fecit: annuntiate hoe in universa terra. 6. Exsulta, et lauda habitatio Sion: quia magnus in medio tui sanctus Israël. 4 En gij zult zeggen te dien dage: Zingt lof den Heer, en roept znnen naam aan; maakt onder de volken zijne uitvindingen4) bekend; gedenkt, dat zijn naam verheven is. 5. Zingt den Heer, -want grootdadig heeft Hij gehandeld; verkondigt dit over de geheele aarde. 6. Juich en zing lof, woonstede van Sion, want groot is in uw midden de Heilige van Israël5). CAPUT XIII. HOOFDSTUK XIH. Godspraak tegen Babel (XIII-XIV). Het gericht over de staf:^re1fa"dm (v 2-5); de dag des Heeren (v. 6-13); de inneming der stad (v. 14-18), hare verwoesting (v. 19^22). 1. Onus Babylonis, quod vidit Isaias filius Amos. 2. Super montem caliginosum levate signum, exaltate vocem, levate mede het dorstige volk in de woestijn het wonderbare water ontving. Zie Exod. XVII 6; Num. XX 11. VglJoan. VII 37. 1 *) De uitvindingen der hefde van den Verlosser; Hebr.: «zijne daden». *) Hebr.: «bewoonster», d. ï. de bevolking van Sion. Groot is in uw midden door het werk der verlossing de Heilige van Israël. ») De derde reeks van Isaias' eerste boek (XIII—XXVII) bevat de profetieën tegen de heidensche volken, die, God weerstrevend, om wille van en door Emmanuel en zijn Rijk (volgens VIII 9, 10) zullen vernederd, worden. Het gericht over Babyion staat voorop (XIII—XrV), dewijl het elke tegen God oproerige wereldmacht vertegenwoordigt (vgl. Apoc. XIV 8). Last, zie Nah. t | __Babyion, voorheen de machtigste 'stad van het Babylonisch-Assyrische rhk. had tijdens het optreden van Isaias (735—698) sinds lang znn hoogen rang verloren en werd door Assyrië overvleugeld. In 731 was het door den Assyrischen koning Teglathphalasar ingenomen, doch terstond na den 1. Last van Babyion, dien Isaias, de zoon van Amos, gezien heeft1). 2. Plaatst hoog op een donkeren berg een teeken, verheft de stem, dood van Salmanassar (m 722) herwon het zijne onafhankelijkheid onder Merodach-Baladan, welke het behield tot 710, toen het weder in de macht viel van den Assyrischen koning Sargon. In de volgende twintig jaren beproefde Babyion herhaalde malen het fuk van Assur af te schudden, totdat het in 689 de wraak van Sehnacherib op vreeselijke wijze moest ondervinden. Be stad werd ingenomen, g^iuuuuu en uitgemoord, alle schatten werden creroofd, de tempels geschonden en de afgodsbeelden weggesleept. Eerst in 626 ontworstelde Babyion zich weer aan het juk van Assyrië, onder Nabopalassar, den vader van Nabuchodonosor; zie XrV noot 1. Isaias zag, door Gods geest voorgelicht, Babyion op het toppunt zijner macht, waartoe het onder dezen laatsten koning opklom (zie v. 19); hij voorspelt zijnen val door de Meden (v. 17) en de bevrijding van Juda uit de Babylonische ballinglchap XIV 1, 2. Dit is de reden waarom de moderne cntiek deze profetie aan Isaias ontzegt, ondanks het opschrift (XIII 1), zonder hetwelk de eerste 18 verzen haast onverstaan- manum, et ingrediantur portas duces. 3. Ego mandavi sanctificatis meis, et vocavi fortes meos in ira mea, exsultantes in gloria mea. 4. Vox multitudinis in montibus, quasi populorum frequentium: vox sonitus regum, gentium congregatarum: Dominus exercituum praecepit militiae belli, 5. Venientibus de terra procul, a summitate cceli: Dominus, et vasa furoris ejus, ut disperdat omnem terram. 6. Ululate, quia prope est dies Domini: quasi vastitas a Domino veniet. 7. Pr op ter hoe, omnes manus dissolventur, et omne cor hominis contabescet, 8. Et conteretur. Torsiones et dolores tenebunt, quasi parturiens, dolebunt: unusquisque ad proximum suum stupebit, facies combustae | vultus eorum. baar zijn,-ondanks de overeenkomst in taal en stijl met de overige profetieën van Isaias. *) Volgens de Vulgaat kan men bij dat teeken op een donkeren berg denken aan een seinvuur, dat des nachts boven op dien berg ontstoken wordt; volgens het Hebr.: «een banier», die op den top van «een kalen berg» wordt geheschen om aan de legers der tegen Babyion door God samengeroepen volken de richting naar Babyion te toonen, zie V 26; XI 10, 12. Door dat teeken, door luid geroep, door wuiven met de hand worden zij derwaarts ontboden, «opdat zq binnentrekken in de vorstelijke poorten» (Hebr.) der koninklijke stad Babyion. *) Mijne gewijden, d. i. de door Mij uitverkorenen tot den heiligen krijg tegen mijne vijanden; mijne helden, geroepen ter volvoering van het werk mijner gramschap. Zij juichen over de heerlijkheid, die Mij, hunnen veldheer, door hunne wapenen zal te beurt vallen. steekt de hand omhoog en laat de aanvoerders de poorten binnentrekken2) ! 3. Ik, Ik heb mijne gewijden gelast en mijne helden geroepen in mijne gramschap, zij juichen om mijne heerlijkheid1). 4. Geschal der menigte op de bergen als van talrijke volkeren! Geschal van het gedruisoh van koningen, van verzamelde volksstammen*)! De Heer der heerscharen voert bevel over het krijgsleger, 5. over hen, die komen uit een ver land, van het uiteinde des hemels5). De Heer is het en de werktuigen zijner gramschap, opdat Hij de gansche aarde verderve6)! 6. Jammert, want nabij is de dag des Heeren, als verwoesting vanwege den Heer zal hij komen7)! 7. Deswege zullen alle handen slap worden, en alle menschenhart zal wegsmelten 8. en vermorzeld worden8). Krampen en weeën zullen hen bevangen, als een barende zullen zij pijn lijden, ieder zal zijnen evenmensch verstomd aanstaren, vlammende aangezichten hun gelaat9). *) Vgl. Joël II 2. Van de bergen ten noordoosten van Babyion weerklinkt reeds het geschal der talrijke legerscharen, welke volkeren en koningen (Hebr. «koninkrijken») omvatten. 6) Waar de hemel of het uitspansel de aarde schijnt te raken en zijn uiteinde te hebben. *) De Heer komt ten gerichte en met Hem de werktuigen enz., d. i. zijne legerscharen, de uitvoerders zijner wraak, opdat Hij de gansche aarde enz.; hiermede gaat de profeet over tot de aankondiging van het algemeene wereldgericht, dat zich in de straf over Babyion en verder in de geschiedenis der eeuwen gedurig openbaart en door het laatste oordeel zal besloten worden (v. 6—13). Vgl. Joël II noot 12. ^) Zie Joël I 15. 8) Slap, door schrik voor den naderenden rechter verlamd. Het hart, de Hebr. benaming voor den zetel van verstand en wil, zal wegsmelten, d. i. alle doorzicht en wilskracht verliezen. ") Verstomd aanstaren, van schrik 9. Ecce dies Domini veniet, crudelis, et indignationis plenus, et irae, furorisque ad ponendam terram in solitudinem, et peccatores ejus conterendos de ea. 10. Quoniam stellas cceli, et splendor earum non expandent lumen suum: obtenebratus est sol in ortu suo, et luna non splendebit in lumine suo. Ez. XXXII 7; Joel. II10 et III15; Matth. XXIV 29; Mare. XIII 24; Luc. XXI 25. 11. Et visitabo super orbis mala, et contra impios iniquitatem eorum, et quiescere laciam super uiam mfidelium, et arrogantiam fortium humiliabo. 12. Pretiosior erit vir auro, et homo mundo obrizo. 13. Super hoe coelum turbabo: et movebitur terra de loco suo propter indignationem Domini exercituum, „„„„*av rliom iv» fm-nris eius. Cll \3L UlViii »»w — -t — 14. Et erit quasi damula fugiens, et quasi ovis: et non erit qui congreget: unusquisque ad populum suum convertetur, et singuli ad terram suam fugient. 15. Omnis, qui inventus fuerit, occidetur: et omnis, qui supervenerit, cadet in gladio. 16. Infantes eorum allidentur in 9. Zie, de dag des Heeren zal komen, gruwzaam en vol verbolgenheid en toorn en woede, om de aarde te maken tot eene woestenij en hare zondaren van haar weg te delgen10)! 10. Want de sterren des hemels en haar glans11) zullen haar licht niet uitstralen, verduisterd is de zon in haren opgang, en de maan zal niet schijnen in haar licht. 11. En Ik zal aan het aardrijk zijn kwaad bezoeken en aan de goddeloozen hunne ongerechtigheid, en fnuiken zal Ik den trots der ongeloovigen, en den overmoed der sterken zal Ik vernederen., 12. Kostelijker zal de man zijn dan goud, en de mensch dan zuiver fijngoud12). 13. Deswege zal Ik den hemel beroeren, en schokken zal de aarde van hare plaats, wegens de verbolgenheid van den Heer der heerscharen en wegens den dag van de gramschap zijner woede. 14. En men zal zijn als een vluchtend damhert en als een schaap : en niemand zal hen verzamelen; ieder zal zich tot zijn volk wenden en elkeen zal vluchten naar zijn eigen land13). 15. Al wie wordt aangetroffen, zal gedood worden; en al wie onder het bereik komt, zal vallen door het zwaard. 16. Hunne kindjes zullen verplet¬ en smart sprakeloos en radeloos; van pijn en koortsachtige gejaagdheid stijgt het bloed op en is hun aangezicht als «van vlammen» ^Hebr.). ") Met de zondaren wordt ook de redelooze schepping, de aarde, door Gods wraak getroffen, evenals bij den zondvloed geschiedde. ") In navolging van Joel II i, 1U schildert Isaias den dag van Gods wraakgericht onder het beeld der duisternis. Hebr.: «Want de sterren des hemels en zijne Orion's», d. i. zijne meest schitterende sterrenbeelden. **) Kostelijker, d. i. zeldzamer, dan (Hebr.) «het fijngoud uit Ophir» (zie Gen. X 29); zoo volkomen zal «de verwoesting» (v. 6) zijn! ") De profeet keert terug tot de schildering van den dag des Heeren over Babel. De uit alle oorden daar samengevloeide menigte van kooplieden enz. zal ijlings, als een vluchtend damhert, en ordeloos, als een verstrooide «kudde schapen» (Hebr.), naar het vaderland heenvluchten. Want de val van Babel is aanstaande. oculis eorum: diripientur domus eorum, et uxores eorum violabuntur. Ps. CXXXVI 9. 17. Ecce ego suscitabo super eos Medos, qui argentum non quaerant, nee aurum velint: 18. Sed sagittis parvulos interficient, et lactantibus uteris ndn miserebuntur, et super filios non pareet oculus eorum. 19. Et erit Babyion illa gloriosa in regnis, inclyta superbia Chaldav orum: sicut subvertit Dominus Sodomam et Gomorrham. Gen. XIX24. 20. Non habitabitur usque in finem, et non fundabitur usque ad generationem et generationem: nee ponet ibi tentoria Arabs, nee pastores requiescent ibi. 21. Sed requiescent ibi bestiae, et replebuntur domus eorum draconibus: et habitabunt ibi struthiones, et pilosi saltabunt ibi: 22. Et respondebunt ibi ululae in aedibus ejus, et sirenes in delubris voluptatis. terd worden voor hunne oogen, hunne huizen zullen geplunderd, en hunne vrouwen geschoffeerd worden. 17. Zie, Ik, Tk zal tegen hen de Meden verwekken, die het zilver niet zoeken en het goud niet begeer en. 18. Maar met pijlen dooden zij de Kleinen, en over zoogende borsten ontfermen zij zich niet, en met kinderen heeft hun oog geen medelijden14). 19. En Babyion, dat pralende onder de koninkrijken, de vermaarde trots der Chaldeërs, zal worden, zooals de Heer Sodoma en Gomorrha verwoest heeft! 20. Niet bewoond zal het worden tot het einde toe, en niet gegrondvest tot aan geslacht en geslacht; noch zal de Arabier daar tenten opslaan, noch zullen herders daar legeren; 21. maar legeren zullen daar wilde dieren, en vol zullen hunne huizen zijn van draken; en wonen zullen daar struisen en woudgeesten daar ronddansen. 22. En uilen zullen daar elkander toeroepen in zijne paleizen, en sirenen in de sloten van den wellust18). ") De Meden zullen de uitvoerders zijn van het wraakgericht. Onder deze benaming worden hier en Jer. LI 11, 28 de Arische bewoners van Iran, wellicht naar hun aanzienlijksten stam, samengevat; zij waren reeds ten tijde van Isaias een machtig en door Assyrië moeilijk te bedwingen volk; hoe meer de Assyrische heerschappij wegzonk, des te meer verhief zich de macht der Meden in het noorden. Later maakten zij, met de Perzen vereenigd, een einde aan het Babylonische wereldrijk. Die woeste en geharde barbaren achten zilver noch goud: zij zullen zich dus niet laten verbidden door het rijke Babyion. Met pijlen, want de boog was hét hoofdwapen dier noordelijke volken. Kleinen, Hebr.: «jongelingen». ") Welke dieren der wildernis door de Hebr. benamingen bedoeld zijn, is verre van zeker. De nieuweren vertalen v. 21: «En legeren zullen daar jakhalzen, en hunne huizen zullen vol zijn van uilen, en wonen zullen daar de jonge struisen en woudgeesten daar ronddansen» v. 221 «En huilen zullen daar hyena's in hunne burchten en jakhalzen in de paleizen van den wellust». DeH. Hiëronymus blijft zich in de vertaling der namen niet gelijk. Tsijim, hier door bestice, XXXIV 14 door dcemonia, Jer L 39 door dracones vertaald, beteekent in het algemeen woestijnbewoners, soms menschen, meestal dieren. Pilosi, woudgeesten, Hebr. se'irim, Lev. XVII 7 en II Par. XI 15 door dcemones vertaald, zijn waarschijnlijk bokachtige spookgestalten, welke, naar het volksbijgeloof, in woeste streken rondzwierven. Sim in v. 22 door ululce, XXXIV 14 door onocentauri, Jer. L 39 door fauni fiearii vertaald, zijn vermoedelijk hyena's. Tannim, een soort van jakhalzen, CAPUT XIV. HOOFDSTUK XIV. Het gericht over den koning van Babel is ter verlossing van Godsvolk Zegelied over den val van dien koning: vreugde op de aarde (v-J-8),«» de onderwereld (v. 9-15), onder de overlevenden (v. 16-21). Het von«lis der verdelging (v. 22—27). Godspraak overPhtltstea(v.28—31). 1. Prope est ut veniat tempus ejus, et dies ejus non elongabuntur. Miserebitur enim Dominus Jacob, et eliget adhuc de Israël, et requiescere eos faciet super hunmm suam: adjungetur advena ad eos, et adhaerebit domui Jacob. 2_ Et tenebunt eos populi, et ad- ducent eos in locum suum: et Een andere bron van welvaart CAPUT XX. HOOFDSTUK X3 Eene zinnebeeldige handeling betreffende Ethiopië en Egypte. 1. In anno, quo ingressus est Tharthan in Azotum, cum misisset eum Sargon rex Assyriorum, et pugnasset contra Azotum, et cepisset eam: 2. In tempore illo locutus est Dominus in manu Isaias filii Amos, dicens: Vade, et solve saccum de lumbis tuis, et calceamenta tua tolle de pedibus tuis. Et fecit sic vadens nudus, et discalceatus. 3. Et dixit Dominus: Sicut ambulavit servus meus Isaias nudus, et discalceatus, trium annorum signum et portentum erit super -3Sgyptum, et super .aSthiopiam, 4. Sic minabit rex Assyriorum captivitatem JSgypti, et transmigrationem JEthiopiae, juvenum et ï. In het jaar, waarin de Tharthan naar Azotus kwam, toen hem Sargon, de koning der Assyriërs, gezonden had, en hij tegen Azotus gestreden en het ingenomen had1), 2. te dien tijde sprak de Heer door de bediening van Isaias, den zoon van Amos, zeggende: Ga en ontgord het rouwgewaad van uwe, lendenen en doe uw schoeisel van uwe voeten. En hij deed alzoo en trad naakt en barrevoets op2). 3. En de Heer zeide: Evenals mijn dienstknecht Isaias naakt en barrevoets gewandeld heeft — drie jaren lang is hij een teeken en een voorbeduidsel voor Egypte en voor Ethiopië3) — 4. alzoo zal de koning der Assyriërs voortdrijven de gevangenen van Egypte en de ballingen van ') De Tharthan is geen eigennaam, maar de benaming van den Assyrischen opperbevelhebber, in het Assyr. tur-tanu. De beroemde Assyrische koning Sargon, de veroveraar van Samaria (in 721, vgl. IV Reg. XVIII 9, 10), had in 720 de Philistijnen met de Egyptenaren onder hunnen koning Schabak bij Raphia verslagen en Gaza ingenomen. Daarop hadden Ethiopië en Egypte met de Pheniciërs, de Philistijnen enz. een verbond gesloten tegen Assur; om deze reden zond Sargon (de plusquamperfecta der Vulgaat zijn minder juist; het Hebr. vertaalt men: «toen hem.... zond en hij.... streed en het innam») zijnen Tharthan, die in 711 Azotus, een voorname Philistijnsche stad op de heirbaan van Assyrië naar Egypte, veroverde, Ethiopië-Egypte nogmaals vernederde en noodzaakte, om den koning van Azotus met zijne onderdanen, die daarheen gevlucht waren, uit te leveren. Dit leeren ons de in spijkerschrift bewaarde oorkonden, welke in bijzonderheden de geschiedenis verhalen van Sargon, die vroeger alleen uit Isaias bekend was. *) Te dien tijde, d. i. omstreeks dien tijd; want uit v. 3 blijkt, dat Isaias dit bevel Ga enz. drie jaren vóór de vernedering van Ethiopië-Egypte ontvangen had. De tijdsopgave in v. 1 in het jaar ziet op het woord des Heeren in v. 3, de eigenlijke godspraak, welke de in v. 2 voorafgaande zinnebeeldige handeling, de eenige, die van Isaias verhaald wordt, verklaart en tijdens de belegering van Azotus of kort te voren schijnt uitgesproken. Het rouwgewaad is hier de profeten-mantel, een uit haar of ruwe stof geweven mantel, zooals ook Elias droeg. Zie Apoc. VI 12. Naakt, d. i. zonder bovenkleed (vgl. Joan. XXI 7; Mare. XIV 52), om de van have en kleederen beroofde krijgsgevangenen voor te stellen. *) Naakt.... drie jaren lang, niet aanhoudend, maar zoo dikwijls hij in dien tijd als dienstknecht van Jehova, als profeet optrad. Na verloop dier drie jaren moest hij namens God de beteekenis dier zinnebeeldige handeling openlijk verkondigen, ten einde zijn volk, dat van Ethiopië-Égypte steun verwachtte en hierdoor van Jehova afvallig werd, tot betere gevoelens te brengen. Zie v. 5, 6. 2 Tacete qui habitatis in insula i < negotiatores Sidonis transfretantes « mare, repleverunt te. 3 In aquis multis semen Nili, < messis fluminis fruges ejus: et f acta i est negotiatio gentium. ( ! 4 Erubesce Sidon: ait enim mare: fortitudo maris dicens: Non par- « turivi, et non peperi, et non enutrm : juvenes, nee ad incrementum perduxi virgines. 5. Cum auditum fuerit in .Egypto, dolebunt cum audierint de Tyro: 6. Transite maria, ululate qui habitatis in insula: 7 Numquid non vestra hac est, aute gloriabatur a diebus pnstmis in antiquitate sua? ducent eam pedes sui longe ad peregrinandum. 8. Quis cogitavit hoe super Tyrum | u n i die oo de Phenicische yerwuesi io, . die zeevaar- ïerTtoTS S£g gewordt hun onderweï «« het land der Cethim, d.i. moederstad van Tyrus. Vulden u, Ty"miïTan*™ het vruchtbare Nij\JLam over de paleren der Middellandsche Zee naar Tyrus, de nIndXijTende%yru,j. d^*»* ok- LÜ A i de Zwarte, om zi ne kleur, dat die rivier medevoert. Vgl. Jos. 2. Wordt sprakeloos, gij die woont aan de kust! Kooplieden van Sidon, die de zee bevaren, vulden us). 3 Over vele wateren kwam het graan van den Nijl, de oogst van den stroom was zqne opbrengst; en het is de markt der volkeren |eWWord schaamrood, Sidon; want zoo spreekt de zee, de veste der zee, zeggende: Ik was niet in barensnood, en ik heb niet gebaard; en ik heb geen jongelingen opgevoed en geen jonkvrouwen tot vollen wasdom gebracht5). ' 5 Als de mare doordringt tot Egypte, zullen zij treuren, als zi] hooren van Tyrus«). f 6. Trekt de zeeën over, jammert, gij die woont aan de kust'). 7 Is dat niet de uwe, die van de vroegste dagen af roemde op hare oudheid? Haar voeten voeren haar verre heen om in den vreemde te wonen8). . 8. Wie heeft dat besloten over liever de veste der zee, de rots, waarop het in zee gebouwde Tyrus eenmaal bloeide, zegt: Ik was niet enz., zn noemt'ziclTeen kinderlooze weduwe, nu nare inwoners deels gedood en gevangen genomen, deels gevluchtznn. Egypte toci> verloor in Tyrus zijne graanmarkt en . daarbij eenen voormuur tegen de vijanden uit het noorden, de Assyriërs enz. T De profeet spreekt m v. b en i tot de Pheniciêrs. Zii moeten na de verwoesting van hun land jammerend de wiik nemen over de zeeën, Hebr.. «naar Tharsis», naar hunne verste koïnnie in het westen. . . l T£dat, die puinhoop daar met uw beroemd Tyrus? Volgens Flav. Jos. Antiq W 3 was het twee en een halve eeuw vóór Salomon's tempel gesticht Thans moet hare bevolking de ïfik nemen naar verre landen en in vreemde streken zich vestigen. Volgens Aderen beschrijft ook het tweede bevers den ouden roem van Tyrus, dat van ziinen overvloed en rijkdom in verre gewesten nieuwe volkplantingen stichtte. quondam coronatam, cujus negotiatores principes, institores ejus inclyti terras? 9. Dominus exercituum cogitavit hoe, ut detraheret superbiam omnis gloria?, et ad ignominiam deduceret universos inclytos terras. 10. Transi terram tuam quasi flumen filia maris, non est cingulum ultra tibi. 11. Manum suam extendit super mare, conturbavit regna: Dominus mandavit adversus Chanaan, ut contereret fortes ejus, 12. Et dixit: Non adjicies ultra ut glorieris, calumniam sustinens virgo filia Sidonis: in Cethim consurgens transfreta, ibi quoque non erit requies tibi. 13. Ecce terra Chaldasorum talis populus non fuit, Assur fundavit eam: in oaptivitatem traduxerunt robustos ejus, suffoderunt domos ejus, posuerunt eam in ruinam. Tyrus, de weleer gekroonde9), wier kooplieden vorsten, wier handelaren de grooten der aarde waren? 9. De Heer der heerscharen heeft dat besloten: neer te halen den trots aller heerlijkheid en tot schande te brengen alle grooten der aarde10). 10. Treed buiten uw land gelijk de stroom, dochter der zee, geen gordel is er meer voor u11)! 11. Zijne hand heeft Hij uitgestrekt over de zee, koninkrijken heeft Hij in beroering gebracht; de Heer heeft bevel gegeven tegen Chanaan om zijne sterken te verpletteren1*). 12. En Hij heeft gezegd: Gij zult niet langer overmoedig zijn, verkrachte jonkvrouw, dochter van Sidon! Maak u op naar de Cethim en vaar over! Ook daar zult gij geen rust hebben18). 13. Zie, het land der Chaldeërs: — zulk een volk was er niet, Assur heeft het gegrondvest — in gevangenschap hebben zij zijne dapperen heengevoerd, zij hebben zijne huizen ondergraven, het gesteld tot een puinhoop11). 6) De weleer als eene koningin gekroonde en heerschende stad; Hebr.: «die kronen uitdeelde», te weten in hare koloniën koningen aanstelde, b. v. in Kition, in Tartessus, aanvankelijk ook in Carthago. 10) De val van het hoogmoedige Tyrus was een door God beschikte straf volgens den in II 12 gestelden regel. ") Dochter der zee, Hebr.: «van Tharsis», is de kolonie Tartessus zelve, welke zich door den ondergang van het moederland vrij en onafhankelijk kan ontwikkelen en uitbreiden buiten de perken, haar vroeger door het naijverige Tyrus gesteld, gelijk de stroom, de Nijl, buiten zijne oevers treedt. ") Zegevierend boodschapt de profeet aan Tharsis het over Tyrus voltrokken godsgericht. God heeft zijne machtige hand straffend uitgestrekt (evenals Exod. XIV 21; XV 12) over de zee, waaraan Tyrus was gelegen. Dit beeld wordt dan vervolgens verklaard : koninkrijken enz. Chanaan is hier, in zijn oorspronkelijken zin, het lage kustland van Phenicië, vgl. Gen. IX noot 15 en X 15; zijne sterken, Hebr.: «zijne vestingen», onder welke Tyrus de voornaamste was. 1S) De dochter van Sidon is Tyrus (zie noot 5), of liever het volk van Phenicië, door zijne hoofdstad Sidon vertegenwoordigd. Het voorheen onafhankelijke volk is thans als een verkrachte jonkvrouw geworden, is onder de macht van vreemde onderdrukkers en moet vluchten naar het overzeesche Cethim of Cyprus, om ook daar nog door den overwinnaar te worden opgejaagd. ") Eerst worden de Chaldeërs genoemd als de uitvoerders van het wraakgericht op Tyrus, dat in het tweede halfvers nogmaals beschreven wordt. In den tusschenzin: zulk.... gegrondvest is er sprake van het Chaldeeuwsche volk, dat reeds in de oudheid befaamd en met geen ander volk te vergelijken was. Assur heeft het in 14. Ululate naves maris, quia devastata est fortitudo vestra. 15. Et erit in die illa: In obhvione eris o Tyre Septuaginta annis, sicut dies regis unius: post Septuaginta autem annos erit Tyro quasi oanticum meretricis. 16. Sume citharam, circui civitatem meretrix oblivioni tradita: bene cane, frequenta canticum, utmemoria tui sit. 17. Et erit post Septuaginta annos: Visitabit Dominus Tyrum, et reducet eam ad mercedes suas: et rursum fornicabitur cum universis regnis terras super faciem terra?. 18. Et erunt negotiationes ejus, et mercedes ejus sanctificatas Domino: non condentur, neque reponentur: quia his, qui habitaverint coram Domino, erit negotiatio ejus, ut manducent in saturitatem, et vestiantur usque ad vetustatem. dien zin gegrondvest, dat het nieuwChaldeeuwsche rijk zou worden opgericht op de puinhoopen van het door Chaldea overwonnen rijk van Assur. Doch wellicht beter voegt men, overeenkomstig het Hebr., tw captimtatem (klaarblijkelijk de vertaling van liet Hebr. le-tsijim; zie over de uiteenloonende vertalingen van dit woord XUl noot 15) bij fundavü eam, te weten Asïur (in den accusatief) Dan is de zin "zie, het land der Chaldeërs - dat volk bestond (eertijds) met (want het was als een niet-volk, van Assyrië afhankelijk; en zie thans zijne kracht.), Assur, dat heeft het ingericht tot gevangenschap (Hebr. «voor de woestijnbewoners» d. i. tot een woestijn gemaakt, vgl. Soph. II 18, volg.; eyenzoo doet hit thans met Tyrus:) zij hebben zijne dapperen enz., Hebr.: «het heeft zijne torens opgericht (om Tyrus te belegeren), het heeft diens paleizen blootgelegd het gesteld tot een puinhoop». De profetie wordt besloten met eene herhaling van v. 1. . .j...^. ") Te dien dage, d. i. in dat tijdperk van vernedering. Zeventig jaren (vgl. Jer XXV 11) gelijk de dagen of den 14. Jammert, schepen der zee, want verwoest is uwe sterkte15). 15. En het zal zijn te dien dage: In vergetelheid zult gij zijn, o Tyrus, zeventig jaren lang, gelijk de dagen van éénen koning. Maar na zeventig jaren zal voor Tyrus gelden het lied der boeleerster1*): 16. Neem de harp, ga rond in «Jé stad, vergeten boeleerster! Zing schoon, herhaal het lied, opdat men aan u denke17). 17. En het zal zijn na zeventig jaren: Bezoeken zal de Heer Tyrus en haar terugvoeren tot haar gewin; en weder zal zn boeleeren met alle koninkrijken der aarde op het aanschijn der aarde18). 18. En hare koopmanschappen en haar gewin zullen toegeheifigd zijn aan den Heer; zq zullen niet geborgen noch opgelegd worden; want voor hen, die voor des Heeren aangezicht wonen, zal haar koopmanschap zijn, opdat zij eten tot verzadiging en zich kleeden tot i hoogen ouderdom1*). duur van éénen koning, d. i. van één vorstengeslacht of van een rijk; de profeet bedoelt waarschijnlijk den duur van het Chaldeeuwsche rijk. Door Nabuchodonosor zal Tyrus vernederd worden, maar na den val van diens rijk, na zeventig jaren, weder tot bloei komen. Dan zal het Tyrus gaan, gelijk wordt te kennen gegeven in het lied der boeleerster. ") Tyrus zal trachten weder in de gunst der volken te komen, kooplieden tot zich lokken, zijne waren aanprijzen enz., evenals een vergeten boeleerster door verleidenden zang hare vroegere minnaars tot zich tracht te lokken. 1S) Bezoeken in goeden zin. Boeleeren beteekent hier handel drijven, eene zinspeling op het lied der boelee»-ster. Wellicht is die benaming ook daarom gekozen, omdat hebzucht, zingenot, ontucht met dien wereldhandel verbonden waren. ») Eenmaal zullen de Tyners hun„„„ honAal nVn Heere toeheiligen en hun gewin aan den bloei van het volk Gods besteden, m. a. w. zich aan den dienst van den waren God wijden. Vgl. I Esdr. III 7; II Esdr. XIII16; CAPUT XXIV. HOOFDSTUK XXIV. Het wereldgericht. De aarde gestraft om de zonden der menschen ter openbaring van Gods heerlijkheid. 1. Ecce Dominus dissipabit terram, et nudabit eam, et affliget faciem ejus, et disperget habitatores ejus. 2. Et erit sicut populus, sic sacerdos: et sicut servus, sic dominus ejus: sicut ancilla, sic domina ejus: sicut emens, sic ille qui vendit: sicut foenerator, sic is qui mutuum accipit: sicut qui repetit, sic qui debet. Os. IV 9. 3. Dissipatione dissipabitur terra, et direptione prajdabitur. Dominus enim locutus est verbum hoe. 4. Luxit, et defluxit terra, et infirmata est: defluxit orbis, infirmata est altitudo populi terras. Act. XXI 3, volg. Hetzelfde beeld keert in LX 4, volg. terug, waar de schatten aller volken naar Sion worden gedragen. — Wat de vervulling der godspraak (v. 1—14) betreft, Isaias heeft ook hier (zie XIII noot 15) in het kort samengevat, wat in den loop der eeuwen aan Tyrus en Phenicië in vervulling ging. Phenicië had reeds veel te lijden van de Assyriërs onder Salmanasar en Sennacherib, vooral onder Asarhaddon, die Sidon innam en verdelgde, de bewoners als ballingen naar Assyrië wegvoerde. Doch volgens v. 13, indien althans de lezing van dit vers onbedorven is, waren de Chaldeërs de voornaamste volvoerders van het godsgericht. Inderdaad heeft Nabuchodonosor (volgens Flav. Jos. c. Ap. I 20) Phenicië aan zich onderworpen, Tyrus dertien jaren lang belegerd en net ten minste in zoover ten ondergebracht, dat twee uit Babyion gezonden koningen door de Chaldeërs over de Tyriërs werden aangesteld. Zie verder Ezech. XXVI 7, volg.; XXIX 18. Als voorname vesting speelde Tyrus nog een gewichtige rol onder Alexander den Groote, ja zelfs nog ten tijde der Kruistochten. Sinds dien, tijd werd het allengs onbeduidender en ein- 1. Zie, de Heer zal de aarde ledig maken en haar ontblooten, en Hij zal haar aanschijn teisteren en hare bewoners verstTooien*|T ' 2. En gelijk het volk zoo zal de priester zijn, en gelijk de dienstknecht zoo zijn heer, gelijk 'de dienstmaagd zoo hare meesteresse, gelijk de kooper zoo de verkooper, gelijk de borger zoo de leener, gelijk de schuldeischer zoo de schuldenaar2). 3. Geledigd, geledigd wordt de aarde en geplunderd, uitgeplunderd. Want de Heer. heeft dit woord gesproken. 4. De aarde treurt en kwijnt en smacht, het aardrijk kwijnt, weg smacht de hoogheid van het volk der aarde8). delijk een nietig plaatsje aan de verlaten kust, dat alleen nog door zijnen naam Sur aan het Hebr. Tsor, d. i. Tyrus, herinnert. ') Van dit hoofdstuk tot XXVII vat de profeet al de tot hiertoe aangekondigde godsgerichten samen in één tafereel, hij beschrijft het wereldgericht, dat in den loop der eeuwen aan zondige volken en personen wordt voltrokken en door het laatste oordeel zal worden besloten. — D<- aarde deelt van de eerste zonde af in de vervloeking des menschen. Ledig maken, d. i. haar ontblooten van alles wat tot bekleeding der aarde strekt (vgl. Matth XXIV 35: II Petr. III 10). •) Alle rangen en standen der maatschappij, een ieder, zonder uitzondering of aanzien van personen, zal volgens zijne zonden gestraft worden. ") De hoogheid beteekent waarschijnlijk alles wat door staat of stand boven het gewone uitsteekt. De in v. 3, 4 gekozen uitdrukkingen zijn zoo algemeen en zoo sterk, dat voornamelijk die jammeren moeten bedoeld zijn, welke volgens het H. Evangelie Voor het laatste oordeel hemel en aarde zullen treffen. 6. Et terra infecta est ab habita- toribus suis: quia transgressi sunt leges, mutaverunt jus, dissipaverunt fcedus sempiternum. 6. Propter hoe maledietio vorabit terram, et peccabunt habitatores ejus: ideoque insanient cultores ejus, et relinquentur homines pauci. 7. Luxit vindemia, infirmata est vitis, ingemuerunt omnes qui ltetabuntur corde. 8. Cessavit gaudium tympanorum, quievit sonitus laetantium, conticuit dulcedo citharae. 9. Cum cantico non bibent vinum: amara erit potio bibeutibus illam. 10. Attrita est civitas vanitatis, clausa est omnis domus nullo introeunte. 11. Clamor erit super vino in plateis: deserta est omnis laetitia: translatum est gaudium terrse. 12. Relicta est in urbe solitudo, et calamitas opprimet portas. 13. Quia haec erunt in medio terras, in medio populorum: quomodo si pauesB olivse, qua) remanserunt, excutiantur ex olea: et racend, cum fuerit finita vindemia. «) Door de zonden der menschen is de aarde bezoedeld (vgl. Num. XXXV 33 • Ps. CV 38; Jer. lil 2) en komt «het schepsel onder de dienstbaarheid der vergankelijkheid» Rom. VIII 21. Het eeuwige verbond, dat den mensch krachtens zijne natuur aan God verplicht en door de stem van het geweten aan hem geopenbaard wordt. . ») De vervloeking, de openbaring van Gods toorn, is als een verslindend vuur gedacht. Onder de slagen van Gods toorn zondigen hare bewoners door wanhoop en godslastering, Hebr.: «boeten hare bewoners». Zinneloos van pijn. Weinige uitverkorenen, zie v. 14, 15. ") De uitwerkselen van het godsgericht op de aarde. Dergelijke straffen 5. En de aarde werd bezoedeld door hare bewoners; want overtre** den hebben zij de wetten, verkeerd het recht, vernietigd het eeuwige verbond4). 6. Daarom verslindt vervloeking de aarde, en zondigen hare bewoners; daarom worden hare bebouwers zinneloos, en büjven weinige menschen over5). 7. De druivenoogst treurt* de wijnstok verkwijnt, zuchten slaken allen, die blijde van harte waren6). 8. Weg is de verlustiging der pauken, stil de luidruchtigheid der fustigen, verstomd de zoetheid der harp. 9. Zij zullen onder gezang geen wijn meer drinken, bitter zal de drank zijn voor die hem drinken7). 10. Geslecht is de stad der ijdelheid, gesloten is elk huis, en niemand treedt er binnen8). 11. Geschrei over den wijn is er op de straten, geweken is alle blijdschap, verbannen de verlustiging des lands. 10 A/»VitArfrAhlfiven is in de stad verlatenheid, en jammer drukt op de poorten. 13. Want zóó zal het zijn te midden der aarde, te midden der volken, als wanneer de weinige olijven, die zijn overgebleven, afgeslagen worden van den olijfboom, en de druiventrossen, wanneer de wijnoogst voorbij is9). troffen niet zelden het wijnbouwende Israël; zie Joël I 10, 12. *) Eensklaps, te midden der aardsche geneugten, zal de komst van den Rechter de wellustelingen verrassen en alle vreugde in droefheid veranderen; vgl. Matth. XXIV 37—39; I Thess. V 3. sv r>„ <,*/,// der iidelh.ei.d. of der ledig¬ heid, de van inwoners verlaten steden (het enkelvoud voor het meervoud). Volgens niet weinigen wordt door die stad, met toespeling op de wereldstad Babel, de zondige wereld voorgesteld, welke inderdaad louter ijdelheid is en van deugd en waarheid ledig. *) Vul aan': «worden afgeplukt»; Hebr.: «als bij de nalezing, wanneer 10. Civitas enim munita desolata erit, speciosa relinquetur, et dimittetur quasi desertum: ibi pascetur vitulus, et ibi accubabit, et consumet summitates ejus. 11. In siccitate messes illius conterentur, mulieres venientes, et docentes eam: non est enim populus sapiens, propterea non miserebitur ejus, qui fecit eum: et qui formavit eum, non pareet ei. 12. Et erit: In die illa percutiet Dominus ab alveo fluminis usque ad torrentem ^Egypti, et vos congregabimini unus et unus filii Israël. 13. Et erit: In die illa olangetur in tuba magna, et venient qui perditi fuerant de terra Assyriorum, et qui ejecti erant in terra ^Egypti, et adorabunt Dominum in monte sancto in Jerusalem. 10. Want de versterkte stad zal onbewoond, de schoone zal verlaten en ontvolkt zijn als een woestenij; aldaar zal het jonge rund weiden en daar legeren en hare toppen afgrazen**). 11. Door droogte zullen haar oogsten vernield worden, vrouwen zullen komen en haar onderrichten; want geen verstandig volk is het; daarom zal zijn Maker zich zijner niet ontfermen, en zijn Vormer zal het niet sparen11). 12. En het zal zijn: Te dien dage zal de Heer (vruchten) afslaan van de bedding des strooms tot aan de beek van Egypte, en gij zult verzameld worden één voor één, gij, kinderen van Israël12). 13. En het zal zijn: Te dien dage zal er geblazen worden op de groote bazuin, en komen zullen die verloren waren uit het land der Assyriërs, en die uitgedreven waren in het land Egypte; en zij zullen den Heer aanbidden op den heiligen berg in Jerusalem13). toont te verzaken aan de afgoderij. Dat zal dan de volle vrucht, d. i. de klaarblijkelijkste en voornaamste vrucht, zijner bekeering zijn. Heilige bosschen en tempels, Hebr.: «asjerim (zie Mich. V noot 15) en zonnezuilen» (zie XVII noot 7). ") De versterkte stad is of Jerusalem, dat door de Chaldeërs verwoest zal worden, zie Mich. III 12; o&-volgens anderen, de vijandelijke stad van XXIV 10; XXV 2; XXVI 5, zoodat hier aan het slot de hopelooze ondergang van Gods vijanden (v. 10—11) en de hoopvolle toekomst van Jacob (v. 12—18) nogmaals tegenover elkander gesteld worden. Hare, der woestenij, toppen, Hebr.: «twijgen», of wild opschietende takken zal het vee afgrazen. ") Vrouwen, d. i., volgens den H. Hiëronymus c. a., gehuurde klaagvrouwen, zullen aan die verwoeste stad klaagliederen leeren; zie Jer. IX 20; of wel: domme vrouwen zijn nog wijzer dan dit onverstandig volk en kunnen het nog onderrichten. Hebr.: «Zijn hare twijgen verdord, dan worden zij afgebroken, vrouwen komen en stoken er vuur van»; m. a. w. in dié woestenij zal men dor hout gaan sprokkelen. Geen verstandig volk (vgl. I 3), hier gezegd of van het volk Israël, zie noot 10, dat niet luistert naar de duidelijke stem van God; of van de heidenen, die door Gods gerichten niet wijzer worden noch zich bekeeren; zonder ontferming zullen zij door hunnen schepper en Maker gestraft worden. ") Percutiet, Hebr. «jachbót», wordt evenals XXVIII 27; Deut. XXIV 20 van het afslaan van rijpe vruchten gezegd. Onder het beeld van eene zorgvuldige (één voor één) ooftinzameling over de gansche uitgestrektheid van het beloofde land wordt de herstelling van Gods volk aangekondigd. De stroom, d. i. de Euphraat, en de beek van Egypte, zie Gen. XV noot 14, zijn de noordelijke en de zuidelijke grens van het rijk der twaalf stammen. Maar ook ver buiten die grenzen zal de Heer volgens v. 13 zijn volk verzamelen en naar zijn land terugvoeren. **) Het blazen op de bazuin is het sein tot terugkeer. Assyrië (Hebr. beter: CAPUT XXVIII. HOOFDSTUK XXVIII. Samaria''s val (v. 1—0); verblindheid vdW'&udd's leidslieden fv. 7—fijtf het godsgericht (v. 13—22). Parabel van den landmaitfv&i?B8ti*29). 1 Vae corona? superbia?, ebrlig 1. Wee de trotsche kroon, de dronEohraim. et ftpridecidenti gloria? Kenen van Ephrlïm en de afrhllenexsultationis ejus, qui erant in ver- de bloem van zijn pralende verlustiW9ri"*f "wrW. p ' "* „ ging, die wonen op de-krum der ^ vallis pinguissup^ errantes a v&m^ /wijmeiend van wijn1). ivaniio 2 Ecce validus et fortis Dominus 2. Zie, machtig en sterk is de Heer sicut impetus grandfc turbo con- als het geweld van tateel, als een fringensf sicut impetus aquarum vernielende stormwind, als het gefttfrf?e"s' . , „+;„m „t^^ïaoi weid van vele watereny>Btroomend uMtarum mundantium, et emissa- losgelaten over de,wijde aarde»), rum super terram spatiosam. 3 Pedibus ftOneuifabiJsnTngiiorona 3. Met voeten zal vertrapt worden superbia? ebriommlBphraim. de trotschekroon der dronkenen r van Ephraim. 4 Et erwhUos deoidens gloria? 4. En de af vallende bloem van zuil exsultationis ejua, qui est super pralende verlustiging, die staat op verticem vallis pinguium, quasi de kruin der overvette val ei, zal antePmfturitate^ auj ^^^SS^^S tumnif»,lquod cum aspexerrf^dens iemand, de oogen opslaande, ziet statim ut manu tentferit, devorabit en aanstonds, als hij ze in de hand illud. heeft, verslindt8). 5 In die illa erit Dominus exer- 5. Te dien dage zal de Heer der cituum corona gloria?, et sertum heerscharen een eerekroon *iin en «i« het land Aétaïr», onder welke be- Samaria, toen nbg*» vollen bloei; want naming ook L» 4 Babyloni(begrepen dit eerste wee wenfd uitgesproken veV6r is dat hier v^txiöbr denzelfden naam de belegering en den val dier stad (in Leviathan was aangeduid) en Egypte TfttfriWo fiataana heet de trotsche ziin de voornaamste landenpwerwaarts ^oowi^eriadtónkenen van Ephraim» Israël verbannen nliiigevluchtistos. (HebftA;:l«t werhiefaioh op een ovaal Die terugkeer ^er ballingen tot den ronden h^fefcitoiimidden eener zeer heiliaen berg in Jerusalem is de vöOr- vruchtbare vallei;, zijne inwoners waren bereiding en tevens dei voorspellende verzonken m weelde en zingenot. Verrf afbeelding van de komsfeallerotfolken der -heet dei stad eene^afvallende, d. i. tot het Rijk van den Messias. tot spoedig afvallen bestemde, bloem, Wl 4 J al wasi^ thans ; aog. de roem-ga de verlustiging harer mwoner«>i nieuwe vergelijking scjtfdert stdling van Jehova op Egypte's .huk? de gretigheid, waarmede de vijanden InSrtrouwen stelden. Eerst wijst den buit van Samaria zullen^un- hiMtada op hek tietsehe en weelderige I deren. Zje [Mfchj, VII noot 1. exsultationis residuo populi sui: 6. Et spiritus judicii sedenti super judicium, et fortitudo revertentibus de bello ad portam. 7. Verum hi quoque prae vino nescierunt, et pra? ebrietate erraverunt: sacerdos et propheta nescierunt pra? ebrietate, absorpti sunt a vino, ermverunt in ebrietate, nescierunt videntem, ignoraverunt judicium. . 8. Ommes enim mensa? repleta? sunt vomitu sordiumque, ita ut non esset ultra loens. 9. Quem docebit scientiam? et quem intelligere faciet auditum? ablactatos a lacte, avulsos ab uberibus. 10. Quia manda remanda, manda remanda, exspecta reexspecta, exspecta reexspecta, modicum ibi, modicum^Ra^ 11. In loquela enim labii, et lingua altera loquetur ad populum istum. I Cor. XIV 21. i ,neiBdJeo3l nee «) Wat Ephraïm vergeefs in zich zelf zoekt, eer en jubel, dat zal de Heer zijn voor de uitverkoren overblijfselen van Ephraïm en vooral van Juda; de geest des rechts, eene gave van God, zal zijne rechters besturen en sterkte zal zijne krijgers bezielen; Hebr.: «voor die dén krijg keeren tot de poort», d. i. de Vijanden tot aan hunne poor- j ten zegevierend achtervolgen. Dit ging reeds eenigermate in vervulling onder den vromen en zegevierenden Ezechias, ' éwftf^borspellende afbeelding van den Messias, de spruit des Heeren, die voor zijn volk «tet luister en heerlijkheid» zal zijn; zie IV 2. °) Ook dezen, die van Juda. Drank, zie V noot 11. Priesters moesten in ; gewjcmlgc gevallen! uitspraak doen, (vgl. Dcut. XVII 9; tofwityen bijgevolg altijd meer dan anderen een onbencveld oordcel hebben. Profeet, d. i. de valsche profeet, in tegenstelling niet den ziener, den godsgezainV in het Hebr. luidt dc sfötzföï'kzrj zijn zwij- een jubelkrans voor het overblijfsel van zijn volk^nu 6. en de geest des rechts voor die ten gerichte zit, en sterkte voor die uit den krijg veder keeren ter stads-' poort*)fl . 7. Maar ook dezen zijn van wijn bewusteloos, en van drank zwijmelen zij; priester en profeet zijn bewusteloos van drank, verzwolgen door wijn, zij zwijmelen van drank, zij verstaan den ziener niet, zij weten niet van recht5). 8. Want alle tafels zijn vol van uitbraaksel en vuilnis, zoodat er geen plaats meer ls?^ 'j 9. Wien wil hij wijsheid leeren ? En wien wil hij de prediking doen .was staan? Aan gespeenden van melk, aan ontwenden van de borst6)? 10. Want het is bevel op bevel, bevel op bevel, wachten nog eens wachten, wachten nog eens wachten, een weinig hier, een weinig daar7)! 11. Ja^mét lippenspraak en in een vreemde taal zal Hij spreken tot dit volk*). melend bij het .{profetisch)) gezicht, duizelig bij het recht sprekflby, ,V" °) Woorden van die dronken lieden; zij spotten met het profetisch woord. Isaias' vermaningen, zoo zeggen zij, zijn goed voor pas gespeenden; het zijn kinderachtige spreuken. boO f ='*)s Stamelend als dronkaards, gelijk de grondtekst duidelijker uitdrukt (tzav latzav, tzav latzav; kav lakav enz.), beschimpen zij Isaias, die altijd en zonder Ophouden gewaagde van bevelen namens God, van straffen, die te wachten waren en na een weinig tijd zouden komen. Hebr.: «bevel Svp bevel, bevel op bevel; regel op regel, regel op regel, hier wat, daar wat ». 8) Antwoord nam den profeet. Dat ongeloovig spotten'zal de Heer straffen; in een vreemde taal zal Hij hun regel en wet vöbrsehrijvenulieóiq de Assyriërs. Met lippenspraak, Hebr. Mimet) stotterende taal», zóó toch klinkt eene vreemde taal in de ooren des volks. 12. Cui dixit: Haec est requies i mea, reficite lassum, et hoe est meum refrigerium: et noluerunt audire. 13. Et erit eis verbum Domini: Manda remanda, manda remanda, exspecta reexspecta, modicum ibi, modicum ibi: ut vadant, et cadant retrorsum, et conterantur, et illaqueentur, et capiantur. 14. Propter hoe audite verbum Domini viri illusores, qui dominamini super populum meum, qui est in Jerusalem. 15. Dixistis enim: Percussimus foedus cum morte, et cum inferno fecimus pactum. Flagellum inundans cum transierit, non veniet super nos: quia posuimus mendacium spem nostram, et mendacio protecti sumus. 16. Idcirco haec dicit Dominus Deus: Ecce ego mittam in fundamentis Sion lapidem, lapidem probatum, angularem, pretiosum in fundamento fundatum: qui crediderit, non festinet. Ps. CXVH22; Matth. XXI 42; Luc. XX 17; Act. IV 11; Rom. IX 88; I Petr. II 6. 12. Aan dit (volk) had H|j gezegd: Dit is mijne rust: verkwikt den vermoeide — en dit is mijne verkwikking; en zij wilden niet hooren'). 13. En geschieden zal aan hen het woord des Heeren: Bevel op bevel, bevel op bevel, wachten nog eens wachten, een weinig hier, een weinig daar — opdat zij gaan en achterover vallen en verpletterd worden, en verstrikt en gevangen worden*0). 14. Daarom hoort het woord des Heeren, gij spotters, die heerscht over mijn volk, dat in Jerusalemis11). 15. Want gij hebt gezegd: Wij hebben een verbond gesloten met den dood, en met de onderwereld een verdrag gemaakt. De_ overstroomende geesel zal, als hij doortrekt, niet komen over ons; want wij hebben leugen gesteld tot onze hoop, en door de leugen zijn wij beschut1'). . 16. Derhalve zegt dit de Heere God: Zie, Ik, ïk zal in de grondvesten van Sion eenen steen leggen, een beproefden steen, een hoeksteen, een kostbaren, die op den grondslag gegrond is! Wie gelooft, haaste zich niet1*). ") God had eertijds door zijne profeten gezegd: Dit is de weg om aan het volk de door Mij gewiide rust en verkwikking te verschaffen: houdt op met verdrukken en beoefent de werken der naastenliefde. Maar omdat zij geweigerd hadden te luisteren, zal de hier volgende straf in vervulling gaan. "} Het woord des Heeren van v. 11, het antwoord op hunne spotternij, die nog eens herhaald wordt.zal geschieden, opdat zij, door een reeks van rampen getroffen, omkomen. Zie VIII 15. " ") Die spotters waren dus overheidspersonen, priesters en valsche profeten (v. 7). u) Zij hadden, althans met hunne daden, gezegd, dood en onderwereld zoo weinig te vreezen, alsof zij daar¬ mede een verbond hadden gesloten, en achtten zich veilig voor het naderend Assyrische leger, dat, zooals zij spottend herhalen, door Isaias was aangekondigd onder het dubbele beeld van een geesel en een overstrooming (vgl. VHI 7, volg.). Die overmoed steunde op het heimelijk verdrag met Egypte (zie XXX 1, 2), derhalve, zooals zij weder spottend den profeet nazeggen, op leugen; want daardoor pleegden zn' ontrouw aan God en die steun zou bedrieglijk en ijdel blijken. Immers volgens het woord van v. 16 is Gods belofte aan Sion de eenig ware grondslag van geluk en vrede voor hen. ll) Ik zal leggen, Hebr.: «Ik heb gelegd». God wil op Sion een geestelijk I gebouw oprichten en heeft daarom m 17. Et ponam in pondere judicium, et justitiam in mensura: et subvertet grando spem mendacii: et protectionem aquae inundabunt. 18. Et delebitur foedus vestrum eum morte, et pactum vestrum cum inferno non stabit: flagellum inundans cum transierit, eritis ei in conculcationem. 19. Quandocumque pertransierit, tollet vos: quoniam mane diluculo pertransibit in die et in nocte, et tantummodo sola vexatio intellectum dabit auditui. 20. Coangustatum est enim stratum, ita ut alter decidat: pallium breve utrumque operire non potest. 21. Sicut enim in monte divisionum stabit Dominus: sicut in valle, quae est in Gabaon, irascetur: ut faeiat opus suum, alienum opus ejus: ut operetur opus suum, peregrinum est opus ejus ab eo. II Reg. V 20; I Par. XIV 11; Jat. X10. 17. En Dx zal het recht maken tot gewicht en de gerechtigheid tot maat; en vernielen zal de hagel de hoop op leugen, en de beschutting zullen de wateren overstroomen1*). 18. En vernietigd zal worden uw verbond met den dood, en uw verdrag met de onderwereld zal niet in stand blijven. Als de overstroomende geesel doortrekt, zult gij voor hem ter vertreding zijn1*). 19. Zoo dikwerf hij doortrekt, zal hij u grijpen; want des morgens vroeg zal hij doortrekken, bij dag en bij nacht; en slechts de tuchtiging alleen zal de prediking doen verstaan14). 20. Want zoo nauw is het bed, dat er een moet afvallen; het korte dekkleed kan niet beiden bedekken17). 21. Want evenals op den berg der scheiding zal de Heer staan; evenals in het dal te Gabaon zal Hij toornen, opdat Hij zijn werk doe — ongewoon is zijn werk — opdat Hg* zijn werk volvoere — vreemd is zijn werk voor Hem18). de grondvesten eenen steen gelegd van beproefde hechtheid, eenen hoeksteen, waarop de muren van dat gebouw vast zullen rusten, een kostelijken, van hooge waarde en edele natuur, die stevig op zijnen grondslag gegrond is. Die steen is Gods belofte van den Messias; die belofte is aan het op Sion zetelende huis van David innig verbonden (vgl. II Reg. VII 12, volg.; Ps. II 6 enz.) en de grondslag van Sion's onvergankelijkheid. Wie gelooft aan die belofte en derhalve alleen op Jehova steunt, haaste zich niet om te ontvluchten (zie VII 9; Hab. II 4); want, zooals de Septuagint verklarend zegt: «hij zal niet beschaamd worden» in zijn geloovig vertrouwen. ") Recht en gerechtigheid zullen de maatstaf, de regel zijn, volgens welke God op dien grondsteen zijn gebouw opricht. Al wie afwijkt van de goddelijke gerechtigheid, kan geen levende steen zijn tot optrekking van dat Godsgebouw. Wie dus in plaats van op Jehova, op leugen en menschelijke be¬ schutting vertrouwt, zal met dien steun verloren gaan. ") Het naar Egypte trekkende Assyrische leger zal op zijn doortocht Juda vertreden. ") Die geesel zal, zoo dikwijls hij komt, niet enkel zijn doortocht nemen door Juda, maar ook u, d. i. Juda's bevolking, treffen en grijpen des morgens vroeg, Hebr.: «eiken morgen», bij dag en bij nacht, d. i. zonder ophouden u slaan en raken. Die tuchtiging nu door de Assyriërs zal de prediking van Isaias, dat het vertrouwen op menschelijke steunsels ijdel, dat alleen Jehova hun ware steun is, doen verstaan. lT) Hebr.: «Dan is het bed te kort om zich uit te strekken en het dekkleed te smal om er zich in te wikkelen». Vermoedelijk zinspeelt de profeet in spreekwoordelijke gezegden op het samengaan met Egypte, dat nutteloos en ten verderve zal blijken. ") Want, waar God zijne macht ten heil of ten verderve wil toonen, schie- 22. Et nunc nolite illudere, ne forte constringantur vincula vestra: consummationem enim et abbreviaöqi n«w0audivi fc9Dbmino Deo exercituum super "fliKversam terram. 23. Auribus percipite, et audite vocem meam, attendite, et audite eloquium meum. 24. Numquid tota die arabit arans ut serat, proscindet et sarriet humum suam? 25. Nonne cum adaequaverit faciem ejus, seret gith, et cyminum sparget, et ponet triticum per ordinem, et hordeum, et milium, et viciam in finibus suis? 26. Et erudiet illum in judicio: Deus suus docebit illum. 27. Non enim in serris triturabitur gith, nee rota plaustri super cyminum circuibit: sed in virga exeutietur gith et cyminum m oaculo. 28. Panis autem cömminuetur: verum non in perpetuum triturans ten alle menschelijke berekeningen te kort. Ten tWotHéetê^ stelt de profeet de beide overwinningen van David op a^PnÏÏamnefi§'*v den berg der scheiding, ' een vertaling van den1 Heem eigennaam «Perazim», en én het dal te GabaW ll Reg. V 18, 22; I Par. XIV 11, 16. Volgens anderen doelt h«| laatste op Jos. X l%nll- Toen streed Ooi volgens zijne gewoonte ter g^fafew Vt» zijn volk, maar thans zal iHtf ongewoon en vreemd voor Hem zijn, daar Hij tSsb nu tegëfi zjjft volk keeren en diens vijanden begunstigen zal. '*) Het wraakgeriênt, dat over de gansche aarde &0ë¥ God beschikt is, zal het ibimige Juda niet sparen. Zie X nóÖt*2ty M) De profeet vraagt, naar de wijze van den' j&irèukdichter (Prov. I 8; II 1 eiSW.W hunne aandacht voor de volgende parabel, een woord van troost na de voorafgaande strMréde. 22. Nu dan, laat af van spotten^ opdat wellicht niet nauwer worden toegehaald uwe boeien! Want verdelging^ en beschikking heb ik gehoord van den Heer, den God der heerscharen, over de gansche 23. Neemt ter oore en hoort naar mijne stem! Geeft acht en hoort naar mijne rede20). 24. Zal wel alle dag de ploeger ploegen om te zaaien, scheuren en eggen zijnen grond?■lPlbDI, 25. Zal njf'niet, als^zïpfiê oppervlakte geëffend heeft, >ro*4aszaad zaaien en ko1nMh'0lülsfrooieialr*é« tarwe leggen in rijen, alsmede gerst en gierst, en wikke aan de uiteinden daarvan*1}.^, 26. En Hij onderwijst nemin'nW' geen ribfifiglSi^jn God onderWen* hem*3). ,i1iI0m s„a in 27. Want niet met dorschsleden dorscht men narduszaad, en het rad van den dorsêhwagen24) rolt niet over tibmijn'maar met de roede wordt narduszaad uitgeklopt, en komijn met den stpk.Ja9 28. Broodkoran echter wordt plat getreden, maar niet voortdurend ") De landman DUjn mei aiiooa voortgaan saris^'pteegen en eggentjlldit geschiedt slechts zoovéél'als noodig is om den! grond voor het zaad gereed te maken. Zoo ook tuchtigt God tot '8 menschen hëikr» ' Narduszaad of zwarte komijn en roomsche komijn zijn specerijen. Tarwe, gerst en gierst beh andelt de landm an zorgvuldiger '«toQ zaait h*jiil#Is«*4Éa». Wikke, veevoeder, aan de uiteinden van den akker tefs beschutting van édeler; lériinil&i 23) God, de bestuurder van alles, gaf ook dWtt landman beleid en kennis voor zijn werk. 9b*ttollporschsleden, Hebr. i&«enaroetz* (Am. I *\|tó*a\*nijuist door plaustrum vèTtaatdnaton*Wk»ard, zié XLIbdS) bestonden uit een of twee zware delen, aan de vooezijdé een weinig opgebogen en van onderen voorzieit oiuei Ijzeren punten op de wijze van een**eusachtige •vqlï»! Dorschwagens, Hebr.qot'agalah», triturabit illum, neque vexabit eum rota plaustri, nee ungulis suis comminuet eum. 29. Et hoe a Domino Deo exercituum exivit, ut mirabile faceret consilium, et magnificaret justitiam. zal de dorscher het dorschen, en het rad van den dorschwageri'DmpK aelani^"p^^meSl^ëmlPvt^tt (Hef paard) met zijne hoeven het plattreden25). 29. Ook dit Ir van den Heer, den God der heerscharen, uitgegaan, daft Hij wonderbaar raad schaft en de gerechtigheid grootmaakt26). CAPUT XXIX. HOOFDSTUK XXIX. fiit^iseqtaoi — Brrssm £ Gods kdnWititjjÊflMèt 'Jerusalem: belegering en onverwachte verlossing (v. 1 8); tegenwoordige blindheid voor Gods openbaring fv. 9 16)' gelukkige bekeering in de toekomst (v. 17—24). 1. Vae Ariel, Ariel civitas, quam expugnavit David: additus est annus ad annum: solemnitates evolutae sunt. 2. Et circumvallabo Ariel, et erit tristis et mcerens, et erit mihi quasi Ariel. 3. Et circumdabo quasi sphaeram in circuitu tuo, et jaciam contra te aggerem, et munimenta ponam in obsidionem, tuam. 4. Humiliaberis, de terra loqueris, et de humo audietur eloquium tuum: fbiow 'ilfrflUBW 'itftüfiif #êr*BJ«amengesteld;*oit 'twee of drie houten rolblokken, welke in een raam liepen en met ijzeren punten voorzien waren. ,5) Het paard blijft niet voortdurend bezig om met de hoeven het graan uit de aren te treden of om den dorschwagen over het graan ttVfellen. ,s) Hebr.: «en wijsheid rijkelijk verleent». M. a. w. God geeft den mensch, zooals uit het voorbeeld van den landman blijkt, wonderlijk verstandigen raad of overleg en zakelijk wijsheid; zie v. 26. Zou Hij zelf dan — zoo kan men aanvullen — niet wijs en verstandjft zijn en met beleid handelen in zijne wex'&tMi en genomen f vgl. AAvll (, o. ') Ariël, dat volgens sommigen «leeuw Gods», beter volgens anderen «Gods vuurhaard» beteekent, is bij 1. Wee i Ariël, Ariël, stad, welke David veroverde1)! Is een jaar bij «Wl j»ar gevoegd, is de kring der hoogtijden afgeloopen, 2. dan zal Ik Ariël omsingelen, en het zal bedroefd zijn en treuren, en het zal Mij zijn als een Ariël2). 3. En als een kring zal Ik om u leggen, rond om u heen,ien eenen wal tegen u opwerpen en>schansen oprichten tot uwe belegering8). 4u*ï«0tewJt8rneergedrukt zult gij uit de aarde spreken, en uit den grond Ezech. XLIII 15 deo«aam van het brandofferaltaar. Naar dit altaar is hier Jerusalem Ariël geheeten, zie XXXI 9; want dat dit bedoeld is, blijkt-uK het bijgevoegde de stad, welke David «KL. zie II Reg. V 7, Hebr.: «waar David zich gelegerd heeft». *) Nadat nog een jaar met den ganschen kring der hoogtijden is venoopen, kan de belegering van Jerusalem eiken dag aanvangen; maar dan ook zal die stad zich een Ariël toonen, want die vuurhaard van God zal de belegerende vijanden verteren, zie XXXI 9. Jerusalem zal dus diep vernederd (v. 3, 4), maar eensklaps op wonderdadige wijze verlost worden (v. 5—8). ) Sennacherib beroemt zich in zijne oorkonden, dat hij Ezechias binnen Jerusalem heeft opgesloten «als een vogel in de kooi». et erit quasi pythonis de terra vox tua, et de humo eloquium tuum mussitabit. 5. Et erit sicut pulvis tenuis multitudo ventilantium te: et sicut favilla pertransiens multitudo eorum, qui contra te praevaluerunt: 6. Eritque repente confestim. A Domino exercituum visitabitur in tonitruo, et commotione terras, et voce magna turbinis et tempestatis, et flammae ignis devorantis. 7. Et erit sicut somnium visionis nocturnae multitudo omnium gentium, quae dimicaverunt contra Ariel, et omnes qui militaverunt, et obsederunt, et praevaluerunt adversus eam. 8. Et sicut somniat esuriens, et comedit, cum autem fuerit expergefactus, vacua est anima ejus: et sicut somniat sitiens, et bibit, et postquam fuerit expergefactus, lassus adhuc sitit, et anima ejus vacua est: sic erit multitudo omnium gentium, quae dimicaverunt contra montem Sion. 9. Obstupescite, et admiramini, fluctuate, et vacillate: inebriamini, et non a vino: movemini, et non ab ebrietate. *) Hiermede wordt de diepe vernedering en uitputting van het belegerde Jerusalem voorspeld. Vgl. VIII 19, XIX 3, waar python met bezweerder vertaald is, hier echter met doodenschim, d. i. geest van een afgestorvene, die geacht werd den bezweerder te bezielen. Deze beteekenis verdient hier de voorkeur om het bijgevoegde uit den grond, uit de aarde. Vgl. Lev. XX 27; I Reg. XXVIII 7. *) De profeet schildert de plotselinge nederlaag der Assyriërs: als fijn stof, als asch door den wind weggevaagd, zullen die dichte drommen belegeraars verdwijnen. Vgl. XVII 13. *) Gods straffende almacht zal even zal uwe spraak gehoord worden, en als die van een doodenschim zal uwe stem uit de aarde komen, en uit den grond zal uwe spraak fluisteren4). 5. En als fijn stof zal de menigte zijn uwer aanvallers, en als wegstuivende asch de menigte van hen, die u o ver mochten5). 6. En het zal geschieden onverwachts plotseling. Van den Heer der heerscharen zal de bezoeking komen in donder en aardbeving en hevig gedruisch van dwarrelwind en storm en vlammen van verslindend vuur6). 7. En als de droom van een nachtgezicht zal de menigte zijn aller volkeren, die streden tegen Ariël, en allen, die tegen hetzelve strijd voerden en het belegerden en overmochten. 8. En gelijk de hongerige droomt, dat hij eet, maar als hij wakker is geworden, zijne ziel ledig is; en gelijk de dorstige droomt, dat hij drinkt, en nadat hij wakker is geworden, afgemat en nog dorstig en zijne ziel ledig is — zoo zal de menigte zijn van alle volkeren, die gestreden hebben tegen den berg Sion7). 9. Verbaast en verwondert u, wankelt en waggelt; wordt dronken, en niet van wijn, tuimelt, en niet van drank8). werkdadig zijn als in donder enz. ') De ziel beteekent het begeervermogen, dat ledig of onverzadigd en niet gelaafd is, want het eten en drinken was slechts een droom. De zin is: De hoop der vijanden, die hare verwezenlijking nabij schijnt, zal tot hunne schande en schade teleurgesteld worden. De reden daarvan is, omdat hun heiligschennend streven gericht is tegen den heiligen berg Sion. 8) Het woord is gericht tot de ongeloovigen in Juda, die de voorafgaande profetie verbaasd aanstaarden en ongeloovig aanhoorden; zij waren geestelijk dronken, daar zij niets zagen en begrepen. 10. Quoniam miscuit vobis Dominus spiritum soporis, claudet oculos vestros, prophetas et principes vestros, qui vident visiones, operiet. 11. Et erit vobis visio omnium sicut verba libri signati, quem cum dederint scienti litteras, dicent: Lege istum: et respondebit: Non possum, signatus est enim: 12. Et dabitur liber nescienti litteras, diceturque ei: Lege: et respondebit: Nescio litteras. 13. Et dixit Dominus: Eo quod appropinquat populus iste ore suo, et labiis suis glorificat me, cor autem ejus longe est a me, et timuerunt me mandato hominum et doctrinis: Matth. XV 8; Mare. VII 6. 14. Ideo ecce ego addam ut admirationem faciam populo huic miraoulo grandi et stupendo: peribit enim sapientia a sapientibus ejus, et intellectus prudentium ejus abscondetur. I Cor. 119; Abd. I 8. 15. Vaa qui profundi estis corde, ut a Domino abscondatis consilium: quorum sunt in tenebris opera, et dicunt: Quis videt nos, et quis novit nos? ) Die geestelijke blindheid is de straf van hun ongeloof; vgl. Rom. XI 8. .Door oogen en hoofden verstaat isaias hen, die zich als profeten en als ingewijden in Gods geheimen voordoen, maar door nog grootere blindheid geslagen zullen worden. i _M- a- w. gij zult niets begrijpen van de openbaring door Isaias v. 1—8 gegeven. 1) Voor beide klassen is de profetische openbaring onverstaanbaar, zoowel voor hem, die lezen kan, de profeten en zieners van v. 10, als voor de in Gods geheimen oningewijde menigte, die niet lezen kan. Hun aller verblindheid is evenwel schuldig en strafbaar; een der oorzaken dier verblindheid verklaart de^profeet in v. 13. rfj Ten tijde van den vromen Ezechias 10. Want ingeschonken heeft u de Heer een geest van diepen slaap, sluiten zal Hij uwe oogen, de profeten, en uwe hoofden, die gezichten zien, zal Hij omsluieren9). 11. En u zal het gezicht omtrent alles zijn als de woorden van een verzegeld boek10); geeft men het aan iemand, die lezen kan, en zegt men: Lees dit, dan antwoordt hn: Ik kan niet, want het is verzegeld. 12. En geeft men het boek aan iemand, die niet lezen kan, en zegt men hem: Lees, dan antwoordt hij: Ik kan niet lezen11). 13. En de Heer heeft gezegd: Dewijl dit volk Mij nadert met zijnen mond en met zijne lippen Mij vereert, maar zijn hart verre is van Mij, en zij Mij vreezen naar der menschen gebod en leeringen1*), 14. daarom, zie, zal lk voortgaan, wonderbaar te handelen met dit volk door een groot en ontzettend wonderwerk; want verloren gaan zal de wijsheid voor zijne wijzen, en het verstand zijner verstandigen zal zich schuil houden13). 15. Wee u, die diepzinnig van harte zijt om voor den Heer het plan te verbergen, wier werken in de duisternis geschieden, en die zeggen: Wie ziet ons en wie kent onsu)? waren er zeker niet weinige nit Achaz' tijd overgebleven huichelaars, die, uit menschelijk opzicht uitwendig vroom, zekere door menschen zonder gezag voorgeschreven godsdienstige oefeningen verrichtten. Christus past deze woorden toe op de Phariseërs van zijnen tijd Matth. XV 7—9. 1S) God zal nog nieuwe wonderbare daden onder zijn volk verrichten, waarbtt tot deszelfs beschaming alle menschelijke wijsheid en overleg dwaasheid zal blijken. VgL XXXVII 36. Naar de verklaring van den H. Paulus I Oor. 119 werd dit in typischen zin vervuld bij de prediking van het H. Evangelie, waarbij God alle menschelijke wijsheid te schande maakt. **) mt wee is gericht tegen hen, die in het geheim het plan beraamden om 16. Perversa est haec vestra cogitatio: 'quasi si lutum contra figulum cogitet, et dicat opus factori suo: Non fecisti me: et figmentum dicat fictori suo: Non intelligis. 17. Nonne adhuc1 in modico et in fcsjvi?fconvertetur Libanus in charmel, et charmel in saltum reputabitur? 18. Et audient in die illa surdi verba libri, et de tenebris et caligine oculi caecorum videbunt. 19. Et' addent mites in Domino laetitiam, et pauperes hommes in sancto Israël exsultabunt: 20. Quoniam defei»t,fqui,praevalebat, consummatus estt^iliisor, et succisi sunt omnes qui vigilabant super Inlquitatem: 21. Qui peccare faciebant homines in verbo, et arguentem in porta supplantabant, et declinaverunt frustra a justo. buiten Jehova door de hulp van Egypte de dreigende oorlogsrampen af te wenden. ") Hebr.: «O verkeerdheid van ulieden! Of moet »ls leem geacht worden de pottenbakker, dat het maaksel» enz. Israël is het leem, zijn vormer is God, die Israël's lot in handen heeft BflsMeji schaft op de wijze, door Hem beschikt. Zij echter keerden die verhouding om, als ware God het kneedbare leem, waarmede men haar believen kan handelfe! Vgl. X 15; XLV 9. ") Charmel, hetzelfde als Karmel, zie XVIaH*V,t 11- De met wilde bosschen begroeide Libanon zal in een vruchtbaren boomgaard worden herschapen, en de charmel, d. i. wat thans een vruchtbaar oörórheet, zal als een woud geacht worden; als eene wildernis schijnen, in vergeffikbig met de overal genoten vruchtbaarheid. Het is een, zinnebeeldige voorstelling van den geweldigen omkeer, die na een korte poos en spoedig, «door een groot 16. Verkeerd is deze uwe gedachte! Alsof het leem zou zinnen tegen den pottenbakker, en net maaksel zou zeggen tot zijnen makerg0*3jj hebt mij met gemaakt; en net aardewerk zou zeggen tot"zijhen vormer: Gij verstaat het niet15) fcd" 17. Zal niet na een korte,poos en spoedig de Libanon verkeerengjn een charmel, en de charmel als een woud geacht worden10)? 18. En te dien dage zullen de dooven hooren de woorden van het boek, en uit' duroternis en donkerheid zullen de oogen der blinden zien17). 19. En de zachtmoedigen ïtfflen zich meer en meer verblijden in den Heëiöf'en de arme mensCbé» zullen invnieipriHeilige van Israël jubelen18). 20. Want bezweken is ode overweldiger, vernijB^jgd is de spotter-iien uitgeroeid zijn allen, die de wacht hielden over ongerechtigheid19)5 21. die de menschen dedenjtöndigen met het^fpord, en hem, d^Bjterechtwiist in de poort, belaagden, en zonder reden afweken van den ge- en ontzettend wonderwérs» (v. 14) in het volk Gods zal geschieden. Vgl. XXXII 15. t , . lI) De woorden van het boek-met terug op v. 11,12: bedoeld is de inhoud der próféesche openbarfflg, welker waarheid dan zoo Waarblijkend zal Üp|'iaat zelfa°*ijj die tot dan toe in geestelijken zh^aóoven en blinden waren, haar zullen erkennen. 1S) De zachtmoedigen, HeDl^|*T$? ellendigen». en rffe armen, Hebr.: «de armsten'Mfer menschen»,: die volgens de wereld'ellendig geacht worden, zullen, van vreugde jubelen, nu hunne hoop en hun vertrouwen op Jehova niet beschaamd, maar integendeel zoo luisterrijk beloond is geworden. •») Van den anderen kant zullen dan vernietigd zijn de kwaadwillige overweldigers van Gods volk, de spotters van XXVIII 9, 14, 22, en zij, die waakten om de ongerechtigheid te doen zegevieren. **) Evenzoo zal het gaan met alle 22. Propter hoe, haec dicit Dominus ad domum Jacob, qui redemit Abraham: Non modo confundetur Jacob, nee modo vultus ejus erubescet: 23. Sed cum viderit filios suos, opera manuum mearum in medio sui sanctificantes nomen meum, et sanctificabunt sauctum Jacob, et Deum Israël praedicabunt, 24. Et scient errantes spiritu intellectum, et mussifttores discent legem. CAPÜT XXX. «fteiaMarom xegtxüt de Heer tot het huis Jacob.Hij, die Abraham-ver» lost heeft: Niet meer zal Jacob tê schandepeJuetumeer zaliafJniJaangezicht schaamrood worden21). 23. Ma^a&'fiijf zijne kinderen, de werken [tajjher handen, ra rijn midden nMfnelfe^MaaH^Kiet heiligen; fj^ftffmllen z^^eüigen den Heilige van Jacob en den God'van Israël prediken?!.' 24. En de dwalenden van geest anHfttjj,tweten te vtajataan, en de morrenden zullen de wet^eren*^! HOOFDSTUK XXX. Waarschuwing tegen het verbond met Egypte: aanleiding der godspraak (v 1—5)vrofetie tegen Egypte (v. 6—8); het ongehoorzame Juda (v. 9—18) h'cVae** louterde volk Gods (v. 19—26); vernietiging der Assyriërs (v 27—83) 1. Vae fflfi desertores, dicit Dominus, ut faceretis consilium, et non ex me: et ordiremini telam, et non 1. Weé» u7«jWdlige kinderen, zegt de Heer,éfdat gij eerniipian volvoert, hetwelk nietoiuit Mqiis^dög vijanden van God en van het goddelijk en menschelijk recht. Die de menschen deden zondigen met het woord m rechtzaken^"" want hierop'' ziet het vervolg van het vers. Belagen of hinderlagen leggen aan rechte»1, of, volgens den grondtekst, aan hen, die een rechtzaak hebben; afwijken van den gerechte, in rechterlijken zinJfceteekent hem zijn recht ontzeggen. Zie Am. V noot 19. *') Daarom, omdat het in Gods plannen ligt, aldus (y. 17—«fl met zijn volk te handelen. De Heer, die Abraham verlost heeft uit zijne heidensche omgeving om hem tot stamvader van het uitverkoren volk te maken,3lBij zal, ter wille dier uitverkfezing, de hier volgende belofte aan ziin zaad. aan .Tnenh vullen. Wanneer die voorspelde toekomst zal zijn aangebroken, zal Jacob met meer aan schande en schaamte, de gevolgen zijner vroegere zonden, worden prijsgegeven. ") Als hij, Jacob, ziet, dat zijne kinderen, die door hunne verlossing de werken mijner handen zijn geworden, door hunne getrouwheid aan de wet den naam van God heiligen, dan zullen zij heiligen, d. i. verheerlijken den Heiligen God van Jacob en Hem door woord en daad prediken. Hebr • «Wanneer hij (Wt.1 Jacob, of liever zijn zaad, zooals volgt), wanneer zijnijSfei deren het werk mijner hamïek (mijne wonderdaden " tere verlossing!1 WÉsA (Jacob's) midden zien^MtórliiS^la naam heiligen, den HèïHge van Jacob heilig houden en den God van Israël vreezen». Derhalve zal Israël, door Gods wonderdaden bekeerd, weder een heilig volk worden. ") De profeet noemt de dwalenden ew"ae morrenden waarschijnlijk de doorvalsche profeten verleide volksmenigte van zijnen tijd. Zifzullen dan weten te verstaan, d. VVA beter inzicht komen, om de wet, d. i. Gods openbaring, te leeren; m. a. w. in de vervulling der voorspelling de waarheid van Gods woord erkennen. per spiritum meum, ut adderetis peccatum super peccatum: 2. Qui ambulatis ut descendatis in .Egyptum, et os meum non interrogastis, sperantes auxilium in fortitudine Pharaonis, et habentes fiduciam in umbra jEgypti. 3. Et erit vobis fortitudo Pharaonis in confusionem, et fiducia umbree i?Egypti in ignominiam. 4. Erant enim in Tani principes tui, et nuntii tui usque ad Hanes pervenerunt. 5. Omnes confusi sunt super populo, qui eis prodesse non potuit: non fuerunt in auxilium et in aliquam utilitatem, sed in confusionem et in opprobrium. 6. Onus jumentorum austri. In terra tribulationis et angustia? lesena, et leo ex eis, vipera et regulus volans portantes super humeros jumentorum divitias suas, et super gibbum camelorum thesauros suos ad populum, qui eis prodesse non poterit. J) Het met Jehova's wil en den aard van het Godsrijk strijdende plan, waarvan XXIX 15 sprake was, het verbond met Egypte, ging volvoerd worden; de gezanten van Juda waren reeds met rijke geschenken vertrokken naar de Egyptische hoven (zie XIX noot 2). De koning Ezechias, overigens goed gezind, had alleen om den aandrang zijner raadslieden daarin toegestemd'; daarom richt zich de profeet niet tegen hem, doch tegen de goddelooze staatslieden en het kortzichtige volk van Juda. Om zonde enz.; dit noodwendig gevolg van het goddeloos verbond wordt als het door hen beoogde doel voorgesteld. *) Mijnen mond, d. i. den profeet, door wiens mond God spreekt. Pharao's sterkte noemen zij eene schaduw tegen de hitte der verdrukking (vgl. XVT3; Ps. CXX 6), maar nietig en vergankelijk als een schaduw noemt haar de profeet. dat gij eene webbe weeft, en niet naar mijnen geest, om zonde bij zonde te voegen1). 2. Die op weg zijt om naar Egypte af te dalen en mijnen mond niet ondervraagd hebt; die hulp verwacht van Pharao's sterkte en vertrouwen stelt op de schaduw van Egypte»)! 3. En u zal Pharao's sterkte tot beschaming zijn, en het vertrouwen op de schaduw van Egypte tot schande8). 4. Want in Tanis waren uwe vorsten, en uwe gezanten zijn tot aan Hanes gekomen4).. 5. Allen worden te schande om het volk, dat hun van geen nut kan zijn; zij zijn niet tot hulpe noch tot eenig voordeel, maar tot beschaming en tot schande. 6. Last over de lastdieren van het zuiden5). Li een land van jammer en benauwing — vanwaar leeuwin en leeuw, adder en vliegende koningsdraak — dragen zij óp de ruggen van lastdieren hunne rijkdommen en op den bult van kameelen hunne schatten naar een volk, dat hun van geen nut kan zijn6). •) In de hoonende woorden van den Rabsaces (XXXVI 6) zou dit vervuld worden. 4) Tanis, zie XIX noot 10; Hanes, eene hofstad van Midden-Egypte, later Herakleopolis geheeten, op een eilandje in den Nijl. De profeet toont dien voor hem geheimgehouden tocht te kennen. ») Deze godspraak (v. 6,7) dient om Juda's bondgenoot en het dwaze van Juda's onderneming te kenschetsen. Lastdieren, Hebr. behemoth, in Job XL 10, volg. de naam van het nijlpaard, een reusachtig, log en bij dag traag dier, dat slechts zelden het water verlaat, een treffend zinnebeeld dus van het groote en op zijne macht pochende Egypte, dat zich voor geen bondgenoot roeren wil. Als het rijk van het zuiden staat het tegenover Assyrië van het noorden. ") In een land, de woestijn tusscnen Juda en Egypte, welke Juda's gezanten, zooals voorheen Israël, waren door- 7. .flSgyptus enim frustra et vane auxiliabitur: ideo clamavi super hoe: Superbia tantum est, quiesce. 8. Nunc ergo ingressus scribe ei super buxum, et in libro diJigenter exara Mud, et erit in die novissimo in testimonium usque in feternum. 9. Populus enim ad iracundiam provocans est, et filii mendaces, filii nolentes audire legem Dei. 10. Qui dicunt videntibus: Nolite videre: et aspicientibus: Nolite aspicere nobis ea, qua? recta sunt: loquimini nobis placentia, videte nobis errores. 11. Auferte a me viam, declinate a me semitam, cesset a facie nostra sanctus Israël. 12. Propterea ha»c dicit sanctus Israël: Pro eo quod reprobastis verbum hoe, et sperastis in calumnia et in tumultu, et innixi estis super eo: 7. Want Egypte's bijstand zal vruchteloos en ijdel zijn; daarom neb ik over hetzelve uitgeroepen: Louter opgeblazenheid, zit stil7)! I 8. Nu dan, ga binnen en schrijf het voor hem op bukshout en teeken het zorgvuldig in een boek aan, en het zal voor den laatsten dag ten getuigenis, zijn voor eeuwig8). 9. Want9) een tot gramschap tartend volk is het, en leugenachtige kindéren, kinderen, die niet hooren willen naar Gods wet, 10. die zeggen tot de zieners: Wilt we* zien! en tot de schouwers: Wilt ons niet schouwen wat recht is, spreekt ons behaaglijke dingen, ziet ons bedrieglijkheden10)! 11. Verwijdert van mij den weg, keert af van mij het pad, verdwflne uit ons aangezicht de Heilige van Israël11)! 12. Daarom zegt dit de Heilige van Israël: Dewijl gij dit woord versmaadt en vertrouwt op geweld en opschudding12), en daarop steunt, getrokken en waar leeuwen en de gevaarlijkste slangen, zie Num. XXI 6peut VIII 15, woonden. Vliegende koningsdraak, zie XIV 29. Geen gevaar schrikte hen af en geen offer was hun te zwaar, waar het gold hun goddeloos drijven door te zetten. 0 Zit itil, d. i. roer u niet voor uwen bondgenoot. Hebr.: «daaromheb Ik het (Egypte) geheeten: Rahab», d. i. opgeblazenheid, een dichterlijke bijnaam van het op zijne macht pochende Egypte (zie LI 9; Ps. LXXXVI 5; kXXXVIII H)> waarbij de profeet met bntenden spot de tegenstelling voegt: «die daar stilzitten». 8) Schrijf die godspraak van v. 6, 7 voor hem, Hebr.: «voor hunne oogen» op bukshout, Hebr.: «op een tafeltje» eigenlijk een met was bestreken bordje' waarop men voor oogenblikkelijk gebruik schreef, dat hier echter zakelijk hetzelfde is als het boek, een perkamenten rol, die in de archieven bewaard bleef voor den laatsten dag, Hebr • «voor latere dagen», ten getuigenis, d.ï I om Juda's dwaasheid en afvalligheid I van Jehova te getuigen. ") Want geeft reden, waarom die maatregel van v. 8 noodig is. ") Deze aan het volk in den mond gelegde'woorden (v. 10, 11) openbaren (vgl. XXVIII15) znne ware gezindheid, welke het voorzeker niet op zulk eene openlijke wijze uitsprak. Terwijl het aan den waren profeet, die Jehova's wil liet hooren, het stilzwijgen wilde opleggen, verlangde het, dat valsche profeten allerlei goed zouden beloven uit het verbond met Egypte. ") Zij zijn het moede door den profeet gedurig gewezen te worden op den weg en het pad, dat zij liever niet bewandelen; het hindert hen, dat hij altijd spreekt van den Heilige van Israël, wiens naam eene scherpe veroordeeling was van hun gedrag. 1) Dit woord, hetwelk u zegt alleen op Jehova te vertrouwen; geweld beteekent hier waarschijnlijk geldafpersing (vgl. IV Reg. XV 20) om de door Egypte voor zijne hulp gevorderde 13. Propterea erit vobis iniquitas haec sicut interruptio cadens, et requisita in muro excelso, quoniam subito, dum non speratur, veniet contritio ejus. 14. Et comminuetur sicut conteritur lagena figuli contritione pervalida: et non invenietur de fragmentis ejus testa, in qua portetur igniculus de incendio, aut hauriatur parum aquae de fovea. 15. Quia haec dicit Dominus Deus sanctus Israël: Si revertamini et quiescatis, salvi eritis: in silentio et in spe erit fortitudo vestra. Et noluistis: 16. Et dixistis: Nequaquam, sed ad equos fugiemus: ideo fugietis. Et super veloces ascendemus: ideo velociores erunt, qui persequentur vos. 17. Mille homines a facie terroris unius: et a facie terroris quinque fugiètis, donec relinquamini quasi malus navis in vertice montis, et quasi signum super collem. schatting te verzamelen; opschudding, d. i. volksbewegingen -ter gunste van het Egyptisch verbond, ten einde op die wijze ook den koning hiertoe te dwingen. ") De staatkunde dier ongeloovige partij, welke op Egypte steunde, zal den ondergang van Juda, en wel spoedig en onverwachts, veroorzaken, even als een invallende, d. i. met instorting dreigende, scheur of een gescheurd stuk muur, dat met geweld uitwaarts gebogen is in een hoogen muur, weldra moet instorten. . ")■ Zij, die scheur of dat gescheurd stuk muur, zal te gruizél vallen, en wel, naar den grondtekst, door Gods hand. De volgende vergelijking voorspelt nog duidelijker de geheele vernietiging van het rijk Juda, een gevolg dier goddelooze staatkunde. ") Zoo gij terugkeert van den door u gekozen weg en u rustig houdt in vertrouwen op Jehova, in overgeving 13. daarom zal u die ongerechtigheid worden als een invallende scheur, die in een hoogen muur overhelt, want plotseling, terwijl het niet verwacht wordt, volgt hare instorting18), 14. en zal zS te gruizel vallen, gelijk een aarden kruik verbrijzeld wordt door gewelddadige verbrijzeling, zoodat onder hare stukken geen scherf gevonden wordt, waarmede men wat vuur van den haard halen of een weinig water scheppen kan uit den kuil14). 15. Want dit zegt de Heere God, de Heilige van Israël: Zoo gij terugkeert en u rustig houdt, zult gij gered worden15); in stilte en in vertrouwen ligt uwe sterkte. En gij hebt het niet gewild, 16. en gij hebt gezegd: Geenszins, maar tot rossen zullen wij vluchten — daarom zult gij vluchten. En op vlugge dravers zullen wij stijgen — daarom zullen vlugger zijn die u achtervolgen14). 17. Duizend ménschen voor het dreigen van een enkelen, en voor het dreigen van vijf zult gijlieden vluchten, totdat gij overblijft als een scheepsmast op een bergtop en als een veldteeken op een heuvel17). aan zijne beschikking. Vgl. VII 4, 9. ") Hebr.: «Op rossen zullen wn heenvlièden», d. i. tot vlugge Egyptische strijdrossen onze toevlucht nemen. De profeet keert dat pochend woord tegen hen: zij zullen vluchten voor de ruiterij der Assyriërs. , . . x . »*) De door Moses bedreigde straf (Deiit. XXXII 30; Lev. XXVI 36) zal in vervulling gaan: gelijk duizend... voor een enkelen, zoo zult gijlieden, gansch Juda, voor vijf do vlucht nemen. De vergelijking als een scheepsmast, tot noodsein op een bergtop geplant (Hebr.: «een mastboom»), als een veldteeken, tot waarschuwmg van anderen op een heuvel opgericht, ziet op de weinige overblijfselen van Juda, of op Jerusalem, dat eenzaam zal overblijven (vgl. I 8) in het midden van het door Sennacherib verwoeste Juda, tot een waarschuwend voorbeeld van kods I straffende gerechtigheid. 18. Propterea exspectat Dominus ut misereatur vestri: et ideo exaltabitur parcens vobis: quia Deus judicii Dominus: beati omnes qui exspectant eum. 19. Populus enim Sion habitabit in Jerusalem: plorans nequaquam plorabis, miserans miserebitur tui: ad vocem clamoris tui statim ut audierit, respondebit tibi. 20. Et dabit vobis Dominus panem arctum, et aquam brevem: et non faciet avólare a te ultra doctorem tuum: et erunt oculi tui videntes prseceptorem tuum. 21. Et aures tua? audient verbum post tergum monentis: Hsbc est via, ambulate in ea: et non dëclinetis neque ad dexteram, neque ad sinistram. 22. Et contaminabis laminas sculptilium argenti tui, et vestimentum conflatilis auri tui, et disperges ea sicut immunditiam menstruatae. Egredere, dices ei: 23. Et dabitur pluvia semini tuo, ") Evenals XXIX 5 herhaalt de Profeet onverwachts de belofte van redding. Daarom, wijl de tuchtiging In Gods bedoding strekt ter bekeering (vgl. I 27), wacht de Heer met vurig verlangen (volgens de kracht van het Hebr. woord) den tijd af, waarop Hij zich over Juda mag ontfermen: hierdoor zal de Heer zich verheffen, want nergens schittert Gods grootheid meer dan in zqne barmhartigheid. HIJ is een God des gerichts, d. i. een rechtvaardig God, zoo voor hardnekkigen als voor boetvaardigen. Gelukkig dus allen, die op Hem wachten, d. i op iJ? *Seen hun vertrouwen stellen. ) Het volk van Sion, aldus geheeten, omdat Gods belofte aan Sion de reden is, waarom Hij Jerusalem tegen den Assyriër zal beschermen. Hebr • «want een volk zal in Sion wonen, in Jerusalem». 18. Daarom wacht de Heer om zich over u te ontfermen, en derhalve zal Hij, u sparend, zich verheffen; want een God des gerichts is de Heer. Gelukkig allen, die op Hem wachten18)! 19. Want het volk van Sion zal wonen in Jerusalem1»); weenen neen, niet meer zult gij weenen;' ontfermend zal Hij zich over u ontfermen; op de stem van uw geschrei, zoodra Hij het hoort, zal Hij u antwoorden. 20. En de Heer zal u afgepast brood geven en karig water en met meer zal Hij uwen Ieeraar'zich voor u doen verbergen, en uwe oogen zullen uwen leermeester zien20). 21. En uwe ooren zullen het woord hooren van hem, die u volgend vermaant: Dit is de weg, wandelt daarop en wijkt niet af noch ter rechter noch ter linkerhand21). 22. En gij zult voor onrein houden de zilveren platen van uw gesneden en het gouden bekleedsel van uw gegoten beeldwerk, en gij zult ze wegwerpen als de onreinheid van die de maandstonden heeft Weg er mede, zult gij daartegen zeg°gen22). s ë 23. En regen zal worden gegeven *°) Bij de aanstaande belegering zal God het toch niet laten ontb?ekén°aan het noodzakelijke levensonderhoud; vgl. III Reg. XXÏI 27. Dan zullen uwé profeten, uwe leeraars, zich niet uit gebrek aan willige hoorders schuil houden, maar u troosten en met raad en daad bijstaan. Vgl. XXXVII 2, 6 ) Het woord van den godsg'ezant, die als een trouwe herder ach- aanwTt? ^ en den n) Een geheelen omkeer zal die tuchtiging teweegbrengen. Zoozeer zullen win V»™epfe ^oderii verafschuwen dat zn Set züveren en gouden bekleedsel hunner uit hout, steen of onedele metalen gemaakte beelden (vgl. ^ o \ r?,00 het kostbaarste daarvan, als wettelijk onrein, ja als vuilnis zullen wegwerpen. ubicumque seminaveris in terra: et panis frugum terra? erit uberrimus, et pinguis: pascetur in possessione tua in die Ulo agnus spatiose: 24. Et tauri tui, et pulli asinorum, qui operantur terram, commistum migma comedent sicut in area ventilatum est. 25. Et erunt super omnem montem excelsum, et super omnem collem elevatum rivi currentium aquarum in die interfectionis multorum cum ceciderint turres. 26. Et erit lux lunae sicut lux solis, et lux solis erit septempliciter sicut lux septem dierum in die, qua alligaverit Dominus vulnus populi sui, et percussuram plaga? ejus sanaverit. 27. Ecce nomen Domini venit de longinquo, ardens furor ejus, et gr avis ad portandum: labia ejus repleta sunt indignatione, et lingua eius auasi ignis devorans. 28. Spiritus ejus velut torrens inundans usque ad medium colli ad perdendas gentes in nihilum, et aan uw zaad, overal waar gij zult zaaien in het land; en het brood van het koren des lands zal overvloedig zijn en voedzaam; weiden zal op uw landgoed te dien dage het lam in het ruime veld; 24. en uwe stieren en de ezelsveulens, die het land bebouwen, zullen toebereid mengvoeder eten, zooals het op den dorschvloer gewand is28). 25. En op allen hoogen berg en op allen verheven heuvel zullen beken van stroomende wateren zijn — ten dage der slachting van velen, wanneer de torens gevallen zijn24). 26. En het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal zevenvoudig zijn als het licht van zeven dagen, ten dage waarop de Heer de wonde van zijn vólk verbonden en de kneuzing zijner slagen genezen zal hebben25). 27. Zie, de naam des Heeren komt van verre, blakend is zijn toorn en zwaar om te dragen; zijne lippen zijn vol verbolgenheid en zijne tong als een verslindend vuur; 28. zijn adem is als éen bergstroom, die stijgt tot aan het midden van den hals, om volken te verdelgen tot niet26), en den toom ") De onderhouding van Gods wet zal, overeenkomstig den aard van het Oude Verbond (Lev. XXVI 3, volg.; Deut. XXVIII 1, volg.), met aardschen zegen beloond worden. Dit schildert hier de profeet in bijzonderheden. Wegens den overvloed van granen zal het veevoeder bestaan, niet uit gehakt stroo, maar uit mengvoeder, d. i. uit gerst, spelt, wikke enz., dooreengemengd en met zoutige en zure kruiden toebereid en, als het voedsel der menschen, zorgvuldig gereinigd. u\ Aon hot sint. wordt met nadruk gezegd, dat die tijd van zegening de vrucht zal zijn der voorafgaande tuchtiging, waarbij velen zullen gedood | worden en Jerusalem's schansen zullen vallen; vgl. II 12. ") De vermelding dier tajdelijke zegeningen is den profeet eene aanleidmg, op te kliinmen tot de hoogere, geeste¬ lijke zegeningen in het tijdperk van den Messias, dat hier in zijne voleinding wordt geschilderd. In dichterlijke bewoordingen teekent hij den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, zie II Petr. III 13. Het licht der maan en der ton, een zinnebeeld der gelukzaligheid, zal in verhoogden glans (als ware het over zeven dagen verdeelde licht te zamen vereenigd) de gansche schepping doen schitteren; wani ook ue uuwwcmc uituur zal deelen in de verheerlijking der kinderen Gods (Rom. VIII 21). De wonde enz., d. l. de schade, die de zonde aan den mensch en aan gansch de schepping heeft toegebracht. *«) Tegenover het geluk van Gods volk (v. 23—26) staat hier (v. 27, 28) het doemvonnis over Gods vijanden, door de Assyriërs vertegenwoordigd. De naam des Heeren, d. i. God in de openbaring zijner straffende gerechtig- frenum erroris, quod erat in maxillis populorum. 29. Canticum erit vobis sicut nox sanctificata? solemnitatis, et ketitia cordis sicut qui pergit cum tibia, ut intret in montem Domini ad fortem Israël. 30. Et auditam faciet Dominus gloriam vocis sua?, et terrorem brachii sui ostendet in comminatione furoris, et flamma ignis devorantis: allidet in turbine, et in lapide grandinis. 31. A voce enim Domini pavebit Assur virga percussus. 32. Et erit transitus virga? fundatus, quam requiescere faciet Dominus super eum in tympanis et citharis: et in bellis pra?cipuis expugnabit eos. van misleiding, die in de kaken der volken gelegd was*7). 29. Lofgezang zal er zijn bij ulieden als in den nacht van het heilige feest, en blijdschap des harten als van een die voortreist onder fluitspel om te komen naar den berg des Heeren, tot den sterke van Israël*8). 30. En de Heer zal doen hooren de majesteit zijner stem, en de verschrikking van zijnen arm zal Hij toonen in het dreigen des toorns en in de vlam van een verslindend vuur; verpletteren zal Hij door stormwind en door hagelsteenen29). 31. Want voor de stem des Heeren zal Assur beven, met de roede geslagen. 32. En het neerkomen der roede zal zijn vastgesteld; en haar zal de Heer doen rusten op hem bij paukengeschal en har pen spel; en door geduchte strijden zal Hij hen bedwingen30). heid (vgl. XXVI 8), komt als een van verre naderend onweder. Vuur en water zijn de zinnebeelden der straffen, die van hem uitgaan. Zijn adem is in zijne verdelgende kracht als een bergstroom enz. ") Door den toom, dien God zal vernietigen, verstaan de H. Hiëronymus e. a. de macht van den boozen vijand, welke volken en menschen ten verderve voerde. Hebr.: Hij komt (v.27) «omde volken te wannen in de wan der ijdelheid (waarin hun ijdele, onware, zondige gezindheid als kaf zal worden uitgewand), en een misleidenden toom (legt Hij) in de kaken der volksmenigten». Die misleidende toom is Gods wrekende gerechtigheid, welke de Hem weerstrevende volken daarheen voert, waar zij, hun doel missend, blindelings hun verderf inloopen. Vgl. XXXVII "*) Israël zal zijne verlossing uit de hand van Assur vieren met vreugdeliederen als in den nacht, d. i. in den Paaschnacht bij den uittocht uit Egypte, toen het door God beschutte volk binnen zijne huizen blijde liederen zong, terwijl daarbuiten de wraakengel de Egyptenaren sloeg: vgl. Exod. XII 42. De tweede vergelijking is ontleend aan de vrome bedevaartgangers, die op de hoogtijden (Deut. XVI 16) onder vroolijk gezang tempelwaarts opgaan om «de rots van Israël» (Hebr.), den grondslag van Israël's geluk, te gaan aanbidden. Zoo zal ook thans geschieden. **) God zal als wreker optreden tegen Assur. Hij wordt derhalve geschilderd met de zinnebeelden zijner straffende gerechtigheid (vgl. Sap. XVI 16), welke in de geschiedenis van Israël meermalen de werkelijke uitdrukking van Gods toorn en de werktuigen zijner wraak waren. Zie Gen. XIX; Jos. X 11; Ps. XLVII 8 enz. De stem des Heeren is de donder, de openbaring van Gods heerlijkheid: vel. Ps. XXVIII 3, volg. *°) Het neerkomen der roede, d. i. het wraakgericht over Assur, is door God vastgesteld, onherroepelijk bepaald. Bij iederen slag dier roede zal het gejubel van, Jerusalem's burgers bij pauken en harpen de echo zijn. Door geduchte strijden, die Gods grootheid verkondigen; Hebr.: «met zwaaienden arm vechtend zal HH hen bevechten», d. i. met geweldige slagen de Assyriërs ten onder brengen. 33. Praeparata est enim ab heri Topheth, a rege praeparata, profunda, et dilatata. Nutrimenta ejus, ignis et ligna multa: flatus Domini sicut torrens sulphuris succendens eam. 33. Want bereid sedert gisteren is een Topheth, door den koning bereid, diep en breed. Zijn voedsel is vuur en veel hout; net blazen des Heeren is als een stroom van zwavel, die het in brand steekt31). CARUT XXXI. HOOFDSTUK XXXI. Egypte's hulp is ijdel (v. 1—4), de Heer zelf zal hulp verleenen (v- 5—9). 1. Vse qui descendunt in iEgyptum ad auxilium, in equis sperantes, et habentes fiduciam super quadrigis, quia multas sunt: et super equitibus, quia praevalidi nimis: et non sunt confisi super sanctum Israël, et Dominum non requisierunt. 2. Ipse autem sapiens adduxit malum, et verba sua non abstulit: et consurget contra domum pessimorum, et contra auxilium operantium iniquitatem. 3. ^Bgyptus, homo, et non Deus: 1. Wee hun, die naar Egypte afdalen om hulp, zich op rossen verlatend en op strijdwagens vertrouwen stellend, omdat zij vele zijn, en op ruiters, omdat zij machtig zijn uitermate; en die niet steunen op den Heilige van Israël en naar den Heer niet vragen1). 2. Maar Hij is wijs en doet het onheil komen, en zijne woorden neemt Hij niet terug; en Hij staat op tegen het huis der snoodaards en tegen de hulpverleening der boosdoeners8). 3 De Egyptenaar, mensch is hij "') Want, de profeet verklaart, dat Assur's val is vastgesteld (v. 32), daar God van voorlang (sedert gisteren) voor al zijne vijanden een Topheth. d. i. eene plaats bereid heeft, alwaar zij in het vuur van Gods wraak zullen branden; dat vuur is bereid door den hemelschen koning, door God, Hebr. «voor den koning» van Assur. Topheth in het dal Ben-Hinnom (waarvan gehenna, d. i. hel, is afgeleid), nabij Jerusalem, was eene plaats van vervloeking geworden ten gevolge van Achaz' misdrijf, die aldaar in den gloeienden Moloch kinderen deed verbranden IV Reg. XXIII 10; vgl. Jer. VII 31, 32. Dat Topheth, een treffend zinnebeeld van de plaats der eeuwige vervloeking, is diep en breed en kan dus vele slachtoffers bevatten; het blazen van den vertoornden God, zijne gramschap, is als een stroom van zwavel, die het, d. i. dien brandstapel, fel doet branden. ') De voornaamste krijgsmacht van Egypte bestond in ruiterij en strijdwagens; vgl XXXVI 9; Exod. XIV 9; XV 4; III Reg. X 28; Jer. XLVI 4, 9; Cant. I 8. Ook Juda had zich, in strijd met zijne roeping en met de gesteldheid van zijn bergachtig land, ten tijde van Joatham op die wijze uitgerust (Zie II8, noot 5) en stelde ook thans al zijn vertrouwen op de Egyptische ruiterij en strijdwagens tegenover diezelfde krijgsmacht van Assyrië; zie V 28. *) M a. w. meende die Egyptische partq in Juda wijs te handelen, God, de Alwijze, doet, ondanks hunne vermeende wijsheid, het over hen beschikte onheil komen Zoowel die snoodaards, die afvalligen van Juda, als het hulp verleenende Egypte zal Hij straffen. Zijne woorden van waarschuwing en bedreiging, eene ergernis voor die waanwijzen, neemt Hij niet terug; integendeel, Hij laat ze zijnen profeet (v. 3—5) herhalen. et equi eorum, caro, et non spiritus: et Dominus inclinabit manum suam, et corruet auxiliator, et cadet cui prsestatur auxilium, simulque omnes consumentur. 4. Quia haec dicit Dominus ad me: Quomodo si rugiat leo, et catulus leonis super praedam suam, et cum occurrerit ei multitudo pastorum, a voce eorum non formidabit, et a multitudine eorum non pavebit: sic descendet Dominus exercituum ut prcelietur super montem Sion, et super collem ejus. 5. Sicut aves volantes, sic proteget Dominus exercituum Jerusalem, protegens et liberans, transiens et salvans. 6. Convertimini sicut in profundum recesseratis filii Israël. 7. In die enim illa abjiciet vir idola argenti sui, et idola auri sui, quae fecerunt vobis manus vestrae in peccatum. 8. Et cadet Assur in gladio non viri, et gladius non hominis vorabit eum, et fugiet non a facie gladii: et juvenes ejus vectigales erunt: IV Reg. XIX 35. 9. Et fortitudo ejus a terrore transibit, et pavebunt fugientes principes ejus: dixit Dominus: cujus en niet God; en hunne rossen, vleeSch zijn zij en geen geest8); en de Heer zal zijne hand neigen, en neerstorten zal de helper, en vallen zal hij, wien hulp wordt gebracht, en allen te gader zullen omkomen. 4. Want dit zegt de Heer tot mij: Gelijk wanneer een leeuw en een jonge leeuw brult over zijne prooi, en, al treedt een troep herders tegen hem op, voor hun geroep niet schrikt en voor hun aantal niet versaagt — alzoo zal de Heer der heerscharen afdalen om te strijden op den berg Sion en op zijnen heuvel4). 5. Als fladderende vogelen, zoo zal de Heer der heerscharen Jerusalem beschermen, beschermen en verlossen, voorbijgaan en redden5). 6. Keert weder, evenals gij in de diepte zijt afgeweken, kinderen van Israël. 7. Want te dien dage zal een ieder wegwerpen de afgodsbeelden van zijn zilver en de afgodsbeelden van zijn goud, welke uwe handen u vervaardigd hebben tot zonde"). 8. En Assur zal vallen door het zwaard, niet eens mans, en het zwaard, niet eens menschen, zal hem verslinden7), en hij zal vluchten, niet voor het aangezicht des zwaards; en zijne jongelingen zullen schatplichtig zijn. 9. En zijne sterkte zal van schrik vergaan, en sidderen zullen zijne vluchtende vorsten, zegt de Heer, ) Deze woorden zijn gericht tegen hen, die Egypte's strijdmacht voor de ooren van het volk in hooge mate overschatten. *) De vergelijking van den over zijne prooi brullenden leeuw (zie Am. III 4), die, gerust in zijne overmacht, zich niet bekreunt om het vervaarlijk getier der herders, schildert op treffende wijze de macht van God, die om geen machtsvertoon van Assur zijn Jerusalem zal prijsgeven. a ?ene scnoone tegenstelling met v. 4. Als een zorgvol om haar bedreigd nest fladderende moedervogel zal de Heer Jerusalem beschermend omgeven (zie XXXVII 35; XXXVIII 6), het sparend voorbijgaan (eene zinspeling op Exod. XII 13, 23) en uit de handen der Assyriërs redden. °) Zie II 8, 20; XXX 22. Tot sonde, daar de aanwezigheid dier afgodsbeelden van Juda's zondigheid getuigde en gedurig tot nieuwe zonden verleidde: vgl. Osee VIII 11. T) d. i. Door een geheel ander zwaard, dan waarmede men in den oorlog elkander bestrijdt, door een wonder van Gods almacht; zie XXXVII 36. ignis est in Sion, et caminus ejus I wiens vuur is op Sion en wiens in Jerusalem. I oven is in Jerusalem8). CAPOT XXXII. HOOFDSTUK XXXII. Het gelukkige land en volk der toekomst (v. 1—8). vrouwen (v. 9—20). Vermaning tot Jerusalem s 1. Ecce in justitia regnabit rex, et principes in judicio praeerunt. 2. Et erit vir sicut qui absconditur a vento, et celat se a tempestate, sicut rivi aquarum in siti, et umbra petrae prominentis in terra deserta. 3. Non caligabunt oculi videntium, et aures audientium diligenter auscultabunt. 4. Et cor stultorum intelliget scientiam, et Iingua balborum velociter loquetur et plane. 5. Non vocabitur ultra is, qui insipiens est, princeps: neque fraudulentus appellabitur major: 6. Stultus enim fatua loquetur, et s) Zijne sterkte, Hebr.: «zijne rots», d. i. Assur's koning. Aan den vuuroven des Heeren in Jerusalem's tempel zal zich de vijand branden. Zie XXIX 1, 2. ') De profeet schildert nogmaals, zie XXX 18—26, den staat van deugd en geluk, die uit de tuchtiging door Assur zal volgen; na de nederlaag van Sennacherib zal het bestuur van den koning, Ezechias, en van zijne vorsten, de rijksgrooten, rechtvaardig en weldadig, en aldus een voorspellende figuur zijn van het Messias-rijk. J) Naar de Vulgaat schilderen de twee eerste beelden de onderdanen, die onder dat rechtvaardig bestuur tegen allerlei onrecht, door wind en onweder voorgesteld, bescherming vinden. Volgons den grondtekst zal ieder der in v. 1 genoemde vorsten voor hunne onderdanen zijn « als een bergplaats voor 1. Zie, naar gerechtigheid zal de koning regeeren, en de vorsten zullen naar het recht gebieden1). 2. En ieder zal zijn als een, die zich beschut tegen den wind en zich verschuilt voor het onweder, als waterbeken in dorheid en als de schaduw eener uitstekende rots in een woestijnland2). 3. Niet verblind zullen de oogen der zienden zijn, en de ooren der hoorenden zullen aandachtig luisteren. 4. En het hart der dwazen zal wetenschap verstaan, en de tong der stamelaars zal vaardig spreken en duidelijk8). 5. Niet langer zal de onwijze een vorst genoemd worden noch de listige een groote heeten4) 6. Want de dwaze spreekt dwaze den wind, ais een schuilplaats voor onweder», als waterbeken in dorheid, d. i. in eene dorre streek, en als de schaduw enz. *) De geestelijke gebreken van XXIX 9—12 zullen dan genezen zijn. Het hart, zie XIII noot 8, der dwazen, die Gods woord in den wind sloegen, zal wetenschap, d. i. werkdadige kennis van Gods woord, verstaan. De stamelaars zijn zij, die in overdrachtelijken zin stamelden, waar het gold den wil van God door woord en daad uit te drukken. Vgl. XXXV 5, volg. ') De averechtsche verhouding tusschen achting en deugd, welke in het toenmalige Juda gevonden werd (V 20), zal dan ophouden. Die onwijs was of dwaas, in zedelijken zin, kon toen als een vorst (Hebr.: «als een edele, »d. i. als een aanzienlijk man) geacht worden. Hebr.: «noch zal de sluwe schraper een grootmoedige heeten». cor ejus faciet iniquitatem, ut perficiat simulationem, et loquatur ad Dominum fraudulenter, et vacuam faciat animam esurientis, et potum sitienti auferat. 7. Fraudulenti vasa pessima sunt: ipse enim cogitationes coneinnavit ad perdendos mites in sermoile mendacii, cum loqueretur pauper judicium. 8. Princeps vero ea, quae digna sunt principe, cogitabit, et ipse super duces stabit. 9. Mulieres opulentae surgite, et audite vocem meam: filiae confidentes peroipite auribus eloquium meum. 10. Post dies enim, et annum vos conturbabimini confidentes: consummatu est enim vindemia, collectio ultra non veniet. 11. Obstupesci te opulentae, conturbamini confidentes: exuite vos, et confundimini, accingite lumbos'vestros. 12. Super ubera plangite, super regione desiderabili, super vinea fertili. 13. Super humum populi mei spin» et vepres ascendent: quanto magis super omnes domos gaudii civitatis exsultantis? I dingen en zijn hart smeedt ongerechtigheid, om huichelarij te plegen en bedrieglijk tot den Heer te spreken en de ziel van den hongerige ledig te maken en den drank aan den dorstige te onttrekken5). 7. De werktuigen van den listige zijn zeer boosaardig, want hij zint op plannen om zachtmoedigen te verderven door leugentaal, hoewel de arme spreekt wat recht is6). I 8. Maar de vorst zal eenen vorst waardige gedachten hebben, en hij zelf zal boven de bestuurdersstaan7). 9. Weelderige vrouwen, maakt u op en hoort mijne stem! Geruste dochteren, neemt mijne rede ter oore8)! 10. Want na dagen en een jaar9) ™u" «"Stenen, gij gerusten! Want gedaan is het met den wijnoogst, geen inzameling komt er meer. 11. Verstomt, gij weelderigen! Ontstelt, gij gerusten! Ontkleedt u en staat beschaamd, omgordt uwe lendenen10)! 12. Slaat u op de borsten om het begeerlijke landschap, om den vruchtbaren wijngaard! 13. Op den grond van mijn volk schieten doornen en distelen ophoeveel te meer op al de lusthuizen der uitgelaten stad11)! 4) In het voorbijgaan teekent de profeet de zeden van zijnen tijd v. 6, 7. Tot den Heer bedrieglijk spreken door schijnheiligheid, lastering van God. Ledig maken, d. i. het weinige, dat hij nog heeft, aan zijne nooddruft onttrekken J De middelen en kunstgrepen, die «de sluwe schraper» (Hebr.) aanwendt om de zachtmoedigen, Hebr.: «de weerloozen», ten gronde te richten, hoewel dezen hun goed recht verdedigen. • De ,V0Tst zal deor zijn goeden invloed de bestuurders binnen de peren. van net recQt houden. Hebr.: «De edele heeft edele gedachten en in wat edel is volhardt hij.^J. i. brengt het met vaste hand ten uitvoer. Zoo zal het gaan na de tuchtiging door Assur. ) De profeet keert terug tot den toenmahgen tijd van rampen en straften; hij wendt zich inzonderheid tot de weelderige vrouwen van Jerusalem, die veel schuld hadden aan het zedenbederf en aan den trots harer mannen, en zorgeloos en onbekommerd de oogen sloten voor de teekenen van het komende strafgericht. Vgl. III 16-26; Am. IV „o? hd; L Na,een ).aar en weinige dagen XXIX lWr geFicht aanvan8en. Z"'e J\ VanJuw Prachtgewaad beroofd en omgord met een slavinnen-schort, WlJP alsJkn'esgevangenen door den n,a;"o worden weggevoerd: vgl. III 24 ) Zie V 6; ffl 13—25?XXII 2' 14. Domus enim dimissa est, multitudo urbis relicta est, tenebras et palpatio factae sunt super speluncas usque in aster num. Gaudium onagrorum pascua gregum, 15. Donec effundatur super nos spiritus de excelso: et erit desertum in charmel, et charmel in saltum reputabitur. 16. Et habitabit in solitudine judicium, et justitia in charmel sedebit. 17. Et erit opus justitiae pax, et cultus justitiae silentium, et securitas usque in sempiternum. 18. Et sedebit populus meus in pulchritudine pacis, et in tabernaculis fiduciae, et in requie opulenta. 19. Grando autem in descensione saltus, et humilitate humiliabitur civitas. 20. Beati, qui seminatis super omnes aauas, immittentes pedem bovis et asini. 14. Want het huis is verlaten, het gewoel der stad is eenzaam geworden, tastbare duisternis is gekomen over de spelonken voor eeuwig. Het is het lustoord der woudezels, de weide der kudden18), 15. totdat over ons zal worden uitgestort de geest uit den hooge. En de woestijn zal worden tot een charmel, en de charmel als een woud geacht worden18). 16. En in de woestijn zal het recht wonen, en de gerechtigheid zal in den charmel zetelen11). 18. En het werk der gerechtigheid zal vrede zijn, en de oefening der gerechtigheid rust en veiligheid voor immer13). 18. En mijn volk zal gezeten zijn in een lustoord * des vredes en in tenten der veiligheid en in een rijkgezegende rustplaats. 19. Maar hagelslag zal er zijn bij het neervallen des wouds, en door vernedering zal de stad vernederd worden16). 20. Gelukkig gij, die zaait aan alle wateren en den vrijen gang laat aan den voet van rund en ezel17)! ") Tastbare duisternis, een beeld van rampen en ellende, over de spelonken, d. i. over de aan verlaten en duistere spelonken gelijk geworden steden van Juda. Hebr. «Ophel en Bacban (waarschijnlijk is dit laatste een toren op Ophel, den naam van een versterkte hoogte aan den zuidoostelijken kant van den tempelberg; zie II Esdr. III 26, 27; II Par. XXVII 3) zijn schuilhoeken (van wilde dieren) geworden voor eeuwig*, d. i. voor onafzienbaren tijd. Zoodanig zal de verwoesting zijn, dat de herstelling door geen menschelijke macht, maar alleen door Gods wonderdaad zal kunnen geschieden (v. 15). '*) God zal door zijn weldadigen geest, die gelijk bij Joël II 28 als een vruchtbare regen gedacht is, het landSchap van Juda in een vruchtbaar oord herscheppen. Zie verder XXIX noot 16. Deze omkeer zou na den val van Sennacherib vóór Jerusalem gedeeltelijk in vervulling gaan, in zooverre het volk aan Gods roepstem gehoor zou geven; maar het beeld zou eerst volle werkelijkheid worden in en door den Messias. ") Recht of gerechtigheid wordt hier gedacht als de bewoonster van het in een vruchtbaar oord herschapen land. ") Het werk, dat de gerechtigheid voortbrengt, de vrucht harer oefening is vrede, nut en veiligheid, welke vooral de zegeningen van den Messias zijn. ,s) Een korte herhaling van den inhoud dezer profetie: de vernedering van het trotsche Jerusalem en het wraakgericht over Assur. Hagelslag, zie XXX 30, over Assur, dat evenals X 18, 19, 34 onder het beeld van een woud wordt voorgesteld. De stad is Jerusalem, zie XXIX 1—4. ") Een gelukwensch aan hen, die het wraakgericht zullen overleven. Zij zullen op rijk besproeide velden zaaien en om den overvloed aan gras en klaver hun vee en hunne lastdieren zonder eenige afsluiting kunnen laten grazen; vgl. XXX 23—25. CAPUT XXXIII. HOOFDSTUK XXXIÏI. Gebed tot God om de snoode Assyriërs te straffen (v. 1-12); de heiliaende werking van het gericht voor Sion, de stad Gods (v. /3_2J 1 • V» qui praedaris, nonne et ipse praedaberis? et qui spernis, nonne et ipse sperneris? eum consummaveris depraedationem, depraedaberis: cum fatigatus desieris contemnere, contemneris. 2. Domine miserere nostri: te enim exspectavimus: esto braebium nostrum in mane, et salus nostra in tempore tribulationis. 3. A voce Angeli fmmriint nnnnü et ab exaltatione tua dispersae sunt gentes. 4. Et comgregabuntur spolia vestra sicut colligitur bruchus, velut cum fossae plenas fuerint de eo. 5. Magnificatus est Dominus, quoniam habitavit in excelso: implevit Sion judicio et justitia. 6. Et erit fides in temporibus tuis: ') Dit wee over Assur sprak Isaias uit (zie v. 7), toen de gezanten, die naar öennarhArih t<» t o«k:„ /:_ ■- zuiden van Juda) met de door hem geeischte schatting waren afgevaardigd (zie XXII noot 1), reeds in Jerusalem waren teruggekeerd en de trouwelooze vorst, ondanks He twaalf niet ophield de overgave van Jerusalem te vordorpn 7Aa h„* — ï i IV Reg. XVIII13—17; tusschen de hier aangehaalde verzen 16 en 17 valt deze godspraak. In den grondtekst wordt duidelijker gezegd, dat Assur verwoestte uit louter moedwil, zonder daartoe te Zijn Ultfferiaao-H • ,w0o Uie Zelf niPt VOrnmoot „. 1 i ' tTouwelooze, dien niemand trouweloos behandelde»! M»r „« i-- t VIT komen op den door God bepaalden tijd. ) Eene VPr711ph tin rr tnt ClnA „™ bij den aanstaanden nood. Ome arm onze werkdadige helper, in den morgen', 1. Wee u, plunderaar! Zult ook B-j mei gepiunaerd worden? En u, versmader! Zult ook gij niet »«oiuaau woraen f ais gij het plunderen voltrokken hoht ^,,lt „„ plunderd worden; als gij vermoeid 'r" "jjuuuuen met versmaden, zult gij versmaad worden1). fT' u Iieer> ontferm u onzer, want U hebben wii vnrhnid t wooi. arm in den morgen en ons heil ten tijde der verdrukking2)! 3. Voor de stem des engels vlieden de volken, en bij uwe verheffing worden de natiën verstrooid8). 4 En samengeraapt zal wórden uw buit, gelijk de sprinkhaan wordt vergaard, als wanneer kuilen daarmede gevuld worden4). 5. Hoog verheven is de Heer, want Hg woont in den hooge; Hij heeft Sion vervuld met recht en gerechtigheid5). s 6 En er zal trouw zijn in uwe Hebr.: «eiken morgen», zoo dikwijls nieuwe gevaren ons dreigen. ) De rede, door de vorige bede afgebroken, gaat hier voort en is weder tot de Assyriërs gericht. Voor de s4%t$es engels, des verderfengels, zie aaa vil 36; Hebr. «voor den dreunenden galm», dit ziet op Gods verheffing of nadering ten gerichte onder het gerommel van den donder. *) Evenals men sprinkhanen in kuilen zonder moeite vergaart, zoo zullen de burgers van Jerusalem, na de vernietiging van Sennacherib's leger, buit in overvloed samenrapen. Naar den grondtekst worden Jerusalem's burgers vergeleken met een zwerm sprinkhanen, die op de landerijen aanvallen. Zie v. 23. 6) Hoog verheven door dat gericht waardoor Hij zien als den machtigen Ood toont. Met recht enz. zie XXXII 16; de vrucht dier verlossing was de bekeering des volks, welke de profeet divitiae salutis sapientia et scientia: . timor Domini ipse est thesaurus ejus. 7. Ecce videntes clamabunt foris, angeli pacis amare flebunt. 8. Dissipatae sunt viae, cessavit transiens per semitam, irritum factum est pactum, projecit civitates, non reputavit homines. 9. Luxit, et elanguit terra: confusus est Libanus, et obsorduit, et factus est Saron sicut desertum: et concussa est Basan, et Carmelus. 10 Nunc consurgam, dicit Dominus: nunc exaltabor, nunc sublevabor. 11. Concipietis ardorem, parietis stipulam: spiritus vester ut ignis vorabit vos. 12. Et erunt populi quasi de incendio cinis, spinae congregatae igni comburentur. 13. Audite qui longe estis, qute fecerim, et cognoscite vicini fortitudinem meam. 14. Conterriti sunt in Sion peccatores, possedit tremor hypocritas: tijden, rijkdom aan heil, wijsheid en kennis; de vreeze des Heeren, dat is zijn schat. 7. Zie, die het zien, schreien buiten, de boden des vredes weenen bitter0). 8. Verstoord zijn de wegen, verdwenen is de voetganger langs het pad, verbroken is het verdrag; omvergeworpen heeft hij de steden, niet geteld de menschen. 9. Het land treurt en kwijnt weg; de Libanon schaamt zich en verwelkt; en Saron is geworden als een woestijn, en uitgeschud werd Basan en de Karmel7). 10. Nu zal Ik opstaan, spreekt de Heer, nu zal Ik Mij verheffen, nu zal Ik Mij ver hoogen8). 11. Gij zijt zwanger van gloed, stoppelen zult gij baren; uw eigen adem zal als een vuur u verslinden9). 12. En de volken zullen zijn gelijk asch uit den brand, gelijk bijeengeraapte doornen door het vuur verbrand worden10). 13. Hoort, gij die verre zijt, wat Jk gedaan heb! En erkent, gij die nabij zijt, mijne sterkte11). 14. Verschrikt worden op Sion de { zondaren, siddering grijpt de hui- in v. 6, tot Jerusalem sprekend, in bijzonderheden beschrijft. e) De pref eet keert terug tot v. 1. Die het zien (naar het Hebr. volgens velen: «hunne leeuwen Gods» of helden, zie II Reg. XXIII 20), die ooggetuigen waren geweest der in Juda door Sennacherib aangerichte verwoesting, de boden, die, om vrede te bekomen, aan den Assyriër de geëischte schatting hadden gebracht, schreien bij hun terugkeer om zijne trouweloosheid (zie noot 1) en de verwoesting des lands. ') Geheel het land, van het noorden (de Libanon) tot het westen (de vlakte van Saron en de berg Karmel), was het leger van Sennacherib verwoestend doorgetrokken; ook in het Overjordaansche hadden zijne troepen Basan | uitgeschud of leeggeplunderd. ■> Nu de nood ten hoogste is geste¬ gen en Juda zijne hulpeloosheid ten volle kent. 8) Een zegevierende uitroep tegen Assur. Zwanger van gloed, d. i. van toorn en wraaklust om Juda te verteren; maar ijdel zijn al uwe plannen en tot uw eigen verderf: stoppelen zult gij baren. voedsel voor het vuur, dat, door uw eigen adem aangeblazen, u zal verslinden. Dit wordt in het volgende vers nog duidelijker geschilderd, waar de volken de verschillende volksstammen van het groote Assyrische rijk beteekenen. l0) De zin van het Hebr. is: De volken zullen als ongebluschte kalk branden, als afgekapte doornen vuur vatten. ") Die verre zijt, zie de vervulling II Par. XXXII 22, 23; die nabij zijt. in Juda, zoowel de zondaars (v. 14), als de rechtvaardigen (v. 15 en volg). quis poterit habitare de vobis cum igne devorante? quis habitabit ex vobis cum ardoribus sempiternis ? 15. Qui ambulat in justitiis, et loquitur veritatem, qui projicit avaritiam ex calumnia, et excutit manus suas ab omni munere, qui obturat aures suas ne audiat sanguinem, et claudit-oculos suos ne videat malum. Ps. XIV 2. 16. Iste in excelsis habitabit, munimenta saxorum sublimitas ejus: panis ei datus est, aqu» ejus fideles sunt. '17. Regem in decore suo videbunt oculi ejus, Cernent terram de longe. 18. Cor tuum meditabitur timorem: ubi est litteratus? ubi legis verba ponderans? ubi doctor parvulorum? ƒ Cor. I 20. chelaars aan! Wie van u zal kunnen wonen bij verslindend vuur, wie van u zal wonen bij eeuwige vlammen12) ? 6 15. Wiö in gerechtigheid wandelt en waarheid spreekt, wie gewin door afpersing verwerpt en van zijne handen alle geschenk afschudt, wie zijne ooren stopt om van bloedvergieten niet te hooren en zijne oogen sluit om geen kwaad te zien18). 16. Die zal in de hoogte wonen, burchten op rotsen zijn zijn verheven verblijf; brood wordt hem gegeven, water heeft hij altoos14). 17. Den koning in zijnen luister zullen zijne oogen zien, aanschouwen zullen zij het land in wijden omvang15). 18. Uw hart zal de vreeze overpeinzen: Waar is de geletterde? waar hij, die de woorden der wet woog? Waar de leeraar der kleinen16) ? ) Het wraakgericht over Assur zal de zondaren in Jerusalem vervullen met heilige vreeze voor Gods oordeelen. Verschrikt vragen zij zich af: Wie «van ons» (Hebr.) zal enz. Immers God is ook voor zijn zondig volk «een verslindend vuur» (Deut. IV 24); vgl. XXXI 9. Het antwoord op de vraag volgt in v. 15. Zie Ps. XXIII 3, volg. ") De profeet beschrijft den rechtvaardige (vgl. Ps. XIV) en stelt hem tegenover de grooten van Jerusalem, die destijds zich aan al de hiergenoemde ongerechtigheden schuldig maakten. Gerechtigheid, het meervoud der Vulgaat (in justitiis) ziet op de vele eischen door de gerechtigheid gesteld; van bloedvergieten hooren is luisteren naar nea, die door woord of voorbeeld tot doodslag of gewelddadigheden aanzetten. ") Het loon der deugd is veiligheid onder Gods hoede, hier, op de wijze der Psalmen (zie Ps. XVII noot 3), als een wonen op ontoegankelijke hoogten m op stede rotsen gebouwde burchten geschilderd; daar is men veilig tegen alle aanslagen. De belofte van Gods zegeningen wordt uitgedrukt door de | woorden brood enz. met het oo°- on de aanstaande belegering. , Dfn .thans m treurgewaad gehuldén koning (XXXVII 1) zullen zijne oogen, de oogen van den rechtvaardige m zijn koninklijken luister aanschouwen, en het thans door de vijanden benauwde en ingesloten land in wijden omvang overal veilig zien. •) Het doorgestane leed zullen zij ÜL^!nne £erlof ing met blijdschap zie mt-^'/Slet*?rd-e> de ™a« W (zie XXXI noot 2), die in zijne wijsheid rn«Lnaad i8,** T EgyPte's hulp in te v^P v'vt8] beschaanid zich verbergen, AA1XJ14; die de woorden der wet woog, de valsche leeraar der wet die voorgaf ieder woord zorgvuldig té wegen, de leeraar der kleinen: der kleinmoedigen — zij allen zijn dan ondanks vrf ïShlte *cl?ande geworden; v°:„t T k Volgens sommigen £ 1 Cor-,I,20 hier°P gezinspelld. ™ ^grondtekst zien deze woorden VLirl fyners' wier «tocht men nauwelijks kan gelooven: «Waar is de sopheer» de schrijver, waarschijnlijk de inyorderaar der schatting, «waar onnS V de V«er' die het te betalen goud en zdver afwoog en keurde, «waar 19. Populum impudentem non vi- I 19. Het onbeschaamde volk zult debis, populum alti sermonis: ita gij niet meer zien, het volk diep ut non possis iritelligere disertitu- van spraak — zoodat gij de radheid j" ,F m •„„ ■„ „„- „,.„„ „ot zijner tong met kondet verstaan — dinem linguae eius, in quo nulia est * . .. ■ . m 76 J ^ waarin geen wijsheid is17), sapientia. 20. Respice Sion civitatem sole- 20. Aanschouw Sion, de stad onzer mnitatis nostra?: oculi tui videbunt hoogtijden! Uwe oogen zullen JeJerusalem, habitationem opulentam, rusalem zien, een rijke woonstede tabernacuium *** nequaquam ^^^5 transferri potent! nee auferentur 1(fnsniet worden uitgetrokken in eeuclavi ejus in sempiternum, et omnes ^gheid, en al hare koorden zullen funiculi ejus non rumpentur: nimmer breken18). 21. Quia solummodo ibi magnifi- 21. Want heerlijk alleen daar is cus est Dominus noster: locus flu- onze Heer: het is een oord van viorum rivi latissimi et patentes: stroomen, zeer wijde en breede rinon transibit per eum navis remi- ^ ££$3^ gum, neque trieris magna transgre- M kan o;erstekenil5. dietur eum. 22. Dominus enim judex noster, 22. Want de Heer is onze rechter, Dominus legifer noster, Dominus de Heer onze wetgever, de Heer rex noster: ipse salvabit nos. onze koning; Hij, Hij zal ons redden. 28. Laxati sunt funiculi tui, et non 23. Slap hangen uwe touwen, en prajvalebunt: sic erit malus tuus ut ze kunnen geen weerstand bieden; dilatare signum non queas. Tune zoo is uw mast, dat gij den wim- = & t j i+„ nel niet kunt ontplooien. Alsdan dividentur spolia pra3darummulta- P^dS men den ^„it van het over- rum: claudi diripient rapinam. vioedige roofgoed; lammen plunderen den buit. 24. Nee dieet vicinus: Elangui: 24. En geen nabuur zal zeggen: hij, die de torens telde», te weten de tabernakel. Hierop ziet ook de vol- vèstingwerken van Jerusalem, welke de gende beschrijving eene tent enz., welke genade van den overwinnaar in het de onvergankelijkheid van Sion schil- land nog dulden zou? dert, niet van het stoffelijke Sion, dat ") Zie XXVIII 11. Diep om de uit- (zie Mich. III 12) zal verwoest worden, spraak of de onverstaanbaarheid van maar van het geestelijke, de Kerk van het Assyrisch. De radheid, Hebr.: «het Christus. stamelen»; zie XXVIII noot 8. Waarin, 18) De Heer zal zijne volle heerlijkin welke taal, voor het Hebreeuwsche heid alleen in Sion openbaren, door volk onverstaanbaar, geen wijsheid die heilige plaats op bijzondere en scheen te zijn. zichtbare wijze te beschermen; hier") Het woord is gericht tot de van door zal Jerusalem worden, evenals v 15 af toegesproken getuigen der Ninive en Babyion, als een door strootoekomstige heerlijkheid van Jerusa- men en breede rivieren beschermde lem. De stad wordt hier geprezen als stad, op welker stroomen echter geen de immer blijvende zetel van den waren vijandelijk schip het wagen durft te godsdienst volgens Gods eeuwige belof- kruisen. Het is een zinnebeeldige schilten. Zij heet naar het Hebr.: «de stad dering van Gods bescherming, want ra onzer samenkomst», waarin het volk werkelijkheid zou dat rondom het aarden de hoogtijden bijeenkomt, eene zin- sche Jerusalem nimmer kunnen verspeling op den «ohel mo'eed» (zie Exod. wezenlijkt worden om zijne geographiXXVII noot 18), de tent der samen- sche ligging. komst, den naam van den Mosaïschen I populus qui habitat in ea, auferetur ab eo iniquitas. Ik ben ziek; het volk, dat woont, weggenomen wordt ongerechtigheid *°). daar zijne CAPüT XXXIV. HOOFDSTUK XXXIV. Het eindgerieht over de zondige wereld (v. 1—4), over Edom, als vertegenwoordiger der vijanden Gods (v. 5—17). 1. Accedite gentes, et audite, et populi attendite: audiat terra, et plenitudo ejus, orbis, et omne germen ejus: 2. Quia indignatio Domini super omnes gentes, et furor super universam militiam eorum: interfecit eos, et dedit eos in occisionem. 3. Interfecti eorum projicientur, et de cadaveribus eorum ascendet fcetor: tabescent montes a sanguine eorum. 4. Et tabescet omnis militia coelorum, et complicab'untur sicut liber cceli: et omnis militia eorum defluet sicut defluit foliüm de vinea et de ficu. ,0) Aan het slot herhaalt de profeet het in dit hoofdstuk voorspelde: Jerusalem's vernedering en Assur's plotselingen val. Het thans moedelooze en machtelooze Jerusalem wordt, met zinspeling op de statige galei van v. 21, vergeleken met een slecht opgetuigd schip, dat slappe touwen en een waggelenden mast heeft. Maar wanneer de nood het hoogst is gestegen, alsdan zal plotselijk Assur verdwijnen en diens rnke buit zonder gevaar kunnen geplunderd worden, zoodat ook lammen enz. Geen nabuur, Hebr. «burger»; de zin is: Jerusalem's burgerij zal van hare kwalen en ellende genezen zijn, want de oorzaak daarvan, de ongerechtigheid, zal worden weggenomen; de tuchtiging immers zal de zondaars deels wegvagen, deels verbeteren. *) Evenals de gerichten over do heidensche volken (XXIV—XXVII) zoo 1. Treedt nader, gij natiën, en hoort! En gij, volkeren, luistert! Hoore de aarde en hare volheid, het aardrijk en al zijn voortbrengsel1) ! s 2. Want de verbolgenheid des Heeren is over alle volken en zijne woede over al hunne krijgsmacht; ten doode heeft Hij hen gedoemd en hen overgegeven ter slachting. 3. Hunne verslagenen liggen weggeworpen, en van hunne lijken gaat een stank op, de bergen smelten weg van hun bloed2). 4. En het gansche heer der hemelen taant, en samengerold als een boekrol worden de hemelen, en geheel hun heer valt af, gelijk het blad afvalt van den wingerd en van den vijgeboom8). ook eindigen de profetieën betreffende Siön (XXVIII—XXXII) met het gericht over de van God afvallige wereld (XXXIV) en de verlossing van het Sionsvolk (XXXV). Beide tafereelen waren tot waarschuwing van Juda, maar moeten ook ons allen bezielen met vreeze voor Gods oordeelen en met vertrouwen op zijne barmhartigheid. — Al zijn voortbrengsel (Septuagint: «al het volk dat daarop is») is even algemeen als hare volheid en omvat menschen, dieren en planten. Want de gansche bezielde en onbezielde schepping heeft belang bij het volgende wereldgericht. ') Eene dichterlijke hyperbole, die de strengheid van Gods wraakgerichten^aanschouwelijk teekent. Vgl. Joël *) Zie Matth. XXIV 29 en II Petr. III 10. De almachtige God, die bij de schepping het uitspansel als een 5. Quoniam inebriatus est in ccelo gladius meus: ecce super Idumaeam descendet, et super populum interfectionis mea? ad judicium. 6. Gladius Domini repletus est sanguine, incrassatus est adipe, de sanguine agnorum, et hircorum, de sanguine medullatorum arietum: victima enim Domini in Bosra, et interfectio magna in terra Edom. 7. Et descendent unicornes cum eis, et tauri cum potentibus: inebriabitur terra eorum sanguine, et humus eorum adipe pinguium: 8. Quia dies ultionis Domini, annus retributionum judicii Sion. 9. Et convertentur torrentes ejus in picem, et humus ejus in sulphur: et erit terra ejus in picem ardentem. 10. Nocte et die non exstinguetur, in sempiternüm ascendet fumus ejus: a generatione in generationem desolabitur, in seecula saeculorum non erit transiens per eam. boekrol ontrolde, zal aan het einde der dagen de hemelen weder samenrotten, en hun heer, d. i. zon, maan en sterren, als de bladeren aan de boomen, doen afvallen. Wat eene forsche schildering van Gods almacht in zijn wraakgericht! Vgl. Apoc. VI 13, 14. *) Het zwaard Gods, het zinnebeeld zijner straffende gerechtigheid? werd dronken van het bloed der vijanden (vgl. Deut. XXXII 42) in den hemel, reeds eer het op aarde dat bloed gedronken heeft; m. a. w. Gods gerechtigheid, door de zonden uitgedaagd, heeft het wraakgericht over zijne vijanden besloten en dat besluit des Heeren is even gewis alsof het reeds volvoerd ware. Het vaart neder op Idumea, het land der vijanden van Gods volk (zie Am. I noot 24), het volk mijner slachting, Hebr.: «van mijn ban». Edom is ook hier de verpersoonlijking van alle God weerstrevende macht; zie LXIII 1; Abd. v. 15. 5. Want dronken werd in den hemel mijn zwaard: zie, op Idumea vaart het neder en over het volk mijner slachting ten gerichte4). 6. Het zwaard des Heeren is verzadigd van bloed, het heeft zich gemest met vet, met het bloed van lammeren en van bokken, met het bloed van gemergde rammen; want een offerfeest houdt de Heer te Bosra en een groote slachting in het land Edom5). 7. En nedervallen zullen eenhoorns met hen en stieren met de sterken6); dronken zal hun land worden van het bloed en hun grond van het vet der gemesten. 8. Want het is de dag van de wrake des Heeren, het jaar der vergelding van het recht aan Sion7). 9. Dan veranderen zijne beken bi pek en zijn grond in zwavel, en zijn land wordt tot brandend pek8). 10. Nacht noch dag wordt het gebluscht, voor immer stijgt zijn rook omhoog, van geslacht tot geslacht zal het woest liggen, in de eeuwen der eeuwen zal niemand er doorgaan9). 6) De Edomieten worden hier voorgesteld als offerdieren, met welker bloed en vet God een offermaaltijd viert. Bosra was destijds de hoofdstad van Edom; zie Am. I noot 26. ") Met hen, d. i. met de in v. 6 genoemde lammeren enz. Eenhoorns, het Hebr. vertaalt men veelal: «buffels», en verder: «varren met de sterken», d. i. met de sterke stieren; vgl. Jer. VIII 16. Tegenover de drie namen van klein vee (v. 6) beteekenen hier de drie namen van groot rundvee de Edomietische grooten. ') God zal Sion's vijanden slaan om aan zijn volk recht te verschaffen en voor het geleden onrecht voldoening te .geven. 8) Het wraakgericht over Edom zal herinneren aan dat over het nabijgelegen Sodoma en Gomorrha. Vgl. Gen. XIX 24. 9) Vier telkens sterkere uitdrukkingen om het immerdurende van Gods vervloeking over Edom te beteekenen 11. Et possidebunt illam onocrotalus, ot ericius: ibis, et corvus habitabunt in ea: et extendetur super eam mensura, ut redigatur ad nihilum, et perpondiculum in desolationem. 12. Nobiles ejus non erunt ibi: regem potius invocabunt, et omnes principes ejus erunt in nihilum. 13. Et orientur in domibus ejus spin», et urtica», et paliurus in munitionibus ejus: et erit cubile draconum, et pascua struthionum. 14. Et occurrent daemonia onocentauris, et pilosus clamabit alter ad alterum: ibi cubavit lamia, et invenit sibi requiem. 15. Ibi habuit foveam ericius, et enutrivit catulos, et circumfodit, et fovit in umbra ejus: illuc congregati sunt milvi, alter ad alterum. 16. Requirite diligenter in libro I Domini, et legite: unum ex eis non defuit, alter alterum non quaesivit: quia quod ex ore meo procedit, ille mandavit, et spiritus ejus ipse congregavit ea. 17. Et ipse misit eis sortem, et manus ejus divisit eam illis in/mensuram: usque in aeternum possidebunt eam, in generationem et generationem habitabunt in ea. g}L T^;¥? 20r22; XIV 23; Soph. iVf,116' Hebr- «jansóf», hier en Lev. XI 17, Deut. XIV 16 door Vulgaat en Septuag. met ibis, een watervogel reiger, vertaald, is volgens de Chald' paraph. en de meeste nfeuweren een soort van uil. Meetsnoer en paslood, werktuigen ter opbouwing, zullen door UOd gebezigd worden ter vernietiging en Ier verwoesting; want deze zal geschieden naar maat en regel van strenge rechtvaardigheid. Vgl. XXVIII 17 ") EdonPs ondergang is ook daarom onherstelbaar, omdat zijne edelen en vorsten zullen vernietigd zijn; in den nood zal men vergeefs roepen omeenen koning. Hebr.: «zijne edelen — aldaar 1 11. En bezit daarvan nemen pelikaan en egel; reiger en raaf zullen daar huizen; en daarover zal gespannen worden het meetsnoer ter vernietiging en het paslood ter verwoesting10). 12. Zijne edelen zullen daar niet meer zijn; om eenen koning zullen zij veeleer roepen, en al zijne vorsten zullen te niet gaan11). 13. En in zijne huizen schieten doornen op, en netels en distelen in zijne vesten, en het wordt een leger voor de draken en een weide voor de struisen. 14. En de duivelen ontmoeten er de onocentauren, en woudgeesten roepen elkander toe; daar legert het nachtspook en vindt er zline rustplaats12). ' 15. Daar heeft der egel zijn hol en voedt zijne jongen en wroet in het rond en koestert ze in diens schaduw18); daar verzamelen zich de ?ieren> de eene bij den anderen. 16. Onderzoekt naarstiglijk in het boek des Heeren en leest: niet één hunner ontbrak, de eene mist den anderen met; want wat van mijnen mond uitgaat, heeft Hij gelast, en zijn geest zelf heeft ze bijeengebracht. 6 17. En Hij zelf heeft voor hen het lot geworpen, en zijne hand heeft het hun toebedeeld naar het meetsnoer ; voor eeuwig zullen zij het bezitten, van geslacht tot geslacht zullen zij daar wonen14). zullen zij geen koning meer uitroepen»; vgL Gen. XXXVI noot 11. ■) Zie over de uiteenloopende vertaling en de beteekenis der Hebr. namen van dieren XIII noot 15. Duivelen en onocentauren is overgenomen uit de Septuagint. Voor lamia heeft de grondtekst lilith, volgens de fabels der rabbijnen een vrouwelijk nachtspook, dat het vooral op kinderen gemunt heeft s ") Hebr.: «Daar nestelt de pijlslang fn legi ?i!eren en bredt ze uit en koestert (haar broed) in de schaduw» van haar hol. ") Het woord fs gericht tot hen, die den ondergang van Edom souden 10 CAPUT XXXV. HOOFDSTUK XXXV. Het geluk en de zaligheid der geloovigen. 1. Laetabitur deserta et in via, et exsultabit solitudo, et florebit quasi lilium. 2. Germinans germinabit, et exsultabit laetabunda et laudans: gloria Libani data est ei: decor Carmeli, et Saron, ipsi videbunt gloriam Domini, et decorem Dei nostri. 3. Confortate manus dissolutas, et genua debilia roborate. 4. Dicite pusillanimis: Confortamini, et nolite timere: ecce Deus vester ultionem adducet retributionis: Deus ipse veniet, et salvabit vos. 5. Tune aperientur oculi esecorum, et aures surdorum patebunt. Matth. XI 5. 6. Tune saliet sicut cervus claudus, et aperta erit lingua mutorum: 1. Verblijden zal zich het woeste en onbegaanbare land, en juichen zal de wildernis, en blpeien zal zij als de lelie. 2. Welig zal zij groeien, en juichen zal zij in vreugde en in lofgezang; de heerlijkheid van den Libanon is haar gegeven, de pracht van den Karmel en van Saron; zij zullen zien de heerlijkheid des Heeren en den luister van onzen God1). 3. Versterkt de slappe handen en bevestigt de wankelende knieën*). 4. Zegt aan de kleinmoedigen: Schept moed en vreest niet! Zie, uw God zal de wraak brengen der vergelding8), God zelf zal komen en Hij zal u verlossen! 5. Dan zullen de oogen der blinden ontsloten worden, en de ooren der dooven zullen opengaan. 6. Dan zal de lamme springen als een hert, en de tong der stommen beleven, opdat zij wat in het boek des Heeren, d. i. in Isaias' profetie? is opgeteekend, met de werkelijkheid vergelijken en zich zóó overtuigen zouden, dat niet één dier voorspelde monsters ontbreekt. Want wat de profeet voorspeld heeft, volbrengt God zelf; Hij zal die monsters bijeenbrengen en aan hen, als aan een nieuwe volksplanting, het land van Edom door het lot en naar het meetsnoer (op de bij landverdeehng gebruikelijke wijze; vgl. Num. XXVI §5; Jos. XVIII), toebedeelen tot hun eigendom. Nimmer zal Edom hersteld worden, maar immer en eeuwig eene woestenij blijven, zie Mal. I 4. *) In tegenstelling met de straffen der goddeloozen (XXXIV) schildert hier Isaias het geluk van Gods dienaren reeds in dit leven, maar vooral in de zalige eeuwigheid. Gelijk daar het vruchtbare land van Edom veranderd werd in een woestijn, zoo zal thans het woeste land in een heerlijken bloemtuin worden omgeschapen en alles, wat Palestina heerlijks heeft, in zich vereenigen: de heerlijkheid van den met trotsche ceders en welriekende heesters begroeiden Libanon, de pracht van den vruchtbaren Karmel en van het welige landschap Saron (zie XXXIII 9; XXIX 17). Zij, die in bloeiende en vruchtbare velden herschapen woestijnen, zullen in die schoonheid en vruchtbaarheid eene afstraling zien van Gods heerlijkheid en luister. Deze zinnebeeldige voorstelling der zaligheid van Gods dienaren zal in zekere mate ook werkelijkheid worden, want de onbezielde schepping zal deelen in de verheerlijking der Kinderen Gods. *) Laat u door de rampen niet ontmoedigen, maar schept moed uit _de beschouwing der toekomende heerlijkheid en vreugde. •) Hebr.: «zal komen met wraak en vergelding Gods», d. L met vergeldende wraak over zijne vijanden. quia scissae sunt in deserto aquae et torrentes in solitudine. ' 7. Et quae erat arida, erit in stagnum, et sitiens in fontes aquarum. In cubilibus, in quibus prius dracones habitabant, orietur viror calami et junci. 8. Et erit ibi semita et via, et via sancta vocabitur: non transibit per eam pollutus, et haec erit vobis directa via, ita ut stulti non errent per eam. 9. Non erit ibi leo, et mala bestia non ascendet per eam, nee invenietur ibi: et ambulabunt qui liberati fuerint. 10. Et redempti a Domino convertentur, et venient in Sion cum laude: et lastitia sempiterna super eaput eorum: gaudium et laetitiam obtinebunt, et fugiet dolor et gemitus. 4) De zegeningen der verlossing worden geschilderd als eene volmaakte se™nnvYTv geestel?ike gebreken, walrÏÏUÏÏ* 9Vv.olg- sPrake wasJ zie aaah ö, 4. Dit werd eerst ten volle bewaarheid tnon ;„ nK_i_*.._ ^ , zelf kwam om ons ta ™,.i^„ /_ en door ziine loor »>• i * J de ziekten der ziel en des lichaams genas; vgl. Matth. XI 5. Want., wateren enz eene zinspeling op Exod. al™diftibr0Ild-e/ m v* 2 geschilderde *) Dat dor inne A ; Aa A„ !S?*%': *?? beteekent OOK Qat Hipt Ulfyomn U1S . . . „—. —-- -"-""«"«^ vei Buuiinsei, hetwelk m de woestijn vele reizigers bedriegt, wanneer ten gevolge van tene bijzondere wnze van straalbreking de Vlakte m de vertn nn »p« „„.„^i.r gelijkt. Die schijn zal werkelijkheid, de | zal ontbonden zijn; want in de woestijn zijn wateren ontsprongen en stroomen in de wildernis4). 7. En dat dor was, zal worden tot een meer, en het dorstige tot | waterbronnen. In de holen, waarin vroeger draken woonden, zal het groen opspruiten van riet en bies6). 8. En daar zal een baan zijn en een weg, en de heilige weg zal hij heeten; geen onreine zal daarop gaan; en deze zal voor u de rechte weg zijn, zoodat onwijzen daarop met verdwalen. 9. Daar zal geen leeuw zijn, en geen boosaardig dier zal hem betreden noch daar worden aangetroffen; en wandelen zullen er de verlosten. 10. En de vrijgekochten door den Heer zullen wederkeeren en naar bion komen met lofgezang, en eeuwige blijdschap op hunne hoofden, vreugde en blijdschap vallen hun ten deel, en vlieden zullen smart en gezucht6). sjarab een werkelijke waterplas worden. Draken, Hebr.: «tannini», zie XHI noot 15. 6) De Heer zal door de woeste streken, welke het in de ballingschap verstrooide volk van zijn vaderland scheiden, een baan en een weg bereiden langs welke de door het gericht gelouterden en geheiligden veilig kunnen wederkeeren naar Sion. Deze weg echter is slechts een zinnelijke voorstelling van den heiligen weg, dien de door den Heer verlosten en vrijgekochten veilig zullen bewandelen om te komen naar Sion, de woonplaats van onverstoorbare vreugde. Bedoeld is de weg van Gods geboden, door den Verlosser duidelijk en veilig en gemakkelijk gemaakt, daar Hij zelf «de weg en de waarheid is», die voert tot het eeuwige «leven» Joan XIV 6. CAPUT XXXVI. HOOFDSTUK XXXVI. Sennacherib's leger voor Jerusalem vordert hoonend en godslasterend de overgave der stad. 1. Et factum est in quartodecimo anno regie Ezechi», ascendit Sennacherib rex Assyriorum super omnes civitates Juda munitas, et cepit eas. IV Reg. XVIII13; II Par. XXXII1; Eeeli. XLVIH 20. 2. Et misit rex Assyriorum Rabsacen de Lachis in Jerusalem, ad regem Ezechiam in manu gravi, et stetit in aquaeductu piscinae superioris in via Agri fullonis. 3. Et egressus est ad eum Eliacim filius Helciae, qui erat super domum, et Sobna scriba, et Joahe filius Asaph a commentariis. 4. Et dixit ad eos Rabsaces: Dicite Ezechias: Haec dicit rex magnus, rex Assyriorum: Quae est ista fiducia, qua confidis? 5. Aut quo consilio vel fortitudine rebellare disponis? super quem habes fiduciam, quia recessisti a me? 6. Ecce confidis super baculum arundineum confractum istum, super jEgyptum: cui si innixüs fuerit homo, intrabit in manum ejus, et perforabit eam: sic Pharao rex iEgypti omnibus, qui confidunt in eo. l) De profeet verhaalt hier de gebeurtenissen, welke in zijn eerste boek, vooral van hoofdstuk XXVIII af, voorspeld zijn: de tuchtiging van zijn volk door de Assyriërs en dezer plotselinge nederlaag voor Jerusalem. Over de aanleiding tot dien krijgstocht van Sennacherib is gesproken in de Inleiding bl. 17 aan het einde, over de gevolgen daarvan voor Juda en inzonderheid voor Jerusalem XXII noot 1 en XXX11I noot 1. Zie voor dit en het volgende hoofdstuk de aanteekeningen op IV Reg. XVIII 13—XIX 37, waar dit verhaal ongeveer in dezelfde woorden, 1. En het geschiedde in het veertiende jaar van koning Ezechias1), dat Sennacherib, de koning der Assyriërs, optoog tegen al de versterkte steden van Juda en ze innam. 2. En de koning der Assyriërs zond den Rabsaces*) van Lachis naar Jerusalem tot koning Ezechias met een sterke legermacht, en hij hield stand bij de waterleiding van den Oppervijver aan den weg van het Vollersveld3). 3. En Eliacim, de zoon van Helcias, de hofmeester, en Sobna, de schrijver, en Joahe, de zoon van Asaph, de kanselier, gingen tot hem. 4. En de Rabsaces zeide tot hen: Zegt aan Ezechias: Dit zegt de groote koning, de koning der Assyriërs: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt? 5. Of op welk plan of op welke kracht bereidt gij u tot opstand*) ? Op wien stelt gij vertrouwen, dat gij van mij zijt afgevallen? 6. Zie, gij stelt vertrouwen op dien gebroken rieten stok, op Egypte, Aio nis iemand daaroD leunt, in zijne hand dringt en ze doorboort: zoo is Pharao, de koning van Egypte, voor allen, die op hem vertrouwen stellen! met enkele bijzonderheden verrijkt, voorkomt. In het veertiende jaar moet waarschijnlijk staan aan het begin van hoofdstuk XXXVIII. *) Rabsaces is de ambtsnaam van een krijgsoverste; het verhaal van IV Reg. noemt nog anderen. *) Vgl. VII 3. Opmerkelijk is het, dat juist ter plaatse, waar Achaz, steunend op de hulp der Assyriërs, de reddende hand van Jehova ongeloovig had afgewezen, het legerhoofd der Assyriërs tegen Jerusalem stelling nam en koning en volk beschimpte. *) Duidelijker ishier IV Reg. XVIII20. 7. Quod si responderis mihi: In Domino Deo nostro confidimus: nonne ipse est, cujus abstulit Ezechias excelsa et altaria, et dixit Judae et Jerusalem: Coram altari isto adorabitis? 8. Et nunc trade te domino meo regi Assyriorum, et dabo tibi duo millia equorum, nee poteris ex te praebere ascensores eorum. 9. Et quomodo sustinebis faciem judicis unius loei ex servis domini mei minoribus? Quod si confidis in iEgypto, in quadrigis, et in equitibus: 10. Et nunc numquid sine Domino ascendi ad terram istam ut disperderem eam? Dominus dixit ad me: Ascende super terram istam, et disperde eam. 11. Et dixit Eliacim, et Sobna, et Joahe ad Rabsacen: Loquere ad servos tuos Syra lingua: intelligimus enim: ne loquaris ad nos Judaice in auribus populi, qui est super murum. 12. Et dixit ad eos Rabsaces: Numquid ad dominum tuum et ad te misit me dominus meus, ut loquerer omnia verba ista; et non potius ad viros, qui sedent in muro, ut comedant stercora sua, et bibant urinam pedum suorum vobiscum? 13. Et stetit Rabsaces, et clamavit voce magna Judaice, et dixit: Audite verba regis magni, regis Assyriorum. 14. Haec dicit rex: Non seducat vos Ezechias, quia non poterit eruere vos. 15. Et non vobis tribuat fiduciam Ezechias super Domino, dicens: I 7. Bijaldien gij mij antwoordt: Op den Heer, onzen God, betrouwen wij — is Hij het niet, wiens hoog* ten en altaren Ezechias heeft weggenomen, terwijl hij tot Juda en Jerusalem zeide: Voor dit altaar zult gij aanbidden? 8. En nu, geef u over aan mijnen heer, den koning der Assyriërs, en ik zal u twee duizend paarden geven, en gij zult van uwen kant geen ruiters daarvoor kunnen leveren. 9. En hoe zult gij het aangezicht kunnen verdragen van een bestuurder over een enkele plaats onder de geringste dienaren mijns heeren? Bijaldien gij vertrouwen stelt op Egypte, op wagens en op ruiters5), 10. nu dan — ben ik soms buiten 's Heeren toedoen opgetogen tegen dit land om het te verdelgen? De Heer heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dit land en verdelg het! 11. En Eliacim en Sobna en Joahe zeiden tot den Rabsaces: Spreek tot uwe dienaren in de Syrische taal, want wij verstaan ze; spreek niet tot ons in het Judeesch voor de ooren des volks, dat op den muur is. 12. En de Rabsaces zeide tot hen: Is het dan tot uwen heer en tot u, dat mijn heer mij gezonden heeft om al deze woorden te spreken? En niet veeleer tot de mannen, die op den muur zitten om hunnen drek te eten en het water hunner voeten6) met ulieden te drinken? 13. En de Rabsaces hield stand en riep met luider stem in het Judeesch en zeide: Hoort de woorden van den grooten koning, den koning der Assyriërs! 14. Dit zegt de koning: Laat Ezechias u niet misleiden, want hij kan u niet redden. 15. En laat Ezechias u geen vertrouwen inboezemen op den Heer 6) Volgens IV Reg. XVIII 24: «En hoe kunt gij weerstand bieden aan een enkelen landvoogd uit de geringste dienaren mijns heeren? Of stelt gij uw vertrouwen op Egypte om wagens en ruiters»? •) Zie VII noot 17. Vgl. IV Reg. XVIII 27. * s Eruens liberabit nos Dominus, non dabitur civitas ista in manu regis Assyriorum. 16. Nolite audire Ezechiam: haec enim dicit rex Assyriorum: Facite mecum benedictionem, et egredimini ad me, et comedite unusquisque vineam suam, et unusquisque ficum suam: et bibite unusquisque aquam cisternae suae, 17. Donec veniam, et tollam vos ad terram, quae est ut terra vestra, terram frumenti et vini, terram panum et vinearum. 18. Nee conturbet vos Ezechias, dicens: Dominus liberabit nos. Numquid liberaverunt dii gentium unusquisque terram suam de manu regis Assyriorum ? 19. Ubi est deus Emath, et Arphad ? ubi est deus Sepharvaim? numquid liberaverunt Samariam de manu mea? 20. Quis est ex omnibus diis terrarum istarum, qui eruerit terram suam de manu mea, ut eruat Dominus Jerusalem de manu mea? 21. Et siluerunt, et non responderunt ei verbum. Mandaverat enim rex, dicens: Ne respondeatis ei. 22. Et ingressus est Eliacim filius Helciae, qui erat super domum, et Sobna scriba, et Joahe filius Asaph a commentariis ad Ezechiam scissis vestibus, et nuntiaverunt ei verba Rabsacis. ') De Hebr. zegswijze facere benedictionem beteekent vriendschap of vrede sluiten, wat onder wederkeerige heilwenschen geschiedde. 8) In IV Reg. XVIII 32 wordt er zeggende: Reddend zal de Heer ons verlossen; geenszins zal deze stad worden overgegeven in de handen van den koning der Assyriërs. 16. Luistert niet naar Ezechias, want dit zegt de koning der Assyriërs: Maakt met mij vriendschap7) en gaat uit tot mij en eet, ieder van zijnen wijnstok en ieder van zijnen vijgeboom, en drinkt, ieder het water van zijne bron, 17. totdat ik kom en u medeneem naar een land, dat is gelijk uw land, een land van koren en wijn, een land van brood en wijngaarden8). 18. Laat Ezechias u niet bedriegen, zeggende: De Heer zal ons redden! Hebben dan de goden der volkeren ieder zijn land gered uit de hand van den koning der Assyriërs? 19. Waar is de god van Emath en van Arphad? Waar is de god van Sepharvaim*)? Hebben zq10) Samaria gered uit mijne hand? 20. Wie is er onder al de goden dier landen, die zijn land gered heeft uit mijne hand, dat de Heer Jerusalem zou redden uit mijne hand? 21. En zij zwegen stil en antwoordden hem geen woord; want de koning had gelast, zeggende: Antwoordt hem niet! 22. En Eliacim, de zoon van Helcias, de hofmeester, en Sobna, de schrijver, en Joahe, de zoon van Asaph, de kanselier, kwamen tot Ezechias, met gescheurde kleederen, en boodschapten hem de woorden van den Rabsaces. bijgevoegd: «een land van olijven en ohe en honig, en leven zult gij en niet sterven». ») Zie X 8—11. ") Zij, de goden van Samaria. CAPUT XXXVII. HOOFDSTUK XXXVII. Isaias bemoedigt den koning (v. 1—7). Eisch van Sennacherib (v 8—IS) Gebed van Ezechias (v. 14—20). Laatste godspraak over de Assyriërs (v. 21—35). De vervulling (v. 86—38). 1. Et factum est, cum audisset rex Ezechias, scidit vestimenta sua, ot obvolutus est sacco, et intravit iu domum Domini. iv Reg. XIX1. 2. Et misit Eliacim, qui erat super domum, et Sobnam seribam, et seniores de sacerdotibus opertos saccis ad Isaiam filium Amos prophetam, 3. Et dixerunt ad eum: Haec dicit Ezechias: Dies tribulationis, et correptionis, et blasphemise dies haec: quia venerunt filii usque ad partum, et virtus non est pariendi. 4. Si quo modo audiat Dominus Deus tuus verba Rabsacis, quem misit rex Assyriorum dominus suus ad blasphemandum Deum viventem, et exprobrandum sermonibus, quos audivit Dominus Deus tuus: leva ergo orationem pro reliquiis, qua? repertae sunt. 5. Et venerunt servi regis Ez'echiae ad Isaiam. 6. Et dixit ad eos Isaias• Tfmi, \ dicetis domino vestro: Haec dicit Dominus: Ne timeas a facie verborum, quae audisti, quibus blasphemaverunt pueri «regis Assyriorum me. 7. Ecce ego dabo ei spiritum, et audiet nuntium, et revertetur ad terram suam, et corruere eum faciam gladio in terra sua. 8. Reversus est autem Rabsaces, 1. En het geschiedde1), toen koning Ezechias dit hoorde, scheurde hij zijne kleederen en hulde zich in rouwgewaad en ging in het huis des Heeren. 2. En hij zond Eliacim, den hofmeester, en Sobna, den schrijver en de oadsten der priesters, met rouwkleederen bedekt, tot Isaias uoji zuuii van Amos, aen profeet. 3. En zij zeiden tot hem: Dit zegt Ezechias: Een dag van jammer en van tuchtiging en van beschimping is deze- dag; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en er is geen kracht tot baren2). 4. Moge toch de Heer, uw God, de woorden hooren van den Rabsaces, dien de koning der Assyriërs, zijn heer, gezonden heeft om den levenden God te lasteren en te hoonen met woorden, welke de Heer uw God, gehoord heeft; zend derhalve hw gebed op voor de overblijfselen, die nog worden aangetroffen. 5. En de dienaren van koning Ezechias kwamen tot Isaias. 6. En Isaias zeide tot hen: Dit zult gij zeggen aan uwen heer: Dit zeet de Heer: VrA nio* tan aanzien der woorden, welke gij gehoord hebt, waarmede Mij gelasterd hebben de dienstknechten van i den koning der Assvria^a 7. Zie, Ik zal eenen geest in hem geven, en hij zal eene tijding vernemen, en hij zal terugkeeren naar zijn land, en Ik zal hem doen vallen door het zwaard in zijn land. 8. -De Rabsaces nu was terugge- ') Zie de aanteekcningen op IV Reg. *) Wat Isaias voorspeld had VII17; Vin 8, 21, volg.; XXVIII 18; XXIX 10, volg.; XXXII 9, volg., was in ver¬ vulling gegaan. Zij waren als eene, die ondanks de barensweeën niet baren kan; van rampen overstelpt, zagen zij geen uitkomst. et invenit regem Assyriorum proeliantem adversus Lobnam. Audierat enim quia profectus esset de Lachis, 9. Et audivit de Tharaca rege jEthiopiae, dicentes: Egressus est ut pugnet contra te. Quod cum audisset, misit nuntios ad Ezechiam, dicens: 10. Haec dicetis Ezechiae regi Judae, loquentes: Non te decipiat Deus tuus, in quo tu confidis, dicens: Non dabitur Jerusalem in manu regis Assyriorum. 11. Ecce tu audisti omnia, quae fecerunt reges Assyriorum omnibus terris, quas subverterunt, et tu poteris liberari? 12. Numquid eruerunt eos dii gentium, quos subverterunt patres mei Gozam, et Haram, et Reseph, et filios Eden, qui erant in Thalassar? 13. Ubi est rex Emath, et rex Arphad, et rex urbis Sepharvaim, Ana, et Ava ? IV Reg. XVIII 34 et XIX13. 14. Et tulit Ezechias libros de manu nuntiorum, et legit eos, et ascendit in domum Domini, et expandit eos Ezechias coram Domino. 15. Et oravit Ezechias ad Dominum, dicens: 16. Domine exercituum Deus Israël, qui sedes super Cherubim: tu es Deus solus omnium regnorum terras, tu fecisti ccelum et terram. 17. Inclina Domine aurem tuam, et audi: aperi Domine oculos tuos, et vide, et audi omnia verba Sennacherib, quas misit ad blasphemandum Deum viventem. 18. Vere enim Domine desertas keerd en vond den koning der Assyriërs strijd voerende tegen Lobna. Want hij had gehoord, dat hij van Lachis was opgebroken. 9. En hij hoorde omtrent Tharaca, den koning van Ethiopië, dat men zeide: Hij is uitgetogen om strijd te voeren tegen u. Toen hij dit vernomen had, zond hij gezanten naar Ezechias, zeggende: 10. Dit zult gij zeggen aan Ezechias, den koning van Juda, en aldus spreken: Laat uw God, op wien gij betrouwt, u niet misleiden, daar gij zegt: Geenszins zal Jerusalem worden overgegeven in de hand van den koning der Assyriërs. 11. Zie, gij hebt alles gehoord, wat de koningen der Assyriërs gedaan hebben aan al de landen, welke zij hebben verwoest; en gij, zoudt gij gered kunnen worden? 12. Hebben de goden der volken hen gered, die mijne vaderen verdelgd hebben: Gozam en Haram en Reseph en de zonen van Eden, die in Thalassar waren ? 13. Waar is de koning van Emath en de koning van Arphad en de koning der stad Sepharvaim, van Ana en Ava? 14. En Ezechias nam den brief uit de hand der gezanten en las hem en ging opwaarts naar het huis des Heeren, en Ezechias legde hem open voor den Heer. 15. En Ezechias bad tot den Heer, zeggende: 16. Heer der heerscharen. God van Israël, die zetelt op de Cherubijnen! Gij zijt God, Gij alleen, over alle koninkrijken der aarde; Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt! 17. Neig, Heer, uw oor en luister! Open, Heer, uwe oogen en zie! En hoor al de woorden van Sennacherib, welke hij gezonden heeft om den levenden God te lasteren. 18. In waarheid toch, Heer, ver- fecerunt reges Assyriorum terras, et regiones earum. 19. Et dederunt deos earum igni: non enim erant dii, sed opera manuum hominum, lignum et lapis: "et comminuerunt eos. 20. Et nunc Domine Deus noster salva nos de manu ejus: et cognoscant omnia regna terras, quia tu es Dominus solus. 21. Et misit Isaias filius Amos ad Ezechiam, dicens: Hese dicit Dominus Deus Israël: Pro quibus rogasti me de Sennacherib rege Assyriorum: 22. Hoe est verbum, quod locutus est Dominus super eum: Despexit te, et subsannavit te virgo filia Sion: post te caput movit 'HBfa'i Jerusalem. 23. Cui exprobrasti, et quem blasphemasti, et super quem exaltasti vocem, et levasti altitudinem oculorum tuorum? Ad sanctum Israël. 24. Da manu servorum tuorum exprobrasti Domino: et dixisti: In multitudine quadrigarum mearura ego ascendi altitudinem montium, juga Libani: et succidam excelsa cedrorum ejus, et electas abietes illius, et introibo altitudinem summitatis ejus, saltum Carmeli ejus. 25. Ego fodi, et bibi aquam, et exsiccavi vestigio pedis mei omnes rivos aggerum. 26. Numquid non audisti, quas olim fecerim ei? ex diebus antiquis ego plasmavi illud: et nunc adduxi: et factum est in eradicationem collium woest hebben de koningen der Assyriërs de landen en hunne gewesten3), 19. En de goden daarvan hebben zij prijsgegeven aan het vuur; want het waren geen goden, maar werken van menschenhanden, hout en steen, en zij hebben die verbrijzeld. 20. En nu, Heer, onze God, red ons uit zijne hand, en mogen alle koninkrflken der aarde erkennen dat Gij de Heer zijt, Gij alleen! 21. En Isaias, de zoon van Amos, zond tot Ezechias, zeggende: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Waarvoor gij Mij gebeden hebt, aangaande Sennacherib, den koning der Assyriërs4) — 22. dit is het woord, hetwelk de Heer gesproken heeft over hem: Veracht en bespot heeft u de jonkvrouw, de dochter Sion! Achter u heeft zij het hoofd geschud, de dochter Jerusalem! 23. Wien hebt gij gehoond en wien gelasterd, en tegen wien hebt gij uwe stem verheven en de trotschheid uwer oogen opgeslagen? Tegen den Heilige van Israël! 24. Door de hand uwer dienaren hebt gq den Heer gehoond, en gij hebt gezegd: Met de menigte mijner strijdwagens besteeg ik de hoogte der bergen, de toppen van den Libanon ; en omhouwen zal ik de verhevenste zijner ceders en zijne uitgelezen dennen, en binnendringen zal ik in de hoogte van zijn hoogsten top, het woud van zijnen Karmel! 25. Dr. groef en ik dronk water en ik maakte door de schrede van mijnen voet alle afgedamde kanalen6) droog. 26. Hebt gij niet gehoord, wat De voorheen voor hem gedaan heb? Van de oude dagen af heb Dx dit bereid en nu doen komen, en het is geschied tot ontworteling van ') Duidelijker in rv Reg. XIX 17: «volken verwoest en aller landen». «) IV Reg. XIX 20: «hetgeen gfjtot Mn, aangaande Sennacherib, gebeden hebt, dat heb li gehoord». 6) Zie XIX noot 6. compugnantium, et oivitatum munitarum. 27. Habitatores earum breviata manu contremuerunt, et confusi sunt: facti sunt sicut fcenum agri, et gramen pascuae, et herba tectorum, quas exaruit antequam maturesceret. 28. Habitationem tuam, et egressum tuum, et introitum tuum cognovi, et insaniam tuam contra me. 29. Cum fuTeres adversum me, superbia tua ascendit in aures meas: ponam ergo circulum in naribus tuis,- et frenum in labiis tuis, et reducam te in viam, per quam venisti. 30. Tibi autem hoe erit signum: Comede hoe anno quae sponte nascuntur, et in anno secundo pomis vescere: in anno autem tertio seminate, et metite, et plantate vineas, et comedite fructum earum. 31. Et mittet id, quod salvatum fuerit de domo Juda, et quod reliquum est, radicem deorsum, et faciet fructum sursum: 32. Quia de Jerusalem exibunt reliquiae, et salvatio de monte Sion: zelus Domini exercituum faciet istud. 33. Propterea haec dicit Dominus de rege Assyriorum: Non intrabit civitatem hanc, et non jaciet ibi sagittam, et non occupabit eam elypeus, et non mittet in circuitu ejus aggerem. 34. Ia. via, qua venit, per eam revertetur, et civitatem hanc non ingredietur, dicit Dominus: ") Het antwoord des Heeren op Assur's pochen (y. 26—29) is zakelijk ongeveer hetzelfde als in X 15, volg. Duidelijker is vers 26 in IV Reg. XIX 25. 7) d. i. Machteloos geworden. *) Hier richt de profeet het woord kampende heuvelen en van versterkte steden6); 27. hare inwoners, met ingekorte hand7), sidderden en zijn te schande gemaakt; zij zijn geworden als het kruid des velds en het groen der weide en het gras der daken,' dat verdort, eer het rijp wordt. 28. Uw wonen en uw uitgaan en uw ingaan ken Ik, ook uwen waanzin tegen Mij. 29. Toen gij woeddet tegen Mij, steeg uw hoogmoed op tot m mijne ooren; derhalve zal Ik eenen ring leggen in uwe neusvleugels en eenen toom tusschen uwe lippen, en Dc zal u terugvoeren langs den weg, dien gij gekomen zijt. 30. ü echter zal dit ten teeken zijn: Eet dit jaar wat vanzelf groeit, en voed u het tweede jaar met ooft8); maar in het derde jaar zult gijlieden zaaien en oogsten en wijngaarden planten en de vrucht daarvan eten. 31. En wat gered is van het huis Juda en wat overgebleven is, zal wortel schieten nederwaarts en vrucht dragen opwaarts. 32. Want van Jerusalem zullen overblijfselen uitgaan en redding9) van den berg Sion. De ijver van den Heer der heerscharen zal dat doen. 33. Daarom zegt dit de Heer aangaande den koning der Assyriërs: Hij zal niet komen binnen deze stad, en bij zal geen pijl daarin afschieten, en geen schild zal haar bezetten, en geenen wal zal hij rondom haar opwerpen. 34. Den weg, dien hij gekomen is, langs dien zal hq terugkeeren, en deze stad zal hij niet binnentreden, zegt de Heer. tot Ezechias. Volgens IV Reg. XIX 29: «Eet dit jaar wat gij vinden zult; in het volgende jaar wat vanzelf op- SC»)le In rV Reg. XIX 31: «wat gered wordt». 35. Et protegam civitatem istam, ut salvem eam propter me, et propter David servum meum. 36. Egressus est autem Angelus Domini, et percussit in castris Assyriorum centum octoginta quinque millia. Et surrexerunt mane, et ecce omnes, cadavera mortuorum. Supra XXXI8; IV Reg. XIX 35; Tob. I 21; Eceli. XLVIH 24; I Mach. VII 41; II Mach. VIII19. 37. Et egressus est, et abiit, et reversus est Sennacherib rex Assyriorum, et habitavit in Ninive. 38. Et factum est, cum adoraret in templo Nesroch deum suum, Adramelech, et Sarasar filii ejus percusserunt eum gladio: fugeruntque in terram Ararat, et regnavit Asarhaddon filius ejus pro eo. 35. En beschermen zal Ik deze stad, opdat Ik haar redde om mijnentwille en om wille van David, mijnen dienstknecht. 36. De engel des Heeren dan toog uit en versloeg in het legerkamp der Assyriërs honderd vijf en tachtig duizend man. En men stond des morgens vroeg op en zie, zij allen, lijken van dooden waren het. 37. En Sennacherib, de koning der Assyriërs, brak op en trok af en keerde terug, en hij woonde in Ninive. 38. En het geschiedde, toen hij in den tempel Nesroch, zijnen god, aanbad, versloegen hem Adramelech en Sarasar, zijne zonen, met het zwaard, en zij ontvloden naar het land Ararat10); en Asarhaddon, zijn zoon, regeerde in zijne plaats. ") Volgens IV Reg. XIX 37 «der Armeniërs» TWEEDE BOEK. CAPUT XXXVIII. HOOFDSTUK XXXVIII. Wonderbare genezing van Ezechias 1. In diebus illis aegrotavit Ezechias usque ad mortem: et introivit ad eum Isaias filius Amos propheta, et dixit ei: Haec dicit Dominus: Dispone domui tuae, quia morieris tu, et non vives. IV Reg. XX ï; II Par. XXXII 24. 2. Et convertit Ezechias faciem suam ad parietem, et oravit ad Dominum, 3. Et dixit: Obsecro Domine, memento quaeso quomodo ambulaverim coram te in veritate, et in corde perfecto, et quod bonum est in oculis tuis fecerim. Et flevit Ezechias fletu magno. 4. Et factum est verbum Domini ad Isaiam, dicens: 5. Vade, et die Ezechiae: Haec dicit Dominus Deus David patris tui: Audivi orationem tuam, et vidi lacrymas tuas: ecce ego adjiciam super dies tuos quindecim annos 6. Et de manu regis Assyriorum eruam te, et civitatem istam, et protegam eam. 7. Hoe autem tibi erit signum a Domino, quia faciet Dominus verbum hoe, quod locutus est: ») Hetgeen in dit en in het volgende hoofdstuk verhaald wordt, gebeurde vóór den inval en de nederlaag der Assyriërs, waarvan de twee vorige hoofdstukken spreken. Het wordt hier buiten de volgorde der feiten medegedeeld als de historische inleiding tot het Tweede Boek. Zie de Inleiding bi. 17 en 19. In die dagen is derhalve eene vage tijdsbepaling; bedoeld is «het veertiende jaar» (v. 1—8). Zijn lofzang v. 9—20). 1. In die dagen1) werd Ezechias doodelijk ziek, en Isaias, de zoon van Amos, de profeet, trad tot hem binnen en zeide tot hem: Dit zegt de Heer: Beschik over uw huis, want gij zult sterven en niet leven. 2. En Ezechias keerde zijn aangezicht naar den muur en bad tot den Heer 3. en zeide: Ik smeek U, Heer, gedenk toch, hoe ik voor U gewandeld heb in getrouwheid en met een volmaakt hart, en wat goed is in uwe oogen, gedaan heb. En Ezechiae weende met groot geween. 4. En het woord des Heeren geschiedde tot Isaias2), zeggende: 5. Ga en zeg aan Ezechias: Dit zegt de Heer, de God van David, uwen vader: Ik heb uw gebed gehoord en uwe tranen gezien; zie3), Ik zal aan uwe dagen vijftien jaren toevoegen. 6. En uit de hand van den koning der Assyriërs zal Tk u redden en deze stad, en Ik zal haar beschermen*). 7. Dit nu zal voor u het teeken zijn vanwege den Heer, dat de Heer dit woord zal volbrengen, hetwelk Hij gesproken heeft: van XXXVI 1, omstreeks 713 v. Chr. ') Uitvoeriger IV Reg. XX 4. *) Vooraf ging de belofte van genezing «binnen drie dagen» IV Reg. XX 5. *) «om mijnentwille en om wille van David, mijnen dienstknecht» IV Reg XX 6. — Daarop geschiedde, wat hier beneden v. 21, 22 verhaald wordt. Aldus is het zinverband volgens IV Reg. XX 7, 8. 8. Ecce ego reverti faciam umbram linearum, per quas descenderat in horologio Achaz in sole, retrorsum decem lineis. Et reversus est sol decem lineis per gradus, quos descenderat. Eccli. XLVIH 26. 9. Scriptura Ezechias regis Juda cum tBgrotasset, et convaluisset de infirmitate sua. 10. Ego dixi: In dimidio dierum meorum vadam ad portas inferi. Quaesivi residuum annorum meorum.. 11. Dixi: Non videbo Dominum JJeum in terra viventium. Non aspiciam hominem ultra, et habitatorem quietis. 12. Generatio mea ablata est; et convoluta est a me, quasi tabernaculum pastorum: Praecisa est velut a texente vita mea: dum adhuc ordiror, succidit me: de mane usque ad vesperam unies me. _6) Volgens het verhaal van IV Reg. XX 9 het de profeet aan den koning de keuze om de schaduw tien graden te doen klimmen of te doen terugkeeren. Ezechias koos het laatste, wat op het gebed van den profeet dan ook geschiedde. In plaats van de ton keerde terug heeft IV Reg. XX 11: (de Heer) «deed de schaduw terugkeeren»; de zon beteekent dus hier de schaduw van de zon, in zooverre zij zich op den zonnewijzer afteekende. •) Dit schrift of geschreven lied (Septuagint «gebed») van Ezechias, door Isaias opgenomen, schildert eerst de smart en den angst van den lijder en vervolgens zijne dankbaarheid voor de genezing. ') Toen de profeet de tijding bracht van mijn aanstaanden dood (zie v. 1) 8) Het doodenrijk, vgl. Gen. XXXVII noot 16, wordt hier gedacht als eene met poorten gesloten vesting waaruit niemand ontkomen kan. Vgl. Ps. CVI 8. Zie, Ik zal de schaduw doen terugkeeren van de lijnen, langs welke zij op den uurwijzer van Achaz is afgedaald door de zon — tien ljjnen terug. En de zon keerde tien lijnen terug langs de graden, welke zij was afgedaald5). 9. Schrift van Ezechias, den koning van Juda, toen hij ziek geweest en van zijne ziekte hersteld was6). 10. Ik sprak7): In het midden mijner dagen zal ik heengaan naar de poorten van het doodenrijk8). 16 derf het overschot mijner iaren9) ! * ïi'. De sprak: Niet meer zal ik den Heere God zien in het land der levenden. Niet langer zal ik een mensch aanschouwen noch een bewoner der rust16). 12. Mijn levenstijd wordt weggenomen, en hij wordt opgerold voor mij als eene herderstent11). Afgesneden als door den wever wordt mijn leven; terwijl ik nog aan het weven was, snijdt hij mij af; van den morgen tot dun nrnnrf zult Gij met mij een einde maken1*). ") Het overschot enz., d. i. de jaren, die ik, aangezien mijn jeugdige leeftijd, nog hoopte te leven. M) God niet tien in het land der levenden beteekent: Gods weldaden, die Hij in dit leven bewijst, niet meer genieten. Niet langer een mensch aanschouwen, d. i. beroofd worden van het genoegen der menschelijke samenleving; noch een bewoner der rust, d. i. niet meer behooren tot de vrede en rust genietende aardbewoners; Hebr.: (omdat ik zal zijn) «bij de bewoners van het doodenrijk». ") Anderen vertalen het Hebr.: «mijne woning wordt wee-e-ehrnkpn on weggevoerd van mij» als eene herderstent, die voor een enkelen nacht werd opgeslagen. ") Zijn levensdraad zal plotseling door den wever worden afgesneden. En het woord tot God richtend, klaagt hij: van den morgen tot den avond, d. i. in den loop van dezen dag, eer nog de avond begint, zult Gij aan mijn leven 13. Sperabam usque ad mane, quasi leo sic contrivit omnia ossa mea: De mane usque ad vesperam linies me: 14. Sicut pullus hirundinis sic clamabo, meditabor ut columba: Attenuati sunt oculi mei, suspicientes in excelsum: Domine vim patior, responde pro me. 15. Quid dicam, aut quid respondebit mihi, cum ipse fecerit? Recogitabo tibi omnes annos meos in amaritudine anima? meae. 16. Domine si sic vivitur, et in talibus vita spiritus mei, corripies me, et vivificabis me. 17. Ecce in pace amaritudo mea amarissima: Tu autem eruisti animam meam ut non periret, projecisti post ter- een einde maken; vgl. Job VI 9; VII 6. Het Hebr. wordt door de nieuweren aldus begrepen: «ik vouwde mijn leven -samen als de wever (die het voltooide weefsel samenvouwt), daar hij (de wever) van den ketting (des weefgetouws) mij afsnijdt». ") Vergeefs hoopte ik, dat wellicht de morgen verlichting zou brengen (vgl. Job VU 4); maar nieuwe smart overviel mij zoo geweldig, alsof een leeuw mijne beenderen verbrijzelde. ") Wees borg voor mij: zijn leven wordt bedreigd door den dood, die als een schuldeischer tegen hem optreedt Cn uit wiens macht God alleen redden kan. Respondere staat voor spondere, wat enkele handschriften te lezen geven. ") Zijne laatste bede neemt hij als het ware terug, bedenkend, dat God zelf hem die ziekte heeft overgezonden. God toch zal hem antwoorden, dat Hij, als de Heer van leven en dood, aldus met hem om wijze redenen handelt. Daarom aanvaardt Ezechias zijn lijden in den geest van boetvaardigheid, opdat dit lijden zelf zijn gebed zij om genade en ontferming. ") Si, dat niet in alle handschriften 13. Ik had hoop tot aan den morgen, als een leeuw zoo verbrijzelde Hij al mijne beenderen13). Van den morgen tot den avond zult Gij met mij een einde maken. 14. Als het jong eener zwaluw tjilpe ik, ik kirre als eene duif. Afgemat zijn mijne oogen van het opzien naar omhoog. Heere, ik lijd geweld, wees borg voor mij14)! 15. Wat zal ik zeggen en wat zal Hij mij antwoorden, daar Hij zelf het gedaan heeft? Overdenken zal ik voor U al mijne jaren in de bitterheid mijner ziel13). 16. Heere, is aldus het leven en bestaat daarin het leven van mijnen geest? Gij moogt mij tuchtigen en Gij zult mij levend maken16)! 17. Zie, in den vrede overkwam mij de bitterste bitterheid17). Maar Gij, Gij hebt mijne ziel gered, dat zij met zoude omkomen; staat, is evenals Matth. XII 10; Luc. XXII 49 enz. een vraagwoord. De zin is: Hebt Gij, o God, zulk een leven van smarten voor den mensch bestemd? Ootmoedig erkent hij de tuchtiging te hebben verdiend en hoopt hij nog leven en gezondheid van God te bekomen. ") Te midden van een bloeiende gezondheid overvielen mij de bitterste smarten. Volgens de Vulgaat begint nu met het tegenstellende tu autem het dankgebed voor de genezing, doch, naar de opvatting van velen, in het Hebr. reeds in v. 15: «Wat zal ik zeggen (hoe mijnen dank betuigen)? Hij heeft tot mij gesproken (door Isaias, zie v. 5), Hij zelf heeft het volbracht. In ootmoed wil ik wandelen al mijne jaren om de bitterheid mijner ziel (d. i. om de heilzame tuchtiging). O, Heer, op grond daarvan leeft men weder op en daarin is geheel en al het leven van mijn geest (m. a. w. dat genadige woord van God, zie v. 5, schenkt nieuwen levenslust); Gij wilt mij gezond maken; ja, Gij laat mij leven. Zie, tot vrede (tot heil) overkwam mij de bitterste bitterheid», d. i. die bittere lijdenssmart. gum tuum omnia peccata mea. 18. Quia non infernus confitebitur tibi, neque mors laudabit te: non exspectabunt qui descendunt in lacum, veritatem tuam. Ps. VI 8. V'. ^vens vivens ipse confitebitur tibi, sicut et ego hodie: patèr filiis notam faciet veritatem tuam. 20. Domine salvum me fae, et psalmos nostros cantabimus cunctis diebus vitae nostrae in domo Domini. 21. Et jussit Isaias ut tollerent massam de ficis, et cataplasmarent super vulnus, et sanaretur. 22. Et dixit Ezechias: Quod erit signum quia ascendam in domum Domini? weggeworpen achter uwen rug hebt Gif al mijne zonden18)! 18. Want niet het doodenrijk prijst ü, en niet de dood looft ü; niet zij, die ter groeve dalen, verbeiden uwe trouw19). 19. Die leeft, die leeft, hij verheerlijkt u, zooals ook ik op dezen dag; de vader geeft aan zijne kinderen kondschap van uwe trouw. 20. Heer, schaf mij heil80), en onze psalmliederen zullen wij zingen al de dagen van ons leven in het huis des Heeren! 21. En Isaias beval, dat men een koek van vijgen halen en als pleister op het gezwel leggen zou om hem te genezen. 22. En Ezechias zeide: Wat zal het teeken zijn, dat ik zal opgaan naar het huis des Heeren11)? CAPUT XXXIX. HOOFDSTUK XXXIX. Het gezantschap uit Babyion; Ezechias'praalzucht (v. 1-4). De aankondiging der Babylonische ballingschap (v. 5—8). 1. In tempore illo misit Merodach Baladan filius Baladan rex Babylonis, libros et munera ad Ezechiam : audierat enim quod aegrotasset, et convaluisset. IV Reg. XX 12. 2. Lastatus est autem super eis Ezechias, et ostendit eis cellam aromatum, et argenti, et auri, et odoramentorum, et unguenti optimi, et omnes apothecas supellectilis sua?, et universa quas inventa sunt 1. Te dien tijde zond Merodach Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babyion, eenen brief en geschenken aan Ezechias; want hij had gehoord, dat deze ziek geweest en hersteld was1). 2. Ezechias nu verblijdde zich om hen en toonde hun de schatkamer van de specerijen en van het zilver en van het goud en van de reukwerken en van den fijnen balsem en al de kasten van zijn huisraad en alles wat zich in zijne schat- ) De koning erkent, dat zijne genezing eene onverdiende genade is van Gods barmhartigheid. Niet krachtiger kon de volmaakte kwijtschelding der schuld en der straf worden uitgedrukt. '9) De dooden kunnen God niet loven op de wijze der levenden; vgl. Ps. VI 6, noot 6; Joan. IX 4. Evenmin verbeiden zij Gods trouw in het ver¬ vullen der beloften, welke slechts op levenden betrekking hebben. *°) Gezondheid en krachten. *') Zie noot 4. Reeds in de Septuagint staan deze verzen buiten hun zinverband. ') Zie de aanteekeningen op IV Reg. XX 12—19. in thesauris ejus. Non fuit verbum, quod non ostenderet eis Ezechias in domo sua, et in omni potestate sua. 3. Introivit autem Isaias propheta ad Ezechiam regem, et dixit ei: Quid dixerunt viri isti, et unde venerunt ad te? Et dixit Ezechias: De terra longinqua venerunt ad me, de Babylone. 4. Et dixit: Quid viderunt in domo tua? Et dixit Ezechias: Omnia, quse in domo mea sunt, viderunt: non fuit res, quam non ostenderim eis in thesauris meis. 5. Et dixit Isaias ad Ezechiam: Audi verbum Domini exercituum. 6. Ecce dies venient, et auferentur omnia, quas in domo tua sunt, et quae thesaurizaverunt patres tui usque ad diem hanc, in Babylonem: non relinquetur quidquam, dicit Dominus. 7. Et de filiis tuis, qui exibunt de te, quos genueris, tollent, et erunt eunuchi in palatio regis Babylonis. 8. Et dixit Ezechias ad Isaiam: Bonum verbum Domini quod locutus est. Et dixit: Fiat tantum pax, et veritas in diebus meis. *) Ezechias had dus het zilver zijner schatkamers nog niet besteed voor de zware oorlogsschatting aan de Assyriërs (vgl. IV Reg. XVIII 15, volg.); het hier verhaalde geschiedde ruim tien jaren te voren. Het volgende geen woord, een bekend Hebraïsme, beteekent «geen enkele zaak», zie v. 4. *) Zie het aangeteekende op Hich. kamers bevond*). Geen woord was er, dat Ezechias hun niet toonde, in zijn huis en in geheel zijne heerschappij. 3. Doch Isaias, de profeet, kwam tot koning Ezechias en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en van waar zijn zij tot u gekomen? En Ezechias sprak: Van een verafgelegen land zijn zij tot mij gekomen, van Babyion. 4. En gene zeide: Wat hebben zij in uw huis gezien? En Ezechias zeide: Al wat er in mijn huis is, hebben zij gezien; geen enkele zaak was er, die ik hun niet toonde, in mijne schatkamers. 5. En Isaias zeide tot Ezechias: Hoor het woord van den Heer der heerscharen! 6. Zie, dagen zullen komen, en weggevoerd zal worden al wat in uw huis is en wat uwe vaderen aan schatten verzameld hebben tot op dezen dag, naar Babyion3); niet het minste zal er worden achtergelaten, zegt de Heer. 7. En van uwe zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, zal men er nemen, en zij zullen kamerdienaars zijn in het paleis van den koning van Baby Ion. 8. En Ezechias zeide tot Isaias: Goed is het woord des Heeren, dat Hij gesproken heeft. En hij zeide: Moge er ten minste vrede en trouw zijn in'mijne dagen! IV 10; gelijk deze verkondigt ook Isaias, wat hij slechts door goddelijke openbaring kon weten. Want daar Assyrië toen nog oppermachtig was en over Babylonië heerschte, kon volgens menschelijke berekening destijds wel eene Assyrische, geenszins eene Babylonische ballingschap vermoed worden. Zie XIII noot 1. CAPUT XL. HOOFDSTUK XL Onderwerp van het tweede Boek (1-2). Inleiding: de wegbereider des HeerenGods woord is onvergankelijk; de goede Herder (v. 3—11). Eerste troostrede: heerlijkheid des Scheppers (v. 12—17); nietigheid der afgoden (v. 18—20); grootheid van God, den Heer van hemel en aarde (v. 21—26). Vertroosting van zijn volk (v. 27—31). 1. Consolamini, consolamini popule meus, dicit Deus vester. 2. Loquimini ad cor Jerusalem, et advocate eam: quoniam completa est malitia ejus, dimissa est iniquitas illius: suscepit de manu Domini duplicia pro omnibus peccatis suis. 3. Vox clamantis in deserto: Parate viam Domini, rectas facite in solitudine semitas Dei nostri. Matth. III 3; Mare. I 3; Luc. III 4; Joan. I 23. 4. Omnis vallis exaltabitur, et omnis mons et collis humiliabitur. ') Hebr. en Septuag.: «Troost mijn volk», gij profeten, met de belofte der verlossing. Dit doet hier Isaias in het tweede deel, het Boek der vertroostingen (Eccli. XLVHI 27), waarin hij de verlossing uit de ballingschap, vooral de geestelijke verlossing door den Messias voorspelt. Hierdoor zal de innige verhouding tusschen God en zijn volk (mijn volk, uw God) worden hersteld en de door Osee (I 10; II 1, 24) beloofde tijd van genade aanbreken. *) Spreekt tol Het hart, d. i. vertroost en bemoedict. zie Oao» n u. toe, d. i. verkondigt lnirio «■ nnoniia Jerusalem wordt hier beschouwd, gelijk * i, m zijne letternjKe en typische beteekenis. Dat vnlmndind troostredenen, welke na Ac «m«. spraak in v. 3—11, in de volgende urieinaai negen nooldstukken ontwikkeld worden. KfnnnA mMM* 1. A„ zelfde beteekenis als Joël II 13 (vel Matth. VI 34), d. ï. de druk der ballingschap; misschien is het een oude schriiffout voor milUin .din dienst» (Hebr.), d. i. de bezwaarlijke ,au ,mui u&itiiig, vgl. OOD. V1J 1. Veraeven. Hebr. «nitirehnot. ZOend» door p-enneo-rlnonirirr V»4 J..J. bele, d. i. een dubbele maat van zegeningen, voor, Hebr.: «in» of bij, d. i. 1. Troost u, troost u, mijn volk, zegt uw God1). 2. Spreekt tot het hart van Jerusalem en roept haar toe, dat voleindigd is haar kwaad, vergeven is hare ongerechtigheid; zij heeft uit de hand des Heeren ontvangen het dubbele voor al hare zonden2). 3. De stem eens roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt recht in de wildernis de paden van onzen God*). 4. Alle vallei zal verhoogd, en alle oerg en neuvei geslecht worden, ondanks, al hare zonden; vgl. Rom. V 20. Volgens anderen tweemaal meer dan zij om hare zonden verdiend had, overeenkomstig Jer. XVI 18 (Hebr.); zoo spreekt Gods liefde, voor welke de gerechte straf als bovenmatig wordt voorgesteld. Vgl. LXI 7. 8) Luisterend spreekt de profeet: De stem eens roependen, d. i. ik hoor eene stem roepen, in de woestijn (wat wellicht beter bij het volgende gevoegd wordt), ter plaatse waar de weg moet bereid worden. Reizende vorsten in het Oosten werden voorafgegaan door herauten, die het volk opriepen om den weg te bereiden in de ongebaande streken. Hier evenals Ps. LXV115 is Jehova die koning; zelf zal Hij aan het hoofd van zijn volk, gelijk bij diens eersten tocht uit Egypte door de woestijn van Arabië (Ps. LXVII 8), uit de Babylonische ballingschap terugkeeren. Die ongebaande woestijn is een beeld van den zedelijken toestand des volks, dat vermaand wordt om zich door vernedering en vertrouwen (v. 4) voor te bereiden tot de verlossing, vooral tot de komst van den menschgeworden God. Door de stem eens roependen, in dezen laatsten zin, is inzonderheid de H. Joannes, de Voorlooper van Christus, bedoeld. Zie de in den tekst aangehaalde plaatsen. VI et erunt prava in directa, et aspera in vias planas. 5. Et revelabitur gloria Domini, et videbit omnis caro pariter quod os Domini locutum est. 6. Vox dicentis: Clama. Et dixi: 'Quid clamabo ? Omnis caro foenum, et omnis gloria ejus quasi flos agri. Beeli. XIV 18; Jac. 110; IPetr. li* 7. Exsiccatum est fcenum, et cecidit flos, quia spiritus Domini sufflavit in eo. Vere foenum est populus: 8. Exsiccatum est fcenum, et cecidit flos: Verbum autem Domini nostri manet in aeternum. 9. Super montem excelsum ascende tu, qui evangelizas Sion: exalta in fortitudine vocem tuam, qui evangelizas Jerusalem: exalta, noli timere. Die civitatibus Juda: Ecce Deus vester: 10. Ecce Dominus Deus in fortitudine veniet, et brachium ejus dominabitur: ecce merces ejus cum eo, et opus illius coram illo. 11. Sieut pastor gregem suum pascet: in brachio suo congregabit en wat krom is, zal recht, en wat hobbelig is, tot effen wegen worden. 5. En openbaren zal zich de heerlijkheid des Heeren, en aanschouwen zal het alle vleesch te gader; want de mond des Heeren heeft gesproken4). G. De stem eens sprekenden: Roep! En ik zeide: Wat zal ik roepen? Alle vleesch is gras en al zijne heerlijkheid als de bloem des velds. 7. Verdord is het gras, en afgevallen is de bloem, want de adem des Heeren heeft daarop geblazen. In waarheid, gras is het volk! 8. Verdord is het gras, en afgevallen is de bloem; maar het woord onzes Heeren blijft in eeuwigheid5). 9. Klim op een hoogen berg, gij, vreugdebode van Sion! Verhef met kracht uwe stem, gij, vreugdebode van Jerusalem! Verhef haar, vrees niet! Zeg aan de steden van Juda: Ziedaar uw God6)! 10. Zie, de Heere God komt met kracht, en zijn arm oefent heerschappij ; zie, zijn loon is met Hem, en zijn werk is vóór Hem7). 11. Gelijk een herder zal Hij zijne kudde weiden, in zijnen arm zal 4) Zich openbaren in de verlossing van zijn volk op meer luisterrijke wijze dan bij de verlossing uit Egypte in de wolkzuil (Exod. XIII 21, 22, noot 14), zoodat niet meer Israël alleen, maar alle vleesch, d. i. ieder mensch, de heerlijkheid Oods, zich openbarend in het menschgeworden Woord, aanschouwen en de vruchten daarvan genieten zal. De bevestigende uitspraak want de mond enz. is aan Isaias eigen, zie I 20; XXI 17 enz. ') De profeet hoort wederom eene item, die hem opwekt te roepen, d. i. luide te verkondigen, dat alle menschelijke heerlijkheid ijdel en vergankelijk is, dat daarentegen Gods woord omtrent de openbaring zijner heerlijkheid (v. 5) waar en onvergankelijk is in eeuwigheid. Het volk in v. 7 is zinverwant met alle vleesch in v. 6 en beteekent het gansche menschengeslacht; zie XLII5. c) Die vreugdebode is Isaias, die tevens al de overige profeten vertegenwoordiet. Volgens anderen is de genitief van Sion, van Jerusalem bijstellend, zoodat Sion of Jerusalem zelf de heraut is dier blijde boodschap. Op een hoogen berg, van waar hij den Heer ter verlossing ziet aankomen, zoodat hij met luide stem, zonder vrees voor teleurstelling, diens zekere komst mag aankondigen. ') Met kracht, als een machtige Verlosser. Zijn arm enz., zijne tot verlossing van zijn volk werkdadige almacht; zie Ps. XCVII 1. Zijn loon, d. i. het loon voor zijn werk, is hetzelfde als zijn werk, te weten de vrucht zijner machtige daden, de verlosten, die Hij met zich voert en vóór zich uit laat trekken, gelijk een herder zijne kudde; zie v. 11 en LXII 11, volg. agnos, et in sinu suo levabit, foetas ipse portabit. Ez. XXXIV 23 et XXXVII 24; Joan. X 11. 12. Quis mensus est pugillo aquas, et. ccelos palnio ponderavit ? quis appendit tribus digitis molem terras, et libravit in pondere montes, et colles in statera? 13. Quis adjuvit spiritum Domini ? aut quis consiHarius ejus fuit, et ostendit illi ? Sap. IX 18; Rom. XI 34; I Cor. II 16. 14. Cum quo iniit consilium, et instruxit eum, et docuit eum semitam justitia?, et erudivit eum scientiam, et viam prudentie ostendit illi? 15. Ecce gentes quasi stilla situlae, et quasi momentum stater» reputatae sunt: ecce insulae quasi pulvis exiguus. 16. Et Libanus non sufficiet ad succendendum, et animalia ejus non sufficiënt ad holocaustum. 17. Omnes gentes quasi non sint, sic sunt coram eo, et quasi nihilum et inane reputatae sunt ei. 18. Gui ergo similem fecistis Deum ? Hij de lammeren vergaderen, en in zijnen schoot zal HA ze opnemen, de zoogenden zal Hö «elf dragen8). 12. Wié9) heeft in de holle hand de wateren gemeten en de hemelen op de vlakke hand gewogen? Wie heeft aan zijne drie vingeren het gewicht der aarde gehangen en in een waag de bergen gewogen en de heuvelen in een schaal1*)? 13. Wie heeft den geest des Heeren geholpen11) ? Of wie is ana raadsman geweest en heeft Hem onderwezen? 14. Bij wien is Hij te rade gegaan, en wie heeft Hem onderricht ea Hem het pad des rechts1*) geleerd ea Hem ia de kennis ouderwezen ea dea weg des doorzichts aan Hem getoond? 15. Zie, de volken zijn als een druppel aan den emmer, en als een greintje in de weegschaal worden zij geacht; zie, de eilanden zijn als een weinig stof13)! 16. En de Libanon is niet toereikend ten brandstapel, en zija gedierte aiet toereikeod tea brandoffer11). 17. Alle volken, als waren zij niet, zóó zijn zij voor Hem, en als een niet en een ijdelheid worden zij voor Hem gerekend! 18. Aan wien dan hebt gij God ") Eene treffende schildering van den goeden Herder (Joan X 11), wiens heerschappij (v. 10) vol liefde en vaderlijke zorg is. In zijnen arm, vgl. Luc. XV 4, volg. De zoogenden enz., eene zinspeling op Gen. XXXIII 13. V De eerste troostrede (v. 12—31) begint met een schildering van Gods almacht en wijsheid, welke inzonderheid in het werk der verlossing, de openbaring zijner heerlijkheid (v. 5), zal uitschitteren. 10) Antwoord: Geen sterveling, dat kan God alleen. De tweede vraag luidt in het Hebr.: «We omvatte in een drieling (Hebr. sjalisj, waarschijnlijk het derde eener epha, zie V noot 10) het stof der aarde?» ") Hebr.: «bestuurd», Septuag.: «ge¬ kend» of doorvorscht. Zie Rom. XI 84: I Cor. II 16. ") Het rechte pad, dat tot het beoogde doel leidt. 1) Als een greintje, hier genoemd als het kleinste gewicht, Hebr.: «als een stofje», worden zij door God geacht. De eilanden, d. i. het verre Westen, de eilanden en kustlanden aan de Middellandsche Zee en verder, «heft Hij od als stof» (Hebr.). ") Wat forsche schildering van Gods heerlijkheid! Wanneer al het gedierte van den Libanon in den brand van dat met wouden overdekte gebergte verteerde, ware dat grootsche altaar met die grootsche offerande nog te gering voor Gods majesteit! aut quam imaginem ponetis ei? Act. XVII29. 19. Numquid sculptile conflavit faber? aut aurifex auro figuravit illud, et laminis argenteis argentarius? 20. Forte lignum, et imputribile elegit: artifex sapiens quasrit quomodo statuat simulacrum, quod non moveatur. 21. Numquid non scitis? numquid non audistis? numquid non annuntiatum est vobis ab initio? numquid non intellexistis fundamenta terras? 22. Qui sedet super gyrum terras, et habitatores ejus sunt quasi locustas: qui extendit velut nihilum ccelos, et expandit eos sicut tabernaculum ad inhabitandum. 23. Qui dat secretorum scrutatores quasi non sint, judices terras velut inane fecit: 24. Et quidem neque plantatus, nequë satus, neque radicatus in terra truncus eorum: repente flavit in eos, et aruerunt, et turbo quasi stipulam auferet eos. gelijk gemaakt? Of welk beeld wilt gij in zijne plaats stellen15)? 19. Heeft niet de werkman het beeldwerk gegoten? En heeft niet de goudsmid het met goud overtrokken en met zilveren platen de zilversmid ? 20. Hard en onbederfelijk hout kiest hij uit16); de kundige werkman vraagt zich af, hoe het beeld te plaatsen, dat het niet wankelt. 21. Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord? Is het u niet verkondigd van den beginne? Hebt gij geen acht gegeven op de grondvesten der aarde17)? 22. Die zetelt boven het gewelf der aarde, en hare bewoners zijn als sprinkhanen; die de hemelen uitspreidt als een niet en ze uitspant als een tent ter bewoning18)! 23. Die de doorgronders der geheimenissen stelt, als waren zij niet, de rechters der aarde als eene ijdelheid maakt19). 24. En niet eens geplant noch gezaaid noch geworteld in de aarde is hun stam; eensklaps heeft Hij geblazen op hen, en zij zijn verdord, en de stormwind voert hen als stoppelen weg20). ") Tegenover Gods heerlijkheid stelt I de profeet de dwaze en nietige afgoden ! (v. 18—20), ter beschaming zijner afgodische tijd- en volksgenooten. ie) Hebr.: «wie te arm is voor zulk een offer (zulk een kostbaar beeld niet kan bekostigen), neemt onbederfelijk höut» enz. ") In de eerste en laatste vraag wijst de profeet op het licht der rede, waardoor zij uit de schepselen tot den Schepper konden opklimmen en uit de grondvesten, d» i. uit de grondvesting der aarde, den Schepper leeren kennen. De twee middelste vragen betreffen Gods openbaring: reeds van den beginne, b. v. in het eerste hoofdstuk van het boek der Schepping, was hun de Schepper van hemel en aaide verkondigd. M) Rede en openbaring wijzen op een andere eerste oorzaak, dan op die nietige afgoden, op Hem, die daar troont boven het gewelf, d. i. boven het uitspansel des hemels, dat de aarde omgeeft, en van waar de aardbewoners klein en nietig schijnen als sprinkhanen. Hij zelf heeft zich het uitspansel, dat Hij als een niet, d. i. zonder eenige moeite, Hebr.: «als een doek», uitspreidt (Gen. I 6—8), tot een heerlijke woontent gemaakt. ") De doorgronders enz., d. i. de waarzeggers, Hebr. en Septuag.: «de vorsten». *°) M. a. w. nauwelijks heeft iemand op aarde zich tot eenige macht verheven, of God vernietigt die grootheid met een wenk zijner almacht. Evenals in v. 6—8 is hier de mensch als een plant of een boom gedacht en wordt op het haastig verwelken ten gevolge van den brandenden zuidoostenwind gezinspeeld. 25. Et cui assimilastis me, et adasquastis, dicit sanctus? 26. Levate in excelsum oculos vestros, et videte quis creavit haec: qui eduoit in numero militiam eorum, et omnes ex nomine vocat: prae multitudine fortitudinis et roboris, virtutisque ejus, neque unum reliquum fuit. 27. Quare dicis Jacob, et loqueris Israël: Abscondita est via mea a Domino, et a Deo meo judicium meum transivit? 28. 9 de titelS) waarom Israël aanspraak mag maken op zijnen bijstand. Dienstknecht van Jehova heet Israël, omdat het tot den dienst des Heeren boven anderen was uitverkoren. Nog heden draagt Abraham bij de Arabieren den naam el chalil, d. f. de vriend. Hij was de vriend van God, pn» vertrouweling, de drager zijner heilbeloften. Vgl. II Par. XX 7; Jac. 8) In Abraham, in wiens lendenen Israël was besloten (Hebr. VII 10) had God zijn volk uit het afgelegen L.r «er Chaldeërs aangegrepen, eene uitdrukking, die Gods oppermachtige heerschappij in die uitverkiezing teekent. Hebr.: «gij (Israël), dien Ik heb aangegrepen, enz., wat op den uittocht uit Egypte ziet. ») d. i. yan Cyrus (v. 2), die op last van God Israël uit zijne ellende zal opheffen. Hebr.: «de rechterhand van mijne gerechtigheid», Septuag. «mijne gerechte», d. L mijne heilbrengende, rechterhand». scent omnes, qui pugnant adversum te: erunt quasi non sint, et peribunt viri, qui contradicunt tibi. 12. Quaeres eos, et non invenies, viros rebelles tuos: erunt quasi non sint: et veluti consumptio hommes bellantes adversum te. 13. Quia ego Dominus Deus tuus apprehendens manum tuam, dicensque tibi: Ne timeas, ego adjuvi te. 14. Noli timere vermis Jacob, qui mortui estis ex Israël: ego auxiliatus sum tibi, dicit Dominus: et redemptor tuus sanctus Israël. 15. Ego posui te quasi plaustrum triturans novum, habens rostra serrantia: triturabis montes, et comminues: et colles quasi pulverem pones. 16. Ventilabis eos, et ventus tollet, et turbo disperget eos: et tu exsultabis in Domino, in sancto Israël laetaberis. 17. Egeni, et pauperes quaerunt aquas, et non sunt: lingua eorum siti aruit. Ego Dominus exaudiam eos, Deus Israël non derelinquam eos. 18. Aperiam in supinis collibus ,0) Israël zal nog angstig zoeken, waar dé vijand is, om zich tegen zijne aanslagen te beschutten, en reeds is hij vernietigd en niet meer te vinden. ") Het door zijne vijanden vertreden Israël was nietig, zwak en hulpeloos geworden als een worm; vgl. Ps. XXI 7; Job. XXV 6. De door de ballingschap in hun staatkundig bestaan als vernietigde Israëlieten waren als dooden (vgl. Ezech. XXXVII 12); Septuag.: «gij, allergeringst Israël». Haar de Heer is hun verlosser, Hebr. «goël» — die, naar Lev. XXV 25, 48, volg., vervreemd eigendom en ook dienstbaar geworden personen moest lossen of vrijmaken — Hij toch zal zijn volk verlossen uit Babylon's dienstbaarheid. Zie XLIV 22. ") Door Gods bijstand zal die worm rood zullen worden allen, die strijden tegen u; zij zullen zijn als waren zij niet, en ten onder gaan zullen de lieden, die u tegenstreven. 12. Gij zult hen zoeken en niet vinden, de lieden, die zich tegen u verzetten; zij zullen zijn als waren zij niet en als verdelging, de lieden, die krijg voeren tegen u10). 13. Want De ben de Heer, uw God, die u bij de hand grijp en tot u zeg: Vrees niet, Ik, Ik sta u bij! 14. Vrees niet, o worm Jacob, gij, dooden van Israël! Ik, Ik sta u bij, zegt de Heer, en uw Verlosser is de Heilige van Israël11)! 15. Ik stel u als een nieuwen dorschwagen met snijdende tanden; dorschen zult gij de bergen en vergruizelen, en de heuvelen zult gij als stof maken. 16. Wannen zult gij hen, en de wind zal hen opnemen en de storm hen verstrooien12); en gij, gij zult juichen in den Heer, in den Heilige van Israël u verblijden! 17. De behoeftigen en de armen zoeken naar water, en het is er niet; hunne tong is van dorst verdord. Ik, de Heer, Ik zal hen verhooren, Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten. 18. Openen zal Ik stroomen op de een reus worden, die over machtige rijken en kleinere vorstendommen (bergen en heuvelen) op geestelijke wijze zal zegevieren. Om dit zoo sterk mogelijk uit te drukken, ontleent de profeet zijne beeldspraak aan den dorschwagen, Hebr. «moorag charoetz», beter: «dorschslede», zie XXVIII noot 24. Zoo zal Israël voor zijne vijanden «een gescherpte dorschslede, een nieuwe met veel tanden» (Hebr.) zijn, welke niet stroo, maar bergen en heuvelen zal vergruizelen en ale stof (Hebr.: «als gehakt stroo») maken. Op het dorschen \olgt natuurlijk het wannen (een nieuw beeld van het godsgericht), waardoor het goede graan wordt afgezonderd, en het kaf, het grootste bestanddeel, voor den wind zal verstui ven. flumina, et in medio camporum fontes: ponam desertum in stagna aquarum, et terram inviam in rivos aquarum. 19. Dabo in solitudinem cedrum, et spinam, et myrtum, et lignum olivae: ponam in deserto abietem, ulmum, et buxum simul: 20. Ut videant, et sciant, et recogitent, et intelligant pariter, quia manus Domini fecit hoe, et sanctus Israël creavit illud. 21. Prope f acite judicium vestrum, dicit Dominus: afferte, si quid forte habetis, dixit rex Jacob. 22. Accedant, et nuntient nobis qusecumque ventura sunt: priora quae fuerunt nuntiate: et ponemus cor nostrum, et sciemus novissima eorum, et quae ventura sunt indicate nobis. 23. Annuntiate qua? ventura sunt in futurum, et sciemus quia dii estis vos: bene quoque aut male, si potestis, f acite: et loquamur, et videamus simul. heuvelklingen en bronnen in het midden der vlakten; Ik zal de woestijn maken tot waterplassen en het onbegaanbare land tot waterbeken13). 19. De zal in de wildernis ceder geven en doornboom en mirt en olijfboom, Dx zal in de woestijn planten denneboom, olm en bun te gader, 20. opdat zij zien en erkennen en bedenken en verstaan, zij altemaal, dat de hand des Heeren dit gedaan en de Heilige van Israël dat geschapen heeft1*). 21. Brengt uw pleitgeding bij, zegt de Heer; voert aan, zoo gij iets gewichtigs hebt, zegt de Koning van Jacob15). 22. Dat zij toetreden en ons aan kondigen al wat toekomstig is! De vroegere dingen, die geweest zijn, kondigt ze aan; en wij zullen ons hart er op stellen en de uitkomst daarvan erkennen; ook wat toekomstig is, kondschapt het ons1*). 23. Kondigt aan, wat in de toekomst gebeuren zal; en wij zullen erkennen, dat gij goden zqt, gij; doet ook, zoo gij kunt, goed of kwaad; en laten wij het bespreken en met elkander beschouwen17). ) Het in ballingschap verdrukte volk wordt in v. 17a geschilderd onder het beeld van een dorstige, die vergeefs zoekt naar water; maar (17*) God zal de bede van zijn naar redding smachtend volk verhooren. De zegeningen der verlossing worden dan in v. 18 geteekend onder het beeld van overvloedig water tot zelfs in de woestijn, in het onbegaanbare, Hebr.: «dorre», land. De aldus rijk besproeide woestijn wordt een vruchtbaar oord, zooals in v. 19 geteekend wordt. Vgl. XXXV 7. t uK.yPdat *V> **• *• "iet slechts de Israëlieten, maar ook de heidensche volken, erkennen, dat die verlossing het werk is van Jehova, die het lot aller volken in handen heeft. Het deze woorden keert de profeet terug tot het »n v. 1—7 begonnen pleitgeding, welks beslechting in de volgende verzen wordt gegeven. ") De God van Jacob daagt de afgodendienaars uit, thans op hunne beurt de zaak hunner goden te bepleiten, zoo zij iets hebben, dat voor hen pleit, hetzij eene vroeger door hen uitgesproken voorspelling, welke reeds vervuld is, hetzij eene nieuwe voorspelling der nog te vervullen toekomst (v. 22). ") De vroegere dingen zijn, in tegenstelling met wat toekomstig is, de gebeurtenissen, welke de goden vroeger zouden voorspeld hebben en thans vervuld zHn; de uitkomst daarvan zou hunne kennis der toekomst, hunne alwetendheid bewijzen; zie XLII 9. Israël's God kan de vervulling van zijne vroegere voorspellingen aantoonen en is bereid, ook de nog komende gebeurtenissen, b. v. de zending van Cyrus te voorspellen; zie v. 25. ' ) Laten wij het bespreken, d. i. 24. Ecce, vos estis ex nihilo, et opus vestrum ex eo, quod non est: abominatio est qui elegit vos. 25. Suscitavi ab aquilone, et veniet ab or tu solis: vocabit nomen meum, et adducet magistratus quasi lutum, et velut plastes conculcans humum. 26. Quis annuntiavit ab exordio ut sciamus: et a principio ut dicamus: Justus es? non est neque annnntians, neque prsedicens, neque audiens sermones vestros. 27. Primus ad Sion dieet: Ecce adsunt, et Jerusalem evangelistam dabo. 28. Et vidi, et non er at neque ex istis quisquam qui iniret consilium, et interrogatus responderet verbum. 29. Ecce omnes injusti, et vana opera eorum: ventus et inane simulacra eorum. 24. Zie, gij, gij zijt niets en uw werk is louter niets; een gruwel is hij, die u verkiest! 25. Ik heb eenen verwekt uit het Noorden, en komen zal hij van den opgang der zon; hij zal mijnen naam aanroepen en landvoogden aanvoeren als slijk, en hij is als de pottebakker, die de potaarde treedt18). 26. Wie heeft het van den beginne aangekondigd, opdat wij het erkennen, en van den aanvang af, opdat wij zeggen: Gij hebt recht? Volstrekt niemand is er, die het aankondigde, niemand die het voorspelde, niemand verneemt uwe woorden1*),. 27. Hij het eerst spreekt tot Sion: Zie, daar is het! En aan Jerusalem geef Ik eenen vreugdebode20). 28. En Ik zie uit, en er is niemand, ook onder dezenis er niemand, die raad kan schaffen en die, ondervraagd, een woord kan antwoorden. 29. Zie, zij allen zijn in het ongelijk, en ijdel zijn hunne werken; wind en ijdelheid zijn hunne beelden21) ! onze daden met elkander vergelijken. Daar echter de afgoden geen teeken van leven geven, volgt in v. 24 op zegevierenden toon de beslechting van het pleitgeding. 1S) Zegevierend herhaalt Jehova het bewijs zijner godheid, zijne voorspelling betreffende de komst van Cyrus. Het Noorden doelt op Medië; de opgang der zon, d. i. het Oosten, zie v. 2, op Perzië; beide waren onder Cyrus in één rijk vereenigd. Hff zal mijnen haam aanroepen, d. i. Mij door woord en daad, door de vrijlating van mijn volk enz. huldigen, zie I Esdr. I 2. Hebr.: «hq vertreedt de seganim (de bestuurders der provinciën van het Chaldeeuwsche rijk) als leem en gelijk de pottebakker de potaarde stampt». ") Opdat wij zeggen: Gij hebt recht, Septuag.: «Het is waarachtig»j m. a. w. opdat wij het pleitgeding te zijner gun¬ ste beslechten. Uwe woorden aangaande welke voorspelling dan ook. '0) Het eerst, d. i. vóór alle anderen. Zie, daar is het, wat Ik toen heb aangekondigd ; zie XLII 9. Eenen vreugdebode, die aan Jerusalem de verlossing boodschapt. In deze korte, afgebroken zinnen wordt de levendige vreugde uitgedrukt, waarmede de onverwachte blijde tijding wordt aangekondigd. ■') Wanneer Cyrus zal zijn opgetreden als de dienaar van Gods gerechtigheid, zal de God van Israël uit deze profetie aan toonen, dat Hij, de Alwetende, dat voorspeld, Hij, de Almachtige, dat beschikt heeft, lang te voren. Hierop legt de schrijver dezer profetie herhaaldelijk den nadruk. Duidelijk blijkt hieruit, dat hij niet schreef op het einde der ballingschap, toen de hier bedoelde gebeurtenissen reeds een aanvang hadden genomen. CAPUT XLII. HOOFDSTUK XLII. De Messias en aijn werk (v. 1—9); loflied (v. 10—12). De Heer, de wreker van zijn volk (13—17). Het weerspannige Israël (v. 18—25). 1. Ecce serrus meus, suscipiam eum: electus meus, complacuit sibi in illo anima mea: dedi spiritum meum super eum, judicium gentibus proferet. Matth. XII18. 2. Non clamabit, neque accipiet personam, nee audietur vox ejus foris. 3. Galamum quassatum non conteret, et linum fumigans non exstinguet: in veritate educet judicium. 4. Non erit tristis, neque turbulentus, donec ponat in terra judicium: et legem ejus insula? exspectabunt. 5. Hsec dicit Dominus Deus creans ccelos, et extendens eos: firmans terram, et quas germinant ex ea: dans flatum populo, qui est super eam, et spiritum calcantibus eam ') God voert hier, in de derde troostrede (v. 1 —12), een anderen uitverkoren dienstknecht op, die niet als de vorige, een krijgsheld, volken en vorsten als de potaarde zal vertreden (XLI 25), doch zachtmoedig en liefdevol het recht, d. i. de wet en de openbaring Gods, welke de regel is van het goddelijk recht en van het heil der menschen, door de prediking van het Evangelie den volken zal openbaren. Deze andere, door Cyrus voorafgebeelde dienstknecht is de Messias, Jesus Christus, als dienstknecht door God den Vader gezonden om zijne raadsbesluiten tot heil dêr menschheid te volvoeren. Van Hem toch is deze profetie geschreven, zie Matth. XII 18, volg. God zal Hem in zijne bediening ondersteunen; want Gods heilige Geest met al zijne gaven zal op Hem rusten, vgl. XI 2. Welbehagen enz., dit woord herhaalde God de Vader bij het doopsel en de gedaanteverwisseling van Jesus, zie Matth. III 17; XVII 5. *) ttx\ zal met gelijk Cyrus met L Zie, mijn dienstknecht, Ik zal hem ondersteunen; mijn uitverkorene, welbehagen heeft mijne ziel aan hem! Ik heb mijnen geest op hem gelegd; het recht zal hij den volken openbaren1). 2. Niet schreeuwen zal hij noch den persoon aanzien, noch zal zijne stem zich doen hooren op de straat*). 3. Het gekrookte riet zal hij niet breken, en het rookende lemmet zal hij niet uitdooven; in waarheid zal hij het recht openbaren3). 4. Niet neerslachtig zal hij zijn noch onstuimig, totdat hij op aarde het recht bestelt; en zijne wet zullen de eilanden verbeiden4). 5. Dit zegt de Heere God, die de hemelen schiep en ze uitspande, die vastheid geeft aan de aarde en aan netgeen uit naar ontspruit, dié adem geeft aan het volk, dat daarop is, en geest aan hen, die haar betreden5) krijgsrumoer optreden. Noch den persoon aanzien wijst, evenals XI 3, op zijn rechtvaardig bestuur; het Hebr. heeft daarvoor overeenkomstig Matth. XII 19: «noch (zijne stem) verheffen *, wat beter bij het voorgaande en het volgende past. *) Hij zal hen, in wie de vatbaarheid voor het goede schier uitgedoofd scheen, niet ontmoedigen of van zich afstooten, maar allengs tot het heil brengen. In, d. i. overeenkomstig, de waarheid of aan zijne zending getrouw. ') De Messias zal de vestiging van het recht (noot 1) op aarde nastreven, zonder zich door moeilijkheden te laten ontmoedigen (niet neerslachtig) of door onstuimig geweld te willen zegevieren. In het Hebr. wordt evenals v. 3. doch thans van den Messias, gezegd: «Hij zal niet uitgedoofd noch gebroken worden». De eilanden, zie XL 15, de volken, die voor Cyrus' komst vreesden (XLI 5), zullen zijne wet, d. i. de openbaring van den Messias, met verlangen verbeiden. ') Alvorens het woord te richten tot 6. Ego Dominus vocavi te in justitia, et apprehendi manum tuam, et servavi te. Et dedi te in fosdus populi, in lucem gentium: Infra XLIX 6. 7. Ut aperires oculos cascorum, et educeres de conclusione vinctum, de domo carceris sedentes in tenebris. 8. Ego Dominus, hoe est nomen meum: gloriam meam alteri non dabo, et laudem meam sculptilibus. Infra XLVIII11. 9. Quas prima fuerunt ecce venerunt: nova quoque ego annuntio: antequam oriantur, audita vobis faciam. 10. Cantate Domino canticum novum, laus ejus ab extremis terras: qui descenditis in mare, et plenitudo ejus, insulae, et habitatores earum. 11. Sublevetur desertum, et civitates ejus: in domibus habitabit Cedar: laudate habitatores Petras, de vertice montium clamabunt. 6. Lr, de Heer, Ik heb u geroepen in gerechtigheid, en Dt neem u bij de hand en behoed u. En Ik maak u ten bond voor het volk, ten licht voor de heidenen6), 7. opdat gij de oogen zoudt openen der blinden en uitvoeren uit de opsluiting den gevangene, uit het Kerkerhuis de in het donker gezetenen7). 8. Ik ben de Heer, dit is mijn naam; mijne eer zal Ik niet geven aan een ander en mijnen lof niet aan de godenbeelden8). 9. De vroegere dingen, zie, zij zijn gekomen; ook nieuwe kondig Ik aan; eer zij nog ontspruiten, laat Ik ze u hooren9). 10. Zingt den Heer een nieuw lied10) — zijn lof zij van de uiteinden der aarde — gij, die de zee bevaart, en hare volheid11), gij, eilanden en hunne bewoners! 11. Verheffe zich de woestijn êit hare steden! In huizen zal Cedar wonen; zingt lof, bewoners van Petra! Van der bergen top zullen zij het uitgalmen12)! zijnen Messias (v. 6), wijst God, evenals XL 12, volg., op zijne almacht, blijkbaar uit de schepping en de instandhouding van alles, ten waarborg dat zijn dienstknecht, door Hem gesteund, het werk der verlossing zal volvoeren. Hebr.: «die de aarde met hare voortbrengselen heeft uitgespreid» als een tapijt; zie XXXIV 1. Adem of geest beteekent het levensbeginsel. B) In gerechtigheid, zie XLI noot 2. Ten bond, d. i. tot middelaar van het Nieuwe Verbond, voor het volk Gods, Israël, dat aan zijn eerste Verbond ontrouw is geworden; ten licht van genade en waarheid voor de heidenen; vgl. XLIX 6. ~') De oogen des verstands van de geestelijke blinden openen voor het licht der waarheid. Eveneens is de gevangenschap in geestelijken zin te verstaan van de zonde en hare gevolgen; zie XXIX 18; XXXV 5, volg. Vgl. Rom. XI 32. °) Gelijk de eerste verlossing, zie Exod. VI 6, zal ook deze geschieden, omdat God waarlijk Jehova, de Heer, is, die, naijverig op zijne eer, niet dulden kan, dat de vernedering van zijn volk aan de macht der afgoden worde toegeschreven. ") De vervulling der vroegere voorspellingen waarborgt ook deze nieuwe belofte betreffende den Messias. Eer zij ontspruiten, d. i. eer er nog eenig teeken dier toekomst te bespeuren is; zie XLI noot 21. ,0) Voor de nieuwe weldaad der verlossing. ") Al wat in de zee leeft en is, moge zijne stem paren aan die der zeevaarders; vgl. Ps. CVI 23. ") Gods lof moge weerklinken van de verst verwijderde eilanden (v. 10) in het Westen (zie XL 15) tot in het Oosten, de woestijn van Arabië, welke, niet onbewoonbaar, hier en daar hare steden had. Hebr.: «Hare stem verheffe de woestijn en hare steden, de dorpen door Cedar (zie XXI noot 19) be- 12. Ponent Domino gloriam, et laudem ejus in insulis nuntiabunt. 13. Dominus sicut fortis egredietur, sicut vir prceliator suscitabit zelum: vociferabitur, et clamabit: super inimicos suos confortabitur. 14. Tacui semper, silui, patiens lui, sicut parturiens loquar; dissipabo, et absorbebo simul. 15. Desertos faciam montes. ut. colles, et omne gramen eorum exsiccabo: et ponam flumina in insulas, et stagna arefaciam. 16. Et ducam caecos in viam, quam nesciunt, et in semitis, quas ignoraverunt, ambulare eos faciam: ponam tenebras coram eis in lucem, et prava in recta: haec verba feci eis, et non dereliqui eos. 17. Conversi sunt retrorsum: confundantur confusione qui confidunt in sculptili, qui dicunt conflatili: Vos dii nostri. woond! Jubelen mogen de bewoners van het rotsgebergte (Petra, zie XVI noot 1)! Van der bergen top» enz. ) Met dit vers begint de vierde troostrede (XLII 13—XLrV" 23), waar- piuieei ue neiae verlossingen samenvat, de verlossing door Cyrus uit de Babylonische ballingschap en de verlossing door Christus, van welke de eerste de voorafbeelding was. Isaias doet bovenal uitkomen dat de almachtige God de bewerker is van de eene zoowel als van de andere. Eerst schildert hij God als een machtig krijgsheld, die, ten strijde uitgetrokken, den ijver', d. i. zijnen moed, aanvuurt, bij het handgemeen worden den oorlogskreet aanheft en weldra zijnen vijand ten onder brengt. Vgl. LXIII 1. ri Immer, d. i. al te lang (zoo lang viel Hem die tHd), had God het zwijgend aangezien, hoe zijn volk smadelijk was bejegend, was Hij geduldig geweest, Hebr. «had hij zich (als met moeite) ingehouden». Nu is het oogenbhk daar, dat Hij zijn volk zal verlos- 12. Den Heer zullen zij eere brengen en zijnen lof op de eilanden verkondigen! 13. De Heer trekt uit als een held, als een krijgsman vuurt Hij den ijver aan, Hij krqscht en schreeuwt, zijne vijanden overweldigt Hij18). 14. Ik zweeg immer, hield Mij stil, was geduldig; als een barende zal Ik spreken; vernielen en verslinden zal Ik te gader1*). 15. Woest maak Ik bergen en heuvelen, en al hun kruid doe lk verdorren; en Ik maak de stroomen tot eilanden, en de meren leg Ik droog15). 16. En lk leid blinden langs een weg, dien Jtij niet weten; en op paden, die zij niet kennen, doe Ik hen wandelen; Ik maak de duisternis vóór hen uit tot licht en kromme wegen tot rechte; deze woorden volvoer Ik voor hen, en Ik verlaat hen niet16). 17. Zij zijn rugwaarts gedeinsd! Met schaamte mogen beschaamd worden die vertrouwen stellen op een gesneden beeld, die tot een gegoten beeld zeggen: Gij, gij zijt f onze goden17)! sen. Hebr.: «als een barende hijgt Hij zucht Hij, snakt Hij» naar dat uur der verlossing. ") Het gericht over de vijandelijke landen (voorgesteld onder het beeld der verwoesting, die de brandende Zuidoostenwind aanricht) baant te gelijk voor Gods volk den weg naar het vaderland. De groote stroomen drogen uit. zoodat eilanden daarin gevormd worden 18) Terwijl de vijandelijke landen onder den vloek des Heeren wegkwijnen (v. 15), vinden zelfs blinden eenen uitweg daaruit, daar God zelf hen geleidt langs onbekende wegen (vgl. XXXV 8), hen verlicht en de hinderpalen verwijdert. Onder dit beeld schildert de profeet de verlossing van Israël, dat uit zich zelf onvermogend was, om den weg naar het vaderland terug te vinden j doch vooral op de geestelijke verlossing door Christus zijn deze woorden van toepassing, want deze is het werk van Gods genade. Deze woorden beteekent deze dingen. •*) De verlossing van het volk Gods 18. Surdi audite, et caeci intuemini ad videndum. 19. Quis caecus, nisi servus meus? et surdus, nisi ad quem nuntios meos misi? quis caecus, nisi qui venundatus est? et quis caecus, nisi servus Domini? 20. Qui vides multa, nonne custodies? qui apertas habes aures, nonne audies? 21. Et Dominus voluit ut sanctificaret eum, et magnificaret legem, et eztolleret. 22. Ipse autem populus direptus, et vastatus: laqueus juvenum omnes, et in domibus carcerum absconditi sunt: facti sunt in rapinam, nee est qui eruat: in direptionem, nee est qui dicat: Redde. 23. Quis est in vobis qui audiat hoe, attendat et auscultet futura? 18. Dooven, hoort, en blinden, schouwt toe om te zien18)! 19. Wie is blind, zoo niet mijn dienstknecht? En doof, zoo niet hij, tot wien Ik mijn gezanten heb gezonden? Wie is blind, zoo niet hij, die verkocht is? En wie is blind, zoo niet de dienstknecht des Heeren19) ? 20. Gij, die vele dingen ziet, slaat gij er geen acht op? Gij, die open ooren hebt, hoort gij niet80)? 21. En het behaagde den Heer het te heiligen en de wet groot en verheven te maken21). 22. Doch het is een uitgeplunderd en leeggeroofd volk; verstrikt zijn de jongelingen allen22), en in kerkerhuizen zijn zij opgesloten; zij werden ten roof, en niemand!, die hen redt; ter plundering, en niemand, die zegt: Geef weder! 23. Wie is er onder u, die dit hoort, acht geeft en luistert naar het toekomende28) ? is de nederlaag der afgoden en hunner aanbidders. Triomfeerend roept de profeet over hen den vloekwensch uit der verdiende beschaming. Hebr.: »Dat zij rugwaarts deinzen» enz. ") Het woord is gericht tot Israël, dat doof en blind is voor Gods openbaring, voor de vervulling en de beteekenis der voorspellingen; vlg. XXIX 9, volg. De dienstknecht des Heeren is hier, evenals XLI 8, Israël. Viermaal wordt de vraag herhaald, want haast -ngeloofelijk is het, dat het bevoorrechte Israël doof en blind is voor Gods openbaring. In plaats van tot wien Ik mijne gezanten, de profeten, heb gezonden, welke lezing ook door de Chald. paraphrase is gevolgd en goed in het redeverband past, hebben de Massoreten: «zoo niet mijn gezant (Israël), dien Ik zenden zal». Minder goed past hier, onder de voorrechten van Israël, die verkocht is in vreemde slavernij, aan de heidenen prijsgegeven; het Hebr. kan beteekenen: «zoo niet de vertrouweling», d. i. de vertrouwde vriend des Heeren, zijn eigendom. ") Het antwoord op die vragen luidt ontkennend; dit vordert het zinver¬ band en het Hebr.: «Gij hebt wel veel gezien, maar sloegt er geen acht op; met wijd geopende ooren hoort hij (overgang in den derden persoon) echter niet». De vele dingen waren de groote wonderdaden, waarvan Israël de getuige was geweest. Het had open ooren, had de prediking van Gods woord vernomen, maar niet opgenomen; Israël was blind en doof. ") God maakte Israël tot een heilig volk, afgezonderd van en verheven boven de heidensche volken, en gaf het daarom op heerlijke wijze de verheven wet, zijne openbaring. Doch ondanks dat voorrecht had Israël niet dat hooge standpunt onder de volken bereikt, hetwelk de vrucht van die openbaring had moeten zijn; integendeel werd net als geen ander volk door allen mishandeld, en zulks tot straf zijner ongetrouwheid, zie v. 22. ' **) In plaats van laqueus juvenum vertalen de nieuweren het Hebr.: «gekneveld in kerkerholen zijn zij allen». M) Wie .... die dit, wat reeds geschied is (v. 22), b. v. de vernietiging van het Tienstammenrijk, hoort, en, door ondervinding wijzer geworden. luistert naar het toekomende, Hebr. 24. Quis dedit in direptionem Jaoob, et Israël vastantibus ? nonne Dominus ipse, cui peccavimus? Et noluerunt in viis ejus ambulare, et non audierunt legem ejus. 25. Et effudit super eum indignationem furoris sui, et forte bellum, et combussit eum in circuitu, et non cognovit: et succendit eum, et non intellexit. 24. Win hAAfr .Tafeuwt God de belofte der verlossing. Op wondervolle wijze heeft Hij Israël geschapen, d. i ais door een scheppingsdaad dat volk doen geboren worden uit Abraham en bara, en op even wondervolle wijze het gevormd, d. i. het opgevoed tot volk Gods. Die gaven nu en die roeping zijn onberouwelijk, zie Rom. XI 29. Daarom vrees niet, want Israël's verlossing uit Egypte en zijne uitverkiezing tot volk Gods (vgl. Exod. XIX 5, 6) spreken borg voor de toekomst. Bij den naam roepen is een teeken van gemeenzaamheid, van bijzondere liefde en ziet op die uitverkiezing. 0 De wonderen van de Roode Zee 3. Quia ego Dominus Deus tuus I 3. Want Ik, de Heer, Ik ben uw sanctus Israël salvator tuus, dedi God, Bi, de Heilige van Israël, uw propitiationem tuam iEgyptum, S^^^^ÏEÏÏ .Ethiopiam, et Saba pro te. taruO van^V 4. Ex quo honorabilis factus es in 4. Daarom, wijl gij kostbaar zHt oculis meis, et gloriosus: ego dilexi in mijne oogen en hooggeacht, Itob te et dabo homines pro te, et po- J^-b* « ^Z^nt Ï3 pulos pro anima tua. uwp]p ziele4) 5. Noli timere, quia ego tecum 5. Vrees niet, want Ik ben met u; sum: ab oriente adducam semen van het Oosten zal Ik uw zaad hertuum, et ab occidente congregabo ^ **Wmtm 6. Dicam aquiloni: Da: et austro: 6. Ik zal tot het Noorden zeggen: Noli prohibere: affer filios meos Geef op! En tot het Zuiden: Houd 11 , r1™1™" , terug' Breng miine zonen aan de longinquo, et fihas meas ab Jg^J^ £em|ne dochteren van extremis terra?. de uiteirjden der aarde5), 7. Et omnem, qui invocat nomen 7. en al wie mijnen naam aanmeum, in gloriam meam creavi roept - tot mijne eer heb Ik hem iuouiu, Siv/ o-pschaüen hem gevormd en hem eum, formavi eum, et feci eum. gemaakt6) 8 Educ foras populum cajcum, et 8. Leid naar buiten het volk, dat oculos habentem: surdum, et aures blind is en oogen heeft, doof is en ei sunt. ooren heeft >• u VK * 9. Omnes gentes congregatae sunt 9. Alle volken hebben zieti verza- simul, et coflect* sunftribus: quis ^^SS^ZT^SSi in vobis annuntiet istud, et qua ^^^^^TeÏÏ aankondigen en de prima sunt audire nos faciet? dent voormalige dingen ons doen hoo- testes eorum, justificentur, et audi- reno jjat zij hunne getuigen steb ant, et dicant: Vere. \eïli zich rechtvaardigen; en dat zij hooren en zeggen: In waarheid8)! en den Jordaan zal God bij deze nieuwe ren worden, voor Gods oogen kostbaar wtossm^ herhalen, ja boven de overige menschen of volks- grootere wonderen (in het vuur enz.) stammen. verrichten. Water èn vuur zijn hier ') Vgl. Zach. I16;X 9—\£. wie beeWen van de grootste gevaren; vgl. genoemde jonen en dochteren zijn, T>a t yv 12 wordt verklaard in v. (. •', Alszoenaeld d i. als vergoeding 8). Hebr.: «en allen, die zich noevoor Israëli yrmting: Ethiopië, zie men naar mijnen naam», gelijk kindeOTIno^n"«So6o(HeDr Sebalfonder- ren naar hunnen vader; ziei noot 1 Seitot vanhet meVrmalenvoorko- Vooral door den Messias zou dat kindmende^ie LX 6) Saba (Hebr. Sjeba), schap Gods in vollen zin verwezenlijkt USTSK arnT vaTden 3 J^riSagS? . gevormde eiland Meroë. Inderdaad het m v. 8 volgende pleitgeding zal ge — " 10. Vos testes mei, dicit Dominus, et servus meus, quem elegi: ut sciatis, et credatis mihi, et intelligatis quia ego ipse sum. Ante me non est formatus Deus, et post me non enz. 11. Ego sum, ego sum Dominus, et non est absque me salvator. Os. XIII 4. ld. ügo annuntiavi, et salvavi: auditum feci, et non fuit in vobis alienus: vos testes mei, dicit Dominus, et ego Deus. 13. Et ab initio ego ipse, et non est qui de manu mea eruat: operabor, et quis avertet illud? 14. Haec dicit Dominus redemptor vester, sanctus Israël: Propter vos misi in Babylonem, et detraxi vectes universos, et Chaldseos in navibus suis gloriantes. 15. Ego Dominus sanctus vester, creans Israël, rex vester. 16. Haec dicit Dominus, qui dedit 10. Gijlieden, gij zijt mijne getuigen, zegt de Heer, en mijn dienstknecht, dien Jk heb verkoren, opdat gij erkennen en Mij gelooven en verstaan zoudt, dat Ik het ben. Vóór Mij werd er geen God gemaakt, en [ na Mij zal er geen zijn»). 11. Ik ben, Ik ben de Heer, en buiten Mij is geen Verlosser. 12. Ik heb aangekondigd en verlost; Ik deed het hooren, en er was onder u geen vreemde. Gijlieden, gij zijt miine e-etuicen zeo-t Aa j Heer, en Ik ben God10). 13. En van den beginne ben Ik dezelfde'1), en niemand kan uit mijne hand redden; Dx voltrek, en wie kan het afwenden? 14. Dit zegt de Heer, uw Verlosser, de Heilige van Israël : Om uwentwil zend Ik naar Babyion, en ruk Ik al de grendels weg en de Chaldeërs, die op hunne schepen roemen1*). 15. Ik, de Heer, Ik ben uw Heilige; Ik, Israël's Schepper, uw Komag. 16. Dit zegt de Heer, die in de zamelen», eene herhaling van XLI 1, volg., 22 volg. De verzamelde heidenen worden door God opgeroepen, om te zeggen, of zij van hunne goden zoo iets, een dergelijke voorzegging als die betreffende de herstelling van Israël, of de voormalige dingen, d. i. de vroeger gedane en thans vervulde voorspellingen, met getuigen kunnen staven en aldus hunne zaak, het bestaan hunner goden, rechtvaardigen. In dit geval mogen zij de uitspraak ter gunste hunher goden hooren en zeggen: In waarheid, zie XLI noot 19, d. i. zij zijn waarlijk goden. •) Mijn dienstknecht, te weten de kinderen van Israël, zie XLI 8, de getuigen van Gods vroegere wonderdaden, aan wie God ook thans zijne openbaring toevertrouwt, opdat gij erkennen zoudt, dat Ik het ben de eeuwige God, die het volle en onafhankelijke zijn heeft; zie Exod. III 14Dent. XXXII 39. Gemaakt wordt gezegd alleen met het oog op de met handen gemaakte afgoden. ) God beroept zich op de vroegere geschiedenis van Israël, vgl. XLII 20, toen Hij groote dingen gedaan en voorspeld had, ten tijde als geen vreemde god (Dent. XXXII 12) onder hen was, aan wien men zulke daden en woorden kon toeschrijven. ") Yan den beginne, d. i. van eeuwigheid, is eene verklarende vertaling van het Hebr.: «van den (eersten) dag ") Om uwentwil, met nadruk voorop geplaatst, want om wille van zijn volk leidt God de wereldgeschiedenis en zendt Hij dén wreker Cyrus. De grendels, d. i. al wat zijn zegetocht kan vertragen. In het Hebr. ea in de oude vertalingen is er sprake van «de vluchtelingen» der Chaldeërs, die God «laat afdalen naar de schepen ▼en hun gejubel», waarop zij zich eertijds verlustigden en thans over den Euphraat zeewaarts ontvluchten. De handelsvloot der Chaldeërs was in de oudheid beroemd (Herod. ï. in mari viam, et in aquis torrenti- I bus semitam. 17. Qui eduxit quadrigam et equum: agmen et robustum, simul obdormierunt, nee resurgent: contriti sunt quasi linum, et exstincti sunt. 18. Ne memineritis priorum, et antiqua ne intueamini. 19. Ecce ego facio nova, et nunc orjentur, utique cognoscetis ea: ponam in deserto viam, et in invio flumina. II Cor. V17; Apoc. XXI5. 20. Glorificabit me bestia agri, dracones et struthiones: quia dedi in deserto aquas, flumina in invio, ut darem potum populo meo, electo meo. 21. Populum istum formavi mihi, laudem meam narrabit. 22. Non me invocasti Jacob, nee laborasti in me Israël. 23. Non obtulisti mihi arietem holocausti tui, et victimis tuis non glorificasti me: non te servire feci in oblatione, nee laborem tibi praebui in thure. zee eenen weg baande en in snelvlietende wateren een pad, 17. die liet uittrekken wagen en ros, heir en krijgsmacht; te gader zijn zij ingeslapen, en zij zullen niet opstaan; uitgedoofd zijn zij als een lemmet en uitgebluscht18). 18. Gedenkt niet aan het vroegere en blijft niet op het oude staren14)! 19. Zie, Ik, Ik volbreng nieuwe dingen, en nu gaan zij ontspruiten; voorzeker zult gij ze ontwaren: Ik stel in de woestijn eenen weg en in de wildernis stroomen15). 2Q. Verheerlijken zal Mij het wild gedierte des velds, draken en struisen16); want Ik geef in de woestijn wateren, stroomen in de wildernis, om mijn volk, mijnen uitverkorene, te drenken. 21. Dit volk heb De gevormd voor Mij, mijnen lof zal het vermelden11). 22. Neen, gij hebt Mij niet aangeroepen, o Jacob, noeh u om Mij vermoeid, o Israël18)! 23. Gij hebt Mij niet den ram van uw brandoffer1*) gebracht, en met uwe slachtoffers20) hebt gij Mij niet vereerd; De heb u geen dienstwerk opgelegd met offergave, noch u last aangedaan met wierook21). ") Alvorens de profeet de in v. 16 aangekondigde woorden des Heeren aanhaalt (dit doet hij eerst v. 18—21), bemoedigt hij zijn volk door de herinnering aan de vroegere weldaden Gods bij Israëls verlossing uit Egypte. Als een lemmet enz., m. a. w. gelijk een brandende toorts, in het water geworpen, sissend verdwijnt, zoo ging Pharao's trots in de golven onder. Vgl. Exod. XIV 22; XV 4, 5; Ps. LXXVI 17—21. ") Want bij deze nieuwe verlossing zal Gods macht nog heerlijker schitteren. ") Nieuwe dingen, zie XLII 9; XLIII 5, 6. Ontspruiten, zie XLII 9. Hebr. vragenderwijze: «Wordt gij ze niet gewaar»? Ook nu zal de Heer voor de ballingen den weg naar het vaderland banen en de oude wonderdaden hernieuwen, ja grootere verrichten. ") De bewoners der woestijn even¬ als XIII 21. Draken, Hebr.: «tannim», zie noot 15 aldaar. ") God heeft Israël bestemd om Hem onder de heidenen te verheerlijken; daarom wil Hij het verlossen. 1S) De verlossing is louter genade; Israël had haar niet verdiend. Want het was gedurende de ballingschap niet eens in staat God aan te roepen, d. i. door offers enz. te vereeren en zijne gramschap door zoenoffers af te wenden. U om Mij vermoeid, zie v. 23, volg. ,9j d. i. Het morgen- en avondoffer Exod. XXIX 38, volg.; Num XXVIII 3, volg. ") B. v. vrijwillige lof- en dankoffers Lev. VII 11. volg. 21) Offergave, het onbloedige offer, dat of het bloedige vergezelde of op zich zelf stond (Lev. II 1, 2) en met wierook werd opgedragen (Lev. II 1, 15). 24. Non emisti mihi argento calamum, et adipe victimarum tuarum non inebriasti me. Verumtamen servire me fecisti in peccatis tuis, praebuisti mihi laborem in iniquitatibus tuis. , 25. EgO sum, ego sum ipse qui deleo iafquitates tuas propter me, et peccatorum tuorum non recordabor. 26. Reduc me in memoriam, et judicemur simul: narra si quid habes ut justificeris. 27. Pater tuus primus peccavit, et interpretes tui prtevaricati sunt in me. 28. Et contaminavi principes sanctos, dedi ad internecionem Jacob, et Israël in blasphemiam. 24. Gij hebt Mij voor zilver geen specerijriet») gekocht, en met het vet uwer slachtoffers hebt gij Mij niet verzadigd**). Integendeel, dienstwerk hebt gil' Mii nno-oloml m«t zonden, gij hebt Mij last aangedaan met uwe ongerechtigheden24). 25. Ik ben het, Ik zelf, die uwe ongerechtigheden uitdelg om mijnentwil2*), en uwe zonden zal Ik met gedenken. 26. Roep het Mij in het geheugen en laat ons samen richten! Bren» "tyjoo gij wat hebt, om u te rechtvaardigen26). 27. üw eerste vader heeft gezondigd, en uwe middelaars waren tegen Mij weerspannig27). 28. En Ik ontwijdde de heilige voreten, Ik gaf Jacob prijs aan den ondergang en Israël aan de beschimping28). CAPUT XLIV. HOOFDSTUK XLlV. Gatdeertf70é foiT % fiï P* God e» de dwaasheid der argoaery fv. 6—20). Israël's verlossing in hare voltooiing (v 21—93? en in haar beoin fv. 24 os\ ' 1. Et nunc «lldi .laonh - oei io uieua, et Israël ouem eWi- vw etxLvi2i ° rxrmm "\ Vor, <.rol.:„l J . . . ... „„ a ui -=;*«nciiue woriei uit indië en Arabie, die gebezigd werd ter beVYYnloVan de. hüi8e zaMoue (Exod. reukoffer."00 h WelÜCht °°k bii het h t^hHf6t A6t ^T offerdleren werd, als —. " , ««« uüq gegeven en op het altaar verbrand. u\ In plaats dat God het volk was ; ,6 6-=»«v°"'"ei aiienei aienstwerk, bestaande m bloedige en onbloedige r«f !l^iad hfJvolk aaarentegen^nin T— «5£*"»»*S" uwi zijne zonden: want deze znn Hem als een ondraaglijke last towt heeft? Z,Jne lankmoedWid ge' »»l TTtM~l~ j i ..... . , v„„^y, u. UU SCnUldD0ek geiieel en al uitwisch, vgl. XLIV 22 om mijnentwil, zie noot 17 ' / iuccui israei verdiensten te heb- 1. En nu, hoor Jacob, mijn dienstknecht, en Israël, dien Ik heb verkoren1) ! ben, om welke het recht heeft op de verlossing, het moge die aan God herinneren! Zie verder noot 8. ') Uw eerste vader, een verzamelwoord, de vaderen van Israël, die reeds m de woestijn weerspannig waren, evenals later uwe middelaars, priesters en konmgen. re) God ontwijdde die door roeping en zalving heilige vorsten, koningen en priesters, door hen in de bidlingschap van hunne bediening te ontzetten. Aan den ondergang, Hebr.: «aan den ban», zoodat het volk, door God verworpen aan de heidenen ter beschimping door woord en daad werd prijsgegeven. JXu Geüjk XLIII 1 volgt hier in tegenstelling met Israël's onwaardigheid Gods liefde voor zijn volk. Zie verder XLI 8 2. Haec dicit Dominus faeiens et formans te, ab utero auxiliator tuus: noli timere serve meus Jacob, et rectissime, quem elegi. 3. Effundam enim aquas super sitientem, et fluenta super aridam: effundam spiritum meum super semen tuum, et benedicticnem meam super stirpem tuam. 4. Et germinabunt inter herbas quasi salices juxta praeterfluentes aquas. 5. Iste dieet: Domini ego sum: et ille vocabit in nomine Jacob, et hic scribet manu sua: Domino: et in nomine Israël assimilabitur. 6. Haec dicit Dominus rex Israël, et redemptor ejus Dominus exercituum: Ego primus, et ego novissimus, et absque me non est Deus. Svpra XLI 4; Infra XL VILT 12; Apoc. 1 8, 17 et XXII18. 7. Quis similis mei? vocet, et annuntiet: et ordinem exponat mihi, ex quo constitui populum antiquum: ventura et qua? futura sunt annuntient eis. - 2. Dit zegt de Keer, die u gemaakt en gevormd heeft, die van den moederschoot af2} uw helper was: Vrees niet, mijn dienstknecht Jacob, en gij, braafste8), dien Ik heb uitverkoren'. 3. Want Ik zal wateren uitgieten op het dorstige en stroomen op het dorre; Ik zal mijnen geest uitgieten over uw zaad en mijnen zegen over uw geslacht4). 4. En zij zullen opschieten tusschen het gras als wilgen aan voorbijvlietende wateren5). 5. Deze zal zeggen: Den Heer behoor ik; en gene zal zich noemen met Jacob's naam; en die zal schrijven met eigen hand: Den Beere; en den naam van Israël zal hij zich toeëigenen6). 6. Dit zegt de Heer7), Israël's Koning en zijn Verlosser, de Heer der heerscharen: Br ben de eerste en Ik de laatste, en buiten Mij is er geen God8). 7. Wie is gelijk aan Mij ? Hij roepe uit en verkondige: en de volgorde doe hij Mij kennen van den tijd af, dat Di het aloude volk heb gesticht; dat zij het toekomstige en wat geschieden zal hun aankondigen9)! *) Het Hebr. en de Septuagint voegen dit beter bij het voorafgaande gevormd, zie v. 24. God vergelijkt zich 'bij eene teedere moeder, die voor haar kind bezorgd is van het eerste oogenblik van zijn bestaan. Zie XLIII noot 1. ') Hebr.: «Jesjoeroen»; zoo heette Israël ook Deut. XXXn 16 (waar het door düectus, welbeminde vertaald is) en XXXIU 5, 26; het is waarschijnlijk een verkleinwoord ter uitdrukking van Gods teedere liefde. 4) Vgl. XLI 17. Het naar Gods zegen smachtende volk is als een naar regen dorstende akker. Mijnen geest is eensluidend met mijnen zegen, zie Joël II 28, en doelt op de zegenrijke herstelling uit de ballingschap, maar vooral op de geestelijke zegeningen van het Nieuwe Verbond. s) Inzonderheid geestelijke wasdom is hier bedoeld, waarvan het welig groeien der aan beken geplante wilgen een zinnebeeld is. e) De smaad op den naam Israël zal worden weggenomen. Ieder zal het zich tot eene eer rekenen, tot dit volk te behooren, en aan den Heer, aan Jehova, Israël's God, zich toewijden. Dit beteekenen ook de laatste woorden, waarvan de zin is blijkens het Hebr., dat men den naam van Israël als eenen eernaam zal aannemen. De profeet voorspelt de roeping der heidenen tot het geestelijke Israël. *) Jehova gaat zich nogmaals meten met de afgoden. Na de plechtige vermelding zijner titels (v. 6), wijst Hij (v. 7) op zijne alwetendheid, blijkbaar uit de voorspellingen. Zie XLI 26; XLII 9; XLIII 8—13. 8) Vgl. XLI 4; XLIII 11. ») Wie beweert aan God gelijk te zijn, verklare vooreerst het verleden, te we- 8. Nolite timere, neque conturbemini: ex tune audire te feci, et annuntiavi: vos estis testes mei: numquid est Deus absque me, et formator, quem ego non noverim f 9. Plast» idoli omnes nihil sunt, et amantissima eorum non proderunt eis: ipsi sunt testes eorum, quia non vident, neque intelligunt, ut confundantur. 10. Quis formavit deum, et sculptile conflavit ad nihil utile? 11. Ecce omnes participes ejus confundentur: fabri enim sunt ex hominibus: convenient omnes, stabunt et pavebunt, et confundentur simul. 12. Faber ferrarius lima operatus est: in prunis, et in malleis formavit illud, et operatus est in brachio fortitudinis suse: esuriet et deficiet, non bibet aquam, et lassescet. Sav XIII11. v' 13. Artifex lignarius extendit normam, formavit illud in runcina: fecit illud in angularibus, et in .ten de regelmatige opvolging der dingen van den tijd af, dat het aloude volle, d. ï. het menschelijk geslacht (zie XL 7; XLII 6) vóór den zondvloed (vgl. Job' XXII15, volg.), door God op de wereld werd gesteld. Hij doe ook voorspellingen, gelijk God zich vanouds openbaarde aan Adam, Noë enz. 10) Voorlang, d. i. sinds den tijd in het vorige vers bepaald. Mijne getuigen, zie XLIII 10, 12. Het slot luidt in den grondtekst: «er is (buiten Mij) geen rots. Ik ken er geen»; m. a. w. Jehova alleen is de vaste grondslag van Israël's vertrouwen. Zie XXVI noot 5. .") Gods grootheid wordt nu bewezen uit de tegenstelling met de nietigheid der afgoden (v. 9—20). Vgl. XL 18—20; XLI 6, volg. Hunne lievelingen, d. i de met zorg vervaardigde, hun zoo dierbare afgoden. Zij zeiven, d. i. de makers dier afgoden, moeten tegen hun eigen maaksel tot hun eigen bescha- j 8. Vreest niet en weest niet ontsteld! Voorlang heb De het U doen ! hooren en aangekondigd. Gijlieden, j gij zijt mijne getuigen! Is er een God buiten Mij en een maker, dien Ik niet kennen zou10)? 9. De afgodsmakers zijn altegader mets, en hunne lievelingen zullen hun niet baten; zij zei ven zijn getuigen tegen hen, dat zij niet zien en niet begrijpen, opdat zij te schande worden11). 10. Wie heeft eenen god gemaakt en een beeld gegoten, dat tot niets baat12)? 11. Zie, al zijne deelgenooten worden te schande; want de werkmeesters zijn menschen: zij mogen zich bijeenscharen altemaal. zij mogen optreden; en zij zullen beven en beschaamd worden te gader13). 12. De ijzersmid werkt met de vijl; in het kolenvuur en met hamerslagen geeft hij het den vorm, en hij arbeidt met zijn krachtigen arm; hij krijgt honger en wordt machteloos, hij heeft geen water te drinken en raakt uitgeput14). 13. De timmerman strekt den maatstok uit, geeft het den vorm met de schaaf; hij maakt het naar den winkelhaak, en met den passer geeft ming getuigen, dat die goden wezenlooze dingen zijn. ") Wie is zoo dwaas geweest dit te doen. Het antwoord volgt in v. 11. 1S) Al zijne deelgenooten, d. i. dia het met dien afgod hielden (zie Osee IV 17). De werkmeesters, de makers van dien god, zijn nietige menschen, niets meer. Wat zal dan hun maaksel wel zijn! Vrij mogen dezulken in menigte samenrotten; de ééne ware God zal hen^ voor zijn gericht doen beven. Vgl, ") Om de nietigheid der afgoden nog beter aan te toonen, voert de profeet ons in de werkplaats, waar smeden en timmerlieden godenbeelden vervaardigen. Zie, de smid zwoegt voor zijnen god en de godenmaker zelf lijdt honger en dorst! Lima, vijl: hetzelfde Hebr. woordt is Jer. X 3 vertaald door ascia, bijl, wat ook hier de nieuweren verkiezen; zij verklaren: hij scherpt de bijl voor den timmerman. circino torna vit illud: et fecit imaginem viri quasi speciosum hominem habitantem in domo. 14. Succidit cedros, tulit ilicem, et quercum, qua» steterat inter ligna saltus: plantavit pinum, quam pluvia nutrivit. 15. Et facta est hominibus in focum: sumpsit ex eis, et calefactus est: et succendit, et coxit panes: de reliquo autem operatus est deum, et adoravit: fecit sculptile, et curvatus est ante illud. 16. Medium ejus combussit igni, ët de medio ejus carnes comedit: coxit pulmentum, et saturatus est, et calefactus est, et dixit: Vah, calefactus sum, vidi focum. 17. Reliquum autem ejus deum fecit et sculptile sibi: curvatur ante illud, et adorat illud, et obsecrat, dicens: Libera me, quia deus meus es tu. 18. Nescierunt, neque intellexerunt: obliti enim sunt ne videant oculi eorum, et ne intelligant corde suo. 19. Non recogitant in mente sua, neque cognoscunt, neque sentiunt, ut dicant: Medietatem ejus combussi igni, et coxi super carbones ejus panes: coxi carnes et comedi, et de hij het zijne ronding; en hij maakt een mannenbeeld als een welgevormden mensch, die in een huis zal wonen15). 14. Hij velt ceders, neemt een steeneik en een gewonen eik, die gestaan heeft tusschen de boomen des wouds; hij plant een pijnboom dien de regen doet groeien1'). 15. En deze dient den menschen tot brandhout; hij neemt daarvan en warmt zich, en hij steekt het aan en bakt brood; van het overschot nu maakt hij eenen god en aanbidt hem, snijdt hij een beeld en buigt er zich voor neder! 16. De helft daarvan verbrandt hij in het vuur, en over de andere helft eet hij vleesch, kookt zich een gerecht en verzadigt zich en warmt zieh en zegt: Ha! ik word warm, ik voel den gloed! 17. En van het overschot daarvan maakt hij een god en zijn gesneden beeld17), hij buigt zich daarvoor neder en vereert het en bidt, zeggende: Red mij, want mijn god zijt gn! 18. Zij zijn zonder kennis en zonder begrip; want bestreken zijn hunne oogen, opdat zij niet zien en niet begrijpen met hun hart18). 19. Zij denken niet na in hunnen geest en hebben geen verstand en geen oordeel om te zeggen: De helft daarvan heb ik verbrand in het vuur, en op zijne kolen heb ik brood gebakken, vleesch gebraden u) Hebr.: «De timmerman (bedoeld is de beeldsnijder) strekt het meetsnoer uit (op het houten blok om de maat te nemen), hij teekent het af (op het blok) met de stift, bewerkt het met de schaaf» (of den beitel, want de beteekenis is onzeker). Dan bepaalt hij de afmetingen der ledematen met den passer en zoo maakt hij een mannenbeeld, een welgevormden mensch, bestemd om in een huis, een afgodstempel te gaan wonen; vgl. Sap. XIII 15. 16) De grondstof, waaruit de god gemaakt wordt, is aan de willekeur van menschen overgelaten. ") Na het verbruik der beide helften (r. 16) bleef er niets over dan wat afval, en dat maakt de onnoozele tot een god en, met verklarende beteekenis, te weten tot zijn gesneden beeld. '8) Hunne onwetendheid is schuldige, vrijwillige blindheid, want bestreken, d. i. toegekleefd, zijn de oogen der afgodendienaars. Immers waren zij niet door eigen schuld blind, dan zou hun het licht der rede den Schepper uit het geschapene aantoonen; vgl. Sap. XIII, volg.; Rom. I 20. Me' hun hart. zie XIII noot 8. reliquo ejus idolum faciam? ante truncum ligni procidam? 20. Pars ejus cinis est: cor insipiens adoravit illud, et non liberabit animam suam, neque dieet: Forte mendacium est in dextera mea. 21. Memento horum Jacob, et Israël, quoniam servus meus es tu: formavi te, servus meus es tu Israël, ne obliviscaris mei. 22. Delevi ut nubem iniquitates tuas, et quasi nebulam peccata tua: revertere ad me, quoniam redemi te. 23. Laudate cobK, quoniam misericordiam fecit Dominus: jubilate extrema terras, resonate montes laudationem, saltus et omne lignum ejus: quoniam redemit Dominus Jacob, et Israël gloriabitur. 24. Haec dicit Dominus redemptor tuus, et formator tuus ex utero: Ego sum Dominus, faciens omnia, extendens ccelos solus, stabiliens terram, et nullus mecum. 25. Irrita faciens signa divinorurn, en gegeten; en van het overschot zou ik. eenen afgod maken? voor een blók hout zou ik neervallen ? 20. Zijn deel is asch; een onverstandig hart aanbidt zoo iets; en hij zal zijne ziel niet redden en niet zeggen: Wellicht is er leugen in mijne rechterhand19). 21. Gedenk dit, o Jacob, en gij Israël, want mijn dienstknecht zijt | gij; Ik heb u gevormd, mijn dienstknecht zijt gij, Israël; moogt gij Mij niet vergeten! 22. Weggevaagd heb De als eene wolk uwe ongerechtigheden en als eenen nevel uwe zonden; keer terug tot Mij, want Dx heb u verlost80)! 23. Zingt lof, hemelen, want erbarming heeft de Heer gedaan! Jubelt, uiteinden der aarde! Weergalmt, bergen, den lofzang, gij, woud en al zijn geboomte! Want verlost heeft de Heer Jacob, en Israël zal verheerlijkt worden*1). 24. Dit zegt de Heer, uw Verlosser en uw Vormer van den moederschoot af: Ik ben de Heer, die alles gemaakt heb, die de hemelen heb uitgespannen, Ik alleen, die vastheid geef aan de aarde — en niemand was bij Mij2*). 25. Die de teekenen der waarzee- ") Zyn deel, d. i. het deel, dat de afgodendienaar in plaats van Jehova (Israël's deel, zie Ps. XV 5; LXII 11) verkozen heeft, is asch, d. i. een stuk hout, dat eens asch wordt. Septuag • - Weet, dat het hart daarvan (van dien afgod) asch is». Het Hebr. is duistervolgens velen: «wie asch naloopt», daaraan zijne liefde en zijn vertrouwen schenkt, «dien heeft een bedrogen hart misleid». Volgens anderen: «wie zich met asch. met iets ijdels voedt» enz. — In mijne rechterhand, d. i. in mijne handelwijze; hij is zoo verblind en verdwaasd, dat hij zelfs niet denkt aan demogelijkheid eener dwaling. w) Isaias past in deze twee verzen het voorafgaande toe op zijne afgodische tijd- en volksgenooten en wijst op de vele titels, welke hen aan God verbinden. VgL XLIII 25. ") Hebr.: «Zingt lof,... want de Heer heeft het gedaan» (u verlost v. 22), en aan het slot: «en aan Israël zal Hij zieh verheerlijken». De profeet eindigt met een loflied op Gods werk der verlossing evenals XLII 10, volg. Uiteinden, Hebr.: «diepten onder de aarde» waarschijnlijk de onderwereld, het verblijf der tot opstanding bestemde dooden. ") Met dit vers begint de vijfde troostrede (XLIV 24—XLV), waarin de profeet de verlossing door Cyrus beschrijft. Eerst wijst hij op Gods almacht en wijsheid, welke de vervulllng, zijner belofte waarborgen. Uw Verlosser, Hebr. «goël», zie XLI noot 11. Van den moederschoot, zie XLIV noot 2. Die de hemelen, zie XL 22 Het volgende naar het Hebr. «die dé aarde heb uitgespreid», zie XLII 5. et ariolos in furorem vertens. Conyertens sapientes retrorsum: et scientiam eorum stultam faciens. 26. Snscitans verbum servi sui, et consilium nuntiorum suorum complens. Qui dico Jerusalem: Habitaberis; et civitatibus Juda: JEdificabimini, et deserta ejus suscitabo. 27. Qui dico profundo: Desolare, et flumina tua arefaciam. 28. Qui dico Cyro: Pastor meus es, et omnem voluntatem meam eornplebis. Qui dico Jerusalem : vEdificaberis; et templo: Fundaberis. gers ijdel maak en de wichelaars in waanzin doe verkeeren; die de wijzen rugwaarts doe deinzen en hunne wetenschap tot dwaasheid maak28). 26. Die het woord van zijnen dienstknecht tot stand brengt en het raadsbesluit zijner gezanten volvoert2*). Die zeg tot Jerusalem: Word bewoond; en tot de steden van Juda: Wordt gebouwd; en zijne bouwvallen zal Ik doen herrijzen. 27. Die zeg tot. de diepte: Word waterloos; en uwe vloeden zal Ik doen opdrogen28). 28. Die zeg tot Cyrus: Mijn herder zijt gij, en geheel mijnen wil zult gij volbrengen26). Die zeg27) tot Jerusalem: Word gebouwd; en tot den tempel: Word gegrondvest. **) Gods wijsheid toont de ijdelheid, de valschheid der teeltenen, waaruit de waarzeggers de toekomst voorspellen, door ze te doen falen. Vooral de Chaldeeuwsche wichelaars zijn bedoeld, vgl XLVII9, welke God als dwaze menschen aan de kaak stelt; de wijzen, die zich zoo gaarne op den voorgrond dringen, doet Hij beschaamd rugwaarts deinzen. **) Het woord van zijnen dienstknecht, d. i. van Israël, is de aan Israël gegeven heilsbelofte, m. a. w. het goddelijk raadsbesluit door zijne gezanten, de profeten, verkondigd. Dit raadsbesluit wordt aanstonds genoemd. **) De beletselen, die den uittocht yan Israël tegenhielden, te weten Babylon's macht, zal God uit den weg ruimen. Eene zinspeling op den uittocht uit Egypte, welke hier te meer grond heeft, 'omdat, volgens oude geschiedschrijvers, Cyrus voor de verovering van Babyion eenen arm van den Euphraat heeft afgeleid. **) Voor de eerste maal wordt Israël's verlosser hier met name genoemd: Cyrus, op de oude gedenkteekenen Kuru (Hebr. Koresj). God openbaarde aan isaias dien naam omstreeks twee honderd jaren vóór diens optreden in de geschiedenis. Mijn herder, d. i. door Mij gesteld tot herder of koning der volkeren, inzonderheid om Israël, de kudde des Heeren, in Jehova's naam te verlossen, vgl. XL 11. Hierin was Cyrus een schaduwbeeld van den Messias, den waren Herder en Verlosser van Gods volk. — Volgens Flav. Josephus Antiq. XI 1, 2 werd deze voorspelling aan Cyrus getoond en liet hij zich hierdoor bewegen om te doen, wat Israël's God van hem vorderde. ") Volgens den grondtekst spreekt hier Cyrus, die den wil Gods zal vervullen, door het bevelschrift uit te vaardigen tot den opbouw van Jerusalem en van den tempel. CAPUT XLV. HOOFDSTUK XLV. 1. Haec dicit Dominus christo meo Cyro, cujus apprehendi dexteram, ut subjiciam ante faciem ejus gentes, et dorsa regum vertam, et aperiam coram eo januas, et portas non claudentur. 2. Ego ante te ibo: et gloriosos terra? humiliabo: portas aereas eonteram, et vectes ferreos confringam. 3. Et dabo tibi thesauros absconditos, et arcana secretorum: ut scias quia ego Dominus, qui voco nomen tuum, Deus Israël. 4. Propter servum meum Jacob, et Israël electum meum, et vocavi te nomine tuo: assimilavi te, et non cognovisti me. 5. Ego Dominus, et non est amplius: extra me non est Deus: ac- I cinxi te, et non cognovisti me: 1. Dit zegt de Heer tot mijnen f? ^, t,6' u ot Oynw, wiens rechterhand Ik heb gegrepen, om volken ten onder te brengen voor zijn aangezicht en koningen op de vlucht te drijven en deuren voor hem te openen, en geen poorten zullen gesloten blijven1). 2. Ik zal u voorafgaan, en de roemruchtigen der aarde zal Ik vernederen, metalen poorten zal JerrekeS)elen ^ ^ 3. En Ik zal u geven de verborgen schatten en wat heimelijk verholen is, opdat gij weten moogfc, dat De de Heer ben, die u bij name roep, He, de God van Israël, 4. om wille van mijnen dienstknecht Jacob en van Israël, mijnen uitverkorene»); en Ik riep u bil uwen naam, Ik gaf u eenen eernaam, en gij kendet Mij niet*). 5. Ik ben de Heer en er is geen andere; buiten Mij is er geen GodIk omgordde u, en gij kendet Mij met; ' -JL Hebr' en Syr.: «tot zijnen gezalfde», in denzelfden zin ais XLIV 28 «mnn herder», omdat Cyrus door God uitgerust- en als gezalfd was tot de koninklijke taak óm het raadsbesluit van God aan koningen en volkeren te voltrekken. Ook hier (zie XLTV 28) draagt Cyrus den naam van den Messias, dien hij voorbeduidt. Wiens rechterhand heb Ik gegrepen, d. i. dien Ik fo fe? ondersteund heb, zie XLI i»; XL.11 6, om «de heupen der koningen te ontgorden» (Hebr.), d. L om hen machteloos en weerloos te maken net tegendeeï van v. 5. ' *) In v. 2 begint de toespraak tot yyrus. God zal voor hem den wee oanen tot zijnen zegetocht. En de roemrucniigen enz., Hebr.: «en het hobbeüge zal ik effen maken», m. a. w. God zal de hindernissen voor zijn zegetocht uit den weg ruimen, wat vervolgens I L 5°? andere heelden herhaald wordt. Volgens Herodotus 1, 179 had XLfV 27 d metaltn Poften- Vgl. *) De schatten van Babyion, in geheime plaatsen verborgen, vgl. Jer LI 18, en die van het rijke gardes in Lydië, vgl. Cyrop. 7, 2, 11. De Perzen werden door hunne veroveringen fabelachtig rijk; de door PJJnius (hist. I nat. JJ, 2) aangegeven som heeft men \ op ruim vijftien honderd millioen o-uli dfna. berekend. God schonk aan Cyrus al die njkaommen en overwinningen om wille van Israël, zie XLIV 28 «) Hebr. evenals XLIV 5: «met'een toenaam (te weten, mijn herder, mijn gezalfde) noemde Ik u, hoewei gij Mij met kendet»; want, al beleed Cyrus volgens v. 3 Jehova als den God van Israël (vgl I Esdr. I 2), toch erkende hij Hem niet als den eenig waren God, 6. Ut sciant hi, qui ab ortu solis, I et qui ab occidente, quoniam absque me non est: Ego Dominus, et non est alter, 7. Formans lucem, et creans tenebras, faciens pacem, et creans malum •. ego Dominus faciens omnia haec. 8. Rorate cobü desuper, et nubes pluant justum: aperiatur terra, et germinet salvatorem: et justitia oriatur simul: ego Dominus creavi eum. 9. Vae qui contradicit fictori suo, testa de samiis terras: numquid dieet lutum figulo suo: Quid facis, et opus tuum absque manibus est? Jer. XVIII 6; Rom. IX 20. 10. Va? qui dicit patri: Quid generas? et mulieri: Quid parturis? 6. opdat die van den opgang der zon en die van den ondergang erkennen, dat er geen is buiten Mij8); Ik ben de Heer, en er is geen andere, 7. die het licht gevormd en de duisternis geschapen heb, die vrede breng en onheil schep6); Ik de Heer, Ik ben het, die dit alles doe. 8. Dauwt, hemelen, van boven, en dat de wolken regenen den gerechte ; de aarde opene zich en doe den Verlosser ontspruiten, en de gerechtigheid ontkieme te gader; Ik, de Heer, heb hem geschapen7). 9. Wee hem, die twist met zijnen Maker, hij, een scherf uit Samisch aardewerk! Zal het leem zeggen tot zijn kneder: Wat maakt gij? En uw werk: Hij heeft geene handen8)! 10. Wee hem, die tot den vader zegt: Wat teelt gij? En tot de vrouw: Wat baart gij9)? daar hij volgens de opschriften, ook de Chaldeeuwsche goden, Bel, Nebo en Marduk, vereerde. ') God omgordde Cyrus, d. i. «maakte hem machtig» (Septuag.) boven koningen en volken, opdat (v. 6) alle volkeren over de gansche aarde door de vervulling dezer voorspellingeu tot de kennis van de waren God zouden worden voorbereid; vgl. I Esdr. I I. *) De profeet spreekt aldus, wellicht met het oog op de heidensche leer van het zoogenaamde dualisme, volgens welke er twee aan elkander tegenstrijdige goddelijke wezens bestaan, waarvan het eene de oorsprong is van licht en geluk, het andere de bron van duisternis en onheil. . Ö Het optreden van Cyrus zal volgens v. 4—7 strekken tot heil van Israël en tot licht voor de heidensche volken. Uit die beschouwing ontwelt de vurige verzuchting van den profeet naar «gerechtigheid» en «heil», zooals het Hebr. en de Septuag. in plaats van gerechte en Verlosser lezen. Bedoeld zijn de zegeningen van den Messias, van wien Cyrus ra zijn werk eene voorspellende figuur was, zoodat de profeet zonder het zinverband te verstoren van dezen tot genen kon overgaan. Gelijk de dauw en de regen op de dorstige aarde, zoo dale de Messias van den hemel neder, om het in zonde en ellende naar gerechtigheid en heil smachtende menschdom te verkwikken en vruchten van zaligheid te doen voortbrengen. God antwoordt op die bede van den profeet: Ik heb hem, den Verlosser van Israël, Hebr.: «het (beloofde heil) geschapen», om het te bestemden tijde aan de wereld te toonen. In die belofte des Heeren moet de mensch berusten, want dwaas is het, zich tegen God te verzetten of te morren over zijne beschikkingen. Dit toont de profeet in de volgende verzen. •) In vergeiyidng met zijnen Maker is de booze mensch een scherf enz. Aardewerk van het eiland Samos (in het Hebr. niet genoemd) was bq de ouden bekend. De pottenbakker, die hel leem naar welgevallen kneedt, is meermalen (vgl. XXIX 16; Jer. XVIII; Rom. IX 20, 21) een beeld van Gods oppermacht. Zal uw werk, o mensch, van u zeggen: Hij heeft enz., m. a. w. k» \a nnhandior. heeft ceen verstand van zijn werk. Hoe kan dan de mensch zelf, die geheel en ai tioas went is, aan zijnen Maker wijsheid of macht ontzeggen bij het nemen en ten uitvoer leggen zijner beschikkingen? 9) Hij, die oordeelt over Gods be- 11. Haec dicit Dominus sanctus Israël plastes ejus: Ventura interrogate me, super filios meos, et super opus manuum mearum mandate mihi. 12. Ego feci terram, et hominem super eam creavi ego: manus mess tetenderunt ccelos, et omni militiae eorum manda vi. 18. Ego suscitavi eum ad justitiam, et omnes vias ejus dirigam: ipse aedificabit civitatem meam, et eaptivitatem meam dimittet, non in pretio, neque in muneribus, dicit Dominus Deus exercituum. 14. Haec dicit Dominus: Labor ^gypti, et negotiatio ^Ethiopia?, et Sabaim viri sublimes ad te transibunt, et tui erunt: post te ambulabunt, vincti manicis pergent: et te adorabunt, teque deprecabuntur: Tantum in te est Deus, et non est absque te Deus. 15. Vere tu es Deus absc». aitus, Deus Israël salvator. 16. Confusi sunt, et erubuerunt omnes: simul abierunt in confusionem fabricatores errorum. i«r.ikki11fenj, handeK even dw«as als ÏÏL™1 dat me* «ine ouders zou ™ ft mP-^Ï' waarom ** hem zóo> gelijk hij is, ter wereld gebracht heb- ft DAU:ouuf' Septuag. .demoeder.. «„, .°?»®tro«fl'< Mij alleen. Beveelt enz., a. i. iaat aan mijne zorg en voor- i zienigheid over, hoe11 Ik zaf handelen ■ m?t mijn Israël. Vgl. XL 27, volg , ) Ik heb hem, Cyrus, verwekt (een ' bewijs van Gods liefde vóór zijn VouS 1 tot gerechtigheid, zie XLI noot 2. Zijne wegen enz., zie noot 2. Met voor losprijs, want Cyrus bedong geen geld « voor Israël's vrijlating, maar gaf zelfs geschenken voor den opbouw des tem- 1 Pels: vgL I Esdr. I 7, volg ■ P°°T de volvoering van Gods * raadsbeeluiten zal Cyrus gden weg belln V°- . d% uitbreWing der kennis van Israël's God onder de heidensche I 3 11. Dit zegt de Heer, de Heilige - van Israël, zijn Maker: Ondert vraagt Mij aangaande de toekomst; wat betreft mijne zonen en het werk mijner handen, beveelt het Mij aan10), i 12. Ik heb de aarde gemaakt, en den mensch daarop heb Ik geschapen; mijne handen hebben de hemelen uitgespannen, en over geheel hun heer voer Ik bevel, w. Ik heb hem verwekt tot gerechtigheid, en al zijne wegen maak Ik recht; hij zal mijne stad bouwen en mijne gevangenen vrijlaten, niet voor losprijs noch voor geschenken, «egt de Heer, de God der heerscharen11). 14. Dit zegt de Heer: Egypte's nijverheid en Ethiopië's handelsgewin en de Sabeërs, rijzige mannen, zullen tot u overgaan en de uwen zijn; achter u zullen zif schrijden, in handboeien gekluisterd zullen zij voorttreden; en voor u zullen zij zich nederbuigen en tot u smeeken: Alleen in u is God, en buiten u is geen God1*)! 15. In waarheid, Gij zijt een verborgen God, Gij, God van Israël. Verlosser13)! 16. Te schande en schaamrood worden allen, te gader gaan zij heen m beschaamdheid, de makers van dwaalgoden11). volken, die weldra met hunne schatten tot Sion zullen opgaan (vgl. XXIII 18; LX 6: Agg. II 8 naar het Hebr.). -fioo zal Israël rijken buit en talrijke krijgsgevangenen, in geestelijken Sn, bekomen. Egypte, Ethiopië en Saba. die volgens XLIII 3 den Perzen als vergoeding voor Israël ten deel vallen, staan hier als vertegenwoordigers der vejst wonende heidensche volken. Aanbiddend zullen zij zich nederbuigen voor het geestelijk Israël om wille van God, die ui hetzelve woont. Vgl. Zach. Vin ") Een uitroep van bewondering. hen verborgen God, die op eene voor de menschen onnaspeurlijke wijze, vooral in het werk van 's menschen verlossing, handelt. "> Hebr.: «van afgodsbeelden». 17. Israël saivatus est in Domino salute aeterna: non confundemini, et non erubescetis usque in saeculum saeculi. 18. Quia haec dicit Dominus creans coelos, ipse Deus formans terram, et faciens eam, ipse plastes ejus: non in vanum creavit eam: ut babitaretur, formavit eam: ego Dominus, et non est alius. 19. Non in abscondito locutus sum in loco terra? teaebroso: non dixi semini Jacob: Frustra quasrite me: ego Dominus loquens justitiam, aimuntians recta. 20. Congregamini, et venite, et accedite simul qui salvati estis ex gentibus: nescierunt qui levant iignum scu'pttira? suae, et rogant deum non saivantem. 21. Annuntiate, et venite, et consiliamini simul: quis auditum fecit hoe ab initio, ex tune praedixit illud? numquid non ego Dominus, et non est ultra Deus absque me? Deus justus, et salvans non est prseter me. 22. Gonvertimini ad me, et salvi 17. Israël wordt verlost door den Heer met eeuwige verlossing; niet beschaamd en niet schaamrood zult gij worden in alle eeuwigheid15). 18. Want dit zegt de Heer,_ de Schepper der hemelen — Hij is God — de Formeerder der aarde en haar Maker — Hij is haar Boetseerder; niet om ledig te zijn heeft Hij haar geschapen, om bewoond te worden heeft Hij haar ingericht1*) —: Ik ben de Heer en er is geen andere. 19. Niet in het verborgen heb Ik gesproken, in een duisteren hoek der aarde; Ik heb niet gezegd tot het zaad van Jacob: Zoekt Mij vergeefs; Ik, de Heer, spreek gerechtigheid en kondig aan wat recht is17). 20. Verzamelt u en komt en treedt toe te gader, gij die van de volkeren ontkomen zijt! Onverstandig zijn zij, die het hout van hun gesneden beeldwerk dragen en bidden tot eenen god, die geen heil schaft18). 21. Doet kondschap en komt en beraadslaagt met elkander! Wie heeft zoo iets doen hooren van den beginne, heeft dat voorlang voorspeld1') ? Ben De het niét, de Heer? En anders is er geen God behalve Ik; een gerechte en heil schaffende God is er niet buiten Mij! 22 Bekeert u tot Mij en gij zult heil ") Met eeuwige verlossing, die in hare werking en in hare vruchten eeuwigdurend is. Niet beschaamd enz., gelijk het vroegere Israël om zijne zonden. , , ") Alvorens het nu volgende woord van God aan te halen, beschrijft de profeet Gods almacht, welke de vervuiling der beloofde verlossing waarborgt. Niet om ledig te zijn enz., vol- fens eenigen wordt dit gezegd van alestina, dat niet voor immer ledig, van zijne bewoners verlaten zal blijven. Waarschijnlijker echter is er sprake van de geheele aarde met eene zinspeling op haren oorspronkelijk woesten toestand, zie Gen. I 1, 2. ") Niet in het verborgen, in donke¬ re holen, naar de wijze der heidensche orakels. God liet zich niet vergeefs, niet nutteloos zoeken of ondervragen aangaande de toekomst. Gerechtigheid beteekent hier wat overeenkomstig het recht is of de waarheid; recht, d. i. niet dubbelzinnig Vgl. Joan. XVIII 20. 18) Vgl. Xlil \. Ontkomen aan het godsgericht, dat Cyrus voltrekken zal; vgl. XLI 25. Hierdoor voorbereid tot net ontvangen van de ware godakennis, zullen zij weldra inzien wat in het tweede verslid wordt uitgesproken. Dragen in plechtige optochten; zie X")7IZie XLI 23, 26; XLII 9; XLIII 9, 10; XLIV 7. eritis omnes fines terrae: quia egc Deus, et non est alius. 23. In memetipso juravi, egredietur de ore meo justitiae verbum, et non revertetur: quia mihi curvabitur omne genu, et jurabit omnis lingua. Rom. XIV11; Philipp. II20. 24. Ergo in Dommn Mt>a* ma.» sunt justitiae et imperium: ad eum j venient, et confundentur omnes qui | repugnant ei. 25. In Domino justificabitur, et laudabitur omne semen Israël. bekomen, alle einden der aarde20) ; want ïk ben God en er is geer; anders. 23. Bij Mij zeiven heb lk gezworen, van mJbjnen mond is uitgegaan een woord van gerechtigheid, en het zal niet terugkeeren: dat voor Mi] zich zal buigen alle knie en bij Mij zweren alle tong21). 24. Alzoo bij den Heer, zal men zeggen, is voor mij gerechtigheid en heerschappij22); tot Hem zullen zn komen, en te schande zullen werden allen, die Hem weerstaan. 25. In den Heer zal gerechtvaardigd worden en roemen het geheele zaad van Israël28). CAPUT XLVI. HOOFDSTUK XLVI. De. val van Babyjon's goden (v 1-2). Bestraffing van hei afgodische Israël (v- a—O; opwekking tot bekeering (v. 8 13). X. Confractus est Bel, contritus est Nabo: facta sunt simulacra eorum bestils et jumentis, onera vestra gravi pondere usque ad lassitudinem. M) d. i. Alle vólken zonder uitzondering. _") Bij Mij zeiven, zie Hebr. VI 13. Een woord van gerechtigheid oi waar heid. zie v. 19, hetwelk niet onvervuld zal blijven, te weten dat enz. Het zweren bij Jehova is het uiterlijk blijk der toewijding aan zijnen dienst. ) Het meervoud justitia ziet op de menigvuldige genademiddelen van tiod, waardoor de mensch heerschappij, Hebr.: «macht», verkrijgt over zijne vijanden en zijne driften. ") Bestaande uit Israël en de bekeerde heidenen; vgl. XLIV 4, 5. *) Zesde troostrede: de val van Babylon's goden, die, te gelijk met het volk overwonnen, door de overwinnaars buit gemaakt en medegevoerd worden; vgl. Jer. XLVI 25; XLVJII 7 XLIX 3; vooral L 2; Am. I 15 enz. Bel, de Babylonische hoofdgod, ook geneden, iuu ie jtsaoei een 1. Verbrijzeld is Bel, vermorzeld is Nabo1); hunne beelden zijn aan de dieren en aan het trekvee ten deel gevallen, uwe lasten zwaar van vracht tot vermoeienis toe2). reusachtigen tempel, welks bouwvallen het tegenwoordige Birs Nimrud zijn. Het afgodsbeeld van Bel was volgens Heiodotus 1, 183 van enkel goud en twaalf ellen hoog. Niet weinige Babylonische eigennamen zijn daarmede samengesteld (Baltassar, Belibus enz.). Nabo, voor den alwetenden god gehouden, die de Chaldeeuwsche wijzen bezielde, had zijn tempel te Borsippa Beroemde koningen van Babyion, b. v. Nabopolassar, Nabuchodonosor enz noemden zich naar hem. *) De beelden zijn door de overwinnaars op lastdieren geladen en in dien zin aan het trekvee ten deel gevallen, dat zwaar beladen is met de lasten, welke voorheen de uwe waren; want de Chaldeërs droegen in plechtige omgangen de godenbeelden op hunne schouders; zie v. 7; XLV 20; Jer. X 5; Bar. VI 3. Het afgodsbeeld van Bel, door Cyrus en Darius Hystaspes nog gespaard, werd eerst door Xerxes uit Babel weggevoerd. I 2. Contabuerunt, et contrita sunt simul: non potuerunt salvare portantem, et anima eorum in captivitatem ibit. 3. Audite me domus Jacob, et omne residuum domus Israël, qui portamini a meo utero, qui gestamini a mea vulva. 4. Usque ad senectam ego ipse, et usque ad canos ego portabo: ego feci, et ego feram: ego portabo, et salvabo. 5. Cui assimilastis me, et adaequastis, et comparastis me, et fecistis simllem? 6. Qui confertis aurum de sacculo, et argentum statera ponderatis: conducentes aurificem, ut faciat deum: et procidunt, et adorant. 7. Portant illum in humeris gestantes, et ponentes in loco suo: et stabit, ac de loco suo non movebitur: sed et cum clamaverint ad eum, non audiet: de tribulatione non salvabit eos. Bar. VI 25. 8. Mementote istud, et confundamini: redite praevaricatores ad cor. 9. Recordamini prioris saeculi, 2. Verteerd en vermorzeld zijn zij te gader; zij vermogen niet te redden wie hen draagt, en hunne ziel zal in de gevangenschap gaan3). 3. Aanhoort Mij, huis van Jacob en al wat nog overig is van het huis Israël, gij, die getorst wordt aan mijn boezem, die gedragen wordt op mijnen schoot *). 4. Tot aan den hoogen ouderdom ben Ik dezelfde, en tot aan de grijsheid zal Ik u torsen5); Ik heb net gedaan en Ik zal u dragen, Ik zal u torsen en heil schaffen. 5. Aan wien hebt gij Mij gelijk gehouden, en met wien Mij gelijk gesteld en Mij vergeleken, en aan wien Mij gelijk gemaakt6)? 6. Gij, die goud haalt uit den buidel en zilver met de schaal toeweegt, eenen goudsmid bestelt om eenen god te maken; en zij vallen neder en aanbidden')! 7. Zij heffen hem op en dragen hem op de schouders en zetten hem neder op zijne plaats; daar zal hij staan en zich van zijne plaats niet verroeren; maar ook als zij tot hem roepen, zal hij niet hooren; uit den nood zal hij hen niet redden. 8. Gedenkt dit en weest beschaamd! Overtreders, komt tot inkeer8). 9. Herdenkt den vroegeren tijd»), *) Zij, die goden, zijn niet in staat te redden wie hen draagt, Hebr. «hunne eigen vracht», d. i. het zware gewicht van goud, waarvan zij gemaakt zijn; en zoo gaat hunne ziel, d. i al wat zij zijn (dewijl die goden niet anders zijn dan een klomp goud), in de gevangenschap. *) Terwijl de heidenen hunne goden dragen, draagt daarentegen Jehova zijn volk; vgl. LXIÏI 9. Jacob is het rijk Juda. Wat nog overig is van het door de Assyriërs vernietigde rijk Israël. Aan mijnen boezem op mijnen schoot schildert Gods teedere liefde en moederlijke zorg; doch in plaats van a meo utero en a mea vulva moet blijkens het Hebr. en de Septuagint gelezen worden: ab utero en a vulva, d i. van de geboorte af enz., zie XLIII 1, XLIV 2. ') Tot aan den grijzen ouderdom des volks zal God Israël dragen. Zoo toont God meer dan moederliefde. 8) Berispende vragen tot het ondankbare Israël, dat nietige godenbeelden in plaats van zijnen God stelt. Zie XL 18. ') Vgl. XLIV 12, volg. 8) In plaats van confundamini, weest beschaamd vertaalde de H. Hiëronymus fundamini, d. i. bevestigt u, weest standvastig, een vermaning tot hen, die wankelden tusschen Jehova en de afgoden; vervolgens tot de afvalligen: komt tot inkeer. •) Gods groote wonderdaden ter gunste van Israël, b. v. bij den uittocht uit Egypte. Zie XLIII 18. «Zf Z 8 8Um ?eus' et üon est , dat Ik God ben, en er anders geen ultra Deus nee est similis mei: Godis, en niemand gelijkt aS? 10. Annuntians ab exordio novis- 10. die van den aan va™ «f £ simum, et ab initio qua needum uitkomst ISüJi^^%^£ lacta sunt, dicens: Consilium meum beginne wat nog niet geschied isstabit, et omnis voluntas mea «et: dJe zeg: Mijn raadsbesluit zal tot stand komen, en geheel mijn wil zal 11 ttv„„ , . geschieden; d«'t«X»T • °ne?te avem' et die uit het Oosten eenen vogel de terra longinqua virum volunta- roep en uit een ver land den man tis mea: et locutus sum, et addu- van mijn welbehagen; en Ik heb cam illud. creavi, et faciam illud. gesproken, en Ik zal het tót stand brengen; Ik heb het ontworpen, en 12 Annitc. ™« a ^ zal flet doen"). longeeUsta?ustitiar0 C°rde' qui if' Hoort naar'Mij, gij hardnekxonge estis a justitia. lagen, die verre zijt van de gerech- iq x>_~ a •• tigheid1*): S' P™Pefeci justitiam meam, non 13\ ft heb mijne gerechtigheid SST Ïaoo1n^mearr°ra- fab9 ***"\f^™™ÏS$i!ri puur. jjabo m Sion salutem, et ja zij, en mijn heil zal niet toeven m israel glonam meam. Ik geef in Sion heil en aan Israëi 1 mijne heerlijkheid13). CAPUT XLVII. HOOFDSTUK XLVII. Bab^8rverned^iy en ondergang om zijne hoovaardij, om zijne mishandeling van God, volk en om zijn vertrouwen op tooverkunsten filiaDBarion ^ È ,Daal af' zet * in h«t stof, gij nua öabylon, sede in terra: non jonkvrouw, dochter Babvlon' Zet est sohum filia3 Chaldteorum, quia u ter aarde neder! ZoS'troon uitra non vocaberis mollis et tenera. is de dochter der Chaldeërs! Want voortaan zult gij niet heeten de weekelijke en de teedere1). beurteXlfri.^é fcKSfiemff JSJf* * het„,aatSte ve™ beschreven van het beloofde and. Zie XLI 26 ^t, versmaden volg. Aie AL,X 2t>' ") Mvne gerechtigheid of, wat het- ") Vogel, Hebr.: adelaar» een rnof »?» n, mijn heil (zie XLI noot 2), vogel en dus een juist bee d var,wa\VOOT,de getrouwe Israëlieten nabij; veroveraar (vgl Jer XLIX'22 *E«2h S°k zT> Jconden door het geloof XVII Sh h ef te paseenderGekozen" LnnnGods 700J^dat heü deel hebomdat de bedoelde Cyrusee/goudén Bed°,eld 18 de verlossing van adelaar met uitgespreide vleuJS* Z l * Vwelke aanvang nam bij de veldteeken had (XeWhonCv™ 7 bevri,dmg ui, de B»bylon?sche balling- 1, 4). ÜÜ het Oosten zieXT71Pn ' fC,hap en vol*°oid wordt in de geet zaffzie3^?'' dft ^ V01™™ ' ' ") Hebr • «stii'fh^fH;„„„ I • , Zevende troostrede. Babvlon, als „..wv^owo, liccioume ais een irotscne 2. Tolle mo'am, et mole farinam: i 2. Neem den molen en maal meel*)! :.] denuda turpitudinem tuam, discoo- Ontbloot uwe schande, ontdek den peri humerum, revela crura, transi schouder, maak de beenen bloot, 5, . ' waad door stroomen8)! flumina. 3. Reveïabitur ignorainia tua, et I 3. Ontbloot worde uwe schaamte videbitur opprobrium tuum: ulti- en gezien uwe schande; wraak zal onem capiam, et non resistet mihi. » nemen en geen mensch zal Mq homo. Nah. III 5. weerstaan ), 4. Redemptor noster, Dominus i 4. Onze Verlosser, Heer der heereiercituum nemen illius, sanctus scharen is zijn naam, de Heilige Israël. van Israël»)! 5. Sede tacens, et intra in tene- 5. Zet u sprakeloos neder en foebras filia Chaldaeorum: quia non j geef u in het donker, dochter der vocaberis ultra domina regnorum. Chaldeërs*); want voortaan zult gq vuuiuexio ui«a 6 nie(. heet8n de beneerscheresse der koninkrijken! 6 Iratus sum super populum meum, 6. Ik ben vergramd geweest tegen contaminavi hereditatem meam, et mijn volk, Ik heb mijn erfdeel ontdedi eos in manu tua: non posuisti wijd en heb hen overgegevenmuwe u. . t „„ hand; gij hebt hun geen erbsrmmg eis misericordias: super senem ag- dm gr1jsaard hebt g| gravasti jugum tuum valde. uw •jlk verzwaar<ï bovenmate'). 7 Et dixisti: In sempiternum ero 7. En gij zeidetihVoor eeuwig zal domina: non posuisti haec super ik de heerscheresse zrin; gqnaamt cor tuum, neque recordata es novis- dit niet ter harte en dacht niet aan simi tui. „ ' al .. ., . 8. Et hunc audi haec delicata, et 8. En nu, hoor dit, gq weelderige, koningin over de aarde. De profeet ziet sparen» Het is het wraakgericht des haar van haren troon gestooten en ter Heeren aarde gezetenals eene treurende, zie s) .Een jubelkreet in den mond van mM Deweekelijke enz (vgl. Deut. Israël, dat door Babylon's val verlost XXVTII 56) want weelde, wellust en wordt. ztegenot kenmerkten die stad (Quint. •) Het grootsprekende Babyion moet r,.rt £ 1 • Herod 1 199). zich, op de wijze der treurenden (Job. T Dén hanamolensteen draaien was H tB; Thren. II.10), sprakeloos neder- het zwaar en verachtelijk werk van zetten en zich beschaamd verschuilen «linnen- val Exod XI 5. ! in het donker der vergetelheid, desker- 8 De straf eener boeleerster (vgl kers. Zóó wordt Babel gestraft om Nah III 5) zal op die trotsche gebie- zijne hoovaardij. dere* neerkomen. Het Hebr vertalen «) Ben andere reden van het wraak- de nieuweren: «ontdek uwen sluier, gericht over Babe . GodIhad«nn «.ffl^ hef uwen sleep op., want als eene Israël, ontwijd (vgl. XLIII 28), toen aanzienlijke vrouw was zij gesluierd Hij het, als ware het niet meer zijit en droeszii een staatsiekleed met lan- volk, tot straf overleverde aan de Chai- sen slefp- nu echter moet zij als een deërs; dezen echter overschreden de OeonstersechPé slavTn ongesluierd en met door God geelde maat en m»*tf+ onireschorte kleederen dienstwerk ver- den Gods volk (vgl. ^ach. 1 16), een r?cntenen daarbij met ontbloote bee- voorbeeld van dien moedwil: op den "en door stroomen waden. Dit laatste grijsaard enz. Vgl. Thren. IV 16, cichnnt tevens eene zinspeling op den V 12. . uittocht de ■ krijgsgevangen bevolking 8) Aan uw einde, d. i. aan den door het water? dal Babyion omgaf. smadelijken ondergang, uwe gerechte *V Hebr.: «en geen mensch «al Ik straf. habitans confidenter, qua dicis in corde tuo: Ego sum, et non est prater me amplius: non sedebo vidua, et ignorabo sterilitatem. Apoc. XVIII 7. 9. Venient tibi duo hac subito in die una, sterilitas et viduitas: universa venerunt super te propter multitudinem maleficiorum tuorum et propter duritiam incantatorum tuorum vehementem. infra LI 19 10. Et fiduciam habuisti in malitia tua, et dixisti: Non est qui videat me: sapientia tua et scientia tua hac decepit te. Et dixisti in corde tuo: Ego sum, et prater me non est altera. 11. Veniet super te malum, et nescies ortum ejus: et irruet super te calamitas, quam non poteris expiare: veniet super te repente misena, quam nescies. 12. Sta cum incantatoribus tuis et cum mahitudine maleficiorum tuorum, in quibus laborasti ab | adolescentie tua, si forte quid prosit tibi, aut si possis fieri fortior. 13. Defecisti in multitudine consihorum tuorum: stent, et salvent te augures cali, qui contemplabantur sidera, et supputabant menses, ut ex eis annuntiarent ventura tibi die veilig woont, die zegt in uw nart: Ik ben het, en buiten mij ia er geen andere; ik zal niet als weduwe gezeten zijn, en kinderloosheid zal ik niet kennen9). 9. Komen zullen over u deze twee plotseling op één dag, kinderloosneid eh weduwstaat; in volle mate komen zij over u, om de menigte uwer tooverkunsten en om de machtige verstoktheid uwer bezweerders10). 10- En g»i hebt vertrouwen gesteld 0p uwe boosheid en gezegd: Niemand is er, die mij ziet! Uwe wijsheid en uwe kunst, die heeft u bedrogen. En gij hebt gezegd in uw hart: Ik ben het, en buiten mij is er geen andere. 11. Komen zal over u onheil, en zflne herkomst zult gij niet kennen11); en neerploffen zai op u jammer, en gq* zult het niet kunnen bezweren; komen zal over u plotseling eene ellende, en gij zult ze met kennen. 12. Treed op met uwe bezweerders en met de menigte uwer tooverkunsten, waarmede gij u hebt afgemat van uwe jeugd af, zoo het welhcht u iets baten kan, of zoo gg u sterker kunt maken12). 13. Gij hebt u afgetobd met de menigte uwer raadslagen; laten optreden en u redden de hemelwichelaars, die de sterren beschouwen en de maanden berekenen om u daaruit de toekomst aan te kondigen13) ! zelf » ?et' B»be'schrijft aan zich 7?j v? % wa*aan God alleen toekomt, zie XLV 6, 6 enz. Weduwe, verlaten & w ™»*M«e het met haar h el thL^?ierlTheJi door d« balling- i m?p 2Lden dood harer inwoners, antit ^La6 men}3te enz., Hebr.: «in spijt van de menigte uwer tooverkunsien en in spijt van de (gewaande) land rtir dea wa,8 het eigenlijke vilderw Effl tooverkunsten, inzonderheid d^8ter.renwichelarij, zie v. 13; daarom heeten de sterrenwichelaars enz. in het Boek Daniël Chaldeërs. ") Zijne herkomst, Hebr. eigenlijk«dageraad», het eerste opkomen van' aat onheil; anderen vertalen: «onheil m 5* weet weS te tooveren»! ) lYeed op enz. is spottend gezegd Van uwe jeugd, d. i. van de oudste tijden af. Zoo het enz., Hebr.: «welucht kunt gij iets uitrichten, wellicht schrik aanjagen», d. i. den bewerker dier onheilen door uwe tooverkunsten op de vlucht jagen. ") Gij hebt u afgetobd door allerlei overleggingen volgens de regels der tooverkunst! Babel beproeve dan, of het meer baat vindt bij de hemel- 14. Ecee facti sunt quasi stipula, ignis combussit eos: non liberabunt animam suam de manu flammae: non sunt prunae, quibus calefiant, nee focus, ut sedeant ad eum. 15. Sic facta sunt tibi in quibuscumque laboraveras: negotiatores tui ab adolëscentia tua, unusquisque in via sua erraverunt: non est qui salvet te. 14. Zie, zq worden als stoppelen, het vuur verbrandt hen; niet redden zullen zij hun leven uit de macht der vlam: het is geen kolenvuur om zich daarbij te warmen, geen vuurhaard om zich daarvoor neer te zetten! 15. Zoo gaat het u met datgene, waarmede gij u hadt afgemat; uwe kooplieden van uwe jeugd af, zij dolen, ieder zijns weegs; niemand is er, die u redt14). CAPUT XLVIH. HOOFDSTUK XLVIH, Vermaning van het onboetvaardige Israël: zoowel de vroegere als de thans uitgesproken voorspellingen zijn voor hetzelve het bewijs van Gods macht en liefde (v. 1—11). God wil het nog redden (v. 12—16). Ware het immer aan zijnen God getrouw gebleven (v. 17—19)! Opwekking der ballingen tot terugkeer (v. 20—21). Slotwoord (v. 22). 1. Audite haec domus Jacob, qui vocamini nomine Israël, et de aquis Juda existis, qui juratis in nomine Domini, et Dei Israël recordamini non in veritate, neque in justitia. 2. De civitate enim sancta vocati sunt, et super Deum Israël constabiliti sunt: Dominus exercituum nomen ejus. 3. Priora ex tune annuntiavi, et 1. Hoort dit, huis van Jacob, die u noemt met den naam van Israël en uit de wateren van Juda zijt voortgekomen, die zweert bij den naam des Heeren en den God van Israël gedachtig zijt — niet in waarheid noch in gerechtigheid1); 2. Want naar de heilige stad noemen zij zich, en op den God van Israël steunen zij: Heer der heerscharen is zijn naam2)! 3. De vroegere dingen heb Ik voor- wichelaars, augures eceli; de Hebr. randlezing beteekent waarschijnlijk: die den hemel in vakken of velden verdeelen, zooals de sterrenkundigen 'doen. De maanden berekenen, d. i. voorspellingen doen volgens de teekenen in de astrologische kalenders aangegeven. ") Zoo gaat het u met al uwe tooverkunsten en uwe sterrenwichelarij (zie v. 12), welke u op den wraakdag niet zullen baten. Volgens anderen: zoo gaat het u met uwen handel, met uwe kooplieden, die uit alle streken naar de rijke handelsstad zijn samengestroomd en in den nood haar ijlings verlaten. Zie XIII 14; Nah. III 16. ') Slotrede der eerste afdeeling met korte herhaling van den hoofdinhoud. Het op den naam van Israël en op zijne afkomst (uit de wateren, d. i. uit de zich in vele aderen splitsende bron) van Juda trotsche volk eerde wel uiterlijk (zie XLV noot 21) Jehova, maar niet in waarheid noch in gerechtigheid (zie XLV 19, 23), d. i. niet met een oprecht hart. ') Eene herhaling der onmiddellijk voorafgaande gedachte. Tevens geeft het de reden, waarom de profeet recht heeft door hen aanhoord te worden. ex ore meo exierunt, et audita feci ea: repente operatus sum, et venerunt. 4. Scivi enim quia durus es tu, et nervus ierreus cervix tua, et frons tua aerea. 5. Praedixi tibi ex tune: antequam veniient indicavi tibi, ne forte diceres: Idola mea fecerunt haec, et sculptilia mea, et conflatilia mandaverunt ista. 6. Quae audisti, vide omnia: vos autem num annuntiastis? Audita feci tibi nova ex tune, et conservata sunt quae nescis: 7. Nunc creata sunt, et non ex tune: et ante diem, et non audisti ea, ne forte dicas: Ecce ego cognovi ea. 8. Neque audisti, neque cognovisti, neque ex tune aperta est auris tua: scio enim quia praevaricans praevaricaberis, et transgressorem ex utero vocavi te. *) Hier begint het woord, dat het volk naar v. 1 moet hooren, te weten het bewijs van Jehova's alwetendheid en almacht, en wel vooreerst uit de vroegere voorspellingen, lang te voren gedaan en thans plotseling, d. i. op onverwachte, goddelijke wijze, vervuld Zie XLII 9; XLIV 7, 8: XLV 21! XLVI 10. 4) Het hardnekkige volk had vanouds een ijzeren nekspier, als een koppig lastdier, dat zijn nek niet wil buigen onder het juk, had een voorhoofd van metaal, d. i. w as onverzettelijk volhardend in het booze opzet; vgl. Ezech. II \%L?' v0'f?" Daarom wilde Jehova duidelijk en klaar de groote gebeurtenissen lang te voren voorspellen, opdat Israël geenszins aan de afgoden zou kunnen toeschrijven, wat het werk was van Gods bovennatuurlijke leiding. l) Zie dat alles vervuld! Hebr. lang aangekondigd, en van mijnen mond zijn zij uitgegaan, en Ik deed ze hooren; plotseling heb Ik ze volvoerd, en zij zijn tot stand gekomen3). 4. Omdat Ik wist, dat gij onbuigzaam zijt, en uw nek een ijzeren spier is, en uw voorhoofd van metaal, 5. heb Ik ze u voorlang voorspeld; eer zij geschiedden, deed Ik ze u kennen, opdat gij wellicht niet zeggen zoudt: Mijne afgoden hebben dat gedaan, en mijne gesneden en gegoten beelden hebben dat gelast-). 6. Wat gij gehoord hebt — zie het altemaal! En gijlieden, hebt gij het verkondigd3)? Van toen af deed lk u nieuwe dingen hooren, en het zijn geheimgehouden dingen, welke gij met weet0). 7. Nu zijn zij geschapen7) en niet voorlang; en één dag te voren, toen hadt gij ze niet gehoord, opdat gij wellicht niet zeggen zoudt: Zie, Ik heb ze geweten. 8. Neen, gij hebt ze niet gehoord noch geweten, noch was voorheen uw oor daarvoor geopend8.). Want Ik weet, dat gij trouweloos trouweloosheid pleegt, en een overtreder van den moederschoot af noemde Ik ua). «Zult gij het verkondigen» als de getuigen Gods, volgens XLIII 10. *) Ook nieuwe voorspellingen doet God hooren van nu af (Hebr. en Septuag.; tune schijnt een schrijffout voor nunc). Het zijn in Gods raad geheimgehouden dingen, welke door niemand natuurlijkerwijze geweten konden worden. Bedoeld zijn de voorspellingen aangaande Cyrus' optreden en de verlossing van Israël ; want vooral deze zijn het, welke in deze afdeeling op den voorgrond treden. ') Geschapen, d. i. in het licht getreden door de profetische openbaring. ") Bemerk, met wat nadruk de profeet herhaalt, dat zijn Volk niets wist of vermoeden kon van hetgeen hij voorspelde aangaande Cyrus' optreden. Bijgevolg zijn deze profetieën niet geschreven, toen Cyrus' zegepraal over Babyion kon voorzien worden. 9) Juist daarom wilde God zoo klaar- 9. Propter nomen meum longe faciam furorem meum: et laude mea infrenabo te, ne intereas. 10. Ecce excoxi te, sed non quasi argentum, elegi te in camino paupertatis. 11. Propter me, propter me faciam, ut non blasphemer: et gloriam meam alteri non dabo. Supra XLII 8. 12. Audi me Jacob, et Israël quem ego voco: ego ipse, ego primus, et ego novissimus. Supra XLI 4 et XLIV 6; Apoc. I 8, 17 et XXII13. 13. Manus quoque mea fundavit terram, et dextera mea mensa est ccelos: ego vocabo eos, et stabunt simul. 14. Congregamini omnes vos, et audite: quis dé eis annuntiavit haec ? Dominus dilexit eum, faciet voluntatem suam in Babylone, et brachium suum in Chaldseis. 15. Ego ego locutus sum, et vocavi eum: adduxi eum, et directa est via ejus. 16. Accedite ad me, et audite hoe: non a principio in abscondito lo- blijkelijk maken, dat Hij, en niemand anders, die nieuwe voorspellingen deed, omdat Israël zoo hardnekkig was in zijne trouweloosheid; zie v. 4, 5. Hiermede gaat de profeet over tot een korte herhaling van XLIII 22, volg., dat namelijk de verlossing louter genade is. Van den moederschoot af, zie XLIV 2. iS) Om als een barmhartig en getrouw God door Israël te worden geprezen, breidelt God Israël door tuchtiging, opdat het niet, door zijne geneigdheid ten kwade, nog verder zou afdwalen en te gronde gaan. Hebr.: «bedwing Ik Mij, u ten beste». 11) Niet als zilver, dat in den smeltoven gezuiverd wordt van alle onreine bestanddeelen; Israël werd door de ellende der ballingschap niet in die mate gereinigd, dat het de verlossing verdiende. ") Opdat Ik enz., Hebr.: «want hoe 9. Om wille van mijnen naam houd Ik mijnen toorn verre, en om mijne eer breidel Ik u, opdat gij niet te gronde gaat10). 10. Zie, gelouterd heb Ik u, maar niet als zilver, gekeurd heb Ik u in den Smeltoven der ellende11). 11. Om mijnentwil, om mijnentwil zal Ik het doen, opdat Ik niet gelasterd worde, en mijne eer geef Ik aan geen ander12). 12. Aanhoor Mij, Jacob, en gij, Israël, dien Ik roep: Ik ben het, Ik de eerste en Ik de laatste18)! 13. Mijne hand toch heeft de aarde gegrondvest, en mijne rechterhand heeft de hemelen gemeten; Ik roep hen, en zij staan gereed te gader14). 14. Verzamelt u, gij allen, en hoort: Wie onder hen heeft zoo iets aangekondigd? De Heer heeft hem lief; hij zal diens wil doen aan Babvlon en diens arm zijn tegen de Chaldeërs15). 15. Ik, Ik heb gesproken, en Dc heb hem geroepen; Ik heb hem doen komen, en voorspoedig is zijn i weg. 16. Treedt nader tot Mij en hoort ' dit: Niet in het verborgen heb Ik wordt hij (mijn naam) onteerd»! Evenzoo in de Septuag.: «want mijn naam wordt onteerd». God zal door de verlossing van Israël zijne geschonden eer herstellen; want in het oog der heidenen scheen Israël's God door hunne ! afgoden overwonnen. Vgl. XLII 8. Zie XLI 4; XLIV 6. Dien Ik roep als mijnen uitverkorene boven andere volken. ") Zie XL 12; XLII 5. De aarde en de hemelen staan gereed om< te gehoorzamen aan God, tot beschaming I van het weerspannige Israël. VgL Ps. | XXXII 9; CXVIII 91. '*) Verzamelt u, vgl. XLV 20, volg. Onder hen, onder de afgoden. Zoo iets, als mijne voorspelling aangaande uwe verlossing. De Heer heeft Cyrus lief, | schenkt hem krijgsgeluk, om Gods wil aan Babyion te volvoeren en Gods < wrekende arm te zijn. cutus sum: ex tempore antequam fieret, ibi eram: et nunc Dominus Deus misit me, et spiritus ejus. 17. Haec dicit Dominus redemptor tuus sanctus Israël: Ego Dominus Deus tuus docens te utilia, gubernans te in via, qua ambulas. 18. Utinam attendisses mandata mea: facta fuisset sicut flumen pax tua, et justitia tua sicut gurgites mar is: 19. Et fuisset quasi arena semen tuum, et stirps uteri tui ut lapilli ejus: non interisset, et non fuisset attritum nomen ejus a facie mea. 20. Egredimini de Babylone, fugite a Ghaldaeis, in voce exsultationis annuntiate: auditum facite hoe, et efferte illud usque ad extrema terras. Dicite: Redemit Dominus servum suum Jacob. Jer. XLI 6. 21. Non sitierunt in deserto, cum educeret eos: aquam de petra produxit eis, et scidit petram, et fluxerunt aquas. Exod. XVII 6; Num. XX 11. 22. Non est pax impiis, dicit Dominus. Infra LVII 21. I van den aanvang af gesproken; van ! den tijd af, eer net geschiedde, was I Ik daarbij16). En nu heeft mij de Heere God gezonden en zijn geest17). 17. Dit zegt de Heer, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Ik, de Heer, uw God ben Ik, die u leer wat nuttig is, die u leid op den I weg, welken gij bewandelen zult. 18. Och! haddet gij op mijne geboden acht gegeven, als een stroom ware uw vrede geworden, en uwe gerechtigheid als de diepten der zee, 19. en als oeverzand ware uw zaad geweest, en het kroost van uwen schoot als hare kiezelsteenen; niet vergaan en niet uitgedelgd ware zijn naam voor mijn aangezicht18). 20. Trekt uit van Babyion, vlucht weg van de Chaldeërs! Boodschapt het bij jubelgeschal; doet dit hooren en galmt dit uit tot aan de uiteinden der aarde! Zegt: Verlost heeft de Heer zijnen dienstknecht Jacob19)! 21. Zij leden geen dorst in de woestijn, toen Hij hen uitvoerde; water uit de rots bracht Hij hun voort, en Hij kliefde de rots, en de wateren vloeiden. I 22. Geen vrede is er voor de godI deloozen, zegt de Heer90). ") Niet in het verborgen, zie XLV 19. Hebr.: «van den tijd af, dat het geschiedt (als die voorspellingen in vervulling gaan; volgens de Vulgaat reeds te voren), ben Ik daarbij» door mijne voorzienigheid. i;) Hier spreekt Isaias en bevestigt, dat hij, door Gods geest gezonden, Cyrus' optreden en Israël's verlossing voorspelt. Volgens velen echter spreekt Isaias van zich zeiven in het geheele vers en verklaart hij, sedert de door hem meegedeelde openbaring in den geest bij hare vervulling tegenwoordig te zijn. IB) Uw vrede of uwe welvaart; uwe gerechtigheid of uw heil, zie XLI noot 2. Als oeverzand ziet op Gen. XXII17; I XXXII 12. Israël had zijnen naam van zelfstandig en uitverkoren volk in de ballingschap verloren. Anderen vertalen het Hebr. in v. 18 en 19 op die wijze, dat alles vermanend op de toekomst ziet: Indien gij wilt acht geven op mijne geboden, dan zal enz. ") Tot aan de uiteinden der aarde moge de blijde boodschap hunner verlossing tot Gods verheerlijking weerklinken. Zij wordt v. 21 in een aan de wonderen der eerste verlossing ontleende beeldspraak geschilderd; zie XLI 18, 19; XLIII 19, 20; XLIV 3. **) Dit kernachtige woord, eene waarschuwing voor de hardnekkige Israëlieten, sluit deze afdeeling. CAPUT XLIX. HOOFDSTUK XLIX. Verheffing van den dienstknecht des Heeren (v. 1—13) en zaligprijzing van Sion (v. 14—26). 1. Audite insulae, et attendite populi de longe: Dominus ab utero vocavit me, de ventre matris meae recordatus est nominis mei. 2. Et posuit os meum quasi gladium acutum: in umbra manus suae protexit me, et posuit me sicut sagittam electam: in pharetra sua abscondit me. Infra LI 16. 3. Et dixit mihi: Servus meus es tu Israël, quia in te gloriabor. 4. Et ego dixi: In vacuüm laboravi, sine causa, et vane fortitudinem meam consumpsi: ergo judicium meum cum Domino, et opus meum cum Deo meo. 5. Et nunc dicit Dominus, formans me ex utero servum sibi, ut reducam Jacob ad eum, et Israël non congregabitur: et glorificatus sum 1. Hoort, eilanden, en luistert, volken van verre: De Heer heeft mij van de geboorte af geroepen, van den schoot mijner moeder heeft Hij mijnen naam vermeld1). 2. En Hij heeft mijnen mond gemaakt als een scherp zwaard, in | de schaduw zijner hand mij beschut; en Hij heeft mij gemaakt tot een uitgelezen pijl, in zijnen koker mij verborgen*). 3. En Hij zeide tot mij: Mijn dienst! knecht zijt gij, Israël3), want aan u zal Ik Mij verheerlijken. 4. En ik, ik zeide: Vergeefs heb ik gearbeid, voor niets, en nutteloos heb Ik mijne kracht uitgeput; voor¬ waar, mijn reent is Dn oen neer en mijn werk bij mijnen God4). 5. En nu zegt de Heer, die mij van de geboorte af gevormd heeft tot zijnen dienstknecht, om Jacob tot Hem terug te brengen — en Israël laat zien niet verzamelen; *) Eenzelfde uitnoodiging als XLI 1. 1 Eilanden, zie XL noot 13. Die hier | spreekt, is, blijkens v. 6, dezelfde tot | wien XLII 6 gezegd was: «Ik maak u ten licht voor de heidenen», is der- 1 halve de Messias; vgl. Act. XIII 47. Alle volken moeten naar hem hooren; hierop heeft hij recht, want God heeft hem van zijne geboorte af geroepen ! tot zijne bediening, welke door zijnen naam wordt uitgedrukt. Zie de vervulling Matth. I 21; Lnc. I 31; II 21. *) Als een scherp zwaard als een • uitgelezen (Hebr. ook: «gladgeslepen») i pyt: beide vergelijkingen, welke aan het zwaard en den pijl, een echt Perzisch wapen, van den veroveraar Cyrus herinneren (vgl. XLV 1, volgj verklaren de alles doordringende kracht van het woord (vgl. XI 4; Hebr. IV 12), dat de Messias prediken en waarmede hij de wereld veroveren zal. In de schaduw van Gods hand, d. i. onder t Gods bijzondere hoede, als een in Gods koker verborgen pijl, zal hij te bestemden tijde zijn doel niet missen; vgl. Ps. XLIV 6. *) Israël is hier niet het volk, vgl. XLII 19, want de toegesproken dienstknecht wordt van het volk in v. 6 als diens verlosser, in v. 8 als diens middelaar onderscheiden; het is de Messias, die, Israël's zonden op zich nemend en voor diens schulden voldoening gevend, een tweede Israël werd, de strijder tegen God, wiens toorn hij ontwapende; vgl. Gen. XXXII noot 14. Zie Matth. II 15, waar eveneens het volk Israël als type van den Messias optreedt. *) De Messias klaagt over de onvruchtbaarheid van zijnen arbeid onder zijn hardnekkig volk. Mijnrecht, om krachtens mijne zending aanhoord en geloofd te worden, is bij den Heer, den wreker van dat miskende recht. Werk is evenals XL 10 het loon van zijnen arbeid. in oculis Domini, et Deus meus factus est fortitudo mea. 6. Et dixit: Parum est ut sis mihi servus ad suscitandas tribus Jacob, et faeces Israël convertendas: ecce dedi te in lucem gentium, ut sis salus mea usque ad extremum terras. Supra XLII 6; Act. XIII 47. 7. Haec dicit Dominus redemptor Israël, sanctus ejus, ad contemptibilem animam, ad abominatam gentem, ad servum dominorum: Reges videbunt, et consurgent principes, et adorabunt propter Dominum, quia fidelis est, et sanctum Israël qui elegit te. 8. Haec dicit Dominus: In tempora placito exaudivi te, et in die salutis auxiliatus sum tui: et servavi te, et dedi te in fcedus populi, ut suscitares terram, et possideres hereditates dissipatas: II Cor. VI2. 9. Ut diceres his, qui vincti sunt: Exite: et his, qui in tenebris: Revelamini. Super vias pascentur, et *) En nu zegt de Heer, zijn woord volgt in v. 6. Om Jacob enz., want als leeraar en wonderdoener moest de Messias zijnen werkkring bepalen tot Israël, zie Matth. XV 24; Act. III 26. Doch overeenkomstig heit doel zijner zending en menschwording is hij de Verlosser der gansche wereld, zie v. 6. En Israël, deze tusschenzin ziet terug op v. 4; volgens de Hebr. randlezing (welke evenmin als de Septuag., de Syr. en Chald. vert. en de Itala het ontkennende niet heeft) wordt de onmiddellijk voorafgaande gedachte herhaald: «en om Israël tot Hem te verzamelen». En verheerlijkt enz. door de komst der heidenen tot zijne Kerk, zie v. 6. ") De heffe, Hebr.: «de bewaarden», d. i. de door God gespaarden (Septuag.: «de verstrooiing») van Israël. Ten licht, zie XLII noot 6, en mijn heil voor al de volken der wereld; vgl. Luc. II 32. ') Dit hetgeen voorafgaat en volgt, is het duidelijk, dat de Heer hier spreekt en verheerlijkt ben-ik in de oogen des Heeren, en mijn God is mijne sterkte geworden5) — 6. en Hö zeide: Te gering is het, dat gij Mij een dienstknecht zoudt zijn om de stammen van Jacob op te richten en de heffe van Israël terug te voeren; zie, Ik heb u gesteld ten licht voor de heidenen, opdat gij mijn heil zijt tot aan het uiteinde der aarde4). 7. Dit «egt de Heer, Israël's Verlosser, zijn Heilige, tot de verachte 1 ziel, tot het verfoeide volk, tot den knecht der heerschers: Koningen zullen het zien, en vorsten zullen opstaan en zich nederbuigen om wille van den Heer, dewijl Hij getrouw is, en om Israël's Heilige, die u heeft uitverkoren7). 8. Dit «egt de Héér: Te behaaglijken tijde verhoor Ik u, en ten dage des heils sta Ik u bij; en De behoed u en maak u ten bond voor het volk, om het land op te richten en om de verwoeste erfdeelen in bezit te nemen; 9. om te zeggen tot degenen, die geboeid zijn: Gaat uit; en tot degenen, die in het duister zijn: Komt | tot het licht8)! Aan de wegen zul- tot zijn uitverkoren dienstknecht, den Messias. Hij noemt hem de in het oog der menschen verachte ziel, vgl. LUI 3, vervolgens den om zijne nederige geboorte en zijn smadelijk lijden «door het volk verfoeide»: zóó althans hebben de oudste vertalingen en de H. Hiëronymus in zijn commentaar het Hebr. begrepen (val. Lil 14, volg.; zie de vervulling Luc. XXIII18, volg.). — Volgens de Vulgaat ia het woord waarschijnlijk gericht öf tot het ongeloovige Israël of tot de door de wereld verachte leerlingen van Christus. — Verder noemt God den Messias den knecht der heerschers, daar hij zich vrijwillig aan vreemde heerschers (b. v. Herodes, Pilatus) in leven en sterven heeft onderworpen. Die vernedering echter zal door eene luisterrijke verheerlijking gevolgd worden: koningen enz.; vgl. XLV 14. •) Te behaaglijken tijde, waarop volgens het goddelijk raadsbesluit de zonden der wereld door het Lam Gods in omnibus planis pascua eorum. 10. Non esurient, neque sitient, et non percutiet eos aestus et sol: quia miserator eorum reget eos, et ad fontes aquarum potabit eos. Apoe. VII16. 11. Et ponam omnes montes meos in viam, et semitae meae exaltabuntur. 12. Ecce isti de longe venient, et ecce illi ab aquilone et mari, et isti de terra australi. 13. Laudate cceli, et exsulta terra, jubilate montes laudem: quia consolatus est Dominus populum suum, et pauperum suorum miserebitur. 14. Et dixit Sion: Dereliquit me Dominus, et Dominus oblitus est mei. 15. Numquid oblivisci potest muiier infantem suum, ut non misereatur filio uteri sui? et si illa oblita fuerit, ego tarnen non obliviscar tui. len zij grazen, en op alle vlakten9) zal hunne weide zijn. 10. Zij sullen niet hongeren noch dorsten, en niet deren zal hen hitte10) en zon; want hun Ontferiner zal hen leiden, en aan waterbronnen zal Hij hen drenken11). 11. En Ik zal al mijne bergen maken tot eenen weg, en mijne paden zullen opgehoogd worden19). 12. Zie dezen, van verre komen zij; en zie, genen uit het Noorden en van de zee; en dezen uit het i Zuiderland13). I 13. Zingt lof, hemelen, en juich, o aarde, galmt, bergen, den lofzang uit; want vertroost heeft de Heer zijn volk, en over zijne armen ontfermt Hij zich14). 14. En Sion zeide: Verlaten heeft mij de Heer, en de Heer heeft mij vergeten15). 15. Kan wel eene vrouw haar kindeke vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over den zoon van haren schoot? En al zou zij het vergeten, Ik echter, Ik zal u niet vergeten16)! worden weggenomen, verhoor Ik uw gebed voor de zaligheid der menschen (vgl. Joan. XVII; Hebr. V 7); Ik behoed u tegen de macht des doods door de verrijzenis en maak u ten bond, zie XLII 6, tot middelaar van het Nieuwe Verbond; want het Oude had Israël door zijne zonden verijdeld. Daarom lag het land verwoest, waren zijne erfdeelen in de handen van vreemden en verkeerde het bondsvolk in de boeien enz. der ballingschap. Onder die zinnebeelden zijn de gevolgen der zonde voorgesteld, welke de Messias als een andere Moses, als een tweede Josue kwam herstellen, in geestelijken zin, zie v. 6, door bovennatuurlijk licht en heil of genade te verleenen. ") Hebr.: «op alle kale hoogten», in vruchtbaar land herschapen. Vgl. XLI 17, 18; XLIII 20. De verlosten worv. 96. 10 vergeleken bh eene kudde, die ruime weiden heeft en door een liefderijken herder geleid wordt. 10) Hebr.: sjarab; zie XXXV noot 5. ") Wellicht las de Vulgaat oorspron¬ kelijk portabit (zal Hij dragen), in overeenstemming met de oude vertalingen (vgl. Apoc. VII 17); Hebr.: «zal Hij hen zachtkens leiden»; vgl. XL 11. Zie Joan. X het beeld van den goeden Herder. ") Vgl. XL 3, volg. Zoo wordt de weg naar Sion voor de volken (v. 12) gemakkelijk begaanbaar en duidelijk te onderscheiden. Septuag.: «elk pad zal Ik tot eene weide voor hen maken». 1S) Van de zee of het verre Westen; vgl. LX 9. Het Zuiderland, Hebr.: «het land der Sinim», volgens velen de Chineezen, als de vertegenwoordigers van het verre Oosten. ») Vgl. XLII 10, 11; XLIV 23. ; De armen zijn diegenen, welke Chris\ tus beloofde te verkwikken Matth. XI 28. ") Sion, de bruid des Heeren, klaagt dat Jehova haar in de ballingschap als verlaten en vergeten heeft. Hierop antwoordt de Heer in v. 15, 16. ") Gods liefde is oneindig teerder en sterker dan moederliefde. 16. Ecce in manibus meis descripsi te: inuri tui coram oculis meis semper. 17. Venerunt structores tui: de* struentes te, et dissipantes a te exibunt. 18. Leva in circuitu oculos tucs, et vide, omnes isti congregati sunt, venerunt tibi: vivo ego, dicit Dominus, quia omnibus his velut ornamento vestieris, et circumdabis tibi eos quasi sponsa. Infra LX 4. 19. Quia deserta tua, et solitudines tuae, et terra ruina? tuae nunc angusta erunt pra habitatoribu.s, et lohge fugabuntur qui absorbebant te. 20. Adhuc dicent in auribus tuis filii sterilitatis tua?: Angustus est mihi locus, fac spatium mihi, ut habitem. 21. Et dices in corde tuo: Quis genuit mihi istos? ego sterilis, et non pariens, transmigrata, et captivVr et istos quis enutrivit? ego aes>iituta et sola: et isti ubi erant ? 22. Haec dicit Dominus Deus: Ecee levabo ad gentes manum meam, et ad populos exaltabo signum meum. Et afferent filios tuos in ulnis, et filias tuas super humeros portabunt. ) Volgens sommigen eene toespeling op de gewoonte om zich op banden of armen namen of symbolische teekenen tot onuitwischbaar aandenken in te snijden; daar dit echter aan Israël verboden was (Lev. XIX 28; XXI 5), is de beeldspraak waarschijnlijker ontvtq aan het TOOr8clirift van Deut. VI 8; XI 18. Het plan der nieuwe bionsstad, op Gods handen geteekend, beduidt zijne wakende zorg voor Sion's st0.ffelÜke-*n geestelijke herstelling. . ) Dit beeld wordt LIV 2, 3 breeder uitgewerkt; val. Zach. X 10. ) De kinderen uwer onvruchtbaarheid, aan de vroeger onvruchtbare, zie j 16. Zie, op mijne handen heb lk i u geteekend; uwe muren zijn voor mijne oogen ie auen tijde"). 17. Gekomen zijn die u zullen opbouwen; die u afbraken en verwoestten, zullen van u heengaan. 18. Sla uwe oogen op in het rond en zie, alle dezen verzamelen zich, zij komen tot u ! Zoo waar Ik leef, zegt de Heer, met hen allen zult gij u als met een praalgewaad bckleeden en u met hen omgorden als eene bruid. 19. Want uwe woestijnen en uwe wildernissen en uw in puin gelegd land zullen nu te eng zijn, vanwege de bewoners14); en verre zullen verdreven worden die u verslonden. 20. Nog zullen de kinderen uwer onvruchtbaarheid zeggen tot uwe ooren19): Te eng is mij de plaats, maak mij ruimte, dat ik wonen kan. 21. En gij zult zeggen in uw hart: Wie heeft mij dezen verwekt? Ik, ik was onvruchtbaar en niet barend, weggevoerd en gevangen! En dezen, wie heeft ze opgevoed ? Ik was venaien en eenzaam! Jfin dezen, waar waren zij90)? 22. Dit-zegt de Heere God: Zie, Dt zal mijne hand opheffen naar de heidenen, en naar de volkeren zal Ik mijne banier opsteken. En zij zullen uwe zonen aandragen in de armen, en uwe dochteren zullen zij op de schouders aanvoeren91). LIV 1, of liever, naar den grondtekst, aan de van hare kinderen (door de ballingschap) beroofde moeder Sion thans in menigte geschonken. w) Onvruchtbaar en niet barend, Hebr.: *een (van kinderen) beroofde ea onvruchtbare». Die vragen drukken met recht Sion's verwondering uit over de menigte kinderen, welke naar niet op natuurlijke wijze «maar uit God geboren zijn» Joan. I 13. Vgl. Act. X 45; XV 3. ") Op een wenk van Gods hand stroomen de heidenen samen naar Sion, waar God zijne banier (de zichtbare Kerk) hoog geplant heeft; dezen voeren 23. Et erunt reges nutritii tui, et reginaa nutrices tu»: vultu in terram demisso adorabunt te, et pulveren» pedum tuorum lingent. Et scies quia ego Dominus, super quo non confundentur qui exspectant eum. 24. Numquid tolletur a forti praeda ? aut quod captum fuerit a robusto salvum esse poterit? 25. Quia haec dicit Dominus: Equidem, et captivitas a forti tolletur: et quod ablatum fuerit a robusto salvabitur. Eos vero, qui judicaverunt te, ego judicabo, et filios tuos ego salvabo. 26. Et cibabo hostes tuos carnibus suis: et quasi musto, sanguine suo inebriabuntur: et sciet omnis caro, quia ego Dominus salvans te. et redemptor tuus fortis Jacob. 23. En koningen zullen uwe pleegvaders zijn, en koninginnen uwe pleegmoeders; met het aangezicht ter aarde gebogen zullen zij u huldigen, en net stof Uwer voeten zullen zij lekken--). En gij zult weten, dat Ik de Heer ben, weshalve niet te schande zullen worden die Hem verbeiden23). 24. Zal dan aan den machtige zijn prooi worden ontnomen? Of zal, wat door den geweldenaar gevangen werd, bevrijd kunnen worden-4)? 25 Voorwaar, dit zegt de Heer: Gewis, ook wat gevangen werd, zal aan den machtige worden ontnomen ; en wat door den geweldenaar was weggeroofd, zal bevrijd worden ! Degenen echter, die u gericht hebben, zal Ik richten, en uwe kinderen zal Ik bevrijden25). 26. En spijzen zal De uwe vijanden met hun eigen vleesch; en als van most zullen zij van hun eigen bloed dronken worden; en alle vleesch zal weten, dat Ik, de Heer, uw Redder ben, en uw Verlosser de sterke van Jacob16). de Sionskinderen van heinde cn verre aan. Met eene toespeling op de hulpverleening der heidenen bij den terugkeer van Israël uit Babyion (vgl. I Esdr. 12—4; IV) schildert de profeet de komst der heidenen naar het geestelijke Sion. Vgl. XI 12; LX 4. ") De grooten der aarde zullen met diepen eerbied aan Sion hunne geschenken en hunne beschermende hand aanbieden; zie Ps. LXXI 9; Mich. VII 17. ") Vgl. XL 31; Ps. XXIV 3. **) Eene vraag van kleingeloovigen twijfel aan die alle menschelijke verwach4»ng overtreffende belofte. De mach' tige en de geweldenaar is de, door Babyion afgebeelde, God weerstrevende macht des duivels en der zonde; vgl. Matth. XII 29. . t **) Op die in v. 24 meer rhetorisch, dan werkelijk gestelde vraag antwoordt God met een beroep op zijne alles overwinnende almacht, die zal zegevieren ovèr de vijanden van zijn Rijk en hen straffen zal; vgl. LUI 12. M) God zal de vijanden van zijn Rijk door onderlingen strijd elkander doen vernietigen. Vgl. IX 19; I Reg. XIV 20. Alle vleesch, zie XL 5. De sterke van Jacob, zie I 24. CAPUT L. HOOFDSTUK L. Ongehoorzaamheid van Israël; gehoorzaamheid en heilig lijden van den dienstknecht des Heeren (v. 1—6); zijne verheerlijking (v. 7—9). Wel hun, die naar hem luisteren; wee over zijne vijanden (v. 10, 11). 1. Haec dicit Dominus: Quis est hic liber repudii matris vestrae, quo dimisi eam? aut quis est creditor meus, cui vendidi tos? ecce in iniquitatibus vestris venditi estis, et in sceleribus vestris dimisi matrem v es tram. 2. Quia veni, et non erat vir: vocavi, et non erat qui audiret: numquid abbreviata et parvula facta est manus mea, ut non possim redimere? aut non est in me virtus ad liberandum? Ecce in increpatione mea desertum faciam mare, ponam flumina in siccum: computrescent pisces sine aqua, et morientur in siti. Infra LIX 1. 3. Induam ccelos tenebris, et saccum ponam operimentum eorum. 4. Dominus dedit mihi linguam eruditam ut sciam sustentare eum, 1. Dit zegt de Heer: Welke is de scheldbrief uwer moeder, waarmede Ik haar liet heengaan ? Of wie is mijn schuldeischer, aan wien Ik ulieden verkocht heb? Zie, om uwe ongerechtigheden zift gij verkocht, en om uwe misdaden liet De uwe moeder heengaan1)! 2. Want Ik kwam, en er was geen man; Ik riep, en niemand, die hoorde. Is dan mijne hand verkort en zwak geworden, dat Ik niet verlossen kan? Of is er in Mij geene kracht om te redden? Zie, door mijn dreigen leg Ik de zee droog, maak Ik de stroomen tot dorren grond; de visschen verrotten bij gemis aan water en sterven van dorst. 3. Ik kleed de hemelen in duisternis, en een rouwgewaad geef Ik hun tot dekkleed2)T 1 4. De Heer heeft mij een geoefende tong gegeven, opdat ik den ver- *) Antwoordend op Sion's klachtXLIX 14, verklaart God, waarom Israël is verworpen. Het verbond van Jehova met zijn volk wordt hier voorgesteld als een huwelijk. Terugziende nu op het recht des mans (Deut. XXIV 1—3), om de echtgenoote met een scheidbrief weg te zenden (vgl. Jer. III l, volg.), en tevens op het recht des huisvaders, om zijne kinderen aan den schuldeischer te verkoopen (vgl. Exod. XXI 2, 7; IV Reg. IV 1; II Esdr. V 5; Matth. XVIII 25), zegt God vragenderwijze, dat niet door zijne schuld het verbond met Sion verbroken is en Israël's kinderen in ballingschap als in slavernij verkocht zijn. — Hebr.: «waar is de scheidbrief» enz.? Hij bestaat niet; want niet Jehova (de man alleen gaf den scheidbrief) was oorzaak van Sion's verwerping, welke bovendien niet altijddurend zou zijn, zooals bij een eigenlijke echtscheiding het geval was, zie Deut. XXIV4. Neen, Israël's kinderen (Zie enz.) hebben door hunne zonden die tijdelijke scheiding veroorzaakt; Hebr.: «om uwe zonden is uwe moeder weggezonden». ') God kwam door de Wet en de profeten, Hij riep door vermaningen en kastijdingen, maar Israël bleef doof. Daarom werd Israël een verstooten, aan de heidenen prijsgegeven vrouw. Dat gebeurde niet, omdat het God aan macht ontbrak. Daarvoor getuigden genoeg de wonderen bij de verlossing uit Egypte (vgl. Ps. Cv 9; Exod. Vn 18), bijzonder de Egyptische duisternis (zie Exod. X 21), welke v. 3 in beeldspraak geschilderd wordt. Maar dergelijke, wonderen waren ontoereikend om Israël te verlossen uit de ellende, waarin het zich door zijne weerspannigheid gebracht had. Daarom moest de dienstknecht des Heeren, de Messias, komen, die in v. 4 sprekend optreedt. qui lassus est verbo: erigit mane, mane erigit mihi aurem, ut audiam quasi magistrum. 5. Dominus Deus aperuit mihi aurem, ego autem non contradico: | retrorsum non abii. 6. Corpus meum dedi percutientibus, et genas meas vellentibus: faciem meam non averti ab increpantibus, et conspuentibus in me. Matth. XXVI 67. 7. Dominus Deus auxiliator meus, ideo non sum confusus: ideo posui faciem meam ut petram durissimam, et scio quoniam non confundar. 8. Juxta est qui justificat me, quis contradicet mihi? stemus simul, quis est adversarius meus? accedat ad me. 9. Ecce Dominus Deus auxiliator meus: quis est qui condemnet me ? Ecce omnes quasi vestimentum conterentur, tinea. comedet eos. 10. Quis ex vobis timens Dominum, audiens vocem servi sui? qui ambulavit in tenebris, et non est lumen ei, speret in nomine Domini, et innitatur super Deum suum. ') Mij, den Messias, den Leeraar der volken. Den vermoeide, d. i. de door de zonde afgematte menschheid; vgl. Matth. XI 28. Het herhaalde des morgens, Hebr.: «eiken morgen», beteekent, dat God voortdurend hem onderricht, hem het oor wekt, d. i. hem zijne openbaring mededeelt. Want «gelijk de Vader het mH gezegd heeft, zoo spreek ik» Joan. XII 50. Vgl. Joan. V 19, 20; VII 16; VIII 26, 40; XIV 24; XV 15. Hebr. aan het slot: «opdat ik hoore naar de wijze der leerlingen». •) De Heer heeft mij het oor geopend, om niet alleen zijne openbaring eerbiedig aan te hooren, maar ook zijne bevelen gewillig te volbrengen. Vgl. Matth. XX 28; Joan. XIV 31; Phil. II 8 5) Hebr. «Mijnen rug» gaf ik bereidwillig enz. Zie de vervulling Matth. [ moeide wete te sterken met het woord; Hij wekt des morgens, des morgens wekt Hij mij het oor, opdat ik naar Hem hoore als naar den leermeester8). 5. De Heere God heeft mij het oor geopend, en ik, ik sprak niet tegen; ik week niet achterwaarts4). 6. Mijn lichaam gaf ik5) aan hen, die sloegen, en mijne wangen aan hen, die mij den baard uitrukten; mijn aangezicht wendde ik niet af van hen, die mij scholden en spuwden op mij. 7. De Heere God is mijn helper, daarom word ik niet beschaamd, daarom stel ik mijn aangezicht als een zeer harden steen; en ik weet, dat ik niet beschaamd zal worden6). 8. Nabij is Hij, die mij rechtvaardigt; wie zal met mij in geding komen ? Laat ons samen optreden! Wie is mijn tegenstander? Hij nadere tot mij7)! 9. Zie, de Heere God is mijn hel per; wie is er, die mij zal veroordeeIen? Zie, zij allen zullen verslijten als een kleed, de mot zal hen verteren8)! 10. Wie is er onder u, die den Heer vreest en luistert naar de stem van zijnen dienstknecht9)? Die wandelt in duisternis en geen licht heeft, hij vertrouwe op den naam des Heeren en steune op zijnen God! XXVI 67; XXVII 30; Mare. XIV 65. *) Omdat hij weet dat God hem in zijn lijden ondersteunt, vreest hij geen beschimping, maar vertoont op zijn kalm aangezicht te midden van de grootste versmading een onverwinlijke standvastigheid. 7) God is met zijne hulp nabij en zal hem rechtvaardigen, d. i. hem voor zijne rechtbank heilig en gerechtig verklaren. In die overtuiging daagt de Messias iederen tegenstander uit, om met hem voor Gods rechtbank op te treden, want niemand kan hem «van zonde overtuigen» Joan. VIII 46. 8) Zijne vijanden zullen vergaan als een kleed, dat door de mot verteerd wordt; vgl. LI 8. B) De vraag voorspelt, dat slechts weinigen in Israël hem gehoor zullen ! verleenen. 11. Ecce vos omnes accendentes ignem accincti flammis, ambulate in lumine ignis vestri, et in flammis, qnas succendistis: de manu mea factum est hoe vobis, in doloribus dormietis. 11. Zie, gij allen, die een vuur ontsteekt, die u omgordt met vlammen, wandelt bij het licht van uw vuur en bij de vlammen, die gij ontstoken hebt! Van mijne hand is u dit geworden: in smarten zult gij ternederliggen10). CAPUT LI. HOOFDSTUK LI. Opwekking tot geloovig vertrouwen (v. 1—6) en tot lijdzaamheid (v. 7—16) met het oog op de grootsche verlossing en het onvergankelijke heil. Jerusalem's verheffing; vernedering van zijne vijanden ft». 17—23). 1. Audite me qui sequimini quod justum est, et quaeritis Dominum: attendite ad petram unde excisi estis, et ad cavernam laci, de qua praecisi estis. 2. Attendite ad Abraham patrem vestrum, et ad Saram, quas peperit vos: quia unum vooavi eum, et benedixi ei, et multiplicavi eum. 3. Gonsolabitur ergo Dominus Sion, et consolabitur omnes ruinas ejus: et ponet desertum ejus quasi delicias, et solitndinem ejus quasi hortum Domini. Gaudium et lsstitia invenietur in ea, gratiarum actio, et vox laudis. 1. Hoort naar Mij, gij, die nastreeft wat gerechtig is en den Heer zoekt: Geeft acht op de rots, waaruit gij gehouwen zijt, en op de holte der groeve, waaruit gij gegraven zijt1). 2. Geeft acht op Abraham, uwen vader, en op Sara, die u gebaard heeft; want toen hij alleen was, heb Ik hem geroepen, en De zegende en vermenigvuldigde hem-). 3. Alzoo zal de Heer Sion troosten, en troosten zal Hij al hare verwoestingeh; en Hij zal hare woestijn maken als eenen lusttuin en hare wildernis als eenen hof des Heeren3). Vreugde en blijdschap zal in haar gevonden worden, dankzegging en lofgeschal. ") Die een vuur van vervolgingen tegen den Messias en de zijnen ontsteekt. Met vlammen, Hebr.: «met brandpijlen», welke men in den gordel droeg. Met dat vuur en met die brandpijlen, welke zij tegen den Messias richten, zullen zijne vijanden voor zich zei ven het vuur der goddelijke wraak bereiden. ') Het woord is gericht tot diegenen, welke, in tegenstelling met de laatst toegesprokenen, naar gerechtigheid streven. Door de rots wordt Abraham, door de holte der groeve Sara beteekend, zie v. 2. Wellicht is die beeldspraak j eene toespeling op de onvruchtbaarheid dier stamouders, waaruit Isaac | met zijn talrijk nakroost buiten de gewone orde der natuur geboren werd. *) Alleen, d. i. kinderloos; vgl. Ezech. XXXIII 24. In de vermenigvuldiging van zijn nageslacht was een deel van den in hem beloofden zegen vervuld; dit moest het vertrouwen der vromen opwekken en hun een waarborg zijn, dat ook de in Abraham's zaad beloofde zegen vervuld en Israël derhalve hersteld zou worden tot heil van alle volken. ') Troosten door het te herstellen, zoodat het nieuwe Sion, het oude ver overtreffend, worden zal als een lusttuin, Hebr.: «als een Eden», zie Gen. II noot 11. Vgl. Ezech. XXXI 9. Inderdaad is door Christus' verdiensten 4. Attendite ad me popule meus, et tribus mea me audite: quia lex a me exiet, et judicium meum in lucem populorum requiescet. 5. Prope est justus meus, egressus est salvator meus, et brachia mea populos judicabunt: me insulae exspectabunt, et brachium meum sustinebunt. 6. Levate in coelum oculos vestros, et videte sub terra deorsum: quia cceli sicut fumus liquescent, et terra sicut vestimentum atteretur, et habitatores ejus sicut haec interibunt: Salus autem mea in sempiternum erit, et justitia mea non deficiet. Ps. XXXVI 89. 7. Audite me qui scitis justum, populus meus lex mea in corde eorum: nolite timere opprobrium hominum, et blasphemias eorum ne metuatis. Ps. XXXVI31. 8. Sicut enim vestimentum, sic comedet eos vermis: et sicut lanam, sic devorabit eos tinea: Salus autem mea in sempiternum erit, et justitia mea in generationes generationum. 9. Consurge, consurge, induere fortitudinem brachium Domini: consurge sicut in diebus antiquis, in generationibus saeculorum. Numquid non tu percussisti superbum, vulnerasti draconem? de door Adam's schuld verloren paradijszegen ruimschoots hersteld. «) Vgl. XLII 1, 3,- 4. De heilaanbrengende wet, welke het recht Gods bevat en van God zal uitgaan, is het voor allen bestemde Evangelie. fr) Hebr.: «mijne gerechtigheid.... mijn heil». Bedoeld is (zie XLI noot 2) de genadige openbaring van God döor den gereMe, den Messias; zie XLII 3, 4; XLV 24, volg. Nabij, zie XLVI 13. In en door Christus zullen Gods armen, het zinnebeeld zijner macht, tot heil der wereld alle volken richten of besturen. Mij zullen de eilanden enz., zie XLII 4. 4. Luistert naar Mij, mijn volk; en gij, mijn volksstam, hoort naar Mij! Want de wet zal van Mij uitgaan, en mijn recht zal zich nederlaten'tot licht der volken4). 5. Nabij is mijn gerechte, uitgetogen is mijn Heiland, en mijne armen zullen de volkeren richten; Mij zullen de eilanden verwachten, en mijnen arm zullen zij verbeiden5). 6. Slaat uwe oogen ten hemel en ziet nederwaarts ter aarde; voorwaar, de hemelen zullen als rook vervliegen, en de aarde zal als een kleed verslijten, en hare bewoners zullen gelijk zij vergaan; maar mijn heil zal tot in eeuwigheid duren, en mijne gerechtigheid zal onvergankelijk zijn6). 7. Hoort naar Mij, gij, die weet wat gerechtig is, mijn volk, in welks hart mijne wet is: Vreest den smaad der menschen niet, en weest voor hunne lastertaal niet beducht. 8. Want als een kleed, zoo zal hen de worm verteren; en als wol, zoo zal hen de mot verslinden; maar mijn heil zal duren in eeuwigheid, en mijne gerechtigheid van geslacht tot geslacht. 9. Rijs op, rijs op, bekleed u met kracht, arm des Heeren! Rijs op als in de aloude dagen onder de voormalige geslachten! Zijt Gij het niet, die den trotschaard verslagen, den draak verwond hebt7)? 6) Hemel en aarde zullen naar hunnen tegenwoordigen toestand vergaan, maar het Rijk van genade zal eeuwig duren. Vgl. Matth. XXIV 35; Hebr. I 11, 12. Gelijk zij; de genoemde hemel en aarde. ') Jubelend in het heil van den Messias (v. 4—8), smeekt de profeet, dat Gods arm uit zijne rust oprij ie, m. a. w. dat God zijne macht toone in het verlossen van zijn volk. Hij herinnert aan de verlossing uit Egypte, de voorafbeelding der geestelijke verlossing. De trotschaard en de draak zijn benamingen waarmede reeds vroeger (zie XXX 7; XXyil 1) Egypte werd aangeduid. 10. Numquid non tu siccasti mare, aquam abyssi vehementis: qui posuisti profundum maris viam, ut transirent liberati? Exod. XIV 21. 11. Et nunc qui redempti sunt a Domino, revertentur, et venient in Sion laudantes, et laetitia sempiterna super capita eorum, gaudium et laetitiam tenebunt, fugiet dolor et gemitus. 12. Ego, ego ipse consolabor vos: quis tu ut timeres ab homine mortali, et a filio hominis, qui quasi foenum ita arescet? 13. Et oblitus es Domini factoris tui, qui tetendit coelos, et fundavit terram: et formidasti jugiter tota die a facie furoris ejus, qui te tribulabat, et paraverat ad perdendum: ubi nunc est furor tribulantis? 14. Gito veniet gradiens ad aperiendum, et non interficiet usque ad interneeionem, nee defieiet panis ejus, 15. Ego autem sum Dominus Deus tuus, qui conturbo mare, et intumescunt fluctus ejus: Dominus exercituum nomen meum. 16. Posui verba mea in ore tuo, et in umbra manus meae profexi te, ut piantes coelos, et fundes ter- 10. Zijt gij het niet, die de zee hebt uitgedroogd, het water van den geweldigen afgrond; die de dieote der zee tot eenen weg hebt gemaakt, dat de verlosten daar doortrokken ? 11. Ook thans zullen de door den Heer vrijgekochten terugkeeren, en zij zullen komen naar Sion met gejuich, en eeuwige blijdschap op hunne hoofden; vreugde en blijdschap zullen zij ten deel hebben, vlieden zal smart en gezucht8)! 12. Ik, Ik zelf zal u troosten; wie zijt gij, dat gij vreest voor een sterfelijk, .mensen en voor een menschenkind, dat als hooi alzoo zal verdorren*). 13. En vergeten hebt gij den Heer, uwen Maker, die de hemelen uitgespannen en de aarde gegrondvest heeft; en gij vreesdet gedurig den ganschen dag voor het aangezicht der woede van dengene, die u verdrukte en gereed stond tot verdelging! Waar is nu de woede des verdrukkers10) ? 14. Weldra zal komen die optreedt om te openen, en hij zal niet dooden tot verdelgens toe, en niet ontbreken zal zijn brood11). 15. Ik echter, Ik ben de Heer, uw God, die de zee beroer, en hare golven zwellen — Heer der heerscharen is mijn naam! 16. Ik heb mijne woorden gelegd in uwen mond, en in de schaduw mijner hand heb Ik u beschut, opdat ') In den geest ziet de profeet het bezongen heil in vervulling gaan. Eene letterlijke herhaling van XXXV 10. ') Wie zijt gij drukt verwondering uit over de kleinmoedigheid der verdrukte vromen, aan wie de profeet Gods troostende verlossing in uitzicht stelt. Tegenover de verdrukkers, sterfelijke menschenkinderen, stelt hij in v. 13 den almachtiger; God, dien zij in hunne kleinmoedigheid niet indachtig waren. '")' In het Hebr. hangt dit vers nog af van wie zijt gij (in v. 12), «dat gij vergat.... en dat gij vreesdet- enz. Door dien verdrukker is de Chaldeër bedoeld (zie LH 4), de vertegenwoordiger van alle vijanden van Sion. ") Die optreedt is de Messias, zie XLII 7. Hij zal niet dooden, gelijk de verdrukker van v. 13, en niemand laten omkomen; want zijn brood, d. i. zijn hulp en steun, zal niet ontbreken. Hebr.: «Weldra zal de (in boeien, zie X noot 3) gekromde ontboeid worden; en hij zal niet sterven (in het kerkerhol), ter groeve (bestemd), en zijn (het hem toekomende) brood zal hem niet ontbreken». ram: et dicas ad Sion: Populus meus es tu. Supra XLIX 2. 17. Elevare, elevare, consurge Jerusalem, quae bibisti de manu Domini calicem irae ejus: usque ad fundum calicis soporis bibisti, et potasti usque ad faeces. 18. Non est qui sustentet eam ex omnibus filiis, quos genuit: et non est qui apprehendat manum ejus ex omnibus filiis, quos enutrivit. 19. Duo sunt quae occurrerunt tibi: quis contristabitur super te? vastitas, et contritio, et fames, et gladius, quis consolabitur te ? Supra XL VII9. 20. Filii tui projecti sunt, dormierunt in capite omnium viarum, sicut oryx illaqueatus: pleni indignatione Domini, increpatione Dei tui. 21. Idcirco audi hoe paupercula, et ebria non a vino. 22. Haec dicit dominator tuus Do- gij de hemelen planten en de aarde §Handvesten en zeggen zoudt tot ion: Mijn volk zijt gij1-)! 17. Verhef u, verhei u, rijs op, Jerusalem, gij, die van de hand des Heeren den beker zijner gramschap gedronken hebt; tot aan den bodem van den zwijmelbeker hebt gij gedronken, en gij hebt hem geledigd tot den droesem toe13)! 18. Geen is er, die haar ondersteunt, van al de kinderen, die zij baarde; en geen is er, die haar bij de hand vat, van al de kinderen, die zij grootbracht14). 19. Tweeërlei is u wedervaren. Wie zal u medelijden betuigen? Verwoesting en vernieling en honger en zwaard. Wie zal u troosten15)? 20. Uwe kinderen waren op den grond geworpen, zij lagen aan de hoeken aller straten, als een gestrikte gazelle, verzadigd van de verbolgenheid des Heeren, van het dreigen van uwen God16). 21. Daarom hoor dit, armzalige, die dronken zijt, niet van wijn17)! 22. Dit zegt uw Opperheer, de ") God richt het woord tot den Messias: lk heb mijne woorden enz., d. i. mijne openbaring aan u ter prediking toevertrouwd; zie verder XLIX 2. Opdat gij, Hebr. in den eersten persoon, «opdat Ik de hemelen plante» enz.; deze woorden schilderen het Rijk van den Messias, een nieuwe schepping in geestelijken zin (zie Eph. II 10) en na het einde der dagen ook in stoffelijken zin (zie II Petr. III 10—13). Hierdoor zal de voorspelling van Osee II 1 in volkomen vervulling gaan. ") Met dit vers begint een nieuwe toespraak, een drievoudige opwekking van het in ballingschap diep vernederde Sion. Eerst (v. 17—20) wordt Sion voorgesteld als in diepen slaap verzonken en zwijmeldronken van den beker der goddelijke gramschap, sinds de verwoesting van Jerusalem door de Chaldeërs; thans komt de beurt aan zijne vijanden om van dien beker te drinken (v. 21—23). Verhef % d. i. wek u op uit dien diepen slaap. Zie datzelfde beeld van den zwijmelbeker Abd. v. 16; Hab. II 16; Isaï. XXIX 9, volg.; Jer. XXV 15, volg. enz. "| Jerusalem is eene in dronkenschap ternedergezonken vrouw, en geen harer kinderen kan haar helpen — een treffend beeld der stad na hare verwoesting: zij was wel niet vernietigd, maar als levenloos. Alleen God kon haar herstellen. ") Tweeërlei straffen: Verwoesting van het land en vernieling der bevolking door honger en zwaard. 16) Hebr.: «uwe kinderen waren bedekt» of «omfloerst», een Hebr. zegswijze, welke beteekent: in onmacht gevallen of bewusteloos geworden. In dien toestand bevonden zich de nog overige bewoners van Jerusalem, nadat honger en zwaard hun werk gedaan haddes. Als een in den strik van den jager gevangen gazelle, die zich bijna geworgd heeft bij hare pogingen om zich te ontworstelen. Verzadigd enz. herinnert er aan, dat niet zoozeer de vijand, maar God zelf die straf overzond; zie v. 17. ") Vgl. XXIX 9; LI 17, 20; Thren. I III 15. minus, et Deus tuus, qui pugnabit pro populo suo: Ecce tuli de manu tua calicem soporis, fundum calicis indignationis mea?, non adjicies ut bibas illum ultra. 23. Et ponam illum in manu eorum, qui te humiliaverunt, et dixerunt anima? tua?: Incurvare, ut transeamus: et posuisti ut terram corpus tuum, et quasi viam transeuntibus. Heer en uw God, die strijd voert voor zijn vo.'k: Zie, De heb uit uwe hand genomen den zwijmelbeker, den bodem van den beker mijner verbolgenheid; voortaan sult gij dien niet meer drinken18). 23. En Ik geef dien in de hand van hen, die u vernederden en zeiden tot uwe ziel: Krom u, opdat wij over u gaan! En gij maaktet uw lichaam tot grond en als tot een weg voor die over u gingen19)! CAPUT LIL HOOFDSTUK LIL Verheerlyking en vreugde van Jerusalem bij zijne onverdiende verlossing (v. 1 —12). Begin der profetie van het lijden en de verheerlijking van den Messias (v. 13—15). 1. Consurge, consurge, induere fortitudine tua Sion, induere vestimentis gloria? tua? Jerusalem civitas sancti: quia non adjiciet ultra ut pertranseat per te incircumcisus et immundus. 2. Excutere de pulvere, consurge, sede Jerusalem: solve vincula colli tui captiva filia Sion. 3. Quia hac dicit Dominus: Gratis venundati estis, et sine argento redimemini. ti"iRijs op, rijs op, bekleed u met uwe kracht, o Sion. Bekleed u met uwe pronkgewaden, Jerusalem, stad des Heiligen! Want nimmermeer zal nog bq u doorgaan een onbesnedene en een onreine1). 2. Schud af het stof, rijs op, zet u neder, Jerusalem; slaak de boeien van uwen hals, gevangen dochter 3. Want dit zegt de Heer: Om niet zijt gij verkocht geworden, en niet voor geld zult gij gelost worden»). ") De beurt om dien beker te ledigen komt thans aan Sion's verdrukkers. Ik heb genomen voegt als 't ware het woord bij de daad. Den bodem enz., Hebr.: «den boordevollen beker». ") De diepe vernedering en weerloosheid der stad wordt op echt Oostersche wijze geschilderd; zoo handelden inderdaad overwinnaars, zie Jos. X 24; men vindt dit op de Assyrische fedenkteekenen niet zelden afgebeeld, oo moest later de Romeinsche keizer Valerianus zijnen rug krommen tot voetbank voor den Perzischen koning Sapor. 6 t -Sion wordt ten tweeden male, zie LI 17, opgewekt. Thans mag zij zich in haar koninklijk praalgewaad kleeden. Want in tegenstelling met den tijd der ballingschap is zij krachtig en luisterrijk en de stad des Heiligen, Hebr. en Septuag.: «de heilige stad», geworden, waar geen onbesneden of onreine heiden nog verwoestend zal doorgaan. *) Gevangenen lagen in het stof, op den grond, vgl. III 26; XLVII 1; een treffend beeld voor het in puin gelegde Sion. Zet u op uwen troon, vgl. Mich. IV 8. ') Alleen aan loutere genade is de verlossing te danken, gelijk God uit vrijen wil zijn volk heeft prijsgegeven, om niet, d. i. zonder aan Assur of Babel iets schuldig te zijn of eenig voordeel daarvan te hebben; dezelfde gedachte als L 1. VI 4. Quia haec dicit Dominus Deus: In jEgyptum descendit populus meus in principio ut colonus esset ibi: et Assur absque ulla causa calumniatus est eum. Gen. XLVI 6. 5. Et nunc quid mihi est hic, dicit Dominus, quoniam ablatus est populus meus gratis? Dominatores ejus inique agunt, dicit Dominus, et jugiter tota die nomen meum blasphematur. Ez. XXXVI20; Rom. II24. 6. Propter hoe sciet populus meus nomen meum in die illa: quia ego ipse qui loquebar, ecce adsum. 7. Quam pulchri super montes pedes annuntiantis et praedicantjs pacem: annuntiantis bonum, praedicantis salutem, dicentis Sion: Regnabit Deus tuus! Nah. I 15; Rom. X 15. 8. Vox speculatorum tuorum: levaverunt vocem, simul laudabunt: quia oculo ad oculum videbunt cum converterit Dominus Sion. 9. Gaudete, et laudate simul deserta Jerusalem: quia consolatus est Dominus populum suum, redemit Jerusalem. 4. Want dit zegt de Heere God: Naar Egypte is mijn volk afgetogen in den beginne om aldaar bijwoner te zijn; ook Assur heeft het zonder eenige reden verdrukt*). 5. En nu, wat heb Ik hier te maken, zegt de Heer; want weggevoerd werd mijn volk om niet? Zijne heerschers handelen onrechtmatig, zegt de Heer, en aanhoudend, den ganschen dag wordt mijn naam gelasterd5). 6. Daarom zal mijn volk mijnen naam leeren kennen te dien dage, dat Ik het ben, die spreek: Zie, hier ben Ik«). 7. Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van hem, die boodschapt en den vrede verkondigt, die het goede boodschapt, het heil verkondigt en tot Sion zegt: Heerschen zal uw God7)! 8. De stem uwer wachters! Zij verheffen hunne stem, te zamen juichen zij; want oog in oog zien zij, hoe de Heer Sion terugvoert8)! 9. Verheugt u en juicht te gader, woestenijen van Jerusalem; want getroost heeft de Heer zijn volk, verlost heeft Hij Jerusalem! 4) Egypte noch Assur hadden eenig recht op Gods volk. Want naar Egypte was het in den beginne, Hebr.: «eertijds», heengetogen, om er als een vrij volk de rechten der gastvrijheid te genieten. Ook Assur (waaronder Chaldea, Assur's erfgenaam, begrepen is) had het zonder reden, zonder te zijn uitgedaagd, verdrukt. *) Jehova heeft niets te maken, heeft geen verplichting aan Babel, want enz., zie noot 3. Gelasterd, zie XLVHI 11: alléén om wille van zijne eer zal God Juda verlossen. *) Daarom, om wille van mijne eer, zal mijn volk proefondervindelijk mijnen naam leeren kennen; «daarom» (wat in het Hebr. herhaald wordt) zal mijn volk ten dage der verlossing ondervinden, dat Ik het ben, de getrouwe God des verbonds, die spreek: Hier ben Ik, gereed om mijn woord gestand te doen! ') De overgang is plotselijk en de voorstelling levendig. Op de noordelijk van Juda gelegen bergen snellen herauten aan, wier vlugge tred liefelijk is om de blijde boodschap, die zij brengen. Zij verkondigen, dat de dageraad is aangebroken van Sion's herstelling, welke een aanvang nam bij den terugkeer uit de ballingschap en voltooid wordt door den Messias. Hij immers zal het hier aangekondigde, vrede en heil, eerst ten volle schenken en het Rijk Gods over de gansche aarde vestigen door zijne herauten, de verkondigers van het H. Evangelie; zie Rom. X 15. 8) De wachters op Jerusalem's torens zien juichend, hoe Sion, d. i. hare bevolking, uit de ballingschap terug- 10. Para vit Dominus brachium sanctum suum in oculis omnium gentium: et videbunt omnes fines terras salutare Dei nostri. Ps. XCVII 3. 11. Recedite, recedite, exite inde, pollutum nolite tangere: exite de medio ejus, mundamini qui fertis vasa Domini. II Cor. VI17. 12. Quoniam non in tumultu exibitis, nee in fuga properabitis: praecedet enim vos Dominus, et congregabit vos Deus Israël. 13. Ecce intelliget servus meus, exaltabitur, et elevabitur, et sublimis erit valde. 14 Sicut obstupuerunt super te multi, sic inglorius erit inter viros aspectus ejus, et forma ejus inter filios hominum* 15. Iste asperget gentes multas, keert. Oog in oog, zoodat hun oog in het oog der aankomenden staart Wachters en ballingen zien elkander in het gelaat. s) Bereid, Hebr.: «Ontbloot», heeft de Heer, als een dapper krijger, zijnen arm om het groote werk der verlossing te volvoeren. Vgl. voor het hier bedoelde heil van omen Ood, dat alle volken zullen tien en genieten, Luc. II31. M) Derde opwekking (zie LI 17; LH 1), thans gericht tot de ballingen in Babyion, om naar Sion terug te keeren. Vgl. XLVIH 20; Zach. II 6, 7. Daar het «>n hsilmo t^nht ~«u. onder aanvoering van Jehova (v. 8)', .. uu. c^uunL uc piuieei, tegen verontreinieine'. Reinint « nriutu» a„ i..„t« ten. Deze profetie ging in vervulling, toen Cyrus de door Nabuchodonosor ontvoerde tempelvaten (IV Reg. XXIV 13; XXV 13) terugschonk; vgl. I Esdr. I 7 — 11. — TT i 6); zijn vrijwillig lijden en sterven, zijne eervolle begrafenis (v. 7—9). De vrueht van zijn lijden (v. 10—12). 1. Quis credidit auditui nostro? et brachium Domini cui revelatum est? Joan. XII 38; Rom. X 16. 2. Et ascendet sicut virgultum coram eo, et sicut radix de terra sitienti: non est species ei, neque decor: et vidimus eum, et non erat aspectus, et desideravimus eum: ") In het Hebr. en in de oude vertalingen begint het vers met «alzoo» (in de Vulgaat door iste vertaald), wat beantwoordt aan evenals in het begin van v. 14. De zin is: Evenals de Messias tot verbazing toe vernederd is, alzoo zal hij ten hoogste verheven worden. Besprengen beteekent (vgl. Exod. XXIX 21; Lev. IV 6, 17; V 9; VIII 11: XIV 7, 16, 51, volg.; XVI 14, 19; Num. VIII 7; XIX 4, 18, volg.) de priesterlijke handeling der uitboeting en verzoening, welke, vooral de besprenging met bloed, in innig verband stond met het daaraan voorafgaande offer. Ook hier heeft het diezelfde beteekenis, getuige de Syrische vertaling, alsook de Grieksche vertalingen van Aquila en van Theodotion. De zin is: de Messias zal als priester met het bloed van zijn geofferd lichaam (zie LUI 10) vele volken, Hebr. goïm, de heidensche volken, besprengen, d. i. van zonden reinigen en heiligen (zie LUI 11; Hebr. IX 18—23; XII 24; 1 Petr. I 2). Den mond gesloten houden of met de hand bedekken is een gebaar van bewondering en eerbied; zie Job. XXI 5; XXIX 9; Ps. CVI42; Mich. VII16. Want enz. drukt de bekeering dier heidenen duidelijk uit, zie Rom. 1. Wie heeft geloofd aan hetgeen wij gehoord hebben? En de arm des Heeren, aan wien is hij geopenbaard geworden1)? 2. En hij schiet op voor zijn aangezicht als een rijsje en als een wortel uit een dorstige aarde; geen gedaante is aan hem en geene schoonheid; en wij zagen hem, en hij had geen aanzien, en wij begeerden hem-): XV 21. Naar het Hebr. wordt meer rechtstreeks reden gegeven van hunne verbazing: «want hetgeen hun niet was verhaald, zien zij; en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij» na hunne bekeering. •) De profeet spreekt namens zijn volk. Aan hetgeen ons door den mond der profeten verkondigd werd betreffende den Messias, zullen slechts weinigen gelooven, en de arm, d. i. de wonderkracht, des Heeren in het Verlossingswerk zal slechts door weinigen begrepen worden; zie Joan. XII37,a8; Rom. X 15—17. Het volgende vers geeft de reden van Israël's ongeloof; vgl. I Cor. I 23, 24. ') De nederige afkomst en het smadelijk lijden van den Messias, beide nraran Hat> Joden een ergernis. Voor¬ eerst zijne afkomst: als een rijsje uit den wortel Jesse, zie XI 1, en wel als een wortel, een zwakke wortelscheut, uit een dorstigen, dorren bodem, het vervallen en vergeten geslacht van David. Vervolgens zijn lijden: geen gedaante enz., zie Lil 14. Hij had geen aanzien, «dat wij hem zouden begeeren» (Hebr.), d. i. met welgevallen zouden beschouwen. 3. Despectum, et novissimum virorum, virum dolorum, et scientem infirtnitatem: et quasi absconditus vultus ejus et despectus, unde nee reputavimus eum. Mare. IX 11. 4. Vere languores nostros ipse tulit, et dolores nostros ipse portavit. et nos putavimus eum quasi leprosum, et percussum a Deo et humiliatum. 5. Ipse autem vulneratus est propter iniquitates nostras, sttritus est propter scelera nostra: disciplina pacis nostra? super eum, et livore ejus sanati sumus. I Cor. XV 3. 6. Omnes nos quasi oves erravimus, unusquisque in viam suam declinavit: et posuit Dominus in eo iniquitatem omnium nostrum. 7. Oblatus est quia ipse voluit, et non aperuit os suum: sicut ovis ad occisionem ducetur, et quasi agnus 3. den versmade en den geringste der mannen, 'den man der smarten, die weet wat lijden is; en als bedekt was zijn aangezicht, en hij was versmaad, weshalve wij hem ook niet geacht hebben8). 4. In waarheid, onze krankheden heeft hij gedragen, en onze smarten heeft hij op zich geladen4); en wij, wij hielden hem voor een melaatsche en een door God geslagene en vernederde. 5. Hij echter, hij werd gewond om onze ongerechtigheden, hij werd verbrijzeld om onze misdaden; de tuchtiging tot onzen vrede was op hem, en door zijne striemen werden wij genezen5). 6. Wij allen, als schapen dwaalden wij; ieder week af op zijnen weg; en de Heer legde op hem ons aller ongerechtigheid6). 7. Hij heeft zich aangeboden» dewijl hij zelf het wilde, en hij deed zijnen mond niet open; als een ') Vul aan uit v. 2: wij hebben hem gezien den versmade enz.; vgl. XLIX 7. Den geringste, naar eene andere duiding van het Hebr.: aan wiens ongeluk niemand deelneemt; vgl. Job. XIX 14; of wel: die ophield een mensch te zijn. Den man der smarten, d. i. aan het smartelijkste lijden overgegeven ; die weet enz., Hebr.: «met het lijden gemeenzaam». Bedekt van schaamte wegens de onteerende straf, of als het gelaat van een ter dood veroordeelde (Esth. VII 8), of wegens onreinheid als van een melaatsche (Lev. XIII 45). Het Hebr. beteekent waarschijnlijk: zoo ellendig, dat men het gelaat voor hem bedekt of van hem afwendt. Weshalve wij enz., hier spreekt het ongeloovige Israël. *) Het plaatsvervangend lijden van den Messias. Onze. Irrnnhherltm or. smarten zijn de straffen onzer zonden, welke de lijdende Messias in onze plaats iie-jiv uugeooei. io. aie straffen behoorden nok de AÏcranlfilra V-on1r)./.J^ of ziekten (zie Joan. V 14), welke Chris¬ tus, Kracntens de verdiensten van zijn lijden, door zijne mirakelen genas, zie «"■•«• — in net tweede half¬ vers spreekt wederom het ongeloovige Israël. *) Hij echter, tegenover dien schijn stelt de profeet de werkelijkheid, evenals 4a. Gewond, Hebr.: «doorstoken» (vgl. Zach. XII 10), d. i. doodelijk gewond. Verbrijzeld door den gewelddadigen en smartelijken dood om onze misdaden, d. i. om voor die zonden in onze plaats te voldoen. De tuchtiging of strenge kastijding, in het volgende verslid nog nader verklaard door striemen (eigenlijk de door slagen, vooral geeselslagen, achtergelaten bloedstriemen, zie I 6) strekte tot onzen vrede, het kort begrip van alle heil, tot genezing van al onze ellenden. *) De profeet spreekt namens het geloovige Israël en legt een ootmoedige schuldbekentenis af. Als schapen zonder herder dwaalden wij af van den weg Gods; vgl. I Petr. II 25. Ieder, zonder uitzondering, week af van den weg des Heeren en ging den weg van zijn bedorven gemoed; de ongerechtigheid, d. i. de schuld, die wij langs dien weg op ons geladen hadden, heeft de Heer op hem «doen aanvallen» (Hebr.); m. a. w. onze zonden zijn zijne beulen I coram tondente se obmutescet, et | non aperiet os suum. Matth. XXVI 63; Act. VIII 32. 8. De angustia, et de judicio sublatus est: generationem ejus quis enarrabit? quia abscissus est de terra vivêtötium: propter scelus populi mei percussi eum. 9. Et dabit impios pro sepultura, et divitem pro morte sua: eo quod iniquitatem non fecerit, neque dolus fuerit in ore ejus. I Petr. II 22; I Joann. III 5. 10. Et Dominus voluit conterere eum in infirmitate: si posuerit pro schaap wordt.bij ter slachting geleid, en als een lam voor zijnen scheerder blijft hij stom en doet hij zijnen mond niet open7). 8. Uit verdrukking en uit gericht werd hij weggenomen. Zijn geslacht, wie zal het beschrijven? Want afgesneden werd hij uit het land der levenden: om de misdaad van mijn volk heb Ik hem geslagen8). 9. En lüj zal de goddeloozen geven voor zijne begrafenis en den rijke voor zijnen dood; dewijl hij geen onrecht pleegde, en geen bedrog was in zijnen mond9). 10. En de Heer wilde hem verbrijzelen door lijden; als hij zijne geworden. Septuag. «de Heer heeft hem overgeleverd (als eene prooi) aan onze zonden», opdat hij onze losprijs zou zijn. •) Oblattis est heeft hier naar het Hebr., zooals het door den H. Hiëronymus gelezen werd, niet de beteekenis, dat hij zich heeft geofferd of dat hij werd geofferd, maar dat hij toetrad of zich aanbood om te lijden en te sterven. De tegenwoordig gewone lezing heeft: «hij werd mishandeld». De volgende vergelijking verklaart zijn zachtmoedig en geduldig lijden: hij deed zijnen mond niet open, zie L 5, om te klagen of zijne beulen te dreigen; vgl. I Petr. II 21—23. Zie de vervulling Matth. XXVI 63; Mare. XIV 61- . , „ ,. 8) Uit verdrukking of mishandeling en uit gericht, d. i. uit het onrechtvaardige gericht van het Joodsche Sanhedrin en van Pilatus, werd hij ter doodstraf (zie het tweede halfvers: want enz.) weggenomen. Zijn geslacht enz. is een uitroep van verbazing over de boosheid zijner tijdgenooten, daar zij hunnen Messias ter dood brengen (want afgesneden enz.). Anderen verstaan generatio van zijne talrijke geestelijke nakomelingschap; dit echter past minder in dit zinverband en wordt in v. 11 gezegd. Daar generatio, gelijk het Grieksche genea, eigenlijk voortbrenging, oorsprong, of geboorte beteekent, verklaren vele HH. Vaders deze woorden van de eeuwige voortkomst des Zoons uit den Vader, of van zijne geboorte uit de H. Maagd, of ook in overdrachtelijken zin van zijne geboorte uit het graf door de verrijzenis. Maar in die beteekenis komt het Hebr. «dór» nergens voor. — Want afgesneden herhaalt met nadruk, dat het werkelijk tot dit uiterste gekomen en de Messias gewelddadig ter dood gebracht is; doch die dood was door God gewild, want God zegt, dat Hij hem geslagen heeft, opdat hij zou voldoen voor de misdaad, de zonden, van zijn volk. — In plaats van de laatste woorden percussi eum heeft het Hebr.: «is plaag (doodstraf) op hem», op den Messias; de Septuag.: «is hij ter dood gebracht». •) De H. Hiëronymus volgde de Septuagint en geeft van zijne vertaling twee verklaringen: God zal den Messias voor zijne begrafenis, tot loon voor zijnen dood de goddeloozen, d. i. de heidenen, en den rijke, d. i. de door de Wet en de profeten rijke Israëlieten, ten erfdeel geven; of wel: God zal om den dood van den Messias de goddelooze en aan de rijkdommen gehechte Joden prijsgeven aan hunne vijanden, de Romeinen. Waarschijnlijker vertaalt men het Hebr. aldus: «en men gaf hem (of bestemde) zijn graf bij goddeloozen, en (hq was) bij den rijke in zijnen dood». Zie de letterlijke vervulling Matth. XXVII 57—60. Hiermede begint de verheerlijking van den Messias, die hem toekomt, dewijl Aö, de Rechtvaardige bij uitstek en de onbedrieglijke Leeraar van Israël, onschuldig leed. peccato animam suam, videbit seinen longaevum, et voluntas Domini in manu ejus dirigetur. 11. Pro eo quod laboravit anima ejus, videbit et saturabitur: in scientia sua justificabit ipse justus servus meus muitos, et iniquitates eorum ipse portabit. 12. Ideo dispertiam ei plurimos: et fortium dividet spolia, pro eo quod tradidit in mortem animam suam, et cum sceleratis reputatus est: et ipse peccata multorum tulit, et pro transgressoribus rogavit. Xéré. XV 28; Luc. XXII 87; Luc XXIII 84. ziel voor de zonde heeft (ten offer) gesteld, zal hij een langdurig nakroost zien, en de wil des Heeren zaï aoor zijne nand gelukkig volvoerd worden10). 11. Dewijl zijne ziel geleden heeft, daarom zal hij zien en verzadigd worden; door zijne kennis zal hij, mijn gerechte dienstknecht, velen rechtvaardig maken, en hunne ongerechtigheden zal hij op zich laden"). 12. Daarom zal Ik hem zeer velen ten deel geven, en den buit der machtigen zal hij deelen1*), daarom, wijl hij zijne ziel heeft overgeleverd ter dood en onder de misdadigers zich heeft laten rekenen, en hij zelf de zonden van velen gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. CAPUT LIV. HOOFDSTUK LIV. Het Sion der voorbeduiding tegenover het Sion der vervulling. 1. Lauda sterilis qua? non paris: deoanta laudem, et hinni qua? non pariebas: quoniam multi filii deser- 1. Jubel, onvruchtbare, die niet baart! Zing lof en juich, gij, die geen weeën kendet! Want velen zijn 10) Zijne ziel stellen voor de zonde, beteekent; naar het Hebr. asjaam (vgl. Lev. V 15; VII 1 enz.), zijn leven ten schuldoffer stellen. De vrueht van dit offer is nakroost (vgl. Ps. XXI 31), te weten de door hem besprengde volken (Lil 15), de geslachten der aarde, die in hem gezegend worden (Gen. XII 3). De Vulgaat noemt dat nakroost lang- duHa. daar het tot aan hot oinna Aar- eeuwen geboren wordt en in eeuwigheid zaï leven; net neor. Kan ooit opgevat Worden als OD zich zelf stnnnrlo- «hii (de Messias) zal lang leven»; zoo is de verheerlijking zijner menschheid een tweede vrucht, want hH sul onstnan van de dooden en leven in eeuwigheid (Apoc. I 18). Een derd« vriinht ia Ho JrW lijking zijns Vaders door de gelukkige ■m,. Tr""o ,cu- viicub vnt ui raausoe- ") Een nadere verklaring van v m Zien de vruchten van siin nff«r Ho rechtvaardiging van velen door het geloof; hierdoor zal hij in zijne verheerlijkte menschheid van zaligheid verzadigd worden. Door zijne kennis, zie„ 30 -kwelke hij, als het licht der volken (XLII 4, 6, 7; XLIX 6, 8, 9), zal mededeelen en welke door de zijnen zal worden aangenomen, m. a. w. door het geloof aan zijne prediking; vgl Joan. XVII 3. 8 ") De Messias wordt hier voorgesteld als overwinnaar in den strijd, aan wien de gewonnen buit toekomt. Zeer velen, d. i. de door hem besprengde volken, val. Ps. II 8; zij waren, naar veler verklaring, de buit der machtigen, van hel en satan, vgl. Luc. XI 11, aan wie hij ze ontrukt heeft Anderen verklaren: den buit, die de machtigen zijn • m; »: »• dft grooten der aarde (zie ALdA jó) zal de overwinnende Messias aan zich onderwerpen. taa magis quam ejus, quae habet virum, dicit Dominus. Oal. IV 27. 2. Dilata locum tentorii tui, et pelles tabernaculorum tuorum extende, ne parcas: longos fac funiculos tuos, et clavos tuos consolida. 3. Ad dexteram enim, et ad laevam penetrabis: et semen tuum gentes hereditabit, et civitates desertas inhabitabit. 4. Noli timere quia non confunderis, neque erubesces: non enim te pudebit, quia confusionis adolescentie) tuae oblivisceris, et opprobrii viduitatis tuae non recordaberis amplius. 5. Quia dominabitur tui qui fecit te, Dominus exercituum nomen ejus: et redemptor tuus sanctus Israël, Deus omnis terras vocabitur. 6. Quia ut muiierem derelictam et moerentem spiritu vocavit te Dominus, et uxorem ab adolescentia abjectam, dixit Deus tuus. de kinderen der eenzame, meer dan van haar, die den man heeft, zegt de Heer1). 2. Verwijd de ruimte uwer tent, en de dekkleeden uwer woontenten, span ze uit en houd niet in! Verleng uwe koorden en sla uwe pinnen vastf). 3. Want naar rechts en naar links zult gij voortdringen; en uw zaad zal de heidenen beërven en ontvolkte steden bewonen3). 4. Vrees niet, want gij zult niet te schande noch schaamrood worden; niet langer toch zult gij u te schamen hebben; want de schande uwer jeugd zult gij vergeten en den smaad van uwen weduwstaat niet meer gedenken4). 5. Want uw heer5) zal zijn uw Maker — Heer der heerscharen is zijn naam — en uw Verlosser de Heilige van Israël — God der gansche aarde zal Hij heeten. 6. Want als eene verlaten en zielsbedroefde vrouw heeft u de Heer geroepen, en als echtgenoote van hare jeugd af, eene verstootene, zegt uw God9). a) Eene nadere verklaring der talrijke nakomelingschap, de vrucht van het lijden des Messias, zie LUI 10—12, thans beschouwd in betrekking tot de moeder Jerusalem (XLIX 14; LI 17; LH 2), de echtgenoote van God. Zij heet de onvruchtbare, de eenzame, d. i. door haren man in de ballingschap verlaten en van hare kinderen beroofd, zie XLIX 14, 20, 21. Door het plaatsvervangend lijden van den Messias is zij met God verzoend, is zij het hemelsche Jerusalem, «onze Moeder» (Gal. IV 26) geworden, en zijn hare kinderen velen, al de volken der wereld, zie Gal. IV 27, meer dan van haar, die den man heeft, d. i. meer dan van het aardsche Jerusalem vóór de ballingschap, toen die dienstbare moeder nog met haren man, den Heer, vereenigd was, en Jehova als Koning op Sion woonde (zie L 1); want het getal harer kinderen was toen beperkt tot de nakomelingen van Israël. ') De uitgebreidheid en de onvergankelijkheid van het nieuwe Sion wor- den geschilderd onder het beeld eener ruime en stevig bevestigde tent. Vgl. XXXIII 20; XLIX 20. 3) Uw zaad, de kinderen van het nieuwe Sion. Het nadeel, door de zonde teweeggebracht, wordt voorgesteld onder het beeld van door de ballingschap ontvolkte steden. 4) Het nieuwe Sion behoeft den smaad en de schande van vroeger niet te vreezen (v. 4), want het blijft immer met God vereenigd (v. 5—10). De schande uwer jeugd is de ongetrouwheid in Egypte, vooral in de woestijn, bij den aanvang van het verbond; vgl. Ezech. XVI 60. Uw weduwstaat is de Babylonische ballingschap. 6) d. i. Uw echtgenoot. •) Het eerste halfvers betreft haren tegenwoordigen toestand: als een verlaten vrouw, derhalve uit deernis met haar lot, en als een zielsbedroefde, die zich ook van haren kant door leedwezen over de vroegere ontrouw tot die hereeniging met God (u geroepen) bereid heeft. Het tweede halfvers her- 7. Ad punctum in modico dereliqui te, et in miserationibus magnis congregabo te. 8. In momento indignationis abscondi faciem meam parumper a te, et in misericordia sempiterna misertus sum tui: dixit redemptor tuus Dominus. 9. Sicut in diebus Noe istud mihi est, cui juravi ne inducerem aquas Noe ultra supra terram: sic juravi ut non irascar tibi, et non increpem te. Gen. IX 11. 10. Montes enim commovebuntur, et colles contremiscent: misericordia autem mea non recedet a te, et foedus pacis mea? non movebitur: dixit miserator tuus Dominus. 11. Paupercula tempestate convulsa, absque ulla consolatione. Ecce ego sternam per ordinem lapides tuos, et fundabo te in sapphiris. 12. Et ponam jaspidem propugnacula tua: et portas tuas in lapides sculptos, et omnes terminos tuos in lapides desiderabiles: innert aan Gods vroegere liefde, zij was zijne echtgenoote, Hebr.: «echtgenoote der jeugd», om Gods eerste liefde bij het verbond op Sinaï, hoewel thans tijdelijk verstooten. ') Voor een oogenblik, den tijd der ballingschap, een korte taijle in vergelijking met den eeuwigen duur van net Rijk zijner liefde. Het meervoud miserationibut ziet op de veelvuldige en groote bewijzen van Gods ontferming. ") Septuag.: «In een gramschap van korten duur»; vgl. Ps. XXIX noot 5. Zie verder VllI noot 15. ") Als in de dagen lezen ook vele Hebr.'handschriften en de meeste oude vertalingen; volgens de gewone Hebr. lezing: «als (met) de wateren» van Noë. De zin is: ook thans, evenals in de tijden van Noë, heb Ik Mij onder eede, d. i. onvoorwaardelijk, verbonden, geen tweede zoodanige verdelging over mijn 7. Voor een oogenblik, voor een korte wijle heb Ik u verlaten, en met groote ontferming zal Ik u verzamelen7). 8. In een oogenblik van verbolgenheid8) heb Ik mijn aangezicht een wijle voor u verborgen, en met eeuwigdurende ontferming ontferm Ik Mij over u, zegt uw Verlosser, de Heer. 9. Het is Mij daarmede als in de dagen van Noë, aan wien Ik zwoer de wateren van Noë niet meer over de aarde te brengen; alzoo heb Ik gezworen, dat Ik niet zal toornen op u en niet zal dreigen tegen u9). 10. Want de bergen mogen wankelen en de heuvelen sidderen; maar mijne goedertierenheid zal niet wijken van u, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer, de Heer10). 11. Gij, armzalige, door onweder geteisterde, zonder eenigen troost! Zie, Ik, Ik zal uwe steenen leggen volgens de rij en u grondvesten op saffieren11). 12. En tot jaspis zal Ik uwe borstweringen maken en uwe poorten tot gesneden steenen en al uwe grenspalen tot kostelijke gesteenten12); nieuw Sionsvolk te brengen. Zie Gen. IX 11; Eccli. XLIV 19; I Petr. III 20. 10) Vgl. LI 6; Rom. XI 29. De van de schepping af pal staande bergen en heuvelen (vgl. Hab. III 6) zullen eer wankelen dan het verbond van Gods liefde en vrede. ") Uit de diepe vernedering en de harde verdrukking zal Sion's heil ontspruiten. Deze luisterrijke herstelling schildert de profeet als een schitterende opbouwing van Sion. Zie Ik, God zelf is de bouwmeester. Volgens de rij, Hebr.: «in spiesglans», zfe I Par. XXIX noot 2; hier is het als de metselkalk, waarin de aanstonds genoemde edelgesteenten gelegd worden, zoodat zij tusschen die voegen als glinsterende oogen schitteren. De grondslagen zijn van hemelsblauwe saffier steenen. Zie Exod. XXVIII noot 13: 12) Uwe borstweringen, naar het Hebr. en de Septuag. zijn daarmede 18. Universos filios tuos doctos a Domino: et multitudinem pacisfiliis tuis. Joann. VI 45. 14. Et in justitia f undaberis: recede procul a calumnia, quia non timebis: et a pavore, quia non appropinquabit tibi. 15. Ecce accola veniet, qui non erat mecum, advena quondam tuus adjungetur tibi. 16. Ecce ego creavi fabrum sufflantem in igne prunas, et proferentem vas in opus suum, et ego creavi interfectorem ad disperdendum. 17. Omne vas, quod fictum est contra te, non dirigetur: et omnem linguam resistentem tibi in judicio, judicabis. Haec est hereditas servorum Domini, et justitia eorum apud me, dicit Dominus. waarschijnlijk de tinnen der bolwerken en vestingmuren bedoeld, tot jaspis, Hebr. vermoedelijk -robijn», een fonkelend gesteente. Tot gesneden steenen, naar het Hebr, waarschijnlijk tot vuurroode «karbonkelsteenen». Vgl. Apoc. XXI. Een zinnebeeld van de waardigheid en den luister der Sionstad, der Kerk, op den hoeksteen, Christus, en op de grondslagen, de apostelen en de profeten, opgebouwd; vgl. Eph. II 20, 21. Wie de steenen zijn, waaruit die stad gebouwd wordt, verklaart v. 13. 13) Vul aan uit v. 12: «Ik zal maken». De kinderen van het nieuwe Sion zijn, evenals de Messias zelf (L 4, 5), doch op andere wijze, onderwezenen door den Heer, die door het licht zijner genade de gepredikte leer geloovig doet aannemen. Hij schenkt volheid van vrede, het korte begrip van alle heil. ") Door gerechtigheid, de vrucht van het lijden van den Messias, zie LUI 11, zal Sion onwankelbaar en bestendig zijn. ") Het nieuwe Sion heeft geen verdrukking (v. 14) te vreezen, want" de heidenen, zijne vroegere verdrukkers, zullen öf zijne burgers worden (v. 15) öf niets tegen Sion vermogen (v. 16, 13. alle uwe kinderen tot onderwezenen door den Heer, en volheid van vrede voor uwe kinderen1*). 14. En door gerechtigheid zult gij gevestigd zijn1*); wijk verre van verdrukking, want niets hebt gij te vreezen, en van verschrikking, want zij .zal niet naderen tot u. 15. Zie, als bnwoner zal komen die niet met Mij was; die vroeger aankomeling bij u was, zal zich bij u aansluiten14). 16. Zie, Ik heb den smid geschapen, die kolen aanblaast in het vuur en gereedschap te voorschijn haalt voor zijn werk; ook Ik heb den verdelger geschapen ter vernieling1*). 17. Geenerlei wapentuig, dat gesmeed wordt tegen u, zal doel treffen; en alle tong, die u weerstaat in het gericht, zult gij richten. Dit is het erfdeel van de dienstknechten des Heeren en hunne gerechtigheid bij Mij, zegt de Heer1*), ui 17). Bijwoner en aankomeling heeten in het algemeen de tusschen de Israëlieten wonende vreemden. De profeet voorspelt hiermede de roeping der heidenen tot de Kerk. — Van de vertaling der Vulgaat, welke zakelijk met de oude vertalingen overeenstemt, wijkt de opvatting van dé tegenwoordige Hebr. lezing geheel af, althans m het eerste halfvers: «Zie, bindt men strijd aan (tegen u), dan gaat dit niet uit van Mij. Wie bindt strijd aan met u? U valle hij ten deel!» Want geweld van wapenen vermag niets zonder of tegen Gods wil v. 16. 16) God heeft den wapensmid geschapen, die in alles, ook in zijn werk, van God afhankelijk is; de door hem gesmede moordwapenen zijn dns in Gods hand. Evenzoo zijn in Gods hand de verdelgers van landen en volken, die de moordwapenen hanteeren. Onder Gods hoede behoeft Sion voor geen stoffelijk wapengeweld te vreezen (v. 17a). I lI) Alle tong beteekent alle geestelijk wapentuig tegen Sion, wetenschap, welsprekendheid enz. Krachtiger in het Hebr.: «alle tong, die tegen u ten gerichte zich verheft, zult gij richten»; CAPUT LV. HOOFDSTUK LV. Uitnoodiging tot het heil van den Messias, dat de vervulling is van Gods belofte (v. 1—5). Vermaning om ziek daartoe voor te bereiden door te verzaken aan de zonde (v. 6, 7) en den geest te verheffen tot God en zijn raadsbesluit, dat Hij gewis zal volvoeren (v. 8—11). De blijde toekomst (v. 12, 18). 1. Omnes si tientes venite ad aquas: et qui non habetis argentum, properste, emite, et comedite: venite, emite absque argento, et absque ulla commutatione vinum et lac. Eecli. LI 38; Apoc. XXII17. 2. Quare appenditis argentum non in panibus, et laborem vestrum non in saturitate ? Audite audientes me, et comedite bonum, et delectabitur in crassitudine anima vestra. 3. Inclinate aurem vestram, et venite ad me: audite, et vivet anima vestra, et feriam vobiscum pactum sempiternum, misericordias David fideles. Act. XIII34. 4. Ecce testem populis dedi eum, ducem ac praeceptorem gentibua, Sion heeft het recht en de macht om ieder, die zich tegen haar verzet, hare leer aantast, weerspreekt enz., te veroordeelen, is derhalve met het onfeilbaar leergezag en met de opperste rechtsmacht bekleed. Dit algemeene (v. 2, 3), heilige (v. 4—14), onvergankelijke (v. 9, 10, 16, 17), onfeilbare (v. 17) Sion is het onvervreemdbaar bezit van de dienstknechten des Heeren, die met den Messias in één raystisch lichaam zijn vereenigd, is hunne gerechtigheid, zie XLI 2, hun heil, «van Mij uit» (Hebr.), d. I. van God, den gever van dat heil. ') Het'heil van den Messias (zie V. 3) wordt voorgesteld onder het beeld van spijs/en drank, en dat vooral om de tndgenooten van den profeet, die (v. 2) hunne voldoening zochten in tijdelijk/ goed en genot. Wateren, zie XII 3 overvloed van wijn (vgl. XXV 6) en melk, het deel van Juda Gen. XLIX 12, zijn hier zinnebeelden der genade 1. Alle, gij dorstigen, komt tot de wateren! En gij, die geen geld hebt, snelt toe, koopt en eet! Komt, koopt, zonder geld en zonder eenige vergoeding, wijn en melk')! 2. Waarom weegt gij geld toe voor wat geen brood is, en uwen arbeid voor wat geen verzadiging is? Hoort, hoort naar Mij en eet van het goede, en verlustigen zal zich aan het vette uwe ziel1)! 3. Neigt uw oor en komt tot Mij! Hoort, en uwe ziel zal leven! En Ik zal met u sluiten een eeuwig verbond — de barmhartigheden van David, de trouwe-'1.). 4. Zie, tot getuige voor de volken heb Ik hem gegeven, tot vorst en leeraar voor de heidenen4). en waarheid, Gods liefdegaven door den Messias; vgl. Prov. IX 2, 5; XVIII 4; XX 5; XXV 25. Zie Joan. IV 18, 14; VII 37. Zonder geld enz., d. i. uit louter genade wordt het u geschonken. *) De dorstigen naar geluk zoeken vergeefs zich te verzadigen aan schijngoederen, die voor veel geld en ten koste van zwaren arbeid verkregen worden. *) De in v. 1—3 geschilderde zegeningen van het eeuwige verbond heeten de barmhartigheden of de genaden van David, dewijl aan David de belofte was gegeven, welker inhoud louter barmhartigheid en genade is, te weten, dat de Messias, uit hem geboren, voor eeuwig op zijnen troon zal zetelen; zij zijn de trouwe, daar zij onfeilbaar zeker vervuld worden. Zie II Reg. VII 15, 16; Ps. LXXXVIII 29, alwaar die heilbelofte eveneens barmhartigheid en trouw genoemd wordt. *) God toont (Zie) den aan David 5. Ecce gentem, quam nesciebas, vocabis: et gentes, quas te non cognoverunt, ad te current propter Dominum Deum tuum, et sanctum Israël, quia glorificavit te. 6. Quaerite Dominum, dum inveniri potest: invocate eum, dum prope est. 7. Derelinquat impius viam suam, et vir iniquus cogitationes suas, et revertatur ad Dominum, et miserebitur ejus, et ad Deum nostrum: quoniam mul tus est ad ignoscendum. 8. Non enim cogitationes mea?, cogitationes vestras: neque viae vestras, vias mess, dicit Dominus. 9. Quia sicut exaltantur cosli a terra, sic exaltatae sunt vias meas a viis vestris, et cogitationes meae a cogitationibue vestris. 10. Et quomodo descendit imber, et nix de coslo, et illuc ultra non revertitur, sed inebriat terram, et infundit eam, et germinare eam facit, et dat semen serenti, et panem comedenti: 11. Sic erit verbum meum, quod egredietur de ore meo: non revertetur ad me vacuüm, sed faciet quaecumque volui, et prosperabitur in his, ad quae misi illud. beloofden Zoon, den Messias, die al het in v. 1—3 beloofde goed zal geven, die de getuige (vgl. Apoc. I 5) is van God, om getuigenis te geven aan de waarheid (Joan. XVIII 37), de vorst zijner verlosten, de leeraar der heidenen; zie Matth. XXVIII 18—20. Vgl. XLII 6; XLIX 6, 8; LUI 11. ') CHj, d. i. het door den Messias bekeerde Israël, zult de u vroeger onbekende heidenen roepen tot dat heil ; en dezen zullen, aangelokt door (dewijl Hij u) de heerlijkheid van het bondsvolk, aansnellen om wille van den Heer, die zich als de Heilige in den Messias geopenbaard heeft. Zie over Israël's verheerlijking door den Messias Rom. IX 4. 5. 5. Zie, een volk, dat gij niet kendet, zult gij roepen; en volken, die u niet kenden, zullen tot u aansnellen om wille van den Heer, uwen God, en om wille van.den Heilige van Israël, dewijl Hij u verheerlijkt heeft5). 6. Zoekt den Heer zoo lang Hij zich vinden laat; roept Hem aan zoo lang Hij nabij is6). 7. De goddelooze verlate zijnen weg, en de ongerechtè man zijne gedachten; en hij keere terug tot den Heer, en Hij zal zich over hem ontfermen, en tot onzen God, want mild is Hij in bet vergeven. 8. Immers zijn mijne gedachten niet uwe gedachten, nóch zijn uwe wegen mijne wegen, zegt de Heer. 9. Want gelijk de hemelen zich verheffen boven de aarde, zoo verheven zijn mijne wegen boven uwe wegen, en mijne gedachten boven uwe gedachten7). 10. En evenals de regen en de sneeuw nederdaalt van den hemel en derwaarts niet meer wederkeert, maar de aarde drenkt en haar besproeit en haar gewas doet voortbrengen en zaad geeft om te zaaien en brood om te eten, 11. alzoo zal mijn woord zijn, dat uitgaat van mijnen mond; het zal niet ledig tot Mij terugkeeren, maar doen al wat mijn wil is, en datgene, waartoe Ik het zend, voorspoedig volbrengen8). 6) Eene vermaning van den profeet (v. 6, 7), rechtstreeks bestemd voor zijne tijdgenooten, om zich tot dat heil voor te bereiden en het uur der genade (zoo lang enz.) niet ongebruikt te laten. ') Hier (v. 8—11) spreekt weder God. Zijne mildheid in het vergeven (v. 7) en in het algemeen de raadsbesluiten en werken zijner liefde overtreffen onmetelijk verre de onreine en bekrompen gedachten en handelingen der menschen. 8) Mijn woord, Gods heilbelofte van v. 3, is in zachtheid en krachtdadigheid, is in vruchtbaarheid evenals de regen enz. 12. Quia in laetitia egrediemini, et in pace deducemini: montes et colles cantabunt coram vobis laudem, et omnia ligna regionis plaudent manu. 13. Pro saliunca ascendet abies, et pro urtica crescet myrtus: et erit Dominus nominatus in signum aeternum, quod non auferetur. 12. Want met blijdschap zult gij uitgaan, en in vrede zult gij voortgeleid worden; de bergen en de heuvelen zullen voor uw aangezicht lofzingen, en al de boomen des velds zullen in de handen klappen. 13. In plaats van wilde nardus zal de denneboom oprijzen, en in plaats van natelkruid zal de mirteboom groeien; en de Heer zal gevierd worden tot een eeuwig gedenkteeken, dat niet zal worden weggenomen9). CAPUT LVI. HOOFDSTUK LVI. De Messias-zegen voor een ieder (v. 1— Juda (v. 9- 1. Haec dicit Dominus: Custodite judicium, et f acite justitiam: quia juxta est salus mea ut veniat, et justitia mea ut reveletur. Sap. 1l. 2. Beatus vir, qui facit hoe, et filius hominis, qui apprehendet istud: custodiens sabbatum ne polluat illud, custodiens manus suas ne faciat omne malum. 3. Et non dicat filius advenae, qui adhaeret Domino, dicens: Separatione dividet me Dominus a populo ■8). Tuchtrede tot de leiders van -12). 1. Dit zegt de Heer: Onderhoudt het recht en betracht de gerechtigheid ; want nabij is mijn heil om te komen, en mijne gerechtigheid om geopenbaard te worden. 2. Gelukkig de man, die zoo handelt, en de menschenzoon, die daaraan vasthoudt; die den sabbat onderhoudt om dien niet te ontheiligen, die zijne handen bewaart om geenerlei kwaad te plegen1). 3. En de zoon des aankomelings, die den Heer aanhangt, zegge en spreke niet: Door scheiding zal de *) Dit landelijk tafereel schildert de blijde toekomst van Gods volk bij de vervulling der heilbelofte. Zie XXXII 15; XLI 18. Uitgaan uit den staat van ellende, door de Babylonische ballingschap afgebeeld. Ook het schepsel, met den mensch vernederd, zal met hem vernieuwd en verheerlijkt worden; vgl. Rom. VIII 31. De juiste beteekenis der heideplanten, door nardu» en netelkruid vertaald, is in den grondtekst onzeker. Hebr.: «en het zal dén Heer tot roem zijn, tot een eeuwig gedenkteeken» zijner liefde en trouw. *) De vermaning tot een heilig leven in LV 6, 7 wordt hier v. 1, 2 voort- I gezet. De beoefening van het reeht en de gerechtigheid, van de deugd in het algemeen, is de voorwaarde (vgl. Luc III 3, 8—14) tot het heil, dat te allen tijde- voor ieder nabij is (zie XLVI noot 13), en tot Gods gerechtigheid (wat hier hetzelfde beteekent als heil, zie XLI noot 2 en vgl. Rom. 116, 17), welke door den Messias ten volle geopenbaard zal worden. Inzonderheid op het vieren van den sabbat, de voornaamste der ceremoniëele wetten en daarom onder de tien geboden opgenomen (Exod. XX 8), legt de profeet nadruk, omdat zijne evenals Jeremias' tijdgenooten (vgl. Jer. XVII 21, volg.) dat gebod veelvuldig overtraden, zooals Ezechiël (XX 12, volg.; XXII 8, 26 enz.) hun later verwijt. suo: et non dicat eunuchus: Ecce ego lignum aridum. 4. Quia haec dicit Dominus eunuchis: Qui custodierint sabbata mea, et elegerint quas ego volui, et tenuerint foedus meum: 5. Dabo eis in domo mea, et in muris meis locum, et nomen melius a filiis et filiabus: nomen sempiternum dabo eis, quod non peribit. 6. Et filios advense, qui adhaerent Domino, ut colant eum, et diligant nomen ejus, ut sint ei in servos: omnem custodientem sabbatum ne polluat illud, et tenentem foedus meum: 7. Adducam eos in montem sanctum meum, et laetificabo eos in domo orationis meae: holocausta eorum, et victimae eorum-placebunt mihi super, altari meo: quia domus mea domus orationis vocabitur cunctis populis. Jer. VII11; Matth. XXI13; Mare. XI17; Luc. XIX 46. Heer scheiding maken tusschen mij en zijn volk. En de ontmande zegge niet: Zie, ik ben een dorre boom-)! 4. Want dit zegt de Heer tot de ontmanden: Wie mijne sabbatten onderhouden en verkiezen wat Mij welgevallig is en vasthouden aan mijn verbond, 5. aan hen zal Ik in mijn huis en binnen mijne muren eene plaats geven en eenen naam beter dan die van zonen en dochters; een eeuwigen naam zal Ik hun geven, die niet vergaan zal8). 6. En de zonen des aankomelings, die den Heer aanhangen om Hem te dienen en zijnen naam lief te hebben, om Hem tot dienstknechten te zijn — al wie den sabbat onderhoudt om dien niet te ontheiligen en vasthoudt aan mijn verbond — 7. hen zal De geleiden op mijn heiligen berg en hen blijdschap doen smaken in het huis mijns gebeds; hunne brandoffers en hunne slachtoffers zullen Mij welgevallig zijn op mijn altaar; want mijn huis I zal een huis des gebeds genoemd ! worden voor alle volkeren4). *) Niemand zal van dat heil v. 1 worden uitgesloten, ook niet degenen, die onder de Oude Wet (Deut. XXIII 1—3) buiten Israël's gemeente waren gebannen: de zoon des aankomelings, o. a. de Ammonieten en de Moabieten, en de ontmande, hoedanigen er destijds velen onder de heidenen waren. Op de klacht der eersten antwoordt de profeet in v. 6, 7; op de klacht der ontmanden, dat zij, als een dorre boom onvruchtbaar, geen nakroost onder Gods volk konden bezitten, antwoordt hij vooraf in v. 4, 5. ') Degenen, die vroeger de onwaardigsten werden geacht (de ontmanden in betrekking tot het oude Sion), zullen, indien zij Gods wil en wet volbrengen, deel hebben aan al de voorrechten van Gods kinderen: eene plaats in Gods huis, den tempel, het burgerrecht in Sion en eenen naam, eene eer, welke de onder de Israëlieten zoo hoogge¬ schatte eer van een talrijk nakroost verre zal overtreffen; want onvergankelijk is de eer, die het kindschap Gods hun geven zal. Vgl. Ephes. II 19, volg. Een treffend voorbeeld der vervulling van het hier voorspelde is de «ontmande», die juist bij gelegenheid van het lezen van Isai. LUI 7, 8 door den apostel Philippus bekeerd werd; zie Act. VIII 27, volg. *) De scheidsmuur, die in het oude Sion Israël van de zonen des aankomelings, zie noot 2, d. i. van de heidenen, afzonderde, zal in het nieuwe Sion weggenomen zijn. Dit drukt hier (v. 6, 7) de profeet op Oud-Testamentische wijze uit. Vgl. II 3; XI 9; Ps. CXXI1. Niet onduidelijk geeft hij te verstaan, dat in het nieuwe Sion God èn door gebed èn door offers zal aanbeden worden; dit offer werd later door Malachias (I 11) meer uitdrukkelijk aangekondigd. Zie Matth. XXI 13. 8. Ait Dominus Deus, qui congregat dispersos Israël: Adhuc congregabo ad eum congregatos ejus. 9. Omnes bestiae agri venite ad devorandum, uni versa? bestiae saltus. 10. Speculatores ejus caeci omnes nesoierunt universi: canes muti non valentes latrare, videntes vana, dormientes, et amantes somnia. 11. Et canes impudentissimi nescierunt saturitatem: ipsi pastores ignoraverunt intelligentiam: omnes in viam suam declinaverunt, unusquisque ad avaritiam suam a summo usque ad novissimum. Jer. VI 13 et VIII10. 12. Venite, sumamus vinum, et impleamur ebrietate: et erit sicut hodie, sic et cras, et multo amplius. 8. Hij. spreekt, de Heere God, die de verstrooiden van Israël verzamelt: Nog zal Ik er verzamelen tot hem,'tot zijne verzamelden5). 9. Alle wilde dieren des velds, komt om te verslinden, gij alle wilde dieren des wouds6)! 10. Zijne wachters — blind zijn zij allen, zij bemerken niets al te gader; het zijn stomme henden* die niet kunnen blaffen, die ijdele dingen zien, al slapend en zich vermeiend in droomen7). 11. En als honden, alleronbeschaamdst, kennen zij geen verzadiging; zij, de herders, weten niet op te merken; allen wijken zij af langs bun eigen weg, een iegelijk naar zijn gewin, van den hoogste tot den laagste8). 12. Komt, halen wij wijn en drinken wij volop drank; en gelijkheden zoo zal het ook morgen zijn, en nog veel meer9)! *j Hij,_ die de verstrooide schapen van Israël door den Messias verzamelt, heeft nog andere schapen, onder de heidenen, die Hij altijd voort tot het uitverkoren Israël zal leiden, opdat zij één kudde worden en één herder. Joan. X 16. ") Eene nieuwe toespraak van dreigenden inhoud, gericht vooreerst tegen de toenmalige leiders van Juda, die door nalatigheid, door hebzucht en overdaad (v. 10—11) de kudde Israël's prijsgaven aan verslindende wilde dieren; vgl. Jer. XII 9, volg.; Ezech. XXXIV 5. Die dieren zijn een zinnebeeld der heidensche volken, welke God volgens Lev. XXVI 22 ter tuchtiging zal oproepen. Zooverre was Juda toen verwijderd van de gesteltenis, welke, volgens LV 7; LVI 1, 2, de voorwaarde was van het heil. 1 Blind voor de gevaren en het zedenbederf, bemerken zij niets van de behoeften en nooden des volks; in plaats van trouwe waakhonden, die bij het minste onraad blaffen, zijn het stomme honden, die niet kunnen blaffen en droomend daar neerliggen. e) Zij, die al de goede hoedanigheden van waakhonden missen, hebben allerlei hondsche gebreken, vooral de gulzigheid, waardoor hunne onverzadelijke hebzucht bedoeld wordt; deze is hun weg, zie LUI 6, in geldgierigheid is al hun streven. Vgl. Ezech. XXXIV 2, 3. *) Met hunne eigen woorden schildert de profeet hunne onmatigheid, die hen blind en doof maakte voor het komende wraakgericht. 1 I CAPUT LVII. HOOFDSTUK LVII. Tuchtrede tot het afvallige volk (v. 1 boetvaardigen met uitsluiting 1. Justus perit, et non est qui recogitet in corde suo: et viri misericordiae colliguntur, quia non est qui intelligat, a facie enim malitiae collectus est justus. 2. Veniat pax, requiescat in cubili sao qui ambulavit in directione sua. 3. Vos autem accedite huc filii auguratricis: semen adulteri, et fornicariae. 4. Super quem lusistis ? super quem dilatastis os, et ejecistis linguam? numquid non vos filii scelesti, semen mendax ? 5. Qui consolamini in diis subter omne lignum frondosum, immolantes parvulos in torrentibus, subter eminentes petras? *) De twee eerste verzen zien terug op die goddelooze leiders, wier geest, door hebzucht en zingenot verstompt, geen acht slaat op de teekenen van het naderende godsgericht. Onder die teekenen noemt hier de profeet den vroegtijdigen dood der rechtvaardigen. Mannen van goedertierenheid, Hebr. van welwillendheid of goede gezindheid, zijn vrome mannen; quia, daar staat niet in het Hebr. noch in de Septuag.; beter vertaalt men: zonder dat iemand enz. Want geeft reden, waarom God dat zoo beschikt, omdat Hij namelijk die vromen aan de naderende rampen wil onttrekken. Vgl. IV Reg. XXII 20. Velen passen dit toe op den dood van den Messias, welken de meeste Joden niet ter harte namen, terwijl ook toen de leiders van Israël niet beter waren dan die van LVI 10—12. ') Het heengaan der vromen uit dit leven is hunne intrede in den eeuwigen vrede, d. i. den staat van geluk in net andere leven (vgl. Sap. III1,3); aldaar —13a). Belofte aan de nederigen en der goddeloozen (v. 13b—21). 1. De rechtvaardige komt om, en niemand is er, die het overdenkt in zijn hart; en de mannen van goedertierenheid worden weggeraapt, daar niemand er acht op slaat; want voor het aangezicht des kwaads wordt de rechtvaardige weggeraapt1). 2. Kome de vrede; hij ruste op zijne legerstede, die gewandeld heeft in zijne rechtschapenheid2). 3. Gij echter, nadert herwaarts, kinderen der waarzegster, broed des overspelers en der boeleerster-)! 4. Over wien hebt gij u vroolijk gemaakt? Naar wien hebt gij den mond opgesperd en de tong uitgestoken4)? Zijt gij niet misdadige kinderen, een leugenbroed? 5. Gij, die uwen troost vindt bij goden onder alle loofrijk geboomte, en kinderen slacht bij bergstroomen onder hoog uitstekende rotsen5) ? vindt hij rust op zijne legerstede, d. i. in de rustplaats der dooden. De Septuagint vertaalt in het futurum. *) Isaias keert zich tot zijne tijdgenooten, goddelooze kinderen van schuldige ouders, evenals dezen aan • tooverij, aan geestelijk overspel schuldig. Vgl. Ezech. XVI 3. 4) Naar de vromen, die gij in hun ongeluk bespot. Zie Ps. XXXIV 21. 6) Het Hebr. vertalen de nieuweren: «Gil, die verhit wordt», nl. door onkuische en afgodische drift «bij de terebinthen». Onder het geboomte der heilige bosschen bij de afgodstempels gaf men zich aan ontucht over: zie Deut. XII 2; Jer II 20; die kinderen slacht (Hebr.) «in de dalen», vooral in het dal Hinnom (IV Reg. XXIII 10), een smalle vallei met hooge en kale rotsen nabij Jerusalem; in hare nabijheid vloeide de snelvlietende beek Cedron. Zie over den hier bedoelden Molochdienst Jer. VII 31; XXXII 35; Ezech. XVI 21; XXIII 39. 6. In partibus torrentis pars tua, haec est sors tua: et ipsis effudisti libamen, obtulisti sacrificium: numquid super his non indignabor? 7. Super montem excelsum et sublimem posuisti cubile tuum, et illuc ascendisti ut immolares hostias. 8. Et post ostium, et retro postem posuisti memoriale tuum: qui juxta me discooperuisti, et suscepisti adulterum: dilatasti cubile tuum, et pepigisti cum eis fcedus: dilexisti stratum eorum manu aperta. 9. Et ornasti te regi unguento, et multiplicasti pigmenta tua. Misisti legatos tuos procul, et humiliata es usque ad inferos. 10. In multitudine viae tuae laborasti: non dixisti: Quiescam: vitam manus tuaB inrenisti, propterea non rogasti. 6. Bij des bergstrooms deelen is uw deel, dat is uw erflot*); en voor hen hebt gij een plengoffer uitgegoten, een spijsoffer opgedragen! Zou Bx hierover niet verbolgen zijn? 7. Op het hoog en verheven gebergte hebt gij uw leger opgeslagen, en derwaarts zijt gij opgestegen om offers te slachten7). 8. En achter de deur en achter den post hebt gij uw gedenkteeken gesteld; want nevens Mij hebt gij net dekkleed opgeslagen en den overspeler opgenomen, hebt gij uwe sponde verruimd en met hen een verbond gesloten, hadt gij een lust aan hunnen bijslaap — met open hand8). 9. En gij hebt u voor den koning opgesmukt met zalf en uwe blanketsels vermeerderd. Gij hebt uwe gezanten verre heengezonden en u nedergebogen tot aan de onderwereld9). 10. Gij' zijt moede geworden op uwen langen weg, gij zeidet niet: Ik geef het op; herleving uwer hand vondt gij, daarom badt gij niet10). 6) In partibus pars is navolging van de klankspeling in het Hebr. De zin is: het deel, dat den bergstroom ten deel valt, te weten de afgoderij in het dal Hinnom, is uw deel, o Israël. Want aan Jehova, zijn wettig deel (vgl. Ps. XV 5), had het verzaakt. Naar het Hebr. waarschijnlijk: «Bij de gladde steenen van het dal is uw deel». Steenen werden in den Phenicisch-Syrischen godsdienst als zinnebeelden der godheid vereerd. ') Dat leger, ter hoererij op het gebergte opgeslagen, beteekent den afgodischen en wulpschen eeredienst op de bamöth of heilige hoogten. 8) Uw gedenkteeken is waarschijnlijk de gedenkspreuk van Deut. VI 8, volg.; XI 13, volg., die naar Deut. VI 9; XI 20 op den voorkant der posten of deurstijlen moest geplaatst worden, maar door die afvalligen aan den achterkant werd verborgen; volgens anderen zijn afgodische amuletten en toovermiddelen bedoeld, welke heimelijk werden verborgen binnen hunne huizen. Nevens Mij, d. i. in vereeniging met mijnen eeredienst in Jerusalem's tempel, b. v. onder Manasses IV Reg. XXI 4, 6. De wulpsche afgoderij wordt hier geschilderd onder het beeld van hoererij, zie Osee I noot 2. Gij hebt uwe sponde verruimd, d. i. velerlei afgoden vereerd; een verbond gesloten, d. i. hoerenloon bedongen, zie Osee II 5. En dat alles met open hand, d. i. openlijk, zonder schaamte. In deze laatste woorden van den grondtekst zien de nieuweren eene zinspeling op de ithyphallische voorstellingen bij de ontuchtige afgoderij. 9) Als eene schaamtelooze vrouw naar de gunst harer minnaars, zoo bedelde Israël om den steun van heidensche vorsten. lot aan de onderwereld is hyperbolisch gezegd en beteekent zoo diep mogelijk. ") Geen opoffering was te zwaar waar het een verbond gold met heidensche vorsten; want gij meendet bij hen herleving uwer hand, d. i. uwer VI 11. Pro quo sollicita timuisti, quia mentita es, et mei non es recordata, neque cogitasti in corde tuo? quia ego tacens, et quasi non videns, et mei oblita es. 12. Ego annuntiabo justitiam tuam, et opera tua non proderunt tibi. 13. Cum clamaveris, liberent te congregati tui, et omnes eos auferet ventus, tollet aura: qui autem fiduciam habet mei, hereditabit terram, et possidebit montem sanctum meum. 14. Et dicam: Viam f acite, probate iter, declinate de semita, auferte offendicula de via populi mei. Infra LXII10. 15. Quia haec dicit Excelsus, et sublimis habitans aeternitatem: et sanctum nomen ejus in excelso et in sancto habitans, et cum contrito et humili spiritu: ut vivificet spiritum humilium, et vivificet cor contritorum. 16. Non enim in sempiternum litigabo, neque usque ad finem irascar: quia spiritus a facie mea egredietur, et flatus ego faciam. kracht, te zullen vinden. Daarom, omdat die hulp u voldoende scheen, badt gij niet tot Jehova, uwen eenigen helper, Hebr.: «werdt gij niet moede». ") M. a. w. al die opofferingen waren het gevolg van ijdele vrees voor nietige menschen en eene verloochening van de aan God verschuldigde trouw. Gij naamt het niet ter harte, wat misdrijf gq daardoor pleegdet. Wijl I>1 niei straffend optrad «sedert lang» (Hebr.; vgl. XLII 14), maaktet gij misbruik van mijne lankmoedigheid. -•) Maar Gods lankmoedigheid zal weldra een einde nemen. Uwe gerechtigheid, zóó noemt God met verontwaardiging en spottend dat goddeloos bestaan, waarin Juda zijn heil zocht. Uwe werken, d. i. uwe afgoderij, uw heulen met de heidenen. 11. Voor wien waart gij bekommerd en bevreesd? Want gij hebt gelogen, en Mij waart gij met indachtig, en gij beseftet net niet in uw hart. Wijl Ik bleef zwijgen en als het ware niet zag, daarom hebt gij Mij vergeten11). 12. Ik, Ik zal uwe gerechtigheid bekend maken, en uwe werken zullen u niet baten12). 13. Als gij zult schreien, mogen uwe scharen u redden18); en altegader zal de wind hen wegvoeren, zal hen opnemen een ademtocht. Wie echter vertrouwen stelt op Mij, zal het land beërven en mijn heiligen berg in bezit nemen14). . 14. En Dx zal zeggen: Bereidt den weg, baant de straat, ruimt het pad, verwijdert de hindernissen uit den weg van mijn volk15). 15. Want dit zegt de Allerhoogste en de Verhevene, die de eeuwigheid bewoont, en heilig is zijn naam, die in den hooge en in het heilige woont en bij den vermorzelde en ootmoedige van geest, om levend te maken den geest der ootmoedigen en levend te maken het hart der vermorzelden16). 16. Want niet immer zal Ik twisten, en niet tot aan het einde toe zal Ik vergramd zijn; want de geest gaat van mijn aanschijn uit, en Ik schaf den levensadem17). '») Bij het aanstaande godsgericht mogen uwe scharen, d. i. de menigte uwer goden of de heidensche machten, welke gij rondom u geschaard hebt, u redden. Zie verder Exod. XV 10. ") De profeet komt terug op znn onderwerp, den terugkeer der getrouwe Israëlieten naar den heiligen berg (zie II 2; IV 5; XI 9 enz.), naar hun dierbaar Sion. ») Zie XL 3, 4; LXII 10. i«) Naar het Hebr. beginnen Gods woorden: «Ik woon in den hooge en in het heiligdom» des hemels. Dejderaan voorafgaande opsomming van Gods verheven eigenschappen staat in treffende tegenstelling met zijne tot den nederige afdalende liefde. Vgl. XLII 3. ,T) Dit vers geeft reden van Gods ontfermende liefde voor den mensch: 17. Propter iniquitatem avaritiae ejus iratus sum, et percussi eum: abscondi a te faciem meam, et indignatus sum: et abiit vagus in via cordis sui. 18. Vias ejus vidi, et sanavi eum, et reduxi eum, et reddidi consolationes ipsi, et lugentibus ejus. 19. Creavi fructum labiorum pacem, pacem ei, qui longe est, et qui prope, dixit Dominus, et sanavi eum. 20. Impii autem quasi mare fervens, quod quiescere non potest, et redundant fluctus ejus in conculcationem et lutum. 21. Non est pax impiis, dicit Dominus Deus. Supra XLYIII22. 17. Wegens de boosheid zijner hebzucht ben Ik vergramd geworden, en heb Ik hem geslagen; Ik heb mijn aangezicht voor u verborgen, en Ik was vertoornd; en hij ging dolend heen op den weg van zijn eigen hart18). 18. Zijne wegen heb Ik gezien, en Ik heb hem genezen en hem terug'' gebracht en vertroostingen vergolden aan hem en aan zijne treurenden19). 19. Ik heb de vrucht der lippen geschapen, den vrede: vrede voor hem, die verre en die nabij is, zegt de Heer, en Ik heb hem genezen10). 20. Maar de goddeloozen zijn als de kokende zee, die niet rusten kan, welker golven opwerpen wat ter vertreding is en slijk21). 21. Geen vrede is er voor de goddeloozen, zegt de Heere God22). Hij wil niét1 den ondergang, maar het leven der zijnen; de geest is de levensgeest. Het Hebr. kan vertaald worden: «want de geest (van den zwakken mensch) zou voor Mij verkwijnen, alsook de zielen, dfe Ik geschapen heb», indien Ik namelijk mijne gramschap I niet temperde door ontferming. 18) Hebzucht was ook voor Israël «de wortel van alle kwaad» I Tim. VI 10. Daarom verborg God zijn ge- ! nadig aangezicht en liet Hij het dolend volk steeds verder afwijken op ! den weg zijner kwade lusten. Vgl. Act. XVII 80. ") Ik heb genezen: dit en de volgende werkwoorden staan in het profetisch | Verleden, zij betreffen de toekomst. I Hebr. «Ik zal hem genezen». God zag j medelijdend, hoe zijn volk al verder j afdwaalde en besloot het door de tuchtiging der ballingschap te genezen en I daarna in zijn land terug te voeren en voor den geleden smaad vertroostingen te vergelden aan Israël, en (met verklarende beteekenis, te weten) aan zijne treurenden, d. i. aan hen, die in nederig schuldbesef hunne straf hebben gedragen. Vgl. Soph. III noot 17. ™) De vrucht der lippen is de door Gods profeten beloofde vrede, of, volgens anderen, het lof- en dankgebed, dat tot God opstijgt voor zijne weldaden; Hij toch geeft den vrede, d. i. den voor alle volken bestemden Messiaszegen. De verleden tijd staat ook hier voor wat God besloten heeft te doen. WH Tegenover dien vrede staat de onrust der goddeloozen, die door hunne driften heen- en weergeslingerd worden; hunne zondige daden zijn als het slijk, dat de golven opwerpen. ") Hiermede sluit de tweede afdeeling; zie XLVHI 22. CAPUT LVIII. HOOFDSTUK LVIII. Valsche godsvereering (v. 1—5); beoe wordt door God gezegend (v. 6—li 1. Clama, ne cesses, quasi tuba exalta vocem tuam, et annuntia populo meo scelera eorum, et domui Jacob peccata eorum. 2. Me etenim de die in diem quaerunt, et scire vias meas volunt: quasi gens, quae justitiam fecerit, et judicium Dei sui non dereliquerit: rogant me judicia justitiae: appropinquare Deo volunt. 3. Quare jejunavimus, et non aspe- ! xisti: humiliavimus animas nostras, ! et nescisti? Ecce in die jejunii ve- | stri invenitur voluntas vestra, et j omnes debitores vestros repetitis. 4. Ecce ad lites et contentiones jejunatis, et percutitis pugno impie. Nolite jejunare sicut usque ad hanc diem, ut audiatur in excelso clamor vester. 'ening van liefde en barmhartigheid ); ware godsvereering (v. 13, 14). 1. Roep, laat niet af, verhef als eene bazuin uwe stem en maak aan mijn volk hunne misdrijven bekend en aan het huis van Jacob hunne zonden1)! 2. Immers Mij ondervragen zij dag aan dag, en mijne wegen verlangen zij te kennen, als een volk, dat gerechtigheid betracht en het recht van zijnen God niet verlaat; zij vragen Mij gerichten der gerechtigheid, tot God te naderen verlangen zij1). 3. Waarom hebben wij gevast en hebt Gij het niet aangezien, hebben wil onze zielen verootmoedigd en hebt Gij bet niet bemerkt? Zie, ten dage van uw vasten toont zien uw eigen wil, en al uwe schuldenaren maant gij8). 4. Zie, tot twisten en krakeelen vast gij, en gij slaat kwaadaardig met de vuist4). Vast niet zooals tot op dezen dag, opdat in den hooge uw geroep worde gehoord. l) Hebr.: «Roep met de keel», d. i. luidkeels of «met kracht» (Septuag.); want het is de plicht van den profeet zich met alle kracht te verzetten tegen de valsche godsvereering, waardoor zij hunne misdrijven zochten te bemantelen. Het meervoud hunne ziet op de verzamelwoorden volk en huis. *) Immers mijn volk houdt zich voor schuldeloos en heilig. Want dag aan dag, d. i. zonder ophouden, vragen zij Mij rekenschap en beslissing omtrent mijne wegen, d. i. mijne beschikkingen en mijne handelwijze tegenover hen, alsof zij daarop recht hadden, terwijl toch zulke geheimen alleen aan Gods vrienden worden medegedeeld (vgl. Ezech. XX 1, volg.). In hunnen eigenwaan vragen zij Mij rechtvaardige gerichten, alsof zij daarbij niets te vreezen hadden; ja zelfs tot God, tot zijne rechtbank te naderen, Hebr. «het naderen van God» ten gerichte, zijne komst ten oordeel verlangen tij. ') Die eigen dunk van gerechtigheid (v. 2) steunde inzonderheid op het vasten. Vgl. Lev. XVI 29; XXIII 27, waar de uitdrukking «de ziel verootmoedigen of kastijden» in de beteekenis van vasten wordt gebezigd. Het vasten wordt t. a. p. alléén op den grooten verzoendag voorgeschreven, doch ook andere vastendagen werden in Israël te allen tijde gehouden (vgl. I Reg. VII 6; II Par. XX 3; Jer. XXXVI 9; Joël I 14. enz.). God ant: woordt: Zie enz. Het vasten ging bij hen gepaard met het voldoen aan hun boozen wil; ten voorbeeld daarvan volgt, dat zij hunne schuldenaren onbarmhartig behandelden of wel, naar het Hebr. begrepen wordt, hunne arbeiders tot overmatigen arbeid dwongen. *) Bij hun vasten bleven zij twistziek ' en wrevelig. 5. Numquid tale est jejunium, quod elegi, per diem affligere hominem animam suam? numquid contorquere quasi circulum caput suum, et saccum et ciaerem sternere? numquid istud vocabis jejunium, et diem acceptabilem Domino? Zaeh. VU 6. 6. Nonne hoe est magis jejunium, quod elegi? dissolve colligationes impietatis, solve fasciculos deprimentes, dimitte eos, qui confracti sunt, liberos, et omne onus dirumpe. 7. Frange esurienti panem tuum, et egenos, vagosque induc in domum tuam: cum videris nudum, operi eum, et carnem tuam ne despexeris. JEr. XVIII 7, 16; Matth. XXV 35. 8. Tune erumpet quasi mane lumen tuum, et sanitas tua citius orietur, et anteibit faciem tuam justitia tua, et gloria Domini colliget te. 9. Tune invocabis, et Dominus exaudiet: clamabis, et dieet: Ecce adsum: si abstuleris de medio tui catenam, et desieris extendere digiturn, et loqui quod non prodest. 10. Cum effuderis esurienti animam tuam, et animam afflictam repleve- ) De eerste vraag (Is dat) verklaart, hoedanig een vasten aan God welbehaaglijk is: zulk een, dat volgens de uitdrukking der Wet (zie noot 3) gepaard gaat met verootmoediging der ziel. De tweede vraag (of wel) verklaart, dat hun vasten louter uitwendig vertoon was: als een hoepel, Hebr.: «als een J*8»' Zich omgorden met boetgewaad (zie III 24) en zich in asch nederzetten was bh de Hebreërs in rouw en boete gebruikelijk. 6) God zegt, waarmede het Hem welbehaaglijke vasten moet gepaard gaan; vooreerst met verzaking aan allerlei verdrukking: Ontbind de drukkende of knellende banden van het onrechtmatig opgelegde juk. ') Het brood, dat in het Oosten dun 5. Is dat een vasten gelijk Ik het ' verkies, dat de mensch zijne ziel ; een dag kwelt? Of wel, dat hij zijn hoofd als een hoepel kromt en zak en asch onder zich spreidt? Noemt gij dat een vasten en een dag welgevallig aan den Heer»)? 6. Is dit niet veeleer een vasten, dat Ik verkies: Maak los de knellingen der goddeloosheid, ontbind de drukkende banden, laat degenen, die verbrijzeld zijn, vrij en verbreek eiken last6). 7. Breek den hongerige uw brood en breng behoeftigen en zwervelingen in uw huis; als gij eenen naakte ziet, kleed hem en versmaad niet uw eigen vleesch7)! 8. Alsdan zal uw licht doorbreken als de morgen, en uwe genezing zal spoedig ontspruiten; en voor uw aangezicht zal uitgaan uwe gerechtigheid, en de heerlijkheid des Heeren zal u verzamelen8). 9. Alsdan zult gij roepen, en de Heer zal verhooren; gij zult schreien, en Hij zal zeggen: Zie, hier ben Ik. Als gij uit uw midden de boeien wegneemt en ophoudt den vinger uit te steken en te spreken wat onnut is, 10. als gij voor den hongerige uwe ziel uitstort en de gekwelde en plat is, breken, een Hebr. uitdrukking, beteekent uitdeelen. Hebr.: «verberg u niet voor», d. i. onttrek uwe hulp niet aan, «uw eigen vleesch», d. i. aan verwanten, volksgenooten enz. Zie Zach. VII 4—13. 8) Uw licht, uwe verlossing uit den rampspoed; uwe genezing van de wonden, door de zonden geslagen, zal (een nieuw beeld) als een plant snel en welig ontspruiten; op uw levensweg zal uwe gerechtigheid, d. i. uw heil, zie XLI 2, als een lichtende fakkel voor u uitgaan, en Gods heerlijkheid, zijne heerlijke beschutting (eene zinspeling op de lichtende wolk van. Exod. xttt 21), zal «uwe achterhoede zijn» (Hebr.), u als eene kudde verzamelen en bijeenhouden. Vgl. Lil 12. ris, orietur in tenebris lux tua, et tenebras tuas erunt sieut meridies. 11. Et requiem tibi dabit Dominus semper, et implebit splendoribus animam tuam, et ossa tua liberabit, et eris quasi hortus irriguus, et sicut fons aquarum, cujus non deficiënt aquas. 12. Ét aedificabuntur in te deserta ssBCulorum: fundamenta gen er adonis et generationis suscitabis: et vocaberis ssdificator sepium, avertens semitas in quietem. Infra LXI4. 13. Si averteris a sabbato pedem tuum, facere voluntatem tuam in die sancto meo, et vocaveris sabbatum delicatum, et sanctum Domini gloriosum, et glorificaveris eum dum non facis vias tuas, et non invenitur voluntas tua, ut loquaris sermonem: ziel verzadigt, zal in de duisternis uw licht opgaan, en uwe duisternis zal zijn als de middag9). 11. En rust zal de Heer u geven voor immer, en uwe ziel zal Hij vervullen met glansen, en uw gebeente zal Hij vrijmaken; en gij zult zijn als een welbesproeide hof en als een waterbron, welker wateren nimmer ontbreken10). 12. En opgebouwd zal in u worden het verwoeste van eeuwen her; grondvesten van geslacht en geslacht zult gij oprichten; en gij zult heeten opbouwer van omheiningen, afsluiter van wegen tot rust11). 13. Als gij uwen voet weerhoudt van den sabbat, om uwen eigen wil te doen op mijnen heiligen dag, en den sabbat noemt eenen lust en den heiligen (dag) des Heeren eerwaardig, en dien in eere houdt, ter- 1 wijl gij uwe wegen niet begaat, en ; uw eigen wil zich niet toont, om | woorden te spreken12); 9) Als voorwaarde van geluk vordert God vooreerst, den naaste geen leed te berokkenen v. 9. De boeien oi banden, waarmede het juk werd vastgemaakt, zie Jer. XXVII 2, m. a. w. elke drukkende dienstbaarheid. Den vinger uitsteken is een gebaar van bespotting, zie LVII 4. Spreken wat onnut is, is eene verzachtende uitdrukking voor «hoonende taal» (Hebr.). Vervolgens vraagt God werken van naastenliefde v. 10: de ziel uitstorten, d. i. van ganscher harte, welwillend bijstaan; of-wel de ziel, d. i. het leven of het levensonderhoud, uitreiken. ") Het Hebr. vertaalt men veelal: «En geleiden zal de Heer u voor immer (Septuag, «En de Heer zal immer met tl zijn»), en uwe ziel zal Hij verzadigen in zandwoestijnen»; beter heeft de Vulgaat, overeenkomstig de oude vertalingen: met glansen, met overvloedig licht van geluk, met vreugde en genot. Uw gebeente, de zetel der lichamelijke kracht, zal Hij vrijmaken van de verdrukking, of liever, naar de oude vertalingen, «zal Hij sterken». Als een welbesproeide hof enz., vooral in het brandende Oosten een welsprekend beeld van vruchtbaarheid, van goddelijken zegen; val. XII 3. 1') De geeslelrjke herstelling van Sion wordt weder op stoffelijke wijze voorgesteld. Hebr.: «die uit u zijn (uwe nakomelingen) zullen de voorlang verwoeste pumhoopen opbouwen» en op grondvesten, waaraan sinds vele geslachten de bovenbouw bleef ontbreken, zal door dat met nieuwe kracht toegeruste Sionsvolk worden voortge¬ bouwd:, upoouwer van omnemvnyem, d. i. van bolwerken en vestingmuren; afsluiter van wegen tegen roofdieren enz.; doch in plaats van avertens heeft de H. Hiëronymus in zijn vertaling convertens, d. i. «hersteller der wegen tot veiligheid», of, naar het Hebr., «tot bewoning», d. i. om het land bewoonbaar te maken. ") Uwen voet weerhoudt, zie Prov. IV 26, 27, d. i. u onthoudt van verboden, eigenwillige handelingen op den sabbat. Die heilige dag des Heeren zij u een lust, niet een last (vgl. Am. VIII 5). Uwe wegen beteekent uwe gewone dagelijksche bezigheden. Septuag.: «en gij geen woorden spreekt», te weten, zie v. 9, twistende of goddelooze woorden. 14. Tune delectaberis super Domino, et sustollam te super altitudines terra), et cibabo te hereditate Jacob patris tui: os enim Domini locutum est. 14. alsdan zult gij u verlustigen in den Heer, en Ik zal u de hoogten des lands doen bestijgen en u spijzigen met het erfdeel van Jaedb, uwen vader; want de mond des Heeren heeft gesproken13). CAPUT LIX. HOOFDSTUK LIX. De tonden des volks beletten het heil De Heer komt als een machtig 1. Ecce non est abbreviata manus Domini ut salvare nequeat, neque aggravata est auris ejus ut non exaudiat: Num. XI 23; Supra L 2. 2. Sed iniquitates vestras diviserunt inter vos et Deum vestrum, et peccata vestra absconderunt faciem ejus a vobis ne exaudiret. 3. Manus enim vestras pollutss sunt sanguine, et digitivestriiniquitate: labia vestra locuta sunt mendacium, et lingua vestra iniquitatem fatur. Supra 115. 4. Non est qui invocet justitiam, neque est qui judicet vere: sed confidunt in nihilo, et loquuntur vanitates: conceperunt laborem, et pepererunt iniquitatem. Jobx XV35. 5. Ova aspidum ruperunt, et telas araneas texuerunt: qui eomederit de ovis eorum, morïetur: et quod confotum est, erumpet in regulum. (v. 1—8). Schuldbekentenis (v. 9—15). Wreker en Verlosser (v. 16—21). I 1. Zie, niet verkort is de hand des Heeren, dat Hij niet zou kunnen redden, en niet doof geworden is zijn oor, dat Hij niet zou kunnen hooren. 2. Maar uwe ongerechtigheden hebben scheiding gemaakt tusschen ulieden en uwen God, en uwe zonden hebben zijn aangezicht voor u verborgen, dat Hij niet hoore1). 3. Want uwe handen zijn bezoedeld met bloed en uwe vingeren met onrecht; uwe lippen hebben logen gesproken, en onrecht murmelt uwe tong. 4. Niemand is er, die de rechtvaardigheid inroept, en niemand, die een rechtzaak voert naar waarheid; maar zij betrouwen op nietigheid en spreken ijdelheden*); zij gaan zwanger van kwelling en baren onrecht. 5. Addereieren kippen zij, en spinnewebben weven zij; wie van hunne eieren eet, moet sterven; en wat uitgebroed is, komt als een koningsslang te voorschijn. ) De hoogten des lands beteekent het bergachtige Palestina (Deut. XXXII 13), aan Jacob als erfdeel voor zijn nageslacht beloofd, een zinnebeeld van het land der levenden, de strijdende en zegepralende Kerk, waarin de ware sabbatsrust is te vinden. ') Niet verkort, zie L 2; doof geworden, zie Zach. VII noot 7. Scheiding of een scheidsmuur, vgl. L 1, 2. Gods aangezicht, d. i. zijne gunst. *) Niemand, dezelfde hyperbolische uitdrukking als Ps. XIH 1, volg.; Mich. VII 2. De rechtvaardigheid inroept, d. i. daarnaar onderzoek doet, Hebr: «uitroept», d. i. openlijk als getuige daarvan optreedt. Naar waar-, heid, d. i. te goeder trouw, overtuigd van zijn goed recht. IJdelheden, wat ijdel of ledig aan waarheid is. Val. Job. XV 38; Ps. VII 15. 6. Telae eorum non erunt in vestimentum, neque operientur operibus suis: opera eorum opera inutiiia, et opus iniquitatis in manibus eorum. 7. Pedes eorum ad malum currunt, et festinant ut effundant sanguinem innocentem: cogitationes eorum cogitationes inutiles: vastitas et contritio in viis eorum. Prov. 116; Rom. III15. 8. Viam pacis nescierunt, et non est judicium in gressibus eorum: semita? eorum incurvatae sunt eis: omnis qui calcat in eis, ignorat pacem. 9. Propter hoe elongatum est judicium a nobis, et non apprehendet nos justitia: exspectavimus lucem, et ecce tenebrae: splendorem, et in tenebris ambulavimus. 10. Palpavimus sicut caeci parietem, et quasi absque oculis attrectavimus: impegimus meridie quasi in tenebris, in caliginosis quasi mortui. 11. Rugiemus quasi ursi omnes, et quasi columbae meditantes gememus: exspectavimus judicium, et non est: salutem, et elongata est a nobis. 12. Multiplicatae sunt enim iniquitates nostrae coram te, et peccata *) Wat zij beramen en uitvoeren, is voor anderen ten verderve (v. 5), voor hen zeiven nutteloos (v. 6). Dit drukt de profeet in deze beeldspraak uit. Eet men van hunne slangeneieren, (Hebr.) «eieren der koningsslang» (zie XI 8; XIV 29), d. i. deelt men bi hunne ontwerpen, dan berokkent men zich den dood; en (Hebr.) «vertreedt men het (ei), dan komt er een adder uit», d. i. wie hunne plannen zoekt te verijdelen, wordt er het slachtoffer van. Hunne webben (y. 6), de weefsels, die zij opzetten, zijn spinnewebben, die voor hen zeiven nutteloos en ijdel zijn. *) Den weg des vredes, die hen en anderen tot geluk en welvaart moet 6. Hunne webben zijn niet dienstig tot kleeding, en zij kunnen zich niet dekken met hunne werken3); hunne werken zijn heillooze werken, en bedrijf van schurkerij is in hunne handen. 7. Hunne voeten loopen naar het kwaad en ijlen om onschuldig bloed te vergieten; hunne gedachten zijn heillooze gedachten; verwoesting en vernieling zijn op hunne wegen. 8. Den weg des vredes kennen zij niet, en er is geen recht op hunne schreden; hunne paden maken zij zich krom; al wie er op treedt, kent geen vrede4). 9. Daarom blijft het recht verre van ons, en kan de gerechtigheid ons niet bereiken; wij wachten op licht en zie, duisternis, op zonne schijn, en in duisternis wandelen wq*5). 10. Wij betasten als blinden den muur, en als wie geen oogen hebben tasten wij rond; op den vollen middag struikelen wij als in de duisternis, in donkere plaatsen als dooden6). 11. Wij brommen als de beren, wij allen, en als kirrende duiven zuchten wij7); wij wachten op recht, en het is er niet, op heil, en het blijft verre van ons. 12. Vermenigvuldigd toch hebben zich onze ongereentigheden voor voeren. Al wie op hunne kromme, d. i. zondige, wegen gaat, is evenals zij van den waren vrede verstoken: 6) Daarom, om dat algemeene zedenbederf, blijft de door de vromen zoo vurig verlangde staat van recht en gerechtigheid, d. i. (zie v. 11) van heil en geluk, in het tweede halfvers licht geheeten, ver verwijderd. ") Vergeefs zoeken zij naar uitkomst uit hunne rampen. Als dooden, die in de duisternis der onderwereld rondwaren zonder hoop op licht van dit leven; vgl. Thren. III 6. *) Nu eens brommen zij van ongeduld en wanhoop als de hongerige of gestrikte beer; dan weder is hunne van nostra responderunt nobis: quia scelera nostra nobiscum, et iniquitates nostras cognovimus, 13. Peccare et mentiri contra Dominum : et aversi sumus ne iremus post tergum Dei nostri, ut loqueremur calumniam et transgressionem: concepimus, et locuti sumus de corde verba mendacii. 14. Et conversum est retrorsum judicium, et justitia longe stetit: quia corruit in platea veritas, et aequitas non potuit ingredi. 15. Et facta est veritas in oblivionem: et qui recessit a malo, praedae patuit: et vidit Dominus, et malum apparuit in oculis ejus, quia non est judicium. 16. Et vidit quia non est vir: et aporiatus est, quia non est qui occurrat: et salvavit sibi brachium suum, et justitia ejus ipsa confirmavit eum. 17. Indutus est justitia ut loriea, et galea salutis in capite ejus: indutus est vestimentis ultionis, et opertus est quasi pallio zeli. Eph VI17; I Thess. V 8. 18. Sicut ad vindictam quasi ad uitputting gedempte klaagstem gelijk aan het weemoedig gekir der duif: zie XXXVIII 14. *) De profeet belijdt de zonden van zijn getuchtigd volk (v. 12—15). Bij ons, in ons bewustzijn. .Eenige dier zonden worden in v. 13 opgesomd; in het Hebr. staan daar al de werkwoorden in de onbepaalde wijs om uit te drukken, dat die zonden veelvuldig en algemeen bedreven worden. ) Liegen tegen den Heer is Hem verloochenen, vooral door afgoderij. Zoodat wij spreken door anderen te verleiden tot dat kwaad. Wij gaan zwanger van allerlei booze plannen, die wij weldra volvoeren; woorden der leugen beteekent hier zondige daden. ") Een tafereel der toenmalige zedeloosheid (v. 14. 15a). Recht en gerech- uw aangezicht, en onze zonden getuigen tegen ons; want onze wandaden zijn bij ons, en onze ongerechtigheden kennen wij8)!,. 13. zondigen en liegen tegen dén Heer ; en afgewend hebben wij onB, zoodat wij niet gaan in het gevolg van onzen God, zoodat wij spreken van verdrukking en overtreding; wij gaan zwanger en spreken uit het hart woorden der leugen9). 14. En rugwaarts gekeerd is het reoht, en de gerechtigheid blijft van verre staan; want de waarheid struikelt op de straat, en de billijkheid kan geen intrek vinden. 15. En de waarheid geraakte in vergetelheid; en wie afwijkt van het kwaad, stond bloot aan plundering10). En de Heer zag het,, en kwaad bleek het in zijne oogen, dat er geen recht was11). 18. En Hij zag, dat er geen man was"), en Hij was ontsteld, dat niemand te hulpe kwam; en heil schafte Hem zijn eigen arm, en zijne gerechtigheid zelve sterkte Hem. 17. Hij kleedde zich met gerechtigheid als met een pantser, en de helm des heils was op zijn hoofd; Hij kleedde zich met kleederen der wraak en bedekte zich als met den mantel des ij vers13); 18. als ter wrake, als ter voldoe» hgheid (zie v. 9), d. i. de gelukstaat, die komen wil, moet terugkeeren en van verre blijven staan, omdat de zedelijke voorwaarde tot geluk, inzonderheid de deugd van rechtvaardigheid, ontbreekt. ") Hiermede gaat de profeet over tot de aankondiging der verlossing, welke als het werk van God, en van Hem alleen, beschreven wordt. Op menschelijke wijze van God sprekend, zegt hij: de Heer zag als met verbazing, dat er geen recht, geen heil, was. ") Geen man, die als middelaar of als verlosser optrad voor zijn rampzalig volk. 1S) Gerechtigheid, welke aan zijn volk heil brengt, aan deszelfs onderdrukkers vergelding. IJver voor zijn verdrukt volk. retributionem indignationis hostibus suis, et vicissitudinem inimicis suis: insulis vicem reddet. 19. Et timebunt qui ab occidente, nomen Domini: et qui ab ortu solis, gloriam ejus: cum venerit quasi fluvius violentus, quem spiritus Domini cogit: 20 Et venerit Sion redemptor, et eis, qui redeunt ab iniquitate in Jacob, dicit Dominus. Rom. XI26. 21. Hoe f cedus meum cum eis, dicit Dominus: Spiritus meus, qui est in te, et verba mea, quae posui in ore tuo, non recedent de ore tuo, et de ore seminis tui, et de ore seminis seminis tui, dicit Dominus, amodo et usque in sempiternum. ning zijner verbolgenheid aan zijne tegenstrevers en ter vergelding aan zijne vijanden; aan de eilanden zal Hij wraak oefenen1*). 19. En vreezen zullen die van den ondergang der zon den naam des Heeren, en die van haren opgang zijné heerlijkheid, wanneer Hij zal komen als een geweldige stroom, dien de adem des Heeren voortdrijft"), 20. en wanneer voor Sion de Verlosser zal komen en voor degenen, die in Jacob van de ongerechtigheid terugkeeren, zegt de Heer1*). I 21. Dit is mijn verbond met hen, zegt de Heer: Mijn geest, die op u I is, en mijne woorden, die Ik in uwen mond gelegd heb, zullen niet wijken I van uwen mond, en van den mond van uw zaad, en van den mond van het zaad uws zaads, zegt de Heer, van nu af en tot in eeuwigheid17). CAPUT LX. HOOFDSTUK LX. Opgang der zon van genade over Sion (v. I, 2); huldebetoon der heidenen (v. 3—16); beschrijving der verlichte Stad Gods (v. 17—22). 1. Surge, illuminare Jerusalem: I 1. Sta op, word verlicht, Jerusalem! quia venit luraen tuum, et gloria Want uw licht komt, en de heerlijkDomini super te orta est. I *»eid des Heeren gaat over u op1). ") Tot waarschuwing voor zijne bedorven tijdgenooten schildert de profeet de komst van den Messias, zoowel voor de zijnen, als voor de verst afgelegen volken (de eilanden), als eene komst ten gerichte, ten val en ter opstanding van velen. Vgl. Mal. H 17—III 6. ") De komst des Heeren, den Messias, wordt in hare wereldomvattende kracht ten goede, doch ook ten kwade voor die Hem weerstreven, vergeleken bij een stroom, welks geweldige wateren door den adem des Heeren, den stormwind, worden voortgedreven. ") Ook voor het boetvaardige Sion zal de Verlosser komen, vooral aan het einde der dagen, nadat de volheid der heidenen in zijn Rijk zal zijn ingegaan Rom. XI 26. En voor degenen is een verklarende bijstelling en beteekent: te weten voor degenen. ") Met hen, met de bekeerde heidenen, v. 19, en met de boetvaardigen van Israël, v. 20. Krachtens het nieuwe verbond, zie Jer. XXXI 33, dat God met hen sluiten zal, zal dit Sionsvolk immer door Gods heiligenden geest bezield zijn en zullen Gods woorden, d. i. de door Hem geopenbaarde leer, met onfeilbaarheid worden geleeraard van geslacht tot geslacht. •) Jerusalem wordt in den grondtekst niet genoemd, maar is door de Vulgaat en de Septuagint vèrklarenderwijze aangevuld uit LIX 20 en LX 14. De profeet wekt het in de ballingschap vernederde Jerusalem op, zich te ver- 2. Quia ecce tenebrae operient terram, et caligo populos: super te autem orietur Dominus, et gloria ejus in te videbitur. 3. Et ambulabunt gentes in lumine tuo, et reges in splendore ortus tui. 4. Leva in circuitu oculos tuos, et vide: omnes isti congregati sunt, venerunt tibi: filii tui de longe venient, et filia? tuae de latere surgent. Supra XLIX 18. 5. Tune videbis, et afflues, mirabitur et dilatabitur cor tuumquando conversa fuerit ad te multitudo maris, fortitudo gentium venerit tibi: 6. Inundatio camelorum operiet te, dromedarii Madian et Epha: omnes de Saba venient, aurum et thus deferentes, et laudem Domino annuntiantes. 7. Omne pecus Cedar congregabitur tibi, arietes Nabaioth ministrabnnt tibi: offorentur super placabili 2. Want zie, duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken-); maar over u zal de Heer opgaan, en zijne heerlijkheid zal in u verschijnen. 3. En volken zullen wandelen naar uw lieht, en koningen naar den glans, die over u opgaat8). 4. Sla uwe oogen op in het rond en zie! Alle dezen verzamelen zich, zij komen tot u; uwe zonen zullen van verre komen, en uwe dochteren van ter zijde opstaan4). 5. Alsdan zult gij zien en overvloeien, uw hart zal verwonderd zijn en zich verruimen, wanneer zich tot u wendt de menigte der zee, de kracht der volken tot u komt*). 6. Een stroom van kameelen zal u bedekken, dromedarissen van Madian en Epha; van Saba zullen allen komen, goud en wierook aanbrengend en den lof des Heeren verkondigend6). 7. Al het vee van Cedar zal tot u verzameld worden, de rammen van Nabajoth zullen u ten dienste staan; heffen; want het aan Sion beloofde licht der wereld, zie XLII 6; XLIX 6, de Zon der gerechtigheid, zie Hal. IV 2, tornt, en de heerlijkheid des Heeren, vroeger zichtbaar boven den tabernakel, openbaart zich in het menschgeworden Woord over de gansche stad, welke hierdoor herschapen wordt in een nieuw en hemel sch Jerusalem (Gal. V ?£: X-ï 22> 23; Apoc. XXI 2» 10). de Kerk van Christus. ) Duisternis van zonde en dwaline • vgl. Act. XXVI 18. *) In met den ablatief in plaats van een accusatief is in de Vulgaat gebruikelijk. De optocht van volken en koningen naar het van licht glanzende Sion beteekent evenals II 3 de komst der heidenen tot de Kerk van Christus De Wijzen van Matth. II 1 waren de eerstelmgen. *) Van verre en van ter zijde kan beteekenen van de lengte en de breedte h j*rïS* In PIaats vw» sur gent hebben de H. Hiëronymus en enkele oude handschriften sugent, wat volgens genoemden Kerkvader beteekent, dat de kinderen der Kerk uit de borst hunner Moeder de melk der apostolische leer zullen drinken; vgl. LXVI 11. Hebr.: «uwe dochteren zullen aan de zijde (op de heupen der voedster gezeten, volgens Oostersch gebruik) gedragen worden». Vgl. XLIX 22: LXVI 12. •) Overvloeien of «stralen» (Hebr.) van vreugde. De menigte der zee, d. i. de talrijke volken van net verre Westen, die met hunne kracht, d. i. hunne rijkdommen, naar Sion komen. *) Kameelen om de kostbaarheden der oostelijke en zuidelijke handeldrijvende volken aan te voeren. Madian 'is een Arabische volksstam, waarvan Epha (Gen. XXV 2, 4), aan de oostelijke kust van de Elamietische golf, een tak was. Saba (niet te verwarren met Saba van XLIII 3; XLV 14) in Zuid-Arabië, het goudland, van waar de koningin tot Salomon kwam, zie III RegTx. altari meo, et domum majestatis meae glorificabo. 8. Qui sunt isti, qui ut nubes volant, et quasi columbse ad fenestras suas? 9. Me enim insulae exspectant, et naves maris in principio ut adducam filios tuos de longe: argentum eorum, et aurum eorum cum eis nomini Domini Dei tui, et sancto Israël, quia glorivicavit te. 10. Et aedificabunt filii peregrinorum muros tuos, et reges eorum ministrabunt tibi: in indignatione enim mea percussi te: et in reconciliatione mea misertus sum tui. 11. Et aperientur portae tuae jugiter: die ac nocte non claudentur, ut afferatur ad te fortitudo gentium, et reges earum adducantur. Apoc. XXI 25. 12. Gens enim et regnum, quod non servierit tibi, peribit: et gentes solitudine vastabuntur. 13. Gloria Libani ad te veniet, abies et buxus, et pinus simul ad ornandum locum sanctificationis zij zullen geofferd worden op mijn zoenaltaar, en het huis mijner heerlijkheid zal Dx verheerlijken7). 8. Wie zijn zij, die als wolken aanvliegen en als duiven naar hare tillen8)? 9. Mij immers verbeiden de eilanden, en de schepen der zee vooraan, opdat Ik uwe zonen aanbrenge van verre; hun zilver en hun goud voeren zij met zich voor den naam des Heeren, uwen God, en voor den Heilige van Israël, dewijl Hij u verheerlijkt9). 10. En de zonen der vreemden zullen uwe muren opbouwen, en hunne koningen zullen u dienen; want in mijne verbolgenheid heb De u geslagen, en in mijne verzoening erbarm Dx Mij over u10). 11. En uwe poorten zullen altijd openstaan, dag noch nacht worden zij gesloten, opdat de kracht der volken tot u worde gebracht, en hunne koningen herwaarts gevoerd worden11). 12. Want volk en rijk, dat uniet dient, zal vergaan; en de volken zullen met verwoesting verdelgd worden18). 13. De pracht van den Libanon zal tot u komen: den en buks en pijnboom te gader, om te versieren *) De herdersvolken van het Oosten en Zuiden: Cedar, zie XXI 16, en het eveneens van Ismaël afstammende Nabajoth (Gen. XXV 13). Uten dienste staan om geofferd te worden; de uitwendige eeredienst van het Nieuwe Verbond wordt op Oud-Testamentische wijze voorgesteld; zie XIX 19—21. Het huis enz. is de geestelijke tempel, de Kerk van Christus. *) Ijlings komt iets aangevlogen, dat van verre gelijkt op lichte wolken of op een vlucht duiven. De vraag toont gespannen verwachting. Het antwoord in v. 9. •) Wat de profeet ziet, is de vervulling van XLII 1, 4; LIX 19: de volken van het verre Westen brengen de nieuwe Sionskinderen aan op schepen; vooraan stevenen «de Tharsis-schepen» (Hebr., zie n noot 10): deze, uit de verst ver¬ wijderde streken gekomen, toonen den meesten ijver; wellicht wordt ook bedoeld, dat het algemeene Rijk Gods zich vooral naar het Westen zal uitbreiden. Met hunne kostbaarheden komen zij den zich in Sion openbarenden God huldigen. Zie verder LV 5. 10) Zinspelend op den opbouw van Jerusalem na de ballingschap, waarbij heidenen hulp zouden verleenen (I Esdr. VI, VIII), voorspelt de profeet den opbouw van het geestelijke Jerusalem, een daad van Gods ontferming over het weder verzoende Sion. ") Die altijd geopende poorten beteekenen, dat de Kerk van Christus voor allen openstaat en voor vijandelijke invallen niet zal te vreezen hebben. ") Want buiten de Kerk is er geen geestelijk heil, geen zaligheid. mess, et locum pedum meorum glorificabo. 14. Et venient ad te curvi filii eorum, qui humiliaverunt te, et adorabunt vestigia pedum tuorum omnes, qui detrahebant tibi, et vocabunt te Civitatem Domini, Sion sancti Israël. 15. Pro eo quod fuisti derelicta, et odio habita, et non erat qui per te transiret, ponam te in superbiam saeculorum, gaudium in generationem et generationem: 16. Et suges lac gentium, et mammilla regum lactaberis: et scies quia ego Dominus salvans te, et redemptor tuus fortis Jacob. 17. Pro aere afferam aurum, et pro ferro afferam argentum: et pro ngnis tes, et pro lapidibus ferrum: et ponam visitationem tuam pacem, et prsepositos tuos justitiam. 18. Non audietur ultra iniquitas in terra tua, vastitas et contritio in terminis tuis, et occupabit salus muros tuos, et portas tuas laudatio. l ) De profeet schildert de verheerlijking van het alle volken omvattende Sion. Werden de ceders van den Libanon gebezigd voor den opbouw van Salomon's tempel, thans zal de gansche pracht van Libanon's wouden (vgl. XLI 19, waar eveneens in den grondtekst cypres, plataan en sjerbin, een soort cederhout, genoemd worden) naar Sion komen; want de nieuwe geestelijke tempel zal den vroegeren stoffelijken verre overtreffen in heerlijkheid, ^zinspelend op dien stoffelijken tempel, waarin Jehova boven de ark troonde, spreekt de profeet van de rustplaats van Gods voeten. ") Vgl. XLV 14; XLIX 28. **) Sion zal met de rijkdommen der volken gevoed worden; koningen zullen als zorgvuldige pleegmoeders voor het oord van mijn heiligdom, en de rustplaats mijner voeten zal Ik verheerlijken18). 14. En tot u zullen komen, diep neergebogen, de zonen uwer verdrukkers, en zich neerwerpen voor uwe voetzolen zullen alle uwe lasteraars ; en zij zullen u noemen de Stad des Heeren. het Sion van den Heilige Israël's14). 15. In plaats daarvan, dat gij de verlatene waart en de gehate, en niemand bij. u doortrok, zal Dx u stellen tot den trots der eeuwen, tot vreugde van geslacht tot geslacht. 16. En gij zult zuigen de melk der volken, en aan de borst der koningen zult gij gezoogd worden; en gij zult weten, dat Ik, de Heer, uw Redder ben, en uw Verlosser, de sterke van Jacob15). 17. La plaats van koper zal Ik goud aanvoeren, en in plaats van ijzer zal Ik zilver aanvoeren, en in plaats van hout koper, en in plaats van steenen ijzer; en Dx stel als uw toezicht den vrede en als uwe overheden de gerechtigheid16). 18. Niet langer zal in nw 1 and ota- hoord worden van geweldenarij, van verwoesting en vernieling binnen uwe grenzen; en het heil zal uwe muren bezetten en uwe poorten lofgezang17). haar zqn; vgl. XLIX 23. Zoo zal Sion bij ondervinding weten enz., zie verder XLIX 26. ") Uit den staat van armoede zal Sion zich verheffen tot een den tijd van Salomon (III Reg. X 21, 27) overtreffenden rijkdom, en uit den tegenwoordigen staat van verdrukking zal een rijk opbloeien, waarin vrede en gerechtigheid (of heü, het kort begrip der weldaden van den Messias! hat tno. zicht houden en als overheid heerschen. ") Hebr.: «en gij zult het heil uwe muren heeten en lofgezang uwe poorten»; m. a. w. de stad Gods zal met het goddelijk heil als met muren zijn omgeven, en met lofgezang, het danklied: voor dat heil, als met poorten tegen vijandelijke aanvallen beschut worden. Vgl. Zach. II 5. 19. Non erit tibi amplius sol ad lucendum per diem, nee splendor lunae illuminabit te: sed erit tibi Dominus in lucem sempiternam, et Deus tuus in gloriam tuam. Apoc. XXI 28 et XXII 5. 20. Non occidet ultra sol tuus, et luna tua non minuetur: quia erit tibi Dominus in lucem sempiternam, et complebuntur dies luctus tui. 21. Populus autem tuus omnes justi, in perpetuum hereditabunt terram, germen plantationis mea?, opus manus mea? ad glorificandum. 22. Minimus erit in mille, et parvulus in gentem fortissimam: ego Dominus in tempore ejus subito faciam istud. 19. Niet meer zal de zon u tot verlichting zijn des daags, noch zal de glans der maan u beschijnen; maar de Heer zal u zijn tot eeuwig licht en uw God tot uwen luister18). 20. Niet ondergaan zal nog uwe zon, en uwe maan zal niet afnemen; want de Heer zal u zijn tot eeuwig licht, en voleindigd zullen zijn de dagen van uwen rouw. 21. En uw volk, allen zullen het rechtvaardigen zijn, eeuwig zullen zij het land als erfdeel bezitten, zij, de spruit mijner planting, het werk mijner hand tot verheerlijking1*). 22. De geringste zal tot duizend worden en de minste tot een zeer machtig volk: Ik, de Heer, te zijnen tijde, plotseling, zal Ik het volvoeren20). CAPÜT LXI. HOOFDSTUK LXI. De zending van 's Heeren dienstknecht (v. 1—8); heerlijkheid van zijn verlost volk (4—9); vreugde over de verlossing (v. 10, 11). 1. Spiritus Domini super me, eo quod unxerit Dominus me: ad annuntiandum mansuetis misit me, ut mederer contritis corde, et praedicarem captivis indulgentiam, et clausis apertionem: Luc. IV 18. ") Het geestelijke Sion zal bovennatuurlijk licht en leven onmiddellijk van God ontvangen en derhalve (v. 20) niet meer onderhevig zijn aan de wisseling van licht en duisternis in overdracntelijken zin. In het hemelsche Sion wordt dit alles (v. 19, 20) volle werkelijkheid in den eigenlijken zin. ") Allen rechtvaardigen, zie IV 3, door de verdiensten van den Messias (LUI 11). Het onvervreemdbaar bezit van het beloofde land beteekent hier de onvergankelijkheid van het immer heilige volk, dat, met den Messias in één mystisch lichaam vereenigd, zijnen naam draagt (vgl. IV 2; XI 1) en werkelijk is de spruü mijner planting, door 1. De geest des Heeren is op mij, omdat de Heer mij gezalfd heeft; om den zachtmoedigen te prediken heeft Hij mij gezonden, om de vermorzelden van harte te genezen en aan de gevangenen vrijlating uit te roepen en aan de gekerkerden ontsluiting1), Gods liefdevolle zorg gekweekt en verpleegd tot verheerlijking van God zeiven; vgl. XLIX 3; LXI 3. M) Vgl. LIV 1, volg.; Mich. IV 7. De in dit hoofdstuk bezongen vruchtbaarheid en uitbreiding, van het geestelijke Sion is het werk van Gods genade, dat Hij op den door Hem bepaalden* tijd krachtig en plotseling tot aller verwondering volvoeren zal. *) De profeet verklaart, door wien de verheerlijking van Jerusalem zal geschieden. De Heer, de hoofdbewerker (LX 22), zal dit opdragen aan zijnen dienstknecht, den Messias. Als den hoofdpersoon der vorige profetie 2. Ut praedicarem annum placabilem Domino, et diem ultionis Deo nostro: ut consolarer omnes lugentes: Matth. V 5. 3. Ut ponerem lugentibus Sion: et darem eis eoronam pro cinere, oleum gaudii pro luctu, pallium laudis pro spiritu moeroris: et vocabuntur in ea fortes justitia}, plantatio Domini ad glorificandum. 4. Et aedificabunt deserta a saeculo, et ruinas antiquas erigent, et instaurabunt civitates desertas, dissipatas in generationem et generationem. Supra LVIII 12. 5. Et stabunt alieni, et pascent pecora vestra: et filii peregrinorum agricolae et vinitores vestri erunt. 6. Vos autem Sacerdotes Domini P$\%LI}Jt vo1«'! xlix volg.; Ln 16; LUI 10, volg.) kon hem de profeet, zonder nadere aanduiding, hiér sprekend invoeren. De geest enz.' ivfT-P lf ** op mV> d- '• mat in zijne volheid op mijne menschelijke natuur, beweegt en bestuurt mij in alles, omdat de Heer mij gezalfd heeft, zie Ps. XLIV noot 14. Zijne bediening wordt in de volgende woorden omschreven. In plaats van de zachtmoedigen, Hebr.: «de vernederden», heeft de Vulgaat Luc. IV 18 de armen, aan wie vooral d.e blijde boodschap wordt gepredikt, zie Matth. V 3; XI 5. De vermorzelden van harte onder den last der zonde en de macht der driften. De gevangenen van_ duivel en zonde (vgl. XLII 7). Vrijlating uitroepen als in het jubel jaar! zie Lev. XXV 10. Aan de gekerleerden enz., ^Septuagint, gevolgd door Luc. IV 19: «aan blinden het gezicht» in hchamfehjken en geestelijken zin. ) Het verzoenjaar (eene zinspeling pp het jubeljaar), dat begint met de komst van den Messias, door wiens genoegdoening God met den mensch verzoend is. Het is ook de wraakdag van onzen God, waarop het onrecht der zonde gewroken (vgl. XLIX 26; L 2. om uit te roepen het verzoenjaar des Heeren en den wraakdag van onzen God, om alle treurenden te vertroosten2), 3. om te stellen voor de treurenden van Sion en hun te geven een krans in plaats van asch, vreugde»olie in plaats van rouw, een jubelgewaad in plaats van den geest van weemoed; en zij zullen binnen haar heeten helden der gerechtigheid,' een plantsoen des Heeren tot verheerlijking3). 4. En opbouwen zullen zij wat verwoest lag van eeuwen her, en aloude bouwvallen zullen zij oprichten, en herstellen, zullen zij de verlaten steden, die vernield lagen van geslacht tot geslacht4). 5. En vreemdelingen zullen ten dienste staan en uwe kudden weiden; en zonen van uitlanders zullen uwe landbouwers en uwe wijngaardeniers zijn5). 6. Gij echter zult priesters des 11; LI 23), de duivel overwonnen zal worden (Joan. XII 81; XVI 11); want de Messias zal ook ten val van velen, met zijne wan in de hand (Matth. in 12), als Rechter komen; zie Mal. III 2; Joan. IX 39. De treurenden zijn de ware boetelingen (vgl. LVII 18; Matth. V5). — In de synagoog van Nazareth heeft Jesus betuigd, dat deze profetie in Hem en door zijn optreden vervuld is, zie Luc. IV 18—21. *) Om te stellen en te geven hebben beide krans tot voorwerp; het laatste neemt het begrip van het eerste weer op. Met olie zalfden zich de Hebreërs bij feesten (vgl. Ps. XXII 5; XLIV 8: CIII 15; Matth. VI 17). Helden, in het Hebr. volgens de nieuweren: «terebinthen», wat beter past bij het volgende plantsoen, zie LX 21; bijgevolg zal de daar beschreven heerlijkheid van Sion en van zijne bewoners het werk zijn van den dienstknecht des Heeren. *) Vgl. LVIII noot 11. *) De vroegere verdrukkers van het oude Sion zullen zich bij het nieuwe aansluiten en het dienen (vgl. LX 10, 14, 16). Het beeld is ontleend aan het landleven in Palestina, vocabimini: Ministri Dei nostri, dicetur vobis. Fortitudinem gentium comedetis, et in gloria earum superbietis. 7. Pro confusione vestra duplici, et rubore laudabunt partem suam: propter hoe in terra sua duplicia possidebunt, laetitia sempiterna erit eis. 8. Quia ego Dominus diligens judicium, et odio habens rapinam in holocausto: et dabo opus eorum in veritate, et fcedus perpetuum feriam eis. 9. Et scient in gentibus semen eorum, et germen eorum in medio populorum: omnes, qui viderint eos, cognoscent illos, quia isti sunt semen, cui benedixit Dominus. 10. Gaudens gaudebo in Domino, et exsultabit anima mea in Deo meo: quia induit me vestimentis salutis: et indumento justitia? circumdedit me, quasi sponsum decoratum corona, et quasi sponsam ornatam monilibus suis. ') Daar vreemdelingen zorgen voor de tijdelijke behoeften van het geestelijke Sion, kunnen al zijne burgers, aan de eigenlijke roeping van Gods volk (Exod. XIX 6) beantwoordend, als priesters zich wijden aan den dienst des Heeren; in denzelfden oneigenlijken zin heeten alle Christenen I Petr. II 9 een koninklijk priesterschap. De kracht enz., zie LX 5. ') De dubbele schande is, volgens den H. Hiëronymus, de vroegere schande over het afvallige Joodsche volk en die over de afgodische heidenen; beiden ziet Sion thans tot God bekeerd. Hebr.: «in plaats van uwe schande (zie LIV 4) het dubbele (d. i. zult gij het dubbele ter vergoeding ontvangen) en in plaats van beschimping» zullen zij, de burgers van het nieuwe Sion, jubelen over hun door God geschonken lot; dairom, om die belofte des Heeren, zullen zij het dubbele, d. i. een dubbel deel, bezitten. In dezen zin ver- Heeren geheeten worden; dienaren van onzen God, zal men tot u zeggen. De kracht der volken zult gij eten, en in hunne pracht zult gij pralen6). 7. In plaats van uwe dubbele schande en schaamte zullen zij jubelen over hun lot; daarom zullen zij in hun land het dubbele bezitten, eeuwige vreugde zal hun deel zijn7). 8. Want Ik ben de Heer, die het recht liefheb en den roof haat in het brandoffer; en lk zal hun werk geven in getrouwheid, en een eeuwig verbond zal Dx met hen sluiten8). 9. En gekend zal hun zaad zijn onder de natiën en hun kroost in het midden der volken; allen, die hen zien, zullen hen kennen, dat zij het zaad zijn, hetwelk de Heer heeft gezegend9). 10. Met blijdschap verblijd ik mij in den Heer, en mijne ziel jubelt in mijnen God; want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, en met den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omhangen, als eenen bruidegom, gesierd met eene kroon, en als eene bruid, getooid met hare kleinoodiën. staan velen de belofte van XL 2, welke dan het onderwerp dezer laatste afdeeling aanwijst. 8) God zal in dubbele mate, rijkelijk, heil schaffen, want Hij is de getrouwe Jehova, die het recht (d. i. het heil, zie XLI noot 2 ; LIX 9, 11; LXI 10; LXII 1; LXIII 1) liefheeft, gaarne verleent, zonder iets daarvan achter te houden; Hij toch haat den roof in het brandoffer, wat in dit zinverband beteekent: elke achterhouding in een heilige zaak, hier in het verleenen van heil. Naar de oude vertalingen, ook door de nieüweren gevolgd: «den roof in ongerechtigheid», is de zin in verband met v. 7: de Heer schaft heil, want Hij haat het onrecht, dat de heidenen aan zijn volk hebben aangedaan. Hun werk, d. i. het hun beloofde loon, zie XL 10, is de vrucht van het eeuwige verbond; zie LIX 21. 9) Dit volk Gods zal, evenals de berg van het hüis des Heeren II 2, overal 11. Sicut enim terra profert germen suum, et sicut hortus semen suum germinat, sic Dominus Deus germinabit justitiam, et laudem coram universis gentibus. 11. Evenals toch de aarde haar gewas voortbrengt, en evenals een hof zijn zaad doet ontspruiten, zóó zal de Heere God gerechtigheid doen ontspruiten en lofgezang voor de oogen aller volken10). CAPUT LXII. HOOFDSTUK LXII. Gods raadsbesluit over zijn volk en zijne stad (v, 1—9). Uitnoodiging om naar Sion terug te keeren (v. 10—12). .n 1. Propter Sion non tacebo, et propter Jerusalem non quiescam, donec egrediatur ut splendor justus ejus, et salvator ejus ut lampas accendatur. 2. Et videbunt gentes justum tuum, et cuncti reges inclytum tuum: et vocabitur tibi nomen novum, quod os Domini nominabit. 3. Et er is corona glorise in manu Domini, et diadema regni in manu Dei tui. 4. Non vocaberis ultra Derelicta: et terra tua non vocabitur amplius Desolata: sed vocaberis Voluntas mea in ea, et terra tua inhabitata: quia complacuit Domino in te: et terra tua inhabitabitur. gekend zijn als het zaad, waarin de aan de aartsvaders beloofde zegen rijkelijk in vervulling gaat. ") Dit lied (v. 10, 11) van blijdschap en dankbaarheid legt de profeet den verlosten in den mond: zie v. 3vgl. LII 2. 1 % §5* is God» aie nier spreekt, zie T\*..i5nn zwV9en en rusten, naar men- ZZ—i—i •"»-*• »«"» nwu gezegd, is net tegendeel van zijn openlijk en zichtbaar optreden bij" het werk der verloss,-,,,,. zie XLII 14: I.VTT 11 c.„„>I Wil. d. i rtm ils K„l„f... - »i — -- ™- —" irawiH! aan oion, hier als echtgenoote van Jehova, zié v, 4, 6, voorgesteld. Haar gerechte... naar Verlosser. Hehr. »n sa„.„.„ . . "'1""«B' • 1. Om Sion's wil zal Dx niet zwijgen, en om Jerusalem zal Dx niet rusten, totdat als een lichtglans opga haar gerechte, en haar Verlosser als een fakkel ontstoken worde1). 2. En zien zullen de volken uwen gerechte en al de koningen uwen heerlijke; en gij zult genoemd worden met een nieuwen naam, dien de mond des Heeren noemen zal*). 3. En gij zult een eerekroon zijn in de hand des Heeren en een rijksdiadeem in de hand van uwen God3). 4 Niet langer zult gij heeten de Verlatene, en uw land zal niet meer heeten het Verwoeste; maar gij zult heeten Mijn-welbehagen-in-haar, en uw land het Bewoonde; want welbehagen heeft de Heer aan u, en — —«» «sonisuuu ITOI UBH-;. «haar gerechtigheid.... haar heil», dat in en door den Messias als een licht over Sion opgaat, zie LX 1, 2, en om die belofte het hare is en in haar vervuld wordt. *) Naar het Hebr. en de oude vertalingen: «uwe gerechtigheid.... uwe heerlijkheid». Die nieuwe naam, zie r. 4, 12, door Geds mond uitgesproken, geeft wat hij beteekent: vgl LX 14; Apoc. II 17; III 12. * Sion zal voor God zijn als een eerekroon enz., die Hij in de hand heeft om zijnen Messias met zijn eigen werk te kronen. *) Verlatene, Hebr. azoeba, en Mijnwelbehagen-in-haar, Hebr. cheftzi-ba, zijn historische vrouwennamen; zie III VI 5. Habitabit enim juvenie cum virgine, et habitabunt in te filii tui. Et gaudebit sponsus super sponsam, et gaudebit super te Deus tuus. 6. Super muros tuos Jerusalem constitui custodes, tota die, et tota nocte in perpetuum non tacebunt. Qui reminiscimini Domini, ne taceatis, 7. Et ne detis silentium ei, donec stabiliat, et donec ponat Jerusalem laudem in terra. 8. Juravit Dominus in dextera sua, et in brachio fortitudinis suae: Si dedero triticum tuum ultra cibum inimicis tuis: et si biberint filii alieni vinum tuum, in quo laborasti. 9. Quia qui congregant illud, comedent, et laudabunt Dominum: et qui comportant illud, bibent in atriis sanctis meis. 10. Transite, transite per portas, praeparate viam populo, planum f acite iter, eligite lapides, et elevate signum ad populos. Supra LVII 14. 5. Want de jonkman woont bij de jonkvrouw, en in u zullen wonen uwe kinderen. En de bruidegom heeft vreugde aan zijne bruid, en aan u zal vreugde hebben uw God5). 6. Over uwe muren, o Jerusalem, heb De wachters6) aangesteld; den ganschen dag en den ganschen nacht, nimmer zullen zij zwijgen. Gijlieden, die den Heer indachtig zijt, zwijgt niet, 7. en laat Hem geen rust, totdat Hij Jerusalem bevestige en het stelle tot lof op aarde7). 8. Gezworen heeft de Heer bij zijne rechterhand en bij den arm zijner sterkte: Nimmermeer zal Ik uwe tarwe geven tot spijs voor uwe vijanden, en nimmer zullen vreemde telgen uwen wijn drinken, waarvoor gij gearbeid hebt! 9. Want die haar inzamelen, zullen er van eten en den Heer lofzingen; en die hem samenlezen, zullen hem drinken in mijne heilige voorhoven8). 10. Trekt heen, trekt heen door de poorten; bereidt den weg voor het volk, maakt de baan effen, ruimt de steenen weg, en richt een banier op naar de volken9). Reg. XXII 42; IV Reg. XXI 1. Naar het Hebr. in het tweede halfvers: «en uw land het Gehuwde; want— uw land zal gehuwd worden». Deze beeldspraak doelt hier pp de blijvende vereeniging tusschen land en volk, een gevolg van den hernieuwden band tusschen Jehova en Sion. In v. 5 wordt in omgekeerde orde eerst de vereeniging tusschen land en volk, vervolgens die tusschen Jehova en Sion door eene vergelijking verklaard. 5) De beide leden der twee vergelijkingen zijn naar Hebr. wijze door en verbonden. De zin is: want evenals de jonkman woont bij enz., d. i. haar tot vrouw neemt, zoo zullen uwe kinderen, de inwoners des lands, als met het land huwen. En evenals de bruidegom enz., zoo zal aan u.... uw God; vgl. Soph. III 17. •) Mannen Gods, altijd waakzaam om elk gevaar van het nieuwe Jerusalem af te wenden, zie v. 8. VgL LH 8. ') De thans reeds aangestelde wachters moeten de vestiging van het nieuwe Jerusalem tot lof van God voorbereiden door een aanhoudend gebed. De profeet roept hun toe: Gijlieden, die den Heer «indachtig maakt» (Hebr.) aan zijne beloften, zwijgt niet, d. i. houdt niet op met bidden, totdat enz. ") Bij zijne rechterhand enz., d. i. bij zijne almacht. Si enz. is een verkort eedsformulier, de sterkste ontkenning bevattend. Vgl. de bedreiging van Deut. XXVIII 33, 51. Die haar, te weten de tarwe; die hem, den wijn. In mijne... voorhoven bij de offermaaltijden na de dankoffers voor den oogst, zie Deut. XIV 22—26. *) Trekt heen uit de steden der ballingschap naar Sion; vgl. XLVHI 20; LII 11. Bereidt enz., zie XL 3, 4; LVII 11. Ecce Dominus audi turn fecit in extremis terras, dicite filiae Sion: Ecce salvator tuus venit: ecce merces ejus cum eo, et opus ejus coram illo. Zach. IX 9; Matth. XXI 5. 12. Et vocabunt eos, Populus sanctus, redempti a Domino. Tu autem vocaberis: Quaesita civitas, et non Derelicta. 11. Zie, de Heer doet het hooren aan de uiteinden der aarde! Zegt aan de dochter Sion: Zie, uw Verlosser komt; zie, zijn loon is met Hem, en zijn werk is vóór Hem10)! 12. En men zal hen11) noemen: Het heilige volk, de vrijgekochten door den Heer! Gij echter, gij zult heeten: Gezochte stad, en niet Verlatene12). CAPUT LXIH. De Messias, zegepralend over zijne vroegeren tijd van genade (v. het zondige, door God 1. Quis est iste, qui venit de Edom. tinctis vestibus de Bosra ? iste formosus in stola sua, gradiens in multitudine fortitudinis suas. Ego, qui loquor justitiam, et propugnator sum ad salvandum. 2. Quare ergo rubrum est indumentum tuum, et vestimenta tua sicut calcantium in torculari ? Avoc XIX13. ' 3. Torcular calcavi solus, et de gentibus non est vir mecum: cal- HOOPDSTUK LXIH. vijanden (v. 1—6). Terugblik op den 7—14); gebed om ontferming over verlaten volk (v. 15—19). 1. Wie is hij, die van Edom komt, in _ geverfde kleederen van Bosra ? Hij, schoon in zijn gewaad, voortschrijdend in de volheid zijner kracht! Ik ben het, die gerechtigheid spreek en kampvechter ben ter redding1)! 2. Waarom dan is uw gewaad rood, en zijn uwe kleederen als van de treders in de wijnpers2)? 3. De wijnpers heb ik getreden, ik alleen, en uit de volken was 14. Een banier, als sein voor de aldaar verstrooide kinderen van Sion: vgl. XI 12. '") De Heer doet het hooren, te weten de uitnoodiging van v. 10. Inmiddels wordt aan Sion geboodschapt: Zie, uw Verlosser, Hebr.: «uw heil»; zie verder XL 10. ") Hen, de naar Sion samengevloeide volken, door den Messias vrijgekocht en burgers van het nieuwe Sion geworden. ") Hebr.: «Gezochte, Stad nooit verlaten,-. ') De Messias is de krijgsheld, die, nog bespat met het bloed der vijanden uit Edom wederkeert. Edom vertegenwoordigt ook hier (zie XXXIV 5, volg ) jMe God weerstrevende macht (val Ps. CXXXVI 7; Thren. IV 21, volf •' ffech- XXXV 12, volg.; Am. I noot 24; Abd. noot 1), welke door het Verlossingswerk is overwonnen. Want Christus' lijden was het gericht over de zondige wereld, de nederlaag van haar vorst, den satan, vgl. Joan. XII 31. Geverfde, d. i. rood van bloed, zie v. 2; schoon, Hebr.: «prachtig» of majestueus. Bosra, zie XXXIV noot 5. Op de vraag, die verwondering uitdrukt en aandacht wekt, antwoordt de held: /* ben het, dezelfde, die naar XLII 4, 6; XLIX 6, volg.; LUI 11; LXI 1, volg., gerechtigheid en redding of heil aan de wereld breng. *) Als met druivensap bespat. Rood, Hebr.: «adom», een woordspeling op Edom in v. 1. cavi eos in furore meo, et cónciuV cavi eos in ira mea: et aspersus est sanguis eorum super vestimenta mea, et omnia indumenta mea inquinavi. 4. Dies enim ultionis in corde meo, annus redemptionis meae venit. Supra XXXIV 8. 5. Circumspexi, et non erat auxiliator: quajsivi et non fuit qui adjuvaret: et salvavit mihi brachium meum, et indignatio mea ipsa auxiliata est mihi. 6. Et conculcavi populos in furore meo, et inebriavi eos in indignatione mea, et detraxi in terram virtutem eorum. 7. Miserationum Domini recordabor, laudem Domini super omnibus, quae reddidit nobis Dominus, et super multitudinem bonorum domui Israël, quae largitus est eis secundum ïndulgentiam suam, et secundum multitudinem misericordiarum suarum. 8. Et dixit: Verumtamen populus meus est, filii non negantes: et factus est eis salvator. 9. In omni tribulatione eorum non est tribulatus, et Angelus faciei ejus salvavit eos: in dilectione sua, ") Eerst stelt de Messias, overeenkomstig de vraag in v. 2, zijn werk voor onder het beeld van de wijnpers treden (ook Thren. I 18; Joël III18; Apoc. XIX 16 een beeld van een bloedig gericht), een zwaren arbeid, dien hij alleen, zonder iemands hulp (zie LIX 16), heeft verricht; vervolgens onder het beeld van een krijgsheld, die, toornend op zijne vijanden, hen vertreden heeft. Verklarend voegt hij er bij v. 4: want enz., zijn optreden toch is de dag der wrake over zijne weerstrevers, zie Joan. XII 31, en het jaar der verlossing voor de zijnen. Zie XXIV 1, volg.; XLII 13, volg.; LIX 4 T „„l™ *) Dronken van den beker der goddelijke wraak. Hunne kracht, Hebr. niemand met mij ! Ik heb hen vertreden in mijnen toorn en hen vertrapt in mijne verbolgenheid; en hun bloed is op mijne kleederen gespat, en geheel mijn gewaad heb ik bezoedeld. 4. Want de dag der wrake was in mijn hart, het jaar mijner verlossing was gekomen8). 5. De zag rond en daar was geen helper, ik zocht en daar was niemand, die bijstand bood; en heil schafte mij mijn eigen arm, en mijne verbolgenheid, zij stond mij bij. 6. En ik vertrapte de volken in mijnen toorn, en ik maakte hen dronken in mijne verbolgenheid, en ik haalde hunne kracht ter aarde neder*). 7. De barmhartigheden des Heeren wil ik gedenken, des Heeren lof voor alles, wat ons de Heer heeft bewezen, en voor de menigte der weldaden aan het huis van Israël, welke Hij hun geschonken heeft naar zjjne goedertierenheid en naar de menigte zijner ontiermingen-/. 8. En Hij zeide: Maar het is toch mijn volk, kinderen, die Mij niet zullen verloochenen; en Hij werd hun tot Verlosser6). 9. Bij al hunne bedruktheid was Hij niet bedrukt, en de Engel van zijn aangezicht schafte hun heil7); «hun levenssap» of «hun bloed deed ik op de aarde stroomen». 5) Een nieuwe profetie, waarin de profeet bidt voor zijn zondig volk, na eerst (v. 7—14) Gods barmhartigheid in zijne vroegere weldaden te hebben geprezen. Zie voor dezen aanhef Ps. LXXXVIII 1. 6) En Hij, God, zeide, toen Hij, overeenkomstig de beloften aan de aartsvaders, besloot Israël tot zijn eigendom uit te kiezen, zie Exod. XIX 6. Deze weldaad en de betuigingen van trouw van de zijde van Israël (Exod. XIX 8) wettigden de verwachting, welke God bier op menschelijke wijze uitspreekt. Tot Verlosser uit Egypte. ') Bij al hunne bedruktheid, waarin zij door morren enz. God van zich et in indulgentia sua ipse redemit eos, et portavit eos, et elevavit eos cunctis diebus saeculi. 10. Ipsi autem ad iracundiam provocayerunt, et afflixerunt spiritunj sancti ejus: et conversus est eis in inimicum, et ipse debellavit eos. 11. Et recordatus est dierum sasCttli Moysi, et populi sui: Ubi est qui eduxit eos de mari cum pastoribus gregis sui? ubi est qui posuit in medio ejus spiritum sancti sui ? Exod. XIV 29. 12. Qui eduxit ad dexteram Morsen brachio majestatis sua?, qui scidit aquas ante eos, ut faceret sibi nomen sempiternum: 13. Qui eduxit eos per abyssos, quasi equum in deserto non impingentem: 14. Quasi animal in campo descendens, spiritus Domini ductor ejus fuit: sic adduxisti populum tuum ut faceres tibi nomen gloria?. 15. Attende de coelo, et vide de I habitaculo sancto tuo, et glories vervreemdden, liet Hij toch niet af, zorg voor hen te dragen. Volgens de Hebr. tekstlezing: «was er geene bedruktheid», beter naar de randlezing «was Hij, bedrukt», d. i. had Hij medelijden met hen. De Engel van zijn aangezicht, die het volk bij den tocht door de woestijn begeleidde, zie Exod. XXIII noot 20; vgl. Exod. XXXIII 14, 15. ' t V-W echter, de weerspannige Israëlieten in de woestijn en later in het beloofde land. Den geest enz., d. i. «zijnen heiligen geest» (Hebr.), die, hoewel niet met de volheid en de algemeenheid aan het Nieuwe Verbond eigen, de leiders van Israël, zie v. 11, bezielde. Vgl. Ps. LXXVII 40, volg.; Enh. IV 30. God veranderde zijne g' ede gezindheid en werd hun ten v jand, Hij streed tegen hen, door naburige en verder afwonende volken tot tuchtiging te zenden. •) Volgens de Vulgaat gedacht God, \ j in zijne liefde en in zijne goederi tierenheid verloste Hij hen, en Hij droeg hen en nam hen op, al de dagen van den voortijd. 10. Zij echter, zij tartten tot gramschap en bedroefden den geest van zijnen Heilige; en Hij keerde zich oin, hun ten vijand, en zelf streed Hij tegen hen8). 11. En Hij gedacht weder aan de dagen van den voortijd, aan Moses en aan zijn volk! Waar is Hij, die hen opvoerde uit de zee met de herders zijner kudde? Waar is Hij, die in hun midden stelde den geest van zijnen Heilige9)? 12. Die Moses bij de rechterhand uitleidde met den arm zijner heerlijkheid ; die de wateren kliefde vóór hen om zich een eeuwigen naam te maken10). 13. Die hen uitleidde midden door de afgronden, als een paard, dat in de woestijn niet struikelt11); 14. als het vee, dat in de vlakte afdaalt, geleidde hen de geest des Heeren"). Alzoo hebt Gij uw volk herwaarts gevoerd om u een heerlijken naam te maken! 15. Geef acht uit den hemel en zie I uit uwe woning, uwe heilige en volgens het Hebr. (dit kan althans zoo begrepen worden) gedacht het volk aan den tijd van Moses. Bij die herinnering roept het weemoedig uit: Waar is nu de God dier oude dagen ? Zie verder Exod. XIV 29. De herders zijn Moses en Aaron (vgl. Ps. LXXVI 21; Mich. VI 4), wellicht ook de zeventig ouderlingen en anderen, over wie Gods heilige geest kwam; vgl. Num. Xl 25, volg. uuTr Naar het Hebr. deed God zijn heerlijken arm, d. i. zijne in schitterende werken zich openbarende almacht, aan de rechterhand van Moses voortgaan; Hij kliefde de wateren der Roode Zee en des Jordaans. ") Door dien ongewonen weg trokken zij gezwind als eenpaard, dat in de vlakke woestijn yoortrent zonder vrees voor struikelen. Hebr.: «zonder dat zij struikelden». 12) «Naar de rust» (Hebr.) van het beloofde land. 1 tuae: ubi est zelus tuus, et fortiïudo j tua, multitudo viscerum tuorum, et j miserationum tuarum? super me j continuerunt se. Deut. XXVI 15; \ Bar. II 16. 16. Tu enim pater noster, et Abra- j ham nescivit nos, et Israël ignora- j vit nos: tu Domine pater noster, j redemptor noster, a saeculo nomen j tuum. 17. Quare errare nos fecisti Domine ] de viis tuis: indurasti cor nostrum j ne timeremus te? convertere pro- i pter servos tuos, tribus hereditatis tuae. 18. Quasi nihilum possederunt populum sanctum tuum: hostes nostri conculcaverunt sanctificationem tuam. 19. Facti sumus quasi in principio, cum non dominareris nostri, neque invocaretur nomen tuum super nos. heerlijke! Waar is uw ijver en uwe kracht, de menigte van uw mededoogen en van uwe barmhartigheden? Voor mij hebben zij zich ingehouden13)! 16. Gij toch zijt onze Vader, en Abraham kent ons niet, en Israël weet niet van onsu); Gij, Heer, Gij zijt onze Vader, onze Verlosser, van eeuwen her is dat uw naam! 17. Waarom, o Heer. deedt Gij ons dwalen van uwe wegen, maaktet Gij ons hart verhard15), dat wij U niet vreesden? Keer weder omwille van uwe dienstknechten, de stammen van uw erfdeel! 18. Als een niet hebben zij uw I heilig volk in bezit genomen; onze I vijanden hebben uw heiligdom ver| treden16)! 19. Wij zijn geworden als bij den ! aanvang, toen Gij niet over ons | heerschtet, en uw naam over ons | niet werd ingeroepen17)! •*) Met dit vers begint het gebed van I den profeet, dat voortgaat tot aan hét einde van het volgende hoofdstuk. Uw ijver, zie LIX noot 13. Uw mededoo- j oen, Hebr. «het trillen uwer ingewan- i den», zie XVI11; Jer. XXXI 20. Voor mij en mijn volk, Israël, hebben die kracht en barmhartigheid zich ingehouden, d. i. Gij hebt u als met geweld teruggehouden om geen erbarming te bewijzen; vgl. XLII 14; LIV 10 ") Onze Vader, want Israël is Gods eerstgeboren zoon, zie Exod. IV 22. De 'vaders naar het vleesch, Abraham , en Israël of Jacob, kennen ons niet, d. i. helpen ons niet in den nood en | kunnen dat ook niet. j ») Verhard, door uwe gerichten, die I om de bedorvenheid des harten het tegendeel uitwerkten van Gods bedoeling; zie Exod. IV noot 16. lS) Als een niet, d. i., naar dén H. Hiëronymus, zonder eenige möeite. Anderen vertalen het Hebr. «voor een korte wijl». Uw heiligdom, den tempel; zie LXIV 11. ") Bij den aanvang van ons volksbestaan in Egypte, toen Israël nog niet Gods eigendom was geworden. Het Hebr. vertaalt men: «wij zijn zoodanigen geworden, over wie Gij oneindig lang niet geheerscht hadt, over wie uw naam niet werd uitgeroepen», d. i. alsof wij nimmer uw volk, het volk van Jehova waren geweest (vgl. IV 1). 1 I CAPUT LXIV. HOOFDSTUK LX1Y. Smeekgebed om de openbaring van Gods heerlijkheid (v. l—5a), om genade en ontferming (v. 5b—12). 1. Utinam dirumperes coelos, et descenderes: a facie tua montes defluerent. 2. Sicut exustio ignis tabescerent, aqua? arderent igni, ut notum fieret nomen tuum inimicis tuis: a faeie tua gentes turbarentur. 3. Cum feceris mirabilia, non sustinebimus: descendisti, et a facie tua montes defluxerunt. 4. A sseculo non audierunt, neque auribus perceperunt: oculus nnn vidit, Deus absque te, quae praeparasti exspectantibus te. I Cor. II9. 5. Occurristi laetanti, et facienti justitiam: in viis tuis recordabun» tur tui: ecce tu iratus es, et peecavimus: in ipsis fuimus semper, et salvabimur. 1. Och, of Gij de hemelen scheurdet en nederdaaldet! Voor uw aangezicht zouden de bergen wegvloeien, 2;> als door vuur verteerd, zouden zij smelten, zouden de wateren koken door het vuur, opdat uw naam bekend worde aan llwfi vïinnAan de volken voor uw aanschijn sidderen1) ! 3. Als Gij wonderwerken doet, kunnen wij het niet verdragen; Gij zijt neergedaald, en voor uw aangezicht zijn de bergen weggevloeid2). 4. Van eeuwigheid heeft men niet gehoord, en heeft geen oor vernomen, geen oog gezien, buiten ü, o God, wat Gij bereid hebt voor die U verbeiden*). 5. __ Gij komt te gemoet aan den blijmoedige en aan wie gerechtigheid oefent; op uwe wegen zijn zij Uwer gedachtig4). Zie, Gij hebt getoornd, en wij hebben gezondigd; daarin waren wij te allen tijde, en ons zal heil geworden5). ') Een vurig gebed om verlossing, welke, evenals in Ps. XVII10, volg., als eene nederdaling Gods, hier tot bestraffing van Israëls vijanden, wordt geschilderd, met toespeling op de geweldige natuurverschijnselen bij Gods openbaring op Sinaï. (Exod. XIX 18). Hebr. in v. 2: «gelijk het vuur het dorre rijs ontsteekt, het vuur de wateren koken doet». Vgl. Mich. I 3. Het doel van dat godsgericht (opdat) is de verheerlijking van God en de vernedering der trotsche vijanden. *) De openbaring van Gods almacht vervult den zwakken en zondigen mensch met ontzag en huivering; eene toespeling op Exod. XX18,19. Hebr.: «Terwijl Gij schrikkelijke werken deedt, welke wij niet verwachtten, zijt Gij neergedaald: en voor uw a*nmvri«.ul smolten de bergen weg». Korter is de SeDtuaer.: «Toen ftii hoo-lniro a;„„„~ deedt (op Sinaï), beving siddering voor U de bergen». Zie Exod. XIX 18. noot 17. ") Het heil, dat God, tot den mensch nederdalend (vooral in en door den Messias, zie LXUI 4), bereidt voor die op Hem betrouwen, gaat alle begrip en vermogen van menschen te boven Nog meer geldt dit van bet door de zalige aanschouwing voltooide heil; val. I Joan. III 2. Zie I Cor. II 9. *) De zin is: Gij komt met uwe genade te gemoet aan dengene, die blijmoedig de gerechtigheid oefent. Op uwe wegen wandelen zij en aan U denken zij met een dankbaar hart. — Maar hoe waren wij daarentegen gesteld? Dit belijdt de profeet in de hier volgende schuldbekentenis. *) Gij hebt getoornd en (met verklarenden zin, want) wij hebben gezondigd; daarin, in dien staat van zonde, bleven wij «oneindig lang» (Hebr.), en toch ons zal enz.; anderen 6. Et facti sumus ut immundus omnes nos, et quasi pannus menstruats universae justitiae nostrae: et cecidimus quasi folium universi, et iniquitates nostrae quasi ventus abstulerunt nos. 7. Non est qui invocet nomen tuum: qui consurgat, et teneat te: abscondisti faciem tuam a nobis, et allisisti nos in manu iniquitatis nostrae. 8. Et nunc Domine, pater noster es tu, nos vero lutum: et fictor noster tu, et opera manuum tuarum omnes nos. 9. Ne irascaris Domine satis, et ne ultra memineris iniquitatis nostrae: ecce respice, populus tuus omnes nos. Ps. LXXVIII 8. 10. Civitas sancti tui facta est deserta, Sion deserta facta est, Jerusalem desolata est. 11. Domus sanctificationis nostrae, et gloriaa nostrae, ubi laudaverunt te patres nostri, facta est in exustionem ignis, et omnia desiderabilia nostra versa sunt in ruibas. 12. Numquid super bis continebis te Domine, tacebis, et affliges nos vehementer ? 6. En wij zijn geworden als een onreine, wij altegader; en als de doek van eene, die de maandstonden heeft, waren al onze gerechtigheden6); en wij vielen af als het loover, altemaal, en als de wind voerden onze ongerechtigheden ons henen. 7. Niemand is er, die uwen naam aanroept, die opstaat en zich vasthoudt aan U7); Gij hebt uw aangezicht voor ons verborgen en ons verpletterd onder den last onzer ongerechtigheid. 8. En nu, Heer, onze Vader zijt Gij; wij echter, wij zijn het leem, en onze Formeerder zijt Gij, en de werken uwer handen zijn wij allen8). 9. Vertoorn U, o Heer, niet al te zeer, en gedenk niet langer onze ongerechtigheid! Zie, schouw neder, uw volk zijn wij allen. 10. De stad uwer heiligheid*) is een wildernis geworden, Sion is een wildernis geworden, Jerusalem werd een woestenij! 11. Het huis onzer heiliging en onzer heerlijkheid, waar onze vaderen U loofden, is verteerd geworden door het vuur, en al onze lustoorden zijn verkeerd in puin! 12. Zult Gij D daarbij ibhouden, o Heer, zult Gij zwijgen en ons verdrukken bovenmate10)? lezen dit vragenderwijze: Is er voor ons nog hoop op redding ? Een beteren zin geeft de Septuagint: «daarom zijn wij afgedwaald». •) Als een onreine door melaatschheid, een treffend beeld der zonde. Wat wij ome gerechtigheden noemen, de viering der godsdienstige plechtigheden, de vele offers (vgl. 111, volg.), was in het oog des Heeren in de hoogste mate onrein. *) Dergelijke hyperbolische uitdrukkingen zijn ook in de Psalmen niet zeldzaam. Die opstaat, d. i. zich opwekt of den moed heeft, zich vast te houden aan U. 8) Vader, zie LXIH 16; leem en Formeerder, zie XXIX 16; XLV 9. *) Uwe heilige stad, Jerusalem. Hebr. in het meervoud: de steden van het geheiligde land Juda. ,0) Volgens sommigen zijn de laatste drie verzen een toevoegsel uit den tijd der ballmgschap; vgl. Ps. L 20, 21. Zie echter LXIH 18, 19. CAPUT LXV. HOOFDSTUK LXV. Roeping der heidenen en verwerping van Israël (v. 1—7); een gering overblijfsel tal gered worden (v. 8—10). Goddeloozen en geloovigen, beiden krijgen loon naar werken (v. 11—16). Stichting van het Rijk des Nieuwen Verbonds (v. 17—26). 1. Mii zochten die voorheen naar 1. Quaesierunt me qui ante non interrogabant, invenerunt qui non quaesierunt me: dixi: Ecce ego, ecce ego ad gentem, quae non invocabat nomen meum. Rom. X 20. 2. Expandi manus meas tota die ad populum incredulum, qui graditur in via non bona post cogitationes suas. 3. Populus qui ad iracundiam provocat me ante faciem meam semper: qui immolant in hortis, et sacrificant super lateres: 4. Qui habitant in sepulcris, et in delubris idolorum dormiunt: qui comedunt carnem suillam, et jus profanum in vasis eorum. 5. Qui dicunt: Recede a me, non appropinques mihi, quia immundus es: isti fumus erunt in furore' meo, ignis ardens tota die. ') Antwoord des Heeren op het gebed van den profeet: Hij zal de heidenen roepen (v. 1) en het weerspannige Israël verwerpen (v. 2). want in v. 1 is, volgens Rom. X 20, 21, de roeping der heidenen voorspeld. Immers niet op Israël, maar wel op de heidenen past die.. naar Mij niet vroegen, maar hunne heidensche orakels raadpleegden; vervolgens een volk, Hebr. goï — de gewone benaming der heidenen — dat mijnen naam enz., Hebr.: «datniet naar mijnen naam genoemd is», zie XLVIH 2 het tegendeel van Israël. Vertaalt men het Hebr.: «Ik heb Mij doen zoeken door Ik heb Mij doen vinden....», dan treedt Gods voorkomende genade meer op den voorgrond; in den Vulgaattekst meer de medewerking met de genade. *) Eene menschelijke voorstelling van Gods goedertierenheid voor Israël. Een weg, die niet goed is, een rhetoriscke verzachting, beteekent een aller- Mij niet vroegen; Mij vonden die juq niet zoen ten; ik zeide: Hier ben Ik, hier ben Ik! tot een volk, dat mijnen naam niet aanriep1). 2. Ik hield mijne handen den ganschen dag uitgestrekt naar een trouweloos volk, dat wandelt op een weg, die niet goed is, zijne eigen gedachten volgend*). 3. Een volk, dat Mij tot gramschap tart voor mijn aangezicht voortdurend; die slachtofferen in de hoven en wierooken op de tichelsteenen*), 4. die vertoeven in de graven en in de afgodentempels vernachten, die zwijnenvleesch eten en onheilig vleeschnat hebben in hunne schotels4) ; 5. die zeggen: Ga weg van mij, genaak mi] niet, want gij zijt onrein5). Dezen zijn een rook in mijne gramschap, een vuur, dat brandt uen gausunen uag"j: slechtsten weg; vgl. Ezech. XXXVI 31. *) Voor mijn aangezicht, d. i. onbeschaamd, openlijk. In de hoven, zie I 29; LVII 5, volg. Op de van tichelsteenen gebouwde afgodische altaren, welke bovendien in strijd waren met Exod. XX 24, volg.; XXVII 1; XXX 1. *) In de graven om naar heidensch gebruik met de dooden in gemeenschap te treden. In de afgodentempels, Hebr.: «in de afgesloten plaatsen», in de spelonken en holen, wellicht ter viering van ontuchtige geheimen. Zwijnenvleesch, in strijd met Lev. XI 7, at men waarschijnlijk bij afgodische offermaaltijden; vgl. LXVI 17. Hierop schijnt ook het laatste verslid te doelen. *) Hebr.: «want heilig ben ik voor u», zij achten zich geheiligd door de deelneming aan dien afgodischen eeredienst en namen zich in acht voor ieder, die in die gruwelen niet was ingewijd. *) Hebr.: «een rook in mijne neus- 6. Ecce scriptam est coram me: non tacebo, sed reddam et tribuam in sinum eorum 7. Iniquitates vestras, et iniquitates patrum vestrorum simul, dicit Dominus, qui sacrificaverunt super montes, et super colles exprobraverunt mihi, et remetiar opus eorum primum in sinu eorum. 8. Haec dicit Dominus: Quomodo si inveniatur granum in botro, et dicatur: Ne dissipes illud, quoniam benedictio est: sic faciam propter servos meos, ut non disperdam totum. 9. Et educam de Jacob semen, et de Juda possidentem montes meos: et hereditabunt eam electi mei, et servi mei habitabunt ibi. 10. Et erunt campestria in caulas gregum, et vallis Achor in cubile armentorum populo meo qui requisierunt me. 11. Et vos, qui dereliquistis Dominum, qui obliti estis montem 6. Zie, het staat geschreven voor mijne oogen. Dx zal niet zwijgen, maar vergelden en betalen zal lk in hunnen schoot7) 7. uwe ongerechtigheden en de ongerechtigheden uwer vaderen tevens, zegt de Heer, die wierookten op de bergen en op de heuvelen Mij smaad aandeden8); en op mijne beurt zal Ik hun vroeger bedrijf toemeten in hunnen schoot. 8. Dit zegt de Heer: Gelijk wanneer men eene druif vindt aan een tros en zegt: Werp haar niet weg, want zij is een zegen, — zoo zal Dx handelen om wille mijner dienstknechten, opdat Ik niet het al verdelge9). 9. En voortbrengen zal Dx uit Jacob een zaad en uit Juda den bezitter mijner bergen; en beërven zullen het mijne uitverkorenen, en mijne dienstknechten zullen daar wonen10). 10. En de vlakten zullen worden tot schaapskooien en het dal Achor tot een runderleger voor mijn volk, die naar Mij gezocht hebben11). 11. En gij, die den Heer hebt verlaten, die mijnen heiligen berg ver¬ gaten». In de dichterlijke voorstelling der Hebreërs openbaart zich Gods toorn in rook en vuur, dat Hij uitademt ter verslinding der goddeloozen; vgl. Deut. XXXII 22; Ps. XVII 9; Ezech. XXXVIII 18, volg. De zin is: Zij wekken Gods toorn op en zullen zijne geduchte wraak ondervinden. ') Het, de in de vorige verzen geteekende boosheid, staat geschreven om niet vergeten, maar ten dage des gerichts gewroken te worden. Niet zwijgen, zie XLII 14. In den schoot van het ruime bovenkleed mat men het graan toe. zie Luc. VI 38; vgl. Ps. LXXVIII 12; Jer. XXXII 18. ") In welken zin de ongerechtigheden der vaderen aan de kinderen gewroken worden, zie Gen. IX noot 15, vooral Exod. XX noot 8. Op de bergen enz., zie LVII 7. ») Niet het al, d. i. het geheele volk, want een uitverkoren deel zal gespaard blijven, gelijk een enkele goede druif aan een overigens bedorven tros, of, naar den grondtekst, een weinig most in een druif. Dat geringe deel is een zegen, het beginsel, waaruit Gods uitverkoren volk zal opspruiten en de aarde vullen; zie v. 9, 10. 10) Jacob en Juda beteekenen hetzelfde. Onder het beeld der herstelling van Gods volk in het bergachtige vaderland teekent de profeet deszelfs geestelijke verlossing. ") De vlakten, Hebr. «Saron», in het westen, aan de Middellandsche Zee, riik aan weiden. Het dal Achor, in het zuidoosten (de tegenoverstelde grens des lands), zie Osee II 15. Het meervoud die ziet terug op het verzamelwoord volk. Het rustige herdersleven is evenals Mich. VII 14 een zinnebeeld van den vrede en het geluk in het herstelde Rijk Gods; zie XI 6, volg. sanctum meum, qui ponitis Fortunae mensam, et libatis super eam. 12. Numerabo vos in gladio, et omnes in caede corruetis: pro eo quod vocavi, et non respondistis: locutus sum, et non audistis: et faciebatis malum in oculis meis, et quae nolui, elegistis. Prov. I 24; Infra LXVI 4; Jer. VII13. 13. Propter hoe haec dicit Dominus Deus: Ecce servi mei comedent, et vos esurietis: ecce servi mei bibent, et vos sitietis: 14. Ecce servi mei laefabuntur, et vos confundemini: ecce servi mei laudabunt prae exsultatione cordis, et vos clamabitis prae dolore cordis, et prae contritione spiritus ulülabitis. 15. Et dimittetis nomen vestrum in juramentum eleotis meis: et interficiet te Dominus Deus, et servos suos vocabit nomine alio. 16. In quo qui benedictus est super terram, benedicetur in Deo amen: et qui jurat in terra, jurabit in Deo amen: quia oblivioni traditae sunt angustiae priores, et quia absconditae sunt ab oculis meis. ")'' Geheel anders is het lot der afvalligen, zie v. 12, wier gruweldaden nogmaals worden opgenoemd. Zij richtten een tafel aan, waarop aan godenbeelden, op kussens geplaatst, spijs en drank werd aangeboden; zie Dan. XIV 2' ju0lg" In net HeDr- worden twee godheden met name genoemd: Gad, dat geluk beteekent, zie Gen. XXX noot 4, de Fortuin of de geluksgod, en Ment (wat de toedeelende beteekent). de^geluk uitdeelende godin. ") Tellen, d. i. man voor man bestemmen voor het zwaard, Hebr. maniti, eene klankspeling met Meni. ")_ De straffen van het weerbarstige Israël zullen zoo schrikwekkend zijn, dat de overlevenden die immer voor geten hebt, die voor de Fortuin een tafel aanricht en daarop plengoffers brengt12), 12. Di zal u tellen ten zwaar de13), en allen zult gij bij de slachting neerstorten; omdat Ik riep, en gij niet antwoorddet; omdat De sprak, en gij niet hoordet en deedt wat kwaad is in mijne oogen, en wat Mij niet welgevallig is, verkozen hebt. 13. Daarom zegt dit de Heere God: Zie, mijne dienstknechten zullen eten, en gij zult hongeren; zie, mijne dienstknechten zullen drinken, en gij zult dorst lijden; 14. zie, mijne dienstknechten zullen zich verblijden, en gij zult beschaamd worden; zie, mijne diénst-knechten zullen juichen van hartelust, en gij zult schreien van hartewee, en van verbrijzeling des geestes zult gij jammeren. 15. En gij zult uwen naam tot een vloek achterlaten aan mijne uitverkorenen; en dooden zal u de Heere God; en zijne dienstknechten zal Hij noemen met eenen anderen naam14). 16. En wie zich in dezen zegent op de aarde, die zal zich zegenen in den God der trouwe; en wie zweert op de aarde, die zal zweren bij den God der trouwe, wijl de vroegere kwellingen aan de vergetelheid zijn prijsgegeven en wijl zij verborgen zijn voor mijne oogen15). oogen hebben en als eene verwensching bezigen zullen. Met een anderen naam, die heiligheid en zegening uitdrukt, zie v. 23 en LXII 2, 4, 12. ") En wie zich in dezen naam, enz. In het Hebr. is dit een gevolgtrekking uit het voorafgaande: «Wie zich dan zegent» enz. Aan zijn gelukkig volk zal Gods getrouwheid in zijne beloften zoo duidelijk zichtbaar zijn, dat wie zich zegent, d. i. zich eenig goed toewenscht, enz. God der trouwe, eigenlijk des amen, Septuag.: «den waarachtigen» of «den getrouwen God», zie XXV noot t; vgl. Apoc. III 14. Wijlde vroegere kwellingen, die twijfel konden wekken aan Gods getrouwheid, verborgen zijn enz., d. i. uit Gods geheugën 17. Ecce enim ego creo coelos novos, et terram novam: et non erunt in memoria priora, et non ascendent super cor. Infra LXVI 22; Apoc. XXI1. 18. Sed gaudebitis et exsultabitis usque in sempiternum in his, qua? ego creo: quia ecce ego creo Jerusalem exsultationem, et populum ejus gaudium. 19. Et exsultabo in Jerusalem, et gaudebo in populo meo: et non audietur in eo ultra vox fletus et vox clamoris. 20. Non erit ibi amplius infans dierum, et senex qui non impleat dies suos: quoniam puer centum annorum morietur, et peccator centum annorum maledictus erit. 21. Et aedificabunt domos, et habitabunt: et plantabunt vineas, et comedent fructus earum. 22. Non aedificabunt, et alius habitabit: non plantabunt, et alius comedet: secundum enim dies ligni, als verdwenen zijn, zoodat God nimmermeer zijn nieuw Sionsvolk, gelijk voorheen, zal tuchtigen. ") Die nieuwe schepping, welke door hare volkomenheid den vongen toestand zal doen vergeten, is het Rijk van den Messias in zijne algeheele voltooiing, wanneer God in de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde zijne heerlijkheid en die der kinderen Gods zal openbaren; zie LI 6, 16. Vgl. Rom. VIII 21; II Petr. III 13; Apoc. XXI 1. **) Dit nieuwe Jerusalem, dat enkel jubel, en zijn volk, dat louter blijdschap zijn zal, is de verheerlijkte Kerk met haar gezaligde uitverkorenen. ") Zie Soph. III 17 over Gods blijdschap. Zie verder XXV 8; XXXV 10; Apoc. VII 17; XXI 4. ") Daar volgens Exod. XX12; Deut. V 16 een hooge ouderdom de belooning en derhalve het kenteeken is van een heilig en deugdzaam leven, schildert 17. Want zie, Ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde; en de vorige zullen niet meer in de geheugenis zijn, en zij zullen met opkomen in het hart16). 18. Maar gij zult u verheugen en juichen voor immer om hetgeen Ik schep; want zie, Ik schep Jerusalem om tot jubel en zijn volk tot blijdschap17). 19. En Ik zal juichen over Jerusalem en Mij verheugen over mijn volk; en niet langer zal daarin gehoord worden de stem van het geween en de stem van het geschrei18). 20. Niet meer zal daar een kind zijn van dagen en een grijsaard, die zijne dagen niet vol maakt; want de knaap zal als honderdjarige sterven, en de zondaar als honderdjarige door den vloek getroffen worden19). 21. En zij zullen huizen bouwen en ze bewonen; en zij zullen wijngaarden planten en de vruchten er van eten. 22. Niet zullen zij bouwen, en een ander zal bewonen; niet zullen zij planten, en een ander zal eten20); want gelijk de dagen van het ge- de profeet de heiligheid van het nieuwe Jerusalem onder het beeld van een langen levensduur, gelijk aan dien der aartsvaders vóór den zondvloed. Vgl. Zach. VIII4. Een kind van weinige dagen, d. i. dat slechts enkele dagen leeft, zal daar niet meer zijn. Wanneer daar een honderdjarige zou sterven, het zou zijn alsof er een knaap stierf of wel een zondaar, die, door den vloek getroffen, in het midden zijner dagen met den dood werd gestraft. Het is alles louter veronderstellende beeldspraak en inkleeding der boven genoemde gedachte ; verkeerdelijk derhalve wordt dit door de Chiliasten letterlijk genomen. M) Een ander beeld om de heiligheid van het nieuwe Sionsvolk uit te drukken. Veiligheid en vruchtbaarheid waren het bewijs, dat Israël aan God en zijne wet getrouw was. Zié de tegenovergestelde bedreiging Lev. XXVI16; Deut. XXVIII 30, 33. ernst dies populi mei, et opera manuum eorum inveterabunt: 23. Electi mei non laborabunt frustra, neque generabunt in conturbatione: quia semen benedictorum Domini est, et nepotes eorum cum eis. 24. Eritque antequam clament, ego exaudiam: adhuc illis Ioquentibus, ego audiam. Ps. XXXI 5. 25. Lupus et agnus pascentnr simul, leo et bos comedent paleas: et serpenti pulvis panis ejus: non nocebunt, neque occident in omni monte sancto meo, dicit Dominus. Supra XI 6. boomte zullen de dagen zijn van mijn volk, en de werken hunner handen zullen duurzaam zijn81). 23. Mijne uitverkorenen zullen niet vergeefs arbeiden en niet baren in ontsteltenis2*); want een kroost van gezegenden des Heeren is het, en huhne kleinkinderen hebben zij bij zich. ' 24. En het zal zijn: eer zij roepen, zal Dx verhooren; terwijl zij nog spreken, zal Ik aanhooren. 25. De wolf en het lam zullen te zamen weiden, de leeuw en het rund zullen stroo eten; en de slang, stof zal haar brood zijn; geen leed zal geschieden en geen manslag gepleegd worden op geheel mijn heiligen berg, zegt de Heer*3). CAPUT LXVI. HOOFDSTUK LXVI. Verwerping van den louter uitwendigen eeredienst (v. 1—4) Gods komst tot vervulling zijner beloften aan Sion (v. 5-9), tot zaliging der zijnen (v.W-^M), tot waak over de zondaren (v. 15—19). Gods gezanten brengen nieuwe kinderen naar Sion. Daarbinnen is eeuwige vreugde, daarbuiten eeuwige foltering (v. 20—24). 1. Haec dicit Dominus: Coelum sedes mea, terra autem scabellum pedum meorum: quae est ista Domus, quam aedificabitis mihi ? et quis est iste locus quietis meae? Act VII 49 et XVII 24. 2. Omnia haec manus mea fecit, et facta sunt universa ista, dicit Dominus: ad quem autem respiciam, nisi ad pauperculum, et con- 1. Dit zegt de Heer: De hemel is mijn troon en de aarde mijn voetschabel! Wat huis is het, dat gij Mij zoudt bouwen ? En wat plaats is het, waar Ik zou rusten1)? 2. Dat alles heeft mijne hand gemaakt, en geworden is dat altemaal, zegt de Heer. Op wien echter zal Dx neerzien, zoo niet op den arm- ") De profeet keert terug tot het gezegde in v. 20. Het geboomte, als de ceder en de eik, die eeuwen trotsee- ren. **) Septuag. «ter vervloeking». ") Eene herhalinc van TT ft ™»i«» Alleen op de slang, aldaar niet genoemd] mijn ut» vuue aoemvonnis rusten, zie Gen. III 14. dat dan tan «rnll» var.^.^ zenlijkt zal worden, als de Satan door ueu ïuessias overwonnen is. ') Geen tempel kan Gods verheven majesteit bevatten, geen plaats is Hem waardig. Want alles, wat men Hem ter eere zou stichten, is (zie v. 2) door Hem, den Schepper van alles, geworden. Deze woorden zijn inzonderheid tot hen gericht, die zich met louter uitwendigen tempeldienst tevreden stelden, zonder hart en geest in ootmoed en berouw aan God te onderwerpen. tritum spiritu, et trementem sermones meos? 3. Qui immolat bovem, quasi qui interficiat virum: qui mactat pecus, quasi qui excerebret canem: qui offert obiationem, quasi qui sanguinem suillum offer at: qui recordatur thuris, quasi qui benedicat idolo. Haec omnia elegerunt in viis suis, et in abominationibus suis anima eorum delectata est. 4. Unde et ego eligam illusiones eorum: et quae timebant, adducam eis: quia vocavi, et non erat qui responderet: locutus sum, et non audierunt: feceruntque malum in oculis meis, et quae nolui elegerunt. Prov. 124; Supra LXV 12; Jer. VII13. 5. Audite verbum Domini, qui tremitis ad verbum ejus: dixerunt fratres vestri odientes vos, et abjicientes propter nomen meum: glorificetur Dominus, et videbimus in laetitia vestra: ipsi autem confundentur. 6. Vox populi de eivitate, vox de templo, vox Domini reddentis retributionem inimicis suis. zalige en op den vermorzelde van geest en op wie beeft voor mijne woorden*) ? 3. Die een rund offert, is als een, die eenen manslag pleegt; die klein vee slacht, is als een, die een hond doodslaat; die een spijsoffer opdraagt, is als een, die zwijnenbloed opdraagt; die wierook ten gedenkoffer brengt, is als een, die eenen afgod looft3). Dat alles kozen zij uit op hunne wegen, en in hunne gruwelen schepte hunne ziel behagen*). 4. Derhalve zal ook Ik beschimpingen voor hen uitkiezen, en wat zij vreesden, zal Ik over hen doen komen; omdat Ik riep, en er niemand was, die antwoordde; omdat Ik sprak, en zij niet hoorden en deden wat kwaad is in mijne oogen, en wat Mij niet welgevallig is, verkozen. 5. Hoort het woord des Heeren, gij, die beeft voor zijn woord! Gezegd hebben uwe broeders, die u haten en uitstooten om wille van mijnen naam: De Heer verheerlijke zich, en wij zullen toeschouwers zijn bij uwe blijdschap! Zij echter, zij zullen te schande worden5). 6. Stem van volk uit de stad! Stem uit den tempel! Stem des Heeren, die wraak oefent aan zijne vijanden6)^ *) Dat alles, d. i. al het zichtbare,.... is geworden door het scheppingswoord van Gen. 13. Op wien tal Ik met welgevallen neerzien? 3) Hoezeer de louter uitwendige eeredienst aan God mishaagt, drukt de profeet door deze vergelijkingen zoo sterk mogelijk uit; zulke eeredienst is voor God een gruwel evenals de heidensche af goderrj. Een manslag plegen beteekent hier waarschijnlijk: een menschenoffer naar de wijze der heidenen opdragen. Hond en zwijn, de meest onreine huisdieren (zie Matth. VU 6; II Petr. II 22), werden door naburige | heidenen geofferd. *) Dat alles, d. i. al de zoo even ge- | noemde uiterlijke plechtigheden, welke j als zoodanig niet door God voorge¬ schreven en derhalve werken volgens eigen keuze, ja gruwelen waren voor God. 6) De goddeloozen drijven den spot met de belofte aangaande de komst des Heeren tot openbaring zijner heerlijkheid en tot vreugde zijner dienaren. De uitkomst echter zal hen beschamen. Uitstooten. uit hunne gemeenschap verbannen, zie LXV 5. 6) De profeet hoort eene stem als die van eene volksmenigte klinken uit de stad Jerusalem, hij hoort eene stem uit den tempel; het is de stem des Heeren, de donder van het naderende godsgericht ; vgl. Joël III16. Sommigen denken hier aan hetgeen voorviel bij de verwoesting van Jerusalem onder Titus, b. v. aan de woeste zeloten in en bui- 7. Antequam parturiret, peperit: antequam veniret partus ejus, peperit masculum. 8. Quis audivit unquam tale? et quis vidit huic simile? numquid parturiet terra in die una? aut parietur gens simul, quia parturivit et peperit Sion filios suos? 9. Numquid ego, qui aliosparere facio, ipse non pariam, dicit Dominus? si ego, qui generationem ceteris tribuo, sterilis ero, ait Dominus Deus tuus? 10. Laetamini cum Jerusalem, et exsultate in ea omnes qui diligitis eam: gaudete cum ea gaudio universi, qui lugetis super eam. 11. Ut sugatis, et repleamini ab ubere consolationis ejus: ut mulgeatis, et deliciis affluatis ab omnimoda gloria ejus. 12. Quia haec dicit Dominus: Ecce ego declinabo super eam quasi nuviurn pacis, et quasi torrentem inundantem gloriam gentium, quam sugetis: ad ubera portabimini, et super genua blandientur vobis. ten den tempel, aan Jesus, zoon van Hanani, die jaren lang door de straten wandelde, dag en nacht roepende: «Stem van het Oosten, stem van het Westen, stem tegen Jerusalem en tegen den tempel, stem tegen geheel het volk! Wee, wee, wee Jerusalem!», verder aan het gedruisch en de stem, die op het Pinksterfeest gehoord werden in den tempel, terwijl men duidelijk verstond: «Laat ons dezè plaats verlaten!» Flav. Jos. de B. J. VII12; Tacitus Hist. V 13. ') Door het gericht zal Sion verlost (zie I 27) en een nieuw talrijk Sionsvolk geboren worden. Deze hoofdgedachte van Isaias' profetie is de schakel tusschen deze verzen en het voorafgaande. Eer zij, Sion (zie v. 8 aan het einde), weeën had, derhalve niet op natuurlijke wijze, baarde tij, en wel, tot grootere vreugde, een mannelijk kina. Dit kind is, blijkens v. 8, een 7. Eer zij weeën had, baarde zij; eer haar tijd van baren gekomen was, baarde zij een mannelijk kind. 8. Wie heeft ooit zoo iets gehoord? En wie heeft iets dergelijks gezien? Brengt een land vruchten voort op één dag? Of kan een volk geboren worden op eens? Want Sion was in barensnood en gebaard heeft zij hare kinderen7)! 0. Zou Ik, die anderen doe baren, zelf niet baren, zegt de Heer? Of zou Ik, die telingskracht aan anderen verleen, zelf onvruchtbaar lijn, zegt de Heer, uw God")? 10. Verheugt u mét Jerusalem en juicht over haar, gij allen, die haar lief hebt! Verblijdt u met haar in blijdschap, gij allen, die over haar treurt9), 11. opdat gij zuigen moogt en u verzadigen aan de borst harer vertroosting; opdat gij u laven moogt en overvloeien van geneugten wegens hare volkomen heerlijkheid10)! 12. Want dit zegt de Heer: Zie Ik, Ik leid over haar als een stroom Van vrede en nis een nverahmnm>«_ den stortvloed de heerlijkheid der volken; en gij zult die zuigen, aan de borsten zult gij gedragen worden, en op de knieën zullen zij u liefkoozen11). verzamelwoord, want tal van kinderen, een krachtig, nieuw volk baarde zij. Vol verwondering over zijn gezicht vraagt de profeet v. 8. Wie enz.? Kan een land, d. i. het volk des lands, ♦geboren worden» (Hebr.) op één dag » Zie de vervulling Act. II 41; IV 4. 8) Die wonderbare vruchtbaarheid van het nieuwe Sion is het werk van den oneindig vruchtbaren God, door wiens genade een onnoemelijk getal kinderen Gods in de bovennatuurlijke orde geboren worden; vgl. Joan. I 13 8) Vgl. LXV 18; LXI 2, 3. ") Het beeld ziet terug op de moeder Sion v. 7, 8. Aan de borst, aan welke de moeder hare kinderen weet te troosten, zullen zij zuigen, zie LX 16; vgl. XLIX 23. ") vrede, het kort begrip der zegeningen van den Messias; de heerlijkheid of de schatten der heidenen, zie 13. Quomodo si cui mater blandiatur, ita ego consolabor vos, et in Jerusalem consolabimini. 14. Videbitis, et gaudebit cor vestrum, et ossa vestra quasi herba germinabunt, et cognoscetur manus Domini servis ejus, et indignabitur inimicis suis. 15. Quia ecce Dominus in igne veniet, et quasi turbo quadrigae ejus: reddere in indignatione furorem suum, et increpationem suam in flamma ignis: 16. Quia in igne Dominus dijudicabit, et in gladio suo ad omnem carnem, et multiplicabuntur interfecti a Domino, 17. Qui sanctificabantur, et mundos se putabant in bortis post januam intrinsecus, qui comedebant carnem suillam, et abominationem et murem: simul consumentur, dicit Dominus. 13. Gelijk eenen, dien zijne moeder liefkoost, zoo zal Ik u vertroosten, en in Jerusalem zult gij vertroost worden18). 14. Gij zult zien, en uw hart zal zich verblijden, en uwe gebeenten zullen als het gras tieren; en kenbaar zal de hand des Heeren zijn aan zijne dienstknechten — en verbolgen zal Hij zijn over zijne vijanden13). 15. Want zie, de Heer zal komen in vuur, en als de stormwind zijn zijne wagens, om in verbolgenheid zijnen toorn te voldoen en zijn dreigen in vlam des vuurs! 16. Want met vuur zal de Heer gericht houden en met zijn zwaard tegen alle vleesch; en groot zal het getal zijn der verslagenen door den Heer1*). 17. Die zich heiligden en zich voor rein hielden in de hoven, achter de deur van binnen, die zwijnenvleesch aten en gruwel en muis; te gader zullen zij omkomen, zegt de Heer15)! LX 5. Aan de barsten, Hebr.: «aan de zijde», zie LX 4; vgl. ook XLIX 22, 23. **) Gods teedere liefde wordt, evenals XLIX 15, vergeleken met die eener liefkoozende moeder. Vgl. Apoc. XXI 4. In Jerusalem, de Kerk van Christus, in hare heerlijkheid en vruchtbaarheid zult gij, als hare kinderen vertroost worden. Consolari wordt eerst als deponens, dan als passief gebezigd. ") Zien, d. i. dat geestelijk goed genieten. De vreugde des harten verjeugdigt en sterkt de gebeenten, d. i. de krachten des lichaams, vgl. LVIII 11; droefheid daarentegen doet het gebeente verdorren, zie Prov. XVII22. — En verbolgen enz. hiermede keert de profeet terug tot Gods strafgerichten over zijne vijanden. ") Gods wraakgericht wordt, met toespeling op zijne nederdaling op Sinaï, evenals X 17; XXIX 6; XXX 27, 30, zinnebeeldig voorgesteld door vuur en stormwind. De wagens en het zwaard schilderen den goddelijken rech¬ ter als een oorlogsheld, die werkelijk de heerlegers oproept ter voltrekking zijner gerichten. Vgl. Apoc. XIX 21. 1S) Vooral de aan afgoderij schuldige Israëlieten, zooals de tqdgenooten van Isaias, zullen bij dat godsgericht omkomen. Zich heiligden, zie LXV 5; Hebr.: «en zich reinigen voor de hoven», d. i. zich aan allerlei reinigingsvoorschriften onderwerpen tot inwijding voor de plechtigheden in de hoven; zie LVH 5, 6. Achter de deur, zie LVII 8i eenige Vulgaat-handschriften hebben post unam, wat meer overeenkomt met de Hebr. tekstlezing: «achter éénen in het midden»; dit beteekent waarschijnlijk den heidenschen priester, die in het midden der scharen de plechtigheden leidt. Zwijnenvleesch, zie noot 3 en LXV 4. Gruwel, een verzamelwoord om de door Lev. XI verboden dieren te beteekenen; een daarvan is de muis, zie t. a. p. v. 29. Volgens Talmudische geschriften gold de hagelmuis als een lekkernij. 18. Ego autem opera eorum, et cogitationes eorum: venio ut congregem cum omnibus gentibus et linguis: et venient et videbunt gloriam meam. 19. Et ponam in eis signum, et mittam ex eis, qui salvati fuerint, ad gentes in mare, in Africam, et Lydiam tendentes sagittam: in Italiam et Graeciam, ad insulas longe, ad eos, qui non audierunt de me, et non viderunt gloriam meam. Et annuntiabunt gloriam meam gentibus. 20. Et adducent omnes fratres vestros de cunctis gentibus donum Domino in equis, et in quadrigis, et in lecticis, et in mulis, et in carrucis, ad montem sanctum meum Jerusalem, dicit Dominus, quomodo si inferant filii Israël munus in vase mundo in domum Domini. 21. Et assumam ex eis in sacerdotes, et levitas, dicit Dominus: ) Ik zal wreken, zooals enkele Gneksche handschriften den zin aanvullen. Dat gericht over Israël zal geschieden bij het door Joel III 2 voorspelde gericht over alle volken en talen; vgl. Soph,.III 8. Bij alle volken, Hebr.: «alle volken». De vrucht van dat gericht is de erkenning van Gods heerlijkheid door de overblijfselen. , ") Een teeken stellen wordt Exod. X 2; Ps. LXXVII 43 gezegd van de mirakelen, welke God onder de Egyptenaren deed verrichten (vgl. Ps. Cïv 27); ook hier beteekent het waarschijnlijk de mirakelen, welke God zal. verrichten in hen, d. i. door en onder degenen, die aan het gericht van v. 18o ontkomen zijn en als Gods gezanten gezonden worden tot de volken der wereld. Naar de zee, Hebr.: «naar Tharbw», zie LX noot 9; naar Afrika, Hebr.: «Poel» (waarschijnlijk eene schrijffout voor Poet of Phuth, vgl. Gen. X 6); en Lydië, Hebr.: «Loed», twee volksstammen van Afrika; naar Italië, Hebr.: «Toebal» (waarschijnlijk de Tibarenen aan de zuidoostelijke kust der Zwarte 18. De echter zal hunne werken en hunne gedachten Ik kont om te verzamelen bij alle volken en talen; en zij zullen komen en mijne heerlijkheid zien1»). 19. En Dx zal in hen een teeken stellen, en uit degenen, die ontkomen zijn, zal Ik zenden tot de volken, naar de zee, naar Afrika en Lydië, die den boog spannen, naar Italië en Griekenland, naar de verre eilanden, naar degenen, die van Mij niet gehoord hebben en mijne heerlijkheid niet hebben gezien17). En verkondigen zullen zij mijne heerlijkheid aan de volken. 20. En zij zullen al uwe broeders uit alle volken den Heer ten offergave aanbrengen, op paarden en op wagens en in draagkoetsen en op muildieren en in karossen, naar mijnen heiligen berg, naar Jerusalem, zegt de Heer, gelijk wanneer de kinderen van Israël net spijsoffer brengen in rein vaatwerk naar het huis des Heeren13). 21. En Ik zal uit hen nemen tot priesters en levieten, zegt de Heer19). Zee) en Griekenland, Hebr.: «Javan», zie Joël UI noot 10. De uitdrukking naar de verre eilanden omvat alle overige bekende en onbekende volken tot aan de uiterste grenzen der aarde. Zie verder LII 15. "*) Vruchtbaar zal die zending zijn. Naar den heiligen berg, zie II 2\Vf 5, het geestelh'k middelpunt der aarde. Broeders van den eerstgeboren zoon, Israël, zie Exod. IV noot 17. Genoemde voertuigen stellen zinnebeeldig voor, hoe gemakkelijk Gods genade de heidenen tot de Kerk zal brengen; in plaats van karossen heeft het Hebr.: «dromedarissen». Ten offergave, zie Rom. XV 16. Zie over het spijsoffer Lev. II 1. ") Uit hen, d. i. uit de bekeerde heidenen. Eene gewichtige voorspellingj die de afschaffing van het Aaronietische priesterschap (vgl. Hebr. VHI 12) en de instelling van een eigenlijk gezegd offer in het Nieuwe Verbond te kennen geeft. De Heer zal nemen, want «niet uit zich zeiven neemt iemand die eere, maar die geroepen wordt door God» (Hebr. V 4). 22. Quia sicut coeli novi, et terra nova, quas ego facio stare coram me, dicit Dominus: sic stabit semen vestrum, et nomen vestrum. Apoc. XXI1. 23. Et erit mensis ex mense, et sabbatum ex sabbato: veniet omnis caro ut adoret coram facie mea, dicit Dominus. 24. Et egredientur, et videbunt cadavera virorum, qui praavaricati gunt in me: vermis eorum non morietur, et ignis eorum non exstinguetur: et erunt usque ad satietatem visionis omni carni. Mare. IX 45. 22. Want gelijk de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, welke Dx doe standhouden voor mijn aangezicht, zegt de Heer, zoo zal uw zaad en uw naam standhouden20). 23. En het zal geschieden maand voor maand en sabbat voor sabbat, dat alle vleesch zal komen om te aanbidden voor mijn aangezicht, zegt de Heer21). 24. En zij zullen uitgaan en de lijken zien der mannen, die tegen Mij weerspannig waren; hun worm zal niet sterven, en hun vuur niet worden uitgebluscht; en zij zullen zijn tot een walging des gezichts voor alle vleesch22). M) Het ware Israël, waarmede God een eeuwig verbond heeft gesloten, zal onvergankelijk zijn, evenals de nieuwe hemelen enz.; zie LXV 17. ") De zin is: zoo dikwerf het feest der nieuwe maan gevierd wordt en op eiken Sabbat zal alle vleesch enz. Evenals Zach. XIV 16 drukt de profeet op Oud-Testamentische wijze uit, dat niet slechts óp de drie Israëlietische hoogtijden ieder mannelijk Israëliet, maar iedere maand en iedere week, d. i. zonder ophouden, alle vleesch, d. i. ieder mensch, zal komen naar het geestelijke Sion ter aanbidding; vgl. Mal. 111. Die aanbidding voor Oods aangezicht gaat hier reeds in vervalling vóór het Allerheiligste Sacrament des altaars, en zal ten volle verwezenlijkt worden in het paradijs der zaligen, waar een eeuwige feestdag gevierd wordt voor Gods aangezicht. Buiten Sion echter, buiten de ware Kerk, is geen heil, maar eeuwige verdoeming, gelijk in het slotvers van Isaias gezegd wordt. ") Buiten Jerusalem, in het Topheth van het dal Hinnom, het Gehenna van het Nieuwe Testament (zie XXX 33), liggen, ten schouwspel voor de gezaligden, (vgl. Apoc. XIV 10), die hierin de verheerlijking zien van Gods rechtvaardigheid, de onbegraven lijken van hen, die tegen God weerspannig waren. Hun altijddurend verderf en hun eeuwige foltering, door worm en vuur uitgedrukt, beteekenen de eeuwige verdoeming naar ziel en lichaam; vgl. Mare. IX 43, 45, 47. In andere woorden herhaalt de profeet het slotwoord der twee vorige af deelingen (XLVHI 22; LVII 21): «geen vrede is er voor de goddeloozen». DE PROFETIE VAN JEREMIAS EN ZIJNE Klaagliederen, met de Profetie van Baruch. Vertaald eist met "^""^"^ TBEKENIN Q-ENT VOORZIEN DOOR JOS. SCHETS, Professor in het Seminarie te Hoeven. I De Profetie van Jeremias. INLEIDING. T5~ profeet Jeremias, wiens naam, door niet weinigen in Israël JL/ gedragen (vgl. Jer. XXXV 3; Lil 1; I Par. V 24; XII 4 10 l3 ZtLm,hrr ?ebreeuwsch (Jirmejahoe) volgens den H Hiëronvmus be eekent : Verheven is de Heer, volgens anderen echter: ifc S^aiTh^r• Clemens valE hooge^iLLV ( e v C Siïï "TV"11 UU J°8iaS' tiid ber0emden profeet een «ï n 1 • . 4 V°lg')' waartegen echter pleit, dat de fc^^TwJ";: ^ t6 .Anathot.h }n ^t land twijfel hunnen ÏÏS teT* i 6 noo&epnesters hadden zonder a ,u !l letel te Jerusalem en waren uit de familie van Eleazar In Anathoth echter, een oude priesterstad in Benjamin ?JoT XXI li) het tegenwoordige plaatsje Anata, ruim een uurToord^stSk van r Bhamar behoorden. Jeremias, reeds vóór zijne geboorte geheiligd en tot profeet uitverkoren (I 5), werd op jeugdigen leS Las (I 2,DXXV 3?11?tg-r°epen' *? h6t jaar fan" KgJ „tS'a (i 2' xxv 3), dat is omstreeks 628 v. Chr. Hij profeteerde van Juda° IZT^ T JeTUSaIem in 587> onder de ^iS^Z van Juda. Josias, Joachaz, Joakim, Joachin en Sedecias, en na den val der hoofdstad nog eenige. jaren in Egypte, alzoo omstreeks een halve eeuw lang. Toen Josias als kind van acht jaren in 641 op den troon kwam (IV Reg. XXII 1), was het volk van Juda ten gevolge van het goddelooze staatsbestuur zijner twee voorgangers Manasses (698—643) en Arnon (643—641) verzonken in afgoderij en allerlei verwante gruwelen. Doch betere tijden schenen aangebroken. Want volgens het berieht van II Par. XXXIV 3—7 begon Josias in het achtste jaar na zijne troonsbestijging den God van zijnen vader David te zoeken, en in het twaalfde jaar ving hij aan de heidensche afgoden uit zijn land te verwijderen. Jeremias, die in het dertiende jaar van dezen koning als profeet optrad, was tot dan toe getuige geweest van het alom heerschende zedenbederf. Geen wonder derhalve, dat hij met huivering, ja met weerzin de zware taak, hem door God opgelegd, op zich nam; hij, een zwak jongeling, van nature teergevoelig en schuchter, moest zich tegenover het gansche volk stellen (I 6, 17—19). Doch steunende op den beloofden goddelijken bijstand (18), stond hij onvermoeid en onversaagd door zijne prediking den vromen Josias ter zijde in diens pogingen tot verbetering van het afvallige volk. Vooral sedert de koning in het achttiende jaar zijner regeering, na de terugvinding en de voorlezing van het Boek der Wet, zijn volk opnieuw door een plechtig verbond aan Jehova had toegewijd, hield Jeremias niet op te vermanen en te bedreigen. Uit dien tijd dagteekenen grootendeels de profetische toespraken, welker inhoud in de twaalf eerste hoofdstukken van dit boek is opgeteekend; vgl. III 6, vooral XI 1—8, ook XVII 19—27. Hij trad op in de verschillende steden van Juda (XI 6), ook in zijne vaderstad Anathoth, hoezeer hij ook daar ondervond, dat geen profeet in zijne vaderstad geëerd wordt (XI 18 volg.; XII 6). Gewoonlijk echter predikte hij te Jerusalem en bij voorkeur in den tempel (vgl. VH 2 volg.). Maar zoowel de door Josias beproefde hervorming als de prediking van den profeet stuitte af op den onwil van het volk. Dit bleek vooral, toen Josias in den slag bij Mageddo tegen den naar Syrië voortrukkenden Pharao Nechao was gesneuveld (610 v. Chr.; vgl. H Par. XXXV noot 19). Want aanstonds verhief de afgoderij alom in den lande opnieuw het hoofd. Zijn zoon Joachaz, door het volk ten troon verheven (IV Reg. XXIII 30) en in dit boek (XXII 10 volg.) vermeld onder den naam Sellum, bevorderde den afgodendienst (IV Reg. XXHI 32), maar werd, na eene regeering van slechts drie maanden, door Nechao gevankelijk naar Egypte weggevoerd om, volgens het woord van Jeremias, nimmermeer Jerusalem te aanschouwen. In diens plaats stelde Pharao Josias' oudsten zoon Eliacim tot koning aan, onder den naam van Joakim. Deze schandvlekte de elf jaren zijner regeering (609—598) door afgoderij (IV Reg. XXIII 37), zoodat de maat van Juda's zonden weldra vol werd. Op maatschappelijk gebied was de regeering van dien ijdelen, prachtlievenden en wreeden vorst eene ramp voor het zwaar belaste volk (vgl. Jer. XXH 13 volg.). Weldra kwam de geesel Gods over Juda in den persoon van Nabuchodonosor. Nadat in den slag bij Charcamis aan den Euphraat Nechao door hem verslagen (in 606/5; Jer. XLVI 2) en dientengevolge de heerschappij van Egypte binnen hare vroegere grenzen teruggedrongen was, trok hij zegevierend door Syrië en Palestina, nam Jerusalem in, Voerde vele aanzienlijke jongelingen, onder wie zich Daniël bevond, naar £i Ji.°T* en ™aakte Joakim schatplichtig (IV Reg. XXIV 1: n Par ™ ♦* -; * 1 V ug,L Jer' XXXV I» Hiermede begonnen de zeventig jaren der Babylonische ballingschap, welke Jeremias (XXV 7 \J V00,rsPeld bad- Dne jaren lang betaalde Joakim de opgelegde schatting ; daarna kwam hij in opstand (IV Reg. XXIV 1); daar echter Nabuchodonosor door de onlusten in zijn rijk werd opgehouden, liet God de roofzuchtige volksstammen van rondom het oproerige Juda plunderen (t.a.p. v. 2). Joakim zelf stierf een onteerenden dood overeenJromstig de voorspelling van Jer. XXII 18 volg. en XXXVI 30 Joachin of Jechonias (zie XXII 24), zoon en opvolger van Joakim, Ï!L^T^eVtnbeeld Van zijn 8°ddeloozen vader, oogstte wat dezé Sr yytt o\i IrT** rege?rin<ï vai* *uim drie maanden werd hij (zie uer. AXH 24—30) met vele aanzienlijken gevankelijk naar Babel ge^ XXIV,8T-16). Het aanhangsel van Jeremif? baUingschap verhaalt Joachin's latere verheffing in het land der ^iTx^^n88 {IYA*g- PST 17)' de i°ng8te zoon van Josias (Jer. I 3, XXyiII 1), werd door de Chaldeën aangesteld tot koning over de overblafselen van Juda en zijn naam veranderd in Sedeeias. Hij regeerde van 598 tot 587 en heh t • /vitttt. dicuulc iitji uers, van weiKe Jeremias (XXIH) gewaagt. In het vierde jaar zijner regeering spande hij samen met de naburige volken tegen de Chaldeën, ondanks de ™"h0uwingen van. Jeremias, die niet ophield in naam van God te — 6„„AW1SC «uuwwerpmg aan net juk der Chaldeën de uitvoerders van het godsgericht (va\ .Tor ywtt \ 1 adcehtïïPorn Eg3?t6 (Vgl-fZ- XVn 15 '^r^^SS^nZ achtste of negende iaar zijner r^^^. . xt.i—' , , /T_ ° ~. Zi~— * 6 & j fcgcn ^auucnoaonosor in opstand (IV Reg XXIV 20). Weldra sloeg het Chaldeeuwsche leger" om Jerusalem het belerp (XXXVH U JSïïn^é,.^^^ «m ,n oen Kerker hangen ten nauwste samen met de toen door hem ui gesproken profetieën (XXXn volg.). Eerst de verovering van Jeru^ salem (in 587) maakte aan zijne gevangenschap een einde Na den val der stad worH A* — i , L - » '. . . ... , rr—, , ^ ,™m ui* "«vei van ixaDucnodonosor met onderscheiding behandeld (XXXIX 11 volg.; XL 1 volg.). De overste der lnfwachten. met Aa «itv^,n„ ».»*_'_.. -i8 ' . Vverste iï«* u' j i • ^^.^g "««nol. vuuois over jerusalem belast n ,. _ , mctiom, ie meer omdat de waardige Godohas als landvoogd van Nabuchodonosor het bewind voerde over dl not? anhtprroh ovünon /YT o i_ \ m. , u.Yuerue over de o V-"-^ v vuiK-k loen oeze vorrnrior Kt «o. JJTj :' nao »W" moord (XL 7—XLI 8; vgl. IV Reg. XXV 22—25), besloten de overgeblevenen, in strijd met Jeremias' raad, naar Egypte te vluchten en namen den profeet met zich (XLII 1—XLHI 7). Jeremias bleef ook aldaar Gods woord verkondigen. Omtrent zijn uiteinde zijn niet dan onzekere berichten tot ons gekomen. Volgens eene Joodsche overlevering (Seder Olam rabba 26) werd hij, bq de verovering van Egypte door Nabuchonodosor, medegevoerd naar Babel en stierf hij aldaar. Volgens Tertulliaan (adv. Gnost. Scorp. 8), den H. Hiëronymus (adv. Jovin. II 19), Pseudo Epiphanius (de prophet. vita et interitu 7) en anderen werd hij door zijne volksgenooten te Taphuis in Beneden-Egypte gesteenigd en daar begraven. Dit laatste gevoelen wordt gevolgd door het Roomscbe Martelaarsboek op den I*» Mei. Nog heden toont men zijn graf dicht bij het tegenwoordige Caïro. Volgens een later bericht (zie H Mach. H 4 volg.) heeft de profeet bij de verwoesting van Jerusalem den tabernakel met de bondsark en het reukaltaar op den berg Nebo verborgen. Geen profeet heeft voor de vervulling zijner bediening zoo vele en zoo zware offers gebracht als Jeremias. Volgens Gods bevel leidde hij in den ongehuwden staat (XVI 2), afgezonderd van de genoegens der samenleving (XV 17), een leven van gebed (VH 16; XI14; XIV 11; vgl. H Mach. XV 14). Zijne prediking, vooral de aankondiging van het aanstaande gericht, berokkende hem den haat en de vervolging van overheden, priesters en volk. Zijne landslieden, ja zijne eigen bloedverwanten stonden hem naar het leven (XI 21; XH 6); de valsche profeten weerstonden hem in de uitoefening zijner bediening (VLH 10; XIV 13; XXHI 9 volg.; XXVIH 1 volg.); spot en hoon, vervloeking en mishandeling was steeds zijn deel (XV 10; XVIH 18; XX 1 volg.). Nauwelijks ontsnapte hij aan den dood (XXVI 8), langen tijd moest hij in gevangenschap doorbrengen (XXXVI 26; XXXVH 15, 20), zelfs werd hij in een put neergelaten om daar den hongerdood te sterven (XXXVUT 6). En toch kon de hoogepriester Onias in eene geestverschijning aan Judas getuigen (H Mach. XV 14), dat de profeet zijn volk vurig lief had en immer bereid was zijne medeburgers met zijne hulp en voorbede zoo mogelijk nog te redden. Wegens dat lijden voor de gerechtigheid, wegens die opofferende liefde voor zijn volk was Jeremias een treffend profetisch beeld van den Zaligmaker der wereld; ook legt de H. Liturgie niet weinige zijner woorden in den mond van den lijdenden Verlosser. Behalve dit Boek der profetieën schreef Jeremias op de puinhoopen van Jerusalem de heilige Klaagliederen; bovendien liet hij over de dwaasheid der afgoderij eenen brief na, die in onze Vulgaat aan het einde der profetie van Baruch geplaatst is; volgens niet weinigen zijn ook de twee laatste Boeken der Koningen (Hl en IV Reg.) van zijne hand. > Hoe het Boek der profetieën ontstaan is, verhaalt de profeet zelf (XXXVI). Li het vierde jaar van Joakim, toen er drie en twintig jaren sedert zijn eerste optreden verloopen waren, gaf God hem bevel de profetieën over Israël, Juda en de volken in eene boekrol op te teekenen. Met behulp der aanteekeningen, welke de profeet gedurende die lange tojdruimte ongetwijfeld gemaakt had, en onder goddelijke ingeving het hij zijnen verta-ouwejing Baruch de tot dusver ontvangen proEën naar den hoofdzakelijken inhoud opschrijven. Toen JoakS dfe boekrol verbrand had, beval Jeremias aan Baruch een nieuw afscliriffte SvoWdf rSxVTa8U?enZelf?n fah0,,d' tUOg vele morden™den bijgevoegd» (XXXVI 32); en deze verzameling werd gedurende ziin« volgende prediking allengs meer uitgebreid. geaurende zijne De rangschikking der profetieën is in zooverre chronologisch dat — afgezien van het laatste hoofdstuk, een historisch aanhangsel,'en van de tegen de heidensche volken gerichte godspraken, welke als een afzonderlijke bundel in onzen tekst achteraan geplaatst zijn (XLVI—LR - alles wat van hoofdstuk XL af volgt (uitgezonderd XLV), betrekking heeft op den tijd na de verovering van Jerusalem, wat echter aan hoofdig1™ !"'',*?" *Valt' ^ ^ dez* profetieën van I tot XXXIX onderling met volgens tijdsorde gerangschikt; Waar de chronologische opgaven aan het hoofd der profetieën ontbreken — en deze zijn schaarsch — is het veelal bezwaarlijk den tijd van het ontstaan met juistheid aan te geven. De meest waarschijnlijke meening hieromtrent zal bij iedere profetie in de aanteekeningen worden vermeld De hooidinhoud van Jeremias' profetieën is de aankondiging van het wraakgericht over Juda, Jerusalem en den tempel, als de straf voor de schrikbarende schuld, welke het volk van de vroegste tijden af op zich geladen had, vooral door afgoderij en het daarmede verbonden zedenbederf Dat wraakgericht zou voltrokken worden door den koning der Chaldeën, Nabuchodonosor, den geesel Gods voor Juda en de overige volken. Inzonderheid aan Juda voorspelde de profeet de geheele verwoesting des lands, de verdelging van stad en tempel, de wegvoering des volks m de Babylonische ballingschap. Doch evenals de vroegere profeten voegde hij bij die voorspelling, tot troost voor het betere deel des volks de belofte der herstelling, welke zich niet bij den terugkeer uit de ballingschap zou bepalen, maar voltooid zou worden door den Messias, wiens Rijk ook hier, hoewel niet zoo duidelijk als bn Isaias wordt voorgesteld. ' Opmerkelijk is in deze profetieën het verschil tusschen den Hebreeuwschen tekst, door de Vulgaat gevolgd, en de Septuagint. Dit verschil betreft vooreerst de plaats en de onderlinge volgorde der profetieën tegen de heidenen. Terwijl deze in den grondtekst en de Vulgaat van XLVI tot LI, dus aan het einde der verzameling, gevonden worden, staan zij in de Septuagint in het midden van het boek, achter XXV 13, en vormen daar XXVI 14 tot XXXI 44. Bovendien zijn deze profetieën onderling nier anders dan daar cfiranorsnhilrt ttïot.v.54 um» j„. wxr - ~ 0 Hebr. en Vuig., waar God Jeremias beveelt om aan Juda en de daar opgesomde volken den beker des gerichts toe te reiken, in de Septuagint VOlgt OD de Drofetieën tecrAn Ha haiHanam in W„~*A„4...\- wnt - . t — --o~ ——1 *" «wiueiuji aaaii. uaar üet echter tegen den aard der zaak zou strijden, dat Jeremias dit bevel eerst zou mededeelen, nadat hij daaraan in de voorafgaande profetieën voldaan had, volgt hieruit, dat de plaatsing der profetieën tegen de heidenen in de Septuagint achter XXV 13 (waarvan de laatste woorden wellicht tot deze plaatsing aanleiding gaven) waarschijnlijk niet oor- spronkelijk is. Vermoedelijk waren de meeste dezer godspraken in de verzameling, door Jeremias in Joakim's vierde jaar aangelegd (zie XXXVI 32), onmiddellijk achter bovengenoemd bevel van het toereiken des bekers (na XXV 26) geplaatst. Verder schijnt ook de onderlinge rangschikking dezer profetieën in het Hebreeuwsch en in de Vulgaat de oorspronkelijke, omdat deze orde natuurlijker en eenvoudiger is dan die der Septuagint en bovendien de heidensche volken nagenoeg in dezelfde orde op elkander volgen als in XXV 19—26. Van meer gewicht is het verschil in de lezing van den tekst tusschen het Hebreeuwsch en de Septuagint. Dit verschil strekt zich uit over het geheele boek en is zoo belangrijk, dat, volgens eene waarschijnlijke berekening, de Septuagint ongeveer een achtste deel korter is dan het Hebreeuwsch. Wèl bevat, omgekeerd, de Septuagint het een en ander, dat in het Hebr. wordt gemist, doch vergeleken met hetgeen deze Grieksche vertaling minder heeft, komt het bijna niet in aanmerking. Zelfs stukken van vrij grooten omvang (XXXIH 14—26 en XXXIX 4—13) ontbreken in de Septuagint. Hoe is dit verschil ontstaan? Gedeeltelijk laat het zich verklaren uit dezelfde oorzaken, die ook op de overige H. Boeken in meerdere of mindere mate hare werking hebben geoefend. In beider grondteksten, in het handschrift, dat aan den tegenwoordigen Hebr. tekst ten grondslag lag, en in het Hebr. handschrift, dat de bewerkers der Septuagint voor zich hadden, was de aanvankelijk aaneengeschreven tekst soms op verschillende wijze in woorden afgedeeld; in beide had verwisseling van gelijkvormige consonanten plaats gehad; in beide waren schrijffouten binnengeslopen. Daarbij komt het verschil tusschen de Massoreten en den Griekschen vertaler in de opvatting van hun tekst. Doch dit alles is niet voldoende om de meer belangrijke en de veelvuldige afwijkingen van de Septuagint te verklaren. Niet weinige veranderingen van den oorspronkeHjken tekst schijnen opzettelijk of willekeurig te zijn geschied, o. a. de uitlating van XXXIX 4—13, van schijnbare of werkelijke herhalingen (zie XXXTTT 14—16), de bekortingen van wat breedsprakig scheen, de talrijke verwisselingen van personen, van het enkel- en meervoud. Het blijft echter de vraag, wie aan dergelijke opzettelijke of willekeurige veranderingen en afwijkingen schuldig is, de Grieksche vertaler of wel de overschrijver van het door dezen gebruikte Hebr. handschrift. De wijze, waarop de Grieksche vertaler pleegt te werk te gaan, schijnt alle verdenking van opzet of willekeur uit te sluiten. Hij toch heeft zijnen Hebr. tekst meestal op slaafsche wijze, bijna met evenveel woorden en zooveel mogelijk met behoud derzelfde woordschikking, overgezet. Waarschijnlijk waren die veranderingen en afwijkingen reeds aanwezig in het door hem gebruikte Hebr. handschrift en waren er oudtijds twee eenigszins uiteenloopende tekstlezingen van den Hebreeuwschen Jeremias voorhanden, waarvan de eene aan de Grieksche vertaling en de andere aan den Massoretischen tekst ten grondslag heeft gelegen. Op de vraag, welke der twee teksten, het door onze Vulgaat gevolgde Hebreeuwsch of wel de Septuagint, de voorkeur verdient, kan nog minder een beslissend antwoord worden gegeven. Want beide teksten hebben elk zijne verdiensten en zijne gebreken, zijn als gezaghebbende in de «enteekeningen worden „a„r^ 6°" ™ ""P"»*"» «« -oordlg, boek 'er^JT o»S,.°: "ken inZS^'ïïf XX^f"! tusschen de'rÏÏl^L^lJ^-fc?. geSt.eld !n bi* de vorige rol, soms vóór XXXV volg., mTar ööhvóó- XXv ST ' Niet slechts uit Sedecias' tiid (XXT yym tv. T reeks van voorspellingen volg niet; tor h?« ♦ ' XxmI70l«.) tusschengeschoven, welke bijgenahetvM «n 5fJerzameling ^nnen behoord hebbén. Ntot "ntettat ?e hSSSuVïïl ï t^f^' *•» ook het verB profetieën kon Wd^ der vorm voorhanden. Reeds Daniël X o\ k !" teS«nwoordigen der ballingschao on w L^lTi ( 2) beroept zich teSen het «Inde toen reedXarbiakeSfk tot dïtti-*"!* i™ JeremiaS' profetie' weUte getuigenis wordt kort na d^ Eenzelfde raa1!^ 1 ! tVens^^ in haar tegenwoorEn vorm^/v^^3m^ (Hebr VHI 8-12. J*^?Ï5P gebezied- Waar de H. Paulus aantoontberoemM ,l*r*^e4kheid Van het Nieuw« V«rbond 31 volg.' en voert Mi £t °T f? g?dd^k W00rd van Jer' XXX* W&X.™^ — P>aa* aan met den en ontaardTny^aS ÏÏZa^"^* ^ h6t Van ™val werf met geringe wijziging in denzelfden vorm; sommige spreekwijzen keeren bij hem telkens terug. Verheffing en kracht zijn in zijne profetieën zeldzaam, uitgezonderd in zijne godspraken tegen de heidenen, waarin hij een levendiger en vuriger toon aanslaat. Waar Jeremias zich tot zijn volk wendde, verbood hem als het ware de diepe ernst van het onderwerp zich tot een hoogere vlucht te verheffen. Doch deze onvolmaaktheden, indien wij ze alzoo mogen noemen, worden ruimschoots opgewogen door de diepte en de innigheid van gevoel, die hem kenmerken; hij verkeert zelf geheel onder den indruk der droevige onderwerpen, die hij behandelt. Hoezeer hij dichter is in den vollen zin van het woord, zal nog beter uit zqne Klaagliederen blijken. Ten slotte heeft Jeremias, die aan het einde van het tijdperk leefde, waarin de bedreigingen en voorspellingen der oudere profeten in vervulling gingen, niet zonder reden grootere of kleinere stukken, vooral in zijne godspraken tegen de heidenen, aan zijne voorgangers, soms bijna woordelijk, ontleend en tusschen zijne eigen woorden ingevlochten. Prophetia Jeremiae. CAPÜT I. HOOFDSTUK I. Opschrift (v. 1—3). Jeremias' roeping (v. 4—10). Twee profetische gezichten ter verklaring zijner bediening (v. 11—16). Belofte van goddelijken bijstand (v. 17-19). -3 E R B A Jeremias filii Helciae, de sacerdotibus, qui fuerunt in Anathoth, in terra Benjamin. 2. Quod factum est verbum Domini ad eum in diebus Josias filii Arnon regis Juda, in tertiodecimo anno regni ejus. 3. Et factum est in diebus Joakim filii Josias regis Juda, usque ad consummationem undecimi anni Sedeciae filii Josias regis Juda, usque ad transmigrationem Jerusalem, in mense quinto. 4. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 5. Priusquam te formarem in utero, novi te: et antequam exires de vulva, sanctificavi te, et prophetam in gentibus dedi te. E woorden van Jeremias, den zoon van Helcias, uit de priesters, die te Anathoth in het land van Benjamin waren. 2. Het. wnnrd Aaa Heeren1), dat tot hem geschiedde in ae aagen van Josias, den zoon van Arnon, den koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regeering. 3. En het geschiedde in de dagen van Joakim, den zoon van Josias, den koning van Juda, tot aan het einde van het elfde jaar van Sedecias, den zoon van Josias, den koning van Juda, tot aan de wegvoering van Jerusalem, in de vijfde maand2). 4. En het woord des Heeren geschiedde tot mij3), zeggende: 5. Eer Ik u vormde in den moederschoot, kende Ik u; en eer gij voortkwaamt uit moeders-lichaam, heiligde Ik u; en Dx stelde u tot een profeet voor de volken4). ) De woorden van Jeremias (v. 1) j i^2,1j.ne Pr«üking, heeten hier uitdrukkelijk het woord, d. i. de openbaring, des Heeren. Zie verder de Inleiding. *) Joachaz en Jechonias zijn niet met name genoemd, daar zij ieder slechts ane maanden regeerden: vel. IV Re«r "in 31; XXI> 8. Zie gvërder Ié Inleiding. Het einde (de Septuagint laat dit woord weg) van het elfde faar viel voor Sedecias in de vijfde maand van dat jaar, toen hij, bij de verwoesting van Jerusalem, ophield te regeeren (zie Lil 12 volg.. 27). De nog later uitgesproken profetieën (XL—XLIV) zijn in dit opschrift niet begrepen en als een aanhangsel te beschouwen: zie XL 1. *) In het dertiende jaar van Josias. zie v. 2; vgl. XXV 3. *) Eer Ik u vormde, d. i. vóór uw bestaan, dus van eeuwigheid, kende Ik u, d. i. bestemde Ik u voor tot mijn 6. Et dixi, A a a, Domine Deus: ecce nescio loqui, quia puer ego sum. 7. Et dixit Dominus ad me: Noli dicere: Puer sum: quoniam ad omnia, quae mittam te, ibis: et universa, qusecumque mandavero tibi, loqueris. 8. Ne timeas a facie eorum: quia tecum ego sum ut eruam te, dicit Dominus. 9. Et misit Dominus manum suam, et tetigit os meum: et dixit Dominus ad me: Ecce dedi verba mea in ore tuo: 10. Ecce constitui te hodie super gentes, et super regna ut evellas, et destruas, et disperdas, et dissipes, et aedifices, et plantes. Infra XVIII 7. 11. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: Quid tu vides Jer e- 6. En ik zeide: Ach, ach, ach, Heere God! zie, ik weet niet te spreken, want ik ben een knaap6). 7. En de Heer zeide tot mij: Zeg niet: De ben een knaap; want tot alles, waartoe6) Ik u zenden zal, zult gij gaan; en alles, wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. 8. Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik, Ik ben met u om u te redden, zegt de Heer. 9. En de Heer strekte zijne hand uit en raakte mijnen mond aan; en de Heer zeide tot mij: Zie, Ik heb mijne woorden in uwen mond gelegd'). 10. Zie, Ik heb u heden gesteld over de volken en over de koninkrijken om uit te roeien en af te breken en te verdelgen en te verwoesten en op te bouwen en té planten8). 11. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: Wat bijzonderen dienstknecht. Tot ditzelfde doel had God hem in den moederschoot, d. i. vóór zijne geboorte, geheiligd, d. i. van de zonde gereinigd en met genade versierd; thans in het dertiende jaar (zie v. 2) stelde Hij hem tot een profeet, voor Israël niet alleen, doch ook voor de heidensche volken, zie v. 10. — Velen nemen met den H. Ephrem heiligen in de gewone beteekenis van afzonderen, wijden tot den dienst van God (vgl. Is. XIII 3), zoodat dit niets anders is dan eene nadere verklaring van het kennen in het eerste verslid. *) In het Hebr. slechts eenmaal «aha», een uitroep van verwondering en huivering voor den hem opgedragen last. Een knaap,- Septuag. «neöteros», d. i. te jong; evenals het Lat. puer wordt het Hebr. na'ar van knaap en jongeling gezegd, b.v. II Par. XXXIV 3 van den zestienjarigen Josias. Men vermoedt, dat Jeremias toen ongeveer twintig jaren oud was. 6) Septuag.: «tot allen, tot wie» enz. God bekleedt zijnen profeet, krachtens zijne zending, met gezag, belooft zijne woorden in diens mond te leggen en (v. 8) hem te sterken en uit gevaren te redden. Van den profeet echter vordert Hij volmaakte gehoorzaamheid in alles en tot alles. ') Deze zinnebeeldige handeling werd in profetische geestvervoering, met uitwendig en lichamelijk, voltrokken, zie Is. VI 7. Als tolk des Heeren zal de profeet niet zijn eigen, maar het hem door God ingegeven woord spreken; vgl. Deut. XVIII 18. ") U gesteld, Hebr. tot opziener aangesteld en dus met macht over de volken en de koninkrijken bekleed. De uitwerking van zijn bediening wordt eerst als vernielend, vervolgens als opbouwend voorgesteld, omdat hij het vele kwaad moet uitroeien, eer er van opbouwen sprake kan zijn. Zijn woord zal niet alleen dat alles voorspellen, maar, dewijl het Gods woord is, uitwerken wat het aankondigt, zie V 14; Ps. XXXII 6, 9. Vgl. XXXI 28, waar ditzelfde aan God zeiven wordt toegeschreven. — Om volken uit hunne landen als boomen uit te roeien, rijken als gebouwen af te breken; om de stad Gods op te bouwen en den wijngaard des Heeren (Gods volk) te planten; vgl. II 21. Voor de twee woorden van gelijke beteekenis afbreken en verdelgen heeft de Septuagint slechts één woord. mia? Et dixi: Virgam vigilantem ego video. 12. Et dixit Dominus ad me: Bene vidisti, quia vigilabo ego super verbo meo ut faciam illud. 13. Et factum est verbum Domini secundo ad me, dicens: Quid tu vides? Et dixi: Ollam succensam ego video, et faciem ejus a facie aquilonis. 14. Et dixit Dominus ad me: Ab aquilone pandetur malum super omnes habitatores terras: Infra IV6. *5. Quia ecce ego convocabo omnes cognationes regnorum aquilonis, ait Dominus: et venient et ponent unusquisque solium suum in introitu portarum Jerusalem, et super omnes muros ejus in circuitu, et super universas urbes Juda. 16. Et loquar judicia mea cum eis super omnem malitiam eorum, qui dereliquerunt me, et libaverunt diis alienis, et adoraverunt opus manuum suarum. 17. Tu ergo aocinge lumbos tuos, ) De profeet zag een wakenden staf, of wat het Hebr. «sjakeed» (van sjakad = waken) ook beteekent, een amandelstaf, d. i. een groenen, misschien ook bloeienden, amandelstok, die «de wakende» heet, omdat hij het vroegst, reeds in Januari, groent en bloeit. Het gezicht beteekent, naar v. 12, Gods waakzame zorg om het door zijnen profeet te voorspellen woord in vervulling te doen gaan. Zie XXXI 28; XLIVV27. ") In het tweede gezicht ziet de profeet wat hij hoofdzakelijk moet profeteeren, te weten de uit het noorden komende verwoesting (vgl. VI 1), voorgesteld door een ziedenden, eigenlijk aangeblazen, ketel, d. i. eenen boven een aangeblazen vuur kokenden ketel (vgl. Job. XLI 11), zoodat de inhoud weldra moet overloopen; zijne voorzijde, waarlangs de kokende inhoud uitloopt, is uit het noorden herwaarts, d. f. naar Juda en Jerusalem, gekeerd. Ook bij Arabische dichters is een kokende ketel niet zelden het zinnebeeld | «et gij, Jeremias? En ik zeide: üen wakenden staf zie ik. 12. En de Heer zeide tot mg: Gij hebt goed gezien, want waken zal lk over mijn woord om het te volvoeren»). 13. En het woord des Heeren geschiedde tot mij ten tweeden male zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Een'biedenden ketel zie ik, en zijne voorzijde uit het noorden herwaarts. 14. En de Heer zeide tot mij: Van het noorden zal het onheil losbreken over alle bewoners des lands10). 15. Want zie, Ik zal alle geslachten der koninkrijken van het noorden oproepen, zegt de Heer; en zij zullen komen en een ieder zijnen zetel stellen aan den ingang der poorten van Jerusalem en tegen al zijne muren in het rond en tegen alle steden van Juda11). 16. En Dc zal mijne gerichten over hen uitspreken wegens al de boosheid dergenen, die Mij verlaten en aan vreemde goden geofferd1*) en de werken hunner handen aanbeden hebben. 17. Gij dan, omgord uwe lendenen van oorlogsrampen. Uit het noorden, want, hoewel Babel ten oosten van Palestina ligt, zouden de Babyloniërs, de bedoelde uitvoerders van het wraakgericht, zie XXV 9, van het noorden uit ui het land vallen; bovendien behoorden zij, als erfgenamen der Assyrische wereldmacht, voor de Judeërs tot de noordelijke volken; zie Ez. XX 46. ") Alle geslachten enz. zijn de verschillende volksstammen, die in het leger der Chaldeën dienden. Zijnen zetel stellen is zich gereed maken om gericht te houden, zie Ps. CXXI 5. Dit doen als het ware de belegeraars; zij spreken over de voor hen liggende stad het vonnis der verwoesting uit. De eigenlijke rechter evenwel is naar v. 16 de Heer. ") Voor libare, eigenlijk een plengoffer brengen, staat m het Hebr. wierook of een vuuroffer opdragen; het komt in de Vulgaat van Jeremias dikwerf in diezelfde beteekenis voor en is door offeren vertaald. et surge, et loquere ad eos omnia quae ego praecipio tibi. Ne formides a facie eorum: nee enim timere te faciam vultum eorum. 18. Ego quippe dedi te hodie in civitatem munitam, et in columnam ferream, et in murum aereum, super omnem terram, regibus Juda, principibus ejus, et sacerdotibus, et populo terras. 19. Et bellabunt adversum te, et non praevalebunt: quia ego tecum sum, ait Dominus, ut liberem te. en sta op en spreek tot ben alles wat Ik u gebied. Versaag niet voor hun aangezicht; want Ik zal maken, dat gij hun aangezicht niet hebt te duchten13). 18. Want Ik, Ik stel u heden tot een versterkte stad en tot een ijzeren zuil en tot een koperen muur tegenover het gansche land, ten aanzien van de koningen van Juda, van zijne vorsten en van de priesters en van het volk des lands. 19. En lij zullen strijden tegen u en niet overmogen; want Ik, Ik ben met u, zegt de Heer, om u te redden14). CAPUT II. HOOFDSTUK II. De ondankbare trouweloosheid van Israël (v. 1—13). Uit Gods strafgerichten blijkt Israël's schuld (v. 14—19). Zijne afgoderij (v. 20—28). En nog blijft het zondigen en met heidensche machten heulen (29—37). 1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 2. Vade, et clama in auribus Jerusalem, dicens: Haec dicit Dominus: Recordatus sum tui, miserans adolescentiam tuam, et caritatem desponsationis tuae, quando secuta es me in deserto, in terra, quae non seminatur. 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende1): 2. Ga heen en roep Jerusalem in de ooren, zeggende: Dit zegt de Heer: Ik ben u indachtig geweest, medelijden hebbende met uwe jeugd en met de liefde van uwen bruidsstaat, toen gij Mij gevolgd zijt in de woestijn, in een land, dat niet bezaaid woedt2). ") De lendenen omgorden of het afhangende bovenkleed door een gordel aan de lendenen opschorten, opdat het den gang of den arbeid niet belemmere, beteekent hier in overdrachtelijken zin: zich tot zqne bediening gereed houden. Zie verder v. 7 en 8. Naar het Hebr. (wat volgens den H. Hiëronymus ook de Septuag. en de overige vertalingen uitdrukken): * Versaag niet..., opdat Ik u niet doe versagen voor hen». Want zou de profeet uit gebrek aan geloof voor de vervolgingen en bedreigingen vreezen of terugwijken, dan zal God hem den in v. 8, 18, 19 beloofden bijstand onttrekken. ") Door de kracht Gods gesterkt zal hij stand houden als een versterkte stad, die niet genomen kan worden, als een ijzeren zuil, die voor geen last bezwijkt, door geen storm wankelt, als een metalen muur, waartegen elk oorlogstuig machteloos is, tegenover het gansche land, dat vijandelijk tegenover hem staat, en in het bijzonder ten aanzien van koning, adel, priesterdom en volk, die zich allen vijandig tegenover hem alleen zullen stellen. *) De eerste strafrede (II—III 5) heeft de profeet waarschijnlijk uitgesproken kort na zijne roeping, onder koning Josias. ') Ga heen en verkondig luide en openlijk te Jerusalem. Jeremias begint met eene herinnering aan Israël's ver- 3. Sanctus Israël Domino, primitiae frugum ejus: omnes, qui devorant eum, delinquunt: mala venient super eos, dicit Dominus. 4. Audite verbum Domini domus Jacob, et omnes cognationes domus Israël: 5. Haec dicit Dominus: Quid invenerunt patres vestri in me iniquitatis, quia elongaverunt a me, et ambulaverunt post vanitatem, et vani facti sunt? Mich. Vt.9v>iL 6. Et non dixerunt: Ubi est Dominus, qui ascendere nos fecit de terra -Sïgypti: qui traduxit nos per desertum, per terram inhabitabilem et inviam, per terram sitis, et imaginem mortis, per terram, in qua non ambulavit vir, neque habitavit homo? 3. Heilig, is Israël voor den Heer, de eersteling zijner vruchten: allen, die het verslinden, maken zich schuldig; onheilen komen over hen, zegt de Heer3). 4. Hoort het woord des Heeren, huis van Jacob en alle geslachten van Israël's huis4). 5. Dit zegt de Heer: Wat hebben uwe vaderen in Mij aan onrecht gevonden, dat zij zich van Mij verwijderd en de ijdelheid achterna gewandeld hebben en ij del geworden zijn6) ? 6. En zij zeiden niet: Waar is de Heer, die ons deed opgaan uit het land Egypte, die ons voerde door de woestijn, door een onbewoonbaar en onbegaanbaar land, door een dorstig land en het beeld des doods, door een land, dat geen man doortrekt en geen mensch bewoont6)? kiezing in de woestijn v. 2, 3. Ik ben u indachtig geweest door uwe vijanden te straffen, zie v. 3. Hebr. «Ik ben om uwentwil gedachtig geweest aan de genegenheid uwer jeugd, aan de liefde» enz., d. i. aan de genegenheid, welke Israël jegens Mij betoonde (zie Exod. IV 81) in zijne jeugd (Osee XI 1), d. i. in den eersten tijd van zijn volksbestaan, bij den uittocht uit Egypte, toen het nog was in den bruidsstaat, vóór het sluiten van het verbond op Sinaï (Exod. XIX 5, 6). Wel is waar was Israël ook toen herhaaldelijk oproerig (Exod. XV 24; XVI 2; XVII 2; vgl. Jer. VII 25). Maar hiervoor als het ware de oogen sluitende, zag Gods liefde alleen het geloof, waarmede Israël, op de stem van Moses, Hem gevolgd was in de woestijn. Deze laatste woorden en wat in dit vers nog volgt, alsook v. 1 en de aanhef van v. 2 ontbreken in de Septuagint. s) Heilig, d. i. toegewijd aan Jehova, als zijn bijzonder eigendom (zie Exod. XIX 5 volg.; Deut. VII 6; XIV 2) en daarom onschendbaar, evenals de eerstelingen der veldvruchten. Deze waren aan Jehova toegewijd (Exod. XXIII19) en mochten alleen door de priesters gegeten worden (Num. XVIII 12, 13); vreemden, die zich daaraan vergrepen, moesten daarvoor boeten (Lev. XXII VI 10, 14). In dien zin ook was Israël, het eerste der volken (XXXI 7; Am. Vl 1 Hebr.), als de eersteling van Gods vruchten; degenen, die deze aan God toegewijde vrucht verslinden, «moeten boeten» (Hebr.); m. a. w. God zal het aan zijn volk aangedaan onrecht wreken; zie Gen. XII 3; Deut. XXXII 10; Zach. II 8. Ook thans, hoe onwaardig zijn volk ook was, had God dit niet vergeten (zie XII 14) en het zou weer ten volle gelden, zoodra Israël in waarheid wederom Gods volk zou worden (zie XXX 16; LI 5). 4) Tegenover die trouwe liefde des Heeren stelt de profeet in de volgende toespraak de ontrouw en ondankbaarheid, waaraan het geheele volk zich tegenover God had schuldig gemaakt (v. 4—8). ') Uwe vaderen, aan wier schuld en strafwaardigheid de even goddelooze kinderen zich moesten spiegelen. Wat hebben enz., m. a. w. Ben Ik aan mijn verbond ontrouw geworden? Vgl. Deut. XXXII 4; Mich. VI 3. De ijdelheid is een schimpnaam der ijdele afgoden; even ijdel, d. i. nietig en dwaas, zijn hunne aanbidders; vgl. Sap. XIII 1 volg.; Rom. 1 21 volg. Zie dezelfde spreekwijze IV Reg. XVII 15. *) Zij zeiden niet, d. i. dachten niet aan de weldaden Gods, inzonderheid 18 7. Et induxi vos in terram Carmeli, ut comederetis fructum ejus, et optima illius: et ingressi contaminastis terram meam, et hereditatem meam posuistis in abominationem. 8. Sacerdotes non dixerunt: Ubi est Dominus? et tenentes legem nescierunt me, et pastores praevaricati sunt in me: et prophetae prophetaverunt in Baal, et idola secuti sunt. 9. Propterea adhuc judicio contendam vobiscum, ait Dominus, et cum filiis vestris disceptabo. 10. Transite ad insulas Cethim, et videte: et in Cedar mittite, et considerate vehementer: et videte si factum est hujuscemodi. 11. Si mutavit gens deos suos, et certe ipsi non sunt dii: populus vero meus mutavit gloriam suam in idolum. aan Gods leiding door de akelige woestijn van Arabie na den uittocht uit Egypte. — het beeld enz., Hebr.: «van de schaduw des doods», zie Is. IX 2. Vgl. Deut VIH 15. ') In het land van den Karmel, d. i. van schoonheid en vruchtbaarheid, waarvan de heerlijke berg Karmel het zinnebeeld is. Volgens velen is de Karmel echter hier een gemeen zelfstandig naamwoord, zie Is. X noot 16, en beteekent het: «in een land van boomgaarden», eene tegenstelling met de kale woestijn van v. 6. — verontreinigd door afgoderij, zie Lev. XVIII 24; Num. XXXV 33. — mijn land, met nadruk, zie Is. VIII 8. 8) De priesters, aanstonds handhavers der Wet genoemd (zie Deut. XVII 9—11; Jer. XVIII 18; Mal. II 6, 7), bekreunden zich niet om God en zijne wet. De herders zijn koningen en vorsten. De valsche profeten gaven voor, door ingeving van Baal, eene algemeene benaming der Chanaanietische afgoden, zie XXIII 31, te profeteeren. Voor de afgoden heeft het Hebr. en de Septuag.: «wat geen nut kon doen», wat zakelijk hetzelfde beteekent. 7. En Dx bracht u in het land van den Karmel, opdat gij zijne vrucht en het puik daarvan zoudt eten; en daar gekomen, hebt gij mijn land verontreinigd en mijn erfdeel gemaakt tot een gruwel7). 8. De priesters zeiden niet: Waar is de Heer? En de handhavers der Wet erkenden Mij niet, en de herders misdreven tegen Mij, en de profeten profeteerden door Baal, en de afgoden liepen zij achterna8). 9. Daarom zal Dx nog met u in het gericht treden, spreekt de Heer, en met uwe kinderen zal Dx een geding voeren9). 10. Vaart over naar de eilanden der Cethim en ziet toe, en zendt naar Cedar10) en let nauwkeurig op, en ziet toe, of iets dergelijks geschied is: 11. of een volk zijne goden geruild heeft — en voorwaar dit zijn geen goden; mijn volk echter heeft zijne heerlijkheid geruild voor eenen afgod11). ') Daarom, omdat Israël's vroegere schuld niet is uitgeboet'en bovendien door den voortdurenden afval van het tegenwoordige geslacht nog altijd grooter wordt, zal Ik nog doen, wat Ik lankmoedig heb uitgesteld: Ik zal met u en met uwe kinderen, Hebr. en Septuag. «met uwe kindskinderen», over die opgehoopte schuld een geding voeren, waarvan strenge kastijdingen de uitkomst zullen zijn. Vgl. Exod. XX 5 met noot 8. 10) Tegenover de Cethim, zie Is. XXIII noot 2, hier de bewoners der kuststreken en der eilanden van het Westen, staan de bewoners van Cedar, zie Is. XXI noot 19, hier de woestijnbewoners van het Oosten. M) Dat een volk zijnen hoofdgod liet varen, was bij de heidenen zonder voorbeeld ; doch mijn volk heeft zijne heerlijkheid, Jehova, die zich tot luister van Israël zoo heerlijk geopenbaard had, den éénen waren God, geruild voor eenen afgod (Hebr. en Septuag.: «voor wat geen nut kan doen», zie noot 8), die IH 24 de schande wordt geheeten. Vgl. Ps. CV 20. 12. Obstupescite cceli super hoe, et portas ejus desolamini vehementer, dicit Dominus. 13. Duo enim mala fecit populus meus: Me dereliquerunt fontem aquas vivas, et foderunt sibi cisternas, cisternas dissipatas, quas continere non valent aquas. 14. Numquid servus est Israël, aut vernaculus? quarè ergo factus est in praedam? 15. Super eum rugierunt leones, et dederunt vocem suam, posuerunt terram ejus in solitudinem: civitates ejus exustas sunt, et non est qui habitet in eis. 16. Filii quoque Mempheos et Taphnes constupraverunt te usque ad verticem. 17. Numquid non istud factum est tibi, quia dereliquisti Dominum Deum tuum eo tempore, quo ducebat te per viam? 18. Et nunc quid tibi vis in via JSgypti, ut bibas aquam turbidam? et quid tibi cum via Assyriorum, ut bibas aquam fluminis? ) In plaats van en gij, zijne poorten heeft net Hebr.: «en siddert». Zie Is. I noot 2. "I Een treffen Ha schen het levend, altijd borrelend, frisch en weldadig bronwater (zie Ps. XXXV 10; Joan. IV 10; VII «7 volg.) en het Stilstaand. rinnnV wator Aot n..t.„i„„„ in gescheurde halrlran 't»or77 Taphnes, Hebr. «Thachpaaches» is waarschijnlijk Daphne, niet ver van Pelusium, heden Teil Defenne, een grensvesting van Egypte naar het noordoosten. Welke mishandeling en berooving door de Egyptenaren hier bedoeld wordt, is onzekervolgens sommigen die van IV Reg! Slrïi1*?9' volgens anderen de Jer. ^II 15—22 en XLIV 12 voorspelde. > De oorzaak dier rampen is hun afval van God, dien zij het eerst hadden verlaten. Hij toch was hun geleider zoowel in de woestijn als later door de Wet en de profeten. Nu echter hadden zij zich die leiding van God onwaardig gemaakt, omdat hun afval nog altijd voortduurde. — De Septuag. lïat het laatste halfvers achterwege; het schijnt hier uit II 6, 18 overgenomen." ") Israël's afval van zijnen God 19. Arguet te malitia tua, et aversie- tua increpabit te. Scito, et vide quia malum et amarum est reliquisse te Dominum Deum tuum, et non esse timorem mei apud te, dicit Dominus Deus exercituum. 20. A saeculo confregisti jugum meum, rupisti vincula mea, et dixisti: Non serviam. In omni enim colle sublimi, et sub omni ligno frondoso tu prosternebaris meretrix. Infra III 6. 21. Ego autem plantavi te vineam electam, omne semen verum: quomodo ergo conversa es mihi in pravum vinea aliena? Is. V 1; Matth. XXI 88. 22. Si laveris te nitro, et multiplicaveris tibi herbam borith, maculata es in iniquitate tua coram me, dicit Dominus Deus. 23. Quomodo dicis: Non sum polluta, post Baalim non ambulavi? vide vias tuas in convalle, scito quid feceris: cursor levis explicans vias suas. 19. Tuchtigen zal u uwe boosheid, en uwe afvalligheid zal u bestraffen. Erken en zie, dat het kwaad en bitter is, dat gij den Heer, uwen God, hebt verlaten en er bij u geen ontzag is voor Mij, zegt de Heer, de God der heerscharen. 20. Vanouds hebt gij mijn juk verbroken, mijne banden verscheurd en gezegd: Ik wil niet dienen! Want op eiken hoogen heuvel en onder allen loofrijken boom strektet gij u neder, boeleerster19)! 21. lk echter, Ik heb u geplant als een uitgelezen wijnstok, louter echt zaad; noe dan zijt gij Mij veranderd in een bastaard, ontaarde wijnstok») ? 22. Al wascht gij u met loogzout en neemt gij u daarbij loogkruid in overvloed*1), bezoedeld blijft gij door uwe ongerechtigheid voor mij n aangezicht, zegt de Heere God. 23. Hoe zegt gij: Ik heb mij niet verontreinigd, ik heb de Baals niet nageloopen? Zie uwe wegen in de vallei, erken wat gij gedaan hebt**); een lichte loopster, die hare wegen op- en neerloopt, (v. 17) bleek uit de verbintenissen, die het dan met Egypte, dan met Assyrië sloot, meer op die heidensche machten dan op Jehova steunende. Dit noemt de profeet, terugziende op v.13, water drinken (Hebr.) «van den Sjichor», den naam van den troebelen Nijl, zie Is. XXIII noot 4, en van den stroom, den Euphraat. — Vgl. Is. XXX1—4; XXXI 1-T3; Thren. V 6; Bz. XVI 26 volg.; XXHI3; Osee VII 11; XII 1. **) Mijn juk, mijne banden, Septuag. «uw juk ... uwe banden», d. i. het u door God opgelegde juk. Het beeld is ontleend aan het juk der lastdieren, dat met banden op den rug werd vastgemaakt. In plaats van Gods wet te volgen en Hem volgens zijnen wil te vereeren, had Israël zich op de hoogten en in heilige bosschen en hoven aan ontuchtige afgoderij volgens eigen lusten schuldig gemaakt en was een boeleerster geworden; zie Osee I noot 2. Vgl. Deut XII 2; Is. LVII 5—7; Osee IV 13. Hebr. naar den Massoretischen tekst, in overeenstemming met meerdere oude vertalingen: «heb Ik uw juk (het juk uwer slavernij) verbroken, uwe banden verscheurd»; tegenover die weldaad Gods staat Israël's ontrouw en weerspannigheid: «en gij hebt gezegd: Ik wil niet dienen». so) Als een uitgelezen, Hebr.: «als een sorek, zie Is. V noot 3. Mij, d. i. ten opzichte van Mij, veranderd; zie Osee XIV noot 11 aan het einde. ") Naast het delfstoffelijke loogzout of alkali, dat tot bereiding van zeep gebruikt wordt, staat het plantaardige loogkruid, waaruit soda door verbranding wordt verkregen. ™) De Baals, in het meervoud, om de vele vormen en namen, waaronder die Phenicische afgoderij werd gepleegd; Septuag. in het enkelvoud: «de (vrouwelijke) Baal», te weten Astarte. D» vallei Hinnom is bedoeld, zie VII 81; de Septuag. noemt haar «polyandrion», wellicht omdat aldaar eene begraafplaats was, zie VII- 32; XIX 6. 24. Onager assuetus in solitfdin% in desiderio anima? suae attraxit ventum amoris sui: nullus avertet eam: omnes, qui quaerunt eam, non deficiënt: in menstruis ejus invenient eam. 25. Prohibe pedem tuum a nuditate, et guttur tuum a siti. Et dixisti: Desperavi, nequaquam faciam: adamavi quippe alienos, et post eos ambulabo. i 26. Quomodo confunditur fur quando deprehenditur, sic confusi sunt domus Israël, ipsi et reges eorum, principes, et sacerdotes, et prophetae eorum, 27. Dicentes ligno: Pater meus es tu: et lapidi: Tu me genuisti: verterunt ad me ter gum, et non faciem, et in tempor e af f lictionis suse dicen t: Surge, et libera nos. Infra XXXII83. 28. Ubi sunt dii tui, quos fecisti tibi? surgant et liberent te in tempore afflictionis turn: secundum numerum quippe civitatum tuarum erant dii tui Juda. Infra XI13. 29. Quid vultis mecum judicio contendere? omnes dereliquistis me, dicit Dominus. ") De profeet vergelijkt den hartstocht van Judd voor ontuchtige afgoderij mot de onweerstaanbare drift van de meest ontembare dieren in den bronsttijd. De loopster in v. 23 is naar het Hebr. «een lichte jonge kameelin», die «langs hare wegen kruist», d. i. van drift ongedurig heen en weer loopt. De woudezelin (onager is tweeslachtig, hier is het vrouwelijke dier bedoeld: eam), in de woestijn opgegroeid, van geen band of teugel wetende, zoekt snuivend naar hem, die hare drift kan verzadigen. — Aanmerkelijk wfflct in v. 236—24 de Septuagint af en hare vertaling is duister van zin. u) Het ontschoeien van den voet beteekent volgens sommigen eene schaamtelooze ontblooting (zie Is. VII 20; I 24. eene woudezelin, gewend aan de woestijn, in den tocht harer ziel snuift zij de lucht in van het voorwerp harer lusten; niemand kan haar tegenhouden; allen, die haar zoeken, behoeven zich niet te vermoeien; in haren bronsttijd zullen zfl. haar vinden33). 25. Weerhoud uwen voet van ontschoeiing en uwe keel van dorst! En gij zeidet: Ik ben wanhopig, neen, ik doe het niet! want ik heb de vreemden lief, én hen zal ik achternaloopen2*). 26. Gelijk een dief te schande wordt, als men hem betrapt, zoo zijn te schande geworden die van het huis Israël, zij enhunnekoningen, hunne vorsten en priesters en profeten, 27. die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij voortgebracht25). Zij keerden Mij den rug toe en niet het aangezicht, en ten tijde van hunnen nood zullen zij zeggen: Sta op en verlos ons ! 28. Waar zijn uwe goden, die gij u gemaakt hebt? Dat zij opstaan en u redden ten tijde van uwen nood; want zoo talrijk als uwe steden waren uwe goden, Juda1*). 29. Wat wilt gij met Mij in twistgeding treden27) ? Allen hebt gij Mij verlaten, zegt de Heer. XXXVI 12), gelijk het dorsten der keel onleschbaren wellust. Volgens anderen doelt de vermaning op de ontberingen en vermoeienissen, die zij zich getroosten in den dienst der afgoden, wat ook de Septuag. te kennen geeft: «weerhoud uwen voet van den ruwen weg». Op die vermaning antwoordt zij schaamteloos, naar het Hebr.: «het is wanhopig», d. i. vergeefs vermaant gij mij, ik wil en ik kan het niet laten; want ik heb enz. ") Tot «en steen, dat in het Hebr. vrouwelijk is, als tot eene moeder. M) De Septuag. voegt er bij uit het Hebr. van XI 13: «en naar het getal der straten van Jerusalem offerden zij aan de (vrouwelijke) Baal». ") Als om Hij aan te klagen, dat 30. Frustra percussi filios vestros, disciplinam non receperunt: devoravit gladius vester prophetas vestros, quasi leo vastator 31. Generatio vestra. Videte verbum Domini: Numquid solitudo factus sum Israëli, aut terra serotina? quare ergo dixit populus meus: Recessimus, non veniemus ultra ad te? 32. Numquid obliviscetur virgo ornamenti sui, aut sponsa fascis pectoralis suas? populus vero meus oblitus est mei diebus innumeris. 33. Quid niteris bonam ostendere viam tuam ad quaerendam dilectionem, quas insuper et malitias tuas docuisti vias tuas, 84. Et in alis tuis inventus est sanguis animarum pauperum et innocentum? non in fossis inveni eos, sed in omnibus, quas supra memoravi. 35. Et dixisti: Absque peccato et innocens ego sum: et propterea avertatur furor tuus a me. Ecce lk u zwaarder gestraft heb, dan gij verdiendet. M) In plaats van door de tuchtiging tót inkeer te komen, doodden zij als wilde dieren de door God gezonden profeten, die de straffen voorspelden; zie IV Reg. XXI 16; XXIV 4. Vgl. Matth. XXIII 35, 37; Luc. XI 47. ") Dat nauwelijks late en halfrijpe vruchten geeft, Hebr.: «een land van duisternis», d. i. een akelige wildernis «met doornen begroeid» (Septuag.). Zie v. 6; Job. XXX 3. *°) De bruid des Heeren, Israël, vergat Jehova, haren roem en haren luister. 31) Naar den H. Hiëronymus is de zin van v. 33, 34: Vergeefs tracht gij u te ontschuldigen en het goede te toonen, dat gij verricht, om mijne liefde te herwinnen. Want gij zijt zoo bedorven, dat gij ook aan anderen uwen boozen weg leert. Gelijk de vleugelen van een arend bezoedeld zijn met het bloed zijner slachtoffers, zoo bevond zich aan uwe vleugelen, d. i. aan de 30. Vergeefs heb Dx uwe kinderen geslagen, geene tucht namen zij aan; uw zwaard heeft uwe profeten verslonden, als een worgende leeuw 31. is uw geslacht»8). Slaat acht op het woord des Heeren: Ben Dx voor Israël een woestijn geweest, of een laat vruchtgevend land**) ? Waarom dan heeft mijn volk gezegd : Wfl zijn heengegaan, wij willen niet meer tot U komen? 32. Kan eene jonkvrouw haren tooi vergeten, of eene bruid haren lijfgordel? Maar mijn volk heeft Mij vergeten, ontelbare dagen80)! 33. Wat beijvert gij u te toonen, dat uw weg goed is, om naar liefde te streven, gij, die bovendien nog uwe boosheden leert aan uwe wegen, 34. terwijl aan uwe vleugelen het bloed der zielen van armen en onschuldigen is bevonden? Niet in groeven vond Dx hen, maar op alle plaatsen, welke Dx boven vermeldde*1). 35. En gij zeidet: Zonder zonde en onschuldig ben ik; en daarom wende zich uw toorn van mij af*1)! zoomen uwer kleederen, het bloed van onschuldig vermoorden (zie IV Reg. XXIV 4); ik vond die slachtoffers niet in groeven, op verborgen plaatsen, maar in het openbaar op alle plaatsen. De slotwoorden qua supra memoravi staan niet in de vertaling van den H. Hiëronymus. — Het Hebr. vertaalt men verklarend: «Hoe voortreffelijk licht gij uwen weg in om te streven naar min (verboden liefde voor de afgoden): daarom (omdat uit afgoderij allerlei boosheid volgt) hebt gij ook aan wat slecht is uwen weg gewoon gemaakt. Ook bevond zich aan de zoomen van uwe kleederen (Septuag. «aan uwe handen») het bloed der zielen van armen en onschuldigen, die gij niet op inbraak betraptet (eene zinspeling op Exod. XXII 2, zie noot 2 aldaar); maar bij dat alles!» De zin is afgebroken en duister. Anderen voegen de laatste woorden bij het volgende vers:« Bij dat alles zeidet gij» enz. *') Hebr.: «voorzeker heeft zich zijn toorn van mij afgewend». Het ver- ego judicio oontendam tecum, eo quod dixeris: Non peccavi. 36. Quam vilis facta es nimis, iterans vias tuas! et ab jEgypto confuiideris, sicut confusa es ab Assur. 37. Nam et ab ista egredieris, et manus tua; erunt super caput tuum: quoniam obtrivit Dominus confidentiam tuam, et nihil habebis prosperum in ea. Zie, Dx, Ik zal met u in het gerient treden, omdat gij zegt: lk heb niet gezondigd. 36. Hoe verachtelijk zijt gij geworden uitermate, uwe wegen herhalende"). Ook aan Egypte zult gij te schande worden, gelijk gij te schande werdt aan Assur. 37. Want ook van daar zult gij heengaan met de handen op uw hoofd; want te niet gedaan heeft de Heer uw vertrouwen, en gij zult er geen geluk bij vinden3*). CAPUT Öf HOOFDSTUK III. berispende vermaning tot bekeering (v. 1-5). - Hei afvallige zusterpaar (v. B—IO); uUnoodtging tot terugkeer (v. 11—18); begenadiging na ware boetvaardigheid (v. 19—25). 1. Vulgo dicitur: Si dimiserit vir uxorem suam, et recedens ab eo, duxerit virum alterum: numquid revertetur ad eam ultra? numquid non polluta, et contaminata erit muiier illa? tu autem fornicata es cum amatoribus multis: tarnen revertere ad me; dicit Dominus, et ego suscipiam te. blinde Juda achtte zich gerechtvaardigd, nu door Josias' ijver de ergste gruwelen van afgoderij waren uitgeroeid, alsof daarmede ook voor de onder Manasses gepleegde gruwelen T4™7™8 ware gegeven. Vgl. IV Reg. "*) Hebr.: «Wat loopt gij zoo ijverig heen en weder om uwen weg te verwisselen?» Na teleurstelling en schande te hebben ondervonden bij het verbond met Assyrië, hadden zij zich tot Egypte gewend, b. v. onder Achaz, vgl. II Par XXVUI 21. ' K "™r- **) Met de handen enz., ten teeken van beschaming en teleurstelling; vgl. II Reg. XIII 19. — uw vertrouwen, d. i. degenen, op wie gij vertrouwen stelt. ') De VÜf eerste verren tKti har m\r.t der I*..1 oegonnen strafrede. — Oe- woonivjK. zegt men, de Septuag. laat 1. Gewoonlijk zegt men1): Indien een man zijne vrouw verstoot, en zij, van hem weggegaan zijnde, een anderen man huwt, zal hij wel andermaal tot haar terugkeeren ? Zal die vrouw niet onrein en bezoedeld zijn? Maar gij, gij hebt gehoereerd met vele minnaars; keer nochtans terug tot Mij, zegt de Heer, en Ik zal u aannemen2). dit achterwege; het Hebr. heeft alleen zeggende; misschien zijn eenige woorden uitgevallen en moet men lezen zooals I 11: «En het woord des Heeren geschiedde tot Mij, zeggende». ') De wet van Deut. XXIV1—4 verbood den man uitdrukkelijk eene verstooten vrouw, die een ander huwelijk had aangegaan, tot zich terug te nemen. De reden hiervan is in de Vulgaat uit» gedrukt in de tweede vraag: Zal die vrouw, ten opzichte van haren vorigen man, niet onrein enz.; doch in het Hebr. is hier (evenals in de slotwoorden van Deut. XXIV 4) sprake van het land, dat daardoor ontwijd zes worden. Verder noodigt God, naar de lezing der Vuig., zijne bruid Israël uit, ondanks hare vele ongetrouwheden, om terug te keeren. Doch anderen verstaan het Hebr. in den zin van: «en gij (zoudt aanspraak maken om) tot Mij 2. Leva oculos tuos in directum, et vide ubi non prostrata sis: in viis sedebas, exspectans eos quasi latro in solitudine: et polluisti terram in fornicationibus tuis, et in malitiis tuis. 8. Quam ob rem prohibitae sunt stillae pluviarum, et serotinus imber non fuit: frons mulieris meretricis facta est tibi, noluisti erubescere. 4. Ergo saltem amodo voca me: Pater meus, dux virginitatis meae tu es: 5. Numquid irasceris in perpetuum, aut perseverabis in finem? Ecce locuta es, et fecisti mala, et potuisti. 6. Et dixit Dominus ad roe in diebus Josias regis: Numquid Vidisti quae fecerit aversatrix Israël? abiit sibimet super omnem montem excelsum, et sub omni ligno frondoso, et fornicata est ibi. Supra II 20. 7. Et dixi, cüm fecisset haec omnia: Ad me revertere: et non est rever- terug (te) keeren». De laatste tekstwoorden en Ik zal u aannemen staan niet in de vertaling van den H. Hiëronymus en in geen enkelen anderen tekst. *) Recht voor u uit, Hebr.: «naar de hoogten», de plaatsen, waar de geestelijke ontucht der afgoderij gepleegd werd; vgl. II 20. — aan de wegen als eene schaamtelooze vrouw, zie Gen. XXXVIII 14; Ez. XVI 25.— alt een roover, Hebr.: «een Arabier», die op voorbijtrekkende reizigers loert. *) Straffen brachten Israël niet tot inkeer. Zie over den laten regen Lev. XXVI 3; Osee VI noot 5. *) Naar de Vulgaat is v. 4 en 5a een gebed, dat God aan bet zondige Israël in den mond legt om barmhartigheid te bekomen. Hierop antwoordt God in 56: Zoo spraakt gij, Israël, en hoewel gij veel kwaad hadt bedreven, waart gij door uw gebed vermogend tegenover Mij. Maar naar het Hebr. zijn het huichelachtige woorden van het door rampen gedrukte Israël, waarmede zijne daden in tegenspraak zijn: «Roept gij niet (eerst) nu tot Mij: Mijn 2. Hef uwe oogen op recht voor u uit en zie, waar gij u niet hebt neergestrekt; aan de wegen waart gij gezeten, hen afwachtende als een roover in de woestijn*); en gij ontwijddet het land door uwe hoererijen en door uwe boosheden. 3. Daarom zijn de regendruppelen weerhouden, en kwam er geen late regen; een hoeren voorhoofd hadt gij, u schamen wildet gij niet4). 4. Noem Mij dan ten minste van nu af: Mijn vader, de leidsman mijner jonkheid zijt Gij! 5. Zult Gij eeuwig vergramd blijven of daarin volharden ten einde toe? Zie, (zoo) spraakt gij en gij deedt het kwaad en waart vermogend*). 6. En de Heer zeide tot mij in de dagen van Josias, den koning*): Hebt gij gezien, wat de afvallige, Israël, gedaan heeft? Zij ging naar eigen lust op eiken hoogen berg en onder eiken loofrijken boom en hoereerde aldaar7). 7. En Ik zeide, nadat zij dat alles bedreven had: Keer terug tot Mij*). vader! De echtvriend mijner jeugd (zie II 2) zijt Gij! Zou Hij eeuwig (den toorn) behouden, dien immer bewaren kunnen? Zie, zoo spraakt gij en deedt (inmiddels) het kwaad, en wel met kracht». Waarschijnlijk ziet dit op den eersten tijd na Josias' hervorming, toen velen met den mond Jehova aanriepen, terwijl hunne daden met die woorden in tegenspraak waren. Hiermede bewijst de profeet hunne onbeschaamdheid (v. 3). 6) In aansluiting met v. 1—5 leert deze strafrede (III 6—IV 4) wat tot eene ware bekeering vereischt wordt. Vooreerst een nederig schuldbesef. Daarom toont de profeet aan Juda zijne schuld uit de vergelijking met die van het reeds gestrafte Tienstammenrijk. 0 Zie II 20. Vgl. IV Reg. XVI 3, 4. De afvallige, Hebr. «mesjoeba», eigenlijk «afvalligheid», is als de eigennaam van het tot den kalverendienst en de afgoderij vervallen Tienstammenrijk. *) Zoo sprak God door de profeten, zie IV Reg. XVII 13—17. sa. Et vidit praevaricatrix soror ejus Juda, 8. Quia pro eo, quod mcechata esset aversatrix Israël, dimisissem eam, et dedissem ei libellum repudii: et non timuir''brayrarltealilh&~r,t» „ —1.1 ij 1 *"/» 1. Cirenite vias Jerusalem, et aspicite, et considerate, et quserite in plateis ejus, an inveniatis virum facientem judicium, et quaerentem fidem: et propitius ero ei. 2. Quod si etiam Vivit Dominus, dixerint: et hoe falso jurabunt. 3. Domine oculi tui respiciunt fidem: percussisti eos, et non dolu- de steden achten de bewoners zich niet veilig, zij vluchten op steile rotsen als weleer Judic VI 2; i Reg, XIII 6. **) De middelen, welke de boeleerster Sion voorheen aanwendde om hare minnaars, de heidensche machten, te behagen, zullen haar dan voor dien vijand niet meer baten; eene toespeling op Jezabel IV Reg. IX 30. — karmozijn, zie Is. I 18; spiesglans, zie Is. LIV noot 11. Omdat Sion's ondergang zeker is, noemt haar de profeet overweldigde • in de Septuag. staat dit niet. ™) Hebr.: «voor het eerst ter wereld brengt». Zoo ook schreit Sion bij Is. III 26. •*) Hebr.: «voor de moordenaars», die Sion naar het leven staan», zie v. 30. ') In de hier volgende aanklacht 1. Doorkruist de wegen van jerusalem en schouwt toe, en ziet re*id en zoekt in hare straten, of gij iemand vindt, die het recht be-. tracht en naar trouw streeft; en De zal haar genadig zijn1). 2. En al zeggen zij ook: Zoo waar ae Heer leeft, dan zweren zij noe valschelijk2). 6 3. Heer, uwe oogen slaan de trouw gade3)! Gij hebt hen geslagen, en jY: I—9) toont de profeet aan, dat het 6—31 aangekondigde gericht eene gerechte straf is. — De zin is: — of er iemand is, die het door Gods wet voorgeschreven recht met getrouwheid betracht. Men mag dit niet in den strengsten zin opvatten, alsof er geen enkele vrome gevonden werd; zie Mich. VII 2» noot 2; vgl. Ps. XIII 2, 3. — haar, de stad Jerusalem. Eene zinspeling od ™rtttam>'s 3ebed voor Sodoma Gen. XVIII 23 volg.; vgl. Ez. XIV 14, 18, *) De meesten zwoeren bij hunnen afgod. En beleed men al den waren God door bij Hem te zweren, dan schrikte men met terug voor meineed. Een zeker teeken eener diep bedorven maatschappfj. Vgl. IT 2. *) M. a. w. God wil, dat de mensch erunt: attrivisti eos, et renuerunt accipere disciplinam: induraverunt facies suas supra petram, et noluerunt reverti. 4. Ego autem dixi: Forsitan pauperes sunt et stulti, ignorantes viam Domini, judicium Dei sui. 5. lbo igitur ad optimates, et loquar eis: ipsi enim cognoverunt viam Domini, judicium Dei sui: et ecce magis hi simul confregerunt jugum, ruperunt vincula. 6. Idcirco percussit eos leo de silva, lupus ad vesperam vastavit eos, pardus vigilans super civitates eorum: omnis, qui egressus fuerit ex eis, capietur: quia multiplicataa sunt praevaricationes eorum, confortate sunt aversiones eorum. 7. Super quo propitius tibi esse potero ? filii tui dereliquerunt me, et jurant in his, qui non sunt dii: saturavi eos, et mcechati sunt, et in domo meretricis luxuriabantur. 8. Equi amatores, et emissarii facti sunt: unusquisque ad uxorem proximi sui hinniebat. Ez. XXII11. 9. Numquid super his non risitabo, zij ontwaarden geen smart; Gij hebt hen verbrijzeld, en zij weigerden de tucht aan te nemen; zij maakten hun gelaat harder dan een rotssteen en wilden niet terugkeeren*). 4. En ik zeide: Wellicht zijn het de geringen, en zijn zij dwaas, dewijl zij onbekend zijn met den weg des Heeren, met het recht van hunnen God. 5. Dx zal dan gaan tot de grooten en met hen spreken; want zij kennen den weg des Heeren, het recht van hunnen God. En zie, nog meer hadden dezen altemaal het juk verbroken, de banden vaneengescheurd5)! 6. Daarom heeft de leeuw uit het woud hen geslagen, de wolf bij avond hen overweldigd, loert de panter op hunne steden: al wie er uitgaat, zal gegrepen worden'). Want menigvuldig zijn hunne trouweloosheden, geweldig zijn hunne afvalligheden. 7. Waarom zou Dx u genadig kunnen zijn? Uwe kinderen hebben Mij verlaten en zweren bij hen, die geeh goden zijn; Ik heb hen verzadigd, en zij bedreven overspel, en in het hoerenhuis gaven zij zich over aan ontucht'). 8. Hitsige en bespringende hengsten zijn zij geworden8); een iegelijk hinnikt naar de huisvrouw zijns naasten. 9. Zou Ik hierover geen bezoeking tegenover Hem en tegenover zijnen naaste de trouw bewaart, en Hij had daarom de ontrouw van zijn volk gestraft. Doch het was vergeefs! *) Geen spoor van schaamte of berouw vertoonde zich op hun onbeschaamd gelaat. Vgl. Is. XLVHI 4; Ez. II 4. *) Zie II noot 19. *) Heeft geslagen enz., een profetisch verleden. Genoemde roofdieren beteekenen bloeddorstige, roofgierige vijanden ; vgl. Lev. XXVI21,22. — de leeuw, zie IV noot 7. — de wolf bij avond, zie Hab. I 8; Soph. III 3; anderen vertalen het Hebr.: «de wolf der woestijn»; naar de Septuag. komt hij rooven «bij hunne huizen», gelijk de panter onder de muren der steden, zie Osee XIII 7. ') Waarom, d. i. om welk goed werk. — Ik heb hen verzadigd in het vruchtbare Chanaan. dat Ik hun tot woonstede gaf; vgl, Deut. XXXII 16; anderen vertalen het Hebr.: «Ik hebhen doen zweren», te weten het Sinaïetisch verbond, dat nog onlangs onder Josias was bezworen IV Reg. XXIII 3. Het hoerenhui», waar «zij zich bij hoopen verzamelden» (Hebr.), beteekent de plaats van ontuchtige afgoderij. •) Hiermede worden zij om hunnen teugelloozen wellust vergeleken. dicit Dominus? et in gente tali non ulciscetur anima mea? 10. Ascendite muros ejus, et dissipate, consummationem autem nolite facere: auferte propagines ejus, quia non sunt Domini. 11. Prasvaricatione enim praevaricata est in me domus Israël, et domus Juda, ait Dominus. 12. Negaverunt Dominum, et dixerunt: Non est ipse: neque veniet super nos malum: gladium et f amem non videbimus. 13. Prophetae fuerunt in ventum locuti, et responsum non fuit in eis: haec ergo evenient illis. 14. Haec dicit Dominus Deus exercituum: Quia loeuti estis verbum istud: ecce ego do verba mea in ore tuo in ignem, et populum istum in ligna, et vorabit eos. 15. Ecce ego adducam super vos gentem de longinquo domus Israël, ait Dominus: gentem robustam.' gentem antiquam, gentem, cujus ignorabis linguam, nee intelliges quid loquatur. 16. Pharetra ejus quasi sepulcrum patens, universi fortes. j brengen, zegt de Heer? En zou mijne ziel zich niet wreken aan een dergelijk volk? 10. Beklimt zijne muren en verwoest: brengt echter geene eindverdelging; neemt zijne ranken Hef» Yant zij zijn niet van den 11; Want trouweloos heeft tegen m ontrouw gepleegd het huis Is- | rael en het huis Juda, zegt de Heer. 12- Zij hebben den Heer verloochend en gezegd: Hij is het niet! En geen onheil zal over ons komenzwaard en honger zullen wij niet ! zien. * 13. De profeten hebben in den wind gesproken, en geen godspraak was in üen; dit zal dan hun zeiven overkomen10). 14. Dit zegt de Heer, de God der heerscharen: Dewijl gijlieden dit woord gesproten hebt, zie, zoo maak Ik mijne woorden in uwen mond tot een vuur, en dit volk tot Jout, en het zal hen verslinden11). 15. Zie, Dx zal over u doen komen een volk uit de verte, huis Israël, zegt de Heer, een machtig volk een aloud volk, een volk, wiens taal gij niet kent noch verstaat wat het spreekt. 16. Zijn pijlkoker is als een open graf, het zijn altemaal helden"). ) De wrekers van den gerechten Vioo, Israël's vijanden, moeten over de muren heen dien ontaarden wijngaard des Heeren (vgl. II 21) binnendringen en de wilde ranken afrukken, den wortel of den stam echter sparen; zie IV 27. ) Zij hebben den Heer verloochend, met in zijn bestaan, doch in zijne openbaring door de profeten, en gezegd (hunne woorden worden verder aangevoerd tot aan het einde van v. 13)Hij is het niet, die door de profeten heeft gesproken. Derhalve, zoo meenden zn, zouden de voorspelde rampen hen met treffen, en waren de dreigende godspraken slechts woorden in den "tod. En Gods profeten verwenschende, spraken zij: Dit bedreigde strafgericht moge hun zeiven, aan die ongeluksprofeten, overkomen. HieroD antwoordt God in v. 14. ") De woorden, waarmede de pro reet het strafgericht had aangekondigd waren inderdaad mijne woorden; derhalve maak Ik ze in uwen (in het enkelvoud) mond, In den mond van den profeet, krachtdadig als een vuur waardoor dit ongeloovig en lichtzinnig voile, als hout door het vuur, zal verslonden worden. Zie I noot 8 en vgl Abd. v. 18. 6 YV*U£io.«de, bed,re?8ül8 van Deut. XXVIII 49 volg. Huis Israël beteekent hier, na de vernietiging van het Tïenstammenrijk. het rijk Juda. Tot grootere verschrikking komt die vijand uit de verte, d. i. uit verafgelegen gewesten, zie IV 16 en vgl. Is. V 25—30. Een 17. Et comedet segetes tuas, et panem tuum: devorabit filios tuos, et filias tuas: comedet gregem tuum, et armenta tua: comedet vineam tuam et ficum tuam: et conteret urbes munitas tuas, in quibus tu habes fiduciam, gladio. 18. Verumtamen in diebus illis, ait Dominus, non faciam vos in con summ a ti onem. 19. Quod si dixeritis: Quare fecit nobis Dominus Deus noster hsec omnia? dices ad eos: Sicut dereliquistis me, et servistis deo alieno in terra vestra, sic servietis alienis in terra non vestra. Infra XVI10. 20. Annuntiate hoe domui Jacob, et auditum facite in Juda, dicentes: 21. Audi popule stulte, qui non habes cor: qui habentes oculos non videtis: et aures, et non auditis. 22. Me ergo non timebitis, ait Dominus: et a facie mea non dolebitis? Qui posui arenam terminum mari, prasceptum sempiternum, quod non praBteribit: et commovebuntur, et non poterunt: et intumescent fluctus ejus, et non transibunt illud: , 17. En verslinden zal het uwe oogsten en uw brood, verslinden uwe zonen en uwe dochters18), verslinden uw klein vee en uwe runderen, ] verslinden uwen wijngaard en uwen vijgeboom; en vernielen zal het uwe versterkte steden, waarop gij uw vertrouwen stelt, met het zwaard. 18. Evenwel in die dagen, zegt de Heer, zal Dx over u geene eindverdelging brengen14). 19. En bijaldien gijlieden zegt: Waarom heeft de Heer, onze God, ons dit alles aangedaan? zult gij tot hen zeggen: Gelijk gij Mij verlaten en een vreemden god gediend hebt in uw land, zoo zult gij vreemden dienen in een land, dat niet het uwe is15). 20. Verkondigt dit aan het huis Jacob en doet het hooren in Juda, zeggende16): 21. Luister, dwaas volk, dat geen hart17) hebt, gijlieden, die oogen hebt en niet ziet, en ooren en niet hoort: 22. Zult gij dan Mij niet vreezen, zegt de Heer, en voor mijn aangezicht geen berouw hebben? Die het oeverzand ten eindpaal heb ge¬ steld aan de zee, ten eeuwigdurena perk, dat zij niet overschrijden zal; en hare golven mogen opbruisen, en zij vermogen niets; en zij mogen zwellen, en zij zullen het niet overschrijden18) ! volk, wiens taal, enz.; zie Is. XXVIII 11; het is derhalve onverbiddelijk en onvermurwbaar. Zijn pijlkoker, d. i. zijne krijgsmacht, is als een open graf, allen verslindend en nimmer verzadigd; vgl. Ps. V 11. De Septuag. is in deze beschrijving van den vijand veel beknopter en spreekt niet van diens oudheid noch van den pijlkoker. ") Uwe tonen... verslinden in overdrachtelijken zin, door het zwaard. Dit aan het einde genoemde wapen beteekent aile oorlogstuig. Vgl. de bedreiging van Deut. XXVIII 32 volg., 51. 14) Eene herhaling van v. 10 en IV 27. ") Duidelijk is de straf der ballingschap bedoeld. De vreemden zijn dezelfden als het volk van v. 15, de Chaldeën, niet de Scythen, zooals sommigen meenen; want de geschiedenis weet niets van door hen in Juda aangerichte verwoestingen, en bovendien was van die roofzieke horden geene wegvoering naar een vreemd land te duchten. Vgl. Deut. XXIX 24—28; III Reg. IX 8, 9. 1S) Eene nieuwe en verscherpte aanklacht. Evenals IV 5 blijft het onbepaald, tot wie in Juda de volgende woorden gericht zijn. — In de verzen 10—29 verschilt de Septuagint opmerkelijk veel van het Hebr. en de Vulgaat. 17) d. i. Geen verstand; zie Is. XIII noot 8. Vgl. over Israël's verblindheid Deut. XXIX 4 volg.; Is. VI 9 volg.; Ez. XII 2. 18) De geweldige golven der zee 23. Populo autem huic factum est oor incredulum et exasperans, recesserunt et abierunt. 24. Et non dixerunt in corde suo: Metuamus Dominum Deum nostrum, qui dat nobis pluviam temporaneam et serotinam in tempore suo: plenitudinem annuas messis custodientem nobis. 25. lniquitates vestras declinaverunt hese: et peccata vestra prohibuerunt bonum a vobis: 26. Quia inventi sunt in populo meo impii insidiantes quasi aucupes, laqueos ponentes, et pedicas ad capiendos viros. 27. Sicut decipula plena avibus, sic domus eorum plenas dolo: ideo magnificati sunt et ditati. 28. Incrassati sunt et impinguati: et praeterierunt sermones meos pessime. Causam viduas non judicaverunt, causam pupilli non direxerunt, et judicium pauperum non judicaverunt. Ia. 123; Zaeh. VII10. 29. Numquid super his non visitabo, dicit Dominus? aut super gentem hujuscemodi non ulciscetur anima mea ? 30. Stupor et mirabilia facta sunt in terra: 31. Prophetas prophetabant mendacium, et sacerdotes applaudebant manibus suis: et populus meus dilexit talia: quid igitur fiet in novissimo ejus? houdt de Heer door louter oeverzand binnen de gestelde palen, doch Israël ' Zie v. 28. '")_ Voor Gods weldaden toonde zich Israël even ongevoelig als voor de bewijzen zijner almacht. Zie Over den vroegen en den laten regen Hl noot 4. In plaats van de volheid of den overvloed van den jaarlijkschen oogst heeft het Hebr. waarschijnlijk: «de voor den oogst vastgestelde weken», te weten de zeven weken tusschen Paschen en Pinksteren, binnen welke het in Pa- 23. Maar dit volk heeft een onge| hoorzaam en weerspannig hart, afgeweken zijn zij en heengegaan. 24. En zij zeiden niet in hun hart: Vreezen wij den Heer, onzen God, die ons den regen schenkt, den vroegen en den laten, op zijnen tijd, die ons de volheid van den jaarlijkschen oogst bezorgt19). 25. Uwe ongerechtigheden hebben dat verkeerd, en uwe zonden hebben het goede van u weerhouden20). 26. Want onder mijn volk zön booswichten gevonden, die lagen leggen gelijk de vogelaars, die strikken en vallen zetten om mannen te vangen. 27. Gelijk eene knip vol vogels, zoo znn hunne huizen vol bedrog; daardoor maken zij zich groot en rijk. 28. Zwaarlijvig zijn zij geworden en vet*1); en zij overtreden mijne woorden allersnoodst. De zaak der weduwe richten zij niet, de zaak van den wees beslechten zij niet en het pleit der armen richten zij niet. " 29. Zou Dr hierover geen bezoeking brengen, zegt de Heer? En zou mijne ziel zich niet wreken aan een dergelijk volk*2)? 80. Ontzettende en verbazende dingen zijn geschied in het land: 31. de profeten profeteeren logen en de priesters klappen in hunné handen; en mijn volk schept daar behagen in. Wat dus zal geschieden aan het einde daarvan**) ? lestina niet regent. ,0) De regen was niet op den gewenschten tijd gevallen, de oogst was mislukt. 6 **) Hebr.: «glanzend van vetheid», een zinnebeeld van rijkdom en weelde en voorts van gevoelloosheid en verstoktheid. Vgl. Deut. XXXH 15. Deze eerste woorden ontbreken in de SeDtuag. r ") Eene herhaling van v. 9. "> De valsche profeten met hunne leugenbeloften en de met hen samen- CAPUT VI. HOOFDSTUK VI. De vijand voor de hoofdstad (v. 1—8). Algemeen zedenbederf (v. 9—21). Jerusalem's doodsnood (v. 22—26). Gevolg der werkzaamheid van den profeet (v. 27—80). 1. Confortamini filii Benjamin in medio Jerusalem, et in Thecua clangite buccina, et super Bethacarem levate vexillum: quia malum visum est ab aquilone, et contritio magna. 2. Speciosae et delicatae assimilavi filiam Sion. 3. Ad eam venient pastores, et greges eorum: fixerunt in ea tentoria in circuitu: pascet unusquisque eos, qui sub manu sua sunt. 4. Sanotificate super eam bellum: consurgite, et ascendamus in meridie: vse nobis, quia declinavit dies, quia longiores factae sunt umbrae vesperi. 5. Surgite, et ascendamus in nocte, et dissipemus domos ejus. 1. Schept moed, kinderen van Benjamin, in het midden van Jerusalem! En blaast de bazuin te Thecua ! En verheft het veldteeken op Bethacarem! Want van het noorden vertoont zich het onheil en groot verderf1)! 2. Aan eene bevallige en verweekelijkte acht Ik de dochter Sion gelijk2). 3. Tot haar zullen herders komen met hunne kudden; zij slaan bij haar tenten op in het rond; ieder zal degenen afweiden, die onder zijn bereik zijn3). 4. Heiligt tegen haar den krijg! Maakt u op en laat ons optrekken op den middag! Wee ons, want de dag is gedaald, want verlengd hebben zich de avondschaduwen! 5. Maakt u op en laat ons optrekken in den nacht, en vernielen wij hare huizen4)! spannende priesters waren de hoofdschuldigen aan die ontzettende gruwelen (v. 30). Wat zal door u geschieden, d. i. wat zult gij aanvangen, aan het einde daarvan, dat niet anders dan het strafgericht zijn zal, hetwelk VI 1 volg. als reeds aanstaande beschreven wordt? Vgl. Is. X 3. ») Schept moed om te vluchten, zie Is. X noot 27; Hebr.: «vlucht uit het midden van Jerusalem», want de val der hoofdstad is aanstaande. De profeet richt het woord tot de kinderen van Benjamin, omdat zij zqne landgenooten waren, die van de vroegste tijden af (zie Jos. XV 8, 63; XVIII 16; Judic. I 21) naast de Judeërs binnen Jerusalem woonden. Daar de vijand uit het noorden (vgl. I 14) komt, vluchten zij zuidwaarts, in de richting, aangegeven door bazuingeschal op het hoog gelegen Thecua (zuidoostelijk van Bethlehem), door een veldteeken, hier waarschijnlijk rook- en vuurseinen (vgl. Judic. XX 38—40), te Bethacarem (op eenen berg tusschen Bethlehem en Thecua, vermoedelijk het tegenwoordige Jebel Fureidis of de Frankenberg). Zie IV 6: toen konden zij nog ontvluchten binnen Sion; thans echter zijn zij ook daar niet veilig meer. *) De profeet geeft reden, waarom Sion niet bestand zal zijn tegen het aanstaande beleg. Anderen vertalen het Hebr.: «De bevallige en de verweekelijkte — Ik verdelg de dochter Sion 1» Dit «verdelgen» drukt ook de Septuag. uit: «weggenomen wordt de hoogheid». Het wordt v. 3 volg. omstandig beschreven, , s) Hebr.: «zij weiden ieder zijne hand af», d. i. wat zijne hand grijpen kan of zijn deel. Herders zijn (zie I 15; IV 6) vorsten met hunne legers, die rondom Jerusalem post vatten en wat onder hun bereik is afweiden, d. i. door verwoesting en plundering kaal maken. 4) In v. 4, 5 spreken de vijanden tot elkander. Eenen krijg heiligen 6. Quia haec dicit Dominus exercituum: Caedite lignum ejus, et fundite circa Jerusalem aggerem: haBc est civitas visitationis, omnis calumnia in medio ejus. 7. Sicut frigidam fecit cisterna aquam suam, sic frigidam fecit malitiam suam: iniquitas et vastitas audietur in ea, coram me semper infirmitas et plaga. 8. Erudire Jerusalem, ne forte recedat anima mea a te, ne forte ponam te desertam terram inhabitabilem. 9. Haec dicit Dominus exercituum: Usque ad racemum colligent quasi in vinea reliquias Israël: converte manum tuam quasi vindemiator ad cartallum 10. Cui loquar ? et quem contestabor ut audiat? ecce incircumcisae beteekent zich met offers en andere godsdienstige plechtigheden daartoe bereiden, vooral als de krijg de zaak van God geldt, zie Is. XIII 3; Joël III 9. Nog op den middag, in de hitte der zon, zijn die krijgslustige vijanden uitgetrokken. Wee ons, klagen zij, omdat zij, voordat de avond invalt, hun doel niet bereikt hebben. Doch vurig ten strijde laten zij niet af; in den nacht willen zij de stad bestormen en hun vernielingswerk voltrekken. Vgl. Hab. I 6—11 de beschrijving van het Chaldeeuwsche leger. ') Doortastend en zonder verschooning gaan de vijanden te werk. Want zoo is de wil des Heeren, die hun geboden heeft het geboomte rondom de belegerde stad te vellen, iets wat de menschlievende wet van Deut. XX 19 volg. aan Israël verbood. Dat hout moest dienen om den wal rondom de stad op te werpen, achter welken de belegeraars haar veilig konden bestoken. In de spijkerschriftoorkonden der Chaldeën roemen hunne koningen op zulk een vernielen der wouden; zie Hab. II 17. Waarom de stad zoo onbarmhartig door God bezocht wordt, zegt het slot van dit vers, te weten om het onbarmhartig verdrukken van anderen. 6. Want dit zegt de Heer der heerscharen: Velt naar geboomte en werpt om Jerusalem eenen wal op; dit is de stad der bezoeking, louter verdrukking is in haar midden6). 7. ^ Gelijk een regenbak zijn water frisoh houdt, zoo houdt zij hare boosheid frisch; onrecht en geweld hoort men in haar, voor mijn aangezicht zijn gedurig krankheid en wonde6). 8. Laat u terechtwijzen, Jerusalem, opdat mijne ziel zich wellicht niet van u afwende, opdat Dx u wellicht niet make tot eene woestenij, tot een onbewoonbaar land7). 9. Dit zegt de Heer der heerscharen: Tot aan den laatsten tros zal men evenals aan den wijnstok de overblijfselen van Israël inzamelen; wend als de druivenlezer uwe hand naar den korf heen8). 10. Tot wien zal ik spreken? En wien betuigen, zoodat hij hooren zal ? •) In Jerusalem verliest de boosheid nimmer hare frischheid, want voortdurend worden er nieuwe misdaden gepleegd; vgl. Ps. LIV 10—12. Krankheid en wonde ten gevolge der slagen, welke de machthebbers aan de armen toebrengen. De Septuag. verbindt dit aldus: «onrecht en geweld hoort men in haar voor haar aangezicht. Door kwelling en slagen zult gij getuchtigd worden, Jerusalem». •) Nog biedt God de hand der verzoening, zoo Israël zich slechts door de tuchtiging laat terechtwijzen. Vgl. XVIII 7—11. * •) Van v. 9 af volgt Juda's veroordeeling in den vorm van eene tweespraak tusschen God en den profeet. Israël beteekent het geheele volk Gods, welks grootste deel, het Tienstammenrijk, reeds is vernietigd. Doch ook aan Juda zal eene wijnlezing worden gehouden en wel herhaaldelijk, totdat de laatste trossen, welke aan dien wijnstok nog overblijven, zijn ingezameld. Zie Is. XVTI 5, 6 Gods wraakgericht onder hetzelfde beeld eener druivenlezing. Het bevel wend enz. is gericht tot den profeet, die, als de verkondiger van het werkdadige woord van God, in zekeren zin de uitvoerder is van des Heeren gerichten ; zie I 10; V 14; VI 11. aures eorum, et audire non possunt: ecce verbum Domini factum est eis in opprobrium: et non suscipient illud. 11. Idcirco furore Domini plenns sum, laboravi sustinens: effunde super parvulum foris, et super consilium juvenum Simul: vir enim cum muliere capietur, senez cum pleno dierum. 12. Et transibunt domus eorum ad alteros, agri et uxores pariter: quia extendam manum meam super babitantes terram, dicit Dominus. 13. A minore quippe usque ad majorem omnes avaritiae student: et a propheta usque ad sacerdotem cuncti faciunt dolum. Is. LVI 11; Infra VIII 10. 14. Et curabant contritionem filiae populi mei cum ignominia, dicentes: Pax, pax: et non erat pax. 15» Confusi sunt,' quia abominationem fecerunt: quin potius confusione non sunt confusi, et erubescere nescierunt: quam ob rem cadent inter ruentes: in tempore visitationis suae corruent, dicit Dominus. Zie, onbesneden zijn hunne ooren, en hooren kunnen zij niet; zie, het woord des Heeren is hun ten smaad geworden en zij nemen het niet aan! 11. Daarom ben ik vol van de verbolgenheid des Heeren, ik ben moede van mij in te houden'). Stort haar uit over het kind op de straat en over den kring der jongelingen te gader; want de man zal met de vrouw gevangen genomen worden, de grijsaard met den hoogbedaagde. 12. En hunne huizen zullen overgaan aan anderen, akkers en vrouwen tevens; want lk zal mijne hand uitstrekken tegen de bewoners des lands, zegt de Heer10). 13. Want van den kleinste tot den grootste azen allen op gewin; en van den profeet tot den priester plegen allen bedrog. 14. En zij heelden de wonde van de dochter mijns volks op schandelijke wijze, zeggende: Vrede, vrede, en er was geen vrede11). 15. Te schande zijn zij geworden omdat zij gruwelen hebben bedreven; en toch werden zij door de schande niet beschaamd, en schaamrood worden kenden zij niet. Daarom zullen zij vallen onder de nederstortenden; ten tijde hunner bezoeking zullen zij neerstorten, zegt de Heer1*). •) Zoo luidt (v. 10, 11a) het antwoord van den profeet: de voorspelling der straf baat niets voor die hardnekkigen. Onbesneden ooren, zie Act. Vil 51, zijn als met eene voorhuid (de kwade, ingevolgde begeerlijkheid) gesloten voor de waarheid. Het woord des Heeren, d. i. de prediking van Jeremias, is hun een voorwerp van smaad en spot; zie XX 8. Daarom ben ik zóó vervuld van den gloed der goddelijke gramschap, dat ik dien niet meer kan inhouden. Derhalve gebiedt hem God hetgeen volgt (llö—12). ,0) God gelast den profeet zijne verbolgenheid uit te storten, m. a. w. gevangenschap, berooving enz. over allen, zonder uitzondering van leeftijd of geslacht, aan te kondigen. Zie Moses' bedreiging Deut. XXVIII 30. ") De wonde, waaraan mijn volk («der dochter» staat niet in de oude vertalingen en vele Hebr. handschr.; het beteekent evenals IV 11 «de dochter, die mijn volk is») moet sterven, is de om het zedenbederf dreigende ondergang. Op schandelijke wijze en wel tot hun eigen schande; Hebr. en Septuag.: «op lichtzinnige wijze», te weten door valschelijk vrede, d. i. welvaart, te beloven. Vgl. Mich. III 5, 11. **) De uitkomst maakte die valsche profeten met hunne leugenbeloften te schande, maar in hunne onbeschaamdheid voelden zij geen schande of schaamte. Daarom blijft den Heer niets overig dan hen te vernietigen. 16. Haec dicit Dominus: State super vias, et videte, et interrogate de semitis antiquis, quae sit via bona, et ambulate in ea: et invenietis refrigerium animabus vestris. Et dixerunt: Non ambulabimus. Matth. XI29. 17. Et constitui super vos speculatores. Audite vocem tubae. Et dixerunt: Non audiemus. 18. Ideo audite gentes, et cognosce congregatio, quanta ego faciam eis. 19. Audi terra: Ecce ego adducam mala super populum istum, fructum cogitationum ejus: quia verba mea non audierunt, et legem meam projecerunt. 20. Ut quid mihi thus de Saba affertis, et calamum suave olentem de terra longinqua? holocautomata vestra non sunt accepta, et victimae vestrae non placuerunt mihi. I». 111. 21. Propterea haec dicit Dominus: Ecce ego dabo in populum istum ruinas, et ruent in eis patres et filii simul, vicinus, et proximus peribunt. 22. Haec dicit Dominus: Ecce populus venit de terra aquilonis, et gens magna consurget a finibus terras. 23. Sagittam et scutum arripiet: 16. Dit zegt do Heer: Plaatst u aan de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, welke de goede weg is, en wandelt daarop; en gij zult rust vinden voor uwe zielen"). En zij zeiden: Wij willen er niet wandelen. 17. Ook stelde Ik over ulieden wachters aan. Hoort naar het geschal der bazuin14). En zij zeiden: Wij willen niet hooren. 18. Daarom hoort, o volken, en verneem, gij, verzameling, wat groote dingen Ik aan hen doen zal15)! 19. Hoor, o aarde! Zie, Ik zal onheilen brengen over dit volk, de vrueht zijner gedachten16); dewijl zij naar mijne woorden niet gehoord en mijne wet verworpen hebben. 20. Waartoe brengt gij Mij wierook aan uit Saba en welriekend specerijriet uit een afgelegen land? Uwe brandoffers zijn niet welgevallig, en uwe slachtoffers behagen Mij niet"). 21. Daarom zegt dit de Heer: Zie, Ik zal dit volk struikelblokken leggen18), en struikelen zullen daarover vaders en kinderen te gader, gebuur en naastbestaande zullen omkomen. 22. Dit zegt de Heer: Zie, een volk komt uit het land van het noorden, en een groot volk zal zich opmaken van de einden der aarde19). 23. Schicht en schild zal het grij- ") Dit zegt of beter, gelijk het Hebr. vertaald kan worden, «dit zeide» de Heer, alzoo vermaande Hij aanhoudend. Zij moesten zich zóó stellen, dat zij de verschillende wegen, d. i. de levenswijzen met en zonder God, vergelijken konden, en de ondervinding van anderen, ook de geschiedenis,, raadplegen om te zien, welk van die twee paden het veiligste was. ") Wachters, d. i. profeten, vgl. Ez. III 17; Hab. II 1. Hun waarschuwend woord was als het geschal der bazuin. **) O volken, de heidenen; gij, verzameling, het Israëlietische volk, doch ' naar de Septuag.: «herders hunner kudden», d. ï. gij, heidensche vorsten. ") Septuag. : «zijner afvalligheid». •) Louter uitwendige eeredienst kan het godsgericht niet afwenden; zie VII 21 volg.; vgl. Is. I 11. Saba, zie Is. LX noot 6; voor specerijriet, zie Is. XLIII noot 22, heeft de Septuag. «kaneel». 1S) De middelen, die God tot gerechte straf bezigt, om een bedorven volk ten val te brengen; zie 156. Welke die middelen zijn, zegt v. 22 volg. ") Zie I 15; IV 6; V 15. Bedoeld zijn de Chaldeën. crudelis est, et non miserebitur: vox ejus quasi mare sonabit: et super equos ascendent, praeparati quasi vir ad prcelium, adversum te filia Sion. 24. Audivimus famam ejus, dissolutie sunt manus nostrae: tribulatio apprehendit nos, dolores ut parturientem. 25. Nolite exire ad agros, et in via ne ambuletis: quoniam gladius inimici pavor in circuitu. 26. Filia populi mei accingere cilicio, et conspergere cinere: luctum unigeniti fac tibi, planetum amarum, quia repente veniet vastator super nos. 27. Probatorem dedi te in populo meo robustum: et scies, et probabis viam eorum. 28. Omnes isti principes declinantes, ambulantes fraudulenter, aes et ferrum: universi corrupti sunt. pen, wreed is het en zonder mededoogen, zijne stem zal bulderen als de zee, en op rossen zullen zij stijgen, uitgerust als een man ten krijg, tegen u, dochter Sion*0)! 24. Wij vernamen zijne mare*1): slap werden onze handen, angst greep ons aan, weeën als eene barende. 25. Gaat niet uit ? naar de velden en wandelt niet op den weg, want het zwaard van den vijand, schrik in het rond**)! 26. Dochter mijns volks, omgord u met rouwgewaad en bestrooi u met asch! Bedrijf rouw als over den eeniggeborene, weeklaag bitter, want eensklaps zal de verwoester over ons komen**). 27. Tot beproever heb Dx u aangesteld onder mijn volk, tot een cluchtigen; weet dan en beproef hunnen weg**). 28. Zij allen zijn aartsweerspannigen, arglistig wandelend, koper en ijzer; altegader zijn zij bedorven. ") Zie IV 29; V 16. Voor schicht en schild heeft het Hebr. «boog en speer». Zie Hab. I 8 over de Chaldeeuwsche ruiterij. Dat vervaarlijke leger is uitgerust als een man ten krijg, want door strenge tucht als tot een man vereenigd, streeft het naar één doel, te weten de vernietiging der dochter Sion. Vgl. I Reg. XI 7. ") De tijding der komst van dat schrikwekkende volk. ") In het Hebr. is het woord gericht tot de dochter Sion, evenals v. 23 en 26: «Ga niet» enz. Schrik in het rond is eene uitdrukking, die bij Jeremias dikwerf voorkomt om een toestand te beteekenen, waaruit men geen uitkomst ziet. Vgl. XX 3,10; XLVI 5; XLIX 29. ") Dochter mijns volks, zie v. 14. Omgord u met rouwgewaad, zie IV 8. Vgl. verder Mich. I 10. Gelijk bij den dood van den eeniggeborene de ouders treuren, omdat met hem de familienaam ten gronde gaat, zoo zal de val van Sion den ondergang van staat en volk na zich sleepen. Vgl. Am. VIII 10; Zach. XII 10. ") Met dit slotwoord (27—30) toont God den profeet het doel en het gevolg der IV 5 begonnen strafrede. Door zijn profetisch woord was hij de door God aangestelde beproever of louteraar van Gods volk, dat als edel metaal in het vuur wordt gelouterd om de goede bestanddeelen van de kwade af te scheiden. Zoo ook moet de profeet hunnen weg, d. i. hunnen levenswanJ del, beproeven. De uitkomst echter was treurig, want niets dan koper en ijzer (v. 28), geen stukje edel metaal, kwam uit de loutering te voorschijn. Tot een duchtigen, Hebr. «mibzaar», hetzelfde woord dat 118 munitam vertaald is en ook hier munimentum, d. i. eene versterking of een bolwerk, kan beteekenen; derhalve terugziende op 118, waar de profeet met goddelijke kracht bekleed wordt, zegt God: Ik heb u aangesteld om dat werk van beproever onversaagd en met kracht ten uitvoer te leggen. Septuag.: «tot eenen beproever onder de te beproeven volken». 29. Defecit sufflatorium, in igne consumptum est plumbum, frustra conflavit conflator: maliti» enim eorum non sunt consumptse. 30. Argentum reprobum vocate eos, quia Dominus projecit illos. 29. Bezweken is de blaasbalg, door net vuur is het lood verteerd, vergeefs heeft de louteraar gelouterd • want hunne boosheden zijn niet verteerd geworden15). 30. Noemt hen afgekeurd zilver want de Heer heeft hen verworpen' CAPUT VII. HOOFDSTUK VII. IJdel vertrouwen op de onschendbaarheid van den tempel (v. 1-10)- evenmin ^,f°fMff«Pa«rd heeft, zal Hij Jerusalem en het heilig dom vJscZlTn niet^l^riei7°lnfe VM Jeremias k?n aan die afgodendienaars met baten (v.i6-20); verwerping van den louter uitwendigen eeredienst (v. 21—29); de heidensche gruwelen in Topheth en Gods wraak aldaar (v. 29—34). U Verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino, dicens: 2. Sta in porta domus Domini, et pnsdica ibi verbum istud, et die: Audite verbum Domini omnis Juda, qui ingredimini per portas has, ut adoretis Dominum. 3. Hac dicit Dominus excercituum Deus Israël: Bonas f acite vias ve- **) De profeet had het werk der loutering met zooveel krachten inspanning ten uitvoer gelegd, dat door het felle vuur de blaasbalg was bezweken, Hebr. «verbrand», en het lood (dat bij het erts gevoegd wordt om het spoediger te doen smelten) was verteerd; en toch vergeefsch was al die inspanning, want (Hebr.) «de kwaden lieten zich niet afscheiden». De geheele menigte was bedorven. Daarom volgt in v. 30 het eindvonnis. Vgl. Ez. XXH18—22: XXIV 11—13. '1 De Drofetie VTT—IV wmvif temcelrede genaamd, nmitat «ft ï» tempel gehouden is (v. 2) en, althans in haar eerste deel (VII 3—VIII 8), den tempel tot onderwerp heeft. De proieet Komt op tegen overschatting van den uiterlijken eeredienst en tegen den valschen waan, dat de tempel onschendbaar zijn zou. — Daar de korte inhoud dezer profetische rede in XXVI 1. Het woord, dat van den Heer tot Jeremias geschied is, zeggende1) : e 2. Plaats u aan de poort van het huis des Heeren en predik aldaar dit woord en zeg: Hoort het woord des Heeren, geheel Juda, gij, die ingaat door deze poorten om den Heer te aanbidden1}! 3. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Richt 2—6 terugkeert, meenen sommigen dat de daar v. 1 gegeven tijdsbepaling (onder koning Joakim) ook voor deze profetie geldt. Anderen achten het waarschijnlijker, dat de profeet, die dikwerf m den tempel sprak en. waar het zooals hier ingewortelde dwalingen gold. meermalen hetzelfde moest herhalen deze leerrede onder koning Josias ge' houden en later onder koning Joakim herhaald heeft. *) Aan de poort, waardoor geheel Juda, d. L het volk, b. v. op een sabbat of op een der drie hooge feestdagen, inging, te weten in het buitenste voorhof; het ia derhalve niet de XXVI10 (vgl. XXXVI10) genoemde poort, welke tot het binnenste voorhof voerde. Door deze poorten in het meervoud, want meerdere poorten voerden tot het buitenste voorhof. De Septuagint heeft van deze twee eerste verzen niets dan dit: «hoort het woord des Heeren, huis van Juda». stras, et studia vestra: et habitabo vobiscum in loco isto. 4. Nolite confidere in verbis mendacii, dicentes: Templum Domini, templum Domini, templum Domini est. 5. Quoniam si bene direzeritis vias vestras, et studia vestra: si feceritis judicium inter virum et proximum ejus, 6. Advenae, et pupillo, et viduae non feceritis calumniam, nee sanguinem innocentem effuderitis in looo hoe, et post deos alienos non ambulaveritis in malum vobismetipsis: 7. Habitabo vobiscum in loco isto: in terra, quam dedi patribus vestris a saeculo et usque in saeculum. 8. Ecce vos confiditis vobis in sermonibus mendacii, qui non proder unt vobis: 9. Furari, occidere, adulterari, jurare mendaciter, libare Baalim, et ire post deos alienos, quos ignoratis. 10. Et venistis, et stetistis coram me in domo hac, in qua invocatum est nomen meum, et dixistis: Liberati sumus eo quod fecerimus omnes abominationes istas. ') Hebr.: «uwe wegen en uwe werken» (gelijk v. 5; XVIII 11; XXVI 13) en verder (ook Septuag.).: «Ik zal u doen wonen in dit oord», d. i. in JudaJerusalem met den tempel tot middelpunt (zie v. 7; vgl. XIV 13, 15; XXIV 5,6; XXXIII 10), en derhalve u niet wegvoeren in ballingschap. 4) Achter leugenwoorden voegt de Septuag. evenals de Vulgaat v. 8: «want zij zullen u volstrekt niet baten». In dat driemaal (Septuag. tweemaal) herhaalde de tempel des Heeren spreekt hun ijdele waan, dat de tempel onschendbaar zou zijn en hierom ook stad en volk zouden gespaard blijven. e) Derhalve niet in het wonen bij en om den tempel bestond hunne onschend- uwe wegen en uwe gezindheid ten goede, en Ik zal bij ulieden wonen in dit oord8). 4. Vertrouwt niet op leugenwoorden, als men zegt: De tempel des Heeren, de tempel des Heeren, de tempel des Heeren is het4)! 5. Want indien gij uwe wegen en uwe gezindheid ten goede richt, indien gij recht oefent tusschen den man en zijnen naaste, 6. den vreemdeling en den wees en der weduwe geen onrecht aandoet en geen onschuldig bloed vergiet in dit oord en geen vreemde goden achternaloopt, u zélven tot onheil, 7. zal Ik bij ulieden wonen in dit oord, in het land, dat Ik aan uwe vaderen gegeven heb, van eeuwen her en voor eeuwig5). 8. Zie, gij verlaat u op leugenwoorden, die u niet zullen baten. 9. Stelen, doodslaan, overspel bedrijven, valschelijk zweren, aan de Baals offeren en vreemde goden achternaloopen, die gij niet kent6); 10. en gij komt en stelt u voor mijn aangezicht in dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen7), en gij zegt: Wij zijn vrij, hoewel wij al die gruweldaden gepleegd hebben8). baarheid, maar in het onderhouden van Gods geboden. Hebr. en Septuag. evenals in noot 3. 6) De onbepaalde wijs drukt uit, hoe gewoon die grove misdaden waren, welke men door een enkel tempelbezoek meende uit te wisschen (v. 10). De zin is: Stelen enz. dat doet gij, en (v. 10) gij komt in dien staat enz. Zie voor libare, offeren, I noot 12. Aan het einde dezer optelling voegt de Septuag. bij: «opdat het u zeiven tot onheil strekke», gelqk de Vulgaat in v. 6. *) d. i. Dat door plechtige inwijding tot mijn bijzonder eigendom verklaard is. *) Wij zijn vrij, d. i. aan de verdiende straf ontkomen, hoewel enz., 11. Numquid ergo spelunca latronum facta est domus ista, in qua invocatum est nomen meum in oculis vestris? ego, ego sum: ego vidi, dicit Dominus. Matth. XXI18; Mare XI17; Luc. XIX 46. 12. Ite ad locum meum in Silo, ubi habitavit nomen meum a principio: et videte quas fecerim ei propter malitiam populi mei Israël: 13. Et nunc, quia fecistis omnia opera hsec, dicit Dominus: et locutus sum ad vos mane consurgens, et loquens, et non audistis: et vocavi vos, et non respondistis: Prov. I 24; Is. LXV 12. 14. Faciam domui huic. in aua invocatum est nomen meum, et in I qua vos habetis fiduciam: et loco, ! quem dedi vobis et patribus vestris, sicut feci Silo. ƒ Reg. IV 3, 4. 15. Et projiciam vos a facie mea, sicut projeci omnes fratres vestros, universum semen Ephraim. 16. Tu ergo noli orare pro populo hoe, nee assumas pro eis laudem et orationem, et non obsistas mihi: quia non exaudiam te. Infra XI14 et XIV11. 17. Nonne vides quid isti faciunt 11. Is dan dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, een roovershol geworden in uwe oogen9)? Dx, Ik ben het, Dx heb het gezien, zegt de Heer10)! 12. Gaat naar mijne stede in Silo, waar mijn naam gewoond heeft van den beginne; en ziet, wat Dx aan haar gedaan heb wegens de boosheid van mijn volk Israël11)! 13. En nu, dewijl gij al die werken gedaan hebt, zegt de Heer, en Ik tot u heb gesproken, vroeg opstaande en sprekende"), en gij niet hebt gehoord, en lk u heb geroepen en gij niet hebt geantwoord, 14. zal Ik doen met dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen en waarop gij vertrouwen stelt, en met dit oord, dat Dx aan u en aan uwe vaderen heb gegeven, gelijk Dx gedaan heb met Silo. 15. En wegwerpen zal Dx u van mijn aangezicht, gelijk Dx al uwe broederen heb weggeworpen, geheel het zaad van Ephraïm18)! 16. Gij dan, bid niet voor dit volk en hef voor hen lofzang aan noch gebed en stel u niet tegen Mij1*), want Dx zal u niet verhooren. 17. Ziet gij niet wat dezen doen in naar het Hebr. nog onbeschaamder: «om al die gruwelen (opnieuw) te bedrijven», als hadden zij door dat tempelbezoek eenen vrijbrief gekregen om nog meer te zondigen. *) Een roovershol, waar zij zich verschuilen tegen de straffende gerechtigheid en tot nieuwe gruwelen aanmoedigen. De Zaligmaker past dit toe op de Joden van zijnen tijd Matth. XXI18. ,0) Ikt de wreker, heb die ontheiliging gezien en zal ze wreken (v. 12—14). u) Silo was de heilige stede, waar de ark des verbonds geplaatst was, gelijk later in den tempel; zie Jos. XVIII 1; I Reg. I 3; IV 3; aldaar had God zijnen naam doen wonen, d. i. zich geopenbaard als de God des verbondsvgl. Deut. XII 11; XIV 23. Gaat derwaarts om u met uwe oogen te over¬ tuigen, dat de heiligheid dier plaats haar niet onschendbaar maakte. Val. Ps. LXXVII 60. e ") d. i. Zorgvuldig en aanhoudend u vermanend. Dezelfde zegswijze keert bnJeremias dikwerf terug, zie v. 25: XXV 4; XXVI5; XXIX19. De Septuag! laat ze hier achterwege. ") Het Tienstammenrijk, zie Osee IV noot 26. 14) De profeet, krachtens zijne roeping de middelaar van het volk, moest door de aankondiging van v. 15 zich voélen opgewekt om Gods genade voor zijn volk af te smeeken. God echter verbiedt hem dit en toont op die wijze zoowel zijne verbolgenheid als de kracht van de voorbede der heiligen. Lofzang, Hebr.: «klaagbede». Stel u niet tegen Mij, zie Exod. XXXII 10 met de noot. in civitatibus Juda, et in plateis Jerusalem? 18. Filii colligunt ligna, et patres suceendunt ignem, et mulieres eonspergunt adipem, ut faciant placentas reginae coeli, et libent diis alienis, et me ad iracundiam provocent. 19. Numquid me ad iracundiam provocant, dicit Dominus? nonne semetipsos in confusionem vultus sui? 20. Ideo haec dicit Dominus Deus: Ecce furor meus, et indignatio mea conflatur super locum istum, super viros, et super jumenta, et super lignum regionis, et super fruges terrae, et succendetur, et non exstinguetur. 21. Haec dicit Dominus exercituum Deus Israël: Holocautomata vestra addite viotimis vestris, et comedite carnes. 22. Quia non sum locutus cum patribus vestris, et non praecepi eis in die, qua eduxi eos de terra iEgypti, de verbo holocautomatum, et victimarum. 23. Sed hoe verbum praecepi eis, dicens: Audite vocem meam, et ero vobis Deus, et vos eritis mihi po- ' de steden van Juda en op de straten van Jerusalem15)? 18. De kinderen lezen hout, en de vaders ontsteken het vuur, en de vrouwen besprengen vet om koeken te bereiden voor de koningin des hemels en een plengoffer te j brengen aan vreemde goden en Mij tot gramschap te tarten16). | 19. Tarten zij Mij tot gramschap, zegt de Heer ? en niet veeleer zich zeiven tot beschaming van hun i aangezicht17)? | 20. Daarom zegt dit de Heere God: Zie, mijn toorn en mijne verbolgen| heid is ontstoken over deze plaats: over de mannen en over het vee I en over het geboomte des velds en { over de vruchten des lands; en zij ! zal ontbranden en niet gebluscht worden! 21. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Voegt uwe i brandoffers bij uwe slachtoffers en eet vleesch18)! I 22. Want Ik heb niet met uwe vaderen gesproken en hun niet geboden, ten dage toen Dx hen uitI voerde uit het land Egypte, ter I zake van de brandoffers en de slachtoffers. 23. Maar dit woord heb Ik hun 1 geboden, zeggende: Hoort naar I mijne stem, en Dx zal u ten God ") God verklaart, waarom Hij de voorspraak van den profeet niet wil en diens gebed niet verhooren kan. ") In plaats van besprengen vet heeft het Hebr. «kneden deeg». De koningin des hemels is hoogstwaarschijnlijk de godin Astarthe (in het meervoud Astaroth), waarvan reeds sprake is Judic. n 13; X 6; vgl. I Reg. VII 3, 4; XII 10. Het bijgevoegde des hemels wijst aan, wat de Septuagint (in plaats van de koningin «het sterrenheer des hemels») uitdrukkelijk zegt, dat sterrendienst bedoeld is; vgl. IV Reg. XXI 5. Haar ter eere werden koeken gebakken (vgl. Osee III 1 Hebr.). Zie verder XLIV 17, 19, 25. Als de godin der vruchtbaarheid werd zij vooral door de vrouwen vereerd, hoewel ook I de kinderen en de vaders ijverig het hunne er toe bijdroegen. 17) d. i. Brengen zij zóó niet veeleer over zich zeiven beschaming enz. ") Voegt uwe brandoffers (wélke geheel en al God ter eere in het vuur dienden verbrand te worden) bij uwe slachtoffers (welke grootendeels aan de i offerenden ten deel vielen) en eet (alles gelijkelijk als gewoon) vleesch. Want uwe offers hebben voor mij geene waarde om de gesteltenis des harten, waarmede gij ze opdraagt. Vgl. Is. I 11; Osee VI 6; VIII 13; Am. V 21, 22. Hiermede antwoordt God op hun ijdelen waan, dat de uiterlijke eeredienst in den tempel hen vrijwaarde voor den I ondergang. pulus: et ambulate in omni via, qnam mandavi vobis, ut bene sit vobis. 24. Et non audierunt, nee inclinaverunt aurem suam: sed abierunt in voluntatibus, et in pravitate cordis sui mali: factique sunt retrorsum et non in ante, 25. A die qua egressi sunt patres eorum de terra JEgypti, usque ad diem banc. Et misi ad vos omnes servos meos prophetas per diem, consurgens diluculo, et mittens. 26. Et non audierunt me, nee inclinaverunt aurem suam: sed induraverunt cervicem suam: et pejus operati sunt, quam patres eorum. Infra XVI12. 27. Et loqueris ad eos omnia verba haec, et non audient te: et vocabis eos, et non respondebunt tibi. 28. Et dices ad eos: Haec est gens, quae non audivit vocem Domini Dei sui, nee recepit disciplinam: periit fides, et ablata est de ore eorum 29. Tonde capillum tuum, et projice, et sume in directum planctum: quia projecit Dominus, et reliquit generationem furoris sui, ") Reden gevende waarom (v. 22 want) God den louter uitwendigen eeredienst; niet telt, ontkent de proleet niet, dat de wetten betreffende de offeranden bij den uittocht uit Egypte op Sinaï zijn gegeven (zie integendeel XIV 12: XVII 26; XXXI 14; XXXIII 11, waar de wettelijke regeling en onderhouding dier wetten ondersteld wondt; vooral XXXIII 14—22, waar van een eeuwig verbond met de Levietische priesterschap sprake is); doch hij zegt met nadruk, dat de hoofdvoorwaarde van het Sinaïtisch verbond gelegen was in de gehoorzaamheid aan Gods wil; zie Exod. XIX 5, 6. De zin der Hebr. woordvoeging is: «niet zoozeer ter zake van de offers, als wel dit woord». zijn, en gij zult Mij ten volk zijn; en wandelt op eiken weg, dien Ik n bevolen heb, opdat het u welga19). 24. En zij hoorden niet en neigden hun oor niet, maar zij gingen heen naar de lusten en in de bedorvenheid van hun boos hart; en zij keerden zich rugwaarts en niet naar voren*0), 25. van den dag af, dat hunne vaderen zijn uitgetogen uit het land Egypte, tot op dezen dag. En Ik zond tot u al mijne dienstknechten, de profeten, dagelijks, vroeg opstaande en zendende*1). 26. En zij hoorden niet naar Mij en neigden hun oor niet, maar zij verhardden hunnen nek**) en maakten het erger dan hunne vaderen. 27. En gij zult al deze woorden tot hen spreken, en zij Zullen naar u niet hooren; en gij zult hen roepen, en zij zullen u niet antwoorden. 28. En zeg tot hen: Ziehier een volk, dat niet hoort naar de stem van den Heer, zijnen God, en de tucht niet aanneemt: te loor gegaan is de trouw en weggenomen van hunnen mond*3). 29. Scheer uw hoofdhaar af en werp het weg en hef recht voor u uit een klaaglied aan**), want verworpen en verlaten heeft de Heer het geslacht zijner verbolgenheid. Vgl. I Reg. XV 22; Osee VI 6. 20) Zie II 27. Zij keerden den rug, niet bereidvaardig het gelaat, naar God en zijne geboden. ") Zie noot 12. ") Zie Exod. XXXII noot 9. Het volg. v. 27 ontbreekt in de Septuag. ") Zie v. 13 en V 3. En weggenomen staat niet in de Septuag. **) De dochter Sion wordt hier toegesproken, wat in het Hebr. uit den vrouwelijken vorm blijkt. Zij moet het hoofdhaar ten teeken van rouw afsnijden en, gelijk het Hebr. uitdrukt, «het sieraad van haar hoofd» wegwerpen; vgl. Mich. I 16. Recht voor u uit, Hebr. zooals III 2, 21: «op de hoogten», waar Sion gezondigd had en 30. Quia fecerunt filii Juda malum in oculis meis, dicit Dominus. Posuerunt offendieula sua in domo, in qua invocatum est nomen meum, ut polluerent eam: 31. Et ffidificaverunt excelsa Topheth, quae est in vaile filii Ennom: ut incenderent filios suos, et filias suas igni: quae non praecepi, nee cogitavi in corde meo. 32. Ideo ecce dies venient, dicit Dominus, et non dicetur amplius, Topheth, et Vallis filii Ennom: sed Vallis interfectionis: et sepelient in Topheth, eo quod non sit locus. 33. Et erit morticinum populi hujus in cibos volucribus cceli, et bestiis terrae, et non erit qui abigat. 34. Et quiescere faciam de urbibus Juda, et de plateis Jerusalem vocem gaudii, et vocem laetitiae, vocem sponsi, et vocem sponsae: in desolationem enim erit terra. Ez. XXVI 18. waar haar klaaglied verder in het rond zou klinken; vgl. IX 10. Septuag.: «neem op uwe lippen een klaaglied». **) Hebr.: «hunne gruwelen», te weten hunne afgoden, hadden zij geplaatst in Gods heiligen tempel. Zie IV Reg. XXI 3 volg. ") Zie over het dal van den zoon van Ennom, Hebr. Ge-ben-Hinnom, Jos. XV noot 8. Het werd ook Topheth geheeten (vgl. Is. XXX 33 noot 31), waarschijnlijk een latere schimpnaam om de aldaar, op kunstmatig opgerichte hoogten, gepleegde gruwelen onder Achaz en Manasses; zie IV Reg. XVI 3; XXIII10. Vgl. Jer. XIX 6; XXXII 35. Wat Ik niet geboden enz. wordt verschillend verklaard. Volgens sommigen een rhetorische figuur, krachtens welke het mindere wordt gezegd om het meerdere te beteekenen: waarvan Ik een afgrijzen heb. Volgens anderen is de zin: zulke zware offers heb Ik niet geëischt, maar voor de afgoden 30. Want de zonen van Juda hebben het kwaad gedaan voor mijne oogen, zegt de Heer. Zij hebben hunne ergernissen25) gesteld in het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, om het te verontreinigen. 31. En zij hebben de hoogten van Topheth gebouwd, dat in het dal is van den zoon van Ennom, om hunne zonen en hunne dochters door het vuur te verbranden; wat Ik niet geboden en niet gedacht heb in mijn hart26). 32. Daarom zie, dagen zullen komen, zegt de Heer, en niet meer zal het heeten Topheth en Dal van den zoon van Ennom, maar Dal der slachting; en men zal begraven in Topheth, dewijl er geene plaats is27). 33. En de lijken van dit volk zullen tot aas zijn voor de vogelen des hemels en voor de wilde dieren der aarde; en niemand zal er zijn, die ze verjaagt28). 34. En Ik zal in de steden van Juda en in de straten van Jerusalem doen zwijgen de stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want tot eene woestenij zal het land worden29). heeft men zelfs het dierbaarste veil. Wellicht maakte men, met een beroep op het offer van Abraham, het volk wijs, dat Jehova aan zulke offers welbehagen had, wat hier dan ten sterkste ontkend wordt. *T) Dal der slachting, waar hunne vijanden eene vreeselijke slachting onder hen zullen aanrichten; vgl. XIX 7. Omdat er elders geene plaats meer is voor de menigte van lijken, zullen zij genoodzaakt zijn in die vervloekte plaats te begraven (vgl. XIX 11), en nog zullen er velen onbegraven blijven (v. 33). *6) Overeenkomstig de bedreiging van Deut. XXVIII 26. Vgl. I Reg. XVII 44, 46. J9) De stem des bruidegoms enz. beteekent het gezang, waarbij de bruid naar de woning des bruidegoms geleid werd. Want drukt de reden uit van het voorafgaande: er zullen geene bewoners meer zijn. CAPUT vm. HOOFDSTUK VIII. De goddelijke wraak (v. 1-3), want halsstarrig is hunne boosheid /W m. hunne graande fljsheid is logen en beïrog (v.T-^Tttet^ naaert (v. 13—17). Smart van den profeet (v. 18—22). ?n iIw temPore, ait Dominus: Ejicient ossa regum Juda, et ossa principum ejus, et ossa saeerdotum, et ossa prophetarum, et ossa eorum, qui habitaverunt Jerusalem, de sepulcris suis: 2. Et expandent ea ad solem, et lunam, et omnem militiam cceli, quas dilexerunt, et quibus servierunt, et post quae ambulaverunt, et quae quaesierunt, et adoraverunt: non colligentur, et non sepeliehtur: in sterquilinium super faciem terras sunt. 3. Et eligent magis mortem quam vitam omnes qui residui fuerint de cognatione hac pessima in universis locis, quas derelicta sunt, ad quas ejeci eos, dicit Dominus exercituum. 4. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus: Numquid qui cadit, non resurget? et qui aversus est, non revertetur? 5. Quare ergo aversus est populus ' iste in Jerusalem aversione contentiosa? Apprehenderunt mendacium, et noluerunt reverti. 1. Te dien tijde, zegt de Heer, zal men de gebeenten der koningen van Juda en de gebeenten zijner vorsten en de gebeenten der priesters en de gebeenten der profeten en de gebeenten der bewoners van Jerusalem werpen uit hunne grafsteden1) ; 6 2. en men zal ze uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor geheel het heer des hemels, welke zq liefgehad en gediend en achternageloopen en gezocht en aanbeden hebben; ze zullen niet verzameld*) en niet begraven worden; tot mest | op de oppervlakte der aarde zullen zij zijn. 3. En zij zullen liever den dood verkiezen dan het leven, allen, die overig zullen zijn van dit allerboost geslacht in al de plaatsen, welke overgebleven zijn, werwaarts Ik hen heb uitgedreven, zegt de Heer der heerscharen3). 4. En gij zult tot hen zeggen: Dit zegt de Heer: Zal hij, die valt niet weder opstaan? En zal hij die zich heeft afgewend, niet terugkeeren*)? 6 5. Waarom dan heeft zich dit volk in Jerusalem afgewend met een hartstochtelijke*) afkeerigheid? Zij houden vast aan de logen6) en weigeren terug te keeren. ') De vijanden zullen de graven schenden om naar kostbaarheden te zoeken. In die schande zullen ook vroegere geslachten nog de straf hunv»TTT01iion on'vangen; vgl. IV Reg. Xa.111 16. *) Septuag. «niet betreurd». ") Die overig zullen zijn, d. i. niet door de vijanden gedood, maar gevankelijk weggevoerd zullen worden; welke overgebleven zijn, beter naar het Hebr. «der overgeblevenen», doch de Septuag., de Syr. vertal. en de H. Hiëron. fa zijn commentaar laten deze woorden weg. *) Hier begint het tweede gedeelte der tempelrede (VIII 4—IX 1), dat nog duidelijker aantoont, hoe heilloos en dwaas Israël's volharden fa het kwaad is. Zieh heeft afgewend van den rechten weg. *) Hebr.: «eeuwige» of langdurige. In Jerusalem staat niet fa de Septuagint. ") d. i. Wat geluk belooft en het niet geeft, b. v. afgoderij. VI 20 6. Attendi, et auscultavi: nerao quod bonum est loquitur, nullus est qui agat pceniténtiam super peccato suo, dicens: Quid feci? Omnes conversi sunt ad cursum suum, quasi equus impetu vadens ad prcelium. 7. Milvus in ccelo cognovit tempus suum: turtur, et hirundo, et ciconia custodierunt tempus adventus sui: populus autem meus non cognovit judicium Domini. 8. Quomodo dicitis: Sapientes nos sumus, et lex Domini nobiscum est? vere mendacium operatus est Stylus mendax Scribarum 9. Confusi sunt sapientes, perterriti et capti sunt: verbum enim Domini projecerunt, et sapientia nulla est in eis. 10. Propterea dabo mulieres eorum exteris, agros eorum heredibus: quia a minimo usque ad maximum omnes avaritiam sequuntur: a propheta usque ad sacerdotem cuncti faciunt mendacium. Is. LVI 11; Supra VI18. 11. Et sanabant contritionem filia? populi mei ad ignominiam, dicentes: Pax, pax: cum non esset pax. 6. Di heb acht gegeven en toegeluisterd; niemand spreekt wat goed is, geen is er, die boete doet over zijne zonde, zeggende: Wat heb ik gedaan ? Allen blijven zij gekeerd naar hunnen loop, als een paard, dat heenstormt naar den strijd7). 7. De valk in den hemel kent zijnen tijd, de tortel en de zwaluw en de ooievaar houden vast aan den tijd hunner aankomst; maar mijn volk kent het recht des Heeren niet8). 8. Hoe zegt gijlieden: Wijzen zijn wij, en de wet des Heeren is bij ons? In waarheid, logen heeft de logenstift der schriftgeleerden gewerkt')! 9. Te schande geworden zijn de wijzen, ontsteld en betrapt zijn zij; want het woord des Heeren hebben zij verworpen, en geene wijsheid is er in hen10). 10. Daarom11) zal lk hunne vrouwen geven aan vreemden, hunne akkers aan erfgenamen1*); want van den kleinste tot den grootste streven allen naar gewin; van den profeet tot den priester plegen allen logen. 11. En zij heelden de wonde van de dochter mijns volks tot schande, zeggende: Vrede, vrede, terwijl er geen vrede was. ") Dat God acht geeft en toeluistert is eene menschelijke zegswijze. Die hardnekkigen volharden en hollen voort op den verkeerden weg als een paard enz.; vgl. Job. XXXIX 21—25. *) In net Hebr. staat eerst de ooievaar, dan de tortel (zie Cant. II 12), de zwaluw en ten laatste (volgens velen) de kraanvogel; alle zijn trekvogels van Palestina. Zij volgen den regel, dien hunne natuurlijke aandrift hun voorschrijft, en dit tot beschaming van Israël, dat Gods recht, zijne wetten en voorschriften, niet kent, d. i. niet behartigt. ") Door de wijeen, die roemden op het bezit en de kennis van de wet des Heeren (Gods openbaring, inzonderheid in den Pentateuch), zijn valsche profeten en priesters bedoeld; zie v. 10. Met minachting noemt hen de profeet schriftgeleerden (eigenlijk «schrijvers»), die Gods openbaring door hunne geschreven verklaringen vervalschten. 10) Te schande, daar hun bedrog ontmaskerd en thans gebleken is, dat zij door hunne valsche verklaring de wet des Heeren hebben verworpen. Sommigen meenen, d at de profeet terugziet op het vinden van het Boek der Wet onder Josias, waaruit hun bedrog tot hunne schande Ontdekt was. ") De verzen 10—12 zijn eene herhaling van VI 12—15, door de Septuagint van lOé af, waarschijnlijk ten onrechte, weggelaten. Want zulke herhalingen zijn bij Jeremias niet zeldzaam; vgl. v. 15 met XIV 19. ") Aan een vreemden bezitter; vgl. Mich. I 16. 12. Confusi sunt quia abominationem feoerunt: quinimo confusione non sunt confusi, et erubescere nescierunt: idcirco cadent inter corruentes, in tempore visitationis suas corruent, dicit Dominus. 13. Congregans congregabo eos, ait Dominus: non est uva in vitibus. et non sunt ficus in ficulnea, folium defluxit: et dedi eis qua) praetergressa sunt. 14. Quare sedemus? convenite, et ingrediamur civitatem munitam, et sileamus ibi: quia Dominus Deus noster silere nos fecit, et potum dedit nobis aquam fellis: peccavimus enim Domino. Infra IX 15. 15. Exspectavimus pacem, et non erat bonum: tempus medelae, et ecce formido. Infra XIV19. 16. A Dan auditus est fremitus equorum ejus, a voce hinnituum pugnatorum ejus commota est omnis terra: et venerunt, et devoraverunt terram, et plenitudinem ejus: urbem et habitatores ejus. 17. Quia ecce ego mittam vobis serpentes regulos, quibus non est incantatio: et mordebunt vos, ait Dominus. 12. Te schande zijn zij geworden, omdat zij gruwelen hebben bedre¬ ven; en toen werden zij door de Bunanue mei Descnaamd, en schaamrood worden kenden zij niet. Derhalve zullen zij vallen onder de nederstortenden; ten tijde hunner uezoexing zuilen zij neerstorten, zegt de Heer. 13. Weeraoende zal Tlr han wow. rapen, zegt de Heer; er is geen ul u.il aan ae wijnstoxxen, en geen vijgen ziin er aan den viiorahnnm het blad is afgevallen; en Ik gai ii uu wat is voor dij gegaan"!. 14. Waarom vertoeven wij? Verzamelt u, en begeven wij ons naar de versterkte stad, en laat ons aldaar verstommen; want de Heer, onze God, heeft ons doen verstommen en ons tot drank galwater gegeven; wij toch zondigden tegen den Heer1*). 15. Wij verwachtten den vrede, en er kwam geen goed, den tijd van beterschap, en zie, verschrikking15)! 16. Uit Dan hoort men het snuiven zijner paarden, van het geluid zijner brieschende strijders beeft nei geneeie land; en zij komen en verslinden het land en zijne volheid, de stad en hare bewoners16). 17. Want zie, Ik zend onder ulieden koningsslangen, tegen welke bezwering niet'baat; en zij zullen u bijten, zegt de Heer17). T Wegrapende enz., evenals Soph. I 2. Het godsgericht is voorgesteld onder het beeld van eenen oogst (zie Joel III 13); alles wordt door den oogster zorgvuldig bijeenverzameld, niets zal worden overgelaten. En Ik gaf hun enz. beteekent volgens den H. Hiëronymus : Ik gaf hun goederen, welke zij voor hunne oogen zullen zien verdwijnen. Hebr.: «Ik zend tot hen degenen, die hen zullen overvallen», de hierna vermelde vijanden. De Septuagint heeft deze laatste woorden niet. ") Waarom enz., zóó spreken de bewoners van het land tot elkander bij t 2j°tselingen inval van den vijand; vgl. IV 5, Verstommen door den dood (vgl. Is. VI 5; Osee IV 5); anderen vertalen het Hebr.: «omkomen». Want de Heer heeft onzen ondergang besloten. Galwater, het Hebr. beteekent eigenlijk «heulsap» of opium, en verder elk «vergif». Zie IX 15;.XXIII 15. Wij toch enz., doch deze schuldbelijdenis kwam te laat! ") Wij verwachtten den door de leugenprofeten beloofden vrede; zie VI 14; VIII 11. ") Uit Dan, zie IV 15. Strijders zijn strijdrossen. Uit de schildering blijkt de woede en de ontelbare menigte der vijanden. ") De vijand wordt vergeleken met de boosaardigste slangensoort. Vgl» Ps. LVII 4, 5, 6. 18. Dolor meus super dolorem, in I me cor meum moerens. 19. Ecce vox clamoris filia) populi mei de terra longinqua: Numquid Dominus non est in Sion, aut rex ejus non est in ea? Quare ergo me ad iracundiam concitaverunt in sculptilibus suis, et in vanitatibus alienis ? 20. Transiit messis, finita est aestas: et nos salvati non sumus. 21. Super contritione filia) populi mei contritus sum, et contristatus, stupor obtinuit me. 22. Numquid resina non est in Galaad? aut medicus non est ibi? quare igitur non est obducta cicatrix filia) populi mei? 18. Mijne smart is meer dan smart, mijn hart in mij is diep bedroefd18)! 19. Zie, de stem van het geschrei der dochter van mijn volk uit een verafgelegen land! Is de Heer dan niet op Sion, of is haar Koning niet aldaar19)? Waarom dan hebben zij Mij tot gramschap getart door hunne gesneden beelden en door de vreemde waangoden20) ? 20. Voorbij ging de oogst, geëindigd is de zomer; en wij, wij zijn niet verlost21). 21. Om de verbrijzeling der dochter van mijn volk ben ik verbrijzeld en diep bedroefd, ontzetting heeft mij aangegrepen22)! 22. Is er geen balsem in Galaad? Of is er geen heelmeester aldaar? Waarom is dan de wonde van de dochter mijns volks niet geheeld23) ? CAPUT IX. HOOFDSTUK IX. Klaagzang over Israël's verdorvenheid (v. 1—9), over de verwoesting des lands en de verstrooiing der bevolking (v. 10—22). Niet op wijsheid en rijkdom, noch op de besnijdenis, maar op Ood alleen moet men steunen (v. 28—26). 1. Quis dabit capiti meo aquam, et oculis meis fontem lacrymarum? et plorabo die ao nocte interfectos filia) populi mei. 1S) Hebr.: «Mijne opbeuring voor mijne smart!» — waar vind ik die? De profeet drukt zijne zielesmart uit over de jammeren, die hij ziet; vgl. Is. xxn 4- ... « ") De profeet ziet zijn volk reeds in de ballingschap en hoort het bitter klagen, omdat het door God verworpen en verre van Hem verwijderd is. **) Eigenlijk «ijdelheden», zie II 5. Zoo luidt het antwoord van den vertoornden God op hun klaaggeschrei. ") Zoo klagen weder de ballingen, die jaar in jaar uit vergeefs op verlossing hopen. **) De Septuag. heeft m het tweede halfvers: «Om het jammer hebben mij weeën aangegrepen als die eener barende». 1. Wie geeft aan mijn hoofd water en aan mijne oogen eene bron van tranen? En beweenen zal ik dag en nacht de verslagenen der dochter van mijn volk1). ") Balsem ter genezing van wonden, eigenlijk «hars» (zie Gen. XXXVH noot 10), was vooral in hetOverjordaansche Galaad overvloedig. Deze spreekwoordelijke gezegden beteekenen, dat ondanks de vele heilmiddelen (b. v. de waarschuwingen der profeten) het volk Gods voor geene verbetering vatbaar was en daarom ellendig was omgekomen. Aldaar, waar de doekter, die mijn volk is, zich bevindt, te weten in de ballingschap (v. 19). ') De profeet gaat voort (zie VIII 21, 22) met klagen over den ondergang van zijn volk in de ballingschap. Nog sterker drukt hij zich uit in het Hebr.: «Och, ware mijn hoofd water en mijne oogen eene bron van tranen!» 2. Quis dabit me in solitudine diversorium viatorum, et derelinquam populum meum, et recedam ab eis ? quia omnes adulteri sunt, ccetus praevaricatorum. 3. Et extenderunt linguam suam quasi arcum mendacii et non veritatis: confortati sunt in terra, quia de malo ad malum egressi sunt, et me non cognoverunt, dicit Dominus. 4. Unusquisque se a proximo suo custodiat, et in omni fratre suo non habeat fiduciam: quia omnis frater supplantans supplantabit, et omnis amicus frandulenter incedet. 5. Et vir fratrem suum deridebit, et veritatem non loquentur: docuerunt enim linguam suam loqui mendacium: ut inique agerent, laboraverunt. 6. Habitatio tua in medio doli: in üoio renuerunt scire me, dicit Dominus. 7. Propterea haec dicit Dominus exercituum: Ecce ego conflabo, et probabo eos: quid enim aliud faciam a facie filiae populi mei? *) Niet alleen door smart over het lot van zijn volk voelt de profeet zich aangegrepen, doch ook door afgrijzen voor de oorzaak daarvan, de zonden van zijn volk. Liever zou hij in de onherbergzame woestijn zich onttrekken aan den omgang met zulk een t,e.2ï,naar de Septuag., «de laatste verblijfplaats (achter) in de woestijn» bewonen. Een nachtverblijf hier en ui jP de karavaanswegen gebouwd, bood den reizigers niets dan een armoedige huisvesting en het noodzakelijke ter bereiding der medegebrachte spijzen. Wellicht denkt de profeet aan Eli" Hl Reg. XIX 3. Overspelers, Zle v «f 8; trouweloozen, zie v. 3—5 ) Als een boog, die pijlen van logen' V vJ?£obed5°& enz-) afschiet (vgl. Ps. t-jL .» Hebr.: «en niet naar waarneid (d. i. naar den maatstaf der trouw en gerechtigheid) zijn zij machtig geworden in het land». De profeet heeft de machthebbers op het oog. Septuag • 2. Wie geeft mij in de woestijn een uuuniverDini voor reizigers? En verlaten zal ik mijn volk en heengaan van hen; want altemaal zqn zij overspelers, een rot van trouweloozen2). 3. En zij hebben hunne tong gespannen als een boog van de logen en niet van de waarheid, machtig zijn zij geworden in het land3); want van misdaad tot misdaad zijn zij voortgegaan, en Mij kennen zij niet, zegt de Heer. 4. Een ieder wachte zich voor zijnen naaste, en op niet éénen zijner broeders stelle hij vertrouwen; want elk broeder pleegt onderkruipend onderkruinerii. en «lk vrmnH noot arglistig te werk*). 5. En de man bespot8) zijnen broeder, en de waarheid spreken zij niet; want zij hebben hunne tong afgericht op het spreken van logen; met het plegen van onrecht hebben zij zich afgemat. 6. Uwe woonplaats is te midden van arelist: Mij te erkennen, zegt de Heer6). 7. Daarom zegt dit de Heer der heerscharen: Zie, Ik zal hen smelten en beproeven; want wat kan Dx anders doen ten aanzien van de dochter mijns volks7)? «leugen en niet trouw heeft de overhand in het land». 4) Pleegt onderkruipend onderkruiperij, Hebr. «'akoob ja'akoob», wellicht eene zinspeling op den naam van Esau's broeder, Jacob, hunnen stamvadervgl. Gen. XXVII noot 11. Zulk eene behandeling ondervond ook de profeet. Vgl. Mich. VII 5, 6. *) Anderen vertalen het Hebr.: «bedriegt». 6) God antwoordt, dat de klacht van den profeet (v. 3—5) gegrond is, doch (zie v. 2) dat hij te midden van dat arglistig volk moet blijven. De Septuag. heeft volgens eene andere woordafdeeling aan het einde van v. 5: «zij pleegden onrecht en lieten niet ai terug te keeren» (tot dezelfde misdaden), en v. 6: «Woeker op woeker, bedrog op bedrog (vgl. Ps. LIV 12), zij wilden Mij met kennen». ') Smelten en beproeven (in anderen zin dan VI 27 volg.) door strenge tuch- 8. Sagitta vulnerans lingua eorum, dolum locuta est: in ore suo pacem cum amico suo loquitur, et occulte ponit ei insidias. Ps. XXVII 3. 9. Numquid super his non visitabo, dicit Dominus? aut in gente hujusmodi non ulciscetur anima mea? 10. Super montes assumam fletum ac lamentum, et super speciosa deserti planctum: quoniam incensa sunt, eo quod non sit vir pertransiens: et non audierunt vocem possidentis: a volucre cceli usque ad pecora transmigraverunt et recesserunt. 11. Et dabo Jerusalem in acervos arena?, et cubilia draconum: et civitates Juda dabo in desolationem, eo quod non sit habitator. 12. Quis est vir sapiens, qui inteüigat hoe, et ad quem verbum oris Domini fiat ut annuntiet istud, quare perierit terra, et exüsta sit quasi desertum, eo quod non sit qui pertranseat? 13. Et dixit Dominus: Quia dereliquerunt legem meam, quam dedi 8. Een kwetsende pijl is hunne tong, zij spreekt bedrog. Met zijnen mond spreekt men vrede tot zijnen vriend, en in het verborgen legt men hem lagen8). 9. Zou Ik hierover geen bezoeking brengen, zegt de Heer? Of zou mijne ziel zich niet wreken aan een dergelijk volk9)? 10. Over de bergen hef ik geween en weeklacht aan en over de schoone (weiden) der woestijn treurgezang; want zij zijn verzengd, zoodat er geen man doortrekt, en men er de stem niet hoort van den bezitter10) ; van het gevogelte des hemels af tot het vee toe — zij zijn heengetrokken en weggegaan. 11. En Dx zal Jerusalem maken tot zandhoopen en tot woningen van draken; en de steden van Juda zal Ik maken tot eene woestenij, zoodat er geen bewoner is11). 12. Wie is de wijze man, die dit beseft, en wien het woord van den mond des Heeren gewordt, opdat hij dit verkondige, waarom het land te gronde gegaan en verzengd is als eene woestijn, zoodat er memand is, die er doortrekt12)? 13. En de Heer zeide: Omdat zq I mijne wet verlaten hebben, welke tiging. Septuag.: «ten aanzien der boos- l heid van de dochter» enz., evenals VII 12. ") Kwetsende, volgens de Hebr. tekstlezing en de Septuag.: «doodelnke», volgens de Syr. en de Chald. vertaling: «scherpe». In het verborgen van zijn hart. Zie v. 3. *) Eene herhaling van V 9, 29. ") De profeet treurt of, naar de Septuag., gebiedt anderen te weeklagen om de verwoesting van Juda's gebergte en weidevelden. De schoone (zie Joël I 19; II 22), Hebr.: «de weiden», die in Juda's woestijnen gevonden werden. In plaats van bezitter vertaalde de H. Hiëronymus hetzelfde Hebr. woord Deut. III 19 door vee en Gen. XLVI 32 door kudden; ook hier is door die stem het geblaat der kudde bedoeld. Eo quod komt in de Vuig. van Jeremias meermalen voor in de beteekenis van zoodat, zie v. 11 en 12. ") God antwoordt, dat niet alleen het land, doch ook de steden, Jerusalem niet uitgezonderd, zullen verwoest worden; vgl. Mich. I 8, 9. Zandhoopen, anderen vertalen het Hebr.: «pumhoopen»; vgl. Mich. III12. Voor draken, Hebr. «tannim», zie Is. XIII noot 15. ") Eene andere reden tot droefheid voor den profeet is de verblindheid van zijn volk. De vraag wie beteekent (zie Osee XIV 10), dat slechts weinigen de overigens klaarblijkelijke oorzaak der rampen zullen beseffen en als uitverkoren wijzen, als door God verlichte profeten zullen zijn, tot wie het woord des Heeren rechtstreeks gewordt. Voor de verblinden, de groote meerderheid, geeft God antwoord op de vraag waarom in v. 13 en 14. eis, et non audierunt vocem meam, et non ambulaverunt in ea: 14. . Et abierunt post pravitatem cordis sui, et post Baalim: quod didicerunt a patribus suis. 15. Idcirco hac dicit Dominus exercituum Deus Israël: Ecce ego cibabo populum istum absinthio, et potum dabo eis aquam fellis. Infra XXIII15. 16. Et dispergam eos in gentibus, quas non noverunt ipsi et patres eorum: et mittam post eos gladium donec consumantur. 17. Haec dicit Dominus exercituum Deus Israël: Contemplamini, et vocate lamentatrices et veniant: et ad eas, quas sapientes sunt, mittite, et properent: 18. Festinent, et assumant super nos lamentum: deducant oculi nostri lacrymas, et palpebrae nostrae defluant aquis. 19. Quia vox lamentationis audita est de Sion: Quomodo vastati sumus et confusi vehementer? quia dereliquimus terram, quoniam dejecta sunt tabernacula nostra. 20. Audite ergo mulieres verbum Domifii: et assumant aures vestrae sermonem oris ejus: et docete filias vestras lamentum: et unaquaeque proximam suam planctum. ") Alsem is door de Septuag. verklarenderwijze vertaald met «jammer» of bitter harteleed; vgl. Thren. III15. Galwater, zie VTII 14. ") Achternazenden, zie XLII 16; XLIV 27 — totdat zij, die hardnekkige^ vernietigd zijn: hiermede is niet in strijd, dat een boetvaardig overblijfsel zal gespaard blijven; zie IV 27; V 18. ") Gehuurde klaagvrouwen, die, naar Oostersche wijze, treurliederen moeten zingen over den ondergang van stad, land en bevolking. Ten spoedigste moeten zij komen, want de tijd van het Dx hun heb gegeven, en zij naar mijne stem met gehoord en daarnaar niet gewandeld hebben 14. en zijn heengegaan volgens de bedorvenheid huns harten en achter de Baals — wat zij geleerd hebben van hunne vaderen — 15. daarom zegt dit de Heer der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik zal dit volk met alsem spijzen en tot drank zal Dx hun galwater geven13). 16. En Dx zal hen verstrooien onder de volken, die zij niet kennen, zij noch hunne vaderen; en Dx zal hun het zwaard achternazenden, totdat zij vernietigd zijn14). 17. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Ziet uit en ontbiedt de klaagvrouwen, en dat zij komen; en zendt om degenen, die ervaren zijn, en dat zij zich spoeden, 18. dat zij zich haasten en over ons een klaaglied aanheffen15); dat onze oogen tranen storten, en onze oogleden druipen van water! 19. Want de stem der weeklacht laat zich hooren uit Sion: Hoe zijn wij overweldigd en te schande geworden bovenmate? want verlaten hebben wij het land, want neergeworpen zijn onze woontenten16). 20. Hoort dan, vrouwen, het woord des Heeren, en laat uwe ooren opnemen de uitspraak van zijnen mond; en leert aan uwe dochteren het klaaglied en een iegelijk aan hare gebuur den treurzang17). godsgericht is aanstaande. In plaats van over ons heeft de Septuag. «overu» en ook verder «uwe oogen» enz. 16) In de profetisch dichterlijke voorstelling hooren zij zeiven hunnen lijkzang, dien de klaagvrouwen doen weergalmen uit Sion. 1T) Nog sterker drukt de profeet zich uit. Daar de klaagvrouwen van beroep niet toereikend zijn om den omvang en de zwaarte der rampen te betreuren, moeten de vrouwen alreeds beginnen hare dochters en geburen het klaaglied te leeren. I 21. Quia ascendit mors per fenestras nostras, ingressa est domos nostras, disperdereparvulos deforis, juvenes de plateis. 22. Loquere: Haec dicit Dominus: Et cadet morticinum hominis quasi stercus super faciem regionis, et quasi foenum post tergum metentis, et non est qui colligat. 23. Haec dicit Dominus: Non glorietur sapiens in sapientia sua, et non glorietur fortis in fortitudine sua, et non glorietur dires in divitiis suis: I Cor. I 31; II Cor. X17. 24. Sed in hoe glorietur, qui gloriatur, scire et nosse me, quia ego sum Dominus, qui facio misericordiam, et judicium, et justitiam in terra: haec enim placent mihi, ait Dominus. 25. Ecce dies veniunt, dicit Dominus: et visitabo super omnem, qui circumcisum habet praeputium, 26. Super iEgyptum, et super Juda, et super Edom, et super filios Ammon, et super Moab, et super omnes qui attonsi sunt in comam, habitantes in deserto: quia omnes gentes habent praeputium, omnis autem domus Israël incircumcisi sunt corde. 21. Want de dood klimt door onze vensters, hij dringt binnen in onze huizen, om te verdelgen de kinderen van de pleinen, de jongelingen van de straten"). 22. Spreek: Dit zegt de Heer19): En de menschenlijken zullen vallen als mest op de oppervlakte des velds en als gras achter den rug van den maaier, en er is niemand, die het opraapt20). 23. Dit zegt de Heer21): De wijze roeme niet op zijne wijsheid, en de sterke roeme niet op zijne sterkte, en de rijke roeme niet op zijnen rijkdom; 24. maar hierop roeme, wie roemen wil, dat hij Mij kent en weet, dat lk de Heer ben, die genade doe en recht en gerechtigheid op de aarde; want daarin schep Ik mijn behagen, zegt de Heer. 25. Zie, de dagen komen, zegt de Heer, en bezoeking zal lk brengen over al wie de voorhuid besneden heeft22), 26. over Egypte en over Juda en over Edom en over de zonen van Ammon en over Moab en over allen, die zich het hoofdhaar wegscheren, de bewoners der woestijn; want alle heidenen hebben de voorhuid, maar het geheele huis van Israël — onbesneden zijn zij van harte23). 1S) De dood is waarschijnlijk de pest onder de belegerden; vgl. XV 2. Zie verder VI 11 en vgl. Joel II 1. In plaats van in onze huizen heeft de Septuag. »in uw land», wat beter bij het volgende past, tenzij men aanvulle «hij komt» om te verdelgen enz. ™) Deze woorden, die eenigszins den voortgang der rede onderbreken, laat de Septuag. achterwege. ao) Eene herhaling van VHI 2. Zie IV Reg. IX 37. Als gras, Hebr. «garven»; het punt der vergelijking is het groote aantal onbegraven lijken. *') Dit woord van vermaning omtrent het ijdel betrouwen op menschelijke wijsheid en rijkdom (v. 23—24) en op de lichamelijke besnijdenis (v. 25—26) werd waarschijnlijk bij eene andere gelegenheid door Jeremias uitgesproken. Het hangt niet onmiddellijk samen met het voorafgaande. ") Hebr.: «over alle besnedenen aan de voorhuid», die in het volgende vers worden opgenoemd. **) In Egypte werd in vroegere tijden de besnijdenis algemeen en streng (volgens anderen alleen door de priesterkasten) onderhouden. Na Juda volgt het broedervolk Edom, van Abraham en Isaac afstammend en zeker nog in Jeremias' tijd besneden (later echter, in 129 v. Chr., moesten de Edomieten door Joannes Hyrcanus tot de besnijdenis gedwongen worden, Jos. Antiq. XIII 9, 1, en was zij dus in onbruik CAPUT X. HOOFDSTUK X. Nietigheid der afgoden en verhevenheid onderwerping aan Gods 1. Audite verbum, quod locutus est Dominus super vos domus Israël. 2. Hsec dicit Dominus: Juxta vias gentium nolite discere: et a signis cceli nolite metuere, qua) timent gentes: 3. Quia leges populorum vanaa sunt: quia lignum de saltu prascidit opus manus artificis in ascia. 4. Argento, et auro decoravitlftftiïï clavis et malleis compegit, ut non dissolvatur. van Jehova (v. 1—16). Boetvaardiae strafgericht (v. 17—25). 1. Hoort het woord, dat de Heer gesproken heeft aangaande ulieden, huis van Israël1)! 2. Dit zegt de Heer: Leert de wegen der heidenen niet aan; en weest niet verschrikt voor de teekenen des hemels, waarvoor de heidenen vreezen2). 3. Want de inzettingen der volken zijn ij del; want een boom uit het woud heeft men geveld, een werk van de hand des werkmans met de bijl8). 4. Met zilver en met goud siert hij liet op; met nagelen en hameren voegt hij het samen, dat het niet loslaat4). geraakt); vervolgens de nakomelingen van Lot, Ammon en Moab, van wélke niets hieromtrent bekend is; ten slotte de bewoners der woestijn, de nakomelingen van Ismaël, die dat gebruik te allen tijde hadden; in het Hebr. wordt van deze laatsten gezegd: «die de hoeken wegscheren» (vgl. XXV 23; XLIX 32), te weten het haar aan de slapen, zoodat het hoofdhaar alleen op de kruin bleef staan. In Lev. XIX 27; XXI 5 wordt dit aan Israël verboden. Uit den slotzin bHjkt wat de profeet in deze twee verzen bedoelt: alle heidenen, ook zij, die naar het lichaam besneden zijn, hebben in geestelijken zin de voorhuid, d. i. zijn onbesnedenen van harte, wat vervolgens gezegd wordt van het geheele huis van Israël; ook zij zijn wat het hart betreft onbesnedenen (zie IX 4), m. a. w. een onverstorven, zinnelijk en wulpsch volk. Al was dus de besnijdenis voor Israël het zichtbaar en blijvend teeken van het met God gesloten verbond, wat zij voor de overige hier genoemde volken niet was, zoo waren toch de Israëlieten, die de verplichtingen der besnijdenis, d. i. de voorschriften van het verbond, niet onderhielden, persoonlijk in niets bevoorrecht; zij zouden evenals de besneden heidenen door Gods strafgericht bezocht worden. Vgl. Gen. XVII noot 6. *) De verzen 1—16 zijn eene op zich zelf staande profetie, eene waarschuwing voor hen, die zich reeds te midden der heidenen bevonden of, volgens Jeremias' voorspelling, zich weldra aldaar zouden bevinden. Huis van Israël beteekent het vroegere Tienstammenrijk of, in meer algemeenen zin. ook Juda. ') De wegen zijn de godsdienstige levenswijze (vgl. Act. IX 2; XIX 9), de gewoonten en voorschriften der heidenen betreffende de aanstonds vermelde sterrenwichelarij en (v. 3) den afgodischen beeldendienst. Teekenen of buitengewone verschijnselen aan zon, maan of sterren werden als voorteekenen van rampen beschouwd. Zie Is. XLVII 13 over de Chaldeeuwsche sterrenwichelarij. ') De inzettingen, d. i. de wetten en voorschriften, die hunne afgoderij regelen, zijn ij del, zonder waarheid en werkelijkheid. Want het voorwerp zelf dier instellingen, de afgod, is ijdel en nietig, niets dan een stuk hout; zie Is. XL 19 volg.; XLI 7; XLIV 14. Bijl, Hebr. «ma'atsad», is Is. XLIV 12 met lima, vijl, vertaald. *) Met zilver enz., zie Is. XL 19; XLTV 12. 18. Hebr.: «met nagelen... maakt hij het vast, dat het niet wankelt»; zie Is. XLI 7, noot 6. 5. In similitudinem palmae fabricata sunt, et non loquentur: portata tollentur, quia incedere non valent: nolite ergo timere ea, quia nee male possunt facere, nee bene. 6. Non est similis tui Domine: magnus es tu, et magnum nomen tuum in fortitudine. Mich. VII18. 7. Quis non timebit te o rex gentium? tuum est enim decus: inter cunctos sapientes gentium, et in universis regnis eorum nullus est similis tui. Apoc. XV 4. 8. Pariter insipientes et f atui probabuntur: doctrina vanitatis eorum lignum est. 9. Argentum involutum de Tharsis affertur, et aurum de Ophaz: opus artificis, et manus serarii: hyacinthus et purpura indumentum eorum: opus artificum universa haec. 10. Dominus autem Deus verus est: ipse Deus vivens, et rex sempiternus: ab indignatione ejus commovebitur terra: et non sustinebunt gentes comminationem ejus. 11. Sic ergo dicetis eis: Dii, qui coelos et terram non fecerunt, pereant de terra, et de his, quae sub coelo sunt. 5. Naar de gelijkenis van een palmstam zijn zij vervaardigd, en spreken kunnen zij niet; zij worden opgenomen en gedragen, want gaan kunnen zij met; vreest dan niet voor hen, want zij kunnen geen kwaad doen en ook geen goed5). 6. Geen is er aan U gelijk, o Heer; groot zijt Gij, en groot is uw naam in macht*)! 7. Wie zou U niet vreezen, o Koning der volken? Want aan U is de heerlijkheid; onder alle wijzen der volken en in al hunne koninkrijken is niemand gelijk aan U! 8. Te gader zullen zij onwijzen en dwazen blijken; de leer hunner ijdelheid — hout is het7). 9. Opgerold plaatzilver wordt uit Tharsis aangevoerd en goud uit Ophaz*); werk van den kunstenaar is het en van de hand des kopersmids; donkerblauw en purper is hun gewaad; werk van kunstenaars zijn zij geheel en al. 10. Maar de Heer is de waarachtige God, Hij is de levende God en de eeuwige Koning; voor zijne verbolgenheid beeft de aarde, en zijn dreigen kunnen de volken niet verdragen. 11. Alzoo dan zult gij tot hen zeggen: De goden, die de hemelen en de aarde niet gemaakt hebben, moeten vergaan van de aarde en van wat onder den hemel is*)! ') Een palmstam, een hooge stam zonder zijtakken, als een pilaar; Hebr.: «als een gedraaide zuil»; sommige nieuweren vertalen: «als een pilaar in een komkommerveld», een vogelverschrikker, zie Bar. VI 69. VgLjverder Is. XLIV 9. Gedragen, zie Is. XLVI 7. Geen kwaad, zie Is. XLI 23. In de Septuag. luidt v. 5a: «Men geeft ze eene plaats en zij kunnen zich met bewegen». Hierachter volgt dan onmiddellijk v. 9 en daarna de tweede helft van 5. De verzen 6, 7, 8 en 10, eene beschrijving van Gods heerlijkheid en almacht, ontbreken er geheel en al. *) Uw naam enz., d. i. de openbaring uwer heerlijkheid in machtige daden. ') De zin is waarschijnlijk: wat hunne ijdelheid, d. i. de nietige afgoden, aan hare vereerders bij ondervinding leert, is, dat zij niets zijn dan een stuk hout. 8) Plaatzilver om de houten beelden te bekleeden; zie Is. XL 19. Tharsis was om zijne zilvermijnen beroemd; zie Is. XXIII noot 2. Het goudland Ophaz (zie het Hebr. van Dan. X 5) is onbekend; in de Syr. en Chald. vertalingen wordt het, waarschijnlijk ten onrechte, met Ophir vereenzelvigd. *) A Izoo zult gij tot de heidenen uwer omgeving zeggen. — Behalve het laatste woord is dit vers in den grondtekst geschreven in het Arameesch, eene taal, welke de Assyriërs en de Babyloniërs verstonden; zie IV Reg. XVIII 26. Daar het den samenhang tusschen v. 10 i 12. Qui facit terram in fortitudine sua, prasparat orbem in sapientia sua, et prudentia sua extendit coelos. Oen. 11; Infra LI 15. 13. Ad vocem suam dat multitudinem aquarum in coslo, et elevat nebulas ab extremitatibus terras: fulgura in pluviam facit, et eduoifr ventum de thesauris suis. Ps CXXXIV 7; Infra LI 16. 14. Stultus factus est omnis homo a scientia, confusus est artifex omnis in sculptili: quoniam falsum est quod conflavit, et non est spiritus in eis. 15. Vana sunt, et opus risu dignum: in tempore visitationis sus» peribunt. 16. Non est his similis pars Jacob: qui enim formavit omnia, ipse'est: et Israël virga hereditatis ejus: Dominus exercituum nomen illi. 17. Congrega de terra confusionem tuam, quas habitas in obsidione. 18. Quia hasc dicit Dominus: Ecce ego longe projiciam habitatores 12. Dié**) de aarde maakt door zijne kracht, den aardbol grondvest door zijne wijsheid en door zijn beleid de hemelen uitspant! 13. Op zijne stem geeft Hij overvloed van wateren in den hemel, en doet Hij de wolken opkomen van de uiteinden der aarde; de bliksems maakt Hij tot regen, en Hij doet den wind uitgaan uit zijne voorraadkamers11). 14. Dwaas, zonder kennis is elk mensch, te schande gemaakt is ieder kunstenaar om het beeld; want logen is hetgeen hij gegoten heeft, en geen geest is daarin12). 15. IJdel zijn zij, en een werk der bespotting waardig; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan1'). 16. Niet gelijk aan dezen is het deel van Jacob; want Hij is het, die alles gevormd heeft, en Israël is de staf van zijn erfdeel: Heer der heerscharen is zijn naam1*). 17. Verzamel uwe schande uit het land, gij, die woont in belegering16)! 18. Want dit zegt de Heer: Zie, verre zal Ik de bewoners des lands en 12 schijnt te breken, is het volgens velen eene in den tekst geslopen randbemerking op v. 9. Anderen meenen te recht, dat juist de taal voor zijne echthëid pleit, te meer omdat de Septuag., waarin v. 6—8, 10 ontbreken, dit vers heeft. Hierbij komt, dat de tegenstelling, waarin v. 11 staat met v. 10 en 12, de waarheid, in deze laatste verzen uitgedrukt, beter doet uitkomen. ") Septuag.: «De Heer», die de aarde enz. u) Zie Ps. CXXXIV 7. Op zijne stem, d. i. den donder (Zie Ps. XXVIII 3), staat niet in de Septuag. Den wind, Septuag. «het licht», uit zijne voorraadkamers, zie Job. XXXVIII 22. Tegenover die wonderwerken van den al wij zen en almachtigen God staat de mensch als zonder verstand en kennis. Te gehande gemaakt, omdat de nietigheid zijner godenbeelden uit Gods machtige daden klaarblijkelijk wordt. ") IJdel of nietigheid gijn g%j, de afgoden. Bij Gods wraakgericht zullen zij vergaan met hunne aanbidders. ") Het deel van Jacob is de almachtige Schepper van alles; vgl. Ps. XV 5. Omgekeerd is Israël de staf van Gods erfdeel, d. i. het volk, dat Hem als een erfdeel toebehoort en waarover Hfj den staf voert (zie Pa. LXXIII 2) of, gelijk anderen sjebet vertalen: «de stam van zijn erfdeel», d. i. de volksstam, tot Gods eigendom uitverkoren; zie Exod. XIX 5, 6; Deut. XXXII 9. Eenvoudiger heeft de Septuag.: «Hij, die alles gevormd heeft, is uw erfdeel, Heer is zijn naam». ") In de profetie van v. 17—25 vermaant de profeet, het komende wraakgericht in den geest van boetvaardigheid te ondergaan. — Het woord is hier in v. 17 gericht tot de belegerde bewoners van Jerusalem en van Juda's steden. Weldra zult gij als ballingen met uwe schande (Septuag. «uwe have»), d. i. uwe schamele bezitting, heentrekken. terras in hac vice: et tribulabo eos ita ut inveniantur. 19. Vas mihi super contritione mea, pessima plaga mea. Ego autem dixi: Plane haec infirmitas mea est, et portabo illam 20. Tabernaculummeum vastatum est, omnes funiculi mei dirupti sunt, filii mei exierunt a me, et non subsistunt: non est qui extendat ultra tentorium meum, et erigat pelles meas. 21. Quia stulte egerunt pastores, et Dominum non quaesierunt: propterea non intellexerunt, et omnis grex eorum dispersus est. 22. Vox auditionis ecce venit, et commotio magna de terra aquilonis : ut ponat civitates Juda solitudinem, et habitaculum draconum. 23. Scio Domine quia non est hominis via ejus: nee viri est ut ambulet, et dirigat gressus suos. 24. Corripe me Domine, verumtamen in judicio: et non in furore tuo, ne forte ad nihilum redigas me. Ps. VI2. wegslingeren ditmaal, en Dx zal hen zóó benauwen, dat zij te bereiken zijn1*). 19. Wee mij, om mijn verderf, allerergst is mijne plaag! Maar ik zeide: Da waarheid, dit is mijn lijden, en ik wil het dragen17). 20. Mijne tent is verwoest, al mijne koorden zijn losgereten; mijne kinderen zijn heengegaan van Mij en zijn niet meer; niemand is er, die voortaan mijne tent uitspant en mijne bekleedselen opricht"). 21. Want dwaas hebben de herders19) gehandeld, en den Heer hebben zij niet gezocht; daarom zijn zij zonder verstand, en is geheel hunne kudde verstrooid. 22. Het geluid eener mare, zie het komt, en groot gedruiscn uit het land van het noorden, om de steden van Juda tot woestenij te maken en tot verblijf der draken20). 23. Ik weet, o Heer, dat niet van den mensch zijn weg afhangt, en niet van den man, hoe hij wandelen en zijne schreden richten zal21). 24. Tuchtig mij, o Heer, maar naar billijkheid, en niet in uwen toorn, opdat Gij mij wellicht niet vernietigt22). ") Wegslingeren, vgl. Is. XXII 17 volg. Ditmaal zal het tot dit uiterste komen en bij geene plundering blijven. Eerst echter zal Ik hen door de vijandelijke belegering zoo nauw insluiten, dat niemand ontsnappen kan. Septuag.: «Zie, Ik verderf hen, die dit land bewonen, door jammer, opdat uwe wonde worde blootgelegd». In plaats van het bloote inveniatur heeft zij inveniatur piaga tua. ") De profeet spreekt namens zijn volk. Mijn, het door mij verdiende, lijden. Septuag.: «Wee uw verderf, smartelijk is uwe plaag. En ik zeide: In waarheid, dit is uw lijden en het heeft u aangegrepen». Evenzoo in v. 20: «uwe tent». Vgl. Bar. I 13, 15; III 5—8; Mich. VII 9. ") Vgl. IV 20. Septuag.: «mijne kinderen en mijne schapen zijn niet meer. Er is voortaan geene plaats voor mijne tent, geene plaats voor mijne bekleedselen», eigenlijk huiden, dierenvellen tot bedekking der tenten. — In deze woorden weeklaagt de moeder Sion. ") Vgl. II 8. *°) Het geluid eener mare wordt vernomen ; het boodschapt het onbepaalde en daarom meer schrikwekkende: het komt, te weten de nadering des vijands; vgl. I 14; IV 6, 15. — Draken, zie IX 11. ") Hebr.: «en niet van den man, die (op zijn levensbaan) wandelt, dat hij zijne schreden recht maakt», d. i. zich voorspoed verschaft. De weg is het levenslot des menschen, dat niet van hem zeiven afhangt, doch van God, uit wiens hand hij goed en kwaad naar Gods beschikking gewillig moet aannemen. ") Vgl. Ps. VI 2. Het boetvaardige 25. Effunde indignationem tuam super gentes, quae non cognoverunt te et super provincias, quae nomen tuum non invocaverunt: quia comederunt Jacob, et devoraverunt illum, et consumpserunt illum, et decus ejus dissipaverunt. Ps. LXXVUI 6. 25. Stort uwe verbolgenheid uit over de volken, die U niet kennen, en over de landschappen, die uwen naam niet aanroepen; want zq hebben Jacob opgegeten en hem verslonden en hem verteerd, en zijnen luister hebben zij verwoest23). CAPUT XI. HOOFDSTUK XI. Het verbond van God met Israël (v. 1—8). Samenzwering tegen Gods woord en verwerping des volks (v. 9—17); samenzwering der bewoners van Anathoth tegen den profeet en het vonnis over hen (v. 18 23). 1. Verbum, quod factum est a Domino ad Jeremiam, dicens: 2. Audite verba pacti hujus, et loquimini ad viros Juda, et ad habitatores Jerusalem, 3. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus Deus Israël: Maledictus vir, qui non audierit verba pacti hujus, 4. Quod praecepi patribus vestris in die, qua eduxi eos de terra JSgypti, de fornace ferrea, dicens: Audite vocem meam, et f acite omnia. 1. Het woord, dat van den Heer tot Jeremias geschied is1), zeggende: 2. Hoort de woorden van dit verbond en spreekt tot de mannen van Juda en tot de bewoners van Jerusalem2), 3. en zeg tot hen: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Vervloekt i9 de man, die niet hoort naar de woorden van dit verbond3), 4. hetwelk Ik uwen vaderen geboden heb, ten dage dat Ik hen heb uitgevoerd uit het land Egypte, uit den ijzeren oven, zeggende: Hoort volk, in wiens naam de profeet v. 23, 24 spreekt (Septuag.: «Tuchtig ons»), vernedert zich onder de straffende hand van God en smeekt Hem, naar billijkheid, d. i. met mate en genadiglijk, te tuchtigen, niet in toorn met dit gevolg, dat het volk als zoodanig (Hebr.) «te gering» of vernietigd zou worden. ") Landschappen, Hebr.: «natiën». De drie al sterkere uitdrukkingen opgegeten, verslonden (wat de Septuag. niet heeft) en verteerd teekenen de woede der roofzuchtige vijanden tegen Israël, de reden dezer verwensching. In de gelijkluidende plaats Ps. LXXVIII 6, 7 staat voor zijnen luister (Hebr. en Septuag.: «zijne weideplaats»)«zijne woonplaats», te weten zijn heerlijk land. ') Nadat het wetboek van Moses onder koning Josias was teruggevon¬ den, werd het verbond met God op plechtige wijze hernieuwd; zie IV Re<* XXII volg.; II Par. XXXIV 29 volg. Aan de hierop volgende hervorming van godsdienst en zeden had ook Jeremias zonder twijfel een werkzaam deel; dit volgt reeds uit zijne bediening van profeet. Weldra echter ondervond bij de halsstarrigheid van zijn volk, waarop in deze profetie (XI—XII) gedoeld wordt. *) De woorden van dit verbond (zie IV Reg. XXIII 2 en vgl. Deut. XXIX 1, 9) zijn de voorschriften, de beloften en de bedreigingen (v. 4, 8), die vervat waren in het teruggevonden wetboek. Spreekt in het meervoud: bedoeld zijn met Jeremias andere profeten of zij, die hiertoe (zie II Par. XXXIV 29) waren aangewezen. De Septuag. en de Syr. vertal. hebben het enkelvoud. *) Volgens Deut. XXVII 26. quae praecipio vobis, et eritis mihi in populum, et ego ero vobis in Deum: 5. Ut suscitem juramentum, quod juravi patribus vestris daturum me eis terram fluentem lacte, et melle, sicut est dies haec. Et respoudi, et dixi: Amen Domine. 6. Et dixit Dominus ad me: Vociferare omnia verba haec in civitatibus Juda, et foris Jerusalem, dicens: Audite verba pacti hujus, et facite illa: 7. Quia contestans contestatus sum patres vestros in die, qua eduxi eos de terra .flSgypti usque ad diem hanc: mane consurgens contestatus sum, et dixi: Audite vocem meam: 8. Et non audierunt, nee inclinaverunt aurem suam: sed abierunt unusquisque in pravitate cordis sui mali: et induxi super eos omnia verba pacti hujus, quod praecepi ut facerent, et non fecerunt. 9. Et dixit Dominus ad me: Inventa est conjuratio in viris Juda, et in habitatoribus Jerusalem. 10. Reversi sunt ad iniquitates patrum suorum priores, qui nolue- *) Het verdrukkende Egypte onder het beeld van een ijzeren oven, naar Deut. IV 20. Zie verder Exod. XIX 5. ') Tot stand brenge, eigenlijk «oprichte», welke uitdrukking dikwerf gebezigd wordt van het vervullen eener belofte. Hetwelk overvloeit enz. volgens Exod. III 8; XII 5 enz., gelijk gij ten huidigen dage ondervindt. Door het toestemmende Amen verklaart de profeet zich bereid tot den hem (v. 2, 3) opgedragen last, die hem v. 6—8 nog nader wordt aangewezen. •) De Septuag. vertaalt: «voorlezen»; m. a. w. Jeremias moet de bepalingen van het verbond in de steden van Juda voorlezen en op hare naleving aandringen ... buiten (zóó ook de Septuag.) Jerusalem, "Hebr.: «op de pleinen van naar mijne stem en doet alles, wat Dx u gebied; en gij zult Mij ten volk zijn, en Ik zal u ten God zijn4), 5. opdat Ik den eed tot stand brenge, dien Dx aan uwe vaderen gezworen heb: dat Ik hun een land zou geven, hetwelk overvloeit van melk en honig, gelijk het is ten huidigen dage. En ik antwoordde en zeide: Amen, Heer6)! 6. En de Heer zeide tot mij: Roep al deze woorden uit6) in de steden van Juda en buiten Jerusalem, zeggende: Hoort de woorden van dit verbond en doet ze. 7. Want betuigend heb Dx uwe vaderen betuigd, ten dage dat Dx hen heb uitgevoerd uit het land Egypte tot op dezen dag; vroeg opstaande heb ik betuigd en gezegd: Hoort naar mijne stem7)! 8. En zij hoorden niet en neigden hun oor niet, maar gingen heen, een iegelijk in de bedorvenheid van zijn boos hart; en Ik bracht over hen al de woorden van dit verbond, dat Ik hun bevolen had te doen, en dat zij niet deden8). 9. En de Heer zeide tot mij: Er is een samenzwering bevonden onder de mannen van Juda en onder de bewoners van Jerusalem9). 10. Zij zijn teruggekeerd tot de vroegere ongerechtigheden hunner Jerusalem». ') Want geeft reden, waarom zij nu ten minste moeten gehoorzamen, te weten om de weerspannigheid en de straf (v. 8) hunner vaderen. Betuigend, d. i. met nadruk vermanend. Zie verder VII 13. ") Eene herhaling van VII 24, 26. Al de woorden of de bedreigingen van Deut. XXVII 15 volg. De verzen 7 en 8 ontbreken in de Septuagint, uitgezonderd de laatste woorden «en zij deden het niet», wat aldaar, op v. 6 volgend, de tijdgenooten van Jeremias betreft. *) Gods woord ondervond zulk een algemeenen en eenstemmigen tegenstand, als hadde het volk samengespannen om van God af te vallen. runt audire verba mea: et hi ergo vaderen, die weigerden naar mijne abierunt post deos alienos, ut ser- woorden te luisteren; ook zij danheb- virent eis: irritum fecerunt domus ben andere goden achternageloopen Israël, et domus Juda pactum meum, om hen te dienen: verbroken heb- quod pepigi cum patribus eorum. ben auis van Israël en het huis van Juda mijn verbond, dat Ik met hunne vaderen gesloten heb10). 11. Quam ob rem haec dicit Domi- 11. Daarom zegt dit de Heer: Zie, nus: Ecce ego inducam super eos Dx zal onheilen over hen brengen, mala, de quibus exire non poterunt: waaraan zij niet kunnen ontkomen; et clamabunt ad me, et non exau- en, ziJ zuUen tot Mij roepen, en Dx diam eos, za* nen niet verhooren. 12. Et ibunt civitates Juda, et 12. En de steden van Juda en de habitatores Jerusalem, et clamabunt bewoners van Jerusalem zullen gaan ad deos, quibus libant, et non sal- en tot ae goden roepen, aan wie zij vabunt eos in tempore afflictionis otteiren, en die zullen hen niet redeorum. den *en tijde van hunnen nood. 13. Secundum numerum enim ci- 13. Want naar het getal uwer stevitatum tuarum erant dii tui Juda: den waren uwe goden, o Juda; en et secundum numerum viarum Je- naar a6i getal van Jerusalem's rusalem posuisti aras eonfusionis, stratea hebt gij altaren der schande aras ad libandum Baalim. Supra opgericht, altaren om aan de Baals rj 28 *e offeren11)! 14. Tu ergo noli orare pro populo 14. Gij dan, bid niet voor dit volk hoe, et ne assumas pro eis laudem en hef voor hen lofzang noch vooret orationem: quia non exau diam bede aan; want Dx zal niet verin tempore clamoris eorum ad booren ten tijde van hun geroep me, in tempore afflictionis eorum. tot M^'ten *^de van hunnen nood1*). Supra VII16; Infra XIV11. 15. Quid est, quod dilectus meus 15. Waarom heeft mijn welbein domo mea fecit scelera multa? minde in mijn huis vele misdaden numquid carnes sanctae auferent a bedreven? Zou dan het heilige te malitias tuas, in quibus gloriata vleesch uwe boosheden van u weges ? nemen, waarop gij geroemd hebt13) ? »•) Zij zijn teruggekeerd, want aan- echter van Juda, dat door God op bij- vankelijk had Josias'hervorming vrucht zondere wijze was begenadigd en zich gedragen; zie II Par. XXXIV 33. Het thans te ondankbaarder toonde, door huis van Israël beteekent de achterge- in mijn huis, in zijnen tempel, afgoderij blevenen van het Tienstammenrijk, tot te plegen (vgl. IV Reg. XXI 4). Op het ■wie Josias zijne maatregelen had uit- heilige, d. i. aan God geofferde, vleesch gestrekt; zie TV Reg. XXIII 15—20. (vgl. Agg. II 18), m. a. w. op de ") Vgl. II 27, 28. Altaren der menigte hunner offers, roemden zij en schande, d. i. ter eere van den schand- meenden hiermede aan God genoegzame god (zie III 24), staat niét in de voldoening te hebben gegeven voor Septuag. V'oor libare, in v. 12, 13, hunne boosheden; vgl. VII 10, 21- 17 door offeren vertaald, zie I noot 12. Is. I 11. Het Hebr. verbetert men' ") Naar eene andere vertaling van vooral naar de Septuag., aldus: «Wat het Hebr.: «ter oorzake van hunnen doet mijn welbeminde in mijn huis* nood»; zie verder VII 16. Gruwelplegen?(volgensanderen: «Boos ") Mijn welbeminde is in Deut. opzet volvoeren?» te weten God door XXXIII12 de naam van Benjamin, hier offers bedriegen in den zin van VII 16. Olivam uberem, pulchram, fructiferam, speciosam vocavit Dominus nomen tuum: ad vocem loquelae, grandis exarsit ignis in ea, et combusta sunt fruteta ejus. 17. Et Dominus exercituum qui plantavit te, locutus est super te malum: pro malis domus Israël et domus Juda, quaa fecerunt sibi ad irritandum me, libantes Baalim. 18. Tu autem Domine demonstrasti | mihi, et cognovi: tune ostendisti j mihi studia eorum. 19. Et ego quasi agnus mansuetus, | qui portatur ad victimam: et non i cognovi quia cogitaverunt super me consilia, dicentes: Mittamus lignum in panem ejus, et eradamus eum de terra viventium, et nomen ejus non memoretur amplius. 20. Tu autem Domine Sabaoth, i qui judicas juste, et probas renes 1 10,11) Zouden gebeden en heilig vleesch uwe boosheid van u wegnemen? Dan mocht gij blijde zijn!» Septuag. «Of zoudt gij hiermede ontkomen (aan de verdiende straffen)?» ") God noemde en maakte derhalve Israël tot een bevoorrecht volk, voortreffelijk en vruchtbaar als eenen olijfboom; zie Osee XIV noot 6; vgl. Ps. LI 10. Nu zal het als een verdorde boom aan het vuur des gerichts worden prijsgegeven. Op het geluid der stem, d. i. op het goddelijk strafbevel of op het gedruisch der aanrukkende legerscharen. ") Zie VII 18 volg. ") Niet alleen tegen Gods woord (v. 9—17), maar ook tegen het leven van den profeet was, gelijk uit het volgende blijkt, eene samenzwering, en wel in eigenlijken zin, gesmeed door zijne eigen medeburgers, de bewoners van Anathoth. Dankbaar erkent hier de profeet, dat God hem dien boozen toeleg geopenbaard had. ") Als een gedwee, d. i. tam gemaakt, lam, dat in het huis des meesters is opgevoed (vgl. II Reg. XII 3; nog heden wordt dit aangetroffen bij de Arabieren), zoo argeloos en vriendelijk 16. Eenen olijfboom, welig, schoon, vruchtdragend, liefelijk, noemde de Heer uwen naam; op het geluid der stem ontvlamde een groot vuur daarin, en zijne takken werden verbrand14). 17. En de Heer der heerscharen, die u plantte, heeft onheil tegen u uitgesproken, om de boosheden van het huis van Israël en van het huis van Juda, welke zij tegen zich gepleegd hebben om Mij te tergen, door te offeren aan de Baals16). 18. Gij échter, o Heer, hebt het mij geopenbaard, en Ik erkende het; alsdan hebt Gij mij hunnen toeleg getoond16). 19. En ik, ik was als een gedwee lam, dat ter slachting gevoerd wordt; en ik wist het niet, dat zij aanslagen tegen mij smeedden, zeggende: Laat ons hout leggen op zijn brood en hem uitroeien uit het land der levenden, en aan zijnen naam worde niet meer gedacht11)!1 20. Maar Gij, Heer der heerscharen18), die rechtvaardig oordeelt en verkeerde de profeet onder zijne medeburgers. Als een lam, dat zonder het te weten ter slachtbank gevoerd wordt, zoo wist ik niet enz., namelijk alvorens God het mij geopenbaard had. Dezelfde vergelijking bezigde Isaias (LUI 7) van den Messias, die eveneens door zijne medeburgers werd versmaad en mishandeld (Luc. IV 22—29). Laat ons hout leggen op zijn brood: de H. Hiëronymus volgde hier de Septuag. Iets dergelijks las ook de Chald. vertaling : «werpen wij doodelijk vergif op zijne spijs» en in denzelfden zin verklaren niet weinigen het hout van de Vulgaat met vergiftig hout. Eene andere verklaring geeft de H. Ephrem van zijn Syrischen tekst: «Geven wij hem hout tot spijs», wat volgens hem beteekent: dooden wij hem met het hout, b. v. door hem aan het kruishout te nagelen. Het Hebr. heeft: «Laten wij den boom verderven met zijne spijs» (d. i. met zijne vruchten), m. a. w. dooden wij den profeet om hem met zijne profetieën uit den weg te ruimen ") Het Hebr. sabaoth, dat heerscharen beteekent, bleef onvertaald. Vgl. verder Apoc. II 23. et corda, videam ultionem tuam ex eis: tibi. enim revelavi causam meam. Infra XVII10 te XX12. 21. Propterea haec dicit Dominus ad viros Anathoth, qui quaerunt animam tuam, et dicunt: Nonprophetabis in nomine Domini, et non morieris in manibus nostris. 22. Propterea haec dicit Dominus exercituum: Ecce ego visitabo super eos: juvenes morientur in gladio, filii eorum, et filiae eorum morientur in fame. 23. Et reliquiae non erunt ex eis: inducam enim malum super viros Anathoth, annum visitationis eorum. nieren en harten beproeft, moge ik uwe wraak aan hen zien; want aan u neb ik mijne zaak blootge- 21. Daarom zegt dit de Heer tot ue mannen van Anatnotn, die u naar nei leven staan en zeggen: Profeteer niet in den naam des Heeren, en gij zult niet sterven door onze handen19). 22. Daarom zegt dit de Heer der heerscharen: Zie, Ik zal over hen bezoeking brengen: de jongelingen zullen sterven door het zwaard, hunne zonen en hunne dochters zullen sterven door den honger. 23. En er zullen geen overblijfselen van hen zijn; want Ik zal onheil brengen over de mannen van Anathoth, het jaar hunner bezoeking20). CAPUT XII. HOOFDSTUK XII. Klacht van den profeet over den voorspoed der goddeloozen (v. 1—6) Godi wraak over zijn trouweloos volk (v. 7—13) en over diens overmoedige vijanden, d^gpo zij ziek..bekeeren, met Juda in één rijk zullen vereenigd worden (v. 14—17). 1. Justus quidem tu es Domine, si disputem tecum: verumtamen justa loquar ad te: Quare via impiorum prosperatur: bene est omnibus, qui praevaricantur, et inique agunt? Job. XXI 7; Hab. 113. 2. Plantasti eos, et radicem miserunt: proficiunt et f aciunt fructum: 1. Rechtvaardig zijt Gij wel, o Heer, als ik met U in twistgeding treed; nochtans laat mij over hetgeen recht is met ü spreken! Waarom is de weg der goddeloozen voorspoedig, gaat het wel aan allen, die trouweloos zijn en slecht handelen1)? 2. Gij hebt hen geplant en zij hebben wortel geschoten; zij gedijen ") Naar de Septuag.: «die mij naar het leven staan» en zeggen, niet openlijk (zie v. 18, 19), maar in hun hart en onder elkander: Indien gij ophoudt met profeteeren, zult gij niet omkomen. Vgl. Is. XXX 10; Am. II 12; VII13: Mich. II 6. M) Uit I Esdr. II 23; II Esdr. VII 27 blijkt, dat deze profetie alleen de samenzweerders en de gelijkgezinden betrof. Het bedoelke jaar is dat van Jerusalem's belegering; zie voor Anathoth de Inleiding. VI *) De tegenstand zijner medeburgers gaf den profeet aanleiding tot de hier volgende klacht over den voorspoed der goddeloozen, een voor de vromen des Ouden Verbonds te duisterder vraagstuk, omdat de belooningen der deugd vooral tijdelijk waren. Zie Job. XII 6; XXI 7 volg.; Ps. XXXVI; LXXII; Hab. I 3. De profeet stelt Gods rechtvaardigheid als beginsel voorop; doch hoe hiermede den voorspoed te rijmen, dien de goddeloozen hebben op hunnen levensweg? prope es tu ori eorum, et longe a renibus eorum. 3. Et tu Domine nosti me, vidisti me, et probasti cor meum tecum: congrega eos quasi gregem ad victimam, et sanctifica eos in die occisionis. 4. Usquequo lugebit terra, et herba omnis regionis siccabitur propter malitiam habitantium in ea? consumptum est animal, et volucre, quoniam dixerunt: Non videbit novissima nostra. 5. Si cum peditibus currens laborasti: quomodo contendere poteris cum equis? cum autem in terra pacis securus fueris, quid facies in superbia Jordanis? 6. Nam et fratres tui, et domus patris tui, etiam ipsi pugnaverunt adversum te, .et clamaverunt post te plena voce: ne credas eis cum locuti fuerint tibi bona. 7. Reliqui domum meam, dimisi hereditatem meam: dedi dilectam | ') Gij hebt hen geplant, d. i. hun | bestendigen welstand verleend. Zij gedij en, Septuag.: «hebben kinderen voortgebracht». Nabij enz., m. a. w. zij hebben uwen naam, uwe wet enz. gedurig op de lippen en veinzen U te eeren, maar verre zijt Gij van hunne nieren, | den zetel der innigste aandoeningen, j Zie Is. XXIX 13. Het tegendeel kan de profeet van zich zeiven getuigen v.3. s) d. i. Beproeft of mijn hart met U vereenigd, in innigen omgang is met U. In de Septuag. ontbreekt: Gij ziet j mij en de volgende zinsnede: Verzamel hen... .ter slachting. ') Als slachtoffers aan Gods gerechtigheid opgedragen; vgl. Is. XXXIV 6. *) Verdorren door de langdurige droogte (zie XIV 1) eene straf der zonden. Tartend zeggen zij: De profeet zal ons einde, dat hij voorspelt, zie v. 3, niet zien, d. i. niet beleven; doch Septuag.: «God ziet onze wegen niet», d. i. Hij bekommert er zich niet om, hoe het ons gaat. en dragen vrucht; nabij zijt Gij in hunnen mond en verre van hunne nieren2). 3. En Gij, o Heer, Gij kent mij, Gij ziet mij en toetst mijn hart met U3). Verzamel hen als eene kudde ter slachting en heilig hen voor den dag der dooding4). 4. Hoe lang nog zal het land treuren en al het kruid des velds verdorren om de boosheid van deszelfs bewoners? Omgekomen is vee en gevogelte, terwijl zij zeiden: Hij zal ons einde niet zien5). 5. Indien gij met voetgangers loopende moede zijt geworden, hoe zult gij kunnen wedijveren met paarden? En daar gij in het land des vredes veilig zijt, wat zult gij doen in den trots des Jordaans6)? 6. Want ook uwe broeders en het huis uws vaders, ook zij hebben gestreden tegen u; ook zij hebben achter u geroepen met luider stem; vertrouw niet op hen, als zij vriendelijk met u spreken7). 7. Ik heb mijn huis verlaten, mijn erfdeel heb Ik verstooten; Dx heb •) Gods antwoord (v. 5—7) geeft den profeet geen troost, maar kondigt nog erger tegenkanting aan, eerst in twee spreekwoordelijke gezegden. De zin van het eerste is: Indien gij nu reeds versaagt, wat zal het dan wel zijn bij hetgeen u nog wedervaren zal. Het tweede beteekent: Uw tegenwoordige toestand is als een wonen in het land des vredes, d. i. in een veilige streek, vergeleken bij de zwaardere beproevingen, welke komen zullen. Dit laatste heet een verblijven in den trots, in de trotsche wouden, des Jordaans, alwaar volgens XLIX 19; L 44 (vgl. Zach. XI 3) leeuwen wonen. ') Het huis uws vaders, d. i. uwe huisgenooten en bloedverwanten, hebben gestreden, Hebr.: «zijn ontrouw geworden aan u>, en hebben van u allerlei lasteringen aan wie het hooren wil verteld, zóó nochtans, dat gü het I niet hoort ("achter uwen rug»), Vgl. Mich. VII 6. Septuag.: «ook zij hebben geroepen, achter uwen rug sainen- 1 geschoold». animam meam in manu inimicorum ejus. 8. Facta est mihi hereditas mea quasi leo in silva: deditj^ontra me vocem, ideo odivi eam. 9. Numquid avis discolor hereditas mea mihi? numquid avis tincta per totum? venite, congregamini omnes bestiae terra), properate ad devorandum. 10. Pastores multi demoliti sunt vineam meam, conculcaverunt partem meam: dederunt portionem meam desiderabilem in desertum solitudinis. 11. Posuerunt eam in dissipationem, luxitque super me: desolatione desolata est omnis terra: quia nullus est qui recogitet corde. 12. Super omnes vias deserti venerunt vastatores, quia gladius Domini devorabit ab extremo terrae usque ad extremum ejus: non est pax universae carni. ia. oeminaverunt triticum, et spinas messuerunt: hereditatem acceperunt, et non eis proderit: confun- •) In v. 7—13 antwoordt God meer rechtstreeks op de klacht van v. 1—4. Het land is aan al die rampen overgeleverd, omdat de band tusschen Hem en zijn ontrouw volk is verbroken. Mijn huis beteekent mijn volk, zie Osee Vin 1, dat vervolgens mijn erfdeel (zie Deut. XXXII 9) en de Mij dierbare ziel, Hebr. «de liefde (d. L de geliefdste) mijner ziel» (vgl. XI 15), genoemd wordt. ,,.•): .Gods volk gedraagt zich als een leeuw in het woud, daar het met woesten overmoed en geweld zich tegen Hem verzet. 10) De vraag der verwondering is God in den mond gelegd, hoewel zij eigenlijk het gevoelen van den profeet uitdrukt. Als een bonte, veelkleurige. vogel Hebr. «roofvogel» (Septuag. minder juist «hyena»), die, in weerloozen toestand, door andere vogels geplaagd en aangevallen wordt. Want God heeft besloten zijn volk prijs te geven aan I de Mij dierbare ziel overgegeven in de hand harer vijanden8). 8. Mijn erfdeel is Mij geworden als een leeuw in het woud, het heeft tegen Mij zijne stem verheven; daarom haat Dx het*). 9. Is niet mijn erfdeel voor Mij een bonte vogel? Is het niet een I vogel, gekleurd geheel en al ? Komt, verzamelt u, alle wilde dieren des lands, haast u om te verslinden10)! 10. Herders in menigte hebben mijnen wijngaard verwoest, mijn deel hebben zij vertreden; zij heb- j ben mijn begeerlijke bezitting ge| maakt tot een woeste wildernis11). 11. Zij hebben haar gemaakt tot eene wildernis, en zij treurde om mijnentwil; met verwoesting is het gansche land verwoest, omdat er niemand is, die het ter harte neemt12). 12. Op alle wegen der woestijn zijn verwoesters gekomen, want het zwaard des Heeren verslindt van het eene einde des lands tot het andere einde; geen vrede is er voor eenig vleesch18)! 18. Zij hebben tarwe gezaaid en doornen geoogst; eene erfenis hebben zij ontvangen, en zij baat hun den moedwil der heidenen, die Hij oproept tot verwoesting en plundering. ") Die verwoesting door vreemde herders, d. i. vorsten, doelt waarschijnlijk op de volksstammen, die Juda, na Joakim's afval van de Chaldeën, uitplunderden; zie IV Reg. XXIV 2. Zie verder VI 3; Is. V 5—7. ") Zy treurde om mijnentwil, te weten dewijl Ik haar, «mijne bezitting» (v. 10), heb prijsgegeven aan verwoestende vijanden. Dit echter deed Ik omdat het volk lichtzinnig en onboetvaardig blijft ondanks de strafgerichten en de vermaningen der profeten; zie v. 4. De Septuag. voegt om mijnentwil bij het volgende verwoest. ") Op alle wegen, Hebr.: «heuvelen», der aan weilanden vruchtbare woestijn, de getuigen der afgoderij; zie II 20; III 2; Tv 11. Het zwaard des Heeren, het werktuig zijner wraak, zijn de vijandelijke legers; zie VI 25. demini a fructibus vestris, propter iram furoris Domini. 14. Haec dicit Dominus adversum omnes vicinos meos pessimos, qui tangunt hereditatem, quam distribui populo meo Israël: Ecce ego evellam eos de terra sua, et domum Juda evellam de medio eorum. 15. Et cum evulsero eos, convertar, etmiserebor eorum: et reducam eos, virum ad hereditatem suam, et virum in terram suam. 16. Et erit: si eruditi didicerint vias populi mei, ut jurent in nomine meo: Vivit Dominus, sicut docuerunt populum meum jurare in Baal: aedificabuntur in medio populi mei. 17. Quod si non audierint, evellam gentem illam evulsione et per ditione, ait Dominus. niet; te schande wordt gij om uwe vruchten wegens de gramschap van 's Heeren toorn1*). 14. Dit zegt de Heer aangaande al mijne allerslechtste naburen, die het erfdeel aanranden, dat Ik toebedeeld heb aan mijn volk Israël: Zie, Ik zal hen wegrukken uit hun land, en het huis Juda zal Ik wegrukken uit het midden van hen16). 15. En wanneer Ik hen heb weggerukt, zal Ik veranderen en Mij over hen ontfermen16); en Ik zal hen terugbrengen, ieder tot zijn erfdeel en ieder tot zijn land. 16. En het zal zijn: indien zij, wijs geworden, de wegen van mijn volk aanleeren, zoodat zij zweren bij mijnen naam: Zoo waar de Heer leeft, gelijk zij mijn volk geleerd hebben te zweren bij Baal, dan zullen zij opgebouwd worden in het midden van mijn volk17). 17. Bijaldien zij echter niet hooren18), zal Ik dat volk uitrukken door uitrukking en verdelging, zegt de Heer19). ") Eene erfenis enz., Hebr.: «Zij (de landbouwers) matten zich af en het baat hun niet». De zin dezer spreekwoordelijke gezegden is: bij de aanstaande rampen zal geen redmiddel baten, zullen integendeel alle pogingen tot redding den toestand nog verergeren. Hebr. «wordt te schande», in den imperatief, dien de Septuag. in het eerste verslid heeft. ") De vier laatste verzen bevatten eene profetie betreffende diezelfde volksstammen (zie noot 11), Moabieten, Ammonieten enz., die mijne, d. i. Gods, naburen zijn, omdat zij wonen rondom het erfdeel Gods. Zij zullen deelen in Juda's val (zie II 3), doch ook, indien zij zich bekeeren, in Juda's herstelling (v. 15). Eerst zal God echter Juda reddend weg¬ rukken uit het midden der volken, werwaarts het werd heengevoerd. 16) Men kan deze Hebr. zegswijze ook vertalen: zal Ik Mij weder ontfermen. ") Indien zij, die heidenen, de wegen van mijn volk, d. i. zijne levenswijze onder godsdienstig opzicht (zie X 2), zullen aanleeren, zoodat zij zweren enz., zie IV noot 2. Zij zullen opgebouwd worden, d. i. welvaart genieten (zie Exod. I 21), in het midden van mijn volk, waarin zij zullen worden ingelijfd. Eene voorspelling betreffende de roe- ?mg der heidenen tot het geestelijke sraël. 1S) Septuag.: «zich niet bekeeren». ") Want buiten het Rijk Gods is er geen zaligheid. CAPUT *m. HOOFDSTUK XIII. Het geritte over de onboetvaardig en, eerst zinnebeeldig voorgesteld door den aan den Euphraat begraven en rot geworden gordel (v. 1—11) en door het spreekwoord van de gevulde kruik (v. 12—14), vervolgens rechtstreeks aan vorst en volk voorspeld (v. IS 27). 1. Haec dicit Dominus ad me: Vade, et posside tibi lumbare lineum, et pones illud super lumbos tuos, et in aquam non inferes illud. 2. Et possedi lumbare juxta verbum Domini, et posui circa lumbos meos. 3. Et factus est sermo Domini ad me secundo, dicens: 4. Tolle lumbare, quod possedisti, quod est circa lumbos tuos, et surgens vade ad Euphraten, et absconde ibi illud in foramine petraB. 5. Et abii, et abscondi illud in Euphrate, sicut praBceperat mihi Dominus. 6. Et factum est post dies plurimos, dixit Dominus ad me: Surge, vade ad Euphraten: et tolle inde lumbare, quod praecepi tibi ut absconderes illud ibi. 7. Et abii ad Euphraten, et fodi, et tuli lumbare de loco, ubi absconderam illud: et ecce computruerat lumbare, ita ut nulli usui aptum esset. 8. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 1. Dit zegt de Heer tot mij: Ga heen en koop u een linnen gordel en doe hem om uwe lendenen en laat hem niet in het water komen1). 2. En ik kocht den gordel naar het woord des Heeren en deed hem om mijne lendenen. 3. En het woord des Heeren geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: 4. Neem den gordel, dien gij gekocht hebt, die om uwe lendenen is, en maau: u op en ga heen naar den Euphraat en verberg hem aldaar in de klove eener steenrots. 5. En ik ging heen en verborg hem in den Euphraat, gelijk de Heer mij geboden had2). 6. En het geschiedde na zeer vele dagen, dat de Heer tot mij zeide: Maak u op, ga heen naar den Euphraat en haal van daar den gordel, dien Ik u geboden heb aldaar te verbergen. 7. En ik ging heen naar den Euphraat, en ik groef en nam den gordel van de plaats, waar ik hem verborgen had; en zie, de gordel was rot geworden, zoodat hij tot niets bruikbaar was. 8. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: *) Door deze zinnebeeldige handeling moet de profeet het zedenbederf en de straf openlijk, tot dieperen indruk, voorstellen. Hij moet een linnen gordel onmiddellijk op de lendenen dragen en niet afleggen, zelfs niet ter wassching, om de zinnebeeldige beteekenis in v. 11. *) Door den «Phraat» (Hebr.) is volgens al de oude vertalingen de Euphraat in Babylonië bedoeld; vgl. Gen. II 14; Jer. LI 68. In de klove eener steenrots, welke zich in de bedding der rivier bevond, werd de gordel geborgen en met zand of steenen belast (zie v. 7 «ik groef»), opdat hij niet zou wegspoelen. — Die groote en (v. 6, 7) herhaalde reis naar de landstreek, waar vele ballingen uit Juda zich reeds bevonden, en de langdurige afwezigheid van den profeet strekten om de zonderlinge handeling en hare verklaring (v. 8—11) meer indrukwekkend te maken. 9. Haec dicit Dominus: Sic putrescere faciam superbiam Juda, et superbiam Jerusalem multam: 10. Populum istum pessimum, qui nolunt audire verba mea, et ambulant in pravitate cordis sui: abieruntque post deos alienos ut servirent eis, et adorarent eos: et erunt sicut lumbare istud, quod nulli usui aptum est. 11. Sicut enim adhaeret lumbare ad lumbos virï, sic agglutinavi mihi omnem domum Israël, et omnem domum Juda, dicit Dominus: ut essent mihi in populum, et in nomen, et in laudem, et in gloriam: et non audierunt. 12. Dices ergo ad eos sermonem istum: Haec dicit Dominus Deus Israël: Omnis laguncula implebitur vino. Et dicent ad te: Numquid ignoramus quia omnis laguncula implebitur vino? 13. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus: Ecce ego implebo omnes habitatores terra) hujus, et reges, qui sedent de stirpe David super thronum ejus, et sacerdotes, et prophetas, et omnes habitatores Jerusalem, ebrietate: *) Het Hebr. kan men vertalen: «dit boos volk (in den nominatief).... het zal worden gelijk deze gordel» enz. De Septuag. herhaalt: «dezen grooten trots, hen die weigeren» enz., wat evenals in de Vuig. nog afhangt van «doen verrotten» in v. 9; en die wandelen.... harten laat de Septuag. weg. Zie verder VII 34; XI 8. *) De gordel is het zinnebeeld van Israël en Juda, dat, als Gods uitverkoren volk, innig en voortdurend aan Hem verbonden (Deut. X 15), bestemd was tot lof en roem van den Heer (vgl. Deut. XXVI 19). Doch het werd van Jehova afvallig, door misdaden bezoedeld en daarom naar het land van den Euphraat weggevoerd, alwaar het afvallige deel onder de heidenen zou ten onder gaan en zijn trots, d. i. al 9. Dit zegt de Heer: Zoo zal Ik doen verrotten den trots van Juda en den grooten trots van Jerusalem, 10. dit zeer booze volk, die weigeren te luisteren naar mijne woorden, en die wandelen naar de bedorvenheid huns harten; en zij gingen heen, andere goden achterna, om hen te dienen en te aanbidden ; en zij zullen als deze gordel zijn, die tot niets bruikbaar is3). 11. Want gelijk de gordel vastkleeft aan de lendenen des mans, zoo heb Ik het gansche huis van Israël en het gansche huis van Juda vastgehecht aan Mij» zegt de Heer, opdat zij Mij zouden zijn ten volk en tot naam en tot lof en tot roem; en zij hebben niet gehoord4). 12. Derhalve zult gij dit woord tot hen zeggen: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Elke kruik zal gevuld worden met wijn. En zij zullen tot u zeggen: Zouden wij niet weten, dat elke kruik gevuld zal worden met wijn5)? 13. En gij zult tot hen zeggen: Dit zegt de Heer: Zie, Ik zal alle bewoners van dit land, ook de koningen, die van David's geslacht op zijnen troon zitten, en de priesters en de profeten en alle bewoners van Jerusalem — met drank vullen6). wat aan dit volk tot roem strekte, zou vergaan. Uit III 12, 14 volgt echter, dat voor het uitverkoren deel de ballingschap tot loutering, niet tot bederf zou zijn; vgl. Ez. XXXVII; Am. IX 9. ') d. i. Bestemd is om met wijn gevuld te worden. Zij drijven den spot met deze schijnbaar onbeduidende spreuk. ') Met drank (zie Is. V noot 11), d. i. met den wijn van Gods toorn; zie XXV 15. Derhalve zijn de kruiken, welke met dien wijn moeten gevuld worden, alle bewoners van Juda en inzonderheid de koningen (in het meervoud), te weten de leden van het koninklijk huis (zie XVII 19), «die voor David (als diens plaatsvervangers) op zijnen troon zitten» (Hebr.; vgl. XVII 25), en de overige volksleiders met de Jerusalemmers. 14. Et dispergam eos virum a fratre suo, et patres et filios pariter, ait Dominus: non parcam, et non coneedam: neque miserebor ut non disperdam eos. 15. Audite, et auribus percipite. Nolite elevari, quia Dominus locutus est. 16. Date Domino Deo vestro gloriam antequam contenebreseat, et antequam offendant pedes vestri ad montes caliginosos: exspectabitis lucem, et ponet eam in umbram mortis, et in caliginem. 17. Quod si hoe non audieritis, in abscondito plorabit anima mea a facie superbia): plorans plorabit, et deducet oculus meus lacrymam, quia captus est grex Domini. Thren. 12. 18. Die regi, et dominatrici: Humiliamini, sedete: quoniam descendit de capite vestro corona gloria) vestra). 19. Civitates austri clausae sunt, et non est qui aperiat: translata 14. En Dx zal hen uiteendrijven, den man van zijnen broeder1), en vaders en zonen te gader, zegt de Heer; Dx zal niet sparen, en Ik zal niet verschoonen, en Dx zal Mij niet ontfermen, zoodat Dx hen niet verdelgen zou. 15. Hoort en neemt ter oore: Verheft u niet, want de Heer heeft gesproken8). 16. Geeft den Heer, uwen God, eere, alvorens het gansch duister wordt, en alvorens uwe voeten zich stooten aan de donkere bergen; gij zult wachten op licht, en Hij *aT het maken tot schaduw des doods en tot donkerheid9). 17. Bijaldien gij echter hiernaar niet hoort, zal mijne ziel in het verborgen weenen ten aanzien van den trots; weenend zal zij weenen, en mijn oog zal tranen storten, omdat de kudde des Heeren gevangen is genomen10). 18. Zeg tot den koning en tot de heerscheres: Daalt af, zit neder, want de kroon uwer heerlijkheid is van uw hoofd gevallen11)! 19. De steden van het zuiden zijn gesloten, en niemand is er, die ze! *) Hebr.: «Ik zal hen (als aarden kruiken) stukslaan, den een tegen den ander»; zie Ps. II 9. 8) Nog eene ernstige vermaning tot bekeering (v. 15—17). — Verheft u niet, opdat uw trots niet worde heengevoerd naar den Euphraat (v. 7, 9). 9) Geeft eere door bekeering en onderwerping (zie Mal. II 2), alvorens de tijd des gerichts, door duisternis verzinnebeeld, plotseling aanbreekt. De duisternis overvalt den reiziger ia de bergen onverwachts en is daar donkerder, zoodat men er licht struikelt over de rotsen. Gij tuit wachten, va. a. w. wat alsdan uitkomst uit de rampen schijnt te beloven, zal integendeel tot vermeerdering der ellende bijdragen. De echaduw des doods beteekent de dikste duisternis; zie Is. IX noot 2. ") De profeet drukt zijne droefheid uit over het lot, dat zijn onboetvaardig volk treffen zal om zijnen trots, d. i. omdat het zijn hoofd niét buigen wil onder het juk van Gods wet. ") De heerscheres, Hebr. ha-gebiirah, is de titel soms van de koningin (III Reg. XI19), meestal van de koninginnemoeder (III Reg. XV 18; IV Reg. X 18 Hebr.; Jer. XXIX 2), die den hoogsten rang na den koning bekleedde (III Reg. II 19). Daar zij hier gelijk met den koning genoemd en beider vernedering voorspeld wordt: de kroon is van uw (in net meervoud) hoofd gevallen, is waarschijnlijk Nohesta, de moeder van Joachin (Tv Reg. XXIV 8, 12) bedoeld, dia, omdat haar zoon bij zijne troonsbeklimming slechts achttien (volgens II Par. XXXVI 9 slechts acht) jaren oud was, aan het bestuur deelnam. Werkelijk deelde zij ook het lot van haren zoon (Jer. XXII 26; XXIX 2). Volgens deze meening is deze profetie uitgesproken tijdens Joachin's kortstondige regeering. Daalt af, vgl. Is. XLVII 1. est omnis Juda transmigratione perfecta. 20. Levate oculos vestros, et videte qui venitis ab aquilone: ubi est grex, qui datus est tibi, pecus inclytum tuum? 21. Quid dices cum visitaverit te? tu enim docuisti eos adversum te, et erudisti in caput tuum: numquid non dolores apprehendent te, quasi mulierem parturientem ? 22. Quod si dixeris in corde tuo: Quare venerunt mihi haec? Propter multitudinem iniquitatis tua» revelata sunt verecundiora tua, pollutae sunt plantae tuae. . 23. Si mutare potest JEthiops pellem suam, aut pardus varietates suas: et vos poteritis benefacere, cum didïceritis malum. 24. Et disseminabo eos quasi stipulam, quae vento raptatur in de- I serto. 25. Haec sors tua, parsque mensurae tuae a me, dicit Dominus, quia oblita es mei, et confisa es in mendacio. I ") De steden van het zuiden van Juda, waarheen men uit het nog niet I belegerde Sion voor den uit het noorden komenden vijand wil vluchten, zijn gesloten, d. i. door den vijand, met voorbijgaan der hoofdstad, omsingeld. IS) In het Hebr. en de Septuag. is het woord gericht tot Jerusalem, dat in de Grieksche vertal. met name genoemd wordt. En verder: «zie de uit het noorden komenden», te weten de Chaldeën; zij hebben Jerusalem's kudde (zie v. 17), d. i. zijne inwoners, verjaagd of gevangen genomen. In de Vulgaat is het woord gericht tot de vluchtelingen, die uit het noorden des lands met achterlating van hun klein vee de vlucht hebben genomen. M) De H. Hiër. verklaart dit: Wat zult gij zeggen, als de Heer u zal bezoeken en u zal overgeven aan de Babyloniërs, uwe vijanden, die gij tegen u zelve of tot uw hoofd hebt onderwezen, toen gij tot hunne hulp uwe toevlucht naamt en hunne afgoden opent1*); geheel Juda is weggevoerd in volledige wegvoering. 20. Slaat uwe oogen op en ziet, gij, die van het noorden komt: Waar is de kudde, die u gegeven was, uw prachtig klein vee13)? 21. Wat zult gij zeggen, als Hij u zal bezoeken? Want gij, gij hebt hen onderwezen tegen u zelve en onderricht tot uw hoofd. Zullen niet smarten u aangrijpen als eene barende vrouw1*)? 22. En bijaldien gij zegt in uw hart: Waarom is mij dit overkomen? Om de menigte uwer ongerechtigheid is uwe schaamte ontbloot, zijn uwe voetzolen bezoedeld16). 23. Als een Moriaan zijne huid kan veranderen of een pardel zijne vlekken, zult ook gij het goede kunnen doen, terwijl gij het kwaad hebt aangeleerd16). 24. En Ik zal hen verstrooien als stoppelen, die door den wind worden opgenomen in de woestijn1*). 25. Dit aal uw lot zijn en het deel, | u toegemeten door Mij, zegt de Heer, omdat gij Mij vergeten hebt en 1 vertrouwd hebt op leugen18). ■ volgdet? Want onder voorwendsel van I vriendschap hebben zij den weg geleerd om in uw land te komen. Hebr.: «Wat zult gij zeggen, als Hij tot hoofd over u aanstelt degenen, die gij u eigen gemaakt hebt als genooten», te weten de vroegere bondgenooten, door Jerusalem's vorsten vroeger meermalen te hulp geroepen, die echter alsdan hunne overheerschers zullen worden. Zie verder VI 24. ") In plaats van uwe schaamte heeft het Hebr. «uw sleep», de sleep van Sion's vorstinnekleed, die wordt opgeheven, zoodat hare voetzolen, beter hare hielen, zichtbaar worden, eene onteerende behandeling voor eene vorstin. Vgl. Is. XLVII noot 3. 16) De zonde is haar eene tweede natuur of eene ingewortelde gewoonte geworden. ") Hebr.: «door den wind der woestijn»; zie IV 11. 1B) Op de leugenbeloften der valsche profeten (VII 4, 8; VIII 11), op de 26. Unde et ego nudavi femora tua contra faciem tuam, et apparuit ignominia tua, 27. Adulteria tua, et hinnitus tuus, scelus fornicationis tuas: super colles in agro vidi abominationes tuas. Vas tibi Jerusalem, non mundaberis post me: usquequo adhuc? 26. Daarom ook heb Ik uwe dijen ontbloot voor uw aangezicht19), en zichtbaar werd uwe schande. 27. Uw overspel en uw gehinnik, de misdaad uwer hoererij — op de heuvelen in het veld heb Ik uwe gruwelen gezien*0). Wee u, Jerusalem! Zult gij niet rein worden, Mij volgend ? Hoe lang nog'1) ? CAPUT XIV. HOOFDSTUK XJV. De komende hongersnood (v. 1—6); Jeremias' voorbede door God nogmaals afgewezen (v. 7—12); de valsche profeten en het verleide volk met schrikkelijke straffen bedreigd (v. 13—18). Gebed van den profeet (v. 19—22). 1. Quod factum est verbum Domini ad Jeremiam de sermonibus siccitatis. 2. Luxit Judaea, et portae ejus corruerunt, et obscuratae sunt in terra, et clamor Jerusalem ascendit. 3. Majores miserunt minor es suos ad aquam: venerunt ad hauriendum, non invenerunt aquam, reportaverunt vasa sua vaeua: eonfusi sunt et afflicti, et operuerunt capita sua. 1. Wat als woord des Heeren geschiedde tot Jeremias ter zake der droogte1). 2. In rouw is Juda, en zijne poorten zijn ingestort en liggen zwart ter aarde, en het geschrei van Jerusalem stijgt op*). 3. De grooten zonden hunne minderen om water; zij kwamen om te putten, vonden geen water, droegen hunne vaten ledig terug; zij zijn te schande gemaakt en terneergeslagen en bedekten hunne hoofden8). afgoden en op de verbonden met heidensche machten. 19) Hebr.: «Daarom ook heb Ik uw sleep (zie noot 15) opgeheven boven uw aangezicht». Vgl. Nah. III 5. Het is een profetisch verleden. "» Zie III 2, vooral V 7, 8. ") Mij volgend, post me, is naar de Septuag. De zin is: Hoe lang nog zult gij weigeren Mij te volgen en u te reinigen van uwe zonden? Hebr.: «Zult gij niet rein worden, na hoe lang nog?» *) Deze profetie (XIV, XV) werd vermoedelijk in het begin der regeering van Joakim uitgesproken, naar aanleiding eener langdurige droogte (v. 2—6), de voorbode van hongersnood. Quod factum est is dezelfde woordschikking als in het Hebr,, gelijk ook XLVI 1; XLVII 1; XLIX 34. De sermonibus is de letterlijke vertaling van de Hebr. zegswijze, welke ook VII 22 (de verbo) voorkwam; zij beteekent hier: ter zake of naar aanleiding van «de droogten», Hebr. in het meervoud, dat# op de langdurigheid of de uitgebreidheid of de herhaling dier ramp wijst Vgl. Joël 117—20. Eenvoudiger ia de Septuag.: «En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias over de droogte». ') In rouw om den regen, die was uitgebleven, waarschijnlijk den laten regen in het voorjaar. Zijne poorten (Hebr.) «verkwijnen», te weten de daar bijeenkomende inwoners van Juda's steden, die thans aldaar zwart, d. i. in rouwgewaad, ter aarde liggen. ") Naar de wijze der treurenden; zie II Reg. XV 30. Het tweede halfvers: zij zijn te schande enz. ontbreekt in de Septuag. 4. Propter terras vastitatem, quia non venit pluvia in terram, confusi sunt agricolas, operuerunt capita sua. 5. Nam et cerva in agro peperit, et reliquit: quia non erat herba. 6. Et onagri steterunt in rupibus, traxerunt venturn quasi dracones, defecerunt oculi eorum, quia non erat herba. 7. Si iniquitates nostras responderin t nobis: Domine fao propter nomen tuum, quoniam multas sunt aversiones nostras, tibi peccavimus. 8. Exspectatio Israël, salvator ejus in tempore tribulationis; quare quasi colonus futurus es in terra, et quasi viator declinans ad manendum? 9. Quare futurus es velut vir vagus, ut fortis qui non potest salvare ? tu autem in nobis es Domine, et nomen tuum invocatum est super nos, ne derelinquas nos. 10. Hasc dicit Dominus populo huic, qui dilexit movere pedes suos, 4. Om de verdordheid des lands4), wijl er geen regen is gekomen op het land, zijn de landlieden te schande geworden, bedekten zij hunne hoofden. 5. Want ook de hinde heeft hare jongen geworpen op het veld en heeft ze verlaten, omdat er geen gras was5). 6. En de woudezels stonden op de rotsen, zij snoven den wind op als de draken, hunne oogen smachtten, omdat er geen gras was6). 7. Al getuigen onze ongerechtigheden tegen ons, o Heer, doe het om wille van uwen naam; want vele zijn onze afvalligheden, tegen U hebben wij gezondigd7). 8. Gij, de toeverlaat van Israël, zijn redder ten tijde van den nood, waarom zoudt -Gij als een vreemdeling zijn in het land en als een reiziger, die inkeert om te verwijlen8) ? 9. Waarom zoudt Gij zijn als een rondzwervend man, als een held, die niet redden kan? Gij toch zijt onder ons, o Heer, en uw naam is uitgeroepen over ons, laat ons niet achter9)! 10. Dit zegt de Heer tot dit volk, dat er lust in schepte zijne voeten te *) Septuag.: «En de voortbrengselen des lands ontbreken». •) De hinde, bij de Ouden bekend om hare liefde voor hare jongen, heeft ze verlaten, omdat zij) ze bij gebrek aan voedsel niet zoogen kan. ') Door dorst gekweld, snoven zij den wind op om hunne brandende keel te verfrisschen en sperden daarbij den muil op als de draken, Hebr. «tannim», d. i. jakhalzen, zie Is. XIII noot 15; deze vergelijking heeft de Septuag. niet. ') Doe het, kom ons te hulp, ondanks onze onwaardigheid, tot eer van uwen naam, om als de God van barmhartigheid te worden geprezen. Want inderdaad, onze ongerechtigheden, de oorzaak van dien rampspoed, getuigen tegen ons; vele toch zijn enz. Septuag.: «Onze zonden staan tegen ons» (als beschuldigers), en verder: «doe het ons j om uwentwil, want vele zijn onze zon- I den voor uw aangezicht, want tegen [ U hebben wij gezondigd». 8) Als een vreemdeling, die zich weinig of niet bekommert om de nooden en de belangen des lands, dat hij doorreist. Nog sprekender is de gelijkenis en meer overeenkomstig de zeden van dien tijd, zoo men het Hebr. vertaalt: «die om te overnachten zijne tent opslaat»; vgl. Gen. XII 8; XXVI 25. ") Als een rondzwervend man, in denzelfden zin als in noot 8; Hebr. «als een (door een plotseling ongeluk) onthutst man», die radeloos en werkeloos is; Septuag.: «als een slapend man». Als een held enz., die zich zijnen naam onwaardig toont. Uw naam enz. zie VII 10; vgl. Deut. XXVIII 10. Laat ons niet achter als een last, dien men moede is te dragen en op den weg laat liggen; Septuag.; «vergeet 1 ons niet». et non quievit, et Domino non placuit: Nunc recordabitur iniquitatum eorum, et visitabit peccata eorum. 11. Et dixit Dominus ad me: Noli orare pro populo isto in bonum. Supra VII16 et XI14. 12. Cum jejunaverint, non exaudiam preces eorum: et si obtulerint holocautomata, et victimas, non suscipiam ea: quoniam gladio, et fame, et peste consumam eos. 13. Et dixi, A a a, Domine Deus: prophette dicunt eis: Non videbitis gladium, et fames non erit in vobis, sed pacem veram dabit vobis in loco isto. Supra V12; Infra XXIII17. 14. Et dixit Dominus ad me: Falso prophetse vaticinantur in nomine meo: non misi eos, et non praecepi eis, neque locutus sum ad eos, visionem mendacem, et divinationem, et fraudulentiam, et seductionem cordis sui prophetant vobis. Infra XXIX 9. 15. Idcirco haec dicit Dominus de prophetis, qui prophetant in nomine meo, quos ego non misi, dicentes: Gladius, et fames non erit in terra hac: In gladio et fame consumentur prophetae illi. 16. Et populi, quibus prophetant, IC) Naar het Hebr. antwoordt de Heer op het gebed van den profeet: «Ja, (Ik ben hun als een vreemdeling enz. geworden, zie v. 8, 9; en de reden hiervan is:) zij hebben het zwerven liefgehad, hunne voeten van niets weerhouden, en (daarom) heeft de Heer geen welgevallen aan hen». Dat zwerven beteekent hunne onstandvastigheid, hun herhaalden afval van God tot de afgoden na elke schijnbare bekeering; vgl. II 23, 24. Daarom wil Hij thans straffen : nu zal Hij enz.; zie Osee VÏII18 dezelfde woorden. ") Vgl. VTI 16; XI 14. ") Vgl. VII 21 volg. roeren en rusteloos was en den Heer niet welgevallig is: Nu «al Hij hunne ongerechtigheden gedenken en hunne zonden bezoeken10). 11. En de Heer zeide tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede11)! 12. Wanneer zij vasten, verhoor Ik hunne gebeden niet; en wanneer zij brandoffers en slachtoffers opdragen, aanvaard Ik ze niet; want door het zwaard en door den honger en door de pest zal Ik hen ombrengen12). 13. En ik zeide: Ach, ach, ach, Heere God! de profeten zeggen hun: Gij zult het zwaard niet zien, en honger zal er onder u niet zijn, maar waarachtigen vrede zal Hij u geven in dit oord18). 14. En de Heer zeide tot mij: Valschelijk profeteeren de profeten in mijnen naam; Dx heb hen niet gezonden en hun geen bevel gegeven en niet tot hen gesproken; een leugengezicht en wichelarij en bedrog en verleiding huns harten1*) profeteeren zij aan ulieden. 15. Daarom zegt dit de Heer aangaande de profeten, die in mijnen naam profeteeren, zonder dat Dx hen gezonden heb, zeggende: Zwaard en honger zal er niet zijn in dit land: Door het zwaard en door den honger zullen die profeten omkomen ! 16. En de lieden, aan wie zij pro- " *•) Het volk als versehoonend, werpt Jeremias de schuld op de valsche profeten. ZH voorspelden in plaats van de namens God aangekondigde rampen (Septuag.) «waarheid (of trouw) en vrede», m. a. w. dat God, getrouw aan zijne belofte, voorspoed zou schenken. Vgl. V 12; VI 14; VIII11. Ach enz., ziel noot 5. In dit oord, waar de tempel volgens hen land en volk vrijwaart; zie Vil 4. ") Waardoor zij eerst wetens en willens zich zei ven en vervolgens ook het volk bedriegen; vgl. XXIII 18. Daarom wordt (v. 16—18) hun dezelfde straf aangekondigd, die het volk treffen zal. erunt projecti in tüb Jerusalem prae fame et gladio, et non erit qui sepeliat eos: ipsi et uxores eorum, filii et filia) eorum, et effundam super eos malum suum. 17. Et dices ad eos verbum istud: Deducant oculi mei lacrymam per noctem et diem, et non taceant: quoniam contritione magna contrita est virgo filia populi mei, plaga pessima vehementer. Thren. I 16 et II18. 18. Si egressus fuero ad agros, ecce occisi gladio: et si introiero in civitatem, ecce attenuati fame. Propheta quoque et sacerdos abierunt in terram, quam ignorabant. 19. Numquid projiciens abjecisti Judam? aut Sion abominata est anima tua? quare ergo percussisti nos, ita ut nulla sit sanitas ? exspectavimus pacem, et non est bonum: et tempus curationis, et ecce turbatio. Supra VIII16. 20. Cognovimus Domine impietates nostras, iniqüitates patrum nostrorum, quia peccavimus tibi. 21. Ne des nos in opprobrium propter nomen tuum, neque facias nobis contumeliam solii gloria) tuae: feteeren, zullen op de straten van Jerusalem weggeworpen worden door den honger en door het zwaard, en er zal niemand zijn, die hen begraaft, zij en hunne vrouwen, hunne zonen en dochters; en Ik zal over hen hunne eigen boosheid uitstorten19)! 17. En zeg tot hen dit woord: Dat mijne oogen tranen storten, nacht en dag en zonder ophouden; want met groot verderf is de j onkvrouw, de dochter mijns volks, verdorven, met eene allerergste plaag16)! 18. Ga ik buiten naar de velden, zie, gedooden door het zwaard! En ga ik de stad binnen, zie, uitgemergelden van honger! Ook de profeet en de priester zijn heengetogen naar een land, dat zij niet kenden17). 19. Hebt Gij Juda verworpen en verstooten? Of heeft uwe ziel aan Sion eene walg? Waarom hebt Gij ons zoo geslagen, dat er geen genezing is? Wij verwachten den vrede, en er komt geen goed, en den tijd van genezing, en zie, verschrikking18) ! 20. Wij erkennen, o Heer, onze goddeloosheden, de ongerechtigheden onzer vaderen, want tegen U hebben wij gezondigd19). 21. Geef ons niet prijs aan de schande, om wille van uwen naam, en maak den zetel uwer heerlijkheid voor ons niet te schande20); wees ") Zie VII 33 ; VIII2. Zij en hunne vrouwen enz. staat ook in de Septuag. in den nominatief, hoewel het eene bijstelling is tot het voorafgaande hen. Boosheid beteekent de daardoor verdiende straf. ") Tranen over die rampen vervangen het woord zijner prediking; zie IX 18; XIII 17. De dochter, zie VI 14. ") Profetische schildering van den toestand na de inneming van Jerusalem. Zie de vervulling IV Reg. XXV 9, 12. 1S) Nogmaals bidt de profeet om erbarming (v. 19—22). De vragen hebt Gij Juda verworpen enz. geven te kennen, dat dit krachtens Gods beloften (II Reg. VII 14 volg.; vgl. Gen. XLIX 10) niet geschieden kan, maar dat niettemin de tuchtiging zoo zwaar is, alsof het tot dit. uiterste moet komen. Zie verder VIII 15, dat hier herhaald wordt. :0) Bij zulk eene boetvaardige stemming, als de profeet hier namens het betere deel van het volk uitdrukt, is er geen ondergang te vreezen, te minder omdat het de eer van God zeiven geldt (v. 21). w) Septuag.: «Houd op» (stil uwen toorn) om uwen naam, zie noot 7. De zetel van Gods heerlijkheid is de? tem- recordare, ne irritum faoias foedus tuum nobiscum. 22. Numquid sunt in sculptilibus gentium qui pluant? aut cceli possunt dare imbres? nonne tu es Dominus Deus noster, quem exspecta vimus? tu enim fecisti omnia haec. indachtig, vernietig niet uw verbond met ons. 22. Zijn er onder de gesneden beelden der heidenen, die kunnen doen regenen? Of kunnen de hemelen regenbuien geven? Zijt Gij het niet, Heer, onze God, dien wij verbeiden? Want Gij, Gij hebt dat alles gemaakt21). CAPUT XV. HOOFDSTUK XV. God unjst de voorbede van Jeremias nogmaals af (v. 1—9). Klacht en bemoediging van den profeet (v. 10—21). 1. Et dixit Dominus ad me: Si steterit Moyses, et Samuel coram me, non est anima mea ad populum istum: ejice illos a facie mea, et egrediantur. 2. Quod si dixerint ad te: Quo egrediemur? dices ad eos: Haec dicit Dominus: Qui ad mortem, ad mortem: et qui ad gladium, ad gladium: et qui ad famem, ad famem: et qui ad captivitatem, ad captivitatem. 3. Et visitabo super eos quatuor species, dicit Dominus: Gladium ad 1. En de Heer zeide tot mij: Al stonden Moses en Samuel voor mijn aangezicht, mijne ziel zou dit volk niet genegen zijn; weg met hen van voor mijn aangezicht, en dat zij heengaan1). 2. En bijaldien zij tot u zeggen: Werwaarts zullen wij heengaan? zult gij tot hen zeggen: Dit zegt de Heer : Wie tot den dood, ten doode; en wie tot het zwaard, ten zwaarde; en wie tot den honger, ten honger; en wie tot de gevangenschap, ter gevangenschap2). 3. En vierderlei bezoeking zal Ik over hen brengen, zegt de Heer: pel of eigenlijk de ark, waar Gods majesteit troont boven de cherubijnen (Exod. XXV 22; I Reg. IV 4); hij -wordt te schande gemaakt, indien met de stad ook de tempel aan de heidenen zou worden prijsgegeven. ") Hebr.: «Zijn er onder de waangoden (zie II noot 5) der heidenen» enz. Aan hen schreven de heidenen den regen toe, inzonderheid aan de planeetgoden, waarop de hemelen wijst. Tegenover hen huldigt de profeet Jehova als den God der natuur, die alleen hen helpen kan en hun vertrouwen waardig is. Hiermede keert hij terug tot hetgeen aanleiding gaf tot deze profetie. Vgl. Zach. X 1, 2. *) Het antwoord des Heeren op de bede van den profeet (XIV 19—22). Het verwondere hem niet, dat God hem niet kan verhooren. Want zelfs Moses en Samuel, die machtige middelaars, wier voorbede Gods toorn stilde en zijne wraak weerhield, zouden vergeefs voor dit volk bidden. Zie over deze middelaars Exod. XVTI 11; XXXII 11—14; Num. XIV 13—20; I Reg. VII 9 volg.; Ps. XCVIII 6. Weg met hen, met het halsstarrige volk, dat in zijn vertegenwoordiger, den profeet, voor Gods aangezicht staat. Vgl. Ez. XIV 14. *) Waarheen zullen wij ons begeven, zoo God ons verstoot? Het vreeselijke antwoord luidt: Elk naar het voor hem bestemde verderf. De dood beteekent de pest; zie XIV 12, waar de Septuagint, gelijk meermalen, dood in plaats van pest (Vuig. en Hebr.) heeft. occisionem, et canes ad lacerandum, et volatilia cceli et bestias terras ad devorandum et dissipandum. 4. Et dabo eos in fervorem universis regnis terras: propter Manassem filium Ezechias regis Juda, super omnibus quas fecit in Jerusalem. IV Reg. XXI 2, 11. 5. Quis enim miserebitur tui Jerusalem? aut quis contristabitur pro te ? aut quis ibit ad rogandum pro pace tua? 6. Tu reliquisti me, dicit Dominus, retrorsum abiisti: et extendam manum meam super te, et interficiam te: laboravi rogans. 7. Et dispergam eos ventilabro in portis terras: interfeci et disperdidi populum meum, et tarnen a viis suis non sunt reversi. 8. Multiplicatas sunt mihi viduas ejus super arenam maris: induxi eis super matrem adolescentis va- Het zwaard ter slachting en de honden ter verscheuring en de vogelen des hemels en de wilde dieren der aarde ter verslinding en ter vernieling*). 4. En Dx zal hen prijsgeven aan de woede van alle koninkrijken der aarde, wegens Manasses, den zoon van Ezechias, den koning van Juda, om al wat hij in Jerusalem bedreven heeft*). 5. Wie toch zal zich over u ontfermen, Jerusalem ? Of wie zal zich over u bedroeven ? Of wie zal gaan om naar uwen vrede te vragen6)? 6. Gij, gij hebt Mij verlaten, zegt de Heer, rugwaarts zijt gij heengegaan; en Ik zal mijne hand uitstrekken tegen u en u ombrengen; Ik ben het vragen moede6). 7. En Ik zal hen verstrooien met de wan aan de poorten des lands; Ik doodde en,verdelgde mijn volk, en toch keerden zij niet terug van hunne wegen7). 8. Talrijk zijn Mij zijne weduwen geworden, meer dan het zand der zee; Dx bracht hun over de moe- *) Vierderlei bezoeking, in het vorige vers opgenoemd; want hier volgt alleen de dood door het zwaard met de gevolgen daarvan bij onbegraven lijken. Het Hebr. vertaalt men ook: «Ik zal over hen vierderlei geslachten bestellen»: menschen, honden «om heen en weer te sleuren» (Hebr.), vogels en wilde dieren, de dne laatste als schenders van lijken. «) Septuag.: «Ik zal hen prijsgeven ter mishandeling aan alle koninkrijken» enz.; volgens de Hebr. randlezing: «Ik zal hen tot (een voorwerp van) siddering maken voor alle» enz.; vgl. Deut. XXVIII 25. Manasses wordt genoemd als de hoofdschuldige; zie IV Reg. XXI 1—16; XXIII 26; XXIV 3. ') Wie zal zich over u, Hebr.: «met u», bedroeven, d. i. u zijne deelneming betuigen door woord en daad? Wie zal (Hebr.) «inkeeren» om naar uwen vrede, uwen welstand, te vernemen? •) Rugwaarts enz. in plaats van Mij te volgen op den weg, waarlangs Ik u wilde leiden. Het vragen of uitnoodi- I gen tot bekeering; Hebr.: «het berou| wen», d. L het van besluit veranderen, het weder intrekken der aangekondigde straf. ') Ik zal verstrooien, in het Hebr. staat ook dit evenals de volgende werkwoorden (v. 7 en 8) in het profetisch verleden. Aan de poorten, d. i. aan de uitgangen, des lands, waar het kaf in de wijde wereld wegstuift (onder de ] heidenen verloren gaat), terwijl het goede zaad gelouterd en gespaard blijft. Ik doodde, Hebr. en Septuag.: «maakte kinderloos», door zijne jonge mannen in den krijg te doen sneuvelen; en toch bleven zij hardnekkig in de boosheid; doch naar het Hebr. (zonder et tarnen): «zij keerden niet terug van hunne wegen», die ten krijg of ter ballingschap voerden. In de Septuagint luidt dit vers: «Ik zal hen verstrooien in de verstrooiing; aan de poorten van mijn volk zijn zij kinderloos gemaakt; zij hebben mijn volk doen omkomen (volgens eene andere lezing: «ik heb mijn volk doen omkomen») om hunne boosheden». statorem meridie: misi super civitates repente terrorem. 9. Infirmata est qua? peperit septem, defecit anima ejus: occidit ei sol, cum adhuc esset dies: confusa est, et erubuit: et residuos ejus in gladium dabo in conspectu inimicorum eorum, ait Dominus. ƒ Reg. II 6; Amos VIII 9. 10. Va? mihi mater mea: quare genuisti me virum rixae, virum discordiae in universa terra? non fceneravi, nee fceneravit mihi quisquam: omnes maledicunt mihi. 11. Dicit Dominus: Si non r eliquiae tuae in bonum, si non occurri tibi in tempore afflictionis, et in tempore tribulationis adversus inimicum. 12. Numquid f ceder abitur ferrum ferro ab aquilone, et aes? *) Over de moeder des jongelings, d. i. van den krachtigen jongen man, van nature aangewezen om de beschermer te zijn van zijne moeder, komt op den klaarlichten dag, bijgevolg wanneer de meeste tegenstand te verwachten is, de verwoester. Want de zoon is niet meer, slechts weerlooze weduwen zijn achtergebleven. Ik zond over de steden, anderen vertalen met de Septuag.: «Ik zond over haar plotseling ontsteltenis en schrik» •) Eene navolging van I Reg. II 5; vgl. Ruth IV 15. De aan zonen rijke moeder heeft met hare kinderen hare ziel, d. i. hare levenskracht, verloren; de zon van haar levensgeluk is onverwachts ondergegaan; en is beschaamd geworden, omdat de schande der kinderloosheid haar plotseling heeft getroffen. 10) Om dit antwoord van God op zijne bede barst de profeet uit in bittere klachten over de zware taak, hem door zijne roeping opgelegd. Waarom enz., zie XX 14; Job. III 1 volg. Om den tegenstand, dien hij in zijne moeilijke bediening ondervindt, is hij een man, die twist en tweedracht veroorMa»; vgl. Ps. LXXIX 7. En toch heb ik niet geleend enz., een spreekwoorde¬ der des jongelings den verwoester op den middag; Ik zond over de steden plotseling verschrikking8). 9. Weggekwijnd is zij, die er zeven gebaard had, hare ziel is bezweken ; de zon ging voor haar onder, toen hetonog dag was; beschaamd werd zij en rood van schaamte9); ook hare overgeblevenen zal Dx aan het zwaard prijsgeven voor het aangezicht hunner vijanden, zegt de Heer. 10. Wee mij, mijne moeder! Waarom hebt gij mij-gebaard, eenen man van twist, eenen man van tweedracht voor het gansche land ? Ik heb niet geleend, noch heeft iemand mij geleend; allen vloeken mij10). 11. De Heer zegt: Voorwaar, wat u nog overig is, zal tot uw best zijn! Voorwaar, Ik kom u te hulp ten tijde der verdrukking en ten tijde des noods tegenover den vijand11). 12. Kanwel met ijzer van het noorden ijzer en koper ziob verbinden1*)? lijk gezegde: geen tijdelijke belangen zijn hier in het spel, gelijk gewoonlijk waar twist en tweedracht heerscht; een getuigenis van de zuiverheid zijner bedoelingen. ") God bemoedigt den profeet en vermaant hem om te volharden op den ingeslagen weg (v. 11, 12). St non is het verkorte Hebr. eedsformulier. Wat u nog overig is van uwe levensbaan, Chald.: «uw uiteinde»; het Hebr. beteekent vermoedelijk: Voorwaar, Ik bevestig of sterk u ten goede. Ik kom u te hulp enz., het Hebr. verklaart men: Ik zal den vijand (te weten de grooten van Juda, koning en vorsten) in den nood smeekend tot u doen komen; zie de vervulling XXI 2; XXXVH 3; XLII 1, 2. 12) Volgens den H. Hiëronymus beteekent ijzer en koper het hardnekkige Juda, dat met ijzer van het noorden, d. i. met den om zijne harde godspraken haxdvochtigen profeet of met de ijzersterke, hardvochtige Chaldeën niet in goede vorstandhouding zijn kan. Ook het Hebr. is duister; men vertaalt: «Kan iemand wel ijzer breken, ijzer van het noorden (d. i. allerhardst ijzer) en koper», volgens velen een troostwoord tot den door God gesterkten 13. Divitias tuas et thesauros tuos in direptionem dabo gratis in omnibus peccatis tuis, et in omnibus terminis tuis. 14. Et adducam inimicos tuos de terra, quam nescis: quia ignis succensus est in furore meo, super vos ardebit. 15. Tu seis Domine, recordare mei, et visita me, et tuere me ab bis, qui persequuntur me: noli in patientia tua suscipere me: scito quoniam sustinui propter te opprobrium. 16. Inventi sunt sermones tui, et comedi eos, et factum est mihi verbum tuum in gaudium et in laetitiam cordis mei: quoniam invocatum est nomen tuum super me Domine Deus exercituum 17. Non sedi in concilio ludentium, et gloriatus sum a facie manus tuas: solus sedebam, quoniam comminatione replesti me. Ps. 11 et XXV 4. 13. Uwe rijkdommen en uwe schatten zal Dx voor niet ten roof geven om al uwe zonden en binnen ai uwe landpalen. 14. En Dx zal uwe vijanden herwaarts voeren uit een land13), dat gij niet kent; want een vuur is ontstoken in mijnen toorn, op ulieden zal het blaken. 15. Gij, Gij weet het, Heer! Wees mij indachtig en bezoek mij en bescherm mij tegen hen, die mij vervolgen; trek U mijner niet aan naar uwe lankmoedigheid; weet, dat Ik om uwentwil smaadheid heb gedragen1*). 16. Uwe woorden werden (door mij) gevonden, en ik verslond ze, en uw woord werd mij tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want uw naam is over mij uitgeroepen, o Heer, God der heerscharen15)! 17. Dx zat niet in de bijeenkomst der lustigen, en ik roemde niet ten aanzien uwer hand; ik zat eenzaam neder, want met bedreiging hadt Gij mij vervuld16). en onverwinbaren profeet, zooals ook de Septuagint te kennen geeft (zie v. 20 en I 18); volgens anderen eene bedreiging tegen Juda, dat voor de macht uit net noorden, voor Babel, bezwijken moet. 1S) Volgens de oude vertalingen (Septuag., Syr., Ghald.) evenals XVII 4: «Ik zal u dienstbaar maken aan uwe vijanden in een land» enz. Het tweede halfvers is ontleend aan Deut. XXXII 22. — Niet weinigen zijn van oordeel, dat v. 13 en 14 hier uit XVII 3, 4 zijn ingeschoven, omdat zij, tot Juda gericht, de samenspraak tusschen den profeet en God, in v. 10—12 begonnen en in v. 15—21 voortgezet, onderbreken; de oude vertalingen echter getuigen voor hunne echtheid. ") De profeet gaat voort met bidden. Niet naar uwe lankmoedigheid, welke de bestraffing mijner haters en dus mijne verlossing pleegt uit te stellen. **) De profeet beroept zich op zijne bereidwilligheid in het vervullen zijner bediening. Hij zocht Gods woord, en het werd door hem gevonden, en het was hem als een aangename spijs; vgl. Ez. II 8; III 3; Apoc. X 9, 10. De Septuag. vertaalt het eerste halfvers anders en voegt het bij het slot van het vorige: «Weet, dat ik om uwentwil smaadheid heb geleden — van hen, die uwe woorden verachten. Voltrek ze; en uw woord» enz. Want uw naam, zie Vil 10, m. a. w. ik ben aan uwen dienst toegewijd als uw profeet. 18) Ter volbrenging zijner bediening leidde de profeet een leven van ontbering en afzondering; vgl. XVI 8. Ik roemde niet, d. i. was niet trotsch op de profetische gave, welke mij door uwe machtige hand was toebedeeld. Septuag.: «ik vreesde voor het aangezicht uwer hand». In het Hebr. is de woordvoeging anders: «ik verlustigde mij niet; vanwege uwe hand (d. i. om uwe machtige inwerking op mijn verstand en mijnen wil, zie Is. VIII11) zat ik eenzaam» enz. Met bedreiging wijst op den inhoud zijner onheilspellende profetieën; vgl. VI 11. 18. Quare factus est dolor meus perpetuus, et plaga mea desperabilis renuit curari? facta est mihi quasi mendacium aquarum infidelkim. Infra XXX 15. 19. Propter hoe haec dicit Dominus: Si converteris, convertam te, et ante faciem meam stabis: et si separaveris pretiosum a vili, quasi os meum eris: convertentur ipsi ad te, et tu non converteris ad eos. 20. Et dabo te populo huic in murum aereum, fortem: et bellabunt adversum te, et non praevalebunt: quia ego tecum sum ut salvem te, et eruam te, dicit Dominjftft^.j>. 21. Et liberabo te de manu pessimorum, et redimam te de manu fortium. 18. Waarom is mijne smart eindeloos geworden, en wilde mijne hopelooze wonde niét genezen? Zij is mij geworden als het bedrog van niet bestendige wateren17). 19. Daarom zegt dit de Heer: Als gijl terugkeert, zal He u laten terugkeeren, en zult gij voor mijn aangezicht staan; en alsgij het kostbare van het onedele afzondert, zult gij alö mijn mond zijn. Zij zullen zich keeren tot u, en gij zult u niet keeren tot hen18). 20. En Ik zal u ten aanzien van dit volk maken tot een koperen, sterken muur; en zij zullen strijden tegen u en niet overmogen; want Dx, lk ben met u om u te verlossen en u te redden, zegt de Heer. 21. En Ik zal u bevrijden uit de hand der booswichten en u verlossen uit de hand der geweldenaars19). CAPUT XVI. HOOFDSTUK XVI. De profeet door zijn ongehuwden staat en zijn leven van afzondering ten zinnebeeld van den goddehjken ban over Juda (v. 1-12). De straf der ballingschap (v. ld—IS). Verheerlijking van den waren God, tegenover de afgoden (v. 19—21). 1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 2. Non accipies uxorem, et non 1T) De aanhef van het vers luidt in de Septuag.: «Waarom overmogen mij mijne kwellers?» Mijne wonde, d. i. mijne zielesmart, mijn lijden om de vervolgingen; zie v. 10 en vgl. XI 18 volg. Verder naar het Hebr.: «Gij (God) zijt mij geworden als een bedrieglijke beek, als wateren, die niet bestendig zijn», omdat zij in den zomer, als zij het meest noodig zijn, uitdrogen: een beeld van teleurstelling; vgl. Job VI 15. Zoo klaagt de vertrouweling van God met vrijmoedigheid bij het uitblijven der verwachte hulp. Gods antwoord. Als gij van uwe kleinmoedigheid en van uw ongeduld (zie v. 10, 18) terugkeert tot vertrouwen en overgeving aan mijnen wfl, en gelijk weleer uwe bediening onver- 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende1): 2. Gij zult u geene vrouw nemen, schrokken vervult, zal Ik u laten terugkeeren om weder voor mijn aangezicht te staan als mijn vertrouwde dienaarvgl. XXIII 18; Hl Reg. XVII 1. Het kostbare beteekent het heilige woord van God; het onedele echter al wat menschelijke hartstocht of zwakheid ingeeft. De zin is: indien gij het woord Gods met een oprecht en onversaagd hart predikt, zult gij mijn mond, d. I. mijn tolk, zijn sn als mijn woordvoerder waardig optreden. Hierbij voegt God de belofte reeds in v. 116 naar het Hebr. uitgedrukt; zie noot 11 aan het einde. I 18 Eene tternamlë aer belofte van *) In de profetie van XVI 1 tot XVII 18 wordt het goddelijk wraak- VI 22 erunt tibi filii, et filia? in loco isto. 3. Quia haec dicit Dominus super filios et filias, qui generantur in loco isto, et super ma tres eorum, quae genuerunt eos: et super patres eorum, de quorum stirpe sunt nati in terra hac: 4. Mortibus aegrotationum morientur: non plangentur, et non sepelientur, in sterquilinium super faciem terrae erunt: et gladio, et fame consumentur: et erit cadaver eorum in escam volatilibus cceli, et bestiis terrae. 5. Haec enim dicit Dominus: Ne ingrediaris domum convivii, neque vadas ad plangendum, neque consoleris eos: quia abstuli pacem meam a populo isto, dicit Dominus, misericordiam et miserationes. 6. Et morientur grandes, et parvi in terra ista: non sepelientur neque plangentur, et non se incident, neque calvitium fiet pro eis. gericht door daad en woord aangekondigd en, in het voorbijgaan, Gods barmhartigheid voor zijne op Hem betrouwende dienaren getoond. Uit XVII 15 kan men besluiten, dat zij vóór den inval der Chaldeën werd uitgesproken, waarschijnlijk tijdens de nog rustige jaren der regeering van Joakim. *) d. i. In dit land, zie v. 3; vgl. VII noot 3. De profeet moet ongehuwd blijven; de reden volgt in v. 3: zijn land zal door vreeselijke strafgerichten worden bezocht, zoodat er zelfs aan rouwbedrijf over de gestorvenen niet kan worden gedacht (v. 4). ■) Het meervoud mortibus wijst op de verschillende wijzen, waarop zij gewelddadig zullen sterven, te weten door het zwaard enz.; vgl. XV 2 volg. Zij zullen niet betreurd worden, d. i. het omslachtige Oostersche rouwbedrijf zal worden nagelaten, om de overstelpende menigte dooden; zie XIV 16. Tot mest, Septuag. evenals VIII 2 «tot een en geene zonen en dochters zult gij hebben in dit oord2). 3. Want dit zegt de Heer aangaande de zonen en dochters, die in dit oord geboren worden, en aangaande hunne moeders, die hen gebaard hebben, en aangaande hunne vaders, uit wier geslacht zij geboren werden in dit land: 4. Een smartelijken dood zullen zij sterven; zij zullen niet betreurd worden en niet begraven; tot mest op de oppervlakte der aarde zullen zij zijn; en door het zwaard en door den honger zullen zij omkomen; en hunne lijken zullen tot spijze zijn voor de vogelen des hemels en voor de wilde dieren der aarde3). 5. Want dit zegt de Heer: Treed niet binnen in een huis des rouwmaals en ga geen rouwbeklag doen en breng hun geen troost; want Dx heb mijnen vrede weggenomen van dit volk, zegt de Heer, de barmhartigheid en de ontferming*). 6. En sterven zullen grooten en kleinen in dit land; zij zullen niet begraven worden noch betreurd, en men zal zich geen insnijdingen doen en zich niet kaalscheren wegens hen5). schouwtooneel»; en hunne lijken enz., dit ontbreekt in de Septuag.; zie VII 38. Jeremias moet, ongehuwd blijvende, hun dat toekomstig lot met de daad prediken, en hun verklaren, dat hem daarom het huwelijk verboden is, ten einde vrouw en kinderen niet dat lot zouden deelen. *) Om te verzinnelijken dat Juda buiten de gemeenschap van God en onder den goddeUjken ban is, moet de profeet zich afzonderen van zijn volk, niet weenen met de weenenden v. 5, en zich niet verblijden met de blijden v. 8. Convivium beteekent hier, volgens den H. Hiëronymus en het zinverband, een rouwmaal; de Septuag. heeft (rouw-) «misbaar». Mijnen vrede, d. i. mijne vriendschap, die alle goed, in het bijzonder de barmhartigheid enz., in zich besluit. ') Grooten en kleinen, d. i. aanzienlijken en geringen: bij allen, zonder het anders in het oog loopende onder' scheid van stand, zal het rouwbedrijf 7. Etnonfrangentintereoslugenti panem ad consolandum super mortuo: et non dabunt eis potum calicis ad consolandum super patre suo et matre. 8. Et domum convivii non ingrediaris, ut sedeas cum eis, et comedas et bibas: 9. Quia haec dicit Dominus exercituum Deus Israël: Ecce ego auferam de loco isto in oculis vestris, et in diebus vestris vocem gaudii, et vocem laetitiae, vocem sponsi, et vocem sponsae. 10. Et cum annuntiaveris populo huic omnia verba hasc, et dixerint udi: yuare locutus est Dominus super nos omne malum grande istud? quae iniquitas nostra? et quod peccatum nostrum, quod peccavimus Domino Deo nostro? Suvra V19. 11. Dices ad eos: Quia dereliquerunt me patres vestri, ait Dominus: et abierunt post deos alienos, et servierunt eis, et adoravérunt eos: et me dereliquerunt, et legem meam non custodierunt. 12. Sed et vos pejus operati estis, quam patres vestri: ecce enim ambulat unusquisque post pravita- 7. En men zal onder hen voor den treurende geen brood breken ter vertroosting over eenen doode, noch utmoi- ie arinKen geven ter vertroosting over bunnen vader 8. Ook het hllis naa n>ifn,.nln M .. . - — —~" gocuiiaaio iUlt gij niet binnentreden om met hen aau ie ziwen en te eten en te drinken7). 9. Want dit zegt de Heer der heerscharen, de OoH vnn TccSl . Tir. Ik zal uit dit oord, voor uwe oogen en in uwe dagen, wegnemen de ü,em X.er deugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid8). 10. En wanneer gij aan dit volk o» uwo wuoraen neot aangekondigd, en ZÜ tftt 11 Tiorrrron. Wo„^«~ heeft de Heer al dat groot onheil over ons uitgesproken? Welke is onze ongerechtigheid? En welke is onze zonde, waarmede wij gezondigd hebben tegen den Heer, onzen God9) ? 11. zeg dan tot hen: Omdat uwe vaderen Mij verlaten hebben, zegt de Heer, en zij andere goden achternageloopen en hen gediend en aanbeden hebben, en omdat zij Mtf verlaten en mijne wet niet onderhouden hebben. 12. Maar ook gij hebt nog erger gedaan dan uwe vaderen; want zie een iegelijk wandelt volgens de be- worden nagelaten; zoo groot zalhet aantal dooden zijn, zie v. 4. Het doen van insnijdingen op de armen enz. (vgl. XLI 6XLVII 5) en het kaalseheren van hoofd- «T«e.nJ>a-ard. de pest bezoeking brengen, zegt de Heer, totdat lk hen verdelge door zijne hand8). 9. Gij dan, hoort niet naar uwe profeten en waarzeggers en droomers en wichelaars en toovenaars, die tot u zeggen: Gij zult den koning van Babyion niet dienen9). 10. Want logen profeteeren zij u, opdat zij u ver uit uw land brengen en u uitdrijven, en gij omkomet10). 1 li Het volk echter, dat zijnen nek zal buigen onder het juk van den ) Deze landen met al wat daarin is, zelfs de wildernis met hare wilde dieren. Mijnen dienstknecht, zie XXV noot 9. ") In plaats van de zeventig jaren van XXV 11, 12 (waarvan er in het vierde jaar van Sedecias nog zestig overbleven) worden hier drie geslachten genoemd om den duur van het Chaldeeuwsche rijk te bepalen. Want daar de zoon van Nabuchodonosor, Eyumerodach, door zijn zwager Nerighssar werd vermoord en opgevolgd, mag men den zoon van zijnen zoon niet letterlijk opvatten; zoon toch beteekent, ook in de Assyrische opschriften, soms opvolger. Zie op Dan. V 2. In de Septuag. ontbreekt dit vers. ) Hebr.: «en hem (dien koning of zijn rijk) zullen vele volken en groote koningen aan zich dienstbaar maken». Zie XXV noot 16. 8) Vgl. IX 16; XXIV 10. ") De opsomming (profeten enz.) geeft te kennen, dat onder de volken, tot wier gezanten (v. 3) hier het woord gericht wordt, een groot getal van die bedriegers werd gevonden. Trouwens waarzeggerij en geestenbezwering bloeien altijd het wehgst bij heidenen en ongeloovigen. ") Hebr. (ook in een handschrift der Vulgaat): «opdat Ik u uitdrijve, en gij omkomet»; zie op v. 15. Het onfeilbaar gevolg hunner bedriegerijen wordt voorgesteld als het doel, dat zij, zonder het te willen, nastreven. De Septuag. heeft dit niet VI bylonis, et servierit ei: dimittam eam in terra sua, dicit Dominus: et colet eam, et habitabit in ea. 12. Et ad Sedeciam regem Juda locutus sum secundum omnia verba haec, dicens: Subjicite colla vestra sub jugo regis Babylonis, et servite ei, et populo ejus, et vivetis. 13. Quare moriemini tu et populus tuus gladio, et fame, et peste, sicut locutus est Dominus ad gentem, quae servire noluerit regi Babylonis? 14. Nolite audire verba prophetarum dicentium vobis: Non servietis regi Babylonis: quia mendacium ipsi loquuntur vobis. 15. Quia non misi eos, ait Dominus: et ipsi prophetant in nomine meo mendaciter: ut ejiciant vos, et pereatis tam vos, quam prophetae, qui vaticinantur vobis. Supra XIV 14 et XXIII 21; Infra XXIX 9. 16. Et ad sacerdotes, et ad populum istum locutus sum, dicens: Haec dicit Dominus: Nolite audire verba prophetarum vestrorum, qui prophetant vobis, dicentes: Ecce vasa Domini revertentur de Babylone nunc cito, mendacium enim prophetant vobis. 17. Nolite ergo audire eos, sed servite regi Babylonis, ut vivatis: quare datur haec civitas in solitudinem? 18. Et si prophetae sunt, et est koning van Babyion en hem zal dienen, Ik zal het in zijn land laten, zegt de Heer, en het zal het bebouwen en daarin wonen. 12. Ook tot Sedecias, den koning van Juda, sprak ik naar al deze woorden, zeggende: Buigt uwe halzen onder het juk van den koning van Babyion en dient hem en zijn volk, en gijlieden zult leven11). 13. Waarom zoudt gij sterven, gij en uw volk, door het zwaard en door den honger en door de pest, gelijk de Heer gesproken heeft aangaande het volk, dat den koning van Babyion niet wil dienen? 14. Hoort toch niet naar de woorden der profeten, die u zeggen: Gij zult den koning van Babyion niet dienen; want leugentaal spreken zij tot u. 15. Want Ik heb hen niet gezonden, zegt de Heer; en zij profeteeren in mijnen naam leugentaal, opdat zij u uitdrijven12), en gij omkomet, gijlieden zoowel als de prof eten, die u profeteeren, 16. Ook tot de priesters en tot dit volk sprak ik, zeggende: Dit zegt de Heer: Hoort toch niet naar de woorden uwer profeten, die u profeteeren, zeggende: Zie, de vaten des Heeren zullen uit Babyion terugkeeren, nu welhaast; want leugentaal profeteeren zij u13). 17. Hoort dan niet naar hen, maar dient den koning van Babyion, opdat gij leven moogt. Waarom zou deze stad prijsgegeven worden aan verwoesting? 18. En indien zij profeten zijn, en u) Buigt,ia het meervoud, want de vermaning gold niet alleen Sedecias, maar zijn huis en geheel zijn volk. Sedecias moest dien goddelijken raad volgen, indien hij het heil zijns volks beoogde. Het volgende vers ontbreekt in de Septuag., en van v. 14 heeft zij alleen de laatste woorden. ,*) Hebr.: «opdat Ik u uitdrijve», evenals v. 10. ls) Uwer profeten, d. i. die, niet door Mij gezonden, om uwentwil en naar uwen zin spreken. De gouden vaten (Hebr.) «van het huis» des Heeren waren door Nabuchodonosor in zijn achtste jaar met Jechonias naar Baby Ion gevoerd; zie v. 19,20; vgl. IVReg. XXIV lS. Nu welhaast, derhalve niet na de zeventig jaren van XXV11; vgl. XXV1H 3. Dit laatste ontbreekt in de Septuag., waar in v. 17 alleen staat: «Ik heb hen niet gezonden». verbum Domini in eis: occurrant Domino exercituum, ut non veniant vasa, quas derelicta fuerant in domo Domini, et in domo regis Juda, et in Jerusalem, in Babylonem. 19. Quia hasc dicit Dominus exercituum ad columnas, et ad mare, et ad bases, et ad reliqua vasorum, quas remanserunt in civitate hac: IV Reg. XXV 18. 20. Quas non tulit Nabuchodonosor rex Babylonis, cum transferret Jechoniam filium Joakim regem Juda de Jerusalem in Babylonem, et omnes optimates Juda et Jerusalem. 21. Quia hasc dicit Dominus exercituum Deus Israël ad vasa, quas derelicta sunt in domo Domini, et in domo regis Juda et Jerusalem: 22. In Babylonem transferentur, et ibi erunt usque ad diem visitationis suas, dicit Dominus: et af f erri faciam ea, et restitui in loco isto. het woord des Heeren in hen is, dat zij dan verschijnen voor den Heer der heerscharen14), opdat de vaten, die overgebleven zijn in het huis des Heeren en in het huis des konings van Juda en in Jerusalem, niet komen naar Babyion. 19. Want dit zegt de Heer der heerscharen aangaande de zuilen en aangaande de zee en aangaande de onderstellen en aangaande de overige vaten, die achtergebleven zijn in deze stad15), 20. die Nabuchodonosor, de koning van Babyion, niet heeft medegenomen, toen hij Jechonias, den zoon van «Joakim, den koning van Juda, uit Jerusalem naar Babyion wegvoerde met al de aanzienlijken van Juda en Jerusalem. 21. Want dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël, aangaande de vaten, die overgebleven zijn in het huis des Heeren en in het huis des konings van Juda en Jerusalem: 22. Naar Babyion zullen zij worden heengevoerd16), en aldaar zullen zij zijn tot den dag hunner bezoeking17), zegt de Heer; en Ik zal ze herwaarts doen brengen en wederom stellen in deze plaats. CAPUT xxvin. HOOFDSTUK xxvin. De valsche profeet Hananiae (v. 1—11); antwoord van Jeremias (v. 12—17). 1. Et factum est in anno illo, in principio regni Sedecias regis Juda, in anno quarto, in mense quinto, dixit ad me Hananias filius Azur propheta de Gabaon, in domo Do- 1. En het geschiedde in datzelfde jaar, in het begin der regeering van Sedecias, den koning van Juda, in het vierde jaar, in de vijfde maand, dat Hananias, de zoon van Azur, de profeet van Gabaon, tot ") Want het was de plicht van den profeet, voor het volk als middelaar bij God op te treden (vgl. Ez. XIII 5). Zij mogen dan krachtens hun ambt, dat zij voorwenden, de verdere rampen afweren. **J Zie III Reg. VII 15—30. l*) Zie de vervulling IV Reg. XXV 1T) In «ie gunstige beteekenis blijkens hetgeen volgt. Zie I Esdr. I 7; VI 5; VII 19. De vier laatste verzen zijn in de Septuag. veel beknopter. mini coram sacerdotibus et omni populo, dicens: 2. Hasc dicit Dominus exercituum Deus Israël: Contrivi jugum regis Babylonis. 3. Adhuc duo anni dierum, et ego referri faciam ad locum istum omnia vasa domus Domini, quas tulit Nabuchodonosor rex Babylonis de loco isto, et trans tulit ea in Babylonem. 4. Et Jechoniam filium Joakim regem Juda, et omnem transmigrationem Juda, qui ingressi sunt in Babylonem, ego convertam ad locum istum, ait Dominus: conteram enim jugum regis Babylonis. 5. Et dixit Jeremias propheta ad Hananiam prophetam in oculis sacerdotum, et in oculis omnis populi, qui stabat in domo Domini. 6. Et ait Jeremias propheta: Amen, sic faciat Dominus: suscitet Dominus verba tua, quas prophetasti: ut referantur vasa in domum Domini, et omnis transmigratio de Babylone ad locum istum. 7. Verumtamen audi verbum hoe, quod ego loquor in auribus tuis, et in auribus universi populi: ') In het begin der regeering komt slecht overeen met het vierde jaar, daar Sedecias in het geheel maar elf jaren regeerde; in de Septuag. (hoofdst. XXXV) staat het niet. Vermoedelijk is het uit XXVII 1 hier ingelascht. Hananias was van Gabaon, eene priesterstad (zie Jos. XXI 17), en was waarschijnlijk ook priester, evenals de valsche profeet Phassur; zie XX 1, 6. *) Op profetische wijze vangt de bedrieger aan met Dit zegt enz. en 'stelt zijne voorspelling in het profetische verleden: verbrijzeld enz.; dit zou dan de vrucht zijn der samenzwering van XXVII 3. mij zeide in het huis des Heeren, in tegenwoordigheid van de priesters en van al het volk1), zeggende: 2. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Verbrijzeld heb De het juk des konings van Babyion*). 3. Nog twee jaren van dagen*), en Ik zal naar deze plaats doen terugbrengen al de vaten van het huis des Heeren, welke Nabuchodonosor, de koning van Babyion, uit deze plaats genomen, en overgebracht heeft naar Babyion. 4. Ook Jechonias, den zoon van Joakim, den koning van Juda, en geheel de wegvoering van Juda, hen, die in Babyion zijn gekomen, zal Ik terugbrengen naar dit oord, zegt de Heer; want verbrijzelen zal Ik het juk des konings van BabyIon1). 5. En de profeet Jeremias sprak tot den profeet Hananias voor de oogen der priesters en voor de oogen van al het volk, dat in het huis des Heeren stond. 6. En de profeet Jeremias zeide: Amen, alzoo doe de Heer5); de Heer verwezenlijke uwe woorden, welke gij geprofeteerd hebt, zoodat de vaten worden teruggebracht naar het huis des Heeren en geheel de wegvoering naar dit oord uit Babyion ! 7. Nochtans hoor6) dit woord, dat ik spreek ten aanhooren van u en ten aanhooren van het gansche volk: 3) d. i. In den tijd van twee jaren; van dagen is er pleonastisch bijgevoegd. Sommigen echter meenen, dat hiermede beteekend is: twee volle jaren, dag bij dag geteld. *) Het tegendeel had Jeremias aangekondigd XXII 24—27; XXVII 8, 12, 16, 18. Zie over Jechonias' wegvoering IV Reg. XXTV 12. ') Amen, d. i. het geschiede alzoo. Zie verder XI noot 5 voor verwezenlijken, eigenlijk «oprichten». Jeremias verklaart voor zich de vervulling van Hananias' woord te wenschen. *) Septuag.: «hoort» in het meervoud. 8. Propheta, qui fuerunt ante me et ante te ab initio, et prophetaverunt super terras multas, et super regna magna de proelio, et de afflictione, et de fame. 9. Propheta, qui vaticinatus est pacem: cum venerit verbum ejus, scietur propheta, quem misit Dominus in veritate. 10. Et tulit Hananias propheta catenam de collo Jeremias propheta, et confregit eam. 11. Et ait Hananias in conspectu omnis populi, dicens: Hac dicit Dominus: Sic confringam jugum Nabuchodonosor regis Babylonis post duos annos dierum de collo omnium gentium. 12. Et abiit Jeremias propheta in viam suam. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam, postquam confregit Hananias propheta catenam de collo Jeremias propheta, dicens: 13. ^ Vade, et dices Hanania: Hac dicit Dominus: Catenas ligneascontrivisti: et facies pro eis catenas ferreas. 14. Quia hac dicit Dominus exer- 8. De profeten, die vóór mij en vóór u geweest zijn van den aanvang af, ook zij profeteerden over vele landen en over groote rijken van oorlog en van jammer en van hongersnood. 9. De profeet, die vrede voorspeld heeft, zal, zoodra zijn woord uitkomt, erkend worden als eén profeet, dien de Heer in waarheid gezonden heeft7). 10. En de profeet Hananias nam de boei8) van den hals van den profeet Jeremias, en hij verbrak 11. En Hananias sprak ten aanschouwen van al het volk, zeggende: Dit zegt de Heer: Alzoo zal Ik het juk van Nabuehodonosor, den koning van Babyion, na twee jaren van dagen verbreken van den hals van alle volken9). 12. En de profeet Jeremias ging zijns weegs10). En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias, nadat de profeet Hananias de boei verbroken had van den hals van den profeet Jeremias, zeggende: 13. Ga en zeg tot Hananias: Dit zegt de Heer: Houten boeien hebt gij verbrijzeld, en in plaats daarvan zult gij ijzeren boeien maken11). 14. Want dit zegt de Heer der 1 Jeremias antwnnr-nr nia* :J dellijk op de leugenbelofte van Hananias (v. 2—4), omdat God, wiens woord hij spreken moet, hem niet aanstonds het antwoord ingeeft; zie echter v. 12 Eerst geeft hij v. 8 in bedenking, dat m tegenspraak met Hananias de oude profeten, b. v. Isaias, Osee, Amos, geen voorspoed, doch allerlei jammeren over zondige landen en rijken voorspelden en derhalve met hem overeenstemmen. Daarbij voegt hfl in v. 9, dat voer Hananias, die vrede of voorspoed voorspeld had, de regel gold van Deut. XVIII 22. ) Catenam, in het enkelvoud, dat hier en in v. 12 wisselt met het meervoud ia XXVII 2 en hier beneden v. 13, doch zonder verschil van beteekenis; want overal is het houten iuk bedoeld. * ) Verbreken en wegnemen van den hals enz. Door deze zinnebeeldige handeling evenals in v 2. den profeet nabootsend, wil die onbeschaamde zijne leugens van v. 2—4 bevestigen: zie verder v. 3. 10) In afwachting van het antwoord des Heeren, die deze tijdelijke vernedering van zijnen dienaar toeliet. ") M. a. w. door uwe verleidende beloften zijt gij de oorzaak, dat, in plaats van het draaglijke juk eener vrijwillige onderwerping, het harde en onbreekbare juk der ballingschap, na een gruweUjken oorlog, aan koning en volk zal worden opgelegd; vgl. Deut. XXVHI 48. Naar de Septuag. («Ik zal maken») zal God zelf dat ijzeren juk smeden. cituum Deus Israël: Jugum f erreum i posui super collum cunctarum gentium istarum, ut serviant Nabuchodonosor regi Babylonis, et servient ei: insuper et bestias terras dedi ei. 15. Et dixit Jeremias propheta ad Hananiam prophetam: Audi Hanania: non misit te Dominus, et tu confidere fecisti populum istum in mendacio. 16. Idcirco hasc dicit Dominus: Ecce ego mittam te a facie terras: hoe anno morieris: adversum enim Dominum locutus es. 17. Et mortuus est Hananias propheta in anno illo, mense septimo. I heerscharen, de God van Israël: Een ijzeren juk heb Ik op den hals van al die volken gelegd, opdat zij Nabuchodonosor, den koning van Babyion, dienen; en zij zullen hem dienen; bovendien ook de wilde dieren der aarde heb Dx hem gegeven12). 15. En de profeet Jeremias zeide tot den profeet Hananias: Hoor, Hananias, de Heer heeft u niet gezonden, en gij, gij hebt dit volk vertrouwen doen stellen in leugen! 16. Daarom zegt dit de Heer: Zie, Dx zal u wegzenden van het aanschijn der aarde: dit jaar zult gij sterven; want tegen den Heer hebt gij gesproken18). 17. En de profeet Hananias stierf in datzelfde jaar, in de zevende maand14). CAPUT XXIX. HOOFDSTUK XXIX. Twee brieven van Jeremias aan de ballingen in Babyion: in den eersten (v. 1—28) vermaant hij hen te berusten in den wil van Ood en zich voor zeventig jaren aldaar te vestigen (v. 1—14), voorspelt hij het treurig lot der in Judff, achtergeblevenen fv. 15—19) en bestraft hij twee valsche profeten (v. 20—23). De tweede brief (v. 24—32) is gericht tegen zekeren Semeias, die van Babyion uit den profeet had aangeklaagd. 1. Et hasc sunt verba libri, quem misit Jeremias propheta de Jerusalem ad reliquias seniorum transmigrationis, et ad sacerdotes, et ad prophetas, et ad omnem populum, quem traduxerat Nabuchodonosor de Jerusalem in Babylonem: ") Al die volken, in XXV 9 aangeduid. Zie verder XXVII 6. De laatste woorden en... dienen enz. staan niet in de Septuag. ") Ik za{ u, die voorgeeft door Hij te zijn gezonden, inderdaad zenden! Sterven naar het vonnis van Deut. XIII 1—51 XVHI 20. Hebr.: «want afval hebt gij gepredikt tegen den Heer»; de Septuag. heeft deze woorden niet. ") In de tweede maand na zijne leugenprofetie, zie v. 1. 1. En dit zijn de woorden van den brief1), dien Jeremias, de profeet, uit Jerusalem zond aan de overblijfselen van de oudsten der wegvoering en aan de priesters en aan de profeten en aan al het volk, dat Nabuchodonosor van Jerusalem had I weggevoerd naar Babyion2) — ') Eigenlijk: «van het boek», doch het Hebr. «sepher» beteekent elk geschrift, hier eenen brief. ') De oudsten zijn de overheidspersonen (zie XXVI 17); want ook in de ballingschap had Israël zijn eigen rechters en bestuurders; zie Dan. XIII 5. Hunne overblijfselen (de Septuag. — hoofdst. XXXVI — heeft dit niet) zijn degenen, die nog in leven waren; want sommigen waren op de heenreis naar Babel, anderen in de ballingschap ge- 2. Postquam egressus est Jechonias rex, et domina, et eunuchi, et principes Juda, et Jerusalem, et faber, et inclusor de Jerusalem: 3. In manu Elasa filii Saphan, et Gamarite filii Helciae, quos misit Sedecias rex Juda ad Nabuchodonosor regem Babylonis in Babylonem, dicens: 4. Haee dicit Dominus exercituum Deus Israël omni transmigrationi, quam transtuli de Jerusalem in Babylonem: 5. iEdificate domos, et habitate: et plantate hortos, et comedite fructum eorum. 6. Accipite uxores, et generate filios et filias: et date filiis vestris uxores, et filias vestras date viris, et pariant filios et filias: et multiplicamini ibi, et nolite esse pauci numero. 7. Et quaerite pacem civitatis, ad quam transmigrare vos feci: et orate pro ea ad Dominum: quia in pace illius erit pax vobis. 8. Haec enim dicit Dominus exercituum Deus Israël: Non vosseducant prophetae vestri, qui sunt in medio vestrum, et divini vestri: et ne attendatis ad somnia vestra, quas vos somniatis: Supra XIV 14 et XXIII, 16, 26 et XXVII15. 2. nadat koning Jechonias was heengetogen, alsook de vorstin en de hofbeambten en de vorsten van Juda en Jerusalem en de handwerksman en de inzetter uit Jerusalem3) — 3. door de hand van Elasa, den zoon van Saphan, en van Gamarias, den zoon van Helcias, die Sedecias, de koning van Juda, naar Baby Ion zond tot Nabuchodonosor, den koning van Babyion*), zeggende: 4. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël, tot de geheele wegvoering, die lk van Jerusalem heb weggevoerd naar Babyion : 5. Bouwt huizen en bewoont ze, en plant hoven en eet de vrucht er van. 6. Neemt vrouwen en gewint zonen en dochters; en geeft aan uwe zonen vrouwen, en geeft uwe dochters aan mannen, en dat zij zonen en dochters baren; en vermenigvuldigt u aldaar en wordt niet klein in getal. 7. En betracht den vrede der stad, werwaarts Ik u heb doen wegvoeren; en bidt voor haar tot den Heer; want in haren vrede zal vrede zijn voor u5). 8. Dit toch zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Laat u niet misleiden door uwe profeten, die in uw midden zijn, noch door uwe waarzeggers; en geeft geen gehoor aan uwe droomen, die gij droomt*). storven. Naar de Septuag. zijn de «valsche» profeten bedoeld. De in v. 2 volgende tusschenzin is eene nadere tijdsbepaling; reeds vroeger had Nabuchodonosor Judeers naar Babyion weggevoerd; zie Dan. I 1 volg. ") De vorstin is de moeder van Jechonias; zie XIII 18. De hofbeambten en (met verklarende beteekenis, te weten:) de vorsten. Zie verder XXIV* 1; vgl. IV Reg. XXIV 12—16. ,*) Eerst worden de overbrengers der brieven genoemd: door de hand ziet terug op sond in v. 1. Sedecias zond deze twee, overigens onbekende, gezanten waarschijnlijk om den koning van Babel zijne hulde te bewijzen. Vgl. LI 59, waar van een ander gezantschap sprake is. — Thans volgt tot v. 23 de eerste brief. *) M. a. w. beschouwt het land der ballingschap als een nieuw vaderland en laat alle ijdele verwachting op een spoedigen terugkeer varen. Want in karen vrede enz., d. i. van de welvaart van dat land hangt uw welzijn af. 6) Zie XXVII 9. Hebr.: «die gij laat droomen», en die daarom uwe 9. Quia falso ipsi prophetant vobis in nomine meo: et non misi eos, dicit Dominus. 10. Quia hasc dicit Dominus: Cum cceperint impleri in Babylone Septuaginta anni, visitabo vos: et suscitabo super vos verbum meum bonum, ut reducam vos ad locum istum. II Par. XXXVI 21; I Esdr. 11; Supra XXV 12; Dan. IX 2. 11. Ego enim scio cogitationes, quas ego cogito super vos, ait Dominus, cogitationes pacis, et non afflictionis, ut dem vobis finem et patientiam. 12. Et invocabitis me, et ibitis: et orabitis me, et ego exaudiam vos. 13. Quseretis me, et invenietis: cum quaesieritis me in toto corde vestro. 14. Et inveniar a vobis, ait Dominus: et reducam captivitatem vestram, et congregabo vos de universis gentibus, et de cunctis locis, ad quae expuli vos) dicit Dominus: et reverti vos faciam de loco, ad quem transmigrare vos feei. 15. Quia dixistis: Suscitavit nobis Dominus prophetas in Babylone: droomen zijn, door u vooruitbesteld en betaald, om wat gij wenscht te doen aankondigen. ') Hebr. «Eerst als voor Babel de zeventig jaren zijn vol geworden, zal Ik» enz.; zie over dit vroeger aangekondigde, toen reeds loopende tijdperk van zeventig jaren XXV noot 13. ") De gedachten des vredes, welke God kent, d. i. immer in zijnen geest houdt, betreffen het voor Israël heilrijke raadsbesluit aangaande de herstelling. Dit ook is de bedoelde uitkomst, welke door het bijgevoegde verwachting nader bepaald wordt als een hoopvolle uitkomst; zie v. 14 en vgl. XXXI 17. Patientia beteekent in de Vulgaat soms «verwachting». *) Gaan en bidden (in de Septuag. weggelaten) hooren bijeen. De zin ia: I 9. Want valschelijk profeteeren zij I u in mijnen naam; en lk heb hen niet gezonden, zegt de Heer. 10. Want dit zegt de Heer: Wanneer aan Babyion de zeventig jaren in vervulling beginnen te gaan7), zal Ik ulieden bezoeken; en Ik zal mijn goed woord aangaande u gestand doen, zoodat Ik u zal terugvoeren naar dit oord. 11. Dx toch ken de gedachten, die Dx aangaande u koester, zegt de Heer, gedachten des vredes en niet des onheils, opdat Ik u uitkomst geve en verwachting8). 12. En gij zult Mij aanroepen, en gij zult gaan en tot Mij bidden9), en Ik zal u ver hooren. 13. Gij zult Mij zoeken en vinden; als gij Mij zoekt met geheel uw hart10). 14. En Dx zal Mij door u laten vinden, zegt de Heer; en Dx zal uwe gevangenschap terugvoeren, en Dx zal u verzamelen uit alle volken en uit alle oorden, werwaarts Ik u heb uitgedreven, zegt de Heer; en Ik zal u doen terugkeeren uit het oord, werwaarts Dx u heb doen wegvoeren11). 15. Omdat gij gezegd hebt: De Heer heeft ons profeten verwekt in Babylon1*); gij zult ter aanbidding samenkomen. ") Zie Deut. IV 29, 30. ") De Septuag. heeft alleen den aanhef van het vers: «Ik zal Mij aan u doen zien»; al het overige, aan Deut. XXX 3—5 ontleend, ontbreekt daar. Vgl. Jer. XXIII 3. ") Het Hebr. kan men vertalen: «Als gij zegt: De Heer heeft ons profeten verwekt naar Babel» m. a. w. de Heer, die in Jerusalem zich pleegt te openbaren, heeft ditmaal zijne profeten naar Babel gezonden. De valsche profeten, die in Babel met deze woorden hunne zending wilden staven, grondden, naar het schijnt, hunne voorspelling van een spoedigen terugkeer op het voortbestaan van David's huis (in Sedecias) en van de stad Jerusalem. Daarom richt Jeremias, alvorens in v 16. Quia hasc dicit Dominus ad regem, qui sedet super solium David, et ad omnem populum habitatorem urbis hujus, ad fratres vestros, qui non sunt egressi vobiscum in transmigrationem: 17. Hsbc dicit Dominus exercituum: Ecce mittam in eos gladium, et famem, et pestem: et ponam eos quasi ficus malas, quas comedi non possunt, eo quod pessimas sint. Supra XXIV 9, 10. 18. Et persequar eos in gladio, et in fame, et in pestilentia: et dabo eos in vexationem universis regnis terras: in malediotionem, etinstuporem, et in sibilum, et in opprobrium cunctis gentibus, ad quas ego ejeci eos: 19. Eo quod non audierint verba mea, dicit Dominus: quas misi ad eos per servos meos prophetas de nocte consurgens, et mittens: et non audistis, dicit Dominus. 20. Vos ergo audite verbum Domini omnis transmigratio, quam emisi de Jerusalem in Babylonem. 21. Hasc dicit Dominus exercituum Deus Israël ad Achab filium Colias, et ad Sedeciam filium Maasias, qui prophetant vobis in nomine meo mendaciter: Ecce ego tradam eos in manus Nabuchodonosor regis [ 16. voorwaar, dit zegt de Heer 1 aangaande den koning, die op den troon van David gezeten is, en aangaande al het volk, dat in deze stad woont, aangaande uwe broeders, die niet met ulieden in de ballingschap zijn heengegaan; 17. dit zegt de Heer der heerscharen: Zie, Ik zal onder hen het zwaard zenden en den honger en de pest, en Dx zal hen maken als slechte vijgen, die niet gegeten kunnen worden, omdat zij zeer slecht zijn18); 18. en Dx zal hen achtervolgen met het zwaard en met den honger en met de pest; en Dx zal hen prijsgeven ter mishandeling aan al de koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot ontzetting en tot gesis en tot smaad voor al de volken, onder welke Ik hen heb uitgedreven1*) ; 19. omdat zij niet gehoord hebben naar mijne woorden, zegt de Heer, welke Dx tot hen door mijne dienstknechten, de profeten, gezonden heb, in den nacht opstaande en zendende, zonder dat gij hoordet, zegt de Heer15). 20. Gij derhalve, hoort naar het woord des Heeren, gij, de geheele wegvoering, die Dx van Jerusalem heb weggezonden naar Babylon16)! 21. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God. van Israël, aangaande Achab, den zoon van Colias, en aangaande Sedecias, den zoon van Maasias, die ulieden in mijnen naam leugentaal profeteeren17): 21 op hun beweren («als gij zegt» enz.) te antwoorden, eerst het woord ui v. 16 tot den koning Sedecias en de overgebleven Jerusaldmmers, kondigt hun in v. 17, 18 allerlei jammer aan en geeft daarvan de reden op in v. 19. — In de Septuagint ontbreken de verzen 16—20 en sluit v. 21, waar de valsche profeten met name worden opgevoerd, onmiddellijk en in goeden samenhang aan v. 15. Wellicht zijn die verzen daar weggelaten, omdat zij eene bijna letterlijke herhaling zijn van XXIV 8—10. ") Zie XXVII 8 en het profetisch gezicht van XXIV 2 volg., 8, 10. ") Zie XXIV 9, 10. **) Zie XXVI 5. ") Na de aankondiging der straf aan de achtergeblevenen in Juda (v. 16—19) waarschuwt de profeet de ballingen tegen de valsche profeten en antwoordt hij op dezer bewering van v. 15. "). Deze twee valsche profeten zijn overigens onbekend. Babylonis: et percutiet eos in oculis vestris. 22. Et assumetur ex eis male lictio omni transmigrationi Juda, quae est in Babylone, dicentium: Ponat te Dominus sicut Sedeciam, et sicut Achab, quos frixit rex Babylonis in igne: 23. Pro eo quod f ecerint stultitiam in Israël, et mcechati sunt in uxores amicorum suorum, et locuti sunt verbum in nomine meo mendaciter, quod non mandavi eis: ego sum judex et testis, dicit Dominus. 24. Et ad Semeiam Nehelamiten dices-: 25. Hasc dicit Dominus exercituum, Deus Israël: Pro eo quod misisti in nomine tuo libros ad omnem populum, qui est in Jerusalem, et ad Sophoniam filium Maasias sacerdotem, et ad universos sacerdotes, dicens. 26. Dominus dedit te sacerdotem pro Joiade sacerdote, ut sis dux in domo Domini super omnem virum arreptitium et prophetantem, ut Zie, Ik zal hen overleveren in de handen van Nabuchodonosor, den koning van Babyion, en hij zal hen slaan voor uwe oogen. 22. En aan hen zal een vloek ontleend worden voor de geheele wegvoering van Juda, die in Babyion is, en men zal zeggen: U make de Heer als Sedecias en als Achab, die de koning van Babyion geroosterd heeft in het vuur18); 23. omdat zij dwaasheid in Israël gepleegd en overspel bedreven hebhen met de vrouwen hunner vrienden en leugentaal gesproken hebben in mijnen naam, welke Ik hun niet gelast heb19). Ik ben rechter en getuige, zegt de Heer29)! 24. En tot Semeïas, den Nehelamiet, zult gij zeggen: 25. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Omdat gij in uwen naam brieven hebt gezonden aan al het volk, dat te Jerusalem is, alsmede aan Sophonias, den zoon van Maasias, den priester, en aan al de priesters, zeggende*1): 26. De Heer heeft u tot priester aangesteld in plaats van den priester Joïada, opdat gij overste zijn zoudt in het huis des Heeren tegenover elkeen, die een geestdrij- ie) Gelijk de in Juda achtergeblevenen tot een vloek zullen worden voor de volken (XXIV 9; XXIX 18), zoo inzonderheid die twee volksleiders voor de ballingen (zie het tegenovergestelde Oen. XLVIH 20). Want zoo gruwelijk zal hunne doodstraf zijn, dat zij tot eene spreekwoordelijke uitdrukking zal worden onder hen. Levend verbrand worden was eene in Babyion niet ongebruikelijke doodstraf; zie Dan. III 6. "*) Voor dwaasheid staat in den grondtekst hetzelfde woord, dat Gen. XXXIV 7 voor ontucht wordt gebezigd. Dit beteekent het ook hier, blijkens hetgeen volgt: en (met verklarenden zin, te weten) overspel enz. Wat de Chaldeeuwsche konmg hun zou doen ondergaan voor hunnen opstand tegen zijn gezag, zou voor God de.straf zijn van hunne ontucht en leugenprofetie. M) Hebr.: «Ik weet het en ben getuige», d. i. Ik ken hunne zonden en geef er getuigenis van om u tegen hen te waarschuwen. **) Wat Jeremias tot Semeïas, een overigens onbekenden valschen profeet te Babyion, moet zeggen (v. 24) of liever aan hem schrijven, bijgevolg zijn tweede brief, volgt na v. 25 eerst in v. 31—32. Eerst deelt hij (v. 26—28) den inhoud mede Van de brieven (het meervoud libros wordt door de Hebreërs ook van een enkelen brief gezegd ; zie v. 29 en vgl. IV Reg. X 1; XIX 14; XX 12), waarmede die valsche profeet in eigen naam, d. i. zonder eenig gezag, het in V. 4—23 voorafgaand schrijven van Jeremias had beantwoord. Zie over Sophonias XXI noot 2. mittas eum in nervum et in carcerem. 27. Et nune quare non increpasti Jeremiam Anathothiten, qui prophetat vobis? 28. Quia super hoe misit in Babylonem ad nos, dicens: Longum est: asdificate domos, et habitate: et plantate hortos, et comedite fructus eorum. 29. Legit ergo Sophonias sacerdos librum istum in auribus Jeremias prophetas. 30. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam, dicens: 31. Mitte ad omnem transmigrationem, dicens: Hasc dicit Dominus ad Semeiam Nehelamiten: Pro eo quod prophetavit vobis Semeias, et ego non misi eum: et fecit vos confidere in mendacio: 32. Idcirco hasc dicit Dominus: Ecce ego visitabo super Semeian Nehelamiten, et super semen ejus: non erit ei vir sedens in medio populi hujus, et non videbit bonum, quod ego faciam populum meo, ait Dominus: quia prasvaricationem locutus est adversus Dominum. **) Semeïas richt het woord tot den in v. 25 genoemden Sophonias. Deze bekleedde thans het ambt van overste, dat XX 1 door Phassur werd bediend. Joïada wordt hier vermeld als een zijner beroemde voorgangers; volgens anderen echter is hiermede de groote hoogepriester bedoeld, die volgens IV Reg. Xl 18 de tempelwacht had ingesteld en daarom als de eerste overste kon gelden. Voor een geestdrijver of een krankzinnige, tegen wien Sophonias krachtens zijn ambt moest optreden, hield die briefschrijver den profeet Jeremias; vgl. IV Reg. IX 11. In den stok, zie XX noot 1. ") Want, omdat gij hem bij u in Jerusalem niet bestraft, durft hij zelfs dreigbrieven zenden naar Babyion. Semeïas bedoelt blijkbaar den brief van I ver is en profeteert, ten einde hem in den stok en in den kerker te zetten22). 27. En nu, waarom hebt gij Jeremias van Anathoth niet bestraft, die aan ulieden profeteert? 28. Want hij heeft bovendien naar Babyion tot ons gezonden, zeggende: Het is van langen duur; bouwt huizen en bewoont ze, en plant hoven en eet de vruchten er van2*). 29. De priester Sophonias las dan dezen brief voor ten aanhooren van den profeet Jeremias21). 30. En het woord des Heeren*) geschiedde tot Jeremias, zeggende: 31. Zend tot de geheele wegvoering, zeggende: Dit zegt de Heer aangaande Semeïas, den Nehelamiet: Omdat Semeïas aan ulieden geprofeteerd heeft, en Ik hem niet heb gezonden, en hij u vertrouwen heeft doen stellen in leugen, 32. daarom zegt dit de Heer: Zie, Ik zal bezoeking brengen over"Sèmeïas, den Nehelamiet, en over zijn zaad; uit hem zal er niemand zijn, die in het midden van dit volk woont, en hij zal het goede niet zien, dat Ik aan mijn volk doen zal, zegt de Heer; want hij heeft afval gepredikt tegen den Heer26). Jeremias, welks eerste woorden hij aanhaalt; zie v. 5, 6. ") Met welke bedoeling hij dien aan Jeremias voorlas, wordt niet gezegd. Waarschijnlijk dm hem van het drijven der valsche profeten in Babyion te verwittigen; want naar XXI 1 en XXXVII 3 was de verhouding tusschen Sophonias en den profeet niet onvriendelijk. • **) Het in v. 25 aangekondigde woord. **) Uit hem zal er niemand zijn enz., d. 1. hij zal geene nakomelingen hebben, want zijn geslacht zal worden uitgeroeid. Hij zal noch in zijn persoon noch in zijn nageslacht het in v. 10 beloofde goed zien of genieten. Want hij heeft afval enz., zie XXVIII noot 13; ook hier ontbreekt dit laatste in de Septuag. I CAPUT XXX. HOOFDSTUK XXX. Aankondiging van Israël's heerlijke toekomst (XXX—XXXI). Inleiding (v. 1—3). Uit de verdrukking volgt de verlossing, welke door de herstelling van het Rijk Gods onder het bestuur van den tweeden David wordt voltooid (v. 4—11). De ongeneeslijke wonde van Israël en zijne genezing door God, die volk en stad herstellen en den Messias, den priester-koning, zenden zal (v. 12—22). De storm van 's Heeren gramschap (v. 23—24). 1. Hoe verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino, dicens: 2. Hasc dicit Dominus Deus Israël, dicens: Scribe tibi omnia verba, quas locutus sum ad te, in libro. 3. Ecce enim dies veniunt, dicit Dominus: et convertam conversionem populi mei Israël et Juda, ait Dominus: et convertam eos ad terram, quam dedi patribus eorum: et possidebunt eam. 4. Et hasc verba, quas locutus est Dominus ad Israël et ad Judam: 5. Quoniam hasc dicit Dominus: Vocem terroris audivimus: f ormido, et non est pax. 6. Interrogate, et videte si generat masculus: quare ergo vidi omnis viri manum super lumbum suum, quasi parturientis, et conversas sunt universas facies in auruginem? 7. Vas, quia magna dies illa, nee est similis ejus: tempusque tribulationis est Jacob, et ex ipso salvabitur. Joel II11; Amos V18: Soph. 115. ") Al de woorden zijn de in XXX en XXXI vervatte troostwoorden. De meeste uitleggers houden deze twee hoofdstukken voor nagenoeg gelijktijdig met XXXII 1 volg. *) Convertam conversionem is de vertaling van dezelfde Hebr. uitdrukking, welke XXIX 14 door reducam captivitatem werd overgezet. Israël en Juda zijn het geheele volk: vgl. III 12, 18. *) Elk troostwoord begint met eene 1. Dit is het woord, hetwelk van den Heer tot Jeremias geschiedde, zeggende: 2. Dit zegt de Heer, de God van Israël, zeggende: Schrijf u al de woorden, welke Dx tot u gesproken heb, in een boek1). 3. Want zie, de dagen komen, zegt de Heer, en terugvoeren zal Dx de wegvoering van mijn volk Israël en Juda2), zegt de Heer; en Ik zal hen terugvoeren naar het land, dat Ik gegeven heb aan hunne vaderen; en zij zullen het bezitten. 4. En dit zijn de woorden, welke de Heer gesproken heeft aangaande Israël en aangaande Juda3). 5. Want dit zegt de Heer: Eene stem der verschrikking hebben wij gehoord4); angst en geen vrede is er! 6. Vraagt en ziet, of een mannelijk persoon baart! Waarom dan zag ik eiken man met de hand op zijne lende gelijk eene barende, en zijn alle aangezichten veranderd in kopergroen*)? 7. Wee, want groot is die dag, en zijns gelijke is er niet; en een tijd van verdrukking is het voor Jacob, en hij zal daaruit gered worden6)! herinnering aan het gericht, dat aan de verlossing voorafgaat. Zie v. 5—7, 12—15, 23—24; XXXI 15. 4) Eene stem, te weten het krijgsgetier der vijandelijke legers tegen Babyion. Vgl. Is. XIII 4 volg. Naar de Septuag. (hoofdst. XXXVII): «hoort eene stem» enz. 6) Vgl. Is. XIII 8. In kopergroen, een gevolg van den schrik, die het bloed doet stollen. Vgl. Joël II 6. 6) Vgl. Joël II 2, 11. Bedoeld is 8. Et erit in die illa, ait Dominus exercituum: conteram jugum ejus de collo tuo, et vincula ejus dirumpam, et non dominabuntur ei amplius alieni: 9. Sed servient Domino Deo suo, et David regi suo, quem suscitabo eis. 10. Tu ergo ne timeas serve meus Jacob, ait Dominus, neque paveas Israël: quia ecce ego salvabo te de terra longinqua, et semen tuum de terra captivitatis eorum: et revertetur Jacob, et quiescet, et cunctis affluet bonis, et non erit quem formidet: Is. XLIII 1 et XLIV 2: Luc. I 70. 11. Quoniam tecum ego sum, ait Dominus, ut salvem te: faciam enim COnsummationem in nmt»*im gentibus, in quibus dispersi te: te autem non faciam in consummationem: sed castigabo te in judicio, ut non videaris tibi innoxius. 12. Quia hasc dicit Dominus: lhsanabilis fractura tua, pessima plaga tua. 13. Non est qui judicet judicium tuum ad alligandum: curationum utilitas non est tibi. naar v. 8 de dag des gerichts over Babel, die ook voor het aldaar in ballingschap zijnde Jacob een tijd van verdrukking zijn zal; maar door de weeën des gerichts zal de verlossing geschieden. ") Zijn juk is het door de Chaldeën aan Jacob opgelegde iuk. \e\ XXVII 2 volg.; XXVIII 14. S ") Deze David is de Messias, de aan David beloofde zoon (II Reg. VTI 12—16). Vgl. Osee III 5 ; Jer. XXIII 5; Ez. XXXIV 23; XXXVII 24. Naar de wijze der profeten gaat Jeremias van de tijdelijke verlossing (v. 8) onmiddellijk over tot de voltooiing der verlossing door den Messias. XLIVE|ne navolging van Is- XLni li 10) Zie IV 27; V 18. Naar billijk- 8. En het zal zijn te dien dage, zegt de Heer der heerscharen, verbrijzelen zal Dx zijn juk van uwen hals, en zijne banden zal Ik vaneenscheuren, en niet meer zullen vreemden hem dienstbaar maken7). 9. Maar dienen zullen zij den Heer, hunnen God, en David, hunnen koning, dien Dx hun verwekken zal8), lft <3ij dan, vrees niet, mijn dienstknecht Jacob, zegt de Heer, en versaag niet, o Israël9)! Want zie jjl iai u venossen uit net verre land en uw zaad uit het land hunner gevangenschap; en Jacob zal terugkeeren en rust genieten en overvloed hebben aan alle goed; en niemand zal er zijn, voor wien bij vreest. 11. Want Dx, Dx ben met u, zegt de Heer, om u te verlossen; want Dx zal eindverdelging brengen over alle volken, onder welke Ik u verstrooid heb; maar over u zal Dx geen eindverdelging brengen; doch Ik zal u tuchtigen naar billijkheid, opdat gij u met voor schuldeloos houdt"0). 12. Want dit zegt de Heer: Ongeneeslijk is uwe wonde, allerergst uwe plaag11). 13. Niemand is er, die uwe rechtzaak richt, om te verbinden; bij geneesmiddelen vindt gij geen baat12) heid of naar den maatstaf des rechts; vgl. X 24. Opdat gij u niet enz., Hebr.: «en zuiverend zal Ik u niet zuiver maken»; zie Exod. XXXIV noot 6; ygl. Nah. I 3. — In de Septuagint ontbreken v. 10 en 11. — De gedachte, in v. 11 uitgesproken, wordt v. 12 17 uitgewerkt. Het volk wordt hier toegesproken als eene vrouw, die door toegebrachte slagen jammerlijk is verwond en gekneusd, maar die door de hand welke haar geslagen heeft, genezen zal worden. J1) Zie X 19; XV 18. ") De zin is: Niemand bekommert zich om uw droevigen toestand; wat door twee beelden, een aan het recht en een aan de heelkunde ontleend, wordt voorgesteld. De nieuweren vertalen het Hebr..- «Niemand is er, die 14. Omnes amatores tui obliti sunt tui, teque non quaerent: plaga enim inimici percussi te castigatione crudeli: propter multitudinem iniquitatis tuae dura facta sunt peccata tua. 15. Quid clamas super contritione tua? insanabilis est dolor tuus: propter multitudinem iniquitatis tuae, et propter dura peccata tua feci haec tibi. 16. Propterea omnes, qui comedunt te, devorabuntur: et universi hostes tui in captivitatem ducentur: et qui te vastant, vastabuntur, cunctosque praedatores tuos dabo in praedam. 17. Obducam enim cicatricem tibi, et a vulneribus tuis sanabo te, dicit Dominus. Quia ejectam vocaverunt te Sion: Haec est, quae non habebat requirentem. 18. Haec dicit Dominus: Ecce ego convertam conversionem tabernaculorum Jacob, et tectis ejus miserebor, et aedificabitur civitas in excelso suo, et templum juxta ordinem suum fundabitur. uwe rechtzaak richt; voor de wonde hebt gij geen geneesmiddelen tot heeling». Vgl. Is. I 6. ") Ook uwe minnaars, uwe vroegere bondgenooten (zie XXII20,22), hebben u in den nood verlaten en zouden toch niets vermogen tegen den Almachtige, die als een vijand u geslagen en naar uwe boosheid u getuchtigd heeft ") Uwe wonde, eontritio, Hebr. «sjeber», dat in v. 12 door «fractura» vertaald werd. — Dit eerste halfvers ontbreekt in de Septuag. en wat volgt staat daar verkeerdelijk midden in v. 16. ") Daarom, te weten (zie v. 156) omdat het de rechtvaardige God is, die wegens Israël's zonden aan Israël's vijanden den vrijen teugel laat, doch die te zijnen tijde die mishandeling op de verdrukkers zal wreken volgens den II 3 gestelden regel. Hiermede gaat de profeet over tot de aankondiging der verlossing. Zie 14. Al uwe minnaars hebben u vergeten en vragen niet naar u; want met eens vijands slag heb Dx u geslagen bij wreede tuchtiging, om de menigte uwer ongerechtigheid, (omdat) uwe zonden geweldig zijn geworden"). 15. Wat schreit gij over uwe wonde? Ongeneeslijk is uw smart1*). Om de menigte uwer ongerechtigheid en om uwe geweldige zonden heb Dx aan u aldus gedaan. 16. Daarom zullen allen, die u verslinden, verslonden worden; en al uwe vijanden zullen in gevangenschap worden gevoerd; en die u plunderen, zullen geplunderd worden, en al uwe beroovers zal Dx ter berooving geven"). 17. Want Dx zal u heeling doen geworden, en van uwe wonden zal Dx u genezen, zegt de Heer. Want de verstootene noemden zij u, o Sion! Zij, zij had niemand, die zich om haar bekommerde16). 18. Dit zegt de Heer: Zie Dx, lk zal de wegvoering der tenten van Jacob terugvoeren, en over zijne woningen zal Ik Mij ontfermen; en de stad zal gebouwd worden op hare hoogte, en de tempel zal naar zijnen trant worden gegrondvest17). verder XXII 22; vgl. Is. XXXIII 1. ") Zie VIII 22. Het tweede want geeft de reden, waarom de Heer, die alleen haar kon genezen, dit ook werkelijk doen zal: uwe vijanden noemden u schimpend de door Jehova, haren man, verstooten en door allen verlaten vrouw en behandelden u ook als zoodanig. Dit wekte Jehova's ijverzucht; zie Exod. XIX 5. '") De Heer verklaart, waarin die genezing bestaan zal. Convertam conversionem, zie noot 2. Tenten is eensluidend met woningen; bedde zijn overdrachtelijk gebezigd voor Sion's bewoners, die hunne huizen en de stad op hare hoogte, d. L op Sion, zullen herbouwen. Ook de tempel, volgens de nieuweren het koninklijk paleis, zal naar zijnen trant, d. i. overeenkomstig zijn vroegeren luister, door hen herbouwd worden. Vgl. Is. LXI 4. 19. Et egredietur de eis laas, voxque ludentium: et tnultiplicabo eos, et non minuentur: et glorificabo eos, et non attenuabuntur. 20. Et erunt filii ejus sicut a prinoipio, et ccetus ejus coram me permanebit: et visitabo adversum omnes qui tribulant eum. 21. Et erit dux ejus ex eo: et princeps de medio ejus producetur: et applicabo eum, et accedet ad me: quis enim iste est, qui applicet cor suum ut appropinquet mihi, ait Dominus? 22. Et eritis mihi in populum, et ego ero vobis in Deum. 23. Ecce turbo Domini, furor egrediens, procella ruens, in capite impiorum conquiescet. 24. Non avertet iram indignationis Dominus, donec faciat et compleat cogitationem cordis snit in novissimo dierum intelligetis ea. '*) Uit deze, d. i. uit stad en tempel, | zal het geschal opgaan van hen, die zich in hunne welvaart op allerlei speeltuigen verlustigen; het tegendeel van XVIII 22. — Het laatste verslid Ik zal hen heerlijk enz. staat niet in de Septuag. ") Zijne kinderen, die van Jacob (v. 18), zullen gelukkig zijn (Hebr.) «als voorheen», ten tijde van David en Salomon; vgl. Mich. IV 4; VII 14. Zijne gemeente, d. i. het volk als een geordend geheel beschouwd, zal niet meer door verstrooiing verspreid worden. Want het nieuwe Rijk Gods is om zijne heiligheid onvergankelijk. ") De aanvoerder en de vorst is de tweede David, de Messias (zie XXIII 5; XXX 9), die uit hem, d. i. uit Jacob (v. 18) of uit het volk, voortgekomen, over het volk heerschen zal, zoodat Israël dan niet meer onder vreemde heerschappij zal zijn. Deze 19. En uit deze zal lofgezang opgaan en geschal van spelenden18) ; en Dx zal hen vermenigvuldigen, en zij zullen niet verminderen; en Dx zal hen heerlijk maken, en zij zullen niet afnemen. 20. En zijne kinderen zullen zijn als in den beginne, en zijne gemeente zal voor mnn aangezicht standhouden19); en Ik zal bezoeking brengen over allen, die hem verdrukken. 21. En zijn aanvoerder zal uit hem zijn, en de vorst zal uit zijn midden voortkomen; en Ik zal hem doen toetreden, en hij zal tot Mij haderen. Wie toch is hij, die er zijn hart op zet om tot Mij te naderen, zegt de Heer20)? 22. En gijlieden zult Mij ten volk zijn, en Ik zal u ten God zijn21). 23. Zie, de orkaan des Heeren, de toorn, die uitvaart, de storm, die losbarst: op het hoofd der goddeloozen zal hij rusten. 24. Niet afwenden aal de Heer den toorn der verbolgenheid, totdat Hij de gedachte zijns harten doen zal en volvoeren; aan het einde der dagen zult gij het begrijpen22). I koning zal tevens tot priester door God zijn aangesteld. Dit toch wordt beteekend door Ik zal hem doen toetreden, Hebr. «hikrieb»; zie Num. XVI 6, waar hetzelfde Hebr. woord gebezigd wordt om de goddelijke aanstelling tot het priesterschap te beteekenen. Als priester en middelaar zal de Messias (gelijk Moses Exod. XXIV 2) tot Mij in innige gemeenschap naderen. De vraag wie toch dient ter bevestiging, dat zonder goddelijke roeping niemand in zoo innige gemeenschap tot God kan naderen. Vgl. Ps. CIX 4; Zach. VI 13. ") Dit vers ontbreekt in de Septuagint. ") De twee laatste verzen zijn het begin eener nieuwe strophe, welke in XXXI 1 volg. wordt voortgezet. Wederom vangt zij aan met de herinnering aan Gods verbolgenheid tegen het zondige volk. Zie XXIII 19—20. CAPÜT XXXI. HOOFDSTUK XXXI. Vervolg. De verlossing zoowel van Israël als van Juda (v. 1—14) Vertroosting van Rachel door het heil, dat de Messias aan hare kinderen bereidt (v. 15—26) Vemenigvuldiging van het volk Gods en volmaaktheid van het Nieuwe Verbond (v. 27—34). Onvergankelijkheid van het volk Gods, uitbreiding en heiligheid van het nieuwe Jerusalem (v. 35—40). 1. In tempore illo, dicit Dominus: Ero Deus universis cognationibus Israël, et ipsi erunt mihi in populum. 2. Haec dicit Dominus: In venit gratiam in deserto populus, qui remanserat a gladio: vadet ad requiem suam Israël. 3. Longe Dominus apparuit mihi. Et in caritate perpetua dilexi te, ideo attraxi te, miserans. 4. Rursumque aedificabo te, et aedificaberis virgo Israël: adhuc ornaberis tympanis tuis, et egredieris in choro ludentium. 5. Adhuc plantabis vineas in montibus Samariae: plantabunt plantantes, et donec tempus veniat, non vindemiabunt: 1. Te dien tijde, zegt de Heer, zal Ik aan al de geslachten van Israël ten God zijn, en zij zullen Mij ten volk zijn1). 2. Dit zegt de Heer: Het volk, dat van het zwaard was overgebleven, heeft genade gevonden in de woestijn; Israël zal opgaan naar zijne rustplaats*). 3. Van verre is de Heer mij verschenen. En met eeuwige liefde heb Ik u liefgehad, daarom heb Ik u aangetrokken in ontferming»). 4. En wederom zal lk u opbouwen, en opgebouwd zult gij worden, o jonkvrouw Israël! Nog zult gij u sieren met uwe pauken en uitgaan in den rei der spelenden*). 5. Nog zult gij wijngaarden planten op de bergen van Samaria; de planters zullen planten en totdat de tijd gekomen is, geen druiven inzamelen6). ") Te dien tijde (zie XXX 246), d. i. in het tijdperk van den Messias. Aan al de geslachten, d. i. aan het geheele volk, Israël en Juda, dat wederom in één Rijk vereenigd wordt met Sion (zie v. 6) tot middelpunt. Vgl. XXX 17, 22. ') De profeet vergelijkt de wederaanneming des volks bij die hunner voorvaderen na den uittocht uit Egypte en noemt daarom de plaats der begenadiging, te weten het land der ballingschap, evenals Osee II 14, de woestijn. Het volk enz. beteekent de nog overige ballingen, zie LI 50; heeft gevonden is een profetisch verleden. Israël zal opgaan enz., naar den grondtekst wekt als het ware God zich zeiven op om Israël naar zijne rustplaats te brengen. *) Eerst spreekt de profeet namens het volk: Van verre, d. i uit Jerusalem (zie LI 50), alwaar Jehova troont (Ps. XIII 7), vertoont zich aan zijnen geest Gods goedgunstig gelaat. Daarop antwoordt God, dat Hij hen heeft liefgehad met eeuwige liefde, d. i. met eene liefde, die sinds onheuglijke tijden (van den uittocht uit Egypte of het verbond op Sinaï af) aanving (zie II 2) en onafgebroken Weef, want (Hebr.): «daarom het Ik voor u (mijne) goedgunstigheid voortduren». De Vulgaat legt meer den nadruk op Gods voorkomende liefde uit louter genade. *) Ik zal u opbouwen, d. i. u doen aanwassen én u bestendige welvaart schenken. — Kleine handpauken werden door jonkvrouwen aan de vingers vastgehecht. Spelenden op allerlei speeltuig zijn bedoeld. ') De bergachtige omstreken van Samaria waren vruchtbaar aan wijnzie Is. XXVIII 1. De hoofdstad van het vroegere rijk Israël wordt vermeld om de tien stammen, aan welke eveneens verlossing beloofd wordt; zie III12.— 6. Quia erit dies, in qua clamabunt custodes in monte Ephraim: Surgite, et ascendamus in Sion ad Dominum Deum nostrum. Is. II3: Mich. IV 2. 7. Quia haee dicit Dominus: Exsultate in laetitia Jacob, et hinnite contra caput gentium: personate, et canite, et dicite: Salva Domine populum tuum reliquias Israël. 8. Ecce ego adducam eos de terra aquilonis, et congregabo eos ab extremis terrae: inter quos erunt caecus et claudus, praegnans et pariens simul, ccetus magnus revertentium huc. 9. In fletu venient: et in misericordia reducam eos : et adducam eos per torrentes aquarum in via recta, et non impingent in ea: quia factus sum Israëli pater, et Ephraim primogenitus meus est. 10. Audite verbum Domini gentes, Dè Vulgaat geeft eene omschrijvende vertaling van het Hebr.: «de planters zullen planten en ontwijden». Dit laatste doelt op Lev. XIX 23—25; te weten de vruchten der drie eerste jaren werden niet ingezameld, die van het vierde jaar aan God toegewijd, die van het vijfde «ontwijd», d. i. tot gemeen gebruik bestemd; vgl. Deut. XX 6. Dit nu zullen de planters door Gods zegen beleven; zie Deut. XXVIII 30, waar het tegendeel als straf bedreigd wordt. •) Wachters, op hooge wachtposten geplaatst, zullen de feesten. plechtig aankondigen. De uitdrukking schijnt ontleend aan de wachters te Sion, die de verschijning der nieuwe maan om de hiervan afhankelijke feesten moesten gadeslaan. Op het gebergte van.Ephraïm, want ook de bewoners van het noordelijk rijk zullen op de feestdagen ter aanbidding opgaan naar Sion, het middelpunt van het hereenigde Rijk Gods. *) Jacob is het hoofd der volken (zie II 3) om zijne uitverkiezing (zie Deut. IV 7 volg.; XXVI 19) en om zijne bestemming; zie Is. II 3; XIV 1. 6. Want er zal een dag zijn, waarop de wachters op het gebergte van Ephraïm roepen: Maakt u op en laat ons opgaan naar Sion, tot den Heer, onzen God6). 7. Want dit zegt de Heer: Juicht in blijdschap Jacob toe en jubelt het hoofd der volken tegen, galmt het uit en zingt en zegt: Geef heil, o Heer, aan uw volk, aan de overblijfselen van Israël1)! 8. Zie, Ik, Ik zal hen, herwaarts voeren uit het land van het noorden, en Ik zal hen verzamelen van de uiteinden der aarde; en onder hen zullen blinden en kreupelen zijn, zwangeren en barenden te gader, een groote schaar van herwaarts terugkeerenden8). 9. In geween zullen zij komen, en in ontferming zal Ik hen terugvoeren; en Ik zal hen herwaarts voeren langs waterstroomen op een rechten weg, en zij zullen daarop niet struikelen; want Ik ben voor Israël een vader geworden, en Ephraïm is mijn eerstgeborene9)! 10. Hoort het woord des Heeren, Geef heil is de Hebr. geluk- en zegenwen sch, het Hosanna van Ps. CXVII 25; Matth. XXI 9. Overblijfselen, zie IV 27; V 18. 8) Het land van het noorden is naar III 18 het land der ballingschap voor beide volken, Israël en Juda. Gods liefderijke zorg toont zich inzonderheid hierin, dat Hij ook blinden enz. niet achterlaat, maar allen in staat stelt naar het vaderland terug te keeren. •) In geween van berouw en blijdschap; in ontferming, Hebr.: «met smeekgebeden», d. i. terwijl zij veel en vurig bidden. Langs waterstroomen, zie Is. XLIX 10. Ephraïm, het noordelijk rijk, was het meest verstooten, werd dus door de herstelling het meest begenadigd en is daarom de eerstgeborene van God genoemd, met eene zinspeling op de bevoorrechting van Ephraïm s vader, Joseph, in den zegen van Jacob; zie Gen. XLIX 22—26; vgl. I Par. V 1, 2. Zie Exod. IV 22, waar het geheele volk Gods «eerstgeboren zoon» heet. VI et annuntiate in insulis, quae procul sunt, dicite: Qui dispersit Israël, congregabit eum: et custodiet eum sicut pastor gregem suum. 11. Redemit enim Dominus Jacob, et liberavit eum de manu potentioris. 12. Et venient, et laudabunt in monte Sion: et confluent ad bona Domini super frumento, et vino, et oleo, et foetu pecorum et armentorum: eritque anima eorum quasi hortus irriguus, et ultra non esurient. 13. Tune laetabitur virgo in choro, juvenes et senes simul: et convertam luctum eorum in gaudium, et consolabor eos, et laetificabo a dolore suo. 14. Et inebriabo animam sacerdotum pinguedine: et populus meus bonis meis adimplebitur, ait Dominus. 15. Haec dicit Dominus: Vox in excelso audita est lamentationis, luctus, et fletus Rachel plorantis filios suos, et nolentis consolari super eis, quia non sunt. Matth. II18. 10) Vgl. Is. LVHI 11. Deze overvloed aan tijdelijken zegen was naar den aard van het Oude Verbond (zie Lev XXVI; Deut XXVIII) een teeken van een heilig en godvreezend volk. u) Bij de Hebreërs mengden zich nimmer de jongelingen onder de dansende jonkvrouwen. ") d. i. Met het vette, beste aandeel uit de vele dankoffers; vgl. Lev. VII 31—34. Niet het eigenlijke vet is bedoeld, want het eten daarvan was verboden, Lev. III 17. ") Eene nieuwe strophe, welke wederom met eene herinnering aan het godsgericht begint; zie XXX noot 3. ") De profeet beschrijft op dichterlijke wijze den rouw over den ondergang van volk en staat. Hij hoort Rachel, de moeder des volks, weeklagen over de wegvoering harer kinderen. o volken, en verkondigt het op de eilanden, die verre zijn, zegt: Hij, die Israël verstrooid heeft, zal hem verzamelen, en Hij zal hem behoeden gelijk een herder zijne kudde! 11. Want de Heer heeft Jacob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand eens sterkeren. 12. En zij zullen komen en lofzingen op den berg Sion; en zij zullen toestroomen naar het goede des Heeren bij koren en wijn en olie en jongen van schapen en van runderen; en hunne ziel zal zijn als een welbesproeide hof10), en voortaan zullen zij niet hongeren. 13. Dan zal de jonkvrouw zich verblijden in reiendans, jongelingen en grijsaards te gader11); en Ik zal hunne droefheid veranderen in vreugde en hen vertroosten en opbeuren van hunnen kommer. 14. En Dx zal de ziel der priesters verzadigen met het vette12); en mijn volk zal met mijn goed vervuld worden, zegt de Heer. 15. Dit zegt de Heer13): Eene stem wordt op de hoogte gehoord van geklaag, geschrei en geween van Rachel, die hare kinderen beweent en weigert zich over hen te laten troosten, omdat zij niet zijn11). Want Rachel was de moeder van Joseph en derhalve middellijk van Joseph's Ionderen, Ephraïm en Manasses, die het reeds lang gevallen Tienstammenrijk vertegenwoordigen; zij was bovendien de moeder van Benjamin, binnen wiens stamgebied ook Jerusalem lag. Luide weeklaagt zij op de hoogte, van waar haar geween naar alle zijden weerklinkt; doch naar het Hebr. en de Septuag. (vgl. Matth. II 18) weent zij in Rama, eene in Benjamin, twee uren ten noorden van Jerusalem, hoog gelegen stad. Aldaar verheft zich hare weeklacht, omdat zij, gelijk I Reg. X 2 schijnt aan te duiden nabij Rama, begraven lag. Zie echter Gen. XXXV 19 en XLVHI 7, waar haar graf geplaatst wordt «op den weg, die naar Ephmta leidt», met de bijgevoegde verklaring (volgens sommigen echter eene glosse) «het- 16. Haec dicit Dominus: Quiescat vox tua a ploratu, et oculi tui a lacrymis: quia est merces operi tuo, ait Dominus: et revertentur de terra inimici. 17. Et est spes novissimis tuis, ait Dominus: et revertentur filii ad terminos suos. 18. Audiens audivi Ephraim transmigrantem: Gastigasti me, et eruditus sum, quasi juvenculus indomitus: converte me, et convertar: quia tu Dominus Deus meus. 19. Postquam enim convertisti me, egi pcenitentiam: et postquam ostendisti mihi, percussi femur meum. Confusus sum, et erubui, quoniam sustinui opprobrium adolescentie mea;. 20. Si filius honorabilis mihi Ephraim, si puer delicatus: quia ex quo locutus sum de eo, adhuc recordabor ejus. Idcirco conturbata sunt viscera mea super eum: miserans miserebor ejus, ait Dominus. 16. Dit zegt de Heer: Uwe stem late af van geween en uwe oogen van tranen; want er is loon voor uwen arbeid15), zegt de Heer; en zij zullen terugkeeren uit het land des vijands! 17. En er is hoop voor uwe laatste toekomst, zegt de Heer; en terugkeeren zullen de zonen naar hun grondgebied. 18. Ik hoorde, ja, Ik hoorde Ephraïm, toen hij in ballingschap ging: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben gekastijd als een ongetemde jonge stier. Bekeer mij en ik zal mij bekeeren; want Gij zijt de Heer, mijn God16). 19. Want nadat Gij mij bekeerdet, deed ik boetvaardigheid; en nadat Gij het mij deedt inzien, sloeg ik mij op de heup17). Ik werd beschaamd en rood van schaamte, omdat ik de schande droeg van mijne jeugd. 20. Is Ephraïm Mij een lievelingszoon of een troetelkind? Want sinds De aangaande hem gesproken heb, ben Ik hem altijd nog indachtig. Daarom werd mijn binnenste over hem ontroerd; in ontferming zal Ik Mij over hem ontfermen, zegt de Heer18). welk Bethlehem is». Volgens anderen weent zij te Rama, omdat aldaar het eindvonnis over Juda-Benjamin, en daarmede de ondergang van geheel het volk, voltrokken werd. Want volgens XL 1 werden te Rama de ballingen ter wegzending naar Babvlon verzameld en gemonsterd. Vgl. Matth. II17,18, alwaar het weenen van Rachel over den ondergang van haar volk een profetisch beeld is van het weenen der moeders van Bethlehem over den dood harer kinderkens. ") d. i. Voor hetgeen gij, Rachel, gedaan en geleden hebt om uwe kinderen ter wereld te brengen en op te Voeden, voor uwe liefde en uw weenen om hen. Het loon is de terugkeer uit de ballingschap en de herstelling van haar volk. Zie XXIX 11 voor het volg. vers. -li **j Hebr.: «Ik hoor, ja, ik hoor Ephraïm klagen», d. i. met een rouw¬ moedig hart zijne schuld belijden en erkennen, dat hij rechtmatig om zijne zonde getuchtigd werd. Daardoor was hij tot inkeer gekomen, gelijk een ongetemde, d. i. nog niet afgerichte, jonge stier door kastijding aan den arbeid gewend wordt; vgl. Osee X 11. Ephraim verklaart zich verder bereid tot God terug te keeren, indien Gods genade, welke hij afsmeekt (bekeer mij), hem hiertoe in staat stelt; zie IV 1. ") Hebr.: «Nadat ik mij van U had afgekeerd, had ik hierover berouw; en nadat ik (door tuchtiging) wijs was geworden», sloeg ik mij op de heup, een teeken van spijt en diepe schaamte (vgl. Ez. XXI 12). Zie verder III 24, 25; XXII 21. ") God antwoordt op die ootmoedige belijdenis met eene hartelijke betuiging zijner liefde tot Ephraïm. Hij staat als 't ware over zijne liefde verwonderd en voelt zich tot hem getrok- 21. Statuc tibi speculam, pone tibi amaritudines: dirige cor tuum in viam ree tam, in qua ambulasti: revertere virgo Israël, revertere ad civitates tuas istas. 22. Usquequo deliciis dissolveris filia vaga? quia creavit Dominus novum super terram: FEMTNA CIRCUMDABIT VIRUM. 23. Hsec dicit Dominus exercituum Deus Israël: Adhuc dicent verbum istud in terra Juda, et in urbibus ejus, cum convertero captivitatem ken als een vader tot zijn lievelingszoon. Want sinds Hij hem door den zegen van Jacob (Gen. XLVIH 13—20) had bevoorrecht, heeft Hij hem nimmermeer vergeten; Hebr.: «want zoo dikwerf» Ik over hem sprak, d. i. zijnen naam slechts noemde, ging die nimmer uit mijn aandenken; of, volgens anderen, zoo dikwerf Ik tegen hem sprak, d. i. straffen tegen hem uitsprak, kon Ik hem toch niet vergeten. Daarom, om die teedere liefde, werd ook nu mijn binnenste ontroerd (vgl. Is. XVI11; LXIH 15) over den ellendigen toestand, waarin hij zich door zijne zonden gebracht heeft. **) Eene wacht, d. i. (naar den H. Hiëronymus) wachters, die u de verlossing aankondigen; bitterheden zijn volgens hem bittere tranen van berouw. Naar het Hebr. moet Israël bij het heengaan naar het land der ballingschap den weg met steenen palen en zuilen merken en goed letten op elk pad, want de jonkvrouw Israël zal terugkeeren; reeds noodigt God haar uit. *°) De zin is: Zie niet op tegen de moeiten en ontberingen van den tocht naar het vaderland en blijf niet langer rondzwerven verre van uwen God. Hebr.: «Hoe lang zult gij daar rondzwerven, weerspannige dochter?» Zie III 6, 13. Om haar alle aarzeling te doen overwinnen, toont haar de profeet in het tweede halfvers in geheimzinnige bewoordingen het heil, dat Israël bij de herstelling te wachten heeft. ") Heeft geschapen is een profetisch verleden. Door eene scheppingsdaad van den almachtigen God (Hebr. «bara» gelijk Gen. I 1) zal iets nieuws, iets wat nog niet bestaat, gewrocht worden. Dit nieuwe is besloten in de woorden: | 21. Stel u eene wacht, maak u I bitterheden, richt uw hart op den rechten weg, waarop gij gewandeld hebt; keer terug, jonkvrouw Israël, keer terug naar deze uwe steden19), 22. Hoe lang nog zult gij u door genietingen ontzenuwen, omzwervende dochter80) ? Want de Heer heeft iets nieuws geschapen in het land: de vrouw zal den man omgeven21)! 23. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Nog zal men dit woord zéggen in het land Juda en in zijne steden, wanneer Ik hunne gevangenschap zal de vrouw zal den man, Hebr. «geber», d. i. den sterke of den held (zie Is. IX 6), omgeven. De vrouw is, naar de verklaring van den H. Hiëronymus en de meeste katholieke schriftverklaarders, de H. Maagd Maria, die den menschgeworden God, den Messias, in haren maagdelijken schoot heeft omsloten gehouden. Dit geheim, in den schoot der Maagd door de werking van Gods H. Geest gewrocht, was een scheppen in de bovennatuurlijke orde, was iets nieuws. Want zoowel de vereeniging der goddelijke met de menschelijke natuur in één persoon, als de Moeder, die tevens Maagd was en bleef, is eenig en eeuwig nieuw. Deze verklaring past goed in den samenhang der rede. De herstelling toch van Gods volk, waarvan hier sprake is, zou eerst door het verlossingswerk van den Messias voltooid worden. Vgl. Is. VIII 8—10; IX 5, 6. Zoo treedt hier de Moeder Gods wederom op als de troosteres der bedrukten, de hulp en het heil van het ware Israël; vgl. Gen. III 15; Is. VII 14; Mich. V 3. — Anderen verstaan door de vrouw het volk van Israël, dat, door God verlaten, als eene verstooten vrouw was, doch tót Hem als tot haren man wederkeeren en Hem omgeven zal, d. i. zich rondom Hem bevinden ter betooning van liefde en daardoor zijne genegenheid herwinnen zal. Ook dit is naar III 1 iets nieuws in Israël en geschiedt als door eene scheppingsdaad van Gods genade. — Naar de Septuag., waarmede de vertaling van Theodotion en de Itala ongeveer overeenstemmen: «Want de Heer heeft heil geschapen tot eene nieuwe planting, in heil zullen de menschen rondgaan»; vgl. XXIV 6; XXXI 5, 28; XXXII 41. eorum: Benedicat tibi Dominus pulchritudo justitiae, mons sanctus: 24. Et habitabunt in eo Judas, et omnes civitates ejus simul: agriooIsb et minantes greges. 25. Quia inebriavi animam lassam, et omnem animam esurientem saturavi. 26. Ideo quasi de somno suscitatus sum: et vidi, et somnus meus dulcis mihi. 27. Ecce dies veniunt, dicit Dominus: et seminabo domum Israël èt domum Juda semine hominum, et semine jumentorum 28. Et sicut vigilavi super eos ut evellerem, et demolirer, et dissiparem, et disperderem, et affligerem: sic vigilabo super eos ut aedificem, et plantem, ait Dominus. 29. In diebus illis non dicent ultra: Patres comederunt uvam acerbam, et dentes filiorum obstupuerunt. Et. XVIII 2. 30. Sed unusquisque in iniquitate sua morietur: omnis homo, qui comederit uvam acerbam, obstupescent dentes ejus. I terugvoeren: U zegene de Heer, o sieraad der gerechtigheid, heilige berg82)! 24. En daarin28) zullen wonen Juda en al zijne steden te ga der, akkerlieden en hoeders der kudden. 25. Want Ik heb de matte ziel gelaafd, en elke hongerige ziel heb Ik verzadigd. 26. Daarom werd ik als uit eenen slaap wakker, en ik zag, en zoet was mij mijn slaap geweest24). 27. Zie, de dagen komen, zegt de Heer, en Ik zal het huis van Israël en het huis van Juda bezaaien met zaad van menschen en met zaad van vee25). 28. En zooals Ik over hen gewaakt heb om uit te rukken en af te breken en te verwoesten en te ver* delgen en leed te doen: zoo zal Dx over hen waken om op te bouwen en te planten, zegt de Heer26). 29. In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaderen hebben zure druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden. 30. Maar een iegelijk zal sterven om zijne eigen ongerechtigheid: ieder mensch, die zure druiven eet, diens tanden zullen stomp worden27). ") Het heil van den Messias zal worden voorbereid door de herstelling van Israël na de ballingschap. Hierdoor zal Juda, hoe rampzalig het thans ook zij, nog worden het sieraad, Hebr. «de woonplaats», der gerechtigheid; want aan de welvaart des lands zal men zien, dat het door een gerechtig volk bewoond wordt Sion zal dan voor Gods oogen een heilige, d. i. onaantastbare, berg zijn, waarop de Messias heerschen zal in eeuwigheid. Vgl. Ps. II 6; Jer. III 17. ") In het land Juda. Zoowel de steden als het land sullen bevolkt worden en gelukkig zijn (v. 24), want God is bereid aller wenschen te vervullen (v. 25). **) Daarom, het Hebr. beteekent ook: «Daarop». De profeet geeft den indruk weder van het voorafgaande profetische gezicht. De geestvervoering, waarin hij al die heerlijke dingen (v. 20—25) aanschouwd had, was hem als een zoete slaap geweest; hieruit ontwaakt, zag hij d. i. overwoog met voldoening deze goddelijke openbarinig. ") God, als zaaier voorgesteld, zal Israël en Juda, tot één volk vereenigd (zie v. 6), als een akker rijkelijk bezaaien, d. i. rijk maken aan menschen en vee en allerlei bezittingen. *c) Met denzelfden ijver, waarmede God zijn ontrouw volk strafte, zal Hij het zegenen. Zie verder I 10, 12. — In plaats van de vijf werkwoorden in het eerste verslid, heeft de Septuag. er slechts twee: «af te breken en leed te doen», wat beter in verhouding staat tot het tweede verslid. ") Met een spreekwoordelijk gezegde (zie Ez. XVIII 2) verklaart de profeet, dat het herstelde Rijk Gods niet meer 31. Ecce dies venient, dicit Dominus : et f eriam domui Israël et domui Juda fcedus novum: Hebr. VIII 8. 32. Non secundum pactum, quod pepigi cum patribus eorum in die, qua apprehendi manum eorum, ut educerem eos de terra ..Egypti: pactum, quod irritum fecerunt, et ego dominatus sum eorum, dicit Dominus. 33. Sed hoe erit pactum, quod feriam cum domo Israël post dies illos dicit Dominus: Dabo legem meam in visceribus eorum, et in corde eorum scribam eam: et ero eis in Deum, et ipsi erunt mihi in populum. Hebr. X 16. 34. Et non docebit ultra vir proximum suum, et vir fratrem suum, dicens: Cognosce Dominum: omnes enim cognoscent me a minimo eorum usque ad maximum, ait Dominus: quia propitiabor iniquitati eorum, et peccati eorum non memorabor amplius. Act. X 48. zal ten val komen om de zonden van vroegere geslachten, gelijk de goddelooze kinderen de zonden der goddelooze vaderen thans in de ballingschap moeten boeten (vgl. XV 4), doch dat ieder dan de straf zijner eigen zonde persoonlijk zal dragen. ïs) Een nieuw verbond, dat het eerste verbond van Sinaï zal vervangen en in waardigheid verre overtreffen, zal de Heer sluiten met het Israël Gods, in den geestelijken zin van Gal. VI 16. ™) Ik was hun rechtmatige heer en gebieder, als hun man (zie III 14). Immers had God een heilig verbond met het volk, als met zijne bruid gesloten en was Hij altijd een getrouw en machtig echtgemaal gebleven. Doch Israël werd ontrouw en verbrak het verbond. Daarom toonde Hij zich hun heer en gebieder door hen te straffen en te verwerpen. In dezen zin vertaalt de Septuag., gevolgd door den H. Paulus ad Hebr. VIII 9: «Ik heb hen veronachtzaamd» of Mij niet om hen bekommerd, m. a. w. Ik heb aan dat ontrouwe volk mijne gunst onttrokken. Het eerste Verbond was derhalve verbroken. Waarom het 31. Zie, de dagen komen, zegt de Heer, en Dx zal met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluiten28); 32. niet naar het verbond, dat Dx gesloten heb met hunne vaderen, ten dage dat Dx hen bij de hand heb genomen om hen te voeren uit het land Egypte; een verbond, dat zij verbroken hebben; en Dx was hun gebieder29), zegt de Heer. 33. Maar dit zal het verbond zijn, dat Ik met het huis van Israël zal sluiten na deze dagen, zegt de Heer: Ik zal mijne wet geven in hun binnenste, en in hun hart zal Ik haar schrijven; en Ik zal hun ten God zijn, en zij zullen Mij ten volk zijn30). 34. En niet langer zal ieder zijnen naaste en ieder zijnen broeder leeren, zeggende: Ken den Heer; allen toch zullen Mij kennen van den kleinste hunner tot den grootste, zegt de Heer; want vergeven zal Ik hunne ongerechtigheid, en hunne zonde zal Ik niet meer gedenken31). Nieuwe onverbreekbaar zal zijn, wordt verklaard in v. 33 uit den geestelijken aard van dit Verbond. 90) In tegenstelling met het Oude Verbond, welks wet (de wet der tien geboden) in steenen tafelen was gegrift (Exod. XXIV 12; XXXI 18), zal het Nieuwe Verbond eene innerlijke en geestelijke wet zijn, welke God zal geven in hun binnenste d. i. in hunne gemoederen, en schrijven zal in hun hart; va. a. w. God zal door zijne genade het verstand verlichten en den wil bewegen om zijnen heiligen wil te kennen en te volbrengen. Deze overvloedige genade, welke in en krachtens het Nieuwe Verbond gegeven wordt, is het kenmerkende onderscheid tusschen het Oude en Nieuwe Verbond. Uit deze genade volgt de innige verhouding tusschen God en zijn volk. In hoogeren zin, dan het Israël van voorheen (Exod. XXIX 45; Lev. XXVI12), zal dit geestelijk Israël het volk Gods zijn. "') De zin is: Onder hen, die genooten, broeders, derhalve gelijken zijn, zal de een den ander niet behoeven te 35. Hasc dicit Dominus, qui dat solem in lumine diei, ordinem luns et stellarum in lumine noctis: qui turbat mare, et sonant fluetus ejus, Dominus exercituum nomen illi. 36. Si defecerint leges istos coram me, dicit Dominus: tune et semen Israël deficiet, ut non sit gens coram me, cunctis diebus. 37. Hasc dicit Dominus: Si mensurari potuerint cceli sursum, et investigari fundamenta terras deorsum: et ego abjiciam universum semen Israël propter omnia, quas fecerunt, dicit Dominus. 38. Ecce dies veniunt, dicit Dominus : et asdificabitur civitas Domino a turre Hananeel usque ad portam anguli. 39. Et exibit ultra norma mensuras in conspectu ejus super collem Gareb: et circuibit Goatha, 40. Et omnem vallem cadaverum, et cineris, et universam regionem mortis, usque ad torrentem Cedron, et usque ad angulum portas equorum orientalis, Sanotum Domini: non evelletur, et non destruetur ultra in perpetuum. onderwijzen in de kennis van God. Want daar God zelf de wet in hun hart zal schrijven (v. 33), zal de door werken zich openbarende kennis van God het gemeengoed zijn van al degenen, die de waarheid niet versmaden. Van het leergezag der Kerk kan hier geen sprake zijn; want, waar gezag is, Haar onderwijst de overheid de onderdanen, niet ieder zijnen naaste en ieder zijnen broeder. Was in het Oude Verbond de kennis van God onvolmaakt en moeilijk te verkrijgen, in het Nieuwe Verbond», zal de niet enkel bespiegelende, maar werkdadige kennis volmaakt en voor ieder bereikbaar zijn door de inwendige_ genade, door den Heiligen Geest, die, in de harten der geloovigen uitgestort, hen alle waarheid leert. Juist die inwendige genade maakt het leergezag der Kerk zoo wonderbaar 35. Dit zegt de Heer, die de zon tot licht geeft voor den dag, de ordening der maan en der sterren tot licht voor den nacht, die de zee beroert, zoodat hare golven bruisen — de Heer der heerscharen is zijn naam! 36. Indien deze wetten voor mijn aangezicht ophouden, zegt de Heer, dan zal ook het zaad van Israël ophouden, dat het geen volk zij voor mijn aangezicht, alle dagen3*). 37. Dit zegt de Heer: Indien de hemelen daarboven gemeten en de grondslagen der aarde beneden gepeild kunnen worden, dan zal Ik ook het gansche zaad van Israël verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, zegt de Heer83). 38. Zie, de dagen komen, zegt de Heer, en de stad zal voor den Heer worden opgebouwd van den toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort toe. 39. En voorts zal het meetsnoer uitgaan recht daarvan uit over den heuvel Gareb, en het zal Goatha omspannen 40. en het gansche dal van de lijken en van de asch, en het geheele doodenveld tot aan de beek Cedron en tot aan den hoek der Paardenpoort oostwaarts; het zal den Heer heilig zijn; niet meer uitgeroeid noch afgebroken zal het worden in eeuwigheid3*). heilzaam en vruchtbaar. — Want vergeven enz. Dit is de grondslag van het ■ Genadeverbond, de volkomen vergeving der zonden door de barmhartigheid Gods. **) Gods almacht en onveranderlijkheid, welke in de vaste orde der natuur, vooral in de hemellichamen en in de bruisende zee het meest de bewondering wekken, waarborgen de onvergankelijkheid van het nieuwe bondsvolk, het geestelijk Israël. Vgl. Is. LI 15. In plaats van de ordening der maan enz. heeft de Septuag. eenvoudig: «de maan en de sterren». *") De onmetelijke ruimte betuigt voor ons zwak begrip nog duidelijker de grootheid van God en bijgevolg de door God gewaarborgde onvergankelijkheid van zijn volk in bet Nieuwe Verbond. **) De profeet voorspelt hier de op- CAPUT XXXII. HOOFDSTUK XXXII. De koop van den akker te Anathoth (v. 1—15). Gebed van den profeet om verklaring (v. 16—25). Het antwoord des Heeren (v. 26—44). 1. Verbum, quod faétum est ad Jeremiam a Domino in anno decimo Sedecias regis Juda: ipse est annus decimus octavus Nabuchodonosor. 2. Tune exercitus regis Babylonis obsidebat Jerusalem: et Jeremias propheta erat clausus in atrio carceris, qui erat in domo regis Juda. 3. Clauserat enim eum Sedecias rex Juda, dicens: Quare vaticinaris, dicens: Haec dicit Dominus: Ecce ego dabo civitatem istam in manus regis Babylonis, et capiet eam? 4. Et Sedecias rex Juda non effugiet de manu Chaldaeorum: sed 1. Het woord, dat van den Heer tot Jeremias geschiedde in het tiende jaar van Sedecias, den koning van Juda; dit is het achttiende jaar van Nabuchodonosor. 2. Destijds omsloot het leger van den koning van Baby Ion Jerusalem; en de profeet Jeremias was in hechtenis in het voorhof van den kerker, die zich bevond in het huis van den koning van Juda1). 3. Want Sedecias, de koniqg van Juda, had hem in hechtenis genomen2), zeggende: Waarom profeteert gij, zeggende: Dit zegt de Heer: Zie, Ik zal deze stad geven in de handen van den koning van Babyion, en hij zal haar innemen ? 4. Ook Sedecias, de koning van Juda, zal aan de hand der Chaldeën bouwing der stad Jerusalem en bare uitbreiding in die mate, dat zij ook de vroeger onrein geachte omstreken ten westen en ten zuiden der stad zal omvatten. Dit geheele gebied zal heilig, d. i. onaantastbaar, zijn. Onder deze beeldspraak beschrijft de profeet het geestelijke Jerusalem, dat ook de heidenen zal opnemen en heilig en onvergankelijk zal zijn; vgl. Zach. XIV 10. — De toren Hananeel stond waarschijnlijk op den noordoosthoek der stadsmuren; zie Zach. XIV 10; II Esdr. III I. De Hoekpoort lag in het noordwesten; zie IV Reg. XIV 13; II Par. XXVI 9. Beide bepalen de noordelijke grens der .stad. In v. 39 is waarschijnlijk sprake van de westelijke grens; doch Gareb en Goatha zijn onbekende plaatsen. Tot het gebied der stad zal voorts naar v. 40 behooren het zuidelijk van de stad gelegen dal van de lijken, het dal Hinnom, waarvan een deel sinds Josias' tijd (zie IV Reg. XXIII 10) tot verzamelplaats diende voor lijken van boosdoeners en dieren, en een ander deel tot verzamelplaats van de asch \ der offerdieren; zié Lev. IV 12; VI 10, II. Verder zal binnen de grens der I nieuwe stad liggen het geheele doodenveld (zie IV Reg. XXIII 4) of, naar de Hebr. tekstlezing, door de Septuag. aanbevolen: «de ravijnen» ten zuiden der stad tot aan de beek Cedron. Het dal Cedron was de oostelijke grens der stad tot aan den zuidoostelijken hoek, waar waarschijnlijk de Paardenpoort (zie II Esdr. III 28) was gelegen. *) In het negende jaar van Sedecias, (zie IV Reg. XXV 1) was de belegering begonnen en weldra verwachtte men toen, in het tiende jaar, de inneming der stad; zie v. 36. Jeremias bevond zich naar het Hebr.: «in het voorhof der bewaring», waar de koninklijke lijfwachten hun verblijf hadden en verdachten in hechtenis werden gehouden. Tot dezulken echter hadden vrienden en bekenden vrijen toegang; zie v. 8. *) De reden, waarom Jeremias in hechtenis was genomen (v. 3—5), wordt omstandiger in XXXVH 11—20 verhaald. De profeet had metterdaad datgene, waarvan hij hier verder beschuldigd werd, gesproken; zie XXI4 volg.; XXXIV 2 volg.; XXXVH 16; XXXVIII I 17 volg. tradetur in manus regis Babylonis: et loquetur os ejus cum ore illius, et oculi ejus oculos illius videbunt. 5. Et in Babylonem ducet Sedeciam: et ibi erit donec visitem eum, ait Dominus: si autem dimicaveritis adversum Chaldaeos, nihil prosperum habebitis. 6. Et dixit Jeremias: Factum est verbum Domini ad me, dicens: 7. Ecce Hanameel filius Sellum patruelis tuus veniet ad te, dicens: Eme tibi agrum meum, qui est in Anathoth: tibi enim competit ex propinquitate ut emas. 8. Et venit ad me Hanameel filius patrui mei secundum verbum Domini ad vestibulum carceris, et ait ad me: Posside agrum meum, qui est in Anathoth in terra Benjamin: quia tibi competit hereditas, et tu propinquus es ut possideas. Intellexi autem quod verbum Domini esset. 9. Et emi agrum ab Hanameel filio patrui mei, qui est in Anathoth: I *) Zie XXXIV 3. Hij, de meineedige vorst, zou moeten verschijnen voor de oogen van den grooten koning, wiens wreedheid bekend was. Zulk eene voorspelling kon Sedecias aan den profeet met vergeven. *) Totdat Ik hem bezoeke en al wat verder volgt staat niet in de Septuagint (hoofdst. XXXIX). Die spreekwijze kon ten goede en ten kwade geduid worden en was wellicht met opzet gekozen om den koning aangaande zijn lot in het onzekere te laten. Zie hieromtrent XXXIX 7; LH 11 en het aangeteekende op XXXIV 4 volg. ') Het in v. 1 aangekondigde woord des Heeren. De eerste woorden en Jeremias zeide laat de Septuag. beter weg, want het woord of het volgende bevel des Heeren betrof den profeet zeiven. 8) Hebr.: «want gij hebt het recht tot lossing, (het recht) om te koopen». Dit recht of soms ook de verplichting om niet ontkomen; maar hij zal worden overgeleverd in de handen van den koning van Babyion; en zijn mond zal spreken tot diens mond, en zijne oogen zullen diens oogen zien3). 5. En naar Babyion zal hij Sedecias voeren; en aldaar zal hij zijn, totdat Dx hem bezoeke, zegt de Heer; indien gij echter tegen de Chaldeën strijd voert, zult gij geen voorspoed hebben4). 6. En Jeremias zeide: Het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende5) : 7. Zie Hanameel, de zoon van Sellum, uw neef, zal tot u komen, zeggende: Koop u mijnen akker, die te Anathoth ligt; want u komt het wegens verwantschap toe, dien te koopen6). 8. En Hanameël, de zoon van mijns vaders broeder, kwam tot mij, volgens het woord des Heeren, naar het voorhof van den kerker, en zeide tot mij: Koop mijnen akker, die te Anathoth in net land Benjamin ligt; want u komt het erfrecht toe, en gij zijt de verwant om te koopen. ik nu begreep, dat dit het woord des Heeren was7). 9. En ik kocht van Hanameël, den I zoon van mijns vaders broeder, den den akker, dien iemand uit armoede of schuld had moeten verkoopen, terug te koopen of te lossen had de naaste bloedverwant, die daarom «goëel» of losser heette; zie Lev. XXV 25. Priesters en levieten konden akkers bezitten rondom de hun toebedeelde steden, zie Num. XXXV 2,3; deze akkers mochten naar Lev. XXV 34 niet verkocht worden, doch alleen in dien zin, dat ze niet mochten overgaan in niet-priesterlijke familiën. Anathoth was de vaderstad van den profeet; zie I 1. ') Naar het voorhof enz., zie noot 1. Want u komt enz., Hebr.: «want u komt het erfrecht toe en u (het recht tot) de lossing; koop u dien». Ik nu begreep enz., want God had mij v. 7 geopenbaard, dat dit geschieden zou. Het volgende bericht omtrent het koopen van den akker is ook daarom belangrijk, omdat het den toen gebruikeUjken vorm zoo nauwkeurig beschrijft. et appendi ei argentum septem stateres, et decem argenteos. 10. Et scripsi in libro, et signavi, et adhibui testes: et appendi argentum in statera. 11. Et accepi librum possessionis signatum, et stipulationes, et rata, et signa forinsecüs. 12. Et dedi librum possessionis Baruch filio Neri filii Maasias in oculis Hanameël patruelis mei, in oculis testium, qui scripti erant in libro emptionis, et in oculis omnium Judaeorum, qui sedebant in atrio carcens. 13. Et praecepi Baruch coram eis, dicens: 14. Hasc dicit Dominus exercituum Deus Israël: Sume libros istos, librum emptionis hunc signatum, et librum hunc, qui apertus est: et pone illos in vase fictili, ut permanere possint diebus multis. *) Hebr.: «zeven sikkels en tien in zilver», d. i. zeventien zilveren sikkels, waarschijnlijk ongeveer vijf en twintig gulden. De ongewone uitdrukking was wellicht overeenkomstig den toen gebruikelijken koopmansstijl. Om de verhouding van de koopsom tot het gekochte in dit geval te schatten ontbreekt elke maatstaf, zoowel van de waarde van het geld als van dé wederzijdsche verplichtingen tusschen den goëel en den verkooper; vgl. b.v. Lev. XXV 15 volg.; XXVII 16 volg. ") In eenen brief, den in v. 11, 12, 14 genoemden koopbrief, die naar v. 11 (Hebr.) en v. 14 in duplo werd opgemaakt. De ééne brief werd verzegeld om elke vervalsching te voorkomen, de andere bleef geopend om de voorwaarden van den koop altijd te kunnen inzien. Beide werden door getuigen onderteekend, die ook bij het 'toewegen, (zie Gen. XXIII noot 9) tegenwoordig waren. ,0) In plaats van en de zegels enz. heeft de grondtekst: «alsook den open» akker, die te Anathoth ligt; en ik woog hem het geld toe, zeven staters en tien zilverlingen8). 10. En ik beschreef het in eenen brief en verzegelde dien en nam getuigen; en ik woog het geld toe op de schaal9). 11. En ik nam den koopbrief, den verzegelden, met de bedingen en de waarborgen en de zegels aan den buitenkant10). 12. En ik gaf den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neri, den zoon van Maasias11), voor de oogen van Hanameël, mijnen neef, voor de oogen der getuigen, die den koopbrief onderschreven hadden, en voor de oogen van al de Joden, die in het voorhof van den kerker zaten. 13. En ik gebood Baruch in hunne tegenwoordigheid, zeggende: 14. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël18): Neem deze brieven, dezen koopbrief, den verzegelden, en dezen brief, die open is, en leg ze in een aarden vat, opdat zij vele dagen kunnen duren18). brief; zie v. 14. Ook hierin stonden de bedingen, d. i. de bijkomende afspraken van den koop en verkoop, en de wederzijdsche waarborgen. ") Baruch was de vertrouwde dienaar van Jeremias en zijn schrijver. Zie Inleiding tot de profetie van Baruch. ") De woorden van v. 14 en 15 sprak de profeet tot Baruch eerst na het gebed, dat hij in v. 16—25 stortte en na het antwoord van God in v. 26—44. Dit blijkt uit de vergelijking van v. 16 met v. 12, vooral uit v. 25, want hierin vraagt hij God om de verklaring der handeling, welke hij v. 15 aan Baruch uitlegde. 1S) In een aarden vat kon hij tegen vocht en bederf langen tijd bewaard blijven. Het doel was niet, dal Jeremias' 1 verwanten na den terugkeer uit de ballingschap krachtens deze koopacte den akker zouden kunnen opeischen. Die handeling had een louter zinnebeeldige strekking om aan te duiden, dat de ballingschap wel van langen duur zou zijn, doch tevens dat er een 15. Haec enim dicit Dominus exercituum Deus Israël: Adhuc possidebuntur domus, et agri, et vineae in terra ista. 16. Et oravi ad Dominum, postquam tradidi librum possessionis Baruch filio Neri, dicens: 17. Heu, heu, heu, Domine Deus: ecce tu fecisti ccelum et terram in fortitudine tua magna, et in brachio tuo extento: non erit tibi difficile omne verbum: 18. Qui facis misericordiam in millibus, et reddis iniquitatem patrum in sinum filiorum eorum post eos: Fortissimo, magne, et potens, Dominus exercituum nomen tibi. Exod. XXXrv 7. 19. Magnus consilio, et incomprehensibilis cogitatu: cujus oculi aperti sunt super omnes vias filiorum Adam ut reddas unicuique secundum vias suas, et secundum fructum adinventionum ejus. 20. Qui posuisti signa et portenta in terra iEgypti usque ad diem hanc, et in Israël, et in hominibus, et fecisti tibi nomen sicut est dies haec. 21. Et eduxisti populum tuum Israël de terra iEgypti, in signis, et in portentis, et in manu robusta, 15. Want dit zegt de Heer deiheerscharen, de God van Israël: Er zullen nog huizen en akkers en wijngaarden gekocht worden in dit land. 16. En ik bad tot den Heer, nadat ik den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neri, overhandigd had14), zeggende: 17. Ach, ach, ach, Heere God! Zie, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt door uwe groote kracht en met uwen uitgestrekten arm; geen ding is er voor U moeilijk15)! 18. Gij, die barmhartigheid doet aan duizenden en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen, Gij, allersterkste, groote en machtige — de Heer der heerscharen is uw naam16)! 19. Groot in raad zijt Gij en onbegrijpelijk van gedachte, wiens oogen geopend zijn over al de wegen der kinderen van Adam om aan een ieder te vergelden naar zijne wegen en naar de vrucht zijner uitvindselen17)! 20. Gij, die teekenen en wonderen gesteld hebt in het land Egypte, tot op dezen dag, zoowel in Israël als onder de menschen, en U eenen naam gemaakt hebt gelijk het is ten huidigen dage18); 21. en die uw volk Israël uit het land Egypte hebt gevoerd met teekenen en met wonderen en met tijd zou komen, waarin de landerijen weder hunne waarde zouden hebben; m. a. w. dat de herstelling uit de ballingschap even zeker zou zijn als de ballingschap zelve. Dit is ook de zin van het volg. vers. ") Hier is slechts van éénen brief sprake, gelijk volgens de lezing der Septuag. in v. 11 en 14. ») Zie I 6; XXVII 5. Verbum, Hebr. «dabar» in de beteekenis van «ding»; Septuag.: «niets is er voor U verborgen». ") Eene navolging van Exod. XX 5, 6. In den schoot enz., zie Is. LXV noot 7. Vgl. verder Deut. X 17. ") Hebr. en Septuag.: «Groot in raad en machtig van daad» of «door daden». Uitvindselen, Hebr. «daden». Zie verder XVII 10. 18) De zin is: die teekenen enz. gesteld hebt in het land Egypte en daarmede niet hebt opgehouden tot op dezen dag toe, zoowel in Israël als onder de overige menschen. Hierdoor heeft God zich verheerlijkt, gelijk thans voor een ieder klaarblijkelijk is. Zie XI 7; XXV 18. et in brachio extento, et in terrore magno. 22. Et dedisti eis terram nanc, quam jurasti patribus eorum ut dares eis terram fluentem lacte et melle. 23. Et ingressi sunt, et possederunt eam: et non obedierunt voci tuae, et in lege tua non ambulaverunt: omnia quas mandasti eis ut facerent, non fecerunt: et evenerunt eis omnia mala hasc. 24. Ecce munitiones exstructae sunt adversum civitatem ut capiatur: et urbs data est in manus Chaldasorum, qui proeliantur adversus eam a facie gladii, et famis, et pestilentiae: et quaecumque locutus es acciderunt, ut tu ipse cernis. 25. Et tu dicis mihi Domine Deus: Eme agrum argento, et adhibe testes: cum urbs data sit in manus Ghaldaeorum ? 26. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam, dicens: 27. Ecce ego Dominus Deus universas carnis: numquid mihi dif ficile erit omne verbum? 28. Propterea hasc dicit Dominus: Ecce ego tradam civitatem istam in manus Chaldasorum, et in manus regis Babylonis, et capient eam. 29. Et venient Chaldasi prceliantes adversum urbem hanc, et succendent eam igni, et comburent eam, et domos, in quarum domatibus ") Zie Deut. XXVI 8. Met groote verschrikking, welke de omliggende volken aangreep; vgl. Deut. XI 25. M) Vgl. XI 5. ") Te weten de inval der Chaldeën en de belegering der hoofdstad volgens v. 24. Vgl. II 7; VII 24; IX 13 e»z. ") Schansen of wallen, zie VI noot 5. De stad is gegeven, een profetisch verleden, dat weldra werkelijkheid zou zijn. De laatste woorden van het vers zijn de overgang tot v. 25. sterke hand en met uitgestrekten arm en met groote verschrikking1'); 22. en die hun dit land hebt gegeven, dat Gij hunnen vaderen gezworen hebt hun te geven, een land, dat overvloeit van melk en honig20). 23. En zij traden er binnen en namen het in bezit; en zij gehoorzaamden niet aan uwe stem en wandelden niet naar uwe wet; alles wat Gij hun geboden hebt te doen, deden zij niet; en al deze onheilen zijn hun overkomen21). 24. Zie, schansen zijn opgericht tegen de stad om haar in te nemen; en de stad is gegeven in de handen der Chaldeën, die tegen haar strijden, vanwege het zwaard en den honger en de pest; en al wat Gij gesproken hebt, is geschied, zooals Gij zelf aanschouwt22). 25. En Gij, Gij zegt tot mij, Heere God: Koop den akker voor geld en neem getuigen, terwijl de stad is gegeven in de handen der Chaldeën23) ! 26. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias*1), zeggende: 27. Zie, Ik, Ik ben de Heer, de God van alle vleesch*5)! Zou er eenig ding moeilijk voor Mij zijn? 28. Daarom zegt dit de Heer: Zie, Dx zal deze stad overleveren in de handen der Chaldeën en in de handen van den koning van Babyion, en zij zullen haar innemen. 29. En de Chaldeën zullen komen om tegen deze stad te strijden, en zij zullen haar in vlam zetten en haar verbranden, alsmede de huizen, op welker daken zij aan Baal **) Immers scheen het koopen van den akker in strijd met de aankondiging, dat het met Juda weldra zou gedaan zijn. Althans om wille der omstanders vroeg de profeet eene nadere verklaring. Het antwoord op de vraag, dat reeds in v. 15 staat uitgedrukt, wordt nu in v. 26—44 uitvoeriger gegeven. **) Septuag.: «tot mij». **) d. ï. Der geheele menschheid. Zie verder v. 17. sacrificabant Baal, et libabant diis alienis libamina ad irritandum me. 30. Erant enim filii Israël, et filii Juda jugiter facientes malüm in oculis meis ab adolescentia sua: filii Israël qui usque nunc exacerbant me in opere manuum suarum, dicit Dominus. 31. Quia in furore et in indignatione mea facta est mihi civitas hasc, a die qua sedificaverunt eam, usque ad diem istam, qua auferetur de conspectu meo. 32. Propter malitiam filiorum Israël, et filiorum Juda, quam fecerunt ad iracundiam me provocantes, ipsi et reges eorum, principes eorum, et sacerdotes eorum, et prophetas eorum, viri Juda et habitatores Jerusalem. 33. Et verterunt ad me terga et non facies: cum docerem eos diluculo, et erudirem, et nollent audire ut acciperent disciplinam. 34. Et posuerunt idola sua in domo, in qua invocatum est nomen meum, ut polluerent eam. IV Reg XXI 4, 35. Et ssdificaverunt excelsa Baal, quas sunt in valle filii Ennom ut initiarent filios suos et filias suas Moloch : quod non mandavi eis, nee ascendit in cor meum ut facerent geofferd en plengoffers voor vreemde goden geplengd hebben om Mij te tarten*8). 30. Want de kinderen van Israël en de kinderen van Juda waren onophoudelijk bezig met kwaad te doen in mijne oogen van hunne jeugd af, zij, de kinderen van Israël, die tot nu toe Mij verbitteren door het bedrijf hunner handen, zegt de Heer27). 31. Want tot mijnen toorn en tot mijne verbolgenheid is deze stad voor MM. geworden, van den dag af, dat zij haar gebouwd hebben, tot op dezen dag, waarop zij zal worden weggenomen uit mijn aangezicht28), 32. wegens de boosheid der kinderen van Israël en der kinderen van Juda, welke zij bedreven hebben, Mij tot gramschap uitdagend, zij en hunne koningen, hunne vorsten en hunne priesters en hunne profeten, de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem. 33. En zij keerden Mij den rug toe en niet het aangezicht, toen Ik hen des morgens vroeg onderwees en onderrichtte, en zij niet hooren wilden om tucht aan te nemen29). 34. En zij stélden hunne afgoden in het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, om het te verontreinigen. 35. En zij bouwden de Baal's-hoogten, welke in het dal van den zoon van Ennom zijn, om hunne zonen en hunne dochters toe te wijden aan den Moloch — wat lk hun niet geboden heb en wat niet opgekomen is *•) Zie VII 18; XIX 13. *') Van hunne jeugd af, zie III 24; XXII 21. Zij, de kinderen enz. ontbreekt in de Septuagint. Door het bedrijf enz., d. i. door geheel hun gedrag, door afgoderij enz.; zie XXV 7. Aldus deden de kinderen van Israël, doch de kinderen van Juda waren niet beter, gelijk v. 31—35 nog meer verklaard wordt. S8) Tot mijnen toorn, d. i. tot hef voorwerp, dat mijnen toorn opwekt. Niet zonder overdrijving wordt gezegd van den dag af enz., alsof het goede, dat b.v. in de dagen van David geschied was, werd bedolven onder den vloed der ongerechtigheden van Jerusalem's inwoners. **) Zie II 27. Des morgens vroeg, d. i. zorgvuldig; zie VII 13; XI 7 enz. abominationem banc, et in peccatum deducerent Judam. 36. Et nunc propter ista, hasc dicit Dominus Deus Israël ad civitatem banc, de qua vos dicitis quod tradetur in manus regis Babylonis in gladio, et in fame, et in peste. 37. Ecce ego congregabo eos de universis terris, ad quas ejeci eos in furore meo, et in ira mea, et in indignatione grandi: et reducam eos ad locum istum, et habitare eos faciam confidenter. 38. Et erunt mihi in populum, et ego ero eis in Deum. 39. Et dabo eis cor unum, et viam unam, ut timeant me universis diebus : et bene sit eis, et filiis eorum post eos. 40. Et feriam eis pactum sempiternum, et non desinam eis benefacere: et timorem meum dabo in corde eorum ut non recedant a me. 41. Et laetabor super eis, cum bene eis fecero: et plantabo eos in terra ista in veritate in toto corde meo et in tota anima mea. *°) De verzen 34 en 35 herhalen VII 30, 31. Toe te wijden, naar het Hebr. eigenlijk: door het vuur «te laten gaan» ter eere van den Moloch (zie II Par. XXXIII 6), wat evenals VII 31; XIX 5 van werkelijk «verbranden» moet verstaan worden. Om dezen gruwel te bedrijven hangt af van zij bouwden. — In v. 30—35 had God den profeet aangetoond, dat het vonnis van v. 28, 29 meer dan verdiend was. Doch door het gericht zou de verlossing komen, welke in v. 36—41 door God wordt aangekondigd. 31) Deswege, Vuig. propter ista, laat men met de Septuag. beter weg, want de inhoud van dit vers volgt niet onmiddellijk uit het voorafgaande. Waarvan gijlieden zegt: immers was het voor ieder klaarblijkelijk, dat de stad op het punt stond in de handen van den vijand te vallen. in mijn hart — om dezen gruwel te bedrijven en Juda tot zonde te brengen30). 36. En nu deswege, zegt dit de Heer, de God van Israël, aangaande deze stad, waarvan gijlieden zegt, dat zij in de handen van den koning van Babyion zal worden overgeleverd door het zwaard en door den honger en door de pest31): 37. Zie, Ik zal hen verzamelen uit alle landen, werwaarts Ik hen heb uitgedreven in mijnen toorn en in mijne gramschap en in heftige verbolgenheid; en Ik zal hen terugvoeren naar dit oord en hen er veilig doen wonen32). 38. En zij zullen Mij ten volk zijn, en Ik zal hun ten God zijn33). 39. En Ik zal hun één hart geven en éénen weg, opdat zij Mij vreezen alle dagen en het hun welga en hunnen kinderen na hen34). 40. En lk zal met hen een eeuwig verbond sluiten en niet ophouden hun wel te doen; en mijne vreeze zal Ik in hun hart geven, opdat zij niet van Mij afwijken35). 41. En Ik zal vreugde aan hen hebben, door hun wel te doen; en De zal hen in dit land planten, in trouw met geheel mijn hart en met geheel mijne ziel86). **j Vgl. XXIII 3; XXIX 14; XXX 3, 18; XXXI 1, 8. ss) Dit keert overal terug bij de belofte der herstelling; vgl. VII 23. M) De vroegere scheuring in twee elkander vijandige rijken, de bron van alle onheil voor Israël en Juda, zal ophouden; éénen levensweg zullen zij bewandelen, die bestaat in de vreeze Gods, in den waren godsdienst, de voorwaarde van hun geluk. Septuag.: «een anderen weg en een ander hart». 85) Zie XXXI 31—33; vgl. Osee II 18 volg. In plaats van «mijne wet» (XXXI 33) staat hier in dezelfde beteekenis mijne vreeze, want deze kinderlijke vreeze baart gehoorzaamheid en liefde. se) God zal vreugde hebben aan zijn getrouw en daarom door Hem gezegend volk. Hij zal hen planten, d. i. bestendig doen wonen, in dit land, en 42. Quia hasc dicit Dominus: Sicut adduxi super populum istum omne malum hoe grande: sic adducam super eos omne bonum, quod ego loquor ad eos. 43. Et possidebuntur agri in terra ista: de qua vos dicitis quod deserta sit, eo quod non remanserit homo et juinentum, et data sit in manus Chaldseorum. 44. Agri ementur pecunia, et scribentur in libro, et imprimetur signum, et testis adhibebitur: in terra Benjamin, et in circuitu Jerusalem, in civitatibus Juda, et in civitatibus montanis, et in civitatibus campestribus, et in civitatibus, quae ad austrum sunt: quia convertam captivitatem eorum, ait Dominus. 42. Want dit zegt de Heer: Gelijk Ik over dit volk al dit groote onheil heb gebracht, alzoo zal Ik over hen al het goede brengen, dat Ik aangaande hen spreek37), ,, 43. En er zullen akkers gekocht worden in dit land, waarvan gijlieden zegt, dat het verwoest is, daar er mensch noch vee is achtergebleven, en dat het gegeven is in de handen der Chaldeën38). 44. Akkers zullen voor geld gekocht en beschreven worden in eenen brief, en men zal er het zegel op drukken en getuigen nemen, in het land van Benjamin en in den omtrek van Jerusalem, in de steden van Juda en in de steden van het gebergte en in de steden der vlakte en in de steden, die ten zuiden zijn; want Ik zal hunne gevangenschap terugvoeren, zegt de Heer39). CAPUT XXXIII. HOOFDSTUK XXXIII. Herstelling van het volk, dat, door God gezegend, den uiterlijken eeredienst vieren en veilig wonen zal (v. 1—13). Het door den Messias gerechtvaardigde volk en zijn onvergankelijk koning- en priesterschap (v. 14—26). 1. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam secundo, cum adhuc clausus esset in atrio carceris, dicens: 2. Haec dicit Dominus qui facturus 1. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias ten tweeden male, toen hij nog in hechtenis was in het voorhof van den kerker1), zeggende: 2. Dit zegt de Heer, die het doen wel in trouw, d. i. volgens zijne beloften, die Hij gaarne en van ganscher harte zal volbrengen. ") Zie XXXI 28. Eene korte samenvatting van het gezegde in v. 28—41. Heb gebracht is weder een profetisch verleden; het zou binnen kort geschieden, *"j Nu eerst volgt het rechtstreeksche antwoord van God op de vraag van den profeet in v. 25 betreffende de beteekenis van het koopen van den akker in de gegeven omstandigheden. Er zullen akkers gekocht worden beteekent, dat de maatschappelijke eh burgerlijke orde in dit land zal wor¬ den hersteld. Waarvan gijlieden zegt beduidt hetzelfde als in v. 36 (zie noot 31): voor ieder was het duidelijk, dat het nu weldra zoover komen zou. sa) Zie voor de hier genoemde deelen van Juda XVII 26; vooraf gaat het land van Benjamin, waarin de bewuste akker gelegen was. Dit verklarend antwoord van God brengt de profeet nu eerst over aan Baruch (v. 15), na hem den last van v. 14 te hebben opgedragen. Zie noot 12. ") Zie XXXII 1, 2. Hier volgen eenige nieuwe troostwoorden, tot opbeuring der vromen in die droevige dagen. est, et formaturus illud, et paraturus, Dominus nomen ejus. 3. Clama ad me, et exaudiamte: et annuntiabo tibi grandia, et firma quae nescis. 4. Quia haec dicit Dominus Deus Israël ad domos urbis hujus, et ad domos regis Juda, quae destructae sunt, et ad munitiones, et ad gladium 5. Venientium ut dimicent cum Chaldaeis, et impleant eas cadaveribus hominum, quos percussi in furore meo et in indignatione mea, abscondens faciem meam a civitate hac propter omnem malitiam eorum. 6. Ecce ego obducam eis cicatricem et sanitatem, et curabo eos: et revelabo illis deprecationem pacis et veritatis. 7. Et convertam conversionem Juda, et conversionem Jerusalem: et aedificabo eos sicut a principio. 8. Et emundabo illos ab omni ihiquitate sua, in qua peccaverunt en vormen en toebereiden zal — de Heer is zijn naam3): 3. Roep tot Mij, en Ik aal u verhoor en; en De zal u aankondigen groote en vastgestelde dingen, die gij niet weet3). 4. Want dit zegt de Heer, de God van Israël4), aangaande de huizen dezer stad en aangaande de huizen van den koning van Juda, die vernield zijn, en aangaande de schansen en aangaande het zwaard 5. van degenen, die komen om te strijden met de Chaldeën, en ze te vullen met de lijken der menschen5), die Ik in mijnen toorn en in mijne verbolgenheid heb geslagen, mijn aangezicht verbergend voor deze stad om al hunne boosheid6). 6. Zie, Dx zal hun heeling doen geworden en gezondheid, en Dx zal hen genezen; en Ik zal hun den afgebeden zegen van vrede en trouw doen aanschouwen7). 7. En Ik zal de gevangenschap van Juda en de gevangenschap van Jerusalem terugvoeren; en Ik zal hen opbouwen als in den beginne8). 8. En Ik zal hen reinigen van al hunne ongerechtigheid, waarmede ') Die niet alleen de verlossing belooft, maar ook verwezenlijkt, en daarom de volvoering daarvan beschikt en voorbereidt. De Heer, Hebr. «Jahve», de naam van den onveranderlijken en getrouwen God des verbonds, waarborgt dit; zie XXXI 35. *) Werd aan den profeet VII 16; XI 14; XIV 11 verboden te bidden voor het afvallige volk, hier mag en moet hij met aandrang smeeken; en God zal hem de groote toekomst van zijn volk en de in Gods raadsbesluit hieromtrent vastgestelde, Hebr. «verborgen», dingen openbaren, die Jeremias uit zich zelf niet achterhalen kan. *) Het troostwoord volgt eerst in v. 6, nadat (v. 4 en 5) de treurige toestand is beschreven dergenen, wie dit woord van God geldt. Hetgeen hier volgt, is duister van zin en waarschijnlijk niet ongeschonden van tekst. *) De belegerde inwoners van Jeru¬ salem zullen zich na de vernieling hunner huizen wanhopig verdedigen in de schansen en met net zwaard, doch met dit gevolg, dat zij ze, te weten de in v. 4 genoemde schansen, Septuag. (hoofdst. XL) «haar» (de stad), vullen met hunne lijken. Dit is de vermoedelijke zin. 6) Evenals XXV 15 treedt de wrekende God als de oorzaak dier jammeren op. Hij toch heeft zijn aangezicht verborgen, d. i. zijne gunst aan de hardnekkigen onttrokken. ') Zie XXX 17. Ik zal hun den vrede schenken, dien zij hebben afgesmeekt, en daardoor mijne trouw aan mijne beloften toonen. Het woord is gericht tot de boetvaardigen en de vromen in Israël. ») Zie XXX 3, 18; XXXI 4. De zal hen opbouwen, d. i. bestendige welvaart geven, als in den beginne, in de gelukkige tijden van David en Salomon. mihi: et propitius ero cunctis iniquitatibus eorum, in quibus deliquerunt mihi, et spreverunt me. 9. Et erit mihi in nomen, et in gaudium, et in laudem, et in exsultationem cunctis gentibus terra?, quas audierint omnia bona, quas ego facturus sum eis: et pavebunt, et turbabuntur in universis bonis, et in .omni pace, quam ego faciam eis. 10. Hasc dicit Dominus: Adhuc audietur in loco isto (quem vos dicitis esse desertum, eo quod non sit homo nee jumentum: in civitatibus Juda, et foris Jerusalem, quas desolatas sunt absque homine, et absque habitatore, et absque pecore) 11. Vox gaudii et vox lastitias, vox sponsi et vox sponsae, vox dicentium: Confitemini Domino exercituum, quoniam bonus Dominus, quoniam in asternum misericordia ejus: et portantium vota in domum Domini: reducam enim conversionem terras sicut a principio, dicit Dominus. 12. Hasc dicit Dominus exercituum: Adhuc erit in loco isto deserto absque homine, et absque jumento, et in cunctis civitatibus ejus, habitaculum pastorum accubantium gregum. 6) Zie XXXI 34. ") Jerusalem (v. 7). ") De God van Israël zal beroemd en geprezen worden onder alle volken der aarde, om de weldaden aan Jerusalem bewezen; tij zullen vreezen en beven, d. i. met eerbiedige vreeze verlangend naar dat heil uitzien; vgl. Osee III 5. ") Voor die weldaden zullen de inwoners van Jerusalem en van Juda's steden den Heer danken en loven in de thans verwoeste straten der stad (v. 10, 11). ") Zie XXXII 36, 43 met noot 31. VI zij tegen Mij gezondigd hebben; en Dl zal al hunne ongerechtigheden genadig zijn, waarmede zij tegen Mij misdreven en Mij versmaad hebben»). 9. En het10) zal Mij zijn tot naam en tot vreugde en tot lof en tot jubel voor alle volken der aarde, die al het goede zullen hooren, dat Ik aan hen doen zal; en zij zullen vreezen en beven om al het goede en om al den vrede, dien Ik aan hen doen zal11). 10. Dit zegt de Heer12): Nog zal gehoord worden in dit oord (waarvan gij zegt, dat het verwoest is, daar er mensch is noch vee), in de steden van Juda en buiten Jerusalem (welke verlaten zijn, zonder mensch en zonder bewoner en zonder vee18), 11. de stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid14), de stem dergenen, die zeggen: Looft den Heer der heerscharen, want goed is de Heer, want eeuwig duurt zijne barmhartigheid13); en (de stem) dergenen, die lofoffers brengen naar het huis des Heeren; want De zal de gevangenschap des lands terugvoeren, als in den beginne10), zegt de Heer. 12. Dit zegt de Heer der heerscharen: Nog zal in dit oord, dat verwoest is, zonder mensch en zonder vee, en in al zijne steden een woonplaats zijn voor herders van legerende kudden17). Buiten (zóó ook de Septuag.), Hebr.: «op de straten van* Jerusalem: zie op XI 6. ") Het tegendeel va*n VII 34; XVI 9; XXV 10. ") Deze woorden zijn de aanhef van Ps. CV en CVI, die toen in den tempel gezongen werden; zie li Par. V 13 met noot 11. Zie verder XVII 26 en noot 8 hierboven. ") d. i. Zoodat het land weder bevolkt en gelukkig zijn zal als in de oude dagen. Hebr.: «eene weideplaats voor de herdérs, welke de kudde daar laten 27 13. In civitatibus montuosis, et in civitatibus campestribus, et in civitatibus, quas ad austrum sunt: et in terra Benjamin, et in circuitu Jerusalem, et in civitatibus Juda adhuc transibunt greges ad manum numerantis, ait Dominus. 14. Ecce dies veniunt, dicit Dominus: et suscitabo verbum bonum, quod locutus sum ad domum Israël et ad domum Juda. 15. In diebus illis et in tempore illo germinare faciam David germen justitia): et faciet judicium et justitiam in terra. 16. In diebus illis salvabitur Juda, et Jerusalem habitabit confidenter: et hoe est nomen, quod vocabunt eum, Dominus justus noster. 17. Quia hasc dicit Dominus: Non interibit de David vir, qui sedeat super thronum domus Israël. 18. Et de sacerdotibus et de Levitis non interibit vir a facie mea, legeren». Het om de steden liggende land zal bevolkt worden en vruchtbaar zijn, en wel in geheel Juda, welks deelen in v. 13 evenals XVII 26 worden opgesomd. ") d. i. Des herders, die zorgvuldig zijne schapen telt, wanneer hij ze des avonds in de schaapskooi verzamelt; vgl. XXXI 24. ") Al wat hier van v. 14 tot v. 26 volgt, ontbreekt in de Septuag., waarschijnlijk omdat deze beloften aangaande het koning- en het priesterschap in het herstelde Rijk Gods grootendeels eene herhaling zijn van XXIII 5, 6 en XXXI 35—37. Het goede woord van XXIX 10, te weten «dat Ik u zal terugvoeren naar dit oord». Vgl. XI noot 5. De terugkeer naar het vaderland is het begin der herstelling, welke door de verlossing van den Messias (v. 15) zal voltooid worden. ") Eene herhaling van XXIII 5, 6, doch met dit verschil, dat hier niet de Messias, doch Jerusalem den eernaam 13. In de steden van het gebergte en in de steden der vlakte en in de steden, die ten zuiden zijn, en in het land van Benjamin en in den omtrek van Jerusalem en in de steden van Juda zullen nog de kudden voorbijtrekken aan de hand des tellers18), zegt de Heer. 14. Zie, de dagen komen, zegt de Heer19), en De zal het goede woord gestand doen, dat Ik gesproken heb tot het huis van Israël en tot het huis van Juda20). ■ 15. In die dagen en te dien tijde zal Dx David eene spruit der gerechtigheid doen ontspruiten; en hij zal recht en gerechtigheid oefenen in het land. 16. In die dagen zal Juda heil bekomen, en Jerusalem zal veilig wonen; en dit is de naam, waarmede men hem noemen zal: Heer, onze gerechte81)! 17. Want dit zegt de Heer: Het zal David niet ontbreken aan een man, die zitten zal op den troon van het huis van Israël22). 18. En den priesters en den Levieten zal het niet ontbreken aan voert van «Heer, onze gerechtigheid» (Hebr. zie XXIII noot 5). Want in plaats van vocabunt eum hebben enkele handschriften der Vulgaat, in overeenstemming met het Hebr., de Syr. vertaling en de Grieksche van Theodotion, «vocabunt eam», haar, te weten Jerusalem. Het verloste Jerusalem mag dan roemen: «Heer, onze gerechtigheid», want door den Messias, die «spruit der gerechtigheid» heet en «gerechtigheid oefent» (v. 15), is het in die verhouding tot God gekomen. **) M. a. w. voor immer zal er iemand uit het geslacht van David op zijnen troon gezeten zijn, volgens de godspraak van Nathan, II Reg. VII 12—16; deze godspraak toch was door de verwerping van Sedecias (XXII 30) niet verijdeld. Zij zou vervuld worden in David's «gerechte spruit», den Messias. Vgl. Luc. I 82. De bewoordingen van dit vers komen overeen met III Reg. II 4, vooral met VIII 25 en IX 5, waar de profetie van Nathan bedoeld wordt Vgl. Ez. XXI 26, 27. qui offerat holocautomata, et ineendat sacrificium, et caedat victimas omnibus diebus. 19. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam, dicens: 20. Haec dicit Dominus: Si irritum potest fieri pactum meum cum die, et pactum meum cum nocte, ut non sit dies et nox in tempore suo: 21. Et pactum meum irritum esse poterit cum David servo meo, ut non sit ex eo filius qui regnet in throno ejus, et Levitse et sacerdotes m;nistri mei. 22. Sicuti enumerari non possunt stellas cceli, et metiri arena maris: sic multiplicabo semen David servi mei, et Levitas ministros meos. 23. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam, dicens: 24. Numquid non vidisti quid populus hic locutus sit, dicens: Duas cognationes, quas elegerat Dominus, abjectae sunt: et populum meum despexerunt, eo quod non feit ultra gens coram eis? een man voor mijn aangezicht, die brandoffers opdragen en het spijsoffer ontsteken en offerdieren slachten zal, alle dagen23). 19. _ En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias24), zeggende: 20. Dit zegt de Heer: Indien mijn verbond met den dag en mijn verbond met den nacht kan verbroken worden, zoodat het geen dag en geen nacht zij op lijnen tijd, 21. dan zal ook mijn verbond verbroken kunnen worden met David, mijnen dienstknecht, zoodat er uit hem geen zoon zij, die heersche op zijnen troon, en de Levieten en de priesters, mijne dienaren23). 22. Gelijk de sterren des hemels niet kunnen geteld en het zand der zee niet kan gemeten worden, alzoo zal: Ik het zaad van David, mijnen dienstknecht, vermenigvuldigen, alsook de Levieten, mijne dienaren*6). 23. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias, zeggende: 24. Hebt gij niet bemerkt, wat dit volk gesproken heeft, zeggende: De twee geslachten, die de Heer had uitverkoren, zijn verworpen; en zij hebben mijn volk versmaad, daar het in hunne oogen geen volk meer is27) ? **) Hebr.: «En den priesters, den Levieten», een verklarende bijstelling, welke beteekent: den priesters uit den stam Levi; vgl Deut. XVII 9, 18; XVIII 1 enz. Hun zei bet niet ontbreken aan een man, die als offeraar voor mijn aangezicht zal staan». Want ook het priesterschap en het offer in eigenlijken zin zal in het Rijk van den Messias in stand blijven. Dit wordt evenals Is. XIX 19—21; Mal. III 3, 4 op OudTestamentische wijze uitgedrukt. Welk dit Offer zijn zal, hetwelk de drie hier genoemde offers van het Oude Verbond m zich besluit, leerde later Mal. I 11. Vgl. Jer. Hl 16. *) Eene plechtige bevestiging der belofte van v. 17 en 18 aangaande het koningschap en het priesterschap van het Nieuwe Verbond. ") Hebr. «en (zal mijn verbond) met de Levieten, de priesters, mijne dienaren», verbroken 'kunnen worden. Zie XXXI 35 volg.; hier leert de vergelijking met de altijddurende en onafgebroken opvolging van dag en nacht de bestendigheid van de koninklijke en priesterlijke waardigheid in het Rijk van den Messias. '6) De aartsvaderlijke zegen, aan het zaad van Abraham en Isaac beloofd (Gen. XXII 17; XXVI 4), zal op geestelijke wijze verwezenlijkt worden in hen, die om de koninklijke macht, welke zij in het Godsrijk in naam van den Messias uitoefenen, het zaad van David, en om hunne priesterlijke bediening, als plaatsvervangers van den priester-Messia8, de Levieten genoemd Worden. Vgl. Ps. XLIV 17. ") Zij, die dit woord gesprocen hebben, dit volk, zijn die Israëlieten, welke 25. Hasc dicit Dominus: Si pactum meum inter diem et noctem, et leges coelo et terra) non posui: 26. Equidem et semen Jacob et David servi mei projiciam, ut non assumam de semine ejus principes seminis Abraham, Isaac, et Jacob: reducam enim conversionem eorum, et miserebor eis. 25. Dit zegt de Heer: Indien De mijn verbond tusschen den dag en den nacht en de wetten voor den hemel en de aarde niet heb vastgesteld28), 26. dan zal Ik ook het zaad van Jacob en van David, mijnen dienstknecht, verwerpen, zoodat lk van zijn zaad niet nemen zal tot vorsten over het zaad van Abraham, van Isaac en van Jacob; want Dx zal hunne gevangenschap terugvoeren en Mij hunner ontfermen19). CAPUT XXXIV. HOOFDSTUK XXXIV. Het lot van Sedecias (v. 1—7). Strafrede tegen de inwoners van Jerusalem, die hunne belofte betreffende de vrijlating der lijfeigenen hadden geschonden (v. 8—22). 1. Verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino, quando Nabuchodonosor rex Babylonis, et omnis exercitus ejus, universaque regna terras, quas erant sub potestate manus ejus, et omnes populi bellabant contra Jerusalem, et contra omnes urbes ejus, dicens: 2. Hasc dicit Dominus Deus Israël: Vade, et loquere ad Sedeciam regem 1. Het woord1), dat van den Heer tot Jeremias geschiedde, toen Nabuchodonosor, de koning van BabyIon, en geheel zijn leger en alle koninkrijken der aarde, welke onder de macht zijner hand waren, en alle volken streden tegen Jerusalem en tegen al zijne steden2) — zeggende: 2. Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ga heen en spreek tot Se- aan de beloofde herstelling van Israël wanhopen. De twee geslachten zijn volgens sommigen het koninklijke en het priesterlijke geslacht (v. 17—22), doch waarschijnlijker (om net volgende mijn volk) de twee volksstammen (zie I 15) of de twee huizen Israël en Juda. De kleinmoedigen noemden het uitverkoren Israël en Juda om de straf der ballingschap door God verworpen. Doch hiermede hebben zij, zoo gaat God voort, mijn volk, het door Mij voor immer uitverkoren volk, versmaad. ™) Zie voor Gods verbond met den dag en den nacht v. 20 en Gen. VIII 22; voor de hier bedoelde wetten XXXI 35, 36. 2S>) Het zaad van Jacob is het geestelijke Israël, het zaad van David is de Messias en de met en namens hem over zijn Rijk gebiedende priestervorsten, v. 22. God noemt vervolgens zijn volk het zaad van Abraham enz. om te wijzen op de groote belofte aan de aartsvaders gedaan betreffende hunne nakomelingschap. Zie verder XXXII44. ") In dit en de volgende hoofdstukken verhaalt Jeremias, wat hij vóór (XXXIV—XXXIX) en na (XL—XLV) de inneming der stad tot openbaring van Gods gerechtigheid gezegd, gedaan en geleden heeft. *) Alle (aan Babel onderworpen) volken staat niet in de Septuag. (hoofdst. XLI). De lange opsomming der belegeraars wijst op de ontelbare menigte van het Chaldeeuwsche heerleger. Tegen al zijne steden (zie op XIX 15), vooral tegen Lachis en Azecha, v. 7. Juda: et dices ad eum: Hasc dicit Dominus: Ecce ego tradam civita¬ tem hanc in manus regis Babylonis, et succendet eam igni. 3. Et tu non effugies de manu ejus: sed comprehensione capieris, et in manu ejus traderis: et oculi tui oculos regis Babylonis videbunt, et os ejus cum ore tuo loquetur, et Babylonem introibis. 4. Attamen audi verbum Domini Sedecia rex Juda: Haec dicit Dominus ad te: Non morieris in gladio, 5. Sed in pace morieris, et secundum combustiones patrum tuorum regum priorum qui fuerunt ante te, sic comburent te: et va» domine, plangent te: quia verbum ego lo¬ cutus sum, aicit Dominus. 6. Et locutus est Jeremias propheta ad Sedeciam regem Juda universa verba hasc in Jerusalem. 7. Et exercitus regis Babylonis pugnabat contra Jerusalem, et contra omnes civitates Juda, quas reliquae erant, contra Lachis, et contra Azecha: has enim supererant de civitatibus Juda, urbes munitae. *) De Septuag. voegt hierbij: «en hij zal haar innemen». *) Zie XXXII 3—5, waar de koning deze aankondiging van Jeremias ongeveer in dezelfde bewoordingen aanhaalde. 5) In vrede, d. i. een natuurlijken dood, sterven. Naar de verbranding enz.: bij de lijkplechtigheden van koningen behoorde het verbranden van reukwerk; vgl. II Par. XVI 14; XXI 19. Lees in plaats van «comburent te* naar den grondtekst «'iéï»; men zal u ter eere verbranden. Want van lijkverbranding, welke als eene oneer gold (zie Am. II 1) en alleen in geval van nood geschiedde (zie Am. Vïnoot 12), is hier geen sprake. De Septuag. heeft decias, den koning van Juda, en zeg tot hem: Dit zegt de Heer: Zie, Ik zal deze stad overleveren in de handen van den koning van Babyion3), en hij zal haar verbranden met vuur. 3. En gij, gij zult niet ontkomen aan zijne hand, maar gij zult gegrepen en gevangen en in zijne hand overgeleverd worden; en uwe I oogen zullen de oogen van den I koning van Babyion zien, en zijn mond zal tot uwen mond spreken, en gii zult in Babyion komen*). 4. Nochtans luister naar het woord des Heeren, Sedecias, koning van Juda! Dit zegt de Heer aangaande n: Gij zult niet sterven door het zwaard; 5. doch in vrede zult gij sterven, en naar de verbranding van uwe vaderen, de vroegere koningen, die vóór u geweest zijn, alzoo zal men u verbranden; en: ach heer! zal men over u weeklagen. Wanff Ik, Ik heb het woord gesproken, zegt de Heer3). 6. En Jeremias, de profeet, sprak tot Sedecias, den koning van Juda, al deze woorden in Jerusalem. 7. En het leger van den koning van Babyion streed tegen Jerusalem en tegen al de overgebleven steden van Juda, tegen Lachis en tegen Azecha6); want deze waren de versterkte steden, die van de steden van Juda nog overig waren. niets van die «verbranding». — Waarschijnlijk moeten v. 4 en 5 worden opgevat als eene belofte, afhangend van eene voorwaarde, die niet bepaald uitgedrukt, maar in het begin van v. 4 en aan het slot van v. 5 wordt aangeduid : Luister naar, d. i. wees gehoorzaam aan, het woord, dat XXXVIII 17 volg. verklaard wordt. De voorwaarde zou dus zijn: indien gij u vrijwillig onderwerpt aan de Chaldeën. Daar nu Sedecias dit geweigerd heeft, is men van meening, dat deze belofte niet vervuld is; zie LII 11 zijn ellendig uiteinde. •) Beide gelegen ten zuidwesten van Jerusalem, in de zoogenaamde Sjefela of de vlakte van Juda. 8. Verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino, postquam percussit rex Sedecias fcedus cum omni populo in Jerusalem, praedicans: 9. Ut dimitteret unusquisque servum suum, et unusquisque ancillam suam, Hebraeum et Hebraeam liberos: et nequaquam dominarentur eis, id est in Judaeo et fratre suo. 10. Audierunt ergo omnes principes et universus populus, qui inierant pactum ut dimitteret unusquisque servum suum, et unusquisque ancillam suam liberos, et ultra non dominarentur eis: audierunt igitur, et dimiserunt. 11. Et conversi sunt deinceps: et retraxerunt servos et ancillas suas, quos dimiserant liberos, et subjugaverunt in famulos et famulas. 12. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam a Domino, dicens: 13. Haec dicit Dominus Deus Israël: Ego percussi fcedus cum patribus vestris in die, qua eduxi eos de terra ./Egypti de domo servitutis, dicens: 14. Cum completi fuerint septem anni, dimittat unusquisque fratrem suum Hebraeum, qui venditus est ') Dit woord des Heeren gewerd naar v. 21, 22 aan Jeremias in den tusschentijd, dat het Chaldeeuwsche leger het beleg voor Jerusalem had opgebroken om het naderende Egyptische leger terug te slaan. Gedurende die kortstondige verademing hadden Jerusalem's inwoners de plechtige gelofte van v. 15 verbroken, welke zij tijdens den nood der belegering aan God gedaan hadden. Toen hadden zij namelijk beloofd, de wet na te leven van Exod. XXI1—4 (ygl. Lev. XXV 39—43; Deut. XV 12—15), die voorschreef, in het zevende jaar de Hebreeuwsche sla- 8. Het woord, dat van den Heer tot Jeremias geschiedde, nadat koning Sedecias een verbond gesloten had met het geheele volk in Jerusalem7) en had laten uitroepen, 9. dat een ieder zijnen dienstknecht en een ieder zijne dienstmaagd, den Hebreër zoowel als de Hebreeuwsche, vrij zou laten, en zij hen niet in dienst zouden houden, te weten wat den Judeër en zijnen broeder betreft. 10. Alle vorsten dan en geheel het volk hadden hieraan gehoor gegeven en hadden het verbond aangegaan, dat een ieder zijnen dienstknecht en een ieder zijne dienstmaagd vrij zou laten, en dat zij hen niet langer in dienst zouden houden; zij hadden dan gehoor gegeven en hadden hen vrijgelaten. 11. En daarna8) waren zij veranderd en hadden hunne dienstknechten en dienstmaagden, die zij hadden vrijgelaten, teruggehaald en hen met dwang tot dienstknechten en dienstmaagden gemaakt. 12. En het woord des Heeren geschiedde van den Heer tot Jeremias, zeggende: 13. Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb een verbond gesloten met uwe vaderen, ten dage dat Ik hen heb uitgevoerd uit het land Egypte, uit het huis der slavernij9), zeggende: 14. Wanneer er zeven jaren vervuld zijn, late een ieder zijnen broeder vrij, den Hebreër, die zich aan ven en slavinnen vrij te laten. 8) Na den aftocht van het Chaldeeuwsche leger; zie v. 21; vgl. XXXVH 5—10. — Dit vers staat niet in de Septuag., die in v. 8—22 beknopter is. *) Ik zelf ben de Stichter van het verbond, dat u verplicht de Hebreeuwsche slaven en slavinnen vrij te laten. Ten dage ziet op de wetgeving van Sinaï, na de verlossing uit Egypte; vgl. VII 22. Het huis der slavernij evenals Exod. XX 2, doch hier met nadruk, daar er sprake is van het recht der slaven op vrijlating, gelijk in Deut. XV 12—15. ei, et serviet tibi sex annis: et dimittes eum a te liberum: et non audierunt patres vestri me, nee inclinaverunt aurem suam. Exod. XXI 2; Deut. XV 12. 15. Et convers! estis vos bodie, et fecistis quod rectum est in oculis meis, ut prsedicaretia libertatem unusquisque ad amicum suum: et inistis pactum in conspectu meo in domo, in qua invocatum est nomen meum super eam. 16. Et reversi estis, et commaculastis nomen meum: et reduxistis unusquisque servum suum, et unusquisque ancillam suam, quos dimiseratis ut essent liberi et suas potestatis: et subjugastis eos ut sint vobis servi et ancillas. 17. Propterea hasc dicit Dominus: Vos non audistis me, ut prasdicaretis libertatem unusquisque fratri suo, et unusquisque amico suo: ecce ego prasdico vobis libertatem, ait Dominos, ad gladium, ad pestem, et ad famem: et dabo vos in commotionem cunctis regnis terras. 18. Et dabo viros, qui prasvaricantur fcedus meum, et non observaverunt verba fosderis, quibus assensi sunt in conspectu meo, vitulum quem conciderunt in duas partes, et transierunt inter divisiones ejus: Oen. XV10. 19. Principes Juda et principes j Jerusalem, eunuchi et sacerdotes, I ") r Naar Deut. XV12, waar eveneens de dienstbaarheid niet langer dan zes volle jaren duren mag. De minder juiste uitdrukking wanneer er zeven jaren (Septuag. juister «zes jaren») vervuld zyn moet derhalve in dienzelfden zin verklaard worden. Vgl. onze zegswijze «over acht dagen» om zeven volle dagen te beteekenen. u) Vrijlating uitroepen evenals v. 8, volgens Lev. XXV 10. In het huis i hem verkocht heeft, en hij zal u zes jaren dienen; en gij zult hem vrij van u laten heengaan10). En uwe vaderen hoorden met naar Mij, noch neigden zij hun oor. 15. En gijlieden waart heden tot inkeer gekomen en deedt wat recht is in mijne oogen, zoodat gij vrijlating uitriept, een ieder voor zijnen naaste; en gij hadt een verbond gesloten voor mijn aangezicht in het huis, over hetwelk mijn naam is uitgeroepen11). 16. En gij zijt teruggekeerd en hebt mijnen naam ontheiligd; en gij hebt een ieder zijnen dienstknecht en een ieder zijne dienstmaagd teruggehaald, die gij hadt laten gaan om vrij en onafhankelijk te zijn; en gij hebt hen gedwongen om u tot dienstknechten en dienstmaagden te zijn. 17. Daarom zegt dit de Heer: Gij hebt niet naar Mij gehoord om vrijlating uit te roepen, een ieder voor zijnen broeder en een ieder voor zijnen naaste; zie, Dx roep voor u vrijlating uit, spreekt de Heer, tot het zwaard en tot de pest en tot den honger12); en Ik zal u tot ontzetting maken voor alle koninkrijken der aarde. 18. En de mannen, die mijn verbond overtreden en de woorden des verbonds niet onderhouden hebben, waarin zij voor mijn aangezicht hebben toegestemd, zal Dx maken als het kalf, dat zij in tweeën hebben gehouwen en tusschen welks stukken zij zijn doorgegaan: 19. de vorsten van Juda en de vorsten van Jerusalem, de hofbe- of den tempel; zie op VII 10. Het was derhalve eene heilige en plechtige gelofte geweest. ") M. a. w. Ik ontsla u uit mijnen dienst en Mij zeiven van de zorg voor u (vgl. Lev. XXV 42), zoodat gij niet meer mijne dienaren zijt en Ik niet meer uw Meester ben, en gij, als 't ware vogelvrij verklaard, eene prooi zult worden van het zwaard enz. Zie verder XV 4. I et omnis populus terra, qui transier unt inter divisiones vituli: 20. Et dabo eos in manus inimieorum suorum, et in manus quarentium animam eorum: et erit morticinum eorum in escam volatilibus cceli, et bestiis terra. 21. Et Sedeciam regem Juda, et principes ejus dabo in manus inimieorum suorum, et in manus quarentium animas eorum, et in manus exercituum regis Babylonis, qui recesserunt a vobis. 22. Ecce ego pracipio, dicit Dominus, et reducam eos in civitatem hanc, et prceliabuntur adversus eam, et capient eam, et incendent igni: et civitates Juda dabo in solitudinem, eo quod non sit habitator. ambten en de priesters en geheel het volk des lands, die tusschen de stukken van het kalf zijn doorge- aani°;. 0. En Ik zal hen geven in de handen hunner vijanden en in de handen dergenen, die hun naar het leven staan; en hunne lijken zullen tot spijze zijn voor de vogelen des hemels en voor de wilde dieren der aarde1*). 21. En Sedecias, den koning van Juda, en zijne vorsten zal Ik geven in de handen hunner vijanden en in de handen dergenen, die hun naar het leven staan, en in de handen der legerscharen van den koning van Babyion, die van ulieden zijn weggetogen1*), 22. Zie, Ik geef bevel, zegt de Heer, en Dx zal hen terugvoeren naar deze stad, en zij zullen tegen haar strijden en haar innemen en verbranden met vuur; en de steden van Juda zal Dx maken tot woestenij, zoodat er geen bewoner is. CAPUT XXXV. HOOFDSTUK XXXV. Gehoorzaamheid der Rechabieten (v. 1- 1. Verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino in diebus Joakim filii Josia regis Juda, dicens: 2. Vade ad domum Rechabitarum: et loquere eis, et introducés eos in domum Domini in unam exedram ■11); het ongehoorzame Israël (v. 12—19). 1. Het woord, dat van den Heer tot Jeremias geschiedde in de dagen van Joakim, den zoon van Josias, den koning van Juda1), zeggende: 2. Ga heen naar het huis der Rechabieten1) en spreek tot hen en breng hen in het huis des Heeren 1S) Over dit aloud gebruik bij het sluiten van een plechtig verbond is gesproken Gen. XV noot 7. ") Zie VII 33; XVI 4. ") De aanleiding daartoe wordt verhaald XXXVII 5—8. Zie noot 7 en verder IV 7; X 22 enz. ") Volgens velen in Joakim's vierde regeeringsjaar, toen de Chaldeën voor het eerst in aantocht waren (zie v. 11 en vgl. XXV noot 1; IV Reg. XXIV 1); volgens anderen kort vóór de strooptochten der naburige volken, die het einde van Joakim's regeering verontrustten (IV Reg. XXIV 2) en de tweede komst van Nabuchodonosor voorafgingen (v. 10 aldaar). Vgl. Jer. XII 7—17. *) Het hui» der Rechabieten was een tak van den stam der Cinieten (I Par. II 65), nakomelingen van Hobab, den schoonbroeder van Moses (Num. X 29), die met de Israëlieten uit de woestijn thesaurorum, et dabis eis bibere ▼mum. 3. Et assumpsi Jezoniam filium Jeremias filii Habsaniae, et fratres ejus, et omnes filios ejus, et universam domum Rechabitarum: 4. Et intro duxi eos in domum Domini ad gazophylacium filiorum Hanan, filii Jegedelias hominis Dei, quod erat juxta gazophylacium principum, super thesaurum Maasias filii Sellum, qui erat custos vestibuli. 5. Et posui coram filiis domus Rechabitarum scyphos plenos vino, et calices: et dixi ad eos: Bibite vinum. 6. Qui responderunt: Non bibemus vinum: quia Jonadab filiusRechab, pater noster, prascepit nobis, dicens. Non bibetis vinum vos, et filii vestri usque in sempiternum: 7. Et domum non asdificabitis, et sementem non seretis, et vineas non plantabitis, nee habebitis: sed in tabernaculis habitabitis cunctis diebus vestris, ut vivatis diebus multis super faciem terras, in qua vos peregrinamini. in eene der schatkamers8) en geef hun wijn te drinken. 3. En ik nam Jezonias, den zoon van Jeremias, den zoon van Habsanias, en zijne broeders en al zijne zonen en het geheele huis der Rechabieten») ; 4. en ik bracht hen in het huis des Heeren naar de schatkamer der zonen van Hanan, den zoon van Jegedelias, den man Gods; en zij was gelegen bij de schatkamer der vorsten, boven de schatkamer van Maasias, den zoon van Sellum, die drempelbewaarder was5). 5. En ik zette voor de kinderen van het huis der Rechabieten bokalen vol wijn en bekers8); en ik zeide tot hen: Drinkt wijn! 6. En zij antwoordden: Wij zullen geen wijn drinken; want Jonadab, de zoon van Rechab, onze vader, heeft ons geboden, zeggende: Gij zult geen wijn drinken, gij noch uwe kinderen, ten eeuwigen dage; 7. en gij zult geen huis bouwen en geen zaad zaaien en geen wijngaarden planten noch bezitten: maar gij zult in tenten wonen, al uwe dagen, opdat gij vele dagen leven moogt op het aanschijn des lands, waarin gq* als vreemdelingen verkeert7). naar Chanaan waren gekomen. Zij waren voortdurend in vriendschappelijke betrekking met Israël gebleven; vgL Judiei I 16; IV 11, 17; I Reg. XV 6. Naar de wijze der aartsvaders leidden zij een zwervend herdersleven, in den dienst van den waren God en in reinheid van zeden. Zij werden geheeten naar hunnen voorvader Rechab; diens zoon Jonadab, een aanzienlijk stamvorst uit den tijd van Jehu (IV Reg. X 15 volg., 23), had het in v. 6 en 7 beschreven gebruik aan zich en zijn nakroost ten plicht gesteld. ') Zie óp I Par.XXVIII 11—12. Die kamers dienden ook tot woningen voor tempeldienaren en tot zalen voor gezellige bijeenkomsten, vooral bij offermaaltijden. Aan zulk eene ruime zaal valt hier te denken. *) Jezonias was destijds het hoofd van den Rechabieten stam. Geheel het huis, dat derhalve niet talrijk was. *) Hanan heet de man Gods, eene benaming die veelal aan Gods profeten wordt gegeven (zie Hl Reg. XII 22). Zijne zonen zijn wellicht zijne leerlingen, die in genoemde saai hunne bijeenkomsten hleklen. Drempelbewaarder was naar LH 24 eene niet onaanzienlijke betrekking. *) Bokalen, uit welke de bekers konden gevuld worden. ') M. a. w. indien gij, Rechabieten, overeenkomstig uwe voorvaderlijke zeden, het eenvoudige herdersleven blijft leiden, zonder u door weelde te verweekelijken of door rijke bezittingen de hebzucht van andere volken op te wekken, zult gij, om uwe getrouwheid 8. Obedivimus ergo voci Jonadab filii Rechab, patris nostri, in omnibus, quae praecepit nobis, ita ut non biberemus vinum cunctis diebus nostris nos, et mulieres nostrae, filii, et filiae nostrae: 9. Et non aedificaremus domos ad habitandum: et vineam, et agrum, et sementem non habuimus: 10. Sed habitavimus in tabernaculis, et obedientes fuimus juxta omnia, quae praecepit nobis Jonadab pater noster. 11. Cum autem ascendisset Nabuchodonosor rex Babylonis ad terram nostram, diximus: Venite, et ingrediamur Jerusalem a facie exercitus Chaldaeorum, et a facie exercitus Syriae: et mansimus in Jerusalem. 12. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam, dicens: 13. Haec dicit Dominus exercituum Deus Israël: Vade, et die viris Juda, et habitatoribus Jerusalem: Numquid non recipietis disciplinam ut obediatis verbis meis, dicit Dominus? 14. Praevaluerunt sermones Jonadab filii Rechab, quos praecepit filiis suis ut non biberent vinum: et non biberunt usque ad diem hanc, quia obedierunt praecepto patris sui: ego autem locutus sum ad vos, 8. Wij hebben dus gehoorzaamd aan de stem van onzen vader Jonadab, den zoon van Rechab, in alles wat hij ons geboden beeft, zoodat wij geen wijn drinken al onze dagen, wij en onze vrouwen, onze zonen en dochters, 9. en geen huizen bouwen ter bewoning ; en wijngaard en akker en zaaizaad hebben wij niet bezeten; 10. doch in tenten hebben wij gewoond; en wij zijn gehoorzaam geweest aan alles, wat ons Jonadab, onze vader, geboden heeft. 11. Toen echter Nabuchodonosor, de koning van Babyion, was opgetrokken naar ons land, zeiden wij: Komt en laat ons Jerusalem binnengaan voor het aangezicht van het leger der Chaldeën en voor het aangezicht van het leger van Syrië; da ar om vertoeven wij in Jer usalem8). 12. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias, zeggende: 13. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël Ga heen9) en zeg tot de mannen van Juda en tot de bewoners van Jerusalem: Zult gij dan nimmer tucht aannemen, om te gehoorzamen aan mijne woorden, zegt de Heer10)? 14. Meer kracht hadden de woorden van Jonadab, den zoon van Rechab, die hij aan zijne zonen geboden heeft, dat zij geen wijn zouden drinken; en zij nebben er geenen gedronken tot op dezen dag, want zij hebben gehoorzaamd aan het gebod van hunnen vader: aan het voorschrift uws vaders, den zegen verwerven, die Exod. XX 12 aan de gehoorzaamheid beloofd is. *) Alleen door den nood gedwongen hadden zij binnen Jerusalem tijdelijk eene schuilplaats gezocht. De Syriërs waren onder die stroopende volken, welke de komst der Chaldeën voorafgingen; zie noot 1. *) Uit de zaal naar het voorhof, waar het volk zich bevond. ") Tucht beteekent hier de strenge berisping, welke in dat beschamend voorbeeld van gehoorzaamheid was gelegen. De volle titel van Israël's God in den aanhef: de Heer der heerscharen enz. en daarbij het bevestigende zegt de Heer, aan het einde, hebben hier bijzonderen nadruk: de Rechabieten gehoorzaamden aan het eenmaal gesproken woord eens menschen eeuwen lang; doch zij zijn weerspannig aan de zoo dikwerf herhaalde geboden van den machtigen en getrouwen God van Israël; zie v. 14. de mane consurgens et loquens, et non obedistis mihi. 15. Misique ad tos omnes servos, meos prophetas, consurgens diluculo, mittensque et dicens: Convertimini unusquisque a via sua pessima, et bona f acite studia vestra: et nolite sequi deos alienos, neque colatis eos: et habitabitis in terra, quam dedi vobis et patribus vestris: et non inclinastis aurem vestram, neque audistis me. Supra XVIII 11 et XXV 6. 16. Firmaverunt igitur filii Jonadab filii Rechab praeceptum patris sui, quod praeceperat eis: populus autem iste non obedivit mihi. 17. Idcirco haec dicit Dominus exercituum, Deus Israël: Ecce ego adducam super Juda, et super omnes habitatores Jerusalem universam afflictionem, quam locutus sum adversum illos, eo quod locutus sum ad illos, et non audierunt: vocavi illos, et non responderunt mihi. 18. Domui autem Rechabitarum dixit Jeremias: Haec dicit Dominus exercituum Deus Israël: Pro eo quod obedistis praecepto Jonadab patris vestri, et custodistis omnia mandata ejus, et fecistis universa, quae praecepit vobis: 19. Propterea haec dicit Dominus exercituum Deus Israël: Non deficiet vir de stirpe Jonadab filii Rechab, stans in conspectu meo cunctis diebus. ") Zie'vTI noot 12. De Septuag. (hoofdstuk XLII) is hier en in de volgende verzen beknopter. ") Zie XXV 4, 5. De bewoners van Jerusalem, reeds in Juda begrepen, worden nog afzonderlijk vermeld, als meer bevoorrecht en daarom schuldiger. Omdat Ik tot hen gesproken enz. laat de Septuag. weg; zie verder VII Ik echter, lk heb tot u gesproken des morgens opstaande en sprekende, en gij hebt Mij niet gehoorzaamd11). 15. En De heb tot u al mijne dienstknechten, de profeten, gezonden, vroeg opstaande en zendende en zeggende: Bekeert u, een iegelijk van zijnen allerboosten weg, en richt uwe gezindheid tongoede; en loopt toch geen vreemde goden achterna en eert hen niet; en gij zult blijven wonen in het land, dat Ik gegeven heb aan u en aan uwe vaderen; en gij hebt uw oor niet geneigd noch naar Mij gehoord. 16. Derhalve hebben de kinderen van Jonadab, den zoon van Rechab, het gebod gestand gedaan van hunnen vader, dat hij hun geboden had; maar dit volk heeft Mij niet ge* hoorzaamd. 17. Daarom zegt dit de Heer der heerscharen, de God van Israël: Zie, Dx zal over Juda en over al de bewoners van Jerusalem al het onheil brengen, dat Ik tegen hen gesproken heb; omdat Ik tot hen gesproken heb, en zij niet hebben gehoord; omdat Dx hen geroepen heb, en zij Mij niet hebben geantwoord12). 18. Doch tot het huis der Rechabieten zeide Jeremias: Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Omdat gij gehoorzaamd hebt aan het gebod van Jonadab, uwen vader, en al zijne bevelen onderhouden en alles gedaan hebt, wat hij u geboden heeft, 19. daarom zegt dit de Heer der heerscharen, de God van Israël: Nimmer zal het den stam van Jonadab, den zoon van Rechab, aan een man ontbreken, die staan zal voor mijn aangezicht, alle dagen13). 13; XI 11; XIX 15. •*) Vgl. XXXIII 17, 18. Deze belofte behelst, dat hun stam zal blijven voortbestaan en dat hunne hoofden den Heer onder een of ander opzicht zullen dienen, in vertrouwelijken omgang met Hem verkeerende; zie XV 19. Hoe de belofte in vervulling is gegaan, heeft de geschiedenis niet opgeteekend. CAPÜT XXXVI. HOOFDSTUK XXXVI. Baruch schrijft Jeremias' profetieën op eene boekrol en leest se aan het volk voor (v. 1—8); Joakim vernietigt die boekrol (v. 9—26); hernieuwing daarvan en godspraak betreffende Joakim en zijn volk (v. 27—32). 1. Et factum est in anno quarto Joakim filii Josias regis Juda: factum est verbum hoe ad Jeremiam a Domino, dicens: 2. Tolle volumen libri, et scribes in eo omnia verba, quas locutus sum tibi adversum Israël et Judam, et adversum omnes gentes: a die, qua locutus sum ad te ex diebus Josias usque ad diem hanc: 3. Si forte audiente domo Juda universa mala, quas ego cogito faeere eis, revertatur unusquisque a via sua pessima: et propitius ero iniquitati, et peccato eorum. 4. Vocavit ergo Jeremias Baruch filium Nerias: et scripsit Baruch ex ore Jeremias omnes sermones Domini, quos locutus est ad eum in volumine libri: 5. Et prascepit Jeremias Baruch, dicens: Ego clausus sum, nee valeo ingredi domum Domini. 1. En het geschiedde in het vierde jaar van Joakim, den zoon van Josias, den koning van Juda, dat dit woord geschiedde tot Jeremias vanwege den Heer, zeggende1): 2. Neem eene boekrol en schrijf daarop al de woorden, welke Dx tot u gesproken heb tegen Israël en Juda en tegen al de volken, van den dag af, dat Ik tot u gesproken heb, sinds de dagen van Josias tot op dezen dag*): 3. of wellicht het huis van Juda, als het al de onheilen hoort, welke Ik denk aan hen te doen, terugkeere, een iegelijk van zijn allerslechtsten weg; en Dx zal hunne ongerechtigheid en hunne zonde genadig zijn3). 4. Jeremias riep dan Baruch, den zoon van Nerias; en Baruch schreef uit den mond van Jeremias al de woorden des Heeren, welke Hij tot hem gesproken had, op eene boekrol1). 5. En Jeremias gebood Baruch, zeggende: Dx ben in hechtenis en kan het huis des Heeren niet binnentreden5). ') Zie over het vierde jaar van Joakim XXV noot 1; aldaar (v. 3) gaf de profeet een kort overzicht van zijne prediking, die hij tot dusver gehouden had; zie op XXV 3. Thans beveelt hem God die prediking op schrift te brengen en aan het hardnekkige volk voor te lezen, om het zoo mogelijk te vermurwen. *) Eene boekrol bestond uit lange strooken papier of perkament, welke aan elkander gehecht en op eene rol gewonden werden. — De profeet moet den inhoud zijner prediking, in zooverre deze van dreigenden aard was (tegen), op schrift brengen; want de troostende voorspellingen had hij op bevel van God (zie XXX 2) op eene afzonderlijke rol geschreven. Tegen Israël of het Tienstammenrijk had de profeet alleen III 6 volg., en wel om wille van Juda, geprofeteerd; beter leest men naar de Septuag.: «tegen Jerusalem en Juda», beide dikwerf te zamen vermeld; zie XXXV noot 12. Sinds de dagen van Josias, te weten van diens dertiende regeeringsjaar af; zie I 2. r) Zie XXVI 3 en noot 2 aldaar. *) Uit den mond van Jeremias, die aan Baruch al de woorden voorzeide, zie v. 18. Zie voor Baruch XXXII noot 11. Waarschijnlijk bezigde daarbij de profeet zijne aanteekeningen, welke hij gaandeweg gemaakt zal hebben. Want hij predikte reeds drie en twintig jaren; zie XXV noot 3. *) Clausus vertaalt nier de Vulgaat evenals XXXII 2; XXXIII 1, hoewel 6. Ingredere ergo tu, et lege de volumine, in quo scripsisti ex ore meo verba Domini audiente populo in domo Domini in die jejunii: insuper et audiente universo Juda, qui veniunt de civitatibus suis, leges eis: 7. Si forte cadat oratio eorum in conspectn Domini, et revertatur unusquisque a via sua pessima: quoniam magnus furor et indignatio est, quam locutus est Dominus adversus populum hunc. 8. Et fecit Baruch filius Nerias juxta omnia, quas praeceperat ei Jeremias propheta, legens ex volumine sermones Domini in domo Domini. 9. Factum est autem in anno quinto Joakim filii Josias regis Juda, in mense nono: prasdicaverunt jejunium in conspectu Domini omni populo in Jerusalem, et universas multitudirri, quas confluxerat de civitatibus Juda in Jerusalem. nergens gezegd wordt, dat ook Joakim den profeet in hechtenis heeft genomen en daarentegen naar v. 19 de profeet zich vrij kon bewegen. Het Hebr. kan ook beteekenen «verhinderd», zoodat de profeet zich om een of andere reden niet tempelwaarts kon begeven. e) Op den vastendag, b. v. van den grooten verzoendag, den tienden der zevende maand (Lev. XXIII 27 volg.), of op een anderen buitengewonen vastendag, zooals die in zulke bange dagen als destijds (zie op XXV 1) door de overheid werden voorgeschreven: zie v. 9 en vgl. II Par. XX 3. Op zulke boetedagen kwam het volk in grooter aantal naar den tempel, en kon om de betere stemming meer vrucht van zulk eene voorlezing verwacht worden. Volgens velen is de vastendag van v. 9 «in het vijfde jaar in de negende maand» bedoeld; doch het is niet waarschijnlijk, dat Jeremias ongeveer een jaar (zie v. 1) met de voorlezing zal 8. Ga gij derhalve derwaarts en lees van de rol, waarop gij uit mijnen mond hebt geschreven, de woorden des Heeren ten aanhooren van het volk in het huis des Heeren, op den vastendag; bovendien ook ten aanhooren van gansch Jnda zult gij aan hen, die uit hunne steden komen, voorlezen6): 7. of wellicht hun gebed voor het aangezicht des Heeren valle, en een iegelijk terugkeere van zijn allerslechtsten weg; want groot is de toorn en de verbolgenheid, die de Heer heeft gesproken tegen dit volk7). 8. En Baruch, de zoon van Nerias, deed naar alles, wat Jeremias, de profeet, hem geboden had en las van de rol de woorden des Heeren in het huis des Heeren. 9. Het geschiedde nu in het vijfde jaar van Joakim, den zoon van Josias, den koning van Juda, in de negende maand, dat men een vastendag voor het aangezicht des Heeren had uitgeroepen voor al het volk in Jerusalem en voor de geheele menigte, welke uit de steden van Juda was samengestroomd in Jerusalem8). gewacht hebben; bovendien wordt in v. 8 het bericht omtrent het schrijven en het voorlezen der boekrol gesloten en begint in v. 9 het verhaal, dat aanleiding gaf tot het verbranden van het boek. Hier en in de volgende verzen is de Septuag. (hoofdstuk XLIII) weder beknopter. T) Een vurig en nederig gebed valt voor den troon van God neder en vindt derhalve bij Hem ingang en verhooring. Zulk een gebed mocht men bij die voorlezing verwachten; want groot is de toorn, die zich daarbij in de aankondiging der schrikkelijkste straffen openbaarde. 8) Alstoen had Nabuchodonosor Juda reeds veroverd en Jerusalem ingenomen (zie IV Reg. XXIV 1; Dan. I 1; II Par. XXXVI 6) en was hij kort daarna om den dood zijns vaders naar Babel teruggekeerd. Het was derhalve waarschijnlijk een vastendag ter herdenking aan de geleden rampen, wel- 10. Legitque Baruch ex volumine sermones Jeremiae in domo Domini in gazophylacio Gamariae filii Saphan scribae, in vestibulo superiori, in introitu portae novae domus Domini audiente omni populo. 11. Cumque audisset Michaeas filius Gamariae filii Saphan omnes sermones Domini ex libro: 12. Descendit in domum regis ad gazophylacium scribae: et ecce ibi omnes principes sedebant: Elisama scriba, et Dalaias filius Semeiae, et Elnathan filius Achobor, et Gamarias filius Saphan, et Sedecias filius Hananiae, et universi principes. 13. Et nuntiavit eis Michaeas omnia verba, quae audivit legente Baruch ex volumine in auribus populi. 14. Miserunt itaque omnes principes ad Baruch, Judi filium Nathaniae filii Selemiae, filii Chusi, dicentes: Volumen, ex quo legisti audiente populo, sume in manu tua, licht om hierdoor het verlangen naar wraak levendig te houden. Zie I Reg. XX-XI 13; II Reg. I 12; I Esdr. X 6; Zach. VII 5. Naar het Hebr. riep het volk zelf dien vastendag uit in dien zin, dat het zijn verlangen daarnaar geopenbaard had of dat allen bereidvaardig dien wilden vieren. Uit de steden was men naar Jerusalem samengestroomd om de onveiligheid des lands. 9) In de schatkamer, Hebr. «in de kamer» (zie XXXV noot 3), van Gamariae enz. (zie IV Reg. XXII 3), den schrijver of kanselier, die, waarschijnlijk omdat hij ook in den tempel dienst te verrichten had, in het voorhof zijne kamer had; want de eigenlijke kanselarij was in het koninklijk paleis, zie v. 12. De kamer bevond zich in het bovenste voorhof, d. i. op de bovenverdieping der galerijen, die het binnenste voorhof omgaven, aan den ingang der nieuwe poort (zie XXVI noot 6); der- 10. En Baruch las van de rol de woorden van Jeremias in het huis des Heeren, in de schatkamer van Gamarias, den zoon van Saphan, den schrijver, in het bovenste voor hof, aan den ingang der nieuwe poort van het huis des Heeren, ten aanhooren van het geheele volk9). 11. En toen Micheas, de zoon van Gamarias, den zoon van Saphan, al de woorden des Heeren uit het boek gehoord had, 12. daalde hij af naar het huis des konings in de schatkamer van den schrijver10); en zie, aldaar waren al de vorsten gezeten: Elisama, de schrijver, en Dalaïas, de zoon van Semeïas, en Elnathan, de zoon van Acbobor, en Gamarias, de zoon van Saphan, en Sedecias, de zoon van Hananias, en al de vorsten. 13. En Micheas deed hun al de woorden kond, welke hij gehoord had, toen Baruch van de rol las ten aanhooren des volks. 14. Derhalve zonden al de vorsten Judi, den zoon van Nathanias, den zoon van Selemias, den zoon van Chusi11), tot Baruch, zeggende: Neem de rol, waarvan gij ten aanhooren van het volk gelezen hebt, in uwe halve grensde zij aan het buitenste voorhof, zoodat Baruch van dat hooge standpunt aan het alhier vergaderde volk van de boekrol kon voorlezen. 10) In de kamer van den vervolgens genoemden kanselier Elisama, waar de vorsten of de hooge staatsdienaren zitting hielden; van dezen is alleen Elnathan nog nader (zie XXVI 22) vermeld. De v. 11 en 13 genoemde Micheas vond het waarschijnlijk bedenkelijk, dat, terwijl de koning met zijne vorsten plannen beraamde om net Chaldeeuwsche juk af te schudden, de profeet aanmaande tot onderwerping, en dat die aanmaning in de vertrekken zijns vaders (zie v. 10) gebeurde. ") Judi, een lager beambte der kanselarij, heet in het Hebr. Jehoedi, wat hetzelfde is als Jood. Hen vermoedt daarom, dat hij een bekeerling was van Cuschietische afkomst of een afstammeling van Chusi, Hebr. «Koesji»; zie Gen. X noot 7. et veni. Tulit ergo Baruch filius Nerias volumen in manu sua, et venit ad eos. 15. Et dixerunt ad eum: Sede, et lege hasc in auribus nostris. Et legit Baruch in auribus eorum. 16. Igitur cum audissent omnia verba, obstupuerunt unusquisque ad proximum suum, et dixerunt ad Baruch: Nuntiare debemus regi omnes sermones istos. 17. Et interrogaverunt eum, dicentes: Indica nobis quomodo scripsisti omnes sermones istos ex ore ejus. 18. Dixit autem eis Baruch: Ex ore suo loquebatur quasi legens ad me omnes sermones istos: et ego scribebam in volumine atramento. 19. Et dixerunt principes ad Baruch: Vade, et abscondere tu et Jeremias, et nemo sciat ubi si tis. 20. Et ingressi sunt ad regem in atrium: porro volumen commendaverunt in gazophylacio Elisamas scribas: et nuntiaverunt audiente rege omnes sermones. 21. Misitque rex Judi ut sumeret volumen: qui tollens illud de gazophylacio Elisamas scribas, legit audiente rege, et universis principibus, qui stabant circa regem. 22. Rex autem sedebat in domo ^**jV>«d. L Zagen zij van schrik en ontsteltenis elkander sprakeloos aan; naar de Septuag. beraadslaagden zij met elkander. Dat zij Baruch en Jeremias niet ongenegen waren, blijkt uit het geheele verhaal; zie.'vooral v. 19. ") Want zulk een voorspelling kon niet verborgen blijven. Waarschuwden zij derhalve den koning niet, dan hadden zij zijnen toorn te vreezen. ") Zij willen de meeste zekerheid omtrent den oorsprong dier voorspellingen, of zij inderdaad van den erkenden godsgezant Jeremias afkomstig hand en kom! Toen nam Baruch, de zoon van Nerias, de rol in zijne hand en kwam tot hen. 15. En zij zeiden tot hem: Zet u neder en lees dat ten aanhooren van ons. En Baruch las ten aanhooren van hen. 16. Als zij dan al de woorden gehoord hadden, verstomden zij, de een tegenover den ander11), en zij zeiden tot Baruch: Wij moeten den koning kennis geven van al die woorden18)! 17. En zij ondervroegen hem, zeggende : Verklaar ons, hoe gij al die woorden uit zijnen mond hebt geschreven11). 18. En Baruch zeide tot hen: Uit zijnen mond sprak hij, als lezende, al die woorden tot mij, en ik schreef ze met inkt op de rol. 19. En de vorsten zeiden tot Baruch: Ga heen en verberg u, gij en Jeremias, en niemand wete, waar gijlieden zijt18). 20. En zij traden binnen tot den koning in het voorhof; de rol echter legden zij weg in de schatkamer van Elisama, den schrijver; en zij berichtten ten aanhooren des konings al de woorden16). 21. En de koning zond Judi om de rol te halen, en deze nam haar uit de schatkamer van Elisama, den schrijver, en las ten aanhooren van den koning en van al de vorsten, die om den koning stonden. 22. De koning nu zat in het win- waren. Uit zijnen mond staat niet in de Septuag. en geeft om v. 18 een minder goeden zin. ") Want zij vreesden de wraak des konings; zie XXVI 21 volg. ") De kanselarij zag uit op een tweede voorhof, het binnenste, dat toegang verleende tot de wintervertrekken des konings, zie v. 22. Al de woorden, d. i. al de dingen, m. a. w. zij gaven den koning verslag van het gebeurde en van den inhoud der voorgelezen profetie, welke zij in de kanselarij hadden weggelegd uit vreeze voor de gramschap des konings. hiemali in mense nono: et posita erat arula coram eo plena prunis. 23. Cumque legisset Judi tres pagellas vel quatuor, scidit illud scalpello scribae, et projeoit in ignem, qui erat super arulam donec consumeretur omne volumen igni, qui erat in arula. 24. Et non timuerunt, neque sciderunt vestimenta sua rex, et omnes servi ejus, qui audierunt universos sermones istos. 25. Verumtamen Elnathan, et Dalaias, et Gamarias contradixerunt regi ne combureret librum: et non audivit eos. 26. Et praecepit rex Jeremiël filio Amelech, et Sar ai» filio Ezriel, et Selemiae filio Abdeel ut comprehenderent Baruch scribam, et Jeremiam prophetam: abscondit autem eos Dominus. 27. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam prophetam, postquam combusserat rex volumen et sermones, quos scripserat Baruch ex ore Jeremiae, dicens: 28. Rursum tolle volumen aliud: et scribe in eo omnes sermones tervertrek, in de negende maand; en voor hem stond een vuurpot vol met brandende kolen17). 23. En toen Judi drie of vier bladzijden had gelezen, sneed hij het met een sehrijversmes af en wierp het in het vuur, dat in den vuurpot was, totdat de geheele rol verteerd was door het vuur, dat in den vuurpot was18). 24. En zij vreesden niet, noch scheurden zij hunne kleederen, de koning en al zijne dienaren, die al deze woorden aanhoorden19). 25. Nochtans weerstonden20) Elnathan en Dalaïas en Gamarias den koning, opdat bij het boek niet verbranden zou; en hij hoorde niet naar hen. 26. En de koning gebood Jeremiël, den zoon van Amelech, en Saraïas, den zoon van Ezriel, en Selemias, den zoon van Abdeël, dat zij Baruch, den schrijver, en Jeremias, den profeet, «Ouden gevangen nemen; doch de Heer verborg hen21). 27. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias, den profeet — nadat de koning de rol en de woorden verbrand had, welke Baruch uit den mond van Jeremias had geschreven — zeggende: 28. Neem opnieuw een andere rol en schrijf daarop al de vorige woor- 1T) In de negende maand, ongeveer December, valt er in Jerusalem, bij noorden- en noordwestenwind, regen en soms sneeuw. Nog heden warmt men er zich bij een aarden vuurpot met brandende houtskolen, die, daar er geen schoorsteenen zijn, midden in het vertrek geplaatst wordt. ") Voor bladzijden heeft het Hebr. eigenlijk «deuren» of «deurvleugels», waarmede de vierkante vakken of kolommen bedoeld zijn, waarin de rol was afgedeeld. Zulk eene kolom nam de geheele breedte der rol in, zoodat zij met eene snede daarvan kon afgenomen worden. Zóó kon men ook drie of vier kolommen te gelijk afsnijden. Zoodra Judi eenige kolommen gelezen had, sneed hij of de koning het gelezene af, wierp dat in het vuur en herhaalde dit zoolang, totdat de geheele rol verteerd was door het vuur. ") Dienaren of hovelingen, onderscheiden van de in v. 12 genoemde raadslieden. Zij waren even ongeloovig en verstokt als de koning zelf. *) Hebr.: «smeekten». De Septuag. zegt integendeel, dat zij den koning aanrieden het boek te verbranden; deen zulk een raad zou hier na de daad (v. 23) gekomen zijn. 21) Naar de Septuag. is Amelech geen eigennaam, doch is Jeremiël «de zoon des konings», d. i. een prins van koninklijken bloede, niet een zoon van den pas dertigjarigen (zie IV Reg. XXIII 36) Joakim. Ood verborg hen, d. i. liet niet toe, dat de gerechtsdienaren hen vonden. priores, qui erant in primo volumine, quod combussit Joakim rex Juda. 29. Et ad Joakim regem Juda, dices: Hasc dicit Dominus: Tu combussisti volumen illud, dicens: Quare scripsisti in eo annuntians: Festinus veniet rex Babylonis, et vastabit terram hanc, et cessare faciet ex illa hominem, et jumentum? 30. Propterea hasc dicit Dominus contra Joakim regem Juda: Non erit ex eo qui sedeat super solium David: et cadaver ejus projicietur ad asstum per diem, et ad gelu per noctem. 31. Et visitabo contra eum, et contra semen ejus, et contra servos ejus iniquitates suas, et adducam super eos et super habitatores Jerusalem, et super viros Juda omne malum, quod locutus sum ad eos, et non audierunt 32. Jeremias autem tulit volumen aliud, et dedit illud Baruch filio Nerias scribas: qui scripsit in eo ex ore Jeremias omnes sermones libri, quem combusserat Joakim rex Juda igni: et insuper additi sunt sermones multo plures, quam antea fuerant. den, die op de eerste rol stonden, welke Joakim, de koning van Juda, verbrand heeft 29. _ En aangaande Joakim, den koning van Juda, zult gij zeggen: Dit zegt de Heer: Gij\ hebt die rol verbrand, zeggende: Waarom hebt gij daarop geschreven en aangekondigd: Welhaast zal de koning van Babyion komen, en bij zal dit land verwoesten en daaruit mensch en vee doen verdwijnen1*)? 30. Daarom zegt de Heer dit tegen Joakim, den koning van Juda: Uit hem zal er niemand zijn, die op den troon van David zetelt; en zHn lijk zal worden weggeworpen in de hitte bij dag en in de koude bij nacht18). 31. En aan hem en aan zijn zaad en aan zijne dienaren zal lk hunne ongerechtigheden bezoeken, en over hen en over de bewoners van Jerusalem en over de mannen van Juda zal Ik al het onheil brengen, dat Ik over hen gesproken heb, zonder dat zij er naar luisterden1*). 32. Jeremias nu nam een andere rol en gaf deze aan Baruch, den zoon van Nerias, den schrijver; en bij schreef daarop uit den mond van Jeremias al de woorden van het boek, dat Joakim, de koning van Juda, met vuur verbrand had; en nog veel meer woorden werden er bijgevoegd, dan er te voren in stonden16). ") Vooral deze aankondiging, die in Jeremias' profetie zoo dikwerf herhaald wordt, had de gramschap van den verstokten koning opgewekt. — Dit in het vijfde jaar (v. 9) gesproken woord sluit met uit, dat de koning van Babyion in het vierde jaar van Joakim (zie noot 8) Jerusalem en Juda veroverd had; want bij deze verovering was Juda niet dermate verwoest en ontvolkt als hier gezegd wordt. — Bemerk, dat hier, in het boek der profetieën, hetwelk in het vierde jaar van Joakim was geschreven, de koning van Babyion uitdrukkelijk genoemd werd als de uitvoerder van Gods wraakgericht; derhalve laat de Septuag. XXV 9, 11, 12 de vermel¬ ding van dien koning ten onrechte weg. ") Dezelfde voorspelling als XXII 18, 19; doch hier wordt er bijgevoegd, dat uit zijn nageslacht niemand op den troon van David zal zetelen. Wel volgde hem zijn zoon Jechonias op (IV Reg. XXIV 6), doch diens onrustige regeering van slechts drie maanden kon nauwelijks een «zetelen op den troon» genoemd worden. ") Zie XIX 15; XXXV 17. ") Hebr.: «en nog vele dergelijke woorden (vele profetieën van dergelijken inhoud, zie op v. 2) werden er aan toegevoegd». Zoo ontstond allengs het Boek Jeremias. VI CAPUT XXXVH. HOOFDSTUK XXXVH. Jeremias' lotgevallen gedurende de belegering en zijne godspraak aan Sedecias (v. 1—9); zijne gevangenneming en mishandeling in den kerker (v. 10—15); verzachting van zijn lot (v. 16—20). 1. Et regnavit rex Sedecias filius Josias pro Jechonia filio Joakim: quem constituit regem Nabuchodonosor rex Babylonis in terra Juda: IV Reg. XXIV17. 2. Et non obedivit ipse, et servi ejus, et populus terras verbis Domini, quas locutus est in manu Jeremias prophetas. 3. Et misit rex Sedecias Juohal filium Selemias, et Sophoniam filium Maasiae sacerdotem ad Jeremiam prophetam, dicens: Ora pro nobis Dominum Deum nostrum. 4. Jeremias autem libere ambulabat in medio populi: non enim miserant eum in custodiam carceris. Igitur exercitus Pharaonis egressus est de jEgypto: et audi ent es Chaldasi, qui obsidebant Jerusalem, hujuscemodi nuntium, recesserunt ab Jerusalem. 5. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam prophetam, dicens: 6. Hasc dicit Dominus Deus Israël: 1. En koning Sedecias, de zoon van Josias, regeerde in de plaats van Jechonias, den zoon van Joakim; hem toch had Nabuchodonosor, de koning van Babvlon, tot koning aangesteld in het land van Juda1). 2. En bij gehoorzaamde niet, hij en zijne dienaren en het volk des lands, aan de woorden des Heeren, welke Hij sprak door de bediening van Jeremias, den profeet*). 3. En koning Sedecias zond Juchal, den zoon van Selemias, en den priester Sophonias, den zoon van Maasias, tot Jeremias, den profeet,- zeggende: Bid voor ons tot den Heer, onzen God3). 4. Jeremias nu bewoog zich vrij in het midden des volks; want zij hadden hem niet gevangen gezet in den kerker*). Het leger van Pharao dan was van Egypte uitgetogen; en zoodra de Chaldeën, die Jerusalem belegerden, deze mare hoorden, waren zij van Jerusalem opgebroken6). 5. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias, den profeet, zeggende: 6. Dit zegt de Heer, de God van *) Na de gevankelijke wegvoering van Jechonias (Hebr. evenals XXII 24 «Konjahoe») had Nabuchodonosor diens oom Sedecias tot koning aangesteld. *) Vgl. II Par. XXXVI 16. Zij weigerden zich, overeenkomstig Gods bevel, te onderwerpen aan het juk der Chaldeën; zie XXV 9—11; XXVH 12—15; XXVIII 14. *) Een ander gezantschap dan XXI 1, zie aldaar noot 2 op het einde. Vgl. XXXVIII 1, 4 voor Juchal; XXI1 en XXIX 25 voor Sophonias. De koning vleide zich nog met de hoop, dat hij door de hulp der Egyptenaren, die reeds opdaagden (zie v. 4), het Chal- deeuwsche juk zou kunnen afschudden. Tot dit einde vroeg hij thans de tusschenkomst van den profeet. Bid voor ons om een gunstig antwoord van God. *) Zij hadden hem nog niet gevangen gezet. Dit ziet terug op hetgeen XXXII 2 verhaald is, wat later ge- ') De Pharao Ephree (zie XLIV 30) was door Sedecias te hulp geroepen; zie Ez. XVH 15. Hoogstwaarschijnlijk werd het leger van Egypte reeds spoedig door de Chaldeën verslagen; zie Ez. XXX 21. Deze laatsten keerden daarna onmiddellijk terug om het beleg van Jerusalem voort te zetten. Sie dicetis regi Juda, qui misit vos ad me interrogandum: Ecce exercitus Pharaonis, qui egressus est vobis in auxilium, revertetur in terram suam in JSgyptum: 7. Et redient Chaldaei, et bellabunt contra civitatem hanc: et capient eam, et succendent eam igni. 8. Hasc dicit Dominus: Nolite decipere animas vestras dicentes: Euntes abibunt, et recedent a nobis Chaldaei, quia non abibunt. 9. Sed et si percusseritis omnem exercitum Chaldaeorum, qui proeliantur adversum vos, et derelicti fuerint ex eis aliqui vulnerati: singuli de tentorio suo consurgent, et incendent civitatem hanc igni. 10. Ergo cum recessisset exercitus Chaldaeorum ab Jerusalem propten exercitum Pharaonis, 11. Egressus est Jeremias de Jerusalem ut iret in terram Benjamin, et divideret ibi possessionem in conspectu civium: 12. Cumque pervenisset ad portam Benjamin, erat ibi custos portae per vices, nomine Jerias, filius Selemiai filii Hananiae, et apprehendit Jeremiam prophetam, dicens: Ad Chaldaeos profugis. *) d. i. U zeiven. *) M. a. w. wat God over Jerusalem beschikt heeft Ode XXV lt en XXVII 6, 7), moet gebeuren en is op geene wijze meer af te wenden. ") In plaats van deze laatste woorden heeft het Hebr.: «in het midden des volks». Dit kan ook met het eerste verslid verbonden worden en beteekenen, dat de profeet niet in het geheim, maar openlijk de stad uitging. Volgens sommigen ging hij de opbrengst zijner akkers innen, volgens anderen zijn deel van eene erfenis ontvangen, naar de Septuag. inkoopen doen tegen het aanstaande beleg. Zonder twijfel was hij van plan vóór de terugkomst der Chal- Israël: Zoo zult gij zeggen tot den koning van Juda, die u gezonden heeft om Mij te raadplegen: Zie, het leger van Pharao, dat u ter hulpe is uitgetogen, zal naar zijn land, naar Egypte, terugkeeren. 7. En de Chaldeën zullen terugkomen en strijd voeren tegen deze stad; en zij zullen haar innemen en haar verbranden met vuur. 8. Dit zegt de Heer: Misleidt toch uwe zielen6) niet, zeggende: Gewis zullen de Chaldeën heengaan en van ons wegtrekken; want zij zullen niet heengaan. 9. Maar ook, al versloegt gij geheel het leger der Chaldeën, dié tegen u strijd voeren, en al bleven er enkele gewonden van hen over: zij zouden, ieder uit zijne tent, opstaan en deze stad verbranden met vuur7). 10. Toen dan het leger der Chaldeën van Jerusalem was opgebroken om het leger van Pharao, 11. ging Jeremias uit Jerusalem heen om zich te begeven naar het land van Benjamin en daar eene bezitting te verdoelen voor het aangezicht der burgers8). 12. En toen hij aan de Benjaminpoort gekomen was, had daar een poortwachter zijne beurt, met name Jerias, de zoon van Selemias, den zoon van Hananias, en hij greep Jeremias, den profeet, zeggende: Gij vlucht over tot de Chaldeën9). deën weder te keeren om z"jn volk met raad en daad gedurende het volgende beleg bij te staan. *) De Benjaminpoort lag aan de noordzijde der stad op den weg naar Anathoth. Een poortwachter, die volgens zijne beurt de wacht hield, Hebr.: «een hoofdman der wacht». De beschuldiging gij vlucht over enz. had schijn van waarheid om Jeremias' woorden XXI 9. Vooral omdat hij gedurig aanmaande om tot de Chaldeën over te vluchten, was de profeet bij de legeroversten gehaat. Zijne woorden werkten huns inziens ontmoedigend op de troepen. 13. Et respondit Jeremias: Falsum est, non fugio ad Chaldaeos. Et non audivit eum: sed comprehendit Jerias Jeremiam, et adduxit eum ad principes. 14. Quam ob rem irati principes contra Jeremiam, csesum eum miserunt in carcerem, qui erat in domo Jonathan scriba?: ipse enim praspositus erat super carcerem. 15. Itaque ingressus est Jeremias in domum laci et in ergastulum: et sedit ibi Jeremias diebus multis. 16. Mittens autem Sedecias rex tulit eum: et interrogavit eum in domo sua abscondite, et dixit: Putasne est sermo a Domino? Et dixit Jeremias: Est. Et ait: In manus regis Babylonis traderis. 17. Et dixit Jeremias ad regem Sedeciam: Quid peccavi tibi, et servis tuis, et populo tuo, quia misisti me in domum carceris? 18. Ubi sunt prophetas vestri, qui prophetabant vobis, et dicebant: Non veniet rex Babylonis super vos, et super terram hanc? 19. Nunc ergo audi obsecro domine mi rex: Valeat deprecatio mea in conspectu tuo: et ne me remittas in domum Jonathan scribas, ne moriar ibi. 10) De hier bedoelde vorsten waren anderen en andersgezinden dan die ten tijde van Joakim; zie XXVI16; XXXVI 19, 25. Zij sloegen hem, d. i. deden hem gerechtelijk stok- of geeselslagen geven. In het Hebr. en de Septuag. (hoofdst. XLIV) luiden de laatste woorden: «want dit (het huis van Jonathan) hadden zij ingericht tot een kerker». ") Hebr. vermoedelijk: «en in de gewelven» of kelders van genoemd huis. 12) Dit geschiedde, toen Jerusalem weder belegerd en de nood reeds hoog 13. En Jeremias antwoordde: Dat is valsch, ik vlucht niet tot de Chaldeën! En Jerias hoorde niet naar hem, maar nam Jeremias in hechtenis en bracht hem tot de vorsten. 14. Daarom ontstaken de vorsten in toorn tegen Jeremias en sloegen hem en wierpen hem in den kerker, die zich bevond in het huis van Jonathan, den schrijver; deze toch was opziener over den kerker10). 15. Aldus kwam Jeremias in den onderaardschen kerker en in het tuchthuis11); en daar zat Jeremias vele dagen. 16. Doch koning Sedecias liet hem halen; en hij ondervroeg hem te zijnen huize in het geheim en zeide: Is er ook eenig woord vanwege den Heer? En Jeremias zeide: Ja! En bij sprak: In de handen des konings van Babyion zult gij overgeleverd worden12). 17. Voorts zeide Jeremias tot koning Sedecias: Wat heb ik tegen u en uwe dienaren en uw volk misdreven, dat gij mij m het kerkerhuis hebt geworpen18)? 18. Waar zijn uwe profeten, die u profeteerden en zeiden: Geenszins zal de koning van Babyion over u en over dit land komen? 19. Nu dan, hoor, bid ik, mijn heer en koning! Moge mijn smeekgebed gelden11) voor uw aangezicht, en zend mij niet terug in het huis van Jonathan, den schrijver, opdat ik aldaar niet sterve! I gestegen was; zie v. 20. In het geheim, uit vrees voor de aan Jeremias vijandige vorsten. Eenig woord beteekent eene of andere gunstige openbaring. Het onverschrokken antwoord luidt als in XXXII 4; XXXTV 3. ") Want dit was met toestemming of althans met medeweten van den koning geschied. Het Hebr. heeft het meervoud: «dat gijlieden», de vorsten enz. ") Hebr.: «moge (het) vallen»; zie op XXXVI 7. 20. Praecepit ergo rex Sedecias ut traderetur Jeremias in vestibulo carceris: et daretur ei torta panis quotidie, excepto pulmento, donec consumerentur omnes panes de civitate: et mansit Jeremias in vestibulo carceris. 20. Toen gaf koning Sedecias bevel, dat Jeremias zou gebracht worden naar het voorhof van den kerker15), en men hem dagelijks eenen broodbol zou geven, behalve de toespijs, totdat al de brooden der stad zouden zijn opgeteerd16); en Jeremias bleef in het voorhof van den kerker. CAPUT XXXVIII. HOOFDSTUK XXXVIII. Jeremias in de handen der vijandelijke vorsten (v. 1—6); zijne redding door den Ethiopiër (v. 7—13); heimelijk onderhoud met Sedecias (v. 14—28). 1. Audivit autem Saphatias filius Mathan, et Gedelias filius Phassur, et Juchal filius Selemiae, et Phassur filius Melchiae, sermones, quos Jeremias loquebatur ad omnem populum, dicens: 2. Haec dicit Dominus: Quicumque manserit in civitate hac, morietur gladio, et fame, et peste: qui autem profugerit ad Chaldaeos vivet, et erit anima ejus sospes et vivens. Supra XXI 9. 3. Haec dicit Dominus: Tradendo tradetur civitas haec in manu exercitus regis Babylonis, et capiet eam. de Et dixerunt principes regi: ut occidatur homo iste: industria enim dissolvit manus 4. Rogamus 1. En Saphatias, de zoon van Mathan, en Gedelias, de zoon van Phassur, en Juchal, de zoon van Selemias, en Phassur, de zoon van Melchias, hoorden de woorden, welke Jeremias sprak tot al het volk1), zeggende: 2. Dit zegt de Heer: Al wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard en door den honger en door de pest; maar wie over vlucht tot de Chaldeën, zal leven, en zijne ziel zal behouden zijn en leven*). 3. Dit zegt de Heer: Allerzekerst zal deze stad worden overgeleverd in de hand des legers van den koning van Babyion, en hij zal haar innemen8). 4. En de vorsten zeiden tot den kening: Wij vragen, dat die man gedood worde; opzettelijk toch maakt u) Hebr.: «naar het voorhof der bewaring»; zie XXXII noot 1. 18) Behalve de gewone toespijs; in plaats hiervan heeft het Hebr.: «uit de straat der bakkers». Dat karig stuk brood zon hem worden toebedeeld, totdat enz., wat weldra het geval zou zijn. Zie XXXVIII 9; Lil 6. ") In het voorhof der bewaring ging Jeremias voort met de onderwerping aan de Chaldeën te prediken tot al het volk, dat vrijen toegang tot hem had; zie XXXII 8 en noot 1. Dit verdroot den hem steeds vinniger hatenden vorsten, die alleen van een opstand tegen de Chaldeën heil verwachtten; zie XXXVH 14. Van de hier genoemden is Juchal in XXXVH 3 en Phassur in XXI 1 vermeld. In de Septuag. (hoofdst. XLV) wordt deze laatste niet genoemd. ') Zie XXI 9. In het Hebr. ook hier: «zijne ziel zal hem zijn als een buit». s) Zie XXXVII 16. virorum bellantium, qui remanserunt in civitate hac, et manus universi populi, loquens ad eos juxta verba hasc: siquidem homo iste non quaerit pacem populo huic, sed malum. 5. Et dixit rex Sedecias: Ecce ipse in manibus vestris est: nee enim fas est regem vobis quidquam negare. 6. Tulerunt ergo Jeremiam, et projecerunt eum in lacum Melchiae filii Amelech, qui erat in vestibulo carceris: et submiserunt Jeremiam funibus in lacum, in quo non erat aqua, sed lutum: descendit itaque Jeremias in ccenum. 7. Audivit autem Abdemelech ."Ethiops vir eunuchus, qui erat in domo regis quod misissent Jeremiam in lacum: porro rex sedebat inporta Benjamin. 8. Et egressus est Abdemelech de domo regis, et locutus est ad regem, dicens: 9. Domine mi rex, malefecerunt viri isti omnia quaseumque perpetrarunt contra Jeremiam prophetam, mittentes eum in lacum ut moriatur ibi fame, non sunt enim panes ultra in civitate. 10. PraBcepit itaque rex Abdemelech JEthiopi, dicens: Tolle tecum hij de handen slap der krijgslieden, die in deze stad zijn overgebleven4), en de handen van het gansche volk, door dergelijke woorden tot hen te spreken; want deze man zoekt geen vrede voor dit volk, maar onheil. 5. En koning Sedecias zeide: Zie, hij is in uwe handen; want het is niet oorbaar, dat de koning u iets weigert6). 6. Zij namen dan Jeremias en wierpen hem in den put van Melchias, den zoon van Amelech6), welke in het voorhof van den kerker7) was; en zij lieten Jeremias met koorden neder in den put, waarin geen water was, maar slijk; zoo zonk Jeremias in de modder. 7. Maar Abdemelech, de Ethiopiër, een ontmande, die in het huis des konings was, hoorde, dat zij Jeremias in den put geworpen hadden; de koning nu zat in de Benjaminpoort8). 8. En Abdemelech ging uit het huis des konings heen en sprak tot den koning, zeggende: 9. Mijn heer en koning ! slecht hebben deze mannen gehandeld in alles, wat zij tegen Jeremias, den profeet, gedaan hebben, door hem in den put te werpen, zoodat hij aldaar moet sterven van honger ; want er is geen brood meer in de stad8). 10. De koning gebood dan Abdemelech, den Ethiopiër, zeggende: «) Opzettelijk staat niet in den grondtekst — Maakt de handen slap enz., d. i. ontmoedigt de weinige nog overige krijgers. ') Hebr.: «want de koning vermag niets tegen u». Uit deze woorden spreekt zijn misnoegen tegen de hem overheerschende rijksgrooten. ") Zie XXXVI noot 21. ') Zie XXXII noot 1. 8) Voor Abdemelech heeft het Hebr. «'ebed-melech», dat «dienstknecht des konings» beteekent en eveneens waarschijnlijk een eigennaam is. Hij was een ontmande, vermoedelijk in den eigenlijken zin, in dienst van den harem; zie v. 22. De koning zat in de Benjaminpoort, (zie op XXXVII 12), wellicht om de krijgsbewegingen der Chaldeën te bespieden. Van de afwezigheid des konings hadden Jeremias' vijanden gebruik gemaakt om hunnen toeleg te volvoeren. *) Het was dus niet te verwachten, dat iemand nog, bij het groote gebrek aan levensmiddelen, aan den profeet zou denken, daar eigen levensbehoud alle zorg vereischte; zie XXXVII 20. bino triginta viros, et leva Jeremiam prophetam de lacu antequam moriatur. 11. Assumptis ergo Abdemelech secum vir is, ingressus est domum regis, quas erat sub cellario: et tulit inde veteres pannos et antiqua, quas computruerant, et submisit ea ad Jeremiam in lacum per funiculos. 12. Dixitque Abdemelech iEthiops ad Jeremiam: Pone veteres pannos, et hasc scissa et putrida sub cubito manuum tuarum: et super funes: fecit ergo Jeremias sic. 13. Et extraxerunt Jeremiam funibus, et eduxerunt eum de lacu: mansit autem Jeremias in vestibulo carceris. 14. Et misit rex Sedecias, et tulit ad se Jeremiam prophetam ad ostium tertium, quod erat in domo Domini: et dixit rex ad Jeremiam: Lnterrogo ego te sermonem, ne abscondas a me aliquid. 15. Dixit autem Jeremias ad Sedeciam: Si annuntiavero tibi, numquid non interficies me? et si consilium dedero tibi, non me audies. 16. Jura vit ergo rex Sedecias Jeremias elam, dicens: Vivit Dominos, qui fecit nobis animam hanc, si occidero te, et si tradidero te in manus virorum istorum, qui quasrunt animam tuam. Neem met u dertig mannen10) van hier mede en haal Jeremias, den profeet, uit den put, eer hij sterft. 11. Abdemelech nam derhalve de mannen met zich en trad het huis des konings binnen, dat onder de voorraadkamer was11); en hij nam van daar oude lappen en vergane lompen mede en liet ze met koorden af tot Jeremias in den put. 12. En Abdemelech, de Ethiopiër, zeide tot Jeremias: Doe de oude lappen en deze vodden en lompen onder de oksels uwer armen1*) en de koorden daarover heen. En Jeremias deed alzotfc 13. En zij trokken Jeremias met de koorden op en haalden hem uit den put; en Jeremias bleef in het voorhof van den kerker18). 14. En koning Sedecias liet Jeremias, den profeet, bij zich halen aan den derden ingang, die in het huis des Heeren was; en de koning zeide tot Jeremias: Ik vraag u om een woord, verheel niets voor mij11). 15. En Jeremias zeide tot Sedecias: Zoo ik het u aankondig, zult gij mij dan niet dooden? En als ik u eenen raad geef, zult gij naar mij niet hooren15). 16. Koning Sedecias dan zwoer aan Jeremias in het geheim en zeide: Zoo waar de Heer leeft, die ons deze ziel gemaakt heeft16), ik zal u niet dooden en u niet overleveren in de handen dier mannen, die u naar het leven staan. 10) Om te verhinderen, dat vorsten of eenigen van het volk zich verzetten zónden. ") Hebr. «en hij ging naar het huis des konings in het vertrek, dat onder» enz., te weten in eene soort van bergplaats. ") Eigenlijk: onder den elleboog uwer handen. Doch de oksels der armen zijn genoegzaam zeker bedoeld. -*}" Zie^XXVH 20. ") Wat de derde ingang beteekent, is onbekend. Een woord, eene open¬ baring, die uitkomst belooft; want de nood steeg immer hooger. De profeet weet (zie XXXII 3—5), dat de koning een antwoord volgens zijne wenschen verlangt en anders in gramschap zal ontsteken. ") De vraag heeft den zin eener bevestiging: gij zult mij gewis dooden. Eenen raad als dien van XXI 8—10. ie) Deze ziel enz., d. i. het leven, ons geschonken heeft. Hij bezweert den levenden en levendmakenden God bij zijn eigen leven. 17. Et dixit Jeremias ad Sedeciam: Hasc dicit Dominus exercituum Deus Israël: Si profectus exieris ad principes regis Babylonis, vivet anima tua, et civitas hasc non succendetur igni: et salvus eris tu, et domus tua. 18. Si autem non exieris ad principes regis Babylonis, tradetur civitas hasc in manus Chaldasorum, et succendent eam igni: et tu non effugies de manu eorum. 19. Et dixit rex Sedecias ad Jeremiam: Sollicitus sum propter Judasos, qui transfugerunt ad Chaldasos: ne forte tradar in manus eorum, et illudant mihi. 20. Respondit autem Jeremias: Non te tradent: audi quasso vocem Domini, quam ego loquor ad te, et bene tibi erit, et vivet anima tua. 21. Quod si nolueris egredi: iste est sermo, quem ostendit mihi Dominus: 22. Ecce omnes mulieres, quas remanserunt in domo regis Juda, educcntur ad principes regis Babylonis: et ipsas dicent: Seduxerunt te, et prasvaluerunt adversum te viri pacifici tui, demerserunt in cceno, et in lubrico pedes tuos, et recesserunt a te. ") Indien gij u vrijwillig overgeeft aan de vorsten, d. i. aan de legeroversten. Dezen toch, niet de koning zelf, voerden bevel over de belegeringstroepen; zie XXXIX 3—13. ") Dezelfde raad als XXI 8 volg., hier echter meer toegepast op den persoon des konings. Vgl. XXXII 4; XXXIV 2—5. ") Bespotten beteekent hier allerlei beschimpingen en mishandelingen doen ondergaan. Dit vreesde Sedecias van de zijde der talrijke Judeêrs, die van het begin af den raad van Jeremias hadden gevolgd en verbitterd waren ' 17. En Jeremias zeide tot Sedecias: Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Indien gij heentrekt en uitgaat naar de vorsten van den koning van BabyIon17), dan zal uwe ziel leven en zal deze stad niet met vuur verbrand worden, en gij zult behouden zÜni gij en uw huis. 18. Maar indien gij niet uitgaat naar de vorsten van den koning van Babyion, dan zal deze stad in de handen der Chaldeën worden overgeleverd, en zij zullen haar verbranden met vuur; en gij zult aan hunne hand niet ontkomen18). 19. En koning Sedecias zeide tot Jeremias: Ik ben bevreesd voor de Judeërs, die tot de Chaldeën zijn overgevlucht, dat ik wellicht word overgeleverd in hunne handen, en zij mij bespotten18). 20. Doch Jeremias antwoordde: Zij zullen u niet overleveren; luister, bid ik, naar de stem des Heeren, die ik tot u spreek; en het zal u welgaan, en uwe ziel zal leven. 21. Bijaldien gij echter weigert uit te gaan, is dit het woord, dat de Heer mij geopenbaard heeft: 22. Zie, al de vrouwen, die overgebleven zijn20) in het huis van den koning van Juda, zullen weggevoerd worden naar de vorsten van den koning van Babyion; en zij zullen zeggen: Zij hebben u misleid en waren overmachtig tegen u, uwe vredegenooten21); zij deden uwe voeten wegzinken in modder en in slijk, en zij keerden u den rug toe22). om den hardnekkigen en verderfelijken tegenstand van den koning en zijne partij. *°) Want niet weinigen waren bij de belegering door pest en honger omgekomen. Daar in v. 23 volgt ««we vrouwen», zijn hier die van den harem der vorige koningen mede egrepen. ™) Het spotlied is tot dusver ontleend aan Abd. v. 7. Het bespot den koning als iemand, die door zijne vredegenooten, d. i. de valsche profeten en de rijksgrooten, die hem overheerschten, was bedrogen en ten val gebracht. n) De zin is: Zij hebben u over- 23. Et omnes uxores tuas, et filii tui educentur ad Chaldaeos: et non effugies manus eorum, sed in manu regis Babylonis capieris: et civitatem hanc oomburet igni. 24. Dixit ergo Sedecias ad Jeremiam: Nullus sciat verba base, et non morieris. 25. Si autem audierint principes quia locutus sum tecum, et venerint ad te, et dixerint tibi: Indica nobis quid locutus sis cum rege, ne celes nos, et non te interficiemus: et quid locutus est tecum rex: 26. Dices ad eos: Prostravi ego preces meas coram rege, ne me reduei juberet in domum Jonathan, et ibi morerer. 27. Venerunt ergo omnes principes ad Jeremiam, et interrogaverunt eum: et locutus est eis juxta omnia verba, quas prasceperat ei rex, et cessaverunt ab eo: nihil enim fuerat auditum. 28. Mansit vero Jeremias in vestibulo carceris usque ad diem, quo capta est Jerusalem: et factum est ut caperetur Jerusalem. gehaald om hen voor te gaan; en nu gij in de modder wegzinkt, keeren zij u den rug toe, in plaats van u te helpen. Een spreekwoordelijk gezegde om trouwelooze vriendschap te beteekenen. ") Hebr.: «gij zult haar verbranden», d. i. daarvan de schuld zijn. Zie xxxrv 3. M) Sedecias schaamde zich voor zijne rijksgrooten over dit geheim onderhoud en bleef zich halsstarrig tegen God verzetten. ") Hieruit blijkt, dat de krijgsoversten den ons tand vastigen Sedecias niet vertrouwden en vreesden, dat hij, vol- 23. En al uwe vrouwen en uwe kinderen sullen weggevoerd worden naar de Chaldeën; en gij zult niet ontkomen aan hunne handen, maar door de band van den koning van Babyion zult gij gegrepen worden; en deze stad zal hij verbranden met vuur*8). 24. Toen zeide Sedecias tot Jeremias: Niemand wete van deze woorden, en gij zult niet sterven24). 25. Doch indien de vorsten hooren, dat ik met u gesproken heb, en zij bij u komen en tot u zeggen: Geef ons te kennen, wat gij gesproken hebt tot den koning — verheel het niet voor ons, en wij zullen u niet dooden — en wat de koning gesproken heeft tot u26); 26. dan zult gij tot hen zeggen: Ik heb mijne gebeden neergelegd voor den koning, opdat hij mij met zou doen terugbrengen in het huis van Jonathan, en ik daar niet sterven zou**). 27. Al de vorsten kwamen dan tot Jeremias en ondervroegen hem; en hij sprak tot hen overeenkomstig al de woorden, welke de koning hem geboden had, en zij lieten af van hem; niets toch was ruchtbaar geworden*7). 28. En Jeremias bleef in het voorhof van den kerker tot op den dag, waarop Jerusalem werd ingenomen. En het geschiedde, toen Jerusalem werd ingenomen*8). gens den raad van den profeet, zich en de stad aan de Chaldeën zou overgeven. **) Dit had de profeet aan den koning metterdaad gevraagd; zie XXXVII 19. ") Zij drongen niet verder aan, omdat niets van het onderhoud was ruchtbaar geworden, en zij dus niet konden bewijzen, dat de profeet niet alles mededeelde. **) Dit behoort bij het volgende hoofdstuk. Men voegt het gewoonlijk bij v. 3, zoodat de twee eerste verzen een tusschenzin zijn. CAPUT XXXIX. HOOFDSTUK XXXIX. Het lot van Sedecias en zijn volk bij den val van Jerusalem; Jeremias' bevrij* ding uit den kerker (v. 1—14). Belofte aan Abdemelech (v. 15—18). 1. Anno nono Sedecias regis Juda, mense decimo, venit Nabuchodonosor rex Babylonis, et omnis exercitus ejus ad Jerusalem, et obsidebant eam. IV Reg. XXV 1; Infra Lil 4. 2. Undecimo autem anno Sedecias, mense quarto, quinta mensis aperta est civitas. 3. Et ingressi sunt omnes principes regis Babylonis, et sederunt in porta media: Neregel, Sereser, Semegarnabu, Sarsachim, Rabsares, Neregel, Sereser, Rebmag, et omnes reliqui principes regis Babylonis. 4. Cumque vidisset eos Sedecias rex Juda, et omnes viri bellatores, fugerunt: et egressi sunt nocte de civitate per viam horti regis, et per portam, quas erat inter duos muros, et egressi sunt ad viam deserti. 5. Persecutus est autem eos exercitus Ghaldasorum: et comprehenderunt Sedeciam in campo soli- 1. In het negende jaar van Sedecias, den koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nabuchodonosor, de koning van Babyion, en geheel zijn leger voor Jerusalem, en zij belegerden het. 2. En in het elfde jaar van Sedecias, in de vierde maand, den vijfden der maand, werd de stad geopend1). 3. En al de vorsten van den koning van Babyion trokken er binnen en zetten zich aan de middelste poort*): Neregel, Sereser, Semegarnabu, Sarsachim, Rabsares, Neregel, Sereser, Rebmag3) en al de overige vorsten van den koning van Babyion. 4. En toen Sedecias, de koning van Juda, en al de krijgslieden hen zagen, namen zij de vlucht; en zij trokken des nachts uit de stad langs den weg van den tuin des konings en door de poort, die tusschen de twee muren was, en zij trokken uit naar den weg der woestijn4). 5. Doch het leger der Chaldeën joeg hen achterna; en zij achterhaalden Sedecias in de vlakte der *) Zie het uitvoeriger verhaal van LH 4—7 en IV Reg. XXV 1—4. ') Al de vorsten (zie XXXVIII noot 17) zetten zich als ter vierschaar, om over het lot der stad en harer bewoners uitspraak te doen, aan de middelste poort. Deze is vermoedelijk eene poort van den vroegeren stadsmuur, toen binnen de stad, tusschen Sion en het lagere stadsgedeelte, gelegen. Vgl. I 15; IV 17. *) Neregel Sereser is één eigennaam, die beteekent: Nirgal bescherme den koning. Semegarnabu beduidt vermoedelijk: wees genadig, Nebo! In de Septuag. wordt de laatste helft van dit woord nabu bij den volgenden eigennaam gevoegd («Nabusachor»); waarschijnlijk is de eerste helft Semegar of liever (Hebr.) «samgar» de naam van het ambt door den eerstgenoemde bekleed (vermoedelijk «schatbewaarder»). De tweede zou dus heeten NabuSarsachim, die rabsares was, d. i. overste der ontmanden of der dienaren van den harem en van het koninklijk paleis. De laatste draagt denzelfden naam als de eerste: Neregel Sereser en was rebmag, waarschijnlijk overste der Babylonische wijzen of wichelaars. *) Het verhaal van v. 4—10 keert uitvoeriger terug in LII 7—16 en IV Reg. XXV 4—12. In de Septuagint (hoofdst. XLVI) ontbreken v. 4—13. tudinis Jerichontinas, et captum adduxerunt ad Nabuchodonosor regem Babylonis in Reblatha, quas est in terra Emath: et locutus est ad eum judicia. 6. Et occidit rex Babylonis filios Sedecias in Reblatha, in oculis ejus: et omnes nobiles Juda occidit rex Babylonis. 7. Oculos quoque Sedecias eruit: et vinxit eum eompedibus ut duceretur in Babylonem. 8. Domum quoque regis, et domum vulgi succenderunt Chaldasi igni, et murum Jerusalem subverterunt. 9. Et reliquias populi, qui remanserant in civitate, et perfugas, qui transfugerant ad eum, et superfluos vulgi, qui remanserant, transtulit Nabuzardan magister militum in Babylonem. 10. Et de plebe pauperum, qui nihil penitus habebant, dimisit Nabuzardan magister militum in terra Juda: et dedit eis vineas, et cisternas in die illa. 11. Prasceperat autem Nabuchodonosor rex Babylonis de Jeremia Nabuzardan magistro militum, dicens: 12. Tolle illum, et pone super eum oculos tuos, nihilque ei mali facias: sed, ut voluerit, sic f acias ei. 13. Misit ergo Nabuzardan princeps militias, et Nabusezban, et Rabsares, et Neregel, et Sereser, et Rebmag, et omnes optimates regis Babylonis, *) Nabuzardan beteekent: Nebo schenke nakomelingschap. Hij was naar het Hebr.: «overste der lijfwachten». 6) De koning van Babvlon had of van de overgevluchte Judeërs of van de krijgsgevangenen vernomen, welken woestijn van Jericho en voerden hem gevankelijk naar Nabuchodonosor, den koning van Babyion, te Reblatha in het land Emath; en hij sprak over hem het vonnis uit 6. En de koning van Babyion doodde de kinderen van Sedecias te Reblatha voor diens oogen; en al de edelen van Juda doodde de koning van Babyion. 7. Ook stak hij Sedecias de oogen uit; en hij kluisterde hem in voetboeien om hem naar Babyion te doen voeren. 8. En het huis des konings en het huis des volks verbrandden de Chaldeën met vuur, en den muur van Jerusalem slechtten zij. 9. En de overblijfselen des volks, die in de stad waren overgebleven, en de vluchtelingen, die tot hem waren overgevlucht, en de overigen van de lage volksklasse, die waren overgebleven, voerde Nabuzardan, de overste der krijgsknechten5), naar Babyion. 10. En van het geringe volk, die volstrekt niets bezaten, liet Nabuzardan, de overste der krijgsknechten, er in het land Juda achter; en bij gaf hun wijngaarden en regenputten te dien dage. 11. Doch aangaande Jeremias had Nabuchodonosor, de koning van Babyion, bevolen6) aan Nabuzardan, den overste der krijgsknechten, zeggende: 12. Neem hem en richt op hem uwe oogen, en doe hem hoegenaamd geen leed; maar gelijk hij wil, zoo moet gij met hem handelen7). 13. Bijgevolg zond Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, alsmede Nabusezban en Rabsares en Neregel en Sereser en Rebmag8) en alle grooten van den koning van Babyion, raad Jeremias vóór en tijdens het beleg had gegeven. Daarom was hij voor den profeet zoo gunstig gestemd. ') M. a. w. draag zorg voor hem, dat hem geen leed geschiede, en laat hem vrij. Zie XL 4. *) Ook Nabusezban (d. i. Nebo redt 14. Miserunt, et tulerunt Jeremiam de vestibulo carceris, et tradiderunt eum Godoliae filio Ahicam filii Saphan ut intraret in domum, et habitaret in populo. 15. Ad Jeremiam autem factus fuerat sermo Domini cum clausus esset in vestibulo carceris, dicens: 16. Yade, et die Abdemelech JEthiopi, dicens: Haec dicit Dominus exercituum Deus Israël: Ecce ego induflam sermones meos super civitatem hanc in malum, et non in bonum: et erunt in conspectu tuo in die illa. 17. Et liberabo te in die illa, ait Dominus: et non trader is in manus virorum, quos tu formidas: 18. Sed eruens liberabo te, et gladio non cades: sed erit tibi anima tua in salutem, quia in me habuisti fiduciam, ait Dominus. 14. en zij lieten Jeremias uit het voorhof van den kerker halen en gaven hem over aan Godolias, den zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, opdat hij het huis zou binnengaan en onder het volk zon wonen'). 15. Tot Jeremias nu was het woord des Heeren geschied, toen hij in hechtenis was in het voorhof van den kerker, zeggende10). 16. Ga en zeg aan Abdemelech, den Ethiopiër, zeggende: Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik zal mijne woorden over deze stad brengen ten kwade, en niet ten goede; en zij zullen voor uw aangezicht geschieden te dien dage11). 17. En Ik zal u bevrijden te dien dage, zegt de Heer; en gij zult niet worden overgeleverd in de handen der mannen12), voor wie gij vreest. 18. Maar redden en bevrijden zal Ik u, en gij zult door het zwaard niet vallen; maar uwe ziel zal u in behoudenis13) zijn, omdat gij in Mij vertrouwen gestéld hebt, zegt do Heer11). CAPÜT XL. HOOFDSTUK XL. Vrijlating van den profeet (v. 1—6). Godolias stadhouder (v. 7—12); aanslag op eijn leven (o. 13—16). 1. Sermo, qui factus est ad Jeremiam a Domino, postquam dimissus est a Nabuzardan magistro militiae de Rama, quando tulit eum vinctum 1. Het woord, dat van den Heer geschiedde tot Jeremias, nadat hij door Nabuzardan, den overste der krijgsmacht, uit Rama was vrij- mij) had het ambt van rabsares en Neregel Sereser dat van rebmag; zie verder noot 8. *) Zie voor Godolias XL 5, voor zijnen vader Ahicam XXVI 24. Daar Nabuzardan ruim eene maand na de verovering van Jerusalem aankwam (vgl. XXXIX 2 met IJl 12), bleef derhalve de profeet al dien tijd in den kerker. In XXXVIII 28 wordt alléén gezegd, dat hij voor de inneming der stad niet verlost werd. Het huis, misschien dat van Godolias of welke andere woning ook, staat in tegenstelling met den kerker. Zie verder XL noot 1. ,0) De verzen 15—18 moesten naar de tijdsorde achter XXXVIII 13 staan. ") Zie XIX 15; XXI 10. ") Der Chaldeën. u) Hebr.: «als een buit*; zie XXI 9. ") De Ethiopiër geloofde derhalve in den waren God. catenis in medio omnium, qui migrabant de Jerusalem et Juda, et dueebantur in Babylonem. 2. Tollens ergo princeps militiae Jeremiam, dixit ad eum: Dominus Deus tuus locutus est malum boe super locum istum, 3. Et adduxit: et fecit Dominus sicut locutus est, quia peccastis Domino, et non audistis vocem ejus, et factus est vobis sermo bic. 4. Nunc ergo ecce solvi te bodie de catenis, qua? sunt in manibus tuis: si placet tibi ut venias mecum in Babylonem, veni: et ponam oculos meos super te: si autem displieet tibi venire mecum in Babylonem, reside: ecce omnis terra in oonspectu tuo est: quod elegeris, et quo placuerit tibi ut vadas, illuc perge. 5. Et mecum noli venire: sed habita apud Godoliam filium Ahicam filii Saphan, quem praeposuit rex Babylonis civitatibus Juda: habita ergo cum eo in medio populi: vel ") Het woord enz., een nieuw opschrift van XL—XLV. Want deze hoofdstukken behooren niet meer onder het opschrift van I 1—3, maar zijn als een aanhangsel te beschouwen. Het hier aangekondigde woord van den Heer volgt eerst XLII 7, na het verhaal van XL 1—XLII 6. In Rama werden de ballingen verzameld (zie XXXI noot 14), door Nabuzardan (zie op XXXIX 9) gemonsterd en van daar naar Babel heengevoerd. Ook Jeremias was met hen gevankelijk naar Rama gebracht. Waaruit volgt, dat de profeet weder in boeien was, en dat Godolias de hem XXXIX 14 opgedragen zorg voor den profeet niet aanstonds of niet blijvend op zich heeft genomen. Waarschijnlijk was de landvoogd bij de wegvoering der krijgsgevangenen niet te Jerusalem aanwezig, en werd de profeet bij de heerschende verwarring met de overige hoofden des volks geboeid en medege- gelaten, toen deze hem tot zich genomen had, geboeid met ketenen in het midden van allen, die uit Jerusalem en Juda heentrokken en naar Babyion werden gevoerd1). 2. De overste der krijgsmacht dan nam Jeremias en zeide tot hem: De Heer, uw God, heeft dit onheil uitgesproken over deze plaats, 3. en Hij heeft het doen komen; en de Heer heeft gedaan gelijk Hij gesproken heeft, omdat gijlieden gezondigd hebt tegen den Heer en met gehoord hebt naar zijne stem; zoo is dit woord over ulieden gekomen2). 4. _ Nu dan, zie, ik heb u heden bevrijd van de boeien, die aan uwe handen zijn; indien het u goeddunkt met mij mede te gaan naar Babyion, ga mede, en ik zal mijne oogen op u richten3); indien het u echter niet goeddunkt met mij naar Babyion te gaan, blijf hier; zie, het geheele land ligt voor uw aangezicht; wat gij verkiest en werwaarts het u goeddunkt te gaan, ga derwaarts4)! 5. Ga dan niet met mij mede5); maar woon bij Godolias, den zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, dien de koning van Babyion beeft aangesteld over de steden van Juda; sleept en eerst te Rama opgemerkt. *) De krijgsoverste had die voorspellingen van Jeremias waarschijnlijk Uit den mond der overgevluchte en krijgsgevangen Judeërs vernomen. •) Zie XXXIX noot 7. 4) Vgl. Gen. XIII 9; XX 15. *) Nabuzardan bemerkte aanstonds dat de profeet het eerste niet verkoos. Hebr. waarschijnlijk: «en nog keerde hij zich niet om», wat kan beteekenen: Jeremias volhardde in zijn besluit om in Juda te blijven. De Septuag. (hoofdst. XLVII) heeft dit niet en is in v. 4 en 5 korter en duidelijker: indien het u goeddunkt met mij mede te gaan naar Babyion, ga dan mede en Ik zal mijne oogen op u richten; zoo niet, blijf dan achter, keer terug naar Godolias en woon bij hem.... en ga, waarheen het u goeddunkt te gaan. • quocumque placuerit tibi ut vadas, vade. Dedit quoque ei magister militia? cibaria, et munuscula, et dimisit eum. 6. Venit autem Jeremias ad Godoliam filium Ahicam in Masphath, et habitavit cum eo in medio populi, qui relictus fuerat in terra. 7. Cumque audissent omnes principes exercitus, qui dispersi fuerant per regiones, ipsi et socii eorum, quod praefecisset rex Babylonis Godoliam filium Ahicam terra?, et quod commendasset ei viros, et mulieres, et parvulos, et de pauperibus terra?, qui non fuerant translati in Babylonem: 8. Venerunt ad Godoliam in Masphath: et Ismahel filius Nathania?, et Johanan, et Jonathan filii Caree, et Sareas filius Thanehumeth, et filii Ophi, qui erant de Netophathi, et Jezonias filius Maachathi, ipsi et viri eorum. 9. Et juravit eis Godolias filius Ahicam filii Saphan, et comitibus eorum, dicens: Nolite timere servire Chaldaeis, habitate in terra, et servite regi Babylonis, et bene erit vobis. IV Reg. XXV 24. ') Teerkost voor de reis van Rama naar het niet ver gelegen Masphath of Maspha (Hebr. «Mizpa») in den stam Benjamin. Daar Jerusalem en de tempel verwoest waren, had Godolias deze stad tot verblijf gekozen, waarschijnlijk omdat zij van de oudste tijden af eene heilige plaats (zie Judic. XI 11; XX 1), eene plaats des gebeds geweest was; vgl. I Mach. III 45, 46. ") Zie voor v. 7—9 IV Reg. XXV 23. Vrouwen, wier mannen, en kinderen, wier vaders in den krijg gesneuveld of in ballingschap gevoerd waren, en (d. i. te weten) over de geringen enz.; zie XXXIX 10. 8) Ismahel was naar XLI 1 van koninklijke afkomst. In IV Reg. XXV l woon derhalve bij hem in het midden des volks; of ga, waarheen het u goeddunkt te gaan. En de overste der krijgsmacht gaf hem teerkost6) en geschenken, en liet hem gaan. 6. Jeremias nu kwam tot Godolias, den zoon van Ahicam, te Masphath, en hij woonde bij hem in het midden des volks, dat in het land was achtergelaten. 7. En toen al de legerhoofden, die zich in de landstreken verspreid hadden, zij en hunne manschappen, vernamen, dat de koning van Babyion Godolias, den zoon van Ahicam, over het land had aangesteld, en dat hij aan hem het toezicht had gegeven over de mannen en de vrouwen en de kinderen en over de geringen des lands, die niet naar Babyion waren weggevoerd7), 8. kwamen zij tot Godolias te Masphath: te weten Ismahel, de zoon van Nathanias, en Johanan en Jonathan, de zonen van Careë, en Sareas, de zoon van Thanehumeth, en de zonen van Ophi, die van Netophathi waren, en Jezonias, de zoon van den Maachathiet, zij en hunne manschappen8). 9. En Godolias, de zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, zwoer hun en hunnen manschappen, zeggende: Vreest niet de Chaldeën te dienen, woont in het land en dient den koning van Babyion, en het zal ulieden welgaan9). 23, hierbeneden v. 13 en XLII 1 is Johanan alleen als de toon van Careë vermeld; de naam Jonathan wordt in de Septuag. niet genoemd en is waarschijnlijk eene schrijffout, uit de gelijkenis met «Johanan» ontstaan. — De stad Netophathi lag niet ver van Bethlehem (I Esdr. II 21 volg.; II Esdr. VII 26). Madcha is eene landstreek in het Overjordaansche aan den voet van den Hermon (Deut. III14; Jos. XII 5 ; XIII 11). — De landvoogd werd algemeen geaeht; vandaar dat men van alle zijden tot hem samenstroomde. ') De raad van Godolias was overeenkomstig de godspraken van Jeremias (vgl. XXV 11 enz.). Hij zwoer hun, d.i. bevestigde hun het volgende onder eed. 10. Ecce ego babito in Masphath ut respondeam praecepto Chaldaeorum, qui mittuntur ad nos: vos autem colligite vindemiam, et messem, et oleum, et condite in vasis vestris, et manete in urbibus vestris, quas tenetis. 11. Sed et omnes Judaei, qui erant in Moab, et in filiis Ammon, et in Idumaea, et in universis regionibus, audito quod dedisset rex Babylonis reliquias in Jndaea, et quod praeposuisset super eos Godoliam filium Ahicam filii Saphan: 12. Reversi sunt, inquam, omnes Judsei de universis loois, ad quae prof ugerant, et venerunt in terram Juda ad Godoliam in Masphath: et collegerunt vinum, et messem multam nimis. 13. Johanan autem filius Caree, et omnes principes exercitus, qui dispersi fuerant in regionibus, venerunt ad Godoliam in Masphath. 14. Et dixerunt ei: Scito quod Baalis rex filiorum Ammon misit Ismahel filium Nathaniae percutere animam tuam. Et non credidit eis Godolias filius Ahicam. 15. Johanan autem filius Caree 10) Hebr.: «om te staan voor het gezicht der Chaldeën, die tot ons zullen komen», d. i. om in hunnen naam het land te besturen en aan hen rekenschap te geven van mijn bestuur. Als zoodanig geeft Godolias hun de verzekering, dat, zoo zij rustig en onderworpen blijven, hun geen leed zal geschieden, en zij veilig de vruchten van hun land zullen kunnen inoogsten. ") De mare van deze nieuwe nederzetting en van het rustig en veilig verblijf in Juda lokte de voor het leger der Chaldeën wijd en zijd gevluchte Judeërs naar hun vaderland terug. Zulk een vluchteling, die zich bij de Ammonieten had schuil gehouden, was Ismahel, voor wien de overige leger- 10. Zie ik, ik houd mijn verblijf te Masphath, om in te staan voor wat de Chaldeën bevelen, die tot ons gezonden worden10); gij echter, zamelt wijn in en koren en olie, en bergt het in uwe vaten, en woont in uwe steden, die gij in bezit hebt. 11. Maar ook al de Judeërs, die in Moab en onder de kinderen van Ammön en in Idumea en in al de landstreken waren, toen zij hoorden, dat de koning van Babyion overblijfselen had gelaten in Judea, en dat bij over hen Godolias, den zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, had aangesteld; 12. al de Judeërs, zeg ik, keerden terug uit al de plaatsen, werwaarts zij gevlucht waren, en kwamen naar het land Juda tot Godolias te Masphath; en zij zamelden wijn in en koren, uitermate veel11). 13. Doch Johanan, de zoon van Careë, en al de legerhoofden, die in de landstreken verspreid waren geweest, kwamen tot Godolias te Masphath. 14. En zij zeiden tot hem: Weet dat Baalis, de koning der kinderen van Ammon, Ismahel, den zoon van Nathanias, heeft uitgezonden om u van het leven te berooven12). En Godolias, de zoon van Ahicam, geloofde hen niet. 15. Doch Johanan, de zoon van vorsten van Juda den landvoogd te Maspha kwamen waarschuwen, naar v. 13 volg. — Uit den rijken oogst, dien zij reeds zoo spoedig konden inzamelen, volgt, dat de Chaldeën het land van Juda niet op barbaarsche wijze hadden verwoest, ja zelfs vruchtboomen en wijnbergen gespaard hadden. Naar de Septuag. zamelden zij ook «olie» in. ") Wat den koning der Ammonieten hiertoe dreef, blijkt niet. Wellicht was het eene oude veete tegen Godolias, of wel had hij gehoopt het grondgebied van Juda, na de wegvoering der bevolking, te kunnen nemen, en zag hij zich nu door de aanstelling van Godolias tot landvoogd in die verwachting teleurgesteld. dixit ad Godoliam seorsum in Masphath, loquens: lbo, et percutiam Ismahel filium Nathaniae nullo sciente, ne interficiat animam tuam, et dissipentur omnes Judaei, qui congregati sunt ad te, et peribunt reliquiae Juda. 16. Et ait Godolias filius Ahicam ad Johanan filium Caree: Noli facere verbum hoe: falsum enim tu loqueris de Ismahel. Careë, sprak in het geheim tot Godolias te Masphath, zeggende: Ik zal gaan en ismahel, den zoon van Nathanias, dooden, zonder dat iemand het weet, opdat hij u niet van het leven beroove, en niet de Judeërs, die om u verzameld zijn, allen verstrooid worden, zoodat de overblijfselen van Juda verloren gaan13). 16. En Godolias, de zoon van Ahicam, zeide tot Johanan, den zoon van Careë: Doe dit woord niet; want het is valsch, wat gij van Ismahel zegt. CAPUT XLI. HOOFDSTUK XLI. Ismahel vermoordt Godolias (v. 1—3), benevens een groot aantal bedevaart, gangers (v. 4—9); bevrijding der door Ismahel medegevoerde Joden (v. 10—15); plan om naar Egypte de wijk te nemen (v. 16—18). 1. Et factum est in mense septimo, venit Ismahel filius Nathaniae, filii Elisama de semine regali, et optimates regis, et decem viri cum eo, ad Godoliam filium Ahicam in Masphath: et comederunt ibi panes simul in Masphath. 2. Surréxit autem Ismael filius Nathaniae, et decem viri, qui cum eo erant, et percusserunt Godoliam 1. En het geschiedde in de zevende maand, dat Ismahel, de zoon van Nathanias, den zoon van Elisama, van koninklijke afkomst, en de grooten des konings en tien mannen met hem tot Godolias, den zoon van Ahicam, kwamen te Masphath ; en zij aten te zamen brood aldaar te Masphath1). 2. Ismahel nu, de zoon van Nathanias, stond op, alsook de tien mannen, die met hem waren, en ■*) Want werd Godolias vermoord, dan zou de wraak der Chaldeën op de overblijfselen neerkomen om hen te verstrooien en te verdelgen. *) In de zevende maand, drie maanden na de inneming der stad (XXXIX 2), twee maanden na hare verwoesting en de aanstelling van Godolias; zie LH 12. Ismahel was, waarschijnlijk om zijne afstamming van Elisama, een zoon van David (zie II Reg. V 16 en I Par. III 6, 8; XIV 7), van koninklijke afkomst en daarom naijverig op den landvoogd Godolias en verbitterd op de Chaldeën, derhalve een geschikt werktuig in de hand van den Ammo- nietischen koning. De grooten des konings kunnen de vorsten en rijksgrooten zijn, die evenals Ismahel zich door de vlucht gered hadden; zie XL 7, 8. Daar evenwel hun optreden hier, na het bloedbad van XXXIX 6 en de wegvoering van de rijksgrooten (zie XXXIX 9), bevreemdt, vertalen sommigen het Hebr.: «van koninklijke afkomst en van de grooten des konings». Anderen echter meenen, dat de Ammonietische rijksgrooten bedoeld zijn. In de Septuag. (hoofdst. XLVTII) worden zij niet genoemd en ook treden zij in het verdere verhaal niet meer op. Zij aten enz., d. i. waren met Godolias aan een gemeenschappelijken maaltijd gezeten. filium Ahicam filii Saphan gladio, et interfecerunt eum, quem prasfecerat rex Babylonis terras. 3. Omnes quoque Judasos, qui erant cum Godolia in Masphath, et Chaldaeos, qui reperti sunt ibi, et viros bellatores percussit Ismahel. 4. Secundo autem die postquam occiderat Godoliam, nullo adhuc sciente, 5. Venerunt viri de Sichem, et de Silo, et de Samaria octoginta viri: rasi barba, et scissis vestibus, et squallentes: et munera, et thus habebant in manu, ut offerrent in domo Domini. 6. Egressus ergo Ismahel filius Nathanias in occursum eorum de Masphath, incedens et plorans ibat: cum autem occurrisset eis, dixit ad eos: Venite ad Godoliam filium Ahicam. 7. Qui cum venissent ad medium civitatis, interfecit eos Ismahel filius Nathanias circa medium laci, zij sloegen Godolias, den-: zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, met het zwaard, en zij doodden dengene, dien de koning van Babyion over het land had aangesteld2). 3. Ook al de Judeërs, die bij Godolias te Masphath waren, en de Chaldeën, die zich daar bevonden, en de krijgslieden3) versloeg Ismahel. 4. En den tweeden dag, nadat hij Godolias gedood had, terwijl niemand nog daarvan wist4), 5. kwamen er mannen van Sichem en van Silo en van Samaria, tachtig mannen, met geschoren baard en gescheurde kleederen en in treurgewaad; en zij droegen offergaven en wierook in hunne hand om in het huis des Heeren op te dragen5). 6. Ismahel dan, de zoon van Nathanias, ging uit van Masphath, hun te gemoet, en al weenende ging bij voort6); en toen hij ben ontmoette, zeide hij tot hen: Komt tot Godolias, den zoon van Ahicam7)! 7. En toen zij tot in het midden der stad waren gekomen, doodde hen Ismahel, de zoon van Natha- ') En daarom was de wraak van den koning van Babyion te wachten; zie v. 18. — Gedurende en nog na de ballingschap werd de moord op Godolias door een jaarlijkschen vastendag herdacht; zie op Zach. VII 5. 8) Hebr. zonder en: «de krijgslieden», eene bijstelling tot de Judeërs en de Chaldeën; zij, de lijfwacht van Godolias, niet echter het weerlooze volk (zie v. 10), werden mede vermoord. — Deze laatste zinsnede staat niet in de Septuag., welke in dit hoofdstuk weder veel beknopter is. *) Niemand buiten de stad; hiervoor had Ismahel gezorgd uit vrees voor de met Godolias bevriende legerhoofden, v. 11. °) Sichem, Silo (Septuag. Salem) en Samaria zijn steden van het vroegere Tienstammenrijk. Zij kwamen evenals ten tijde van Ezechias- en Josias (zie II Par. XXX 11; XXXIV 9; XXXV 1 VI 18), wellicht naar aanleiding van het in de zevende maand (zie v. 1) vallende Loofhuttenfeest, ter heilige stede; nu echter, daar stad en tempel verwoest waren, niet met vroolijk fluitspel (gelijk Is. XXX 29), doch met gescheurde kleederen (zie XXXVI 24), met geschoren baard en in treurgewaad, Hebr. «met insnijdingen» (in de huid); zie XVI noot 5. Zij droegen met zich offergaven of spijsoffers en wierook (zie XVII noot 22) om ter plaatse van den tempel te verbranden, want van bloedige offers kon toen geen sprake zijn. Vgl. Bar. I 10, 14. 6) Veinzend hunne gevoelens te deelen om op die wijze hun vertrouwen te winnen. In de Septuag. wordt dit van die mannen gezegd: «zij gingen en weenden». 7) Om hem als landvoogd te huldigen. 29 Ipse et viri, qui erant cum eo. 8. Decem autem viri reperti sunt inter eos, qui dixerunt ad Ismahel: Noli occidere nos: quia nabemus thesauros in agro, frumenti, et hordei, et olei, et mellis. Et cessavit: et non interfecit eos cum fratribus suis. 9. Lacus autem, in quem projecerat Ismahel omnia cadavera virorum, quos percussit propter Godoliam, ipse est, quem fecit rex Asa propter Baasa regem Israël: ipsum replevit Ismahel filius Nathanias occisis. 10. Et captivas duxit Ismahel omnes reliquias populi, qui erant in Masphath: filias regis, et universum populum, qui remanserat in Masphath: quos commendaverat Nabuzardan princeps militias Godolias filio Ahicam. Et cepit eos Ismahel filius Nathanias, et abiit ut transiret ad filios Ammon. 11. Audivit autem Johanan filius Caree, et omnes principes bellatorum, qui erant cum eo, omne malum, nias, omtrent het midden van den vijver8), hij en de mannen, die met hem waren. 8. Tien mannen echter werden er onder hen gevonden, die tot Ismahel zeiden: Dood ons niet, want wij hebben in bet veld verborgen voorraden van tarwe en gerst en olie en honig. En hij liet af en doodde hen niet met hunne broeders*). 9. De vijver nu, waarin Ismahel al de lijken der mannen had geworpen, die bij wegens Godolias verslagen had, is dezelfde, welken koning Asa gemaakt heeft wegens Baasa, den koning van Israël10); dezen vulde Ismahel, de zoon van Nathanias, met de gedooden11). 10. En Ismahel voerde al de overblijfselen des volks, die te Masphath waren, gevankelijk mede: de dochters des konings en al het volk, dat in Masphath was overgebleven, hen, die Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, onder het toezicht gesteld had van Godolias, den zoon van Ahicam1*). En Ismahel, de zoon van Nathanias, nam hen gevangen en toog heen om tot de kinderen van Ammon over te gaan18). 11. Doch Johanan, de zoon van Careë, en al de oversten der krijgslieden, die bij hem waren, hoorden *) Hebr. «hij doodde hen midden in den vijver», d. i. wierp hunne lijken daarin; zie v. 9. *) Nog heden hebben de Arabieren zulke onder den grond verborgen bewaarplaatsen in het veld. — Ismahel hoopte bij een volgenden strooptocht die schatten op hunne aanwijzing te bemachtigen. 10) Wegens, Hebr.: «door de hand van», d. £ door middel van, Godolias, wat wellicht beteekent: terwijl hij hen ter huldiging van Godolias binnen de stad gelokt had. Doch in plaats van wegens Godolias vertaalt de Septuag. (met eene geringe wijziging der Massoretische lezing): «is die groote vijver, welken koning Asa* enz. Deze koning had naar III Reg. XV 22 Gabaa en Masphath versterkt (vgl. II Par. XVI 6) en daarom ook van vijvers voorzien wegens de belegering, welke van Baasa te vreezen was. ") En zoo verontreinigde hij dien beroemden vijver en maakte hem voor de bewoners onbruikbaar op het oogenblik zelf, dat hij de stad ging verlaten. — Waarom Ismahel die vreedzame bedevaartgangers doodde, wordt niet uitdrukkelijk gezegd; uit v. 8 kan men opmaken, dat hg het deed om hen uit te schudden. ") Zie XL 7. De dochters des konings zijn de vorstinnen van het koninklijk huis, die niet gelijk de vorsten ter dood gebracht of weggevoerd waren; zie XXXIX 6 volg. u) En zoo over den Jordaan met zijnen buit ontvluchten. quod fecerat Ismahel filius Nathanias. 12. Et assumptis universis viris, profeet! Sunt ut bellarent adversum Ismahel filium Nathanias, et in venerunt eum ad aquas multas, quas sunt in Gabaon. 13. Cumque vidisset omnis populus, qui erat cum Ismahel, Johanan filium Caree, et universos principes bellatorum, qui erant cum eo, lastati sunt. 14. Et reversus est omnis populus, quem ceperat Ismahel, in Masphath: reversusque abiit ad Johanan filium Caree. 15. Ismahel autem filius Nathanias fugit cum octo viris a facie Johanan, et abiit ad filios Ammon. 16. Tulit ergo Johanan filius Caree, et omnes principes bellatorum, qui erant cum eo, universas reliquias vulgi, quas reduxerat ab Ismahel filio Nathanias de Masphath, postquam percussit Godoliam filium Ahicam: fortes viros ad prcelium, et mulieres, et pueros, et eunuchos, quos reduxerat de Gabaon. 17. Et abierunt, et sederunt peregrinantes in Chamaam, quas est juxta Bethlehem, ut pergerent, et introirent iEgyptum 18. A facie Chaldasorum: timebant al het kwaad, dat Ismahel, de zoon van Nathanias, gedaan had. 12. En al de manschappen medenemende, togen zij uit om strijd te voeren tegen Ismahel, den zoon van Nathanias, en zij troffen hem aan bij de groote wateren, die te Gabaon zijn14). 13. En toen al het volk, dat bij Ismahel was, Johanan, den zoon van Careë, zag, alsmede al de oversten der krijgslieden, die bij hem waren, verheugden zij zich. 14. En al het volk, dat Ismahel in Masphath gevangen had genomen, keerde terug en ging weder over tot Johanan, den zoon van Careë. 15. Doch Ismahel, de zoon van Nathanias, vluchtte met acht mannen uit het aangezicht van Johanan, en hij ging heen naar de kinderen van Ammon. 16. Johanan nu, de zoon van Careë, en al de oversten der krijgslieden, die bij hem waren, namen al de overblijfselen des volks, welke hij had teruggevoerd van Ismahel, den zoon van Nathanias, uit Masphath15), nadat deze Godolias, den zoon van Ahicam, had verslagen: krijgshaftige mannen16) en vrouwen en kinderen en ontmanden17), die hij van Gabaon had teruggevoerd. 17. En zij gingen heen en verwijlden op hunnen tocht té Chamaam, dat nabij Bethlehem ligt18), om verder te reizen en naar Egypte te gaan 18. uit het aangezicht der Chal- •#4f)i..Zie II Reg. II 13. Gabaon was niet ver van Masphath verwijderd. ,4) Duidelijker zou zijn gelijk in v. 14: «die Ismahel had weggevoerd uit Masphath», want uit Masphath had Ismahel hen weggevoerd, terwijl Johanan hen nu uit den omtrek van Gabaon (v. 12) terugvoerde; bovendien ook in hetgeen hier volgt, is Ismahel het onderwerp. In de Septuag. is dit bezwaar niet, want de woorden uit Masphath tot aan verslagen staan er niet. ") Zie XL 7, tl. ") Dienaren van «de dochters des konings», zie noot 12. In hetgeen volgt, is Johanan weder het onderwerp: die hij, te weten Johanan. ") Het Hebr. vertaalt men: «in de herberg van Chimham», naar II Reg. XIX 37 volg. den zoon van Berzellaï. De herberg is of eene karavansera of, naar Plav. Jos. Antiq. X 11, eene schaapskooi. I I enim eos, qnia percusserat Ismahel filius Nathaniae Godoliam filium Ahicam, quem praeposuerat rex Babylonis in terra Juda. deën; want zij vreesden hen, omdat Ismahel, de zoon van Nathanias, Godolias, den zoon van Ahicam. verslagen had, dien de koning van Babyion over het land Juda had aangesteld19). CAPUT XLII. HOOFDSTUK XLII. De profeet wordt geraadpleegd over de afreis naar Egypte (v. 1—6). Antwoord des Heeren: gevolgen van hunne gehoorzaamheid en van hunne ongehoorzaamheid aan Gods woord (v. 7—22). 1. Et accesserunt omnes principes bellatorum, et Johanan filius Caree, et Jezonias filius Osaiae, et reliquum vulgus a parvo usque ad magnum: 2. Dixeruntque ad Jeremiam prophetam: Cadat oratio nostra in conspectu tuo: et ora pro nobis ad Dominum Deum tuum pro universis reliquiis istis, quia derelicti sumus pauci de pluribus, sicut oculi tui nos intuentur: 3. Et annuntiet nobis Dominus Deus tuus viam, per quam pergamus, et verbum, quod faciamus. 4. Dixit autem ad eos Jeremias propheta: Audivi: ecce ego oro ad Dominum Deum vestrum secundum verba vestra: omne verbum, quodcumque responderit mihi, indicabo vobis: nee celabo vos quidquam. 5. Et illi dixerunt ad Jeremiam: Sit Dominus inter nos testis veri- 1. En al de oversten der krijgslieden traden toe en Johanan, de zoon van Careë, en Jezonias, de zoon van Osaias1), en het overige volk, van klein tot groot; 2. en zij zeiden tot Jeremias, den profeet: Moge ons gebed voor uw aangezicht vallen'); en bid voor ons tot den Heer, uwen God, voor al deze overblijfselen; want wij zijn, weinigen uit velen, overgebleven, gelijk uwe oogen ons aanschouwen. 3. En toone de Heer, uw God, ons den weg, dien wij verder gaan, en het woord, dat wij doen moeten. 4. En Jeremias, de profeet, zeide tot hen: Ik heb het gehoord3); zie, Dx bid tot den Heer, uwen God, overeenkomstig uwe woorden; elk woord, dat Hij mij zal antwoorden, zal ik u bekend maken, en ik zal u niets verhelen4). 5. En zij zeiden tot Jeremias: De Heer zij onder ons getuige der waar- '*) Zij vreesden met reden de wraak i der Chaldeën, te meer omdat de schuldigen gevlucht waren en ook dit hun | zou worden toegerekend. Immers was hunne oproerige gezindheid al meermalen gebleken. ') En al de oversten ....en (met verklarende beteekenis, te weten) Johanan enz. De vader van Jezonias, hier Osaias geheeten, werd XL 8 «de Maachathiet» genaamd. Doch in plaats van Jezonias stelt de Septuag. (hoofdst. XLIX) «Azarias» naast Johanan, gelijk | in de Vuig. in XLIII 2. ») Zie op XXXVI 7. De inhoud van het gebed volgt in v. 3. *) lk zal doen naar uw verlangen. 4) Uit het volgende vers mag men besluiten, dat Jeremias hierbij de vermaning voegde om van hunne zijde San Gods woord te gehoorzamen, al zou Hij ook het tegendeel gebieden van hetgeen zij verlangden. tatis et fidei, si non juxta omne verbum, in quo miserit te Dominus Deus tuus ad nos, sic faciemus. 6. Sive bonum est, sive malum, voci Domini Dei nostri, ad quem mittimus te, obediemus: ut bene sit nobis cum audierimus vocem Domini Dei nostri. 7. Cum autem completi essent decem dies, factum est verbum Domini ad Jeremiam. 8. Vocavitque Johanan filium Caree, et omnes principes bellatorum, qui erant cum eo, et universum populum a minimo usque ad magnum. 9. Et dixit ad eos: Hasc dicit Dominus Deus Israël, ad quem misistis me, ut prosternerem preces vestras in conspectu ejus: 10. Si quiescentes manseritis in terra hac, asdificabo vos, et non destruam: plantabo, et non evellam: jam enim placatus sum super malo quod feci vobis. 11. Nolite timere a faeie regis Babylonis, quem vos pavidi formidatis: nolite metuere eum, dicit Dominus: quia vobiscum sum ego, ut salvoS vos faciam, et eruam de manu ejus. 12. Et dabo vobis misericordias, et miserebor vestri et habitare vos faciam in terra vestra. 13. Si autem dixeritis vos: Non habitabimus in terra ista, nee au- I diemus vocem Domini Dei nostri, *) De Heer getuige tegen ons en straffe ons, indien wij niet oprecht meenen wat wij beloven en niet getrouw zijn woord volbrengen. ') Hetzij het met onze meening overeenkome, hetzij het daarmede in strijd is. ; 5 Zie XXIV 6. Hebr.: «want Ik heb berouw over het kwaad, dat» enz., d. i. Ik wil Mij weder ontfermen en u genadig zijn; zie XVIII 8 en noot 5 heid en der trouw5), indien wij niet overeenkomstig elk woord, waarmede de Heer, uw God, u tot ons zenden zal, alzoo doen. 6. Het zij dan goed of kwaad6), aan de stem van den Heer, onzen God, tot wien wij u zenden, zullen wij gehoorzamen, opdat het ons welga, als wij hooren naar de stem van den Heer, onzen God. 7. Toen er nu tien dagen vervuld waren, geschiedde het woord des Heeren tot Jeremias. 8. En hij riep Johanan, den zoon van Careë, en al de oversten der krijgslieden, die bij hem waren, en het geheele volk, van den kleinste tot den grootste. 9. En hij zeide tot hen: Dit zegt de Heer, de God van Israël, tot wien gij mij gezonden hebt, opdat ik uwe gebeden zou neerleggen voor zijn aangezicht: 10. Indien gij rustig in dit land blijft wonen, zal Ik u opbouwen en niet afbreken, zal Dx u planten en niet uitroeien; want reeds ben Dx verzoend vanwege het kwaad, dat Ik aan u gedaan heb7). 11. Vreest niet voor het aangezicht van den koning van Babyion, voor wien gij angstig beducht zijt; vreest niet voor hem, zegt de Heer; want Dx ben met u om u heil te schaffen en u te redden uit zijne hand. 12. En Ik zal u barmhartigheid bewijzen en Mij uwer ontfermen en u doen wonen in uw land8). 13. Maar indien gij zegt: Wij willen niet wonen in dit land, en wij willen niet hooren naar de stem van den Heer, onzen God9); aldaar. *) Septuag. en Syr.: «en u terugvoeren naar uw land», aan hetwelk gij den rug hebt toegekeerd. Naar het Hebr. zal de koning van Babyion «zich uwer ontfermen en u terugvoeren naar uw land». Hiertoe echter zal God de Chaldeën bewegen en op die wijze u barmhartigheid bewijzen. ') Naar het Hebr.: «zoodat gij niet 14. Dicentes: Nequaquam, sed ad terram .flSgypti pergemus: ubi non videbimus bellum, et clangorem tubae non audiemus, et famem non sustinebimus: et ibi habitabimus. 15. Propter hoe nunc audite verbum Domini reliquiae Juda: Haec dicit Dominus exercituum, Deus Israël: Si posueritis faciem vestram nt ingrediamini ÜSgyptum, et intraveritis ut ibi habitetis: 16. Gladius, quem vos formidatis, ibi comprebendet vos in terra ."Egypti: et fames, pro qua estis solliciti, adhaerebit vobis in iEgypto, et ibi moriemini. 17. Omnesque viri, qui posuerunt faciem suam ut ingrediantur JEgyptum, ut habitent ibi, morientur gladio, et fame, et peste: nullus de eis remanebit, nee effugiet a facie mali, quod ego afferam super eos. 18. Quia haec dicit Dominus exercituum, Deus Israël: Sicut conflatus est furor meus, et indignatio mea super habitatores Jerusalem: sic conflabitur indignatio mea super vos, cum ingressi fu eritis ^Bgyptum, et eritis in jusjurandum, et in stuporem, et in maledictum, et in opprobrium: et nequaquam ultra videbitis locum istum. 19. Verbum Domini super vos reliquiae Juda: Nolite intrare iEgyptum: scientes scietis quia obtestatus sum vos hodie, 20. Quia decepistis animas vestras: hoort naar de stem van den Heer, uwen God». 10) d. i. Stijfhoofdig volhardt in uw boos opzet. ") Dezelfde bedreigingen als XXIV 9; XXV 18; XXIX 18. ") Hebr.: «Gesproken heeft de Heer 14. zeggende: Geenszins, doch naar het land Egypte zullen wij voortreizen; en aldaar zullen wij geen krijg zien en het geschal der bazuin niet hooren en geen honger lijden; en aldaar zullen wij wonen: 14. nu dan, hoort derhalve het woord des Heeren, overblijfselen van Juda! Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Indien gij uw aangezicht richt10) om Egypte binnen te trekken, en gij er mgaat om aldaar te wonen, 16. dan zal het zwaard, dat gij vreest, u daar achterhalen in het land Egypte; en de honger, waarvoor gij bezorgd zijt, zal u aankleven in Egypte, en aldaar zult gij sterven. 17. En alle mannen, die hun aangezicht gericht hebben om Egypte binnen te trekken, ten einde aldaar te wonen, zij zullen sterven door het zwaard en door den honger en door de pest; niemand van hen zal overblijven noch ontkomen voor het aangezicht des onheils, dat Ik over hen brengen zal. 18. Want dit zegt de Heer der heerscharen,- de God van Israël: Gelijk mijn toorn en mijne verbolgenheid ontstoken is geweest over de bewoners van Jerusalem, zoo zal mijne verbolgenheid ontstoken worden over ulieden, wanneer gij Egypte zijt binnengetrokken; en gij zult zijn tot vloek en tot ontzetting en tot verwensching en tot beschimping; en nimmermeer zult gij dit oord nog zien11). 19. Het woord des Heeren aangaande u12), overblijfselen van Juda: Gaat toch niet naar Egypte; allerzekerst zult gij weten, dat ik het u heden betuigd heb13). 20. Want gij hebt uwe zielen mis- aangaande u». Het is dus Gods woord, dat ik tot u spreek. ") d. i. Dat ik u plechtig en met nadruk gewaarschuwd heb. Dit zult gij bij ondervinding weten, indien gij in strijd daarmede handelt. vos enim misistis me ad Dominum Deum nostrum dicentes: Ora pro nobis ad Dominum Deum nostrum, et juxta omnia quascumque dixerit tibi Dominus Deus noster, sic annuntia nobis, et faciemus. 21. Et annuntiavi vobis hodie, et non audistis vocem Domini Dei vestri super universis, pro quibus misit me ad vos. 22. Nunc ergo scientes scietis quia gladio, et fame, et peste moriemini in loco, ad quem voluistis intrare ut habitaretis ibi. leid; gij toch hebt mij tot den Heer, onzen God, gezonden, zeggende: Bid voor ons tot den Heer, onzen God, en overeenkomstig alles, wat de Heer, onze God, u ook zeggen zal, boodschap ons aldus, en wij zullen het doen1*). 21. En ik heb het u heden geboodschapt, en gij hebt niet gehoord15) naar de stem van den Heer, uwen God, aangaande al datgene, waarvoor Hij mij tot u gezonden heeft. 22. Nu derhalve zult gij allerzekerst weten, dat gij door het zwaard en door den honger en door de pest zult sterven in het oord, waarheen gij wilt gaan om aldaar te wonen16). CAPUT XLIII. HOOFDSTUK XLIH. Vertrek naar Egypte in strijd met Gods woord (v. 1—7). Godspraak aangaande Nabuchodonosor in Egypte (v. 8—13). 1. Factum est autem, cum complesset Jeremias loquens ad populum universos sermones Domini Dei eorum, pro quibus miserat eum Dominus Deus eorum ad illos, omnia verba hasc: 2. Dixit Azarias filius Osaias, et Johanan filius Caree, et omnes viri superbi, dicentes ad Jeremiam: Mendacium tu loqueris: non misit te Dominus Deus noster, dicens: Ne ingrediamini iEgyptum ut habitetis illic. 3. Sed Baruch filius Nerias incitat te adversum nos, ut tradat nos in manus Chaldasorum, ut interficiat 1. Het geschiedde nu, toen Jeremias geëindigd had tot het volk al de woorden te spreken van den Heer, hunnen God, waarvoor hem de Heer, hun God, tot hen gezonden had, al deze woorden1); 2. toen zeide Azarias, de zoon van Osaias*), en Johanan, de zoon van Careë, en al de trotsche8) mannen, tot Jeremias zeggende: Leugentaal spreekt gij; de Heer, onze God, heeft u niet gezonden om te zeggen: Trekt niet naar Egypte om aldaar te wonen! 3. Maar Baruch, de zoon van Nerias, stookt u op tegen ons, ten einde ons in de handen der Chal- M) Gij hebt u zeiven misleid of in het ongeluk gebracht, doordien gij God om bescheid hebt laten vragen en u verplicht hebt om volgens zijn antwoord te handelen. Gij zondigt zwaar en hebt Gods wraak te wachten, omdat gij niet gehoorzaamt. Naar v. 21, 22 wist dè profeet, dat zij dit van plan waren. '") In het verleden, want hun besluit was reeds bepaald. 16) Hoe dat vonnis aan hen werd voltrokken, zal blijken uit XLIII 10; XLIV 12, 27 enz. *) In het vorige hoofdstuk opgeteekend. ■) Zie XLII noot 1. °) En daarom eigenwijze. nos, et traduci faeiat in Babylonem. 4. Et non audivit Johanan filius Caree, et omnes principes bellatorum, et universus populus vocem Domini ut manerent in terra Juda. 5. Sed tollens Johanan filius Caree, et universi principes bellatorum universos reliquiarum Juda, qui reversi fuerant de cunctis gentibus, ad quas fuerant ante dispersi, ut habitarent in terra Juda: 6. Viros, et mulieres, et parvulos, et filias regis, et omnem animam, quam reliquerat Nabuzardan princeps militia? cum Godolia filio Ahicam, filii Saphan, et Jeremiam prophetam, et Baruch filium Nerias. 7. Et ingressi sunt terram .SSgypti, quia non obedierunt voci Domini: et venerunt usque ad Taphuis. 8. Et factus est sermo Domini ad Jeremiam in Taphuis, dicens: 9. Sume lapides grandes in manu tua, et abscondes eos in crypta, quas est sub muro latericio in porta domus Pharaonis in Taphnis, cernentibus viris Judasis: deën over te leveren, om ons te dooden en te doen wegvoeren naar Babyion4). 4. _ En Johanan, de zoon van Careë, en al de oversten der krijgslieden en al het volk hoorden met naar de stem des Heeren om in het land Juda te blijven. 5. Maar Johanan, de zoon van Careë, en al de oversten der krijgslieden namen al degenen van de overblijfselen van Juda, die uit al de vOlken, onder welke zij te voren verspreid waren geweest, teruggekeerd waren om in het land Juda te wónen*): 6. de mannen en de vrouwen en de kleine kinderen6) en de dochters des konings7) en elke ziel8), die Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, bij Godolias, den zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, had achtergelaten, ook Jeremias, den profeet, en Baruch, den zoon van Nerias. 7. En zij trokken het land Egypte binnen, want zij gehoorzaamden niet aan de stem des Heeren; én zij kwamen tot aan Taphnis9). 8. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias te Taphnis, zeggende10): 9. Neem groote steenen in uwe hand en verberg die in het gewelf, dat onder den tichelmuur aan den ingang van Pharao's huis is11) te Taphnis, ten aanschouwen der Judeesche mannen. *) Hebr.: «opdat zij (de Chaldeën) ons dooden en naar Babyion wegvoeren». Wat aanleiding gaf tot deze beschuldiging tegen Baruch blijkt niet. Wellicht had hij hen met aandrang, meer dan hun lief was, aangemaand om zich aan het woord van Jeremias te houden en zich aan de Chaldeën te onderwerpen. ') Zie XL 11, 12. *) Zie XXXIX 10; XL 6. ') Zie XLI noot 12. 8) Allen, die nog in leven waren. •) Zie II noot 16. 10) De profeet gaat hier, op de grens van Egypte, aan dit land de komst voorspellen van den veroveraar Nabuchodonosor, opdat de weerspannige vluchtelingen uit het lot der Egyptenaren hun eigen lot zouden vernemen. ") Naar het Hebr. waarschijnlijk: «en verberg die in het leem in net plaveisel, dat aan den ingang van Pharao's huis is». Men zal bezig zijn geweest om den ingang van het paleis te plaveien, zoodat aldaar kalk, gehouwen steen en tichelsteenen aanwezig waren. In den leemen ondergrond van dit plaveisel moest dan de profeet gehouen steenen ingraven als fundament voor den daar op te richten troon van Nabuhodonosor (zie v. 10), die aldaar 10. Et dices ad eos: Hasc dicit Dominus exercituum Deus Israël: Ecce ego mittam, et assumam Nabuchodonosor regem Babylonis servum meum: et ponam thronum ejus super lapides istos, quos absoondi, et statuet solium suum super eos. 11. Veniensque percutiet terram jEgypti: quos in mortem, in mortem: et quos in captivitatem, in captivitatem: et quos in gladium, in gladium. 12. Et succendet ignem in delubris deorum ÜSgypti, et comburet ea, et captivos ducet illos: et amicietur terra iEgypti, sicut amicitur pastor pallio suo: et egredietur inde in pace. 13. Et conteret statuas domus Solis, quae sunt in terra iEgypti: et delubra deorum iEgypti comburet igni. 10. En zeg tot hen: Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik zal zenden en in mijnen dienst nemen Nabuchodonosor, den koning van Babyion, mijnen dienstknecht; en Ik zal Zijnen troon plaatsen op deze steenen, welke Ik verborgen heb, en hij zal zijnen zetel daarboven oprichten1*). 11. En hij zal komen en het land Egypte slaan; wie tot den dood, ten doode; en wie tot de gevangenschap, ter gevangenschap; en wie tot het zwaard, ten zwaarde13). 12. En hij zal een vuur ontsteken in de heiligdommen der goden van Egypte, en hij zal die verbranden en hen gevankelijk wegvoeren; en hij zal zich omhangen met het land Egypte, gelijk de herder zich omhangt met zijnen mantel ; en hij zal vandaar wegtrekken in vrede1*). 13. En verbrijzelen zal hij de zuilen van het Zonnehuis, welke in het land Egypte zijn15); en de heiligdommen der goden van Egypte zal hij verbranden met vuur. in plaats van den Pharao weldra zetelen zou. In het hedendaagsche Teil Defenne, het oude Taphnis, heeft men de overblijfselen teruggevonden van het paleis van Pharao, en o. a. een plaveisel van tiehelsteenen vóór den ingang, waaronder groote gehouwen steenen lagen. ") Hebr.: «en hij zal1 zijn tapijt daarover uitspreiden». Nabuchodonosor was Gods dienstknecht in den zin van XXV noot 9. "1 Zie XV 2, 3. ") De overwinnaar zal de tempels verbranden en, naar de gewoonte dier tijden, de afgodsbeelden als zegeteeken medevoeren. Hij zal zich omhangen met Egypte, d. i. zich de rijkdommen des lands toeëigenen, en dit zonder eenige moeite en in korten tijd, zooals de vergelijking leert. — In het Oosten slapen de herders onder den blooten hemel en wikkelen zich tegen de nachtelijke koude in een mantel. — Daarna zal de Chaldeeuwsche koning in vrede, d. i. onverlet en zonder achtervolgd te worden, terugkeeren naar zijn land. ") Septuag. (hoofdst. L): «de zuilen van Heliopohs, die te On zijn». Het Zonnehuis, Hebr.: «Beth Sjemesj», beteekent dus waarschijnlijk de beroemde stad On of Heliopolis in Beneden-Egypte (zie Gen. XLI noot 15; vgl. Is. XIX 18); de zuilen zijn de voor den zonnetempel aldaar opgerichte obelisken (Herod. II 111). — Ook Ezechiël (XXIX 17—21) voorspelde in 571 de verovering en verwoesting van Egypte door Nabuchodonosor. van de vervulling der godspraak getuigen de oudste geschiedschrijvers en bovendien de in de laatste jaren gevonden opschriften. Het Egyptische opschrift van Nes-Hor uit den tijd van den Pharao Hophra of Ephree vermeldt wel niet uitdrukkelijk Nabuchodonosor en de Chaldeën, maar gewaagt toch van eenen inval van «Syriërs, noordelijke volksstammen, Aziaten», die tot diep in Boven-Egypte doordrongen en het land verwoestten. Meer zekerheid geeft het andere opschrift, waarin Nabuchodonosor zélf verhaalt, dat hij in zijn 37* jaar (568 v. Chr.) eenen krijgstocht naar Egypte CAPUT XLIV. HOOFDSTUK XLIV. Waarschuwing der aan afgoderij schuldige Judeërs in Egypte (v. 1—14); hun onbeschaamd antwoord (v. 15—19). Herhaalde waarschuwing met aankondiging van hunnen ondergang (v. 20—30). 1. Verbum, quod factum est per Jeremiam ad omnes Judaeos, qüi babitabant in terra ^Egypti, habitantes in Magdalo, et in Taphnis, et in Memphis, et in terra Phatures, dicens: 2. Haec dicit Dominus exercituum Deus Israël: Vos vidistis omne malum istud, quod adduxi super Jerusalem, et super omnes urbes Juda: et ecce desertae sunt hodie, et non est in eis habitator: 3. Propter malitiam, quam fecerunt ut me ad iracundiam provocarent, et irent ut sacrificarent, et colerent deos alienos, quos nesciebant et illi, et tos, et patres vestri. 4. Et misi ad vos omnes servos meos prophetas de nocte consurgens, mittensque et dicens: Nolite facere verbum abominationis hujuscemodi, quam odivi. 5. Et non audierunt, nee inclinaverunt aurem suam ut converterentur a malis suis, et non sacrificarent diis alienis. 6. Et conflata est indignatio mea 1. Het woord, dat door Jeremias geschiedde tot al de Judeërs, dié woonden in het land Egypte, wonende te Magdalum en te Taphnis en te Memphis en in het land Phatures1), zeggende: 2. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Gijlieden hebt al dat onheil gezien, dat Ik over Jerusalem gebracht heb en over al de steden van Juda; en zie, zij zijn heden ten dage verwoest, en er is in haar geen bewoner, 3. wegens de boosheid, die zij gepleegd hebben om Mij tot gramschap te tarten en te gaan offeren*) en vreemde goden te dienen, die zij niet kenden, en zij, en gij, en uwe vaderen. 4. En Dx heb tot u al mijne dienstknechten, dé profeten, gezonden, in den nacht opstaande en zendende8) en zeggende: Doet niet het woord van zulk eenen gruwel4), dien Dx haat. 5. En zij hoorden niet en neigden hun oor niet om terug te keeren van hunne boosheden en om niet te offeren aan vreemde goden5). 6. En ontstoken werd mijne verbol- heeft ondernomen, waarbij hij overwinningen en rijken buit op Egypte behaalde. ') Magdalum of Migdol beteekent «sterkte* of toren; zie XLVI 14 en vgl. Ez. XXIX 10; XXX 6. Het was eene grensstad in het noordoosten van Egypte, niet ver van Pelusium, en mag niet verward worden met het meer zuidelijk gelegen Magdalum van Exod. XIV 2. Zie II 16 voor Taphnis en Memphis; dit laatste staat niet in de Septuag. (hoofdst. LI). Het land Phatures is het Is. XI11 vermelde «Phetros» of Boven-Egypte. Tot zooverre hadden zich de Judeesche vluchtelingen zuidwaarts verspreid, o. a. uit vrees voor de Chaldeën. Jeremias sprak dus deze profetie eenigen tijd na XLIII 8—13, nog onder Ephree (zie v. 30), derhalve voor 570. Het is de laatste godspraak, die wij van hem bezitten. *) Sacrificare, offeren, beteekent in dit hoofdstuk, gelijk uit het Hebr. blijkt, hetzelfde als libare I 16, te weten: wierook of een vuuroffer opdragen. Ö Zie op VII 13. *) d. i. Zulk eene gruwelijke daad. ') Zie VII 24, 26. et furor meus, et succensa est in civitatibus Juda, et in plateis Jerusalem : et versas sunt in solitudinem et vastitatem secundum diem hanc. 7. Et nunc hasc dicit Dominus exercituum Deus Israël: Quare vos facitis malum grande hoe contra animas vestras, ut intereat ex vobis vir et muiier, parvulus et lactens de medio Judas, nee relinquatur vobis quidquam residuum: 8. Provocantes me in operibus manuum vestrarum, sacrificando diis alienis in terra JEgypti, in quam ingressi estis ut habitetis ibi: et dispereatis, et sitis in maledictionem, et in opprobrium cunctis gentibus terras? 9. Numquid obliti estis mala patrum vestrorum, et mala regum Juda, et mala uxorum ejus, et mala vestra, et mala uxorum vestrarum, quas fecerunt in terra Juda, et in regionibus Jerusalem? 10. Non sunt mundati usque ad diem hanc: et non timuerunt, et non ambulaverunt in lege Domini, et in prasceptis meis, quas dedi coram vobis et coram patribus vestris. 11. Ideo hasc dicit Dominus exercituum Deus Israël: Ecce ego ponam faciem meam in vobis in malum: genheid en mijn toorn6), en zij ontbrandde in de steden van Juda en in de straten van Jerusalem; en zij zijn geworden tot woestenij en tot wildernis, gelijk het is ten huidigen dage7). 7. En nu zegt dit de Heer der heerscharen, de God van Israël: Waarom pleegt gij dit groot kwaad tegen uwe zielen8), opdat onder u man en vrouw, knaap en zuigeling omkome uit het midden van Juda en u geen enkel overblijfsel worde gelaten, 8. Mij verbitterende door de werken uwer handen, door te offeren aan vreemde goden in het land Egypte, hetwelk gij zijt binnengetreden om aldaar te wonen, opdat9) gij ten gronde gaat en tot vloek wordt en tot beschimping voor alle volken der aarde? 9. Hebt gij dan vergeten de boosheden uwer vaderen en de boosheden der koningen van Juda en de boosheden zijner vrouwen en uwe eigen boosheden en de boosheden uwer vrouwen, die zij gepleegd hebben in het land Juda en in de wijken van Jerusalem10)? 10. Zij werden niet gereinigd11) tot op dezen dag; en zij hebben niet gevreesd en niet gewandeld in de wet des Heeren en in mijne geboden, die Ik gegeven heb voor uw aangezioht en voor het aangezicht uwer vaderen. 11. Daarom zegt dit de Heer der heerscharen» de God van Israël: Zie, Ik zal mijn aangezicht tegen u ") Zie VII 20; XLII 18. *) Gelijk gij heden vervuld ziet. 8) U zeiven ten verderve; zie XXVI 19. In het volgende opdat is het gevolg hunner handeling als het doel voorgesteld. *) Dit opdat moet men verbinden met offeren; het heeft dezelfde kracht als in noot 8. Zie verder XXIV 9; XXVI 6. ,0) Zijner vrouwen schijnt terug te zien op Juda of op ieder der koningen van Juda, want werkelijk hadden de echtgenooten der koningen sinds Salomon niet weinig schuld gehad aan de verspreiding der afgoderij. De vermelding dier Vrouwen geschiedt dan om v. 15. Doch in plaats daarvan heeft de Septuag. «uwer vorsten», gelijk in de optelling van v. 17. Zie verder VII 17. ") Hebr.: «Zij Zijn niet vermorzeld geworden» van berouw over hunne zonden en werden derhalve van hunne schuld niet gereinigd; vgl. V 3; XIII 27. ét disperdam omnem Judam. Amos IX 4. 12. Et assumam feliquias Juda), qui posuerunt facies suas ut ingrederentur terram .SSgypti, et habitarent ibi: et consumentur omnes in terra .ZEgypti: cadent in gladio et in fame: et consumentur a minimo usque ad maximum in gladio, et in fame morientur: et erunt in jusjurandum, et in miraoulum, et in maledictionem, et in opprobrium. 13. Et visitabo super habitatores terra; ^Egypti, sicut visitavi super Jerusalem in gladio, et fame, et peste. 14. Et non erit qui effugiat, et sit residuus de reliquiis Judaeorum, qui vadunt ut peregrinentur in terra ^Egypti: et revertantur in terram Juda, ad quam ipsi elevant animas suas ut revertantur, et habitent ibi: non revertentur nisi qui fugerint. 15. Responderunt autem Jeremias omnes viri scientes quod sacrificarent uxores eorum diis alienis: et universae mulieres, quarum stabat multitudo grandis, et omnis populus habitantium in terra Jügypti in Phatures, dicentes: I richten ten kwade; en Ik zal gansch Juda12) verdelgen. 12. En Ik zal de overblijfselen van Juda nemen13), hen, die hun aangezicht gericht hebben om het land Egypte binnen te gaan en aldaar te wonen; en zij zullen allen in het land Egypte omkomen; zij zullen vallen door het zwaard en door den honger; en zij zullen omkomen van den kleinste tot den grootste, door» het zwaard en door den honger zullen zij sterven; en zij zullen zijn tot vervloeking en tot ontzetting en tot verwenscbing en tot beschimping. 13. En Dx zal bezoeking brengen over de bewoners van het land Egypte, gelijk Ik bezoeking gebracht heb over Jerusalem, door het zwaard en door den honger en door de pest. 14. En niemand14) zal er zijn, die ontkome en overblijve van het overschot der Judeërs, die opgingen om als vreemdelingen te wonen in het land Egypte en om terug te keeren naar het land Juda, werwaarts zij hun zielsverlangen richten13) om er terug te keeren en aldaar te wonen; zij zullen niet terugkeeren, behalve zij, die de vlucht nemen. 15. Aan Jeremias nu antwoordden al de mannen, die wisten, dat hunne vrouwen aan vreemde goden offerden, en al de vrouwen, van welke eene groote schare daar stond, en al het volk dergenen, die in het land Egypte, in Phatures woonden16), zeggende: ") Al wat van Juda in Egypte is overgebleven, zie v. 12. Vgl. XXI 10. In de Septuag. is v. 11 en 12 beknopter. ") Nemen in ongunstigen zin, om Mij op hen te wreken, gelijk hier volgt. Zie verder XLII 15 volg. en hierboven v. 8. ") Enkelen, die door de vlucht zullen ontkomen, uitgezonderd, gelijk hier aan het slot gezegd wordt. ") Vgl. XXII 27. Ook in dit vers heeft de Septuag. den tekst verkort. *•) Jeremias sprak derhalve de voorafgaande woorden bij gelegenheid eener talrijke bijeenkomst der in Egypte verspreide Judeërs. Misschien waren zij bijeengekomen om eene of andere afgodische plechtigheid te vieren. Daar de Judeesche vrouwen zoo talrijk vertegenwoordigd waren, was daarmede vermoedelijk eene huldiging van de «koningin des hemels» (zie v. 17 en VII noot 16) verbonden. In het land Egypte, in Phatures, d. i. in Beneden- en in Boven-Egy pte; zie v. 1. 16. Sermonem, quem locutus es ad nos in nomine Domini, non audiemus ex te: 17. Sed facientes faciemus omne verbum, quod egredietur de ore nostro ut sacrificemus reginae cceli, et libemus ei libamina, sicut fecimus nos, et patres nostri, reges nostri, et principes nostri in urbibus Juda, et in plateis Jerusalem: et saturati sumus panibus, et bene nobis erat, malumque non vidimus. 18. Ex eo autem tempore, quo cessavimus sacrificare reginae cceli, et libare ei libamina, indigemus omnibus, et gladio, et fame consumpti sumus. 19. Quod si nos sacrificamus reginae cceli, et libamus ei libamina: numquid sine viris nostris fecimus ei placentas ad colendum eam, et libandum ei libamina? 20. Et dixit Jeremias ad omnem populum adversum viros, et adversum mulieres, et adversum universam plebem, qui responderant ei verbum, dicens: 16. Het woord, dat gij tot ons gesproken hebt in den naam des Heeren, willen wij niet hooren van u; 17. maar metterdaad zullen wij elk woord doen, dat uitgaat van onzen mond17), zoodat wij offeren aan de koningin des hemels en haar ter eere plengoffers plengen, gelijk wij gedaan hebben, wij en onze vaderen, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en in de straten van Jerusalem18); en wij werden verzadigd van brood, en het ging ons wel, en onheil zagen wij met19). 18. Maar van dien tijd af, dat wij ophielden te offeren aan de koningin des hemels en haar ter eere plengoffers te plengen, hebben wij aan alles gebrek en werden wij door het zwaard en door den honger ver* slonden. 19. En zoo wij offeren aan de koningin des hemels en haar ter eere plengoffers plengen, geschiedde het dan buiten onze mannen, dat wij haar koeken bereidden om haar te dienen en haar ter eere plengoffers te plengen40)? 20. En Jeremias zeide21) tot al het volk, tot de mannen en tot de vrouwen en tot de geheele menigte, die hem dat antwoord gegeven hadden, zeggende: ") De uitdrukking een woord, dat van den mond uitgaat, wordt meermalen gebezigd, waar sprake is van eene gelofte (zie hier beneden v. 26 en vgl. Num. XXX 3, 13 Hebr.; Deut. XXIII 23). Waarschijnlijk hadden die vrouwen zich door eene gelofte verbonden om aan de koningin des hemels, waarschijnlijk de godin der vruchtbaarheid, offers te brengen. En hierop beroepen zij zich om haar gedrag te wettigen. '**) Zij beroepen zich op het aloude gebruik, dat vóór de betere dagen onder Josias bestaan had, vooral ten tijde van Manasses, die den sterrendienst had bevorderd. *") Dat' deze handelwijze ook voordeelig was, bewijzen zij uit den welstand, dien zij toen genoten, maar die sinds Josias' dood door allerlei rampen vervangen was (v. 18). Vgl. Osee II o. n) Hier spreken meer bepaaldelijk de in v:"ï5 genoemde vrouwen. Zij beroepen zich ten laatste op hare mannen, die dat afgodische werk goedkeurden en, naar VII 18, aan de voorbereiding deelnamen. Koeken om haar te dienen, het Hebr. kan men vertalen: «om haar (de koningin des hemels) af te beelden» op die offerkoeken, waarin volgens sommigen eene wassende maan gedrukt was. ") De profeet antwoordt (v. 20—23), dat de bewering van v. 18 valsch is en dat integendeel de afgoderij de ware oorzaak hunner rampen is. Hierdoor toch hadden zij van geslacht tot geslacht zonder ophouden gezondigd, totdat eindelijk de maat hunner gruwelen gevuld was en God zijne wraak over hen uitstortte. 21. Numquid non sacrificium, quod sacrificastis in civitatibus Juda, et in plateis Jerusalem vos et patres vestri, reges vestri, et principes vestri, et populus terras, borum recordatus est Dominus, et ascendit super cor ejus? 22. Et non poterat Dominus ultra portare propter malitiam studiorum vestrorum, et propter abominationes, quas fecistis, et facta est terra vestra in desolationem, et in stuporem, et in maledictum, eo quod non sit babitator, sicut est dies base. 23. Propterea quod sacrificaveritis idolis, et peccaveritis Domino: et non audieritis vocem Domini, et in lege, et in prasceptis, et in testimoniis ejus non ambulaveritis: idcirco evenerunt vobis mala hasc, sicut est dies hasc. 24. Dixit autem Jeremias ad omnem populum, et ad universas mulieres: Audite verbum Domini omnis Juda, qui estis in terra JEgypti: 25. Hasc inquit Dominus exercituum Deus Israël, dicens: Vos, et uxores vestras locuti estis ore vestro, et manibus vestris implestis, dicentes: Faciamus vota nostra, quas vovimus, ut sacrificemus reginas cceli, et libemus ei libamina: implestis (vota vestra, et opere perpetrastis ea. 26. Ideo audite verbum Domini omnis Juda, qui habitatis in terra ."Egypti: Ecce ego juravi in nomine meo magno, ait Dominus: quia nequaquam ultra vocabitur nomen meum ex ore omnis viri Judasi, di- 21. Was het niet het offer, dat gij geofferd hebt in de steden van Juda en in de straten van Jerusalem, gij en uwe vaderen, uwe koningen en uwe vorsten en het volk des lands, hetwelk de Heer indachtig is geweest en dat is opgekomen in zijn hart? 22. En niet langer kon de Heer het verdragen om de boosheid uwer gezindheid en om de gruwelen, welke gij bedreven hebt; en uw land is geworden tot woestenij en tot ontzetting en tot vloek, zoodat er geen bewoner is, gelijk het is ten huidigen dage. 23. Omdat gij geofferd hebt aan de afgoden en gezondigd tegen den Heer; en omdat gij niet gehoord hebt naar de stem des Heeren en in de wet en in de geboden en in zijne getuigenissen niet hebt gewandeld: daarom zijn die onheilen over u gekomen, gelijk het is ten huidigen dage. 24. En Jeremias zeide*2) tot al het volk en tot al de vrouwen: Hoort het woord des Heeren, geheel Juda, gij, die in het land Egypte zijt! 25. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël, zeggende: Gijlieden en uwe vrouwen, gij hebt gesproken met uwen mond28) en hebt het met uwe handen volbracht, zeggende : Volbrengen wij onze gelofte die wij gedaan hebben, om te offeren aan de koningin des hemels en haar ter eere plengoffers te plengen; volbracht hebt gn uwe geloften en ze metterdaad volvoerd! 26. Daarom hoort het woord des Heeren, geheel Juda, gij, die in het land Egypte woont! Zie, lk heb gezworen bij mijnen grooten naam**), zegt de Heer, dat nimmermeer mijn naam nog zal worden aangeroepen door den mond van eenigen Judeeschen man25), zeggende: Zoo waar ") Aankondiging der verwerping van macht en heerlijkheid in groote daden de naar Egypte gevluchte Judeërs. aan Israël geopenbaard heb. **) d. i. Eene gelofte gedaan, zie *') Want niemand van hen zal over- noot 17 en hetgeen hier volgt. blijven, volgens v. 14 en 27. M) d. i. Bij Mij zeiven, die mijne 1 centis: Vivit Dominus Deus in omni terra iEgypti. 27. Ecce ego vigilabo super eos in malum, et non in bonum: et consumentur omnes viri Juda, qui sunt in terra iEgypti, gladio, et fame donec penitus consumantur. 28. Et qui fugerint gladium, revertentur de terra Jïgypti in terram Juda viri pauci: et scient omnes reliquiae Juda ingredientium terram Egypti, ut habitent ibi, cujus sermo compleatur, meus, an illorum. 29. Et hoe vobis signum, ait Dominus, quod visitem ego super vos in loco isto: ut sciatis quia vere complebuntur sermones mei contra vos in malum. 30. Haec dicit Dominus: Ecce ego tradam Pharaonem Ephree regem iEgypti in manu inimicorum ejus, et in manu quaerentium animam illius: sicut tradidi Sedeciam regem Juda in manu Nabuchodonosor regis Babylonis inimioi sui, et quaerentis animam ejus. de Heere God leeft! in geheel het land Egypte. 27. Zie, De zal waken over hen*6) ten kwade, en niet ten goede; en verslonden zullen worden al de mannen van Juda, die in het land Egypte zijn, door het zwaard en door den honger, totdat zij volkomen zijn uitgeroeid. 28. En die het zwaard ontvluchten, zullen uit het land Egypte terugkeeren naar het land Juda, weinige mannen*7); en al de overblijfselen van Juda, van degenen, die het land Egypte zijn binnengegaan om aldaar te wonen, zij zullen weten, wiens woord vervuld wordt, het mijne of het hunne. 29. En dit zij u ten teeken, zegt de Heer, dat Ik bezoeking over u brengen zal in dit oord, opdat gij weten moogt, dat inderdaad mijne woorden zullen vervuld worden over ulieden ten kwade: 30. Dit zegt de Heer: Zie, lk zal den Pharao Ephree, den koning van Egypte, overleveren in de hand zijner vijanden en in de hand dergenen, die hem naar het leven staan, gelijk Ik Sedecias, den koning van Juda, heb overgeleverd in de hand van Nabuchodonosor, den koning van Babyion, die zijn vijand was en hem naar het leven stond*8). •*) Zie I 12; XXI 10; XXXI 28 en hierboven v. 12 en 13. ") Zie v. 14. Later, gedurende de Perzische oorlogen en ten tijde der Ptolemeeën, vestigden zich wederom vele Joden in Egypte. **) Ephree of Hophra, op de Egyptische opschriften Üah-ab-ra, heet bij de Grieken Apriës. De profeet zegt niet (gelijk XLVI 26), dat deze koning in de handen van Nabuchodonosor zou worden overgeleverd en evenmin dat hij door zijne vijanden zou gedood worden. Hoe dit teeken in vervulling is gegaan, is niét ten volle zeker. Naar de oudste geschiedschrijvers had een ongelukkige krijgstocht tegen Cyrene Ephree's onttroning door Amasis ten gevolge, werd hij door dezen aan het vertoornde volk uitgeleverd en door hetzelve vermoord. Volgens sommige nieuwere oudheidkundigen, wier meening echter niet genoegzaam bewezen is, zou Ephree na die nederlaag alleen gedwongen zijn geworden om met Amasis het rijksbestuur te deelen. Zie XLIII noot 15, waar gesproken is over den inval van Nabuchodonosor in zijn rijk. CAPDT XLV. HOOFDSTUK XLV. Troostwoord L Verbum, quod locutus est Jeremias propheta ad Baruch filium Nerias, cum scripsisset verba hasc in libro ex ore Jeremias, anno quarto Joakim filii Josias regis Juda, dicens: 2. Hasc dicit Dominus Deus Israël ad te Baruch: 3. Dixisti: Vas misero mihi, quoniam addidit Dominus dolorem dolori meo: laboravi in gemitu meo, et requiem non inveni. 4. Hasc dicit Dominus: Sic dices ad eum: Ecce quos asdificavi, ego destruo: et quos plantavi, ego evello, et universam terram hanc. 5. Et tu quasris tibi grandia? noli quasrere: quia ecce ego adducam malum super omnem carnem, ait Dominus: et dabo tibi animam tuam in salutem in omnibus locis, ad quascumque perrexeris. tot Baruch. 1. Het woord, dat Jeremias. de profeet, gesproken heeft tot Baruch, den zoon van Nerias, toen hij deze woorden uit den mond van Jeremias in een boek geschreven had, in het vierde jaar van Joakim, den zoon van Josias, den koning van Juda1), zeggende: 2. Dit zegt de Heer, de God van Israël, aangaande u, o Baruch. 3. Gij zeidet: Wee mij, ellendige! Want de Heer heeft smart aan mijne smart toegevoegd^ ik ben vermoeid geworden van mijn zuchten en vind geene rust2). 4. Dit zegt de Heer: Aldus zult gij tot hem zeggen: Zie, die Ik heb opgebouwd, breek Ik af; en die Ik heb geplant, ruk Ik uit, ook geheel deze aarde3). 5. En gij, zoekt gij u groote dingen4)? Zoek ze niet! Want zie, Ik zal onheil brengen over alle vleesch, zegt de Heer; en Dx zal u uwe ziel in behoudenis geven, in alle plaatsen, waarheen gij u ook begeven zult5). >) Zie XXXVI1—4. Daarachter moest dit hoofdstuk naar dc tijdsorde volgen. Deze woorden ziet terug op de door Jeremias aan Baruch voorgezegde profetieën. .. , ») Baruch had zich bn den profeet beklaagd over den inhoud dier dreigende godspraken. De vervulling daarvan zou, zoo vreesde hij, den kommer, waarin hij reeds verkeerde, nog verzwaren; vgl. v. 5. *) Hebr.: «wat Ik heb opgebouwd» enz., te weten ,het rijk Juda. Vgl. I 10; XVIII 9. Ook geheel deze aarde beter dan «geheel dit land» om alle vleesch, d. i. het geheele menschdom, in v. 5. Het ziet op XXV 15 volg. en op de van XLVI 1 af opgeteekende profetieën tegen de heidenen. *) Geluk en welvaart, en dat m een tijd, waarin God de gansche aarde met Juda straffend zal bezoeken! ') Zie XXXIX 18. Naar het Hebr. wederom: «Ik zal u uwe ziel als een buit geven». Baruch stelle zich tevreden met de verzekering, dat zijn leven zal gespaard blijven. CAPUT XLVI. HOOFDSTUK XLVI. Godspraak tegen Egypte: voorspelling der nederlaag aan den Euphraat (v. 1—12); de zegevierende tocht der Chaldeën in Egypte zelf (v. 18—26); troostwoord aan Gods volk (v. 27—88), 1. Quod factum est verbum Domini ad Jeremiam prophetam contra gentes. 2. Ad .lEgyptum adversum exercitum Pharaonis Nechao regis JEgypti, qui erat juxta fluvium Euphraten in Charcamis, quem percussit Nabuchodonosor rex Babylonis, in quarto anno Joakim filii Josias regis Juda. 3. Praeparate scutum, et clypeum, et procedite ad bellum. 4. Jungite equos, et ascendite equites: state in galeis, polite lanceas, induite vos loricis. 5. Quid igitur? vidi ipsos pavidos, et terga vertentes, fortes eorum caesos: fugerunt conciti, nee respexerunt: terror undique, ait Dominus. ') In het Hebr. en de Vulgaat volgen hier (XLVI—LI) de profetieën tegen de heidenen, welke evenals Is. XIII—XXIII en Ez. XXV—XXXII tot eene afzonderlijke groep zijn vereenigd. Wat de plaats dezer godspraken in de Septuag. betreft, zie Inleiding bl. 265 en XXV noot 15. — De meeste dezer profetieën dagteekenen waarschijnlijk uit het vierde jaar van Joakim; zie XXV 1. Althans ongeveer in dezelfde volgorde, waarin XXV 19 volg. de volken werden opgenoemd, wordt hier tegen hen geprofeteerd. *) Dit is het opschrift van dit hoofdstuk. Het bevat twee godspraken tegen Egypte (v. 3—12 en v. 13—26). Egypte is het voornaamste der rijken, aan hetwelk Babel het godsgericht zou voltrekken ; daarom staat het hier vooraan. Hetgeen in dit vers nog Volgt, betreft de eerste godspraak v. 3—12 en werd hier later, na de vervulling, bijgevoegd. ") Nechao, Hebr. «Necho», Egyptisch «Nekaoe», de zoon van Psammetich T, regeerde van 610 tot 595. Hij had Joakim tot koning van Juda aangesteld; zie IV Reg. XXIII 29—35 Vgl. voor 1. Wat als woord des Heeren geschied is tot Jeremias, den profeet, tegen de heidenen1). 2. Aangaande Egypte*), tegen het leger van den Pharao Nechao, den koning van Egypte, dat aan de rivier den Euphraat stond, te Charcamis, hetwelk Nabuchodonosor, de koning van Babyion, versloeg, in het vierde jaar van Joakim, den zoon van Josias, den koning van Juda3). 3. Houdt beukelaar en schild gereed, en rukt aan ten strijde4)! 4. Spant de paarden aan en stijgt op, ruiters5)! Staat, de helmen op, wet de lansen, omkleedt u met de pantsers! 5. Wat nu? Ik zie hen versagen en rugwaarts wijken, hunne helden neergeveld; zij vluchten ijlings en zien niet om. Schrik van alle zijden, zegt de Heer6)! Charcamis II Par. XXXV noot 19 en Is. X noot 8 en voor den veldslag aldaar Jer. XXV noot 1. Waarschijnlijk op het oogenblik zelf, dat het leger van Nabuchodonosor tegenover dat van Nechao stond, voorspelde de profeet, in twee strophen v. 3—6 en v. 7—12, de nederlaag van Egypte tot beschaming zijner hoovaardij en tot straf voor zijne misdrijven. Meer dichterlijk is hier, en in het algemeen in deze afdeeling, de vorm der rede. *) Het woord is gericht tot het leger van Egypte, dat bij Charcamis aan den Euphraat stond, en wekt ter wapening en ten strijde op. Naast den beukelaar, het kleine, ronde schild der lichtgewapenden, staat het langwerpige schild, dat den geheelen man dekte (vgl. II Par. IX noot 9); beide zijn op de Egyptische gedenkteekenen afgebeeld. *) Equites, ruiters, kan ook rossen beteekenen (zie Exod. XV noot 16), zoodat de zin is: «bestijgt de rossen». Naast de trekpaarden der strijdwagens worden de rijpaarden of hunne ruiters genoemd. 6) Met plotselingen overgang ziet de VI 6. Non fugiat velox, nee salvari se putet fortis: ad aquilonem juxta flumen Euphraten victi sunt, et ruerunt. 7. Quis est iste, qui quasi flumen ascendit: et veluti fluviorum, intumescunt gurgites ejus? 8. iEgyptus, fluminis instar ascendit, et velut flumina movebuntur fluctus ejus, et dieet: Ascendens operiam terram: perdam civitatem, et habitatores ejus. 9. Ascendite equos, et exsultate in curribus, et procedant fortes, iEthiopia, et Libyes tenentes scutum, et Lydii arripientes, et jacientes sagittas. 10. Dies autem ille Domini Dei exercituum dies ultionis, ut sumat vindictam de inimicis suis: devorabit gladius: et saturabitur, et inebriabitur sanguine eorum: victima enim Domini Dei exercituum in terra aquilonis juxta flumen Euphraten. 6. De snelle vluchte niet, en de held denke niet te ontkomen! In het noorden, aan de rivier den Euphraat, zijn zij overwonnen en stortten zij neder7)! 7. Wie is hij, die als de stroom opkomt, en wiens baren zwellen als die der vloeden8)? 8. Egypte, als de stroom komt het op, en als de vloeden rollen zijne goiven aan; en het zegt: Dx zal opkomen en het land bedekken; verdelgen zal ik de stad9) en hare bewoners ! 9. Bestijgt de rossen en springt op de wagens10)! En dat de nelden aanrukken! Ethiopië en de Libyers, die het schild houden, en de Lydiërs, die de schichten grijpen en werpen11)! 10. Deze dag echter is den Heer, den God der heerscharen, een dag der wrake om wraak te nemen over zijne vijanden; verslinden zal het zwaard, en het zal verzadigd en dronken worden van hun bloed. Want een offerfeest houdt de Heer, de God der heerscharen, in het land van het noorden, aan de rivier den Euphraat12). profeet in zijn visioen de zwakkeren terugdeinzen, de helden sneuvelen, het geheele leger ijlings vluchten, want verschrikking grijpt hen van alle zijden aan. Vgl. VI 25; XX 3, 10. ') Vergeef3 vluchten zij; snelheid der ruiterij noch heldenmoed baten om aan het bloedbad te ontkomen! Want het is in Gods raadsbesluit vastgesteld, dat zij daar, aan den Euphraat, ten val zouden komen. Hebr.: «struikelden en vielen zij». *) Tweede strophe v. 7—12. Opnieuw ziet de profeet de talrijke Egyptische legerscharen uit het zuiden oprukken en het land overdekken, gelijk de Nijl bij zijne jaarlijksche overstroomingen. Vgl. Is. VIII 7, 8. De stroom is ook in de Egyptische hiërogliefen de naam van den Nijl; zie Gen. XLI noot 1. ") Een verzamelwoord: de steden des lands. ") Hebr.: «Steigert, paarden! Ratelt, wagens!» De Vulgaat volgt de minder dichterlijke voorstelling der Septuagint. ") Ethiopië, Hebr. «Koesj», zie op Is. XVIII 1. De Libyers, Hebr. «Poet» (zie Gen. X 6), volgens sommigen het land, dat de Egyptenaren Punt noemden, aan de westkust van Arabië of op de oostkust van Afrika; volgens anderen eene landstreek aan de noordkust van Afrika bij of in Libye, ten westen van het eigenlijke Egypte. De Lydiërs, zijn vermoedelijk de Ludiërs van Gen. X 13, een Chamietische volksstam, in of nabij Beneden-Egypte. Die de schichten enz., Hebr.: «den boog grijpen en spannen». — Deze volken zijn de hulptroepen van Egypte; vgl Ez. XXX 5. ") Evenals m v. 5 volgt op de beschrijving van de macht des legers de aankondiging van zijnen val. Deze dag. waarop dat leger verslagen wordt, is den Heer.... een dag der wrake; want de Pharao had op zijn tocht tegen Assyrië (IV Reg. XXIII 29) Juda geteisterd en koning Josias gedood: dit zal 11. Ascende in Galaad, et tolle resinam virgo filia .SSgypti: frustra multiplicas medicamina, sanitas non erit tibi. 12. Audierunt gentes ignominiam tuam, et ululatus tuus replevit terram : quia fortis impegit in fortem, et ambo pariter conciderunt. 13. Verbum quod locutus est Dominus ad Jeremiam prophetam, super eo quod venturus esset Nabuchodonosor rex Babylonis et percussurus terram .flSgypti: 14. Annuntiate ~~Egypto, et auditum facite in Magdalo, et resonet in Memphis, et in Taphnis, dicite: Sta, et praepara te: quia devorabit gladius ea, qua) per circuitum tuum sunt. Supra XLIV 1. 15. Quare computruit fortis tuus ? non stetit: quoniam Dominus subvertit eum. 16. Multiplicavit ruentes, ceciditque vir ad proximum suum: et dicent: Surge, et revertamur ad 11. Ga op naar Galaad en haal balsem, jonkvrouw, dochter van Egypte! Vergeefs hoopt gij artsenijen opeen, er is geen genezing voor u18). 12. De volken hebben uwe schande gehoord1*), en uw noodgeschrei heeft de aarde vervuld; want de held is over den held gestruikeld15), en beiden zijn te gader gevallen. 13. Het woord, dat de Heer gesproken heeft tot Jeremias, den profeet, te weten dat Nabuchodonosor, de koning van Babyion, komen en het land Egypte teisteren zou18). 14. Boodschapt aan Egypte, en doet kond te Magdalum, en het weerklinke te Memphis en te Taphnis; zegt: Sta palen houd u gereed; want verslinden zal het zwaard wat rondom u is17). 15. Waarom is uw sterke verdorven? Hij hield geen stand, want de Heer heeft hem omvergeworpen18). 16. Menigeen deed Hij tuimelen, en de een viel over den ander; en zij19) zeggen: Komaan, en keeren Israël's God aan hem wreken. In het land van het noorden, te weten aan den Euphraat, bij Charcamis. Zie verder Is. XXXIV 6, hier vrij nagevolgd. ") Spottend geeft de profeet den raad: Haal u balsem van Galaad, gij, doodelijk gewonde dochter of bevolking van Egypte; zie v. 19 en vgl. Is. XXIII 12; XLVII 1. Zie verder Jer. VIII 22 en XXX 13. ") Uwe schandelijke nederlaag; Septuag.: «uwe stem», d. i. de stem van uw noodgeschrei. ") Bij de overhaastige vlucht. **) Opschrift der tweede godspraak over Egypte, welke later dan de eerste, waarschijnlijk toen de ballingschap reeds was begonnen (zie v. 27, 28), tijdens Jeremias' verblijf in Egypte (vgl. v. 14 met XLIV 1), werd uitgesproken. Thans zou Nabuchodonosor komen om de Egyptenaren in bun eigen land aan te vallen. Hier is dezelfde nederlaag voorspeld als XLIII 10—13, zie noot 15 aldaar. '') Roept geheel Egypte te wapen, van de grenssteden Magdalum (zie XLIV noot 1) en Taphnis tot dieper in het land te Memphis enz.; zie II noot 16. Houd u gereed of, wat prop ar are in de Vulgaat ook beteekent (zie Mich. IV noot 1): «sta vast» (Hebr.), m. a. w. neem een vaste, sterke stelling in; want het zwaard, de krijgsmacht der Chaldeën, zal verslinden (Hebr. in het profetisch verleden) de rondom u wonende naburen, Philistijnen, Judeërs enz., zoodat de weg naar Egypte voor de Chaldeën openligt. ") Evenals in v. 5 en 10 volgt onverwacht de schildering van Egypte's val. Uw sterke, een verzamelwoord, beteekent Egypte's legermacht. Op de vraag van verwondering luidt het antwoord: want de Heer enz.; de Chaldeën toch waren slechts de uitvoerders van Gods wil. Septuag.: «Waarom is Apis van u gevloden, uw uitgelezen stier niet gebleven ?« Apis is de heilige stier van Memphis. ") De vreemde hulptroepen, zie populum nostrum, et ad terram nativitatis nostras, a facie gladii columbae. 17. Vocate nomen Pharaonis regis ÜSgypti, tumultum adduxit tempus. 18. Vivo ego (inquit rex, Dominus exercituum nomen ejus) quoniam sicut Thabor in montibus, et sicut Carmelus in mari, veniet. 19. Vasa transmigrationis fac tibi habitatrix filia jEgypti: quia Memphis in solitudinem erit, et deseretur, et inhabitabilis erit. 20. Vitula elegans atque formosa JEgyptus: stimulator ab aquilone Teniet ei. 21. Mercenarii quoque ejus, qui versabantur in medio ejus, quasi vituli saginati versi sunt, et fugerunt simul, nee stare potuerunt: quia dies interfectionis eorum venit super eos, tempus visitationis eorum. wij terug naar ons volk en naar het land onzer geboorte voor het aangezicht van het zwaard der duive*0)! 17. Noemt den naam Tan Pharao, den koning Tan Egypte: Verwarring brengt de tijd21)! 18. Zoo waar Ik leef (zegt de Koning — de Heer der heerscharen is zijn naam), voorwaar, gelijk de Thabor onder de bergen en gelijk de Karmel aan de zee zal hij komen22)! 19. Voorzie u van reistuig ter Terhuizing, gij bewoonster, dochter Tan Egypte! Want Memphis zal tot woestenij zijn, en het zal verlaten worden en onbewoond zijn**). 20. Eene vaars, welgevormd en schoon, is Egypte! Een drijver uit het noorden zal over haar komen2*). 21. Ook hare soldeniers, die in haar midden woonden als mestkalveren, hebben den rug gewend en zijn gevlucht te gader en konden geen stand houden; want de dag hunner slachting is over hen gekomen, de tijd hunner bezoeking20). *>) Hebr.: «voor het gewelddadige zwaard»; zie XXV noot 40. ") De naam, die op Pharao past, omdat hij zijn lot uitdrukt, luidt naar de Vuig.: Verwarring, d. i. allerlei oorlogsrampen, brengt de door God bepaalde tijd over hem. Naar het Hebr.: «Ondergang» en verder «hij liet den bepaalden tijd (hem verleend om aan de rampen te ontkomen, ongebruikt) voorbijgaan». Zie Is. XXX 7 een dergelijken naam voor Egypte. **) Zal hij komen, te weten de koning van Babel, met heerlijkheid en majesteit; want gelijk de Thabor boven de omliggende bergen uitsteekt en gelijk de Karmel zich verheft aan de zee, zoo overtreft hij al de koningen in macht. Dit bevestigt onder eede de opperste Koning, die de Heer is ook van Chaldea's heerscharen. •*) Vgl. X 17. Zie verder noot 13. Want tot Memphis, in het hart des lands, zal de veroveraar alles verwoesten en de bevolking in ballingschap wegzenden. Inhabitabilis heeft hier (blijkens het Hebr.) passieve beteekenis, gelijk meerdere dergelijke adjectieven in de Vulgaat; vgl. Sap. XII 4 «odibilis». **) Eene nieuwe strophe met dezelfde gedachtenreeks als v. 7 volg. Eene vaars, het beeld van het in zijn vruchtbaar land onbezorgd levende Egyptische volk. Vgl. Is. XV 5. Een drijver, Hebr. volgens velen: «eene bremze» of paardenvlieg, die door hare steken de vaars onrustig voortjaagt, te weten de koning van Babel, die de Egyptenaren in ballingschap voeren zal. **) De soldeniers, onderscheiden van de hulptroepen v. 9 en 16, waren al» mestkalveren, omdat zij zich vet mestten ten koste van het land, in welks midden zij rustig woonden; zij toch waren, naar het schijnt, niet gehouden tot buitenlandschen krijgsdienst. Het zijn de sinds Psammetich I in het vruchtbare Beneden-Egypte gevestigde Jonische en Carische krijgslieden. Vergeefs 22. Vox ejus quasi aeris sonabit: quoniam cum exercitu properabunt, et cum securibus venient ei, quasi caedentes ligna. 23. Succiderunt saltum ejus, ait Dominus, qui supputari non potest: multiplicati sunt super loeustas, et non est eis numerus. 24. Confusa est filia iEgypti, et tradita in manu populi aquilonis. 25. Dixit Dominus exercituum Deus Israël: Ecce ego visitabo super tumultum Alexandriae, et super Pharaonem, et super ^Igyptum, et super deos ejus, et super reges ejus, et super Pharaonem, et super eos, qui confidunt in eo. 26. Et dabo eos in manu quaerentium animam eorum, et in manu Nabuchodonosor regis Babylonis, et in manus servorum ejus: et post haec habitabitur sicut diebus pristinis, ait Dominus. 27. Et tu ne timeas serve meus Jacob, et ne paveas Israël: quia ecce ego salvum te faciam de Ion- vluchten zij, want aan de algemeene slachting sullen zij niet ontkomen. ™) De vernietiging van Egypte's talrijke krijgsmacht wordt in v. 22 en 23 geschilderd onder het beeld van een door eene menigte houthakkers geveld woud; vgl. Is. X 18, 34. Naar de Vulgaat en de Syr. vertaling is hare, Egypte's, klaagstem doordringend als het geluid van metalen speeltuigen (vgl. XLVIH 36), naar het Hebr. en de Septuag. als het sissen der slang, die wegvlucht bij het vellen der boomen en struiken. Met bijlen, het wapen der Scythen en Perzen, die in het leger van Babel dienden. ") Het woud, welks boomen niet geteld kunnen worden, beteekent het talrijke Egyptische leger. Sprinkhanen zijn een treffend beeld der in het land vallende, ontelbare verwoesters; zie Judic. VI 5. 22. Hare stem klinkt als metaal; want met krijgsmacht rukken zij aan, en met bijlen komen zij tot haar als houtbakkers26). 28. Zij hebben haar woud omgehouwen, zegt de Heer, dat niet geteld kan worden; menigvuldig zijn zij meer dan sprinkhanen, en zij zijn zonder tal27). 24. Te schande gemaakt is de dochter van Egypte en overgeleverd in de hand van het volk uit het noorden. 25. De Heer der heerscharen, de God van Israël, heeft gezegd: Zie, Ik zal bezoeking brengen over het gewoel van Alexandrië*8) en over Pharao en over Egypte en over zijne goden en over zijne koningen en over Pharao en over degenen, die op hem vertrouwen29). 26. En Ik zal hen geven in de hand dergenen, die hun naar het leven staan, en in de hand van Nabuchodonosor, den koning van Baby Ion, en in de handen zijner dienaren10). En daarna zal het bewoond worden als in vroegere dagen, zegt de Heer81). 27. En gij82), vrees niet, mijn dienstknecht Jacob, en versaag niet, o Israël ! Want zie, Ik, Ik zal u redden **) Over de talrijke bevolking van Alexandrië, Hebr.: «over Amoon van No», d. i. over den god van OpperEgypte, die vooral in No of No-Amoon (Thebe, zie Nah. III noot 4) vereerd werd. Vgl. Ez. XXX 14. Wat hier volgt en over Pharao tot aan het andere Pharao staat niet in de Septuag. **) Niet alleen over Pharao met zijn eigen volk en land en goden, maar ook over denzelfden Pharao met de vreemden, die op hem vertrouwen, b.v. de Judeërs; vgl. II 36, 37; XXXVII 4, 6. ") Zie XLIV 80. •') Evenals Is. XIX 22 volg. wordt aan Egypte nog eene rustige toekomst voorspeld; vgl. Ez. XXIX 13—16. In de Septuag. ontbreekt dit vers. **) Een troostwoord voor het in Babyion verbannen Juda gelijk XXX 10, 11. ginquo, et semen tuum de terra captivitatis tuas: et revertetur Jacob, et requiescet, et prosperabitur: et non erit qui exterreat eum. Is. XLIII 1 et XLIV 2. 28. Et tu noli timere serve meus Jacob, ait Dominus: quia tecum ego sum, quia ego consumam cunctas gentes, ad quas eieci te: te vero non consumam, sed castigabo te in judicio, nee quasi innocenti parcam tibi. uit bet verre land en uw zaad uit bet land uwer gevangenschap; en Jacob zal terugkeeren en rust genieten en voorspoed hebben; en niemand zal er zijn, die hem verschrikt. 28. En gij, vrees niet, mijn dienstknecht Jacob, zegt de Heer; want Ik, Dx ben met u, want Dx zal al de volken verdelgen, onder welke Dx u heb verstooten; u echter zal Dx niet verdelgen, maar Ik zal u tuchtigen naar billijkheid en u niet als eenen schuldelooze sparen! CAPUT XLVTL HOOFDSTUK XLVII. Godspraak over 1. Quod factum est verbum Domini ad Jeremiam prophetam contra Palaesthinös, antequam percuteret Pharao Gazam: 2. Haec dicit Dominus: Ecce aquae ascendunt ab aquilone, et erunt quasi torrens inundans, et operient terram, et plenitudinem ejus, urbem et habitatores ejus: clamabunt hommes, et ululabunt omnes habitatores terras 3. A strepitu pompae armorum, et bellatorum ejus, a commotione quadrigarum ejus, et multitudine rotarum illius. Non respexerunt patres filios manibus dissolutis de Philistijnen. 1. Wat als woord des Heeren geschied is tot Jeremias, den profeet, tegen de Philistijnen1), voordat Pharao Gaza sloeg2). 2. Dit zegt de Heer: Zie, wateren komen op uit het noorden, en zij worden als een overstroomende vloed, en zij bedekken het land en zijne volheid, de stad en hare bewoners*); de menschen zullen schreien, en jammeren zullen alle bewoners des lands, 3. om het gekletter zijner trotsche wapenen en krijgers, om het ratelen zijner vierspannen en om de menigte zijner raderen4). De vaders zien niet om naar hunne kinderen, zoo slap zijn hunne handen5)! !) Zie XIV 1; XLVI 1. De Septuag. (hoofdst. XXIX 1—7) heeft in v. 1 als opschrift niets dan: «Aangaande de Philistijnen*, eigenlijk «de allophyli», d. 1. de vreemdelingen; zie op Ps. LV 1. *) De profetie werd derhalve uitgesproken vóór de verwoesting van Gaza door Pharao. Welke Pharao echter bedoeld is, valt niet te beslissen; volgens sommigen Nechao, die (Herod. II 159) na den slag bij Magdolos (wat hetzelfde zou zijn als Mageddo) Kadytis (waarschijnlijk Gaza) heeft ingenomen. *) Hetzelfde beeld als XLVI 7,8 (vgl. Is. VIII 7) schildert hier de komst der Chaldeën; zie I 13, 14. *) Hebr. en Septuag.: «om het dreunend stampen van de hoeven zijner paarden, om het gedruisch zijner wagens, het ratelen zijner wielen», m. a. w. om het Chaldeeuwsche leger, dat naar de vlakte van Philistea trekt met ruiterij en wagens. Vgl. Is. V 28; Ez. XXVI 10, 11. °) Zoozeer heeft schrik en ontsteltenis hen verbijsterd; vgl. VI 24. 4. Pro adventu diei, in qno vastabuntur omnes Philisthiim, et dissipabitur Tyrns, et Sidon cum omnibus reliquis auxiliis suis: depopulatus est enim Dominus Palaesthinös, reliquias insulae Gappadociae. Amos IX 7. 5. Venit calvitium super Gazam: conticuit Ascalon, et reliquiae vallis earum, usquequo concideris? 6. O mucro Domini usquequo non quiesces? Ingredere in vaginam tuam, refrigerare, et sile. 7. Quomodo quiescet cum Dominus praeceperit ei adversus Ascalonem, et adversus maritimas ejus regiones, ibique condixerit illi? 4. Want gekomen is de dag, waarop al de Philistijnen zullen verdelgd worden en Tyrus zal worden uitgeroeid, alsook Sidon met al hunne overige helpers6); want uitgedelgd heeft de Heer de Philistijnen, de overblijfselen van het kustland Cappadocië7). 5. Kaalheid is gekomen over Gaza; verstomd is Ascalon en de overblijfselen van hun dal ; hoe lang nog zult gij u insnijdingen doen8) ? 6. O zwaard des Heeren! Hoe lang nog zult gij niet tot rust komen? Keer terug bi uwe scheede, koel af en wees stil9)! 7. Hoe zou het tot rust komen, daar de Heer aan hetzelve bevel heeft gegeven tegen Ascalon en tegen zijne kuststreken en Hij het aldaar besteld heeft? CAPUT XLVIH. HOOFDSTUK XLVIII. Godspraak over Moab. De profeet ziet den vijand stad na stad verwoesten en hoort de jammerkreten der vluchtende Moabieten (v. 1—25). Zoo straft de Heer Moab's hoovaardij (v. 26—46). De belofte der herstelling (v. 47). 1. Ad Moab haec dicit Dominus i 1. Aangaande Moab') zegt dit de exercituum Deus Israël: Vas super Heer der heerscharen, de God van *) Naar het Hebr. is de zin: de dag is gekomen.... om voor Tyrus en Sidon uit te roeien den laatste, die nog helpen kan. Bedoeld zijn hiermede dezelfde Philistijnen, die hulptroepen leverden aan genoemde Phenicische steden. ') Ook hier is wederom de Heer de wreker van zijn volk. Cappadociê, Hebr. «Kaftor», zie Gen. X noot 15. Vgl. Deut. II 28; Am. IX 7. De Septuag. heeft hier alleen: «want verdelgen zal de Heer de overblijfselen der eilanden» (of kustlanden). *) Kaalheid is een teeken van rouw over de rampen evenals het doen van insnijdingen; zie XVI noot 5. Verstomd, Hebr. «vernietigd». Hun dal is het vlakke en lage kustland; de Septuag. heeft daarvoor: «de overblijfselen der Enakim», d. i. der reuzen, waardoor de bewoners van Geth kunnen bedoeld z|jn. Zie Jos. XI 22; I Reg. XVII 4; n Reg. XXI 16 volg. °) Zoo laat de profeet die steden weeklagen en den vertoornden God om genade bidden. Hierop antwoordt hij in v. 7, waar hij volgens het Hebr, het zwaard toespreekt: «hoe zult gij tot rust komen?» God heeft het tegendeel bevolen. — Door het zwaard is hiér de Chaldeeuwsche legermacht bedoeld met al de vijanden, die God verder tegen Philistea zou opwekken, of m. a. w. Gods straffende gerechtigheid. ') Zie over de Moabieten Is. XV noot 1. Sinds Isaias' tijd was hunne gezindheid tegenover het volk Gods niet verbeterd. Volgens IV Reg. XXIV 2 bediende zich Nabuchodonosor van hen om Joakim's opatand te straffen. Wellicht bij die gelegenheid richtte Jeremias tegen hen deze godspraak, ter- Nabo, quoniam vastata est, et confusa: capta est Gariathaim: confusa est fortis, et tremuit. 2. Non est ultra exsultatio in Moab contra Hesebon: cogitaverunt malum. Venite, et disperdamus eam de gente: ergo silens conticesces, sequeturque te gladius. 3. Vox clamoris de Oronaim: vastitas, et contritio magna. 4. Gontrita est Moab: annuntiate elamorem parvulis ejus. 5. Per ascensum enim Luith plorans ascendet in fletu: quoniam in descensu Oronaim hostes ululatum contritionis audierunt: 6. Fugite, salvate animas: et eritis quasi myricae in deserto. Supra XVII 6. 7. Pro eo enim quod habuisti fiduciam in munitionibus tuis, et in thesauris tuis, tu quoque capieris: et ibit Chamos in tr ansmigr ationem, sacerdotes ejus, et principes ejus simul. Supra XVII 5. Israël2): Wee over Nabo, want het is verwoest en te schande gemaakt! Ingenomen is Cariathaïm! Te schande gemaakt is de veste, en zij sidderde») ! 2. Niet langer zal Moab roemen tegen Hesebon*); men heeft onheil beraamd: Komt en roeien wij hem uit, dat hij geen volk meer is! Zwijgen zult gij dan en verstommen5), en achtervolgen zal u het zwaard. 3. Eene stem van geschrei uit Oronaim'): verwoesting en groot verderf. 4. Ingestort is Moab, kondigt zijnen kinderkens het schreien aan7)! 5. Want langs het bergpad van Luith stijgt men schreiend opwaarts bij geween; want op de helling van Oronaim hooren de vijanden8) het jammeren over de verwoesting. 6. Vlucht, redt uwe zielen; en gij zult zijn als tamarisken in de woestijn'). 7. Want daarom, wijl gij vertrouwen hebt gesteld op uwe vestingwerken en op uwe schatten, zult ook gij gevangen genomen worden; en Chamos zal in ballingschap gaan, zijne priesters en zijne vorsten te gader10). wijl hij daarbij oudere profetieën, vooral Is. XV, XVI, ook Am. II 1—3 en Soph. II 8—11, inlascht. *) De God van Israël, want het strafgericht is zijne wraak over de mishandeling, welke Moab Israël deed ondergaan. ") Nabo, zie Is. XV noot 3. Cariathaïm, door Mesa, volgens zijn opschrift (zie Is. XV noot 1), versterkt, lag westelijk van Medaba, niet ver van Nabo. De veste, Hebr. «ham-misgaab», d. i. de hoogte of de hooge veste, is volgens sommigen het sterke Kir Moab; zie Is. XV noot 2. *) Volgens velen behoort tegen Hesebon bij hetgeen volgt; zie Is. XV noot 5 en Jer. XLIX 8 voor deze noordelijke grensplaats, waar de vijand eerst binnenvalt. ') Het Hebr. «madmeen» (Vuig. silens, twijgen) is volgens sommigen een eigennaam; doch eene stad van dien naam in Moab komt nergens voor. Naar de Vuig., waarmede Septuag. en Syr. overeenstemmen, wordt aan geheel Moab verstomming, d. i. de ondergang, aangekondigd. •) Zie Is. XV 5. *) Hebr.: «zijne kinderkens verheffen hun geschrei»; doch in plaats van zijne kinderkens heeft de Septuag. «tot aan Segor», evenals Is. XV 6, welk verB Jeremias ook in v. 3 en in v. 6 bijna woordelijk heeft overgenomen. 8) De vijanden staat niet in de Septuag. noch bij Isaias. •) Als tamarisken, die in de dorre woestijn m het leven blijven, doch groeien noch bloeien. M. a. w. gij zult door de vlucht althans uw leven redden, hoe kommervol dit ook zijn zal. Zie XVII 6. , . „ „ ") Chamos was de landgod der Moabieten; zie op Num. XXI 29 en verder Am. I i5, hier woordelijk herhaald. 8. Et veniet praedo ad omnem urbem, et urbs nulla salvabitur: et peribunt valles, et dissipabuntur campestria: quoniam dixit Dominus. 9. Date florem Moab, quia florens egredietur: et civitates ejus deserta? erunt, et inhabitabiles. 10. Maledictus, qui facit opus Domini fraudulenter: et maledictus, qui probibet gladium suum a sanguine. 11. Fertilis fuit Moab ab adolescentia sua, et requievit in faecibus suis: nee transfusus est de vase in vas, et in transmigrationem non abiit t idcirco permansit gustus ejus in eo, et odor ejus non est immutatus. 12. Propterea ecce dies veniunt, dicit Dominus: et mittam ei ordinatores, et stratores laguncularum, et sternent eum, et vasa ejus exhaurient, et lagunculas eorum collident. 13. Et confundetur Moab a Chamos, sicut oonfusa est domus Israël a Bethel, in qua habebat fiduciam. III Reg. XII 29. 8. En de plunderaar zal komen naar elke stad, en geene stad zal het ontkomen; en de valleien zullen te gronde gaan en de vlakten vernield worden; want de Heer heeft gesproken. 9. Geeft bloemen aan Moab, want bloeiend zal hij uittrekken11); en zijne steden zuilen eenzaam zijn en onbewoond. 10. Vervloekt die het werk des Heeren bedrieglijk doet, en vervloekt die zijn zwaard weerhoudt van bloe^-ypkfl 11. Vruchtbaar was Moab van zijne jeugd af, en hij lag stil op zijn grondsap; en hij is niet van vat op vat overgegoten en ging nimmer in ballingschap; daarom is zijn smaak hem bijgebleven en is zijn geur niet veranderd1*). 12. Derhalve, zie, de dagen komen, zegt de Heer, en Ik zal er tot hem zenden die de kruiken schikken en kelderen11), en zij zullen hem aftappen en zijne vaten ledig maken en hunne kruiken stukslaan. 13. En te schande zal Moab worden om Chamos, gelijk het huis Israël te schande is geworden om Bethel, waarop bet vertrouwen stelde15). ") Een nieuwe strophe. De zin der Vulgaat is: Noemt Moab nog bloeiend; weldra echter, eer hij vruchten voortbrengt, zal hij in ballingschap gaan. De meuweren vertalen het Hebr.: «Geef aan Moab vleugelen, want vliegend zal hij heentrekken». Vgl. Is. XVI 2. Voor inhabitabilis zie de noot op XLVI 19. ") Het werk des Heeren is hier Moab's verwoesting door het zwaard. Wee den door God bestelden wreker, die God als 't ware bedriegen zou, wanneer hij het hem opgedragen werk traag en nalatig verrichten, d. ï. den ter dood gedoemden vijand sparen zou. Vgl. I Reg. XV 8 volg.; III Reg. XX 42. Hoeveel meer zal deze vervloeking dengene treffen, die het «werk des Heeren», het heilige dienstwerk, nalatig verricht! ") Moab was vruchtbaar, d. i. welvarend, Hebr.: «rustig», d. i. bleef in het rustig bezit van zijn land, dat het van zijne jeugd af, d. 1. van zijn eerste volksbestaan, bezeten had; vgl. Deut. II 9 volg. Dit wordt ook beteekend door de volgende beeldspraak, waarin de Moabieten vergeleken worden met het edelste voortbrengsel des lands (zie v. 82), met den wijn, hun land met het vat, hunne welvaart met het grondsap; zij immers was de oorzaak hunner trotschheid en goddeloosheid, door smaak en geur aangeduid; zie Is. XVI6. **) Hebr.: «en Ik zal tot hem aftappers zenden». Dezen zullen den op zijnen droesem liggenden wijn aftappen en de daarmede gevulde kruiken stukslaan; m. a. w. de Chaldeën zullen Moab's steden en land verwoesten en het volk in ballingschap zenden. ") Om Bethel, het heiligdom van den kalverendienst in het Tienstam- 14. Quomodo dicitis: Fortes sumus, et viri robusti ad prceliandum ? 15. Vastata est Moab, et civitates illius succiderunt: et electi juvenes ejus descenderunt in occisionem: ait rex, Dominus exercituum nomen ejus. 16. Prope est interitus Moab ut veniat: et malum ejus velociter accurret nimis. 17. Consolamini eum omnes, qui estis in circuitu ejus, et universi, qui scitis nomen ejus, dicite: Quomodo confracta est virga fortis, baculus gloriosus? 18. Descende de gloria, et sede in siti habitatio filias Dibon: quoniam vastator Moab ascendit ad te, dissipavit munitiones tuas. 19. In via sta, et prospice habitatio Ar oer: interroga fugientem: et ei, qui evasit, die: Quid accidit ? 20. Confusus est Moab, quoniam victus est: ululate, et clamate, an- 14. Hoe zegt gij: Helden zijn wij en dappere krijgslieden? 15. Verwoest is Moab, en zijne steden hebben zij geslecht, en de keur zijner jongelingen is afgedaald ter slachting, zegt de Koning — de Heer der heerscharen is zijn naam16). 16. Nabij is de ondergang van Moab en hij zal komen, en zijn onheil zal haastig aansnellen uitermate17). 17. Troost hem, gij allen, die rondom hem zijt, en allen, die zijnen naam kent, zegt: Hoe is gebroken de machtige staf, de heerlijke schepter»)? 18. Daal af uit de heerlijkheid en zit neder in dorstigheid, woonstede der dochter Dibon19); want de verwoester van Moab is tegen u opgetogen, hij heeft uwe vestingwerken vernield! 19. Plaats u aan den weg en zie uit, woonstede van Aroër! Ondervraag den vluchteling, en zeg tot hem, die ontkomen is: Wat is er gebeurd80) ? 20. Te schande gemaakt is Moab, want hij is overwonnen; jammert menrijk; zie III Reg. XII 29; Os. IV 15. Daar de profeet alleen van Israël en Bethel gewaagt, acht men deze profetie vóór den ondergang van Juda uitgesproken; vgl. XLVI 27, 28. ") In plaats van succiderunt, hebben zij geslecht, lezen oudere uitgaven der Vulgaat succenderunt, hebben zij in brand gestoken, wat ook volgens sommigen het Hebr. kan beteekenen. De Septuag. heeft alleen: «Verwoest is Moab, zijne stad». — De hemelsche Koning, ook van Moab, staat in tegenstelling met den nietigen Chamos; zie XLVI 18. ") Derde strophe. Zij begint gelijk de eerste en de tweede met de aankondiging van den ondergang. ") Troost, d. i. betuigt deelneming aan het ongelukkige Moab, gij, die rondom hem en dus in zijne nabijheid zijt, en gij, die zijnen naam kent door de faam, te weten de verder afgelegen volken. De profeet legt hun den klaagzang in den mond: Zegt enz., m. a. w.: Plotseling en onherstelbaar gebroken zijn staf en schepter, de zinnebeelden zijner heerschappij. Vgl. Ps. CIX 2; Is. XIV 5, 6; Ez. XIX 11—14. '*) Daal af van uwen luisterrijken troon (vgl. Is. XLVII 1) en zet u neder in dorstigheid, als in eene waterlooze woestijn (zie v. 6), het zinnebeeld van allerlei ellende, gij woonstede, Hebr. «bewoonster», d. ï. bevolking, der vroeger rijk bewaterde stad Dibon, de dochter des lands; zie Is. XV noot 3 en 10. **) Voor den verwoester vlucht wat vluchten kan met overhaastigen spoed, zoodat de bevolking (woonstede, zie noot 19) van Aroër (zie Is. XVII noot 2), waarlangs de vluchtelingen uit het noorden zich voortspoeden, komt uitgeloopen en verwonderd vraagt: Wat enz.; het antwoord volgt in v. 20 volg. nuntiate in Arnon, quonian. vastata est Moab. 21. Et judicium venit ad terram campestrem: super Helon, et super Jasa, et super Mephaath, 22. Et super Dibon, et super Nabo, et super domum Deblathaim, 23. Et super Cariathaim, et super Bethgamul, et super Betbmaon, 24. Et super Carioth, et super Bosra: et super omnes civitates terras Moab, quas longe, et quas prope sunt. 25. Abscissum est cornu Moab, et brachium ejus contritum est, ait Dominus. 26. Inebriate eum, quoniam contra Dominum erectus est: et allidet manum Moab in vomitu suo, et erit in derisum etiam ipse: 27. Fuit enim in derisum tibi Israël: quasi inter fures reperisses eum: propter verba ergo tua, quas adversum illum locutus es, captivus duceris. 28. Relinquite civitates, et habitate in petra habitatores Moab: et estote ") De vroegere grensrivier tusschen Moab en het stamgebied van Ruben, waartoe Aroër v. 19 en de in v. 22—24 genoemde steden voorheen behoorden. Deze lagen ten noorden van den Arnon. ") In de vlakte van Moab lagen het elders niet vermelde Helon, Jasa, (zie Is. XV noot 5) en Mephaath, zie Jos. XIII 18. **) Dibon, zie v. 18; Nabo, v. 1. Het huis, Hebr. *Beth* Deblathaim, vermoedelijk Helmondeblathaïm van Num. XXXIII 46. ") Cariathaim, zie v. 1; de ligging van Bethgamul is onbekend; Bethmaon of Baalmaon (Num. XXXII 38; Jos. XIII 17) lag niet ver ten zuidwesten van Hesebon. *6) Carioth (zie Am. II2) is volgens sommigen de hoofdstad Ar-Moab; deze echter lag ten zuiden van den Arnon; zie Is. XV noot 2. Bosra, Deut. IV 43 en Jos. XX 8 «Bosor» genaamd, en schreit; maakt het bekend aan den Arnon91), dat Moab verwoest is, 21. en dat het gericht gekomen is over het land der vlakte, over Helon en over Jasa en over Mephaath22) 22. en over Dibon en over Nabo en over het huis Deblathaïm23) 23. en over Cariathaim en over Bethgamul en over Bethmaon24) 24. en over Carioth en over Bosra25) en over al de steden van Moab's land, die veraf en die nabij zijn. 25. Afgehouwen is de hoorn van Moab, en zijn arm is verbrijzeld, zegt de Heer24). 26. Maakt hem dronken**), omdat bij zich tegen den Heer heeft verheven ; en Moab zal met zijne hand plassen in zijn braaksel, en hij zal ten spot zijn, ook bij**): 27. Want ten spot was n Israël, alsof gij hem onder de dieven betrapt hadt; om uwe woorden dus, welke gij tegen hem gesproken hebt, zult gij gevankelijk worden weggevoerd29). 28. Verlaat de steden en woont in de rots, bewoners van Moab, en door Mesa blijkens zijn opschrift herbouwd, moet niet verward worden met de hoofdstad van Edom. *6) Hoorn en arm zijn beide zinnebeelden van macht. Deze strophe eindigt op een zelfde wijze als in v. 8 en 15. ") Ook de vierde strophe begint met de aankondiging van het godsgericht. De uitvoerders van het gericht moeten Moab dronken maken van den wijn van Gods toorn; zie XIII 13: XXV 16, 27. is) Een beeld der diepe vernedering van Moab's hoogmoed. *9) Gij, Moab, zult in uwe vernedering bespot worden, omdat gij met het door Assyrië overwonnen Israël gespot hebt, alsof gij enz., zie II 26. In het tweede halfvers heeft het Hebr. «want zoo dikwerf gij van hem (Israël) spraakt, hebt gij u bewogen», d. i. het hoofd geschud, een gebaar van bespotting; vgl. XVIII 16. quasi columba nidificans in summo ore foraminis. 29. Audivimus superbiam Moab, superbus est valde: sublimitatem ejus, et arrogantiam, et superbiam, et altitudinem cordis ejus. Is. XVI6. 30. Ego scio, ait Dominus, jactantiam ejus: et quod non sit juxta eam virtus ejus, nee juxta quod poterat conata sit facere. 31. Ideo super Moab ejulabo, et ad Moab universam clamabo, ad viros muri fictilis lamentantes. 32. De planctu Jazer plorabo tibi vinea Sabama: propagines tuas transierunt mare, usque ad mare Jazer per venerunt: super messem tuam, et vindemiam tuam praedo irruit. 33. Ablata est laetitia et exsultatio de Carmelo, et de terra Moab, et vinum de torcularibus sustuli: nequaquam calcator uvae solitum celeuma cantabit. Is. XVI10. 34. De clamore Hesebon usque Eleale, et Jasa, dederunt vocem suam: a Segor usque ad Oronaim vitula conternante: aquae quoque Nemrim pessimae erunt. •*) Verschuilt u in de rotskloven (vgl. Is. XVI noot 1), in de ontoegankelijke spelonken van uw gebergte; zie IV 29; Is. II 10. De wilde duif nestelt aldaar in rotsspleten, naar het Hebr.: «aan gene zijde van den gapenden afgrond», zoodat eene diepe kloof het nest voor de beroovers beveiligt. **) Eene navolging van Is. XVI 6. Hier spreken Jeremias en zijn volk, waarop God in v. 30 bevestigend antwoordt. **) Doch integendeel roekelooze dingen ondernomen heeft. Hebr.: «Ik ken... zijnen overmoed en zijn ij del pralen; ijdel (d. i. slecht) is het, wat zij doen»; zie Is. XVI noot 6. **) Vijfde strophe v. 31—39. Zie voor dit vers Is. XVI 7. Hier echter weest gelijk de duive, die haar nest maakt boven aan den ingang der rotskloof80). 29. Wij heibben gehoord van Moab's hoovaardij — hoovaardig is hij in hooge mate — van Zijne trotschheid en laatdunkendheid en hoovaardij en van de hoogheid zijns harten*1). 30. Ik ken, zegt de Heer, zijn snoeven en dat daaraan zijne kracht niet beantwoordt en dat hij niet, naar hetgeen hij vermocht, getracht heeft te doen**). 31. Daarom wil ik over Moab jammeren en om geheel Moab schreien, om de mannen van den tichelmuur, die weeklagen**). 32. Met Jazer's geween wil ik over u schreien, wijnstok van Sabama! Uwe ranken reikten over de zee, tot aan de zee van Jazer kwamen zij. Op uwen oogst en op uwe wijnlezing is de plunderaar neergeploft*1) i 33. Verdwenen is van den Karmel en van het land Moab de blijdschap en de verlustiging, en den wijn heb Ik weggenomen van de perskuipen; geenszins zal de druiventreder den gewonen kreet aanheffen*5)! 34. Van Hesebon's geschrei tot Eleale en tot Jasa doen zij hunne stem hooren, van Segor, de driejarige vaars, tot aan Oronaïm; ook de wateren van Nemrim zijn geheel bedorven**). jammert niet Moab, maar de profeet zelf (gelijk Is. XVI 9) over Moab's rampen. Hebr.: «om de mannen van Kir Heres weeklaagt men»; zie Is. XVI noot 7. ") Zie Is. XVI 8, 9. In plaats van het tweede de zee, waardoor een meertje bij Jazer kan bedoeld zijn, heeft de Septuag. «de stad Jazer». **) Zie Is. XVI10. Zie voor Karmel noot 11 aldaar. Den gewonen kreet, Hebr.: «hedaad», waardoor de druiventreders elkander plegen aan te vuren. Naar het Hebr. zal in plaats van het vroolijke hedaad het akelige krijgsgeroep gehoord worden. Zie XXV 30 en Is. XVI noot 10. **) Het krijgsgeroep, dat in Hesebon opgaat, plant zich voort en herhaalt 85. Et auferam de Moab, ait Dominus, offerentem in excelsis, et sacrificantem diis ejus. 36. Propterea cor meum ad Moab quasi tibiae resonabit: et cor meum ad viros muri fictilis dabit sonitum tibiarum: quia plus fecit quam potuit, idcirco perierunt. 37. Omne enim caput calvitium, et omnis barba rasa erit: in cunctis manibus colligatio, et super omne dorsum cilicium. Ig.XV2;Ee. VII18. 38. Super omnia tecta Moab, et in plateis ejus omnis planctus: quoniam contrivi Moab sicut vas inutile, ait Dominus. 39. Quomodo victa est, et ululaverunt? quomodo dejecit cervicem Moab, et confusus est ? eritque Moab in derisum, et in exemplum omnibus in circuitu suo. 40. Haec dicit Dominus: Ecce quasi aquila volabit, et extendet alas suas ad Moab. 41. Capta est Carioth, et munitiones comprehensae sunt: et erit cor zich in de opgenoemde steden. Zie verder Is. XV 4, 5, 6. In het Hebr. heet niet Segor (gelijk Is. XV 5), maar Oronaim «de driejarige vaars» — wat ook de Vulgaat door de ongewone woordschikking schijnt te kennen te geven. Verder heeft het Hebr. gelijk Is. XV 6 «de wateren van Nemrim zullen tot verwoesting worden», d. i. geheel uitdrogen. *') God bevestigt, gelijk in v. 30, het woord van den profeet. Al die jammeren zijn de straf voor Moab's afgoderij, zie v. 13. Vgl. Ia. XVI 12. *•) Ziels. XV 5; XVI11. In plaats van de «harp» (Is. XVI11) noemt Jeremias de fluit, waarmede men treurgezangen placht te begeleiden. Hierbij voegt hij dan v. 37, 38 het overige rouwbedrijf, dat Is. XV 2, 3 voorafgaat; vgl. Jer. XVI 6. — Over de mannen enz., zie noot 33. — Omdat hij meer gedaan heeft, zie noot 32; naar het Hebr. klaagt hij, omdat hetgeen 35. En wegnemen zal Ik uit Moab, zegt de Heer, hem, die offert op de hoogten en die wierookt voor zijne goden37). 36. Daarom klinkt mijn hart over Moab als eene fluit, en geeft mijn hart over de mannen van den tichelmuur den toon van eene fluit; omdat hij meer gedaan heeft, dan hij vermocht, daarom zijn zij omgekomen38). 37. Want elk hoofd is kaal en elke baard is geschoren, aan alle handen is een boei39) en op eiken rug een boetekleed. 38. Op alle daken van Moab en in zijne straten is alles weegeklaag; want verbrijzeld heb Ik Moab als een onnut vat40), zegt de Heer. 39. Hoe is hij verwonnen, en jammeren zij? Hoe Iaat Moab het hoofd hangen41) en is hij te schande geworden? Ja, Moab is ten spot en ten voorbeeld voor allen, die rondom hem zijn. 40. Dit zegt de Heer«): Zie, als een arend vliegt hij en spreidt hij zijne vleugelen uit naar Moab48). 41. Veroverd is Carioth en de vestingwerken zijn ingenomen44); en van de verworven bezittingen nog was overgebleven, verloren is; zie Is. XV noot 8. *•) Hebr..- «zijn insnijdingen», zie XVI 6. 40) Zie Is. XV 3 en verder Jer. XXII 28. *') Hebr.: «hoe keert Moab den nek af» van schaamte. *') Eene samenvatting van het in de vijf strophen aangekondigde wraakgericht over Moab. ") De roofzuchtige arend is de verwoester van v. 18. Door ditzelfde beeld is Ez. XVII 3 Nabuchodonosor en Is. XLVI 11 (Hebr.) Cyrus aangeduid. Hetzelfde komt XLIX 22 nog eens voor en is daarom wellicht door de Septuag. hier weggelaten. **) Carioth, zie v. 24; anderen vertalen het als een gemeen zelfstandig naamwoord: «de steden». Wat hier nog volgt, staat niet in de Septuag., wellicht om dezelfde reden als in noot 43. fortium Moab in die illa, sicut cor mulieris parturientis. 42. Et cessabit Moab esse populus: quoniam contra Dominum gloriatus est. 43. Pavor, et fovea, et laqueus super te o habitator Moab, dicit Dominus. 44. Qui fugerit a facie pavor is, cadet in foveam: et qui conscendit de fovea, capietur laqueo: adducam enim super Moab annum visitationis eorum, ait Dominus. Is. XXIV18. 45. In umbra Hesebon steterunt de laqueo fugientes: quia ignis egressus est de Hesebon, et flamma de medio Seon, et devorabit partem Moab, et verticem filiorum tumultus. 46. Vse tibi Moab, periisti popuie Chamos: quia comprehensi sunt filii tui, et filias tuas in captivitatem 47. Et convertam captivitatem Moab in novissimis diebus, ait Dominus. Hncusque judicia Moab. **) Hebr.: «En verdelgd wordt Moab, zoodat hij geen volk meer is». Zie verder v. 2, 26, 29. ") Van v. 43 af ontleend aan Is. XXrV 17, 18. Zie Jer. XXIII 12 voor hetgeen volgt. De verzen 45—47 ontbreken in de Septuag. ") De vluchtende Moabieten zoeken in de schaduw, d. i. onder de muren, van Hesebon, destijds eene Ammonietische stad (XLIX 3), eene schuilplaats tegen den vijand. Doch vergeefs, want van Hesebon zal niet het heil, maar het verderf over Moab uitgaan, zie v. 2. Dit wordt vervolgens uitgedrukt met aan Num. XXI 27 volg. ontleende woorden. Gelijk de Amorrheesche koning Seon voorheen het land der Moabieten van Hesebon uit had verwoest, zoo zal ook thans de vijand Hesebon binnentrekken en van daar uit hetzelfde land Moab te vuur en te zwaard verdelgen. ") Num. XXI 28 «uit de stad van het hart van Moab's helden zal te dien dage zijn als het hart eener vrouw in barensnood. 42. En Moab zal ophouden een volk te zijn, omdat hij zich tegen den Heer trots verheven heeft45). 43. Schrik en kuil en strik over u, o bewoner vau Moab, zegt de Heer! 44. Wie ontvliedt voor het aangezicht der verschrikking, valt in den kuil; en wie opklimt uit den kuil, wordt gevangen in den strik46); want lk zal over Moab brengen het jaar hunner bezoeking, zegt de Heer. 45. lh de schaduw van Hesebon staan vluchtenden voor den strik47); want een vuur gaat uit van Hesebon en een vlam uit het midden van Seon48), en zij zal een deel van Moab verteren en den schedel van de zonen des alarms. 46. Wee u, Moab! gij zijt verloren, volk van Chamos! Want gevangen genomen zijn uwe zonen, en uwe dochters ter gevangenschap49). 47. En terugvoeren zal Ik de gevangenschap van Moab in de laatste dagen, zegt de Heer80). Tot dusverre de gerichten van Moab51). Sehon», te weten Hesebon. De volgende woorden zijn eene vrije navolging der godspraak van Balaam Num. XXIV 17. De verslindende vlam (het verwoestende leger) zal een deel, Hebr.: «de slapen», van Moab (als een persoon gedacht) verteren, alsook den schedel van de zonen des alarms, d. i. van de strijdlustige Moabieten. ") Ontleend aan Num. XXI 29. 6°) Vgl. XLVI 26. De laatste dagen of Hebr.: «het einde der dagen», beteekent volgens de meesten het tijdperk van den Messias, zoodat de herstelling van Moab in zijn vaderland na den ondergang van het Chaldeeuwsche rijk (XXV 12), naar de wijze der profeten, in verband gebracht wordt met de bekeering der door Moab vertegenwoordigde heidenen; zie III 17. ") Flavius Josephus bericht (Antiq. X 9, 7), dat Nabuchodonosor in het vijfde jaar na de verwoesting van Jerusalem de Moabieten met de Ammo- CAPUT XLIX. HOOFDSTUK XLIX. Godspraak over de Ammonieten (v. 1— (v. 23—27), de Arabische stammen (v, 1. Ad filios Ammon. Hasc dicit Dominus: Numquid non filii sunt Israël? aut heres non est ei? Cur igitur hereditate possedit Melchom, Gad: et populus ejus in urbibus ejus babitavit? 2. Ideo ecce dies veniunt, dicit Dominus: et auditum faciam super Rabbath filiorum Ammon fremitum prcelii, et erit in tumulum dissipata, filiaeque ejus igni succendentur, et possidebit Israël possessores suos, ait Dominus. 3. Ulula Hesebon, quoniam vastata est Hai: clamate filias Rabbath, accingite vos ciliciis: plangite et circuite per sepes: quoniam Melchom in transmigrationem ducetur, 6), de Edomieten (v. 7—22), Damascus 28—33) en de Elamieten (v. 84—39). 1. Aangaande de kinderen van Ammon1)- Dit zegt de Heer: Heeft Israël geen kinderen? Of heeft hij geenen erfgenaam? Waarom dan heeft Melchom Gad in erfbezit genomen en woont zijn volk in deszelfs steden2)? 2. Daarom, zie, de dagen komen, zegt de Heer, en lk zal over Rabbath der kinderen van Ammon krijgsgetier doen hooren, en het zal tot een puinhoop verwoest worden, en zijne dochters zullen door het vuur verbrand worden, en Israël zal hen in bezit nemen, die hem in bezit genomen hadden, zegt de Heer9). 3. Jammer, Hesebon, want Haï is verwoest! Schreit, dochters van Rabbath, trekt rouwkleederen aan; weeklaagt en loopt rond tusschen de omtuiningen; want Melchom zal in ballingschap worden gevoerd, nieten (zie XLIX 1—7) onderwierp. Over de Moabieten is na de ballingschap nog sprake 1 Esdr. IX 1: II Esdr. XIII 1, 38. *) Naast de Moabieten staan evenals XXV 21 (vgl. IX 26; XXVII 8) de stamverwante Ammonieten; zie Gen. XIX 36—38. Hun oorspronkelijk gebied tusschen den Arnon en den Jaboc werd eerst door de Amorrheërs en later, bij den intocht van Israël in het beloofde land, door de stammen Gad en Ruben ingenomen. De hierdoor oostwaarts teruggedrongen Ammonieten hadden echter van oudsher gepoogd hun vroeger gebied te herwinnen: Judic. III i»; X 7 volg.; XI 12—31 ; ,I Reg. XI1 volg.; II Reg. X; XII26—31; II Par. XX. Zie Am. I 13—15; inzonderheid bij de wegvoering der Overjordaansche stammen door Teglathphalasar hadden zq zich in de door dezen verlaten streken gevestigd. Dit verwijt hun de profeet in de hier volgende vragen. *) Gelijk de Chaldeën deden bij de wegvoering van Juda (zie b.v. XXXIX 10), zoo hadden ook waarschijnlijk de Assyriërs het mindere volk in hetOverjordaansche gebied achtergelaten; anderen, door de vlucht aan de handen der Assyriërs ontkomen, zullen later naar hun land zijn teruggekeerd; zie XL 7 volg. Zij allen zijn de hier bedoelde kinderen van Israël en treden als de erfgenaam van het erfbezit op. Hieruit echter waren zij door de Ammonieten verdrongen. Melchom, hun landgod (zie Am. I noot 30), is de vertegenwoordiger van het volk en als zoodanig de bezitter van het land. *) Zie Am. I 14. Rabbath, aldaar «Rabba», later Philadelphia geheeten, de hoofdstad der Ammonieten, lag aan de bronnen van den Jaboc. Vgl. Deut. III 11. Zijne dochters zijn de mindere steden des lands. Israël gal in bezit nemen na zijne herstelling; zie de vervulling I Mach. V 6, 26 en in geestelijken zin Am. IX 12: Abd. v. 17. Vgl. Is. XIV 2. sacerdotes ejus, et principes ejus simul. 4. Quid gloriaris in vallibus? defluxit vallis tua filia delicata, qua) confidebas in thesauris tuis, et dicebas: Quis veniet ad me? 5. Ecce ego inducam super te terrorem, ait Dominus Deus exercituum, ab omnibus qui sunt in oircuitu tuo: et dispergemini singuli a conspectu vestro, nee erit qui congreget fugientes. 6. Et post haec reverti faciam captivos filiorum Ammon, ait Dominus. 7. Ad Idumaeam. Hac dicit Dominus excercituum: Numquid non ultra est sapientia in Theman? Periit consilium a filiis, inutilis facta est sapientia eorum. 8. Fugite et terga vertite, descendite in voraginem habitatores Dedan: quoniam perditionem Esau adduxi super eum, tempus visitetionis ejus. zijne priesters en zijne vorsten te gader*). 4. Wat roemt gij op de valleien? Weggekwijnd is uwe vaUei, verweekelijkte dochter5), die vertrouwdet op uwe schatten en zeidet: Wie zal mij genaken ? 5. Zie Ik, Ik zal over u verschrikking brengen, zegt de Heer, de God der heerscharen, door allen, die rondom u zijn; en verstrooid zult gij worden, een iegelijk voor uw aangezicht heen, en er zal niemand zijn, die de vluchtelingen verzamelt. 6. En daarna zal Ik de gevangenen der kinderen van Ammon doen terugkeeren, zegt de Heer6). 7. Aangaande Idumea7). Dit zegt de Heer der heerscharen: Is er geen wijsheid meer in Theman? Teloorgegaan is het beleid voor de zonen, onnut is hunne wijsheid geworden8) ! 8. Vlucht en keert den rug, daalt af in den afgrond, bewoners van Dedan! Want Esau's ondergang heb Ik over hem gebracht, den tijd zijner bezoeking9). «) Hesebon (zie XLVIII 2, 45) was toen blijkbaar een Ammonietische stad. Met de dochters, d. i. de mindere steden, des lands moge zij jammeren, omdat hare verwoesting aanstaande is. Hoi toch, dat vermoedelijk meer noordwaarts lag en dus eerder den uit het noorden komenden vijand in handen viel, was reeds verwoest. Tusschen^ de omtuiningen der wijngaarden nabij de steden mogen zij eene schuilplaats zoeken en radeloos rondloopen, daar de vestingmuren door den vijand vernield zijn. Want Melchom enz., eene navolging van Am. I 15. 6) Wat roemt gij op de vruchtbaarheid uwer valleien. Het Hebr. «sjobeeb», hier verweekelijkte, XXXI 22 omzwervende vertaald, beteekent volgens de Septuag. (hoofdst»XXX) en de niettweren: «weerspannige». s) Dezelfde belofte als XLVIII 47; zie noot 50 en 51 aldaar. In de Septuag. ontbreekt het vers. ') De Edomieten, aan Israël nog nauwer verwant (zie Am. I noot 22), bewoonden het bergland van Seir, ten zuidoosten van de Doode Zee. Om hun erfelijken haat tegen Israël (zie Am. I noot 24) bedreigt Jeremias (vgl. Ez. XXV 12 volg.) hen met den ondergang. De profetie schijnt uitgesproken in het vierde jaar van Joakim (vgl. XLVI noot 1), zeker nog vóór de verwoesting van Jerusalem door de Chaldeën, bij welke gelegenheid de Edomieten de maat hunner zonden vulden (vgl. Thren. IV 22; Ez. XXXV 5). Zij stemt veelal woordelijk overeen met de profetie van Abdias. 8) In de ure der wraak zal de erfelijke wijsheid (zie Abd. noot 6; vgl. Job' II 11; Bar. III 22 volg.) der bewoners van Theman, eene Edomietische landstreek (zie op Ez. XXV 13), aan hunne zonen, Septuag. «aan de wijzen», niet baten en onnut blijken. ') Dedan {zie XXV 23), welks karavanen door Edom plegen te trekken, zal voor dat godsgericht zich verber- 9. Si vindemiatores venissent super te, non reliquissent racemum: si fures in nocte, rapuissent quod sufficeret sibi. 10. Ego vero discooperui Esau, revelavi abscondita ejus, et celari non poterit: vastatum est semen ejus, et fratres ejus, et vicini ejus, et non erit. 11. Relinque pupillos tuos: ego faciam eos vivere: et viduae tuae in me sperabunt. 12. Quia haec dicit Dominus: Ecce quibus non erat judicium ut biberent calicem, bibentes bibent: et tu quasi innocens relinqueris ? non eris innocens, sed bibens bibes. 13. Quia per memetipsum juravi, dicit Dominus, quod in solitudinem, et in opprobrium, et in desertum, et in maledictionem erit Bosra: et omnes civitates ejus erunt in solitudines sempiternas. 14. Auditum audivi a Domino, et legatus ad gentes missus est: Gongregamini, et venite contra eam, et consurgamus in proelium: Abd. I. 9. Waren er druivenlezers over u gekomen, zij zouden geen tros hebben overgelaten; of dieven bij nacht, zij zouden geroofd hebben zooveel Kun genoeg was10). 10. Ik echter^ tk heb Esau ontbloot, Ik heb zijne verborgenheden ontdekt, en verschuilen kan hij zich niet; vernield is zijn kroost en zijné broeders en zijne geburen, en Wj is niet meer11). 11. Laat uwe weezen achter; Dx zal voor hun leven zorgen; en uwe weduwen mogen op Mij vertrouwen12)^ 12. Want dit zegt de Heer: Zie, die geen vonnis hadden om den beker te drinken, zullen hem drinken en drinken; en gij, zoudt gij als een schuldelooze blijven? Neen, gij zult geen schuldelooze zijn, maar drinken en drinken zult gij13). 13. Want bij Mij zeiven heb Ik gezworen, zegt de Heer, dat Bosra14) tot wildernis en tot smaad en tot woestenij en tot vloek zal worden; en al zijne steden zullen tot eeuwigdurende wildernissen zijn. 14. Een mare heb Ik vernomen vanwege den Heer, en een bode is tot de volken gezonden: Verzamelt u en trekt op tegen haar en maken wij ons op ten strijde15). gen in den afgrond, d. i. in de meest ongenaakbare schuilplaatsen. Esau's ondergang beteekent den over hem beschikten ondergang. Zie verder VI 15; XLVI 21; XLVIII 28. 10) Doch de roofzieke plunderaars, die over Edom komen, zullen nimmer verzadigd zijn. Zie verder Abd. v. 5. ") Zie Abd. v. 6. In hunne roofvesten op de rotsen hadden de Edomieten hunne schatten verborgen. Behalve het eigenlijke kroost van Edom zullen ook zijne broeders, de verwante stammen (zie Gen. XXXVI12,20 volg., I Par. IV 42, 43), en zijne geburen, Dedan (v. 8) enz., met hem omkomen. ") De zin is waarschijnlijk: Er zullen alleen onverzorgde weezen en weduwen achterblijven, die niets dan Gods ontferming hebben te hopen. Naar de Septuag. zullen ook de weezen omkomen. ") Die geen vonnis hadden zijn waarschijnlijk de in v. 11 genoemde weezen en weduwen. Indien zelfs zij bij de algemeene straffen niet gespaard blijven, hoeveel te minder dan de schuldigen in Edom. Een schuldelooze beteekent hier een straffelooze. Zie verder XXV 28, 29 en Abd. v. 16. ") De toenmalige hoofdstad van Edom. zie Am. I noot 26; Is. XXXIV noot 5; Het volgende al zijne steden beteekent de kleinere, steden des lands. Zie verder XXV 18; XLIV 22 en vgl. Mal. I 3, 4. ") Hebr.: «en maakt u op ten strijde». Dit en de twee volg. verzen zijn ontleend aan Abd. v. 1—4 en aldaar verklaard. I VI 31 15. Ecce enim parvnlum dedi te in gentibus contemptibilem inter homines. 16. Arrogantia tua decepit te, et superbia cordis tui: qui habitas in cavernis petrse, et apprehendere niteris altitudinem collis: cum exaltaveris quasi aquila nidum tuum, inde detraham te, dieet Dominus. Abd. 4. 17. Et erit Idumaea deserta: omnis qui transibit per eam, stupebit, et sibilabit super omnes plagas ejus. 18. Sicut sub ver sa est Sodoma, et Gomorrha, et vicin® ejus, ait Dominus: non habitabit ibi vir, et non incolet eam filius hominis. Oen. XIX 24; Infra L 40. 19. Ecce quasi leo ascendet de superbia Jordanis ad pulchritudinem robustam: quia subito currere faciam eum ad illam: et quis erit electus, quem praeponam ei? quis enim similis mei? et quis sustinebit me? et quis est iste pastor, qui resistat vultui meo? Infra L 44; Job XLI 1. 20. Propterea audite consilium Domini, quod iniit de Edom: et cogi- **) Het Hebr. beteekent waarschijnlijk: de schrik, dien Edom door zijne macht alom verspreidde; vandaar zijne trotschheid en zijn zelfvertrouwen. Sinds Abdias' tijd waren die volksondeugden nog dezelfde gebleven. ») Zie XVIII 16; XIX 8; XXV 11. In de Septuag. (XXIX 7—22) ontbreekt tal verstommen over al zijne plagen, wellicht omdat het eene herhaling is van XIX 8. **) Adama en Seboïm; zie Deut. XXIX 23; Os. XI 8. Het punt van vergelijking is niet de wijze, waarop zij verwoest zijn, doch de verwoesting zelve en de eenzaamheid, welke de Edomieten voor oogen hadden. Want deze steden hadden in dit later door Edom ingenomen gebied gebloeid. ") Gelijk een leeuw, belust op prooi, opkomt uit den trots des Jordaans, waarin hij legert (zie XII noot 6), zoo 1 15. Want zie, gering heb Ik u gemaakt onder de volken, verachtelijk onder de menschen. 16. Uwe laatdunkendheid1') heeft u misleid en de trotschheid uws harten, gij, die woont in de kloven der rots en uw best doet de hoogte des heuvels bezet te houden. Al hadt gij hoog als de arend uw nest gebouwd, vandaar zal lk u nederhalen, zegt de Heer. 17. En Idumea zal woest zijn; al wie daar doortrekt, zal verstommen en sissen over ai zijne plagen17). 18. Gelijk Sodoma verwoest is en Gomorrha en zijne naburen18), zegt de Heer: niemand zal daar wonen, en geen menschenkind zal daar intrek nemen. 19. Zie, gelijk een leeuw uit den trots des Jordaans zal hij opwaarts trekken naar de sterke schoonheid1'); want ijlings zal Dx hem derwaarts doen aanrennen. En wie is de uitverkorene, dien Ik daarover zal aanstellen? Wie toch is aan Mij gelijk? En wie zal bestand zijn tegen Mij ? En wie is de herder, die kan weerstaan aan mijn aangezicht*0)? 20. Daarom hoort het raadsbesluit des Heeren, dat Hij genomen heeft zal hij, de veroveraar, (zie IV 7 en XXV 38 hetzelfde beeld om Nabuchodonosor aan te duiden) opwaarts trekken naar Edom, de sterke schoonheid, Hebr.: «de sterke woonstede», d. i. het om zijn gebergte en de op rotsen gebouwde vestingen onverwinbare land. ,0) Want ijlings zal Ik hem, dien veroveraar, derwaarts, naar Edom, doen aanrennen, zonder dat Edom weerstand kan bieden. Hebr.: «want in een oogenblik zal Ik hem (Edom) vandaar (uit zijn land) wegjagen». Hierover zal God als de oppermachtige Heer een anderen gebieder, dien Hij verkiest, aanstellen. En wie is er, die hierin aan God weerstaan kan? Hebr.: «wie zal mij dagvaarden», d. i. rekenschap vragen over deze beschikking? En wis is de herder enz., d. i. welk koning kan de uitvoering van dit raadsbesluit 1 over Edom beletten? ' rationes ejus, quas cogitavit de habitatoribus Theman: Si non dejecerint eos parvuli gregis, nisi dissipaverint cum eis habitaculum eorum. 21. A voce ruina? eorum commota est terra: clamor in Mari rubro auditus eet vocis ejus. 22. Ecce quasi aquila ascendet, et avolabit: et expandet alas suas super Bosran: et erit cor fortium Idumaeae in die illa, quasi cor muHeris parturientis. 23. Ad Damascum: Confusa est Emath, et Arphad: quia auditum pessimum audierunt, turbati sunt in mari: pra? sollieitudine quiescere non potuit. 24. Dissoluta est Damascus, versa est in fugam, tremor apprehendit eam: angustia et dolores tenuerunt eam quasi parturientem. aangaande Edom, en zijne plannen, die Hij beraamd heeft aangaande de bewoners van Theman: Voorwaar, de geringen der kudde zullen hem neder werpen! Voorwaar, zij zullen met hen hunne woonstede verwoesten21). 21. Door het gedreun van hunnen val beefde de aarde* aan de Roode Zee hoorde men den kreet van zijn geschrei22)! 22. Zie, als een arend zal hij opstijgen en heenvliegen, en hij zal zijne vleugelen uitspreiden over Bosra; en het hart van Idumea's helden zal te dien dage zijn als het hart eener vrouw in barensnood28). 23. Aangaande Damascus21). Beschaamd is Emath en Arphad25); want een zeer slechte mare hebben zij vernomen, ontsteld zijn zij aan de zee, van bange vrees kan men niet tot rust komen26). 24. Krachteloos is Damascus, het heeft zich tot vluchten gekeerd, schrik heeft het aangegrepen, angst en weeën hebben het bevangen als eene barende27). ") De geringen of de minst machtigen der kudde Gods (waardoor wellicht het door Hem bestelde heerleger bedoeld is) zijn machtig genoeg om de Edomicten neer te werpen. Anderen vertalen het Hebr.: «voorwaar men zal hen, de geringsten der kudde (het weerlooze volk van Edom), wegsleuren» in ballingschap. Het tegendeel dus van XXV 34 en XXIX 10. En verder: «voorwaar, ontzetten zal zich over hen hun eigen land». **) Naar de Septuag. wordt wegens het gedreun van hunnen val «het gebruis der zee niet gehoord». ,s) Zie XLVIII 40, 41; Bosra, zie noot 14. Het vonnis over Edom is waarschijnlijk voltrokken door het Chaldeeuwsche leger, dat, na het land van Moab en Ammon te hebben geteisterd (zie XLVIII noot 51), ook Edom geplunderd en verwoest zal hebben. Na de ballingschap voorspelde Malachias (I 4) nog een nieuwe verwoesting van Edom, welke eerst door de Machabeën (I Mach. V 3, 65), vervolgens door Joannes Hircanus, einde¬ lijk onder de Romeinen (Flav. Jos. Bell. Jud. IV 9, 7) in vervulling ging. **) Damascus, eigenlijk de hoofdstad van het Damasceensche Syrië, vertegenwoordigt hier het geheele land. Reeds vroeger had het meermalen Israël en Juda onderdrukt (zie Am. I noot 6 en 7), en ook nu ten tijde van Jeremias; zie IV Reg. XXIV 2. Dit was wellicht de aanleiding tot deze godspraak. ") Zie Is. X noot 8. *G) De zin is: de slechte mare der nadering van het Chaldeeuwsche leger doet allen ontstellen, ook hen, die aan de Middellandsche zee wonen. Doch daar Syrië zich niet zoover uitstrekte, verdient de lezing van vele Hebr. handschriften «als de zee» de voorkeur. Dit voegt men dan beter bij het volgende: als de zee bij noodweer, kan men van bange vrees niet tot rust komen. De Septuag. (XXX 12—16) ontwijkt deze moeielijkheid door te vertalen: «zij zijn ontsteld, staan verslagen, kunnen met tot rust komen». J') De bevolking maakt zich tot vluchten gereed, doch van schrik is 25. Quomodo dereliquerunt civitatem laudabilem, urbem laetitiae! 26. Ideo cadent juvenes ejus in plateis ejus: et omnes viri proelii conticescent in die illa, ait Dominus exercituum. 27. Et succendam ignem in muro Damasci, et devorabit moenia Benadad. 28. Ad Cedar, et ad regna Asor, qua? percussit Nabuchodonosor rex Babylonis. Hasc dicit Dominus: Surgite, et ascendite ad Cedar, et vastate filios orientis. 29. Tabernacula eorum, et greges eorum capient: pelles eorum, et omnia vasa eorum, et camelos eorum tollent sibi: et vocabunt super eos formidinem in Circuitu. 30. Fugite, abite vehementer, in voraginibus sedete, qui habitatis Asor, ait Dominus; iniit enim contra vos Nabuchodonosor rex Babylonis consilium, et cogitavit adversum vos cogitationes. zij hiertoe niet in staat. Vgl. VI 24. De laatste woorden, angst enz. staan niet in de Septuag. »8) Verlaten, d. i. haar zonder verdediging aan den vijand overgeleverd. Naar het Hebr. en de oudste vertalingen: «Hoe werd de stad niet verlaten?» m. a. w. Hoe komt het, dat de bewoners hun heil niet gezocht hebben in de vlucht? De reden is uitgedrukt in v. 24: de bewoners wilden vluchten, doch konden het niet. — Lofwaardig was zij om haren luister, zoodat de profeet haar noemt (Hebr.): «de stad mijner vreugde». **) Daarom, omdat zij zich door de vlucht niet konden redden. Verstommen, Hebr.: «verdelgd worden». **) Eène navolging van Am. I 4, 14. Voor Benadad, den naam van Syrische koningen, heeft de Septuag. «zoon van Ader»; Hadad, volgens sommigen «Adar», was eene Syrische godheid. ") Cedar omvat evenals II 10 (vgl. 25. Hoe hebben zij de lofwaardige stad, de veste der vreugde verlaten»8)! 26. Daarom zullen hare jongelingen vallen in hare straten, en al de krijgslieden zullen verstommen te dien dage, zegt de Heer der heerscharen*9). 27. En Dx zal een vuur ontsteken binnen den muur van Damascus, en verteren zal het de gebouwen van Benadad30). 28. Aangaande Cedar en aangaande de koninkrijken van Asor81), die Nabuchodonosor, de koning van Babyion, verslagen heeft. Dit zegt de Heer: Maakt u op en trekt naar Cedar heen en verdelgt de zonen van het Oosten38). 29. Hunne tenten en hunne kudden zullen zij nemen; hunne dekkleeden en al hun huisraad en hunne kameelen zullen zij met zich voeren; en over hen zal men uitroepen: Schrik in het rond38)! 30. Vlucht, maakt u haastig weg, zet u in de afgronden neder, bewoners van Asor, zegt de Heer; tegen u toch heeft Nabuchodonosor, de koning van Babyion, een raadsbesluit genomen, en hij heeft plannen tegen u beraamd3*). Is. XXI 16) de in Arabië's woestijnen rondzwervende Arabieren. Asor, Hebr. «Chatzoor», is waarschijnlijk eveneens een verzamelwoord, dat de in vlekken of «chatzeerim» (vgl. Is. XLII noot 12) gezeten Arabieren aanduidt. Zij hadden hun eigen opperhoofden (sjeiks) en vormden alzoo in zekeren zin koninkrijken. De volgende woorden die... verslagen heeft zijn er waarschijnlijk na de vervulling der godspraak bijgevoegd; vgl. XLVI 2. Ook de Septuag. (hoofdst. XXX 6—11.) heeft hier bij uitzondering den naam van «Nabuchodonosor, koning van Babyion». S2) Eene algemeene benaming der Arabische stammen, welker gebied oostelijk van den Jordaan in de woestijn begon. Het woord is gericht tot de Chaldeën. **) Dekkleeden der tenten, zie IV 20. Schrik enz., zie VI 25. **) Zie v. 8. Welk dit raadsbesluit is, blijkt uit v. 28ö. Vgl. XVIII 11. 31. Consurgite, et ascendite ad gentem quietam, et habitantem confidenter, ait Dominus, non ostia, nee vectes eis: soli habitant. 32. Et erunt cameli eorum in direptionem, et multitudo jumentorum in prasdam: et dispergam eos in omnem ventum, qui sunt attonsi in comam: et ex omni confinio eorum adducam interitum super eos, ait Dominus. 33. Et erit Asor in habitaculum draconum, deserta usque in asternum: non manebit ibi vir, nee incolet eam filius hominis. 34. Quod factum est verbum Domini ad Jeremiam prophetam adversus -Elam in principio regni Sedecias regis Juda, dicens: 35. Hasc dicit Dominus exercituum: Ecce ego confringam ar cum JEÏam, et summam fortitudinem eorum. 36. Et inducam super .Elam quatuor ventos a quatuor plagis cósli: et ventilabo eos in omnes ventos istos: et non erit gens, ad quam non perveniant profugi JElam. 37. Et pavere faciam ./Elam coram inimicis suis, et in conspectu quasrentium animam eorum: et addu- I 31. Maakt u op en trekt heen naar een rustig volk, dat veilig woont, zegt de Heer; geen deuren noch grendels hebben zij; eenzaam wonen zij*0). 32. En hunne kameelen zullen ten roof, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en naar eiken wind zal Ik hen verstrooien, die zich het hoofdhaar wegscheren*6); en van al hunne grenzen zal Dx over hen verderf brengen, zegt de Heer. 33. En Asor zal worden tot een verblijf der draken, woest ten eeuwigen dage; niemand zal daar wonen, en geen menschenkind zal daar intrek nemen87). 34. Wat als woord des Heeren geschied is tot Jeremias, den profeet, tegen .Elam, in het begin der regeering van Sedecias, den koning van Juda88), zeggende: 35. Dit zegt de Heer der heerscharen: Zie, verbreken zal Deden boog van .Elam en hunne voornaamste sterkte39). 36. En Ik zal over JEIslïïi de vier winden brengen uit de vier streken des hemels40); en Ik zal hen wannen naar al die winden; en er zal geen volk zijn, waartoe -Elam's vluchtelingen niet komen. 37. En Ik zal JSlam doen versagen voor zijne vijanden en voor het aangezicht dergenen, die hun naar ") Eene opwekking tot de Chaldeën om de Arabische stammen te plunderen, die zich rustig met de veeteelt bezig hielden, en eenzaam, d. i. van het drukke handelsverkeer uitgesloten, in vlekken woonden, niet verdedigd door muren en poorten. M) Zie IX 26. ") Zie IX 10; X 22 en hierboven v. 18. se) Zie XIV 1. JElam (zie Is. XXI noot 3) was bij den val van Assyrië in zooverre weder onafhankelijk geworden, dat in v. 38 sprake is van zijne «koningen en vorsten». Waarschijnlijk dienden de .flïlamieten, gelijk weleer in het Assyrisohe leger tegen Juda (Is. XXII 6), ook in het Chaldeeuwsche leger, dat Jerusalem onder Jechonias (IV Reg. XXIV 10—16) had veroverd; zij worden althans in de spijkerschriftoorkonden vermeld als de bondgenooten der Chaldeën. Dit was de vermoedelijke aanleiding tot deze profetie. Blijkens de bijgevoegde tijdsbepaling is zij eenige jaren na de vorige godspraken uitgesproken. — In de Septuag. staat zij XXV 14—18 en de tijdsbepaling daarachter in XXVI 1. ") De boog en (d. i. te weten) hunne voornaamste sterkte; de iElamieten waren beroemde boogschutters; zie Is. XXII 6. *°) Een beeld van de uit alle streken aanstormende vijanden. Vgl. IV 11; XIII 24; Ez. V 10; XII 15. De verklaring der beeldspraak volgt in v. 37. I cam super eos malum, iram furoris mei, dicit Dominus: et mittam post eos gladium donec consumam eos. 38. Et ponam solium meum in JElam, et perdam inde reges et principes, ait Dominus. 39. In novissimis autem diebus reverti faciam captivos iElam, dicit Dominus. bet leven staan; en Ik zal over hen onheil brengen, den toorn mijner verbolgenheid, zegt de Heer; en Ik zal hun het zwaard achternazenden, totdat Ik hen verdelg41). 38. En lk zal mijnen troon plaatsen in JElam42), en koningen en vorsten zal Ik vandaar uitroeien, zegt de Heer. 39. Doch in de laatste dagen zal Ik de gevangenen van jElam doen terugkeeren, zegt de Heer48). CAPUT L. HOOFDSTUK L. Godspraak over Babel (L—LI). — Door een volk uit het noorden tal de Heer Babel straffen en verdelgen om zijne hoovaardij en mishandeling van Gods volk. Het gericht over Babel is het begin van Israël's verlossing. 1. Verbum, quod locutus est Dominus de Babylone, et de terra Chaldaeorum in manu Jeremiae prophetae. 2. Annuntiate in gentibus, et auditum f acite: levate signum, pr aedicate, ét nolite celare: dicite: Capta est Babyion, confusus est Bel, victus est Merodach, confusa sunt sculptilia ejus, supérata sunt idola eorum. 1. Het woord, dat de Heer heeft gesproken aangaande Babyion en aangaande het land der Chaldeën door de bediening van Jeremias, den profeet1). 2. Boodschapt onder de volken en doet kond! Richt een sein op, roept het uit en verheelt het niet! Zegt: Genomen is Babyion, te schande geworden is Bel, verwonnen is Merodach, te schande geworden zijn hare beelden, bemachtigd zijn hunne afgoden2)! ") Vgl. IX 16; XIX 7. *•) Om dit land te richten en te re- feeren naar mijne verkiezing; want oningen en vorsten, die tot dan toe geregeerd hebben, zal Ik uitroeien. ») Zie XLVIII 47; XLIX 6. Onder en door Cyrus kwamen de JElamieten tot hoog aanzien. De uitdrukking in de laatste dagen, Hebr.: «aan het einde der dagen» (zie Is. II 2; Mich. IV 1), geeft te kennen, dat ook de verst afwonende heidensche volken, als Mlam, van hunne geestelijke gevangenschap zullen verlost worden, te weten door den Messias. ') Zie voor het Babylonische rijk Is. VTTT noot 1 en XIV noot 1.— waarschijnlijk zijn hier verschillende godspraken tegen Babel bijeengevoegd, welke Jeremias sinds het vierde jaar van Joakim (XXV 1, 13) tot het vierde jaar van Sedecias (LI 59, 60) had uitgesproken. De eigenaardigheden van stijf en spraakgebruik, de herhaling van dezelfde gedachten, de herinnering aan oudere profetieën, in één woord alles, wat den profeet Jeremias kenmerkt, wordt in deze gelijk in de vorige hoofdstukken aangetroffen en bevestigt het getuigenis van het opschrift (V. 1) en van het naschrift (LI 59—64), dat Jeremias de schrijver is van deze profetie. In de Septuagint staat zij in hoofdst. XXVII en XXVIII. *)' De profeet ziet den val van Babel als reeds geschied en wil in zijne blijdschap, dat de mare daarvan overal en op alle wijzen verbreid worde Een sein tot kondschap van dit feit. Zie 3. Quoniam ascendit contra eam gens ab aquilone, quas ponet terram ejns in solitudinem: et non erit qui habitet in ea ab homine usque ad pecus: et moti sunt, et abierunt. 4. In diebus illis, et in tempore illo, ait Dominus: venient filii Israël, ipsi et filii Juda simul: ambulantes et flentes properabunt, et Dominum Deum suum quaerent. 5. In Sion interrogabunt viam, huc facies eorum. Venient, et apponentur ad Dominum fcedere sempiterno, quod nulla oblivione delebitur. 6. Grex perditus factus est populus meus: pastores eorum seduxerunt eos, feceruntque vagari in montibus: de monte in collem transierunt, obliti sunt cubilis sui. 7. Omnes, qui in venerunt, comederunt eos: et hostes eorum dixerunt: Non peccavimus: pro eo quod peccaverunt Domino decori justitiae, et exspectationi patrum eorum Domino. voor Bel Is. XLVI noot 1. Merodach, Babylonisch «Marduk», was oorspronkelijk de beschermgod van Babel, maar kwam, door de verheffing dezer stad tot hoofdstad van hét wereldrijk, aan het hoofd der Chaldeeuwsche goden en werd ook Bel bijgenaamd. Naar hem heette b.v. Evil-Merodach, de zoon van Nabuchodonosor. Hare beelden, want in v. 12 treedt Babel als moeder op. *)- Babyion, de krijgsmacht uit het noorden ten verderve voor Juda (Vgl. I 14), zal op zijne beurt door een volk uit het noorden (vgl. Is. XLI 25), de Meden (Jer. LI 11), verplet worden. Zie verder II 15; IV 25. En zij, de bewoners van Babyion, zijn gevloden. Bij de verovering van Babel door de Medo-Perzen Werd het land niet in die mate verwoest, als v. Sb onderstelt. Zie eenter Is. XIII noot 15 aan het einde. *) Babylon's val is voor Israël en Juda het begin der verlossing. Zie 3. Want tegen haar is een volk opgetrokken uit het noorden, dat haar land zal maken tot woestenij; en niemand zal er zijn, die het bewoont, Van mensch tot vee; en zij zijn gevloden en weggegaan3). 4. Da die dagen en in dien tijd, zegt de Heer, zullen de kinderen van Israël komen, zij en de kinderen van Juda te gader; gaande en weenende zullen zij aanspoeden en den Heer, hunnen God, zoeken4). 5. Naar Sion zullen zij den weg vragen, derwaarts hunne aangezichten keeren. Zij zullen komen en zich aansluiten bij den Heer met een eeuwig verbond, dat door geene vergetelheid zal worden uitgewischt6). 6. Een verloren kudde is mijn volk geworden; hunne herders misleidden hen en deden hen dolen in de bergen; van berg tot heuvel trokken zij voort, zij vergaten hunne legerplaats6). 7. Allen, die hen aantroffen, verslonden hen; en hunne vijanden zeiden: Wij hebben niet misdreven ! Omdat zij gezondigd hebben tegen den Heer, den luister der gerechtigheid en de hoop hunner vaderen., den Heer7). III 18, 21; XXX 8; XXXI 8, 9. °) Ook hier verbindt de profeet den terugkeer uit de ballingschap met den aanvang van hét Nieuwe Verbond (vgl. XXXI 31 volg.; XXXIII 14 volg.), dat door geene vergetelheid enz., d. i. onvergankelijk zal zijn. Vgl. XX 11; XXIII 40. 6) Zie X 21; XXIII 1 volg. In de bergen, waar de kudde gemakkelijk verdwaalt, eene zinspeling tevens op de afgoderij, welke op de hoogten bedreven werd. Zie III 2, 23; XIII 27, Zij vergaten hunne legerplaats bij den Heer op Sion; vgl. Ps. XXII2; CXXXI 8, 14. ') Het volk was als een weerlooze buit; dien hunne, Israël's en Juda's, vijanden zonder Iets te misdrijven, d. i. ongestraft, meenden te mogen verslinden, d. i. te mogen plunderen en wegvoeren. De ware reden echter, waarom zij door God verlaten en eene prooi der vijanden zijn geworden, is, omdat zij 8. Recedite de medio Babylonis, et de terra Chaldaeorum egredimini: et estote quasi hcedi ante gregem. 9. Quoniam ecce ego suscito, et adducam in Babylonem congregationem gentium magnarum de terra aquilonis: et praeparabuntur adversus eam, et inde capietur: sagitta ejus quasi viri ibrtis interfectoris, non revertetur vacua. 10. Et erit Chaldaea in praedam: omnes vastantes eam replebuntur, ait Dominus. 11. Quoniam exsultatis, et magna loquimini, diripientes hereditatem meam: quoniam effusi estis sicut vituli super herbam, et mugistis sicut tauri. 12. Confusa est mater vestra nimis, et adaequata pulveri, quae genui* vos: ecce novissima erit in gentibus, deserta, invia, et arens. 13. Ab ira Domini non habitabitur, sed redigetur tota in solitudinem: omnis, qui transibit per Babylonem, 8. Trekt weg uit het midden van Babvlon, en gaat uit het land der Chaldeën heen, en weest gelijk de bokken vóór de kudde8)! 9. Want zie, Ik verwek en Ik zal doen komen tegen Babyion eene schaar van groote volken uit het land van het noorden; en zij zullen zich tegen haar in slagorde stellen, en vandaar zal zij worden genomen; zijn pijl, als die van een moorddadigen held, zal niet onverrichterzake terugkeeren9). 10. En Chaldea zal ter berooving zijn; al zijne plunderaars zullen verzadigd worden, zegt de Heer. 11. Want gij zijt uitgelaten en snoeft, plunderaars van mijn erfdeel! Want gij zijt dartel als kalveren in het gras, en gij loeit als stieren10)! 12. Te schande is uwe moeder geworden uitermate, en aan het stof is zij gelijk gemaakt, die u gebaard heeft; zie, de laatste zal zij zijn onder de volken, woest, onbegaanbaar en dor11). 13. Wegens de gramschap des Heeren zal zij niet bewoond, maar geheel en al tot woestenij gemaakt eerst den Heer verlaten hebben. God heet de luister der gerechtigheid, omdat Hij zijn volk met gerechtigheid, d. i. met heil, versierd had en als Israël's God aan zijn volk tot luister strekte; naar het Hebr. echter was God voor Israël «de woonplaats der gerechtigheid», omdat bij Hem alleen heil en welvaart voor zijn volk te vinden was. Vgl. XXXI 23, waar Juda dezen eernaam draagt. Zie verder XIV 8; XVII 13. ") Daar Babel overwonnen is (v. 2, 3), mag het bekeerde Israël (zie v. 4, 5) uit de ballingschap terugkeeren en noodigt God het uit. Zie Is. XLVHI 20; Lil 11. Gelijk de bokken, die bij het openen der schaapskooi naar voren dringen en vooropgaan, zoo zal IsraëlJuda het eerst onder de weggevoerde volken uit Babel heentrekken; zie v. 16. *) Het Medo-Perzische rijk bestond uit eene schaar of eene vereeniging van volksstammen. Vandaar, waar zij stelling gekozen hebben. De pijl is het wapen der Meden. In plaats van moorddadig heeft de Septuag. «vaardig» of geoefend. 10) Het Hebr. «abirim», eigenlijk sterken, beteekent soms ook hengsten; dan is de zin: «en gij hinnikt als hengsten» van dartelen overmoed. M. a. w.: de overmoedige plunderaar van mijn erfdeel, d. i. van mijn volk en mijn land, moge thans uitgelaten zegevieren, weldra zal dat alles verkeeren (v. 12). Want in Gods raadsbesluit is Chaldea's vernedering reeds vastgesteld: vandaar het verleden in v. 12. ") Uwe moeder, d. i. het land of het volk en in het bijzonder (zie v. 13 volg.) de hoofdstad Babyion. De natie der Chaldeën zal de laatste, de geringste, en land en hoofdstad zal (Hebr.) «woestijn, dorheid, wildernis» worden. stupebit, et sibilabit super universis plagis ejus. 14. Praeparamini contra Babylonem per circuitum omnes qui tenditis arcum: debellate eam, non parcatis jaculis: quia Domino peccavit. 15. Clamate adversus eam, ubiqne dedit manum, ceciderunt fundamenta ejus, destructi sunt muri ejus, quoniam ultio Domini est: ultionem accipite de ea: sicut fecit, facite ei. 16. Disperdite satorem de Babylone, et tenentem falcem in tempore messis: a facie gladii columbae unusquisque ad populum suum convertetur, et singuli ad terram suam fugient. 17. Grex dispersus Israël, leones ejecerunt eum: primus comedit eum rex Assur: iste novissimus exossavit eum Nabuchodonosor rex Babylonis. 18. Propterea haec dicit Dominus exercituum Deus Israël: Ecce ego lt) Zie XVIH 16; XIX 8; vooral XLIX 17. Dit zal na vele eeuwen het uiteinde zijn van Babel's macht. Hiermede eindigt de eerste strophe. Het volgende vers begint met eene opwekking tot de vijanden om een begin te maken met Babel's verdelging. M) Overal voegt men beter bij het voorafgaande krijgsgeschrei. Omdat de zegevierende vijanden langs alle zijden zegekreten aanheffen, reikt Babel de hand ter overgave; hare grondvesten toch, de bolwerken der stad, zijn gevallen en hare muren bezweken. Zoo moet het geschieden, want die-vijanden zijn de voltrekkers van Gods wraakgericht op Babel en passen op haar de straf der vergelding toe. ") Zelfs de vreedzame landbouwer wordt niet gespaard. Volgens oude geschiedschrijvers lagen er binnen de wijd uitgebouwde vestingmuren van Babel vruchtbare zaaivelden; zoowel deze als die zich daarbuiten, rondom worden; al wie voorbijgaat langs Babyion, zal verstommen en sissen over al hare plagen12). 14. Stelt u in slagorde tegen Babyion in het rond, allen, die den boog spant; bevecht haar, spaart de pijlen niet, omdat zij tegen den Heer heeft gezondigd. 15. Heft krijgsgesohrei aan tegen haar; overal reikt zij de hand; gevallen zijn hare grondvesten, vernield zijn hare muren, want het is de wraak des Heeren; neemt wraak op haar; gelijk zij gedaan heeft, doet haar aldus13). 16. Roeit den zaaier uit van Babyion en hem, die de sikkel houdt in den oogsttijd; voor het aangezicht van het zwaard der duive zal een ieder zich tot zijn volk wenden, en elkeen zal vluchten naar zijn eigen land11). 17. Een verstrooide kudde is Israël15), leeuwen hebben haar verjaagd; eerst heeft de koning van Assur haar verslonden, het laatst heeft hij, Nabuchodonosor, de koning van Babyion, haar gebeente verbrijzeld16). 18. Daarom zegt dit de Heer der heerscharen, de God van Israël: de stad en in het land van Babel, bevonden, zijn hier bedoeld. Het zwaard der duive, Hebr.: «het gewelddadige zwaard» evenals XXV 38. Wat verder volgt, is ontleend aan Is. XIII 14. ") Gelijk in de eerste strophe na de aankondiging van den ondergang van Babel (v. 2, 3) het woord gericht werd tot Israël, aan hetwelk verlossing (v. 4, 5) beloofd werd uit de macht van den onderdrukker (v. 7), zoo wordt hier in omgekeerde orde eerst de verdrukker beschreven (v. 17) en diens vernedering (v. 18) en vervolgens Israël's terugkeer en verlossing (v. 19 20). ") Leeuwen, zie II 15; IV 7; V 6; XLIX 19. Assur vernietigde het Tienstammenrijk, Babyion het rijk Juda en voltooide daarmede den ondergang van het geheele volk, gelijk een leeuw, na het vleesch te hebben verslonden, de beenderen afknaagt en ten slotte verbrijzelt. visitabo regem Babylonis, et terram ejus, sicut visitavi regem Assur: 19. Et reducam Israël ad habitacuhim suum: et pascetur Carmelum, et Basan, et in monte Ephraim, et Galaad saturabitur anima ejus. 20. In diebus illis, et in tempore illo, ait Dominus: qussretur iniquitas Israël, et non erit: et peccatum Juda, et non invenietur: quoniam propitius ero eis, quos reliquero. 21. Super terram dominantium ascende, et super habitatores ejus visita, dissipa, et interfice quas post eos sunt, ait Dominus: et f ac juxta omnia quas prascepi tibi. 22. Vox belli in terra, et contritio magna. 23. Quomodo confractus est, et contritus malleus universas terras? Zie, Ik zal bezoeking brengen over den koning van Babyion en over zijn land, gelijk Ik bezoeking gebracht heb over den koning van Assur. 19. En Ik zal Israël terugvoeren naar zijne woonstede17); en het zal weiden op den Karmel en in Basan, en op het gebergte van Ephraïm en in Galaad zal zijne ziel verzadigd worden. 20. In die dagen en te dien tijde, zegt de Heer, zal men naar de ongerechtigheid van Israël zoeken, en zij zal er niet zijn; en naar de zonde van Juda, en zij zal niet gevonden worden; want Dx zal genadig zijn voor hen, die Dx zal overlaten18). 21. Trek op tegen het land der overbeerschers, en breng over zijne bewoners bezoeking19); verniel en breng om wat achter ben is10), zegt de Heer; en doe naar alles, wat Ik u bevolen heb! 22. Krijgsgeroep in het land en groot verderf11)! 23. Hoe is gebroken en verbrijzeld de hamer der gansche aarde ? ,T) Hebr.: «naar zijn weideland», want Israël is als eene kudde voorgesteld; de aan weilanden vruchtbare landstreken van het vroegere Israël aan de beide zijden van den Jordaan worden vervolgens genoemd. Op den Karmel, d. i. in de landstreek van den Karmel; zie II 7. Wat de voorwaarde is voor de vervulling dezer belofte (zie XVIII 9, 10), wordt in het volg. vers niet onduidelijk te kennen gegeven. 18) Derhalve voor de overblijfselen zal God genadig zijn, en deze zullen, gelijk andere profetieën en de uitkomst (vgl. I Esdr. I 5) aantoohen, slechts weinigen zijn, omdat de meesten onboetvaardig bleven. Aan de boetvaardigen echter zal God de ongerechtigheid, d. i. de schuld, kwijtschelden, zoodat zij niet meer bestaan zal. In die dagen ziet eerst op den tijd van den terugkeer uit de ballingschap. Doch deze herstelling is slechts de afschaduwing der verlossing door den Messias, die de zonden zal wegnemen; vgl. XXXI 34 en XXXIII 8 volg. 19) Na de beschrijving der toekomst van Israël-Juda keert de profeet (evenals v. 9) terug tot Babel's zonde en straf. Het woord is gericht tot de door God bestelde (v. 3) wrekers van Babel, het land der over heerschers of onderdrukkers van Juda en van vele volken. Anderen zien hier in het Hebr. eigennamen: «Trek op tegen het land Merataïm en tegen de bewoners van Peköd». Merataïm is volgens velen het land Marratim, de zuidelijkste landstreek van Beneden-Babylonië, aan welker grenzen de krijgshaftige stam der Pukudu volgens de Assyrische koningsannalen zijne woonstede had. Hunne namen, die «dubbele weerspannigheid» en «bezoeking» beteekenen, duiden geheel Babyion aan als het tegen God weerspannige rijk, dat weldra het land van Gods straffende bezoeking (216—23) zal zjjn. *°) Naar het Hebr. is de zin: achtervolg hen met den verdelgingsban; vgl. IX 16; XLVIII 2; XLIX 37. n) De profeet hoort en ziet in den geest de voltrekking van het vonnis. quomodo versa est in desertum Babyion in gentibus? 24. ülaqueavi te, et capta es Babyion, et nesciebas: inventa es et apprehensa: quoniam Dominum provocasti. 25. Aperuit Dominus thesaurum suum, et protulit vasa iras suas: quoniam opus est Domino Deo exercituum in terra Chaldasorum. 26. Venite ad eam ab extremis finibus, aperite ut exeant qui conculcent eam: tollite de via lapides, et redigite in acervos, et interficite eam: nee sit quidquam reliquum. 27. Dissipate universos f ortes ejus, descendant in occisionem: vas eis, quia venit dies eorum, tempus visitationis eorum. 28. Vox fugientium, et eorum, qui evaserunt de terra Babylonis, ut annuntient in Sion ultionem Domini Dei nostri, ultionem templi ejus. 29. Annuntiate in Babylonem plnrimis omnibus, qui tendunt arcum: consistite adversus eam per gyrum, et nullus evadat: reddite ei secundum opus suum: juxta omnia quas **) Een zegelied op Babel's ondergang; vgl. Is. XIV 4—6. De hamer, die de gansche aarde verbrijzelde (zie XXV 9; Hab. I ö volg.), wordt nu zelf verbrijzeld. ") Herodotus (I 191) verhaalt, dat de buitenwijken der stad reeds in de handen der vijanden waren, zonder dat de bewoners der binnenstad het nog vermoedden. Vgl. Is. XLVII 7, 11. **) Zie Is. XIII 5. Want een werk, zie Jer. XLVIII 10. ") Van de meest afgelegen landen. Allen worden ter wraak opgeroepen. M) M. a. w. ruimt alle hinderpalen uit den weg, welke den tocht dier wrekers naar Babel kunnen verhinderen. Hebr.: «opent hare schuren, schudt het bijeen als garven en wijdt het ten ban»; d. w. z. de schatkamers der stad Hoe is tot woestijn geworden Babyion onder de volken**)? 24. Ik heb u verstrikt, en gij zijt gevangen, Babyion, en gij wist het niet; gij zijt verrast en gegrepen**), omdat gij den Heer hebt getart. 25. De Heer heeft zijn tuighuis geopend, en de werktuigen zijner gramschap heeft Hij te voorschijn gebracht; want een werk heeft de Heer, de God der heerscharen, in het land der Chaldeën*4). 26. Komt op tegen haar van de uiterste grenzen26); doet open, opdat uitgaan die baar vertreden; ruimt de steenen uit den weg en legt ze op hoopen en brengt haar om; en niets blijve er over26)! 27. Roeit uit al hare helden27), dat zij afdalen ter slachting! Wee hun, want gekomen is hun dag, de tijd hunner bezoeking. 28. Eene stem van vluchtelingen en van degenen, die ontkomen zijn uit het land van Babyion, om in Sion te boodschappen de wraak van den Heer, onzen God, de wraak over zijnen tempel28)! 29. Ontbiedt tegen Babyion zeer velen29), allen, die den boog spannen. Neemt stelling tegen haar in het rond, en niemand ontkome! Vergeldt haar naar haar werk; naar al wat zij gedaan heeft, doet haar zullen met geweld geopend, alles zal op een hoop geschud en vernield worden als ter verdelging gewijd goed. Na de vernieling der schatten zijn de bewoners aan de beurt, v. 27. ") Eene verklaring van het Hebr. «hare varren», d. i. Babel's grooten (vgl. Is. XXXIV 7), of wellicht hier beter: de weerbare manschappen; vgl. XLVIII 15. ") De vluchtelingen zijn de Israëlieten (zie v. 4), die naar hun land de blijde boodschap brengen, dat God het vernielen van zijnen tempel aan de Chaldeën heeft gewroken. n) Hebr.: «Ontbiedt tegen Babel boogschutters», die de stad insluiten en de vlucht der bewoners beletten, de vluchtenden echter met hunne pijlen doorboren moeten. fecit, f acite illi: quia contra Dominum erecta est, adversum sanctum Israël. Infra LI 49. 30. Idcirco cadent juvenes ejus in plateis ejus: et omnes viri bellatores ejus conticescent in die illa, ait Dominus. 31. Ecce ego ad te superbe, dicit Dominus Deus excercituum: quia venit dies tuus, tempus visitationis tuas. 32. Et cadet superbus, et corruet, et non erit qui suscitet eum: et succendam ignem in urbibus ejus, et devorabit omnia in circuitu ejus. 33. Haec dicit Dominus exercituum: Calumniam sustinent filii Israël, et filii Juda simul: omnes, qui ceperunt eos, tenent, nolunt dimittere eos. 34. Redemptor eorum fortis, Dominus exercituum nomen ejus, judicio defendet causam eorum, ut exterreat terram, et commoveat habitatores Babylonis. 35. Gladius ad Ghaldaeos, ait Dominus, et ad habitatores Babylonis, et ad principes, et ad sapientes ejus 36. Gladiüs ad divinos ejus, qui stulti erunt: gladius ad fortes illius, qui timebunt. 37. Gladius ad equos ejus, et ad currus ejus, et ad omne vulgus, quod est in medio ejus: et erunt quasi mulieres: gladius ad thesauros ejus, qui diripientur. *°) Eene herhaling van XLIX 26. ") Septuag.: «in haar woud>, evenals, XXI 14. Zie verder v. 27; XLIX 16, 27. Ook deze tweede strophe eindigt met den algeheelen ondergang van Babel. De volgende strophe vangt aan met de oorzaak daarvan, te weten de schuld, welke de stad op zich geladen had. ") Hebr.: «hun goëel», zie Is. XLI alzoo, omdat zij zich tegen den Heer heeft verheven, tegen den Heilige van Israël! 30. Daarom zullen hare jongelingen vallen in hare straten, en al hare krijgslieden zullen verstommen te dien dage, zegt de Heer80). 31. Zie, Ik tegen u, trotschaard, zegt de Heer, de God der heerscharen ; want gekomen is uw dag, de tijd uwer bezoeking. 32. En vallen zal de trotschaard, en hij zal nederstorten, en niemand zal er zijn, die hem opricht; en Dx zal een vuur ontsteken in hare steden81), en het zal alles verslinden in hare omstreek. 33. Dit zegt de Heer der heerscharen: verdrukking lijden de kinderen van Israël en de kinderen van Juda te gader; allen, die hen gevangen namen, houden hen vast, zij weigeren hen vrij te laten. 34. Hun verlosser88) is sterk: de Heer der heerscharen is zijn naam; naar het recht zal Hij hunne zaak verdedigen, om het land te doen schrikken88) en de bewoners van Babyion in onrust te brengen. 35. Het zwaard over de Chaldeën, zegt de Heer, en over de bewoners van Babvlon en over hare vorsten en over hare wijzen84)! 36. Het zwaard over hare wichelaars, die dwazen zullen zijn35)! Het zwaard over hare helden, die zullen versagen! 37. Het zwaard over hare rossen en over hare wagens en over al het volk36), dat in haar midden is; en zij zullen zijn als vrouwen! Het zwaard over hare schatten, die geplunderd zullen worden! noot 11. Vgl. Prov. XXIII 11. 3B) Het land, Chaldea. Hebr.: «om de aarde tot rust te brengen», welke zoo lang door dien geweldenaar was geteisterd; vgl. Is. XIV 7. ") Zie Is. XLVII 10—13 voor Babel's wijzen. ") Zie Is. XLIV 25. *") Hebr.: »'ereb», dat evenals XXV ' 20 de vreemde huurtroepen aanduidt. 38. Siccitas super aquas ejus erit, et arescent: quia terra sculptilium est, et in portentis gloriantur. 39. Propterea habitabunt dracones cum faunis ficariis: et habitabunt in ea struthiones: et non inhabitabitur ultra usque in sempiternum, neo exstruetur usque ad generationem, et generationem. 40. Sicut subvertit Dominus Sodomam et Gomorrham, et vicinas ejus, ait Dominus: non habitabit ibi vir, et non incolet eam filius hominis. Gen. XIX 24. 41. Ecce populus venit ab aqnüone, et gens magna, et reges multi consurgent a finibus terras. 42. Arcum et scutnm apprehendent: crudeles sunt et immisericordes: vox eorum quasi mare sonabit, et super equos ascendent: sicut vir paratus ad prcelium contra te filia Baby Ion. 43. Audivit rex Babylonis famam eorum, et dissolutae sunt manus ejus: angustia apprehendit eum, dolor quasi parturientem. 44. Ecce quasi leo ascendet de superbia Jordanis ad pulchritudinem robustam: quia subito currere faciam eum ad illam: et quis erit electus, quem praeponam ei? quis est enim similis mei? et quis susti- ") Na het zwaard, Hebr. *chereb>, komt de droogte, Hebr. *ehoteb*, daar er sprake is van Babel's wateren, welke haar bolwerk en de bron harer rijkdommen waren. Doch de Septuag. en de Syr. vertaling hebben ook hier «het zwaard». ") De schrikgestalten zijn de afgoden, die zij meer vreesden dan liefhadden en naar het Hebr. als uitzinnigen vereerden. 39) Hebr.: «tsijim» en «ijim», zie Is. XIII noot 15. Hoewel de H. Hiëronymus hier vertaalde vijgengeesten, die naar den volkswaan in vijgengaarden verbleven, wilde hij toch, naar zijn 38. Droogte zal over hare wateren zijn, en zij zullen weg drogen37)! Want het is een land van afgodsbeelden, en op schrikgestalten roemen zij38). 39. Daarom zullen er draken met vijgengeesten39) wonen, en struisen zullen aldaar verblijven; en het zal niet meer bewoond worden in eeuwigheid noch opgebouwd worden van geslacht tot geslacht. 40. Gelijk de Heer Sodoma en Gomorrha en zijne naburen verwoest heeft, zegt de Heer: niemand zal daar wonen en geen menschenkind zal daar intrek nemen40). 41. Zie, een volk komt van het noorden, en een groot volk en vele koningen zullen zich opmaken van de einden der aarde41). 42. Boog en schild zullen zij grijpen; wreed zijn zij en zonder mededongen ; hunne stem zal bulderen als de zee, en op rossen zullen zij stijgen, als een man uitgerust ten krijg — tegen u, dochter Babyion! 43. De koning van Babyion vernam de mare van hen, en slap werden zijne handen, angst greep hem aan, weeën als eene barende. 44. Zie48), gelijk een leeuw uit den trots des Jordaans zal hij opwaarts trekken naar de sterke schoonheid; want ijlings zal Ik hem derwaarts doen aanrennen. En wie is de uitverkorene, dien Ik daarover zal aanstellen? Wie toch is aan Mij eigen getuigenis, door deze en soortgelijke uitdrukkingen niets anders dan de verwoesting en de eenzaamheid beteekenen. *°) Eene herhaling van XLIX 18. Vgl. Is. XIII 19 volg. *') Zie v. 3 en 9. Dit en de volgende twee verzen zijn eene herhaling van VI 22—24. Wat daar aan Jerusalem werd aangekondigd vanwege de Chaldeën, wordt hier aan de Chaldeën zeiven gezegd (zie v. 29) en zoo tevens verklaard wat het zwaard in v. 35—38 beteekent. ") Voor v. 44—46 zie XLIX 19—21. nebit me? et quis est iste pastor, qui resistat vultui meo? Supra XLIX 19; Job. XLI 1. 45. Propterea audite consilium Domini, quod mente concepit adversum Babylonem: et cogitationes ejus, quas cogitavit super terram Chaldaeorum: Nisi detraxerint eos parvuli gregum: nisi dissipatum fuerit cum ipsis habitaculum eorum. 46. A voce captivitatis Babylonis commota est terra, et clamor inter gentes auditus est. gelijk? En wie zal bestand zijn tegen Mij ? En wie is de herder, die kan weerstaan aan mijn aangezicht? 45. Daarom hoort het raadsbesluit -des Heeren, dat Hij in den geest genomen heeft tegen Babyion, en zijne plannen, die Hij beraamd heeft aangaande het land der Chaldeën: Voorwaar, de geringen der kudden zullen hen nederhalen! Voorwaar, hunne woonstede zal met hen verwoest worden! 46. Bij de mare der gevangenneming van Babyion beefde de aarde, en het geschrei werd onder de volken gehoord! CAPUT LI. HOOFDSTUK LI. Vervolg van de godspraak tegen Babyion (v. 1—68); hare bevestiging (v. 59—64). 1. Haec dicit Dominus: Ecce ego suscitabo super Babylonem et super habitatores ejus, qui cor suum levaverunt contra me, quasi ventum pestilentem. 2. Et mittam in Babylonem ventilatores, et ventilabunt eam et demolientur terram éjus: quoniam venerunt super eam undique in die afflictionis ejus. 3. Non tendat qui tendit arcum suum, et non ascendat loricatus, nolite parcere juvenibus ejus, interficite omnem militiam ejus. 1. Dit zegt de Heer: Zie, Dx zal tegen Babyion en tegen hare bewoners, die hun hart tegen Mij verheven hebben, als een verpestenden wind verwekken1). 2. En. Dx zal naar Babyion wanners zenden, en zij zuilen haar wannen en haar land ledig maken; want zij komen van alle zijden tegen haar ten dage van haren rampspoed. 3. De boogschutter spanne niet zijnen boog, en de gepantserde trekke niet op2)! Spaart hare jongelingen niet, brengt geheel haar heerleger om! *) Hebr.: «tegen de bewoners van leb kamai*, wat beteekent «het hart (of het middelpunt) mijner tegenstrevers* (zie L 24, 29); hierdoor zijn volgens de Septuag. en de Targum «de Chaldeën» bedoeld; vgl. Apoc. XVII 5. Volgens de Rabbijnen staat «leb kamai» door letterkeering volgens den regel athbasj voor «Kasdim» (d. i. de Chaldeën); zie hieromtrent op XXV 26. Door het volgende is «de brandende wind» van IV 11 en XVHI 17 bedoeld, een beeld van het verderf. *) In de Vulgaat is het woord eerst gericht tot de Chaldeën: Spaart elke tegenweer, want zij is vruchteloos. Doch naar de Hebr. tekstlezing spreekt God (gelijk in het tweede halfvers) tot de door Hem aangestelde wrekers van Babel: «Tegen hem, die den boog spant (tot verdediging), spanne de boogspanner zijnen boog, alsmede tegen hem, die in zijn pantser optreedt». Hierdoor worden de Meden, vaardige boogschutters, ten strijde opgeroepen tegen de Chaldeeuwsche lichtgewapenden en zwaar gepantserden. 4. Et cadent interfecti in terra Chaldaeorum, et vuinerati in regionibus ejnsi 5. Quoniam non fuit viduatus Israël et Juda a Deo suo Domino exercituum: terra autem eorum repleta est delicto a sanoto Israël. 6. Fugite de medio Babylonis, et salvet unusquisque animam suam: nolite tacere super iniquitatem ejus: quoniam tempus ultionis est a Domino, vicissitudinem ipse retribuet ei. 7. Calix aureus Babyion in manu Domini, inebrians omnem terram: de vino ejus biberunt gentes, et ideo commotae sunt. 8. Subito cecidit Babyion, et contrita est: ululate super eam, tollite resinam ad dolorem ejus, si forte sanetur. Is. XXI 9; Apoc. XIV 8. 9. Curavimus Babylonem, et non est sanata: derelinquamus eam, et eamus unusquisque in terram suam: quoniam pervenit usque ad coelos judicium ejus, et elevatum est usque ad nubes. 10. Protulit Dominus justitias nostras: venite, et narremus in Sion opus Domini Dei nostri. 4. En verslagenen zullen vallen in het land der Chaldeën en gewonden in zijne gewesten*). 5. Want niet in weduwstaat is Israël en Juda gelaten door haren God, den Heer der heerscharen; doch hun land is vol zondeschuld tegenover den Heilige van Israël*). 6. Vlucht uit het midden van Babyion, en een ieder redde zijne ziel 1 Zwijgt niet over hare ongerechtigheid5); want het is de tijd der wraak vanwege den Heer, hare vergelding zal Hij haar betalen. 7. Een gouden beker was Babyion in de hand des Heeren, welke de geheele aarde dronken maakte; van haren wijn hebben de volken gedronken, en daarom hebben zij gezwijmeld6). 8. Plotseling is Babyion gevallen en verbrijzeld! Jammert over haar, haalt balsem voor hare smart, of zq' soms genezen kan worden7)! 9. Wij hebben Babyion geneesmiddelen toegediend, en zij is niet genezen; verlaten wij haar en gaan wij een ieder naar zijn land; want tot aan de hemelen reikt haar gericht, en het verheft zich tot aan de wolken8). 10. De Heer bracht onze gerechtigheid aan het licht; komt en vermelden wij in Sion het werk van den Heer, onzen God9). •) Vgl. XLIX 26; L 30. *) Israël-Juda is niet als eene van den steun haars mans beroofde weduwe; vgl. II 2; Is. XLIX 14; L 1; vooral LIV 4—6. Want haar man, Jehova (vgl. XXXI 32), zal zich haar beschermer toonen (vgl. L 34) door zich te wreken op de Chaldeën, Wier land door afgoderij (L 2, 38) en door mishandeling van Gods volk (L 17) beladen is met schuld, welke de Heilige, de God van Israël, zal opeischen. ') Het woord is gericht tot Israël; zie L 8. Zwijgt niet, d. i. berust er niet in; Hebr.: «komt niet om door hare ongerechtigheid.; vgl. Gen. XIX 15. ") Het prachtlieVende Babyion was als een gouden beker, waarin God den wijn van zijnen toorn aan de volken toereikte; zie XXV 9, 11, 15. Hebr.: «daarom werden de volken razend» van dronkenschap, een beeld der als zinneloos makende pijnen. ') In zijne levendige voorstelling weddt de profeet zich tot de getuigen van Babylon's val, de aldaar verwijlende vreemdelingen: 'Zie L 16. Balsem, zie XLVI 11; VIII 22. Het antwoord volgt in v. 9. *) Babel's val is onherstelbaar en haar gericht, d. i. de straf, die over haar is gekomen, is onmetelijk groot; eene zinspeling op Gen. XVIII 21. *) Hier spreekt Israël-Juda. Door het gericht over Babel en de hieruit 11. Acuite sagittas, implete pharetras: suscitavit Dominus spiritum regum Medorum: et contra Babylonem mens ejus est ut perdat eam, quoniam ultio Domini est, ultio templi sui. 12. Super muros Babylonis levate signum, augete custodiam; levate custodes, prasparate insidias; quia cogitavit Dominus, et fecit quaecumque locutus est contra habitatores Babylonis. 13. Qua» habitas super aquas multas, locuples in thesauris: venit finis tuus pedalis praecisionis tuae. 14. Jura vit Dominus exercituum per animam suam: Quoniam replebo te hominibus quasi brucho, et super t6 celeuma cantabitur. Amos VI 8. 15. Qui fecit terram in fortitudine sua, praeparavit orbem in sapientia sua, et prudentia sua extendit coelos. Gen. 11. 16. Dan te eo vocem, multiplicantur aquae in ccelo: qui levat nubes ab extremo terrae, fulgura in plu- 11. Scherpt de pijlen, vult dekokers! De Heer heeft den geest van de koningen der Meden verwekt; en tegen Babyion is zijn toeleg, om haar te verdelgen; want het is de wraak des Heeren, de wraak over zijnen tempel10)! 12. Verheft eene banier tegen de muren van Babyion, versterkt de wacht11); zet wachters uit, legt hinderlagen aan; want' de Heer heeft overlegd en volvoerd al wat Hij gesproken heeft tegen de bewoners van Babyion. 13. Gij, die woont aan vele wateren, rijk aan schatten, gekomen is uw einde, de maat uwer afsnijding1*)! 14. Gezworen heeft de Heer der heerscharen bij zijne ziel: Voorwaar, Ik zal u opvullen met menschen als met sprinkhanen, en over u zal de juichkreet worden aangeheven13) ! 15. Die de aarde gemaakt heeft11) door zijne kracht, het aardrond heeft gegrondvest door zijne wijsheid en door zijn beleid de hemelen heeft uitgespannen! 16. Verheft Hij zijne stem, dan vermenigvuldigen zich de wateren in den hemel. Die de wolken doet opkomen van het uiteinde der aarde, volgende verlossing van zijn volk, beide het werk des Heeren, bracht God aan het licht, dat zijn volk gerechtig was ten opzichte der Chaldeën, m. a. w. dat dezen het onrechtvaardig mishandeld hadden. 10) Met deze opwekking der vijanden van Babel begint eene nieuwe strophe, waarin die vijanden met name genoemd worden. Zie voor de Meden Is. XIII noot 14. Het Hebr. «sjelatim», hier en in de Septuag. door ■pijlkokers vertaald, doch II Par. XXIII 9 door peltas, rondassen, beteekent volgens vele nieuweren «schilden». Zie verder L 16, 28. ") d. i. Zet posten uit tot strenger bewaking en nauwer insluiting der stad. 1') Babyion, gebouwd op de beide oevers van den Euphraat, met diepe en breede grachten omgeven en van kanalen doorsneden, was om hare vele wateren onneembaar, te meer, daar zij tot hare verdediging schatten in overvloed bezat. En toch had God haren ondergang besloten: de maat (eigenlijk «de voet», als lengtemaat) is vol, waarop zij als een weefsel van het weefgetouw wordt afgesneden. Anderen vertalen het Hebr.: «de maat» (eigenlijk: «de elleboogslengte») of het einde «uwer schraapzucht». la) Bij zijne ziel, d. i. bij zijn leven, of bq zich zeiven, zie Am. VI 8. Het onnoemelijk getal harer inwoners zal aan Babel niet baten;. integendeel, des te lustiger zal daar de vijand de wijnpers treden. Hierop toch doelt het celeuma of de «hedaad» (Hebr.); zie XXV 30; XLVIII 33. M) Het triomflied v. 15—19 op de almacht des Heeren, die over Babel en hare afgoden zegeviert, is eene herhaling van X 12—16. viam fecit: et produxit ventum de thesauris suis. 17. Stultus factus est omnis homo a scientia: confusus est omnis conflator in sculptili: quia mendax est conflatio eorum, nee est spiritus in eis. 18. Vana sunt opera, et risu digna, in tempore visitationis suas peribunt. 19. Non sicut hasc pars Jacob: quia qui fecit omnia ipse est, et Israël sceptrum hereditatis ejus: Dominus exercituum nomen ejus. 20. Collidis tu mihi vasa belli, et ego collidam in te gentes, et disperdam in te regna: 21. Et collidam in te equum, et equitem ejus: et collidam in te currum, et ascensorem ejus: 22. Et collidam in te virum et mulierem: et collidam in te senem et puerum: et collidam in te juvenem et virginem: 23. Et collidam in te pastoremet gregem ejus: et collidam in te agricolam et jugales ejus: et collidam in te duces et magistratus. 24. Et reddam Babyloni, et cunctis habitatoribus Chaldasas omne malum suum, quod fecerunt in Sion, in oculis vestris, ait Dominus. 25. Ecce ego ad te mons pestifer, ait Dominus, qui corrumpis universam terram: et extendam manum meam super te, et evolvam te de petris, et dabo te in montem combustionis. de bliksems tot regen maakt en den wind te voorschijn brengt uit zijne voorraadkamers! 17. Dwaas, zonder kennis is elk mensch; te schande gemaakt is elk gieter om het beeld; want logen is hun gietsel, en geen geest is daarin. 18. IJdel zijn de werken en der bespotting waardig; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan. 19. Niet gelijk dezen is het deel van Jacob; want Hij is het, die alles gemaakt heeft, en Israël is de schepter van zijn erfdeel: de Heer der heerscharen is zijn naam! 20. Gij verbrijzelt Mij de werktuigen des krijgs15), en Ik, door u verbrijzel Ik de volken, en door u verdelg Ik de koninkrijken, 21. en door u verbrijzel Ik het ros en zijnen ruiter, en door u verbrijzel Ik den wagen en zijnen berijder, 22. en door u verbrijzel De man en vrouw, en door u verbrijzel Ik grijsaard en knaap, en door u verbrijzel Ik jongeling en jonkvrouw, 23. en door u verbrijzel Ik den herder en zijne kudde, en door u verbrijzel Ik den landman en zijn span, en door u verbrijzel Ik landvoogden en overheden16). 24. En vergelden zal Ik aan Babvlon en aan al de bewoners van Chaldea al hun kwaad, dat zij aan Sion hebben gedaan, voor uwe oogen, zegt de Heer. 25. Zie, Ik tegen u, verpestende berg, zegt de Heer, gij, die de gansche aarde verderft; en Dx zal mijne hand tegen u uitstrekken en u doen tuimelen van de rotsen en u maken tot een berg van verbranding17). 1S) d. i. De strijdvaardige volken. Het woord is gericht tot Babel, dat thans nog in Gods hand als een strijdhamer is om volken en rijken te vermorzelen (v. 20—23). Hebr.: «Een verbrijzelaar (d. i. een hamer) zijt gij Mij, een werktuig des krijgs», d. ï. een krijgswapen; zie L 23. VI ie) Landvoogden, Hebr. «pachoot», een Assyrisch-Babylonisch woord evenals het volgende «seganim»; zie Is. XLI noot 18. ") Op hare beurt zal Babel gestraft worden (v. 24—26). Hoewel in de vlakte gelegen, heet zij hier een verpestende berg als eene de aarde be- 32 26. Et non tollent de te lapidem in angulum, et lapidem in fundamenta, sed perditus in aeternum eris, ait Dominus. 27. Levate signum in terra: clangite buccina in gentibus, sanctificate super eam gentes: annuntiate contra illam regibus Ararat, Menni, et Ascenez: numerate contra eam Taphsar, adducite equum quasi bruchum aculeatum. 28. Sanctificate contra eam gentes, reges Mediae, duces ejus, et universos magistratus ejus, cunctamque terram potestatis ejus. 29. Et eommovebitur terra, et conturbabitur: quia evigilabit contra Babylonem cogitatio Domini ut ponat terram Babylonis desertam et inhabitabilem. 30. Cessaverunt fortes Babylonis a prcelio, habitaverunt in praesidiis: devoratum est robur eorum, et f acti sunt quasi mulieres: in eens a sunt tabernacula ejus, contriti sunt vectes ejus. 31. Currensobviamcurrentiveniet: et nuntius obvius nuntianti: ut an- 26. En men zal van u geenen steen nemen tot hoeksteen en geenen steen tot grondvesten, maar vernield voor eeuwig zult gij zijn, zegt de Heerw). 27. Verheft de banier in het land; blaast de bazuin onder de volken, heiligt tegen haar de volken; ontbiedt tegen haar de koningen van Ararat, Menni en Ascenez; bestelt tegen haar de Taphsars, voert rossen aan als stekelige sprinkhanen1*). 28. Heiligt tegen haar de volken, de koningen van Medië, zijne landvoogden en al zijne overheden en het gansche land zijner heerschappij*0). 29. En beven zal de aarde en sidderen ; want het beraad des Heeren zal opwaken tegen Babyion om het land van Babyion te maken woest en onbewoond41). 30. De helden van Babyion hebben den strijd opgegeven22); zij verwijlen in de schansen; opgeteerd is hun heldenmoed, en zij zijn als vrouwen geworden; verbrand zijn hare woontenten, verbroken zijn hare grendels. 31. De looper zal den looper te gemoet komen en de boodschapper heerschende en verdervende macht. God zal haar van de rotsen, d. i. van die hoogte, neerhalen en dien berg maken tot een verbranden berg, welks wouden door het vuur verteerd zijn, of, volgens anderen, tot een uitgedoofden vulkaan, die geen verderf meer brengen kan. 1S) Zie XXV 12. Hiermede is het rampzalig uiteinde van Babel geschilderd en deze strophe geëindigd. In het volgende vers keert de profetie weer terug tot den aanvang dier rampen en begint derhalve eene nieuwe strophe. **) Gelijk L 14, 29 en LI 1, 11 roept God zijne legerscharen op om zich te vereenigen rondom de banier en den heiligen strijd voor de zaak van God te gaan strijden (zie XXII noot 7) tegen Babel. Behalve de Meden (v. 11 en 28) worden hier nog andere koningen en volken opgeroepen: Ararat (zie Gen. VIII noot 5), Menni westelijk van het land Ararat, Ascenez, zie Gen. X noot 4. Volgens velen is Taphsar geen eigennaam, doch een Assyrische ambtsnaam, waarschijnlijk de krijgsoverste, die met de heffing van het krijgsvolk belast was. Rossen als stekelige sprinkhanen (vgl. Joël II 4) wijst op de kleine, ruige paarden der noordelijke landen. *>) Zie op v. 11 en 28. "j Beven en sidderen voor het ontzaglijke, voortijlende leger. Gods 6eraad, zijn raadsbesluit, dat tot aan den tijd der voltrekking scheen te sluimeren in zijnen geest, zal bij zijne tenuitvoerlegging opwaken. ") Den strijd in het open veld. Zij hebben zich moedeloos teruggetrokken binnen hunne versterkingen, terwijl inmiddels Babel's woningen verbrand en de grendels der stadspoorten verbroken worden. nuntiet regi Babylonis quia capta est civitas ejus a summo usque ad summum: 32. Et vada praeoccupata sunt, et paludes incensse sunt igni, et viri bellatores conturbati sunt. 33. Quia haec dicit Dominus exercituum, Deus Israël: Filia Babylonis quasi area, tempus triturae ejus: adbuc modicum, et veniet tempus messionis ejus. 34. Comedit me, devoravit me Nabuchodonosor rex Babylonis: reddidit me quasi vas inane, absorbuit me quasi draco, replevit ventrem suum teneritudine mea, et ejecit me. 35. Iniquitas adversum me, et caro mea super Babylonem, dicit habitatio Sion: et sanguis meus super habitatores Chaldaeae, dicit Jerusalem. 36. Propterea hac dicit Dominus: Ecce ego judicabo causam tuam, et uJeiscar ultionem tuam, et desertum faciam mare ejus, et siocabo venam ejus. te gemoet aan den boodschapper, om den koning van Babyion te berichten, dat zijne stad is ingenomen van het eene uiteinde tót het andere'3), 32. en dat de wadden2*) bezet zijn, en dat de poelen verbrand zijn met vuur24), en dat de krijgslieden in verwarring zijn. 33. Want dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: De dochter Babyion zal zijn als een dorschvloer, de tijd is daar om er op te dorschen; een weinig nog en de oogsttijd zal voor haar komen26). 34. Hij beeft mij opgegeten, Hij heeft mij verslonden, Nabuchodonosor, de koning van Babyion; hij heeft mij gemaakt als een ledig vat; hij heeft als een draak mij opgeslokt, hij heeft zijnen buik gevuld met mijne lekkernijen, en hij heeft mij weggedreven27). 35. Het onrecht tegen mij, alsook mijn. vleesch kome over Babyion, zegt de woonstede van Sion, en mijn bloed over de bewoners van Chaldea, zegt Jerusalem18). 36. Daarom zegt dit de Heer: Zie, Ik, Ik zal uwe zaak richten en uwe wrake wreken, en Ik zal hare zee droogmaken en haar bronader uitdrogen1'). **) Met treffende juistheid, zooals door de oude geschiedschrijvers wordt bevestigd, voorspelt Jeremias het onverwachte en het plotselinge van Babyion's val. Bij het koninklijk paleis, in het midden der stad, ontmoeten elkander de van alle zijden komende renboden met de tijding, dat de vijand in de stad is binnengedrongen. »*) Hebr. «de overgangen*, zoowel de wadden als de veren en bruggen over den Euphraat en zijne kanalen. ") Sommigen verstaan dit van het riet en de biezen der moerassen; volgens anderen is hyperbolisch uitgedrukt, hoe hevig de brand in Babyion woedde. Men kan het ook verstaan van de houten sluizen, die het water der stadsgrachten tot verdediging terughielden. **) Dan immers wordt de dorschvloer platgetrapt en effen gemaakt. Babel is rijp voor den oogst, een beeld van Gods wraakgericht, gelijk ook het dorschen de vijandelijke verdrukking aanduidt. Zie Joël III 13; Mich IV 12 volg.; Is. XXI 10 dezelfde beeldspraak. ") Die vijandelijke verdrukking zal over Babel komen, omdat het Gods volk onrechtvaardig verdrukt heeft. Vandaar deze klacht van Sion (zie v. 35) over het roofdier Nabuchodonosor: hij heeft mij opgegeten, d. i. al mijne schatten geplunderd, en eindelijk mij weggedreven in de ballingschap. "*) Mijn vleesch en mijn bloed door de Chaldeën opgegeten en verteerd; zie v. 34. ") Hare zee is de Euphraat (zie Is. 37. Et erit Babyion in tumulos, habitatio draconum, stupor, et sibilus, eo quod non sit habitator. 38. Simul ut leones rugient, excutient comas veluti catuli leonum. 39. In calore eorum ponam potus eorum, et inebriabo eos, ut sopiantur, et dormiant somnum sempiternum, et non consurgant, dicit Dominus. Infra 57. 40. Deducam eos quasi agnos ad victimam, et quasi arietes cum hcedis. 41. Quomodo capta est Sesach, et comprehensa est inclyta universae terras? quomodo facta est in stuporem Babyion inter gentes? 42. Ascendit super Babylonem mare, multitudine fluctuum ejus operta est. 43. Factas sunt civitates ejus in stuporem: terra inhabitabilis et deserta, terra in qua nullus habitet, nee transeat per eam filius hominis. 44. Et visitabo super Bel in Babylone, et ejiciam quod absorbuerat de ore ejus, et non confluent ad eum ultra gentes, siquidem et murus Babylonis corruet. 37. En Babyion zal worden tot uinnoopen, net verblijf van draen. tot ontzetting en o-psis zr»nrtnt er geen bewoner is30). 38. Te gader brullen zij als leeuwen, schudden de manen als jonge leeuwen31). 39. Als zij heet zijn geworden3*), zal De hun drank voorzetten en hen dronken maken, zoodat zij bedwelmd worden en slapen den eeuwigen slaap en niet ontwaken, zegt de Heer. 40. Dx zal hen als lammeren ter slachtbank voeren en als rammen met de bokken33). 41. Hoe is Sesach**) veroverd, en is de roem der gansche aarde bemachtigd ? Hoe is Babyion tot ontzetting geworden onder de volken? 42. De zee85) is opgekomen over Baby Ion, door de menigte harer golven is zij overdekt. 43. Hare steden zijn tot ontzetting geworden, een onbewoond36) en woest land, een land, waarin niemand woont en waar geen menschenkind doortrekt! 44. En Dx zal bezoeking brengen over Bel in Babyion; en wat hij verslonden heeft, zal Ik uit zijnen muil rukken; en de volken zullen niet langer tot hem toestroomen; want ook Babylon's muur zal instorten87). E XXI noot 1), haar bronader zijn de vele wateren en kanalen, aan welke de stad haren rijkdom en hare sterkte verschuldigd was; zie v. 13. Beide staan hier overdrachtelijk voor den rijkdom en de sterkte zelve. »°) Vgl. IX 11. ") Bet nog bloeiende Babel is als een roofdier, dat brullend (Am. III 4) zijn buit verscheurt; zie v. 34. Weldra zal echter God dien maaltijd kruiden met eenen drank, die ten verderve zal zijn (v. 39). ") Als zij bij hun gulzig eten heet, d. i. dorstig, zijn geworden. ") In plaats van verscheurende dieren zullen zij weerlooze slachtschapen zijn. Lammeren, rammen en bokken, want groot noch klein, niemand zal aan het wraakgericht ontkomen. Vgl. Is. XXXIV 6, 7. ") Babyion; zie op XXV 26. Het dezen zegezang begint eene nieuwe strophe. Zie verder XLIX 25; L 23. ") Het talrijke en verwoestende leger der vijanden. Vgl. XLVI 8; Is. VIII 7, 8. »6) Hebr.: «dor». Zie verder XLVIII 9; XLIX 18, 33 enz. ") Wat Babel aan Israël had ontroofd (vooral de heilige tempelvaten) was, naar heidensche opvatting, als buit door Bel (zie L 2) op Jehova gewonnen. Israël s God zal het hem uit zijnen muil rukken (zie v. 34), d.i. met geweld terugnemen. Het toestroomen 45. Egredimini de medio ejus populus meus: ut salvet unusquisque animam suam ab ira furoris Domini. 46. Et ne forte molleseat cor vestrum, et timeatis auditum, qui audietur in terra: et veniet in anno auditio, et post bunc annum auditio: et iniquitas in terra, et dominator super dominatorem. 47. Propterea ecce dies veniunt, et visitabo super sculptilia Babylonis: et omnis terra ejus confundetur, et universi interfecti ejus cadent in medio ejus. 48. Et landabunt super Babylonem cceli et terra, et omnia quas in eis sunt: quia ab aquilone venient ei pnedones, ait Dominus. 49. Et quomodo fecit Babyion ut caderent occisi in Israël: sic de Babylone cadent occisi in universa terra. 50. Qui fugiatis gladium, venite, nolite stare: recordamini procul Domini, et Jerusalem ascendat super cor vestrum. 51. Confusi sumus, quoniam audivimus opprobrium: operuit ignominia facies nostras: quia venerunt der volken tot Bel was eene hulde aan dien god, door wien Babel zoo machtig was geworden. Babylon's muur, zoowel de buitenste als de binnenste stadsmuur, beide naar Bel geheeten, was om zijne ongemeene sterkte in de oudheid beroemd. — In de Septuag. wordt Bel niet genoemd en is het laatste verslid (want enz.) met v. 45—49a weggelaten. «■) Vgl. L 8 en LI 6. ") Bij de aanhoudend terugkomende mare, dat allerlei onrecht in het land der ballingschap gepleegd wordt en heerscher tegen heerscher aldaar opstaat, mag Israël niet versagen; want die dwingelandij, die onlusten en die burgerkrijg zijn de voorteekenen van Babel's ondergang, welke Israël's ver- 45. Trekt uit haar midden heen, mijn volk! Dat een ieder zijne ziei redde voor den toorn van 's Heeren verbolgenheid38). 46. En dat toch uw hart niet week worde, en vreest niet voor de mare, die in het land gehoord zal worden ; ja, komen zal in het jaar eene mare, en na dit jaar eene mare, en onrecht in het land en heerscher tegen heerscher89). 47. Daarom40), zie, de dagen komen, en bezoeking zal Ik brengen over de afgodsbeelden van BabyIon; en geheel haar land zal te schande gemaakt worden, en al hare verslagenen zullen vallen in haar midden41). 48. En lofzingen zullen over Babvlon de hemelen en de aarde en al wat daarin is; want van het noorden zullen plunderaars over haar komen, zegt de Heer! 49. En gelijk er door Babylon's toedoen gedooden vielen in Israël, zoo zullen van Babyion gedooden vallen in het gansche land42). 50. Gij, die aan het zwaard ontkomen zijt, komt, blijft niet staan; gedenkt uit de verte den Heer, en Jerusalem kome op in uw hart48)! 51. Wij zijn te schande geworden, want beschimping moesten wij hooren; schaamte bedekte ons gelaat; lossing aankondigen. Vgl. Matth. XXIV 6 volg. 40) Daarom, om die beroeringen en burgeroorlogen, zal Babel's einde weldra komen. 41) M. a. w. geheel het land zal vol zijn van de lijken der gesneuvelden. *') Aan Babel zal vergolden worden wat het aan Israël misdreef. Van, Hebr. ♦om», Babyion, d. i. in zijnen dienst, zullen in den krijg gedooden vallen in het gansche land van Babyion. 4*) Die aan het zwaard der Chaldeën ontkomen zijt, d. i. de gespaard gebleven Israëlieten, mogen nu, bij den val van Babel, onverwijld naar de heilige stad en naar Jehova's heiligdom terugkeeren. alieni super sanctificationem domus Domini. 52. Propterea ecce dies veniunt, ait Dominus: et visitabo super sculptilia ejus, et in omni terra ejus mugiet vulneratus. 53. Si ascenderit Babyion in coelum, et firmaverit in excelso robur suum: a me venient vastatores ejus, ait Dominus. 54. Vox clamoris de Babylone, et contritio magna de terra Chaldaeorum: 55. Quoniam vastavit Dominus Babylonem, et perdidit ex ea vocem magna m: et sonabunt fluctus eorum quasi aquae muitte: dedit sonitum vox eorum: 56. Quia venit super eam, id est super Babylonem praedo, et apprehensi sunt fortes ejus, et emarcuit arcus eorum: quia fortis ultor Dominus reddens retribuet. 57. Et inebriabo principes ejus, et sapientes ejus, et duces ejus, et magistratus ejus, et fortes ejus: et dormient somnum sempiternum, et non expergiscentur, ait rex, Dominus exercituum nomen ejus. 58. Haec dicit Dominus exercituum: Murus Babylonis ille latissimus suffossione suffodietur, et portas ejus excelsae igni comburentur, et labores want vreemdelingen zijn gekomen over het heiligdom van het huis des Heeren**). 52. Daarom zie, de dagen komen, zegt de Heer, en Ik zal bezoeking brengen over hare afgodsbeelden, en door geheel haar land zal de gewonde kermen. 53. Al steeg Babyion ten hemel op en maakte zij in de hoogte hare sterkte onneembaar45): van mijnentwege zullen verwoesters over haar komen, zegt de Heer. 54. Een stem van weegeschrei uit Babvlon en groot verderf uit het land. der Chaldeën46)! 55. Want verwoest heeft de Heer Babyion, en Hij heeft uit haar doen verstommen het luide getier; en bruisen zullen hunne golven als vele wateren, luide galmt hunne stem47). 56. Want gekomen is over naar, dat is over Babyion, de plunderaar, en gevangen genomen zijn hare helden, en slap geworden is hun boog; want een machtig wreker is de Heer, betalen en vergelden zal Hij. 57. En dronken maken zal Ik hare vorsten en hare wijzen en hare landvoogden en hare overheden en hare helden; en zij zullen slapen den eeuwigen slaap en niet ontwaken, zegt de koning — de Heer der heerscharen is zijn naam48). 58. Dit zegt de Heer der heerscharen: De muur van Babyion, die zeer breede, zal door ondergraving ondergraven worden, en hare poorten, de hooge, zullen verbrand worden met vuur; en de arbeid der **) Zoo antwoordt Israël op de uitnoodiging van v. 50. De gedachte aan de ontheiliging van den tempel en aan den smaad, die daarom over hen was gekomen, doet hen huiveren om derwaarts terug te keeren. Hierop antwoordt weder de Heer in v. 52 volg.: Hij zal dien smaad door diepere versmading aan Babel wreken. **) Al is Babel nog zoo trotsch en verheft zij zich boven allen. Eene zinspeling op Babylon's hooge en steile stadsmuren of wellicht op den toren van Gen. XI 4. **) Het gedruisch daarvan weerklinkt uit het land der Chaldeën; zie XLVHI 3; L 22, 46. 4I) God heeft het luide getier van het drukke en volkrijke Babel doen verstommen door het bruisen hunner golven, d. i. door de aanrukkende vijanden; zie v. 42. *e) Zie v. 39; landvoogden en overheden, zie noot 16. Hiermede eindigt de laatste strophe en volgt in v. 58 de samenvatting der geheele profetie. populorum ad nihilum, et gentium in ignem erunt, et disperibunt. 59. Verbum, quod praecepit Jeremias propheta, Saraiae filio Nerias filii Maasiae cum pergeret cum Sedecia rege in Babylonem, in anno quarto regni ejus: Sar ai as autem erat princeps prophetiae. 60. Et scripsit Jeremias omne malum, quod venturum erat super Babylonem in libro uno: omnia verba haec, quae scripta sunt contra Babylonem. 61. Et dixit Jeremias ad Saraiam: Gum veneris in Babylonem, et videris, et legeris omnia verba haec, 62. Dices: Domine tu locutus es contra locum istum ut disperderes eum: ne sit qui in eo habitet ab homine usque ad pecus, et ut sit perpetua solitudo. 63. Cumque compleveris legere librum istum, ligabis ad eum lapidem, et projicies illum in medium Euphraten: 64. Et dices: Sic submergetur Babyion, et non consurget a facie *•) De profeet bedoelt den arbeid der overwonnen volken aan het bouwen der reusachtige muren en vestingwerken besteed; vgl. Hab. II 13. 50) Na de woordelijke bevestiging der profetieën tegen Babel in v. 58 volgt nog eene zakelijke in v. 59—64. — Saraias, wellicht de broeder van Baruch (zie XXXII 12), schijnt een vertrouweling van den profeet en daarom tot de zinnebeeldige handeling van v. 61—64 uitgekozen. ") Wellicht ging Sedecias zijne hulde aan den koning van Babel brengen om zich alzoo te zuiveren van de blaam, die om de XXVII 2 volg. aangeduide samenzwering op hem kleefde. Doch naar de Septuag. ging Saraias niet met, doch «namens» Sedecias en was hij «het hoofd der geschenken», d. i. het hoofd van het gezantschap, dat de verschuldigde schatting ging betalen. Zoo kan volken zal tot niets en die der natiën ten vure gedoemd zijn en vergaan*9). 59. Het woord, dat de profeet Jeremias in last gaf aan Saraias, den zoon van Nerias, den zoon van Maasias50), toen hij met koning Sedecias naar Babyion reisde, in het vierde jaar van diens regeering; Saraias nu was het hoofd der profetie51). 60. En Jeremias schreef al het onheil, dat over Babyion zou komen, in een boek, al deze woorden, welke tegen Babyion geschreven zijn**). - 61. En Jeremias zeide tot Saraias: Wanneer gij in Babvlon komt en ziet en al deze woorden leest6*), 62. zult gij zeggen: Heere, Gij hebt tegen deze plaats gesproken, dat Gij haar zult verdelgen, zoodat er niemand is, die daarin woont, van mensch tot vee, en dat zij een eeuwige woestenij zal zijn. 63. En als gij dit boek tot het einde toe gelezen hebt, zult gij eenen steen daaraan binden en het werpen midden in den Euphraat; 64. en gij zult zeggen: Aldus zal Babyion verzinken en niet weder opkomen vanwege het onheil, dat men ook het hoofd der profetie verklaren en daarin zien den woordvoerder van het gezantschap. Het Hebr. schijnt een kwartiermeester te beduiden, vooruit gezonden om voor de huisvesting van het reisgezelschap te zorgen. **) De profeet maakte een afschrift dezer profetieën tegen Babel. **) Hebr: «dan zult gij zien en al deze woorden lezen», d. ï. naar eene gunstige gelegenheid uitzien, waar gij deze profetie tegen Babel lezen kunt. Dit lezen was een bloot zinnebeeldige handeling om het vonnis des Heeren tegen Babel (zie v. 62) plechtig uit te spreken en als kracht van gewijsde te geven. Het geschiedde dus met ten aanhooren der Chaldeën, wat ondoenbaar en nutteloos zou geweest zijn, daar zij zelfs de taal der profetie, het Hebreeuwsch, niet algemeen verstonden. afflictionis, quam ego adduco super eam, et dissolvetur. Hucusque verba Jeremias. Ik over haar breng, en zij zal te gronde gaan. Tot dusverre de woorden van Jeremias94). CAPUT LIL HOOFDSTUK LH. De inneming en verwoesting van Jerusalem, de wegvoering der Judeërs en der nog overige tempelvaten (v. 1—27). Het getal der weggevoerde Judeërs (v. 28—30). De verheffing van Joachin (v. 81—84). 1. Filius viginti et unius anni erat Sedecias cum regnare ccepisset: et undecim annis regnavit in Jerusalem, et nomen matris ejus Amital, filia Jeremias de Lobna. IV Reg. XXIV 18; II Par. XXXVI11; Supra XXXVII1. 2. Et fecit malum in oculis Domini, juxta omnia quas fecerat Jöakim. 3. Quoniam furor Domini erat in Jerusalem et in Juda usquequo projiceret eos a facie sua: et recessit Sedecias a rege Babylonis. 4. Factum est autem in anno nono regni ejus, in mense decimo, decima mensis: venit Nabuchodonosor rex Babylonis, ipse, et omnis exercitus ejus adversus Jerusalem, et obsederunt eam, et asdificaverunt contra eam munitiones in circuitu. IV Reg. XXV 1; Supra XXXIX 1. 5. Et fnit civitas obsessa usque ad undecimum annum regis Sedecias. 6. Mense autem quarto, nona mensis obtinuit fames civitatem: et non erant alimenta populo terras. 7. Et dirupta est eivitas, et omnes 1. Een zoon van een en twintig jaren was Sedecias, toen hij begon te regeeren, en elf jaren regeerde hij in Jerusalem1). En de naam zijner moeder was Amital, de dochter van Jeremias, uit Lobna. 2. En bij deed wat kwaad was in de oogen des Heeren, naar alles wat Joakim gedaan had. 3. Want de toorn des Heeren was over Jerusalem en over Juda, totdat Hij hen verwierp van zijn aangezicht En Sedecias viel af van den koning van Babyion. 4. Het geschiedde nu in het negende jaar zijner regeering, in de tiende maand, den tienden der maand, dat Nabuchodonosor, de koning van Babyion, bij en geheel zijn leger, tegen Jerusalem kwam, en zij belegerden het en bouwden tegen hetzelve schansen in het rond. 5. En de stad werd belegerd tot aan het elfde jaar van koning Sedecias. 6. In de vierde maand nu*), den negenden der maand, heerschte de hongersnood in de stad, en er waren geen spijzen voor het volk des lands. 7. En de stad werd opengebroken, ") Dit duidt aan, dat het laatste hoofdstak, het verhaal der feiten, waardoor Jeremias' voorspellingen in vervulling waren gegaan, met tot het hoek der profetieën behoort. Waarschijnlijk is deze aanteekening en het volgende hoofdstuk door dezelfde hand hier bijgevoegd. ») Vgl. voor v. 1—27 en 31—84 de aanteekeningen op IV Reg. XXIV 18—XXV 21, 27—30, alwaar ditzelfde verhaal bijna woordelijk voorkomt *) In IV Reg. XXV 3 ontbreekt dit. viri bellatores ejus fugerunt, exieruntque de civitate nocte per viam portas, quae est inter duos muros, et ducit ad hortum regis (Chaldaeis obsidentibus urbem in gyro) et abierunt per viam, quas ducit in eremum. 8. Persecutus est autem Chaldaeorum exercitus regem: et apprehenderunt Sedeciam in deserto, quod est juxta Jericho: et omnis comitatus ejus diffugit ab eo. 9. Cumque comprehendissent regem, adduxerunt eum ad regem Babylonis in Reblatha, quae est in terra Emath: et locutus est ad eum judicia. 10. Et jugulavit rex Babylonis filios Sedeciae in oculis ejus: sed et omnes principes Juda occidit in Reblatha. 11. Et oculos Sedeciae eruit, et vinxit eum compedibus, et adduxit eum rex Babylonis in Babylonem: et posuit eum in domo carceris usque ad diem mortis ejus. 12. In mense autem quinto, decima mensis, ipse est annus nonus decimus Nabuchodonosor regis Babylonis: venit Nabuzardan princeps militiae, qui stabat coram rege Babylonis in Jerusalem, 13. Et incendit domum Domini, et domum regis, et omnes domos Jerusalem, et omnem domum magnam igni combussit. *) Zie Jer. XXXIX 4. Het verhaal is hier vollediger dan IV Reg. XXV 4. 4) De krijgslieden, die hem vergezelden, naar IV Reg. XXV 5. Vgl. Jer. XXXVIII 22. 5) Het bericht van v. 10 en 11 is vollediger dan IV Reg. XXV 7. Naar de Septuag. moest Sedecias aldaar den handmolen draaien gelijk voorheen Samson (Judic. XVI 21). en al hare krijgslieden namen de vlucht en trokken des nachts uit de stad, langs den weg der poort, welke gelegen is tusschen de twee muren en naar den tuin des konings voert (terwijl de Chaldeën de stad in het rond omsingelden), en zij togen heen langs den weg, die woestijnwaarts voert8). 8. Doch het leger der Chaldeën joeg den koning achterna; en zij achterhaalden Sedecias in de woestijn, die bij Jericho is; en geheel zijn gevolg4) vlood van hem heen. 9. En toen zij den koning gegrepen hadden, voerden zij hem naar den koning van Babyion te Reblatha in het land Emath; en hij sprak over hem het vonnis uit. 10. En de koning van Babyion doodde de kinderen—van Sedecias voor diens oogen; maar ook al de vorsten van Juda doodde hij te Reblatha. 11. En hij stak Sedecias de oogen uit en boeide hem met voetboeien; en de koning van Babyion voerde hem naar Babvlon; en hij zette hem in het kerkerhuis tot aan den dag van zijnen dood5). . 12. Doch in de vijfde maand, den tienden6) der maand — dit was het negentiende jaar van Nabuchodonosor, den koning van Babyion — kwam Nabuzardan, de overste der krijgsmacht7), die voor het aangezicht van den koning van Babyion stond8), naar Jerusalem. 13. En hij stak het huis des Heeren en het huis des konings en al de huizen van Jerusalem in brand, en elk groot huis9) verbrandde hij met vuur. •) Volgens IV Reg. XXV 8 en Bar. I 2 «den zevenden». ') Zie XXXIX noot 5. ") Als een zijner voornaamste dienaren, volgens IV Reg. XXV 8. •) Nauwkeuriger dan IV Reg. XXV 9 «elk huis». Want de huizen der geringe lieden bleven gespaard; zij toch mochten achterblijven, zie v. 16. 14. Et totum murum Jerusalem 14. En al het muurwerk van Jeper circuitum destruxit cunctus rusalem in het rond slechtte het exercitus Chaldaeorum, qui erat gezamenlijke leger der Chaldeën, cum magistro militiae. hetwelk den overste der krijgsmacht vergezelde. 15. De pauperibus autem populi, 15. En van de geringen des volks10) et de reliquo vulgo, quod reman- en van het overige volk, dat in de serat in civitate, et de perfugis, stad w*s overgebleven, en van de qui transfugerant ad regem Baby- overloopers, die tot den koning van lonis, et ceteros de multitudine, Babyion waren overgev ucht, en de transtulit Nabuzardan Drincens mi- overigen van de menigte») voerde transtuiit naDuzaraan princeps mi- NaDuzardan) de overste der krijgs- "-189- macht, weg. 16. De pauperibus vero terrae re- 16. Doch van de geringen des liquit Nabuzardan princeps militiae lands liet Nabuzardan, de overste vinitores, et agricolas. der krijgsmacht, wijngaardeniers en landbouwers achter. 17. Columnas quoque aereas, quae 17. Ook de koperen kolommen, die erant in domo Domini, et bases, et in het huis des Heeren waren, en mare aeneum, quod erat in domo de onderstellen en de koperen zee, Domini, confregerunt Chaldaei, et die in het hms des Heeren was1*), tulerunt omne aes eorum in Baby- verbrijzelden de Chaldeën, en al het , J koper daarvan namen zij mede naar lonem Babyion. 18. Et lebetes, et creagras, et 18. En de bakken en de vorken psalteria, et phialas, et mortariola, en de psalters en de schalen en de et omnia vasa aerea, quae in mini- reukvaten en al het koperen vaatsterio fuerant, tulerunt: werk, dat tot het dienstwerk behoorde, namen zij mede13). 19. Et hydrias, et thymiamateria, 19. En de kruiken en de wierooket urceos, et pelves, et candelabra, vaten en de kannen en de bekkens et mortaria, et cyathos: quotquot eQ de lichters en de reukvaten en aurea, aurea: et quotquot argentea, de bekers, al wat van goud was, de argentea tulit magister militia»: §oud!f' en al wat van Zllvef w?s' 66 de zilveren, nam de overste der krijgsmacht mede14). 10) Van de geringen des volks spreekt soort van messen, hier om het offer- IV Reg. XXV 11 niet; deze woorden vleesch te snijden. Schalen voor het schijnen bij vergissing, waarschijnlijk opvangen van het bloed. In plaats van uit den aanhef van v. 16, hier inge- mortariola, reukvaten, is Exod. XXV slopen. De Septuag. heeft dit vers 29 vertaald phiala, schalen, waarschijn- niet. lijk vaten, waarin het stukgestampte ") Hebr.: «en het overschot der reukwerk bewaard werd. handwerkslieden»; een groot deel van ") Het door hydrias, kruiken, verdezen was onder Joachin naar Babyion taalde Hebr. woord beteekent waarheengevoerd. Zie Jer. XXIV 1; XXIX 2. schijnlijk «bekkens»; zie Exod. XII ") Zie III Reg. VII 15, 23, 27 volg. noot 20. In plaats van wierookvaten ") Zie voor dit koperen vaatwerk vertalen de nieuweren het Hebr. door III Reg. VII 40, alwaar voor creagras, «pannen». Voor kannen en bekkens vorken, vertaald is scutras, doch Exod. staan in het Hebr. dezelfde woorden, XXVII 3 forcipes, tangen; zie Exod. die in v. 18 vertaald waren door scha- t. a. p. noot 4 voor het gebruik der len en bakken; hier zijn waarschijnlijk bakken en tangen. Voor psalters, een de gouden en zilveren, in v. 18 de soort van speeltuig, dat in dezen sa- koperen vaten bedoeld. Want uit het menhang niet verwacht wordt, vertaal- tweede halfvers blijkt, dat sinds het de de Vulgaat Is. XVIII 5 falces, een gebeurde Van IV Reg. XXIV 13 nog 20. Et columnas duas, et mare unam, et vitulos duodecim asreos, qui erant sub basibus, quas fecerat rex Salomon in domo Domini: non erat pondus aeris omnium horum vasorum. 21. De columnis autem, decem et octo cubiti altitudinis erant in column a una: et funiculus duodecim cubitorum circuibat eam: porro grossitudo ejus, quatuor digitorum, et intrinsecus cara erat. III Reg. VII15. 22. Et capitella super utramque serea: altitudo capitelli unius quinque cubitorum: et retiacula, et malogranata super coronam in circuitu, omnia aerea. Similiter columnas secundae, et malogranata. 23. Et fuerunt malogranata nonaginta sex dependentia: et omnia malogranata centum, retiaculis circumdabantur. 24. Et tulit magister militiae Saraiam sacerdotem primum, et So- 20*. En de twee kolommen en de ééne zee en de twaalf koperen runderen, die beneden de onderstellen stonden, welke koning Salomon voor bet buis des Heeren gemaakt had15) — niet te wegen was het koper yan al dit gereedschap. 21. Wat de kolommen betreft, achttien el was de hoogte van elke kolom, en een snoer van twaalf el omving ze; voorts was hare dikte vier vingers, en van binnen was zij hol16). 22. En de kapiteelen boven beide waren van koper; de hoogte van elk kapiteel was vijf el17); en het netwerk en de granaatappelen boven het kapiteel in het rond, alles van koper. Desgelijks voor de tweede kolom, en de granaatappelen18). 23. En er waren zes en negentig granaatappelen, die afhingen19); en de gezamenlijke granaatappelen waren honderd, door netwerk waren zij omkranst. 24. En de overste der krijgsmacht nam Saraias, den oppersten pries- enkele gouden vaten waren achtergebleven of bijgemaakt. Hier in v. 18 en 19 is de opsomming vollediger en naar de Vulgaat gedeeltelijk anders dan in IV Reg. XXV 14, 15. Wat kostbare kunstwerken werden weggevoerd, blijkt uit v. 20—23. 15) De zin is: Wat betreft de twee kolommen enz. Verder is de lezing foutief, want de twaalf koperen runderen stonden niet beneden de onderstellen, maar onder de koperen zee; zie III Ree. VII 23, 25. Eenvoudiger is de lezing in IV Reg. XXV 16, waar alleen van de onderstellen, niet van de koperen runderen sprake is. Daar echter ook de Septuag. deze laatste hier vermeldt, moet men vermoedelijk lezen: «en de ééne zee en de twaalf koperen runderen, die daaronder stonden, en de onderstellen, welke» enz. Naar deze lezing was het misdrijf van Achaz (zie IV Reg. XVI 17) later hersteld. ,*) Zie de beschrijving der twee kolommen III Reg. VII' 15 volg. Volgens de lezing der Septuag. en II Par. III 15 was de hoogte der beide kolommen vijf en dertig el. De dikte van den wand der holle kolommen was vier vingers. ") Vgl. III Reg. VII 16 en II Par. III 15; minder juist in IV Reg. XXV 17 «drié el». ") Duidelijker heeft IV Reg. XXV 17 aan het slot: «een zelfde versiering had ook de tweede kolom». -') Deze bijzonderheid staat alléén hier. In plaats van die afhingen heeft het Hebr. «windwaarts», wat volgens de aanduiding der Septuag. schijnt te beteekenen: naar de vier windstreken of de vier zijden der kolom, zoodat er vier en twintig aan eiken kant der kolom hingen en de vier overige aan de vier hoeken. Volgens anderen hingen er zes en negentig vrij, .terwijl de vier overige bedekt waren door den muur van het voorportaal, waartegen de kolommen stonden. Vgl. III Reg. VII 18 volg., 42 en voor de plaats der kolommen v. 21. phoniam sacerdotem secundum: et tres custodes vestibuli. 25. Et de civitate tulit eunuchum unum, qui erat praepositus super viros bellatores: et septem viros de his, qui videbant faciem regis, qui inventi sunt in civitate: et scribam principem militum, qui probabat tyrones: et sexaginta viros de populo terras, qui inventi sunt in medio civitatis. 26. Tulit autem eos Nabuzardan magister militiae, et duxit eos ad regem Babylonis in Reblatha. 27. Et percussit eos rex Babylonis, et interfecit eos in Reblatha in terra Emath: et translatus est Juda de terra sua. 28. Iste est populus, quem transtulit Nabuchodonosor: In anno septimo Judseos tria millia et viginti tres: 29. In anno octavodecimo Nabuchodonosor de Jerusalem animas octingentas triginta duas: 30. In anno vigesimotertio Nabuchodonosor, transfulit Nabuzardan magister militia» animas Judseorum septingentas quadraginta quinque: omnes ergo animas, quatuor millia sexcentas. ter, en Sophonias, den tweeden priester, en de drie bewakers van het voorportaal*0). 25. En uit de stad nam hij eenen hofbeambte, die het opzicht had over de krijgslieden, en zeven*1) mannen uit hen, die bet aangezicht des konings zagen**), die in de stad gevonden werden, en den oppersten schrijver der soldaten*3), die de nieuwelingen keurde, en zestig mannen van het volk des lands, die binnen de stad gevonden werden. 26. En hen nam Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, en voerde hen naar den koning van Babyion te Reblatha. 27. En de koning van Babyion sloeg hen en doodde hen te Reblatha in het land Emath. En Juda werd weggevoerd uit zijn land*4). 28. Dit is het volk, dat Nabuchodonosor heeft weggevoerd: In het zevende jaar drie duizend en drie en twintig Judeërs. 29. In het achttiende jaar van Nabuchodonosor, uit Jerusalem, achthonderd twee en dertig zielen. 30. In het drie en twintigste jaar van Nabuchodonosor voerde Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, van de Judeërs weg zevenhonderd vijf en veertig zielen; alle zielen te zamen dus vier duizend zeshonderd»). ") Volgens IV Reg. XXV 18 «deurwachters». ") In TV Reg. XXV 19 «vijf». ") d. i. Uit zijne vertrouwdste raadslieden. *•) Volgens IV Reg. XXV 19: «en den sopher, den legeroverste». ") De slotzin En Juda enz. staat niet in de Septuag. ") Het bericht van v. .28—30 ontbreekt in de Septuag. en is moeilijk overeen te brengen met de overige berichten aangaande het getal weggevoerden naar Babylonië. De wegvoering van v. 28 in het zevende jaar van Nabuchodonosor kan geen andere zijn dan die onder Joachin in 597; doch in IV Reg. XXIV staat in v. 12 «het achtste jaar» en is in v. 14 het getal weggevoerden veel aanzienlijker. In v. 29 is de wegvoering bij den val van Jerusalem onder Sedecias bedoeld in 587; doch in IV Reg. XXV wordt in v. 8 «het negentiende jaar» aangegeven, evenals hierboven v. 12; bovendien is het opmerkelijk, dat hier v. 29 alléén die uit Jerusalem genoemd zijn, hoewel uit IV Reg. XXV 11 (vgl. Jer. XXXIX 9; XL 1; LH 15) blijkt, dat een aanzienlijk getal uit het overige Juda is weggevoerd. De wegvoering, waarvan in v. 30 sprake is, wordt nergens anders vermeld en was waarschijnlijk de straf voor den moord van Godolias. — Dit geheele bericht v. 28—30 is zeer waarschijnlijk door 31. Et factum est in trigesimoseptimo anno transmigrationis Joachin regis Juda, duodecimo mense, vigesimaquinta mensis, elevavit Evilmerodach rex Babylonis ipso anno regni sui, caput Joachin regis Juda, et eduxit eum de domo carceris. 82. Et locutus est cum eo bona, et posuit thronum ejus super thronos regum, qui erant post se in Babylone. 33. Et mutavit vestimenta carceris ejus, et comedebat panem coram eo semper cunctis diebus vitas suas: 34. Et cibaria ejus, cibaria perpetua dabantur ei a rege Babylonis, statuta per singulos dies, usque ad diem mortis suas cunctis diebus vit» ejus. IV Reg. XXV 30. eene latere hand hier ingevoegd. Dit volgt eenigermate uit het ontbreken zoowel in de Septuag. als in de parallele plaats van IV Reg. XXV. Ook is eene andere wijze van tellen voor de jaren van Nabuchodonosor gevolgd. Zooals het nu luidt, kan de schrijver daarvan niet bedoeld nebben het getal der gewone uit Juda naar Babyion weggevoerde ballingen aan te geven; niet slechts de in v. 28—80a genoemde getallen, ook de in v. 306 aangegeven som van allen te zamen sluit deze opvatting uit. Wat echter de bedoeling van den schrijver geweest is, kan men hoogstens gissen. Wellicht is eene afzonderlijke klasse van krijgsgevangenen bedoeld, die, als schuldiger of voor de rust des lands gevaarlijker, tot zwaarder dienstwerk, b.v. bij de Babylonische bouwwerken, veroordeeld en daarom in af- 81. En het geschiedde in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Joachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, den vijf en twintigsten26) der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babyion, in het jaar zelf zijner troonsbestijging, bet hoofd van Joachin, den koning van Juda, verhief27) en hem voerde uit het kerkerhuis. 32. En hij sprak tot hem goede woorden en plaatste zijn gestoelte boven de gestoelten der koningen, die na hem28) in Babyion waren. 33. En hij veranderde de kleederen zijner gevangenis, en bij at brood voor diens aangezicht voortdurend, al de dagen zijns levens. 34. En zijn onderhoud werd hem als een voortdurend onderhoud gegeven vanwege den koning van Babyion, een rantsoen dag aan dag, tot aan den dag van zijnen dood, al de dagen zijns levens. zonderlijke lijsten waren opgeteekend, waaraan deze gegevens kunnen ontleend zqn. Deze gevangenen in eigenlijken zin waren niet begrepen in het getal der gewone ballingen, die, in veel grootere menigte weggevoerd, volgens Assyrische en Chaldeeuwsche gewoonte nieuwe volksplantingen in Chaldea stichtten. a6) Naar IV Reg. XXV 27, waar dit zelfde bericht over Joachin's verheffing voorkomt, «den zeven en twintigsten», naar de Septuag. «den vier en twintigsten». ") De Septuag. voegt er bij: «en hem tiet scheren»; vgl. voor het voorgaande hij verhief net hoofd enz. en voor het volgende in v. 33 Gen. XL 13 (Hebr.) en XLI 14. •8) Naar het Hebr. en IV Reg. XXV 28 «met hem». Threni, OF DE KLAAGLIEDEREN VAN DEN PROFEET JEREMIAS. INLEIDING. De Klaagliederen heeten in de Hebreeuwsche handschriften, naar het eerste woord van den tekst, Echa (d. i. Ach! of Hoe!), in den Talmud en bij de Rabbijnen Kinooth, wat de Septuagint uitdrukt door Thrênoi en de Vulgaat vertaalt door Lamentationes. Deze liederen zijn vijf in getal en hebben onderling in vorm en inhoud groote overeenkomst. Zij bevatten eene jammerklacht over den val van Jerusalem en den ondergang van het rijk Juda. Niet weinigen onder de oudere Schriftverklaarders hebben de canonieke Klaagliederen vereenzelvigd met de H Par. XXXV 25 vermelde «klaagliederen van Jeremias over (koning) Josias». Tot deze dwaling gaf waarschijnlijk aanleiding eensdeels het bericht van Flavius Josephus (Antiq. X 6), dat genoemde lijkzangen zijn bewaard gebleven, anderdeels het gezag van den H. Hiëronymus, die (in Zach. XH 11) beweert, dat de klaagzangen van Jeremias over Josias «in de Kerk gelezen worden», en elders (Prooem. in Lament.), dat «de Klaagliederen niet alleen de verwoesting van Jerusalem en de gevangenschap van het Judeesche volk, doch ook den ondergang van koning Josias» betreffen. Doch (in Is. LXHI 3) zegt hij alleen: «Jeremias treurt in de Klaagliederen over de verwoesting van Jerusalem». In deze zangen verheft de profeet zich tot God, den rechtvaardigen wreker van de zonden zijns volks, doet een nederige schuldbelijdenis, smeekt om genade en belijdt zijn vertrouwen op de herstelling zijns volks overeenkomstig de oude beloften. Derhalve drukken de Klaagliederen óp volmaakte wijze de gevoelens uit der ware boetvaardigheid en zijn daarom zoo passend in de Liturgie der Goede Week opgenomen. Immers bij de overweging van het aangrijpendste aller godsgerichten, het lijden en sterven van den Godmensch, den grooten Boeteling, om onze schulden, passen zulke gevoelens van berouw, van schuldbelijdenis, van onderwerping op treffende wijze. Naar de toepassing, welke bij de oudere Schriftverklaarders meer op den voorgrond treedt, is Jerusalem eene afbeelding zoowel van de strijdende Kerk, klagend over de vervolgingen, welke zij om de zonde harer kinderen moet lijden, als van de boetvaardige ziel, zuchtend onder de ellenden, welke de gevolgen zijn der zonden. De profeet Jeremias is de schrijver der Klaagliederen. Dit getuigt de overlevering, en het wordt door den inhoud en den stijl bevestigd. Het oudste nog bewaarde getuigenis is vervat in het voorbericht, waarmede de Grieksche vertaler deze gezangen inleidt en dat hij waarschijnlijk, blijkens de Hebreeuwsche wijze van uitdrukking, in den grondtekst op dezelfde plaats aantrof. Hetzelfde getuigt de Hebreeuwsche overlevering, zooverre wij die kunnen nagaan. Zoo noemen de Chaldeeuwsche paraphrase en de Talmud Jeremias den schrijver der Klaagliederen. De plaats, welke de Klaagliederen in den Joodschen Canon oudtijds innamen, te weten onmiddellijk achter en innig verbonden met de Profetie van Jeremias, wijst eveneens op hunnen oorsprong. Thans behooren zij daar niet tot de tweede klasse der H.H. Boeken, de Profeten, maar tot de derde, de zoogenaamde Hagiographen, en zijn zij het derde der vijf Megilloth, welke op de feestdagen in hun geheel worden voorgelezen. Maar deze rangschikking is noch de oudste noch de oorspronkelijke. Want Flav. Josephus (c. Ap. 1. 8) kent in het geheel twee en twintig H.H. Boeken, en slechts vier daarvan rekent hij tot de derde klasse; hiertoe echter behooren de Klaagliederen zeker niet, daar deze hier klaarblijkelijk met Jeremias tot één boek zijn vereenigd. Ook volgens de opgave van Origenes in Ps. I (Euseb. H. E. VI 19) werden toen de Klaagliederen bij de Profetie van Jeremias gerekend. Eerst ten tijde van den H. Hiëronyfhus, aan het einde der vierde eeuw, begon de later in de Synagoog gevolgde indeeling eh rangschikking der H.H. Boeken meer in zwang te komen, hoewel zij ook destijds nog niet algemeen was doorgevoerd. Want terwijl deze H. Vader in zijn Prologus galeatus twee en twintig H.H. Boeken telt en derhalve Ruth met de Rechters, en de Klaagliederen met de Profetie van Jeremias samenvoegt, zegt hij aldaar, dat «sommigen» Ruth en de Klaagliederen onder de Hagiographen rekenen. Ook de H. Melito van Sardes (uit de tweede eeuw), die zich naar het Oosten had begeven (Eus. H. E. IV 25) om nauwkeurig te onderzoeken naar het getal en de volgorde der H.H. Boeken, vermeldde de Klaagliederen niet afzonderlijk, omdat hij ze samenvatte onder den naam van Jeremias. Deze oudste overlevering nu is in de Kerk van Christus overgegaan. Eenstemmig heeft men door alle eeuwen heen Jeremias als den schrijver der canonieke Klaagliederen gehouden. Hiervoor pleiten ook hun inhoud en vorm. Want klaarblijkelijk heeft een ooggetuige van Jerusalem's ondergang, een deelgenoot der jammeren, deze gezangen gedicht. Immers is de herinnering aan den geleden smaad, aan den hongersnood en het overige lijden nog levendig; met frissche kleuren worden de gruwelijke tooneelen geschilderd bij de belegering en de inneming der stad. Treffend is verder de overeenkomst der Klaagliederen met de Profetie van Jeremias: dezelfde gedachten, dezelfde gevoelens van medelijden en smart, dezelfde oorzaken der rampen, dezelfde beweegredenen tot vertrouwen, dezelfde spreekwijzen en beelden keeren hier terug, hoewel tevens om de verscheidenheid van het behandelde onderwerp en om den elegischen vorm, waarin het wordt voorgedragen, vele woorden en beelden hier worden aangetroffen, welke in de profetische toespraken en in de historische stukken niet zouden passen. Ten slotte is ook de godsdienstige opvatting der rampen en staatkundige gebeurtenissen dezelfde als in de Profetie. In beide zijn de zonden des volks, vooral der priesters en valsche profeten, de oorzaak der jammeren. Threni, ID EST LAMENTATIONES JEREMI/E PROPHETiE. Et factum est, postquam in captivitatem redactus est Israël, et Jerusalem deserta est, sedit Jeremias propheta flens, et planxit lamentatione hac in Jerusalem, et amaro animo suspirans, et ejulans dixit: - En het geschiedde, nadat Israël in gevangenschap gevoerd en Jerusalem verlaten was, dat Jeremias, de profeet, weenend neerzat en in dit klaaglied treurde over Jerusalem en met een bitter gemoed zuchtend en jammerend zeide1); CAPUT I. HOOFDSTUK I. Jammerklacht van Sion over het droevige heden tegenover het glansrijk verleden; belijdenis van schuld en gebed tot den Qod des Verbonds. est sub tributo, Aleph. ÜOMODO sedet sola civitas plena populo: facta est quasi vidua domina gentium: princeps provinciarum facta A.leph2). braeht onder cijns3)! OE zit zij eenzaam, de stad, rijk aan bewoners; als eene weduwe is geworden de beheerscheres der volken; de vorstin der gewesten is *) Zie voor dit voorbericht de inleiding. Behalve in de Vulgaat, hoewel niet in alle Latijnsche handschriften, wordt het ook, uitgenomen de laatste woorden et amard ... ejulans, in de Septuagint gevonden. In het Hebr. echter, in de Syrische en de overige Grieksche vertalingen ontbreekt het. Volgens de meesten heeft het geen canoniek gezag. Israël beteekent de bevolking van Juda. *) De woorden aleph, beth enz., die in de Vulgaat aan het hoofd der verzen staan, zijn de namen der letters van het Hebr. alphabet en duiden aan, dat in den grondtekst het eerste woord van het vers met die letter begint. Daarom ook heeft elk lied of hoofdstuk vi twee en twintig verzen naar het getal der Hebr. letters. In het eerste en tweede lied (hoofdst. I en II) bestaat elk vers uit drie versleden van ongeveer dezelfde lengte. — Jerusalem en Juda worden als eene vrouw voorgesteld evenals Babel, Jer. L en LI: Is. XLVII. ") Eenzaam, van hare kinderen (de inwoners) beroofd; als eene weduwe, door God, haren man, verlaten, hoewel niet voor immer (zie Is. LIV 4—6). Voorheen heerschte Jerusalem over de gewesten, niet slechts van Chanaan, doch ook van Philistea, Ammon, Moab enz.; nu echter is zij onder cijns gebracht, d. i. dienstbaar gemaakt, aan de Chaldeën. 33 Beth. 2. Plorans ptoravit in nocte, et lacrymae ejus in maxillis ejus: non est qui consoletur eam ex omnibus caris ejus: omnes amici ejus spreverunt eam, et facti sunt ei inimici. Jer. XIII17. Ghimel. 3. Migravit Judas propter afflictionem, et multitudinem servitutis: habitavit inter gentes, nee invenit requiem: omnes persecutores ejus apprehenderunt eam inter angustias. Daleth. 4. Vias Sion lugent eo quod non sint qui veniant ad solemnitatem: omnes portas ejus destructas: sacerdotes ejus gementes: virgines ejus squalidae, et ipsa oppressa amaritudine. He. 5. Facti sunt hostes ejus in capite, inimici ejus locupletati sunt: quia Dominus locutus est super eam propter multitudinem iniquitatum ejus: parvuli ejus ducti sunt in captivitatem ante faciem tribulantis. Beth. 2. Weenende weent zij in den nacht, en hare tranen zijn op hare wangen; niemand is er, die haar troost, onder al hare minnaars; al hare vrienden versmaden haar en zijn haar geworden tot vijanden4). Ghimel. 3. Uitgeweken is Juda om de verdrukking en de veelvuldige dienstbaarheid; zij verwijlt onder de heidenen en vindt geene rust; al hare vervolgers achterhalen haar tusschen de engten5). Daleth. 4. De wegen van Sion treuren, omdat er geen zijn, die opgaan ten hoogtijd; al hare poorten zijn verwoest, hare priesters zuchten; hare jonkvrouwen zijn haveloos, en zij zelve is overstelpt van bitterheid6). He. 5. Hare vijanden zijn haar tot overheerschers geworden7), hare haters hebben zich verrijkt; want de Heer heeft over haar gesproken8) om de menigte harer ongerechtigheden; hare kinderkens zijn in gevangenschap gevoerd voor het aangezicht des verdrukkers. *) Zij weent zelfs in hare slapelooze nachten, of in den nacht harer ellende, d. i. in de ballingschap. Zie verder Jer. IX 1; XIII17. Hare minnaars zijn de volken, die vroeger hare bondgenooten waren (zie Jer. II 18, 36 enz.); voor de vijandelijke verhouding dezer volken bij en na de verovering van Jerusalem zie Ps. CXXXVT 7; Jer. XL 14; Ez. XXV 3, 6. 6) Juda beteekent hier de vluchtelingen, die vóór en na den val van Jerusalem de wijk namen naar de omliggende landen (zie IV 19; Jer. XL en XXI) om aan de verdrukking en aan de lasten der Chaldeeuwsche dienstbaarheid te ontkomen. Doch de Chaldeën achtervolgden hen ook daar en dreven hen, als voortdurend opgejaagd wild, tusschen de engten, waar geen ontvluchten mogelijk was; vgl. Jer. XLIV 27. •) De wegen van Sion, voorheen met blijde feestgangers gevuld, treuren om hunne verlatenheid. Hare priesters zuchten, omdat zij het heilig dienstwerk hebben moeten staken; vgl. Joël I 9, 13. Hare jonkvrouwen, die de feestvreugde door muziek en dans plachten op te luisteren (vgl. Judic. XXI 19, 21; Ps. LXVTI 26; Jer. VII 34; XXXI 13), zijn (Hebr.) «liep bedroefd'. En zij zelve, Sion, de ongelukkige moeder, enz. *) Naar de bedreiging van Deut. XXVIII 44. •) Hebr.: «heeft haar geslagen* of «bedroefd». De Heer bracht die onheilen over Juda; want de Chaldeën waren slechts de uitvoerders van Gods wraakgericht, die meedoogenloos zelfs hare kinderkens niet spaarden. VAtT. 6. Et egressus est a filia Sion omnis decor ejus: facti sunt principes ejus relut arietes non invenientes pascua: et abierunt absque fortitudine ante faciem subsequentis. Zain. 7. Recordata est Jerusalem dierum afflictionis suas, et praevaricationis omnium desiderabilium suorum, quae habuerat a diebus antiquis, cum caderet populus ejus in manu hostili, et non esset auxiliator: viderunt eam hostes, et deriserunt sabbata ejus. Heth. 8. Peccatum peccavit Jerusalem, propterea instabilis facta est: omnes, qui glorificabant eam, spreverunt illam, quia viderunt ignominiam ejus: ipsa autem gemens conversa est retrorsum. Teth. 9. Sordes ejus in pedibus ejus, nee recordata est finis sui: deposita est vehementer, non habens VAtT. 6. En geweken is van de dochter Sion al naar luister: hare vorsten zijn geworden als rammen, die geene weiden vinden; en zij gingen machteloos heen voor het aangezicht des vervolgers*). I Zain. 7. Jerusalem overpeinst de dagen van hare verdrukking en hare overtreding, al wat zij begeerlijks had van de oude dagen af1') — toen haar volk in 'svijands handen viel, en er geen helper was; de vijanden zagen haar, en zij spotten met hare sabbatten11). Heth. 8. Zwaar gezondigd heeft Jerusalem, daarom is zij eene zwervelinge geworden; allen, die haar eerden, verachten haar, dewijl zij hare schande zien; en zij, zij zucht en wendt zich achterwaarts1*). Teth. 9. Hare onreinheden kleven aan hare voeten, en zij was haar einde niet indachtig13); verlaagd is zij ') De luister van Sion was het koningschap en de tempel; zie II 1, 6. Hare vorsten waren als rammen, die de kudde voorafgaand geene weiden voor haar vinden; volgens de tegenwoordige lezing van het Hebr.: «als herten, die geene weiden vinden» en van honger uitgeput zich gemakkelijk laten vangen. Dit wijst op het lot van Sedecias en zijne vorsten na de inneming van Jerusalem; zie Jer. XXXIX 5; Lil 8. M) Het Hebr. kan men vertalen: «Jerusalem overpeinst in de dagen van hare verdrukking en van hare rondzwerving al wat zij» begeerlijks had, te weten haren vroegeren «luister», zie noot 9. De vergelijking tusschen het Verleden en het heden vergrootte hare smart. De tegenwoordige dagen van hare verdrukking worden verder (toen haar volk enz.) nader beschreven. ") Waarschijnlijk de sabbatten van het land in denzelfden zin als Lev. XXVI 34, 35, het gedwongen braak l liggen der velden om de (Septuag.) «wegvoering» der bevolking. Zie op II Par. XXXVI 21. — Dit vers heeft bij uitzondering vier versleden. ") Letterlijk: «eene zonde», d. i. zwaar en voorbedachtelijk, heeft Jerusalem gezondigd. Eene zwervelinge in de ballingschap; het Hebr. beteekent naar de nieuweren: als eene door de maandstonden onreine (Lev. XII 6; XV 19). Deze onreinheid, hare schande genoemd, is een beeld van haren ellendigen toestand, waarvoor zij zich schaamt, zoodat zij zich achterwaarts wendt en haar gelaat voor hare vroegere vereerders (hare bondgenooten) verbergt. ") Hare onreinheden (zie noot 12) kleven (Hebr.) «aan hare zoomen», aan de boorden van haar kleed (zie op Is. LXIV 6). Tot dien ellendigen staat was zij gekomen, omdat zij haar einde, den smadelijken ondergang, als het einde harer boosheid voorspeld (vgl. Is. XLVII 7), niet indachtig was. Vgl. Deut. XXXII 29. I consolatorem: vide Domine afflictionem meam, quoniam erectus est inimicus. jod. 10. Manum suam misit hostis ad omnia desiderabilia ejus: quia vidit gentes ingressas sanctuarium suum, de quibus praeceperas ne intrarent in ecclesiam tuam. Caph. 11. Omnis populus ejus gemens, et quaerens panem: dederunt pretiosa quaeque pro cibo ad refocillandam animam: vide Domine et considera, quoniam facta sum vilis. Lamed. 12. O vos omnes, qui transitis per viam, attendite, et videte si est dolor sicut dolor meus: quoniam vindemiavit me ut locutus est Dominus in die iras furoris suL Mem. 13. De excelso misit ignem in ossibus meis, et erudivit me: expandit rete pedibus meis, convertit me retrorsum: posuit me desolatam, tota die mcerore confectam. ") In hare diepe vernedering wendt zich Sion tot den God des Verbonds, die in zijnen ijver voor zijne bruid en voor de eer van zijnen naam de trotsche verheffing harer vijanden niet dulden zal. Vgl. Is. XLVIII 11. ") Op de schatten en de heilige vaten des tempels; vgl. Jer. Lil 17—24. ") Het verbod van Deut. XXIII 3 betrof de Ammonieten en de Moabieten, die, in de legers der Chaldeën dienende of met hen verbonden (vgl. IV Reg. XXIV 2), zelfs den tempel heiligschennend waren binnengetreden. Overigens schijnt dat verbod allengs tot andere heidenen te zijn uitgestrekt; vgl. II ESdr. XIII 3. ") Dit geschiedde waarschijnlijk onmiddellijk na den aftocht der Chaldeën uit het verwoeste Jerusalem. De verborgen kleinoodiën, welke aan de plun- I uitermate, en zij heeft geenen vertrooster. Zie, Heer, mijne verdrukking, want de vijand heeft zich verheven14)! Jod. 10. De vijand heeft zijne hand gelegd op al wat zij begeerlijks had15); want zij zag de heidenen haar heiligdom binnengetreden, omtrent wie Gij geboden hadt, dat zij niet mochten ingaan in uwe vergadering16). Caph. 11. Gansch haar volk zucht en zoekt naar brood; alle kostbaarheden geven zij voor spijs om de ziel te verkwikken17). Zie, Heer, en beschouw, dat ik verachtelijk ben geworden. Lamed. 12. O, gij allen, die voorbijgaat langs den weg, aanschouwt en ziet-, of er eene smart is gelijk mijne smart; want hij heeft wijnlezing aan mij gehouden, gelijk de Heer gesproken heeft ten dage van den toorn zijner verbolgenheid18). Mem. 13. Uit de hoogte zond Hij vuur in mijne beenderen, en Hij tuchtigde mij; Hq spande een net uit voor mijne voeten, Hij keerde mij achterwaarts; Hij maakte mij berooid, den ganschen dag van weemoed overstelpt19). denaars ontsnapt waren, verkocht men voor brood. Zie verder noot 14. 18) Want de vijand heeft mijn have en goed geplunderd; de beeldspraak der wijnlezing ziet terug op Jer. XLIX 9. Hebr.: (gelijk mijne smart) «die mij is aangedaan, waarmede de Heer (mij) heeft geslagen» ten dage enz. ") Het vuur, dat, door God uit den hoogen hemel afgezonden, tot in de beenderen was doorgedrongen, is een beeld van het alles vernielende verderf door de Chaldeën aangericht. Hij tuchtigde mij, Septuag.: «Hij deed het (vuur) afdalen». Verder worden de jammeren, die op Jerusalem neerkwamen, onder nog andere beeldspraak geschilderd. Sion was als een stuk wild in een net gevangen, was achterover gevallen en van alles beroofd. Nun. 14. Vigilavit jugum inïquitatum mearum: in manu ejus convolutaa sunt, et impositas collo meo: infirmata est virtus mea: dedit me Dominus in manu, de qua non potero surgere. Samech. 15. Abstulit omnes magnificos meos Dominus de medio mei: vocavit adversum me tempus, ut contereret electos meos: toreular calcavit Dominus virgini filias Juda. AlN. 16. Idcirco ego plorans, et oculus meus deducens aquas: quia longe factus est a me consolator, convertens animam meam: facti sunt filii mei perditi, quoniam invaluit inimicus. Jer. XIV 17. Phe. 17. Expandit Sion manus suas, non est qui consoletur eam: mandavit Dominus adversum Jacob in circuitu ejus hostes ejus: facta est Jerusalem quasi polluta menstruis inter eos. Sade. 18. Justus est Dominus, quia os ejus ad iracundiam provocavi: audite obsecro uni ver si populi, et videte *°) De vijandelijke overheersching was het door God opgelegde juk, de straf mijner ongerechtigheden; het was waakzaam, d. i. gereed om te worden opgelegd. De ongerechtigheden waren als door Gods hand samengevlochten tot onverbreekbare banden, waarmede het juk werd opgelegd; vgl. Is. V 18. Onder de zwaarte van dit juk bezweek Sion's kracht. ") De dapperen van Juda, de krijgsoversten, werden deels omgebracht, deels gevankelijk naar Babyion gevoerd. Den tijd, Hebr.: «eenen feestdag», te weten het zegefeest der vijanden over Sion. Zie voor het beeld van de vHjnpers Is. LXIII 1—3 met noot 3. De Heer zelf had dóór middel der vij- Nün. 14. Waakzaam was het juk mijner ongerechtigheden; door zijne hand zijn zij samengevlochten en gelegd op mijnen hals; ontzenuwd is mijne kracht; de Heer heeft mij overgegeven in de hand, onder welke ik mij niet kan oprichten*0). Samech. 15. Weggenomen heeft de Heer al mijne dapperen uit mijn midden; Hij kondigde tegen mij den tijd af om mijne uitgelezenen te verpletten; de Heer trad de wijnpers voor de jonkvrouw, de dochter van Juda"). Ain. 16. Daarom weene ik, en mijn Oog stort beken van tranen; want verre van mij is de vertrooster, die mijne ziel verkwikt; mijne kinderen zijn verloren, want de vijand heeft de overhand. Phe. 17. Sion strekt hare handen uit, niemand is er, die haar vertroost; de Heer heeft tegen Jacob in het rond diens vijanden ontboden; Jerusalem is onder hen geworden als eene door maandstonden onreine*1). Sade. 18. Rechtvaardig is de Heer, want ik heb zijnen mond tot gramschap getart*8). Hoort, bid ik^ alle vol- anden de kinderen der dochter van Juda, de bewoners van Sion, bloedig vertreden als afgesneden druiven. Aldus trad Hij de wijnpers voor haar, d. i. ten nadeele van de jonkvrouw Sion; zie Jer. XIV 17. ") Sion strekt hare handen smeekend uit naar hare vroegere bondgenooten. Doch dezen zijn thans hare vijanden geworden, en zij verachten .baar als eene door maandstonden enz., zie noot 12. Het vers onderbreekt de klacht van Sion; te voren en hierna spreekt zij in den lsten persoon. ") Gods mond, want Hij sprak door de profeten, wier woorden Sion niet opvolgde. Vgl. Jer. XXV 7. dolorem meum: virgines meae, et juvenes mei abierunt in captivitatem. coph. 19. Vocavi amicos meos, et ipsi deceperunt me: sacerdotes mei, et senes mei in urbe consumpti sunt: quia quaesierunt cibum sibi ut refocillarent animam suam. Res. 20. Vide Domine quoniam tribulor, conturbatus est venter meus: subversum est cor meum in memetipsa, quoniam amaritudine plena sum: foris interficit gladius, et domi mors similis est. Sur. 21. Audierunt quia ingemisco ego, et non est qui consoletur me: omnes inimici mei audierunt malum meum, laetati sunt, quoniam tu fecisti: adduzisti diemconsolationis, et fient similes mei. Thaü. 22. Ingrediatur omne malum eorum coram te: et vindemia éos sicut vindemiasti me propter omnes iniquitates meas: multi enim gemitus mei, et oor meum mcerens. M) Mijne minnaars, d. i. mijne bondgenooten, o. a. de Egyptenaren (zie Jer. XXXVH 6), ook de afgoden der verbonden volken; zie Jer. II 18; XI 12. De priesters en de oudsten, de dragers van het godsdienstig en van het burgerlijk gezag, zijn bij de belegering door hongersnood omgekomen. ") Van allen steun en troost beroofd, keert Sion zich tot God en klaagt Hem haren nood. 3S) Hebr.: «want ik was zeer wederspannig», dit was de oorzaak van haar lijden. Verder worden Sion's jammeren samengevat in hetgeen bij de belegering geschiedde: buiten de stad moordt het zwaard van den vijand, en binnen de stad, in de huizen, woedt een zelfde dood door hongersnood en pest; zie Jer. XV 2; XVfïI 21. Vgl. Deut. XXXII 25. ken, en ziet mijne smart! Mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen zijn heengegaan in gevangenschap. coph. 19. Mijne minnaars heb ik geroepen, en zij, zij hebben mij bedrogen; mijne priesters en mijne oudsten zijn in de stad omgekomen, daar zij voor zich naar spijs zochten om hunne ziel te verkwikken1*). Res. 20. Zie, Heer25), dat ik beangst ben, mijn binnenste is ontsteld; mijn hart keert zich om in mijzelve, want ik ben met bitterheid vervuld26) ; buiten moordt het zwaard, en binnen is een zelfde dood. Sin. 21. Zij hooren, dat ik zucht, en niemand is er, die mij vertroost*7); al mijne vijanden hooren mijn ongeluk, zij zijn verheugd, omdat Gij het deedt; Gij hebt den dag der vertroosting doen komen, en zij zullen aan mij gelijk worden28). Thau. 22. Trede al hunne boosheid voor uw aangezicht; en houd wijnlezing aan hen, gelijk Gij wijnlezing hebt gehouden aan mij28) om al mijne ongerechtigheden; want vele zijn mijne zuchten en mijn hart is diep bedroefd30). ,7) Zij, de vijanden, hooren mij zuchten, en niemand enz.; deze klacht herhaalt Sion hier voor de vijfde maal; zie v. 2, 9, 16, 17. **) Sion's vijanden verheugen zich, omdat de Heer zelf haar vijand is geworden. Vgl. Is. XXXVI 7, 10. Zoo wekt Sion de ijverzucht van haren God op. Doch zij troost zich, omdat God in zijn raadsbesluit den dag der vertroosting voor haar, Hebr. «den dag, dien Gij hebt aangekondigd», den wraakdag over hare vijanden, heeft doen komen — een profetisch verleden. Dan zullen ook hare vijanden een zelfde lot ondergaan, te weten verwoesting en ballingschap. Dit bidt zij in v. 22 van God af. M) Hebr. «en doe aan hen, gelijk Gij aan mij gedaan hebt»; zie noot 18. *°) Eene beweegreden ter verhooring: CAPUT IL HOOFDSTUK II. Gruwelen oy de belegering en de verovering der stad. God zelf heeft dat over Sion beschikt. Gebed om erbarming. Aleph. 1. Quomodo obtexit caligine in furore suo Dominus filiam Sion: projecit de ccelo in terram inclytam Israël, et non est recordatus scabelli pedum suorum in die furoris sui. Beth. 2. Praacipitavitque Dominus, nee pepereit, omnia speciosa Jacob: destruxit in furore suo munitiones virginis Juda, et dejecit in terram: polluit regnum, et principes ejus. Ghimel. 3. Confregit in ira furoris sui omne cornu Israël: avertit retrorsum dexteram suam a facie inimici: et succendit in Jacob quasi ignem flammae devorantis in gyro: Daleth. 4. Tetendit arcum suum quasi inimicus, firmavit dexteram suam Aleph. 1. Hoe overdekte de Heer in zijnen toorn de dochter Sion met duisternis! Hij wierp van den hemel ter aarde neder den luister van Israël, en Hij was niet indachtig aan zijne voetschabel ten dage zijner verbolgenheid1)! Beth. 2. De Heer verdelgde, zonder te sparen, al de lustoorden van Jacob; Hij vernielde in zijne verbolgenheid de vesten der jonkvrouw Juda, en Hij wierp ze neder ter aarde; Hij ontwijdde het koninkrijk en zijne vorsten1). Ghimel. 3;> Hij verbrak in de gramschap zijner verbolgenheid eiken hoorn van Israël; Hij wendde zijne rechterhand af voor het aangezicht des vijands; en Hij ontstak in Jacob als een vlammend vuur, dat verslindt in het rond3). Daleth. 4. Hij spande zijnen boog als een vijand, Hij sterkte zijne rechterhand want, terwijl mijne vijanden overmoedig zegevieren, zucht Sion in pijnen ea zielesmart. Het is een beroep op Jehova's ijverzucht voor zijn Sion. Zie Jer. X 25. ') De Heer, wiens strafgericht de Chaldeër had voltrokken, overdekte de dochter Sion, Jerusalem, met duisternis, een beeld der jammeren; de stad, welke de luister van geheel Israël was, wierp Hij van den hemel ter aardt neder, d. I. vernederde haar ten diepste; zelfs zijne voetschabel, d. i. de ark des verbonds (zie I Par. XXVIII 2, noot 8; Ps. XCVIII 5, Boot 7), en den tempel van Jerusalem heeft Hij niet ontzien. - ') Niet alleen Jerusalem, maar geheel Juda was door God geslagen. Hij verdelgde van den aardbodem, Hebr. «verslond», de lustoorden, d. i. de beemden en de woningen van het land, in tegenstelling met Jerusalem en de overige vesten of versterkte plaatsen van Juda. Het godgewijde koninkrijk »des Heeren» (I Par. XXVIII 5), Septuag.: «haren (Sion's) koning», en de vorsten ontwijdde Hij door ben in de handen der heidenen over te leveren; zie Jer. Lil 8—11. ') Hij verbrak eiken hoorn, d. i. elk verweermiddel, Israël's krijgsmacht. Hy' wendde zijne tot verdediging uitgestrekte rechterhand af, toen de vijand tot den aanval gereed stond. Hij ontstak door de hand der Chaldeën net alles verslindende vuur, een beeld van den oorlogsgeesel. quasi hostis: et occidit omne, qnod pulchrum erat visu in tabernaculo filiae Sion, effudit quasi ignem indignationem suam. He. 5. Factus est Dominus velut inimicus: praecipitavit Israël, praecipitavit omnia moenia ejus: dissipavit munitiones ejus, et replevit in filia Juda humiliatum et humiliatam. Vau. 6. Et dissipavit quasi hortum tentorium suum, demolitus est tabernaculum suum: oblivioni tradidit Dominus in Sion festivitatem, et sabbatum: et in opprobrium, et in indignationem furoris sui regem, et sacerdotem. Zaik. 7. Repulit Dominus alt are suum, maledixit sanctificationi suas: tradidit in manu inimici muros turrium ejus: vocem dederunt in domo Domini, sicut in die solemni. Heth. 8. Gogitavit Dominus dissipare murum filia) Sion: tetendit funiculum suum, et non avertit manum *) Hij, die weleer voor Israël streed (zie Exod. XIV 25), trad uu op als kampvechter tegen zijn volk. Vgl. Ps. VII 13, 14. Alles wat schoon voor het gezicht was, te weten de jongelingen en jonge dochters (zie I 18); in de tent der dochter Sion, d. i. in de stad, de plaats der inwoning van Sions bevolking, past beter bij het volgende: goot Hij als een vuur enz. Zie Jer. VI 11; X 25; XLII 18 en de vervulling Jer. Lil 18—14. •) Hebr.: «en Hij vermenigvuldigde in de dochter Juda het gezucht en het gekerm». *) Zijne tent en zijn tabernakel beteekenen den tempel, waarin God onder sijn volk woonde en het volk zich rondom Hem verzamelde (vgl. voor tabernakel, Hebr. mo eed, Exod. XXVII noot 18). Gewelddadig werd de tempel ver¬ als een tegenstander; en Hij doodde alles wat schoon voor het gezicht was in de tent der dochter Sion; Hij goot als een vuur zijne verbolgenheid uit4). He. 5. De Heer werd als een vijand, Hij wierp Israël neder; Hij wierp al zijne muren neder, Hij vernielde zijne vesten; en Hij vulde de dochter Juda met vernederde mannen en vrouwen5). Vau. 6. En Hij verwoestte zijne tent als eenen hof, Hij vernielde zijnen tabernakel; aan de vergetelheid gaf de Heer in Sion prijs feestdag en sabbat, en aan den smaad en aan den toorn zijner verbolgenheid koning en priester6). Zain. 7. De Heer verstiet zijn altaar, vervloekte zijn heiligdom; Hij leverde in de hand des vijands de muren van deszelfs torens; men hief een geschrei aan in het huis des Heeren als op eenen feestdag7). Heth. 8. De Heer besloot den muur der dochter Sion te vernielen; Hij spande zijn meetsnoer en wendde woest als een hof, die moedwillig vertreden wordt. Daarna kon er in Sion geen sprake meer zijn van het vieren van feestdag en sabbat. De dragers van het burgerlijk en godsdienstig gezag, koning en priester, waren aan den smaad der vijanden en aan den toorn Gods prijsgegeven en verworpen. Zoo was het rijk van Juda ondergegaan. ') Zijn heiligdom is de eigenlijke tempel; de muren van deszelfs torens kunnen de bolwerken tot verdediging des tempels beteekenen; Hebr.: «de muren van deszelfs paleizen», wat de verschillende gebouwen rondom het heiligdom schijnt aan te duiden; vgl. III Reg. VI 5 volg.; Jer. XXXV 4. Een geschrei, te weten de zegekreten der overwinnende Chaldeën, die het feestgezang in den tempel vervingen; vgl. II Par. V 13; VII 3. suam a perditione: luxitque antemurale, et murus pariter dissipatus est. Teth. 9. Def ixas sunt in terra portas ejus: perdidit, et contrivit vectes ejus: regem ejus et principes ejus in gentibus: non est lex, et prophetas ejus non invenerunt visionem a Domino. Jod. 10. Sederunt in terra, conticuerunt senes filias Sion: consperserunt cinere capita sua, accincti sunt ciliciis, abjecerunt in terram capita sua virgines Jerusalem. Caph. 11. Defecerunt pras lacrymis oculi mei, conturbata sunt viscera mea; effusum est in terra jecur meum super contritione filias populi mei, cum deficeret parvulus, et lactens in plateis oppidi. Lamed. 12. Matribus suis dixerunt: Ubi est triticum et vinum ? cum deficerent quasi vulnerati in plateis civitatis: cum exhalarent animas suas in sinu matrum suarum. *) De verwoesting van stad en tempel geschiedde volgens goddelijk raadsbesluit, met overleg, naar maat en regel der strenge rechtvaardigheid, als met het meetsnoer, niet ter opbouwing, maar ter vernieling (zie Is. XXXIV11), overeenkomstig de voorspelling van IV Reg. XXI 13; vgl. II Reg. VIII 2. De voormuur is de lagere muur buiten de wallen, daarbinnen was de eigenlijke stadsmuur. Hebr.: «en Hij deed den voormuur treuren en den muur; beide liggen jammerUjk' neder*. ') De profeet aanschouwt met weemoed het verwoeste Sion, welks poorten in puin liggen; want God had de grendels der stad verbroken, toen Hij den vijand daar liet binnendringen. Doch met slechts de bolwerken der stad waren vernield, ook koning en vorsten waren in ballingschap; de wet kon niet zijne hand niet af van de verdelging; en de voormuur treurde, en de muur werd éveneens vernield8). Theth. 9. Gezonken in de aarde zijn hare poorten, Hij verdierf en verbrak hare grendels; haar koning en hare vorsten zijn onder de heidenen; er is geene wet, en hare profeten bekomen geen gezicht vanwege den Heer9). Jod. 10. Ter aarde zijn sprakeloos neet • gezeten de oudsten der dochter Sion, zij hebben hunne hoofden met asch bestrooid, boetekleederen aangegord; de jonkvrouwen van Jerusalem laten het hoofd ter aarde hangen. Caph. 11. Verduisterd zijn mijne oogen door de tranen, mijn binnenste is ontsteld; mijne lever is uitgestort ter aarde om den ondergang der dochter van mijn volk, daar kind en zuigeling bezwijmde in de straten der stad10). Lamed. 12. Tot hunne moeders zeiden zij: Waar is tarwe en wijn? terwijl zij als gewonden bezweken in de straten der stad, terwijl zij hunnen geest uitademden aan den boezem hunner moeders11)! onderhouden worden bij gebrek aan altaar, priester en volk. En ten bewijze van Gods verbolgenheid bekwamen ook de profeten geene troostende godspraak van den Heer. Zoo had Juda met de Wet en de profeten als het ware zijn voorrecht van volk des Heeren verloren. ,0) MHne oogen enz., zie Jer. XIV 6; vgl. Ps. LXVIII 4. Mijn binnenste, zie I 20. Mijne lever, de zetel der levenskracht (vgl. Prov. VII 23), is uitgestort, d. ï. alle levensmoed is mij ontgaan, om den ondergang enz., zie Jer;VT 14 en VIII 11, 21. De profeet drukt zijne zielesmart uit over den ondergang van zijn volk (vgl. Jer. IX 1), vooraf beweenhjk om het harde lot der onschuldige kleinen. ») Dergelijke tooneelen hadden plaats tegen het einde der belegering en kort Mem. 13. Cui comparabo te? vel cui assimilabo te filia Jerusalem ? cui exaequabo te, et consolabor te virgo filia Sion? magna est enim velut mare contritio tua: quis medebitur tui? Nün. 14. Prophetae tui viderunt tibi falsa, et stulta, nee aperiebant iniquitatem tuam, ut te ad pcenitentiam provocarent: viderunt autem tibi assumptiones falsas, et ejectiones. Samech. 15. Plauserunt super te manibus omnes transeuntes per viam: sibilaverunt, et moverunt caput suum super filiam Jerusalem: Haeccine est urbs, dicentes, perfecti decoris, gaudium universas terrae? Phe. 16. Aperuerunt super te os suum omnes inimici tui: sibilaverunt, et fremuerunt dentibus, et dixerunt: Devorabimus: en ista est dies, quam exspectabamus: invenimus, vidimus. na de inneming der stad. Tarwe en wijn, de gewone levensmiddelen, ontbraken. Aan den boezem, waar zij stervend vergeefs lafenis zochten. **). Het jammer van Jerusalem is zonder voorbeeld en menschelijkerwijze onherstelbaar; vgl. Jer. XXX 12, 13. Naar de Hebr. randlezing en de Septuag. luidt de aanhef: «Wat zal ik aangaande u getuigen?» d. i. Wat zal ik als ooggetuige van uw lijden zeggen om de grootheid van uw onheil naar waarheid uit te drukken? 1*) Uwe profeten, de uwen, niet de mijnen, niet door Mij gezonden. Vgl. Jer. V 31; XXIII 16; XXVII 9, 16; XXIX 8. Zij legden enz., wat toch de plicht was der ware profeten (zie Mich. III 8; vgl. Jer. XXIII 22), om u enz., Hebr. «om uw lot (Septuag.: «uwe gevangenschap») af te wenden», want dit zou de vrucht der boetprediking en der hieruit gevolgde bekeering geweest zijn; zie Ez. XXII 30. Zij profeteerden Mem. 13. Waarmede zal ik u vergelijken of waaraan u gelijk achten, dochter Jerusalem? Waarmede zal ik u gelijkstellen om u te troosten, jonkvrouw, dochter Sion? Groot toch als eene zee is uw jammer! Wie zal u genezen1*)? Nu». 14. Uwe profeten zagen voor n valschheid en dwaasheid; en zij legden uwe ongerechtigheid niet bloot om u tot boete op te wekken; maar zij zagen voor u valsche verzinselen en — de verdrijving"). Samech. 15. Zij klappen over u in de handen, allen, die voorbijgaan langs den weg; zij sissen en schudden hun hoofd over de dochter Jerusalem. Is dit nu, zeggen zij, de stad van volmaakte schoonheid, de lust van geheel de aarde1*)? Phe. 16. Al uwe vijanden sperren tegen u hunnen mond op; zij sissen en knarsetanden en zeggen: Wij zullen verslinden! Zie, dit is de dag, dien wij verwachtten: wij bereikten, wij zagen hem15). integendeel valsche verzinselen, Hebr. «godspraken des bedrogs». Het gevolg hiervan was de verdrijving, d. i. de ballingschap. Zie Jer. XXVII 10, 15. ") Zij, de omwonende volken, dié u vroeger vereerden en bewonderden, klappen van vreugde over uw ongeluk in de handen; van ontzetting over uwen val sissen zij (Jer. XIX 8); u hoonend en bespottend schudden zij hun hoofd (vgl. Job. XVI 5; Ps. XXI 8). Is dit nu de stad, (Hebr.) «welke zij — die van Israël — noemen (te weten in Ps. XLIX 2): «de volmaakt schoone» en in Ps. XLVII 3 «den lust der aarde». ") De vijanden sperren enz. u bespottend (zie III 46; Job XVI 11; Ps. XXI 14). Zij knarsetanden van boosaardige vreugde (zie Job XVI 10; Ps. XXXIV 16; XXXVI 12). Wij zullen verslinden, het Hebr. kan men ook vertalen: «wij hebben verslonden», d. i. de stad, den tempel enz. bemachtigd. Dit is de dag AlN. 17. Fecit Dominus quas cogitavit, complevit sermonem suum, quem praeceperat a diebus antiquis: destruxit, et non pepercit, et laetificavit super te inimioum, et exaltavit cornu hostium tuorum. Lev. XXVI 24; Deut. XXVIII 15. Sade. 18. Clama vit cor eorum ad Dominum super muros filias Sion: Deduc quasi torrentem lacrymas per diem, et noctem: non des requiem tibi, neque taceat pupilla oculi tui. Jer. XIV 17; Supra 116. coph. 19. Consurge, lauda in nocte in principio vigiliarum: effunde sicut aquam cor tuum ante conspectum Domini: leva ad eum manus tuas pro anima parvulorum tuorum, qui defecerunt in fame in capite omnium compitorum. Res. 20. Vide Domine, et considera quem vindemiaveris ita: ergone comedent mulieres fructum suum, parvulos ad mensuram palmas? si occiditur Ain. 17. De Heer heeft gedaan wat Hij besloten heeft, Hij heeft zijn woord vervuld, dat Hij geboden had van de aloude dagen af; Hij vernielde en spaarde niet, en Hij verblijdde over u den vijand en verhief den hoorn uwer haters16). Sade. 18. Hun hart schreit tot den Heer om de muren der dochter Sion; stort als eene beek tranen dag en nacht; gun u geene rust, en uw oogappel late niet af17). Coph. 19. Sta op, loof in den nacht, bij bet begin der waken; stort uw hart als water uit voor het aangezicht des Heeren; hef tot Hem uwe handen op om de ziel uwer kinderkens, die van honger bezwijmden aan de hoeken aller straten18). Res. 20. Zie, Heer, en beschouw, aan wien Qij aldus wijnlezing hebt gehouden ! Zullen dan vrouwen hare vrucht opeten, kinderkens eene handpalm groot? Zal dan in het der wraak, waarnaar wij zoo vurig verlangden. — De beginletter phe staat vóór ain in v. 17, eene afwijking der gewone volgorde, welke ook Hf 46—51; IV16,17 en Ps. XXXVI26—30 (Hebr.) gevonden wordt. ") Niet de haat van Sion's vijanden (v. 15 en 16), maar de Heer bracht al die jammeren over Sion (vgl. Jer. XXIII 20) — eene reden van verootmoediging en tevens een troost voor de goedgezinden. Hierdoor ging zijn woord van Lev. XXVI23 volg. en Deut. XXVIII 15 volg. (vgl. III Reg. VH1 46) in vervulling. De hoorn beteekent de macht van den vijand; zie I Reg. II 10; I Par. XXV 5. 1T) Het hart der vroegere bewoners van Sion schreit, en hunne tranen zijn als een gebed tot den Heer, dien zij als den rechtvaardigen wreker hunner zonden erkennen. Zij schreien om de afgebroken muren; doch Hebr. en Septuag.: «o muur der dochter Sion, stort... tranen» enz.; bedoeld echter zijn zij, die voorheen binnen den stadsmuur woonden. Zie verder I 16 en vgl. Jer. XIII 17; XIV 17. In plaats van oogappel vertaalde de Septuag. letterlijk «de dochter uwer oogen». ") Loof, Hebr.: «jammer». De dichter denkt aan den roep der bij het begin van de drie nachtwaken elkander aflossende wachters; hier is niet slechts de eerste wake of het begin van den nacht bedoeld, maar (Hebr.) «den geheelen nacht door». Het hart als water uitstorten beteekent: al wat in het hart is, alle verlangens, aan den Heer blootleggen. De beweegreden tot ontferming is de ziel, d. I. net leven, der door den hongersnood omgekomen kinderkens, in wier dood het jammer zijn toppunt bereikt had. in sanctuario Domini sacerdos, et propheta? Sin. 21. Jacuerunt in terra foris puer, et senex: virgines meae, et juvenes mei ceciderunt in gladio: interfecisti in die furoris tui: percussisti, nee misertus es. Thatj. 22. Yocasti quasi ad diem solemnem, qui terrerent me de circuitu, et non fuit in die furoris Domini qui effugeret, et relinqueretur: quos educavi, et enutrivi, inimicus meus consumpsit eos. heiligdom des Heeren priester sneven en profeet19)? Sm. 21. Buiten liggen ter aarde knaap en grijsaard; mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen zijn gevallen door het zwaard; Gij hebt gedood ten dage uwer verbolgenheid, Gij hebt geslagen en U niet erbarmd*0)! Thaü. 22. Gij riept als ten feestdag die mij verschrikten in het rond*1); en niemand was er ten dage van des Heeren verbolgenheid, die ontkwam en overbleef; die ik heb opgevoed en grootgebracht, hen, heeft mijn vijand vernietigd. CAPUT III. HOOFDSTUK III. God heeft geheel zijnen toorn over mij uitgestort (v. 1—18). Vertrouwen op Gods barmhartigheid en getrouwheid (v. 19—89). Rechtvaardigheid der straffen (v. 40—54). Gebed tot den God des Verbonds, den wreker der vijanden (v. 55—66). Aleph. 1. Ego vir videns paupertatem meam in virga indignationis ejus. Aleph. 2. Me minavit, et adduxit in tenebras, et non in lucem Aleph. 3. Tantum in me vertit, et convertit manum suam tota die. Aleph. 1. Ik ben de man, die mijne ellende zag door de roede zijner verbolgenheid. Aleph. 2. Mij dreef en voerde Hij in duisternis, en niet in het licht; Aleph. 3. Alleen tegen mij wendde en keerde Hij zijne hand, den ganschen dag1). **) Uit v. 21 «mijne jonkvrouwen» enz. blijkt, dat Sion hier bidt overeenkomstig de opwekking van v. 19. Aan wien... wijnlezing enz., zie 112 en 22; Hebr.: «San wie Gij zoo iets hebt gedaan», te weten aan uw Sion; vgl. I 11. Wat tijdens de belegering metterdaad geschied was, is zoo gruwelijk, dat Sion het niet durft uitspreken; alleen vraagt zij aan God, of zoo iets niet al te streng is en de door Hem gestelde maat overschrijdt. En toch was dit in Lev. XXVI 29, in Deut. XX VIII53 volg. en Jer. XIX 9 bedreigd en aan Samaria reeds vroeger in vervulling gegaan; zie IV Reg. VI 28. *°) Buiten, op de straten der stad. Gij hebt enz.: God treedt wederom op als de laatste oorzaak der jammeren. ") d. i. De mij omringende vijanden, naar de uitdrukking aan Jeremias eigen; zie op Jer. VI 25. De Septuag. echter heeft: «mijne bijwoners in het rond», d. i. de bewoners van het rondom Sion liggende land. Zij waren bij de aankomst des vijands naar Jerusalem gevlucht en daar met geheele troepen als ten feestdag aangekomen, doch om aldaar allen om te komen, gelijk verder gezegd wordt. ') In dit lied hebben de verzen drie I aan drie in het Hebreeuwsch dezelfde Beth. 4. Vetustam fecit pellem meam, et carnem meam, contrivit ossa mea. Beth. 5. JEdificavit in gyro meo, et circumdedit me felle, et labore. Beth. 6. In tenebrosis collocavit me, quasi mortuos sempiternos. Ghimel. 7. Circumaedificavit adversum me, ut non egrediar: aggravavit compedem meum. Ghimel. 8. Sed et cum clamavero, et rogavero, exclusit orationem meam. Ghimel. 9. Conclusit vias meas lapidibus quadris, semitas meas subvertit. Daleth. 10. Ursus insidians factus est mihi: leo in absconditis. Daleth. 11. Semitas meas subvertit, et confregit me: posuit me desolatam. beginletter; daarom herhaalt de Vulgaat telkens driemaal denzelfden letternaam. Verder treedt hier de profeet (uitgezonderd in v. 40—48) in den eersten persoon sprekend op, het lijden van zijn volk met zijn eigen lijden vereenzelvigend en in zijn persoon voorstellend. — Ik, de profeet, zag mijne, d. i. ondervond in mij, ellende, allerlei jammer, veroorzaakt door de roede, die God (v. 18) in zijne verbolgenheid den Chaldeën in de hand had gegeven. Mij dreef en voerde Hij, hoezeer ik ook tegenstreefde, in duisternis (een beeld der jammeren), waar geen lichtstraal van geluk overbleef. Alleen tegen mij, want zoo zwaar scheen hem zijn lijden, alsof het lijden van anderen geen lijden was. *) Door het lijden werd mijne huid vol rimpels en groeven en werden de krachten van mijn lichaam (mijne beenderen, vgl. Is. XXXVIII 13) gesloopt. *) Het lijden, door gal of bitterheid (zie Jer. VIII 14) en kommer aange- Beth. 4. Hij verouderde mijne huid en mijn vleesch, Hij verbrijzelde mijne beenderen2). Beth. 5. Hij bouwde rondom mij, en Hij omgaf mij met gal en kommer1). Beth. 6. In duisternis plaatste Hij mij, als de dooden voor immer*). Ghimel. 7. Hij bouwde eenen ringmuur tegen mij, zoodat ik niet kan ontkomen; Hij verzwaarde mijne voetboei. Ghimel. 8. Ook zelfs als ik riep en smeekte, wees Hij mijn gebed af5). Ghimel. 9. Hij versperde mijne wegen met gehouwen steen, Hij groef mijne paden op6). Daleth. 10. Een loerende beer is Hij mij geworden, een leeuw in hinderlaag7). Daleth. 11. Mijne paden groef Hij op, en Hij verbrijzelde mij; Hq maakte mij tot eene berooide3). duid, omgaf mij van alle zijden gelijk de muren van den kerker den gevangene. *) In de duisternis der onderwereld zijn de dooden voor immer aan dit aardsche leven ontrukt. Vgl. Pb. CXLII 3. *) God sloot als 't ware zijne ooren om mijn gebed niet te hooren. Vgl. Jer. VII 16. e) Mijne wegen, die mij uit mijne jammeren konden'leiden, versperde God met onoverkomelijke hinderpalen; Hij groef mijne paden op, Hebr.: «maakte ze krom», zoodat zij ten verderve voerden. VgL Job XIX 8. ') Zie Osee XIII 6; Am. V 19; Ps. XVI 12. 8) Hij verbrijzelde mij, naar het Hebr. waarschijnlijk: «Hij verscheurde mij» als een roofdier. Tot eene berooide, in het vrouwelijk, wat vermoedelijk op de jonkvrouw Sion wijst; doch Hebr. evenals in v. 1 volg. in het mannelijk, want de profeet spreekt van zich zeiven; zie I 13. Daleth. 12. Tetendit ar cum suum, et posuit me quasi signum ad sagittam. He. 13. Misit in renibus meis filias pharetrae suse. He. 14. Factus sum in derisum omni populo meo, canticum eorum tota die. He. 15. Replevit me amaritudinibus, inebriavit me absynthio. Vau. 16. Et fregit ad numerum dentes meos, cibavit me cinere. Vau. 17. Et repulsa est a pace anima mea, oblitus sum bonorum. Vau. 18. Et dixi: Periit finis meus, et spes mea a Domino. Zain. 19. Recordare paupertatis, et transgressionis meas, absynthii, et fellis. Zain. 20. Memoria memor ero, et tabescet in me anima mea. •) Zie II 4; Job XVI 13. 10) In mijne nieren, den zetel der innigste aandoeningen, drongen Gods pijlen, die in het Hebr.: «de zonen van zijnen pijlkoker, heeten. ") Zie Jer. XX 7. De profeet stelt zich hier tegenover zijn volk en spreekt zoo bij uitzondering over zich zeiven. Niet weinige Hebr. handschriften en de Syr. vertaling hebben: «voor alle volken», en dan spreekt ook hier het door heidensche naburen bespotte Israël. >*) Om zijne bitterheid een beeld van jammer, zie v. 5. Vgl. Jer. IX 15. 1S) d. i. God deed mij de pijnlijkste smarten aan. In plaats van stuk voor stuk heeft het Hebr. «op kiezel», m. a. w. Hij gaf mij steenen in plaats van brood te eten; vgl. Prov. XX 17. Zie verderop Ps. Cl 10. ") Septuag.: «en Hij heeft van den Daleth. 12. Hij spande zijnen boog en stelde mij als het doelwit voor den pijl*). He. 13. Hij zond in mijne nieren de dochters van zijnen pijlkoker10). He. 14. Dx ben ten spot geworden voor geheel mijn volk, hun schimplied den ganschen dag11). He. 15. Hij verzadigde mij met bitterheden, Hij maakte mij dronken met alsem1-); Vau. 16. En Hij brak stuk voor stuk mijne tanden13), Hij spijsde mij met asch. Vau. 17. En van den vrede verstooten is mijne ziel14), ik heb het goede vergeten. Vau. 18. En ik Zeide: Verloren ging mijn einde en mijne hoop van den Heer15). Zaïic. 19. Gedenk mijne ellende en mijne overtreding, den alsem en de gal16). Zaïn. 20. Peinzend peins ik daarop, en mijne ziel kwijnt weg in mij17). vrede (d. i. van al wat goed is) mijne ziel verstooten». ") Mijn einde beteekent het einde mijner jammeren; het Hebr. kan ook beteekenen: mijne levenskracht. Mijne hoop, die op den Heer gevestigd was, heb ik opgegeven, zoodat zij zich van Hem heeft losgescheurd. Aldus had de lijder gewankeld in zijn vertrouwen. Doch in v. 19 volg. beurt hij zijne hoop weder op door het gebed. ") Mijne ellende, de straf voor mijne overtreding; Hebr. waarschijnlijk : «mijne ellende en mijne rondzwerving» in de ballingschap, welke overdrachtelijk alsem en gal genaamd worden, evenals v. 5 en v.' 15. 1T) Het voortdurend overdenken van zijn lijden, de straf der zonde, drukt zijne ziel neder. Zain. 21. Hasc recolens in corde [meo,. ideo sperabo. Heth. 22. Misericordias Domini quia non sumus consumpti: quia non defecerunt miserationes ejus. Heth. 23. Novi diluculo, multa est fides tua. Heth. 24. Pars mea Dominus, dixit anima mea: propterea exspectabo eum. Teth. 25. Bonus est Dominus sperantibus in eum, animas quasrenti illum. Teth. 26. Bonum est prasstolari cum silentio salutare Dei. Teth. 27. Bonum est viro, cum portaverit jugum ab adolescentia sua. Jod. 28. Sedebit solitarius; et tacebit: quia levavit super se. Jod. 29. Ponet in pulvere os suum, si forte sit spes. Zaïn. 21. Dit overweeg ik in mijn hart, en daarom blijf ik hopen16). Heth. 22. De barmhartigheid des Heeren is het, dat wij niet zijn vernietigd; want zijne ontferming heeft geen einde19). Heth. 23. Nieuw zijn zij eiken morgenstond, groot is uwe trouw20). Heth. 24. Mijn deel is de Heer, zegt mijne ziel; daarom zal ik hopen op Hem21). Teth. 25. Goed is de Heer voor die op Hem hopen, voor de ziel, die Hem zoekt. Teth, 26. Goed is het, het heil van God met gelatenheid te verbeiden. Teth. 27. Goed is het voor den man, het juk te dragen van zijne jeugd af2*). Jod. 28. Hij zit eenzaam neder en zwijgt, omdat hij het op zich heeft genomen*3). Jod. 29. Hij legt zijn gelaat in het stof, of er wellicht hope zij21)! ") Dit, te weten hoe zwaar mijn lijden is, en daarom Want als de nood het hoogste stijgt, is het uur der verlossing nabij. Immers Gods barmhartigheid kan zich niet verloochenen en zijne belofte jegens zijn bondsvolk kan niet falen. ") Gods barmhartigheid alleen heeft het onwaardige Israël boven zoovele andere volken voor de eindverdelging behoed; vgl. Jer. IV 27. so) In plaats van novi hebben oude handschriften nova, en te recht, want het ziet terug op miserationes in v. 22. Gelijk eiken morgen opnieuw het licht schijnt, zoo geeft God onophoudelijk nieuwe gunstbewijzen, omdat zijne trouw de onuitputbare bron is der genaden. ") Vgl. Num. XVIII 20; Ps. XV 5 ; LXXII 26. Nog andere redenen om op God te hopen volgen in v. 25, 26. ") Heilzaam is het, zich (Hebr.) «in zijne jeugd» te gewennen aan het juk des Heeren, zoowel aan het juk zijner wet, als aan het juk van wederwaardigheden en lijden. — In de drie volg. verzen wordt gezegd, wat het is, met gelatenheid te lijden. ") Hij zoekt geen troost bij de menschen of in de verstrooiing; hij klaagt niet en volhardt in zijn geduld, omdat hij het juk met onderwerping op zich heeft genomen. Anderen vertalen het Hebr.: «omdat Hij (God) het hem heeft opgelegd». **) Eene uitdrukking van ootmoedige onderwerping onder Gods staffende hand. Hij zegt: wellicht, omdat hij Jod. 30. Dabit percutienti se maxillam, saturabitur opprobriis. Caph. 31. Quia non repellet in sempiternum Dominus. Caph. 32. Quia si abjecit, et miserebitur secundum multitudinem misericordiarum suarum. Caph. 33. Non enim bunüliavit ex corde suo, et abjecit filios hominum, Lamed. 34. Ut contereret sub pedibus suis omnes vinctos terra1, Lamed. 35. Ut declinaret judicium viri in conspectu vultus Altissimi. Lamed. 36. Ut perverteret hominem in judicio suo, Dominus ignoravit. Mem. 37. Quis est iste, qui dixit ut fieret, Domino non jubente? Amos III 6. Mem. 38. Ex ore Altissimi non egredientur nee mala nee bona? twijfelt, niet aan Gods goedheid, doch aan zijn eigen berouw, de voorwaarde der vergeving. In de Septuag. ontbreekt dit vers. ï6) Dezen verheven graad van geduld oefende de lijdende Godmensch; zie Is. L 6. M) Te weten zijn uitverkoren volk. ") Vgl. Ps. XXIX 6; Is. LIV 8. M) Als hadde God welbehagen aan straffen. Vgl. Ez. XVTII 23: Sap. I 13; XI 24—27. m) Van dezen slotzin hangen v. 34, 35 en 36a af. De Heer kent niet, d. i. keurt niet goed, doch verfoeit integendeel elk onrecht, dat b.v. de Chaldeën aan de overwonnen volken of de overheid in Juda aan de onderdanen aandeden. Voor het aangezicht van Jod. 30. Hij biedt zijne wang aan dengene, die hem slaat; hij wordt van smaad verzadigd*5). Caph. 31. Want niet voor eeuwig zal de Heer verstooten*6). Caph. 32. Want als Hij verstoot, toch ontfermt Hij zich naar de menigte zijner barmhartigheid*7). Caph. 33. Want niet van harte*8) vernedert en verstoot Hij de mensehenkinderen. Lamed. 34. Dat men onder zijne voeten vertreedt al de geboeiden der aarde, Lamed. 35. dat men 's mans recht verkracht ten aanschouwen van het aangezicht des Allerhoogsten, Lamed. 36. dat men eenen mensch krenkt in zijne rechtzaak — dat kent de Heer niet*9)! Mem. 37. Wie is hij, die sprak, zoodat het geschiedde, terwijl de Heer het niet gebood30)? Mem. 38. Komt niet uit den mond des Allerhoogsten zoowel het kwaad als het goed31)? God (v. 35) wijst op de onbeschaamdheid van zulk eene rechtsverkrachting en tevens op de wraak des Allerhoogsten. *°) Hebr.: «die sprak en het geschiedde»; de uitdrukking is ontleend aan Ps. XXXII 9, waar sprake is van de almacht des Scheppers, en teekent den grootheidswaan der onderdrukkers, die zich goden achten en niet beseffen, dat zij werktuigen zijn in Gods hand. De zin is: Wie is hij, wiens wil tot uitvoering komt zonder Gods toelating of beschikking? Eene beweegreden voor den verdrukte om ook in datgene, wat hem door de kwaadwilligheid der menschen overkomt, den wil van God te erkennen. *l) In de Vulgaat staat eene dubbele Mem. 39. Quid murmuravit homo vivens, vir pro peccatis suis? Nun. 40. Scrutemur vias nostras, et quseramus, et revertamur ad Dominum. Nun. 41. Levemus corda nostra cum manibus ad Dominum in coelos. Nu». 42. Nos inique egimus, et ad iracundiam provocavimus: idcirco tu inexorabilis es. Samech. 43. Operuisti in furore, et percussisti nos: occidisti, nee pepercisti. Samech. 44. Opposuisti nubem tibi, ne transeat oratio. Samech. 45. Eradicationem, et abjectionem posuisti me in medio populorum. Phe. 46. Aperuerunt super nos os suum omnes inimici. Phe. 47. Formido, et laqueus facta est nobis vaticinatio, et contritio. ontkenning (non... nee), welke den zin heeft van eene sterke bevestiging. Het antwoord is: Voorzeker, het kwaad en het goed, d. i, onheil en zegen, komt uit den mond, d. i. geschiedt volgens het bevel, van, God. Vgl. Is. XLV 7; Am. III 6. Eene beweegreden tot verootmoediging en vertrouwen in het lijden. ") Eene gevolgtrekking uit v. 37 en 38. Beschikt God het lijden tot welzijn van den mensch, waarom klaagt deze dan ? Want zoolang hij leeft, mag hij van Gods goedheid (v. 25) betere tijden verwachten. De laatste woorden (a« man enz.) schijnen niet meer tot de vraag te behooren. Overgaande tot de in v. 40 volgende vermaning, zegt de profeet: Ieder klage, niet over het vi Mem. 39. Wat klaagt de mensch, die leeft, de man over zijne zonden32) ? Nun. 40. Doorvorschen wij onze wegen en onderzoeken wij ze, en keeren wij terug tot den Heer88)! Nun. 41. Verheffen wij ons hart te gelijk met onze handen tot den Heer in de hemelen! Nu». 42. Wij, w$j hebben slecht gehandeld en tot gramschap getart; daarom zijt Gij onverbiddelqk**). „., Samech. 43. Gij hebt in toorn (U) verborgen en ons geslagen, Gij hebt gedood en niet verschoond86). Samech. 44. Gij hebt tegenover U eene wolk gesteld, opdat geen gebed door zou dringen. Samech. 45. Tot uitroeiing en tot verwerping hebt Gij mij gemaakt in het midden der volken8*). Phe. 46. Al de vijanden sperden tegen ons hunnen mond op37). Phe. 47. Schrik en strik is ons de godspraak geworden en ondergang38). lijden, doch over zijne zonden, het eenige kwaad. **) Het berouw over de zonden begint met een ernstig onderzoek der wegen of handelingen: hiermede keert de zondaar terug tot God. **) God is onverbiddelijk, zoolang de zondaar in de zonde volhardt. u) Gods toorn was als eene schutting, in v. 44 als een wolk, waarachter Hij zich verborg om zich ongenaakbaar te maken voor elke smeeking. M) Hebr.: «Tot een uitvaagsel en tot een wegwerpsel», d. i. tot het verachtelijkste wezen, ten aanschouwen der heidenen. Zie Deut XXVIII 63. Vgl. I Cor. IV 13. ^') Zie op II 16. u) De godspraak beteekent de ver- 34 Phe. 48. Divisiones aquarum deduxit oculus meus, in contritione filia) populi mei. Ain. 49. Oculus meus afflictus est, nee tacuit, eo quod non esset requies, Ain. 50. Donec respiceret et videret Dominus de ccelis. Ain. 51. Oculus meus depraedatus est animam meam in cunctis filiabus urbis meae. Sade. 52. Yenatione ceperunt me quasi arem inimici mei gratis. Sade. 53. Lapsa est in lacum vita mea, et posuerunt lapidem super me. Sade. 54. Inundaverunt aquas super caput meum: dixi: Perii. Coph. 55. Invocavi nomen tuum Domine de lacu novissimo. Coph. 56. Yocem meam audisti: ne aver¬ vulling daarvan. Hebr.: «Schrik en kuil (vgl. Is. XXIV 17; Jer. XLVIII 43) vielen ons ten deel, verwoesting en ondergang». Waarschijnlijk is vaticinatio eene schrijffout voor vastatio. ") Zie I 16; II 11. Vgl. Ps. CXVIII 136. *•) Hebr. «stroomt over». Zie verder II 18. 41) Mijn oog heeft mijne ziel, d. i. mijne levenskracht, aan mij ontroofd, door onophoudelijk te schreien over het lot van al de dochters, d. i. de jonkvrouwen, moeders en weduwen, der stad. Hebr.: «mijn oog doet aan mijne ziel leed», d. i. het weenen verzacht niet maar verergert nog mijn zieleleed. Het voorwerp daarvan, de jammeren van Jerusalem, wordt in v, 52 volg. samengevat. Phe. 48. Waterbeken stort mijn oog om den ondergang der dochter van mijn volk»»). AÏN. 49. Mijn oog is ziek40) en houdt niet op, zoodat er geene verpoozing is, AÏN. 50. totdat de Heer zal nederzien en zal schouwen uit de hemelen. AÏN. 51. Mijn oog heeft mijne ziel weg* geroofd, om al de dochters mijner stad*1). Sade. 52. Jagend vingen mij als eenen vogel die mij vijandig waren zonder reden42). Sade. 53. Mijn leven is in den kuil gevallen, en zij wierpen eenen steen op mq**). Sade. 54. Wateren stroomden over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben verloren*4). Coph. 55. Ik riep uwen naam aan, o Heer, uit de allerdiepste groeve4*). Coph. 56. Mijne stem hebt Gij gehoord: 4t) Zonder dat ik hen uitdaagde of beleedigde. Vgl. Is. LII 4. **) Niet weinigen verklaren dit van Jeremias' persoonlijk lijden; zie Jer. XXXVIII 6 volg. Doch volgens anderen is het louter beeldspraak om het lijden van Jerusalem te beteekenen onder het beeld eerst der vogeljacht (v. 52), vervolgens der jacht op wilde dieren (v. 53); vgl. Ps. LXVIII 16; LXXXVII 5—8. Dat zelfde lijden wordt in v. 54 onder het beeld van den watervloed beteekend. ") Zie Jon. II 6; vgl. Ps. XLI 8; LXVIII 2, 3. Ik zeide bij mij zeiven; zie Ps. XXX 23. ") Uit de groeve des doods (Ps. LXXXVII 7), waarin Sion scheen neergeworpen. tas aurem tuam a singultu meo, et clamoribus. Coph. 57. Appropinquasti in die, quando invocavi te: dixisti: Ne timeas. Res. 58. Judieasti Domine causam animae mea;, redemptor vitae meae. Res. 59. Vidisti Domine iniquitatem illorum adversum me: judica judicium meum. Res. 60. Vidisti omnem furorem, universas cogitationes eorum adversum me. Sur. 61. Audisti opprobrium eorum Domine, omnes cogitationes eorum adversum me: Sin. 62. Labia insurgentium mihi, et meditationes eorum adversum me tota die. Sin. 63. Sessionem eorum, et resurrectionem eorum vide, ego sumpsalmus eorum. Thau. 64. Reddes eis vicem Domine juxta opera manuum suarum. Thau. 65. Dabis eis scutum cordis laborem tuum. Thau. 66. Persequeris in furore, et conteres eos sub ccelis Domine. wend uw oor niet af van mijn snikken en schreien46)! Coph. 57. Gij waart nabij ten dage, toen ik U aanriep; Gij zeidet: Wees niet bevreesd. Res. 58. Gij hebt, o Heer, het pleit mijner ziel gevoerd, Gij, de verlosser van mijn leven! Res. 59. Gij hebt, o Heer, bun onrecht tegen mij gezien; richt mijne rechtzaak! Res. 60. Gij hebt al hunne woede gezien, al hunne overleggingen tegen mij. Sin. 61. Gij hebt hunnen smaad gehoord, o Heer, al hunne overleggingen tegen mij, Sin. 62. de lippen47) .mijner tegenstanders en hunne beramingen tegen mij den ganschen dag. Sin. 63. Sla hun zitten en hun opstaan gade48); ik, ik ben hun spotlied. Thau. 64. Doe hun vergelding, o Heer, naar de werken hunner handen49)! Thau. 65. Geef hun een dekschild op het hart, uw jammer50)! Thau. 66. Vervolg in toorn en verdelg hen onder de hemelen, o Heer61)! *') Mijne stem, die tot U smeekte: wend enz. *') Wat hunne lippen spraken, de hoonende woorden (v. 61). 48) Al hun doen en laten. Vel. Is. XXXVH 28; Ps. CXXXVIII 2. Zie Verder v. 14. *9) Zie op Ps. XXVII 4. ") Een dekschild om hun hart te sluiten voor waarheid en deugd, m. a. w. verhardheid in het kwaad, verblinding des harten, zoodat zij hun verderf inloopen; vgl. II Cor. III 15. Uw jammer, dat van U komt; Hebr.: «uw vloek over hen!» Zie Ps. V noot 8. ") Hebr.: «van onder de hemelen», d. i. van het aanschijn der aarde. Vgl. Deut IX 14. CAPUT IV. HOOFDSTUK IV. Ontzettende tooneelen vóór en bij den val van Jerusalem (v. 1—11). De schuld der valsche profeten en priesters (v. 12—16). Het vertrouwen op menschen (v. 17—20). Gods ontferming over Juda, zijn wraak over diens vijanden (v. 21—22). Aleph. 1. Quomodo obscuratum est aurum, mutatus est color optimus, dispersi sunt lapides sanctuarii in capite omnium platearum? Beth. 2. Filii Sion inclyti, et amicti auro primo: quomodo reputati sunt in vasa testea, opus manuum figuli? Ghimel. 3. Sed et lamiae nudaverunt mammam, lactaverunt catulos suos: filia populi mei crudelis, quasi struthio in deserto. Daleth. 4. Adhaesit lingua lactentis ad palatum ejus in siti: parvuli petierunt panem, et non erat qui frangeret eis. He. 5. Qui vescebantur voluptuose, in» Aleph. 1. Hoe is bet goud verdonkerd, verdoofd de edelste glans? Hoe liggen de steenen des heiligdoms verstrooid aan de boeken aller straten1) ? Beth. 2. Sion's zonen, wijdberoemd en gedost in het fijnste goud3), hoe zijn zij geacht als aarden vaten, werk van de handen des pottenbakkers! Ghimel. 3. Zelfs monsterdieren ontblooten de borst, zoogen hare welpen; de dochter van mijn volk is hardvochtig als de struisvogel in de woestijn3). Daleth. 4. De tong des zuigelings kleefde aan zijn gehemelte van dorst; de kinderkens vroegen om brood, en er was niemand, die het hun brak*). He. 5. Die lekkernijen aten, komen om *) De verzen zijn in dit Klaaglied vierledig. — Sommigen verstaan v. 1 letterlijk van den tempel, welks gouden bekleedsel (II Par. III 5, 8) bij den brand zwart was geworden, welks «heilige steenen* (Hebr. en Septuag.) ordeloos verstrooid lagen. Volgens anderen is alles beeldspraak en zijn door het goud enz. «Sion's zonen» (v. 2) bedoeld, te weten hare vorsten, edelen en priesters, die aan de verachting en den dood waren prijsgegeven; vgl. Is. XLIII 28. In plaats van glans heeft de Septuag. «zilver», het Hebr. echter «edel metaal» ; zie de vertaling der Vulgaat in Job XXXI 24; Cant. V 11. 2) Hebr.: «kostbaar en tegen fijn goud opgewogen», m. a. w. de edelsten des volks. — Als aarden vaten, die men tegen elkander tot nietswaardige scherven stukslaat. Zie Jer. XVIH 4, 6, 7; XIX 10, 11; XXII 28. a) Eene schildering van den hongersnood op het einde der belegering. Sion, de dochter, die mijn volk. is, wordt hier als moeder gedacht, welke, onmachtig om haar eigen kinderen (de inwoners der stad) te zoogen, ze aan den hongerdood prijsgeeft. Zij is hardvochtiger dan de monsterdieren, de lamim, waarin de Grieksche mythologie alle wreedheid belichaamt, Hebr. «tannim», een soort van jakhalzen (zie Is. XIII noot 15); zij is als de struisvogel, die, naar men meende, hare eieren nauwelijks bebroedt en hare jongen verwaarloost; zie Job XXXIX 13—18. 4) Vgl. II 11, 12. Het brood, dat den vorm had van dunne, bijna ronde koeken, werd door den huisvader gebroken en aldus aan de aanzittenden uitgedeeld. terierunt in viis: qui nutriebantur in croceis, amplexati sunt stercora. Vau. 6. Et major effecta est iniquitas filias populi mei peccato Sodomorum, quas subversa est in momento, et non ceperunt in ea manus. Gen. XIX 24. Zain. 7. Gandidiores Nazarasi ejus nive, nitidiores lacte, rubicundiores ebore antiquo, sapphiro pulchriores. Heth. 8. Denigrata est super carbones facies eorum, et non sunt cogniti in plateis: adhassit cutis eorum ossibus: aruit, et facta est quasi lignum. Teth. 9. Melius fuit occisis gladio, quam interfectis fame: quoniam isti extabuerunt consumpti a sterilitate terras. Jod. 10. Manus mulierum misericordium coxerunt filios suos: facti sunt cibus earum in contritione filias populi mei Caph. 11. Complevit Dominus furorem op de straten; die werden opgevoed op goudgele (spreien), omhelzen den drek5). Vau. 6. En grooter was de ongerechtigheid der dochter van mijn volk dan de zonde van Sodoma, dat verwoest werd in een oogenblik, zonder dat handen het aangrepen6). Zaïn. 7. Witter waren hare Nazareërs dan sneeuw, blanker dan melk, rooder dan oud ivoor, schooner dan saffier7). Heth. 8. Zwarter dan kolen is hun gelaat geworden,.:en men kende hen niet op de straten; hunne huid kleefde vast aan het gebeente, zij is verdord en geworden als bout8). Teth. 9. Beter was het den gesneuvelden door het zwaard dan den omgekomenen van honger; want dezen kwijnden weg, uitgemergeld om de onvruchtbaarheid des lands9). Jod. 10. De handen van meedoogende vrouwen kookten hare kinderen, zij werden haar tot spijs bij den ondergang der dochter van mijn volk10). Caph. 11. Volvoerd heeft de Heer zijne ') Kinderen, die, op goudgele spreien gezeten, opgevoed werden, Hebr. «die op (spreien van) karmozijn gedragen werden», strekken zich uit op den mestkuü om naar spijzen te zoeken. ") Omdat de zonde van Sion zwaarder was, werd het ook. zwaarder gestraft; want niet .gelijk Sodoma, dat in een oogenblik door het vuur, niet door menschenhanden, verwoest werd, bezweek Sion, doch na eerst al de ellende eener langdurige belegering te hebben geleden. ') Hare Nazareërs (zie Gen XLIX noot 29), d. i. Sion's uitgelezenen, dezelfden als in v. 1, Jerusalem's grooten, waren voorheen in hunne schitterende kleedij witter dan sneeuw; rooder (Hebr.) «van lichaam (d. i. van wangen, lippen enz.) dan koralen». De Vulgaat noemt oud ivoor, dat, na zijn glans te hebben verloren, oudtijds, naar men beweert, met vermiljoen gekleurd werd. Hebr.: «hunne gestalte was (welgevormd) als saffier». 8) Van honger en uitputting, welke ook de hoogste standen niet gespaard had. Vgl. Job XIX 20; XXX30. *) Door een langzamen dood kwijnden zij weg, uitgeteerd door den honger, omdat het land hun geene vruchten voortbracht. 10) Zie II 11. Vgl. IV Reg. VI 28, 29. Meedoogende vrouwen, wier hart anders vol liefde was voor haar kroost. Zie Deut. XXVIII 53. suum, effudit iram indignationis suae: et succendit ignem in Sion, et devoravit fundamenta ejus. Lamed. 12. Non crediderunt reges terras, et universi habitatores orbis, quoniam ingrederetur hostis et inimicus per portas Jerusalem: Mem. 13. Propter peccata prophetarum ejus, et iniquitates sacerdotum ejus, qui effuderunt in medio ejus sanguinem justorum. Nun. 14. Erraverunt casci in plateis, polluti sunt in sanguine: cumque non possent, tenuerunt lacinias suas. Samech. 15. Recedite polluti, clamaverunt eis: recedite, abite, nolite tangere: jurgati quippe sunt, et commoti: dixerunt inter gentes: Non addet ultra ut habitet in eis. gramschap, uitgestort den toorn zijner verbolgenheid; en Hij ontstak een vuur in SiOn, en het verteerde hare grondvesten11). Lamed. 12. De koningen der aarde geloofden het niet, noch alle bewoners van het aardrijk, dat de verdrukker en de vijand zou ingaan door de poorten van Jerusalem11): Mem. 13. om de zonden harer profeten en de ongerechtigheden harer priesters, die in haar midden het bloed vergoten der gerechtigen18). Nun. 14. Zij dwaalden als blinden door de straten, zijn bezoedeld met bloed; en daar zij het niet konden, hielden zij hunne slippen vast14). Samech. 15. Wijkt uit, onreinen! riep men hun toe. Wijkt uit, gaat op zijde, raakt niet aan! Want er was twist en opschudding, men zeide onder de volken: Hij mag niet langer wonen onder hen15)! 11) Zijne gramschap, die door Sion's zonden (v. 6) was getart. Het vuur was dreigend aangekondigd in Deut. XXXII 22. ") Jerusalem gold bij de Assyriërs en de Chaldeën voor onneembaar. Het gebeurde met Sennacherib's leger (IV Reg. XIX 35) had hiertoe voorzeker veel bijgedragen. ,a) De verovering van Jerusalem is metterdaad geschied, zegt de profeet, door de schuld der valsche profeten en slechte priesters. Zie Jer. XXVI 8, 11 over de aanslagen der profeten en priesters tegen Jeremias; zie Jer. XXIII 11, 14, alsook II Par. XXXVI 14, over hunne verdorvenheid. ") De profeet doelt waarschijnlijk op voorvallen uit den laatsten belegeringstijd, toen zij, die de schuld waren van al het onheil, de in v. 13 vermelde priesters en profeten, radeloos en met blindheid door God geslagen, door Jerusalem's straten dwaalden, bezoedeld met het door hen vergoten bloed der onschuldigen, (Hebr.) «zoodat men hunne kleederen niet kon aanraken», wat men anders wellicht bij eerbiedige begroeting van priesters placht te doen, nu echter uit vrees voor wettelijke verontreiniging achterliet. Naar de Vuig. schijnt de zin te zijn: daar zij, die blinden, niet konden gaan door de straten, hielden zij elkander bij de slippen vast en werd de blinde den blinde tot leidsman. Of wel: daar zij met de lange Oostersche kleederen niet konden gaan, zonder ze met het in de straat stroomende bloed te bezoedelen, hielden zij hun kleed bij de slippen. ") Evenals melaatschen (zie Lev. XIII 45) werden die met bloed bezoedelde priesters en profeten door hunne medeburgers ontweken. En toen zij, dom* hen verstooten, onder de heidenen waren, kwamen ook dezen in opschudding om het gezelschap dier snoodaards en weigerden hun een onderkomen. Hebr.: «Toen zij vluchtten en ronddoolden (gelijk Caïn, Gen. IV 12; vgl. Deut. XXVIII 65—67), sprak men onder de heidenen: Zij mogen niet langer (onder ons) verwijlen!» Phe. 16. Facies Domini divisit eos, non addet nt respiciat eos: facies sacerdotum nonerubuerunt, neque senum miserti sunt, Ain. 17. Cum adhuc subsisteremus, defecerunt oculi nostri ad auxilium nostrum vanum, cum respiceremus attenti ad gentem, quae salvare non poterat. Sade. 18. Lubricaverunt vestigia nostra in itinere platearum nostrarum, appropinquavit finis noster: completi sunt dies nostri, quia venit finis noster. Coph. 19. Velociores fuerunt persecutores nostri aquilis cceli: super montes persecuti sunt nos, in deserto insidiati sunt nobis. Res. 20. Spiritus oris nostri Christus Dominus captns est in peccatis nostris:cuidiximus: In umbra tua vivemus in gentibus. ") Het vertoornde aangezicht des Heeren verstrooide die priesters en profeten onder de heidenen, die hen zonder eerbied voor hunne waardigheid en zonder medelijden met hunnen hoogen leeftijd mishandelden. Zie II noot 15 aan het einde en V noot 12. 1T) De proleet keert terug tot den tijd der belegering, toen men nog hulp verwachtte van Egypte; zie Jer. II18, 36, 37 enz. Doch hoe ijdel was die vergeefs verwachte hulp! — In plaats van oplettend vertalen anderen het Hebr.: «op onze wacht», d. i. op de wachttorens van Jerusalem. *°) De belegeraars maakten onze schreden glibberig, d. i. den weg onveilig. Zij hadden kunne schansen en torens reeds dicht bij de muren der stad geplaatst, zoodat zij de belegerden op de straten en pleinen der stad met hun oorlogstuig konden genaken. Hieruit besloot men, dat het weldra met de Phe. 16. Het aangezicht des Heeren heeft hen verstrooid, Hij wil niet meer naar hen omzien; het aangezicht des priesters ontzagen zij niet, en met grijsaards hadden zij geen medelijden16). aïn. 17. Toen wij nog bestonden, versmachtten onze oogen naar onze ijdele hulp, terwijl wij oplettend uitzagen naar een volk, dat niet redden kon17). Sade. 18. Glibberig maakten zij onze schreden bij het betreden onzer straten; nabij was ons einde, onze dagen werden vervuld, want ons einde was gekomen18). Coph. 19. Sneller waren onze vervolgers dan de arenden des hemels; op de bergen achtervolgden zij ons, in de woestijn legden zij ons lagen19). Res. 20. De adem van onzen mond, de gezalfde, de heer, werd gewangen genomen om onze zonden; hij, tot wien wij zeiden: In uwe schaduw zullen wij leven onder de volken20). stad zou gedaan zijn. **) Zij achtervolgden de vluchtelingen na de inneming der stad j zie Jer XXXIX 4, 5; Lil 7—9. Vgl. Deut. XXVIII 49; Jer. IV 13. **) De gezalfde, de heer, Hebr.: «de gezalfde des Heeren», is Sedecias, die, ondanks zijne persoonlijke onwaardigheid, de adem van onzen mond was, omdat Juda's volksbestaan afhing van het koningschap van David's huis: vgl. Os. III 4; Mich. IV 9. In plaats van om onze zonden heeft het Hebr.: «in hunne kuilen» en de Septuag.: «in hunne verdervingen», d, Lm eene door de Chaldeën bij Jericho gelegde hinderlaag (zie Jer. LII 8). Wat bittere teleurstelling baarde aan het volk de gevangenneming des konings! Zij toch hadden de hoop geuit, om in de schaduw, d. i. onder de hoede, van bet theocratisch koningschap in Chanaan te blijven wonen en onder de volken I Sm. 21. Gaude, et laetare filia Edom, quae habitas in terra Hns: ad te quoque perveniet calix, inebriaberis, atque nudaberis. Thao. 22. Completa est iniquitas tua filia Sion, non addet ultra ut transmigret te: visitavit iniquitatem tuam filia Edom, discooperuit peccata tua. Sm. 21. Verheug u en wees blijde, dochter Edom, die woont in het land Hus! Ook tot u zal de beker komen, dronken zult gij worden en u ontblooten21). Thau. 22. Voleindigd is uwe schuld, dochter Sion, nimmermeer zal Hij u verbannen; bezoeking heeft Hij gebracht over uwe schuld, dochter Edom, blootgelegd heeft Hij uwe zonden22). Oratio Jeremias prophetae. Gebed van Jeremias, den Profeet1). CAPUT XL. HOOFDSTUK X. De vernederingen en het lijden der in het land achtergeblevenen en der gevluchten (v. 1—18). Gebed tot den eeuwigen Koning om herstelling van zijn Rijk (v. 19—22). 1. Recordare Domine quid acciderit nobis: intuere, et respice opprobrium nostrum. 2. Hereditas nostra versa est ad 1. Gedenk, Heer, wat ons is overkomen, zie en aanschouw onzen smaad! 2. Ons erfgoed is overgegaan aan hunne zelfstandigheid te bewaren. Met de Chald. vertaling verklaarde de H. Hiëronymus dit in letterlijken zin van den door Nechao gedooden Josias; in geestelijken zin echter van den Messias, die om onze zonden gedood ie; daarom vertaalde hij Christus Dominus en verder in peccatis nostris. M) Verheug u over Sion's rampen, een ironische uitroep. Edom had dit werkelijk gedaan; zie Jer. XLIX 7—22; Ez. XXV 12—14; XXXV en XXXVI 5; Pa. CXXXVI 7; vgl. Abd. v. 11 en 12. Weldra echter zou die vreugde in bitterheid verkeeren, want de beker enz., zie Jer. XXV 15, 16; dronken worden en u ontblooten (vgl. Gen. IX 21, 22), d. i. tot een voorwerp van spot worden, berooid en van alles verstoken. Vgl. I 8; Nah. III 5 ; Hab. II 15,16. Edom schijnt destijds zijn gebied te hebben uitgebreid tot het land Hus; zie Jer. XXV noot 21. **) Voleindigd, d. i. uitgeboet en verzoend, is uwe schuld (zie Is. XL 2; Jer. L 20), een profetisch verleden, dat aan het einde der ballingschap door de herstelling van Gods volk, vooral door de volledige zondenvergeving om de verdiensten van den Messias, werkelijkheid zou worden. Edom daarentegen, de vertegenwoordiger van alle God weerstrevende macht (zie Is. LXIH noot 1), zal Gods wraak ondervinden en in die straf zullen zijne zonden ten aanschouwen van allen worden blootgelegd; ook dit is in het profetisch verleden uitgedrukt. ') Dit opschrift staat niet in het Hebr. noch in de Septuag. Het vijfde lied is een gebed, in zooverre de opsomming der jammeren Gods ontferming afroept. Hoewel het niet gelijk de vorige alphabetisch is, komt het toch hiermede overeen in het getal der^ verzen, die tweeledig en zeer eenvoudig zijn. alienos: domus nostras ad extraneos. 3. Pupilli f acti sumus absque patre, matros nostras quasi viduas. 4. Aquam nostram pecunia bibimus i ligna nostra pretio comparavimus. 5. Cervicibus nostris minabamur, lassis non dabatur requies. 6. iEgypto dedimus manum, et Assyriis ut saturaremur pane. 7. Patres nostri peccaverunt, et non sunt: et nos iniquitates eorum portavimus. 8. Servi dominatd sunt nostri: non fuit qui redimeret de manu eorum. 9. In animabus nostris afferebamus panem nobis, a facie gladii in deserto. 10. Pollis nostra, quasi clibanus exusta est a facie tempestatum famis. 11. Muiier es in Sion humiliave- *) Ons erfgoed, het land Juda met zijne akkers en weiden. Onze huizen, die in Jerusalem zijn overgebleven, en de huizen op het land zijn door de Chaldeën in bezit genomen. Zie II Par XXXVI 19; Jer. LH 13. *) De ballingschap had de meeste echtgenooten en vaders weggeroofd; vgl. IV Reg. XXV 11. De in het land achtergeblevenen zijn hier en in v. 4 sprekend ingevoerd; zie Jer. LH 16. *) In ons eigen land kunnen wij niet eens vrij beschikken over het meest noodzakelijke voor het onderhoud des levens. *) Dit ziet op de achterhaalde vluchtelingen; zie IV 19. 6) Reikten wij de hand ten teeken van onderwerping (zie Jer. L 15; I Par. XXIX 24) om op die wijze den hongerdood te ontkomen. Onder de Assyriërs zijn de Chaldeën, hunne erfgenamen, begrepen. ') De door de zonden der vaderen, vooral door de gruwelen van Manasses (Jer. XV 4), opgehoopte schuld moeten wij dragen, d. i. uitboeten. Zie I 6, vreemden, onze huizen aan de uitlanders2). 3. Weezen zijn wij geworden, zonder vader, onze moeders zijn als weduwen8). 4. Ons water drinken wij voor geld, ons hout bekomen wij tegen betaling4). 5. Bij onze halzen werden wij voortgedreven5); wij werden afgemat, en geene rust werd gegund. 6. Aan Egypte reikten wij de hand en aan de Assyriërs om verzadigd te worden met brood6) 7. Onze vaderen hebben gezondigd, en zij zijn niet meer; en wij, wij dragen hunne ongerechtigheden7). 8. Knechten heerschen over ons8); niemand is er, die verlost uit hunne hand! 9. Met gevaar van ons leven haalden wij ons brood, voor het aangezicht des zwaards in de woestijn*). 10. Onze huid is als een oven verbrand vanwege de vlagen des honger s10). 11. Vrouwen in Sion hebben zij11) 8, 14, 22; III 42; IV 6; V 16, alwaar gezegd wordt, dat het toenmalige geslacht niet minder schuldig was en de maat der zonden deed overloopen; vgl. Exod. XX noot 8. 8) Knechten, te weten de hoogere en lagere ambtenaren van den koning van Babel, heerschen over ons, de vrije zonen van het volk Gods. •) Vgl. voor de Hebr. uitdrukking in animabus nostris I Par. XI 19, waar in periculo animarum duidelijker en meer in overeenstemming met onze zegswijze met gevaar van het leven den zin teruggeeft. Er is hier sprake van de achtergebleven Judeërs, die, arm en weerloos, nog geplunderd werden door de in de woestijn wonende Arabieren en zich nauwelijks brood, d. i. het noodzakelijkste levensonderhoud, konden aanschaffen. 10) Hebr.: «vanwege den gloed des hongers», die de huid deed gloeien van koortshitte. ") De bandelooze krijgers van het Chaldeeuwsche leger na de inneming van Jerusalem. runt, et virgines in civitatibus Juda. 12. Principes manu suspensi sunt: facies senum non erubuerunt. 13. Adolescentibus impndice abusi sunt: et pueri in ligno corruerunt. 14. Senes defecerunt de portis: juvenes de choro psallentium. 15. Defeoit gaudium cordis nostri: versus est in luctum chorus noster. 16. Cecidit corona capitis nostri: vae nobis, quia peccavimus. 17. Propterea mcestum factum est cor nostrum, ideo contenebrati sunt oculi nostri. 18. Propter montem Sion quia disperiit, vulpes ambulaverunt in eo. 19. Tu autem Domine in aeternum permanebis, solium tuum in generationem et generationem. 20. " Quare in perpetuum oblivisceris nostri? darelinques nos in longitudine dierum? 21. Converte nos Domine ad te, onteerd en jonkvrouwen in de steden van Juda. 12. Vorsten Werden door hunne hand opgehangen, het aangezicht der grijsaards ontzagen zij niet12). 13. Jongelingen misbruikten zij ontuchtig, en knapen stortten neder onder het hout13). 14. De oudsten zij n verdwenen van de poorten1*), de jongelingen uit het koor der psalmzangers. 15. Vervlogen is de vreugde van óns hart, in rouw verkeerd is onze rondzang. 16. Gevallen is de kroon van ons hoofd15); wee ons, omdat wij gezondigd hebben! 17. Daarom werd ons hart diep bedroefd, daarom zijn onze oogen verduisterd16)! 18. Om den berg Sion, omdat hij verwoest is, vossen loopen daarop rond17)! 19. Maar Gij, o Heer, Gij blijft in eeuwigheid, uw troon van geslacht tot geslacht18)! 20. Waarom zoudt Gij ons voor immer vergeten, ons verlaten in lengte van dagen1*)? 21. Bekeer ons tot u, o Heer, en ") Wellicht zijn de Jer. XXXIX 6 gedoode vorsten bedoeld, wier lijken aan palen werden opgehangen naar de wijze der Hebreërs; zie Deut. XXI-22, 23; vgl. I Reg. XXXI 10. Volgens anderen geschiedde dit onmiddellijk na de inneming der stad door de wreede overwinnaars. Zie IV 16 en vgl. Lev. XIX 32, waar facies senum naar den zin vertaald is door personam senis, den persoon des grijsaards. '") Hebr.: «Jongelingen laten zij den molen dragen»; zie Exod. XI noot 6; Is. XLVII 2. Dit was het werk der slaven, evenals het torsen van zware vrachten met hout boven de krachten der knapen. De H. Hiër. nam de uitdrukking «den molen dragen en draaien» in overdrachtelijken zin evenals Job XXXI 10. Hier echter blijkens het tweede verslid minder juist. ") Van de pleinen bij de stadspoorten, waar de oudsten recht spraken en de jongelingen zich door zang en muziek vermaakten. Zie Jer. VII 34; XVI 9. ") Al wat aan Juda tot eer strekte, vooral het koningschap en de tempel. Vgl. Jer. XIII 18. '*) Verduisterd door het weenen; I 22; II 11. ") Omdat de tempel en het paleis op Sion zijn neergehaald; tot bewijs der verwoesting ea der verlatenheid dier eenmaal zoo drukke en heilige plaats loopen thans vossen, volgens anderen jakhalzen, daarop rond. **) Al is Gods troon op Sion vernietigd, zoo blijft Gods troon in den hemel in alle eeuwigheid (vgl. Ps. Cl 13); als de eeuwige God zal Hij, krachtens zijne belofte aan David (II Reg. VII 14 volg.), zijn Rijk op Sion eenmaal herstellen. ") Dit toch zou strijden met de in noot 18 vermelde belofte. et convertemur:innova dies nostros, wij zullen ons bekeeren; vernieuw sicut a principio. onze dagen als in den beginne10). 22. Sed projiciens repulisti nos, 22. Doch verworpen hebt Gij oiis iratus es contra nos vehementer. en verstooten, verbolgen zijt Gij tegen ons uitermate11)! t, 1\ i?/e JeriXXXh 18L ?°keering en ») Hebr.: «Of hebt Gij ons geheel herstelling zijn beide het werk van verstooten, zijt Gij op ons verbolgen Gods voorkomende genade, waarmede tot het uiterste?» Zie op Jer XIV19 — echter Israël moet samenwerken. Ver- In vele handschriften en uitgaven 'der nieuw enz., d. i. maak ons weder als Hebr. Bijbels wordt v. 21 hier herhaald voorheen, toen wij m uwe vriendschap opdat het slot een woord van troost leefden. Vgl. Ie. I 26; Jer. XXX 20. zou zijn. »«~». I Mich. VII U. J De Profetie van Baruch. INLEIDING. Onder den titel „de Profetie van Baruch" is in de Vulgaat met de eigenlijke Profetie van Baruch (I—V) de Brief van Jeremias (VI) samengevat In de Septuagint volgt op de Profetie van Jeremias eerst Baruch, dan de Klaagliederen en daarna de Brief van Jeremias. Daar de Hebreeuwsche tekst van Baruch is verloren gegaan, geldt de Septuagint voor grondtekst; want deze alléén is onmiddellijk uit het Hebreeuwsch, terwijl de overige bekende vertalingen van haar afhangen. Br lijn twee Latijnsche overzettingen der Septuagintvertaling: de ééne, in onze Vulgaat uit de Itala overgenomen, geeft woordelijk getrouw, niet zelden met opoffering van het Latijnsche taaleigen, de Septuagint weder; de andere, aan het Latijnsche spraakgebruik meer getrouw, is vermoedelijk eene volgens de Grieksche handschriften verbeterde uitgave der eerste Latijnsche vertaling. Dat Baruch oorspronkelijk in het Hebreeuwsch werd geschreven, is reeds waarschijnlijk om de menigvuldige hebraïsmen (zie de aanteekeningen op I 1, 3, 4, 9, 10, 15, 22; II 3, 4, 8, 9, 15, 17, 25; III 1, 4, 8 enz.). Origenes moet nog den Hebreeuwschen tekst voor zijne Hexapla benuttigd hebben, zooals blijkt uit het bestaan van een hexaplarischen Griekschen tekst met de gewone obeli en lemnisci in den Codex Chisianus, en uit de randnoten in het Milaneesche handschrift van den Syrus hexaplaris, die tot driemaal toe aangeven, dat eed of ander «in het Hebreeuwsch ontbreekt». De Profetie van Baruch bevat twee deelen, die een innig samenhangend geheel vormen. Na eene historische inleiding (I 1—14) volgt eene schuldbelijdenis van het gansche volk met een gebed om ontferming (I 15—III 8); verder eene troostrede, waarin aan het afgedwaalde volk de weg des heils getoond wordt in eene lofrede op de ware wijsheid (Hl 9—V 9). Baruch, volgens het opschrift (I 1) de schrijver der Profetie (vgl. Jer. XXXII 12 volg.; XXXVI; XLV), was met Jeremias naar Egypte gekomen (Jer. XLIII 1—7) en van daar, wellicht op bevel van Jeremias, naar Chaldea getogen (zie Bar. I 1,3). De Brief'van Jeremias was blijkens zijne inleiding (VI 1—6) bestemd om de in ballingschap heentrekkende Judeërs tegen de afgoderij te waarschuwen , gelijk tevens het uitvoerig betoog over de nietigheid der afgoden (v. 7—72) aantoont. Ook de Brief is oorspronkelijk in het Hebreeuwsch geschreven, doch alleen in de Septnagintvertaling en in de uit haar afstammende overzettingen bewaard gebleven. Wel bevat het Grieksch van den Brief minder hebraïsmen dan dat van Baruch; dit echter bewijst alleen, dat een ander, die meer in het Grieksch ervaren was, hem vertaald heeft. Doch ook hier wijzen de eenvoudige zinbouw en de evenredigheid der versleden op een Hebreeuwschen grondtekst. Daarbij komen spraakkunstige onregelmatigheden, welke hare herkomst uit bet Hebreeuwsch verraden. Wat echter beslissend is: de schrijver van den Brief is naar luid van het opschrift de profeet Jeremias. Dewijl noch Baruch noch de Brief in den zoogenaamden Joodschen Canon voorkomen, worden zij buiten de Kerk tot de apocriefe boeken gerekend. Dit ecbter is met de oudste overlevering in strijd. Reeds Daniël toonde de schuldbelijdenis van Baruch te kennen; vgl. Dan. LX 7 volg. met Bar. I 15 volg.; Dan. LX 15 met Bar. II 11. Judas de Machabeër en het Sanhedrin van Jerusalem beriepen zich in hun schrijven aan de Alexandrijnsche Joden op den Brief van Jeremias; zie H Mach. H 1, 2. Beide geschriften, Baruch en de Brief, werden opgenomen in de Septuagintvertaling en derhalve tot den Alexandrijnschen Canon gerekend De H. Epiphanius (haer. VIII 6) telt Baruch en den Brief onder de geschriften, welke «door God aan de Joden gegeven zijn». En voor een vroeger tijdperk leeren de Constitutiones Apostolicae (V 20), dat Baruch jaarlijks (op den Grooten Verzoendag) met de Klaagliederen in de Synagoog werd voorgelezen. Origenes (in Ps. I; Euseb. H. E. VI19) rekende den Brief van Jeremias — en bieronder is Baruch begrepen — tot de Boeken van den Joodschen Canon. Onder de Vaders der vijf eerste eeuwen worden er meer dan dertig geteld, die Bar. Hl 36—38 of op naam van Barnoh, of wel van Jeremias, tot wien Baruch dikwerf gerekend werd, of zonder naam van den schrijver als heilige schrift aanhalen. Hoewel de Brief van Jeremias zich óm zijnen inhoud minder leende tot kerkelijk gebruik, wordt hij toch door Tertullianus (Scorp. c. Gnost. 8) en door den H. Cyprianus (de orat. domin. 5) als gezaghebbend gebezigd. Geen wonder derhalve, dat die oude en immer voortlevende overlevering door het hoogste gezag der Kerk in het H. Concilie van Trente is bekrachtigd en beide geschriften goddelijk en canoniek verklaard zijn. Prophetia Baruch. CAPUT I. HOOFDSTUK I. Opschrift en historische inleiding (v. 1—14). Schuldbelijdenis (v. 15 22). Ionia, T haec verba libri, quae scripsit Baruch filius Nerias, filii Maasias, filii Sedeciae, filii Sedei, filii Helciae in Baby- 2. In anno quinto, in septimo die mensis, in tempore quo ceperunt Chaldaei Jerusalem, et succenderunt eam igni. 3. Et legit Baruch verba libri hujus ad aures Jechoniae filii Joakim regis Juda, et ad aures universi populi venientis ad librum, *) Naar Hebreeuwsche wijze begint het boek, gelijk Exod., Jos., Jud., I Sam., I Reg., Ez., Jon., met bet voegwoord en. — De woorden van het boek is eene Hebr. zegswijze; zie Jer. XXXVI 32. Zie verder Jer. XXXII 12 voor de geslachtslijst van Baruch, die hier drie geslachten hooger wordt opgevoerd. Voor Sedei heeft het Grieksch Hasadioe (vgl. I Par. III 20 Vuig. «Hasadias»). De woorden in Babylonië verbindt men beter met v. 2, 3, waar de schrijver begint te verhalen, wanneer en bij welke gelegenheid dit boek in Babylonië aan de ballingen werd voorgelezen. *) Welke maand in v. 2 bedoeld is, wordt nader bepaald door ten tijde dat enz. Baruch las zijn geschrift voor in het vijfde jaar op denzelfden dag en in dezelfde maand, waarop de Chaldeën het veroverde Jerusalem in asch hadden gelegd, te weten (zie IV Reg. XXV 8) op den zevenden (Jer. LH 12 «op den tienden») dag der «vijfde maand». Volgens Zach. VII 3, 5 werd deze ge- N dit zijn de woorden van het boek, welke Baruch, de zoon van Nerias, den zoon van Maasias, den zoon van Sedecias. Hen znnn van Sedeï, den zoon van Helcias, geschreven heeft in Babylonië1). 2. In het vijfde jaar, den zevenden dag der maand, ten tijde dat de Chaldeën Jerusalem ingenomen en het met vuur verbrand hadden, 3. toen las Baruch de woorden van dit boek') ten aanhooren van Jechonias, den zoon van Joakim, den koning van Juda3), en ten aanhooren van het sransche volk. dnt om het boek*) was samengekomen, denkdag met een plechtig vasten gevierd. *) Ten aanhooren, eigenlijk «voor de ooren», is eene Hebr. zegswijze (zie Jer. XXXVI 13). Jechonias was in «het kerkerhuis» (Jer. Lil 31) niet van alle verkeer met zijn volk uitgesloten; hij werd daarom wellicht minder streng behandeld, omdat hij zich vrijwillig aan de Chaldeën had overgegeven (zie IV Reg. XXIV 12); bovendien was hij toen (in 583) reeds het vijftiende jaar (van 698) in ballingschap en zal hem allengs meer vrijheid zijn toegestaan; want de Chaldeën waren meer toegeeflijk geworden (zie v. 8), omdat de ballingen kalm in hun lot berustten; zie v. 11, 12. Sedecias, de andere koning, die in ballingschap was, wordt niet genoemd; waarschijnlijk was hij, ten gevolge wellicht der gruwzame mishandeling (zie Jer. Lil 10,11), reeds spoedig gestorven of om zijne herhaalde oproerigheid strenger gestraft en afgezonderd. *) Tot het aanhooren der voorlezing. 4. Et ad aures potentium filiorum regum, et ad aures presbyterorum, et ad aures populi, a minimo usque ad maximum eorum omnium habitantium in Babylonia, ad flumen Sodi. 5. Qui audientes plorabant, et jejunabant, et orabant in conspectu Domini. 6. Et collegerunt pecuniam secundum quod potuit uniuscujusque manus, 7. Et miserunt in Jerusalem ad Joakim filium Helciae filii Salom sacerdotem, et ad sacerdotes, et ad omnem populum, qui inventi sunt cum eo in Jerusalem: 8. Cum acciperet vasa templi Domini, quas ablata fuerant de templo, revocare in terram Juda decima die mensis Sivan, vasa argentea, quas fecit Sedecias filius Josias rex Juda, 9. Posteaquam cepisset Nabuchodonosor rex Babylonis Jechoniam, et principes, et cunctos potentes, *) De machtigen zijn de krijgsoversten, die eveneens I Par. XXVIII 1 en XXIX 24 naast de zonen der koningen, d. L de vorsten van het koninklijk huis, genoemd worden. 8) Van het volk, dat naar v. 3 hiertoe was samengekomen, van den kleinste enz., eene Hebr. zegswijze, zie Jer. VI 13; XXXI 34 enz. 0 Septuag.! «die in Babyion (de hoofdstad) woonden aan de rivier Soed», vermoedelijk eene zijrivier of een kanaal, dat in of nabij Babel in den Euphraat viel. •) Joakim, als de priester van de overige priester» onderscheiden, was waarschijnlijk van hoogepriesterlijke afkomst (vgl. I Par. VI 13 en I Esdr. VII 1, 2) en bekleedde wellicht onder hen een aanzienlijk ambt; zie Jer. LH 24. De hoogepriester Josedec (zie I Par. VI 15) was in de ballingschap. *) In het verwoeste Jerusalem hadden zich eenige van de aanzienlijke 4. en ten aanhooren van de machtigen, van de zonen der koningen6), en ten aanhooren van de oudsten en ten aanhooren van het volk, van den kleinste tot den grootste6) van allen, die in Babylonië woonden aan de rivier Sodi7). 5. En bij het aanhooren weenden zij, en Zij vastten en baden voor het aangezicht des Heeren. 6. En zij verzamelden geld, volgens hetgeen ieders hand vermocht, 7. en zonden het naar Jerusalem aan den priester Joakim, den zoon van Helcias, den zoon van Salom, en aan de priesters8) en aan al het volk, zoovelen zich Dij hem bevonden te Jerusalem9), 8. toen hij10) de vaten van den tempel des Heeren ontving, die uit den tempel waren weggenomen, om ze naar het land Juda terug te brengen, den tienden dag der maand SivanJ1) — de zilveren vaten, dié Sedecias, de zoon van Josias, de koning van Juda, gemaakt had, 9. nadat Nabuchodonosor, de koning van Babyion, Jechonias en de vorsten en al de machtigen en het achtergeblevenen neergezet bij de arme inwoners, die er waren achtergelaten; zie Jer. LH 13 met noot 9. Op de plaats van het vroegere heiligdom werden reeds spoedig onbloedige offers (zie Jer. XLI 5), weldra zelfs «brandoffers» (v. 10), opgedragen. ") De h. schrijver gaat zeggen, bij welke gelegenheid zij het geld van v. 6 «naar Jerusalem zonden» (v. 7): toen hij, te weten Baruch zelf, de vaten enz. ") De maand Sivan is de derde maand, ongeveer Mei-Juni (vgl. Esth. VIII 9). Zeker is het, dat Baruch niet aanstonds na het ontvangen der tempelvaten vertrok; daar bij nog in de vijfde maand te Babyion was; zie noot 2. Volgens den anderen Lat. tekst, waarin de dag niet genoemd wordt, bracht niet Baruch zelf het geld en de heilige vaten weg, maar zonden de ballingen gezanten «om (met het geld) de vaten van het huis des Heeren mede te nemen». et populum terrae ab Jerusalem, et duxit eos vinctos in Babylonem. 10. Et dixerunt: Ecce misimus ad vos pecunias, de quibus emite holoeantomata, et thus, et facite manna, et offerte pro peccato ad aram Domini Dei nostri: 11. Et orate pro vita Nabuchodonosor regis Babylonis, et pro vita Balthasar filii ejus ut sint dies eorum sicut dies ccüi super terram: 12. Et ut det Dominus virtutem nobis, et iUuminet oculos nostros ut vivamus sub umbra Nabuchodonosor regis Babylonis, et sub umbra Balthasar filii ejus, et serviamus eis multis diebus, et inveniamus gratiam in conspectu eorum. volk des lands van Jerusalem weggenomen en hen gevankelijk naar Babyion gevoerd had18). 10. En zij zeiden18): Zie, wij zenden u geld; koopt daarvoor brandoffers en wierook, en bereidt spijsoffers, en brengt offeranden voor de zonde op bet altaar van den Heer, onzen God14), 11. en bidt voor het leren van Nabuchodonosor, den koning van Babvlon, en voor het leven van Balthasar, zijnen zoon, opdat hunne dagen als de dagen des hemels mogen zijn op de aarde15), 12. en opdat de Heer ons kracht geve . en onze oogen verlichte16), ten einde wij leven onder de schaduw17) van Nabuchodonosor, den koning van Babyion, en onder de schaduw van Balthasar, zijnen zoon, en wij hen vele dagen dienen18) en genade vinden voor bun aangezicht. ") De Chaldeën hadden te gelijk met Jechonias ook de gouden heilige vaten van Salomon medegevoerd (zie TV Reg. XXrV 13; II Far. XXXVT 10; vgl. Jer. XXVII 16, 18; XXVIII 3). Hier vinden wij vermeld, dat Sedecias andere zilveren vaten had laten maken, welke bij de laatste verovering van Jerusalem eveneens buitgemaakt, thans door de Chaldeën waren teruggegeven (y. 8). Zie verder Jer. XXIV 1; fv Reg. XXIV 14 voor deze wegvoering van Jechonias en de zijnen. In plaats van cunetos potentes, al de machtigen, heeft de Septuag. : «de desmótas (gevangenen) en de machtigen». Zie Jer. XXIV 1, waar de Septuag. het Hebr. «masgeer» (Vuig. inclusor, inzetter) eveneens vertaalde met desmótas. De andere Latijnsche vertaling heeft hiervoor vinctos (geboeiden), waarvoor wellicht bij vergissing hier cunetos is geschreven. ") Zig zeiden in den thans volgenden brief, dien de ballingen naar Jerusalem medegaven. ") De Septuagint voegt brandoffers «en voor de zonde», d. i. en zondoffers, bijeen. Manna, in de Vuig. uit de Septuag. onvertaald overgenomen, is eene foutieve spelling van het Hebr. «mincha», dat spijsoffer beteekent; zie Mal. I noot 11. Het altaar was op de plaats van het vroegere brandofferaltaar opgericht. ") En bidt om een lang leven, langdurig als de dagen des hemels, eene hyperbolische vergelijking. Den zoon van Nabuchodonosor met name Balthasar mag men niet verwarren met den veel jongeren Baltassar van Dan. V 1. Mogelijk is hij dezelfde als Nabuchodonosor's zoon en opvolger Evilmerodach (vgl. Jer. Lil 31), zoodat Balthasar of eene schrijffout is of een tweede naam van dezen koning. Men kan echter ook veronderstellen, dat hij de eerstgeborene was en nog tijdens het leven van zijn vader is gestorven. Althans in een Babylonischen tekst is er sprake van een zoon van Nabuchodonosor, met name «Marduk-sjumauesur» (d. i. de god Marduk bescherme zijnen naam). Daar Marduk ook Bel heette, kan men dien naam verwisselen met «Bel-sjuma-ussur», wat veel overeenkomt met het Hebr. «Bel-sjassar» of Balthasar; zie op Dan. V 1. JS) Kracht om de straf der ballingschap met gelatenheid te dragen; onze oogen verlichte, d. i. ons verkwikke en sterke in ons leed; zie I Reg. XIV 29. ") Onder de bescherming; zie Thren. IV 20; Ezech. XXXI 6. ia) Hen dienen, niet andere, hardere 13. Et pro nobis ipsis orate ad Dominum Deum nostrum: quia peccavimus Domino Deo nostro, et non est aversus furor ejus a nobis usque in hunc diem. 14. Et legite librum istum, quem misimus ad vos recitari in templo Domini, in die solemni, et in die opportuno: iu>'Vj t 15. Et dicetis: Domino Deo nostro justitia, nobis autem confusio faciei nostras: sicut est dies hasc omni Juda, et habitantibus in Jerusalem. Infra II 6. 16. Regibus nostris, et principibus nostris, et sacerdotibus nostris, et prophetis nostris, et patribus nostris. 17. Peccavimus ante Dominum Deum nostrum, et non credidimus, diffidentes in eum: Dan. IX 5. 18. Et non fuimus subjectibiles illi, et non audivimus vocem Domini Dei nostri ut ambularemus in mandatis ejus, quas dedit nobis. 19. A die, qua eduxit patres nostros de terra iEgypti usque ad 13. Bidt ook voor ons tot den Heer, onzen God; want wij hebben gezondigd tegen den Heer, onzen God, en zijne gramschap is niet afgewend van ons tot op den huidigen dag. 14. En leest dit boek, dat wij u zenden om in den tempel des Heeren te worden voorgelezen op den feestdag en op een geschikten dag1'). 15. En gij zult zeggen20): Den Heer, onzen God, is de gerechtigheid; ons echter beschaming van ons aangezicht21), gelijk het is ten huidigen dage met geheel Juda en met de bewoners van Jerusalem, 16. met onze koningen en onze vorsten en onze priesters en onze profeten en onze vaderen. 17. Wij hebben gezondigd voor den Heer, onzen God1*), en wij hebben niet gehoorzaamd en zijn trouweloos geweest jegens Hem, 18. en wij zijn Hem niet onderdanig geweest en hebben niet gehoord'naar de stem van den Heer, onzen God, om te wandelen in zijne geboden, die Hij ons gegeven heeft. 19. Van den dag af, waarop Hij onze vaderen heeft uitgevoerd uit meesters, en vele dagen, zoolang die vreemde heerschappij volgens Gods beschikking zal duren. **) Een bepaalde feestdag schijnt bedoeld, misschien het Loofhuttenfeest, dat van den vijftienden dag der zevende maand gedurende acht dagen gevierd werd (Lev. XXIII 34—43; Deut. XVI 13—15) met eene plechtige f eestverzameling op den eersten en den achtsten dag; hierop ziet waarschijnlijk het volgende in de Septuag.: «en op de dagen kairoe», wat de vertaling schijnt van de Hebreeuwsche uitdrukking: «op de dagen der bijeenkomst.; zie Lev. XXIII 2, 4. ,0) Hier volgt nu de Profetie van Baruch, die de ballingen bij hunnen brief voegden, om gelijk bij hen (v. 3) ook te Jerusalem te worden voorgelezen. De profetie begint met eene schuldbelijdenis (I 15—11 10). De aanhef daarvan v. 15—20a wordt in Dan. IX VI 7—11 herhaald, want zij had bij de ballingen een diepen indruk achtergelaten. — In de oude Latijnsche vertaling wordt de Profetie van Baruch duidelijker ingeleid met de woorden: «En toen zij dit (boek) ontvangen hadden, lazen zij het voor; en daarin Was geschreven als volgt». ") De zin is: God handelt rechtvaardig, op ons echter komt de verdiende smaad en schande, welke thans ons deel is. De volgende uitdrukkingen gelijk het is ten huidigen dage en (Septuag.) «de manschap van Juda», alsook de opsomming in v. 16 zijn aan Jeremias, den meester van Baruch, eigen. Vgl. Jer. IV 4, 9; VIH i; XI 2, 5, 9 enz. Evenals Jer. XV 4 en Thren. V 7 vermeldt Baruch de schuld der vaderen. ") Wat hier in v. 17 nog volgt, staat niet in den Griekschen tekst, die ook in v. 18 en 19 beknopter is. 35 diem hanc, eramus incredibiles ad Dominum Deum nostrum: et dissipati recessimus, ne audiremus vocem ipsius. 20. Et adhaeserunt nobis multa mala, et maledictiones, quas constituit Dominus Moysi servo suo: qui eduxit patres nostros de terra -Egypti, dare nobis terram fluentem lac et mei, sicut hodierna die. Deut. XXVIII15. 21. Et non audivimus vocem Domini Dei nostri secundum omnia verba prophetarum, quos misit ad nos: 22. Et abivimus unusquisque in sensum cordis nostri maligni, operari diis alienis, f acientes mala ante oculos Domini Dei nostri. het land Egypte, tot op dezen dag23) waren wij ongehoorzaam aan den Heer, onzen God, en lichtzinnig zijn wij afgeweken om niet te hooren naar zijne stem. 20. Zoo kleefden ons vele onheilen aan24) en de vervloekingen, welke de Heer had gelast aan Moses, zijnen dienstknecht2-), die onze vaderen heeft uitgevoerd uit het land Egypte om ons een land te geven, dat overvloeit van melk en honig, — gelijk het is ten huidigen dage26). 21. En wij hoorden niet naar de stem van den Heer, onzen God, volgens al de woorden der profeten, die Hij gezonden heeft tot ons27); 22. en wij gingen heen, een iegelijk naar de gezindheid van ons boos hart, om vreemde goden te dienen28), kwaad doende voor de oogen van den Heer, onzen God29). CAPÜT n. HOOFDSTUK II. Vervolg der schuldbelijdenis (v. 1—10). Gebed om barmhartigheid en om vervulling der belofte (v. 11—35). 1. Propter quod statuit Dominus Deus noster verbum suum, quod locutus est ad nos, et ad judicee nostros, qui judicaverunt Israël, et ad reges nostros, et ad principes nostros, et ad omnem Israël, et Juda: 1. Daarom heeft de Heer, onze God, zijn woord gestand gedaan, hetwelk hij gesproken heeft aangaande ons en aangaande onze rechters, die Israël gericht hebben, en aangaande onze koningen en aangaande onze vorsten en aangaande geheel Israël en Juda1), ") Zie Jer. VII 25; XI 7. **) Zie Jer. XLII 16. Onheilen, waaraan wij niet konden ontkomen. '«) Zie Lev. XXVI; Deut XXVIII. Het volgende die enz. wijst op de ondankbaarheid der weerspannigen. **) Deze woorden behooren bij den hoofdzin. Thans ondervinden wij die onheilen en vervloekingen. ,T) En, ondanks die straffen, hoorden wij niet, hoewel God niet ophield te vermanen door de profeten. Zie Jer. VIT 24 ; XI 8 enz. S8) Operari is de letterlijke vertaling van het Gr. ergadzesthai, dat in den Griekschen tekst van Jeremias het Hebr. abad, d. i. dienen, teruggeeft. Zie b. v. Septuag. Jer. XXXIV 5. Zie verder Jer. XI 8; XIH 10 dezelfde uitdrukkingen. ") Vgl. Jer. XVIII 10; XXXH 30. *) Daarom ziet terug op I 21, 22, en drukt de zakelijke beteekenis uit van het Hebreeuwsche voegwoord, dat de Septuag. hier letterlijk «en» vertaalt. Gesproken door zijne profeten, die de overheid en het volk (Septuag.: «de manschap van Israël en Juda», zie I noot 21) zonder ophouden waarschuw- 2. Ut adduceret Dominus super nos mala magna, quas non sunt facta sub ccelo, quemadmodum facta sunt in Jerusalem, secundum quas scripta sunt in lege Moysi, Deut. XXVIII 53. 3. Ut manduearet homo carnes filii sui, et carnes filias suas. 4. Et dedit eos sub manu regum omnium, qui sunt in circuitu nostro in improperium, et in desolationem in omnibus populis, in quibus nos dispersit Dominos. 5. Et facti sumus subtus, et non supra: quia peccavimus Domino Deo nostro, non obaudiendo voci ipsius. 6. Domino Deo nostro justitia: nobis autem, $t patribus nostris confusio faciei, sicut est dies hasc. Supra 115. 7. Quia locutus est Dominus super nos omnia mala hasc, quas venerunt super nos: 8. Et non sumus deprecati faciem Domini Dei nostri, ut reverteremur unusquisque nostrum a viis nostris pessimis. 9. Et vigilavit Dominus in malis, et adduxit ea super nos: quia ju- den voor de in Lev. XXVI en Deut. XXVIII aangekondigde rampen. — De twee eerste verzen gijn in Dan. IX 12—13 herhaald. *) , De Septuag. heeft de Hebr. uitdrukking: «dat wij eten zouden, een ieder het vleesch van zijnen zoon en een ieder» enz. De bedreiging van Lev. XXVI 29 en Deut. XXVIII 53 (zie Jer. XIX 9; Ez. V 9, 10) was dan werkelijk in vervulling gegaan, waarschijnlijk tijdens de laatste belegering van Jerusalem; zie Thren. II 20: IV 10. Vtrl IV. Reg. VI 28, 29. *} Aan Syriërs, Moabieten, Edomieten enz.; vgl. IV Reg. XXIV 2. *) Gelqk Jeremias (XVIII 16; XIX 8) had aangekondigd. Tot verwoesting is de letterlijke vertaling van het Griek- 2. dat de Heer over ons groote onheilen zou brengen, welke onder den hemel niet geschied zijn, zooals zq zijn overkomen aan Jerusalem, naar hetgeen in de wet van Moses geschreven staat: 3. dat een ieder het vleesch zijns zoons en het vleesch zijner dochter zou eten2)! 4. En hij gaf hen prijs aan de hand van alle koningen, die rondom ons zijn8), tot beschimping en tot verwoesting*) onder al de volken, onder welke de Heer ons verstrooid heeft. 5. En wij zijn onder en niet boven gekomen5), omdat wij gezondigd hebben tegen den Heer, onzen God, geen gehoor gevend aan zijne stem. 6. Den Heer, onzen God, is de gerechtigheid ; ons echter en onzen vaderen beschaming des aangezichts, gelqk het is ten huidigen dage. 7. Want de Heer heeft over ons al die onheilen gesproken, welke gekomen zijn over ons6). 8. En wn hebben het aangezicht van den Heer, onzen God, niet verbeden7), door terug te keeren, een ieder onzer, van onze zeer booze wegen. 9. En de Heer waakte over de onheilen8) en bracht ze over ons; sche eis abaton. Ditzelfde heeft de Septuag. Jer. XLIX 18, waarvoor het Hebr. (zie Vuig. XLII 18) tot vloek heeft, dat ook hier beter past. Vgl. de bedreiging in Deut. XXVIII 37. ') d. i. Wij zijn ten diepste vernederd; zie Deut. XXVIII 13, 43 dezelfde uitdrukking. Zie verder Jer. VII 24. •) Wat van hier af tot v. 17 volgt, keert Dan. IX 13—19 grootendeels terug. ') Zie Zach. VII noot 2 de verklaring dezer Hebr. uitdrukking. Het zinverband met v. 7 is: En, ondanks die strafbedreiging, hebben wij enz. ') Weder eene Hebr. uitdrukking; zie op Jer. 112. God was als 't ware bezorgd, om al dat onheil en elk der aangekondigde rampen over ons te doen komen. stus est Dominus in omnibus operibus suis, qua? mandavit nobis: 10. Et non audivimus vocem ipsius ut iremus in praeceptis Domini, quas dedit ante faciem nostram. 11. Et nunc Domine Deus Israël, qui eduxisti populum tuum de terra -Egypti in manu valida, et in signis, et in prodigüs, et in virtute tua magna, et in brachio excelso, et fecisti tibi nomen sicut est dies iste: Dan IX 15. 12. Peccavimus, impie egimus, inique gessimus Domine Deus noster, in omnibus justitiis tuis. 13. Avertatur ira tua a nobis: quia derelicti sumus pauci inter gentes, ubi dispersisti nos. 14. Ex audi Domine preces nostras, et orationes nostras, et educ nos propter te: et da nobis invenire gratiam ante faciem eorum, qui nos abduxerunt: 15. Ut sciat omnis terra quia tu es Dominus Deus noster, et quia nomen tuum invocatum est super Israël, et super genus ipsius. 16. Respice Domine de domo sancta tua in nos, et inclina aurem tuam, et exaudi nos. Deut. XXVI15; Is. LXIII15. want rechtvaardig is de Heer in al zijne werken, die Hij over ons geboden heeft9); 10. en wij hoorden niet naar zijne stem om te wandelen in de geboden des Heeren, welke Hij gegeven heeft voor ons aangezicht. 11. En nu10), Heer, God van Israël, die uw volk hebt uitgevoerd uit het land Egypte met machtige hand en met teekenen en met wonderen en met uwe groote kracht en met hooggeheven arm, en U eenen naam gemaakt hebt, gelijk het is ten huidigen dage11): 12. wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld, wij hebben onrecht gepleegd, o Heer, onze God, bij al uwe gerechte werken1*)! 13. Moge uwe gramschap zich van ons afwenden, want weinigen zijn wij overgebleven onder de volken, werwaarts Gij ons verstrooid hebt! 14. Verhoor, o Heer, onze gebeden en onze smeekingen, en leid ons uit om uwentwil; en geef, dat wij genade mogen vinden voor het aangezicht dergenen, die ons hebben weggevoerd13), 15. opdat de gansche aarde wete, dat Gij, de Heer, onze God zijt en dat uw naam is uitgeroepen over Israël en over zijn geslacht14)! 16. Zie neder, o Heer, uit uwe heilige woning op ons16) en neig uw oor en verhoor ons! *) Deze werken Gods zijn de straffen, die Hij op ons liet neerkomen, omdat (v. 10 en) wij niet hoorden enz. *•) Hier begint het gebed van den profeet om ontferming, steunend op Gods beloften. u) Eene navolging van Jer. XXXII 20, 21; vgl. Deut. XXVI 8. ") Men kan ook vertalen: «ondanks of tegen al uwe bevelen», want in dien zin komtjustitiae (zie b. v. Ps. XVII23) niet zelden voor; vgl. Dan. IX 5. Doch beter voegt men, evenals Dan. IX 16 (Hebr.), deze woorden bij v. 13: «Naar al uwe gerechte werken», d. i. overeenkomstig uwe vroegere gunstbewijzen, moge uwe öramschap enz. Wij toch zijn weinigen overgebleven en zonder uwe ontferming zullen wij geheel en al omkomen. 1S) Verlos ons uit Babyion om uwentwil; zie v. 15 en vgl. Is. XLVIII 11, noot 12 en Jer. XIV 7. Zoolang echter de ballingschap duren moet, geve God, dat wij genadig door de Chaldeën worden behandeld. ") Opdat uit de zichtbare bescherming, door U aan het U toegewijde volk verleend, de gansche aarde enz. Uw naam is uitgeroepen over Israël is de gewone Hebreeuwsche uitdrukkingom te beteekenen, dat Israël op bijzondere wijze aan God is toegewijd; zie Jer. VII11; XIV 9. u) Hoewel de tempel verwoest was, 17. Aperi oculos tuos, et vide: quia non mortui, qui sunt in inferno, quorum spiritus acceptus est a visceribus suis, dabunt honorem et justificationem Domino: Is. XXXVII 18; Ps. CXIII 17. 18. Sed anima, quas tristis est super magnitudine mali, et incedit curva, et infirma, et oculi deficientes, et anima esuriens dat tibi gloriam et justitiam Domino. 19. Quia non secundum justitias patrum nostrorum nos fundimus preces, et petimus misericordiam ante conspectum tuum Domine Deus noster: 20. Sed quia misisti iram tuam, et furorem tuum super nos, sicut locutus es in manu puerorum tuorum prophetarum, dicens: 21. Sic dicit Dominus: Inclinate humerum vestrum, et cervicem vestram, et opera facite regi Babylonis : et sedèbitis in terra, quam dedi patribus vestris. Jer. XXXVIII17. 22. Quod si non audieritis vocem i Domini Dei vestri operari regi Ba- i byloniae: defectionem veslram fa- j bleef toch Sion Gods woning, de plaats, die Hij had uitverkoren als den troon zijner genade; zie Ps. LXXIII 2; LXXV 3; vgl. III Reg. VIII 29 ; IX 3. Daarom bad ook Daniël (VI 10) met het gelaat naar Sion gekeerd. Anderen echter verstaan dit van Gods woning in den hemel evenals Deut. XXVI 15. 16) Dezelfde gedachte als Ps. VI 6, zie noot 6 aldaar; vgl. Is. XXXVIII 18, 19. Gerechtigheid geven aan den Heer beteekent in dit zinverband: Hem als den gerechten en heiligen God op aarde loven en prediken (zie v. 15), wat de dooden niet meer kunnen. *') Over den ondergang van volk en rijk; vgl. Is. LXI 3; Soph. III 18 Hebr. De profeet beschrijft den waren boetvaardige, die, onder de straffen gedrukt, zich vernedert en vurig hoopt en verlangt naar de herstelling. ,s) Naar de Septuag.: «niet op (daarop steunende) de gerechte werken van 17. Open uwe oogen en zie! Want niet de dooden, die in de onderwereld zijn, wier geest is weggenomen uit hun binnenste, geven lof en gerechtigheid aan den Heer16). 18. Maar de ziel, die bedroefd is over de grootheid des onheils17) en gebogen en krachteloos gaat, en de versmachtende oogen en de hongerige ziel, zij geeft U, den Heer, lof en gerechtigheid! 19. Want niet naar de gerechte werken onzer vaderen storten wij gebeden en smeeken wij om ontferming voor uw aangezicht18), o Heer, onze God; 20. maar omdat Gij uwe gramschap en uwen toorn gezonden hebt over ons, gelijk Gij gesproken hebt door de bediening van uwe dienstknechten, de profeten19), zeggende: 21. Aldus zegt de Heer : Buigt uwen schouder en uwen nek, en dient den koning van Baby Ion; en gij zult in het land blijven, dat Ik heb gegeven aan uwe vaderen20). 22. Bijaldien gij echter niet hoort naar de stem van den Heer, uwen God, om den koning van Babyion onze vaderen en van onze koningen storten wij het smeekgebed voor uw aangezicht» (zie Dan. IX 18). Het Gr. «eleos», dat eigenlijk ontferming beteekent, is meermalen de vertaling van het Hebr. «techinna», d. i. smeekgebed (b.v. Jer. XXXVI 7; XXXVII 19; XXXVIII 26; XLII 2). ™) De zin der Vulgaat is: wij vragen U om erbarming, omdat wij onder de slagen van uwen toorn niet weten, waar anders hulp in den nood te vinden. Doch sed, maar, staat niet in de Grieksche, de Syr. en de oude Lat. vertalingen, zoodat de zin is: wij storten onze gebeden, omdat wij rechtvaardig gestraft worden, overeenkomstig de bedreigingen der profeten. ,0) Bijna woordelijk ontleend aan Jer. XXVII 11, 12. Opera facere en in v. 22, 24 operari is de slaafsche vertaling van het Gr. ergadzesthai, zie I noot 28. ciam de civitatibus Juda, et a foris Jerusalem, 23. Et auferam a vobis vocem jucunditatis et vocem gaudii, et vocem sponsi, et vocem sponsae, et erit omnis terra siue vestigio ab inhabitantibus eam. 24. Et non audierunt vocem tuam, ut operarentur regi Babylonis: et statuisti verba tua, quas locutus es in manibus puerorum tuorum prophetarum, ut transferrentur ossa regum nostrorum, et ossa patrum nostrorum de loco suo: 25. Et ecce projecta sunt in calore solis, et in gelu nootis: et mortui sunt in doloribus pessimis, in fame et in gladio, et in emissione. 26. Et posuisti templum, in quo invocatum est nomen tuum in ipso, sicut hasc dies, propter iniquitatem domus Israël, et domus Juda. 27. Et fecisti in nobis Domine Deus noster secundum omnem bonitatem tuam, et secundum omnem miserationem tuam illam magnam: 28. Sicut locutus es in manu pueri tui Moysi in die, qua prascepisti ei scribere legem tuam coram filiis Israël, 29. Dicens: Si non audieritis vocem meam, multitudo hasc magna convertetur in minimam inter gentes, quo ego eos dispergam: Lev. XXVI 14; Deut. XXVIII15. 30. Quia scio quod me non audiet populus: populus est enim dura ") Zie Jer. VII 34 en XXV 10. **) Sine vestigio, in het Gr.: «eis abaton»; zie noot 4. n) Zie de voorspelling Jer. VIII1,2. *») Zie Jer. XXXVI 30. *•) Emissio is de slaaf sche vertaling van heit Gr. *apostolê>, waarmede de Septuag. XXXIX (Vuig. XXXII) 36 het Hebr. *deber*, d. i. pest, vertaalt» Zie te dienen, zal De u doen verdwijnen uit de steden van Juda en van de pleinen van Jerusalem31), 23. en Dx zal van u wegnemen de stem der vreugde en de stem der blijdschap en de stem des bruidegoms en de stem der bruid, en geheel het land zal zonder spoor van bewoners worden32). 24. En zij hoorden niet naar uwe stem om den koning van Babyion te dienen; en Gij hebt uwe woorden gestand gedaan, welke Gij gesproken hebt door de bediening uwer dienstknechten, de profeten, dat de gebeenten onzer koningen en de gebeenten onzer vaderen zouden weggevoerd worden van hunne plaats23). 25. En zie, zij zijn weggeworpen in de hitte der zon en in de koude des nachts24); en zij zijn gestorven door de ergste plagen, door den honger en door het zwaard en door de pest26). 26. En Gij hebt den tempel, waarover uw naam is uitgeroepen, gemaakt, gelijk hij is ten huidigen dage, om de ongerechtigheid van het huis van Israël en van het huis van Juda26). 27. En Gij hebt met ons gedaan, o Heer, onze God, naar al uwe goedheid en naar al deze uwe groote barmhartigheid27), 28. gelijk Gij gesproken hebt door de bediening van uwen dienstknecht Moses, ten dage waarop Gij hem bevolen hebt uwe wet te schrijven voor de kinderen van Israël, 29. zeggende28): Indien gij niet hoort naar mijne stem, zal deze groote menigte weder worden tot het geringste onder de volken, werwaarts lk hen verstrooien zal. 30. Want Ik weet, dat het volk naar Mij niet hooren zal; het is de voorspelling Jer. XIV12; XXIV10. ") Zie Jer. VII 14; XXVI 6, 9 de voorspelling aangaande den tempel. ,7) God nad Israël evenals zoovele andere volken geheel en al kunnen verdelgen; zie Jer. IV 27; V 10. **) Te weten Lev. XXVI 14 volg. Deut. XXVIII 62. cervice: et convertetur ad cor suum in terra captivitatis suae: 31. Et scient quia ego sum Dominus Deus eorum, et dabo eis cor, et intelligent: aures, et audient. 32. Et laudabunt me in terra captivitatis suae, et memores erunt nominis mei. 33. Et avertent se a dorso suo duro, et a malignita tibus suis: quia reminiscentur viam patrum suorum qui peccaverunt in me. 34. Et revocabo illos in terram, quam juravi patribus eorum Abraham, Isaac, et Jacob, et dominabuntur ejus: et multiplicabo eos, et non minorabuntur. 35. Et statuam illis testamentum alterum sempiternum, ut sim illis in Deum, et ipsi erunt mihi in populum: et non movebo amplius populum meum, filios Israël a terra, quam dedi illis. toch een hardnekkig volk*9); en het zal tot inkeer komen in het land zijner gevangenschap30). 31. En zij zullen weten, dat Ik, de Heer, hun God ben31); en Ik zal hun een hart geven, en zij zullen verstaan, ooren, en zij zullen hooren32). 32. En zij zullen Mij loven in het land hunner gevangenschap, en zij zullen mijnen naam indachtig zijn. 33. En zij zullen zich af wenden van hunnen starren rug33) en van hunne boosheden; want zij zullen indachtig zijn aan den weg hunner vaderen*4)* die gezondigd hebben tegen Mij. 34. En Ik zal hen terugroepen naar het land, dat Ik toegezworen heb aan hunne vaderen, Abraham, Isaac en Jacob, en zij zullen daarover heerschen; en De zal hen vermenigvuldigen , en zij zullen niet verminderen35). 35. En Ik zal met hen een ander, eeuwigdurend verbond sluiten, om hun ten God te zijn, en zij zullen Mij ten volk wezen; en Ik zal mijn volk, de kinderen van Israël, niet meer verdrijven uit het land, dat Ik hun gegeven heb36). CAPUT III. •» HOOFDSTUK III. Slot van het smeekgebed (v. 1—9). Troostrede: de ware wijsheid is door Israël verlaten (v. 10—13); zij is niet te vinden bij de menschen (v. 14—31), doch alleen bij God (v. 32—36), die haar aan Israël schonk (v. 37) en als de persoonlijke Wijsheid onder de menschen verkeert (v. 38). 1. Et nunc Domine omnipotens, 1. En nu, almachtige Heer, God Deus Israël, anima in angustiis, et van Israël, een beangste ziel en een spiritus anxius clamat ad te: benauwde geest schreit tot U1): **) Zie Exod. XXXII 9; Jer. VII 26; XVII 23. ") Vgl. Lev. XXVI 40, 42; Deut. IV 30; XXX 1. 81) Vgl. Lev. XXVI 44; Deut. IV 39 * XXX 6 *■) Vgl. Deut. XXIX 4; Jer. V 21; XXIV 7. '3) Van hunne halsstarrigheid of verstoktheid. u) d. i. Aan het harde lot, dat hunne vaderen heeft getroffen. ") Vgl. Lev. XXVI 42 volg.; Deut. XXX 3—5; Jer. XVI 15; XXX 3, 10, 19. "*) Zie voor het eeuwigdurend verbond, het Nieuwe Verbond van den Messias, Jer. XXXI 31 volg.; XXXII 40. J) Voor almachtige heeft het Grieksch «Pantokrator», dat Ih de Septuagint 2. Audi Domine, et miserere, quia Deus es misericors, et miserere nostri: quia peccavimus ante te. 3. Quia tu sedes in sempiternum, et nos peribimus in amim? 4. Domine omnipotens, Deus Israël, audi nunc orationem mortuorum Israël, et filiorum ipsorum, qui peccaverunt ante te, et non audierunt vocem Domini Dei sui, et agglutinata sunt nobis mala. 5. Noli meminisse iniquitatum patrum nostrorum, sed memento manus tuae, et nominis tui in tempore isto: 6. Quia tu es Dominus Deus noster, et laudabimus te Domine: 7. Quia propter hoe dedisti timorem tuum in cordibus nostris, et ut invocemus nomen tuum, et laudemus te in captivitate nostra, quia convertimur ab iniquitate patrum nostrorum, qui peccaverunt ante te. 8. Et ecce nos in captivitate nostra sumus hodie, qua nos dispersisti in improperium, et in maledictum, et in peccatum, secundum omnes iniquitates patrum nostrorum, qui recesserunt a te Domine Deus noster. 2. Hoor, o Heer, en ontferm U, want Gij zijt een barmhartige God, en ontferm U onzer, want wij hebben voor U gezondigd2)! 3. Want Gij troont voor eeuwig, en wij, zullen wij te gronde gaan voor immer8)? 4. Almachtige Heer, God van Israël, aanhoor nu het gebed der dooden van Israël1) en der kinderen van degenen, die voor U gezondigd hebben en niet hoorden naar de stem van den Heer, hunnen God; en ons kleefden de onheilen aan. 5. Gedenk niet de ongerechtigheden onzer vaderen, maar gedenk uwe hand en uwen naam te dezen tijde5). 6. Want Gij zijt de Heer, onze God, en wij zullen U loven, o Heer! 7. Want daarom hebt Gij uwe vreeze gegeven in onze harten, ook opdat wij uwen naam zouden aanroepen en U loven in onze gevangenschap; want wij wenden ons af van de ongerechtigheid onzer vaderen, die voor U gezondigd hebben6). 8. En zie, wij zijn heden in onze gevangenschap, waarin Gij ons verstrooid hebt tot smaad en tot vloek en tot zonde7), naar al de ongerechtigheden onzer vaderen, die afgëweken zijn van U, o Heer, onze God! meermalen de vertaling is van het Hebr. «Jahve sebaoth», d. i. de Heer der heerscharen. De profeet bemoedigt zich en zijn volk in de ballingschap met dezelfde gedachte als in Ps. L 19 is uitgedrukt. *) Twee beweegredenen tot verhooring: God is barmhartig; wq echter belijden nederig onze schuld. ") Zie Thren. V 19, 20; Ps. XXVIII 10. Hij, die als Koning troont in den hemel, kan niet dulden, dat zijn Rijk op aarde vernietigd en zijn eeuwig Verbond verijdeld worden. *) Die getuchtigd worden, zoodat zij als dooden zijn en als volk werkelijk waren omgekomen; zie v. 11 en vgl Thren. nf 6. Vgl. Is. XLI noot 11; Ez. X AA Vil. Het volgende en heeft verklarende beteekenis: te weten der hinderen enz.; want zij moesten boeten ook voor de zonden hunner vaderen. Zie op Thren. V 7 en verder op Bar. I 15, 20. ') Uwe hand, d. i. uwe zoo dikwerf betoonde macht ter gunste van Israël. Uwen naam, die om den verdrukten staat van uw volk door de heidenen gelasterd wordt. Vgl. II 11, 14 en voor het volg. vers II 17, 32. *) Duidelijker in het Grieksch: «Want daarom (opdat wij ü zouden loven, zie 66) hebt gij de vreeze voor ü in ons hart gegeven en (ons verleend) uwen naam aan te roepen. En wij zullen u loven in onze gevangenschap, dewijl wij van onze harten hebben afgewend al de ongerechtigheid» enz. *) Tot straf der tonde, zoodat wij hierdoor als zondaars openlijk zijn gebrandmerkt. Het Grieksche woord beteekent waarschijnlijk «tot schuldbeta- 9. Audi Israël mandata vita?: auribus percipe, ut scias prudentiam. 10. Quid est Israël quod in terra inimicorum es? 11. Inveterasti in terra aliena, ooinquinatus es cum mortuis: deputatus es cum descendentibus in infernum. 12. Dereliquisti fontem sapientia?: 13. Nam si in via Dei ambulasses, habitasses utique in pace sempiterua. 14. Disce ubi sit prudentia, ubi sit virtus, ubi sit intellectus: ut scias simul ubi sit longiturnitas vita? et victus, ubi sit lümen oculorum, et pax. 15. Quis invenit locum ejus? et quis intravit in thesauros ejus? ling»; vermoedelijk stond er in bet Hebr.: «en tot woestenij». Zie overigens Jer. XVIII 16; XIX 8; XXIV 9, waar die smaad enz. voorspeld was. 8) Met deze vermaning tot aandacht begint het tweede deel der profetie, waarin gehandeld wordt over de wijsheid, welke in den mensch een afspiegeling is der ongeschapen Wijsheid en bestaat in de kennis en de betrachting der geboden' Gods, in geloof, deugd en godsdienstigheid, welke de weg zijn tot het ware leven hier en hiernamaals. Hoezeer Israël deze wijsheid behoeft, toont de profeet (v. 10—12) aan uit den ellendigen toestand, waarin het volk verkeert, omdat het den weg der wijsheid verlaten had. ") Verouderd van harteleed en jammer, zie Thren. III 4 (volgens de bedreiging van Lev. XXVI 39; Deut. XXVIII 65), niet omdat de ballingschap reeds zoo lang geduurd had. Zoover was het gekomen, dat zij voor verontreinigden gehouden werden evenals de dooden; zie noot 4. Het antwoord volgt in v. 12. 10) Zie Jer. II 13; vgl. Ps. XXXV 10; Eccli. I 5. u) Derhalve is de door God aan Israël voorgeschreven weg de in v. 12 bedoelde «wijsheid», welker «bron» God 9. Hoor, Israël, de geboden des levens, neem ze ter oore, opdat gij wijsheid kennen moogt8)! 10. Waarom, Israël, zijt gij in het land .der vijanden? 11. Gij zijt verouderd in een vreemd land, gij zijt verontreinigd met de dooden, gij zijt gerekend bij hen, die afgedaald zijn in de onderwereld') i 12. Gij hebt de bron der wijsheid verlaten10)! 13. Want indien gij den weg van God bewandeld hadt, zoudt gij voorzeker gewoond hebben in eeuwigdurenden vrede11). 14. Leer, waar doorzicht is, waar kracht is, waar verstand is, opdat gij tevens weten moogt, waar lengte des levens is en voedsel, waar licht der oogen is en vrede1*). 15. Wie heeft hare plaats gevonden ? En -wie is ingegaan in hare schatkamers18) ? zelf is. Hij toch spreekt door de Wet en de profeten. De vrucht der wijsheid is de eeuwigdurende vrede, d. w. z. alles wat tot duurzaam heil strekt voor tijd en eeuwigheid. ") De wijsheid wordt hier nader verklaard als doorzicht, d. i. kennis van hetgeen men doen en laten moet, kracht om de hinderpalen op den weg der wijsheid te overwinnen, verstand om te oordeelen en te onderscheiden. Ook de vruchten der wijsheid (zie noot 11) worden uitvoeriger vermeld en zijn, naar den aard van het Oude Verbond, vooral tijdelijke zegeningen (zie Lev. XXVI; Deut. XXVIII): een lang leven (vgl. Exod. XX 12), voedsel voor geest en lichaam, Septuag.: «leven», d. i. voorspoed en welvaart, licht, zie I noot 16, en, wat alles in zich besluit, vrede. Waar Israël die ware wijsheid leeren moet, gaat de profeet nu verklaren: vooreerst niet bij de menschen of door menschelijke hulpmiddelen, want de machtigen en de rijken der aarde hebben haar niet gevonden (v. 15—31). ") Vgl Job XXVIII 12. Hare schatkamers duidt aan, wat voordeden de wijsheid in zich besluit. Macht (v. 16, 17) noch rijkdom (v. 18, 19) verleenen toegang tot haar. Vgl. Job. XXVIII 13—22. I 16. Ubi sunt principes gentium, et qui dominantur super bestias, quse sunt super terram? 17. Qui in avibus cceli ludunt, 18. Qui argentum thesaurizant, et aurum, in quo confidunt homines, et non est finis acquisitionis eorum ? qui argentum fabricant et solliciti sunt, nee est inventio operum iUorum? 19. Exterminati sunt, et ad inferos descenderunt, et alii loco eorum surrexerunt. 20. Juvenes viderunt lumen, et babitaverunt super terram: viam autem disciplinae ignoraverunt, 21. Neque intellexerunt semitas ejus, neque filii eorum susceperunt eam, a facie ipsorum longe facta est: 22. Non est audita in terra Chanaan, neque visa est in Theman. 23. Filii quoque Agar, qui exquirunt prudentiam, quse de terra est, negotiatores Merrhae, et Theman, ") Zooals b. v. Nabuchodonosor; zie Jer. XXVII 6; XXVIII 14. ") Die uit tijdverdrijf zich vermaken met vogels, als b.v. met tot de jacht afgerichte valken; vgl. Job XL 24. ") Die kunstwerken van zilver vervaardigen en zich afsloven om nieuwe uit te denken en daarin slagen, zoodat het getal en de hoedanigheid hunner werken onnaspeurlijk zijn. 1T) Dit is het antwoord op de vragen van v. 16—18. Het toont de ijdelheid en de vergankelijkheid van het aardsche. Zij bezaten alles, behalve de wijsheid, en wat zij hadden, hebben zij aan anderen moeten achterlaten. . 1S) Die behalve de macht en de rijkdommen ook de ondervinding hunner vaderen tot hunne beschikking hadden. *•) De paden, die tot de ware wijsheid voeren; vgl. Job XXVHI 23. *°) Septuag.: «hunne kinderen bleven verre van hunnen weg», d. i. dwaalden nog verder af dan de vaderen; of, volgens eene andere lezing, «van 16. Waar zijn de vorsten der heidenen en zij, die heerschappij voeren over de wilde dieren, welke op de aarde zijnM) ? 17. Zij, die met de vogelen des hemels spelen15)? 18. Die schatten verzamelen van zilver en van goud, waarop de menschen betrouwen en waarnaar zij zonder einde trachten? Die zilver bewerken en vol zorg zijn en wier werken onnaspeurlijk zijn16)? 19. Uitgeroeid zijn zij en naar de onderwereld afgedaald, en anderen zijn in hunne plaats opgestaan17). 20. Jongeren18) zagen het licht en woonden op de aarde, maar den weg der wijsheid kenden zij niet, 21. noch wisten zij hare paden19); en ook hunne kinderen bevatten haar niet, van hun aangezicht bleef zij verwijderd20). 22. Zij wordt niet vernomen in het land Chanaan noch gezien in Theman21). 23. Ook de zonen van Agar, die de wijsheid zochten, welke van de aarde is22), de kooplieden van Merrhan en Theman23) en de fabeldicb- haren weg», van den weg tot de wijsheid. **).. In het land Chanaan, het land der Pheniciërs (zie Is. XXIII noot 12), die, hoewel schrandere kooplieden, de ware wijsheid niet bezaten. Zie over Theman en deszelfs aardsche (v. 23) wijsheid Jer. XLIX noot 8. ™) De zonen van Agar zijn de Ismaëlieten (zie Gen. XVI 3), die met de Pheniciërs door middel hunner karavanen handel dreven (vgl. Gen. XXXVH 52) en met hen wedijverden in sluwheid en bedrevenheid. Doch hunne wijsheid was wijsheid van de aarde, d. w. z. welke op de aarde door aardschgezinden geoefend wordt. ") Merrhan is onbekend; sommigen gissen, dat het eene schrijffout is voor «Medan» of Madian, naar Gen. XXXVII 28 een handeldrijvend volk; anderen vermoeden, dat het door Strabo (XVI 4) vermelde zuidoost-Arabische volk der Maraneitai bedoeld is. Theman is reeds genoemd in v. 22; volgens an- I I et fabulatores, et exquisitores prudentiae et intelligentiae: viam autem sapientias nescierunt, neque commemorati sunt semitas ejus. 24. O Israël quam magna est domus Dei, et ingens locus possessionis ejus! 25. Magnus est, et non habet finem: excelsus et immensus. 26. Ibi fuerunt gigantes nominati illi, qui ab initio fuerunt, statura magna, scientes bellum. 27. Non hos elegit Dominus, neque viam disciplinae invenerunt: propterea perierunt. 28. Et quoniam non habuerunt sapientiam, interierunt propter suam insipientiam. 29. Quis ascendit in ccelum, et accepit eam, et eduxit eam de nubibus? 30. Quis transfretavit mare, et invenit illam? et attulit illam super aurum electum? 31. Non est qui possit scire vias ejus, neque qui exquirat semitas ejus: 32. Sed qui scit universa, novit eam, et adinvenit eam prudentia sua: qui prasparavit terram in deren «Thema», een handel drijvende Arabische stam; zie Job VI 19. u) Septuag.: «mythologoi», waarschijnlijk dezulken, die in spreuken en gelijkenissen hunne wijsheid naar Oostersche manier voordroegen; want Eccli. XX 19, 20 is «mythos» met «parabolê» gelijkluidend. Verder zijn' nog genoemd dezulken, die aardsche wijsheid tot aardsche doeleinden en met aardsche middelen betrachtten. n) Laat men echter weg, volgens eene waarschijnlijke Gr. lezing, dan loopt de zin geregeld af. **) Door het woord tot Israël te richten, geeft de profeet reeds te kennen, dat dit volk boven alle volken met de hemelsche gave der wijsheid is bevoorrecht (zie nader v. 37). Het huis vau God is hier de wereld, het heelal. ters*4), en die wijsheid en verstand betrachtten — den weg der wijsheid echter kenden zij niet, noch waren zij hare paden indachtig*'). 24 O Israël, hoe groot is het huis van God en hoe ruim de plaats zijner bezitting26)! 25. Groot is zij en zonder einde, verheven en onmetelijk27)! 26. Aldaar waren de reuzen, die vermaarden, die van den beginne af bestonden, groot van gestalte, ervaren in den krijg28). 27. Niet dezen heeft de Heer uitverkoren, en den weg der wijsheid vonden zij29) niet; daarom zijn zij omgekomen. 28. En omdat zij de wijsheid niet hadden, zijn zij vergaan om hunne onwijsheid. 29. Wie klom ten hemel op en haalde haar en bracht haar mede uit de wolken? 30. Wie stak de zee over en vond haar ? En wie bracht haaraan voortreffelijk boven uitgelezen goud30) ? 31. Niemand is er, die hare wegen kennen kan, noch die hare paden uitvorscht. 32. Doch Hij, die alles weet, kent haar, en Hij heeft haar met zijn doorzicht gevonden81); Hij, die de aarde heeft toebereid voor een ein- Vgl. Ps. CIII 24. ") In het oog der menschen; vgl. Jer. XXXI 37. — In dit grenzenloos gebied, waarin tal van volken wonen, was en is nergens (buiten Israël) de wijsheid te vinden, zelfs niet bij het befaamde reuzenvolk (y. 26). ") Zie op Gen. VI 4; vgl. Eccli. XVI 8; Job. XXII 15. ™) Naar de Septuag.: «noch gaf Hij hun» enz. wordt de Heer als de Gever der wijsheid hier voor het eerst genoemd. *°) Septuag.: «voor goud». De dichterlijke vragen in v. 29, 30 zijn eene navolging van Deut. XXX 12, 13; vgl. Rom. X 6, 7. De zin is: zonder Gods openbaring kan de wijsheid niet erlangd worden. Vgl. Job. XXVIII 15. *L) De alwetende God, die naar de hier volgende (32f>—35) beschrijving aeterno tempore, et replevit eam pecudibus, et quadrupedibus: 33. Qui emittit lumen, et vadit: et yocavit illud, et obedit illi in tremore. 34. Stellae autem dederunt lumen in custodiis suis, et laetatae sunt: 35. Yocatae sunt, et dixerunt: Adsumus: et luxerunt ei cum jucunditate, qui fecit illas. 36. Hic est Deus noster, et non sestimabitur alius adversus eum. 37. Hic adinvenit omnem viam disciplines, et tradidit illam Jacob puero suo, et Israël dilecto suo. 38. Post hasc in terris visus est, et cum hominibus conversatus est. almachtig en de opperste gebieder is, j bezit de wijsheid en beschikt daarover naar welgevallen; vgl. Job. XXVIII 28—27. Gevonden is hier van God op menschelijke wijze gezegd, overeenkomstig de vraag in 15, waarop eerst hier rechtstreeks geantwoord wordt. M) Het licht der zon en der overige lichtende gesternten. S3) De sterren, als een leger voorgesteld, staan elk op de haar aangewezen plaats in den hemel als op hare wachtposten. Haar vriendelijke, lieflijke glans is als de uitdrukking der vreugde, waarmede zij aan den Schepper gehoorzamen. Vgl. Job. XXXVIII 7. M) Dit valt nog meer op in het Oosten, waar na een zeer korte avondschemering de duisternis schielijker invalt. Vgl. Job. XXXVIII 35. ™) De alwetende en Almachtige is onze God, de God des verbonds. Zie verder Jer. X 6. *•) God schonk haar, de kennis of de wijsheid, door zijne openbaring in de Wet en door de profeten (zie IV 1—4). Jacob of Israël is hier de naam van Gods volk, dat op bijzondere wijze is bevoorrecht als zijn welbeminde; zie Jer. XI 15; XII7. Vgl. Ps. CXLVII19. deloozen tijd en haar gevuld heeft met vee en viervoetige dieren; 33. Hij, die het licht32) uitzendt, en het gaat; die het roept, en het gehoorzaamt Hem met siddering. 34. En de sterren geven licht op hare wachtposten, en zij verblijden zich33); 35. zij worden geroepen, en zij zeggen: Hier zijn wij34)! En met blijdschap lichten zij Hem ter eere, die ze gemaakt heeft. 36. Deze is onze Gód35), en een andere wordt niet gerekend tegenover Hem. 37. Hij, Hij vond eiken weg tot wijsheid, én Hij schonk haar aan Jacob, zijnen dienstknecht, en aan Israël, zijnen welbeminde36). 38. Daarna is Hij op de aarde verschenen, en heeft Hij met de menschen verkeerd37). ") De Septuag. kan ook vertaald Worden: «Daarna werd zij", de wijsheid, op de aarde gezien; ra. a. w. nadat God haar aan Israël geopenbaard had, «kreeg zij eene vaste woning op Sion ....en schoot zij hare wortelen onder het verheerlijkte volk» Eccli. XXIV15 volg. De zin blijft ongeveer dezelfde in de Vulgaat, waar dit van den zich openbarenden God gezegd is. Immers de aan Israël geopenbaarde wijsheid is eene afstraling van de persoonlijke Wijsheid, van het Goddelijk Woord. Vgl. Prov. VIII 22—31; Sap. VII 25—27. Hij, die zich openbaarde aan de aartsvaders, zijne Wet gaf op Sinai, zijn volk vergezelde door de woestijn, van zijne tegenwoordigheid blijk gaf in de lichtende wolk Tioven de verbondsark, is vleesch geworden in de volheid der tijden en is verschenen in de menschelijke natuur op de aarde en heeft met de menschen verkeerd, vol genade en waarheid. — Wat reeds geschied was, is de afschaduwing van hetgeen nog zou geschieden; en dit alles drukt de profeet uit in het profetisch verleden, daar hij Gods raadsbesluit tot heil van het geestelijk Israël in zijne volheid aanschouwde. CAPUT IV. HOOFDSTUK IV. De wijsheid is de voorwaarde tot Israël's geluk (v. 1—4). Omdat Israël haar verlaten had, is het in ballingschap (v. 5—8) en weeklaagt Sion, het woord richtend tot de naburige steden (v. 9—16) en tot hare verbannen kinderen (v. 17—29). Troostwoord betreffende Sion's heerlijke herstelling (v. 30—37). 1. Hio liber manda tor um Dei, et lex, quae est in aeternum: omnes, qui tenent eam, pervenient ad vitam: qui autem dereliquerunt eam, in mortem. 2. Convertere Jacob, et apprehende eam, ambula per viam ad splendorem ejus contra lumen ejus. 3. Ne tradas alteri gloriam tuam, et dignitatem tuam genti alienae. 4. Beati sumus Israël: quia quae Deo placent, manifesta sunt nobis. 5. Animaequior esto populus Dei, memorabilis Israël: 6. Venumdati estis gentibus non in perditionem: sed propter quod in ira ad iracundiam provocastis Deum, traditi estis adversariis. 7. Exacerbastis enim eum, qui fecit vos, Deum aeternum, immolantes daemoniis, et non Deo. 1. Dit is het boek der geboden Gods en de wet, die geldt voor eeuwig; allen, die haar vasthouden, zullen komen tot het leven; wie haar echter verlaten, tot den dood1). 2. Bekeer u, Jacob, en grijp haar vast, wandel op den weg naar haren glans henen, tegenover haar licht*). 3. Geef aan geen ander uwe heerlijkheid, noch uwe waardigheid aan eeD vreemd volk8). 4. Gelukkig zijn wij, Israël, want wat aan God behaagt, is ons geopenbaard geworden4). 5. Schep moed, volk Gods, gij, aandenken van Israël5)! 6. Gij zijt aan de heidenen verkocht, niet ter verdelging6); maar omdat gij God in zijne gramschap tot toorn getart hebt, zijt gij prijsgegeven aan de vijanden. 7. Want verbitterd hebt gij Hem, die u gemaakt heeft, den eeuwigen God, door te offeren aan de duivels7), en niet aan God. *) Dit, de wijsheid, waarvan hier I gesproken wordt van III 12 af, is het boek of is vervat in het boek der geboden Gods (zie Deut. IV 6) en is de wet, die als het woord van God (zie Matth. XXIV 35) voor eeuwig geldt. Allen, die haar, d. i. de in de Wet geopenbaarde wijsheid, vasthouden door het naleven der Wet enz.; zie III 12—14. *) De Wet of de daarin vervatte wijsheid is als een vuurbaak, welke hoog en ver hare stralen uitschiet. Wandel op uwen levensweg, voet en oog steeds gericht naar haren lichtenden glans en zoo tegenover het licht zelf, dat gij eindelijk aan het einde van den weg moet bereiken. Vgl. Prov. VI 23; Ps. CXVIII 105. a) Uwe heerlijkheid en (Septuag.) •uwe voordeelen» of uwe voorrechten, I in III 37—IV 2 opgenoemd. Gaf Israël geen acht op Gods openbaring en Wet, dan zou de later door Christus herhaalde bedreiging (Matth. XXI 43) in vervulling gaan en zouden andere volken zijne plaats innemen. *) Eene opwekking tot hoogsch attin g van Gods openbaring in de Wet. Vgl. Deut IV 8; XXXIII29; Ps. XXXII12. °) Hier tot aan v. 29 spreekt Sion, de moeder des volks, en richt eerst (v. 5—8) het woord tot hare kinderen in de ballingschap. Septuag.: «Schep moed, mijn volk» enz. Het kleine overschot in de ballingschap was als het aandenken van Israël's vroegere heerlijkheid overgebleven. Zie voor de volg. v. 6—8 Deut. XXXII 15—18. 6) Zie Jer. IV 27; V 10. ') De duivels vereerde men in de 8. Obliti enim estis Deum, qui nutrivit vos, et contristastis nutricem vestram Jerusalem. 9. Vidit enim iracundiam a Deo venientem vobis, et dixit: Audite confines Sion, adduxit enim mihi Deus luctum magnum: 1(X Vidi enim captivitatem populi mei, filiorum meorum, et füiarum, quam superduxit illis aeternus. 11. Nutrivi enim illos cum jucunditate: dimisi autem illos cum fletu et luctu. 12. Nemo gaudeat super me viduam, et desolatam: a multis derelicta sum propter peccata filiorum meorum, quia declinaverunt a lege Dei. 13. Justitias autem ipsius nescierunt, nee ambula verunt per vias manda torum Dei, neque per semitas veritatis ejus cum justitia ingressi sunt 14. Veniant confines Sion, et memorentur captivitatem filiorum, et füiarum mearum, quam superduxit illis aeternus. 15. Adduxit enim super illos gentem de longinquo, gentem improbam, et alterius linguae: 16. Qui non sunt reveriti senem, neque puerorum miserti sunt, et abduxerunt dilectos viduae, et a filiis unicam desolaverunt 17. Ego autem quid possum ad juvare vos? afgoden. Vgl. I Cor. X 20. Ook in Deut XXXII 17 vertaalde de Septuag. het Hebr. «sjedim» door «daimonia». *) God was als een vader, die u heeft opgevoed, en Jerusalem was de moeder des volks, die hier als eene van hare kinderen verlaten weduwe treurt; zie Is. LIV 1—6. *) Sion's weeklacht (v. 9—29). Zij richt eerst (v. 9—16) het woord tot de naburige steden, vervolgens (v. 17—29) I tot de wegens hunne ongehoorzaamheid verbannen kinderen. ") Confines Sion, Septuag. «paroikoi Sion», eigenlijk «omwoners van Sion», I 8. Immers hebt gij God vergeten, die u heeft opgevoed, en bedroefd hebt gij uwe voedster Jerusalem8). 9. Zij toch zag de gramschap van God over u komen, en zij zeide9): Hoort, naburen van Sion10), want God heeft groot leed over mij gebracht! 10. Dc toch heb de gevangenschap gezien van mijn volk, van mijne zonen en dochters, welke de Eeuwige over hen gebracht heeft. 11. Want ik voedde hen op met vreugde, maar ik liet hèn heengaan met geween en smart. 12. Niemand verheuge zich over mij, weduwe en eenzame11)! Door velen12) werd ik verlaten om de zonden mijner kinderen, omdat zij zijn afgeweken van de wet Gods, 13. en zijne rechten niet kenden, noch wandelden op de wegen van Gods geboden, noch de paden zijner waarheid13) naar de gerechtigheid betraden. 14. Dat zij komen, de naburen van Sion, en gedenken de gevangenschap mijner zonen en dochters, welke de Eeuwige over hen gebracht heeft1*). 15. Want Hij heeft over hen gebracht een volk van verre, een snood volk en van vreemde spraak15), 16. die den grijsaard niet ontzagen noch met de kinderen medelijden hadden, en die de lievelingen der weduwe ontvoerden en de eenzame beroofden van dochters. 17. Ik echter, hoe kan ik u helpen1*) ? beduidt hier de naburige steden, zooals de andere Lat vertaling uitdrukt, «steden van Sion». ") Zie Thren. I 1. ") Door mijne talrijke kinderen. ") Septuag.: «de paden der tucht», d. i. der wijsheid. ") Zie v. 9, 10. De Eeuwige schijnt de vertaling van den naam «Jahve»; vgl. Deut. XXVHI 49: «De Heer («Jahve») zal over u brengen een volk van verre», gelijk in het hier volgende v. 15. ") Zie Ps. LXXX 6; Is. XXVIII11. u) Sion richt nu het woord tot hare verbannen kinderen (v. 17—29). Zij, 18. Qui enim adduxit super vos mala, ipse vos eripiet de manibus inimicorum vestrorum. 19. Ambulate filii, ambulate: ego enim derelicta sum sola. 20. Exui me stola pacis, indui autem me sacco obsecrationis, et clamabo ad Altissimum in diebus meis. 21. Animaequiores estote filii, clamate ad Dominum, et eripiet vos de manu principum inimicorum. 22. Ego enim speravi in aeternum salutem vestram: et venit mihi gaudium a sancto super misericordia, quae veniet vobis ab aeterno salutari nostro. 23. Emisi enim vos cum luctu et ploratu: reducet autem vos mihi Dominus cum gaudio et jucunditate in sempiternum. 24. Sicut enim viderunt vicinae Sion captivitatem vestram a Deo, sic videbunt et in celeritate salutem vestram a Deo, quae superveniet vobis cum honore magno, et splendore aeterno. 25. Filii patienter sustinete iram, quae süpervenit vobis: persecutus est enim te inimicus tuus, sed cito videbis perditionem ipsius: et super cervices ipsius ascendes. de moeder, kan hare kinderen niet helpen; want zoo ontzettend zijn de jammeren, dat alleen God, die ze over hen bracht, hen redden kan (v. 18). ") Gaat voort in ballingschap! Sion berust in den wil van God en stelt zich aan hare kinderen ten voorbeeld. u) Het feestgewaad, dat men droeg in vrede of welvaart. Vgl. Judith X 3. ") Het donkere, ruwe kleed, dat men bij rampen droeg en waarin men Gods ontferming afsmeekte. Vgl. II Reg. XII 16—20; Judith IX 1; Esth. XIV 2. ") Septuag.: «welke weldra komen zal». De tijd der ballingschap zou kort 18. Hij toch, die de onheilen over u gebracht heeft, Hij zal u redden uit de handen uwer vijanden. 19. Gaat voort, kinderen, gaat voort! Want ik, ik werd eenzaam achtergelaten17). 20. Ik heb het kleed des vredes18) afgelegd, doch mij bekleed met het boetekleed der smeeking19); en ik zal tot den Allerhoogste roepen in mijne dagen. 21. Schept moed, kinderen, roept tot den Heer, en Hij zal u redden uit de hand der vijandelijke vorsten. 22. Ik toch, ik hoop op den Eeuwige voor uwe redding; en er komt vreugde over mij van den Heilige om de barmhartigheid, welke over u komen zal van den Eeuwige, onzen Verlosser20). 23. Want ik liet u heengaan met smart en geween; doch terugvoeren zal u de Heer tot mij met blijdschap en vreugde voor immer. 24. Gelijk toch de naburen van Sion uwe gevangenschap van Godswege gezien hebben, zoo zullen zij zien, en welhaast, uwe redding van Godswege, welke u zal te beurt vallen met groote eer en eeuwigdurenden luister21). 25. Kinderen, verdraagt geduldig de gramschap, die gekomen is over u; de vijand toch heeft u vervolgd, doch weldra zult gij zijnen ondergang zien; en op zijnen nek zult gij treden22). zijn in vergelijking met den eeuwigen duur der door den Messias voltooide herstelling, welke den profeet hier voor oogen staat. ") Septuag.: «en met luister van den Eeuwige». Vgl. Is. XXXV 10; XLIX 23; Lil 1; LX 1 volg.; «Ter. XXX 19; XXXI 13 voor de heerlijkheid en den luister van het nieuwe Godsrijk. ") Zie Deut. XXXIII 29. De vijand is de Chaldeër, in wien elke Gods Rijk weerstrevende macht is verpersoonlijkt. Het geestelijke Israël zal zegevieren; zie Is. XLV 14; XLIX 23; LX 14. 26. Delicati mei ambulaverunt vias asperas: ducti simt enim ut grex direptus ab inimicis. 27. Animaequiores estote filii, et proclamate ad Dominum: erit enim memoria vestra ab eo, qui duxit vos. 28. Sicut enim fuit sensus vester ut erraretis a Deo: decies tantum iterum convertentes requiretis eum. 29. Qui enim induxit vobis mala, ipse rursum adducet vobis sempiternam jucunditatem cum salute vestra. 30. Animaequior esto Jerusalem, exhortatur enim te, qui te nominavit. 31. Nocentes peribunt, qui te vexaverunt: et qui gratulati sunt in tua ruina, punientur: 32. Civitates, quibus servierunt filii tui, punientur: et quae accepit filios tuos. 33. Sicut enim gavisa est in tua ruina, et laetata est in casu tuo, sic contristabitur in sua desolatione. 34. Et amputabitur exsultatio multitudinis ejus, et gaudimonium ejus erit in luctum. 35. Ignis enim superveniet ei ab aeterno in longiturnis diebus, et habitabitur a daemoniis in multitudine temporis. 26. Mijne teedere kinderen hebben ruwe wegen bewandeld; zij toch werden weggevoerd als eene kudde door vijanden geroofd. 27. Schept moed, kinderen, en roept luide tot den Heer; uw aandenken toch zal zijn bij Hem, die u heeft weggevoerd23). 28. Want gelijk het uwe gezindheid was af te dwalen van God, zoo zult gij, u weder bekeerend, met tienvoudigen ijver Hem zoeken. 29. Hij toch, die onheilen over u gebracht heeft, Hij zal met uw heil weder eeuwigdurende vreugde over u brengen. 30. Schep moed, Jerusalem, want Hij bemoedigt u, die u eenen naam heeft gegeven24)! 31. De boosdoeners zullen omkomen, die u mishandeld hebben; en zij, die zich verheugden over uwen val, zullen gestraft worden25). 32. De steden, aan welke uwe kinderen dienstbaar waren, zullen gestraft worden; ook zij, die uwe kinderen heeft opgenomen26). 33. Want gelijk zij zich verheugd heeft over uwen ondergang en zich verblijd heeft over uwen val, zoo zal zij treuren over hare verwoesting27). 34. En het gejuich harer menigte zal worden afgesneden, en hare vreugde zal verkeeren in rouw28). 35. Want vuur zal van den Eeuwige over haar komen voor langdurige dagen, en zij zal door duivelen bewoond worden in lengte van tijd29). **) M. a. w. God, die u gestraft heeft, zal zich uwer ontfermen. **) Nu richt de profeet (tot aan V 9) het woord tot de diepbedroefde moeder Jerusalem en troost haar: ten eerste omdat God haar den naam gaf van stad des Heeren, heilige stad (zie Is. XLVIII 2; LH 1; LX 14), welke naam het onderpand is van 's Heeren bijzondere bescherming en van hare onvergankelijkheid. Bemoedigt u, Septuag.: «troost u». Vgl. IÏ Cor. I 4, 6. ") Septuag.: «Ellendig zij (of «wee hun»), die u mishandeld hebben». Die zich verheugden, b. v. de Edomieten, zie Thren. IV 21. Eene tweede troostreden is de ondergang van Sion's vijanden (v. 31—35). *•) Septuag.: «Wee over de steden, aan welke uwe kinderen dienstbaar waren! Wee over haar (de stad Babel), die uwe kinderen (in gevangenschap) opnam!» ") Zie Jer. L 11, 13, 23. *8) In de Septuag. wordt God sprekend ingevoerd: «En Ik zal haar gejubel over (haar) talrijk volk onderdrukken» enz. Vgl. Jer. L 35—39. •Vuur over Babyion, zie Jer. LI 36. Circumspice Jerusalem ad orenitem, et vide jucunditatem a Deo tibi venientem. Infra V 5. 37. Ecce enim veniunt filii tui, quos dimisisti dispersos, veniunt cólleeti ab oriente usque ad occidentem, in verbo sancti gaudenest in honorem Dei. 36. Zie rond, Jerusalem, naar het oosten en aanschouw de vreugde, die van God tot u komt30). 37. Want zie, zij komen, uwe kinderen, die gij liet heengaan in de verstrooiing, zij komen, verzameld van het oosten tot het westen, op het woord van den Heilige, zich verblijdende over de eer van God31). CAPUT V. Jerusalem verheuge zich over den toekomstige 1. üixue te Jerusalem stola luctus, et vexationis tuse: et indue te decore, et honore ejus, quse a Deo tibi est sempiternae glorisB. 2. Circumdabit te Deus diploide justitia), et imponet mitram capiti honoris seterni. 3. Deus enim ostendet splendorem suum in te omni, qui sub ccelo est. 4. Nominabitur enim tibi nomen tuum a Deo in sempiternum: Pax justitiae, et honor pietatis. 58; voor langdurige dagen, want door een langdurig strafgericht zal Babel langzaam te niet gaan. Duivelen, «daimonia», vertaalde de Septuag. ook Is. XIII 21, waar de Vuig. pilosi heeft. Zie het aangeteekende aldaar en vgl. Is. XXXIT 14; Apoc. XVIH 2. Eene dichterlijke beschrijving eener verwoeste en verlaten streek. so) Eene derde troostreden (v. 36, 37) is de terugkomst harer verbannen kinderen. Naar het Oosten, alwaar de ballingen zich bevonden. Vgl. Is. XLIII 5; XLIX 18; LX 4. 3') Zij komen op het woord, d. i. overeenkomstig het woord, van den Heilige, die zich een heilig volk wil afzonderen, zich verblijdende over de eer van Ood, die in de herstelling van Israël voor allen openbaar zal worden; vgl. Ez. XXXVI 23. ') Het tegendeel van IV 20. Zie HOOFDSTUK V. terugkeer der ballingen en over de heerlijkheid. 1. Leg af, Jerusalem, het rouwgewaad uwer verdrukking, en bekleed u met den tooi en met het eerekleed der eeuwigdurende heerlijkheid, die u van Godswege gewordt1). 2. God zal u omhangen met het dubbele kleed der gerechtigheid en op uw hoofd plaatsen de wrong van de heerlijkheid des Eeuwigen*). 3. Want God zal in u zijhen luister toonen aan al wie onder den hemel is. 4. Uw naam toch zal u genoemd worden door God voor eeuwig: Vrede der gerechtigheid en heerlijkheid der godsvrucht3). Is. LII 1; LXI 3, 10. Eeuwigdurend zal de heerlijkheid zijn van Jerusalem, in zooverre de hoofdstad van het oude Godsrijk hier het onvergankelijke Rijk Gods van het Nieuwe verbond vertegenwoordigt. *) In de Septuag. evenals in v. 1 de imperatief: «omhang u» en «zet u op het hoofd». Het dubbele kleed ie de tweemaal om het lichaam geslagen en derhalve wijde, rondom beschuttende mantel. Jerusalem mag zich omhangen (Septuag.) «met de gerechtigheid, die van Godswege is», d. i. met Gods goedgunstigheid, die haar onder alle opzichten zal heiligen en beschermen; de heerlijkheid des Eeuwigen zal haar tot eene eerekroon zijn, gelijk de hoofdwrong het sieraad is der Oostersche vrouw; vgl. Judith X 3; XVI 10. ') Uw naam zal door Ood genoemd worden beteekent, dat Jerusalem door Gods goedheid inderdaad zal zijn wat VI 36 5. Exsurge Jerusalem, et sta in excelso: et circumspice ad orientem, et vide collectes filios tuos ab oriente sole usque ad occidentem, in verbo sancti gaudentes Dei memoria. Supra IV 36. 6. Exierunt enim abs te pedibus ducti ab inimicis: adducet autem illos Dominus ad te portatos in honore sicut filios regni. 7. Gonstituit enim Deus bumiliare omnem montem excelsum, et rupes perennes, et convalles replere in ssqualitatem terras: ut ambulet Israël diligenter in honorem Dei. 8. Obumbraverunt autem et silvae, et omne lignum suavitatis Israël ex mandato Dei. 9. Adducet enim Deus Israël cum jucunditate in lumine majestatis suas, cum misericordia, et justitia, quas est ex ipso. 5. Rijs op, Jerusalem, en plaats u op de hoogte4); en zie rond naar het oosten en zie uwe kinderen verzameld van den opgang der zon tot haren ondergang, om het woord des Heiligen5) zich verblijdende over Gods aandenken. 6. Zij toch zijn van u heengegaan te voet, door vijanden voortgedre ven6); maar de Heer zal hen her waarts voeren tot u, met eere gedragen gelijk koningskinderen7). 7. Want God heeft besloten eiken hoogen berg en de eeuwenoude rotsen te verlagen en de dalen aan te vullen tot effen grond, opdat Israël vaardig wandele ter eere Gods8). 8. En ook de bosschen en alle welriekend geboomte overschaduwden Israël op het bevel van God9). 9. God toch zal Israël met vreugde herwaarts voeren in het licht zijner heerlijkheid, met barmhartigheid en gerechtigheid, die uit Hem is10). CAPUT VI. HOOFDSTUK VI. Brief van Jeremias. Inleiding (v. 1—6). De dwaasheid der afgoderij (v. 7—72). Exemplar epistolas, quam misit Jeremias ad abducendos captivos in Babyloniam a rege Babylonio- die naam uitdrukt: eene stad, welke geroemd zal worden om den vrede, het kort begrip van alle zegening, die de godsvrucht, d. i. de door haar geoefende onderworpenheid en vreeze Gods, haar schenken zal. Vgl. Is. XXXII 17. *) Vgl. Is. XL 9 en LI 9 en voor het volgende Is. LX 4, hier vrij nagevolgd. Op de hoogte geplaatst, mag Sion den terugkeer harer kinderen aanschouwen; zie verder IV 36, 37, *j Beter voegt men om of liever «door» het woord des Heiligen bij het voorafgaande verzameld. Gods aandenken is weldoen, gelijk in v. 6 verklaard wordt. ") Zie TV 26. ') Vgl. Is. XLIX 22, 23; LXVI 20. Naar de Septuag.: «met eere gedragen als (op) een koningstroon». Afschrift van den brief, welken Jeremias zond aan de gevangenen, die door den koning der Babylo- 8) God heeft besloten alle hinderpalen voor den terugkeer en de herstelling van zijn volk uit den weg te ruimen (zie Is. XL 4), opdat Israël (Septuag.) «veilig» wandele ter eere Gods of, wat het Grieksch ook kan beteekenen: «in de heerlijkheid Gods», gelijk in v. 9: «in het licht zijner heerlijkheid»; eene zinspeling op de vuurzuil bij nacht van Exod. XIII 21, gelijk de schaduw der bosschen in v. 8 wijst op de wolk zuil bij dag; zie Is. Lil 12. Zie voor de eeuwenoude rotsen, Septuag.: «de eeuwige heuvelen», Hab. III noot 9. ") In zijne levendige voorstelling beschrijft de profeet den terugkeer van Israël als reeds geschied. ») Zie IV 23, 29. Vgl. Is. XXXV 10; LI 11; Jer. XXXI 7, 13. rum, ut annuntiaret illis secundum quod. praeceptum est illi a Deo. 1. Profter peccata, quse peccastis ante Deum, abducemini in Babyloniam captivi a Nabuchodonosor rege Babylonioruni. Jer. XXV 9. 2. Ingressi itaque in Babylonem, eritis ibi annis plurimis, et temporibus longis usque ad generationes septem: post hoe autem educam tos inde cum pace. 3. Nunc autem videbitis in Babylonia deos aureos, et argenteos, et lapideos, et ligneos in humeris portari, ostentantes metum gentibus. 4. Videte ergo ne et vos similes efficiamini factis alienis, et metuatis, et metus vos capiat in ipsis. 5. Visa itaque turba de retro, et ab ante, adorantes, dicite in cordibus vestris: Te oportet adorari Domine. 6. Angelus enim meus vobiscum est: ipse autem ezquiram animas vestras. niërs naar Babylonië zouden gevoerd worden, om hun aan te kondigen, wat hem door God was opgedragen. 1. Om de zonden, die gij bedreven hebt voor God, zult gij naar Babylonië gevankelijk worden weggevoerd door Nabuchodonosor, den koning der Babyloniërs. 2. In Babyion dan aangekomen, zult gij daar zijn zeer vele jaren en langdurige tijden, tot zeven geslachten toe1); daarna echter zal Dx u vandaar uitleiden in vrede. 3. Nu zult gij echter in Babylonië op de schouders zien gedragen worden gouden en zilveren en steenen en bouten goden, welke den heidenen vrees aanjagen2). «L^Hèt dan toe, dat ook gij door uw gedrag aan de vreemdelingen niet gelijk wordet en vreezet en de vrees voor dezelve u bevange. 5. Als gij dan de menigte achter en voor hen ziet, zegt dan aanbiddend8) in uwe harten: U moet men aanbidden, o Heer! 6. Mijn engel toch is met ulieden; en Ik zelf zal uwe zielen zoeken1). *) Het Hebr. «dór», dat hier zonder twijfel voor het Grieksche «genea» (generatio, geslacht) in den grondtekst stond, beteekent in het algemeen een «tijdsbestek», dat korter en langer zijn kan; vgl. b.v. Gen. XV 16 met v. 13 en Job XLII 16. Zeven kan gelijk elders (zie Lev. XXVI 18) eene onbepaalde hoeveelheid uitdrukken, zoodat zeven geslachten hetzelfde beteekent als het voorafgaande vele jaren en langdurige tijden. Ieder ander, die op naam van Jeremias den Blief zou verdicht hebben, had voorzeker de uit Jer. XXV 11 en XXIX 10 bekende «zeventig jaren» genoemd. *) Zie Is. XLVI 1, 7; Jer. X 5. Gouden en zilveren, d. i. met goud en zilver overtrokken. Op een te Nimrud gevonden gedenkteeken worden de godenbeelden in plechtige optochten op de schouders gedragen en heeft Bel in de ééne hand eene bijl en in de andere hand den bliksem; zie v. 14. *) Naar het Grieksch hangt dit samen met v. 4 en ziet het meervoud adorantes duidelijk terug op het verzamelwoord turba, dat daar in den accusatief staat, zoodat de zin is: Ziet toe, dat geene vrees u bevange, als gij de menigte voor en achter de in optocht gedragen beelden aanbiddend ziet neervallen ; doch zegt dan in uwe enz. *) Twee redenen, waarom Israël aan God, die hier sprekend wordt ingevoerd, getrouw moet blijven, te weten uit eerbiedige dankbaarheid en uit heilige vreeze. Mijn engel, de schutsengel van Gods volk (zie Dan. X 13, 21; XII1), is met ulieden, ook in de ballingschap; vgl. Exod. XXIH 23; XXXIII 2. Uwe zielen zoeken is eene Hebreeuwsche uitdrukking, welke aan Jeremias vooral eigen is (vgl. Jer. XI 21; XIX 7, 9 enz.). De zin is: Ik zal u naar het leven staan of met den dood straffen, indien gij u aan afgoderij schuldig maakt 7. Nam lingua ipsorum polita a fabro, ipsa etiam inaurata, et inargentata falsa sunt, et non possunt loqui. 8. Et sicut virgini amanti ornamenta: ita accepto auro fabricati sunt. 9. Coronas certe aureas habent super capita sua dii illorum: unde subtrahunt sacerdotes ab eis aurum, et argentum, et erogant illud in semetipsoS. 10. Dant autem et ex ipso prostitutis, et meretrices ornant: et iterum cum receperint illud a meretricibus, ornant deos suos. 11. Hi autem non liberantur ab aerugine, et tinea. 12. Opertis autem illis veste purpurea, extergunt faciem ipsorum propter pulverem domus, qui est plurimus inter eos. 13. Sceptrum autem habet ut homo, sicut judex regionis, qui in se peccantem non interficit. 14. Habet etiam in manu gladium, et securim, se autem de bello, et a latronibus non liberat. Unde vobis notum sit quia non sunt dii. 15. Non ergo timueritis eos. Sicut enim vas hominis confractum inutile efficitur, tales sunt et dii illorum: ') Hier begint het betoog betreffende de dwaasheid der afgoderij. 6) Een leugenbeeld, dat voorstelt hetgeen het niet is. Zie verder Ps. CXXXIV 15 volg. ") In de annalen van Assurbanipal wordt b.v. gesproken van een dienstknecht, die taen talenten gouds wegnam, welke de koning voor zijnen afgod bestemd had. *) Septuag. v. 8: «En als voor eene pronkzieke jonkvrouw nemen zij (de afgodendienaars) goud, v. 9, en vervaardigen kronen voor de hoofden 7. Want5) hunne tong is door den werkman glad geschaafd; en al zijn zij ook met goud en zilver overtogen, logen zijn zij6), en zij kunnen niet spreken. 8. En als voor eene pronkzieke jonkvrouw, zoo heeft men goud genomen en ze daarvan gemaakt. 9. Ja, gouden kronen hebben hunne goden op hunne hoofden; en daarom nemen de priesters goud en zilver van hen weg en gebruiken het voor zich zeiven7). 10. Ook geven zij daarvan aan lichte vrouwen en tooien er boeleersters mede; en omgekeerd nemen zij dat van boeleersters aan en tooien er hunne goden mede8). 11. Maar dezen zijn niet gevrijwaard tegen roest en mot 12. Al zijn zij met een purperen gewaad bekleed, toch vaagt men hun het gelaat af om het stof des huizes, dat er zeer dik op ligt 13. Eenen schepter voert hij als een mensch, als een rechter des lands9), hq, die dengene, welke tegen hem misdoet, niet ter dood brengt. 14. Ook houdt hij in de hand een zwaard en een bijl, doch hij vrijwaart zich zeiven niet tegen krijg en roovers. En daarom zij het u klaarblijkelijk, dat zij geene goden zijn. 15. Vreest hen dus niet10)! Want gelijk 's menschen vaatwerk, als het gebroken is, onnut wordt, zoo zijn ook hunne goden. hunner goden. Soms ook gebeurt het, dat de priesters goud en zilver van hunne goden wegstelen en voor zich zeiven gebruiken, v. 10. En zij geven er van zelfs in het bordeel aan de boeleersters. Zij sieren ze op, als menschen, met kleederen, de zilveren goden en de gouden en de houten goden». *) Zoo wordt Marduk met zelden voorgesteld met een schepter, soms met een zwaard (v. 14) in de hand. 10) Dit besluit v. 146, 15a keert aan het slot van bijna elke strophe terug. 16. Constitutis illis in domo, oculi eorum pleni sunt pulvere a pedibus introeuntium. 17. Et sicut alicui, qui regem offendit, circumseptae sunt januae: aut sicut ad sepulorum adductum mortuum, ita tutantur sacerdotes ostia clausuris, et seris, ne a latronibus exspolientur. 18. Lucernas accendunt illis, et quidem multas, ex quibus nullam videre possunt: sunt autem sicut trabes in domo. 19. Corda vero eorum dicunt elingere serpentes, qui de terra sunt, dum comedunt eos, et vestimentum ipsorum, et non sentiunt 20. Nigraa fiunt facies eorum a fumo, qui in domo fit 21. Supra corpus eorum, et supra caput eorum volant noctuae, et hirundines, et aves etiam, similiter et cattffi. 22. Unde sciatis quia non sunt dii. Ne ergo timueritis eos. 23. Aurum etiam, quod habent, ad speciem est. Nisi aliquis exterserit aeruginem, non fulgebunt: neque enim dum conflarentur, sentiebant. 24. Ex omni pretio empta sunt, in quibus spiritus non inest ipsis. 25. Sine pedibus in humeris portanten*, ostentantes ignobilitatem suam hominibus. Confundantur etiam qui eolunt ea. Is. XLVI 7. 26. Propterea si ceciderint in ter- ") Septuag.: «in de huizen», d. i. in de tempels; zie v. 20 en 54. ") Dien men bewaakt, opdat roovers de kostbaarheden van het lijk niet wegrooven. Septuag.: «als voor eenen ter dood geleide». **) Septuag.: «en meerdere dan voor zich zeiven». u) Septuag.: «als een der balken» des tempels. In welken zin zij hieraan gelijk zijn, wordt in v. 19 volg. verklaard. ") Het hout, dat onder het metalen 16. Staan zij in het huis11) opgesteld, dan sijn hunne oogen vol stof van de voeten der binnentredenden. 17. En gelijk voor iemand, die den koning heeft beleedigd, de poorten rondom zijn gesloten, of gelijk eenen ten grave bestelden doode18), zoo sluiten de priesters de toegangen met sloten en grendels, opdat zijdoor de roovers met geplunderdfirorden. 18. Men ontsteekt voor hen lampen, en wel vele18), waarvan zij er geene kunnen zien; zij toch zijn als een balk in het buis14). 19. De wormen uit den grond knagen, naar men zegt, hun hart15) weg; terwijl deze hen en hunne kleederen opeten, voelen zij het zelfs niet 20. Hunne aangezichten worden zwart van den rook, die in het huis opstijgt. 21. Over hun lijf en over hun hoofd vliegen nachtuilen en zwaluwen en ook de vogels, eveneens ook de katten. 22. Weet derhalve, dat zij geen goden zijn. Vreest hen dus met! 23. Ook het goud, dat zij dragen, is (slechts) tot sieraad. Tenzij iemand er den roest16) afwrijft, blinken zij niet; want zelfs toen zij gegoten werden, voelden zij het niet. 24. Voor al wat kostbaar is, zijn zij gekocht zij, in wie geen geest is17). 25. Geene voeten hebbende, worden zij op de schouders gedragen en toonen aan de menschen hunne schande18). Te schande worden mogen ook zij, die hen vereeren. 26. Daarom19), als zij op den grond bekleedsel is. 1S) Roest aan goud. in oneigenlijken zin, te weten aangeslagen vuil. Vgl. Jac. V 3; Matth. VI 20. ") Wat prijs men ook bestede, men kan geenen afgod koopen, waarin leven is. Vgl. Jer. X 14. 18) Geen voeten, welke ze kunnen gebruiken om te gaan. Vgl. Ps. CXIII 7. Hunne schande is hunne machteloosheid. Vgl. Is. XLVI 7; Jer. X 5. **) Wijl zij zich niet kunnen bewe- ram, a semetipsis non consurgunt: neque si quis eum statuerit rectum, per semetipsum stabit, sed sicut mortuis munera eorum illis apponentur. 27. Hostias illorum vendunt sacerdotes ipsorum, et abutuntur: similiter et mulieres eorum decerpentes, neque infirmo, neque mendicanti aliquid impertiunt, 28. De sacrificiis eorum foetae, et menstruatas contingunt. Scientes itaque ex his quia non sunt dii, ne timeatis eos. 29. Unde enim vocantur dü ? Quia mulieres apponunt diis argenteis, et aureis, et ligneis: 30. Et in domibus eorum sacerdotes sedent, habentes tunicas scissas, et capita, et barbam rasam, quorum capita nuda sunt. 31. Rugiunt autem clamantes contra deos suos, sicut in ccena mortui. 32. Vestimenta eorum auferunt sacerdotes, et vestiunt uxores suas, et filios suos. 33. Neque si quid patiuntur ab aliquo, neque si quid boni, poterunt retribuere: neque regem constituere possunt, neque auferre. 34. Similiter neque dare divitias possunt, neque malum retribuere. Si quis illis votum voverit, et non reddiderit, neque hoe requirunt. 3 5. Hominem a morte non liberant, gen (y. 25). Vgl. Is. XL 20; XLI 7; Jer. X4. w) Gelijk aan dooden, die evenmin genot hebben van de spijzen, welke op hun graf gelegd worden. Vgl. Dan. XIV 2. n) Septuag.: «eveneens zouten hunne vrouwen daarvan in», te weten van de vleeschspijzen, welke in overvloed geofferd worden. ") In het oog van den Israëliet was dit dubbel hardvochtig. Zie Deut. XIV 29; XVI 11, 14. vallen, staan zij uit zich zeiven niet op ; zelfs als iemand hem overeind zet, kan hij uit zich zelf niet blijven staan; maar gelijk aan dooden zet men hun hunne offergaven voor20). 27. Hunne priesters verkoopen hunne offers en verbruiken ze; eveneens nemen hunne vrouwen er haar deel van21), en noch aan eenen zieke noch aan eenen bedelaar deelen zij er iets van mede22). 28. Aan hunne offers raken kraamvrouwen en die de maandstonden hebben23). Daar gij dan hieruit weet, dat zij geen goden zijn, vreest hen niet! 29. Waarom toch heeten zij goden? Want vrouwen2*) disschen voor aan de zilveren en gouden en houten goden. 30. En in hunne huizen zitten de priesters met gescheurde kleederen en met geschoren hoofd en baard en met ongedekte hoofden25). 31. Zij roepen en tieren tegen hunne goden als bij een lijkmaal26). 32. De priesters nemen hun de kleederen af en kleeden er hunne vrouwen en hunne kinderen mede. 33. En lijden zij iets van iemand of ondervinden zij eenig goed, zij kunnen het niet vergelden. Zij kunnen eenen koning noch aanstellen noch afzetten. 34. Evenzoo kunnen zij noch rijkdommen schenken noch kwaad vergelden27). Doet iemand aan hen eene gelofte zonder ze te volbrengen, ook dit wreken zij niet. 35. Zij bevrijden geen mensch van ") Zoo weinig telden de heidenen hunne afgoden en derzelver eeredienst. Want voor den Israëliet was dat een gruwel. Zie Lev. XII 4; XV 19—33. M) Die naar de Wet van den offerdienst geheel en al waren uitgesloten. ") Dit alles was aan de Israëlietische priesters door de Wet verboden. Zie Lev. X 6; XIX 27; XXI 5. ") Zoo handelden ook de priesters van Baal, III Reg. XVIH 28. 2') Septuag.: «noch koper schenken». neque infirmum a potentiori eripiunt. 36. Hominem caecum ad visum non restituunt, de necessitate hominem non liberabunt. 37. Viduae non miserebuntur, neque orpbanis benefacient. 38. Lapidibus de monte similes sunt dii illorum, lignei, et lapidei, et aurei, et argentei. Qui autem colunt ea, confundentur. 39. Quomodo ergo aestimandum est, aut dicendum, illos esse deos ? 40. Adhuc enim ipsis Chaldaeis non honorantibus ea: qui cum audierint mutum non posse loqui, offerunt illud ad Bel, postulantes ab eo loqui: 41. Quasi possint sentire qui non habent motum, et ipsi cum intellexerint, relinquent ea: sensum enim non habent ipsi dii illorum 42. Mulieres autem circumdatae funibus in viis sedent, succendentes ossa olivarum. 43. Cum autem aliqua ex ipsis attracta ab aliquo transeunte dormierit cum eo, proximae suae exprobrat quod ea non sit digna habita, sicut ipsa, neque funis ejus diruptus sit. ") Te weten door den afgod te vragen wat hij niet geven kan, brengen zij zijne onmacht aan den dag. Dit wordt verder met een voorbeeld aangetoond. **) Zie voor dezen afgod Is. XLVI noot 1. ") Als de afgodendienaars beseffen, dat hunne goden machteloos zijn, geven zij het vragen op. Septuag.: «Wanneer zij eenen stomme zien, die niet spreken kan, brengen zij er Bel bij en vragen hem om de spraak. Alsof hij (Bel) het kon verstaan! En al zien zij het in, zij kunnen ze niet verlaten; want zij zijn zonder verstand». 3I) Jeremias doelt op den ontuchtigen eeredienst der godin Belit, waar¬ den dood, noch ontrukken zij een zwakke aan een sterkere. 36. Aan eenen blinde geven zij het gezicht niet weder, uit den nood kunnen zij niemand redden. 37. Over eene weduwe kunnen zij zich niet ontfermen noch aan weezen weldoen. 38. Op de steenen uit het gebergte gelijken hunne houten en steenen en gouden en zilveren goden. Doch die ze vereeren, zullen te schande worden. 39. Hoe kan men dan meenen of zeggen, dat zij goden zijn? 40. Want zelfs de Chaldeën doen hun oneer aan28); want als zij van eenen stomme hooren, die niet spreken kan, brengen zij die zaak voor Bel29) en vragen van hem de spraak. 41. Alsof degenen konden waarnemen, die zich niet bewegen kunnen; en zij zei ven, als zij het beseffen, geven het op; hunne goden toch, zij hebben geen verstand80). 42. Vrouwen echter, zijn met linten omwonden, langs de wegen gezeten en branden olijfsteenen. 43. Wordt dan eene van haar door een voorbijganger aangetrokken en slaapt zij bij Hem, dan verwijt zij aan wie naast haar zit, dat deze niet, gelijk zij, waardig is bevonden en dat haar lint niet verscheurd is31). van ook Herodotus (I 199) gewaagt. Volgens hem deed de Chaldeeuwsche jonkvrouw de gelofte om zich ter eere van Belit eenmaal in haar leven aan de ontucht over te geven. Zij begaf zich daartoe naar de plaats, aan de godin toegewijd, het voorhoofd met linten omkransd, ten teeken dat zij zich aan de godin verbonden had. Had zij hare zoogenaamde gelofte vervuld, dan scheurde zij die linten vaneen. Terwijl zij daar zat, brandde zij wat het Grieksch noemt pitura, d. i. zemelen, een toovermiddel, om de driften op te wekken. De Vulgaat las vermoedelijk piturides, wat gestampte olijven beteekent, hier echter door ossa olivarum, d. i. olijfsteenen, vertaald is. 44. Omnia autem quse illis fiunt, falsa sunt. Quomodo aestimandum, aut dicendum est, illos esse deos? 45. A fabris autem, et ab aurificibus facta sunt. Nihil aliud erunt, nisi id quod volunt esse sacerdotes. 46. Artifices etiam ipsi, qui ea faciunt, non sunt multi temporis. Numquid ergo possunt ea, quas fabricata sunt ab ipsis, esse dii ? 47. Reliquerunt autem falsa, et opprobrium postea futuris. 48. Nam cum supervenerit illis prcelium, et mala: cogitant sacerdotes apud se, ubi se abscondant cum illis. 49. Quomodo ergo sentiri debeant quoniam dii sunt, qui nee de bello se liberant, neque de malis se eripiunt? 50. Nam cum sint lignea, inaurata, et inargentata, scietur postea quia falsa sunt ab universis gentibus, et regibus: quas manifesta sunt quia non sunt dii, sed opera manuum hominum, et nullum Dei opus cum illis. 51. Unde ergo notum est, quia non sunt dii, sed opera manuum hominum, et nullum Dei opus in ipsis est? 52. Regem regioni non suscitant, neque pluviam hominibus dabunt. 53. Judicium quoque non discer- 44. Alles echter, wat voor hen geschiedt, is logen. Hoe kan men dan meenen of zeggen, dat zij goden zijn? 45. Door kunstenaars nu en door goudsmeden zijn zij gemaakt. Zij kunnen niets anders zijn dan datgene wat de priesters3*) willen. 46. Ook de kunstenaars zeiven, die ze maken, zijn niet van langen duur. Kunnen dan de dingen, welke door hen zijn vervaardigd, goden zijn33)? 47. Slechts leugen en schande laten zij voor de nakomelingen achter3*). 48. Want komen over hen krijg en onheilen, dan overleggen de priesters onder elkander, waar zij zich met hen kunnen verbergen. 49. Hoe kan men dan achten, dat zij goden zijn, zij, die zich niet eens voor oorlog vrijwaren noch zich aan onheilen onttrekken? 50. Want daar zij van hout zijn, verguld en verzilverd, zal het naderhand35) door alle volken en koningen erkend worden, dat zij logen zijn; ja, klaarblijkelijk is het36), dat zij geen goden zijn, maar het werk van 's menschen handen, en dat er niets van Gods werk aan hen is37). 51. Waaruit is het dan kenbaar, dat zij geen goden zijn, maar werken van 's menschen handen, en dat er niets van Gods werk aan hen is38)? 52. Zij stellen over de landstreek geenen koning aan en kunnen den menschen geen regen geven3*). 53. Ook eene rechtzaak kunnen •*) Septuag. «de kunstenaars» of makers van beelden. 8S) Vgl. Is. XLIV 14—20; Jer. X 9. **) Leugen en schande zijn hier de afgoden zeiven, welke de makers aan hunne kinderen achterlaten tot hun eigen schande. Vgl. Jer. X 14, 15. M) Vgl. Zach. XIII 2. *6) De Septuag. verbindt de woorden anders: «Voor alle volken en koningen zal het klaarblijkelijk worden» enz. ") d. i. Volstrekt niets wat door Gods handen gemaakt is. Van sommige beelden gaf men voor, dat zij, uit den hemel gedaald, van de Godheid afkomstig waren. S8) Het antwoord volgt in v. 52. De Codex Alexandrinus heeft: «Voor wien is het niet klaarblijkelijk, dat zij geen goden zijn?» Eene gevolgtrekking uit het voorafgaande. *") Deze zijn inderdaad werken van God; zie Gen. XVII 6; Lev. XXVI 3; I Reg. II 10 enz. nent, neque regiones liberabunt ab injuria: quia nihil possunt, sicut corniculae inter medium cceli et terrae. 54. Etenim cum inciderit ignis in domum deorum ligneorum, argenteorum, et aureorum, sacerdotes quidem ipsorum fugient, et liberabuntur: ipsi vero sicut trabes in medio comburentur. 55. Regi autem, et bello non resistent Quomodo ergo aestimandum est, aut recipiendum quia dii sunt ? 56. Non a furibus, neque a latronibus se liberabunt dii lignei, et lapidei et inaurati et inargentati, quibus hi, qui fortiores sunt, 57. Aurum, et argentum, et vestimentum, quo operti sunt, auferent illis, et abibunt, nee sibi auxilium ferent 58. Itaque melius est esse regem ostentantem virtutem suam: aut vas in domo utile, in quo gloriabitur qui possidet illud: vel ostium in domo, quod custodit quae in ipsa sunt, quam falsi dii. 59. Sol quidem, et luna, ac sidera cum sint Splendida, et emissa ad utilitates, obaudiunt. 60. Similiter et fulgur cum apparuerit, perspiouum est: id ipsum autem et spiritus in omni regione spirat 61. Et nubes, quibus cum imperatum fuerit a Deo perambulare universum orbem, perficiunt quod imperatum est eis. 62. Ignis etiam missus desuper ut consumat montes, et silvas, facit quod prseceptum est ei. Haec autem **} Gelijk God zoo menigwerf gedaan heeft ter gunste van zijn verdrukt volk. ") De zin der vergelijking kan zijn: als kraaien, die schuw rondvliegen en niets 'kunnen dan krassen, zijn hunne goden ijdel en nietswaardig. zij niet beslechten noch landstreken van onrecht bevrijden*0); want zij kunnen niets, gelijk de kraaien midden tusschen hemel en aarde41). 54. Immers als er vuur valt in het huis der houten, zilveren en gouden goden, vluchten wel hunne priesters en redden zich; zij echter branden als balken middendoor. 55. Aan eenen koning nu en aan krijg kunnen zij niet weerstaan. Hoe kan men dan achten of aannemen, dat zij'goden zijn? 56. Noch voor dieven noch voor roovers kunnen zich vrijwaren de houten en steenen en vergulde en verzilverde goden; degenen, die sterker zijn dan zij, 57. ontnemen hun het goud en het zilver en het kleed, waarmede zij bedekt zijn, en gaan been, zonder dat zij zich kunnen helpen. 58. Derhalve is het beter een koning te zijn, die zijne macht kan toonen, of een geriefelijk huisraad, waarop zijn bezitter roem draagt, of eene huisdeur, welke wat binnen is beveiligt42), dan de leugengoden. 59. Immers43) zon en maan en sterren, die zoo schitterend zijn en ten dienste worden uitgezonden, zij gehoorzamen. 60. Eveneens is ook de bliksem, zoodra hij zich vertoont, duidelijk zichtbaar; en zoo ook blaast de wind in elke landstreek. 61. En de wolken, als haar door God geboden wordt bet geheele aardrijk te doortrekken, volbrengen wat haar bevolen is. 62. Ook het vuur, van boven afgezonden om bergen en wouden te verteren, doet wat aan hetzelve **) De Septuag. voegt er bij: «of een houten pilaar in de koninklijke paleizen». 4S) Het door God geschapene toont zich werkdadig en weldadig naar Gods bevel, maar de afgodsbeelden doen en kunnen niets. neque speciebus, neque virtutibus uni eorum similia sunt. 63. Unde neque existimandum est, neque dicendum, illos esse deos, quando non possunt neque judicium judicare, neque quidquam facere hominibus. 64. Scientes itaque quia non sunt dii, ne ergo timueritis eos. 65. Neque enim regibus maledicent, neque benedicent. 66. Signa etiam in coelo gentibus non ostendunt, neque ut sol lucebunt, neque iliuminabunt ut luna. 67. Bestiae meliores sunt illis, quae possunt fugere sub tectum, ac prodesse sibi. 68. Nullo itaque modo nobis est manifestum quia sunt dii: propter quod ne timeatis eos. 69. Nam sicut in cucumerario formido nihil custodit: ita sunt dii illorum lignei, et argentei, et inau-rati. 70. Eodem modo et in horto spina alba, supra quam omnis avis sedet. Similiter et mortuo projecto in tenebris similes sunt dii illorum lignei, et inaurati, et inargentati: 71. A purpura quoque et murice, quas supra illos tineant, scietis itaque quia non sunt dii. Ipsi etiam postremo comeduntur, et erunt opprobrium in regione. 72. Melior est homo justus, qui non habet simulacra: nam erit longe ab opprobriis. **) Genen, d. L de afgodenbeelden, aan deze, de genoemde natuurkrachten. ") Zie Jer. X noot 2. **) Het gaat met dien vogelschrik als met een witten doom, Septuag. «met een doornstruik»; in plaats van aan het gevogelte schrik aan te jagen, zet het er zich op neder. **) Septuag.; «Ook aan het purper en aan het marmer», wat misschien beteekent: aan de als marmer dof glan- geboden is. Doch genen zijn noch in schoonheid noch in kracht aan één van deze gelijk**). 63. Daarom mag men niet meenen noch zeggen, dat zij goden zijn, dewijl zij noch gericht kunnen houden noch iets voor de menschen doen. 64. Daar gij dan weet, dat zij geen goden zijn, vreest hen dus met! 65. Want zij kunnen koningen vloeken noch zegenen. 66. Ook teekenen aan den hemel laten zij onder de heidenen niet zien43); zij lichten niet gelijk de zon en schijnen niet gelijk de maan. 67. Beter dan zij zijn de dieren, welke kunnen vluchten onder eene beschutting en zich helpen. 68. Op geene wijze dan blijkt het ons, dat zij goden zijn; daarom vreest hen niet! 69. Want gelijk een vogelschrik in een komkommerveld niets beveiligt, alzoo zijn hunne houten en zilveren en vergulde goden. 70. Evenzoo is ook in een hof een witte doorn, waarop elke vogel gaat zitten46). Zoo zijn ook aan eenen in de duisternis weggeworpen doode hunne houten en vergulde en verzilverde goden gelijk. 71. Ook aan het purper en karmozijn*7), welke op hen vermotten, kunt gij dus weten, dat zij geen goden zijn. Zij zeiven ook worden ten laatste opgegeten en zijn een smaad in het land48). 72. Beter is een gerechtig mensch, die geen godenbeelden heeft; want hij zal verre zijn van den smaad*9). zende stof of aan de op marmer gelijkende kalk- of verflaag op de houten beelden. 4S) Als vermolmde beelden, waarvan de neus en de ooren enz. afvallen. 48) Dit wil zeggen: hij zal niet zijn blootgesteld aan den smaad en de teleurstelling, welke den afgodendienaars wacht, maar integendeel de hoogste eer, God zeiven, het opperste goed bezitten. DE PROFETIE VAN EZECHIËL Vertaald bkt met _A--a_ INTteeket>tit>j" O-EïT voorzien door JOS. SCHETS, Professor in het Seminarie te Hoeven. De Profetie van Ezechiël. INLEIDING. Ezechiël, wiens Hebreeuwsche naam «Iechezk'eel» beteekent sterk is God of dien Ood sterk maakt (zie I 3; Hl 8), was de zoon van Buzi en een der priesters, die in het jaar 598 v. Chr. met Joachin gevankelijk werden weggevoerd uit Jerusalem (IV Reg. XXIV 12—16; vgl: Ez. XXXIII 21; XL 1). Hij vestigde zich met de overige ballingen te Tel-Abib (zie op III 15), aan den stroom Chobar (zie I noot 2), in Babylonië, en schijnt zijn verder leven aldaar te hebben doorgebracht. In het vijfde jaar van Joachin's wegvoering, volgens sommigen in zijn dertigste levensjaar (zie I noot 1), ontving hij zijne roeping tot profeet (Ez. I 2 vgl. met v. 4 volg.) in het I 4—IH 15 beschreven visioen. Uit XXIX 17, vgl. I 2, blijkt, dat hij minstens twee en twintig jaren (593—571) als profeet werkzaam bleef. Naar XXIV 16—18 was hij gehuwd en verloor hij zijne vrouw door den dood, tot een teeken voor Israël. Door zijne medeballingen werd hij als profeet geëerd (VIH 1 volg.; XIV 1 volg.), soms echter bedreigd en bespot (zie II noot 7). Buiten het weinige, dat de Profetie omtrent het leven van den profeet mededeelt, is hiervan niets met zekerheid bekend. Volgens het Roomsche Martelaarsboek op 10 April (vgl. den H. Athanasius, Or. de incarn. Verbi) werd hij om het leven gebracht door eenen rechter van zijn volk, dien hij om afgoderij bestrafte. De profetische bediening van Ezechiël onderscheidt zich onder twee opzichten van die der overige profeten. Vooreerst zag hij de goddelijke openbaring meermalen in den staat van geestvervoering of extase (vgl. de algemeene inleiding op de Profetische boeken bl. 14). Verder kenmerkte zich zijne bediening door zijn plaatsvervangend lijden. Hij moest het lijden van zijn volk niet slechts verkondigen en door teekenen verzinlijken, maar ook op de smartelijkste wijze daarin deelen, om hierdoor de komende jammeren aan zijn volk levendiger voor te stellen. Hij trad op als leeraar, maar tevens als middelaar voor zijn zondig volk en verwierf voor hetzelve door zijn lijden Gods barmhartigheid, gelijk het betaamde aan het type van den verwachten Verlosser. Tot waardeering der Profetie van Ezechiël lette men op de tijdsomstandigheden , onder welke hij optrad (zie de inleiding op Jeremias bl. 263); In plaats dat de met Joachin naar Chaldea gevoerde Judeërs de ballingschap gelaten en in den geest van boetvaardigheid droegen als de rechtvaardige straf hunner zonden, bleven zij, in strijd met den hun geopenbaarden wil van God, de ijdele hoop voeden, dat de in Juda achtergeblevenen, koning en volk, zich van het juk der Chaldeën nog zouden bevrijden (vgl Jer. XXVH 9 volg.; XXVHI 3, 4; XXIX), als ware Juda's vernedering alleen het gevolg van Chaldea's tijdelijke overmacht. Daarom voorspelde Ezechiël in het eerste tijdperk van zijn optreden, dat de maat der zonden vol was en derhalve Gods toorn zou neerkomen op Juda en inzonderheid op Jerusalem. Het huis van David zou troon en schepter verliezen, de stad en de tempel zouden verdelgd en het rijk van Juda zou vernietigd worden. Nadat deze voorspellingen vervuld waren en de overblijfselen van Juda deels gedood, deels in ballingschap waren weggevoerd, dreigde den ballingen een ander gevaar. Teleurgesteld in hunne verwachtingen betreffende de onschendbaarheid van de stad, den troon en den tempel, zouden zij zich licht aan moedeloosheid overgeven, allengs de heerlijke toekomst Van Gods volk uit het oog verliezen en door vermenging met de heidenen, wier goden den God van Israël schijnbaar hadden overwonnen, als volk verdwijnen. Daarom ontving Ezechiël den last om het volk door zijne boetprediking tot berouw en bekeering op te wekken en vooral de eeuwenoude belofte aan Israël in herinnering te brengen, te weten den terugkeer uit de ballingschap, de herstelling van het volk in zijn land en inzonderheid de verlossing in het Rijk van den Messias, den tweeden David. Ezechiël was derhalve geroepen, om Gods getrouwheid zoowel in bedreigingen als in beloften te profeteeren. Daarom legde God hem gedurig op de lippen: «Gij zult weten, dat Ik de Heer ben», de God des Verbonds. Reeds bij zijne eerste roeping aanschouwde hij in een profetisch gezicht den getrouwen God des Verbonds, zich aan hem openbarend als den wreker der zonden en den voltrekker der zegenrijke beloften. Dit is dan ook de hoofdinhoud der Profetie, welke in drie deelen wordt verdeeld. Na de inleiding, het visioen der roeping van den profeet (I—IH 21), bevat het eerste deel de profetieën tegen Juda vóór den val van Jerusalem (IH 22—XXIV). Hierin bestrijdt de profeet de ijdele hoop op het behoud van de stad, het koningschap en den tempel, en predikt hij het naderende godsgericht over Juda. Dit deel laat zich splitsen in vijf groepen van profetieën. A. Na eene nieuwe openbaring des Heeren, waarin God aan Ezechiël zijne gedragslijn voorschrijft (Hl 22—27), voorspelt de profeet door zinnebeeldige handelingen (rV—V) en door woorden (VI—VII), dat Jerusalem belegerd en veroverd, dat Juda verbannen zal worden' B. Door een profetisch gezicht (VIJJ—XI) openbaart hem God, in tegenwoordigheid van Israël's oudsten, de oorzaak dier straffen. In den geest is hij te Jerusalem getuige van de afgoderij in en bij' den tempel (VTH); God geeft bevel de schuldigen te straffen, de getrouwen te sparen (TX); Gods heerlijkheid verlaat den tempel (X) en ook, na de aankondiging van schuld en straf, de stad. Hiermede is het gezicht geëindigd, dat de profeet aan de ballingen mededeelt (XI). C. In de derde groep (XH—XTX) zijn velerlei profetieën bijeengevoegd, die alleen door hare gemeenschappelijke betrekking tot Jerusalem's en Juda's schuld en straf met elkander verbonden zijn. Ezechiël profeteert door zinnebeeldige handelingen de wegvoering des volks de vlucht van Sedecias en de verwoesting des lands (XH 1—20). Daarop volgen godspraken betreffende het geloof aan valsche waarzeggerij en het ongeloof tegenover ware profetie: dit toch was een der oorzaken van de rampen (XH 21—XIV 11), welke vooral het overblijfsel van Jerusalem zouden treffen (XTV 12—23). De profeet vergelijkt Jerusalem met het onnutte hout van den wijnstok, dat ten vure gedoemd wordt (XV); hij stelt in eene uitvoerige strafrede Juda voor als eene schaamtelooze boeleerster, die Samaria en Sodoma in boosheid overtreft (XVI) en veroordeelt in eene nieuwe gelijkenis den koning Sedecias (XVTJ). Na eene verhandeling over Gods rechtvaardigheid (XVHI) volgt nog een klaaglied over de vorsten en het volk van Juda (XIX). D. In tegenwoordigheid der oudsten verwijt de profeet aan geheel Israël de gruwelen in Egypte, in de woestijn en in Chanaan gepleegd (XX). Daarom zal Juda door het vuur verteerd, Jerusalem door het zwaard uitgemoord worden (XXI). Want afschuwelijk is de zedeloosheid van Jerusalem (XXII), Juda is schuldiger dan Israël ooit was (XXIII). E. Op den dag dat Jerusalem's belegering aanving, voorspelde de profeet door de gelijkenis van den roestigen ketel het lot van de bewoners der stad. Bij den dood zijner vrouw verbiedt hem God openlijk te treuren, om den ballingen te beteekenen, dat zij het dierbaarste zouden verliezen, zonder daarover rouw te mogen bedrijven (XXIV). In het tweede deel (XXV—XXXH) zijn de profetieën betreffende de heidensche volken bijeenverzameld. Voorop staan de zes naburige volken, die zich om Juda's val verheugd en Israël gehoond hadden. Vier van deze, Ammon, Moab, Edom en Philistea, worden in hoofdst. XXV bedreigd. Uitvoeriger handelt de profeet over Tyrus en zijnen koning (XXVI—XXVIH 19) en werpt daarna eenen blik op Sidon (XXVIII 20—26). In XXIX—XXXH volgen zes profetieën tegen Egypte, die uit verschillende jaren dagteekenen. Het derde deel (XXXHI—XLVIH) bevat de godspraken betreffende Israël's herstelling. Als inleiding gaat eene verhandeling vooraf over de verplichting van den profeet als wachter des Heeren, over Gods barmhartigheid en rechtvaardigheid; daarna richt de profeet zich tot de m Juda achtergeblevenen en tot de weerspannige ballingen (XXXIII). Op welke wijze God zijn volk zal herstellen, wordt eerst in het algemeen aangekondigd. De Heer zal de kwade herders doen omkomen. Hij zal zijne 'schapen verzamelen, besturen en weiden door den tweeden David, den Messias (XXXIV). Terwijl het bergland Seïr verwoest blijft, zal Israël naar zijn land terugkeeren. Aldaar zal God zijn volk reinigen, het met een nieuwen geest bezielen en in den vroegeren luister herstellen tot verheerlijking van zijnen naam (XXXV—XXXVI). Het gedoode Israël zal opstaan, evenals de doodsbeenderen voor de oogen van den profeet met vleesch bekleed en met leven bezield worden. Ephraïm en Juda zullen tot één Rijk hereenigd worden onder den tweeden David, en de Heer zal in hun midden wonen (XXXVH). De onverwinbaarheid en onvergankelijkheid van het herstelde Rijk wordt daarop zinnebeeldig beteekend in den krijg en de schandelijke nederlaag van Gog met zijne legerscharen (XXXVIII—XXXIX). Da het laatste profetisch gezicht toont God den nieuwen tempel (XL—XLTJ), den nieuwen eeredienst (XLHI—XLVI), de herschepping van het land en de nieuwe verdeeling daarvan onder de twaalf stammen (XLVII—XLVIII), om zinnebeeldig te beteekenen, dat Hij een Rijk zal stichten, waarin Hij te midden van zijn volk zal wonen en in zijn heiligdom naar vaste regelen gediend zal worden door de priesters zijner keuze en door den Vorst uit David's huis. Uit dit overzicht van den inhoud der Profetie blijkt, dat de profetische gezichten, de zinnebeeldige handelingen en de gelijkenissen een aanzienlijk deel van dit geschrift innemen. Eigenaardig is in deze de wijze van voorstelling. Vergelijken wij b.v. het roepingsvisioen van Isaias (VI) met dat van Ezechiël (I 4—IH 15). Zakelijk is er overeenkomst en gelijkheid, doch de voorstelling is geheel verschillend. Terwijl Isaias sober is in de beschrijving van hetgeen hem getoond werd, werkt Ezechiël zijn profetisch gezicht uit tot in de geringste bijzonderheden. Hetzelfde verschil met de andere profeten vertoont zich in de voorstelling der zinnebeeldige handelingen. Wat Jeremias op last van God tot een voorbeduidsel voor Israël moest verrichten, verhaalt hij met enkele woorden (vgl. b.v. Jer. XLÏÏI 9), om vervolgens de beteekenis uitvoeriger te verklaren (v. 10—13). Ezechiël daarentegen laat niet zelden de verklaring achterwege en beschrijft des te zorgvuldiger wat hij doen moet, om b.v. de belegering der stad (IV), de verstrooiing van Juda (V), het lot van koning Sedecias (XH) voor testellen. Vooral bij de gelijkenissen treedt deze eigenaardigheid van Ezechiël op den voorgrond. Gelijk de andere profeten rijken en landen voorstellen onder gelijkenissen aan de levende en levenlooze natuur ontleend, zoo doet het ook Ezechiël, wanneer hij het trouwelooze Juda als eene schaamteloos ontuehtige vrouw afbeeldt (XVI en XXni), of het huis van David vergelijkt met een ceder en een wijnstok en een leeuw (XVII en XIX), of Assur een trotschen ceder noemt (XXXI), Egypte een krokodil (XXIX en XXXII), of wanneer hij Tyrus beschrijft als een opgetuigd en beladen koopvaardijschip (XXVH). Terwijl echter bij andere profeten deze gelijkenissen meestal slechts met enkele woorden aangeduid worden, zijn zij bij Ezechiël uitvoerige allegorieën. Deze uitvoerigheid is eene der vele oorzaken van de duisterheid zijner Profetie. Want niet zelden valt moeilijk te onderkennen, wat tot het wezen der zaak behoort, wat daarentegen enkel tot opluistering van het beeld dient. Hierbij komt, dat in zulke omstandige beschrijvingen woorden gebruikt zijn, welker beteekenis, omdat zij alleen bij Ezechiël voorkomen, niet vaststaat. Ten gevolge der duisterheid zijn er bovendien niet weinig schrijffouten in den tekst gekomen, en zulks reeds vroegtijdig, daar ook de Septuagint een deel derzelve met den tegenwoordigen Hebreeuwschen grondtekst gemeen heeft. Evenwel bevat deze Grieksche vertaling niet weinige lezingen, vooral in de laatste acht hoofdstukken, die eenigszins tot verduidelijking bijdragen. Het goddelijk gezag der Profetie van Ezechiël werd reeds erkend ten tijde van Jesus, Sirach's zoon. Want onmiddellijk na Jeremias en vóór de twaalf Kleine Profeten roemt hij (Eccli. XLIX 10, 11) Ezechiël met bewoordingen, welke duidelijk op de Profetie terugzien. De plaats, die deze destijds in den Canon innam, heeft zij te allen tijde behouden. Woordelijke aanhalingen komen in het Nieuwe Testament niet voor, doch des te meer aanduidingen en zinspelingen op de godspraken en zinnebeelden. Vgl. b. v. Joan. X 11 volg. met Ez. XXXIV 11 volg., verder Matth XIII 32 met Ez. XVII 23. Vooral de H. Joannes in de Openbaring heeft de profetie van Ezechiël niet zelden nagevolgd: vgl. Apoc. XVIII-XXI met Ez. XXVII, XXXVIII volg., XtVlI volg. VI Prophetia Ezechielis. CAPÜT I. HOOFDSTUK I. Opschrift (v. 1—3). Verschijning van de heerlijkheid des Heeren: de vuurwolk mei de vier levende wezens (v. 4—14), de vier raderen (v. 15—21), het uitspansel (v. 22—25) en de troon des Heeren (v. 26—28). T factum est in trigesimo anno, in quarto, in quinta mensis, cum essem in medio captivorum juxta fluvium Chobar, aperti sunt cceli, et vidi visiones Dei. infra III 28 et X 20 et XLIII 3. 2. In quinta mensis, ipse est annus quintus transmigrationis regis Joachin, 3. Factum est verbum Domini ad Ezechielem filium Buzi sacerdotem in terra Chaldaeorum, secus flumen Chobar: et facta est super eum ibi manus Domini. ') In het dertigste jaar, naar v. 2 «het vijfde jaar der wegvoering van Joachin», d. i. in het jaar 593. Sommigen denken aan het dertigste levensjaar van Ezechiël; doch hetgeen volgt in de vierde maand enz. (volgens oudIsraëlietische gewoonte van de Paaschmaand af geteld, omstreeks Juni-Juli) veronderstelt eerder eene gewone, algemeen gebruikelijke dan eene geheel persoonlijke jaartelling. Anderen stellen het dertigste jaar na Josias' hervorming omstreeks 623; doch het blijktniet, dat deze hervorming het aanvangspunt eener nieuwe jaartelling is geworden. Nog anderen stellen het dertigste jaar der toen gangbare Babylonische tijdrekening; doch Nabopalassar, van wiens troonsbeklimming men eene nieuwe jaartelling had kunnen beginnen, werd koning in 626. *) De profeet woonde te midden der gevangenen; dezen waren echter bij dit N het geschiedde in het dertigste jaar, in de vierde (maand), den vijfden der maand1), toen ik te midden der gevangenen aan den stroom Chobar was2), dat de hemelen werden geopend; en ik zag gezichten Gods*). 2. Den vijfden der maand, dat is het vijfde jaar der wegvoering van koning Joachin, 3. geschiedde het woord des Heeren tot den priester Ezechiël, den zoon van Buzi, in het land der Chaldeën aan den stroom Chobar; en aldaar kwam op hem de hand des Heeren*). visioen niet tegenwoordig, zie III 14, 15. De stroom Chobar is niet de Habor, waarheen volgens Iv* Reg. XVII 6 de Noord-Israëlieten waren heengevoerd; want de namen verschillen, en terwijl de Habor door Noord-Mesopotamië stroomde, vloeide de Chobar «in het land der Chaldeën» (v. 3), d. i. in Babylonië, werwaarts de ballingen uit Juda waren overgebracht (IV Reg. XXIV 15, 16). *) De hemelen schenen voor zijne oogen als geopend; vgl. Matth. III 16. Daaruit kwamen gezichten Gods, d. i. de hierna beschreven verschijningen, welke door den profeet in geestvervoering met de oogen des geestes, niet met die des lichaam s, gezien werden; zij heeten gezichten Gods, omdat zij door God getoond werden en God zeiven tot voorwerp hadden. Zie v. 3 en m 14. *) Deze uitdrukking komt in de Pro- 4. Et vidi, et ecce ventus turbinis veniebat ab aquilone: et nubes magna, et ignis involvens, et splendor in circuitu ejus: et de medio ejus quasi species electri, id est de medio ignis: 5. Et in medio ejus similitudo quatuor animalium: et hic aspectus eorum, similitudo hominis in eis. fetie dikwerf voor. Gods hand, het zinnebeeld zijner kracht (zie Jer. XV 17; vgl. Is. VIII 11), werkte op het verstand en den wil van den profeet, zoodat hij dingen zag, die boven het bereik zijner natuurlijke vermogens waren. Ezechiël gebruikt deze uitdrukking vooral waar er sprake is van eene eigenlijke geestverrukking (zooals bier en III 14,j£2;VIIIl;XXXVIIl;XLl), doch ook bij andere wijzen van openbaring (zooals XXXIII22). In plaats van op hem heeft de Septuag. «op mij». — Met nadruk herhaalt de profeet in v. 1 — 3, dat dit hemelsch gezicht hem verscheen in het land der ballingschap. Want deze openbaring Gods strekte tot bewijs, dat God zijn volk in de ballingschap niet had verlaten, maar het als een vader kastijdde tot bekeering en tot heil. Immers verscheen hier aan den profeet (II 1) de heerlijkheid des Heeren, d. i. de openbaring van den God des Verbonds, van Hem, die eens Israël uit Egypte geleidde en in de wolkzuil beschermend en wrekend vergezelde (Exod. XVI 10), die bij de plechtige sluiting des Verbonds in majesteit op Sinaï neerdaalde (Exod. XXIV 16, 17), die van toen af boven de Verbondsark op soms zichtbare wijze troonde (Num. XIV 10) om gerichten van gerechtigheid en erbarming te oefenen, die later op een zelfde wijze den tempel van Salomon binnentrad en rustend boven het verzoendeksel op de cherubijnen te midden van zijn volk zegenend verbleef (III Reg. VTII 11). — De vele zinnebeelden bij deze verschijning Gods — vandaar het meervoud gezichten — waren den profeet uit de heilige geschiedenis bekend als zinnebeelden deels van wraak en deels van erbarming. Zoo toonde hem God reeds aanstonds het tweevoudig doel zijner zending, de prediking van Gods gericht en van Gods ontferming, 4. En ik zag, en zie, een stormwind kwam van het noorden; en een zware wolk en warrelend vuur en een lichtglans rondom dezelve; en uit het midden daarvan als de schijn van witgoud, te weten uit het midden des vuurs5); 5. en in het midden daarvan was de gelijkenis van vier levende wezens; en dit was hunne gedaante: de gelijkenis eens menschen hadden zij"). 6) Eerst beschrijft de profeet, hoe het hemelsche gezicht zich van verre aan hem vertoonde. Stormwind en wolken zijn de zinnebeelden van den wrekenden God (zie Jer. XXIII 19; Joël II 2; Soph. I 15), wiens gerichten de profeet tot hoofdst. XXXII verkondigt. Van het noorden komt de Heer (zie Jer. I 13 volg.) ten gerichte over Jerusalem en Juda. Dit gericht wordt verder verzinlijkt door warrelend, d. i. heen en weer flikkerend, bliksemvuur (vgl. Exod. IX 24; Ps. XCVI 2—5), waardoor de wolk als in een laaien gloed werd veranderd en met een stralenden lichtglans omgeven; vgl. Ps. XVII 9, 13. Uit het midden van het vuur glinsterde als de schijn, Hebr. letterlijk «als het oog», van fonkelend witgoud, dat een mengsel is van goud en zilver. Hierin openbaarde zich (zie v. 26 volg. en VIII 2) de boven de cherubijnen tronende God. ") In v. 5—14 volgt de beschrijving der vier levende wezens. Naar X 20 waren het cherubijnen, derhalve geene bloote zinnebeelden, doch geestelijke wezens, engelen van den eersten rang gelijk de seraphijnen van Is. VI 2. Zij waren de dragers van den troon, waarop «de heerlijkheid des Heeren» zich openbaarde, evenals Exod. XXV 22, waar de Heer beloofd had tot zijn volk te spreken «uit het midden tusschen de twee cherubijnen»; zie Exod. XXV noot 17. Maar de voorstelling der cherubijnen is hier anders dan in Exod. XXV noot 16 wordt beschreven. Hier in v. 5 is alleen sprake van de gelijkenis eens menschen, omdat in hunne verschijning de menschengedaante het meest op den voorgrond trad, hoewel zij naar v. 10 tevens het voorkomen van een leeuw, van een stier en van een arend hadden. Bij de versiering in den tempel van Salomon (zie III Reg. VII 29) stonden eveneens stieren- 6. Quatuor facies uni, et quatuor penna? uni. 7. Pedes eorum pedes recti, et planta pedis eorum quasi plantap edis vituli, et scintillae quasi aspectus aeris candentis. 8. Et manus hominis sub pennis eorum in quatuor partibus: et facies, et pennas per quatuor partes habebant. 9. Junctaeque erant pennas eorum alterius ad alterum: non revertebantur cum incederent: sed unumquodque ante faciem suam gradiebatur. 10; Similitudo autem vultus eorum: 6. Ieder had vier gezichten en Ieder vier vleugelen7). 7. Hunne voeten waren rechte voeten, en de zool van hunnen voet was als de zool van een runderhoef; en zij fonkelden als de schijn van gloeiend metaal8). 8. En menschenhanden waren onder hunne vleugelen aan de vier zijden; en zij hadden gezichten en vleugelen aan de vier zijden9). 9. En hunne vleugelen raakten elkander, die van het ééne aan het andere; zij keerden bij het gaan niet om, maar ieder ging recht voor zijn aangezicht uit10). 10. Dit nu was de gelijkenis van en leeuwengedaanten met cherubijnen in verbinding. Volgens vele nieuweren heeft de voorstelling van Ezechiël verwantschap met de Assyrisch-Babylonische stiergodheden (volgens velen «kiroebi» genaamd), ontzaglijk groote en gevleugelde stieren, soms leeuwen, met een menschelijk gelaat. — Het Latijnsche animalia beteekent hier levende wezens (Septuag. «zöa»; vgl. Apoc. IV 6). Dit woord duidt aan, dat de cherubijnen de volheid des levens hadden, daar zij in de onmiddellijke nabijheid van God, de bron des levens, waren en den troon droegen van Hem, die door zijn Verbond het verloren leven aan de menschen zou terugschenken. — De gelijkenis van enz.: door deze en dergelijke uitdrukkingen, die in dit hoofdstuk gedurig terugkeeren, geeft de profeet te kennen, dat de goddelijke dingen, die hij zag, door geen menschelijke taal ten volle konden worden uitgedrukt. ') Vier gezichten beteekent volgens de gewone opvatting het viervoudige gelaat, volgens anderen den uiterlijken vorm of het voorkomen der wezens. Gelijk de voornoemde «kiroebi» hadden zij dan een menschelijk gelaat, waren gevleugeld als arenden en geleken overigens op eenen stier en op eenen leeuw. — De vier vleugelen zijn een zinnebeeld van hunne geestelijke natuur, van hunne snelheid en bereidvaardigheid om Gods bevelen te volbrengen, 8) Hunne voeten beteekent hier hunne beenen, want de eigenlijke voeten bene¬ den den enkel noemt de profeet aanstonds de zool van hunnen voet. De beenen waren recht, d. i. zij waren niet gebogen aan de knieën en hadden dus geene voor- of achterzijde, wat met de volgende beschrijving overeenstemt. Want de cherubijnen konden zich, zonder om te keeren, naar de vier zijden bewegen. Daarom was hunne voetzool als de zool van een runderhoef naar alle zijden afgerond. — En zij, de beenen, fonkelden enz.; vgl. Apoc. I 15. 8) Naar de gewone opvatting had elke cherubijn vier handen, te weten onder eiken vleugel (v. 6) ééne hand. Doch de Septuag. kan zoo verstaan worden, dat er in het geheel aan de groep der vier cherubijnen vier handen zichtbaar waren, aan elke der vier zijden ééne. Wat hier nog volgt (en zij hadden enz.) is eene herhaling Yan v. 6; het Hebr.: «en (wat betreft) hunne gezichten en vleugelen aan deze vier» is de inleiding tot v. 9. De Septuag. echter spreekt hier en in v. 9 niet van de vleugelen, die eerst in v. 11 beschreven worden; zij heeft alleen: «en de gezichten van die der vier, zij keerden.... ! niet om» enz. v. 96. 10) De cherubijnen raakten elkander met hunne horizontaal uitgespreide (zie v. 23) vleugelen. Zij vormden alzoo met hun vieren een gesloten vierkant, dat naar eiken kant zijne voorzijde had, zoodat zij zich bij het gaan niet omkeerden. Dit laatste komt in v. 12 beter ter sprake. facies hominis, et facies leonis a dextris ipsorum quatuor: facies autem bovis, a sinistris ipsorum quatuor, et facies aquilae dgsuper ipsorum quatuor. 11. Facies eorum, et penna; eorum extentae desuper: duse pennse singulorum jungebantur, et duae tegebant corpora eorum: 12. Et unumquodque eorum coram facie sua ambulabat: ubi erat impetus spiritus, illuc gradiebantur, nee revertebantur cum ambularent. 13. Et similitudo animalium, aspectus eorum quasi carbonum ignis ardentium, et quasi aspectus lampadarum. Hasc erat visio discurrens in medio animalium, splendor ignis, et de igne fulgur egrediens. ") Het gezicht van eenen mensch wordt eerst genoemd als het voornaamste. Naar de gewone verklaring stond het aangezicht van eenen mensch midden tusschen het aangezicht van eenen leeuw en dat van een rund; zie X 14, waar het ook op de tweede plaats genoemd wordt. Verder, volgens de Vulgaat, verhief het aangezicht van eenen arend zich boven de drie andere uit ,* doch desuper, aan de bovenzijde, staat niet in den grondtekst noch in de andere oude vertalingen. Men kan zich het vierde aangezicht voorstellen tegenover dat van eenen mensch, aan de nog overblijvende binnenzijde. Alzoo waren dan de vier aangezichten naar de vier windstreken gericht en gingen de wezens altijd recht voor één hunner aangezichten uit (v. 12) naar de vier richtingen, in welke zij zich bewogen (v. 17). — Zie voor de opvatting ' der nieuweren in noot 7.—De mensch, de leeuw, de stier en de arend zijn op de aarde de vier voornaamste der levende wezens en daarom passende zinnebeelden der cherubijnen, die het volle leven hebben en verstand, kracht en snelheid in zich vereenigen. **) Hunne gezichten staat niet in de | hun voorkomen: zij hadden het gezicht van eenen mensch; en aan hunne rechterzijde hadden zij, de vier, het gezicht van eenen leeuw; en aan hunne linkerzijde hadden zij, de vier, het gezicht van een rund; en aan hunne bovenzijde hadden zij, de vier, het gezicht van eenen arend11). 11. Hunne gezichten, en hunne vleugelen waren naar boven uitgestrekt; twee van elks vleugelen raakten elkander, en twee bedekten hunne lichamen12). 12. En ieder hunner ging recht voor zijn aangezicht uit; werwaarts de aandrift des geestes was, derwaarts gingen zij, en zij keerden niet om Dij het gaan18). 13. 'En de gelijkenis der levende wezens: hünne verschijning was als van brandende kolen vuurs en als eene verschijning van fakkels1*). Dit was, wat men heen en weer zag flikkeren in het midden der levende wezens, een lichtglans van vuur, en uit het vuur schoot bliksemlicht. Septuag. en past ook niet bij het vol- enae. wu men deze woorden behouen. dan dient men ra nla m vi<.h m*it staande op te vatten en zijn ze het besluit van v. 10, in dezen zin: En dat waren hunne gezichten.—Met twee vleugelen bedekten zij hunne lichamen uit eerbied voor God; vgl. Is. VI 2. Zie verder noot 10 en 11, ook voor het volgende vers. ") Zij hadden alle vier een en dezelfde beweging, welke de geest of de kracht Gods hun mededeelde. Zie verder noot 11. ") Naar de Septuag. met eene geringe wijziging van het Hebr.: «En in het midden der levende wezens was eene verschijning als van brandende kolen vuurs en als het gezicht van fakkels». Dit was het vuur van het altaar, dat in het midden tusschen de vier cherubijnen brandde en reeds van verre (zie v. 4) door den profeet gezien was; vgl. X 2, 6, 7 en Is. VI 6. Dit vuur straalde als brandende kolen en vlamde als fakkels. Verder wordt hier gezegd, dat uit dit altaarvuur bliksemstralen schoten, waardoor het heen en weer scheen te flikkeren. Vgl. Apoc. VIII 3—5. 14. Et animalia ibant, et revertebantur in similitudinem fulguris coruscantis. 15. Cumque. aspicerem animalia, apparuit rota una super terram juxta animalia, habens quatuor facies. 16. Et aspectus rotarum, et opus earum, quasi visio maris: et una similitudo ipsarum quatuor: et aspectus earum et opera, quasi sit rota in medio rotae. 17. Per quatuor partes earum euntes ibant: et non revertebantur cum ambularent. 18. Statura quoque erat rotis, et altitudo, et horribilis aspectus: et totum corpus oculis plenum in circuitu ipsarum quatuor. Infra X12. 19. Cumque ambularent animalia, ambulabant pariter et rotae juxta ea: et cum elevarentur animalia de terra, elevabantur simul et rotae. 20. Quocumque ibat spiritus, illuc eunte spiritu, et rotae pariter elevabantur, sequentes eum. Spiritus enim vitae erat in rotis. 21. Cum euntibus ibant, et cum stantibus stabant: et cum elevatis a terra, pariter elevabantur et rotae, sequentes ea: quia spiritus vitae erat in rotis. ") Evenals het altaarvuur bewogen zich de cherubijnen snel als de bliksem. De Septuag. heeft dit vers niet. ") Naast eiken cherubijn, op den grond van het tooneel, vertoonde zich een rad. Dit waren de raderen van Gods troonwagen (vgl. Eccli. XLIX 10). Elk rad had vter voorzijden, zie v. 166; doch naar het Hebr. stonden de raderen «aan de vier zijden daarvan», d. i. van de vier cherubijnen als een geheel beschouwd; zie noot 10. 1T) d. i. Als de kleur der zee, zeegroen. Hebr.: als de kleur «van Tharsis» of van Tharsissteen. In X 9 is dit door «chrysoliet» vertaald; vgl. Exod. XXVIII noot 13. 14. En de wezens gingen en keerden terug naar de wijze van den flikkerenden bliksem15). 15. En terwijl ik de wezens beschouwde, verscheen er een rad op den grond naast de wezens, hebbende vier voorzijden16). 16. En de aanblik der raderen en hun maaksel was als het gezicht der zee17); en eenerlei aanzien hadden zij, de vier; en hunne gedaante en hun maaksel was als ware er een rad in het midden van een rad18). 17. Naar hunne vier zijden gingen zij, als zij gingen; en zij keerden niet om bij het gaan19). 18. Ook groot waren de raderen en hoog, en vervaarlijk was hun voorkomen; en geheel de omvang was vol oogen rondom aan deze vier80). 19. En als de wezens gingen, gingen eveneens ook de raderen naast hen; en als de wezens zich van den grond verhieven, verhieven zich te gelijk ook de raderen. 20. Werwaarts de geest ging, derwaarts verhieven zich, bij het gaan van den geest, gelijkerwijze ook de raderen, hem volgend. Want de geest des levens was in de raderen. 21. Als genen gingen, dan gingen zij; en als genen stonden, dan stonden zij; en als genen zich verhieven Van den grond, dan verhieven zich eveneens ook de raderen, hen volgend. Want de geest des levens was in de raderen'1). 1S) Waarschijnlijk beteekent dit, dat elk rad uit twee elkander rechthoekig kruisende raderen bestond. Daarom konden zij zich naar al de vier richtingen bewegen; zie v. 17 en X 11. 19) Evenals de cherubijnen; zie v. 9 en 12. *°) Hebr.; «En hunne velgen, hoog waren zij en vervaarlijk», omdat geheel de omvang der raderen vol oogen was. Dit beteekent, dat zij vol leven waren, geen doode werktuigen, welke den troonwagen van den levenden God onwaardig waren. Vgl. X 12 en Apoc. IV 6. ") Hebr. in v. 20 en 21: «de geest van het levende wezen (een verzamel- 22. Et similitudo super capita animalium firmamenti, quasi aspectus crystalli horribilis, et extenti super capita eorum desuper. 23. Sub firmamento autem penna) eorum recta) alterius ad alterum: unumquodque duabus alis velabat corpus suum, et alterum similiter velabatur. 24. Et audiebam sonum alarum, quasi sonum aquarum multarum, quasi sonum sublimis Dei: cum ambularent quasi sonus erat multitudinis ut sonus castrorum: cumque starent, demittebantur pennae eorum. 25. Nam cum fieret vox super firmamentum, quod erat super caput eorum, stabant, et submittebant alas suas. 26. Et super firmamentum, quod erat imminens capiti eorum, quasi aspectus lapidis sapphiri similitudo throni: et super similitudinem throni, similitudo quasi aspectus bominis desuper. 27. Et vidi quasi speciem electri, velut aspectum ignis, intrinsecus ejus per circuitum: a lumbis ejus 22. En er was eene gelijkenis boven de hoofden der wezens van een uitspansel, dat als den schijn had van schrikwekkend kristal en uitgestrekt was over hunne hoofden daarboven*2). 23. En onder het uitspansel waren hunne vleugels recht uitgespreid, die van het eene naar het andere; ieder bedekte met twee vleugelen zijn lichaam, ook het ander bedekte zich gelijkerwijze23). 24. En ik hoorde het ruischen der vleugelen als het gedruisch van vele wateren, als de stem van den hoogverheven God24); als zij gingen, was er als het gedruisch eener menigte, als het gedruisch eens heerlegers; en als zij stilstonden, lieten hunne vleugelen zich neder25). 25. Want toen er eene stem klonk boven het uitspansel, dat boven hunne hoofden was, stonden zij stil en lieten hunne vleugelen neder. 26. En boven het uitspansel, dat boven hunne hoofden hing, was als eene verschijning van saffiersteen, eene gedaante van eenen troon; en op de gedaante van eenen troon eene gelijkenis als eene verschijning eens menschen daarboven24). 27. En ik zag als den schijn van witgoud, dat als met eene verschijning van vuur rondom was ingevat; woord, d. i. van de cherubijnen) was in de raderen*; dit was de oorzaak der volmaakte overeenstemming in beweging tusschen de cherubijnen en de raderen: een en dezelfde goddelijke geest bewoog beiden; zie noot 13. Het viertal der wezens en der raderen, het symbolisch getal der algemeenheid en volmaaktheid (vgl. Is. XI 12; Ez. VII 2; Zach. VI 1—5; Apoc. VII 1), en beider vermogen om zich naar de vier windstreken te bewegen, hebben eene zinnebeeldige beteekenis. Beiden toch vereenigd zijn de troonwagen van de heerlijkheid des Heeren, die de gansche wereld bestuurt en zich in het Verbond aan de gansche wereld zou openbaren. ") Boven de hoofden der cherubijnen en daarop als rustend was als een uitspansel (zie Gen. I 6), doorschijnend I en schitterend als kristal, dat om zijnen glans en zijne uitgestrektheid schrikwekkend was. Boven dit hemelsche uitspansel verhief zich Gods troon. Zie Exod. XXIV 9, 10 eene zelfde openbaring van den God des Verbonds. Vgl. Apoc. IV 6. ™) Zie op v. 9 en 11. ") De stem van Ood is de donder. Vgl. Ps. XXVIII 3 volg. ") In de richting en de houding van v. 23a. Naar de Septuag. «hielden hunne vleugelen stil». _") De God des Verbonds vertoonde zich in de gedaante van een mensch, het volmaaktste schepsel op de aarde. Als Koning zetelde Hij op een troon als van enkel saffiersteen; zie Exod. XXIV 10. et desuper, et a lumbis ejus usque deorsum, vidi quasi speciem ignis splendentis in circuitu: 28. Velut aspectum arcus cum fuerit in nube in die pluviae: hic erat aspectus splendoris per gyrum. van zijne lendenen af en opwaarts en van zijne lendenen af tot beneden toe zag ik als eene verschijning van vuur, dat eenen lichtglans gaf in het rond27), 28. als eene verschijning van den boog, wanneer hij in de wolken is ten dage van den regen; zóó was de verschijning van den lichtglans in het rond. CAPUT II. HOOFDSTUK II. Zending van den profeet tot het weerspannige Israël (v. 1—7). De boekrol (v. 8—9). 1. Haec visio similitudinis gloria Domini: et vidi, et cecidi in faciem meam, et audivi vocem loquentis. Et dixit ad me: Fili hominis sta super pedes tuos, et loquar tecum. 2. Et ingressus est in me spiritus postquam locutus est mihi, et statuit me supra pedes meos: et audivi loquentem ad me, 1. Dit was het gezicht der gelijkenis van de heerlijkheid des Heeren; en ik zag en ik viel op mijn aangezicht, en ik hoorde de stem eens sprekenden1). En Hij zeide tot mij: Menschen zoon, sta op uwe voeten, en Dx zal tot u spreken2). 2. En nadat Hij tot mij gesproken had, kwam er een geest8) in mij en stelde mij op mijne voeten; en ik hoorde Dengene, die tot mij sprak ") Naar de uitlegging van den H. Hiëronymus behooren de woorden van zijne lendenen af en opwaarts tot het voorafgaande, zoodat het kommapunt in de Vulgaat niet achter circuitum, maar achter desuper moet staan. Zie VIII 2. De zin is dus: Hij, die op den troon zat, was van de lendenen af en opwaarts schitterend als witgoud (zie noot 5), dat rondom omgeven was met een schijn van vuur. Doch van de lendenen af tot beneden toe was de schittering dier menschengedaante slechts als vuur, dat in het rond een zachten lichtglans gaf. Hierdoor werd naar v. 28 de geheele verschijning omgeven als met een regenboog, het zinnebeeld van Gods barmhartigheid. Vgl. Gen. IX 12 volg.; Apoc. IV 3. De barmhartigheid des Heeren is dan ook het onderwerp van het laatste deel der Profetie (XXXIII—XLVIII). ') Dit, wat de profeet in het eerste hoofdstuk gezien had, inzonderheid in v. 26—28, was niet het wezen des Heeren, doch alléén de gelijkenis of de zinnebeeldige voorstelling van de heerlijkheid des Heeren, d. i. van den God des Verbonds; zie I noot 4. Van eerbiedige vreeze en heilig ontzag viel de profeet neder; vgl. Gen. XVII 3; Is. VI 5 (Hebr.); Dan. X 8, 9. Van den troon des Heeren klonk tot Hem de stem eens sprekenden, te weten van God zelf, die hem zijne zending gaf tot profeet om eerst aan het weerspannige Israël het wraakgericht aan te kondigen. *) Met de benaming menschenzoon pleegt God Ezechiël toe te spreken (zie ook Dan. VIII 17) om hem indachtig te maken, dat hij tegenover Gods majesteit en in vergelijking met de_ cherubijnen, de dienaren Gods in dit visioen, een nietig mensch is. In een anderen zin draagt de Messias, Dan. VII 13, denzelfden naam. 8) Gods bovennatuurlijke kracht. Vgl. III 24. 3. Et dicentem: Fili hominis, mitto ego te ad filios Israël, ad gentes apostatrices, quas recesserunt a me: ipsi et patres eorum praevarieati sunt pactum meum usque ad diem hanc. 4. Et Mui dura facie, et indomabili corde sunt, ad quos ego mitto te: et dices ad eos: Hasc dicit Dominus Deus: 5. Si forte vel ipsi audiant, et si forte quiescant, quoniam domus exasperans est: et scient quia propheta fuerit in medio eorum. 6. Tu ergo fili hominis ne timeas eos, neque sermones eorum metuas: quoniam increduli, et subversores sunt tecum, et cum scorpionibus habitas: verba eorum ne timeas, et vultus eorum ne formides: quia domus exasperans est. 7. Loqueris ergo verba mea ad eos, si forte audiant, et quiescant: qltoniam irritatores sunt. 8. Tu autem fili hominis audi quaecumque loquor ad te: et noli esse exasperans sicut domus exasperatrix est: aperi os tuum, et comede quaecumque ego do tibi. *) Minachtend worden hier de kinderen van Israël heidenen genoemd ; door hunnen afval van God waren zij dat metterdaad geworden. Zie Is. I noot 5. 6) De kinderen der in v. 3 genoemde vaderen zijn het tegenwoordige geslacht, die hard van aangezicht geene schaamte kennen en wier hart voor weldaden en straffen ongevoelig is. Vgl. III 7 en zie Is. III 9; Jer. III 3; V 3. Tot dezulken moet de profeet spreken, wat de Heere God hem zeggen zal. ") Weerspannig huis, Hebr. eigenlijk : «huis van weerspannigheid», is bij Ezechiël de gewone benaming van het afvallige en weerbarstige volk. Zij sullen of tot heil of tot onheil door ondervinding weten, dat inderdaad Gods woord door Ezechiël is verkondigd. 3. en zeide: Menschenzoon, Ik, Dx zend u tot de kinderen van Israël, tot de afvallige heidenen, die van Mij zijn afgeweken; zij en hunne vaderen hebben mijn verbond overtreden tot op dezen dag*). 4. En de kinderen zijn hard van aangezicht en onbuigzaam van harte, en tot hen zend Dx u; en gij zult tot hen zeggen: Dit zegt de Heere God5). 5. Hetzij zij of wel hooren en hetzij zij net nalaten, dewijl het een weerspannig huis is, zij zullen nochtans weten, dat er een profeet geweest is in hun midden6). 6. Gij dan, menschenzoon, vrees hen niet en wees niet beducht voor hunne woorden, dewijl zij ongeloovigen en verdervers zijn tegenover u en gij bij schorpioenen woont7). Vrees niet voor hunne woorden en versaag niet voor hunne aangezichten, dewijl het een weerspannig huis is! 7. Spreek dan mijne woorden tot hen, hetzij zq het hooren en (hetzij) zij het nalaten, dewijl zij tergers zijn8)! 8. Gij nu, menschenzoon, hoor al wat Ik tot u spreek, en wees niet weerspannig, gelijk het weerspannige huis is; open uwen mond en eet al wat Ik u geef9)! *) Vrees niet voor hunne spottende of dreigende woorden; want zulke woorden zullen zij tot u spreken, dewijl zij aan uwe prediking niet geiooven en verdervers, d. i. verderf aanbrengende menschen, zijn, die gelijk schorpioenen doodelijk verwonden al wie hen nadert of aanraakt. Het Hebr. woord, hier door verdervers vertaald, beteekent naar XXVIII 24 «doornen». Daarom nemen velen het onmiddellijk voorafgaande woord in de beteekenis van «distelen»; dan is de zin: vrees niet voor hunne scherpe en stekelige woorden, dewijl zij als distelen en doornen, ja zelfs als schorpioenen u omgeven. *) Die door hunne weerspannigheid God tergen. Zie op v. 5. ') God geeft aan Ezechiël zijne zending eerst in woorden (v. 3-r-7) en nu 9. Et vidi, et ecce manus missa ad me, in qua erat involutus liber: et expandit illum coram me, qui erat scriptus intus, et foris: et script» erant in eo lamentationes, et carmen, et vae. Apoc. V1. 9. En ik zag, en zie, eene hand werd tot mij uitgestoken, en in dezelve was eene boekrol; en Hij spreidde die uit voor mijne oogen; en zij was van binnen en van buiten beschreven, en daarop stonden geschreven klaagliederen en treurgezang en wee10). CAPUT III. HOOFDSTUK III. Het eten der boekrol (v. 1—3). Ood stelt den profeet ten plicht, onverschrokken op te treden tegenover Jiet hardnekkige Israël (v. 4—11). Einde van het profetisch gezicht (v. 12—IS). Nieuwe toespraak van Ood tot den profeet over diens zware verantwoordelijkheid (v. 16—21). Verschijning des Heeren en afzondering van den profeet (v. 22—27). 1. Et dixit ad me: Fili hominis quodcumque inveneris comede: comede volumen istud, et vadens loquere ad filios Israël. 2. Et aperui os meum, et cibavit me volumine illo: 3. Et dixit ad me: Fili hominis venter tuus comedet, etvisceratua complebuntur volumine isto, quod ego do tibi. Et comedi illud: et factum est in ore meo sicut mei dulce. Apoc. X 9, 10. 4. Et dixit ad me: Fili hominis vade ad domum Israël, et loqueris verba mea ad eos. 1. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, eet wat gij vindt, eet deze boekrol, en ga en spreek tot de kinderen van Israël1). 2. En ik opende mijnen mond, en Hij gaf mij die boekrol te eten. 3. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, uw binnenste zal zich voeden en uwe ingewanden zullen zich vullen met deze boekrol, die Ik u geel En ik at haar, en zij werd in mijnen mond als honig zoo zoet2). 4. En Hij zeide tot mij3): Menschenzoon, ga tot het huis van Israël en spreek mijne woorden tot hen. (II 8—III 3) door eene zinnebeeldige handeling. I0) Hebr.: «klaagliederen en ach en wee». De boekrol was ook van buiten beschreven (vgl. Apoc. V I), d. i. van alle zijden gevuld met onheilspellende profetieën, welker vervulling weeklacht en gejammer zou teweegbrengen. Zoo was dus de bediening voor den profeet dubbel zwaar, zoowel om de gesteldheid van zijn volk als om den inhoud zijner godspraken. *) Eet wat gij vindt in mijne hand (vgl. Jer. XV 16), te weten deze boekrol; m. a. w. doordring u van mijne woorden (zie v. 10) om ze aan uw volk te verkondigen (vgl. Apoc. X 9). Het I 4 begonnen visioen eindigde eerst in het hier volgende v. 15. Derhalve is er geen sprake van een eigenlijke boekrol en van een eten in den gewonen zin. Dit geschiedde op bovenzinnelijke wijze in den staat van geestverrukking. Evenwel kan de indruk, b. v. van den zoeten smaak in v. 3, zinnelijk waarneembaar geweest zijn. Vgl. II Cor. XII 3. *) Door de goddelijke vertroosting, waarmede God de bereidvaardigheid van den profeet beloonde. Vgl. Jer. XV 16. ') God stelt den profeet trouw en onverschrokkenheid ten plicht en schenkt ze hem als eene goddelijke gave. 5. Non enim ad populum profundi sermonis, et ignotae linguae tu mitteris ad domum Israël: 6. Neque ad populos muitos profundi sermonis, et ignotae linguae, quorum non possis audire sermones: et si ad illos mittereris, ipsi audirent te. 7. Domus autem Israël nolunt audire te: quia nolunt audire me: omnis quippe domus Israël attrita fronte est, et duro corde. 8. Ecce dedi faciem tuam valentiorem faciebus eorum, et frontem tuam duriorem frontibus eorum. 9. Ut adamantem, et ut silicem dedi faciem tuam: ne timeas eos, neque metuas a facie eorum: quia domus exasperans est. 10. Et dixit ad me: Fili hominis omnes sermones meos, quos ego loquor ad te, assume in corde tuo, et auribus tuis audi: 11. Et vade ingredere ad transmigrationem, ad filios populi tui, et loqueris ad eos, et dices eis: Haec dicit Dominus Deus: si forte audiant, et quiescant. 12. Et assumpsit me spiritus, et audivi post me vocem commotionis 5. Want niet tot een volk van diepe spraak en onbekende taal, tot het huis van Israël wordt gij gezonden4); 6. noch tot vele volken van diepe spraak en onbekende taal, , wier reden gij niet verstaan kunt — en indien gij tot hen gezonden werdt5), zij, zij zouden naar u hooren. 7. Maar het huis van Israël, zij willen niet hooren naar u, omdat zij niet willen hooren naar Mij6); want het geheele huis van Israël is schaamteloos van voorhoofd en hard van harte. 8. Zie, Ik maak uw aangezicht strakker dan hunne aangezichten en uw voorhoofd harder dan hunne voorhoofden7). 9. Als diamant en als keisteen8) maak Ik uw aangezicht. Vrees hen niet en wees niet vervaard voor hun aangezicht; want het is een weerspannig huis. 10. En Hij zeide tot mij : Menschenzoon, al mijne woorden, die Ik tot u spreek, neem die op in uw hart en hoor die met uwe ooren9). 11. En ga, begeef u tot de weggevoerden, tot de kinderen van uw volk, en spreek tot hen en zeg hun: Dit zegt de Heere God — of zij wellicht luisteren én ophouden10). 12. En de geest nam mij op, en ik hoorde achter mij het geluid van 4) Van diepe spraak, zie Is. XXXIII 19, en onbekende taal, Hebr. «en zwaar van tong», als stamelend of onduidelijk sprekend. Een zoodanige is voor het ongeletterde volk degene, die eene vreemde taal spreekt. — Niet tot een vreemd volk wordt gij gezonden, maar tot het huis van Israël, dat uwe eigen taal spreekt en u, zoo het slechts wilde, verstaan kan. *) Het Hebr. vertaalt men verschillend. Volgens sommigen: «hoewel Ik u niet tot hen gezonden heb», toch zouden zij, ondanks het verschil van taal, beter dan het onwillige Israël, naar u hooren. Vgl. Matth. XI 21. Volgens anderen: «maar tot hen (de Israëlieten) heb Ik u gezonden»;- zij, zij kunnen u verstaan. ") Zie II 4. ') Naar het Hebr.: «strak als...., hard als...... Tegenover hunne onbeschaamdheid en hardnekkigheid maakt God den profeet onverschrokken en standvastig. Vgl. Jer. I 18; XV 20. 8) Hebr.: «Als diamant, harder dan keisteen». 9) Dit is de beteekenis der zinnebeeldige handeling van v. 1—3. *°) En ophouden met hunne hardnekkige boosheid. In het Hebr. evenals II 5, 7. magna?: Benedicta gloria Domini de loco suo, 13. Et vocem alarum animalium percutientium alteram ad alteram, et vocem rotarum sequentium animalia, et vocem commotionis magnae. 14. Spiritus quoque levavit me, et assumpsit me: et abii amarus in indignatione spiritus mei: manus enim Domini erat mecum, confortans me. 15. Et veni ad transmigrationem, ad acervum novarum frugum, ad eos, qui habitabant juxta flumen Chobar, et sedi ubi illi sedebant: et mansi ibi septem diebus moerens in medio eorum. 16. Cum autem pertransissent septem dies, factum est verbum Domini ad me, dicens: 17. Fili hominis speculatorem dedi te domui Israël: et audies de ore een groot gedruisch: Gezegend zij de heerlijkheid des Heeren van uit hare plaats11)! 13. En (ik hoorde) het ruischen van de vleugelen der levende wezens, klapwiekende tegen elkander, en het geratel der raderèu, die de wezens volgden, en het geluid van een groot gedruisch12). 14. En de geest hief mij op en nam mij mede; en ik ging heen, verbitterd door de verbolgenheid mijns geestes; want de hand des Heeren was met mij, mij versterkend18). 15. En ik kwam bij de weggevoerden, bij den hoop nieuwe vruchten, bij hen, die aan den stroom Chobar woonden; en ik zette mij neder, waar zij zaten; en ik verbleef aldaar zeven dagen weemoedig in hun midden14). 16. En toen er zeven dagen voorbij waren, geschiedde het woord des Heeren tot mij15), zeggende: 17. Menschenzoon, tot wachter stel Ik u aan over het huis van Israël, ") In V. 12 en 13 wordt het einde van het profetisch gezicht beschreven. Het scheen den profeet toe, als werd hij door den geest, d. i. door de kracht Gods, opgenomen van de plaats, waar hij het gezicht aanschouwd had, en als hoorde hij bij het heengaan achter zich het daverende loflied der cherubijnen. Zij dankten God, omdat de heerlijkheid des Heeren door de zending van den profeet met nieuwen luster zou schitteren en zich uit de plaats, waar zij zich hier geopenbaard had, zou verspreiden over de aarde. Volgens sommigen zou de oorspronkelijke tekst geweest zijn: «en ik hoorde achter mij het geluid van een groot gedruisch, toen de heerlijkheid des Heeren zich verhief van hare plaats» om naar den hemel terug te keeren. De oorzaak van dat geluid wordt dan in v. 13 aangegeven. irf De troonwagen van Gods heerlijkheid werd door de cherubijnen en de levende raderen als weggevoerd naar den hemel. Klapwiekende tegen elkander, want de vleugelen der che» rubijnen raakten elkander onmiddellijk, volgens I 9, 11. ") Ik ging heen: de staat van geestverrukking had opgehouden en de profeet ging werwaarts Gods geest hem geleidde, verbitterd enz. om de hardnekkigheid van zijn volk, welke hem in het gezicht geopenbaard was. Want geeft de reden aan, waarom hij niettemin heenging tot zijn volk ten einde zijne zending te vervullen: Gods machtige hand versterkte hem. ") Volgens het Hebr. kwam de profeet «te Tel Abib», wat eigenlijk «arenheuvel» beteekent, eene nog onbekende plaats aan den Chobar, alwaar de ballingen zich hadden gevestigd. In hun midden zette de profeet zich neder weemoedig, Hebr.: «verstomd», onderden indruk van het visioen. In stille overweging en in eene afzondering van zeven dagen (vgl. Exod. XXIX 30; Lev. VIH 33) bereidde hij zich tot zijne bediening. ") Om den profeet zijne verantwoordelijkheid onder het oog te brengen (v. 17—21). meo verbum, et anuuntiabis eis ez me. Infra XXXIII 7. 18. Si dicente me ad impium: Morte morieris: non annuntiaveris ei, neque locutus fueris ut avertatur a via sua impia, et vivat: ipse impius in iniquitate sua morietur, sanguinem autem ejus de manu tua requiram. 19. Si autem tu annuntiaveris impio, et ille non fuerit conversus ab impietate sua, et a via sua impia: ipse quidem in iniquitate sua morietur, tu autem animam tuam liberasti. 20. Sed et si conversus justus a justitia sua fuerit, et fecerit iniquitatem: ponam offendiculum coram eo, ipse morietur, quia non annuntiasti ei: in peccato suo morietur, et non erunt in memoria justitia? ejus, quas fecit: sanguinem vero ejus de manu tua requiram. 21. Si autem tu annuntiaveris justo ut non peccet justus, et ille non peccaverit: vivens vivet, quia annuntiasti ei, et tu animam tuam liberasti. en gij zult uit mijnen mond het woord hooren en hen waarschuwen van mijnentwege16). 18. Als Ik aangaande den goddelooze zeg: Gij zult den dood sterven, en gij hem niet waarschuwt en gij niet spreekt, opdat hij zich afkeere van zijnen goddeloozen weg en leve; dan zal die goddelooze om zijne ongerechtigheid sterven, doch Jsfn' bloed zal Ik van uwe hand terugeischen17). 19. Als gij echter den goddelooze waarschuwt, en hij zich niet bekeert van zijne goddeloosheid en van zijnen goddeloozen weg; dan zal hij om zijne ongerechtigheid sterven, maar gij, gij hebt uwe ziel gered18). 20. Maar ook als de gerechte zich van zijne gerechtigheid afwendt en ongerechtigheid bedrijft, zal Ik een struikelblok voor hem leggen: hij zal sterven, omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt; om zijne zonde zal hij sterven, èn aan zijne gerechte werken, die hij gedaan heeft, zal niet meer gedacht Worden; doch zijn bloed zal Ik van uwe hand terugeischen19). 21. Doch als gij den gerechte waarschuwt, opdat de gerechte niet zondige, en hij niet zondigt, dan zal hij het leven hebben, omdat gij hem gewaarschuwd hebt; en gij» gij bebt uwe ziel gered20). ") Een wachter overziet op zijnen wachttoren het land, waarschuwt bij dreigende gevaren en kondigt de komst des vijands aan enz. Een treffend beeld van den godsgezant en van de op hem rustende verplichtingen; zie Jer. VI 17 en vgl. Is. LVI 10. ") Evenals de moordenaar (zie op Gen. IX 5) is de profeet des doods schuldig, indien door zijn nalatigheid de zondaar zou omkomen. ,s) d. i. Gij hebt uw leven gered uit het gevaar, waaraan de verantwoordelijkheid u blootstelde. Want God vordert van zijne gezanten wel getrouwe plichtsvervulling, niet echter den goeden uitslag. ") Een struikelblok beteekent de ■ straffen der zonden, waardoor zulk een zondaar ten val komt (hij zal sterven), indien hij zich niet bijtijds bekeert (v. 21). Doch aan dien dood [ is de profeet schuldig, indien hij, gelijk hier verondersteld wordt, zijnen plicht tegenover dien gevallen rechtvaardige verzuimd heeft. Onder de gerechte werken zijn ook de verdiensten dier werken begrepen. M) Hier is waarschijnlijk nog sprake van den gerechte, die een zondaar is geworden; zondigen beteekent dan volharden in de zonden. Houdt hij, na de waarschuwing van den profeet, op met zondigen en bekeert hij zich, dan zal hij in het leven blijven. 22. Et facta est super me manus Domini, et dixit ad me: Sur gens egredere in campum, et ibi loquar tecum. 23. Et surgens egressus sum in campum: et ecce ibi gloria Domini stabat quasi gloria, quam vidi juxta fluvium Chobar: et cecidi in faciem meam. Supr. I 3. 24. Et ingressus est in me spiritus, et statuit me super pedes meos: et locutus est mihi, et dixit ad me: Ingredere, et includere in medio domus tuas. 25. Et tu fili hominis, ecce data sunt super te vincula, et ligabunt te in eis: et non egredieris de medio eorum. 26. Et linguam tuam adhaerere faciam palato tuo, et eris mutus, nee quasi vir objurgans: quia domus exasperans est. 27. Cum autem locutus fuero tibi, aperiam os tuum, et dices ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Qui audit, audiat: et qui quiescit, quiescat: quia domus exasperans est. ") Hier begint de eerste reeks profetieën, die het gericht over Jerusalem in zinnebeelden en woorden voorstellen. De hier nog volgende verzen zijn als de inleiding. Hebr.: «En de hand.... kwam op mij aldaar*, d. i. te Tel Abib; zie noot 14 en vgl. I noot 4. ") Naar de vlakte, Hebr.: «naar het dal», dat bij Tel Abib (den sxeaheuvel) gelegen was; zie XXXVII 1. **) Dezelfde openbaring van Gods heerlijkheid als I 4 volg. viel den profeet te beurt, om hem te sterken en te troosten in de harde lijdensdagen, die voor hem (zie IV ea V) aanstaande waren. ") Zie II 2. — God wil, dat de profeet zich afzondere van zijn volk en zich in zijne woning te Tel Abib opsluite. u) Hebr.: «zie, zij zullen a banden aanleggen en u daarmede binden, en gij zult niet uitgaan in hun midden», d. i. in het midden uwer volksgenooten. 22. En de hand des Heeren kwam op mij21); en Hij zeide tot mij: Maak u op en ga buiten naar de vlakte, en aldaar zal Ik tot u spreken22). 23. En mij opmakende ging ik buiten naar de vlakte; en zie, daar stond de heerlijkheid des Heeren als de heerlijkheid, die Dx bij den stroom Chobar gezien had; en ik viel op mijn aangezicht28). 24. En de geest kwam in mij en stelde mij op mijne voeten; en Hij sprak met mij en zeide tot mij: Ga binnen en sluit u op in bet bin nenste van uw huis24) 25. En gij, menschenzoon, zie, banden zijn op u gelegd, en zij zullen u daarmede binden; en gij zult uit hun midden niet weggaan25). 26. En Dx zal uwe tong doen vastkleven aan uw verhemelte, en gij zult sprakeloos zijn, en niet als een strafprediker; want het is een weerspannig huis26). 27. Maar wanneer Dx tot u spreek, zal Dx uwen mond openen, en gij zult tot hen zeggen: Dit zegt de Heere God. Wie boort, hoore; en wie het nalaat, late het na; want het is een weerspannig huis27). Zij derhalve zullen den profeet binden. Volgens velen is dit binden in eigenlijken zin te verstaan van stoffelijke banden, opdat hij, die tot «een teeken voor Israël» gesteld was (IV 3), hiermede het door beleg omsingelde Jerusalem zou voorstellen. Anderen echter nemen dat in overdrachtelijken zin: de Israëlieten zouden door hunne weerspannigheid den profeet binden, d. i. zijne werkzaamheid verhinderen; om dit op zinnelijke wijze voor te stellen, moest de profeet zich gedragen, als ware hij werkelijk gebonden, en zich daarom in zijn huis opsluiten. M) Vgl. Job XXIX 10; Ps. XXI 16. — God verbiedt den profeet te spreken, zoodat hij tot aan den door God bepaalden tijd niet als een strafprediker mag optreden. Want daar woorden voor dit weerspannige volk niet baten, moet hij door daden prediken. ") God zal hem zeggen wat en wan- 1 CAPUT IV. HOOFDSTUK IV. Teekenen over Jerusalem: Ontwerp der belegerde stad (v. 1—3); het liggen op ééne zijde gedurende een bepaalden tijd (v. 4—8); het onreine en karige voedsel (v. 9—17). 1. Et tu fili hominis sume tibi laterem, et pones eum coram te: et describes in eo civitatem Jerusalem. 2. Et ordinabis adversus eam obsidionem, et aedificabis munitiones, et comportabis aggerem, et dabis contra eam castra, et pones arietes in gyro. 3. Et tu sume tibi sartaginem ferream, et pones eam in murum f erreum inter te, et inter civitatem: et obfirmabis faciem tuam ad eam, et erit in obsidionem, et circumdabis eam: signum est domui Israël. 4. Et tu dormies super latus tuum sinistrum, et pones iniquitates domus Israël super eo numero dierum, quibus dormies super illud, et assumes iniquitatem eorum. neer hij, hetzij in zijn huis (zie b. v. VIII 1), hetzij openlijk (zie XXIV 25—27), spreken moet. Doch alsdan behoort hij vrijmoedig het woord des Heeren te verkondigen, zonder zich om den uitslag te bekommeren. Evenals II 5, 7 geeft want enz. de reden aan, waarom de meesten onwillig zullen zijn. ') Door de handelingen van hoofdst. IV en V moet de in zijn huis opgesloten profeet Jerusalem's beleg en verovering, alsmede Israël's ballingschap zinnebeeldig voorstellen aan allen, die zien en hooren willen. ■ J) De profeet moet eene stad teekenen^ op een later in de zon te drogen of in het vuur te harden tichelsteen, zooals in Assyrië en Babylonië, blijkens de vele nog bewaarde steenen met spijkerschrift voor schrifturen en teekeningen werden gebezigd. De stad stelt Jerusalem voor in den staat van beleg en derhalve omringd van schansen, Hebr., volgens de nieuweren, «van torens» om de stad te bespieden, verder van eenen wal (zie Jer. Vl noot 6), van 1. En gij, menschenzoon1), neem u eenen tichelsteen en plaats hem voor u en teeken daarop eene stad, Jerusalem. 2. En sla om haar het beleg en bouw schansen en werp eenen wal op en maak tegen haar legerplaatsen en plaats stormrammen in het rond2). 3. En gij, neem u eene ijzeren pan en stel die als een ijzeren muur tusschen u en de stad; en vestig uw aangezicht op haar, en zij zal in beleg zijn, en gij zult haar omsingelen. Het is een teeken voor het huis van Israël3). 4. En gij4), ga liggen op uwe linkerzijde en leg daarop de ongerechtigheden van het huis van Israël, gedurende het aantal dagen, die gij daarop zult liggen, en gij zult hunne ongerechtigheid dragen3). legerplaatsen voor de belegeringstroepen en van stormrammen om de muren te beuken. s) En gij geeft bij Ezechiël gewoonlijk (zie v. 1 en 4) den overgang tot iets anders aan. Als vertegenwoordiger van God moet hij eene ijzeren braadpan stellen tusschen zich en de figuur der stad. Zij beteekent den ijzeren scheidsmuur, die als het ware tusschen het belegerde Jerusalem en God is opgericht, zoodat God voor den nood der stad ongevoelig, voorde smeekingen der belegerden ontoegankelijk zijn zal. Vgl. V 11; VIII 18. Om deselfde reden moet de profeet zijn vergramd aangezicht op het afbeeldsel der stad vestigen. ') Een andere zinnebeeldige handeling (v. 4—17) ter aanduiding van den nood der belegerden bij hunne insluiting in de stad en van den jammerlijken toestand der ballingen, die, binnen het hun aangewezen gebied opgesloten, karig en onrein' voedsel gebruikten. Beider nood wordt door ééne en dezelfde handeling aangeduid en de voorstelling wijst nu Op genen, dan op dezen. 6) De linkerzijde stelt het huis van 5. Ego autem dedi tibi annos iniquitatis eorum, numero dierum trecentos et nonaginta dies: et portabis iniquitatem domus Israël. 6. Et cum compleveris hasc, dormies super latus tuum dexterum secundo: et assumes iniquitatem domus Juda quadraginta diebus: diem pro anno, diem, inquam, pro anno dedi tibi. Num. XIV 34. 7. Et ad obsidionem Jerusalem convertes faciem tuam, et brachium tuum erit extentum: et prophetabis adversus eam. 5. Ik toch heb u de jaren hunner ongerechtigheid toegerekend in het aantal dagen, driehonderd en negentig dagen; en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Israël dragen6). 6. En wanneer gij die voleindigd hebt, zult gij andermaal gaan liggen, op uwe rechterzijde; en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen, veertig dagen; een dag voor een jaar, ja een dag voor een jaar heb Ik u gesteld. 7. Én op de belegering van Jerusalem zult gij uw aangezicht richten, en uw arm zal uitgestrekt zijn; en gij zult tegen baar profeteeren7). Israël, d. i. het Tienstammenrijk, voor, dat links, d. i. noordelijk, lag (want de Hebreërs keerden zich bij het bepalen der richting naar het oosten; zie XVI 46) en in waardigheid beneden het door de rechter- of zuidzijde (v. 6) aangeduide Juda stond. Op die linkerzijde moet de profeet de ongerechtigheden, d. i. de straffen der ongerechtigheden, leggen, welke het huis van Israël verdiend heeft. M. a. w. zijn pijnlijk en gedwongen liggen op die ééne zijde gedurende den m v. 5 bepaalden tijd is de zinnebeeldige voorstelling van het lijden, dat Israël zoovele jaren dragen moet als de profeet dagen lang moet liggen. 6) De zin is: Zoovele jaren de straf voor het Tienstammenrijk zou duren, zoovele dagen moet de profeet op de linkerzijde liggen. Het blijft ech- 1 der een raadsel, hoe de driehonderd en negentig jaren van straf in de geschiedenis van het Tienstammenrijk passen. Niet weinigen tellen bij de drie honderd en negentig van v. 5 de veertig van v. 6, te zamen vierhonderd en dertig. Want zoovele jaren had de Egyptische ballingschap geduurd (Exod. XII 40) en met eene dergelijke ballingschap zou naar Deut. XXVIII 68 (vgl. Osee VIII 13; IX 6) het afvallige volk gestraft worden. Hiervan zouden er (v. 5) driehonderd en negentig aan Israël en (v. 6) veertig aan Juda ten deel vallen. Maar de ballingschap van Israël was begonnen in 721 v. Chr. of, gerekend van de wegvoering onder Teglathphalasar, in 734 v. I Chr.; de ballingschap van Juda kon men rekenen van de verwoesting van Jerusalem af, in 587 v. Chr. Dit bedraagt dus voor Israël afzonderlijk hoogstens honderd zeven en veertig en niet driehonderd en negentig jaren. Bovendien zou de profeet naar v. 5 driehonderd en negentig dagen op zijne linkerzijde, naar v. 6 nog veertig dagen op zijne rechterzijde, dat is te zamen vierhonderd en dertig dagen, hebben moeten liggen. Doch de tijdsbepaling van I 2 en VIII 1 (zie de noot aldaar) laat geene tusschenruimte van zoovele dagen, nog afgezien van de zeven dagen in III 16. Men veronderstelt derhalve, dat het getal driehonderd en negentig (v. 5) later in den tekst is opgenomen, omdat men meende, dat de jaren der schuld, niet der straf bedoeld zijn. En werkelijk bekomt men dit getal, als men de in de Boeken der Koningen aangegeven jaren van Roboam en zijne opvolgers tot aan het negende jaar van Sedecias (vgl. Jer. Lil 4) bij een telt. — De Septuag. heeft in plaats van driehonderd en negentig het getal honderd en negentig. Volgens deze reeds door Origines en den H. Hiëronymus aangewezen lezing is de voorspelling zóó te verstaan, dat de ballingschap van Juda, van de verwoesting van Jerusalem af gerekend, in ronde som veertig jaren (v. 6), de ballingschap van Israël, welke omstreeks honderd en vijftig jaren vroeger was begonnen, honderd en negentig jaren zal duren. ') d. i. Op het afbeeldsel der stad, 8. Ecce circumdedi te vinculis: et non te convertes a latere tuo in latus aliud. donec compleas dies obsidionis tuae. 9. Et tu sume tibi frumentum, et hor deum, et fabam, et lentem, et milium, et viciam: et mittes ea in vas unum, et facies tibi panes numero dierum, quibus dormies super latus tuum: trecentis et nonaginta diebus comedes illud. 10. Cibus autem tuus, quo vesceris, erit in pondere viginti stateres in die: a tempore usque ad tempus comedes illud. 11. Et aquam in mensura bibes, seztam partem hin: a tempore usque ad tempus bibes illud. 12. Et quasi subcinericium hordeaceum comedes illud: et stercore, quod egreditur de homine, operies illud in oculis eorum. 13. Et dixit Dominus: Sic comedent filii Israël panem suum pollu- 8. Zie, Ik heb u boeien aangelegd, en gij zult u niet omkeeren van uwe eene zijde op de andere zijde, totdat gij de dagen uwer belegering voleindigd hebt8). 9. En gij, neem u tarwe en gerst en boonen en linzen en gierst en spelt, en doe die in een pot en maak u daarvan brooden naar het aantal dagen, die gij op uwe zijde zult liggen; driehonderd en negentig dagen zult gij daarvan eten9). 10. En uwe spijze, die gij eten zult, zal afgewogen zijn, twintig staters daags; van tijd tot tijd zult gij daarvan eten10). 11. En water zult gij bij de maat drinken, het zesde deel van eene hin-maat11); van tijd tot tijd zult gij daarvan drinken. 12. En als onder de asch gebakken gerstebrood zult gij het eten; en met drek, die van den mensch voortkomt, zult gij het bedekken voor hunne oogen12). 13. En de Heer zeide: Aldus zullen de kinderen van Israël hun dat de profeet naar v. 1 voor zich heeft, moet hij niet slechts zijn aangezicht (v. 3), doch ook (Hebr.) «zijn ontblooten arm», als ten aanval gereed, richten, om zoodoende door gebaren tegen Jerusalem te profeteeren. 8) God heeft den profeet boeien aangelegd (zie III noot 25), om hem te dwingen op dezelfde zijde te blijven liggen gedurende de dagen uwer belegering, d. i. gedurende al den tijd, dat de profeet de rol der belegeraars en der belegerden op zich moet nemen. Dat Ezechiël ook gedurende de nachten in die gedwongen houding moest blijven liggen, wordt nergens gezegd en is riet waarschijnlijk. Er ia dan ook- alleen sprake van dagen. ') Alvorens met de zinnebeeldige handelingen van v. 1—8 aan te vangen moet de profeet zich spijs bereiden, waarvan hij driehonderd en negentig, Sept. «honderd en negentig», dagen (zie noot 6 aan het einde) zal eten. Ook hierdoor is de profeet de plaatsvervanger van het volk in deszelfs aanstaand lijden tijdens de belegering en in de ballingschap. Daarom moet hij gedurende al dien tijd zich voeden met een gebak, dat bereid is uit eene mengeling van allerlei granen gelijk men die in tijd van nood bijeengaart. Doch ook zijne hoeveelheid spijs en drank (v. 10, 11) zal afgemeten zijn, gelijk dit in den nood der belegering pleegt te geschieden'. 10) Voor staters Hebr. «sikkels». Twintig sikkels is volgens sommigen een derde kilogram; deze geringe hoeveelheid moet hjj verdoelen over verschillende maaltijden daags. ") Zie Exod. XXIX noot 35. Waarschijnlijk iets meer dan een halve liter. ") En als, d. i. in den vorm en naar de wijze van, onder de asch gebakken gerstebrood, te weten ronde, dunne koeken, in heete asch (zonder aanraking of ■ vermenging daarmede) gebakken. Bij gebrek aan hout gebruiken nog heden de Arabieren mest van runderen en kameelen (zie v. 15); op walgelijker wijze echter moet de profeet zijn deeg bedekken, Hebr. «bakken», en dit voor de oogen der ballingen. I " turn inter gentes, ad quas ejioiam eos. Os. IX 4. 14. Et dixi: A a a, Domine Deus, ecce anima mea non est polluta, et morticinum, et laceratum a bestiis non comedi ab infantia mea usque nunc, et non est ingressa in os meum omnis caro immunda. 15. Et dixit ad me: Ecce dedi tibi fimum boum pro stercoribus humanis: et facies panem tuum in eo. 16. Et dixit ad me: Fili hominis: Ecce ego conteram baculum panis in Jerusalem: et comedent panem in pondere, et in sollicitudine: et aquam in mensura, et in angustia bibent: Infra V 16 et XIV 13. 17. Ut deficientibus pane et aqua, corruat unusquisque ad fratrem suum: et contabescant in iniquitatibus suis. brood onrein eten onder de heidenen, werwaarts Dx hen verstooten zal. 14. En ik zeide: Ach, ach, ach, Heere God! Zie, mijne ziel werd niet verontreinigd, en dood aas en wat verscheurd was door wilde dieren heb ik niet gegeten, van mijne kindsheid af tot nu toe, en geen onrein vleesch is ooit in mijnen mond gekomen18). 15. En Hij zeide tot mij: Zie, Dx heb u rundermest toegestaan in plaats van menschendrek, en daarop zult gij uw brood bereiden. 10. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, zie, Ik, Dx zal den staf des broods verbreken14) in Jerusalem; en zij zullen brood eten bij het gewicht en in kommer, en water drinken bij de maat en in benauwdheid, 17. opdat, bij gebrek aan brood en water, de een nederstorte over den ander, en zij wegkwijnen in hunne ongerechtigheden15). CAPUT V. HOOFDSTUK V, Vierde teeken: het afscheren en verdeden der haren fa 1—4); Jerusalem's afval en straf (v. 5—11); verklaring van het teeken (v. 12—17). 1. En gij, menschenzoon, neem u een scherp zwaard ter afschering der haren1); en neem het op en laat het gaan over uw hoofd en over uwen baard; en neem u eene weegschaal en verdeel ze8). 2. Een derde deel zult gij door het vuur verbranden in het midden 1. Et tu fili hominis sume tibi gladium acutum, radentem pilos: et assumes eum, et duces per caput tuum, et per barbamtuam: et assumes tibi stateram ponderis, et divides eos. 2. Tertiam partem igni combures in medio civitatis, juxta completdo- ") De profeet betuigt nog nimmer de spijswetten aangaande rein en onrein te hebben overtreden. Vgl. Lev. V 2. Zie voor onrein, Hebr. «bedorven», vleesch Lev. VII 18 en .XIX 7. ") Zie Lev. XXVI 26; vgl. Is. III1. ") Zie de bedreiging van Lev. XXVI 36 volg. en de vervulling in TV Reg. XXV 3fjer. XXXVIII 9; Thren. II19. ') Ezechiël moet een scherp zwaard voor scheermes gebruiken om reeds daardoor de beteekende zaak aan te duiden. *) Met de weegschaal (een zinnebeeld van Gods rechtvaardig gericht) moet hij de haren in drie gelijke deelen verdoelen. nem dierum obsidionis: et assumes tertiam partem, et concides gladio in circuitu ejus: tertiam rero aliam disperges in ventum, et gladium nudabo post eos. 3. Etsumesindeparvumnumerum: et ligabis eos in summitate pallii tui. 4. Et ez eis rursum tolles, et projicies eos in medio ignis, et combures eos igni: et ex eoegredietur ignis in omnem domum Israël. *) In het midden der stad, d. i. der op den tichelsteen (IV 1) afgebeelde stad. Zie verder IV noot 8. Dit eerste derde deel beteekent de inwoners van Jerusalem, die bij de belegering zouden omkomen. Zie v. 12, waar dit en ook het hier volgende verklaard wordt. *) Vandaar, waar zij in den wind verstrooid liggen, zult gij een klein getal nemen. Hierdoor worden de weinige uitverkorenen beteekend, die uit de rampen der belegering en der ballingschap zouden gespaard blijven. ') Eene zinnebeeldige voorstelling der geschiedenis van Israël na de baf lingschap. Onder de weinige geredden zullen er zijn, die om hunne zonden door het vuur der goddelijke wraak zullen omkomen, nadat zij ten verderve geweest zijn voor geheel Israël. Daarom zal hieruit, d. i. uit dit wraakvuur, dat hen verteren zal, een vuur uitgaan, dat geheel het huis van Israël, te weten al dezulken, die brandstof voor dat vuur zullen zijn, en wel de groote menigte, zal verdelgen. Hierdoor schijnt het eindvonnis over de Synagoog, Israël's verwerping en ondergang beteekend, gelijk dit na den dood van Christus in vervulling is gegaan.—Volgens den H. Hiëronymus (in Os. I 8 en in Ez. IV 13) en sommige oudere en nieuwere uitleggers zijn de teekenen van IV 1 tot V 4 niet metterdaad door den profeet verricht, doch alleen in een profetisch gezicht of in den geest. Doch andere HH. Vaders en vele oudere en nieuwere schriftverklaarders houden te recht het tegendeel. Want naar den natuurlijken zin der woorden gelast God den profeet wat der stad, bij de voleinding van de dagen der belegering3); en een derde deel zult gij nemen en met het zwaard in stukken snijden rondom haar; doch het andere derde zult gij verstrooien in den wind; en Ik zal het zwaard ontblooten achter hen. 3. En gij zult een klein getal vandaar nemen en ze binden in de slip van uwen mantel4). 4. En daarvan zult gij er wederom nemen en ze werpen in het midden des vuurs en ze verbranden door het vuur; en hieruit zal een vuur uitgaan over geheel het huis van Israël5). . hij werkelijk en metterdaad moet verrichten. Nergens wordt op eenige wijze te kennen gegeven, dat dit in geestvervoering of in een gezicht, in den geest (zie daarentegen VIH 3; XI 24; XXXVII 1; XL 2) geschiedde. Wel het tegendeel, daar God hem (IV 12) gelast, zijn brood te bakken voor hunne oogen, d. i. terwijl de ballingen het zien. Ook hét gebed van den profeet in IV 14 en Gods antwoord in IV 15 veronderstellen allerduidelijkst,dat alles in werkelijkheid geschiedde. Hierbij komt het doel, hetwelk God met deze teekenen beoogde. Want in strijd met de verwachting der ballingen moest de profeet op zichtbare wijze toonen, dat Jerusalem's beleg en verovering inderdaad zouden geschieden en dat het overschot van Juda allerzekerst of gedood of in ballingschap zou gezonden worden. Wat echter de profeet alleen in den geest aanschouwde, was voor de ballingen niet zichtbaar; en het bloote verhaal dier teekenen zou krachteloos geweest zijn tegenover het ongeloof der ballingen. De bezwaren, tegen deze verklaring geopperd, zijn overdreven. Voorzeker was het gedwongen liggea op ééne zijde gedurende zoovele dagen allerlastigst; doch het diende ook om de komende straf op gevoelige wijze voor oogen te stellen. God echter, die het den profeet gebood, was machtig om hem hiertoe de noodige krachten te schenken en hem door geestelijke vertroosting het lichamelijk lijden te verlichten; zie III noot 23. Bovendien is de tijd naar de Septuag. aanmerkelijk korter (zie IV noot 6 en vgl. noot 8 aan het einde). 5. Hasc dicit Dominus Deus: Ista est Jerusalem, in medio gentium posui eam, et in circuitu ejus terras. 6. Et contempsit judicia mea, ut plus esset impia quam gentes: et praecepta mea ultra quam terra?, qua? in circuitu ejus sunt: judicia enim mea projecerunt, et in praeceptis meis non ambulaverunt. 7. Idcirco hasc dicit Dominus Deus: Quia superastis gentes, quae in circuitu vestro sunt, et in praeceptis meis non ambulastis, et judicia mea non fecistis, et juxta judicia gentium, qua? in circuitu vestro sunt, non estis operati: 8. Ideo haec dicit Dominus Deus: Ecce ego ad te, et ipse ego faciam in medio tui judicia in oculis gentium. 9. Et faciam in te quod non feci, et quibus similia ultra non faciam propter omnes abominationes tuas. 10. Ideo patres comedent filios in medio tui, et filii comedent patres suos: et faciam in te judicia, et ventilabo universas reliquias tuas in omnem ventum. 11. Idcirco vivo ego, dicit Dominus Deus: Nisi pro eo quod sanctum meum violasti in omnibus offensionibus tuis, et in cunctis abominationibus tuis: ego quoque con- G) Eene verklaring der zinnebeelden van IV 1—V 4: de oorzaak der over Jerusalem beschikte straffen en het gericht zelf (v. 5—10 en v. 11—17). 7) Dit bevoorrechte Jerusalem was door God bestemd om het geestelijke middelpunt van alle volken te zijn (vgl. Is. II 2 volg. en zie Ez. XXXVIII 12) en een voorbeeld van trouw voor alle omliggende landen; nu echter zal het om zijn on.rouw aan God een schouwspel van rampen worden (v. 6—10). 8) In boosheid. Hebr. volgens velen: «omdat gij oproeriger geweest zijt, meer dan de (heidensche) volken». 5. Dit zegt de Heere God6): Dit is Jerusalem, in het midden der volken heb Ik het geplaatst en rondom hetzelve landen7). 6. En het versmaadde mijne rechten, zoodat het goddeloozer was dan de volken, alsmede mijne geboden, erger dan de landen, die rondom hetzelve zijn; mijne rechten toch hebben zij verworpen, en in mijne geboden hebben zij niet gewandeld. 7. Daarom zegt dit de Heere God: Omdat gij de volken hebt overtroffen8), die rondom u zijn, en in mijne geboden niet hebt gewandeld en mijne rechten niet hebt betracht en volgens de rechten der volken, die rondom u zijn, niet hebt gehandeld9), 8. daarom zegt dit de Heere God: Zie, Ik tegen u, en Ik zelf, Ik zal in uw midden gerichten houden voor de oogen der volken10). 9. En Ik zal aan u doen, wat Dx niet gedaan heb en wat Ik gelijkerwijze niet meer doen zal, om al uwe gruwelen. 10. Derhalve zullen de vaders de kinderen eten in uw midden, en de kinderen zullen hunne vaders eten; en Ik zal aan u gerichten houden en al uwe overblijfselen wannen naar eiken wind11). 11. Daarom12), zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar*-, dewijl gij mijn heiligdom onteerd hebt met al uwe verfoeisels en met al uwe gruwelen13), zal ook Ik breken, ") Niet eens volgens de rechts- en zedelijkheidsbegrippen der heidenen hebt gehandeld. Vgl. XI 12. I0) Omdat gij de rechten of wetten van God hebt vertreden, zal God zelf zijne rechten of gerichten aan u houden. ") Vgl. de bedreiging van Lev. XXVI 29; Deut. XXVIII 53; Jer. XIX 9. Vgl. IV Reg. VI 28 volg. ") In v. 11—17 wordt de straf over Jerusalem, volgens de aankondiging van v. 2, 8—10, uitvoeriger geschilderd, eerst over de inwoners, v. 11, 12, dan over de plaats zelve, v. 14, 15. ") Met allerlei afgoderij. Zie VIII I fringam, et non pareet oculus meus, et non miserebor. 12. Tertia pars tui peste morietur, et fame consumetur in medio tui: et tertia pars tui in gladio cadet in circuitu tuo: tertiam vero par tem tuam in omnem ventum dispergam, et gladium evaginabo post eos. 13. Et complebo furorem meum, et requiescere faciam indignationem meam in eis, et consolabor: et scient quia ego Dominus locutus sum in zelo meo, cum implevero indignationem meam in eis. 14. Et dabo te in desertum, et in opprobrium gentibus, qua? in circuitu tuo sunt, in conspectu omnis praetereuntis. 15. Et eris opprobrium, et blasphemia, exemplum, et stupor in gentibus, quae in circuitu tuo sunt, cum fecero in te judicia in furore, et in indignatione, et in increpationibus irae. 16. Ego Dominus locutus sum: Quando misero sagittas famis pessimas in eos: quae erunt mortiferae, et quas mittam ut disperdam vos: et famem congregabo super vos, et conteram in vobis baculum panis. Supra IV 16; Infra XIV ÉS. 17. Et immittam in vos famem, et bestias pessimas usque ad inter-' necionem : et pestilentia, et sanguis en mijn oog zal niet sparen, en Ik zal geen medelijden hebben14). 12. Een derde deel van u zal door de pest sterven en door den honger verteerd worden in uw midden; en een derde deel van u zal door het zwaard vallen rondom u; doch een derde deel van u zal Dx naar eiken wind verstrooien, en het zwaard zal Ik ontblooten achter hen18). 13. En Ik zal mijnen toorn volvoeren en mijne verbolgenheid doen rusten op hen, en Ik zal Mij troosten; en zij zullen weten, dat Ik, de Heer, heb gesproken in mijne ijverzucht, wanneer Ik mijne verbolgenheid heb volbracht aan hen16). 14. En Ik zal u maken tot woestenij en tot smaad voor de volken, die rondom u zijn, ten aanschouwen van al wie voorbijgaat. 15. En gij zult ten smaad zijn en ten vloek, ten voorbeeld en tot ont- ' zetting onder de volken, die rondom u zijn, wanneer Ik aan u gerichten heb gehouden in toorn en in verbolgenheid en in bestraffingen der gramschap17) — 16. Ik, de. Heer, heb gesproken — wanneer Dx tegen hen de allerbooste pijlen des hongers heb afgezonden, die doodelijk zullen zijn en die Dx zal zenden om u te verdelgen; en den honger zal Ik vergaren op u, en verbreken zal Dx onder u den staf des broods18). 17. En Dx zal op u afzenden den honger en zeer booze dieren, tot verdelgens toe19); en pest en 5 volg.; XLIII 7 volg. Vgl. IV Reg. XXI 4, 5; Jer. VII 30. **) Ik zal mijn verbond met u breken. Septuag.: «Ik zal u verwerpen». Hebr. waarschijnlijk: «Ik zal (mijn oog van u) afwenden», zoodat mijn oog niet sparen zal; dit laatste, eene bij Ezechiël gebruikelijke spreekwijze, duidt een gericht aan zonder ontferming. ") Zie v. 2 en vgl. Jer. XXI 7. ie) Mij troosten, zie Is. I noot 20; vgl. Deut. XXVIII 63. Wanneer God alzoo zijnen toorn over hen zal uitstorten, zullen zij erkennen, dat de Heer heeft gesproken, d. i. die straffen door zijne profeten voorspeld heeft, in zijne ijverzucht, wélke door de miskenning zijner liefde werd opgewekt. ") Zie Lev. XXVI 31—33; Deut. XXVIII 37; XXIX 23—28. Vgl. Jer. XXIV 9; XXIX 18. ") De pijlen des hongers, zie Deut. XXXII 23. Den staf des broods, zie IV 16. ") Vgl. Lev. XXVI22; Deut. XXXH transibunt per te, et gladium inducam super te: ego Dominus locutus sum. I bloed20) zullen bij u doortrekken, en het zwaard zal Ik brengen over u; Ik, de Heer, heb gesproken. CAPUT VL HOOFDSTUK VI. De verdelging van Israël's hoogten en steden om de afgoderij (v. 1—7 en 11—14). De gespaarde inwoners zullen door de ballingschap tot inkeer komen (v. 8—10). 1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis pone faciem tuam ad montes Israël, et prophetabis ad eos, 3. Et dices: Montes Israël audite verbum Domini Dei: Hasc dicit Dominus Deus montibus, et collibus, rupibus, etvallibus: Ecce ego inducam super vos gladium, et disperdam excelsa vestra, Infra XXXVI, 1. 4. Et demoliar aras vestras, et confringentur simulacra vestra: et dejiciam interfectos vestros ante idola vestra. 5. Et dabo cadavera filiorum Israël ante faciem simulacrorum vestrorum: et dispergam ossa vestra circum aras vestras 6. In omnibus habitationibus ve- 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende1): 2. Menschenzoon, richt uw aangezicht naar de bergen van Israël en profeteer aangaande hen2)! 3. En zeg: Bergen van Israël, hoort het woord van den Heere God! Dit zegt de Heere God tot de bergen en tot de heuvelen, de rotsen en de dalen: Zie, Ik zal over u het zwaard brengen, en Ik zal uwe hoogten verdelgen3), 4. en Ik zal uwe altaren vernielen, en uwe beelden4) zullen verbrijzeld worden; en Ik zal uwe verslagenen neerwerpen voor uwe afgoden5). 5. En Ik zal de lijken der kinderen van Israël leggen voor het aangezicht uwer afgodenbeelden, en Ik zal uwe gebeenten verstrooien rondom uwe altaren 6. in al uwe woonplaatsen. De ste- 24. De aanwezigheid van wilde dieren is het gevolg van de ontvolking des lands; zie Exod. XXIII 29. Vgl. IV Reg. XVII 25. ïu) Door en pest en bloed, Hebr. «wedeber wedaam», misschien om de alliteratie bijeengevoegd, zijn waarschijnlijk bloedende pestbuilen bedoeld. J) Na de hoofdstad mét hare bewoners, vooral om de ontheiliging van den tempel door afgoderij, te hebben bedreigd (V 5—17), verkondigt de profeet aan het geheele kind de verdiende straf, inzonderheid om den afgodischen dienst op de hoogten. ') De bergen van Israël zijn het bergachtige Palestina, in tegenstelling met het vlakke Babyion. Wellicht ook is met het oog op de door afgoderij bezoedelde hooge plaatsen die uitdrukking gebezigd. s) Voor rotsen heeft het Hebr. «aphikim», dat door rivieren besproeide valleien of ravijnen beteekent. Op al de hier genoemde plaatsen waren afgodische heiligdommen opgericht, welke (Hebr). «bamooth», d. i. hoogten, heeten, omdat de meeste op hooge plaatsen stonden. Het zwaard beduidt alle vijandelijk wapengeweld. *) Hebr. «zonnezuilen»; zie Lev. XXVI noot 14. 6) Zie Lev. XXVI 30—33. Voor afgoden heeft het Hebr. «giOoelim», d. i. drekgoden. stris. Urbes deserta? erunt, et excelsa demolientur, et dissipabuntur: et interibunt ara? vestra?, et confringentur: et cessabunt idola vestra, et conterentur delubra vestra, et delebuntur opera vestra. 7. Et cadet interfectus in medio vestri: et scietis quia ego sum Dominus. • 8. Et relinquam in vobis eos, qui fugerunt gladium in gentibus, cum dispersero vos in terris. 9. Et recordabuntur mei liberati vestri in gentibus, ad quas captivi ducti sunt: quia contrivi cor eorum fornicans, et recedens a me, et oculos eorum fornicantes post idola sua: et displicebunt sibimet super malis qua? fecerunt in universis abominationibus suis. 10. Et scient quia ego Dominus non frustra locutus sum ut facerem eis malum hoe. 11. Ha?c dicit Dominus Deus: Percute manum tuam, et allide pedem tuum, et die: Heu, ad omnes abominationes malorum domus Israël: quia gladio, fame, et peste ruituri sunt. 12. Qui longe est, peste morietur: qui autem prope, gladio corruet: et qui relictus fuerit, et obsessus, *) Een verzamelwoord. Ó Van hen, die in de verstrooiing der ballingschap aan het zwaard der heidenen zijn ontkomen, zullen eenigen door de tuchtiging tot inkeer komen (v. 9). Hiermede begint het woord van troost, dat de profeet in v. 8—10 tot die ontkomenen richt. «L i. Die afgodische oogslagen wierpen op de soms wulpsche beelden: vgl. XX 7; Num. XV 39. 9) Niet vergeet», want dat onheil is dan metterdaad op hen gekomen en den zullen verlaten zijn, en de hoogten zullen verdelgd en weggevaagd worden; en uwe altaren zullen te niet gaan en verbrijzeld worden; en uwe afgoden zullen verdwijnen, en uwe afgodstempels zullen afgebroken en uwe werken vernietigd worden. 7. En de verslagene6) zal vallen in uw midden; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben 8. En Ik zal er van ulieden overig laten, degenen, die onder de volken aan het zwaard zijn ontkomen, wanneer Ik u zal verstrooid hebben in de landen7). 9. En uwe ontkomenen zullen Mij gedenken onder de volken, naar welke zij gevankelijk zijn heengevoerd; want gebroken heb Ik hun hoereerend en van Mij afvallig hart en hunne oogen, die hunne goden nahoereerden8); en zij zullen zichzelven tot een walg zijn om de boosheden, die zij Bedreven hebben door al hunne gruwelen. 10. En zij zullen weten, dat Dx, de Heer, niet vergeefs heb gesproken, dit onheil aan hen te zullen doen9). 11. Dit zegt de Heere God10): Sla in uwe hand en stamp met uwen voet11) en zeg: Ach! om al de booze gruweldaden van het huis van Israël; want door het zwaard, door den honger en door de pest zullen zij neerstorten. 12. Wie verre is, zal door de pest sterven12); doch wie nabij is, zal door het zwaard neerstorten; en wie overgebleven en omsingeld is18), strekt hun tot bekeering en redding. I0) De godspraak keert terug tot hunne schuld en straf (v. 11—14). ") Van verontwaardiging en afkeer. Vgl. XXV 6. ") Wie verre is van de belegerde stad, want de pest zal door het geheele land heerschen. ") Binnen de belegerde stad. In plaats van omsingeld heeft de Massoretische tekst: «gespaard», te weten door de pest en door het zwaard. Zie verder V 13. fame morietur: et complebo indignationem meam in eis. 13. Et scietis quia ego Dominus, eum fuerint interfecti vestri in medio idolorum vestrorum in circuitu ararum vestrarum, in omni colle excelso, et in cunctis summitatibus montium, et subtus omne lignum nemorosum, et subtus universam quercum frondosam, locum ubi accenderunt thura redolentia uni-. versis idolis suis. 14. _ Et extendam manum meam super eos: et faciam terram desolatam, et destitutam a deserto Deblatha in omnibus habitationibus eorum: et scient quia ego Dominus. zal door den honger sterven; en Ik zal mijne verbolgenheid volvoeren aan hen. 13. En gij zult weten, dat Ik de Heer ben, wanneer uwe verslagenen liggen in het midden uwer afgoden, rondom uwe altaren, op eiken hoogen heuvel en op al de toppen der bergen en onder elk dichtgebladerd geboomte en onder eiken lommerrijken eik, ter plaatse waar zij welriekenden wierook ontstaken voor al hunne afgoden. 14. En Dx zal mijne hand uitstrekken over hen, en Dx zal het land woest maken en verlaten, van de woestijn Deblatha af, in al hunne woonsteden1*); en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben. CAPUT VII. HOOFDSTUK VII. Het gericht over het land van Israël is de vrucht zijner wandaden. 1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 2. Et tu fili hominis, hasc dieft; Dominus Deus terras Israël: Finis venit, venit finis super quatuor plagas terras. 3. Nunc finis super te, et immittam furorem meum in te: et judicabo te juxta vias tuas: et ponam contra te omnes abominationes tuas. ") De woestijn Deblatha is onbekend; vgl. Helmondeblathaïm in Num. XXXIII 46. Naar den H. Hiëronymus is vermoedelijk de ware lezing: «van de woestijn af (in het zuiden en zuidoosten van Palestina) tot aan Reblatha», in het land Emath aan den Orontes (zie Jer. XXXIX 5). Van het zuiden tot over de noordelijke grens van Palestina heen zal dus de verwoesting zich uitstrekken. In Jer. LII 10, 26 heeft de Septuag. eveneens «Deblatha» in plaats van «Reblatha». ') Tot besluit der eerste groep god- 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij zeggende1): 2. En gij, menschenzoon, dit zegt de Heere God tot het land van Israël: Het einde is gekomen, gekomen is het einde over de vier hoeken des lands2)! 3. Nu is het einde daar over u ; en Dx zend mijne gramschap op u af, en Ik oordeel u naar uwe wegen, en Dx stel tegen u al uwe gruwelen8). spraken (III 22—VII) voorspelt dè profeet omstandiger den ondergang van net rijk Juda en den val van Jerusalem als de straf zijner misdaden. *) En gij, zie IV noot 3. Het land van Israël beteekent hier het rijk Juda. Tegenover het halsstarrig ongeloof wordt nadrukkelijk tot driemaal. (zie v. 3) herhaald, dat het einde is gekomen. — Over de vier hoeken, d. i. over het land in geheel zijnen omvang. ") Als de beschuldigers en de getuigen tegen u. Hebr. «en ik breng over u al uwe gruwelen», d. i. de straffen uwer afgoderij enz. 4. Et non pareet oculus meus super te, et non miserebor: sed vias tuas ponam super te, et abominationes tuae in medio tui erunt: et seietis quia ego Dominus. 5. Haec dicit Dominus Deus: Afflictio una, afflictio ecce venit: 6. Finis venit, venit finis, evigilavit adversum te: ecce venit: 7. Venit contritio super te, qui habitas in terra: venit tempus, prope est dies occisionis, et non gloria) montium. 8. Nunc de propinquo effundam iram meam super te, et complebo furorem meum in te: et judicabo te juxta vias tuas, et imponam tibi omnia scelera tua: 9. Et non pareet oculus meus, nee miserebor, sed vias tuas imponam tibi, et abominationes tuae in medio tui erunt: et seietis quia ego sum Dominus percutiens. 10. Ecce dies, ecce venit: egressa est contritio, floruit virga, germinavit superbia: 11. Iniquitas surrexit in virga impietatis: non ex eis, et non ex *) d. i. Uwe handelingen, te weten de hierdoor verdiende straffen. Zie voorts V 11. 6) De ondergang des rijks is het ééne en eenige onheil, omdat er daarna geen tweede meer mogelijk was. Vgl. V 9 en I Reg. XXVI 8. In v. 5—27 drukt de profeet in korte en afgebroken strophen (v. 5—9; v. 10—14; v. 15— 22; v. 23—27) zijne ontsteltenis uit over het gericht. In de Septuag. zijn de verzen 3—9 anders gerangschikt en deels weggelaten. e) Het einde scheen ingesluimerd, want de maat der zonde was reeds lang vol;- nu echter is het ontwaakt, gereed om te komen. *) In plaats van contritio, d. i. verderf, vertaalde de H. Hiëronymus eontractio, 4. En mijn oog zal u niet sparen, en Dx zal geen medelijden hebben; maar uwe wegen4) zal Dx brengen over u, en uwe gruwelen zullen in uw midden zijn; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. 5. Dit zegt de Heere God: Het ééne onheil, het onheil, zie, het komt5). 6. Het einde is gekomen, gekomen is het einde; het is ontwaakt tegen u6); zie, het is gekomen! 7. Gekomen is het verderf over u, die woont in het land! De tijd is gekomen, nabij is de dag der slachting en niet des gejubels op de bergen7)! 8. Nu zal Dx van nabij8) mijnen toorn uitstorten over u, en Dx zal mijne gramschap volvoeren aan u; en Ik zal u oordeelen naar uwe wegen, en Ik zal over u brengen al uwe wandaden. 9. En mijn oog zal niet sparen, en Ik zal geen medelijden hebben; maar uwe wegen zal Dx brengen over u, en uwe gruwelen zullen in uw midden zijn; en gij zult weten, dat Dx, de Heer, het ben, die slaat.. 10. Zie, de dag, zie, hij is gekomen; opgeschoten is het verderf, gebloeid heeft de roede, opgesproten is de overmoed. 11. De geweldenarij is opgewassen tot eene roede voor de goddeloosheid9) ; niets is er van hen en niets dat de samenvatting van allerlei kwaad schijnt aan te duiden. Nabij is de dag (Hebr.) «van het krijgsgewoel», dat het gejubel op de bergen, op de afgodische offerplaatsen, zal vervangen. •) d. i. Welhaast. 8) Als eene uit den grond opschietende plant is het verderf van Juda opgeschoten; want de roede der kastijding heeft gebloeid, d. i. zal weldra vrucht dragen, te weten de straffen der zonden, welke zonden door den overmoed en de geweldenarij zijn aangeduid. Uit die zonden toch is de roede opgesproten en Opgewassen, daar de straf de natuurlijke vrucht der zonden is. Hoe zwaar en aanhoudend de tuchtiging dezer roede zijn zal, leert het tweede half vers. populo, neque ex sonitu eorum: et non erit requies in eis. 12. Venit tempus, appropinquavit dies: qui. emit, non lsetetur: et qui vendit, non lugeat: quia ira super omnem populum ejus. 13. Quia qui vendit, ad id, quod vendidit, non revertetur, et adhuc in viventibus vita eorum: visio enim ad omnem multitudinem ejus non regredietur: et vir in iniquitate vitae suae non confortabitur. 14. Canite tuba, praeparentur omnes, et non est qui va dat ad prcelium: ira enim mea super universum populum ejus. 15. Gladius foris: et pestis, et fames intrinsecus: qui in agro est, gladio morietur: et qui in civitate, pestilentia, et fame devorabuntur. 16. Et salvabuntur qui fugerint ex eis: et erunt in montibus quasi columbae convallium omnes trepidi, unusquisque in iniquitate sua. 10) Niets is er van hen overig. Geen verpoozing onder de aanhoudende slagen der roede; naar de verklaring der Rabbijnen beteekent het Hebr.: «er zal geen weeklage over hen zijn», d. i. de overblijvenden zullen niet eens over hen mogen jammeren, (vgl. XXIV 23 en Jer. XVI 6 volg.); volgens anderen is de zin van den grondtekst: niets blijft er over van Juda's vroegeren luister. ") De kooper verblijde zich niet over het verworven bezit, en de verkooper, die volgens Lev. XXV 25 tot den verkoop gedwongen wordt, bedroeve zich wiet over het verloren eigendom, want weldra zal de toorn Gods zich in den dood of in de verbanning van zijn volk openbaren en dan is het met alle recht van eigendom gedaan. De ballingschap zal bovendien lang duren naar v. 13. ") Wie het hem toebehoorende eigendom had moeten verkoopen, kreeg dat (naar Lev. XXV10,13,14) in het eerst- van het volk noch van hun gewoel, en er zal geen verpoozing onder hen zijn10). 12. Gekomen is de tijd, nabij is de dag! Wie koopt, verblijde zich niet; en wie verkoopt, bedroeve zich niet; want toorn komt over geheel zijn volk11)! 13. Want wie verkoopt, zal tot hetgeen hij verkocht heeft niet terugkeeren, al is ook hun leven nog onder de levenden; want het gezicht aangaande zijne gansche menigte zal niet terugkeeren, en niemand in zijne ongerechtigheid zal voor zijn leven vastheid bekomen12). 14. Blaast de bazuin! Dat allen zich uitrusten! En niemand is er, die ten strijde gaat; want mijn toorn komt over geheel zijn volk1*)! 15. Het zwaard buiten, en de pest en de honger binnen; die op het veld is, zal door het zwaard sterven; en die in de stad zijn, zullen door de pest en door den honger verslonden worden14). 16. En ontkomen zullen degenen, die onder hen vluchten; en zij zullen op de bergen zijn gelijk duiven der valleien, allen sidderend, een ieder om zijne ongerechtigheid15). volgende jubeljaar terug. Dit echter zal thans niet geschieden, al is ook de verkooper dan nog in leven. De reden hiervan is, omdat het gezicht, d. i. de godspraak, welke tegen het gansche volk is gericht, niet als een bode is, die onverrichterzake terugkeert (vgl. Is. XLV 23; LV 10, 11); verder omdat het volk in dén staat van ongerechtigheid onder den vloek der goddelijke gramschap is; daarom zal niemand voor zijn leven vastheid bekomen; integendeel als schuldigen zullen zij, uit hun land en eigendom verjaagd, een zwervend leven leiden. 1S) Spottend klinkt de opwekking ten strijde. Want om Gods toorn, die op hen rust, zal niemand hiertoe den moed hebben. Vgl. Lev. XXVI 17; Deut. XXVIII 25; XXXII 30. ") Vgl. V 2, 12; VI 12. 15) De weinigen, die aan de rampen van v. 15 ontkomen, zullen eene schuil- 17. Omnes manus dissol vent ur, et omnia genua fluent aquis. 18. Et accingent se ciliciis, et operiet eos formido, et in omni facie confusio, et in universis capitibus eorum calvitium. Is. XV 2. Jer. XLVIII, 37. 19. Argentum eorum foras projicietur, et aurum eorum in sterquilinium erit. Argentum eorum, et aurum eorum non valebit liberare eos in die furoris Domini. Animam suam non saturabunt, et ventres eorum non implebuntur: quia scandalum iniquitatis eorum factum est. Prov. XI 4. Eccli. V 10. Soph. 118. 20. Et ornamentum monilium suorum in superbiam posuerunt, et imagines abominationum suarum, et simulacrorum fecerunt ex eo: propter hoe dedi eis illud in immunditiam: 21. Et dabo illud in manus alienorum ad diripiendum, et impiis terras in praedam, et contaminabunt illud. 22. Et avertam faciem meam ab eis, et violabunt arcanum meum: et introibunt in illud emissarii, et contaminabunt illud. 17. Alle handen zullen slap zijn, en alle knieën zullen van water vloeien16). 18. En zij zullen zich omgorden met boetekleederen, en schrik zal hen bedekken; en op elk aangezicht schaamte, en op al hunne hoofden kaalheid17)! 19. Hun zilver zal buiten worden weggeworpen, en hun goud zal voor den mesthoop zijn. Hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen redden ten dage van de verbolgenheid des Heeren. Hunne ziel zullen zij niet verzadigen, en hun buik zal niet gevuld worden; want het is de valstrik hunner ongerechtigheid geweest18). 20. En het tooisel hunner kleinoodiën hebben zij gebezigd tot hoovaardij en daarvan de beelden hunner gruwelen en afgoden vervaardigd; daarom heb Dx het hun gemaakt tot onreinheid19). 21. En Ik zal het in de handen van vreemdeH geven ten roof en aan de goddeloozen der aarde ten buit, en zij zullen het ontwijden20). 22. En Ik zal mijn aangezicht afwenden van hen, en men zal mijne verborgen plaats onteeren; en verspieders zullen er binnengaan en haar ontwijden21). ïaats zoeKen in de bergkloven (vgl. udic. VI 2: I Resr. XIII 6\ m daar troepsgewijze samenscholen, gelijk weemoedig kirrende wilde duiven (vgl. Is. LIX 11; Jer. XLVIII 28; Nah. II 7); zq zullen allen sidderend, Hebr. «klagend», daar wegschuilen, omdat zij, zich van hunne ongerechtigheid of schuld bewust, het ergste vreezen. Val. XXXIII 10. 1G) Naar het Hebr. zullen de knieën, van angst krachteloos, «wegvlieten tot water», eene beeldspraak, welke het volkomen gemis aan kracht uitdrukt. Vgl. Jos. VII 5; Ps. CVIII 24; Is. XXXV 3. l7) Met boetekleederen, zie Oen. XXXVII noot 15. Schrik zal hen bedekken, d. i. van alle kanten' omgeven en benauwen; schaamte over hunne zonden; kaalheid, zie Is. XV noot 3; Jer. XVI noot 5. 1S) Bij de beleg sring der stad zullen zij hunne schatten van zilver en goud op de Straten als onreinheid wegwerpen, omdat die noch tot loskooping uit de handen van den vijand noch tot verzadiging van den honger dienstig zijn. Die rijkdommen toch waren voor hen de valstrik, d. i. de aanleiding, tot zonden, gelijk in v. 20 nader verklaard wordt. ") d. i. Daarom zal door Gods beschikking geschieden, wat in v. 19a gezegd is. ,0) Wat Gods volk bezat, was heilig als het eigendom des Heeren (vgl. Os. II 9). Het werd dus ontwijd, wanneer het in de handen der heidenen viel. u) De tempel heet mijne verborgen 23. Fac conclusionem: quoniam terra plena est judicio sanguinum, et civitas plena iniquitate. 24. Et adducam pessimos de gentibus, et possidebunt domos eorum: et quiescere faciam superbiam potentium, et possidebunt sanctuaria eorum. 25. Angustia superveniente, requirent pacem, et non erit. 26. Conturbatio super conturbationem veniet, et auditus super auditum: et quaerent visionem de propheta, et lex peribit a sacerdote, et consilium a senioribus. 27. Rex lugebit, et princeps induetur mcerore, et manus populi terra? conturbabuntur. Secundum viam eorum faciam eis, et secundum judicia eorum judicabo eos: et scient quia ego Dominus. 23. Maak de toesluiting, want het land is vol bloedgerichten en de stad vol geweldenarij82). 24. En Ik zal de alierboosten uit de heidenen doen komen, en zij zullen hunne huizen in bezit nemen; en Ik zal den trots der machtigen fnuiken, en zij zullen hunne heiligdommen in bezit nemen28). 25. Angst overvalt hen, en zij zullen naar vrede zoeken, en hij zal er niet zijn. 26. Ontsteltenis op ontsteltenis zal er komen, en mare op mare; en zij zullen eene godspraak zoeken bij den profeet; en de wet zal teloorgaan voor den priester en de raad voor de oudsten24). 27. De koning zal treuren en de vorst zal zich kleeden in rouw, en de handen van het volk des lands zullen verbijsterd zijn. Naar hunnen wandel zal Ik doen aan ben, en naar hunne gerichten zal Ik hen richten; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben. CAPUT VIII. HOOFDSTUK VIII. Inleiding (v. 1—4) tot het profetisch gezicht van VIII—XI. Het afgodsbeeld der ijverzucht (v. 5, 6), afgodische teekeningen op de muren van de binnenkamer des tempels (v. 7—13), vereering van Adonis (v. 14, 15), aanbidding der zon (v. 16, 17), het gericht (v. 18). 1. Et factum est in anno sexto, in 1. En het geschiedde in het zesde sexto mense, in quinta mensis: ego jaar, in de zesde maand, den vijfsedebam in domo mea, et senes den der maand: ik was gezeten plaats, waarschijnlijk om den aldaar verborgen tempelschat. Volgens anderen is hiermede hét Heilige der heiligen aangeduid. Voor verspieders heeft net Hebr.: «geweldenaars», als roovers en inbrekers. ") Hebr.: «Maak de keten» ter gevankelijke wegvoering (vgl. Jer. XXVIII 13). Want de maat der zonden is vol door het vergieten van onschuldig bloed en door het plegen van allerlei onrecht. »') Vgl. Deut. XXVIII 50. De heilig¬ dommen in het meervoud, waarschijnlijk om de drie deelen des tempels; de hunne, waarop zij ijdel vertrouwen stellen (vgl. Jer. VU 4); niet meer de mijne, om de gruwelen aldaar gepleegd. M) Het eene ongeluk zal op het andere volgen (vgl. Jer. IV 20) en de eene treurmare de andere vervangen. De radeloosheid zal ten top stijgen, omdat de profeten geen troostende godspraak, de priesters geene onderrichting en de oudsten geen wijzen raad hebben. Zie op Jer. XVIII 18. Juda sedebant coram me, et cecidit ibi super me manus Domini Dei. 2. Et vidi, et ecce similitudo quasi aspeetus ignis: ab aspeotulumborum ejus, et deorsum, ignis: et a lumbis ejus, et sursum, quasi aspectus splendoris, ut visio electri. 3. Et emissa similitudo manus apprehendit me in eincinno capitis mei: et elevavit me Spiritus inter terram, et ccelum: et adduxit me in Jerusalem in visione Dei, juxta ostium interius, quod respiciebat ad aquilonem, ubi erat statutumidolum zeli ad provocandam aemulationem. Dan. XIV 35. 4. Et ecce ibi gloria Dei Israël secundum visionem, quamvideram in campo. in mijn huis, en de oudsten van Juda waren gezeten voor mij; en aldaar viel op mij de hand van den Heere God1). 2. En ik zag, en zie» eene gedaante als de verschijning van vuur2); van het aanzien zijner lendenen af en nederwaarts was het vuur; en van zijne lendenen af en opwaarts als de verschijning van een lichtglans, als de schijn van witgoud. 3. En de gedaante eener hand strekte zich uit en greep mij bij het haar van mijn hoofd; en de geest hief mij op tusschen de aarde en den hemel en voerde mij in een gezicht Gods naar Jerusalem, aan de binnenpoort, die naar het noorden lag, alwaar het afgodsbeeld des ijvers gestaan had om tot ijverzucht op te wekken3). 4. En zie, aldaar verscheen de heerlijkheid van den God van Israël, overeenkomstig het gezicht, dat ik gezien had in de vlakte4). *) Ruim een jaar na zijne roeping (vgl. I 2) ontving Ezechiël dit profetisch gezicht (VIII—XI), dat het tot dusver aangekondigde gericht over Jerusalem en deszelfs oorzaken nader beschrijft Naar de Vulgaat en het Hebr. duurde het gebonden liggen van den profeet (gedurende vierhonderd en dertig dagen; zie IV noot 6) toen nog voort, want tusschen I 1, 2 en VIII 1 ligt eene tijdruimte van veertien maanden. Naar de Septuag., die hier «de vijfde* in plaats van de zesde maand heeft, waren er sinds I 2 dertien maanden verloopen en waren de honderd negentig en de veertig dagen van IV 5, 6 voorbij. Dit schijnt ook te volgen uit de woorden van dit vers (ik was gezeten enz.). Niettemin was de profeet naar III 25 nog in zijn huis van zijn volk afgezonderd, zoodat niet hij tot zijn volk, doch de oudsten, d. i. de hoofden, als de vertegenwoordigers des volks (zie XI 25), tot hem kwamen. Zie verder I noot 4. ') d. i. Eene als vuur glinsterende menschengedaante; Septuag. «en zie, eene gedaante van een man». Onder deze gedaante verscheen hem God; zie verder op I 27. *) Naar het Hebr. strekte de als mensch verschijnende God de gedaante eener hand tot den profeet uit. De geest, d. 1. de kraclft Gods, voerde hem in een gezicht Gods, d. i. in den staat van hoogere geestverrukking, naar Jerusalem. Het scheen den profeet toe, als werd hij evenals Habacuc (Dan. XIV 35) opgenomeU, hoewel hij op de plaats zélve, waar hij gezeten was (v. 1), de volgende tafereelen aanschouwde. Op dezelfde wijze werd hij in den geest neergelaten aan de binnenpoort, Hebr.: «aan den ingang der poort van het binnenste» voorhof, in v. 5 «de altaarpoort» genaamd, omdat zij naar het brandofferaltaar in het binnenste voorhef voerde. Aldaar stond voorheen het afgodsbeeld, waarschijnlijk het door Manasses opgerichte beeld van Astarte (zie IV Reg. XXI 7 naar het Hebr.), het afgodsbeeld des ijvers geheeten, omdat het nog immer den toorn van den ijverzuchtig en God (zie Exod. XX 5 met noot 7; vgl. Deut. XXXH 16, 21) opwekte. Want de zonde van Manasses, waarvoor Juda nog niet geboet had, was de oorzaak van Juda's ondergang; zie IV Reg. XXIV 3 en vgl. Jer. XV 4. 4) Zie III 23. Gods heerlijkheid met de cherubijnen en de raderen enz. 6. Et dixit ad me: Fili hominis, leva oculos tuos ad viam aquilonis. Et levavi oculos meos ad viam aquilonis: et ecce ab aquilone portas altaris idolum zeli in ipso introitu. 6. Et dirrit ad me: Fili hominis, putasne, vides tu quid isti faciunt, abominationes magnas, quas domus Israël facit hic, ut procul recedam a sanctuario meo? et adhuc conversus videbis abominationes majores. 7. Et introduxit me ad ostium atrii: et vidi, et ecce foramen unum in par ie te. 8. Et dixit ad me: Fili hominis fode parietem. Et cum fodissem parietem, apparuit ostium unum. 9. Et dixit ad me: Ingredere, et vide abominationes pessimas, quas isti faciunt hic. 10. Et ingressus vidi, et ecce omnis similitudo reptilium, et animalium, abominatio, et universa idola domus Israël depicta erant in pariete in circuitu per totum. 5. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, sla uwe oogen op in de richting van het noorden! En ik sloeg mijne oogen op in de richting van het noorden, en zie, ten noorden van de altaarpoort he* afgodsbeeld des ijvers juist aan den ingang*). 6. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, ziet gij wel, wat dezen doen, de groote gruwelen, die het huis van Israël nier bedrijft, opdat Ik verre zpu heengaan van mijn heiligdom6) ? En nog andere, grootere gruwelen zult gij zien. 7. En Hij bracht mij naar den ingang des voorhofs7); en ik zag, en zie, er was eene opening in den muur. rag. 8. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, breek den muur door! En toen ik den muur had doorgebroken, kwam er eene deur te voorschijn8). 9. En Hij zeide tot mij: Ga binnen en zie de allerbooste gruwelen, die zij hier plegen. 10. En ik ging binnen en zag, en zie, allerlei afbeelding van kruipende en andere dieren, een gruwel, en al de afgoden van het huis van Israël waren op den muur geteekend overal in het rond9). verscheen aan de tempelpoort om tegen den heiligschennenden gruwel te getuigen en de wraak aan te kondigen. Vgl. II Par. XXXVI 14. 5) Ten noorden van de altaarpoort (zie noot 3), aan den ingang tot het binnenste voorhof, zag de profeet het afgodsbeeld staan ten aanschouwen van het volk. , •) Opdat: het noodwendig gevolg der afgoderij is als het door Israël beoogde doel. God moet daarom zijne beschermende tegenwoordigheid aan stad en tempel onttrekken. Zie XI 23. *) Naar den noordelijken ingang van het poortgebouw, waarvan in v. 3 en 6 reeds sprake was. a) In den gang van het poortgebouw zag de profeet dicht bij den ingang op Zijde eene opening in den muur, de plaats, waar hij den muur moest doororeken, om de deur te vinden, welke hij naar v. 9 moest ingaan. Dit geschiedde niet in werkelijkheid, maar dient ter verzinlijking der gedachte, dat de hoofden van Juda (v. 11) zich in het geheim (in weerwil van Josias' hervorming; vgl. IV Reg. XXIII 4 volg.) aan afgoderij (v. 10) schuldig maakten. ") De muren der Egyptische grafkamers waren gewoonlijk met kruipende dieren als kevers, slangen, krokodillen enz. en met viervoetige dieren als stieren, katten enz., zinnebeelden van afgodisch vereerde wezens, versierd. Het was derhalve de Egyptische, afgoderij, welke door Juda's vorsten werd nagevolgd, wellicht om Egypte gunstig te stemmen voor het verbond tegen Chaldea (vgl. Jer. II 18, 36 volg.; XXXVII 11. Et Septuaginta viri de senioribus domus Israël, et Jezonias filius Saphan stabat in medio eorum, stantium ante picturas: et unusquisque habebat thuribulum in manu sua: et vapor nebulae de thure consurgebat. 12. Et dixit ad me: Certe vides fili hominis qua? seniores domus Israël faciunt in tenebris, unusquisque in abscondito cubiculi sui: dicunt enim: Non videt Dominus nos, dereliquit Dominus terram. 13. Et dixit ad me: Adhuc conversus videbis abominationes majores, quas isti faciunt. 14. Et introduxit me per ostium portas domus Domini, quod respiciebat ad aquilonem: et ecce ibi mulieres sedebant plangentes Adoni dem. 15. Et dixit ad me: Certe vidisti fili hominis: adhuc conversus videbis abominationes majores his. 11. En zeventig mannen uit de oudsten van het huis van Israël — en Jezonias, de zoon van Saphan, stond in het midden van hen — stonden voor de teekeningen, en een ieder had een wierookvat in zijne hand, en de walm van de wierookwolk steeg omhoog10). 12. En Hij zeide tot mij: Wis ziet gij, menschenzoon, wat de oudsten van het huis van Israël doen in het duister, een ieder in het verborgen zijner kamer; zij zeggen namelijk: De Heer ziet ons niet, de Heer heeft het land verlaten11). 13. En Hij zeide tot mij: Nog andere, grootere gruwelen zult gij zien, welke dezen doen. 14. En Hij bracht mij door den ingang der poort van het huis des Heeren, die naar het noorden lag; en zie, aldaar waren de vrouwen gezeten, die rouw bedreven over Adonis12). 15. En Hij zeide tot mij: Wis hebt gij het gezien, menschenzoon! Nog andere gruwelen zult gij zien, grootere dan deze. 6). De profeet noemt die afbeeldingen een gruwel, want zij waren het voorwerp van afgoderij. 10) Zeventig (vgl. Exod. XXIV 1; Num. XI 16) uit de oudsten of de oversten des volks. Jezonias was waarschijnlijk een der voornaamsten. ") Een ieder (Hebr.) «in zijne kamers met beeldwerk», welke tot dien geheimen afgodischen dienst waren ingericht. Er waren dus meer zulke kamers in de voorhoven van den tempel (vgl. XL 44 volg.), en een ieder van die vorsten had zijne kamers, waar hij in het geheim afgoderij ging plegen. De woorden, welke de profeet nun in den mond legt, zijn de uitdrukking hunner gezindheid: de Heer ziet ons niet, d. i. Hij bekommert zich niet om ons; Hij heeft het land verlaten, d. i. Hij woont niet meer beschermend onder ons. Dit besluiten zij uit de rampen, welke vóór ruim vijf jaren (zie v. 1) hen hadden getroffen. Daarom hadden zij de goden van Egypte boven Jehova verkozen. ") Hebr.: «En Hij bracht mij aan den ingang der poort» van het huis des Heeren, onder welken naam het heiligdom in geheel zijnen omvang met bijgebouwen en voorhoven enz. wordt aangeduid. God bracht den profeet van de binnenste Noordpoort naar de buitenste. Aldaar, aan den binnensten ingang van dit poortgebouw, op de voor vrouwen bestemde plaats in het buitettste voorhof, waren de vrouwen gezeten (als treurenden in zittende houding, vgl. Job II 8; Is. III 26; XLVII 1; Thren. II 10), die rouw bedreven over Adonis, den minnaar van Venus, die naar de heidensche fabelleer in de maand Juni gedood was en daarna herleefde; waarom hij jaarlijks in dezelfde naar hem genoemde maand door klaagvrouwen betreurd en vervolgens om zijne herleving bezongen werd. (H. Hiëronymus). In het Hebr. heet dezelfde godheid «Thammoez», in het Babylonisch oorspronkelijk «Doemoezi», later «Doe-oe-zi» genoemd, de naam ook eener maand bij de Chaldeën en bij de latere Joden. Thammoez was voor de oudste Babyloniërs de minnaar van Istar, de jeugdige voorjaarsgod, dien 16. Et introduxit me in atrium domus Domini interius: et ecce in ostio templi Domini inter vestibulum et altare, quasi viginti quinque viri dorsa habentes contra templum Domini. et facies ad ori entem: et adorabant ad ortum solis. 17. Et dixit ad me: Certe vidisti fili hominis: numquid leve est hoe domui Juda ut facerent abominationes istas, quas fecerunt hic: quia replentes terram iniquitate conversi sunt ad irritandum me? et ecce applicant ramum ad nares suas. 18. Ergo et ego faciam in furore: non pareet oculus meus, nee miserebor : et cum clamaverint ad aures meas voce magna, non exaudiam eos. 16. En Hij bracht mij in het binnenste voorhof van het huis des Heeren; en zie, aan den ingang van den tempel des Heeren, tusschen het voorportaal en het altaar, als het ware vijf en twintig mannen, die hunnen rug keerden naar den tempel des Heeren en hun aangezicht naar het oosten; en zij bogen zich neder naar de opgaande zbtV^V 17. En Hij zeide tot mij: Wis hebt gij het gezien, menschenzoon! Is net dan voor het huis Juda te gering, de gruwelen te doen, die zij hier gedaan hebben, daar zij, bét land vullend met geweldenarij, Mij andermaal tarten? En zie, zij houden den tak voor hunne neusgaten1*)! 18. Derhalve zal ook Dx in gramschap handelen; mijn oog zal niet sparen, en Ik zal geen medelijden hebben; en al roepen zij voor mijne ooren met luider stem, Dx zal hen niet ver hooren15). deze jaar op jaar liefheeft en die gedurig sterft en herleeft. Daarom werd bij, inzonderheid door de vrouwen, beurtelings betreurd en bezongen. ") In het binnenste, voor de priesters (en levieten) alleen toegankelijke voorhof, aan den ingang van den eigenlijken tempel, tusschen het voorportaal van het Heilige (III Reg. VI 3) en het ter verzoening opgerichte brandofferaZtoar, ter plaatse wjtar de priesters als middelaars tusschen God en het volk moesten optreden (Joel II 17), aldaar keerden dezen met verachting den rug naar Gods troon (zie II Par. XXIX 6; Is. I 4; Jer. II 27), om (Hebr.) «oostwaarts de zón* te aanbidden. Van deze afgoderij is reeds sprake in Deut XVII 3; zij hing samen met den dienst van Baal (VI 4) en was vooral onder Manasses in zwang geweest (IV Reg. XXIII 6, 11). Door de mannen zijn priesters bedoeld; dit volgt uit de plaats, waar zij stonden. Hun getal vijf en twintig wijst op de vier en twintig priesterklassen (I Par. XXIV 4—18), waarbij nog de hoogepriester komt; zóó zijn zij de vertegenwoordigers van al de priesters; vgl. II Par. XXXVI 14. Het woordje quasi, als het ware, geeft te kennen, dat het eien profetisch gezicht, geene werkelijkheid was. , u ") Alsof al de voorafgaande afgoderij, waarbij zij allerlei geweldenarij voegden, niet genoeg was, tarten zfi Mij nog op de volgende wijze» houden den tak, Hebr.: «de wijnrank», voor hunne neusgaten. Dit doelt vermoedelijk op een afgodisch gebruik bij de vereering der zon. Ook de Perzen hielden bij den zonnedienst een bundeltje takjes in de linkerhand. Volgens anderen is het een spreekwoord, welks beteekenis is verloren gegaan. Naar de Septuag., waarmede de Syrische vertaling en de Grieksche van Symmachus ongeveer overeenstemmen: «Zie, zij trekken als het ware den neus op», een verachtend en uittartend gebaar tegen God zeiven! ") Zie V 11; VII4,9. Ik tal hen niet verhooren, opdat zij, ten minste door den rampspoed gedwongen, hunne schuld beseffen. In de Septuag. ontbreekt het tweede halfvers, misschien om de overeenkomst met IX la. CAPUT IX. HOOFDSTUK IX. Set gericht over de schuldige bewoners der stad (v. 1—7). Hunne boosheid vordert zulk een streng gericht (v. 8—10). Gods bevel is volbracht (v. 11). 1. Et clamavit in auribus meis voce magna, dicens: Appropinquaverunt visitationes urbis, et unusquisque vas interfectionis habet in manu sua. 2. Et eece sex viri veniebant de via portas superioris, quas respicit ad aquilonem: et uniuscuj usque vas interitus in manu ejus: vir quoque unus in medio eorum vestitus erat lineis, et atramentarium scriptoris ad renes ejus: et ingressi sunt, et steterunt juxta altare asreum: 3. Et gloria Domini Israël assumpta est de cherub, quas erat super eum ad limen domus: et vocavit virum, qui indutus erat lineis, et atramentarium scriptoris habebat in lumbis suis. 4. Et dixit Dominus ad eum: Transi per mediam civitatem in medio Jerusalem : et signa thau super frontes 1. En Hij riep in mijne ooren met luider stem, zeggende: Nabij zijn de bezoekingen der stad, en een ieder heeft het moordtuig in zijne hand»): 2. En zie, zes mannen kwamen van den weg der hoogere poort, die naar het noorden ligt, en een ieder had het verdelgingstuig in zijne hand; ook was er één man in hun midden, gekleed in linnen, en eens schrijvers inktkoker droeg hij aan zijne lendenen; en zij traden toe en gingen staan naast het koperen altaar2). 3. En de heerlijkheid des Heeren van Israël verhief zich van den cherub, boven wien zij was, naar den drempel des huizes; en Hij riep den man, die gekleed was in linnen en eens schrijvers inktkoker had aan zijne lendenen3). 4. En de Heer zeide tot hem: Ga door het midden der stad heen, door het midden van Jerusalem, en ') Nabij zijn, het Hebr. kan men ook vertalen: «Treedt nader, gij» 6esoekingen, d. i. straffen, of, volgens anderen naar het Hebr.: «wachters der stad», d. i. Gods engelen. Dezen worden nu ter wrake opgeroepen, want de profeet ziet hen met het moordtuig in de hand optreden. ') Zes mannen, d. i. engelen in menschelijke gedaante, de uitvoerders van Gods wraakbevel. Zij kwamen van den kant der hoogere poort, de poort van VIII 3, 5, waardoor men uit het buitenste voorhof in het hooger gelegen binnenste voorhof kwam. Het was de poort, welke naar het noorden ligt, vanwaar de vijand naar Jer. I 14 zou komen. De zevende engel (zie hetzelfde zevental engelen Zach. IV 10; Apoc. VIII 2; XV 6), die als de voornaamste, de vredebode, in hun midden was, droeg een linnen kleed, het ambtsgewaad der priesters; zie XLIV 17 en vgl. Lev. XVI 4. Aan den gordel zijner lendenen droeg hij zijn schrijfgereedschap, gelijk nog heden in het Oosten pleegt te geschieden en blijkens de monumenten van Ninive ook oudtijds gebruikelijk was. De zeven engelen plaatsten zich naast het koperen brandoffer altaar; want van de plaats, die ter verzoening was ingesteld, zou, om de onteering van den heiligen eeredienst, de wraak uitgaan. °) De heerlijkheid des Heeren verhief zich van den cherub, een verzamelwoord, d. i. van de cherubijnen; m. a. w. zij verliet den troonwagen van I 4 volg. om op den drempel des huizes, dat Hij weldra zou verlaten, zijne wraakbevelen te geven, na eerst zijne getrouwe dienaren te hebben afgezonderd. De levende wezens van I 5 volg. worden hier voor het eerst met hun eigenlijken naam genoemd; zie X 2, 20. VI 39 virorum gementium, et dolentium super cunctis abominationibus, qum fiunt in medio ejus. Exod. XII 7; Apoc. VII 3. 5. Et illis dixit, audiente me: Transite per civitatem sequentes eum, et percutite: non parcat oculus vester, neque misereamini. 6. Senem, adolescentulum, .et virginem, parvulum, et mulieres interficite usque ad internecionem: omnem autem, super quem videritis thau, ne occidatis, et a sanctuario meo incipite. Coeperunt ergo a viris senioribus, qui erant ante faciem domus. 7. Et dixit ad eos: Contaminate domum, et implete atria interfectis: egredimini. Et egressi sunt, et percutiebant eos, qui erant in civitate. 8. Et ca?decompleta,remansiego: ruique super faciem meam, et clamans aio: Heu, heu, heu Domine Deus: ergone disperdes omnes reliquias Israël, effundens furorem tuum super Jerusalem? 9. Et dixit ad me: Iniquitas domus Israël, et Juda, magna est nimis valde, et repleta est terra sanguinibus, et civitas repleta est aversione: dixerunt enim: Dereliquit Dominus terram, et Dominus non vidèt. teeken eene thau op de voorhoofden der mannen, die zuchten en treuren over al de gruwelen, die geschieden in haar midden4). 5. En tot genen zeide Hij, ten aanhooren van mij: Gaat de stad door, hem volgend, en slaat; uw oog spare niet en hebt geen medelijden ! 6. Grijsaard, jongeling en jonkvrouw, kind en vrouwen zult gij dooden tot verdelgens toe; doch ieder, op wien gij de thau ziet, doodt hem niet; en begint met mijn heiligdom! Zij begonnen dan met de oudste mannen, die voor het front des huizes waren5). 7. En hij zeide tot hen: Ontwijdt het huis en vervult de voorhoven met verslagenen6)! Gaat uit! En zij gingen uit en sloegen degenen, die in de stad waren. 8. En toen de slachting voltrokken was, bleef ik overig; en ik stortte neer op mijn aangezicht, en schreiend sprak ik: Ach, ach, ach, Heere God! Zult Gij dan al de overblijfselen van Israël verdelgen, uwen toorn uitstortend over Jerusalem7) ? 9. En Hij zeide tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en Juda is groot uitermate zeer, en het land is vol bloedschulden, en de stad is vol afvalligheid; want zij zeiden: De Heer heeft het land verlaten, en de Heer ziet het niet8)! «) De thau (dat «teeken» beduidt) is de naam der laatste letter van het Hebreeuwsche alphabet. De oude vorm dier letter was een kruis. Dit teeken werd op de voorhoofden geprent van degenen, die uit ijver voor Gods eer zuchtten en treurden om de onteering van zijnen naam; zie Is. LXI 3; Soph. III 18 (Hebr.). Reeds Origines zag in dit geheimzinnig teeken eene voorspellende figuur van het H. Kruis, het reddende teeken onzer verlossing. Vgl. Apoc. VII 2, 3; IX 4; XIV 1. *) Met mijn heiligdom, d. i. met degenen, die zich in het heiligdom bevonden, met de oudsten in waardigheid, die als priesters voor het front of het voorportaal des huizes in het binnenste voorhof waren. Zij hadden met meer kennis en boosheid gezondigd; zie VIII 16. Vgl. I Petr. IV 17. ") Door bloedvergieting werd de tempel ontwijd; vgl. Num. XIX 14. ') Van al degenen, die de profeet in den tempel zag (VIII 11, 16), bleef de profeet alleen overig. Daarom, de volkomen verdelging van Israël vreezend, herinnert hij God aan zijne beloften om de overblijfselen te sparen; zie Is. VI 18; X 21. Gods antwoord in v. 9 en 10 luidt evenals VIII 18. •) Zie VIII 12. 10. Igitur et meus non pareet oculus, neque miserebor: viam eorum super caput eorum reddam, 11. Et ecce vir, qui erat indutus lineis, qui habebat atramentarium in dorso suo, respondit verbum, dicens: Feci sicut praecepisti mihi. 10. Daarom zal ook mijn oog niet sparen, en Ik zal geen medelijden hebben; hunnen wandel zal Ik op hun hoofd vergelden. 11. En zie, de man, die gekleed was in linnen, die den inktkoker op zijnen rug9) had, bracht bescheid, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk Gij mij bevolen hebt! CAPUT X. HOOFDSTUK X. Het hemelsche wraakvuur op de stad (v. 1—8). Gods heerlijkheid, nogmaals op den troonwagen verschijnend, verlaat den tempel (v. 9—22). 1. Et vidi, et ecce in firmamento, quod erat super caput cherubim, quasi lapis sapphirus, quasi species similitudinis solii, apparuit super ea. 2. Et dixit ad virum, qui indutus erat lineis, et ait: Ingredere in medio rotarum, quse sunt subtus cherubim, et imple manum tuam prunis ignis, quse sunt inter cherubim, et effunde super civitatem. Ingressusque est in conspectu meo: 3. Cherubim autem stabant a dextris domus cum ingrederetur vir, et nubes implevit atrium interius. 4. Et elevata est gloria Domini desuper cherub ad limen domus: et repleta est domus nube, et atrium 1. En ik zag, en zie, op het uitspansel, dat boven het hoofd der cherubijnen was, vertoonde zich boven hen als saffiersteen, als het voorkomen der gedaante van een troon1). 2. En Hij zeide tot den man, die gekleed was in linnen, en sprak: Treed binnen tusschen de raderen, die onder de cherubijnen zijn, en vul uwe hand met kolen vuurs, welke tusschen de cherubijnen zijn, en strooi ze uit op de stad; en hij trad er binnen voor mijne oogen*). 3. De cherubijnen nu stonden ter rechterzijde van het huis, toen de man binnentrad, en de wolk vervulde het binnenste voorhof. 4. En de heerlijkheid des Heeren verhief zich van boven den cherub naar den drempel des huizes, en het huis werd vervuld met de ") Hebr. v. 2 en 3. ■aan zijne lendenen»; zie ') De heerlijkheid des Heeren, die IX 3 van haren troon boven de cherubijnen was afgedaald, keerde na het bevel van de verdelging der bewoners van Jerusalem daarop terug. Daarom beschrijft hier de profeet den troon; zie verder I 26. Daarop gezeten geeft de Heer het bevel van v. 2. ') De raderen heeten hier, anders dan I 15 volg. en hier beneden 66, in het Hebr. «galgal», zie noot 11. Voor het altaarvuur, dat er tusschenin brandde, zie I noot 14. — De voorstelling beteekent, dat het vijandelijke vuur, hetwelk de stad zal verteren, een straf is, die uitgaat van den in zijn heiligdom onteerden God des Verbonds. Zijn troon van genade zal de rechterstoel worden voor de afvallige stad; van het ontheiligde zoenaltaar zal de wraak uitgaan. Daarom is ook de vredebode van IX 3, 4 thans een wraakengel voor de goddeloozen. repletum est splendore gloria? Domini. 5. Et sonitus alarum cherubim audiebatur usque ad atrium exterius, quasi vox Dei omnipotentis loquentis. 6. Cumque priecepisset viro, qui indutus erat lineis, dicens: Sume ignem de medio rotarum, qua? sunt inter oherubim: ingressus ille stetit juxta rotam. 7. Et extendit cherub manum de medio cherubim ad ignem, qui erat inter cherubim: et sumpsit, et dedit in manus ejus, qui indutus erat lineis: qui accipiens egressus est. 8. Et apparuit in cherubim similitudo manus hominis subtus pennas eorum: 9. Et vidi: et ecce quatuor rota? juxta cherubim: rota una juxta cherub unum, et rota alia juxta cherub unum: species autem rotarum erat quasi visio lapidis chrysolithij 10. Et aspectus earum similitudo wolk, en het voorhof werd vervuld met den glans van de heerlijkheid des Heeren3). 5. En het gedruisch van de vleugelen der cherubijnen werd gehoord tot aan het buitenste voorhof, gelijk de stem van den almachtigen God, als Hij spreekt4). 6. En toen Hij aan den man, die gekleed was in linnen, geboden had, zeggende: Neem vuur van tusschen de raderen, die tusschen de cherubijnen zijn; trad deze binnen en plaatste zich naast het rad5). 7. En de cherub strekte de hand uit van tusschen de cherubijnen naar het vuur, dat tusschen de cherubijnen was6); en bij nam het en gaf het in de handen van dengene, die gekleed was in linnen; en deze nam bet en trad buiten. 8. En aan de cherubijnen zag men de gelijkenis eener menschenhand onder hunne vleugelen7). 9. En ik zag, en zie, vier raderen naast de cherubijnen, een rad naast den éénen cherub, en een ander rad naast den anderen cherub; en de aanblik der raderen was als het gezicht van chrysoliethsteen. 10. En hunne gedaante: aan elkan- •) De cherubijnen, de dragers van Gods troon, stonden ter rechterzijde, d. i. ten zuiden van den eigenlijken tempel, aan welke zijde ook de stad was gelegen. Ten teeken, dat de Heer nog boven hen troonde, vervulde de ivolk van I 4 de plaats, waar zij stonden, te weten het binnenste voorhof. Doch in v. 4 verlaat God dien troon (gelijk IX 3) en begeeft Hij zich naar den drempel des huizes; dientengevolge vervult de wolk, het zinnebeeld zijner tegenwoordigheid, het huis, d. i. den eigenlijken tempel, terwijl het voorhof straalt van den glans, die naar I 4 de wolk omgeeft. 4) Terwijl Gods heerlijkheid naar den drempel heentoog, klepten de cherubijnen met daverend geluid (zie 124) met hunne vleugelen. Dit werd gehoord tot aan het buitenste voorhof, werwaarts de profeet waarschijnlijk was teruggeweken uit heilige vreeze voor den zich openbarenden God. Zie VIII 16; ook in X 2 («voor mijne oogen») was hij nog in het binnenste voorhof. *) Zie v. 2. Van tusschen de raderen, die in het Hebr. de ongewone benaming «galgal» dragen; daarom volgt de nadere bepaling die tusschen enz., Hebr.: «van tusschen de cherubijnen». Naast het rad, d. i. naast een der vier raderen. 6) De cherub, d. i. een der vier. — Duidelijk treden hier de cherubijnen, die boven het zoendeksel der ark de bedienaren van Gods genade waren, als dienaren der wrake op, gelijk weleer aan den ingang van het paradijs. ') Middelerwijl de in linnen gekleede man het wraakbevel (zie v. 2 en 7e) gaat voltrekken, beschouwt en beschrijft de profeet nauwkeuriger den troonwagen met de cherubijnen. Eerst spreekt hij in v. 8, naar aanleiding van v. 7a, over de handen der cherubijnen. Zie op I 8. una quatuor: quasi sit rota in medio rota?. 11. Cumque ambularent, in quatuor partes gradiebantur: etnonrevertebantur ambulantes, sed ad locum, ad quem ire declinabat quas prima erat, sequebantur et cetera?, nee convertebantur. 12. Et omne corpus earum, et colla, et manus, et penna), et circuli plena erant oculis, in circuitu quatuor rotarum. Supra 118. 13. Et rotas istas vocavit volubiles, audiente me. 14. Quatuor autem facies habebat unum: facies una, facies cherub: et facies secunda, facies hominis: 9t in tertio facies leonis: et in quarto facies aquilas. 15. Et elerata sunt cherubim: ipsum est animal, quod videram juxta fluvium Chobar. 16. Cumque ambularent cherubim, ibant pariter et rotae juxta ea: et cum eïevarent cherubim alas suas ut exaltarentur de terra, non residebant rotae, sed et ipsae juxta erant. 17. Stantibus illis, stabant: et cum elevatis elevabantur: spiritus enim vitss erat in eis. 8) Zie I 15, 16 met de aanteekeningen. ■) Zie op I 17. ") De H. Hiëronymus vertaalde: omne corpus earum in het vrouwelijk, omdat volgens hem het geheele vers de raderen (rota) betreft, aan welke hij, als aan levende wezens (zie I 20), een lichaam met hals enz. toeschrijft. Doch de meesten verstaan dat van de cherubijnen, die evenals de raderen (zie I 18) vol oogen waren op hun lichaam enz. In plaats van en de velgen heeft het Hebr. en de Septuag. «en de raderen». Zie I noot 20. ") Hebr.: «ha-galgal». Zoo noemde de Heer zelf in v. 2 en 6a de raderen, der gelijk waren de vier, als ware er een rad midden in een rad8). 11. En als zij gingen, gingen zij naar de vier zijden; en zij keerden niet om bij het gaan, maar naar de plaats, werwaarts het voorste zich in zijnen loop richtte, volgden ook de overige, en zij keerden niet om9). 12. En geheel hun lichaam en hunne halzen en handen en vleugelen en de velgen waren vol oogen, rondom aan de vier raderen10). 13. En die raderen noemde men de wentelende11), ten aanhooren van mij. 14. En ieder had vier gezichten: het eerste gezicht was het gezicht van eenen cherub, en het tweede gezicht het gezicht van eenen mensch, en aan het derde was het gezicht van eenen leeuw, en aan het vierde het gezicht van eenen arend12). 15. En de cherubijnen hieven zich opwaarts. Dit was het levende wezen13), dat ik gezien had aan den stroom Chobar. 16. En wanneer de cherubijnen gingen, gingen gelijkerwijze ook de raderen naast hen; en wanneer de cherubijnen hunne vleugelen verhieven om van den grond op te stijgen, bleven de raderen niet staan, maar waren ook zij er naast. 17. Als genen stonden, stonden zij; en als genen opstegen, stegen zij met hen op; want de geest des levens was in hen14). en voorzeker niet zonder beteekenis. Want «galgal» beteekent overdrachtelijk (vgl. Ps. LXXVI 19) storm of wervelwind en schijnt op de snelle wenteling der raderen te wijzen. ") In plaats van «het gezicht van een rund» (zie I 10) staat hier het gezicht van eenen cherub. Doch wat hiermede bedoeld wordt, is niet duidelijk. Zie I noot 11. — Het vers staat met in de Septuag. en wordt door sommigen voor onecht gehouden. ")Een verzamelwoord. De cherubijnen waren de levende wezens, die ik enz. ") Zie I 19—21 met de aanteekening. 18. Et egressa est gloria Domini a limine templi: et stetit super cherubim. 19. Et elevantia cherubim alas suas, exaltata sunt a terra coram me: et illis egredientibus, rota? quoque subsecutse sunt: et stetit in introitu portae domus Domini orientalis: et gloria Dei Israël erat super ea. 20. Ipsum est animal, quod vidi subter Deum Israël juxta fluvium Chobar : et intellexi quia cherubim essent. Supra 11, 3. 21. Quatuor vultus uni, et quatuor alas uni: et similitudo manus hominis sub alis eorum. 22. Et similitudo vultuum eorum, ipsi vultus quos videram juxta fluvium Chobar, et intuitus eorum, et impetus singulorum ante faciem suam ingredi. 18. En de heerlijkheid des Heeren toog heen van den drempel des tempels, en zij plaatste zich boven de cherubijnen15). 19. En de cherubijnen verhieven hunne vleugelen en stegen van de aarde op voor mijne oogen; en bij hurt heengaan volgden ook de raderen; en men stond stil aan den ingang der Oostpoort van het huis des Heeren16); en de heerlijkheid van den Ood van Israël was boven hen. 20. Dit is het levende wezen17), dat ik onder den God van Israël gezien heb aan den stroom Chobar; en ik begreep, dat het cherubijnen waren18). 21. Ieder had vier gezichten, en ieder had vier vleugelen; en de gelijkenis van eene menschenhand was onder hunne vleugelen19). 22. En de gelijkenis hunner gezichten: het waren dezelfde gezichten, die ik gezien had aan den stroom Chobar, ook hun voorkomen en de aandrift van ieder om recht voor zijn aangezicht voort te gaan20). CAPUT XI. HOOFDSTUK XL Bestraffing der volksleiders (v. 1—13); troostelijke beloften aan de overblijfselen in de ballingschap (v. 14—21). De heerlijkheid des Heeren verlaat de stad (v. 22—23). Einde van het gezicht (v. 24—25). 1. Et elevavit me spiritus, et introduxit me ad portam domus Domini orientalem, quas respicit ad solis ortum: et ecce in introitu portae viginti quinque viri: et vidi in medio eorum Jezoniam filium 1. En de geest hief mij op en bracht mij aan de Oostpoort van het huis des Heeren, die naar zonsopgang ligt; en zie, aan den ingang der poort waren vijf en twintig mannen; en ik zag in hun midden Jezonias, den zoon van Azur, en ") Voor de tweede maal begeeft zich de heerlijkheid des Heeren van den drempel naar den troonwagen boven de cherubijnen, thans om zijn ontwijden tempel te verlaten. ") De Oostpoort van het buitenste voorhof; vgl. XI 1, 23. Later (zie XLIII 2 volg.) ziet de profeet de heerlijkheid des Heeren door dezelfde poort weder terugkeeren. *') Zie voor dit enkelvoud noot 13. 1B) Zie IX noot 3. ") Zie I 6, 8 met de aanteekeningen. *°) Zie op I 10, 12. Azur, et Pheltiam filium Banaiae, principes populi. 2. Dixitque ad me: Fili hominis, hi sunt viri, qui cogitant iniquitatem, et tractant consilium pessimum in urbe ista, 3. Dicentes: Nonne dudum aedificatae sunt domus? hasc est lebes, nos autem carnes. 4. Idcirco vaticinare de eis, vaticinare fili hominis. 5. Et irruit in me spiritus Domini, et dixit ad me: Loquere: Hasc dicit Dominus: Sic locuti estis domus Israël, et cogitationes cordis vestri ego novi. 6. Plurimos occidistis in urbe hac, et implestis vias ejus interfectis. 7. Propterea haec dicit Dominus Deus: Interfecti vestri, quos posuistis in medio ejus, hi sunt carnes, et haec est lebes: et educam vos de medio ejus. 8. Gladium metuistis, et gladium inducam super vos, ait Dominus Deus. 9. Et ejiciam vos de medio ejus, daboque vos in manu hostium, et faciam in vobis judicia. 10. Gladio cadetis: in finibus Israël judicabo vos, et seietis quia ego Dominus. ') Gods geest (zie III 12; VIII 3) bracht den profeet naar de Oostpoort van het buitenste voorhof; zie op X 5 en 19. De vijf en twintig mannen zijn waarschijnlijk, evenals de twee met name genoemde, burgerlijke oversten des volks, in raadszitting vergaderd. Waarom Jezonias en Pheltias met name genoemd worden, blijkt niet; de laatste wellicht om v. 13. Het waren anderen dan de vijf en twintig van VIII 16. Hun getal doet denken aan I Par. XXVII, waar even zooveel oversten vermeld worden. ') B.v. opstand tegen de Chaldeën. *) De schade, door den vorigen inval der Chaldeën onder Jechonias (zie IV Pheltias, den zoon van Banaias, de oversten des volks1), 2. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, dezen zijn de mannen, die ongerechtigheid uitdenken2) en allerslechtsten raadslag plegen in deze stad, 3. zeggende: Zijn de huizen niet sinds lang opgebouwd3)? Zij is de ketel, wij echter zijn het vleesch*)! 4. Daarom profeteer aangaande hen, profeteer, menschenzoon! 5. En op mij viel de geest des Heeren, en Hij zeide tot mij: Spreek: Dit zegt de Heer: Aldus hebt gijlieden gesproken, huis van Israël, en de gedachten uws harten ken Ik. 6. Zeer velen hebt gij gedood in deze stad, en hare straten hebt gij gevuld met verslagenen. 7. Daarom zegt dit de Heere God: Uwe verslagenen, die gij hebt neergelegd in haar midden, die zijn het vleesch, en zij is de ketel; en Ik zal u wegvoeren uit haar midden5). 8. Het zwaard hebt gij gevreesd, en het zwaard zal Ik brengen over u, zegt de Heere God. 9. En De zal u uitdrijven uit haar midden en u geven in de hand der vijanden, en Ik zal gerichten aan u houden. 10. Door het zwaard zult gij vallen; aan de grenzen van Israël zal Ik u richten6), en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. Reg. XXIV 11) aangericht, is reeds lang hersteld. *) Waarschijnlijk een spreekwoord, dat hier vertrouwen uitdrukt op Jerusalem's natuurlijke sterkte. Naar men meende, zou de stad hare bewoners tegen het oorlogsvuur beschermen, gelijk het vleesch in den ketel veilig is tegen verbranding. Zie v. 11 en vgl. XXIV 3, 6. 5) Niet de schuldige vorsten met hunne goddelooze onderdanen zullen veilig zijn binnen de stad, doch alleen de lijken der door hen verslagenen (vgl. VII 23) zullen, als het vleesch in den ketel, in de stad achterblijven. a) Aan de grenzen enz.: metterdaad 11. Hasc non erit vobis in lebetem, et tos non eritis in medio ejus in carnes: in finibus Israël judicabo vos. 12. Et seietis quia ego Dominus: quia in praeceptis meis non ambulastis, et judicia mea non fecistis, sed juxta judicia gentium, quae in circuitu vestro sunt, estis operati. 13. Et factum est, cum prophetarem' Pbeltias filius Banaiae mortuus est: et cecidi in faciem meam clamans voce magna, et dixi: Heu, heu, heu Domine Deus: consummationem tu facis reliquiarum Israël? 14. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 15. Fili hominis, fratres tui, fratres tui, viri propinqui tui, et omnis domus Israël, uni ver si, quibus dixerunt habitatores Jerusalem: Longe recedite a Domino, nobis data est terra in possessionem. 16. Propterea haec dicit Dominus Deus, quia longe feci eos in gen- 11. Zij zal u niet zijn tot een ketel, en gij zult in haar midden niet zijn als vleesch; aan de grenzen van Israël zal Ik u richten. 12. En gij zult weten, dat Ik de Heer ben; omdat gij in mijne geboden niet gewandeld en mijne rechten niet betracht hebt, maar naar de rechten der volken, die rondom u zijn, hebt gehandeld7). 13. En het geschiedde, terwijl ik profeteerde, dat Pheltias, de zoon van Banaias, stierf; en ik viel op mijn aangezicht en riep met luider stem en zeide: Ach, ach, ach, Heere God! zult Gij eindverdelging bren- i gen over de overblijfselen van Israël8)? 14. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 15. Menschenzoon, uwe broeders, uwe broeders zijn het, de mannen aan u verwant, en het gansche huis van Israël, zij allen, tot wie de bewoners van Jerusalem zeiden: Gaat verre weg van den Heer, ons is het land ten erfbezit gegeven9)! 16. Daarom zegt dit de Heere God: ! Omdat Ik hen verre heb weggedaan in het land Emath, te Reblatha (zie VI 14), richtte de koning van Babyion de vorsten van Juda. Vgl. Jer. XXXIX 6; LII 27. :) De rechten der volken beteekenen hier (vgl. V 7), in tegenstelling met de rechten Gods, de valsche grondstellingen en levensregels van het heidendom. — De v. 11 en 12 ontbreken in de Septuag. e) De dood van Pheltias strekte ten bewijs, dat de voorspelling over Juda's vorsten in vervulling zou gaan. Zoo begreep het ook de profeet, want, met een beroep op den God des Verbonds, nit hij zijne vrees, dat ook de laatste overblijfselen van zijn volk zullen omkomen; zie IX 8. Of Pheltias op dien eigen dag te Jerusalem inderdaad plotseling stierf, is onzeker. De profeet zag dit in het profetisch gezicht, niet in de werkelijkheid. 9) Uwe broeders, d. i. uwe medeballingen, zijn het; uit hen nl. zal God naar v. 16 volg. zijn volk en zijn Rijk I herstellen; vgl. Jer. XXIV 5—7. Zij toch zijn (Hebr.) «de mannen uwer verwantschap», want gij zijt als profeet hun goëel (zie Is. XLI noot 11), die door uw middelaarschap, dat gij als profeet oefent, hen uit de dienstbaarheid der ballingschap zult verlossen; vgl. Lev. XXV 25; Ruth III 12. De Septuag. las met andere klankteekens: «de mannen uwer gevangenschap» («gola» in plaats van «goëel»), d. i. uwe medeballingen. Met het oog op hen en op de weggevoerden van het gansche huis van Israël zeiden de trotsche bewoners van Jerusalem met verachting: Gaat verre weg, d. i. verwijdert u al verder, van den Heer en van zijnen tempel; ons, met uitsluiting van ulieden, de weggevoerden, is het land ten erfbezit gegeven; gij echter hebt de voorrechten van het volk Gods voor immer verloren! Daartegenover stelt de profeet in v. 16—20 Gods raadsbesluit betreffende de ballingen. tibus, et quia dispersi eos in terris: ero eis in sanctif icationem modicam in terris, ad quas venerunt. 17. Propterea loquere: Hasc dicit Dominus Deus: Congregabo vos de populis, et adunabo de terris, in quibus dispersi estis, daboque vobis humum Israël. 18. Et ingredientur illuc, et auferent omnes offcnsiones, cunctasque abominationes ejus de illa. 19. Et dabo eis cor unum, et spiritum novum tribuam in viseeribus eorum: et auferam cor lapideum de carne eorum, et dabo eis cor carneum: Jer. XXXII 89. Infra XXXVI 26. 20. Ut in praeceptis meis ambulent, et judicia mea custodiant, faciantque ea: et sist mihi in populum, et ego sim eis in Deum. 21. Quorum cor post offendicula et abominationes suas ambulat, horum viam in capite suo ponam, dicit Dominus Deus. 22. Et elevaverunt cherubim alas suas, et rotse cum eis: et gloria Dei Israël erat super ea. onder de volken en omdat Ik hen verstrooid heb in de landen, zal Ik hun tot een heiligdom zijn voor korten tijd in de landen, werwaarts zij gekomen zijn10). 17. Daarom spreek: Dit zegt de Heere God: Ik zal u verzamelen uit de volken en u samenbrengen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt geweest, en Ik zal u geven het land van Israël. . 18. En zij zullen daar binnentreden en al zijne verfoeisels en al zijne gruwelen daaruit wegnemen11). 19. En Ik zal hun één hart geven en een nieuwen geest schenken in hun binnenste; en Ik zal het steenen hart wegnemen uit hun vleesch en hun geven een hart van vleesch, 20. opdat zij in mijne geboden wandelen en mijne rechten onderhouden en dezelve betrachten, en opdat zij Mij zijn ten volk en Ik hun zij ten God18). 21. Wier hart hunne verfoeisels en gruwelen nawandelt, dier weg zal Ik over hun hoofd brengen, zegt de Heere God13). 22. En de cherubijnen verhieven hunne vleugelen, en de raderen met hen; en de heerlijkheid van den God van Israël was boven hen11). lu) God zal hun het gemis van het heiligdom van Jerusalem vergoeden, door gedurende den betrekkelijk korten tijd der ballingschap hun tot een heiligdom te zijn, d. ï. met zijne.beschermende tegenwoordigheid, soms zelf zichtbaar, onder hen te wonen. Dit had de profeet ondervonden bij de verschijningen van de heerlijkheid des Heeren. n) Het door de ballingschap bekeerde volk zal in zijn vaderland terugkeeren (vgl. Deut. XXX 3) en de sporen der vroegere afgoderij vernietigen. 1!) Volgens de gewoonte der profeten gaat Ezechiël van de tijdelijke herstelling over tot de geestelijke herstelling door den Messias. Want hoewel na de ballingschap een omkeer ten goede niet valt te loochenen, werd toch het hier voorspelde eerst door de verlossing van den Messias ten volle verwezenlijkt. Eén hart (zie Jer. XXXII 39), Septuag.: «een ander hart» (vgl. Ez. XXXVI 26), te weten in plaats van het steenen, d. i. het ongevoelige en onvermurwbare, hart van het weerspannige Israël, een hart van vleesch, dat voor de indrukken van Gods genade gevoelig, zich door den geest Gods laat leiden. Vgl. Is. XLIV 8; Joël II 28. Alzoo zal een heilig volk gevormd worden, dat, getrouw aan Gods geboden, ten innigste met Hem blijft vereenigd; zie Exod. VI 7; Jer. XXXI 33; Os. II 1. ") Vgl. VII 4; IX 10. Deze bedreiging gold vooral de hardnekkige Jerusalemmers, aan wie God zijne genadige tegenwoordigheid (v. 22 volg.) onttrekt. T') Zie I 21; X 19. 23. Et ascendit gloria Domini de medio civitatis, stetitque super montem, qui est ad oriëntem urbis. 24. Et spiritus levavit me, adduxitque in Chaldaeam ad transmigrationem, in visione in spiritu Dei: et sublata est a me visio, quam videram. 25. Et locutus sum ad transmigrationem omnia verba Domini, quas os tender at mihi. 23. En de heerlijkheid des Heeren steeg op uit het midden der stad, en zij plaatste zich op den berg, die ten oosten der stad is13). 24. En de geest nam mij op en voerde mij in het gezicht door den geest Gods naar Chaldea tot de weggevoerden16); en het gezicht, dat ik gezien had, werd van mij weggenomen. 25. En ik sprak tot de weggevoerden al de woorden des Heeren, die Hij mij getoond had17). CAPUT XII. HOOFDSTUK XII. De profeet stelt op zinnebeeldige wijze de wegvoering des volks voor, alsook de vlucht van Sedecias en den nood der belegerden (v. 1—20). Begin der godspraken over de profetie en de profeten: bestraffing der verachters van Gods woord (v. 21—28). 1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis in medio domus exasperantis tu habitas: qui oculos habent ad videndum, etnonvident: et aures ad audiendum, et non audiunt: quia domus exasperans est. 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende1): 2. Menschenzoon, te midden van het weerspannige huis woont gij; die oogen hebben om te zien, en niet zien; en ooren om te hooren, en niet hooren; want het is een weerspannig huis*). ") Op den Olijfberg (zie Zach. XIV 4), vanwaar Hij de stad, die daar beneden ligt, zal richten. Eerst daarna zal Hij in de stad. en in den tempel terugkeeren; zie XLIII 2—4. Op dienzelfden berg voorspelde de menschgeworden God den tweeden ondergang van Jerusalem (Matth. XXIV 3, 15 volg.) en klom Hij ten hemel op, vanwaar Hij het gericht aan de ondankbare stad zou voltrekken (Luc. XXIV 50; Act. I 9. 12). ") Die terugvoering naar Chaldea geschiedde in het gezicht door den geest Gods, d. i. in denzelfden staat van hoogere geestverrukking, waarin de profeet, VIII 3, naar Jerusalem ontvoerd was. ") Al de woorden, d. i. al de dingen, welke de Heer hem in het profetisch gezicht getoond had, deelde hij mede aan de weggevoerden, d. i. aan de bal¬ lingen, die, door hunne oudsten vertegenwoordigd, voor hem gezeten waren en de stomme getuigen waren geweest van zijne geestvervoering; zie VIII 1. *) Hiermede begint de derde reeks profetieën, welke 'XIX 14 eindigt en waarschijnlijk is uitgesproken in het tusschen VIII 1 en XX 1 liggende jaar. Zij strekken tot nadere aankondiging en rechtvaardiging van het in IV—VII en VIII—XI voorspelde gericht. Eerst moet Ezechiël andermaal (zie iV en V) voor zijne ongeloovige medeballingen het aanstaande lot van het te Jerusalem achtergebleven volk en zijnen koning door eene zinnebeeldige handeling voorstellen (v. 2—20.) ') Zie II 5, 6; III 26 enz. Om die hardnekkigheid, waartegen woorden niets baten, moet de prof eet door daden profeteeren. 3. Tu ergo fili hominis, fae tibi vasa transmigrationis, et transmigrabis per diem ooram eis: transmigrabis autem de loco tuo ad locum alterum in conspectu eorum, si forte adspiciant: quia domus exasperans est. 4. Et efferes foras vasa tua quasi vasa transmigrantis per diem in conspectu eorum: tu autem egredieris vespere coram eis, sicut egreditur migrans. 6. Ante oculos eorum perfode tibi parietem: et egredieris per eum. 6. In conspectu eorum in humeris portaberis, in caligine effereris: faciem tuam velabis, et non videbis terram: quia portentum dedi te domui Israël. 7. Feci ergo sicut prasceperat mihi Dominus: vasa mea protuli quasi vasa transmigrantis per diem: et vespere perfodi mihi parietem manu: et in caligine egressus sum, in humeris portatus in conspectu eorum. 8. E t factus est sermo Domini mane ad me, dicens: 3) Reistuig, te weten al wat men bij eene gedwongen wegvoering naar een vreemd land op de schouders medevoert; vgl. Jer. XLVI 19. Verhuis big' dag beteekent: maak bij dag uwe toebereidselen ; want naar v. 4 en 6 moet hij eerst des avonds uittrekken; de Septuag. laat die woorden weg. Wellicht zegt God, menschelijkerwijze sprekende. Omdat zij hardnekkig weigeren te gelooven aan de wegvoering der achtergeblevenen en de vernietiging des rijks, zullen zij waarschijnlijk niet zien, d. i. niet willen begrijpen, wat uwe handeling beteekent. 4) Des avonds om zoodoende tevens de vlucht van Sedecias (zie Jer. XXXIX 4; Lil 7; IV Reg. XXV 4 volg.) voor te stellen, welke ook in v. 5 is aangeduid. 5) Niet den muur zijner woning, want deze heeft hij met zijn huisraad bij dag reeds verlaten (zie v. 4 en 7), doch den ringmuur van leem en riet, 3. Gij dan, menschenzoon, maak u reistuig gereed en verbuis bij dag voor hunne oogen; verhuis dan van uwe plaats naar eene andere plaats ten aanschouwen van ben, of zij het wellicht zien; want het is een weerspannig huis3). 4. En gij zult uw goed als reistuig bij dag naar buiten uitdragen ten aanschouwen van hen; gij zult echter des avonds uittrekken voor hunne oogen, gelijk een balling uittrekt1). 5. Breek u voor hunne oogen den muur door en ga daardoor uit5). 6. Ten aanschouwen van hen zult gij op de schouders gedragen, in het donker weggevoerd worden; uw aangezicht zult gij bedekken, en gij zult het land met zien; want tot een voorbeduidsel heb Ik u gesteld voor het huis van Israël6). 7. De deed dan zooals de Heer mij bevolen had; ik droeg mijn goed als reistuig bij dag uit; en des avonds brak ik mij den muur door met de hand; en in het donker trok ik heen, op de schouders gedragen ten aanschouwen van hen'). 8. En het woord des Heeren geschiedde des morgens tot mij, zeggende : die rondom zijn hof was en waarin hij met de hand (v. 7) eene opening moest maken, om de heimelijke vlucht van Sedecias af te beelden. 6) Gedragen worden heeft ook de Septuag. De H. Hiëronymus vertaalde : «gij zult (het reistuig van v. 3) op de I schouders dragen, in het donker heenvluchten» of naar het Hebr.: «het in donkere duisternis wegvoeren». Ook dit, evenals het bedekken der oogen, wijst op Sedecias, die achterhaald, gevankelijk weggevoerd en van zijne oogen beroofd zou worden, zoodat hij het land der ballingschap niet zou zien. Doch tevens moest de profeet door zijn I heentrekken niet reistuig de gevanke- j lijke wegvoering van het nog achtergebleven volk voorstellen, want tót een I voorbeduidsel enz. Vgl. XXIV 24; Is. VIII 18; XX 3; Zach. III 8. ') De H. Hiëronymus vertaalde: «en I ik droeg het op de schouders» enz. 9. Fili hominis, numquid non dixerunt ad te domus Israël, domus exasperans : Quid tu facis? 10. Die ad eos: Hasc dicit Dominus Deus: Super ducem onus istud, qui est in Jerusalem, et super omnem domum Israël, quae est in medio eorum. XX. Die : Ego portentum vestrum: quomodo feci, sic fiet illis : in transmigrationem, et in captivitatem ibunt. 12. Et dux, qui est in medio eorum, in humeris portabitur, in caligine egredietur: parietem perfodient ut educant eum: facies ejus operietur ut non videat oculo terram. 13. Et extendam rete meum super eum, et capietur in sagena mea: et adducam eum in Babylonem in terram Chaldaeorum: et ipsam non videbit, ibique morietur. Infra XVII 20. 14. Et omnes, qui circa eum sunt, praesidium ejus, et agmina ejus dispergam in omnem ventum: et gladium evaginabo post eos. 15. Et scient quia ego Dominus, quando disperser o illos in gentibus, et disseminavero eos in terris. 16. Et relinquam ex eis viros pau- *) Deze last, d. i. deze onheilspellende godspraak (zie Nah. I 1) komt op den vorst Sedecias, die niet gelijk Jechonias te Babyion, doch te Jerusalem is, en op het gansche huis van Israël, d. i. op de overblijfselen van Juda of wel van het Tienstammenrijk, die bij de nadering des vijands binnen Jerusalem gevlucht - waren. s) Hebr.-. < En de vorst.... zal (het reistuig) op de schouders dragen», d.i. alseen gewoon vluchteling de wijk nemen; zie noot 4. De vervulling der profetie den muur zullen zij doorbreken enz. is niet in de H. Boeken opgeteekend; waarschijnlijk geschiedde dit bij Sedecias' I 9. Menschenzoon, zeiden zij niet tot u, het huis van Israël, het weerspannige huis: Wat doet gij? 10. Zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Op den vorst, die te Jerusalem is, komt deze last en op het gansche huis van Israël, dat in hun midden is*). 11. Zeg: Ik ben uw voorbeduidsel; gelijk ik gedaan heb, zoo zal aan hen geschieden; in de ballingschap en in de gevangenschap zullen zij gaan. 12. En de vorst, die in hun midden is, zal op de schouders gedragen worden, in het donker zal hij heentrekken; den muur zullen zij doorbreken om hem eenen uitweg te maken; zijn aangezicht zal bedekt worden, zoodat hij met zijne oogen het land niet zal zien9). 13. En Ik zal mijn net over hem uitspreiden, en hij zal gevangen worden in mijn garen10): en Ik zal hem voeren naar Babyion in het land der Chaldeën; en dit zal hij niet zien, en aldaar zal hij sterven. 14. En allen, die hem omgeven, zijne lijfwacht en zijne troepen, zal Ik verstrooien naar eiken wind, en het zwaard zal lk ontblooten achter hen11). 15. En zij zullen weten, dat Ik de Heer ben, wanneer De hen verstrooid heb onder de volken en hen verspreid heb in de landen. 16. En Ik zal uit hen weinige vlucht uit Jerusalem, toen de poorten door de Chaldeën bezet waren, zoodat men hem door den stadsmuur eenen uitweg maakte. Zijn aangezicht zal bedekt worden, te weten door de duisternis, die hem bij zijne vlucht zal omgeven, of beter, omdat hij van het gezicht zal berooid worden; zie Jer. LH 11. ") M.a.w. door goddelijke beschikking zal Sedecias op zijne vlucht door den vijand achterhaald en gegrepen worden. ") Zie de vervulling Jer. XL 7,12; LH 8. Zijne troepen of ruiterbenden, die Sedecias op de vlucht vergezelden. cos a gladio, et fame, etpestilentia: ut enarrent omnia scelera eorum in gentibus, ad quas ingredientur: et scient quia ego Dominus. 17. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 18. Fili hominis, panem tuum in contur batione comede: sed et aquam tuam in festinatione, et moerore bibe. 19. Et dices ad populum terras: Haec dicit Dominus Deus ad eos, qui habitant in Jerusalem in terra Israël: Panem suum in sollicitudine comedent, et aquam suam in desolatione bibent: ut desoletur terra a multitudine sua, propter iniquitatem omnium qui habitant in ea. 20. Et civitates, quae nunc habitantur, desolatae erunt, terraque deserta: et seietis quia ego Dominus. 21. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 22. Fili hominis, quod est proverbium istud vobis in terra Israël? dicentium: Li longum differentur dies, et peribit omnis visio. ") Deze weinigen zullen door hunne straf onder de heidenen getuigen van de gruweldaden der Judeërs en zóó tevens de heiligheid en de gerechtigheid van Israël's Ood prediken. Vgl. Deut. XXIX 24 volg.; Jer. XXII 8, 9. ") Door deze zinnebeeldige handeling moet de profeet den angst en den nood voorstellen, waarin de bewoners van Jerusalem bij de belegering zullen verkeeren. Met naast en droefheid, Hebr.: «met siddering en angst», moet hij brood en water, de meest gewone levensmiddelen, gebruiken. ") Tot net volk des lands, d. i. tot de Judeërs in het algemeen, waartoe ook de ballingen behoorden. Tot hen allen richt de profeet het woord des Heeren, dat de bewoners van Jerusalem betrof, die nog in het land van Israël waren. mannen overlaten van het zwaard en van den honger en van de pest; opdat zij al hunne gruwelen verhalen onder de volken, onder wie zij zullen komen; en zij zullen weten, dat Dx de Heer ben12). 17. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 18. Menschenzoon, eet uw brood met ontsteltenis en drink ook uw water met haast en droefheid18). 19. En gij zult zeggen tot het volk des lands: Dit zegt de Heere God aangaande hen, die te Jerusalem wonen in het land van Israël14): Hun brood zullen zij in kommer eten, en hun water zullen zij in verlatenheid15) drinken; opdat het land ontbloot worde van zijne menigte, om de ongerechtigheid van allen, die het bewonen16). 20. En de steden, die nu bewoond zijn, zullen ontvolkt worden, en het land zal verwoest zijn; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. 21. Én het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende17): 22. Menschenzoon, wat is dat voor eene spreuk bij ulieden in het land van Israël, dat gij zegt: Voor langen tijd zijn de dagen uitgesteld, en elk gezicht zal te niet gaan18). u) Hebr.: «met ontzetting», bij de belegering der stad. 16) Dit is het door God beoogde doel: opdat het land van zijne menigte, Hebr. «van zijne volheid», d. i. van zijnen rijkdom, van zijne bewoners enz., worde ontbloot, tot straf der zonden. ") Van hier tot XIV 11 volgen godsprakenbetreffendehet profetisch woord en de profeten. Eerst richt Ezechiël zich tot degenen, die de waarheid van de profetie ontkenden of hare kracht ontzenuwden, onder voorwendsel, dat de vervulling steeds uitbleef (v. 22—28). 1S) De dagen, waarop Juda en Jerusalem zouden ten val komen. Elk gezicht, d. i. elke profetie dienaangaande, zal te niet gaan, omdat zij niet uitkomt. Vgl. Is. V 19j Jer. XVII 15; II Petr. III 4. 23. Ideo die ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Quiescere faciam proverbium istud, neque vulgo dicetur ultra in Israël: et loquere ad eos quod appropinquaverint dies, et sermo omnis visionis. 24. Non enim erit ultra omnis visio cassa, neque divinatio ambigua in medio filiorum Israël. 25. Quia ego Dominus loquar: et quodcumque locutus fuero verbum, fiet, et non prolongabitur amplius: sed in diebus vestris domus exasperans loquar verbum, et faciam illud, dicit Dominus Deus. 26. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 27. Fili hominis, ecce domus Israël dicentium: Visio, quam hic videt, in dies muitos: et in tempora longa iste propheta! 28. Propterea die ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Non prolongabitur ultra omnis sermo meus: verbum, quod locutus fuero, complebitur, dicit Dominus Deus. I 23. Daarom zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Ik zal die spreuk doen ophouden, en zij zal niet langer algemeen gebezigd worden in Israël; en zeg tot hen, dat de dagen nabij zijn en het woord van elk gezicht19). 24. Niet langer toch zal er allerlei ijdel gezicht zijn noch dubbelzinnige waarzegging in het midden der kinderen van Israël20). 25. Want Ik, de Heer, Ik spreek; en elk woord, dat Ik spreek, zal geschieden en niet langer worden uitgesteld; maar in uwe dagen, weerspannig huis, spreek Ik het woord en volvoer het21), zegt de Heere God. 26 En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 27. Menschenzoon, zie, die van het huis van Israël zeggen: Het gezicht, dat deze ziet, is voor vele dagen, en voor verre tijden profeteert hu2*). 28. Daarom zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Niet meer zal eenig woord van Mij worden uitgesteld; het woord, dat Ik spreek, zal vervuld worden, zegt de Heere God. CAPÜT XIII. HOOFDSTUK XIII. Over de valsche profeten (v. 1—16) en de waarzegsters (v. 17—23) Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis, vaticinare ad prophetas Israël, qui prophetant: et dices prophetantibus de corde suo: Audite verbum Domini: 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende1): 2. Menschenzoon, profeteer aangaande de profeten van Israël, die profeteeren; en zeg tot hen, die profeteeren uit hun eigen hart2): Hoort het woord des Heeren! ") De inhoud van elke profetie. *°) Door de vervulling der ware godspraken zal er weldra geen plaats meer zijn voor ijdele, d; i. valsche, profetie en voor dubbelzinnige, Hebr. en Septuag.: «vleiende», waarzegging. Want alsdan zullen de leugenprofeten ontmaskerd worden. ") Voorspelling en vervulling zal hetzelfde geslacht beleven. '■) d. i. Wat Ezechiël voorspelt, zal eerst na langen tijd in vervulling gaan. l) Aankondiging van Gods wraak over de valsche profeten, die de oorzaak waren, waarom de ware godsgezanten niet geloofd werden, en die net volk in zijn boos opzet stijfden. Vgl. Jer. XXIX 21. ') Vgl. Jer. XXIII 16. 3. Hasc dicit Dominus Deus: Vas prophetis insipientibus, qui sequuntur spiritum suum, et nihil vident. 4. Quasi vulpes in desertis, prophetas tui Israël erant. 5. Non ascendistis ex adverso, neque opposuistis murum pro domo Israël, ut staretis in prcelio in die Domini. 6. Vident vana, et divinant mendacium, dicentes: Ait Dominus: cum Dominus non miserit eos: etperseveraverunt confirmare sermonem. 7. Numquid non visionem cassam vidistis, et divinationem mendacem locuti estis? et dicitis, ait Dominus: cum ego non sim locutus. 8. Propterea hasc dicit Dominus Deus: Quia locuti estis vana, et vidistis mendacium: ideo ecce ego ad vos, dicit Dominus Deus: 9. Et erit manus mea super prophetas, qui vident vana, et divinant mendacium: in consilio populi mei non erunt, et in scriptura domus Israël non scribentur, nee in terram Israël ingredientur: et seietis quia ego Dominus Deus: 10. Eo quod deceperint populum meum, dicentes: Pax, et non est ') Uitzinnige, d. i. goddelooze en gewetenlooze (vgl. Ps. XIII 1); die niets zien, d. i. geene profetische openbaringen van God hebben. Hebr.: «die hun eigen geest volgen en datgene wat zij niet gezien hebben», d. i. voorgewende openbaringen. *) Als vossen, die door hun graven en wroeten de verwoesting nog vergrooten, zoo werkten zij mede tot den spoedigen val van den ten ondergang neigenden staat. ') Hebr.: «Gij zijt niet opgeklommen in de bressen». In plaats van zich, als dapperen, op te offeren voor het behoud des volks en den dreigenden ondergang af te wenden (door boetprediking, gelijk een waren profeet be- 3. Dit zegt de Heere God: Wee den uitzinnigen profeten, die hun eigen geest volgen en niets zien3)! 4. Als vossen in verwoeste plaatsen waren uwe profeten, o Israël4)! 5. Gij zijt niet opgerezen tot tegenweer, noch hebt gij eenen muur opgeworpen voor het huis van Israël om pal te staan in den strijd ten dage des Heeren5)! 6. Zij zien ijdele dingen, en zij voorspellen leugen, zeggende: De Heer spreekt, terwijl de Heer hen niet gezonden heeft; en zij gaan voort met het woord te bevestigen6). 7. Hebt gij dan niet een ijdel gezicht gezien en valsche waarzegging gesproken? En gij zegt: De Heer spreekt, terwijl Ik niet heb gesproken. 8. Derhalve zegt dit de Heere God: Omdat gij ijdele dingen gesproken en leugen gezien hebt, daarom, zie, Ik tegen u, zegt de Heere God. 9. En mijne hand zal zijn op de profeten, die ijdele dingen zien en leugen voorspellen; in den raad van mijn volk zullen zij niet zijn en in het boek van het huis van Israël niet worden opgeschreven noch in het land van Israël binnengaan7); en gij zult weten, dat Ik ben de Heere God; 10. dewijl zij mijn volk misleid hebben8), zeggende: Vrede, en er taamt), hadden zij zich in den strijd, d. i. in het uur des gevaars, op den wraakdao des Heeren, lafhartig verscholen en zich gedragen als vossen, die in de holen wegschuilen. ") Zie Jer. XXIII 21, 31. En zy gaan voort enz., Hebr.: «en zij hopen (of «doen hopen») het woord gestand te doen», m. a. w. dwaselijk hopen zij (of wekken bij hunne hoorders de hoop) op de vervulling hunner voorzeggingen. 7) Zij zullen geen raadslieden meer zijn, ja zelfs geen deel meer uitmaken van het volk Gods, maar in de ballingschap omkomen. — In het boek of volksregister wordt men opgeschreven ten bewijze van het burgerschap; zie Ps. LXXXVI 6. 8) Mijn volk zegt God, medelijdend. pax: et ipse aedificabat parietem, illi autem liniebant eum luto absque paleis. 11. Die ad eos, qui liniunt absque temperatura, quod casurussit: erit enim imber inundans, et dabo lapides praegrandes desuper irruentes, et ventum procellae dissipantem. 12. Siquidem ecce cecidit paries: numquid non dicetur vobis: Ubi est litura, quam linistis? 13. Propterea hasc dicit Dominus Deus: Et erumpere faciam spiritum tempestatum in indignatione mea, et imber inundans in furore meo erit: et lapides grandes in ira in consumptionem. 14. Et destruam parietem, quem linistis absque temperamento: et adaequabo eum terras, et revelabitur fundamentum ejus: et cadet, et consumetur in medio ejus: et seietis quia ego sum Dominus. 15. Et complebo indignationem meam in pariete, et in his, qui liniunt eum absque temperamento, dicamque vobis: Non est paries, et non sunt qui liniunt eum. 16. Prophetae Israël, qui prophetant ad Jerusalem, et vident ei visionem pacis: et non est pax, ait Dominus Deus. 17. Et tu fili hominis, pone faciem Vgl. Jer. VI 14; VIII 11 enz.; Mich. in 5, 11. 9) Eenen muur bouwen en dien pleisteren schijnen spreekwoordelijke uitdrukkingen. Voor leem zonder stroo, dat duurzaam Is noch hecht, heeft het Hebr.: «pleisterkalk». De zin is: al wat het volk deed, prezen en wettigden de valsche profeten door hunne geluksprofetieën. ") Dit beteekent hier, in v. 14 en 15: zonder bijmenging van stroo of is geen vrede; en dit (volk) bouwde eenen muur, zij echter pleisterden hem met leem zonder stroo9). 11. Zeg tot degenen, die pleisteren zonder bijmenging10), dat hij vallen zal; want er zal een stortregen komen, en Dx zal er overgroote hagelsteenen van boven op doen neerstorten, en eenen stormwind hem doen wegvagen11). 12. Want zie, de muur is gevallen12) ! Zal men dan niet tot u zeggen: Waar is de pleisterkalk, waarmede gij gepleisterd hebt? 13. Daarom zegt dit de Heere God: Ja, Ik zal eenen stormwind doen losbreken in mijne verbolgenheid, en een stortregen zal er zijn in mijnen toorn, en groote hagelsteenen in gramschap ter verdelging. 14. En Dx zal den muur vernielen, dien gij gepleisterd hebt zonder bijmenging; en Ik zal hem met den grond gelijk maken, en zijn grondslag zal worden blootgelegd; en hij zal vallen en te gronde gaan in zijn midden18); en gij zult weten dat Ik de Heer ben. 15. En Dx zal mijne verbolgenheid volvoeren aan den muur en aan degenen, die hem pleisteren zonder bijmenging, en Dx zal tot ulieden zeggen: De muur is niét meer, en die hem pleisteren, zijn niet meer: 16. de profeten van Israël, die aangaande Jerusalem profeteeren en voor hetzelve een gezicht des vredes zien; en er is geen vrede, zegt de Heere God. 17. En gij, menschenzoon, richt (v. 10) «met leem zonder stroo»; het Hebr. heeft overal «met pleisterkalk». ") M. a. w. de vijand zal volk en staat te gronde richten en de leugenprofetieën te schande maken. 1S) Is gevallen in het profetisch verleden. ") Hebr.: «en gijlieden zult te gronde gaan in haar midden», d. i. in de stad onder haar puin bedolven worden. tuam contra filias populi tui, qua? prophetant de corde suo: et vaticinare super eas, 18. Et die: Hasc dicit Dominus Deus: Vas quas consuunt pulvillos sub omni cubito manus: et faciunt eer vicalia sub capite uni versas astatis ad capiendas animas: et cum caperent animas populi mei, vivificabant animas eorum. 19. Et violabant me ad populum meum propter pugillum hordei, et fragmen panis, ut interficerent animas, quas non moriuntur, et vivificarent animas, quas non vivunt, mentientes populo meo credenti mendaciis. 20. Propter hoe hasc dicit Dominus Deus: Ecce ego ad pulvillos vestros, quibus vos capitis animas volantes: et dirumpam eos de brachiis vestris: et dimittam animas, quas vos capitis, animas ad volandum. 21. Et dirumpam cervicalia vestra, et liberabo populum meum de manu vestra, neque erunt ultra in manibus vestris ad prasdandum: et seietis quia ego Dominus. 22. Pro eo quod mosrere fecistis cor justi mendaciter, quem ego non uw aangezicht tegen de dochters van uw volk, die profeteeren uit haar eigen hart; en profeteer aangaande haar! 18. En zeg: Dit zegt de Heere God: Wee die kussentjes samennaaien onder elk handgewricht en hoofdkussens maken onder het hoofd van eiken leeftijd om zielen te vangen; en terwijl zij de zielen van mijn volk vangen, doen zij hunne kleien leven11). 19. En zij ontheiligden Mij bij mijn volk om een handvol gerst en een stuk brood, om zielen te dooden, die niet sterven, en zielen te doen leven, die niet leven, mijn volk beliegende, dat aan leugens gelooft15). 20. Daarom zegt dit de Heere God: Zie, Dx tegen uwe kussentjes, waarmede gij zielen vangt, die vliegen; en De zal ze uit uwe armen wegscheuren; en de zielen, die gij vangt, zal Ik vrijlaten, de zielen, opdat zij vliegen16). 21. En lk zal uwe hoofdkussens verscheuren en mijn volk uit uwe hand vrijmaken, en zij zullen niet langer in uwe handen zijn om prooi te vangen17); en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. 22. Omdat gij het hart des gerechten bedrieglijk hebt doen treuren, ") Wat in v. 10—16 van de valsche profeten door het pleisteren is beteekend, wordt hier betreffende de valsche profetessen door het hier genoemde vrouwenwerk aangeduid. Wel verre van de zonden te geeselen, vleiden zij de booze hartstochten en spraken voor een ieder wat zijne ondeugden en misdadige neigingen streelde om hem in zijne zonden te doen inslapen. Dit deden zij om zielen te vangen, d. i. om de menigte te misleiden. En zoo ten verderve strekkende, deden zij met haren mond hunne zielen (te weten die van «mijn volk») leven, d. i. beloofden zij geluk en welvaart. ") Zij ontheiligden God, door in zijnen naam en voor een nietig loon te profeteeren (vgl. I Reg. IX 7, 8), om zielen te dooden enz., d. i. om den dood te voorspellen aan degenen, die in Gods oogen niet des doods schuldig zijn, en omgekeerd geluk te beloven aan zondaars, die den dood verdiend hadden. ia) God zal hare leugenprofetieën te schande maken en het volk van hare bedriegerijen bevrijden. De kussentjes zijn hiér, gelijk in v. 18, als netten gedacht, waarmede zij de zielen vangen, die, gelijk vogelen, in vrijheid vliegen. Daarom zal God de in hare netten verstrikte zielen vrijmaken, opdat zij wederom in vrijheid vliegen. ") Uwe hoofdkussens zullen u niet langer dienen als middel om prooi te vangen, d. i. om anderen te misleiden. 40 contristavi: et confortastis manus impii, ut non reverteretur a via sua mala, et viveret: 23. Propterea vana non videbitis, et divinationes non divinabitis amplius, et eruam populum meum de manu vestra: et seietis quia ego Dominus. CAPUT XIV. ] dien Ik geen leed gedaan heb18), en de hand des goddeloozen versterkt hebt19), opdat hij van zijnen boozen weg niet terugkeere en leve, | 23. daarom zult gij niet langer j ijdele dingen zien en voorspellingen voorspellen; en Ik zal mijn volk bevrijden uit uwe hand; en gij zult weten, dat Dx de Heer ben. HOOFDSTUK XIV. De afgodendienaars en de gave der profetie (v. 1—11). Jerusalem's straf en schuld, het lot zijner weinige overblijfselen (v. 12—23). 1. Et venerunt ad me viri seniorum Israël, et sederunt coram me. 2. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 3. Fili hominis, viri isti posuerunt immunditias suas in cordibus suis, et scandalum iniquitatis suas statuerunt contra faciem suam: numquid interrogatus respondebo eis? 4. Propter hoe loquere eis, et dices ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Homo homo de domo Israël, qui posuerit immunditias suas in corde suo, et scandalum iniquitatis suas statuerit contra faciem suam, et venerit ad prophetam interrogans per eum me: ego Dominus respondebo ei in multitudine immunditiarum suarum: 1. En er kwamen tot mij mannen uit de oudsten van Israël, en zij zetten zich voor mij neder1). 2. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 3. Menschenzoon, deze mannen hebben hunne onreinheden opgericht in hunne harten en den valstrik hunner ongerechtigheid gesteld voor hun aangezicht — zou Dx dan, ondervraagd zijnde, hun antwoorden*)? 4. Daarom spreek tot hen en zeg hun: Dit zegt de Heere God: Man voor man van het huis van Israël, die zijne onreinheden opricht in zijn hart en den valstrik zijner ongerechtigheid stelt voor zijn aangezicht en tot den profeet komt, Mij door hem ondervragende — Dx, de Heer, zal hem antwoorden naar de menigte zijner onreinheden3) ; ") Door aan den gerechte onheil te voorspellen, wat God hem niet wil aandoen. 10) Door hem geluk te profeteeren. l) In 1—11 onderricht God den profeet over de vraag, of en in hoeverre Hij zijn woord genadiglijk mededeelt aan zondaren en afgodendienaars. Vgl. Is. LVIII noot 2. Mannen uit de oudsten, zie VIII 1. De aanleiding en het doel van hunne komst worden niet uitgedrukt. Wel echter blijkt uit het volgende, dat zij bij den profeet raad en troost meenden te vinden, hoewel zij, althans in hun hart, nog aan de afgoderij hingen. *) Zij hebben hunne onreinheden of drekgoden (zie VI noot 5) opgericht in hunne harten, d. i. denken daaraan met welbehagen. Zij hebben zelfs de afgoden, die nog immer de valstrik, d. L de aanleidende oorzaak (zie VII 19), zijn van hunne zonden en hunne schuld, gesteld voor hun aangezicht, door ze, althans in het geheim, te vereeren. 3) Ik zal hem antwoorden «door 5. Ut capiatur domus Israël in corde suo, quo recesserunt a me in cunctis idolis suis. 6. Propterea die ad domum Israël: hasc dicit Dominus Deus: Convertimini, et recedite ab idolis vestris, et ab universis, contaminationibus vestris avertite facies vestras. 7. Quia homo homo de domo Israël, et de proselytis quicumque advena fuerit in Israël, si alienatus fuerit a me, et posuerit idola sua in corde suo, et scandalum iniquitatis suas statuerit contra faciem suam, et venerit ad prophetam ut interroget per eum me: ego Dominus respondebo ei per me. 8. Et ponam faciem meam super hominem illum, et faciam eum in ezemplum, et in proverbium, et disper dam eum de medio populi mei: et seietis quia ego Dominus. 9. Et propheta cum erraverit, et locutus fuerit verbum: ego Dominus decepi prophetam illum: et extendam manum meam super illum, et delebo eum de medio populi mei Israël. Supr. XIII3. 10. Et portabunt iniquitatem suam: juxta iniquitatem interrogantis, sic iniquitas prophetas erit: Hij zeiven» (v. 7), niet door den profeet, en wel met daden, niet met woorden, te weten door hem te straffen naar de menigte (Hebr.) «zijner drekgoden». Zie verder noot 2. *) God zal met straffen antwoorden om het versteende hart te vermurwen en tot inkeer te brengen. 5) Zie noot 2 en 3. In v. 8 wordt dit nader verklaard. ') Zie Lev. XX 3, 5, 6; Deut. XXVIII 37. ') Hebr. «En als de profeet verleid wordt» enz., d. i. als hij tegen den wil van God (v. 7) antwoordt, en een woord, te weten zijn eigen woord als 5. opdat het huis van Israël worde gegrepen bij zijn hart, waarmede zij zich hebben afgewend van Mij door al hunne afgoden4). 6. Daarom zeg tot het huis van Israël: Dit zegt de Heere God: Bekeert u en wendt u af van uwe afgoden en keert uwe aangezichten af van al uwe gruwelen. 7. Want man voor man van het huis van Israël en al wie van de aankomelingen als vreemdeling vertoeft in Israël, indien hij zich vervreemdt van Mij en zijne afgoden opricht in zijn hart en den valstrik zijner ongerechtigheid stelt voor zijn aangezicht en tot den profeet komt om Mij door hem te ondervragen — Ik, de Heer, zal hem antwoorden door Mij zeiven5). 8. En Ik zal mijn aangezicht richten op dien mensch en hem maken tot een voorbeeld en tot een spreekwoord ; en Ik zal hem uitdelgen uit het midden van mijn volk6); en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. 9. En als de profeet afdwaalt en een woord spreekt, dan heb Ik, de Heer, dien profeet verleid; en De zal mijne hand uitstrekken tegen hem en hem verdelgen uit het midden van mijn volk Israël7). 10. En zij zullen hunne ongerechtigheden dragen; naar de ongerechtigheid van den ondervrager, zóó zal de ongerechtigheid van den profeet zijn8); ware het Gods woord, spreekt, dan heeft God hem hiertoe verleid. M. a. w. Hij heeft dit niet alleen toegelaten, doch tot straf dier onboetvaardige ondervragers dat ook eenigermate gewild en bewerkt, namelijk door aan zulke profeten zijne genade te onttrekken, zoodat dezen in hunne verblinding op ingeving van den boozen geest profeteeren. Zie III Reg. XXII 20—23. Doch God zal dit aan dien profeet wreken: Ik zal mijne hand enz. Vgl. Exod. IV 21 met noot 16. ') Want beiden zijn, ieder op zijne wijze, schuldig. Beider straf zal echter strekken tot heil van Israël (v. 11). 11. Ut non erret ultra domus Israël a me, neque polluatur in universis prsevaricationibus suis: sed sint mihi in populum, et ego sim eis in Deum, ait Dominus exercituum. 12. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 13. Fili hominis, terra cum peccaverit mihi, ut praevaricetur praevaricans, extendam manum meam super eam, et conteram virgam panis ejus: et immittam in eam famem, et interficiam de ea hominem, et jumentum. Supr. IV16 et V16. 14. Et si fuerint tres viri isti in medio ejus, Noe, Daniël, et Job: ipsi justitia sua liberabunt animas suas, ait Dominus exercituum. 15. Quod si et bestias pessimas induxero super terram ut vastem eam: et fuerit invia, eo quod non sit pertransiens propter bestias: 16. Tres viri isti si fuerint in ea, vivo ego, dicit Dominus Deus, quia nee filios, nee filias liberabunt: sed ipsi soli liberabuntur, terra autem desolabitur. 17. Vel si gladium induxero super terram illam, et dixero gladio: Transi per terram: et interfecero de eo hominem,- et jumentum: 11. opdat het huis van Israël niet langer afdwale van Mij en zich niet bezoedele met al zijne overtredingen; maar opdat zij Mij zijn ten volk, en Dx hun zij ten God, zegt de Heer der heerscharen. 12. En het woord des Heeren geschiedde tot Mij, zeggende*): 13. Menschenzoon, wanneer een land tegen Mij zondigt, zoodat het trouweloos ontrouw pleegt, zal Dx mijne hand uitstrekken tegen hetzelve en den staf zijns broods verbreken; en Ik zal den honger daarin zenden en er uit verdelgen mensch en vee10). 14. En al waren deze drie mannen in zijn midden, Noë, Daniël en Job, zij zouden door hunne gerechtigheid hunne eigen zielen redden11), zegt de Heer der heerscharen. 15. En bijaldien Dx ook zeer booze dieren breng over het land om het te ontvolken1*), en het onbegaanbaar wordt, zoodat niemand er doorgaat om de wilde dieren; 16. al waren deze drie mannen in hetzelve, zoo waar Dx leef, zegt de Heere God, voorwaar, zij zouden zonen noch dochters redden, maar zij alleen zouden gered worden, het land echter zal eene woestenij worden. 17. Of indien Dx het zwaard breng over dat land, en tot het zwaard zeg: Ga door het land heen, enDx er uit verdelg mensch en vee; •) Eene nieuwe profetie betreffende de schuld en de straf van Jerusalem (v. 12—20) en Gods bedoeling met de weinige Jernsalemmers, die zullen overblijven (v. 21—23). 10) Een land, onbepaald welk, ofschoon vooral Juda bedoeld is; zie v. 14 en 21. Zie verder IV 16 en V 16; vgl. Lev. XXVI noot 11. ") Zij zouden hun eigen leven, niet tevens dat van anderen, redden; vgl. v. 16. Duidelijk ziet dit terug op Abraham's gebed voor Sodoma, Gen. XVIII 22—33. Noë, Daniël en Job waren bekende toonbeelden van godvreezendheid, die te midden van een zondig volk mei hun eigen leven dat van anderen gered hadden. Noë had, te midden van een bedorven geslacht, zich en zijn huisgezin gered uit den zondvloed (Gen. VI 18). De heilige man Job was verhoord geworden voor zijne drie vrienden (Job I 1 volg.; XLn 8, 9). Te midden dezer twee staat Ezechiel's tijdgenoot Daniël (vgl. XXVIII 3), de be; kende profeet der ballingschap. Hij was destijds (zie VIII 1) reeds dertien jaren in Babel (Dan. I 1 volg.) en om zijne getrouwheid aan de wet vooral onder zijn volk bekend (Dan. 18 volg.); door zijne wijsheid had hij zijn leven en dat der Chaldeeuwsche wijzen van den dood gered (Dan. II 18). ") Vgl. Lev. XXVI 22. 18. Et tres viri isti fuerint in medio ejus: vivo ego, dieit Dominus Deus, non liberabunt filios, neque filias: sed ipsi soli liberabuntur. 19. Si autem et pestilentiam immisero super terram illam, et effudero indignationem meam super eam in sanguine, ut auferam ex ea hominem, et jumentum: 20. Et Noe, et Daniël, et Job fuerint in medio ejus: vivo ego, dicit Dominus Deus, quia filium, et filiam non liberabunt: sed ipsi justitia sua liberabunt animas suas. 21. Quoniam hasc dicit Dominus Deus: Quod et si quatuor judicia mea pessima, gladium, et famem, ao bestias malas, et pestilentiam immisero in Jerusalem ut interficiam de ea hominem, et pecus: 22. Tarnen relinquetnr in ea salvatio educentium filios, et filias: ecce ipsi ingredientur ad vos, et videbitis Viam eorum, et adinventiones eorum, et consolabimini super malo, quod induxi in Jerusalem in omnibus, quas importavi super eam. 23. Et consolabuntur vos, cum videritis viam eorum, et adinventiones eorum: et cognoscetis quod non frustra fecerim omnia, quas feci in ea, ait Dominus Deus. ls) Bloed, als gevolg van pest, beteekent waarschijnlijk bloed- of pestbuilen; zie V noot 20. ") Toepassing van den algemeenen regel op Juda en Jerusalem. ") Het Hebr. beteekent: Hoeveel te meer, wanneer» Ik niet één van deze vier gerichten, welke elk afzonderlijk voldoende zijn om een land ten gronde te richten, doch mijne vier zeer booze gerichten te gelijk loslaat over Jerusalem De niet uitgedrukte nazin ia evenals in v. 14, 16, 18 en 20: dan zullen slechts mannen als de drie genoemde gered worden, maar zij zullen niemand der overigen kunnen redden. En toch, gelijk nu in v. 22 volgt, zullen 18. en al waren deze drie mannen in zijn midden, zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, zij zouden zonen noch dochters redden, maar zij alleen zouden gered worden. 19. Indien Dx echter ook de pest loslaat over dat land, en uJ!jjaar. ... j i sproot uit; en gn waart naakt en germmavit: et eras nuda, et con- ^ schaam'te6). SJ fusione plena. 8. Et transivi per te, et vidi te: 8. En Ik ging langs u voorbij, en et ecce tempus tuum, tempus aman- Ik zag u; en zie, het was uw tijd, de tium: et expandi amictum meum tijd der minne; en Ik spreidde mijsuper te, et operuiignominiamtuam. nen nantd over u wt en bedekte Et juravi tibi, et ingressus sum uwef schaam\ E^i^™0!!^ At. ' t^5 . t\ sloot een verbond met u, zegt de pactum tecum: ait Dominus Deus: Heer6 God en ^ werdt d'e m|ne7) et facta es mihi. vondeling gelegd kind, dat door onna- den»; dit ziet op de wonderbare vertuurlijke ouders zooals het ter wereld menigvuldiging van Israël in Egypte kwam was weggeworpen, doch door (Exod. I 7), doch met terzijdestelling Jehova van een ellendigen dood gered der beeldspraak. Naar de Septuag. en en opgevoed werd. — Werd uw navel- de Syr. vertaling gebiedt God datkind streng enz., wat zonder levensgevaar te groeien als het gras des yelds, wat voor het pasgeboren kind niet kan ook geschiedde: »en gij groeidet op» en nagelaten worden. Het wasschen in gij werdt groot. Gij kwaamt tot de aleen bad met water geschiedt tot welzijn lerschoonste schoonheid (wat het Hebr. of tot gezondheid van het kind. Nog kan beteekenen), tot de bevalligheid der heden wrijft men in het Oosten de huid volwassen jeugd. De teekenen der huwvan het pasgeboren kind met zout tot baarheid vertoonden zich: uwe borsten reiniging en sterking. enz., en uw haar (in denzelfden zin als *) dVi. Omdat men u versmaadde Is. VII noot 17). Doch gij waart naakt en een afkeer van u had. — De Chal- (Hebr.) «en bloot», gelijk nog heden de deeuwsche paraphrase zag hierin eene kinderen der arme Arabieren. Israël, toespeling op Israël's toestand in Egyp- in Egypte tot een talrijk volk verme- te, vooral op Pharao's bevel van Exod. nigvuldigd, was veracht en versmaad I 22. als een gering herdersvolk. ') God zag het kind op den grond *) Het was uw tijd enz., d. i. gij waart liggen ter vertreding en in zijn bloed, huwbaar. Door het uitspreiden van waarvan het nog niet gereinigd was, den mantel over de bruid nam de man onrein en ellendig. Toen sprak Hij, haar ten huwelijk; zie Ruth HI 9. Het en zijn werkdadig woord schonk het echtverbond werd bezworen en Israël leven aan het kind, dat des doods was: was de gemalin des Heeren. Dit ge- Leef, gij, die daar neerligt in uw bloedt schiedde bij het verbond op Sinaï, ") Talrijk, Hebr.: «tot tienduizen- Exod. XIX. I 9. Et lavi te aqua, et emundavi sanguinem tuum ez te: et unxi te oleo. 10. Et vestivi te discoloribus, et calceavi te ianthino: et cinxi te bysso, et indui te subtilibus. 11. Et ornavi te ornamento, et dedi armillas in manibus tuis, et torquem circa co Hum tuum. 12. Et dedi inaurem super os tuum, et circulos auribus tuis, et coronam decoris in capite tuo. 13. Et ornata es auro, et argento, et vestita es bysso, et polymito, et multicoloribus: similam, et mei, et oleum comedisti, et decora facta es vehementer nimis: et profecisti in regnum. 14. Et egressum est nomen tuum in gentes propter speciem tuam: quia perfecta eras in decore meo, quem posueram super te, dicit Dominus Deus. 15. Et habens fiduciam in pulchritudine tua fornicata es in nomine tuo: et exposuisti fornicationem tuam omni transeunti ut ejus fieres. 8) Ik wiesch u, zie XXIII 40; vgl. Eph. V 26. Uw bloed, de u nog aanklevende onreinheid; zie v. 6. Zalfde u «tot een koninkrijk van priesters», Exod. XIX 6. 8) In veelkleurige kleederen, zie Ps. XLIV 15. Zie voor violetblauw leder Exod. XXV noot 3. Van byssus, een koninklijk lijnwaad (Gen. XLI 42), was het hoogepriesterlijk hoofdhulsel (vgl. Exod. XXVIII 39). De tot den grond afhangende sluier was uit fijngeweven en doorzichtige stof, volgens de Rabbijnen van «zijde». *°) Met pronk, te weten met armbanden (zie Gen. XXIV 22) en een halsketen, een koninklijk sieraad (Gen. XLI 42), enz. v. 11—13o. ") Eenen ring (Hebr.) «aan uwen neus»; zie Gen. XXIV noot 6. De kroon wijst weder op hare koninklijke waardigheid. 9. En Ik wiesch u met water, en Ik vaagde uw bloed weg van u, en Ik zalfde u met olie8). 10. En Ik kleedde u in veelkleurige kleederen, en Dx schoeide u in violetblauw, en Dx omgordde u met byssus, en Ik sluierde u met het fijnste doek9). 11. En Dx pronkte u op met pronk, en Ik deed armbanden aan uwe handen en eene keten om uwen hals10). 12. En Ik deed eenen ring boven uwen mond en oorringen aan uwe ooren en eene sierlijke kroon op uw hoofd11). 13. En gij waart gedost in goud en zilver, en gij waart gekleed in byssus en in geschakeerde en veelkleurige stoffen12); tarwebloem en honig en olie at gij; en schoon werdt gij uitermate; en gij kwaamt tot het koningschap13). 14. En uw naam ging uit onder de volken om uwe schoonheid; want gij waart volmaakt door mijnen tooi, dien Ik op u gelegd had, zegt de Heere God1*). 15. En u verlatend op uwe schoonheid, hoereerdet gij op uwen naam; en gij steldet uwe hoererij ten toon voor ieder, die voorbijging, om de zijne te worden15). ") Voor polymito heeft het Hebr. «mesji», dat v. 10 met subtilibus vertaald is; zie noot 9 aan het einde. — Deze sieraden verzinnelijken de voorrechten en gunsten van het uitverkoren volk, en de nu volgende uitgelezen spijzen Gods weldaden in de woestijn en in het land van honig eh olie en tarwe. ") Israël werd een koninkrijk onder Saul. **) Zie III Reg. X. Hoe Juda deze voorrechten en weldaden, geschenken van Gods onverdiende genade, misbruikte en door ontuchtige afgoderij en staatkundige verbintenissen met heidensche volken van God afviel, wordt verder geschilderd onder het gewone beeld van hoererij. 16) Op uwen naam, d. i. u verlatend op uwen roem. Vgl. Deut. XXXII 15; Os. X 1; XIII 6. Hartstochtelijk en 16. Et sumens de vestimentis tuis feoisti tibi excelsa hinc inde consuta: et f ornicata es super eis, sicut non est factum, neque futurum est. 17. Et tulisti vasa decoris tui de auro meo, atque argento meo, quse dedi tibi: et fecisti tibi imagines masculinas, et fornicata es in eis. 18. Et sumpsisti vestimenta tua multicoloria, et operuisti illas: et oleum meum, et thymiama meum posuisti coram eis. 19. Et panem meum, quem dedi tibi, similam, et oleum, et mei, quibus enutrivi te, posuisti in conspectu eorum in odorem suavitatis, et factum est, ait Dominus Deus. 20. Et tulisti filios tuos, et filias tuas, quas generasti mihi: et immolasti eis ad devorandum. Numquid par va est fornicatio tua? 21. Immolasti filios meos, et dedisti, illos consecrans, eis. 22. Et post omnes abominationes tuas, et fornicationes, non es recordata dierum adolescentise tuse, quando eras nuda, et confusione plena, conculcata in sanguine tuo. 23. Et accidit post omnem mali- lichtzinnig (Hebr.) «storttet gij uwe hoererijen uit» voor ieder, die voorbij ging, om de zijne te worden, gij, die de mijne waart (v. 8)! ") In v. 16—22 beschrijft de profeet Israël's Chanaanietischen hoogtenen beeldendienst en zijne menschenoffers aan de afgoden. Hoogten zijn de op hooge plaatsen opgerichte heiligdommen of tenten, die bedekt waren met van weerszijden aaneengenaaide, naar de vertaling van Symmachus, »met veelkleurige» kleedingstoffen (vgl. IV Reg. XXIII 7). 1T) En gij naamt enz., zooals Exod. XXXH 2, van mijn goud enz., zie Os. II 8, 9. Mansbeelden, d. i. beelden, die eene mannelijke godheid voorstelden, waarmede het als vrouw gedachte Jerusalem hoereerde. 16. En van uwe kleederen nemend, maaktet gij u hoogten, van weerszijden aaneengenaaid, en gij hoereerdet daarop — zooals niet geschied is noch geschieden zal16). 17. En gij naamt uwe pronksieraden van mijn goud en mijn zilver, welke lk u gegeven had; en gij maaktet u mansbeelden en hoereerdet daarmede17). 18. En gij naamt uwe veelkleurige kleederen en bekleeddet hen, en mijne olie en mijnen wierook zettet gij voor hen. 19. En mijn brood, dat Ik u gegeven had, tarwebloem en olie en honig, waarmede Ik u gespijsd had, steldet gij voor hun aangezicht tot een welriekenden geur18); en het is geschied, zegt de Heere God! 20. En gij naamt uwe zonen en uwe dochters, die gij Mij gebaard hadt, en slachtofferdet dezen hun ter verslinding19)! Is uw hoereeren dan gering20)? 21. Gij slachtofferdet mijne kinderen en gaaft ze, door ze toe te wijden21), aan hen! 22. En na22) al uwe gruwelen en hoererijen waart gij niet indachtig aan de dagen uwer jeugd, toen gij naakt waart en vol schaamte, vertreden in uw bloed. 23. En het geschiedde23) na al uwe ") Tot een welgevallig spijsoffer; zie op Lev. I. ") Kinderen, die aan den Heer, den wettigen man, toebehoorden, gaven zij aan den Moloch ter verslinding door het vuur. Zie Jer. VII 31. ,0) Deze vraag verbindt men naar het Hebr. met het volgende v. 21: Was uw hoereeren (v. 15—19) dan gering, d. i. nog niet erg genoeg, dat gij bovendien mijne kinderen aan den Moloch offerdet? J') Hebr.: «ze door (het vuur) latende gaan»; zie Jer. XXXII noot 30. ") Hebr. «bij». Zie verder op v. 6 en 7. ") De profeet schildert in v. 23—25 de zonden onder Manasses, toen allerlei heidensche gruwelen in Jerusalem gepleegd werden. Hierdoor werd de tiam tuam (vse, vas tibi, ait Dominus Deus) 24. Et aedificasti tibi lupanar, et fecisti tibi prostibulum in cunctis plateis. 25. Ad omne caput viae sedificasti signum prostitutionis tuse: et abominabilem fecisti decorem tuum: et divisisti pedes tuos omni transeunti, et multiplicasti fornicationes tuas. 26. Et fornicata es cum filiis Mgypti vicinis tuis magnarum carnium: et multiplicasti fornicationem tuam ad irritandum me. 27. Ecce ego extendam manum meam super te, et auferam justificationem tuam: et dabo te in animas odientium te filiarum Palsestinarum, quse erubescunt in via tua scelerata. 28. Et fornicata es in filiis Assyriorum, eo quod necdum fueris expleta: et postquam fornicata es, nee sic es satiata. 29. Et multiplicasti fornicationem tuam in terra Chanaan cum Chaldaeis: et nee sic satiata es. boosheid (wee, wee u, zegt de Heere God), 24. ja, gij bouwdet u een bordeel en maaktet u een huis van ontucht24) in alle straten. 25. Op eiken straathoek bouwdet gij een teeken uwer ontucht, en afgrijselijk maaktet gij uwe schoonheid; en gij spreiddet uwe voeten vaneen voor al wie voorbijging, en gij vermenigvuldigdet uwe hoererijen. 26. En gij hoereerdet met de zonen van Egypte, uwe naburen, groot van vleesch; en gij vermenigvuldigdet uw hoereeren om Mij te tarten25). 27. Zie, Ik strek mijne hand uit tegen u, en lk ontneem uw recht; en Ik geef u prijs aan de zielsbegeerten van uwe haters, de dochters der Philistijnen, die zich schamen over uwen snooden wandel26). 28. En gij hoereerdet met de zonen der Assyriërs, omdat gij nog niet verzadigd waart43); en na gehoereerd te hebben, waart gij ook dan niet verzadigd. 29. En gij vermenigvuldigdet uw hoereeren in het land Chanaan met de Chaldeën, en ook dan waart gij niet verzadigd28). maat van Juda's zonden vol; zie IV Reg. XXI 11, 12; Jer. XV 4. ") Hebr.: «rama», dat in v. 25 door signum prostitutionis tuce, een teeken uwer ontucht, doch beter in v. 31 door excelsum, d. i. hoogte, vertaald is. Op zulke kunstmatig opgerichte hoogten stonden in Jerusalem's straten de afgodische altaren (vgl. IV Reg. XXIII 13 en Jer. XIX 5), welke om de aldaar gepleegde ontuchtige afgoderij als bordeelen waren. ") De profeet noemt (v. 26—29) drie volken, waarmede Juda, in strijd met Gods wil, staatkundige verbintenissen sloot, en wier afgoderij het navolgde. Vooreerst Egypte, dat, om zijne schandelijke dierenaanbidding berucht, groot van vleesch, d. i. in hooge mate ontuchtig, genoemd wordt. Vgl. XXIII 20. *") Beter naar het Hebr. en volgens den H. Hiëronymus in het verleden: «Zie, Ik strekte mijne hand uit tegen u», d. i. Ik strafte u, om dat heulen met Egypte en ontnam u het recht op kost en kleeding, dat u als wettige echtgenoote van mijnentwege toekwam. M. a. w. God strafte zijn volk door hongersnood (vgl. Jer. XIV 1—6; Joël 14 volg.) Hij gaf het prijs aan de Philis- I tiinen, die het naar hunne zielsbegeerten plunderden. — De dochters, d. i. de steden der Philistijnen, die aan hare landgoden getrouw waren gebleven, schaamden zich over Jerusalem, dat ontucht bedreef met vreemde goden. Vgl. Jer. II 10—12. **) Omdat gij nog niet verzadigd waart aan de Egyptenaren, hoereerdet gij, d. i. sloot gij verbintenissen, met de Assyriërs en volgdet de Assyrische afgoderij na. Zie IV Reg. XVI 7 volg. | en vgl. Jer. II 18, 36. 28) Aangezien Chanaan ook «handel» 30. In quo mundabo cor tuum, ait Dominus Deus: cum facias omnia hasc opera mulieris meretricis, et procacis? 31. Quia fabricasti lupanar tuum in capite omnis vias, et excelsum tuum fecisti in omni platea: nee facta es quasi meretrix fastidio augens pretium, 32. Sed quasi muiier adultera, qua? super virum suum inducit alienos. 33. Omnibus meretricibus dantur mercedes: tu autem dedisti mercedes cunctis amatoribus tuis, et dona donabas eis ut intrarent ad te undique ad fornicandum tecum. 34. Factumque est in te contra consuetudinem mulierum in fornicationibus tuis, et post te non erit fornicatio: in eo enim quod dedisti mercedes, et mercedes non accepisti, factum est in te contrarium. 35. Propterea meretrix audi verbum Domini. 36. Haec dicit Dominus Deus: Quia effusum est ses tuum, et revelata en «handelaar» (vgl. Hebr. en Vuig. Zach. XIV 21) beteekent, vertaalt men vrij algemeen het Hebr.: «tot het handelaarsland, tot Chaldea»; vgl. XVII4. Babyion, de hoofdstad, was eene der voornaamste handelssteden der oude wereld; zie Is. XLVII 15. Zie voor het hoereeren met Chaldea XXIII 14—18. Over Israël's staatkundige verbintenissen met Chaldea vermeldt de geschiedenis weinig (vgl. Is. XXXIX; IV Reg. XX 12 volg.); doch het handelsverkeer moet wel aanzienlijk geweest zijn, daar een der drie groote handelswegen van Egypte en van de Middellandsche Zee naar Babyion door Juda-Israël liep. ") In de volgende vergelijking (v. 31—34) wordt het overspelige Israël beneden eene hoer gesteld. Deze toch laat zich minder gelegen liggen aan liefde dan aan loon. Israël daarentegen, verre van loon te ontvangen, betaalt zelf hare minnaars, terwijl niemand op hare liefde gesteld is. Vgl. Os. VIII 9 volg. *°) d. i. Die, meer dan verzadigd om 30. Waarmede zal De uw hart reinigen, zegt de Heere God, dewijl gij al deze werken doet eener hoereerende en schaamtelooze vrouw? 31. Want29) gij bouwdet uw bordeel op den hoek van eiken weg, en uwe hoogte maaktet gij op elke straat; en gij waart met als eene hoer, die van afkeer den prijs verhoogt30); 32. maar als eene overspelige vrouw, die buiten haren man vreemden binnenlokt31). 33. Aan alle hoeren wordt loon gegeven ; gij echter, gij gaaft loon aan al uwe minnaars en schonkt hun geschenken, opdat zij van alle zijden tot u zouden binnengaan om te hoereeren met u32). 34. Alzoo geschiedde met u tegen de gewoonte der vrouwen bij uwe hoererijen, en na u zal er geene hoererij zijn83); daarin toch, dat gij loon gaaft en geen loon ontvingt, geschiedde met u het tegendeel. 35. Daarom, hoereerster, hoor het woord des Heeren34)! 36. Dit zegt de Heere God: Omdat uw kopergeld werd uitgestort de vele aanzoeken, een boogeren prijs bedingt. De vergelijking wordt in v. 33 nader verklaard. S1) Die louter uit wellust ontrouw pleegt aan haren man. ") De geschenken zijn de schattingen, welke Juda aan die volken moest opbrengen, en de offers, welke het aan de afgoden dier volken bracht (zie v. 17—21 en 36). sa) Want uwe hoererij overtreft elke andere zoover, dat deze den naam van hoererij niet verdient. Het Hebr. echter verklarende, hoe Israël deed tegen de gewoonte der vrouwen, heeft: «en (want) men hoereerde u niet achterna», d.i. men liep u niet na om met u te hoereeren, doch gij liept uwe minnaars achterna. Het andere verschil volgt in het tweede halfvers. ") Aankondiging der straf. De beleedigde echtgenoot zal haar al de straffen eener overspeelster doen ondergaan (v. 35—43). est ignominia tua in fornioationibus tuis super amatores tuos, et super idola abominationum tuarum in sanguine filiorum tuorum, quos dedisti eis: 37. Ecce ego congregabo omnes amatores tuos, quibus commista es, et omnes, quos dilexisti cum universis, quos oderas: et congregabo eos super te undique, et nudabo ignominiam tuam coram eis, et videbunt omnem turpitudinem tuam. Infra XXIII10. 38. Et judicabo te judiciis adulterarum, et effundentium sanguinem: et dabo te in sanguinem furoris et zeli. 39. Et dabo te in manus eorum, et destruent lupanar tuum: et demolientur prostibulum tuum: et denudabunt te vestimentis tuis, et auferent vasa decoris tui: et derelinquent te nudam, plenamque ignominia : 40. Et adducent super te multitudinem, et lapidabunt te lapidibus, et trucidabunt te gladiis suis. 41. Et comburent domos tuas igni, *) Uw kopergeld beteekent wellicht de aan de afgoden en de heidensche volken verspilde rijkdommen en goederen. Naar de Chald. paraphrase: «omdat uwe schande werd uitgestort», d. i. door uw wangedrag overal werd verbreid. Wegens het bloed is hier de derde reden der in v. 37 uitgesproken straf; zie v. 20 en 21. >6) Al de volken, zoowel uwe minnaars, (Hebr.) «aan wie gij welgevallen hadt», m. a. w. die volken, met welke gij verbintenissen sloot, als dezulken, die gij haattet, d. i. als vijanden besehouwdet, zullen op mijn bevel samenkomen; en Ik zal uwe schaamte ontblooten enz., d. i. de straf eener overspeelster aan u voltrekken (vgl. XXIII 10; Is. XLVII 3; Os. II 3, 10; Nah. III5). M. a. w. de Heer zal Juda laten onteeren en beschimpen. ") Als overspeelster moet zij worden en uwe schaamte werd ontbloot bij uwe hoererijen met uwe minnaars en met uwe gruwelijke afgoden, wegens het bloed uwer kinderen, die gij gegeven hebt aan hen95); 37. zie, Ik, Ik zal al uwe minnaars vergaderen, met wie gij verzaamd hebt, en allen, die gij liefhadt, met allen, die gij haattet; en Ik zal hen tegen u vergaderen van alle zijden; en Ik zal uwe schaamte ontblooten ten aanschouwen van hen, en zij zullen al uwe schande zien86). 38. En Ik zal u richten naar de gerichten der overspeelsters en bloedvergietsters, en Ik zal u maken tot bloed des toorns en der ijverzucht37). 39. En Ik zal u overgeven in hunne handen; en zij zullen uw bordeel afbreken en uw huis van ontucht vernielen; en zij zullen u ontblooten van uwe kleederen en wegnemen uwe pronksieraden; en zij zullen u achterlaten naakt en vol schande38). 40. En zij zullen tegen u eene menigte doen opkomen en u steenigen met steenen en u vermoorden met hunne zwaarden89). 41. En zij zullen uwe huizen ver- gesteenigd (Deut XXII 24; vgl. Joan. VIII 5); omdat zij eene bloedvergietster is, zal haar bloed vergoten worden (Gén. IX 6; vgl. Exod. XXI 12; Lev. XXIV 17). De Heer zal haar maken tot bloed, d. i. haar met bloedende wonden overdekken, om aan zijnen toorn en zifne ijverzucht voldoening te geven. M) Zie op v. 24. De vijanden zullen de afgodische heiligdommen van Jeruralem vernielen en de stad en het volk uitplunderen. De straf der steeniging werd, naar Lev. XX 2, 27 en Deut. XXII24, in tegenwoordigheid eener volksmenigte voltrokken ; vgl. XXIII 47. Bij het volgende u vermoorden en v. 41 verbranden met vuur vervalt de beeldspraak en wordt gezegd wat metterdaad de vijanden zullen doen; vgl. IV Reg. XXV 9; Jer. Lil 13. et facient in te judicia in oculis muiier um plurimarum: et desines fornicari, et mercedes ultra non dabis. IV Reg. XXV 9. 42. Et requiescet indignatio mea in te: et auferetur zelus meus a te, et quiescam, nee irascar amplius. 43. Eo quod non fueris recordata dierum adolescentie tuae, et provocasti me in omnibus his: quapropter et ego vias tuas in capite tuo dedi, ait Dominus Deus, et non feci juxta scelera tua in omnibus abominationibus tuis. 44. Ecce omnis, qui dicit vulgo proverbium, in te assumet illud, dicens: Sicut mater, ita et filia ejus. 45. Filia matris tuae es tu, quae projecit virum suum, et filios suos: et soror sororum tuarum es tu, quae projecerunt viros suos, et filios suos: mater vestra Cethaea, et pater vester Amorrhaeus. 46. Et soror tua major, Samaria, ipsa et filias ejus, quae habitant ad sinistram tuam: soror autem tua minor te, quae habitat a dextris tuis, Sodoma, et filias ejus. branden met vuur, en zij zullen aan u gerichten houden voor de oogen van zeer vele vrouwen40); en gij zult ophouden41) met hoereeren en niet langer hoerenloon geven. 42. En mijne verbolgenheid Lal zich stillen aan u, en mijne ijverzucht zal aflaten van u, en De zal rusten en niet meer toornen42). 43. Dewijl gij niet gedachtig waart aan de dagen uwer jeugd en Mij getart hebt door dat alles: daarom heb ook Ik uwe wegen op uw hoofd gebracht, zegt de Heere God, en De heb niet gedaan volgens uwe misdaden bij al uwe gruwelen43). 44. Zie, al wie in spreekwoorden pleegt te spreken, zal dit op u toepassen, zeggende: Gelijk de moeder, zoo ook hare dochter! 45- Gij, gij zijt de dochter uwer moeder, die haren man heeft verworpen en hare kinderen; en gij, gij zijt de zuster uwer zusters, die hare mannen hebben verworpen en hare kinderen; uwe moeder is eene Cetheesche en uw vader een Amorrheër44). 46. En uwe grootere zuster is Samaria, zij en hare dochters, die wonen aan uwe linkerhand; en uwe kleinere zuster, die woont aan uwe rechterhand, is Sodoma en hare dochters45). *°) d. i. Van vele volken. Eene zinspeling op de gewoonte om vrouwen getuigen te doen zijn van die onteerende straf tot een waarschuwend voorbeeld voor haar zeiven en tot grootere schande voor de terechtgestelde: vgl. XXIII 10, 48. iL) Hebr.: «Ik zal u doen ophouden» enz.; vgl. XXIII 27. ") God spreekt als de beleedigde echtgenoot, wiens gramschap bedaart door de voltrekking der straf. •*) Zie v. 22 en vgl. Jer. II 2. Daarom heb ook Ik enz., een profetisch verleden; zie verder IX 10. En toch zal de straf nog genadig zijn: Ik heb niet gedaan enz. Deze laatste woorden vertaalde de H. Hiëronymus volgens Symmachus. De lezingen van het Hebr. en de oude vertalingen loopen hier uit¬ een en zijn duister van zin. *4) De dochter uwer moeder, door de navolging van de zeden der Chanaanieten, te weten door overspel en door het offeren der kinderen aan den Moloch. In denzelfden zin zijt gij. Jerusalem, de zuster uwer zusters. Uwe moeder is eene Cetheesche enz., zie op v. 3. Wie hare zusters waren, wordt verklaard in v. 46. **) Jerusalem, de hoofdstad van Juda, Samaria, de hoofdstad van het grootere Tienstammenrijk, en Sodoma, de voornaamste stad van het kleinere Pentapolis, heeten zusters om de gelijkheid van zeden; hare dochters zijn de kleinere steden. Links en rechts is voor den Hebreër, die bij het bepalen der richting het aangezicht naar het oosten keert (zie IV noot 5), hetzelfde als noord en zuid. 47. Sed nee in viis earum ambulasti, neque secundum scelera earum fecisti pauxillum minus: pene sceleratiora fecisti illis in omnibus viis tuis. 48. Vivo ego, dicit Dominus Deus, quia non fecit Sodoma soror tua ipsa, et filise ejus, sicut fecisti tu, et filia? tua). 49. Ecce haec fuit iniquitas Sodomae sororis tuae, superbia, saturitas panis et abundantia, et otium ipsius, et füiarum ejus: et manum egeno, et pauperi non porrigebant. 50. Et elevatae sunt, et fecerunt abominationes coram me: et abstuli eas sicut vidisti. 51. Et Samaria dimidium peccatorum tuorum non peccavit: sed vicisti eas sceleribus tuis, et justificasti sorores tuas in omnibus abominationibus tuis, quas operata es. 52. Ergo et tu porta confusionem tuam, quse vicisti sorores tuas peccatis tuis, sceleratius agens ab eia: justificatae sunt enim a te: ergo et tu confundere, et porta ignominiam tuam, qua) justificasti sorores tuas. 53. Et convertam restitnens eas conversione Sodomorum cum filiabus suis, et conversione Samaria), et füiarum ejus: et convertam reversionem tuam in medio earum, 4S) Niet naar hare wandaden hebt gij gedaan maar grootere hebt gij bedreven. Pene, bijna, staat niet in de andere oude vertalingen. Naar het Hebr. is vermoedelijk de zin: Weldra, na een korten tijd, bedreeft gij grootere misdaden dan zij op al uwe wegen. ") De bronnen harer ongerechtigheid. **) Hebr.: «toen Ik het zag»: de straf volgde onmiddellijk op het kwaad, anders dan bij de twee overige zusters. 47. Maar noch op hare wegen hebl gij gewandeld, noch naar hare wandaden hebt gij gedaan, ietwat minder; bijna grootere gruweldaden dan zij hebt gij gedaan op al uwe wegen46). 48. Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, niet heeft Sodoma, uwe zuster, gedaan, zij en hare dochters, gelijk gij gedaan hebt, gij en uwe dochters. 49. Zie, dit was de ongerechtigheid47) van Sodoma, uwe zuster: hoogmoed, verzadigdheid van brood en overvloed en ledigheid, in haar en in hare dochters; en aan den behoeftige en den arme reikten zij de hand niet. 50. En zij verhieven zich en pleegden gruwelen voor Mij; en Ik heb haar weggenomen, gelijk gij gezien hebt48). 51. En Samaria heeft niet de helft uwer zonden bedreven; maar gij hebt haar overtroffen door uwe misdaden; en gij hebt uwe zusters gerechtvaardigd49) door al uwe gruwelen, die gij gepleegd hebt. 52. Derhalve draag ook gij uwe schande, gij, die uwe zusters overtroffen hebt50) door uwe zonden, misdadiger handelend dan zij; want zij zijn gerechtvaardigd door u; derhalve wees ook gij beschaamd en draag uwe schande, gij, die uwe zusters hebt gerechtvaardigd. 53. En Ik zal haar terugvoeren en herstellen door Sodoma met hare dochters terug te voeren en door Samaria en hare dochters terug te voeren; en Ik zal uwe terugkeering terugvoeren in het midden van haar*1), Vgl. Gen. XVIII21. Zie Gen. XIX 1—9 voor Sodoma's onnatuurlijke zonden. ">) Zie Jer. III noot 13. *°) Hebr.: «gij die voor uwe zusters tusschenbeide zijt gekomen»; want uwe grootere boosheid was eene verschooning voor haar. ") Hebr.: «En Ik zal hare gevangenschap (d. i. hare ballingen) terugvoeren, de gevangenschap van Sodoma met hare dochters en de gevangenschap van 54. Ut portes ignominiam tuam, et confundaris in omnibus, quae fecisti consolans eas. 55. Et soror tua Sodoma, et filias ejus revertentur ad antiquitatem suam: et Samaria, et filise ejus revertentur ad antiquitatem suam: et tu, et filise tuas revertemini ad antiquitatem vestram. 56. Non fuit autem Sodoma soror tua audita in ore tuo, in die superbis? tuae, 57. Antequam revelaretur malitia tua: sicut hoe tempore in opprobrium filiarum Syriae, et cunctarum in circuitu tuo füiarum Palaestinarum, quae ambiunt te per gyrum. 58. Scelus tuum, et ignominiam tuam tu portasti, ait Dominus Deus. 59. Quia haec dicit Dominus Deus: Et faciam tibi sicut despexisti juramentum, ut irritum faceres pactum: 60. Et recordabor ego pacti mei tecum in diebus adolescentiae tuae: et suscitabo tibi pactum sempiternum. Samaria met hare dochters»; (verder naar de Septuag.:) «en Ik zal uwe gevangenschap terugvoeren in het midden van haar.» Jerusalem zal hersteld worden uit de ballingschap, doch zich daarbij tot verootmoediging en beschaming (v. 54) in het midden van Sodoma en Samaria bevinden. Vgl. Is. XIX 23-25 en Jer. III 24, 25. Er is hier sprake van de geestelijke herstelling (zie XI19, 20), welke zich door de verlossing van den Messias tot alle volken zal uitstrekken, ook tot de onwaardigste; als zoodanige gelden hier Samaria en vooral Sodoma. Aan de stoffelijke en tijdelijke herstelling van Sodoma en de overige steden van Pentapolis kan niet gedacht worden, daar de landstreek voor immer verwoest is (zie Is. XIII 19 en Jer. XLIX 18) en de bewoners allen verdelgd waren (Gen. XIX 25). ") Want uwe begenadiging geeft hoop aan de minder schuldigen. **) Tot dien staat, waarin zij vóór 54. opdat gij uwe schande draagt en beschaamd wordt over alles, wat gij gedaan hebt, haar troostend52). 55. En uwe zuster Sodoma en hare dochters zullen terugkeeren tot haren alouden staat; en Samaria en hare dochters zullen terugkeeren tot haren alouden staat; ook gij en uwe dochters zult terugkeeren tot uwen alouden staat53). 56. Niet eens werd Sodoma, uwe zuster, uit uwen mond gehoord ten dage van uwen trots, 57. eer uwe boosheid werd blootgelegd, zooals te dezen tijde tot versmading voor de dochters van Syrië en voor allen, die rondom u zijn, voor de dochters der Philistijnen, die u omgeven in het rond54). 58. Uwe misdaad en uwe schande55) hebt gij gedragen, zegt de Heere God. 59. Want dit zegt de Heere God: En Ik zal aan u zoo doen, gelijk gij den eed versmaad hebt om het verbond te verbreken56). 60. En Ik zal gedachtig zijn aan mijn verbond met u in de dagen uwer jeugd, en Ik zal voor u een eeuwig verbond oprichten57). hunnen afval waren. Dit zal geschieden in geestelijken zin; zie noot 51. •*) Jerusalem, in v. 53—55 gelijkgesteld met Sodoma, wilde voorheen niet eens den naam van Sodoma uitspreken. Aldus geschiedde, toen Jerusalem nog was in haren trots, d. i. in de dagen van hare grootheid. Doch thans, nu hare boosheid door hare diepe vernedering is blootgelegd, is zij op hare beurt tot versmading geworden voor Syrië en Philistea, om de nederlagen, die deze rijken haar hadden toegebracht; vgl. IV Reg. XV 37; XVI 6; XXIV 2; II Par. XXVIII 18 volg. **) De straf van (Hebr.) «uwe ontucht en uwe gruweldaden». **) God zal het afvallige Jerusalem straffen voor het verbreken van het eerste verbond, dat onder eede was bezworen; vgl. Deut. XXIX 12 volg. ") Met het door de tuchtiging gelouterde volk zal God een nieuw en eeuwig verbond sluiten (zie Jer. XXXI 61. Et recordaberis viarum tuarum, et confunderis: cum receperis sorores tuas te inajores cum minoribus tuis: et dabo eas tibi in filias, sed non ex pacto tuo. 62. Et susCitabo ego pactum meum tecum: et scies quia ego Dominus, 63. Ut recorder is, et confundaris, et non sit tibi ultra aperire os prae confusione tua, eum placatus tibi fuero in omnibus, quae fecisti, ait Dominus Deus. 61. En gij zult uwe wegen indachtig lijn en beschaamd worden, wanneer gij uwe zusters, die grooter zijn dan gij, aanneemt met haar, die kleiner zijn dan gij; en lk zal haar aan u geven tot dochters, doch niet krachtens uw verbond58). 62. En Ik zal mijn verbond oprichten met u; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben, 63. opdat gij bet indachtig zijt en beschaamd wordt, en gij den moed niet meer hebt den mond te openen wegens uwe beschaamdheid, wanneer Ik u genadig zal zijn ten opzichte van alles, wat gij gedaan hebt, zegt de Heere God. CAPUT XVII. HOOFDSTUK XVII. Gelijkenis van de twee adelaars en van den wijnstok (v. 1—10); verklaring der gelijkenis en hare toepassing op koning Sedecias (v. 11—21). Belofte van den Messias, den koning uit het huis van David (v. 22—24). 1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis propone aenigma, et narra parabolam ad domum Israël, 3. Et dices: Haec dicit Dominus Deus: Aquila grandis magnarum alarum, longo membrorum ductu, 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende1): 2. Menschenzoon, stel een raadsel voor en verhaal eene gelijkenis aan het huis van Israël*)! 3. En zeg: Dit zegt de Heere God: Een groote adelaar met groote vleugels, met lang uitgestrekte ledema- 31 volg.), en Wel ter herinnering aan het eerste verbond (vgl. Jer. II 2). ") Gods onverdiende liefdebewijzen zullen Jerusalem beschamen bij de overdenking der vroegere ontrouw. Want zoover zal Gods liefde gaan, dat Hij niet alleen Jerusalem in zijn verbond opneemt, doch ook hare vroegere zusters, zoowel de grootere, gelijk Samaria was, als de kleinere, b. v. Sodoma (zie noot 51), aan Jerusalem tot dochters geeft. Sion toch wordt door het Nieuwe Verbond de moeder der volken (Ps. LXXXVI 4—6 met noot 5), het middelpunt waarheen allen samenstroomen (Is. II 3; vgl. Is. LIV 1 volg. en LX 3 volg.). Dit zal echter geschieden, niet krachtens eenig recht, dat het eerste verbond aan Jerusalem schonk, doch om wille van Gods barmhartigheid en getrouwheid ') De gelijkenis van den wijnstok (vgl. XV 1 volg.) en de twee adelaars is gericht tegen Sedecias. Door Nabuchodonosor tot koning over Juda aangesteld, was hij niettemin bijna gedurende zijne gansche regeering (zeker reeds in zijn vierde jaar; vgl. Jer. XXVII 1 volg. met XXVIII 1) in opstand tegen Babel, en had hij, waarschijnlijk la zijn zesde of zevende regeeringsjaar (vgl. VIII 1 met XX 1), zich in het geheim met Egypte tegen Nabuchodonosor verbonden, ondanks de waarschuwingen van Jeremias (vgl. Jer. XXV 11; XXVIII 14; XXXVIH 2, 17). ') Eene gelijkenis, die om haren verborgen zin een raadsel kan heeten. VI 41 plena plumis, et varietate, venit ad Libanum, et tulit medullam cedri. 4. Summitatem frondium ejus avulsit: et transportavit eam in terram Chanaan, in urbe negotiatorum posuit illam. 5. Et tulit de semine terras, et posuit illud in terra pro semine, ut firmaret radicem super aquas multas: in superficie posuit illud. 6. Cumque germinasset, crevit in vineam latiorem humili statura, respicientibus ramis ejus ad eam: et radices ejus sub illa erant: facta est ergo vinea, et fructificavit in palmites, et emisit propagines. 7. Et facta est aquila altera grandis magnis alis, multisque plumis: et ecce vinea ista quasi mittens radices suas ad eam, palmites suos oxtèndit ad illam, ut irrigaret eam de areolis germinis sui. 8. In terra bona super aquas multas plantata est: ut faciat frondes, et portet fructum, ut sit in vineam grandem. ten3), vol vederen en van velerlei kleuren, kwam naar den Libanon en nam het merg van den ceder*). 4. Hij brak den top zijner takken af en droeg dien weg naar het land Chanaan5), in eene koopmansstad zette hij hem. 5. En hij nam van het zaad des lands en legde het in een zaailand, opdat het wortel zou schieten aan vele wateren; in den bovengrond legde hij het6). 6. En toen het opgeschoten was, groeide het op tot een breedgetakten wijnstok, laag van stam, wiens takken zich naar hem richtten; en zijne wortels waren onder hem; het werd dan een wijnstok en bracht ranken voort en schoot loten uit7). 7. En er was een andere groote adelaar met groote vleugels en zwaar gevederte; en zie, die wijnstok schoot als het ware zijne wortels naar hem toe en strekte zijne ranken naar hem uit, opdat deze hem zou besproeien, uit de bedden zijner planting8). 8. In goede aarde, aan vele wateren was hij geplant, opdat hij loten maken en vrucht dragen en tot een grooten wijnstok worden zou. ") Hebr.: «met lange slagpennen». *) Hebr.: «den top van den ceder». De ceder is het koninklijk huis van David; de top van den ceder is koning Joachin of Jechonias, die door den adelaar, Nabuchodonosor, den koning van het reusachtige, uit Velerlei volken bestaande Chaldeeuwsche rijk? werd weggevoerd uit Juda. De om zijne ceders bekende Libanon een Palestijnsch gebergte, waarlangs de weg liep van Babvlon naar Juda, beteekent (vgl. Jer. XXII 23 en Is. XXXVH 24) het rijk Juda met Jerusalem. 6) Naar het handelaarsland Babylonië; zie op XVI 29. De koopmansstad is Baby Ion. *) In plaats van Joachin stelde Nabuchodonosor geenen vreemde, doch eenen zoon des lands, te weten diens oom Sedecias tot koning aan. De overwinnaar gedroeg zich tegenover hem welwillend (hij legde het zaad in een zaailand, d. i. in een vruchtbaren bo¬ dem). Hetzelfde wordt volgens velen in het Hebr. beteekend door de laatste woorden van het vers: «(als) eenen wilg plantte hij hem» aan het water, waar hij welig groeien kon. Naar de Vulgaat en de andere oude vertalingen wordt hier beteekend, dat de macht van Sedecias afhankelijk was van Nabuchodonosor en daarom onvast, gelijk zaad, dat in de bovenste laag van den akker gelegd, geene diepe wortels kan schieten. ') Naar hem en onder hem slaat op den adelaar. In het algemeen wordt hier gezegd, dat het bewind van Sedecias afhankelijk was van Nabuchodonosor, maar door de goedgunstigheid van den Chaldeeuwschen overheerscher betrekkelijke welvaart genoot ") De andere groote adelaar is de koning van Egypte, tot wien Sedecias zich wendde om zich van het juk van Babyion te ontdoen. Doch Sedecias' handelwijze was dwaas en verderfelijk; 3. Dio: Haec dicit Dominus Deus: Ergone prosperabitur ? nonne radices ejus evellet, et fructus ejus distringet, et siccabit omnes palmites germinis ejus, et arescet: et non in bracbio grandi, neque in populo multo, ut evelleret eam radicitus? 10. Ecce plantata est: ergone prosperabitur? nonne cum tetigerit eam ventus urens siccabitur, et in areis germinis sui arescet? 11. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 12. Die ad domum exasperantem: Nescitis quid ista significant? Die: Ecce venit rex Babylonis in Jerusalem: et assumet regem, et principes ejus, et adducet eos ad semetipsum in Babylonem. IV Reg. XXIV 15. 13. Et tollet de semine regni, ferietque cum eo fcedus: et ab eo accipiet jusjurandum: sed et fortes terras tollet, 14. Ut sit regnum humile, et non elevetur, sed custodiat pactum ejus, et servet illud. 15. Qui recedens ab eo misit nuntios ad iEgyptum ut daret sibi equos, et populum multum. Numquid prosperabitur, vel consequetur salutem qui fecit haec? et qui dissolvit pactum, numquid effugiet? want, ofschoon geplant in vruchtbaren en rqk besproeiden grond (v. 5), waar hij welig groeide (v. 6), kromde hij toch uit de bedden zijner planting zijne wortels naar Egypte heen. ') De zin is duidelijk: Nabuchodonosor zal Juda plunderen en verwoesten, zonder daartoe zijne geheele krijgsmacht te moeten gebruiken. 10) De wijnstok was pas geplant en reeds kromde hij zijne wortels in eene onnatuurlijke richting. Daarom moest hij bij den opkomenden brandenden wind (zie Gen. XLI noot 4) wel verdorren. M. a. w. het Chaldeeuwsche leger zal het rijk van Sedecias plun- 9. Zeg: Dit zegt de Heere God: Zal hij dan gedijen? Zal niet gene zijne wortels uitrukken en zijne vruchten aftrekken en al de ranken, die hij geschoten heeft, doen verdrogen en verdorren — en niet met machtigen arm noch met veel krijgsvolk om hem uit te roeien met wortel en al9)? 10. Zie, hij is geplant! Zal hij dan gedijen? Zal hij niet, als de brandende wind hem raakt, verdrogen en in de bedden zijner planting verdorren10)? 11. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 12. Zeg tot het weerspannige huis: Weet gij niet, wat dit beduidt? Zeg: Zie, de koning van Babyion komt naar Jerusalem, en hij neemt den koning en diens vorsten en voert hen tot zich naar Babyion11). 13. En hij neemt van het koninklijk zaad; en bij sluit met hem een verbond en neemt hem den eed af12); maar ook de grooten des lands neemt hij mede, 14. opdat het een gering koninkrijk zij en het zich niet ver heffe, doch zijn verdrag nakome en het onderhoude. 15. En hij werd van hem afvallig en zond gezanten naar Egypte, opdat men hem rossen en veel krijgsvolk zou geven13). Zal hij voorspoed hebben of heil bekomen, die zoo doet? En zal hij, die het verdrag verbreekt, ontkomen? deren en verdelgen. Vgl. Jer. IV 11 en XVIII 17. ") Beter, zooals het Hebr. heeft, in het verleden (ook in v. 13): «de koning van Babyion is gekomen en hij nam» enz.; want hier wordt gedoeld op de wegvoering van Joachin, de aanstelling van Sedecias (v. 13) enz., welke gebeurtenissen reeds in het verleden lagen. Vgl. IV Reg. XXIV 11 — 17; Jer. XXIV 1 en XXIX 2. ") Hebr. «En hij nam» enz., zie noot 11. Vgl. verder II Par. XXXVI 13. ") En hij, d. i. Sedecias, die ontrouw werd aan Nabuchodonosor. Zie IV Reg. XXIV 20. Rossen beteekent ruiterij. 16. Vivo ego, dicit Dominus Deus: quoniam in loco regis, qui constituit eum regem, cujus fecit irritum juramentum, et sólvit pactum, quod habébat cum eo, in medio Babylonis morietur. 17. Et non in exercitu grandi, neque in populo multo faciet contra eum Pharao praelium: in jactu aggeris, et in exstructione vallorum ut interficiat animas multas. 18. Spreverat enim juramentum ut solveret fcedus, et ecce dedit manum suam: et cum omnia hasc fecerit, non effugiet. 19. Propterea hasc dicit Dominus Deus: Vivo ego, quoniam juramentum, quod sprevit, et fcedus, quod praevaricatus est, ponam in caput ejus. 20. Et expandam super eum rete meum, et comprehendetur in sagena mea: et adducam eum in Babylonem, et judicabo eum ibi in prasvaricatione, qua despexit me. Supra XII18. Infra XXXII 3. 21. Et omnes profugi ejus cum uni verso agmine suo, gladio cadent: residui autem in omnem ventum dispergentur: et seietis quia ego Dominus locutus sum. 22. Haec dicit Dominus Deus: Et ") Zie XII 13 en vgl. Jer. LH 11. ") Tegen hem, d. i. tegen den koning van Babel; doch Hebr.: «met hem», d. i. met Sedecias, zijnen bondgenoot, zal Pharao tegen Babel strijd voeren, bij het opwerpen van den wal enz., d. i. tijdens de belegering van Jerusalem. Zie de vervulling Jer. XXXVII 6 volg. Ten einde vele zielen of menschen om het leven te brengen: het gevolg der belegering wordt als het doel daarvan voorgesteld. 16) d. i. Onder handslag trouw beloofd; vgl. IV Reg. X 15. *') d.i. Ik zal hem de daardoor verdien- 16. Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, in het oord des konings, die hem tot koning heeft aangesteld, wiens eed hij geschonden en wiens verdrag, dat hij met hem had, hij verbroken heeft, in het midden van Babyion zal hij sterven1*). 17. En niet met een groot leger noch met veel krijgsvolk zal Pharao tegen hem strijd voeren, bij het opwerpen van den wal en bij het oprichten der verschansingen, ten emde vele zielen om het leven te brengen15). 18. Want hij heeft den eed veracht om het verbond te verbreken; en zie, hij had zijne hand gegeven16); en wijl hij dat alles gedaan heeft, zal hij niet ontkomen. 19. Daarom zegt dit de Heere God: Zoo waar Ik leef, voorwaar, den eed, dien hij veracht, en het verbond, dat hij verbroken heeft, zal De op zijn hoofd brengen"). 20. En lk zal mijn net over hem uitspreiden, en hij zal gevangen worden in mijn garen; en Ik zal hem voeren naar Babyion en hem aldaar richten om de trouweloosheid, waarmede hij Mij versmaad heeft18). 21. En allen, die met hem vluchten19), met geheel zijn heer, zullen door het zwaard vallen; maar de overgeblevenen zullen naar eiken wind verstrooid worden; en gij zult weten, dat lk, de Heer, gesproken heb. 22. Dit zegt de Heere God20): En de straf doen ondergaan. Het Hebr. en de oude vertalingen hebben: «mijnen eed» en «mijn verbond»; want het was een bij God bezworen verbond. 1S) Eene herhaling van XII 13. »») Volgens vele Hebr. handschriften, de Syr. en Chald. vertalingen: «En al zijne uitgelezenen», die XII 14 zijn aangeduid. In de Septuag. ontbreekt dit. Zie voor zijn heer of zijne troepen XII noot 11. M) De profetie eindigt met de belofte van den Messias, die naar H Reg. VII 13—16 en Ps. LXXXVIII uit Da- sumam ego de medulla cedri sublimis, et ponam: de vertice ramorum ejus tenerum distringam, et plantabo super montem excelsum et eminentem. 23. In monte sublimi Israël plantabo illud, et erumpet in germen, et faciet fructum, et erit in cedrum magnam: et habitabunt sub ea omnes volucres, et universum volatile sub umbra frondium ejus nidificabit. 24. Et seient omnia ligna regionis, quia ego Dominus humiliavi lignum sublime, et exaltavi lignum humile: et siccavi lignum viride, et frondere feci lignum aridum. Ego Dominus locutus sum, et feci. vid's geslacht zou voortkomen om in eeuwigheid op diens troon te zetelenDeze belofte nu zou niet verijdeld worden om de verwerping van Sedecias. Vgl. Jer. XXIII 5; XXXIII14,15. De beeldspraak is hier dezelfde als in de gelijkenis van v. 3, 4. ") En Ik, met nadruk, want tegenover den adelaar van v. 3 treedt Ood zelf nu handelend op om zijn werk te volvoeren. Hij zal nemen van het merg, Hebr. (geujk in v. 3) «van den top» des hoogen ceder», die (zie noot 4) het huis van David beteekent. Het takje van den ceder is dus de afstammeling van het huis van David, de Messias, die, zoowel om zijne nederige afkomst en geboorte als om den geringen aanvang van zijn Rijk, een teeder takje genoemd wordt; zie Is. XI 1; LIII 2, Doch door God geplant op den hoogen berg van Israël, d. i. op Sion, dat naar lk, De zal nemen van het merg des hoogen ceders en het zetten; van den top zijner takken zal lk een teeder takje afbreken en het planten op een hoogen en verheven berg. 23. Op den hoogen berg van Israël zal De het planten, en het zal loten schieten en vrucht dragen en worden tot een hoogen ceder; en alle vogelen sullen daaronder wonen en al het gevogelte zal onder de schaduw van zijn loover nestelen»1)- 24. En alle boomen des velds zullen weten, dat Ik, de Heer, den hoogen boom heb vernederd en den nederigen boom heb verheven, en dat Ik den groenen boom heb doen verdorren en den dorren boom heb doen groenen. Ik, de Heer, heb gesproken en gedaan22). Is. II 2 op de kruin der bergen wordt gevestigd en zich verheffen zal boven de heuvelen, zal het takje opgroeien tot een hoogen ceder, waaronder alle vogelen enz. Hiermede wordt beteekend de uitbreiding en de algemeenheid van bet Rijk van den Messias, waarin alle volken der wereld heil en vrede zullen vinden. Vgl. XXXI 6; Dan. IV 9, 18; Matth. XIII 31 volg. ") Alle boomen des velds beteekent, overeenkomstig de hier gebruikte beeldspraak, al de rijken der wereld. Zij zullen, zoowel uit de verbreiding en den bloei van het in den aanvang geringe Messias-Rijk als uit de vernedering en den ondergang van het trotsche rijk Juda, erkennen, dat beide Gods werk zijn, die den nederige verheft en den trotsche vernedert (Luc. I 52), opdat wie roemen wil, roeme op den Heer (Jer. IX 23 volg.; II Oor. X 17). CAPUT XVIIL HOOFDSTUK XVÜI. Gods rechtvaardigheid tegenover gerechtigen en zondaars. Ieder wordt beloond of gestraft voor zijn eigen daden, niet voor die van anderen (v. 1—20), volgens hetgeen hij is, niet volgens hetgeen hij geweest is (v. 21—30a). üitnoodiging tot bekeering (v. 30b—32). 1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 2. Quid est quod inter vos parabolam vertitis in proverbium istud in terra Israël, dicentes: Patres comederunt uvam acerbam, et dentes filiorum obstupescunt ? Jer. XXXI29. 3. Vivo ego, dicit Dominus Deus, si erit ultra vobis parabola hasc in proverbium in IsraeL 4. Ecce omnes animas, meas sunt: ut anima patris, ita et anima filii mea est: anima, quas peccaverit, ipsa morietur. 5. Et vir si fuerit justus, etfecerit judicium, et justitiam, 6. In montibus non comederit, et oculos suos non levaverit ad idola domus Israël: et uxorem proximi sui non violaverit, et ad mulierem menstruatam non accesserit: 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende1): 2. Waarom gebruikt gij onder ulieden, in het land van Israël, bij wijze van spreuk dit spreekwoord, zeggende: De vaders hebben zure druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp2). 3. Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, deze spreuk zal u niet langer dienen tot een spreekwoord in Israël8)! 4. Zie, al de zielen zijn de mijne j gelijk de ziel des vaders, zoo is ook de ziel des zoons de mijne; de ziel, die zondigt, zij zal sterven4)! 5. En als iemand gerechtig is en recht en gerechtigheid betracht; 6. als hij op de bergen niet eet5) en zijne oogen niet opslaat naar de afgoden van het huis van Israël; en als hij de huisvrouw zijns naasten niet onteert6) en tot eene vrouw in de maandstonden niet nadert ; >) Ezechiël's tijdgenooten zagen in hunne rampen de straf, niet voor eigen zonden, doch voor de zonden hunner vaderen (zie Exod. XX 5; XXXIV 7 ; Jer. XV 4). Deze in een spreekwoord uitgedrukte (v. 2) opvatting leidde niet tot zelfvernedering en bekeering, maar tot moedeloosheid en verharding in het kwaad. Daarom volgt na hoofdst. XVI, waarin de strafwaardigheid des volks om de zonden van alle geslachten is aangetoond, deze onderrichting over Gods rechtvaardigheid. *) In het land, Septuag. «onder de zonen», van Israël. De in Juda en Jerusalem overgeblevenen gaven biermede te kennen, dat zij, het tegenwoordige geslacht, moesten boeten voor de zonden der vaderen. Zie Jer. XXXI 29 en vgl. Exod. XX noot 8. ») Want Gods rechtvaardigheid tegenover ieder in het bijzonder zal zich zóó klaarblijkelijk toonen, dat niemand dit spreekwoord in genoemden zin voortaan bezigen zal. *) God is de Heer en de Vader van allen en daarom tegenover allen gelijkelijk rechtvaardig. Derhalve laat Hij zich door geene vooringenomenheid en partijdigheid besturen, doch straft alleen hem, die het verdient. Vgl. Gen. XVIII 25; Job XXXIV 10—12; Rom. III5, 6. Leven en sterven beteekent bier in het algemeen de belooning der deugd en de straf des kwaads of zegen en vloek, naar Deut. XXX 15, 19. ') d. i. Niet deelneemt aan de afgodische offermaaltijden in de heiligdommen op de hoogten; vgl. XVI16 en Deut. XII 2. °) Niet onteert door overspel, Exod. XX 14. Zie vérder Lev. XVIII 19 en XX 18. 7. Et hominem non contristaverit: pignus debitori reddiderit, per vim nihil r apuerit: panem suum esurienti dederit, et nudum operuerit vestimento: Is. LVIII 7; Matth. XXV35. 8. Ad usuram non commodaverit, et amplius non acceperit: ab iniquitate averterit manum suam, et judicium verum fecerit inter virum et virum: 9. In prseceptis meis ambulaverit, et judicia mea custodierit ut faciat veritatem: hic justus est, vita vivet, ait Dominus Deus. 10. Quod si genuerit filium latronem effundentem sanguinem, et fecerit unum de istis: 11. Et hasc quidem omnia non iacientem, sed in montibus comedentem, et uxorem proximi sui polluentem: 12. Egenum, et pauperem contristantem, rapientem rapinas, pignus non reddentem, et ad idola levantem oculos suos, abominationem facientem: 13. Ad usuram dan tem, et amplius accipientem: numquid vivet? non vivet: cum universa hasc detestanda fecerit, morte morietur, sanguis ejus in ipso erit. 14. Quod si genuerit filium, qui videns omnia peccata patris sui, quas fecit, timuerit, et non fecerit simile eis: *) Vgl. Exod. XXII26 en Deut. XXIV 12, 13. 8) d. i. Niet meer ontvangt, dan hij geleend heeft; zie Exod. XXII25 en Lev. XXV 36, 37. Tegenover niet-Israëlieten was dit toegestaan; zie Deut. XXIII 19, 20. Vgl. Ps. XIV noot 6. •) Dit laatste betreft rechters en scheidslieden. 10) Facientem ziet terug op filium, den toon, in v. 10. Septuag. (v. 10): «En indien hij (de in v. 5—9 beschreven gerechte) een slechten zoon gewint, die bloed vergiet en zonden bedrijft, 7. en als hij niemand leed doet, den schuldenaar het pand teruggeeft7), niets met geweld rooft; als hij zijn brood aan den hongerige geeft en den naakte met een kleed dekt; 8. als hij niet te leen geeft op woeker en geen overmaat neemt8); sis bij van onrechtvaardigheid zijne hand terughoudt en eerlijk recht oefent tusschen man en man9); 9. als hij in mijne geboden wandelt en mijne wetten onderhoudt, zoodat hij de getrouwheid oefent — deze is gerechtig, hij zal het leven hebben, zegt de Heere God. 10. Indien hij echter eenen zoon gewint, eenen roover en bloedvergieter, en deze één van deze dingen doet, 11. ofschoon hij ze niet alle doet10); maar die op de bergen eet en de huisvrouw zijns naasten onteert, 12. den behoeftige en arme leed doet, roofgoed rooft, het pand niet teruggeeft en naar de afgoden zijne oogen opslaat, gruweldaad bedrijft, 13. op woeker te leen geeft en overmaat neemt — zal die leven11) ? Niet leven zal hij; daar hij al deze verfoeilijke dingen doet, zal hij den dood sterven; zijn bloed zal op hem zijn12). 14. Maar indien hij13) eenen zoon gewint, die, al de zonden zijns vaders ziende, welke deze gedaan heeft, vreest11) en niet iets dergelijks doet; (v. 11) die op den weg van zijn gerechten vader niet wandelt; maar» enz. ") Te weten omdat hij de zoon is van een deugdzamen vader. ") Zie deze uitdrukking verklaard Lev. XX noot 4. ") De ontaarde zoon van v. 10—13. — Gelijk de slechte zoon niet gespaard wordt om zijn deugdzamen vader, zoo wordt de deugdzame zoon niet gestraft, omdat zijn vader een boosdoener was (v. 14—19). ") Voor de straffen van Gods gerechtigheid. 15. Super montes non comederit, et oculos suos non levaverit ad idola domus Israël, et uxorem proximi sui non violaverit: 16. Et virum non contr ista ver it, pignus non retinuerit, et rapinam non rapuerit, panem suum esurienti dederit, et nudum operuerit vestimento: 17. A pauperis injnria averterit manum suam, usuram et superabundantiam non acceperit, judicia mea fecerit, in praeceptis meis ambularent: hic non morietur in iniquitate patris sui, sed vita vivet. 18. Pater ejus quia calumniatus est, et vim fecit fratri, et malum operatus est in medio populi sui, ecce mortuus est in iniquitate sua. 19. Et dicitis: Quare nonportavit filius iniquitatem patris ? Videlicet, quia filius judicium, et justitiam operatus est, omnia prsecepta mea custodivit, et fecit illa, vivet vita. 20. Anima, quae peccaverit, ipsa morietur: filius non portabit iniquitatem patris, et pater non portabit iniquitatem filii: justitia justi super eum erit, et impietas impii erit super eum Deut. XXIV16; IV Reg. XIV 6; II Par. XXV 4. 21. Si autem impius egerit pcenitentiam ab omnibus peccatis suis, quas operatus est et custodierit omnia praecepta mea, et fecerit judicium, et justitiam: vita vivet, et non morietur. 22. Omnium iniquitatum ejus, quas operatus est, non recordabor: in justitia sua, quam operatus est, vivet 23. Numquid voluntatis meas est 15. op de bergen niet eet en zijne oogen niet opslaat naar de afgoden van het huis van Israël; en de huisvrouw zijns naasten niet onteert; 16. en aan niemand leed doet, het pand niet achterhoudt en geen roofgoed rooft; zijn brood aan den hongerige geeft en den naakte met een kleed dekt; 17. van onrecht tegen den arme zijne hand terughoudt, geen woeker en overmaat aanneemt; mijne wetten onderhoudt, in mijne geboden wandelt — deze zal niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders; maar hij zal het leven hebben. 18. Zijn vader, omdat hij verdrukking oefende en geweld pleegde aan den broeder en kwaad bedreef in het midden van zijn volk, zie, bij is gestorven om zijne ongerechtigheid. 19. En gijlieden zegt: Waarom draagt niet de zóón de ongerechtigheid zijns vaders? Voorzeker, omdat de zoon recht en gerechtigheid heeft betracht, al mijne geboden onderhouden en die gedaan heeft, zal hij het leven hebben. 20. De ziel, die zondigt, zij zal sterven; de zoon zal de ongerechtigheid des vaders niet dragen, on de vader zal de ongerechtigheid des zoons niet dragen; de gerechtigheid des gerechten zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddeloozen zal op hem zijn15). 21. Maar indien de goddelooze boete doet over al zijne zonden, die bij bedreven heeft, en al mijne geboden onderhoudt en recht en gerechtigheid betracht, zal hij het leven hebben en niet sterven. 22. Al zijne ongerechtigheden, die hij bedreven heeft, zal lk niet meer indachtig zijn; om zijne gerechtigheid, die hij betracht heeft, zal hij leven. 23. Heb Dx dan welbehagen aan ") Op hem, op den gerechte tot zegen, op den boosdoener tot straf. mors impii, dicit Dominus Deus, et non ut convertatur a viis suis, et vivat? Infr. v. 32 et XXXIII 11; LT Petr. III 9. 24. Si autem avefrterit se justus a justitia sua et fecerit iniquitatem secundum omnes abominationes, quas operari solet impius, numquid vivet? omnes justitiae ejus, quas fecerat, non recordabuntur: in praevarieatione, qua praevaricatus est, et in peccato suo, quod peccavit, in ipsis morietur. 25. Et dixistis: Non est aequa via Domini. Audite ergo domus Israël: Numquid via mea non est aequa, et non magis viss vestrae pravaesunt? Infr. XXXIII 20. 26. Cum enim averterit se justus a justitia sua, et fecerit iniquitatem, morietur in eis: in in justitia, quam operatus est, morietur. 27. Et cum averterit se impius ab impietate sua, quam operatus est, et fecerit judicium, et justitiam: ipse animam suam vivificabit. 28. Considerans enim, et avertens se ab omnibus iniquitatibus suis, quas operatus est, vita vivet, et non morietur. 29. Et dicunt filii Israël: Non est aequa via Domini. Numquid viss meae non sunt aequae, domus Israël, et non magis vias vestrae pravae? 30. Idcirco unumquemque juxta vias suas judicabo domus Israël, ait Dominus Deus. Convertimini, ") God wil niet den dood, d. i. de verdiende straf (zie noot 4), des goddeloozen, doch diens bekeering en redding. Bijgevolg is God bereid den zondaar de hiertoe noodige genade te schenken. ") De weg des Heeren, d. i. zijne handelwijze, is niet recht, omdat hij den zondaar straft zonder diens vroegere den dood des goddeloozen, zegt de Heere God, en niet daaraan, dat hij zich bekeere van zijne wegen en leve16)? 24. Maar indien de gerechte zich afkeert van zijne gerechtigheid en ongerechtigheid doet naar al de gruweldaden, welke de goddelooze pleegt te bedrijven, zal hij leven? Aan al zijne gerechtigheden, die hij gedaan heeft, zal niet meer gedacht worden; om de trouweloosheid, waarmede hij ontrouw pleegde, en om zijne zonde, die hij bedreven heeft, daarom zal hij sterven. 25. En gij zegt: De weg des Heeren is niet recht! Hoort dan, huis van Israël! Is mijn weg niet recht, en zijn niet veeleer uwe wegen krom") ? 26. Als immers de gerechte zich afkeert van zijne gerechtigheid en ongerechtigheid doet, zal hij deswege sterven; om de ongerechtigheid, welke hij bedreven heeft, zal hij sterven. 27. En als de goddelooze zich afkeert van zijne goddeloosheid, welke hij bedreven heeft, en recht en gerechtigheid betracht, zal hij zijne ziel doen leven. 28. Want het inziende en zich afkeerende van al zijne ongerechtigheden, die hij bedreven heeft, zal hij het leven hebben en niet sterven. 29. En de kinderen van Israël zeggen: De weg des Heeren is niet recht! Zijn mijne wegen niet recht, huis van Israël, en zijn niet veeleer uwe wegen krom? 30. Derhalve zal De een iegelijk naar zijne wegen oordeelen, huis van Israël, zegt de Heere God. Bekeert goede werken te gedenken (v. 24). Het antwoord is: om uwe kromme wegen, d. i. om uwe slechte daden, welke gij bedrijft, wordt gij gestraft. Want God oordeelt den mensch naar hetgeen hij is, niet naar hetgeen hij vroeger was (v. 21— 30a). et agite poenitentiam ab omnibus iniquitatibus vestris: et non erit vobis in ruinam iniquitas. Matth. III 2; Luc. III 3. 31. Projicite a vobis omnes praevaricationes vestras, in quibus praevaricati estis, et facite vobis cor novum, et spiritum novum: et quare moriemini domus Israël? 32. Quia nolo mortem morientis, dicit Dominus Deus, revertimini, et vivite. Supra v. 23. Infra XXXIII li; II Petr. III 9. u en doet boete over al uwe ongerechtigheden, en de ongerechtigheid zal u niet ten ondergang zijn. 31. Werpt weg van u al uwe trouweloosheden, waarmede gij ontrouw gepleegd hebt, en maakt u een nieuw hart en een nieuwen geest18)! En waarom zoudt gij sterven, huis van Israël ? 32. Want lk wil niet den dood des stervenden, zegt de Heere God; keert terug en leeft19)! CAPÜT XIX. HOOFDSTUK XIX. Klaaglied over de koningen van Juda. De leeuwin en hare welpen (v. 1—9); de wijnstok en zijne takken (v. 10—14). 1. Et tu assume planctum super principes Israël, 2. Et dices: Quare mater tua leaena inter leones cubavit, in medio leunculorum enutrivit catulos suos? 3. Et eduxit unum de leunculis suis, et leo factus est: et didieit 1. En gij, hef eenen klaagzang aan over de vorsten van Israël1)! 2. En zeg: Waarom legerde uwe moeder, eene leeuwin, tusschen leeuwen, bracht zij in het midden van jonge leeuwen hare welpen groot2) ? 3. En zij bracht eenen van hare jonge leeuwen te voorschijn; en ") Zie XI 18, 19, alwaar dit nieuxee i hart een geschenk is van Gods genade, I terwijl het hier het werk is van den I boetvaardige zelf, die met Gods genade j moet medewerken. 1S) God straft niet, omdat Hij aan straffen welbehagen heeft. Hij wil integendeel de bekeering des zondaars en noodigt hem hiertoe dringend uit. ') De profeet sluit de XII1 begonnen reeks profetieën met een klaagzang over den ondergang der vorsten van Israël. Aldus heeten de koningen van Juda, omdat het huis van David rechtens macht had over het geheele volk. De Septuag. heeft het enkelvoud: «over den vorst»; waarschijnlijk is Sedecias bedoeld. *) Het Hebr. kan ook vertaald wor¬ den: «Wat was uwe moeder? Eene leeuwin! Tusschen leeuwen legerde zij, te midden van jonge leeuwen bracht zij» enz. Volgens de meesten is de moeder Jerusalem of Juda, dat (als eene leeuwin tusschen leeuwen) in uiterlijke praal en in krijgsroem met de omliggende koninkrijken wilde wedijveren (vgl. I Reg. VIII 20) en (hare welpen) de jonge vorsten, opvoedde in trotschheid en heerschzucht, (te midden van jonge leeuwen) gelijk dit aan de heidensche hoven geschiedde. Volgens anderen (zie v. 5) is de moeder van Sedecias bedoeld, te weten Amital (zie IV Reg. XXIII 31 en XXIV18), die twee harer zonen, Joachaz en Sedecias, den troon zag bestijgen. I Naar deze opvatting beschrijft dit vers het koninklijk aanzien dezer koninginnemoeder, die hare zonen in koninklijken luister opvoedde. capere praedam, hominemque comedere. 4. Et audierunt de eo gentes, et non absque vulneribus suis ceperunt eum: et adduxerunt eum in catenis in terram .Egypti. 5. Quas cum vidisset quoniam infirmata est, et periit exspectatio ejus: tulit unum de leunculis suis, leonem constituit eum 6. Qui incedebat inter leones, et factus est leo: et didicit praedam capere, et homines devorare: 7. Didicit viduas facere, et civitates eorum in desertum adducere: et desolata est terra, et plenitudo ejus a voce rugitus illius. 8. Et convenerunt adversus eum gentes undique de provinciis, et exp anderunt super eum rete suum, in vulneribus earum captus est. 9. Et miserunt eum in caveam, in catenis adduxerunt eum ad regem Babylonis: miseruntque eum in carcerem, ne audiretur vox ejus ultra super montes Israël. hij werd een leeuw; en hij leerde buit vangen en menschen verslinden8). 4. En de volken hoorden van hem, en niet zonder zich te wonden vingen zij hem; en zij voerden hem in ketenen naar het land Egypte*). 5. En toen zij zag, dat hare hoop verzwakte en teloorging, nam zij eenen van hare jonge leeuwen; tot leeuw stelde zij hem aan5). 6. En hij trad op onder de leeuwen en werd een leeuw; en hij leerde buit vangen en menschen verslinden8); 7. hij leerde weduwen maken en hunne steden in woestenij veranderen; en verheerd werd net land en zijne volheid door de stem van zijn gebrul7). 8. En tegen hem kwamen de volken van alle zijden uit de gewesten bijeen; en zij spreidden nun net over hem uit, hen wondend werd hij gevangen8). 9. En zij zetten hem in eene kooi, in ketenen voerden zij hem naar den koning van Babyion; en zij wierpen hem in eenen kerker, opdat zijne stem niet meer gehoord zou worden op de bergen van Israël9). *) Deze jonge leeuw is stellig Joachaz, die, ten troon verheven, zich een geweldenaar toonde; vgl. IV Reg. XXIII 32. *) De volken zijn de Egyptenaren; zij hoorden van zijnen strijdlust en zijne roofzucht en togen tegen hem ten strijde; niet tonder zich te wonden, Septuag.: «in hun verderving» (zie Thren. IV 20), Hebr.: «in hunne kuilen», vingen tij hem als eenen leeuw. Want wilde dieren ving men in kuilen, die onder takken en bladeren verborgen waren. Zij voerden hem in ketenen, Hebr.: «met haken» of' haakvormige neusringen, welke men den gevangen leeuwen in den neus wrong (Vgl. Is. XXXVII 29), naar Egypte; zie IVReg. XXIII34 en vgl. Jer. XXII 10, 11. 6) Hare hoop op den spoedigen terugkeer van haren zoon Joachaz; zie Jer. XXII .10. Het gelukte Amital, haren anderen zoon Sedecias ten troon te verheffen. Eigenlijk deed dit Nabuchodo¬ nosor (IV Reg. XXIV 17); doch dit komt in de allegorische voorstelling niet in aanmerking. Volgens de gewone opvatting, waarvan in noot 2 sprake was, is deze tweede leeuw öf Joachaz' onmiddellijke opvolger, Joakim, öf wel Joachin, die door de moeder, Jerusalem of Juda, tot koning werd uitgeroepen. Doch zie noot 10. °) Hij trad op en gedroeg zich als koning, doch werd een geweldenaar gelijk Joachaz geweest was; zie v. 3. ') Door zijne geweldenarij werd het land met deszelfs rijkdom Verwoest en geplunderd. ") Hebr.: «in hunnen kuil werd hij gevangen», gelijk in v. 4. ') In eene kooi, waarin leeuwen vervoerd werden, gelijk op de AssyrisehBabylonische gedenkteekenen wordt afgebeeld. In ketenen, zie voor het Hebr. noot 4. Dit was metterdaad hetlot van Sedecias. Tegen hem kwamen de vol- 10. Mater tua quasi vinea in sanguine tuo super aquam plantata est: fructus ejus, et frondes ejus creverunt ex aquis multis. 11. Et facta? sunt ei virgas solides in sceptra dominantium, et exaltata est statura ejus inter frondes: et vidit altitudinem suam in multitudine palmitum suorum. 12. Et evulsa est in ira, interramque projecta, et ventus urens siccavit fructum ejus: marcuerunt, et arefactas sunt virgas roboris ejus: ignis comedit eam. Os. XIII15. 18. Et nunc transplantata est in desertum, in terra invia, et sitienti. 14. Et egressus est ignis de virga ramorum ejus, qui fructum ejus comedit: et non fuit in ea virga fortis, soeptrum dominantium. Planctus est, et erit in planctum. 10. Uwe moeder was als een wijnstok, door uw bloed, aan het water geplant; zijne vruchten en zijn loover groeiden wegens de vele wateron10). 11. En hij bekwam stevige takken tot koningsschepters, en boog verhief zich zijn stam tusschen het loover; en hij zag zijne hoogte bij de menigte zijner ranken11). 12. En hij werd uitgerukt in gramschap en ter aarde neergeworpen; en de brandende wind deed zijne vrucht verdrogen; de takken zijner kracht verwelkten en verdorden, vuur verteerde hem12). 13. En nu is hij overgeplant in eene woestijn, in een onbegaanbaar en dorstig land13). 14. En vuur is uitgegaan van een twijg zijner takken, en het heeft zijne vrucht verteerd; en aan hem was geen krachtige twijg, geen koningsschepter. Een klaaglied is het, en het zal zijn tot een klaaglied11). ken uit de gewesten van het Babylonische rijk bijeen; door hen werd hij overwonnen, in eene hinderlaag bij Jericho als in hun net (zie XII 13; XVII 20) of «in hunnen kuil» gevangen, naar den koning van Babyion gebracht, vervolgens naar Chaldea gevoerd en levenslang in eenen kerker opgesloten; zie IV Reg. XXV 5—7 en Jer. LH 8—11. Joakim daarentegen stierf te Jerusalem (IV Reg. XXIV 5; vgl. Jer. XXII 19). En Joachin, op wiens korte en krachtelooze regeering de woorden van v. 6 en 7 nauwelijks passen, werd niet gevangen genomen, doch gaf zich aan de Chaldeën over; zie IV Reg. XXIV 12. ") Uwe moeder, dezelfde als in v. 2 (zie noot 2), was als een aan het water geplante^m. vruchtbare wijnstok (zie XV en XVII), door uw bloed, wat beteekenen kan: door uw koninklijk kroost, dat gij voortbracht. u) De takken van den wijnstok beteekenen de zonen der moeder, die koningen werden. En hij zag enz., Hebr.: «hij werd gezien wegens zijne hoogte, wegens de menigte zijner ranken», m. a. w. de moeder werd beroemd om de koningen uit haar voortgesproten. ") De wijnstok werd uitgerukt, d. i. het geslacht dier moeder werd van den troon beroofd. De brandende wind (vgl. XVII 9, 10) en vuur zijn zinnebeelden der vijandelijke machten (BabyIon en waarschijnlijk ook Egypte), door wie de zonen der moeder (de vrucht van den wijnstok) in ballingschap werden gezonden; zie de noten 4 en 9. ") Nu is de weleer vruchtbare wijnstok tot onvruchtbaarheid gedoemd als een op een dorren zandgrond geplante stok. ") Sedecias, een twijg zijner takken, was door zijnen opstand de oorzaak, dat de koninklijke wijnstok geheel ten gronde ging. En dit uiteinde is het treurige onderwerp van dit klaaglied en zal dat nog meer worden door de vervulling. CAPUT XX. HOOFDSTUK XX. Het zondige (v. 1—31) en het begenadigde Israël (v. 32—44). Aanleiding tot de godspraak (v. 1—2); de zonden der vaderen in Egypte (v. 3—8), na de verlossing en de wetgeving in de woestijn (v. 9—17); weerspannigheid van het nieuwe geslacht in de woestijn (v. 18—26); hoogtendienst in het beloofde land (v. 27—29). Het tegenwoordige geslacht aan de vaderen gelijk (v. 30—31). — God zal zijn volk door tuchtiging bekeeren (v. 32—38) en in het vaderland herstellen (v. 89—44). — Eene nieuwe profetie betreffende het naderende einde van Juda (v. 46—49). 1. Et factum est in anno septimo, in quinto, in decima mensis: venerunt viri de senioribus Israël ut interrogarent Dominum, et sederunt coram me. 2. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 3. Fili hominis loquere senioribus Israël, et dices ad eos: Hasc dicit Dominus Deus: Numquid ad interrogandum me vos venistis? vivo ego quia non respondebo vobis, ait Dominus Deus. 4. Si judicas eos, si judicas fili hominis, abominationes patrum eorum ostende eis. . 5. Et dices ad eos: Hasc dicit Dominus Deus: in die, qua elegi Israël, et levavi manum meam pro stirpe domus Jacob, et apparui eis in terra ■Egypti, et levavi manum meam pro eis, dicens: Ego Dominus Deus vester: *) In het zevende jaar na de wegvoering van Joachin (zie I 2), in de vijfde maand (te weten in den zomer van 591), elf maanden na de profetie van VIII 1, twee jaren en vijf maanden vóór Jerusalem's laatste belegering door de Chaldeën (zie XXIV 1), sprak Ezechiël deze vierde reeks profetieën (XX—XXIII). Hierin stelt hij aan Israël de geheele schuld, welke het gedurende den loop der eeuwen had opgehoopt, voor oogen om het naderende eindgericht te rechtvaardigen. Aanleiding hiertoe gaf een zelfde bezoek van de oudsten van Israël als XIV 1 (vgl. VIII 1). De profeet was toen 1. En het geschiedde in het zevende jaar, in de vijfde (maand), den tienden der maand: er kwamen mannen uit de oudsten van Israël om den Heer te raadplegen, en zij zetten zich neder voor mij1). 2. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 3. Menschenzoon, spreek tot de oudsten van Israël en zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Zijt gijlieden gekomen om Mij te raadplegen ? Zoo waar Dx leef, voorwaar, Ik zal u niet antwoorden, zegt de Heere God1!! 4. Wilt gij ben richten, wilt gij richten8), menschenzoon? Houd hun de gruwelen hunner vaderen voor! 5. En zeg tot hen4): Dit zegt de Heere God: Ten dage dat Ik Israël heb uitverkoren en mijne hand heb opgeheven5) voor het geslacht van het huis van Jacob en hun verschenen ben in het land Egypte6) en mijne hand heb opgeheven voor hen, zeggende: Dx, de Heer, ben uw God; nog altijd binnen zijne woning als opgesloten (zie III 25 en XXXIII 21 volg.). — Waarover zij den profeet kwamen raadplegen, zegt de tekst niet. 2) Zie XIV 3. In plaats van Xe antwoorden, gelast God den profeet hun het zondenregister van Israël voor te houden (v. 4 volg.). s) d. i. Als rechter hun hunne schuld voorhouden ter rechtvaardiging van het vonnis. *) Inv.5—9 wordt herinnerd aan Gods weldaden enlsraël's afgoderij in Egypte. 6) Zie Exod. VI noot 7. «) Zie Exod. VI 2, 3. 6. In die illa levavi manum meam pro eis, ut educerem eos de terra JEgypti, in terram, quam provideram eis, fluentem lacte, et melle: quas est egregia inter omnes terras. 7. Et dixi ad eos: Unusquisque offensiones oculorum suorum abjiciat, et in idolis iEgypti nolite pollui: ego Dominus Deus vester. 8. Et irritaverunt me, nolueruntque me audire: unusquisque abominationes oculorum suorum non projecit, nee idola JSgypti reliquerunt: et dixi ut effunderem indignationem meam super eos, et implerem iram meam in eis, in medio terras .Egypti. 9. Et feci propter nomen meum, ut non violaretur coram gentibus, in quarum medio erant, et inter quas apparui eis ut educerem eos de terra JSgypti. 10. Ejeci ergo eos de terra ^Sgypti, et eduxi eos in desertum. 11. Et dedi eis prascepta mea, et judicia mea ostendi eis, quas faciens homo, vivet in eis. Lev. XVIII 6; Rom. X 6. 12. Insuper et sabbata mea dedi eis, ut essent signum inter me et eos: et scirent quia ego Dominus sanctif icans eos. Exod. XX 8 et XXXI 18; Deut. V 12. ') Hebr.: «een sieraad is»; zie Jer. III noot 22. •) Hebr.: «aan de drekgoden» (zie VI noot 5), waarnaar men zijne oogen opsloeg; zie XVIII 6. *) De Hebreërs hadden zich in Egypte aan de afgoderij des lands schuldig gemaakt; zie Exod. XXXII 4; Lev. XVIII 3; vooral Jos. XXIV 14. l0) Ik zeide enz., d. i. Ik had het plan. Het is menschelijkerwijze gesproken, om aan te duiden wat zij eigenlijk verdiend hadden. Hiertegenover staat wat God deed, v. 9. Zie verder V 13; VI 12; VII 8. 6. te dien dage hief Ik mijne hand op voor hen, om hen uit te voeren uit het land Egypte naar het land, dat Ik voor hen bestemd had, overvloeiend van melk en honig, dat uitgelezen is7) onder alle landen. 7. En Ik zeide tot hen: Een iegelijk werpe de verfoeisels zijner oogen weg; en verontreinigt u niet aan de afgoden8) van Egypte; Ik, de Heer, ben uw Ood. 8. En zij tergden Mij en weigerden naar Mij te hooren; niemand wierp de gruwelen zijner oogen weg, noch verlieten zij de afgoden van Egypte9); en Ik zeide mijne verbolgenheid over hen te zullen uitstorten en mijne gramschap aan hen te zullen volvoeren in het midden van het land Egypte10). 9. En Dx handelde om wille van mijnen naam, opdat hij niet onteerd zou worden voor de oogen der heidenen, in wier midden zij waren en onder wie Ik aan hen verschenen was om hen uit te voeren uit het land Egypte11). 10. Dx leidde hen derhalve uit het land Egypte en voerde hen weg naar de woestijn. 11. En Ik gaf hun mijne geboden en maakte bun mijne rechten bekend, waardoor de mensch, die ze vervult, zal leven12). 12. Daarbij gaf Dx ook mijne sabbatten aan hen, opdat zij een teeken zouden zijn tusschen Mij en hen en zij weten zouden, dat Ik de Heer ben, die hen heilig18). ") Ik handelde niet volgens hetgeen Ik in v. 8 «zeide», opdat de Egyptenaren den ondergang van mijn volk niet aan mijne onmacht zouden toeschrijven. Want zij wisten wat God aan zijn volk beloofd had. Immers het klaarblijkelijke doel van Gods wonderen bij de plagen van Egypte was de uitvoering van zijn volk. Vgl. Exod. XXXH 11, 12, Num. XIV 13—17; Deut. IX 28; Is. XLVIII 11. ") Zie Lev. XVIII noot 1. ") Zie Exod. XXXI 13 met noot 7. I De wet van den sabbat wordt bier ver' meld, omdat zij, naast de besnijdenis, 13. Et irritaverunt me domus Is* rael in deserto, in praeceptis meis non ambulaverunt, et judicia mea projecerunt, qua? faciens homo vivet in eis: et sabbata mea violaverunt vehementer: dixi ergo ut effunderem furorem meum super eos in deserto, et consumerem eos. 14. Et feci propter nomen meum ne violaretur coram gentibus, de quibus ejeci eos in conspectu earum. 15. Ego igitur levavi manum meam super eos in deserto, ne inducerem eos in terram, quam dedi eis fluentem lacte, et melle, praecipuam terrarum omnium: 16. Quia judicia mea projecerunt, et in praeceptis meis non ambulaverunt, et sabbata mea violaverunt: post idola enim cor eorum gradiebatur. 17. Et pepercit oculus meus super ecs ut non interficerem eos: nee consumpsi eos in deserto. 18. Dixi autem ad filios eorum in solitudine: In praeceptis patrum vestrorum nolite incedere, nee judicia eorum custodiatis, nee in idolis eorum polluamini: 13. En zij tergden Mij, het huis van Israël, in de woestijn; in mijne geboden wandelden zij niet en mijne rechten verwierpen zij, waardoor de mensch, die ze vervult, zal leven; en mijne sabbatten schonden zij grootelijksu); Dx zeide dan mijnen toorn over hen te zullen uitstorten in de woestijn en hen te zullen verdelgen15). 14. En Dx handelde om wille van mijnen naam, opdat hij niet onteerd zou worden voor de heidenen, uit wie en onder wier oogen Dx hen had uitgevoerd16). 15. Ik hief derhalve mijne hand op tegen hen in de woestijn, om hen met binnen te leiden in het land, dat Dx hun gegeven heb, overvloeiende van melk en honig, het uitmuntendste van alle landen17) ; 16. omdat zij mijne rechten verworpen en in mijne geboden niet gewandeld en mijne sabbatten geschonden hadden; de afgoden toch wandelde hun hart achterna18). 17. En mijn oog heeft hen gespaard, zoodat Dx hen niet doodde; ook heb Ik hen niet verdelgd in de woestijn19). 16. Ik nu zeide tot hunne kinderen in de woestijn: Wandelt toch niet in de geboden uwer vaderen en onderhoudt hunne rechten niet en verontreinigt u niet aan hunne afgoden20). in de ballingschap bijna het eenige uiterlijke kenteeken was van den Israëliet. Vgl. Lev. XIX 3, 30; XXVI 2; Jer. XVII 19 volg.; Is. LVI 1 volg.; LVIII 13. — Tegenover deze weldaden Gods (v. 10—12) staat wederom Israël's ontrouw na den uittocht en de wetgeving (v. 13—17). 14) Zie voor het schenden van den sabbat Exod. XVI 27 volg. en Num. XV 32 volg.; voor Israël's weerspannigheid in het algemeen Exod. XXXII 1 volg.; Num. XIV 1 volg.; XVI 2; XXI 5; XXV 2 volg. 16) Zie noot 10. God had het plan hen te verdelgen; zie Exod. XXXII 10; XXXIII 3; Num. XIV 12; Deut. IX 14. ") Zie noot 11 en vgl. Num. XIV 13—17. ") Zie dit onder eede uitgesproken vonnis Num. XIV 20—23, 28—45. Vgl. Deut. I 35. Het uitmuntendste, zie noot 7. 1S) Zie voor de afgoderij in de woestijn Exod. XXXII 4 volg.; Lev. XVII 7; Num. XXV 1—3; Deut. IV 3; Jos. XXII17; Am. V 26. ") Integendeel, God liet een nieuw geslacht in de woestijn opkomen, over hetwelk in v. 18—26 gesproken wordt. ") Geboden en rechten in oneigenlijken zin (vgl. XI 12), te weten de 19. Ego Dominus Deus vester: in praeceptis meis ambulate, judicia mea custodite, et facite ea: 20. Et sabbata mea sanctificate ut sint signum inter me et vos, et sciatis quia ego sum Dominus Deus vester. 21. Et exacerbaverunt me filii, in praeceptis meis non ambulaverunt: et judicia mea non custodierunt ut facerent ea: quae cum fecerit bomo, vivet in eis: et sabbata mea viola ver unt: et comminatus sum ut effunderem furorem meum super eos, et implerem iram meam in eis in deserto. 22. Averti autem manum meam, et feci propter nomen meum, ut non violaretur coram gentibus, de quibus ejeci eos in oculis earum. 23. Iterum levavi manum meam in eos in solitudine, ut dispergerem illos in nationes, et ventilarem in terras: 24. Eo quod judicia mea non fecissent, et praecepta mea reprobassent, et sabbata mea violassent, et post idola patrum suorum fuissent oculi eorum. 25. Ergo et ego dedi eis praecepta non bona, et judicia, in quibus non Tivent. slechte gewoonten der vaderen, welke dezen zich ten levensregel gesteld hadden. ") Zie noot 13. **) De kinderen, dit nieuwe geslacht, waren even weerspannig; zie Num. XIV 41; XV 32. Vooral om den opstand van Core enz. (Num. XVI1 volg.) wilde God hen allen verdelgen; doch Moses en Aaron wendden Gods toorn af (t. a. p. v. 22; zie ook v. 41—48). Vgl. Deut. XXIX 4. M) Zie v. 14. **) Zoo was dus het vonnis der verstrooiing, dat thans in de ballingschap was voltrokken, reeds in de woestijn uitgesproken; zie Lev. XXVI 33 volg. en Deut. XXVIII 64 volg. 19. De, de Heer, ben uw God, wandelt in mijne geboden, onderhoudt mijne rechten en betracht ze. 20. En heiligt mijne sabbatten, opdat zij een teeken zijn tusschen Mij en u en gij weten moogt, dat Ik, de Heer, uw God ben11). 21. En zij tergden Mij, de kinderen; in mijne geboden wandelden zij niet en mijne rechten onderhielden zij niet om ze te betrachten, waardoor de mensch, die ze vervult, zal leven; en mijne sabbatten schonden zij; en Ik dreigde mijne verbolgenheid over hen uit te storten en mijne gramschap aan hen te volvoeren in de woestijn2*). 22. Doch Ik wendde mijne hand af en handelde om wille van mijnen naam, opdat hij met onteerd zou worden voor de heidenen, uit wie en onder wier oogen Dx hen bad uitgevoerd*8). 23. Andermaal hief Ik mijne hand tegen hen op in de woestijn om hen te verstrooien onder de volken en te wannen over de landen, 24. omdat zij mijne rechten niet betracht en mijne geboden versmaad en mijne sabbatten geschonden hadden, en omdat hunne oogen gericht waren naar de afgoden hunner vaderen*4). 25. Derhalve gaf ook Ik hun geboden, die niet goed waren, en rechten, waarbij zijniet zouden leven25). *) Omdat zij Gods eigenlijke geboden en rechten, die ten leven waren, niet hadden onderhouden, gaf Hij hun geboden, die niet goed waren, en rechten, die hun ten dood of ten ondergang strekten. Het zijn, gelijk in v. 18 en XI 126, geboden en rechten in oneigenlijken zin, en wel volgens sommigen de hun door hunne onderdrukkers opgelegde wetten van dienstbaarheid, welke eene door God beschikte straf waren. Naar den H. Ephrem zijn de vier reeds dikwerf vermelde straffen (zie V 17) of, wellicht beter meer algemeen, de door God uitgevaardigde strafwetten of zijne gerichten bedoeld, welke geboden en rechten kunnen heeten, 26. Et pollui eos in muneribus suis cum offerent omne, quod aperit vul. vam, propter delicta sua: et scient quia ego Dominus. 27. Quamobrem loquere ad domum Israël, fili hominis: et dices ad eos: Hasc dicit Dominus Deus: Adhue et in hoe blasphemaverunt me patres vestri, cum sprevissent me contemnentes: 28. Et induxissem eos in terram, super quam levavi manum meam ut darem eis: viderunt omnem collem excelsum, et omne lignum nemorosum, et immolaverunt ibi victimas suas: et dederunt ibi irritationem oblationis suas, et posuerunt ibi odorem suavitatis suas, et libaverunt libationes suas. 29. Et dixi ad eos: Quid est excelsum, ad quod vos ingredimini? at vocatum est nomen ejus Excelsum usque ad hanc diem. 30. Propterea die ad domum Israël: Hasc dicit Dominus Deus: Certe in via patrum vestrorum vos polluimini, et post offendicula eorum vos fornicamini: 26. En Ik verontreinigde hen bij hunne offeranden, als zij offerden al wat den moederschoot opent, wegens hunne misdrijven; en zij zullen weten, dat lk de Heer ben26). 27. Daarom spreek tot het huis van Israël, menschenzoon, en zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Ook hiermede27) nog hebben uwe vaderen Mij gelasterd, toen zij Mij met verachting versmaad hebben, 28. en Ik hen had binnengeleid in het land, waarover De mijne hand heb opgeheven om het hun te geven: zij zagen er eiken hoogen heuvel en eiken dichtgetakten boom en slachtofferden daar hunne offerdieren en brachten daar de uittarting van hun spijsoffer en legden daar hunnen welriekenden geur en plengden er hunne plengoffers28). 29. En Ik zeide tot hen: Wat is de hoogte, waarheen gij u begeeft? En men noemde haren naam Hoogte tot op den huidigen dag29). 30. Daarom zeg tot het huis van Israël: Dit zegt de Heere God: Voorzeker gij, met den wandel uwer vaderen verontreinigt gij u, en hunne verfoeisels hoereert gij na30) ! in zooverre zij bestemd waren om het volk tot zijnen plicht te brengen. ") Volgens de meesten is de zin: Ik liet toe, tot straf hunner misdrijven (vgl. Act. VII 42; Rom. I 24; II Thess. II 11; vgl. Is. VI 10), dat zij zich verontreinigden (zie v. 30, 81) door hunne offeranden aan de afgoden, inzonderheid door het offer hunner eerstgebo> renen aan den Moloch (zie XVI 20). Verontreinigen kan echter, gelijk Lev. XIII 25, beteekenen: onrein verklaren; en dan is de zin: Ik verklaarde hen onrein bij hunne offeranden, die zij aan Mij brachten, zelfs bij het toewijden hunner eerstgeborenen aan Mij; zie Exod. XIII 12, waar in den grondtekst voor de toewijding der eerstgeborenen aan Jehova dezelfde uitdrukking wordt gebezigd. — Zoo handelde God wegens hunne misdrijven; het Hebr. heeft hiervoor: «om hen te doen verstommen, opdat zij weten, dat Ik Jahve ben*; de Septuag.: «opdat Ik hen verdelge». ") Met hetgeen in v. 286 volgt. n) Er is sprake van het geslacht, dat onder Josue het beloofde land was ingegaan en, ondanks Deut. XII 13, gedurig zondigde door allerlei offers op te dragen op de hoogten. Zie VI 13; XVI 16 en vgl. Ia. LVII 6; Jer. II 20. ") Ik zeide, door den mond der pro* f eten, en betuigde, door de hier volgende vraag, herhaaldelijk mijne verachting en verontwaardiging voor den immer voortdurenden eeredienst in de op de hoogten gebouwde heiligdommen. En toch bleef de naam dier heiligdommen: Hoogte, Hebr. «barna», tot in de ballingschap in zwang, ten bewijze van den altijd voortdurenden hoogtendien st. *°) De ballingen deden dit met hun hart, de achtergeblevenen in Juda met de daad. VI 42 31. Et in oblatione donorum vestrorum, cum traducitis filios vestros per ignem, vos polluimini in omnibus idolis vestris usque hodie: et ego respondebo vobis domus Israël? Vivo ego, dicit Dominus Deus, quia non respondebo vobis. 32. Neque cogitatio mentis vestra; fiet, dicentium: Erimus sicut gentes, et sicut cognationes terras ut colamus ligna, et lapides. 33. Vivo ego, dicit Dominus Deus. quoniam in manu forti, et in bracbio eztento, et in furore effuso regnabo super vos. 34. Et educam vos de populis: et congregabo vos de terris, in quibus dispersi estis, in manu valida, et in bracbio extento, et in furore effuso regnabo super vos. 35. Et adducam vos in desertum populorum, et judicabor vobiscum ibi facie ad faciem. 36. Sicut judicio contendi adversum patres vestros in deserto terras .Egypti, sic jndicabo vos, dicit Dominus Deus. 31. En door de offerande uwer gaven, als gij uwe kinderen door het vuur doet gaan, verontreinigt gij u aan al uwe afgoden tot op den huidigen dag — en Dx zou ulieden antwoorden, huis van Israël? Zoo waar Dx leef, zegt de Heere God, voorwaar, Dx zal u niet antwoorden. 32. Ook zal de gedachte van uwen geest niet geschieden, van u, die zegt: Wij zullen zijn gelijk de heidenen en gelijk de geslachten der aarde, zoodat wij hout en steenen vereeren. 33. Zoo waar Dx leef, zegt de Heere God, voorwaar met sterke hand en met nitgestrekten arm en met uitgestorte verbolgenheid zal lk heerschen over usl) T 34. En Dx zal u wegvoeren uit de volken en u verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, met machtige hand en met uitgestrekten arm en met uitgestorte verbolgenheid zal Ik heerschen over u**). 35. En Dx zal u brengen naar de woestijn der volken; en Dx zal aldaar met u gericht houden van aangezicht tot aangezicht. 36. Gelijk Ik gericht heb gehouden tegen uwe vaderen in de woestijn van het land Egypte, alzoo zal Dx u richten, zegt de Heere God33). M) Door zijne voortdurende ontrouw, ■ eeuw aan eeuw, had Israël getoond, dat | het als het ware een in zijnen geest overlegd plan was om Jehova en zijn | verbond te versmaden en heidensch te j worden in godsdienst en zeden. Doch dit zal niet geschieden, omdat het in strijd is met Gods raadsbesluit, te weten dat het heil der wereld zou komen uit Israël. Daarom (v. 33) zal God door zijne oppermacht (met sterke hand enz.; zie Exod, VI 1; XIII 3 enz.) en met de straffen zijner verbolgenheid | zijn volk als het ware dwingen zijne opperheerschappij te erkennen. Zoo zal ook nu gelden Is. I 27: «Sion zal door gericht verlost worden». Hiermede begint de aankondiging van Israël's herstelling. **) De laatste woorden tal Ik heer- schen over u heeft noch het Hebr. noch de Septuag.; zij schijnen uit v. 33hier bijgevoegd. **) Onder beelden, ontleend aan hetgeen met de vaderen geschied was in de woestijn na de verlossing uit Egypte, wordt Gods handelwijze met de ballingen hier voorgesteld. Zij wilden zijn gelijk de heidenen (v. 32), doch God zal hen wegvoeren uil de volken met dezelfde almacht als voorheen (v. 84). Hij zal hen brengen naar de woestijn der volken (v. 35), onder welke zij verstrooid zijn (v. 34). De Syrische woestijn tusschen de landen aan den Euphraat en Chanaan staat hierbij den profeet wel voor den geest, doch eigenlijk is de ballingschap bedoeld; en deze heet hier de woestijn (vgL Os. H_14). omdat iets dergelijks met de ballingen 37. Et subjiciam vos sceptro meo, et inducam vos in vinculis fcederis. 38. Et eligam de vobis transgressores, et impios, et de terra incolatns eorum educam eos, et in terram Israël non ingredientur: et seietis quia ego Dominus. 39. Et vos domus Israël: Haec dicit Dominus Deus: Singuli post idola vestra ambulate, et servite eis. Quod si et in hoe non audieritis me, et nomen meum sanctum pollueritis ultra in muneribus vestris, et in idolis vestris: 40. Dt monte saneto meo, in monte excelso Israël, ait Dominus Deus, ibi serviet mihi omnis domus Israël: omnes inquam, in terra, in qua placebunt mihi, et ibi quaeram primitias vestras, et initium decimarum vestrarum in omnibus sanctificationibus vestris. zal geschieden, als geschied is met hunne vaderen in de woestijn van het land Egypte, d. i. in de aan Egypte grenzende woestijn van het Sinaïtische schiereiland. Gelijk God met hunne vaderen aldaar gericht heeft gehouden van aangezicht tot aangezicht (vgl. Exod. XXXIII 11), d. i. duidelijk en van nabij zijne macht in strafgerichten geopenbaard heeft (zie Num. XIV 10; XVI 19), en hierdoor de getrouwen en de boetvaardigen heeft afgezonderd, doch het weerspannige geslacht heeft doen omkomen, zoo doet Hij ook thans in de woestijn der ballingschap (v. 37 en 38). *•) Hebr.: «En Ik zal u onder den staf doen doorgaan» (zie Lev. XXVII 32), gelijk een herder zijne schapen tellend (vgl. Jer. XXXIII 13), en u brengen enz., d. i. het verbond van Sinaï, waarvan gij u hebt losgemaakt, weder met u aanbinden en vernieuwen; vgl. Jer. XXXI 32; Os. II 18. Septuag. : «en u (in het land) binnenleiden in getal», d. i. slechts weinige getelden, te weten de getrouwen en boetvaardigen. Wat echter met de halsstarrig onwilligen zal geschieden, volgt in v. 38. 37. En Ik zal u onderwerpen aan mijnen schepter en u brengen in de banden des verbonds8*). 38. En Ik zal van u afzonderen de overtreders en de goddeloozen, en uit het land hunner vreemdelingschap zal Ik hen wegvoeren, en in het land van Israël zullen zij niet binnentreden; en gij zult weten, dat lk de Heer ben88). 39. En gij, huis van Israël, dit zegt de Heere God: Wandelt een iegelijk uwe afgoden achterna en dient hen36)! Bijaldien gij echter ook hierin niet luistert naar Mij en gij mijnen heiligen naam verder onteert door uwe offergaven en door uwe afgoden37) — 40. op mijn heiligen berg, op den verheven berg van Israël, zegt de Heere God, aldaar zal het geheele huis van Israël Mij dienen, allen, ja, in het land, waarin zij Mij welgevallig zullen zijn; en aldaar zal Ik uwe eerstelingen begeeren en het eerste uwer tienden bij al uwe gewijde gaven38). S5) God zal de halsstarrigen uit het land hunner vreemdelingschap wegvoeren en doen omkomen in de verschillende landen, waarin Hij hen zal verstrooien. Zij zullen gelijk zijn aan het weerspannige geslacht, dat, uit Egypte geleid, in de woestijn omkwam, zonder in het land van Israël binnen te treden. 3e) De zin is in verband met het volgende, vooral in v. 40: Blijft halsstarrig de afgoden vereeren. — Eenmaal zal het ware Israël Mij een welgevalligen eeredienst brengen. — In plaats van deze rhetorische toelating, waaruit Gods verontwaardiging spreekt, heeft de Septuag.: «Een iegelijk neme zijne uitvindselen (Hebr.: «zijne drekgoden») weg». s') Naar het Hebr., waarmede de Septuag. ongeveerovereen8temt: «daarna echter — zekerlijk zult gij naar Mij luisteren, en mijn heiligen naam zult gij niet meer onteeren» enz. Hoe deze omkeer ten goede geschieden zal, wordt verklaard in v. 40. ") De heilige berg en de verheven berg van Israël is, gelijk XVII 23 en Is. XI 9, de tempelberg Sion, het geestelijke middelpunt des lands, waarin 41. In odorem suavitatis suscipiam vos, cum eduxero vos de populis, et congregavero vos de terris, in quas dispersi estis, et sanctificabor in vobis in oculis nationum. 42. Et seietis quia ego Dominus, cum induxero vos ad terram Israël, in terram, pro qua levavi manum meam, ut darem eam patribus vestris. 43. Et recordabimini ibi viarum vestrarum, et omnium scelerum vestrorum, quibus polluti estis in eis: et displicebitis vobis in conspectu vestro in omnibus malitiis vestris, quas fecistis. 44. Et seietis quia ego Dominus, cum benefecero vobis propter nomen meum, et non secundum vias vestras malas, neque secundum scelera vestra pessima domus Israël, ait Dominus Deus. 45. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 46. Fili hominis, pone faciem tuam contra viam austri, et stilla ad africum, et propheta ad saltum agri meridiani. geheel Israël weder tot één rijk is vereenigd. Aldaar zal dan de eeredienst van Jehova in zqn vroegeren luister hersteld worden. Voor eerstelingen heeft het Hebr. «hefoffer»; zie Num. XVIII 11 en vgl. Ez. XLIV 30. Het eerste of het beste uwer tienden, Hebr.: «uwer gaven». Al wat verder nog den Heer wordt toegewijd en geofferd, is begrepen in de gewijde gaven. ") Het volk met zijne offers en gaven. . , ... **) Dx zal Mi] als den heiligen en machtigen God van Israël aan u toonen door de verlossing. Zie het tegendeel v. 9, 14, 22. ") Septuag.: «gij zult u in het aangezicht slaan», eveneens ten teeken eener oprechte boetvaardigheid. «*) Vgl. XVI 59—63. Hier eindigt in de Hebr. uitgaven dit hoofdstuk. 41. Ten welriekenden geur zal Ik u39) aannemen, wanneer Dx u zal hebben uitgevoerd uit de volken en u verzameld uit de landen, werwaarts gij verstrooid zijt; en Dx zal Mij aan u heiligen40) voor de oogen der volken. 42. En gij zult weten, dat Dx de Heer ben, wtnneer Ik u binnenleid in het land van Israël, in het land, waarvoor Dx mijne hand heb opgeheven, om het te geven aan uwe vaderen. 43. En aldaar zult gij gedenken aan uwe wegen en aan al uwe misdaden, waarmede gij u verontreinigd hebt, en gij zult een afkeer hebben van u zeiven in uwe eigen oogen41) om al uwe boosheden, die gij gedaan hebt 44. En gij zult weten, dat Dx de Heer ben, wanneer Dx u heb welgedaan om wille van mijnen naam, en niet volgens uwe booze wegen noch volgens uwe allerbooste misdaden, o huis van Israël, zegt de Heere God48). 45. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende43): 46. Menschenzoon, richt uw aangezicht in de richting van het zuiden en drup op het zuiderland en profeteer aangaande het woud des velds in het zuiden44). *') Eene nieuwe profetie, waarin het eindgericht over Jerusalem onder gelijkenissen als reeds nabij wordt aangekondigd. Eerst (v. 46—49) wordt het aansnellende onheil (het leger van Nabuchodonosor) voorgesteld onder bet beeld van een geweldigen woudbrand. Vgl. Is. IX 18; Jer. XXI 14. ") De profeet, die zich in Chaldea, het land van het noorden (Jer. I 14; IV 6 enz.), bevindt, moet zich richten naar het zuiden, d. i. naar het land van Israël (zie XXI 2), dat in het Hebr. aan het einde van het vers genoegzaam wordt aangeduid door «hannégeb» (het zuiden), den eigennaam van het zuidelijk deel van Juda. Druppen is profeteeren, gelijk Am. VTI 16 en Mich. II 6, 11. Woud des velds is een zelfde benaming als de Libanon (XVII 3; vgL Jer. XXII 23)om Juda en Jerusalem aan te duiden. 47. Et dices saltui meridiano: Audi verbum Domini: haec dicit Dominus Deus: Ecce ego succendam in te ignem, et comburam in te omne lignum viride, et omne lignum aridum: non exstinguetur flamma succensionis: et comburetur in ea omnis facies ab austro usque ad aquilonem. 48. Et videbit universa caro, quia ego Dominus succendi eam, nee exstinguetur. 49. Et dixi: A a a, Dominus Deus: ipsi dicunt de me: Numquid non per parabolas loquitur iste? ! 47. En zeg tot het zuiderwoud: Hoor het woord des Heeren! Dit zegt de Heere God: Zie, lk, Dx zal in u een vuur ontsteken en in u verbranden eiken groenen boom en eiken dorren boom; de vlam van den brand zal niet worden gebluscht; en elk aangezicht zal door haar verzengd worden van het zuiden tot het noorden*5). 48. En alle vleesch zal zien, dat Dx, de Heer, haar ontstoken heb; en zij zal niet gebluscht worden*6). 49. En ik zeide: Ach, ach, ach, Heere God! Zij zeggen van mij: Spreekt deze niet in gelijkenissen*7)? CAPUT XXI. HOOFDSTUK XXI. Het zwaard des Heeren komt eerst over Jerusalem (v. 1—27), dan over Ammon (v. 28—32). 1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis pone faciem tuam ad Jerusalem, et stilla ad sanctuaria, et propheta contra humum Israël: 3. Et dices terras Israël: Hasc dicit Dominus Deus: Ecce ego ad te, et ejiciam gladium meum de vagina sua, et occidam in te justum, et impium. 4. Pro eo autem quod occidi in te justum, et impium, idcirco egre- 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 2. Menschenzoon, richt uw aangezicht naar Jerusalem en drup op de heiligdommen1) en profeteer tegen het. land van Israël. 3. En zeg tot het land van Israël: Dit zegt de Heere God: Zie, Dx tegen u, en Ik zal mijn zwaard trekken uit zijne scheede en in n dooden den gerechte en den goddelooze2). 4. En omdat Ik in u den gerechte en den goddelooze heb gedood3), ") M. a. w. het door Ood bestelde leger der vijanden zal alles en allen, den gerechte en den goddelooze (zie XXI 8), ombrengen. 46) Alle vleesch enz., d. L een ieder, die er getuige van is, zal daarin een godsgericht erkennen. ") Hoe duidelijk de beeldspraak ook was, de toehoorders (zie v. 1) klaagden, dat de profeet in onverstaanbare gelijkenissen sprak, en deze klaagt bij God, dat op die wijze zijne prediking vruchteloos is. Daarom kondigt God nog duidelijker den ondergang aan in XXI 1 volg. | ") Zie XX noot 44. De heiligdom\ men zijn de tempel; zie VII noot 23. *)- Het zwaard beteekent den krijg; zie V 1, 12. God zal dien geesel leggen in de hand des konings van Babylon; zie v. 19. Gelijk dit bij openbare rampen pleegt te geschieden, zullen de gerechte en de goddelooze daarbij omkomen. Voor de gerechten^ is dit tot beproeving en loutering, is dit de overgang tot een beter leven (zie Sap. III 1—5). De Septuag. heeft hier en in v. 4: «den overtreder en den ongeröclitB* • ' ") Een profetisch verleden, dat Gods dietur gladius meus de vagina sua ad omnem carnem ab austro usque ad aquilonem: 5. Ut sciat omnis caro quia ego Dominus eduxi gladium meum de vagina sua irrevocabilem. 6. Et tu fili hominis ingemisce in contritione lumborum, et in amaritudinibus ingemisce coram eis. 7. Cumque dixerint ad te: Quare tu gemis? dices: Pro auditu: quia venit, et tabescet omne cor, et dissolventur universas manus, et infirmabitur omnis spiritus, et per cuncta genua fluent aquas: ecce venit, et fiet, ait Dominus Deus. 8. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 9. Fili hominis propheta, et dices: Hasc dicit Dominus Deus: Loquere: Gladius, gladius exacutus est, et nmatus. 10. Ut casdat victimas, exacutus est: ut splendeat, limatus est: qui moves sceptrum filii mei, succidisti omne lignum. 11. Et dedi eum ad levigandum ut teneatur manu: iste exacutus est gladius, et iste limatus est ut sit in manu interficientis. 12. Clama et ulula fili hominis, quia hic factus est in populo meo, 1 daarom zal mijn zwaard uit zijne i scheede varen tegen alle vleesch van het zuiden tot het noorden, 5. opdat alle vleesch wete, dat Dx, de Heer, mijn zwaard getrokken heb uit zijne scheede, onherroepelijk*). 6. En gij, menschenzoon, zucht bij bet breken der lendenen, en zucht in bitterheden voor hunne oogen5). 7. En als zij tot u zeggen: Waarom zucht gij ? zeg dan: Om de mare, want zij komt; en elk hart zal smelten, en alle handen zullen slap worden, en elke geest zal verzwakken, en langs alle knieën zal water vloeien; zie, het komt en het zal geschieden, zegt de Heere God6)! 8. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 9. Menschenzoon, profeteer en zeg: Dit zegt de Heere God: Spreek: Een zwaard, eenzwaard is gescherpt en geslepen! 10. Om offers te slachten is het gescherpt, om te flikkeren is het geslepen! Gij, die den schepter mijns zoons wegneemt, gq hebt eiken boom geveld7)! 11. En Dx heb het te scherpen gegeven, opdat men het neme in de hand8); het is gescherpt, dit zwaard, en het is geslepen, opdat het zij in de hand des dooders! 12. Schrei en jammer, menschenzoon, want dit») komt over mijn onherroepelijk raadsbesluit uitdrukt: Omdat Ik besloten heb te dooden. *) Hebr. en Septuag.: «en het zal niet meer terugkeeren» in zijne scheede, voordat het zijn werk van v. 3 volbracht heeft. Zie verder XX 47 volg. 5) De profeet moet, ter aankondiging van het aanstaande gericht, voor de oogen der toeschouwers zuchten, alsof hem de lendenen gebroken werden, zuchten van bittere smart. 6) De mare van het naderende gericht, welke de profeet reeds vernomen heeft, komt weldra voor allen. Dan zal de ontsteltenis, die zij thans aan den profeet zien {▼. 6), algemeen zijn. Langs alle knieën, zie VII 17. Zie, het komt, te weten het onheil door de mare aangekondigd. ") Het woord is gericht tot het gescherpte zwaard, dat den schepter mijns zoons, het rijk van het volk Gods (vgl. Exod. IV 22), wegneemt, en eiken boom, d. i. de geheele volksmenigte en alle rijken in het rond (Jer. XXV 9), geveld heeft. Dit is de vermoedelijke zin der Vulgaat. Het Hebr. schijnt niet zuiver van tekst en geeft geenen zin, die in den samenhang der rede past. *) Vóór de strafoefening laat God j het geduchte zwaard nog scherpen. •) Dit gescherpte moordtuig. hic in cunctis ducibus Israël, qui fugerant: gladio traditi sunt cum populo meo, idcirco plande super femur, 13. Quia probatus est: et hoe, cum sceptrum subverterit, et non erit, dicit Dominus Deus. 14. Tu ergo fili hominis propheta, et percute manu ad manum, et duplicetur gladius, ac triplicetur gladius interfectorum: hic est gladius occisionis magnas, qui obstupescere eos facit, 15. Et corde tabescere, et multiplicat ruinas. In omnibus portis eorum dedi conturbationum gladii acuti, et limati ad fulgendum, amicti ad caedem. 16. Exacuere, vade ad dexteram, sive ad sinistram, quocumque faciei tuae est appetitus. 17. Quin et ego plaudam manu ad manum et implebo indignationem meam: ego Dominus locutus sum. 18. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 19. Et tu fili hominis pone tibi duas vias, ut veniat gladius regis volk, dit over al de vorsten van Israël, die gevlucht waren; aan het zwaard zijn zij overgeleverd met mijn volk; daarom sla op de heup10)! 13. Want het is beproefd bevonden; en als het den schepter heeft omgekeerd, zal deze ook niet meer zijn, zegt de Heere God11). 14. Gij dan, menschenzoon, profeteer en sla hand tegen hand12); en verdubbele zich het zwaard, en verdriedubbele zich het zwaard der verslagenen; het is het zwaard der groote slachting, dat hen doet verstommen 15. en verdorren van harte en tal van slachtoffers maakt13). Aan al hunne poorten breng De verbijstering voor het zwaard, dat gescherpt is en geslepen om te bliksemen, aangegord is ter slachting. 16. Scherp u, ga naar rechts of naar links, werwaarts uw aangezicht lust beeft11). 17. Ja, ook Ik zal hand tegen hand slaan15), en Dx zal mijne verbolgenheid volvoeren; Ik, de Heer, heb gesproken! 18. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende16). 19. En gij, menschenzoon, maak u twee wegen, waarlangs het zwaard *•) Die gevlucht waren (vgl. Jer. XXXIX 4—6) staat niet in het Hebr. noch in de commentaar van den H. Hiëronymus. Sla op de heup van ontzetting en smart; vgl. Jer. XXXI 19. ") Het zwaard in de hand van den koning der Chaldeën is beproefd bevonden om het reeds aangerichte bloedbad ; het zal nu zijne verdervende kracht toonen door den schepter van Juda om te keeren en in Sedecias aan het tijk een einde te maken. In het Hebr. staan dezelfde duistere woorden als in v. 10b. x>) Van verbazing en smart. u) Het zwaard moet zich verdriedubbelen om van alle zijden rondom Jerusalem te kunnen bliksemen en een vreeselijk bloedbad aan te richten, zoodat het zwaard der groote slachting (Hebr.) «hen omsingelt, opdat het hart versmelte» enz. ") Het aangezicht beteekent, gelijk elders, den mond van het zwaard, zijne snede, den hier aan weerszijden gescherpten kant. ") Om den vijand aan te vuren. ") Eene nog duidelijker aankondiging der komst van Nabuchodonosor. De Ammonieten, de vroegere bondgenooten van Chaldea tegen Juda (TV Reg. XXIV 2), waren thans met Juda in opstand tegen Chaldea (vgl. Jer. XXVII 3). Te Jerusalem hoopte men, dat het ter wrake uitgetrokken leger der Chaldeën zich eerst tegen Ammon zou wenden, zoodat men in Jerusalem zich kon uitrusten en de hulp van Egypte inroepen. Tegen deze ijdele hoop profeteert Ezechiël (v. 19—24). Babylonis: de terra una egredientur ambae: et manu capiet conjecturam, in capite vias civitatis conjiciet. 20. Viam pones ut veniat gladius ad Rabbath filiorum Ammon, et ad Judam in Jerusalem munitissimam. 21. Stetit enim rex Babylonis in bivio, in capite duarum viarum, divinationem quasrens, commiscens sagittas: interrogavit idola, exta consuluit. 22. Ad dexteram ejus facta est divinatio super Jerusalem ut ponat arietes, ut aperiat os in caede, ut elevet vocem in ululatu, ut ponat arietes contra portas, ut comportet aggerem, ut aedificet munitiones. 23. Eritque quasi consulens f rustra oraculum in oculis eorum, et sabbatorum otium imitans: ipse autem recordabitur iniquitatis ad capiendum. des konings van Babyion kan komen; uit één land zullen beide uitgaan17); en met de hand zal hij net lot trekken, aan den ingang van den weg naar de stad zal bij het lot werpen18). 20. Maak eenen weg, waarlangs het zwaard kan komen, naar Rabbath der kinderen van Ammon19), en naar Juda, naar het allersterkste Jerusalem. 21. Want de koning van Babyion heeft zich gesteld20) aan den tweesprong, aan den ingang der twee wegen, wichelarij oefenend, de pijlen schuddend; hij heeft de afgoden ondervraagd, de ingewanden geraadpleegd21). 22. In zijne rechterhand22) heeft de wichelarij beslist voor Jerusalem, om er stormrammen op te richten, om den mond te openen ter slachting28), om de stem te verheffen bij krijgsgeschreeuw, om stormrammen op te richten tegen de poorten, om eenen wal op te werpen, om schansen te bouwen. 23. En het zal zijn voor hunne oogen alsof hij vergeefs de godspraak raadpleegt en alsof hij de rust der sabbatten navolgt; hij echter, hij zal de ongerechtigheid indachtig zijn om te veroveren2*). ") Teeken u twee wegen, die van Babyion uitgaan en, zich splitsend, de eene naar Jerusalem de andere naar de hoofdstad van Ammon leiden. ") De koning van Babyion zal het lot werpen of door middel der wichelarij beslissen, welken der twee wegen hij moet volgen. Dit zal hij doen aan den ingang van den weg of «aan den tweesprong» (v. 21), waar de ééne weg zich in tweeën splitst. In het Hebr. en de Septuag. schijnt hier sprake te zijn van eene hand, die de profeet, tot een wegwijzer aan den tweesprong, op zijne teekening moet (Hebr.) «uitsnijden» of «ingriffelen». Vgl. IV 1 volg. lê) Zie Jer. XLIX noot 3. *°) Een profetisch verleden: hij zal dit weldra doen. ") Door deze middelen pleegden de Chaldeën wichelarij. De te voren gemerkte pijlen schudde men in den pijl¬ koker, en de pijl, welken men er uittrok, bepaalde den weg, die moest worden ingeslagen. Voor de afgoden heeft het Hebr.: «de terafim», d. i. de huisgoden (zie Gen. XXXI noot 5), die veelal gebruikt werden om de toekomst uit te vorschen; zie Judic. XVII 5; Os. UI 4; Zach. X 2. Het raadplegen van de ingewanden, Hebr.: «delever», der geofferde dieren was in de oudheid veel verbreid. God liet de bijgeloovige handeling der Chaldeën dienen tot voltrekking van zijn raadsbesluit over Jerusalem. **) Waarmede hij den beslissenden pijl uit den koker neemt. '*) Septuag.: «bij luid geschreeuw». Zie verder IV 2. M) De profeet wijst op de valsche gerustheiu der Jerusalem mers, die niet kunnen gelooven, dat hunne stad het ' eerst zal belegerd en ingenomen wor 24. Idcirco hasc dicit Dominos Deus: Pro eo quod recordati estis iniquitatis vestras, et revelastis prasvaricationes vestras, et apparuerunt peccata vestra in omnibus cogitationibus vestris: pro eo, inquam, quod recordati estis, manu capiemini. 25. Tu autem profane, impie dux Israël, cujus venit dies in tempore iniquitatis prasfinita: 26. Hasc dicit Dominus Deus: Aufer cidarim, tolle coronam: nonne hasc est, quas humilem sublevavit, et sublimem humiliavit? 27. Iniquitatem, iniquitatem, iniquitatem ponam eam: et hoe non factum est donec veniret cujus est judicium, et tradam ei. den. Het raadplegen der godspraak zal in hunne oogen niets zijn dan een ijdel spel. Dit is vermoedelijk de beteekenis der uitdrukking alsof hij de rust der sabbatten navolgt, welke in de Septuag. en in de Syr. vertaling ontbreekt Volgens sommige nieuweren is de zin: in hunne oogen hebben zij nog weken en weken, alvorens de Chaldeën zullen komen. Het antwoord van den profeet luidt: de koning der Chaldeën zal door zijne geduchte wraak de ongerechtigheid, d. i. de trouweloosheid van Sedecias, (Hebr.) «indachtig maken». ") Voor indachtig zijt heeft ook hier het Hebr., naar de vertaling van den H. Hiëronymus, beide malen «indachtig maakt»; verder in plaats van bij al uwe gedachten Hebr.: «door al uwe daden» van weerspannigheid. De zin is derhalve: Omdat gij openlijk en aanhoudend ontrouw pleegt en allerlei misdaden van oproerigheid bedrijft en aldus geheel uwe schuld aan den dag brengt, zult gij met de hand, d. i. door vijandelijk geweld, gegrepen worden. *) Het woord is gericht tot den meineedigen Sedecias, den onheiligen vorst, die om zijne goddeloosheid door God verworpen was en vervallen van de heilige waardigheid van koning over het Rijk des Heeren (zie I Par. XXVIII 5; XXIX 23). Zijn dag, de wraakdag 24. Daarom zegt dit de Heere God: Omdat gijlieden uwe ongerechtigheid indachtig, zijt en uwe trouweloosheden openbaar maakt en uwe zonden aan den dag zijn gekomen bij al uwe gedachten, daarom, zeg Dx, omdat gij ze indachtig zijt, zult gij met de hand gegrepen worden25). 25. Gij echter, gij, onheilige, goddelooze vorst van Israël, wiens dag gekomen is, ten tijde der ongerechtigheid voorbeschikt26)! 26. Dit zegt de Heere God: Doe weg den diadeem, neem af de kroon! Is zij het niet, die den nederige verheven en den hooge vernederd heeft27)? 27. Tot ongerechtigheid, ongerechtigheid, ongerechtigheid zal Ik haar maken; en dit is niet geworden, totdat hij komt, wien het recht toebehoort; en aan hem zal Ik het geven28). over hem, is gekomen en is door God voorbeschikt ten tijde der ongerechtigheid, d. i. toen hij zijnen eed van trouw aan den koning van Babel had geschonden. Naar het Hebr. waarschijnlijk : «wiens dag gekomen is ten tilde van het laatste misdrijf», dat met den ondergang des rijks zou gestraft worden. ") De diadeem en de kroon, de teekenen der koninklijke waardigheid, moet Sedecias weldra verliezen. De reden hiervan is uitgedrukt in de vraag: Is zij (de kroon of de kroondrager) het niet enz.; die vraag toch doelt, naar den H. Hiëronymus, op het misbruik, dat de kroon van hare macht gemaakt had; want dengene, die vernederd moest worden, heeft zij verheven, en dengene, die waardig was verheven te worden, heeft zij vernederd. Doch het Hebr. heeft: «dit is dit niet»; m. a. w. dit, wat de kroon beteekent, het koningschap, zal niet langer zijn wat het tot dusver geweest is; «het nederige moet verheven en het hooge vernederd worden», d. w. z. het trotsche koningschap van Juda (vgl. XIX 2, 3, 6) moet vernietigd, doch het nederige, te weten het nederige Rijk van den Messias (vgl. XVII 22), zal verheven worden. Op dit Rijk toch wordt naar v. 27 gedoeld. Vgl. Is. XI 1. *") Tot ongerechtigheid (Hebr. drie- 28. Et tu fili hominis propheta, et die: Hasc dicit Dominos Deus ad filios Ammon, et ad opprobrium eorum, et dices: Mucro, mucroevaginate ad occidendum, limate ut interficias, et fulgeas, 29. Cum tibi viderentur vana, et divinarentur mendacia: ut dar er is super colla vulner atorum impiorum, quorum venit dies in tempore iniquitatis praefinita. 30. Revertere ad vaginam tuam in loco, in quo creatus es, in terra nativitatis tuae judicabo te, 31. Et effundam super te indignationem meam: in igne furoris mei suf f labo in te, daboque te in manus bominum insipientium, et fabricantium interitum. 32. Igni eris cibns, sanguis tuus erit in medio terrae, oblivioni trader is: quia ego Dominus locutus sum. maal: «tot ommekeer») zal God haar, d. i. de kroon, maken, m. a. w. God zal hare ongerechtigheid en trouweloosheid aan den dag brengen door den val van Sedecias; en dit, wat de kroon beteekent, het rijk en het koningschap van Juda, (Hebr.) «tot niet wordt het». Hetzelfde drukt de Vulgaat uit in het profetisch verleden: is niet geworden, d. w. z. het zal niet meer worden hersteld, totdat hij komt, wien het recht op den troon van David, volgens de aloude profetieën (zie Gen. XLIX 10 met noot 15; II Reg. VII 14 volg., Is. XI 4; Jer. XXIII 5; XXXIII 15; Ps. II, LXXI, CIX enz.), toebehoort; en aan hem, den Messias, zal Ik den troon van David, zijnen vader (Luc. I 32), geven. Duidelijker heeft de Septuag.: «wee over haar (de kroon)! Zoodanig zal zij zijn, totdat degene komt, wien het toebehoort» enz. De profeet voorspelt, dat na Sedecias niemand uit het geslacht van David op zijnen troon zal zetelen, totdat de Christus, de zoon van David, komen zal om over het Rijk Gods in geeste- 28. En gij, menschenzoon, profeteer en zeg: Dit zegt de Heere God aangaande de kinderen van Ammon en aangaande hunnen smaad29); en zeg: Zwaard, zwaard, ontbloot om te dooden, gewet om te moorden en te bliksemen30), 29. terwijl men voor u ijdele dingen ziet en leugens voorspelt: dat men u zal leggen op de halzen der gewonde goddeloozen, wier dag gekomen is, ten tijde der ongerechtigheid voorbeschikt31)! 30. Keer terug in uwe scheede! In het oord, waar gij geschapen zijt, in het land uwer geboorte zal Ik u richten32). 31. En Ik zal over u mijne verbolgenheid uitstorten, met het vuur mijner gramschap zal lk blazen op u en u overgeven in de handen van onzinnige menschen33) en van hen, die verderf smeden. 32. Het vuur zult gij tot spijs zijn, uw bloed zal zijn in het midden des lands31), aan de vergetelheid zult gij worden prijsgegeven; want Dx, de Heer, heb gesproken! lijken zin te gebieden. ™) Aangaande den smaad, dien Ammon Juda heeft aangedaan; vgl. Soph. II 8. Zie verder XXV 3 volg. *') Het woord is gericht tot het zwaard van Ammon, dat ontbloot en gewet was tegen de Chaldeën; zie v. 30 en vgl. v. 9 en 10. ") Naar de Ammonietische waarzeggers was het zwaard van Ammon bestemd om Gods strafgericht te voltrekken aan de goddelooze Chaldeën. Zie verder noot 26 ook voor het Hebr. ") In het Hebr. is het woord tot Ammon gericht: «Steek het (zwaard) weder in zijne scheede»! Want Ammon zal niet ten krijg uittrekken, doch in zijn eigen land Gods strafgericht ondergaan. ") Septuag.: «van barbaren». ") In uw eigen land zal uw bloed vergoten worden; en dit zal in het midden des lands bedekt zijn en niet op den blooten grond om wraak ten hemel roepen; zie XXIV 7. CAPUT XXII. HOOFDSTUK XXII. Jerusalem's schuld: opsomming der tonden (v. 1—13), straf en herstelling (v. 14—16). Loutering van Israël in het belegerde Jerusalem (v. 17—22); algemeenheid van het zedenbederf (v. 28—31). 1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 2. Et tu fili hominis nonne judicas, nonne judicas civitatem sanguinum? 3. Et ostendes ei omnes abominationes suas et dices: Haec dicit Dominus Deus: Civitas effundens sanguinem in medio sui: ut veniat tempus ejus: et quae fecit idola contra semetipsam, ut pollueretur. 4. In sanguine tuo, qui a te effusus est, deliquisti: et in idolis tuis, quse fecisti, polluta es: et appropinquare fecisti dies tuos, et adduzisti tempus annorum tuorum: propterea dedi te opprobrium gentibus, et irrisionem universis terris. 5. Quae juxta sunt, et quae procul a te, triumpbabunt de te: sordida, nobilis, grandis interitu. 6. Ecce principes Israël singuli in bracbio suo fuerunt in te ad effundendum sanguinem. 7. Patrem, et matrem contumeliis affecerunt in te, advenam calumniati sunt in medio tui, pupillum et viduam contristaverunt apud te: 8. Sanctuaria mea sprevisti, et sabbata mea polluisti. 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende1): 2. En gij, menschenzoon, richt gij niet, richt gij niet de stad des bloeds») ? 3. Maak haar dan al hare gruweldaden bekend en zeg: Dit zegt de Heere God: O stad, bloed vergietend in haar midden, opdat haar tijd8) kome; en die tegen haar zelve afgoden gemaakt heeft ter harer verontreiniging! 4. Door uw bloed, dat door u vergoten is, zijt gij schuldig geworden; en met uwe afgoden, die gij gemaakt hebt, zijt gij verontreinigd; en gij hebt uwe dagen doen naderen en den tijd uwer jaren doen komen4); daarom gaf Ik u ten smaad aan de heidenen en ten spot aan al de landen. 5. Die nabij en die verre van u zijn, zullen jubelen over u, o onreine, beruchte, groote door ondergang5) ! 6. Zie, de vorsten van Israël, ieder naar zijnen arm6), waren in u om bloed te vergieten! 7. Vader en moeder heeft men smadelijk bejegend in u, den aankomeling heeft men verdrukt in uw midden, aan wees en weduwe heeft men leed gedaan bij u. 8. Mijne heiligdommen7) hebt gij veracht, en mijne sabbatten hebt gij geschonden. *) Nogmaals wordt de aanklacht te. I gen Jerusalem herhaald ter rechtvaardiging van het aanstaande gericht. *) Zie XX 4. De stad des bloedt, d. i. die zooveel onschuldig bloed heeft vergoten; zie XXIV 6, 9; vgl. Nah. III 1. *) De tijd van Gods wraakgericht *) De dagen van uw einde, waarop uwe jaren voltallig zullen zijn. Want de val van Jerusalem was aanstaande. 5) Hebr.: «gij, bezoedelde van naam (wier vroeger eervolle naam — zie XVI 14 — onder de heidenen is geschandvlekt) en machtige in oproerigheid!» ') d. i. Zooveel ieder van hen vermocht. Zie v. 27. 7) Alles wat voor God heilig was, den tempel, de offers enz.; zie v. 26. 9. Viri detractores fuerunt in te ad effundendum sanguinem, et super montes comederunt in te, scelus operati sunt in medio tui. 10. Verecundiora patris discooperuerunt in te, immunditiam menstruataB humiliaverunt in te. 11. Et unusquisque in uxorem proximi sui operatus est abominationem, et socer nurum suam polluit nefarie, frater sororem suam filiam patris sui oppressit in te. Jer. V 8. 12. Munera acceperunt apud te ad ef fundendum sanguinem: usuram, et superabundantiam accepisti, et avare proximos tuos calumniabaris: meique oblita es, ait Dominus Deus. 13. Ecce complosi manus meas super avaritiam tuam, quam fecisti, et super sanguinem, qui effusus est in medio tui. 14. Numquid sustinebit cor tuum, aut prsevalebunt manus tuas in diebus, quos ego faciam tibi? ego Dominus locutus sum, et faciam. 15. Et dispergam te in nationes, et ventilabo te in terras, et deficere faciam immunditiam tuam a te. 16. Et possidebo te in conspectu gentium: et scies quia ego Dominus. 17. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 18. Fili hominis, versa est mihi 9. Lasteraars waren er in u om bloed te vergieten; en op de bergen heeft men gegeten in u8), gruweldaad heeft men bedreven in uw midden. 10. De schaamte des vaders heeft men ontbloot in u9), de door maandstonden onreine heeft men misbruikt in u. 11. En een ieder heeft met de huisvrouw zijns naasten gruwel bedreven10); en de schoonvader heeft zijne schoondochter snoodelijk onteerd; de broeder heeft zijne zuster, de dochter zijns vaders11), verkracht in u. 12. Geschenken heeft men aangenomen bij u om bloed te vergieten"); woeker en overmaat hebt gij genomen; en uit geldzucht verdruktet gij uwe naasten; en Mij hebt gij vergeten, zegt de Heere God. 13. Zie, Ik heb mijne handen samengeslagen13) over uw vuil gewin, dat gij gemaakt hebt, en over het bloed, dat vergoten is in uw midden. 14. Zal uw hart bestand zijn of zullen uwe handen sterk blijven op de dagen, welke De bereiden zal aan u? Ik, de Heer, heb gesproken, en Ik zal het doen. 15. En De zal u verstrooien onder de volken en u wannen over de landen en uwe onreinheid doen verdwijnen van u. 16. En Ik zal u ten eigendom nemen voor het aangezicht der volken14) ; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. | 17. En het woord des Heeren geI schiedde tot mij, zeggende: 18. Menschenzoon, het huis van ") Zie XVHI 6. I ") Rechters lieten zich door geschen- ") Door bloedschande te plegen met ken omkoopen om een onrechtvaardig zijne stiefmoeder; zie Lev. XVHI 7, 8; doodvonnis te vellen. Zie verder XVIII vgl. I Oor. V 1. Zie voor het volgende 8, 13, 17. . XVIII 6 en vgl. Lev. XVIII 19. M) Van verontwaardiging. A Door overspel ") Het door de ballingschap gerei- ») Zijne halve zuster. Vgl. Lev. nigde volk (vgl. Is. IV 4) zal als XVIII 9; Het telkens herhaalde in u voorheen Gods eigendom zijn. vgi. heeft bijzonderen nadruk: dat deed Exod. XIX 5. men in de heilige stad Gods. domus Israël in scoriam: omnes isti ses, et stannnm, et ferrura, et plumbum in medio fornacis: scoria argenti facti sunt. 19. Propterea hsec dicit Dominus Deus: Eo quod versi estis omnes in scoriam, propterea ecce ego congregabo vos in medio Jerusalem, 20. Congregatione argenti, et ©ris, et stanni, et ferri, et plumbi in medio fornacis: ut succendam in ea ignem ad conflandum: sic congregabo in furore meo, et in ira mea, et requiescam: et conflabo vos. 21. Et congregabo vos, et succendam vos in igne furoris mei, et conflabimini in medio ejus. 22. Ut conflatur argentum in medio fornacis, sic eritis in medio ejus: et seietis quia ego Dominus, cum effuderim indignationem meam super vos. 23. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 24. Fili hominis, die ei: Tu es terra immunda, et non compluta in die furoris. 25. Conjuratio prophetarum in medio ejus, sicut leo rugiens, rapiensque praedam, animas devoraverunt, opes et pretium acceperunt, viduas ejus multiplicaverunt in medio illius. 26. Sacerdotes ejus contempserunt ") Israël, voorheen louter zilver, is schuim geworden, dat grootendeels bestaat uit onedele bestanddeelen, uit koper en tin enz. Zie Is. I 22. ™) Jerusalem zal de smeltoven zijn, het Chaldeeuwsche leger het vuur om het schuim te louteren. Vgl. XI 7; XXIV 3. In plaats van Ik tal rusten, d. i. mijnen toorn aan u stillen, heeft het Hebr.: «en Ik zal u .(in den smeltoven) leggen» enz. **} Hebr.: «en op u blazen». u) Tot de stad Jerusalem. Hier volgt eene nadere verklaring van «het schuim» Israël is Mij geworden tot schuim, zij allen zijn koper en tin en ijzer en lood in het midden van den smeltoven, schuim van zilver zijn zij geworden15). 19. Daarom zegt dit de Heere God: Omdat gij allen geworden zijt tot schuim, daarom, zie, De zal u verzamelen in het midden van Jerusalem, 20. gelijk men zilver en koper en tin en ijzer en lood verzamelt in bet midden van den smeltoven, opdat Dx daaronder vuur ontsteke om te smelten; alzoo zal Dx u verzamelen in mijnen toorn en in mijne gramschap, en Ik zal rusten en u smelten16). 21. En Ik zal u verzamelen en u ontsteken17) met het vuur mijns toorns, en gij zult gesmolten worden in haar midden. 22. Gelijk zilver gesmolten wordt in het midden des ovens, alzoo zult gij zijn in haar midden; en gij zult weten, dat Dx de Heer ben, wanneer Dx mijne verbolgenheid uitstort over u. 23. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 24. Menschenzoon, zeg tot haar18): Gij zijt het land, dat onrein is en niet is beregend ten dage des toorns18)! 25. Een rot van profeten is in haar midden; als een leeuw, brullend en buit roovend, hebben zij zielen verslonden, schatten en kostbaarheden genomen, hare weduwen vermenigvuldigd in haar midden20). I 26. Hare priesters21) hebben mijne (y. 18 volg.). Dit beteekent het volk, dat in al zijne standen diep bedorven was (v. 24—31). 19) Jerusalem is als een land, dat door zijne zonden onrein en daarom door God gevloekt en niet beregend was. M) Over de valsche profeten is nog eens sprake in v. 28. Naar de Septuag. vermeldt de profeet op de eerste plaats «de vorsten», die in haar midden, roofden, plunderden en moordden. ") De handhavers der Wet. Zie Mal. II 5—7. legem meam, et polluerunt sanctuaria mea: inter sanctum et prof anum non habuerunt distantiam: et inter pollutum et mundum non intellexernnt: et a sabbatis meis averterunt oculos suos, et coinquinabar in medio eorum. 27. Principes ejus in medio illius, quasi lupi rapientes praedam ad effundendum sanguinem, et ad perdendas animas, et avare ad sectanda lucra. Mich. III11; Soph. III 3. 28. Prophetae autem ejus liniebant eos absque temperamento, videntes vana, et divinantes eis mendacium, dicentes: Haec dicit Dominus Deus, cum Dominus non sit locutus. 29. Populi terrae calumniabantur calumniam, et rapiebant violenter: egenum, et pauperem affligebant, et advenam opprimebant calumnia absque judicio. 30. Et quaesivi de eis virum, qui interponeret sepem, et staret oppositus contra me pro terra, ne dissiparem eam: et non inveni. 81. Et effudi super eos indignationem meam, in igne iras meae consumpsi eos: viam eorum in caput eorum reddidi, ait Dominus Deus. **) Zie noot 7. **) Zie Lev. X 10 en vgl. Ez. XLIV 23. **) Zij sloten hunne oogen voor het schenden van den sabbat. **) Hare oversten zijn de rechters enz. Zie v. 12. **) Zie op XIH 6, 7, 10. ") De lagere volksklassen, die het voorbeeld der hoogere standen volgden. Zie op v. 7 en vgl. XVIII 12. ") Niemand was er onder hen, die door zijne gerechtigheid en zijne voor¬ wet veracht en mijne heiligdommen22) onteerd; tusschen het heilige en het onheilige maakten zij geen onderscheid, en tusschen het onreine en het reine kenden zij geen verschil23); en van mijne sabbatten wendden zij hunne oogen af14); en De werd ontheiligd in hun midden. 27. Hare oversten in haar midden zijn als buit roovende wolven, om bloed te vergieten en zielen te verderven en uit geldzucht gewin na te jagen15). 28. Hare profeten echter pleisterden hen zonder bijmenging, daar zij ijdele dingen zagen en logen aan hen voorspelden, zeggende: Dit zegt de Heere God; hoewel de Heer niet gesproken had1*). 29. Het volk des lands17) oefende verdrukking en roofde gewelddadig; den behoeftige en arme mishandelden zij, en den aankomeling verdrukten zij met geweld, wederrechtelijk. 30. En Ik zocht onder hen naar I eenen man, die eenen muur zou oprichten en zich tegen Mij zou stellen voor het land, opdat Ik het niet verdelge; en De vond er geenen28). 31. En He heb over hen mijne verbolgenheid uitgestort, door het vuur mijner gramschap beb Ik hen verteerd; hunnen wandel heb lk op hun hoofd vergolden, zegt de Heere God29). bede eenen muur oprichtte tusschen den vergramden God en het zondige volk om Gods wraak tegen te houden; vgl. XIII 5. Jeremias, Baruch enz. behoorden niet tot de zondige stad, welke de profeet op het oog heeft (onder hen). Doch ook zij konden het naderende gericht niet meer afwenden; zie XIV 13 volg. en vgl. -Ter. XV 1. ") De werkwoorden staan in het profetisch verleden en betreffen de naaste toekomst- Zie IX. 10. CAPUT XXIII. HOOFDSTUK XXIII. De overspelige zusters Samaria-Oölla en Jerusalem-Oöliba. Inleiding (v. 1—4); overspel van Oölla en hare straf (v. 5—10); overspel van Oöliba (v. 11—21) en hare straf (v. 22—35); aanklacht en veroordeeling van beiden (v. 86—49). 1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis, duae mulieres filias matris unius fuerunt, 3. Et fornicatae sunt in .Egypto, in adolescentia sua fornicatae sunt: ibi subacta sunt ubera earum, et fractae sunt mammae pubertatis earum. 4. Nomina autem earum Oolla major, et Oöliba soror ejus minor:et habui eas, et pepererunt filios, et filias. Porro earum nomina Samaria Oolla, et Jerusalem Oöliba. 5. Fornicata est igitur super me Oolla, et insanivit in amatores suos, in Assyrios propinquantes, 6. Vestitos hyacintho, principes, et magistratus, juvenes cupidinis, universos equites, ascensores equorum. 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 2. Menschenzoon, twee vrouwen waren de dochters van ééne moeder1). 3. En zij hoereerden in Egypte, in hare jeugd hoereerden zij; aldaar werd haar boezem ontuchtig betast en werden de borsten harer huwbaarheid week gemaakt1). 4. Hare namen nu waren Oölla, de grootere, en Oöliba, hare kleinere zuster; en Ik nam haar tot Mij, en zij baarden zonen en dochters. Hare namen dan waren: Samaria is Oölla, en Jerusalem Oöliba8). 5. Oölla dan hoereerde tegen Mij4), en zij werd dol verliefd op hare minnaars, op de Assyriërs, die tot haar kwamen, 6. gekleed in donkerblauw5), vorsten en overheden, begeerlijke jongelingen, altemaal ruiters, rijdende op paarden. *) De twee rijken, Israël en Juda, worden voorgesteld als twee zusters, gelijk XVI 45 volg., de dochters van éene moeder, want oorspronkelijk waren zij één volk en één rijk. Het geheele hoofdstuk herinnert aan Jer. III, waar dezelfde vergelijking tusschen de beide zusters met dezelfde uitkomst gemaakt wordt. Alleen wordt hier het gekozen beeld strenger vastgehouden en, evenals in hoofdst. XVI, meer in bijzonderheden uitgewerkt. *) Israël-Juda was tijdens zijn verblijf in Egypte in zijne jeugd (zie XVI 7 en vel. Jer. H 2) en bedreef toen reeds afgoderij; zie XX 8en vgl. Jer. III 25. *) Oolla beteekent «haar tent». Zoo heet Samaria, omdat zij zich een eigen tent of heiligdom gesticht had, in plaats van zich te houden aan Jehova's tempel in Jerusalem, op welken laatsten gedoeld wordt in Oöliba, d. i. «mijne tent (is) in haar». Zoo heet Jerusalem, omdat God zijnen tempel aldaar gevestigd had. De grootere, zie XVI 46. Ik nam haar enz., zie XVI 8. Zij baarden enz. beteekent de vermenigvuldiging des volks. 4) Tegen of buiten Mij, d. i. met verzaking van de aan Mij verschuldigde trouw; het Hebr. heeft: «onder Mij», d. i. hoewel zij mijne vrouw was; zie XVI 32. Het Tienstammenrijk sloot herhaaldelijk met Assyrië staatkundige verbintenissen en volgde de Assyrische afgoderij in vele opzichten na; dit bedoelt de profeet door zijne beeldspraak in v. 5—7. Zie Os. V 13; VIII 9; XII 1 en vgL IV Reg. XV 19. *) In plaats van het duistere propinquantes vertalen anderen het Hebr. door «krijgslieden» of, met eene geringe tekstwijziging, «hooggeplaatsten». Voor donkerblauw heeft het Hebr. «tekalet», d. i. violet purper, dat de Assyrische grooten droegen. Het komt onder dezen 7. Et dedit fornicationes suas super eos electos, filios Assyriorum universos: et in omnibus, in quos insanivit, in immunditiis eorum polluta est. 8. Insuper et fornicationes suas, quas habuerat in .Egypto, non reliquit: nam et illi dormierunt cum ea in adolescentia ejus, et illi confregerunt ubera pubertatis ejus, et effuderunt fornicationem suam super eam. 9. Propterea tradidi eam in manus amatorum suorum, in manus filiorum Assur, super quorum insanivit libidine. 10. Ipsi discooperuerunt ignominiam ejus, filios, et filias ejus tulerunt, et ipsam occiderunt gladio: et facta) sunt famosae mulieres, et judicia perpetraverunt in ea. Supra XTI87. 11. Quod cum vidisset soror ejus Oöliba, plus quam illa insanivit libidine: et fornicationem suam super fornicationem sororis sua) 12. Ad filios Assyriorum praebuit impudenter, ducibus, et magistratibus ad se venientibus indutis veste varia, equitibus qui vectabantur equis, et adolescentibus forma cunctis egregia. 7. En zij schonk hare hoererijen aan hen, uitgelezenen, zonen der Assyriërs altemaal; en met allen op wie zij dol verliefd was, met hunne onreinheden6) verontreinigde zij zich. 8. Bovendien ook hare hoererijen, die zij in Egypte gepleegd had, liet zij niet na7); want ook dezen8) hadden bij haar geslapen in hare jeugd, ook dezen hadden de borsten harer huwbaarheid week gemaakt en hunne hoererij over haar uitgestort. 9. Daarom gaf Ik haar over in de handen harer minnaars, in de handen der zonen van Assur, op wier ontuchtigen omgang zij dol verliefd was. 10. Dezen ontblootten hare schaamte, hare zonen en hare dochters namen zij weg, en haar doodden zij met het zwaard9); en het werden beruchte vrouwen10), en gerichten heeft men aan haar voltrokken. 11. En toen hare zuster Oöliba dat gezien had, werd zij van wellustigheid nog doldriftiger dan zij11); en hare hoererij, erger dan de hoererij harer zuster, 12. schonk zij schaamteloos aan de zonen der Assyriërs, aan landvoogden en overheden, die tot haar kwamen, gekleed in veelkleurige kleedij, aan ruiters, die te paard reden, en aan jongelingen, allen van uitnemende schoonheid1*). naam ook voor op de Assyrische opschriften. Zie voor het volgende vorsten en overheden Jer. LI noot 16. •) Hebr.: «met al hunne drekgoden». *) Ook met Egypte sloot Israël verbonden en volgde deszelfs afgoderij na; zie Os. VH 11; XII 1; Tv Reg. XVII 4. De aanbidding der kalveren te Dan en te Bethel was eene navolging en voortzetting van den Egyptischen stierendienst, dien Israël reeds in zijne eerste jeugd gepleegd had; zie noot 2. *) Het meervoud dezen ziet terug op den Hebr. naam van Egypte, «Mizraïm», een dualis. Zie verdef v. 3. •) De gewone straf der overspeelsters; zie XVI 37 volg. Het Tienstammenrijk werd door Assur vernietigd, de bevolking in Assyrië verspreid. Zie TV Reg. XVII. *°) Hebr.: «en zij (Oölla) werd een naam (d. i. ten voorbeeld) voor de vrouwen», d. i. voor de overige steden en rijken (zie v. 48), want gerichten enz. _ ") Zie dezelfde aanklacht tegen Juda Jer. IH 8—11 en Ez. XVI 47, 51. ") Vgl. v. 5, 6. De profeet bedoelt de verbintenissen van het rijk Juda met de Assyriërs; zie TV Reg. XVI 7 en vgl. Is. VII 4 volg. 13. Et vidi quod polluta esset via una ambarum. 14. Et auxit fornicationes suas: cumque vidisset viros depictos in pariete, imagines Chaldaeorum expressas coloribus, 15. Et accinctos balteis renes, et tiaras tinctas in capitibus eorum, formam ducum omnium, similitudinem filiorum Babylonis, terraeque Chaldaeorum, in qua orti sunt, 16. Insanivit super eos concupiscentia oculorum suorum, et misit nuntios ad eos in Chaldaeam. 17. Cumque venissent ad eam filii Babylonis ad cubile mammarum, polluerunt eam stupris suis, et polluta est ab eis, et saturata est anima ejus ab illis. 18. Denudavit quoque fornicationes suas, discoopèruit ignominiam suam: et recessit anima mea ab ea, sicut recesserat anima mea a sorore ejus. 19. Muitiplicavit enim fornicationes suas, recordans dies adolescentiae suae, quibus fornicata est in terra iEgypti. 113. En Be zag, dat beider eener lei weg was verontreinigd13). 14. En zij dreef hare hoererijen nog verder14); want toen zij geschilderde mannen op den muur zag, de beeltenissen der Chaldeën, in kleuren gemaald, 15. en gegord met gordels om de lendenen en met gekleurde wrongen13) op hunne hoofden, hebbende allen de gedaante van krijgsoversten, de gelijkenis der zonen van Babyion en van het land der Chaldeën, van waar zij afkomstig waren, 16. werd zij dol verliefd op hen door de begeerlijkheid harer oogen; en zij zond boden tot hen naar Chaldea. 17. En toen de zonen van BabyIon tot haar gekomen waren om te liggen aan haren boezem16), verontreinigden zij haar met hunne hoererijen; en zij verontreinigde zich met hen, en hare ziel werd verzadigd van hen17). 18. Ook openlijk heeft zij hare hoererijen gepleegd, ontbloot heeft zij hare schaamte; en mijne ziel wendde zich van haar af18), gelijk mijne ziel zich had afgewend van hare zuster. 19. Zij toch vermenigvuldigde hare hoererijen, gedachtig de dagen harer jeugd, toen zij hoereerde in het land Egypte19). ") Hebr.: «En Ik zag, dat zij verontreinigd was; eenerlei was beider wee». _ **) Juda's verkeer met de Chaldeën v. 14—18; vgl. XVI 29. De profeet beschrijft de aanleiding hiertoe overeenkomstig de gekozen beeldspraak. Oöliba liet zich bekoren door de beeltenissen van Chaldeeuwsche krijgsvorsten, welke men in Juda in navolging van Chaldea op de muren der paleizen geschilderd had; zij verlangde met die krijgshaftige mannen in aanraking te komen. Zie Is. XXXIX het verhaal der eerste kennismaking van Juda met de Babyloniërs. ") volgens de nieuweren in het Hebr.: «met omzwachtelde mutsen», zie Exod. XXVIII 37 volg. ") Hebr.: «gekomen waren tot hare liefdesponde». ") De vriendschap met Chaldea was niet van langen duur. Juda onderVond weldra de bittere gevolgen daarvan en werd verzadigd, Hebr.: «afkeerig», van hen. Zie IV Reg. XXIV 1. 18) God gaf Judaprijs aan de vijanden; zie IV Reg. XXIV 2. ") Door de Chaldeën in het nauw gebracht, wendde Juda zich tot Egypte en volgde Egypte's afgoderij na, gelijk zij gedaan had in de dagen harer jeugd (zie v. 3, 8). Zie XVII7 volg. en vgl. Jer. II 18, 36, 87 voor het verbond met Egypte. Uit TV Reg. XXTV 7 en Jer. XXXVII 4, 6—9 blijkt, hoe heilloos dit verbond voor Juda was; vgl. Ez. XXX 21. VI 43 20. Et insanivit libidine super concubitum eorum, quorum carnes sunt ut carnes asinorum: et sicut fluxus equorum fluxus eorum. 21. Et visitasti scelus adolescentiae tuae, quando subacta sunt in JEgypto ubera tua, et confractae sunt mamma) pubertatis tuae. 22. Propterea Oöliba, haec dicit Dominus Deus: Ecce ego suscitabo omnes amatores tuos contra te, de quibus satiata est anima tua: et congregabo eos adversum te in circuitu, 23. Filios Babylonis, et universos Chaldaeos, nobiles, tyrannosque et principes, omnes filios Assyriorum, juvenes forma egregia, duces, et magistratus universos, principes principum, et nominatos ascensores equorum: 24. Et venient super te instructi curru, et rota, multitudo populorum: lorica, et clypeo, et galea armabuntur contra te nndique: et dabo coram eis judicium, et judicabunt te judiciis suis. 25. Et ponam zelum meum in te, quem exercent tecum in furore: nasum tuum, et aures tuas praecident: et quae remanserint, gladio concident: ipsi filios tuos, et filias *°) Het vleesch is het schaamdeel. Zie XIT 26. Vgl. Jer. V 8. ") Zie v. 3. *•) Zie v. 17. **) Zie v. 6, 12 en 15. Degenen, met wie zij gezondigd had, zullen Gods wraakgericht aan haar voltrekken. In plaats van de edelen en de overheden en de vorsten hebben de oude vertalingen eigennamen van volksstammen, die met de Chaldeën tegen Juda zullen opkomen. In het Hebr. worden genoemd: «Peköd (zie Jer. L noot 19) en Sjoa en Koa», twee aan Babylonië grenzende volksstammen, die ook in 20. En van wellustigheid werd zij dol verliefd op den bijslaap van degenen, wier vleesch is als het vleesch van ezels, en wier uitstorting is als de uitstorting van hengsten20). 21. En gij hebt den gruwel uwer jeugd weder opgezocht, toen in Egypte uw boezem ontuchtig werd betast en de borsten uwer huwbaarheid werden week gemaakt21). 22. Daarom, Oöliba, dit zegt de Heere God: Zie, Dx zal tegen u verwekken al uwe minnaars, van wie uwe ziel verzadigd is22); en Dx zal hen tegen u verzamelen in het rond, 23. de zonen van Babyion en al de Chaldeën, de edelen en de overheden en de vorsten, al de zonen der Assyriërs, jongelingen van uitnemende schoonheid, landvoogden en overheden altemaal, vorsten van vorsten en vermaarde berijders van paarden*3). 24. En zij zullen tegen u komen, uitgerust met wagen en rad, eene menigte van volkeren; met harnas en schild en helm zullen zij tegen u gewapend staan in het rond; en Ik zal voor hun aangezicht het gericht stellen, en zij zullen u richten naar hunne rechten*4). 25. En Dx zal mijne ijverzucht25) toonen aan u, die zij aan u ten uitvoer zullen leggen met woede; uwen neus en uwe ooren zullen zij afsnijden26); en wat er overblijft, zal door het zwaard vallen; zij zul- de Assyrische opschriften te zamen vermeld worden. De zonen der Assyriërs, toen aan Chaldea onderworpen, worden afzonderlijk vermeld om v. 12. Zie verder noot 5. «) God zal hun het gericht in handen geven; en dezen zullen haar richten naar hunne onmeedoogende rechten of gewoonten. ") Als de beleedigde echtgenoot **) d. i. U gruwzaam mishandelen en allerlaagst vernederen. Volgens sommigen was deze verminking in Chaldea (zeker in Egypte, naar Diodorus Sic. I 78) de straf der overspeelsters. I tuas capient, et novissimum tuum devorabitur igni. 26. Et denudabunt te vestimentis tuis, et tollent vasa gloriae tuas. 27. Et requiescere faciam scelus tuum de te, et fornicationem tuam de terra .Egypti: nee levabis oculos tuos ad eos, et .Egypti non recordaberis amplius. 28. Quia hasc dicit Dominus Deus: Ecce ego tradam te in manus eorum, quos odisti, in manus, de quibus satiata est anima tua. 29. Et agent tecum in odio, et tollent omnes labores tuos, et dimittent te nudam, et ignominia plenam, et revelabitur ignominia fornicationum tuarum, scelus tuum, et fornicationes tuae. 30. Fecerunt haec tibi quia fornicata es post gentes, inter quas polluta es in idolis earum. 31. In via sororis tuae ambulasti, et dabo calicem ejus in manu tua. 32. Haec dicit Dominus Deus: Calicem sororis tuae bibes profundum, et latum: eris in derisum, et in subsannationem, quas est capacissima. 33. Ebrietate, et dolore repleberis: calice moeroris, et tristitiae, calice sororis tuae Samariae. 34. Et bibes illum, et epotabis ") Wat er overblijft, nadat de vijanden hunne eerste woede aan u gekoeld hebben, zal deels door het zwaard omkomen, deels in ballingschap gezonden worden. Het laatste overschot zal door het vuur verteerd worden in de straten der stad. *•) Zie XVT 39. M) Die van Israël's verblijf in Egypte af begonnen was; zie v. 8 en vgl. voor hetgeen volgt XVIII 6. •*) Zie v. 22. *') Al wat gij door uwen arbeid ver- len uwe zonen en uwe dochters wegnemen, en het laatste van u zal verteerd worden door het vuur*7). 26. En zij zullen u ontblooten van uwe kleederen en wegnemen uwe pronksieraden28). 27. En Dx zal uwen gruwel van u doen ophouden, en uwe hoererij van het land Egypte af*»); en gij zult uwe oogen niet meer opslaan naar hen en aan Egypte niet meer denken. 28. Want dit zegt de Heere God: Zie, Ik zal u overgeven in de handen dergenen, die gij haat, in de handen dergenen, van wie uwe ziel verzadigd is80). 29. En zij zullen met u handelen uit haat en wegnemen al uwen arbeid31) en u achterlaten naakt en vol schande; dan zal openbaar worden de schande uwer hoererijen, uwe gruweldaad en uw hoereeren. 30. Dit hebben zij gedaan aan u32), omdat gij de heidenen hebt nagehoereerd, onder wie gij u verontreinigd hebt met hunne afgoden. 31. Op den weg uwer zuster hebt gij gewandeld, ook zal Ik haren beker geven in uwe hand88). 32. Dit zegt de Heere God: Den beker uwer zuster zult gij drinken, die diep en wijd is84) — gij zult zijn tot spot en tot schimp88) — die zeer veel kan bevatten86). 33. Van dronkenschap en pijn zult gij vol worden37), van den beker van weedom en verdriet, van den beker uwer zuster Samaria. 34. En gij zult hem drinken en diend hebt. ") Een profetisch verleden. *s) Op den weg enz., zie v. 13. Haren beker, d. i. hare straf; zie Is. LI 17 en Jer. XXV 15 volg. u) Om de vele onheilen, die hij bevat. ") In uwe dronkenschap. M) Het vrouwelijke qua; ziet terug op calix, beker, in het Hebr. een vrouwelijk woord. 3') Van pijn, want de inhoud van den beker zijn allerlei straffen. usque ad faeces, et fragmenta ejus | devorabis, et ubera tua lacerabis: quia ego locutus sum, ait Dominus Deus. 35. Propterea hasc dicit Dominus Deus: Quia oblita es mei, et projecisti me post corpus tuum, tu quoque porta scelus tuum, et fornicationes tuas. 36. Et ait Dominus ad me, dicens: Fili hominis numquid judicas Ooilam, et Oolibam, et annuntias eis scelera earum? 37. Quia adulteratae sunt, et sanguis in manibus earum, et cum idolis suis fornicatae sunt: insuper et filios suos, quos genuerunt mihi, obtulerunt eis ad devorandum. 38. Sed et hoe fecerunt mihi: Polluerunt sanctuarium meum in die illa, et sabbata mea profanaverunt. 39. Cumque immolarent filios suos idolis suis, et ingrederentur sanctuarium meum in die illa ut polluerent illud: etiam haec fecerunt in medio domus meae. 40. Miserunt ad viros venientes de longe, ad quos nuntium miserant: itaque ecce venerunt: quibus te lavisti, et circumlinisti stibio oculos tuos, et ornata es mundo muliebri. M) De dronken vrouw bijt van razernij den geledigden beker stuk, slaat de tanden in de scherven, alsof zij die wil verslinden, en rijt zich daarmede de zondige borsten open. Een schrikwekkend beeld van de iiselijke straffen, welke Juda van de Chaldeën zou ondergaan. *») Zie XVI 52, 58. **) Een nieuwe aanhef; vgl. XX 4; XXII 2. De gruwelen van Israël en Juda worden in het kort samengevat om de zware straf te rechtvaardigen. ■") Zie XVI 20; XX 31. Het bloed ledigen tot den droesem toe, en de scherven er van zult gij verslinden en uwe borsten openrijten38); want Ik heb gesproken, zegt de Heere God. 35. Daarom zegt dit de Heere God: Omdat gij Mij vergeten en Mij weggeworpen hebt achter uwen rug, draag ook gij uwen gruwel en uwe hoererijen39). 36. En de Heer sprak tot mij zeggende : Menschenzoon, zult gij niet Oölla en Oöliba richten, en hare gruweldaden aan haar bekend maken*0)? 37. Want zij hebben overspel bedreven, en er is bloed in hare handen, en met hare afgoden hebben zij gehoereerd; daarenboven hebben zij ook hare kinderen, die zij Mij gebaard hadden, aan hen geofferd ter verslinding*1). 38. Doch ook dit hebben zij Mij gedaan: Ontwijd hebben zij mijn heiligdom op denzelfden dag, en mijne sabbatten hebben zij geschonden. 39. En als zij hunne kinderen aan hunne afgoden slachtofferden en mijn heiligdom binnentraden op denzelfden dag om het te ontwijden, hebben zij ook dit gedaan in het midden van mijn huis*2). 40. Zij hebben gezonden tot mannen, die van verre moesten komen, tot wie zij eenen bode gezonden hadden; en zie, dezen zijn dan gekomen; en gij hadt u voor hen gebaad en uwe oogen met spiesglans bestreken en u opgesierd met vrouwentooi*3). i harer kinderen. **) Duidelijker naar het Hebr.: «En | als zij hunne kinderen aan hunne drekgoden geslacht hadden, kwamen zij op denzelfden dag in mijn heiligdom, om dat te ontwijden; en zie, alzoo hebben I zij gedaan» enz. — Het ontwijden van | den tempel bestond daarin, dat zij dien betraden (als om Jehova te tarten) op denzelfden dag, en nog wel op een sabbat, waarop zij zich in het dal Hinnom I verontreinigd hadden door het kinder- I offer aan den Moloch. **) De profeet bedoelt bet heulen 41. Sedisti in lecto pulcherrimo, et mensa ornata est ante te: thymiama meum, et unguentum meum posuisti super eam. 42. Et vox multitudinus exsultantis erat in ea: et in viris, qui de multitudine hominum adducebantur, et veniebant de deserto, posuerunt armillas in manibus eorum, et coronas speciosas in capitibus eorum. 43. Et dixi ei, quse attrita est in adulteriiS: Nunc fornicabitur in fornicatione sua etiam haec. 44. Et ingressi sunt ad eam quasi ad mulierem meretricem: sic ingrediebantur ad Ooilam, et Oolibam mulieres nefarias. 45. Viri ergo justi sunt: hi judicabunt eas judicio adulterarum, et judicio effundentium sanguinem: quia adulterse sunt, et sanguis in manibus earum. 46. Haec enim dicit Dominus Deus: Adduc ad eas multitudinem, et trade eas in tumultum, et in rapinam: 47. Et lapidentur lapidibus populorum, et confodiantur gladiis eorum: filios, et filias earum inter¬ nist heidensche volken; zie Jer. IV 30 dezelfde beeldspraak. Zij, de twee zusters, hebben gezonden enz.; en gij hadt u, in het enkelvoud, te weten Juda. ") De afgezanten dier heidensche volken werden feestelijk onthaald, en daarbij werd mijn reukwerk gebezigd, dat voor mijnen eeredienst bestemd was en eene gave was mijner goedheid; zie XVI 18 en vgl. Exod. XXX 34—38. *s) Aan dien feestdisoh. **) Niet alleen met de aanzienlijke volken (Assyriërs, Chaldeën, Egyptenaren, v. 40—42a) hield Juda gemeenschap, doch ook met de geringe omwonende volken der woestijn, die uit de menigte, d. i. uit de aldaar wonende menschenschaar, werden aangebracht op Juda's uitnoodiging. Zij, de twee zusters, deden armbanden aan hunne 41. Gij waart gezeten op een allerschoonst rustbed, en eene tafel stond aangericht voor u; mijn reukwerk en mijne zalf hadt gij daarop geplaatst4*). 42. En het gejoel eener uitgelaten menigte was daarbij45); en wat de mannen betreft, die uit de menigte der menschen werden aangebracht en uit de woestijn kwamen, zij deden armbanden aan hunne handen en zetten sierlijke kronen op hunne hoofden*6). 43. En Ik zeide tot haar, die versleten was door overspelen: Nu blijft zij in hare hoererij hoereeren, ook zij*7). 44. En zij gingen tot haar als tot eene hoereerende vrouw, zoo gingen zij tot Oölla en Oöliba, de misdadige vrouwen! 45. Gerechte mannen dan zijn er; die zullen haar richten naar het recht der overspeelsters en naar het recht der bloedvergietsters; want overspeelsters zijn zij, en bloed is in bare handen*"). 46. Want dit zegt de Heere God: Voer tegen haar eene menigte op en geef haar prijs aan ontsteltenis49) en aan plundering. 47. En dat zij gesteenigd worden met steenen der volksdrommen en doorboord worden met hunne zwaar- handen enz., m. a. w. gaven geschenken aan hare minnaars, evenals XVI33,34. Naar het Hebr. deden de genoodigde woestijnbewoners armbanden «aan hare handen» enz., d. i. zij brachten geschenken mede voor de twee zusters. 4T) Het rijk Juda was door zijne misdadige staatkunde en zijne afgoderij den ondergang nabij gekomen, en toch bleef het (b. v. onder den laatsten koning Sedecias) daarin volharden; zie Jer. XXVII 3 en XXXVII 4ö. *") Deze gerechte mannen zijn de door God bestelde wrekers, handhavers van het recht. Zie verder v. 37 en XVI 38. 49) Maak haar tot een voorwerp van ontsteltenis (zie Jer. XV 4). Zie verder XVI 39—41. ficient, et domos earum igne succendent. 48. Et auferam scelus de terra, et discent omnes mulieres ne faciant secundum scelus earum. 49. Et dabunt scelus vestrum super vos, et peccata idolorum vestrorum portabitis: et seietis quia ego Dominus Deus. den; bare zonen en dochters zullen zij dooden en hare huizen met vuur verbranden. 48. En Ik zal den gruwel van de aarde doen ophouden, en alle vrouwen50) zullen leeren, niet te doen naar hare gruweldaad. 49. En zij zullen uwen gruwel op u leggen, en de zonden uwer afgoden51) zult gij dragen; en gij zult weten, dat Ik ben de Heere God. CAPUT XXIV. HOOFDSTUK XXIV. Laatste woorden vóór den val van Jerusalem. Het zinnebeeld van den roestigen ketel (v. 1—14); Ezechiël's handelwijze bij den dood zijner huisvrouw (v.15—-27). 1. Et factum est verbum Domini ad me in anno nono, in mense decimo, decima die mensis, dicens: 2. Fili hominis scribe tibi nomen diei hujus, in qua confirmatus est rex Babylonis adversum Jerusalem hodie. 3. Et dices per proverbium ad domum irritatricem parabolam, et loqueris ad eos: Hasc dicit Dominus Deus: Pone ollam: pone, in quam, et mitte in eam aquam. 4. Congere frusta ejus in eam, omnem partem bonam, femur et armum, electa et ossibus plena. 5. Pinguissimum pecus assume, 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, den tienden dag der maand1), zeggende: 2. Menschenzoon, schrijf u den naam op van dezen dag, waarop de koning van Babyion vaste stelling heeft genomen tegen Jerusalem, op den huidigen dag2). 3. En zeg bij wijze van eene spreuk tot het weerspannige huis eene gelijkenis8) en spreek tot ben: Dit zegt de Heere God: Zet den ketel op, ja, zet hem op en giet er water in. 4. Doe er zijne stukken gezamenlijk in, allerlei goede stukken, schinkel en schouder, uitgezochte en beenige stukken*). 5. Neem van het vetste klein vee, ") Zie noot 10. ") De straffen der zonden, die gij met uwe afgoden hebt bedreven. Vgl. XVI 58. ') Op den dag zeiven, waarop het beleg van Jerusalem een aanvang nam; zie IV Reg. XXV 1 en vgl. Jer. XXXIX 1 en LII 4. *) Wat rondom Jerusalem voorviel, vernam de profeet op denzelfden dag in Babyion door goddelijke openbaring. Hij moest dien dag opteekenen tot ge¬ tuigenis voor latere dagen. Die dag werd in de ballingschap door een algemeen vasten herdacht; zie Zach. VIII 19. *) Wat hier volgt, was pene gelijkenis en moest als zoodanig voorgedragen, niet metterdaad verricht worden. Zie XI 3, waar de ballingen dezelfde spreuk tegen den profeet richtten. 4) Zijne, d. i. de voor den ketel bestemde, stukken. De uitgezochte stukken beteekenen de trotsche hoofden des volks, die in de belegerde stad zullen benauwd worden. compone quoque strues ossium sub ea: ef f erbuit coctio ejus, et discocta sunt ossa illius in medio ejus. 6. Propterea haec dicit Dominus Deus: Vae civitati sanguinum, ollae, cujus rubigo in ea est, et rubigo ejus non exivit de ea: per partes et per partes suas ejice eam, non cecidit super eam sors. 7. Sanguis enim ejus in medio ejus est, super limpidissimam petram effudit illum: non effudit illum super terram ut possit operiri pulver e. 8. Ut superinducerem indignationem meam, et vindicta ulciscerer: dedi sanguinem ejus super petram Umpidissimam ne operiretur. 9. Propterea hasc dicit Dominus Deus: Vae civitati sanguinum, cujus ego grandem faciam pyram. Nah. III1; Habac. II12. 10. Congere ossa, quae igne succendam: consumentur carnes, et coquetur universa compositio, et ossa tabescent. 11. Pone quoque eam super prunas vacuam, ut incalescat, et lique- leg ook een stapel van beenderen daaronder'); ziedend heet werd zij n kooksel, ook zijne beenderen werden daarin gaar gekookt. 6. Daarom zegt dit de Heere God: Wee de stad des bloeds, den ketel, waar roest aan kleeft en welks roest er niet is afgegaan! Werp stuk voor stuk er uit; het lot is er niet op gevallen6)! 7. Want haar bloed is in haar midden, op een geheel naakte rots heeft zij het vergoten; zij heeft het niet vergoten op de aarde, zoodat het bedekt kan worden met stof7). 8. Om mijne verbolgenheid over haar te brengen en strenge wraak te oefenen, heb Ik haar bloed op een geheel naakte rots doen komen, opdat het niet bedekt zou worden. 9. Daarom zegt dit de Heere God: Wee de stad des bloeds, voor wie Dx den brandstapel groot zal maken! 10. Stapel de beenderen3) opeen, waaronder Ik het vuur zal stoken: het vleesch worde verteerd en geheel het kooksel ziede en dat de beenderen vergaan! 11. Zet hem ook ledig op de kolen, opdat hij heet worde, en zijn koper *) Met een geringe tekstverandering vertaalt men het Hebr.: «een brandstapel van hout»; zie op v. 10. ") De ketel is van binnen vol roest, die er bij hst koken niet afgaat.' Het vleesch moet er stuk voor stuk uitgenomen worden. Dit beteekent, dat de stad des bloeds (zie XXII2) hare bloedschulden door de belegering alleen niet heeft afgeboet en dat hare bewoners, die tot het laatst toe (zie Jer. XXXVII volg.) halsstarrig bleven, uit de stad in ballingschap zullen gezonden worden. Het lot is niet op de door den ketel beteekende stad gevallen, eene aan de landsverdeeling onder Josue (vgl. Jos. XVI 1; XVII 1) ontleende zegswijze, om uit te drukken, dat de stad, als het ware zonder eigenaar en zonder verdediger, een weerlooze buit der overwinnaars zal zijn; zie XI 9 volg. Volgens den H. Hiëronymus e. a.: het lot is niet op de stukken vleesch gevallen, om het eene stuk vóór het andere er uit te nemen, m. a. w. alle bewoners zonder onderscheid worden uit de stad weggevoerd. ') De uitdrukking beteekent, naar Job XVI 19, dat het openlijk en onbeschaamd vergoten bloed, bloot en ongedekt, als het ware aan eene naakte rots klevend gelijk roest aan den ketel, om wraak ten hemel roept (vgl. XXI 32 en Is. XXVI 21). Naar v. 8 heeft God dit zóó beschikt, opdat Hij te zijnen tijde geduchte wraak over die ongewroken en onbeschaamde bloedschuld zou nemen. 8) Hebr.: «het hout», en verder: «steek het vuur aan, maak het vleesch gaar en laat het kooksel zieden en de beenderen gaar koken». Een beeld van de ontzettende rampen der belegering. fiat aas ejus: et confletur in medio ejus inquinamentum ejus, et consumatur rubigo ejus: 12. Multo labore sudatum est, et non exivit de ea nimia rubigo ejus, neque per ignem. 13. Immunditia tua exsecrabilis: quia mundare te volui, et non es mundata a sordibus tuis: sed nee mundaberis prius, donec quiescere faciam indignatfonem meam in te. 14. Ego Dominus locutus sum: Veniet, et faciam: non transeam, nee parcam, nee placabor: juxta vias tuas, et juxta adinventiones tuas judicabo te, dicit Dominus. 15. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 16. Fili hominis, ecce ego tollo a te desiderabile oculorum tuorum in plaga: et non planges, neque plorabis, neque fluent lacrymae tuae. 17. Ingemisce tacens, mortuorum luctum non facies: corona tua circumligata sit tibi, et calceamenta tua erunt in pedibus tuis, nee amictu ora velabis, nee cibos lugentium comedes. 18. Locutus sum ergo ad populum mane, et mor tua est uxor mea ve- 9) Dit beteekent, dat de van hare I inwoners verlaten stad aan het vuur zal worden prijsgegeven. Het is de laatste maatregel, waartoe God zich, ter reiniging der stad, genoodzaakt zag, omdat naar v. 12 volg. geen enkel ander door God beproefd middel baatte. *•) Door het krijgsvuur bij vroegere strafgerichten. ") Door het eindgericht over Jerusalem. ") Hebr.: «naar uwe werken». De Septuag. voegt er aan het einde bij: «Daarom zal lk u richten naar uwe bloedschulden, en naar uwe drekgoden zal Ik u richten, o onreine, befaamde en machtige in het verbitteren». Vgl. XXII 6. gloeie, en zijne onreinheid wegsmelte in zijn midden, en zijn roest worde verteerd9)! 12. Met veel arbeid heeft men gezwoegd, en zijn al te erge roest is er met afgegaan, zelfs niet door het vuur10). 13. Uwe onreinheid is afschuwelijk ; want He wilde u reinigen, en gij werdt niet gereinigd van uwe smetten; maar gij zult ook niet eerder gereinigd worden, voordat Dx mijne verbolgenheid op n doe rusten11). 14. Dx, de Heer, heb gesproken; het zal komen, en Dx zal het doen; Dx zal niet voorbijgaan noch sparen noch verzoenbaar zijn; naar uwe wegen en naar uwe uitvindselen1-') zal Ik u richten, zegt de Heer. 15. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende18): 16. Menschenzoon, zie, Dx neem van u weg den lust uwer oogen door eenen slag14); en gij moogt niet rouwklagen noch weenen, en uwe tranen mogen niet vloeien. 17. Zucht in stilte! Doodenrouw moogt gij niet bedrijven1*); omwind u met uw hoofdhulsel en doe uwe schoenen aan uwe voeten, en gij zult uwen mond niet bedekken met het kleed en de spijzen der treurenden niet eten16)! 18. Des morgens nu sprak ik tot het volk17), en des avonds stierf l ") Waarschijnlijk op denzelfden dag I als in v. 1. ") d. i. Uwe vrouw (zie v. 18), die gij innig liefhebt, zal plotseling sterven. u) Van het luidruchtige en omslachtige rouwmisbaar moet hij zich onthouden en in het openbaar zich gedragen, alsof hij geene doode te betreuren had. ") In rouw ging men blootshoofds en barrevoets en bedekte men zich den mond. De spijzen der treurenden, Hebr. «der lieden», d. i. dergenen, die aan de naaste bloedverwanten van den overledene spijzen zonden om hunne deelneming te betuigen; zie Jer. XVI noot 6. ") Wat God mq in v. 16 en 17 geopenbaard en gelast had. spere: fecique mane sicut praeceperat mihi. 19. Et dixit ad me populus: Quare non indicas nobis quid ista significent, quse tu facis? 20. Et dixi ad eos: Sermo Domini factus est ad me, dicens: 21. Loquere domui Israël: Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego polluam sanctuarium meum, superbiam imperii vestri, et desiderabile oculorum vestrorum, et super quo pavet anima vestra: filii vestri, et filias vestrae, quas reliquistis, gladio cadent. 22. Et facietis sicut feci: Ora amictu non velabitis, et cibos lugentium non comedetis. 23. Coronas habebitis in capitibus vestris, et calceamenta in pedibus: non plangetis neque flebitis, sed tabescetis in iniquitatibus vestris, et unusquisque gemet ad fratrem suum 24. Eritque Ezechiël vobis in por» tentum: juxta omnia, quse fecit, facietis cum venerit istud: et seietis quia ego Dominus Deus. 25. Et tu fili hominis ecce in die, qua tollam ab eis fortitudinem eorum, et gaudium dignitatis, et desiderium oculorum eorum, super quo requiescunt animas eorum, filios, et filias eorum: ") Den volgenden morgen. ") Het heiligdom, de trots van Juda's macht en heerlijkheid (zie Jer. VII 4), voor welks ontheiliging de ballingen, die hier worden toegesproken, beducht waren, of (naar het Hebr.) waarnaar zij verlangden terug te keeren, dien heiligen en dierbaren tempel zal Ood ontwijden, d. i. ter ontwijding prijsgeven aan de heidenen. Bovendien zullen de kinderen der ballingen, die nog in Juda waren, omkomen. Zoo zullen zij het dierbaarste, wat zij bezitten, weldra verliezen en, evenals de mijne vrouw; en ik deed des morgens18), zooals Hij mij bevolen had. 19. En het volk zeide tot mij: Waarom verklaart gij ons niet, wat dit beduidt, hetgeen gij doet? 20. En ik zeide tot hen: Het woord des Heeren is tot mij geschied, zeggende : 21. Spreek tot het huis van Israël: Dit zegt de Heere God: Zie, lk zal mijn heiligdom ontwijden, den trots uwer macht en den lust uwer oogen en waarvoor uwe ziel beducht is; uwe zonen en uwe dochters, die gij hebt achtergelaten, zullen door het zwaard vallen18). 22. En gij zult doen, zooals ik gedaan heb: den mond zult gij met het kleed niet bedekken en de spijzen der treurenden niet eten. 23. Gij zult hoofdhulsels hebben om uwe hoofden en schoenen aan uwe voeten; niet rouwklagen zult gij noch weenen; maar gij zult wegkwijnen in uwe ongerechtigheden, en de een zal den ander toezuchten»»). - 24. En Ezechiël zal u zijn tot een voorbeduidsel; naar alles, wat hij gedaan heeft, zult gij doen, wanneer dat komt; en gij zult weten, dat Ik de Heere God ben. 25. En gij, menschenzoon, zie, ten dage dat De van hen zal wegnemen hunne sterkte en den lust hunner waardigheid en het verlangen hunner oogen, waarop hunne zielen zich verlaten, hunne zonen en dochters»1), profeet, allen openbaren rouw daarover moeten nalaten (v. 22 volg.). *°) Wegkwijnen van zielesmart (zie IV 17), omdat zij hun leed moeten verbergen. Want de overwinnaars zouden niet toelaten, dat de ballingen rouw bedreven over hunnen triomf. ") Ten dage, d. i. ten tijde, in v. 26 bepaald. Zie verder v. 21. De tempel is de lust hunner waardigheid, omdat zij hun welbehagen stelden in het heiligdom, dat, als Gods woning in hun midden, hunne waardigheid was. 26. In die illa cum venerit fugiens ad te, ut annuntiet tibi: 27. In die, inquam, illa aperietur os tuum cum eo, qui fugit: et loqueris, et non silebis ultra: erisque eis in portentum, et seietis, quia ego Dominus. 26. te dien dage, wanneer de ontkomene tot u komt om het u te boodschappen, 27. te dien dage, zeg ik, zal uw mond geopend worden te gelijk met dien ontkomene; en gij zult spreken en niet langer stom blijven; en gij zult bun zijn tot een voorbeduidsel; en gijlieden zult weten, dat Dx de Heer ben»). CAPUT XXV. HOOFDSTUK XXV. Profetieën aangaande de naburen van Juda: Ammon (v, 1—7), Moab en Ammon (v. 8—11), Edom (v. 12—14) en Philistea (v. 15—17). 1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis pone faciem tuam contra filios Ammon, et prophetabis de eis. 3. Et dices filiis Ammon: Audite verbum Domini Dei: Haec dicit Dominus Deus: Pro eo quod dixisti: Euge, euge super sanctuarium meum, quia pollutum est: et super terram Israël, quoniam desolata est: et super domum Juda, quoniam ducti sunt in captivitatem: 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende1): 2. Menschenzoon, richt uw aangezicht tegen de kinderen van Ammon en profeteer aangaande hen2). 3. En zeg tot de kinderen van Ammon: Hoort het woord van den Heere God! Dit zegt de Heere God: Dewijl gij gezegd hebt: Ha, ha! over mijn heiligdom, omdat het ontwijd is, en over het land van Israël, omdat het verwoest is, en over het huis van Juda, omdat zij gevoerd zijn in gevangenschap; ") Bij de aankomst van den ontkomene uit het verwoeste Jerusalem (zie XXXIII 21) zal de profeet weder vrij en openlijk voor zijne medeballingen mogen optreden; zie III 24—27. Er zou echter nog een geruime tijd verloopen, eer dit geschiedde (vgl. XXIV 1 met XXXIII 21 en de aanteekening). In dezen tusschentijd schreef de profeet eenige der volgende godspraken tegen de heidenen; zie b. v. XXIX 1 en XXXI 1. ') In de hoofdstukken XXV tot XXXH zijn de godspraken bijeenverzameld, welke uitsluitend de heidensche volken betreffen. Hun kondigt God door zijnen profeet zijne gerichten aan, «opdat zij weten, dat Ik (God) de Heer ben». Dit betuigt God hier herhaaldelijk ter verklaring van de strekking dezer profetieën. Want door den on¬ dergang van Juda-Jerusalem, het onderwerp der profetieën van het eerste deel, scheen in het oog der heidenen de God van Israël overwonnen door hunne goden. Daarom zal de Heer door zijne gerichten over de volken zijne geschonden eer herstellen en zich openbaren als den eenigen God, die volken en rijken bestuurt, die zich in zijne allen omvattende liefde over al de volken ontfermen en allen tot de kennis der waarheid brengen wil. — Voorop staan de naburen van Juda, die zich bij Jerusalem's val verheugd en vijandelijk gedragen hadden. *) Zie voor Ammon Jer. XLIX noot 1. Na eerst met Juda tegen Chaldea te hebben samengespannen (zie XXI noot 15), hadden zij zich na den val van Jerusalem vijandig gedragen (zie Jer. XL 14) en zich verheugd over Juda's rampen, v. 3. Vgl. Soph. II8. 4. Idcirco ego tradam te filiis orientalibus in hereditatem, et collocabunt caulas suas in te, et ponent in te tentoria sua: ipsi comedent fruges tuas: et ipsi bibent lac tuum. 5. Daboque Rabbath in habitaculum camelorum, et filios Ammon in cubile pecorum: et seietis quia ego Dominus. 6. Quia haec dicit Dominus Deus: Pro eo quod plausisti manu, et percussisti pede, et gavisa es ex toto affectu super terram Israël: 7. Idcirco ecce ego extendam manum meam super te, et tradam te in direptionem gentium, et interficiam te de populis, et perdam de terris, et conteram: et scies quia ego Dominus. 8. Hac dioit Dominus Deus: Pro eo quod dixerunt Moab, et Seir : Ecce sicut omnes gentes, domus Juda: 9. Idcirco ecce ego aperiam numerum Moab de civitatibus, de civitatibus, inquam, ejus, et de finibus ejus inclytas terras Bethiesimoth, et Beelmeon, et Cariathaim, 10. Filiis orientis cum filiis Ammon, et dabo eam in hereditatem: ut non sit ultra memoria filiorum Ammon in gentibus. *) Arabische volksstammen, die ten oosten van. Palestina een nomadisch leven leidden; zie Is. XI 14 en Jer. XLIX noot 32. ') Zie Jer. XLIX noot 3. ') d. i. Hun land; het lot der bevolking volgt in v. 6 en 7. 6) Het Hebr. voegt er bij: «met alle verachting*. ') Moab is de broeder en zuidoosoostelijke nabuur van Ammon. Het volgende en Seir bevreemdt hier; want Seir is Edom, dat v. 12 volg. wordt toegesproken. De Septuag. heeft het niet. *) Septuag.: «van Israël en Juda*. 4. daarom zal De u aan de kinderen van het Oosten3) geven tot erfbezit, en zij zullen hunne schaapskooien in u plaatsen en hunne tenten in u opslaan; zij zullen uwe vruchten eten, en zij zullen uwe melk drinken. 5. En Ik zal Rabbath4) maken tot eene woonstede van kameelen en de kinderen van Ammon9) tot een legerplaats voor klein vee; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. 6. Want dit zegt de Heere God: Omdat gij in de hand geklapt en met den voet gestampt en u van ganscher harte') verheugd hebt over het land van Israël; 7. daarom, zie, zal lk mijne hand over u uitstrekken en u ter plundering prijsgeven aan de volken, en Ik zal u uitroeien uit de volken en verdelgen uit de landen en vernielen; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. 8. Dit zegt de Heere God: Omdat Moab en Seïr gezegd hebben7): Zie, gelijk al de volken is het huis van Juda»); 9. daarom, zie, zal Ik den schouder van Moab ontblooten van de steden af, te weten van zijne steden en van zijne grenzen af, de sieraden des lands, Bethjesimoth en Beëlmeon en Carjathaïm, 10. voor de kinderen van het Oosten, met de kinderen van Ammon9); en Ik zal het (hun) geven in erfbezit, opdat er geene nagedachtenis van de kinderen van Ammon meer zij onder de volken. Aan Israël, het Tienstammenrijk, was Moab schatplichtig geweest Nu was ook Juda gevallen, waaruit Moab besloot, dat Israël-Juda de waardigheid van Gods uitverkoren volk of nimmer bezeten of verbeurd had; of althans dat zijn God had moeten bukken voor de laadgoden der overwinnaars. ") God zal den schouder van Moab ontblooten, d. i. den toegang tot het land openstellen, te beginnen van de steden af, te weten van zijne sterke grensvestingen. In gevolge daarvan zullen de sieraden des lands, d. i. de vruchtbaarste streken en de sterkste vestingen, zooals Bethiesimoth, aan den 11. Et in Moab faciam judicia: et scient quia ego Dominus. 12. Hasc dicit Dominus Deus: Pro eo quod fecit Idumaea ultionem ut se vindicaret de filiis Juda, peccavitque delinquens, et vindictam expetivit de eis: 13. Idcirco hasc dicit Dominus Deus: Extendam manum meam super Idumaeam, et auferam de ea hominem, et jumentum, et faciam eam desertam ab austro: et qui sunt in Dedan, gladio cadent. 14. Et dabo ultionem meam super Idumaeam per manum populi mei Israël: et facient in Edom juxta iram meam, et furorem meum: et scient vindictam meam, dicit Dominus Deus. 15. Hese dicit Dominus Deus: Pro eo quod feceéunt Palaestini vindictam, et ulti se sunt toto animo, interficientes, et implentes inimicitias veteres: 16. Propterea haec dicit Dominus Deus: Ecce ego extendam manum meam super Palaestinos, et interfi- 111. En aan Moab zal Dx gerichten houden; en zij zullen weten, dat De de Heer ben. 12. Dit zegt de Heere God: Omdat Idumea wraak heeft geoefend om zich te wreken op de kinderen van Juda en misdadig gezondigd heeft en naar wraak op hen heeft gedorst10); 13. daarom zegt dit de Heere God: De zal mijne hand uitstrekken over Idumea en daaruit wegnemen mensch en vee en het woest maken van het zuiden af11); en die in Dedan zijn, zullen door het zwaard vallen12). 14. En Ik zal mijne wraak oefenen aan Idumea door de hand van mijn volk Israël1»); en zij zullen aan Edom doen naar mijne gramschap en mijne verbolgenheid; en zij zullen mijne wraak ondervinden, zegt de Heere God. 15. Dit zegt de Heere God: Omdat de Philistijnen wraak genomen en zich van ganscher harte gewroken hebben, door te moorden en te voldoen aan oude vijandschap14); 16. daarom zegt dit de Heere God: Zie, Ik zal mijne hand uitstrekken over de Philistijnen, en Ik zal de moordenaars vermoorden18) en de Jordaan tegenover Jericho (zie Num. XXXIII 48749; Jos. XII 3; XIII 20) en Beëlmeon of Bethmeon (zie Jer. XLVIII noot 24) en, Hebr.: «tot aan», Carjathaim (zie Jer. XLVIII noot 3) openliggen voor de kinderen van het Oosten, die naar v. 4 ook het land der kinderen van Ammon zullen bezetten. De hier beschreven landstreek was oorspronkelijk aan Ruben toebedeeld (Num. XXXII 37 volg), doch later door Moab ingenomen. 10) Zie voor Edom en zijn ouden broederhaat tegen Jacob of Israël Jer. XLIX noot 7. Nog onlangs had Edom zijnen wrok getoond bij den val van Jerusalem (vgl. Thren. IV 21; Ez. XXXV 5) om zich te wreken over de vernederingen, die het eertijds van Juda ondergaan had; vgl. II Reg. VIII 14; IV Reg. XIV 7, 22. Deze zware zonde (zie Jer. II noot 3) zal God op Edom wreken. ll) Hebr.: «van Theman af»; zie Jer. XLIX noot 8. ") Hebr.: «en tot aan Dedan toe zullen zij (die van Edom) vallen door het zwaard». Dedan is een ten zuiden van Edom wonende Arabische volksstam; zie Is. XXI noot 16. Vgl. Mal. ") Zie I Mach. V 65; II Mach. X 16. Vgl. Abd. v. 17—19. ") De Philistijnen hadden aan de overwonnen Judeërs hunnen haat en hunne verachting getoond (zie XVI27, 57) en waarschijnlijk na den val van Jerusalem de Judeesche vluchtelingen gelijk weleer (Am. I 6) mishandeld. Dit was hunne wraak over de nederlagen, welke Juda hun zoo dikwerf had toegebracht. ") De Vulgaat heeft, met opoffering van den zin, de woordspeling van den grondtekst nagevolgd. Naar het Hebr. en de Septuag.: «en de Kerêtim uit- ciam interfectores, et perdam reliquias maritimae regionis: 17. Faciamque in eis ultiones mapas arguens in furore: et scient quia ego Dominus, cum dedero Tin«-> dictam meam super eos. overblijfselen van het kustland verdelgen16). 17. En Ik zal geduchte wraak op hen nemen, straffende in verbolgenheid; en zij zullen weten, dat ik de Heer ben, wanneer Ik mijne wraak heb geoefend op hen. CAPUT XXVI. HOOFDSTUK XXVI. Verwoesting van Tyrus door de Chaldeën (v. 1—14); verbazing der getuigen van haren val (v. 15—18); Tyrus' vernietiging (v. 19—21). 1. Et factum est in undecimo anno, prima mensis, factus est sermo Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis, pro eo quod dixit Tyrus de Jerusalem: Euge confracta» sunt porta) populorum, conversa est ad me: implebor, deserta est. 3. Propterea hasc dicit Dominus Deus: Ecce ego super te Tyre, et ascendere faciam ad te gentes multas, sicut ascendit mare fluctuans. 1. En het gebeurde in het elfdé jaar, op den eersten der maand, dat het woord des Heeren tot mij geschiedde1), zeggende: 2. Menschenzoon! Omdat Tyrus gezegd heeft aangaande Jerusalem2) : Ha, verbroken zijn de póórten der volken; zij keert zich naar mij; ik zal vol worden, zij is verwoest3) ! 3. Daarom zegt dit de Heere God: Zie, Ik tegen u, Tyrus; en Ik zal tegen u vele volken doen opkomen, gelijk de golvende zee opkomt*)! roeien». Dezen zijn waarschijnlijk dezelfden als de I Reg. XXX 14 en II Reg. VIII 18 vermelde «Cerethi», te weten de bewoners van zuidelijk Philistea. 1) Assur onder het beeld van de Ce")F Door takken en twijgen zijn d verslagen Assyriërs beteekend. Zi verder noot 5. , lt\ De gevelde boom wordt hier al een lijk voorgesteld, waarop roofvogel en wilde dieren azen. Vgl. XXXH 4 >*) Hebr.: «opdat geene boomen.. trotsch zijn noch hunne kruin verheffe tusschen de wolken» enz. Gods bedo, line bij het verdelgen van het trotscl *ssur was eene les te geven aa de overige volken, inzonderheid aa E^P Al de trotsche wereldmachten zn naar willekeur zal hij met hem handelen10); overeenkomstig zijne goddeloosheid verstiet Ik hem. 12. En vreemdelingen en de allerwreedsten der volken zullen hem11) afhouwen en hem wegwerpen op de bergen; en in al de dalen zullen zijne takken vallen, en afgeknot liggen zijne twijgen op al de rotsen der aarde"); en uit zijne schaduw zullen al de volken der aarde wijken en hem verlaten. 13. Op zijn gevallen stam woonden al de vogelen des hemels, en op zijne takken verwijlden al de wilde dieren des velds13). 14. Daarom zullen geene boomen aan de wateren trotsch zijn op hunne hoogte noch hunnen top verheffen tusschen dicht en loofrijk o-ebladerte14) noch in hunne hoogte zich oprichten, zij alle, die besproeid worden door de wateren; want allen zijn zij overgeleverd ten dood, tot het onderaardsche land, inliet midden der menschenkinderen, bij hen, die neerdalen in den kuil1-»). 15. Dit zegt de Heere God: Ten dage, toen hij neerdaalde naar de onderwereld, deed Ik rouwen, bedekte Ik hem met de kolk16); en Ik hield bare stroomen terug en stuitte de vele wateren; over hem treurde de Libanon, en al de boomen des velds beefden17). I len om .hunnen hoogmoed ten val komen. De profeet stelt hen voor als menschen, die sterven en begraven worden. 16) Over het gevallen Assur (als een persoon gedacht) deed Ik rouwen; Ik bedekte hem, Assur, met een vloed van rampen, Hebr.: «Ik bedekte zijnentwege de kolk» met een rouwgewaad. Waarin dit rouwen van de kolk (zie noot 4) bestond, wordt verder gezegd: Ik hield hare stroomen terug enz. Inderdaad gelijk de aarde gezegd wordt te treuren, I als zij geene vruchten voortbrengt, zoo rouwt de waterbron, als zij geene wateren meer geeft om den ceder te doen groeien. Met die beeldspraak is duidelijk uitgesproken, dat de bron van Assur's grootheid ophield te vloeien en I daarmede zijne grootheid verdween. 1 ") Hebr.: «Ik kleedde wegens hem 16. A sonitu ruina? ejus commovi gentes, cum deducerem eum ad infernum cum his, qui descendebant in lacum: et consoïata sunt in terra infima omnia ligna voluptatis egregia, atque praeclara in Libano, universa quae irrigabantur aquis. 17. Nam et ipsi cum eo descendent in infernum ad interfectos gladio: et brachium uniuscujusque sedebit sub umbraculo ejus in medio nationum. 18. Cui assimilatus es o inclyte atque sublimis inter ligna voluptatis? Ecce deductus es cum lignis voluptatis ad terram ultimam: in media incircumcisorum dormies, cum eis, qui interfecti sunt gladio, ipse est Pharao, et omnis multitudo ejus, dicit Dominus Deus. den Libanon in rouw en al de boomen des velds vielen zijnentwege in onmacht». De Libanon wordt genoemd als de standplaats van den ceder, v. 3. De boomen des velds beteekenen de overige volken, zie v. 4. ") Zie Is. XIV 9 volg. De zin is: de reeds gevallen machtige rijken troostten zich, omdat zij ook Assur in hun lot zagen deelen. Voor lusthof heeft het Hebr. «Eden». ") Hebr. en Septuag.: «zijn met hen afgedaald». 20) Elk der volken, die in de onderwereld zijn afgedaald, zal, op den arm leunende, rusten, d. i. troost vinden, in het gezelschap van Assur als onder diens schaduw. Gelijk zij op aarde onder de schaduw of onder het gezag van Assur rust vonden, zoo troosten zij zich thans in de onderwereld om zijne tegen- 16. Door het dreunen van zijnen val deed Ik de volken beven, toen Ik hem afvoerde naar de onderwereld bij hen, die neerdaalden in den kuil; en in het onderaardsche land troostten zich al de boomen des lusthofs, de uitgelezene en de schoone op den Libanon, alle, die besproeid werden door de wateren18). 17. Want ook zij zullen met hem neerdalen19) in de onderwereld bij de verslagenen door het zwaard; en ieders arm zal rusten onder diens schaduw in het midden der volken20). 18. Aan wien hebt gij u gelijk gemaakt, o heerlijke en hooge onder de boomen van den lusthof21) f Zie, met de boomen van den lusthof zijt gij weggevoerd22) naar het onderaardsche land; in het midden van de onbesnedenen zult gij liggen23) bij hen, die verslagen zijn door het zwaard! Dat is Pharao24) en geheel zijne volksmenigte, zegt de Heere God. woordigheid. Naar het Hebr. zal ook «zijn arm» in de onderwereld afdalen, te weten degenen, die Assur ten arm, tot steun en hulp verstrekten en wederkeerig door Assur beschermd werden en aldus «onder zijne schaduw gezeten waren in het midden der volken». ■') Het woord is gericht tot Pharao, die zqn eigen rijk boven alle wereldrijken stelde. Daarom zal hij het lot van al de hoovaardigen (v. 14) deelen. ") Een profetisch verleden. Dit was in Gods raadsbesluit bepaald. Septuag. in den imperatief: «daal af en word neergehaald met de boomen» enz. ") Zie XXVIII 10. Ook in Egypte was de besnijdenis in hooge eer en woog dus deze schande te zwaarder, j **) Dat is het lot, het vernederend! uiteinde, van Pharao enz. Even trotsch als Assur, zal hij even diep vallen. CAPUT XXXII. HOOFDSTUK XXXII. Klaagzang over Pharao: het gevangen zeemonster wordt de prooi der wilde dieren (v. 1—6); indruk van dü godsgericht (v. 7—16). Pharao met njn volk in de onderwereld afgedaald (v. 17—32). 1. Et factum est, duodecimo anno, in mense duodecimo, in una mensis, factum est verbum Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis assume lamentum super Pharaonem regem .Egypti, et dices ad eum: Leoni gentium assimilatus es, et draconi, qui est in mari: et ventilabas cornu in fluminibus tuis, et conturbabas aquas pedibus tuis, et conculcabas flumina earum. 3. Propterea haec dicit Dominus Deus: Expandam super te rete meum in multitudine populorum multorum, et extraham te in sagena mea. Supra XII13 et XVII 20. 4. Et projiciam te in terram, super faciem agri abjiciam te: et habitare faciam super te omnia volatilia cceli, et saturabo de te bestias universa) terras. 5. Et dabo carnes tuas super montes, et implebo colles tuos sanie tua. 6. Et irrigabo terram fcetore sanguinis tui super montes, et valles implebuntur ex te. 7. Et operiam, cum exstinctus fueris, ccelum, et nigrescere faciam ») Eén jaar en negen maanden na XXXI 1; doch vele Hebr. handschriften de Syrische vertaling en de Septuag. naar den Cod. Alex. hebben: «in het elfde jaar». ') De vergelijking met een leeuw, het zinnebeeld van Egypte's macht onder de volken, wordt met verder verklaard; wel echter die met een draak, den krokodil van den Nijl; zie XXIX 3. Zijn woelen in het water beteekent het woeste optreden van Egypte, zijn krijgsgeweld enz. 1. En het gebeurde in het twaalfde jaar, in de twaalfde maand, den eersten der maand1), dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende: 2. Menschenzoon, hef een klaaglied aan op Pharao, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Aan een leeuw onder de volken waart gij gelijk en aan een draak in de zee; en gij woeldet met uwen hoorn in uwe stroomen en maaktet het water troebel met uwe pooten en plastet door zijne stroomen2). 3. Daarom zegt dit de Heere God: Dx zal over u mijn net uitspreiden bij eene schare van vele volken, en en lk zal u ophalen in mijn garen3). 4. En Dx zal u wegwerpen op tot land, op de oppervlakte des velds zal Dx u wegsmijten; en al het gevogelte des hemels zal Dx op u doen wonen en de wilde dieren der geheele aarde van u verzadigen1). 5. En Dx zal uw vleesch prijsgeven op de bergen en uwe heuvelen vullen met uw bedorven bloed8). 6. En Dx zal het land drenken met uw stinkend bloed op de bergen6), en de dalen zullen vol zijn van u. 7. En Dx zal, als gij wordt uitgebluscht, den hemel omhullen en zij ne s) Hebr.: «en zij (de vele volken) zullen u» enz. ') Zie XXIX 5; XXXI 13. ') Naar de Syr. vertaling en de Grieksche van Symmachus: «met uw gewormte». •) Hebr.; «Ik zal het land uwer overstrooming (het lage Nijldal) drenken... tot op de bergen». Niet meer het vruchtbare Nijlwater, doch uw bloed zal het Nijldal overstroomen en reiken tot op de bergen. stellas ejus: solem nube tegam, et luna non dabit lumen suum. Is. XIII10; Joël II10 et III15; Matth. XXIV 29. 8. Omnia luminaria cceli mcerere faciam super te: et dabo tenebras super terram tuam, dicit Dominus Deus, cum ceciderint vulnerati tui in medio terras, ait Dominus Deus. 9. Et irritabo cor populorum multorum cum induxero contritionem tuam in gentibus super terras, quas nescis. 10. Et stupescere faciam super te populos muitos: et reges eorum horrore nimio formidabunt super te, cum rolare cceperit gladius meus super facies eorum: et obstupescent repente singuli pro anima sua in die ruinae tuae. 11. Quia haec dicit Dominus Deus: Gladius regis Babylonis veniet tibi. 12. In gladiis fortium dejiciam multitudinem tuam: inexpugnabiles omnes gentes hae: et vastabunt superbiam .Egypti, et dissipabitur multitudo ejus. 18. Et perdam omnia jumenta ejus, quae erant super aquas plurimas: et non conturbabit eas pes hominis ultra, neque ungula jumentorum turbabit eas. 1 Egypte in zijnen luister wordt hier voorgesteld als een helder lichtend gesternte (wellicht zinspelend op het sterrenbeeld «de Draak», zie v. 2 en vgl. Is. XIV 12), bij welks uitblussching de sterren, inzonderheid de zon en de maan, zich in het zwarte rouwgewaad kleeden. Vgl. Joël II 2; III 15, waar eveneens de dag van 's Heeren gericht door duisternis wordt verzinlij kt. a) Eene zinspeling op de plaag der duisternis, Exod. X 21 volg. Wat hier in dit vers nog volgt, staat niet in het Hebr. noch in de Septuag. noch in de vertaling van den H. Hiëronymus. •) Bij de tijding van uwen onder¬ sterren zwart doen worden; de zon zal Ik met eene wolk bedekken, en de maan zal haar licht niet geven7). 8. Al de lichten des hemels zal Ik doen treuren over u; en Ik zal duisternis brengen over uw land, zegt de Heere God8)» als uwe gewonden zullen vallen in het midden des lands, zegt de Heere God. 9. En Ik zal het hart veler volken doen ontstellen, als Dx uwen ondergang uitbreng onder de volken, over landen, die gij niet kent9). 10. En Ik zal vele volken over u doen verstommen; en hunne koningen zullen van overgrooten schrik beven over u, wanneer mijn zwaard begint te zwaaien Voor hun aangezicht10); en zij zullen eensklaps11) verbijsterd zijn, ieder om zijn eigen leven, ten dage van uwen val. 11. Want dit zegt de Heere God: Het zwaard van Babylon's koning zal komen over u. 12. Met zwaarden van helden zal Ik uwe volksmenigte neervellen — onverwinbaar zijn al deze volken12); en zij zullen den trots van Egypte verwoesten, en zijne volksmenigte zal verdelgd worden. 13. En verderven zal Dx al zijn vee, dat aan de zeer vele wateren was18); en geen menschenvoet zal ze meer troebel maken noch runderhoef ze in beroering brengen. gang «zullen zelfs de verst afgelegen en onbekende volken in onrust geraken. VgL XXVI 15 volg.; XXXI 16. In plaats van uwen ondergang heeft de Septuag. wellicht beter: «uwe gevangenschap», d. i. uwe gevangenen. 10) Want het zwaard van Gods wraak, dat over Egypte is getrokken, bedreigt ook de overige volken; zie Jer. XXV 11; XXVII 6, 7. ") Hebr.: «elk oogenblik»., want weldra kan de beurt aan hen zijn. *•) Hebr.: «de (meest) woeste der volken (zijn zij) altemaal», te weten al de Babyloniërs. Zie XXVIII 7; XXXI 12. M) Hebr.: «van de vele wateren», 14. Tune purissimas reddam aquas eorum, et flumina eorum quasi oleum adducam, ait Dominus Deus: 15. Cum dedero terram .Egypti desolatam: deseretur autem terra a plenitudine sua, quando percussero omnes habitatores ejus: et scient quia ego Dominus. 16. Planctus est, et plangent eum: filias gentium plangent eum: super .Egyptum, et super multitudinem ejus plangent eum, ait Dominus Deus. 17. Et factum est in duodecimo anno, in quintadecima mensis, factum est -verbum Domini ad me, dicens: 18. Fili hominis cane lugubre super multitudinem -Egypti: et detrahe eam ipsam, et filias gentium robustarum ad terram ultimam cum his, qui descendunt in lacum. 19. Quo pulchrior es? descende, et dormi cum incircumcisis. 20. In medio interfectorum gladio cadent: gladius datus est, attraxerunt eam, et omnes populos ejus. 21. Loquentur ei potentissimi robustorum de medio inferni, qui cum auxiliatoribus ejus descenderunt, et dormierunt incircumcisi, interfecti gladio. 22. Ibi Assur, et omnis multitudo ejus: in circuitu illius sepulcra ejus: d i van den Nijlstroom, doen verdwijnen! Zie verder XXIX 8, 11. 14i Het helder worden van het door het drukke verkeer anders nog meer troebele Nijlwater zal het gevolg zijn van het verdwijnen van mensch en vee. ") De klaagvrouwen van andere volken. Zie Jer. IX 17. »«) Waarschijnlijk: der twaalfde maand; zie v. 1. Septuag.: «der eerste maand»; zie noot 1. ") Haal haar neder door uwen profetischen treurzang; m. a. w. profeteer 14. Alsdan zal Dc hunne wateren allerhelderst maken en hunne stroomen als olie doen aanvloeien, zegt de Heere God, 15. wanneer Dc het land Egypte tot woestenij heb gemaakt14); het land nu zal ontledigd worden van zijne volheid, wanneer Ik al zijne bewoners heb geslagen; en zij zullen weten, dat Dc de Heer ben. J.6. Een klaaglied is het, en men zal het zingen; de dochters der volken15) zullen het zingen; op Egypte en op al zijne volksmenigte zullen zij het zingen, zegt de Heere God. 17. En het gebeurde in het twaalfde jaar, den vijftienden der maand16), dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende: 18. Menschenzoon, zing een treurzang op de volksmenigte van Egypte en haal haar neder, alsmede de dochters der machtige volken, naar het onderaardsche land, bij degenen, die neerdalen in den kuil17). 19. Wien overtreft gq in schoonheid? Daal neder en lig bij de onbesnedenen18) ! 20. Te midden van verslagenen door het zwaard zullen zij vallen; het zwaard is getrokken; men heeft haar en al hare volken neergehaald. 21. Tot haar zullen de machtigsten der helden uit het midden der onderwereld spreken, zij, die met hare helpers1*) zijn neergedaald en daar liggen als onbesnedenen, verslagenen door het zwaard. 22. Aldaar is Assur en geheel zijne I volksmenigte; rondom hem zijn hare de nederdaling van Egypte en van andere machtige volken in de onderwereld. Zie Jer. I 10 en V 14, waar eveneens het woord van den profeet uitwerkt wat het voorspelt ") De vraag is gericht tot Pharao, die in zijnen waan een ieder overtrof (zie XXXI 2, 18), doch om zijne hoovaardij zoo diep mogelijk zal vernederd worden. Zie XXXI18 voor onbe- STZ&d&TlGTti 19) De hulptroepen van Egypte, XXX 5. Vgl. Is. XIV 10—17. omnes interfecti, et qui ceciderunt gladio. 23. Quorum data sunt sepulcra in novissimis laci: et facta est multitudo ejus per gyrum sepulcri ejus: universi interfecti, cadentesque gladio, qui dederant quondam formidinem in terra viventium. 24. Ibi .Elam, et omnis multitudo ejus per gyrum sepulcri sui: omnes hi interfecti, ruentesque gladio: qui descenderunt incircumcisi ad terram ultimam: qui posuerunt terrorem suum in terra viventium, et portaverunt ignominiam suam cum his, qui descendunt in lacum. 25. In medio interfectorum posuerunt cubile ejus in universis populis ejus: in circuitu ejus sepulcrum illius: omnes hi incircumcisi, interfectique gladio: dederunt enim terrorem suum in terra viventium, et portaverunt ignominiam suam cum his, qui descendunt in lacum: in medio interfectorum positi sunt. 26. Ibi Mosoch, et Thubal, et omnis multitudo ejus: in circuitu ejus sepulcra illius: omnes hi incircumcisi, interfectique et cadentes gladio: quia dederunt formidinem suam in terra viventium. 27. Et non dormient cum fortibus, cadentibusque et incircumcisis, qui descenderunt ad infernum cum armis suis, et posuerunt gladios suos sub capitibus suis, et fuerunt ini- *°) Assur was reeds ondergegaan en met geheel zijne volksmenigte, te weten met de Assyriërs zeiven en de aan Assur onderworpen volken, als het ware ter onderwereld afgevaren. De profeet ziet rondom het graf van Assur de graven dier volksmenigte in het diepste van het doodenrijk, tot straf van hunne woestheid en wreedheid. ") Zie Is.'XXI noot 3 en Jer. XLIX 35—39. EzechièTs profetische blik zag graven; allen verslagenen en die gevallen zijn door het zwaard, 23. wier graven geplaatst zijn in het diepste van den kuil; en zijne volksmenigte ligt rondom zijn graf; zij allen zijn verslagenen en gesneuvelden door het zwaard, die eertijds schrik verspreid hadden in het land der levenden20). 24. Aldaar is .Elam21) en geheel zijne volksmenigte rondom zijn graf; zij allen zijn verslagenen en gesneuvelden door het zwaard, die als onbesnedenen zijn neergedaald naar het onderaardsche land, die hunnen schrik verspreid hadden in het land der levenden; en zij droegen22) hunne schande met degenen, die neerdalen in den kuil. 25. Te midden van verslagenen plaatste men zijne legerstede onder al zijne volksmenigten; rondom hem is haar graf; zij allen zijn onbesnedenen en verslagenen door het zwaard; want zij nebben hunnen schrik verspreid in het land der levenden; en zij droegen hunne schande met degenen, die neerdalen in den kuil; te midden van verslagenen zijn zij geplaatst. 26. Aldaar is Mosoch en Thubal28) en al zijne volksmenigte; rondom hem zijn hare graven; zij allen zijn onbesnedenen en verslagenen en gesneuvelden door het zwaard; omdat zij hunnen schrik verspreid hebben in het land der levenden. 27. En zij liggen niet bij de helden en de gesneuvelden en de onbesnedenen, die naar de onderwereld zijn afgedaald met hunne wapenen en hunne zwaarden onder hunne hoofden hebben gelegd24); en hunne het toen nog bestaande ASIam in de onderwereld. ") En daarom- droegen zij enz. ") Hebr.: «Mosoch-Thubal», als één volk beschouwd. Zie XXVII 13. **) Zij (die van Mosoch-Thubal) liggen niet bij de helden, die een roemvollen dood in den krijg zijn gestorven en daarom op eene eervolle plaats in de onderwereld begraven liggen, met hunne zwaarden onder hunne hoofden, quitates eorum in ossibus eorum: quia terror ibrtium facti sunt in terra viventium. 28. Et tu ergo in medio incircumcisorum contereris, et dormies cum interfectis gladio. 29. Ibi Idumaea, et reges ejus, et omnes duces ejus, qui dati sunt cum exercitu suo cum interfectis gladio: et qui cum incircumcisis dormierunt, et cum his, qui descendunt in lacum 30. Ibi principes aquilonis omnes, et universi venatores: qui deducti sunt cum interfectis, paventes, et in sua fortitudine confusi: qui dormierunt incircumcisi cum interfectis gladio, et portaverunt confusionem suam cum his, qui descendunt in lacum. 31. Vidit eos Pharao, et consolatus est super universa multitudine sua, qusa interfecta est gladio, Pharao, et omnis exercitus ejus, ait Dominus Deus: 32. Onia. dedi terrorem meum in terra viventium, et dormivit in medio incircumcisorum cum interfectis gladio: Pharao et omnis multitudo ejus: ait Dominus Deus. d i. in hunne volle wapenrusting, ten j bewijze hunner heldhaftigheid (en on- , besnedenen staat niet in de Septuag. en komt in dit zinverband niet te pas). Neen, in een verachten hoek liggen i zn; de reden hiervan volgt Omdat nl. hunne ongerechtigheden hen aankleven, zoodat zelfs hunne gebeenten daarmede verontreinigd zijn. Want ook zij waren wreedaards en woestelingen en hadden alom schrik verspreid, zelfs onder de helden. . _ **) Het woord is gericht tot Pharao. *) Zie XXV noot 10. 1 ongerechtigheden waren op hunne gebeenten, omdat zij de schrik der helden geweest .zijn in het land der levenden. 2ÉL, Pok gij dan*5) zult te midden der onbesnedenen verplet worden en liggen bij de verslagenen door het zwaard. 29. Aldaar is Idumea**) en zijne koningen en al zijne vorsten, die met hun leger geplaatst zijn bij de verslagenen door net zwaard, en die bij de onbesnedenen liggen en bij degenen, die neerdalen in den kuil. 30. Aldaar zijn de vorsten van het noorden altegader en al de jagers*7), die afgevoerd zijn met de verslage¬ nen, bevena en m nnnne aappemeiu te schande gemaakt; die als onbesnedenen liggen bij de verslagenen door het zwaard; en zij droegen hunne schande met degenen, die neerdalen in den kuil. 31. Pharao zag hen en troostte zich over geheel zijne volksmenigte, die verslagen werd door het zwaard, Pharao en geheel zijn heerleger, zegt de Heere God*8). 32. Want Dx heb mijnen schrik verspreid in het land der levenden29) ; en hij ligt te midden van de onbesnedenen, bij de verslagenen door het zwaard, Pharao en geheel zqne volksmenigte, zegt de Heere God. 21) Hebr.: «al de Sidoniërs» of Pheniciërs. , . M) De toekomst wordt wederom m het profetisch verleden voorgesteld. Pharao troost zich met al zijn volk", omdat ook genoemde volken door het zwaard der Chaldeën worden verslagen en ter onderwereld afdalen. *») Het doel, dat God bij deze gerichten beoogde, was schrik in te boezemen voor zijne goddelijke gerechtigheid. Septuag.: «zijnen schrik», d. ï. schrik voor hem, voor Pharao; zie v. 24 en 26. Caput xxxiil hoofdstuk xxxiil Het derde deel, de herstelling van Israël.—Inleiding: verantwoordelijkheid van den profeet (v. 1—9); Ood wil niet den dood, doch de bekeering des zondaars (v. 10—20); de mond van den profeet wordt geopend (v. 21, 22). — Eerste profetie: de ijdele hoop der in Juda achtergeblevenen (v. 23—29) en de ongeloovige ballingen (v. 30—33). 1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis loquere ad filios populi tui, et dices ad eos: Terra cum induxero super eam gladium, et tulerit populus terras virum unum de novissimis suis, et constituerit eum super se speculatorem: 3. Et ille viderit gladium venientem super terram, et cecinerit buccina, et annuntiaverit populo: 4. Audiens autem, quisquis ille est, sonitum buccinae, et non se observaverit, veneritque gladius, et tulerit eum: sanguis ipsius super caput ejus erit. 5. Sonum buccinae audivit, et non se observavit, Sanguis ejus in ipso eritr si autem se custodierit, animam suam salvabit. 6. Quod si speculator viderit gladium venientem, et non insonuerit buccina: et populus se non custodierit, veneritque gladius, et tulerit de eis animam: ille quidem in iniquitate sua captus est, sanguinem autem ejus de manu speculatoris requiram. 7. Et tu fili hominis, speculatorem dedi te domui Israël: audiens ergo ex ore meo sermonem, annuntiabis eis ex me. Supra III17. 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 2. Menschenzoon, spreek tot de kinderen van uw volk en zeg tot hen: Wanneer Ik het zwaard1) breng over een land, en het volk des lands eenen man neemt uit zijne geringsten2) en hem over zich aanstelt tot wachter3); 3. en deze het zwaard ziet komen over het land en op de bazuin blaast en het volk waarschuwt; 4. indien dan iemand, wie het ook zij, bet geschal der bazuin hoort en zich niet in acht neemt, en het zwaard komt en hem wegneemt — zijn bloed zal op zijn hoofd zijn1). 5. Hij hoorde het geschal der bazuin en nam zich niet in acht — zijn bloed zal op hem zijn; doch neemt hij zich in acht, dan zal bij zijne ziel redden. 6. Bijaldien echter de wachter het zwaard ziet komen en niet blaast op de bazuin, en het volk zich niet in acht neemt, en het zwaard komt en eene ziel uit hen wegneemt; die is wel om zijne ongerechtigheid gegrepen, maar zijn bloed zal Dx van de hand des wachters terugeischen8). 7. En gij, menschenzoon, tot wachter heb Dx u gesteld over het huis van Israël; gij zult derhalve uit mijnen mond net woord hooren en hen waarschuwen van mijnentwege. l) Het oorlogszwaard. ') De Hebr. zegswijze beteekent: eenen uit hun midden. ') Die van zijn hoog standpunt den omtrek overzien kan om bij naderende gevaren door bazuingeschal te waarschuwen; zie III noot 16. 4) d. i. De schuld aan zijnen dood zal hem zeiven aangerekend, met op een ander gewroken worden. *) In den slotzin gaat de beeldspraak in de bedoelde zaak over. De wachter toch is de profeet, door God aangesteld om de schuldigen te vermanen. In hem, die niet gewaarschuwd ten val komt, wordt daarom ongerechtigheid veron- 8. Si me dicente ad impium: Impie, morte morieris: non fuérfe locutus ut se custodiat impius a via sua: ipse impius in iniquitate sua morietur, sanguinem autem ejus de manu tua requiram. 9. Si autem annuntiante te ad impium ut a viis suis convertatur, non fuerit conversus a via sua: ipse in iniquitate sua morietur: porro tu animam tuam liberasti. 10. Tu ergo fili hominis die ad domum Israël: Sic locuti estis, dicentes: Iniquitates nostra*, et peccata nostra super nos sunt, et in ipsis nos tabescimus: quomodo ergo vivere poterimus? 11. Die ad eos: Vivo ego, dicit Dominus Deus: nolo mortem impii, sed ut convertatur impius a via sua, et vivat. Convertimini, convertimini a viis vestris pessimis: et quare moriemini domus Israël? Supra XVIII 23, 32. 12. Tu itaque fili hominis die ad filios populi tui: Justitia justi non liberabit eum in quacumque die peccaverit: et impietas impii non nocebit ei, in quacumque die conversus fuerit ab impietate sua: et justus non poterit vivere in justitia sua, in quacumque die peccaverit. 13. Etiam si dixero justo quod 8. Als Ik tot den goddelooze zeg: Goddelooze, gij zult den dood sterven; en gij niet spreekt, opdat de goddelooze zich in acht neme voor zijnen weg: die goddelooze zal om zijne ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Dx van uwe hand terugeischen. 9. Als gij echter den goddelooze waarschuwt, dat hij zich van zijne wegen bekeere, en hij zich niet bekeert van zijnen weg, dan zal hij om zijne ongerechtigheid sterven; maar gij, gij hebt uwe ziel gered. 10. Gij dan, menschenzoon, zeg tot het huis van Israël: Aldus hebt gijlieden gesproken, zeggende: Onze ongerechtigheden en onze zonden zijn op ons, en daarin kwijnen wij weg; hoe zouden wij dan kunnen leven6)? 11. Zeg tot hen: Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God: Ik wil niet den dood des goddeloozen, maar dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uwe zeer • booze wegen! En waarom zoudt gij sterven, huis van Israël? 12. Gij dan, menschenzoon, zeg tot de kinderen van uw volk: De gerechtigheid des gerechten zal hem niet redden, ten dage dat hij zondigt; en de goddeloosheid des goddeloozen zal hem niet deren, ten dage dat hij zich bekeert van zijne goddeloosheid; en de gerechte zal om zijne gerechtigheid niet kunnen leven, ten dage dat hij zondigt. i 13. Bijaldien Ik tot den gerechte dersteld; en God zelf (zal Ik) vordert van den wachter rekenschap. Zie voor de drie volgende verzen III 17—19. «) Onze ongerechtigheden beteekenen de straffen daarvoor. De bedreiging van Lev. XXVI 39 (vgl. Ez. IV 11; XXIV 23) was in vervulling gegaan; de ondergang van Juda en Jerusalem had vooral dezulken, die in hun ijdel betrouwen op de onschendbaarheid van stad en tempel de bedreigingen van den profeet niet geloofd hadden, tot wanhoop gebracht; en de taal der vertwijfeling lag op veler lippen (Aldus hebt gij gesproken). Aan de beloften der profeten aangaande de herstelling van Israël wanhopend, zeiden zij: Hoe zouden wij kunnen leven? d. i. op onze herstelling nog hopen? Israël is m hun oog gestorven en kan niet meer ten leven worden gewekt; vgl. XXXVH 11. Daarom herhaalt de profeet (v. 11—20) de woorden van XVIH 21—32 betreffende Gods barmhartigheid.voor den boetvaardigen zondaar. Want de boetvaardigheid was voor hen de weg tot de herstelling. vita vivat, et confisus in justitia sua fecerit iniquitatem: omnes justitia? ejus oblivioni tradentur, et in iniquitate sua, quam operatus est, in ipsa morietur. 14. Si autem dixero impio: Morte morieris: et egerit poenitentiam a peccato suo, feceritque judicium et justitiam, 15. Et pignus restituerit ille impius, rapinamque reddiderit, in mandatis vitae ambulaverit, nee fecerit quidquam injustum: vita vivet, et non morietur. 16. Omnia peccata ejus, quae peccavit, non imputabuntur ei: judicium, et justitiam fecit, vita vivet. 17. Et dixerunt filii populi tui: Non est aequi ponderis via Domini, et ipsorum via injusta est. 18. Cum enim reeesserit justus a justitia sua, feceritque iniquitates, morietur in eis. 19. Et cum reeesserit impius ab impietate sua, feceritque judicium, et justitiam, vivet in eis. 20. Et dicitis: Non est recta via Domini. Unumquemque juxta vias suas judicabo de vobis, domus Israël. Supra XVIII 25. 21. Et factum est in duodecimo anno, in decimo mense, in quinta mensis transmigrationis nostrae, venit ad me qui fugerat de Jerusalem, dicens: Vastata est civitas. zeg, dat hij het leven heeft, en hij, zich verlatende op zijne gerechtigheid, ongerechtigheid doet, zullen al zijne gerechtigheden aan de vergetelheid worden prijsgegeven, en om zijne ongerechtigheid, die hij bedreven heeft, daarom zal hij sterven. 14. Maar als Ik tot den goddelooze zeg: Den dood zult gij sterven, en hij boete doet over zijne zonde en recht oefent en gerechtigheid, 15. en die goddelooze het pand teruggeeft en het geroofde vergoedt, in de geboden des levens wandelt en geenerlei onrecht doet, zal hij het leven hebben en niet sterven. 16. Al zijne zonden, die hij bedreven heeft, zullen hem niet worden aangerekend; recht en gerechtigheid heeft hij geoefend, hij zal het leven hebben. 17. En de kinderen van uw volk zeiden: De weg des Heeren is niet in evenwicht7) — en hun eigen weg is niet recht! 18. Want als de gerechte afwijkt van zijne gerechtigheid en ongerechtigheden doet, zal hij deswege sterven. 19. En als de goddelooze zich afwendt van zijne goddeloosheid en recht oefent en gerechtigheid, zal hij deswege leven. 20. En gij zegt: De weg des Heeren is met recht! Een ieder van u zal Ik volgens zijne wegen richten, huis van Israël! 21. En het geschiedde in het twaalfde jaar, in de tiende maand, op den vijfden der maand, sedert onze wegvoering, dat er een tot mij kwam, die uit Jerusalem ontkomen was, zeggende: De stad is verwoest8)! *) In v. 20 vertaalt de Vulgaat de- | men, wat, in aanmerking genomen den zeifde woorden duidelijker: non est afstand tusschen de beide plaatsen en recta, is niet recht. Vgl. XVIH 25. het verkeer tusschen de ballingen en *) Volgens de lezing der Vulgaat de in Juda achtergeblevenen, minder waren er bijna achttien maanden sedert waarschijnlijk is. Eenige Hebr. handden val van Jerusalem verloopen (zie schriften en de Syr. vertaling hebben JerV Lil 5, 6), eer de ontkomene uit hier «het elfde» in plaats van het Jerusalem met die droevige tijding in twaalfde jaar. Vgl. XXVI noot f, Babylonië aan den Chobar was geko- I 22. Manus autem Domini facta fuerat ad me vespere, antequam veniret qui fugerat: aperuitque os meum donec veniret ad me mane, et aperto ore meo non silui amplius. 23. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 24. Fili hominis, qui habitant in ruinosis his super humum Israël, loquentes aiunt: Unus erat Abraham, et hereditate possedit terram: nos autem multi sumus, nobis data est terra in possessionem. 25. Idcirco dices ad eos: Hasc dicit Dominus Deus: Qui in sanguine comeditis, et oculos vestros levatis ad immunditias vestras, et sanguinem funditis: numquid terram hereditate possidebitis ? 26. Stetistis in gladiis vestris, fecistis abominationes, et unusquisque uxorem proximi sui polluit: et terram hereditate possidebitis? 27. Haec dices ad eos: Sic dicit Dominus Deus: Vivo ego, quia qui in ruinosis habitant, gladio cadent: et qui in agro est, bestiis tradetur ad devorandum: qui autem in prassidiis, et speluncis sunt, peste morientur. 28. Et dabo terram in solitudinem, et in desertum, et deficiet superba f ortitudo ejus: et desolabuntur montes Israël, eo quod nullus sit qui per eos transeat. ") Zie I noot 4. ") Zie XXIV 26, 27 de belofte, welke hier vervuld wordt. ") De weinige achtergeblevenen in het verwoeste Juda. 1I) De zin is: indien aan Abraham, toen hij nog alleen was (zie Gen. XIII 17 volg. en vgl. Is. Lï 1 volg.), het land in erfelijk bezit werd gegeven, dan hebben wij, Abraham's kinderen, 22. En de hand des Heeren was op mij gekomen'), des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijnen mond geopend, totdat hij des morgens tot mij kwam; alzoo was mijn mond geopend, en ik was niet langer stom10). 23. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 24. Menschenzoon, zij, die wonen in die verwoeste plaatsen op het land van Israël11), spreken, zeggende: Abraham was een eenig man en bezat het land erfelijk; wq echter, wij zijn velen, ons is het land gegeven tot eene bezitting18)! 25. Daarom zult gij tot hen zeggen: Dit zegt de Heere God: Gq, die met het bloed eet en uwe oogen opslaat naar uwe onreinheden en bloed vergiet, zoudt gij het land erfelijk bezitten13)? 26. Gij hebt gesteund op uwe zwaarden14), gij hebt gruweldaden bedreven, en een ieder heeft de huisvrouw zijns naasten onteerd — en zoudt gij het land erf elijk bezitten ? jSw1 Dit zult gij tot hen zeggen: Alzoo zegt de Heere God: Zoo waar Ik leef, voorwaar, zij, die in de verwoeste plaatsen wonen, zullen door het zwaard vallen; en die in het veld is, zal aan wilde dieren worden prijsgegeven ter verslinding; en die in burchten en in spelonken zijn, zullen door de pest storvGii» 28. En lk zal het land maken tot wildernis en tot woestenij, en zijne trotsche sterkte zal een einde nemen; en de bergen van Israël zullen eenzaam worden, zoodat er niemand is, die er over gaat. die betrekkelijk velen zijn, voorzeker recht op zijne erfenis. Hierop antwoordt God in v. 25 volg., dat zij ontaarde kinderen van Abraham en niet zijne erfgenamen zijn. . lf) Met het bloed; zie Gen. 1X 4; Lev. XIX 26. Onreinheden zijn (Hebr.) «drekgoden»; zie XVIII 6, 15. 14) Op ruw geweld in plaats van op het recht. Zie verder XVHI 6. I 29. Et scient quia ego Dominus, cum dedero terram eorum desolatam, et desertam propter universas abominationes suas, quas operati sunt. 30. Et tu fili hominis: filii populi tui, qui loquuntur de te juxta muros, et in ostiis domorum, et dicunt unus ad alterum, vir ad proximum suum loquentes: Venite, et audiamus quis sit sermo egrediens a Domino. 31. Et veniunt ad te, quasi si ingrediatur populus, et sedent coram te populus meus: et audiunt sermones tuos, et non faciunt eos: quia in canticum oris sui vertunt illos, et avaritiam suam sequitur cor eorum. 32. Et es eis quasi carmen musicum, quod suavi, dulcique sono canitur: et audiunt verba tua, et non faciunt ea. 33. Et cum venerit quod praedictum est (ecce enim venit) tune scient quod prophetes fuerit Inter eos. ") De kinderen van uw volk zijn de ballingen aan den Chobar. Zij luisterden wel gaarne naar den profeet, vooral nu hij na een zoo langdurig stilzwijgen weder openlijk optrad, doch zij handelden niet naar zijne woorden. — Bij of in de schaduw van de muren en in de poorten of poortgangen placht men zich met elkander te onderhouden. ") d. i. Uit bloote nieuwsgierigheid. ") Gelijk mijn volk betaamt, dat naar mijne tolken, de profeten, althans met uitwendigen eerbied, luistert. u) Zij scheppen behagen in uwe 29. En zij zullen weten, dat Dx de Heer ben, wanneer Dx hun land eenzaam en woest maak om al hunne gruweldaden, die zij bedreven hebben. 30. En gij, menschenzoon, de kinderen van uw volk, die van u spreken bij de muren en in de poorten der huizen15), en die, de een tot den ander, spreken, ieder tot zijnen naaste, zeggende: Komt en hooren wij, wat het woord is, dat van den Heer uitgaat. 31. En zq komen tot u, gelijk wanneer het volk toeloopt16), en zij zetten zich voor u neder als mijn volk17); en zij hooren naar uwe woorden en doen ze niet; want zij maken ze tot een lied voor hunnen mond, en hun hart wandelt hunne hebzucht na. 32. En gij zijt hun als een zoetklinkend lied, dat op liefelijken en zachten toon gezongen wordt; en zij hooren naar uwe woorden en doen ze niet18). 33. En wanneer komt wat voorspeld is (want) zie, het komt), dan zullen zij weten, dat er een profeet onder hen geweest is19). woorden en herhalen ze onder elkander met genoegen, doch zonder instemming des harten, want (Septuag.) «het is leugen in hunnen mond», terwijl zij inmiddels hunne kwade begeerlijkheid, o. a. hunne hebzucht, involgen. ") Wat voorspeld is, te weten de verdelging der nog achtergeblevene onboetvaardigen en de geheele verwoesting van Juda (v. 27—29). Bij de vervulling daarvan zullen de thans nog ongeloovige ballingen het gezag van den profeet erkennen en naar zijne woorden handelen. Vgl. II 5 en XXIV 27. CAPUT XXXIV. HOOFDSTUK XXXIV. De slechte herders van Israël (v. 1-7) zal de Heer doen omkomen (v. 8-10). Hij zal zijne schapen verzamelen (v. 11—16), besturen (v. 17—22) en weiden door den goeden Herder, den Messias (v. 23—31). 1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis propheta de pastoribus Israël: propheta, et dices pastoribus: Hasc dicit Dominus Deus: Vas pastoribus Israël, qui pascebant semetipsos: nonne greges a pastoribus pascuntur ? Jer. XXIII 1. Supra XIII 3. 3. Lac comedebatis, et lanis operiebamini, et quod crassum erat ocoidebatis: gregem autem meum non pascebatis. 4. Quod infirmum fuit non consolidastis, et quod aegrotum non sanastis, quod confractum est non alligastis, et quod abjectum est non reduxistis, et quod perierat non quassistis: sed cum austeritate imperabatis eis, et cum potentia. Zach. XI16. 5. Et dispersae sunt oves mea), eo quod non esset pastor: et facta) sunt in devorationem omnium bestiarum agri, et dispersae sunt. 6. Errav erunt greges mei in. cunctis montibus, et in universo colle excelso: et super omnem faciem terras dispersi sunt greges mei, et non erat qui requireret, non erat, inquam, qui requireret. 7. Propterea pastores, audite verbum Domini: 8. Vivo ego, dicit Dominus Deus: quia pro eo quod facti sunt greges mei in rapinam, et oves meas in 1. En bet woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 2. Menschenzoon, profeteer aangaande de herders van Israël, profeteer en zeg tot de herders: Dit zegt de Heere God: Wee den herders van Israël, die zich zeiven weidden! Moeten niet de kudden door de herders geweid worden1)? 3. De melk at gij, en met de wol kleeddet gij u, en wat vet was, slachttet gij; doch mijne kudde weiddet gij niet. 4. Wat zwak was, hebt gij niet gesterkt; en wat krank was, hebt gij niet geheeld; wat gebroken was, hebt gij niet verbonden; en wat verdreven was, hebt gij niet teruggebracht; en wat verloren was, hebt gij niet gezocht; doeh met gestrengheid heerschtet gij over haar en met geweld*). 5. En mijne schapen werden verstrooid, dewijl er geen herder was8); en zij zijn ter verslinding geworden voor alle wilde dieren des velds, en zij werden verstrooid. 6. Mijne kudden dwaalden op alle bergen en op eiken hoogen heuvel; en over geheel het aanschijn der aarde weraen mijne xuaaen verstrooid; en niemand was er, die ze opzocht, neen, niemand was er, die ze opzocht. 7. Daarom, herders, hoort het woord des Heeren: 8. Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, omdat mijne kudden geworden zijn ten roof en ') De herders van Israël zijn de koningen, de vorsten, de priesters enz., die het volk verdierven. Zie Jer. XXIII 1—8. Zich zeiven weiden is eigen voordeel, de kudden weiden het welzijn der kudden behartigen. *) Septuag.: «en wat krachtig was, traadt gij neder met geweld». *) Verstrooid in de ballingschap; geen herder, d. i. niet één, die zijne herderlijke plichten vervulde. devorationem omnium bestiarum agri, eo quod non esset pastor (neque enim quaesierunt pastores mei gregem meum:) sed pascebant pastores semetipsos, et greges meos non pascebant: 9. Propterea pastores audite verbum Domini: 10. Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego ipse super pastores, requiram gregem meum de manu eorum, et cessare faciam eos ut ultra non pascant gregem, nee pascant amplius pastores semetipsos: et liberabo gregem meum de ore eorum: et non erit ultra eis in escam. 11. Quia haec dicit Dominus Deus: Ecce ego ipse requiram oves meas, et visitabo eas. 12. Sicut visitat pastor gregem suum in die, quando fuerit in medio ovium suarum dissipatarum: sic visitabo oves meas, et liberabo eas de omnibus locis, in quibus dispersae fuerant in die nubis, et caliginis. 13. Et educam eas de populis, et congregabo eas de terris, et inducam eas in terram suam: et pascam eas in montibus Israël, in rivis, et in cunctis sedibus terrae. 14. In pascuis uberrimis pascam eas, et in montibus excelsis Israël erunt pascua earum: ibi requiescent in herbis virentibus, et in pascuis pinguibus pascentur super montes Israël. 15. Ego pascam oves meas: et ego eas accubare faciam, dicit Dominus Deus. 16. Quod perierat requiram, et quod abjectum erat reducam, et quod confractum fuerat alligabo, 4) Beter «de herders», volgens de oude vertalingen en den H. Hiëronymus. mijne schapen ter verslinding voor alle wilde dieren des velds, dewijl er geen herder was — mijne herders*) toch bekreunden zich niet Om mijne kudde, maar de herders weidden zich zeiven, en mijne kudden weidden zij niet; — 9. daarom, herders, hoort het woord des Heeren! 10. Dit zegt de Heere God: Zie, Ik, Ik zelf tegen de herders; Dx zal mijne kudde terugeisehen van hunne hand; en Ik zal een einde met hen maken, zoodat zij niet meer de kudde weiden en de herders niet langer zich zei ven weiden; en Ik zal mijne kudde redden uit hunnen mond, en zij zal hun niet meer zijn tot spijs. 11. Want dit zegt de Heere God: Zie, Ik, Ik zelf zal mijne schapen opzoeken en naar hen omzien. 12. Gelijk een herder naar zijne kudde omziet, ten dage dat hij is te midden zijner verstrooide schapen, zoo zal Dx omzien naar mijne schapen; en Ik zal ze redden uit alle plaatsen, werwaarts zij verstrooid waren ten dage van wolk en donkerheid5). 13. En Ik zal ze uitvoeren uit de volken en ze verzamelen uit de landen en ze brengen in hun land; en Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, aan de waterstroomen en in alle woonplaatsen des lands. 14. In de weligste weiden zal Ik ze weiden, en op de hooge bergen van Israël zullen hunne weiden zijn; aldaar zullen zij nederliggen in het groene gras, en in vette weiden zullen zij weiden op de bergen van Israël. 15. Ik. Ik zal mijne schapen weiden, en Ik zal ze doen legeren, zegt de Heere God. 16. Wat verloren was, zal Ik opzoeken; en wat verdreven was, zal Dx terugbrengen; en wat gebroken *) Zinnebeelden van het godsgericht over Juda. Vgl. XXX 3. VI 46 et quod infirmum fuerat consolidabo, et quod pingue et forte cu> stodiam: et pascam illas in judicio. 17. Vos autem greges mei, hasc dicit Dominus Deus: Ecce ego judico inter pecus et pecus, arietum, et hircorum. 18. Nonne satis vobis erat pascua bona depasci? insuper et reliquiae pascuarum vestrarum conculcastis pedibus vestris: et cum purissimam aquam biberetis, reliquam pedibus vestris turbabatis, 19. Et oves meas his, quas conculcata pedibus vestris fuerant, pascebantur: et quas pedes vestri turbaverant, hasc bibebant. 20. Propterea hasc dicit Dominus Deus ad vos: Ecce ego ipse judico inter pecus pingue, et macilentum: 21. Pro eo quod lateribus, et humeris impingebatis, et cornibus vestris ventilabatis omnia infirma pecora, donec dispergerentur foras: 22. Salvabo gregem meum, et non erit ultra in rapinam, et judicabo inter pecus et pecus. 23. ET SUSCITABO SUPER EAS PASTOREM UNUM, qui pascat eas, servum meum David: ipse pascet eas, et ipse erit eis in pastorem. Is. XL lti Os. III 5; Joann. I 45 et XII, 14. 24. Ego autem Dominus ero eis in Deum: et servus meus David princeps in medio eorum: ego Dominus locutus sum. was, zal Dx verbinden; en wat zwak was, zal Ik sterken; en wat veten krachtig is, zal Ik behouden; en Dx zal ze weiden naar het recht6). 17. Gij echter, mijne kudden, dit zegt de Heere God: Zie, Dx, Dx richt tusschen klein vee en klein vee van rammen en van bokken7). 18. Was het u niet genoeg de goede weiden af te weiden? Daarbij hebt gij ook het overige uwer weiden vertreden met uwe voeten; en als gij het helderste water dronkt, maaktet gij het overige troebel met uwe voeten! 19. En mijne schapen weidden op hetgeen vertreden was met uwe voeten; en watf uwe voetèn troebel hadden gemaakt, dat dronken zij. 20 Daarom zegt dit de Heere God tot u: Zie, Ik, Ik zelf1 richt; tuaschen het vette en het magere klem vee8). .... * 21. Dewijl gij met de zijden en met de schouders verdrongt en met uwe hoornen stoottet al het zwakke klein vee, totdat het naar buiten uiteengedreven was, 22. zal lk mijne kudde redden, en zij zal niet meer zijn ten roof, en Ik zal richten tusschen klein vee en klein vee. y ,, 23 En Ik zal over hen verwekken een eenigen herder, die hen zal weiden, mijnen dienstknecht David; hij, hij zal hen weiden en hij zal hun ten herder zijn. 24. Dx echter, de Heer, zal hun zijn ten God; en mijn dienstknecht David zal vorst zijn in hun midden ; Ik, de Heer, heb gesproken9). •) Gelijk het behoort. ') Hebr.: tusschen «de rammen en de bokken», d. i. tusschen degenen, die hunne macht misbruiken ter onderdrukking. , 8) Het vette klein vee, dat zich ten koste van het magere gemest heeft, beteekent de rijken, die de armen verdrukken en uitzuigen. *) De eenige herder, in tegenstelling met de vele slechte herders, hij, die alleen heil zal schaffen en allen onder zijnen herdersstaf zal vereenigen in den éénen schaapstal, is de dienstknecht ) in het midden zijner schapen verblijft en 25. Et faciam cum éis pactum pacis, et cessare faciam bestias pessimas de terra: et qui habitant in deserto, securi dormient in saltibus. 26. Et ponam eos in circuitu collis mei benedictionem: et deducam imbrem in tempore suo: pluviae benedictionis erunt. 27. Et dabit lignum agri fructum suum, et terra dabit germen suum, et erunt in terra sua absque timore: et scient quia ego Dominus, cum contrivero catenas jugi eorum, et eruero eos de manu imperantium sibi. 28. Et non erunt ultra in rapinam in gentibus, neque bestias terras devorabunt eos: sed habitabunt confidenter absque ullo terrore. 29. Et suscitabo eis germen nominatum: et non erunt ultra imminuti fame in terra, neque portabunt ultra opprobrium gentium. 30. Et scient quia ego Dominus Deus eorum cum eis, et ipsi popu- 25. En Ik zal met hen een verbond des vredes sluiten10), en Ik zal de allerbooste dieren doen verdwijnen uit het land; en wie wonen in de woestijn, zullen veilig slapen in de wouden. 26. En Ik zal hen rondom mijnen heuvel maken tot een zegen; en Ik zal den regen nederzenden op zijnen tijd; regenbuien des zegens zullen het zijn11). 27. En het geboomte des velds zal zijne vrucht geven, en het land zal zijn gewas geven, en zij zullen in hun land zijn zonder vreeze; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik de banden van hun juk verbreek en hen red uit de hand hunner overheerschers12). 28. En zij zullen niet langer ten roof zijn onder de heidenen, noch zullen de wilde dieren des lands hen verslinden; maar zij zullen veilig wonen zonder eenige verschrikking. 29. En Dc zal hun een gewas van naam doen opschieten; en zij zullen niet meer door den honger worden verminderd in het land noch langer den smaad der volken dragen18). 30. En zij zullen weten, dat lk, de Heer, hun God, met hen ben, en door zijne verlossing de innigste gemeenschap tusschen God en zijn volk bewerkt; zie Jer. XXXI 38. Vgl. Joan. X(ii4 «Ik ben de goede herder». 10) Het verbond des vredes is het Nieuwe Verbond (zie Jer. XXXI31—34), welks vrucht de vrede is, het kort begrip der zegeningen van den Messias. VgL Is. IX 6, 7; XI 6 volg.; Mich. V 5; Agg. II 10. Deze vrede wordt hier verder geschilderd onder het beeld eener veilige en op welige weiden grazende kudde. Vgl. voor het tweede halfvers Lev. XXVI 6. ") God zal zijne schapen vereenigen rondom zijnen keuvel Sion (vgl. Is. XXXI 4), het middelpunt van het herstelde Rijk Gods (Is. II 2; Mich. IV 1), waar de Messias als vorst zetelt (Ps. II 6; CIX 2) en zijnen zegen verspreidt (Joël II 32; III 17). De aan Abraham beloofde zegen (Gen. XII 2; XVIII 18 enz.) zal in hen in die mate verwezenlijkt worden, dat zij louter zegen zijn. Deze zegen wordt verder voorgesteld onder het beeld van een malschen regen, die vooral in het Oosten eene onmisbare voorwaarde is ter vruchtbaarheid. VgL Joël II 23. ") Der Chaldeën. Vgl. Jer. XXVII 2 volg. De verlossing uit de ballingschap is de afschaduwing van en de voorbereiding tot de geestelijke verlossing door den Messias; beide staan daarom in de voorstelling van den profeet in innig verband. ") Door de ongemeene vruchtbaarheid zullen, boomen en gewassen welig tieren en het land beroemd maken, dat voorheen veracht werd onder de heidenen om zijne onvruchtbaarheid, de straf der zonden. lus meus domus Israël: ait Dominus Deus. 31. Vos autem greges mei, greges pascuae meas homines estis: et ego Dominus Deus vester, dicit Dominus Deus. dat zij mijn volk zijn, het huis van Israël, zegt de Heere God. 31. Gij nu, mijne kudden, de kudden mijner weide, gij zijt menschen; en Ik, de Heer, Dx ben uw God, zegt de Heere Godu). CAPÜT XXXV. HOOFDSTUK XXXV. God zal zijne gesehonden eer herstellen door de verwoesting van Seïr, de wüurt//tu»w — *— -— —— - t. 1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis pone faciem tuam adversum montem Seir, et prophetabis de eo, et dices illi: 3. Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego ad te mons Seir, et extendam manum meam super te, et dabo te desolatum atque desertum. 4. Urbes tuas demoliar, et tu desertus eris: et scies quia ego Dominus. 5. Eo quod fueris inimicus sempiternus, et concluseris filios Israël in manus gladii in tempore afflictionis eorum, in tempore iniquitatis extremae. 6. Propterea vivo ego, dicit Dominus Deus: quoniam sanguini tradam te, et sanguis te persequetur: et cum sanguinem oderis, sanguis persequetur te. ") Mensehen staat niet in de Septuag. De zin is: Gij, mijne schapen, zijt zwakke menschen, doch vreest niet: lk ben uw God en beschermer. 4 Edom, Israël's erfvijand (zie v. 5 en vgl. Am. I 11; Jer. XLIX 7 volg.), die het bergland Seïr bewoonde (zie Uen. XXXVI 8 en Is. XXI noot 13), had na de wegvoering van Israël en van Juda een deel van beider land in bezit genomen of was dit althans van plan (zie v. 10 en vgl. XXV 12—14; XXXVI 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 2. Menschenzoon, richt uw aan- j_v.t *„^v„v. Aar\ Viorcr Sfiïr en T>ro- fêteer aangaande hem en zeg tot 3. Dit zegt de Heere God: «Sie, Ik tegen u, berg Seïr; en Ik zal mijne hand uitstrekken over u en u eenzaam maken en woest! 4. Uwe steden zal Ik verdelgen, en gij zult woest zijn; en gij zult weten, dat Dx de Heer ben. 5. Omdat gij een eeuwige vqand waart en gij de kinderen van Israël hebt overgeleverd in de handen van het zwaard ten tijde hunner verdrukking, ten tijde der uiterste ongerechtigheid2). 6 Daarom, zoo waar Dx leef, zegt de Heere God, voorwaar aan bloed zal Ik u overleveren, en bloed zal u achtervolgen; en daar gi] bloed gehaat hebt, zal bloed u achtervolgen8). 2 • Ps. CXXXVI 7; Thren. IV 21 volg.). I Hoe kon dan Israël-Juda in zijn eigen land hersteld worden? Hierop ant- woordt tiOU in ueae piuicv-/ ') d i. Toen Israël door zijne uiterste of laatste ongerechtigheid: (vgl..XXI noot 26) de maat der zonden had vol gemaakt en God zich wreekte door den val van Juda en Jerusalem. v t. V a„« Moed. d. i. aan de wraak ' u„* „»mnt»r, bloed, zal Iku over¬ leveren- Hebr.: «tot bloed zal Ik u maken», dL i. eene algemeene slachting 7. Et dabo montem Seir desolatum atque desertum: et auferam de eo euntem, et redeuntem. 8. Et implebo montes ejus occisorum suorum: in collibus tuis, et in vallibus tuis, atque in torrentibus interfecti gladio cadent. 9. In solitudines sempiternas tradam te, et civitates tuas non habitabuntur: et seietis quia ego Dominus Deus. 10. Eo quod dixeris: Duas gentes, et duaa terras meas erunt, et hereditate possidebo eas: cum Dominus esset ibi: 11. Propterea vivo ego, dicit Dominus Deus, quia faciam juxta iram tuam, et secundum zelum tuum, quem fecisti odio habens eos: et notus effioiar per eos cum te judicavero. 12. Et scies quia ego Dominus audivi universa opprobria tua, quas locutus es de montibus Israël, dicens: Deserti, nobis ad devorandum dati sunt. 13. Et insurrexistis super me ore vestro, et derogastis adversum me verba vestra: ego audivi. 14. Hasc dicit Dominus Deus: Lastante universa terra, in solitudinem te redigam. 7. En Ik zal den berg Seïr éénzaam maken en woest, en Ik zal vandaar wegnemen den gaande en den terugkeerende. 8. En Ik zal; zijne bergen vullen met zijne gedooden; op uwe heuvelen en in uwe dalen en in de bergstroomen zullen verslagenen door het zwaard vallen. 9. Tot eeuwige woestenijen zal Ik u maken, en uwe steden zullen niet bewoond worden; en gijlieden zult weten, dat Ik ben de Heere God. 10. Omdat gij zeidet: De twee volken en de twee landen zullen de mijne wezen, en Ik zal ze erfelijk bezitten — hoewel de Heer daar was4); 11. daarom, zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, Dc zal doen naar uwen toorn en overeenkomstig uwen ijver, dien gij betoond hebt, hen hatende; en lk zal gekend worden door hen, wanneer Ik u zal richten5). 12. En gij zult weten, dat Ik, de Heer, al uwe smaadwoorden gehoord heb, die gij gesproken hebt van de bergen van Israël, zeggende: Zij zijn verwoest, ons zijn zij ter verslinding gegeven6). 13. En gij zijt opgestaan tegen Mij met uwen mond, en gij hebt uwe woorden tegen Mij uitgebracht; Dc, Ik heb het geboord! 14. Dit zegt de Heere God: Terwijl de gansche aarde zich verheugt, zal Ik u tot woestenij maken! onder u aanrichten, zoodat Edom wordt tot louter bloed; en daargif bloed (het in den bloede verwante Israël) gehaat hebt, zal bloed, d. i. de wraak voor het vergoten bloed, u achtervolgen. De Septuag. heeft na den aanhef (daarom, zoo waar enz.) alleen: «aan bloed hebt gij u schuldig gemaakt, ook bloed zal u achtervolgen». 4) De twee volken zijn Israël en Juda. Hoewel de Heer daar was geeft de reden aan, waarom hun aanslag op den godgewijden grond heiligschennend was. *) God zal aan Edom vergelden naar den toorn, dien dit volk aan Israël betoond heeft. Door die straf der wedervergelding zal Hij gekend worden als een getrouw en heilig God door hen, d. i. door de gewroken Israëlieten, of ook, gelijk het Hebr. begrepen kan worden, «onder hen», d. i. onder de Israëlieten, de getuigen van het godsgericht over Edom. De Septuag. heeft: «aan u», d. i. aan Edom zal Ik als wreker bekend worden. *) Deze smaadwoorden vielen terug op Jehova (v. 13), omdat de bergen van Israël zijn land waren. I IK. Sifiuti eavisus es super nere- ditatem domus Israël, eo quod fuerit dissipata, sic faciam tibi: dissipatus eris mons Seir, et idumsea omnib. et scient quia ego Dominus. 15. Gelijk gij u verblijd hebt over het erfdeel van het huis van Israël, omdat het verwoest is, alzoo zal Be doen aan u; verwoest zult gij zqn, berg Seïr en geheel Idumea; en zij zullen weten, dat Dc de Heer ben. CAPUT XXXVI. HOOFDSTUK XXXVI. De beraen van Israël, door de ballingschap des volks den heidenen ten smaad Ve oergen van "™c<., ^„j^/w. ««»«».. door Israël bevolkt worden 9T 8-W God zal het om zijne zonden verworpen Israël herstellen om wille van zijnen in het oog der heidenen onteerden naam (v. 16-23). Bclchrlving der herstelling: God zal hen in hun land terugvoeren, h%n reinigen van hunne zonden en zijnen geest over hen uitstorten 7o 24—28) De zegening van volk en land tot verheerlijking van ' God (v. 29—38). 1 Tn üntAm fili hominis propheta super montes Israël, et dices: Montes Israël audite verbum Domini: Supra VI 3. 2. Haec dicit Dominus Deus: Eo quod dixerit inimicus de vobis: Euge, altitudines sempiternae in hereditatem data» sunt nobis: 3. Propterea vaticinare, et die: Hasc dicit Dominus Deus: Pro eo quod desolati estis, et conculcati per circuitum, et facti in hereditatem reliquis gentibus, et ascendistis super labium linguae, et opprobrium populi: 4. Propterea montes Israël audite verbum Domini Dei: Hasc dicit Dominus Deus montibus, et collibus, ') Bergen van Israël heet hier het bereland van Gods volk tegenover den berg Seïr in XXXV 2 volg. ') Vooral Edom, doch ook de overiee naburen; zie v. 5. % De eeuwige hoogten noemen zij fnaar Gen. XLIX 26; Deut. XXXIII 15) waarschijnlijk spottend met het eeuwig verbond tusschen Israël en Jenova, het aan Gods volk toegezegde hercl'and Palestina. «\ Alvorens het vonnis over den vijand plechtig (in v. 7) af te kondigen, "tuigt GoJ nogmaals met nadruk de Ja Gij echter, menschenzoon, profeteer aangaande de bergen van Israël en zeg: Bergen van Israël, hoort het woord des Heeren1)! 2. Dit zegt de Heere God: Omdat de vijand2) van u gezegd heeft: Ha, de eeuwige hoogten8) zijn ten erfbezit gegeven aan ons! 3. Daarom profeteer en zeg: Dit zegt de Heere God1): Omdat gij verwoest zijt en vertreden in het rond8) en ten erfbezit geworden aan de overgebleven volken6) en gij in opspraak der tong gebracht zijt en tot een smaadrede van het volk7); 4. daarom, bergen van Israël, hoort het woord van den Heere God: Dit zegt de Heere God tot de schuld, waarop het vonnis steunt. . 6) Het Hebr. drukt hier de gretigheid uit, waarmede dè vijanden op het land van Israël aanvielen. •) Aan de overgebleven volken, want niet aan machtige volken was Israël's land ter prooi geworden, doch aan de overblijfselen der door de Chaldeën uitgemoorde en in ballingschap weggevoerde volksstammen in het rond. ') Zie XXXV 12, 13. Deze verachting en beschimping van Gods land viel terug op God zeiven, die het wreken zal. torrentibus vallibusque, et desertis parietinis et urbibus derelictis, quas depopulatse sunt, et subsannatas a reliquis gentibus per circuitum. 5. Propterea haec dicit Dominus Deus: Quoniam in igne zeli mei locutus sum de reliquis gentibus, et de Idumaea universa, quas dederunt terram meam sibi in hereditatem cum gaudio, et toto corde, et ex animo: et ejeoerunt eam ut vastarent: 6. Idcirco vaticinare super humum Israël, et dices montibus, et collibus, jugis, et vallibus: Hasc dicit Dominus Deus: Ecce ego in zelo meo, et in furore meo locutus sum, eo quod confusionem gentium sustinueritis. 7. Idcirco hasc dicit Dominus Deus: Ego levavi manum meam ut gentes, quas in circuitu vestro sunt, ipsas confusionem suam portent. 8. Vos autem montes Israël ramos vestros germinetis, et fructum vestrum afferatis populo meo Israël: prope enim est ut veniat: 9. Quia ecce ego ad vos, et convertar ad vos, et arabimini, et accipietis sementem. 10. Et multiplicabo in vobis hommes, omnemque domum Israël: et habitabuntur civitates, et ruinosa instaurabuntur. 11. Et replebo vos hominibus, et jumentis: et multiplicabuntur, et crescent: et habitare vos faciam sicut a principio, bonisque donabo bergen en de heuvelen, tot de bergstroomen én de dalen en de woeste puinhoopen en de verlaten steden, die leeggeplunderd zijn en bespot door de overgebleven volken in het rond; 5. daarom zegt dit de Heere God: Voorwaar in het vuur van mijnen ijver heb Ik gesproken aangaande de overgebleven volken en aangaande geheel Idumea, die mijn land zich zeiven ten erfbezit gegeven hebben, met blijdschap en van ganscher harte en met lust8), en die het ontvolkt hebben om te plunderen. 6. Deswege profeteer aangaande het land van Israël en zeg tot de bergen en de heuvelen, tot de bergruggen9) en de dalen: Dit zegt de Heere God: Zie, lk, in mijnen ijver en in mijne gramschap heb Ik gesproken, omdat gij den smaad der volken gedragen hebt! 7. Deswege zegt dit de Heere God: Ik heb mijne hand opgeheven10), dat de volken, die rondom u zijn, zelf hunnen smaad11) zullen dragen. 8. Gij echter, bergen van Israël, doet uwe twijgen ontspruiten en draagt uwe vrucht voor mijn volk Israël; want nabij is het om te komen18). 9. Want zie, Ik tot u18), en Ik zal Mn wenden tot u, en gij zult bebouwd worden en zaaikoren ontvangen. 10. En Dx zal de menschen op u vermenigvuldigen en het geheele huis van Israël; en de steden zullen bewoond worden en de puinhoopen opgebouwd. 11. En Ik zal u vullen met menschen en vee; en zij zullen zich vermenigvuldigen en aanwassen; en Ik zal u doen bewonen als in den aanvang en begiftigen met goed, ") Hebr.: «met ziels verachting»; zie XXV 6. 9) Het Hebr. «'afikim* is v. 4 door torrentes, bergstroomen, vertaald. 10) d. i. Ik heb plechtig gezworen. Zie XX 5. ") De smadelijke straf der weder¬ vergelding. ") Te weten de herstelling van Gods volk in zijn met nieuwe vruchtbaarheid gezegend bergland. "J Ik tot u, bergen, om u te zegenen. majoribus, quam habuistis ab initio: et seietis quia ego Dominus. 12. Et adducam super vosboraines populum meum Israël, et hereditate possidebunt te: et eris eis in hereditatem, et non addes ultra ut absque eis sis. 13. Haec dicit Dominus Deus: Pro eo quod dicunt de vobis: Devoratrix hominum es, et suffocans gentem tuam: 14. Propterea hommes non comedes amplius, et gentem tuam non necabis ultra, ait Dominus Deus: 15. Nee auditam faciam in te amplius confusionem gentium, et opprobrium populorum nequaquam portabis, et gentem tuam non amittes amplius, ait Dominus Deus. 16. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 17. Fili hominis domus Israël habitaverunt in humo sua, et polluerunt eam in viis suis, et in studiis suis juxta immunditiam menstruatae facta est via eorum coram me. 18. Et effudi indignationem meam super eos pro sanguine, quem fuderunt super terram, et in idolis suis polluerunt eam. 19. Et dispersi eos in gentes, et ventilati sunt in terras: juxta vias eorum, et adinventiones eorum judicavi eos. 20. Et ingressi sunt ad gentes, ad grooter dan gij gehad hebt van den beginne; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. 12. En lk zal op u menschen brengen, mijn volk Israël; en zij zullen u erfelijk bezitten; en gij zult hun zijn tot erfbezit, en het zal u niet meer gebeuren, dat gij zonder hen zijt14). 13. Dit zegt de Heere God: Omdat men van ulieden zegt: Eene verslindster van menschen zijt gij en eene worgster van uw volk1*) ; 14. daarom zult gij niet langer menschen eten en uw volk voortaan niet worgen16), zegt de Heere God. 15. En Ik zal in u niet meer laten hooren de versmading der heidenen, en de beschimping der volken zult gij geenszins dragen, en uw volk zult gij niet meer verliezen, zegt de Heere God. 16. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 17. Menschenzoon, het huis van Israël, zij woonden in hun land, en zij hebben het verontreinigd met hunne wegen en met hunne stee* vingen; als de onreinheid van eene vrouw in de maandstonden was hun wandel voor mijn aangezicht. 18. En Ik stortte mijne verbolgenheid over hen uit om het bloed, dat zij op het land vergoten hebben, en met hunne afgoden hebben zij het verontreinigd. 19. En Ik verstrooide hen onder de volken, en zij zijn gewand over de landen; naar hunne wegen en hunne uitvindselen heb lk gericht over hen gehouden. 20. En zij kwamen tot de volken, ") Ik zal op u, in het meervoud, d. i. op Israël's bergen, mensehen brenaen te weten mijn volk Israël; en zij zullen u in het enkelvoud, het bergland van Israël dat v. 13—15 in het vrouwelijk enkelvoud wordt toegesproken. Dat aij zonder hen zijt, Hebr.: «dat gij hen kinderloos maakt» door pest, hongersnood enz., waardoor het land naar Num Xin 33 zijne kinderen verslindt. De naburige volken, die niet begrepen, dat dit straffen Gods waren, schreven dit aan het land en zijn ongezond klimaat toe, v. 13. ") Hebr.: «die uw volk kinderloos maakt». 16) Naar de Hebr. randlezing en de oude vertalingen ook hier: «kinderloos maken». quas introierunt, et polluerunt nomen sancturn meum, cum diceretur de eis: Populus Domini iste est, et de terra ejus egressi sunt. Is. Lil 5; Rom^^I 24. 21. Et peperci nomini sancto meo, quod polluerat domus Israël in gentibus, ad quas ingressi sunt. 22. Idcirco dices domui Israël: Haec dicit Dominus Deus: Non propter tos ego faciam, domus Israël, sed propter nomen sanctum meum, quod polluistis in gentibus, ad quas intrastis. 23. Et sanctificabo nomen meum magnum, quod pollutum est inter gentes, quod polluistis in medio earum: ut sciant gentes quia ego Dominus, ait Dominus exercituum, cum sanctificatus fuero in vobis coram eis: 24. Tollam quippe vos de gentibus, et congregabo vos de universis terris, et adducam vos in terram vestram. 25. Et effundam super vos aquam mundam, et mundabimini ab omnibus inquinamentis vestris, et ab universis idolis vestris mundabo vos. 26. Et dabo vobis cor novum, et spiritum novum ponam in medio vestri: et auferam cor lapideum de carne vestra, et dabo vobis cor carneum. Supra XI19. 27. Et spiritum meum ponam in medio vestri: et faciam ut in praeceptis meis ambuletis, et judicia mea custodiatis et operemini. waarheen zij getogen waren, en zij onteerden mijnen heiligen naam, omdat men van hen zeide: Het volk des Heeren is dit, en uit zijn land zijn zij uitgegaan17). 21. En Ik ontzag mijn heiligen naam18), dien het huis Israël onteerd had onder de volken, waarheen zij gekomen waren. 22. Daarom zeg tot het huis van Israël: Dit zegt de Heere God: Niet om uwentwil zal Ik het doen, huis van Israël, maar om wille van mijn heiligen naam, dien gij onteerdhebt onder de volken, waarheen gij gekomen zijt. 23. En heiligen zal Ik mijn grooten naam, die onteerd is onder de volken, dien gij onteerd hebt in het midden van hen; opdat de volken weten, dat Ik de Heer ben, zegt de Heer der heerscharen, wanneer Dx Mij aan u heilig voor hun aangezicht. 24. Want Ik zal u nemen uit de volken en u verzamelen uit alle landen en u brengen in uw land. 25. En Ik zal op u rein water sprengen, en gij zult gereinigd worden van al uwe onreinheden, en van al uwe afgoden zal Ik u reinigen19). 26. En Ik zal u een nieuw hart geven, en een nieuwen geest zal ik leggen in uw binnenste; en Ik zal het steenen hart wegnemen uit uw vleesch en u geven een vleezen hart. 27. En mijnen geest zal Ik leggen in uw binnenste; en Ik zalmaken, dat gij in mijne geboden wandelt en mijne rechten onderhoudt en betracht20). i1) Zij onteerden Gods heiligen naam door hunnen ellendigen toestand in de ballingschap. Dit toch werd aan God geweten, als ware Hij onmachtig om zijn volk te beveiligen voor zulk een lot. 1S) God ontzag of spaarde zijn heiligen naam voor verdere onteering. Naar het Hebr. deed het God leed om zijn heiligen naam. Om zijne geschon¬ den eer te herstellen (v. 21, 22) zal Hij zijn volk terugvoeren uit de ballingschap, v. 23 volg. ,s) De wijze van uitdrukking is ontleend aan de reinigingswetten van Num. XIX 11—19. Bedoeld is de reiniging des harten (v. 26) van de smetten der zonden door de verdiensten van den Messias. M) Het nieuw hart, een vleezen 28. Et habitabitis in terra, quam dedi patribus vestris: et eritis mihi in populum, et ego ero vobis in Deum 29. Et salvabo vos ex universis inquinamentis vestris: et vocabo frumentum, et multiplicabo illud, et non imponam vobis famem. 30. Et multiplicabo fructum ligni, et genimina agri, ut non portetis ultra opprobrium famis in gentibus. 31. Et recordabimini viarum vestrarum pessimarum, studiorumque non bonorum: et displicebunt vobis iniquitates vestrae, et scelera vestra. 32. Non propter vos ego faciam, ait Dominus Deus, notum sit vobis: confundimini, et erubescite super viis vestris, domus Israël. 33. Haec dicit Dominus Deus: La die, qua mundavero vos ex omnibus iniquitatibus vestris, et inhabitari fecero urbes, et instauravero ruinosa, 34. Et terra deserta fuerit exculta, quae quondam erat desolatft in oculis omnis viatoris, 35. Dicent: Terra illa inculta, facta est ut hortus voluptatis: et civitates deserta*, et destitutse atque suffossae, munitae sederunt. 36. Et scient gentes quaecumque derelictae fuerint in circuitu vestro, 28. En gij zult wonen in het land, dat Dc gegeven heb aan uwe vaderen; en gij zult Mij zijn ten volk, en Ik zal u zijn ten God21). 29. En Dc zal u bevrijden van al uwe onreinheden; en Dx zal het koren roepen**) en het vermenigvuldigen en u geen honger toezenden. 30. En Dx zal de vrucht van het geboomte vermenigvuldigen en het gewas des velds, opdat gij niet langer den smaad des hongers draagt onder de volken. 31. En gij zult gedenken aan uwe zeer booze wegen en aan uw streven, dat niet goed was; en gij zult een afkeer hebben van uwe ongerechtigheden en van uwe misdaden23). 32. Niet om uwentwil zal Dx het doen, zegt de Heere God; dit zij u bekend! Weest beschaamd en rood van schaamte over uwe wegen, huis van Israël! 33. Dit zegt de Heere God: Ten dage dat Dx u reinigen zal van al uwe ongerechtigheden en de steden zal doen bewonen en de puinhoopen zal opbouwen, 34. en het woeste land bebouwd wordt, dat te voren verwoest was*_*) voor de oogen van eiken voorbijganger, 35. zullen zij zeggen25): Dit land, dat onbebouwd was, is geworden als een lusthof*6); en de steden, die verwoest waren en ontvolkt en ondergraven, staan versterkt en rustig27). 36. En al de volken, die rondom u zijn overgelaten28), zullen weten, hart, in tegenstelling met het oude steenen of ongevoelige hart, beteekent een hart, dat voor indrukken gevoelig is en de opwekking van Gods genade bereidwillig aanneemt en volgt. De nieuwe geest is naar v. 27 de geest Gods, die den mensch sterkt en bestuurt op den weg der geboden. Zie XI 19. ") Deze belofte vat het gezegde in v. 24—27 samen. Het zegenrijk gevolg van het door Gods genade vernieuwde hart is de innige verhouding tusschen God en zijn volk. Zie Jer. XXXI noot 30. tj| ") Gebieden, dat het gedije. Vgl. IV Reg. VIII 1. ") Zie XX 43. **) Hebr.: «in plaats, dat het verwoest was» enz. »«) Te weten de voorbijgangers. **) Hebr.: «als de hof van Eden»; zie XXXI 8 volg. ") Hebr.: «zijn versterkt en bewoond». *>\ Na de berichten, die in hoofdstuk I XXV voorspeld zijn. quia ego Dominus sedificavi dissipata, plantavique inculta, ego Dominus locutus sim, et fecerim. 37. Hasc dicit Dominus Deus: Adhuc in hoe invenient me domus Israël, ut faciam eis: Multiplicabo eos sicut gregem hominum, 38. Ut gregem sanctum, ut gregem Jerusalem in solemnitatibus ejus: sic erunt civitates desertas, plenss gregibus hominum: et scient quia ego Dominus. dat Dc, de Heer, het verwoeste heb opgebouwd en het onbebouwde heb beplant; Dc, de Heer, Ik heb gesproken en gedaan20). 37. Dit zegt de Heere God: Nog daarin zullen zij, het huis yan Israël, Mij vinden30), dat Ik aan hen doen zal: Ik zal hen vermenigvuldigen als eene kudde van menschen, 38. als de heilige kudde, als de kudde van Jerusalem op zijne hoogtijden; alzoo zullen de verwoeste steden vol zijn met kudden van menschen; en zij zullen weten, dat Dc de Heer ben31). CAPUT XXXVH. HOOFDSTUK XXXVH. Het doodenveld met tallooze beenderen, die op het woord van den profeet met vleesch bekleed en door den geest des Heeren bezield worden, tot een zinnebeeld van Israël's herstelling (v. 1—14). Vereeniging van Ephraïm en Juda tot één volk onder het bestuur van David in het land van God, die in hun midden zijne woning zal oprichten (v. 15—28). 1. Facta est super me manus Domini, et eduxit me in spiritu Domini : et dimisit me in medio campi, qui erat plenus ossibus: 2. Et circumduxit me per ea in gy ro: erant autem multa valde super faciem campi, siccaque vehementer. 3. Et dixit ad me: Fili hominis 1. De hand des Heeren kwam op mij1) en voerde mij naar buiten door den geest des Heeren; en Hij liet mij neder in het midden van het veld, dat vol beenderen was8). 2. En Hij voerde mij door dezelve rond naar alle zijden; en er waren er zeer vele op de oppervlakte des velds, en dor bovenmate. 3. En Hij zeide tot mij: Menschen- ") Vgl. XVII 24. ao) Hebr.: «zal ïk.Mij laten vinden», d. i. zal Ik aan hen, die Mij zoeken, mijne gunst betoonen. ") Zij sullen talrijk zijn als de heilige, Ood toegewijde, kudde van slachtschapen, die op de hooge feesten te Jerusalem in ontelbare menigte werden aangevoerd; vgl. II Par. XXXV 7—9. Zie voor der beteekenis dier vermenigvuldiging van Israël Jer. III noot 19. ') Zie I noot 4. ') Door den geest des Heeren beteekent: door de kracht Gods. Dit is echter reeds uitgedrukt in den aanhef: de hand des Heeren enz. Juister wordt het Hebr. vertaald: «en mij voerde naar buiten in den geest (d. i. in geestverrukking; vgl. III 12; VIII 3 en XI24) de Heer». Het visioen der doodsbeenderen geschiedde niet voor de oogen des lichaams, doch voor de oogen der ziel of der verbeelding. In het midden van het veld, Hebr.: «van het dal», dat naar III 22 bij Tel Abib was gelegen. Vol beenderen (Septuag.) «van menschen», en wel (v. 9) van «verslagenen» uit Israël (XXXIX 23) «door het zwaard» der vijanden. Zij stelden (v. 11) «het huis van Israël» voor, dat naar de opvatting der ballingen als volk dood was. putasne vivent ossa ista? Et dixi: Domine Deus, tu nosti. 4. Et dixit ad me: Vaticinare de ossibus istis: et dices eis: Ossa arida audite verbum Domini. 5. Haec dicit Dominus Deus ossibus his: Ecce ego intromittam in vos spiritum, et vivetis. 6. Et dabo super vos nervos, et succrescere faciam super vos carnes, et superextendam in vobis cutem: et dabo vobis spiritum, et vivetis, et seietis quia ego Dominus. 7. Et prophetavi sicut praeceperat mihi: factus est autem sonitus, prophetante me, et ecce commotio: et accesserunt ossa ad ossa, unumquodque ad juncturam suam. 8. Et vidi, et ecce super ea nervi, et carnes ascenderunt: et extenta est in eis cutis desuper, et spiritum non habebant. 9. Et dixit ad me: Vaticinare ad spiritum, vaticinare fili hominis, et dices ad spiritum: Haec dicit Dominus Deus: A quatuor ventis veni spiritus, et insuffla super interfectos istos, et reviviscant. 10. Et prophetavi sicut praeceperat mihi: et ingressus est in ea spiritus, et vixerunt: steteruntque super pedes suos exercitus grandis nimis valde. 11. Et dixit ad me: Fili hominis, ossa haee universa, domus Israël est: ipsi dicunt: Aruerunt ossa nostra, et periit spes nostra, et absc-nsi sumus. zoon, meent gij, dat deze beenderen levend zullen worden? En ik zeide. Heere God, Gij weet het3)! 4. En Hij zeide tot mij: Profeteer over deze beenderen4) en zeg tot dezelve: Dorre beenderen, hoort het woord des Heeren! 5. Dit zegt de Heere God tot deze beenderen: Zie, Ik zal geest in u zenden, en gij zult leven8). 6. En Ik zal spieren op u brengen en vleesch over u doen groeien en u overtrekken met eene huid; en Dc zal geest in u brengen, en gij zult leven; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. 7. En ik profeteerde, gelijk Hij mij bevolen had; en er ontstond gedruisch, toen ik profeteerde, en zie, beweging; en beenderen naderden tot beenderen, elk tot zijn gewricht. 8. En ik zag, en zie, op dezelve kwamen spieren en vleesch, en over dezelve heen werd eene huid getrokken; en er was geen geest in hen. 9. En Hij zeide tot mij: Profeteer tot den geest, profeteer, menschenzoon, en zeg tot den geest: Dit zegt de Heere God: Kom van de vier winden, o geest, en blaas op deze verslagenen, opdat zij herleven*). 10. En ik profeteerde, gelijk Hij mij bevolen had; en de geest voer in hen, en zij leefden; en zij stonden op hunne voeten — een groot leger, uitermate groot! 11. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, alle deze beenderen, het huis van Israël is het; zij, zij zeggen : Verdord afin onze beenderen, en vergaan is onze hoop, en wij zijn afgesneden7). *) Want van uwe almacht en uwen wil hangt dit af. 4) Profeteer, d. i. spreek mhn woord, het woord mijner scheppende almacht, over hen uit. ») Geest of adem des levens; zie Gen. II 7: Ps. GIII 30. — Hoe dit geleidelijk geschiedt, wordt in v. 6 beschreven. •) De geest, die deze lichamen levend maakt, is hier voorgesteld als de wind, die van de vier windstreken (vgl. XLII 20), d. i. van alle zijden, op die nog doode lichamen blazend, ze alle doet herleven. , 7) Het Hebr. heeft: deze beenderen zijn het gansche huis van Israël, zoo- 12. Propterea vaticinare, et dices ad eos: Hssc dicit Dominus Deus: Ecce ego aperiam tumulos vestros, et educam vos de sepulcris vestris populus meus: et inducam vos in terram Israël. 13. Et seietis quia ego Dominus, cum aperuero sepulcra vestra, et eduxero vos de tumulis vestris populo meus: 14. Et dedero spiritum meum in vobis, et vixeritis, et requiescere vos faciam super bumum vestram: et seietis quia ego Dominus locutus sum, et feci, ait Dominus Deus. 15. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 16. Et tu fili hominis sume tibi lignum unum: et scribe super illud: Juda?, et filiorum Israël sociorum ejus: et tolle lignum alterum, et scribe super illud: Joseph ligno Ephraim, et cunctae domui Israël, sociorumque ejus. 17. Et adjunge illa, unum ad alterum tibi in lignum unum: et erunt in unionem in manu tua. 18. Cum autem dixerint ad te filii populi tui loquentes: Nonne indicas nobis quid in his tibi velis? wel Ephraïm als Juda. Zij zeggen enz., d. i. zij achten zich in hunnen staat van ballingschap als volk voor immer gestorven, ja, aan verdorde beenderen gelijk en zonder hoop op herleving, afgesneden van het leven; m. a. w. Israël's volksbestaan is vernietigd zonder hoop op herstel. Hierop antwoordt God v. 12—14. 8) Zie XXXVI 26 volg. ') Het geloof aan de algemeens verrijzenis der dooden ligt aan het visioen ten grondslag. Want gelijk de H. Hiëronymus hier bemerkt: «geenszins zou het zinnebeeld der verrijzenis zijn gebezigd om de herstelling van Israël te beteekenen, tenzij de verrijzenis zelve vaststond en als toekomstig geloofd werd». 10) De volkomen herstelling van het Rijk Gods in het ééne en onverdeelde 12. Daarom profeteer en zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Zie, lk, Dx zal uwe graven openen, en Dx zal u opvoeren uit uwe grafsteden, mijn volk, en Dx zal u brengen in het land van Israël. 13. En gij zult weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik uwe grafsteden open en u opvoer uit uwe graven, mijn volk, 14. en wanneer Ik mijnen geest in u breng en gij leven zult8); en Dx zal u rust geven op uwen grond; en gij zult weten, dat Dx, de Heer, heb gesproken en gedaan, zegt de Heere God9). 15. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende10): 16. En gij, menschenzoon, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Juda en voor de kinderen van Israël, zijne genooten; en neem een ander hout en schrijf daarop: Voor Joseph, het hout van Ephraïm, en voor geheel het huis van Israël en van zijne genooten11). 17. En voeg die te zamen, het een tot het ander, u tot één hout; en zij zullen tot één worden in uwe hand. 18. Wanneer nu de kinderen van uw volk tot u zeggen, sprekende: Verklaart gij ons met, wat gij hiermede beduidt? Rijk van den Messias wordt hier voorgesteld onder het beeld van de vereeniging der twee rijken Israël en Juda. Vgl. Is. XI 13; Jer. III 18; XXXI 6; Os. 111. ") Een hout, naar de Septuag.: «een staf», om den schepter te beteekenen. Het ééne is voor Juda en zijne genooten uit de kinderen van Israël, te weten Benjamin, Simeon, Levi en de overige Israëlieten, die zich bij het rijk Juda hadden aangesloten; zie II Par. XI 16, 17; XV 9; XXX 11, 18; XXXI1. Het andere is voor Joseph, den stamvader der voornaamste stammen van het noordelijke rijk, Manasses en Ephraïm, is derhalve het hout van Ephraïm Of van het noordelijke rijk (Is- VII 2, 5^ Os. IV 17; V 9 enz.); het duidt bijgevolg het geheele huis van Israël aan met allen, die er toe behooren. 19. Loqueris ad eos: Hasc dicit Dominus Deus: Ecce ego assumam lignum Joseph, quod est in manu Ephraim, et tribus Israël, quas sunt ei adjunctas: et dabo eas pariter cum ligno Juda, et faciam eas in lignum unum: et erunt unum in manu ejus. 20. Erunt autem ligna, super quas scripseris in manu tua, in oculis eorum. 21. Et dices ad eos: Hasc dicit Dominus Deus: Ecce ego assumam filios Israël de medio nationum, ad quas abierunt: et congregabo eos undique, et adducam eos ad humum suam. 22. Et faciam eos in gentem unam in terra in montibus Israël, et rex unus erit omnibus imperans: et non erunt ultra duas gentes, nee dividentur amplius in duo regna. Joann. X 16. 23. Neque polluentur ultra in idolis suis, et abominationibus suis, et cunctis iniquitatibus suis: et salvos eos faciam de universis sedibus, in quibus peccaverunt, et emundabo eos: et erunt mihi populus, et ego ero eis Deus. 24. Et servus meus David rexsuper eos, et pastor unus erit omnium eorum: in judiciis meis ambulabunt, et mandata mea custodient, et facient ea. Is. XL 11; Jer. XXIII 5. Supra XXXIV 23. 25. Et habitabunt super terram, quam dedi servo meo Jacob, in qua 19. Spreek tot hen: Dit zegt de Heere God: Zie, Ik zal het hout van Joseph nemen, dat in de hand van Ephraïm is12), en de stammen van Israël, die met hem verbonden zijn; en Ik zal die samenvoegen met het hout van Juda en ze maken tot één hout; en zij zullen één worden in zijne hand18). 20. De houten nu, waarop gij geschreven zult hebben, zullen in uwe hand zijn voor hunne oogen14). 21. En zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Zie, Ik zal de kinderen van Israël nemen uit het midden der volken, werwaarts zij zijn heengegaan ; en Dc zal hen verzamelen van alle zijden en hen brengen naar hun land. 22. En Ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen van Israël; en één koning zal over allen gebieden; en zij zullen niet weder twee volken zijn noch voortaan zich verdeelen in twee rijken. 23. En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hunne afgoden en hunne gruwelen en al hunne ongerechtigheden; en Ik zal hen verlossen uit al de woonplaatsen, waarin zij gezondigd hebben15), en hen reinigen; en zij zullen Mij zijn ten volk, en Ik zal hun zijn ten God. 24. En mijn dienstknecht David zal koning zijn over hen en één herder gesteld zijn over hen allen; in mijne rechten zullen zij wande; len, en mijne geboden zullen zij onderhouden en ze betrachten. 25. En zij zullen wonen op het land, dat Ik gegeven heb aan mij- ") In de hand van Ephraïm, omdat deze stam het talrijkst was (zie Jos. XVII 14; I Par. XII 30) en uit dezen de eerste koningen van Israël waren (Jeroboam, Nadab). ia) In de hand van Juda; m. a. w. zij zullen onder den schepter van Juda, die aan het huis van David is gegeven, tot één rijk vereenigd zijn; vgl. XXXIV 23. ") Derhalve moest de profeet die handeling metterdaad voor hunne oogen verrichten. ") Uit al de woonplaatsen in het land der ballingschap, waarin zij enz. (vgl. Ps. CV 35); Septuag. (met eene geringe wijziging van den Massoretischen tekst): «uit al hunne afvalligheI den, waarmede zij» enz. habitaverunt patres vestri: et habitabunt super eam ipsi, et filii eorum, et filii filiorum eorum, usque in sempiternum: et David servus meus princeps eorum in perpetuum. 26. Et percutiam illis fcedus pacis, pactum sempiternum erit eis: et fundabo eos, et multiplicabo, et dabo sanctificationem meam in medio eorum in perpetuum. 27. Et erit tabernaculum meum in eis: et ero eis Deus, et ipsi erunt mihi populus. 28. Et scient gentes quia ego Dominus sanctificator Israël, cum fuerit sanctificatio mea in medio eorum in perpetuum. nen dienstknecht Jacob, waarin uwe vaderen gewoond hebben; en zij zullen daarop wonen, zij en hunne kinderen en de kinderen hunner kinderen, voor immer; en David, mijn dienstknecht, zal hun vorst zijn voor eeuwig16). 26. En Dx zal met hen een verbond des vredes sluiten, een eeuwig verbond met hen zal het zijn17); en Dx zal hen vestigen en vermenigvuldigen18), en Ik zal mijn heiligdom plaatsen in het midden van hen voor eeuwig. 27. En mijne woonstede zal onder hen zijn19); en Ik zal hun zijn ten God, en zij zullen Mij zijn ten volk. 28. En de volken zullen weten, dat Dx de Heer ben, die Israël heilig, wanneer mijn heiligdom zal zijn in het midden van hen voor eeuwig*0). CAPUT XXXVIH. HOOFDSTUK XXXVIH. Het gericht des Heeren over de vijanden van zijn volk. Aanval van Gog met de zijnen op het herstelde land en volk van Israël (v. 1—16). Gods gericht over hen tot openbaring zijner heerlijkheid (v. 17—23). 1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: 2. Fili hominis pone faciem tuam contra Gog, terram Magog, principem capitis Mosoch, et Thubal: et vaticinare de eo, Infra XXXIX 1; Apoc. XX 7. 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: 2. Menschenzoon, richt uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, den oppervorst van Mosoch en Thubal1), en profeteer aangaande hem, ") Zie XXXVI 28. Het land is evenals de vorst David in geestelijken zin te verstaan en beteekent het eeuwige Rijk van den Zoon van David, den Messias, dat één (v. 22, 24), heilig (v. 28, 24) en daarom onvergankelijk zal zijn. ") Zie XXXIV 25. ") Zie XXXVI 10, 11, 37, 38. '*) Hoe heerlijk ging dit in vervulling door de belofte van Christus (Matth. XXVIII 20) en inzonderheid door de tegenwoordigheid van den Godmensch in onze tabernakelen! Vgl. Is. IV 5,6. *°) Dit heiligdom van net geestelijke Israël, dat ook de heidensche volken erkennen, de Kerk van Christus, wordt in XL—XLVHI zinnebeeldig voorgesteld, nadat eerst het eindvonnis over de vijanden van Gods rijk (XXXVIH volg.) in beeldspraak is geschilderd. ') Magog (zie Gen. X 2) beteekent, naar Joodsche overlevering, de Scythische volken. Gog, waarschijnlijk hun koning, was naar de Vulgaat ook de oppervorst van Mosoch en Thubal (zie XXVII 13). Doch de oude Grieksche vertalingen (Septuag., Symmachus en Theodotion) nemen het Hebr. «rösj» 3. Et dices ad eum: Hasc dicit Dominus Deus: Ecce ego ad te Gog principem capitis Mosoch et Thubal, 4. Et circumagam te, et ponam frenum in maxillis tuis: et educam te, et omnem exercitum tuum, equos et equites vestitos loricis universos, multitudinem magnam, hastam et clypeum arripientium et gladium. 5. Persae, jEthiopes, etLibyescum eis, omnes scutati et galeatd. 6. Gomer, et universa agmina ejus, domus Thogorma, latera aquilonis, et totum robur ejus, populique multi tecum 7. Praepara, et instrue te, et omnem multitudinem tuam, quae coacervata est ad te: et esto eis in praeceptum. 8. Post dies muitos visitaberis: in novissimo annorum venies ad terram, quas reversa est a gladio, et congregata est de populis multis ad montes Israël, qui fuerunt deserti jugiter: haec de populis eductaest, et habitabunt in ea confidenter universi. 3. en zeg tot hem: Dit zegt de Heere God: Zie, Ik tegen u, Gog, oppervorst van Mosoch en Thubal, 4. en Ik zal u omleiden en eenen toom2) leggen tusschen uwe kaken; en Ik zal u uitvoeren en geheel uwe legermacht, rossen en ruiters, allen met harnassen bekleed, eene groote menigte, die lans en schild hanteeren en het zwaard. 5. Perzen, Ethiopiêrs en Libyers3) met hen, allen met schild en helm. 6. Gomer en al zijne legerscharen, het huis Thogorma, het uiterste noorden en geheel zijne legermacht, en vele volken met u4). 7. Houd u gereed en rust u uit met geheel uwe menigte, welke zich om u geschaard heeft, en wees hun ten aanvoerder! 8. Na vele dagen zult gij bezocht worden5); aan het einde der jaren zult gij komen naar het land, dat wedergekeerd is van het zwaard en dat verzameld is uit vele volken, naar de bergen van Israël, die steeds verwoest geweest zijn; dit is uit de volken heengevoerd, en zij wonen daarin veilig, altegader6). (dat caput, hoofd, beteekent) voor een eigennaam, zoodat Gog de vorst genoemd wordt van «Rosj, Mosoch en Thubal». Welk volk echter door Rosj wordt aangeduid, is onbekend; een volk van dien naam vond de H. Hiëronymus noch in de H. Schrift noch bij Flav. Jos. vermeld. Volgens sommigen beteekent het de Russen of een ander Kaukasisch volk; volgens anderen het in de spijkerschriften genoemde land Rasj, aan de grenzen van .Saam, aan den Tiger. . ») Hebr.: «haken»; zie XIX noot 4. God zal dien machtigen vorst als een wild dier omleiden en hem met zijn leger heenvoeren werwaarts Hij wil. Want de krijgstochten van Gog, ook die tegen Gods land en volk (v. 8), geschieden overeenkomstig Gods raadsbesluit. ... ' . «) Zie XXX 5. Gog werft zijne hulptroepen zelfs uit de verst afgelegen landen. _ ■ ... 4) Gomer (zie Gen. X 2), waarschijn¬ lijk de Kimmeriërs of Kimbren. Zie voor het huis Thogorma XXVII noot 15. Het uiterste noorden omvat de overige onbekende volken in het verre noorden. ') Door Gods strafgerichten; zie v. 17 23. Dit zal het uiteinde zijn van Gog. Wanneer en bij welken aanval dit geschieden zal, zegt het overige vers. 6) De aanval van Gog zal geschieden aan het einde der jaren en wel, blijkens het volgende, nadat Israël's land, d. ï. zijne bevolking, reeds hersteld is van de verwoesting, die door het zwaard was aangericht, nadat het volk uit de verstrooiing is verzameld en teruggekeerd naar zijne bergen, die steeds, d. i. langen tijd, verwoest hadden gelegen. De profeet bedoelt derhalve het tijdperk van Israël's volkomen herstelling, welke naar XXXVII 21—28 de verlossing door den Messias omvat. Aan het einde van dit tijdperk zal de aanval van Gog geschieden; zie Apoc. XX 7. Wat de profeet hier voorspelt, behoort derhalve ook nu nog tot de toekomst en is daar- 9. Ascendens autem quasi tempestas venies, et quasi nubes, ut operias terram tu, et omnia agmina tua, et populi multi tecum. 10. Hasc dicit Dominus Deus: In die illa ascendent sermones super cor tuum, et cogitabis cogitationem pessimam: 11. Et dices: Ascendam ad terram absque muro: veniam ad quiescentes, habitantesque secure: hi omnes habitant sine muro, vectes, et portas non sunt eis: 12. Ut diripias spolia, et invadas praedam, ut inferas manum tuam super eos, qui deserti fuerant, et postea restituti, et super populum, qui est congregatus ex gentibus, qui possidere ccepit, et esse habitator umbilici terrae. 13. Saba, et Dedan, et negotiatores Tharsis, et omnes leones ejus dicent tibi: Numquid ad sumenda spolia tu venis? ecce ad diripiendam praedam congregasti multitudinem tuam, ut tollas argentum, et aurum, et auferas supellectilem, atque substantiam, et diripias manubias infinitas. 9. En oprukkend zult gij komen als een onweder en als eene wolk7) om het land te bedekken, gij en al uwe legerscharen en vele volken met u. 10. Dit zegt de Heere God8): Te dien dage zullen woorden9) oprijzen in uw hart, en gij zult een zeer boos plan beramen; 11. en gij zult zeggen: Dc zal optrekken naar het land zonder muur10); ik zal komen naar de rustigen en naar hen, 41e veilig wonen: dezen allen wonen zonder muur, grendels noch poorten hebben zij; 12. opdat gij buit rooft en roof bemachtigt, opdat gij uwe hand legt op degenen, die verwoest zijn geweest en naderhand hersteld werden, en op een volk, dat verzameld is uit de heidenen, dat begon bezitting te verwerven en bewoner te zijn van den navel der aarde11). 13. Saba en Dedan en de kooplieden van Tharsis en al zijne leeuwen zullen tot u zeggen: Komt gij om buit te nemen? Zie, om roof te rooven hebt gij uwe menigte verzameld, om zilver en goud mede te voeren en have en goed weg te nemen en mateloozen buit te rooven12) ! om voor ons in een geheimzinnig duister gehuld. De namen Gog, Magog enz. zijn hoogstwaarschijnlijk zinnebeeldige namen, waardoor de laatste vijanden van het Rijk Gods worden aangeduid. De krijgstocht en de verwoede aanval, die hier en verder beschreven worden, schijnen eveneens tot de dichterlijke inkleeding te behooren, onder welke de laatste strijd beteekend wordt, dien de Kerk van Christus zal te voeren hebben. ') Vgl. Jer. IV 13. *) Eene nieuwe strophe. 9) d. i. Dingen, welke Gog voornemens is te doen; zij worden in v. 11 en 12 met zijn eigen woorden beschreven. 10) d. i. Zonder bemuurde steden. Hebr.: «naar het openliggende land», een beeld van de Kerk Gods, die niet is van deze wereld en zich niet door J wapengeweld verdedigt. De Heer zelf I is voor haar als «een ringmuur van vuur» (vgl. Zach. II 4, 5). Zie daarentegen het aardsche Israël XXXVI35. u) d. i. Van het hoogste en middelste punt der aarde; zie V 5 en vgl. Judic. IX 37. De berg van het huis des Heeren zal dan gevestigd zijn op de kruin der bergen en het middelpunt zijn, waar alle volken heenstroomen (Is. II 2, 3) — een zinnebeeld van de ééne, algemeene Kerk met haar leerend en besturend gezag. Doch hierom haten haar hare vijanden, wier hebzucht begeerig is naar hare goederen. ") Zie voor Saba XXVII noot 24, voor Dedan XXVII noot 16, voor Tharsis XXVII noot 13. Leeuwen heeten de naar buit begeerige kooplieden, die uit alle oorden der wereld samenstroomen om den buit, dien Gog behalen zal, voor hunne waren te ruilen. VI 47 14. Propterea vaticinare fili hominis, et dices ad Gog: Ha» dicit Dominus Deus: Numquid non in die illo, cum habitaverit populus meus Israël confidenter, scies? 15. Et venies de loco tuo a lateribus aquilonis tu et populi multi tecum ascensores equorum universi, ooetus magnus, et exercitus vehemens. 16. Et ascendes super populum meum Israël quasi nubes, ut operias terram. In novissimis diebus eris, et adducam te super terram meam: ut sciant gentes me, cum sanctificatus fuero in te in oculis eorum, o Gog. 17. Haec dicit Dominus Deus: Tu ergo ille es, de quo locutus sum in diebus antiquis in manu servorum meorum prophetarum Israël, qui prophetaverunt in diebus illorum temporum, ut adducerem te super eos. 18. Et erit in die illa, in die adventus Gog super terram Israël, ait Dominus Deus, ascendet indignatio mea in furore meo. 19. Et in zelo meo, in igne iraa meae locutus sum. Quia in die illa erit commotio magna super terram Israël: 20. Et commovebuntur a facie mea ") M. a. w. Voorzeker zult gij dan weten, dat mijn volk voor u als een weerlooze buit is. Anderen verklaren, met eene geringe wijziging van het Hebr. en in overeenstemming met de Septuag.: Is het zooniet? Te dien tijde, dat het volk veilig woont, zult gij u opmaken ten strijde. ") Septuag.: «zal het geschieden». Zie verder v. 4, 5 en 9. ") Wanneer Ik mij als den heiligen God, als den wreker van mijn heilig volk zal openbaren, door Gog te straffen. ie) Derde strophe. ") Zie Is. XXIV—XXVII; Joël IH 11—14; Mich. IV 11—13 de voorspel- 14. Daarom profeteer, menschenzoon, en zeg tot Gog: Dit zegt de Heere God: Zult gij niet te dien dage, wanneer mijn volk Israël veilig wonen zal, het weten13)? 15. En gij zult komen uit uw oord, uit het uiterste noorden, gij en vele volken met u, rijdende op rossen altegader, eene groote menigte en een machtig leger. 16. En gij zult optrekken tegen mijn volk Israël, als eene wolk, om het land te bedekken. In de laatste dagen zult gij zijn"), en lk zal u brengen over mijn land, opdat de volken Mij erkennen, wanneer Dx Mij aan u heilig voor hunne oogen, o Gog1*)! 17. Dit zegt de Heere God16): Gij zijt dan degene, van wien Ik gesproken heb in de oude dagen, door de bediening van mijne dienstknechten, de profeten van Israël, die geprofeteerd hebben in de dagen dier tijden, dat Dx u zou doen komen over hen17)- ,. . 18 En het zal zijn te dien dage, ten dage dat Gog zal komen over het land van Israël, zegt de Heere God, dan zal mijne verbolgenheid opstijgen in mijnen toorn18). 19 En in mijnen ijver, in het vuur - «.mwhnn heb Ik gesoro- uui1101 —r —~- —* . ken: Voorwaar, te dien dage zal er eene groote aardbeving zijn over het land van Israël"). 20. En beven zullen voor mijn lingen betreffende het gericht over de vijanden van Gods Rijk. Hun aller boosaardigheid zal in den laatsten vfland vereenigd en ten toppunt znn gestegen. In de dagen dier tijden, d. 1. gedurende langen tijd. >8) Het Hebr. kan men ook vertalen: «in mijnen neus»; zie Ps. XVII noot 10. ") Over het land van Israël, waafin Gog met zijn leger gekomen is (v. 18); eene aardbeving zal de voorbode znn van Gods strafgericht tegen hem. Bi] die aardbeving toch zal de goddelijke rechter, de ijveraar voor zijn mishandeld volk, nederdalen; vgl. Judic. V 4; Joël III 16; Mich. I 3 volg. I pisces maris, et volucres cceli, et bestias agri, et omne reptile, quod movetur super humum, cunctique homines, qui sunt super faciem terra: et subver ten tur montes, et cadent sepes, et omnis murus corruet in terram. Matth. XXIV 29; Luc. XXI 25. 21. Et eonvocabo adversus eum in cunotis montibus meis gladium, ait Dominus Deus: gladius uniuscujnsque in fratrem suum dirigetur. 22. Et judicabo cum peste, et sanguine et imbre vehementi, et lapidibus immensis: ignem, et sulphur pluam super eum et super exercitum ejus, et super populos muitos, qui sunt cum eo. 23. Et magnificabor, et sanctificabor: et notus ero in oculis multarum gentium, et scient quia ego Dominus. aangezicht de visschen der zee en de vogelen des hemels en de wilde dieren des velds en al het kruipend gedierte, dat zich beweegt over den grond, en alle menschen, die op het aanschijn der aarde zijn; en de bergen zullen omgekeerd worden, en de schuttingen10) zullen vallen, en elke muur zal neerstorten ter aarde. 21. En Ik zal tegen hem op al mijne bergen het zwaard ontbieden, zegt de Heere God; het zwaard van een ieder zal zich tegen zijnen broeder richten*1). 22. En lk zal gericht oefenen door pest en bloed**) en door een geweldigen stortregen en door zware hagelsteenen; vuur en zwavel zal Dx doen regenen op hem en op zijn leger en op de vele volken, die met hem zijn. 23. En Dx zal Mij verheerlijken en Mij heiligen; en Ik zal bekend worden voor de oogen van vele volken; en zij zullen weten, dat Dx de Heer ben. CAPUT XXXIX. HOOFDSTUK XXXIX. Vervolg. De nederlaag van Oog' (v. 1—16), ter verheerlijking des Heeren (v. 17—29). 1. Tu autem fili hominis vaticinare adversum Gog, et dices: Hasc dicit Dominus Deus: Ecce ego super te Gog principem capitis Mosoch et Thubal: 2. Et circumagam te, et educam te, et ascendere te faciam de lateribus aquilonis: et adducam te super montes Israël. 3. Et percutiam ar cum tuum in manu sinistra tua, et sagittas tuas de manu deztera tua dejioiam. ,0) Hebr. waarschijnlijk: «de steile rotsen». ") Zij zullen in de verwarring van den schrik elkander om het leven brengen. 1. Gij nu, menschenzoon, profeteer tegen Gog en zeg1): Dit zegt de Heere God: Zie. Ik tegen u, Gog, oppervorst van Mosoch en Thubal, 2. en Dx zal u omleiden en u uitvoeren en u doen opkomen van het uiterste noorden; en Ik zal u brengen op de bergen van Israël. 3. En Ik zal uwen boog verbrijzelen in uwe linkerhand en uwe pijlen uit uwe rechterhand doen vallen. **) Zie V noot 20. ') Vierde strophe. Zie voor dit en de volg. verzen XXXVIH 2, 4. 4. Super montes Israël cades tu, I et omnia agmina tua, et populi tui, qui sunt tecum: feris, avitras, omnique volatili, et bestiis terras dedi te ad devorandum. 5. Super faciem agri cades: quia ego locutus sum, ait Dominus Deus. 6. Et immittam ignem in Magog, et in his, qui habitant in insulis confidenter: et scient quia ego Dominus. 7. Et nomen sanctum meum notum faciam in medio populi mei Israël, et non polluam nomen sanctum meum amplius: et scient gentes quia ego Dominus sanctus Israël. 8. Ecce venit, et factum est, ait Dominus Deus: hasc est dies, de qua locutus sum. 9. Et egredientur habitatores de civitatibus Israël, et succendent et comburent ar ma, clypeum, et hastas, arcum, et sagittos, et baculos manuum, et contos: et succendent ea igni septem annis. 10. Et non portabunt ligna de regionibus, neque succident de saltibus: quoniam ar ma succendent igni, et depraedabuntur eos, quibus praedae fuerant, et diripient vastatores suos, ait Dominus Deus. 11. Et erit in die illa: dabo Gog locum nominatum sepulcrum in Israël: vallem viatorum ad orientem 4. Op de bergen van Israël snit gij vallen, gij en al uwe legerscharen en uwe volken, die met u zijn; aan de roofdieren, aan de vogelen en aan al wat gevleugeld is en aan de wilde dieren des lands heb Ik u gegeven ter verslinding. 5. Op het open veld zult gij vallen; want Di heb gesproken, zegt de Heere God. 6. En Ik zal een vuur zenden in Magog en onder hen, die op de eilanden rustig wonen; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben2). 7. En mijn heiligen naam zal Dx bekend maken in het midden van mijn volk Israël, en Dx zal niet langer mijn heiligen naam onteeren3); en de volken zullen weten, dat Ik de Heer ben, Dx, de Heilige van Israël. 8. Zie, het is gekomen en het js geschied*), zegt de Heere God; dit is de dag, waarvan Ik gesproken heb. 9. En de bewoners5) zullen uit de steden van Israël uitgaan en vuur otnVen Rn branden van het wapen¬ tuig, van schild en speren, boog en pijlen en handspietsen en lansen; en zij zullen vuur daarvan stoken zeven jaren lang6). 10. En zij zullen geen hout dragen uit de velden noch houwen uit de bosschen; want van het wapentuig zullen zij vuur stoken; en zij zullen berooven degenen, aan wie zij ten roof waren, en plunderen hunne plunderaars, zegt de Heere God. 11. En het zal zijn te dien dage: Dx zal aan Gog eene bekende plaats geven tot grafstede in Israël7), het *) Terwijl Gog en zijne legers omkomen in het land Israël, zal God het vuur zijner wraak afzenden op zijn land Magog en op de eilanden en kustlanden van het westen, de bondgenooten en medestrijders van Gog. *) d. i. «iet dulden, dat bij door de vijanden, bij hun zegepralen over mijn volk, nog onteerd wordt. *) Een profetisch verleden om de zekerheid der vervulling. Zie verder XXVHI 17. *) Een nieuwe strophe v. 9—16. ") Een zinnebeeldig getal om een langen tijd te beteekenen. Israël zal vuur stoken van het wapentuig, want Gods volk heeft geen wapenen noodig. God is z§n beschermer. — De vervolgingen zullen strekken tot voordeel en hiister van zijn volk. ») Hebr.: «Ik zal aan Gog eene plaats geven, waar zijne grafstede is». Geen buit (zie XXXVIII 12, 13), maar een graf zal Gog vinden in Israël. maris, quae obstupescere faoiet praetereuntes: et sepelient ibi Gog, et omnem multitudinem ejus, et vocabitur vallis multitudinis Gog. 12. Et sepelient eos domus Israël, ut mundent terram septem mensibus. 13. Sepeliet autem eum omnis populus terrae, et erit eis nominata dies, in qua glorificatus sum, ait Dominus Deus. 14. Et viros jugiter constituent lustrantes terram, qui sepeliant, et requirant eos, qui remanserant super faciem terrae, ut emundent eam: post menses autem septem quaerere incipient. 15. Et circuibunt peragrantes terram: cumque viderint os hominis, statuent juxta illud titülum, donec sepeliant illud pollinctores in valle multitudinis Gog. 16. Nomen autem eivitatis Amona, et mundabunt terram. 17. Tu ergo fili hominis, haec dicit Dominus Deus: Die omni volucri, et universis avibus, cunctisque bestiis agri: Convenite, proper a te, concurrite undique ad victimam meam, quam ego immolo vobis, victimam grandem super montes Israël: ut comedatis carnem, et bibatis sanguinem. dal der reizigers, oostwaarts van de zee, dat de voorbijgangers zal doen verstommen; en aldaar zal men Gog begraven en zijne gansche menigte, en het zal heeten het dal der menigte van Gog8). 12. En zij, het huis Van Israël, zullen hen begraven om het land te reinigen, zeven maanden lang9). 13. En al het volk des lands zal hem10) begraven; en het zal hun een vermaarde dag zijn, waarop Dc Mij verheerlijk, zegt de Heere God. 14. En vaste mannen zal men aanstellen, die het land doorkruisen om te begraven en degenen op te zoeken, die achtergebleven zijn op de oppervlakte des lands, ten einde het te reinigen; na de zeven maanden nu zullen zij beginnen op te zoeken. 15. En zij zullen rondgaan, het land doorkruisend; en als zij een menschengebeente zien, zullen zij daarbij een merkteeken plaatsen, totdat de lijkgravers het begraven in het dal der menigte van Gog. 16. En de naam eener stad zal zijn Amona11); en zij zullen het land reinigen. 17. Gij dan, menschenzoon, dit zegt de Heere God12): Zeg tot al wat gevleugeld is en tot alle vogelen en tot alle wilde dieren des velds: Komt samen, spoedt aan, snelt van alle zijden bijeen tot mijn offermaal, dat Ik slacht voor u, een grootsch offermaal op de bergen van Israël, om vleesch te eten en bloed te drinken13). 8) Het dal der reizigers, Hebr.: «der oberim» (d. i. «der doortrekkenden»), zinspeelt op den naam van het gebergte Abarim (vgl. Num. XXVII 12), oostwaarts van de Doode Zee. Aldaar zal de begraafplaats zijn der legerscharen van Gog, die het land van Israël doortrokken. Om de menigte der graven zal het dal de voorbijgangers doen verstommen; doch naar de Septuag.: «en zij zullen den ingang van het dal af sluiten» om de onreine plaats aan het gezicht te onttrekken. ") Zeven maanden (zie noot 6), zoo talrijk zijn de lijken. Zie Num. XIX 11—18 voor de verontreiniging door lijken. 10) Septuag. «hen». ") Dat «menigte» beteekent; zie v. 11 en 15. Deze naam moet het aandenken aan dat reuzenwerk levendig houden. r) Zesde strophe (v. 17—22). ") Het bloedbad, dat God onder zijne vijanden aanricht, is in zekeren zin een bloedig offermaal, dat Hij bereidt, evenals Is. XXXIV 6 volg. De genoodigde gasten zijn de roofdieren, 18. Carnes fortium comedetis,. et j sangninem principum terra» bibetis: arietum, et agnorum, et hircorum, taurorumque et altilium, et pinguium omnium 19. Et comedetis adipem in saturitatem, et bibetis sanguinem in ebrietatem, de victima, quam ego immolabo vobis: 20. Et saturabimini super mensam meam de equo, et equite forti, et de universis viris bellatoribus, ait Dominus Deus. 21. Et ponam gloriam meam in gentibus: et videbunt omnes gentes judicium meum, quod fecerim, et manum meam, quam posuerim super eos. 22. Et scient domus Israël quia ego Dominus Deus eorum a die illa et deinceps. 23 Et scient gentes quoniam in iniquitate sua capta sit domus Israël, eo quod dereliquerint me, et absconderim faciem meam ab eis: et tradiderim eos in manus hostium, et ceciderint in gladio umversi. 24 Juxta immunditiam eorum, et scelus feci eis, et abscondi faciem meam ab illis. 25 Propterea haec dicit Dominus Deus: Nunc reducam captivitatem Jacob, et miserebor omnis domus Israël: et assumam zelum pro nomine sancto meo. 26. Et portabunt confusionem suam, et omnem prssvaricationem, qua die op de nog onbegraven menigte van n Ln aanvallen. De geslachte vijanden heeten in v. 18, naar dezelfde beeldspraak, rammen enz.; ne Jer. LI 40. »> Hebr : «en stieren, mestvee van Basan allemaal.; zie Am. IV noottl. "Ï 0D de volken, inzonderheid op Gog, die de God weerstrevende volken vooï het laatst onder zijn vaandel vereenigt. 18. Vleesch van helden zult gij eten, en bloed van vorsten der aarde zult gij drinken, van rammen en lammeren en bokken en stieren en van alle gemest en vet vee14). 19. En gij zult vet eten tot verzadiging en bloed drinken tot dronken wordens toe van het offermaal, dat Dc slachten zal voor u. 20. En gij zult u aan mijne tafel verzadigen van paard en dapperen ruiter en van allerlei krijgslieden, zegt de Heere God. 21. En Ik zal mijne heerlijkheid toonen onder de volken; en alle volken zullen mijn gericht zien, dat Ik oefen, en mijne hand, die Ik leg op hen16); 22 En zij, het huis van Israël, zullen weten, dat Ik, de Heer, hun God ben van dien dag af en voortaan. 23. En de volken zullen weten1*), dat het huis van Israël om zijne ongerechtigheid is gevangen genomen, omdat zij Mq verheten en Ik mijn aangezicht voor ben verborg en hen overleverde in de handen der vijanden en zq gevallen zijn door het zwaard, altegader. 24 Naar hunne onreinheid en hun wangedrag heb Dc gedaan aan hen, en Ik heb mijn aangezicht verborgen voor hen. 25 Daarom zegt dit de Heere God: Nu zal Ik de gevangenschap van Jacob terugbrengen en Mij ontfermen over het geheele hnis van Israël; en Dc zal qveren voor mqn heiligen naam. , 26 En zij zullen hunne beschaamdheid dragen17) en al de trouweloos- I »n Een laatste strophe, waarin de orofeet aantoont, hoe de heidensche vollen lich reeds uit de herstelling van ! Israël na de ballingschap kunnen overj wen, dat Gods volk niet wegens de onmacht van God, doch om zijne misdaad aan zijne verdrukkers was pnjseeceven. Vgl. XXXVI 17 volg. * S i Hunne beschaamdheid,over hunne vroegere ontrouw; zie XVI bl—o». prsevaricati sunt in me, cum habitaverint in terra sua confidenter neminem formidantes: 27. Et reduxero eos de populis, et congregavero de terris inimicorum suorum, et sanctificatus fuero in eis, in oculis gentium plurimarum. 28. Et scient quia ego Dominus Deus eorum, eo quod transtulerim eos in nationes, et congregaverim eos super terram suam et non dereliquerim quemquam ex eis ibi. Supra XX 23 et XXXVI 23. 29. Et non abscondam ultra faciem meam ab eis, eo quod effuderim spiritum meum super omnem domum Israël, ait Dominus Deus. heid, waarmede zij tegen Mij ontrouw pleegden, wanneer zij in nun land veilig wonen, niemand vreezende, 27. en Ik hen heb teruggevoerd uit de volken en hen verzameld uit de landen hunner vijanden en Ik Mij aan hen heilig voor de oogen der zeer vele volken. 28. En zij zullen weten, dat Ik, de Heer, hun God ben, omdat ik hen heb weggevoerd naar de volken en Ik hen verzameld heb in hun land en niemand van hen aldaar heb achtergelaten. 29. En Ik zal mijn aangezicht niet meer verbergen voor hen, omdat Dx mijnen geest heb uitgestort over het geheele huis van Israël, zegt de Heere God18). CAPUT XL. HOOFDSTUK XL. De nieuwe tempel. Inleiding (v. 1—4). Het buitenste voorhof met zijne poortgebouwen en cellen (v. 5—27); het binnenste voorhof met zijne poortgebouwen en cellen (v. 28—47). Het tempelhuis: zijn portaal (v. 48—49). 1. In vigesimo quinto anno transmigrationis nostras, in exordio anni, deoima mensis, quartodecimo anno postquam percussa est civitas: in ipsa hac die facta est super me manus Domini, et adduxit me illuc. 1. In het vijf en twintigste jaar onzer wegvoering, in het begin des iaars, den tienden der maand, in het veertiende jaar nadat de stad geslagen was, op dien eigen dag kwam op mij de hand des Heeren, en Hij bracht mij derwaarts1). XX 43; XXXVI 31. Anderen vertalen, met eene geringe wijziging van het Hebr.: «zij zullen hunnen smaad vergeten» enz., d. i. door niets meer aan hunne straf en schuld herinnerd worden. 1S) Zie XXXVI 27. Gods heilige geest zal het ware Israël tot een heilig volk maken, dat Gods ongenade niet meer heeft te vreezen. *) i De profetie betreffende de herstelling van Israël na de ballingschap wordt besloten met het visioen van XL—XLVHI, dat één doorloopend en samenhangend geheel vormt. Het beschrijft in zinnebeelden de inrichting, de heiligheid en de algemeenheid van het nieuwe Rijk Gods. In bijzonderheden afdalend teekent de profeet den nieuwen tempel met zijne voorhoven, cellen enz.; verder hervormt hij de Levietische priesterschap, regelt den nieuwen eeredienst, het herstelde koningschap met zijne plichten en rechten en geeft ten slotte eene nieuwe verdeeling van het beloofde land onder de stammen van Israël. Hiermede echter wil de profeet niet vaststellen wat bij de herstelling van Israël werkelijk geschieden moet. Hij geeft alleen eene zinnebeeldige voorstelling van hetgeen in het nieuwe Rijk Gods op geestelijke wijze zou worden verwezenlijkt. — In hei vijf en twintigste jaar, in 573 v. 2. In visionibus Dei adduxit me in terram Israël, et dimisit me super montem excelsum nimis: super quem erat quasi sadificium civitatis vergentis ad austrum. 3. Et introduxit me illuc: et ecce vir, cujus erat species quasi species «ris, et funiculus lineus in manu ejus, et calamus mensuras in manu ejus: stabat autem in porta. 4. Et locutus est ad me idem vir: Fili hominis vide oculis tuis, et auribus tuis audi, et pone cor tuum in omnia, quae ego ostendam tibi: quia ut ostendantur tibi adductus es huc: annuntia omnia, quae tu vides, domui IsraeL 5. Et ecce murus forinsecus in circuitu domus undique, et in manu viri calamus mensurae sex cubitotum, et palmo: et mensus est latitudinem aedificii calamo uno, altitudinem quoque calamo uno. 6 Et venit ad portam, quaerespiciebat viam orientalem, et ascendit per gradus ejus: et mensus est hmen portae calamo uno latitudinem, Chr Septuag.: «in de eerste maand», Nisan, zieExod. XII 2. De hand des Heef en, ziel nool.4. De Heer bracht mij in den geest derwaarts, d. ï. naar JTfnmde%^hien Gods, zie VIII noot 3. Op een zeer hoogen berg, in J^rusalemV 1), «Sf Mk\h 1^ cjinn die naar Is. H 2 en 31icn. iv ?;°in' delaa?ste dagen, s) Het binnenste voorhof lag niet zeven (v. 22), maar acht trappen hooger dan het buitenste. M) Om de binnenste oostpoort te meten. mensus est portam secundum mensuras superiores. 33. Thaïamum ejus, et frontem ejus, et vestibulum ejus sicut supra: et fenestras ejus, et vestibula ejus in circuitu, longitudine quinquaginta cubitorum, et latitudine viginti quinque cubitorum. 34. Et vestibulum ejus, id est atrii ezterioris: et palmae caelatae in fronte ejus hinc et inde: et in octo gradibus ascensus ejus. 35. Et introduxit me ad portam, quse respiciebat ad aquilonem: et mensus est secundum mensuras superiores. 3 6. Thalamum ejus, et frontem ejus, et vestibulum ejus, et fenestras ejus per circuitum, longitudine quinquaginta cubitorum, et latitudine viginti quinque cubitorum. 37. Et vestibulum ejus respiciebat ad atrium exterius: et caelatura palmarum in fronte ejus hinc et inde: et in octo gradibus ascensus ejus. 38. Et per singula gazophylacia ostium in frontibus portarum: ibi lavabant holocaustum. 39. Et in vestibulo portas, duae mensae hinc, et duae mensas inde: ut immoletur super eas holocaustum, et pro peccato, et pro delicto. 40. Et ad latus exterius, quod ascendit ad ostium portas, quae pergit ad aquilonem, duae mensae: et ad latus alterum ante vestibulum portas duae mensae. 40) Zie noot 34 en 35. 41) Zie noot 37. ") Naar de binnenste noordpoort. **) Zie noot 34. **) Hebr.: «En er was eene kamer, en haar ingang was in de tusschenmuren (of, met een geringe wijziging, in het portaal) aan de poorten». De Septuag. heeft het enkelvoud: «aan de poort»; in v. 40 is ook alleen van de binnenste oostpoort sprake. Aldaar en hij mat de poort naar de vorige maten; 33. hare kamer en haren tusschenmuur en haar portaal, gelijk boven; en hare vensters en hare portalen in het rond40); de lengte vijftig el, en de breedte vijf en twintig el. 34. En haar portaal, te weten aan het buitenste voorhof41); en gesneden palmen op haren muurstijl aan deze en gene zijde; en met acht treden klom men er op. 35. En hij bracht mij naar de poort, welke noordwaarts zag42); en hij mat naar de vorige maten; 36. hare kamer en haren tusschenmuur48) en haar portaal; en vensters had zij in het rond; de lengte vijftig el, en de breedte vijf en twintig el. 37. En haar portaal zag op het buitenste voorhof; en snijwerk van palmen was op haren muurstijl aan deze en gene zijde; en met acht treden klom men er op. 38. En aan elke cel was een ingang in de tusschenmuren der poorten; aldaar waschte men het brandoffer44). 39. En in het portaal der poort waren twee tafels aan deze en twee tafels aan gene zijde, om daarop het brandoffer en het zondoffer en het schuldoffer te slachten45). 40. En aan den zijkant van buiten, waar men opgaat naar den ingang der poort, in de richting naar het noorden, waren twee tafels; en aan den anderen zijkant voor het portaal der poort twee tafels46). werd het slachtoffer gereed gemaakt, dat op het brandofferaltaar van het binnenste voorhof werd geofferd. De kamer, waar het offerdier, alvorens geslacht te worden (vgl. Lev. I 9), gewasschen werd, kan men plaatsen als in Fig. 2 W, met den ingang i naar het portaal V. 46) Zie Fig. 2 a a a a. Vgl. met dit voorschrift Lev. I 11. 46) Het Hebr. vertaalt men: «En aan I 41. Quatuor mensas hinc, et quatuor mensas inde: per latera portas octo mensas erant, super quas immolabant. 42. Quatuor autem mensas ad holocaustum, de lapidibus quadris exstructas: longitudine cubiti unius et dimidii: et latitudine cubiti unius et dimiflü: et altitudine cubiti unius: super quas ponant vasa, in quibus immolatur holocaustum, et victima. 43. Et labia earum palmi unius, reflexa intrinsecus per circuitum: super mensas autem carnes oblationis. 44. Et extra portam interiorem gazophylacia cantorum in atriointeriori, quod erat in latere portas respicientis ad aquilonem: et facies eorum contra viam australem, una ex latere portas orientalis, quas respiciebat ad viam aquilonis. 45. Et dixit ad me: Hoe est gazophylacium, quod respicit viam meridianam, sacerdotum erit, qui excubant in custodiis templi. 46. Porro gazophylacium, quod respieit ad viam aquilonis, sacerdotum erit, qui excubant ad minister ium altaris: isti sunt filii Sadoc, qui accedunt de filiis Levi ad Dominum ut ministrent ei. 47. Et mensus est atrium longitudine centum cubitorum, et latitudine centum cubitorum per qua- 41. Vier tafels aan deze en vier tafels aan gene zijde; aan de zijkanten der poort waren acht tafels, waarop men slachtte 42. De vier tafels echter voor het steen gemaakt, de lengte anderhalf el en de breedte anderhalf el en de hoogte ééne el; en daarop legde men bet gereedschap, waarmede men het brandoffer en het slachtoffer slachtte47). 43. En de randen daarvan waren ééne hand breed, naar binnen gebogen in het rond; en op de tafels legde men het offervleesch48). 44. En buiten de binnenste poort waren.de cellen voor de zangers in bet binnenste voorhof, dat aan de zijde der poort was, welke noordwaarts zag; en zij waren naar het zuiden gericht; ééne aan de zijde der oostpoort, welke noordwaarts zag49). 45. En hij zeide tot mij: Dit is de cel, die zuidwaarts ziet; zij is voor de priesters, die de wacht houden ter bewaking van den tempel. 46. De cel nu, die noordwaarts ziet, is voor de priesters, die de wacht houden ter bediening des altaars; dezen znn de zonen van Sadoc, die uit de zonen van Levi tot den Heer naderen om Hem te dienen50). 47. En hij mat het voorhof, de lengte honderd el en de breedte honderd el, in het vierkant; en het den zijkant (der poort) van buiten, noordwaarts voor hem, die tot den ingang der poort opgaat, waren twee tafels; en aan den anderen zijkant van het portaal der poort twee tafels». Zie Fig. 2 b b en b b. ") De acht tafels van v. 39—41 waren van hout. Deze vier echter waren van gehouwen steen en dienden voor het brandoffer in wijderen zin, blijkens de laatste woorden van het vers. Zij stonden waarschijnlijk dicht bij de houten tafels, b. v. als in Fig. 2 c e c c. ") Op de randen waarschijnlijk «het gereedschap» (v. 42). 4") Duidelijker is de zin naar de Septuag.: In het binnenste voorhof waren twee cellen, de ééne aan de noordpoort (zie Fig. 5 P1), welker ingang naar net zuiden gericht was, en de andere aan de zuidpoort (P*), met den ingang naar het noorden. Waartoe deze cellen dienden, wordt gezegd in v. 45 en 46. *°) Zie hieromtrent nader XLIV 15 volg. drum: et altare ante faciem templi. 48. Et introduxit me in vestibulum templi, et mensus est vestibulum quinque cubitis hinc, et quinque cubitis inde: et latitudinem portas trium cubitorum hinc, et trium cubitorum inde. 49. Longitudinem autem vestibuli viginti cubitorum, et latitudinem undecim cubitorum, et octo gradibus ascendebatur ad eam. Et columns erant in frontibus: una hinc et altera inde. altaar stond recht voor den tempel"). 48. En hij bracht mij in het portaal des tempels52), en hij mat het portaal58), vijf el aan deze en vijf el aan gene zijde; en de breedte des ingangs, drie el aan deze en drie el aan gene zijde5*); 49. en de lengte van het portaal twintig el, en de breedte elf el; en men klom er met acht treden op. En er waren kolommen aan de muurstijlen, eene aan deze en ééne aan gene zijde55). CAPUT XLI. HOOFDSTUK XLI. Beschrijving van den eigenlijken tempel (v (v. 16—26). 1. Et introduxit me in templum, et mensus est frontes, sex cubitos latitudinis hinc, et sex oubitos latitudinis inde, latitudinem tabernaculi. 2. Et latitudo portae, decem cubitorum erat: et latera portas, quinque cubitis hinc, et quinque cubitis inde: et mensus est longitudinem ejus quadraginta cubitorum, et latitudinem viginti cubitorum. 1—15) en zijne versiering 1. En hij bracht mij in den tempel, en hij mat de muurstijlen, zes ei de breedte aan deze en zes el de breedte aan gene zijde, de breedte van den tabernakel1). 2. En de breedte van den ingang was tien el, en de zijmuren van den ingang vijf el aan deze en vijf el aan gene zijde; en hij mat zijne lengte, veertig el, en de breedte, twintig el2). ") Het binnenste voorhof was honderd el lang (Fig. 5 d—e) en even breed (i—k). Zie voor de plaats van het brandofferaltaar Fig. 5 E; het wordt XLIII 13 volg. nader beschreven. ") Hiermede begint de beschrijving van het tempelhuis. Zie Fig. 3. Eerst het portaal, v. 48, 49; zie Fig. 3 A. ") Naar het Hebr. mat hij de dikte van het muurwerk aan den ingang (a—b) van het portaal. u) Septuag.: «en de breedte des ingangs (a—a), veertien el; en de zijmuren der poort van het portaal, ene el aan de eene zijde (b—c) en drie el aan de andere rijde» (b—d). ") De lengte c—d; vgl. III Reg. VI 3, waar eveneens de lengte de langere zijde aanduidt, welke tevens de breedte is van het tempelhuis. De breedte d—z bedroeg naar de Septuag. niet elf, doch «twaalf el». In plaats van aeht heeft de Septuag. «tien treden». De kolommen, zie e e; vgl. III Reg. VII 15 volg. voor de twee kolommen in den tempel van Salomon. ') In den tempel, te weten in het Heilige, zie Fig. 3 B. De engel mat de muurstijlen, te weten de dikte der zijmuren aan den ingang (f—h en g—k). Met eene kleine wijziging van het Hebr. wordt beter, in overeenstemming met de Septuag., in plaats van den tabernakel «den muurstijl» gelezen. *) De breedte van den ingang f—g; de tijmuren h—1 en K—m. De lengte van het Heilige 1—n, de breedte 1—m. 3. Et introgressus mtrinsecus, mensus est in fronte port» duos cubitos: et portam, sex cubitorum: et latitudinem portas, septem cubitorum. 4. Et mensus est longitudinem ejus viginti cubitorum, et latitudinem ejus viginti cubitorum, ante faciem templi: et dixit ad me: Hoe est sanctum sanctorum. 5. Et mensus est parietem domus sex cubitorum: et latitudinem lateris quatuor cubitorum undique per circuitum domus. 6. Latera autem, latus ad latus, bis triginta tria: et erant eminentia, quas ingrederentur per parietem domus, in lateribus per circuitum, ut continerent, et non attingerent parietem templi. 7. Et platea erat in rotundum, ascendens sursum per cochleam, et in coenaculum templi deferebat per gyrum: idcirco latius erat templum in superioribus: et sic de inferioribus ascendebatur ad superiora in medium. 8. Et vidi in domo altitudinem per 8. En binnenwaarts gaande, mat hij aan den muurstijl vau den ingang twee el; en den ingang, zes el; en de breedte van den ingang, zeven el*), i 4. En hij mat zijne lengte, twintig el, en zijne breedte, twintig el, aan den kant van den tempel; en bij zeide tot mij: Dit is het heilige der heiligen*). 5. En hij mat den muur van het huis, zes el, en de breedte van het zijgebouw, vier el, overal rondom het huis5). 6. En de zijkamers waren, zijkamer aan zijkamer, tweemaal drie en dertig*); en zij sprongen uit en kwamen tot aan den muur, dien het huis aan den kant der zijkamers in het rond had, zoodat zij den muur van den tempel steunden en er niet indrongen. 7. En er was eene open plaats in het rond, welke naar omhoog opklom langs eene wenteltrap en tot de bovenverdieping des tempels voerde slingersgewijs; derhalve was de tempel breeder op de bovenverdiepingen; en zoo klom men van de benedenverdieping naar de bovenste langs de middelste7). 8. En ik zag aan het huis eene *) De engel ging alléén het Allerheiligste C binnen, niet de profeet (vgl. Lev. XVI 2), die in het Heilige staande, van den engel de opgave der maat vernam. Hij mat den muurstijl van weerszijden p—r en s—v, dm ingang s—p; de breedte enz., Septuag.: «de zijmuren zeven el aan deze en zeven el aan gene zijde» (v—u en r—t). *) De lengte van het Heilige der heiligen u—i, de breedte, u—t, gemeten aan den kant van den tempel of van het Heilige, dat even breed was (n—o); vgl. III Keg. VI 3. ') De breedte van den muur van het tempelAww, z—j. Overal, te weten aan de drie zijden, rondom het huis leunde daartegen een zijgebouw, dat in de volg. verzen beschreven wordt (vgl. III Reg. VI 5 volg.) Het was van binnen en beneden gemeten vier el breed. 6) De zijkamers, zie E 1, 2, 3 enz.; j tweemaal beteekent waarschijnlijk: op elke verdieping drie m dertig. Naar veler opvatting is de zin van het Hebr., dat er dertig kamers waren en dat drie malen, te weten op de drie verdiepingen. Vgl. III Reg. VI 6 ook ter verklaring van hetgeen hier en in v. 7 volgt. 7) Eene open plaats, waar geene kamers waren, y; aldaar klom men naar de bovenverdiepingen langs eene wenteltrap w; vgl. III Reg. VI 8. De tempel is hier het bij den tempel behoorende zijgebouw, dat van verdieping tot verdieping telkens breeder werd, | omdat het uitsprong in den telkens ! smaller wordenden muur van het tem! pelhuis. Op die wijze steundmtv. 6) de kamers van het zijgebouw (of, Hebr., I «werden gevat in») den tempelmnur, I maar drongen er niet in, te weten in ! het eigenlijke metselwerk. circuitum, fundata latera ad mensuram calami sex cubitorum spatio: 9. Et latitudinem per parietem later i s forinsecus quinque cubitorum: et erat interior domus in lateribus domus. 10. Et inter gazophylacia latitudinem viginti cubitorum in circuitu domus undique, 11. Et ostium lateris ad orationem: ostium unum ad viam aquilonis, et ostium unum ad viam australem: et latitudinem loei ad orationem, quinque cubitorum in circuitu. 12. Et aedificium, quod erat separatum, versumque ad viam respicientem ad mare, latitudinis Septuaginta cubitorum: paries autem aedificii, quinque cubitorum latitudinis per circuitum: et longitudo ejus nonaginta cubitorum. 13. Et mensus est domus longitudinem, centum cubitorum: et quod separatum erat aedificium, et parietes ejus, longitudinis centum cubitorum. 14. Latitudo autem ante faciem domus: et ejus, quod erat separatum contra orientem, centum cubitorum. 15. Et mensus est longitudinem aedificii contra faciem ejus, quod verhevenheid in het rond, de grondslagen der zijkamers, naar de maat der roede, zes el in ruimte8); 9. en de breedte van den muur, dien het zijgebouw aan den buitenkant had, vijf el; en het binnenste huis was aan de zijgebouwen van het huis9). 10. En tusschen de cellen eene breedte van twintig el rondom het huis aan alle kanten. 11. En de deur van het zijgebouw leidde naar de bedeplaats, eene deur noordwaarts en eene deur zuidwaarts; en de breedte der bedeplaats, vijf el in het rond10). 12. En het gebouw, dat afgescheiden was en in de richting naar de zee gekeerd11), had zeventig el breedte; en de muur van het gebouw vijf el breedte in het rond; en zijne lengte12) bedroeg negentig el. 13. En hij mat de lengte van het huiB**), honderd el; en het gebouw, dat afgescheiden was, had met zijne muren eene lengte van honderd el14). 14. En de breedte aan de voorzijde van het huis en van datgene, wat afgescheiden was, naar de oostzijde, was honderd el15). 15. En hij mat de lengte van het gebouw, tegenover datgene, wat af- 8) Op deze verhevenheid van zes el, boven het binnenste voorhof zich verheffend, stonden de zijkamers; zie D D D. *) In de Septuag, is in het tweede halfvers sprake van eene open plaats of vrije ruimte tusschen het zijgebouw en (v. 10) tusschen de cellen of het cellengebouw, dat XLII 1 volg. nader beschreven wordt. Deze ruimte (Fig. 5 R) wordt in v. 12 Hebr. «de gizrah» geheeten, eigenlijk «het afgesnedene», omdat deze ruimte, in de naaste omgeving des tempels,, niet voor ieder toegankelijk was. Zij was naar v. 10 twintig el breed. ") Voor bedeplaats heeft het Hebr. «moennach», dat naar de oude verta¬ lingen eene vrijgelaten ruimte beteekent, het plat der «verhevenheid» van v. 8, vijf el breed (Fig. 3 D). Men kan de deur van het zijgebouw, welke naar de «moennach» leidde, plaatsen noordwaarts x1 en zuidwaarts x'. ") Hebr.: «En het geboutrjfFig. 5 Z), dat vóór de gizrah (R) in de richting naar de zee (het westen) was gelegen», Het is waarschijnlijk een tempelmagazijn; zie I Par. XXVI 18. ««) Zie Fig. 5 f—g. ") Van het tempelhuis; " zie Fig. 5 e—h. ") Hebr.: «en de gizrah (R) en het gebouw (Z) met zijne muren, de lengte honderd el» (h—M). ") Zie Fig. 5 1—m. VI 48 erat separatum ad dorsum: ethecas ex utraque parte centum cubitorum: et templum interius, et vestibula atrii 16. Limina, et fenestras obliquas, et ethecas in circuitu per tres partes, contra uniuscujusque limen, stratumque ligno per gyrum in circuitu: terra autem usque ad fenestras, et fenestras clausae super ostia. 17. Et usque ad domum interiorem, et forinsecus per omnem parietem in circuitu intrinsecus, et forinsecus, ad mensuram. 18. Et fabrefacta cherubim et palmae: et p alm a inter cherub et cherub, duasque facies habebat cherub. 19. Faciem hominis juxta palmam ex hac parte, et faciem leonis juxta palmam ex alia parte: expressam per omnem domum in circuitu. 20. De terra usque ad superiora portas, cherubim, et palm* caelatae erant in pariete templL 21. Limen quadrangulum, et facies sanctuarii, aspectus contra aspectum. «) Dezelfde breedtemaat van het zuiden naar het noorden wordt nu aan de achterzijde gemeten. De lengte of de langste zijde van het achtergebouw Z bedroeg naarv. 12 negentig el (f—g), de mureni (want dit schijnt ethecas hier te beteekenen) aan weerszijden waren vijf el dik (v. 12); de som der geheele breedte was dus eveneens honderd el. Wat in dit vers nog volgt, betreft de inrichting en de versiering vart het tempelhuis, die nu verder- tot v. 21 beschreven worden. Vgl. III Reg- VI15 volg. De tekst is zeer duister en waarschijnlijk niet zuiver. ») Het binnenste des tempels, te weten 'het Heilige der heilige en het Heilige, Z de portalen, Septuag.: «het portaal» dat aan het voorhof der priesters grensde? zijn de in v. 16 bedoelde drxe gescheiden was, aan de achterzijde, met de muren van weerszijden, honderd el16); en het binnenste des tempels en de portalen aan het voorhof; 16. de drempels en de schuins toeloopende vensters en de muren in het rond aan de drie deelen tegenover den drempel van elk — en het was met hout beschoten aan alle zijden in het rond17); de vloer echter tot aan de vensters, en de vensters waren dichtgemaakt, boven de deuren, 17. en tot in het binnenste des huizes en daarbuiten, over geheel den muur in het rond, van binnen en van buiten, naar de maat18). 18. En er waren kunstig gemaakte cherubijnen en palmen; en een palm tusschen cherub en cherub; en twee gezichten had de cherub: 19. een menschengezicht tegenover den palm aan deze zijde, en een leeuwengezicht tegenover den palm aan de andere zqde, afgebeeld door het geheele huis in het rond19). 20. Van den grond tot boven den ingang waren er cherubijnen en palmen gesneden op den muur van den tempeL ', ! 21 De drempel was vierkant; en de voorzijde van het heiligdom had I dezelfde gedaante*0). deelen des tempels. In deze drie deelen waren de drempels en de schuins toeloopende (zie XL 16) vensters en de muren in het rond tot de hoogte van den drempel overal met hout beschoten. «) Wat deze woorden beteekenen, weet men niet. Men vermoedt dat ook in v. 16ö en 17 sprake is van beschotwerk zoowel in het binnenste des tempels als daarbuiten in het portaal. ») Het beschotwerk was versierd met halfverheven beeldwerk van elkander afwisselende cherubijnen en palmen. Omdat de cherubijnen op het vlakke beschot zich slechts voor de eene helft vertoonden, hadden zrj met vier (zie 1 10), maar slechts twee gezichten. Vgl. I HLR ifet Hebr. zegt waarschijnlijk, dat I «de posten» aan den ingang van het I 22. Altaris lignei trium cubitorum altitudo: et longitudo ejus duorum cubitorum: et anguli ejus, et longitudo ejus, et parietes ejus lignei. Et locutus est ad me: Hasc est mensa coram Domino. 23. Et duo ostia erant in templo, et in sanctuario. 24. Et in duobus ostiis ez utraque parte bina erant ostiola, quss in se invicem plicabantur: bina enim ostia erant ez utraque parte ostiorum. 25. Et caslata erant in ipsis ostiis templi cherubim, et sculpturae palmarum, sicut in parietibus quoque expressae erant: quam ob rem et grossiora erant ligna in vestibuli fronte forinsecüs. 26. Super quae fenestras obliquae, et similitudo palmarum hinc atqne inde in humerulis vestibuli: secundum latera domus, latitudinemque parietum. 22. Van het houten altaar was de hoogte drie el, en zijne lengte twee el21); en zijne hoeken en zijne lengte en zijne wanden waren van hout. En hij sprak tot mij: Dit is de tafel voor het aangezicht des Heeren. 23. En er waren twee deuren aan den tempel en aan het heiligdom. 24. En in de twee deuren waren er van weerszijden twee kleinere deuren, die men in elkander kon slaan; dubbele deuren toch waren er aan weerszijden der deuren21), 25. En op de deuren zelve des tempels waren cherubijnen gesneden en snijwerk van palmen, gelijk zij ook op de muren waren afgebeeld; daarom waren de delen ook zwaarder aan de voorzijde van het portaal buitenwaarts23). 26. Bovendien waren er schuins toeloopende vensters2*) en eene afbeelding van palmen aan deze en aan gene zijde op de zijmuren des portaals, langs de zijkamers des buizes en de breedte der muren. Heilige en van het Heilige der heiligen, «vierkant waren»; zie III Reg. VI 33. De Septuag. en de Syr. vertaling voegen het tweede halfvers bij v. 22 en vertalen : »en vóór het heiligdom (d. i. vóór het Heilige der heiligen) was er eene gedaante als de gedaante van een houten altaar», te weten het reukaltaar; zie fig. 3 q. ™) De Septuag. voegt er bij: «en zijne breedte twee el». Verder heeft zij voor anguli, hoeken, «hoornen» (zie Exod. XXVII 2) en voor longitudo, lengte, «voetstuk» of «onderstel». Het reukaltaar heet de tafel, omdat de offers den Heer als eene spijs waren (zie Lev. III 16); voor het •aangezicht des Heeren, gelijk Lev. IV 18. **) De deuren aan het Heilige en aan het Heilige der heiligen waren dubbele deuren, en elk dezer bestond uit eene in tweeën openslaande deur. Vgl. III Reg. VI 31 volg. ") Zie v. 18. Daarom, d. i. om dit halfverheven beeldwerk, dat aan de voorzijde der deuren, naar den kant van het portaal, was aangebracht, waren de delen of paneelen der deuren zwaarder. M) Zie XL 16. CAPUT XLII. HOOFDSTUK XLII. De cellengebouwen naast den tempel (v. 1—14); de omvang der heilige ruimte in het vierkant (v. 16—20). 1. Et eduxit me in atrium exterius per viam ducentem ad aquilonem, et introduxit me in gazophylacium, quod erat contra separatum aedificium, et contra aedem vergentem ad aquilonem. 2. In facie longitudinis, centum cubitos ostü aquilonis: et latitudinis quinquaginta cubitos, 3. Contra viginti cubitos atrii interioris, et contra pavimentum stratum lapide atrii exterioris, ubi erat porticus juncta porticui triplici. 4. Et ante gazophylacia deambulatio decem cubitorum latitudinis, ad interiora respiciens vi»a cubiti unius. Et ostia eorum ad aquilonem: 5. Ubi erant gazophylacia in superioribus bumiliora: quia supportabant porticus, qua? ex illis emine- »> Door de binnenste noordpoort (zie Pia 5 N') voerde de engel den profeet naar het buitenste voorhof, alwaar hi] een vrij gezicht had op het gebouw, dat hier beschreven wordt. , *\ Aan weerszijden van net tempelhuis, ten noorden en ten zuiden, lag een gebouw, dat de geheele ruimte innam tusschên de gi-raMffllOTOtaJ en het buitenste voorhof. Zte Jrtg. £> a en Y Eerst wordt het noordelijke cellengebouw X beschreven; het tegenover het afgescheiden gebouw, Hebr.: "tegenover de gizrah», R, en t^nover het gebouw aan de noordzijde, d. i. den noordelijken buitenmuur B- C ; zie XL 5 >) Tegenover de lange zijde of de lengte des huizes (XLI 12a), honderd el m-n, (Septuag.) «naar het noorden» M. a. w. tegenover de lange zijde van "het tempelhuis lag noordwaarts het cellengebouw, welks lange zijde eveneens honderd el bedroeg. De breedte, ZW*)mïlgènover de twintig el van «de 1. En hij voarde mij heen naar het buitenste voorhof door den weg, die noordwaarts voert1); en hij bracht mij in het cellengebouw, dat lag tegenover het afgescheiden gebouw en tegenover het gebouw aan de noordzijde'). 2. Tegenover de lange zijde, honderd el, aan den ingang van het noorden; en de breedte vqftig el$); 3. tegenover de twintig el van het binnenste voorhof en tegenover den geplaveiden vloer van het buitenste voorhof, alwaar eene galerij was, gevoegd aan eene drievoudige galerij1). 4. En vóór de cellen liep een gang, tien el breed, die op het binnenste (voorhof) zag, een weg van één el5). En hare deuren waren naar het noorden*). 5. Aldaar waren de cellen op de hoogere verdieping nauwer, omdat de galerijen tot steun dienden7), die gizrah» R (XLI 10), en tegenover het Plaveisel van het buitenste voorhof Q (XL 17 volg.), tusschen beide m, lag het cellengebouw; aan deze twee buitenzijden van dit gebouw (Hebr.) «was galerij aan galerij in drie» verdiepingen. M a w. het cellengebouw had aan de zuid- en noordzijde drie verdiepingen, welke op galerijen rustten. Zie V'i\' En vóór de cellen, de kamers van het cellengebouw, liep een gang'F F, die naar het binnenste voorhof ging q. (Septuag.) «honderd el lang», derhalve ^oor de geheele lengte van het gebouw^ d^rm der ceUen yan dg jan. gere zuidelijke helft X' van dit gebouw waren naar het noorden en kepen op de cane uit. Dat de deuren der andere kortere helft X' naar het zuiden waren gericht, spreekt vanzelf. 'V Hebr.: «De cellen op de hoogere verdieping waren nauwer, omdat de I galerijen van hen (d. i. van de cellen) bant de inferioribus, et de mediis aedificii. 6. Tristega enim erant, et non ha* bebant columnas, sicut erant columnae atriorum: propterea eminebant de inferioribus, et de mediis a terra cubitis quinquaginta. 7. Et peribolus exterior secundum gazophylacia, quae erant in via atrii exterioris ante gazophylacia: longitudo ejus quinquaginta cubitorum. 8. Quia longitudo erat gazophylaciorum atrii exterioris, quinquaginta cubitorum: et longitudo ante faciem templi, centum cubitorum. 9. Et erat subter gazophylacia haec introitus ab oriente ingredientium in ea de atrio exteriori. 10. In latitudine periboli atrii, quod erat contra viam orientalem, in faciem aedificii separati, et erant ante aedificium gazophylaeia. 11. Et via ante faoiem eorum juxta similitudinem gazophylaciorum, quse erant in via aquilonis: secundum longitudinem eorum, sic et | daaruit uitsprongen aan de onderI ste en aan de middelste verdieping van het gebouw. 6. Want zij waren in drie verdiepingen en hadden geen kolommen, gelijk de kolommen der voorhoven waren8); daarom hadden zij eenen uitsprong aan de benedenste en de middelste verdieping van den grond af, vijftig el9). 7. En er was een buitenmuur, gelijkloopend met de cellen, die naar den kant van het buitenste voorhof waren, vóór de cellen; zijne lengte was vijftig el10). 8. Want de lengte der cellen aan het buitenste voorhof was vijftig el11); en de lengte tegenover den tempel honderd el12). 9. En beneden deze cellen was de ingang aan den oostkant, als men daarheen uit het buitenste voorhof kwam18). 10. Langs de breedte van den muur des voorhofs, oostwaarts, tegenover het afgescheiden gebouw en vóór het gebouw waren cellen1*). 11. En een gang liep vóór dezelve op dezelfde wijze als bij de cellen, die aan den noordkant waren; overeenkomstig de lengte van deze, zoo was afnamen». De galerij der middelste verdieping had een uitsprong in vergelijking met de derde verdieping en kon dus gezegd worden eenige ruimte van deze af te nemen. Hetzelfde was het geval met de onderste verdieping in vergelijking met de middelste. Daardoor waren de kamers der lagere verdieping dieper dan die der hoogere. 8) Want hadden de galerijen op kolommen gesteund, gelijk die van de cellen der voorhoven, dan was het gebouw op de drie verdiepingen even diep geweest. ') Hebr.: «daarom was aan de onderste en aan de middelste afgenomen van den grond». De woorden vijftig et ontbreken in den grondtekst en in het Grieksch. ,0) Een buitenmuur J, gelijkloopend met de cellen of met het langere cellengebouw X1, naar den kant van het buitenste voorhof (de woorden quae erant zijn foutief), vóór de cellen van het kortere cellengebouw o—r; vijftig el, r—p. ") Zie o—r. ") Te weten de lengte van het langere cellengebouw X1, honderd el, m—n. ") Beneden deze cellen, in het lager gelegen buitenste voorhof, was de ingang; zie 8. ") Er is hier sprake van het andere cellengebouw Y. In plaats van oostwaarts moet men (gelijk XL 44) lezen «zuidwaarts», want dit cellengebouw lag ten zuiden van den tempel, tusschen de zuidelijke gizrah R en het gebouw, te weten den zuidelijken buitenmuur, A5 D*. Zie v. 16. De muur des voorhofs, waarvan in den aanhef van het vers gesproken wordt, is de muur (t—u) tusschen het binnenste en het buitenste voorhof; zie v. 7. latitudo eorum: et omnis introïtus eorum, similitudines, et ostia eorum. 12. Secundum ostia gazophylaciorum, quae erant in via respiciente ad Notum: ostium in capite viae: quae via erat ante vestibulum separatum per viam orientalem ingredientibus. 13. Et dixit ad me: Gazophylacia aquilonis, et gazophylacia austri, quae sunt ante aedificium separatum: haec sunt gazophylacia sancta: in quibus vescuntur sacerdotes, qui appropinquant ad Dominum in sancta sanctorum: ibi ponent sancta sanctorum, et oblationem pro peccato, et pro delicto: locus enim sanctus est. 14. Cum autem ingressi fuerint sacerdotes, non egredientur desanctis in atrium exterius: et ibi reponent vestimenta sua, in quibus ministrant, quia sancta sunt: vestienturque vestimentis aliis, et sic proeedent ad populum. 15. Cumque complesset mensuras domus interioris, eduxit me per viam portae, quae respiciebat ad viam orientalem: et mensus est eam undique per circuitum. 16. Mensus est autem contra ven- ook de breedte van deze en elke ingang van deze en de verhoudingen en de deuren van deze15). 12. Gelijk de deuren der cellen, die aan den zuidkant waren; een deur aan het hoofd des wegs14); en deze weg was vóór het afgescheiden portaal, oostwaarts als men daarheen kwam. 13. En bij zeide tot mij: De cellen van het noorden en de cellen van het zuiden, die vóór het afgescheiden gebouw liggen17), dit zijn de heilige cellen, waarin de priesters eten, die tot den Heer naderen tot het allerheiligste18); aldaar zullen zij het allerheiligste en19) het spijsoffer, het zondofier en het schuldoffer neerleggen; want de plaats is heilig. 14. Als nu de priesters zijn ingegaan20), zullen zij uit de heilige plaats niet uitgaan naar het buitenste voorhof*1); en aldaar zullen zij hunne kleederen, waarin zij den dienst verrichten, nederleggen, omdat deze heilig zijn; en zij zullen zich kleeden in andere kleederen en alzoo uitgaan tot het volk. 15. En toen hij het meten van het binnenste huis voleindigd had**), bracht hij mij naar buiten, naar den weg der poort, die oostwaarts zag28); en hij mat het naar alle zijden in het rond. ÏS7 Én hij mat aan den kant van u) Zie over de bedoelde gang en i de deuren v. 4. Het zuidelijke cellengebouw had dezelfde lengte en breedte, dezelfde ingangen en verhoudingen, Hebr.: «inrichtingen», als het noordelijke cellengebouw. De laatste woorden verbindt men beter met v. 12: En gelijk hare deuren, zoo waren de deuren enz. ") Dit beteekent waarschijnlijk den hoofdingang; zie v. 9. Wat hier nog volgt, is onverstaanbaar, ook m den grondtekst; doch vermoedelijk is hetzelfde bedoeld als in v. 9. ") Zie v. 16 en 10. -•) Hebr.: «waarin de priesters, die tot den Heer naderen, het allerheiligste (bet uitsluitend voor de priesters be- I stemde deel der offers) eten». Zie Lev. II 3. _ . 1*) En beteekent hier: te weten. Vgl. XLVI 19 volfe, | , . u . -*) Om het heilig dienstwerk in het binnenste voorhof te verrichten. ") Alvorens zij gedaan hebben wat hier volgt. Zij moeten namelijk aldaar. d. i. in het cellengebouw, eerst hunne heilige dienstkleederen afleggen. **) Het binnenste huis beteekent het binnenste voorhof met het tempelhuis en al de overige gebouwen, die zien daarbinnen bevonden. **) Naar het uitgangspunt van XL o, om het huis in geheel zijnen omvang te meten. ï tam orientalem calamo mensura;, quingentos calamos in calamo mensura) per circuitum 17. Et mensus est contra ventum aquilonis quingentos calamos in calamo mensura? per gyrum. 18. Et ad ventum australem mensus est quingentos calamos in calamo mensura? per circuitum. 19. Et ad ventum occidentalem mensus est quingentos calamos in calamo mensura?. 20. Per quatuor ventos mensus est murum ejus undique per circuitum, longitudinem quingentorum cubitorum, et latitudinem quingentorum cubitorum dividentem inter sanctuarium et vulgi locum. den oostenwind-4) met de meetroede, vijfhonderd roeden*5) met de meetroede in het rond*8). 17. En hij mat aan den kant van den noordenwind, vijfhonderd roeden met de meetroede in bet rond. 18. En aan den kant van den zuidenwind mat hij, vijfhonderd roeden met de meetroede in het rond. 19. En aan den kant van den westenwind mat hij, vijfhonderd roeden met de meetroede*7). 20. Naar de vier windstreken mat hij den muur, naar alle zijden in het rond, de lengte vijfhonderd el, en de breedte vijfhonderd el; en deze maakte eene afscheiding tusschen het heiligdom en de plaats des volks28). CAPUT XLIII. HOOFDSTUK XLIII. De heerlijkheid des Heeren neemt bezit van het nieuwe heiligdom (v. 1—12). Het brandofferaltaar en zijne ontzondiging ft». 18 27). 1. Et duzit me ad portam, quas respiciebat ad viam orientalem. 2. Et ecce gloria Dei Israël ingrediebatur per viam orientalem: et vox erat ei quasi vox aquarum multarum, et terra splendebat a majestate ejus. 1, En hij bracht mij naar de poort, welke oostwaarts zag. 2. En zie, de heerlijkheid van den God van Israël kwam langs den weg van het oosten herwaarts1); en haar gedruisch was als het gedruisch van vele wateren*), en de aarde glansde van hare heerlijkheid. M) d. i. Aan de oostzijde. **) In plaats van roeden moeten waarschijnlijk hier en in v. 17, 18, 19 ellen gelezen worden, zooals de Septuag. heeft m v. 17 en ook de Vulgaat in v. 20. Zie Fig. 5 A' B* de vijfhonderd el van den oostelijken buitenmuur. ™) In plaats van in het rondiv. 16, 17, 18), dat bij het meten eener lengte niet past, heeft de Septuag.: «hij keerde zich om», ten einde (v. 17) den muur aan de noordzijde te meten, te weten B* C'. ") De westzijde C* D* is in de Septuag. meer ordelijk vóór de zuidzijde D1 A* gemeten. **) De muur, te weten de in XL 5 vermelde en hier v. 16—19 gemeten muur, maakte eene afscheiding (Hebr.) «tusschen het heilige en het onheilige». Zie XLIII 12; XLV 3 volg.; XLVHI ') De heerlijkheid des Heeren, die, om de verwerping van Gods volk zinnebeeldig voor te stellen, naar X19 (vgl. XI 23) door de buitenste oostpoort was heengegaan, keert nu daardoor terug ter voltooiing en wijding van het nieuwe heiligdom, het zinnebeeld van het herstelde Rijk Gods. Vgl. Exod. XL 33: III Reg. VHI 11 volg. ') Zie I 24 de oorzaak van dit gedruisch; vgl. III 12, 13. 3. Et vidi visionem secundum speciem, quam videram, quando venit ut disperderet civitatem: et species secundum aspectum, quem videram juxta fluvium Chobar: et cecidi super faciem meam. Supra IX 1; Supra 11. 4. Et majestas Domini ingressa est templum per viam portas quas respiciebat ad orientem. 5. Et elevavit me spiritus, et introduxit me in atrium interius: et ecce repleta erat gloria Domini domus. 6. Et audivi loquentem ad me de domo, et vir qui stabat juxta me, 7. Dixit ad me: Fili hominis, locus solii mei, et locus vestigiorum pedum meorum, ubi habito in medio filiorum Israël in asternum: et non polluent ultra domus Israël nomen sanctum meum, ipsi, et reges eorum in fornicationibus suis, et in ruinis regum suorum, et in excelsis. 8. Qui fabricati sunt limen suum juxta limen meum, et postes suos juxta postes meos: et murus erat inter me et eos: et polluerunt nomen sanctum meum in abominationibus, quas fecerunt: propter quod consumpsi eos in ira mea. 9. Nunc ergo repellant procul fornicationem suam, et ruinas regum suorum a me: et habitabo in medio eorum semper. 3. En ik zag het gezicht als de verschijning, die ik gezien had, toen Hij kwam om de stad te verdelgen8); en de verschijning was naar het gezicht, dat ik gezien had aan den stroom Chobar; en ik viel op mijn aangezicht4)»' v 4. En de heerlijkheid des Heeren ging den tempel binnen langs den weg der poort, welke oostwaarts 5. En de geest nam mi] op5) en bracht mij in het binnenste voorhof; en zie, het huis was vervuld van de heerlijkheid des Heeren. 6. En ik hoorde tot mij spreken uit het huis; en de man, die naast mij stond, 7. zeide tot mij6): Menschenzoon, dit is de plaats van mijnen troon en de plaats van mijne voetzolen, alwaar Dc woon in het midden der kinderen van Israël, voor eeuwig'); en niet meer zullen zij, het huis van Israël, mijn heiligen naam onteeren, zij en hunne koningen, met hunne hoererijen en met net verderf hunner koningen en op de hoogten8). 8. Zij toch hebben hunnen drempel gemaakt naast mijnen drempel en hunne deurposten naast mijne deurposten; en er was (slechts) een muur tusschen Mij en hen»); en zij hebben mijn heiligen naam onteerd door de gruwelen, die zij bedreven hebben; daarom heb Dc hen verdelgd in mijnen toorn. 9. Dat zij nu dan hunne hoererij en het verderf hunner koningen verre verwijderen van Mij; en Dc zal wonen in hun midden voor immer. Zie VIII—XI vgl. Is. LX 13 en LXVI 1; Thren. II 1. X 7 ! 11—111 6) Door hunne hoererijen, d. ï. door *. ?\l Til 12 allerlei afgoderij, en door het verderf, « Hebr - «en de man (de engel van aangericht door.Atmne koningen, en XL^volgjVtonantstmijlenHi^od) door de ^%ZLXè ^o- ^T^ónta^vooreeuwig.om- mijnen tempel opge™ht; vgl. IV Reg dat het herstelde Israël een heilig en ge- XVI 10-16, XXI 4-7. vgi. az. trouw volk zal blijven. Zie XXXVII26; 5—17. 10. Tu autem fili hominis ostende domei Israël templum, et confundantur ab iniquitatibus suis, et metiantur fabricam: 11. Et erubescant ex omnibus, quae fecerunt: figuram domus, et fabricae ejus exitus, et introïtus, et omnem descriptionem ejus, et universa praecepta ejus, eunctumque ordinem ejus, et omnes leges ejus ostende eis, et soribes in oculis eorum: ut custodiant omnes descriptiones ejus, et praecepta illius, et faciant ea. 12. Ista est lex domus in summitate montis: Omnis finis ejus in circuitu, sanctum sanctorum est: haec est ergo lex domus. 13. Istae autem mensurae alt ar is in cubito verissimo, qui habebat cubitum, et palmum: in sinu ejus erat cubitus et oubitus in latitudine, et definitio ejus usque ad labium ejus, et in circuitu, palmus unus: haec quoque erat fossa altaris. 10. Gij echter, menschenzoon, toon aan het huis van Israël den tem- Eel, en dat zij zich schamen over unne ongerechtigheden; en laat hen het gebouw meten10); 11. en dat zij rood van schaamte worden over alles wat zij gedaan hebben! Toon hun11) de afbeelding van het huis en de uitgangen en de ingangen van het gebouw en zijne geheele teekening en al zijne voorschriften en geheel zijne inrichting en al zijne wetten; en beschrijf het voor hunne oogen, opdat zij al zijne teekeningen en zijne voorschriften in acht nemen en ze ten uitvoer brengen12). 12. Dit is de wet des huizes op den top van den berg1*): Geheel zijn omtrek in het rondis allerheiligst11); dit is dan de wet des huizes15). 13. Dit nu zijn de afmetingen van het altaar16), naar de waarachtige el, die eene el en eene handbreedte bedroeg17). Aan zijnen schoot was het ééne el, en ééne el in de breedte, en zijne afpaling tot aan zijnen bovenrand en in net rond ééne handbreedte; dit was dan de goot van het altaar18). 10) De profeet moet den nieuwen tempel met zijne afmetingen en inrichtingen aan de ballingen toonen en verklaren, om hen op te wekken tot schaamte en berouw over hunne vroegere ongetrouwheden (vgl. XVI63). Want de daardoor zinnebeeldig aangeduide herstelling van het Rijk Gods was een duidelijk blijk van Gods liefde en getrouwheid jegens zijn uitverkoren volk. ") Hebr.: «En als zij rood van Schaamte worden over..., toon hun dan» enz. ") De wetten en voorschriften betreffende den eeredienst worden gegeven in XLIV—-XLVI. ") Zie XL 2. Vgl. Is. II 2 volg. ") Geheel zijn omtrek, op den top des bergs, is allerheiligst in verhouding tot hetgeen daarbuiten ligt Zie XLII 20, alwaar alleen de ruimte, die door den buitenmuur werd ingesloten, heilig werd geheeten, eveneens in betrekkelijken zin. -') Dit ziet terug op de geheele be¬ schrijving van XL 2 af. Met eene dergelijke formule worden in den Pentateuch de afzonderlijke wetten besloten; vgl. b. v.vLev. XIII 69. u) Van het brandofferaltaar; vgl. XL 47. Zie Fig. 5 E en Fig. 4. |3 Zie XL 5. ") Door sinus, den schoot des altaars, aan het einde van het vers fossa, de goot, geheeten, schijnt de Vulgaat eene groeve ot eene holte te verstaan van éene el diep en ééne el breed rondom het altaar, tot opneming van het offerbloed (vgl. III Reg. XXII 35 «in sinum currus»); definitio, afpaling, schijnt dan een rooster te beteekenen. — Volgens anderen beteekent sinus het grondvlak, waarop het altaar stond (zie Fig. 4 A), dat ééne el hoog was, a—c (want de hoogtemaat wordt ook verder op de eerste plaats genoemd), en een uitsprong had van ééne el in de breedte, c—g; op den buitenrand van het grondvlak verhief zich eene lijst (definitio) van ééne handbreedte, Hebr. 14. Et de sinu terras usque ad ere- i pidinem noviasimam duo cubiti, et latitudo cubiti unius: et a crepidine minore usque ad crepidinem majorem quatuor cubiti, et latitudo cubiti unius. 15. Ipse autem Ariel quatuor cubitorum: et ab Ariel usque adsurBum, cornua quatuor. 16. Et Ariel duodecim cubitorum in longitudine per duodecim cubitos latitudinis: quadrangulatum aequis lateribus. 17. Et crepido quatuordecim cubitorum longHudinis per quatuordecim cubitos latitudinis in quatuor angulis ejus: et corona in circuitu ejus dimidii cubiti, et sinus ejus unius cubiti per circuitum: gradus autem ejus versi ad orientem. 18. Et dixit ad me: Fili hominis, hasc dicit Dominus Deus: Hi sunt ritus altaris in quacumque die fuerit fabricatum: ut offeratur super illud holocaustum, et effundatur sanguis. 19. Et dabis sacerdotibus, et Levitis, qui sunt de semine Sadoc, qui accedunt ad me, ait Dominus Deus, ut offerant mihi vitulum de armento pro peccato. van «eene span», c—e. Voor de laatste tekstwoorden heeft de Septuag.; «en dit is de hoogte des altaars», wat bij v. 14 behoort. -») De twee voetstukken B en «-», waarop het eigenlijke altaar D rustte, heeten beide het uitstek, omdat zij een uitsprong of een omgang van eene el breedte hadden (h—-I en k—1). Het benedenste was twee el hoog, g—n, en heet het kleinere, omdat het andere, het grootere, vier el hoog was, i—-k. ") De Ariel, dat waarschijnlijk «Gods vuurhaard» beteekent (zie Is. XXIX 1) het eigenlijke altaar D, was vier el hoog, 1—n. Aan de vier hoeken verhieven zioh vier hoornen (zie Exod. XXVII noot 3), die naar de Septuag. ééne el hoog (n—o) waren. -1) In v 13 door definitio, afpaling, vertaald: zie nóót 18 en Fig. 4 1—p. Hier is alleen sprake van het grootere 14. En van den schoot aan den grond tot aan het benedenste uitstek twee el, en de breedte ééne el; en van het kleinere uitstek tot aan het grootere uitstek vier el, en de breedte ééne el19). 15. De Ariël zelf nu vier el, en van den Ariël opwaarts de vier hoornen*0). 16. En de Ariël had twaalf el in de lengte bij twaalf el breedte; vierkant met gelijke zijden. 17. En het uitstek had veertien el lengte bq veertien el breedte, aan zijne vier hoeken; en de krans*1) rondom hetzelve eene halve el; en zijn schoot ééne el in het rond**); zijne treden nu waren gericht naar het oosten. 18. En hij zeide tot mij: Menschenzoon, dit zegt de Heere God: Dit zijn de voorschriften aangaande het altaar, ten dage dat het gemaakt zal znn om daarop het brandoffer op te dragen en bloed te plengen23). 19. En aan de priesters en Levieten**), die uit het geslacht van Sadoe zijn, die tot Mij naderen, zegt de Heere God, om Mq te offeren, zult gij eenen var uit het rundvee geven ten zondoffer*4). . uitstek C; doch hetzelfde gold ook voor I het kleinere uitstek B, dat bijgevolg om I den uitsprong van ééne el aan weerszijden (v. 14) zestien el lang en breed was en eveneens eene omlijsting of eenen krans (i—q) had. -») Het grondvlak A had een uitsprong van ééne el en was dus achttien el lang en breed. I ») Het brandoffer wordt alleen verI meld als het voornaamste offer. Zie voor het plengen van het bloed Lev. 1 -n° d. i. Aan de Levietische priesters; zie Jer. XXXIII noot 28. — Het woord is hier gericht tot Ezechiël, als ware M met de uitvoering dezer voorschriften betreffende de ontzondiging van het altaar belast. Hetzelfde geschiedt in den Pentateuch met betrekking tot Moses. Zie verder XLIV 15. i «*) Zie hetzelfde offer Exod. XXIX. 20. Et assumens de sanguine ejus, pones super quatuor cornua ejus, et super quatuor angulos crepidinis, et super coronam in circuitu: et mundabis illud, et expiabis. 21. Et tolles vitulum, qui oblatus fuerit pro peccato: et combures eum in separato loco domus extra sanctuarium. 22. Et in die secunda offeres hircum caprarum immaculatum pro peccato : et expiabunt altare, sicut expiaverunt in vitulo. 23. Cumque compleveris expians illud, offeres vitulum de armento immaculatum, et arietem de grege immaculatum. 24. Et offeres eos in conspectu Domini: et mittent sacerdotes super eos sal, et offerent eos holocaustum Domino. 25. Septem diebus facies hircum pro peccato quotidie: et vitulum de armento, et arietem de pecoribus immaculatos offerent. 26. Septem diebus expiabunt altare, et mundabunt illud: et implebunt manum ejus. 27. Expletis autem diebus, in die ootava et ultra, facient sacerdotes super altare holocausta vestra, et 86 bij de inwijding van het Mosaïsche altaar. Vgl. Lev. VIII 2 volg., 14 volg. ") Zie Exod. XXIX 12 met noot 30 en 31. Waarschijnlijk zijn de hoeken en de krans zoowel van het grootere als van het kleinere uitstek bedoeld. ") Welke plaats buiten het heiligdom, d. i. buiten de heilige ruimte (zie Fig. 5 M en XLV 2). hiertoe was (Hebr.) «aangewezen», is niet nader bepaald. Zie Exod. XXIX 14. Vgl. Lev. IV 11 volg.; XVI 27. '8) De plechtigheid der ontzondiging duurde zeven dagen, evenals Exod. 20. En gij «uit van zijn bloed nemen en het doen aan de vier hoornen en aan de vier hoeken van het uitstek en aan den krans in het rond; zoo zult gij het reinigen en ontzondigen86). 21. En gij zult den var nemen, die voor de zonde geofferd is, en hem verbranden op eene afgezonderde plaats des huizes buiten het heiligdom27). 22. En op den tweeden dag zult gij een geitebok, zonder smet, opdragen ten zondoffer; en men zal het altaar ontzondigen, gelijk men het ontzondigd heeft met den var28). 23. En wanneer gij geëindigd hebt met het te Ontzondigen, zult gij eenen var uit het rundvee, zonder smet, opdragen, alsook eenen ram uit de kudde, zonder smet. 24. En gij zult ze opdragen voor het aangezicht des Heeren; en de priesters zullen er zout op strooien29) en ze offeren tot een brandoffer voor den Heer. 25. Zeven dagen lang zult gij dagelijks eenen bok ten zondoffer opdragen80); en eenen var uit het rundvee en eenen ram uit het klein vee, zonder smet, zal men offeren. 26. Zeven dagen zal men het altaar ontzondigen en het reinigen en deszelfs hand vullen81). 27. Als nu de dagen voleindigd zijn, den achtsten dag en vervolgens, zullen de priesters op het altaar uwe brandoffers opdragen en wat men XXIX 37 (vgl. Lev VIII 33). Op den tweeden dag en de volgende dagen was een geitebok ter ontzondiging voldoende. Bovendien werden eiken dag nog een var en een ram tot een brandoffer opgedragen (v. 23, 24). *•> Zie Lev. II 13. *°) Juister gesproken duurde het offer ter ontzondiging zeven dagen (v. 26) en werd de bok na den eersten dag (v. 22) dagelijks opgedragen. 3L) d. i. Het altaar wijden. Zie voor de oorspronkelijke beteekenis Exod. XXVIII noot 29 en XXIX noot 9. quas pro pace of f erunt: et placatus ero vobie, ait Dominus Deus. voor den vrede offert32); en Dx zal ulieden genadig zijn, zegt de Heere God. CAPÜT XLIV. HOOFDSTUK XLIV. Plaats van den vorst in het heiligdom (v. 1—3); vreemden en onheiltgen zijn buitengesloten (v. 4—9); de afvallige priesters worden tot lagere bedieningen aangesteld (v. 10—14); de priesters van Sadoc, hunne plichten en rechten (v, 1&—31). 1. Et convertit me ad viam portas sanctuarii exterioris, quae respiciebat ad orientem: et erat clausa. 2. Et dixit Dominus ad me: Porta hasc clausa erit: non aperietur, et vir non transibit per eam: quoniam Dominus Deus Israël ingressus est per eam, eritque clausa 3. Principi. Princeps ipse sedebit in ea, ut comedat panem coram Domino: per viam portae vestibuli ingredietur, et per viam ejus egredietur. 4. Et adduxit me per viam portas 1. En hij bracht mq terug naar den weg van de buitenste poort des heiligdoms, welke oostwaarts zag1); en zij was gesloten. 2. En de Heer zeide tot mij: Deze poort zal gesloten blijven, zij zal niet geopend worden, en geen man zal daardoor ingaan; omdat de Heer, de God van Israël, daardoor is ingetreden2), en zij zal gesloten zijn 3. voor den vorst Hij, de vorst, zal daarin gezeten zijn om brood te eten voor het aangezicht des Heeren; langs den weg van het portaal der poort zal hij er intreden en langs den weg daarvan er uittreden3). 4. En hij voerde mij door den weg 82) De vredeoffers; zie Lev. VII 11 volg. -) De engel bracht den profeet uit het binnenste voorhof (zie XLIII 5,13 volg.) weder naar de buitenste oostpoort. *) Zie XLin 1—4. ») De buitenste oostpoort, waardoor de heerlijkheid des Heeren den tempel was ingegaan, was hierdoor geheiligd en moest gesloten blijven, zelfs voor den vorst. In het Hebr. begint met v. 3 een nieuwe zin: Wat den vorst betreft enz. Aan hem wordt hier verder het voorrecht toegestaan, Öm binnen ditzelfde poortgebouw brood te eten enz., d i. zijne offermaaltijden te houden; zie Exod. XVHI 12. Doch daar de buitenste poort van dit poortgebouw ook voor den vorst gesloten bleef, betrad hij door de zuid- of noordpoort het buitenste voorhof en begaf zich dan naar hetzelfde oostelijke poortgebouw, dat hij door den weg van het aan dit voorhof gelegen portaal (zie Fig. 1 V) binnentrad. — De HH. Vaders passen de woorden van v. 2 (geen man zal daardoor ingaan, omdat de Heer daardoor is ingetreden) toe op den maagdelijken schoot der Allerheiligste Moeder Gods, dewijl voor haren gezegenden schoot dezelfde reden geldt omdat enz.; daarom wilde God, dat zn, die maagd was, voor immer maagd zou blijven. Want het was ten hoogste passend, dat de maagdelijke schoot der Moeder Gods, die ontvangen had van den H. Geest en door de kracht des Allerhoogsten was overschaduwd, in wier schoot het Woord was vleesch geworden en uit wie de Godmensch de wereld was ingetreden, voor immer eene gesloten poort bleef. aquilonis in conspectu domus: et vidi, et ecce implevit gloria Domini domum Domini: et cecidi in faciem meam. 5. Et dixit ad me Dominus: Fili hominis pone cor tuum, et vide oculis tuis, et auribus tuis audi omnia, quas ego loquor ad te de universis ceremoniis domus Domini, et de cunctis legibus ejus: et pones oor tnum in viis templi per omnes exitus sanctuarü. 6. Et dices ad exasperantem me domum Israël: Hasc dicit Dominus Deus: Sufficiant vobis omnia scelera vestra domus Israël: 7. Eo quod inducitis filios alienos incircumcisos corde, et incircumoisos carne, ut sint in sanctuario meo, et polluant domum meam: et offertis panes meos, adipem, et sanguinem : et dissol vitis pactum meum in omnibus sceleribus vestris. 8. Et non servastis prascepta sanctuarü mei: et posuistis eustodes observationum mearum in sanctuario meo vobismetipsis. der noordpoort vóór het huis; en ik zag, en zie, de heerlijkheid des Heeren vervulde het huis des Heeren; en ik viel op mijn aangezicht4). 5. En de Heer zeide tot mij: Menschenzoon, zet uw hart er op en zie met uwe oogen en hoor met uwe ooren alles, wat Ik tot u spreek aangaande al de voorschriften van het huis des Heeren en aangaande al zijne wetten; en zet uw hart op de wegen des tempels aan al de uitgangen des heiligdoms5). 6. En zeg tot het tegen Mij weerspannige huis van Israël: Dit zegt de Heere God: Dat al uwe gruwelen u genoeg zijn, huis van Israël6)! 7. Daar gij vreemde zonen, onbesnedenen van harte en onbesnedenen van vleesch, binnenbrengt om in mijn heiligdom te zijn en mijn huis te ontwijden; en gij offert mijn brood, vet en bloed; en gij verbreekt mijn verbond bij al uwe gruwelen7). 8. En gij hebt de voorschriften van mijn heiligdom niet onderhouden en hebt wachters mijner dienstverrichtingen in mijn heiligdom aangesteld voor u zei ven8). *) Van de buitenste oostpoort (v. 1) tot vóór het huis, d. i. tot in het binnenste voorhof, voor het front van het eigenlijke tempelhuis, was de kortste weg door de binnenste oostpoort (Fis. 5 O2). Maar omdat ook deze gewoonlijk gesloten was (zie XLVI 1 volg.), voerde de engel den profeet door den weg der binnenste noordpoort N*. Staande vóór hef tempelhuis, aanschouwde hij weder de heerlijkheid des Heeren; zie XLIII 6. ') Hebr.: «en zet uw hart op den ingang des huizes aan al de uitgangen des heiligdoms» ; m. a. w. tracht goed te weten, aan wie en onder welke voorwaarde het geoorloofd is, het buitenste en het binnenste voorhof binnen te gaan door de verschillende poorten des heiligdoms. •) Zie II 5, 8. Welke gruwelen ten opzichte van den tempel zij tot dusver bedreven en voor het vervolg te vermijden hadden, wordt gezegd in v. 7. *) De vreemde zonen zijn heidenen, onbesnedenen van harte om hunne booze gezindheid, en ook, als niet behoorend tot het bondsvolk, onbesnedenen van vleesch. Dezen lieten zij in het heiligdom toe, zelfs gedurende de priesterlijke handeling, wanneer zij namelijk mijn brood (zie Lev. XXI 6), d. i. mijne offers, opdroegen, door het vet op het altaar te verbranden en het bloed rondom hetzelve te plengen. Hierdoor hadden zij het verbond verbroken, d. i. Gods wet overtreden, en ook dezen gruwel gevoegd bij al hunne overige gruwelen. — Waarschijnlijk bedoelt de profeet door de vreemde zonen de steeds talrijker wordende klasse der heidensche tempeldienaren, als de Gabaonieten (Jos. IX 27) en de Nathineërs (zie I Par. IX 2; I Esdr. II 43; Vin 20), die, oorspronkelijk tot de laagste bedieningen toegelaten, allengs Levietische diensten hadden verricht. Ezechiël sluit hen voor immer en geheel en al buiten het heiligdom (v. 9). 8) Hebr.: «En gij hebt de wacht van 9. Haec dicit Dominus Deus: Omnis alienigena incircumcisus corde, et incircumcisus carne, non ingredietur sanctuarium meum, Omnis filius alienus qui est in medio filiorum Israël. 10. Sed et Levitae, qui longe recesserunt a me in errore filiorum Israël, et err averunt a me post idola sua, et portaverunt iniquitatem suam: 11. Erunt in sanctuario meo aeditui, et janitores portarum domus, et ministri domus: ipsi mactabunt holocausta, et viotimaB populi: et ipsi stabunt in conspectu eorum, ut ministrent eis. 12. Pro eo quod ministraverunt illis in conspectu idolorum suorum, et facti sunt domui Israël in offendiculum iniquitatis: idcirco levavi manum meam super eos, ait Dominus Deus, et portabttnt iniquitatem suam: 13. Et non appropinquabunt ad me ut sacerdotio fungantur mihi, neque accedent ad omne sanctuarium meum juxta sancta sanctorum: sed portabunt confusionem suam, et scelera sua quas fecerunt. mijn heiligdom niet waargenomen», d. i. de u opgedragen tempeldiensten niet verricht (zie Lev. VIII 35 en Num. 158 enz.; vgl. Ez. XL 45); want voor u zeiven, d. i. in uwe eigen plaats, hebt gij heidenen aangesteld vóór mijne dienstverrichtingen. ») De Levieten, hier bedoeld, zijn blijkens v. 13 Levietische priesters, afstammelingen van Aaron, en als zoodanigen tot het priesterschap geroepen. Om hunnen afval van God en om de afgoderij, die zij gepleegd en in Israël bevorderd hadden (v. 12), worden zij hier verlaagd tot den dienst der levieten (v. 11). Vgl. IV Reg. XXIH 8, 9. In plaats van en... hébben gedragen vertaalt men beter, overeenkomstig het Hebr. en gelijk de Vuig. in v. 12 en 9. Dit zegt de Heere God: Geen vreemdeling, onbesneden van harte en onbesneden van vleesch, zal mijn heiligdom ingaan, geen vreemde zoon, die is in het midden der kinderen van Israël. 10. Maar ook de Levieten, die verre van Mij zijn afgeweken bij de afdwaling der kinderen van Israël en van Mij zijn afgedwaald, hunne afgoden achterna, en hunne ongerechtigheid hebben gedragen9); 11. zij zullen in mijn heiligdom tempeldienaren zijn en wachters aan de poorten van het huis en dienaren van het huis; zij zullen de brandoffers en de slachtoffers van het volk slachten, en zij zullen voor hun aangezicht staan om hun ten dienste te zijn10). 12. Omdat zij hun ten dienste gestaan hebben voor het aangezicht hunner afgoden en het huis van Israël zijn geworden tot een aanstoot11) der ongerechtigheid; daarom heb Ik mijne hand opgeheven over hen12), zegt de Heere God, en zij zullen hunne ongerechtigheid dragen. 13. En zq zullen niet naderen tot Mij om als priesters Mij te dienen, noch naderen tot geheel mijn heiligdom, tot het allerheiligste13); maar zij zullen hunne schande dragen en hunne gruwelen, die zij bedreven hebben. 13: «zij zullen dragen», te weten de straf hunner ongerechtigheid, v. 11. 10) Het slachten der offerdieren, dat oorspronkelijk het werk was van eiken Israëliet, die het offer bracht (zie Lev. I 5), zal allengs aan de levieten zijn opgedragen. Hier althans worden die voormalige priesters hiermede belast. Het meervoud hun ziet terug op het verzamelwoord volk. ") Hebr.: «tot een valstrik», gelijk VU 19- ") Heb Ik de volgende straf over hen onder eede bezworen. Vgl. XX 5. ") Tot geheel mijn heiligdom, a. L tot alles wat heilig is, inzonderheid tor het allerheiligste, d. i. tot de heilige aandeelen der offers; zie XLII 13 èn Lev. II noot 4. 14. Et dabo eos janitores domus in omni ministerio ejus, et in universis, quae fient in ea. 15. Sacerdotes autem et Levitae filii Sadoc, qui custodierunt ceremonias sanctuarii mei, cum errarent filii Israël a me, ipsi accedent ad me ut ministrent mihi: et stabunt in conspectu meo ut offerant mibi adipem, et sanguinem, ait Dominus Deus. 16. Ipsi ingredientur sanctuarium meum, et ipsi accedent ad mensam meam ut ministrent mibi, et custodiant ceremonias meas. 17. Cumque ingredientur portas atrii interioris, vestibus lineis induentur: nee ascendet super eos quidquam laneum, quando ministrant in portis atrii interioris et intrinsecus. 18. Vittas lineae erunt in capitibus eorum, et feminalia linea erunt in lumbis eorum, et non accingentur in sudore. 19. Cumque egredientur atrium exterius ad populum, exuent se vestimentis sufs, in quibus ministraverant, et reponent ea in gazophylacio sanctuarii, et vestient se ") d. i. De Levietische priesters (zie XLIII 19). w) Aan de afstammelingen van Sadoc wordt, ter belooning hunner getrouwheid, de priesterlijke bediening in den nieuwen tempel opgedragen^ Zie noot 7 voor vet en bloed. — Sadoc, uit het geslacht van Eleazar (I Par. VI 8, 53), was om zijne getrouwheid aan David en Salomon (IlReg. XV 35 volg.; III Reg. I 32 volg.) tot het hoogepriesterschap verheven in de plaats van Abiathar gil Reg. II 26 volg.), uit het hnis van Ithamar. — Er is in v. 10—16 geen sprake van de levieten in den gewonen zin (zie noot 9), en bijgevolg verordent Ezechiël niet hunne uitsluiting van het priesterschap, waarop zij volgens Moses' wetten geen recht had- 14. En Dc zal hen maken tot wachters des huizes voor al deszelfs dienstwerk en voor al wat daarin te verrichten is. 15. Maar de priesters en Levieten14), de zonen van Sadoe, die de voorschriften van mijn heiligdom onderhouden hebben, toen de kinderen van Israël van Mij afdwaalden, zij, zij sullen tot Mij naderen om Mij te dienen; en zij zullen voor mijn aangezicht staan om Mij vet en bloed te offeren, zegt de Heere God15). 16. Zij, Zij zullen mijn heiligdom ingaan, en zij zullen tot mijne tafel naderen om Mij te dienen en mijne godsdienstwetten te onderhouden1*). 17. En wanneer zij de poorten van het binnenste voorhof ingaan, zullen zij linnen kleederen aandoen; en niets dat van wol is, zal op hen komen, wanneer zij dienst doen in de poorten van het binnenste voorhof en binnenwaarts17).. 18. Linnen hoofdbedekkingen zullen zij op hunne hoofden nebben, en linnen dijkleederen zullen zij om hunne lendenen dragen, en zij zullen zich niet zoo kleeden, dat zij zweeten18). 19. En wanneer zij het buitenste voorhof uitgaan naar het volk, zullen zij zich ontdoen van hunne kleederen, waarin zij dienst gedaan hebben, en deze nederleggen in het cellengebouw des heiligdoms19), en den. Deze wetten kende Ezechiël; in XL 45, 46 en XLII 13 en XLIII 19 veronderstelt hij het wettelijk onderscheid tusschen priesters en levieten als eene bekende en door het gebruik gewettigde zaak. — Evenals de beschrijving van den tempel in XL—XLIII is deze verordening aangaande het priesterschap een zinnebeeld der toekomst; het duidt de heiligheid van het priesterschap aan in het herstelde Rijk Gods. 16) Mijn heiligdom is het Heilige, alwaar mijne tafel, d. i. het reukaltaar, stond; zie XLI 22. 17) d. i. In het Heilige. Zie verder Exod. XXVin 39, 42; XXXIX 27; Lev. XVI 4. ") B.v. met Wollen goed; zie v. 17. ") Zie XLII 14. vestimentis aliis: et non sanctificabunt populum in vestibus suis. 20. Caput autem suum non radent, neque comam nutriënt: sed tondentes attondent capita sua. 21. Et vinum non bibet omnis sacerdos quando ingressurus est atrium interius. Lev. X 9. 22. Et viduam, et repudiatam non acoipient uxores, sed virgines de semine domus Israël: sed et viduam, quas fuerit vidua a sacerdote, accipient. Lev. XXI14. 28. Et populum meum docebunt quid sit inter sanctum etpollutum, et inter mundum et immundum ostendent eis. 24. Et cum fuerit controversia stabunt in judiciis meis, et judicabunt: leges meas, et praecepta mea in omnibus solemnitatibus meis custodient, et sabbata mea sanctificabunt. 25. Et ad mortuum hominem non ingredientur, ne polluantur, nisi ad patrem et matrem, et filium et filiam, et fratrem et sororem, quae alterum virum non habuerit: in quibus contaminabuntur. 26. Et postquam fuerit emundatus, septem dies numerabuntur ei. zij zullen zich kleeden in andere kleederen; en zij zullen het volk niet heiligen met hunne kleederen*?)v . 20. Hun hoofd nu zullen zij niet kaal scheren*1) noch hun haar laten groeien**); maar zij zullen hun hoofdhaar behoorlijk afsnijden*»). 21. En wijn mag geen priester drinken, wanneer nq bet binnenste voorhof moet ingaan. 22. En geene weduwe noch eene verstootene zullen zij tot vrouw nemen, dooh maagden uit het geslacht van het huis van Israël; maar ook eene weduwe, die weduwe is van eenen priester, mogen zij nemen24). 28. En zij zullen mijn volk leeren wat verschil er is tusschen het heilige en het onheilige, en het onderscheid tusschen het reine en het onreine zullen zij hun bekend maken*5). 24. En is er eenig geschil, dan zullen zij optreden volgens mijne rechten en rechtspreken**); mijne wetten en mijne voorschriften zullen zij onderhouden op al mijne hoogtijden, en mijne sabbatten zullen zij heiligen. 25. En tot het lijk van een mensch zullen zij niet komen, om zich niet te verontreinigen, tenzij tot eenen vader en eene moeder en eenen zoon en eene dochter en eenen broeder en eene zuster, die geen anderen man heeft gehad*7); wegens hen mogen zij zich verontreinigen. 26. En nadat hij zich gereinigd heeft, zal men hem zeven dagen | tellen»). n) d. i. Door de aanraking der heilige dienstkleederen; zie hieromtrent Lev. VI noot 15. ") Zie Lev. XXI5; vgl. Lev. XIX 27. -*) Op de wijze der Nazareërs; vgl. Num. VI 5. g 2S) Naar de Septuag. mochten zn hun hoofd niet ontdekken; zie Lev. XXI10. ") Strenger dan Lev. XXI 7 wordt het voorschrift van Lev. XXI 18, 14, dat alleen den hoogepriester gold, tot al de priesters van het geslacht van Sadoc uitgebreid; voor de weduwe eens priesters wordt hier eene uitzondering gemaaiti. ") Zie Lev. X 10 volg. *") Gewichtige rechtszaken waren voorbehouden aan de priesters, die volgens Gods wetten moesten rechtspreken; zie Deut. XVII 8 volg. en vgl. II Par. XIX 8. ") Lev. XXI 1 —8: «die met geenen man gehuwd is»-: dit heeft de grondtekst ook hier. De uitzondering van Lev. XXI 11, voor den hoogepriester, is hier niet vermeld. _ * M) Na de zeven dagen der reiniging (Num. XIX 11 volg.) moet zulk een priester nog teven dagen tellen, alvorens het heiligdom in te gaan. 27. Et in die introitus sui in sanctuarium ad atrium interius ut ministret mihi in sanctuario, offeret pro peccato suo, ait Dominus Deus. 28. Non erit autem eis hereditas, ego hereditas eorum: et possessionem non dabitis eis in Israël, ego enim possessio eorum. Num. XVIH 20; Deut. XVIH 1. 29. Victimam et pro peccato et pro delioto ipsi comedent: et omne votum in Israël ipsorum erit. 30. Et primitiva omnium primogenitorum, et omnia libamenta ex omnibus, quas offerentur, sacerdotum erunt: et primitiva ciborum vestrorum dabitis sacerdoti, ut reponat benedictionem domui tuas. Exod. XXII 29. 31. Omne morticinum, et captum a bestia de avibus et de pecoribus non comedent sacerdotes. Lev. XXII 8. 27. En op den dag, dat hij het heiligdom zal ingaan in het binnenste voorhof om Mij te dienen in het heiligdom, zal hij voor zijne zonde offeren, zegt de Heere God. 28. En zij zullen geen erfgoed hebben, Ik ben hun erfgoed; en eene bezitting- zult gij hun niet geven in Israël, want Ik ben hunne bezitting. 29. Het slachtoffer29) en het zondoffer en het schuldoffer zullen zij eten; en elke gelofte30) in Israël zal voor hen zijn. 30. En de eerstelingen van alle eerste voortbrengselen en alle plengoffers van alles, wat wordt opgedragen81), zal voor de priesters zijn; en de eerstelingen uwer eetwaren82) zult gij geven aan den priester, opdat hij zegen doe rusten op uw huis. 31. Al hetgeen gestorven en wat door een wild dier gegrepen is, van gevogelte en van vee, mogen de priesters niet eten. CAPÜT XLV. HOOFDSTUK XLV. De offers (XLV—XLVI): het hefoffer van het land voor depriesters en de levieten (v. 1—5), voor de stad en den vorst (v. 6—8); het hefoffer van de opbrengst des lands voor den vorst en zijn hieruit volgende plicht (v. 9—17); de offers des vorsten op de feestdagen (v. 18—25). 1. Cumque cceperitis terram dividere sortito, separate primitias Domino, sanctificatum de terra, longitudine viginti quinque millia, et latitudine decem millia: sanctifica- 1. En wanneer gij het land begint te verdeelen door het lot1), zondert den Heer eerstelingen2) af, tot een heilig deel des lands, in de lengte vijf en twintig duizend en in de breedte ") Hebr.: «Het spijsoffer»; zie Lev. II 1—3 en VI16. Zie voor het volgende Lev. VII GTvoJg. 80) Naar het Hebr. is er sprake van de bangelofte; zie Lev. XXVII 28 en Num. XVHI 14. "') Het Hebr. noemt: «het beste van alle eerste vruchten» (zie fixod. XXIII 19; XXXIV 26), en verder: (het beste) «van alle hefoffers». ") Hebr.: «van uw deeg». Zie Num. XV 20, 21. ') De uitdrukking is ontleend aan Jos. XIII 6 (Hebr.) en XXIII 4, hoewel bij deze verdeeling des lands (XLVIII 1_ volg.) van verdeeling door het lot in eigenlijken zin geen sprake is. ) Hebr.: «een theroema», d. i. een hefoffer, welks ligging XLvTII 8—22 nader wordt aangegeven. Het was het heilige deel des lands, dat den Heer geofferd en voor zijnen dienst en zijne bedienaren afgezonderd moest worden. 1 " * f turn erit in omni termino ejus per circuitum. 2. Et erit ex omni parte sanetificatum quingentos per quingentos, quadrifariam per circuitum: et quinquaginta cubitis in suburbana ejus per gyrum. 3. Et a mensura ista mensurabis longitudinem viginti quinque millium, et latitudinem decem millium, et in ipso erit templum, sanctumque sanctorum. 4. Sanctificatum de terra erit sacerdotibus ministris sanctuarii, qui accedunt ad ministerium Domini: et erit eis locus in domos, et in sanctuarium sanctitatis. 5. Viginti quinque autem millia longitudinis, et decem millia latitudinis erunt Levitis, qui ministrant domui: ipsi possidebunt viginti gazophylacia. 6. Et possessionem civitatis dabitis quinque millia latitudinis, et longitudinis viginti quinque millia secundum separationem sanctuarii, omni domui Israël. tien duizend3); heilig zal het zijn in zijn geheelen omvang rondom. 2. En van geheel het deel zal heilig zijn vijfhonderd op vijfhonderd in het vierkant rondom; en vijftig I el voor zijne omstreek rondom1). I 3. En van die maat5) zult gij eene lengte van vijf en twintig duizend en eene breedte van tien duizend afmeten, en daarin zal de tempel zijn met het Heilige der heiligen. 4. Het heilige deel van het land zal voor de priesters zijn, de bedienaren van het heiligdom, die naderen tot den dienst des Heeren; en het zal hun eene plaats zijn voor huizén en tot heilige plek voor het heiligdom. 5. En vijf en twintig duizend in de lengte en tien duizend in de breedte zullen voor de levieten zijn, die het dienstwerk van het huis verrichten6); zij zullen twintig cellen7) bezitten. 6. En tot de bezitting der stad zult gij geven vijf duizend in de breedte en vijf en twintig duizend in de lengte naast Sèt afgezonderde heilige deel, voor het geheele huis van Israël8). ■) Beter naar dé Septuag. (zie v. 8 i en 5): »twintig duizend», w aarschijnlijk ellen; zie XLH 15—20. De lengte is (zie v. 7 en XLVIII 10) gemeten van het westen naar het oosten; de breedte van het zuiden naar het noorden. De hier bedoelde strook lands van vijf en twintig duizend op twintig duizend is in Fig. 6 door L en P aangeduid. «) Van geheel het in v. 1 gemeten deel zal heilig zijn in den strengsten zin, m. a. w. zal tot het eigenlijke heiligdom behooren, een vierkant van \ vijfhonderd enz. Zie XLII 15—20, waar van ditzelfde vierkant sprake is, en Fig. 5 A* B' C* D*. Rondom hetzelve was eene omstreek of eene vrijgelaten ruimte van vijftig el breedte; zie Fig. 5 , A B C D. Zoover moesten de akkers en huizen der priesters van het heiligdom verwijderd blijven. Dit vierkant, waarvan elke zijde 600 el lang. is, lag in hét midden der strook, die in Fig. b door P is aangewezen en in v. 3 en 4 gemeten wordt. [ ( «) Van de maat van vijf en twintig duizend op twintig duizend, welke in v. 1 (naar de Septuag.) is aangegeven. •) Een even lange en breede strook was voor de levieten bestemd; zie Fig. 6 L Dat dit gebied der levieten ten noorden van dat der priesters lag, volgt uit XLVIII 12. ») Septuag.: «steden om te wonen»; zie Num. XXXV 2, 3; Jos. XXI 2. Doch hier zijn de levieten- en priestersteden binnen de «theroema» vereenigd. . , ,„ , . ") De bezitting der stad, naast (Hebr.) «het heilige hefoffer» van v. 1, wordt XLVIII 15—19 nader beschreven, zq lag ten zuiden van het aandeel der priesters en was even lang, doch hatt zoo breed; in het midden lag de stad; zie Fig. 6 s—a. Dit was het gezamenlijk bezit van het geheele huis van Israël. 7. Principi quoque hinc et inde in separationem sanctuarii, et in possessionem civitatis, contra faciem separationis sanctuarii, et contra faciem possessionis urbis: a latere maris usque ad mare, et a latere orientis usque ad orientem: longitudinis autem juxta unamquamque partem a termino occidentali usque ad terminum orientalem. 8. De terra erit ei possessio in Israël: et non depopulabuntur ultra principes populum meum: sed terram dabunt domui Israël secundum tribus eorum. 9. Hasc dicit Dominus Deus: Sufficiat vobis principes Israël: iniquitatem et rapinas intermittite, et judicium et justitiam facite, separate confinia vestra a populo meo, ait Dominus Deus. 10. Statera justa, et ephi justum, et batus justus erit vobis. 11. Ephi, et batus asqualia, et unius mensuras erunt: ut capiat decimam partem cori batus, et decimam partem cori ephi: juxta mensuram cori erit aequa libratio eorum. 12. Siclus autem viginti obolos habet. Porro viginti sicli, et viginti quinque sicli, et quindecim sicli, mnam faciunt. Exod. XXX 13; Lev. XXVII 25; Num. III 47. ! TV1 j£n voor den vorst zal zijn wat aan deze en gene zijde Mt van het afgezonderde heilige deel en van de bezitting der stad, tegenover het afgezonderde heilige deel en tegenover de bezitting der stad, aan den zeekant tot aan de zee en aan den oostkant tot aan het oosten; en in de lengte evenredig aan elk deel van de westelijke grens tot aan de oostelijke grens9). 8. Het zal hem tot grondbezit zijn in Israël: en niet langer zullen de vtorstêh mijn volk berooven; maar zij zullen het land laten aan het huis van Israël naar hunne stammen. 9. Dit zegt de Heere God: Het zij u genoeg, vorsten van Israël! Laat af van geweldenarij en roof, en oefent recht en gerechtigheid! Scheidt uwe grenspalen af van mijn volk, zegt de Heere God10)! 10. Eene rechtvaardige weegschaal en een rechtvaardige ephi en een rechtvaardige bat zult gij hebben11). 11. De ephi en de bat zullen even groot en van ééne maat zijn, zoodat de bat het tiende deel houde van de cor, en de ephi het tiende deel van de cor; naar den inhoud van de cor zal hun juiste inhoud zich richten12). 12. De sikkel nu heeft twintig obolen. Voorts bedragen twmtig sikkels en vijf en twintig sikkels en vijftien sikkels eene mna13). 9) Zie Fig. 6 de door V—V aangewezen bezitting aan weerszijden van het heilig hefoffer en van het stadsgebied. Door de zee is de Middellandsche Zee bedoeld, als de westelijke grens; tot aan het oosten beteekent tot aan de oostelijke grens, den Jordaan. Binnen deze twee uiterste grenzen lag elk deel der stammen besloten, gelijk XLVIII 1 volg. en 23 volg. nader beschreven wordt. Zie b. v. het deel van Juda en Benjamin in Fig. 6. 10) Niet alleen eigenden de vroegere koningen zich het grondbezit des volks toe, doch zij bepaalden ook willekeurig maat en gewicht bij het heffen hunner inkomsten. Vandaar de bepalingen in v. 10 volg. n) Ephi staat hier en in de volg. verzen voor «epha». Het is dezelfde maat voor droge waren als de bat voor natte waren. Zie Lev. XIX 36; Deut. XXV 15; vgl. Is. V noot 10. ") De cor, Hebr. «chomer» en «kor», was de grond- of ijkmaat voor de kleinere maten. 1S) Gewoonlijk bedragen vijftig, hier echter zestig sikkels eene mna of mine. Waartoe de optelling dient van twintig en vijf en twintig en vijftien, is niet I 13. Et ha» sunt primitias, quas tol- l letis: sextam partem ephi de coro frumenti, et sextam partem ephi de coro hordei. 14. Mensura quoque olei, batus olei, decima pars cori est: et decem bati eorum faciunt: quia decem batiimplent eorum. 15. Et arietem unum de grege ducentorum de his, qua) nutriunt Israël in sacrificium, et in holocaustum, et in pacifica, ad expiandum pro eis, ait Dominus Deus. 16. Omnis populus terras tenebitur primitiis his principi in Israël. 17. Et super principem erunt ho- j locausta, et sacrificium, et libamina in solemnitatibus, et in Calendis, et in Sabbatis, et in universis solemnitatibus domus Israël : ipse faciet pro peccato sacrificium, et holocaustum, et pacifica ad expiandum pro domo Israël. 18. Hasc dicit Dominus Deus: Da primo mense, una mensis sumes vitulum de armento immaculatum, et expiabis sanctuarium. 19. Et tollet sacerdos de sanguine quod erit pro peccato: et ponet in 13. En dit zijn de eerstelingen14), die gij heffen zult: het zesde deel van een ephi op eene cor tarwe, en het zesde deel van een ephi op eene cor gerst. 14. Ook de maat der olie is eene bat olie, het tiende deel op eene cor1*); en tien bat bedragen eene cor, omdat tien bat eene cor vullen. 15. En éénen ram uit de kudde van tweehonderd, uit dezulke, welke die van Israël voeden16) — voor het spijsoffer en voor het brandoffer en voor de vredeoffers, om verzoening te doen voor hen, zegt de Heere God. 16. Het geheele volk des lands zal gehouden zijn tot deze eerstelingen, aan den vorst in Israël. 17. En den vorst zullen zijn opgelegd17) de brandoffers en het spijsoffer en de plengoffers op de feestdagen en op de niéuwemaandagen en op de sabbatten en op al de feestdagen18) van het huis van I Israël: hij zal opdragen het zondI offer, het spijsoffer en het brandoffer en de vredeoffers, om verzoening te doen voor het huis van HJ.^Dit zegt de Hdere God: In de' eerste maand, den eersten der maand, zult gij eenen var uit het rundvee nemen, zonder smet, en het heiligdom ontzondigen. 19 En de priester zal van net bloed des zondoffers nemen en het I doen aan de posten van het huis duidelijk. Volgens den H. Hiëronymus wil de profeet hiermede de waarde van zijne mna indachtig maken. Naar eene waarschijnlijke lezing der Septuag.: «vijf sikkels zijn er vijf (met meer of minder), en tien sikkels zijn er Uen, en vijftig sikkels bedragen u eene mna». ") Hebr.: «het hefoffer», voor den dienst van God bestemd; zie v. 156. «) Van de olie moet, naar de lezing der Vuig. en der Septuag., worden opgebracht een tiende; doch volgens het Hebr. een honderdste: «En het recht van de olie is een tiende bath van eene kor; want tien bath bedragen eene chomer». , -•) Hebr.: «uit het waterrijke land van Israël», derhalve uit de vette schapen en geiten. De ram vertegenwoordigt hier het klein vee, waarvan een tweehonderdste gevorderd wordt. Wat verder volgt, geeft de bestemming aan van het tot dusver (v. 13—15a) bepaalde hefoffer: de tarwe en de olie voor het spijsoffer, het klein vee voor de genoemde bloedige offers, om verzoening enz.; zie Lev. I 4. ") Hij moet bekostigen. ") Hebr.: «op al de feestverzamelingen», d. i. op al de overige feesten. postibus domus, et in quatuor angulis crepidinis altaris, et in postibus portas atrii interioris. 20. Et sic facies in septima mensis pro unoquoque, qui ignoravit, et errore deceptus est, et expiabis pro domo. 21. In primo mense, quartadecima die mensis erit vobis Paschas solemnitas: septem diebus azyma comedentur. 22. Et faciet princeps in die illa pro se, et pro universo populo terrae, vitulum pro peccato. 23. Et in septem dierum solemnitate faciet holocaustum Domino septem vitulos, et septem arietes immaculatos quotidie septem diebus: et pro peccato hircum caprarum quotidie. 24. Et sacrificium ephi per vitulum, et ephi per arietem faciet: et olei hin per singula ephi. 25. Septimo mense, quintadecima die mensis in solemnitate faciet sicut supra dicta sunt per septem dies: De priester beteekent waarschijnlijk den hoogepriester, hoewel deze hier nergens met name genoemd wordt. Zie verder XLIII 20. De posten van het kuis zijn de XLI noot 20 vermelde, aan den ingang van het Heilige en van bet Heilige der heiligen. Poort is een verzamelwoord voor al de drie poorten. *°) Op den zevenden dag der «eerste» (v. 18) maand, zes dagen na het vorige zondoffer; Septuag.: «in de zevende maand, den eersten der maand», bij het begin van het tweede halfjaar of bij den aanvang van het burgerlijk jaar. Op den 10en der zevende m a and viel (Lev. XXIII 27 volg.) de groote verzoendag. Een dergelijk verzoeningsfeest schreef Ezechiël tweemaal (zie v. 18 en 20) in het jaar voor, om verzoening te doen voor hen, die onwetend, niet echter met boos opzet, gezondigd hadden; zie Lev. IV noot 1. Hebr. in het meervoud: | en aan de vier hoeken van het uitstek des altaars en aan de posten der poort van het binnenste voorhof19). 20. En aldus zult gij doen den zevenden der maand voor een ieder, die door onwetendheid gezondigd en door dwaling zich misgrepen heeft, en gij zult verzoening doen voor het huis16). 21. In de eerste maand, den veertienden dag der maand, zult gij het Paaschfeest vieren; zeven dagen zal men ongedeesem.de brooden eten-1). 22. En de vorst zal op dien dag voor zich en voor geheel het volS des lands eenen var opdragen ten zondoffer22). 23. En op de zeven dagen van het feest zal hij ten brandoffer den Heer opdragen zeven varren en zeven rammen, zonder smet, dagelijks, zeven dagen lang, en ten zondoffer eenen geitebok dagelijks23). 24. En ten spijsoffer zal hij een ephi bij eiken var en een ephi bij eiken ram opdragen, en een hin olie bij elke ephi24). 25. In de zevende maand, den vijftienden dag der maand, op den feestdag25), zal hij opdragen, gelijk boven gezegd is, zeven dagen lang, «gijlieden zult het huis ontzondigen», want de vorst bood het zondoffer aan voor het volk; zie v. 22. Door de zonde van het volk werd het huis, d. i. de tempel, verontreinigd; zie Lev. XV 31 en XVI 16. 21) Zie voor het Paaschfeest Exod. XII 6 volg.; voor de ongedeesemde brooden Exod. XIII 6 volg. ") Dit voorschrift is geheel nieuw. ") Dit brandoffer der zeven dagen van het Paaschfeest verschilt van Num. XXVIII 19. Het zondoffer is t. a. p. v. 22 hetzelfde. ,4) Een ephi of epha tarwebloem. Een hin is een zesde bat; zie IV 11. Vgl. voor het spijsoffer op de zeven dagen van het Paaschfeest Num. XXVHI 20 volg. **) Het Loofhuttenfeest; zie Lev. XXIII 34 volg. Vgl. voor de offers Num. XXIX 12—39. tam pro peccato, quam pro holocausto, et in sacrificio, et in oleo. zoo ten aanzien van het zondoffer als van het brandoffer en van het spijsoffer en van de olie26). CAPUT XLVI. HOOFDSTUK XLVI. De offers van den vorst op den sabbat en den ^"g^ffi g\ vrijwillige offer (v. 12) en het dagehjksche offer (v. 13-15). Het vorstelij* Erfbezit (v 16—18). Heilige kookplaatsen voor de priesters en voor het volk (v. 19—24). 1. Hasc dicit Dominus Deus: Porta atrii interioris, quas respicit ad orientem, erit clausa sex diebus, in quibus opus fit: die autem Sabbati aperietur, sed et in die Calendarum aperietur. 2. Et intrabit princeps per viam vestibuli portas deforis, et stabit in limine portas: et facient sacerdotes holocaustum ejus, et pacifica «jus: et adorabit super limen portas, et egredietur: porta autem non claudetur usque ad vesperam. 3. Et adorabit populus terras ad ostium portas illius in Sabbatis, et in Calendis coram Domino. «n Aanmerkelijk wijkt het ritueel der in v. 18—25 vermelde feesten af van de voorschriften der Mosaïsche wet. Belangrijke feesten, als het Pinksterfeest, Nieuwejaar, de Verzoendag, worden niet genoemd en daarentegen worden nieuwe, tot dusver onbekende feestdagen vastgesteld (v. 18, 20). Niets echter van hetgeen met Moses wet niet overeenkwam, is in den tweeden tempel na de ballingschap onderhouden; waaruit blijkt, dat de bepalingen van Ezechiël niet in letterlijken zin werden opgevat. Niet weinige schriftverklaarders meenen, dat de profeet ook hier in zinnebeelden, aan den eeredienst van Israël ontleend, wü uitdrukken, dat in den tempel van Ezechiël, in het herstelde Buk Gods, de Mosaïsche ceremoniëele voorschriften niet meer van kracht zullen znn, doch 1. Dit zegt de Heere God: De poort van het binnenste voorhof, welke oosswaarts ziet, zal op de zes werkdagen gesloten zijn; maar op den sabbatdag zal zij geopend worden, doch ook op den nieuwemaan-dag zal zij geopend worden1). 2. En de vorst zal ingaan langs den weg van het portaal der poort van buiten en blijven staan op den drempel der poort; en de priesters zullen zijn brandoffer en zijne vredeoffers opdragen, en hij zal aanbidden op den drempel der poort en uitgaan; de poort echter zal niet gesloten worden tot den avond toe2). 3. En het volk des lands zal aanbidden aan den ingang dier poort») op de sabbatten en op de nieuwemaan-dagén, voor het aangezicht des Heeren. dat andere feestdagen met hunne eigen plechtigheden alsdan zullen gevierd, worden. ') De oostpoort van het-binnenste voorhof. Die van het buitenste voorhof werd nimmer geopend. Zie XLIV £. *) De "vorst mocht in de binnenste oostpoort het opdragen der offers bijwonen, zonder echter het binnenste voorhof te betreden. Hij trad in genoemde poort van buiten, d. i. uit het buitenste voorhof, door den weg van hetportaal, dat naar buiten lag (zie Fig. 2 V), bleef staan op den drempel, Hebr.: «aan de posten», der poort en aanbad, op den drempel staande, waarschijnlijk op den tweeden drempel (Ffe. 2T1 waar hij zich tegenover het altaar bevond (zie Fig. 5 d). _ ii J . *\ In het buitenste voorhof voor den 4. Holocaustum autem hoe offeret princeps Domino: in die Sabbati sex agnos immaculatos, et arietem immaculatum. 5. Et sacrificium ephi per arietem: in agnis autem sacrificium quod dederit manus ejus: et olei hin per singula ephi. 6. In die autem Calendarum vitulum de armento immaculatum: et sex agni, et arietes immaculati erunt. 7. Et ephi per vitulum, ephi quoque per arietem faciet sacrificium, de agnis autem, sicut invenerit manus ejus: et olei hin per singula ephi. 8. Cumque ingressurus est princeps, per viam vestibuli port» ingrediatur, et per eamdem viam exeat. 9. Et cum intrabit populus terras in conspectu Domini in solemnitatibus: qui ingreditur per portam aquilonis, ut adoret, egrediatur per viam portas meridiahas: porro qui ingreditur per viam portas meridianas, egrediatur per viam portas aquilonis: non revertetur per viam portas, per quam ingressus est, sed e regione illius egredietur. 10. Princeps autem in medio eorum cum ingredientibus ingredietur, et cum egredientibus egredietur. 11. Et in nundinis, et in solemnitatibus erit sacrificium ephi per vitulum, et ephi per arietem: agnis autem erit sacrificium sicut invenerit manus ejus: et olei hin per singula ephi. Ingang der geopende oostpoort. Het poortgebouw werd niet betreden. *) Een epha tarwebloem bij den ram; bij de lammeren werd de hoeveelheid aan zijne godsvrucht overgelaten. Vgl. Num. XXVIII 9. °) Hebr.: «en eenen ram». Vgl. Num, XXVIII 11—15. *) Vgl. Num. VI 21. ') Zonder het binnenste voorhof te 4. Dit brandoffer nu zal de vorst den Heer opdragen: op den sabbatdag zes lammeren, zonder smet, en eenen ram, zonder smet. 5. En ten spijsoffer een ephi bij den ram; bij de lammeren echter ten spijsoffer, wat zijne hand geven zal4); en eene hin olie bij elke ephi. 6. En op den nieuwemaan-dag eenen var uit het rundvee, zonder smet, en zes lammeren en rammen5) — zonder smet zullen zij zijn. 7. En een ephi bij den var, ook een ephi bij'tién ram zal hij ten spijsoffer opdragen; bij de lammeren echter 'zooveel zijne- hand vinden zal6); en eene hin olie bij elke ephi. 8. En wanneer de vorst ingaat, zal hij ingaan langs den weg van het portaal der poort, en langs denzelfden weg zal bq* uitgaan7). 9. En wanneer het volk des lands voor het aangezicht des Heeren komt op de feestdagen, zal hij, die door de noordpoort ingaat om te aanbidden, uitgaan langs den weg der zuidpoort; hij echter, die ingaat langs den weg der zuidpoort, zal uitgaan langs den weg der noordpoort ; hij zal niet terugkeeren langs den weg der poort, waarlangs hij was ingegaan, maar hij zal door de tegenovergelegene uitgaan. 10. De vorst nu zal in het midden van hen met de ingaanden ingaan en met de uitgaanden uitgaan6). 11. En op de hoogtijden9) en op de feesten zal het spijsoffer zijn een ephi bij den var en een ephi bij den ram; bij de lammeren echter zal het spijsoffer zijn zooveel zijne hand vinden zal; en eene hin olie bij elke ephi10). betreden; zie v. 2. Vgl. XLIV 3. *) De vorst zal in het midden van zijn volk het buitenste voorhof in- en uitgaan. Onder dit opzicht had hij geen voorrecht. 9) Naar den grondtekst zijn de drie hoogfeesten bedoeld; vgl. Exod. XXIII 14—17. 10) Een algemeene regel, die XLV 24 en XLVI 5, 7 reeds is toegepast. 12. Cum autem fecerit princeps spontaneum holocaustum, aut pacifica voluntaria Domino: aperietur ei porta, qua) respicit ad orientem, et faciet holocaustum suum, et pacifica sua, sicut fieri solet in die sabbati: et egredietur, claudeturque porta postquam exierit. 13. Kt affnum eiusdem anni imma¬ culatum faciet holocaustum quotidie Domino: semper mane faciet illud. 14. Et faciet sacrificium super eo cata mane mane sextam partem ephi, et de oleo tertiam partem nm, ui misceatur si mi la): sacrificium Domino legitimum, juge atque perpetuum. 15. Faciet asrnum, et sacrificium, et oleum cata mane mane: holo¬ caustum sempiternum. 16. Haec dicit Dominus Jjeus: öi dederit princeps donum alicui de filiis suis: hereditas ejus, filiorum suorum erit, possidebunt eam hereditarie. 17. Si autem dederit legatum de hereditate sua uni servorum suorum, erit illius usque ad annum remissionis, etrevertetur ad principem: hereditas autem ejus, filiis ejus erit. ") Zie hieromtrent Lev. III 1 volg. en VII 11 volg. ") Dit is het verschd met v. 1 en 2, dat buiten den sabbat en den nieuwemaan-dag de buitenste Oostpoort aanstonds na het offer gesloten werd. ") Men zal, niet de vorst; naar XLV 17 moest hij alleen de kosten der /eestoffers dragen. In den grondtekst is het woord gericht tot den profeet: -gij zult»; zie XLIII 19. Een lam van hetzelfde jaar is een «eenjarig» lam, gelijk dezelfde uitdrukking van het Hebr. Lev. XII 6 vertaald is. Vgl. voor de dagelijksche offers Exod. XXIX 38—42 en Num. XXVIII 3 volg. "1 Vel. Lev. VI 18. 12. Wanneer echter de vorst een vrijwillig brandoffer of vrijwillige vredeoffers11) opdraagt aan den Heer, zal voor hem de poort, die oostwaarts ziet, geopend worden; en hij zal zijn brandoffer en zijne vredeoffers opdragen, gelijk op den sabbatdag pleegt te geschieden; en hij zal uitgaan, en de poort zal gesloten worden, nadat hij is uitgegaan12). 13. En een lam van hetzelfde jaar, zonder smet, zal men ten brandoffer dagelijks opdragen aan den Heer; eiken morgen zal men dit doen18). 14. En als spijsoffer zal men daarbij opdragen, eiken morgen, een zesde deel van een ephi, en aan olie een derde deel van eene hin, om daarmede de tarwebloem te beslaan, ten spijsoffer voor den Heer; eene wet van bestendigen en eeuwigen duur"). 15. Men zal het lam en het spqsoffer en de olie eiken morgen opdragen, ten altijddurend brandoffer15). 16. Dit zegt de Heere God: Als de vorst aan een zijner kinderen een geschenk geeft, zal het diens or.foT.Arl ■-iinisV aan ziine kinderen zal het toebehooren, zij zullen het erfelijk bezitten. 17. Als hij echter van zijn erfgoed eene erfmaking17) geeft aan een zijner dienaren, zal het aan dezen blijven tot aan het jaar der vrijlating18), dan zal het wederkeeren tot den vorst; zqn erfgoed toch is het, aan zijne kinderen zal het toebehooren19). ") Men zal... de Septuag. en de H. Hiëronymus vertalen: «gijlieden zult»; Hebr.: «zij zullen», te weten de priesters en het volk. Dit bestendig en eeuwigdurend dagelijksch brand- en spijsoffer is een zinnebeeld van het onbloedige Offer des Nieuwen Verbonds, dat later door Mal. 111 voorspeld werd. '•) Septuag.: «Als de vorst aan een zijner kinderen een geschenk geeft mt zijn erfgoed», te weten uit het hem XLV 7, 8 toegekende land. ") Hebr. en Septuag.: «een geschenk». ") Het jubeljaar van Lev. XXV 10. ") De vorst kan derhalve zijn erfgoed niet voor altijd buiten zijne familie vervreemden. 18. Et non aocipiet princeps de hereditate popnli per violentiam, et de possessione eorum: sed de possessione sua hereditatem dabit filiis suis: ut non dispergatur populus meus unusquisque a possessione sua. 19. Et introduxit me per ingressum, qui erat ex latere portas, in gazophylacia sanctuarii ad sacerdotes, quae respiciebant ad aquilonem: et erat ibi locus vergens ad occidentem. 20. Et dixit ad me: Iste est locus ubi coquent sacerdotes pro peccato, et pro delicto: ubi coquent sacrificium, ut non efferant in atrium exterius, et sanctificetur populus. 21. Et eduxit me in atrium exterius, et circumduxit me per quatuor angulos atrii: et ecce atriolum eratin angulo atrii, atriola singula per angulos atrii. 22. In quatuor angulis atrii atriola disposita, quadraginta cubitorum per longum, et triginta per latum: mensurae unius quatuor erant. 23. Et paries per circuitum ambiens quatuor atriola: et culinae fabricatae erant subter porticus per gyrum. 24. Et dixit ad me: Haec est domus culinarum in qua coquent ministri domus Domini victimas populi. M) Vgl. XLV 8, waarachter deze bepalingen van v. 16—18 beter op hare plaats zouden zijn. ") De engel bracht den profeet door den ingang (zie Fig. 5 s) in het cellengebouw XT Zie XLII 1—14; hierbij behooren de thans volgende voorschriften aangaande de keukens. ") In den westelijken hoek x van het gebouw. 18. Ook zal de vorst niets met geweld nemen van het erfgoed des volks en van hunne bezitting — maar van zijne bezitting zal hij aan zijne kinderen een erfgoed geven — opdat mijn volk niet verstrooid worde, een iegelijk uit zijne bezitting40). 19. En hij bracht mij door den ingang, die aan de zijde der poort was, binnen de heilige, voor de priesters bestemde cellen, welke noordwaarts zagen21); en aldaar was eene plaats aan den westkant22). 20. En hij zeide tot mij: Dit is de plaats, waar de priesters het zondoffer en het schuldoffer zullen koken, waar zij het spijsoffer zullen bakken, opdat zij het niet uitdragen naar net buitenste voorhof en het volk geheiligd worde28). 21. En hij bracht mij uit naar het buitenste voorhof en leidde mij rond naar de vier hoeken van het voorhof; en zie, in den hoek van het voorhof was een kleiner voorhof, aan eiken hoek van het voorhof een kleiner voorhof**). .H. 22. In de vier hoeken van het voorhof waren de kleinere voorhoven ingericht, veertig el in de lengte en dertig in de breedte; zij waren, de vier, van dezelfde afmeting. 23. En een ringmuur omgaf de vier kleinere voorhoven; en er waren kookplaatsen aangebracht onder de galerijen in het rond. 24. En hij zeide tot mij : Dit is de plaats der keukens, waarin de dienaren van het huis des Heeren de slachtoffers van het volk zullen koken25). ") Dit echter zou geschieden, bijgeval de priesters in de hierna genoemde kookplaatsen van het volk hunne offermaaltijden zouden bereiden. Zie voor het heiligen des volks XLIV 19. **) Zie Fig. 5 E in de vier hoeken. H) Zie voor de heilige maaltijden, uit de slachtoffers voor het volk aangericht, Lev. III noot 1. I CAPUT XLVTL HOOFDSTUK XLVII. De tempelbron, en zijn stroom (v. 1—12). Omvang van het. heiligei land, dat voor Israël en den vreemdeling bestemd is (v. 13—23). 1. Et convertit me ad portam domus, et ecce aquae egrediebantur sub ter limen domus ad orientem: facies enim domus respiciebat ad orientem: aquas autem deseendebant in latus templi dextrum ad meri diem altaris. 2. Et eduxit me per viam portas aquilonis, et convertit me ad viam foras portam exteriorem, viam quas respiciebat ad orientem: et ecce aquas redundantes a latere dextro. 3. Cum egrederetur vir ad orientem, qui habebat funiculum in manu sua, et mensus est mille cubitos: et traduxit me per aquam usque ad talos. 4. Rursumque mensus est mille, et traduxit me per aquam usque ad genua: 5. Et mensus est mille, et traduxit me per aquam usque ad renes. Et mensus est mille, torrentem, quem non potui pertransire: quoniam intumuerant aquas profundi torrentis, qui non potest transvadari. 6. Et dixit ad me: Certe vidisti fili hominis. Et eduxit me, et convertit ad ripam torrentis. 7. Cumque me convertissem, ecce in ripa torrentis ligna multa nimis ex utraque parte. *) Uit het buitenste voorhof (zie XLVI 21) bracht de engel den profeet terug in het binnenste voorhof aan den ingang van het tempeUwis; zie Fig. 5 e. .. _ *) Zie Fig. 5 de gestippelde lnn W. s) Dezen omweg door de noordpoort langs den buitenweg naar de buitenste 1. En hij bracht mijferug aan den ingang van het huis1); en zie, er welden wateren op van onder den drempel deS huizes aan de oostzijde;' want de voorzijde des huizes zag oostwaart»; en de wateren.vloeiden af aan den rechtervleugel des tempels, ten zuiden van het altaar2). 2. En hij bracht mij naar buiten langs den weg der noordpoort en leiddd mij om langs den buitenweg naar de buitenste poort, die oostwaarts zag3); en zie, de wateren borrelden op aan de rechterzijde*).; 3. Toen de man, die het meetsnoer in zijne hand had5), oostwaarts opging, dan mat Mj duizend el; en hij deed mij door het water gaan — tot aan de enkels. 4. En nogmaals mat hij er duizend; en hij deed mij door het water gaan — tot aan de knieën. 5. En hij mat er duizend; en hij deed mij door het water gaan — tot aan de lendenen. En bij mat er duizend; het was een stroom, waar ik niet kon doorgaan; want de wa¬ teren waren gewassen ais van een diepen stroom, dien men niet doorwaden kan. 6. En hij zeide tot mij: Gewis hebt gij het gezien, menschenzoon! En hq voerde mij heen en bracht mij weder aan den oever van den stroom. 7. En toen ik mij derwaarts keerde, zie, aan den oever van den stroom stonden toornen, uitermate vele, aan weerszijden. oostpoort moest hij maken, omdat de binnenste oostpoort meestal, de buitenste altijd gesloten was; zie XLIV 1, 2 en XLVI 1, 12. «) Aan de zuidzijde der buitenste oostpoort. ») Zie XL 3. 8. Et ait ad me: Aquas istae, quae egrediuntur ad tumulos sabuli orientalis, et descendunt ad plana deserti, intrabunt mare, et exibunt, et sanabuntur aquae. 9. Et omnis anima vivens, quas serpit, quocumque venerit torrens, vivet: et erunt pisces multi satis postquam venerint illuc aquas istae, et sanabuntur et vivent omnia, ad quas venerit torrens. 10. Et stabunt super illas piscatores, ab Engaddi usque adEngallim siccatio sagenarum erit: plurimas species erunt piscium ejus, sicut pisces maris magni, multitudinis nimias: 11. In littoribus autem ejus, et in palustribus non sanabuntur, quia in salinas dabuntur. 12. Et super torrentem orieturin ripis ejus ex utraque parte omne lignum pomiferum: non defluetfolium ex eo, et non deficiet fructus ejus: per singulos menses afferet primitiva, quia aquas ejus de sanctuario egredientur: et erunt fructus ejus in cibum, et folia ejus ad medicinam. 13. Hasc dicit Dominus Deus: Hic est terminus, in quo possidebitis e) Zie Jos. XXII 10. ') Hebr.: «de Araba»; zie Jos. XI noot 13. 8) In de oostwaarts (v. 3) gelegen zee (zie v. 18), d. i. de Doode Zee, waarin geen levend wezen tieren kan. •) Van Engaddi (ziel Reg. XXIV 1), ongeveer op het midden van den westelijken oever der Doode Zee, tot aan Engallim, volgens den H. Hiëronimus, aan de uitmonding van den Jordaan, zal het eene droogplaats enz. (zie XXVI 5,14); naar het Hebr. is de zin: zal men de netten uitwerpen ter vischvangst. I0) Der Middellandsche Zee. ") Waar het water van den levendmakenden stroom niet doordringt, blijft het water van de Doode Zee zijne zil- 8. En hij zeide tot mij: Deze wateren, die heenvlieten naar de oostelijke zandheuvels**) en afvloeien naar de vlakte der woestijn7), zullen zich in de zee werpen8) en er in uitloopen, en de wateren zullen gezond worden. 9. En elk levend wezen, dat er wemelt, zal overal, waar de stroom komt, leven; en zeer vele visschen zullen er zijn, nadat die wateren daarin gekomen zijn; en gezond worden en leven zal alles, waarheen de stroom zal komen. 10. En visschers zullen aan dezelve staan, van Engaddi tot aan Engallim zal het eene droogplaats van netten zijn9); zeer vele soorten van visschen zullen er zijn, gelijk de visschen der Groote Zee10), in overgroote menigte. 11. Doch aan hare oevers en in hare poelen zullen zij niet gezond worden; want zij zijn tot zoutmeren bestemd111). fXÏ 12. En aan den stroom zal aan zijne oevers van weerszijden allerlei vruchtgeboomte wassen, welks gebladerte niet zal afvallen en welks vrucht nimmer zal ontbreken; elke maand zal het nieuwe vruchten geven, omdat zijne wateren van het heiligdom uitgaan; en zijne vruchten zullen zijn tot spijs en zijne bladeren tot artsenij12). 13. Dit zegt de Heere God18): Dit is de grens, volgens welke gij bet tige natuur behouden. ") De oorzaak der leven en vruchtbaarheid schenkende wateren wordt nogmaals op den voorgrond gesteld om duidelijker te maken, dat alles hier beeldspraak is. Van den tempel, een beeld der Kerk, waarin de geest Gods woont (zie XXXVII26 volg.; vgl. XLIII 1 volg.), gaat eene heiligende kracht uit, die de vloek der zonde (door de wateren der Doode Zee beteekend) wegneemt, die immer op wonderbare wijze aangroeit en zich verbreidt en het leven der genade schenkt, dat vruchtbaaar is aan goede werken. Vgl. Joël III18 en Zach. XIII 1; XIV 8; Apoc. XXII 1 volg. 1S) De grenzen en de verdeeling van het land. terram in duodecim tribubus Israël: | land zult bezitten onder de twaalf quia Joseph duplicem funiculum stammen van Israël; want Joseph habet heeft een dubbel aandeel14). 14. Possidebitis autem eam singuli 14. En gij zult het bezitten, ieder asque ut frater suus: super quam zooveel als zijn broeder15); daarover levavi manum meam ut darem pa- toch heb Ik mijne hand opgeheven tribus vestris: et cadet terra hasc om het te geven aan uwe vaderen; . . en dit land zal u tot eene bezitting vobis in possessionem. toevallen. 15. Hic est autem terminus terras: 15. Dit nu is de grens van het ad plagam septentrionalem a mari land: aan den noordkant van de magno via Hethalon, venientibus Groote Zee af de weg van Hethalon, c, ? j waar men komt naar bedada, Sedada, 16. Emath, Berotha, Sabarim, quas 16. Emath, Berotha, Sabarim, dat est inter terminum Damasci et con- tusschen het gebied van Damascus finium Emath, domus Tichon, quas en het gebied van Emath ligt, het est juxta terminum Auran. ï™ Mgt?' ^ ^ ^ 17. Et erit terminus a Mari usque 17. En dit zal de grens zijn van ad atrium Enon terminus Damasci, de zee tot aan het voorhof Enon, et ab aquilone ad aquilonem: ter- de grens van Damascus, en van het minus.Eqmathplagaseptentrionalis. ^S^SSSS^8^^ 18. Porro plaga orientalis de medio 18. Voorts de oostkant: tusschen Auran, et de medio Damasci, et de Auran en tusschen Damascus, en medio Galaad, et de medio terras tiissèhen Galaad en tusschen het Israël, Jordanis disterminans ad ^JS^^^^^SA mare oriëntale, metiemini etiam * .. zuU *ok den oostkant meplagam orientalem. ten17). ") Onder de twaalf stammen; want, tegenwoordige «Barisj»; daarna Saba- hoewel Levi geen aandeel bezat, had rim, Hebr. «Sibrajim», naar de Syr. Joseph een dubbel aandeel in zijne twee vertaling: «Sefaroeim»; dit kan het- zonen, Manasses en Ephraïm. Zie Jos. zelfde zijn als «Zephrona» van Num. XVII noot 11 en vgl. Gen. XLVIII 22. XXXIV 9, wellicht Senbarijeh, aan den ") Hierin verschilt deze verdeeling Hasbani, vermoedelijk de grensrivier van de vroegere: eüie stam zou even- tusschen het gebied van Damascus en veel bezitten. Zie verder XX 5, 28. het gebied van Emath. Voor het huis in v. 15 17 worden genoeg- Tichon heeft het Hebr. «Chatzeer hat- zaam zeker dezelfde noordergrenzen tdkoon», dat waarschijnlijk het middelaangewezen als Num. XXXIV 7—9; ste Chatzeer beteekent, aan de grens minstens twee plaatsnamen zijn de- van Auran. In v. 17 wordt de geheele zelfde, te weten Sedada V. 15 en het noordelijke grens nogmaals getrokken voorhof, of «het dorp» Enon in v. 17. van de zee, de Middellandsche Zee, tot Waarschijnlijk moet Emath (v. 16) aan den noord-oostelijken hoek, hetvoorvóór Sedada in v. 15 gelezen worden, hof Enon, Hebr.: «Chatzeer «Enoon» of althans hangt dat van venientibus (XLVIII 1 en Num. XXXIV 9 «Enaan»), af, zoodat ook hier, gelijk in v. 20 en dat op de grens van Damascus lag, XLVIII 1, «de ingang naar Emath» welk land zich noordwaarts uitstrekte, bedoeld is; zie Num. XXXIV noot 4. evenals het land van Emath. Verder noemt Ezechiël den weg van l') In plaats van metiemini, gij zult Hethalon, vermoedelijk het tegenwoor- meten, moet men, volgens de Syr. verdige "Adloen p den weg van Tyrus taling «Thamar» lezen; want daar benaar Sidon; voorts Berotha, dat on- gonnen de zuidergrenzen volgens v. 19. bekend is, doch doet denken aan het Van het noordoostelijkste punt uit, dat i 19. Plaga autem australis meridiana a Thamar usque ad aquas contradictionis Cades: et torrens usque ad mare magnum: et hasc est plaga ad meridiem australis. 20. Et plaga Maris, mare magnum a confinio per directum, donec venias Emath: hasc est plaga Maris. 21. Et dividetis terram istam vobis per tribus Israël: 22. Et mittetis eam in hereditatem vobis, et advenis, qui accesserint ad vos, qui genuerint filios in medio vestrum: et erunt vobis sicut indigenae inter filios Israël: vobiscum divident possessionem in medio tribuum Israël. 23. In tribu autem quacumque fuerit advena, ibi dabitis possessionem illi, ait Dominus Deus. naar v. 16 en 17 tusschen Auran en het gebied van Damascus lag, liepen de oostergrenzen tusschen Galaad aan de ééne zijde en tusschen het land van Israël aan de andere zijde tot aan het meer van Genesareth, vanwaar de Jordaan de grensscheiding was tot aan de oostelijke, d. i. de Doode Zee, en wel bepaaldelijk tot aan Thamar. Vgl. de meer bepaalde oostergrenzen van Num. xxxrv 10—12. ") De zuidergrenzen begonnen van Thamar, dat waarschijnlijk aan het zuidwestelijke einde der Doode Zee zal gelegen hebben, en liepen verder tot aan het Water der tegenspraak te Cades, in de woestijn van Sin (zie Num. XX 19. En de zuidkant in het zuiden van Thamar tot aan het Water der tegenspraak te Cades, vervolgens de beek tot aan de Groote Zee; en dit is de zuidkant, naar het zuiden18). 20. En de zeekant, de Groote Zee van de grens af rechtuit tot waar men komt naar Emath; dit is de zeekant19). 21. En dit land zult gij onder u verdeelen naar de stammen van Israël. 22. En gij zult daarover het lot werpen tot erfgoed voor u en voor de vreemdelingen, die zich bij u aansluiten, die kinderen hebben gewonnen in uw midden; en zij zullen u zijn als de inboorlingen onder de kinderen van Israël; met u zullen zij de bezitting deelen in het midden der stammen van Israël. 23. In eiken stam nu, waarin een vreemdeling is, aldaar zult gij hem eene bezitting geven, zegt de Heere God20). noot 6), en volgden de beek, d. i. de Beek van Egypte, tot aan de Middellandsche Zee. Zie Num. XXXIV 3—5. 19) Zie voor den zeekant of de westergrens Num. XXXIV 6. Van de grens af, te weten waar de Beek van Egypte in de Middellandsche Zee valt, volgt de westergrens rechtuit de Middellandsche Zee (Hebr.) «tot tegenover waar men komt naar Emath», d. i. tot de in v. 15 volg. getrokken noordergrens. *°) In het nieuwe Rijk Gods zal de uitsluiting der vreemdelingen (volgens Deut. XXIII2—8) niet meer van kracht zijn. Er «is geen onderscheid meer van Jood en Griek, want dezelfde is de Heer van allen», Rom. X 12. CAPUT XLVIII. HOOFDSTUK XLVIII. Verdeeling van het land onder de twaalf stammen; het heilige hefoffer met het stadsgebied en het vorstenland (1—29). De stad met hare twaalf poorten is de woonplaats des Heeren (v. 30—35). 1. Et hasc nomina tribuum a finir I bus aquilonis juxta viam Hethalon | pergentibus Emath, atrium Enan terminus Damasci ad aquilonem juxta viam Emath. Et erit ei plaga orientalis Mare, Dan una. 2. Et super terminum Dan, a plaga oriëntali usque ad plagam Maris, Aser una: 3. Et super terminum Aser, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Nephthali una. 4. Et super terminum Nephthali, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Manasse una. 5. Et super terminum Manasse, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Ephraim una. 6. Et super terminum Ephraim, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Ruben una. 7. Et super terminum Ruben, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Juda una. 8. Et super terminum Juda, a plaga orientali usque ad plagam Maris, erunt primitiee, quas separabitis, viginti quinque millibus latitudinis et longitudinis, sicuti singulae partes 1. En dit zijn de namen der stammen : van de noordergrenzen langs den weg van Hethalon, waar men komt naar Emath, het voorhof Enan, de grens van Damascus, noordwaarts, langs den weg naar Emath. En hem behoort de oostkant, de zee — Dan één1). 2. En aan de grens van Dan, van den oostkant tot aan den zeekant, Aser één. 3. En aan de grens van Aser, van den oostkant tot aan den zeekant, Nephthali één. 4. En aan de grens van Nephthali, van den oostkant tot aan den zeekant, Manasses één. 5. En aan de grens van Manasses, van den oostkant tot aan den zeekant, Ephraïm één. 6. En aan de grens van Ephraïm,. van den oostkant tot aan den zeekant, Ruben één. 7. En aan de grens van Ruben, van den oostkant tot aan den zeekant, Juda één. 8. En aan de grens van Juda, van den oostkant tot aan den zeekant, zullen de eerstelingen2) zijn, die gij zult afzonderen, vijf en twintig duizend in de breedte, en de lengte als ') De profeet verdeelt het land, dat naar zijne ideale voorstelling een langwerpig vierkant is, door evenwijdige lijnen in twaalf gelijke deelen, die de breedte van het land van den oostkant tot aan de zee, d. i. tot aan den west kant, m. a. w. van den Jordaan tot aan de Middellandsche Zee, innemen (zie Fig. 6). Ongeveer in het midden der twaalf aandeelen ligt het heilig hefoffer met het vorstenland. Zeven stammen hebben hun aandeel ten noorden daarvan, en vijf ten zuiden. — Dan één, te weten één aandeel van de twaalf, en wel aan de noordergrenzen (vgl. Judic. XVHI en XX 1 volg.), welke hier uit XLVII 15—17 beknopt herhaald worden. *) Het heilig hefoffer wordt hier en in de volgende verzen primitim, eerstelingen, genoemd; zie XLV 1 volg. Onder deze benaming wordt in dit vers het aandeel der levieten, der priesters en der stad met het van weerszijden I gelegen vorstenland samengevat. Zie I Fig. 6. a plaga orientali usque ad plagam Maris: et erit sanctuarium in medio ejus. 9. Primitiae, quas separabitis Domino: longitudo viginti quinque millibus, et latitudo decem millibus. 10. Hae autem erunt primitiae sanctuarii sacerdotum: ad aquilonem longitudinis viginti quinque millia, et ad Mare latitudinis decem millia, sed et ad orientem latitudinis decem millia, et ad meridiem longitudinis viginti quinque millia: et erit sanctuarium Domini in medio ejus. 11. Sacerdotibus sanctuarium erit de filiis Sadoc, qui custodierunt ceremonias meas, et non erraverunt cum errarent filii Israël, sicut erraverunt et Levitae. 12. Et erunt eis primitiae de primitiis terrae sanctum sanctorum, juxta terminum Levitarum. 13. Sed et Levitis similiter juxta fines sacerdotum viginti quinque millia longitudinis, et latitudinis decem millia. Omnis longitudo viginti et quinque miliium, et latitudo decem millium. 14. Et non venumdabunt ex eo, neque mutabunt, neque transferen- s) De breedte Is van het tuiden naar het noorden gemeten, want de lengte is wederom de langere zijde van elk aandeel, te weten van den oostkant, den Jordaan, tot aan den zee- of westkant, de Middellandsche Zee. *) Lees naar de Septuag; (gelijk XLV 1) de breedte «twintig duizend», omdat hier het hefoffer in strengen zin bedoeld is, te weten het aandeel der priesters (v. 10—12) en der levieten (v. 13). Zie Fig. 6 P en L. *) Zie XLIV 10, 15. °j Voor de priesters zal (Hebr.) «het hefoffer van het hefoffer des lands» zijn, dat daarom het heilige der heili- die van elk aandeel, van den oostkant tot aan den zeekant8); en het heiligdom zal in het midden daarvan zijn. 9. De eerstelingen, die gij den Heer zult afzonderen: de lengte vijf en twintig duizend en de breedte tien duizend4). 10. DitI nu zullen de heilige eerstelingen der priesters zijn: noordwaarts in de lengte vijf en twintig duizend en zeewaarts in de breedte tien duizend, doch ook oostwaarts in de breedte tien duizend en zuidwaarts in de lengte vijf en twintig duizend; en het heiligdom des Heeren zal in het midden daarvan zijn. 11. Dit zal het heilige deel zijn voor de priesters uit de zonen van Sadoc, die mijne godsdienstvoorschriften hebben onderhouden en niet zijn afgedwaald, toen de kinderen van Israël afdwaalden, gelijk ook de Levieten zijn afgedwaald5). 12. En voor hen zullen de eerstelingen van de eerstelingen des lands zijn, het heilige der heiligen, aan de grens der levieten6). 13. Doch ook aan de levieten zullen naast de grenzen der priesters eveneens vijf en twintig duizend in de lengte en tien duizend in de breedte toebehoor en. De geheele lengte vijf en twintig duizend en de breedte tien duizend7). 14. En zij zullen daarvan niets Vbrttbopen noch verruilen, en de eerstelingen des lands8) zullen niet gen, d. i. het allerheiligste, genoemd wordt; want naar v. 10Ö lag in het midden daarvan de tempel. Daar deze echter naar v. 8 in het midden van het geheele hefoffer was geplaatst, volgt hieruit, dat het aandeel der priesters in het midden lag tusschen het nu volgende aandeel der levieten ten noorden en het stadsgebied ten zuiden. 7) Septuag.: «twintig duizend»; want de geheele breedte van de twee aandeelen, van dat der priesters en van dat der levieten, is bedoeld. Voor beider aandeelen geldt ook het volgende voorschrift*' 8) Hier wordt het hefoffer inder- I tur primitiae terrae, quia sanctifi- i catae sunt Domino. 15. Quinque millia autem, quae supersunt in latitudine per viginti quinque millia, profana erunt urbis in habitaculum, et in suburbana: et erit civitas in medio ejus. 16. Et hae mensurae ejus: ad plagam septentrionalem quingenta et quatuor millia: et ad plagam meridianam quingenta et quatuor millia: et ad plagam orientalem, quingenta et quatuor millia: et ad plagam oceidentalem, quingenta et quatuor millia. 17. Erunt autem suburbana ciyitatis ad aquilonem ducenta quinquaginta, et ad meridiem ducenta quinquaginta, et ad orientem ducenta quinquaginta, et ad Mare ducenta quinquaginta. 18. Quod autem reliquum fuerit in longitudine secundum primitias sanctuarii, decem millia in orientem, et decem millia inoccidentem, erunt sicut primitiaB sanctuarii: et erunt fruges ejus in panes his, qui serviunt civitati. 19. Servientes autem civitati, operabuntur ex omnibus tribubus Israël. 20. Omnes primitiae, viginti'«juin* worden overgedragen, want zij zijn toegeheiligd aan den Heer. 15. De vijfduizend nu, die in de breedte overbhjjven langs de vijf en twintig duizend, zullen ongewijd land zijn, bestemd voor de stad tot woningen en tot landerijen om de stad; en de stad zal in het midden daarvan zijn»).'' 18< En dit zijn hare afmetingen: aan den noordkant vier duizend vijfhonderd en aan den zuidkant vier duizend vijfhonderd en aan dep oostkant vier duizend vqfhonderd en aan den westkant vier duizend vijfhonderd. 17. Er er zal eene omstreek om de stad zijn, noordwaarts tweehonderd vijftig en zuidwaarts tweehonderd vijftig en oostwaarts tweehonderd vijftig en zeewaarts tweehonderd , vijftig10). i 18. Wat nu overblijft in delengte langs de heilige eerstelingen11), de tien duizend aan den oostkant en de tien duizend aan den westkant, zullen zijn als de heilige eerstelingen1*); en de opbrengst daarvan zal dienen tot onderhoud voor degenen, dié in den dienst der stad znn. 19. Wie in den dienst der stad Zijn; zullen het bearbeiden, uit al de stammen van Israël13). 20. Al de eerstelingen"), vnf en •) De vijfduizend, die in de breedte, vulde de geneeiï>, ajm na aftrek van de tweemaal tien duizend J• JJ)..Van ^ "^j ^ de (v. 10 en 18), van de vijf en twinfig ^~rtez^DieVen> is sprake in v. 18. aandeel der priesters Fig. 6 s—s met 6 r. ^ nagr h(jt oosten> de stad in het midden. Vgl. ï^ïö. > ordaan en naar het westen, »•) In v. 16 en 17 worden de afme- tot ^/^^ddeUandsche Zee even tingen der stad aangegeven. Zi] was tot aan ™ , fa t h Uig üef0ffer. een volmaakt vierkant waarvan elke «itstrekken ais a def zijde «ter duizend vtjfhonderd (^r- J Z e * van Israël, schijnlijk ellen) bedroeg. Aan elke van ^urt * en yan het stadsge. *ttZ% (vgl. SXÏVW2 £e2 S ^wen vrije ruimte, welke van den stadsmuur i ) aeor.. q«= e que millium, per viginti quinque millia in quadrum, separabuntur in primitias sanctuarii, et in possessionem civitatis. 21. Quod autem reliquum fuerit, principis erit ex omni parte primitiarum sanctuarii, et possessionis civitatis e regione viginti quinque millium primitiarum usque ad terminum orientalem: sed et ad Mare e regione viginti quinque millium usque ad terminum maris, similiter in partibus principis erit: et erunt primitiae sanctuarii, et sanctuarium templi in medio ejus. 22. De possessione autem Levitarum, et de possessione civitatis in medio partium principis: erit inter terminum Juda, et inter terminum Benjamin, et ad principem pertinebit. 23. Et reliquis tribubus: A plaga orientali usque ad plagam occidentalem, Benjamin una. 24. Et contra terminum Benjamin, a plaga orientali usque ad plagam occidentalem, Simeon una. 25. Et super terminum Simeonis, a plaga orientali usque ad plagam occidentalem, Issachar una. 26. Et super terminum Issachar, a plaga orientali usque ad plagam occidentalem, Zabulon una. 27. Et super terminum Zabulon, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Gad una. 28. Et super terminum Gad, ad plagam austri in meridie: et erit finis de Thamar usque ad aquas contradictionis Cades, hereditas contra mare magnum. onder welke benaming hier het aandeel der levieten en dat der priesters (de heilige eerstelingen genoemd), alsook de stad met het stadsgebied gerekend wordt. ") Ten westen en ten oosten van het vierkant van v. 20 liggen de aan- VI twintig duizend op vijf en twintig duizend in het vierkant, zullen afgezonderd worden voor de heilige eerstelingen en voor de bezitting der stad. 21. Wat er echter overblijft, behoort aan den vorst: aan elke zijde van de heilige eerstelingen en van de bezitting der stad, tegenover de vijf en twintig duizend der eerstelingen tot aan de oostergrens, maar ook zeewaarts tegenover de vijf en twintig duizend tot aan de zeegrens — het zal eveneens tot de aandeelen van den vorst behooren; en de heilige eerstelingen en het heiligdom des tempels zullen in het midden daarvan liggen. 22. Uitgenomen de bezitting nu der levieten en uitgenomen de bezitting der stad, in het midden der aandeelen van den vorst, zal hetgeen tusschen de grens van Juda en tusschen de grens van Benjamin ligt, ook den vorst toebehooren15). 23. En ten aanzien der overige stammen16): van den oostkant tot aan den westkant, Benjamin één. 24. En aan de grens van Benjamin, van den oostkant tot aan den westkant, Simeon één. 25. En aan de grens van Simeon, van den oostkant tot aan den westkant, Issachar één. 26. En aan de grens van Issachar, van den oostkant tot aan den westkant, Zabulon één. 27. En aan de grens van Zabulon, van den oostkant tot aan den westkant, Gad één. 28. En aan de grens van Gad aan den zuidkant zuidwaarts, daar zal de grensscheiding zijn, van Thamar tot aan het Water der tegenspraak te Cades, het erfgoed tot aan de Groote Zee17). deelen van den vorst V—V tusschen het aandeel van Juda ten noorden en het aandeel van Benjamin ten zuiden. M) De profeet gaat voort de aandeelen der vijf nog overige stammen ten zuiden van het hefoffer aan te wijzen. ") Zie XLVII 19, waar voor het 50 29. Haec est terra, quam mittetis in sortem tribubus Israël: et hae par- titiones earum, ait Dominus Deus. 30. Et hi egressus civitatis: A plaga*. septentrionali quingentos et quatuor milha mensurabis. 31. Et Dortas civitatis ex nominibus tribuum Israël, portae tres a septen- trione, porta Ruben una, porta Juda una, porta Levi una. 32. Et ad maeam orientalem, quin¬ gentos et quatuor millia: et portas tres. oorta Joseph una, porta Ben¬ jamin una, porta Dan una. 33. Et ad plagam meriaianam, quingentos et quatuor millia metieris: et portas tres, porta Simeonis una, porta Issachar una, porta Zabulon una. 34. Et ad plagam occidentalem, quingentos et quatuor millia, et portae eorum tres, porta Gad una, porta Aser una, porta Nephthali una. 35. Per circuitum, decem et octo millia: et nomen civitatis ex illa die, Dominus ibidem. 29. Dit is het land, waarover gij het lot zult werpen18) voor de stammen van Israël; en dit zijn hunne aandeelen, zegt de Heere God. 30. En dit zijn de uitgangen der stad19): aan den noordkant zult gij er vier duizend vijfhonderd meten. 31. En de poorten der stad naar de namen der stammen van Israël20): drie poorten aan den noordkant; ééne poort van Ruben, ééne poort van Juda, ééne poort van Levi. 32. En aan den oostKant vier auizend vijfhonderd, en drie poorten: ééne poort van Joseph, ééne poort van Benjamin, ééne poort van Dan. 33. En aan den zuidkant zult gij er vier duizend vijfhonderd meten, en drie poorten: ééne poort van Simeon, ééne poort van Issachar, ééne poort van Zabulon. 34. En aan den westkant vier duizend vijfhonderd, en aldaar drie poorten: ééne poort van Gad, ééne poort van Aser, ééne poort van Nephthali. 35. Rondom achttien duizend; en de naam der stad is van dien dag af: De Heer is aldaar21)! erfgoed vertaald is de beek. De stam Ood ontvangt zijn aandeel tegen de zuidergrenzen van het land, welke, evenals de noordergrenzen in v. 1, herhaald worden. . ") Hebr.: «dat gij ten erfbezit door het lot zult verdoelen. Zie XLV noot 1. 19) De buitenzijden der stad met hare poorten zijn bedoeld. De afmetingen zijn dezelfde als in v. 16. *°) De twaalf poorten der stad dra- fen de namen der twaalf stammen van sraël, omdat de stad met hare bezittingen aan de twaalf stammen geza¬ menlijk toebehoort en een zinnebeeld is van de eenheid des volks en van deszelfs vereeniging met God, die in haar woont (v. 35). Vgl. Apoc. XXI 12 volg. .. . ") De Heer is aldaar met zijne beschermende en heiligende teeenwoorA;„ha\A nm Aa on vere-ankeliikheid en de heiligheid der stad te waarborgen. it„i YVVVTT 9K vnltr • Ta. LX 14: Anne XXI 2. 3: XXII 3. Hetzelfde ligt opgesloten in de belofte des Zaligmakers : «Ik ben met u tot aan de Voleinding der eeuwen», Matth. XXVIII20. De Profetie van Daniël. INLEIDING. Daniël, wiens naam waarschijnlijk beteekent: mijn rechter is God, was volgens sommigen uit het koninklijk geslacht van David, zeker echter (zie I 3, 4, 6) uit eene aanzienlijke familie van den stam Juda. Na de eerste inneming van. Jerusalem door Nabuchodonosor, in 605, was hij op nog jeugdigen leeftijd met andere aanzienlijke jongelingen uit het rijk Juda heengevoerd naar Babyion. Eenigen van dezen, onder wie Daniël, werden uitgekozen voor den dienst des konings en tot dit einde aan het hof in alle wetenschappen onderwezen. Van het begin af toonden hij en nog drie andere jongelingen van Juda, aan wier hoofd Daniël steeds genoemd wordt, hunne getrouwheid aan God, daar zij volstandig weigerden, tegen het verbod der Mosaïsche wet, de spijzen van 's konings tafel te eten. God beloonde hen rijkelijk. Hij schonk hun eene bloeiende gezondheid, verstand en wijsheid en kennis, zoodat de koning, na afloop hunner voorbereiding, hen wijzer en verstandiger bevond dan al de wijzen van zijn rijk (I 20). Daniël ontving buitendien bovennatuurlijke kennis tot het verstaan en uitleggen van geheimvolle droomen en gezichten. Van zijne wijsheid gaf de profeet, waarschijnlijk reeds in zijne jeugd, een overtuigend bewijs, toen hij de kuische Susanna op hare snoode belagers wreekte (XIII). Zijne bovennatuurlijke kennis toonde zich op schitterende wijze bij het openbaren en uitleggen van eenen droom van Nabuchodonosor. Hierom verhief hem deze koning tot hoofd van alle wijzen van Babyion en tot opperbestuurder van het gewest Babyion (II 48). Daniël bleef aan het hof onder de opvolgers van Nabuchodonosor en minstens tot aan het eerste jaar van Cyrus (I 21); nog in het derde jaar van dezen laatsten koning schreef hij de profetie van X volg. Eene verheven roeping had Daniël aan het hof der heidensche koningen te vervullen. Gelijk weleer, volgens goddelijke beschikking, Joseph aan het hof van Pharao geplaatst werd tot beschermer van zijn volk, zoo was Daniël voor het in de ballingschap getuchtigde Juda een machtige voorspreker. Reeds bekleedde hij eene hooge betrekking aan het hof toen in 597 v. Chr. Joachin met het aanzienlijkste deel des volks aldaar aankwam. Wellicht is het aan den invloed van Daniël toe te schrijven, dat de ballingen betrekkelijke welvaart genoten en een eigen bestier onder hunne eigen overheden en rechters hadden (vgl. XHI 5 volg.). Bovendien werkte het voorbeeld van Daniël krachtig tot zedelijke verbetering van zijn volk. Al leefde hij niet, gelijk Ezechiël, te midden der ballingen en kon hij hen niet door de prediking tot getrouwheid vermanen, de roem zijner deugd en heiligheid was onder hen verbreid (zie Ez. XIV 14, 20) en zijn profetisch geschrift verlevendigde de hoop op de verlossing. De wonderdaden, die God deed tot redding van Daniël en zijne gezellen uit den brandenden vuuroven en uit den leeuwenkuil, en de aan Daniël toevertrouwde godspraken waren den ballingen ten bewijs, dat God zijn volk niet had verlaten en aan zijne beloften niet ontrouw was geworden. Doch ook voor de heidenen, in wier midden Daniël leefde, had hn eene gewichtige roeping te vervullen. Naar de destijds heerschende opvatting was de God van Israël overwonnen door de goden van Chaldea. Want het rijk Juda was vernietigd, het volk was in ballingschap, de tempel lae in puin, de heilige tempelvaten waren als buit door den overwinnaar geplaatst in het huis van zijnen god. Daniël echter was daar, in zijne hooge betrekking aan het hof der Chaldeeuwsche en Perzische koningen, om de almacht, de wijsheid en de opperste majesteit van den Koning der koningen door woord en daad te openbaren. De inhoud en de vorm der Profetie van Daniël verschilt aanmerkelijk van de overige Profetieën. De eerste helft van het Boek (I-VI) « hoofdzakelijk geschiedenis en alleen de andere helft (afgezien van de twee historische aanhangsels XIII-XIV) is uitsluitend profetisch <^-|g>Bovendien is dit Boek deels in de Hebreeuwsche (I-H 4a en VIH-XH), deels in de Arameesche taal (H 45-VH) geschreven. Niettegenstaande deze onregelmatigheden heerscht in het boek eene volmaakte eenheid, daar £ verhalen en de profetieën alle ééne en dezelfde strekking hebben, te weten de openbaring van Gods oppermacht „ - Het eerste deel geeft, na het inleidende eerste hoofdstuk betreffende de voor^reiding van Daniël tot zijne bediening, in chronologische orde ^"ÏÏSt^^ verklaart den droom van Nabuchodonosor I betreffende het standbeeld. Hierdoor werd Gods alwetendheid tegenover de onkunde van de magiërs en hunne goden, Gods opperheerschappij over rijken en volken zoo klaarblijkelijk, dat de koning zelf Hem erkende en beleed als den God der goden en den Heer der koningen (II). II. Gods oppermacht over de natuur en zijn liefderijke zorg voor de zijnen schitterden voor Nabuchodonosor, zijne rijksgrooten en zijn volk in de wonderbare redding der drie gezellen van Daniël, die het standbeeld des konings weigerden te aanbidden. In den vuuroven geworpen, bleven zij ongedeerd en loofden zij God (III 1—97). III. Ook aan zich zeiven ondervond Nabuchodonosor Gods oppermacht, welke zich in gerechtigheid en in barmhartigheid openbaarde. Hiervan deed de koning zelf kondschap aan zijn onderdanen (III 98—IV 34), hun verhalend, hoe hij, volgens een door Daniël verklaarden droom, om zijne hoovaardij met krankzinnigheid was geslagen geworden, maar later, voor den God des hemels zich verootmoedigend, genezing ontvangen had. IV. De Chaldeeuwsche vorst Baltassar had de tempelvaten ontheiligd en den God van Israël onteerd. Zijn vonnis, op den muur der feestzaal geschreven en door Daniël gelezen en verklaard, leerde den vorst de opperheerschappij van God over rijken en tronen en Gods gerechte wraak, welke nog in denzelfden nacht, door den val van het Chaldeeuwsche rijk, voltrokken werd (V). V. Aan het hof van Darius den Meder klom Daniël tot nog hooger aanzien. Zijne benijders bewerkten, dat Daniël als dienaar van den waren God in den leeuwenkuil werd geworpen, waaruit hij op wonderdadige wijze gered werd, terwijl zijne aanklagers de gerechte straf ontvingen. Darius vaardigde een bevelschrift uit, dat allen gebood den God van Daniël te vreezen, want «Hij is de levende en eeuwige God, wiens Rijk niet zal vernietigd worden en wiens macht duurt in eeuwigheid» (VI). Het tweede deelbevat vier naar de tijdsorde gerangschikte profetieën, welker strekking wederom is de openbaring van Gods opperheerschappij over de wereldrijken, zoowel in hunne opvolging als in hunne betrekking tot het Rijk Gods. De opvolging der vier wereldrijken, in den droom van Nabuchodonosor (II) aangeduid, wordt den profeet in het eerste gezicht (VII) getoond onder het zinnebeeld van vier dieren, die uit de zee opstijgen. Het vierde, naamlooze dier (het Romeinsehe rijk) verschijnt met tien hoornen (rijken); drie van deze worden gebroken door een in hun midden opkomenden kleinen hoorn (het rijk van den Antichrist). De vierschaar wordt gespannen door den-Eeuwige, het gericht voltrokken en de heerschappij gegeven aan den Zoon des menschen (Christus) en met Hem «aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten». Het tweede gezicht (VIII) verzinlijkt door den ram en den bok het tweede en het derde der vier rijken (het Medo-Perzische en het Grieksch-Macedonische rijk). Nadat de ééne hoorn van den overwinnenden bok is gebroken, komen er vier andere hoornen te gelijk in Zijne plaats (het rijk van Alexander den Grooten gesplitst in vier rijken); uit een dezer vier hoornen komt een kleine hoorn op, die groot wordt en woedt tegen het land en het heiligdom van Gods volk (Antiochus Epiphanes). I ï Het vurig verlangen van Daniël naar de herstelling van zijn volk vindt bij God verhooring in de derde profetie (LX). Zij bepaalt den tijd van zeventig jaarweken, binnen welke de zegeningen van den Messias aan het volk .zullen geschonken worden. De vierde profetie (X—XH) openbaart, wat aan Israël zal overkomen in het tijdperk vóór de komst van den Messias. Een engel Gods verklaart den profeet eerst in het kort de lotgevallen van het Perzische en het Grieksch-Macedonische rijk, vervolgens de merkwaardigste bijzonderheden van twee der rijken, waarin het rijk van Alexander zou gesplitst worden, inzonderheid de oorlogen tusschen Egypte en Syrië, vooral de krijgstochten van den Syrischen koning Antiochus Epiphanes tegen Egypte en diens aanslagen tegen den tempel en het volk des Heeren. God echter waakt over zijn volk en toont zich den looner van het goed en den straffer van het kwaad. De éénheid van het boek wijst op één en denzelfden schrijver. Deze is volgens het getuigenis der Profetie- Daniël, de profeet der ballingschap. Hii toch treedt in het profetische deel van het boek, meestal m den eersten persoon sprekend, op. Zie VII 2, 7, 8, 9, 11 enz.; VIH 1, 2 3 enz • IX 2, 3 enz.; X 2, 3 enz. Dit getuigenis geldt, om de éénheid van het boek, ook voor het verhalende gedeelte, hoewel hier over Daniël in den derden persoon wordt gesproken. Dit laatste heeft het boek Daniël gemeen met andere profetische geschriften. Zie b. v. Is. VH 3 volg. en Jer. XIX 14; XXVIII 5 volg.; XXXVI 1 volg. Eenstemmig getuigt de overlevering van de oudste tijden af, dat Daniël de schrijver is der Profetie. Toen in de derde eeuw n. Chr. de Neoplatonische wijsgeer Porphyrius de echtheid der Profetie bestreed en beweerde, dat zij was geschreven ten tijde der vervolging van Antiochus Epiphanes (omstreeks het midden der tweede eeuw v. Chr.) en dat de profetische vorm slechts de inkleeding was, waaronder verleden feiten werden voorgesteld, traden mannen op als de H. Methodius, Eusebius van Csesarea en Apollinaris, om de waarheid en de echtheid van het boek te verdedigen (H. Hiëronymus, in Dan. proremium). De beweringen van Porphyrius betreffende den oorsprong der Profetie werden sinds het einde der vorige eeuw tot onze dagen toe meermalen herhaald, vooral door degenen, die elke bovennatuurlijke openbaring ontkennen. Voor ons doel zij het voldoende de bewijzen voor de echtheid m het kort aan te stippen. . De oudste getuige voor de waarheid van hetgeen in de Profetie omtrent den persoon van Daniël verhaald wordt, is zijn tijdgenoot en medeballing Ezechiël. Hij roemt Daniël om zijne deugd en zijne wijsheid (Ez XIV 14, 20; XXVIH 3), welke twee eigenschappen m het verhalende gedeelte vooral op den voorgrond treden. — Naar het verhaal van Flavius Josephus (Antiq. XI 8, 5) toonden de Joden aan Alexander den Groote bij diens komst te Jerusalem (omstreeks 330 v. Lhr.) de voorspellingen, welke Daniël betreffende het Grieksch-Macedonische^rijk (VIH 1—7) geschreven had. — In het midden der tweede eeuw v. Chr. bezigde Mathathias het gezag van het boek Daniël. In zijne toespraak, waarmede hij stervend zijne zonen vermaande, plaatst» nq, de reeks der heilige geschriften volgend, de voorbeelden van getrouwheid, welke de Pentateuch, Josuë, Samuël en Koningen vermelden, naast die, welke in deze Profetie staan opgeteekend (I Mach. II 52—60). — Terzelfder tijd werd het boek Daniël in het Grieksch vertaald, en was dus zonder eenigen twijfel de Profetie onder de heilige geschriften van den Joodschen Canon opgenomen. Ongerijmd is derhalve de veronderstelling, dat in dien zelfden tijd dit boek zou zijn geschreven en als het werk van den profeet der ballingschap aanvaard. Duidelijk en beslissend is het getuigenis van Christus aangaande de echtheid en de goddelijkheid der Profetie, waar Hij herinnert aan «den gruwel der verwoesting, van welken door Daniël, den profeet, gesproken is» (vgl. Matth. XXIV 15 en Mare. XIII 14 met Dan. IX 27). Naar Christus* eigen woorden zou deze voorspelling binnen korten tijd in vervulling gaan; en alzoo erkende de Zaligmaker, dat Daniël een waar profeet is en dat zijn woord eene godspraak is in den eigenlijken zin. Hiermede bevestigde Christus tevens de overtuiging der Joden van dien tijd,1 die volgens de overlevering hunner vaderen Daniël als eenen der grootste profeten vereerden. Ook door den inhoud en de talen der Profetie wordt het getuigenis der overlevering bevestigd. De nauwkeurige kennis der Babylonische gebruiken veronderstelt eenen schrijver, die ooggetuige en tijdgenoot was der gebeurtenissen. Immers noch de mondelingsche overlevering noch de geschriften der oudheid konden in het midden der tweede eeuw eenen schrijver zulk eene juiste kennis der burgerlijke en godsdienstige inrichtingen, der zeden en gewoonten van Babyion schenken. Want reeds spoedig was de overlevering dienaangaande met Assur en Babyion uit de geheugenis der volgende geslachten en volken bijna spoorloos verdwenen ten gevolge van de hevige beroeringen in die Aziatische gewesten. De schaarsche berichten van de heilige boeken, de weinige en niet zelden verdachte mededeelingen van Herodotus en Xenophon, van Berosus en Abydenus e. a. gaven of verkeerde of onvoldoende inlichtingen. En toch is de schrijver dezer Profetie met de gebruiken en zeden dier tijden en rijken nauwkeurig bekend. Dit getuigen de opschriften en monumenten, welke thans uit de puinhoopen van Assur en Babyion worden opgegraven. In de aanteekeningen zal hierop gewezen worden. De talen, het Hebreeuwsch en het Arameesch, waarin de Profetie is geschreven, bevestigen eveneens hare echtheid. Het Arameesch heeft veel overeenkomst met dat van I Esdr. IV 8 tot VI 12—26; het wijkt daarentegen aanmerkelijk af van de Targums of Arameesche paraphrasen. De reden hiervan kan geene andere zijn, dan dat deze laatste vier of vijf eeuwen jonger zijn, terwijl «Daniël» en «Esdras» uit ongeveer hetzelfde tijdperk dagteekenen. Het afwisselend gebruik van het Hebreeuwsch en het Arameesch veronderstelt, dat de onmiddellijke lezers beide talen verstonden. Dit nu was in en kort na de ballingschap het geval. De eigenaardigheid van het Hebreeuwsch duidt eveneens op den tijd van Daniël. Want naar het oordeel van bevoegde taalgeleerden is het Hebreeuwsch van «Daniël» niet meer onzuiver dan dat van «Ezechiël». |, Volgens de indeeling der heilige boeken in den Joodschen Canon behoort het boek Daniël tot den derden bundel, onder de zoogenaamde «Hade Kasdim», zijn gewoonlijk de Babyloniërs aangeduid, hier echter eene bepaalde klasse van dezen. Hiertoe behoorden o. a. de priesters, de beoefenaars der wetenschap (inzonderheid der wichelarij en der sterrenkunst) en de staatsdienaren. De letteren of het schrift der Chaldeën beteekenen het zoogenaamde spijkerschrift, waarin het Babylonisch der opschriften is geschreven. Er is hier geen sprake van het in latere tijden zoogenaamde Chaldeeuwsch, eigenlijk het Arameesch, waarin een gedeelte van dit Boek (II 4ö—VII28) is geschreven. Deze laatste taal werd niet gesproken door de Babyloniërs, maar door de Arameesche stammen, die in het noorden tusschen den Chabor en den Euphraat en in het zuiden aan den Euphraat en den Tigris woonden; zij was bovendien de taal van het handelsverkeer met de volken van West-Azië; ook aan de aanzienlijke Judeërs was zij, naar IV Reg. XVlII 26, niet onbekend. 5. Et constituit eis rex annonam per singulos dies de cibis suis, et de vino unde bibebat ipse, ut enutriti tribus annis, postea starent in conspectu regis. 6. Fuerunt ergo inter eos de-filiis Juda, Daniël, Ananias, Misael, et Azarias. 7. Et imposuit eis praepositus eunuchorum nomina: Danieli, Baltassar: Ananias, Sidrach: Misaeli, Misacb: et Azariae, Abdenago. 8. Proposuit autem Daniël in corde suo ne pollueretur de mensa regis, neque de vino potus ejus: et rogavit eunuchorum praepositum ne contaminaretur. 9. Dedit autem Deus Danieli gratiam et misericordiam in conspectu principis eunuchorum. 5. En de koning bestemde hun voor eiken dag een zeker aandeel van zijne spijzen9) en van den wijn, waarvan hq zelf dronk, opdat zij, na eene opvoeding van drie jaren, zonden staan voor het aangezicht des konings. 6. Onder hen dan waren uit de zonen van Juda: Daniël, Ananias, Misaël en Azarias. 7. En de overste der kamerdienaren gaf hun namen: aan Daniël Baltassar, aan Ananias Sidrach, aan Misaël Misach en aan Azarias Abdenago10). 8. Daniël nu had besloten in zijn hart, dat hij zich niet verontreinigen zou met de tafel des konings I noch met den wijn, dien deze dronk; en hij verzocht den overste der kamerdienaren, dat bij zich niet zou behoeven te verontreinigen11). 9. God dan deed Daniël gunst en genade vinden voor het aangezicht van den overste der kamerdiena- 1 ren12). »■ Het Hebr.: «patbag» is waarschijn- Misach, vermoedelijk naar het Baby loni- lijk^ft Perzische ?patibaga>. Dergelijke ^he «mi-sa-ak» ^^«f^Jl ?elk? deden dê Assyriërs, blijkens dergelijke verontreiniging inde,MDmg- hunne opschriften, wanneer vreemde- ^TaPJre^^' ^',^00^ van den lingen ^ *,^«^Ï3Uffi l^niilélnZZndln^ Zie voor den naam\Vameiaz ïnieiaing, ">j verbood den wijn alleen hij werd veranderd in Baltassar, Hebr Want dc> T«™° «Beeltesja'tztzar», in. het Babylonisch aan de P™««rB Xmigen deden zij dit waarschijnlijk«BeUt-sjar-ussur, d.i.(de werk *^*?™h%nseenegelofte; dê koning Baltassar van V 1 denzelfden w^dden^vgl. Rom XIV 21.^ naam als hier Daniël, maar in den Ara- ) a'^mA was, zoodat h? meeschen tekst van V 1 heet de koning v°or f ten kw*ade duidde, «Beelsja'tztzar». Ananias (d. 1. Jahve de u^Send voor den koninkli ken is genadig) werd Sidrach geheeten, «ls beleeaigenav mogelijk hét Babylonische «Sjadiroe- 8"^";,^ Ak? (d. i. dienaar van der,' Babylon- gut af alles terugQyBT Daniël tttftt&Sfêïïï* I SZz^deergeezeUenwaagkte. 10. Et ait princeps eunuchorum ad Danielem: Timeo ego dominum meum regem, qui constituit vobis cibum et potum: qui si viderit vultus vestros macilentiores prae ce* teris adolescentibus coaevis vestris, condemnabitis caput meum regi. 11. Et dixit Daniël ad Malasar, quem constituerat princeps eunuchorum super Danielem, Ananiam, Misaelem, et Azariam: 12. Tenta nos obsecro servos tuos diebus decem, et dentur nobis legumina ad vescendum, et aqua ad bibendum: 13. Et contemplare vultus nostros, et vultus puerorum, qui vescuntur cibo regio: et sicut videris, facies cum servis tuis. 14. Qui, audito sermone hujuscemodi, tentavit eos diebus decem 15. Post dies autem decem apparuerunt vultus eorum meliores, et corpulentiores prae omnibus pueris, qui vescebantur cibo regio. 16. Porro Malasar tollebat cibaria, et vinum potus eorum: dabatque eis legumina. 17. Pueris autem his dedit Deus scientiam, et disciplinam in omni libro, et sapientia: Danieli autem intelligentiam omnium visionum et somniorum. 1J) Asphenez weigerde niet bepaald het verzoek van Daniël in te willigen, doch legde alleen de redenen bloot, die hem hiervan terughielden. Want hierdoor zou hij zijn hoofd schuldig maken, d. i. (naar de Septuag.) zijn eigen leven in gevaar stellen. Hij durfde de verantwoording niet op zich nemen, maar gaf daarbij te kennen, dat, indien het door hen gekozen voedsel hen niet vermagerde, de zaak voor den koning verborgen en ongestraft kon blij ven. Daniël, die, door God voorgelicht, dit gevaar niet vreesde, wendde zich daarom tot hem, die meer onmiddellijk met de zorg voor hunne spijzen belast was. 10. En de overste der kamerdienaren zeide tot Daniël: Ik vrees mijnen heer, den koning, die ulieden spijs en drank verordend heeft; indien hij toch ziet, dat uwe aangezichten meer mager zijn dan van de overige jongelingen van uwen leeftijd, zult gij mijn hoofd bij den koning schuldig maken13). 11. En Daniël zeide tot Malasar11), dien de overste der kamerdienaren had aangesteld over Daniël, Ananias, Misaël en Azarias: 12. Beproef ons, bid ik, uwe dienaren, tien dagen lang, en men geve ons veldvruchten te eten en water te drinken13); 13. en bezie onze aangezichten en de aangezichten der jongelingen, die eten van de koninklijke spijze; en naar gij bevinden zult, moogt gq doen met uwe dienaren. 14. En hij gaf gehoor aan dit woord en beproefde hen tien dagen. 15. En na de tien dagen zagen hunne aangezichten er beter en welgedaner uit dan van al de jongelingen, die aten van de koninklijke spijze. 16. Toen nam Malasar de spijzen en den hun tot drank bestemden wijn weg; en hij gaf hun veldvruchten. 17. God nu gaf aan deze jongelingen kennis en wetenschap in alle schrift en wijsheid; en aan Daniël verstand in alle gezichten en droomen16). ") Voor Malasar heeft het Hebr.: «hammeltzar», waarschijnlijk een ambtsnaam, den spijsmeester. ") Veldvruchten als granen, ooft, boonen, erwten enz. ") Aan al de vier jongelingen gaf God ter belooning eene meer dan gewone natuurlijke kennis in alle schrift (zie noot 8). Aan Daniël buitendien bovennatuurlijke wijsheid, krachtens welke hij de openbaringen Gods in alle gezichten en droomen verklaren kon. Vooral door deze gave schitterde Daniël en was zijn aanzien groot in dat land van tooverkunsten en wichelarij; vgl. Is. XLVII 9—15. 18. Completis itaque diebus, post quos elixer at rex ut introducerentur: introduxit eos prsepositus eunuchorum in conspectu Nabuchodonosor. 19. Cumque eis locutus fuisset rex, non sunt inventi tales de universis, ut Daniël, Ananias, Misaël, et Azarias: et steterunt in conspectu regis. 20. Et omne verbum sapientia? et intellectus, quod sciscitatus est ab eis rex, invenit in eis decnplum super cunctos ariolos, et magos, qui erant in universo regno ejus. 21. Fuit autem Daniël usque ad annum primum Cyri regis. Infra VI28 18. Als dan de dagen vervuld waren, na welke zij volgens het woord des konings voor hem moesten gebracht worden, bracht hen de overste der kamerdienaren voor het aangezicht van Nabuchodonosor. 19. En toen de koning met hen gesproken had, werden er onder allen geen gevonden gelijk Daniël, Ananias, Misaël en Azarias; en zij stonden voor het aangezicht des konings. 20. En elk woord van wijsheid en verstand, dat de koning van hen uitvorsebte, bevond hij in hen tienmaal meer dan in alle waarzeggers en magiërs, die in geheel zqn rqk waren1'). 21. En Daniël was tot het eerste jaar van koning Cyrus18). CAPUT II. HOOFDSTUK II. De droom van Nabuchodonosor betreffende de wereldrijken en het de koning vordert van BabeVs wijzen, dat zij hem zijnen droom mededeclen en verklaren, en veroordeelt hen ter dood om hunne onmacht (v.1-18), mDanm Traagt en bekomt van God de- kennis en het verstandl van den droom en openbaart beide aan den koning (v. I4—45/' ae koning prijst God en beloont Daniël en dxens gezellen (v. 46—49). 1. In anno secundo regni Nabuchodonosor vidit Nabuchodonosor ") Elk woord enz., d. i. in al datgene, waartoe meer dan gewone wijsheid wordt vereischt, overtroffen deze vier al de Chaldeeuwsche wijzen. Van dezen worden genoemd de waarzeggers, Hebr : «de chartoemmim» (vgl. <->en. XLI noot 5 voor de Egyptische), wier roeping in Babylonië waarschijnlijk was, door bezweringen, gebeden enz. de booze geesten te verdrijven en derzelver kwaden invloed te verhinderen, en de magiërs, Hebr.: «de asjsjafim», die volgens 'de rabbijnen genees- en sterrenkundieen, volgens de assynologen theosofen, d. i. ingewijden m de geheimen der godenleer, waren. "<) Daniël was (zie v. 196), te weten in den dienst des konings, en Weef aan het hof onder al de volgende Chal- 1 Li het tweede jaar der regeering van Nabuchodonosor1) zag deeuwsche koningen tot het eerste jaar van Cyrus, toen met den val van het Babylonische rijk de zeventig jaren der ballingschap zouden euidigen Wat Daniël nadien nog deed, wordt hier niet vermeld. JNaar 3. 1 hij nog in het derde jaar van Cyrus. ¥n ssi t» fcnt i«nr 605 te Babel gekomen (zie I noot 1), had in het tweede jaar der regeering van Aai* . — .Mn iorPTl» li 5)Van ^i'^^'X^AiJaT In v. 13 toch wordt hl^^TnleV«d;w1jZen, gerekend, . j!„„o* Jac trnnmsrs waren. 2» * Ji™ Tin den loop va" 603 zijn geëindigd, indien, volgens Sbelsch gebruik, gedeelten van jaren voor volle jaren zijn gerekend. Dit jaar I somnium, et conterritus est spiritus ejus, et somnium ejus fugit ab eo. 2. Praecepit autem rex, ut convooarentur arioli, et magi, et malefici, et Chaldaei: ut indicarent regi somnia sua: qui cum venissent, steterunt coram rege. 3. Et dixit ad eos rex: Vidi somnium: et mente confusus ignoro quid viderim. 4. Responderuntque Chaldaei regi Syriace: Rex in sempiternum vive : die somnium servis tuis, et interpretationem ejus indicabimus. 5. Et respondens rex ait Chaldaeis: Sermo recessit a me: nisi indicaveritis mihi somnium, et conjecturam ejus, peribitis tos, et domus vestrae publicabuntur. was dan het tweede jaar van Nabuchodonosor, omdat, naar Babylonisch gebruik (zie I noot t\t het jaar der troonsbestijging (605) biet werd medegeteld. Anderen veronderstellen hiér eene schrijffout en lezen het twaalfde jaar in plaats van het tweede. ') Hél Hebr. meervoud «droomen» (ook in de Vulgaat v. 2) wijst op den inhoud van den droom. ") Naar de Grieksche vertalingen: «en zijn slaap week van hem»; zoozeer was de koning ontsteld door zijhen droom. ï£fl Voor de Assyriërs en de Babyloniërs waren de droomen iets gewichtigs; sij hielden ze voor een middel, waardoor de godheid zich openbaarde (Diod. Sic. II 29). Zoo nam b.v. Assurbanipal in belangrijke zaken beslissingen naar hetgeen hij in droomen meende verstaan te hebben. — De hier genoemde klassen van .Wijzen werden allen samengeroepen, omdat zij,, naar men meende, tot de droomverklaring op eene of andere wijze konden bijdragen of althans booze invloeden daarbij afweren. Zie voor de waarzeg(/era:en de magiërs I noot 17. De toovenaars beoefenden de zwarte kunst waarschijnlijk door geheimzinnige woorden te prevelen. Zie voor Nabuchodonosor eenen droom2); éVHA\n geest werd verschrikt, en zijn droom ontging hem3). 2. De koning nu beval, dat de waarzeggers en de magiërs en de toovenaars en de Chaldeën zouden worden samengeroepen, om den koning zijne droomen te doen kennen; i en- lij kwamen en stonden voor den koning*). 3. En de koning zeide tot hen: Dc heb eenen droom gezien en, verward van geest, weet ik niet wat ik gezien heb6). 4. En de Chaldeën antwoordden den koning — in het Syrisch6) —: j Koning, leef in eeuwigheid7)! Zeg den droom aan uwe dienaren, en wij zullen zijne beteekenis doen kennen. 5. En de koning antwoordde en Sprak tot de Chaldeën: Het woord is mij ontgaan8); indien gij mij den droom en zijne beteekenis niet doet kennen, zult gij omkomen, en uwe huizen zullen verbeurd worden verklaard9). de Chaldeën I noot 8; hier zijn in meer beperkten zin vermoedelijk de sterrenwichelaars bedoeld. ') Hebr.: «en mijn geest is onrustig om den droom te kennen». 8) Of in het Arameesch. Eene tusschenbemerking, wellicht oorspronkelijk eene randteekening, aanduidende, dat hier de Arameesche tekst (tot VII 28) begint. Vgl. I Esdr. IV noot 6. De zin is dus niet, dat de Chaldeën (die hier namens al de wijzen het woord voerden) tot den Babylonischen koning in het Arameesch spraken; zie I noot 8. ') Eene zelfde begroeting vindt men in de Assyrische opschriften. Vgl. Bar. I 11. ") Het woord, d. i. de droom, is mij ontgaan. In overeenstemming met de Syr. vertaling: Het (hier volgende) woord, dat ik spreek, «staat vast», vertaalt men den grondtekst ook: «Het woord (of de zaak) is bij mij besloten». ") Aram.: < zult gij hf stukken gehouwen, en zullen uwe huizen tot mesthoopen gemaakt worden». Het eerste was eene in Babyion, naar de opschriften, gebruikelijke strafoefening vgl. I Reg. XV 33. Zie voor het tweede I Esdr. VI 11 en vgl. IV Reg. X 27. vi « f 6. Si autem somnium, et conjecturam ejus narraveritis, praemia, et dona, et honorem mnltum accipietis a me: somnium igitur, etinterpretationem ejus indicate mihi. 7. Responderunt secundo, atque dixerunt: Rex somnium dicat serviB suis, et interpretationem illius indicabimus. 8. Respondit rex, et ait: Certe novi quod tempus redimitis, scientes quod reeesserit a me sermo. 9. Si ergo somnium non indicaveritis mihi, una est de vobis sententia, quod interpretationem quoque fallacem, et deceptione plenam composueritis, ut loquamini mihi donec tempus pertranseat. Somnium itaque dicite mihi, ut sciam quod interpretationem quoque ejus veram loquamini. 10. Respondentes ergo Chaldaei coram rege, dixerunt: Non est homo super terram, qui sermonem tuum, rex, possit implere: sed neque regum quisquam magnus et potens verbum hujuscemodi sciscitatur ab omni ariolo, et mago, et Chaldaeo. 11. Sermo enim, quem tu quaeris, rex, gravis est: nee reperietur quisquam, qui indicet illum in conspectu regis: exceptis diis, quorum non est cum hominibus conversatio. ") Ook hier schijnt de zin naar den grondtekst: daar gij weet, dat de zaak bij mij besloten is, te weten dat uw leven op het spel staat. Zie noot 8. In den grondtekst staat niet duidelijk, eeliik in de Vulgaat en in de Grieksche vertalingen (v. 1, 3, 5 en 8), dat de koning zijnen droom vergeten had. Vtt volgt echter genoegzaam zeker uit den eisch, dien hij aan de wijzen stelde (y. 5 6 en 9). Waarschijnlijk had wel de koning nog eene vage herinnering van hetgeen hij gedroomd had, zoodat men hem geenszins kon bedriegen. ■ ") Konden zij door hunne wichelarij 6. Didien gij echter den droom en zijne beteekenis mededeelt, zult gij belooningen en geschenken en veel eer van mij ontvangen. Maakt mij derhalve den droom en zijne beteekenis bekend. 7. Andermaal antwoordden zij en zeiden: De koning zegge den droom aan zijne dienaren, en wij zullen zijne beteekenis doen kennen. 8. De koning antwoordde en sprak: Dc zie duidelijk, dat gij tijd zoekt te winnen, daar gij weet, dat het woord mij is ontgaan10). 9. Indien gij mij dus den droom niet bekend maakt, wacht ulieden een vonnis; omdat gij ook eene valsche en geheel bedrieglijke uitlegging hebt verzonnen om met mij te spreken, totdat de tijd voorbqga11). Zegt mij derhalve den droom, opdat ik wete, dat gij er ook de ware uitlegging van geeft 10. De Chaldeën antwoordden dan voor den koning en zeiden: Er is geen mensch op aarde, die uw woord, o koning, kan volbrengen; maar ook niet één groote en machtige onder de koningen vordert iets dergelijks van eenigen waarzegger en magiër en Chaldeër. 11. Want hetgeen gij vraagt, koning, is moeielijk; ook zal er niemand gevonden worden, die het kan bekend maken voor het aangezicht des konings, behalve de goden, die met de menschen geen omgang hebben1*). . den droom zeiven niet achterhalen, dan was dit den koning een bewns, dat ook de uitlegging, die zij na lang talmen zouden géven, niet de vrucht was hunner kunst, maar een bloot verzinsel, waarmede zij den koning wüden bezighouden en tijd winnen, (Aram.) «totdat dé tijd (en met den tijd ook de gedachte des konings) verandere». . •n En die derhalve door ons met kunnen geraadpleegd worden. — Hiermede verheffeS zij reeds te voren de grootheid van den waren God en van lijnen profeet, die den droom en zijne I beteekenis zou openbaren. 12. Quo audito, rex in furore, et in ira magna praecepit ut perirent omnes sapientes Babylonis. 13. Et egressa sententia, sapientes interficiebantur : quserebanturque Daniël, et socii ejus, ut perirent 14. Tune Daniël requisivit de lege, atque sententia ab Arioch principe militiae regis, qui egressus fuerat ad interficiendos sapientes Babylonis. 15. Et interrogavit eum, qui a rege potestatem acceperat, quam ob causam tam crudelis sententia a facie regis esset egressa. Cum ergo rem indicasset Arioch Danieli, ■ 16. Daniël ingressus rogavit regem ut tempus daret sibi ad solutionem indicandam regi. 17. Et ingressus est domum suam, Ananiaeque et Misaeli, et Azarias sociis suis indicavit negotium: 18. Ut quaererent miseri cor diam a facie Dei cceli super sacramento isto, et non perirent Daniël, et socii ejus cum ceteris sapientibus Babylonis. 19. Tune Danieli mysterium per visionem nocte revelatum est: et benedixit Daniël Deum cceli, ") Die zich in de stad bevonden; zij alleen waren samengeroepen. ") De zin is blijkens v. 16 en 24: men stond op het punt met de uitvoering van het vonnis te beginnen, toen het volgende geschiedde. u) Zij waren, gelijk blijkt, met de overige wijzen niet ontboden. Wellicht meende de koning, dat de droom, door zijnen god hem ingegeven, alleen door deszelfs dienaren kon gekend en verklaard worden. ") Naar het Aram. trad Daniël met verstand en beleid op om Arioch (in het Babylonisch vermoedelijk «EriAkoe»; vgl. I noot 10 en Gen. XTV 1), den overste «der scherprechters», te 12. Toen de koning dit hoorde, beval hij in woede en in hevige gramschap, dat al de wijzen van Babyion13) zouden omkomen. 13. En het vonnis werd uitgevaardigd en de wijzen werden gedood14); en men zocht Daniël en zijne gezellen om hen ter dood te brengen15). 14. Toen deed Daniël onderzoek naar het besluit en het vonnis bij Arioch, den overste van de lijfwacht des konings16), die was uitgegaan om de wijzen van Babyion te dooden. 15. En hij ondervroeg dengene, die van den koning de opdracht had gekregen, om welke reden een zoo wreed vonnis van het aangezicht des konings was uitgegaan. Toen dan Arioch aan Daniël de zaak had verklaard, 16. ging Daniël tot den koning en verzocht hem, dat hij hem tijd zou schenken om den koning de oplossing bekend te maken17). 17. En hij ging naar zijn huis en maakte de zaak bekend aan Ananias en Misaël en Azarias, zijne gezellen, 18. opdat zij van het aangezicht van den God des hemels genade zouden afsmeeken aangaande deze verborgenheid en opdat Daniël en zijne gezellen met de overige wijzen van Babyion niet zouden omkomen. 19. Toen werd aan Daniël de verborgenheid in een gezicht des nachts13) geopenbaard; en Daniël zegende den God des hemels, bewegen de uitvoering van het vonnis uit te stellen. ") Wellicht was ook aan de andere wijzen (zie v. 7) uitstel gegeven om hunne tooverkunsten te raadplegen. Des te eerder was de koning bereid dit aan Daniël toe te staan, daar hij diens wijsheid kende (I 20). Ongetwijfeld handelde Daniël in deze zaak van het begin af op goddelijke ingeving. _ ) Hetzij in een droomgezicht (H. Hiëronymus), hetzij door eene openbaring, terwijl hij den nacht met zijne gezellen wakende en biddende doorbracht. Dit laatste past beter bij hetgeen hier aanstonds volgt. 20. Et locutus ait: Sit nomen Domini benedictum a saeculo et usque in saeculum: quia sapientia et fortitudo ejus sunt 21; Et ipse mutat tempora, et aetates: transfert regna, atque constituit: dat sapientiam sapientibus, et scientiam intelligentibus disciplinam: 22. Ipse revelat profunda, et abscondita, et novit in tenebris constituta: et lux cum eo est. Joann. I 9; I Cor. IV 5. 23. Tibi Deus patrum nostrorum confiteor, teque laudo: quia sapientiam, et fortitudinem dedisti mihi: et nunc ostendisti mihi quas rogavimus te, quia seïmonem regis aperuisti nobis. 24. Post haec Daniël ingressus ad Arioch, quem constituerat rex ut perderet sapientes Babylonis, sic ei locutus est: Sapientes Babylonis ne perdas: introduc me in conspectu regis, et solutionem regi narrabo. 25. Tune Arioch festinus introduxit Danielem ad regem, et dixit ei: Inveni hominem de filiis transmigrationis Juda, qui solutionem regi annuntiet. 26. Respondit rex, et dixit Danieli, cujus nomen erat Baltassar: Putasne vere potes mihi indicare somnium, quod vidi, et interpretationem ejus? 20. en hij sprak, zeggende: De naam des Heeren19) zij gezegend van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; want Hem zijn de wijsheid en de kracht**)! 21. En Hij, Hij verandert tijden en stonden*1); Hij draagt koninkrijken over en richt ze op**); Hij geeft wijsheid aan de wijzen en wetenschap aan wie de onderwijzing verstaan ! 22. Hij openbaart het diepzinnige en het verborgene, en Hij weet wat in het duistere is weggelegd; en het licht is bij Hem*3)! 23. U, God onzer vaderen, loof ik en U prijs ik, omdat Gij mg wijsheid en kracht gegeven*4) en mij thans getoond hebt, wat wij U vroegen; want het woord des konings hebt Gij ons geopenbaard*5)! 24. Daarop ging Daniël tot Arioch, dien de koning had aangesteld om de wijzen van Babyion om te brengen, en sprak tot hem aldus: Dood de wijzen van Babyion niet, breng mij voor het aangezicht des konings, en ik zal den koning de oplossing geven. 25. Toen bracht Arioch aanstonds Daniël voor den koning en zeide tot hem: Ik heb eenen man gevonden uit de zonen der wegvoering van Juda, die den koning de oplossing kan mededeelen*6). 28. De koning antwoordde en zeide tot Daniël, wiens naam was Baltassar : Meent gij waarlijk in staat te zijn om mij den droom, dien ik gezien heb, en zijne uitlegging bekend te maken? »») Dc zich openbarende God. ») De wijsheid, welke zich toont in de kennis van het verborgene; de kracht, welke zou blijken uit hetgeen de droom des konings beteekende, te weten uit Gods oppermacht over tijden en koningen (v. 21). ") M. a. w. de opeenvolging en de wisseling der menschelijke dingen geschiedt volgens zijnen wiL ") Aram.: «Hij zet koningen af en stelt koningen aan». I *») Het licht der wijsheid. ■ **) d. i. Gij hebt mij uwe wijsheid en uwe kracht doen kennen. ") Het woord, d. i. den droom, hebt Gij ons, te weten aan mij en door mn aan mijne gezellen, geopenbaard. *•) Uit de wijze, waarop Arioch hier van Daniël spreekt, kan men opmaken, dat hij onbekend was met hetgeen de koning van DaniëTs wijsheid had ondervonden (I 19, 20) en met Daniël s optreden voor den koning m II lo. 27. Et respondens Daniël coram rege, ait: Mysterium, quod rex interrogat, sapientes, magi, arioli, et aruspices nequeunt indicare regi: 28. Sed est Deus in ccelo revelans mysteria, qui indicavit tibi rex Nabuchodonosor, quae ventura sunt in novissimis temporibus. Somnium tuum, et visiones capitis tui in cubili tuo hujuscemodi sunt: 29. Tu rex cogitare coepisti in strato tuo, quid esset futurum post haec: et qui revelat mysteria, ostendit tibi quae ventura sunt. 30. Mihi quoque non in sapientia, quae est in me plus quam in cunctis viventibus, sacramentum hoe revelatum est: sed ut interpretatio regi manifesta fieret, et cogitationes mentis tuae seir es. 31. Tu rex videbas, et ecce quasi statua una grandis: statua illa magna, et statura sublimis stabat contra te, et intuitus ejus erat terribilis. 32. Hujus statuae caput ex auro optimo erat, pectus autem et brachia de argento, porro venter, et femora ex aere. *Ji Geen wijzen, te weten noch magiërs noch waarzeggers (zie I noot 17) noch wichelaars. Deze laatsten worden hier voor het eerst genoemd en zijn waarschijnlijk dezulken, die uit natuurlijke teekenen de toekomst voorspelden. *8) Aram.: «aan het einde der dagen», welke zegswijze veelal en ook hier, blijkens v. 44, hét tijdperk van den Messias aanduidt. Vgl. Gen. XLIX noot 1: Is. II 2; Mich. IV 1 enz. **) ' Wat uw hoofd, te weten uwe verbeelding en uw verstand, gezien heeft. ao) De toekomst van zijn rijk, dat destijds tot het toppunt van macht was gestegen, maakte hem bezorgd. De geschiedenis had hem geleerd, dat ook het machtige Oud-Babylonische rijk voor Assyrië had moeten onderdoen. 27. En Daniël antwoordde voor den koning en sprak: De verborgenheid, waarnaar de koning vraagt, kunnen geen wijzen, magiërs, waarzeggers en wichelaars, aan den koning bekend maken27). 28. Maar er is een God in den hemel, die verborgenheden openbaart; Hij heeft u, koning Nabuchodonosor, bekend gemaakt wat geschieden zal in de laatste tijden28). Uw droom en de gezichten van uw hoofd2») op uwe legerstede zijn als volgt: 29. Gij, koning, zijt begonnen met op uwe legerstede te overdenken, wat nadezen zou geschieden80); en Hij, die verborgenheden openbaart, heeft u bekend gemaakt wat geschieden zal. 30. Ook aan mij werd, niet door eene wijsheid, die in mij is meer da n in alle levenden, deze verborgenheid geopenbaard; maar81) opdat de uitlegging den koning bekend zou worden en gij de gedachten van uwen geest zoudt weten. 31. Gij, koning, schouwdet, en zie, als32) een grootsch standbeeld! Dit standbeeld, groot en hoog van gestalte88), stond voor u, en zijn aanblik was schrikwekkend34). 32. Van dit standbeeld was het hoofd van het fijnste goud, de borst en de armen echter van zilver, voorts de buik en de dijen van koper, Zou thans, nu Ninive was vernietigd, Babylon's macht bestendig zijn? Deze overpeinzingen, waarmede de koning insliep, waren de natuurlijke aanleiding tot den droom, die hem door God werd ingegeven. ") Niet door natuurlijke wijsheid, opdat ik daardoor zou verheerlijkt worden, maar door eene bovennatuurlijke verlichting, opdat enz. 9:) Als staat niet in den grondtekst noch in de oude vertalingen. **) Aram.: «welks glans heerlijk» was, wegens de stof, waaruit het ven aardigd scheen. ) De onverwachte verschijning van dat ontzaglijke standbeeld vervulde u met schrik. 33. Tibise autem ferre», pedum quaedam pars erat ferrea, quaedam autem fictilis. 34. Videbas ita, donec abscissus est lapis de monte sine manibus: et percussit statuam in pedibus ejus ferreis, et fictilibus, et comminuit eos. 35. Tune contrita sunt pariter f errum, testa, 8bs, argentum, et aurum, et redacta quasi in fa villam «stivss arese, qua? rapta sunt vento: nullusque locus inventus est eis: lapis autem, qui percusserat statuam, factus est mons magnus, et implevit universam terram. 36. Hoe est somnium: Interpretationem quoque ejus dicemus coram te, rex. 37. Tu rex regum es: et Deus cceli, regnum, et fortitudinem, et imperium, et gloriam dedit tibi: 38. Et omnia, in quibus habitant fHii hominum, et bestias agri: volucres quoque cceli dedit in manu tua, et sub ditione tua universa constituit: tu es ergo caput aureum. M) Naar de verklaring in v. 41 en 43 waren de voeten van een slecht samenhangend mengsel van leem en ijzer. De metalen volgden op elkander in omgekeerde verhouding van hunne soortelijke zwaarte, waardoor het standbeeld alle hechtheid miste. M) d. i. Niet door menschelijke, maar door bovenmenschelijke kracht. a7) Wij is volgens sommigen het plurale auctoritatis. Het kan ook te gelijk wijzen op de gezellen van Daniël; want hoewel Daniël alleen den droom verklaarde, had hij toch dat hoogere licht doör hun gezamenlijk gebed verkregen. ..ti 39) De titel der Babylonische komneen in de opschriften. Zie Ez. XXVI 7- vgl. Is. X 9; I Esdr. VII 12. 39) Vgl. Jer. XXVII 5, 6, waar eveneens de heerschappij over dieren en 33. de beenen echter van ijzer, de voeten waren deels van gzer en deels van leem85). 34. Gij bleef t alzoo toezien, totdat een steen van een berg werd losgescheurd zonder handen86); en deze trof het standbeeld aan zijne ijzeren en leemen voeten en verbrijzelde die. 35. Toen werden te gelijk vermorzeld het ijzer, het leem, het koper, het zilver en het goud; en zij werden als het kaf op den dorschvloer in den zomer en door den wind weggevaagd; en er werd geene plaats voor hen gevonden; maar de steen, die het standbeeld getroffen had, werd een groote berg en vervulde de geheele aarde. 36. Dit is de droom. Ook de uitlegging daarvan zullen wij87) zeggen voor u, o koning! 37. Gij, de koning der koningen88) zijt gij; en de God des hemels, een koninkrijk en macht en heerschappij en eer heeft Hij geschonken aan u; , 38. en alles, waar de menscnenkinderen wonen en de dieren des velds, ook de vogelen des hemels heeft Hij gegeven in uwe hand, en onder uwe heerschappij stelde Hg alles39). Gij zijt dus het hoofd van | goud40). vogelen de onbeperkte macht des konings nadrukkelijker beteekent. — De profeet herinnert dien trotschen koning, dat hij, hoe machtig ook, zijne macht van den Ood des hemels ontvangen heeft en van Hem afhankelijk is. *) Nabuchodonosor vertegenwoordigt als koning zijn rijk; zie v. 39: «na u zal een ander rijk» enz. Want ook verder is er sprake van de opeenvolging, niet van koningen, maar van riiken. Het hoofd van goud beteekent derhalve het rijk van Nabuchodonosor. Het is het hoofd van het standbeeld, omdat het in de reeks der^hier vermelde rijken het eerste is. Daar toch het standbeeld de toekomst yerzinlijkt, waarover de koning nadacht (v. komen de voorafgaande njken, b. v. het Assyrische, niet in aanmerking. Het hoofd is van goud om den luister 39. Et post te consurget regnum aliud minus te argenteum: et regnum tertium aliud aereum, quod imperabit universaa terras. 40. Et regnum quartum erit velut ferrum: quomodo ferrum comminuit, et domat omnia, sic comminuet, et conteret omnia hasc. 41. Porro quia vidisti pedum, et digitorum partem testss figuli, et partem ferream: regnum divisum erit, quod tarnen de plantario ferri orietur, secundum quod vidisti ferrum mistum testae ex luto. 42. Et digitos pedum ex parte ferreos: et ex parte fictiles: ex parte regnum erit solidum, et ex parte contritum. 43. Quod autem vidisti ferrum mi. stum testss ex luto, commiscebuntur quidem humano semine, sed non 39. En na u zal een ander rijk opkomen, geringer dan gij, van zilver41); en een ander rijk, het derde, van koper, dat heerschappij zal voeren over de geheele aarde42). 40. En het vierde rijk zal zijn als ijzer: evenals ijzer alles vergruist en bedwingt, zoo zal het deze alle vergruizen en verbrijzelen48). 41. Voorts dat gij de voeten en de toonen gezien hebt deels van pottenbakkersleem en deels van ijzer: het zal een verdeeld koninkrijk zijn, dat echter zijnen oorsprong uit de ijzergroeve zal hebben; gelijk gij ijzer vermengd hebt gezien met leemaarde44). 42. En wat de toonen der voeten betreft deels van ijzer en deels van leem — het rijk zal deels sterk en deels broos zijn. 43. En dat gij gezien hebt ijzer vermengd met leemaarde: zij zullen zich wel vermengen met behulp van het Babylonische rijk, dat door i uiterlijken glans en door praalvertoon de andere rijken overtrof. Babvlon toch was beroemd om zijne kostbare bouwwerken en achtte zich de erfgenaam van de macht en den rijkdom van het Oud-Babylonische rijk en van Assyrië. Vgl. Jer. LI 7, waar Babyion als een gouden beker is voorgesteld, en zie voor den glans van Babyion Is. XIII 19: XIV 12 volg.; XLVII 5. 41) ATo u, d. i. na uw rijk. Het tweede is het Medo-Perzische rijk of het rijk van Cyrus en van zijne opvolgers. In de hoofdstukken VII en VIII komen dit en het volgende rijk uitvoeriger ter sprake. In luister was het tweede geringer dan Babyion en daarom van zilver. ") Het derde rijk, dat over de geheele aarde (hyperbolisch gezegd gelijk in v. 38) zal gebieden door wapengeweld, en daarom van koper heet te zijn, is het Grieksch-Macedonische rijk, het rijk van Alexander den Groote met de rijken zijner opvolgers, waarin het gesplitst werd. In de hoofdstukken VIII en XI wordt dit omstandiger beschreven. **) Het vierde rijk zal deze drie rij- i ken vergruizen in dien zin, dat het de landen en de volken, welke eerst aan Babel, vervolgens aan Ferzië en daarna aan het Grieksch-Macedonische rijk waren onderworpen geweest, met ijzeren geweld zal bedwingen. Dit lijk is, gelijk uit hoofdstuk VII blijken zal, het Romeinsche rijk. Hoewel het reeds vóór Alexander den Groote bestond, volgt het in het profetisch gezicht op het GriekschMacedonische, omdat het het vierde wereldrijk is, waarmede Israël in aanraking kwam. Daar het in zijne betrekking tot het rijk van den Messias het gewichtigste is, wordt zijne geschiedenis in v. 41—43 nader omschreven. 44) De voeten en de toonen (zie v. 33) deels van pottenbakkersleem enz. wijzen op de inwendige verdeeldheid en de zwakheid van dit rijk in een later tijdperk. Oorspronkelijk was dit rijk hecht en sterk; daarom zijn (v. 33) de beenen van ijzer en heeft het zijnen oorsprong uit de ijzergroeve of, zooals het Aram. duidelijker vertaald wordt: «van de hechtheid des ijzers zal in hetzelve zijn». Wat nog volgt (gelijk, Aram.: «dewijl» enz.) ziet weder op zijne latere verdeeldheid en wordt in v. 42 volg. nader verklaard. _ ji i 4- „:>,; oinnf forriim mi- I aumereuuii» mui, »v«i —— — sceri non poteSt testae. 44. Da diebus autem regnorum ilInnim sus oitabit Deus cceli regnum, quod in ssternum non dissipabitur, et regnum ejus alten popuio nou tradetur: eomminuet autem, etconsumet universa regna hasc: et ipsum stabit in aeternum. 45. Secundum quod vidisti, quod de monte abscissus est lapis sine manibus, et comminuit testam, et ferrum, et aas, et argentum, et aurum, Deus magnus ostendit regi quas ventura sunt postea: et verum est somnium et fidelis interpretatioejus. 46. Tune rex Nabuchodonosor cecidit in faciem suam, et Danielem adoravit, et hostias, et incensum praecepit ut sacrificarent ei. van menschenzaad, maar niet onderling samenhangen, evenals ijzer niet vermengd kan worden met leem**). 44. In de dagen nu dier rijken zal de God des hemels een rijk oprichten, dat in eeuwigheid niet zal vernietigd worden, en zijne heerschappij zal aan geen ander volk worden gegeven; maar vergruizen en te niet doen zal het al die rijken, en zelf zal het staan in eeuwigheid: 45. gelijk gij gezien hebt, dat van den berg een steen werd losgescheurd zonder handen, en dat hij vergruisde leem en ijzer en koper en zilver en goud46). De groote God heeft den koning getoond wat nadezen geschieden zal; en waarachtig is de droom en getrouw zijne uitlegging. 46. Toen viel koning Nabuchodonosor op zijn aangezicht, en hij aanbad Daniël en gaf bevel, hem offers en wierook op te dragen**). ") Het zinnebeeld van het ijzer vermengd met leemaarde wijst duidelijk op da vele en verscheiden volken van verschillende geaardheid en zeden, welke het Romeinsche rijk in zijnen bloeitijd met moeite onaer ziju ■■»»«"• bedwong. In een later tijdperk werd die verscheidenheid van volken m het rijk de oorzaak van zijnen ondergang. Want vergeefs trachtte men door verbintenissen en aanhuwelijking die verscheidenheid tot eenheid te brengen. Weldra spatte het rijk uiteen en verdeelde zich in een aantal volken en rijken. — In strijd met de eenstemmige overlevering van Joden en Christenen leerde de H. Ephrem met weinige anderen in de oudheid, dat de vier rijken van Daniël zijn: het Babylonische, het Medische, het Perzische en het GnekschSyrische rijk. Hetzelfde beweren heden met enkele Katholieken de meesten buiten de Kerk, vooral zij, die, de echtheid en de goddelijkheid der Profetie ontkennende, haar geschreven achten in het Machabeesche tijdvak en den gezichteinder van den schrijver tot dien tijd beperken. Uit V 28 blijkt duidelijk, dat de schrijver van dit boek geen zelfstandig Medisch rijk na het Babylonische en vóór het Perzische kende. **\ De profeet beschrijft «het rijk der hemelen» (Matth. III2), dat de God des hemels heeft opgericht door zijnen Messias in de dagen dier rijken, d. L toen het Romeinsche rijk al de macht der vorige rijken in zich vereenigd had. Dit rijk, het Rijk van den Messias, zal eeuwig duren en derhalve niet, gelijk de heerschappij der vorige rijken, van het eene volk tot het andere overgaan. Het zal al die rijken te niet doen, daar het over het heidendom en de menschelijke hoovaardij, waarin het wezen dier rijken bestond, zal zegepralen. De steen, die zonder toedoen van menschenhanden werd losgescheurd en een groote berg werd (v. 35; vgl. Ez. XVÏI 22-24; Matth. XIII 31, 32), beteekent den nederigen aanvang en de wonderbare uit¬ breiding van au in znn twropiuiig ™ wording goddelijk Rijk; hij wijst tevens op den Stichter van het Rijk, die in zijne vernedering was als de steen, die van den berg werd losgescheurd zonder handen. Hq toch werd, door de onmiddellijke werking van den H. Geest, uit de om hare heiligheid en waardigheid hoog verheven Maagd Maria geboren. Hij heeft het standbeeld der menschelijke hoovaardij vergruizeld, toen Hij op het kruis de helsche macht overwon. Deze zegepraal zal eerst in haren vollen luister schitteren bij de voltooiing van het Rijk Gods in de zegepralende Kerk. 41) Nabuchodonosor wil door (Aram.) 47. Loquens ergo rex, ait Danieli: Tere Deus vester Deus deorum est, et Dominus regum, et revelans mysteria : quoniam tu potuisti aperire hoe sacramentum. 48. Tune rex Danielem in sublime extulit, et munera multa, et magna dedit ei: et constituit eum principem super omnes provincias Babylonis: et prasfectum magistratnum super cunctos sapientes Babylonis. 4 9. Daniël autem postulavit a rege: et constituit super opera provincias Babylonis, Sidrach, Misach, et Abdenago. Ipse autem Daniël erat in foribus regis. 47. De koning dan sprak en zeide tot Daniël: In waarheid, uw God is de God der goden en de Heer der koningen en die de verborgenheden openbaart, daar gij deze verborgenheid hebt kunnen onthullen*8). 48. Alsdan verhief de koning Daniël zeer hoog en gaf hem véle en groote geschenken; en hij stelde hem aan tot hoofd over al de gewesten van Babyion en tot overste der bestuurders boven al de wijzen van Babyion*9). 4 9. Daniël nu verzocht den koning, en deze stelde Sidrach, Misach en Abdenago aan over de zaken van het gewest Babyion. Daniël zelf echter was in de poort des konings60). CAPUT III. HOOFDSTUK III. De drie gezellen van Daniël in den vuuroven: oprichting van een gouden standbeeld (v. 1—7), hetwelk de gezellen van Daniël weigeren te aanbidden (v. 8—18); in den vuuroven geworpen (v. 19—23), bidden en loven zij Ood bij monde van Azarias (v. 24—45); de vlam spaart hen, doch verteert de Chaldeën (v. 46—50); loflied tv. 61—90); verbazing des konings, redding der Judeërs en bevelschrift van Nabuchodonosor om Israël's Ood niet te lasteren (v. 91—97). — Aanvang van een nieuw bevelschrift betreffende 's konings waanzin (v. 98—100). 1. Nabuchodonosor rex fecit statuam auream altitudine cubitorum sexaginta, latitudine cubitorum sex, et statuit eam in campo Dura provincias Babylonis. 1. Koning Nabuchodonosor maakte een standbeeld van goud, zestig el hoog, zes el breed; en bij richtte het op in de vlakte Dura van het gewest Baby Ion1). «spijsoffer» en wierook aan Daniël goddelijke eer bewijzen. Vgl. Act. XIV 10—12. Uit hetgeen de koning verder (y. 47) zegt, volgt duidelijk, dat Daniël die afgodische vereering weigerde en den koning nogmaals verklaarde (zie v. 28, 80, 45), dat de God des hemels dit geopenbaard had. *9) Hiermede erkent de koning, zonder nochtans zijne goden te verzaken, dat de God van Daniël de goden zijner wijzen in wetenschap overtreft.. 4") Daniël werd naar den grondtekst de opperbestuurder (Aram.) «van het geheele gewest» Babyion en het hoofd van al deszelfs wijzen. 60) Daniëls gezellen werden belast met de zaken van het bewind onder het opperbestuur van Daniël. Hij zelf bleef in de poort, d. i. aan het hof, om als het hoofd der wijzen den koning ter zijde te staan. Hiermede wordt tevens het volgende verhaal ingeleid, waarin de bestuurders der gewesten, en onder hen de gezellen van Daniël, worden opgeroepen, Daniël echter afwezig bleef. l) Naar de Septuagint en Theodotion 2. Itaque Nabuchodonosor rex misit ad congregandos sa trapas, magistr atus, et judices, duces, et tyrannos, et praef ectos, omnesque principes regionum, ut convenirent ad dedicationem statua?, quam erexerat Nabuchodonosor rex. 3. Tune congregati sunt satrapas, magistratus, et judices, duees, et tyranni, et optimates, qui erant in potestatibus constituti, et universi principes regionum ut convenirent ad dedicationum statua, quam erexerat Nabuchodonosor rex: stabant autem in conspectu statua, quam posuerat Nabuchodonosor rex: 4. Et praeco clamabat valenter: Vobis dicitur populis, tribubus, et linguis: had deze gebeurtenis plaats in het «achttiende jaar» van Nabuchodonosor, volgens Jer. LH 29 hetjaar der verovering van Jerusalem. — Door de oprichting van het standbeeld (Aram. «tselem», gelijk II31) wilde de koning waarschijnlijk zijne landgoden (Merodach, Nabo enz.; zie Is. XLVI noot 1) door de overwonnen volken als de overwinnaars hunner goden doen huldigen uit dankbaarheid voor de verheffing van Babel. Iets dergelijks deed, volgens de opschriften, o. a. de Assyrische koning Salmanasar III. — In het oude Assyrië zijn reusachtige beelden opgegraven, en Herodotus verhaalt (I 183), dat hij te Babel een standbeeld zag, geheel van goud, dat twaalf el hoog was. — Bij de hier aangegeven hoogte van zestig el is waarschijnlijk de kolom, waarop het standbeeld stond, medegerekend; want de verhouding van zestig op zes is voor een menschenbeeld onmogelijk en de breedte van zes el past eerder op het voetstuk dan op het beeld zelf. De zestallen geven aan het verhaal een Babylonische tint, daar in Assyrië en Babylonië het zestallig stelsel in gebruik was. — Mogelijk was het beeld van enkel goud, want de rijkdom van Babel was ongelooflijk; gewoonlijk waren de beelden van binnen leem of hout en met 2. Daarop zond koning Nabuchodonosor om de satrapen, de overheden en de rechters, de aanvoerders en de rijksgrooten en de landvoogden en al de hoofden der gewesten te verzamelen, opdat zij zouden samenkomen voor de inwijding van het standbeeld, hetwelk opgericht had Nabuchodonosor, de koning. 3. Toen verzamelden zich de satrapen, de overheden en de rechters, de aanvoerders en de rijksgrooten en de edelen, die in overheid gesteld waren, en al de hoofden der gewesten, om samen te komen voor de inwijding van het standbeeld, hetwelk opgericht had Nabuchodonosor, de koning; zij stonden dan in het gezicht van het standbeeld, hetwelk opgericht had Nabuchodonosor, de koning2). 4. En de heraut riep overluid: U wordt bevolen, volken, stammen en talen8): goud of ander metaal overtogen; zie XIV 6 en vgl. Bar. VI 50. — De vlakte of het dal Dura, ook in de opschriften vermeld, lag nabij en ten zuidoosten der stad; de naam is nog bewaard gebleven in Nahr-Dura, een stroom, en in Tolul-Dura, den naam van een reeks heuveltjes in het dal Dura. *) De eigenlijke beteekenis der meeste v. 2 en 3 in den grondtekst genoemde waardigheidsbekleders is onzeker; reeds de oudste overzettingen loopen in de vertaling uiteen. De eerste naam, met satrapen vertaald, schijnt van het Perzisch afgeleid. De tweede en derde, hier door overheden en rechters aangeduid, komen ook vereenigd voor in het Hebr. van Jer. LI 23 (zie noot 16 aldaar) en zijn Assyrisch-Babylonische namen. Verder worden in den grondtekst vermoedelijk bedoeld de opperrechters, de schatbewaarders, de rechtsgeleerden, de gewone rechters en al de overige hoofden der gewesten. Deze namen zijn deels van Semietischen, deels echter van Perzischen oorsprong. Zie I noot 9. •) Volken uit verschillende stammen gesproten en onderscheiden talen sprekend. Zoo roept de heraut om de grootheid van Nabuchodonosor's rijk te doen uitkomen. 5. Ln hora, qua audieritis sonitum tuba?, et fistulae, et citharae, sambuc89, et psalterii, et symphonia», et universi generis musicorum, cadentes adorate statuam auream, quam constituit Nabuchodonosor rex. 6. Si quis autem non prostratus adoraverit, eadem hora mittetur in fornacem ignis ardentis. *) Het Arameesche «karna», door tuba, bazuin, vertaald, is een hoornen (Hebr. «keren») blaasinstrument, dat op de monumenten van Assurbanipal wordt afgebeeld, gelijk ook de dubbele fluit, eveneens een oorspronkelijk Aziatisch speeltuig. Het Arameesche «kateroos» (dier), een snaren speel tuig, is volgens velen een woord van Griekschen oorsprong («kitharis»); doch het speeltuig zelf is volgens Strabo (X 3) van Aziatische herkomst; niet onwaarschijnlijk is derhalve ook de naam, in de randlezing zonder jod (ktrs), Semietisch en van den wortel krz (d. i. ombuigen, naar den vorm van het speeltuig) afgeleid. Voor sambuca heeft het Arameesch «sabbeka», een Semietisch woord; het hierdoor aangeduide snarenspeeltuig houdt het midden tusschen harp en luit en is waarschijnlijk de sambukê der Grieken, welke volgens Athenaeus van Syrischen oorsprong is. De Arameesche naam van het psalter, «pesanteerin», is volgens de meesten, evenals het speeltuig zelf (dat een soort van harp is), het Grieksche Psaltêrion; anderen echter meenen, dat de Oostersche «santoer» bedoeld is. Of de naam symphonia, Arameesch* soemponja» en in v. 10 «siphonja», van Griekschen oorsprong is, blijft nog onbeslist; het Grieksche «sumphönia» duidt echter geen bepaald speeltuig aan, doch beteekent de overeenstemming van meerdere speeltuigen. Wellicht is het woord afgeleid van «soeph», dat «riet» beteekent. Vermoedelijk was het speeltuig een soort van doedelzak, de Italiaansche sampogno.— Doch al zouden «kateroos», «pesanteerin» en «soemponja» oorspronkelijk Grieksche woorden zijn, dan volgt hieruit geenszins, dat dit verhaal onder de Grieksche overheersching, na Alexander den Groote, geschreven is. Immers de betrekkingen van Assyrië en Baby- 5. Da de stonde, waarop gij den klank hoort van bazuin en fluit en citer, van sambuca en psalter en symphonia en van allerlei speeltuigen, valt dan neder en aanbidt het gouden standbeeld, hetwelk opgericht heeft Nabuchodonosor, de koning1). 6. Indien echter iemand zich niet neerwerpt en aanbidt, zal hij terzelfder stond geworpen worden in den brandenden vuuroven5). lonië met Grieksch sprekende volken zijn veel ouder. Op de Assyrische opschriften uit den tijd van Sargon, tegen het einde der achtste eeuw, komt reeds de naam voor van «Iavanoe», d. i. Griekenland. Onder de vorsten, die aan Asarhaddon schatting betaalden, waren er van het eiland «Yatnan», d. i. Cyprus. De Assyriërs kwamen in aanraking met de Pheniciërs, die handel dreven in Grieksche slaven. Nu waren in de oudheid de slaven de beoefenaars der schoone kunsten; het lag dus voor de hand, dat' zij hunne speeltuigen met derzelver namen naar Assyrië en Babylonië medebrachten. Want de volken dezer landen waren, volgens hunne monumenten uit de zevende en zesde eeuw v. Chr., groote minnaars der muziek. Zoo vindt men o. a. een optocht met spelende muzikanten onder de afbeeldingen uit den tijd van Assurbanipal. Zeven van hen bespelen de harp, twee de dubbele fluit, één de santoer en één de trommel. Niet lang daarna regeerde Nabuchodonosor, die, naar het getuigenis der Ouden, met de schatten van Assyrië deszelfs zeden en voorliefde voor de muziek erfde. Het is derhalve niet te verwonderen, dat ten tijde van Daniël te Babyion Grieksche speeltuigen met hunne Grieksche namen konden bekend zijn. ') De vuurdood was een Babylonische straf. Minstens vier dergelijke strafoefeningen komen voor op de AssyrischBabylonische monumenten. Zoo het b.v. Assurbanipal zijnen tegen hem weerspannigen broeder in eenen gloeienden oven werpen; vgl. ook Jer. XXIX 22. — De vuuroven had waarschijnlijk den vorm onzer kalkovens; de vuurhaard was omgeven met een muur, waarin beneden eene deur (zie v. 93) was om het vuur te ontsteken; de veroordeelde werd boven over den muur 7. Post haec igitur statim ut audierunt omnes populi sonitum tuba?, fistulae, et citharae, sambucae, et psalterii, et symphoniae, et omnis generis musicorum: cadentes omnes populi, tribus, et linguaa adoraverunt statuam auream, quam constituerat Nabuchodonosor rex. 8. Statimque in ipso tempore accedentes viri Chaldaei accusaverunt Judaeos: 9. Dixeruntque Nabuchodonosor regi: Rex in aeternum vive: 10. Tu rex posuisti decretum, ut omnis homo, qui audierit sonitum tubae, fistulae, et citharae, sambucae, et psalterii, et symphonia», et universi generis musicorum, prostern at se, et adoret statuam auream: 11. Si quis autem non procidens adoraverit, mittatur in fornacem ignis ardentis. 12. Sunt ergo viri Judaei, quos constituisti super "opera regionis Babylonis, Sidrach, Misach, et Abdenago: viri isti contempserunt, rex, decre- in de vlammen geworpen. — Men kan niet veronderstellen (gelijk sommigen doen, die Nabuchodonosor hier tot een type van den vervolger Antiochus Epiphanes willen maken), dat de straf alleen om wille der Judeërs en uit haat tegen Jehova bedreigd was. Nabuchodonosor eischte deze aanbidding als eene hulde der overwonnen volken aan de goden van Babyion, die over hunne goden hadden gezegevierd. Wie deze aanbidding weigerde, was in zijn oog een oproerling en weigerde zijne heerschappij te erkennen. Van godsdienstvervolging is geen sprake, want naar 's konings begrippen was de huldiging van Bel, Merodach en Nabo geen afval van de eigen landgoden. Waarschijnlijk wist de koning niet eens, dat de aanbidders van Jehova dit volgens hunnen godsdienst niet mochten doen, want Jehova 7. Zoodra dan hierop alle volken den klank hoorden van bazuin, van fluit en citer, van sambuca en psalter en symphonia en van allerlei speeltuigen, vielen alle volken, stammen en talen neder en aanbaden het gouden standbeeld, hetwelk opgericht had Nabuchodonosor, de koning. 8. En aanstonds terzelfder tijd traden Chaldeeuwsche mannen toe en klaagden de Judeërs aan6); 9. en zij zeiden tot Nabuchodonosor, den koning: Koning, leef in eeuwigheid7)! 10. Gij, koning, hebt een bevel uitgevaardigd, dat ieder mensch, die den klank hoort van bazuin, van fluit en citer, van sambuca en psalter en symphonia en vaq allerlei speeltuigen, zich nederwerpen en het gouden standbeeld aanbidden moet; 11. indien echter iemand niet neervalt en aanbidt, dat hij geworpen moet worden in den brandenden vuuroven. 12. Er zijn dan Judeesche mannen, die gij hebt aangesteld over de zaken van het gewest Babyion, Sidrach, Misach en Abdenago8); die mannen hebben, koning, uw was voor hem een landgod gelijk de andere goden. Derhalve ontbreekt elke grond voor de bewering, dat dit verhaal geschreven zou zijn om de Joden onder de godsdienstvervolging van Antiochus Epiphanes te bemoedigen. 8) De Judeërs zijn Ananias, Azarias en Misaël; zie v. 12. Om hunne waardigheid werden zij, vooral door hunne benijders, terstond opgemerkt. In het Arameesch staat letterlijk: «en zij verslonden de stukken (vleesch) der Judeërs», d. i. zij belasterden hen of zochten hunnen ondergang. ■) Zie noot II 7. 8) Daniël was niet tegenwoordig. Hij toch was aan het hof, en wel als het hoofd der bestuurders (zie II 48), terwijl naar III 2 de bestuurders, en wel uit de gewesten, waren samengeroepen. tam tuum: deos tuos non colunt, et statuam auream, quam erezisti, non adorant. 13. Tune Nabuchodonosor in furore, et in ira praecepit ut adducerentur Sidrach, Misach, et Abdenago: qui confestim adducti sunt in conspectu regis. 14. Pronuntiansque Nabuchodonosor rex, ait eis: Yerene Sidrach, Misach, et Abdenago deos meos non colitis, et statuam auream, quam constitui, non adoratis? 15. Nunc ergo si estis parati, quacumque hora audieritis sonitum tuba), fistulae, citharae, sambucae, et psalterii, et symphoniae, omnisque generis musicorum, prosternite tos, et adorate statuam, quam feci: quod si non adoraveritis, eadem hora mittemini in fornacem ignis ardentis: et quis est Deus, qui eripiet tos de manu mea? 16. Respondentes Sidrach, Misach, et Abdenago, dixerunt regi Nabuchodonosor : Non oportet nos de hac re respondere tibi. 17. Ecce enim Deus noster, quem colimus, potest eripere nos de camino ignis ardentis, et de manibus tuis, o rex, liberare. 18. Quod si noluerit, notum sit tibi, rex, quia deos tuos non colimus, et statuam auream, quam erexisti, non adoramus. 19. Tune Nabuchodonosor repletus est furore: et aspectus faciei illius immutatus est super Sidrach, Misach, et Abdenago, et praecepit ut ') Naar de Aram. randlezing, de Septuag. en de Syrische vertaling in het enkelvoud: «uwen god». 10) De nieuweren vertalen het Aram.: «Is het met opzet»; alleen opzettelijke weigering werd met den vuurdood gestraft Verder heeft de Aram. tekstlezing bevel versmaad; uwe goden9) vereeren zij niet, en het gouden standbeeld, dat gij hebt opgericht, aanbidden zij niet. 13. Toen gebood Nabuchodonosor in toorn en in gramschap, dat men Sidrach, Misach en Abdenago zou aanbrengen; en aanstonds werden zij gebracht voor het aangezicht des konings. 14. En koning Nabuchodonosor hief aan en sprak tot hen: Is het waar10), Sidrach, Misach en Abdenago, dat gij mijne goden niet vereert en het gouden standbeeld, dat ik heb opgericht, niet aanbidt? 15. Indien gij dan nu bereid zijt, op wat stonde ook gij den klank hoort van bazuin, van fluit, van citer, van sambuca en psalter en symphonia en van allerlei speeltuigen, werpt u neder en aanbidt het standbeeld, dat ik gemaakt heb; bijaldien gij het niet aanbidt, zult gij terzelfder stond geworpen worden in den brandenden vuuroven; en wie is de god, die u verlossen zal uit mijne hand? 16. Sidrach, Misach en Abdenago antwoordden en zeiden tot koning Nabuchodonosor: Wij behoeven u te dezer zake niet te antwoorden11). 17. Want zie, onze God, dien wij vereeren, kan ons redden uit den brandenden vuuroven en uit uwe handen, o koning, bevrijden. 18. Wil Hij dit echter niet, zoo zij u kond, o koning, dat wij uwe goden niet vereeren en het gouden standbeeld, dat gij hebt opgericht, niet aanbidden. 19. Toen werd Nabuchodonosor vervnld van woede, en het voorkomen van zijn gelaat veranderde tegen Sidrach, Misach en Abdenago12); en hij beval, dat men den «mijnen god» in het enkelvoud. ") M. a. w. Het is onnoodig en nutteloos met u te redetwisten over de vraag, wie de god is, die-t>ns kan redden. Zijne gramschap toonde zich op zijn gelaat, dat zich te voren welwillend voor de Judeërs getoond had. succenderetur fornax septuplum quam succendi consueverat. 20. Et viris fortissimis de exercitu suo jussit ut ligatis pedibus Sidrach, Misach, et Abdenago' mitterent eos in fornacem ignis ardentis. 21. Et conf estim viri illi vincti cum braccis suis, et tiaris, et calceamentis, et vestibus missi sunt in medium fornacis ignis ardentis. 22. Nam jussio regis urgebat: fornax autem succensa erat nimis. Porro viros illos, qui miserant Sidrach, Misach, et Abdenago, interfecit flamma ignis. 23. Viri autem hi tres, id est, Sidrach, Misach, et Abdenago, ceciderunt in medio camino ignis ardentis, colligati. Quce sequuntur in Hebrceis voluminibus non reperi. 24. Et ambulabant in medio flam- oven zevenmaal sterker13) zou verhitten, dan men hem te verhitten placht. 20. En aan de sterkste mannen van zijn leger gebood bij, dat zij Sidrach, Misach en Abdenago, de voeten geboeid, zouden werpen in den brandenden vuuroven. 21. En aanstonds werden deze I mannen geboeid en met hunne dij! kleederen en hoofdhulsels en schoeisels en kléederen14) geworpen in het midden van den brandenden vuuroven. 22. Want het bevel des konings was dringend15) ; en de oven was uitermate verhit. Die mannen nu, welke Sidrach, Misach en Abdenago er in geworpen hadden, doodde de vlam des vuurs1B). 23. Deze drie mannen dan, te weten Sidrach, Misach en Abdenago, vielen geboeid in het midden van den brandenden vuuroven. Wat volgt heb ik in de Hebreeuwsche boekrollen niet gevonden1,1). 24. En zij wandelden in het mid- ») d. i. Zoo fel mogelijk. Vgl. Lev. XXVI 18, 21, 24. ") De ware beteekenis der m den grondtekst genoemde kleedingstukken was, blijkens de vertaling der Septuagint, reeds vroeg verloren gegaan. Volgens Herodotus (I 195) droegen de Babyloniërs een linnen lijfrok, die tot de voeten reikte, en boven dezen een lijfrok van wol en als bovenkleed een kleinen witten mantel. ") Daarom werden zij tegen de gewoonte niet eerst ontkleed. Doch het wonder zou hierdoor des te duidelijker worden; zie v. 94. ' 16) Bij Theodotion staat dit bericht omtrent den dood der beulsknechten niet hier, doch in v. 46—48, waar het ook beter op zijne plaats is. Het is wellicht in den Massoretischen tekst, die v. 24—90 weglaat, hier bijgevoegd. De Vulgaat, die dezen tekst en van v. 24 af Theodotion volgt, heeft nu dit bericht andermaal in v. 48. 1T) Met de Hebreeuwsche boekrollen bedoelt de H. Hiëronymus den toenmaligen grondtekst, waarin v. 24—90 ontbreekt en achter v. 23 onmiddellijk volgt, wat het Grieksch en de Vulgaat in v. 91 volg. hebben. Doch duidelijk geeft dit eene leemte in het verhaal. Want in v. 23 wordt verhaald, dat de drie mannen geboeid in den brandenden vuuroven vielen. Hierop volgt dan 's konings verbazing (zie Vuig. v. 91 volg.), omdat hij vier mannen in plaats van drie, en wel ongeboeid en ongedeerd in den oven ziet wandelen, zonder dat vooraf gezegd is, dat een engel bij hen in den vuuroven was neergedaald en dat zij aldaar ongedeerd bleven en God loofden. Dit alles nu wordt aangevuld door de Septuagint en door de Grieksche vertaling van Theodotion. Na v. 90 teekent de H. Hiëronymus aan, dat hij v. 24—90 uit deze laatste vertaling heeft overgezet Zie verder voor de echtheid en het canoniek gezag van deze deutero-canonieke verzen de inleiding. — In de Septuagint (Ood. Vatic.) staat vóór v. 24 het opschrift: «Gebed van Azarias en lofzang der drie» Judeërs. mae laudantes Deum, et benedicentes Domino. 25. Stans autem Azarias oravit sic, aperiensque os suum in medio ignis, ait: 26. Benedictus es Domine Deus patrum nostrorum, et laudabile, et gloriosum nomen tuum in saecula: 27. Quia justus es in omnibus, quae fecisti nobis, et universa opera tua vera, et viae tuae rectae, et omnia judicia tua vera. 28. Judicia enim vera fecisti juxta omnia, quae induxisti super nos, et super civitatem sanctam patrum nostrorum Jerusalem: quia in veritate, et in judicio induxisti omnia haec propter peccata nostra. 29. Peccavimus enim, et inique egimus recedentes a te: et deliquimus in omnibus: 80. Et praecepta tua non audivimus, ") Hunne boeien waren reeds aanstonds door het vuur verteerd. ") Hoogstwaarschijnlijk bad Azarias in het Hebreeuwsch, zijne moedertaal, waarin hij had leeren bidden, in de heilige taal van den Pentateuch en van de Psalmen, aan welke boeken de gedachten en de uitdrukkingen ontleend zijn. Waarschijnlijk is dus het Hebreeuwsch de grondtekst van dit gebed en van den daarop volgenden lofzang. Ook zijn in v. 25, 49, 88 niet de Babylonische, maar de Hebreeuwsche namen der gezellen van Daniël genoemd. — De inhoud van het volgende gebed (v. 26—45) past goed op de omstandigheden, waarin de drie Judeërs zich bevonden. Zij hadden geweigerd hulde te brengen aan den god van Nabuchodonosor, die door de inwijding van het standbeeld de zegepraal van zijnen god over de goden der overwonnen volken wilde vieren. Naar v. 38 en den Griekschen tekst van v. 1 (zie noot 1) was Jerusalem gevallen en ook Jehova werd dus tot de overwonnen goden gerekend. De wonderbare redding nu der Judeërs bewees integendeel de almacht van Jehova, die Babyion oppermachtig gemaakt had om zijn volk te tuchtigen. Daarom prijst den der vlam18), God lovend en den Heer zegenend. 25. Azarias nu bad staande aldus, en zijnen mond openend in het midden des vuurs, sprak hij19): 26. Gezegend zijt Gij, Heer, God onzer vaderen, en lofwaardig en heerlijk is uw naam in eeuwigheid! 27. Want rechtvaardig zijt Gij in alles, wat Gij gedaan hebt aan ons; en al uwe werken zijn waar, en uwe wegen zijn recht, en al uwe gerichten zijn waar*0). 28. Ware gerichten11) toch hebt Gij gehouden in alles, wat Gij gebracht hebt over ons en over de heilige stad onzer vaderen, Jerusalem**) ; omdat Gij in waarheid en in gerechtigheid dat alles over ons gebracht hebt om onze zonden. 29. Want wij hebben gezondigd en slecht gehandeld met van U af te wijken, en wij hebben misdreven in alles; 30. en naar uwe geboden hebben Azarias Gods rechtvaardigheid in de straffen, welke over zijn volk waren gekomen; hij bidt Hem, om wille van zijn verbond en om de eer van zijnen naam, zich over zijn volk te ontfermen en deszelfs trotsche overheerschers te vernederen. Overigens is dit gebed waarschijnlijk niet toen voor het eerst door Azarias opgesteld, doch werd deze nederige belijdenis van schuld en deze bede om ontferming door de vrome ballingen dikwerf herhaald. — Naar de Septuag. bad Azarias te zamen met zijne gezellen. **) Gods werken zijn waar, d. i. overeenkomstig de waarheid, of zóó gelijk zij moeten zijn om aan hun doel te beantwoorden; vgl. Deut XXXII 4. Dit geldt inzonderheid van Gods wegen, d. i. zijne handelwijze tegenover zijn volk, of zijne gerichten, die waar, d. i. rechtvaardig, zijn, zooals in v. 28 verklaard wordt. Vgl. Ps. CXVIII 137, 151; CXLIV 17. ") In het Grieksch staat de Hebr. uitdrukking: «gerichten der waarheid», gelijk in het Hebr. van Ez. XVIII 8 en Zach. VII 9. ") Uit deze woorden, vgl. met v. 38, volgt, dat Jerusalem toen verwoest was. nee observavimus, nee fecimus sieut praeceper as nobis ut bene nobis esset. 31. Omnia ergo, quae induxisti super nos, et universa, quae fecisti nobis, in vero judicio fecisti. 32. Et tradidisti nos in manibus inimicorum nostrorum iniquorum, et pessimorum, prae var icatorumque et regi injusto, et pessimo ultra omnem terram. 33. Et nunc non possumus aperire os: conf usio, et opprobrium facti sumus servis tuis, et his, qui colunt te. 34. Ne, quaesumus, tradas nos in perpetuum propter nomen tuum, et ne dissipes testamentum tuum. 35. Neque auferas misericordiam tuam a nobis propter Abraham dilectum tuum, et Isaac servum tuum, et Israël sanctum tuum: 36. Quibus locutus es pollicens quod multiplic ares semen eorum sicut stellas cceli, et sicut arenam, quae est in littore maris: 37. Quia Domine imminuti sumus ") Vgl. Bar. II 5, 8, 10 12. ") Door het Grieksche »apostatón» (eigenlijk «afvalligen») vertaalt de Septuag. meermalen (vgl. Num. XIV 9» Jos. XXII19) het Hebr. «marad», waarmede hier de «weerspannige» heidenen zijn aangeduid. K) Ondanks de gunsten, welke de Judeërs, inzonderheid Azarias met de zijnen, van Nabuchodonosor ontvangen hadden, bleef deze koning in hun oog ongerechtig en boos boven allen, om het kwaad, dat hij, meer dan wie ook, over Juda en Jerusalem gebracht had. M) Om te klagen, deels uit vrees voor de vijanden (vgL Ez. XXIV 21—23), deels uit schaamte over de zonden des volks; vgl. Ez. XVI 54. ") Omdat onze schande, d. i. onze schandelijke straf, terugvalt op uwe dienaren, onze volksgenooten, die om onzentwü door de heidenen beschimpt wij niet gehoord en ze niet onderhouden; en wij hebben niet gedaan, gelijk Gij ons geboden hadt, opdat net ons wel gaan zou*3). 31. Alles dan, wat Gij gebracht hebt over ons, en alles wat Gij gedaan hebt aan ons, hebt Gij in ware gerechtigheid gedaan; 32. en Gij hebt ons overgeleverd in de handen van onze vijanden, van wetschenders en van boosdoeners en van overtreders*4), en aan eenen koning, ongerechtig eu allerboost boven de geheele aarde*5). 33. En thans kunnen wij den mond niet openen*3); schande en schimp zijn wij geworden voor uwe dienaren en voor hen, die U vereeren*7). 34. Geef ons, bidden wij, niet prijs voor immer, om wille van uwen naam, en vernietig uw verbond niet*8). 35. Eo onttrek uwe barmhartigheid niet aan ons, om Abraham uwen welbeminde, en om Isaac, uwen dienstknecht, en om Israël, uwen heilige*9), 36. aan wie Gij gezegd en beloofd hebt, dat Gij hun zaad zoudt vermenigvuldigen als de sterren des hemels en als het zand, dat ligt aan den oever der zee. 37. Want, Heer, wij zijn gering worden. Beter naar den Codex Alexandrinus, de Septuag. en de Itala: «smaad en schimp is ten deel gevallen aan uwe dienaren en aan hen, die U vereeren». Vgl. Jer. XXIII40; XXIV 9 enz. 2S) Om wille van uwen naam, zie Is. XLVIH noot 12. Het verbond vernietigen of ijdel maken is eene Hebreeuwsche uitdrukking, welke de Grieksche tekst in Gen. XVII 14 en Lev. XXVI 44 en Deut. XXXI 16 op dezelfde wijze als hier vertaald heeft. ™) Zie voor Abraham, Gods welbeminde, II Par. XX 7 en Is. XLI 8. Israël is de eernaam van den aartsvader Jacob (zie Gen. XXXII 28), de heilige geheeten om zijne toewijding aan God en zijne beproefde getrouwheid. Zie voor de in v. 86 uitgesproken belofte Gen. XV 5 en XXII 17. plus quam omnes gentes, sumusque humiles in universa terra hodie propter peccata nostra. 38. Et non est in tempore hoe princeps, et dux, et propheta, neque holocaustum, neque sacrificium, neque oblatio, neque incensum, neque locus primitiarum coram te, 39. Ut possimus in venire misericordiam tuam: sed in animo contrito, et spiritu humilitatis suscipiamur. 40. Sicut in holocausto arietum, et taurorum, et sicut in millibus agnorum pinguium: sic fiat sacrificium nostrum in conspectu tuo hodie, ut placeat tibi: quoniam non est confusio confidentibus in te. 41. Et nunc sequimur te in toto corde, et timemus te, et qussrimus faeiem tuam. 42. Ne confundas nos: sed fac nobiscum juxta mansuetudinem tuam, et secundum multitudinem misericordise tuas. 43. Et erue nos in mirabilibus tuis, et da gloriam nomini tuo Domine: 44. Et confundantur omnes, qui ostendunt servis tuis mala, confundantur in omni potentia tua, et robur eorum conteratur: 45. Et sciant quia tu es Dominus geworden meer dan alle volken, en wij zijn heden in verdrukking op de geheele aarde om onze zonden. 38. En er is te dezen tijde geen vorst noch aanvoerder noch profeet, noch brandoffer noch slachtoffer noch spijsoffer noch reukwerk, noch eene plaats om de eerstelingen te brengen voor uw aanschijn, 39. ten einde uwe barmhartigheid te kunnen verwerven30). Doch met een vermorzeld gemoed en eenen geest van ootmoed mogen wij worden aangenomen, 40. als met een brandoffer van rammen en stieren en als met duizenden vette lammeren; alzoo geschiede heden onze offerande voor uw aangezicht, opdat zij U welgevallig zij; want niet te schande worden zij, die op U vertrouwen31). 41. En thans volgen wij U van ganscher harte en vreezen U en zoeken uw aangezicht32). 42. Maak ons niet te schande, maar doe met ons naar uwe goedertierenheid en volgens de menigte uwer barmhartigheid. 43. En verlos ons door uwe wonderwerken en geef eere aan uwen naam, o Heer33)! 44. En te schande mogen worden allen, die kwaad bewijzen aan uwe dienaren; te schande mogen zij worden door al uwe macht3*), en hunne kracht worde gebroken! 45. En laten zij weten, dat Gij *°) De voorspelling van Os. III 4 was in vervulling gegaan. Zie verder Thren. II 9 en vgl. Ps. LXXIII9. Daar de tempel verwoest was, konden de offers, waardoor Oods toorn werd bevredigd, niet op wettige en plechtige wijze worden opgedragen. *') In plaats van de bloedige offers, welke zij in de ballingschap aan God niet kunnen opdragen, bieden zij aan God het offer van een vermorzeld en vernederd hart (zie Ps. L 18, 19), met het vaste vertrouwen, dat de barmhartige God dit welgevallig zal aannemen. **) Door de ballingschap tot inkeer gekomen, zoeken wij door gehoorzaamheid uw aangezicht, d. i. uwe gunst te verwerven. Eene Hebreeuwsche zegswijze: zie III Reg. XIII 6; Ps. XIII: XXVI 8, 9. M) Verlos ons uit de ballingschap door, Septuag. : « volgens», uwe wonderwerken, welke Gij gewrocht hebt bij den uittocht uit Egypte. Geef eere enz. door de betooning uwer macht voor ons en tegen uwe vijanden (v. 44). '*) Naar het Grieksch is de zin : onze vijanden mogen teleurgesteld worden in het vertrouwen, dat zij op hunne macht stellen. VI Deus solus, etgloriosus super orbem terrarum. 46. Et non cessabant qui miserant eos ministri regis succendere fornacem, naphtha, et stuppa, et pice, et malleolis. 47. Et effundebatur flamma super fornacem cubitis quadraginta novem: 48. Et erupit, et incendit quos reperit juxta fornacem de Chaldais. 49. Angelus autem Domini descendit cum Azaria, et sociis ejus in fornacem: et excussit flammam ignis de fornace, 50. Et fecit medium fornacis quasi ventum roris flantem, et non tetigit | eos omnino ignis, neque contristavit, nee quidquam molestia intulit 51. Tune hi tres quasi ex uno ore laudabant, et glorificabant, et benedicebant Deum in fornace, dicentes: 62. Benedictus es Domine Deus patrum nostrorum: et laudabilis, et gloriosus, et superexaltatus in saoula: et benedictum nomen gloria? tua sanctum: et laudabile, et superexaltatum in omnibus saculis. 53. Benedictus es in templo sancto gloria tua: et superlaudabilis, et supergloriosus in sacula. i 54. Benedictus es in throno regni de Heer zijt, de eenige God, en heerlijk over het aardrijk! 46. En de dienaren des konings, die hen er in geworpen hadden, hielden niet op den oven te verhitten met steenolie en werk en pek en rijzen. 47. En de vlam spreidde zich boven den oven uit negen en veertig el hoog*8) 'r 48. en zij sloeg uit en verbrandde van de Chaldeën degenen, die zq bij den oven bereikte**). 49. De engel des Heeren nu was bij Azarias en zijne gezellen in den oven neergedaald; en hij dreef de vlam des vuurs den oven uit, 50. en hq maakte het midden van den oven als woei er een wind des dauws37); en het vuur raakte hen volstrekt niet en deerde hen niet en veroorzaakte hun niet den minsten last. . 51. Toen loofden deze drie als uit éénen mond en verheerlijkten en zegenden God in den oven, zeggende38): 52. Gezegend zijt Gq, Heer, God onzer vaderen, en lofwaardig en heerlijk en hoogverheven in eeuwigheid ; en gezegend is de heilige naam uwer heerlijkheid89) en lofwaardig en hoogverheven in alle eeuwigheden. 53. Gezegend zijt Gij in den heiligen tempel uwer heerlijkheid40); en hooglofwaardig en hoogheerlijk in eeuwigheid. 54. Gezegend zijt Gq op den troon ") Zie v. 19 «zevenmaal», hier echter zevenmaal zeven, d. w. z. uitermate hoog. ... »•) O. a. die mannen, welke Azarias en zijne gezellen in den oven hadden geworpen; zie v. 22. - ,T) De Hebreeuwsche uitdrukking beteekent een verfrisschenden wind. **) Het loflied, dat zij als uit éénen mond zongen (v. 52—90), was zonder twijfel een hun bekend Hebreeuwsch lied, dat zij (zie het einde, v. 88) op hunne omstandigheden toepasten. — Eerst l«ven zij God, die zijne heerlijk¬ heid openbaart in afin uitverkoren volk en in het bestuur der gansche wereld (v. 52—56). , ") d. i. Uw heilige en heerlijke naam, m a. w. de openbaring uwer heiligheid en heerlijkheid aan Israël. Weder eene Hebreeuwsche uitdrukking. *•) Waarschijnlijk de tempel te Jerusalem, waar God als de Koning van zijn volk eertijds boven het verzoendeksel troonde; zie Bar. U 16. Volgens anderen de tempel Gods in den hemel en zijn troon (v. 54) aldaar; vgl. Ps. X 5. tui: et superlaudabilis, et super- van uw rijk; en hooglofwaardig en exaltatus in saecula. hoogverheven in eeuwigheid. 55. Benedictus es, qui intueris a- 55. Gezegend zijt Gij, die de afbyssos, et sedes super cherubim,: gronden doorziet41) en gezeten zijt et laudabilis, et superexaltatus in op de cherubijnen43); en lofwaardig saecula. en hoogverheven in eeuwigheid. 56. Benedictus es in firmamento cceli: 56. Gezegend zijt Gij in het uitet laudabilis et gloriosus in saecula. spansel des hemels43); en lofwaardig en heerlijk in eeuwigheid. 57. Benedicite omnia opera Domini 57. Zegent, alle werken des HeeDomino: laudate et superexaltate ren, den Heer; looft en verheft eum in saecula. Hem hoog in eeuwigheid44). 58. Benedicite Angeli Domini Do- 58. Zegent, engelen des Heeren, mino: laudate et superexaltate eum den Heer; looft en verheft Hem in sajcula. koog in eeuwigheid. 59. Benedicite cceli Domino: lau- 59. Zegent, hemelen45), den Heer; date et superexaltate eum in saecula. looft en verheft Hem hoog in eeuPs. CXLVIII 4. wigheid. 60. Benedicite aquae omnes, quae 60. Zegent, alle wateren die boven super coelos sunt, Domino: laudate de hemelen zijn, den Heer46); looft et superexaltate eum in sascula. en verheft Hem hoog in eeuwigheid. 61. Benedicite omnes virtutes Do- 61. Zegent, alle heerkrachten des mini Domino: laudate etsuperexal- Heeren, den Heer47); looft en vertate eum in saecula. beft Hem hoog in eeuwigheid. - . • , ') Zonder de verschijning te zien of te hooren; want «het geluid» van v. 6 werd eerst later gehoord; zie v. 9. Vgl. Act IX 7; XXII 9. VI 55 visionem grandem hanc: et non remansit in me fortitudo, sed et species mea immutata est in me, et emarcui, nee habui quidquam viri um. 9. Et audivi vocem sermonum ejus: et audiens jacebam consternatus super faciem meam, et vultus meus haerebat terras. 10. Et ecce manus tetigit me, et erexit me super genua mea, et super articulos manuum mearum. Supra VIII 18. 11. Et dixit ad me: Daniël vir desideriorum, intellige verba, quas ego loquar ad te, et sta in gradu tuo: nunc enim sum missus ad te. Cumque dixisset mihi sermonem istum, steti tremens. 12. Et ait ad me: Noli metuere Daniël: quia ex die primo, quo posuisti cor tuum ad intelligendum ut te affligeres in conspectu Dei tui, exaudita sunt verba tua: et ego veni propter sermones tuos. 13. Princeps autem regni Persarum restitit mihi viginti et uno diebus: et ecce Michael unus de principibus primis venit in adjutorium meum, et ego remansi ibi juxta regem Persarum. gebleven, zag, ik dat grootsche gezicht; en er bleef in mij geene kracht, doch ook mijn gelaat veranderde aan mij, en ik werd machteloos en behield niet de minste kracht. 9. En ik hoorde het geluid zijner woorden; en het hoorende lag ik verslagen op mijn aangezicht, en mijn gelaat drukte den grond. 10. En zie, eene hand raakte mij aan en richtte mij omhoog op mijne knieën en op de gewrichten mijner handen8). 11. En hij zeide tot mij: Daniël, man van verlangens9), geef acht op de woorden, welke ik tot u spreken zal, en sta rechtop; want thans ben ik tot u gezonden. En toen hij dit woord tot mij sprak, stond ik op, bevende. 12. En hij zeide tot mij: Vrees niet, Daniël, want van den eersten dag af, dat gij uw hart er op gesteld hebt om acht te geven en u te kastijden voor het aangezicht van uwen God10), zijn uwe woorden verhoord geworden; en ik ben gekomen om wille uwer woorden. 13. Doch de vorst van het rijk der Perzen weerstond mij één en twintig dagen lang; en zie, Michaël, een van de eerste vorsten, kwam mij te hulp; en ik bleef daar bij den koning der Perzen11). ") De engel in menschelijke gedaante (v. 5) deed hem allengs, eerst op zijne knieën en handen, oprijzen en sprak toen tot hem hetgeen m v. 11—14 volgt ») Zie IX noot 15. -•) Om acht te geven op hetgeen God over uw volk beschikt heeft en u te kastijden met vasten; zie v. 3 en vgl. I Esdr. VIII 21. ") Eerst nu, nadat de profeet drie weken lang (v. 2) gevast en gebeden had, kwam de ongel tot hem, hoewel de woorden, d. i. het gebed van den profeet, van den eersten dag af (v. 12) verhoord waren geworden. De reden hiervan was, omdat de vorst, d. i. de schutsengel (zie v. 21 «Michaël, uw vorst»), van het rijk der Perzen aan den engel van Daniël weerstaan had. Dit beteekent dat de schutsengel van Perzië voor den troon van God de belangen van het hem toevertrouwde rijk had bevorderd en dat deze belangen niet strookten met de verlangens, welke de engel van Daniël voor God had uitgedrukt. Want de engelen kennen Gods raadsbesluiten aangaande de toekomst slechts in zooverre als God ze hun openbaart. Zoolang zij ze echter niet kennen, vragen zij van God wat nun voor hunne beschermelingen nuttig onheilzaam toeschijnt. Had b. v. de engel van Daniël geijverd voor de volledige herstelling van Israël, dan kon de en<*el van Perzië God hebben gebeden 14. Veni autem ut docerem te quas ventura sunt populq tuo in novissimis diebus, quoniam adhuc visio in dies. 16. Cumque loqueretur mihi hujuscemodi verbis, dejeci vultum meum ad terram, et tacui. 16. Et ecce quasi similitudo filii hominis tetigit labia mea: et aperiens os meum locutus sum, et dixi ad eum, qui stabat contra me: Domine mi, in visione tua dissolutae sunt compages meas, et nihil in me remansit virium. Is. VI 7. 17. Et quomodo poterit servus Domini mei loqui cum Domino meo? nihil enim in me remansit virium, sed et halitus meus intercluditur. 18. Rursum ergo tetigit me quasi visio hominis, et confortavit me, 19. Et dixit: Noli timere vir desideriorum: pax tibi: confortare, et esto robustus. Cumque loqueretur mecum, convalui, et dixi: Loquere Domine mi, quia confortasti me. om tot heil van dit rijk den terugkeer der nog overige ballingen te vertragen. — Michaël, de schutsengel van Gods volk (v. 21), was een van de eerste vorsten als aartsengel. Hij had het gebed van den engel van Daniël ondersteund. En ik bleef daar, d. i. ik kon niet eerder tot u komen, opgehouden door dien wedstrijd van gebeden. Naar de Septuag.: «en ik liet hem (Michaël) daar achter bij den vorst, den koning der Perzen». Michaël moest nu alleen den wedstrijd met den engel der Perzen voeren. — Uit dit vers volgt dat rijken en gewesten, zoowel als de menschen, hunne eigen schutsengelen hebben. Hetzelfde ligt opgesloten in Gen. XIX; XXI 17; XXIV f, 40. Vgl. Deut XXXII 8 (naar de Septuag.); Jos. V 14; IV Reg. XIX 35. Deze leer aangaande de schutsengelen was ook aan de oude Chaldeën, blijkens hunne opschriften, niet onbekend. ") In de laatste, Hebr.: «aan het 14. Ik nu ben gekomen om u te onderrichten wat uw volk overkomen zal in de laatste dagen, want het gezicht betreft nog die dagen12). 15. En toen hij die woorden tot mij sprak, sloeg ik mijn aangezicht ter aarde neder, en ik was sprakeloos. 16. En zie, als de gelijkenis van eenen menschenzoon raakte mijne lippen aan; en mijnen mond openend sprak ik, en ik zeide tot dengene, dié tegenover mij stond: Mijn heer, bij uwe verschijning werden mijne geledingen ontbonden, en niets bleef er in mij over aan kracht13). 17. En hoe zou een dienstknecht mijns heeren kunnen spreken tot mijnen heer")? Want niets is er in mij overgebleven aan kracht, ja zelfs mijn adem is afgesneden. 18. Daarom raakte mij nogmaals als de verschijning eens menschen aan en versterkte mij, 19. en hij zeide: Vrees niet, man van verlangens, vrede zij u; schep moed en wees sterk! En toen hij tot mij sprak, werd ik gesterkt, en ik zeide: Spreek, mijnheer, want gij hebt mij versterkt15)! einde der» dagen, d. i. in het laatste tijdperk der geschiedenis van Israël tot aan den Messias, diens tijdvak medegerekend; zie II noot 28. Want het gezicht betreft nog die verafgelegen dagen. ") De gelijkenis van een menschenzoon was de als een mensch verschijnende engel (v. 5), die de lippen van den profeet aanraakte, ten teeken dat God hem de spraak en de vrijmoedigheid tot spreken schonk (vgl. Is. VI 6, 7; Ps. L 17). Voor werden mijne geledingen ontbonden heeft het Hebr.: «zijn mijne smarten op mij gekomen». ") Indien reeds de verschijning van den engel den profeet dermate ontstelde, hoe zou hij dan tot hem durven spreken ? Uit eerbied noemt hij den engel zijnen heer en zich vernederend noemt hij zich zelvén den dienstknecht van den engel. ") Eerst na ten derden male (zie v. 10 en 16) te zijn versterkt, was Daniël 20. Et ait: Numquid seis quare venerim ad te? et nunc revertar ut prcelier adversum principem Persarum: cum ego egrederer, apparuit princeps Graecorum veniens. 21. Verumtamen annuntiabo tibi quod expressum est in scriptura veritatis: et nemo est adjutormeus in omnibus his, nisi Michaël princeps vester. Apoc- XII 7. 20. En hij zeide: Weet gij, waarom ik tot u gekomen ben ? En nu zal ik terugkeeren om te strijden tegen den vorst der Perzen; toen ik uitging, verscheen de vorst der Grieken en kwamlC). 21. Nochtans zal ik u aankondigen wat staat uitgedrukt in het schrift der waarheid17); en niemand is mijn helper in al deze dingen, behalve Michaël, uw vorst18). CAPUT XI. HOOFDSTUK XI. De vier koningen van Perzië; de vorst der Grieken en de verdeeling van zijn rijk (v 1—4) De Syrisch-Egyptische oorlogen (v. 5—20). De goddelooze Antiochus Epiphanes; zijne oorlogen met Egypte, zijne vervolging van het volk Gods, zijne godslasteringen en zijn uiteinde (v. 21—45). 1. Ego autem ab anno primo Darii Medi stabam ut confortaretur, et roboraretur. 2. Et nunc veritatem annuntiabo tibi. Ecce adhuc tres reges stabunt in Perside, et quartus ditabitur opibus nimiis super omnes: et cum invaluerit divitiis suis, concitabit omnes adversum regnum Graeciae. voorbereid om de gewichtige openbaring te aanhooren, welke nu volgt "■) Weet gij enz., het antwoord op deze vraag volgt in v. 21a. En nu, zoodra ik deze zending ten aanzien van u heb volbracht, zal ik terugkeeren tot dé plaats, vanwaar ik gekomen ben (v 13, 14), om wederom te gaan strijden tegen den schutsengel der Perzen (zie noot 11). Toen ik uitging enz.; hiermede geeft de engel te kennen, dat hij de belangen van den profeet en van znn volk zal behartigen ook tegenover den schutsengel der Grieken. Zijne openbaring (v. 21) betreft dan ook de lotgevallen van het rijk der Grieken met betrekking tot Israël (zie XI 3 volg.). -') Nochtans alvorens terug te keeren (v. 20). Het schrift der waarheid beteekent het boek, waarin Gods raadsbesluiten naar waarheid staan opgeteekend; vgl. VII 10; Deut. XXXH 34; 1. En ik stond daar van het eerste jaar van Darius den Meder om hem te bemoedigen en te versterken1). 2. ■ En nu zal ik u de waarheid aankondigen. Zie, nog drie koningen zullen opstaan in Perzië, en de vierde zal zich met overgroote Schatten verrijken boven allen; en wanneer hij machtig zal geworden zijn door zijne rijkdommen, zal hij allen oDzetten tegen het rijk van I Griekenland2). Ps. CXXXVIII 16. De aankondiging dier raadsbesluiten volgt na den tusschenzin van 216 en XI 1. 18) Niemand stond den engel van Daniël bij in zijnen strijd voor het heil van Israël, tenzij Michaël, de aartsengel, uw vorst, d. i. de schutsengel van ulieden of van het Israëlietische volk. ') Dit vers behoort nog bij het slot van het vorige hoofdstuk. De engel van Daniël, die hier spreekt, stond den aartsengel Michaël bij van het eerste jaar van Darius den Meder, Septuag. en Theodotion: «van Cyrus» (zie V noot 21). Toen was Babylon gevallen en volgens Jer. XXIX 10 de tijd aangebroken, waarop God zijn volk zou herstellen. Daarom ondersteunden de twee engelen elkanders gebeden om Israël's verlossing te bespoedigen. ») De bedoelde drie koningen, die na 3. Surget vero rex fortis, et dominabitur potestate multa: et faoiet quod placuerit ei. 4. Et cum steterit, conteretur regnum ejus, et dividetur in quatuor ventos cceli: sed non in posteros ejus, neque secundum potentiam illius, qua dominatus est: lacerabitur enim regnum ejus etiam in externos, exceptis his. 5. Et confortabitur rex austri: et de principibus ejus praevalebit super eum, et dominabitur ditione: multa enim dominatio ejus. 6. Et post finem annorum fcede- Cyrus (v. 1) in Perzië zullen opstaan, zijn waarschijnlijk de drie opvolgers van Cyrus, te weten Cambyses, Darius Hystaspis en Xerxes. Anderen noemen in plaats van Xerxes den. valschen Smerdis, die zich reeds bij het leven van Cambyses meester maakte van den troon, doch na diens dood slechts kort regeerde. De vierde (Cyrus medegeteld) is waarschijnlijk Xerxes, van wiens rijkdommen de oude geschiedschrijvers met ophef gewagen. Zijne oorlogen met Griekenland waren net begin van het verval des rijks en later, naar het getuigenis der Ouden (Arrian. de exped. Alex. 2. 14), voor Alexander den Groote het voorwendsel om zich op Perzië te wreken. Het is wellicht Om déze réden, dat de profetie, die alleen de hoofdfeiten der toekomst aanduidt, van de overige Perzische koningen zwijgt; in v. 3 gaat zij over tot het Grieksche rijk. s) Alexander de Groote. *) Pas had Alexander zijne heerschappij gevestigd, toen hij in den bloei zijner jaren stierf. Bij zijnen dood werd zijne heerschappij verbroken , eene zinspeling op den hoorn van VIII 8. Zijne nazaten werden door zijne veldheeren verdrongen. Dezen verdeelden het rijk in meer dan dertig deelen, totdat na vele oorlogen ten slotte vier rijken ontstonden; zie VII noot 9. Twee dezer rijken komen hier verder in aanmerking, het rijk van 3. Doch een machtig koning3) zal opstaan en heerschen met veel macht en handelen naar zijn welgevallen. 4. En wanneer hij is opgestaan, zal zijne heerschappij verbroken worden en verdeeld naar de vier winden des hemels; maar niet voor zijne nazaten noch naar de mate zijner macht, waarmede hij geheerscht heeft; want zijn rijk zal vaneengescheurd worden, en wel voor vreemden, met uitsluiting van genen4). 5. En de koning van het zuiden6) zal machtig worden; en een van zijne vorsten6) zal de overhand hebben op hem en met macht heerschen; want groot zal Zijne heerschappij zijn. 6. Ên na verloop van jaren zullen het tuiden of Egypte, waarover de Lagiden of de Ptolomeën heerschten, en het rijk van het noorden of Syrië, waarvan de Seleuciden koningen waren. Alleen deze twee rijken stonden in betrekking tot Israël en kampten om het bezit van Palestina, dat tusschen beide gelegen was. Tot beter begrip van dit hoofdstuk volgt hier de reeks der koningen in de beide rijken. Egypte. Ptolomaeus Lagi 824 v. Chr. . Phüadelphus 285 > i » Evergetes I 247 » » Philopator 222 » » » Epiphanes 205 • » Philometor 181 > » » Physcon 170 » ' » Syrië. Seleucus Nicator 312 v. Chr. Antiochus Soter 281 » » Theos 261 » » Seleucus Callinicus 245 » i » Ceraunos 227 » » Antiochus de Groote 224 » » Seleucus Philopator 187 » » Antiochus Epiphanes 175-164 » > 6) Ptolomseus Lagi, een der veldheeren van Alexander, de grondlegger van het huis der Ptolomeën. 6) Seleucus Nicator was een van zijne vorsten, waarschijnlijk eer veldheer van Ptolomaeus Lagi; hij werd dé grondlegger van het Seleucidische koningshuis in het Nieuw-Syrische rijk, het machtigste der Diadochenr-ijken. rabuntur: filiaque regis anstri Teniet ad regem aquilonis facere amicitiam, et non obtinebit fortitudinem brachii, neo stabit semen ejus: et tradetur ipsa, et qui adduxerunt eam, adolescentes ejus, et qui confortabant eam in temporibus. 7. Et stabit de germine radicum ejus plantatio: et veniet cum exercitu, et ingredietur provinciam regis aquilonis: et abutetur eis, et obtinebit. 8. Insuper et deos eorum, et sculptilia, vasa quoque pretiosa argenti, et auri captiva ducet in iEgyptum: ipse praevalebit adversus regem aquilonis. 9. Et intrabit in regnum rex austri, et revertetur ad terram suam. 10. Filii autem ejus provocabuntur, et congregabunt multitudinem exercituum plurimorum: et veniet properans, et inundans: et revertetur, ') De Syrische koning Antiochus Theos werd door Ptolomaeus Phüadelphus gedwongen om, met yerstooting zijner wettige vrouw Laodice, te huwen met Berenice, de dochter van Ptolomaeus Phüadelphus, en om den zoon, die uit dit huwelijk zou geboren worden, tot zijnen troonopvolger te maken. Op die wijze zoude Egypte in het bezit komen van den troon van Syrië. Doch twee jaren later, na den dood van Ptolomaeus Philadelphus, nam Antiochus Theos zijne wettige vrouw terug, die vervolgens haren man en hare mededingster Berenice om het leven bracht. Hierop wijst het tweede halfvers. 8) De kracht van den arm, die Berenice moest steunen, ontviel haar door den dood haars vaders. •) Zijn zaad, d. i. Berenice, de dochter van Phüadelphus, zal niet standhouden, doch op hare beurt door hare mededingster verdrongen worden. 10) Zij zal worden prijsgegeven in de handen harer mededingster. Deze bracht haar om het leven met hare zij een verbond sluiten; en de dochter des konings van het zuiden zal komen tot den koning van het noorden om vriendschap te sluiten7); en zij zal de kracht van den arm niet behouden8) ; en zijn zaad zal niet standhonden9) ; en zq zal worden prijsgegeven, zij en hare jongelingen, die haar hadden aangebracht en die haar ondersteunden in de tijden10). 7. En uit haren worteltronk zal een spruit opstaan11); en hij zal komen met een leger en binnendringen in het gebied des konings van net noorden; en hij zal hun geweld aandoen en overmogen. 8. Daarbij zal hij ook hunne goden en gesneden beelden, bovendien het kostbare vaatwerk van zilver en van goud als buit naar Egypte voeren18); hij zal de overhand hebben op den koning van het noorden. 9. En de koning van het zuiden zal in het rijk binnendringen, en hij zal terugkeeren naar zijn land13). 10. Doch zijne zonen1*) zullen zich aanmoedigen en eene menigte van zeer vele legerscharen verzamelen; en hij zal komen, aansnellend en overstroomend16); en hij zal terughovelingen, die haar uit Egypte hadden aangebraekti en met hare handlangers, die haar in de tijden, d. i. in die omstandigheden, bijstonden. ") In v. 7—9 is er sprake van Ptol. Evergetes I en Seleucus Callinicus. — Uit het huis, waaruit Berenice was, zal een spruit, haar broeder Evergetes, opstaan. Deze bemachtigde bijna geheel het Syrische rijk. ") Onder andere kostbaarheden bracht hij de godenbeelden, welke eertijds door Cambyses geroofd waren, terug en verkreeg daarom den eerenaam van Evergetes, d. i. weldoener. ") Naar het Hebr. en de Grieksche vertaling van Theodotion: «En hij (Seleucus Callinicus, de koning van Syrië) zal naar het rijk des konings van het zuiden komen (d. i. eenen krijgstocht ondernemen tegen Egypte), en hij zal (onverrichterzake) terugkeeren naar zqn land». ") Seleucus Ceraunos en Antiochus de Groote tegen Phüopator (v. 10—12). ") Hij, Antiochus; want Seleucus et concitabitur, et congredietur cum robore ejus. 11. Et provocatus rex austri egredietur, et pugnabit adversus regem aquilonis, et prseparabit multitudinem nimiam, et dabitur multitudo in manu ejus. 12. Et capiet multitudinem, et exaltabitur cor ejus, et dejiciet multa millia, sed non praevalebit. 13. Convertetur enim rex aquilonis, et praeparabit multitudinem multo majorem quam prius: et in fine temporum, annorumque veniet properans cum exercitu magno, et opibus nimiis. 14. Et in temporibus illis multi consurgent adversus regem austri: filii quoque praevaricatorum populi tui extollentur ut impleant visionem, et corruent. Is. XIX 16. 15. Et veniet rex aquilonis, et com- keeren en moed vatten en kampen met diens krijgsmacht16). 11. En verbitterd zal de koning van het zuiden uittrekken en strijd voeren tegen den koning van het noorden; en hij zal eene overgroote menigte uitrusten, en de menigte zal in zijne hand gegeven worden17). 12. En hij zal de menigte nemen18), en zijn hart zal zich verheffen19), en hij zal vele duizenden nederwerpen, maar de overhand zal hij niet behouden20). 13. Want de koning van het noorden zal terugkomen en eene veel grootere menigte uitrusten dan te voren; en na verloop van tijden en jaren zal hij komen, aansnellend met een groot leger en zeer veel krijgstuig"). 14. En in die tijden zullen er velen opstaan tegen den koning van het zuiden22); ook de zonen der trouweloozen van uw volk zullen zich verheffen om het gezicht te vervullen, en zij zullen ten val komen28). 15. En de koning van het noorden was, voordat dat leger naar Egypte heentrok, in een veldslag tegen Attalus omgekomen. Als een watervloed overdekte het leger van Antiochus het Egyptische gebied en behaalde vele overwinningen (omstreeks 219 v. Chr.). 16) Hebr.: «en strijden tot aan diens vesting». Antiochus sloot een wapenstilstand met Egypte; doch bemerkende, dat Egypte dien tijd benuttigde om zich te versterken, keerde hij (in 't voorjaar van 217) terug, nam Phenicië en Palestina in en sloeg zijn kwartier op in de sterke «vesting» Gaza. **) d. i. Onder het bevel van Ptol. Philopator zeiven gesteld worden; tegen zijne gewoonte zal deze koning ditmaal zelf zijn leger aanvoeren. ") Onder zijn bevel nemen. ") Hij zal vol moed zijn. *°) Werkelijk leed Antiochus bij Raphia, ten zuidwesten van Gaza, eene geweldige nederlaag. Ptolomseus echter, in plaats van Antiochus te vervolgen en diens rijk te veroveren, wat hem volgens Justinus (30. 1) niet moeilijk zou geweest zijn, gaf zich aan zijn vroeger wellustig leven over. ") Dertien jaren later, na den dood van Ptol. Philopator, toen diens zoon Ptol. Epiphanes, nog een kind van vier jaren, hem was opgevolgd, kwam Antiochus de geleden nederlaag wreken. ") Behalve Antiochus, die met Philippus van Macedonië een verbond had gesloten om Egypte te verdeelen, kwamen ook de Egyptische onderdanen in opstand tegen den gehaten dwingeland Agathocles, den voogd van den minderjarigen koning. *") De zonen der trouweloozen zijn de trouwelooze Israëlieten, die van Egypte en zijn weldadig bestuur afvallig werden en de partij kozen van Antiochus. Deze daad van ontrouw leidde er toe om het gezicht, d. i. de profetie van VIII 9 volg. betreffende den «kleinen hoorn», in vervulling te doen gaan, want zij bracht Juda onder de heerschappij van Syrië en baande alzoo den weg_ tot de vervolgingen van Antiochus Epiphanes. De Israëlieten kwamen ten val door Scopas, den veldheer van Egypte, die hen geducht kastijdde. portabit aggerem, et capiet urbes munitissimas: et brachia austri non sustinebunt, et consurgent electi ejus ad resistendum, et non erit fortitudo. 16. Et faciet veniens super eum juxta placitum suum, et non erit qui stet contra faciem ejus: et stabit in terra inclyta, et consumetur in manu ejus. 17. Et ponet faciem suam ut veniat ad tenendum universum regnum ejus, et recta faciet cum eo: et filiam feminarum dabit ei, ut evertat illud: et non stabit, nee illius erit. 18. Et convertet faciem suam ad insulas et capiet multas: et cessare faciet principem opprobrii sui, et opprobrium ejus convertetur in eum. 19. Et conVertet faciem suam ad imperium terra? suas, et impinget, et corruet, et non invenietur. ") Hebr. en Septuag. in het enkelvoud: «de stad der versterkingen», waarschijnlijk het sterke Sidon, dat door Antiochus den Groote belegerd werd: doch ook vele sterke steden van Syrië, Cilicië en Lycië werden door hem ingenomen. ") De armen, d. i. de legers, van Egypte konden ook in Sidon niet standhouden, hoewel de beste veldheeren van Egypte met hunne uitgelezen troepen tot ontzet der stad kwamen aangerukt. *•) Antiochus de Groote, die zegevierend Egypte binnentrok. -') Het heerlijke land is Palestina; zie VIII noot 9. Verder naar het Hebr.: «en vernieling zal in zijne hand zijn»; dit betreft waarschijnlijk het in v. 17 bedoelde Egypte. 28) Naar de Septuag. zal hij eene overeenkomst sluiten met den koning van Egypte, gelijk verder verklaard wordt. Antiochus verloofde in 198 aan zal komen en eenen wal opwerpen en zeer sterke steden24) innemen; en de armen van het zuiden zullen niet standhouden, en zijne uitgelezenen zullen zich opmaken om weerstand te bieden, en er zal geene kracht zijn25). 16. En hij, dit tegen hem opkomt26), zal handelen naar zijn welgevallen, en niemand zal er zijn, die standhoudt voor zijn aangezicht; en hij zal stelling nemen in het heerlijke land, en bet zal verdelgd worden in zijne hand27). 17. En hij zal er zijn aangezicht op richten om te komen, ten einde geheel diens heerschappij te bemachtigen, en wat billijk is zal hij aan hem doen28); en eene dochter der vrouwen zal hij hem geven om het (rijk) omver te werpen; en het zal niet tot stand komen, en het (rijk) zal niet voor hem zijn29). 18. En hij zal zijn aangezicht wenden naar de eilanden80) en vele innemen; en hij zal met den vorst zijner versmading een einde maken, en zijn versmading zal op hem terugvallen31). 19. En hij zal zijn aangezicht wenden tot het bestuur82) van zijn land, en hij zal struikelen en neder storten en niet gevonden worden33). den jeugdigen Ptol. Epiphanes zijne dochter Cleopatra. Zij was toen nog een kind en heet daarom wellicht eene dochter der vrouwen, die voor hare opvoeding zorgden. Het huwelijk kwam in 193 tot stand. Antiochus beoogde hiermede om Egypte onder den schepter van Syrië te brengen. Doch Cleopatra koos de partij van haren man en deed het plan van haren vader mislukken. 80) De eilanden en kustlanden van Klein-Azië, o. a. Samos, Rhodus, Kolophon. 81) Den vorst (wellicht het enkelvoud voor het meervoud: vorsten) behandelde hij smadelijk en zette hij af. Eindelijk kwamen de Romeinen, onder wier hoede die vorsten stonden, en dwongen hem tot een smadelijken vrede; dit geschiedde na den slag bij Magnesia onder Lucius Scipio in het jaar 190. **) Hebr.: «tot de versterkingen». **) Antiochus werd gedood, toen hij 20. Et stabit in loco ejus vilissimus, et indignus decore regio: et in pauois diebus conteretur, non in furore, neo in prcelio. 21. Et stabit in loco ejus despectus, et non tribuetur ei honor regius: et veniet olam, et obtinebit regnum in fraudulentia. 22. Et brachia pugnantis expugnabuntur a facie ejus, et conterentur: insuper et dux foederis. 23. Et post amicitias, cum eo faciet dólum: et ascendet, et superabit in modico populo. 24. Et abundantes, et uberes urbes ingredietur: et faciet quas non fecerunt patres ejus, et patres patrum ejus: rapinas, et praedam, et divitias den tempel van Bel in Elymais vilde plunderen. **) Seleucus Philopator was de opvolger van Antiochus den Groote. Hebr.: «En in zijne plaats zal er een opstaan, die eenen schatheffer door het sieraad des rijks (zie noot 27) zal doen gaan». Seleucus zond namelijk Heliodorus naar Palestina om den tempel te plunderen; vgl. II Mach. III 7 volg. Weinige dagen later bracht dezelfde Heliodorus den koning Seleucus om het leven, niet in krijgswoede, maar heimelijk. "*) Antiochus Epiphanes, d. i. de luisterrijke, is de verachtelijke vorst, de vijand van God en zijn volk. Over hem wordt nu verder gesproken-^tot nadere verklaring van hetgeen VIII 9—14, 23—25 van «den kleinen hoorn» gezegd was. Vgl. I Mach. I 11 en Dan. VIII noot 9. 36) Aan Antiochus Epiphanes den broeder van koning Seleucus Philopator, kwam de koninklijke eer niet toe, want Seleucus had eenen zoon, Demetrius, die zijn wettige opvolger moest zijn. Toen Seleucus door Heliodorus gedood was, kwam Antiochus, die op zijne terugreis uit Rome, waar hij gijzelaar geweest was, te Athene vertoefde, heimelijk, Hebr.: «onverwachts», naar Syrië en maakte zich mee;ster van den 20. En in zijne plaats zal een nieteling optreden, een die den koninklijken luister onwaardig is: en in weinige dagen zal hij verbroken worden niet door woede nooh door krijg»4). 21. En in zqne plaats zal een verachtelijke optreden35); en de koninklijke eer zal hem niet worden toegekend; en hij zal heimelijk komen en de heerschappij bemachtigen door list36). 22. En de armen des strijders zullen voor, zijn aangezicht overwonnen en verbrijzeld worden, daarbij ook de vorst des verbonds37). 23. En na vriendschapsbetooningen zal hij arglistig met hem handelen; en hij zal optrekken en de overhand krijgen met weinig volk38). 24. En de rijke en welvarende steden89) zal hij binnentrekken; en hij zal doen wat zijne vaderen en de vaderen zijner vaderen niet ge- troon. ") Van v. 22 tot 45 worden de oorlogen voorspeld, welke Antiochus tegen Egypte voeren zou. Hij maakte aanspraak op de voogdijschap over dén jeugdigen Ptol. Philometor, den zoon zijner zuster Cleopatra, ten einde op die wijze Egypte onder zqne macht te krijgen. De inmiddels aangestelde voogden eischten van Antiochus de door zijn vader aan deszelfs dochter vermaakte, doch nimmer uitgekeerde huwelijksgift, o. a. Phenicië en Palestina. Antiochus Epiphanes weigerde. De armen des strijders, Hebr.: «der overstrooming» (vgl. Is. VIII 8 en XXVHI 15), beteekenen de hem aanvallende Egyptische heerlegers, die door hem verslagen werden. De vorst des heiligen verbonds tusschen God en zijn volk (zie IX 4, 27 en XI 28, 30), te weten de hoogepriester Onias III, werd door hem (in 175) van zijne waardigheid ontzet. Vgl. II Mach. IV 7 volg. ss) Antiochus huichelde vriendschap tegenover Ptol. Philometor, verwierf zich aan diens hof handlangers en kwam met geringe strijdkrachten in het bezit van bijna geheel Egypte. S9) Van het vruchtbare BenedenEgyptei / eorum dissipabit, et contra firmissimas cogitationes inibit: et hoe usque ad tempus. 25. Et concitabitur fortitudo ejus, et cor ejus adversum regem austri in exercitu magno: et rex austri provocabitur ad bellum multis auxiliis, et fortibus nimis: et non stabunt, quia inibunt adversus eum consilia. 26. Et comedentes panem cum eo, conterent illum, exercitusque ejus opprimetur: et cadent interfecti plurimi. 27. Duorum quoque regum cor erit ut malefaciant, et ad mensam unam mendacium loquentur, et non proficient: quia adhuc finis in aliud tempus. 28. Et revertetur in terram suam cum opibus multis: et cor ejus adversum testamentum sanctum, et faciet, et revertetur in terram suam. 29. Statuto tempore revertetur, et daan hebben; roof en buit en rijkdom van hen zal hij kwistig uitdeelen40); en tegen de sterkste (steden) zal hij plannen maken, en dit voor een tijd*1). 25. En zijne kracht en zijn hart zal worden aangevuurd tegen den koning van het zuiden door middel van een groot leger; en de koning van het zuiden met vele en zeer sterke hulptroepen zal ten krijg worden uitgedaagd; en deze zullen niet standhouden, omdat men tegen hem aanslagen zal beramen*2). 26. En die met hem brood eten*8) zullen hem te gronde richten, en zijn leger zal overwonnen worden' en er zullen zeer vele verslagenen vallen. 27. Het hart ook der twee koningen zal gericht zijn op kwaad doen; en aan ééne tafel zullen zij leugen spreken, en zij zullen niet slagen; want het einde wacht nog op een anderen tijd**). 28. En hij zal naar zijn land terugkeeren met vele schatten; en zijn hart zal zich richten tegen het heilig verbond, en hij zal het doen en terugkeeren naar zijn land*6). 29. Op den bepaalden tijd zal hij 40) Terwijl de voormalige koningen I van Syrië gewoonlijk in geldnood verkeerden, was Antiochus rijk en verkwistend en deelde hij den buit, dien hij in Egypte behaald had, met kwistige hand uit Vgl. I Mach. III 30. 41) Om Egypte in zijne hand te houden, trachtte hij de sterkste vestingen te veroveren. Voor een tijd handhaafde hij er zich. Wat hem tot den aftocht dwong, is onbekend. *•-) De tweede krijgstocht van Antiochus tegen Egypte (in 170). Vgl. I Mach. I 18 volg. De koning van het tuiden is hier waarschijnlijk de broeder van Philometor, te weten Ptolomaeus Physcon, die zich in Alexandrië met zijne zuster Cleopatra had staande gehouden en na den aftocht van Antiochus Egypte had heroverd. Tegen hem trok Antiochus met een groot leger ten strijde, onder voorwendsel, dat hij de rechten van Philometor tegen Physcon ging verdedigen. De talrijke hulptroepen van Physcon konden niet standhouden om de aanslagen, die op aanstoken van Antiochus tegen hem beraamd werden. 4S) Zijne vertrouwde vrienden. **) Hoewel Ptolomseus Philometor en Antiochus elkanders verderf beoogden, huichelden zij van weerszijden vriendschap. — Zij zullen in hunne listen tegen elkander niet slagen, want het einde van beide rijken wacht in Oods raad op een anderen tijd. ") In v. 28 en 30—35 worden de verdrukkingen voorspeld, welke Gods volk van Antiochus te lijden zou hebben. Op zijnen terugkeer ait Egypte naar zijn land kwam hij te Jerusalem en richtte hij zich tegen het heilig verbond, d. i. tegen het aan God toegewijde volk. Zie voor zijne aanslagen op den godsdienst en den tempel I Mach. I 21 volg. en II Mach. V 11—17. veniet ad austrum: et non erit priori simile novissimum. 30. Et venient super eum Trieres, et Romani: et percutietur, et revertetur, et indignabitur contra testamentum sanctuarii, et faciet: reverteturque et cogitabit adversum eos, qui dereliquerunt testamentum sanctuarii. Num. XXIV 24. 31. Et brachia ex eo stabunt, et polluent sanctuarium f ortitudinis, et auferent juge sacrificium: et dabunt abominationem in desolationem. 32. Et impii in testamentum simulabunt fraudulenter: populus autem sciens Deum suum, obtinebit, et faciet. 33. Et docti in populo docebunt plurimos: et ruent in gladio, et in flamma, et in captivitate, et inrapina dierum. 34. Cumque corruerint, subleva- terugkeeren en. komen naar het zuiden; en het uiteinde zal niet op den aanvang gelijken*6). 30. En er zullen tegen hem galeien komen en de Romeinen; en hij zal geslagen worden en terugkeeren*7); en hij zal zich vertoornen tegen het heilig verbond en het doen*8); en hij zal terugkeeren en zijne aandacht vestigen op hen, die het heilig verbond verlaten hebben*9). 31. En armen zullen er vanwege hem staan60), en zij zullen het heiligdom der sterkte61) ontwijden en het altoosdurende offer opheffen; en zij zullen den gruwel ter verwoesting brengen. 32. En de trouweloozen aan het verbond zullen arglistig huichelen52); maar het volk, dat zijnen God kent, zal volharden en doen68). 33. En de verstandigen onder het volk zullen er zeer velen onderrichten; en zij zullen vallen door het zwaard en door de vlam en door gevangenschap en door plundering, dagen lang6*). 34. En als zij gevallen zijn, zullen *•) Op den door God bepaalden tijd, \ omstreeks twee jaren later (in 168), trok Antiochus voor de derde maal ten strijde tegen Egypte (zie I Mach. 130); hij kwam zegevierend tot nabij Alexandrië. _ Hier echter keerde het krijgsgeluk zich tegen hem, zoodat het uiteinde van dezen krijgstocht niet gelijk was aan den aanvang. De reden hiervan was de komst der Romeinen (v. 30). ") Hebr.: «En er zullen tegen hem schepen van Eitthim komen-, d. i. van het westen; zie Num. XXIVnoot 19. De Romeinen zijn werkelijk bedoeld. Door de twee broeders Ptolomaeus Philometor en Physcon te hulp geroepen, kwamen zij met eene vloot voor Alexandrië en sloegen Antiochus met schrik, zoo- I dat hij vandaar terugkeerde om zijne woede te gaan koelen aan Israël. ") Op wat gruwelijke wijze hij het deed, verhaalt I Mach. I 30—42. Val. II Mach. V ,24 volg. ") Hij zal terugkeeren naar Syrië en zijne aandacht vestigen op hen, niet «tegen hen», want de bedoelde afvalligen waren zijne helpers tegen de aan | God getrouwen; zie I Mach. I 12, 45, 55; II Mach. IV 10 volg., 15 enz. 60) Armen zijn legerbenden (zie v. 15 en 22); m. a. w. er zal eene bezetting van Syrische soldaten in Jerusalem gelegd worden. 51) De tempel was Jerusalem's sterkte, omdat God, de rots van Israël (vgl. Deut. XXXII 15 en II Reg. XXIII 3), daar woonde te midden van zijn volk. Zie verder Vin noot 11 en 14. Vgl. voor de vervulling I Mach. I 49—64; II Mach. VI 2—9. ") Zij zullen ijver voor de Wet huichelen en hun volk en vaderland verraden. Naar het Hebr. zal Antiochus de afvalligen door vleierijen tot onheiligen of heidenen maken; vgl. I Mach. II 17, 18. **) Het volk, dat door daden toont Ood te kennen en lief te hebben (vgl. I Mach. 165,66; II1 volg.), zal (Hebr.) «sterk zijn» tegen bedreigingen en beloften en Gods wil doen. Dezulken heeten in v. 38 «de verstandigen». ") Zie I Mach. I 60; II 38; II Mach. VI 10, 11. buntur auxilio parvulo: et applicabuntur eis plurimi fraudulenter. 35. Et de eruditis ruent, ut conflentur, et eligantur, et dealbentur usque ad tempus praefinitum: quia adhuc aliud tempus erit. 36. Et f aciet juxta voluntatemsuam rex, et elevabitur, et magnificabitur adversus omnem deum: et adversus Deum deorum loquetur magnifica, et dirigetur, donec compleatur iracundia: perpetrata quippe est definitio. Supra VIII 4. 37. Et Deum patrum suorum non reputabit: et erit in concupiscentiis feminarum, nee quemquam deorum curabit: quia adversum universa consurget. 38. Deum autem Maozim in loco suo venerabitur: et Deum, quem ignoraverunt patres ejus, colet auro, et argento, et lapide pretioso, rebusque pretiosis. zij door een geringe hulp worden opgericht55); en zeer .velen zullen hen huichelend aanhangen56). 35. En van de verstandigen zullen er vallen, opdat zij gelouterd en uitgelezen en gereinigd worden tot aan den bepaalden tijd; want er zal nog een andere tijd zijn57). 36. En de koning58) zal doen naar zijn welgevallen; en hij zal zich verheffen en zich groot maken tegen eiken god; ook tegen den God der goden zal hij overmoedig spreken, en hij zal geluk hebben, totdat de toorn voleindigd is; het besluit toch is voltrokken59). 37. En den god zijner vaderen zal hij niet achten60); en hij zal op vrouwen belust zijn61), en om geen enkelen der goden zal hij zich bekommeren; want tegen alles zal hij zich verheffen. 38. Maar den god der Maozim zal hij op diens plaats vereeren; en den god, dien zijne vaderen niet kenden, zal hij eeren met goud en zilver en edelgesteente en kostbaarheden62). •*) De overblijvenden zullen door eene geringe hulp, d. i. door de betrekkelijk geringe troepen der Machabeën, bemoedigd en verdedigd worden. 68) Uit vrees voor de gestrenge maatregelen, die de zegevierende Machabeën tegen de afvalligen namen, kwamen velen zich bij hen huichelend aansluiten, die hen later verrieden. Zie I Mach. VI 21 volg.; IX 23. 67) Niettegenstaande de overwmningen der Machabeën zal de vervolging niet ophouden; naar Gods bedoeling zal zij strekken tot loutering zijner dienaren en voortduren tot den in Gods raad bepaalden tijd. Dan echter zal er een andere, d. i. betere, tijd aanbreken. ")' De koning, van wien hier verder gesproken wordt, is nog dezelfde Antiochus Epiphanes. Hij wordt echter, om zijne goddeloosheid en zijnen haat tegen God en diens volk, hier voorgesteld als een profetisch beeld van den Antichrist; zie VIII noot 28. Niet weinige toch der hier volgende uitdrukkingen wijzen op dien laatsten vijand van God en zijn Rijk en worden door sommigen zelfs in den letterlijken zin, door de meesten echter in den typischen zin van den Antichrist verklaard. Vgl. II Thes. II4. **) Zie VIII 11, 24, 25. God zal zich van den goddeloozen Antiochus bedienen als van een werktuig om zijn volk te straffen. Tot dit einde zal Hij hem geluk schenken, totdat zijn toorn tegen Israël voleindigd is. Want wat God heeft besloten, is als het ware reeds voltrokken. Zoo zeker zal het geschieden! 60) Met verzaking van de goden zijner vaderen voerde hij den eeredienst in van den Romeinschen Jupiter. Vgl. I Mach. I 43. 61) Naar de Vulgaat is er sprake van de in de geschiedenis bekende wulpschheid van Antiochus. Het Hebr. beteekent naar de ouderen de wreedheid van dien koning, die zelfs vrouwen niet spaarde; naar de nieuweren echter is er sprake van zijne verachting voor de godin, die «de lust» of «het sieraad der vrouwen» heet, wellicht Astarte; vgl. I Mach. VI 1—4; II Mach. IX 2. •*) Maar voor éénen god maakte hij 39. Et faciet ut muniat Maozim cum deo alieno, quem cognovit, et multiplicabit gloriam, et dabit eis potestatem in multis, et terram dividet gratuito. 40. Et in tempore praefinito prceliabitur adversus eum rex austri, et quasi tempestas veniet contra illum rex aquilonis in curribus, et in equitibus, et in classe magna, et ingredietur terras, et conteret, et pertransiet. 41. Et introibit in terram gloriosam, et multas corruent: hae autem solae salvabuntur de manu ejus, Edom, et Moab, et principium filiorum Ammon. 42. Et mittet manum suam in terras : et terra ^Egypti non effugiet. 43. Et dominabitur thesaurorum auri, et argenti, et in omnibus pretiosis -Egypti: per Libyam quoque, et iEthiopiam transibit. 39. En hij zal het doen om de Maozim te beschutten met een vreemden god, dien hij heeft leeren kennen63), en hij zal veel eer bewijzen en bun macht geven over velen en het land voor niets uitdeelen61). 40. En op den bepaalden tijd65) zal de koning van het zuiden tegen hem strijden, en als een stormwind zal de koning van het noorden tegen hem opkomen met wagens en met ruiters en met eene groote vloot; en hij zal in de landen66) vallen en ze vertrappen en doortrekken. 41. En hij zal komen in het heerlijke land67) en vele (landen68) zullen bezwijken; doch deze alleen zullen aan zijne hand ontkomen: Edom en Moab en de hoofdmacht der kinderen van Ammon69). 42. En hij zal zijne hand uitstrekken naar de landen, en het land Egypte zal het niet ontkomen. 43. En hij zal zich meester maken van de schatten Van goud en zilver en van alle kostbaarheden van Egypte; ook Libyë en Ethiopië zal hij doortrekken70). eene uitzondering, voor den god der Maozim, d. i. der versterkingen, waarschijnlijk Jupiter Capitolinus, die te Rome op het sterke kapitool zijn vermaarden-tempel had. Naar Rome zond hij kostbare geschenken, waarschijnlijk ook om Jupiter op diens plaats, d. i. op het kapitool, te vereeren. •*) Om de versterkingen van zijn land onder de beschutting van Jupiter te stellen, dien hij te Rome had leeren kennen. 64) Hebr.: «en aan degenen, die hij erkent (als getrouw aan hem en aan zijnen Jupiter), zal hij veel eer bewijzen en hun macht geven over velen (zoo stelde hij b.v. zijne handlangers Jason en Menelaüs aan tot hoogepriester s, II Mach. IV 10, 24) en onder hen tot belooning het land uitdeelen». Zie I Mach. III 36. **) Hebr.: «op den tijd van het einde», d. i. aan het einde van het tijdperk, waarover hier gehandeld is; zie VIII noot 18. De profeet vat (v. 40—45) in het kort samen wat in v. 22—39 gezegd is van Antiochus' optreden tegen Egypte en Israël. Sommigen zien hier een vierden krijgstocht tegen Egypte voorspeld. Doch niervan zwijgen de Boeken der Machabeën en de ongewijde geschiedenis; zulk een krijgstocht is ook niet waarschijnlijk, omdat de Romeinen hem voorgoed uit Egypte verjaagd hadden. •*) In de landen, welke het leger op zijnen tocht van Syrië naar Egypte doortrok. ") In Palestina; zie VIII noot 9. *8) De H. Hiëronymus vertaalde niet multa;, doch multi, te weten vele bewoners. 88) De oude vijanden van Israël blijven gespaard, waarschijnlijk omdat zij Antiochus' zaak dienden. '0) Hebr.: «En Loebim en Koesjim zijn op zijne schreden», d. i. volgen zijn leger als hulptroepen. Deze twee volksstammen (zie Jer. XLVI noot ll( dienden gewoonlijk in het Egyptische 44. Et fama turbabit eum ab oriente et ab aquilone: et veniet in multitudine magna ut conterat et interficiat plurimos. 45. Et figet tabernaculum suum Apadno inter maria, super montem inclytum et sanctum: et veniet usque ad summitatem ejus, et nemo auxiliabitur ei. 44. En een gerucht van het oosten en van het noorden zal hem verontrusten; en hij zal komen met eene groote menigte om te verdelgen en velen om te brengen71). 45. En hij zal zijne tent opslaan te Apadno tusschen de zeeën op den heerlijken en heiligen berg; en hij zal komen tot op diens top, en niemand zal hem helpen72). CAPÜT XII. HOOFDSTUK XII. Zegepraal van Gods volk in de opstanding (v. Daniël (v. 4—13). 1—S). Slotwoorden tot 1. In tempore autem illo consurget Michaël princeps magnus, qui stat pro filiis populi tui: et veniet tempus quale non fuit ab eo ex quo gentes esse cceperunt usque ad tempus illud. Et in tempore illo salvabitur populus tuus, omnis qui inventus fuerit scriptus in libro. leger (zie II Par. XII 3; XVI 8), aan welks hoofd Antiochus zich wellicht gesteld had onder voorwendsel van de belangen van den jeugdigen Ptol. Philometor te behartigen. Zie v. 24—28. ") Waarschijnlijk een gerucht betreffende de opstanden der Parthen en Armeniërs, tegen wie Antiochus op het einde van zijn leven te strijden had; zie I Mach. III 37. Intusschen verdrukten zijne veldheeren het volk Gods in Palestina; hierop schijnt de profetie in v. 45 te wijzen. ") Apadno is geen eigennaam, doch beteekent: «zijn paleis». Hebr.: «hij (d. i. zijne veldheeren namens hem) zal de tenten van zijn paleis (d. i. zijne ruime en als een paleis ingerichte veldtenten) opslaan» tusschen de zeeën (de Middellandsche en de Doode Zee) op den heiligen berg, den tempelberg Sion; «en hij zal aan zijn einde komen, en niemand zal hem helpen»; m. a. w. Antiochus zal tot straf van zijne goddelooze aanslagen tegen het volk en het heiligdom Gods een ellendigen dood sterven. Zie VIII 26 en vgl. I Mach. 1. Te dien tijde nu zal Michaël zich verheffen, de groote vorst, die voor de kinderen van uw volk staat1); en er zal een tijd komen2), hoedanig er geen geweest is sinds er volken begonnen te bestaan tot op dien tijd toe. En te dien tijde zal uw volk gered worden, al wie geschreven wordt bevonden in het boek3). VI 12, 13; vooral II Mach. IX 5—28. ') De profetie bemoedigt het door Antiochus vervolgde Israël. Michaël (zie X 13, 21), die als schutsengel staat ter verdediging der kinderen van uw volk, zal zich tot bescherming en verlossing verheffen. Zie II Mach. III 26 eU X 29 en XI 8, hoe Gods engelen zijn volk zichtbaar beschermden. ') Hebr. en naar de vertaling van Theodotion: «en er zal een tijd van verdrukking komen», te weten na dien tijd van verdrukking, waarbij Michaël als helper optreedt. Zij zal al de vorige verdrukkingen, welke ooit geweest zijn, in gruwzaamheid verre overtreffen. Waarschijnlijk is hiermede de verdrukking bedoeld, welke de «kleine hoorn» van VII 20—26, de vervolger, van wien Antiochus een profetisch beeld was, de Antichrist, aan Gods volk zal aandoen op het einde der tijden. Deze vervolging wordt Matth. XXIV 21 met ongeveer dezelfde woorden aangekondigd. ») Uw volk, te weten al wie geschre- 2. Et multi de his, qui dormiunt in terras pul vere, evigilabunt: alii in vitam aeternam, et alii in opprobrium ut videant semper. Matth. XXV 46. 3. Qui autem doeti fuerint, fulgebunt quasi splendor firmamenti: et qui ad justitiam erudiunt muitos, quasi stellas in perpetuas asternitates. Sap. III 7. 4. Tu autem Daniël claude sermones, et signa librum usque ad tempus statutum: plurimi per tr ansibunt, et multiplex erit scientia. 5. Et vidi ego Daniël, et ecce quasi duo alii stabant: unus hinc super ripam fluminis, et alius inde ex altera ripa fluminis. 6. Et dixi viro, qui erat indutus lineis, qui stabat super aquas fluminis: Usquequo finis horum mirabilium? 2. En velen van hen, die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, anderen ten eeuwigen leven en anderen ten smaad, opdat zij dien zien voor immer4). 8. Die echter verstandigen waren, zullen blinken als de glans van het uitspansel; en die velen tot de gerechtigheid onderwijzen, als de sterren in de immer durende eeuwigheden5). 4. Gij nu, Daniël, sluit de woorden op en verzegel het boek tot op den bepaalden tijd*); velen zullen het doorloopen en de kennis zal vermeerderd worden7). 5. En ik, Daniël, ik zag, en zie, als twee anderen stonden er, de een aan deze zijde op den oever der rivier en de ander aan gene zijde op den anderen oever der rivier8). 6. En ik zeide tot den man, die in linnen gekleed was, die boven de wateren der rivier stond9): Tot hoelang (toeft) het einde van deze wonderbare dingen10) ? ven is enz. Zie voor het boek, het boek des levens, Exod. XXXII noot 28; vgl. Apoc. XX 12. In welken zin Gods getrouwe dienaren zullen gered worden, verklaart de engel in v. 2. 4) Hebr.: «en anderen tot smaad en tot eeuwig afgrijzen». Die slapen in het stof der aarde, zijn al de gestorvenen, zoowel de vervolgden als de vervolgers. Zij allen, die velen zijn, zullen bij de algemeene verrijzenis ontwaken om voor eeuwig loon of straf naar hunne werken te ontvangen. Vgl. Matth. XXV 46, vooral Joan. V 29. 5) Een hoogere graad van heerlijkheid wordt beloofd aan degenen, die verstandigen (zie XI 83) waren, d. i. zich onderscheiden hebben door eene werkdadige kennis van God. Door den glans hunner verheerlijkte lichamen zullen zij blinken als de glans enz.; vgl. Exod. XXIV 10. Nog helderder glans (als de sterren) zullen zij verspreiden, die velen tot den staat der gerechtigheid door woord en voorbeeld zullen onderwezen hebben, en dat voor eeuwig en immer. Vgl. Matth. XHI 43, alwaar dit aan al «de gerechten» beloofd wordt. *) Sluit de woorden op, te weten de godspraak van XI 2—XII 3; zie VIII noot 80. Verzegel tot bewijs der echtheid het boek dezer godspraak (Hebr.) «tot aan den tijd van het einde» of van de vervulling; zie VIH 17. t7) De velen, die de profetie aandachtig doorloopen, Hebr. «doorvorschen», zullen daardoor onderricht en voor den tijd der vervulling gewaarschuwd en versterkt worden. *) Tot besluit bekomt Daniël een nieuw profetisch gezicht. Twee andere (het woordje als staat noch in het Hebr. noch in de andere oude vertalingen) engelen verschenen en plaatsten zich aan weerszijden van de beide oevers der rivier, den Tigris (zie X 4), als getuigen van den eed, dien de engel van Daniël gaat zweren. •) Tot den engel, die tot dusver tot Daniël gesproken had; zie X 5. 10) Tot hoelang zal het duren, eer het einde, d. i. de vervulling, van deze wonderbare dingen of van deze geheimzinnige gezichten (XI 2—XII 3) zal komen ? 7. Et audivi virum, qui indutus erat lineis, qui stabat super aquas fluminis, eum elevasset dexteram et sinistram suam in ccelum, et jurasset per viventem iu aeternum, quia in tempus, et tempora, et dimidium temporis. Et cum completa fuerit disper si o manus populi sancti, complebuntur universa haec. Apoc. X 5. 8. Et ego audivi, et non intellexi. Et dixi: Domine mi, quid erit post hae? 9. Et ait: Vade Daniël, quia clausi sunt, signatique sermones usque ad praefinitum tempus. 10. Eligentur, et dealbabuntur, et quasi ignis probabuntur multi: et impie agent impii, neque intelligent omnes impii, porro docti intelligent. 11. Et a tempore cum ablatum fuerit juge sacrificium, et posita fuerit abominatio in desolationem, dies mille ducenti nonaginta. 12. Beatus, qui exspectat, et per- ") De engel van Daniël heft beide handen ten hemel op tot plechtiger en krachtiger bevestiging der bezworen waarheid (vgl. Deut. XXXII 40; Ex. XX 5). ") Zie VII 25 dezelfde tijdsbepaling, die hier door de volgende woorden nader wordt aangeduid. -*) De verstrooiing, Hebr.: «de verbreking», der hand is de vernietiging der macht van het heilige volk. Hiermede is gedoeld op de allerergste ellende, waarover v. lb handelt. Zie noot 2. -*) Hebr.: «Wat zal van die (wonderbare dingen, v. 6) het einde zijn»? Dezelfde vraag als in v. 6 wordt met andere woorden herhaald. ") Hebr.: «tot aan den tijd van het einde», zie noot 6. Door dit ontwijkend antwoord weigert de engel eene nadere verklaring te geven. ") Zie XI 85. Als vuur staat in geen anderen tekst. De goeden zullen 7. En ik hoorde den man, die in linnen gekleed was, die boven de wateren der rivier stond, nadat hij zijne rechter- en linkerhand had opgeheven ten hemel en gezworen had bij den levende in eeuwigheid11), dat het tot een tijd en tijden en een halven tijd zijn zal12). En wanneer de verstrooiing der hand van het heilige volk voltrokken is, zal dit alles vervuld worden18). 8. En ik hoorde het, en ik verstond het niet. En ik zeide: Mijn heer, wat zal er nadien geschieden14)? 9. En hij zeide: 6a heen, Daniël, want gesloten en verzegeld zijn de woorden tot aan den bepaalden tqd1-). 10. Velen zullen uitgelezen en gereinigd en als vuur beproefd worden; en de goddeloozen zullen goddeloos handelen, en geene goddeloozen zullen het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan16). 11. En van den tqd af, dat het altoosdurende offer opgeheven en de gruwel ter verwoesting opgericht zal worden17), zullen er duizend tweehonderd negentig dagen zijn1*). 12. Gelukkig hij, die wacht en door de verdrukking gelijk goud in het vuur beproefd worden. Het dit doel laat God toe, dat de goddelooze verdrukkers van zijn volk goddeloos handelen, zonder dat zij verstaan, waartoe die verdrukking naar Gods raadsbesluit strekt. Dit verstaan alleen de verstandigen; zie noot 5. 17) In plaats van het altoosdurende offer zal de gruwel der verwoesting worden opgericht; zie VIII 13 en XI 31. Dit geschiedde, naar I Mach. I 57, den vijftienden der maand Casleu van het jaar 145 der Seleucidische tijdrekening, d. i. in December van het jaar 168 v. Chr. 18) Volgens VIII 14 zal het geheele tijdperk der vervolging twee duizend driehonderd dagen duren. Hier zijn duizend tweehonderd negentig dagen geteld, wellicht het tijdperk, gedurende hetwelk de vervolging het hevigst zou zijn. venit usque ad dies mille trecentos triginta quinque. 13. Tu autem vade ad praefinitum: et requiesces, et stabis in sorte tua in finem dierum. Hucusque Danielem in Hebrceo volumine legimus. Quce sequuntur usque ad finem libri, de Theodotionis editione translala sunt. komt tot duizend driehonderd vijf en dertig dagen19). 13. Gij echter, ga heen naar hetgeen voorbeschikt is20); en gij iult rusten en opstaan voor uw aandeel op het einde der dagen21). Tot hiertoe lezen wij Daniël op' de Hebreeuwsche boekrol. Wat volgt tot aan het einde van het boek, is vertaald naar de uitgave van Theodotion?'1). CAPÜT- XIII. HOOFDSTUK XIIL De kuische Susanna en de ontuchtige oudsten (v. 1—27); valsche aanklacht en veroordeeling (v. 28—41); Daniël redt de onschuldige en ontmaskert en veroordeelt de booswichten (v. 42—64). 1. Et erat vir habitans in Babylone, et nomen ejus Joakim: 2. Et accepit uxorem nomine Susannam, filiam Helciae, pulchram nimis, et timentem Deum: 3. Parentes enim illius, cum essent justi, erudierunt filiam suam secundum legem Moysi. 4. Erat autem Joakim dives valde, et erat ei pomarium vicinum domui suas: et adipsum confluebant Judaei, eo quod esset honorabilior omnium. 1. En er was een man, die woonde in Babylon, en zijn naam was Joakim1) ; 2. en hij nam eene vrouw, met name Susanna, de dochter van Helcias, schoon uitermate en God vreezende2); 3. want daar hare ouders gerechtig waren, hadden zij hare dochter onderwezen naar de wet van Moses. 4. Joakim nu was zeer rijk en had eenen boomgaard, belendend aan zijn huis; en bij hem stroomden de Judeërs bijeen, omdat hij de aanzienlijkste van allen was3). ") Vijf*-en veertig dagen na het in v. 11 gestelde tijdperk. Gelukkig, want dan zal een betere tijd aanvangen of ten minste de dageraad der verlossing aanbreken. Vgl. I Mach. VI 55—61'. so) Hebr.: «naar het einde» van uw leven. ") Gij tuit rusten in uw graf en opstaan bij de algemeene verrijzenis om het voor u bestemde aandeel op het einde der dagen te ontvangen. Hiermede geeft de engel te kennen, dat de profeet de voorspelde verdrukkingen niet zal beleven. ") Dit betreft de twee volgende deuterocanonieke hoofdstukken en is in de inleiding (bl. 794) verklaard. ') Wanneer Joakim in Babylon was gekomen, met Daniël in 605 of later met koning Joachin (IV Reg XXIV 15), is onbekend. — Volgens de geschiedkundige volgorde moet dit verhaal waarschijnlijk tusschen hoofdstuk I en II of achter hoofdstuk II geplaatst worden. Zie de inleiding bl. 794. -) De Hebr. naam Susanna beteekent «lelie» en wijst op hare schoonheid en kuischheid.' De naam Heleias, werd gedragen door verscheiden priesters (vgl. IV Reg. XVIII 18; XXII 8, 12; Jer. I 1). Volgens de Syrische vertaling was ook deze Heleias uit den stam Levi. 3) Voor boomgaard heeft het Grieksch «paradeisos», dat lusthof beteekent. — De Judeesche ballingen konden zich in Chaldea vaste, bezittingen verwerven; VI 56 5. Et constituti sunt de populo duo senes judices in illo anno: de quibus locutus est Dominus: Quia egressa est iniquitas de Babylone a senioribus jucficibus, qui videbautur regere populum. 6. Isti frequentabant domum Joakim, et veniebant ad eos omnes, qui habebant judicia. 7. Cum autem populus revertisset per meridiem, ingrediebatur Susanna, et deambulabat in pomario viri sui. 8. Et videbant eam senes quotidie ingredientem, et deambulantem: et exarserunt in concupiscentdam ejus: 9. Et everterunt sensum suum, et declinaverunt oculos suos ut non viderent ccelum, neque recordarentur judiciorum justorum. 10. Erant ergo ambo vulnerati amore ejus, nee indicaverunt sibi vicissim dolorem suum: 11. Erubescebant enim indicare sibi concupiscentiam suam, volentes concumbere cum ea: 12. Et observabant quotidie sollicitius videre eam. Dixitque alter ad alterum: 13. Eamus domum, quia bora prandii est. Et egressi recesserunt a se. 14. Cumque revertissent, venerunt in unum: et sciscitantes ab invicem causam, confessi sunt concupiscentiam suam: et tune in communista- 5. En er werden uit bet volk twee oudsten tot rechters aangesteld in dat jaar, zoodanigen, van wie de Heer gezegd heeft: De ongerechtigheid is uitgegaan van Babylon uit de oudsten, de rechters, die geacht werden het volk te besturen4). 6. Dezen bezochten dikwerf het huis van Joakim; en tot hen kwamen allen, die rechtzaken hadden. 7. Wanneer dan het volk op den middag vertrokken was, ging Susanna in den boomgaard van haren man en wandelde daarin. 8. En de oudsten zagen haar dagelijks daarheen gaan en wandelen; en zij ontbrandden in begeerte naar haar. 9. En zij verdierven hun verstand6) en wendden hunne oogen af om niet naar den hemel te zien en niet te denken aan de rechtvaardige strafgerichten. 10. Zij waren dan beiden gewond door liefde tot haar, en zij openbaarden elkander hunne pijn niet. 11. Want zij schaamden zich om aan elkander hunne begeerte te openbaren, daar zij verlangden bij baar te liggen. 12. En zq zochten dagelijks met meer drift baar te zien. En de eene zeide tot den anderen: 13. Laat ons naar huis gaan, want het is etenstijd. En heengaande scheidden zij van elkander. 14. En daar zij terugkeerden, kwamen zij bij elkaar; en wederzijds de reden vragende, bekenden zij hunne begeerte; en toen bepaal- dit blijkt uit de geschiedenis van Tobias; vgl. Jer. XXIX 5. Voor hunne burgerlijke en godsdienstige rechtzaken hadden zij eigen rechters, die wellicht door de Chaldeeuwsche overheid werden aangewezen. . 4) Dit woord des Heeren staat niet in de H. Schrift. De plaatsen, door sommigen aangehaald (Jer. XXIII 14 en XXIX 22), komen weinig of niet I overeen. Naar eene Hebreeuwsche overlevering, waarvan Origines en de H. Hiëronymus gewagen, waren deze twee ! oudsten de in Jer. XXIX 22 genoemde booswichten Sedecias en Achab; doch hunne zonde en hunne straf waren beide verschillend van hetgeen hier van de «twee oudsten» verhaald wordt. 6) Door hunne driften medegesleept, ' onderdrukten zij de stem der rede. I tuerunt tempus, quando eam possent invenire solam. 15. Factum est autem, cum observarent diem aptum, ingressa est aliquando sicut heri et nudiustertius, oum duabus solis puellis, voluitque lavari in pomario: aestus quippe erat: 16. Et non erat ibi quisquam, praeter duos senes absconditos, et contemplantes eam. 17. Dixit ergo puellis: Af f er te mihi oleum, et smigmata, et Ostia pomarii claudite, ut laver. 18. Et fecerunt sicut praeceperat: claus er untque ostia pomarii, et egressas sunt per posticum ut afferrent quae jusserat: nesciebantque senes intus esse absconditos. 19. Cum autem egressae essent puellae, surrexerunt duo senes, et accurrerunt ad eam, et dixerunt; 20. Ecce ostia pomarii clausa sunt, et nemo nos videt, et nos in concupiscentia tui sumus: quam ob rem assentire nobis, et commiscere nobiscum. 21. Quod si nolueris, dicemus contra te testimonium, quod fuerit tecum juvenis, et ob hanc causam emiseris puellas a te. 22. Lngemuit Susanna, et ait: Angustiae sunt mihi undique: si enim hoe egero, mors mihi est: si autem non egero, non effugiam manus vestras. 23. Sed melius est mihi absque opere incidere in manus vestras, *) Gelijk zij eiken dag gewoon was te doen. Deze Hebreeuwsche zegswijze komt dikwijls voor: vgl. o. a Gen XXXI 2; Bxod. IV 10. ■) Reukwater, waarmede men zich na het baden placht te besproeien; vgl. den zij te zamen den tijd, waarop zij haar alleen konden vinden. '^HS'T" Het geschiedde nu, terwijl zij naar een geschikten dag uitzagen, dat zij eens, gelijk gisteren en eergisteren6), slechts met twee dienstmaagden aankwam en zich wilde baden in den boomgaard; want het was warm. 16. En er was aldaar niemand, behalve de twee oudsten, die zich verborgen hadden en haar beschouwden. 17. Zij zeide dan tot de dienstmaagden : Haalt mij olie en zalven7), en sluit de poorten van den boomgaard, opdat ik mij bade. 18. Én zij deden, gelijk zij bevolen had; en zij sloten de poorten van den boomgaard en gingen door eene achterpoort uit om te halen wat zij geboden had; en Zij wisten niet, dat de oudsten zich daarbinnen Verborgen hadden. 19. Toen nu de dienstmaagden waren uitgegaan, stonden de twee oudsten op en liepen naar haar toe en zeiden: 20. Zie, de poorten van den boomgaard zijn gesloten, en niemand ziet ons, en wij branden van begeerte naar u; daarom wees ons te wille en verzaam met ons. 21. Zoo gij echter weigert, zullen wij tegen u getuigen, dat een jonkman bij u geweest is en dat gij om die reden de dienstmaagden van u hebt weggezonden. 22. Susanna zuchtte en sprak: Benauwing omgeeft mij van alle zijden; want doe ik het, dan wacht mij de dood8); doe ik het echter niet, dan zal ik aan uwe handen niet ontkomen. 23. Maar het is mij beter, zonder het te doen9), in uwe handen te Ruth III 3; II Reg. XII 20; Judith X 3. 8) Naar de Syrische vertalingen: «de dood vanwege den Heer», d. i. de geestelijke dood der ziel; zie v. 23. *) Naar Theodotion: «als eene, die quam peccare in conspectu Domini. j 24. Et exclamavit voce magna Susanna: exclamaverunt autem et senes adversus eam. 25. Et cucurrit unus ad ostia pomarii, et aperuit. 26. Cum ergo audissent clamorem famuli domus in pomario, irruerunt per posticum ut viderent quidnam I esset. 27. Postquam autem senes locuti sunt, erubuerunt servi vehementer: I quia nunquam dictus fuerat sermo j hujuscemodi de Susanna. Et facta est dies crastina. 28. Cumque venisset populus ad Joakim virum ejus, venerunt-et duo presbyteri pleni iniqua cogitatione adversus Susannam ut interficerent j eam. 29. Et dixerunt coram populo: Mittite ad Susannam filiam Heleias uxorem Joakim Et statim miserunt 30. Et venit cum parentibus, et filiis, et universis cognatis suis. 31. Porro Susanna era+. delicata nimis, et pulcnra specie. 32. At iniqui illi juss erunt ut discooperiretur (erat enim cooperta) ut vel sic satiarentur decore ejus. 33. Flebant igitur sui, et omnes qui noverant eam. 34. Consurgentes autem duo pres- vallen, dan te zondigen voor bet aangezicht des Heeren. 24. En Susanna riep met luider stem, maar ook de oudsten riepen tegen haar in10). 25. En een liep naar de poorten van den boomgaard en opende ze11). 26. Toen dan de dienstknechten des huizes het geroep in den boomgaard hoorden, stormden zij door de achterpoort aan om te zien wat er was 27. Nadat nu de oudsten gesproken hadden, waren de dienstknechten zeer beschaamd; want nooit was iets dergelijks van Susanna gezegd. En de volgende dag kwam. 28. En toen het volk12) bij haren man Joakim gekomen was, kwamen ook de twee oudsten, voi van het booze opzet tegen Susanna om haar ter dood te brengen. 29. En zij zeiden in tegenwoordigheid van het volk: Zendt om Susanna, de dochter van Heleias, de vrouw van Joakim En aanstonds zonden zij. 30. En zij kwam met hare ouders en kinderen en al hare verwanten13). 31. Susanna nu was uitermate bevallig en schoon van gelaat. 32. Die booswichten dan bevalen haar te ontsluieren (want zij was gesluierd), om zich ook thans nog te j 33. Hare verwanten nu weenden en allen, die haar kenden. 34. De twee oudsten echter stonden het niet gedaan heeft», d. L als eene onschuldige. — Naar de Septuag. verklaart Susanna, dat, wat zij ook doet, haar lot beslist is. Beter acht zij het niet te zondigen. Op haren dood zinnende, verwijderen zich de booswichten en gaan rechtstreeks naar het plein van de stad hunner inwoning (niet naar het huis van Joakim v. 28). Zn' treden in tegenwoordigheid van het volk voor de rechters op en eischen, dat Susanna worde voorgebracht. — Wat in onzen tekst van v. 23 tot 27 volgt, staat niet I in de Septuag. 10) Verontwaardiging veinzend om | hare zonde en haar door hun geroep ! beschuldigend. ") Om waarschijnlijk te maken, dat haar medeplichtige hierdoor ontvlucht was. ") Theodotion: «En het geschiedde i des anderen daags, toen het volk» enz. **) Naar de Septuag. kwam zij, met hare ouders, vijftig dienstknechten en ' dienstmaagden, vier kinderen, in hare aan minnelijke schoonheid. I byteri in medio populi, posuerunt manus suas super caput ejus. 35. Quse flens suspexit ad ccelum: erat enim cor ejus fiduciam habens in Domino. 36. Et dixerunt presbyteri: Cum deambularemus in pomario soli, ingressa est hasc cum duabus puellis: et clausit ostia pomarii, et dimisit a se puellas. 37. Venitque ad eam adolescens, qui erat absconditus, et concubuit cum ea. 38. Porro nos cum essemus in angulo pomarii, videntes iniquitatem, cucurrimus ad eos, et vidimus eos pariter commisceri. 39. Et illum quidem non quivimus comprehendere, quia fortior nobis erat, et apertis ostiis exsilivit: 40. Hanc autem cum apprehendissemus, interrogavimus, quisnam esset adolescens et noluit indicare nobis: hujus rei testes sumus. 41. Credidit eis multitudo quasi senibus et judicibus populi, et condemnaverunt eam ad mortem. 42. Exclamavit autem voce magna Susanna, et dixit: Deus aeterne, qui absconditorum es cognitor, qui nosti omnia antequam fiant, 43. Tu seis quoniam falsum testimonium tulerunt contra me: et ecce morior, cum nihil horum fecerim, quaa isti malitiose composuerunt adversum me. 44. Exaudivit autem Dominus vocem ejus. 45. Cumque duceretur ad mortem, ) Als getuigen en beschuldigers, naar Lev. XXIV 14 en Deut. XIII 9. ") Naar de Septuag. bad zij reeds hier het gebed, dat de Vulgaat eerst in v. 42 volg. heeft. *•) Volgens eene Syrische vertaling werd zij als overspelige (vgl. Ez. XVI op te midden van het volk en legden hunne handen op haar hoofd14). 35. En weenend zag zij op naar den hemel15); want haar hart bleef vertrouwen stellen op den Heer. 36. En de oudsten zeiden: Terwijl wij in den boomgaard alleen wandelden, kwam deze er met twee dienstmaagden in; en zij sloot de poorten van den boomgaard en zond de dienstmaagden van zich weg. 37. En tot haar kwam een jonkman, die zich verborgen had, en hij legde zich bij haar neder. 38. Wij nu, die in een hoek van den boomgaard waren, liepen op het zien van het misdrijf naar hen toe en zagen hen met elkander verzamen. 39;> En hem konden wij wel niet grijpen, omdat hij sterker was dan wfl en, na de poorten geopend te hebben, ontsnapte; 40. maar deze grepen wij, en wij vroegen haar, wie de jonkman was, en zij wilde het ons niet bekend maken: hiervoor zijn wij getuigen. 41. De menigte geloofde hen, omdat zij oudsten en rechters des volks waren; en zij veroordeelden haar ter dood16). 42. Susanna echter riep met luider stem en zeide: Eeuwige God, die het verborgene kent, die alles weet eer het geschiedt, 43. Gij weet, dat zij valsche getuigenis tegen mij hebben afgelegd; en zie, ik sterf, ofschoon ik niets gedaan heb van hetgeen dezen boosaardig tegen mij verzonnen hebben. 44. De Heer nu verhoorde hare stem. 45. En toen zij ter dood werd ge- 38, 40 en Joan. VIII 5) veroordeeld om gesteenigd te worden en op het negende uur uitgeleverd om van eene steile hoogte te worden neergeworpen. Het volk stroomde samen om getuige te zijn van die straf. suscitavit Dominus spiritum sanctum pueri junioris, cujus nomen Daniël: 46. Et exclamavit voce magna: Mundus ego sum a sanguine hujus. 47. Et conversus omnis populus ad eum, dixit: Quis est iste sermo, quem tu locutus es? 48. Qui cum staret in medio eorum, ait: Sic fatui filii Israël, non judicantes, neque quod verum_ est cognoscentes, condemnastis filiam Israël? 49. Revertimini ad judicium, quia falsum testimonium locuti sunt adversus eam. 50. Reversus est ergo populus cum festinatione, et dixerunt ei senes: Veni, et sede in medio nostrum, et indica nobis: quia tibi Deus dedit honorem senectntis. 51. Et dixit ad eos Daniël: Separate illos ab invicem procul, et dijudicabo eos. 52. Cum ergo divisi essent alter ab altero, vocavit unum de eis, et dixit ad eum: Lnveterate dierum malorum, nunc venerunt peccata tua, quas operabaris prins: 53. Judicans judicia injusta, innooentes opprimens, et dimittens noxios, dicente Domino: Lnnocentem et justum non interficie-1. Exod. XXIII 7. 54. Nunc ergo si vidisti eam, die sub qua arbore videris eos colloquentes sibi. Qui ait: Sub schino. leid, wekte de Heer den heiligen geest van een jeugdigen knaap, wiens naam was Daniël17). 46. En hij riep met-luider stem: Ik ben onschuldig aan het bloed van haar! 47. En al het volk keerde zich tot hem en zeide: Wat is dat voor een woord, dat gij gesproken hebt? 48. En in hun midden staande sprak hij: Zijt gij zoo dwaas, kinderen van Israël, dat gij, zonder te oordeelen en zonder de waarheid te kennen, eene dochter van Israël veroordeeld hebt? 49. Keert terug naar de rechtbank, want eene valsche getuigenis heb¬ ben zq tegen naar aigeiega. 50. Het volk keerde dan haastig terug, en de oudsten zeiden tot hem: Kom en neem plaats in ons midden en licht ons in; want God heeft u de eerwaardigheid van den hoogen ouderdom geschonken18)! 51. En Daniël zeide tot hen: Scheidt hen verre van elkander, en ik zal hen oordeelen. 52. Toen zij dan van elkander waren gescheidenrriep hij den éénen van hen en zeide tot hem: Gij, vergrijsd in booze dagen, nu zijn uwe zonden gekomen1»), die gij voorheen bedreven hebt, 53. toen gij onrechtvaardige vonnissen veldet, onschuldigen verdruktet en schuldigen vrij spraakt, ofschoon de Heer zegt: Den onschuldige en gerechte zult gij niet dooden! 54. Nu dan, indien gij haar gezien hebt, zeg onder welken boom gij hen met elkander bebt zien spreken. En hij zeide: Onder eenen mastikboom20). -*) Voor een jeugdigen knaap heeft j het Grieksch «paidarion neóteron»; hiermede wordt niet zelden het Hebr. «na ar» vertaald, dat knaap en jonge- j lin" kan beteekenen; zie Jer. I noot 5 _ Naar de Septuag. gaf een I engel aan Daniël den geest des ver- j stands om Susanna's onschuld te kennen en te openbaren. IS) De oudsten, die hier spreken, zijn anderen dan de twee booswichten. Deeerwaardigheid van den hoogen ouderdom beteekent een bezadigd oordeel en rijpheid des verstands, gelijk tot het rechtspreken gevorderd wordt. '») Gekomen tot de volheid der maat. m) Eene boomsoort, waaruit de mastik, een welriekend hars, gewonnen 55. Dixit autem Daniël: Recte mentitus es in caput tuum: ecce enim Angelus Dei accepta sententia ab eo, scindet te medium. 56. Et, amoto eo, jussit venire alium, et dixit ei: Semen Chanaan, et non Juda, species deoepit te, et concupiscentia subvertit cor tuum: 57. Sic faciebatis filiabus Israël, et illa** timentes loquebantur vobis: sed filia Juda non sustinuit iniquitatem vestram. 58. Nunc ergo die mihi, sub qua arbore comprehenderis eos loquentes sibi. Qui ait: Sub prino. 59. Dixit autem ei Daniël: Recte mentitus es et tu in caput tuum: manet enim Angelus Domini, gladium habens, ut secet te medium, et interficiat vos. 60. Exclamavit itaque omnis ccetus voce magna, et benedixerunt Deum, qui salvat sperantes in se. 61. Et consurrexerunt adversus wordt. Schinus is de Grieksche benaming van den boom, waarvoor de Itala het Latijnsche «lentiscus» had. M) d. i. Tot uw eigen verderf. Zijne leugen zal aanstonds blijken uit de tegenspraak van zijnen ambtgenoot. ") M. a. w. de wraakengel zal het door God gevelde doodvonnis door de hand des volks voltrekken. Voor scindet, zal u klieven, heeft het Grieksch «schisei», een woordspeling met «schinos». **) Om zijne bedorven zeden was hij eerder een zoon van Chanaan (vgl. Lev. XVIII 3; Sap. XII 3 volg.) dan van Juda; vgl. Ez. XVI 3, 45. ") Om de volgende tegenstelling (maar eene dochter van Juda) zijn waarschijnlijk de dochters van het vroegere Tienstammenrijk bedoeld. Wanneer en op welke wijze de oudsten met haar gezondigd hadden, is onbekend. Daniël schijnt echter op bepaalde feiten te doelen. Zij spraken met u, d. i. lieten 55. Daniël zeide dan: Goed hebt gij gelogen tegen uw eigen hoofd21); want zie, de engel Gods heeft van Hem bevel ontvangen en zal u middendoor klieven22). 56. En nadat deze verwijderd was, beval hij den anderen te komen en zeide tot hem: Gij, zaad van Chanaan en niet van Juda28), de schoonheid heeft u verleid en de wellustigheid heeft uw hart bedorven! 57. Aldus deedt gijlieden aan. de dochters van Israël, en uit vrees spraken zij met u24); maar eene dochter van Juda heeft uwe boosheid niet geduld. 58. Nu dan, zeg mij onder welken boom gij hen betrapt hebt, toen zij met elkander spraken. En hij zeide: Onder eenen steeneik26). 59. Daniël zeide dan tot hem: Goed hebt ook gij gelogen tegen uw eigen hoofd; want de engel des Heeren wacht u, het zwaard houdend, om u middendoor te houwen en ulieden te dooden26). 60. De geheele vergadering riep daarop met luider stem; en zij zegenden God, die redt wie op Hem vertrouwen. 61. En gezamenlijk verhieven zij zich met u in en bewilligden in uwe booze begeerten. 56) Voor het Grieksche prinos had de Itala het Latijnsche «ilex», d. i. steeneik, eene altijd groene soort. M) Gelijk in v. 54 en 55 «schinos» en «schisei», zoo komen hier «prinos» en «prisai» in klank overeen, en waarschijnlijk is alleen om wille der woordspeling die wijze van terechtstelling op beide plaatsen genoemd. Om deze woordspeling in den Griekschen tekst van Theodotion en van de Septuagint meenen sommigen, dat de oorspronkelijke tekst van dit verhaal het Grieksch is. Doch ook in eene vertaling kunnen woordspelingen gemaakt worden; vgl. Gen. II 23; Jer. I 11, 12; Matth. XVI 18 in de Vulgaat. Waarschijnlijk had de Hebr. grondtekst deze of eene dergelijke woordspeling, welke de Grieksche vertaler, wellicht door eene vrije Overzetting, heeft nagevolgd. I duos presbyteros (convicerat enim eos Daniël ex ore suo falsum dixisse testimonium) feceruntque eis sicut male egerant adversus proximum, 62. Ut facerent secundum legem Moysi: et int er fee erunt eos, et salvatus est sanguis innoxius in die illa. Deut. XIX 18, 19. 63. Heleias autem et uxor ejus laudaverunt Deum pro filia sua Susanna cum Joakim marito ejus, et cognatis omnibus, quia non esset inventa in ea res turpis. 64. Daniël autem factus est magnus in conspectu populi a die illa, et deinceps. 65. Et rex Astyages appositus est ad patres suos, et susoepit Cyrus Perses regnum ejus. ■ zich tegen de twee oudsten (want Daniël had hen uit hun eigen mond overtuigd, dat zij valsche getuigenis hadden afgelegd), en zij deden aan hen, gelijk zij slecht gehandeld hadden tegen den evenmensen, 62. om te doen naar de wet van Moses27); en zij doodden hen, en het onschuldige bloed werd gered I op dien dag. 63. Heleias nu en zijne vrouw loofden God om hunne dochter Susanna, te zamen met Joakim, haren man, en met al de verwanten, omdat er niets schandelijks aan haar bevonden was28). 64. Daniël echter werd groot in de oogen des volks van dien dag af en daarna. 65. En koning Astyages werd verzameld tot zijne vaderen, en Cyrus, de Pers, aanvaardde diens 1 koninkrijk*8). *■) Naar de wet der wedervergelding I van Deut XIX 18, 19 ondergingen zij de straf der steeniging, welke zij voor Susanna hadden bestemd. *•) Door hare heldhaftige beoefening | van de kuischheid heeft Susanna in de i geschiedenis eene plaats naast den heiligen aartsvader Joseph en verwierf zij den eernaam van de kuische Susanna. **) Dit vers staat in de Grieksche vertaling van Theodotion,in de Syrische en de Arabische vertalingen aan het begin van hoofdstuk XIV. Tot het verhaal van Susanna behoort het niet Want Daniël, die in 605 in Babylon was gekomen, was geen «jeugdige knaap» (v. 45), ook niet in den zin van noot 17, toen koning Astyages enz. Want Astyages werd door Cyrus in 550 v. Chr. overwonnen. Volgens Herodotus I 130 «deed Cyrus aan Astyages verder geen leed, en hij hield hem bij zich tot aan zijnen dood». Wellicht heeft Cyrus hem den titel van «koning der Meden» gelaten en dien eerst bij den dood van Astyages zelf aangenomen. Zie V noot 21 en VI noot 1. — De Septua-gint heeft dit bericht in VI 28; alleen verwisselt zij «Astyages» met «Darius»; zie VI noot 19. Daarom meenen sommigen, dat het volgende, met dit bericht samenhangende verhaal van «Bel en de draak» oorspronkelijk achter hoofdstuk VI gestaan heeft GAPUT XIV. HOOFDSTUK XIV. Bel en de draak. Daniël ontmaskert het bedrog der priesters van Bel en vernielt dezen afgod (v. 1—21). Hij doodt den draak; in den leeuwenkuil geworpen, wordt hij door Ood gespijsd en gered (v. 22—42). 1. Erat autem Daniël conviva regis, et honoratus super omnes amicos ejus. 2. Erat quoque idolum apud Babylonios nomine Bel: et impendebantur in eo per dies singulos similae artabae duodecim, et oves quadraginta, vinique amphorae sex. 3. Rex quoque colebat eum, et ibat per singulos dies adorare eum: porro Daniël adorabat Deum suum. Dixitque ei rex: Quare non adoras Bel ? 4. Qui respondens, ait ei: Quia non colo idola manufacta, sed viventem Deum, qui creavit ccelum, et terram, et habet potestatem omnis carnis. 5. Et dixit rex ad eum: Non videtur tibi esse Bel vivensDeus? An non vides quanta comedat, et bibat quotidie? 6. Et ait Daniël arridens: Ne erres rex: iste enim intrinsecus luteus 1. Daniël nu was een dischgenoot des konings en geëerd boven al zijne vrienden1). 2. Er was ook een afgod bij de Babyloniërs, Bel geheeten*); en voor hem werden eiken dag besteed twaalf artaben tarwebloem en veertig schapen en zes kruiken wijn8). 3. Ook de koning vereerde hem en ging hem alle dagen aanbidden4); Daniël echter aanbad zijnen God. En de koning zeide tot hem: Waarom aanbidt gij Bel niet? 4. En hij antwoordde en sprak tot hem: Omdat ik geene met de hand gemaakte afgoden vereer, maar den levenden God, die den hemel en de aarde geschapen heeft en macht heeft over alle vleesch1). 5. En de koning zeide tot hem: Dunkt u niet, dat Bel een levende God is? Ziet gij dan niet, hoeveel hij dagelijks eet en drinkt? 6.1 En Daniël zeide lachend: Bedrieg u niet, o koning; want deze ') Het opschrift der Septuagint: «Uit de profetie van Ambakoem (d. i. Habacuc), zoon van Jesus, uit den stam Levi», is waarschijnlijk onecht; daartoe heeft vermoedelijk v. 32 aanleiding gegeven. Verder heeft de Septuagint in v. 1: «Een zeker priester met name Daniël, zoon van Habal, was dischgenoot des konings». Doch naar I 6 was de profeet Daniël uit den stam Juda en geen priester uit dén stam Levi. Het Grieksche «hiëreus» (d. i. priester) kan echter de vertaling zijn van het Hebr. «kohen», dat een enkelen keer «eerste dienaar des konings» beteekent; zie Gen. XIV noot 10 aan het einde. Daniël was een dischgenoot des konings, zijn gunsteling. De koning is, naar XIII 65, waarschijnlijk Cyrus. *) Zie voor Bel, den Babylonischen hoofdgod, Is. XLVI noot 1. s) De artabe is eene Perzische maat van ruim een halven hectoliter. Naar de Septuag. niet veertig, maar «vier» schapen; voor wijn heeft de Codex Chisianus «olie» en voor kruik heeft het Grieksch «metrete» (zie Joan. II 6), waarschijnlijk eene maat van ruim 39 liters. Het aanrichten van maaltijden voor godenbeelden was naar de oude geschiedschrijvers en de Babylonische opschriften aldaar gebruikelijk. 4) Ook uit de opschriften blijkt, dat Cyrus de Babylonische goden vereerde. ') Eene Hebreeuwsche zegswijze. In de vertaling van Theodotion beginnen de vier eerste verzen op Hebreeuwsche I wijze met het voegwoord en. est, et forinsecus aereus, neque comedit aliquando. 7. Et iratus rex vocavit sacerdotes ejus, et ait eis: Nisi dixeritis mihi, quis est qui comedat impensas nas, moriemini. 8. Si autem ostenderitis, quoniam Bel comedat hsBC, morietur Daniël, quia blasphemavit in Bel. Et dixit Daniël regi: Fiat juxta verbum tuum. 9. Erant autem sacerdotes Bel Septuaginta, exceptis uxoribus, et parvulis et filiis. Et venit rex cum Daniele in templum Bel. 10. Et dixerunt sacerdotes Bel: Ecce nos egredimur foras: et tu rex pone escas, et vinum misce, et claude ostium, et signa annulo tuo: 11. Et cum ingressus fueris mane, nisi inveneris omnia comesta a Bel morte moriemur, vel Daniël qui mentitus est adversum nos. 12. Contemnebant autem, quia fecerant sub mensa absconditum introitum, et per illum ingrediebantur semper, et devorabant ea. 13. Factum est igitur postquam egressi sunt illi, rex posuit cibos ante Bel: praecepit Daniël pueris suis, et attulerunt oinerem, et cribravit per totum templum coram rege:et egressi clauserunt ostium: et signantes annulo regis abierunt. 14. Sacerdotes autem ingressi sunt nocte juxta consuetudinem suam, et is van binnen leem en van buiten koper6), en hij heeft nog nooit gegeten. 7. En in toorn ontstekend, ontbood de koning diens priesters en sprak tot hen: Indien gij mij niet zegt, wie deze gerechten eet, zult gij sterven. 8. Indien gij echter aantoont, dat Bel ze eet, zal Daniël sterven, omdat hij gelasterd heeft tegen Bel. En Daniël zeide tot den koning: Het geschiede naar uw woord! 9. De priesters van Bel nu waren zeventig in getal, behalve de vrouwen en de kleinen en de kinderen7). En de koning kwam met Daniël in den tempel van Bel. 10. En de priesters van Bel zeiden: Zie, wij gaan naar buiten; en gij, o koning, zet de spijzen op en meng den wijn8) en sluit Se deur en verzegel die met uwen ring. 11. En wanneer gij morgen vroeg binnenkomt en niet bevindt, dat alles is opgegeten door Bel, zullen wij den dood sterven, of wel Daniël, die gelogen heeft tegen ons. 12. Zij toch telden het niet, omdat zij onder de tafel een verborgen ingang gemaakt hadden en daardoor steeds binnenkwamen en het verslonden9), 13. Het geschiedde dan, nadat zij waren heengegaan, dat de koning de spijzen opzette voor Bel; Daniël gaf bevel aan zijne dienstknechten, en zij brachten asch, en hij strooide die door geheel den tempel voor de oogen des konings; en uitgaande sloten zij de deur, en ze met den ring des konings10) verzegeld hebbende, gingen zij heen. 14. De priesters nu kwamen des nachts volgens hunne gewoonte met ") Vgl. Is. XLIV 12 volg.; Jer, X 4, 5, 9; Bar. VI 50. ') Naar het Grieksch: «behalve de vrouwen en de kinderen». 8) Hét mengen van wijn met water was naar Prov. IX 2, 5 ook bij de Hebreërs in gebruik. I ") Zeker van het welslagen hunner gewone list, vreesden zij de bedreiging des konings niet. 10) Naar de Septuag. ook met den ring van eenige voorname priesters. Vgl. VI 17. uxores, et filii eorum: et eomederunt omnia, et biberunt. 15. Surrexit autem rex primo diluculo, et Daniël eum eo. 16. Et ait rex: Salvane sunt signacula, Daniël? Qui respondit. Salva, rex. 17. Statimque cum aperuisset ostium, intuitus rex mensam, exclamavit voce magna: Magnus es Bel, et non est apud te dolus quisquam. 18. Et risit Daniël, et tenuit regem ne ingrederetur intro: et dixit: Ecce pavimentum, animadverte cujus vestigia sint haec. 19. Et dixit rex: Video vestigia virorum, et mulierum, et infantium. Et iratus est rex. 20. Tune apprehendit sacerdotes, et uxores, et filios eorum: et ostenderunt ei abscondita ostiola, per quae ingrediebantur, et consumebant quae erant super mensam 21. Occidit ergo illos rex, et tradidit Bel in potestatem Danielis: qui subvertit eum, et templum ejus. 22. Et erat draco magnus in loco illo, et colebant eum Babylonii. 23. Et dixit rex Danieli: Ecce nunc hunne vrouwen en kinderen binnen; en zij aten en dronken alles op. 15. De koning nu stond bij het eerste morgenlicht op en Daniël met hem. 16. En de koning zeide: Zijn de zegels ongeschonden, Daniël? En hij antwoordde: Ongeschonden, koning! 17. En zoodra de koning, na de deur geopend te hebben, de tafel had beschouwd, riep hij met luider stem: Oroot zijt gif, Bel, en bij u is geenerlei bedrog! 18. En Daniël lachte en hield den koning terug, opdat hij niet zou binnentreden; en hij zeide: Bezie den vloer; geef acht, wiens voetstappen dit zijn! 19. En de koning zeide: Ik zie de voetstappen van mannen en vrouwen en kinderen. En de koning ontstak in toorn. 20. Toen greep hij de priesters en hunne vrouwen en kinderen; en zij toonden hem de verborgen ingangen, waardoor zij binnenkwamen en verslonden wat op de tafel stond11). 21. Derhalve bracht de koning hen ter dood en gaf Bel over in de macht van Daniël; en deze vernielde hem en zijnen tempel1-). 22. En er was in die plaats een groote draak, en de Babyloniërs vereerden hem18). 23. En de koning zeide tot Daniël: ") Naar de Septuag. begaf de koning zich ook naar het huis, waar de priesters plachten 'bijeen te komen, en vond er een gedeelte van de spijzen en den wijn. Daniël echter. toonde den koning de verborgen ingangen. ") De Septuag. verhaalt dit eenigszins anders: de koning zelf joeg de priesters uit het heiligdom, gaf hen over in de handen van Daniël, schonk aan dezen wat men voor Bel placht te besteden en vernielde den afgod. Van de vernieling des heiligdoms wordt in de Septuag. niet gesproken. Dit heiligdom bestond volgens Herodotus (I 181 en 183) uit velerlei gebouwen, o. a. uit acht op elkander gebouwde torens; in den bovensten toren was een tempel en een andere tempel beneden, waar het beeld stond. Deze laatste tempel wordt waarschijnlijk door Theodotion en de Vulgaat bedoeld. Het heiligdom bestond nog in latere tijden en werd volgens Herodotus (t. a. p.) door Xerxes geplunderd. ia) Hiermede begint het tweede verhaal, dat in het Ambrosiaansche handschrift der Septuagint tot opschrift heeft: «De draak». De draak of de slang werd van de oudste tijden af in Babylonië vereerd; dit getuigen de Babylonische opschriften en voorstellingen. — In die plaats, waarschijnlijk in het heiligdom van Bel. non potes dicere quia iste non sit Deus vivens: adora ergo eum. 24. Dixitque Daniël: Dominum Deum meum adoro: quia ipse est Deus vivens: iste autem non est Deus vivens. 25. Tu autem rex da mihipotestatem, et interfioiam draconem absque gladio, et fuste. Et ait rex: Do tibi. 26. Tulit ergo Daniël picem, et adipem, et pilos, et coxit pariter: f ecitque massas, et dedit in os draconis, et dimptus est draco. Et dixit: Ecce quem colebatis. 27. Quod cum audissent Babylonii, indignati sunt vehementer: et congregati adversum regem, dixerunt: Judaeus factus est rex: Bel destruxit, draconem interfecit, et sacerdotes occidit. 28. Et dixerunt cum venissent ad regem: Trade nobis Danielem, alioqnin interficiemus te, et domum tuam. 29. Vidit ergo rex quod irruerent in eum vehementer: et necessitate compulsus tradidit eis Danielem. 30. Qui miserunt eum in lacum leonum: et erat ibi diebus sex. 31. Porro in lacu erant leones septem, et dabantur eis duo corpora quotidie, et duae oves: et tune non data sunt eis, ut devorarent Danielem. Supra VI16. ") Septuag. en Theodotion: «Zegt gij, dat ook deze van koper is? Zie, hij leeft en eet en drinkt. Gij kunt niet zeggen, dat deze» enz. ") Men meende (volgens Eusebius, Praepar. Evang. I 10), dat de slang niet kon sterven tenzij door geweld. Hierom wellicht spreekt Daniël aldus. ") Met honigkoeken werd de slang in het heiligdom van den Atheenschen burcht gevoed (Herod. VTII 41). Doch de koeken van Daniël waren eene on- Zie, nu kunt gij niet zéggen, dat deze geen levende god is; aanbid hem dan14). 24. En Daniël zeide: Den Heer, mijnen God, aanbid ik; want Hij is de levende God; deze echter ia niet de levende God. 25. Gij nu, koning, geef mij macht, en ik zal den draak dooden zonder zwaard en stok15). En de koning zeide: Ik geef ze u. 26. Daniël nam dan pek en vet en haar en kookte dit te zamen; en hij maakte er koeken van en stak die in den muil van den draak, en de draak berstte16). En hij zeide: Ziedaar, dien gij vereerdet! 27. Toen nu de Babyloniërs dit vernamen, waren zij zeer vergramd; en samenscholende tegen den koning, zeiden zij: De koning is een Jood geworden! Bel heeft nij vernield, den draak omgebracht en de priesters gedood! 28. En toen zij bij den koning gekomen waren, zeiden zij: Lever on» Daniël uit; anders brengen wij u en uw huis ter dood17). 29. De koning zag dan, dat zij geweldig bij hem aandrongen; en door den nood gedwongen leverde hij hun Daniël uit. 30. En zij wierpen hem in den leeuwenkuil18); en hij was daar zes dagen. 31. Da den kuil nu bevonden zich zeven leeuwen; en men gaf hun dagelijks twee lichamen19) en twee schapen; en toen gaf men ze hun niet, opdat zij Daniël zouden verslinden. verteerbare spijs, die aan keel en ingewanden bleef kleven en den draak deed bersten. '") Hoezeer de Babyloniërs tot opstand tegen de vreemde overheerschers geneigd waren, leert hun herhaald verzet tegen het Assyrische en later tegen het Perzische gezag. '•) Vgl. VI noot 7. ") Lichamen van ter dood veroordeelden. 32. Erat autem Habacuc propheta in Judaea, et ipse coxerat pulmentum, et intriverat panes in alveolo: et ibat in campum ut ferret messoribus. 38. Dixitque Angelus Domini ad Habaouo: Fer prandium, quod habes, in Babylonem Danieli, qui est in lacu leonum. 34. Et dixit Habacuc: Domine, Babylonem non vidi, et lacum nescio. 35. Et apprehendit eum Angelus Domini in vertice ejus, et portavit eum capillo capitis sui, posuitqne eum in Babylone supra lacum in impetu spiritus sui. Ez. VIII 8. 36. Et clamavit Habacuc, dicens: Daniël serve Dei, tolle prandium, quod misit tibi Deus. 37. Et ait Daniël: Recordatus es mei Deus, et non dereliquisti diligentes te. 38. Surgensque Daniël comedit. Porro Angelus Domini restituit Habacuc confestim in loco suo. 39. Venit ergo rex die septimo ut lugeret Danielem: et venit ad lacum, et introspexit, et ecce Daniël sedens in medio leonum. 40. Et exclamavit voce magna rex, dicens: Magnus es Domine Deus Danielis. Et extraxit eum de lacu leonum. 41. Porro illos, qui perditionis ejus causa fuerant, intromisit in lacum, et devorati sunt in momento coram eo. 42. Tune rex ait: Paveant omnes 32. Habacuc nu, de profeet, was in Judea20); en hij had een moes gekookt en brood gebrokt in een schotel31); en hij ging naar het veld om het den maaiers te brengen. 33. En de engel des Heeren zeide tot Habacuc: Breng het maal, dat gij hebt, naar Babylon aan Daniël, die in den leeuwenkuil is. 34. En Habacuc zeide: Heer, Babylon heb ik niet gezien, en den kuil ken ik niet. 35. En de engel des Heeren greep hem bij zijne kruin en droeg hem bij zijn hoofdhaar, en met de snelheid van zijnen geest plaatste hij hem in Babylon boven den kuil22). 36. En Habacuc riep, zeggende: Daniël, dienstknecht van Ood, neem het maal, dat God u zendt. 37. En Daniël zeide: Gij zijt mij indachtig geweest, o Gód, en Gij hebt degenen, die U liefhebben, niet verlaten. 38. En Daniël stond op en at. De engel des Heeren nu bracht Habacuc oogenblikkelijk terug op zijne plaats. 39. De koning kwam dan op den zevenden dag om Daniël te beweenen; en hij kwam bij den kuil en zag er in, en zie, Daniël was gezeten in het midden der leeuwen23). 40. En de koning riep uit met luider stem, zeggende: Groot zijt Gij, Heer, de God van Daniël! En hij trok hem uit den leeuwenkuil. 41. Degenen echter, die de oorzaak van zijn verderf waren geweest, wierp hij in den kuil, en in een oogenblik werden zij verslonden voor zijne oogen. 42. Toen zeide de koning: Dat *°) Deze Habacuc is waarschijnlijk verschillend van den profeet, wiens Profetie tot de Kleine Profeten Wordt gerekend. Zie de inleiding op Habacuc. Niettemin noemt hem Theodotion met het artikel de profeet. ") De Septuagint spreekt ook van een kruik met gemengden wijn. ") Met de snelheid, welke hem, als aan eenen geest, eigen is. Zie III Reg. XVIII 12 en IV Reg. II 11, 16; vgl. Matth. IV 5, 8 en Act. VIII 39, 40. ") In het midden der leeuwen staat alleen in de Vulgaat. habitantes in universa terra Deum Danielis: quia ipse est Salvator, faciens signa, et mirabilia in terra: qui liberavit Danielem de lacu leonum. Supra VI27. I alle bewoners op de geheele aarde den God van Daniël duchten; want Hij is een redder, Hij doet teekenen en wonderen op de aarde; Hij, die Daniël gered heeft uit den leeuwenkuil2*). **) Dit vers is uit VI 26, 27 overgenomen en staat niet in het Grieksch. DE PROFETIE VAN DANIËL Vertaald en jj*iet -A.a.lSTTEEBIE3ïTHT<3-en" voorzien" door JOS. SCHETS, Professor in het Seminarie te Hoeven.