DE HEILIGE BOEKEN VAN HET OUDE VERBOND DE HEILIGE BOEKEN VAN HET OUDE VERBOND VULGAAT EN NEDERLANDSCHE VERTALING MET AANTEEKENINGEN KERKELIJK GOEDGEKEURD ZEVENDE DEEL TWEEDE, ONGEWIJZIGDE DRUK TEUL1NGS' UITGEVERS-MIJ - 'S-H ERTOG EN BOSCH - 1933 I I DE KLEINE PROFETEN. Vertaald bist met ^-a.2STTBBE:ETSri3Sra-E3Sr voorzien door JOS. SCHETS. Professor in het Seminarie te Hoeven. De Kleine Profeten. INLEIDING. "5T De gewijde geschriften, bekend onder den naam van de twaalf kleine profeten, zijn in den Hebreeuwschen Canon tot één boek samengevoegd. Deze samenvoeging is zeer oud; reeds Jesus, Sirach's zoon, (Eccli. XIJX 12) draagt er kennis van. Van de Synagoog is de benaming onmiddellijk in de Kerk van Christus gekomen en van de oudste HH. Vaders af in gebruik gebleven. De schrijvers dier kortere boeken worden de kleine profeten genoemd ter onderscheiding van de vier groote profeten, wier boeken van veel grooteren omvang zijn. De kleine profeten zijn in den Canon der heilige boeken gerangschikt ongeveer volgens den tijd, waarin zij geleefd hebben. De eerste zes: Osee, Joël, Amos, Abdias, Jonas en Micheas behooren tot het Assyrische tijdvak, d. i. tot de 9* en 8« eeuw vóór Christus, zij leefden vóór den ondergang van het Israëlietische rijk. De drie volgende: Nahum, Habacue en Sophonias leefden in de 7de eeuw, vóór de Babylonische ballingschap. De laatste drie: Aggeüs, Zacharias en Malachias zijn na de ballingschap opgetreden. De profetie van Osee. INLEIDING. De profeet Osee, alleen uit het geschrift, dat zijnen naam draagt, bekend, heeft in de achtste eeuw vóór Chr. zijne bediening uitgeoefend in het rijk van Israël. Waarschijnlijk behoorde hij tot dat rijk; althans hij houdt er zich voortdurend mede bezig, terwijl hij van Juda wel herhaaldelijk, maar altijd in het voorbijgaan melding maakt. Blijkens het opschrift (I 1) trad hij reeds op onder den koning van Israël Jeroboam II, die omstreeks het midden der achtste eeuw gestorven is, en vervulde hij zijn ambt nog onder de regeering van Ezechias, die ongeveer een vierde eeuw na den dood van Jeroboam op den troon van Juda kwam. De profeet beleefde het tijdperk van verwarring, waaraan zijn land, na Jeroboam n, voortdurend ter prooi was. Bedroevend was in die troebele tijden de zedelijke toestand des rijks. De vereering der kalveren, door Jeroboam I ingesteld in de heiligdommen van Bethel en Dan, bleef voortdurend in zwang; Israël aanbad bovendien Baal, Astarte, Moloch en andere afgoden. Met wat wreedheid en ontucht die afgoderij vergezeld ging, leert de geschiedenis. Het zedenbederf was algemeen en zoo diep ingeworteld, dat gewone rampen het volk niet tot inkeer brachten. De ondergang van het rqk bleef het eenige redmiddel om het betere deel van Israël tot eene betere toekomst voor te bereiden. Inhoud en verdeeling. Osee bestraft de afgoderij en de zedeloosheid van zijn volk, vooral van de priesters en de valsche profeten. Hij voorspelt hun allerlei rampen en de -wegvoering naar een vreemd land. Hij troost het betere deel van Israël door de belofte der herstelling in het vaderland, waar zij met God verzoend, zich zullen voorbereiden tot het heil van den Messias. De profetie bestaat uit drie deelen. Eerst Verhaalt de profeet, dat God hem beveelt te huwen met eene ontuchtige, later met eene overspelige vrouw; hij verklaart de beteekenis van die zinnebeeldige handelingen, welke 'de betrekking tusschen God en Israël uitdrukken (I—Hl). Dan bestraft hij de zedeloosheid en voorspelt hij de aanstaande straffen (IV—LX 9). Deze bedreiging herhaalt hij in het derde deel (IX10—XIV), waar hij meer uitdrukkelijk leert, dat de kastijding de weg is tot eene betere toekomst. . Het geschrift van Osee is een der duisterste van de profetische boeken. Redenen hiervan zijn vooral de korte en afgebroken stijl, de vele beelden, de herhaalde zinspelingen op thans onbekende tijdsomstandigheden, de plotselinge overgangen op andere onderwerpen. De schrijver van het boek is Osee. Dit leert de onafgebroken overlevering, die bevestigd wordt door het opschrift (I 1) en door den ganschen inhoud; enkele zinspelingen op gebeurtenissen van dien tijd toonen genoegzaam, dat het boek een overzicht behelst van Osee's langdurige prediking, door hem zeiven opgeteekend. Het goddelijk en canoniek gezag der profetie werd erkend in den Canon der Joden en door de Grieksche vertaling der Zeventigen. De veelvuldige aanhalingen in het Nieuw Testament (Matth. II 5; LX 13; Luc. XXIII 30; Rom. LX 24, v.; I Cor. XV 54; H Petr. H 10) bewijzen, dat de profetie van Osee ten tijde van Christus en de Apostelen als een door God ingegeven geschrift vereerd werd. Prophetia Osee. CAPUT I. HOOFDSTUK L Huwelijk van den profeet; de namen zijner kinderen voorspellen den ondergang van Israël (v. 2—9). Herstelling van het volk Gods (v. 10—11). ERBUM Domini, quod factum est ad Osee filium Beeri, in diebus Oziae, Joathan, Achaz, Ezechise regum Juda, et in diebus Jero¬ boam filii Joas regis Israël. 2. Principium loquendi Domino in Osee: et dixit Dominus ad Osee: Vade, sume tibi uxorem fornicationum, et fac tibi filios fornicationum: quia fornicans fornicabitur terra a Domino. 3. Et abüt, et accepit Gomer filiam Debelaim: et concepit, et peperit ei filium. ') De inwendige openbaring Gods in Osee nam een aanvang met het volgend bevel. *) God beveelt den profeet te huwen met eene vrouw, die ontuchtig geleefd had. Voorzeker een zware last: maar Osee gehoorzaamt, wetend dat die opzienbarende handeling beter dan zijn woord het diepgevallen Israël kon treffen. Die vrouw, ondanks hare onwaardigheid door den heiligen band des huwelijks met den man Gods vereenigd, was een welsprekend zinnebeeld van het zondige Israël. Ook dit volk was vóór zijne uitverkiezing wederspannig tegen God en overgegeven aan afgoderij (Vgl. Ezeeh. XX 5—9); en toch werd het op innige wijze met God vereenigd bij het plechtig verbond op Sinai. Dit verbond van God met zijn uitverkoren volk wordt reeds in den Pentateuch (vgl. Exod. XIX 5; Deut. IV 34, v.; V 2; XIV 2) voorgesteld onder het beeld van een huwelijk: God ET woord des Heeren, dat geschied is tot Osee, den zoon van Beëri, in de dagen van Ozias, Joathan, Achaz, Ezechias, koningen van Juda. en in de dacren van Jeroboam, den zoon van Joas, koning van Israël. 2. Begin van het spreken des Heeren in Osee1). En de Heer zeide aan Osee: Ga, neem u eene vrouw uit de hoererijen') en verwek u kinderen van de hoererijen8), want hoereerend blijft het land hoereeren4) tegen den Heer. 3. En hij ging en hij nam Gomer, de dochter van Debelaïm; en zij ontving en zij baarde hem eenen zoon. de Heer is de bruidegom, de man, die zijne bruid, het volk van Israël, met ijverzuchtige liefde bemint. Bijgevolg wordt de zonde van afgoderij, waardoor Israël ontrouw werd aan het met Jehova gesloten verbond om Hem alleen te aanbidden, uitgedrukt met namen, die de schending van de huwelijkstrouw aanduiden (vgl. Exod. XXXIV 15, 16; Lev. XVII7 enz).— Sommigen meenen, dat de profeet dit huwelijk niet werkelijk heeft gesloten, maar alleen onder het zinnebeeld van dit huwelijk de verhouding van Israël tot God wilde uitdrukken. Deze meening is moeielijk overeen te brengen met de duidelijke woorden van v. 3. % *) Kinderen, die door hunne geboorte uit eene vroeger ontuchtige vrouw en door hunne namen de strafschuldigheid van het hoereerend, d. i. afgodisch Israël zullen uitdrukken.. *) d. i. het volk bedrijft voortdurend en overal afgoderij. 4. Et dixit Dominus ad eum: Voca nomen ejus Jezrahel: quoniam adhuc modicum, et visitabo sanguinom Jezrahel super domum Jehu, et quiescere faciam regnum domus Israël. 5. Et in illa die conteram arcum Israël in valle Jezrahel. 6. Et concepit adhuc, et peperit filiam. Et dixit ei: Voca nomen ejus Absque misericordia: quia non addam ultra misereri domui Israël, sed oblivione obliviscar eorum. 7. Et domui Juda miserebor, et salvabo eos in Domino Deo suo: et non salvabo eos in arcu, et gladio, et in bello, et in equis, et in equitibus. 8. Et ablactavit eam, qua) erat Absque misericordia. Et concepit, et peperit filium. 9. Et dixit: Voca nomen ejus: Non populus meus: quia vos non populus meus, et ego non ero vester. 10. Et erit numerus filiorum Israël quasi arena maris, quas sine mensura est, et non numerabitur. Et erit in loco ubi dicetur eis: Non *) d. i. «God zal verstrooien» of «zaaien». ") d. i. den moord en den roof door Achab en Jezabel gepleegd op Nabotb uit de stad Jezrahel (vgl. III Reg. XXI). Jehu werd door God opgewekt om die gruwelen te straffen; maar hij en zijn huis bedreven dezelfde zonden, welke hier de bloedschuld van Jezrahel genoemd worden. Daarom voorspelt de profeet de verwerping van Jehu s huis. Zie de vervulling IV Reg. XV 10. ") De profeet voorspelt den ondergang van Israël en herhaalt (v. 5) die voorspelling in beeldspraak. *) d. i. zijne krijgsmacht verdelgen. Het dal van Jezrahel, het tooneel van Achab's zonden en wraakgericht, beteekent hier het geheele rijk van Israël, 4. En de Heer sprak tot hem: Noem zijnen naam Jezrahel5), want nog een weinig tijds en Ik zal de bloedschuld van Jezrahel8) bezoeken aan het huis van Jehu en Ik zal doen ophouden het rijk van het huis van Israël7). 5. En te dien dage zal Ik breken den boog van Israël8) in het dal van Jezrahel. 6. En zij ontving weder en zij baarde eene dochter. En Hij zeide tot hem: Noem haren naam Geengenade9), want Ik zal verder geen genade meer doen aan het huis van Israël, maar in vergetelheid zal Ik hen vergeten. 7. En aan het huis van Juda zal Ik genade doen en Ik zal hen redden in den Heer, hunnen God, en Ik zal hen niet redden door boog en zwaard en door krijg en door paarden en door ruiters10). 8. En zij speende haar, die heette Geen-genade. En zij ontving en zij baarde eenen zoon. 9. En Hij zeide: Noem zijnen naam: Mijn-volk-nietu), want gij zijt niet mijn volk en Ik zal niet zijn de uwe11). 10. En het getal der kinderen van Israël zal zijn als het zand der zee, dat zonder maat is en niet geteld zal worden. En het zal zijn, ter plaatse, waar het tot hen zal hee- het land der misdaden en weldra ook der goddelijke wraak. ") Hebr.: «Lo-ruchama», d. i. de niet begenadigde, of geen genade voor u. ") Zoo werden de Assyriërs later voor Jerusalem niet door boog en zwaard, enz., maar door de hand Gods verslagen (IV Reg. XIX 35). Gods ontfermende genade aan het huis van Juda beteekent hier vooral het heil van den Messias, eene onverdiende genadegave van des Heeren ontferming, welke niet wordt verkregen door boog 'en zwaard d. i. door natuurlijke krachten. ") Hebr.: «Lo-ammi». Israël, dat mijn verbond heeft verbroken, is niet meer mijn volk. 1S) Uw beschermer en weldoener. populus meus vos: dicetur eis: Filii Dei viventis. Rom. IX 28. 11. Et congregabuntur filii Juda, et filii Israël pariter: et ponent sibünet caput unum, et ascendent de terra: quia 'magnus dies Jezrahel. ten: Mijn volk zijt gij niet, daar zal hun gezegd worden: Kinderen van den levenden God13). 11. En verzamelen zullen zich de kinderen van Juda en de kinderen van Israël te gaderMjen zij zullen over zieh zetten één Hoofd15) en zij zullen optrekken uit het land16), want groot is de dag van Jezrahel17). CAPUT II. HOOFDSTUK II. Het bekeerde Israël (v. 1). Gods wraakgericht over het overspelige volk (v. 2—18). Door straffen komt het tot inkeer (v. 14—18). Het Nieuw Verbond (v. 19—24). 1. Dicite fratribus vestris: Populus meus: et sorori vestrae: Misericordiam consecuta. 2. Judicate matrem vestram, judicate: quoniam ipsa non uxor mea, et ego non vir ejus: auferat fornicationes suas a facie sua, et adulteria sua de medio uberum suorum. 3. Ne forte exspoliem eam nudam, et statuam eam secundum diem nativitatis suae: et ponam eam quasi so- ") De belofte aan Abraham (Oen. XV 5) wordt niet verijdeld door Israël's verwerping. God zal zich kinderen van Israël zonder tal verwekken door de roeping der heidenen, die voorheen van den waren God vervreemd en als zoodanig door de Joden veracht, kinderen Gods zullen zijn en genoemd worden. Vgl. I Petr. II 10. ") Bq den terugkeer uit de ballingschap, wanneer die rampzalige scheuring in twee rijken (Juda en Israël) en de afval van David's huis, de oorzaak van Israël's rampen, een einde zullen nemen. ") Zorobabel, eene voorafbeelding van den Messias, die al de ware Israëlieten in één rijk van geloof en liefde zal vereenigen. , • ") der ballingschap. ") d. i. de dag van Gods wraak. Zie noot 5. Groot is die dag, omdat de straf voor Gods volk de voorbereiding is en de weg tot het bier aangekondigd herstel. 1. Zegt tot uwe broeders: Mijn volk! en tot uwe zuster: Begenadigde1)! 2. Richt uwe moeder, richt haar2), want zij is niet mijne vrouw en Ik ben niet haar man. Weg neme zij hare hoererijen van haar gelaat en haar overspel van te midden harer borsten3), 3. opdat Ik wellicht haar niet naakt uitschudde4) en haar doe staan als ten dage harer geboorte8) en haar ') Dit vers behoort nog tot het vorige hoofdstuk. Het bekeerde Israël wordt wederom het volk van God en alzoo zonder zijne verdienste begenadigd. *) De moeder is het Israëlietische volk in zijn geheel, dat door afgoderij afvallig was van God en schuldig aan geestelijk overspel. De kinderen dier moeder, de onderdanen des rijks, worden door God uitgenoodigd te oordeelen, of de straf der wet tegen overspel door haaf niet verdiend was. *) Men heeft hier te denken aan blanketsel, sieraden, opschik enz. De zin is: dat zij ophoude schaamteloos te zondigen door geestelijk overspel en openlijk de teekenen harer afgoderij (amuletten, beeldjes enz.) op hare borst te dragen. Vgl. Frov. VII 10. *) De straf over het overspelige Israël. Vgl. Ezech. XVT 37, v. v. . *) van alles beroofd. Vgl. Ezech. xrv 4, v. litudinem, et statuam eam velut terram inviam, et interficiam eam siti. 4. Et filiorum illius non miserebor: quoniam filii fornicationum sunt. 5. Quia fornicata est mater eorum, confusa est quae concepit eos: quia dixit: Vadam post amatores meos, qui dant panes mini, et aquas meas, lanam meam, et linum meum, oleum meam, et potum meum. 6. Propter hoe ecce ego sepiam viam tuam spinis, et sepiam eam maceria, et semitas suasnoninveniet. 7. Et sequetur amatores suos, et non apprehendet eos: et quasret eos, et non inveniet, et dieet: Vadam, et revertar ad virum meum priorem: quia bene mihi erat tune magis quam nunc. 8. Et haec nescivit, quia ego dedi ei frumentum, et vinum, et oleum, et argentum multiplicavi ei, et aurum, qua? fecerunt Baal. 9. Idcirco convertar, et sumam frumentum meum in tempore suo, et vinum meum in tempore suo, et liberabo lanam meam et linum meum, quse operiebant ignominiam ejus. 10. Et nunc revelabo stultitiam ejus in oculis amatorum ejus: et vir non eruet eam de manu mea. c) waar gebrek is aan hetnoodzakelijke. ') Hebr.: «als een verdorden grond», waar men van dorst wegkwijnt. Eene zinspeling op Num. XIV 35. 8) Kinderen, die op het voorbeeld hunner moeder zich schuldig maakten aan afgoderij. *) De minnaars zijn de heidensche volken, met welke Israël verbonden sloot, en de afgoden dier volken, welke Israël vereerde. Aan hen werd dank geweten voor den overvloed aan tijdelijk goed. l0) m. a. w., God zal hun boos opzet verhinderen en hen door straffen dwingen tot Hem terug te keeren. ") God den Heer. ") Het ontrouwe Israël wilde niet zette als eene woestijn6) en haar make als een ongebaand land7) en haar doode door dorst. 4. En aan hare kinderen zal Ik geene genade doen, want kinderen der hoererijen8) zijn zij. 5. Want gehoereerd heeft hunne moeder, te schande is geworden zij, die hen ontving, daar zij zeide: Ik zal mijne minnaars9) achternaloopen, die mij brood geven en mijn water, mijne wol en mijn vlas, mijne olie en mijn drank. 6. Daarom zie, Ik zal uwen weg versperren met doornen en hem versperren met eenen muur en zij zal hare paden niet vinden10). 7. En zij zal hare minnaars volgen en zij zal hen niet inhalen; en zij zal hen zoeken en zij zal hen niet vinden; en zij zal zeggen: Ik zal gaan en terugkeeren tot mijnen eersten man11), daar het mij wel was toen, beter dan nu. 8. En zij erkende niet, dat Ik haar koren gaf en wijn en olie12) en dat Ik haar vermeerderde het zilver en het goud, dat zij besteedden voor Baal13). 9. Daarom zal Ik Mij omkeeren en nemen11) mijn koren te zijnen tijde en mijnen wijn te zijnen tijde en Ik zal vrijmaken15) mijne wol en mijn vlas, die hare schande bedekten. 10. En nu zal Ik hare dwaasheid16) openbaren voor de oogen harer minnaars17) en geen man zal haar rukken uit mijne hand. erkennen, dat de Heer de gever is van al deze voortbrengselen van hun land. ") Eene algemeene benaming der ChanaSnietische afgoden. ") d. i. Ik zal weder, zooals vroeger meermalen geschied is, hun mijne gaven ontnemen en hen gebrek laten lijden aan voedsel en kleeding. Ie zijnen tijde, beteekent: als de vruchten reeds rijp zijn voor den oogst. ") van de dienstbaarheid der zonde. Vgl. Rom. VIII 20, v. — Hebr.: «Ik zal nemen». *•) Hebr.: «hare schaamte», de onteerende straf voor overspel. ") harer heidensche naburen, naar wier gunst Israël dong. 11. Et cessare faciam omne gaudium ejus, solemnitatem ejus, neomeniam ejus, sabbatum ejus, et omnia festa tempora ejus. 12. Et corrumpam vineam ejus, et ficum ejus: de quibus dixit: Mercedes hae, meae sunt, quas dederunt mihi amatores mei: et ponam eam in saltum et comedet eam bestia agri. 13. Et visitabo super eam dies Baalim, quibus accendebat incensum, et ornabatur inaure sua,et monili suo, et ibat post amatores suos, et mei obliviscebatur, dicit Dominus. 14. Propter hoe, ecce ego lactabo eam, et ducam eam in solitudinem: et loquar ad cor ejus. 15. Et dabo ei vinitores ejus ex eodem loco, et Vallem Achor ad aperiendam spem: et canet ibi juxta dies juventutis sua?, et juxta dies ascensionis suae de terra iEgypti. 16. Et erit in die illa, ait Dominus: vocabit me: Vir meus: et non vocabit me ultra, Baali. 1S) het land dier overspelige. De zin is: Ik zal hare steden en velden? verkeeren in eene wildernis, waar het wild gedierte zijn voedsel vindt. ") Na ae voorzegging van de straf der ballingschap (v. 9—13) volgt thans de aankondiging der bekeering en der herstelling van Israël. God zal de zondige bruid lokken d. i. door zoete woorden en beloften uitnoodigen hare minnaars te verlaten en tot Hem terug te keeren. Evenals vroeger Israël door de rondzwerving in de woestijn gevormd werd tot het uitverkoren volk, zoo zal God ook thans zijn volk voeren in de eenzaamheid, d. i. naar het land der ballingschap, en daar door genade en beloften spreken tot zijn hart. ™) God zal aan zijnen wijngaard, d. i. aan het uitverkoren volk uit het land der ballingschap bewakersof bestuurders geven. Volgens den grondtekst zal God haar «wijngaarden» geven en dus vergoeden, wat zij door de ballingschap had verloren. 11. En Ik zal doen ophouden al hare vreugde, haar hoogtijd, haar nieuwe-maan, haar sabbat en al hare feesttijden. 12. En Ik zal verderven haren wijngaard en haren vijgeboom, van welke zij zeide: Dit is loon, het mijne, dat mijne minnaars mij gaven. En Ik zal haar18) maken tot een woud en het gedierte des velds zal haar verslinden. 13. En Ik zal over haar bezoeken de dagen der Baal's, op welke zij wierook ontstak en zien opsierde met hare oorringen en halssieraden en achter hare minnaars liep en Mij vergat, zegt de Heer. 14. Daarom, zie, Ik zal haar lokken en haar voeren in de eenzaamheid en Ik zal spreken tot haar hart19). 15. En Ik zal haar geven hare wijngaardeniers uit dezelfde plaats10) en net dal van Achor tot ingang der hoop21) en zingen zal zij daar als in de dagen van hare jeugd en als in de dagen van haren opgang uit Egypteland22). 16. En het zal zijn te dien dage, zegt de Heer: Zij zal M$ noemen: Mijn man! en zij zal Mij niet meer noemen: Mijn Baal!13) ") In het dal van Achor leden de Hebreërs bij de verovering van het beloofde land eene nederlaag om de heiligschennis van Achan (Vgl. Jos.VII). Na uitboeting dier zonde trokken zij van daar zegevierend door Chanaan. Zoo ook zal nu geschieden. Het dal van Achor (dat rampspoed beteekent) is het land der ballingschap, hetwelk voor Israël de ingang der hoop zal zijn, want hunne bekeering door de rampen der ballingschap is het begin eener hoopvolle toekomst. _ ") Bij zijne bevrijding uit de ballingschap zal Israël zich verheugen en het lied zingen, dat het jeugdige Israël zong na den wonderbaren tocht door de Koode zee. **) Dan zal Israël de afgoden verafschuwen, zoodat zelfs hunne namen niet meer genoemd worden. Baali beteekent mijn heer! en had alleen door het gebruik een afgodischen zin. 17. Et auferam nomina Baalim de ore ejns, et non recordabitur ultra nominis eorum. 18. Et percutiam cum eis fcedus in die illa, cum bestia agri, et cum volucre cceli, et cum reptili terra?: et arcum, et gladium, et bellum conteram de terra, et dormire eos faciam fiducialiter. 19. Et sponsabo te mihi in sempiternum: et sponsabo te mihi in justitia, et judicio, et in misericordia, et in miserationibus. 20. Et sponsabo te mihi in fide: et scies quia ego Dominus. 21. Et erit in die illa: Exaudiam, dicit Dominus, exaudiam ccelos, et illi exaudient terram. 22. Et terra exaudiet triticum, et vinum, et oleum: et haec exaudient Jezrahel. 23. Et seminabo eam mihi in terra, et miserebor ejus, qua? fuit Absque misericordia. 24. Et dicam non populo meo: M) Die bekeering van Israël is het werk van Gods genade. *) Hebr.: «voor hen», te hunner gunste. ™) Dit verbond beteekent, dat God de dieren, aan welke Hij het land van zijn zondig volk had overgeleverd (v. 12), voortaan zal verhinderen nog schade toe te brengen. ") Dit vers bevat eene zinnebeeldige voorstelling van de veiligheid en den vrede van het aan God toegewijde volk. *") d. i. Ik zal u uitkiezen tot mijne bruid. De bruid, hier bedoeld, is de Kerk; de bruidegom is Christus, die in zijn vurig verlangen naar die vereeniging door geloof en liefde met zijne bruid drie malen (v. 19 en 20) herhaalt: Ik zal u verloven aan Mij. *•) Het Nieuw Verbond is eeuwigdurend; die verloving geschiedt door gerechtigheid of rechtvaardigmaking; door recht, d. i. door een rechtvaardig 17.. En wegnemen zal Ik21) de namen der Baal's uit haren mond en zij zal hunnen naam niet meer gedenken. 18. En Ik zal met hen25) een verbond sluiten te dien dage, met het gedierte des velds en met het gevogelte des hemels en met net kruipend gedierte der aarde»6), en den boog en het zwaard en den krijg zal Jk uit het land verdelgen en Ik zal hen gerust doen slapen2'). 19. En Ik zal u verloven28) aan Mij voor eeuwig, en Ik zal u verloven aan Mij door gerechtigheid en door recht en door barmhartigheid en door ontferming, 20. en Ik zal u verloven aan Mij door getrouwheid*9) en gfl wilt weten dat Ik ben de Heer. 21. En het zal zijn .te dien dage: Ik zal verhooren, zegt de Hoer, verhooren zal Ik den hemel, en die zal verhooren de aarde, 22. en de aarde,zal verhooren de tarwe en den wijn en de olie30), en die zullen verhooren Jezrahel31). 23. En Ik zal haar zaaien Mij ter eere in het land32) en Ik zal genade doen aan haar, die heette Geengenade. 24. En Ik zal zeggen aan Mijnen wijs bestuur; door barmhartigheid, want zij is eene onverdiende gave van God; door getrouwheid, want de bruid is voor immer haren bruidegom getrouw en de bruidegom blijft met zijne bruid tot het einde der dagen en zal in haar al zijne beloften vervullen. 80) Eene sterke persoonsverbeelding: de hemel smeekt God om regenwolken, de aarde smeekt den hemel om regen, de tarwe en de wijn enz. smeeken de aarde om vruchtbaarheid. De Gever van alle gaven zal die gebeden verhooren. Die stoffelijke zegeningen zijn een zinnebeeld van den hoogeren geestelijken zegen van het Nieuw Verbond. ") Het met God verzoende Israël zal wezen Jezrahel, wat hier beteekent zaad of planting van God, d. i. zijn geliefd volk. Vgl. I noot 5. **) Zinnebeeld der vermenigvuldiging van het volk Gods onder het Nieuw Verbond. Populus meus es tu: et ipse dieet: Deus meus es tu. Rom. IX 25; IPetr. II10. volk-niet: Gij zijt mijn volk, en dit zal zeggen: Gij zijt mijn God83). CAPUT m. HOOFDSTUK III. Tweede huwelijk van den profeet. De straf der overspelige vrouw is eene voorafbeelding der ballingschap, waardoor Israël tot God zal wederkeeren (v. 1—5). 1. Et dixit Dominus ad me: Adhuc vade, et dilige mulierem dilectam amico et adulteram: sicut diligit Dominus filios Israël, et ipsi respiciunt ad deos alienos, et diligunt vinacia uvarum. 2. Et fodi eam mihi quindecim argenteis, et coro hordei, et dimidio coro hordei. 3. Et dixi ad eam: Dies muitos exspectabis me: non fornicaberis, et non eris viro: sed et ego exspectabo te. 4. Quia dies muitos sedebunt filii Israël sine rege, et sine principe, et sine sacrificio, et sine altari, et sine ephod, et sine theraphim. 3S> Het heil van den Messias is eene gave van Gods ontferming; het geestelijke Israël is wederom in genade aangenomen tot de waardigheid van volk Gods. ') Hebr.: «die eenen minnaar lief heeft en overspelig is». Zoo noemt God die vrouw om haar toekomstig gedrag; Hij zegt den profeet te voren, dat zij na haar huwelijk met hem door overspel zal zondigen. *) God verklaart dén profeet de beteekenis van dat gebod. De zin is: heb eene vrouw lief en huw met haar, gelijk de Heer Israël lief heeft en door het verbond van Sinaï tot zijne bruid heeft aangenomen; maar gelijk die vrouw aan uwe liefde zal beantwoorden door eenen minnaar lief te hebben en met hem overspel te bedrijven, zoo beantwoordt Israël aan Gods liefde door vreemde goden te vereeren. ") Hebr.: «van rozijnenkoeken,» 1. En de Heer zeide tot mg: Ga nogmaals en heb eene vrouw lief, door eenen minnaar geliefd en overspelig1), gelijk2) de Heer de kinderen van Israël liefheeft eh zij omzien naar vreemde goden en houden van druivenmoer3). 2. En ik bedong mij haar voor vijftien zilverlingen en ééne corusmaat gerst en eene halve corus-maat gerst4). 3. En ik zeide tot haar5): Vele dagen zult gij op mij wachten, gij zult niet hoereeren en niet bij eenen man zijn, maar ook ik zal op u wachten6). 4. Want vele dagen zullen de kinderen van Israël blijven zonder koning en zonder vorsten zonder offer en zonder altaar en zonder ephod en zonder theraphim7). welke aan de afgoden gewijd en bij de offermaaltijden gegeten werden. De deelneming hieraan was afgoderij. 4) Volgens oud gebruik (Gen. XXXIV 12) bedong of kocht de profeet die vrouw. 6) Het door deze vrouw bedreven overspel wordt ondersteld door de volgende straf, welke de profeet haar oplegt ,) Hebr.: «Vele dagen zult gij, om wille, van mij, eenzaam zitten en ook ik zal aldus voor u zijn,» d. i. van u verwijderd blijven. ') Op dezelfde wijze zal het ontrouwe Israël door God gestraft worden. Het rijk zal vernietigd worden (zonder koning en zonder vorst), de heilige eeredienst zal zijn opgeheven: zonder offer en zonder altaar en zonder ephod. Dit laatste is het hoogepriesterlijk gewaad, waartoe het borstschild (Vuig. Rationale) behoorde, waarin zich de urim en thummim bevonden ter raadpleging van God; VII I 5. Et post hese revertentur filii Israël, et queerent Dominum Deum suum, et David regem suum: et pavebunt ad Dominum, et ad bonum ejus in novissimo dierum. Ezech. XXXIV 23. 5. En daarna zullen de kinderen van Israël terugkeeren en zij zullen zoeken8) den Heer, hunnen God, en David, hunnen koning9), en met vreeze10) zullen zij komen naar den Heer en naar zijn goed11), op het einde der dagen18). CAPUT IV. HOOFDSTUK IV. De talrijke zonden roepen om het wraakgericht (v. 1—10). Ongerijmdheid en zedeloosheid der afgoderij (v. 11—14). Waarschuwing tot Juda fv. 15—19). 1. Audite verbum Domini filii Israël, quia judicium Domino cum habitatoribus terras: non est enim veritas, et non est misericordia, et non est scientia Dei in terra. 2. Maledictum, et mendacium, et homicidium, et furtum, et adulterium inundaverunt, et sanguis sanguinem tetigit. 3. Propter hoe lugebit terra, et infirmabitur omnis, qui habitat in ea, in bestia agri, et in volucre cceli: sed et pisces maris congregabuntur. 4. Verumtarnen unusquisque non ook dit Terheven voorrecht des hoogepriesters zal dus ophouden. Maar dan zal eveneens de afgoderij uit Israël verdwijnen, want zij zullen zijn zonder theraphim, d. i. niet meer hunne huisgoden raadplegen. 8) d. i. dienen en van ganscher harte aanhangen. ") David is hier de benaming van den Messias, aan David uit zijn zaad beloofd (II Reg. VII 12, v.). 10) Met kinderlijke vreeze en heiligen eerbied. ") d. i. verlangen naar de zegeningen van den Messias. Zie II 19—24. ") Het einde der dagen is de gewone benaming van het tijdvak van den Messias, dat door geen ander gevolgd wordt en de vervulling is van de beloften des Ouden Verbonds. ') Tweedé gedeelte van het boek. 1. Hoort het woord des Heeren, kinderen van Israël, want de Heer heeft een rechtsgeding met de bewoners des landsj), want er is geene waarheid en er is geene barmhartigheid3) en er is geene kennis van God in het land. 2. Van laster3) en leugen en moord en diefstal en overspel stroomt het over en bloedschuld volgt op bloedschuld4). 3. Daarom zal het land treuren5) en zal wegkwijnen een ieder die het bewoont, met het gedierte des velds en met het gevogelte des hemels, maar ook de visschen der zee zullen samengeraapt worden6). 4. Evenwel niemand oordeele en De Heer heeft een rechtsgeding, d. L Hij zal de Israëlieten richten en de schuldigen straffen. _ ) Hebr.: «geene trouw en geene liefde.» Israël, weleer de bruid des Heeren, schendt de beloofde trouw en weigert de verschuldigde liefde. Er is geene werkdadige kennis van God, wien net weigert te gehoorzamen. Dit blijkt uit de volgende zonden. *) Hebr.: «meineed.» *) d. i. zonder ophouden worden doodslag en gewelddadigheden bedreven. 5) d. ï. om die zonden zal Israël gestraft worden door de ballingschap en bijgevolg zal het land treuren om de wegvoering der bevolking en de verwoesting der velden. ") De redelooze schepselen hebben deel zoowel in de straffen van den zondaar. (Gen. III 17; VI7), als in de verheerlijking der zaligen (Kom. VIII19). I judicet: et non arguatur vir: populus enim tuus sicut bi, qui contradicunt sacerdoti. 5. Et corrues hodie, et corruet etiam propheta tecum: nocte tacere feci matrem tuam. 6. Conticuit populus meus, eo quod non habuerit scientiam: quia tu seientiam repulisti, repellam te, ne sacerdotio fungaris mihi: et oblita es legis Dei tui, obliviscar filiorum tuorum et ego. 7. Secundum multitudinem eorum sic pecca verun t mihi: gloriam eorum in ignominiam commutabo. 8. Peccata populi mei comedent, et ad iniquitatem eorum sublevabunt animas eorum. 9. Et erit sicut populus, sic sacerdos: et visitabo super eum vias ejus, et cogitationes ejus reddam ei. Is. XXIV 2. 10. Et comedent, et non saturabuntur: fornicati sunt, et non cessaverunt: quoniam Dominum ') Niemand veroordeele of berispe die hardnekkigen. Dit is ook de zm van den grondtekst: Niemand twiste of richte verwijtingen tot dit volk, want het helpt toch met. De reden volgt: allen zijn hardnekkige zondaars en den dood schuldig, zooals hij, die zich niet onderwierp aan de uitspraak van den priester (vgl. Deut. XVII 12). 8) Heden, d. i. binnen korten tijd, zult gij met uwe valsche profeten te gronde gaan; des nachts, in het akelige der duisternis, doe ik uwe moeder, Samaria, de hoofdstad des lands, zwijgen door de wegvoering harer bevolking. Hebr.: «Bij dag zult gij vallen en bij nacht zal ook de profeet met u vallen en Ik zal uwe moeder verdelgen,» m. a. w., onophoudelijk (bij dag en bij nacht) zullen rampen op u en uwe verleiders neerkomen, wanneer het land en de hoofdstad door de Assyriërs zullen verdelgd worden. ") Mijn volk verstomt, of liever (Hebr.) «vergaat», omdat het weigert Mij te gehoorzamen. Zie noot 2. geen man worde berispt7), want uw volk is als zij, die den priester tegenspreken. 5. En vallen zult gij heden en vallen zal ook de profeet met u, des nachts doe Ik uwe moeder zwijgen8). 6. Mijn volk verstomt, omdat het de kennis niet heeft9). Dewijl gij de kennis verworpen hebt, zal Ik u verwerpen, opdat gij Mij het priesterschap niet meer zult bedienen10), en dewijl gij vergeten hebt de wet van uwen God, zal ook Ik uwe kinderen11) vergeten. 7. Naar gelang hunner menigte1*), naar die mate zondigden zij tegen Mij; hunne heerlijkheid zal Lc in schande verkeeren. 8. De zonden mijns volks eten zij en naar diens ongerechtigheid hunkeren hunne zielen18). 9. En gelijk het volk, zoo zal de priester zijn14), en Ec zal zijne wegen aan hem bezoeken en naar zijne raadslagen hem vergelden. 10. En zij zullen eten en zij zullen niet verzadigd worden15), zij hoereerden en zij bielden niet op16),want ") God had Israël gemaakt «tot een priesterlijk koninkrijk», d. i. tot priesters en koningen, «tot een heilig volk» (Exod. XIX 6). Thans wordt het door God verworpen en van dat voorrecht beroofd om zijne afgoderij en zijne overige zonden. ") de onderdanen des rijks. ") Naar gelang zij toenamen in getal en rijkdom. Dit noemt de profeet aanstonds hunne heerlijkheid. ") De priesters van Bethel en Dan eten de zonden, d. i. de offers voor de zonden, waarvan zij hun wettig aandeel kregen (Lev. VI 25, v.). Zq hunkerden naar de ongerechtigheid des volks, om zoo hunne inkomsten te vermeerderen. ") Hetzelfde strafgericht zal het volk en den priester treffen om zijne wegen d. i. booze handelingen. ") nu a. w. zij zullen van hunnen' overvloed niet kunnen genieten. ") Zonder ophouden bedrijven zij afgoderij. Volgens den grondtekst bedreigt de profeet hun huwelijk met onvruchtbaarheid. I dereliquerunt in non custodiendo. 11. Fornicatio, et vinum, et ebrietas auferunt cor. 12. Populus meus in ligno suo interrogavit, et baculus ejus annuntiavit ei: spiritus enim f ornicationum decepit eos, et fornicati sunt a Deo suo. 13. Super capita montium sacrificabant, et super colles accendebant thymiama: subtus quercum, et populum, et terebinthum, quia bona erat umbra ejus: ideo fornicabuntur fili» vestrae, et sponsae vestris adulterae erunt. 14. Non visitabo super filias vestras cum fuerint fornicatae, et super sponsas vestras cum adulteraverint: quoniam ipsi cum meretricibus conversabantur, et cum effeminatis sacrificabant, et populus non intelligens vapulabit. 15. Si fornicaris tu Israël, non delinquat saltem Juda: et nolite ingredi in Galgala, et ne ascenderitis in Bethaven, neque juraveritis: Vivit Dominus. 16. Quoniam sicut vacca lasciviens declinavit Israël: nunc pascet eos Dominus, quasi agnumin latitudine. 17. Particeps idolorum Ephraim, dimitte eum. ") d. i. het verstand, dat volgens de meening der Hebreërs zijn zetel in het hart had. Door die zonden verblind, vervielen zij tot de volgende ongerijmdheden. 18) Zij raadplegen het houten afgodsbeeld of wel den too ver staf, verblind door de onkuische driften, die zQ involgen. ") Naar de wijze der Chanaanieten. Zie Deut. XII 2, v. 20) Omdat de ouderen en de mannen door hun slecht voorbeeld de jongeren, vooral het zwakkere geslacht verleiden. ") de ouderen, de mannen. ") in het afgodisch heiligdom te Galgala, ten oosten van Jericho. ••) Bethaven is de schimpnaam van Bethel. Deze naam, die huis van God den Heer hebben zij verlaten door (zijn gebod) niet te onderhouden. 11. Hoererij en wijn en dronkenschap benemen het hart17). 12. Mijn volk raadpleegt door zijn hout en zijn stok geeft het openbaringen, want de geest der hoererijen heeft hen vervoerd18) en zij hebben gehoereerd tegen hunnen God. 13. Op de toppen der bergen offerden zij en op de heuvelen brandden zij reukwerk19), onder eik en populier en terpentij nboom, omdat zijn schaduw goed was. Daarom*0) blijven uwe dochters hoereeren en uwe bruiden overspel bedrijven. 14. Niet aan uwe dochters zal Ik het bezoeken, als zij hoereeren, en niet aan uwe bruiden, als zij overspel bedrijven, dewijl zij zeiven*1) met boeleersters omgingen en met verwijfden offerden. En het volk, dat niet verstaan wil, zal zijn straf ontvangen! 15. Zoo gij hoereert, gij Israël, niet afvallig worde althans Juda! En treedt niet binnen in Galgala22) en gaat niet op naar Bethaven23) en zweert niet: Zoo waar de Heer leeft. 16. Want gelijk eene dartele koe is Israël afgeweken24). Nu zal de Heer hen weiden als een lam in de ruimte*5). 17. Deelgenoot der afgoden is Ephraim, laat het begaan26)! beteekent, werd veranderd in Bethaven, huis van onheil, om het onwettig heiligdom van het gouden kalf. Daar dit onder den heiligen naam van God werd aangeroepen, zegt de profeet: Zweert niet enz. ") Israël heeft het juk van 's Heeren wet afgeschud en is van den weg zijner geboden afgeweken. *) De H. Hiëronymus verklaart: God zal het volk in het uitgebreide Assyrië verstrooien en aan de willekeur zijner vijanden overleveren, gelijk een lam in de ruimte, d. i. in het open veld, van de kudde afgedwaald, de prooi wordt der wolven. K) Laat u niet in, o Juda, met de afgoderij van het afvallige Ephraim. On- 18. Separatum est convivium eorum, fornicatione fornicati suut: dilexeruntafferre ignominiam protector es ejus. 19. Ligavit eum spiritus in alis suis, et confundentur a sacrificiis suis. 18. Afgezonderd is hun gastmaal27), met hoereerlust hoereeren zij*8), smaad aandoen is zijner voogden lust»»). 19. Gebonden heeft hem de wind in zijne vleugelen en te schande zullen zij worden om hunne offers30). OAPUT V. HOOFDSTUK V. Strafrede tegen de priesters en het koninklijk huis (v. 1—7). Het goddelijk wraakgericht, onder het beeld van een vijandelijk leger, over de zonden van Israël en Juda (v. 8—14). De bekeering (v. 15). 1. Audite hoe sacerdotes, et attendite domus Israël, et domus regis auscultate: quia vobis judicium est, quoniam laqueus facti estis speculationi, et rete expansum super Thabor. 2. Et Viotimas declinastis in profundum: et ego eruditor omnium eorum. 3. Ego scio Ephraim, et Israël non est absconditus a me: quia nunc fornicatus est Ephraim, contaminatus est Israël. der dezen naam verstaan de profeten, vooral Osee, hier en in 't vervolg het rijk van Israël, dat naar den voornaamsten der tien stammen Ephraïm genoemd wordt, ook omdat uit dezen stam zijne eerste koningen waren. ") Hun gastmaal van spijzen aan de afgoden opgedragen is afgezonderd van het aan Jehova toegewijde Juda; m. a. w., er kan geen gemeenschap bestaan tusschen het afgodische Israël en het aan God getrouwe Juda. Want zonder ophouden bedrijft Israël afgoderij. 2 Zie I noot 4. *•) d. i. zij. die gesteld zijn tot bescherming van het volk, te weten koningen, rijksgrooten en priesters, zijn door hunne gruwelen de oorzaak der smadelijke en vernederende ballingschap. 80) Aankondiging van het wraakgericht over Israël. Als door de vleugelen van eenen wervelwind medegesleurd, zullen zij in ballingschap weggevoerd en diep vernederd worden om hunne zondige offers. 1. Hoort dit, priesters, en wees aandachtig, huis van Israël, en gij, huis des konings, luister! want u betreft het gericht, daar gij - een strik zijt geworden voor de wacht en een uitgespannen net op Thabor1). 2. En de slachtoffers hebt gij ten gronde gericht»); en De zal hun aller tuchtmeester zijn. 3. Ik ken Ephraïm en Israël3) is Voor Mij niet verborgen: nu heeft Ephraïm gehoereerd, is Israël bezoedeld. ') Het huis van Israël d. i. de onderdanen des rijks worden gevraagd als getuigen van het gericht, dat de priesters en het huis des konings betreft De aanklacht tegen hen is: Zij, de leiders des volks, zijn een strik geworden voor de wacht, m. a. w., door hinderlagen trachten zij de wachters van het volk, de profeten, ten val te brengen. Volgens den grondtekst zijn zij «een strik op Mizpah» of Maspha, eene stad over den Jordaan, en «een net op Thabor,» een berg aan deze zijde van den Jordaan. Aldaar hadden de koningen afgodische heiligdommen opgericht, welker priesters het volk ten verderve strekten. *) De slachtoffers in Jerusalem's tempel hebt jgH, koningen en priesters van Israël, ten gronde gericht, door het volk te dwingen op te gaan naar uwe heiligdommen te Bethel, Dan, enz. *) Ephraïm en Israël beteekenen hetzelfde. Zie IV noot 26. 4. Non dabunt cogitationes suasut revertantur ad Deum suum: quia spiritus fornicationum in medio eorum, et Dominum non cognoverunt. 5. Et respondebit arrogantia Israël in facie ejus: et Israël, et Ephraim ruent in iniquitate sua, ruet etiam Judas cum eis. 6. In gregibus suis, et in armentis suis vadent ad quaerendum Dominum, et non invenient: ablatus est ab eis. 7. In Dominum praevaricati sunt, quia filios alienos genuerunt: nunc devorabit eos mensis cum partibus suis. 8. Clangite buccina in Gabaa, tuba in Rama: ululate in Bethaven, post tergum tuum Benjamin. 9. Ephraim in desolatione erit in die correptionis: in tribubus Israël ostendi fidem. 10. Facti sunt principes Juda quasi assumentes terminum: super eos effundam quasi aquam iram meam. 11. Calumniam patiens est Ephraim, 4. Zij stellen er hunne gedachten niet op*) om terug te keeren tot hunnen God, want de geest der hoererijen is in hun midden en den Heer kennen zij niet. 5. En de onbeschaamdheid van Israël zal getuigen in zijn aangezicht en Israël en Ephraïm zullen vallen om hunne ongerechtigheid; vallen zal ook Juda met hen6). 6. Met hunne kudden en met hunne runderen zullen zij opgaan om den Heer te zoeken en zij zullen Hem niet vinden6); onttrokken heeft Hij zich aan hen. 7. Tegen den Heer zijn zijwederspannig geworden, want zij hebben vreemde') kinderen verwekt; nu zal eene maand hen met hunne aandeden verslinden8). 8. Blaast de bazuin te Gabaa, de trompet te Rama! jammert te Bethaven ! achter uwen rug, o Benjamin')! 9. Ephraïm zal ter verwoesting zijn ten dage der kastijding; tegen Israël's stammen "toon Ik mijne getrouwheid10). 10. De vorsten van Juda zijn geworden als die den grenspaal wegnemen11) ; over hen zal Ik mijne gramschap uitstorten als water. 11. Verdrukking lijdt Ephraim, *) Hebr.: «Zij richten hunne handelingen niet in», enz. Door hunne driften verblind, hebben zij God en zijne wet vergeten. *) Want ook in Juda werd van Salomon's tijd af zwaar gezondigd tegen de wetten van den eeredienst. 6) Wanneer het vonnis van hunnen ondergang reeds geveld is, zullen zij vergeefs pogen den Heer te verzoenen, niet door inwendige boetvaardigheid, maar door eene menigte van offers. ') d. i. van God vervreemde kinderen, die van jongs af in den afgodendienst zijn opgevoed. 8) Waarschijnlijk is de zin: binnen een korten en bepaalden tijd zullen zij met hunne aandeden, d. i. bezittingen, worden verslonden, m. a. w., zij worden binnen kort in ballingschap weggevoerd en van hunne goederen beroofd. 9) De profeet ziet den vijand reeds in aantocht. De wachters op de torens te Gabaa en te Rama, beide op eene hoogte in Benjamin, geven het ver klinkende sein van het naderend gevaar. Bethaven of Bethel, de zetel van het onwettig heiligdom, jammert om de naderende ramp. Jehova, de wreker hunner zonden, komt uit Sion (vgl. Am. I 2) om eerst Israël te tuchtigen; dattrna keert Hij zich tot Juda om ook dit rijk te straffen; daarom waarschuwt de profeet: «achter uwen rug, o Benjamin» rukt de vijand aan. lu) m het vervullen der bedreiging reeds door Moses geboekt (Deut. XXVIII 64). ") Waarschijnlijk een spreekwoord, dat hier beteekent: zij storen zich niet aan de beperkingen en voorschriften i der wet. 1 fractus judicio: quoniam ccepit abire post sordes. 12. Et ego quasi tinea Ephraim: et quasi putredo domui Juda. 13. Et vidit Ephraim languorem suum et Juda vinculum suum: ot abiit Ephraim ad Assur, et misit ad regem ultorem: et ipse non poterit san are vos, nee solvere poterit a vobis vinculum. 14. Quoniam ego quasi lesena Ephraim, et quasi catulus leonis domui Juda: ego, ego capiam, et vadam: tollam, et non est qui eruat. 15. Vadens revertar ad locum meum: donec deficiatis, et quaeratis faciem meam. ") Ephraim, d. i. het rijk van Israël zal verdrukt worden door zijne vijanden en verbrijzeld worden door het wraakgericht des Heeren, omdat het niet ophoudt onreinheden, d.i. ontuchtige zonden in den dienst der afgoden te plegen. ") Langzaam maar zeker zal Ephraïm en ook Juda ten gronde gaan, gelijk de mot de kleederen en bederf of olm het hout verteert. M) Hebr.: «zijne wonde». In beide rijken kondigde het inwendige verval den naderenden ondergang; voor al Israël was na den dood van Jeroboam II I aan overweldigers overgeleverd. u) Israël meende zich staande te kunnen houden door den steun der Assyriërs,maar dezen werden de bewerkers van zijnen ondergang. De koning der Assyriërs was de wreker, door God opgewekt om de zonden van Israël en van Juda te tuchtigen. Sommigen ne- verbrijzeld door het gericht, omdat het begonnen is te loopen achter onreinheden12). 12. En Ik zal zijn als de mot voor Ephraïm en als bederf voor het huis van Juda13). 13. En Ephraïm zag zijn krankheid en Juda zijn boei14), en Ephraïm toog naar Assur en het zond tot den koning, den wreker15). En hij zal u niet kunnen genezen en u niet kunnen ontslaan van uw boei. 14. Want Ik zal als eene leeuwin zijn voor Ephraïm en als een jonge leeuw voor net huis van Juda; Br, Ik zal grijpen en gaan. Ik zal nemen en niemand zal ontrukken16). 15. Ik zal gaan en wederkeeren naar mijne plaats, totdat gij bezwijkt en mijn aangezicht zoekt17). men het Hebreeuwsche Jareb als eigennaam, maar een Assyrische koning van dien naam is nog niet gevonden. Men gist niet zonder Waarschijnlijkheid, dat het de eigenlijke naam was van Sargon. ") Gelijk de uitgehongerde leeuw znne prooi vastgrijpt en ze voor niets of niemand afstaat, zoo zullen Israël en Juda, ieder op zijne beurt, de prooi worden van Gods getergde wraak. ") Hunne bekeering zal de vrucht zijn der kastijding. De Heer, die op aarde was afgedaald, om zijn volk te | straffen, gaat en keert weder naar zijne plaats, nu het wraakgericht is voltrokken; daar wacht Hn de vrucht der kastijding, totdat zy bezwijken, d. i. hun trotsch hoofd buigen en zich schuldig bekennen, en door boetvaardigheid Gods aangezicht of gunst zoeken. CAPUT VI. HOOFDSTUK VI. Opwekking van Israël lot een nieuw leven (v. 1—3). Eene andere strafrede. Al de middelen ter bekeering waren vergeefseh, daarom komt het wraakgericht over Israël en over Juda (v. 4—11). 1. In tribulatione sua mane consurgent ad me: Venite, et revertamur ad Dominum: 2. Quia ipse cepit et sanabit nos: porcutiet, et curabit nos. 3. Vivïficabit nos post duos dies: in die tertia suscitabit nos, et vivemus in conspectu ejus. Sciemus, sequemurque ut cognoscamus Dominum: quasi diluculum praeparatus est egressus ejus, et veniet quasi imber nobis temporaneus, et serotinus terra?. / Cor. XV 4. 4. Quid faciam tibi Ephraim? quid faciam tibi Juda? misericordia vestra quasi nubes matutina, et quasi ros mane pertransiens. 5. Propter hoe dolavi in prophe- ') De eerste drie verzen behooren nog tot het vorige hoofdstuk. s) De boetvaardige Israëlieten wekken elkander op tot bekeering en tot vertrouwen op God. Hij heeft ons gegrepen als de leeuw van V 14; zoo erkennen zij, dat de rampen straffen hunner zonden waren, en belijden zij hunne schuld. Van God alleen verwachten zij thans redding. ") Door de ballingschap werd Israël als volk vernietigd of gedood; daarom wordt de verlossing uit de ballingschap hier en elders (vgl. Ezech. XXXVII) beschreven als eene opwekking uit den dood, welke na twee, drie dagen, d. i. na-betrekkelijk korten tijd zal geschieden. Vele HH. Vaders zien in deze opwekking van Israël eene voorafbeelding van Christus'verrijzenis ten derden dage. ') Israël kwam ten val, omdat net de kennis van God versmaad had (VI 1, 6); na de ballingschap, vooral na de prediking van den Messias zal het ware Israël God kennen, of liever, daar dit niet in 's menschen macht ligt, trachten den Heer te kennen, d. i. medewer- 1. In hunnen nood1) zullen zij zich des morgens oprichten tot Mij: Komt èn laat ons terugkeeren tot den Heer; 2. want Hij heeft gegrepen, en Hij zal ons genezen; Hij sloeg, en Hij zal ons heelen2). 3. Hij zal ons levend maken na twee dagen, ten derden dage zal Hij ons opwekken, en wij zullen leven voor zijn aangezicht8). Wij zullen kennen en wij zullen trachten den Heer te kennen4). Als de dageraad is zijn opgang vastgesteld, en komen zal Hij als de vroege regen over ons en de late regen over het land5)! 4. Wat zal Ik u doen, Ephraïm*)? wat zal Ik u doen, Juda ? uwe barmr hartigheid7) is als de morgenwolk en als de dauw, die des -mórgens verdwijnt. 5. Daarom8) heb Ik hen behouwen ken met Gods genade om God te kennen en te dienen. 6) Het licht van Gods openbaring (Zijn opgang) is voor den mensen van O goeden wil vastgesteld als net terug-» "keeren vaïT een regelmatig natuurver-"-" schijnsel. Zijne komst is gelijk aan den dageraad, d. i. vervult het hart met vreugde en is de voorbode van altijd overvloediger licht; zijne genade is weldadig en vruchtbaar, als in Palestina de vroege régen, die in November het zaad doet ontkiemen, en de late regen., die in April de graankorrel doet zwellen. ") Met dit vers begint eene nieuwe strafrede tegen de hardnekkige inwoners van Ephraïm of Israël en Juda. Wat zal Ik u doen, om u tot inkeer te brengen ? ') Hebr.: «uwe liefde», d. i. uwe goede gezindheid jegens God en de menschen is van korten duur, als de morgenwolk enz. s) Omdat de deugd, indien zij al in Israël werd gevonden, voorbijgaand was. tis, occidi eos in verbis oris mei: et judicia tua quasi lux egredientur. 6. Quia misericordiam volui, et non sacrificium, et scientiam Dei plus quam holocausta. I Reg. XV22; Eccles IV 17; Matth. IV13 et XII7. 7. Ipsi autem sicut Adam transgressi sunt pactum, ibi praevaricati sunt in me. 8. Galaad civitas operantium idolum, supplantata sanguine. 9. Et quasi fauces virorum latronum, particeps sacerdotum, in via inter ficientium pergentes de Sichem: quia scelus operati sunt. 10. In domo Israël vidi horrendum: ibi fornicationes Ephraim: contaminatus est Israël. 11. Sed et Juda pone messem tibi, cum convertero captivitatem populi mei. door de profeten, De heb hen gedood door de woorden van mijnen mond, en uwe straffen zullen als een licht te voorschijn treden9). 6. Want barmhartigheid10) wil Ik. en geen offer, en de kennis van God meer dan brandoffers. 7. Zij echter hebben gelijk Adam het verbond overtreden; daar zijn zij wederspannig geworden tegen Mij"). 8. Galaad is eene stad van afgodsdienaren, bevlekt met sporen van bloed, 9. en als een roovershol; zij spant samen met priesters, die de pelgrims van Sichem op den weg vermoorden12). Voorwaar gruwelen hebben zij gepleegd. 10. In het huis van Israël heh.Ec afschuwelijkheid13) gezien, déar zijn de hoererijen van Ephraïm, bezoedeld is Israël. 11. Doch ook gij, Juda, bereid u den oogst14), wanneer Dx de gevangenschap van mijn volk zal hebben afgewend15). *) Gelijk de beeldhouwer met beitelslagen hout of steen behouwt, zoo heeft God met straffen, door de profeten aangekondigd, zijn volk behouwen en het door de bediening der profeten, die de mond van God zqn, met den dood bedreigd. Maar het was tevergeefs; daarom zullen uwe straffen d. i. de straffen, die Ik op u zal afzenden, te voorschijn treden als een licht, zoodat het duidelijk zal blijken, dat gij rechtvaardig om uwe zonden gestraft zijt. 10) Hebr.: «liefde»; zie noot 7. God wil werken van ware deugd, van barmhartigheid en niet offers, welke zonder inwendige godsvrucht met een onboetvaardig hart worden opgedragen. Uit het tweede verslid, waar de werkdadige kennis van God (zie IV noot 2) bedoeld is, büjkt duidenjk, dat de offers niet volstrekt, maar alleen in genoemden zin verworpen worden. 11) Gelyk Adam hebben zij het verbond d. i. het gebod des Heeren over¬ treden en daar in hun paradijs, in het beloofde land zijn zij enz. ") De levietischestad Ramoth-Galaad over den Jordaan was het middelpunt geworden van afgoderij. Zij is ook schuldig aan doodslag en gewelddadigheden; de sporen van bloed, waarmede zij bevlekt is, getuigen dit. Zij is een roovershol, want hare inwoners spannen samen met priesters, om de vrome pelgrims, die, ondanks het verbod van Israël's koning, van Sichem naar Jeruzalem opgingen, uit te schudden en te vermoorden. ") Afgoderij, ontucht, gewelddadigheden. ") d. i. Houd u gereed tot het wraakgericht, dat de oogst is van Gods wrekende gerechtigheid. Hebr.: «Ook Juda! een oogst is u bereid». ") Eene Hebr. zegswijze, die beteekent: droefheid in blijdschap veranderen. Maar waarschijnfijï/behooren deze woorden tot het volgend hoofdstuk. CAPUT VII. HOOFDSTUK VII. Ondanks Gods weldaden blijft Israël zondigen; het zedenbederf is als het vuur van een brandenden oven (v. 1—7). Israël sluit verbonden met heidensche volken (v. 8—12). Het weigert tot God terug te keeren; zijn ondergang is nabij (v. 18—16). 1. Cum sanare vellem Israël, revelata est iniquitas Ephraim, et malitia Samariae, quia operati sunt mendacium: et fur ingressus est spolians, latrunculus foris. 2. Et ne forte dicant in cordibus suis omnem malitiam eorum me recordatum: nunc circumdederunt eos adinventiones suae, coram facie mea factae sunt. 3. In malitia sua lsetificaverunt regem: et in mendaciis suis principes. 4. Omnes adulterantes, quasi clibanus succensus a coquente: quievit paululum civitas a commistione fermenti, donec fermentaretur totum. 5. Dies regis nostri: cceperunt principes fur ere a vino: extendit manum suam cum illusoribus. *) Toen God Israël's droevig lot in blijdschap wilde veranderen (VI 11) en het volk van zijne zonden en kwalen wilde genezen, werd openbaar, hoe hardnekkig het was in het kwaad. Want aan die weldaden beantwoordde het door leugen d. i. afgoderij (vgl. Jer. XVI 19), door diefstal en roof. Ephraim en de hoofdstad Samaria vertegenwoordigen beide het geheele rijk van Israël. Zie VI noot 6. -) In hunne verstoktheid maakten zij zioh wijs, dat God hen strafte om de vroegere boosheid hunner vaderen. Hoe tergend in het oog van God! Want hunne zondige verzinselen of booze plannen waren zoo menigvuldig, dat zij er als het ware geheel door omgeven werden; schaamteloos, onder de oogen Van God, werden cue plannen uitgevoerd. In den grondtekst leest men: «zij zeggen niet in hun hart (d. i. zij denken er niet aan), dat Ik al hunne boosheid indachtig ben, en toch zij staan omgeven van hunne euveldaden; 1. Toen Ik Israël wilde genezen, werd openbaar da ongerechtigheid van Ephraïm en de boosheid van Samaria; want zij pleegden leugen, en de dief sloop binnen en plunderde, buiten zwierf de roover1). 2. En opdat zij wellicht niet zeggen in hunne harten, dat Ik al hunne boosheid indachtig ben: nu omgeven hen hunne verzinselen, voor mijn aangezicht zijn ze daad geworden2). 3. Met hunne boosheid verblijden zij den koning en met hunne leugens de vorsten1). 4. Allen zijn zij overspelers, als een door den bakker verhitte oven*). De stad rustte een weinig van het doorkneden van den zuurdeesem af, totdat het geheele deeg doordeesemd was5). 5. Het is de dag van onzen koning! de vorsten beginnen razend te worden van den wijn6). Hij strekt de hand uit met spotters7). voor mijn aangezicht geschieden ze». ") Een bewijs van Israël's verdorvenheid. Zij, die geroepen zijn de zonde te beteugelen en te straffen, namelijk koningen en vorsten; bevorderen ze integendeel en juichen ze toe. 4) Om hunne blakende drift naar ontucht en afgoderij. e) De H. Hiëronymus verstaat door den zuurdeesem den dienst van het gouden kalf, die niet met geweld, maar langzamerhand in Israël werd ingevoerd. Hij deed den zuurdeesem in de stad, d. i. onder zijn volk geleidelijk doordringen. °) Zoo levendig mogelijk wordt de boosheid geteckend. Het volk wordt sprekend ingevoerd. Innig verknocht aan het koninklijk huis, vierde het met uitgelaten vreugde de feestdagen van zijnen koning, en de vorsten of rijksgrooten gaven zich dan over aan dronkenschap en losbandigheid. ') Hij, de koning zelf, geeft het voorbeeld van losbandige vreugde, hij strekt 6. Quia applicuerunt quasi clibanum cor suum, cum insidiaretur eis: tota nocte dormivit coquens eos, mane ipse succensus quasi ignis flammas. 7. Omnes calefacti sunt quasi clibanus, et devoraverunt judices suos: omnes reges eorum ceciderunt: non est qui clamet in eis ad me. 8. Ephraim in populis ipse commiscebatur: Ephraim factus est subcinericius panis, qui non reversatur. 9. Comederunt aliéni robur ejus, et ipse nescivit: sed et cani effusi sunt in eo, et ipse ignoravit. 10. Et humiliabitur superbia Israël in facie ejus: nee reversi sunt ad Dominum Deum suum, et non quaesierunt eum in omnibus bis. 11. Et factus est Ephraim quasi columba seducta non habens cor: iEgyptum invocabant, ad Assyrios abierunt. 6. Want als een oven zetten zij hun hart op hem, terwijl hij hen belaagt8). Den ganschen nacht slaapt hun bakker, en des morgens gloeit hij9) als een vlammend vuur. 7. Allen zijn zij verhit als een oven, en zij verslinden hunne rechters; al hunne koningen zijn gevallen; niemand onder hen roept tot Mij10). 8. Ephraim wordt onder de volken vermengd; Ephraim is geworden als een onder de asch gebakken brood, dat niet werd omgekeerd11). 9. Vreemden hebben zijne kracht verteerd, en hij besefte het niet; ja zelfs grijze haren zijn over hem gestrooid, en hij weet het niet1*). 10. En vernederd wordt de hoovaardij van Israël in zijn aangezicht18); en zij bekeerden zich niet tot den Heer, hunnen God, en zij hebben Hem niet gezocht bij dat alles. 11. En Ephraim is geworden als eene verlokte duif zonder verstand: Egypte riepen zij in, naar de Assyriërs togen zij1*). de hand uit naar den drinkbeker en viert feest met de diepst bedorrenen, die spotten met godsdienst en zedelijkheid. 8) Het volk hing met hartstochtelijke liefde aan zijn koning, terwijl deze zijn volk belaagde, want hij was de oorzaak van diens ondergang door afgoderij en onzedelijkheid te bevorderen. ") De oven. De zin is: Het kost den koning weinig of geen moeite om het volk tot afgoderij te verleiden; gelijk het vlammend vuur van. een gloeienden oven, zoo breidt het vuur van afgoderij en ontucht zich onder hen uit. ") Het vuur der driften, door koningen en rechters ontstoken, verslindt ten laatste hen zelf, zoodat zij. omkomen zonder zich tot God te bekeeren. Dit doelt wellicht op de omwentelingen en koningsmoorden in Israël na Jeroboam ÏL In de voorafgaande verzen (4—7) is in den grondtekst waarschijnlijk sprake van eene samenzwering tegen den koning. De booze hartstochten der samenzweerders smeulen reeds in hun hart; zij breken uit, zoodra de gelegen¬ heid gunstig is: evenals een oven, die wel reeds gestookt wordt, maar eerst geopend en sterk verhit tegen den tijd dat het deeg klaar is. Zoolang slaapt nog de bakker. Op het koningsfeest vmden zij de kans schoon en slaan zij hun slag. ") De profeet bestraft thans de verbonden van Ephraim of Israël met heidensche volken; daardoor werd Israël onder de volken, als zuurdeesem in het deeg, vermengd en was het een voorwerp van walging voor God, gelijk een slecht gebakken, niet eetbaar brood. ") De schattingen,, die Israël om die verbonden aan vreemde vorsten moest opbrengen, hebben zijne kracht zijn geid en goed verteerd; daardoor werd Israël als een grijsaard, die zijn einde nabij komt, zonder het te beseffen. ") d. i. Open)ijk, zoodat Israël zich die diepe vernedering niet kan ontveinzen. Maar het baat niet; zij zoeken Of dienen den Heer niet bij of ondanks al die straffen. ") Gelijk eene «argelooze» (Hebr.) dutf door het lokaas in den strik valt, 12. Et cum profecti fuerint, expandam super eos rete meum: quasi volucrem coeli detraham eos, eredam eos secundum auditionem coetus eorum. 13. Vae eis, quoniam recesserunt a me: vastabuntur, quia praevaricati sunt in me: et ego redemi eos: et ipsi locuti sunt contra me mendacia. 14. Et non clamaverunt ad me in corde suo, sed ululabant in cubilibus suis: super triticum et vinum ruminabant, recesserunt a me. 15. Et ego erudivi eos, et confortavi brachia eorum: et in me cogitaverunt malitiam. 16. Reversi sunt ut essent absque jugo: facti sunt quasi arcus dolosus: cadent in gladio principes eorum, a furore linguse sua?. Ista subsannatio eorum in terra JSgypti. 12. En terwijl zij daar heentrekken, zal Ik mijn net over hen uitspreiden ; als een vogel des hemels zal Ik hen nedertrekken, Ik zal hen tuchtigen15), naar hetgeen zij in hunne bijeenkomsten vernomen hebben16). 13. Wee hun, dewijl zij zijn afgeweken van Mij! Verwoest zullen zij worden, omdat zij tegen Mij wederspannig waren. En Ik verloste hen, en zij spraken tegen Mij leugentaal17). 14. En zij riepen niet tot Mij in hun hart, maar zij jammerden op hunne legersteden, op koren en wijn zonnen zjj, zij zijn afgeweken van Mij18). 15. En Ik heb hen onderwezen19) en Ik heb hunnen arm sterk gemaakt en tegen Mij dachten zij kwaad uit. 16. Zij keerden zich af om zonder juk te zijn20), zij zijn geworden als een bedrieglijke boog21). Vallen door het zwaard zullen hunne vorsten om de razernij hunner tong82). Dat zal hun hoongelach zijn in het land van Egypte28). zoo lieten zij zich verleiden door het machtsbetoon van Egypte en Assyrië, wier hulp zij beurtelings inriepen. ") God zal bewerken, dat die volken, wier hulp zij inriepen, de oorzaak worden van hun val. 16) In de godsdienstige bijeenkomsten, waar de wet werd voorgelezen, vernamen zij de straffen, waarmede God hunne weerspannigheid bedreigd had. Vgl. Lev. XXVI 14, v.v.; Deut. XXVIII 15, v.v. 1T) De weldaden Gods, hunne verlossing uit de handen der vijanden, schreven zij toe aan de afgoden en spraken dus godlasterende leugentaal. Vgl. Exod. XXXII 4. ") Slechts over tij deUj jk goed bezorgd, vroegen zij dit met heidensch misbaar van hunne afgoden en voelden zij zich diep ongelukkig bij misgewassen, zonder aan Gods straffende hand te denken. '*) Door de wet en de profeten, en Ik heb hen sterk gemaakt tegen hunne vijanden. J0) Zonder het juk van Gods geschreven wet, gelijk de heidenen. ") Die een ander doel treft, dan waarheen de schutter hem richt. Zoo bedroog Israël de verwachting des Heeren, door in ruil van weldaden God te beleedigen. • ") Om hunne godslasteringen. **) Die godslasterende tong zal hen ten val brengen, en hierover zullen de valsche vrienden in Egypte een hoongelach doen opgaan. CAPÜT VIII. HOOFDSTUK VIII. Israëls onwettige koningen en afgoden (v. 1—6). Zijn ondergang is aanstaande, omdat het verbonden sluit met heidenen en de altaren vermenigvuldigt tegen de voorschriften van Gods Wet. Ook Juda is schuldig (v. 7—14). 1. In gutture tuo sit tuba quasi aquila super domum Domini: pro eo quod transgressi sunt foedus meum, et legem meam praevaricati sunt. 2. Me invocabunt: Deus meus cognovimus te Israël. 3. Projecit Israël bonum, inimicus persequetur eum. 4. Ipsi regnaverunt, et non ex me: principes exstiterunt, et non cognovi: argentum suum, et aurem suum fecerunt sibi idola, ut interirent: 5. Projectus est vitulus tuus Samaria, iratus est furor meus in eos. Usquequo non poterunt emundari? 6. Quia ex Israël et ipse est: artifex fecit illum, et non est Deus: quoniam in aranearum telas erit vitulus Samaria?. 7. Quia ventum seminabunt, et turbinem metent: culmus stans non est in eo, germen non faciet fari- ') De profeet moet openlijk en duidelijk, als met bazuingeschal, het volgende verkondigen: gelijk de arend, alvorens hij op den buit neerploft, boven zijne prooi zweeft, zoo staat de vijand gereed om neer te vallen op het huis des Heeren, op Israël, Gods huisgezin. ') In den nood zullen zij redding zoeken bij God, zonder zich te bekeeren. Het voorrecht van Israël, Gods volk te zijn, zal hun dan niet baten; integendeel, hunne meerdere kennis van God zal eene reden van zwaardere straf zijn. ") Te weten, de koningen uit David's huis (v. 4) en den dienst van Jehova (v. 4, v.v.). *) De profeet bedoelt de koningen en de vorsten van Israël; zij, de meesten althans, waren indrin 1. Aan uwen mond zij de bazuin! Als een arend boven bet huis des Heeren1)! omdat zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijne wet zijn opgestaan. 2. Mij zullen zij aanroepen: Mijn God, wij kennen U, wij Israël2)! 3. Verworpen heeft Israël het goede8); de vijand zal hem achtervolgen. 4. Zij waren koningen, en niet door Mij; zij waren vorsten, en Ik heb hen niet erkend4). Hun zilver en hun goud maakten zij zich tot afgodsbeelden, zich zeiven ten verderve. 5. Verworpen is uw kalf, o Samaria5); ontstoken is mijne woede tegen hen. Hoe lang nog zullen zij niet vermogen zich rein te houden6) ? 6. Want ook dat7) is uit Israël, een werkman heeft het gemaakt, en het is geen God, want tot spinrag8) zal zijn het kalf van Samaria. 7. Want wind zullen zij zaaien, en storm zullen zij oogsten9). Geen halm zal er overeind staan, het gewas zal gers, door geweld op den troon gekomen. ') Hebr.: «Een verfoeilijk ding is uw kalf.» Samaria, de hoofdstad vertegenwoordigt het rijk, dat schuldig was aan afgoderij in de heiligdommen van Bethel en Dan. s) Eene tusschenrede van verontwaardiging tegen die hardnekkige afgodendienaars. De zin is: Hoe lang nog zullen zij zich blijven bezoedelen door die afschuwelijke afgoderij? ') Het gouden kalf, en dat is het werk van Israël, Gods volk! 8) Hebr.: «tot splinters.» De Assyriërs zeilen het gouden bekleedsel buit maken en de rest tot splinters verbrijzelen. Wel een bewijs, dat het geen God is! °) Dit gezegde betreft waarschijnlijk de verbonden, die Israël tot zijn verderf met heidensche vorsten sloot. nam: quod et si fecerit, alieni comedent eam. 8. Devoratus est Israël: nunc factus est in nationibus quasi vas immundum. 9. Quia ipsi ascenderunt ad Assur, onager solitarius sibi: Ephraim munera dederunt amatoribus. 10. Sed et cum mercede conduxerint nationes, nunc congregabo eos: et quiescent paulisper ab onere regis, et principum. 11. Quia multiplicavit Ephraim altaria ad peccandum: faetse sunt ei ara? in delictum. 12. Scribam ei multiplices leges meas, quee velut alienae computatse sunt. 13. Hostias offerent, immolabunt carnes, et comedent, et Dominus non suscipiet eas: nunc recordabitur iniquitatis eorum, et visitabit peccata eorum: ipsi in -#3gyptum convertentur. ") Wat nog rnp wordt, zullen hunne heidensche bondgenooten wegnemen. ") Al wat Israël bezit, zelfs zijn volksbestaan, zal door de bondgenooten verslonden worden; onder de heidenen verstrooid, zal het in diepe verachting zijn, als een onrein val. ") De profeet leert door deze vergelijking, hoezeer het verbond met Assur in strijd is met de heiligheid van Gods volk, hoe onnatuurlijk de verbinding is van Israël met Assur. De woudezel, een schuw dier, volgt zijne natuur en zondert zich af van de andere dieren. Haar Ephraïm, het aan God geheiligd volk, heeft geschenken gegeven aan zijne minnaars, d. i. aan de heidenen, met wie het zich door vriendschapsbanden, door navolging van zeden en godsdienst innig verbond. ") Om hen allen te zamen in ballingschap te zenden. ") Het is met bijtenden spot gezegd: dan zullen zij ontheven worden van geen meel voortbrengen, en zoo het iets voortbrengt, zullen vreemden het verteren10). 8. Verslonden wordt Israël; nu wordt het onder de volken als een onrein vatu). 9. Want zij zijn opgegaan naar Assur; een woudezel leeft eenzaam voor zich1*): die van Ephraïm hebben geschenken gegeven aan hunne minnaars! 10. Maar ook al huren zij voor loon de volken, dan zal Dc hen verzamelen18); en zij zullen een weinig verkwikking hebben van den last van koning en van vorsten14). 11. Omdat Ephraïm de altaren vermenigvuldigd heeft tot zondigen, zijn de altaren hem tot zonde geworden15) ! 12. Schrijve Dc hem mijne menigvuldige wetten voor, zij worden als van eenen vreemde geacht16). 13. Offers zullen zij brengen, zij zullen vleesch slachten en eten, en de Heer zal ze niet aannemen17)- Nu zal Hij hunne ongerechtigheid gedenken en Hij zal hunne zonden bezoeken: naar Egypte zullen zij terugkeer en18). den last, welke hun door vroegere bondgenooten werd opgelegd. "*) Tegen het voorschrift van Deut. XII 5, v. v., dat gebood alléén in den tempel van Jerusalem te offeren, bouwde Ephraïm of Israël overal altaren; elk dier altaren bezwaarde het volk met nieuwe schuld. 16) Israël zondigde tegen het uitdrukkelijk voorschriftder wet. Maar wat geeft het om die goddelijke wet! Schrijve Ik Israël «een tienduizendtal mijner wetten» voor (Hebr.), zij worden geacht als door eenen vreemde voorgeschreven en dus niet hen verplichtend. Dat tienduizendtal van geschreven wetten ziet klaarblijkelijk op den Pentateuch. 1Z) Want die offers werden met zondige gezindheid en in onwettige heiligdommen opgedragen. Zie V 6. ") G°d zal hunne zonden door de ballingschap bezoeken of straffen. Egypte, waar hunne voorvaderen als vreemdelingen verbleven, staat hier voor het land der ballingschap. 14. Et oblitus est Israël factoris sui, et aedificavit delubra: et Judas multiplicavit urbes munitas: etmittam ignem in civitates ejus, et devorabit aedes illius. 14. En vergeten heeft Israël zijnen Maker en het heeft afgodstempels gebouwd. Ook Juda heeft de versterkte steden vermenigvuldigd19); en Ik zal vuur afzenden over zijne steden, en het zal zijne paleizen verteren20). CAPUT IX. HOOFDSTUK IX. In de aanstaande ballingschap wordt Israël van alle goed beroofd, (v. 1—9). Rechtvaardig is die straf, want aan Gods weldaden beantwoordde het volk door tonden (v. 10—17). 1. Noli laetari Israël, noli exsultare sicut populi: quia fornicatus es a Deo tuo, dilexisti mercedem super omnes areas tritici. 2. Area et torcular non pascet eos, et vinum mentietur eis. 3. Non habitabunt in terra Domini: reversus est Ephraim in iEgyptum, et in Assyriis pollutum comedit. 4. Non libabunt Domino vinum, et non placebunt ei: sacrificia eorum quasi panis lugentium: omnes, qui comedent eum, contaminabuntur: CHj, gewaande profeten, spreekt woorden welke niets anders zijn dan een nietswaardig droomgezicht, ■ ijdel bedrog, waarmede gij echter het volk verleidt om een verbond te sluiten met heidensche vorsten. Hebr.: «zij spreken groote woorden, doen valsche eeden en sluiten verbonden». ') Het goddelijk wraakgericht zal hen met rampen overladen, gelijk het onkruid welig opschiet en de voren des akkers overdekt. 6) Hebr.: «om den kalveren-dienst van Bethaven (zie IV noot 20) zullen Samaria's inwoners vol angst zijn». Het gouden kalf van Bethel noemt de profeet met verontwaardiging kalveren of koeien. Die afgod zal hun ontroofd worden door de Assyriërs. «Voorzeker», zoo gaat de grondtekst voort, «zijn volk is in rouw over hem, en ook zijne priesters schreien over hem, wegens zijne heerlijkheid omdat deze van hem (van den afgod) heengegaan is». n De afgod. Zie V noot 15. *) Zijnen koning, het gouden kalf, ziet het machtelooze Israël, vertegenwoordigd door zijne hoofdstad Samaria, voor altijd verdwijnen. Zie VII noot 1. 9) De hoogten of heuvelen (bamöth), waarop de altaren der afgoden gebouwd waren, zijn de oorzaak van Israël's zonde of afval. Zie IX noot 10. ") Uitdrukking van angst voor de naderende rampen. u) Vgl. IX noot 14. Zwaarder zullen de Israëlieten gestraft worden dan die van Gabaa en dan geheel Benjamin. Vgl. Judic. XX 47, XXI. Want toen werden nog eenige honderden gespaard, uit welke. de stam van Benjamin hersteld werd. Maar het rijk van Israël zal geheel en al voor immer vernietigd worden. ripiam éos: congregabuntur super eos populi, cum corripientur propter duas iniquitates suas. 11. Ephraim vitula docta diligere trituram, et ego transivi super pulchritudinem colli ejus: ascendam super Ephraim, arabit Judas, confringet sibi sulcos Jacob. 12. Seminate vobis ia justitia, et metite in ore misericordiae, innovate vobis novale: tempus autem requirendi Dominum, cum venerit qui docebit vos justitiam. Jer. IV 3. 18. Arastis impietatem, iniquitatem messuistis, comedistis frugem mendacii: quia confisus es in viis tuis, in multitudine fortium tuorum. 14. Consurget tumultus in populo ") Gods getergde wraak vindt als 't ware hare voldoening in de toepassing der straf. De twee aanstonds genoemde wandaden zijn afgoderij en onkuischheid. ") Ephraïm wordt vergeleken dij een verwende vaars, die niets liever doet dan dorschen; want dan droeg zij het juk niet en kon zij onder den arbeid van het graan eten. Zoo ook wil Israël liever het juk des Heeren niet dragen en toch de zegeningen der wet genieten. Daarom zal God Ephraïm en ook Juda als een lastdier het juk der ballingschap opleggen. ") God zal het juk doen schrijden over den glanzenden nek van Ephraïm, d. i. het nu nog voorspoedige rijk dwingen het juk der Assyrische overheersching te dragen, zoo zal de Heer Ephraïm als een lastdier bestijgen. Maar ook Juda zal ploegen, zwaren arbeid moeten verrichten ; aldus zal geheel de nakomelingschap van Jacob tot dienstbaarheid zijn veroordeeld en de voren breken of eggen. Door ploegen en eggen verstaat hier de profeet de straf der ballingschap. Zij wordt aldus genoemd, omdat gelijk ploegen en eggen geschiedt om wille van den oogst, zoo ook de ballingschap voor het volk Gods de voorberei- tuchtigen14): verzameld worden tegen hen volken, wanneer zij getuchtigd zullen worden om hunne twee wandaden. 11. Ephraïm is eene vaars, gewend om met lust te dorschen.13) En Ec zal schrijden over zijn glanzenden nek; bestijgen zal Ec Ephraïm, ploegen zal Juda, zich deYoren breken zal Jacob14). 12. Zaait voor u in gerechtigheid, en oogst volgens de mate der barmhartigheid, ontgint u een nieuwen akker; het is toch tijd den Heer te zoeken, wanneer Hij komt, die u de gerechtigheid zal onderwijzen15). 13. Geploegd hebt gij goddeloosheid, ongerechtigheid hebt gij geoogst, gegeten hebt gij van de vrucht der leugen; want gij hebt vertrouwd op uwe wegen, op de menigte uwer sterk gr ■ 14. Opstijgen zal het krijgsgetier ding zal zijn tot eene betere toekomst. ") Eene vermaning tot verbetering des levens. De zin is: zaait, d. i. doet werken van gerechtigheid, om volgens de mate der oarmhartigheid. (Hebr.: «der liefde» zie VI noot 7) te oogsten, belooning te ontvangen. Ontgint u een nieuwen akker, d. i. een hart van vroegere zonden gezuiverd en bereid tot den dienst van God. Zonder uitstellen moeten zij'hun leven verbeteren, want zoo bereiden zij zich tot de komst des Heeren, die u de gerechtigheid zal onderwijzen, m. a. w. tot de komst van den Messias, die door de profeten wordt aangekondigd als de leeraar der gerechtigheid (vgl. Is. XI 3, 4, 9; Matïh. IV 2). ") m. a. w. Tot nog toe hebt gij goddeloosheid geploegd, d. i. den weg der zonde met moeite en inspanning bewandeld en daardoor den staat der ongerechtigheid geoogst. De vele rampen, die hen reeds hadden getroffen, waren de vrucht der leugen, d. i. der afgoderij (zie IV 2, VII 3), welke de weg was, door hen verkozen (uwe wegen). Op die afgoden en op de sterkte van hun leger (uwe sterken), niet op Jehova, hadden zij hun vertrouwen gesteld. Daarom volgt wederom de bedreiging der goddelijke wraak. tuo: et omnes munitiones turn vastabuntur, sicut vastatus est Salmana a domo ejus qui judicavit Baal in die proelii, matre super filios allisa. Judic VIII12. 15. Sic fecit vobis Bethel, a facie malitia) nequitiarum. vestrarum. onder uw volk, en al uwe vestingen zullen verwoest worden, geUjk Salmana17) verdelgd is door het huis van hem18), die Baal gericht heeft op den dag des krijgs, toen de moeder op hare kinderen werd verpletterd19). 15. Aldus doet Hij u, Bethel, wegens de boosheid uwer wandaden80). CAPÜT XI. HOOFDSTUK XI. Ondankbaarheid van Gods volk en straf der ballingschap (v. 1—7). God tal in zijne barmhartigheid en ter wille zijner belofte zijn volk nog herstellen (v. 8—12). 1. Sicut mane transiit, pertransiit rex Israël. Quia puer Israël, et dilexi eum: et ex jEgypto vocavi filium meum. Matth. II15. 2. Vocaverunt eos, sic abierunt a facie eorum: Baalim immolabant, et simulacris sacrificabant. 3. Et ego quasi nutricius Ephraim, portabam eos in brachüs meis: et nescierunt quod curarem eos. ") De koning der Madianieten (Judic. Vm 5, v. v.). ") Van Gedeon of Jerobaal (Judic. VI 32). . *•) Volgens het Hebr.: «gelijk Schalman Beth-Arbel verwoestte op den dag des krijgs, toen de moeder op hare kinderen werd verpletterd». Schalman is waarschijnlijk de Moabietische koning Salamanu van wien het Assyrische spijkerschrift gewaagt. Het feit, waarop wordt gezinspeeld, is verder onbekend; het zal niet lang te voren gebeurd en om zijne gruwzaamheid alom bekend geweest zijn. *°) Om den kalveren-dienst te Bethel zal God hen met eenzelfde wraakgericht treffen. .'Ï^Zooals de morgen of de dageraad, vooral in het Oosten, ras verdwijnt. De koning vertegenwoordigt Zijn rijk. Beter waren deze woorden bij het slot- 1. Gelijk de morgen voorbijgaat, zoo vergaat de koning van Israël1). Omdat Israël een kind was2), heb Ec het ook liefgehad, en uit Egypte heb Ec mijnen zoon geroepen8). 2. Zij4) riepen hen, toen gingen zij heen van dier aangezicht5); aan de Baal's offerden zij en voor afgodsbeelden wierookten zij. 3. En Ik, als de voedstervader van Ephraïm6), Ec droeg hen op mijne armen; en zij erkenden niet, dat Ec hen verzorgde. vers van het vorig hoofdstuk gevoegd. *) Volgens den grondtekst kan ook vertaald worden: Toen Israël een kind was, te weten bij zijn verblijf in Egypte. *) Israël, het uitverkoren volk, was de aangenomen zoon van God (vgl. Exod. IV 22). Door dat kindschap Gods was Israël, krachtens de voorbeduidende beteekenis van geheel het Oud Verbond, in zijne lotgevallen en bijzonderlijk in den terugkeer uit Egypte een vóórspellende afbeelding van Jesus Christus, den waren Zoon van God (vgl. Matth. II 15). *) De afgezanten Gods, Moses en de volgende profeten. ") De Israëlieten weigerden aan die roepstem van Gods gezanten gehoor te geven. 6) Hebr.: «Ik leerde Ephraïm loopen», als een teeder voedstervader, De profeet bedoelt Gods weldaden in de woestijn. 4. In funiculis Adam traham eos, in vinculis caritatis: et ero eis quasi exaltans jugum super maxillas eorum: et declinavi ad eum ut vesceretur. 5. Non revertetur in terram iEgypti, et Assur ipse rex ejus: quoniam noluerunt converti. 6. Ccepit gladius in civitatibus ejus, et consumet electos ejus, et coraedet capita eorum. 7. Et populus meus pendebit ad reditum meum: jugum autem imponetur eis simul, quod non auferetur. 8. Quomodo dabo te Ephraim, protegam te Israël? quomodo dabo te sicut Adama, ponam te, ut Seboim ? Conversum est in me cor meum, pariter conturbata est pcenitudo mea. Gen. XIX 24. 9. Non faciam furorem irse meae: non convertar ut disperdam Ephraïm: quoniam Deus ego, et non homo: ') De Septuagint vertaalt: «met menschen-koorden» a. i. met zulke koorden, waarmede de redelijke mensch tot iets wordt getrokken, met liefdébanden of weldaden. ") Gelijk de landman aan zijn lastdier na volbrachten arbeid het knellende juk afneemt en hij zich neerbuigt om net te spijzen, zoo verlichtte de Heer voor Israël de lasten en bezwaren, verbonden aan de rondzwerving door de woestijn, en spijzigde Hij zijn volk met den manna-regen en later met de vruchten van het beloofde land. ") Al die genoemde weldaden vergolden zij met ondankbaarheid, daarom zal God .hen straffen door de ballingschap in Assyrië; naar dit onbekende land zullen zij worden verbannen, niet naar het bekende en dus minder schrikwekkende Egypte. 10) Eerst zal de Assyriër in het midden hunner steden hunne dappere aanvoerders verslaan. ") In dien uitersten nood zal mijn volk met vurigheid verlangen naar mijne 4. Met Adam's koorden7) trok Ec hen, met liefdebanden, en Ik was hun, als een die het juk oplicht van hunne kinnebakken, en Ec neigde Mij tot hem om hem te spijzen8). 5. Naar het land van Egypte zal hij niet terugkeeren, en Assur, die zal zijn koning zijn, omdat zij zich niet wilden bekeeren9). 6. Het zwaard begint in zijne steden, en verteren zal het zijne uitgelezenen, en verslinden zal het hunne hoofden10). 7. En mijn volk zal naar mijne terugkomst reikhalzen; maar een juk zal hun te gader worden opgelegd, dat niet zal afgenomen worden11). 8. Hoe zal Ik u prijsgeven, Ephraïm, u behoeden, Israël1*)? Hoe zal Ik u prijsgeven als Adama, u maken als Seboïm13)? Veranderd heeft zich mijn hart in Mij, te gelijk is mijn mededoogen opgewekt14)! 9. Ec zal mijnen grimmigen toorn niet ten uitvoer brengen; Ec zal Mij niet keeren, om Ephraïm te verdelgen15); want God ben Ec en niet komst ter verlossing; maar het is dan de tijd der wraak: net zware juk der ballingschap zal hun zonder mededoogen worden opgelegd. In den grondtekst geeft het eerste halfvers de reden van dit vonnis: «mijn volk heeft eene neiging tot afval van Mij» d. i. wordt onweerstaanbaar getrokken tot zijne afgoden. ") Door deze vragen geeft God te kennen, dat hij zijn uitverkoren volk niet geheel en al, niet voor altijd zal prijsgeven. Hij zal het voor den ondergang behoeden. Hebr. «Hoe zal Ik u overleveren, Ephraïm? u prijsgeven, Israël?» ") Twee steden van Pentapolis, welke met Sodoma en Gomorrha waren verdelgd geworden. (Vgl. Deut. XXIX 23). ") Mijne gramschap is in mededoogen veranderd bij het zien van Israël's lijden. ") d. i. Ik zal mijn besluit, om Israël voor den geheelen ondergang te behoeden niet veranderen. Hebr.: «Ik zal Ephraïm niet weder verdelgen». in medio tui sanctus, et non ingrediar civitatem. 10. Post Dominum ambulabunt, quasi leo rugiet: quia ipse rugiet, et formidabunt filii maris. 11. Et avolabunt quasi avis ex ^Egypte-, et quasi columba de terra Assyrioruni: et collocabo eos in domibus suis, dicit Dominus. 12. Circumdedit me in negatione Ephraïm, et in dolo domus Israël: Judas autem testis descendit eum Deo, et eum sanctis fidelis. een mensch16); Ec ben de Heilige in uw midden, en Ec zal de stad niet ingaan17). 10. Achter den Heer zullen zij wandelen; als een leeuw zal Hij brullen, want Hij zal brullen, en vreezen zullen de kinderen der zee, 11. en wegvliegen zullen zij, als een vogel uit Egypte, en als eene duif uit het land der Assyriërs, en Ec zal hen doen wonen in hunne huizen, zegt de Heer18). 12. Omringd heeft Mij Ephraïm met verloochening19) en het huis van Israël met bedrog. Maar Juda, de getuige, daalt af met God en is getrouw met de heiligen80). '*) Die zoo licht van plan verandert en niet rust voor zijne wraakzucht zich gekoeld heeft aan den ondergang van zijnen vijand. 17) Als de Heilige van Israël, die niet den ondergang, maar de heiliging van mijn volk beoog, zal Ik uwe steden niet ingaan, zooals de steden van Pentapolis (vgl. v. 8), om ze voor immer te verdelgen. ") De profeet voorzegt (v. 10, 11) den terugkeer uit de ballingschap. Door dis straf tot inkeer gebracht, zullen zij, niet meer achter de afgoden, maar achter den Heer wandelen, d. i. zijne leer en geboden volgen. Dan zal God het bevel tot terugkeer geven. Zijne gebiedende stem zal klinken als het gebrul van den leeuw. Op het hooren van die stem zullen de kinderen der zee, d. i. de aan God getrouwe Israëlieten, die op de eilanden en in de kustlanden der Middellandsche Zee wonen, vreezen, Hebr. «sidderend aankomen*. Uit alle landen, Waarheen zij door de ballingschap verstrooid zijn (Egypte, Assyrië), zullen zij in groote menigte en snel als vogels en als eene duif, die van verre met snelle vlucht naar hare til terugkeert, naar hunne haardsteden door God worden teruggeleid. ") met afgoderij, welke aanstonds bedrog genoemd wordt. Die afgodendienaars zijn de vijanden van God, dien zij met hunne zonden, als met een vijandelijk leger, omringen. ■") De H. Hiëryonmus verklaart: Juda is door de Wet en de profeten de getuige van God; in vertrouwelijk verkeer met God daalt het af d. i. wandelt het met Hem en het is getrouw met de heiligen, de aartsvaders en profeten enz. Maar is die lofprijzing op Juda hier wel passend, daar Juda in dit boek overal optreedt als deelgenoot van Ephraïm in de zonde (vgl. X 11, XII 2 enz)? Volgens de vertaling der Septuagint geeft de profeet hier aan het slot dezer strafrede den korten inhoud: «Ephraïm omsingelt Mij met leugen en het huis van Israël en Juda met goddeloosheid." Tegenover die boosheid des volks stelt hij Gods barmhartige liefde: «Nu heeft God hen gekend (d. i. lief gehad) en het zal Gods heilig volk genoemd worden». CAPUT XII. Israël en Juda gaan den ondergang van hunnen stamvader Jacob (v. 1—6). versmaden God. Maar Jacob was 1. Ephraim pascit ventum, et sequitur aestum: tota die mendacium, et vastitatem multiplicat: et fcedus cum Assyriis iniit, et oleum in iEgyptum ferebat. 2. Judicium ergo Domini cum Juda, et visitatio super Jacob: juxta vias ejus, et juxta adinventiones ejus reddet ei. 3.* In utero supplantavit fratrem suum: et in fortitudine sua directus est cum Angelo. Gen. XXV 25 et XXXII 24. 4. Et invaluit ad Angelum, et confortatus est: flevit, et rogavit eum: in Bethel invenit eum, et ibi locutus est nobiscum. 5. Et Dominus Deus exercituum, Dominus memoriale ejus. 6. Et tu ad Deum tuum conver- HOOFDSTUK XII. te gemoet, omdat zij verre zijn afgeweken Zij zijn als Ghanadnieten (v. 7—9). Zij aan zijnen God getrouw (v. 10—14). 1. Ephraïm weidt wind en jaagt naar den brandenden wind1)!: den ganschen dag vermeerdert het leugen en verwoesting2); en een verbond sluit het met de Assyriërs, en olie brengt het naar Egypte. 2. Een rechtsgeding dus heeft de Heer met Juda en eene bezoeking zal zijn over Jacob8)! naar zijne wegen en naar zijne uitvindsels4) zal Hij het vergelden. 3. In den moederschoot hield hij zijnen broeder bij de verzenen5); en in zijn sterkte was hij voorspoedig met den engel6). 4. En hij had de overhand over den engel, en hij werd gesterkt7); hij weende, en hij smeekte Hem8). Te Bethel vond hij Hem, en daar sprak Hij met ons9). 5. En Hij is de Heer, de God der heerscharen, Heer is zijn gedenknaam10) ! 6. En gij, bekeer u tot uwen God, ') Ephraïm of Israël weidt d. i. voedt zich met wind, met iets ijdels, dat als de brandende wind, d. i. als de in Syrië en Palestina gevreesde Simoun de oorzaak is van zijn verderf. De profeet bedoelt de afgoderij en de verbonden met heidensche vorsten. ') De vermeerdering der leugen, der afgodische heiligdommen, zal hunne schuld en dus de straf, de aanstaande verwoesting vergrooten. ") Juda, de deelgenoot van Ephraïm in de zonde, zal voor Gods rechterstoel verschijnen. Geheel het nageslacht van Jacob zal zijne verdiende straf ontvangen. 4) Hebr.: «daden». Tot hunne beschaming houdt hun de profeet (v. 3, v.) het voorbeeld voor oogen van hunnen stamvader Jacob, die aan zijne uitverkiezing door werken van deugd beantwoordde. ') Gen. XXV 25. Het was eene voorbeduiding zijner uitverkiezing tot stamvader van Israël. 6) Volgens den grondtekst: «en in zijne (mannelijke) kracht worstelde hij met God». Gen. XXXII 24, v. ') Hebr.: «en hij worstelde met den engel, en hij had de overhand». 8) Hij weende en smeekte om den zegen van God en verkreeg dien door zijn volhardend gebed. 9) Gen. XXVfll 12—19 en XXXV 7-—12. Daar Gods beloften aan Jacob ook zijne onwaardige nakomelingen betroffen, zegt de profeet: met ons. 10) Hij, die aan Jacob de heilrijke beloften deed, is de Heer, de almachtige God der aardsche en hemelsche legerscharen, die zijnen naam (Jehova, de Heer) gaf als onderpand zijner beloften. Vgl. Exod. Hl 15. teris; misericordiam et judicium custodi, et spera in Deo tuo semper. 7. Chanaan, in manu ejus statera dolosa, calumniam dilexit. 8. Et dixit Ephraim: Yerumtamen dives effectus sum, inveni idolum mihi: omnes labores mei noninvenient mihi iniquitatem, quam peccavi. 9. Et ego Dominus Deus tuus ex terra .33gypti, adhuo sedere te faciam in tabernaculis, sicut in diebus festivitatis. 10. Et locutus sum super prophetas, et ego visionem multiplicavi, et in manu prophetarum assimilatus sum. 11. Si Galaad idolum, ergo frustra erant in Galgal bobus immolantes: nam et altaria eorum quasi acervi super sulcos agri. 12. Pugit Jacob in regionem Syrite, et servivit Israël in uxorem, et in bewaar barmhartigheid11) en recht, en hoop bestendig op uwen God. 7. Chanaan11)! in zijne hand was een bedriegelijke weegschaal, geweld plegen was zijn lust! 8. En Ephraim sprak: Evenwel ben ik rijk geworden, ik vond mij eenen afgod18); men zal in al mijnen arbeid1*) geene ongerechtigheid vinden tegen mij, waardoor ik misdreef. 9. En Ec ben de Heer, uw God, van Egypteland af; nogmaals zal Ec u in tenten doen wonen als op de feestdagen15). 10. En Dc sprak tot de profeten, en Ec vermenigvuldigde het gezicht, en door de bediening der profeten werd Ik in gelijkenissen voorgesteld18). 8 11. Was in Galaad een afgod, vergeefs dus zijn ze te Galgal bezig te offeren aan ossen; want ook hunne altaren zijn als steenhoopen tusschen de voren des akkers17). 12. Gevlucht is Jacob naar het land van Syrië"), en gediend heeft Israël "1 Hebr.: «deugd» of liefde tot God. ") Het heilige nakroost van Israël was als Chanaan geworden door zijne bedorven zeden. ") Hebr.: «ik heb mij welstand verworven». Zoo antwoordt Israël onbeschaamd op het verwijt van v. 7. ") d. i. In alles, wat ik door mijnen arbeid mij Verworven heb. ") Tegenover die verdorvenheid van Israël 8telt de profeet de barmhartigheid Gods, die om zijne belofte het nakroost van Jacob niet wü verdelgen. Gelijk het de eerste verlossing uit Egypte herdacht door het feest der tenten of loofhutten, zoo zal het zijne tweede verlossing door blijde feestdagen vieren. ") Nog andere weldaden van Gods goedheid na de verlossing uit Egypte. Hij openbaarde aan Israël zijnen wil door de bediening der profeten, tot wie God sprak in menigvuldige gezichten, en die Gods wü verklaarden in gelijkenissen, om door het volk begrepen, te worden. Hebr.: «en Ik sprak in gelijkenissen door de profeten». ") De afgodstempel in Galaad over den Jordaan was waarschijnlijk onlangs verwoest door Teglathphalasar (IV. Reg. XV 29); eenzelfde lot zal ook Galgal treffen om de vereering van het gouden kalf, dat met verachting ossen genoemd wordt. Die straf hebben zij verdiend, want overal richtten zij altaren op, die om hunne talrijkheid spottend vergeleken worden met steenhopen,vrelke uit de rotsachtige velden van Palestina verzameld en in de voren des akkers geworpen werden. Hebr.: «Is Gilead goddeloosheid, het zal enkel ijdelheid worden», d. i. geheel en al tot niets worden en vergaan. «Slachten zij te Gilgal stieren, hunne altaren zullen als steenhopen liggen op de voren des akkers», d. i. gesloopt en te gelijk met hun land verwoest worden. Tegenover die goddeloosheid van Israël stelt nu de profeet weder het voorbeeld van Jacob. ") Hebr.: «Padan Aram» ook Mesopotamië genaamd. Vgl. Gen. XXVIII S-\r£,en de geschiedenis van Jacob XXIX 18, v. uxorem servavit. Oen. XXVIII 2, 5. 13. In propheta autem eduxit Dominus Israël de iEgypto: et in propheta servatus est. Exod. XIV21,22. 14. Ad iracundiam me provocavit Ephraim in amaritudinibus suis, et sanguis ejus super eum veniet, et opprobrium ejus restituet ei Dominus suus. om eene vrouw, en om eene vrouw was hij veehoeder. 13. Maar door eenen profeet heeft de Heer Israël heengevoerd uit Egypte, en door eenen profeet wérd het gehoed19). 14. Tot toorn heeft Ephraïm Mij uitgetart door zijne bitterheden20), en zijn bloed zal over hem komen21), en zijnen smaad22) zal zijn Heer aan hem vergelden. CAPUT XIII. HOOFDSTUK XIII. Ephraïm heeft zijn aanzien verloren door afgoderij (v. 1—6). In den voorspoed werd het weerspannig; Qod zal het vernederen (v. 6—8), maar daarna verlossen (v. 9—16). 1. Loquente Ephraim, horror invasit Israël, et deliquit in Baal, et mortuus est. 2. Et nunc addiderunt ad peccandum: feceruntque sibi conflatile de argento suo quasi similitudinem idolorum, factura artificum totum est: bis ipsi dicunt: Immolate hommes vitulos adorantes. 3. Idcirco erunt quasi nubes matutina, et sicut ros matutinus praeteriens, sicut pulvis turbine raptus 1. Wanneer Ephraim sprak, greep siddering Israël aan; en hij maakte zich schuldig aan Baal, en hij stierf weg1). 2. En nu zijn zij voortgegaan met zondigen; en zij maakten zich van hun zilver gegoten beeldwerk bij wijze van afgoden, een maaksel van smeden is het ten eenenmale; tot dezen spreken zij: Offert menschen, kalveren-aanbidders2). 3. Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk en als een voorbijgaande morgendauw, als stof door ") Hoe veel meer liefdebewij zen heeft het volk van Israël van God ontvangen, dan zijn stamvader Jacob of Israël! En toch was het volk van Israël ontrouw, terwijl Jacob ondanks harde beproevingen getrouw bleef. Jacob moest vluchten naar den vreemde, Israël werd door God uit Egypte heengevoerd naar het beloofde land; Jacob moest het vee hoeden, Israël werd gehoed door eenen profeet, Moses. ™) d. i. Door zware zonden, waardoor God wordt verbitterd. ") d. i. Het door Ephraïm onschuldig vergoten bloed en het onrecht door hem gepleegd zal naar verdiensten gestraft worden. **) De smaad, waarmede Israël zijnen weldoener versmaadde. ') Groot aanzien had vooral ten tijde der Rechters de stam Ephraïm (vgl. Judic. VITi 1, v.); al de overige stammen van het rijk van Israël etdderden vol ontzag voor zijn woord. Maar door den dienst van Baal kwam die machtige stam destijds meer en meer tot verval, en stierf langzamerhand weg. *) Het is evenmin in de Vulgaat als in den grondtekst duidelijk of «menschen» offeren, dan wel geofferd worden. In het eerste geval bevatten deze woorden een scherp verwijt: menschen met rede begaafd aanbidden kalveren. In het ander geval is hier sprake van het menschenoffer en is de tegenstelling volgens den grondtekst aldus: «slachters van menschen kussen (d. 1. vereeren) kalveren», in plaats ex area, et sicut fumus de fumario. 4. Ego autem Dominus Deus tuus ex terra .Egypti: et Deum absque me nescies, et salvator non est prater me. Is. XLIII lï. 5. Ego cognovi te in deserto, in terra solitudinis. 6. Juxta pascua sua adimpleti sunt, et saturati sunt: et ievaverunt cor suum, et obliti sunt mei. 7. Et ego ero eis quasi leaena, sicut pardus in via Assyriorum. 8. Occurram eis quasi ursaraptis catulis, et dirumpam interiora jecoris eorum: et consumam eos ibi quasi leo, bestia agri scindet eos. van volgens de natuur kalveren te slachten en menschen te kussen, d. i. te huldigen. Het offeren van menschen of kinderen behoorde tot den dienst van den Baai-Moloch, die dus toen reeds uit het naburige Phenicië in Israël zou zijn ingevoerd; later bezoedelde hiermede Achaz het zuidelijk rijk Juda (IV Reg. XVI 3). ") Vier vergelijkingen van spoedig voorbijgaande dingen om aan te toonen, dat Israël's ondergang zeker en spoedig zal geschieden en het koninkrijk geen spoor van zijn vroeger bestaan zal achterlaten. *) Met eene plotselinge wending der rede (gelijk XI 8 en XII 9) voorspelt Osee de verlossing en herstelling van ziin volk. De vroegere wonderdaden bij de verlossing uit Egypte zijn een waarborg, dat ook thans geen ander dan Jehova door het volk zal erkend worden als de God van Israël, als de eenige Heiland van zijn volk. ") Of, zooals de Septuagint zegt: «Ik ben uw herder geweest». Dat kennen was dus beminnen en verzorgen. In de woestijn, in het land van den verzengenden «zonnegloed» (Hebr.) had de Heer hen gelaafd en gespijsd. ") Toen de goddelijke herder later zijne kudde, hef uitverkoren Israël, in welige weiden had gedreven, d. 1. in den dwarrelwind opgenomen van den dorschvloer en als rook uit het rookvenster3). 4. Ec nochtans ben de Heer, uw God van Egypteland af; en eenen God buiten Mij zult gij niet kennen, en een heiland is er niet buiten 5. Ec heb u gekend5) in de woestijn, in het land der wildernis. 6. Naar gelang hunne weiden waren, hebben zij zich vol gegeten en zijn zij verzadigd; en zij verhieven zich in hun hart en hebben Mij vergeten6). 7. En Ec zal hun zijn7) ais eene leeuwin, als een panter op den weg der Assyriërs. 8. Ec zal hun te gemoet treden als eene berin, wier jongen geroofd zijn8), en het binnenste van hunne lever vaneenscheuren9); en Ec zal hen daar verslinden als een leeuw, het gedierte des velds zal hen openrijten. het vruchtbare Chanaan rijkdom en overvloed aan tijdelijk goed had geschonken, werd Israël hoovaardig (Deut. VIII 11—15) en vergat het zijnen weldoener. Zoo had Moses voorzegd Deut. XXXII 15. ') Hebr. «Ik ben hun geworden*. Daar zij den goeden Herder hadden versmaad, werd Hij hun tot een roefdier. Gelijk de bloeddorstige leeuwin en de wreede panier de kudde op den weg bespringen, zoo handelde God met Israël, dat van Hem afweek en naar Assyrië heentoog om hulp af te smeeken; die tocht werd door Gods leiding aan Israël ten verderve. Hebr.: «als een panter loer Ik op den weg» om hen onverwachts te overvallen, gelijk v. 8 nader onder hetzelfde beeld verklaard wordt. *) Ik zal enz. In de toekomst zal de Heer Israël nog zwaarder straffen door de Assyrische ballingschap, waar de kudde als het ware aan de woede van verscheurende dieren wordt prijsgegeven. ") d. i.. Hunne levenskracht geheel en al vernielen. Hebr.: «Ik zal hun het hartevlies vaneenscheuren». Het slot van het vers doet denken aan een slagveld, waar de roofdieren, als de laatste wrekers van den vergramden God op de lijken aanvallen. 9. Perditio tua Israël: tantummodo in me auxilium tuum. 10. Ubi est rex tuus? maxime nunc salvet te in omnibus urbibus tuis: et judices tui, de quibus dixisti: Da mihi regem, et principes. I Reg. VIII 5. 11. Dabo tibi regem in furore meo, et auferam in indignatione mea. 12. Colligata est iniquitas Ephraim, absconditum peccatum ejus. 13. Dolores parturientis venient ei: ipse fillus non sapiens: nunc enïm non stabit in contritione filiorum. 14. De manu mortis liberabo eos, de morte redimam eos: ero mors tua o mors, morsus tuus ero interne : consolatio abscondita est ab 9. Uw eigen verderf zijt gij, Israël! Alleen in Mij is uwe hulp. 10. Waar is uw koning? vooral nu redde hij u in al uwe steden10). En waar zijn uwe rechters, van wie gij gezegd hebt: Geef mij eenen koning en vorsten? 11. Ec zal u een koning geven in mijnen toorn11), en wegnemen zal Bc hem in mijne verbolgenheid12). 12. Samengebonden is de schuld van Ephraïm, opgeborgen zijne zonde13)! 13. Weeën der barende zullen over hem komen; hij is een onverstandige zoon; nu toch zal hij niet staande blijven bij den ondergang van zijn kroost1*). 14. Uit de hand des doods zal Ec hen verlossen, van den dood zal Ik hen vrijkoopen. Ec zal uw dood zijn, o dood! uw doodsteek zal Ec zijn, onderwereld15)! De troost is ,0) Door deze beschamende vraag bevestigt God, dat Hij alleen hen kan redden, want de machtelooze koningen, de opvolgers van Jeroboam II, vermochten niets. Om deze vraag beter te begrijpen, herinnere men zich, dat Israël ten tijde van Samuël tegen den wil van God eenen koning begeerd had, om zich uit de handen der vijanden te verlossen (vgl. I Reg. VHI 4, v.). Welaan, nu was die tijd gekomen! Nu moge hij u redden, tn al uwe steden, waar zijne hulp noodig is, maar in het uur van den nood is hij nergens te vinden. — Rechters heeten hier de koningen, die gesteld waren om het volk te richten. ") Goed drukt de Septuagint den zin uit: «Ik gaf u» enz. God vervulde hunne begeerte naar eenen koning om hunnen afval te straffen, want Hij voorzag, dat vooral de koningen van het rijk van Israël door hunne goddeloosheid het volk ten ondergang zouden voeren. Vgl. I Reg. VIII 11—20. ") Door het rijk en het koningschap van Israël voor altijd te vernietigen. De reden hiervan volgt v. 12. 1S) Geheel de schuld van Ephraïm of Israël is tot een bundel samengebonden, ten einde er niets van ver¬ loren ga of liever ongestraft blijve; zijne zonde is zorgvuldig opgeborgen als een schat voor den dag der wraak. Vgl. Rom. II 5. ") Gelijk barensweeën, zoo hevig en zoo plotseling zal de smart Israël overvallen, die tevens de voorbode zal zijn eener nieuwe geboorte van Gods volk. Thans is Israël nog een onverstandige zoon, die door strenge straffen moet getuchtigd worden; het rijk zal niet staande blijven, maar te gronde gaan bij den ondergang van Israël's kroest^ d. i. van de onderdanen des rijks door de ballingschap. In den grondtekst wordt Ephraïm eerst met de moeder vergeleken, over wie de barensweeën komen, dan met een onverstandigen zoon, die, als de tijd der geboorte daar is, zich niet aanbiedt om geboren te worden; m. a. w. Israël is uit zichzelf onmachtig om tot een nieuw leven te geraken. Maar is Israël onmachtig, de Heiland van Israël, God, zal redding of leven uit den dood geven. Dit zegt God in v. 14, waar Hij den dood zegevierend toespreekt. 1S) d. i. Ik zal den dood dooden of overwinnen, hem zijne prooi ontrukken; Ik zal de onderwereld, die tot dan toe door haren doodsteek, met haar gif tigen oculis meis. I Cor. XV 54; Hebr. II14. 15. Quia ipse inter fratres dividet: adducet urentem ventum Dominus de deserto ascendentem: et siccabit venas ejus, et desolabit fontem ejus, et ipse diripiet thesaurum omnis vasis desiderabilis. Es. XIX 12. voor mijne oogen verborgen16); 15. want Hij zal onder de broeders scheiding brengen; den brandenden wind zal de Heer doen opgaan uit de woestijn, en die zal zijne bronaderen uitdrogen en zijne bron verderven; en zelf zal Hij den schat van al het kostbaar huisraad plunderen. OAPUT XIV. HOOFDSTUK XIV. De val van Samaria (v. 1). Vermaning tot boetvaardigheid (v. 2—4). Gods genadige liefde en het geluk van zijn volk (v. &—9). Slotwoord (v. 10). 1. Pereat Samaria, quoniam ad amaritudinem concitavit Deum suum: in gladio pereant, parvuli eorum elidantur, et fcetae ejus discindantur. 2. Convertere Israël ad Dominum Deum tuum: quoniam corruisti in iniquitate tua. 3. Tollite vobiscum verba, et convertimini ad Dominum: et dicite ei: Omnem aufer iniquitatem, accipe bonum: et reddemus vitulos labiorum nostrorum. 1. Vergaan moge Samaria omdat het zijnen God tot verbittering geprikkeld heeft! door het zwaard mogen zij vergaan, dat hunne kinderen verpletterd, en zijne zwangeren opengereten worden1)! 2. Bekeer u, Israël, tot den Heer, uwen God; want ten val zijt gij fekomen door uwe ongerechtigeid. 3. Neemt met u woorden, en bekeert u tot den Heer, en zegt tot Hem: Neem alle ongerechtigheid weg, aanvaard het goede; en wij zullen de varren onzer lippen brengen2). angel (vgl. I Cor. XV 35) de menschen doodde en tot onderdanen van haar rijk maakte, overwinnen en hare slachtoffers haar ontrukken. Deze belofte van verlossing uit de macht des doods betreft onmiddellijk de herstelling van Israël uit de ballingschap (zie VI 3), maar is tevens eene duidelijke voorspelling van de algemeene verrijzenis der dooden. In den grondtekst wordt hetzelfde aldus gezegd: «O dood! waar zijn uwe pesten?» d. i. de ziekten waardoor de dood zijne verwoestingen aanrichtte. «Waar is uw angel, o onderwereld» ? ") In de naaste toekomst; want voorshands ziet de profeet niets dan de onheilen, in v. 15 onder het beeld van den brandenden Zuidoostenwind beschreven. *) In den vorm eener verwensching, weike de uitdrukking is van zijn ijver voor Gods eer en voor de bekeering der zondaars, voorspelt de profeet hetzelfde, wat hij XIII 15 in beelden had aangekondigd. Samaria, de hoofdstad van Israël, vertegenwoordigt het gansche rijk. *) Die boetvaardigheid kan zonder veel moeite of kosten geschieden. God eischt niets anders dan den oprechten wil, welke zich openbaart door woorden van gebed en schuldbekentenis. De profeet leert hen, hoe zij tot God moeten bidden: Neem weg de schuld onzer vroegere zonden; aanvaard het goede, d. i. de goede gesteldheid van ons hart; aldus met U verzoend, zullen wij U lof- en dankgebeden als de varren onzer lippen, als geestelijke offers opdragen. Vgl. Hebr. XIII 5. 4. Assur non salvabit nos, super equum non ascendemus, nee dicemus ultra: Dü nostri opera manuum nostrarum: quia ejus, qui in te est, misereberis pupilli. 5. Sanabo contritiones eorum, diligam eos spontanee: quia aversus est furor meus ab eis. 6. Ero quasi ros, Israël germinabit sicut lilium, et erumpet radix ejus ut Libani. 7. Ibunt rami ejus, et erit quasi oliva gloria ejus: et odor ejus ut Libani. 8. Convertentur sedentes in umbra ejus: vivent tritico, et germinabunt quasi vinea: memoriale ejus sicut vinum Libani. *) Na zijne bekeering zal het ware Israël niet meer vertrouwen op datgene, wat voorheen de oorzaak was van zijn val: op verbonden met heidensche volken (Assur enz. vgl. V 13; VII 11; VIII 9), op de sterkte van zijn leger (te paard enz. vgl. Ps. XIX 8), op afgoden, welker nietigheid het voor altijd zal mzien; maar slechts vertrouwen op God, die zich zal ontfermen over het in de ballingschap van God, zijnen vader, verweesde volk, dat dan met Hem voor altijd is hereenigd. *) In dit en de volgende verzen schildert de profeet het geluk van Israël na de ballingschap; deze heerlijke schildering werd eerst ten volle verwezenlijkt door de verlossing van den Messias. *) De zacht neervallende dauw, vooral in het Oosten voor den plantengroei noodzakelijk, is hier een zinnebeeld van de werking der goddelijke genade in de harten der geestelijke Israëlieten; hierdoor wordt Israël vruchtbaar aan goede werken en deugden, en bloeit het lieflijk en geurig, gelijk de lelie, de bloem van Palestina. Door de kracht van Gods genade en de vruchtbare heiligheid blijft het volk Gods voor immer gevestigd en is het onvergankelijk: «het schiet wortels» (Hebr.), gelijk de hooge Libanon, wiens wortels of grond- 4. Assur zal ons niet redden, te paard zullen wij niet stijgen, en wij zullen niet langer zeggen: «Onze goden», tot het maaksel onzer handen ; want Gij zult U ontfermen over het weeskind, dat met U is3). 5. Genezen zal Ik hunne wonden, liefhebben zal Ik hen uit vrije beweging ; want mijn toorn heeft zich van hen afgewend4). 6. Ik zal zijn als de daUw, Israël zal bloeien als de lelie, en zijn wortel zal uitschieten als van den Libanon5). 7. Uitbreiden zullen zich zijne takken, en als de olijfboom zal zijne pracht wezen, en zijn geur als die van den Libanon6). 8. Zij zullen zich bekeeren, gezeten onder zijne schaduw7), zij zullen leven van tarwe8), en loten schieten als de wijnstok9), zijne gedachtenis zal zijn als de wijn van den Libanon10). slagen diep en stevig in de aarde zijn gevestigd. *) Israël, het rijk Gods, voorheen beperkt binnen de enge grenzen van Palestina, zal zich uitbreiden tot alle volken der aarde, gelijk een boom zijne takken al verder en verder uitbreidt. Het volk des Heeren zal vruchtbaar zijn en welig groeien, gelijk de olijfboom, door zijne onontbeerlijke en overvloedige vruchten de pracht van Palestina (vgl. Jer. XI 16). De geur der deugden van de bruid des Heeren is als de geur van den Libanon, met welriekende heesters en ceders begroeid (vgl. Eccli. XXXIX 18; Cant. IV 14). ') Zij, die onder de schaduw van dien boom, die (v. 7) het rijk Gods beteekent, gezeten zijn en door diens schaduw beschut worden, zullen zich van ganscher harte tot God bekeeren en niet meer, zooals het vroegere Israël, van God afwijken. Hebr.: «wederomzullen zij in zijn schaduw wonen». *) d. i. Zich voeden met de beste vruchten, een zinnebeeld der genademiddelen. 9) Rijkelijk gevoed door de sappen van den waren wijnstok, Christus (Joan. XV 1, v.). 10) Beroemd om zijn heerlijken geur en voortreffelijke hoedanigheden. 9. Ephraim quid mihi ultra idola? ego exaudiam, et dirigam eum ego ut abietem virentem: ex me fructus tuus inventus est. 10. Quis sapiens, et intelliget ista ? intelligens, et sciet htec ? quia rectae viae Domini, et justi ambulabunt in eis: praevaricatores vero corruent in eis. 9. Ephraïm, wat Mij nog verder afgoden18)? Ik, Ik zal verhooren, en Ec zal hem doen tieren als een groenenden denneboom; uit Mij wordt uwe vrucht gevonden12)! 10. Wie is wjjs, en zal dit verstaan ? Wie verstandig, en zal dit erkennen? Dat des Heeren wegen recht zijn, en rechtvaardigen daarop wandelen, overtreders echter daarop ten val komen18). u) Uit de voorgaande beschrijving der heerlijke toekomst van Israël neemt de profeet aanleiding, zijne volksgenooten ernstig te waarschuwen tegen afgoderij, waardoor zij zich afscheiden van dien God van liefde. Met verontwaardiging roept God uit: Hoe kan het zijn, dat Ephraïm nog voortgaat afgoden te aanbidden. De ethische datief Mij duidt aan, dat die oneer grievend is voor God. ") Tegenover die neiging tot afgoderij roemt God nogmaals in het kort zijne weldaden. Niet de ijdele afgoden kunnen u redding geven, maar Ik zal in den nood uwe gebeden verhooren, door mijne voortdurende bescherming zal Ik u doen tieren, zoodat gij zijt als een altijd groenende denneboom. In het Hebr. is «de cypres» met zijn altijddurend groen een zinnebeeld van Gods liefde; die boom wordt dan verder gedacht eetbare vruchten voor Israël te dragen: uit Mij wordt uwe vrucht gevonden d. i. zal vrucht voor u te vinden zijn. Want alleen door de kracht mijner genade kunt gij vruchten dragen, zonder Mij kunt gij niets doen (Joan. XV 6). ") Slotwoord van den profeet. Wie is enz. Die vragen geven te kennen, dat slechts weinigen zijne vermaningen, de wegen des Heeren genoemd, ter harte nemen. Zij leiden de rechtvaardigen tot heil, maar strekken den zondaren tot dieperen val. De profetie van Joël. INLEIDING. De profeet Joël heet (I 1), ter onderscheiding van anderen van gelijken naam, de zoon van Phatuel. Waarschijnlijk was hij een inwoner van het rijk van Juda en bepaaldelijk van Jerusalem; althans met dit rijk en zijne hoofdstad houdt hij zich uitsluitend bezig; echter is aangaande dezen profeet niets met volkomen zekerheid bekend. Zelfs omtrent den tijd, waarin hij geleefd en geschreven heeft, loopen de meeningen zeer uiteen. Terwql sommigen zijn boek voor het oudste profetisch geschrift houden (uit het midden der negende eeuw), is het volgens anderen een der laatste profetische boeken. De profetie zelf geeft ons eenige aanwijzingen, waaruit wij met grond mogen besluiten, dat zij ongeveer in hetzelfde tijdperk is geschreven als de godspraak van Abdias, maar iets jonger is. De toestand van Juda en Jerusalem, die door Joël (DU) beschreven wordt, is dezelfde als. in het geschrift van Abdias: Jerusalem is door heidensche volksstammen ingenomen en geplunderd; de ruwe overwinnaars vieren feest op den heiligen berg; vele bewoners van Juda zijn als slaven verkocht. Maar de tempel was nog in stand, het land nog bevolkt en weder bekomen van de gevolgen der plundering, toen wederom nieuwe rampen, droogte en sprinkhanen, het kwamen treffen. Wie die plunderaars geweest zijn, zegt Joël niet dui- delijk; alleen vermeldt hij, evenals Abdias, dat Edom zich over Juda's vernedering verheugd, den vijanden hulp geboden en de vluchtelingen van Juda mishandeld had (III19). Verder worden, behalve de Pheniciërs en de Philistijnen, alleen de Egyptenaren als vijanden van Juda genoemd (EI 4, 19). Nergens treden Kier vijanden van latere dagen, de Assyriërs of deSyriërs, veel minder de Chaldeërs tegen Juda op; de krijgsgevangenen worden niet naar Assyrië of Babyion heengevoerd, maar verkocht «aan de zonen der Grieken» (EI 6). Uit dit alles volgt met groote waarschijnlijkheid, dat Joël het oog had op den inval der vereenigde Arabieren en Philistijnen, waarvan II Par. XXI 16, v. verhaald wordt, en welke plaats had onder koning Joram: zie Inleiding van Abdias. Terwijl bij Abdias die plundering pas onlangs geschied is, ligt zij hier (Joël Hl) verder in het verleden. Derhalve moet Joël een weinig later geleefd hebben dan Abdias, wiens profetie hij kende (zie H 32). Daarentegen leefde hij vóór Amos, die onder Ozias van Juda en Jeroboam van Israël profeteerde (Am. I 1). Want deze gebruikt als aanhef zijner profetie een godspraak, die in haar zinverband bij Joël letterlijk (Hl 16) gevonden wordt en dus waarschijnlijk aan hem ontleend is. Daarom wordt het boek Joël het best geplaatst in den tijd van koning Joas, den tweeden opvolger van Joram, en wel in de eerste helft zijner veertigjarige regeering. Want de Syriërs, die dezen koning later in het nauw brachten (IV Reg. XII 17, v.), waren in den tijd van Joël sinds lang niet als vijanden opgetreden, terwijl zij daarentegen bij Amos op den voorgrond staan. Hiermede komt goed overeen, dat in de profetie van Joël de koning nimmer vermeld wordt, maar alleen van priesters, oudsten en volk sprake is. Dit laat zich weder gemakkelijk verklaren, indien de profetie in de eerste regeeringsjaren van den jeugdigen Joas is uitgesproken, toen de minderjarige vorst onder de voogdij stond van den hoogepriester Jojada (IV Reg. XH); in dien tijd past het ook, dat de profeet niet te klagen had over afgoderij en andere vergrijpen tegen den wettigen eeredienst. Inhoud. Eene vreeselijke verwoesting, aangericht door zwermen van sprinkhanen, nog verergerd door aanhoudende droogte, geeft den profeet aanleiding om het volk tot bekeering te vermanen. Want die plaag is eene straf des hemels. Weigeren zij thans boete te doen, dan is een dag des Heeren aanstaande, veel erger dan de laatste plaag (I). Dat wraakgericht, een inval van vijandelijke legers, is reeds door het leger van sprinkhanen dreigend aangekondigd. Er worde dus boete gedaan (H 1—17). Daar het volk aan die vermaning gehoor geeft (v. 18), belooft de profeet zegeningen in plaats van straf (v. 19—27). God zal de gaven van zijnen Geest over allen uitstorten en op het einde der dagen de zijnen redden (v. 28—32). Juda en Jerusalem zullen uit de toekomstige ballingschap verlost, maar de vijanden van God en van zijn volk gestraft worden (Hl). Uit den inhoud bhjkt dat de profetie een goed samenhangend en afgerond geheel vormt, door Joël na de mondelinge voordracht eigenhandig geschreven. Dit getuigenis der overlevering wordt bevestigd door de eenvoudige, verheven en zuivere taal, een bewijs voor den hoogen VII ouderdom van het geschrift. Het behoort, om zijnen vorm, tot de volmaaktste dichterlijke stukken van het Oud Verbond; de schildering van de plaag der sprinkhanen, vooral van den wraakdag des Heeren is in echt profetischen en hoogst dichterlijken stijl geschreven. Gewichtig is de inhoud der profetie, die zoo treffend Gods straffende gerechtigheid, de uitstorting der gaven van den H. Geest en den laatsten oordeelsdag aankondigt. Haar goddelijk gezag werd reeds erkend door Amos (I 2 en IX 13 verg. met Joël Hl 16 en 18) en door de volgende profeten (vgl. Jon. Hl 9 met Joël II 14; Is. XÏH 6 met Joël I 15 enz.). Bij de wonderen van het Pinksterfeest wees de H. Petrus (Act. II 16, v. vgl. met Joël H 28, v.) op de vervulling van het goddelijk woord van Joël, dat eveneens door den H. Paulus (Rom. X 13 vgl. met Joël H 32) als H. Schrift gebruikt is. Prophetia Joel. CAPUT I. HOOFDSTUK I. BZSnZIan ^riw*Aawe« Ü 2-13). Vermaning tot boet- vaardigheid, want die plaag was de aankondiging van een nog vreeselijker strafgericht fit. 14—20). ÜERBUM Domini. quod factum est ad I Joel filium Phatuel. 2. Audite hoe senes, t et auribus percipite omnes habitatores terra?: si factum est istud in diebus vestris, aut in diebus patrum vestrorum? 8. Super hoe filiis vestris narrate, et filii vestri filiis suis, et filii eorum generationi altera?. 4. Residuum eruca? comedit locusta, et residuum locusta? comedit bruchus, et residuum bruchi comedit rubigo. 5. Expergiscimini ebrii, et flete, et ululate omnes, qui bibitis vinum *) De grijsaards, de oudsten des volks worden toegesproken, niet alleen omdat zij het meest m aanzien en van het gewone volk onderscheiden zijn (vgl. v. 14), maar ook omdat hun geheugen het verst reikt en zij hier moeten getuigen, dat een dergelijke ramp nog met is voorgekomen. *) De heugenis van die plaag, welke eene zichtbare straf der zonden was, moest bij hunne kinderen en de volgende geslachten levendig blijven, om aUen met de vreeze Gods te bezielen. Want zij kon, evenals de wonderen bij de verlossing uit Egypte, onder de groote feiten hunner geschiedenis gerekend worden. Vgl. Exod. X 2: XIIT 8 ") Volgens de Vulgaat hadden vier ET woord des Heeren, dat geschied is tot Joël, den zoon van Phatuel. 2. Hoort dit, grijsaards1)! en neemt het tor nnra allo oewoners aes ïanas! Is zoo iets geschied in uwe dagen, of in de dagen van uwe vaderen? 3.. Daarvan zult gfl verhalen aan uwe kinderen, en uwe kinderen aan hunne kinderen, en hunne kinderen aan het volgend geslacht1). 4. Wat de rups overliet, verslond de sprinkhaan; en wat de sprinkhaan overliet, verslond de kever; en wat de kever overliet, verslond de brand*). 5. Waakt op, gij dronkenen, en weent! en jammert, gij allen, die opeenvolgende rampen de velden van Juda geteisterd. De kever schijnt hier een ander soort van sprinkhanen te beteekenen; brand is een door brandzwammen veroorzaakte ziekte van vele graansoorten. In het Hebr. schijnt een viermaal herhaalde plaag van sprinkhanen te zijn aangeduid, die, of naar hunne verderfelijke hoedanigheden, of volgens den viervoudigen toestand hunner ontwikkeling van larven tot gevleugelde insecten, met vier namen worden beteekend. De sprinkhanen, waarvan £ sprake is, zijn de groote trekspnnkhanen (acridinm migratorium), vooral in Azië en Afrika eene geweldige plaag. Grootsch is de schildering dier plaag in de volgende verzen. in dulcedine: quoniam periit ab ore vestro. 6. Gens enim ascendit super terram meam, fortis et innumerabilis: dentes ejus ut dentes leonis: et molares ejus ut catuli leonis. 7. Posuit vineam meam in desertum, et ficum meam decorticavit: nudans spoliavit eam, et projecit: albi facti sunt rami ejus. 8. Plange quasi virgo accincta sacco super virum pubertatisasuae. 9. Periit sacrificium, et libatio de domo Domini: luzerunt sacerdotes ministri Domini. 10. Depopulata est regio, luxit humus: quoniam devastatum est triticum, confusum est vinum, elanguit oleum. 11. Confusi sunt agricohe, ululaverunt vinitores super frumento, wijn drinkt in zoetheid, want vergaan is hij voor uwen mond*). 6. Want een volk is opgekomen over mijn land, sterk en ontelbaar; zijne tanden zijn als leeuwentanden, en zijne maaltanden als van een jongen leeuw5). 7. Het heeft mijnen wijngaard gesteld tot woestijn6) en mijnen vijgeboom ontschorst; het heeft hem kaal uitgeschud en nedergeworpen; wit zijn zijne takken geworden'). 8. Weeklaag als eene maagd, omgord met treurgewaad om den man harer jeugd8). 9. Verdwenen is spijs- en plengoffer van het huis des Heeren8); treuren doen de priesters, de dienaren des Heeren. 10. Verwoest is het land, de aardbodem treurt; want verdelgd is de tarwe, te schande werd de wijn, weg kwijnde de olie10). 11» Beschaamd zijn de landbouwers, de wijngaardeniers jamme- *) Hebr.: «en jammert, gij alle wijndrinkers, om den most, wql hij u van den mond is weggevaagd». Opwaken moeten de dronkaards, die, om den ernst des tijds te vergeten, door drank hunne zinnen verdooven. Zoo zij niet door hoogere beweegredenen worden bewogen, moet ten minste de verloren most hen tot bezinning brengen, daar de reeds rijpe wijnoogst, waarnaar hun mond belust was, voor hen is weggevaagd. *) Hebr.: «en het gebit eener leeuwm heeft het». De sprmkhanen worden voorgesteld als een vijandelijk volk, dat over mijn, d. i. Gods land is opgekomen en sterk door wapenen en met ontelbare krijgers plunderend het land overdekt. De vernielende kracht van de ongelooflijke vraatzucht dier dieren is als die van een leeuw of een hare welpen zoogende leeuwin. 6) Vooral voor de wijngaarden zijn de sprinkhanen eene onherstelbare ramp. ') Na de vijgeboomen te hebben ontbladerd, vallen zij aan op de schors, zoodat de takken wegsterven en afval¬ len. Wijnstok en vijgeboom staan hier als de roem des lands. 8) Als eene maagd of verloofde, die met treurgewaad omgord is, omdat haar bruidegom, de man, aan wien zij zich in hare jeugd had toegewijd, haar ontrukt is. ") Spijs- en plengoffers bestonden uit tarwemeel, olie en wijn, de voornaamste voortbrengselen van Palestina. Door de verwoestmg van den oogst konden die offers niet worden opgedragen en ook het dagelijksch bloedig offer niet naar behooren gevierd worden, want het moest vergezeld gaan van die onbloedige offergaven (Exod. XXIX 38—41). Die staking nu der offeranden was een zichtbaar teeken van den . toorn van den God des verbonds. Daarom treurden op de eerste plaats de priesters, omdat zij hunne heilige bediening niet konden uitoefenen. 10) Dit vers geeft reden van het voorafgaande. De grond en zijne vruchten worden als bezielde wezens voorgesteld. De wijngaarden staan als 't ware beschaamd en verlegen, omdat zij 's menschen verwachting schandelijk bedrogen. et hordeo, quia periit messis agri. 12. Vinea confusa est, et ficus elanguit: malogranatum, et palma, et malum, et omnia ligna agri aruerunt: quia confusum est gaudium a filiis hominum. 13. Accingite vos, et plangite sacerdotes, ululate ministri altaris: ingredimini, oubate in sacco ministri Dei mei: quoniam interiit de domo Dei vestri sacrificium, et libatio. 14. Sanctificate jejunium, vocate ccetum, congregate senes omnes habitatores terra? in domum Dei vestri: et clamate ad Dominum: In/ra II15. 15. A a a, diei: quia prope est dies Domini, et quasi vastitas a potente veniet. 16. Numquid non coram oculis vestris alimenta perierunt de domo Dei nostri, Isetitia, et exsultatio? 17. Computruerunt jumenta in stercore suo, demolita sunt horrea, dis- ren over de tarwe en de gerst, want verloren is de oogst des velds. 12. De wijngaard werd te schande, en de vijgeboom is verflenst; de granaat en de palm en de appelboom, en al de boomen des velds zijn verdord; want te schande werd de vroolijkheid van de kinderen der menschen11). 13. Omgordt u en weeklaagt, gij priesters12)! jammert, dienaren des altaars! treedt binnen13), ligt neder in een boetezak1*), gij dienaren van mijnen God! want vergaan is uit het huis van uwen God spijs- en plengoffer. 14. Heiligt een vasten15), roept de gemeente bijeen16), verzamelt de grijsaards, alle bewoners des lands in net huis van uwen God, en roept tot den Heer! 15. Wee, wee, wee den dag17)! Want nabij is de dag des Heeren, en als verwoesting komt hij van den Almachtige18). 16. . Zijn niet voor uwe oogen de spijzen verdwenen uit het huis van onzen God, blijdschap en jubel19)? 17. Verrot is het vee in zijnen drek80); vernield zijn de schuren, ") De vreugde, waarop zij gehoopt hadden bij de blijde oogstfeesten, werd bitter teleurgesteld. ") Vooral de priesters moesten door woord en voorbeeld het volk tot boetvaardigheid stemmen. ") In den tempel, om Gods ontferming af te smeeken door gebed en uitwendige boetvaardigheid. ") Een van haar of ruwe stof geweven kleed. Ook gedurende den nacht mochten zij dat boetekleed niet afleggen. De grondtekst heeft: «overnacht» enz. ") d. 1. Houdt een vastendag om God te verzoenen. ") d. i. Schrijft een bededag uit, waarop de gemeente d. i. het volk in den tempel moet samenkomen om door openbaar en vereenigd gebed Gods ontferming af te smeeken. ") d. i. Wee over ons (uitroep van ontzetting), want de plaag der sprink¬ hanen is de aankondiging van een nog vreeselijker dag des Heeren. 18) Het bedreigde strafgericht zal verwoesting aanbrengen, geweldig en volkomen, want zij zal geschieden door de hand van den almachtigen God. 1S) De profeet keert terug tot de beschrijving van de plaag der sprinkhanen, een voorspel van het dreigende wraakgericht. De vruchten en spijzen, die zij als 't ware reeds voor hunne oogen hadden, zijn door de sprinkhanen verdwenen. Daarom kunnen er geene blijde offers en offermaaltijden gevierd worden; zoo zijn dus «bhjdsohap en jubel verdwenen uit het huis van onzen God». Want blijkens de verklaring van den H. Hiêronymus behooren de woorden de domo Dei nostri bij het slot van het vers. *°) Wegens gebrek aan de noodige verzorging, een gevolg van de moedeloosheid en de wanhoop der landlieden. De I I sipatse sunt apotheca;: quoniam confusum est triticum. 18. Quid ingemuit animal, mugierunt greges armenti ? Quia non est pascua eis: sed et greges pecorum disperierunt. 19. Ad te Domine clamabo: quia ignis comedit speciosa deserti, et flamma succendit omnia ligna regionis. 20. Sed et bestise agri, quasi area sitiens imbrem, suspexerunt ad te: quoniam exsiccati sunt fontes aquarum, et ignis devoravit speciosa deserti. vervallen de voorraadhuizen, want te schande werd de tarwe. 18. Waarom zucht het gedierte, waarom loeien de runderkudden? Omdat zij geen weide hebben; en zelfs de kudden schapen21) komen om! 19. Tot U, Heer, roep ik22); want een vuur23) heeft het schoone2*) der woestijn verteerd, en een vlam25) alle boomen des velds verzengd. 20. En zelfs de dieren des velds, evenals een akker' dorstend naar regen, zien tot U op; want uitgedroogd zijn de waterbronnen, en een vuur heeft het schoone der woestijn verteerd26). CAPUT II. HOOFDSTUK II. Schildering van het dreigend wraakgericht (v. 1—11). Aan de vermaning tot boete (v. 12—17) gaf het volk gehoor (v. 18). Troostvolle belofte voor de naaste toekomst (v. 19—27). Uitstorting der gaven van Gods Geest en wereldgericht (v. 28—82). 1. Canite tuba in Sion, ululate in monte sancto meo, conturbentur omnes habitatores terra): Quia venit dies Domini, quia prope est Hebr. tekst is duister; men vertaalt: «het graan ligt te verschrompelen in de kluiten» d. ï. wegens de droogte kan het niet ontkiemen. Want de plaag der sprinkhanen ging soms vergezeld van den brandenden zuidoostenwind. Alzoo mislukte de oogst en kwamen de ledige graanschuren tot verval. 21) Eigenlijk «van klein vee»: schapen en geiten, die zelfs op de dorre heiden anders het noodige voedsel vinden, komen van gebrek om. ") De profeet, getroffen door die rampen, waarin zelfs het redelooze schepsel moet deelen, bidt God om ontferming. ") d. i. De verzengende hitte. **) Hebr.: «de weilanden». ") De brandende zuidoostenwind. M) Sommigen zijn van oordeel, dat Joël dn dit hoofdstuk niet de plaag der sprinkhanen beschrijft, maar de komst van vijandelijke legers voorzegt. Deze 1. Blaast de bazuin op Sion! Jammert op mijnen heiligen berg! Ontsteltenis bevange alle bewoners des lands! Want gekomen is de dag des Heeren, want hij is, nabij1)! opvatting echter wordt bijna door elk vers weersproken. De vraag, of iets dergelijks hij het leven der hoorders of in de dagen'hunner vaderen is gebeurd (I 2), heeft geen zin, indien er sprake is van iets toekomstigs; evenmin de opwekking om de heugenis daarvan voort te planten van geslacht tot geslacht (v. 3). De sprinkhanen hebben hun werk reeds volbracht (v. 4), én over de gevolgen daarvan wordt geweeklaagd (v. 5). Ook in v. 6 gebruikt de profeet den verleden tijd, evenzoo in v. 9—12. Het rouwbedrijf, waartoe hij opwekt v. 13, v., geldt niet een toekomstig, maar een reeds aanwezig leed, dat dan ook in v. 16—20 niet aangekondigd, maar op nieuw beschreven wordt. J) Jehova spreekt en vermaant de priesters «alarm te blazen» (Hebr.) op Sion, opdat van den berg «mijner hei- 2. Dies tenebrarum, et caliginis, dies nubis, et turbinis: quasi mane expansum super montes populus multus et fortis: similis ei non fuit a principio, et post eum non erit usque in annos generationis et genera tionis. 3. Ante faciem ejus ignis vorans, et post eum exurens flamma: quasi hortus voluptatis terra coram eo, et post eum solitudo deserti, neque est qui effugiat eum. 4. Quasi aspectus equorum, aspectus eorum: et quasi equites sie current. 5. Sicut sonitus quadrigarum super capita montium exsilient, sicut sonitus flamma; ignis devorantis stipulam, velut populus fortis praeparatus ad prcelium. ligheid» (Hebr.), van Moria, waar Jehova in den tempel zijn zetel heeft, het geschal wijd en zijd gehoord worde en alle bewoners van Juda van heilige vreeze doe ontstellen. Want de dag van het wraakgericht des Heeren is reeds zichtbaar in de plaag der sprinkhanen. Zij mogen dus niet langer uitstellen boete te doen. ') Beschrijving van het komend wraakgericht. Het is een dag van duisternis d. i. van schrikwekkende rampen. Gelijk het licht een zinnebeeld is van geluk, zoo wordt Gods wraakdag, met zinspeling op Ëxod. X 22, voorgesteld door duisternis, welks verschrikking nog stijgt door wolk en wervelwind. *) Sommigen verstaan dit overdrachtelijk (gelijk I 6) van een leger van sprinkhanen, omdat de volgende beschrijving goed op sprinkhanen past. Meer waarschijnlijk echter worden hier vijandelijke legers bedoeld, die, tenzij het volk zich bekeere, nu en ook later de uitvoerders zullen zijn van Gods wraakgericht. Om dieperen indruk te maken ontleend de profeet, in de schildering dier vijanden, zijne beelden aan de plaag der sprinkhanen. — Gelijk aan den verren horizon, hier door bergen begrensd, de morgenschemering zichtbaar wordt, zoo vertoont zich aan den geest van Joël in de verte een drom 2. Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolk en wervelwind2)! gelijk morgenschemering uitgespreid over de bergen zoo een drom van volken, talrijk en sterk3); zijns gelijke is er niet geweest van den beginne, en zal na hem niet zijn tot in jaren van geslacht en geslacht4). 3. Vóór zijn aangezicht verslindend vuur, en achter hem verzengende vlam! als een hof van geneugte is het land vóór hem, en achter hem als eenzame woestenij, en niemand is er, die hem kan ontvlieden4). 4. Als de verschijning van paarden is hunne verschijning, en als ruiters zoo rennen zij6). 5. Rammelend als vierspannen over de kruinen der bergen springen zij, knetterend als vlammend vuur, dat stoppelen verteert, — als een sterk volk, ten strijde uitgerust7)! van volken, talrijk en sterk. Misschien is dit tevens eene zinspeling op van verre aankomende zwermen van sprinkhanen, die door hunne menigte de lucht eerst verduisteren en dan, ten gevolge van de weerkaatsing der zonnestralen op hunne vleugelen, door een rossen weerglans hunne nadering aankondigen. *) Zijns gelijke enz. d. i. een leger zoo talrijk en sterk als het naderende. Immer schrikwekkender zullen de wrekers zijn, die de Heer tegen het zondige Juda zal afzenden. Zoodanigen waren na de Assyriërs, de Chaldeërs, en na hen, de Romeinen. *)_ De vijandelijke verwoesting, is gelijk aan die van een zwerm sprinkhanen, welker komst dikwijls met den brandenden zuidoostenwind vergezeld gaat, en welker vraatzucht het heerlijke land, «een hof van Eden» (Hebr., vgl. Gen. II 8) in eene verlaten wildernis verandert. Vgl. Ps. XCVI 3. _•) Hebr.: «als paarden zoo rennen zij». Snel zullen die vijanden aanrukken. Duidelijk is de zinspeling op zwermen van sprinkhanen, welker kop eenige gelijkenis vertoont met dien' via het paard, vgl. Apoc. IX 7. Deze vergelijking geeft den overgang tot het volgende beeld. ') Den grondtekst kan men ook ver- 6. A facie ejus cruciabuntur populi: omnes vultus redigentur in ollam. 7. Sicut fortes current: quasi viri bellatores ascendent murum: viri in viis suis gradientur, et non declinabunt a semitis suis. 8. Unusquisque fratrem suum non coarctabit, singuli in calle suo ambulabunt: sed et per fenestras cadent, et non demolientur. 9. Urbem ingredientur, in muro current: domos conscendent, per fenestras intrabunt quasi fur. 10. A facie ejus contremuit terra, moti sunt coeli: sol et luna obtenebrati sunt, et stellas retraxerunt splendorem suum. Is. XIII10; Ez. XXXII 7; In/ra SI et III15; Maüh. XXIV 29; Mare. XIII24; Lue. XXI25. 11. Et Dominus dedit vocem suam ante faciem exercitus sui: quia multa sunt nimis castra ejus, quia fortia et facientia verbum ejus: ma- 6. Vóór zijn aangezicht zijn de volken in pijn, en aller gelaat wordt aan een kookvat gelijk8). 7. Als helden loopen zij, als krijgers beklimmen zij den muur; zij schrijden, een ieder op zijne wegen, voort en wijken niet van hunne paden. 8. Niet een verdringt zijnen nevenman, een ieder treedt op eigen baan8); en zelfs door de vensters vallen zij binnen en geraken niet in wanorde10). 9. De stad trekken zij binnen, over den muur stormen zij; zij klimmen in de huizen, zij komen door de vensters als een dief11). 10. Voor zijn aangezicht siddert de aarde, schudden de hemelen; de zon en de maan verduisteren, en de sterren trekken haren glans terug18). 11. En de Heer laat zijne stem hooren aan de spits van zijn leger; want talrijk uitermate zijn zijne legerscharen, want sterk zijn zij en talen: «voorwaar een sterk volk* enz. Het gedruisch, dat zwermen van sprinkhanen met hunne vleugelen maken, wanneer zij over de bergen aansnellen, gelijkt eenigszins op het rammelen van vierspannen en op het knetteren van vlammend vuur; niermede vergelijkt de profeet de nadering van het krijgsgedruisch. Vgl. Apoc. IX 9. e) Bij het hooren van dat naderend krijgsgedruisch zijn de volken rondom Juda van bange verwachting in pijn; hun gelaat wordt zwart van angst en uitputting. Hebr.: «alle aangezichten trekken de roode (frissche) kleur terug», d. i. verbleeken. ") Die bange vrees (v. 6) is niet zonder reden. Want met eene geweldige vaart rukken die vijanden aan in vast gesloten gelederen; niets, zelfs geen muur, kan hunne vaart stuiten. En hoe talrijk zij ook zijn, toch heerscht onder die legerscharen de volmaaktste orde en tucht. Ook deze schildering past goed op het voorttrekken van sprinkhanen, die dicht aaneengesloten, zonder verwarring, als steentjes in een mozaïek¬ werk, zegt de H. Hiëronymus, hunnen tocht voortzetten. ") Weder is de beeldspraak hier en in v. 9 ontleend aan de sprinkhanen. Volgens het Hebr. schijnt de zin: achter de afwerende wapenen vallen zij den vijand in den rug en hunne gelederen breken niet. ") Nu bestormen zij ook de stad (Jerusalem), gelijk het vers in korte zinnen met steeds klimmenden nadruk zegt. Niets is voor de sprinkhanen gevrijwaard, zegt de H. Hiëronymus; zij dringen door tot in de huizen, waar die walgelijke dieren meer last dan schade aanorengen. ") Voor het aangezicht van het talrijk en machtig volk (zie v. 2). Het godsgericht, dat die vijandelijke legers over het zondige Juda zullen voltrekken, is een voorspel van het laatste oordeel. Daarom eindigt de profeet zijne beschrijving, door de verschrikkingen dier vijandelijke legers te schilderen met kleuren, aan den laatsten oordeelsdag ontleend. Hetzelfde doet Isaias XIII 9, 10; XXIV 1 enz. gnus enim dies Domini, et terribilis valde: et quis sustinebit eum? Jer. XXX 7; Amos V 18; Soph. 115. 12. Nunc ergo dicit Dominus: Convertimini ad me in toto corde vestro in jejunio, et in fletu, et in planctu. 13. Et scindite cor da vestra, et non vestimenta vestra, et convertimini ad Dominum Deum vestrum: quia benignus et misericors est, patiens et multae misericordia», et praestabilis super malitia. Ps. LXXXV 5; Jon. IV 2. 14. Quis scit si convertatur, et ignoscat, et relinquat post se benedictionem, sacrificium, et libamen Domino Deo vestro ? Jon. III 9. 15. Canite tuba in Sion, sanctificate jejunium, vocate ecetum, Supra I 14. * 16. Congregate populum, sanctificate ecclesiam, coadunate senes, congregate parvulos, et sugentes ubera: egrediatur sponsus de cubili suo, et sponsa de thalamo suo. gehoorzaam aan zijn woord13); groot toch is de dag des Heeren en schrikwekkend bovenmate; en wie zal hem verdragen14) ? 12. Nu dan15), zegt de Heer, bekeert u tot Mij met geheel uw hart, in vasten en in weenen en in weeklagen. 13. En verscheurt uwe harten en niet uwe kleederen, en bekeert u tot den Heer, uwen God16)! want goedertieren en barmhartig is Hij, lankmoedig en rijk aan ontferming, en verzoenlijk ten opzichte van het onheil17). 14. Wie weet, of Hij niet verandere, en vergeving schenke18), en achter zich late eenen zegen, spijsen plengoffer voor den Heer, uwen God18) ? 15. Blaast de bazuin op Sion80), heiligt een vasten81), roept eene bijeenkomst op, 16. verzamelt het volk, heiligt de gemeente88), vergadert de grijsaards, verzamelt de kinderen en de jongelingen88)! De bruidegom trede uit zijn slaapvertrek en de bruid van hare sponde8*)! ") God zelf is de wreker der zonden van zijn volk; die vijandelijke legers zijn de dienaren zijner wraak, Virl Sap. V 18, 21. 8 ") Door deze vraag leidt de profeet de volgende vermaning in tot boetvaardigheid. Is de dag van de wraak des Heeren niet te verdragen, dan moeten zij dien door oprechte bekeering afwenden. u) Hebr.: «En ook nu», d. i. nu gij de voorteekenen van dat wraakgericht reeds ondervonden hebt en de dag des Heeren nadert, bekeert u. 1G) Het verscheuren der kleederen was bij de Hebreërs reeds ten tijde der aartsvaders (Gen. XXXVII 30) een teeken van rouw. Het hart verscheuren beteekent innig leedwezen hebben over de zonden en zich afscheuren van alle gehechtheid aan het voorwerp der zonde. ) Malitia is hier niet. boosheid, tonde, maar (gelijk Matth. VI 34) een door God beschikt onheil. De zin is* God laat zich door berouw en gebed gaarne bewegen, om een voorspeld onheil af te wenden. l") d. i. Van plan verandere en de bedreigde straf afwende. In dergelijke zegswijzen uit zich de ootmoedige hoop. ') God, als 't ware neergedaald om hen te kastijden, zal, bij zijn terugkeer ten hemel, in plaats van straf, zegen achterlaten, en wel in een rijken oogst, zoodat het volk weder zijne offers zal kunnen opdragen. ")_ Blaast de bazuin, gij priesters, ten einde het volk bijeen te roepen tot een openbaren boetedag. ") Zie I noot 15. ") d.i. Reinigt alle wettelijke onreinen «Oor de in de Wet voorgeschreven plechtigheden. Vgl. II Par. XXX 17. *) Geen leeftijd of stand is van die boetepieging uitgezonderd. Zelfs zuigelingen moeten door hun geschrei Gods ontferming afsmeeken. **) In den tijd van boetvaardigheid 17. Inter vestibuhun et altare plorabunt sacerdotes ministri Domini: et dicent: Paree Domine, paree populo tuo: et ne des hereditatem tuam in opprobrium ut dominentur eis nationes: quare dicunt in populis: Ubi est Deus eorum? 18. Zelatus est Dominus terram suam, et pepercit populo suo: 19. Et respondit Dominus, et dixit populo suo: Ecce ego mittam vobis frumentum, et vinum, et oleum, et replebimini eis: et non dabo vos ultra opprobrium in gentibus. 20. Et eum, qui ab aquilone est, proeul faciam a vobis: et expellam eum in terram inviam, et desertam: faciem ejus contra mare oriëntale, et extremum ejus ad mare novissimum: et ascendet fcetor ejus, et 17. Tusschen het voorportaal en het altaar zullen de priesters weenen, de dienaren des Heeren25), en zij zullen zeggen: Spaar, o Heer! spaar uw volk, en lever uw erfdeel1*) met over ter versmading, zoodat de natiën hen beheerschen; waarom zegt men onder de volken: Waar is hun God? 18. Geijverd heeft de Heer voor zijn land, en, gespaard heeft Hij zijn volk17). 19. En de Heer antwoordde en sprak tot zijn volk: Zie, Ec zal u zenden koren en wijn en olie, en gij zult u daaraan verzadigen18); en niet langer zal Ik u overleveren ter versmading onder de volken18). 20. En hem, die uit het noorden is, zal Ec verwijderen van u, en Ec zal hem uitdrijven naar een ongebaand en woest land; zijne voorhoede naar de oostelijke zee, en zijne achterhoede naar de achterste zee80); en opstijgen zal zijn stank, past zelfs geen huiselijke vreugde. De jonggehuwden waren m de Wet (Deut. XX 7 en XXIV 5) van sommige openbare diensten vrijgesteld. *•) De priesters, de middelaars tusschen God en het volk, hadden in den tempel tusschen het eigenlijke heiligdom en het voorhof des volks hunne plaats. Aldaar nu, tusschen het voorportaal, waarlangs men het Heilige binnenging, en het brandoffer-altaar, dat in het binnenvoorhof der priesters stond, moeten zij bidden met een rouwvol hart, het aangezicht gekeerd naar den troon van Jehova. ï6) d. i. Uw volk, dat door uwe uitverkiezing en zijne toewijding als een erfdeel, als eene vaste en uitgelezen bezitting U toebehoort. De versmading, Israël aangedaan door de heidenen, viel in zekeren zin terug op Jehova, die hierom door de heidenen gelasterd werd, als ware Hij onmachtig om zijn volk te beschermen. ") Overgang tot het tweede deel. Het volk deed boetvaardigheid. Daarom wilde God zich over zijn volk en zijn land ontfermen: de Heer heeft geijverd d. i. zijne ijverzuchtige liefde getoond; want, daar het zijn land en zijn volk gold, kon Hij niet dulden, dat de vijanden het smadelijk bejegenden. ") De eerste belofte is, dat de schade, door de sprinkhanen aangericht, zal worden hersteld door een o vervloedigen oogst. Zie I noot 9. ™) De volken in het rond waren getuigen geweest van de verwoesting der velden en hadden daarom Juda bespot en zijnen God gelasterd. Nu echter zullen zij om de welvaart het volk eeren, dat door zijn God zoo gezegend wordt. Deze en dergelijke beloften zijn afhankelijk van de voor waarde: indien en in zooverre het volk aan God en zijne wet getrouw blijft. Want later leverde God Juda over aan de Assyriërs, de Chaldeërs enz., omdat het van Hem afvallig werd. w) De vijand, hier onmiddellijk bedoeld, zijn de zwermen van sprinkhanen, die gewoonlijk uit het zuiden, maar soms ook uit het noorden naar het zuiden komen. Hij heet: «de noordlander» (Hebr.) omdat de profeet tevens het oog had op de Assyriërs en Chaldeërs, die later uit het noorden tegen Juda opkwamen; ook hen zal God verdelgen en zijn volk bevrijden, zoo het aan Hem getrouw blijft. God zal de sprink- ascendet putredo ejus, quia superbe egit. 21. Noli timere terra, exsulta et laetare: quoniam magnificavit Dominus ut faceret. 22. Nolite timere animalia regionis: quia germinaverunt speciosa deserti, quia lignum attulit fructum suum, ficus, et vinea dederunt virtutem suam. 23. Et filii Sion exsultate, et laetamini in Domino Deo vestro: quia dedit vobis doctorem justitiae, et descendere faciet ad vos imbrem matutinum et serotinum sicut in principio. 24. Et implebuntur arese frumento, et redundabunt torcularia vino, et oleo. 25. Et reddam vobis annos, quos comedit locusta, bruchus, et rubigo et eruca: fortitudo mea magna, quam misi in vos. 26. Et comedetis vescentes, et saturabimini: et laudabitis nomen Domini Dei vestri, qui fecit mirabiba vobiscum: et non confundetur populus meus in sempiternum. hanen uitdrijven, opdat hun verpestend overschot geen oorzaak worde van verderf. De oostelijke is de Doode Zee, de achterste de Middellandsche Zee; want bij het bepalen der richting keerde men het gelaat naar het oosten. *') Omdat die vijand het volk van Juda al te erg geteisterd heeft. **) Gelijk menschen, dieren en land door God gestraft waren (I 5, v.), zoo wekt Hq thans allen op tot vreugde (v. 21 v.). Want groote dingen doet de Heer staat in tegenstelling met de slotwoorden van v. 20. Het land, door de sprinkhanen verwoest (I 6, 10, 19), mag thans juichen om de daden van Gods goedheid. **) Ook de dieren, die van gebrek treurden (I 18—20), mogen thans deelen in de vreugde wegens den overvloed aan voedsel. **) d. i. Zij geven alles wat zij kunnen geven. en opstijgen zijn rotlucht, omdat hij overmoedig gehandeld heeft*1). 21. Vrees niet, o land, jubel en verheug u, want groote dingen doet de Heer**). 22. Vreest niet, dieren des velds33)! want groen wordt het schoone der woestijn; want de boom draagt zijne vrucht, de vijgeboom en de wijnstok geven hunne kracht31). 23. En gij, kinderen van Sion, jubelt en verheugt u in den Heer, uwen God. Want gegeven heeft Hij u den leeraar der gerechtigheid**), en Hij zal op u doen afdalen den vroegen en den laten regen, als in den beginne36). 24. En vol zullen worden de dorschvloeren van koren, en overloopen de perskuipen van wijn en olie. 25. En vergoeden zal Ec u de jaren, die de sprinkhaan verslonden heeft, de kever en de brand en de rups: mijn groote legermacht, die Ik tegen u heb afgezonden. 26. En gij zult eten voiop, en gij zult verzadigd worden; en prijzen zult gij den naam van den Heer, uwen God, die wonderen aan u gedaan heeft; en te schande zal mijn volk niet worden in eeuwigheid. **) Vooral de kinderen, d. i. de inwoners, van Sion mogen zich verheugen, want zij zullen tot een heilig leven worden opgewekt door den leeraar dien God hun gegeven heeft, de profeten namelijk, de priesters en vrome koningen, die tot gerechtigheid, tot de kennis en de naleving van Gods wet aanspoorden. Volgens niet weinigen wordt hier de Messias bedoeld, hoewel volgens anderen in v. 28 zijn tijdperk (•het zal zqn daarna») van het vorige duidelijk wordt onderscheiden. Sommigen vertalen het Hebr.: «want Hij geeft u den vroegen regen naar rechte mate». ") Aan de onderhouding van Gods wet beantwoorden de aardsche zegeningen volgens den aard van het Oude Verbond. De vroege regen valt van October tot November en is voor het zaaien noodig. Hebr.: «de late regen in de eerste» maand Nisan (van . Maart tot April). Zie Osee VI noot 5. 27. Et scietis quia in medio Israël ego sum: et ego Dominus Deus vester, et non est amplius: et non confundetur populus meus in aeternum. 28. Et erit post hsc: effundam spiritum meum super omnem carnem: et prophetabunt filii vestri, et filiae vestra): senes vestri somnia somniabunt, et juvenes vestri visiones videbunt. Is. XLIV3; Act. II17. 29. Sed et super servos meos, et ancillas in diebus iliis effundam spiritum meum. 30. Et dabo prodigia in ccelo, et in terra, sanguinem, et ignem, et vaporem fumi. 31. Sol convertetur in tenebras, et luna in sanguinem: antequam veniat dies Domini magnus, et horribilis. Supra II 10; Matth. XXIV 29; Luc. XXI 25; Act. II 20. 32. Et erit: omnis qui invocave- a') d. i. Door die weldaden ondervinden en erkennen, dat Ik met mijne genadige tegenwoordigheid te midden van mijn volk woon in den tempel op Sion. Deze woorden vormen den geleidelijken overgang tot de geestelijke goederen van v. 28, v. **) De vijf volgende verzen zijn in den Hebreeuwschen Bijbel het 3e hoofdstuk. — Daarna, na dat tijdperk van voorbereiding, zal een nieuw tijdperk aanbreken, dat zich zal kenmerken door eene overvloedige en algemeene uitstorting der gaven van den H. Geest. De vervulling dezer profetie nam een aanvang op het eerste Pinksterfeest na Jesus' hemelvaart; zoo verklaarde op plechtige wijze de H. Petrus (Act. II 16, v. v.). De H. Geest, die ook aan de dienaren Gods onder het Oude Verbond zijne gaven mededeelde, zal in het Nieuwe Verbond zijne genade op overvloediger wijze als water uitstorten over alle vleesch d. i. over alle menschen zonder onderscheid van geslacht, ouderdom of staat, over allen, die bereid zijn tot het ontvangen dier gaven. 4") De uitstorting der inwendige gaven zal zich openbaren door buitengewone 27. En gij zult weten, dat Ec ben in het midden van Israël87), en dat Ec ben de Heer, uw God, en niemand naast Mij; en te schande zal mijn volk niet worden in eeuwigheid. 28. En het zal zijn daarna88): uitstorten zal Ec mijnen geest over alle vleesch39); en profeteer en zullen uwe zonen en uwe dochteren; uwe grijsaards zullen droomen droomen, en uwe jongelingen gezichten zien40). 29. En zelfs over mijne knechten en maagden zal Ik in die dagen mijnen geest uitstorten. 30. En Ec zal wonderteekenen geven aan den hemel en op de aarde: bloed en vuur en damp van rook. 31. De zon zal veranderen in duisternis, en de maan in bloed, voordat kome de dag des Heeren, de groote en verschrikkelijke41). 32. En het zal zijn: al wie den uitwendige gaven, welke elders charismen heeten. Onder deze wordt hier genoemd het profeteeren, d. i. door de ingeving van den H. Geest spreken en in het bijzonder iets dat verborgen is openbaren, hetzij dit verleden, tegenwoordig of toekomend is; deze bovennatuurlijke kennis wordt ook gegeven door middel van gezichten en droomen. Wat hier aan zonen en dochters wordt toegeschreven, geldt eveneens van grijsaards en jongelingen, en omgekeerd. Vooral in de eerste eeuwen der Kerk waren deze buitengewone uitwendige gaven het niet zeldzame zegelmerk der apostolische prediking en der inwendige rechtvaardigmaking. ") Na aan het tijdvak van den Messias, het laatste dezer wereld, herinnerd te hebben, spreekt de profeet van het laatste oordeel, waarin God rekenschap zal vragen van het gebruik zijner gaven. Het zal worden aangekondigd door schrikwekkende teekenen aan den hemel en op de aarde, zooals ook de Zaligmaker later uitdrukkelijk zou verklaren Matth. XXIV 29. Bloed en vuur enz. zijn de gevolgen der oorlogen Matth. XXIV 7. rit nomen Domini, salvus erit: quia in monte Sion, et in Jerusalem erit salratio, sicut dixit Dominus, et in residuis, quos Dominus vocaverit. Rom. X13. naam des Heeren zal hebben aangeroepen, zal behouden zijn. Want op den berg Sion en in Jerusalem zal redding zijn, zooals de Heer fezegd heeft, en onder de overgelevenen, die de Héér zal geroepen hebben**)!. ' CAPÜT III. HOOFDSTUK III. Het godsgericht over de vijanden van Juda (v. 1—8) en over al de vijanden van Qod (v. 9—16). Sion door Ood beschermd (v. 17—21). 1. Quia ecce in diebus illis, et in tempore illo cum convertero captivitatem Juda, et Jerusalem: 2. Congregabo omnes gentes, et deducam eas in vallem Josaphat: et disceptabo cum eis ibi super populo meo, et hereditate mea Israël, quos disperserunt in nationibus, et terram meam diviserunt. 1. Want zie, in die dagen en in dien tijd, wanneer Dc de gevangenschap van Juda en Jerusalem zal terugvoeren, 2. zal Lc alle volken verzamelen1) en hen heenleiden naar het dal Josaphat; en daar zal Ik met hen gericht houden wegens mijn volk en mijn erfdeel Israël2), dat zij verstrooid hebben onder de natiën; en mijn land hebben zij verdeeld, ") Op den laatsten dag zal tot het getal der zaligen behooren al wie den naam des Heeren zal hebben aangeroepen, d. i. door geloof en liefde Ood gediend heeft op den berg Sion en in' Jerusalem, d. i. in de Kerk Gods, waarvan Sion en Jerusalem, als middelpunt van het vroegere rijk Gods, de afbeelding wareh. Zij zullen onder de overgeblevenen het klein getal uitverkorenen zijn, die de Heer geroepen heeft, want hunne redding hangt af van de roeping des Heeren, m. a. w. zij is eene onverdiende genade, geheel en al afhankelijk van Gods genadige uitverkiezing. Vgl. Abdias v. 17, aan wien Joel deze woorden ontleend heeft. *) God zal het ontrouwe Juda en Jerusalem, aan gevangenschap d. i. aan ballingschap en andere rampen prijs geven. Maar zoodra het tot inkeer komt, zal Hij, zijn verbond indachtig, de ballingen terugvoeren en in hun land herstellen. Dan zal Hij de vijanden straffen voor de mishandelingen zijn volk aangedaan. Deze verschillende strafgerichten tegen de heidensche vol¬ ken worden hier samengevat in ééhe handeling. ') Er is hier duidelijk sprake van al die volken, welke het uitverkoren volk (het erfdeel Gods; zie II noot 26) van het Oude Verbond hebben mishandeld; want die mishandelingen worden in de volgende woorden nog in bijzonderheden opgesomd. God zal al die volken, elk op znne beurt, straffen. Dit wordt uitgedrukt door de woorden: Ik zal hen heenleiden naar het dal Josaphat. De profeet bedoelt waarschijnlijk niet een bepaald dal van dien naam. Want het is vooreerst onzeker of destijds een dal dien naam droeg; buiten v. 2 en v. 12 komt het nergens voor, en in v. 14 wordt het met een anderen zinnebeeldigen naam genoemd. Dat ook hier die naam zinnebeeldig is, blijkt nog hieruit, dat nimmer al die vijanden, welke Juda hebben mishandeld, op ééne plaats, zijn verzameld en gestraft. Josaphat beteekent: de Heer is rechter. De zin is dus: Ik zal al die volken, elk op zijne beurt, straffen en hun rechter en wreker z8n. Zie verder noot 16. 3. Et super populum meum miserunt sortem: et posuerunt puerum in prostibulo, et puellam vendiderunt pro vino ut biberent. 4. Verum quid mihi et vobis Tyrus, et Sidon, et omnis terminus Pakestinorum? numquid ultionem vos reddetis mihi? et si ulciscimini vos contra me, cito velociter reddam vicissitudinem vobis super caput vestrum. 5. Argentum enim meum, et aurum tulistis: et desiderabilia mea, et pulcherrima intulistis in delubra vestra. 6. Et filios Juda, et filios Jerusalem vendidistis filiis Graecorum, ut longe faceretis eos de finibus suis. 7. Ecce ego suscitabo eos de loco, in quo vendidistis eos: et convertam retributionem vestram in caput vestrum. 8. Et vendam filios vestros, et filias vostras in manibus fUiorum Juda, et venumdabunt eos Sabaeis, 3. en over mijn volk hebben zij het lot geworpen3); en zij stelden den knaap in het schandhuis4), en zij verkochten de jonge maagd voor wijn, opdat zij zouden drinken. 4. Maar wat is er tusschen Mij en u»), Tyrus en Sidon"), en al het grensgebied der Philistijnen7)? Wilt gij Mij wraak vergelden? En zoo gij u op Mij wreekt, terstond plotselijk zal Ec de vergelding u doen neerkomen op uw hoofd"). 5. Want mijn zilver en goud hebt gij weggenomen, en wat Mij kostelijk en allerschoonst was, hebt gij gebracht naar uwe tempels9). 6. En de zonen van Juda en de zonen van Jerusalem hebt gij verkocht aan de zonen der Grieken, om hen verre te verwijderen van hunne landpalen10). 7. Zie, Ec zal hen11) doen opstaan uit de plaats, werwaarts gij hen verkocht hebt; en Ec zal uwe vergelding doen terugkeeren op uw hoofd. 8. En verkoopen zal Ec uwe zonen en uwe dochteren in de handen der zonen van Juda, en zij zullen hen ') De profeet toont met voorbeelden, welke lage mishandelingen Gods volk van zijne vijanden had te verduren. Over zijne krijgsgevangenen hebben zij het lot geworpen om hen als slaven onder elkander te verdeelen. Vgl. Nah. III 10; Abd. 11. *) Hebr. «zij gaven» of ruilden «den knaap voor eene hoer». Met zulk eene minachting behandelden zij de krijgsgevangene Israëlieten. 6) Hebr.: «En ook wat wilt gij tegen Mij», d. i. wat vergrijpt gij u aan Mij, door mijn volk te mishandelen? *) Tyrus en Sidon, groote handelssteden van Phenicië, hadden do krijgsgevangene Joden als slaven verkocht. ') De vijf vorstendommen der Philistijnen grensden aan Juda en Israël en waren met dezen dikwijls in oorlog. e) De zin is: Heb Ik u iets misdaan, omdat gij mijn volk mishandelt? Voor¬ zeker, neen! En toch gaat gij voort met Israël te verdrukken. Daarom zal Ik u weldra dezelfde mishandeling doen ondervinden. *) Nog een bewijs van den moedwil dier vijanden. Ten tijde van Joram hadden de Philistijnen en Arabieren gezamenlijk Juda geplunderd en het paleis van Juda's koning leeggeroofd om de tempels hunner afgoden te verrijken. Zie II Par. XXI 17. Wellicht bij die gelegenheid pleegden zij nog het volgende onrecht. 10) Hetzelfde verwijt doet Amos (I 6,9) aan de Philistijnen en de Tyriërs. De zonen der Grieken heeten in het Hebr. «zonen van Javan». Hiermede is de Jonische kust van Klein-Azië en in het algemeen het land van Jonië of Griekenland aangeduid, voor zooverre dit aan de Hebreërs door middel der Pheniciërs bekend was. ") Die ver verstrooide ballingen van Juda. genti longinquae, quia Dominus locutus est. 9. Clamate hoe in gentibus, sanctificate bellum, suscitate robustos: accedant, ascendant omnes viri bellatores. 10. Concidite ara tra vestra in gladios, et ligones vestros in lanceas. Infirmus dicat: Quia fortis ego sum. 11. Erumpite, et venite omnes gentes de circuitu, et congregamini: ibi occumbere faciet Dominus robustos tuos. 12. Consurgant et ascendant gentes in vallem Josaphat: quia ibi sedebo ut judicem omnes gentes in circuitu. 13. Mittite falces, quoniam maturavit messis: venite, et descendite, quia plenum est torcular, exuberant ") ^Een volksstam van Gelukkig Arabiê, in het noorden van het tegenwoordige Jemen aan de Roode zee. Waarschijnlijk werd die voorzegging vervuld, toen Ozias (II Par. XXVI 6, 7) en Ezechias (IV Reg. XVIII 8) de Philistijnen overwonnen en, volgens de zeden dier tijden,, hunne krijgsgevangenen als slaven verkochten. .ls) Uit het voorgaande, bijsonder gericht tegen de omwonende vijanden, neemt de profeet aanleiding om in het algemeen den heiligen krijg te schilderen, dien het Rijk Gods zal te strijden hebben. Uit het vervolg blijkt, dat de prof eet vooral het Rijk van den Messias op het oog heeft. God wekt zijne gezanten op om wijd en zijd onder de volken zijne krijgslieden samen te roepen, opdat zij zich uitrusten tot den heiligen krijg voor de zaak van God. , ") De zin is: een ieder, ook de rustige landman, voorzie zich op alle wijzen van wapenen en spanne al zijne krachten in, want het is een geweldige krijg. God zal u met zijne alvermogende hulp bijstaan en geven, dat de van natuur zwakke een held worde door de genade. Joël gebiedt het tegenovergestelde van Is. II 4 en Mich. IV 3, want de vrede van het Messiasrijk is de prijs van een verkoopen aan de Sabeêrs, een verafgelegen volk12); want de Heer heeft het gesproken. 9. Roept dit uit onder de volken: Heiligt eenen krijg! wekt de dapperen op! Laat toetreden, laat optrekken al de krijgslieden13)! 10. Smeedt uwe ploegkouters tot zwaarden en uwe houweelen tot lansen! De zwakke zegge: Een held ben ik1*)! 11. Breekt uit en komt, alle gij volken in het rond, en verzamelt u: daar zal de Heer uwe dapperen doen vallen15)! 12. Zich opmaken en heentrekken zullen alle volken naar het dal Josaphat; want daar zal Ec tronen om te richten alle volken in het rond16). 13. Slaat de sikkels, want rijp is de oogst! Komt en daalt neder, want vol is de perskuip, de kuipen aanhoudenden strijd tegen in- en uitwendige vqanden. ") Het woord is gericht tot de vijanden, die sppttend tot den strijd worden uitgedaagd, want hun ondergang is gewis. Vgl. Is. VIII 9, 10. In de Vulgaat wordt de nederlaag der vijanden onmiddellijk voorspeld, maar in den grondtekst richt de profeet een gebed tot God, om zijne engelen te zenden als helpers in den strijd: «o Heer! doe aldaar uwe dapperen nederdalen». 18) Tot troost en opwekking zijner dienaren zegt God, hoedanig ten slotte de uitkomst van dien strijd zijn zal. Door verschillende wraakgerichten in den loop der eeuwen, maar vooral in het laatste oordeel zal God die vijanden van zijn Rijk straffen; zij allen worden opgeroepen naar het dal Josaphat, d. ï. naar de plaats waar de Heer hun rechter en wreker zal zijn. Volgens eene door vele godgeleerden (b. v. Suarez) voor waarschijnlijk gehouden meening, die echter door den H. Cyrillus van Alexandrië en anderen wordt bestreden, zal het laatste oordeel, waarvan de profeet hier spreekt, in het thans zoo genoemde dal Josaphat nabij Jerusalem plaats hebben. Zie noot 2. torcularia: quia multiplicata est malitia eorum. Apoc. XIV IS. 14. Populi populi in valle concisionis: quia juxta est dies Domini in valle concisionis. 15. Sol et luna obtenebrati sunt, et stellae retraxerunt splendorem suum. Supra II10, 31. 16. Et Dominus de Sion rugiet, et de Jerusalem dabit vocem suam: et movebuntur cceli, et terra: et Dominus spes populi sui, et fortitudo filiorum Israël. Jer. XXV 30; Amos I 2. 17. Et scietis quia ego Dominus Deus vester habitans in Sion monte sancto meo: et erit Jerusalem sancta, et alieni non transibunt per eam amplius. 18. Et erit in die illa: stillabunt montes dulcedinem, et colles fluent loopen over; want overgroot is hunne boosheid17). 14. Volken bij volken in het dal der slachting, want nabij is de dag des Heeren in het dal der slachting18)! 15. De zon en de maan worden verduisterd, en de sterren trekken haren glans terug19). 16. En de Heer zal uit Sion brullen, en uit Jerusalem zal Hij zijne stem doen hooren20); en schudden zullen de hemelen en de aarde! En de Heer zal de hoop van zijn volk zijn en de sterkte der kinderen van Israël81). . 17. En gij zult weten, dat Ec, de Heer, uw God ben, die woon op Sion, mijn heiligen berg; en Jerusalem zal heilig zijn, en vreemden zullen daar niet langer doortrekken82). 18. En het zal zijn te dien dage: druipen zullen de bergen van zoe- ") Dat gericht over Gods vijanden zal geschieden, als hunne boosheid haar toppunt bereikt heeft, als zij rijp zijn voor den oogst van Gods toorn. Dan zendt God (gelijk Matth. XIII 29, v., 40, v.v.) zijne engelen om den oogst te verzamelen. Hebr.: «komt en treedt» de druiven. Het gericht wordt eerst onder het beeld van een graanoogst (slaat de sikkels vgl. Is. XVII 6; Osee VI 11), en dan van een wijnoogst (vgl. Is. LXIII 1) voorgesteld. 18) d. i. Vele en talrijke volken worden door de engelen samengebracht in het dal Josaphat (zie noot 2 en 17), dat hier, om het vonnis der veroordeeling, het dal der slachting genoemd wordt. Hebr.: «Hoopen op hoopen» (d. i. eene onafzienbare woelende menigte) «in het dorschwagen-dal», waar Gods vijanden als onder den dorschwagen van Gods toorn worden verpletterd. De dag van Gods wraak is nabij, omdat de voorafgaande wraakgerichten, welke de zondaars in den loop der eeuwen treffen, ten slotte met het laatste oordeel een en hetzelfde godsgericht zijn, en omdat voor iederen zondaar het bijzonder oordeel aanstaande is. ") Het laatste oordeel wordt voorafgegaan door schrikwekkende teekenen. Vgl. II noot 12 en 41). **) Uit Sion en Jerusalem, d. i. uit het middelpunt van het Rijk Gods (zie noot 22), laat de Heer zijne stem hooren. waarmede Hij allen oproept ten gerichte (vgl. Joan. V 28). Vreeselijk zal voor de zondaren de verschijning zijn van den rechter, gelijk het gebrul van den leeuw voor de dieren des wouds. M) Wanneer de geheele schepping, de hemelen en de aarde zullen beven vol ontzag voor de majesteit van den Rechter, zullen de ware kinderen van Israël, de uitverkorenen, vol blijde verwachting zijn, omdat hunne verlossing nabij is. Vgl. Luc. XXI 28. s*) Uit de nederlaag zijner vijanden zal het volk Gods door ondervinding leeren, dat God zijn beschermer is. Sion, de tempelberg, de zetel van Jehova onder het Oude Verbond, beteekent hier overdrachtelijk het Rijk Gods van het Nieuwe Verbond. Gelijk de Heer uit zijne woonplaats op Sion Israël beschermde en bestuurde, zoo is Hij in en met zijne H. Kerk om hare vijanden af te weren en te straffen, om zijne getrouwen te beschermen. Daarom zal dit hemelsch Jerusalem «heiligdom» (Hebr.) zijn en niet, gelijk het Jerusalem van weleer, door vreemden d. i. vijanden en onheiligen worden onteerd. lacte: et per omnes rivos Juda ibunt aqum: et fons de domo Domini egredietur, et irrigabit torrentem spinarum. Amos IX 13. 19. iEgyptus in desolationem erit, et Idumaea in desertum perditionis: pro eo quod inique egerint in filios Juda, et effuderint sanguinem innocentem in terra sua.. 20. Et Judaea in seternum habitabitur, et Jerusalem in generationem et generationem. 21. Et mundabo sanguinem eorum, quem non mundaveram: et Dominus commorabitur in Sion. tigheid23), en de heuvelen zullen vloeien van melk2*); en door alle beken van Juda zal water stroomen25); en eene bron zal van het huis des Heeren uitgaan en de beek der doornen drenken26). 19. Egypte zal tot eene verwoesting zijn, en Idumea tot eene woestenij des verderfs: om reden dat zij onrecht hebben gepleegd aan de zonen van Juda, en onschuldig bloed vergoten in hun land27). 20. En Juda zal in eeuwigheid bewoond blijven, en Jerusalem van geslacht op geslacht28). 21. En Ec zal hun bloedschuld reinigen, die Ec niet gereinigd had28). En de Heer zal wonen op Sion80). ") Hebr.: «van most». De wijnstokken, op de helling der bergen geplant, zullen overvloedig druiven, geven. **) De kudden, die op de heuvelen grazen, vinden daar welig voedsel en geven alzoo overvloedig melk. **) Om de landerijen aan hare oevers te besproeien en vruchtbaar te maken. M) Door die wateren wordt het onvruchtbare «dal van acacia's» (Hebr.) in vruchtbaar land herschapen. De met dichterlijke overdrijving geschilderde aardsche zegeningen zijn een zinnebeeld der geestelijke gaven en van de rijke vruchten van heiligheid in het Rijk Gods van het Nieuwe verbond. Dit blijkt duidelijk uit de bron, die van het huis des Heeren zal uitgaan: in eigenlijken zin bestond deze niet, maar in geestelijken zin gaat zij uit van de Kerk Gods. Vgl. Ezech. XLVII; Apoc. XXII1. ") De Heer zal zijn volk beschermen en zijne vijanden straffen. Dit bewijst de profeet uit hetgeen geschieden zal met de vijanden van het Rijk Gods onder het Oude Verbond, met de Egyptenaren die reeds onder Roboam tempel en paleis te Jerusalem hadden geplunderd (III Reg. XIV 25), en met de Edomieten, die nog onlangs zich tegen Juda vijandig getoond hadden, toen zij de Joodsche vluchtelingen in hun eigen land verraderlijk hadden gedood (zie Inleiding). 28) Juda en Jerusalem beteekenen hier weder overdrachtelijk het Rijk Gods van het Nieuwe Verbond; dit Rijk zal blijven in eeuwigheid en de poorten der hel zullen het met overweldigen. ™) - Deze reiniging der bloedschuld, of in het algemeen der zondenschuld van Gods volk geschiedt door het Kruisoffer van den Messias. M) Hetzelfde beloofde Christus in deze woorden: «Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der eeuwen». Matth. XXVIII 20. vu 5 I De profetie van Amos. INLEIDING. Amos was schaapherder te Thecuë, een stadje ten zuiden van Bethlehem in de woestijn van Juda, toen de Heer hem riep om als profeet op te treden in het noordelijk rijk van Israël. Te Bethel, waar Jeroboam zijn afgodisch heiligdom had opgericht, vervulde hij zijne bediening en verkondigde de komende strafgerichten aan Israël's koning en volk. Uit de profetie blijkt, dat de arme herder rijk was aan echte welsprekendheid en aan grondige kennis van den Pentateuch. Hij leefde omstreeks het midden der achtste eeuw, in het tijdvak, toen Ozias over Juda, en Jeroboam H over Israël regeerde. Dit laatste rijk had te dien tijde het toppunt van bloei bereikt. Maar die welvaart was oorzaak, dat de bewoners, vooral de hoogere standen, God en zijne wet vergaten. Te Bethel en Dan vereerden zij nog altijd het gouden kalf; ook elders hadden zij afgodische heiligdommen. Hoogmoed, verdrukking der armen, zingenot waren de zonden der voornamere standen, tegen welke de onverschrokken godsgezant vermanend en bedreigend optrad. Inhoud en verdeeling. De profetie van Amos bevat den korten inhoud zijner prediking. Drie deelen zijn duidelijk onderscheiden. Eerst (I—H) de aankondiging van het wraakgericht aan zes naburige volken, aan Juda en uitvoeriger aan Israël. Vervolgens (II—IV) een kort overzicht zijner prediking te Bethel, waar hij Israël's zonden bestraft en het naderend gericht voorspelt. Ten derde (VII—IX 10) vijf profetische gezichten, waarin Israël's zonde en ondergang den profeet geopenbaard worden. De belofte der herstelling van David's troon en rflk besluit het boek (LX 11, v.). De stijl van Amos munt uit door duidelijkheid, levendigheid en kracht. Hoewel minder verheven dan Joël, overtreft bij hem door de bevalligheid zijner beelden, die meestal aan de natuur, vooral aan het herdersleven ontleend zijn. Reeds deze laatste omstandigheid duidt aan, dat Amos zelf, waarschijnlijk nadat hij zijne zending te Bethel had volbracht, zijne prediking in dit geschrift heeft samengevat. Dit wordt bovendien uitdrukkelijk gezegd in het opschrift (I 1) en gestaafd door de voortdurende overlevering. Als canoniek en goddelijk boek werd het door de Synagoog aan de H. Kerk overgeleverd. Daarom kon de H. Stephanus zich, zonder vrees voor tegenspraak van den kant der ongeloovige Joden, beroepen op dit deel van het «boek der profeten» (Act. Vn 42, v.); ook de H. Jacobus steunde op de goddelijke ingeving dezer profetie, toen hij (Act. XV 15, v.) aantoonde, dat ook de heidenen tot Christus' Kerk zijn geroepen. Prophetia Amos. CAPUT I. HOOFDSTUK I. Opschrift (v. 1). Oods straffende gerechtigheid (v. 2). Zijne wraakgerichten over de heidensche volken rondom Israël (v. S—16). JERBA Amos, qui fuit in pastoribus de Thecue: qua* vidit super Israël in diebus Oziae regis Juda, et in diebus Jero¬ boam filii Joas regis Israël ante duos annos terraemotus. Zach. XIV 5. 2. Et dixit: Dominus de Sion rugiet, et de Jerusalem dabit vocem suam: et luxerunt speciosa pastorum, et exsiccatus est vertex Carmeli. Joël III16. 3. Hsec dicit Dominus: Super tribus sceleribus Damasci, et super quatuor non convertam eum: eo IOORDEN van Amos, die tot de herders uit Thecuë behoorde, welke hij gezien heeft aangaande Israël1) in de dagen van Ozias, koning van Juda, en in de dagen van Jeroboam, den zoon van Joas, koning van Israël, tweejaren vóór de aardbeving*). 2. En hij sprak: De Heer zal uit Sion brullen, en uit Jerusalem zal Hij zijne stem doen hooren*); en de schoone (weiden) der herders treuren, en de kruin van den Karmel verdort*). 3. Dit zegt de Heer5): Wegens drie misdaden van Damascus, ja wegens vier zal Ec het niet afwen- ') d. i. Godspraken aan Amos, den schaapherder (vgl. VII 15), geopenbaard aangaande Israël, het rijk der tien stammen. ') Het jaar van deze aardbeving, waarvan ook Zacharias (XIV 5) spreekt, is niet meer bekend. *j Amos ontleent zijnen aanhef aan Joel III 16. Hij geeft hiermede te kennen, dat het door Joël verkondigde godsgericht al de zondaren voortdurend bedreigt, niet slechts de heidenen, maar ook Israël en Juda. Zie Joël III noot 20 en 22. *) De uitwerkselen van 's Heeren toorn zijn reeds zichtbaar door geheel Israël, op de welige vlakten (Hebr.: «de weilanden») en over de vruchtbare bergketen, die Israël doorsnijdt. De kruin van den Karmel, een berg aan de Middellandsche Zee, ten westen van Nazareth gelegen en beroemd om zijne heerlijke ligging en om zijne vruchtbaarheid. Vgl. Is. XXXV 2; Jer.L19. 6) Eerst voorzegt de profeet aan de volken rondom Palestina het goddelijk wraakgericht, dat hen treffen zal om de mishandelingen, welke zij Israël aandeden. Hierdoor toonde God zijne vaderlijke liefde voor zijn uitverkoren volk, maar ook de gestrengheid zijner gerechtigheid. quod trituraverint in plaustris ferreis Galaad. 4. Et mittam ignem in domum Azael, et devorabit domos Benadad. 5. Et conteram vectem Damasci: et disperdam habitatorem de campo idoli, et tenentem sceptrum de domo voluptatis: et transferetur populus Syriffi Cyrenen, dicit Dominus. 6. Hsec dicit Dominus: Super tribus sceleribus Gazae, et super quatuor non convertam eum: eo quod transtulerint captivitatem perfeetam, ut ooncluderent eam in Idumssa. 7. Et mittam ignem in murum den6): omdat zij Galaad met ijzeren dorschwagens gedorscht hebben7). 4. En Ik zal vuur afzenden over het huis van Hazaël, en verteren zal het de huizen van Benadad8). 5. En Ec zal den grendel van Damascus breken9); en uitroeien zal Ec den bewoner uit het afgodsveld10) en den stafvoerder11) uit het huis van geneugte12); en het volk van Syrië zal weggevoerd worden naar Cyrene1*), zegt de Heer. 6. _ Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden van Gaza1*), ja wegens vier zal Ec het niet afwenden: omdat zij volledige gevangenschap hebben weggevoerd1*) om haar op te sluiten in Idumea16). 7. En Ec zal vuur afzenden over e) De eerste bedreiging is gericht tegen de Syriërs, die onder Hazaël Israël verdrukt en het land ten oosten van den Jordaan veroverd hadden. De zin is: Om de vele zonden van Damascus (dat als hoofdstad geheel Syrië vertegenwoordigt) zal Ik den ondergang, welke de Syriërs en hun land bedreigt, niet afwenden. De uitdrukking drie en vier, welke hier gedurig terugkeert (zie v. 6, 9, 11 enz.), beteekent, gelijk andere dergelijke zegswijzen («drie en vier» Prov. XXX 15, 18, 21; «zes en zeven» Prov. VI 16 enz.), een onbepaald groot getal. Een der grootste misdaden wordt vervolgens genoemd. ') Omdat de Syriërs Galaad in het Over-Jordaansche hebben behandeld, gelijk de landman zijn graan. De dorschwagen, die nog heden in het oosten gebruikt wordt, is een rolblok met ijzeren punten, dat over het graan wordt gesleept. Vgl. Is. XXVIII 27. Het werd soms ook gebruikt als foltertuig. Vgl. Jud. VIII 7, 16; II Reg. XII 31. De profeet heeft de mishandelingen op het oog, welke Hazaël, de koning van Syrië, onder de regeering van^ Jehu de inwoners van het OverJon'aansche gebied deed ondergaan. Vgl. IV Reg. VII 12; X 32, v.; XIII17. *) Het vuur, door vijandelijke legers ontstoken, zal de paleizen verteren der Syrische koningen Hazaël en Benadad in. °) De sterke vesting Damascus aan den vijand overleveren. "V Hebr. «uit Bikath-Aven», waarschijnlijk het dal tusschen den Libanon en den Antilibanon, Coelesyrië genaamd, bij de Arabieren thans nog Bekaa geheeten. ll) De overheidspersonen, te weten koning en vorsten. ") Hebr. «uit Beth-Eden», eigennaam van eene plaats in Syrië, waar wellicht buitenplaatsen en lusttuinen waren. ") Hebr.: «naar Kir», volgens sommigen eene landstreek in Kurgistan of Georgië; het land, van waar, volgens IX 7, de Syriërs gekomen zijn, zal het land hunner ballingschap worden. De voorzegging werd vervuld, toen Teglathphalasar ten tijde van Achaz het rijk van Syrië vernietigde. Vgl. IV Ree. XVI 9. ") Een der voornaamste steden van Philistea's vorstendommen; met de overige in v. 8 genoemde steden beteekent het gansch Philistea. ") d. i. de geheele bevolking eener landstreek in gevangenschap hebben weggevoerd, zonder geslacht of leeftijd te sparen. **jt Hebr.: «om ze uit te leveren aan Edom». De Philistijnen hadden de krijgsgevangen Israëlieten als slaven verkocht aan de bewoners van Idumea, hunne bitterste' vijanden, en dus dubbele wreedheid bedreven. Gazae, et devorabit Bedes ejus. 8. Et disperdam habitatorem de Azoto, et tenentem sceptrum de Ascalone: et convertam manum meam super Accaron, et peribunt reliqui Phüisthinorum, dicit Dominus Deus. 9. Haec dicit Dominus: Super tribus sceleribus Tyri, et super quatuor non convertam eum: eo quod concluserint captivitatem perf ectam in Idumaea, et non sint recordati foederis fratrum. 10. Et mittam ignem in murum Tyri, et devorabit aedes ejus. 11. Ha3c dicit Dominus: Super tribus sceleribus Edom, et super quatuor non convertam eum: eo quod persecutus sit in gladio fratrem suum, et violaverit misericordiam ejus, et tenuerit ultra furorem suum, et indignationem suam servaverit usque in finem. 12. Mittam ignem in Theman: et devorabit aedes Bosrae. 13. Haec dicit Dominus: Super tribus sceleribus filiorum Ammon, et super quatuor non convertam eum: ") Dit geschiedde, toen Teglatphalasar Gaza veroverde (in 734), en later de pharao Necho geheel de stad aan de vlammen prijsgaf. Vgl. Jer. XLVH 1. 18) Die bij den ondergang dier steden gespaard bleven. Van de vijf Philistijnsche steden wordt alleen het reeds door Hazaël geteisterde Geth niet genoemd. Vgl. IV Reg. XII 17. 18) De hoofdstad van Phenicië. De Tyriërs dreven een uitgebreiden handel, ook in slaven. **) Het verbond door Hiram van Tyrus reeds onder David met Juda gesloten en onder Salomon vernieuwd. Zie II Reg. V 11; III Reg. V 12. ") Tyrus werd door Teglathphalasar (omstreeks 730) en later nog meermalen door andere koningen ingenomen. **) Esau, de stamvader der Edomie- den ringmuur van Gaza, en verteren zal bet zijne paleizen17). 8. En uitroeien zal Dc de inwoners uit Azot en den stafvoerder uit Ascalon; en Ik zal mijne hand keeren tegen Accaron, en vergaan zal het overschot der Philistijnen18), zegt de Heere God. 9. Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden van Tyrus19), ja wegens vier zal Ik het niet afwenden: omdat zij volledige gevangenschap hebben opgesloten in Idumea, en niet gedachtig geweest zijn aan het verbond der broederen80). 10. En Ec zal vuur afzenden over den ringmuur van Tyrus, en verteren zal het zijne paleizen81). 11. Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden van Edom, ja wegens vier zal ik het niet afwenden: omdat hij met het zwaard zijnen broeder22) achtervolgd, en het medelijden jegens hem geschonden23), en aan zijnen toorn geen grens gesteld, en zijne grimmigheid bewaard heeft tot aan het einde24). 12. Ik zal vuur afzenden over Theman25), en verteren zal het de paleizen van Bosra28). 13. Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden der zonen van Ammon27), ja wegens vier zal Ec het niet ten, was de broeder van Jacob of Israël, den stamvader der Israëlieten. ") Hebr.: «zijn medelijden gesmoord heeft». De Edomieten achtervolgden de Israëlietische vluchtelingen met het zwaard, zoodat zij het natuurlijk gevoel van mededoogen jegens den ongelukkigen broeder met geweld onderdrukten. Vgl. Joël III 19; Abd. 14. **) De haat van Esau tegen Jacob was erfelijk gebléven in zijn nageslacht; want gedurende al de eeuwen van Israël's volksbestaan waren de Edomieten vijanden der Israëlieten. Vgl. Num. XX 14, v.; 1 Reg. XIV 47; III Reg. XI 14, v.; IV Reg. VIII 20. ,s) Het zuidelijk gedeelte van Idumea. '•) De hoofdstad van Idumea, ten zuiden der Doode Zee. Vgl. Jer. XLIX 13. ") Afstammelingen van Loth en dus aari de Israëlieten verwant. 1 eo quod dissecuerit praegnantes Galaad ad dilatandum terminum suum. 14. Et succendam ignem in muro Rabba: et devorabit aedes ejus in ululatu in die belli et in turbine in die commotionis. 15. Et ibit Melchom in oaptivitatem, ipse, et principes ejus simul, dicit Dominus. afwenden: omdat hij de zwangeren van Galaad heeft opengesneden, ten einde zijn gebied uit te breiden*8). 14. En Ec zal een vuur ontsteken binnen den ringmuur van Rabba88), en verteren zal het zijne paleizen bij krijgsgetier ten dage des strijds en in verwarring ten dage der beroering. 15. En Melchom zal in gevangenschap gaan, hij en zijne vorsten te gader, zegt de Heer30). CAPUT H. HOOFDSTUK II. Het wraakgericht over Moab (v. 1—3), over Juda (v. 4—6), meer nadrukkelijk over Israël, dat met verdrukking der armen, met ontucht en afgoderij (v. 6—8) Gods weldaden beantwoordde (v. 9—'12). Het zal zijne straf niet ontkomen (v. 13—16). 1. Haeo dicit Dominus: Super tribus sceleribus Moab, et super quatuor non convertam eum: eo quod incenderit ossa regis Idumaeae usque ad cinerem. 1. Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden van Moab1), ja wegens vier zal Dc het niet afwenden: omdat hij de beenderen van den koning van Idumea tot asch8) verbrand heeft. ™) Van dit feit vinden wij in de gewijde geschiedenis verder geene melding gemaakt. Wellicht hadden de Ammonieten, toen de Syriërs Galaad veroverden, hen geholpen, ten einde de grenzen van hun gebied uit te breiden. Iets dergelijks deden zij later bij de wegvoering der Israëlieten onder Teglathphalasar. Vgl. Jer. XLIX, 1, v. M) De hoofdstad der Ammonieten. *°) Melchom, ook Milcom en Malcom geheeten, is de voornaamste afgod der Ammonieten. Na de verwoesting der stad zullen de afgod en zijne vorsten, die in naam van den beschermgod het gemeenebest bestuurden, in gevangenschap weggevoerd worden. Volgens de opvatting dier tijden werd met het volk tegelijk zijn afgod overwonnen en door de overwinnaars in zegepraal medegevoerd naar de tempels hunner afgoden, die in die overwinning hunne overmacht getoond hadden. Minder juist vertalen sommigen den Hebr. eigennaam Milcom, «hun koning.» ') De drie eerste verzen behooren nog tot de strafgerichten over de heidensche naburen. Moab was met Ammon de nakomeling van Lot. Zie Gen. XIX 37, v. o'*) Hebr.: «tot kalk». Bedoeld wordt waarschijnlijk eene ons van elders niet bekende schennis, gepleegd aan het graf van den koning Idumea. Men gist, dat de Moabieten zich op die wijze gewroken hebben op den koning van Edom, die met Joram van Israël en Josaphat van Juda tegen hen gestreden had. Zie IV Reg. III 9. I 2. Et mittam ignem in Moab, et devorabit aedes Carioth: et morietur in sonitu Moab, in clangore tubae: 3. Et disper dam judicem de medio ejus, et omnes principes ejus interficiam cum eo, dicit Dominus. 4. Haec dicit Dominus: Super tribus sceleribus Juda, et super quatuor non convertam eum: eo quod abjecerit legem Domini, et mandata ejus non custodierit: deceperunt enim eos idola sua, post quae abierant patres eorum. 5. Et mittam ignem in Juda, et devorabit aedes Jerusalem. 6. Haec dicit Dominus: Super tribus sceleribus Israël, et super quatuor non convertam eum: pro eo quod vendiderit pro argento justum, et pauperem pro calceamentis. 7. Qui conterunt super pulverem terras capita pauperum, et viam humilium declinant: et filius ac pater ejus ierunt ad puellam, ut violarent nomen sanctum meum. 2. En Ec zal vuur afzenden over Moab, en verteren zal het de paleizen van Carioth3); en sterven bij krijgsalarm zal Moab, bij bazuingeschal4). 3. En uitroeien zal Ik den rechter5) uit zijn midden, en al zijne vorsten zal Ec met hem dooden, zegt de Heer. 4. Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden van Juda, ja wegens vier zal Ec. het niet afwenden6): omdat hij de wet des Heeren afgeworpen, en zijne geboden niet onderhouden heeft; want verleid hebben hen hunne afgoden, welke hunne vaderen hadden nageloopen. 5. En Ik zal vuur afzenden over Juda, en verteren zal het de paleizen van Jerusalem7). 6. Dit zegt de Heer8): Wegens drie misdaden van Israël, ja wegens vier zal Ec het niet afwenden: omdat hij den schuldelooze verkocht heeft voor geld, en den arme voor een schoeisel8). 7. Die de hoofden der armen vertreden op het stof der aarde10) en den weg der geringen krommen11); en de zoon en zijn vader gaan naar de jonge maagd, ten einde mijn heiligen naam te onteeren12)! *) Carioth, de hoofdstad van Mqab. 4) Dit geschiedde vooral onder Nabuchodonosor. 6) Den koning. °) De profeet bedreigt Juda tot zijne beschaming in dezelfde bewoordingen als de heidensche volken, aan wie net door zijne zeden was gelijk geworden. *) Dit vonnis werd voltrokken door Nabuchodonosor. ") Na al de volken in het rond te hebben bedreigd, wendt de profeet zich thans tot het rijk van Israël, waarmede hij zich in het vervolg gaat bezig houden. 8) Het eerste verwijt treft de rechters, die zich voor den geringsten prijs (b. v. een schoeisel) lieten omkoopen om den onschuldige te veroordeelen en den arme te benadeelen. Volgens den grondtekst veroordeelden zij den arme tot slaaf van zijnen schuldeischer «om een paar schoenen» d. i. om de geringste schuld. '") Eene andere misdaad is de onderdrukking der armen, die zij tot de uiterste ellende brengen door afpersingen. Hebr.: «die smachten naar stof der aarde op der armen hoofd», d. i. die er op uit zijn om de armen in jammer te storten, zoodat dezen ten teeken van rouw zich het hoofd met stof bedekken. ") d. i. Den weg des rechts of der deugd krommen zij door den geringen (Hebr. «den schuldeloozen») hun recht te onthouden, of hen van het pad der deugd af te leiden. ") Zij pleegden bloedschande tegen de wet (Lev. XVIII 7, 11, 20). Wat smaad voor Jehova, dat zijn volk zulke zonden bedreef! 8. Et super vestimentis pignoratis aooübuerunt juxta omne altare: et vinum damnatorum bibebant in domo Dei sui. 9. Ego autem exterminavi Amorrhaeum a facie eorum: cujus altitudo, cedrorum altitudo ejus, et fortis ipse quasi quercus: et contrivi fructum ejus desuper, et radices ejus subter. Num. XXI 24; Peut. II 24. 10. Ego sum, qui ascendere vos feci de terra ^Egypti, et duxi vos in deserto quadraginta annis ut possideretis terram Amorrhaei. Deut VIII 2. 11. Et suscitavi de filiis vestris in prophetas, et de juvenibus vestris Nazaraeos: numquid non ita est filii Israël, dicit Dominus? 12. Et propinabitis Nazaraeis vinum: et prophetis mandabitis, dicentes: Ne prophetetis. 13. Ecce ego stridebo subter vos, sicut stridet plaustrum onustum fceno. 8. En op verpande kleederen liggen zij bij elk altaar13); en wijn van veroordeelden drinken zij in het huis van hunnen godu). 9. Ec nochtans heb den Amorrheër uitgeroeid voor hun aangezicht; wiens hoogte was der cederen hoogte, en die sterk was als de eiken; en Ec heb zijne vrucht verdelgd van boven en zijnen wortel Yan onderen15). 10. Ec ben het, die u deed opgaan uit Egypteland, en Ik leidde u door de woestijn veertig jaren, opdat gij het land van den Amorrheër in Bezit zoudt nemen. 11. En Ec verwekte profeten uit uwe zonen16), en Nazareërs uit uwe jongelingen17). Is het niet zoo, jein* deren van Israël? zegt de Heer. 12. En gij reikt aan de Nazareërs wijn; en den profeten gebiedt gij, zeggende: Gij zult niet profeteeren16)! 13. Zie, Ik zal knersen onder u, gelijk een met hooi bevrachte wagen knerst19). **) Tegen het voorschrift der wet (Exod. XXII 26) behielden de rijke Israëlieten den voor schulden in pand gegeven mantel; zij gebruikten dien als vloerkleed, wanneer zij bij het vieren hunner offermaaltijden op oostersche wijze aan hunne tafels aanlagen. ") d. i. Den urijn, gekocht voor den prijs van een onrechtvaardig vonnis, drinken zij schaamteloos in het huis, het heiligdom van Dan of Bethel, waar zij het gouden kalf vereeren. u) Ik nochtans met nadruk, want tegenover die zonden stelt de Heer de weldaden aan Israël bewezen. De Amorrheërs, een machtig Chanaanietisch volk, ten oosten van den Jordaan. Dat volk van reuzen (Deut. III 11) en helden, en daarom met hooge ceders en sterke eiken vergeleken, werd onder aanvoering van Moses door Gods hulp vernietigd, zijne vrucht van boven enz., d. i. geheel en al, kinderen en ouders. ls) Ook geestelijke weldaden bewees God aan zijn volk. Hij schonk in eene onafgebroken reeks van Moses at pro¬ feten, om Israël te onderrichten in de wet en door woord en voorbeeld tot zijne bestemming op te voeden. ") Nazareërs, die zich door geloften aan God toewijdden /Num. VI). Het was een teeken van de bijzondere gunst des Heeren, dat er zulke mannen onder hen werden opgewekt, die door hun heilig leven ten voorbeeld strekten. ") Zij verleidden die aan God gewijde personen om in strijd met hunne gelofte wijn te drinken (vgl. Judic. XIII' 4, 7, 14; Num. VI 3) en legden aan de profeten het zwijgen op. Want hun misdadig leven kon noch het voorbeeld der Nazareërs, noch de vermaningen der profeten verdragen. De oude Latijnsche handschriften hebben gelijk net Hebr. en het Grieksch den verleden tijd. '*) De Heer zucht als 't ware onder den last hunner zonden en zal hen daarom gaan straffen. In den grondtekst lezen sommigen de aankondiging der straf: «Zie, Ik doe het waggelen onder u», d. i. Ik zal den grond onder uwe voeten 14. Et peribit fuga a veloce, et fortis non obtinebit virtutem suam, et robustus non salvabit animam suam: 15. Et tenens arcum non stabit, et velox pedibus suis non salvabitur, et ascensor equi non salvabit animam suam: 16. Et robustus corde intcr fortes nudus fugiet in illa die, dicit Dominus. 14. En verloren zal gaan de vlucht voor den snelle, en de sterke zal zijne kracht niet bezitten, en de dappere zijn leven niet redden. 15. En de boogschutter' zal geen stand houden, en die snel ter been is, zal niet ontkomen, en die te paard stijgt, zal zijn leven niet redden. 16. En de kloekmoedige onder de sterken, naakt zal hij vlieden te dien dage20), zegt de Heer. CAPUT III. HOOFDSTUK III. Eerste strafrede. Israël, het uitverkoren volk, wordt bedreigd met Gods toorn (v. 1—8). Het wraakgericht over Samaria (v, 9—15). 1. Audite verbum, quod locutus est Dominus super vos, filii Israël: super omnem cognationem, quam eduxi de terra .Egypti, dicens: 2. Tantummodo vos cognovi ex omnibus cognationibus terra?, idcirco visitabo super vos omnes iniquitates vestras. 3. Numquid ambulabunt duo pariter, nisi convenerit eis? 1. Hoort het woord1), dat de Heer gesproken heeft over u, kinderen van Israël, over het gansche geslacht, dat Ec uit Egypteland heb uitgeleid, zeggende: 12,7 """"Alleen ulieden heb Bc gekend uit alle geslachten der aarde2); daarom3) zal Ec aan u bezoeken al uwe ongerechtigheden. 3. Zullen*) wel twee te zamen gaan, wanneer zij niet zijn overeengekomen5) ? als bij eene aardbeving doen waggelen, zoodat geen ontvluchten mogelijk is: v. 14—16. Dat waggelen van den grond wordt dan in het tweede halfvers vergeleken bij het schokken van «een met garven volgeladen wagen». M) Wanneer Gods wraakgericht het rijk van Israël zal vernietigen, dan baat geen vluchten, zijn alle wapenen machteloos, zelfs de sterke held zal dan schandelijk vlieden. ') Tweedè deel. Verwijtingen en bedreigingen tegen het zondige Israël. *) d. i. U alleen heb Ik boven alle volken der aarde liefgehad en tot mijn volk uitverkoren. Kennen heeft hier, gelijk meermalen (zie Osee XIII 5), de beteekenis van liefhebben; de kennis van God is van nature werkdadig. *) Daarom, om die liefde van God zijn de zonden van Israël des te strafwaardiger. Vgl. Luc. XII 48. *) De volgende (v. 3—7) spreuken en gelijkenissen, aan het gewone leven ontleend, dienen tot nadere verklaring van het door den profeet voorspeld, naderend strafgericht over Israël. *) Waar twee te samen gaan, gelijk hier het woord van don profeet en Gods beschikkingen over Israël in het oog loopend overeenstemmen, daar moet overeenkomst of afspraak tusschen de twee (hier God en den profeet) zijn voorafgegaan. Amos wil zijn goed recht, om als profeet in Israël op te treden, bekrachtigen tegenover sommige tegenstrevers (zie VII 10, v.). 4. Numquid rugiet leo in saltu, nisi habuerit praédam? numquid dabit catulus leonis vocem de cubili suo, nisi aliquid apprehenderit? 5. Numquid cadet avis in laqueum terra? absque aucupe? numquid auferetur laqueus de terra antequam quid ceperit ? 6. Si clanget tuba in civitate, et populus non expavescet? si erit malum in civitate, quod, Dominus non fecerit? 7. Quia non facit Dominus Deus verbum, nisi revelaverit secretum suum ad servos suos prophetas. 8. Leo rugiet, quis non timebit? Dominus Deus locutus est, quis non prophetabit ? 9. Auditum facite in sedibus Azoti, et in sedibus terra? iEgypti: et dicite: Congregamini super montes Samaria?, et videte insanias multas in medio ejus, et calumniam patientes in penetralibus ejus. 4. Zal een leeuw brullen in het woud, wanneer hij geene prooi heeft? Zal een leeuwenwelp zijne stem doen klinken uit zijn hol, wanneer hij niet iets bemachtigd heeft6)? 5. Zal een vogel vallen in den strik op den grond zonder vogelaar7)? Zal de strik worden opgenomen van den grond, voordat hij iets gevangen heeft8)? 6. Of zal de bazuin schallen in eene stad, zonder dat het volk siddert9) ? Of zal er onheil ontstaan in een stad, dat de Heer niet gewerkt heeft»)? 7. Want geen woord11) doet de Heere God, zonder dat Hij zijne verborgenheid geopenbaard heeft aan zijne dienstknechten, de profeten. 8. Brult een leeuw, wie zal niet vreezen ? Heeft de Heere God gesproken, wie zal niet profeteeren18) ? 9. Kondschapt het in de paleizen van Azotum en in de paleizen van Egypteland13); en zegt: Verzamelt u op de bergen van Samaria14), en ziet de vele dwaasheden15) in zijn midden, en die verdrukking lijden in zijn binnenste. *) Gelijk de leeuw, wanneer hij prooi heeft, door zijn gebrul de schrik is voor de dieren, zoo weerklinkt het brullen van Gods toorn (I 2) in het waarschuwend woord van den profeet; het wraakgericht is dus aanstaande. En dat die bedreiging geen ij del woord is, blijkt nog meer uit de volgende vergelijking. ') Hebr.: «zonder dat de strik gespannen is». 8) De strik is het onheil, dat niet toevallig, maar door Gods beschikking op Israël zal neerkomen en waaraan zij op geene wijze zullen ontsnappen. 9) Zou dan Israël ongevoelig blijven, nu het dreigwoord van den profeet, de bazuin van den vertoornden God, tot boete en heilige vreeze vermaant ? 10) Israël weet bij ondervinding, dat elk onheil geschiedt door Gods beschikking of toelating. ") Woord beteekent hier, gelijk het Hebr. dabar, zaak of ding. De zin is: de komende straffen Het God door zijne vertrouwelingen, de profeten, voorzeggen, opdat het volk door bekeering die straffen zou Afwenden. Mocht Israël ook thans luisteren naar de waarschuwing van den profeet! ") Door deze vraag verklaart Amos de vrijmoedigheid, waarmede hij met zijne bedreigingen voor Israël optreedt: God heeft hem dit gelast. 19) God beveelt den profeet de paleisbewoners van de Phihstijnsche stad Azotum en van Egypte, die tot hunne schade zoo dikwerf getuigen waren van Gods wonderdaden ter gunste van Israël, thans op te roepen tót getuigen van het bederf van Samaria's overheid. ") Op de bergen rondom Samaria, op Ebal en Garizim. Van daar kunnen zij zien, wat schouwspel van ongerechtigheid die stad vertoont. ") Of zonden. Hebr.: «de geweldige beroeringen» van recht en orde door verdrukking der armen. 10. Et nescierunt facere rectum, dicit Dominus, thesaurizantes iniquitatem, et rapinas in sedibus suis. 11. Propterea haec dicit Dominus Deus: Tribulabitur, et circuietur terra: et detrahetur ex te fortitudo tua, et diripientur aBdes tuae. 12. Haec dicit Dominus: Quomodo si eruat pastor de ore leonis duo crura, aut extremum auriculae: sic eruentur filii Israël, qui habitant in Samaria in plaga lectuli, et in Damasci grabato. 13. Audi te, et contestamini in domo Jacob, dicit Dominus Deus exercituum: 14. Quia in die cum visitare ccepero praevaricationes Israël, super eum visitabo, et super altaria Bethel: et amputabuntur cornua altaris, et cadent ln terram. 15. Et percutiam domum hiemalem cum domo aestiva: et peribunt domus eburneae, et dissipabuntur aedes multae, dicit Dominus. *•) De vijand zal het geheele land bezetten; hij zal uwe sterkte, Hebr.: «uwe vastheid», d. i. uwe rijkdommen, uwe legermacht van u wegnemen. 17) NauweUjks zullen eemge weinigen gered worden. Dit drukt de herder Amos uit met eene vergelijking aan het herdersleven ontleend. 1S) Zoo ook zullen slechts eenige weinigen uit de mindere volksklassen aan den ondergang ontkomen. u) Tegenover die komende ellende stelt de prof eet de tegenwoordige weeldeen gerustheid van Samaria's grooten. In den hoek van den divan, waar men gemakkelijk rust. Het Damascener rustbed was wellicht een meubel van weelde met kostbare gebloemde stof (damast) overtrokken, die te Damascus werd vervaardigd. *°) Philistijnen en Egyptenaren (v. 9). ") Plechtiger in den grondtekst: «uitspraak van den Heerscher Jehova, den God der heerscharen»; zie Osee XII noot 10. i 10. En zij weten niet te doen wat recht is, zegt de Heer, terwijl zij schatten van onrecht en roof verzamelen in hunne paleizen. 11. Daarom zegt dit de Heere God: Verdrukt zal worden en omsingeld het land; en uwe sterkte zal u ontweldigd, en uwe paleizen zullen geplunderd worden1*). 12. Dit «egt de Heer1T):-Hvenalsde herder uit den muil des leeuws twee schenkels redt, of eene oorlel: zoo zullen gered worden de kinderen van Israël18), die te Samaria liggen in eenen hoek van den divan en op het damascener rustbed18). 13. Hoort het80), en betuigt het tegen het huis Jacob, zegt de Heer, de God der heerscharen81): 14. Voorwaar, ten dage dat Ec de overtredingen aan Israël begin te bezoeken, zal Ec aan hem bezoeking doen, en aan de altaren van Bethel82); en afgehouwen zullen worden de hoornen des altaars23), en nedervallen zullen zij ten gronde. 15. En vergruizelen zal Ik het winterverblijf met het zomerverblijf8*); en ten gronde zullen gaan de ivoren paleizen26), en de vele huizen zullen worden weggevaagd26), zegt de Heer. ") Met nadruk zegt de Vulgaat, dat God de wandaden van Israël inderdaad zal komen straffen. De grondtekst heeft: «Voorwaar ten dage dat Ik de misdrijven van Israël zal bezoeken, zal Ik bezoeking doen aan de altaren van Bethel», enz. as) De hoornen des altaars waren de vier uitstekende hoekpunten, welke met het bloed der geofferde dieren werden bestreken (Exod. XXVII 2). Daar dit een der voornaamste offerplechtigheden was, werd het altaar door het afhouwen der hoornen ontwijd. Zoo zal de eeredienst te Bethel een einde nemen. ") Eene berisping tevens der weelde van Samaria's inwoners. '6) Welker zalen met ivoor waren ingelegd. Vgl. IH Reg. XXII 39. ™) De huieen der burgers. Dit werd vervuld bij de inneming van Samaria door de Assyriërs. vgl. IV Reg I XVII 5. CAPUT IV. HOOFDSTUK IV. Tweede strafrede. Genotzuèht en straf van Samaria's vrouwen (v. 1—3). Israël's bespottelijke eeredienst fv. 4—5). Om de hardnekkigheid van het volk zal het wraakgericht geducht zijn (v. 6—13). 1. Audi te verbum hoe vaccae pingues, quae estis in monte Samariae: quae calumniam facitis egenis, et confringitis pauperes: qua? dicitis dominis vestris: Af f erte, et bibemus. 2. Juravit Dominus Deus in sancto suo: quia ecce dies venient super vos, et levabunt vos in contis, et reliquias vestras in ollis ferventibus. 3. Et per aperturas exibitis altera contra alteram, et projieiemini in Armon, dicit Dominus. 4. Venite ad Bethel, et impie agite: ad Galgalam, et multiplicate praevaricationem: et afferte mane victimas vestras, tribus diebus decimas vestras. 1. Hoort dit woord, gij vette koeien, die zijt op den berg van. Samaria1)! Gq," die geweld pleegt aan de behoeftigen, en de armen verplettert; die aan uwe heeren zegt: Brengt aan, dat wij drinken1)! 2. Gezworen heeft de Heere God bi} zijne heiligheid1): Voorwaar, zie, dagen zullen over u komen, dat men u zal optrekken aan haken, en uw overschot in ziedende ketels*). 3. En door de bressen zult gij uittrekken, de eene achter de andere, en heengeworpen zult gij worden naar Armon6), zegt de Heer. 4. Komt naar Bethel en pleegt goddeloosheid! naar Galgala en vermenigvuldigt het misdrqf! en brengt des morgensuwe slachtoffers, om de drie dagen uwe tienden*)! ') Hebr.: «gij koeien van Basan», eene landstreek ten oosten van den Jordaan, beroemd om hare vette weilanden (vgl. Num. XXXII t. v.). Spreekwoordelijk zeide men «koeien van Basan» voor vette koeien; zij beteekenen zinnebeeldig de welgedane, zinnelijke vrouwen van Samaria's grooten. De berg van Samaria is de hoofdstad zelve op een heuvel gebouwd. (Vgl. III Reg. XVI 24). *) Zij spoorden hare echtgenooten aan tot geweld en roof, ten einde volop te kunnen brassen. ") Menschelijkerwnze wordt God hier gezegd te zweren bij zijne heiligheid, d. i. bij zich zeiven, omdat Hij met nadruk zijn onvoorwaardelijk besluit openbaart om de zonde te wreken. *) De profeet zet de begonnen beeldspraak voort: als vette koeien zullen zij geslacht, aan haken opgehangen en het overschot, d. i. lever, ingewanden enz., in ziedende ketels gekookt worden; m. a. w. bij de belegering en inneming van Samaria zullen zij hare straf ontvangen, zooals de profeet (v. 3) ver¬ klaart. In den grondtekst wordt dit onder een ander beeld uitgedrukt: de door God gezonden vijanden «zullen u optrekken aan haken en uw overschot aan vischangels». Vgl. Habac I 15. *) Nadat Samaria's muren zijn omvergehaald, zullen die vrouwen tusschen de puinen gevankelijk worden weggevoerd naar Armon, d. i., volgens de ouden, Armenië, dat door de Assyriërs veroverd en het ballingsoord' der Israëlieten is geworden. Het Hebreeuwsche «Harmona» wordt verschillend verklaard. *) _De profeet verwijt aan gansch Israël den onwettigen en afgoaischen eeredienst te Bethel en Galgala (zie Osee TV noot 22 en 23). Spottend wekt hij hen op tot ijver voor dien eeredienst, opdat zij des te eerder de maat hunner zonden vullen; hij zegt: brengt «eiken morgen» (Hebr.) aan uw gouden kalf het offer, dat alléén aan Jehova in Jerusalem's tempel verschuldigd is; brengt de tienden, welke Jehova om de drie jaren vordert, aan uwe goden om de drie dagen! 5 Et sacrificate de fermentato laudem: et vocate voluntarias oblationes, et annuntiate: sic enim voluistis filii Israël, dicit Dominus Deus. 6. Unde et ego dedi vobis stuporem dentium in cunctis urbibus vestris, et indigentiam panum in omnibus locis vestris: et non estis reversi ad me, dicit Dominus. 7. Ego quoque prohibui a vobis imbrem, cum adhuc tres menses superessent usque ad messem: et plui super unam civitatem, et super alteram civitatem non plui: pars una compluta est; et pars, super quam non plui, aruit. 8. Et venerunt duae et tres civitates ad unam civitatem ut biberent aquam, et non sunt satiatoa: et non redistis ad me, dicit Dominus. 9. Percussi vos in vonto urente, et in aurugine, multitudinem hortorum vestrorum, et vinearum vetrarum: oliveta vestra, et ficeta vestra comedit eruca: et non redistis ad me, dicit Dominus. Agg. n 18. 5. En offert van het gedeesemde een lofoffer7); en roept vrijwillige offers uit, en kondigt ze aan; want zoo hebt gij gewild8), kinderen Israël's! zegt de Heere God. 6. Hierom9) heb ook Et ulieden stompheid der tanden gegeven in al uwe steden, en gebrek aan brooden in al uwe plaatsen10); en gij zijt niet teruggekeerd tót Mij, zegt de Heer11). 7. Ik heb ook den regen aan u onthouden, toen er nog driemaanden waren tot aan den oogst12); en Be deed regenen op ééne stad, en op een andere stad deed Ec niet regenen ; één stuk grond werd beregend; en het stuk grond, waarop Dc niet deed regenen, verdorde18). 8. Dan kwamen14) twee, drie steden naar ééne stad om water te drinken, en hun dorst werd niet gelescht; en gij zijt niet teruggekeerd tot Mij, zegt de Heer. 9. Dc heb u geslagen met brandenden wind en met korenbrand15); de menigte uwer tuinen en uwer wijngaarden, uwe olijfhoven en uwe vijgentuinen heeft de rups16) verteerd ; en gij zijt niet teruggekeerd tot Mij, zegt de Heer. *) Voor het lof- of dankoffer eischte de Wet (Lev. VII12—14) ongedeesemd brood ter verbranding op het altaar en gedeescmd brood voor het aandeel van den priester en voor het offermaal. Spottend wekt de profeet hen op, hunne offeranden met gedeesemd brood «te ontsteken» (Hebr.). 8) Op dezelfde wijze vermaant hen de proleet vrijwillige offers (Lev. VII 16; XXII 18, v.; Deut. XII 6) in het openbaar af te kondigen en voor te schrijven. Want die misplaatste ijver was volgens hun welbehagen! ") Om die zonden te straffen. Er volgt thans (v. 6—11) eene optelling der kastijdingen, waardoor God vergeefs gepoogd had Israël te bekeeren. ") Door gebrek aan brood waren zij gedwongen zich enkel met vruchten te voeden, waardoor hunne tanden stomp werden, vgl. Ezech. XVIII 2. Anderen vertalen den grondtekst: «reinheid van tanden», daar men niets te eten had. "J Dit refrein (v. 6, 8 enz.) legt den nadruk op Israël's hardnekkigheid. ") De profeet bedoelt den laten regen (zie Osee VI noot 5), die einde Februari begint, eigenlijk twee maanden voor den oogst; de oogstmaand wordt naar Hebr. wijze medegeteld. ") Een bewijs dat het eene beschikking van God was, en niet aan toeval of aan wisselvalligheid van het weder kon worden toegeschreven. M) Hebr.: «zwijmelden heen» van uitputting en dorst. ") Hebr. «Ik heb u (d. i. uwe graanvelden) geslagen met korenbrand en honigdauw». Vgl. Joël I 4 en de bedreiging van Deut. XXVin 22, v. ") Hebr. «de sprinkhaan.» 10. Misi in vos mortem in via .SSgypti, percussi in gladio juvenes vestros usque ad captivitatem equorum vestrorum: et ascendere feci putredinem castrorum vestrorum in nares vestras: et non redistis ad me, dicit Dominus. 11. Subverti vos, sicut subvertit Deus Sodomam, et Gomorrham, et facti estis quasi torris raptus ab incendio: et non redistis ad me, dicit Dominus. Oen. XIX 24. 12. Quapropter haec faeiam tibi Israël: postquam autem haec fecero tibi, praeparare in occursum Dei tui Israël. 13. Quia ecce formans montes, et creans ventum, et annuntians homini eloquium suum, faciens matutinam nebulam, et gradiens super excelsa terrae: Dominus Deus exercituum nomen ejus. 10. Ik heb over u den dood gezonden naar de wijze van Egypte17); Ik heb met het zwaard uwe jongelingen gedood, en ook uwe paarden werden buitgemaakt 18); en den stank19) uwer legerplaatsen deed Ec opstijgen in uwe neusgaten: en gij zijt niet teruggekeerd tot Mij, zegt de Heer. 11. Ik heb u20) verwoest, gelijk God Sodoma en Gomorrha verwoestte, en gij zijt geworden als een aan de vlammen ontrukt brandhout; en gij zijt niet teruggekeerd tot Mij, zegt de Heer21). 12. Deswege zal Dc u dit22) doen, o Israël; maar nadat Ec u dat gedaan heb, houd u bereid ter ontmoeting van uwen God23), o Israël! 13. Want zie, die de bergen vormde, en den wind schiep, en den mensch zijn woord24) verkondigt, die den morgénnevel maakt, en schrijdt over de hoogten der aarde26) — Heere, God der heerscharen is zijn naam! ") De vreeselijke «pest» (Hebr.), evenals over de Ègyptenaren bij den uittocht der Israëlieten. 18) In de voor Israël ongelukkige oorlogen met de Syriërs (Vgl. IV Reg. VI 25; VHI 12; XIII 3, v.) ") Van menschenlijken en doode paarden. s°) Uwe steden b. v. door aardbeving. '") Door die rampen tot de uiterste ellende gebracht en van alles beroofd, waren zij geworden als een enz., d. i. hadden zij ter nauwernood hun leven erea; en toen Dieven zn nardnekkig m e zonde. Daarom volfft de aankon¬ diging van Israël's ondergang. ") Wat? dit zegt God niet, maar Hij geeft hun, na al die rampen te hebben vermeld, het ergste te denken, den volslagen ondergang van Israël. ") d. i. Nadat Ik u al die (v. 6—11) rampen heb overgezonden en gij daardoor niet bekeerd zijt, houd u bereid tot de ontmoeting van uwen Ood, wiens komst te schrikwekkender zal zijn, daar Hij almachtig en alwetend is (y. 13). ) d. i. Zijne openbaring. In den grondtekst wordt God geprezen, daar Hij weet, wat in 's menschen geest omgaat. ") Als de almachtige beheerscher van het heelal, boven al het geschapene verheven. CAPUT V. HOOFDSTUK V. De derde strafrede (V—VI) begint met een klaaglied over Israël (v. 1—8), ten ondergang gedoemd wegens afgoderij (v. 4—7) en vele ongerechtigheden /„. 8—13)> Verstokt in de boosheid durft het verlangen naar den 'dag des Heeren; zijne ballingschap is aanstaande (v. 14—27). 1, Audite verbum istud, quod ego 1. Hoort dit woord, een klaaglied, levo super vos planctum. Domus dat ik over u aanhef1)! Het huis Israël Lidit, et non adjieiet ut JS^C^^ resurgat. . _ . 2 Vinro Israël projecta est in ter- 2. De jonkvrouw van Israël») is ram suam, non est qui suscitet neergeworpen op haren grond; me- _ ' mand is er, die haar opricht, eam. „ ~ , 3 Quia haac dicit Dominus Deus: 3. Want dit zegt de Heere God: Urbs, de qua egrediebantur mille, De stad, waaruit er duizend uitrelinquent|r m«ea centum: et de & qua egrediebantur centum, relin- ^trokken, tién zullen in haar quentur in ea decem m domo Israël. overl)lijven in het huis Israël8). 4 Quia hfflo dicit Dominus domui 4. Want dit zegt de Heer aan het Israël: Qua;rite me, etvivetis. huls Israël'): Zoekt Mij, en gij zult leven5). 5. Et nolite quaerere Bethel, et in 5. En zoekt toeh Bethel met. en Galgalam nolite intrare, et in Ber- gaat toch niet binnen in Galgala8), captiva ducetur, et Bethel erit gev0|rd8) en Bethel zal niets- . inutilis. waardig zijn8). 6 Qmerite Dominum, et vivite: ne 6. Zoekt den Heer, en leeft10); opdat forte oomburatur ut ignis domus het huis Joseph11) welncht niet bran- ') Een klaaglied over den val van zegt dei profeet trekt niet door. Reeds Israël? Duidelijker in den grondtekst: ten tijde van Abraham was het eene «ik hef over u een klaaglied aan, huis aan God gewijde plaats (vgl. Gen. XXI T^osif opvallen is het» enz. 33), doch later werd net uitgekozen tot I%aaLeSrlfkf de jonlcvrouw Israël. ze& van een afgodisch heidom Geweslen en steden worden in de 8) Die door afgoderij ontheiligde H Schrift jonkvrouw geheeten. Israël, plaatsen zullen met hunne heibgdom- mans door bloei en welvaart aan eene men verwoest worden In het Hebr. jonkvrouw gelijk, zal weldra door de eene woordspeling: «Gilgal galoh igleh», AssvriërsT onteerd en van allen tooi Gilgal of de rplstad zal wegrollen. hprnnfd worden *) In het Hebr- eene woordspeling: ») Het aantal krijgsvolk zal in iedere Bethaven (zooals Bethel ook met verstad worden verminderd tot den tienden achting. genoemd werd: zie Osee IV man Dit geschiedde bij de verwoes- noot 21) zal een «aven.zijn, d. i. te tine van het rijk door de Assyriërs. niet gaan. "f De oorzaak van dien diepen val ") Zoo vermaande de Heer zijn volk was afval van God. zonder ophouden. ') Zoekt, d. i. vereert en gehoorzaamt ") Het rijk van Israël, elders het rijk Mii en eii zult hier enTiiernamaals van Ephraim genoemd (Zie Osee IV gelukkig zijn. noot 26>> hw, naar Ephraim's 6) Zie Osee IV noot 22 en 23. vader, het huis Joseph. *) In het Zuiden van Juda, daarom Joseph, et devorabit, et non erit qui exstinguat Bethel. 7. Qui convertitis in absinthium judicium, et justitiam in terra relinquitis. 8. FacientemArcturum,etOrionem, et convertentem in mane tenebras, et diem in noctem mutantem: qui vocat aquas maris, et effundit eas super faciem terras: Dominus nomen est ejus. Infra IX 6. 9. Qui subridet vastitatem super robustum, et depopulationem super potentem affert. 10. Odio habuerunt corripientem in porta: et loquentem perfecte abominati sunt. 11. Idcirco, pro eo quod diripiebatis pauperem, et praedam electam tollebatis ab eo: domos quadro lapide aedificabitis, et non habitabitis in eis: vineas plantabitis amantissimas, etnonbibetis vinum earum. Soph. 113. de als vuur: en het zal verslinden, en niemand zal er zijn, die Bethel blussche18). 7. Gij, die het recht verkeert in alsem18), en de gerechtigheid ter aarde laat liggen14)! 8. (Zoekt Hem15), die Arcturus en Orion maakte16), en die de duisternis omkeert in den morgen, en den dag verandert in den nacht, die de wateren der zee roept en ze uitstort over het aanschijn der aarde17): Heer is zijn naam! 9. Die door een spotlach verwoesting zendt over den sterke, en verdelging brengt over den machtige18)! 10. Zij haten den strafprediker in de poort, en die rechtmatig spreekt, hem verafschuwen zij19). 11. Daarom, wijl gij den arme beroofdet en uitgezochten buit van hem naamt, zult gij huizen van hardsteen bouwen en gij zult daarin niet wonen; bekoorlijke wijngaarden zult gij planten en gij zult van hunnen wijn niet drinken80). ") Onder het beeld van een onuitbluschbaar vuur, dat, volgens den grondtekst, door Jehova zelf zal worden ontstoken, en vooral te Bethel, om zijn afgodendienst, zal branden, wordt de eneeie ondergang van Israël geschilerd. ") Het recht, d. i. de onderhouding van Oods wet, verkeerden zij in alsem, eene plant, die om hare bitterheid een spreekwoordelijk zinnebeeld is van zonde. M) Zij hadden allen eerbied voor gerechtigheid of deugd afgelegd. Hebr.: «en de gerechtigheid ter aarde drukt». ") Het faeientem van de Vulgaat schijnt teug te zien op quaerite in v. 6. In den grondtekst: «Hij die» enz.: tegenover de snoodheid der zondaars (v. 7) schildert Amos de almacht van den rechtvaardigen God. ") Arcturus, eene schitterende ster in het sterrenbeeld Boötes; Hebr.: kima, dat bij Job XXXVIII 31 juister vertaald is «de Pleiaden». Orion is het grootste en het glansrijkste sterrenbeeld des uitspansels. Deze twee vertegenwoordigen den geheelen sterrenhemel, waarin Gods majesteit zoo heerlijk schittert. ") God doet dampen uit de zee opstijgen om ze als regen op de aarde uit te gieten. )S) d. i. Het kost den Almachtige geene moeite om de grooten dezer aarde te verdelgen. Hij lacht met alle menschelijke macht. Volgens de letter der Vulgaat: Hij glimlacht verwoesting neder. Hebr.: «die verderf bliksemt over den machtige, en verderf komt over de sterke vesting!» Hoe dwaas is het dien God door de zonde tot gramschap uit te dagen! ,9) In bijzonderheden afdalend, toont de profeet, hoe zij het recht in alsem verkeeren (v. 7). In de poort, d. i. voor de rechtbank; welke oudtijds aan de stadspoort vergaderde (vgl. Prov. XXXI 23), haten zij de rechters, die de zonden naar verdienste bestraffen en naar waarheid voor de verdrukten uitspraak doen. *°) De bedreiging van Deut. XXVIII 30 zal in vervulling gaan. VII 12. Quia cognovi multa scelera vestra, et fortia peccata vestra: hostes justi accipientes munus, et pauperes deprimentes in porta. 13. Ideo prudens in tempore illo tacebit, quia tempus malum est. 14. Quserite bonum, et non malum, ut vivatis: et erit Dominus Deus exercituum vobiscum, sieut dixistis. 15. Odite malum, et dUigite bonum, et constituite in porta judicium: si forte misereatur Dominus Deus exercituum reliquiis Joseph. Rom. XII 9. 16. Propterea haec dicit Dominus Deus exercituum dominator, in omnibus plateis planctus: et in cunctis, quae foris sunt, dicetur vae vae; et vocabünt agricolam ad luctum, et ad planctum eos, qui sciunt plangere. 17. Et in omnibus vineis erit planctus : quia pertransibo in menie- tui, dicit Dominus. 18. Vae desiderantibus diem Domini: ad quid eam vobis? dies 12. Want Ik weet, dat uwe misdaden vele zijn en geweldig uwe zonden, gij vijanden van den rechtvaardige, die geschenken21) aanneemt, en de armen verdrukt in de poort! 13. Daarom zal de verstandige zwijgen te dien tijde, want het is een booze tijd22). 14. Zoekt het goede23), en niet het kwade, opdat gij leven moogt; en de Heer, de God der heerscharen, zal met u zijn overeenkomstig uw zeggen24). 15. Haat het kwade en hebt het goede lief en handhaaft in de poort het recht: wellicht dat de Heer, de God der heerscharen, mededoogen zal hebben met de overblijfselen van Joseph25). 16. Daarom zegt dit de Heer, de God der heerscharen, de Heerscher20): Op alle pleinen weeklago en in alle buitenwijken zal men zeggen; wee, wee! En men zal den landman tot treuren roepen27), en tot weeklagen hen, die het weeklagen verstaan28). 17. En in alle wijnbergen zal weeklage zijn29); want Ik zal rondgaan in uw midden80), zegt de Heer. 18. Wee over hen, die verlangen naar den dag des Heeren! waartoe n) Volgen» den grondtekst eigenlijk «zoengeld», dat zij aannamen van den schuldige, in plaats van hem te straffen en het recht van den arme te handhaven. ") Daarom, omdat geene vermaningen meer baten, zal de verstandige, dTT de rechtvaardige, die verstandig handelt, zwijgen en zwijgend treuren over het zedenbederf. ") Maar de profeet mag niet zwijgen, hij herhaalt de vermaning van v. 4 en 6. ") Zij zeiden, en roemden er op, dat de Heer met zijn volk was, en stelden dus een vermetel vertrouwen op Gods hulp, ook wanneer zij Hem niet dienden. ") De profeet hoopt op erbarming voor de overblijfselen van Israël (vgl. noot 11), want de groote meerderheid des volks zal om zijne verstoktheid omkomen. *") Deze eeretitels van den almachtigen God zetten kracht bij aan de volgende bedreiging. ")• Zoo ontzettend zal de pest heerschen (IV 10), dat door de gansche stad klaagtonen zullen weerklinken, en de landman plotseling van zijnen arbeid zal worden geroepen om een dierbaren doode te betreuren. ™) Evenals bij andere volken, huurde men bij de Israëlieten personen, wier beroep het was bij rouwplechtigheden klaagtonen aan te heffen. Vgl. II Par. XXXV 25; Jer. IX 17; Matth. IX 23. n) In plaats van de gewone vreugde bij den druivenoogst. "") Gelijk de engel door het land van Egypte was gegaan om elk huisgezin in rouw te dompelen. Vgl. Exod. XII12. Domini ista, tenebrae, et non lux. Joël II ll; Soph. 115. 19. : Quomodo si fugiat vir a facie leonis, et occurrat ei ursus: et ingrediatur domum, et innitatur manu sua super parietem, et mordeat eum eoluber. 20. Numquid non tenebra? dies Domini, et non lux: et caligo, et non splendor in ea? 21. Odi, et projeci feativitates vestras : et non capiam odorem ccetuum vestrorum. Is. I ff) Jer. VI 20. 22. Quod si obtuleritis mihi holocautomata, et munera vestra, non susoipiam: et vota pinguium vestrorum non respiciam. 28. Aufer a me tumultum carminum tuorum: et cantica lyrae tua? non audiam. 24. Et revelabitur quasi aqua judicium, et justitia quasi torrens fortis. 25. Numquid hostias et sacrificium obtulistis mihi in deserto quadraginta annis, domus Israël? Act. VII 42. verlangt gij dien voor u? Die dae liAS Honron A..ir,* 1 vu .,° —™. umowims Uil Zijn en geen licht81)! 19. Gelijk wanneer een man vlucht voor een leeuw, en hem een beer te gemoet treedt; en hij een huis binnengaat en met zijne hand leunt tegen den muur, en hem eene slang bijt88). 6 20. Zal niet de dag des Heeren, duisternis zijn en geen licht, en donkerheid en zonder eenigen glans? 21. Ec haat en verwerp uwe feesten; en Ec zal den reuk uwer samenkomsten niet aannemen88). 22. Al brengt gij Mij brandoffers en uwe gaven, Ik zal ze niet aanvaarden; en op de vredeoffers uwer mestkalveren zal Dc niet nederzien84). 23. Neem weg van Mij het getier uwer liederen; en het spel uwer harp wil Ec niet hooren84). 24. En opkomen als water zal het gericht, en de gerechtigheid als een geweldige stortvloed86). 25. Hebt gij Mij wel slachtoffers en spijsoffer gebracht in de woestijn veertig jaren, huis Israël87)? ") Een godsgeriflj* als dat tegen Egypte is voor Israël aanstaande (v. 17). Wat vermetelheid dus naar den door Joël (III) voorspelden dag des Heeren te verlangen, alsof die wraakdag voor het nageslacht van Abraham geen straf zou brengen! Daarom vraagt Amos: waartoe verlangt gij dien dag? en hij verklaart uitdrukkelijk, dat ook voor het zondige Israël duisternis, d. i. allerlei onheil, aanstaande is. **) Spreekwoordelijke gezegden om allerlei doodsgevaren te beteekenen. aa) Eene andere reden van zelfbedrog vond Israël in zijne uiterlijke godsdienstplechtigheden. Dien ijdelen waan bestraft God in deze woorden. Den reuk uwer samenkomsten: die samenkomsten zeiven, de offerdieren, welke er opgedragen, de reukwerken, welke er verbrand werden, dat alles schijnt hier bedoeld te zijn. ) Met afschuw verwerpt God de feestdagen en offerplechtigheden, die ook in het noordelijk rijk gevierd werden. Gaven, Hebr.: «spijsoffers». ") Niet minder verafschuwt God alles, wat tot opluistering strekte dier plechtigheden. "*) Na hun lederen grond tot zelfbedrog te hebben ontnomen, herhaalt God nogmaals de bedreiging van het komend wraakgericht, volgens den grondtekst zal het als de golven van een alles overstroomenden watervloed «zich voortwentelen». a') Op deze vraag moet een ontkennend antwoord volgen. Want na de eerste maand van het tweede jaar in de woestijn (Exód. XL 15, 27; Lev. VIII 14, v.; IX 1, v.; Num. IX 1—5) schijnt de offerdienst in Israël te zijn gestaakt tot aan de viering van het Paaschfeest na den overtocht van den ï 26. Et portastis tabernaculum Moloch vestro, et imaginem idolorum vestrorum, sidus Dei vestri, qua? fecistis vobis. 27. Et migrarc vos faciam trans Damascum, dicit Dominus, Deus exercituum nomen ejus. 26. En gij droegt de tent voor uwen Moloch38) en het afbeeldsel uwer afgoden, het gesternte van uwen god, welke gij u gemaakt hadt88). 27. En Ik zal u doen wegvoeren voorbij Damascus, zegt de Heer: God der heerscharen is zijn naam40)! CAPUT VI. HOOFDSTUK VI. Israël's groolen geven zich over aan weelde en zingenot (v. 1—6); Gods wraakgericht zal hen zonder genade treffen (v. 7—11); hunne macht zal hun niet baten (v. 12—15). 1. Va? qui opulenti cstis in Sion, et confitiitis in monte Samaria?: optimates capita populorum, ingredientes pompatice domum Israël. 2. Transite in Ghalane, et videte, 1. Wee u, die overvloed bezit op Sion, en in gerustheid leeft op den berg van Samaria, gij aanzienlijken, hoofden der volksstammen, die pralend treedt in het huis van Israël1)! 2. Gaat over naar Chalane en ziet, Jordaan (Jos. V 10). De wet van Deut. XII spreekt slechts van offers na hunne vestiging in het beloofde land. Die vraag dient om aan te toonen, dat God hunne offers kan ontberen, zoowel nu als voorheen. Zij moeten zich dus niet inbeelden, dat Hij hen om die vele offers (v. 22) niet zal verstooten. Want het verstokte Israël is van God afvallig reeds van den tijd hunner vaderen in de woestijn (v. 26, v.). :ls) Reids in de woestijn maakte Israël zich schuldig aan afgoderij (zie Act. VII 41, v.). Zij droegen de tent voor, d. i. ter eere van, Moloch, waarschijnlijk kleine, draagbare tempeltjes met afgodsbeeldjes (vgl. Act. XIX 24). **) Den grondtekst vertaalt men aldus: «gij droegt de ark (een draagbaren tempel; volgens anderen is het Hebr. Sakkut de eigennaam van een god) voor Moloch (of: voor uwen koning) en voor Kaivan, uwe afgoden, het gesternte uwer goden?. Kaivan was blijkens de spijkerschriftoorkonden een door de Oud-Babyloniërs en Assyriërs vereerde planeet-god, door de Grieken Saturnus geheeten; de Septuagint las Iiaiphan. Ten slotte verklaart God uitdrukkelijk, wat de dag des Heeren over Israël zal brengen, te weten de ballingschap; want zij zullen weggevoerd worden buiten hun land voorbij Damascus. Jehova, de Almachtige, verklaart het plechtig, en Hij zal zijne heerscharen zenden om het vonnis te voltrekken. ') De hoofdschuldigen aan den ondergang van gansch Israël, waren ook in Juda (Sion), de leiders des volks, die door een losbandig en weelderig leven de ergernis der onderdanen waren. De uitwendige welvaart van het noordelijk rijk, onder Jeroboam II, was oorzaak, dat de overheid te Samaria (zie IV noot 1) in gerustheid voortleefde en niet bekommerd was om den inwendigen kanker van zedenbederf. Het huis beteekent waarschijnlijk de rijksvergadering van Israël. Duidelijker is de grondtekst: «Wee u, gij welgemoeden op Sion en gerusten op den berg van Samaria, aanzienlijksten van het voornaamste onder de volken» (van het uitverkoren volk, III1,2, en daarom het eerste volk der wereld) «tot wie het huis Israël pleegt te' komen» om recht en raad te vragen. Hoe groot is dus hunne verantwoording! et ite inde in Emath magnam: et descendite in Geth Palaestinorum, et ad optima quajque regna horum: si latior terminus eorum termino vestro est. 3. Qui separati estis in diem malum: et appropinquatis solio iniquitatis. 4. Qui dormitis in lectis eburneis, et lascivitis in stratis vestris: qui comeditis agnum de grege, et vitulos de medio armenti. 5. Qui canitis ad vocem psalterii: sicut David putaverunt se habere vasa cantici. 6. Bibentes vinum in phialis, et optimo unguento delibuti: et nihil patiebantur super contritione Joseph. 7. Quapropter nunc migrabunt in capite transmigrantium: et auferetur factio lascivientium. en trekt van daar naar het groote Emath, en daalt af naar Geth der Philistijnen en naar al de voornaamste hunner koninkrijken: of hun gebied uitgestrekter is dan uw gebied*). 3. Gij, die afgezonderd zijt voor den boozen dag en nadert tot den zetel der ongerechtigheid8)! 4. Die slaapt op ivoren legersteden en in wellust nederligt op uwe sponden; die het lam uit de kudde eet en kalveren uit de runderkudde*)! 5. Die' zingt bij den klank van den psalter: zij wanen speeltuigen te hebben als David5)! 6. Zij drinken wijn uit offerschalen6) en zalven zich met den fijnsten balsem; en zij zijn in het minst niet bekommerd over het verval van Joseph7)! 7. Daarom zullen zij nu in ballingschap gaan aan de spits der ballingen ; en uitgedreven zal worden de bende der wellustelingen8). *) Waarschijnlijk woorden diertrotsche leiders van Israël, die, pochend op de welvaart van hun rijk, het verheffen boven de bloeiendste steden en rijken van dien tijd. Zij noodigen de inwoners van Israël uit, te gaan zien naar Chalane over den Euphraat, eene zeer oude stad (Gen. X 10) in Sennaar of Sinear, van daar terug te keeren naar de Syrische stad Emath aan de rivier Orontes, dan af te dalen naar de Philistijnsche stad Geth en zich zoo te overtuigen van de meerderheid van Israël en Juda. Want volgens den grondtekst vragen zij vol ijdelen waan: «zijn zij beter dan deze koninkrijken (Juda en Israël)? Is hun gebied uitgestrekter dan uw gebied?» *) Antwoord van den profeet op die pochende taal: Gij zijt afgezonderd of gewijd als slachtoffers voor den boozen dag der goddelijke wraak. Want voor de ongerechtigheid, hier gedacht als een persoon, hadden zij in hun midden een zetel opgericht, en als hare dienaren naderden zij tot dien zetel door verdrukking der armen en door gewelddadigheden. Hebr.: »die den boozen dag», den dag van Gods wraak, «verdrijven willen», om des te geruster te zondigen; maar terwijl zij Gods rechterstoel van zich afstooten, «halenzij den stoel der ongerechtigheid naar zich toe». *) Volgens den grondtekst is hier alleen sprake van hunne slemppartijen, waarbij zij naar oostersche wijze aanlagen op met ivoor-ingelegde rustbedden en zich weelderig uitstrekten op hunne divans. *) Hebr.: «zij denken zich speeltuigen uit als David». Zij wilden zich verontschuldigen door het voorbeeld van David, den grooten bevorderaar van zang en muziek, zonder te bedenken, dat David ijverde voor de eer van God, zij echter voor de voldoening hunner zinnen. ") Uit bekers, die groot genoeg waren voor offerschalen. ') Over het inwendig verval van het rijk, het noodwendig gevolg van hun slecht voorbeeld. Door den naam Joseph wordt hier, evenals V 6, hét rijk van Israël aangeduid. ■ ") Het vonnis over die plichtvergeten overheid. Hebr.: «en ophouden zal het geschater der wellustigen». 8. Juravit Dominus Deus in anima sua, dicit Dominus Deus exercituum: Detestor ego superbiam Jacob, et domos ejus odi, et tradam civitatem cum habitatoribus suis. 9. Quod si reliqui fuerint decem viri in domo una, et ipsi morientur. 10. Et tollet eum propinquus suus, et comburet eum, ut efferat ossa de domo: et dieet ei, qui in penetralibus domus est: Numquid adhuc est penes te ? 11. Et respondebit: Finis est. Et dieet ei: Tace, et non recorderis nominis Domini. 12. Quia ecce Dominus mandabit, et percutiet domum majorem ruinis, et domum minorem scissionibus. 13. Numquid currere queunt in petris equi, aut arari potest in bubalis, quoniam convertistis in amaritudinem judicium, et fructum justitiav in absinthium ? 14. Qui laetamini in nihilo: qui 8. Gezworen heeft de Heere God bij zijn leven9), zegt de Héér, de God der heerscharen: Ec verafschuw de hoovaardij van Jacob, en Ec haat zijne paleizen, en Dc zal de Stad met hare inwoners prijsgeven"). 9. Wanneer tien mannen in één huis overig zijn, zullen ook zij sterven11). 10. En zijn naastbestaande zal hem wegnemen en hem verbranden12) om het gebeente uit het huis weg te dragen; en hij zal zeggen tot hem, die binnenshuis is: Is er nog iemand bij u? 11. En deze zal antwoorden: Het is gedaan! En gene zal hem zeggen : Zwijg, en gewaag niet van den naam des Heeren18)! 12. Want zie, de Heer zal gebieden, en het grootere huis zal Hij slaan tot puin, en het kleinere huis met scheuren1*). 13. Kunnen wel paarden op rotsen rennen, of kan men ploegen met buffels? Want in bitterheid hebt gij het recht verkeerd, en de vrucht der gerechtigheid in alsem16). 14. Gij, die blijde zijt om een niet16); e) De Heer zweert bij zijn leven, d. i. bij zich zeiven, «daar Hij Dij niemand, die meerder is, heeft te zweren» (ad Hebr. VI 13). Zie IV noot 3. ") Hebr.: «de stad en hare volheid», d. i. hare rijkdommen en inwoners. ") Gods strafgericht, gelijk V 16, door pest. Van talrijke f amiliën, waarin nog tien mannen overig zijn, zal er ten laatste geen enkel overblijven. ") Hem, d. 1. een dier aan pestziekte gestorvenen, zal men uitdragen en verbranden; want soms in dringenden nood, bij oorlog en pest, ging men over tot verbranding der lijken. Vgl. 1 Reg. XXXI 12, 13. Met de zorg voor liet' lijk was de naaste bloedverwant belast. ") Een voorbeeld der ontsteltenis en wanhoop bij die pestziekte. Hij die met de zorg voor het lijk belast is, vraagt, na volbrenging van zijn treurigen plicht, of er nog meer lijken binnenshuis liggen. De eenig overgeblevene of iemand anders antwoordt ontkennend. Daarop waarschuwt de eerste dezen zich stil te houden en den naam van Jehova niet aan te roepen, opdat niet de Heer, bij het uitspreken van den naam Jehova, zijn verbond, in dien naam gegeven, en te gelijk de schennis daarvan indachtig worde en tegen de schuldigen in nieuwen toorn ontvlamme. M) Want zie, zulk een lot zal inderdaad Israël treffen. De Heer zal het rijk van Israël geheel en al te gronde richten, de paleizen der grooten en de huizen der burgers verdelgen. ") Dat lot is het noodwendig gevolg hunner zonden, welke zij in strijd met hunne roeping en uitverkiezing bedrijven, gelijk het in strijd is met de natuur, dat paarden als klipgeiten over rotsen rennen, of dat men met wilde buffels zou willen ploegen, Vgl. V noot 13. ") Om rijkdommen, welker nietigheid welhaast blijken zal. dicitis: Numquid non in fortitudine nostra assumpsimus nobis cornua? 15. Ecce enim suscitabo super vos domus Israël, dicit Dominus Deus exercituum, gentem: et conteret vos ab introifu Emath, usque ad torrentem deserti. die zegt: Hebben wij ons door onze sterkte geen hoornen verworven17) ? 15. Want zie, opwekken zal Dx tegen u, huis Israël, zegt de Heer, de God der heerscharen, een volk; en vertrappen zal het u van den ingang Emath tot aan den stroom der woestijn18). CAPUT VII. HOOFDSTUK VII. Drie profetische gezichten: de sprinkhanen en het vuur, zinnebeelden van straffen, die de profeet door zijn gebed heeft afgewend (v. 1 6); de troffel, zinnebeeld van het onherroepelijk strafgericht (v. 7—9). Ontmoeting met Amasias (v. 10—16). 1. Haec ostendit mihi Dominus Deus: et ecce fictor locustae in principio germinantium serotini imbris, et ecce serotinus post tonsionem regis. 2. Et factum est: cum consummasset comedere herbam terrae, dixi: Domine Deus propitius esto, obsecro: quis suscitabit Jacob, quia parvulus est? 1. Dit liet mij zien de Heere God1): en zie, Hij maakte sprinkhanen bij het eerste uitspruiten der gewassen ten tijde van den laten regen, en zie, het was de tijd van den laten regen na de grasmaaiing des konings8). 2t En het geschiedde, toen zij het gras der aarde gansch hadden verslonden8), sprak ik: Heere God, wees genadig, smeek ik! Wie zal Jacob oprichten, want klein is hij4) ? ") Die hoornen zijn de macht van het rijk, waardoor zij hunne vijanden konden neerstooten. 1S) Evenals aan het slot van het vorige hoofdstuk, voorzegt de Heer de komst der Assyriërs. Onder de regeering van Jeroboam II was Emath de ingang, de meest noordelijke stad des lands, dat zich naar het zuiden uitstrekte tot aan den stroom der woestijn, waarschijnlijk een der rivieren ten oosten der Doode Zee. Vgl. IV Reg. XIV 25. ') Derde deel. Profetische gezichten betreffende den ondergang van Israël. *) De profeet ziet in den geest den almachtigen God, voor wien niets klein is, bezig met sprinkhanen te doen voortkomen, die op het jeugdig groen êingen neerstrijken en alles verslinden, it geschiedde op dien tijd, waarop zij eene onherstelbare schade moesten ver¬ oorzaken. Want wanneer in Palestina de tijd van den laten regen voorbij is, valt er geen regen meer, en kunnen dus de weilanden onder de brandende zon van het Oosten niet op nieuw uitspruiten. Duidelijker is de grondtekst: «Hij (God) vormde sprinkhanen bij het begin van het opkomen van het nagras en zie, het was het nagras na de grasmaaiing van den koning». Het schijnt dat de koning de eerste snede van het hooigras van sommige weilanden voor zich behield; het nagras nu, voor het volk bestemd, werd bedreigd door de plaag der sprinkhanen. *) In den geest, niet in werkelijkheid, zag de profeet de sprinkhanen het nagras verslinden. *) De profeet bidt God die ramp niet af te zenden, om wille van den godvreezenden Jacob, wiens nakomelingschap niet in staat zou zijn zich 3. Misertus est Dominus super hoe: Non erit, dixit Dominus. 4. Haec ostendit mihi Dominus Deus: et ecce vocabat judicium ad ignem Dominus Deus: et devoravit abyssum multam, et comedit simul partem. 5. Et dixi: Domine Deus quiesce, obsecro: quis suscitabit Jacob, quia parvulus est? 6. Misertus est Dominus super hoe: Sed et istud non erit, dixit Dominus Deus. 7. Haec ostendit mihi Dominus: et ecce Dominus stans super murum litum, et in manu ejus trulla ca> mentarii. 8. Et dixit Dominus ad me: Quid tu vides Amos? Et dixi: Trullam caementarii. Et dixit Dominus: Ecce ego ponam trullam in medio populi mei Israël: non adjiciam ultra superinducere eum. 9. Et demolientur excelsa idoli, et sanctificationes Israël desolabuntur: et consurgam super domum Jeroboam in gladio. uit die ramp op te richten, want Jacob ia klein, d. i. Israël is door oorlogen en rampen uitgeput. 6) Hebr.: «Het berouwde den Heer». Op menschelïjke wijze is dit van God gezegï. Hij liet zich bewegen zijn voorwaardelijk besluit te veranderen. e) Eenigen tijd later wilde God de steeds klimmende boosheid van Israël door zwaardere kastijding tuchtigen. ') Hij riep het vuur tot dienaar van zijn wraakgericht. Vuur beteekent hier verzengende droogte. 8) Het scheen den profeet, dat door de felle hitte de groote afgrond, d. i. (Gen. I 2; VIII 11) de zee, uitdroogde en dat het aandeel, d. i. het door God aan Israël geschonken land (Deut. X 9; XIV 27 enz.), met al het groen verzengd werd. ") Israël bleef hardnekkig. Daarom openbaart God de gerechte straf, die Hij zal volvoeren. 3. De Heer ontfermde zich ten dezen5): Het zal niet geschieden, sprak de Heer. 4. Dit liet mij zien de Heere God6): en zie, de Heere God riep het gericht tot het vuur 7), en het verslond den grooten afgrond, en het verteerde te gelijk het aandeel8). 5. En ik sprak: Heere God, laat af, smeek ik f Wie zal Jacob oprichten? want klein is hij. 6. De Heer ontfermde zich ten dezen: En ook dit zal niet geschieden, sprak de Heere God. 7. Dit liet mij zien de Heer9): en zie, de Heer stond op een bepleisterden muur, en in zijne hand was een metselaarstroffel. 8. En de Heer sprak tot mij: Wat ziet gij, Amos? En ik sprak: Een metselaarstroffel. En de Heer sprak: Zie, Ec zal den troffel leggen te midden van mijn volk Israël; voortaan zal Dc het niet meer bepleisteren10). 9. En verwoest zullen worden de hoogten des afgods11), en de heiligdommen van Israël zullen gesloopt worden; en Ik zal Mij tegen het huis van Jeroboam verheffen met het zwaard18). 10) Amos ziet in den geest den Heer •taan, volgens den grondtekst waarschijnlijk, «op een vertinden», d. i. op een met gesmolten tin bestreken muur. Het vertmsel diende èn tot versterking èn tot versiering. Zoo had God Israël sterk en luisterrijk gemaakt. Want Hij was de bouwmeester van dien muur; daarom zag Hem de profeet met een troffel, Hebr. «met vertinsel», in zijne hand. God zal den troffel of dat vertinsel uit zijne hand leggen te midden van zijn volk, m. a. w. Hij zal Israël aan zijn eigen lot overlaten. Het gevolg hiervan wordt verklaard in net volgende vers. ") De hoogten of bamöth, waarop men de afgoden vereerde. Het Hebreeuwsch vertaalt men «de hoogten van Isaac», maar liever volgen wij de Septuagint: «de altaren der belaching» (zie Gen. XXI 3, 6), d, i. de bespottelijke altaren. ") Zie de vervulling IV Reg. XV 10; 10. Et misit Amasias sacerdos Bethel ad Jeroboam regem Israël, dicens: Rebellavit contra te Amos in medio domus Israël: non poterit terra sustinere universos sermones ejus. 11. Htec enim dicit Amos: In gladio morietur Jeroboam, et Israël captivus migrabit de terra sua. 12. Et dixit Amasias ad Amos: Qui vides, gradere, fuge in terram Juda: et comede ibi panem, et prophetabis ibi. 13. Et in Bethel non adjicies ultra ut prophetes: quia sanctificatio regis est, et domus regni est. 14. Responditque Amos, et dixit ad Amasiam: Non sum propheta, et non sum filius propheta?: sed armentarius ego sum vellicans sycomoros. 15. Et tulit me Dominus cum sequerer gregem: et dixit Dominus ad me: Vade propheta ad populum meum Israël. 16. Et nunc audi verbum Domini: Tu dicis: Non prophetabis super 10. En Amasias, de priester van Bethel, zond tot Jeroboam, den koning van Israël, en liet hem zeggen: In opstand tegen u is Amos te midden van het huis Israël ; het land kan al zijne woorden niet verdragen18). 11. Want dit zegt Amos: Door het zwaard zal Jeroboam sterven14), en Israël zal gevangen heentrekken uit zijn land. 12. En Amasias sprak tot Amos: Ziener, ga, vlied naar het land Juda; en eet daar het brood en daar moogt gij profeteeren18)! 13. En te Bethel zult gij voortaan niet meer profeteeren, want het heiligdom des konings is het, en het huis des rijks is het18). 14. En Amos antwoordde17) en sprak tot Amasias: Et ben geen profeet, en ik ben geen profetenzoon18); maar een herder ben ik, die wilde vijgen kneed19). 15. En de Heer heeft mij genomen, toen ik achter de kudde Êep; en de Heer sprak tot mij: Ga, profeteer voor mijn volk Israël80). 16. En nu hoor het woord des Hoeren. Gij zegt: Niet profeteeren de ondergang van dit koninklijk huis was het begin der omwentelingen, die eindigden met den ondergang van den Israëlietischen staat. ") De opperpriester van Bethel klaagde Amos aan bij den koning, alsof hij door zijne prediking voor het rijk gevaarlijk was. ") Uit de vergelijking met v. 9 blijkt, dat Amasias door laster de gramschap des konings tegen Amos wil opwekken. ") Ziener werd de profeet geheeten om zijne profetische gezichten. De zin is: In uw eigen land moogt gij uwen kost verdienen met profeteeren. ") De zin is: In Bethel, het heiligdom van Israël's koning (III Reg. XII 28), is niemand wettig priester of profeet dan door de aanstelling des konings; in het huis des rijks, d. i. in den hoofdzetel van Israël's eigen godsdienst, kan niemand gedula worden, die zich tegen dien godsdienst verzet. Zoover was het volk van Israël van zijnen God afgeweken! ") Amos handhaaft onverschrokken zijn goddelijke zending. ") Niet door eigen keuze noch door voorafgaand onderricht ben ik profeet geworden. Profetenzoon was de naam van hem, die als leerling de lessen en onderrichtingen van een profeet volgde. 1B) Of liever, volgens de Septuagint, een geiten- en schapenhoeder, wat ook de grondtekst in v. 15 te kennen geeft. Volgens gewoonte der herders voedde hij zich met het voedsel der armen, met wilde vijgen, die door kneden en persen eenigszine bruikbaar werden. ") De profeet wil zeggen: God heeft mij geroepen om in Israël te profeteeren en geene menschelijke macht is in staat mij dit te beletten, Israël, et non stillabis super domum idoli. 17. Propter hoe haec dicit Dominus: Uxor tua in civitate fornicabitur: et filii tui, et filiae tua? in gladlo cadent, et humus tua funiculo metietur: et tu in terra polluta morieris, et Israël captivus migrabit de terra sua. zult gij over Israël, en niet druppen zult gij over het huis des afgods»)! 17. Daarom zegt dit de Heer: Uwe vrouw zal in de stad onteerd worden; en uwe zonen en uwe dochters zullen door het zwaard vallen; en uw grond zal met het snoer gemeten worden*8}; en gij, in een onrein land33) zult gij sterven, en Israël zal gevangen heentrekken uit zijn land. CAPUT VDX HOOFDSTUK VIII. Vierde gezicht. De plukhaak en zijne beteekenU (v. 1—3). Tot verklaring eene nieuwe aanklacht (t. 4—6) en voorspelling van het wraakgericht (v. 7—14). 1. Haec ostendit mihi Dominus Deus: et ecce uncinus pomorum. 2. Et dixit: Quid tu vides Amos? Et dixi: Uncinum pomorum. Et dixit Dominus ad me: Venit finis super populum meum Israël: non adjiciam ultra ut pertranseam eum. 3. Et stridebunt cardines templi in die illa, dicit Dominus Deus: multi morientur: in omni loco projicietur silentium. 4. Audite hoe qui conteritis pau- 1. Dit liet mij zien de Heere God1): en zie, een plukhaak. 2. En Hij sprak: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een plukhaak2). En de Heer sprak tot mij: Gekomen is het einde over mijn volk Israël; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan*). 3. En knersen zullen de hengselduimen des tempels te dien dage, zegt de Heere God; velen zullen sterven; over alle plaats zal stilte liggen uitgespreid4)! 4. Hoort dit5), gij die den arme **) Druppen beteekent Gods woord spreken (vgl. Ezech. XXI 2; Mich. II 6), dat als de regen neerdrupt in de gemoederen. ") Onder de vijanden worden verdeeld. 2S) Buiten het heilig land, onder de heidenen. Amasias onderging die straf waarschijnlijk bij den inval der Assyriërs in Israël (IV Reg. XV 29). ') Onder het beeld van een rijpen fruitoogst (vgl. Osee VI 11, noot 14) ziet de profeet zijn volk rijp voor den oogst van Gods wraakgericht. *) Hij ziet een plukhaak gereed staan, om de rijpe vruchten af te trekken. De zin blijft onveranderd, zoo men den grondtekst verkiest te verta- I len: «een korf voor zomervruchten*. *) God zal zijn zondig volk niet meer sparen of zonder te straffen voorbijgaan. *) De tempel is het heiligdom van Bethel, in welks nabijheid Amos profeteerde. Knersen zullen de hengselduimen, wanneer de vijand de poorten zal beuken en binnendringen. Hebr.: «En jammeren zullen de gezangen van het paleis», d. 1. door jammerklachten over dierbare afgestorvenen vervangen worden (vgl. VI »). «Vele zijn de lijken, overal werpt men ze weg, zwng»! Vgl. VI noot 13. ') De profeet verklaart de reden van de gramschap des Heeren: zij is Vooral door de hebzucht der overheid opgewekt. perem, et deficere facitis egenos terrae, 5. Dicentes: Quando transibit mensis, et venumdabimus merces: et sabbatum, et aperiemus frumentum: ut imminuamus mensuram, et augeamus aiolum, et supponamus stateras dolosas, 6. Ut possideamus in argento egenos et pauperes pro calceamentis, et quisquilias frumenti vendamus? 7. Juravit Dominus in superbiam Jacob: Si oblitus fuero usque ad finem omnia opera eorum. 8. Numquid super isto non commovebitur terra, et lugebit omnis habitator ejus: et ascendet quasi fluvius universus, et ejicietur, et defluet quasi rivus ^Egypti? 9. Et erit in die illa, dicit Dominus Deus: occidet sol in meridie, et tenebrescere faciam terram in die luminis: 10. Et convertam festivitates vestras in luctum, et omnia cantica vestra in planctum: et inducam super omne dorsum vestrum saccum, et super omne caput calvitium: et ponam eam quasi luctum unigeniti, et novissima ejus quasi diem amarum. Tob. II 6; I Mach. I 41. vertreedt en de behoeftigen des lands doet bezwijken*), 5. terwijl gij zegt7): Wanneer zal de nieuwemaandag8) voorbij zijn, dan zullen wij koopwaren verkoopen; en de sabbat, dan zullen wij de graanschuur openen, om de maat te verkleihen en den sikkel*) te verzwaren en valsche schalen in de plaats te stellen, 6. opdat wij ons de behoeftigen toeeigenen voor geld en de armen voor een schoeisel10), en afval van graan verkoopen? 7. Gezworen heeft de Heer bij den trots van Jacob11): Voorwaar, nimmer zal Ec al hunne daden vergeten. 8. Zal niet om wille daarvan de aarde schudden, en treuren een ieder die haar bewoont; en zal zij met oprijzen als de gansche rivier en zich opwerpen en wegzinken als de stroom van Egypte12)? 9. En het zal zijn te dien dage, zegt de Heere God: de zon zal ondergaan op den middag, en Ik zal de aarde donker doen worden op klaarlichten dag1*). 10. En Ec zal uwe feesten verkeeren in rouw en al uwe liederen in klaagzang, en Ec zal u op eiken rug een boetezak brengen, en op elk hoofd kaalheid; en Ik zal haar maken als een rouw over een eeniggeborene, en haar laatste einde als een bitteren dag14). °) Hebr.: «gij die belust zijt op den arme», d. i. naar het weinige, dat hij heeft, «en op vernietiging der weerloozen m den lande uitgaat». ') Om hunne onverzadigbare hebzucht hadden zij eenen afkeer van rustdagen. ") d. i. De eerste dag der nieuwe maan, die een feestdag was en door het gebruik een verplichte rustdag was geworden. (Vgl. Num. X 10; XXVIII 11—15). •) Het gewicht, waarmede goud en zilver werd gewogen. 10) Zie II noot 9. ") Bij den luister of de heerlijkheid van het volk. *) Om untte van het aanstaande wraakgericht, dat Amos schildert onder het beeld eener aardbeving, waardoor het land oprijst en wegzinkt gelijk het Nijlwater wast en valt. Hebr.: «en het rijst omhoog gelijk de Nijlstroom, en het golft en het vloeit weg gelijk de stroom van Egypte». 1S) De dag des Heeren werd eveneens door Joël II 2; III 15 als een dag van duisternis beschreven. Vgl. Matth. XXIV 37—41, waar met andere woorden hetzelfde gezegd wordt van de komst van Christus ten oordeel. M) Zie Joël I noot 14. Het scheren van hoofdhaar en baard was een teeken 11. Ecce dies veniunt, dicit Dominus: et mittam famem in terram: non famem panis, neque sitim aquae, sed audiendi verbum Domini. 12. Et commovebuntur a mari usque ad mare, et ab aquilone usque ad orientem: circuibunt quaerentes verbum Domini, et non invenient. 13. In die illa deficiënt virgines pulchrae, et adolescentes in siti. 14. Qui jurant in delicto Samaria), et dicunt: Vivit Deus tuus Dan: et vivit via Bersabee, et cadent, et non resurgent ultra. 11. Zie, dagen komen, zegt de Heer, en zenden zal Ik eenen honger over het land, niet eenen honger naar brood, noch eenen dorst naar water, maar naar het hooren van het woord des Heeren15). 12. En zij zullen in onrust verkeeren van de zee tot de zee en van het noorden tot het oosten; zij zullen omzwerven, zoekende het woord des Heeren, en zij zullen het niet vinden18). 13. Te dien dage zullen de schoone jonkvrouwen en de jongelingen verkwijnen van dorst, 14. zij, die zweren bij het misdrijf van Samaria17) en spreken: Zoo waar uw god van Dan leeft! en: bij den weg naar Bersabee18)! en zij zullen vallen en niet meer opstaan. CAPUT IX. HOOFDSTUK IX. Vijfde gezicht. De ondergang van Israël (v. 1—6). Slotwoord: de'herstelling van den troon en het rijk van David (v. 7—15). 1. Vidi Dominum stantem super altare, et dixit: Percute cardinem, et commoveantur superliminaria: 1. Ei zag den Heer staan boven het altaar1), en Hij sprak: Sla de hengselduimen en dat de boven- van zwaren rouw. Vgl. Is. III 24; XV 2. Ik tal haar, d. i. de aarde (zie v. 9) of het land van Israël, doen treuren als eene moeder over haren eeniggeboren zoon. Het einde van dit land en dit volk zal rampzalig zijn. Dit wordt verklaard in v. 11 en 12. u) De hongersnood zal niet alleen lichamelijk (zie IV 6), maar ook geestelijk zijn. Er zal een tijd komen, dat zij met vurigheid zullen verlangen naar het thans door hen verachte woord des Heeren. Maar om hen te straffen voor het verjagen der profeten (zie VII 12) zal God weigeren, hun door zijne profeten raad en troost te geven. Honger en dorst zijn hier beelden, welke de vurigheid van hun verlangen uitdrukken. '6) Dit vers schildert nog levendiger de vurigheid hunner begeerte naar Gods woord. Dit woord vergeefs zoekende, zullen zij in onrust verkeeren van de Middellandsche zee tot de Doode zee en omzwerven door gansch hun land. JI) Jonkvrouwen en jongelingen, de hoop der natie, zullen wegens den lichamelijken en geestelijken dorst omkomen, omdat zij zweren bij, d. i. godsdienstig vereeren, het gouden kalf, dat, door de koningen van Samaria te Bethel en te Dan opgericht, het misdrijf van Samaria heet. ") d. i. Bij de bedevaart naar het heiligdom van Bersabee. Zoo zweren thans de Mahomedanen bij de bedevaart naar Mecca. ') In dit laatste gezicht ziet Amos den tempel in puinen neervallen op het verzamelde volk en allen, die den dood ontkwamen, door het zwaard geveld worden. Het altaar van Bethel. avaritia enim in capite omnium, et novissimum eorum in gladio interficiam: non erit fuga eis. Fugient, et non salvabitur ex eis qui fugerit. 2. Si descenderint usque ad infernum, inde manus mea educet eos: et si ascenderint usque in ccelum, inde detraham eos. Pa. CXXXVIII8. 3. Et si absconditi fuerint in vertice Carmeli, inde scrutans auferam eos: et si celaverint se ab oculis meis in profundo maris, ibi mandabo serpenti, et mordebit eos. 4. Et si abierint in captivitatem eoram inimicis suis, ibi mandabo gladio, et occidet eos: et ponam oculos meos super eos in malum, et non in bonum. Jer. XLIV11. 5. Et Dominus Deus exercituum, qui tangit terram, et tabescet: et lugebunt omnes habitantes in ea: et aseendet sicut rivus omnis, et defluet sicut fluvius JEgypti. 6. Qui aedificat in coelo ascensionem suam, et fasciculum suum super terram fundavit: qui vocat aquas drempels schudden, want geldzucht is in aller hoofd, en hunnen laatste zal Ik door het zwaard dooden2); geen ontvluchten zal er voor hen zijn. Vluchten zullen zij, en niemand uit hen, die vlucht, zal gered worden. 2. Dalen zij af tot in de onderwereld9), van daar zal mijne hand hen opwaarts voeren; en stijgen zij op tot in den hemel, van daar zal Ik hen nederhalen. 8. En verschuilen zij zich op de kruin van den Karmel4), Ik zal hen opsporen en van daar wegsleuren; en verbergen zij zich voor mijne oogen in de diepte der zee, daar zal Et de slang6) gebieden, en zij zal hen bijten. 4. En zijn zij heengegaan in gevangenschap ten aanschouwen van hunne vijanden, daar zal Ec het zwaard gebieden, en het zal hen dooden; en Ik zal mijne oogen op hen richten ten kwade en met ten goede6). 5. En de Heer, de God der heerscharen, die de aarde aanraakt, en zij versmelt7): en treuren zullen allen, die er op wonen; en opstijgen zal zij als de gansche rivier en wegzinken als de stroom van Egypte8); 6. die in den hemel zijnen opgang bouwt, en zijnen bundel op de aarde gegrond heeft»); die de wateren *) De profeet hoort in een visioen, dat God aan de uitvoerders zijner wraak bevel geeft, de hengselduimen, waarop de tempelpoort steunt, of liever (wat het Hebr. woord waarschijnlijk beteekent) de kapiteelen der kolommen en dus de kolommen zelve te slaan, zoodat ^^bovendrempels of (Hebr.) de hoofdbalken, die op de kolommen rusten, schudden en daveren. «En» (zoo gaat de grondtekst voort) «houw ze in stukken» (die) «op hun aller hoofd» (nederstorten). Een treffend beeld van den ondergang van Gods volk: Hij zelf galast het heiligdom te sloopen en het vergaderde volk onder de puinen te bedelven. De Vulgaat geeft in de laatste woorden (want geldzucht enz.) de reden van dien ondergang. Hunnen laatste, die niet omkomt onder de puinen des tempels. *) In v. 2—5 ontwikkelt de profeet dichterlijk het gezegde van v. 1: «geen ontvluchten zal er voor hen zijn». *) Dicht met bosschen begroeid en vol holen en spelonken. ') Een of ander zeemonster. *) Ook in de ballingschap zal Gods wraak Israël vervolgen. 0 Evenals IV 13 bevestigt de profeet de voorspelling door te herinneren aan Gods almacht, die de bedreigde straffen en nog zwaardere kan overzenden. Vgl. Ps. LXXIV 4 en XCVI 5. ") Zie Vlil noot 12. Vooral in de aardbeving blijkt Gods machtige hand. *) Zijnen, opgang, a. i. zijne verhevene woonplaats (Hebr.: «zijne opper- maris, et effundit eas super faciam terras, Dominus nomen ejus. Supra V 8. 7. Numquid non ut filii jEthiopum vos estis mihi, filii Israël, ait Dominus? numquid non Israël ascendere feci de terra JSgypti: et Palaestinos de Cappadocia, et Syros de Cyrene? 8. Ecce oculi Domini super regnum peccans, et conteram illud a facie terras: verumtamen conterens non conteram domum Jacob, dicit Dominus. 9. Ecce enim mandabo ego, et concutiam in omnibus gentibus domum Israëli sicut concutitur triticum in cribro: et non cadet lapillus super terram. 10. In gladio morientur omnes peccatores populi mei: qui dicunt: Non appropinquabit, et non veniet super nos malum. zaal») heeft Hij gevestigd in de hoogste hemelen, en den bundel van gewelfde bogen (d. i. het hemelgewelf), waarop volgens de dichterlijke voorstelling van den profeet de hemel rust, heeft Hij op de aarde gegrond, want schijnbaar steunt het uitspansel des hemels op de aarde. ,0) Zie V noot 17. ") God heeft dus de macht hen te straffen (v. 5—6); maar waren zij dan niet het zaad van den gezegenden Abraham, het uitverkoren volk ? Hierop antwoordt God, dat daarom hunne zonden niet minder strafwaardig zijn; met de heidenen, wier heidensche zeden zij hebben nagevolgd, zullen zij op ééne lijn worden gesteld. God noemt de Ethiopiërs of Chusieten, het door Israël verachte ras van Chamieten, wier gelaatskleur een zinnebeeld was hunner bedorven zeden. ") Ook hunne verlossing uit Egypte kon hen niet beschermen tegen de slagen van Gods toorn, want ook andere volken had Jehova van woonplaats doen veranderen. Voor Cappadocië heeft de grondtekst «Kaftor», zie Gen: X noot 15. De Syriër», Hebr.: «Aram uit Kir». Zie I noot 13. der zee roept, en ze uitgiet over het aanschijn der aarde10) — Heer is zijn naam! 7. Zijt gij Mij niet als de zonen der Ethiopiërs, gij zonen van Israël ? spreekt de Heer11). Heb Ik niet Israël doen opgaan uit Egypteland, en de Philistijnen uit Cappadocië, en de Syriërs uit Cyrene1*)? 8. Zie, de oogen des Heeren zijn gericht op het zondige rijk, en Ik zal het verdelgen van het aanschijn der aarde18); nochtans tot verdelgens toe zal Ec niet verdelgen het huis Jacob, zegt de Heer1*). 9. Want zie, gebieden zal Ec en schudden onder alle volken zal Ik het huis Israël, gelijk tarwe geschud wordt met de zeef; en er zal geen korrel ter aarde vallen16). 10. Door het zwaard zullen al de zondaars van mijn volk sterven, die zeggen: Niet naderen tot ons en niet komen over ons zal het onheil. ") Deze regel geldt voor alle eeuwen en volken. Wat voorrecht Israël of Juda of eenig ander rijk van God heeft ontvangen, zoo het van God afvallig wordt, zal het naar verdienste gestraft worden. ") God zal het rijk van Israël verdelgen, maar niet al zijne bewoners. Om de belofte aan de aartsvaders gedaan zal Hij het huis, het nageslacht van Jacob sparen. Wie gespaard zullen blijven, zegt het volgend vers. **) God zal aan de Assyriërs bevel geven om het huis van Israël te verstrooien in de ballingschap; maar die verstrooiing zal tevens een ziften zijn, waardoor het kaf van het goede graan wordt gescheiden. Die door hunne zeden aan de heidenen gelijk zijn en hardnekkig weigeren tot God terug te keeren, zullen of omkomen (v. 10) of onder de heidenen verdwijnen. Maar die door de beproeving gelouterd tot God terugkeeren, zijn het uitverkoren deel, dat in, het land van belofte zal hersteld worden; in hen zal God de beloofde zegeningen van den Messias vervullen. Lapillus is hier, blijkens de verklaring van den H. Hiëronymus, de goed gevulde graankorrel in tegenstelling van het kaf. 11. In die illa suscitabo tabernaculum David, quod ceeidit: et reaediiïcabo aperturas murorum ejus, et ea, quae corruerant, instaurabo: et reaedificabo illud sieut in diebus antiquis. Act. XV16. 12. Ut possideant reliquias Idumaeae, et omnes nationes, eo quod invocatum sit nomen meum super eos: dicit Dominus facions hajc. 13. Ecce dies veniunt, dicit Dominus : et comprohendet arator messorem, et calcator uvae mittentem seinen: et stillabunt montes dulcedinem, et omnes colles culti erunt Joël III18. 14. Et convertam captivitatem populi mei Israël: et sedificabunt cjvitates desertas, et inhabitabunt: et plantabunt vineas, et bibent vi- 11. Te dien dage1*) aal Be oprichten de hut van David, die vervallen is; en Ik zal de scheuren harer muren dichtmetselen, en wat ingestort was, zal Ik herstellen; en Ec zal haar opbouwen, gelijk in de oude dagen17), 12- opdat zij in bezit nemen de overblijfselen van Idumea18) en alle, volken, omdat over hen mijn naam is aangeroepen18), zegt de Heer, die dit volbrengt. 13. Zie, dagen komen, zegt de Heer: en de ploeger zal raken aan den maaier, en de druiventreder aan den zaadstrooier; en de bergen zullen druipen van zoetigheid, en alle heuvelen zullen bebouwd zijn80). 14. En Dc zal de gevangenschap van mijn volk Israël terugvoeren; en zij zullen de verwoeste steden opbouwen en daarin wonen; en zij ) Te dien dage, wanneer door de tuchtiging (v. 9, 10) het volk tot zijn God zal zijn teruggekeerd. ") Het koninkhjk huis van David zal worden als een vervallen hut; want door de Assyriërs herhaaldelijk geteisterd, werd het door de Chaldeërs van troon en rijk beroofd en ook na den terugkeer der ballingschap niet hersteld; integendeel, toen kwam David's geslacht meer en meer in vergetelheid Doch hier voorspelt de profeet,, dat God dat koninklijk huis eenmaal zal herstellen in zijn ouden luister. Dit werd vervuld door Jesus Christus, den Zoon van David, die in het huis van Jacob, in zijne Kerk, zal heerschen tot in eeuwigheid (vgl. Luc. I 32). ") God verklaart het doel, dat door Hem beoogd wordt bij de herstelling van het rijk en den troon van David Hij wil alle volken der wereld onderdanen maken van dit herstelde rijk De Idumeërs (zie I noot 25) worden hier vermeld, omdat de eerste David hen tot onderdanen maakte van ziin rnk (II Reg. VHI 14); ook de tweede David, de Messias, of liever zijne onderdanen, de geestelijke Israëlieten, zullen de overblijfselen, d. i. wat na de geleden rampen (lil) van Edom nog overig zal zijn, in bezit wewe«,hen tot onderdanen maken van het herstelde rijk van David. ") Hebr.: «over welke mijn naam is aangeroepen», d. i. die naar mijnen naam genoemd worden het volk des Heeren. Vgl. Act. XV 15, v., waar de H. Jacobus uitdrukkelijk verklaart, dat rnS' en in de 8jlïemeene Kerk van Christus deze voorspelling In vervulling is TOffnan ) Wat Moses beloofde aan hen, die Gods wet onderhielden (Lev. XXVI 3 5), zal dan in geestelijken zin vervuld worden. Want onder het Oude Verbond was er een innig verband tusschen de onderhouding van Gods wet en de aardsche zegeningen, zoodat de vruchtbaarheid des lands een bewijs was van de heiligheid des volks. Daarom stellen de profeten zich meermalen op dit standpunt der Oude Wet, wanneer zij de heiligheid beschrijven, welke het Rijk van den Messias zal kenmerken. Zoo ook hier, waar Amos in figuurlijken zin zulk eene vruchtbaarheid belooft, dat, terwijl op den eenen akker nog gezaaid wordt, er daarnevens reeds gemaaid wordt, dat het persen der druiven duurt tot den zaaitijd m November, dat de bergen druipen van most en alle heuvelen «smelten» (HebrO van wijn, honig en melk (Zie Joël Hl 18, noot 23 en 24). num earum: et facient hortos, et comedent fructus eorum. 15. Et plantabo eos super humum suam: et non evellam eos ultra de terra sua, quam dedi eis, dicit Dominus Deus tuus. zullen wijngaarden planten en den wijn er van drinken; en zij zullen hoven aanleggen en de vruchten er van eten. 15. En planten zal Ec hen op hunnen grond; en Ec zal hen niet meer uitrukken uit hun land, dat Ik hun gaf, zegt de Heer, uw God21). ") Amos herhaalt nog in het kort, dat dé herstelling voor zijn volk luisterrijk zijn zal en nimmermeer door vijandelijke invallen zal verstoord worden. Wat Moses (Deut. XXVIII 38, 39, 64) aan het zondige volk voorspelde, zal aan het door den Messias geheiligde Israël niet meer overkomen. Het Rijk van den Messias zal onvergankelijk zijn. De profetie van Abdias. INLEIDING. "3" A bdias, in den grondtekst Obadja, d. i. dienaar van Jehova, is de " schrijver dezer korte godspraak tegen Edom. Aanleiding tot zijne profetie was het onrecht door Edom bedreven tegen het broedervolk van Juda bij eene belegering van Jerusalem. Volgens sommigen bedoelt de profeet de belegering van Jerusalem door de Chaldeërs in 587 v Chr.; de profetie zou dan in den loop der vijfde of vierde eeuw, na den terugkeer der Joodsche ballingen, zijn geschreven. Hiertegen echter pleit, dat er in de profetie geen sprake is van de verwoesting van stad en tempel, van de gevankelijke wegvoering naar Babyion, welke rampen bij de inneming van Jerusalem door de Chaldeërs het zwaarst wogen en als zoodanig in de Klaagliederen van Jeremias en in de profetie van Ezechiel op den voorgrond treden; wat meer is, Abdias schijnt te onderstellen (17, 19, 20), dat de bevolking van Juda het land is blijven bewonen. Onder de vroegere belegeringen van Jerusalem, van welke de heilige geschiedboeken gewagen (IH Reg. XIV 25, 26; H Par. XXI16, 17; IV Reg. XIV 13, 14), kan alleen in aanmerking komen de belegering onder koning Joram door de vereenigde Arabieren en Philistijnen in het midden der negende eeuw. De Edomieten worden wel niet onder de belegeraars genoemd, maar omdat zij kort te voren het juk van Juda VII 7 hadden afgeschud (IV Reg. VHI 20—22), is het zeer waarschijnlijk, dat zij zich aanstonds bij de vijanden van Juda hadden aangesloten. De godspraak van Abdias schijnt een weinig ouder dan die van Joël, waarin op dezelfde gebeurtenissen meer in het verleden wordt teruggezien en het woord van Abdias (v. 17) uitdrukkelijk als het woord van God aangehaald wordt (Joël n 32). Het goddelijk gezag dezer profetie wordt, behalve door Joël, ook erkend door Jeremias, die (XLIX 7—22) niet weinige verzen aan Abdias ontleent en ze inleidt met de woorden: «dit zegt de Heer der heerscharen». Met welke zorgvuldigheid de heilige boeken zijn bewaard en met den naam van hunnen schrijver in den Canon opgenomen en van andere onderscheiden, bewijst dit kleinste der profetische geschriften, dat èn door de Septuagint èn door den Joodschen Canon als de profetie van Abdias betuigd en aan de Christelijke Kerk is overgeleverd geworden. Prophetia Abdiae. Het wraakgericht over Edom (v. 1—9). Zijne misdaad tegen Juda (v. 10De dag des Heeren voor Gods vijanden en voor Sion (v. 16—21). ■14). ISIO Abdis. Haec dicit Dominus Deus ad Edom: Auditum audivimus a Domino, et legatum ad gentes misit: SurIfite. et consurea- mus adversus eum in prcelium. Jer. XLIX 14. 2. Ecce parvulum dedi te in gentibus: contemptibilis tu es valde. 3. Superbia cordis tui extulit te, habitantem in scissuris petrarum, exaltantem solium tuum: qui dicis in corde tuo: Quis detrahet me in terram? 4. Si exaltatus fueris ut aquila, et si inter sidera posueris nidum tuum: inde detraham te, dicit Dominus. 5. Si fures introissent ad te, si latrones per noctem, quomodo conticuisses? nonne furati essent sufficientia sibi? si vindemiatores in- EZICHT van Abdias. Dit zegt de Heere God tot Edom: Eene mare hebben wij vernomen vanwege den Heer. fin eannn Hn/ta heeft H^ tot de volken gezonden: Staat op en laten wij ons opmaken tegen hem ten strijde1)! 2. Zie, gering heb Ec u gemaakt onder de volken, verachtelijk zijt gij bovenmate2). 3. De trotschheid uws harten heeft u overmoedig gemaakt, u die woont in kloven van rotsen, die hoog uwen zetel opslaat; die spreekt in uw hart: Wie zal mij nederhalen ter aarde8) ? 4. Al hadt gij u hoog verheven als de arend en al hadt gij tusschen de sterren uw nest gemaakt, van daar zal Ec u nederhalen, zegt de Heer. 5. Waren er dieven bij u binnengekomen, of roovers des nachts, hoe zoudt gij gezwegen hebben! zouden zij niet gestolen hebben wat hun voldoende was? Waren er drui- *) Gezicht, d. i. door God geopenbaarde profetie. Hebben wij, profeten; volgens de Septuagint: «heb ik gehoord». God gelast den profeet aan Edom bekend te maken, wat hem zelf in een profetisch gezicht was vertoond, te weten dat God zijnen bode heeft uitgezonden tot (Hebr.: «onder») de volken, om hen op te wekken ten strijde tegen Edom. Dit volk (zie Amos I noot 26) vertegenwoordigt in deze profetie alle vijanden van God en van zijn Rijk. *) Dit zal het gevolg zijn van den strijd der volken tegen Edom. *) De Edomieten bewoonden het bergachtig land Seïr, dat zich van het zuiden der Doode Zee uitstrekt tot aan Aela, aan een inham der Roode Zee; het is vol ongenaakbare rotsen en spelonken. De voornaamste stad Sela of Petra, dat «rots» beteekent, was op rotsen gebouwd en werd voor oninneembaar gehouden. troissent ad te, numquid saltem racemum reliquissent tibi? 6. Quomodo scrutati sunt Esau, investigaverunt abscondita ejus? 7. Usque ad terminum emiserunt te: omnes viri foederis tui illuserunt tibi: invaluerunt adversum te viri pacis tua?: qui comedunt tecum, ponent insidias subter te: non est prudentia in eo. 8. Numquid non in die illa, dicit Dominus, perdam sapientes de Idumaea, et prudentiam de monte Esau? Is. XXIX 14; 1 Cor. 119. 9. Et timebunt fortes tui a meridie, ut intereat vir de monte Esau. 10. Propter interfectionem, et propter iniquitatem in fratrem tuum Jacob, operiet te confusio, et peribis in aster num. 11. In die cum star es adversus eum, quando capiebant alieni exercitum ejus, et extranei ingrediebantur portas ejus, et super Jerusalem mittebant sortem: tu quoque eras quasi unus ex eis. 12. Et non despicies in die fratris tui, in die peregrinationis ejus: et non laetaberis super filios Juda in venlezers tot u gekomen, zouden zij u niet althans een tros hebben overgelaten*) ? 6. Hoe hebben zij Esau doorzocht, opgespeurd wat hij verborgen had! 7. Tot aan de grens hebben zij u uitgedreven; al uwe bondgenooten hebben u bedrogen; overmachtig waren tegen u uwe yredegenooten; zij, die met u eten, léggen u hinderlagen; er is geen beleid in hem5). 8. Zal Ec niet te dien dage, zegt de Heer, doen vergaan de wijzen uit Idumea en het beleid uit Esau's gebergte*) ? 9. En vreezen zullen uwe sterken in het zuiden7), opdat omkome de manschap uit Esau's gebergte. 10. Om de slachting en om het onrecht tegen uwen broeder Jacob zal schande u bedekken, en vergaan zult gij voor eeuwig8)! 11. Ten dage toen gij tegenover hem stondt, toen vreemdelingen zijne legermacht gevangen namen9) en uitlanders binnendrongen in zijne poorten en over Jerusalem het lot wierpen, waart ook gij als een van hen10). 12. En gij zult niet nederzien op den dag uws broeders, op den dag van zijnen zwerftocht11); en gij zult 4) Door twee vergelijkingen verklaart Abdias de uiterste ellende, waartoe de vijanden Edom zullen brengen. Waart gij door dieven en roovers overvallen, hoe zoudt gij gezwegen hebben! d. i. het verlies gaarne in stilzwijgen gedragen hebben; want de plundering door die vijanden is veel verschrikkelijker. In den grondtekst zijn deze woorden een uitroep van verbazing over Edom's ondergang: «Hoe zijt gij uitgeroeid!» s) De Edomieten zullen vergeefs hulp zoeken bij hunne vroegere vrienden. De profeet aanschouwt m den geest de straf van Edom's trouweloosheid jegens Juda. Zij die met u eten (vgl. Ps. XL 10), d. i. uwe meest gemeenzame vrienden. Er is geen beleid in hem, d. i. in Edom, om aan de hinderlagen te ontkomen. •) De Edomieten, vooral die van Theman (v. 9), waren om hunne wijsheid beroemd. Vgl. Jer. XLIX 7. ') Hebr.: «En verslagen zullen staan uwe helden, o Theman!» Vgl. Amos I noot 25. *) Zijn ondergang zal onherstelbaar Zijn. Vgl. Mal. I 4. ") Hebr.: «wegvoerden». 10) Bij de inneming van Jerusalem had Edom met de vijanden samengespannen en met hen den buit verdeeld. Vgl. Joël Hl 3 en II Par. XXI 17. De profeet waarschuwt verderfv. 12—14) Edom, niet andermaal datzelfde onrecht te plegen, en die waarschuwing wordt dan door een nadere beschrijving van het gepleegde onrecht nadrukkelijk aangedrongen. ") Gij tuit niet nederzien met leed- die perditionis eorum: et non magnificabis os tuum in die angustiae. 13. NeqUe ingredieris portam populi mei in die ruina? eorum: neque despicies et tu in malis ejus in die vastitatis illius: et non emitteris adversus exercitum ejus in die vastitatis illius. 14. Neque stabis in exitibus ut interficias eos qui fugerint: et non concludes reliquos ejus in die tribulationis. 15. Quoniam juxta est dies Domini super omnes gentes: sicut fecisti, fiet tibi: retributionem tuam convertet in caput tuum. 16. Quomodo enim bibistis super montem sanctum meum, bibent omnes gentes jugiter: et bibent et absorbebunt, et erunt quasi non sint. 17. Et in monte Sion erit salvatio, et erit sanctus; et possidebit domus Jacob eos qui se possederant. 18. Et erit domus Jacob ignis, et u niet verblijden over de zonen van Juda ten dage huns ondergangs; en gij zult uwen mond niet wijd opsperren") ten dage der benauwdheid. 13. Noch zult gij binnendringen in de poort van mqn volk ten dage van hunnen val; noch zult gij nederzien, ook gij, op zijne ongelukken ten dage zijner verwoesting; en gij zult u niet laten uitzenden tegen zijne legermacht13) ten dage zijner verwoesting. 14. Noch zult gij staan op de uitwegen, om te vermoorden wié vluchten; en gij zult zijne overgeblevenen niet insluiten14) ten dage desrampspoeds. 15. Want nabij is de dag des Heeren over alle volken*1*: gelijk gij gedaan hebt, zal u geschieden ; uwe vergelding zal Hij doen neerkomen op uw hoofd. 16. Want evenals gijlieden gedronken hebt op mijn heiligen berg, zullen alle volken drinken altijd voort; en drinken en inzwelgen zullen zij, en zij zullen worden alsof zij niet waren16.). 17. En op den berg Sion zal redding zijn1*), en hij zal heilig zijn; en in bezit nemen zal het huis Jacob hen, die het in bezit genomen hadden18). 18. En het huis Jacob zal een vermaak op Juda's rampen, zooals gij deedt op den dag van zijnen zwerftocht, d. i. toen zijne krijgsgevangenen als slaven naar verre gewesten verspreid werden. Hebr.: «uwe oogen niet verzadigen aan den dag van zijnen rampspoed». ") Om Juda te bespotten. ") Hebr.: «noch uwe hand uitsteken naar zijne schatten». ") Niet krijgsgevangen maken en als slaven verkoopen. Vgl. Amos I 6, 9. ") Die vijandschap van Edom tegen Juda zal tót zijn eigen verderf strekken; dit bewijst nu de profeet uit het algemeen godsgericht, dat al de vijanden van God en van zijn volk zal treffen. Vgl. Joël m 2 en noot 18. **) Gelijk gij, Edom en andere aan Juda vijandige volken, gedronken hebt, d. i. feest gevierd hebt over de zegepraal op mijn- volk behaald, en dat wel op mijn heiligen berg, met ontheiliging van mijnen tempel, zoo zullen alle volken, die Gods toorn hebben uitgedaagd, elk op zijne beurt, drinken uit den kelk van Gods gramschap en hem ledigen altijd voort en zijnen laatsten druppel inzwelgen en door dien doodelijken drank worden alsof zy niet waren. lT) Gelijk allen, die hunne hand slaan aan den heiligen berg des Heeren, zullen omkomen, zoo is er daarentegen redding voor een ieder, die heil zoekt op den berg Sion. Vgl. Joël II 32 en noot 42; III noot 22. ls) Het huis Jacob is, om de tegenstelling in v. 18, het rijk Juda. Zie Amos IX 12 en de aanteekeningen. domus Joseph flamma, et domus Esau stipula: et succendentur in eis, et devorabunt eos: et non erunt reliquiae domus Esau, quia Dominus loeutus est. 19. Et haereditabunt hi, qui ad austrum sunt, montem Esau, et qui in campestribus Philisthiim: et possidebunt regionem Ephraim, et regionem Samaria): et Benjamin possidebit Galaad. 20. Et transmigratio exercitus.hujus filiorum Israël, omnia loca Chananaeorum usque ad Sareptam: et transmigratio Jerusalem, quaa in Bosphoro est, possidebit civitates austri. 21. Et ascendent salvatores in montem Sion judicare montem Esau: et erit Domino regnum. vuur zijn en het huis Joseph eene vlam en het huis Esau stoppelen; en ontbranden zullen zij onder hen en hen verslinden; en er zullen geen overblijfselen afin van het huis Esau; want de Heer heeft gesproken19). 19. En erven zullen die van het zuiden het gebergte Esau, en die van de vlakten Philistea; en in bezit nemen zullen zij de landstreek Ephraïm en de landstreek van Samaria; en Benjamin zal Galaad in bezit nemen. 20. En dit weggevoerd leger der zonen van Israël zal alle plaatsen der Chanaanieten tot Sarepta, en het weggevoerd Jerusalem, dat in Bosphorus is, zal de steden van het zuiden in bezit nemen20). 21. En optrekken zullen bevrijders naar den berg Sion om te richten het gebergte van Esau11); en het rijk zal den Heere zijn11)! **) Het huis Jacob zal, met het huis Joseph (zie Amos V noot 11) in het Rijk van den Messias hereenigd (vgl. Osee I 11), zijne vroegere onderdrukkers öf op geestelijke wijze onderwerpen öf uitroeien. Hoe dit geschieden zal, toont hier de profeet uit het voorbeeld der Edomieten, die hardnekkige vijanden van Gods volk: als stoppelen zullen zij door vuur en vlam verteerd worden. *°) Deze voorspelling werd gedeeltelijk vervuld ten tijde der Machabeërs, die de Edomieten overwonnen en eenige der hier genoemde landen en steden onderwierpen (I Mach. V). Maar uit hetgeen voorafgaat (v. 15—18) en volgt (v. 21), is het duidelijk, dat de profeet nier vooral het oog heeft op het Rijk van den Messias, dat buiten de vroe¬ gere grenzen van het huis van Jacob alle volken der aarde zal omvatten. Sarepta is eene Phenicische stad, tusschen Tyrus en Sidon gelegen. In plaats van Bosphorus noemt de grondtekst Sepharad het ballingsoord der burgers van Jerusalem; wellicht is het Sardes, de hoofdstad van Lydië, in de landstaal Svarda geheeten. ") Zoodanigen waren Zorobabel, Esdras, Nehemias, de Machabeërs, die Israël na de ballingschap van zijne vijanden verlosten en voorbereidden tot de komst van den Messias en zijn Rijk, dat het einde is van alle profetieën. **) Het rijk van oudsher voorspeld, is het Rijk van den Messias, die als de Heer in eeuwigheid zal heerschen in het huis van Jacob. De profetie van Jonas. INLEIDING. Jonas is dezelfde profeet, die aan den koning van Israël Jeroboam n de herstelling van de vroegere grenzen des rijks voorzegde (vgl. IV Reg. XIV 25). Hij profeteerde onder de regeermg van dien vorst, in de eerste helft der achtste eeuw, binnen het rijk der tien stammen, waar zijne geboorteplaats, Geth-Opher, gelegen was. Zijn boek behelst geene eigenlijk gezegde profetie; maar de zending van Jonas naar Ninive, zijne prediking aldaar en hare gevolgen vormen den historischen inhoud. Niettemin is het boek «profetie» geheeten en onder de profetische geschriften gerangschikt om zijn leerende en vermanende strekking en om de profetische beteekenis van Jonas' lotgevallen. Want de zending van Jonas naar de heidensche Ninivieten bewees duidelijk, dat de God van Israël de God is van alle volken en de zaligheid van alle menschen verlangt. Ook was de boetvaardigheid der Ninivieten een beschamend voorbeeld voor het hardnekkige Israël (vgl. Matth. XII 41) en eene troostende voorspelling van de roeping der'heidenen tot het Rijk van Christus. Maar vooral het verblijf van Jonas in den visch en zijne redding was profetie; was, gelijk de Heer zeide, «het teeken van Jonas», dat op heerlijke wijze den dood en de verrijzenis afbeeldde van Hem, dien alle profeten betuigd hebben. De historische geloofwaardigheid van het verhaal is gewaarborgd door de voortdurende overlevering van Joden en Christenen en steunt op de woorden van den Zaligmaker zeiven (Matth. XII 39—41). Want de goddelijke Verlosser stelt de boetvaardigheid der Ninivieten om de prediking van Jonas tot een beschamend voorbeeld der Joden; zij is voor Hem een even geloofwaardig historisch feit als de komst der koningin van Saba tot Salomon (Hl Reg. X). Uitdrukkelijk zegt Jesus, dat «de mannen van Ninive op de prediking van Jonas boetvaardigheid gedaan hebben», en Hij verzekert aangaande het verblijf van Jonas in den visch, dat «gelijk Jonas in den buik van het zeegedrocht geweest is, alzoo de Zoon des menschen in het hart der aarde zal zijn» (Matth. XII 39, 40). De geloofwaardigheid van het boek, bevestigd door den eenvoudigen en soberen verhaaltrant, wordt verder d°or niets weersproken. De hier verhaalde wonderen kunnen alleen hun tot ergernis strekken, die de mogelijkheid of waarschijnlijkheid van elk bovennatuurlijk feit loochenen. De profetie is vermoedelijk door Jonas zelf of althans door een tijdgenoot geschreven; daarom plaatste haar de verzamelaar der twaalf kleine profeten onder die van het Assyrische tijdvak. Haar goddelijk en canoniek gezag werd door Joden en Christenen in alle eeuwen erkend. De Septuagint en de Joodsche canon, het getuigenis van Christus tegenover de ongeloovige Joden van zijn tijd, de eerbied der oudste Christenen voor Jonas' lotgevallen, Waarvan de Romeinsche catacomben en de H.H. Vaders, o. a. de H. Clemens van Rome (vgl. diens brief I Cor. VH), getuigen, in één woord, de voortdurende en duidelijk sprekende overlevering bewijst onomstootelijk, dat de profetie van Jonas te recht onder de goddelijke boeken is geplaatst geworden. Prophetia Jonae. CAPUT r. HOOFDSTUK I. Zending en vlucht van Jonas. Te midden van een storm wordt hij in zee geworpen. T factum est verbum Domini ad Jonam filium Amathi, dicens: 2. Surge, et vade in Niniven civitatem grandem, et prsedica in ea: quia ascendit malitia ejus coram me. 3. Et surrexit Jonas, ut fugeret in Tbarsis a facie Domini, et descendit in Joppen, et invenit navem euntem in Tbarsis: et dedit naulum ejus, et descendit in eam ut iret cum eis in Tharsis a facie Domini. 4. Dominus autem misit ventum magnum in mare: et facta est tempestas magna in mari: et navis periclitabatur conteri. 5. Et timuerunt nautae, et clama- N het woord des Heeren is geschied tot Jonas, den zoon van Amathi, zeg- fende: . Maak u op en ga naar Ninive, de groote stad1), en predik aldaar; want hoog gestegen ishare boosheid voor mijn aangezicht2). 8. En Jonas maakte zich op om naar Tharsis weg te vluchten van het aangezicht des Heeren en hij ging af naar Joppe en vond een schip, dat naar Tharsis voer; en hij betaalde zijn reisgeld en begaf zich aan boord, om met hen naar Tharsis weg te varen van het aangezicht des Heeren3). 4. De Heer echter zond een hevigen wind over de zee, en er ontstond een geweldige storm op de zee, en het schip liep gevaar verbrijzeld te worden. 5. En de schepelingen vreesden en ') Ninive, aan den linkeroever van den Tiger, is de hoofdstad van bet groote Assyrië. Volgens de spijkerschnftoorkonden waren reeds de voorgangers van Jeroboam II aan Assyrië schatplichtig. Zie verder III noot 2. *) Om hare vele met de natuurwet strijdige zonden. Aan Ninive schonk God barmhartigheid, daar het de hoofdstad was van het machtige Assyrië, dat door God bestemd was om over de toenmalige wereld te heerschen en het zondige Israël te tuchtigen. Daarom wilde God verhinderen, dat dit rijk dieper en dieper wegzonk in den poel der zedeloosheid. *) Jonas vluchtte naar Tharsis of Tartessus, in Spanje, om zich zoover mogelijk te verwijderen van den Heer, die zqn aangezicht, zijne bijzondere tegenwoordigheid, openbaarde in het Heilig Land, vooral te Jerusalem. Zijne vlucht verklaart hij IV 2. Joppe is het tegenwoordige Jaffa aan de Middellanosche Zee. verunt viri ad deum suum: et miserunt vasa, qua) erant in navi, in mare, ut alleviaretur ab eis: et Jonas descendit ad interiora naris, et dormiebat sopore gravi. 6. Et aecessit ad eum gubernator, et dixit ei: Quid tu sopore deprimeris? surge, invoca Deum tuum, si forte recogitet Deus de nobis, et non pereamus. 7. Et dixit vir ad collegam suum: Venite, et mittamus sortes, et sciamus quare hoe malum sit nobis. Et miserunt sortes: et cecidit sors super Jonam. 8. Et dixerunt ad eum: Indica nobis cujus causa malum istud sit nobis: quod est opus tuum? qua) terra tua? et quo vadis? rel ex quo populo es tu? 9. Et dixit ad eos: Hebrams ego sum, et Dominum Deum coeli ego timeo, qui fecit mare et aridam. 10. Et timuerunt viri timore mapo, et dixerunt ad eum: Quid hoe fecisti? (Cognoverunt enim viri quod a facie Domini fugeret, quia indica verat eis.) 11. Et dixerunt ad eum: Quid faciemus tibi, et cessabit mare a nobis? quia mare ibat, et intumescebat. 12. Et dixit ad eos: Tollite me, et mittite in mare, et cessabit mare *) Zij waren afkomstig uit landen en steden, die verschillende beschermgoden hadden. 6) Reeds vóór den storm had Jonas, door gewetenswroeging gekweld, de eenzaamheid gezocht. Nu lag hij, door vermoeidheid en droefgeestigheid afgemat, in diepen slaap. Vgl. Luc. XXII 45. 6) Daar de storm, ondanks het vereenigd gebed, steeds heviger werd, vermoedden de schepelingen, dat de godheid wellicht door een hunner zwaar riepen, een ieder tot zijnen god*), en zij wierpen de have, die in het schip was, in de zee, om het daarvan te ontlasten; Jonas nu was naar het ruim van het schip afgedaald en sliep een diepen slaap6). 6. En de scheepsvoogd kwam tot hem en zeide hem: Wat zijt gij door slaap overmand? Sta op, roep uwen God aan, of wellicht God onzer indachtig zij en wij niet vergaan. 7. En een ieder sprak tót zijnen metgezel: Komt en laat ons het lot werpen, opdat wij weten, waarom dit ongeluk ons overkomt. En zij wierpen het lot; en het lot viel op Jonas6). 8. En zij spraken tot hem: Verklaar ons, om welke reden dit ongeluk ons overkomt: wat is uw bedrijf? welk is uw vaderland? en waarheen gaat gij? of uit welk volk zijt gij ? 9. En hij sprak tot hen: Een Hebreër7) ben ik, en ik vrees den Heer, den God des hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft. 10. En de lieden vreesden met groote vreeze8) en spraken tot hem: Wat hebt gij dit gedaan? (Want de lieden wisten, dat hij van het aangezicht des Heeren wegvluchtte, daar hij het hun had bekend gemaakt.) 11. En zij spraken tot hem: Wat zullen wij u doen, ten einde de zee bedare voor ons? Want de zee werd gaandeweg onstuimiger. 12. En hij sprak tot hen: Neemt mij op en werpt mij in de zee, en beleedigd was en zich op die wijze wreekte. Volgens heidensch gebruik wilden zij den schuldige door het lot aanwijzen. God echter gebruikte dit middel om den schuldigen Jonas tot bekentenis te brengen. ') Deze naam werd alleen gebezigd, door vreemden of door Israëlieten,' die tot vreemden spraken. Vgl. Gen. XIV 18. *) Want de God van Israël was om zijne wonderdaden hij de heidensche volken gevreesd. a vobis: scio enim ego quoniam propter me tempestas haec grandis venit super vos. 13. Et remigabant viri ut reverterentur ad aridam, et non valebant: quia mare ibat, et intumescebat super eos. 14. Et clamaverunt ad Dominum, et dixerunt: Quaesumus Domine, ne pereamus in anima viri istius, et ne des super nos sanguinem innocentem: quia tu Domine, sicut voluisti, fecisti. 15. Et tulerunt Jonam, et miserunt in mare: et stetit mare a fervore suo. 16. Et timuerunt viri timore magno Dominum, et immolaverunt hostias Domino, et voverunt vota. de zee zal bedaren voor u; want ik weet, dat om mijnentwil deze zware storm over u gekomen is9). 13. En de lieden roeiden om naar het droge terug te keeren, maar zij vermochten het niet; want de zee werd gaandeweg onstuimiger tegen hen. 14. En zij riepen tot den Heer en zeiden; wij smeeken, o Heer, laat ons niet omkomen wegens het leven van dezen man en reken ons geen onschuldig bloed aan; want Gij, Heer, gelijk het ü behaagde, hebt Gij gedaan10). 15. En zij namen Jonas op en wierpen _ hem in de zee, en de zee stond stil van hare onstuimigheid. 16. En de lieden vreesden met groote vreeze den Heer11) en zij slachtten den Heer offers en deden geloften. CAPUT II. HOOFDSTUK II. mos in den visch. Zijn gebed tot Ood. Zijne redding. 1. Et praeparavit Dominus piscem grandem ut deglutiret Jonam: et 1. En de Heer beschikte een grooten visch om Jonas in te zwelgen1); *) Uit het allen bedreigend doodsgevaar begrijpt Jonas, dat God het offer van zijn leven vordert, en in boetvaardige onderwerping aan Gods wil is hij tot dat offer bereid. 10) De schepelingen vreezen den God van Jonas te beleedigen door zijnen dienaar in de zee te werpen en, beducht voor zijne goddelijke wraak, bidden zij, dat Jehova het bloed of het leven van Jonas, die ten opzichte van hen onschuldig was, niet op hen zou wreken. Uit de verklaring van Jonas zeiven (v. 12) en uit den steeds heviger woedenden storm bleek hun, dat de Heer het offer van Jonas' leven vorderde; daarom zeggen zij: Gij hebt gedaan enz., d. i. Gij hebt ons uwen wil, dat Jonas sterve, duidelijk genoeg te kennen gegeven. ") In het plotseling bedaren van den storm erkennen zij de macht van Jehova. *) De Septuagint en de Vulgaat (Matth. XII 40) noemen den visch Kétos, Cete, welk woord in het algemeen zeegedrocht beteekent. Welk zeegedrocht hier bepaaldelijk bedoeld wordt, zegt het Bijbelverhaal niet. Vroeger dacht men veelal aan een walvisch; doch reeds A Lapide en Sanctius achtten het op wetenschappelijke gronden waarschijnlijker, dat het een reuzenhaai (squalus earcharias) zou geweest zijn. Dit zeemonster, dat in deMiddellandsche zee voorkomt, blijft gewoonlijk in de nabijheid van de schepen en kan, naar men beweert, niet slechts een volwassen mensch, maar ook paarden en runderen inslokken. Sommigen houden het voor natuurlijkerwijze mogelijk, dat er at Jonas in ventre piscis tribus diebus, et tribus noctibus. Matth. XII 40 et XVI 4; Luc. XI 30. 2. Et oravit Jonas ad Dominum Deum suum de ventre piscis. 3. Et dixit: Clamavi de tribulatione mea ad Dominum, et exaudivit me: de ventre inferi clamavi, et exaudisti vocem meam. Ps. CXIX 1. 4. Et projecisti me in profundum in corde maris, et flumen circumdedit me: omnes gurgites tui, et fluptus tui super me transierunt. 5. Et ego dixi: Abjectus sum a conspectu oculorum tuorum: verumtamèn rursus video templum sanctum tuum. 6. Circumdederunt me aquae usque ad animam: abyssus vallavit me, pelagus operuit caput meum. Pt. LXniI 2. 7. Ad extrema montium descendi: en Jonas was in den buik van den visch drie dagen en drie nachten2). 2. En Jonas bad tot den Heer, zijnen God, uit den buik van den visch. 3. En hij sprak3): Geroepen neb ik uit mijnen nood tot den Heer, en Hij heeft mij verhoord; uit den buik der onderwereld heb ik geroepen, en Gij hebt mijne stem verhoord*). 4. En Gij hebt mij nedergeworpen in de diepte, in het hart der zee, en de vloed heeft mij omgeven; al uwe waterkolken en uwe baren zijn over mij heengegaan. 5. En ik, ik sprak: Verstooten ben ik uit het aanschijn uwer oogen; nochtans zal ik wederom uwen heiligen tempel aanschouwen5). 6. Omgeven hebben mij de wateren tot aan de ziel6); de afgrond heeft mij omsloten, de oceaan heeft mijn hoofd overdekt7). 7. Tot de uiteinden der bergen") een mensch binnen dat gedrocht kan ademen. Hoe dit zij, zeker deed God, die Jonas wilde redden, hier een groot wonder. ') Naar Hebr. spraakgebruik beteekent dit niet zelden (vgl. Esth. IV 16 met V 1) een etmaal met een gedeelte van den voorga anden en van den volgenden dag. Zoo ook hier: dit blijkt uit de woorden van den Zaligmaker (Matth. XII 40), die het verblijf van Jonas in den visch het teeken, d. i. het voor af beeldend wonder, noemde van zijn verblijf in het graf tot den derden dag. *) Wat den vorm betreft, werd dit gebed door den profeet waarschijnlijk na zijne redding opgesteld, overeenkomstig de gevoelens, die hem in den visch bezield hadden. Aan de Psalmen, die de vrome Jonas gewoon was te bidden, zijn de gevoelens en bewoordingen grootendeels ontleend. Hij schildert het uiterste gevaar, waarin 'hij verkeert, drukt zijn vaste verwachting der aanstaande redding uit en sluit met een lof- en dankgebed. 4) Vgl. Ps. XVII 7 en CXIX 1. Te midden der golven van de stormachtige zee en daarna in den buik van den visch, was hij als 't ware in den buik der onderwereld. En toch bleef hij daar door Gods barmhartigheid in het leven; daarom mocht hij vol vertrouwen _ hopen, dat God zijn gebed om redding zou verhooren. b) Hij dacht in dat angstige oogenblik: omdat ik heb willen vluchten van het aangezicht des Heeren, heeft God mij verstooten uit het aanschijn zijner oogen (Ps. XXX 23), d. i. uitgesloten van de teedere zorg, die Hij zijnen vrienden betoont. Maar omdat God voortging hem daar het leven te sparen, hoopte hij den Heer nog te mogen aanbidden in den heiligen tempel van Jerusalem. Vgl. Ps. V 8. ") Zij zouden mij het leven benemen, zoo God mij niet wonderdadig behoedde. Vgl. Ps. XVII 5 en LXVIII 2. ^) Volgens den grondtekst: «zeegras (dat op den bodem der zee groeit) was om mijn hoofd gewonden». Zoo diep was hij neergeploft! 8) Tot den bodem der zee, waar de terra? vectes concluserunt me in aetornum: et sublevabis de corruptione vitam meam, Domine Deus meus. 8. Cum angustiaretur in me anima mea, Domini recordatus sum: ut veniat ad te oratio mea ad templum sanctum tuum. 9. Qui custodiunt vanitates frustra, miserieordiam suam derelinquunt. 10. Ego autem in voce laudis immolabo tibi: quaecumque vovi, reddam pro salute Domino. 11. Et dixit Dominus pisci: et evomuit Jonam in aridam. ben ik neergedaald; de sluitboomen der aarde9) hebben mij afgesloten voor eeuwig; en opvoeren uit het verderf zult Gij mijn leven, o Heer, mijn God10)! 8. Toen mijne ziel in mij benauwd werd, ben ik den Heer indachtig geworden11), opdat mijn gebed kome tot U, tot uwen heiligen tempel11). 9. Die ijdelheden vruchteloos vereeren, stooten van zich de erbarming af13). 10. Ik echter zal met lofgezang offeren aan U; al de geloften, die ik deed, zal ik voor de redding volbrengen aan den Heer. 11. En de Heer sprak tot den visch, en deze spuwde Jonas uit op het droge. CAPUT III. HOOFDSTUK III. De prediking van Jonas te Ninive. 1. Et factum est verbum Domini ad Jonam secundo, dicens: 2. Surge, et vade in Niniven civitatem magnam: et praedica in ea praedicationem, quam ego loquor ad te. 3. Et surrexit Jonas, et abiit in Niniven juxta verbum Domini: et 1. En het woord des Heeren is geschied tot Jonas ten tweeden male1), zeggende: 2. Maak u op en ga naar Ninive, de groote stad, en predik aldaar de prediking, die Ec tot u spreek. 3. En Jonas stond op en ging naar Ninive volgens het woord des Hee- bergen hunne grondslagen schijnen te hebben. Vgl. Ps. XVII 16. *) Zoo noemt Jonas de diepe wateren, daar zij den drenkeling voor eeuwig, d. i. voor altijd, van de aarde afsluiten. l0) Een uitroep van onbegrensd vertrouwen in het uiterst levensgevaar. Vgl. Ps. XXIX 4. ') De gedachte aan God was toen mijn eenige troost. *) Naar de wijze der vrome Israëlieten richtte Jonas zich in den geest naar den tempel van Jerusalem (Dan. VI 10: Ps. LXII 2, 3). ") Hij troost zich met de gedachte, dat hij tot de dienaren van Jehova behoort, want ongelukkig zijn zij, die «ijdelheden des bedrogs» (Hebr.), d. i. afgoden vereeren, die niets dan ijdelheid en bedrog zijn (vgl. Ps. XXX 7). Zu verwijderen zich van God, die de erbarming zelve is (vgl. Ps CXLIII 2). * ë . ) Misschien begaf zich Jonas na zijne redding aanstonds naar den tempel van Jerusalem om zijne geloften (II 10) te gaan volbrengen. Daar zal hem dan de barmhartige God ten tweeden male zijn bevel hebben gegeven. Ninive erat civitas magna itinere trium dierum. 4. Et ccepit Jonas introire in civitatem itinere diei unius: et clamavit, et dixit: Adhuc quadraginta dies, et Ninive subvertetur. 5. Et crediderunt viri Ninivitae in Deum: et prsedicaverunt jejunium, et vestiti sunt saccis a majore usque ad minorem. Matth. XII 41; Loc. XI82. 6. Et pervenit verbum ad regem Ninive: et surrexit de solio suo, et abjecit vestimentum suum a se, et indutus est sacco, et sedit in cinere. 7. Et clamavit, et dixit in Ninive ex ore regis et principum ejus, dicens: Homines, et jumenta, etboves et pecora non gustent quidquam: nee pascantur, et aquam non bibant. 8. Et operiantur saccis homines, et jumenta, et clament ad Dominum in fortitudine, et convertatur vir a via sua mala, et ab iniquitate, qua? est in manibus eorum. 9. Quis scit si convertatur, et ignoscat Deus: et revertatur a furore ren; en Ninive was een groote stad van drie dagreizen2). 4. En Jonas ving aan de stad binnen te gaan, ééne dagreize*); en hij riep en zeide: Nog veertig dagen en Ninive zal verwoest worden! 5. En de lieden van Ninive geloofden in God; en zij kondigden een vasten af en kleedden zien in boetezakken van den grootste tot den kleinste*). 6. En het woord drong door tot den koning van Ninive; en hij stond op van zijnen troon en legde zijn gewaad af en hulde zich in een boetezak en zat neder in de asch6). 7. En hij liet uitroepen en zeggen in Ninive, uit naam des konings en zijner rijksgrooten, aldus: De menschen en het vee en de runderen en het klein vee zullen geen voedsel nemen en niet te weide gaan en geen water drinken. 8. En in boetezakken zullen zij zich hullen, menschen en vee*), en met aandrang zuilen zij roepen tot den Heer; en een ieder bekeere zich van zijnen boozen weg en van het onrecht, dat in hunne handen is7). 9. Wie weet, of God niet ver andere en vergeving schenke; en of *) Onder den naam van Ninive, de groote stad genoemd (I 2; III 2, 3), worden, behalve het eigenlijke Ninive, waarschijnlijk nog drie aangrenzende steden begrepen: Rechoboth Ir, Chale en Resen, welke vier steden te zamen ook Gen. X 11 in het Hebr. \ ZilJPB-J?1* 2 dezelfde hyperbolische uitdrukking. ,F est desiderium anima? sua?, et conturbaverunt eam. 4. Qui optimus in eis est, quasi paliurus: et qui rectus, quasi spina de sepe. Dies speculatie-nis tua?, visitatio tua venit: nunc erit vastitas eorum. 5. Nolite credere amico: et nolite confidere in duce: ab ea, qua? dormit in sinu tuo, custodi claustra oris tui. 6. Quia filius contumeliam facit patri, et filia consurgit adversus matrem suam, nurus adversus socrum suam: et inimici hominis domestici ejus. Matth. X 86, 86. 7. Ego autem ad Dominum aspiciam, exspectabo Deum salvatorem meum: audiet me Deus meus. 8. Ne keteris inimica mea super me, quia cecidi: consurgam, cum sedero in tenebris, Dominus lux mea est. 9. Iram Domini portabo, quoniam peccavi ei, donec causam meam judicet, et faciat judicium meum: educet me in lucem, videbo justitiam ejus. spreekt uit wat zijne ziel begeert8), en zij brengen haar in verlegenheid*). 4. De beste onder hen is als een doornstruik, en de rechtschapene als een haagdoorn6). De dag uwer wacht6)! uwe bezoeking komt! nu zal hunne verwoesting7) daar zijn. 5. Vertrouwt niet op eenen vriend en verlaat u niet op eenen leider8); voor haar, die slaapt aan uwen boezem, bewaak het slot van uwen mond. 6. Want de zoon doet smaad aan zijnen vader en de dochter staat op tegen hare moeder, de schoondochter tegen hare schoonmoeder; en des menschen vijanden zijn zijne huisgenooten. 7. Ik echter zal uitzien naar den Heer, ik zal verbeiden God, mijnen Verlosser; hooren zal mij mijn God8). 8. Verheug u niet, mijne vijandin10), over mij, omdat ik gevallen ben; ik zal weder opstaan; wanneer ik in duisternis ben gezeten, is de Heer mijn licht. 9. Des Heeren gramschap zal ik dragen, want gezondigd heb ik tegen Hem, totdat Hij mijne rechtzaak beslisse en mij recht verschaf fe; Hij zal mij uitleiden in het licht, ik zal zijne gerechtigheid aanschouwen11). 8) De vorst eiseht al wat hij wil en de rechter laat zich bij het rechtspreken omkoopen en de groote schaamt zich niet de hebzucht zijns harten te openbaren. *) Daar zij aan de onverzadigbare begeerten hunner zie) niet kunnen voldoen. De zin van het Hebr. is misschien : zij wenden en draaien zoo lans;, totdat zij hunne begeerten vervuld zien. •) Wie met de besten onder hen in aanraking komt, wordt gewond en moet iets van het zijne achterlaten. ") Hebr.: «uwer wachters» of profeten (Jer. VI 17; Osee IX 8). De dag van het door de profeten voorspelde wraakgericht ie aanstaande. *) Hunne verwoesting, d. i. de ondergang der vorsten, rechters en groeten (v. 3). Hebr.: «hunneverwarring» of verbijstering. 8) Hebr.: «boezemvriend». Zoover is het dan gekomen, dat zelfs vrienden en echtgenooten elkaar niet meer kunnen vertrouwen. •) Dc profeet stelt zich aan de vrome Israëlieten tot een toonbeeld van lijdzaamheid, en vertrouwen op God bij de aanstaande rampen. ,0) De vijandin van Sion is de heidensche wereldmacht, die het zal verdrukken. ") God zal te bestemden tijde voor Sion recht doen tegenover zijne verdrukkers. Gerechtigheid, zie VI noot 6. 10. Et aspiciet inimica mea, et operietur confusione, qua) dicit ad me: Ubi est Dominus Deus tuus? Oculi mei videbunt in eam: nunc erit in conculcationem ut lutum platearum. 11. Dies, ut sedificentur maceriae tua): in die illa longe fiet lex. 12. In die illa et usque ad te veniet de Assur, et usque ad civitates munitas: et a civitatibus munitis us.que ad flumen, et ad mare de mari, et ad montem de monte. 13. Et terra erit in desolationem propter habitatores suos, et propter fructum cogitationum eorum. 14. Pasce populum tuum in virga tua, gregem hereditatis tuae habitantes solos in saltu, in medio Carraeli: pascentur Basan et Galaad juxta dies antiquos 15. Secundum dies egressionis tua) j de terra .Egypti ostendam ei mirabilia. 10. En mijne vijandin zal het aanzien en zal bedekt worden met schande, zij die tot mij zegt: Waar is de Heer, uw God«)? Mflne oogen zullen op haar neerzien; nu zal zij worden tot vertreding als het slijk der straten. 11. (Er? komt) een dag, dat uwe muren gebouwd worden: op dien dag zal de wet verre wijken13). 12. Op dien dag zal men en tot u komen van Assur, en tot aan de versterkte steden; en van de versterkte steden tot aan den stroom, en tot de zee van de zee, en tot het gebergte van het gebergte14). 13. En Tiet land zal zijn tot eene woestenij om zijne bewoners en om de vrucht hunner gepeinzen13). 14. Weid uw volk met uwen staf, de kudde uws erfdeels, hen die wonen afgezonderd in het woud, midden op den Karmel; weiden zullen zij in Basan en Galaad als m de oude dagen18). 15. Gelijk in de dagen van uwen uittocht uit Egypteland zal Et het wonderen toonen17). ") De vijanden van Sion lasterden Jehova, als ware Hij onmachtig zijn volk te beschermen. ") Van verre begroet de profeet den dag der herstelling van Sion. Dat heil zal voltooid worden door den Messias, die de Mosaïsche wet, in zooverre zij de uitbreiding van het Rijk Gods in den weg stond, zal doen wijken. Hebr.: «op dien dag zullen de grenzen (van het Rijk Gods) verre worden uitgezet». ") Ten dage dier verlossing zal men èn tot u, o Sion, komen van Assur, waarheen de ballingen verstrooid waren, èn tot de versterkte steden van Juda. en van daar zal de aangroeiende bevolking zich verspreiden tot aan den stroom, den Euphraat, en tot de Middellandsche zee van de zee of het meer van Galilea, en tot het gebergte van den Libanon van het gebergte van Idumea. Volgens het Hebr. zal Sion het geestelijk middelpunt worden van allo vorken der aarde: «Er komt een dag, dat men tot u zal komen van Assur tot aan de steden van Egypte, en van Egypte tot aan den stroom» (den Euphraat), en verder nog, van zee tot zee enz., d. i. van geheel de wereld (vgl. Ps. LXXI 8), zal men tot Sion komen. ") Het land van Gods volk zal, wanneer die gelukkige tijden aanbreken, tot eene woestenij zijn, de straf der «euveldaden» (Hebr.) zijner bewoners. ") Een gebed van den profeet om den zegen van den Messias, den Herder der kudde Israël's, welke afgezonderd van de heidenen zal wonen in vruchtbare oorden; die kudde zal weiden in de weilanden tusschen de wouden van den Karmel ten westen van den Jordaan, en in Basan en Galaad ten oosten. Het vers geeft een zinnebeeld der rijke genademiddelen in het Rijk Gods, dat door den Messias bloeien zal als in de oude dagen van David en Salomon. ") Op het gebed van v. 14 volgt hier het goddelijk antwoord. De wonderen der eerste verlossing zal God hernieuwen. 16. Videbunt gentes, et confundentur super omni fortitudine sua: ponent manum super os, aures eorum surda? erunt. 17. Lingent pulverem sicut serpentes, velut reptilia terra?, perturbabuntur in a?dibus suis: Dominum Deum nostrum formidabunt, et timebunt te. 18. Quis Deus similis tui, qui aufers iniquitatem, et transis peccatum reliquiarum hereditatis tua?? non immittet ultra furorem suum, quoniam volens miserieordiam est. Act. X 43. 19. Revertetur, et miserebitur nostri: deponet iniquitates nostras, et projiciet ad profundum maris omnia peccata nostra. 20. Dabis veritatem Jacob, miserieordiam Abraham: qua? jurasti patribus a diebus antiquis. 16. De volken zullen het zien en zij zullen beschaamd worden over al hunne kracht; zij zullen de hand leggen op den mond, hunne ooren zullen doof zijn18). 17. Zij zullen stof lekken als de slangen, gelijk de kruipende dieren der aarde; zij zullen opgeschrikt worden in hunne paleizen; voor den Heer, onzen God, zullen zij sidderen en zij zullen U vreezen18). 18. Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid wegneemt en de zonde voorbijgaat van de overblijfselen uws erfdeels? Niet langer zal Hij zijnen toorn afzenden, want in barmhartigheid schept Hij behagen20). 19. Hij zal zich wenden, en zich erbarmen over ons21); Hij zal onze ongerechtigheden wegnemen en heenwerpen in de diepte der zee al onze zonden. 20. Trouw zult Gij bewijzen aan Jacob, barmhartigheid aan Abraham, welke Gij gezworen hebt aan de vaderen sinds de oude dagen22). **) Gelijk bij den uittocht uit Egypte Edom en Moab verslagen stonden over de wonderdaden van Jehova (Exod. XV 15), zoo ook zal geschieden bij de herstolling van Israël: God zal Israël's vijanden van hunne onmacht overtuigen, zoodat zij van ontzetting stom en doof zijn. ") Diep vernederd door Gods wraakgerichten zullen de heidenen den God van Israël naderen, allen tegenstand opgeven, sidderend en van heilige vreeze bezield zich bekeeren. Vgl. Osee III 5. m) De profeet prijst Gods barmhar¬ tigheid, die bij de tweede verlossing zoo schitterend zal blijken in de geheele kwijtschelding der zondenschuld. De overblijfselen, zie IV 7; V 7. 8. ") Deze Hebr. uitdrukking beteekent: Hij zal zich weder onzer ontfermen. ") Bij de komst van den Messias bewijst God zijne trouw, door de beloften aan de aartsvaders onder eede (vgl. Gen. XXH 16—18) gedaan te vervullen. Zie Luc. I 50, 54, 72, 78, waar op deze woorden wordt gezinspeeld. De profetie van Nahum. INLEIDING. T3- De profeet Nahum is volgens het opschrift der profetie (I 1) afkomstig van Elcese (Hebr. Elkösch), dat naar het gevoelen van den H. Hiëronymus, met wien de meesten overeenstemmen, een plaatsje was in Galiiea. De tijd, waarin Nahum optrad, kan uit zijne profetie, vergeleken met de Assyrische oorkonden, vrij nauwkeurig worden aangewezen. Hij vóórspelt den val van Ninive en den ondergang van het Assyrische rijk; de schrijver leefde dus vóór die gebeurtenis, welke op zijn laatst in 606 plaats had. Volgens DJ 8—11 was No-Ammon of Thebe in Opper-Egypte dóór de Assyriërs reeds veroverd; dit nu had plaats, volgens de Assyrische oorkonden, in 663 of daaromtrent. De profetie van Nahum is bijgevolg geschreven omstreeks het midden der zevende eeuw, waarschijnlijk onder de regeering van Manasses. De inhoud wordt juist en volledig aangegeven in het opschrift: «Last van Ninive»; de hoofdstad van het Assyrische rijk zal veroverd en verwoest worden tot straf voor de misdrijven, welke Assyrië inzonderheid tegen het volk Gods gepleegd had. De profetische gave van Nahum is duidelijk uit zijne voorzegging; want Assyrië was destijds, onder de regeering van den machtigen Assurbanipal, tot het toppunt van macht gestegen; dit ondervond toen het rijk van Juda tot zijne niet geringe schade. God echter openbaarde door den profeet den aanstaanden val van dat machtige rijk om zijn volk te troosten en door dat wraakgericht te leeren, hoe schrikwekkend zijne gerechtigheid is voor den zondaar. Het geschrift van Nahum behoort tot de heerlijkste voortbrengselen der profetische dichtkunst. De schildering van Ninive's beleg, verovering en plundering is levendig en aanschouwelijk; het tafereel zijner zonden en zijner vernedering forsch en indrukwekkend; de taal zuiver; het geheel oorspronkelijk en frisch. Door den Canon der Heilige Boeken, zoowel in de Synagoog als in de H. Kerk, werd het goddelijk gezag van Nahum's geschrift voortdurend betuigd. Prophetia Nahum. CAPUT I. HOOFDSTUK I. Opschrift (v. 1). De wrekende God (v. 2—6). vriend en vijand (v. 7- Zijne handelwijze tegenover -15). NUS Ninive: Liber visionis Nahum Elcesaei. 2. Deus aemulator, et ulciscens Dominus: ulciscens, Do¬ minus, et habens furorem: ulciscens Dominus in hostes suos, et irascens ipse inimicis suis. 3. Dominus patiens, et magnus fortitudine, et mundans non faciet innocentem. Dominus in tempestate, et turbine via? ejus, et nebulae pulvis pedum ejus. 4. Increpans mare, et exsiccans illud: et omnia flumina ad desertum deducens. Infirmatus est Basan, et Carmelus: et Eos Libani elanguit. AST van Ninive1), Boek des gezichts van Nahum, den Elceseër. 2. Een ijverzuchtig God en een wreker is de Heer: een wr«- Ker is ae Heer en vol gramschap; een wreker is de Heer op zijne vijanden en toornend is Hij over zijne tegenstrevers*). 3. De Heer is lankmoedig en groot in macht; en zuiverend zal Hij niet schuldeloos maken3). De Heer! in storm en wervelwind zijn zijne wegen, en de wolken zijn het stof zijner voeten4)! 4. Hij dreigt de zee en maakt ze droog; en alle stroomen maakt Hij tot woestijn. Verkwijnd is Basan en de Karmel, en de bloem van den Libanon is verwelkt5). *) Last, onus, Hebr. massa, beteekent, volgens de verklaring van den H. Hiëronymus, eene bedreigende, onheilspellende godspraak. *) Ijverzuchtig heet God, omdat Hij in zijne strenge rechtvaardigheid en vlekkelooze heiligheid niet dulden kan, dat zijne eer wordt weggeschonken aan nietige afgoden, en omdat zijne liefde voor zijne bruid, het Hem toegewijde volk, met mag toestaan, dat het ongestraft mishandeld wordt. Tot driemaal heet Jehova een wreker, opdat zoo nadrukkelijk mogelijk de zekerheid en de verschrikkelijkheid der over zijne vijanden, dies illa, dies tribulationis et angustia», dies calamitaGset miaerise, dies tenebrarum et caliginis, dies nebula? et turbinis. Joü II11; Amos V 18. 16. Dies tuba» et olangoris super civitates munitas, et super angulos excelsos. 17. Et tribulabo homines, et am- | 11. Jammert, bewoners des Vijzels s verstomd is al het Chanaansvolk-, uitgeroeid zijn allen, die van zilver omgeven waren11). 12. En het zal zijn te dien tijde, ~ zal Jerusalem doorzoeken met lantaarnen, en Ec zal bezoeking brengen over de mannen, die vastzitten op hunnen droesem, die sprekenin hunne harten: Geen goed zal de Heer doen en Hij zal geen kwaad doen1*). 13. En hun vermogen zal ter plundering zfln en hunne huizen ter verlatenheid; en zfl zullen huizen bouwen en niet bewonen, en zij rallen wijngaarden planten en den wijn daarvan niet drinken. 14. Nabij is de dag des Heeren, de groote, nabij is hij en aansnellend met spoed; de stem van den dag des Heeren is bitter"), benauwing zal daar hebben de sterke. 15. Een dag van gramschap is die dag, een dag van verdrukking en benauwdheid, een dag van rampspoed en ellende, een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en wervelwind1*), 16. een dag van bazuingeschal en geschetter over de versterkte steden en over de hooge hoektorens16)! 17. En benauwen zal Ik de men. versterkte eerleek» hot »rct ÉU meest bedreigd. Een groote instorting met gekraak zal dreunen van de heuvelen, Moria en Sion, welker vestingmuren door de vijandelijke stormrammen zullen gebeukt worden. u) Vtizul heet wanranhKnlHV -J- die heuvelen ingesloten deel dier voorstad: voleens anderen wnrHt nin o*o^„ wijk door den profeet zoo genoemd, omdat de inwoners daarvan ais in een viizel vermorzeld 7.111 Ia Tl wnr^an • woonden de van hun zilver omgeven woekeraars, om hunne ChanaSnletische zeden Chanaansvolk genoemd. lrt Mei la.nt.nnr*>™ An ™...... borgen schuilhoeken: geen zondaar zal dus ontkomen. Vastjrftttm svn h*.„„~. droesem, d. i. zich meer en meer hechten aan hun geld, evenals de wijn rust en zich ontwikkelt op den droesem van het vat. Vgl. Jer. XLVin 11. Om hunne gehechtheid aan het gold hebben zij geen zin, geen smaak voor God en goddelijke zaken en antwoorden op de bedreigingen der profeten: Geen goed enz. ") De stem, d. i. de aankondiging van den naderenden wraakdag.' is bitter. ") Wat hier gezegd wordt van den wraakdag over Juda, wordt in het kerkled Dies irae te recht toegepast op den laatsten oordeelsdag, waarvan het gericht over Juda. een voorspel én eene voora^elding is. Vgl. Joel II noot 2. ) Eene nadere verklaring van dien wraakdag over Juda. Vfjandehjke legers zullen het uit zijne valsche rust wakker schudden. bulabunt ut cseci, quia Domino peccaverunt: et effundetur sanguis eorum sicut humus, et corpora eorum sicut stercora. 18. Sed et argentum eorum, et aurum eorum non poterit liberare eos in die irae Domini: in igne zeli ejus devorabitur omnis terra, quia consummationem cum festinatione faciet cunctis habitantibus terram. Ezech. VII19; In/ra III 8. CAPUT II. Vermaning tot verootmoediging (v. 1— wereld en met name Philistea (v. Ethiopië (v. 12), Assui 1. Convenite, congregamini gens non amabilis: 2. Priusquam pariat jussio quasi pulverem transeuntem diem, antequam veniat super vos ira furoris Domini, antequam veniat super vos dies indignationis Domini. 3. Quaerite Dominum omnes mansueti terrae, qui judicium ejus estis operati: quaerite justum, quaerite mansuetum: si quomodo abscondamini in die furoris Domini. ") Als blinden zullen zij van angst en radeloosheid' hun verderf inloopen; vgl. Deut XXVIII 29. Een vreeselijk bloedbad zal de vijand onder hen aanrichten en zelfs hunne lijken met verachting behandelen. ") De wraakdag over Juda wordt (gelijk v. 2) bevestigd door het algemeen wereldgericht, dat alle zondaars wacht. God is een verterend vuur (Deut. 1T 24) en ijverzuchtig op de eer van zijnen naam, die door de zonden wordt aangerand. ') Komt bijeen om door gezamenlijke boetedoening het gericht af te wenden. Niet liefwaardig is eene schijnbaar verzachtende uitdrukking, welke beteekent: schen, en zij zullen wandelen als blinden, dewijl zij gezondigd hebben tegen den Heer; en hun bloed zal uitgestort worden als zand en hunne lichamen als drek16). 18. Doch ook hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen redden ten dage van de gramschap des Heeren; in het vuur zijner ijverzucht zal de gansche aarde worden verslonden, want met spoed zal Hij de eindverdelging brengen over alle bewoners der aarde17). HOOFDSTUK II. 3). Het godsgericht bedreigt de gansche 4—7), Moab en Ammon (v. 8—11), en Ninive fv. 13—16). 1. Komt bijeen, verzamelt u, gij niet liefwaardig volk1), 2. eer het bevel den dag baart, daar heenvliegend als stof2), eer over u komt de grimmige toorn des Heeren, eer over u komt de dag van 's Heeren verbolgenheid! 3. Zoekt den Heer, al gij zachtmoedigen der aarde, die zijn recht hebt volbracht; zoekt wat gerechtig is, zoekt wat zachtmoedig is, of gij u wellicht zult kunnen verschuilen op den dag van 's Heeren gramschap3). om uwe zonden door God gehaat. Het Hebr. is duister; waarschijnlijk vermaant hen de profeet, zich in schuldbesef te verootmoedigen, daar anders Gods wraakgericht hen onfeilbaar zeker treffen zal: «Buigt u te gader en bukt u neder, gij volk, dat zich niet schamen kan», dat schaamteloos zondigt. ') Eer het bevel tot volvoering van het vonnis den dag van wraak baart, doet aanbreken, dien de Heer even gemakkelijk kan doen komen, als de wind het «tor doet opvliegen; zoo verklaart de H. Hiëronymus zijne vertaling. Volgens den grondtekst is die dag weldra aanstaande, want «als kaf vervliegt de tijd». *) Alleen de zachtmoedig en, Hebr. 4. Quia Gaza destructa erit, et Ascalon in desertum, Azotum in meridie ejicient, et Accaron eradicabitur. 5. Vae qui habitatis funiculum maris, gens pérditorum: verbum Domini super vos Chanaan terra Philisthinorum, et disperdam te, ita ut non sit inhabitator. 6. Et erit funiculus maris requies pastorum, et caulae pecorum: 7. Et erit funiculus ejus, qui remanseri t de domo Juda: ibi pascentur, in domibus Ascalonis ad vesperam requiescent: quia visitabit eos Dominus Deus eorum, et avertet captivitatem eorum. 8. Audivi opprobrium Moab, et blasphemias filiorum Ammon: qua) exprobraverunt populo meo, et magnificati sunt super terminos eorum. 9. _ Propterea vivo ego, dicit Dominus exercituum Deus Israël, quia Moab ut Sodoma erit, et filii Ammon quasi Gomorrha, siccitas spi- 4. Want Gaza zal vernield zijn en Ascalon tot woestenij; Azotum zullen zij op den middag uitdrijven, en Accaron zal uitgeroeid worden*). 5. Wee u, bewoners van de strook aan de zee, volk van verdervers! Het woord des Heeren tegen u, Chanaan, land der Philistijnen: en Ik zal u verstrooien, zoodat daar geen bewoner meer is5). 6. En de strook aan de zee zal zijn eene rustplaats voor herders en schutshokken voor de kudden6). 7. En de strook zal het eigendom zijn van den overgeblevene uit het huis Juda: daar zullen zij weiden; in de huizén van Ascalon zullen zq des avonds legeren; want bezoeken zal hen de Heer, hun God, en afwenden zal Hij} hunne gevangenschap7). 8. Et heb de smaadtaal van Moab gehoord en de beschimpingen van Ammon's zonen, waarmede zij mijn volk smaadden, en zij verhieven zich tegen hun gebied8). 9. Daarom, zoo waar Ec leef, zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Voorwaar, Moab zal als Sodoma zijn en Ammon's zonen «de deemoedigen», worden tot vertrouwen opgewekt, want de trotschen zullen het wraakgericht niet ontgaan (v. 1,2). Indien zij zich beijveren te blijven doen wat gerechtig en zachtmoedig of «deemoedig» (Hebr.) is, cL i. zich op de deugd, inzonderheid op de ootmoedigheid met Hver toeleggen, mogen zij op Gods ontferming bij de aanstaande algemeene rampen hopen. J) Wa*t het wraakgericht door de Chaldeërs is aanstaande en zal vooreerst de Philistijnen treffen. Vgl. Amos I 6—8, waar dezelfde steden bedreigd worden. Op den middag, d. i. onverwacht, wanneer niets die ramp doet vermoeden. . 5) Philistea heet naar zijne ligging strook aan de zee. Volk van verdervers dat aan Gods volk zoo dikwijls dood en verderf bracht; in het Hebr. lezen sommigen: «volk van Kerethim», den naam van eene volksplanting uit Creta Chanaan, dat laag land (nederiand) be¬ teekent, was eigenlijk de naam van de kuststreek en omvatte met Philistea ook Phenicië. In net door zÜneinwoners verlaten Philistea zullen de kudden van Juda weiden. Vgl. Abd. 19. ') God zal bezoeken, d. i. (vgl. Gen. XXI noot 1) met zijne gunst voorkomen den overgeblevene, d. i. hen, dié na de ballingschap van Juda nog overig zullen zijn; zij zullen het gebied van Philistea m bezit nemen. 'Ï.Moab en Ammon (zie Am. I 13; II 1), de oostelijke naburen van Juda worden (v. 9) met Gods wraak bedreigd om den smaad Gods volk aangedaan. Van de oudste tijden af waren zij de aartsvijanden van Israël; vooral door den ondergang van het tienstammenrijk, waaraan Moab schatplichtig was geweest, en door het afnemen van Judas maoht, steeg de trots dier vijanden ten koste van het gebied der Israëlieten. narum, et acervi salis, et desertum usque in aeternum: reliquiae populi mei diripient eos, et residui gentis meae possidebunt illos. 10. Hoe eis eveniet pro superbia sua: quia blasphemaverunt, et magnificati sunt super populum Domini exercituum. 11. Horribilis Dominus super eos, et attenuabit omnes deos terras: et adorabunt eum viri de loco suo, omnes insulae gentium. 12. Sed et vos ^Ethiopes interfecti gladio meo eritis. 13. Et extendet manum suam super aquilonem, et perdet Assur: et ponet speciosam in solitudinem, et in invium, et quasi desertum. 14. Et accubabunt in medio ejus greges, omnes bestiae gentium: et onocrotalus, et ericius in liminibus ejus morabuntur: vox cantantis in fenestra, corvus in superliminari, als Gomorrha: eene doornheide en zouthoopen en eene woestijn voor eeuwig; de overblijfselen van mijn volk zullen hen uitplunderen en het overschot van mijn geslacht zal hen bezitten9). 10. Dat zal hun overkomen voor hunne hoovaardij, omdat zij geschimpt en zieh verheven hebben tegen het volk van den Heer der heerscharen. 11. Vreeselijk zal de Heer over hen zijn en Hij zal doen uitteren alle goden der aarde; en Hem zullen aanbidden, een ieder van zijne plaats uit, alle eilanden der volken*0). 12. Maar ook gij, Ethiopiërs, verslagenen door mijn zwaard zult gij zijn11)! 13. En Hij zal zijne hand uitstrekken over net noorden en Assur verderven; en Hij zal de Schoone maken tot eene wildernis en tot onbegaanbaar land en als eene woestijn18). 14. En legeren zullen in zijn midden kudden, al de dieren der volken, en pelikaan en egel zullen bij zijne deurdrempels verwijlen; de stem van den zanger in het ven- ") Het wraakgericht over Sodoma enz., meermalen in de H. Schrift tot een schrikwekkend voorbeeld gesteld (vgl. Deut. XXIX 23; Is. XIII 19; Jer. XLIX 18 enz.), wordt hier te eerder vermeld, omdat Moab en Ammon aan de Doode Zee woonden en bijgevolg de gevolgen van dat gericht voor oogen hadden. De zouthoopen aan de Doode Zee waren het tastbaar bewijs der onvruchtbaarheid van die eertijds vruchtbere landstreek. Zoo ook zal het land van Moab en Ammon deels eene met doornen begroeide wildernis, deels eene onvruchtbare woestijn worden. Met nadruk zegt de profeet, dat aan de overblijfselen, het overschot van zijn volk, het land der heidenen in bezit zal gegeven worden; want eerst moet ook zijn volk Gods strafgericht ondergaan. Zie Abd. noot 20. 10) Doen uitteren, d. i. de onmacht en de nietigheid der afgoden aan den dag brengen en ze uitroeien. Dit zal vooral geschieden door de uitbreiding van het Rijk van den Messias, waarvan de profeet hier duidelijk spreekt. Immers de aanbidding van Jehova, waaronder ook de uitwendige eeredienst is begrepen, door alle eilanden, d. i. door de volleen in het verre Westen (vgl. Is. XL 15), en wel door een ieder van zijne plaats uit, bewijst genoegzaam, dat de Mosaïsche eeredienst, die aan het ééne heiligdom van Jerusalem was verbonden, zal hebben plaats gemaakt voor het algemeene Rijk van den Messias. ") De Ethiopiërs staan als vertegenwoordigers van het verre Zuiden gelijk bij Ezech. XXXVHI 5; vgl. Is. XVIII1. Het zwaard des Heeren zijn de door God afgezonden Chaldeërs; vgl. Jer. XXV 9, 11. ") Zie I noot 3. De Schoone, Hebr.: «Ninive». quoniam attenuabo robur ejus. Is. XXXIV 11. 15. Haec est civitas gloriosa habitans in confidentia: quae dicebat in corde suo: Ego sum, et extra me non est alia amplius: quomodo facta est in desertum cubile bestiae? omnis, qui transit per eam, sibilabit, et movebit manum suam. ster, de raaf op den bovendrempel ; want doen uitteren zal Ec zijne kracht18). 15. Dat is de pralende gtad, die woonde in zelfvertrouwen, die zeide in haar hart: Ec ben het en buiten mij is er geene andere meer14). Hoe is zij geworden tot woestijn, legerplaats van het wild? leder die langs haar voorbijgaat, zal sissen en schudden met zijne hand16). CAPUT III. HOOFDSTUK III. Strafrede tegen het bedorven Jerusalem (v. 1—8). De nieuwe toekomst na net gericht: Jerusalem wordt de stad des Heeren en het middelpunt van het Rijk Gods onder de volken (v. 9—20). 1. Va» pro voca trix, et redempta civitas, columba. 2. Non audivit vocem, et non suscepit disciplinam: in Domino non est confisa, ad Deum suum non appropinquavit. 1. Wee over de godtergende en vrijgekochte stad, de duive1). 2. Zij hoorde niet naar de stem en zij nam de tucht niet aan; op den Heer heeft zij niet vertrouwd, tot haren God is zij niet genaderd2). *•) Eene aanschouwelijke schildering van Ninive's verwoesting. Al de dieren der volken, d. i. der volksstammen van rondom, eene nadere bepaling der voorafgenoemde kudden; in den grondtekst is er waarschijnlijk sprake van kudden wilde dieren, die daar troepsgewijze zullen leven. Pelikaan en egel staan, evenals Is. XXXIV 11, naast elkander als voorbeelden van schuwe dieren: volgens den grondtekst verschuilen zij zich onder de ter aarde liggende kapiteelen der afgeknotte zuilen, die de paleizen omgaven. De stem des zangers, is het gehuil van den wind, het gekrijsch van uilen enz.; het is spottend gezegd. Het slot luidt in het Hebr.: «want (de vijand) heeft de cederen betimmering afgerukt». De bouwvallen bij Baalbek in Syrië maken ons aanschouwelijk, wat de profeet hier van Ninive voorspelt. ") De pralende, Hebr.: «de uitgelaten stad», altijd vol vreugde en gejubel over betaalde overwinningen. Ninive vereerde in zijne grenzenlooze hoovaardij zich zelf als 't ware als eene godheid; Isaias XLVII 7 legt dezelfde woorden aan Babylon in den mond. ") Van verbazing over het vreeslijk godsgericht en van leedvermaak over den gevallen tiran. ') Wee over Jerusalem, dat God door zijne misdaden tergt, hoewel het door Hem zoo menigwerf was vrijgekocht uit de handen zijner vijanden, maar telkens als eene onvoorzichtige duive (vgl. Osee VII 11) zich liet verleiden tot afgoderij. In het Hebr. wordt de stad tegen God «weerspannig», door zonden «bezoedeld» en «gewelddadig» geheeten. Dit drievoudig verwijt wordt dan v. 2—4 toegelicht. *) Jerusalem is eene weerspannige stad. Zij hoorde niet naar de stem der godsgezanten; zij nam niet aan de tucht van Gods wet. Werd zij door vijanden overvallen, dan vertrouwde zy niet op den Heer, maar op de hulp van heidensche volkeren. In plaats van God, haren God, die haar als zijne uitverkorene liefhad, te naderen, verwijderde zij zich van Hem, als van eenen vreemde. 3. Principes ejus in medio ejus quasi leones rugientes: judices ejus lupi vespere, non relinquebant in mane. Ez. XXII27. 4. Propheta) ejus vesani, viri infideles: sacerdotes ejus polluerunt sanctum, injuste egerunt contra legem. 5. Dominus justus in medio ejus non faciet iniquitatem: mane mane judicium suum dabit in lucem, et non abscondetur: nescivit autem iniquus confusionem. 6. Disperdidi gentes, et dissipati sunt anguli earum: desertas feci vias eorum, dum non est qui transeat: desolatas sunt civitates eorum, non remanente viro, neque ullo habitatóre. 7. Dixi: Attamen timebis me, suscipies disoiplinam: et non peribit habitaculum ejus propter omnia, in quibus visitavi eam: verumtamen diluculo surgentes corruperunt omnes cogitationes suas. 8. Quapropter exspecta me, dicit Dominus, in die resurrectionis mea) in futurum, quia judicium meum ut congregem gentes, et colligam 3. Hare vorsten m haar midden zijn als brullende leeuwen; hare rechters als wolven bij avond, niets laten zij over voor den morgen3). 4. Hare profeten zijn dwazen, ontrouwe mannen; hare priesters hebben het heilige bezoedeld, ongerechtig hebben zij gehandeld tegen de wet*). 5. De Heer is rechtvaardig in haar midden, Hij zal geen onrecht plegen; morgen aan morgen zal Hij zijn recht aan het licht brengen, en het zal niet verborgen blijven; de booswicht echter kent geen schaamte9). 6. Uitgeroeid heb Dc volkeren en verwoest zijn hunne hoektorens; eenzaam gemaakt heb Dc hunne straten, daar niet één is, die er doorgaat; verlaten zijn hunne steden, en geen man, geen enkel inwoner bleef er over*). 7. Ik zeide: Gij ten minste zult Mij vreezen, gij zult de tucht aannemen; en niet vergaan zal hare woonstede wegens alles, waarom Ik over haar bezoeking bracht7). En toch vroeg opstaande verdierven zij al hunne gedachten8). 8. Daarom verbeid Mij, zegt de Heer, ten dage als Dc opsta, in de toekomst; want mijne rechtspraak is het volkeren te verzamelen en ") Jerusalem's overheid pleegt gewelddadigheden. Wolven by avond, zie Hab. I noot 6. *) Jerusalem is bezoedeld door het gedrag der valsche profeten, die in den grondtekst «windbuilen» nee ten om hun Mei pralen; zij zijn trouwelooee bedriegers om hunne valsche voorspellingen. De priesters van Jerusalem bezoedelen den tempel en alles wat heilig is, zq «plegen geweld» (Hebr.) aan de wet, door hare voorschriften naar hunne lusten te verdraaien. 6) De Heer, die in haar midden, in den tempel, woont, is rechtvaardig en zal dus de zonden, die onder zijne oogen geschieden, straffen. Morgen aan morgen, d. i. voortdurend, of, volgens anderen, bij het licht van den morgent d. i. allerduidelijkst, openbaart Hij door zijne profeten zijn recht, zijn heiligen wil. En toch zondigen die booswichten zonder schaamte. *) God openbaarde ook «zijn recht» door zijne strafgerichten tegen naburige volken tot waarschuwing van Juda. ') Op die voorwaarden zal Ik hare woonstede bij uitnemendheid, den tempel, sparen en niet ten uitvoer leggen net tegen haar gevelde vonnis van verdelging, dat zij verdiend had wegens alles, alle zonden, waarom Ik reeds vroeger door kastijdingen aan haar bezoeking deed. 8) Maar voorbeelden, beloften en bedreigingen waren vergeefsch. Vroeg opstaande, d. i. vol ijver voor het kwaad (vgl. Osee VI 1), verdierven zij enz., Hebr.: «volbrachten al zij hunne misdaden». regna: et effundam super eos indignationem meam, omnem iram furoris mei: in igne enim zeli mei devorabitur omnis terra. SupraI18. 9. Quia tune reddam populis labium electum, ut invocent omnes in nomine Domini, et serviant ei humero uno. 10. Ultra flumina iEthiopia), inde supplices mei, filii dispersorum meorum deferent munus mihi. 11. Da die illa non confunderis super cunctis adinventionibus tuis, quibus praevaricata es in me: quia tune auferam de medio tui magniloqüOs superbis» tti®, et non adjicies exaltari amplius in monte sancto meo. 12. Et derelinquam in medio tui populum pauperem, et egenum: et sperabunt in nomine Domini. 13. Reliquiae Israël non faoient iniquitatem, nee loquentur mendacium, et non invenietur in ore eorum lingua dolosa: quoniam ipsi koninkrijken weg te rapen; en uitstorten zal Ec over hen mijne verbolgenheid, al mijn grimmigen toorn; want in het vuur mijner ijverzucht zal de gansche aarde worden verslonden»). 9. Want dan zal Dx den volkeren geven uitverkoren lippen, opdat zij allen den naam des Heeren aanroepen en Hem dienen met éénen schouder10). 10' -r7&n ?ene zilde der etroomen van Ethiopië, van daar zullen mijne smeekelingen, de zonen mijner verstrooiden, Mn, de offergave brengen11). 11. Te dien dage zult gij niet meer beschaamd worden over al uwe uitvindselen, waardoor gij misdreven hebt tegen Mg"; want dan zal Ec wegnemen uit uw midden de snoevers op uwe grootheid, en gij zult met voortgaan u nog te verheffen op mijn heiligen berg1»). 13. En Ec zal overlaten in uw midden een volk, arm en behoeftig; en zij zullen hunne hoop stellen op den naam des Heeren. 13. De overbüjfselen van Israël zullen geene ongerechtigheid doen noch leugen spreken, en in hunnen mond zal geene bedrieglijke tong ") De profeet spreekt tot Gods vrome dienaren, die te midden dier ongerechtigheden in hun Celnnf aan flnA* k,.SK_ heid en rechtvaardigheid konden ge- «wutai. reroeia mij ten daqe enz., wanneer Tt MK 7a1 mu>i..«. aanklagende gettuge (dit lazen de Septuagint en de ond« Svrianhe «..mi! in plaats van in futurum) en als rechter over de zonden (v. 8), maar ook, want door het ceriohi Irnmt An « l„ j als heiland (v. 9). Mijne rechtspraak ot mnn vonnia enz zio lii.i.r,mh«i j- aanteekeningen op Joël m 2,12. Want m het vuur, zie I noot 17. 1V\ Uif/nprlrnr-e*, TTaKw De door afgoderij en andere zonden bezoedelde lippen der volkeren zal God reimeen. zonriat in u.s iigd, zullen Zijn om met een zuiver hart den naam des Heeren te aanroepen, d. 1. God te vereeren Hnnr r>ffo^= „„„ Met eenen schouder, d. i. schouder aan schouder, beteekent, dat zij allen het «f lïï des 8eloofs «"Hen dragen. ) Ethiopië, zie II noot 11. In de verste landen der heidenen zal God zijne smeekelingen of aanbidders in geest en waarheid hebben onder de zonen der verstrooiden, de uitverkoren Israëlieten die, met de heidenen in het Rijk van den Messias vereenigd, den Heer de offergave (Hebr.: «mineha», vgl. Mal I 10), het onbloedig offer, zullen opdragen ") üitvmdselen, Hebr.: «misdaden». De profeet wendt zich tot de gemeente op Sion, die, door het gericht gelouterd niet meer, zooals vroeger, door overmoed en zelfvertrouwen ten vil zal komen. De nederigheid en het vertrouwen op God (v. 12) zijn de kenmerken van Gods dienaren in het Rnk van den Messias, dat door mijn heiligen berg wordt beteekend. pascentur, et accubabunt, et non erit qui exterreat. 14. Lauda filia Sion: jubila Israël: laetare, et exsulta in omni corde filia Jerusalem. 15. Abstulit Dominus judicium tuum, avertit inimicos tuos: rex Israei Dominus in medio tui, non timebis malum ultra. 16. In die illa dicetur Jerusalem: Noli timere: Sion, non dissolvantur manus tuae. 17. Dominus Deus tuus in medio tui fortis, ipse salvabit: gaudebit super te in laetitia, silebit in dilectione sua, exsultabit super te in lande. 18. Nugas, qui a lege recesserant, congregabo, quia ex te erant: ut non ultra habeas super eis opprobrium. 19. Ecce ego interficiam omnes, qui afflixerunt te in tempore illo: et salvabo claudicantem: et eam, quae ejecta fuerat congregabo: et ponam eos in laudem, et in nomen, in onini terra confusionis eorum. 1S) Het volk van dit Rijk Gods zal het tegendeel zijn van het toenmalige, Jerusalem: een arm en nederig en daarom op God alleen betrouwend volk, een heilig volk, dat onder de hoede van den goddelijken herder veilig is. ") De dochter Sion (zie Is. I 8), Jerusalem, is hier het geestelijke Israël, de Kerk van Christus; de profeet wekt haar op tot overvloedige vreugde, omdat haar schuldenlast door God is weggenomen en Jehova, als koning in haar midden, haar beschermt. ") Van moedeloosheid. ") De sterke, Hebr.: «een held», de titel van den Godmensch volgens Is. IX 6, machtig om u te helpen. In de liefde tot zijne bruid, de H. Kerk, vindt Hij zijne vreugde, gelijk een bruidegom aan zijne bruid; Hij zwijgt, d. i. vindt zijne voldoening in het stil beschouwen en genieten van het voorwerp zijner worden gevonden; want zij zullen weiden en legeren, en niemand zal er zijn, die hen verstoort1*). 14. Zing lof, dochter Sion! Jubel, Israël! Verheug u en juich van ganscher harte, dochter Jerusalem! 15. Weggenomen heeft de Heer uw gericht, afgewend heeft Hij uwe vijanden; koning van Israël is de Heer in uw midden, geen kwaad zult gij meer vreezen1*). . 16. Te dien dage zal men tot Jerusalem zeggen: Wil niet vreezen! Sion, laat niet slap worden uwe handen15)! 17. De Heer, uw God, is in uw midden, de sterke, Hij zal redden; verheugen zal Hij zich over u in olijdschap, zwijgen zal Hij infeijne liefde, juichen zal Hij over u in jubel16)! 18. De lichtzinnigen, die van de wet waren afgeweken, zal Ik verzamelen , want uit u waren zij; opdat gij voortaan over ken geen schande meer hebben zult17). 19. Zie, Ec zal dooden al die u verdrukt hebben te dien tijde; en Ik zal redden het kreupele, en wat uitgeworpen was zal Ik verzamelen; en Ik zal hen stellen tot lof en tot roem in het gansche land hunner schande, liefde, en in de overmaat zijner vreugde ontboezemt Hij zijne liefde in juichen en jubelen. Die liefde Gods werd ons in net werk der Menschwording eerst ten volle geopenbaard. ") De lichtzinnigen uit Israël, die niet uit boosheid van de wet waren afgeweken, zal Hij in zijn Rijk verzamelen; dit bedoelde misschien de H. Hiëronymus, die, volgens zijn eigen getuigenis, het Hebr. nugê (d. i. treurenden) opzettelijk onvertaald liet om het gelijkluidende Latijnsche nugae. Volgens den grondtekst: «De treurenden verre van de bijeenkomst (d. i. die in de ballingschap treuren, omdat zij op de feestdagen de plechtige bijeenkomsten niet kunnen vieren) zal Ik verzamelen (tot het volk Gods); voorwaar de uwen zijn zij (d. i. ware Israëlieten); op hen drukt de smaad» der vernedering van Gods volk. 20. In tempore illo, quo adducam vos: et in tempore, quo congregabo vos: dabo enim vos in nomen, et in laudem omnibus populis terraj, cum convertero captivitatem vestram coram oculis vestris, dicit Dominus. 20. te dien tijde dat Ik u herwaarts zal voeren, en ten tijde dat ik u verzamelen zal; want Ik zal u maken tot roem en tot lof voor alle volken der aarde, wanneer Dc uwe gevangenschap zal hebben afgewend voor uwe oogen, zegt de Heer1*). 18) Het kreupele enz. Zie Mich. I? 6. De terugvoering van het onder alle volken verstrooide Israël zal het volk Gods beroemd maken onder de heide¬ nen, hun den God van Israël doen kennen en op die wijze het algemeene Rijk van den Messias voorbereiden. De profetie van Aggeüs. INLEIDING. "cT De profeet Aggeüs (Hebr. Haggai) bevorderde met zijnen tijden ambtgenoot Zacharias (I Esdr. V 1; VI 14) het herbouwen van Jerusalem's tempel. Hiermede hadden de ballingen van Juda reeds in het tweede jaar na hunnen terugkeer onder Cyrus een begin gemaakt. Spoedig echter was toen dit werk gestaakt. De tegenwerking der Samaritanen (I Esdr. IH 3; IV 4, 5), de geringe hulpmiddelen, welke hun ten dienste stonden, en vooral de zorg voor eigen woning en levensonderhoud waren oorzaak, dat de eerste ijver weldra verkoelde en het werk geheel en al stilstond. Daarom verwekte God in het tweede jaar van koning Darius (520 v. Chr.) de profeten Aggeüs en Zacharias, die den ijver van het volk door hunne prediking opwekten, zoodat in hetzelfde jaar het groote werk van den tempelbouw met nieuwen ijver begonnen en reeds vier jaren later voltooid werd. De korte inhoud der prediking, welke Aggeüs in de 6e, T en 9' maand van het tweede jaar van Darius tot het volk en zijne hoofden heeft gehouden, bleef bewaard in de vier profetieën van dit geschrift, welke alle op den tempelbouw betrekking hebben en door den profeet eigenhandig zijn opgeteekend. De eerste bestraft de nalatigheid van het volk, dat den tempelbouw ontijdig achtte (I 2—14). De tweede moedigt dit werk aan door de voorzegging der heerlijkheid Yan dezen nieuwen tempel (U 2—10)..De derde belooft Gods tijdelijken zegen van den dag af, dat met dit werk is begonnen (II 11—20). De vierde verheft de hooge waardigheid en voorbeduidende beteekenis van Zorobabel, den koninklflken bouwmeester van het heiligdom en den erfgenaam der oude, aan David gedane beloften (U 21—24). De stijl van Aggeüs is, overeenkomstig zijn onderwerp, eenvoudig en duidelijk, zonder dichterlijke versiering; evenwel, waar de behandelde stof het toeliet, is ook zijn stijl meer verheven en rhythmisch (vel. I 6. 9, 10; H 7, 28, 24). Het goddelijk en canoniek gezag der profetie is door de eenstemmige overlevering der Synagoog, door hare opneming in de Septuagint, en door het voortdurend geloof der H. Kerk ten volle gewaarborgd. De H. Paulus (Hebr. XH 26) heeft zich op haar als op het woord van God zeiven beroepen. Prophetia Aggaei. CAPUT I. HOOFDSTUK I. Berisping der nalatigheid ft». 2—4); hare gevolgen waren tijdelijke rampen (v. 6—11). Aanvang van den tempelbouw (v. 12—14). N anno secundo Da- rii regis, in mense sexto, in die una mensis, factum est verbum Domini in manu Aggaei prophetae ad Zoroba- bel filium Salathiel, ducem Juda, et ad Jesum, filium Josedec, sacerdotem magnum, dicens: 2. Haec ait Dominus exercituum, dicens: Populus iste dicit: Nondum venit tempus domus Domini aedificandae. 3. Et factum est verbum Domini in manu Aggaei prophetae, dicens: 4. Numquid tempus vobis est ut habitetis in domibus laqueatis, et domus ista desertaf N bet tweede jaar van koning Darius, in de zesde maand, op den éérsten dag der maand, is het woord des Heeren geschied door de bediening van Aggeüs, den profeet, tot Zorobabel, zoon van Salathiel, den landvoogd van Juda, en tot Jesus, zoon van Josedec, den hoogepriester1), zeggende: 2. Zoo spreekt de Heer der heerscharen, zeggende: Dit volk zegt: Nog niet gekomen is de tijd om het huis des Heeren op te bouwen. 8, En het woord des Heeren is geschied door de bediening van Aggeüs, den profeet, zeggende: 4. Is het dan tijd voor u om te wonen in beschoten huizen, en dit huis ligt woest2) ? ') Aan een vreemden overheerscher ontleent Aggeüs de tijdsbepaling zijner profetie, daar het huis van David, volgens de voorzeggingen (Osee III 4; Amos IX 11), van rijk en troon beroofd was. Zorobabel, uit net huis van David (I Par. III 1—17), was landvoogd, Hebr. pecha, d. ï. stadhouder van Darius Hystaspis, die van 521 tot 485 v. Chr. koning was van Medo-Perzië, waartoe Palestina behoorde. De zesde maand, volgens Joodsche telling Elul, begon toen ongeveer half September; uit de reeds ingezamelde vruchten bleek dat het weder een slechte oogst was (y. 6—11). Op den eersten dag vierden zij het nieuwemaanfeest, waarop bijzondere feestoffers moesten worden opgedragen (Num. XXVIII11—15) en het gemis aan den tempel beter gevoeld werd. Jesus of Josua was de zoon van dien Josedec, die onder Nabuchodonosor naar Babylon was heengevoerd (I Par. VI 15). Tot het burgerlijk en het geestelijk hoofd moest de profeet het woord Gods richten, daar zij beiden met vereende krachten tot het bouwen van den tempel moesten aansporen. *) Het ontbrak hun niet aan tijd en aan geld om beschoten huizen te bouwen, waarin muren en zoldering met fijn cederhout waren betimmerd. Hunne traagheid in het bouwen van den tempel verried dus gebrek aan eerbied en liefde voor God. 5. Et nunc haec dicit Dominus exercituum: Ponite corda vestra super vias vestras. 6. Seminastis multum, et intulistis parum: comedistis, et non estis satiati: bibistis, et non estis inebriati: operuistis vos, et non estis calefacti: et qui mercedes congregavit, misit eas in sacculum pertusum. Deut. XXVIII38; Mich. VI15. 7. Haec dicit Dominus exercituum: Ponite corda vestra super vias vestras : 8. Ascendite in montem, portate ligna, et aedificate domum: et acceptabilis mihi erit, et glorifiCabor, dicit Dominus. 9. Respexistis ad amplius, et ecce factum est minus: et intulistis in domum, et exsufflavi illud: quam ob causam, dicit Dominus exercituum? quia domus mea deserta est, et vos festinatis unusquisque in domum suam. 10. Propter hoe super vos prohibiti sunt coeli ne darent rorem, et terra prohibita est ne daret germen suum: 11. Et vocavi siccitatem super terram, et super montes, et super triticum, et super vinum, et super oleum, et quaecumque profert humus, et super homines, et super jumenta, et super omnem laborem manuum. 12. Et audivit Zorobabel filius Salathiel, et Jesus filius Josedec sacerdos magnus, et omnes reliquiae populi vocem Domini Dei sui, et *) d. i. Overweegt eens goed, wat u overkomen is. *) De bedreiging der wet (Deut. XxVm 38) was om hunne nalatigheid in vervulling gegaan. *) De zin is waarschijnlijk: Door mijne weldaden aan u zal mijne macht en goedheid openbaar worden. *) Het Weinige, dat gij in uwe schu- 5. En nu, dit zegt de Heer der heerscharen: Vestigt uwe harten op uwe wegen3). 6. Gij hebt veel gezaaid en weinig ingebracht; gij hebt gegeten en zijt niet verzadigd; gij hebt gedronken en zijt niet voldaan; gij hebt u gekleed en zijt niét verwarmd; en wie loon verzamelde, wierp het in een doorboorden buidel*). 7. Dit zegt de Heer der heerscharen: Vestigt uwe harten op uwe wegen. 8. Gaat op naar het gebergte, brengt hout aan en bouwt net huis; en het zal Mij welgevallig zijn, en Ec zal verheerlijkt worden5), zegt de Heer. 9. Gij zaagt meer te gemoet en zie, het werd minder; en gij bracht het in huis, en Ec heb het weggeblazen6). Om welke reden? zegt de Heer der heerscharen. Omdat mijn huis woest ligt en gij u spoedt een ieder naar zijn eigen huis7). 10. Daarom zijn over u de hemelen weerhouden dauw te geven, en is de aarde weerhouden hare vrucht te geven. 11. En Ec riep droogte8) over het land en over de bergen en over de tarwe en over den wijn en over de olie en over alles, wat de grond voortbrengt, en over de menschen en over het vee en over al den arbeid der handen. 12. Toen hoorden Zorobabel, zoon van Salathiël, en Jesus, zoon van Josedec, de hoogepriester, en al de overblijfselen des volks9) naar de ren hadt ingezameld, ging verloren, als weggeblazen door mijne verbolgenheid. ■) Omdat gij, ij verig in de weer voor uwe bijzondere belangen, den tempelbouw verwaarloost. ") Droogte, Hebr. chóreb, eene woordspeling met ohireb, woest (v. 9). •) Het kleine getal der teruggekeerde ballingen. verba Aggaei propheta?, sicut misit eum Dominus Deus eorum ad eos: et timuit populus a facie Domini. 18. Et dixit Aggseus nuntius Domini de nuntiis Domini, populo dicens : Ego vobiseum sum, dicit Dominus. 14. Et suscitavit Dominus spiritum Zorobabel filii Salathiel, ducis Juda, et spiritum Jesu filii Josedec sacerdotis magni, et spiritum reliquorum de omni populo: etingressi sunt, et faciebant opus in domo Domini exercituum Dei sui. stem van den Heer, hunnen God, en naar de woorden van Aggeüs, den profeet, gelijk hem de Heer, hun God, tot hen gezonden had10); en het volk vreesde voor het aangezicht des Heeren. 13. En Aggeüs, de gezant des Heeren sprak, krachtens de zending des Heeren, tot het volk, zeggende: Et ben met u, zegt de Heer11). 14. En de Heer wekte den geest op18) van Zorobabel, zoon van Salathiel, den landvoogd van Juda, en den geest van Jesus, zoon van Josedec, den hoogepriester, en den geest der overblijfselen van het gansche volk; en zij kwamen en zij verrichtten het werk aan het huis van den Heer der heerscharen, hunnen God18). CAPUT n. HOOFDSTUK II. De luister van den nieuwen tempel boven dien van Salomon (v. 2—10). Eene troostelijke onderrichting betreffende de gevolgen van den tempelbouw (v. 11—20). Profetie aangaande het huis van David (v. 21—24). 1. Da die vigesima et quarta mensis, in sexto mense, in anno secundo Darii regis. 2. Da septimo mense, vigesima et prima mensis, factum est verbum Domini in manu Aggaei prophetae, dicens: 3. Loquere ad Zorobabel filium Salathiel, ducem Juda, et ad Jesum filium Josedec sacerdotem magnum, et ad reliquos populi, dicens: 1. Op den vier en twintigsten dag der maand, in de zesde maand, in het tweede jaar van koning Darius1). 2. Da de zevende maand, den een en twintigsten der maand*) is het woord des Heeren geschied door de bediening van Aggeüs, den profeet, zeggende: 3. Spreek tot Zorobabel, zoon van Salathiel, den landvoogd van Juda, en tot Jesus, zoon van Josedec, den hoogepriester, en tot de overblijfselen des volks, zeggende: *°) M. a. w. omdat hij krachtens zijne zending Gods woord verkondigde. ") God belooft aan het nu bereidwillige volk zijnen zegen. ") d. i. Gaf hem moed en kracht ") De tijdsopgave van II1 behoorde hier, evenals in den Hebr. en den Griekschen tekst, te zijn bijgevoegd. Op den vier en twintigsten dag der maand, op welks eersten dag (I 1) Aggeüs hen vermanend had toege¬ sproken, verrichtten of ondernamen zij het werk, d. i. maakten zij de eerste toebereidselen, zoodat drie maanden later (II 11, 19) de eerste steenlagen op de reeds onder Cyrus gelegde grondslagen werden opgetrokken. 9 Zie I noot 13. *) Bijna eene maand later, in Tischri, op den 7" dag van het Loofhuttenfeest; vgl. Lev. XXIII 34, 35, 39. 4. Quis in vobis est derelictus, qui vidit domum istam in gloria sua prima? et quid vos videtis hanc nunc? numquid non ita est, quasi non sit in öculis vestris? 5. Et nunc eonfortare Zorobabel, dicit Dominus: et eonfortare Jesu fili Josedec sacerdos magne, et eonfortare omnis populus terras, dicit Dominus exercituum: et f acite (quoniam ego vobiscum sum, dicit Dominus exercituum). 6. Verbum quod pepigi vobiscum eum egrederemini de terra jEgypti: et spiritus meus erit in medio vestrum, nolite timere. 7. Quia hs»c dicit Dominus exercituum : Adhuc unum modicum est, et ego commovebo coelum, et terram, et mare, et aridam. Hebr. XII26. 4. Wie onder u is nog overig, die dit huis in zijne vroegere heerlijkheid gezien heeft ? En hoe ziet gij het nu? Is het niet zoo, als ware het niet in uwe oogen3)? 6. En nu, heb moed, Zorobabel, zegt de Heer; en heb moed, Jesus, zoon van Josedec, gij hoogepriester; en heb moed, al gij volk des lands, zegt de Heer der heerscharen, en arbeidt! (want Dc ben met u, zegt de Heer der heerscharen). 6. Het woord, dat Ec met u ten verbond heb gesproken, toen gij uittoogt uit het land van Egypte — en mijn geest zal in uw midden zHn*); vreest niet! 7. Want dit zegt de Heer der heerscharen5): Nog éénmaal, een korte wijle is het, en Ik zal beroeren den hemel en de aarde en de zee en het droge6). *) Reeds bij het leggen der eigenlijke grondslagen onder Cyrus hadden zij, die den tempel van Salomon nog gekend hadden, bitter geweend (1 Esdr. III 12, 13), omdat toen reeds gebleken was, dat het nieuwe tempelgebouw ver beneden het vroegere zou blijven. Dit werd nu met den dag duidelijker. Daarom gaat de profeet hen bemoedigen. Ouden van dagen konden den vóór 68 jaren verwoesten tempel nog gekend hebben. Dit huis, want naar Israëlietische opvatting, was het huis van Jehova, hoe verschillend ook in uiterlijke gedaante, één. *) Het woord, volgens den grondtekst in den vierden naamval, hangt af van een niet uitgedrukt werkwoord, b. v. ml Ik vervullen; want uit de woorden mijn geest enz. blijkt, dat de profeet iets dergelijks wilde zeggen. Bedoeld is het woord van Exod. VI 7 en XIX 6, waar Israël Gods eigendom en Jehova Israël's eigendom verklaard wordt. Krachtens dat woord zal Gods geest in zijn volk blijven om het licht en sterkte te geven tot elk Gode welgevallig werk. 6) Eene nieuwe beweegreden om den tempel met ijver te voltooien: weldra breekt het tijdperk aan van den Messias, waarin deze tempel zal verheerlijkt worden. Overeenkomstig de oude pro- vu fetieën teekent Aggeüs de komst van den Messias en de gewichtige gebeurtenissen, die haar zouden voorafgaan en opvolgen, als een tijdperk, waarin eene geheel nieuwe toestand door Gods almacht zal in het leven geroepen worden. *) Het Hebr. woord, door unum vertaald, beteekent dikwerf eenmaal; ook hier heeft het dien zin, want zóó verklaarde het de H. Hiëronymus in zijn commentaar, zóó vertaalde het de oude Syrische overzetting en de Septuagint, gevolgd door den H. Paulus, die (Hebr. XII 26, 27) op dit eenmaal zijne redeneering bouwde. Nog eenmaal dus en wel na een korten tijd, zegt de profeet, zal God beroeren enz.: eene zinspeling op het schudden en daveren van den Sinaï bij het sluiten van het Oude Verbond (vgl. Exod. XIX 16: Deut V 23; Ps. LXVJ.I8,9). Nog eenmaal zal God een verbond sluiten, het Nieuwe Verbond van den Messias, dat eveneens in zijne voorbereiding, stichting en voltooiing van geweldige natuurverschijnselen zal vergezeld gaan (vgl. Joël II 30, 31; III15; Is. XXIV 1, 19—23) en als eene nieuwe schepping zal zijn (vel. Is. LI 16; LXV 17; LXVI 22). Zie hier beneden v. 21—23, waar eene nadere verklaring van deze plaats gegeven en het begin der vervulling aangeduid 8. Et movebo omnes gentes: ET VENIET DESEOERATUS cunctis gentibus: et implebo domum istam gloria, dicit Dominus exercituum. 9. Meum est argentum, et meum est aurum, dicit Dominus exercituum. 10. Magna erit gloria domus istius novissimae plus quam prima», dicit Dominus exercituum: et in loco isto dabo pacem, dicit Dominus exercituum. 11. In vigesima et quarta noni mensis, in anno secundo Darii regis, factum est verbum Domini ad Aggaeum prophetam, dicens: 12. Haec dicit Dominus exercituum: Interröga sacerdotes legem, dicens: 13. Si tulerit homo carnem sanctificatam in ora vestimenti sui, et tetigerit de summitate ejus panem, aut pulmentum, aut vinum, aut oleum, aut omnem cibum: num- wordt. Een korte tijd zou nog verloopen, want de vijf eeuwen, die den profeet nog scheidden van de komst van den Messias, waren als niets in vergelijking met de vele eeuwen sinds de eerste belofte verloopen; bovendien in het oog van God, wiens woord Aggeüs spreekt, «zijn duizend jaren als de dag van gisteren, die voorbij is» Ps. LXXXIX 4. *) Meer in overeenstemming met de Septuagint en met de verklaring van den H. Cyrillus van Alexandrië wordt het Hebr. door de nieuweren vertaald: «En beroeren zal Ik alle volkeren en komen zullen de kostbaarheden (eigenlijk : de begeerenswaardige dingen) van die volkeren», d. i. door mijne machtige genade zal Ik alle volkeren opwekken, en zij zullen toestroomen tot het Rijk van den Messias (vgl. Is. II 2; Mich. IV 1) en zich met al hunne schatten aan God toewijden. Hetzelfde voorspelde Isaias LX 5—7, 11. Dan zal God dit huis, den nieuwen tempel, met heerlijkheid vervullen. Hoe dit geschieden zou, verklaarde kort daarna Malachias (III 1): de Messias zal den tempel door zijne tegenwoordig- 8. En beroeren zal Ec alle volkeren; en komen zal de verlangde voor alle volkeren7), en Ec zal dit huis vervullen met heerlijkheid, zegt de Heer der heerscharen. 9. Mijn is het zilver en mijn is het goud, zegt de Heer der heerscharen8). 10. Groot zal de heerlijkheid zijn van dit latere huis, grooter dan van het vorige, zegt de Heer der heerscharen ; en in deze plaats zal Ik vrede geven, zegt de Heer der heerscharen9). 11. Op den vier en twintigsten der negende maand10), in het tweede jaar van koning Darius, is het woord des Heeren geschied tot Aggeüs, den profeet, zeggende: 12. Dit zegt de Heer der heerscharen: Ondervraag de priesters aangaande de wet en zeg11): 13. Gesteld, een man draagt heilig vleesch in de slip van zijn kleed en raakt met den zoom daarvan het brood aan, of het moes, of den wijn, of de olie, of eenige spijze, zal dit geheiligd worden ? De pries- heid heiligen. Dit heeft de H. Hiëronymus reeds hier willen uitdrukken; hij noemt den Messias den verlangde voor alle volkeren, omdat zijne komst voorde namelooze ellende van alle volkeren een voorwerp van vurig verlangen is. ") De zin is: Aan Mij behooren alle schatten der wereld toe; Ik kan dus met een enkel woord dezen tempel met goud en zilver opluisteren. Doch hij zal op veel verhevener wijze verheerlijkt worden. •) Vrede is het kort begrip der gaven van den Messias, den «Vorst des Vredes» (zie Mich. V noot 6). De Zaligmaker heeft den tempel door zijne prediking en zijne wonderen geheiligd en zich daar geopenbaard als gever van vrede en genade; vgl. Joan. VII 37—39. ") Casleu of Kislev (Zach. VII 1), omstreeks December, wanneer in Palestina de vroege regen gevallen is en de akkerbouw begint. ") Stel aan de priesters (zie Mal. II'7) de volgende vraag omtrent het I voorschrift van Lev. VI 27; hun antI woord zal de profeet op het volk toeI passen. quidsanctificabitur? Respondentes autem sacerdotes, dixerunt: Non. 14. Et dixit Aggseus: Si tetigerit pollutus in anima ex omnibus bis, numquid contaminabitur? Et responderunt sacerdotes, et dixerunt: Contaminabitur. 15. Et respondit Aggaaus, et dixit: Sic populus iste, et sic gens ista ante faciem meam, dicit Dominus, et sic omne opus manuum eorum: et omnia qua? obtulerunt ibi, contaminata erunt. 16. Et nunc ponite corda vestra a die hac et supra, antequam poneretur lapis super lapidem in templo Domini. 17. Cum accederetis ad acervum viginti inodiorum, et fierent decem: et intraretis ad torcular, ut exprimeretis quinquaginta lagenas, et fiebant viginti. 18. Percussi vos vento urente, et aurugine, et grandine omnia opera manuum vestrarum: et non fuit in vobis, qui reverteretur ad me, dicit Dominus. Amos IV 9. 19. Ponite corda vestra ex die ista, et m futurum, a die vigesima et ") Wat met heilig, d. i. aan den Heer geofferd, vleesch in onmiddellijke aanraking was geweest, werd als heilig beschouwd en mocht vóór de wettelijke ontheiliging niet tot gewoon gebruik dienen; maar die wettelijke heiligheid ging met over op zaken, die in middellijke aanraking kwamen met heilig vleesch. Wettelijke onreinheid echter gmg ook bij middellijke aanraking over vv4 P,00r* eene t^1' d- *• blijkens Lev. aai li, door de ziel eens dooden, of T\e^5r,.M00r de afwezigheid eener ziel. Drndehiker vertaalt de H. Hiëronymus Lev. XXII 4; Num. V 2; VI 6 enz. een vanwege een doode onreine: deze onreinheid, die door de aanraking of door de nabijheid van een hjk werd veroorzaakt, was een der voornaamste: zij; duurde zeven dagen en te harer reiniging waren vele plechtigheden voorgeschreven: vgL Num. XIX li¬ ters nu antwoordden en zeiden: Neen12). 14. En Aggeüs zeide: Wanneer een door eene ziel onreine18) iets van dat alles aanraakt, zal dit onrein worden? En de priesters antwoordden en zeiden: Het zal onrein worden. 15. En Aggeüs antwoordde en zeide: Desgelijks is dit volk en' desgelijks deze natie voor mijn aangezicht, zegt de Heer, en desgelijks alle arbeid hunner handen en alles, wat zij daar offeren: onrein is het14). 16. En nu, vestigt er uw hart op van dezen dag af en opwaarts, eer, er steen op steen gelegd werd aan den tempel des Heeren15). 17. Wanneer gij kwaamt tot een garvenhoop van twintig maten16) en er tien waren; en gij in de wijnpers gingt om vijftig flesschen te persen, en er twintig waren. 18. Ec heb u geslagen met brandenden wind en met korenbrand en met hagel, al den arbeid uwer handen; en niemand was er onder u, die terugkeerde tot Mij, zegt de Heer. 19. Vestigt er uwe harten op van dezen dag af en in de toekomst, van 20. Al wat die onreine aanraakte werd onrein (t. a. p. v. 22). ") De profeet verklaart de strekking dier vragen. Het volk was door zijne nalatigheid onrein, en de onvoltooide tempel was als 't ware een lijk, dat hen niet wettelijk, maar voor God en in hun hart onrein maakte. Daarom was alle arbeid hunner handen enz. onrein in dien zin, dat Gods welbehagen op hen niet rusten kon, zoolang zij, zorgeloos voor hunne geestelijke belangen, alleen voor het tijdelijke bezorgd waren. ) Denkt eens goed na, wat er. gebeurd is van dezen dag af. Welken? Zle 19- Alvorens zij met den tempelbouw weder begonnen waren, rustte klaarblijkelijk Gods zegen niet op hunnen, arbeid. '") d. i. Die volgens matige berekening m een goed oogstjaar twintig maten kon geven. quarta noni mensis: a die, qua fundamenta jacta sunt templi Domini, ponite super cor vestrum. 20. Numquid jam semen in germine est: et adhuc vinea, et ficus, et malogranatum, et lignum olivae non fioruit? ex die ista benedicam. 21. Et factum est verbum Domini secundo ad Aggaeum in vigesima et quarta mensis, dicens: 22. Loquere ad Zorobabel ducem Juda, dicens: Ego movebo ccelum pariter et terram. 23. Et subvertam solium regnorum, et conteram fortitudinem regni gentium: et subvertam quadrigam, et ascensorem ejus: et descendent equi, et ascensores eorum: vir in gladio fratris sui. 24. Li die illa, dicit Dominus exercituum, assumam te Zorobabel fili Salathiel serve meus, dicit Dominus: et ponam te quasi signaculum, quia te elegi, dicit Dominus exercituum. Eccli. XUX 13. ") Thans vestigt de profeet hunne aandacht op den zegen, dien God hun verleende, sinds de hand aan het werk was geslagen. Door de grondslagen bedoelt de profeet de eerste steenlagen, die op de reeds onder Cyrus gelegde grondslagen waren opgetrokken. ") Hoewel dus geen mensch natuurlijkerwijze kon voorspellen, hoedanig de oogst zijn zou, beloofde toch de profeet, door God verlicht, zegen, d. i. een rijken oogst. Volgens den grondtekst zien v. 19 en 20 nog op het verleden: er was geen graan in de schuur en geenerlei vruchtboom had gedragen, voordat men begonnen was aan den tempel te .bouwen; maar van nu af belooft God zegen. 19) De ifieuwe tempel was eene voorafbeelding van het herstelde Rijk Gods, waarover, volgens II Reg. VII 12—16, de Zoon van David in eeuwigheid zal heerschen. Deze nog altijd geldige be¬ den vier en twintigsten dag der negende maand, van den dag, waarop de grondslagen gelegd zijn van den tempel des Heeren"); legt het op uw nart: 20. - Is het zaad reeds aan het kiemeri ? En de wijnstok en de vijgeboom en de granaatappelboom en de olijfboom nebben immers nog niet gebloeid? Van dezen dag af zal Ei zegenen18). 21. En het woord des Heeren is ten tweeden male geschied tot Aggeüs op den vier en twintigsten der maand, zeggende: 22. Spreek tot Zorobabel, den landvoogd van Juda19), en zeg: Et zal den hemel beroeren zoowel als de aarde. 23. En omverwerpen zal Dc den troon der koninkrijken, en vertrappen zal Ik de sterkte van het rijk der volken; en omverwerpen zal Ec het vierspan en zijnen berijder; en neervallen zullen de paarden en hunne berijders, een ieder door het zwaard van zijnen broeder80). 24. Te dien dage, spreekt de Heer der heerscharen, zal Ec u nemen, Zorobabel, zoon van Salathiel, mijn dienstknecht, zegt de Heer; en Ec zal u stellen als eenen zegelring, want u heb Ec uitverkoren, zegt de Heer der heerscharen91). lofte wil God aan Zorobabel, den nazaat van David, in herinnering brengen. *°) De profeet bedoelt den val der wereldrijken, die, volgens Dan. II 44, net Rijk van den Messias zal voorafgaan en voorbereiden. ,l) U nemen, d. i. u in uw geslacht, waaruit de Messias zal voortkomen, op bijzondere wijze beschermen (vgl. Deut. IV 20). Als eenen zegelring, dien men aan de hand droeg en met zorg bewaarde ten teeken zijner waardigheid; zóó zal God den nazaat van David eeren en beschutten (vgl. Eccli. XLIX 13). Jechonias, zijn grootvader, werd door God «als een zegelring van zijne hand weggeworpen» (Jer. XXII24); doch Zorobabel wordt weder uitverkoren om den tempel te herbouwen en het Godsrijk te herstellen, dat voltooid zal worden door den Messias, den Zoon van David, dien Zorobabel voorbeduidt en wiens voorvader bij was (Matth. I 12). De profetie van Zacharias. INLEIDING. "cT profeet Zacharias (Hebr. Sacharja) trad twee maanden na i tf ?,eus .opTen bevorderde gezamenlijk met hem den tempelbouw boek(1"tw K*?*- \ ^rr J?V6n Uit h6t eerSte gedeeltePvan dTt boek (I-VI). In het opschrift (1 1) heet Zacharias zoon van Barachias en kleinzoon van Addo. Deze Addo en Zacharias zijn waarschijnlilk tt«.nt,' d16 w KSdr;,Xn 4' 16 0nder de Posters vermeld en ach ■SSn^E?.?* h°°fd rnOT Pfie8terii*e 'amilie genoemd worden. Omtrent het leven van den profeet Zacharias weten wij verder niets evenmin omtrent zijnen dood; hetgeen bij Matth. XXIH 35 gezegd Eïï? FrZ ?6t VeT»0^11 Van zekeren Za<*arias, zoon van Barachias, pwfttiï. 8 1JD 1 g6ene betrekkinS OP den schrijver dezer De aanleiding voor het optreden van Zacharias was ongeveer dezelfde als voor Aggeüs. Ook deze profetieën zijn deels (I-V?) uitgesproken in het 2o jaar van Darius (520 v. Chr.), toen het aan d^ereSde pogingen der beide profeten gelukte, het werk van den tempelbouw weder te doen aanvangen; de twee volgende hoofdstukken VH en VHI znn van twee jaren later gedagteekend; in het laatste deel (K-XIV) ontbreekt de tijdsopgave. v ' De strekking ook dezer profetieën is hoofdzakelijk dezelfde als van Aggeüs: het volk aan te moedigen tot den tempelbouw en door de heerlijke toekomst van het Rijk Gods tot vertrouwen op te wekken. Maar de inhoud is veel rijker en de vorm volmaakter. In het eerste deel geeft Zacharias eene reeks geheimvolle gezichten, hem in éénen nacht door den engel Gods vertoond en verklaard, welke de profeet in een eenvoudigen stijl verhaalt. Achtereenvolgens ziet hij het godsgericht over de vijanden; de verheerlijking van Jerusalem; de luisterrijke toekomst van het priesterschap in en door den Messias; de priesterlijke en koninklijke waardigheid, die den gouden kandelaar, het volk Gods, voorzien met de olie van genade en waarheid; de uitdelging der zonde. Ten slotte toont de profeet in eene zinnebeeldige handeling de vereeniging der koninklijke en priesterlijke waardigheid in den Messias. Di het tweede deel (VII en VIII) geeft eene vraag omtrent de nog voortdurende verplichting van boetedagen over Jerusalem's rampen den profeet aanleiding om het volk tot de onderhouding van Gods geboden aan te sporen, opdat het zich voorbereide tot de komst van den Messias, die hunne boetedagen in vreugde veranderen en Jerusalem tot het middelpunt van heil en zegen zal maken voor de gansche aarde. Het derde, meer dichterlijke en verheven deel wordt door afzonderlijke opschriften in twee afdeelingen gesplitst, die echter onderling veel overeenkomst hebben. Na aankondiging van het gericht over de vijanden van het Rijk Gods, verschijnt de vreedzame Koning van Sion om zijn volk gelukkig te maken en Juda met Ephraïm weder in één rqk te vereenigen. Het aan God weerspannige Israël wacht het godsgericht om de verwerping van zijnen goddelijken Herder (EX—XI). Ia de andere afdeeling schildert Zacharias het Rijk van den Messias onder het beeld van Juda en Jerusalem. Het wordt door vijanden woedend bestormd, maar zegepraalt door de kracht van den gedooden Messias, die eene bron opent tot afwassching der zonden. Evenals de Herder wordt de kudde geslagen en door beproevingen gelouterd; de vrucht der vervolgingen is rijker zegening en de uitbreiding van zijn Rijk. De overlevering bevestigt klaar en krachtig de echtheid van Zacharias' geschrift. Tot in het laatst der vorige eeuw is dit gansche boek altijd en door allen zonder eenigen twijfel aan den tijdgenoot Van Zorobabel, aan Zacharias, toegekend. Die overlevering nu heeft te hoogere waarde, omdat zij opklimt tot ongeveer het tijdperk, waarin Zacharias leefde. Want niet lang daarna zijn de profetische boeken verzameld en in den Canon der Synagoog vastgesteld. Met hoe groote zorgvuldigheid die verzameling geschied is, blijkt uit dit boek der twaalf kleine profeten, waarin ook de profetieën van geringen omvang, b. v. die van Abdias, afzonderlijk en onder de namen der schrijvers gerangschikt werden. Zeer onwaarschijnlijk klinkt derhalve de door de meeste niet-katholieke schriftverklaarders onzer eeuw gemaakte veronderstelling, dat de laatste zes hoofdstukken een of meer oudere, onbekende profeten lang of kort vóór de ballingschap tot schrijver zouden hebben. De gronden, aan vorm en inhoud dezer hoofdstukken ontleend, die men tegen het getuigenis der overlevering wil doen pleiten, zijn niet van zoo groot gewicht; zelfs protestantsche geleerden hebben aangetoond, dat niet weinige plaatsen eenen schrijver n£ de ballingschap aanwijzen (vgL IX 11, 12; X 2, 6, 8, 10), of de profetieën van Isaias, Jeremias en Ezechiël als reeds bekend onderstellen, of zinspelen op toestanden en verhoudingen, hoedanige na de ballingschap aanwezig waren: zoo b. v. is niet meer Assyrië en Chaldea, maar Griekenland of Javan (Et 13) de, ook reeds door Daniël (VEI 5, 21) voorspelde, hoofavqand van Gods volk. Daarenboven is er eenige overeenkomst tusschen de zes laatste hoofdstukken en de acht eerste in uitdrukkingen en zegswijzen in op elkaar gelijkende plaatsen. Het verschil in vorm en stijl tu* schen beide deelen kan verklaard worden door de verscheidenheid der behandelde onderwerpen Het canoniek en goddelijk gezag der profetie werd immer door do bynagoog en de Kerk met beslistheid erkend. Geen profeet Isaias alleen uitgezonderd, wordt in de Evangeliën veelvuldiger aangehaald omdat Zacharias met eene bepaaldheid, welke alleen door Isaias geëven' aard wordt, bijzonderheden uit het leven des Zaligmakers voorsnel ri heeft. Vgl. Matth. XXI 5; XXVI 31; XXVH 9; Joan. XH 15- XIX 37 enz. ' Prophetia Zachariae. CAPUT I. HOOFDSTUK I. Opschrift (v. 1). Inleidende vermaning (v. 2—6). Eerste gezicht: de hemelsehe ruiterschaar geeft verslag van den toestand der volken (v. 7—11); troostelijke beloften (v. 12—17). Tweede gezicht: vier hoornen en vier smeden (v. 18—21). ]N mense octavo in anno secnndo Darii i regis, ractum est verbum Domini ad Zachariam, filium Barachias filii Addo, prophetam, dicens: 2. lratus est Dominus super patres vestros iraeundia. 3. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus exercituum: Convertimini ad me, ait Dominus exercituum: et convertar ad vos, dicit Dominus exercituum. Is. XXXI 6 etXLV 22; Jer. III12; Ez. XVIII80 etXXXlII 11; Os. XIV 2; Joel II12; Mal. III 7. 4. Ne sitis sicut patres vestri, ad quos clamabant prophetae priores, dicentes: HtBC dicit Dominus exercituum : Convertimini de viis vestris malis, et de cogitationibus vestris pessimis: et non audierunt, neque attenderunt ad me, dicit Dominus. 5. Patres vestri ubi sunt? et propheta numquid in sempiternum vivent ? N de achtste maand in het tweede jaar van koning Darius is het woord des Heeren geschied tot Zacharias, zoon van Barachias, zoon van Addo, den profeet, zeggende1): 2. Vergramd was de Heer tegen uwe vaderen in gramschap*). 3. En zeg tot hen: Dit zegt de Heer der heerscharen: Keert u tot Mij, zegt de Heer der heerscharen, en Ik zal Mij tot u keeren, zegt de Heer der heerscharen8). 4. Weest niet gelijk uwe vaderen, tot wie de vroegere profeten riepen, zeggende: Dit zegt de Heer der heerscharen: Bekeert u van uwe slechte wegen en van uwe allerslechtste gedachten*); en zij hoorden niet en gaven geen acht op Mij, zegt de Heer. 5. Uwe vaderen, waar zijn zij ? En de profeten, zullen zij eeuwig leven5)? *) Zie Agg. I 1. *) In de inleiding (v. 2—6) herinnert de profeet, ter vermaning zijner tijdgenooten, aan de kastijding hunner tegen God weerspannige vaderen. Vergramd in gramschap, d. i. hevig vergramd. Dit bleek' uit de geleden ballingschap. *) Zeg tot uwe volksgenooten. Ik zal Mij tot « keeren, d. i. u gelijk voorheen als vader beschermen. Het herhaalde zegt de Heer der heerscharen is eene plechtige betuiging der waarheid van het profetische woord met een beroep op den almachtigen God, die de overtreders kan en zal straffen. *) Hebr.: «daden». *) Liggen uwe weerspannige vaderen niet begraven in het vreemde land der ballingschap? Ook de profeten leven niet meer, zult gij zeggen, maar hun woord blijft toch in eeuwigheid; de ondervinding had dit reeds aan hunne vaderen geleerd: v. 6. 6. Verumtamen verba mea, et legitima mea, quae mandavi servia meis prophetis, numquid non comprehenderunt patres vestros, et conversi sunt, et dixerunt: Sicut cogitavit Dominus exercituum facere nobis secundum vias nostras, et secundum adinventiones nostras fecit nobis. 7. In die vigesima et quarta undecimi mensis Sabath, in anno secundo Darii, factum est verbum Domini ad Zachariam filium Barachias, filii Addo, prophetam, dicens: 8. Vidi per noctem, et ecce vir ascendens super equum rufum, et ipse stabat inter myrteta, quae erant in profundo: et post eum equi rufi, varii, et albi. 9. Et dixi: Quid sunt isti, Domine mi? Et dixit ad me Angelus, qui loquebatur in me: Ego ostendam tibi quid sint haec. 10. Et respondit vir, qui stabat inter myrteta, et dixit: Isti sunt, quos misit Dominus ut perambulent terram. 6. Maar mijne woorden en mijne inzettingen, die Ik geboden heb aan mijne dienstknechten, de oro- fotnn V,«KU„„ JJ~ J ■ . uüuuou uie uwe vaueren niet getroffen? en zij bekeerden zich en zeiden: Gelijk de Heer der heerscharen gedacht had ons te doen naar onze wegen en naar onze uitvindselen6), heeft Hij ons gedaan. 7. Op den vier en twintigsten dag der elfde maand, Sabath'), in het tweede jaar van Darius is het woord des Heeren geschied tot Zacharias, zoon van Barachias, zoon van Addo, den profeet, zeggende: 8. Dc zag gedurende den nacht, en zie, een man gezeten op een ros paard, en hij stond tusschen de uui wuuuiueu, uie in ae diepte waren; en achter hem waren paarden, rosse, bonte en witte8). 9. En ik zeide: Wat zijn dezen, mijnheer? En de engel, die in mij sprak, zeide tot mij: Ik zal u toonen wat dit zijn9). 10. En de man, die tusschen de mirteboomen stond, antwoordde10) en zeide: Dezen zijn het, die de Heer heeft gezonden om de aarde te doorwandelen11). e) Zie noot 4. *) Sabath of Sjebat, ongeveer Februari—Maart. *) De hier tot VI 8 volgende profetische gezichten werden den profeet in denzelfden nacht getoond, waarschijnlijk terwijl hij wakend was. Eerst zag hij een man op een ros paard gezeten tusschen de mirteboomen, die in de diepte, in het dal, waren, waar die altijd groene boom bij voorkeur groeit; achter dien man waren paarden van verschillende kleur, waarop zonder twijfel ruiters gezeten waren: val. v. 10. 11. ") De engel, die in mij sprak, is bij deze profetische gezichten de tolk, die inwendig aan den geest van Zacharias verklaring gaf. ") De folk vervulde znne belofte van v. 9 door middel van den man op het rosse paard van v. 8; deze wordt in v. 11 een engel geheeten en was, volgens Hebreeuwsche overlevering, de aartsengel Michaël, de schutsengel van het onvergankelijke Rijk Gods, dat zinnebeeldig werd voorgesteld door de altijd groene mirten, die in de diepte stonden om het diepe verval van dit Godsrijk ten gevolge der ballingschap af te beelden. ") Dezen, de overige ruiters van v. 8, zijn door God gezonden om de aarde te doorwandelen en aan hunnen gebieder, den man op het rosse paard, verslag te geven van den toestand der volkeren. Dit doen zij in v. 11.— Zij waren de schutsengelen der verschillende rijken (vgl. Dan. X 13), die, als gezanten Gods, paarden bereden van onderscheiden kleur, om de verscheidenheid dier rijken te beteekenen. Aan Michaël geven zij verslag, aangezien de lotgevallen der overige rijken door God worden bepaald om wille van het Rijk Gods. ' 11. Et responderunt Angelo Domini, qui stabat inter myrteta, et dixerunt: Perambulavimus terram, et ecce omnis terra habitatur, et quiescit. 12. Et respondit Angelus Domini, et dixit: Domine exercituum usquequo tu non misereberis Jerusalem, et urbium Juda, quibus iratus es ? iste jam septuagesimus annus est. 13. Et respondit Dominus Angelo, qui loquebatur in me verba bona, verba consolatoria. 14. Et dixit ad me Angelus, qui loquebatur in me: Clama, dicens: Hsec dicit Dominus exercituum: Zelatus sum Jerusalem, et Sion zelo magno. Infra VIII2. 15. Et ira magna ego irascor super gentes opulentas: quia ego iratus sum parum, ipsi vero adjuverunt in malum. 16. Propterea hsec dicit Dominus: Revertar ad Jerusalem in misericordiis: et domus mea aedificabitur in ea, ait Dominus exercituum: et perpendiculum extendetur super Jerusalem. 11. En zij antwoordden den engel des Heeren, die tusschen de mirteboomen stond, en zeiden: Wij hebben de aarde doorwandeld, en zie, de geheele aarde is bewoond en zij is rustig12). 12. En de engel des Heeren antwoordde en zeide: Heer der heerscharen, hoe lang nog zult Gij U niet ontfermen over Jerusalem en over de steden van Juda, op welke Gij vergramd waart? dit is reeds het zeventigste jaar13). 13. En de Heer antwoordde aan den engel, die in mij sprak, goede woorden, troostelijke woorden11). 14. En de engel, die in mij sprak, zeide tot mij: Roep uit en zeg: Dit zegt de Heer der heerscharen: Geijverd heb Dc voor Jerusalem en voor Sion met groote ijverzucht15). 15. En in felle gramschap ben Ik vergramd tegen de machtige volkeren ; want Ec was een weinig vergramd, maar zij hebben medegeholpen ten kwade16). 16. Daarom zegt dit de Heer: Ec zal mij weder wenden tot Jerusalem in ontferming; en mijn huis zal daar gebouwd worden, spreekt de Heer der heerscharen; en het meetsnoer zal uitgespannen worden over Jerusalem17). ") Er was bijgevolg nog niets te I zien van de beweging van volkerenen rijken, welke, volgens Agg. II 7, 8, de verlossing, de komst van het Messiasrijk moet aankondigen. Vandaar het gebed, dat dezelfde engel of de man op het rosse paard in v. 12 tot God richt. 13) Dé zeventig jaren der ballingschap (Jer. XXV 11; XXIX 10), die begonnen was in 606 bij de eerste wegvoering der Joden (Dan. 11), waren reeds lang, in 536 onder Cyrus, vervuld. Maar nu omstreeks 520 zuchtte stad en land nog onder de gevolgen van dat wraakgericht; eene meer volledige herstelling van het Godsrijk werd thans verwacht, nu er weldra zeventig jaren verloopen waren sinds de verwoesting van Jerusalem door de Chaldeërs. ") De profeet had het gebed van Michaël aangehoord en wellicht in zijne ziel met hem gebeden. Daarom antwoordde de Heer aan zijnen tolk goede woorden, die heerlijke beloften bevatten en vol vertroosting waren in de tegenwoordige beproeving. In v. 14—17 worden zij medegedeeld. ") Met luider stem moet de profeet dit goede woord verkondigen. Geijverd, zie Joël II noot 27. ie) De volkeren, dienaren van Gods wraak tegen het zondige Juda, volbrachten met kwaadaardigen moedwil hunne lastgeving; dien moedwil zal God aan hen wreken. ") Als bewijs van Gods hernieuwde liefde voor zijn volk zullen tempel en stad weder herbouwd worden. 17. Adhucclama dicens: Hsec dicit Dominus exercituum: Adhuc affluent civitates mess bonis: et consolabitur adhuc Dominus Sion, et eliget adhuc Jerusalem. 18. Et levavi oculos meos, et vidi: et ecce quatuor cornua. 19. Et dixi ad Angelum, qui loquebatur in me: Quid sunt haec? et dixit ad me: Haec sunt cornua, quae ventilaverunt Judam, et Israël, et Jerusalem. 20. Et ostendit mihi Dominus quatuor fabros. 21. Et dixi: Quid isti veniunt facere? Qui ait, dicens: Haec sunt cornua, quae ventilaverunt Judam per singulos viros, et nemo eorum levavir caput suum: et venerunt isti deterrere ea, ut dejiciant cornua gentium, quae levaverunt cornu super terram Juda ut dispergerent eam. 17. Roep nogmaals uit en zeg: Dit zegt de Heer der heerscharen: Weder zullen mijne steden overvloeien van het goede; en weder troosten zal de Heer Sion, en weder uitverkiezen zal Hij Jerusalem18). 18. En ik hief mijne oogen op en ik zag: en zie, vier hoornen19). 19. En ik zeide tot den engel, die in mij sprak: Wat zijn dit? En hij zeide tot mij: Dit zijn de hoornen, die Juda en Israël en Jerusalem verstrooid hebben. 20. En de Heer toonde mij vier smeden*0). 21. En ik zeide: Wat komen dezen doen? En hij sprak, zeggende: Dit zqn de hoornen, welke Juda verstrooid hebben, man voör man, en niemand hunner hief zijn hoofd op*1); en dezen zijn gekomen om die te verschrikken*2), opdat zij nederwerpen de hoornen der volkeren, die den hoorn verheven heb? ben tegen het land van Juda om het te verstrooien. CAPUT II. HOOFDSTUK II. Derde gezicht: Jerusalem zal herbouwd worden en zonder muren zijn (v 1—5) Vergelding aan zijne vijanden (v. 6—9). Geluk en heerlijkheid der stad (v. 10—18). 1. Et levavi oculos meos, et vidi: et ecce vir, et in manu ejus funiculus mensorum. ") In^ mijne steden spreekt Gods liefde. Hij zal Jerusalem tot zijne woonplaats uitverkiezen. ") In een nieuw gezicht ziet hij de in_ v. 15 beloofde wraak over Juda's vijanden. Hoornen zijn zinnebeelden van macht en sterkte (vgl. Amos VI 14; Jer. XLVHI 25) en hier bepaaldelijk van vijandelijke wereldrijken (vgl. Dan. VJX .7—24; VIII 3—21). Het getal vier is waarschijnlijk eene zinspeling op de vier rijken en de vier dieren van Dan. II en VII. w) Zinnebeelden der uitvoerders van 1. En ik hief mijne oogen op en ik zag: en zie, een man, en in zijne hand een meetsnoer1). Gods wraakgericht over die vijandige volken. B f1) Zij hebben geheel Juda in ballingschap verstrooid en zoo diep vernederd dat niemand uit Juda zijn hoofd ophief, maar ieder het moedeloos liet hangen. ") Dezen, de smeden, zijn gekomen om die, de hoornen, d. i. de machtige, Hebr.: «de geruste* volkeren van v. 15, op te schrikken uit hunne gerustheid. ,') Dit derde profetische gezicht stelt de voltooiing voor van de stad Gods: in een levendig, dramatisch tafereei 2. Et dixi: Quo tu vadis? Et dixit ad me: Ut metiar Jerusalem, et videam quanta sit latitudo ejus, et quanta longitudo ejus. 3. Et ecce Angelus, qui loquebatur in me, egrediebatur, et Angelus alius egrediebatur in occursum ejus. 4. Et dixit ad eum: Curre, loquere ad puerum istum dicens: Absque muro habitabitur Jerusalem pra multitudine hominum, et jumentorum in medio ejus. 5. Et ego ero ei, ait Dominus, murus ignis in circuitu: et in gloria ero in medio ejus. 6. O, o fugite de terra aquilonis, dicit Dominus: quoniam in quatuor ventos cceli dispersi vos, dicit Dominus. 7. O Sion, fuge quae habitas apud filium Babylonis: 2. En ik zeide: Waarheen gaat gij ? En hij zeide tot mij: Om Jerusalem te meten en te zien, hoe groot zijne breedte en hoe groot zijne lengte zijn zal1). 3. En zie, de engel, die in mij sprak, trad te voorschijn, en een andere engel trad te voorschijn, hem te gemoet3). 4. En hij sprak tot hem: Loop, spreek tot dien jongeling en zeg: Zonder muur zal Jerusalem bewoond worden vanwege de menigte van menschen en van vee in zijn midden4). 5. En Ik zal voor hetzelve zijn, spreekt de Heer, een ringmuur van vuur; en tot heerlijkheid zal Ik zijn in zijn midden5). 6. O, o! vlucht uit het land van het noorden, zegt de Heef; want naar de vier winden des hemels heb Ec u verstrooid, zegt de Heer. 7. O Sion, vlucht, gij die woont bq de dochter van Babylon6)! toont God aan den profeet, dat de belofte van I 16 in hare vervulling verre zal overtroffen worden. Een man, d. i., gelijk I 8, een engel in menschelijke gedaante; als de bouwmeester der heilige stad verschijnt hij met een meetsnoer in zijne hand. *) Ik zeide: daar deze engel zich in menschelijke gedaante vertoonde, schroomde de profeet niet, hem als zijnen gelijke gemeenzaam toe te spreken. Om Jerusalem te meten en te zien, hoe ver de heilige stad zich bij hare herbouwing zal uitstrekken. Hij wil dus reeds een aanvang maken met de vervulling der belofte van I 16. *) De engel, die in mij sprak, zijn tolk (zie I noot 9). Uit de m de volgende verzen medegedeelde nieuwe openbaring blijkt, dat hij van God kwam en tot den profeet was gezonden om dezen in te lichten. Maar zie, daar trad hem een andere engel te gemoet, aan wien hij de opdracht geeft van v. 4, waardoor tevens de profeet Gods nieuwe openbaring verneemt. 4) Tot dien jongeling, den man met het meetsnoer van v. 1, hier jongeling genaamd om zijne mindere ervaren¬ heid; hij toch was niet ingewijd in Gods hoogere raadsbesluiten. Want Jerusalem behoefde niet gemeten te worden; immers zonder muur, d. i. als een open stad, zal Jerusalem bewoond worden, omdat geene muren het groote aantal der altijd aangroeiende inwoners kunnen omsluiten. De herstelling van Jerusalem is het begin en de voorafbeelding van den bouw der geestelijke stad Gods, die alle volken zal omvatten. VgL Is. LIT 2, 3. 6) Die open stad heeft niets te vreezen, want de Heer zelf zal als een ringmuur haar met zijne zorg omgeven; als een vuur zal Hij de haar naderende vijanden verteren; Hij zal in haar midden hare burgers zegenen en daardoor tevens zelf tot heerlijkheid zijn als de bron van de heerlijkheid der stad. Vgl. Is. LX 1, 2 en de vervulling Matth. XVI 18; XXVIII 20. 6) Eene opwekking tot het volk Gods (Sion), dat nog voor een gedeelte in het land der ballingschap vertoefde, om naar Jerusalem, met het oog op zijne luisterrijke toekomst, terug te keeren. Het land van het noorden is Babylon, welks dochter Babel de hoofd- 8. Quia haec dicit Dominus exercituum : Post gloriam miait me ad gentes, quae spoliaverunt vos: qui enim tetigerit vos, tangit pupillam oouli mei: 9. Quia ecce ego levo manum meam super eos, et erunt praedae his, qui serviebant sibi: et cognoscetis quia Dominus exercituum misit me. 10. Lauda, et lsetare filia Sion: quia ecce ego venio, et habitabo in medio tui, ait Dominus. 11. Et applicabuntur gentes multae ad Dominum in die illa, et erunt mihi in populum, et habitabo in medio tui: et scies quia Dominus exercituum misit me ad te. 12. Et possidebit Dominus Judam partem suam in terra sanctificata: et ehget adhuc Jerusalem. 18. Sileat omnis caro a facie Domini: quia consurrexit de habitaculo sancto suo. 8. Want dit zegt de Heer der heer| scharen: Op heerlijkheid heeft Hij mij uitgezonden tot de volkeren, die u geplunderd hebben; want wie u raakt, raakt den appel van mijn oogT). 9. Want zie, Et hef mijne hand tegen hen op, en zij zullen ten buit zijn aan hen, die hun dienstbaar waren; en gij zult erkennen, dat de Heer der heerscharen mij gezonden heeft8!. 10. Zing lof en verheug u, dochter Sion! Want zie. Ec kom en Dc zal wonen in uw midden, spreekt de Heer. 11. En vele volken zullen zich aansluiten bij den Heer te dien dage, en zij zullen Mü ten volk zijn, en Ec zal wonen In uw midden9); en gij zult weten, dat de Heer der heerscharen mij tot u gezonden heeft. 12. En de Heer zal Juda bezitten, zijn erfdeel in het heilige land, en wederom zal hij Jerusalem uitverkiezen10). 13. Zwijge alle vleesch voor het aangezicht des Heeren; want opgestaan is Hij dit zijne heilige woning11)! stad is. De verklarende tusschenzin van v. 6: want enz. toont aan, dat de opwekking, om van daar heen te vluchten, tot het verstrooide volk Gods gericht is. Naar, Hebr.: «volgens» de vier winden, d. i. naar alle streken rondom Palestina, naar Egypte, Syrië. Babylonië enz. (vgl. Ezech. V 12: XVII 21) heb Ik u verstrooid door de ballingschap. ') De engel, die van v. 4 af nog altijd spreekt, verklaart door God op heerlijkheid te tijn uitgezonden, d. 1. om Gods heerlijkheid na te streven, te bevorderen. En dit zal hij doen door de volken te straffen, die Gods heerlijkheid hebben geschonden, daar zij zijn volk, Hem dierbaar als zijn oogappel, mishandeld hadden. Vgl. Deut XXXII 10. ") Ik kef enz., zie Soph. I noot 3. Zij, de vroegere onderdrukkers, zullen ten buit tijn aan de door hen onderdrukte volken; zoo zullen b. v. de Grieken zegepralen over hunne vroe- ere onderdrukkers de Perzen, later e Romeinen nv«r na fïrtalrawt Maar veel meer zal dit vervuld worden in een anderen, geestelijken zin: Israël, het volk Gods, zal over de heidenen heerschen: zie v. 11 en Mich. IV 2. Gij tuit erkennen uit de vervulling dier beloften. *) Te dien dage, wanneer de Heer door de Menschwording in het midden van zijn volk zal wonen, zal het Rijk Gods alle volken omvatten. ") Dit «goede woord» betreft de Üjdgenooten van den profeet. De Heer zal Juda, tijn erfdeel, zijn eigendom, zijn uitverkoren volk, dat om zijne zonden verworpen was, weder tn bezit nemen als het Hem dierbare pand. En wederom enz» zie I nóót 18. ") Zie Hab. II noot 22. De Heer is opgestaan uit zijne heilige woning in den hemel, om zijn volk te verheerlijken en diens vijanden te straffen. CAPUT Hl. HOOFDSTUK III. Vierde gezicht: Heiligheid en waardigheid van het priesterschap (v. 1—7); het volmaakte priesterschap der toekomst (v. 8—10). 1. Et ostendit mihi Dominus Jesum sacerdotem magnum stantem coram Angelo Domini: et satan stabav. a dextris ejus ut adversaretur ei. 2. Et dixit Dominus ad satan: Lncrepet Dominus in te, satan: et increpet Dominus in te, qui elegit Jerusalem: numquid non iste torris, est erutus de igne? 3. Et Jesus er at indutus vestibus sordidis: et stabat ante faciem Angeli. 4. Qui respondit, et ait ad eos, qui stabant coram se, dicens: Auferte vestimenta sordida ab eo. Et dixit ad eum: Eccé abstuli a te iniquitatem tuam, et indui te mutatoriis. 5. Et dixit: Ponite cidarim mundam super caput ejus. Et posuerunt cidarim mundam super caput ejus, 1. En de Heer toonde mij Jesus, den hoogepriester, die stond voor den engel des Heeren; en de satan stond aan zijne rechterhand, ten einde hem te weder staan1}. 2. En de Heer zeide tot den satan: Bestraffe de Heer u, satan, ja bestraf fe u de Heer, die Jerusalem heeft uitverkoren! Is gene niet een brandhout, ontrukt aan het vuur1) ? 3. En Jesus was gekleed in morsige kleederen; en hij stond voor het aangezicht des engels. 4. En deze antwoordde en sprak tot hen, die voor hem stonden, en zeide.': Neemt de morsige kleederen van hem weg. En hij zeide tot hem: Zie, weggenomen heb ik van u uwe ongerechtigheid en ik heb u bekleed met feestgewaad3). 5. En hij zeide: Zet een rein hoofdhulsel*) op zijn hoofd. En zij zetten een rein hoofdhulsel op zijn ') De toenmalige hoogepriester Jesus of Josua wordt hier voorgesteld te staan voor den rechter, den engel des Heeren, die hier Gods plaats bekleedt. De satan, d. i. de tegenspreker of aanklager (vgl. Job. I 6; Apoc. XII 10), stond aan zijne rechterhand, ten einde hem in het gerecht te wederstaan, Hebr.: «aan te klagen». De Heer echter wijst den aanklager af en spreekt den vloek uit tegen den satan (v. 2); maar de zonden van den hoogepriester neemt Hij Weg en in plaats daarvan versiert Hi] hem met genade (v. 4, 5). De hoogepriester vertegenwoordigt hier de geheele priesterschap. *) De Heer sprak door den mond van den engel. Bestrafte u de Heer, door u de macht te ontnemen schade toe te brengen en uwe aanklacht te doen verstommen. Met nadruk wordt de vloek herhaald; de reden van dien vloek is uitgedrukt in het bijgevoegde: die Jerusalem enz., zie I 17. Eene andere reden schuilt in de vraag: Is gene niet enz., d. i. Is niet de door Josua vertegenwoordigde priesterschap, ten gevolge der ballingschap, die eene straf der zonde was, bijgevolg door de werking van Satan, gelijk geworden aan een brandhout, dat aan het vuur ontrukt is (vgl. Amos IV noot 21)? m. a. w. Is die priesterschap niet aan de uiterste ellende, aan den ondergang alleen door Gods ontferming ontsnapt? Ditzelfde wordt v. 3 zinnebeeldig voorgesteld door de morsige kleederen van Josua. *) Michaël gebood aan de hem ten dienste staande engelen: Neemt enz. en verklaart vervolgens de beteekenis dier zinnebeeldige handeling: de morsige kleederen beteekenen de zonde en hare gevolgen; het feestgewaad, eigenlijk de wisselkleederen (vgl. Gen. XLV noot 8), is een zinnebeeld der heiligmakende genade, het sieraad, dat aan de priesterlijke waardigheid past. 4) Waarschijnlijk de hoogepriesterlijke mijter. et induerunt eum vestibus: et Angelus Domini stabat. 6. _ Et contestabatur Angelus Domini Jesura, dicens: 7. Hsec dicit Dominus exercituum: Si in viis meis ambulaveris, et custodiam meam custodieris: tu quoque judicabis domum meam, et custodies atria mea, et dabo tibi ambulantes de his, qui nuno hic assistunt. 8. Audi Jesu sacerdos magne, tu et amici tui, qui habitant coram te, quia viri portendentes sunt: ecce enim ego ADDUCAM SERVUM MEUM ORIENTEM. Luc. I 78. 9. Quia ecce lapis, quem dedi coram Jesu: super lapidem unum septem oculi sunt: ecce ego caelabo sculpturam ejus, ait Dominus exercituum : et auferam iniquitatem terra» illius in die una. hoofd en bekleedden hem met kleederen; en de engel des Heeren stond daar. 6. En de engel des Heeren betuigde aan Jesus, zeggende: 7. Dit zegt de Heer der heerscharen : Indien gij op mijne wegen wandelt en mijne wacht bewaakt*), zult ook gij mijn huis richten6) en mijne voorhoven bewaken, en Et zal er met u doen wandelen uit hen, die nu hier ten dienste staan7). 8. Luister, Jesus, hoogepriester, gij en uwe vrienden, die voor u zitten — voorbeduidende mannen zijn zij; want zie, Ec, Ik zal doen komen mijnen dienstknecht, den Opgaande?). 9. Want9) zie, de steen, dien Ec voor Jesus gelegd heb: op den steen, den éénen, zijn zeven oogen gericht; zie, Ec, Ik zal zijn beeldwerk beitelen, spreekt deHeer der heerscharenen wegnemen zal Ec de ongerech! tigheid van dit land op éénen dag10). •) Deze uitdrukking betreft waarschijnlijk de liturgische voorschriften: vgl. Lev. Yin 8©. ') Mijn huisgezin, mijn volk richten, d. i. besturen door rechtspraak enz.; dit was de bediening der priesters volgens Deut. XVII 8—13. ') Zie v. 4. Uit het getal dier dienstdoende engelen zal God er eenigen belasten, met u te wandelen, d. i. u te vergezellen en bij te staan in de vervulling uwer bediening. 8) Om de priesters nog krachtiger tot heiligheid van leven aan te sporen, verklaart de profeet aan den hoogepriester en aan de ondergeschikte priesters, zijne vrienden, die, als leerlingen vóór den meester, vóór hem zitten, dat hunne waardigheid eene voorafbeelding is van den Messias, den priester in den vollen zin des woords. De Messias heet dienstknecht des Heeren, volgens Is. XLII 1; XLIX 3, 5 enz., dewijl hij. komt om den wil zijns Vaders te volbrengen; Hij draagt den geheimnis vollen naam van den Opgaande, d. i., krachtens de beteekenis van het Hebr. woord, welke, volgens de verklaring van den H. Hiëronymus, ook het Latijnsche oriens en het Griek- sche anatolê kan hebben, de uit den staat van vernedering opgaande Spruit. Deze eigennaam gaven Isaias (TV 2) en Jeremias (XXIII 6; XXXIII 15) aan den Messias, daar de Heer Hem zal doen ontspruiten en Hij de Zoon van David bij uitnemendheid zijn zal. 8) Want: de profeet verklaart, waarom God den Messias zal doen komen: om het Rijk Gods te volmaken en de schuld der zonden uit te delgen. Hiertoe was het Oude Verbond onvermogend. 10) De steen, dien de profeet in zijn gezicht voor Josua zag liggen, beteekent het Rijk Gods. De zeven oogen zijn de engelen, die over het Rijk Gods waken (IV 10; Apoc. V 6)7 ma steen ligt nog ruw voor den hoogepriester Jesus, aan wien toen de zorg Voor het Rijk Gods was toevertrouwd; en daar hij zelf niet in staat was dien steen te behouwen, zal de Heer door den Messias zijn beeldwerk beitelen. Wat dit beteekent en hoe dit zal geschieden, verklaart het slot van het vers: wegnemen zal Ik door het kruisoffer van den Messias de schuld der zonde op eenen dag, d. i. eens voor altijd (vgl. Hebr. VII 27). 10. In die illa, dicit Dominus exercituum, vocabit vir amicum suum subter vitem, et subter ficum. Mich. IV 4; I Mach. XIV 12. 10. Op dien dag, zegt de Heer der heerscharen, zal een ieder zijnen vriend uitnoodigen onder den wijnstok en onder den vijgeboom11). CAPUT IV. HOOFDSTUK IV. Vijfde gezicht: de gouden kandelaar met zeven lampen. De voltooiing van den tempel door den geest des Heeren (v. 1—7). Door middel der koninklijke en priesterlijke waardigheid wordt de geest des Heeren aan het volk medegedeeld (v. 8—14). 1. Et reversus est Angelus, qui loquebatur in me, et suscitavit me, quasi virum, qui suscitatur de somno suo. 2. Et dixit ad me: Quid tu vides? Et dixi: Vidi, et ecce candelabrum aureum totum, et lampas ejus super caput ipsius, et septem lucernae ejus Super illud: et septem infusoria lucernis, quae erant super caput ejus. 3. Et duae olivae super illud: una a dextris lampadis, et una a sinistris ejus. 4. Et respondi, et aio ad Angelum, qui loquebatur in me, dicens: Quid sunt haec, domine mi? 5.' Et respondit Angelus, qui loquebatur in me, et dixit ad me: Numquid nescis quid .sunt haec? Et dixi: Non, domine mi. 1. En de engel, die in mij sprak, keerde terug en hij wekte mij op gelijk eenen man, die gewekt wordt uit zijnen slaap1). 2. En hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Er. zag: en zie, een kandelaar geheel van goud, en zijne olieschaal was op zijnen top, en zijne zeven lichters waren op hem; en zeven olieleiders voor de lichters, welke op zijnen top waren. 3. En twee olijfboomen boven hem, een aan de rechterzijde der olieschaal en een aan hare linkerzijde2). 4. En ik antwoordde8) en zeide tot den engel, die in mij sprak, zeggende: Wat zijn dat, mijn heer? 5. En de engel, die in mij sprak, antwoordde en zeide tot mij: Weet gij niet, wat dat zijn4) ? En ik sprak: Neen, mijn heer! ") Eene zinnebeeldige voorstelling van den vrede in het Messias-rijk, die een gevolg is van de vergeving der zonden; vgl. Mich. IV 4. ') De engel, de tolk van den profeet (I 9), die hem gedurende enkele oogenblikken verpoozing gegund en als het ware verlaten had, keerde in hem terug en wekte hem op, want hij lag nog verzonken in de beschouwing van het vorige gezicht. *) De profeet zag een gouden kandelaar, die veel overeenkomst had met dien van den vroegeren tabernakel (vgl. Exod. XXV 31—40; XXXVII 17—24) Op de hoofdschacht was eene olieschaal, welke de zeven lichters op de zeven armen door toevoerbuizen van olie voorzag. Aan de olieschaal waren twee gouden trechters, waarin de olie afdroop uit twee trossen, de vruchten der twee olijfboomen, die zich van weerszijden boven den kandelaar verhieven; zie v. 11, 12. *) Ik antwoordde, want het hem vertoonde gezicht was als een tot hem gerichte vraag. 4) Als leeraar in Israël, onderricht in de symboliek des tempels en der tempelvaten, kon hij de beteekenis van dit gezicht ten minste vermoeden. 6. Et respondit, et ait ad me, dicens: Hoe est verbum Domini ad Zorobabel, dicens >. Non in exercitu, nee in-robore, sed in spiritu meo, dicit Dominus exercituum. 7. Quis tu mons magne coram Zorobabel? in planum: et educet lapidem primarium, et exaequabit gratiam gratiss ejus. 8. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 9. Manus Zorobabel fundaverunt domum istam, et manus ejus perficient eam: et scietis quia Dominus exercituum misit me ad vos. 10. Quig enim despexit dies par▼os? et laetabuntur, et videbunt lapidem stanneum in manu Zorobabel. Septem isti oculi sunt Domini, qui discurrunt in nniversam terram. 6. En hij antwoordde en sprak tot mij, zeggende: Dit is het woord des Heeren tot Zorobabel, zeggende: Niet door legermacht, noch door kracht, maar door mijnen geest, zegt de Heer der heerscharen5). 7. Wat zijt gij, groote berg vóór Zorobabel? Tot vlakte*)! En hij zal den hoofdsteen te voorschijn brengen en de genade aan diens genade gelijk maken7). o. En het woord des Heeren is tot mij geschied8), zeggende: 9. De handen van Zorobabel hebben dit huis gegrondvest en zijne handen zullen het voltooien; en gö zult weten9), dat de Heer der heerscharen mij tot u gezonden heeft 10. Wie toch heeft de armzalige dagen veracht? En zij zullen zich verheugen en het schietlood zien in de handen van Zorobabel. Die zeven zijn de oogen des Heeren, die rondgaan over de gansche aarde10). *) Dit, wat in het tweede halfvers volgt {Met doof enz.), is het woord, dat de Heer richt tot Zorobabel ter verklaring van het gezicht: Door mijn goddelijken geest zal Zorobabel vermogen, wat hij door geen legermacht, door geen menschelijke kracht vermag; zal Mj voor de herstelling van het Rijk Gods zorgen door den bouw des tempels enz. Dit wordt ook door het profetisch gezicht beteekend: hierin immers springt bijzonder in het oog de ongewone wijze, waarop de lichters van olie, het zinnebeeld van Gods geest, voorzien worden. 6) De engel past zijne verklaring toe op den bouw des tempels. Zoo levendig mogelijk toont hij hem, dat alle hinderpalen, hoe onoverkomelijk zij ook schijnen (de groote berg), onder de leiding van Gods geest door hem zullen overwonnen (tot vlakte gemaakt) worden. ") Dit tiet op de voltooiing des tempels. Zegevierend zal Zorobabel den hoofdsteen, d. i. den topsteen, die den muur voltooit, te voorschijn brengen, en wel, gelijk de grondtekst zegt: «onder toejuichingen: Heil, heil zij hem!» vn De laatste woorden werden door den H. Hiëronymus vertaald in navolging van de Septuagint en verklaard van den Messias, den hoeksteen der Kerk; door die woorden zag hij hetzelfde beteekend als bij Joan. I 16: «uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, en genade voor genade», d. i. de hoogere genade der nieuwe Evangeliewet voor de genade der oude wet, en die genade zal God gelijk maken, zoodat èn de geloovigen uit Israël èn die uit de heidenen dezelfde crennde nntiniiimin 8) Door de bediening van denzeifden engel van v. 1; zie v. 9. 7 Uit de krachtdadige hulp, door mijne tusschenkomst u verleend, ondervinden. 10) De armzalige dagen, waarop in hun oog armzalige dingen verricht worden. Zoo noemden de misnoegden de dagen, waarop aan den tempel gearbeid werd; zij schenen hun armzalig, vergeleken met de heerlijke dagen, waarin Salomon den veel prachtiger tempel bouwde. Het is dus eene berispende vraag. Ter bemoediging zegt de profeet, da*-Gods oogen met welgevallen op dit werk rusten. Zij zullen zich 11. Et respondi, et dixi ad eum: Quid sunt duae olivae istae ad dexteram candelabri, et ad sinistram ejus? 12. Et respondi secundo, et dixi ad eum: Quid sunt duae spicae olivarum, quae sunt juxta duo rostra aurea, in quibus sunt suffusoria ex auro? 13. Et ait ad me, dicens: Numquid nescis quid sunt haec? Et dixi: Non, domine mi. 14. Et dixit: Isti sunt duo filii olei, qui assistunt Dominatori universae terrae. 11. En ik antwoordde11) en sprak tot hem: Wat zijn die twee olijfboomen aan de rechterzijde van den kandelaar en aan zijne linkerzijde? 12. En ik antwoordde ten tweeden male en zeide tot hem: Wat zijn de twee trossen der olijfboomen, die in de nabijheid zijn der twee gouden trechters, waaraan de gouden olieleiders zijn12) ? 13. En hij sprak tot mij, zeggende: Weet gij dan niet, wat dat zijn? En ik zeide: Neen, mijn heer! 14. En hij zeide: Dat zijn de beide zonen der olie, die ten dienste staan voor den Gebieder der gansche harde13). CAPUT V. HOOFDSTUK V. Zesde en zevende gezicht: de vliegende boekrol (v. i—4); de weggevoerde vaas met de zonden (v. 5—11). 1. Et conversus sum, et levavi oculos meos: et vidi, et ecce volumen volans. 1.. En ik wendde mij en hief mijne oogen op; en ik zag: en zie, een vliegende boekrol1). verheugen: uit den grondtekst blijkt, dat door zij bedoeld worden de zeven engelen, die als de oogen des Heeren door hunne waakzame zorg ovpr de gansche aarde rondgaan, maar inzonderheid met vreugde neerzien op den bouwmeester Zorobabel, die met het schietlood in de hand optreedt. u) De profeet had reeds begrepen, dat de lichtende kandelaar het Rijk Gods beteekent, hetwelk onder leiding van den geest des Heeren hersteld zal worden, en dat bovendien die herstelling vooreerst de voltooiing des tempels vorderde. ") Het slot luidt in het Hebr.: «die het goud (de goudgele olie), van zich uitgieten». — Deze tweede vraag is slechts de nadere bepaling der eerste in v. 11. Want de beteekenis der twee olijfboomen was hierin gelegen, dat van elk hunner een olij ventros (spiem eigenlijk aren, om de vele olijven, die, dicht als graankorrels aan de aren, in de oksels der bladeren hingen) olie neerdruppelde in de twee trechters. '*) Gelijk de olie een passend zinnebeeld is van Gods verlichtenden, sterkenden en zalvenden geest (zie noot 5), zoo zijn de twee olijftakjes, waaruit de olie neerdruipt, een treffend zinnebeeld der koninklijke en priesterlijke macht, waardoor God zijnen geest aan het volk mededeelt. De dragers dier tweevoudige macht, Zorobabel en Josua, heeten zonen der olie (zie de aanteekening op Is. V 1) als door olie gezalfden; zij zijn Gods dienaren ter uitbreiding en besturing van het Rijk Gods. Vooral in het Rijk van den Messias worden genade en waarheid medegedeeld door middel van de rechte-' macht en de ordesmacht (potestas jurisdictionis et ordinis), die aan Gods Kerk door Christus zijn toevertrouwd. Vgl. Apoc. XI 4. ') Ik wendde mij en hief, d. i. weder 1 i 2. Et dixit ad me: Quid tu vides? Et dixi: Ego video volumen volans: longitudo ejus viginti cubitorum, et latitudo ejus decem cubitorum. 3. Et dixit ad me: Hsec est maledictio, quse egreditur super faciem omnis terrse: quia omnis fur, sicut ibi scriptum est, judicabitur: et omnis jurans ex hoe similiter judicabitur. 4. Educam illud, dicit Dominus exercituum: et veniet ad domum furis, et ad domum jurantis in nomine meo mendaciter: et commorabitur in medio domus ejus, et consumet eam, et ligna ejus, et lapides ejus. 5. Et egressus est Angelus, qui loquebatur in me: et dixit ad me: Leva oculos tuos, et vide quid est hoe, quod egreditur. 6. Et dixi: Quidnam est? Et ait: Haec est amphora egrediens. Et dixit: Haec est oculus eorum in universa terra. hief ik enz. Een vliegende, d. i. ontrolde, boekrol, die in haar volle lengte en breedte door de lucht zweefde, zoodat haar inhoud door elkeen kon gelezen worden. ') Eene rol van zulke afmetingen was noodig om de groote en vele vervloekingen te kunnen bevatten. Doch dat die bepaalde afmetingen iets meer beteekenen, mag men besluiten uit de vraag van den engel, waardoor hij de aandacht vestigt van den profeet op hetgeen deze reeds zag, en uit het antwoord van Zacharias, dat alleen die afmetingen betreft. De getallen en de verhouding 20:10 komen in den levietischen eeredienst dikwijls voor: zoodanig waren de afmetingen van het Heilige in den Mosaïschen tabernakel (Exod. XXVI; XXXVI), van het koperen brandoffer-altaar (II Par. IV 1) enz. Hierop wordt misschien gezinspeeld om te beteekenen, dat de maat der straf zal overeenkomen met de maat van datgene, wat tot verzoening was ingesteld, maar door het volk verwaar- 2. En bij zeide tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Et zie een vliegende boekrol, hare lengte is twintig el en hare breedte tien el'). 3. En bij zeide tot mij: Dit is de vervloeking, die uitgaat over het aanschijn van het gansche land; want iedere dief zal, gelijk daar geschreven staat, geoordeeld worden en iedere eedzweerder zal daarnaar eveneens geoordeeld worden8). 4. Ec zal ze doen uitvaren, zegt de Heer der heerscharen; en zij zal komen naar het huis van den dief en naar het huis van hem, die valsch zweert bij mijnen naam; en zij zal vertoeven te midden van zijn huis en zij zal het verteren en zijn houtwerk en zijne steenen4). 5. En de engel, die in mij sprak, trad te voorschijn en zeide tot mij: Hef uwe oogen op, en zie, wat dit is, dat te voorschijn komt. 6. En ik zeide: Wat is het? En hij sprak: Dit is een vaas5), die te voorschijn komt. En hij zeide: Dit is hun oog in het gansche land6). loosd was, m. a. w. volgens de verdiende straf der wedervergelding. ') Het geldt de reiniging van het gansche land des Heeren, met van de gansche aarde (v. 11). De vloek, waarmede de rol is beschreven, is niet slechts bedreigend, maar werkdadig, Diefstal en meineed vertegenwoordigen al de zonden tegen den naaste en tegen God. 4) Ik zal ze enz., te weten de boekrol, inhoudende de vervloeking van God, welke het huis van den zondaar niet voorbijgaand, maar blijvend zal treffen en geheel en al vernietigen. *) Hebr.: «de epha», eene groote korenmaat. Waarom juist deze als inhoudsmaat der zonden getoond wordt? Wellicht om de vele onrechtvaardigheden in den handel; vgl. Am. VIII 5: Mich. VI 10. ") De epha is hun oog, d. i. de gedaante, het zinnebeeld der in v. 4 genoemde zondaars; onder dit zinnebeeld zal hun strafgericht geopenbaard worden. Dat in het Hebr. oog die beteekenis kan hebben, bewijst o. a. 7. Et ecce talentum plumbi portabatur, et ecce muiier una sedens in medio amphorae. 8. Et dixit: Hsec estimpietas. Et projecit eam in medio amphorse, et misit massam plumbeam in os ejus. 9. Et levavi oculos meos, et vidi: et ecce duae mulieres egredientes, et spiritus in alis earum, et habebant alas quasi alas milvi: et levaverunt amphoram inter terram, et ccelum. 10. Et dixi ad Angelum, qui loquebatur in me: Quo istae deferunt amphoram? , 11. • Et dixit ad me: Ut aedificetur ei domus in terra Sennaar, et stabiliatur, et ponatur ibi super basem suam. 7. En zie, een looden gewicht werd opgeheven7), en zie, ééne vrouw, midden in de vaas gezeten. 8. En hij zeide: Deze is de goddeloosheid. En hij wierp haar neder midden in de vaas en legde den looden klomp op haren mond8). 9. En ik hief mijne oogen op en ik zag: en zie, twee vrouwen traden te voorschijn, en de wind was in hare vleugelen, en zij hadden vleugelen als de vleugelen van een koningswouw; en zij droegen de vaas omhoog tusschen de aarde en den hemel9). 10. En ik zeide tot den engel, die in mij sprak: Waarheen voeren dezen de vaas weg? 11. En hij zeide tot mij: Opdat haar een huis gebouwd worde in het land Sennaar en het gevestigd worde, en zij daar worde nedergezet op hare standplaats10). Num. XI 7; vgl. Ezech. I 4, 16. Duidelijker is de zin naar de lezing, welke de Septuagint en de Syr. vertaling volgen: «Dat is (of bevat) hunne schuld», d. ï. de zonden der bewoners, «In het gansche land»; al hunne zonden zijn, als graankorrels in de epha, bijeengegaard om gezamenlijk gewroken te worden op den dag des Heeren. ') Het deksel der vaas, een looden klomp (v. 8), werd even opgeheven om den profeet den inhoud der vaas te toonen. •) Verontwaardigd slingert de engel haar terug, opdat zij niet ontsnappe. Op haren mond, d. i. op de opening der vaas; zij wordt goed dichtgesloten, opdat de goddeloosheid het land niet andermaal bezoedele. 8) De engel toont hem nu, dat in het land des Heeren, in het Rijk Gods, geene plaats is voor de zonde; daarom wordt de vrouw uit dat land verwijderd en ver weggevoerd naar het land van Gods vijanden. De vleugelen van een koningswouw, d. i. vleugelen van ongewoon groote afmeting, Hebr. «ooievaarsvleugelen», wijl het een tocht geldt naar verre streken; daarom ook was de wind in hare vleugelen, d. i. gunstig. 10) Het land Sennaar herinnert aan Gen. X 10, XI 2, aan het van oudsher Gode vijandige rqk metzijnehoofdstad Babel, die volgens Ezech. XVTI 4 het middelpunt was van den onrechtvaardigen handel. Zoo ook zullen de zondaars eenmaal buiten het Rijk Gods verwijderd en voor altijd opgesloten worden binnen de plaats, die voor Gods vijanden bestemd is. CAPÜT VI. HOOFDSTUK VI. Achtste gezicht. De vier wagens (v. 1—8). Tot slot eene symbolische handeling: de kroning des hoogpriesters en hare beteekenis (v. 9—15). 1. Et conversus sum, et levavi oculos meos, et vküï et ecce quatuor quadrigae egredientes de medio duorum montium: et montes, montes aerei. 2. In quadriga prima equi rufi, et in quadriga secunda equi nigri, 3. Et in quadriga tertia equi albi, et in quadriga quarta equi varii, et fortes. 4. Et respondi, et dixi ad Angelum, qui loquebatur in me: Quid sunt haec, domine mi? 5. Et respondit Angelus, et ait ad me: Isti sunt quatuor venti coeli, qui egrediuntur ut stent coram Dominatore omnis terrae. 6. In qua erant equi nigri, egrediebantur in terram aquilonis: et albi egressi sunt post eos: et varii egressi sunt ad terram austri. 7. Qui autem erant robustissimi, exierunt, et quaerebant ire, et discurrere per omnem terram. Et dixit: Ite, perambulate terram: et perambulaverunt terram. *) Ik wendde enz., zie V noot 1. De profeet ziet Gods wraakboden uitgaan naar volken en rijken om zijn gericht te voltrekken, dat volgens de oudere profetieën in innig verband staat met het Messias-rijk. Hij ziet wagens uitrijden uit het dal tusschen twee bepaalde bergen, waarschijnlijk den berg Sion en den Olijfberg; want uit Sion verschijnt de vertoornde God (Am. 12). Het waren bergen van metaal, zinnebeelden der onvergankelijkheid van het Rijk Gods. *) Rosse, de bloedkleur, zie I 8; zwarte, de doodskleur; witte, de zegekleur; bonte en sterke, anderen vertalen het Hebr.: «bonte en voskleurige», d. i. witgevlekte vossen. 1. En ik wendde mij en hief mijne oogen op; en ik zag: en zie, vier wagens, die te voorschijn kwamen midden tusschen de twee bergen uit; en dè bergen waren bergen van metaal1). 2. Voor den eersten wagen waren rosse paarden, en voor den tweeden wagen zwarte paarden, 3. en voor den derden wagen witte paarden, en voor den vierden wagen bonte en sterke paarden2). 4. En ik antwoordde en zeide tot den engel, die in mij sprak: Wat zijn dit, mijn heer? 5. En de engel antwoordde en sprak tot mij: Dat zijn de vier winden des hemels, die uitgaan om te staan voor den Gebieder der gansche aarde3). 6. Die, waarvoor de zwarte paarden waren, togen uit naar het land van het noorden; en de witte togen uit achter hen; en de bonte togen naar het land van het zuiden4). 7. Maar die de sterkste waren trokken uit en zochten te gaan en te kruisen over de gansche aarde. En hij zeide: Gaat, doorloopt de aarde! En zij doorliepen de aarde5). *) Die vier wagens beteekenen de vier winden, zinnebeelden van Gods engelen (Ps. CIII 4), die Gods wraakgerichten over de gansche aarde voltrekken. De profeet ziet ze uitgaan, «nadat zij zich gesteld hebben voor den Gebieder der gansche aarde» (Hebr.), d. i. voor God, om zijne bevelen te ontvangen en te gaan volbrengen. 4) Het land van het noorden of het Gode vijandige Babylonië; de witte achter hen, want Gods wraakgericht is zijne zegepraal. Het land van het zuiden, d.i. het vijandige Edom, Egypte, Ethiopië enz. *) De sterkste: waarschijnlijk moet men lezen: «de rosse» (v. 2), hier nog niet vermeld. Want de sterke van v. 3 8. Et vocavit me, et locutus est ad me, dicens: Ecce qui egrediuntur in terram aquilonis, requiescere fecerunt spiritum meum in terra aquilonis. 9. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: 10. Sume a transmigratione ab Holdai, et a Tobia, et ab Idaia; et venies tu in die illa, et intrabis domum Josiae, filii Sophonias, qui venerunt de Babylone. 11. Et sumes aurum, et argentum: et facies coronas, et pones in capite Jesu filii Josedec sacerdotis magni, 12. Et loqueris ad eum, dicens: Hsec ait Dominus exercituum, dicens: ECCE VER ORIENS NOMEN EJUS: et subter eum orietur, et aedificabit templum Domino. Supra III8; Luc. I 78. 13. Et ipse exstruet templum Domino: et ipse portabit gloriam, et sedebit, et dominabitur super solio suo: et erit sacerdos super solio suo, et consilium pacis erit inter illos duos. zijn in v. 6 de reeds naar het zuiden gezonden bonte paarden. Zij doorliepen de aarde, zoekende waar elders nog Gods wraakgericht was te voltrekken. ") De engel (v. 5) geeft den profeet te verstaan, dat die paarden hunne zending reeds nebben volbracht: zij hebben mijnen geest, d. i. mijn vergramd gemoed, doen rusten, door mijn wraakgericht te volvoeren. Hetzelfde wordt stilzwijgend van de overige paarden verondersteld. ') De profetische gezichten zijn geëindigd. God gelast nu den profeet, de volgende zinnebeeldige handeling te verrichten, die met de gezichten in innig verband staat. ") De zin is: Neem van de genoemde ballingen goud en zilver (zie v. 11). De volgende tusschen zin is duidelijker in den grondtekst: «en wel zult fij te dien dage ingaan in het huis van osia...., waar die van Babel hun intrek genomen hebben». 8. En hij riep mij en sprak tot mij, zeggende: Zie, die uitgaan naar het land van het noorden, hebben mijnen geest doen rusten in het land van het noorden6). 9. En het woord des Heeren is tot mij geschied'), zeggende: 10. Neem van de ballingen, van Holdaï en van Tobias en van Idaja — en gij zult te dien dage komen en binnengaan in het huis van Josias, zoon van Sophonias — die uit Babylon zijn aangekomen8); 11. en gij zult nemen goud en zilver; en gij zult kronen maken en zetten op het hoofd van Jesus, zoon van Josedec, den hoogepriester9). 12. En gij zult tot hem spreken, zeggende: Zoo spreekt de Heer der heerscharen, zeggende '..Me, een man, de Opgaande is zijn naam; en van omlaag zal hij opgaan10), en hij zal den tempel bouwen voor denHeer. 13. Ja, hij zal voor den Heer den tempel bouwen11); en hij zal een eereblijk dragen, en hij zal zetelen en heerschen op zijnen troon; en hij zal priester zijn op zijnen troon, en de raad des vredes zal zijn tusschen die beide1»), •) Kronen, d. i. eene uit meerdere wrongen samengestelde kroon, vgl. Apoc. XIX 12. Tegen de gewoonte wordt de hoogepriester gekroond tot eene voorspellende figuur van den Priesterkoning, den Messias. ,0) Van omlaag, eigenlijk: van beneden hem, d. i. van uit den grond, zal hij opgaan, Hebr.: «opspruiten» j m. a. w. uit een nederigen staat zal hii tot eer en aanzien komen, want hij zal enz. ") Met nadruk wordt herhaald, dat de Messias, en niemand anders, den tempel zal bouwen, niet dien van Jerusalem, welks bouwmeester Zorobabel is, maar den geestelijken tempel, die uit levende steenen wordt opgetrokken (vgl. I Cor. III 9), de Kerk,,van welke de tempel van Jerusalem een voorspellende figuur was. 15) Een eereblijk, te weten de eerekroon, door die van Josua v. 11 afgebeeld, dragen, d. i. koning zijn. Op 14. Et coronaB erunt Helem, et Tobiae, et Idaiae, et Hem, filio Sophonias, memoriale in templo Domini. 15. Et qui procul sunt, venient, et tedificabunt in templo Domini: et scietis quia Dominus exercituum misit me ad vos. Erit autem hoe, si auditu audieritis vocem Domini Dei vestri. 14. En de kronen zullen voor Helem en voor Tobias en voor Idaja en voor Hem, zoon van Sophonias, een aandenken zijn in den tempel des Heeren13). 15. En zij, die verre zijn, zullen komen en zij zullen bouwen aan den tempel des Heeren1*); en gijlieden zult weten, dat de Heer der heerscharen mij tot u gezonden heeft. Dit nu zal zijn, indien gij aandachtig hoort naar de stem van den Heer, uwen God1*). CAPUT VII. HOOFDSTUK VH. Eene vraag omtrent het vasten (v. 1—SJ geeft den profeet aanleiding om het volk te onderwijzen en te vermanen (v. 4—14). 1. Et factum est in anno quarto Darii regis, factum est verbum Domini ad Zaohariam, in quarta mensis noni, qui est Casleu. 2. Et miserunt ad domum Dei Sarasar, et Rogommelech, et viri, qui erant cum eo, ad deprecandam faciem Domini: 1. En het is geschied in het vierde jaar yan koning Darius, dat het woord des Heeren is geschied tot Zacharias, den vierden der negende maand, dat is Casleu1). 2. En naar het huis des Heeren hadden Sarasar en Rogommelech en de lieden, die met hem waren, gezonden om het aangezicht des Heeren te verbidden2), zijnen troon, den eeuwigen aan David's Zoon beloofden troon (II Reg. VII 16; Ps. LXXXVIII 38), waaróp alleen de Messias, volgens Ezech. XXI 26, 27 (Hebr.), recht keeft. Tusschen die beide, de koninklijke en priesterlijke waardigheid, welker dragers in het Oude Verbond uit onderscheidene stammen waren, zal de raad des vredes zijn, daar die dubbele waardigheid, in den Priesterkoning op volmaakte wijze vereenigd, den volkomen vrede aan de wereld zal schenken. ") Helem heette v. 10 Holdaï; Hem heette daar Josia, anderen vertalen het Hebr. lehem: «en voor de goedgunstigheid van den zoon van Sophonias», die de in v. 10 genoemde ballingen gastvrij had ontvangen. Een aandenken van het geloof en de toewijding dier ballingen, een aandenken vooral van de heerlijke voorzegging, een gedachtenis aan de troostvolle belofte des Heeren. ") Die van verre komende ballingen waren eene voorspellende figuur der heidensche volken, die naar het geestelijke Sion zullen komen en medewerken aan den geestelijken tempel des Heeren. Vgl. Agg. II 7, 8. ") Weten door de ondervinding van Gods bijstand; mij, d. i. den engel, die hier (zie v. 5, 8) spreekt. Dit nu enz., m. a. w. de hier beloofde zegen hangt voor een ieder in het bijzonder af van zijne getrouwheid in het beantwoorden aan de genade. ') Tweede deel: Hoe zij zich tot de bèloofde zegeningen behooren voor te bereiden. Casleu, omstreeks November van 518, twee jaren nadat de tempelbouw weder was begonnen; vgl. Agg. II 19. ') Waarschijnlijk volgens het Hebr.: «En Bethel (de bevolking dier stad) had gezonden Sarasar» enz., zoodat 3. Ut dicerent sacerdotibus domus Domini exercituum, et prophetis loquentes: Numquid flendum est mihi in quinto mense, vel sanctificare me debeo, sicut jam feci multis annis? 4. Et factum est verbum Domini exercituum ad me, dicens: 5. Loquere ad omnem populum terra?, et ad sacerdotes, dicens: Cum jejunaretis, et plangeretis in quinto et septimo per hos Septuaginta annos: numquid jejunium jejunastis mihi? Is. LVIII 5. 6. Et cum comedistis et bibistis, numquid non vobis comedistis, et vobismetipsis bibistis? 7. Numquid non sunt verba, quae locutus est Dominus in manu prophetarum priorum, cum adhuc Jerusalem habitaretur, et esset opulenta, ipsa et urbes in circuitu ejus, et ad austrum, et in campestribus habitaretur? 8. Et factum est verbum Domini ad Zachariam, dicens: 9. Haec ait Dominus exercituum, dicens: Judicium verum judicate, et misericordiam, et miserationes fa- 3. ten einde te vragen aan de priesters van het huis van den Heer der heerscharen en aan de profeten, zeggende: Moet ik weenen in de vijfde maand, of moet ik mij heiligen, gelijk ik reeds vele jaren gedaan heb') ? 4. En het woord van den Heer der heerscharen is tot mij geschied, zeggende: 5. Spreek tot gansch het volk des lands en tot de priesters, zeggende: Toen gij vasttet en treurdet in de vijfde en de zevende (maand)4) gedurende deze zeventig jaren, hebt gij wel een vasten gevast voor Mij ? 6. En toen gij aat en dronkt, hebt gij niet voor u zeiven gegeten en voor u zeiven gedronkens)? 7. Zijn het niet de woorden, die de Heer gesproken heeft door de bediening der vroegere profeten, toen Jerusalem nog bewoond werd en welvarend was, toen zij en de steden in haren omtrek en ten zuiden en in de vlakten bewoond werden6) ? 8. En het woord des Heeren is geschied tot Zacharias, zeggende: 9. Zoo heeft de Heer der heerscharen gesproken, zeggende: Pleegt waarachtig recht en oefent barm- Sarasar en de overige genoemden de door Bethel afgezonden gezanten waren. Het aangezicht des Heeren verbidden, naar den grondtekst eigenlijk «streelen», d. L zich toegenegen maken, beteekent dikwijls: verschijnen voor God met offers, gaven enz. (vgl. I Reg. XIII 12), vooral gelijk hier, als men God of zijne priesters, zijne profeten moest raadplegen. •) Weenen, d. i. openbaren rouw bedrijven. Mij heiligen door mij te «onthouden» (Hebr.) van spijs. In de vijfde maand werd de verwoesting van stad en tempel in vasten herdacht (Jer. LH 12). Nu stad en tempel weder herbouwd werden, meende men ook die boetedagen beter niet te vieren. *) In de zevende maand herdacht men het vermoorden van Godolias (IV Reg. XXV 25). 5) Hun vasten geschiedde gelijk hun eten en drinken, uit eigen beweging en met ijdel zelfbehagen, niet omdat God of de wettige overheid het geboden had, niet met een boetvaardig hart; vgl. Is. LVIH 5, 6. ") Met nadruk wordt vooropgesteld, wat zij in plaats van dat Vasten te doen hebben, te weten de woorden, naar den grondtekst in den vierden naamval, zoodat de zin is: Is het niet van hooger belang de woorden, d. L de geboden van God na te leven? Had het voor de ballingschap dichtbevolkte Juda naar Gods woorden geluisterd, dan zou het voor al die rampen zijn bewaard gebleven. Door den mond van Zacharias herinnert God in de volgende verzen aan die vroeger gesproken woorden. I «ite, unusquisque cum fratre suo. Mich. VI 8. 10. Et viduam, et pupillum, et advenam, et pauperem nolite calumniari: et malum vir fratri suo non cogitet in corde suo. Exod. XXII22. 11. Et noluerunt attendere, et averterunt scapulam recedentem, et aures suas aggravaverunt ne audirent. 12. Et cor suum posuerunt ut adamantem ne audirent legem, et verba qme misit Dominus exercituum in spiritu suo per manum prophetarum priorum: et facta est indignatio magna a Domino exercituum. 13. Et factum est sicut locutus est, et non audi erunt: sic clamabunt, et non exaudiam, dicit Dominus exercituum. 14. Et disper si eos per omnia regna, quae nesciunt: et terra desolata est ab eis, eo quod non esset transiens et revertens: et posuerunt terram desiderabilem in desertum. I hartigheid en ontferming, eenieder jegens zijnen broeder! 10. En de weduwe en den wees en den vreemdeling en den arme zult gij niet verdrukken; en kwaad zal niemand tegen zijnen broeder uitdenken in zijn hart! 11. En zn wilden niet luisteren en zij wendden den weerspannigen schouder af en zij verdoofden hunne ooren om niet te hooren7). 12. En hun hart maakten*zij als diamant om niet te hooren de wet en de woorden, welke de Heer der heerscharen gezonden heeft in zijnen geest door de bediening der vroegere profeten8); en er ontstond een felle gramschap van den kant van den Heer der heerscharen. 18. En het is geschied gelijk Hij gesproken heeft, en zij hoorden niet: zoq zullen zij roepen en Ec zal niet verhooren9), zegt de Heer der heerscharen. 14. En Ec verstrooide hen door alle rijken heen, die zij niet kennen; en het land werd woest achter hen, daar niemand heen en weer trok; en zij hebben het begeerlijke land gemaakt tot eene woestenij10). ') Zij wendden enz., Hebr.: «zij boden een halsstarrigennek»; het beeld is ontleend aan weerspannige lastdieren, die zich het juk niet willen laten opleggen (vgl. Osee IV 16). Zij verdoofden, eigenlijk: zij maakten hunne ooren zwaar, d. i. hardhoorend (vel. Is. VI 10). ") Als diamant, den hardsten steen, d. I. ongevoelig voor eiken indruk. In zijnen geest, die de profeten bezielde. ") Duidelijker ware de grondtekst vertaald: «gelijk Hij geroepen heeft en zij niet hoorden, zoo ook zullen» enz., «heeft de Heer gesproken». Want God had hen bedreigd met de straf der wedervergelding. En zoo was ook geschied: Gelijk zij geweigerd hadden Gods vermanende stem te aanhooren. zoo wilde God aan hunne klagende stem in de ballingschap geen gehoor verleenen. ") ziêi hunne weerspannige vaderen, die door hunne zonden de oorzaak waren der verwoesting van het om zijne vruchtbaarheid begeerlijke land. CAPUT VIII. HOOFDSTUK VIII. Het gelukkige Jerusalem der toekomst (v. 1—8). Opwekking en vermaning van het tegenwoordige Jerusalem (v. 9—17). Jerusalem het toekomstig middelpunt der wereld (v. 18—23). 1. Et factum est verbum Domini exercituum, dicens: 2. Haec dicit Dominus exercituum: Zelatus sum Sion zelo magno, et indignatione magna zelatus sum eam. 3. Haec dicit Dominus exercituum: Reversus sum ad Sion, et habitabo in medio Jerusalem: et vocabitur Jerusalem Civitas veritatis, et Mons Domini exercituum mons sanctificatus. 4. Hsec dicit Dominus exercituum: Adhuc habitabunt senes, et anus in plateis Jerusalem: et viri baculus in manu ejus prae multitudine dierum. 5. Et plateae civitatis complebuntur inf antibus et puellis ludentibus in plateis ejus. 6. Haec dicit Dominus exercituum: Si videbitur difficile in oculis reliquiarum populi hujus in diebus illis, numquid in oculis meis difficile erit, dicit Dominus exercituum? 1. En het woord van den Heer der heerscharen is geschied, zeggende : 2. Dit zegt de Heer der heerscharen: Geijverd heb Dc voor Sion met groote ijverzucht, en in felle gramschap heb Dc voor hetzelve geijverd1). 3. Dit zegt de Heer der heerscharen : Wedergekeerd ben Et tot Sion, en Ik zal wonen in het midden van Jerusalem; en Jerusalem zal hecten: Stad der trouwe, en de Berg van den Heer der heerscharen: geheiligde berg')! 4. Dit zegt de Heer der heerscharen: Wederom zullen grijsaards en oude vrouwen verwijlen m de straten van Jerusalem, en ieder met den stok in zijne hand om de veelheid der levensdagen3). 6. En de straten der stad zullen vol zijn van knaapjes en maagdekens, die spelen op hare straten*). 6. Dit zegt de Heer der heerscharen: Afschijnt het moeilijk in de oogen der overblijfselen van dit volk in die dagen, zal het in mijne oogen moeilijk zijn? zegt de Heer der heerscharen5). ') Dit zegt enz.: deze plechtige bevestiging wordt in dit hoofdstuk tienmaal herhaald, telkens bij eene nieuwe, troostende belofte. Geijverd, zie 114,15. *) Wedergekeerd, want God had Sion in de ballingschap als verlaten (vgl. Ez. X 18; XI 23). Stad der trouwe, omdat zij aan Jehova getrouw zal blijven en Jehova jegens haar zijne beloften zal vervullen. Geheiligde berg, door de beschermende en heiligende tegenwoordigheid des Heeren; vgl. II 5. Dit werd eerst ten volle vervuld in het geestelijke Jerusalem, de Kerk van Christus. *) Schilderachtig wordt hier en in het volgend vers, op echt oud-testa- mentische wijze, de heiligheid van Jerusalem's burgers geteekend. Een hooge ouderdom was dikwerf de belooning der deugd; vgl. Gen. XV16;XXV 8; Jud. Vin 32 enz. Wederom, als in de gelukkigste tijden der stad. *) Eveneens was een talrijk nakroost aan Gods dienaren beloofd. *) Aan het klein getal (de overblijfselen) der uit de ballingschap teruggekeerde Israëlieten, die bovendien met tegenspoed hadden te kampen, schenen die heerlijke beloften, welke de dagen der toekomst betroffen, ongelooflijk. Daarom bevestigt ze de Heer met een beroep op zijne almacht. 7. Haec dicit Dominus exercituum: Ecce ego salvabo populum meum de terra orientis, et de terra occasus solis. 8. Et adducam eos, et habitabunt in medio Jerusalem: et erunt mihi in populum, et ego ero eis in Deum in veritate, et in justitia. 9. Hsec dicit Dominus exercituum: ConforteWtttr manus vestrae, qui auditis in his diebus sermones istos per os prophetarum in die, qua fundata est domus Domini exercituum, ut templum aedificaretur. 10. Siquidem ante dies ülosmerces hominum non erat, nee merces jumentorum erat, neque introeunti, neque exeunti erat pax praa tribulatione: et dimisi omnes homines, unumquemque contra proxiraum suum. 11. Nunc autem non juxta dies priores ego faciam reliquiis populi hujus, dicit Dominus exercituum. 12. Sed semen pacis erit: vinea dabit fructum suum, et terra dabit 7. Dit zegt de Heer der heerscharen: Zie Ik, verlossen zal Dx mijn volk uit het land van den opgang eh Uit het land van den ondergane der zon6). 6 8. En Ec zal hen herwaarts voeren, en zij zullen wonen in het midden van Jerusalem; en sfl zullen Mij ten volk zijn, en Dx zal hun ten God zijn in trouw en in gerechtigheid7). 9. Dit zegt de Heer der heerscharen: Laat sterk worden uwe handen, gij, die in deze dagen die woorden hoort door den mond der profeten, ten dage dat gegrondvest is het huis van den Heer der heerscharenj de tempel om gebouwd te worden8). 10. Want vóór deze dagen was er geen loon voor de menschen, noch was er loon voor het vee; en voor hem, die inging, en voor hem, die uitging, was er geen vrede wegens den druk; en Ec liet alle menschen tegen elkander zijn, ieder tegen zijnen naaste*). 11. Nu echter zal Ik niet naar de vorige dagen doen aan de overblijfselen van dit volk, zegt de Heer der heerscharen. 12. Maar het zaad zal des Yredes zijn10); de wijnstok zal zijne vrucht *) Mijn volk is dan weder Israël's eeretitel; vgl. Osee II 1, 24. Opgang en ondergang omvatten hier de gansche wereld; vgl. Ps. XLIX 1; Mal. I 11. Deze belofte (vgl. Is. XLIII5,6), gedeeltelijk vervuld door den terugkeer der wHd verspreide ballingen, werd ten volle verwezenlijkt in het Nieuwe Verbond: vgl. Joan. XI 52; Rom. IX 24—26. ') Vooral in het geestelijke Jerusalem, de moederstad aller volken (vgl. Ps. LXXXVI 4—6 naar het Hebr.), zal die innige verhouding bestaan tusschen God en zijn volk, van weerszijden door getrouwheid en gerechtigheid bezegeld: vgl. Osee II 19, 20. 8) Vgl. Agg. il «. Sterk, vol moed en ijver, vooral bij het voltooien van den tempel, waaraan zij' in dit vierde jaar van Darius (VII 1) nog altijd werkten. Door den mondvva. Aggeüs en Zacharias. Gegrondvest om gebouwd te worden, want de eerste grondlegging onder Oyrus had feitelijk niet gestrekt ter opbouwing, daar toen het werk reeds spoedig gestaakt was. Hoezeer de Heer hen had gezegend, sinds het werk met nieuwen qver was begonnen, gaat de profeet aantoonen uit de vergelijking met den voorafgaanden tijd. Vel. Aee 16, 10, 11; II 16—20. ") Het loon voor de menschen is de opbrengst van den landbouw; dat voor het vee is het door zijn werk verdiend voedsel. Voor hem, die enz., («ene Hebr. zegswijze, die bier het gewone verkeer van den dagelijkschen handel en wandel snitdrukt), was er geen vrede of welvaart.- Daarbij kwam oneenigheid onder burgers en huisgenooten. ,0) d. i. Zal voorspoedig gedijen. Duidelijker is de lezing der Septuagint: >Maar toonen zal Ik u vrede», te weten germen suum, et cceli dabunt rorem suum: et possidere faciam reliquias populi hu jus uni versa haec. 13. Et erit: sicut eratis maledictie in gentibus, domus Juda, et domus Israël: sic salvabo vos, et eritis benedictio: nolite timere, confortentur manus vestras. 14. Quia haec dicit Dominus exercituum : Sicut cogitavi ut affligerem vos, cum ad iracundiam provocassent patres vestri me, dicit Dominus. 15. Et non sum misertus: sic conversus cogitavi in diebus istis ut benef aciam domui Juda, et Jerusalem: nolite timere. 16. Haec simt ergo verba, quae f acietis: Loquimini veritatem, unusquisque cum proximo suo: veritatem, et judicium pacis judicate in portis vestris. Eph. IV 25. 17. Et unusquisque malum contra amicum suum ne cogitetis in cordibus vestris: et juramentum mendax ne diligatis: omnia enim haec sunt, quae odi, dicit Dominus. 18. Et factum est verbum Domini exercituum ad me, dicens: 19. Haec dicit Dominus exercituum: Jejunium quarti, et jejunium quinti, et jejunium septimi, et jejunium decimi erit domui Juda in gaudium, et laetitiam, et in solemnitates praeclaras: veritatem tantum, et pacem diligite. geven, en de aarde zal hare opbrengst geven, en de hemelen zullen ïiunnen dauw geven; en de overblijfselen van dit volk zal Dx dat alles doen bezitten. 13. En het zal zijn: gelijk gij een vloek waart onder de volken, huis juda en huis Israël, zoo zal Ec u heil schenken, en gij zult een zegen zijn; vreest niet, laat sterk worden uwe handen. 14. Want dit zegt de Heer der heerscharen: Gelijk Ik gedacht heb u kwaad te doen, toen uwe vaderen Hij tot gramschap hadden uitgetart, zegt de Heer, 15. en Ik geen medelij den gehad heb; zoo heb Dx integendeel gedacht in deze dagen goed te doen aan het huis Juda en aan Jerusalem; vreest niet! 16. Dit sijn dan de woorden, die gij doen zult: Spreekt waarheid, een ieder met zijnen naaste; naar waarheid en naar vreedzaam recht vonnist in uwe poorten11)! 17. En geen kwaad zult gij, een ieder tegen zijnen naaste, uitdenken in uwe harten; en een vaischen eed zult gij niet liefhebben; want al deze dingen zijn het, welke Ec haat, zegt de Heer. 18. En het woord van den Heer der heerscharen is tot mij geschied, zeggende: 19. Dit zegt de Heer der heerscharen: Het vasten der vierde en het vasten der vijfde en het vasten der zevende en het vasten der tiende (maand) zal den huize Juda zijn tot vreugde en blijdschap en tot luisterrijke hoogtijden: hebt slechts de waarheid en den vrede lief1»)! in een rustigen, door geene vijanden verstoorden oogst. Vgl. Lev. XXVI 16. ") De woorden of voorschriften, aan hunne vaderen eertijds opgelegd (VII9), worden ook hun ten plicht gesteld. Vreedzaam recht, dat den vrede bevordert en de geschillen voorkomt of vereffent. ") Nu eerst antwoordt de profeet rechtstreeks op de vraag van VTI 8. Hij noemt al de vastendagen, die gedurende de ballingschap m gebruik waren gekomen. In de vierde maand herdacht men de verovering van Jerusalem door Nabuchodonosor (Jer. XXXIX 2; LH 6), in de tiende het begin dier belegering (IV Reg. XXV 1); zie verder VII. 8, 5. Die dagen van rouw zal God veranderen in blijde feesten, waarop zij over hunne wel- 20. Haec dicit Dominus exercituum: üsquequo veniant populi, et habitent in civitatibus multis, 21. Et vadant habitatores, unus ad alterum, dicentes: Eamus, et deprecemur faciem Domini, et quseramus Dominum exercituum: va da m etiam ego. 22. Et venient populi multi, et gentes robustae ad quaerendum Dominum exercituum in Jerusalem, et deprecandam faciem Domini. 23. Haec dicit Dominus exercituum: In diebus illis, in quibus apprehendent decem homines ex omnibus linguis gentium, et apprehendent fimbriam viri Judaei, dicentes: Ibimus vobiscum: audivimus enim quoniam Deus vobiscum est. 20. Dit zegt de Heer der heerscharen18): Hoe lang (zal het zijn, dat) volken komen en wonen in vele steden, 21. en dat de bewoners gaan, de een tot den ander, zeggende1*): Laat ons gaan en verbidden wij het aangezicht des Heeren en zoeken wij den Heer der heerscharen: ook ik wil gaan18)! 22. En vele volken zullen komen en machtige natiën, om den Heer der heerscharen te zoeken in Jerusalem en het aangezicht des Heeren te verbidden. 23. Dit zegt de Heer der heerscharen : In die dagen (zal het zijn), dat tien mannen uit alle talen der volken zullen grijpen, ja grijpen bij den zoom van zijn kleed een Joodschen man, zeggende: Wij zullen met u medegaan; want wij hebben vernomen, dat God met u is16). vaart zullen jubelen, indien zij aan God getrouw en onder elkander vredelievend zijn. ") De vreugde van het volk Gods zal verhoogd worden, wanneer door de genade van den Messias de volken der heidenen zich met de ware kinderen van Israël zullen vereenigen. Eene schemering dier blijde toekomst lichtte reeds aan, toen ten tijde van Zorobabel en later eene menigte heidenen zich aansloot bij het volk Gods; vel. Esth. VIII 17; Act. II 9—11. ") Hebr.: «Nog (zal het geschieden), dat volken zullen komen en de bewoners van talrijke steden. En de bewoners zullen opgaan, de een tot den anderen, zeggende» enz. ") Dit laatste antwoordt de toegesprokene {de een tot den ander). Zij wekken elkander onderling op, naar de stad des Heeren te gaan en Hem, d. i. zijne wet en zijne leer, te zoeken. Gebeurde dit reeds ten tijde van Zorobabel en later, duidelijker blijkt de ver: vulling in den ijver der heidenen bij de prediking der Apostelen. Vgl. VII noot 2. "Jl Zïew, eene onbepaald groote hoeveelheid (vgl. Gen XXXI 7,41; Lev. XXVI 26 enz.), uit alle talen, d. i. uit alle volken der wereld, zullen, aangelokt door de zegeningen van het volk Gods, - zich bijt hetzelve aansluiten. Schilderachtig teekent de profeet, dat «het heil uit de Joden is» Joan. IV 22. Tien heidenen klampen zich vast aan een naar het land des Heeren terug keerend Joodsch man. Aan den zoom van het opperkleed werden franjes of kwasten gedragen. CAPUT IX. HOOFDSTUK IX. Gericht over de heidensche naburen (v. 1-8). De vreedzame koning van Sion (v. 9—10). Verlossing en zegening van Israël (v. li—U). 1. Onus verbi Domini in terra Hadrach, et Damasci requiei ejus: quia Domini est oculus hominis, et omnium tribuum Israël. 2. Emath quoque in terminis ejus, et Tyrus, et Sidon: assumpserunt quippe sibi sapientiam valde. 3. Et aedifieavit Tyrus munitionem suam, et ooacervavit argentum quasi humum, et aurum ut lutum platearum. 4 Eece Dominus possidebit eam, et pereutïet in mari fortitudinem ejus, et hsec igni devorabitur. 5. Videbit Asealon, et timebit: et Gaza, et dolebit nimis: et Accaron, quoniam confusa est spes ejus: et poribit rex de Gaza, et Ascalon non habitabitur. 6. Et sedebit separator in Azoto, 1. Last van het woord des Heeren op het land van Hadrach en van Damascus, zijne rustplaats1) — want de Heer houdt een oog op den mensch en op alle stammen van Israël ^ — 2. Ook Emath binnen de grenzen daarvan8), en Tyrus en Sidon: zij toch beeldden zich zeer veel wijsheid in4). , . , 3. En Tyrus heeft zich een bolwerk gebouwd en het heeft zilver opgehoopt als zand en goud als slijk der straten5). 4 Zie, de Heer zal het in bezit nemen en Hij zal diens sterkte6) neerslaan in de zee, en het zal door vuur verteerd worden. 5. Ascalon zal het zien en het zal vreezen; ook Gaza en het zal overgroote smart hebben; ook Accaron, want beschaamd werd zijne hoop; en vergaan zal de koning uit Gaza, en Ascalon zal niet bewoond blijven7). 6. En de scheider zal zetelen te >) Derde deel; zie Inleiding. Last, d. ï. onheilspellende profetie (vgl. Nah. I 11 van het woord, eene verklarende toevoeging: de last, die wordt uitgevaardld, is het woord des Heeren; die last heeft zijne rustplaats in genoemde steden, m. a. w. op, haar zal hët voorspelde wraakgericht in al zijne zwaarte drukken. Hadrach, een landschap in Syrië, is vermoedelijk het in de Assyrische oorkonden genoemde Hatarika. Tegen Damascus, de hoofdrad van Syrië, hadden Amos,(1 3), Isaias (XVII) en Jeremias (XLIX 2 (Is. LUI 5). ") Aldaar werd Josias doodelijk gewond; zijn dood werd door geheel Israël voortdurend beweend (II Par. XXXV 24, 25). Zoo ook zal de dood van den Messias het voorwerp van algemeene en voortdurende godsvrucht znn. Dit bevestigt de profeet nog nadrukkelijk (v. 12—14). Vgl. Apoc. I 7. ") De weeklacht over den doorstoken Messias zal het gansche land vervullen en alle geslachten zuilen er aan deel nemen. Met name worden genoemd de geslachten van David met die van zijn zoon Nathan, den stamvader van Zorobabel (Luc. III 27, 31), en de geslachten van Levi met dié von zijn kleinzoon Semei (vgl. Num. III 17, 18), omdat de koninklijke en priesterlijke macht in de handen der genoemde geslachten berustten. Zij zijn eene afbeelding van hen, die in de Kerk de besturende en priesterlijke macht bezitten, en die vooral geroepen zijn om het lijden des Verlossers in de H. Liturgie voortdurend te herdenken. Telkens worden de vrouwen afzonderlijk vermeld; dit geschiedt waarschijnlijk, omdat overeenkomstig de gewoonte der Hebreërs in de godsdienstige bijeenkomsten mannen en vrouwen gescheiden waren (vgl. Exod. XV 20). CAPUT XIII. HOOFDSTUK XIII. De bron tot afwassching der zonden (v. 1—6). De herder wordt geslagen, de kudde verstrooid; een derde deel slechts blijft behouden (v. 7 9). 1. In die illa erit f ons patens domui David, et habitantibus Jerusalem in ablutionem peccatoris, et menstruatie. 2. Et erit in die illa, dicit Dominus exercituum: Disperdam nomina idolorum de terra, et non memorabuntur ultra: et pseudoprophetas, et spiritum immundum auferam de terra. 3. Et erit, cum prophetaverit quispiam ultra, dicent ei pater ejus, et mater ejus, qui genuerunt eum: Non vives: quia mendacium locutus es in nomine Domini: et configent eum pater ejus, et mater ejus, genitores ejus, cum prophetaverit. 4. Et erit: lh die illa confundentur propheta), unüsquisque ex visione sua cum prophetaverit: nee operientur pallio saccino, ut mentiantur: 5. Sed dieet: Non sum propheta, homo agricola ego sum: quoniam Adam exemplum meum ab adolescentie mea. 1. Te dien dage zal er een bron zijn, geopend voor het huis van David en voor de bewoners van Jerusalem tot afwassching van den zondaar en van haar, die de stonden heeft1). 2. En het zal zijn te dien dage, zegt de Heer der heerscharen: Uitroeien zal Ik de namen der afgoden uit het land, en zij zullen niet meer vermeld worden; en de valsche profeten en den onreinen geest zal Ec wegnemen uit het land2). 3. En het zal zijn, wanneer iemand nog zal profeteeren, zullen tot hem zeggen zijn vader en zijne moeder, die hem verwekt hebben: Gij zult niet leven, want gij hebt leugen gesproken in den naam des Heeren; en doorsteken zullen hem zijn vaderen zijne moeder, zijne ouders, wanneer hij zal profeteeren8). 4. En het zal zijn: te dien tijde zullen de profeten zich schamen, een ieder over zijn gezicht, wanneer hij zal profeteeren; en zij zullen zich niet dekken met den harigen mantel4) om te liegen. 5. Maar hij zal zeggen: Ik ben geen profeet, een landbouwer ben ik; want Adam is mijn voorbeeld van mijn* jeugd af5). *) Te dien dage ziet terug op XII10. Van den zondaar enz., Hebr. «voor zonde en onreinheid», eene zinspeling op de ritueele afwassching van wettelijke onreinheden (Lev. XV 19—30), van welke de voornaamste in de Vulgaat genoemd wordt: hierdoor wordt de volkomen afwassching der zonden met hare gevolgen beteekend. Die bron is geopend in de H. Sacramenten krachtens de verdiensten van den doorstoken Messias; vgl. Ezech. XXXVI 25 en XLVII 1. VoOf het huis van David enz., de vertegenwoordigers van het geheele volk Gods; zie XII noot 10. ') Afgoderij en waarzeggerij, de voornaamste zonden van het vroegere Israël en de oorzaak van zijnen val, zullen uit het land des Heeren, uit het Rijk Gods, worden uitgeroeid. Vgl. Osee II 17. Den onreinen geest, deii duivel, die de valsche profeten bezielt. *) H** strenge vonnis van Deut. XVIIr 20 zullen de eigen vader en de eigen moeder voltrekken. Zoozeer zal de waarzeggerij verfoeid worden. 4) Het kleed der ware profeten (van EUas IV Reg. I 8; van den H. Joannes den Dooper Matth. III 4), dat ook die bedriegers droegen. ") Van mijne jeugd verdien ik mijn brood door in het zweet des «anschijns 6. Et dicetur ei: Quid sunt plagse ista) in medio manuum tuarum? Et dieet: His plagatus sum in domo eorum, qui diligebant me. 7. Framea suscitare super pastorem meum, et super virum cohaerentem mihi, dicit Dominus exercituum: percute pastorem, et dispergentur oves: et convertam manum meam adparvulos. Matth. XXVI31; Mare. XIV 27. 8. Et erunt in omni terra, dicit Dominus: partes duae in ea dispergentur, et deficiënt: et tertia pars relinquetur in ea. 9. Et ducam tertiam partem per ignem, et uram eos sicut uritur argentum: et probabo eos sicut probatur aurum. Ipse vocabit nomen meum, et ego exaudiam eum. Dicam: Populus meus es; et ipse dieet : Dominus Deus meus. Sap. III6. het land te bebouwen, evenals Adam deed (vgl. Gen. III 19). Hebr.: «want iemand heeft mij — als slaaf — gekocht reeds in mijne jeugd»; liever zal hij zich voor een verachtelijken slaaf uitgeven, dan zich nog als profeet voordoen. 6) Oprecht belijdt hij zijne vroegere zonde; hij bekent, dat hij zich die wonden, nog op handen en armen zichtbaar, geslagen heelt in het huis «zijner minnaars» (Hebr.), d. i. der afgoden, vgl. Osee II 7. Uit dweepzucht kerfden de afgodendienaars zich de huid (vgl. III Reg. XVIII 28; Jer. XVI 6; XLVIII 37). — In de H. Liturgie zijn deze woorden in geheel anderen zin toegepast op de H. Wonden des Zaligmakers. 7) Dit en de volgende verzen hangen niet onmiddellijk samen met de voorafgaande. De profetie keert terug tot hetgeen in hoofdstuk XII gezegd was van de vervolgingen, die de altijd overwinnende Kerk van hare vijanden zou te lijden hebben. Zacharias geeft hier den diepsten grond van die vervolgingen aan: de Herder zelf was zijne schapen door lijden en dood voorgegaan. Hij toch is de miskende en ver- 6. En men zal tot hem zeggen: Wat beduiden die wonden in het midden van uwe handen? En hij zal zeggen: Met deze ben ik gewond in het huis van hen, die mij liefhadden6). 7. Zwaard, waak op tegen mijnen herder en tegen den man aan Mij verwant, zegt de Heer der heerscharen; sla den herder, en de schapen zullen verstrooid worden; en Ik zal mijne hand keeren tot de kleinen7). 8. En het zal zijn in het gansche land, zegt de Heer: twee deelen zullen daarin verstrooid worden en omkomen, en het derde deel zal daarin overblijven. 9. En het derde deel zal Dx doen gaan door het vuur, en Dx zal hen muteren, gelijk zilver wordt gelouterd, en Ik zal hen beproeven, gelijk goud wordt beproefd. Die zullen mijnen naam aanroepen, en Dx zal hen verhooren! Dx zal zeggen: Mijn volk zijt gij; en die zullen zeggen: Heer, mijn God8)! worpen Herder (XI 8—14), dien de zijnen doorstoken hebben (XII 10). Ditzelfde wordt thans op andere wijze herhaald. God, die hier spreekt, richt plotselijk het woord tot het moordende zwaard, door hetwelk volgens dichterlijke spreekwijze iedere gewelddadige dood wordt aangeduid; Hij gebiedt het zwaard den herder te slaan, want de Messias, is «naar Gods bepaalden raad en voorwetenschap» (Act. II 23) overgegeven in de macht zijner beulen. God noemt den Messias: den man aan Mij verwant, want Hij is van één goddelijke natuur met God den Vader; vgl. XII 10. Door den dood van den Herder worden zij, die tot dan toe zijne schapen waren, verstrooid; voor het meerendeel worden zij de prooi van wolven en roovers en gaan verloren. Alleen de kleinen, «de ellendigen der kudde» (XI 11), die in nederig schuldbesef opzien tot den doorstoken Messias, worden door Gods machtige hand gered; zoodanigen waren de Apostelen, vgl. MatttwXXVI 31. ") Het geheel is het Joodsche volk, welks groote meerderheid zal omkomen om zijn ongeloof; het derde, d. i. het uitverkoren, deel zal, door het vuur der sus Jerusalem: et congregabuntur divitiae omnium gentium in circuitu, aurum et argentum, et vestes multas satis. 15. Et sic erit ruina equi, et muli, et cameli, et asini, et omnium jumentorum, quae fuerint in castris illis, sicut ruina haec. 16. Et omnes, qui reliqui fuerint de universis gentibus, quae venerunt contra Jerusalem, ascendent ab anno in annum, ut adorent Regem, Dominum exercituum, et celebrent festivitatem tabernaculorum. 17. Et erit: Qui non ascenderit de familiis terras ad Jerusalem, ut adoret Regem, Dominum exercituum, non erit super eos imber. 18. Quod et si familia JEgypti non ascenderit, et non venerit: nee super eos erit, sed erit ruina, qua percutiet Dominus omnes gentes, quae non ascenderint ad celebrandam festivitatem tabernaculorum. 19. Hoe erit peccatum JEgypti, et hoe peccatum omnium gentium, quae non ascenderint ad celebrandam festivitatem tabernaculorum. ") Tegen, beter vertaalt de Septuagint: «in Jerusalem», zie XII 4—7. Het leger der heidensche volken vóór Jerusalem zal met rijken buit in de handen vallen der strijders van Juda. ") Eene volledige nederlaag zal dus den vijanden van het Rijk Gods worden toegebracht. Als gene plaag van v. 12. ,s) De vrucht van het gericht over de volkeren, die zullen overblijven uit de genoemde strafgerichten, is de in v. 9 reeds voorspelde algemeene aanbidding van Jehova. Dit drukt de profeet op oud-testamentiscbe wijze uit: jaarlijks zullen die volkeren ter bedevaart opgaan naar Jerusalem om het feest der loofhutten te vieren; op die feestdagen werd God gedankt voor den zegen der vruchtbaarheid, een zinnebeeld der geestelijke genaden. ") De onwilhgen, die weigeren aan Jerusalem; en ingezameld zullen worden de rijkdommen aller volkeren in het rond, goud en zilver en gewaden in groote menigte14). 15. En evenzoo zal zijn de plaag van paard en muildier en kameel en ezel en van alle lastdieren, die in die legerplaats zullen zijn, als gene plaag15). 16. Èn allen, die zullen overblijven uit al de volkeren, die gekomen zijn tegen Jerusalem, zullen opgaan van jaar tot jaar, ten einde den Koning, den Heer der heerscharen, te aanbidden en het feest der loofhutten te vieren16). 17. En het zal zijn: wie uit de geslachten der aarde niet zal opgaan naar Jerusalem ten einde den Koning, den Heer der heerscharen, te aanbidden, over hen zal geen regen zijn17). 18. En indien het geslacht van Egypte niet zal opgaan en niet zal komen, zal die ook over hen niet zijn, maar zal (over hen) de plaag zijn, waarmede de Heer alle volkeren zal slaan, die niet zullen opgaan om het feest der loofhutten te vieren18). 19. Dit zal de zonde19) van Egypte zijn, en dit de zonde van alle volkeren, die niet zullen opgaan om het feest der loofhutten te vieren. God de verschuldigde hulde te bieden, zullen gestraft worden. Ook de straf is op oud-testamentische wijze uitgedrukt. Bedoeld is de vroege regen, die niet lang na het loofhuttenfeest verwacht werd. ") Waarom Egypte hier bijzonder vermeld wordt, is niet duidelijk; misschien omdat het de oudste vijand was van het volk Gods (vgl. Joël III 19) en toch geroepen wordt en op straffe verplicht zal zijn den God van Israël te huldigen. De Septuagint leest kortweg: «zal ook over hen de plaag zijn, waarmede» enz., te weten, de plaag der onvruchtbaarheid; deze lezing is te waarschijnlijker, omdat in Egypte geen regen valt: de geregelde besproeiing door het Nijlwater is daar voldoende. **) De tonde, d. i. de straf der zonde. 20. In die illa erit quod super frenum equi est, sanctum Domino: et erunt lebetes in domum Domini quasi phialae coram altari. 21. Et erit omnis lebes in Jerusalem, et in Juda sanctificatua Domino exercituum: et venient omnes immolantes, et sument ex eis, et coquent in eis: et non erit mercator ultra in domo Domini exercituum in die illo. 20. Te dien dage zal het zijn, dat op den teugel van het paard staat: Heilig den Heer; en de kookketels in het huis des Heeren zullen zijn als de offerschalen voor het altaar. 21. En elke kookketel in Jerusalem en in Juda zal geheiligd zijn aan den Heer der heerscharen; en alle offeraars zullen komen, en zij zullen daarvan nemen en daarin koken; en geen koopman zal er meer zijn in het huis van den Heer der heerscharen te dien dage*0). ) De profeet schildert op deze éigenaardige wijze de heiligheid van het Rijk Gods des Nieuwen Verbonds. Die heiligheid zal allen en alles heiligen en zich tót alle handelingen uitstrekken (vgl. Joël III 17). Op den teugel, volgens anderen in het Hebr. «op de schellen» van het paard, waarop de naam des eigenaars placht te staan, zal het opschrift van het hoogepriesterlijk hoofdhulsel te lezen zijn. De kookketels, waarin het offer maal bereid werd, Zullen even heilig zijn als de offerschalen, waarin het bloed aan het altaar werd opgevangen ; ja elke kookketel in gansch Juda zal heilig zijn, zoodat de van alle zijden in Jerusalem samenstroomende offeraars geen tempelvaten behoeven te koopen, om hun offermaal te bereiden. Hierop ziet het slot: en geen koopman, enz. Bijgevolg bestond toen reeds het misbruik, dat door den Zaligmaker zoo streng berispt werd: JoanTlI 14 16- Matth. XXI 12, 13. vn De profetie van Malachias. INLEIDING. -5T Malachias, Hebr. Maleachi, beteekent of wel *mijn gezant» of wel als verkorting van Maleachia, «gezant» of «engel des Heeren». De bewering van eenigen onder de ouden, dat onder dien naam inderdaad een engel des hemels zou zijn aangeduid, is reeds weerlegd door den H. Hiëronymus. Hg zelf echter hield met de Joodsche overlevering Esdras voor dezen gezant des Heeren. Doch genoegzaam zeker is Malachias de eigennaam van den profeet. Omtrent zijn persoon is niets met zekerheid bekend. Men vermoedt, dat hij priester was, omdat zijne profetie in den aanvang vooral de priesters betreft. De profeet trad op na de ballingschap en later dan Aggeüs en Zacharias. Want de tempel was reeds voltooid, de offerdienst in vollen gang, en zelfs de eerste godsdienstige ijver reeds aanmerkelijk bekoeld (vgl. I 6— 14;H1—12 enz.). De misbruiken, door hem bestreden, waren andere dan die, welke door Aggeüs en Zacharias werden berispt; zij komen echter eenigermate overeen met die, welke Esdras en Nehemias in de tweede helft der vijfde eeuw hadden te bestrijden. Hieruit ma<* men afleiden, dat de profetie van Malachias, het laatste der profetische boeken van het Oude Verbond, omstreeks eene eeuw jonger is dan de profetieën van Aggeüs en Zacharias. I 4. Quod si dixerit Idumaea: Destructi sumus, sed revertentes rodificabimus quae destructa sunt: hsec dicit Dominus exercituum: Isti adificabunt, et ego destruam: et vocabuntur termini impietatis, et populus, cui iratus est Dominus usque in seternum. 5. Et oculi vestri videbunt: et vos dicetis: Magniiïcetur Dominus super terminum Israël. 6. Filius honorat patrem, et servus dominum suum: si ergo Pater ego sum, ubi est honor meus? et si Dominus ego sum, ubi est timor meus? dicit Dominus exercituum ad vos, o sacerdotes, qui despicitis nomen meum, et dixistis: In quo despeximus nomen tuum? 7. Offertis super altare meum panem pollutum, et dicitis: Da quo polluimus te? In eo quod dicitis: Mensa Domini despecta est. 8. Si offeratis caecum ad immolandum, nonne malum est? et si 4. Indien nu Idumea zegt: Wij zijn verwoest, maar wederkeerende zullen wij opbouwen, wat verwoest 18V ~ zeSt dit de Heer der neerscharen: Zij zullen bouwen, en Ik zal verwoesten; en zij zullen genoemd worden: Het grondgebied der goddeloosheid en het volk, waarop de Heer vergramd is voor eeuwig"). 5. En uwe oogen zullen het zien, en gij zult zeggen: Verheerlijkt worde de Heer over de grens van Israël heen1)! 6. Een zoon eert zijnen vader en een dienstknecht zijnen heer: indien Ik dan Vader ben, waar is mijne eer? en indien Ik Heer ben, waar is de vreeze voor Mij ? zegt de Heer der heerscharen tot u, o priesters, die mijnen naam veracht. En gij zeidet: Waarmede hebben wij uwen naam veracht5)? 7. Gij offert op mijn altaar onrein brood8)! En gij zegt: Waarmede hebben wij U ontreinigd? Daarmede, dat gij zegt: De tafel des Heeren is verachtelijk'). 8. Wanneer gij wat blind is opdraagt ten slachtoffer, is dat geen *) Wederkeerende.... opbouwen, eene Hebr. zegswijze, d. i. wederom opbouwen. Het grondgebied, dat door den Staat van verwn»stin,» Kltif» .......l van de goddeloosheid des volks, dat voor eeuwig of immer de gramschap des Heeren moet dragen. 4) Uwe oogen, o Israël, zullen in de vonrtrhironrlo nnmnuJ. ..... rvi bewijs zien van Gods rechtvaardigheid, die over de grenzen van Israël heen bii alle volken zinh vprhooT-lKL-t n;„ verwoesting van Edom is waarschijnlijk het werk der Chaldeërs geweest, dezelfden, die ook Juda en Jerusalem verwoest hadden. Vgl. Jer. XXVII 3—8. Tecrennvpr Hio vnn.li.M« rt~ j J staat de ondankbaarheid van Israël, ubi k» zoon van uoa (Exod. IV 22: vel. Osee XI 11 nn ri;^o/i-„„„i,/ a~„ Heeren (Is. XLI 8) was uitverkoren. Die aanklacht mtlHt ln»m>l»i>.u -j~ priesters, die, aan hunne roeping on¬ trouw, in plaats van het volk eerbied en ontzag in te boezemen voor den aanbiddebjken naam des Heeren, integendeel Gods heilige majesteit verachten, d. i. zich zoo gedragen alsof God geen eerbied waardig is. '). Sro°d is bij de Hebreërs elke spijze; het offer, ook het bloedige, werd als de spijze des Heeren beschouwd, dewijl het, gedeeltelijk te zijner eere op het altaar verbrand, als het ware door Hem verteerd werd; vgl. Lev. XXI 6; XXII 25. Onrein, omdat die* offers in strijd waren met de wet (val. Lev. XXII 20—25; Deut. XV 21); zie v. 8. 0 Gij zegt, niet zoozeer met woorden, als wel met daden, dat de tafel, d. i. het altaar, verachtelijk, d. i. niet waardig is geëerbiedigd te worden, dat het dus onnoodig is zoo nauwgezet toe te zien, of de offerdieren aan de voorschriften der wet voldoen. offeratis claudum, et languidum, nonne malum est? offer illud duci tuo, si placuerit ei, aut si susceperit faciem tuam, dicit Dominus exercituum. 9. Et nunc deprecamini vultum Dei ut misereatur vestri (de manu enim vestra factum est hoe) si quomodo suscipiat facies vestras, dicit Dominus exercituum. 10. Quis est in vobis, qui claudat ostia, et incendat altare meum gratuite-? non est mihi voluntas in vobis, dicit Dominus exercituum: et munus non suscipiam de manu vestra. 11. Ab ortu enim solis usque ad occasum, magnum est nomen meum in gentibus, et in omni loco sacrificatur, et offertur nomini meo oblatio munda: quia magnum est nomen meum in gentibus, dicit kwaad? En wanneer gij opdraagt wat lam is en krank, is dat geen kwaad? Draag dat op aan uwen landvoogd: zal het hem welbehaaglijk zijn, of zal hij u welwillend aannemen8)? zegt de Heer der heerscharen» 9. En 'nu, verbidt het aangezicht van God, dat Hij u genadig zij (want door uwe hand is dit geschied), of Hij wellicht ulieden welwillend zal aannemen*), zegt de Heer der heerscharen. 10. Wie is er onder u, die de poorten sluit en mijn altaar ontsteekt voor niets10)? Geen welgevallen heb Ik aan u, zegt de Heer der heerscharen, en eene offergave zal Ik niet aanvaarden uit uwe hand11). 11. Want van den opgang der zon tot aan den ondergang is mijn naam groot onder de volkeren, en op alle plaats wordt geofferd en opgedragen aan mijnen naam eene reine offerande; want groot is mijn naam ') Letterlijk staat hier de Hebr. spreekwijze: «iemands aangezicht aanvaarden». De hier genoemde landvoogd was niet Nehemias (vgl. II Esdr. V 14), maar een Pers, die zich, als Oostersch vorst, geschenken liet aanbieden. ") Verbidt het aangezicht (zie Zach. VII noot 2), d. 4. beproeft den Heer in den tempel door zulke gebrekkige offers gunstig te stemmen en zijne genade op u af te trekken. Het is eene scherpe berisping van hetgeen zij, volgens den tusschenzin, inderdaad deden. ") Ook voor de geringste diensten in den tempel, b. v. voor het sluiten der tempelpoorten, werden zij beloond; de rechtvaardigheid verplichtte hen dus het heilig dienstwerk naar behooren te verrichten. Volgens het Hebr. zegt God met verontwaardiging, dat het beter ware volstrekt geene, dan zulke offers op - te dragen: «Ware er toch iemand onder u, die de poorten (des tempels) sloot dat gij mijn altaar niet vergeefs kondet ontsteken!» Naar de lezing der Septuagint wordt hier reeds de afschaffing der offers van het Oude Verbond voorspeld: «Daarom zullen ook onder u de poorten gesloten en zal mijn altaar niet vergeefs ontstoken worden». ") God toont zijne verontwaardiging over die onreine offers nog duidelijker. Hq verklaart geen welgevallen te hebben aan die offeraars, en niet slechts die slachtoffers van blinde en kranke dieren te verwerpen, maar ook hunne offergave niet meer te aanvaarden. Offergave. Hebr. mincha, beteekent slechts bij uitzondering een offer in het algemeen, nog zeldzamer een bloedig .offer; in de H. Liturgie is het de gewone benaming van het onbloedige offer, het spijsoffer, dat bestond uit tarwemeel en dat met olie, zout en wierook op het altaar verbrand werd, waarbij soms een plengoffer van wijn werd gevoegd (vgl. Lev. II). Ook hier wordt net in dezen zin gebezigd, zoodat God niet slechts hunne bloedige (v. 8), maar ook hunne onbloedige offers verwerpt. Dominus exercituum. Ps. CXJI 8. 12. Et vos polluistis illud in eo, quod dicitis: Mensa Domini contaminata est: et quod superponitur, contemptibile est cum igne, qui illud devorat. 13. Et dixistis: Ecce de labore, et exsufflastis illud, dicit Dominus onder de volkeren, zegt de Heer der heerscharen18). 12. En gij, gij hebt dien onteerd daarmede, dat gij zegt: De tafel des Heeren is ontreinigd, en wat er op gelegd wordt is verachtelijk met net vuur, dat het verslindt18). 13. En gij hebt gezegd: Zie, met wat moeite! en gij hebt er op ge- ") Want geeft reden, waarom die offeraars en offers door God worden verworpen: omdat Gods naam, d. i. de zich openbarende God, over de gansche wereld zal verheerlijkt worden onder de heidensche volkeren en op alle plaats een reine offerande aan Hem zal worden opgedragen. Ofschoon de grondtekst met de Vulgaat den tegenwóordigen tijd heeft (wordt geofferd), is hier echter zonder twijfel sprake van het offer, dat in de toekomst, door den profeet als tegenwoordig beschouwd, in den tijd van den Messias zal worden opgedragen. Want vooreerst de algemeene aanbidding van den Heer der heerscharen door alle volken der wereld is het vaste kenmerk, waardoor het tijdperk van den Messias zich onderscheidt van hèt tijdperk der Oude Wet (vgl. Ps XXI 28; LXXI 10, 11 enz.); Welnu, de profeet spreekt van de verheerlijking Gods, welke van den opgang der zon tot aan den ondergang (vel. Ps XLIX Ij CXII 3 enz.), d7i. over dé gansche uitgestrektheid der aarde, zal geschieden, en wel onder de volkeren, (Hebr. «gojim»), d. i. onder en door de bekeerde heidenen. Daarenboven zegt hij, dat op alle plaat» zal geofferd worden; bijgevolg zal in bedoeld tijdperk de Mosaïsche wet, welke het offer buiten den tempel van Jerusalem verbiedt, zijn afgeschaft. — Door de reine offerande, die alsdan zal worden opgedragen, beteekent de profeet een uitwendig offer in eigenlijken tin. Want deze reine offerande staat In tegenstelling met de bloedige en onbloedige offers der Joden en wordt in het Hebr. mincha genoemd in denzelfden zin als in v. 10. Ook hier beteekent dus rnincha een uitwendig offer in eigenlijken zin, te meer omdat het in verbinding staat met twee woorden (katar en na- gaseh, Vulgaat: sacrificare en offerre, offeren en opdragen), welke zéér dikwijls in de H. Schrift gebruikt worden om een offer in eigenlijken zin te beteekenen. Er kunnen dus geene oneigenlijke offers in geestelijken 'zhtP goede werken, gebeden enz. bedoeld zijn, waarvan ook in het zinverband volstrekt geen sprake is en welke niet ingesteld behoefden te worden; waar de H. Schrift van zulke geestelijke offers spreekt blijkt dit duidelijk uit het zinverband of wordt dit door eene bijstelling verklaard (vgl. Ps. XLIX 23; L 19; Osee XIV 3). Derhalve voorspelt de profeet, dat in den tijd van den Messias op alle plaats over de gansche wereld een onbloedig offer (mincha) zal worden opgedragen, dat in tegenstelling met de toenmalige offers der Joden rein is, m. a. w. door geene onwaardigheid der offeraars kan besmet worden. Welk dit offer is, kan thans na de vervulling niet twijfelachtig zijn: het is het H. Offer der Mis. Zoo leeraart uitdrukkelijk de H. Kerkvergadering van Trente (sess. XXII cap. I) overeenkomstig de verklaring van bijna.alle HH. Vaders, Justinus (Tryph. 28), Irenaeus (Haer. 4, 17, 5) enz., en de uitlegging van alle katholieke Schriftverklaarders. **)<■ Tegenover de toekomstige verheerlijking van den naam Gods door de heidenen stelt de profeet de tegenwoordige onteering van dien naam door de Joodsche priesters, die de tafel des Heeren, het altaar, ontreinigden door hunne onreine offers, zoodat ook wat er op gelegd wordt, Hebr.: «de opbrengst» van het altaar, d. i. het aan de priesters toekomende aandeel verachtelijk is, door hen zeiven veracht en versmaad wordt, te gelijk met het vuur, dat het otter verslindt; volgens den grondtekst verfoeien zij ook «het eten daarvan», van die offerspijze. 3. Ecce ego projiciam vobis brachium, et dispergam super vultum vestrum sterous solemnitatum vestrarum, et assumet vos secum. 4. Et scietis quia misi ad vos mandatum istud, ut esset pactum meum cum Levi, dicit Dominus exercituum. 5. Pactum meum fuit cum eo vitae et pacis: et dedi ei timorem, et timuit me, et a facie nominis mei pavebat. 6. Lex veritatis fuit in ore ejus, et iniquitas non est inventa in labiis ejus: in pace, et in ssquitate ambulavit mecum, et muitos avertit ab iniquitate. 7. Labia enim sacerdotis custodient scientiam, et legem requirent ex ore ejus: quia Angelus Domini exercituum est. 3. Zie, Dx, wegwerpen zal Ik van u het schouderstuk, en strooien zal Ik op uw aangezicht den drek uwer feesten, en die zal u bij zich opnemen*). 4. En gij zult weten, dat Ec u deze verordening heb gezonden, opdat mijn verbond met Levi zij, zegt de Heer der heerscharen3). .5. Mijn verbond met hem was ten leven en ten vrede; en Ik gaf hem vreeze, en hij vreesde Mij, en hij sidderde voor het aanschijn van mijnen naam4). 6. De wet der waarheid was in zijnen mond, en ongerechtigheid werd niet gevonden op zijne lippen; in vrede en in rechtmatigheid wandelde hij met Mij, en velen wendde hij af van ongerechtigheid5). 7. Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en de wet zal men vragen uit zijnen mond, omdat hij een engel van den Heer der heerscharen is5). Het schouderstuk der geofferde dieren, het wettig aandeel der priesters Lev. VII 32; Deut. XVIII 3, zal God hun ontnemen; m. a. w. Hij zal hen van hunne bediening ontzetten. Sommigen lezen in het Hebr.: God zal «hunnen arm bestraffen», d. i. bedreigend verbieden nog te zegenen; anderen: God zal hun zaad, hunne nakomelingschap doen ophouden. Den smaad, dien God op die plichtvergeten priesters zal doen neerkomen, verklaart Hij onder het volgende, afschuw wekkende beeld: Ik zal den drek, dien de offerdieren op de feesten in de voorhoven des tempels achterlieten, u in het aangezicht werpen, en wederkeerig zal die drek u bij zich op den mestkuil opnemen, want daar hoort gij thuis. *) Gij zult weten, d. i. door die droevige ondervinding erkennen, dat Ik, de almachtige God, u deze verordening van v. 2, die ernstige vermaning en bedreiging heb gezonden, d. i. doen voorhouden, opdat mijn verbond met Levi, dat zegening belooft, maar ook straf bedreigt, zij, d. i. besta, ten volle vervuld worde. Het Hebr. kan ook vertaald worden: «omdat mijn verbond met Levi is» of bestaat. Krach¬ tens dat verbond (vgl. Eccli. XLV 6—8; Num. XXV 12, 13) hadden de priesters op zich genomen den Heer oprecht te dienen en hunne bediening waardig te vervullen. Op die voorwaarde zou God hen zegenen, maar het plichtverzuim gestreng straffen. 4) Dat verbond met den stam van Levi strekte hem ten leven en ten vrede, tot geluk en welvaart, toen hij van zijnen kant de door God gestelde voorwaarde, te weten, de onderhouding van Gods wet, vervulde; tot dit einde bezielde God de priesterschap met heilige vreeze, en hti, b. v. Phineës, vreesde Mp. Vgl. Num. XXV 7—13. *) De wet (thora, onderwijzing) der waarheid, d. ï. de ware uitlegging, der wét; hieraan beantwoordde ook zijn levenswandel. Zijn woord en voorbeeld strekten ter bekeering van afdwalenden en zondaars, terwijl daarentegen de toenmalige priesters het volk tot zonde verleidden (v. 8). ") Een engel, d. i. een gezant; de priester is de middelaar tusschen God en zijn volk, aan hetwelk hij Gods wet moet verklaren, die hij derhalve behoort te kennen; deze wetenschap is hier bedoeld. Hoeveel meer gelden deze 8. Vos autem recessistis de via, et scandalizastis plurimos in lege: irritum fecistis pactum Levi, dicit Dominus exercituum. 9. Propter quod et ego dedi vos contemptibiles, et humiles omnibus populis, sicut non servastis vias meas, et accepistis faciem in lege. 10. Numquid non pater unus omnium nostrum? numquid non Deus unus creavit nos? quare ergo despicit unusquisque nostrum fratrem suum, violans pactum patrum nostrorum? Matth, XXIII 9; Eph. IV 6. 11. Transgressus est Juda, et abominatio facta est in Israël, et in Jerusalem: quia contaminavit Judas sanctificationem Domini, quam dilexit, et habuit filiam dei alieni. 12. Disperdet Dominus virum, qui fecerit boe, magistrum, et discipulum de tabernaculis Jacob, et offe- 8. Gij echter, gij zijt afgeweken van den weg, en gij hebt zeer velen ten val gebracht in de wet; ij del hebt gij gemaakt het verbond met Levi, zegt de Heer der heerscharen7). 9. Daarom maakte ook Dc u verachtelijk en gering voor al de volksstammen, evenals gij mijne wegen niet hebt gehouden en den persoon hebt aangezien in de wet8). 10. Is niet één vader ons aller vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom dan versmaadt een ieder onzer zijnen broeder, schendend het verbond onzer vaderen9) ? 11. Overtreding heeft Juda gépleegd, en een gruwel is bedreven in Israël en in Jerusalem; want Juda onteerde het heiligdom des Heeren, dat Hij liefheeft, en huwde de dochter van een vreemden god10). 12. Uitroeien zal de Heer den man, die dit doet, den meester en den leerling, uit de tenten van Jacob, tekstwoorden voor de priesters van het Nieuwe Verbond! In de wet, d. i. door uWe verkeerde onderwijzing in de wet. IJdel hebt gij enz., d. i. gij zijt door uw plichtverzuim de schuld, dat de zegenrijke beloften aan den stam Levi in u niet vervuld worden. *) Gering, d. i. zonder aanzien, volgens de straf der wedervergelding: evenals zij God en zijne wet veracht hebben, zullen ook zij verachtelijk zijn (vgl. I 6, 7, 12) voor al de volksstammen of familiën van Israël. In de wet, d. f. in hare toepassing; niet volgens de billijkheid der zaak, maar volgens de genegenheid voor den persoon hadden zij geoordeeld. ») De misbruiken aangaande het huwelijk, welke de profeet thans gaat bestraffen, vooreerst de huwelijken met heidensche vrouwen, waren des te stuitender, omdat de Israëlieten onder elkander op dubbelen titel broeders waren. Want God, de Schepper aller menschen, is bovendien de Vader van Israël, dien Hij als zoon heeft aangenomen; vgl. I 6. Waarom versmaadt enz., door zijne volksgenooten achter heidenen te stellen, gelijk uit het volgende blijkt; Hebr.: «waarom zouden wij tegen elkander trouweloos handelen, om het verbond onzer vaderen te verbreken», het verbond, waardoor Israël^ aan Jehova toegewijd en van de heidensche volken was afgezonderd; vgl. Exod. XIX 5, 6; XXIV 8. J0) Overtreding van het door God met hunne vaderen gesloten verbond (v. 10); want de grondtekst heeft: «Trouweloos heeft Juda gehandeld». Het huwelijk met een heidensche vrouw, die een vreemden god, alzoo niet Jehova, tot vader heeft, was eene onteering van het heiligdom des Heeren, d. i. van het aan God toegewijd en geheiligd volk. Wat volgens I Esdr. IX, X; II Esdr. XTTT 23—31 velen in Juda, ook priesters en levieten, misdeden, wordt hier van gansch Juda gezegd, omdat die gruwel het geheele volk bezoedelde. Het verbod der wet (Exod. XXXIV 16; Deut. VII3,4) gold eigenlijk alleen Ghanaanietische vrouwen, maar Esdras en rentem munus Domino exercituum. 13. Et hoe rursum fecistis, operiebatis lacrymis altare Domini, fletu, et mugitu, ita ut non respioiam ultra ad sacrificium, nee accipiam placabile quid de manu vestra. 14. Et dixistis: Quam ob causam? quia Dominus testificatus est inter te, et uxorem pubertatis tua», quam tu despexisti: et hsec particeps tua, et uxor foederis tui. 15. Nonne unus fecit, et residuum spiritus ejus est? Et quid unus quaerit, nisi semen Dei? Custodite ergo spiritum vestrum, et uxorem adolescentie tua? noli despicere. 16. Cum odio habueris, dimitte, dicit Dominus Deus Israël: operiet aütem iniquitas vestimentum ejus, dicit Dominus exercituum: custodite en den offeraar van gave aan den Heer der heerscharen11). 13. Ook dit nog hebt gij gedaan: gij bedektet met tranen het altaar des Heeren, met geween en gehuil12), zoodat Ec niet langer zal neerzien op het offer, noch iets als welgevallig zal aannemen uit uwe hand. 14. En gij zeidet: Waarom? Dewijl de Heer getuige geweest is tusschen u en de vrouw uwer jeugd, die gij versmaad hebt: en zij was uwe gezellin en de vrouw uws verbonds13). 15. Heeft niet één ze gemaakt, en is zij niet een overschot van zijnen geest ? En waarnaar streeft de ééne anders dan naar het zaad Gods ? Bewaart dan uwen geest, en wil de vrouw uwer jeugd met versmaden14). 16. Wanneer gij van haar een afkeer hebt, verstoot haar, zegt de Heer, de God van Israël; maar het onrecht zal diens gewaad bedekken, Nehemias hadden het om wijze redenen tot alle heidensche vrouwen uitgestrekt. ") Uitroeien, hem en zijn geslacht verdelgen, uit de tenten enz., uit het uitverkoren volk. Meester en leerling, een ieder zonder uitzondering, maar inzonderheid den offeraar, den priester. ") Ook dit nog, een tweede misdaad bij de eerste. De profeet bedoelt het verstooten der wettige huisvrouw, waardoor zij oorzaak waren, dat het altaar bedekt werd met tranen van die onrechtmatig verstootenen, die in den tempel bij Jehova kwamen klagen. ****)'' Getuige van den wettig gesloten echt en dus wreker van uwe ontrouw. De vrouw uwer jeugd, aan wie gij uwe eerste liefde verpand hadt en met wie gij het plechtig verbond hadt aangegaan. ") De H. Hiëronymus verklaart deze duistere tekstwoorden en zijne vertaling aldus: Heeft niet één God de vrouw gemaakt uit de ribbe des mans? En is tij niet een overschot van den geest of den adem Gods, dien Hij eerst aan Adam had ingeblazen ? of, een overschot van den geest des mans, daar man en vrouw, gelijk zij één vleesch zijn (Gen. II 24), ook door één geest en nart zijn bezield? En naar wat streeft de ééne God anders dan naar het zaad Gods? m. a. w. is het niet Gods bedoeling, dat gij uit eene Israëlietische vrouw echte zonen van Abraham, kinderen Gods, zult voortbrengen? Is het dan niet een gruwel haar te verstooten voor eene neidin? Bewaar dan uwen geest en laat u niet verleiden door wellust tot heidensche vrouwen. — Anderen vertalen den grondtekst: «En niet één heeft dit gedaan, terwijl nog een rest van geest m hem was. En waarom (deed het) de eenige? Immers hij streefde naar het zaad Gods»; m. a. w. niemand, die nog een sprankje van den geest Gods in zich heeft overgehouden, zal zoo goddeloos handelen. De ééne op wien die echtbrekers zich beriepen, schijnt Abraham te zijn, die Agar verstooten had; maar de profeet antwoordt, dat de aartsvader zoo handelde om wille van het zaad Gods, het kind der belofte, Isaac (vgl. Gen. XXI). Bewaar dan uwen geest, d. i. den u door God medegedeelden geest van toewijding en opoffering. spiritum vestrum, et nolite despicere. 17. Laborare fecistis Dominum in sermonibus vestris: et dixistis: In quo eum fecimus laborare? In eo quod dicitis: Omnis qui facit malum, bonus est in conspectu Domini, et tales ei placent: aut certe ubi est Deus judicii? zegt de Heer der heerscharen15); bewaart uwen geest en wilt niet versmaden. 17. Gij hebt den Heer moede gemaakt met uwe woorden; en gij zeidet: Waarmede hebben wij Hem moede gemaakt? Daardoor, dat gij zegt: Ieder, die kwaad doet, is goed in de oogen des Heeren en zoodanigen zijn Hem welgevallig; of ten minste: Waar is de God des gerichts18) ? CAPUT III. HOOFDSTUK III. De Messias als Rechter fv. 1—6). Nalatigheid in het opbrengen der tienden en eerstelingen fv. 7—12). Verschillend lot der goeden en der kwaden fv. 18—18). 1. Ecce ego mitto angelum meum, 1. Zie, Ik zend mijnen engel, en et prasparabit viam ante faciem hg" zal den weg bereiden voor nüjn meam. Et statim veniet ad templum aangezicht1). En terstond zal tot ") Oppervlakkig kon het schijnen, dat de Vulgaattekst de echtscheiding om reden van afkeer toelaat; doch de strenge veroordeeling van zulk eene echtscheiding in de voorafgaande verzen sluit duidelijk deze opvatting uit. De H. Hiëronymus beschouwt het eerste halfvers als een door de Joden naar aanleiding van Deut. XXIV 1—4 tegen die veroordeeling gemaakte opwerping, waarop dan in het tweede halfvers wordt geantwoord. Anderen vatten het aldus op: Verstoot haar, indien gij dit durft bestaan, maar weet wel, dat het onrecht door u gepleegd voor een ieder openbaar is en dus als 't ware uw gewaad bedekt. Duidelijker is de grondtekst: «Want Ik haat de echtscheiding,.... en zoo iemand bedekt met onrecht zijn gewaad», d. i. hij staat openbaar bekend als een boosdoener. De hier uitgesproken haat van God tegen de echtscheiding is niet in strijd met het in Deut. XXIV 1 aan de Israëlieten gegeven verlof, om wegens gewichtige redenen de wettige vrouw met een scheidbrief weg te zenden. Want vooreerst is hier sprake van de veelvuldige echtscheidingen, welke destijds zonder wettige redenen, uit louter afkeer tegen de Israëlietische en uit wellustige liefde tot heidensche vrouwen geschiedden. Daarenboven had, volgens de woorden van den Zaligmaker (Matth. XIX 8), Moses de echtscheiding onder zijn volk slechts toegestaan om grooter kwaad te voorkomen; want het huwelijk is volgens zijne oorspronkelijke instelling onverbreekbaar 10) Met dit vers begint eene nieuwe aanklacht tegen de ontevredenen, die morden tegen Gods voorzienigheid, daar Hij den heidenen in het rond welvaart verleende en zijn volk daarentegen scheen te vérgeten. Waar is de God des gerichte, die volgens de profeten komen zal om zijne vijanden te straffen ? Hierop antwoordt Malachias III 1—6. ') Mijnen engel of gezant, eene toespeling op den naam van Malachias (zie Inleiding), aan wien God, in de verre toekomst zijnen grooten opvol- suum Dominator, quem vos quaeritis, et angelus testamenti, quem vos vultis. Ecce^ venit, dicit Dominus exercituum: Matth. XI10; Mare. I 2; Luc. VII 27. 2. Et quis poterit cogitare diem adventus ejus, et quis stabit ad videndum eum? Ipse enim quasi ignis conflans, et quasi herba fullonum: 3. Et sedebit conflans, et emundans argentum, et purgabit filios Levi, et colabit eos quasi aurum, et quasi argentum, et erunt Domino offerentes sacrificia in justitia. 4. Et placebit Domino sacrificium zijnen tempel komen de Heerscher, dien gij zoekt, en de engel des verbonds, dien gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Heer der heerscharen*). 2. En wie zal kunnen bevatten den dag van zijne komst, en wie zal bestand zijn om hem te zien ? Want HH| fs als een smeltend vuur en als kruid der vollers8). 3. En Hij zal gezeten zijn, een smelter en louteraar van zilver, en H% zal reinigen de zonen van Levi en hen louteren als goud en als zilver, en zij zullen den Heere offers opdragen in gerechtigheid4). 4. En welgevallig zal den Heere ger, den wegbereider en voorlooper van Christus, den H. Joannes den Dooper toont; zie Matth. XI 10, waar de Zaligmaker uitdrukkelijk leert, dat Joannes de godsgezant is, dien Malachias hier aankondigt; vgl. Is. XL 3—6. Hij, die hier spreekt: Ik zend, is, blijkens het slotwoord van dit vers, de Heer der heerscharen; voor Hem, voor zijn aangezicht zal die godsgezant den weg bereiden. Hij dus, die komen zal, de Messias, is God zelf. !) Terstond na zijnen wegbereider, Hebr.: «onverwachts», want ondanks de prediking van den H. Joannes zal de Messias bij zijne komst zijn volk onvoorbereid vinden. Hij, dien zij zoeken, wiens komst zij begeeren, is volgens II 17 de God des gerichts; hier wordt Hij genoemd de Heerscher: deze naam nu wordt uitsluitend gegeven aan Jehova, den éénen, waren God. Hij zelf is de engel des Verbonds, d. i. de door God gezonden middelaar om het door de profeten (vgl. Jer. XXXI 31) voorspelde Nieuwe Verbond te stichten. Hij zal komen tot zijnen tempel, den tempel van Jerusalem, den eenigen tempel van den waren God, om dien volgens de profetie van Aggeüs II 8 te verheerlijken door zijne tegenwoordigheid. Hoe uitdrukkelijk betuigt derhalve dit woord van den Heer der heerscharen de godheid van den Messias. •) Hebr.: «Wie zal den dag zijner •omst verdragen en wie zal bestaan bq zijne (des dags) verschijning? Want Hij is als het vuur van den smelter en als loog der vollers». De profeet teekent den Messias als Rechter, want «tot een oordeel zal Hij in de wereld komen» Joan. IX 39; vgl. Matth. III 12. Een streng oordeel van scheiding tusschen de halsstarrige ongeloovigen en de ware geloovigen zal Hij houden, gelijk het vuur het schuim van het edele metaal, gelijk het loog der vollers het onreine uit de wol afscheidt. De aan God ontrouwe Israëlieten, die zoo ongeduldig vragen naar de komst van dien Rechter, mogen dus wel toezien, of zij op zijne komst voorbereid zön: vgl. Am. V 18, 20; Joël II 11. 4) Gezeten, als Rechter. Zinspelend op de zondige priesters (II 8) van dien tijd, die wel het minst voorbereid waren op de komst van den God des gerichts, zegt de profeet, dat de Messias vooral zijne priesters door beproevingen, door zorgvuldige voorbereiding enz. zal reinigen, opdat zij «het spijsoffer» (Hebr mmcha, zie I 11), het onbloedig offer des Nieuwen Verbonds zullen opdragen *n gerechtigheid, in eene heilige gesteldheid. Zij heeten zonen van Levi m denzelfden zin, waarin de Christenen «het zaad van Abraham» (Gal. III 29) genoemd worden. Juda et Jerusalem sicut dies saeculi, et sieut anni antiqui. 5. Et accedam ad vos in judicio, et ero testis velox maleficis, et adulteris, et perjuris, et qui calumniantur mercedem mercenarii, viduas, et pupillos, et opprimunt peregrinum, nee timuerunt me, dicit Dominus exercituum. 6. Ego enim Dominus, et non mutor: et vos filii Jacob non estis consumpti. 7. A diebus enim patrum vestrorum recessistis a legitimis meis, et non custodistis. Revertimini ad me, et revertar ad vos, dicit Dominus exercituum. Et dixistis: In quo revertemur? Zach. I 3. 8. Si affiget homo Deum, quia vos configitis me? Et dixistis: In quo configimus te? In decimis, et in primitiis. 9. Et in penuria vos maledicti estis, et me vos configitis gens tota. zijn het offer van Juda en van Jerusalem, als in de dagen des voortijds en als in de oude jaren6). 5. En Ik zal tot u naderen ten gerichte, en Ik zal een vaardig getuige zijn tegen de toovenaars en de overspelers en de meineedigen en hen, die gewelddadig het loon onthouden aan den daglooner, weduwen en weezen en den vreemdeling verdrukken, en Mij niet gevreesd hebben, zegt de Heer der heerscharen6). 6. Want Ik, Dx ben de Heer, en Dx verander niet; en gij, zonen van Jacob, gij zijt niet vergaan7). 7. Sinds de dagen toch uwer vaderen zijt gij afgeweken van mijne voorschriften, en gij hebt ze niet onderhouden. Keert weder tot Mij, en Ik zal wederkeeren tot u, zegt de Heer der heerscharen. En gij zeidet: Waarin zullen wij wederkeeren8)? 8. Zal dan een mensch God kwellen? want gij kwelt Mij. En gij zeidet: Waarin kwellen w4i U? In de tienden en in de eerstelingen9). 9. En met armoede10) zgt gij gevloekt, want Mij kwelt gij, geheel het volk. *) >.Het offer, wederom mincha gelijk 111, van Juda en Jerusalem, d. i. van Christus' Kerk, die een nieuw Juda en een nieuw Jerusalem is. Als in de dagen enz., b. v., zooals de Canon der H. Mis verklaart, gelijk het offer van Abel, van Abraham en van Melchisedeeh. •) De profeet antwoordt meer rechtstreeks op de II 17 gestelde vraag: de Rechter zal spoedig komen en voor velen zal Hij te spoedig als een vaardig getuige hunner zonden optreden. Met net oog op zijne tijdgenooten noemt hij de vooral toen heerschende zonden. ') Ik, de Heer, Jehova, verander niet, d. i. Ik ben nog altijd, al verdraag Ik een tijd lang de goddeloozen, de gestrenge God des gerichts, maar ook de getrouwe God des verbonds, wiens getrouwheid vooral blijkt uit het voortbestaan van Israël, terwijl andere volken aan den ondergang zijn prijsgegeven (vgl. I 3, 4). Want ook Israël had verdiend te vergaan; sinds de dagen toch enz. v. 7. *) Met deze liefdevolle uitnoodiging tot bekeering, waarop de Joden met echt farizeeschen trots antwoorden, gaat de profeet over tot het bestraffen hunner nalatigheid in het betalen der tienden en der eerstelingen. *) Affigere, eigenlijk: aan het kruis hechten; en dit bedoelt ook de H. Hiëronymus blijkens zijne verklaring, welke deze woorden meer op het lijden van den Godmensch dan op het bestelen van God toepast. Naar het zinverband schijnt kwellenn bedoeld, d. i. last of onrecht aandoen; volgens den zin der Septuagint: heimelijk bedriegen of bestelen in het achterhouden der tienden: zie Lev. XXVII 30—38; Num. XVIII 20—30; en der eerstelingen, van vee, granen enz.: zie Deut. XII 6; XVIII 4; Ezech. XLIV 30. Vgl. II Esdr. X 35—37; XIII 5. ") Hebr.: «mét den vloek». Vgl. 10. Inferte omnem decimam in horreum, et sit cibus in domo mea, et probate me super hoe, dicit Dominus: si non aperuero vobis cataractas coeli, et «ffudero vobis benedictionem usque ad abundantiam, 11. Et increpabo provobis devorantem, et non corrumpet fructum terra* vestra;: nee erit sterilis vinea in agro, dicit Dominus exercituum. 12. Et beatos vos dicent omnes gentes: eritis enim vos terra desiderabilis, dicit Dominus exercituum. 13. Invaluerunt super me verba vestra, dicit Dominus. 14. Et dixistis: Quid locuti sumus contra te? Dixistis: Vanus est, qui servit Deo: et quod emolumentum quia custodivimus praecepta ejus, et quia ambulavimus tristes coram Domino exercituum. 15. Ergo nunc beatos dioimus arrogantes: siquidem ajdificati sunt facientes impietatem, et tentaverunt Deum, et salvi facti sunt. 10. Brengt het gansche tiend in de graanschuur, '■ en er zij spijze in mijn huis; en stelt Mij hierin op de proef, zegt de Heer, of Ik u niet de watersluizen des hemels zal openen en voor u zal uitstorten zegen in overvloed11). 11. En bestraffen zal Bc voor u den vraat12), en niet verderven zal hij de vruchten van uw land; en niet onvruchtbaar zal de wijnstok zijn op het veld, zegt de Heer der heerscharen. 12. En gelukkig zullen u prijzen alle volken; want gij zult een begeerlijk land zijn, zegt de Heer der heerscharen. 13. Al te hard zijn Mij uwe woorden, zegt de Heer18). 14. En gij zeidet: Wat hebben wij tegen U gesproken? Gij zeidet: IJdel is hij, die God dient; en wat gewin, dat wij zijne geboden hebben onderhouden, en dat wij gewandeld hebben in rouwgewaad voor den Heer der heerscharen. 15. Dies prijzen wij thans gelukkig de overmoedigen; want gebouwd zijn zij, die goddeloosheid bedrijven; en zij hebben God op de proef gesteld en zij zijn behouden gebleven14). II 2. Dat plichtverzuim heeft hun den vloek der armoede bezorgd. ") Het gansche tiend, zonder iets van het verschuldigde achter te houden. In de graanschuur, Hebr.: «in het voorraadhuis» van den tempel; vel. II Par. XXXI 11, 12; II Esdr. X 38, 39. Spijze, d. i. levensonderhoud voor priesters en levieten (Num. XVIII 21) en wat verder noodig was voor de behoeften des tempels; vgl. II Esdr. X 32, 33. Stelt Mij op de proef, d. i. volbrengt uwe verplichting, en gij zult ondervinden, dat Ik inderdaad uwe getrouwheid beloon met zegen, d. i. met ge wenschten regen en bijgevolg met vruchtbaarheid. Vgl. Gen. vil 11. ") Den vraat, den vraatzuchtigen sprinkhaan, bestraffen, d. i. doormijn almachtig woord beletten schade toe te brengen. ") De profeet keert terug tot die ontevredenen, die morden, dat het lot der vromen slechter was dan dat der zondaars. Al te hard, d. i. onverdraaglijk. ") Het zijn nog woorden dier morrende Israëlieten. De overmoedigen, die er zich op beroemden God te kunnen ontberen en uit zich zeiven gelukkig te zijn. Zij zijn gebouwd, d. i. hebben welvaart, een gelukkig nakroost enz.; vgl. Exod. I 21; Jer. XII 16. Door hunnen slechten levenswandel heb ben z& God op de proef gesteld, of Hij ook de zonden kon en zou straffen, eb toch zijn zij behouden gebleven, d. i. aan den ondergang ontkomen. 16. Tune locuti sunt timentes Dominum, unusquisque cum proximo suo: et attendit Dominus, et audivit: et scriptus est liber monumenti coram eo timentibus Dominum, et cogitantibus nomen ejus. 17. Et erunt mihi, ait Dominus exercituum, in die, qua ego facio, in peculium: et parcam eis, sicut parcit vir filio suo servienti sibi. 18. Et convertemini, et videbitis quid sit inter justum, et impium: et inter servientem Deo, et non servientem ei. 16. Alsdan hebben zij, die den Heer vreezen, gesproken, een ieder tot zijnen naaste; en de Heer luisterde en heeft het gehoord; en er werd een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven voor wie den Heer vreezen en zijnen naam gedenken15). 17. En zij zullen Mij zijn, spreekt de Heer der heerscharen, ten dage dat Ik het doe, ten eigendom; en Ec zal hen sparen, gelijk een man zijnen zoon spaart, die hem dient16). 18j En gij zult u wenden en zien1'), wat onderscheid er is tusschen den rechtvaardige en den goddelooze, tusschen dengene, die God dient, en dengene, die Hem niet dient. CAPUT IV. HOOFDSTUK IV. De dag des Heeren voor de goeden en de kwaden (v. 1—8). Slotvermaning (v. 4). De komst van Elias (v. 6—6). 1. Ecce enim dies veniet succensa quasi caminus: et erunt omnes superbi, et omnes facientes impietatem stipula: et inflammabit eos dies veniens, dicit Dominus exercituum, quae non derelinquet eis radicem, et germen. 1. Want zie, de dag zal komen, ontstoken als een oven; en alle hoovaardigen en allen, die goddeloosheid bedrijven, zullen zijn als stoppelen; en in vlam zetten zal hen de komende dag, zegt de Heer der heerscharen; en die zal hun overlaten wortel noch tak1). ") Tegenover de morrenden stelt de profeet de godvreezenden, die, geërgerd door die godlasterende taal, tot elkander spreken, raad houden om middelen te beramen tegen die ergernis. De Heer aanhoorde dat met welgevallen. Het beeld der opteekening in een, voor het aanschijn des Heeren liggend, gedenkboek is ontleend aan de gewoonte der koningen, die de namen van degenen, welke zich voor hen verdienstelijk hadden gemaakt, in een boek lieten Opschrijven, om hen te zijnen tijde te beloonen; vgl. Ps. LV 9 naar het Hebr.; Esth. VI 1; Dan. VII 10. l6) Ten dage, dat Ik het doe, d. i. dat Dc gericht zal houden; dan zal Ik die godvreezenden als mijn eigendom (Exod. XIX 5), als mijn uitverkoren geslacht met vaderlijke liefde en medelijden sparen. ") Eene Hebr. zegswijze: gij zult wederom zien, wat reeds zoo dikwerf, b. v. in het strafgericht over Sodoma, klaarblijkelijk was, thans echter bij den tegenspoed der vromen en de welvaart der goddeloozen niet meer scheen te bestaan, te weten, wat onderscheid enz. *) De dag des Heeren, waarop Hij gericht oefent over de goddeloozen. Zulk een dag des gerichts was inzonderheid voor de Joden de dag van wraak, waarop de Romeinen den Joodschen staat geheel en al vernietigden; eorum: ne forte veniam, et percutiam terram anathemate. Matth. XVII11; Mare. IX 11; Luc. 117. der kinderen tot hunne vaderen, opdat Ik wellicht niet kome en het land sla met den ban5). ") Wanneer de volheid der heidenen zal zijn ingegaan in de Kerk, zal het Joodsche volk tot het geloof in Christus worden geroepen; vgl. Rom. XI 25. Hoe en wanneer dit zal geschieden, zegt deze laatste profetie. Voordat kome de dag des Heeren, die met nadruk de groote enz. genoemd wordt (vgl. Joël II 31), te weten vóór den laatsten oordeelsdag, zal Ood zenden den profeet Elias, die niet gestorven is, maar levend werd opgenomen (IV Reg. II11; Eeoli. XLVIII é)ï* H8 zal de harten der ongeloovige Joden, die wegens ongeloof afgekeerd zijn van de harten hunner vaderen, bekeeren tot den Messias, in wien hunne vaderen, Abraham enz., geloofd hebben. Dit zal geschieden, opdat de rechtvaardige Rechter niet gedwongen zij het land te slaan met den ban der verdelging, d. i. het Joodsche volk te slaan met den banvloek der eeuwige verdoemenis. Vgl. Eccli. XLVIII 10; Matth. XVII 11; Mare.rIX 11. DE BOEKEN DER MACHABEËN Vertaald en met -A-A3STTBEK:B3Srilsra-E3Sr voorzien door - J. H. DREHMANNS, Professor in het Seminarie te Roermond. De Boeken der Machabeën. INLEIDING. /^ngeveer 260 jaren mochten er sedert den tijd van Nehemias verW vlogen zijn geweest, toen de trouw van het volk Gods op een harde proef werd gesteld, die echter, dank aan de vrome onverschrokkenheid van eenige ware Israëlieten, ten slotte uitliep op het herwinnen rJf ?Tlang-,verloren onafhankelijkheid. Gedurende al dien tijd namelijk had Israël vooreerst het somtijds zwaar drukkende juk der Perzische koningen moeten torsen. Wel bracht, naar het schijnt, Alexander de Groote, die de Perzische heerschappij vernietigde en Palestina evenals Egypte bij zijn rijk inlijfde, eenige verpoozing; maar na zijn plotseling overlijden werd de toestand des te erger, doordien zijne veldheeren elkander de deelen van zijn onmetelijk rijk betwistten, met dien uitslag dat twaalf jaren na zijnen dood vier groote rijken ontstonden, namelijk byrie onder de heerschappij van Seleucus, Egypte onder die van Ptolemeus, Thracië onder de regeering van Lysimachus, en Macedonië onder die van Cassander. Nu werd Palestina een twistappel tusschen Syrië en Egypte. Ptolemeus Lagi, koning van Egypte, ontnam het in 320 vóór Christus door zijnen veldheer Nicanor aan Laomedon, die door Perdiccas, veldheer van Alexander, als landvoogd over Syrië en Palestina was 1 aangesteld geweest, maar moest het in 314 vóór Christus wederom aan Antigonus overlaten. Nadat het in 312 door Ptolemeüs heroverd en in 311 weder verloren was, werd het in 301 opnieuw onderworpen aan Egypte en het bleef zulks ook tot 218, toen het vermeesterd werd door Antiochus den Groote, eenen afstammeling van Seleucus. Wel is waar moest deze het na den slag van Raphia in 216 weder aan Egypte afstaan, maar omstreeks het jaar 200, vooral na zijne overwinning bij Paneas in 198 vóór Christus, kwam hij voorgoed in het bezit van Palestina, dat dan ook geheel en al bij het Syrische rijk werd ingelijfd. Werd nu in geheel dat tijdperk het land als om strijd door Syners en Egyptenaren geteisterd, toch schaadde dit den godsdienstzin en het daarmede verbonden volksbestaan der Israëlieten veel minder dan hun toenemend verkeer met de Grieken, die destijds in Syrië en Egypte den toon aangaven. Dientengevolge begonnen namelijk niet weinigen, vooral onder de meer aanzienlijke Israëlieten, zich allengs te schikken naar de zeden, gewoonten en instellingen dier heidenen, en, om zulks te vergoelijken, poogden z|$wlfs de leeringen van den voorvaderlijken godsdienst in overeenstemming te brengen met die der Grieksche wijsbegeerte. Erger nog werd het, toen de koningen van Syrië die heidensche zeden en instellingen met alle geweld aan het-Israëlietische volk wilden opdringen. Was dit minder het geval geweest onder Antiochns III den Uroote en onder Seleucus IV Philopator — alhoewel deze den tempel te Jerusalem had willen plunderen — des te hachelijker werd de toestand onder de nagenoeg twaalfjarige regeering (176 tot 164 vóór Christus) van Antiochus IV Epiphanes, die den tempel plunderde en ontheiligde en niets onbeproefd liet om geheel Palestina tot het heidendom te brengen. Tal van ongodsdienstigen en lauwen (I Mach. I 11, 39; II 44) vielen dan ook af en verzaakten aan de Wet; maar ook tal van vromen (Hebr. «chasidim», vandaar de Hasideën, Asideën of Assideën genaamd) bleven standvastig en niet weinigen, zooals Eleazar (H Mach. VI16 volg.) en de zeven zoogenaamde Machabeesche broeders met hunne moeder (II Mach. VH), gaven een schitterend voorbeeld van heldenmoed en van onkreukbare trouw aan de Wet. Allengs ontstond dan ook een krachtig verzet tegen den barbaarschen gewetensdwang. Mathathias, een bejaard priester, plaatste zich aan het hoofd eener schaar van getrouwen, en dezen bevochten onder zijne aanvoering en vooral onder die van zijnen heldhaftigen zoon Judas eene reeks van overwinningen, ten gevolge van welke de macht der Syrische koningen gefnuikt, de tempel te Jerusalem gereinigd en de openbare godsdienst hersteld werd. Na den dood van Judas zette zijn broeder Jonathas den strijd voort en wefmet zulk gevolg, dat in het eerste jaar na zijnen dood (I Mach. XIH 41, 42), onder het bestuur van zijnen broeder Simon, het lsraëlietische volk in het bezit kwam en onder Simon's zoon en opvolger, Joannes Hyrcanus, in het volle bezit bleef van zijne heroverde onafhankelijkheid. „,.-,.» De zonen van Mathathias worden door Flavius Josephus Asmoneen genoemd, waarschijnlijk naar Simeon, den grootTader van Mathathias die den bijnaam droeg van «hassjamon» d. i. de Vette, Rijke of Machtige' Judas, de derde zoon van Mathathias, ontving het eerst den bijnaam van «Machabeer», volgens de meeste nieuweren zooveel als «hameraar» waarschijnlijk omdat hij van zijne jeugd af aan (I Maoh. II 66) zoó (Uitwerf de vijanden van zijn volk verpletterde. Naderhand werd die eerenaam ook gegeven aan de broeders van Judas, aan zijne bloedverwanten en aan alle Israëlieten, die onder aanvoering van dat heldhaftig geslacht voor altaar en haardsteden vochten tegen de Syrische dwinge landij of die gedurende de vervolging van Antiochus Epiphanes den marteldood ondergingen, zooals Eleazar en de reeds genoemde zeven broeders-martelaren. Vandaar ook, dat de twee canonieke boeken, welke de geschiedenis behelzen van die dwingelandij, die heldendaden en overwinningen, den naam dragen van Boeken der Machabeën. Beide deze boeken verhalen nagenoeg dezelfde feiten en wel in dier voege dat het Tweede slechts eene aanvulling is der zeven eerste hoofdstukken van het Eerste Boek. Dit begint met de regeering van Antiochus Epiphanes (176 vóór Christus) en loopt tot aan het begin der regeering van Joannes Hyrcanus, zoon van Simon, den Machabeër (136 vóór Chnstus). Het Tweede Boek begint met het laatste jaar van Seleucus IV Philopator (187 tot 176 vóór Chr.), dus iets vroeger dan het eerste, en eindigt met de overwinning van Judas op Nicanor en de bevrijding van Jerusalem (161 vóór Christus). Het Eerste Boek der Machabeën is naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk in het Hebreeuwsch, althans in het Arameesch geschreven Wel is waar is die oorspronkelijke tekst verloren gegaan, maar Origenes en de H. Hiëronymus hebben hem nog gekend en de talrijke hebraïsmen, die in den Griekschen tekst voorkomen, wijzen evenzeer od een Hebreeuwschen oorsprong, als enkele uitdrukkingen van dien tekst welke aan een minder gelukkige vertaling van Hebreeuwsche woorden en zinnen doen denken. De schrijver van het Boek is onbekend: vermoedelijk was hij een Israëliet uit Palestina; immers afgezien van de taal waarin het boek oorspronkelijk geschreven werd, wordt daarin-een* zoo nauwkeurige kennis der plaatsgesteldheid van dat land ten toon gespreid, dat men die enkel bij een inboorling kan veronderstellen of althans ba iemand, die tal van jaren in Palestina verbleef. Dat hij ten tade van Joannes Hyrcanus (136 tot 106 vóór Christus) leefde en ziin werk kort vóór of na diens dood voltooide, kan men met grond opmaken uit de slotverzen van het laatste hoofdstuk. De schrijver van het Eerste Boek schijnt enkel een trouw verslag te hebben willen geven van hetgeen de vaderlandsche helden van dientiid voor godsdienst en vrijheid verricht hadden. Hij verhaalt dan ook de feiten eenvoudig, zakeajk en nagenoeg kroniekachtig, zonder bijmenging van godsdienstige beschouwingen. Niettemin ademt het geheele boek een vromen godsdienstijver, daar de verhaalde feiten uiteraard reeds duidelijk genoeg spreken om bij den lezer gevoelens van geloof en van vertrouwen op Gods voorzienigheid en rechtvaardigheid op te wekken. Enkele daadzaken, die dieperen indruk moesten maken, behandelt de schrijver daarom dan ook uitvoeriger, zelf smet aanwending van beeld- T spraak en van dichterlijk parallelisme; daarenboven haalt hij gesprekken en gebeden aan, waarin gewag gemaakt wordt van de oudtijds door God ten bate der Israëlieten gewrochte wonderen: ongetwijfeld met de bedoeling om zijnen tijdgenooten het vertrouwen in te boezemen, dat God hen zal blijven bijstaan, mits zij van hunnen kant Hem niet verlaten. Het geschiedkundig gezag van het Eerste Boek der Machabeën wordt ten huidigen dage nagenoeg algemeen erkend; trouwens de schrijver spreekt van de meeste feiten klaarblijkelijk als ooggetuige, en voor de overige beschikte hij over eehte bronnen en archieven (vgl. VIH 22—32; X 18; XI 30 volg.; XH 6—23; XIII 36—40; XV 2-9); daarenboven blijken zijne plaatsbeschrijvingen volkomen juist en wordt zijn verhaal bevestigd door het eensluidend getuigenis der ongewijde geschiedschrijvers. De schrijver van het Tweede Boek der Machabeën is even onbekend als die van het Eerste; maar de warme vaderlandsliefde en de uitgebreide plaatsbeschrijvende kennis, die in het boek aan den dag gelegd worden, kunnen slechts eigen geweest zijn aan een Israëliet, die te Jerusalem of althans in Palestina geleefd heeft. Ongetwijfeld schreef hij zijn werk in het Grieksch; immers de twee uit Jerusalem naar de Israëlieten in Egypte gezonden brieven, waarmede het boek begint, waren klaarblijkelijk in het Grieksch geschreven, daar die Israëlieten te dien tijde het Hebreeuwsch in zoo geringe mate verstonden, dat een Grieksche vertaling der boeken van het Oude Testament voor hen onontbeerlijk gebleken was. Het Grieksch daarentegen was ook voor de Israëlieten in Palestina de gewone taal in hun verkeer met de Grieksch sprekende Seleuoiden en Ptolemeüssen evenals in hunne staatkundige vriendschapsbetrekkingen met de Romeinen en Spartanen (vgl. o. a. I Mach. Vin 19 volg.; XJÏ 1 volg.). Wat meer zegt, in tegenstelling met het Eerste Boek komen er in het Tweede slechts enkele hebraïsmen voor, en zelfs deze vindt men ook bij andere Joodsche schrijvers, die destijds in hunne werken het Grieksch bezigden; daarenboven wijzen de groote zuiverheid van taal, de vloeiende stijl, de Grieksche bouw der perioden en tal van eigenaardig Grieksche wendingen beslist op eenen oorspronkelijk Griekschen tekst. Ook getuigt de schrijver (H Mach. H 24), dat zijn werk slechts de verkorting is eener geschiedenis in vijf deelen van een zekeren «Jason van Cyrene», die zich in zijn werk ongetwijfeld van het in zijne geboorte- of woonplaats gebruikelijke Grieksch zal bediend hebben. Had de sehrflver van II Mach. diens werk niet alleen verkort, maar ook in het Hebreeuwsch of Arameesch vertaald, hij zou zulks zonder twijfel vermeld hebben. Overigens verraden de voor- en de narede, die van den verkorter zelf zijn, zulk een kennis van het Grieksch, dat men den stijl en de uitdrukkingen van zijn geheel werk gerust aan hem en niet aan Jason kan toeschrijven. Omtrent den persoon van Jason van Cyrene moet men zich bij gissingen bepalen; zeker is het echter, dat hij zijn werk voltooid had vóór den dood van Judas den Machabeër; immers zijn verkorter, de schrijver van het Tweede Boek der Machabeën, maakt van dien dood geen gewag, maar zegt (H Mach. XV 38), dat na de tweede overwinning van Judas op Nicanor de heilige stad steeds in het bezit der Israëlieten bleef; daar dit laatste nu, blijkens I Mach» IX 33, 53, na den dood van Judas niet meer het geval was, moet Jason wel vóór diens dood (161 vóór Christus) de laatste hand aan zijn werk hebben gelegd Het Tweede Boek der Machabeën, de verkorting van Jason's werk en dus yan jongere dagteekening, schijnt vóór het jaar 123 vóór Christus voltooid te zijn geweest; immers het begint met eenen brief (II Mach. * "I /' • 6 bestemQ was om de Israëlieten in Egypte op te wekken tot de viering van het feest der tempelwijding, zonder dat echter eenige beweegreden daartoe in dien brief wordt aangevoerd. Om nu aan die opwekking meer klem bij te zetten, werd die brief ongetwijfeld verzonden met de rest van het Tweede Boek, dat een doorloopende lofspraak op den tempel bevat en de geschiedkundige reden van bovengenoemd feest uiteenzet. Daar nu genoemde brief (H Mach. I 10a) gedagteekend is van het jaar 188 naar de tijdrekening der Seleuciden p de Joden verhalen. Daarom zond ^.ftiftJL1 Macn- V 24> Apollonius met 22,000 man naar Judea. VII 17 81. Et locutus e3t ad eos verba' pacifica in dolo: et crediderunt ei. 32. Et irruit super civitatem repen te, et percussit eam plaga magna, et, perdidit populum multum ex Israël. 33. Et accepit spolia civitatis: et succendit eam igni, et destruxit domos ejus, et muros ejus in circuitu : 34. Et captivas duxerunt mulieres: et natos, et pecora possederunt. 35. Et aedificaverunt civitatom David muro magno, et firmo, et turribus firmis, et facta est illis in aroem: 36. Et posuerunt illic gentem peccatricem, viros iniquos, et convaluerunt in ea: et posuerunt arma, et escas, et congregaverunt spolia Jerusalem: 37. Et reposuerunt illic: et facti sunt in laqueum magnum. 38. Et factum est hoe ad insidias sanctificationi, et in diabolum malum in Israël: 39. Et cffuderunt sanguinem innocentem per circuitum sanctificationis, et contaminaverunt sanctificationem. 40. Et fugerunt habitatores Jerusalem propter eos, et facta est habitatio exterorum, et facta est extera semini suo, et nati ejus reliquerunt eam. ") ln het Boek der Machabeën wordt daarom door de stad van David de citadel of burcht aangeduid, die de Syriërs gebouwd hadden om Jerusalem in bedwang te houden. In tegenstelling daarmede wordt de tempelberg of Moriah daarin «de berg Sion» genoemd, evenals elders door «Sion» de tempel wordt aangeduid. Omtrent de inistA liircrincr van den burcht der Sy¬ riërs is men het niet eens; waarschijnlijk echter lag de hier besproken stad van David op het zuidelijk gedeelte 31. En hij sprak tot hen vreedzame woorden met arglist, en zij sloegen geloof aan hem. 32. En hij overviel plotseling de stad en trof ze met een zwaren slag en verdierf veel volk uit Israël. 33. Oök bemachtigde hij den buit der stad, en hij stak ze in brand en vernielde hare huizen en hare muren rondom; 34. en zij voerden de vrouwen gevankelijk weg en maakten zich meester van de kinderen en het vee. 35. En zij bouwden om de stad van David een grooten en stevigen muur en hechte torens, en zij werd hun tot een burcht81), 36. en zij plaatsten daarin een zondig volk, booswichten, en zij versterkten zich daarin en zij stapelden wapens en levensmiddelen op on vergaderden den buit van Jerusalem, 37. en legden dien daar neder, en zij werden tot een grooten valstrik82). 38. En dit werd tot een hinderlaag voor het heiligdom en tot een boozen tegenstrever voor Israël; 39. en zij vergoten onschuldig bloed rondom het heiligdom en zij bezoedelden het heiligdom88). 40. En de inwoners van Jerusalem vluchtten om hunnentwil, en zij werd tot een woonplaats van vreemdelingen, en zij werd vreemd voor haar zaad en hare kinderen verlieten | haar. I van den tempelberg, dat naar Flavius I Josephus later, ten tijde van den hooi gepriester Simon, door de Joden geI slecht werd. *') De burcht beheerschte stad en I tempel, en het was den Syriërs daarom ! gemakkelijk van daar uit de inwoners van Jerusalem en de bezoekers van het heiligdom (v. 38) te belagen; het gelukte hun zich 26 jaren lang daarin staande te houden en Israël te dwarsboomen. I »') Vgl. II Mach. VI 4 volg. 41. Sanctificatio ejus desolata est sicut solitudo, dies festi ejus conyersi sunt in luctum, sabbata ejus in opprobrium, honores ejus in nihilum. Tob. II 6; Amos. VIII10. 42. Secundum gloriam ejus multiplicata est ignominia ejus: et sublimitas ejus conversa est in luctum. 43. Et scripsit rex Antiochus omni regno suo ut esset omnis populus, unus: et relinqueret unusquisque legem suam. 44. Et consenserunt omnes gentes secundum verbum regis Antioohi: 45. Et multi ex Israël consenserunt servituti ejus; et sacrifieaverunt idolis, et coinquinaverunt sabbatum. 46. Et misit rex libros per manus nuntiorum in Jerusalem, et in omnes civitates Juda: ut sequerentur leges gentium terra», 47. Et prohiberent holocausta, et sacrificia, et placationes fieri in templo Dei, 48. Et prohiberent celebrari sabbatum, et dies solemnes: 49. Et jussit coinquinari sancta, et sanctum populum Israël. 50. Et jussit adificari aras, et templa, et idola, et immolari oarnes suillas, et pecora communis, 51. Et relinquere filios suos incircumcisos, et coinquinari animas eorum in omnibus immundis, et abominationibus, ita ut oblivisoe- **) Hoe grooter vroeger haar luister was, des te meer werd zij thans onteerd. ") De bedoeling van Antiochus schijnt wel geweest te zijn de eenheid en kracht van zijn rijk te bevorderen door eenheid van godsdienst, wetten en zeden bn zijne veelsoortige onderdanen. Vonden de overige, heidensche, volken (v. 41. Haar heiligdom werd woest als eene wildernis, hare feestdagen in rouw verkeerd, hare sabbatten in schande, hare heerlijkheden tot niets. 42. Naar gelang van haren luister werd hare schande vermenigvuldigd8») en hare verhevenheid werd in rouw verkeerd. 43. En koning Antiochus schreef aan zijn gansch rijk, dat het geheele volk één zou zijn en ieder zijne wet zou laten varen85). 44. En alle volken stemden toe overeenkomstig het woord van koning Antiochus, 45. en velen uit Israël stemden toe in zijnen dienst en offerden aan de afgoden en schonden den sabbat. 46. En de koning zond brieven door bemiddeling van boden naar Jerusalem en naar alle steden van Juda, dat men de wetten zou Volgen van de heidenen des lands, 47. en verhinderen, dat er branden dank- en zoenoffers geschiedden in Gods tempel, 48. en dat men het vieren van den sabbat en de feestdagen zou beletten. 49. Ook beval hij de heilige plaatsen en het heilige volk Israël te verontreinigen86). 50. En hij gaf bevel altaren op te riohten en tempels en afgodsbeelden, en varkensvleesch en onreine dieren te slachtofferen, 51. en hunne zonen onbesneden te laten en hunne zielen te bezoedelen in alle onreinheden en gruwelen, zoodat zij de Wet zouden vergeten 44) er misschien destijds minder bezwaar in, zich te schikken naar den godsdienst en de wetten van hunnen beheerscher, voor de Israëlieten was dit een ontrouw aan Ood en bijgevolg de ondergang van hun volksbestaan. **) Door afgoderij enz. Zie v. 50, rentur legem, et immutarent omnes j justüicationes Dei. 52. Et quicumque non fecissent secundum verbum regis Antiochi, morerentur. 53. Secundum omnia verba haec j scripsit omni regno suo: et praepo- i suit principes populo, qui hsec fieri ccgerent. 54. Et jusserunt civitatibus Juda sacrificare. 55. Et congregati sunt multi de j populo ad eos, qui dereliquerant I legem Domini: et fecerunt mala ! super terram: 56. Et effugaverunt populum Is- I rael in abditis, et in absconditis fugitivorum locis. 57. Die quintadecima mensis Cas- j leu, quinto et quadragesimo et centesimo anno aedificavit rex An- i tiochus abominandum idolum desolatdonis super altare Dei, et per universas civitates Juda in circuitu aedificaverunt aras: 58. Et ante januas domorum, et in plateis incendebant thura, et sacrif icabant: 59. Et libros legis Dei combusserunt igni, scindentes eos: 60. Et apud quemcumque inveniebantur libri testamenti Domini, et ") In plaats van de door God ge- | geven voorschriften, zedenwetten en godsdienstige plechtgebruiken die van het heidendom betrachten. S8) In 168 v. Chr.; de maand Casleu viel in November-December. Blijkens v. 62 werden tien dagen daarna en vervolgens telkens op den 25*n van elke maand offers opgedragen. Het afgodsbeeld was wellicht dat van Jupiter, daar Antiochus (vgl. II Mach. VI2) beval den tempel naar dien afgod te noemen. De Septuagint heeft alleen «zij bouwden een gruwel der verwoesting», waardoor dan wel een altaar bedoeld wordt; Fl. Josephus zegt, dat Antiochus op het altaar van den tempel een kleiner al- m alle instellingen Gods veranderen37). 52. En allen, die niet naar het bevel van koning Antiochus handelden, zouden moeten sterven. 53. Overeenkomstig al die woorden schreef hij aan geheel zij n rijk; en hij stelde over het volk oversten aan, die tot uitvoering daarvan zouden dwingen. 54. En dezen gaven aan de steden van Juda bevel offers op te dragen. 55. En er sloten zich velen uit het volk aan bij degenen, die de Wet des Heeren hadden verlaten; en zij pleegden boosheden in het land, 56. en zij deden het volk Israël vluchten naar verscholen plaatsen en naar schuilhoeken voor vluchtelingen. 57. Den vijftienden dag der maand Casleu, in het jaar honderd vijf en veertig, plaatste koning Antiochus een afschuwelijk afgodsbeeld der verwoesting op het altaar Gods, en rondom in alle steden van Juda bouwdo men altaren88), 58. en voor de deuren der huizen en op de straten brandde men wierook en droeg men offers op89); 59. en men verbrandde in het vuur de boeken der Wet Gods40), die men verscheurde. 60. En een ieder, bij wien boeken van het Verbond des Heeren gevon- taar deed plaatsen en daarop varkens liet slachtofferen. Vgl. v. 50 en 62. Een afgod of gruwel der verwoesting is hetzelfde als een verwoestende gruwel (De uitdrukking komt ook voor Dan. XI 31 en XII 11). Door het plaatsen van een afgodsbeeld, een gruwel in het oog van God en van den waren Israëliet, werd de tempel ontheiligd, door God verlaten en dientengevolge ook als verwoest, daar hij niet meer door de vrome Israëliëten kon bezocht worden. S9) Ter eere der beschermgoden van huizen, straten en steden. •") De boeken van Moses en de oveI rige heilige boeken. filii tui inter amioos regis, et am- ■ plificatus auro, et argento, et muneribus multis. 19. Et respondit Mathathias, et dixit magna voce: Et si omnes gentes regi Antiocho obediunt, ut discedat unusquisque a servitute legis patrum suorum, et consentiat mandatis ejus: 20. Ego et filii mei, et fratres mei obediemus legi patrum nostrorum. 21. Propitius sit nobis Deus: non est nobis utile relinquere legem, et justitias Doi: 22. Non audiemus verba regis Antiochi, nee sacrificabimus transgredientes legis nostras mandata, ut eamus altera via. 23. Et ut cessavit loqui verba haec, accessit quidam Judaeus in omnium oculis sacrificare idolis super aram in civitate Modin, secundum jussum regis: 24. Et vidit Mathathias, et doluit et contremuerunt renes ejus, et accensus est furor ejus secundum judicium legis, et insiliens trucidavit eum super aram: 25. Sed et virum, quem rex Antiochus miserat, qui cogebat immolare, occidit in ipso tempore, et aram destruxit, 26. Et zelatus est legem, sicut fecit Phinees Zamri filio Salomi. Num. XXV 13. 27. Et exclamavit Mathathias voee magna in civitate, dicens: Omnis, qui zelum habet legis statuens testamentum. exeat post me. gij en uwe zonen onder de vrienden des konings') gerekend en verrijkt worden met goud en zilver en vele geschenken. 19. En Mathathias antwoordde en zeide met luider stem: Al gehoorzamen alle volken aan koning Antiochus, zoodat ieder afwijkt van den dienst der wet zijner vaderen en in zijne bevelen toestemt, 20. ik en mijne zonen en mijne broeders zullen gehoorzamen aan de Wet onzer vaderen. 21. God zij ons genadig! Het is ons niet dienstig' van de Wet en de instellingen Gods af te wijken; 22. wij zullen niet luisteren naar de woorden van koning Antiochus en geene offers opdragen met overtreding der voorschriften onzer Wet, om een anderen weg te bewandelen. 23. En toen hij ophield met het uitspreken dezer woorden, naderde een Jood om voor aller oogen aan de afgoden te offeren op het altaar in de stad Modin, naar het bevel des konings. 24. En Mathathias zag het en het smartte hem, en zijne nieren sidderden en zijn toorn ontstak naar het voorschrift der Wet, en toespringende doodde hij hem op het altaar10), 25. maar ook den door koning Antiochus gezonden man, die tot offeren dwong, doodde hij terzelfder tijd, en hij vernielde het altaar. 26. En hij ijverde voor de Wet, zooals Phineës het deed ten opzichte van Zamri, den zoon van Salomi11). 27. En Mathathias riep met luider stem in de stad zeggende: Al wie ijver heeft voor de Wet en gestand is aan het Verbond, volge mij naar buiten! •) Onder zijne vertrouwde hovelingen en hoogste staatsdienaren. 10) Voor de Joden golden de nieren als de zetel der begeerten en driften. Naar het voorschrift der Wet (Deut. XIII 6 volg.; XVII 1 volg.) moesten j zij, die tot afgoderij aanspoorden of die misdaad begingen, onverwijld ter dood gebracht worden. Op staat hier wel voor «bij» of «tegenover». ") Vgl. Num. XXV 6 volg., waar Salu in plaats van Salomi staat. amici ejus, et destruxerunt aras: 46. Et circumciderunt pueros incircumcisos quotquot invenerunt In finibus Israël: et in fortitudine. 47. Et persecuti sunt filios superbia), et prosperatum est opus in manibus eorum: 48. Et obtinuerunt legem de manibus gentium, et de manibus regum: et non dederunt cornu peccatori. 49. Et appropinquaverunt dies Mathathias moriendi, et dixit filiis suis: Nunc eonfortata est superbia, et castigatio, et tempus eversionis, et ira indignationis: 50. Nunc ergo, o filii, aemulatores estote legis, et date animas vestras pro testamento patrum vestrorum, 51. Et mementote operum patrum, quae feoerunt in generationibus suis: et accipietis gloriam magnam, et nomen aeternum. 52. Abraham nonne in tentatione inventus est fidelis, et reputatum est ei ad justitiam? Gen. XXII 2. 53. Joseph in tempore angustiae zijne vrienden, en lij vernielden de altaren*1). 46. En zij besneden de onbesneden knapen, zoo velen als zij er vonden binnen de landpalen van Israël, zelfs met geweld. 47. En zij vervolgden de kinderen der hoovaardij**), en het werk ging voorspoedig in hunne handen. 48. En zij verlosten de Wet uit de handen der heidenen en uit de handen der koningen, en zij gaven geen hoorn aan den zondaar*8). 49. En de sterftijd van Mathathias naderde, en hij sprak tot zijne zonen: Thans zijn hoogmoed en kastijding sterk geworden en het is een tijd van omverwerping en er is toorn van verbolgenheid"). 50. Weest dus thans, mijne zonen, ijveraars voor de Wet en geeft uw leven ten beste voor het Verbond uwer vaderen, 51. en gedenkt de daden uwer vaderen, die zij verricht hebben in hunne leeftijden, en gij zult grooten roem en een eeuwigen naam verwerven25). 52. Werd Abraham niet in de beproeving trouw bevonden, en werd het hem niet gerekend tot gerechtigheid26)? 53. Joseph onderhield in den tijd ") Die door de Syriërs ter eere der afgoden waren opgericht. ) De heidensche Syriërs. Vgl. 128. **) Zij maakten, dat het onderhouden der Wet niet meer verhinderd werd door de heidenen en hunne koningen en lieten niet toe, dat de hoorn, d. i. de macht, van den zondaar, d. i. der heidenen en afvallige Joden, nog verder iets tegen de vromen vermocht. **) De hoogmoed onzer vijanden kent geen perken meer en brengt kastijding over ons; een tijd van omverwerping is te onzen nadeele aangebroken en de toorn van Gods verbolgenheid is ontvlamd wegens de zonden van ons volk. M) Den roem van zelfs ten koste van uw leven (v. 50) ijveraars geweest te zijn voor de Wet en voor het Verbond der vaderen; immers «het is een i groote roem den Heer te volgen». I Eccli. XXIII 38. In hetgeen volgt, | haalt Mathathias eenige voorbeelden aan van trouw en ijver in het vervullen van Gods wil en Wet, terwijl hij telkens wijst op de zegeningen, die door God ter belooning daarvoor geschonken worden. M) Abraham sloeg geloof aan Gods woord (Gen. XII 1—4; XV 2—5), en dat werkdadig geloof werd hem gerekend tot gerechtigheid (Gen. XV 6; zie aldaar noot 5). Die gerechtigheid nam bij hem toe, toen bij aan dat geloof getrouw bevonden werd in de beproeving, waaraan hem God onderwierp, nl. toen Hij hem gebood zijnen zoon Isaac te slachtofferen (Gen. XXII 1 volg.). suae custodivit mandatum, et factus est dominus JEgyvtL Gen. XLI 40. 54. Phinees pater noster, zelando zelum Dei, accepit testamentum sacerdotii aeterni. Num. XXV 18; Eccli XLV28. 55. Jesus dum implevit verbum, factus est dux in Israël. Jos. I 2. 56. Caleb, dom testificatur in ecclesia, accepit bereditatem. Num. XIV 6; Jos. XIV 14. 57. David in sua misericordia consecutus est sedem regni in saecula. II Reg, II 4. 58. Elias, dum zelat zelum legis, receptus est in ccelum. IVReg. II11. 59. Ananias et Azarias et Misaël oredentes, liberati sunt de flamma. Dan. III 50. 60. Daniël in sua simplicitate 11beratus est de ore leonum. Dan. VI 22. 61. Et ita cogitate per generationem, et generationem: quia omnes qui sperant in eum, non infirmantur. 62. Et a verbis viri peccatoris der benauwing het gebod87), en hij werd heer van Egypte. 54. Phineës, Onze vader, ontving, I door vurig te ijveren voor God, de ] verbintenis van een eeuwig priesterschap*6). ; 5b. Jesus werd, doordien hij het woord vervulde, aanvoerder in IsI raël*8). | 56. Caleb verkreeg, door getuige] nis af te leggen in de vergadering, I een erfdeel80). 57. David verwierf door zijne goedertierenheid den koningstroon voor eeuwig31). 58. Elias werd, doordien hij vurig ijverde voor de Wet, ten hemel opgenomen8*). 59. Ananias en Azarias en Misaël werden om hun geloof88) uit de vlammen verlost. 60. Daniël werd door zijne oprechtheid uit den muil der leeuwen gered. 61. En overdenkt zoo van geslacht i tot geslacht, hoe allen, die op Hem hopen, niet bezwijken. ■ 62. En vreest niet voor de woor- ") In al den tijd zijner nooden, zoowel van den kant zijner broeders als van Putiphar's vrouw en in de gevangenis. **) Vgl. II 1 en 26. **) Jesus of Josuë vervulde in gehoorzaamheid het woord of bevel, hem door God gegeven omtrent het bestrijden der Amalekieten (Exod. XVII 9) en het verkennen van het land Chanaan (Num. XIV 6); daarom werd hij door God tot aanvoerder van het gansche volk uitverkoren (Num. XXVII 18 volg.; Jos. I 2 — 10). M) Caleb legde evenals Josuë in de vergadering van het Israëlietische volk met onverschrokken moed getuigenis af omtrent den toestand van Chanaan en van zijn vertrouwen om met Gods hulp het land te veroveren. Daarom verkreeg hij later Hebron voor zich en de zijnen ten erfdeel. Zie Jos. XIV 6—14. £I) David's goedertierenheid duidt hier wel zijne vroomheid in 't algemeen aan, inzonderheid misschien zijne edelmoedigheid ten opzichte van Safll. Door den koningstroon, dien David voor eeuwig verwierf, wordt gezinspeeld op de beloften aan David gedaan omtrent zijnen afstammeling, den Messias. Zie II Reg. VII 16; Ps. LXXXVIII 30—38 en noot 20—24. ") Elias weerstond manmoedig aan Achab en Jezabel, en hij bracht in zijnen ijver voor de Wet de valsche profeten en priesters van Baal om. Vgl. III Reg. XVII, XVin, XXI 17 volg. Zie voor zijne opneming ten hemel IV Reg. II 1—12. *") Het geloof evenals de oprechtheid in v. 60 duidt alle deugden aan, waarvan Daniël en zijne metgezellen als ware dienaren Gods bij het onderhouden der Wet blijk gaven. Vgl. Dan. I 6 volg.; III 12 volg.; VI 10 volg.; XIV 1 volg. ne timueritis: quia gloria ejus stercus, et vermis est: 63. Hodie extollitur, et cras non invenietur: quia conversus est in terram suam, et cogitatio ejus periit. 64. Vos ergo filii eonfortamini, et viriliter agite in lege: quia in ipsa gloriosi eritis. 65. Et ecce Simon frater vester, scio quod vir oonsilii est: ipsum audite semper, et ipse erit vobis pater. 66. Et Judas Machabaeus fortis viribus a juventute sua, sit vobis princeps militie et ipse aget bellum populi. 67. Et adducetis ad vos omnes factores legis: et vindioate vindictam populi vestri. 68. Retribuite retributionem gentibus, et intendite in praeceptum legis. aee s 69. Et benedixit eos, et appositus est ad patres suos. 70. Et defunctus est anno centesimo et quadragesimo sexto: et sepultus est a filiis suis in sepulcris patrum suorum in Modin, et planxerunt eum omnis Israël planctu magno. den van een zondig mensch, want zijne heerlijkheid is drek en gewormte84). 63. Heden wordt hij verheven, en morgen zal hij niet gevonden worden; omdat hij teruggekeerd is tot zijne aarde en zijne gedachte is te niet gegaan. 64. Gij dus, mijne zonen, weest sterk en handelt manmoedig naar de Wet, want door haar zult gij roemrijk, zijn35). 65. En ziedaar Simon, uw broeder; ik weet, dat hij een man van beleid is; luistert steeds naar hem, en hij zal voor u een vader zijn. 66. En Judas de Machabeër, kloek van krachten van zijne jeugd af aan, zij uw krijgsoverste, en hij voere den oorlog des volks. 67. En verzamelt bij u alle vervuilers der Wet en oefent de wraak van uw volk. 68. Betaalt den heidenen met wedervergelding en geeft acht op het gebod der Wet. 69. En hij zegende hen, en hij werd verzameld tot zijne vaderen88). 70. En hij stierf in het jaar honderd zes en veertig87), en hij werd door zijne zonen begraven in de grafsteden zijner vaderen te Modin, en gansch Israël betreurde hem met groot geweeklaag. M) Wat Mathathias hier van den zondaar in het algemeen zeide, moest inzonderheid gelden met betrekking tot Antiochus. Vgl. VI 1 volg,: II Mach. IX 1 volg. **) Vgl. noot 25. *•) Znne ziel werd gevoerd naar de plaats, waar zijne vaderen de rust van het ander leven genoten, «in Abraham's schoot». '*) Naar de tijdrekening der Seleuciden, dus in 167 v. Chr. Blijkens II Mach. XIII 21 richtte Simon, zijn zoon, hem aldaar een gedenkteeken op, dat ten tijde van den H. Hiëronymus nog bestond. 17. Ut autem viderunt exeroitum venientem sibi obviam, dixerunt Judas: Quomodo poterimus pauci pugnare contra multitudinem tantam, et tam fortem, et nos fatigati sumus jejunio bodie? 18. Et ait Judas: Facile est concludi muitos in manus paucorum: et non est differentia in conspectu Dei cceli liberare in multis, et in paucis: 19. Quoniam non in multitudine exercitus Victoria belli, sed de ccelo fortitudo est. 20. Ipsi veniunt ad nos in multitudine contumaei, et superbia ut disperdant nos, et uxores nostras, et filios nostros, et ut spolient nos: 21. Nos vero pugnabimus pro animabus nostris, et legibus nostris: 22. Et ipse Dominus conteret eos ante faciem nostram: vos autem ne timueritis eos. 23. Ut cessavit autem loqui, insiluit in eos subito: et contritus est Seron, et exercitus ejus in conspectu ipsius: 24. Et persecutus est eum in desoensu Bethoron usque in campum, et ceciderunt ex eis octingenti viri, reliqui autem fugerunt in terram Philisthiim. bergpas was klaarblijkelijk destijds de sleutel des lands en stond reeds ten tijde van Saül en Salomon als zoodanig bekend (vgl. I Reg. XIII 18; III Reg. IX 17); in den Griekschen tekst wordt hij hier «opgang», in v. 24 daarentegen, gelijk in de Vulgaat aldaar, «helling» of afgang genoemd, naar het verschillend standpunt, waarop zich de schrijver plaatst. 8) Namelijk bij gebrek aan voldoenden leeftocht. Mogelijk echter hadden zich de soldaten van Judas door hun vrijwillig vasten Gods barmhartige hulp willen verzekeren. Vgl. v. 47. 17. Maar toen dezen het leger zagen, dat tegen hen oprukte, zeiden zij tot Judas: Hoe kunnen wij met weinigen tegen een zoo groote en zoo sterke menigte vechten? Ook zijn wij heden afgemat van het vasten8). 18. En Judas zeide: Het is gemakkelijk, dat velen bekneld worden in de handen van weinigen9), en voor het aanschijn van den God des hemels is er geen verschil in het redden door velen of door weinigen; 19. want niet in de talrijkheid van het leger ligt de overwinning in den strijd; maar van den hemel komt de kracht 20. Zij, zij rukken op ons aan met eene overmoedige menigte en met hoogmoed om ons en onze huisvrouwen en onze kinderen te verderven en om ons te plunderen; 21. maar wij, wij zullen strijden voor onze zielen10) en onze wetten, 22. en de Heer zelf zal hen verpletten voor ons aanschijn. Gij intusschen, vreest hen niet. 23. Toen hij nu ophield met spreken, wierp hij zich plotseling op hen; en Seron en zijn leger werden voor zijn aanschijn verpletterd. 24. En hij vervolgde hem op de helling van Bethoron11) tot in de vlakte18), en er vielen van hen achthonderd man, terwijl de overigen vluchtten naar het land der Philistijnen. *) Namelijk met Gods hulp, Indien zij op Hem vertrouwen, zooals bij monde van Moses (Lev. XXVI 8) door Hem beloofd was en gelijk de overwinningen van Gedeon (Jud. VII 1 volg.) en Jonathas (I Reg. XIV 1 volg.), evenals oudtijds die van Abraham (Gen. XIV 13 volg.), getoond hadden. ") Voor ons leven. ") Zie noot 7. Vgl. Jos. X 11. ") De vlakte van Sjephela, die westwaarts gelegen was in de richting van de Middellandsche Zee en van het land der langs de kust wonende Philistijnen. 25. Et cecidit timor Judae, ac frats-urn ejus, et formido super omnes gentes in circuitu eorum. 26. Et pervenit ad regem nomen •jns, et de prceliis Jud» narrabant omnes gentes. 27. Ut audivit autem rex Antiochus sermones istos, iratus est animo: et misit, et congregavit exercitum universi regni sui, castra fortia valde: 28. Et aperuit aerarium suum, et dedit stipendia exercitui in annum: et mandavit illis ut essent parati ad omnia. 29. Et vidit quod defecit pecunia de thesauris suis. et tributa regionis modica propter dissensionem, et plagam, quam fecit in terra, ut tblleret legitima, qua» erant a primis diebus: 30. Et timuit ne non haberet ut semei et bis, in sumptus et donaria, quae dederat ante larga manu: et abundaverat super reges, qui ante eum fuerant. 31. Et oonsternatus erat animo valde et cogitavit ire in Persidem et accipere tributa regionum, et congregare argentum multum. 32. Et reliquit Lysiam hominem nobilem de genere regali, supër negotia regia, a flumine Euphrate usque ad flumen ^Egy|*i: vooruitbetaling, om hunne bereidwilligheid aan te wakkeren, fjlt het bevel om tot alles gereed te zijn zou men kunnen afleiden, dat men aan het bynsche hof het plan van den dubbelen veldtocht (v. 34 en 37) zoolang mogelijk wilde geheim houden; of wel dat men aldaar vreesde voor een bondgenootschap tusschen de Joden en een 25. En de vrees voor Judas en zijne broeders en de schrik overviel alle volkeren rondom hen. 26. En zij'n naam drong door tot den koning, en over de veldslagen van Judas spraken alle volken. ÜLt Toen nu koning Antiochus die tödingen hoorde, werd hij gramstorte van gemoed; en hij zond en verzamelde de heerkracht van geheel zijn rijk, een leger van zeer groote sterkte. 281, 3\ a% opende zijne schatkist en hij betaalde aan het leger de soldij voor een jaar18), en hij gaf hun bevel tot alles gereed te zijn. 29. En hij zag, dat het geld verzwonden was uit zijne schatkamers, en de gewestelijke schattingen waren gering wegens den tweespalt en het onheil, dat hij in het land had aangericht om de wettelijke instellingen af te schaffen, die van oudsher bestonden; 30 en hij vreesde, dat hij niets, gelijk een- en andermaal, zou hebben voor de onkosten en de geschenken, die hij te voren met kwistige hand had uitgedeeld, en hij had dit ruimer gedaan, dan de koningen, die vóór hem geweest waren. 31. En hij werd zeer terneergeslagen van gemoed, en hij vatte het plan op, naar Perzië te trekken en de gewestelijke schattingen te innen Bn zilver in menigte te vergaderen"). 32. En hij liet Lysias, een aanzienlijk man van koninklijken bloeie, achter met het bestuur der 'egeeringszaken van den stroom ien Euphraat af tot aan den stroom ran Egypte18), ander volk uit het zuiden of het westen. ) Hij trok naar de gewesten van Perzië, die aan Syrië schatplichtig waren en die VI 56 Perzië en Medië genoemd worden. Door afpersing en door Pjondering van tempels en steden wilde hij daar zilver in menigte vergaderen. ) Gr. «tot aan de grenzen van Egypte». 18 26. Quieumque autem alienigena- 26. Allen intusschen onder de rum evaserunt, venerunt, et nun- vreemdelingen1*), die ontsnapten tiaverunt Lysias universa, qua ao- kwamen en boodschapten aan Ly' ciderant. sias al wat er gebeurd was. 27. QuibusjUeauditisconsternatus 27. Toen hij nu dit hoorde, werd animo deficiebat: quod non qualia hij terneergeslagen en liet den moed voluit, talia contigerunt in Israël, zinken, omdat aan Israël niet zulke et qualia mandavit rex. dingen waren ten deel gevallen, als hij verlangd en de koning beat» t,» .. volen had. 28. Et sequenti anno congregavit 28. En in het volgende jaar») Lysias virorum electorumsexaginta verzamelde Lysias zestig duizend millia, et equitum quinque millia, uitgelezen mannen en Vijf duizend ut debellaret eos. ruiters om hen te overwinnen. 29. Et venerunt in Judaeam, et 29. En zii kwamen in Judea en castra posuerunt m Bethoron, et legerden zich bij Bethorón16) en occurrit illis Judas cum decem Judas trok tegen hen op met'tien millibus viris. duizend man. l?'^" ZiéSïn^ !xer«ituni f°rtem, 30. En zij zagen het sterke leger, et oravit, et dixit: Benedictus es en hij bad en zeide: Gezegend zijt salvator Israël, qui contrivisti im- Gij, redder van Israël, die den aan- petum potentis in manu servi tui drang van den geweldige gebro- David, et tradidisti castra alienige- |5en flebt door de hand van uwen narum in manu Jonathse filii Saul, d*en8tknecht David, en het leger et armigeri ejus. I Reg XVII50- u £ vJreem^elln8en overgeleverd / Reg. XIV18. ' 5 in de nand van Jonathas, den zoon van Saül, en in die van o. a . zijnen wapendrager"). 31. Conelude exercitum istum in 31. Beknel dit leger in de hand manu populi tui Israël, et confun- van uw volk Israël en laat hen be- dantur in exercitu-suo, etequitibus. schaamd worden in hun leger en oo t\ uil - ... hunne ruiters. Ih.SL'llls.f?rmidinem> ettabefac 32. Jaag hun vrees aan en doe de auoaciain virtutis eorum, et com- vermetelheid van hunnen moed zin- moveantur oontritione sua. ken, en dat zij ontsteld worden door I hunne verplettering! vkJïL v0lg^ensk«V6. het «weent te ten zuiden van Jerusalem. zoodat LvbZ Jnf X*t e?-r3.te daglicht 8ias' om Jud^ in Judea Aite vallen T»S«\itoen de strijd beslist was, zette naar die lezing eenen anderen we "in- fi™'on t?°r^n ™rschijnen Gor- hst hoogland van Judï, waarvan^het kamp der Svr ërhtIfle2nkïï daarna het «W* gedeelte tot Hebron destijds % Ondpr al k *♦ ni P,under|?- in de hanSen der Idumeërs was. Over v^'i der 88 huitenlanders, die tot «Bethsura» zie noot 37 ^ttlW1^}^1»**»- ^ Door ^S;;/ wordt hier de "! l£ w3** Zb i* w __ reus Goliath bedoeld; door vreemdelin- ) De Septuagint heeft hier «Idu-- gen de Philistiinen Va\ t r», yvtt mea» en «Bethsura»; deze vesting lag 60; XIV 1 volg g g* 33. Dejice illos gladio diligentium te: et collaudent te omnes, qui noverunt nomen tuum in hymnis. 34. Et commiserunt prcelium: et ceciderunt de exercitu Lysiae quinque millia virorum. 35. Videns autem Lysias fugam suorum, et Judaeorum audaciam, et quod parati sunt aut vivere, aut mori forti ter, abiit Antiochiam, et elegit milites, ut multiplicati rursus venirent in Judaeam. 36. Dixit autem Judas, et fratres ejus: Ecce contriti sunt inimici nostri: ascendamus nunc mundare sancta, et renovare. 37. Et congregatus est omnis exercitus, et ascenderunt in montem Sion. 38. Et viderunt sanctificationem desertam, et alt are profanatum, et portas exustas, et in atriis virgulta nata sicut in saltu, vel in montibus, et pastophoria diruta. 39. Et sciderunt vestimenta sua, et planxerunt planctu magno, et imposuerunt cinerem super caput suum. 40. Et ceciderunt in faciem super terram, et exclamaverunt tubis signorum, et clamaverunt in coelum. 41. Tune ordinavit Judas vir os ut pugnarent adversus eos, qui erant in arce, donec emundarent sancta. 42. Et elegit sacerdotes sine macula, voluntatem habentes in lege Dei: ") Te overwinnen of hun leven duur te verkoopen. ") Te reinigen door het verwijderen der afgodsbeelden en van alle onheilige dingen, en te hernieuwen door het opnieuw met de gebruikelijke gebeden en plechtigheden in te wijden. 38. Werp hen terneer door het zwaard van die u beminnen; en dat allen, die uwen naam kennen, U prijzen met lofliederen! 34. En zij leverden slag, en er vielen van het leger van Lysias vijf duizend man. 35. Toen nu Lysias de vlucht der zijnen zag en de stoutmoedigheid der Joden en hoe zij bereid waren of te leven of manmoedig te sterven18), begaf hij zich naar Antiochië en lichtte soldaten, opdat zij in grooter getal opnieuw naar Judea zouden komen, 36. Maar Judas en zijne broeders zeiden: Zie, onze vijanden zijn verpletterd: laten wij thans opgaan om het heiligdom te reinigen en te hernieuwen1*). 37. En geheel het leger verzamelde zich, en zij gingen op naar den berg Sion»). 38. En zij zagen het heiligdom verlaten en het altaar ontheiligd en de poorten verbrand en in de voorhoven struikgewas opgeschoten, als in een bosch of op het gebergte, en de zijvertrekken verwoest*1). 39. En zij scheurden hunne kleederen, en zij weeklaagden met groot rouwbedrijf, en zij strooiden zich asch op het hoofd, 40. en zij vielen op hun aangezicht ter aarde, en zij bliezen op de signaalhoorns**), en zij riepen ten hemel. 41. Alsdan stelde Judas mannen in dienst om tegen degenen, die zich in den burcht bevonden, te strijden, totdat zij het heiligdom zouden gereinigd nebben. 42. En hij koos priesters zonder gebrek uit, die behagen schepten in de Wet Gods*8), ™) Zie I 35, noot 31. ")■ De zijvertrekken waren kamers voor de tempeldienaars en bewaarplaatsen voor de schatten, sieraden en gereedschappen des tempels. **) VgL III 54, noot 26. **) Die zonder gebrek waren, overeen- 43. Et mundaverunt sancta, et tolerant lapides contaminationis in locum immundum. 44. Et cogitavit de altari holocaustorum, quod profanatum erat, quid de eo faceret. 45. Et inoidit illis consilium bonum ut destruerent illud: ne forte illis esset in opprobrium, quia contaminaverunt illud gentes, et demoliti sunt illud. 46. Et reposuerunt lapides in monte domus in loco apto, quoadusque veniret propheta, et responderet de eis. 47. Et acceperunt lapides integros secundum legem, et aedificaverunt altare novum secundum illud, quod fuit prius: 48. Et aedificaverunt sancta, et quae intra domum erant intrinsecus: et aedem, et atria sanctificaverunt. 49. Et fecerunt vasa sancta nova, et intulerunt candelabrum, et altare incensorum, et mensam in templum. 50. Et incensum posuerunt super altare, et accenderunt lucernas, qua) super candelabrum erant, et lucebant in templo. komstig de bepalingen van Lev. XXI 17 volg., nL zonder lichaamsgebreken; overigens moesten zij om hun ambt te kunnen uitoefenen ook zuiver zijn van andere wettelijke onreinheden; zie Lev. XXII 4 volg. Daarenboven zag Judas op een onberispelijken levenswandel, daar hij er zocht, die behagen schepten in de Wet. **) De steenen der bezoedeling waren die, welke gediend hadden voor het ter eere der afgoden in den tempel opgerichte altaar, waardoor de tempel was bezoedeld geworden. Zij droegen die naar eene onreine plaats, waarschijnlijk naar het dal van Ennom (vgl. IV Reg. XXIII 10), ten teeken van Sf- 43. en zij reinigden het heiligdom en droegen de steenen der bezoedeling naar eene onreine plaats24). 44. En omtrent het brandofferaltaar, dat ontheiligd was*5), beraadslaagde hij, wat hij daarmede zou doen. 45. En er viel hun het goede plan in, het te vernietigen, opdat het hun wellicht niet tot smaad zou verstrekken, aangezien de heidenen het bezoedeld hadden; en zij braken het af. 46. En zij legden de steenen op den berg des huizes neder op een geschikte plaats, totdat een profeet zou komen en daaromtrent bescheid geven**). 47. En zij namen onbehouwen steenen27), naar de Wet, en bouwden een nieuw altaar overeenkomstig datgene, hetwelk er te voren geweest was. 48. En zij bouwden het heiligdom op, alsmede datgene, wat binnen in het huis was, en zij heiligden het tempelgebouw en de voorhoven*8). 49. En zij vervaardigden nieuw heilig vaatwerk en zij brachten den kandelaar en het reukaltaar en de tafel in den tempel. 50. En zij plaatsten reukwerk op het altaar en zij ontstaken de lampen, die zich op den kandelaar bevonden en licht gaven in den tempel. schuw. J6) Door het daarop geplaatste afgodsbeeld of altaar. Vgl. I 57 noot 38. *") De berg des huizes is de Moriah, geheiligd door het huis des Heeren, dat daarop gebouwd was; daar legden zij die steenen voorloopig neder uit eerbied voor het heilig altaar, waarvan zij de deelen waren, om later daarover te beschikken naar gelang God hun zulks door een profeet zou bepalen. "> Vgl. Exod. XX 25. **) Het heiligdom, d. i. het «Heilige» en het «Heilige der heiligen». Binnen in het huis duidt alle onderdeelen van het gebouw aan: de poorten, zijvertrekken (vgl. v. 38), muren, vloeren enz. 51. Et posuerunt super mensam panes, et appenderunt vela, et consummaverunt omnia opera, quae fecerant. 52. Et ante matutinum surrexerunt quinta et vigesima die mensis noni (hic est mensis Casleu) centesimi quadragesimi octavi anni: 53. Et obtulerunt sacrificium secundum legem super altare holocaustorum novum, quod fecerunt. 54. Secundum tempus et secundum diem, in qua contaminaverunt illud gentes, in ipsa renovatum est in canticis, et citharis, et cinyris, et in cymbalis. 55. Et cecidit omnis populus in faciem, et adoravernnt, et benedixerunt in coelum eum, qui prosperavit eis. 66. Et fecerunt dedicationem altaris diebus octo, et obtulerunt bolocausta cum laetitia, et sacrificium salutaris, et laudis. 57. Et ornaverunt faciem templi coronis uureis, et scutulis: et dedicaverunt portas, et pastophoria, et imposuerunt eis januas. 58. Et facta est laetitia in populo magna valde, et aversum est opprobrium gentium 59. Et statuit Judas, et fratres ejus, et universa ecclesia Israël ut agatur dies dedicationis altaris in **) Bij den ingang van «Het Heilige» en van «Het Heilige der heiligen». 30) De maand Casleu beantwoordt gemiddeld aan de laatste helft van November en de eerste van December; het jaar 148 «der Grieken» aan 165 vóór Christus. ") Dne jaren na de ontheiliging. **) Wie als opperpriester deze plechtige godsdienstoefeningen verrichtte en leidde, wordt nergens opgegeven. Wellicht meende Judas de Machabeër om dezelfde reden als zijn voorbeeld. David (vgl. I Par. XXII 8), daarbij zelf op den achtergrond te moeten treden, I 51. En zij plaatsten broeden op de tafel en hingen de voorhangsels op*9), en zij voleindigden alle werken, die zij verrichtten. 52. En zij stonden vóór den dageraad op, den vijf en twintigsten dag der negende maand (dat is de maand Casleu) van het jaar honderd acht en veertig80), 53. en zij droegen een offer op volgens de Wet, op het nieuwe brandofferaltaar, dat zij hadden j opgericht. 54. Op den tijd en op den dag, waarop de heidenen het hadden bezoedeld31), juist daarop werd het hernieuwd met gezangen en citers en harpen en cimbels. 55. En al het volk viel op zijn aangezicht, en zij aanbaden en prezen ten hemel Dengene, die hun voorspoed geschonken had. 56. En zij vierden de wijding van het altaar gedurende acht dagen, en zij droegen met vreugde brandoffers op en een heil- en lofoffer88). 57. En zij versierden den voorkant des tempels met gouden kronen en schilden, en zij wijdden de poorten en de zijvertrekken en plaatsten deuren daarin88). 58. En er heerschte een zeer groote vreugde onder het volk, en de smaad der heidenen werd afgewend31). 59. En Judas en zijne broeders en de geheele vergadering van Israël j bepaalde, dat de dag der inwijding en trad dus een andere op als hoogepriester in plaats van de gevluchte verraders Menelaüs en Jason. Sommigen houden het voor waarschijnlijk, dat de klasse van Joarib (vgl. II 1) het eerst de beurt bij het offeren waarnam. **) De kronen waren waarschijnlijk kransen van gouden bladeren, welke evenals de kleine schilden tot sieraad aan de muren van den tempel werden opgehangen. **) Door het herstellen en inwijderi van den tempel, welken de heidenen tot smaad van Israël en zijnen God ontheiligd hadden. temporibus suis ab anno in annum por dies ooto a quinta et vigesima dia mensis Casleu, cum laetitia et gaudio. Joann. X 22. 60. Et tedificaverunt in tempore illo montem Sion, et per circuitum muros altos, et turres firmas, nequando venirent gentes, et conculearent eum sicut antea fecerunt 61. Et collocavit illic exercitum, ut servarent eum, et munivit eum j ad custodiendam Bethsuram, ut J haberet populu3 munitionem contra I faciem Idumaeae. yan het altaar op zijne tijden van jaar tot jaar gedurende acht da°-en van den vijf en twintigsten dao-°der maand Casleu af, met tüeugde en blijdschap zou gevierd worden35) 60. En zij bouwden te dien tijde den berg Sion»«) op, en rondom nooge muren en hechte torens opdat niet te eeniger tijd de heidenen zouden komen en hem vertreden gelijk zij het eertijds gedaan hadden. 61. En hij plaatste aldaar krijgsvolk om hem te bewaken, en hij versterkte hem tot behoud van Bethsura, opdat het volk een bolwerk zou hebben tegenover Idumea37). CAPUT V. HOOFDSTUK V. ^-ZSifrinvTeSr'' T™91 de bieten en overwint de Ammonieten ^neoron en Azotus verwoest fv. 63—68) 1. Et factum nat nt •nJü.n.t tes in circuitu quia aidifioatum est affjfe Dit feest werd naar het Grieksch «encaenia» (Jóan. X 22), vernieuwinetgeschal, en groot getier uit de tad. «rü2 -Dt N<*butheêr» stamden af van wabajoth, zoon van Ismaël; zij zwierven rond in Sw..kh'.. i„\;r broeders worden de daar wonende Jouen bedoeld Ai* oc\ j j- . . j . **• """f ue Heidenen opgesloten werden gehouden, netzq als gevangenen of waarschijnlijker (Zie T. V7\ aio K„ln J • versterkte woningen en kwartieren. "I Omtront A a is • _ —juiüie ligging van Barasa ent. is niets met zekerheid be,gens soni«nigen is Barasa dezelfde plaats als Bosor. v»n„,n ,„ V. 28 snralro ,o »i_ 'i^T.'^ "5 * *=» «■«. aio uci r>usra ot VU Bostra van Jerem. XLVIII 24, maar onderscheiden van Bosor, waarvan in v. 26 en 36 gesproken wordt en dat waarschijnlijk beantwoordt aan het huidige Boezr el-Hariri. Alime heet volgens sommigen thans Kefr el-Ma, ten oosten van het meer van Tiberias; volgens anderen Ilma, in de vlakte van Hauran Mageth wordt vermeld Jos. XII 5Carnaim is waarschijnlijk hetzelfde als Carnion; vgl. II Mach. XII 21, 26. Casphor is wellicht dezelfde plaats als Casbon (v. 36). ") Dathem». Zie v. 9. 32. Et dixit exercitui suo: Pugnate hodie pro fratribus vestris. 33. Et venit tribus ordinibus post eos, et exclamaverunt tubis, et clamaverunt in oratione. 34. Et oognoverunt castra Timothei quia Machabaeus est, et refugerunt a facie ejus: et percusserunt eos plaga magna: et ceciderunt ex eis in die illa fere octo millia virorum. 35. Et divertit Judas in Maspha, et expugnavit, et cepit eam: et occidit omnem masculum ejus et sumpsit spolia ejus, et succendit eam igni. 36. Inde perrexit, et cepit Casbon, et Mageth, et Bosor, et reliquas civitates Galaaditidis. 37. Post haBc autem verba congregavit Timotheüs exercitum alium, et castra posuit contra Raphon trans torrentem. 38. Et misit Judas speculari exercitum: et renuntiaverunt ei, dicentes: Quia convenèrunt ad eum omnes gentes, qua» in circuitu nostro sunt, exercitus multus nimis: 39. Et Arabas conduxerunt in auxilium sibi, et castra posuerunt trans torrentem, parati ad te venire in prcelium. Et abiit Judas obviam illis. 40. Et ait Timotheüs principibus exercitus sui: Cum appropinquaverit Judas, et exercitus ejus ad torrentem aquas: si transierit ad nos prior, non poterimus sustinere eum: quia potens poterit adversum nos. ") Eene stad van Galaad. Vgl. Jud. XI 29. ") Raphon is waarschijnlijk het Raphana, waarvan Plinius gewaagt; blijkens v. 43 lag het niet ver van Carnaim. De bergstroom is hetzij de Jabok 32. En hij sprak tot zijn leger: Strijdt heden voor uwe broeders. 33. En hij viel hen met drie heerbenden in den rug, en zij bliezen op de trompetten en slaakten luide kreten in gebed. 34. En het leger van Timotheüs bemerkte, dat net de Machabeër was, en zij gingen op de vlucht voor zijn aanschijn; en men bracht hun een zware nederlaag toe, en er vielen van hen op dien dag ongeveer acht duizend man. 35. En Judas keerde zich naar Maspha15) en viel het aan en nam het in, en hij doodde al wat mannelijk was daarin en bemachtigde den buit daarvan en stak het in brand. 36. Van daar rukte hij verder en vermeesterde Casbon en Mageth en Bosor en de overige steden van het Galaadietische. 37. Maar na die gebeurtenissen verzamelde Timotheüs een ander heer en legerde zich tegenover Raphon, aan de overzijde van den bergstroom16). 38. En Judas zond er uit om het leger te verspieden; en men boodschapte hem zeggende: Alle volken, die rondom ons wonen, zijn tot hem samengestroomd, een leger bovenmate talrijk. 39. En zij hebben Arabieren tc* hunne hulp gehuurd en zich gelegerd aan gene zijde van den bergstroom, gereed om tegen u ten strijde te trekken. En Judas trok hun te gemoet. 40. En Timotheüs zeide tot de oversten van zijn leger: Als Judas met zijn leger den waterstroom genaderd zal zijn en hij het eerst naar ons overtrekt, zullen wij niet tegen hem kunnen bestand zijn, omdat hij overmachtig tegen ons zal wezen17). of waarschijnlijker de meer noordwaarts vloeiende Mandhur of Hiëromax, die zich in den Jordaan stort. ") Namelijk wegens den moed, die hem en de zijnen bezielt; 41. Si vero timuerit transire, et posuerit castra extra flumen, transfretemus ad eos, et poterimus adversus Ulum. 42. Ut autem appropinquavit Judas ad torrentem aquae, statuit Boribas populi secus torrentem, et mandavit eis, dicens: Neminem hominum reliqueritis: sed veniant omnes in prcelium. 48. Et transfretavit ad illos prior, et omnis populus post eum, et contritae sunt omnes gentes a facie eorum, et projecerunt arma sua, et fugerunt ad fanum, quod erat in Carnaim. 44. Et occupavit ipsam civitatem, et fanum suooendit igni cum omnibus, qui erant in ipso: et oppressa est Carnaim, et non potuit sustinere contra faciem Juda». 45. Et congregavit Judas universos Israelitas, qui erant in Galaaditide, a minimo usque ad maximum, et uxores eorum, et natos, et exereitnm magnum valde ut venirent in terram Juda. 46. Et venerunt usque Ephron: et haec civitas magna in ingressu posita, munita valde, et non erat declinare ab ea dextera vel sinistra, sed per mediam iter erat. 47. Et ineluserunt se qui erant in civitate, et obstruxerunt portas lapidibus: et misit ad eos Judas verbis pacificis, De schrijvers des volks, Hebr. ■ «sjotenm», waren ambtenaren, o. a. belast met het werven en keuren (vel. Jerem. LH 25) der jonge soldaten, het bijhouden der lijsten enz. Zie Deut. I noot 9. ") ïn' de bedrieglijke hoop daar bescherming van den kant hunner afgoden, of althans een vrijplaats te vinden, welke door Judas zou geëerbiedigd worden. ") Vgl. noot 11. 41. Vreest hij echter er over te trekken, en gaat hij legeren aan eene zijde van den stroom, laten wij dan naar hen overtrekken, en wfi zullen tegen hem bestand zijn. 42. Toen nu Judas den waterstroom genaderd was, plaatste hij de schrijvers des volks langs den stroom en gelastte hun, zeggende: Laat geen der manschappen achter, maar dat allen ten strijde oprukken18). 43. En hij stak het eerst tot hen over en geheel het volk na hem, I en alle heidenen werden verpletterd voor hun aansclujn, en zij wierpen hunne wapenen weg en namen de vlucht naar den tempel, die te Carnaim was19). 44. En hij nam de stad zelve in en stak den tempel in brand met allen, die er in waren; en Carnaim werd overweldigd en was niet bestand voor het aanschijn van Judas. 45. En Judas verzamelde alle Israëlieten, die zich in het Galaadietische bevonden, van den kleinste tot den grootste, en hunne huisvrouwen en kinderen en een zeer groot leger, opdat die zich zouden begeven naar het land Juda84). 46. En zij kwamen tot bij Ephron81), en dit was eene groote stad, gelegen in den toegang, zeer sterk en rechts noch links te ontwijken, maar de weg liep er middendoor. 47. En zij, die in de stad waren, sloten zich op en versperden de poorten met steenen. Én Judas boodschapte hun met vredelievende woorden88), ") Ephron, niet te verwisselen met Ephron in het stamgebied van Benjamin, lag in een nauwe bergengte ten sosten van den Jordaan, blijkens v. 44 m 52 tusschen Carnaim en Bethsan. De juiste ligging is thans moeielijk te aepalen. ) Naar het voorschrift van Deut. ÏX 10, en gelijk Moses zulks deed met ie koningen der Edomieten en der Amorrheërs. Vgl. Num. XX 17; XXI 48. Dicens: Trauseamus per terram vestram, ut eamus in terram nostram: et nemo vobis nocebit: tantum pedibus transibimus. Et nolebant eis aperire. 49. Et praecepit Judas praedicare in castris, ut applicarent unusquisque in quo erat loco. 50. Et applicuerunt se viri virtutis: et oppugnavit civitatem illam tota die, et tota nocte, et tradita est civitas in manu ejus: 51. Et peremerunt omnem masculum in ore gladii, et eradicavit eam, et accepit spolia ejus, et transivit per totam civitatem super interfectos. 52. Et transgressi sunt Jordanem in campo magno, contra faciem Bethsan. 53. Et erat Judas congregans extremos, et exhortabatur populum per totam viam, donec venirent in terram Juda: 54. Et ascenderunt in montem Sion cum laetitia, et gaudio, et obtulerunt holocausta, quod nemo ex eis cecidisset donec reverterentur in pace. 55. Et in diebus, quibus erat Judas, et Jonathas in terra Galaad, et Simon frater ejus in Galilaea contra faciem Ptolemaidis, 56. Audivit Josephus Zachariae filius, et Azarias princeps virtutis, *3) Ongetwijfeld door Gods bijzondere beschikking. Vgl. v. 54. M) Bethsan, heden Beisan, oudtijds ook Scytopolis genaamd, lag twee uren van den Jordaan, aan het zuidoostelijk uiteinde der groote vlakte van Jezrael, en bij de groote vlakte van den Jordaan. Blijkens II Mach. XII 29 waren de inwoners der stad goedgezind jegens de Joden. ") Opdat niemand zou achterblijven en in de handen vallen der vijandig I 48. zeggende: Laat ons door uw gebied trekken, om naar ons land te gaan, en niemand zal u schaden; wij zullen slechts te voet doortrekken. En zij wilden hun niet opendoen. 49. En Judas liet in het leger afkondigen, dat iedereen zou aanrukken ter plaatse, waar hij zich bevond. 50. En de mannen der legermacht rukten aan, en hij bestookte die stad den ganschen dag en den ganschen nacht, en de stad werd in zijne hand geleverd23). 51. En zij doodden al wat mannelijk was met de snede van het zwaard, en hij slechtte ze en bemachtigde haren buit, en hij trok door de gansche stad over de gedooden heen. 52. En zij togen over den Jordaan in de groote vlakte tegenover Bethsan24). 53. En Judas hield de achteraankomenden bijeen23) en hij. wakkerde het volk aan over den geheelen weg, totdat zij in het land Juda kwamen. 54. En zij trokken op naar den berg Sion met blijdschap en vreugde en droegen brandoffers op, omdat niemand van hen gevallen was, totdat zij in vrede waren teruggekeerd26). 55. En in de dagen, dat Judas en Jonathan zich in het land Galaad I bevonden, en Simon, zijn broeder, in Galilea, tegenover Ptolemaïs, 56. hoorde Joseph, zoon van Zacharias, en Azarias, overste van gezinde volken, door welker gebied hij achtereenvolgens moest trekken. ") Hier wordt minstens gezegd, dat niemand van hen gevallen was, die Judas, volgens v. 53, uit Galaad naar Judea had medegevoerd. Mogelijk zijn die woorden toepasselijk op allen, die den krijgstocht van Judas over den Jordaan hadden medegemaakt; maar dan dient die omstandigheid als een bewijs van Gods bovennatuurlijke tusI schenkomst te worden beschouwd. res bene gestas, et prcelia quse facta sunt, 57. Et dixit: Faciamus et ipsi nobis nomen, et eamus pugnare adversus gentes, quas in circuitu nostro sunt. 58. Et praecepit his, qui erant in exercitu suo, et abierunt Jamniam. 59. Et exivit Gorgias de civitate, et viri ejus obviam illis in pugnam. 60. Et fugati sunt Josephus, et Azarias usque in fines Judaeae: et ceciderunt Ulo die de populo Israël ad duo millia viri, et facta est fuga magna in populo: 61. Quia non audierunt Judam, et fratres ejus, existimantes fortiter se facturos. 62. Ipsi autem non erant de semine virorum illorum, per quos salus facta est in Israël. 63. Et viri Juda magnificati sunt valde in conspectu omnis Israël, et gentium omnium ubi audiebatur nomen eorum. 64. Et convenerunt ad eos fausta acclamantes. 65. Et exivit Judas, et fratres ejus, et expugnabant filios Esau in terra, quae ad austrum est, et percussit Chebron et filias ejus: et muros ejus et turres succendit igni in circuitu. het krijgsvolk, de schoone daden en gevechten, die hadden plaats gehad, 57. en hij zeide: Laten ook wij ons eenen naam maken, en gaan wij strijden tegen de volkeren, die zich rondom ons bevinden. 58. En hij gaf bevel aan degenen, die in zijn leger waren, en zij rukten op naar Jamnia»7). 69. En Gorgias»8) trok uit de stad met zijne mannen tegen hen ten strijde. 60. En Joseph en Azarias werden op de vlucht gedreven tot aan de grenzen van Judea; en er vielen op dien dag van het volk Israël wel twee duizend man, en er greep een groote vlucht plaats onder het volk, 61. omdat zq niet geluisterd hadden naar Judas en zijne broeders, in de meening, dat zij dapper zouden te werk gaan. 62. Zij waren echter niet van het zaad dier mannen, door welke heil bewerkt is in Israël»9). 63. En de mannen van Judas30) werden ten zeerste verheerlijkt voor het aanschijn van geheel Israël en van alle volkeren, waar hun naam gehoord werd. 64. En men kwam bij hen te zamen onder het toeroepen van heilwenschen. 65. En Judas en zijne broeders togen uit en bestreden de kinderen van Esau in het land, dat ten zuiden ligt, en hij sloeg Chebron en hare onderhoorige steden, en hij verbrandde hare muren en torens rondom met vuur81). rrD rin het gebied der Philistijnen. VgJ. IV noot 9. . ) .^TSias, veldheer van Antiochus t j 8" was na de nederlaag, door Judas aan Nicanor toegebracht, met ?3n,.leg.er gevlucht naar het gebied der Philistijnen (vgl. IV 22). ") A Joseph en Azarias behoorden met tot het vrome geslacht der Machabeën, welke door Gods wonderbaren bijstand waren aangewezen als de redders van Israël en naar welke allen (y. 61) moesten luisteren. Hunne nederlaag was de straf hunner ongehoorzaamheid en eerzucht en eene waarschuwing voor de anderen , dat zij slechts dan op den bijstand des Hemels konden rekenen, als zij alleen de handhaving hunner vrijheid van godsdienst beoogden, 80) Gr.: «en de man Judas en zijne broeders werden» enz. ") De zonen van Esau waren de Edomieten, aan welke Judas reeds een 66. Et movit castra ut iret in terram alienigenarum, et perambulabat Samariam 67. In die illa ceciderunt sacerdotes in bello, dum rolunt fortiter facere, dum sine consilio exeunt in prcelium. 68. Et declinavit Judas in Azotum in terram alienigenarum, et diruit aras eorum, et sculptilia deorum ipsorum succendit igni: et cepit spolia civitatum, et reversus est in terram Juda. 66. En bij brak de legerplaats op om het land der vreemdelingen binnen te rukken en hij trok door Samariasl). 67. Dien dag vielen priesters in het gevecht, terwijl zij dapper wilden handelen en zonder beleid ten strijde trokken. 68. En Judas wendde zich tegen Azotus in het land der vreemdelingen en haalde hunne altaren omver en verbrandde met vuur de gesneden beelden hunner goden en bemachtigde den buit der steden, en hij keerde terug naar het land Juda. CAPUT VI. HOOFDSTUK VI. Antiochus Epiphanes wil Elymaïs plunderen, doch wordt op de vlucht gedreven; hij verneemt den tegenspoed zijner legers in Judea en sterft. Zijn zoon, Antiochus Eupator, volgt hem op fv. 1—17). Judas belegert den burcht te Jerusalem fv. 18—20). Antiochus wordt ten oorlog tegen hem aangespoord fv. 21—27) en komt met een groot leger Bethsura belegeren fv. 28—81). Judas valt hem aan en doodt zeshonderd man fv. 82—42). Wapenfeit en dood van Eleazar fv. 48—46). Antiochus trekt op naar Jerusalem; Bethsura geeft zich over fv. 47—50). Beleg van Jerusalem en hongersnood aldaar fv. 51—54). Op raad van Lysias sluit Antiochus vrede met de belegerden om Philippus te gaan bestrijden, die zich van Antiochië had meester gemaakt. Meineed des konings fv. 55—63). 1. Et rex Antiochus perambulabat superiores regiones, et audivit esse civitatem Elymaidem in Perside nobilissimam, et copiosam in argento, et auro, 1. En koning Antiochus doorliep de bovenlanden en vernam, dat de stad Elymaïs in Perzië1) zeer vermaard en rijk was aan zilver en goud, zware nederlaag had toegebracht. Vgl. v. 3. Chebron, of Hebron, reeds ten tijde van Roboam een zeer sterke stad (vgl. II Par. XI 10), heden El Khalil, ten zuiden van Jerusalem, lag in het stamgebied van Juda, maar was destijds in de handen der Edomieten. Vgl. noot 2. ") Sommigen meenen, dat hier Marissa of Maresa dient gelezen te worden, daar deze stad op den kortsten weg lag, die naar het land der vreemdelingen, d. i. der Philistijnen, leidde. Maresa, heden alleen puinhoopen, Me- rasj genaamd, lag dicht bij de westelijke helling der bergen van Juda. Intusschen niets belet aan te nemen, dat Judas zijnen weg daarheen door het gebied van Samaria wilde némen en dat hij zich later naar het zuidwesten wendde (vgl. v. 68) om Azotus te belegeren. ') De schrijver hervat hier het onderbroken verhaal van III31—37 omtrent den tocht van Antiochus Epiphanes naar de bovenlanden (vgl. III 37 noot 17). Elymaïs was een gewest van 2. Templumque in ea locuples valde: et illic velamina aurea, etlorica, et scuta, qua» reliquit Alexander Philippi rex Macedo, qui regnavit primus in Graecia. 3. Et venit, et quaerebat capere civitatem, et depraedari eam: et non potuit, quoniam innotuit sermo bis, qui erant in civitate: 4. Et insurrexerunt in prcelium, et fugit inde, et abiit cum tristitia magna, et reversus est in Babyloniam. 5. Et venit qui nuntiaret ei in Perside, quia fugata sunt castra, qua» erant in terra Juda: 6. Et quia abiit Lysias cum virtute forti in primis, et fugatus est a facie Judaeorum, et invaluerunt ar mis, et viribus, et spoliis multis, quae ceperunt de castris, quae exciderunt: 7. Et quia diruerunt abominatio* nem, quam aedificaverat super altare, quod erat in Jerusalem, et sanctifioationem, sicut prius, circumdederunt muris excelsis, sed et Bethsuram civitatem suam. I 2. en dat de tempel*) daarin buiten* j gemeen rijk was, en dat zich daar gouden dekkleeden bevonden en I pantsers en schilden, welke Alexander, zoon van Philippus, de Macedonische koning, die het eerst in ! Griekenland regeerde, had achtergelaten*). i 3. En hij kwam en zocht de stad in te nemen en ze uit te plunderen; | en hij vermocht het niet, omdat de j mare ter kennis gekomen was dergenen, die in de stad waren. 4. En zfl maakten zich op ten | strijde en hij vluchtte van daar en trok met groote droefenis af en keerde terug naar Babylonië*). | 5. En er kwam hem iemand in I Perzië5) boodschappen, dat het leger, hetwelk zich in het land Juda bevond, op de vlucht was gedreven, 6. en dat Lysias6) met een uiterst geduchte krijgsmacht opgerukt en op de vlucht gedreven was voor het aanschijn der Joden, en dat dezen zich versterkt hadden met wapenen en strijdkrachten en grooten buit, dien zij genomen hadden uit de legerplaats, welke zij hadden vernield; 7. en dat zij den gruwel7) omvergehaald hadden, dien hij op het altaar, dat zich te Jerusalem bevond, had opgericht, en dat zij het heiligdom evenals weleer omringd hadden met hooge muren, en daarenboven zijne stad Bethsura. Perzië, waarvan de grenzen in verschillende tijden verschillend waren; de stad, waarvan hier sprake is, wordt II Mach. IX 2 «Persepolis»., stad van Perzië of der Perzen, genoemd. Sommigen meenen, dat Susa, een der hoofdsteden van het Perzische rijk, bedoeld wordt; anderen, dat men hier lezen moet: hij hoorde, dat er in Elymaïs, in Perzië, een zeer vermaarde stad was. *) Naar II Mach. I 13 was deze tempel toegewijd aan Nanea, een Perzische naam voor Diana of Venus. *) Ter betuiging van zijnen eerbied en zijne dankbaarheid jegens de daar vereerde godheid. 4) Vgl. II Mach. I 13—16. ) De bode ontmoette hem op zijnen terugtocht uit Perzië, volgens II Mach. IX 3, nabij Ecbatana (vgl. II Mach. IX noot 3). Het op de vlucht gedreven leger was dat van Nicanor, Ptolemeüs en Gorgias, hetwelk Lysias naar Judea had gezonden. Vgl. HI 38. ') VgL IV 28 volg. De zin kan ook zijn, dat Lysias «aan het hoofd» van een sterke krijgsmacht was opgerukt. J) VgL ï 57. De schrijver vervangt hier, uit afschuw, door gruwel het woord, dat de heidensche bode gebruikt**bm het door Antiochus opgerichte afgodsbeeld en altaar aan te duiden. De uitdrukking zijne stad Bethsura daarentegen is gebruikt naar de opvatting van den bode. 8. Et factum est ut audivit rex sermones istos, expavit, et commotus est valde: et decidit in lectum, et incidit in languorem prae tristitia, quia non factum est ei sicut cogitabat. 9. Et erat illic per dies muitos: quia renovata est in eo tristitia magna, et arbitratus est se mori. 10. Et vocavit omnes amicos suos, et dixit illis: Recessit somnus ab oculis meis, et concidi, et corrui corde prae sollicitudine: 11. Et dixi in corde meo: In quantam tribulationem deveni, et in quos fluctus tristitiae, in qua nunc sum: qui jucundus eram, et dilectus in potestate mea! 12. Nunc vero reminiscor malorum, quae feci in Jerusalem, unde et abstuli omnia spolia aurea, et argentea, quae erant in ea, et misi auferre babitantes Judaeam sine causa. 13. Cognovi ergo quia propterea invenerunt me mala ista: et ecce pereo tristitia magna in terra aliena. 14. Et vocavit Philippum, unum de amicis suis, et praeposuit eum super universum regnum suum: 15. Et dedit ei diadema, et stolam suam, et annulum, ut adduceret Antiochum filium suum, et nutriret eum, et regnaret. *) Antiochus had er zich steeds op toegelegd om zich door vertrouwelijken omgang en kwistige geschenken bij de zijnen bemind te maken. Vgl. III 30. ») Vgl. I 23 volg.; III 34 volg. 1S) Buiten de spijt over het mislukken van zijnen eigen veldtocht en van dien zijner onderbevelhebbers werd Antiochus nog door een andere plaag gekweld (vgl. II Mach. IX 5); die rampen en andere tegenspoed braken zijnen heiligschennenden overmoed (vgl. II Mach. IX 12 volg.) en deden hem 8. En het geschiedde, toen de koning deze tijdingen hoorde, dat hij verschrikt en ten zeerste ontroerd werd, en hij werd bedlegerig en viel van droefheid in eene ziekte, omdat het hem niet gegaan was, gelijk hij gedacht had. 9. En hij bevond zich daar veie dagen, omdat zich eene groote bedroefdheid in hem hernieuwde, en hij meende, dat hij ging sterven. 10. En hij ontbood al zijne vrienden en zeide hun: De slaap is van mijne oogen geweken, en ik ben terneergeslagen en verzwakt van harte vanwege de zorg. 11. En ik heb in mijn nart gezegd: Dl hoe groot eene kwelling ben ik gekomen en in welke vloeden van droefenis, waarin ik mij thans bevind, ik, die goedertieren en bemind was in mijne heerschappij8)! 12. Maar thans gedenk ik aan de onheilen, die ik te Jerusalem heb aangericht, vanwaar ik ook den geheelen buit van goud en zilver heb weggevoerd, die er was; ook heb ik gezonden om de bewoners van Judea uit den weg te ruimen zonder oorzaak8). 13. Ik erken nu, dat daarom die rampen mij getroffen hebben; en zie, ik bezwijk door groote droefenis in een vreemd land10). 14. Dan riep hij Philippus11), een zijner vrienden, en stelde hem aan het hoofd van geheel zijn rijk, 15. en hij gaf hem den hoofdband en zijn gewaad en den ring, opdat hij Antiochus, zijnen zoon, zou halen18) en hem opvoeden en deze koning zou worden. inzien, dat God hem tot straf deed sterven ver van de zijnen, in Perzië, een verafgelegen en vreemd land, waar hij geen vrienden telde, omdat hij in dat gewest van zijn rijk meer als plunderaar dan als koning gekomen was. ") Hoogstwaarschijnlijk dezelfde, dien hij reeds vroeger (II Mach. V 22) tot landvoogd van Judea had aangesteld; II Mach. IX 29 wordt hij de zoogbroeder van Antiochus genoemd. ") De Grieksche tekst heeft in plaats vah halen veeleer: opleiden, onderrich- 16. Et mortuus est illic Antiochus rex anno centesimo quadragesimo nono. 17. Et cognovit Lysias, quoniam mortuus est rex, et constituit regnare Antiochum filium ejus, quem nutrivit adolescentem: et vocavit nomen ejus Eupator. 18. Et hi, qui erant in arce, concluserant Israël in circuitu sanctorum: et quaerebant eis mala semper, et firmamentum gentium. 19. Et cogitavit Judas disperdere eos: et convocavit universum populum, ut obsiderent eos. 20. Et con venerunt simul, et obsederunt eos anno centesimo quinquagesimo, et fecerunt balistas, et machinas. 21. Et exierunt quidam ex eis, qui obsidebantur: et adjunxerunt se illis aliqui impii ex Israël, 22. Et abierunt ad regem, et dixerunt: Quousque non facis judicium, et vindicas fratres nostros? 23. Nos decrevimus servire patri tuo, et ambulare in praeceptis ejus et obsequi edictis ejus: a 24. Et filii populi nostri propter hoe alienabant se a nobis, et quicumque inveniebantur ex nobis interficiebantur. et hnraHitotae, stras diripiebantur. ten. Door het overreiken van kroon, koningsmantel en ring stelde Antiochus JPhilippus m plaats van Lysias (vgl. III oó) aan tot regent des rijks (en tot voogd van zijnen minderjarigen zoon), evenals vroeger Alexander de Groote volgens Quintus Gurtius, zulks met Perdiccas gedaan had. Volgens de Syrische vertaling moest Philippus die onderscheidingsteekenen naar Antiochus Eupator brengen. • "I Waarschijnlijk te Tabes of Tabaa in^Perzie in 164 vóór Chr. ") D. i. zoon van een goeden vader. ,e- En. koning Antiochus stierf aldaar m het jaar honderd neeen en veertig13). 6 17. Lysias vernam dan, dat de koning gestorven was, en hij bepaalde, dat Antiochus, diens zoon, dien hg m zijne jeugd had opgevoed koning zou zijn, en hij noemde zijnen naam Eupator11). 18. Zij nu, die zich op den burcht bevonden, sloten Israël rondom het heüigdom in») en zochten steeds hun te schaden en de heidenen te versterken. [ 19. En Judas was er op bedacht hen te vernietigen, en hij riep het gansche volk bijeen om hen te belegeren. 20. En zij kwamen te zamen en belegerden hen in het jaar honderd en vijftig, en zij vervaardigden blijden en stormgevaarten16). 21. En eenigen uit de belegerden ontkwamen17), en er voegden zich bij hen eenige goddeloozen uit Israël, 22. en zij begaven zich tot den koning en zeiden: Hoelang nog doet gij geen recht en wreekt gij onze broeders18) niet? 23. Wij hebben besloten uwen vader te dienen en naar zijne geboden te wandelen en aan zijne bevelen te gehoorzamen. 24. En de zonen van ons volk hebben zich daarom van ons vervreemd, en al degenen van ons, die men vond, werden gedood en onze erfgoederen werden geroofd. "J „En ben>oeilijkten daardoor de godsdienstoefeningen. ") In 163 vóór Chr. Blijden, d. i. werptuigen om steenen of pijlen te slingeren. Gr.: torens of schansen om daarop blijden te plaatsen. *7 Verheten den burcht vooraleer hij geheel ingesloten was of ontsnapten aan de waakzaamheid der belegeraars. ° ") Blijkens v. 24 wordt hier het woord gevoerd door de goddelooze Israëlieten van v. 21; hunne broeders zijn dus hier minder de in den burcht 25. Et non ad nos tantum extenderunt manum, sed et in omnes fines nostros. 26. Et ecce applicuerunt hodie ad arcem Jerusalem occupare eam, et munitionem Bethsuram munierunt: 27. Et nisi praeveneris eos velocius, majora, quam haac, faoient, et non poteris obtinere eos. 28. Et iratus est rex, ut haec audivit: et convocavit omnes amicos suos, et principes exercitus sui, et eos, qui super equites erant 29. Sed et de regnis aliis, et de insulis maritimis venerunt ad eum exercitus oonductitii. 30. Et erat numerus exercitus ejus, centum millia peditum, et viginti millia equitum, et elephanti triginta duo, docti ad proeÜum. 31. Et venerunt per Idumaeam, et applicuerunt ad Bethsuram, et pugnaverunt dies muitos, et fecerunt machinas et exierunt, et succenderunt eas igni, et pugnaverunt viriliter. 32. Et recessit Judas ab arce, et movit castra ad Bethzacharam contra castra regis. 25. En z]j hebben niet alleen naar ons de hand uitgestrekt, maar ook naar al onze ommelanden1*). 26. En zie, zij hebben zich heden gelegerd voor den burcht van Jerusalem, om hem te vermeesteren, en zij hebben de vesting Bethsura versterkt; 27. en als gij hen niet ten spoedigste voorkomt, zullen zij nog grooter dingen doen dan deze, en zult gij hen niet kunnen vermeesteren. 28. En de koning ontstak in toorn, toen hij dit hoorde; en hij vergaderde al zijne vrienden en de oversten van zijn leger benevens degenen, die aan het hoofd der ruiterij stonden*0). 29. Maar ook uit andere rijken en van de eilanden der zee kwamen gehuurde troepen tot hem'1). 30. En het getal van zijn krijgsvolk bedroeg honderd duizend voetknechten en twintig duizend ruiters, benevens twee en dertig ten strijde afgerichte olifanten28). 31. En zij trokken door Idumea en legerden zich voor Bethsura en streden vele dagen en maakten stormgevaarten; en men deed eenen uitval en verbrandde ze met vuur en streed manmoedig. 32. En Judas brak op van den burcht en ging legeren bij Bethzachara, tegenover het leger des konings*8). opgesloten Syriërs, dan de afvallige Joden, die met hen heulden. ") Lettert.: al onze landpalen. Hier worden wel de omliggende heidensche volken bedoeld, tegen welke Judas oorlog gevoerd had. *>) Antiochus Eupator was destijds nog een kind; ongetwijfeld riep Lysias in zijnen naam al zijne vrienden, d. h de hoogste staatsdienaren, samen. ") Uit de rijken, die aan het Syrische grensden, en uit de eilanden en kustlanden der Hiddellandsche Zee. ") Lysias kon een zoo talrijk leger op de been brengen door het aanwerven van troepen in de aangrenzende rijken, waarbij hij echter, evenals bij het houden van olifanten, de vredesvoorwaarden ontdook, die na den slag van Magnesia aan Antiochus den Groote door de Romeinen waren voorgeschreven (zie I noot 22). Hij achtte ongetwijfeld een zoo geduchte krijgsmacht noodig, omdat hfl bij ervaring wist, hoezeer Judas de Machabeër tevreezen was, misschien ook omdat hij tevens bestand wilde zijn tegen Philippus, zijnen mededinger, die met een aanzienlijk leger in Perzië stond. **) Bethzachara, heden Beit Zaqaria of Beit Skaria, lag niet ver ten noorden van Bethsura, op een hoogte, die het 33. Et surrexit rex ante lucem, et concitavit exercitus in impetum contra viam Bethzacharam: etcomparaverunt se exercitus in prcelium, et tubis cecinerunt: 34. Et elephantis ostenderunt sanguinem utbs et mori, ad acuendos eos in prcelium: 35. Et diviserunt bestias per legiones: et astiterunt singulis elephantis mille viri in loricis concatenatis, et galeae aereae in capitibus eorum: et quingenti equites ordinati unicuique bestiae electi erant. 36. Hi ante tempus ubicumque erat beslis, ibi erant: et quocumque ibat, ibant, et non discedebant ab ea. 37. Sed et turres ligneae super eos firmae protegentes super singulas bestias: et super eas machina): et super singulas viri virtutis triginta duo, qui pugnabant desuper: et Indus magister bestiae. 88. Et residuum equitatum hinc et inde statuit in duas partes, tubis exercitum commovere, et perurgere constipatos in legionibus ejus. 89. Et ut refulsit sol in clypeos aureos, et aereos, resplenduerunt tot een natuurlijke vesting maakte. Volgens Flavius Josephus nam Judas aldaar stelling in een bergengte, ongttwijfeld om zoo min mogelijk hinder te hebben yan de ruiterij en de olifanten van Antiochus en om desnoods veiliger naar Jerusalem te kunnen terugtrekken. **) De drift der olifanten werd daardoor ontstoken, dat men hun dat bloed, d. I» sap, waarop zH zeer belust schijnen, toonde zonder het hun te geven. u) Daardoor waren de olifanten en paarden aan elkander gewend en had men ze geleerd in gelederen te strijden; de ruiters omgaven de olifanten om hen te leeren de vrienden van de vij- 83. En de koning stond vóór het daglicht op en dreef zijne troepen ten stormmarsch aan in de richting van Bethzachara; en de legers rustten zich ten strijde en staken de trompetten. 84. En zij toonden aan de olifanten druiven- en moerbeziënbloed om hen ten strijde aan te hitsen2*). 85. En zij verdeelden de dieren over de keurbenden en bij ieder der olifanten stonden duizend man met maliënkolders en met koperen helmen op hunne hoofden; en vijfhonderd in gelederen geschaarde ruiters waren uitgelezen voor ieder dier. 36. Dezen bevonden zich vooraf Overal, waar het dier zich bevond; en waarheen het ging, gingen zij en weken er niet van af2S). 37. Daarenboven verhieven zich boven hen hechte houten torens, ter beschutting, op ieder dier, en daarop krijgstoestellen, en op ieder waren twee en dertig kloeke mannen, die van daarboven uit vochten26), en een Indiër als drijver van het dier. 38. En de rest der ruiterij plaatste hij aan weerszijden op de twee vleugels, om het leger door trompetgeschal op te wekken en de gesloten gelederen in zijne keurbenden voort te drijven27). 39. Toen dan de zon op de gouden en koperen schilden straalde, schitterden daarvan de bergen, en anden te onderscheiden en om de olifanten in de zijden te beschutten. **) Namelijk, naar het schijnt, beurtelings, ia bepaalde kleine afdeelingen. Sommigen meenen, dat hier oorspronkelijk gelezen werd: op ieder twee of drie kloeke mannen. Als olifantsleider gebruikte men meestal eenen Indiër, omdat dezen de uit hun land afkomstige olifanten beter weten te behandelen. ") Naar het Gr.: op de twee vleugels van het leger ter verontrusting (nl. aer vijanden) en in gesloten gelederen ut de valleien (of beschut in de keurbenden). montes ab eis, et resplenduerunt sicut lampades ignis. 40. Et distincta est pars exercitus regis per montes excelsos, et alia per loca humilia: et ibant caute et ordinate. 41. Et commovebantur omnes inhabitantes terram a voce multitudinis, et incessu turbae, et collisione armorum: erat enim exercitus magnus valde, et fortis. 42. Et appropiavit Judas, et exercitus ejus in prcelium: et ceciderunt de exercitu regis sexcenti viri. 43. Et vidit Eleazar filius Saura unam de bestiis loricatam loricis regis: et erat eminens super ceteras bestias: et visum est ei quod in ea esset rex: 44. Et dedit se ut liberaret populum suum, et acquireret sibi nomen aeternum. 45. Et cucurrit ad eam audacter in medio legionis interficiens a dextris, et a sinistris, et cadebant ab eo huc atque illuc. 46. Et ivit sub pedes elephantis, et supposuit se ei, et occidit eum: et cecidit in terram super ipsum, et mortuus est illic. zij schitterden als vlammende fakkels18). 40. En een gedeelte van het leger des konings trok afzonderlijk over de hooge bergen en een ander door de laagten, en zij rukten behoedzaam en ordelijk voorwaarts. 41. En alle bewoners des lands werden ontsteld door het geschreeuw der menigte en het stappen van het krijgsvolk en het gekletter der wapenen; want het leger was ongemeen groot en sterk. 42. En Judas en zijn leger rukten aan ten strijde, en er sneuvelden van het leger des konings zeshonderd man. 43. En Eleazar, zoon van Saura, zag een der dieren geharnast met koninklijke pantsers; en het stak uit boven de overige dieren, en het scheen hem, dat de koning zich daarop bevond8*). 44. En hij offerde zich op om zijn volk- te bevrijden en zich eenen eeuwigen naam te verwerven80). 45. En hij liep stoutmoedig er op aan in het midden der keurbende, terwijl hij links en rechts doodsloeg, en er vielen er door zijne hand aan weerszijden. 46. En hij begaf zich onder de pooten van den olifant en plaatste zich onder hem en doodde hem; en deze viel ter aarde op hem en hij stierf daar. **) Hier, gelijk elders in de H. Schrift, staat gouden wel voor verguld, alhoewel er misschien aanvoerders en anderen in het leger waren, die inderdaad gouden schilden droegen. Vgl. III Reg. X 16. ") Eleazar was een broeder van Judas den Machabeër en dus een zoon van Mathathias. De Septuagint heeft eenvoudig Eleazar, de Savaran of de Avaran, hetgeen nagenoeg overeenstemt met den bijnaam Avaron of Abaron, die hem II 5 gegeven wordt. Saura is dus hier voor een schrijffout aan te zien, althans indien men dien bijnaam niet aan Mathathias wil toekennen. *°) Antiochus nam ongetwijfeld we¬ gens zijne jeugdige jaren geen onmiddellijk deel aan den strijd. Ware zulks het geval geweest en had hij zich inderdaad, zooals Eleazar het niet zonder grond veronderstelde, op den koninklijk uitgedosten olifant bevonden, dan zou zijn val, mogelijk zijn dood, een onbeschrijfelijke verwarring in zijn leger teweeggebracht en Judas in de gelegenheid gesteld hebben om den vijand te verslaan. Zoo was dan het opofferen van zijn leven ten algemeenen nutte een heldhaftige en alleszins prijzenswaardige daad van Eleazar, ofschoon de gevolgen daarvan niet die waren, welke hij verwachtte. 47. Et videntes virtutem regis, et impetum exercitus ejus, diverterunt se ab eis. 48. Castra autem regis aseenderunt contra eos in Jerusalem, et applicuerunt castra regis ad Judaeam, et montem Sion. 49. Et fecit pacem cum his, qui erant in Bethsura: et exierunt de civitate, quia non erant eis ibi alimenta conolusis, quia sabbata erant terra?. 50. Et comprehendit rex Bethsuram: et constituit illic custodiam servare eam. 51. Et convertit castra ad locum sanctificationis dies muitos: et statuit illic balistas, et machinas, et ignis jaoula, et tormenta ad lapides jactandos, et spicula, et scorpios ad mittendas sagittas, et fundibula. 52. Fecerunt autem et ipsi machinas adversus machinas eorum, et pugnaverunt dies muitos. 53. Escaa autem non erant in civitate, eo quod septimus annus esset: et qui remanserant in Judaea I de gentibus, consumpserant reliquias eorum, quae repositae fuerant. 54. Et remanserunt in sanctis viri pauci, quoniam obtinuerat eos fa- • j de 8terkte des konings ziende en den aandrang van zijn leger, trokken zij zich van hen terug***™ I 48. Nu rukte het leger des konings | tegen hen op naar Jerusalem, en net leger van den koning sloeg zich neder tegenover Judea en den berg Sion32). s 49. Én hfi sloot een verdrag met degenen, die zich in Bethsura bevonden, en zij trokken uit de stad, omdat daar voor hen, ingesloten als zij waren, geen leeftocht was aangezien het een sabbatjaar was voor het land33). 60. En de koning bezette Bethsura en hg' plaatste er een bezetting om het te bewaren. 51. En hij sloeg zijn leger neder tegenover de heilige plaats gedurende vele dagen; en hij stelde daar blijden op en stormgevaarten en vuurwerptuigen**), en geschut om steenen en schichten te slingeren en schorpioenen om pijlen te schieten, en Slingers. 52. Maar genen richtten ook oorlogstoestellen tegenover hunne toestellen op en vochten vele dagen. 53. Er waren echter geene mondbehoeften in de stad, omdat het het zevende jaar was; daarenboven hadden degenen van de heidenen, die in Judea gebleven waren35) de rest verteerd van hetgeen opooborgen was geweest. 54. En er bleven in het heiligdom weinig mannen over, omdat de ) Hoe dapper Judas en de zijnen ook streden, zn, waren tegen de overmacht niet langer bestand en moesten dus terugtrekken. 8>) Gr.: «en de koning richtte zich» enz. Het gros des legers trok op legen Judea en gmg het beleg slaan voor Jerusalem en den berg Sion, d. i. den berg des tempels, terwijl de rest voor 33iUTra eeiegerd bleef. Vgl. v. 49. ) In het zevende of sabbatjaar moest de grond onbebouwd blijven Ye^n^naar het vw>««l»rift van Lev. XXV 4 volg. Dit en het langdurig beleg veroorzaakte in de stad gebrek aan leeftocht, weshalve de bezetting onder voorwaarde van vrijen aftocht de stad overgaf. **) De heilige plaats is hier de door Judas versterkte berg Horiah, in v. 48 de berg Sion genoemd. De vuurwerptuigen dienden tot het slingeren van brandende pijlen. ") Naar het Gr. hadden zij, die naar Judea (uit Galilea en Galaad; vgl. III 23 en 45) voor de heidenen gevlucht waren, het overschot opgegeten van hetgeen opgeborgen was. mes: et dispersi sunt unusquisque in locum suum. 55. Et audivit Lysias quod Philippus, quem constituerat rex Antiochus, cum adhuc viveret, ut nutriret Antiochum filium suum, et regnaret, 56. Reversus esset a Perside, et Media, et exercitus qui abierat cum ipso, et quia quaerebat suscipere regni negotia: 57. Festinavit ire, et dicere ad regem, et duces exercitus: Deficimus quotidie, et esca nobis modica est, et locus, quem obsidemus, est munitus, et incumbit nobis ordinare de regno. 58. Nunc itaque demus dextras hominibus istis, et faciamus cum illis pacem, et cum omni gente eorum: 59. Et constituamus illis ut ambulent in legitimis suis sicut prius: propter legitima enim ipsorum, qme despeximus, irati sunt, et fecerunt omnia haec. 60. Et placuit sermo in conspectu regis, et principum: et misit ad eos pacem facere: et receperunt illam. 61. Et juravit illis rex, et principes: et exierunt de munitione. 62. Et intravit rex montem Sion, et vidit munitionem loei* et rupit citius juramentum, quod juravit: et mandavit destruere murum in gyro. 63. Et discessit festinanter, et reversus est Antiochiam, et invenit Philippum dominantem civitati: et **) De rechterhand bieden is zooveel als zich verzoenen en vrede sluiten. ") Antiochus had, naar het schijnt, honger hen vermeesterd had; en zij gingen uiteen, ieder naar zijne plaats. 55. En Lysias hoorde, dat Philippus, dien koning Antiochus, toen hij nog leefde, aangesteld had om Antiochus, zijnen zoon, op te voeden en opdat deze koning zou worden, 56. teruggekeerd was uit Perzië en -Medië evenals het leger, dat met hem heengetrokken was, en dat hij de staatszaken zocht in handen te krijgen. 57. Hij haastte zich te gaan en aan den koning en aan de legerhoofden te zeggen: Wq verzwakken dagelijks, en mondbehoefte hebben wij weinig, en de plaats, die wij belegeren, is sterk, en het is onze plicht orde te stellen op de regeering. 58. Laten wij dus nu aan deze mannen de rechterhand bieden36) en sluiten wij vrede met hen en met geheel hun volk; 59. en bepalen wij voor hen, dat zij mogen wandelen naar hunne instellingen evenals vroeger; want wegens hunne instellingen, die wij veracht hebben, zijn zij vertoornd en hebben zij dat alles gedaan. 60. En de rede vond behagen voor het aanschijn des konings en der oversten; en hij zond naar hen om vrede te sluiten, en zij namen dien aan. 61. En de koning zwoer hun toe evenals de oversten, en zij trokken uit de vesting. 62. En de koning begaf zich op den berg Sion en zag net vestingwerk der plaats; en hij verbrak overhaastig den eed, dien hij gezworen had, en hij beval den muur rondom te vernietigen87). 63. En hij vertrok met spoed en keerde terug naar Antiochië, en hij vond Phuippus meester van de onder eede beloofd de stad, althans den heiligen berg, niet te zullen ontmantelen. pugnavit adversus eum, et occupavit civitatem stad, en hij streed tegen hem en bemachtigde de stad. CAPUT VII. HOOFDSTUK VII. Demetrius, non yan Seleucus, maakt giek meester van den troon en doodt Antiochus en Lysias (v. 1—4) Hij zendt Bacchides naar Judea met Alcimus als hoogepriester (v. 6—9). Judas mistrouwt hen; zij richten een bloedbad aan (y, 10—19). Alcimus en zijne handlangers teisteren het volk; Judas verhindert zulks en wordt door Alcimus bij den koning aangeklaagd fv. 20—26). Dese zendt Nicanor, die Judas verschalken wil, maar door hem overwonnen wordt (v. 27—32). Nicanor wü den tempel tn brand steken; gebed der priester* (v. 88—38). Nicanor, door Judas overwonnen, sneuvelt; zijn leger slaat op de vlucht en wordt tn de pan gehakt fv. 89—46). Buit en vreugde van het volk fv. 47—60). 1. Anno centesimo quinquagesimo primo exiit Demetrius Seleuci filius ab urbe Roma, et ascendit cum paucis viris in civitatem maritimam, et regnavit illic. 2. Et factum est, ut ingressus est domum regni patrum suorum, comprehendit exercitus Antiochum, et Lysiam, ut adducerent eos ad eum 3. Et res ei innotuit: et ait: Nolite mihi ostendere faciem eorum. 4. Et occidit eos exercitus. Et 1. In het jaar honderd een en vijftig verliet Demetrius, zoon van Seleucus, de stad Rome en landde met weinige mannen in eene zeestad en regeerde aldaar1). 2. En het geschiedde, toen hij het koninklijk huis zijner vaderen1) binnentrad, dat het leger Antiochus en Lysias gevangen nam om ze voor hem te brengen. 3. En de zaak werd hem bekend en hij zeide: Laat mij hun aangezicht niet zien3). 4. En het leger bracht hen om En *) In het jaar 162 vóór Chr. Seleucus IV Philopator was de oudere broeder van Antiochus Epiphanes. (Zie I noot 13). Toen hij stierf, bevond zijn zoon Demetrius zich als gijzelaar te Rome, zoodat diens oom Antiochus zich in zijne afwezigheid meester maakte van den troon en dien aan zijn minderjarigen zoon Antiochus Eupator, onder de voogdijschap van Philippus, achterliet. Nu ontsnapte Demetrius uit Rome en landde te Tripoli, eene zeestad ?*? Syrië, met weinige, nl. volgens Polybius, die hem bijstand verleend had, met dertien mannen; hij werd door de Syriërs, die over het bestuur van Antiochus Eupator en Lysias ontevreden waren, des te gunstiger opgenomen, daar hij voorgaf door den Romeinschen Senaat als koning van Syne erkend te zijn, en kon weldra (II Mach, XIV 1) de haven van Tripoli verlaten aan het hoofd van een geduchte krijgsmacht. Later ontving hij den bqnaarn van Soter, d. i. redder, en werd hij inderdaad door den Romeinschen Senaat als koning erkend. ') Het koninklijk paleis te Antiochië. ) Een bewimpeld, maar duidelijk bevel om beiden te vermoorden; naar Oostersch gebrnik werd het gelaat van diegenen gesluierd, die niet waardig waren den koning te zien en die dus ter dood gebracht werden (vgL Esth. VIII 8). Mogelijk wildé Demetrius zich niet laten vermurwen op het gezicht jan zijnen nog jeugdigen neef Antiochus en tegenover den Romeinschen Senaat alle schuld aan zijnen dood kunnen ontkennen. sedit Demetrius super sedem regni sui: 5. Et venerunt ad eum viri iniqui et impii ex Israël: et Alcimus dux eorum, qui volebat fieri sacerdos. 6. Et accusaverunt populum apud regem, dicentes: Perdidit Judas, et fratres ejus omnes amicos tuos, et nos dispersit de terra nostra. 7. Nunc ergo mitte virum, cui credis, ut eat, et videat exterminium omne, quod fecit nobis, et regionibüs regis: et puniat omnes amicos ejus, et adjutores eorum 8. Et elegit rex ex amicis suis Baccbidem, qui dominabatur trans flumen magnum in regno, et fidelem regi: et misit eum, 9. Ut videret exterminium, quod fecit Judas: sed et Alcimum impium constituit in sacerdotium, et mandavit ei facere ultionem in filios Israël. 10. Et surrexerunt, et venerunt cum exercitu magno in terram Juda: et miserunt nuntios, et locuti sunt ad Judam, et ad fratres ejus verbis paoificis in dolo. 11. Et non intenderunt sermonibus eorum: viderunt enim quia venerunt cum exercitu magno. 12. Et convenerunt ad Alcimum, et Bacchidem congregatio scribarum requirere qua» justa sunt: *) Alcimus (een Grieksche vorm voor Joachim of Eliacim) was, blijkens II Mach. XIV 3 volg., reeds tot priester, d. i. hoogepriester, benoemd geweest onder het bestuur van Lysias, maar door de Israëlieten niet erkend, o. a. omdat hij een heidensche levenswijze geleid had. Overigens was hij (vgl. v. 14) wel van het geslacht van Aaron, maar niet van de familie Van Sadoc, die Demetrius nam plaats op dec troon VUn zijn rijk 5. En er kwamen tot hem ongerechtige en goddelooze mannen uit Israël, en aan hun hoofd stond Alcimus, die priester wilde worden4). 6. En zij beschuldigden het volk bij den koning, zeggende: Judas beeft met zijne broeders al uwe vrienden5) 'te gronde gericht en ons uit ons land verdreven. 7. Zendt dan nu eenen man, op wien gij vertrouwt, om geheel de verwoesting in oogenschouw te gaan nemen, die hij over ons en over de gewesten des konings gebracht heeft, en om al zijne vrienden en hunne handlangers te straffen. 8. En de koning koos uit zijne vrienden Bacohides uit, die aan gene zijde van den grooten stroom het gebied voerde in het rijk6) en den koning trouw was, en hij zond hem 9. om de verwoesting te zien, die Judas had aangericht; maar tevens bestemde hij den goddeloozen Alcimus tot het priesterschap en gaf hem bevel wraak te oefenen aan de kinderen van Israël. 10. En zij maakten zich op en kwamen met een groot leger in het land Juda; en zij zonden boden en zij spraken tot Judas en zijne broeders arglistig met vredelievende woorden. 11. En dezen sloegen geen acht op hunne vertoogen, want zij zagen, dat zij met een groot leger waren gekomen. 12. En er verzamelde zich bij Alcimus en Bacchides eene vergadering van schriftgeleerden om te vragen wat billijk was7), sedert Salomon het hoogepriesterschap bcklccciclG- 6) Alle Joden, die met de Syriërs heulden. *) Naar het Gr.: die aan gene zijde van den stroom (nl. van den Euphraat, in Mesopotamië) het gebied voerde en een groot man was in het rijk. ') Namelijk de instandhouding van de met Antiochus Eupator gesloten 13. Et primi, Assidaei qui eran in filiis Israël, et ezquirebant al eis pacem. 14. Dixerunt enim: Homo sacer dos de semine Aaron venit, noi decipiet nos: 15. Et locutus est cum eis verbi paeifica: et juravit illis, dicens Non inferemus vobis malum, nequ< amicis vestris 16. Et crediderunt ei: et compre bendit ex eis sexaginta viros, ei occidit eos in una die secundum verbum, quod scriptum est: 17. Carnes sanctorum tuorum, et sanguinem ipsorum effuderunt in circuitu Jerusalem, et non erat qui sepeliret. Ps. LXXVIII1, 2. 1.8. Et incubuit timor, et tremor in omnem populum: quia dixerunt: Non est veritas, et judicium in eis: transgressi sunt enim constitutum, et jusjurandum quod juraverunt. 19. Et movit Bacchides castra ab Jerusalem, et applicuit in Bethzecba: et misit, et comprehendit multos ex eis, qui a se effugerant, et quosdam de populo mactavit, et in puteum magnum projecit. overeenkomst en dus de vrije uitoefening van hunnen godsdienst. *) Zie de Inleiding bl. 246. Zij wilden de gehoorzaamheid aan de goddelijke wetten zooveel mogelijk verbinden met de vervulling van de bevelen des konings. ') Zie noot 4. ") Deze woorden zijn naar den zin ontleend aan Psalm LXXVIII 2, 8; door heiligen worden hier de vrome Israëlieten bedoeld, die door het met Ood gesloten verbond aan zijnen dienst gewijd en van de onheilige heidenen afgescheiden waren. Vgl. Ps. LXXVIII noot 1 en LXXIII noot 1. Ofschoon net niet blijkt, of de schrijver deze woorden van den Psalm in den letterlijken zin, als voorspelling, aanhaalt, 13. en allereerst de Assideën8), die onder de kinderen van Israël waren en zij vroegen hen om vrede. ' 14. Want zij zeiden: Een man, een priester uit het zaad van Aaron*) is gekomen; hij zal ons niet bedrie. gen. 15. En hij sprak met hen vredelievende woorden en hij zwoer hun zeggende: Wij zullen u geen kwaad doen en ook niet aan uwe vrienden. 16. En zg geloofden hem; en hij nam uit hen zestig man gevangen en doodde ze op éénen dag overeenkomstig het woord, dat geschreven is: 17. Het vleesch uwer heiligen en hun bloed hebben zij vergoten rondom Jerusalem, en niemand was er, die begroef10). 18. En vrees en schrik beving het gansche volk, want men zeide: Er is geen waarheid en recht bij hen; immers zij hebben het verdrag overtreden en den eed, dien zij gezworen hebben. 19. En Bacchides brak met zijn leger op van Jerusalem en ging legeren te Bethzecha; en hij zond en_ hij nam er velen van degenen gevangen, die van hem waren weggevlucht, en hij doodde er eenigen uit het volk en wierp hen in den grooten put11). dan wel als eenvoudige toepassing op de gebeurtenis, die hij bespreekt, is het toch duidelijk, dat hij ze als door God ingegeven wil beschouwd zien. ') Omtrent de juiste ligging van Bethzecha, Gr. Bêzêth, Bêthzêtho of Baithzara, is niets met zekerheid bekend. Sommigen meenen, dat daardoor de Olijfberg bedoeld is, die in de Syrische vertaling herhaaldelijk Bêt Zaït genoemd wordt, of wel het huidige Beit Zata, tusschen Jerusalem en Hebron, «raar nog overblijfselen zijn van een irooten put. — Dat Judas de Machabeër dat alles straffeloos liet geschie« ' Ia? waarschijnlijk daaraan, dat sijne strijdkrachten in het laatste, minier gelukkige gevecht tegen Lysias vgl. VI 47) en door den onberaden VII 20. Et commisit regionem Alcimo, et reliquit cum eo auxilium in adjutorium ipsi. Et abiit Bacchides ad regem: 21. Et satis agebat Alcimus pro principatu sacerdotii sui. 22. Et convenerunt ad eum omnes, qui perturbabant populum suum. et obtinuerunt terram Juda, et fecerunt plagam magnam in Israël. 23. Et vidit Judas omnia mala quas fecit Alcimus, et qui cum eo erant, filiis Israël, multo plus quam gentes. 24. Et exiit in omnes fines Judaeae in circuitu, et fecit vindictam in viros desertores, et cessaverunt ultra exire in regionem. 25. Vidit autem Alcimus quod praavaluit Judas, et qui cum eo erant: et cognovit quia non potest sustinere eos, et regressus est ad regem, et accusavit eos multis criminibus. 26. Et misit rex Nicanorem, unum ex principibussuisnobilioribus: qui erat inimicitias exercens contra Israël: et mandavit ei evertere populum. II Mach. XV 1. 27. Et venit Nicanor in Jerusalem cum exercitu magno, et misit ad Judam et ad fratres ejus verbis pacifieis cum dolo, 28. Dicens: Non sit pugna inter me et vos: veniam cum viris paucis, ut videam facies vestras cum pace. 29. Et venit ad Judam, et salu- stap der Assideën (vgl. v. 13 volg.) zeer verzwakt waren. lt) Nicanor was als veldheer van Antiochus Epiphanes reeds vroeger tegen de Joden te velde getrokken en door Judas bH Emmaüs overwonnen (vgl. III 38; IV 6 volg.). Vandaar ongetwijfeld zijn vinnige haat tegen Israël. Na den dood van Antiochus Epiphanes schijnt Nicanor zich weldra 20. En hij gaf het land over aan Alcimus en hij liet een hulpbende bij hem tot zijnen bijstand. En Bacchides begaf zich naar den koning. 21. En Alcimus gaf zich vrij wat moeite voor zijn opperpriesterschap. 22. En bij hem sloten zich allen aan, die hun volk verontrustten, en zij bemachtigden het land Juda en richtten groot onheil aan in Israël. 23. En Judas zag al de onheilen, welke Alcimus en die met hem waren den kinderen van Israël berokkenden, in veel grooter mate dan de heidenen. 24. En hij trok uit naar al de landpalen van Judea rondom, en hij oefende wraak op de overgeloopen mannen, en zij hielden voortaan op, tochten in het land te doen. 25. Alcimus nu zag, dat Judas en die met hem waren de overhand hadden, en hij begreep, dat hij hun niet het hoofd kon bieden; en hij keerde terug tot den koning en beschuldigde hen van vele misdaden. 26. En de koning zond Nicanor, een zijner aanzienlijkste oversten, die vijandigheid betoonde tegen Israël, en hij gaf hem bevel het volk uit te roeien"). 27. En Nicanor kwam te Jerusalem met een groot leger, en bij boodschapte aan Judas en zijne broeders vredelievende woorden met arglist, 28. zeggende: Er zij geen strijd tusschen mij en u; ik zal met weinige mannen komen om uw aanschijn in vrede te zien1*). 29. En hij kwam bij Judas en zij I bh' Demetrius te hebben aangesloten. ") Blijkens II Mach. XIV 13 had hij van Demetrius opdracht om Judas gevangen te nemen. Intusschen schijnt hij eenigen tijd goedgunstig jegens Judas gestemd geweest te zijn, zoodat er een brief van Demetrius noodig was om hem aan de gegeven opdracht te herinneren. Vgl. II Mach. XIV 24—29. taverunt se invicem pacifice: et hostes parati erant rapere Judam. 80. Et innotuit sermo Judae quoniam cum dolo venerat ad eum: et eonterritus est ab eo, et amplius noluit videre faciem ejus. 31. Et cognovit Nicanor quoniam denudatum est consilium ejus: et exivit obviam Juda» in pugnam juxta Capharsalama. 32. Et ceciderunt de Nicanoris exercitu fere quinque millia viri, et fugerunt in civitatem David. 33. Et post haec verba ascendit Nicanor in montem Sion: et exierunt de sacerdotibus populi salutare eum in pace, et demonstrare ei holocautomata, qua? offerebantur pro rege. 34. Et irridens sprevit eos, et polluit: et locutus est superbe, 35. Et juravit cum ira, dicens: Nisi traditus fuerit Judas, et exereitus ejus in manus meas, continuo cum regressus fuero in pace, succendam domum istam. Et exiit cum ira magna. 36. Et intraverunt sacerdotes et steterunt ante faciem altaris et templi: et flentes dixerunt: 37. Tu Domine elegisti domum istam ad invocandum nomen tuum in ea, ut esset domus orationis et obsecrationis popnlo tuo: 38. Pac vindictam in homine isto et exercitu ejus, et cadant in gladio: memento blasphemias eorum et ne dederis eis ut permaneant. ' 1 groetten elkander vreedzaam en de vijanden waren gereed om Judas op te lichten. 30 En aan Judas werd het bericht ter kennis gebracht, dat hij arglistig tot hem gekomen was: en nij schrikte van hem en wilde zijn aangezicht niet verder zien. 31. En Nicanor begreep, dat zijn toeleg ontdekt was, en hij rukte tegen Judas ten strijde op bij Capharsalama14). 32. En er vielen van Nicanor's leger ongeveer vijf duizend man en zij vluchtten naar de stad van David. 33. En na die gebeurtenissen ging Nicanor op naar den berg Sion • en uit de priesters van het volk kwamen er hem in vrede groeten en hen. de brandoffers toonen, die voor den koning werden opgedragen15). 34. En hij verachtte hen met spot en hq verontreinigde hen en sprak met trots, 35. en hij zwoer in gramschap, zeggende: Als Judas met zijn leger niet in mijne handen wordt overgeleverd, zal ik terstond, als ik in rredels) ben teruggekeerd, dit huis n brand steken. En hij vertrok in jrooten toorn. 16. En de priesters traden binnen m gingen staan in het gezicht van iet altaar en den tempel, en zij leiden weenend: 17. Gij, o Heer, hebt dit huis uiterkoren, opdat uw naam daarover rorde aangeroepen, ten einde het en huis van gebed en smeeking ou zijn voor uw volk; 8. oefen wraak op dezen man en qn leger en laat hen vallen door et zwaard. Gedenk hunne godsisteringen en sta hun niet toe, dat ij blijven bestaan. ") Deze plaats lag waarschijnlijk ten vorsten als voor de vreemde, aan welke zij onderworpen waren. Vgl. Jer. XXIX m 10 volg>; 1 Es"r- VI 10. ') Ongedeerd, als overwinnaar, nl. uit den strijd, dien hij tegen Judas ging hervatten. 89. Et exiit Nicanor ab Jerusalem, I et castra applicuit ad Bethoron. et occurrit illi exercitus Syriav 40. Et Judas applicuit in Adarsa cum tribus millibus viris: et oravit Judas, et dixit: 41. Qui missi erant arege Sennaoherib, Domine, quia blasphemaverunt te, exiit Angelus, et percussit ex eis centum octoginta quinque millia: IV Reg. XIX 35; Tob. I 21; Eccli. XLVIII 24; Ie. XXXVII 36; II Mach. VIII19. 42. Sic contere exercitum istam in conspectu nostro hodie: et sciant ceteri quia male locutus est super sancta tua: et judica illum secundum malitiam illius. 43. Et commiserunt exercitus proBlium tertiadecima die mensis Adar: et contrita sunt castra Nicanoris, et cecidit ipse primus in proalio. 44. Ut autem vidit exercitus ejus quia cecidisset Nicanor, projecerunt arma sua, et fugerunt: 45. Et persecuti sunt eos viam unius diei ab Adazer usquequo veniatur in Gazara, et tubis ceoinerunt post eos cum significationibus: 46. Et exierunt de omnibus castellis Judasse in circuitu, et ventilabant eos cornibus, et convertebantur iterum ad eos, et ceciderunt omnes gladio, et non est relictus ex éis nee unus. ") Over Bethoron zie I Mach. III 16 noot 7. Nicanor had ongetwijfeld hulpbenden uit Syrië ontboden. ") Adarsa, bq Flavius Josephus «Adasa», in v. 45 «Adazer», heden waarschijnlijk Khirbet 'Adaseh, lag ongeveer halfweg tusschen Jerusalem en Bethoron. ») Vgl. IV Reg. XIX 35. *») De maand Adar beantwoordt aan de tweede helft van Februari en de eerste van Maart. 19. En Nicanor trok uit Jerusaem en legerde zich bij Bethoron, m krijgsvolk van Syrië rukte hem ;e gemoet17). 10. En Judas sloeg zijn leger op te Adarsa met drie duizend man. En Judas bad en zeide18): 41. Omdat zij, die door koning Sennacherib gezonden waren, o Heer, U gelasterd hadden, trok een engel uit, en versloeg honderd vijf en tachtig duizend man van hen1»). 42. Verpletter op die wijze heden dit leger voor ons aanschijn; eü dat de overigen weten, dat hij kwalijk gesproken heeft over uw heiligdom, en oordeel hem naar zijne boosheid. 43. En de legers leverden slag op den dertienden dag der maand Adar; en het leger van Nicanor werd vernield, en hij zelf sneuvelde het eerst in den strijd*0). 44. Toen nu zijn leger zag, dat Nicanor gevallen was, wierpen zij hunne wapenen weg en sloegen op de vlucht. 45. En zij zetten hen eene dagreize ver na van Adazer tot waar men komt te Gazara, en zij bliezen op de trompetten achter hen om seinen te geven»1). 46. En uit alle sterkten van Judea in den omtrek kwam men te voorschijn en slingerde hen weg met de horens, en zij keerden zien weder naar hen om en vielen allen door het zwaard, en er bleef niet een I enkele van hen over»*). ") Zie noot 18 én IV 15 noot 9. Om aan de daar wonende Israëlieten door seinen te kennen te geven, dat de vijand overwonnen was en zij de vluchtelingen zouden ombrengen. n) Met de horens, gelijk een kampende stier zulks doet met zijn overwonnen tegenstander. In het nauw gebracht, keerden zij, nl. de vluchtende Syriërs, zich weder om ten einde hun leven duur te verkoopen. I 47. Et acceperunt spolia eorum in praedam: et caput Nicanoris amputaverunt, et dexteram ejus, quam extenderat superbe, et attulerunt, et suspenderunt contra Jerusalem. 48. Et kstatus est populus valde, et egerunt diem illam in laetitia magna. 49. Et oonstituit agi omnibus annis diem istam tertiadeoima die mensis Adar. 50. Et siluit terra Juda dies paucos. 47. En rij kregen hunnen buit ten roof; en zij sloegen het hoofd van Nicanor af alsmede zijne rechterhand, die hij in trots had uitgestrekt, en zij brachten ze mede en hingen ze op in het gezicht van Jerusalem23). 48. En het volk verheugde zich ten zeerste, en zij brachten dien dag door in groote blijdschap. 49. En hij bepaalde, dat alle jaren die dag zou gevierd worden op den dertienden dag der maand Adar. 50. En het land Juda was luttele dagen24) in rust. CAPUT VHI. HOOFDSTUK VIII. iV^J9- ken™ ^oorlogsroem, de trouw en de staatsinstellingen der Romeinen fv. 1-16). Hij zendt hun twee afgezanten, die een verbond met hen sluiten (v. 17—21). Inhoud van het verdrag (v. 22—32) x. ui, aumvi» uuuas nomen Koraanorum, quia sunt potentes viribus, et acquiescunt ad omnia, quae postulantur ab eis: et quioumque accesserunt ad eos, statuerunt cum eis amicitias, et quia sunt potentes viribus. 2. Ei audierunt prcelia eorum, et virtutes bonas, quas fecerunt in Galatia, quia obtinuerunt eos, et duxerunt sub tributum: 3. Et quanta fecerunt in regione ") Nicanor had zijne rechterhand naar den tempel uitgestrekt, toen hij zwoer dien te vernielen, indien men hem Judas niet uitleverde (Vel. II Mach. XIV 88X ,„ u) Waarschijnlijk niet langer dan eene maand. Vgl. IX 8. ') Reeds twee jaren te voren (vgl. II Mach. XI 34—38) waren de Romeinen ten bate der Joden tusschenbeide gekomen. Zij waren dus aan Judas niet geheel onbekend; niet alles echter 1. En Judas hoorde van den naam der Romeinen1), dat zij sterk in krachten waren en toestemden in al wat men hen vroeg, en met allen die tot hen kwamen, vriendschapsbetrekkingen sloten, en dat zij geweldig in krachten waren. 2. En men vernam van hunne krijgsverrichtingen en van de uitstekende heldendaden, die zij verricht hadden in Galatië, dat zij ze onderworpen en schatplichtig gemaakt hadden1). 3. Èn hoe groote dingen zij in het wat hij omtrent hunne daden en gewoonten (v. 1—16) hoorde, beantwoordde volkomen aan de werkelijkheid. De schrijver haalt intusschen alles aan, zonder die berichten gegrond te verklaren. ') Hier is wellicht sprake van het kleine Galatië in Klein-Azië, door de Romeinen onlangs ten onder gebracht (in 189 v. Chr.), misschien van de veel machtigere bewoners van Cisalpijnsch Gallië, die vroeger door hen vermeesterd en schatplichtig gemaakt waren (in 283 v. Chr.). Hispaniae, et quod in potestatem I redegerunt metalla argenti et auri, qua» illic sunt, etpossederunt omnem locum consilio suo, et patientia: 4. Locaque quae longe erant valde | ab eis, et reges, qui super venerant eis ab extremis terrae, contriverunt, et percusserunt eos plaga magna: ceteri autem dant eis tributum omnibus annis. 5. Et Philippum et Persen Ceteorum regem, et ceteros, qui adversum eos arma tulerant, contriverunt in bello, et obtinuerunt eos: 6. Et Antiochum magnum regem Asiaa, qui eis pugnam intulerat habens centum viginti elephantos, et equitatum, et currus, et exercitum magnum valde, contritum ab eis. 7. Et quia ceperunt eum vivum, et statuerunt ei ut daret ipse, et qui regnarent post ipsum, tributum magnum, et daret obsides, et constitutum, 8. Et regionem Indorum, et Medos, et Lydos, de optimis regionibus eorum: et acceptas eas ab eis, dederunt Eumeni regi. s) De Carthagers moesten ruim 200 jaren vóór Christus Spanje aan de Romeinen afstaan; het duurde intusschen nog zeer lang, eer dezen de gansche streek geheel en al onderwierpen. *) Verscheiden koningen, die tegen de Romeinen oprukten, werden door hen verslagen, o. a. Porsenna en Pyrrhus; mogelijk worden hier de uit Spanje opgerukte veldheeren der Carthagers of de aanvoerders der overwonnen Galliërs bedoeld. 6) Philippus III, zoon van Demetrius II, koning oer Cetheërs of Macedoniërs, werd door den consul Flaminius overwonnen te Cynocephale in 198; Perseus, rijn zoon en opvolger, te Pydna door Paulus Aemilius in 168 v. Chr. grondgebied van Spanje gedaan hadden, en dat zij de zilver- en goudmijnen, die daar zijn, hadden bemachtigd, en dat zij de gansche streek in bezit hadden gekregen door hun beleid en lankmoedigheid3), 4. en plaatsen, die zeer ver van hen gelegen waren, en koningen, die tegen hen van de uiteinden der aarde waren opgerukt, hadden verpletterd en hun een zware nederlaag toegebracht, terwijl de overigen hun jaarlijks schatting betalen4). 5. En Philippus e'n Perseus, den koning der Cetheërs, en de overigen, die tegen hen de wapenen hadden gevoerd, hadden zij in den oorlog verpletterd en hen onderworpen5). 6. En Antiochus de Groote, koning van Azië, die hun den oorlog had aangedaan, uitgerust met honderd en twintig olifanten, en ruiterij en wagens en een overgroot leger, was door hen verpletterd6), 7. en zij hadden hem levend gevangen en hem opgelegd, om zelf, evenals degenen, die na hem zouden regeeren, een groote schatting te betalen en gijzelaars te geven alsmede wat bepaald was7), 8. en het land der Indiërs en de Meden en de Lydiërs, uit de schoonste hunner landen; en, na ze van hen te hebben ontvangen, schonken, zij die aan koning Eumenes8). ") Door Azië wordt hier het Syrische rijk bedoeld, waartoe onder Antiochus o. a. geheel Klein-Azië behoorde. Van de 120 olifanten, waarmede hij den oorlog begon, namen er volgens Titus Livius slechts 54 deel aan den slag van Magnesia, waarin (v. 7) hij wel niet naar de letter levend gevangen genomen werd, maar zich toch op genade en ongenade moest overgeven. •) Volgens Polybius een schatting van 15,000 talenten m termijnen te betalen. Ten gevolge van dit verdrag bevonden zich Antiochus Epiphanes en Demetrius beurtelings als gijzelaars te Rome. Verder was O-a. bepaald, dat Antiochus KleinAzië tot aan den Taurus zou afstaan. 8) Voor Indiërs en Meden, die nooit 9. Et quia qui erant apud Helladam, voluerunt ire, et tollere eos: et innotuit sermo his, 10. Et miserunt ad eos ducem unum, et pugnaverunt contra illos, et ceciderunt ex eis multi, et captivas duxerunt uxores eorum, et filios, et diripuerunt eos, et terram eorum possederunt, et destruxerunt muros eorum, et in servitutem illos redegerunt usque in' hunc diem: 11. Et residua regna, et insulas, qua aliquando restiterant illis, exterminaverunt, et in potestatem redegerunt. 12. Cum amicis autem suis, et qui in ipsis requiem habebant, conservaverunt amicitiam, et obtinuerunt regna, qua? erant proxima, et qua? erant longe: quia quicumque audiebant nomen eorum, timebant eos. 13. Quibus vero vellent auxilio esse ut regnarent, regnabant: quos autem vellent, regno deturbabant: et exaltati sunt valde. 14. Et in omnibus istis nemo portabat diadema, nee induebatur purpura, ut magnificaretur in ea. 9. En degenen, die tot Griekenland behoorden, wilden oprukken en hen verdelgen, en het plan werd aan genen bekend9); 10. en zij zonden tegen hen eenen enkelen veldheer en deden hun den oorlog aan, en velen van hen sneuvelden, en zij voerden hunne huisvrouwen en kinderen gevankelijk weg en plunderden hen uit en namen hun land in bezit en sloopten hunne muren en brachten hen in slavernij tot op dezen dag10). 11. En de overige rijken en eilanu üj n ooit nadden weerstaan, hadden zij verwoest en onderworpen11). 12. Maar met hunne bondgenooten en degenen, die op hen steunden, onderhielden zij vriendschap, en nabij- en verafgelegen rijken hadden zij bemachtigd, omdat allen, die hunnen naam hoorden, hen vreesden. 13. Maar degenen, die zij aan do regeering wilden helpen, regeerden, en die zij wilden, ontzetten zij van de regeering, en zij waren zeer hoog gestegen. 14. En bij dat alles droeg niemand een hoofdwrong of bekleedde zich met purper om zich daardoor groot te maken12). aan Antiochus waren onderworpen geweest, dient hier wel «Joniërs en Mysiers» gelezen te worden, wier gewesten men inderdaad tot de schoonste landen van het rijk der Seleuciden kon rekenen; Mysië, Lydië en Phrygië werden inderdaad door de Romeinen aan Eumenes, hunnen bondgenoot, geschonken, indie was nooit in het bezit van Antiochus geweest en Medië lag te ver van Pergamus, het ten Westen van den iaurus gelegen rijk van Eumenes, om met diens rijk vereenigd te kunnen worden. Het door Judas ontvangen bericht was dus onjuist, indien daarin n ^Indiërs en Meden sprake was. ) Hier worden waarschijnlijk de Beotiërs en Etoliërs bedoeld, die het fov A5,tl0chus den Groote hielden. ) Tegen de Etoliërs voerde eerst de Consul Acflius Glabrio oorlog en na hem Marcus Fulvius Nobilior. Intusschen deden de Romeinen hetg een verder hier gezegd wordt niet in dien oorlog, maar wel na den oorlog tegen het verbond der Achaïers, nL in 147—146 voor Christus, dus ongeveer 15 jaren na den dood van Judas. Dit gedeelte van het bericht werd dus niet door hem ontvangen, maar door den schrijver bfl het voorafgaande gevoegd om het verhaal volledig te maken tot op dezen dag, nl. waarop het boek geschreven werd. ") O. a. Sicilië. Sardinië en de eilanden van den Archipel. ") Daar de Romeinen te dien tijde den republikeinse hen regeeringsvorm hadden, was bij hen niemand, die den hoofdwrong of de kroon of het koninklijk purper droeg. 15. Et quia curiam fecerunt aibi, et quotidie consulebant trecentos viginti consilium agentes semper de multitudine, ut quse digna sunt, gerant: 16. Et committunt uni homini magistratum suum per singulos annos dominari universae terrae suae, et omnes obediunt uni, et non est invidia, neque zelus inter eos. 17. Et elegit Judas Éupolemum, filium Joannis, filii Jacob, et Jasonem, filium Eleazari, et misit eos Romam constituere cum illis amicitiam, et societatem: 18. Et ut auferrent ab eis jugum Graecorum, quia viderunt quod in servitutem premerent regnum Israël. 19. Et abierunt Romam viam multam valde, et introierunt curiam, et dixerunt: 20. Judas Machabaeus, et fratres ejus, et populus Judaeorum miserunt 15. En zij hadden zich eenen raad samengesteld en dagelijks raadpleegden driehonderd en twintig mannen, steeds beraadslagende aangaande het volk om te doen wat waardig is1*). 16. En hunne regeering vertrouwen zij toe aan éénen man, jaar voor jaar, om te heerschen 'over geheel hun gebied, en allen gehoorzamen aan eénen, en er is onder hen geen nijd noch jaloerschheid14). 17. En Judas koos Eupolemus uit, den zoon van Joannes, den zoon van Jacob, en Jason, den zoon van Eleazar, en zond hen naar Rome om met hen vriendschap en bondgenootschap te sluiten15), 18. en opdat zij hun het juk der Grieken zouden afnemen, daar zij zagen, dat dezen het rijk van Israël tot slavernij verdrukten. 19. En zij vertrokken naar Rome — een zeer lange reis — en begaven zich in den raad en zeiden: 20. Judas de Machabeër en zijne broeders en het volk der Joden ") Dagelijks moet hier wel in den zin van zeer dikwijls worden opgevat. Mogelijk blijft hetintusschen, dat Judas door zijne berichtgevers omtrent die bijzaak verkeerd was ingelicht evenals omtrent het toenmalige getal der senatoren. ") Te Rome werden jaarlijks twee consuls gekozen, die echter beurtelings of op verschillende plaatsen te gelijker tijd het hoogste gezag in handen hadden (somtijds werd een dictator alleen met het geheele gezag bekleed). Die regeling moest uiteraard nijd en jaloerschheid uitsluiten; overigens kwamen deze destijds wel te Rome, maar minder in de wingewesten aan het licht „ t _ ") Zie Joannes voor II Mach. IV 11. Voor Jacob heeft het Gr. «Akkos». Jason wordt door sommigen gehouden voor den geschiedschrijver, in II Mach. II 24 Jason van Cyrene genoemd, en Eleazar voor den broeder van Judas (vgl. II 5) of voor den grijsaard-martelaar, vermeld II Mach. XVIII. Judas zag in het sluiten van een bondgenoot¬ schap met de heidensche Romeinen geen overtreding van Gods verbod, wellicht omdat de Joden daardoor geen onmiddellijk gevaar liepen van in afgoderij te vallen, zooals eertijds door den omgang met de volkeren van Chanaan; integendeel hoopte hij juist door den invloed der Romeinen den gewetensdwang van den kant der Syriërs te doen ophouden. Bij het gebruiken van dat menschelijk hulpmiddel, evenals van vele andere, bewaarde Judas tevens het volste vertrouwen op God. Intasschen valt niet te ontkennen, dat het wonderbare krijgsgeluk van Judas terstond na het nemen van dien maatregel ophield (zie IX 1—18) en dat de inmenging der Romeinen de eerste stap was tot de geheele onderwerping van Judea aan hunne macht. Hierdoor werden dus de voorspellingen der profeten opnieuw bewaarheid, die zoo herhaaldelijk en zoo krachtig elk bondgenootschap met heidensche machten ontraden hadden. Vgl. Is. XXX 1—3; X 20; XXXIX 4 volg. nos ad tos statuere vobiscum societatem, et pacem, et cónscribere nos socios, et amicos vestros. 21. Et placuit sermo in conspectu eorum. 22. Et hoe rescriptum est, quod rescripserunt in tabulis sareis, et miserunt in Jerusalem, ut esset apud eos ibi memoriale pacis, et societatis. 23. BENE SIT ROMANIS, et genti Judaeorum in mari, et in terra in teternum: gladiusque et hostis procul sit ab eis. 24. Quod si institerit bellum Romanis prius, aut omnibus sociis eorum in omni dominatione eorum: 25. Auxilium feret gens Judaeorum, prout tempus dictaverit, corde pleno: 26. Et prceliantibus non dabunt, neque subministrabunt triticum, arma, pecuniam, naves, sicut placuit Romanis: et custodient mandata eorum, nihil ab eis accipientes. 27. Similiter autem et si genti Judaeorum prius acciderit bellum, adjuvabunt Romani ex animo, prout eis tempus permlserit: 28. Et adjuvantibus non dabitur triticum, arma, pecunia, naves, sicut placuit Romanis: et custodient mandata eorum absque dolo: hebben ons tot u gezonden om met u gemeenschap en vrede te sluiten en ons schriftelijk tot uwe bondgenooten en vrienden te maken. 21. En de rede vond behagen voor hun aanschijn. 22. En dit is het afschrift16), dat zij schreven op koperen tafels en naar Jerusalem zonden om daar bij hen een gedenkstuk te zijn van vrede en gemeenschap. 23. Heil zij den Romeinen en den Joodschen volke te water en te land in eeuwigheid, en zwaard en vijand zij verre van hen! 24. Bijaldien een oorlog het eerst de Romeinen bedreigt of al hunne bondgenooten in geheel hun gebied, 25. dan zal het volk der Joden hulp verleenen, zooals de tijdsomstandigheid het vordert, van ganscher harte. 26. En zij zullen aan de strijdvoerenden geen tarwe, wapenen, geld, schepen geven noch verschaffen, zooals het den Romeinen goeddunkt, en zij zullen hunne bepalingen naleven zonder iets van hen te ontvangen17). 27. Maar insgelijks, indien het eerst aan het Joodsche volk een oorlog overkomt, zullen de Romeinen van harte hulp verleenen naar gelang de tijdsomstandigheid het hun veroorlooft; 28. en aan de helpers zullen geen tarwe, wapenen, geld, schepen verstrekt worden, zooals het den Romeinen goeddunkt, en zij zullen hunne bepalingen naleven zonder arglist ") Van de oorkonde, die, op een koperen tafel geschreven, te Rome bewaard bleet **) De zin is waarschijnlijk: de Romeinen zullen niet verplicht zijn levensmiddelen enz. te verstrekken aan de Joden, wanneer dezen als hunne bondgenooten ten strijde trekken; de Joden zullen zich houden aan hetgeen de Romeinen hieromtrent bepaald hebben en dus zelf de oorlogskosten bestrijden, gelijk zulks (v. 28) omgekeerd ook gelden zal voor de Romeinen, indien de Joden in eenen oorlog gewikkeld worden. — Sommigen leggen v. 26 en 28 uit: de Joden en Romeinen zullen noch aan de vijanden, die een van beide volken bestrijden, eenige hulp verleenen, noch aan derzei ver helpers of bondgenooten, en hierin zal men zich houden aan hetgeen het den Romeinen goeddunkt te bepalen. 29. Secundum haec verba constituerunt Romani populo Judaeorum. 30. Quod ai post haec verba hi aut illi addere, aut demere ad haec aliquid voluerint, facient ex proposito suo: et quaecumque addiderint, vel dempserint, rata erunt. 31. Sed et de malis, quae Demetrius rex fecit in eos, scripsimus ei, dicentes: Quare gravasti jugum tuum super amicos nostros, et socios Judaeos? 32. Si ergo iterum adierint nos, adversum te faciemus illis judicium, et pugnabimus tecum mari terra que. 29. Overeenkomstig deze besprekingen hebben de Romeinen eene schikking getroffen met het Joodsche volk. 30. ' Indien echter dezen of genen na deze verklaringen iets daarbij willen voegen of weglaten, zullen zij het naar hun goedvinden doen18), en al wat zij zullen bijvoegen of weglaten zal geldig zijn. — 31. Maar ook aangaande de onheilen, die koning Demetrius hun berokkend heeft, hebben wij hem geschreven zeggende: Waarom hebt gij uw juk zwaar doen drukken op onze vrienden en bondgenooten, de Joden19) ? 32. Indien zij zich nu andermaal tot ons zullen richten, zullen wij hun tegen u recht doen en u bestrijden te water en te land. CAPUT IX. HOOFDSTUK IX. Demetrius zendt Bacchides en Alcimus met een leger naar Judea; Judas trekt tegen ken op, maar wordt door velen der zijnen verlaten fv. 1—7). Toch besluit hij slag te leveren; hij drijft den rechtervleugel der vijanden terug, maar wordt door den linkervleugel in den rug aangevallen en sneuvelt (v. 8—18). Hij wordt te Modin begraven en door het volk betreurd fv. 19—22). Rampen, die het volk teisteren fv. 28—27). Jonathas wordt tot aanvoerder gekozen; hij neemt voor Bacchides de wijk naar de woestijn van Thecuë fv. 28—34). Zijn broeder Joannes wordt door de zonen van Jambri overrompeld. Wraak van Jonathas fv. 35—42). Hij levert slag aan Bacchides fv. 43—49). Deze zoekt zijne macht in Judea te bevestigen fv. 60—53). Dood van Alcimus. Bacchides vertrekt, maar komt na twee jaren terug en belegert Bethbesse fv. 64—64). Jonathas en Simon overwinnen hem fv. 65—68). Bacchides sluit een verdrag met Jonathas fv. 69—73). 1. Interea ut audivit Demetrius quia cecidit Nicanor, et exercitus ejus in proelio, apposuit Bacchidem, et Alcimum rursum mittere in Judaeam, et dextrum cornu cum illis. ") De zin is: genoemde overeenkomst kan gewijzigd worden met goedvinden van beide partgen. 19) Dit stond niet in de oorkonde van het verdrag, maar werd den Joden 1. Toen intusschen Demetrius hoorde, dat Nicanor en zijn leger in den strijd bezweken waren, ging hij er toe oVer, Bacchides en Alcimus opnieuw naar Judea te zenden en den rechtervleugel met hen1). afzonderlijk, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk medegedeeld. *) Bacchides en Alcimus waren reeds eenmaal naar Judea gezonden. VgL 2. Et abierunt viam, quae ducit in Galgala, et castra posuerunt in Masaloth, quae est in Ar bellis: et occupaverunt eam, et peremerunt animas hominum multas. 3. In mense primo anni centesimi et quinquagesimi secundi applicuerunt exercitum ad Jerusalem: 4. Et surrexerunt, et abierunt in Beream viginti millia virorum, et duo millia equitum. 5. Et Judas posuerat castra in Laisa, et tria millia viri electi cum eo: 6. Et viderunt multitudinem exercitus quia multi sunt, et timuerunt valde: et multi subtraxerunt se de castris, et non rëmanserunt ex eis nisi octingenti viri. 7. Et vidit Judas quod defluxit exercitus suus, et bellum perurgebat eum,' et confractus est corde: quia non habebat tempus congregandi eos, et dissolutus est. 8. Et dixit his, qui residui erant: Surgamus, et eamus ad adversarios nostros, si poterimus pugnare adversus eos. 9. Et avertebant eum, dicentes: Non poterimus; sed liberemus animas nostras modo, et revertamur ad fratres nostros, et tune pugnabimus adversus eos: nos autem pauci sumus. VII 8—9. Door rechtervleugel wordt waarschijnlijk dat gedeelte van het Syriseh. leger aangeduid, dat meer zuidwaarts en dus meer nabij Judea zijn kwartieren had. *) Het is onzeker, of hier Galgala ten noorden van Jerusalem, heden Dsjildsjilia, of wel ten oosten van Jaffa, op den weg van Damascus naar Egypte, heden Dsjildsjule, bedoeld wordt. Sommigen lezen: den weg, die naar Galilea leidt. Dezelfde onzekerbeid bestaat omtrent Masaloth en Ar belle. ') In Maart—April 161 v. Chr. Bij het opgeven der maanden laat de schrij- 2. En zij trokken heen langs den weg, die naar Galgala leidt, en sloegen het leger op te Masaloth, hetwelk in Arbelle ligt, en zij bezetten het en richtten vele menschenlevens ten gronde*). 3. In de eerste maand van het jaar honderd twee en vijftig brachten zij hun leger voor Jerusalem3), 4. en zij braken op en trokken naar Berea met twintig duizend man en twee duizend ruiters4). 5. En Judas had zijn leger opgeslagen te Laïsa en met hem drie duizend uitgelezen mannen. 6. En zij zagen hoe talrijk de menigte krijgsvolk was, en zij werden zeer bevreesd; en velen slopen weg uit de legerplaats en er bleven van hen slechts achthonderd man over. 7. En Judas zag, dat zijn leger verliep, en de strijd prangde hem, en zijn hart brak, omdat hij den tijd niet had om hen te verzamelen, en hij werd kleinmoedig5). 8. En hij zeide tot degenen, die overig waren: Laten wij ons opmaken en op onze vijanden aanrukken, of wij misschien tegen hen vermogen te strijden. 9. En zij hielden hem terug, zeggende: Wij zullen het niet vermogen, maar laten wij thans ons leven redden en naar onze broeders terugkeeren en dan zullen wij tegen hen strijden; wij toch zijn gering in aantal. ver het jaar steeds met de lente beginnen, daar hiermede de reeks der godsdienstige feesten van oudsher eenen aanvang nam. Zie Exod. XII 2. *) De juiste ligging van Berea is niet met zekerheid te bepalen, evenmin als die van Laisa (v. 5). 6) Judas kon het anders onvermijdelijk gevecht misschien (zie v. 9) door de vlucht vermeden hebben; alhoewel hij echter kleinmoedig het volle vertrouwen op God verloren had, die hem zoo dikwijls had bijgestaan (vgl. III 18), gaf hij toch blijkens v. 8 niet alle hoop op. I I 10. Et ait Judas: Absit istam rem facere ut fugiamus . ab eis: et si appropiavit tempus nostrum, moriamur in virtute propter fratres nostros, et non inferamus crimen gloria? nostraB. 11. Et movit exercitus de castris, et steterunt illis obviam: et divisi sunt equites in duas partes, et fundibularii, et sagittarii praeibant exercitum, et primi certaminis omnes potentes. 12. Bacchides autem erat in dextro cornu, et proximavit legio ex dua- j bus partibus, et clamabant tubis: 13. Exclamaverunt autem et hi, qui erant ex parte Juda), etiam ipsi, et commota est terra a voce exercituum: et commissum est prcelium a mane usque ad vesperam. 14. Et vidit Judas, quod firmior est pars exercitus Bacchidis in dextris, et convenerunt cum ipso omnes constantes corde: 15. Et contrita est dextera pars ab eis, et perseoutus est eos usque ad montem Azoti. 16. Et qui in sinistro cornu erant, viderunt quod contritum est dextrum cornu, et secuti sunt post Judam, et eos, qui cum ipso erant, a tergo: 10. En Judas zeide: Het zij verre, dat wij dat doen en voor hen vluchten; en als onze tijd genaderd is, laten wij dan met dapperheid sterven voor onze broeders en geen schandvlek werpen op onzen roem6). 11. En het leger brak op uit de legerplaats, en zij namen, stelling tegenover hen; en de ruiters verdeelden zich in twee afdeelingen en de slingeraars en de boogschutters trokken voor het leger op, en allé dapperen als voorvechters in den strijd7). ' 12. Bacchides nu bevond zich bij den rechtervleugel, en de heerbende naderde van de twee kanten, en zij lieten de trompetten schallen. 13. Maar ook zij, die van den kant van Judas stonden, trompetten, en de aarde dreunde van het gedruisch der legers, en er werd gevochten van den morgen tot den avond. 14. En Judas zag, dat het sterkste gedeelte van Bacchides' leger zich aan de rechterhand bevond, en bij hem voegden zich alle kloekhartigen, 15. en de rechtervleugel werd door hen verpletterd, en hij zette hen na tot aan den berg van Azotus8)- , ,. , 16. En zij, die zich op den linkervleugel bevonden, zagen, dat de rechtervleugel verpletterd was, en zij zetten Judas en die met hem waren, van achteren na'). •) Door te willen sterven voor zijne broeders, wanneer de door God bepaalde tijd van sterven voor hem genaderd was, gaf Judas nogmaals een blijk van zijn geloof, zijnen godsdienstzin en zijne naastenliefde, die de oorzaak van zijne overwinningen en van zijnen roem waren. Die roem bleef dan ook zonder schandvlek. ') Het leger van Judas brak op en nam stelling tegenover de Syriërs,_of waarschijnlijker omgekeerd: de Syriërs braken op en zij namen enz. De ruiters enz. zijn die der Syriërs. •) Azotus (zie IV 5) lag aan den zee¬ kant, in het land der Philistijnen. Werd deze stad bedoeld, dan zou het gevecht ten zuidwesten van Jerusalem moeten geleverd zijn, wat echter niet blijkt. Sommigen meenen, dat in den oorspronkelijken Hebreeuwschen tekst stond: «tot aan de helling des bergs»; anderen, dat het huidige Teil es Safije bedoeld wordt, op de helling van het gebergte van Juda, waar de gezichteinder reikte over de gansche vlakte van Philistea tot en met het tegenover gelegen Azotus. *) Judas beschikte over te weinig soldaten, dan dat hij zich behoorlijk 17. Et ingravatum est prcelium, et ceciderunt vulnerati multi ez his, et ex illis. 18. Et Judas cecidit, et ceteri fugerunt. 19. Et Jonathas, et Simon tulerunt Judam fratrem suum, et sepelierunt eum in sepulcro patrum suorum in civitate Modin. 20. Et fleverunt eum omnis populus Israël planctu magno, et lugebant dies muitos, 21. Et dixerunt: Quomodo cecidit potens, qui salvum faciebat populum Israël! 22. Et cetera verba bellorum Judae, et yirtutum, quas fecit, et magni* tudinis ejus, non sunt desoripta: multa enim erant valde. 23. Et factum est: post obitum Judae emerserunt iniqui in omnibus finibus Israël, et exorti sunt omnes, qui operabantur iniquitatem. 24. In diebus illis facta est fames magna valde, et tradidit se Bacchidi omnis regio eorum cum ipsis. 25. Et elegit Bacchides viros impios, et constituit eos dominos regionis: 26. Et exquirebant, et persorutabantur amicos Juda), et adducebant eos ad Bacchidem, et vindicabat in illos, et illudebat. 27. Et facta est tribulatio magna in Israël, qualis non fuit ex die, qua non est visus propheta in Israël. 17. En de strijd werd heviger, en er vielen vele gewonden van belde kanten. 18. En Judas viel, en de overigen gingen op de vlucht 19. En Jonathas en Simon namen Judas, hunnen broeder, op en begroeven hem in het graf zijner vaderen in de stad Modin1*). 20. En geheel het volk Israël beweende hem met groot rouwbedrijf, en zij treurden vele dagen, 21. en zeiden: Hoe toch is de machtige gevallen, die het volk Israël verloste? 22; En de overige berichten over de oorlogen van Judas, en over de kloeke daden, die hij verrichtte, en over zijne voortreffelijkheid zijn niet opgeteekend, want zij waren zeer talrijk. 28. En het geschiedde na den dood yan Judas, dat de ongerechtigen11) in al de landpalen van Israël opdoken en allen, die boosheid pleegden, kwamen te voorschijn. 24. Li die dagen ontstond een zeer groote hongersnood en geheel het land gaf zich met hen over aan Bacchides1*). 25. En Bacchides koos goddelooze mannen uit en stelde hen aan als gebieders des lands. 26. En zij zochten en vorschten naar de vrienden van Judas en brachten hen bij Bacchides, en hij nam wraak op hen en bespotte hen. 27. En er kwam een groote kwelling over Israël, zooals er geene was sedert den dag, waarop geen profeet verschenen was in Israël13). den rug kon dekken; daarvan maakten de Syriërs gebruik om hem in den rug aan te vallen. ") VgL,,II 70. ") De afvallige Joden, die zich uit vrees voor Judas minder hadden durven vertoonen. **) Door den hongersnood werd het weerstandsvermogen der trouwe Israëlieten gebroken, zoodat zich geheel het land aan Bacchides moest onderwerpen. ") Sedert Malachias, vermoedelijk den laatsten der profeten, waren meer dan twee en een halve eeuw verloopen. Ten tijde van Antiochus Epiphanes was ongetwijfeld de kwelling, die over Israël kwam, ook zeer, groot; maar het volk was destijds beter bij machte die onder de leiding van Mathathias en Judas te verduren en af te weren. 28. Et congregati sunt omnes amici Judae, et dixerunt Jonathae: 29. Ex quo frater tuus Judas defunctus est, vir similis ei non est, qui exeat contra inimicos nostros, Bacchidem, et eos, qui inimici sunt gentis nostrae. 30. Nunc itaque te hodie elegimus esse pro eo nobis in principem, et ducem ad bellandum bellum nostrum 31. Et suscepit Jonathas tempore illo principatum, et surrexit loco Judae fratris sui. 32. Et cognovit Bacchides, et quaerebat eum oceidere. 33. Et cognovit Jonathas, et Simon frater ejus, et omnes, qui cum eo erant: et fugeruut in desertum Thecuae, et consederunt ad aquam lacus Asphar. 34. Et cognovit Bacchides, et die sabbatorum venit ipse, et omnis exercitus ejus trans Jordanem. 35. Et Jonathas misit fratrem suum ducem populi, etrogavit Nabuthaeos amicos suos, ut commodarent illis apparatum suum, qui erat copiosus. 36. Et exierunt filii Jambri ex Madaba, et comprehenderunt Joannem, et omnia, quae habebat, et abierunt habentes ea. ") Zij vluchtten, omdat zij nog te zwak waren om Bacchides in net open veld te bestrijden. De woestijn van Thecuê lag tusschen Bethlehem en de Doode Zee. Waar het meer Asphar zich bevond, is onbekend, enkelen meenen, dat de Doode Zee bedoeld wordt. De Septuagint heeft: «bij het water van den put Asphar»; daarom is het niet onmogelijk, dat Asphar beantwoordt aan het huidige Thirbet Bir ez-Za'feraneh, d. i. puinhoopen van den put van Zaferaneh, 'gelegen op een kleinen afstand van Khirbat Te- 28. En alle vrienden van Judas vergaderden en zeiden aan Jonathas: 29. Sedert den dood van uwen broeder Judas is er geen man aan hem gelijk om te velde te trekken tegen onze vijanden, tegen Bacchides en hen, die de vijanden zijn van ons volk. 30. Nu dan, heden hebben wij u in zijne plaats verkozen om onze vorst en aanvoerder te zijn tot het voeren van onzen oorlog. 31. En Jonathas aanvaardde te dien tijde het bevelhebberschap en trad op in de plaats van zijnen broeder Judas. 32. En Bacchides vernam het en zocht hem te dooden. 33. En Jonathas en Simon, zijn broeder, en allen, die met hem waren, vernamen het, en zij vluchtten naar de woestijn van Thecuê en sloegen zich neder bij het water van het meer Asphar11). 34. En Bacchides vernam het en trok zelf met geheel zijn leger op eenen sabbatdag over den Jordaan15). 35. En Jonathas zond zijnen broeder16), een aanvoerder des volks, en vroeg de Nabutheên17), zijne vrienden, om hun zijnen legertros te mogen toevertrouwen, die aanzienlijk was. 36. En de zonen van Jambri trokken uit Madaba en maakten zich meester van Joannes en van al wat hij had, en trokken in het bezit daarvan henen18). qoe'a, het oude Thecuê. ") De schrijver onderbreekt hier zijn verhaal om een afzonderlijk wapenfeit van Jonathas en Simon in te lasschen. In v. 43 wordt de draad van het verhaal, met herhaling van v. 34, weder opgenomen. **) Joannes. Zie v. 36 en 38. 1?) Zie V 25. u) Wie deze zonen van Jambri waren, wordt nergens vermeld; zij overvielen Joannes en de zijnen, toen dezen op weg waren naar de Nabutheên. Madaba was een grensstad van den I 37. Post haac verba, renuntiatum est Jonathas, et Simoni fratri ejus quia filii Jambri faciunt nuptias magnas, et ducunt sponsam ex Madaba filiam unius de magnis principibus Chanaan cum ambitione magna. 38. Et recordati sunt sanguinis Joannis fratris sui: et ascenderunt, et absconderunt se sub tegumento montis. 39. Et elevaverunt oculos suos, et viderunt: et ecee tumultus, et apparatus multus: et sponsus processit, et amici ejus, et fratres ejus obviam illia eum tympanis, et musieis, et armis multis. SIirrexerunt ad eo3 ex insidiis, et occiderunt eos et ceciderunt vulnerati multi, et residui fugerunt in montes: et acceperunt omnia spolia eorum: 41. Et convers» sunt nuptisa in luctum, et vox musicorum ipsorum in lamentum. 42. Et vindicaverunt vindictam sanguinis fratris sui: etreversi sunt ad ripam Jordanis. 43. Et audivit Bacchides, et venit die sabbatorum usque ad oram Jordanis in virtute magna. 44. Et dixit ad suos Jonathas: Surgamus, et pugnemus contra inimicos nostros: non est enim hodie sicut heri, et nudiustertius. 45. Ecce enim bellum ex adverso, aqua vero Jordanis hinc et inde, et 37. Na die voorvallen werd aan Jonathas en aan zijnen broeder Simon geboodschapt, dat de zonen van Jambri een groote bruiloft hielden, en de dochter van een der groote vorsten van Chanaan als bruid uit Madaba afhaalden met grooten stoet19). 38. En zij gedachten aan het bloed van hunnen broeder Joannes, en zij trokken op en verscholen zich onder de beschutting van den berg20). 39. En zij sloegen hunne oogen op en zagen toe, en zie, daar was rumoer en een groote toestel; en de bruidegom en zijne vrienden en broeders trokken hun te gemoet met pauken en muziekspelers en vele wapenen*1). 40. En zij verhieven zich tegen hen uit de hinderlaag en doodden hen, en er vielen vele gewonden en de overigen namen de vlucht naar het gebergte, en zij vermeesterden hunnen geheelen buit 41. En de bruiloft werd in rouw veranderd en het geluid hunner muziekspelers in jammerklacht. 42. En zij namen felle wraak over het bloed huns broeders, en keerden terug naar den oever van den Jordaan. 43. En Bacchides hoorde het en kwam op den sabbatdag tot aan den oever van den Jordaan met een groote strijdmacht. 44. En Jonathas zeide tot de zijnen : Maken wij ons op en strijden wij tegen onze vijanden; want het is heden niet gelijk gisteren en eergisteren**). 45. Immers ziedaar recht vóór ons de strijd, en van beide zijden het sum Ruben. Vgl. Num. XXI 30 en l fax. XIX 7, waar zij «Medaba» genoemd wordt ") De Septuagint heeft «uit Nadabath»; volgens die lezing trok de stoet van daar naar Madaba. *•) Zij vonden beschutting onder het geboomte of in de spelonken van den oerg en konden van daar uit dus veilig den vijand overvallen. ") Naar het Grieksch kan in plaats van wapenen ook «gereedschap» gelezen worden. **) Het gevaar is voor ons dreigender dan ooit te voren en daarom is het wel geoorloofd heden, op den sabbat, te strijden. ripae, et paludes et saltus: et non est locus divertendi. 46. Nunc ergo clamate in ccelum, ut liberemini de manu inimicorum vestrorum. Et commissum est bellum. II Par. XX 8. 47. Et extendit Jonathas manum suam percutere Bacchidem, et divertit ab eo retro: 48. Et dissiliit Jonathas, et qui cum eo erant in Jordanem, et transnataverunt ad eos Jordanem. 49. Et ceciderunt de parte Bacchidis die illa mille viri: et reversi sunt in Jerusalem, 50. Et aedificaverunt civitates munitas in Judaea, munitionem, quae erat in Jericho, et in Ammaum, et in Bethoron, et in Bethel, et Thamnata, et Phara, et Thopo muris excelsis, et portis, et seris. 51. Et posuit custodiam in eis, ut inimicitias exercerent in Israël: 62. Et munivit civitatem Bethsuram, et Gazaram, et arcem, et posuit in eis auxilia, et apparatum escarum: 53. Et accepit filios principum regionis obsides, et posuit eos in arce in Jerusalem in custodiam. 54. Et anno centesimo quinquagesimo tertio, mense secundo, praecepit Alcimus destrui muros domus ") De Jordaan was waarschijnlijk buiten zijne oevers getreden. Vgl. Jos. III noot 5. M) Ongetwijfeld had Bacchides zich met een afdeeling van zijn leger verder vooruit gewaagd, zoodat Jonathas persoonlijk met hem handgemeen kon worden en hem bijna doodde. **) Niettegenstaande het voordeel, dat Jonathas op de vijanden behaald had, oordeelde hij het nuttig, zich buiten hun bereik te stellen, daar hij zich tegen hunne geduchte legermacht niet bestand achtte. Gr.: «en zij (de vijan- water van den Jordaan en oevers en moerassen en houtgewas, en er is geen plaats om te ontwijken*3). 46. Roept dan nu ten hemel, opdat gij uit de handen uwer vijanden bevrijd wordt. En het gevecht nam een aanvang. 47. En Jonathas strekte zijne hand uit om Bacchides te treffen, en deze ontweek hem achterwaarts24). 48. En Jonathas en die met hem waren, sprongen in den Jordaan en zij zwommen tegenover hen over den Jordaan25). 49. En er vielen op dien dag van den kant van Bacchides duizend man. En zij*6) keerden terug naar Jerusalem. 50. En zij bouwden sterke steden in Judea, de vesting, die te Jericho was, en te Ammaüs en te Bethoron en te Bethel en Thamnata en Phara en Thopo, met hooge muren en poorten en grendels27). 51. En hij legde eene bezetting daarin om vijandelijkheden te plegen tegen Israël. 52. Ook versterkte hij de stad Bethsura en Gazara en den burcht, en hij plaatste daarin hulptroepen en voorraad van levensmiddelen28). 53. En hij nam de zonen van de voornaamsten des lands tot gijzelaars en plaatste ze in den burcht te Jerusalem ter bewaring. 54. En in het jaar honderd drie en vijftig, in de tweede maand, gaf Alcimus bevel de muren van het den) trokken niet over den Jordaan naar hen (de Joden) toe». •*) Bacchides met zijn leger. ") De vesting, d. i. den burcht van Jericho. Voor Ammaüs heeft het Gr. Emmaüs; vgl. III 40. Bethoron, zie III 16. Betnel, heden Beitin, lag op een der hoogste punten tusschen Jerusalem en Samaria. De juiste ligging der overige plaatsen is onbekend. M) Bethsura en Gazara, zie IV 15 en 29. De burcht is hier die van Jerusalem. sancta? interioris, et destrui opera prophetarumr et ccepit destruere: 55. In tempore illo peroussus est Alcimus: et impedita sunt opera illius, et occlusum est os ejus, et dissolutus est paralysi, nee ultra potuit loqui verbum, et mandare de domo sua. 56. Et mortuus est Alcimus in tempore illo cum tormento magno. 57. Et vidit Bacchides quoniam mortuus est Alcimus: et reversus est ad regem, et siluit terra annis duobus. 58. Et cogitaverunt omnes iniqui dicentes: Ecce Jonathas, et qui cum eo sunt, in silentio habitant confidenter: nunc ergo adducamus Bacchidem, et comprehendet eos omnes una nocte. 59. Et abierunt, et consilium ei dederunt. 60. Et surrexit ut veniret cum | exercitu multo: et misit occulte epistolas sociis suis, qui erant in Judaja, ut comprehenderent Jonathan, et eos, qui cum eo erant: sed non potuerunt, quia innotuit eis consilium eorum. 61. Et apprehendit de viris regionis, qui principes erant malitise, quinquaginta viros, et occidit eos: 62. Et secessit Jonathas, et Simon, et qui cum eo erant in Bethbessen, ) In April—Mei 160 v. Chr. Gr.: «de muren van het binnenvoorhof des heihgdoms», nl. van het voorhof der priesters. Deze muren scheidden de priesters van het volk. Het wegbreken dezer muren geschiedde om in den tempel het onderscheid tusschen priesters en volk op te heffen en was dus een aanslag op de godsdienstige instellingen der Joden. De werken der profeten zijn de op aandrang der profeten binnenste gedeelte des heiligdoms weg te breken en de werken der profeten te vernietigen. En hij begon te vernielen-9). 55. Te dien tijde werd Alcimus geslagen en zijne werken werden verhinderd en zijn mond werd gesloten en hij werd verlamd door eene beroerte en hJjjiivermocht verder geen woord te spreken en bevelen te geven omtrent zijn huis. 56. En Alcimus stierf te dien tijde in groote foltering. 57. En Bacchides zag, dat Alcimus gestorven was, en hij keerde terug naar den koning, en het land was twee jaren in rust»0). 58. En alle boozen beraadslaagden en zeiden: Zie, Jonathas en die met hem zijn, wonen onbeschroomd m vrede. Laten wij dus nu Bacchides halen, en hij zal ze allen in eenen nacht gevangen nemen. 59. En zij gingen heen en gaven hem raad. 60. En hij brak op om met een groot leger te komen en h$ zond in het geheim brieven aan zijne partijgangers, die zich in Judea bevonden, dat zij Jonathas zouden gevangen nemen en degenen, die met hem waren; maar zn vermochten het niet, omdat hun plan aan de anderen bekend werd. 61. En hij«) nam van de mannen des lands, die aanleggers der boosheid waren, vijftig mannen gevangen en doodde hen. • u ?n Jonatnas en Simon en die zich bij hem bevonden, namen de wijk naar Bethbesse32), dat in de Aggeüs en Zacharias opgebouwde gedeelten van den tempel. *°) Het vertrek van Bacchides en de tweejarige rust des lands waren wellicht een gevolg van de tusschenkomst der Komeinen. Vgl. VIII 31. J|) Hij, d. ï. Jonathas. . ) De juiste ligging van Bethbesse m de woestijn, waarschijnlijk die van Juda, is onbekend. vil 21 qua est in deserto: et exstruxit diruta ejus» et firmaverunt eam. 63. Et cognovit Bacchides, et congregavit univer3am multitudinem suam: et his, qui de Judasa erant, denuntiavit. 64. Et venit, et castra posuit desuper Bethbessen: et oppugnavit eam dies muitos, et feoit machinas. 65. Et reliquit Jonathas Simonem fratrem suum in civitate, et exiit in regionem, et venit cum numero, 66. Et percussit Odaren, et fratres eju3, et filios Phaseron in tabernaculis ipsorum, et coepit cadere, et crescere in virtutibus. 67. Simon vero, et qui cum ipso erant, exierunt de civitate, et succenderunt machinas. 68. Et pugnaverunt contra Bacchidem, et contritus est ab eis: et afflixerunt eum valde, quoniam consilium ejus, et congressus ejus erat inanis. 69. Et iratus contra viros iniquos, qui ei consilium dederant ut veniret in regionem ipsorum, muitos ex eis occidit: ipse autem cogitavit cum reliquis abire in regionem suam. 70. Et cognovit Jonathas: et misit ad eum legatos componere pacem cum ipso, et reddere ei captivitatem. 71. Et libenter accepit, et fecit secundum verba ejus, et juravit se nihil facturum ei mali omnibus diebus vita ejus. 72. Et reddidit ei captivitatem, quam prius erat pradatus de terra woestijn ligt, en hij bouwde de puinhoopen daarvan op en zij versterkten het. 63. En Bacchides vernam het en hij vergaderde al zijn krijgsvolk en gaf bericht aan die uit Judea waren**). 64. En hij kwam en hij legerde zich boven Bethbesse en belegerde het vele dagen en maakte belegeringswerktuigen. 65. En Jonathas liet zijnen broeder Simon in de stad achter en trok het land in en rukte op met eene krijgsbende. 66. En hij versloeg Odares en diens broeders en de zonen van Phaseron**) in hunne tenten, en hij begon slagen toe te brengen en in krachten aan te groeien. 67. Simon intusschen en die bij hem waren, deden eenen uitval uit de stad en staken de belegeringswerktuigen in brand. 68. En zij vochten tegen Bacchides, en hij werd door hen verpletterd; en zij veroorzaakten hem groot verdriet, daar zijn plan en zijn aanval vruchteloos waren. 69. En in toorn ontstoken tegen de goddelooze mannen, die hemden raad gegeven hadden in hun land te komen, doodde hij er velen van hen; hij zelf echter was er op be- I dacht met de overigen naar zijn land te trekken. 70. En Jonathas vernam het en zond naar hem afgezanten om met hem vrede te sluiten en hem de gevangenen uit te leveren83). 71. En hij nam het bereidwillig aan en handelde naar zijne woorden en zwoer, dat hij hem geen kwaad zou doen alle dagen zijns levens. 72. En hij gaf hem de gevangenen terug, die hij te voren uit het land *•) Hij riep de afvallige Joden van Judea op tegen Jonathas. M) Waarschijnlijk zwervende Arabieren. M) Jonathas vroeg de vrijlating der gevangen Joden (v. 72). K) Naar de woorden, d. i. de voorstellen, van Jonathas. Juda: et conversus abiit in terram suam, et non apposuit amplius veniro in fines ejus. 73. Et cessavit gladius ex Israël: et habitavit Jonathas in Machmas, et ccepit Jonathas ibi judicare populum, et exterminavit impios ex Israël. Juda had weggenomen; en hij trok wederom naar zijn land en hq ondernam het niet meer binnen zijne grenspalen te komen. 73. Ên het zwaard liet af van Israël ; en Jonathas woonde te Machmas en Jonathas begon daar het volk te richten en hij verdelgde de goddeloozen uit Israël37). CAPUT X. HOOFDSTUK X. Alexander, zoon van Antiochus Epiphanes, maakt zich meester van Ptolemaïszijn tegenstander Demetrius zoekt Jonathas tot zijnen bondgenoot te maken (v. 1—6). Jonathas trekt daaruit voordeel fv. 7—14). Alexander sluit vriendschap met Jonathas fv. 15—21). Nieuwe pogingen en beloften van Demetrius fv. 22—45). Jonathas blijft trouw aan Alexander; deze overwint Demetrius fv. 46—50), sluit een verbond met Ptolemeüs, koning van Egypte fv. 51—58), en overlaadt Jonathas met eerbewij'zingen fv. 59—66). Demetrius Nicator, zoon van Demetrius Soter, staat tegen Alexander op en zendt Apollonius tegen Jonathas fv. 67—78). Deze neemt Joppe in, verslaat Apollonius bij Azotus en vermeestert Azotus en andere steden tot groote voldoening van Alexander fv. 74—89). 1. Et anno centesimo sexagesimo ascendit Alexander Antiochi filius, qui cognominatus est NobiUs: et occupavit Ptolemaidam: et receperunt eum, et regnavit illic. 2. Et audivit Demetrius rex, et congregavit exercitum copiosum valde, et exivit obviam illi in prmlium. 3. Et emisit Demetrius epistolam ad Jonathan verbis pacificis, ut magnificaret eum. ") Israël werd niet meer door het zwaard, d. i. door oorlog, geteisterd, nl. gedurende ruim vier jaren. Machmas, heden Mukhmas, lag ten noorden van Jerusalem; daar trad Jonathas op als rechter en bestierder van Israël en bracht het zoover, dat de nnddelnnmn d. i. de afvalligen, uit Israël verdelgd (naar het Gr. «onzichtbaar gemaakt») werden, althans hun boos opzet om het heidendom in te voeren, mnnatan laten varen. 1. En in het jaar honderd en zestig trok Alexander, zoon van Antiochus, die bijgenaamd werd de Doorluchtige, op en bezette Ptolemaïs; en men nam hem op en hij oefende daar het oppergezag uit*). 2. En koning Demetrius hoorde het, en hij verzamelde een zeer talrijk leger en trok tegen hem uit ten strijde. 3. En Demetrius zond aan Jonathas eenen brief met vredelievende woorden om hem te verheffen. *) In 153 voor Christus. Alexander, bijgenaamd Balas, gaf.zich uit vooreen zoon van Antiochus Epiphanes en lichtte met hulp der koningen van Pergamus, Cappadocië en Egypte een leger, waarmede hij tegen Demetrius optrok. Blijkens den Griekschen tekst nam hij ook den bijnaam van Epiphanes aan, gelijk Antiochus, wiens zoon hij hier genoemd wordt, zonder dat de schrijver daardoor de juistheid van dien titel heeft willen waarborgen. 4. Dixit enim: Anticipemus facere pacem cum eo, priusquain faciat cum Alexandro adversum nos. 5. Recordabitur enim omnium malorum, qua? fecimus in eum, et in fratrem ejus, et in gentem ejus. 6. Et dedit ei potestatem congregandi exercitum', et fabricare arma, et esse ipsum socium ejus: et obsides, qui erant in arce, jussit tradi ei. 7. Et venit Jonathas in Jerusalem, et legit epistolas in auditu omnis populi, et eorum, qui in arce erant. 8. Et timuerunt timore magno, quoniam audierunt quod dedit ei rex potestatem congregandi exercitum. 9. Et traditi sunt Jonathae obsides, et reddidit eos parentibus suis: 10. Et habitavit Jonathas in Jerusalem, et coepit aedificare et innovare civitatem. 11. Et dixit facientibus opera ut exstruerent muros, et montem Sion in circuitu lapidibus quadratis ad munitionem: et ita fecerunt. 12. Et fugerunt alienigenae, qui erant in munitionibus, quas Bacchides aedificaverat: 13. Et reliquit unusquisque locum suum, et abiit in terram suam: 14. Tantum in Bethsura remanserunt aliqui ex his, qui reliquerant legem, et praecepta Dei: erat enim haec eis ad refugium. 15. Et audivit Alexander rex promissa, quae promisit Demetrius Jonathae : et narraverunt ei proelia, et a) Voor de gijzelaars vgl. IX 53. 3) De Syriërs en hunne handlangers, die zich in den burcht bevonden. *) De muren der stad en de door I. Want hij zeide: Haasten wij ons rooraf vrede met hem te maken, vooraleer hij dien tegen ons sluit net Alexander. 5. Want hij zal zich al de onheieh herinneren, die wij ten nadeele van hem en zijn broeder en zijn volk hebben aangericht. B. En hij verleende hem machtiging om een leger te verzamelen en wapenen te vervaardigen; ook zou hij zijn bondgenoot wezen, en hij gaf bevel, hem de gijzelaars uit te leveren, die in den burcht waren. 7. En Jonathas kwam te Jerusalem en las de brieven ten aanhooren van het gansche volk en van degenen, die zich op den burcht bevonden2). 8. En zij3) vreesden met grooten schrik, omdat zij hoorden, dat de koning hem machtigde tot het verzamelen van een leger. 9. En de gijzelaars werden aan Jonathas uitgeleverd, en hij zond ze naar hunne ouders terug. 10. En Jonathas woonde te Jerusalem, en hij begon de stad te bouwen en te hernieuwen. II. En hij zeide aan de werklieden, dat zij de muren4) zouden opbouwen benevens den berg Sion rondom met gehouwen steenen, ter versterking; en zoo deden zij. 12. En de vreemdelingen, die zich in de sterkten bevonden, welke Bacchides gebouwd had5), gingen op de vlucht, 13. en ieder verliet zijne plaats en begaf zich naar zijn land. 14. Alleen te Bethsura bleven er eenigen van degenen, die de Wet en de geboden van God verlaten hadden; want deze plaats strekte hun tot toevluchtsoord. 15. En koning Alexander hoorde de beloften, die Demetrius aan Jo- i nathas had toegezegd; en men ver- Antiochus Eupator (vgl. VI 62) omvergehaalde muren rondpm den berg des tempels. ») Vgl. IX 50—52. virtutes, quas ipse fecit, et fratres ejus, et labores, quos laboraverunt. 16. Et ait: Numquid inveniemus aliquem virum talem? et nunc faciemus eum amicum, et socium nostrum. 17. Et scripsit epistolam, et misit ei secundum haec verba, dicens: 18. REX Alexander fratri Jonathas salutem 19. Audivimus de te quod vir potens sis viribus, et aptus es ut sis amicus noster: 20. Et nunc constituimus te hodie summum sacerdotem gentis tuae, et ut amicus voceris regis, (et misit ei purpuram, et coronam auream) et quae nostra sunt sentias nobiscum, et conserves amicitias ad nos. 21. Et induit se Jonathas stola sancta septimo mense, anno centesimo sexagesimo in die solemni scenopegiae: et congregavit exercitum, et fecit arma copiosa. 22. Et audivit Demetrius verba ista, et contristatus est nimis, et ait: ,'^JPjdens het opperpriesterschap van Omas III matigde zich Antiochus Epiphanes het recht aan, naar willekeur eenen opperpriester te erkennen of te benoemen, en zoo werden dan achtereenvolgens Jason (II Mach. IV 10), Menelaüs (II Mach. IV 27), Lysimachus (II Mach. IV 29) en Alcimus (I Mach. VII 5, 9) door hem en zijne opvolgers als zoodanig aangesteld. Na de vermoording van Onias III was zijn zoon naar Egypte gevlucht en had daar, naar het getuigenis van PI. Josephus, door het bouwen van eenen tempel de Wet overtreden. Nadat nu sedert den dood van Alcimus gedurende verscheiden jaren zelfs geen indringer meer hoogepriester geweest was, kon Jona- haalde hem de gevechten en dappere daden, die deze bestaan had alsook zijne broeders, en de moeilijkheden, die zij verduurd hadden. 16. En hij zeide: Zullen wij wel zoodanig eenen man vinden ? Welnu, laten, wij hem tot onzen vriend en bondgenoot maken.' 17. En hij schreef eenen brief en zond hem dien met deze woorden zeggende: 18. Koning Alexander aan zijnen broeder Jonathas heil! 19. Wij hebben omtrent u vernomen, dat gij een man zijt sterk in krachten, en gij zijt geschikt om onze vriend te zijn. 20. En nu stellen wij u heden aan als hoogepriester van uw volk, en willen, dat gij vriend des konings genoemd wordt (en hij zond hem een purperen gewaad en een gouden kroon), en dat gij de gevoelens, die de onze zijn, met ons deelt en vriendschap met ons houdt6). 21. En Jonathas bekleedde zich met het heilig plechtgewaad in de zevende maand van het jaar honderd en zestig, op den feestdag der loofhutten, en hij verzamelde een leger en vervaardigde eenen overvloed van wapenen7). 22. En Demetrius hoorde die berichten, en hij werd uitermate bedroefd en zeide: thas, die tot de eerste klas der priesters behoorde (vgl. I Mach. II 1), zich als hoogepriester bij erfrecht beschouwen. Door hem als zoodanig te benoemen én hem den eeretitel van vriend des konings, d. i. hooge en vertrouwde staatsdienaar, te geven, en hem de onderscheidingsteekens van een vorst, nl. een purperen gewaad en een gouden kroon, te zenden, wilde Alexander hem voor zijne belangen winnen. 7) Jonathas maakte van het loofhuttenfeest gebruik om voor het eerst plechtig en openbaar het opperpriesterschap uit te oefenen. Dit geschiedde in de maand September—October, 153 v. Chr. 23. Quid hoe fecimus, quod praeoccupavit nos Alexander apprehen- ; dere amicitiam Judaeorum ad munimen sui? 24. Scribam et ego illis verba deprecatoria, et dignitates, et dona: ut sint mecum in adjutorium. 26. Et scripsit eis in haec verba: REX Demetrius genti Judaeorum salutem: 26. Quoniam servastis ad nos pactum, et mansistis in amicitia nostra, et non accessistis ad inimicos nostros, audivimus, et gavisi sumus. 27. Et nunc perseverate adhuc conservare ad nos fidem, et retribuemus vobis bona pro bis, quae f ecistis nobiscum 28. Et remittemus vobis praestationes multas, et dabimus vobis donationes. 29. Et nunc absolvo vos, et omnes Judffios a tributis, et pretia salis indulgeo, et coronas remitto, et tertias seminis: ») Jonathas had de hem door Demetrius (v. 3—6) toegestane gunsten aangenomen, zonder zich van zijnen kant, naar het schijnt, tot iets te verplichten. Daarenboven wist hij bij ervaring (vgl. Vil 15—16), hoe weinig hij op de goede trouw van Demetrius en diens handlangers rekenen kon. Overigens zag hij Alexander aan als zoon van Antiochus en dus als iemand, die zooveel recht had op den troon als Demetrius, en al kon hij, naar Deut. XVII 15, noch Demetrius noch Alexander, die beiden «vreemdelingen» waren, als de eigenlijke en rechtmatige vorsten van Israël erkennen, toch mocht hij van twee kwalen de minste kiezen. Nu was de macht van Demetrius aan het zinken, te meer daar de Romeinen Alexander als koning hadden erkend. Geen wonder dus, dat Jonathas, met het oog op de welbegrepen belangen van zijn volk, de hem door Alexander 53. Wat hebben wij daarmede gelaan, dat Alexander ons voorgecomen is om de vriendschap der loden te winnen tot zijne versterking8) ? 24. Ook ik zal hun schriftelijk smeekbeden en waardigheden en geschenken zenden, opdat zij aan mijnen kant staan tot hulpbetoon. 25. En hg* schreef hun in deze bewoordingen: Koning Demetrius aan bot volk der Joden heil9)! 26. Dat gij het verbond met ons bewaard en in onze vriendschap volhard hebt en niet tot onze vijanden overgegaan zijt, hebben wij gehoord en wij hebben ons verheugd. 27. Gaat dan nu ook voort ons de trouw te bewaren, en wfi zullen u weldaden vergelden voor hetgeen gij ten opzichte van ons gedaan hebt. , " 28. Ook zullen wij u vele lasten kwijtschelden en u geschenken geven. 29. En nu onthef ik u en alle Joden van schattingen, en ik geef vrijstelling van de belastingen op het zout, en ik scheld de kronen en de derde deelen van het saaisel kwfit10), aangeboden zelfstandigheid aannam en Demetrius aan zijn lot overliet. ») Demetrius richt zich opzettelijk niet, gelijk Alexander (v. 18), tot Jonathas, wiens naam hij niet eens noemt, maar tot het volk en neemt (v. 26) den schijn aan, alsof hij van de vriendschappelijke verhouding der Joden tot Alexander niets wist, om de Joden door geveinsde vleierijen en valsche beloften voor zich te winnen. »») Er werd door de Syriërs een zware belasting op het tout geheven, dat de Joden in zoutkeeten langs de Doode Zee bereidden (vgl. XI 35).De kronen waren in deu beginne vrflwlmee. aan den vorst gegeven geschenken Seweest: later werden zij als een verplichte bijdrage beschouwd. Zwaarder was ongetwijfeld de belasting op velden boomvruchten (v. 30); van de eerste moest een derde, van de andere de helft der opbrengst in geld worden betaald. 1 30. Et dimidiam partem fructus ligni, quod est portionis meae, relinquo vobis ex hodierno die, et deinceps, ne accipiatur a terra Juda, et a tribus civitatibus, quse additae sunt illi ex Samaria, et Galilaea ex hodierna die et in totum tempus: 31. Et Jerusalem sit sancta, et libera cum finibus suis: et decimae, et tributa ipsius sint 32. Remitto etiam potestatem arcis, quae est in Jerusalem: et do eam summo sacerdoti, ut constituat in ea viros quoscumque ipse elegerit, qui custodiant eam. 33. Et omnem animam Judaeorum, quae captiva est a terra Juda in omni regno meo, relinquo liberam gratis, ut omnes a tributis solvantur, etiam pecorum suorum. 34. Et omnes dies solemnes, et sabbata, et neomeniae, et dies decreti, et tres dies ante diem solemnem, et tres dies post diem solemnem sint omnes immunitatis et remissionis omnibus Judaeis, qui sunt in regno meo: 35. Et nemo habebit potestatem agere aliquid, et movere negotia adversus aliquem illorum in omni causa. 36. Et ascribantur ex Judaeis in exercitu regis ad triginta millia virorum: et dabuntur illis copiae ut oportet omnibus exercitibus regis 30. en de helft van het boomgewas, wat mijn aandeel is, laat ik u over van den huidigen dag af en in het vervolg, opdat zij niet ingevorderd worde van het land Juda en van de drie steden, die daaraan toegevoegd zijn van Samaria en Galilea, van heden af en voor altijd11). 31. En Jerusalem zij heilig1*) en vrij met hare aanhoorigheden, en de tienden en schattingen zullen haar toekomen. 32. Ik doe ook afstand van de macht over den burcht, die in Jerusalem is, en geef dien aan den hoogepriester, opdat hij daarin alzulke mannen plaatse, die hij zelf ter bewaring daarvan zal uitkiezen. 33. En elke Joodsche ziel, die uit het land Juda in geheel mijn rijk gevangen is, laat ik zonder losgeld vrij; dat allen vrijgesteld worden van schatting, ook voor hun vee. 34. En dat alle hoogdagen en sabbatdagen en nieuwemaandagen en voorgeschreven dagen, en drie dagen vóór den hoogdag en drie dagen na den hoogdag altemaal dagen van vrijdom en ontheffing zijn voor alle Joden, die zich in mijn rijk bevinden111), 35. en niemand zal de bevoegdheid hebben iets te doen of zaken te beginnen tegen iemand hunner in eenigerlei aangelegenheid. 36. Ook zullen er uit de Joden voor het leger des konings tot dertig duizend man worden opgeschreven, en soldijen zullen hun verstrekt worden, zooals het aan alle legers des konings toekomt, en uit hen ") De steden, XI 28 gewesten genoemd, worden XI 34 opgegeven, nl. Lyda, Ramatha en (naar het Gr.) Aphaerema. Samaria, waartoe anders die steden behoorden, schijnt hier als één geheel beschouwd te worden met Oalilea. ") Worde geëerbiedigd als de aan God toegewijde plaats en zij vrij van alle belastingen. Zullen haar toekomen ontbreekt in het Gr. ") Door voorgeschreven worden de dagen bedoeld, die bijzonder geheiligd moesten worden. Op die dagen zou vrijdom en ontheffing van -tollen/ belastingen enz. gelden, opdat de Joden ongestoord hunne godsdien s toef en in gen konden houden. Om dezelfde reden zouden zij (v. 35) op die dagen vrij zijn van alle rechtsvordering. et ex eis ordinabuntur qui sint in munitionibus regis magni: 37. Et ex his constituentur super negotia regni, qua? aguntur ex fide, et principes sint ex eis, et ambulent in legibus suis, sicut praecepit rex in terra Juda. 38. Et tres civitates, quae additse sunt Judaeae ex regione Samariae, cum Judaea reputentur: ut sint sub uno, et non obediant alii potestati, nisi summi sacerdotis: 39. Ptolemaida, et confines ejus, quas dedi donum sanctis, qui sunt in Jerusalem ad necessarios sumptus sanctorum. 40. Et ego do singulis annis quindecim millia siclorum argenti de rationibus regis, quae me contingunt: 41. Et omne, quod reliquum fuerit, quod non reddideïant qui super negotia erant annis prioribus, ex hoe dabunt in opera domus. 42. Et super haec quinque millia siclorum argenti, quae accipiebant de sanctorum ratione per singulos annos: et haec ad sacerdotes pertineant, qui ministerio funguntur. ") Demetrius wüde het als een voorrecht en een blijk van vertrouwen beschouwd zien, dat de Joden in zijne legers mochten dienen; daarbij had hij ongetwijfeld vooral zijn eigen veiligheid op het oog. Gr.: «de groote vestingen van den koning». ") Demetrius beloofde hiermede ook openbare ambten, zelfs hoogere, aan de Joden te verleenen, zonder dat zij daarom de Wet behoefden te overtreden. _, ") Vgl.. v. 30, noot 11 en XI 34. ") Ptolemaïs was in de handen van Alexander. dien de Israëlieten dus zullen er aangewezen worden om zich in de vestingen van den grooten koning te bevinden1*). 37. En uit dezen zullen er aangesteld worden over de aangelegenheden des rijks, die in trouw behandeld worden, en de oversten zullen uit hen zijn, en zij mogen wandelen naar hunne wetten, zooals de koning het gelast heeft in het land Judais). 38. «Jok zuilen ae arie sieaen, uiw van het land Samaria aan Judea zq'n toegevoegd, bij Judea gerekend worden, opdat zij onder éénen man staan en aan geen andere macht onderworpen zijn dan aan die van den hoogepriester16). 39. Ptolemaïs en zijne aanhoorighedén heb ik ten geschenke gegeven aan het heiligdom, hetwelk zich te Jerusalem bevindt, voor d« noodzakelijke onkosten der heilige plaatsen17). 40. En ik, ik schenk elk jaar vnftien duizend zilveren sikkels uit de koninklijke inkomsten, die mij toekomen18). 41. En al het overige, .wat zij nog niet uitbetaald hebben, die over de aangelegenheden gesteld waren in de vorige jaren, zullen zq van nu af geven voor de werken des tempels19); 42. en daarenboven vijf duizend sikkels in zilver, die zij jaarlijks ontvingen uit het inkomen van net heiligdom; ook dat kome den priesters toe, welke den dienst verrichten»0). | daaruit verdrijven moesten, wilden zij het bezetten. ") Andere koningen, zooals o. a. Seleucus Philopator (II Mach. III 3) en Antiochus Epiphanes (II Mach. IX 16) hadden zich ook reeds milddadig jegens den tempel getoond, en Demetrius wist, hoezeer dit den Joden aangenaam was. »») Al het achterstallige van hetgeen vroeger toegezegd was, zal door de openbare ambtenaren aangezuiverd worden ten bate van den tempel. **) Tot dusverre werd door de openbare ambtenaren jaarlijks een belasting 43. Et quicumque confugerint in templum, quod est Jerosolymis, et in omnibus finibus ejus, obnoxii regi in omni negotio dimittantur, et universa, quae sunt eis in regno meo, libera habeant 44. Et ad aedificanda vel restauranda opera sanctorum sumptus dabuntur de ratione regis: 45. Et ad exstruendos muros Jerusalem, et communiendos in circuitu, sumptus dabuntur de ratione regis, et ad construendos muros in Judaea. 46. Ut audivit autem Jonathas, et populus sermones istos, non crediderunt eis, nee receperunt eos: quia recordati sunt malitiae magnae, quam fecerat in Israël, et tribulaverat eos valde. Supra VII11. 47. Et complacuit eis in Alexandrum, quia ipse fuerat eis princeps sermonum pacis, et ipsi auxilium ferebant omnibus diebus. 48. Et congregavit rex Alexander exercitum magnum, et admovit castra contra Demetrium. 49. Et commiserunt proelium duo regea, et fugit exercitua Demetrii, et insecutus est eum Alexander, et incubuit super eos. 50. Et invaluit proelium nimis, donec occidit sol: et cecidit Demetrius in die illa. 43. En allen, die vluchten naar den tempel, welke zich te Jerusalem bevindt, en in al de aanhoorigheden daarvan, zullen, als zij een verplichting jegens den koning hebben in eenigerlei zaak, ongemoeid gelaten worden, en alles wat hun in nrfjli Tijk toebehoort, zullen zij vrij bezitten21). 44. En tot het optrekken of herstellen van de bouwwerken des heiligdoms zullen de kosten betaald worden uit het inkomen des konings. 45. En om de muren van Jerusalem op te bouwen en ze rondom te versterken, zullen de kosten betaald worden uit het inkomen des konings, insgelijks voor het bouwen der muren in Judea22). 46. Toen nu Jonathas en het volk deze woorden hoorden, sloegen zij er geen geloof aan en namen zij ze niet aan, daar zij zich het groote kwaad herinnerden, dat hij in Israël had aangericht, en hij hen ten zeerste gekweld had. 47. En zij waren gunstig gestemd jegens Alexander, omdat hij zich het eerst tot hen gericht had met woorden des vredes23), en zij verleenden hem hulp te allen tijde. 48. En koning Alexander vergaderde een groote krijgsmacht en ging legeren tegenover Demetrius. 49. En de twee koningen leverden elkander slag, en het leger van Demetrius sloeg op de vlucht, en Alexander zette hem na en hii e\r\o- hun te lijf. 50. En het gevecht werd uitermate hevig tot zonsondergang, en Demetrius sneuvelde op dien dag24). van vbf duizend sikkels geheven op het inkomen van den tempel. Dit vervalt voortaan ten bate der priesters. ") Volgens de Joodsche Wet was de tempel alleen voor moordenaars een vrijplaats en ook dit slechts onder zekere voorwaarden (vgl. Exod. XXI 14; III Reg. I 50-^olg.). Demetrius strekt dit uit tot de schuldenaars der schatkist, wier goederen daarenboven tegen inbeslagneming gevrijwaard worden. **) Der in Judea gelegen vestingen. ") De eerste brief van Demetrius werd bij deze vergelijking tusschen hem en Alexander buiten rekening gelaten. w) Volgens den geschiedschrijver Justinus werd Alexander in een eerste gevecht overwonnen; in het tweede werd de rechtervleugel van Demetrius teruggedrongen, waarbij hij zelf sneuvelde. De plaats van het gevecht is onbekend. 51. Et misit Alexander ad Ptole-1 maeum regem -Egypti legato? secundum hsec verba, dicens: 52. QUONIAM regressus sum in regnum meum, et sedi in sede patrum meorum, et obtinui principatum, et contrivi Demetrium, et possedi regionem nostram, 53. Et commisi pugnam cum eo, et contritus est ipse, et castra ejus a nobis, et sedimus in sede regni ejus: 54. Et nunc statuamus adinvicem amicitiam: et da mihi filiam tuam uxorem: et ego ero gener tuus, et dabo tibi dona, et ipsi digna te. 55. Et respondit rex Ptolemaeus, dicens: FELIX dies, in qua reversus es ad terram patrum tuorum, et sedisti in sede regni eorum. 56. Et nunc faciam tibi quod scripsisti: sed occurre mihi Ptolemaidam, ut videamus invicem nos, et spondeam tibi sicut dixisti. 57. Et exivit Ptolemams de Mgjpto, ipse et Cleopatra filia ejus, et venit Ptolemaidam anno centesimo sexagesimo secundo. 58. Et occurrit ei Alexander rex, et dedit ei Cleopatram filiam suam: et fecit nuptias ejus Ptolemaidae, sicut reges, in magna gloria. 59. Et scripsit rex Alexander Jonathae, ut veniret obviam sibi. 51. En Alexander zond gezanten naar Ptolemeüs'5), koning van Egypte, met deze woorden boodschappende: 52. Daar ik in mijn rijk teruggekeerd en op den troon mijner vaderen gezeten ben en het oppergebied bemachtigd en Demetrius verpletterd en ons land in bezit genomen heb, 53. en ik hem slag geleverd heb, en hij en zijn leger door ons vernield zijn, en wij plaats genomen hebben op den troon van zijn rijk: 54. laten wij ook nu vriendschap met elkander sluiten en geef mij uwe dochter tot echtgenoote, en ik zal uw schoonzoon zijn en u en haar geschenken uwer waardig geven. 55. En koning Ptolemeüs antwoordde, zeggende: Gelukkig de dag, waarop gij teruggekeerd rijf in het land uwer vaderen en zijt gaan zetelen op den troon van hun rijk! 56. En nu zal ik voor u doen wat gij geschreven hebt; maar kom mij te gemoet naar Ptolemaïs, opdat wij elkander zien en ik verloving voor u houde, zooals gij gezegd hebt26). 57. En Ptolemeüs vertrok uit Egypte, hij en zijne dochter Cleopatra27), en hij kwam te Ptolemaïs in het jaar honderd twee en zestig. 58. En koning Alexander kwam hem te gemoet, en hij gaf hem zijne dochter Cleopatra en hield hare bruiloft te Ptolemaïs, naar de wijze der koningen, met groote pracht. 59. En koning Alexander schreef aan Jonathas, dat deze hem te gemoet zou komen. ") Ptolemeüs VI Philotnetor. **) Naar het Gr.: «en ik met u aanverwantschap sluite, zooals gij gezegd hebt». Alexander had destijds zijnen zetel te Antiochië, niet meer te Ptolemaïs. "). Deze huwde achtereenvolgens met Alexander, met Demetrius Nicator en met diens broeder, Antiochus Sidetes. Zij deed Demetrius, haren echtgenoot, en Seleucus, haren oudsten zoon, ombrengen en werd door haren tweeden zoon Antiochus VIII gedwongen het vergif te drinken, dat zij voor hem bestemd had. 60. Et abiit cum gloria Ptolemaidam, et occurrit ibi duobus regibus, et dedit illis argentum multum, et aurum, et dona: et invenit gratiam in conspectu eorum. 61. Et convenerunt adversus eum viri pestilentes ex Israël, viri iniqui interpellantes adversus eum: et non in ten dit ad eos rex. 62. Et jussit spoliari Jonathan vestibus suis, et indui eum purpura: et ita fecerunt. Et collocavit eum rex sedere secum. 63. Dixitque principibus suis: Exite cum eo in medium civitatis, et pradicate, ut nemo adversus eum interpellet de ullo negotio, nee quisquam ei molestus sit de ulla ratione. 64. Et factum est, ut vid erunt qui interpellabant gloriam ejus, quae praedicabatur, et opertum eum purpura, fugerunt omnes: 65. Et magnificavit eum rex, et scripsit eum inter primos amicos, et posuit eum ducem, et participem principatus. 66. Et reversus est Jonathas in Jerusalem cum pace, et laetitia. 67. In anno centesimo sexagesimo quinto venit Demetrius filius Demetrii a Creta in terram patrum suorum. 68. Et audivit Alexander rex, et contristatus est valde, et reversus est Antiochiam. 69. Et constituit Demetrius rex Apollonium ducem, qui praeerat Ccelesyrias: et congregavit exercitum magnum, et accessit ad Ja- 60. En deze vertrok met luister naar Ptolemaïs en ontmoette daar de twee koningen en gaf hun veel zilver en goud en geschenken, en hij vond genade voor hun aanschijn. 61. En er vergaderden tecen h«m verderfelijke mannen uit Israël, goddelooze mannen, die bezwaren tegen hem maakten; maar de koning gaf geen acht op hen. 62. En hij beval Jonathas te ontdoen van zijne kleederen en hem met purper te bekleeden, en zoo deden zij. En de koning plaatste hem naast zioh op eenen zetel. 63. En hij zeide tot zijne vorsten: Trekt uit met hem naar het midden der stad en maakt bekend, dat niemand tegen hem een bezwaar make over eenige zaak en niemand hem om eenige reden lastig valle. 64. En het gebeurde, toen degenen, welke bezwaren maakten, zijne heerlijkheid zagen, die verkondigd werd, en hoe hij met purper bekleed was, dat allen op de vlucht gingen. 65. En de koning deed hem groote eer aan en schreef hem op onder ziine voornaamste vrienden en stelde hem aan als bevelhebber en als deelgenoot aan de regeering. 66. En Jonathas keerde naar Je¬ rusalem terug in vrede en vreugde. 67. In het jaar honderd vijf en zestiff kwam Demetrius. zoon van Demetrius, van Creta in het land zijner vaderen*8). 68. En koning Alexander hoorde het, en hij werd zeer bedroefd en keerde naar Antiochië terug*9). 69. En koning Demetrius stelde Apollonius, die het bewind voerde over Ccelesyrië, tot bevelhebber aan, en deze verzamelde een groot *•) In 148 vóór Chr. Bij het uitbreken van den oorlog tegen Alexander had Demetrius Soter zijne zonen Demetrius II, later meetor genoemd, en Antiochus, veiligheidshalve naar Cnidus in Carië gezonden. Demetrius Nicator maakte nu gebruik van de ontevredenheid der onderdanen van Alexander om op Creta een leger te werven, waarmede hij in Cilicië landde en daarna tegen Alexander oprukte. *") Dit geschiedde drie jaren na zijn huwelijk met Cleopatra. Vermoedelijk hield hij toen verblijf te Ptolemaïs. mniam: et misit ad Jonathan summum sacerdotem, 70. Dicens: Tu solus reaistis nobis: ego autem factus sum in derisum, et in opprobrium, propterea quia tu potestatem adversum nos exerces in montibus. 71. Nunc ergo si confidis in virtutibus tuis, descende ad nos in campum, et comparemus illic invicem: quia mecum est virtus bellorum. 72. Interroga, et disce quis sum ego, et ceteri, qui auxilio sunt mihi, qui et dicunt quia non potest stare pes vester ante faciem nostram, quia bis in fugam conversi sunt patres tui in terra sua: 73. Et nunc quomodo poteris sustinere equitatum et exercitum tantum in campo, ubi non est lapis, neque saxum, neque locus f ugiendi ? 74. Ut audivit autem Jonathas sermones Apollonii, motus est animo: et elegit decem millia virorum, et exiit ab Jerusalem, et occurrit ei Simon frater ejus in adjutorium: 75. Et applicuerunt castra m Joppen, et exclusit eum a civitate: quia custodia Apollonii Joppe erat, et oppugnavit eam. ") Naar II Mach. III 5 was misschien de vader van dezen Apollonius reeds landvoogd geweest van Caslesyrië. De bier vermelde Apollonius was eerst bevriend geweest met Demetrius Soter, na diens dood met Alexander Balas, dien hij wederom verliet om zich bij Demetrius Nicator aan te sluiten. Onder Caelesyrië, een provincie gelegen in het dal tusschen den Libanon en den Anti-Libanon, worden ook de nabijgelegen dalen naar het noorden, zuiden en oosten verstaan; Apollonius was tevens landvoogd van Phenicië en een deel van Palestina. Over Jamnia zie IV 15 noot 9. ") Naar het Gr.: «en waarom oefent leger en kwam tot bij Jamnia en zond tot Jonathas, den hoogepriester30), 70. zeggende: Gij alleen biedt ons weerstand? Ik ben intusschen tot een spot en een smaad geworden, dewijl gij tegen ons macht oefent in het gebergte31). 71. Welaan dan, als gij op uwe krachten vertrouwt, kom naar ons af in de vlakte, en laten wij ons daar met elkander meten, want mij vergezelt krijgsmacht34). 72. Ondervraag en leer, wie ik ben en de anderen, die mij helpen, die eveneens zeggen, dat uw voet niet kan standhouden voor ons aanschijn, aangezien uwe vaderen tweemaal op de vlucht zijn geslagen in hun eigen land33). 73. En nu, hoe zult gij kunnen bestand zijn tegen do ruiterij en een zoo groot leger in het vlakke veld, waar geen steen noch rots noch plaats is om te vluchten. 74. Toen nu Jonathas de woorden van Apollonius hoorde, werd hij ontroerd in zijn gemoed, en hij koos tien duizend mannen en trok uit Jerusalem, en Simon, zijn broeder, snelde hem tot bijstand te gemoet. 75. En zij legerden zich bij Joppe, en men sloot hem buiten de stad (omdat er een bezetting van Apollonius te Joppe was) en hij belegerde ze31). gij tegen ons» enz. •*) Gr.: «krijgsmacht der steden», nl. van de machtige zeesteden. **) De vaderen der Joden werden herhaaldelijk op de vlucht gedreven in hun eigen land; vgl. II 28; VI 47; IX 6—18; I Reg. IV 10; XXXI 1. Het is onzeker, welke twee nederlagen hier door Apollonius bedoeld werden. •*) Joppe, thans het aan de Middellandsche Zee gelegen Jaffa, moest door Jonathas ingenomen worden, opdat hij niet door den vijand in de zijde of in den rug zou worden aangevallen, als hij naar Jamnia oprukte, waar Apollonius gelegerd was. Zie v. 60. 76. Et exterriti qui erant in civitate, aperuerunt ei, et obtinuit Jonathas Joppen. 77. Et audivit Apollonius, et admovit tria millia equitum, et exercitum multum. 78. Et abiit Azotum tamquam iter f aciens, et statim exiit in campum, eo quod haberet multitudinem equitum, et confideret in eis. Et insecutus est eum Jonathas in Azotum, et commiserunt proelium. 79. Et reliquit Apollonius in castris mille equites post eos occulte. 80. Et cognovit Jonathas quoniam insidiae sunt post se, et circuierunt castra ejus, et jecerunt jacula in populum a mane usque ad vesperam. 81. Populus autem stabat, sicut praeceperat Jonathas: et laboraverunt equi eorum 82. Et ejecit Simon exercitum suum, et commisit contra legionem: equites enim fatigati erant: et contriti sunt ab eo, et fugerunt. 83. Et qui dispersi sunt per campum, fugerunt in Azotum, et intraverunt in Bethdagon idolum suum, ut ibi se liberarent. 84. Et succendit Jonathas Azotum, et civitates, quae erant in circuitu ejus, et accepit spolia eorum, et *) Zie IV 15 noot 9. Azotus lag ten zuiden van Joppe en Jamnia. Apollonius trok door, alsof hij Azotus wilde gaan versterken, maar met de bedoeling om Jonathas in de vlakte te lokken en hem daar met zijne ruiterij te omsingelen. Vgl. v. 79. **) Toen Jonathas de krijgslist begreep, verschanste hij zich in da opgeworpen legerplaats, of wel schaarde hij (naar Fl. Josephus) zijn leger in vierhoekige slagorde, terwijl hij zijnen soldaten bevel gaf zich met hunne schilden tegen de schichten der vijanden te dekken en (v. 81) pal te blijven 76. En vol schrik deden zij, die in de stad waren, hem open, en Jonathas vermeesterde Joppe. 77. En Apollonius vernam het en voerde drie duizend ruiters en een tab-ijk leger aan. 78. En hij begaf zich naar Azotus, alsof hijdoortrok36), en onverwijld rukte hij uit in de vlakte, dewijl hij eene menigte ruiters had en op hen vertrouwde. En Jonathas achtervolgde hem naar Azotus, en zij werden handgemeen. 79. En Apollonius liet heimelijk duizend ruiters achter hen in de legerplaats. 80. En Jonathas vernam, dat er achter hem een hinderlaag was; en zij trokken rondom zijne legerplaats en zij wierpen schichten op het volk van den morgen tot den avond3*). 81. Het volk echter stond pal, zooals Jonathas bevolen had, en hunne paarden werden afgemat. 82. En Simon deed zijn leger vooruitrukken en streed tegen de keurbende37), want de ruiters waren vermoeid; en zij werden door hem verslagen en gingen op de vlucht. 83. En zij, die zich over de vlakte verspreidden, vluchtten naar Azotus en begaven zich in het Huis van Dagon, hunnen afgod, om zich daar te vrijwaren38). 84. Ën Jonathas stak Azotus in brand alsmede de steden, die zich in den omtrek daarvan bevonden, staan om den vijand af te matten en hem (v. 82) daarna aan te vallen. **) Tegen het voetvolk. _*°) Gr.: «En de ruiterij verspreidde zich in de vlakte, en zij (het voetvolk) vluchtten naar Azotus en begaven zich in Bethdagon (d. i. Huis van Dagon), hunnen afgodstempel, om zich te redden*. Dagon was een van de voornaamste afgoden der Assyriërs en der Philistijnen; hij werd afgebeeld half mensch en half visch. De vluchtelingen hoopten misschien daar een vrijplaats te vinden. templum Dagon: et omnes, qui fugerunt in illud, succendit igni. I Reg. V 2. 85. Et fuerunt qui ceciderunt gladio cum nis, qui succensi sunt, f ere octo millia virorum. 86. Et movit inde Jonathas castra, et applicuit ea Ascalonem: et exierunt de civitate obviam illi in magna gloria. 87. Et reversus est Jonathas in Jerusalem cum suis, habentibus spolia multa. 88. Et factum est: ut audivit Alexander rex sermones istos, addldit adhuc glorificare Jonathan. 89. Et misit ei fibulam auream, sicut consuetudo est dari cognatis regum. Et dedit ei Accaron, et omnes fines ejus in possessionem. en hij Ter meesterde hunnen buit en den tempel Tan Dagon; en allen, die daarin geTlucht waren, Terbrandde hij met tuut. 85. En die door het zwaard vielen, met degenen, die verbrand werden, bedroegen ongeveer acht duizend man. 86. En Jonathas brak znne legerplaats op Tan daar en bracht ze voor Ascalon, en men kwam hem uit de stad te gemoet met groote eerbewijzing8*). 87. En Jonathas keerde naar Jerusalem terug met de zijnen, die in het bezit waren Tan grooten buit. 88. En het gebeurde, toen koning Alexander die tijdingen hoorde, dat hij nog toevoegde aan de Terheerlijking Tan Jonathas. 89. En hij zond hem een gouden gesp, zooals het de gewoonte is aan de Terwanten der koningen te geTen. En hij gaf hem Accaron en al zijne aanhoorigheden in bezit*0). **) Ascalon lag nog Terdcr naar het zuiden, tusschen Azotus en Gaza, nabij de Middellandsche Zee. Het schijnt, dat de Ascalonieten, die tot dusverre aan de Syriërs onderworpen waren, hunne poorten meer uit genegenheid dan uit vrees voor Jonathas openden. 40) Het dragen eener gouden gesp, om kleed of mantel op schouder of borst vast te hechten, was (vgl. XI 58, XIV 44) niet aan allen geoorloofd; door verwanten der koningen worden hier of wel hunne bloedverwanten of wel gezagvoerende personen aangeduid, die door hen met dien eerenaam betiteld werden. Accaron, heden het dorp Aker of Aqir, lag ten oosten van Jamnia, tusschen die plaats en Emmaüs (Zie III noot 19). CAPUT XI. HOOFDSTUK XI. Ptolemeüs Philometor sluit een verbond met Demetrius tegen zijnen schoonzoon Alexander en verslaat deern, maar sterft kort daarna (v. 1—19). Jonathas belegert den burcht te Jerusalem; hij wordt daarover bij Demetrius aangeklaagd, maar slaagt er in, hem gunstig te stemmen (v. 20—29) Bevelbrxef van Demetrius ter gunste der Joden (v. 80^—87). Een opstand tegen Demetrius (v. 88-43) wordt door de hulptroepen van Jonathas gedempt (v. 44—51). Ontrouw van Demetrius (v. 52—53); Antiochië wordt hem ontrukt door Antiochus, toon van Alexander fv. 54—56). Antiochus zoekt de vriendschap van Simon en Jonathas; deze neemt Gaza en Bethsura in fv. 67—66), levert slag bij Cades en keert dan terug naar Jerusalem fv. 67 74). 1. Et rex iEgypti congregavit exercitum, sicut arena, qua) est circa oram maris, et naves multas: et quaerebat obtinere regnum Alexandri dolo, et addere illud regno suo. 2. Et exiit in Syriam verbis pacifiois, et aperiebant ei civitates, et occurrebant ei: quia mandaverat Alexander rex oxire ei obviam, eo quod socer suus esset. 3. Cum autem introiret civitatem Ptolemaeus, ponebat custodias militum in singulis civitatibus. 4. Et ut appropiavit Azoto, ostenderunt ei templum Dagon succensnm igni, et Azotum, et cetera ejus demolita, et corpora projecta, et eorum, qui caesi erant in bello, tumulos quos fecerant secus viam. Supra X 84. 5. Et narraverunt regi quia hsec fecit Jonathas, ut invidiam faceront ei: et tacuit rex. 6. Et ooourrit Jonathas regi in Jop- *) Ptolemeüs VI Philometor, de schoonvader van Alexander Bal as (vgl. X 58), rukte uit Egypte op naar Palestina, schijnbaar om zijnen schoonzoon te helpen tegen Demetrius, diens mededinger, maar met de geheime bedoeling om zich van diens gebied meester te 1. En de koning van Egypte verzamelde een leger als het zand, dat langs den oever der zee is, en vele schepen; en hij zocht het rijk van Alexander door list te bemachtigen en het bij zijn rijk te voegen1). 2. En hij trok uit naar Syrië met vredelievende woorden, en men opende hem de steden en kwam hem tegen, omdat koning Alexander bevolèn had hem te gemoet te gaan, daar hij zijn schoonvader was. 3. Maar als Ptolemeüs eene stad binnentrok, plaatste hij eene bezetting van krijgsvolk in elke der steden: 4. En toen hij nabij Azotus kwam, toonde men hem den door het vuur verbranden tempel van Dagon, en de verwoesting van Azotus en der aanhoorigheden daarvan, en de weggeworpen lijken en de hoopen dergenen, die in den oorlog gedood waren, welke zij langs den weg hadden geplaatst2). 5. En zij verhaalden aan den koning, dat Jonathas zulks gedaan had, om ongunst tegen hem te verwekken; en de koning zweeg3). 6. En Jonathas kwam den koning maken. *) Naar het Grieksch: «en de verstrooide lijken en die verbrand waren in den oorlog; want zij hadden (daarvan) hoopen gemaakt op zijnen weg». *) Om geen der beide partijen ontevreden te maken. pen cum gloria, et invieem se salutaverunt, et dormierunt illic. 7. Et abiit Jonatbas cum rege usque ad fluvium, qui vocatur Eleutherus: et reversus est in Jerusalem. 8. Rex autem Ptolemaeus obtmuit dominium civitatum usque Seleuciam maritimam, et cogitabat in Alexandrum consilia mala. 9. Et misit legatos ad Demetrium, dicens: VENI, componamus inter nos pactum, et dabo tibi filiam meam, quam habet Alexander, et regnabis in regno patris tui. 10. Poenitet enim me quod dederim illi filiam meam: quaesivit enim me occidere. 11. Et vituperavit eum, propterea quod concupierat regnum ejus. 12. Et abstulit filiam suam, et dedit eam Demetrio, et alienavit se ab Alexandro, et manifestatae sunt inimicitiae ejus. 13. Et intravit Ptolemeüs Antiochiam, et imposuit duo diademata capiti suo, ^Egypti, et Asiae. 14. Alexander autem rex erat in Cilicia illis temporibus: quia rebellabant qui erant in locis illis. 15. Et audivit Alexander, et venit ad eum in bellum: et produxit Pto- le Joppe te gemoet met praal, en üj begroetten elkander en sliepen 7. En Jonathas trok met den koning af tot aan den stroom, die de Eleutherus genoemd wordt4); en hij keerde terug naar Jerusalem. 8. Koning Ptolemeüs nu verwierf het gebied over de steden tot aan Seleucië-aan-Zee en koesterde booze plannen tegen Alexander5). 9. En hij zond gezanten naar Demetrius6) met de boodschap: Kom, laten wij een verbond met elkander sluiten, en ik zal u mijne dochter geven, die Alexander heeft, en gij zult koning zijn in het rijk uws vaders; 10. immers het rouwt mij, dat ik hem mijne dochter gegeven heb; want Ö 'heeft mij zoeken te dooden'). 11. En hij laakte hem, dewijl nq begeerig was naar zijn rijk. 12. En hij nam zijne dochter weg en gaf ze aan Demetrius, en hij vervreemdde zich van Alexander, en zijne vijandschap toonde zich openlijk. . 13. Én Ptolemeüs rukte Antiochië binnen en plaatste twee kronen op zijn hoofd, die van Egypte en van 14. Koning Alexander intnsschen was te dien tijde in Cilicië, omdat degenen, die zich in die streken bevonden, oproerig waren9). 15. En Alexander hoorde het en trok tegen hem op ten strijde; en I koning Ptolemeüs bracht het leger *) De Eleutherus maakte, naar het schijnt, de grens uit tusschen Phenicië en Syrië. Men meent, dat het de Nahr el-Ket)ir is, die aan den Libanon ontspringt en zich in de Middellandsche Zee ontlast. c) Seleucië is hier aan-Zee genoemd om het te onderscheiden van andere gelijknamige steden. Het lag aan de monding van den Orontes, niet ver van Antiochië. 6) Demetrius Nicator. Zie X 67. ') Naar Fl. Josephus had een gun¬ steling van Alexander eenen aanslag gepleegd op Ptolemeüs, die zijnen schoonzoon daarvoor verantwoordelijk stelde, omdat deze den moordenaar niet wilde uitleveren. Mogelijk was het Blechts een voorwendsel om zich van den zwakken en onbekwamen Alexander te kunnen ontdoen. _ . , ") Door Azië wordt hier het Syrische rijk bedoeld. Vgl. VIII 6 noot 6. ") Demetrius Nicator (vgL X 67) was daar geland en de Ciliciërs hadden zich voor hem verklaard. lemaeus rex exercitum, et occurrit in manu valida, et fugavit eum. 16. Et fugit Alexander in Arabiam, ut ibi protegeretur: rex autem Ptolemaeus exaltatus est. 17. Et abstulit Zabdiel Arabs caput Alexandri; et misit Ptolemaeo. 18. Et rex Ptolemaeus mortuus est in die tertia: et qui erant in munitionibus, perierunt ab his, qui erant intra castra. 19. Et regnavit. Demetrius anno centesimo sexagesimo septimo. 20. In diebus illis congregavit Jonathas eos, qui erant in Judaea, ut expugnarent arcem, quae est in Jerusalem: et fecerunt contra eam machinas multas. 21. Et abierunt quidam qui oderant gentem suam viri iniqui ad regem Demetrium, et renuntiaverunt ei quod Jonathas obsideret arcem. 22. Et ut audivit, iratus est: et statim venit ad Ptolemaidam, et scripsit JonathaB ne obsideret arcem, sed occurreret sibi ad colloquium festinato. 23. Ut audivit autem Jonathas, jussit obsidere: et elegit de senioribus Israël, et de sacerdotibus, et dedit se periculo. te Velde en ging hem met een sterke krijgsmacht te gemoet en dreef hem op de vlucht. 16. Én Alexander vluchtte naar Arabië om daar bescherming te vinden; koning Ptolemeüs integendeel kwam tot hooge macht. 17. En Zabdiël, de Arabier, sloeg Alexander het hoofd af en zond het aan Ptolemeüs. 18. En koning Ptolemeüs stierf den derden dag, en zij, die zich in de vestingen bevonden, werden gedood door degenen, die in de legerplaats waren10). 19. En Demetrius werd koning in het jaar honderd zeven en zestig11). 20. In die dagen verzamelde Jonathas degenen, die in Judea warWf/bm den burcht in te nemen, welke te Jerusalem is; en zij richtten daartegen vele belegeringswerktuigen op1*). 21. En eenigen, die hun volk haatten, booze mannen, begaven zich naar koning Demetrius en boodschapten hem, dat Jonathas den burcht belegerde. 22. En toen deze het hoorde, ontstak hij in toorn en kwam terstond naar Ptolemaïs, en hij schreef aan Jonathas, dat hij den burcht niet zou belegeren, maar hem in allerijl zou te gemoet komen tot een onderhoud. 23. Toen Jonathas het nu vernam, gaf hij bevel tot het beleg13); en hij deed een keuze uit de oudsten van Israël en uit de priesters en stelde zich bloot aan het gevaar. ) Ptolemeüs was in den veldslag tegen Alexander zwaar gewond geworden; hij stierf den derden dag nadat hij het hoofd van Alexander ontvangen had. Naar de Vulgaat is de zin, dat de Egyptenaren, die door Ptolemeüs (v. 3) als bezetting in de vestingen gelegd waren, omgebracht werden door net veldleger van Demetrius. Naar den Gnekschen tekst geschiedde zulks door de inwoners dier vestingen. ") In 146 vóór Christus. ") Demetrius Soter had wel is waar beloofd den burcht te Jerusalem te zullen ontruimen (X 82), maar hij had die belofte niet ten uitvoer gelegd, omdat de Joden zich aan zijnen tegenstander Alexander aansloten (X 47). En lag dus nog steeds in den burcht een Syrische bezetting. ") Namelijk om het beleg met kracht voort te zetten; intusschcn wilde hij zich naar den koning begeven, op het gevaar af van door hem schuldig bevonden en gedood te worden. 22 24. Et accepit aurum, et argen- i tum, et vestem, et alia xenia multa, et abiit ad regem Ptolemaidam, et invenit gratiam in conspectu ejus. 25. Et interpellabant adversus eum quidam iniqui ex gente sua. 26. Et fecit ei rex sicut fecerant ei, qui ante eum fuerant: et exaltavit eum in conspectu omnium amicorum suorum, 27. Et statuit ei principatum sacerdotii, et quaecumque alia habuit prius pretiosa, et fecit eum principem amicorum. 28. Et postulavit Jonathas a rege ut immunem faceret Judaeam, et tres toparchias, et Samariam, et confines ejus: et promisit ei talenta trecenta. 29. Et consensit rex: et scripsit Jonathas epistolas de his omnibus, hunc modum continentes: 30. REX Demetrius fratri Jonathae salutem, et genti Judaeorum. 31. Exemplum epistoke, quam scripsimus Lastheni parenti nostro de vobis, misimus ad vos ut sciretis: 32. Rex Demetrius Lastheni parenti salutem. 33. Genti Judajorum amicis nostris, et conservantibus quae justa sunt apud nos, decrevimus bene- 24. En hij nam goud en zilver en kleedij en vele andere geschenken, en begaf zich naar den koning te Ptolemaïs en vond genade voor zijn aanschijn. 25. En eenige goddeloozen uit zijn Yolk brachten bezwaren tegen hem in. 26. En de koning deed aan hem gelijk zijne voorgangers14) aan hem gedaan hadden, en hij verhief hem voor het aangezicht van al zijne vrienden. 27. En hij bevestigde hem in het opperpriesterschap en in al wat hij te voren vereerends bezat, en hij maakte hem tot den voornaamsten zijner vrienden. 28. En Jonathas vroeg den koning, dat hij aan Judea en aan de drie gewesten15) en aan Samaria en de aanhoorigheden daarvan vrijdom van lasten zou verleenen; en hij beloofde hem driehonderd talenten18). 29. En de koning bewilligde daarin en schreef aan Jonathas over dat alles brieven, in dezen vorm vervat: 30. Koning Demetrius aan zijnen broeder Jonathas en aan het volk der Joden heil! . 31. Het afschrift van den brief, dien wij aangaande u geschreven hebben aan Lasthenes, onzen verwant, hebben wij u gezonden, opdat gij er kennis vanzoudt dragen17). 32. Koning Demetrius aan Lasthenes, zijnen verwant, heil! 33. Aan het volk der Joden, onze vrienden, en die in acht nemen wat ten opzichte van ons rechtvaardig is, hebben wij besloten gunst te be- ") Namelijk Alexander Balas en Ptolemeüs Philometor. ") De drie gewesten zijn die, welke vermeld worden X 30 en 38. Sommigen meenen, dat hier, in plaats van en aan Samaria, i«van Samaria* mcrest staan, daar dit land niet tot het gebied van Jonathas behoorde. ") Het blijkt niet uit den tekst, of hier Attische of wel Syrische talenten bedoeld worden. De som, die door Jonathas hier hetzij voor éénmaal, hetzij als jaarlijksche schatting beloofd wordt, is niet met zekerheid te bepalen. Zie I Par. XXII noot 9. ") Lasthenes was de Griek, aie door het aanwerven van krijgsvolk Demetrius geholpen had onvSyne te veroveren. Demetrius noemt hem hier en in v. 32 zijnen verwant, gelijk hij v 30 Jonathas zijnen broeder noemt. Naar den Griekschen tekst noemt hjj hem in v. 32 «vader», ongetwijfeld uit gehechtheid en dankbaarheid. facere propter benignitatem ipsorum, quam erga nos habent. 34.. Statuimus ergo illis omnes fine* Judaeae, et tres civitates, Lydan, et Ramathan, quae additae sunt Judaeae ex Samaria, et omnes confines earum sequestrari omnibus sacrificantibus in Jerosolymis pro his, quae ab eis prius accipiebat rex per singulos annos, et pro fructibus terrae, et pomorum 35. Et alia, quae ad nos pertinebant decimarum, et tributorum, ex hoe tempore remittimus eis: et areas aalinarum, et coronas, quae nobis deferebantur. 36. Omnia ipsis concedimus: et nihil horum irritum erit ex hoe, et in omne tempus. 37. Nunc ergo curate facere horum exemplum, et detur Jonathae, et ponatur in monte sancto, in loco celebri. 38. Et videns Demetrius rex quod siluit terra in conspectu suo, et nihil ei resistit, dimisit totum exercitum suum, unumquemque in locum suum, excepto peregrino exercitu, quem contraxit ab insulis gentium: et inimici erant ei omnes exercitus patrum ejus. 39. Tryphon autem erat quidam partium Alexandri prius: et vidit quoniam omnis exercitus murmurabat contra Demetrium, et ivit ad Emalchuel Arabem, qui nutriebat Antiochum filium Alexandri: '*) Over de drie steden zie X noot 11. Lyda, ook Lydda of Lod genoemd, later Diospolis, heden een dorp met name Ludd, lag niet ver van Joppe. Ramathan is volgens sommigen hetzelfde als Ramathaim-Sofim, de geboorteplaats van Samuël. — De beschikking van Demetrius geschiedde enkel ten bate der Joden, die te Jerusalem offerden, niet der aldaar wonende wijzen wegens hunne welwillendheid, die zij jegens ons koesteren. 34. Wij hebben dan ter gunste van hen bepaald, dat alle landpalen van Judea en de drie steden, Lyda en Ramathan, die van Samaria bij Juda gevoegd zijn, en al hare aanhoorigheden afgezonderd worden ten bate yan allen, die offeren te Jerusalem, in plaats van hetgeen vroeger de koning telken jare van hen ontving en in plaats van de vruchten der aarde en der vruchtboomen18). 35. En het overige wat ons aan tienden en belastingen toekwam, schelden wij hun van nu af aan kwijt; insgelijks de bekkens der zoutketen en de kronen, die ons gebracht werden19). 36. Alles staan wij hun af en niets daarvan zal opgeheven worden van nu af en te allen tijde. 37. Zorgt dan nu hiervan een afschrift te maken, en dit worde aan Jonathas gegeven en op den heiligen berg op eene in het oog vallende plaats gelegd. 38. En koning Demetrius, ziende, dat het land voor zijn aanschijn in rust was en niets hem weerstand bood, zond geheel zijn leger heen, ieder naar zijne plaats, behalve het vreemde krijgsvolk, dat hij uit de eilanden der volken had bijeengezameld; en alle troepen zijner vaderen waren hem vijandig gezind20). 39. Een zekere Tryphon21) nu was vroeger partijganger van Alexander geweest; en hij zag, dat het geheele leger tegen Demetrius morde, en hij begaf zich naar Emalchuel, den Arabier, die Antiochus, den zoon van Alexander, opvoedde. heidenen of Samaritanen. ") Zie X noot 10. *°) Omdat hij hen had afgedankt, terwijl hij de op Creta (vgl. X 67) en andere eilanden en kustlanden der Middellandsche Zee geworven huurlingen in dienst hield. ") De eigenlijke naam van Tryphon, d. i. brasser, schijnt Diodotus te zijn geweest. 40. Et assidebat ei, ut traderet eum ipsi, ut regnaret loco patris sui: et enuntiavit ei quanta fee** I Demetrius, et inimicitias exercituum ejus adversus illum. Et mansit ibi diebus multis. 41. Et misit Jonathas ad Demetrium | regem, ut ejiceret eos, qui in arce I erant in Jerusalem, et qui in praesidiis erant: quia impugnabant Israël. 42. Et misit Demetrius ad Jonathan, dicens: Non haec tantum faciam tibi, et genti tuae, sed gloria illustrabo te, et gentem tuam cum fuerit opportunum. 43. Nunc ergo reote feceris, si miseris in auxilium mihi viros: quia discessit omnis exercitus meus. 44. Et misit ei Jonathas tria millia virorum fortium Antiochiam: et venerunt ad regem, et delectatus est rex in adventu eorum 45. Et convenerunt qui erant de civitate, centum viginti millia virorum, et volebant interficere regem. 46. Et fugit rex in aulam: et occupaverunt qui erant de civitate, itinera eivitatis, et cceperunt pugnare. 47. Et vocavit rex Judaeos in auxilium, et convenerunt omnes simul ad eum, et dispersi sunt omnes per civitatem: 48. Et occiderunt in illa die centum millia hominum, et succenderunt civitatem, et ceperunt spolia multa in die illa, et liberaverunt regem. ") V^n mq afvallig geworden is mt ontevredenheid. Zie noot 20. ") Bij die honderd duizend zijn ongetwijfeld de omgekomen vrouwen en kinderen inbegrepen. De keurbende der Joden, bijgestaan door de in den oorlog 10. En bij drong bij hem aan om aem dezen over te geven, opdat iie in de plaats van zijnen vader zou heerscnen; ook verhaalde hij hem wat al dingen Demetrius gedaan had en de vijandige gezindheid zijner troepen tegen hem. En hij verbleef daar vele dagen. 41. En Jonathas zond naar koning Demetrius, dat hij diegenen zou doen aftrekken, die in den burcht te Jerusalem waren en die in de sterkten lagen, omdat zij Israël aanrandden. 42. En Demetrius zond aan Jonathas tot boodschap: Niet alleen dat zal ik voor u en uw volk doen, maar ik zal u en uw volk in eer doen schitteren, te bekwamen tijde. 43. Thans echter zult gij wel doen, indien gij mij mannen ter hulp zendt, omdat geheel mijn leger verloopen is**). 44. En Jonathas zond hem drie duizend kloeke mannen naar Antiochië, en zij kwamen bij den koning aan, en de koning verheugde zich over hunne komst. 45. En die van de stad schoolden met honderd twintig duizend man samen en wilden den koning om het leven brengen. 46. En de koning vluchtte in het paleis, en die van de stad bezetten de toegangen der stad en begonnen te vechten. 47. En de koning riep de Joden te hulp, en allen schaarden zich gezamenlijk om hem, en allen verspreidden zich door de stad. 48. En zij doodden op dien dag honderd duizend menschen en staken de stad in brand, en zij behaalden veel buit op dien dag en bevrijdden den koning»3). geharde huurtroepen des konings, bleek wel bestand te zQn tegen de muitende bevolking, te meer omdat, naar *l. Josephus, gelijktijdig een brand in de stad uitbrak. 49. Et viderunt qui erant de civitate, quod obtinuissent Judaei civitatem sicut volebant: et infirmati sunt mente sua, et clamaverunt ad regem cum precibus, dicentes: 50. Da nobis dextras, et cessent Judaei oppugnare nos, et civitatem. 51. Et projecerunt arma sua, et fecerunt pacem, et glorificati sunt Judaei in conspectu regis, et in conspectu omnium, qui erant in regno ejus, et nominati sunt in regno: et regressi sunt in Jerusalem habentes spolia multa. 52. Et se dit Demetrius rex in sede regni sui: et siluit terra in conspectu ejus. 53. Et mentitus est omnia quaecumque dixit, et abalienavit se a Jonatha, et non retribuit ei secundum beneficia, quae sibi tribuerat, et vexabat eum valde. 54. Post haec autem reversus est Tryphon, et Antiochus cum eo puer adolescehs, et regnavit, et imposuit sibi diadema. 55. Et congregati sunt ad eum omnes exercitus, quos disperserat Demetrius, et pugnaverunt contra eum: et fugit, et terga vertit. 56. Et accepit Tryphon bestias, et obtinuit Antiochiam: 57. Et scripsit Antiochus adolescens Jonathae, dicens: Constituo tibi sacerdotium, et constituo te super quatuor civitates, ut sis de amicis regis. 58. Et misit Illi vasa aurea in ministerium, et dedit ei potestatem I 49. En die van de stad zagen, dat de Joden de stad vermeèsterd hadden, zooals zij het wilden, en zij verzwakten in hun gemoed en riepen smeekend tot den koning, zeggende: 50. Reik ons de rechterhand**), en dat de Joden ophouden ons en de stad te bestrijden! 51. En zij wierpen hunne wapenen weg en sloten vrede; en de Joden erlangden roem voor het aanschijn des konings en voor het aanschijn van allen, die in zijn rijk waren, en zij werden vermaard in het rijk; en zij keerden terug naar Jeruzalem, beladen met grooten buit. 52. En koning Demetrius zat op den troon van zijn rijk; en het land was in rust voor zijn aanschijn. 53. En hij maakte tot leugens al wat hij gezegd had, en hij vervreemdde zich van Jonathas en vergold hem niet naar de weldaden, die deze hem bewezen had, en hij kwelde hem ten zeerste. 54. Daarna is echter Tryphon teruggekeerd en met hem Antiochus, een aankomende knaap, en deze werd koning en zette zich de kroon op. 55. En bij hem verzamelden zich alle troepen, die Demetrius ontbonden had, en zij streden tegen dezen, en hij vluchtte weg en liet den rug zien. 56. En Tryphon kwam in het bezit der dieren*5), en hij werd meester van Antiochië. 57. En de jeugdige Antiochus schreef aan Jonathas, zeggende: Dx ken u het priesterschap toe en stel u aan over de vier steden26), opdat gij tot de vrienden des konings behoort. 58. En hij zond hem gouden vaten ten gebruike27), en hij gaf hem mach- ") Zie VT noot 36. i was geschonken. Vgl. X 89. Uommi- J) Der olifanten. Zie I noot 22. gen meenen, dat Judea bedoeld wordt, ) Zie noot 18. Welke de vierde daar het Grieksch «gewesten» heeft stad was, is niét met zekerheid te be- in plaats van siëden. palen; mogelijk was het Accaron, dat ") Waarschijnlijk tafelgereedschap. reeds Joor Alexander aan Jonathas I Zie X noot 40. bibendi in auro, et esse in purpura, et habere fibulam auream: Supra X 89; Infra XIV 44. 59. Et Simonem fratrem ejus constituit ducem a terminis Tyri usque ad fines JEgypti. 60. Et exiit Jonathas, et perambulabat trans flumen civitates: et congregatus est ad eum omnis exercitus Syrise in auxilium, et venit Ascalonem, et occurrerunt ei honorifice de civitate. 61. Et abiit inde Gazam: et concluserunt se qui erant Gazae: et obsedit eam, et succendit qua? erant in circuitu civitatis, et praedatus est ea. 62. Et rogaverunt Gazenses Jonathan, et dedit illis dexteram: et accepit filios eorum obsides, et misit illos in Jerusalem: et perambulavit regionem usque Damascum. 63. Et audivit Jonathas quod praevaricati sunt principes Demetrii in Cades, quas est in Galilasa, cum exercitu multo, volentes eum removere a negotio regni: 64. Et occurrit illis: fratrem autem suum Simonem reliquit intra provinciam. 65. Et applicuit Simon ad Bethsuram, et expugnabat eam diebus multis, et conclusit eos. 66. Et postulaverunt ab eo dextras tiging om uit goud te drinken en in purper gekleed te zijn en een gouden gesp te dragen. 59. En hij stelde zijnen broeder Simon tot landvoogd aan van de landpalen van Tyrus af28) tot aan de grenzen van Egypte. 60. En Jonathas trok uit en doorliep de steden aan gene zijde van den stroom; en geheel het leger van Syrië schaarde zich bij hem ter hulp, en hij begaf zich naar Ascalon, en men kwam hem met eerbetuiging te gemoet uit de stad*9). 61. En van daar trok hij naar Gaza; en die te Gaza waren, sloten zich op, en hij belegerde het en stak in brand wat zich rondom de stad bevond80) en plunderde dat uit. 62. En die van Gaza smeekten Jonathas, en hö reikte hun de rechterhand, en hij ontving hunne zonen als gijzelaars en zond ze naar Jerusalem, en hij doorliep de streek [ tot aan Damascus. 63. En Jonathas hoorde, dat de oversten van Demetrius met veel krijgsvolk arglistig optraden te Cades, dat in Galilea ligt, met den wil om hem af te houden van de aangelegenheid des rijks81). 64. En hij trok tegen hen op, maar liet zijnen broeder Simon in het gewest. 65. En Simon sloeg zich neder voor Bethsura88) en belegerde het vele dagen en sloot hen in. 66. En zij smeekten hem om de M) Gr. «van de Trap van Tyrus af» enz. Hiermede wordt een tusschen Tyrus en Ptolemaïs aan zee gelegen berg bedoeld, die heden Ras en-Naqoura genoemd wordt, **) Jonathas doorliep de beoosten van den stroom, d. i. den Jordaan, gelegen steden, waar zich het Syrische leger, dat over Demetrius (vgl. v. 38) ontevreden was, aan zijne zijde schaarde; vervolgens trok hij naar het westen om de aan zee gelegen steden te bezetten, die nog aan Demetrius waren getrouw gebleven. *°) De voorsteden of aanhoorigheden. 31) Cades of Cedes, heden Qades, lag ten noordwesten van het meer Merom, in het stamgebied van Nephthali. Naar de Vulgaat is de zin, dat de vijanden, door hunne krijgsbeweging te Cades, Jonathas wilden afhouden van het behartigen der belangen van Antiochus. Naar het Grieksch: «om hem af te houden van de aangelegenheid» (of de bezigheid), wilden zij hem door hunnen aanval dwingen zijnen tocht in het westen te staken. ") Vgl. IV 29 en 61; VI50 en IX 52. accipere, et dedit illis: et ejecit eos inde, et cepit civitatem, et posuit in ea prsesidium. 67. Et Jonathas, et castra ejus applicuerunt ad aquam Genesar, et ante lucem vigilaverunt in campo Asor. 68. Et ecce castra alienigenarum occurrebant in campo, et tendebant ei insidias in montibus: ipse autem occurrit ex adverso. 69. Insidias vero exsurrexerunt de locis suis, et commiserunt prcelium. 70. Et fugerunt qui erant ex parte Jonathas omnes, et nemo relictus est ex eis, nisi Mathathias filius Absolomi, et Judas filius Chalphi, princeps militiae exercitus. 71. Et scidit Jonathas vestimenta sua, et posuit terram in capite suo, et oravit. 72. Et reversus est Jonathas ad eos in proelium, et convertit eos in fugam, et pugnaverunt. 73. Et viderunt qui fugiebant partis illius, et reversi sunt ad eum, et insequebantur cum eo omnes usque Cades ad castra sua, et pervenerun t usque illuc. 74. Et ceciderunt de alienigenis in die illa tria millia virorum: et reversus est Jonathas in Jerusalem. **) Het meer van Genesar werd ook meer van Genesareth of wel zee van Galilea, Cenereth of Tiberias genoemd Asor lag in den stam Nephthali en was reeds ten tijde van Josuë een aanzienlijke stad. Zie Jos. XI 1. **) Der huurlingen van Demetrius. Zie v. 38. ") Gr: in het meervoud «krijgsoversten». ") Gr.: «en zij vluchtten». De zin is niet, dat Jonathas en zijne twee metgezellen (v. 70) alleen het gansche rechterhand te krijgen, en hij gaf ze hun, en hij deed hen er uittrekken en nam de stad in bezit en legde daarin een bezetting. 67. En Jonathas en zijn leger sloegen zich neder bij het meer Genesar, en vóór het daglicht waakten zij op in de vlakte van Asor38). 68. En zie, de legerbenden der vreemdelingen3*) rukten aan in de vlakte en legden hem een hinderlaag in het gebergte; hij echter rukte aan van de overzijde. 69. Zij nu, die in de hinderlaag waren, braken op uit hunne plaatsen en leverden slag. 70. En allen, die aan den kant van Jonathas waren, namen de vlucht, en niemand bleef van hen over tenzij Mathathias, zoon van Absolom, en Judas, zoon van Chalphi, krijgsoverste38) van het leger. 71. En Jonathas scheurde zijne kleederen en strooide aarde op zijn hoofd en bad. 72. En Jonathas keerde tot hen terug ten strijde en sloeg hen op de vlucht, en zij streden86). 73. En die van zijne partij, welke gevlucht waren, zagen het en keerden tot hem terug en zetten ze allen met hem na tot bij Cades naar hunne legerplaats, en zij drongen door tot daar. 74. En er vielen op dien dag drie duizend man van de vreemdelingen; en Jonathas keerde naar Jerusalem terug. leger der vijanden op de vlucht dreven, maar dat de dapperheid van Jonathas en van die bij hem waren gebleven, vooreerst den vijand ter plaatse der hinderlaag, waar zij vochten, deed terugdeinzen, en dat de overige soldaten van Jonathas, die (v. 73) reeds geweken waren, door zijn voorbeeld en na zijn gebed opnieuw moed schepten, den strijd hervatten, hem hielpen de vijanden terugdrijven en ze tot luin hunne legerplaats nazetten. CAPUT XII. HOOFDSTUK XII. Jonathas zoekt het bondgenootschap der Romeinen en Spartanen (v. 1—4). Brief van Jonathas aan deze laatsten (v. 5-18). Inhoud van een vroegeren brief der Spartanen aan den hoogepriester Onias (v. 19-23). Develdheeren van Demetrius ruimen andermaal het veld voor Jonathas (V.24—JU). Deze tuchtigt de Arabieren en rukt door tot Damascus (v. 31—32), terwijl Simon Joppe bezet (v. 33—34). Jonathas bouwt vestingen tn Judea en versterkingen te Jerusalem; Simon versterkt Adiada(v. 85—88). Tryphon staat Antiochus naar de kroon; hij verschalkt Jonathas en neemt hem te Ptolemaïs gevangen (v. 39—48).. De overgebleven soldaten van Jonathas boezemen aan het leger van Tryphon ontzag in. door hunnen moed (v. 49-51). Droefheid der Joden, vreugde der vijanden over den ondergang van Jonathas (v. 52—54). 1. Et vidit Jonathas quia tempus i eum juvat, elegit viros, et misit eos Romam statuere, et renovare cum eis amicitiam: Supra VIII20. 2. Et ad Spartiatas, et ad alia loca misit epistolas secundum eamdem formam: 3. Et abierunt Romam, et intraverunt curiam, et dixerunt: Jonathas summus sacerdos, et gens Judasorum miserunt nos, ut renovaremus amicitiam, et societatem secundum pristinum. 4. Et dederunt illis epistolas ad ipsos per loca, ut deducerent eos in terram Juda cum pace. 5. Et hoe est exemplum epistolarum, quas scripsit Jonathas Spartiatis: 6. JONATHAS summus sacerdos, et seniores gentis, et sacerdotes, et reliquus populus Judasorum Spartiatis fratribus salutem 7. Jampridem missae erant epistolse ad Oniam summum sacerdotem ab Ario, qui regnabat apud vos, quo- ») De gezonden mannen waren Numenius en Antipater. Zie v. 16. Ook Judas had reeds vroeger vriendschap gesloten met de Romeinen. Zie VIII 1 volg. „, *) Door Numenius en Antipater. Zie v. 16. 1. En Jonathas zag, aat ae uja iem gunstig was; hij koos mannen uit en zond ze naar Rome om met aen vriendschap te sluiten en te hernieuwen1); 2. en naar de Spartanen en naar andere plaatsen zond hij brieven in denzelfden vorm8). 3. En zij begaven zich naar Rome en traden in het raadspaleis en zeiden: Jonathas, de hoogepriester, en het volk der Joden hebben ons gezonden ter hernieuwing van de vriendschap en het bondgenootschap zooals vroeger. 4. En zij gaven hun brieven voor de hunnen in elke plaats, opdat dezen hen met vrede zouden geleiden naar het land Juda3). 5. En ziehier het afsohrift der brieven, die Jonathas aan de Spartanen schreef: 6. Jonathas, de hoogepriester en de oudsten des volks en de priesters en het overige volk der Joden, aan de Spartanen, hunne broeders, heü! 7. Reeds vroeger waren er brieven aan den hoogepriester Onias gezonden door Arius, die bij u re- ») De Romeinsche Senaat gaf aan de Joodsche gezanten geleibrieven mede, opdat de hunnen, nl. de Romeinsche staatsdienaren en bondgenooten, den gezanten hulp en veiligheid, zouden verschaffen op hunne terugreis. niam estis fratres nostri, sicut rescriptum continet, quod subjectum est 8. Et suscepit Onias virum, qui missus fuerat, cum honore: et accepit epistolas, in quibus significabatür de societate, et amicitia. 9. Nos cum nullo horum indigeremus, habentes solatio sanctos libros, qui sunt in manibus nostris, 10. Maluimus mittere ad vos renovare fraternitatem, et amicitiam, ne forte alieni efficiamur a vobis: multa enim tempora transierunt, ex quo misistis ad nos. 11. Nos ergo in omni tempore sine intermissione in diebus solemnibus, et ceteris,. quibus 'oportet, memores sumus vestri in sacrificiis, quae offerimus, et in observationibus, sicut fas est, et decet meminisse fratrum. 12. Laetamur itaque de gloria vestra. 13. Nos autem circumdederunt multae tribulationes, et multa proelia, et impugnaverunt nos reges, qui sunt in circuitu nostro. 14. Noluimus ergo vobis molesti esse, neque ceteris sociis, et amicis nostris in nis proeliis: 15. Habuimus enim de coelo auxilium, et liberati sumus nos, et humiliati sunt inimici nostri. 16. Elegimus itaque Numenium *) De hier besproken hoogepriester . was wellicht Onias I; zijn opperpriesterschap duurde ongeveer van 323 tot 300 vóór Christus. Tegen denzelfden tijd (309—265 vóór Chr.) regeerde Arius I of Areüs te Sparta. De hiervermelde brieven werden dus verzonden tusschen 309 en 300 vóór Christus. Anderen meenen, dat hier Onias II en Arius I of Arius II bedoeld worden, I geerde, dat gij onze broeders zijt, zooals het afschrift behelst, dat hierbij gevoegd is*). 8. En Onias heeft den man, die gezonden was, met eer ontvangen ea hij heeft de brieven aanvaard, waarin kennisgeving geschiedde van verbond en vriendschap. 9. Alhoewel wij niets daarvan noodig hadden, daar wij tot troost de heilige boeken hebben, die in onze handen zijn, 10. hebben wij liever tot u willen zenden om de broederschap en vriendschap te hernieuwen, opdat wU niet wellicht van u vervreemd zouden worden; want er is veel tijd verloopen, sedert gij tot ons gezonden hebt. 11. Wij nu zijn te allen tijde zonder ophouden op de feestdagen en de andere5), waarop het behoort, uwer gedachtig bij de offers, die wij | opdragen, alsook in de godsdienstoefeningen, zooals het betaamt en past den broeders indachtig te zijn. 12. Wij verheugen ons dan ook over uwe heerlijkheid6). 13. Ons integendeel hebben vele kwellingen en vele worstelingen in het nauw gebracht, en de koningen, die rondom ons zijn7), nebben ons den oorlog aangedaan. 11. Nu hebben wij in deze worstelingen u niet lastig willen vallen, noch onze overige bondgenooten en vrienden; 15. want wij hebben hulp gehad van den Hemel, en wij, wij tijn bevrijd, en onze vijanden zijn vernederd geworden. 16. Wij hebben dan Numenius, enkelen, dat Sparta hier staat voor Patara, eene zeestad in Lycië. Vgl. v. 10. *) Op de sabbat- en nieuwemaandagen. Voor eerediensten hééft de Septuagint «de gebeden». Vgh-VII 33. *) Over den vrede en heerlijken welstand, waarin gij verkeert, in tegenstelling met onze kwellingen en worstelingen (v. 13). ') Vooral die van Syrië en Egypte. Antiochi filium, et Antipatrem Jasonis filium, et misimus ad Romanos renovare cum eis amicitiam, et societatem pristinam. 17. Mandavimus itaque eis ut veniant etiam ad vos, et salutent vos: et reddant vobis epistolas nostras de innovatione fraternitatis nostras. 18. Et nunc benefacietis respondentes nobis ad haec. 19. Et boe est rescriptum epistolarum, quod miserat Onias: 20. Arius, rex Spartiatarum Onias sacerdoti magno salutem 21. Inventnm est in scriptura de Spartiatis, et Judaeis, quoniam sunt fratres, et quod sunt de genere Abraham. 22. Et nunc ex quo haec cognovimus, benefacitis scribentes nobis de pace vestra: 23. Sed et nos rescripsimus vobis: Pecora nostra, et possessiones nostras, vestras sunt: et vestras, nostras: mandavimus itaque haec nuntiari vobis. 24. Et audivit Jonathas quoniam regressi sunt principes Demetrii cum exercitu multo supra quam prius, pugnare adversus eum. 25. Et exiit ab Jerusalem, et occurrit eis in Amathite regione: non enim dederat eis spatium ut ingrederentur regionem ejus. *) Van beide gezanten is verder niets bekend. Sommigen gissen, dat de hier vermelde Jason vroeger door Judas den Machabeër naar Rome was gezonden geweest. Zie VIII 17. ») De Grieksche tekst heeft hier «Oniares», een schrijffout, ontstaan door bet aaneenhechten van «Onias» (v. 19) met Arius (v. 20). *•) Uit dezen brief blijkt, dat de Joden en Spartanen te dien tijde te recht of ten onrechte vermeenden van zoon van Antiochus, en Antipater, zoon van Jason8), uitgekozen en naar de Romeinen gezonden om de vroegere vriendschap en gemeenschap met hen te vernieuwen. 17. Wij hebben hun dan bevolen, zich ook naar u te begeven en u te groeten en u onze brieven te overhandigen betreffende de hernieuwing van onze broederschap. 18. En nu zult gij wel doen met ons daarop te antwoorden, 19. En dit is het afschrift der brieven, die hg aan Onias gezonden had: 20. Arius9), koning der Spartanen, aan den hoogepriester Onias heil. I 21'. Er is in een geschrift gevonden geworden omtrent de Spartanen en de Joden, dat zij broeders en dat zij van het geslacht van Abraham zijn10)." 22. En nu, sedert wij dit zijn te weten gekomen, doet gij wel met ons te schrijven aangaande uwen vrede. 23. Maar ook wij schrijven u terug: Ons vee en onze bezittingen zijn de uwe, en de uwe zijn de onze. Wij hebben dan ook last gegeven u dit te melden. 24. En Jonathas hoorde, dat de oversten van Demetrius teruggekeerd waren met een veel talrijker leger dan te voren, om tegen hem te strijden. 25. En hij trok uit Jerusalem en rukte hun te gemoet in het land Amathis11); want hij had hun geenen tijd gegeven om zijn land binnen te rukken. oudsher stamgenooten te zijn. Mogelijk steunde die opvatting op eene overlevering. Het hier aangehaalde geschrift en het antwoord van v. 23 worden elders niet vermeld; vermoedelijk wordt hier alleen de inhoud daarvan beknopt teruggegeven, weshalve ook de anders gebruikelijke formulieren en voorgeschreven handteekeningen hier ontbreken. . . .. . ") Amathis was het grondgebied rondom de stad Amath of Emath, thans 26. Et misit specuiatores in castra eorum: et reversi renuntiaverunt quod constituunt supervenire illis nocte. 27. Cum occidisset autem sol, praecepit Jonathas suis vigilare, et esse in armis paratos ad pugnam tota nocte, et posuit custodes per circuitum castrorum. 28. Et audierunt adversarii quod paratus est Jonathas cum suis in bello: et timuerunt, et formidaverunt in corde suo: et accenderunt focos in castris suis. 29. Jonathas autem, et qui cum eo erant, non cognoverunt usque mane: videbant autem luminaria arden tia, 30. Et secutus est eos Jonathas, et non comprehendit eos: transierant enim flumen Eleutherum. 31. Et divertit Jonathas ad Arabas, qui vocantur Zabadaei: et percussit eos, et accepit spolia eorum. 32. Et junxit, et venit Damascum, et perambulabat omnem regionem illam. 33. Simon autem exiit, et venit usque ad Ascalonem, et ad proxima praesidia: et declinavit in Joppen, et occupavit eam, 34. (Audivit enim quod vellent praesidium tradere partibus Deraetrii) et posuit ibi custodes ut custodirent eam. 35. Et reversus est Jonathas, et convocavit seniores populi, et co- 26. En hij zond verspieders in hun leger, en dezen boodschapten bij hun terugkeer, dat zij bepaald hadden hen in den nacht te overvallen. 27. Toen nu de zon ondergegaan was, gaf Jonathas den zijnen bevel te waken en onder de wapenen strijdvaardig te zijn gedurende den ganschen nacht, en hij plaatste wachten rondom de legerplaats. 28. En de vijanden hoorden, dat Jonathas met de zijnen strijdvaardig was, en zij werden door vrees en schrik bevangen in hun hart en zij ontstaken vuren in hunne legerplaats1*). 29. Jonathas echter en die bij hem waren, bleven daarvan onkundig tot aan den ochtend; zij zagen intusschen de lichten branden. 30. En Jonathas zette hen na en achterhaalde hen niet; want zij waren over de rivier den Eleutherus getrokken18). 31. En Jonathas keerde zich tegen de Arabieren, die Zabadeën genoemd worden14), en hij versloeg hen en bemeesterde hunnen buit. 32. En hij keerde zich om en kwam te Damascus en doorliep die geheele streek15). 33. Simon intusschen trok uit en kwam tot bij Ascalon en de nabijgelegen sterkten; en hij week af naar Joppe en bezette het16), 34. (want hij had geboord, dat zij de vesting wilden overleveren aan de partijgenooten van Demetrius), en hij legde daarin een bezetting om ze te bewaken. 35. En Jonathas kwam terug en riep de oudsten de volks te zamen, Hamat, aan den Orontes gelegen; zij was een der oudste en gewichtigste steden van Syrië en werd ten tijde der Seleuciden ook wel Epiphania genoemd ter eere van Antiochus IV Epiphanes. "j Om Jonathas te doen gelooven, dat zij er zich nog bevonden; intusschen trokken zij heimelijk af. ") Zie XI 7. ") Waarschijnlijk was dit een rondzwervende volksstam. De reden, waarom Jonathas hen tuchtigde, is onbekend. ") Om ze van de aanhangers van Demetrius te zuiveren. ") Vgl. XI 59 en X 75. gitavit cum eis aedificare praesidia j in Judaea, 36. Et aedificare muros in Jerusalem, et exaltare altitudinem magnam inter medium arcis et civitatis, ut separaret eam a civitate, ut esset ipsa singulariter, et neque emant, neque vendant 37. Et convenerunt, ut aedificarent civitatem: et cecidit murus, qui erat super torrentem ab ortu solis, et reparavit eum, qui vocatur Caphetetha: 38. Et Simon aedificavit Adiada in Sephela, et munivit eam, et imposuit portas, et seras. 39. Et cum cogitasset Tryphon regnare Asiae, et assumere diadema, et extendere manum in Antiochum regem: 40. Timens ne forte non permitteret eum Jonathas, sed pugnaret adversus eum, quaerebat comprehendere eum, et occidere. Et exsurgens abiit in Bethsan. 41. Et exivit Jonathas obviam illi cum quadraginta millibus virorum electorum in proelium, et venit Bethsan. 42. Et vidit Tryphon quia venit Jonathas cum exercitu multo ut extenderet in eum manus, timuit 43. Et excepit eum cum honore, ") In den burcht lag nog steeds een Syrische bezetting; om de stad tegen eenen uitval te beschutten en de bezetting tot overgave te dwingen bouwde Jonathas nu een grooten muur of wierp hij een hoogen wal op, die de bezetting belette te koopen en te verkoopen, d. ï. vrij met de buitenwereld te verkeeren en zich van alles te voorzien. ") Waarschijnlijk waren de grondslagen van dien muur te zwak om hooger opgebouwd te kunnen worden. De beek, d. i. Cedron. Het Gr. heeft en besloot met hen vestingen te bouwen in Judea 36. en de muren te Jerusalem op te trekken en eene groote verhevenheid op te werpen midden tusschen den burcht en de stad om dien van de stad af te scheiden, zoodat hij afgezonderd zou zijn en men niet kon koopen noch verkoopen17). 37. En zij kwamen bijeen om de stad op te bouwen; en de muur, die langs de beek stond aan den oostkant, viel in, en hij herstelde dien, welke Caphetetha genoemd wordt18). 38. En Simon bouwde Adiada in de Sephela19) en versterkte het en bracht er poorten en grendels aan. 39. En daar Tryphon er aan dacht om over Azië20) te heerschen en zieh de kroon op te zetten en de hand te slaan aan koning Antiochus, 40. en hij vreesde dat Jonathas hem wellicht niet zou laten begaan, maar tegen hem zou strijden, zocht hij hem te gevangen te nemen en om te brengen. En opbrekende kwam hij te Bethsan21). 41. En Jonathas rukte tegen hem op met veertig duizend ten strijde uitgelezen mannen, en hij kwam naar Bethsan. 42. En Tryphon zag, dat Jonathas met een talrijk leger kwam opdagen om de hand naar hem uit te steken28); hij werd door schrik bevangen 43. en ontving hem met eere en voor Caphetetha «Chaphenatha». Deze naam van den herstelden muur komt nergens anders voor. ") Adiada, Gr.: Adida, heden Ha^ ditheh, lag ten oosten van Lydda en was, naar het schijnt, de sleutel van de Sephela, d. i. de vlakte, die zich westwaarts, langs de Middellandsche Zee uitstrekte. *>) Over Syrië. Zie XI 13. *') Zie V 52. **) Gr.: «en hij (Tryphon) vreesde de hand naar hem uit te steken». et commendavit eum omnibus amicis suis, et dedit ei munera: et praecepit exercitibus suis ut obedirent ei, siout sibi. 44. Et dixit Jonathae: Ut quid vexasti universum populum, cum bellum nobis non sit? 45. Et nunc remitte eos in domos suas: elige autem tibi viros paucos, qui tecum sint, et veni mecum Ptolemaidam, et tradam eam tibi, et reliqua praesidia, et exercitum, et universos prsepositos negotii, et conversus abibo: propterea enim veni. 46. Et credidit ei, et fecit sicut dixit: et dimisit exercitum, et abierunt in terram Juda. 47. Retinuit autem secum tria millia virorum: ex quibus remisit in Galilaeam duo millia, mille autem venerunt cum eo. 48. Ut autem intravit Ptolemaidam Jonathas, clauserunt portas civitatis Ptolemenses: et comprehenderunt eum: et omnes, qui cum eo intraverant, gladio interfecerunt. 49. Et misit Tryphon exercitum, et equites in Galilaeam, et in campum magnum ut perderent omnes socios Jonathae. 50. At illi cum cognovissent quia comprehensus est Jonathas, et periit, et omnes; qui cum eo erant, hortati sunt semetipsos, et exierunt parati in proelium. 51. Et videntes hi, qui insecuti fuerant, quia pro anima res est illis, reversi sunt: 52. Eli autem venerunt omnes cum pace in terram Juda. Et planxerunt Jonathan, et eos, qui cum ipso beval hem aan bij al zijne vrienden en gaf hem geschenken; en hij gebood aan zijne troepen, dat zij hem zouden gehoorzamen evenals aan hem zeiven. 44. En hij zeide tot Jonathas: Waarom hebt gij het gansche volk lastig gevallen,, daar er geen oorlog tusschen ons is? 45. Nu dan, zend hen naar hunne haardsteden terug, maar kies u een klein aantal mannen uit om bij u te zijn, en kom met mij naar Ptolemaïs, en ik zal het u overgeven evenals de overige sterkten en het leger en alle bewindvoerders, en ik zal omkeeren en heengaan, want daarom ben ik gekomen. 46. En hij geloofde hem en deed zooals hij gezegd had, en hij zond zijn leger heen, en zij trokken af naar het land Juda. 47. Hij behield echter drie duizend man bij zich, van welke hij er twee duizend naar Galilea zond, terwijl er duizend met hem trokken. 48. Zoodra echter Jonathas binnen Ptolemaïs gekomen was, sloten de inwoners de stadspoorten, en zij grepen hem en doodden met het zwaard allen, die met hem binnengekomen waren. 49. En Tryphon zond een leger en ruiters naar Galilea en in de groote . vlakte23) om alle metgezellen van Jonathas te verderven. 50. Maar toen dezen vernomen hadden, dat Jonathas gevangen genomen en omgekomen was24) evenals allen, die bij hem waren, moedigden zij zich aan en rukten strijdvaardig uit. 51. En toen zij, die hen nagezet hadden, zagen, dat het hun om het leven te doen was, keerden zij terug. 52. Genen echter kwamen allen rustig in het land Juda. En zij beweenden Jonathas ea die met hem -') Naar de vlakte van Esdrelon. I bedoeld. Door metgezellen van Jonathas worden M) Dit was een valsch srerucht. Viri. hier de twee duizend man van v. 47 XIII 12. 15. fuerant, valde: et luxit Israël luctn magno. 53. Et qusesierunt omnes gentes, qua? erant in circuitu eorum, conterere eos: dixerunt enim: 54. Non habent principem, et adjuvantem: nunc ergo expugnemus illos, et tollamus de hominibus memoriam eorum. geweest waren ten zeerste, en Israël treurde met grooten rouw. 53. En alle volkeren, die rondom hen waren, zochten hen te verpletteren, want zij zeiden: 54. Zij hebben geenen aanvoerder en helper; daarom laten wij hen nu bestrijden en hunne gedachtenis bij de menschen uitwisschen. CAPUT XIII. HOOFDSTUK XIII. Simon stelt zich aan het hoofd van het volk (v. 1-9); hy versterkt Jerusalem en bezet Joppe (v. 10-11). Tryphon vordert en ontvangt van hem geld en gijzelaars als losprijs van Jonathas, maar laat dezen met vrij (v. 12—lH). Hii wordt bij zijnen tocht door Simon op de hielen gevolgd, doodt Jonathas en diens zonen en trekt af (v. 20-24). Simon begraaft Jonathas te Modin en richt er een gedenkteeken op (v. 25—80). Tryphon doodt Antiochus en beklimt den troon (v. 31—82). Simon versterkt Judea en sluit zich aan bij Demetrius, die alle vroeger verleende voorrechten bekrachtigt (v. 33—40). Vrijheid der Israëlieten (v. **—**)• Simon vermeestert Gaza en den burcht te Jerusalem (v. 4d—5d) en stelt zijnen zoon Joannes aan als legerhoofd (v. 64). 1. Et audivit Simon quod congregavit Tryphon exercitum copiosum ut veniret in terram Juda, et attereret eam. 2. Videns quia in tremöre populus est, et in timore, ascendit Jerusalem, et congregavit populum: 3. Et adhortans dixit: Vos scitis quanta ego, et fratres mei, et domus patris mei fecimus pro legibus, et pro sanctis proelia, et angustias quales vidimus: 4. Horum gratia perierunt fratres mei omnes propter Israël, et relictus sum ego solus. 5. Et nunc non mihi contingat par eere anima? mea? in omni tempore trifoulationis: non enim melior sum fratribus meis. ') En mijne overige bloedverwanten. *) Simon en zijne toehoorders ver- t. En Simon hoorde, dat Tryphon een talrijk leger verzamelde om naar het land Juda te komen en het te verpletteren. 2. Daar hij zag, dat het volk in angst en vrees was, ging hij op naar Jerusalem en vergaderde het volk. 3. En ter bemoediging zeide hij: Gij weet, hoe groote gevechten ik en mijne broeders en het huis mijns vaders1) geleverd hebben voor de wetten en voor het heiligdom, en de benauwdheden, die wij gezien hebben. 4. Ter oorzake daarvan zijn mijne broeders allen omgekomen wegens Israël2), en ik ben alleen overgebleven. 5. En nu gebeure het mij niet, mijn leven te sparen in eenigen tijd van kwelling; want ik ben niet beter dan mijne broeders. keerden nog in den waan, dat Jonathas ook te Ptolemaïs was omgekomen. 6. Vindicabo itaque gentem meam, et sancta, natos quoque nostros, et uxores: quia congregatae sunt universa) gentes conterere nos inimicitiae gratia. 7. Et accensus est spiritus populi simul ut audivit sermones istos: 8. Et responderunt voce magna dicentes: Tu es dux noster loco Judae, et Jonathae fratris tui: 9. Pugna prcelium nostrum: et omnia, quaecumque dixeris nobis, faciemus. 10. Et congregans omnes viros bellatores, acceleravit consummare universos muros Jerusalem, et munivit eam in gyro. 11. Et misit Jonathan filium Absalomi, et cum eo exercitum novum in Joppen, et ejectis his, qui erant in ea, remansit illic ipse. 12. Et movit Tryphon a Ptolemaida cum exercitu multo, ut veniret in terram Juda, et Jonathas cum eo in custodia. 13. Simon autem applicuit in Addus contra faciem campi. 14. Et ut cognovit Tryphon quia surrexit Simon loco fratris sui Jonathae: et quia commissurus esset cum eo prcelium, misit ad eum legatos, 15. Dicens: Pro argento, quod debebat frater tuus Jonathas in ratione regis, propter negotia, quae habuit, detinuimus eum. *) Simon werd tevens daardoor als opperpriester gehuldigd. Vgl. v. 36, waar Demetrius hem als zoodanig begroet. *) Deze Absalom is waarschijnlijk dezelfde, die XI 70 genoemd wordt, zoodat Jonathas de broeder was van den daar vermelden dapperen Mathathias. Naar X 76 had reeds Jonathas Joppe ingenomen, en blijkens XII 33—34 had Simon zich reeds vroeger 6. Ik zal dus mijn volk en het heiligdom wreken, insgelijks onze kinderen en huisvrouwen, daar alle volkeren vergaderd zijn om ons uit vijandschap te verdelgen. 7. En de geest des volks ontvlamde bij het hooren dezer woorden. 8. En zij antwoordden met luider stem zeggende: Gij zijt onze aanvoerder in plaats van Judas en van Jonathas, uwen broeder8). 9. Voer onzen oorlog, en alles, wat gij ons ook zult zeggen, zullen wij doen. 10. En alle strijdbare mannen verzamelend, haastte hij zich alle muren van Jerusalem te voltooien en hij versterkte hetzelve in het rond. 11. Ook zond hij Jonathas, zoon van Absalom, en met hem een nieuw leger naar Joppe, en nadat hij degenen, die daarin waren, uitgedreven had, bleef hij daar zelf*). 12. En Tryphon brak op van Ptolemaïs met een talrijk leger om het land Juda binnen te rukken, en Jonathas was bij hem in hechtenis. 13. Simon daarentegen legerde zich te Addus5), tegenover de vlakte. 14. En toen Tryphon vernam, dat Simon was opgestaan in plaats van zijnen broeder Jonathas en dat hij voornemens was tegen hem te strijden, zond hij hem gezanten, 15. zeggende: Om reden van het geld, dat uw broeder Jonathas schuldig was in rekening des konings, wegens de bedieningen, die hij gehad heeft, hebben wij hem gevangen gehouden6). genoodzaakt gezien er een bezetting in te leggen, omdat de inwoners de stad aan de partijgangers van Demetrius wilden overleveren. Na de gevangenneming van Jonathas werden de inwoners opnieuw muitziek, weshalve Simon de bezetting versterkte en de muiters, die daarin waren, uit de stad dreef. 6) Gr. «Adida». Zie XII 38. *) Een voorwendsel van Tryphon om Simon (zie v. 17) te bedriegen. Sommigen 16. Et nunc mitte argenti talenta | Centum, et duos filios ejus obsides, ut non dimissus fugiat a nobis, et remittemus eum. 17. Et cognovit Simon quia cum dolo loqueretur secum, jussit tarnen dari argentum, et pueros: ne inimicitiam magnam sumeret ad populum Israël, dicentem: 18. Quia non misit ei argentum, et pueros, propterea periit. 19. Et misit pueros, et centum talenta: et mentitus est, et non dimisit Jonathan. 20. Et post haec venit Tryphon intra regionem, ut contereret eam: et gyraverunt per viam, qua? ducit Ador: et Simon, et castra ejus ambulabant in omnem locum quocumque ibant. 21. Qui autem in arce erant, miserunt ad Tryphonem legatos, ut festinaret venire per desertum, et mitteret illis alimonias. 22. Et paravit Tryphon omnem equitatum, ut veniret illa nocte: erat autem nix multa valde, et non venit in Galaaditim. 23. Et cum appropinquasset Bascaman, occidit Jonathan, et filios ejus illic. 24. Et convertit Tryphon, et abiit in terram suam. 25. Et misit Simon, et accepit ossa L6. Zend dan nu honderd talenen zilver en zijne twee zonen als gijzelaars, opdat hij na zijne invrjjïeidstelling niet van ons afvallig F/orde, en wij zullen hem loslaten. L7. En Simon begreep, dat hij irglistig met hem sprak; desniettemin beval hij het geld en de knapen te leveren om geen groote vijandschap bij het Israëlietische volk op zich te laden, dat zou zeggen: 18. Omdat hij hem het geld en de knapen niet gezonden heeft, daarom is hij omgekomen. 19. En hij zond de knapen en de honderd talenten; en gene brak zijn woord eU liet Jonathas niet los. 20. En daarna viel Tryphon in het land om het te verpletteren; en zij trokken om langs den weg, die naar Ador voert; en Simon en zijn leger trokken rond naar alle plaatsen, waarheen zij zich begaven7). 21. Zij echter, die in den burcht waren, zonden boden naar Tryphon, dat hij zich zou haasten door de woestijn8) te komen en dat hij hun leeftocht zou zenden. 22. En Tryphon bracht zijne geheele ruiterij in gereedheid om in dien nacht te komen; maar er lag zeer veel sneeuw en hij kwam niet tot in het land Galaad9). 23. En toen hij bq Bascaman10) gekomen was, doodde hij daar Jonathas en zijne zonen. 24. En Tryphon keerde terug en begaf zich naar zijn land. 25. En Simon zond en nam het meenen, dat Tryphon het achterstallige bedoelde van de eertijds door Jonathas aan Demetrius (XI 28) beloofde som. ') De sterke stelling, die Simon te Adida (v. 13) had ingenomen, belette Tryphon langs dien weg uit Ptolemaïs in het land, d. i. Judea, binnen te dringen ; daarom maakte hij met zijn leger eenen omweg langs Ador, heden Doera, dat een weinig ten westen van Hebron gelegen was in «Idumea», op de zuidelijke grens van Juda. Om nu Tryphon af te werén trok Simon met zijn leger eveneens rond. 8) Door de woestijn van Thecue of van Juda, tusschen Jerusalem en de Doode Zee. . ... ") De Grieksche tekst is hier vollediger en heeft: en er was zeer veel sneeuw, en hij trok niet op (nl. naar Jerusalem) wegens de sneeuw, maar hij ging (oostwaarts, langs de Doode Zee) heen naar het land Galaad. »°) Een stad van Galaad. Jonathas fratris sui, et sepelivit ea in Modin civitate patrum ejus. 26. Et planxerunt eum omnis Israël planctu magno, et luxeraat eum dies muitos. 27. Et aedificavit Simon super sepulcrum patris sui et fratrum suorum aedificium altum visu, lapide polito retro et ante: 28. Et statuit septem pyramidas, unam contra unam patri et matri, et quatuor fratribus: 29. Et his circumposuit columnas magnas: et super columnas arma, ad memoriam aeternam: et juxta arma naves sculptas, qua? viderentur ab omnibus navigantibus mare. 30. Hoe est sepulcrum, quod fecit in Modin, usque in hunc diem 31. Tryphon autem cum iter faceret cum Antiocho rege adolescente, dolo occidit eum. 32. Et regnavit loco ejus, et imposuit sibi diadema Asiae, et fecit plagam magnam in terra. 33. Et aedificavit Simon praesidia Judaeae muniens ea turribus excelsis, et muris magnis, et portis, et seris: et posuit alimenta in munitionibus. 34. Et elegit Simon viros, et misit ad Demetrium regem ut faceret remissionem regioni: quia actus omnes Tryphonis per direptionem fuerant gesti. gebeente van zijnen broeder Jonathas en begroef het te Modin, de stad zijner vaderen. 26. En geheel Israël betreurde hem met groot rouwbedrijf en beweende hem vele dagen. 27. En Simon richtte op het graf zijns vaders en zijner broeders een hoog in het oog vallend gebouw op, met gepolijsten steen aan den achter- en voorkant. 28. En hij richtte zeven pyramiden op, de èene tegenover de andere, voor zijnen vader en zijne moeder en zijne vier broeders11). 29. En rondom deze plaatste hij groote kolommen, en op de kolommen wapenen tot een eeuwige gedachtenis, en naast de wapenen gebeeldhouwde schepen, die door alle zeevaarders konden gezien worden12). 30. Dat is het graf, dat hij te Modin maakte, tot op dezen dag13). 81. Tryphon bracht intusscben, terwijl hij zich met den jeugdigen koning Antiochus op reis bevond, dezen verraderlijk om het leven. 32. En hij werd koning in zijne plaats en zette zich de kroon van Azië op en veroorzaakte groot onheil in het land14). 33. En Simon bouwde de vestingen van Judea op15), versterkte ze met hooge torens en groote muren en poorten en grendels en legde levensmiddelen neer in de sterkten. 34. Ook koos Simon mannen uit en zond ze naar koning Demetrius16), opdat hij aan het land vrijdom zou verleenen, daar alle handelingen van Tryphon bij wijze van rooverü verricht waren. ") De zevende pyramide zou een gedenkteeken voor hem zeiven zijn. ") Het geheel moest als zegeteeken de overwinningen der Machabeën verkondigen; de gebeeldhouwde schepen waren een herinnering aan het innemen van Joppe, waardoor de Joden eene haven verkregen aan de Middellandsche Zee. ") Over de ligging van Modin zie II noot 1. Tot op dezen dag, d. i. waarop dit Boek geschreven wordt. ") Door Azië en het land wordt hiér (vgl. VIII 6) het Syrische rijk bedoeld. ") Hij versterkte de reeds bestaande vestingen, IC) Daar Simon niets dan vijandelijkheden van Tryphon te wachten had, verkoos hij zich aan te sluiten bij Demetrius, dien hij vroeger had verslagen; VII 23 35. Et Demetrius rex ad verba ista respondit ei, et scripsit epistolam talem. 36. REX Demetrius Simoni summo sacerdoti, et amico regum, et senioribus, et genti Judaeorum salutem. 37. Coronam auream, et bahem, quam misisüs, suscepimus: et parati sumus facere vobiscum pacem magnam, et scribere praepositis regis remittere vobis quae indulsimus. 38. Quaecumque enim constituimua, vobis constant. Munitiones, quas aedificastis, vobis sint. 39. Remittimus quoque ignorantias, et peccata usque in hodiernum diem, et coronam, quam debebatis: et si quid aliud erat tributarium in Jerusalem, jam non sit tributarium. 40. Et si qui ex vobis apti sunt conscribi inter nostros, conscribantur, et sit inter nos pax. 41. Anno centesimo septuagesimo ablatum est jugum gentium ab Israël. 42. Et ccepit populus Israël scribere in tabulis, et gestis publicis, anno primo sub Simone summo sacerdote, magno duce, et principe Judaeorum. daarom erkende hii hem als koning tegenover Tryphon, die den troon door roof verkregen had en overigens het land uitplunderde. Simon vroeg daarentegen vrijdom van alle lasten, overeenkomstig hetgeen eertijds door Demetrius aan Jonathas was toegestaan. Vgl. XI 28 volg. 'I Van Syrië. '") Door «bahem» der Vulgaat kan, naar het Grieksche woord, dat daardoor vertaald wordt, of wel een palmtak (als schepter) worden aangeduid of wel een met palmtakken gestikt of 35. En koning Demetrius antwoordde hem op die woorden en schreef hem een brief in dezer voege: 36. Koning Demetrius aan Simon, den hoogepriester en vriend der koningen"), en aan de oudsten en aan het Joodsche volk heil! 37. De gouden kroon en den palmtak18), die gij gezonden hebt, hebben wij aanvaard, en wij zijn bereid met u vollen vrede te maken en aan de koninklijke bewindvoerders te schrijven, dat u kwijtgescholden worde, hetgeen wij kwijtgescholden hebben. 38. Want al wat wij bepaald hebben19), blijft u verzekerd. De sterkten, die gij gebouwd hebt, zullen de uwe zijn. 39. Ook verleenen wij kwijtschelding van de misslagen en vergrijpen tot op den huidigen dag, en van de kroon, die gij schuldig waart; en indien er iets anders te Jerusalem schatplichtig was, zal het nu niet meer schatplichtig zijn. 40. En indien er van ulieden geschikt zijn om onder de onzen opgeschreven te worden, zullen zij' opgeschreven worden, en er zij vrede tusschen ons. 41. In het jaar honderd zeventig is het juk der heidenen weggenomen van Israël20). 42. En het volk Israël begon te schrijven op de tafelen en openbare registers: In het eerste jaar van Simon, hoogepriester, opperbevelhebber en vorst der Joden. ook een bruinrood gewaad. Naar de Syrische vertaling is veeleer een koninklijk gewaad uit vacht, een soort van hermelijnen mantel, bedoeld. Vgl. II Mach. XIV 4. «) Namelijk in dit schrijven. ,0) In 143 vóór Christus. Israël verkreeg in dat jaar een eigen bestuur en volle vrijheid om naar zijn eigen wetten en godsdienst te leven. De opperheerschappij der koningen van Syrië werd intusschen niet geheel opgeheven. 43. In diebus illis applicuit Simon ad Gazam, et oircumdedit eam castris, et fecit machinas, et applicuit ad civitatem, et percussit turrem unam, et comprehendit eam. 44. Et eruperant qui erant intra machinam in civitatem: et factus est motus magnus in civitate. 45. Et ascenderunt qui erant in civitate cum uxoribus, et filiis supra murum scissis tunicis suis, et clamaverunt voce magna, postulantes a Simone dextras sibi dari, 46. Et dixerunt: Non nobis reddas secundum malitias nostras, sed secundum misericordias tuas. 47. Et flexus Simon non debellavit eos: ejecit tarnen eos de civitate, et mundavit asdes, in quibus fuerant simulaora, et tune intravit in eam cum hymnis benedicens Dominum: 48. Et ejecta ab ea omni immunditia, collocavit in ea viros, qui legem facerent: et munivit eam, et fecit sibi habitationem. 49. Qui autem erant in arce Jerusalem, prohibebantur egredi et ingredi regionem, et emere, ac vendere: et esurierunt valde, et multi ex eis fame perierunt. 43. In die dagen ging Simon legeren voor Gaza") en omringde het met een leger, en hij vervaardigde belegeringswerktuigen en richtte ze tegen de stad, en hij rammeide éénen toren en vermeesterde dien. 44. En zij, die zich binnen in het werktuig bevonden, deden eenen uitval») in de stad, en er ontstond m de stad een groote ontzetting. 45. En zij, die zich in de stad bevonden, klommen met hunne vrouwen en kinderen op den muur met gescheurde lijfrokken, en zij riepen met luider stem, terwijl zij Simon smeekten hun de rechterhand te geven23). 46. En zg zeiden: Vergeld ons niet naar onze boosheden, maar naar uwe barmhartigheden. 47. En Simon, vermurwd, versloeg hen niet; hij dreef ze evenwel uit de stad en zuiverde de huizen, waarin afgodsbeelden geweest waren, en vervolgens hield bij zijnen intocht daarin, met gezangen den lof des Heeren verkondigend. 48. En nadat alle onreinheid daaruit verwqderd was, plaatste hij daarin mannen, die de Wet onderhielden, en hij versterkte ze en bouwde zich eene woning2*). 49. Zij nu, die zich op den burcht te Jerusalem bevonden, werden vertünderd het land in- en uit te gaan mi te koopen en te verkoopen25); m zij leden grooten honger, en velen ran hen kwamen van honger om ") Daar de Joden naar XI 61—62 reeds in net bezit van Gaza waren schijnt hier wel met Flavius Josephus «Gazara» te moeten gelezen worden, waarvan de inneming XIV 7 en 34 onder de wapenfeiten van Simon vermeld wordt. ™) Uit een beweegbaren toren, misschien uit den vermeesterden toren (v. 43), waarin zij zich vastgezet hadden. ") Vgl. VI noot 36. ,*j Hfl maakte ze tot een geheel en al Joodsche stad. ") .Daar «ij namelijk ingesloten waren door den muur of wal, waarmede Jonathas den burcht omringd had. Zie XII 86 noot 17. Hieruit leiden niet weinigen af, dat de burcht der Syriërs niet in het oosten of midden der stad, Cf}> hét zuidelijk gedeelte van den tempelberg lag (zie I noot 31). maar aan den zuidwestkant der stad, naar de zijde van het open land, op den top van den berg Sion. Aan den oostkant van dezen berg lag dan, vroeger beheerscht door den burcht, de tempel, die met de vlakte, waarop hij gebouwd was, als de door Gods tegenwoordigheid geheiligde plaats, de «berg Sion» genoemd wordt. Zie v. 53. 50. Et clamaverunt ad Simonem I ut dextras acciperent: et dedit illis: et ejecit eos inde, et mundavit arcem a contaminationibus: 51. Et intraverunt in eam tertia et vigesima die secundi mensis, anno centesimo septuagesimo primo cum laude, et ramis palmarum, et cinyris, et cymbalis, et nablis, et hymni?, et canticis, quia contritus est mimicus magnus ex Israël. 52. Et constituit ut omnibus annis agerentur dies hi cum ltetitia. 53. Et munivit montem templi, qui erat secus arcem, et habitavit ibi ipse, et qui cum eo erant. 54. Et vidit Simon Joannem filium suum, quod fortis proelii vir esset: et posuit eum ducem virtutum universarum: et habitavit in Gazaris. 50. En zij riepen tot Simon om de rechterhand te hebben, en hij gaf ze hun, en hij dreef hen daaruit en reinigde den burcht yan de bezoedelingen. 51. En zij trokken er binnen op den drie en twintigsten dag der tweede maand in het jaar honderd een en zeventig met lofspraak, en palmtakken en harpen en cimbels en citers en lofzangen en liederen, omdat een groote vijand gedelgd was uit Israël26). 52. En hij bepaalde, dat die dagen telken jare met vreugde zouden gevierd worden. 53. Ook versterkte hij den tempelberg, die naast den burcht was, en hij ging daar zelf wonen, benevens zij, me bij hem waren. 54. En Simon zag, dat zijn zoon Joannes27) een dapper krijgsman was, en hij stelde hem aan als aanvoerder over alle strijdkrachten, I en deze woonde te Gazara. CAPUT XIV. HOOFDSTUK XIV. 1 ïvartanenfv 16-26). Brief gericht tot de Romeinen (v-27-45). "stJn ZdTaU opjerpriestel en vorst Jee volks in zijn ambt bevestigd (v. 46—49). 1. Anno centesimo septuagesimo secundo congregavit rex Demetrius exercitum suum, et abiit in Mediam ad contrahenda sibi auxilia, ut expugnaret Tryphonem. 2. Et audivit Arsaces rex Persidis, et Media?, quia intravit Demetrius confines suos, et misit unum de principibus suis ut comprehenderet eum vivum, et adduceret eum ad se. ") In Mei 142 vóór Christus. De groote vijand was de Syrische bezettma. die sedert meer dan 25 jaren in den burcht te Jerusalem had gelegen tot groote ramp voor stad en land. li In het jaar honderd twee en zeventig1) verzamelde koning Demetrius zijn leger en vertrok naar Medië ten einde zich hulptroepen te vergaderen om Tryphon te beoorlogen. 2 En Arsaces, koning van Perzie en Medië, hoorde, dat Demetrius binnen zijne landpalen gekomen was, en hij zond eenen zijner oversten om hem levend te vangen en bij hem te brengen2). ") Deze werd later hoogepriester als Joannes Hyrcanus I. •) In 141 vóór Christus. ') Arsaces was de zesde van dien 3. Et abiit, et percussit castra Demetrii: et comprehendit eum, et duxit eum ad Arsacem, et posuit eum in custodiam. 4. Et siluit omnis terra Juda omnibus diebus Simonis, et qusesivit bona genti suae: et placuit illis potestas ejus, et gloria ejus omnibus diebus. 5. Et cum omni gloria sua accepit Joppen in portum, et fecit introitum in insulis maris. 6. Et dilatavit fines gentis suae, et obtinuit regionem. 7. Et congregavit captivitatem multam, et dominatus est Gazarae, et Bethsurae, et arci: et abstulit immunditias ex ea, et non erat qui resisteret ei. 8. Et unusquisque colebat terram suam cum pace: et terra Juda dabat fructus suos, et ligna camporum fructum suum. 9. Seniores in plateis sedebant omnes, et de bonis terrae tractabant, et juvenes induebant se gloriam, et stol as belli. 10. Et civitatibus tribuebat alimonias, et constituebat eas ut essent vasa munitionis quoadusque nominatum est nomen gloriae ejus usque ad extremum terrae. 11. Fecit pacem super terram, et laetatus est Israël laetitia magna. naam onder de koningen der Parthen en heet als koning ook Mithridates I; Perzië en Medië was aan zijne heerschappij onderworpen met het gansche gebied tusschen den Euphraat en den Indus. *) Demetrius. aanvankelijk overwinnaar, werd door list overwonnen. Nadat hij eenigen tijd gevangen was geweest, huwde hij Rhodogune, eene dochter van Mithridates; tien jaren later verwierf hij met de volledige vrijheid wederom den troon van Syrië. T ' I 3. En deze ging en versloeg hét leger van Demetrius en nam hem gevangen en bracht hem bij Arsaces, en deze zette hem in hechtenis3). 4. En geheel het land Juda was rustig al de dagen van Simon, en h$j zocht welvaart voor zijn voUt; en zijne macht en zijn luistei was hun alle dagen welbehaaglijk. 5. En bij al zijnen luister verkreeg hij Joppe tot haven, en hij verschafte eenen toegang tot de eilanden der zee*). 6. En hij breidde de grenzen van zijn volk uit, en hij onderwierp het land. 7. En hij vergaderde talrijke gevangenen5) en vermeesterde Gazara en Bethsura en den burcht; en hij verwijderde daaruit de onreinheden, en er was niemand, die hem weerstond. 8. En iedereen6) bebouwde zijn land met vrede, en het land Juda gaf zijn gewassen en de boomen der velden hunne vrucht. 9. De oudsten zaten allen op de straten en verhandelden over het welzijn des lands, en de jongelingen bekleedden zich met luister en met krijgsgewaden. 10. Ën de steden voorzag hij van levensmiddelen, en hij richtte ze in om tot vestingen te dienen, in dier voege, dat de naam van zijnen roem vermeld werd tot aan het uileinde der aarde. 11. Hij verschafte vrede in het land, en Israël verheugde zich met groote blijdschap. 4) Door het verwerven der zeehaven te Joppe konden de Joden zonder belemmering verkeeren met de eilanden der Middelland sche Zee en de overige daaraan gelegen landen. ') Hij verloste ze en bracht ze naar hun vaderland terug. Over Gazara en Bethsura zie XIII 43 en XI 65—66. *) Hetgeen volgt in v. 8—12 is eene uitvoerige schildering van de weldaden les vredes, die het land genoot door liet beleid van Simon. 50. Et clamaverunt ad Simonem I ut dextras acciperent: et dedit illis: et ejecit eos inde, et mundavit arcem a contaminationibus: 51. Et intraverunt in eam tertia et' vigesima die secundi mensis, anno centesimo septuagesimo primo cum laude, et ramis palmarum, et cinyris, et cymbalis, et nablis, et hymnis, et canticis, quia contritus est mimicus magnus ex Israël. 52. Et constituit ut omnibus annis agerentur dies hi cum ltetitia. 53. Et munivit montem templi, qui erat secus arcem, et habitavit ibi ipse, et qui cum eo erant. 54. Et vidit Simon Joannem filium suum, quod fortis proelii vir esset: et posuit eum ducem virtutum universarum: et habitavit in Gazaris. 50. En zij riepen tot Simon om de rechterhand te hebben, en hij gaf ze hun, en hij dreef hen daaruit en reinigde den burcht van de bezoedelingen. 51. En zij trokken er binnen op den drie en twintigsten dag der tweede maand in het jaar honderd een en zeventig met lofspraak, en palmtakken en harpen en cimbels en citers en lofzangen en liederen, omdat een groote vijand gedelgd was uit Israël*6). 52. En hij bepaalde, dat die dagen telken jare met vreugde zouden gevierd worden. 53. Ook versterkte hij den tempelberg, die naast den burcht was, en hij ging daar zelf wonen, benevens zij, die bij hem waren. 54. En Simon zag, dat zijn zoon Joannes87) een dapper krijgsman was, en hij stelde hem aan als aanvoerder over alle strijdkrachten, I en deze woonde te Gazara. CAPUT XIV. HOOFDSTUK XIV. Demetrius wordt overwonnen en gevangen 9™omen "w«^uBpie aan doannes te Gazara, dat zijn vader en zijne broeders waren omgekomen, en dat hij er gestuurd heeft om ook u te dooden. 22. Toen hij zulks nu vernam schrikte hij geweldig; en hij nam de mannen gevangen, die gekomen waren om hem om te brengen, en hij doodde ze; want hij had vernomen, dat zij hem zochten om te brengen. 23. En het overige der verhalen ftVAP .Tnantins an ^k. 1 _ ~ mjuo uur logen en zijne uitstekende heldendaden, in welke hij dapper te werk ging, en van het bouwen der muren, die hij optrok, en van zijne verrichtingen, 24. zie, dat is geschreven in het dagboek van zijn priesterschap, sedert hij opperpriester geworden is na zijnen vader13). om, in plaats van zijnen schoonvader Simon, als vorst des lands te worden erkend met het recht om schattingen te heffen. ") Zie noot 1. ") Uit dit slot kan men afleiden, dat het boek geschreven is na den dood van Simon (135 vóór Chr.) en vóór den dood van Joannes Hyrcanus (105 Vóór Chr.), te meer'omdat op hoegenaamd geen andere latere feiten ge¬ zinspeeld wordt. Met den dood van Joannes Hyrcanus begon het geluk der Machabeën te tanen, vooral ten gevolge der oneenighefd, die tusschen hen heerschte. Deze gaf den Romeinen gelegenheid om als scheidsrechters op te treden, Judea aan hun oppergezag te onderwerpen en ten slotte Herodes I den Groote, eenen Idumeër, als konine te erkennen. Libcr secundus Machabaeorum. CAPUT I. HOOFDSTUK I. Brief der Joden van Jerusalem aan die van Egypte. H"^™C^J? *-* %ekrin van een brief, hun reeds vroeger in droevige ^f^ndtghedm toezonden om hen aan te sporen tot viering van het loofhuttenfeest toegezonden o ^ ^ in blijder omstandigheden, ' 'met een uitnoodiging om het loofhuttenfeesten hetfeestder-vuding van het heilig vuur te vieren (v. 10-18). Verhaal van die vinding (v. 19-22). Gebed der priesters en. van Nehemias (v. 23—20). Verder verhaal en gevolgen van die gebeurtenis (v. 80—38). RATRIBUS, qui sunt per .Egyptum, Judaeis, salutem dicunt fratres, qui sunt in Jerosolymis, Judaei, et qui in regione Judaeae, et pacem bonam. 2. Benefaciat vóbis Deus, et meminerit testamenti sui, quod locutus est ad Abraham, et Isaac, et Jaeob servorum suorum fidelium: 3. Et det vobis cor omnibus ut colatis eum, et faciatis ejus voluntatem corde magno, et animo volenti. A N de broeders, de Joden, die zich in Egypte bevinden, wenschen de broeders, de Joden, die te Jerusalem en die in het land Judea zijn, heil en goeden vrede1). 2. Moge God u weldoen en zijn verbond gedenken, dat Hq besproken heeft met Abraham en Isaac en Jacob, zijne trouwe dienaars2); 3. en Hij geve u allen een hart oin Hem te eeren en zijnen wil te volbrengen met een groot hart en een bereidwillig gemoed. •) Reeds ten tijde van Nabuchodonosor hadden vele Joden de wök genomen naar Egypte; onder Ptolemeüs I Lagi werd er een zeer groot getal daarheen overgebracht; dezen bleven meerendeels daar gevestigd en werden naderhand nog door anderen uit vrijen wil gevolgd; Later bouwden zij eenen tempel te Leontopolis, bH Heliopolis, en hielden daar, tegen de voorschriften der Wet (Lev. XVII 3; Deut XII 5 volg.), hunne godsdienstoefeningen. Om hen nu tot trouwer naleving der Wet, vooral in dit opzicht, aan te sporen en de bedreigde eenheid in het punt van openbaren offerdienst te bevorderen, werd hun het Tweede Boek der Machabeën door de Palestijnsche Joden toegezonden. Zie de Inleiding blz. 249, 250 »)' Reeds in dezen aanhef wordt er duidelijk genoeg op gewezen, dat de zegeningen, waartoe God zieh in zijn veïbond verplicht heeft, slechts dan aan de Egyptische 'oden kunnen ten deel vallen, als zij trouwe dienstknechten des Heeren zijn, gelijk■ Abraham enz., als zij (v. 3) zich bevlijtigen God te dienen ondanks de bespottingen en verleidingen der heidenen en zij aus de Wét in haar geheel met nauwgezetheid naleven. Vgl. v. 4. 4. Adaperiat cor vestrum in lege sua, et in praeceptis suis, et faciat pacem. 5. Exaudiat orationes vestras, et reconcilietur vobis, nee vos deserat in tempore malo. 6. Et nunc hic sumus orantes pro vobis. 7. Regnante Demetrio, anno centesimo sexagesimo nono, nos Judaei scripsimus vobis in tribulatione, et impetu, qui supervenit nobis in istis annis, ex quo recessit Jason a sancta terra, et a regno. 8. Portam succenderunt, et effuderunt sanguinem innocentem: et oravimus ad Dominum, et exauditi sumus, et obtulimus sacrificium, et similaginem, et accendimus lucernas, et proposuimus panes. 9. Et nunc frequentate dies scenopegiae mensis Casleu. B) De briefschrijvers van v. 1 beroepen zich hier op eenen vroeger, onder de regeering van Demetrius II Nicator in het jaar 169, naar de jaartelling der Seleuciden, verzonden brief. Zij, die de echtheid van II Mach. ontkennen, beweren, dat de schrijver den brief yan v. 1—9 verdicht en zich daarbij vooreerst vergist heeft in het jaarcijfer 169, daar, naar hunne opvatting, te dien tijde Antiochus VI over de Joden regeerde, en vervolgens in den persoon van «den vredelievenden» Demetrius II, dien hij verwisselt met «den vervolger» Demetrius I. Een vergissing in het jaarcijfer heeft echter nier niet plaats gehad; immers het jaar 169 (zie de Inleiding bl. 251) staat gelijk met het jaar 170 naar de jaartelling van het Eerste Boek. Nu werd Antiochus VI in 170 (zie I Mach. XIII 31 en 41) omgebracht door Tryphon, die zich van de regeering meester maakte, maar bestreden werd door Demetrius II. Deze. die steeds zijn koningschap tegen Antiochus VI gehandhaafd had, verzoende zich in 170 met Simon (vgl. I Mach. XIII 34, 41, 51), en verloor de regeering eerst in 172. Wordt nu in den brief gespróken van den nood en den drang, die de 4. Hij opene uw hart voor zijne .Wet en voor zijne geboden, en Hij verschaffe vrede. 5. Hij verhoore uwe gebeden en verzoene zich met u, en verlate u niet te kwauen tijde. 6. En nu zijn wij bier bezig met voor u te bidden. 7. Onder de regeering van Demetrius, in het jaar honderd negen en zestig, hebben wij, Joden, u geschreven in den nood en den drang, die over ons gekomen was in die jaren, sedert Jason zich verwijderde van het heilig land en het rijk3). 8. Zij hebben de poort verbrand en onschuldig bloed vergoten; en wij hebben tot den Heer gebeden en zijn verhoord geworden, en wij hebben een offer en tarwebloem opgedragen, en de lampen ontstoken en de brooden voorgelegd*). 9. Viert dan nu de dagen van het I loofhuttenfeest der maand Casleu3). Joden gekweld hadden in die jaren, dan wordt daarmede de tijd bedoeld, welke verloopen was sedert den afval van Jason, dus sedert de regeering van Antiochus Epiphanes, tot in het jaar 169 (170), toen Demetrius II nog regeerde en Tryphon dien nood en drang veroorzaakte. De schrijver zegt niet, dat Demetrius II dit deed, en al zou men v. 7 in dezen laatsten zin willen uitleggen, dan volgt daaruit nog niet, dat de schrijver zich omtrent «den vredelievenden» Demetrius II vergist heeft; immers deze was wel is waar een korten tijd vredelievend gestemd, maar van hem kon men, zonder hem met Demetrius I te verwisselen, in waarheid zeggen, dat hij zoowel zelf (vgl. I Mach. XI 53), als door zijne veldheeren (vgl. I Mach. XI 63), nood en drang over de Joden bracht. — Voor Jason zie IV 7 volg. en V 7—10. Het rijk is hiér het Godsrijk, dat gevestigd was in het heilig land, Judea. *) Door poort wordt hier of wel de hoofdpoort van den tempel aangeduid of wel alle poorten daarvan (vgl. I Mach. IV 88); door het opdragen van een offer enz. de herstelling van den openbaren offerdienst te Jerusalem. *) Het eigenlijke loofhuttenfeest werd 10. Anno centesimo octogesimo octavo, populus, qui est Jerosolymis, et in Judsea, Senatusque et Judas, Aristobolo magistro Ptolemari regis, qui est de genere christorum sacerdotUm, et his, qui in ^Egypto sunt, Judaeis salutem, et sanitatera. 11. De magnis periculis a Deo liberati, magnifice gratias agimus ipsi, utpote qui adversus talem regem dimicavimus. 12. Ipse enim ebullire fecit de Perside eos, qui pugnaverunt contra nos, et sanctam civitatem. 13. Nam cum in Perside esset dux ipse, et cum ipso immensus exercitus, cecidit in templo Naneae, consilio deceptus sacerdotum Naneae. gevierd in de maand Tisjri (zie Deut. XVI 13). Hier wordt het door Judas den Machabeër (vgl. I Mach. IV 59) ingestelde feest der hernieuwde inwijding van den tempel bedoeld, van welke in v. 8 gesproken wordt. Dit feest wordt hier loofhuttenfeest genoemd, omdat het op dezelfde wijze als bovengemeld feest gevierd werd (vgl. II Mach. X 6). Joan. X 22 wordt het «encaenia», d. i. vernieuwingsfeest, genoemd. Men vierde het in de maand Casleu, die beantwoordde aan november— December. ") Dit jaartal behoort bij den voorafgaanden brief, niet bij den volgenden ; immers de Grieken waren gewoon de dagteekening niet boven, maar onder hunne brieven te plaatsen, gelijk zulks dan ook in de brieven van hoofdstuk XI geschiedt. *) De raad, die I Mach. XII 6 «de oudsten des volks» genoemd wordt, duidt hier naar alle waarschijnlijkheid dezelfde vergadering aan, welke ten tijde van den Heiland den naam droeg van «Sanhedrin» of «Synedrium». Sommigen meenen, dat door Judas hier een Essener bedoeld wordt, dien Flavius Josephus steeds «een zekeren Judas» noemt; maar juist de woorden «een zekere» geven genoeg te kennen, dat 10. In het jaar honderd acht en tachtig6). Het volk, dat zich te Jerusalem bevindt en in Judea, en de raad en Judas aan Aristobolus, den leermeester van koning Ptolemeüs, uit het geslacht der gezalfde priesters, en aan de Joden, die zich in Egypte bevinden, hefl en welvaren7)! 11. Uit groote gevaren door God bevrijd, betuigen wij Hem grootelijks dank, aangezien wij tegen zoodanig een koning hebben te strijden gehad8). 12. Want Hij heeft diegenen uit Perzië doen wegspatten, die tegen ons en de heilige stad gestreden nebben. is Immers toen zich de aanvoer¬ der zelf in Perzië bevond en met hem een overgroot leger, kwam hq om in den tempel van Nanea, verschalkt als hij werd door den toeleg der priesters van Nanea*). die Judas niet aan het hoofd des volks stond. De brief zelf draagt geen dagteekening, maar uit den inhoud blijkt, dat hij niet lang na den dood van Antiochus Epiphanes, en dus tijdens het leven van Judas den Machabeër geschreven is; ook is hij gericht aan Aristobolus, die allerwaarschijnlijkst degene is, welke volgens Eusebius en anderen aan Ptolemeüs Philometor een zinnebeeldige uitlegging van den Pentateuch gaf en wellicht daarom hier diens leermeester genoemd wordt. Judas de Machabeër nu was een tijdgenoot van Ptolemeüs Philometor, die van m het volk11). •) Degenen, die zij op de straat ontmoetten, zoowel als degenen, die de vlucht namen op de bovenverdiepingen en platte daken der huizen. *) Naar den Griekschen tekst werden er tachtig duizend verdorven, te weten veertig duizend, die gedood, en veertig duizend, die verkocht werden. ") Blijkens het Grieksch is de zin, I I dat de zonden van Israël de reden waren, waarom God de heilige plaats | des tempels veronachtzaamde en ze straffeloos liet ontheiligen door Antiochus, die in zijnen hoogmoed alles aan l zijne overmacht toeschreef. ") Vgl. III 25. ") God verkoos Israël boven alle andere volken om den schat der open- 20. Ideoque et ipse locus particeps | factus est populi malorum: postea autem fiet socius bonorum: et qui derelictus in ira Dei omnipotentis est, iterum in magni Domini reconciliatione cum summa gloria exaltabitur. 21. Igitur Antiochus mille et octingentis ablatis de templo talentis, velociter Antiochiam regressus est, existimans se pr» superbia terram ad navigandum, pelagus vero ad iter agendum deducturum propter mentis elationem. 22. Reliquit autem et praspositos ad affligendam gentem: Jerosolymis quidem Philippum genere Phrygem, moribus crudeliorem eo ipso, a quo constitutus est: 23. Li Garizim autem Andronicum, et Menelaum, qui gravius quam ceteri imminebant civibus. 24. Cumque appositus esset contra Judasos, misit odiosum principem Apollonium cum exercitu viginti et duobus millibus, prtBoipiens ei omnes perfeet® aetatis interficere, mulieres, ac juvenes vendere. 25. Qui cum venisset Jerosolymam, 20. En daarom werd ook de plaats deelachtig aan de rampen des volks, maar zal zij later ook aandeel hebben aan de zegeningen; en, verlaten als zij is in de gramschap van den almachtigen God, zal zij wederom bij de verzoening van den grooten Heer met overgrooten luister verheven worden. 22. Antiochus is dan, nadat hij achttienhonderd talenten1*) uit den tempel geroofd had, met spoed naar Antiochië teruggekeerd, van hoogmoed wanend, dat hij het vasteland bevaarbaar en de zee begaanbaar zou maken uit overmoed. 22. Hij liet echter nog landvoogden achter om het volk te kwellen, namelijk te Jerusalem Philippus, een Phrygiër van afkomst, die nog wreeder van aard was dan degene, door wien hij werd aangesteld11), 23. en te Garizim Andronicus en Menelaüs, die zwaarder dan de overigen hunne medeburgers verdrukten15). 24. En daar hij tegen de Joden gekant was, zond hij den verfoeielijken overste Apollonius16) met een 1 leger van twee en twintig duizend man en beval hem, allen, die van rijpen leeftijd waren, om te brengen en de vrouwen en jongelingen te verkoopen. 25. Toen deze nu te Jerusalem baring te bewaren en het rijk van den Verlosser voor te bereiden; daarom scheidde Hij het af van alle heidensche volken en sloot Hij met Israël het Verbond, krachtens hetwelk Hij het zou beschermen, mits het Hem eerde en diende. Tot een geschikte plaats voor dien eeredienst van Israël verkoos Hij dan eerst den tabernakel en naderhand den tempel te Jerusalem. Verliet nu het volk dien eeredienst, dan werd de tempel nutteloos; werd het volk daarom door God vernederd, dan was het natuurlijk, dat ook de tempel in die vernedering deelde; kwam het volk tot inkeer en onder Gods zegen ook weder tot welzijn (v. 20), dan zou de tempel vanzelf ook in de verheffing des volks deelen en tot luister komen. Dit geschiedde dan ook inderdaad, nadat het volk tot inkeer eekomen was onder het bestuur van Judas den Machabeër. Vgl. X 1 volg. ") Ruim acht millioen, indien Hebreeuwsche, vier millioen indien Syrische talenten bedoeld worden. Daarin was ongetwijfeld ook de waarde der geroofde gouden en zflveren voorwerpen begrepen. Vgl. I Mach. 23, 24. ") Namelijk dan Antiochus zelf. Vgl. VI 11; VIII 8 en I Mach. VI 14. ") Garizim lag bij Sichem; daar hadden de Samaritanen hunnen tempel. Vgl. VI 2. ") Vgl. I Mach. 1 30. pacem simulans, quievit usque ad diem sanctum sabbati: et tune feriatis Judaeis arma capere suis praecepit. 26. Omnesque qui ad spectaculum processerant, trucidavit: et civitatem cum armatis discurrens, ingentem multitudinem peremit. 27. Judas autem Machabaeus, qui decimus fuerat, secesserat in desertum locum, ibique inter feras vitam in montibus cum suis agebat: et foeni cibo vescentea, demorabantur, ne participes essent coinquinationis. gekomen was, hield hij zich met geveinsde vredelievendheid stil tot aan den heiligen sabbatdag, en terwijl de Joden vierdag hielden, gaf nf' d»n lijnen bevel zich te wapenen. 26. En allen, die voor het schouwspel») naar buiten gekomen waren, vermoordde hij, en de stad met wapenknechten doorkruisend, bracht hij eene overgroote menigte om het 27. IntuBschen was Judas de Machabeër met negen anderen naar de woestijn getrokken en leefde daar tusschen de wilde dieren op het gebergte met de zijnen, en zich met kruiden als spijs voedend, bleven zij daar om met deelachtig te worden aan de verontreiniging18). CAPUT VI. HOOFDSTUK VI. Antiochus dwingt de Joden tot afgoderij, laai den tempel ontheiligen en de "ZtJr?ehfoentTbTgen (V' 2-n)- Redenen, waarom God zulks toelaat fv. 12—17). Standvastigheid, goed voorbeeld en marteldood van Eleazarus fv. 18—31). 1. ' Sed non post multum temporis misit rex senem quemdam Antiochenum, qui compelleret Judaeos ut se transferrent a patriis, et Dei legibus: 2. Contaminare etiam quod in Jerosolymis erat templum et cognominare Jovis Olympii: et in Garizim, prout erant hi, qiü locum inhabitabant, Jovis hospitalis. ") Namelijk om de plechtigheden van den eeredienst bij te wonen; volgens anderen om getuigen te zijn van een door Apollonius te houden wapenschouwing. ie) Om niet gedwongen te worden tot heidensche offers en spelen, tot het eten van onreine spijzen of tot eenen verontreinigenden omgang met heidenen. De schrijver maakt hiervan en van Judas den Machabeër (niet van diens vader, Ma- 1. En niet langen tijd daarna zond de koning een zekeren grijsaard uit Antiochië, ten einde de Joden te dwingen om van de voorvaderlijke en goddelijke wetten af te wijken1), 2. en om tevens den tempel, die zich te Jerusalem bevond, te ontreinigen en daaraan den naam te geven van dupner uiympius, en aan dien te Garizim, in overeenkomst met degenen, welke die plaats bewoonden, dien van Jupiter Hospitalis2). thathias, en broeders) te dezer plaatse m het kort gewag, om op het eene ih Hoofdstuk VI, op het andere in Hoofdstuk VIII uitvoeriger terug te komen. ') Thans volgt een meer uitgebreid verhaal van hetgeen in het kort aangeduid wordt I Mach. I 65 volg. De Grieksche tekst heeft: «eenen grijsaard uit Athene». 4 *) Jupiter heet Olympius als bewo- VII 3. Pessima autem et universis gravis erat malorum incursio: 4. Nam templum luxuria, et comessationibus gentium erat plenum, et scortantium eum meretricibus: sacrausque sedibus mulieres se ultro ingerebant, intro ferentes ea, qua) non licebat. 5. Altare etiam plenum erat illicitis, qu© legibus prohibebantur. 6. Neque autem sabbata custodiebantur, neque dies solemnes patrii servabantur, nee simpliciter Juda)um se esse quisquam confitebatur. 7. Ducebantur autem cum amara necessitate in die natalis regis ad sacrificia: et, cum Liberi sacra celebrarentur, cogebantur hedera coronati Libero circuire. 8. Decretum autem exiit in proximas gentilium civitates, suggerentibus PtolemaBis, ut pari modo et ipsi adversus Judaeos agerent, ut sacrif icarent: 9. Eos autem, qui nollent transire ad instituta gentium, interficerent: erat ergo videre miseriam. 10. Duae enim mulieres delata) sunt natos suos circumcidisse: quas, infantibus ad ubera suspensis, cum ner des hemels, en Hospitalis of de Herbergzame, als beschermer der vreemde gasten. De Samaritanen, die bij den Garizim woonden, waren afstammelingen van vreemdelingen, welke zich tijdens de ballingschap daar gevestigd hadden; daarenboven waren zij althans in dien zin herbergzamer dan de Joden, dat zij niet, gelijk dezen, vreesden door den omgang met andersgezinde volksgenooten verontreinigd te worden. Dienovereenkomstig wilde Antiochus hen 3. Rampzalig nu en drukkend voor allen was de toevloed van boosheden. . 4. Want de tempel was vol van liederlijkheid en van brasseriën der heidenen en van boeleerders met veile deernen, en in de heilige gebouwen drongen moedwillig vrouwen door en brachten ongeoorloofde dingen daarbinnen. 5. Het altaar was insgelijks vol ongeoorloofde, bij de wet verboden 6. Maar ook de sabbatdagen werden niet gehouden noch de voorvaderlijke feestdagen gevierd, en niemand bekende vrij, dat hij een Jood was. 7. Zij werden daarentegen met bitteren nooddwang op 's konings verjaardag4) naar de offerplechtigheden gedreven, en bij het vieren der feesten van Bacchus werden zij gedwongen met eiloof bekranst rond te loopen ter eere van Bacchus. , . . 8. Ook werd er voor de naburige heidensche steden op aanraden der Ptolemeüssen5) een bevelschrift uitgevaardigd, dat ook zij op gelijke wijze te werk zouden gaan tegen de Joden, opdat dezen offers zouden brengen, 9. en dat zij degenen, die met wilden overgaan tot de instellingen der heidenen, zouden ombrengen. Zoo was er dan rampzaligheid te zien. , 10. Want twee vrouwen werden aangeklaagd, dat zij hare kinderen besneden hadden; dezen nu wierp men, terwijl hare kinderen aan hare Jupiter als den Herbergzame doen ver- 661*611. *) Namelijk vleesch van varkens en andere onreine dieren. Zie I Mach. 160. *) Volgens den Griekschen tekst «elke maand». Het eiloof was aan Bachus toegewijd. I •) Sommigen meenen, dat hier sprane is van de inwoners van Ptolemaïs, anderen van Ptolemeüs, zoon yan Doryminus (vgl. IV 45 en I Mach. III 38). publice per civitatem circumduxissent, per muros praecipitaverunt. 11. Alii vero, ad proximas coeuntes speluncas, et latenter sabbati diem celebrantes, cum indicati essent Philippo, flammis succensi sunt, eo quod verebantur propter religionem et observantiam, manu sibimet auxilium ferre. 12. Obseero autem eos, qui hunc librum lecturi sunt, ne abhorrescant propter adversos casus, sed reputent, ea, quae acciderunt, non ad interitum, sed ad correptionem esse generis nostri. 13. Etenim multo tempore non sinere peccatoribus ex sententia agere, sed statim ultiones adhibere, magni beneficii est indicium. 14. Non enim, sicut in aliis nationibus, Dominus patienter exspectat ut eas, oum judioii dies advenerjit, in plenitudine peccatorum puniat: 15. Ita et in nobis statuit, ut peccatis nostris in finem devolutis, ita demum in nos vindicet. 16. Propter quod nunquam quidem a nobis misericordiam suam amovet: corripiens vero in adversis populum suum non derelinquit. 17. Sed haec nobis ad commonitionem legentium dicta sint paucis. Jam autem veniendum est ad narrationem. 18. Igitur Eleazarus unus de primoribus scribarum, vir aetate provectus, et vultu decorus, aperto ore hians compellebatur carnem poreinam manducare. Lev. XI 7. 19. At ille gloriosissimam mor tem magis quam odibilem vitam complectens, voluntarie praeibat ad supplicium. borsten hingen, nadat men ze openlijk door de stad had rondgeleid, van de muren naar beneden. 11. Anderen daarentegen, die in de nabijgelegen spelonken vergaderden en heimelijk den sabbatdag vierden, werden, nadat zij aan Philippus verraden waren, door de vlammen verbrand, daar zij uit vroomheid en ontzag vreesden zich eigenhandig te helpen. 12. Nu smeek ik degenen, die dit boek zullen lezen, zich om de rampen niet te ontzetten, maar te bedenken, dat deze voorvallen niet ten ondergang, maar ter kastijding van ons volk verstrekken. 13. Immers de zondaars niet langen tijd naar believen te laten begaan, maar terstond straffen aan te wenden is een teeken van groote goedertierenheid. 14. Want geenszins heeft de Heer, gelijk Hij bij andere volken met geduld wacht, om ze, als de dag des oordeels zal gekomen zijn, naar de volle maat der zonden te straffen, 15. zulks ook zoo te onzen opzichte bepaald, om dan eerst, als onze zonden tot het uiterste geloopen zijn, wraak over ons te oefenen. 16. Weshalve Hij ons nooit zijne barmhartigheid onttrekt, maar bij het kastijden in den tegenspoed zijn volk nimmer verlaat. 17. Doch dit zij door ons ter waarschuwing der lezers in het kort gezegd. Thans echter dient er overgegaan te worden tot het verhaal. 18. Eleazarus dan, een der voornaamste schriftgeleerden, een man van hoogen leeftijd en schoon van gelaat, werd genoodzaakt den mond wijd te openen en varkensvleesch te eten6). 19. Hij echter, eenen roem vollen dood boven een verachtelijk leven verkiezend, ging bereidvaardig ter terechtstelling7). ') D. i. men wilde hem daartoe nood- I 20) spuwde hij het uit. zaken; naar den Griekschen tekst (v. | ') Gr. «naar de pijnbank (v. 20), 20. Intuens autem, quemadmodum I oporteret accedere, patienter sustinens, destinavit non admittere illicita propter vit» amorem. 21. Hi autem, qui astabant, iniqua miseratione commoti, propter antiquam viri amicitiam, tollentes eum secreto rogabant afferri carnes, quibus vesci ei licebat, ut simularetur manducasse, sicut rex imperaverat de sacrificü carnibus: 22. Ut, boe facto, a morte liberaretur: et propter veterem viri amicitiam, hanc in eo faciebant humanitatem. 23. At ille cogitare coepit aetatis ac senectutis suae eminentiam dignam, et ingenitae nobilitatis canitiem, atque a puero optimae conversationis actus: et secundum sanctae, et a Deo conditae legis constituta, respondit cito, dicens, pr»mitti se veile in infernum. 24. Non enim aetati nostra? dignum est, inquit, fingere: ut multi adolescentium. arbitrantes Eleazarum nonaginta annorum transisse ad vitam alienigenarum: 25. Et ipsi propter meam simulationem, et propter modicum corruptibilis vitae tempus decipiantur, et per hoe maculam, atque exsecrationem meae senectuti conquiram. 26. Nam, etsi in praesenti tempore 20. Daar hij nu inzag, hoe het betaamde daarheen te gaan, geduldig in het lijden, besloot hij geene ongeoorloofde dingen te begaan uit liefde tot het leven. 21. De omstanders echter, door een verkeerd medelijden bewogen8) om 's mans oude vriendschap, namen hem ter zijde en vroegen om vleeschspijzen aan te brengen, die hij mocht eten, opdat hij zou veinzen overeenkomstig het bevel des konings offervleesch gegeten te hebben, 22. om zoodoende van den dood bevrijd te worden; en wegens 'smans oude vriendschap betoonden zij jegens hem die welwillendheid. 23. Maar bij begon te denken aan de waardige uitstekendheid van zijnen leeftijd en ouderdom en aan de grijsheid van een aangeboren adeldom9), alsook aan de handelingen van een van kindsbeen af uitmuntenden levenswandel; en overeenkomstig de bepalingen der heilige en door God ingestelde wet antwoordde hij spoedig, zeggende, dat hij eerder ter onderwereld wilde gezonden worden. 24. Immers, zeide hij, geenszins past het onzen leeftijd te veinzen, zoodat vele jongelieden, meenende, dat Eleazarus in zijn negentigste jaar tot de levenswijze der vreemdelingen overgegaan is, 25. op hunne beurt, wegens mijne veinzerij, en om eene korte wnl van het vergankelijk leven, verleid worden, en ik daardoor een schandvlek en smaad over mijnen ouderdom haal. I 26. Want al word ik voor het maar terwijl hij (het vleesch) uitspuwde, zooals het degenen betaamde te naderen, die durfden van zich afweren wat niet geoorloofd was te proeven uit liefde tot het leven» enz. Het Grieksche woord en v. 30 geven aan, dat de veroordeelde eerst op de pijnbank werd uitgerekt en daarna met stokken doodgeslagen. *) Gr.: «Degenen, die bij het snoode offer aangesteld waren». 8) Hij dacht er aan, dat de hem aangeboren edelaardigheid hem ongerept was bijgebleven tot aan zijne grijsheid. Misschien echter: hij dacht er aan, hoe zijne grijze haren hem eene natuurlijke waardigheid verleenden. Gr.: «Maar hij nam een schoon besluit, en zijne jaren en hoogen ouderdom waardig» enz. suppliciis hominum eripiar, sed manum Omnipotentis nee vivus, nee defunctus effugiam. 27. Quam ob rem fortiter vita excedendo, senectute quidem dignus apparebo: 28. Adolescentibus autem exemplum forte relinquam, si prompto animo, ac fortiter pro gravissimis ac sanctissimis legibus honesta morte perfungar. His dictis, confestim ad supplicium trahebatur. 29. Hi autem, qui eum ducebant, et paulo ante fuerant mitiores, in iram conversi sunt propter sermones ab eo dictos, quos illi per arrogantiam prolatos arbitrabantur. 30. Sed, cum plagis perimeretur, ingemuit, et dixit: Domine, qui habes sanctam scientiam, manifeste tu seis, quia, cum a morte possem liberari, duros corporis sustineo dolores: secundum animam vero propter timorem tuum libenter haec patior. 31. Et iste quidem hoe modo vita decessit, non solum juvenibus, sed et universae genti memoriam mortis suae ad exemplum virtutis et fortitudinis derelinquens. oogenblik aan de lijfstraffen der menschen onttrokken, toch zal ik de hand van den Almachtige noch levend noch dood ontvluchten. 27. Derhalve zal ik, door stouthartig uit het leven te scheiden, mij der grijsheid waardig toonen, 28. maar ook aan de jongelieden een kloek voorbeeld achterlaten, indien ik bereidwillig en kloekmoedig voor de gewichtigste en heiligste wetten eenen eervollen dood sterf. Toen hij dit gezegd had, werd hij terstond ter gerechtsplaats gesleurd. 29. Zij nu, die hem leidden en kort te voren milder gezind waren geweest, ontstaken in toorn wegens de door hem uitgebrachte woorden, die zij uit laatdunkendheid gespróken waanden. 30. Toen hij echter onder de slagen bezweek, zuchtte hij en zeide: O Heer, die de heilige kennis hebt, Gij weet klaarblijkelijk, dat ik, alhoewel ik mij van den dood kon redden, hevige lichaamssmarten doorsta; maar naar de ziel verdraag ik dat blijmoedig om uwe vreeze. 31. En zoo is hij dan op die wijze uit het leven gescheiden, niet alleen aan de jongelieden, maar ook aan het geheele volk de gedachtenis van zijnen dood ten voorbeeld van kloekmoedigheid en sterkte achterlatend. CAPUT VU. HOOFDSTUK VII. Dood van zeven broeders en hunne moeder. 1. Contigit autem et septem fratres una cum matre sua apprehensos compeBi a rege edere contra 1. Het gebeurde nu ook, dat zeven broeders, te gelijk met hunne moeder1) gevangen genomen en door ') Deze zeven broeders worden gewoonlijk «Machabeën* genoemd (zie de Inleiding bl. 247). De plaats, waar zij gefolterd en ter dood gebracht werden, wordt door den Schrijver niet uitdrukkelijk vermeld; naar de algemeen in het Westen en Oosten aangenomen overlevering geschiedde zulks te Antiochië, waarheen volgens V 21 Antiochus, die bij de terechtstelling f as carnes porcinas, flagris, et taureis cruciatos. 2. Unus autem ex illis, qui erat primus, sic ait: Quid quaeris, et quid vis discere a nobis? parati sumus mori, magis, quam, patrias Dei leges prsavaricari. 3. Iratus itaque rex jussit sartagines, et ollas seneas succendi: quibus statim succensis, 4. Jussit, ei, qui prior fuerat locutus, amputari linguam: et cute capitis abstracta, summas quoque manus et pedes ei prasscindi, ceteris ejus fratribus, et matre inspicientibus. 5. Et, cum jam per omnia inatilis factus esset, jussit ignem admoveri, et adhuc spirantem torreri in sartagine: in qua cum diu cruciaretur, ceteri una cum matre invicem se hortabantur mori fortiter, 6. Dicentes: Dominus Deus aspiciet veritatem, et consolabitur in nobis, quemadmodum in protestatione cantici declaravit Moyses: et in servis suis consolabitur. Deut. XXXII 86, 48. 7. Mortuo itaque illo primo, hoe modo, sequentem deducebant ad illudendum: et, cute capitis ejus den koning gedwongen werden om, in strijd met de Wet, varkensvleesch te eten, terwijl zij met geesels en bullepezen gemarteld werden. 2. Maar een van hen, die de eerste2) was, sprak aldus: Wat zoekt gij, en wat wilt gij van ons vernemen ? Wij zijn bereid te sterven, liever dan de goddelijke wetten onzer vaderen te schenden. 3. Vol toorn gaf nu de koning bevel metalen pannen en ketels heet te maken; en toen zij onverwijld heet gemaakt waren*), 4. beval hij dengene, die het eerst gesproken had, de tong af te snijden en, nadat hem de huid van het hoofd gestroopt was, hem ook de toppen der handen en der voeten af te kappen, ten aanschouwen van zijne overige broeders en zijne moeder. 5. En toen deze nu geheel en al verminkt was, gebood hij vuur aan te brengen en hem nog levend te braden in eene pan. Terwql mj nu daarin langen tijd gefolterd werd*), moedigden de overigen te gelijker tijd met hunne moeder elkander aan om kloekmoedig te sterven, 6. zeggende: De Heere God zal de waarheid zien en zich over ons ontfermen, geüjk Moses in de betuiging van zijn lied verklaard heeft: En HU zal zich ontfermen over zijne dienaren*). 7. Nadat de eerste dan op die wijze gestorven was, bracht men den volgende aan ter beschimping»), en tegenwoordig was, in allerijl was terug- I gekeerd. Naar den H. Hiëronymus bestond te zijnen tijde het graf der zeven broeders nog bij Antiochië. *) Naar het Gr.: «de woordvoerder». ») Zie v. 5. *) Gr.: «en terwijl de wasem der pan zich in ruime mate verspreidde». *) In welken zin hier de waarheid moet genomen worden, is niet zeer duidelijk; de bedoeling is waarschijnlijk, dat God acht zal geven op de trouw, waarmede zijne dienaren aan de waarheid en de Wet gestand blijven. In het lied (Deut XXXI 28 volg.), waarin Moses hemel en aarde ter betuiging tegen het volk Israël oproept, staat naar den Hebreeuwschen tekst: «en Hii zal zich over zijne dienaren ontfermen». De Schrijver haalt die woorden aan naar de Septuagint; niet weinigen vertalen deze door: de Heer zal züne dienaren troosten; anderen: de Heer zal troost (behagen) scheppen in zijne dienaren, nL in hunne redding, ol wel bn het zien van hunne getrouwheid en volharding. • ■• ') Om hem smadelijk te folteren. cum capillis abstracta, interrogabant, si manducaret prius, quam toto corpore per membra singula puniretur. 8. At ille, respondens patria voce, dixit: Non faciam. Propter quod et iste, sequenti loco, primi tormenta suscepit: 9. Et in ultimo spiritu constitutus, sic ait: Tu quidem scelestissime in praesenti vita nos perdis: sed Rex mundi defunctos nos pro suis legibus in aeternae vitas resurrectione suscitabit. 10. Post hunc tertius illuditur, et linguam postulatus cito protulit, et manus constanter extendit: 11. Et cum fiducia ait: E ccelo ista possideo, sed propter Dei leges nunc haec ipsa despicio, quoniam ab ipso me ea recepturum spero: 12. Ita. ut rex, et qui cum ipso erant, mirarentur adolescentis animum, quod tamquam nlhilum duceret cruciatus. 13. Et hoe ita defuncto, quartum vexabant similiter torquentes. 14. Et, cum jam esset ad mortem, sic ait: Potius est ab hominibus morti datos spem exspectare a Deo, iterum ab ipso resuscitandos: tibi enim resurrectie- ad vitam non erit. 15. Et cum admovissent quintum, vexabant eum. At ille, respiciens in eum, 16. Dixit: Potestatem inter homines habens, cum sis corruptibilis, toen hem de huid van het hoofd met de haren was afgestroopt, vroegen zij hem, of hij zou eten, eer dat hu over geheel zijn lichaam van lid tot lid gepijnigd werd. 8. Maar hij antwoordde in dè moedertaal7) en zeide: Ik zal het niet doen. Weshalve ook hij op de tweede plaats de folteringen van den eerste doorstond; 9. en toen hij den laatsten snik ging geven, sprak hij aldus: Gij, aartsbooswicht, verderft ons wel in dit leven; maar de Koning der wereld zal ons, die voor zijne wetten gestorven zijn, in de verrijzenis van het eeuwige leven opwekken. 10. Na dezen werd de derde bespot8), en op eisch stak hij terstond de tong uit en reikte hij met standvastigheid de handen; 11. en hij sprak met vertrouwen: Dc heb die van den Hemel ontvangen, maar om wille van Gods wetten tel ik ze nu voor niets, omdat ik hoop ze van Hem terug te krijgen; 12. zoodat de koning en die bij hem waren, 'sjongelings moed bewonderden, daar hij de martelingen voor niets achtte. 13. En nadat deze zoo gestorven wa's, pijnigden zij den vierde met dezelfde folteringen. 14. En toen hij reeds den dood nabij was, sprak hij aldus: Verkieslijker is het, door de menschen ter dood gebracht te worden en vol hoop van God verwachten, door Hem opnieuw ten leven te worden opgewekt; voor u toch zal er geen verrijzenis tot het leven zijn9). 15. En toen zij den vijfde aangebracht hadden, pijnigden zij hem. Maar hij, het oog op hem richtend, 16. zeide : Daar gij de macht onder de menschen hebt, alhoewel gij T) In het Palestijnsch Arameesch, I *) De boozen zullen wel verrijzen, waarschijnlijk om zijne broeders des maar niet tot een leven van eeuwig gete beter aan te moedigen. luk. •) Vgl. v. 7. I faois quod vis: noli autem put are genus nostrum a Deo esse derelictum. 17. Tu autem pationter sustine, et videbis magnam potestatem ipsius, qualiter te, et semen tuum torquebit. 18. Post hune ducebant sextum, et is, mori incipiens, sie ait: Noli frustra errare: nos enim propter nosmetipsos haec patimur, peccantes in Deum nostrum, et digna admiratione facta sunt in nobis: 19. Tu autem ne existimes tibi impune futurum, quod contra Deum pugnare tentaveris. 20. Supra modum autem mater mirabilis, et bonorum memoria digna, qu» pereuntes septem filios sub unius diel tempore conspiciens, bono animo ferebat propter spem, quam in Deum habebat: 21. Singulos illorum hortabatur voce patria fortiter, repleta sapientia: et, feminete cogitationi masculinum animum inserens, 22. Dixit ad eos: Nescio qualiter in utero meo apparuistis: neque enim ego spiritum et animam donavi vobis et vitam, et singulorum membra non ego ipsa compegi, 23. Sed enim mundi Creator, qui formavit hominis nativitatem, quique omnium invenit originem, et vergankelijk zijt, doet gij wat gij wilt. Denk echter niet, dat ons geslacht van God verlaten is10); 17. maar wacht met geduld, en gij zult zijne groote macht aanschouwen in de wijze, waarop Hij u en uw zaad zal folteren11). 18. Na dezen brachten zij den zesde aan, en toen deze ging sterven, zéide hij: Wil niet ongegrond dwalen; immers wij lijden dit om onzentwille, daar wij tegen onzen God gezondigd hebben; en bewonderenswaardige dingen zijn er met ons geschied1*). 19. Maar gij, denk niet, dat het zonder straf voor u zal afloopen, dat gij gepoogd hebt tegen God te strijden. 20. Bovenmate was echter de moeder bewondering en der braven gedachtenis waardig, die, toen zij hare zeven zonen in den tijd van éénen dag zag omkomen, het kloekmoedig doorstond wegens de hoop; die zij op God stelde. 21. Ieder van hen wakkerde zij in de moedertaal krachtdadig aan, vol wijsheid als zij was; en aan vrouwelijken zin een mannelijken moed parend, 22. zeide zij hun: Dx weet met, ! hoe gij in mijnen schoot verschenen zijt; immers niet ik heb u geest en leven geschonken en niet ik zelf heb de ledematen van elk uwer samengevoegd, 23. maar wel de Schepper der wereld, die 's menschen geboorte | beschikt heeft en den oorsprong u) De macht, die den koning onder de menschen verleend is, moet door hem tot hun welzijn gebruikt worden; eens zal hij daarvoor rekenschap afleggen. Hieraan herinnert hem zijne vergankelijkheid. Handelt hij naar willekeur, dan laat God dit somtijds toe, tot heil dergenen, die hij verdrukt; maar (v. 17) daarom zal hij de verdiende straf niet ontkomen. ") Hoe deze voorspelling vervuld werd, wordt uitvoerig verhaald IX 1 volg. en I Mach. VII 4. ") Wij, d. i. wij Joden; de zonden des volks roepen ook Gods straffen over het volk; moeten onschuldigen daaronder lijden, dan verstrekt ook dat tot hun heil en tot verzoening van Gods rechtmatigen toorn. Wil dus met dwalen en u zonder reden verbeelden, dat gij ons inderdaad ten gronde richt; wat er met ons geschiedt, is bewonderenswaardig, daar God dat middel gebruikt om ons heil en dat van ons volk te bewerken. spiritum vobis iterum cum misericordia reddet et vitam, sicut nunc vosmetipsos despicitis propter leges ejus. 24. Antiochus autem, contemni se arbitratus, simul et exprobrantis voce despecta, cum adhuc adolescentior superesset, non solum verbis hortabatur, sed et cum juramento affirmabat se divitem et beatum facturum, et translatum a patriis legibus amicum habiturum, et res neccessarias ei praebiturum. 25. Sed ad haec cum adolescens nequaquam inclinaretur, vocavit rex matrem, et suadebat ei ut adolescenti fieret in salutem. 26. Cum autem multis eam verbis esset hortatus, promisit suasuram se filio suo. 27. Itaque inclinata ad illum, irridens crudelem tyrannum, ait patria voce: Fili mi, miserere mei, quae te in utero novem mensibus portavi, et lac triennio dedi et alui, et in aetatem istam perduxi. 28. Peto, nate, ut aspicias ad coelum, et terram, et ad omnia quae in eis sunt: et intelligas, quia ex nihilo fecit illa Deus, et hominum genus: 29. Ita fiet, ut non timeas carnificem istum, sed dignus fratribus tuis effectus particeps, suscipe mor- van allen heeft uitgedacht; en die zal u met goedertierenheid wederom den geest en het leven teruggeven, gelijk gij nu u zeiven voor niets acht om wille zijner wetten. 24. Daar nu Antiochus oordeelde, dat hij veracht werd, en hij tevens de hoonende taal minachtte, drong hij, aangezien de jongste oog overig was, niet alleen met woorden aan, maar verzekerde hij ook onder eed, dat hij hem rijk en gelukkig zoude maken en hem, indien hij afweek van de voorvaderlijke wetten, als zijnen vriend zou behandelen en hem van de noodige zaken zoude voorzien18). 25. Daar echter de jongeling daartoe geenszins gezind was, riep de koning de moeder en spoorde naar aan om den jongeling tot behoud te strekken1*). 26. Nadat hij haar dan met vele woorden aangemaand had, beloofde zij haren zoon te zullen overreden. 27. Zij boog zich dan tot hem en met den wreeden dwingeland spottend, zeide zij in de moedertaal: Mijn zoon, heb medelijden met mij, die u negen maanden in mijnen schoot heb gedragen en u drie jaren lang gezoogd15) en gevoed en u tot dezen leeftijd gebracht heb. 28. Dc bid u, mijn zoon, aanschouw den hemel en de aarde en alles wat daarin is, en begrijp, dat Qod die dingen uit niets gemaakt heeft, alsook het menschelijk geslacht. 29. Zoo zal het geschieden, dat gij dien beul niet vreest; word integendeel een waardige deelgenoot uwer **) Antiochus zag in, dat het sma- ! delijk voor hem was, indien geen enkel der zeven broeders voor hem boog: de hoonende taal, die bij de terechtstelling door de anderen gevoerd was, werd door hem geminacht; maar nu wilde hij den jongsten der broeders door goede woorden en beloften verleiden. Gr.: «Daar Antiochus nu dacht,dat hij veracht werd en hij de bespottende taal (in. der moe¬ der, die in het Arameesch hare zonen aanmoedigde om, hem ten spot, standvastig te blqven) vermoedde, aangezien de jongste» enz. ") Hem tot levensbehoud te strekken, door hem over te halen om den wil van Antiochus te doen. ") Dit schijnt tot op den huidigen dag in het Oosten nog gebruikelijk te zijn. tem, ut in illa miseratione cum fratribus tuis te recipiam. 30. Cum hsec illa adhuc diceret, ait adolescens: Quem sustinetis? non obedio prsecepto regis, sed praecepto legis, quae data est nobis per Moysen. 31. Tu vero, qui inventor omnis malitiae factus es in Hebraeos, non effugies manum Dei. 32. Nos enim pro peccatis nostris haec patimur. 33. Et si nobis propter increpationem, et correptionem Dominus Deus noster modicum iratus est: sed iterum reconciliabitur servis suis. 34. Tu autem, o sceleste, et omnium hominum flagitiosissime, noli frustra extolli vanis spebus in servos ejus inflammatus. 35. Nondum enim omnipotentis Dei, et omnia inspicientis judicium effugisti. 36. Nam fratres mei, modico nunc dolore sustentato, sub testamento aeternae vitae effecti sunt: tu vero judicio Dei justas superbis» tu® poenas exsolves. 37. Ego autem, sicut et fratres mei, animam, et corpus meum trado pro patriis legibus: invocans Deum maturius genti nostrae propitium fieri, teque cum tormentis, et verberibus confiteri quod ipse est Deus solus. 38. In me vero, et in fratribus broeders en aanvaard den dood, opdat ik in die barmhartigheid u met uwe broeders moge wedervinden16). 30. Terwijl zij dit nog zeide, sprak de jongeling: Op wien wacht gij ? Dc gehoorzaam niet aan het gebod des konings, maar aan het gebod der Wet, die ons gegeven is door Moses. 31. Maar gij, die tot een ontwerper van alle hoosheid tegen de Hebreen geworden zijt, gij zult Gods hand niet ontvluchten. 32. Immers wij, wij lijden dit om onze zonden. 33. En indien de Heer, onze God, ter bestraffing en kastijding een korten tijd op ons vertoornd is, toch zal hij zich weder met zijne dienstknechten verzoenen. 34. Maar gij, o boosaardige en misdadigste van alle menschen, verhef u niet vergeefs, dóór ijdele uitzichten ontvlamd tegen zijne dienaren17) ; 35. immers gij zijt aan het oordeel van den almachtigen en alzienden God nog niet ontsnapt. 36. Want mijne broeders zijn, nadat zij thans een geringe smart verduurd hebben, onder het verbond des eeuwigen levens gekomen18); maar gij, gij zult naar Gods oordeel rechtmatige straffen ondergaan voor uwen hoogmoed. 37. Ik daarentegen, evenals mijne broeders, geef mijne ziel en mijn lichaam prijs voor de voorvaderlijke wetten, terwijl ik God aanroep, dat Hij spoediger ons volk moge genadig worden en gij onder folteringen en geesels moogt belijden, dat Hij alleen God is. 38. Maar voor mij en mijne broe- ") Met grond hoopt de moeder, dat God het offer harer zonen en het hare heeft aangenomen en dat Hij in zijne bekende barmhartigheid hun allen tér vergelding het eeuwige leven zal schen- ken- J A ") Gr.: «Verhef u niet zonder grond, pochend wegens ijdele uitzichten, terwijl gij de hand verheft tegen zijne diena- rC»«)" Het voor dit leven met God gesloten verbond hebben zij trouw bewaard; daarom heeft God, tot hun loon, het verbondmet hen bekrachtigd, dat hun het eeuwige leven waarborgt. meis desinet Omnipotentis ira, quae super omne genus nostrum juste superducta est. 39. Tune rex accensus ira, inhunc super omnes crudelius dessevit, indigne ferens se derisum. 40. Et bic itaque mundus obiit, per omnia in Domino confidens. 41. Novissime autem post filios et mater consumpta est. 42. Igitur de sacrificiis, et de nimüs crudelitatibus satis dictum est. ders zal er een einde komen aan de gramschap van den Almachtige, waarmede geheel ons geslacht te recht is overladen geworden. 39. Toen woedde de koning, in toorn ontstoken, met grooter wreedheid tegen dezen dan tegen allen, daar hij verbitterd was, dat bij bespot was geworden. 40. Ook deze is aldus vlekkeloos gestorven met een onbeperkt-vertrouwen op God,, 41. Ten laatste heeft na de zonen ook de moeder den dood ondergaan. 42. Zoo is er dan over de offeranden en de buitensporige wreedheden genoeg gezegd. CAPUT VUL HOOFDSTUK VIII. Judas de Machabeër verzamelt een leger van trouwe Israëlieten en behaalt vele voordeden op den vijand (v. 1—7). Philippus, landvoogd van Judea, vraagt hulp aan Ptolemeüs, landvoogd van Ccelesyrië, die hem een leger zendt onder aanvoering van Nicanor (v. 8—10). Plannen van Nicanor; vrees der Joden (v. 11—16). Judas moedigt de eynen aan, verslaat den vijand en behaalt grooten buit (v. 17—28). Ondergang der vijanden van Israël, vlucht van Nicanor (v. 29—86). 1. Judas vero Machabaeus, et qui cum illo erant, introibant latenter in castella: et convocantes cognatos, et amicos, et eos, qui permanserunt in Judaismo, assumentes, eduxerunt ad se sex millia virorum. 2. Et invocabant Dominum, ut respiceret in populum, qui ab omnibus calcabatur: et misereretur templo, quod contaminabatur ab impiis: 8. Misereretur etiam exterminio civitatis, quae esset illico complananda, et vocem sanguinis ad se clamantis audiret: 1. Judas de Machabeër nu en die bij hem waren1), kwamen heimelijk in de sterkten, en door het oproepen van bloedverwanten en vrienden en het aanwerven dergenen, die in het Jodendom volhard hadden, brachten zij zes duizend man aan hunne zijde te velde. 2. En zij riepen tot den Heer, dat Hij zou nederzien op het volk, hetwelk door allen vertrapt werd, en Hij zich zoude ontfermen over den tempel, die door de goddeloozen werd ontheiligd1); 3. dat Hij ook erbarmen zou hebben over den ondergang, der stad, die spoedig geslecht zou worden, en de stem des bloeds, dat tot Hem riep, zou hooren, ') Zie V 27 en I Mach. III 2 volg. | •) Zie I Mach. I 23 volg. 4. Memoraretur quoque iniquissimas mortes parvulorum innocentum, et blasphemias nomini suo illatas, et indignaretur super bis. 5. At Machabaeus, congregata multitudine, intolerabilis gentibus efficiebatur; ira enim Domini in misericordiam conversa est. 6. Et superveniens castellis, et civitatibus improvisus, succendebat eas: et opportuna loca occupans, non paucas hostium strages dabat: 7. Maxime autem noctibus ad hujuscemodi excursus ferebatur, et fama virtutis ejus ubique diffundebatur. 8. Videns autem Philippus paulatim virum ad profectum venire, ac frequentius res ei cedere prospere, ad Ptolemaram ducem CcBlesyrUu, et PhcBnicis scripsit ut auxilium ferret regis negotiis. I Mach. III38- 9. At ille velociter misit Nicanorem Patrocli de primoribus amicum, datis ei de permistis gentibus, armatis non minus viginti millibus, ut universum JudtBorum genus deleret, adjuncto ei et Gorgia viro militari, et in bellicis rebus experientissimo. 10. Constituit autem Nicanor, ut regi tributum, quod Romanis erat dandum, duo millia talentorum de captivitate Judaeorum suppleret: *) Vgl. VI 10 en I Mach. I 64. «) Vgl. VII 38. V Vgl. V 22. •) Vgl. V 22; IV 45 en I Mach. III38. ^ Blijkens I Mach. III 38 was Ptolemeüs daarmede belast door Lysias, die (I Mach. III 32) door Antiochus tot bestuurder der tusschen den Euphraat 4. dat Hij eveneens mocht gedachtig wezen aan de allerwederrechtelijkste moorderijen van onschuldige kinderen8) en aan de godslasteringen, die zijnen naam waren aangedaan, en dat Hij daarover in gramschap zou ontsteken. 5. De Machabeër nu, die eene legerbende bijeengebracht had, werd den heidenen onwederstaanbaar; want Gods toorn had zich in barmhartigheid veranderd*), 6. en onverwachts sterkten en steden overrompelende, stak hH, die in brand, en terwijl hij gunstige stellingen bezette, bracht iaj den vijanden niet weinige nederlagen toe. 7. Vooral des nachts begaf hij zich op dergelijke tochten, en de mare van zijne dapperheid verspreidde zich alom. 8. Toen Philippus dan zag5), dat de man van lieverlede vorderingen maakte en de ondernemingen vrij dikwijls voor hem goed uitvielen, schreef hij aan Ptolemeüs, landvoogd van Ccelesyrië en Phenicië, opdat deze in 's konings belangen hulp zou verleenen6). 9. Deze zond nu met spoed Nicanor, zoon van Patroclus, eenen vriend uit de aanzienlijken, nadat hij hem uit verschillende volkeren niet minder dan twintig duizend wapenknechten gegeven had, om het geheeleJoodsche volk uit te roeien, terwijl hij hem daarenboven Gorgias had toegevoegd, die een krijgsman en in oorlogszaken zeer ervaren was7). 10. Nicanor nu besloot voor den koning de schatting, die aan de Romeinen moest betaald worden ten bedrage van twee duizend talenten8), aan te zuiveren uit de gevangenneming der Joden. en den Nijl gelegen landen was aangesteld Als opperbevelhebber van net feger daMnaar I Mach. III 39) 40,000 man en 7000 ruiters telde, gaf hij dan aan Nicanor en Gorgias een leger mede van 20,000 wapenknechten. «) Vgl. I Mach. VIII 7 en III 41. 11. Statimque ad maritimas civitates misit, convocans ad coemptionem Judaicorum mancipiorum, promittens se nonaginta mancipia talento distracturum, non respiciens ad vindictam, qua» eum ab Omnipotente esset consecutura. 12. Judas autem ubi comperit, indicavit his, qui secum erant, Judaeis Nicanoris adventum. 13. Ex quibus quidam formidantes, et non credentes Dei justitise, in fugam vertebantur: 14. Alii vero si quid eis super er at vendebant, simulque Dominum deprecabantur ut eriperet eos ab impio Nicanore, qui eos prius quam cominus veniret, vendiderat: 15. Et si non propter eos, propter testamentum tarnen quod erat ad patres eorum, et propter invocationem sancti et magnifici nominis ejus super ipsos. 16. Convocatis autem Machabaeus septem millibus, qui cum ipso erant, rogabat ne hostibus reconciliarentur, neque metuerent inique venientium adversum se hostium multi tudinem, sed fortiter contenderent, 17. Ante oculos habentes contumeliam, qua» loco sancto ab his in jus te esset illata, itemque et ludibrio habitae civitatis injuriam, adhuc etiam veterum instituta convulsa. 18. Nam illi quidem armis confidunt, ait, simul et audacia: nos 11. En onverwijld zond hij naar de zeesteden eene oproeping tot aankoop van Joodsche slaven, met belofte van negentig slaven te zullen afstaan voor een talent9) — zonder acht te geven op de wraak, die hem van den kant des Allerhoogsten zou achterhalen. 12. Toen Judas het nu te weten kwam, gaf hij aan de Joden, die bij hem waren, kennis van Nicanor's aankomst. 13. Eenigen nu van hen, vol schrik en zonder geloof aan Gods gerechtigheid, sloegen op de vlucht. 14. Anderen daarentegen verkochten wat zij nog overhaddeii10) en smeekten tevens den Heer hen te verlossen van den goddeloozen Nicanor, die hen verkocht had, vooraleer hij tot een treffen gekomen was, 1-5. en zulks zoo niet om hunnentwil, dan toch om wille van het verbond, dat ten opzichte hunner vaderen bestond, en wegens het uitroepen over hen van zijnen heiligen en heerlijken naam11). 16. Nadat de Machabeër de zeven duizend14), die bij hem waren, samengeroepen had, bad hij hen, zich niet met de vijanden te verzoenen, en de menigte der vijanden, die wederrechtelijk tegen hen in aantocht waren, niet te vreezen, maar dapper te strijden, 17. den smaad voor oogen hebbende, die boosaardig door genen aan de heilige plaats was aangedaan, evenals de verongelijking der met spotternij bejegende stad, en daarenboven de omverwerping van de instellingen der voorouders. 18. Want zij vertrouwen wel op hunne wapenen, zoo sprak hij, en . ') Zijn hier Attische talenten bedoeld, dan wilde hij ieder slaaf voor nagenoeg twintig gulden verkoopen en hoopte Nicanor 180,000 Joden gevangen te nemen. ") O™ althans eenige hulpmiddelen te hebben in hunnen weerstand verkochten zij wat zij nog overhadden na al de kwellingen, die hun waren aangedaan door Menelaüs, Jason, Antiochus en Apollonius. Vgl. IV 25 s V6. 11, 24. ") Omdat zij naar zijnen naam «het vont des Heeren» genoemd werden. noot 14. autem in omnipotente Domino, qui potest et venientes adversum nos, et universum mundum uno nutu delere, confidimus. 19. Admonuit autem eos et de auxiliis Dei qua» facta sunt erga parentes: et quod sub Sennacherib centum octoginta quinque millia perierunt: IV Reg. XIX 85; Tob. I 21; Eeeli. XLVIII 24; Is. XXXVII36; I Mach. VII 41. 20. Et de prcelio, quod eis adversus Galatas fuit in Babylonia, ut omnes, ubi ad rem ventum est, Macedonibus sociis haesitantibus, ipsi sex millia soli peremerunt centum viginti millia propter auxilium illis datum de coelo, et beneficia pro his plurima consecuti sunt 21. His verbis constantes effecti sunt, et pro legibus, et patria mori parati. 22. Constituit itaque fratres suos duces utrique ordini, Simonem, et Josephum, et Jonathan, subjectis unicuique millenis et quingentenis. ") Galaten streden als huurlingen tegen het Syrische rijk, waartoe ook Babylonië behoorde, ten tijde van Antiochus Soter en van Antiochus den Groote. Mogelijk is hier sprake van eenen oorlog onder Antiochus Soter, waarschijnlijker van een tocht, dien de laatste ondernam tegen Molo, landvoogd van Medië, welke tegen hem was opgestaan. De Grieksche tekst heeft: «hoe zij allen handgemeen werden ten getale van 8000 benevens 4000 Macedoniërs, en de Macedoniërs weifelden» enz. Door Macedoniërs wordt hier het Syrisch-Grieksche leger aangeduid. Dat een leger van zes duizend man eenen vijand, die er honderd en twintig duizend (namelijk Galaten en anderen) telde, versloeg, was ongetwijfeld geen gewone zaak, al komen er enkele voorbeelden van dergelijke overwinningen in de geschiedenis voor. Dit tevens op hunne stoutmoedigheid; maar wij, wij stellen ons vertrouwen op den almachtigen Heer, die bij machte is èn degenen, die tegen ons aanrukken, èn de geheele wereld met éénen wenk te vernietigen. 19. Ook herinnerde hij hen aan Gods ondersteuningen, die den voorouders te beurt gevallen waren, en dat er onder Sennacherib honderd vijf en tachtig duizend waren omgekomen, 20. en aan den strijd, dien zij tegen de Galaten in Babylonië gevoerd hadden, zoodat, toen men handgemeen werd en de Macedonische bondgenooten weifelden, zij, in het geheel met slechts zes duizend, er honderd en twintig duizend neervelden, wegens de hun uit den hemel verleende hulp, waarom zij zeer vele gunsten verwierven18). 21. Door die woorden werden zij met standvastigheid vervuld en bereidvaardig om voor wetten en vaderland te sterven14). 22. Hij stelde dan tot aanvoerders voor beide legerafdeelingen zijne broeders Simon en Joseph en Jonathas aan, en plaatste onder het bevel van ieder vijftienhonderd i man15). deed dan ook Judas met grond veronderstellen, dat den Joden een buitengewone hulp uit 'den hemel daartoe verleend werd. Mogelijk blijft het dat het bericht, waarop Judas steunde, overdreven was; immers de gewijde schrHver haait hier slechts aan, dat Judas dat cijfer noemde, zonder daarom de juistheid dier opgave van Judas te willen bevestigen. ") De Grieksche tekst voegt hierbij: «hö (nl. Judas) verdeelde het leger in vier afdeelingen». ") In plaats van Joseph schijnt nier Joannes te moeten staan, daar Judas eeenen broeder van dien naam had (zie I Mach. II 2; IX 36, 38; II Mach. X 19). Sommigen meenen, dat Joseph als bloedverwant van Judas bier tot diens broeders gerekend wordt. „£a«r Judas aan ieder het bevel over vijftienhonderd man gaf, bleven hem, als aan- 23. Ad hoe etiam ab Esdra lecto illis sancto libro, et dato signo adjutorii Dei, in prima acie ipse dux commisit cnm Nicanore. 24. Et faoto sibi adjutore Omnipotente, interfecerunt super novem millia hominum: majorem autem partem exercitus Nicanoris vulneribus debilem factam fugere compulerunt. 25. Pecuniis vero eorum, qui ad emptionem ipsorum venerant, sublatis, ipsos usquequaque persecuti sunt, 26. Sed reversi sunt hora conclusi: nam erat ante sabbatum: quam ob causam non perseveraverunt insequentes. 27. Arma autem ipsorum, et spolia congregantes, sabbatum agebant: benedicentes Dominum, qui liberavit eos in isto die, misericordia) initium stillans in eos. 28. Post sabbatum vero debilibus, et orphanis, et viduis diviserunt spolia: et residua ipsi cum suis habuere. 29. His itaque gestis, et communiter ab omnibus facta obsecratione, misericordem Dominum postulabant, ut in finem servis suis reconciliaretur. 30. Et ex his, qui cum Timotheo, et Bacchide erant contra se con- voerder der eerste afdeeling (v. 23), naar den Griekschen tekst (v. 16) evenveel soldaten over; naar de Vulgaat daarentegen tweeduizend vijfhonderd man. VgL I Mach. III 55. ") In plaats van Esdras heeft het Gr. «Eleazar», waardoor misschien de broeder van Judas wordt aangeduid, die dan als priester het leger van Judas vergezelde en ter aanmoediging eenige plaatsen uit het heilige boek der Wet voorlas. ") De veldslag werd geleverd te 23. Toen hun daarenboven nog het heilige boek door Esdras was voorgelezen en hun tot leus «Gods hulp» gegeven was, werd hij zelf als aanvoerder der eerste afdeeling slaags met Nicanor1»). 24. En daar de Almachtige hun ter hulp kwam, doodden zij meer dan negen duizend man17), en dreven zij het grootste gedeelte van Nicanor's leger, dat door wonden afgemat was, op de vlucht. 25. Nadat zij daarenboven de geldsommen dergenen, die gekomen waren om hen te koopen, genomen hadden, vervolgden zij hen naar alle kanten. 26. Maar door het uur belet18), keerden zij terug; want het was daags voor den sabbat, weshalve zij in het nazetten niet volhardden; 27. maar hunne wapenen en buit verzameld hebbende, vierden zij den sabbat, terwijl zij God prezen, die hen op dien dag bevrijd had, door het begin zijner barmhartigheid over hen te doen nederdalen. 28. Maar na den sabbat verdeelden zq den buit onder de zwakken en de weezen en de weduwen, en het overige behielden zij met de hunnen. 29. Toen dit dan geschied was, werd door allen een gemeenschappelijk smeekgebed verricht en vroegen sjj den barmhartigen Heer, dat Hij zich voor altoos met zijne dienaren zou verzoenen19). 30. En van degenen, die met Timotheüs en Bacchides tegen hen Emmaüs. Zie I Mach. IV noot 1 en 9. 1S) De slag had plaats op een Vrijdag; tegen zonsondergang begon de sabbat, dien zij zooveel mogelijk wilden vieren. 1S) Zij baden God, dat Hij de bewijzen zqner barmhartigheid, die Hij hun begonnen had te toonen (vgl. v. 27), door nieuwe zou doen volgen en hen, tot teeken der geheele kwijtschelding hunner zonden, voor altoos (of «volkomen») van hunne vijanden zou bevrijden. tendentes, super viginti millia in- terfecerunt, et munmonets e*™=" obtinuerunt: et plures praedas diviserunt, aequam portionem debilibus, pupillis, et viduis, sed et senioribus facientes. I Mach. V 6 et VII 8. 31. Et cum arma eorum diligenter collegissent, omnia composuerunt in locis opportunis, residua vero spolia Jerosolymam detulerunt: 32. Et Philarchen, qui cum Timotheo erat, interfecerunt, virum scelestum, qui in multis Judaeos afflizerat. 33. Et cum epinicia agerent Jerosolymis, eum, qui sacras januas incenderat, id est, Callisthenem, cum in quoddam domicilium refugisset, incenderunt, digna ei mercede pro impietatibus suis reddita. 34. Facinorosissimus autem Nicanor, qui mille negotiantes ad Judaeorum venditionem adduxerat, 35. Humiliatus auxilio Domini ab his, quos nullos existimaverat, deposita veste gloria», per mediterranea fugiens, solus venit Antiochiam, summam infelicitatem de interitu sui exercitus consecutus. 36. Et qui promiserat Romanis se tributum restituere de captivitate Jerosolymorum, praedicabat nunc protectorem Deum habere Judaeos, strijd voerden, doodden zij meer dan twintig duizend man, en zij vermeesterden de hoog gelegen sterkten; en zij verdeelden velerlei buit, terwijl zij een gelijk aandeel aan de zwakken, weezen en weduwen, maar ook aan de ouderen van dagen toewezen20). 31. En nadat zij zorgvuldig hunne wapenen hadden verzameld, borgen zij alles op in geschikte plaatsen, maar brachten den overigen buit naar Jerusalem. 32. Ook doodden zij Philarches, die een metgezel van Timotheüs was21), een goddeloos man, die in vele opzichten de Joden gekweld had. 33. En toen zij zegefeesten te Jerusalem vierden, hebben zij dengene, die de heilige poorten in brand gestoken had, te weten Callisthenes, nadat hij in zeker huis gevlucht i was, verbrand, zoodat hij een verI diend loon ontving voor zijne goddeloosheden. 34. De oversnoode Nicanor echter, die duizend handelaars ten verkoop der Joden had medegebracht, 35. kwam, met Gods hulp vernederd door degenen, die hij voor niets geacht had, na aflegging van ! zijn eeregewaad*2) door de binnenI landen vluchtend, alleen te AntioI chië aan, het toppunt van tegen' spoed bereikt hebbende door den ■ ondergang van zijn leger, i 36. En hij, die den Romeinen bei loofd had de schatting te zullen I uitbetalen uit de gevangenneming I te Jerusalem, verkondigde nu, dat *•) Timotheüs en Bacchides werden tot dusverre in II Mach. nog niet vermeld, alhoewel de schrijver hier van hen als van bekende personen spreekt; vermoedelijk was van beiden in het werk van Jason reeds melding gemaakt, maar had zijn verkorter dit als van minder belang overgeslagen. Dat beide veldheeren met Nicanor, waarschijnlijk als rijne onderbevelhebbers, aan het hoofd van een aanzienlijk leger in Judea vielen, blijkt uit hetgeen hier cezegd wordt. Of beiden dezelfden zijn, die I Mach. V 6; II Mach. X 24. 32, 37; XII 2 volg. en I Mach. VII 8 genoemd worden, is niet met alle zekerheid te bepalen. Zie X noot 18. ") Wie Philarches en (v. 33) Callisthenes waren, is niet verder bekend; deze laatste had de heilige poorten van den tempel verbrand. ") Om niet herkend te worden, legde hij al zijne onderscheidingsteekenen af. et ob ipsum invulnerabiles esse, eo j de Joden God tot beschermer hadquod sequerentur leges ab ipso den en om zijnentwille onkwetsbaar constitutas. waren, aangezien zij de door Hem | gestelde wetten naleefden. CAPUT IX. HOOFDSTUK IX. Antiochus wordt met schande uit Perzië teruggedreven (v. 1-3). Hü wil zijne nederlaag op de Joden wreken, maar wordt door God met LeongeneT Irjkekwaal getroffen (v. 4-10). Hij erkent Gods macht, doet allerlei belotïen (y. 11—17) en schrijft aan de Joden eenen aanbevelingsbrief voor zijnen zoon (v. 18—27). Dood van Antiochus en vlucht van Philippus (v. 28—29). 1. E odem tempore Antiochus inhoneste revertebatur de Perside. 2. Intraverat enim in eam, quae dicitur Persepolis, et tentavit exspoliare templum, et civitatem opprimere: sed multitudine ad arma concurrente, in fugam versi sunt: et ita contigit ut Antiochus post fugam turpiter rediret. I Mach. VI1. 3. Et cum venisset circa Ecbatanam, recognovit quae erga Nicanerem, et Timotheum gesta sunt. 4. Elatus autem in ira, arbitrabatur se injuriam illorum, qui se 1. Terzelfder tijd kwam Antiochus met schande terug uit Perzië1!. 2. Want hij was de stad binnengerukt, die Persepolis genoemd wordt, en poogde den tempel te plunderen en de stad te onderdrukken; daar echter het volk te wapen liep, werden zij op de vlucht gedreven; en zoo gebeurde het, dat Antiochus, na gevlucht te zijn, met schande terugkeerde2). 3. En toen hij nabij Ecbatana was gekomen, vernam hij wat er tegen Nicanor en Timotheüs verricht was3). 4. Opgeblazen in zijnen toorn, meende hij nu, dat hij de krenking ') Vgl. I Mach. III 31, 37. *) Persepolis, de hoofdstad van Perzië, lag bij het vereenigingspunt van de rivieren Araxes (heden Bendamir) en Medus (heden Poelivar), in eene thans Merdasjt genoemde vlakte. Het is echter zeer twijfelachtig of deze stad hier bedoeld wordt, daar zij niet in «Elymaïs» lag, zooals I Mach. VI 1 wordt aangeduid. Velen meenen, dat Persepolis hier niets anders beteekent dan «stad van Perzië» of «der Perzen». Vgl. I Mach. VI noot 1 en 2. *) Ecbatana was de naam van twee steden in Medië, waarvan de eene de hoofdstad van noordelijk Medië was en heden Takti-Soleiman heet; de andere was de hoofdstad van zuidelijk of Groot-Medië en wordt thans Hamadan genoemd. Allerwaarschijnlijkst wordt hier van deze laatste gesproken. Zn. lag op tamelijk grooten afstand ten noorden van Persepolis. Daar blijkens I Mach. VI 4, Antiochus «naar Babylonië» terugkeerde en hij de boodschap omtrent de nederlaag van Nicanor «in Perzië» (I Mach. VI 5) ontving, kan men uit hetgeen hier gezegd wordt opmaken, dat Antiochus op zijne vlucht uit Perzie zich eerst noordwaarts, naar Ecbatana had willen begeven, maar dat hij nab\/ Ecbatana, d. i. op den weg daarheen, bij de grens tusschen Perzië en Medië, de nederlaag van Nicanor vernam en op dat bericht (v. 4) besloot, niet verder naar het noorden, maar westwaarts naar Babylonië te spoeden om van daar eenen krijgstocht in Palestina te ondernemen, volgens Polybius en Porphyrius bij den H. Hiër. stierf hij op weg daarheen, te Tabes of Tabae. fugaverant, posse in Judaeos retor- . quere: ideoque jussit agitari currum suum, sine intermissione agens iter, ocelesti eum judicio perurgente, eo quod ita superbe locutus est se venturum Jerosolymam, et congeriem sepulcri Judaeorum eam facturum. 6. Sed qui universa conspioit Dominus Deus Israël, percussit eum insanabili, et invisibili plaga. Ut enim finivit hunc ipsum sermonem, apprehendit eum dolor dirus viscerum, et amar a internorum tormenta: II Par. XVI 9. 6. Et quidem satiB juste, quippe qui multis, et novis cruciatibus aliorum torserat viscera, Heet ille nullo modo a sua malitia cessaret. 7. Super hoe autem superbia repletus, ignem spirans animo in Judoos, et praecipiens accelerari negotium, contigit illum impetu euntem de curru cadere, et gravi corporis collisione membra vexari. 8. Isque qui sibi videbatur etiam fluctibus maris imperare, supra humanum modum superbia repletus, et montium altitudines in statera appendere, nunc humiliatus ad terram in gestatorio portabatur, manifestant Dei virtutem in semetipso contestans: 9. Ita ut de corpore impii vermes scaturirent, ac viventis in doloribus carnes ejus effluerent, odore etiam illius et fcetore exercitus gravaretur: *) Hij wilde nl. alle Joden onder de puinhoopen van Jerusalem bedelven. *) De hoogmoed van Antiochus was niet menschelijk meer, maar inderdaad duivelsch, doordien hij zich een God waande. De heerschappij over de gol- dergenen, die hem op de vlucht gedreven hadden, op de Joden kon doen terugvallen; en hij beval daarom zijnen wagen te doen voortrennen, terwjfl hij zonder ophouden doorreisde, daar het gericht des Hemels hem praamde, omdat hij zoo trots gezegd had, dat hij naar Jerusalem komen en het tot een begraafplaats der Joden zou maken4). 5. Maar de Heere God van Israël, die alles ziet, sloeg hem met een ongeneeslijke en onzichtbare kwaal. Want zoodra hij juist dat gezegde geëindigd had, greep hem een gruwelijke ingewandspijn aan en bittere inwendige smarten, 6. en zulks wel verdiend, aangezien hij met vele en nieuwe folteringen de ingewanden van anderen gepijnigd had; en toch liet hij geenszins af van zijne boosheid. 7. Daar hij nu ook nog vol van hoogmoed was, in zijn gemoed vuur ademde tegen de Joden en bevel gaf aan de zaak spoed bij te zetten, gebeurde het, dat hij, in zijne onstuimige vaart, uit den wagen viel en dat door de zware botsing van zijn lichaam zijne ledematen verwrikt werden. 8. En hij, die ook aan de golven der zee meende te gebieden — vol als hij in bovenroenschelijke mate was van hoogmoed — en de verhevenheden der bergen op een unster te wegen5), werd nu, nadat hij tegen den grond ternedergeworpen was, op een draagstoel vervoerd, terwijl hq door zichzelven getuigenis aflegde van Gods klaarblijkelijke macht, 9. zoodat uit het lichaam van den goddelooze wormen krielend te voorschijn kwamen en dat, terwijl hij in smarten voortleefde, zijn vleesch afrotte en daarenboven het leger van I zijnen reuk en stank overlast had6). ven der tee en het wegen der bergen wordt in de H. Schrift aan Gods almacht toegeschreven. Vgl. Jób XXXVIII 11; Ps. LXIV 7, 8; LXXXVIII 10; CV 9; Is. XL 12 en LI 15. *) De ziekte van Antiochus was 10. Et qui paulo ante sidera cceli oontingere se arbitrabatur, eum nemo poterat propter intolerantiam foetoris portare. 11. Hino igitur ccepit ex gravi superbia deductus ad agnitionem sui venire, divina admonitus plaga, per momenta singula doloribus suis augmenta capientibus: 12. Et cum nee ipse jam fcetorem suum ferre posset, ita ait: Justum est subditum esse Deo, et mortaiem non paria Deo sentire. 13. Orabat autem hic scelestus Dominum, a quo non esset misericordiam eonseeuturus. 14. Et civitatem, ad quam f estinans veniebat ut eam ad solum deduceret, ac sepulcrum congestorum faceret, nunc optat liberam reddere: 15. Et Judaeos, quos nee sepultura quidem se dignos habiturum, sed avibus ac feris diripiendos traditurum, et cum parvulis exterminaturum dixerat, aequales nunc Atheniensibus facturum pollicetur: 16. Templum etiam sanotum, quod prius exspoliaverat, optimis donis ornaturum, et sancta vasa multiplicaturum, et pertinentes ad sacrificia sumptus de redditibus suis praestaturum: Supra V16. 17. Super hasc, et Judaeum se fu- 10. En die kort te voren meende tot aan de sterren des hemels te reiken, dien kon niemand dragen om den ondraaglijken stank. IV, Th;ans begon hij dan, aan den feilen hoogmoed onttogen, tot zelfkennis te komen, aangemaand als hg werd door de straf van God, daar ieder oogenblik zijne smarten toenamen. 12. En, daar hij ook zelf zijnen stank niet meer kon verdragen, sprak hij aldus: Het is recht, aan God onderworpen te zijn en dat een sterveling zich niet aan God gelijk wane7). 13. Intusschen bad deze booswicht den Heer, van wien hij geen barmhartigheid zou verwerven8). 14. En de stad, naar welke hij spoedde om ze met den grond gelijk en tot een algemeene begraafplaats te maken, wenschte hij thans m vrijheid te stellen. 15. En de Joden, van welke bij gezegd had, dat hij ze zelfs geene begrafenis zou waardig achten, maar ze tot aas aan de vogels en wilde dieren te zullen geven en ze met de kleine kinderen te zullen uitroeien, die beloofde hij thans gelijk te zullen stellen met de Atheners9), 16. en dat hg ook den heiligen tempel, dien hg eerst geplunderd had, met uitgelezen geschenken zou versieren en de heilige vaten vermeerderen en de kosten met betrekking tot de offeranden uit zijne inkomsten zou bestrijden; 17. daarenboven, dat hij ook Jood waarschijnlijk de helminthiasis, veroorzaakt door wormen, die de ingewanden doorboren of daarin etterende wonden veroorzaken. Aan dezelfde ziekte stierven Herodes de Groote, de kindermoorder (volgens Flav. Jos.), Herodes Agrippa, die den H. Jacobus ombracht (zie Act. XII 23), keizer Maximianus (volgena Eusebius) en andere vervolgers en vijanden der Kerk. ') Zoo vervulde hij de voorspelling van den zevenden der Machabeën. Zie II Mach. VII 37 *) Omdat zijn berouw geen bovennatuurlijke beweegredenen had en niet uit den grond des harten voortkwam. *) Hg zou hun niet enkel de voorrechten der burgers van Antiochië (vgl. IV 9), maar zelfs die der Atheners verleenen, namelijk hen geheel vrij en onafhankelijk maken.- turum, et omnem locum terras perambulaturum, et praedicaturumDei potestatem. 18. Sed non cessantibus doloribus (supervenerat enim in eum justum Dei judicium) desperans scripsit ad Judaeos in modum deprecationis epistolam base continentem: 19. OPTIMD3 civibus Judaeis plurimam salutem, et bene valere, et esse felices, rex et princeps Antiochus. 20. Si bene valetis, et filii vestri, et ex sententia vobis cuncta sunt, maximas agimus gratias. 21. Et ego in infirmitate constitutus, vestri autem memor benigne reversus de Persidis locis, et infirmitate gravi apprehensus, necessarium duxi pro communi utilitate curam habere: 22. Non desperans memetipsum, sed spem multam habens effugiendi infirmitatem. 23. Respioiens autem quod et pater meus, quibus temporibus in locis superioribus ducebat excercitum, ostendit qui post se susciperet principatum: / Mach. III 37. 24. Ut si quid contrarium accideret, aut difficile nuntiaretur, scientes hi, qui in regionibus erant, cui esset rerum summa derelicta, non turbarentur. 25. Ad hasc, considerans de proximo potentes quosque, et vicinos temporibus insidiantes, et eventum exspectantes, designavi filium meum 10) Dat hij den God der Joden als den waren God zou erkennen en Hem eeren en dienen gelijk zij. ") Gr.: «aan God, terwijl wij onze hoop stellen op den Hemel», ") Om niet te laten blijken, dat alleen de nood hem dwingt, en om de Joden niet overmoedig te maken, zoekt zoude worden10) en dat hij alle plaatsen van den aardbol zou doorloopen en Gods macht verkondigen. 18. Daar echter de pijnen niet ophielden (want Gods rechtvaardig gericht was over hem gekomen), schreef hij in wanhoop bij wijze van smeekschrift eenen brief, die het volgende behelsde: 19. Aan de uitstekende burgers, de Joden, wenscht de koning en vorst Antiochus overvloedig heil en welstand en geluk. 20. Indien gij welvarend zijt en uwe kinderen, en u alles naar wensch gaat, betuigen wij den grootsten dank11). 21. Ook heb ik, die mij in ziekelijken toestand bevind, maar aan u met welwillendheid gedachtig ben, nu ik uit de Perzische gewesten teruggekeerd en door eene zware ziekte aangetast ben, het noodig geacht, voor het gemeenschappelijk welzijn zorg te dragen, 22. terwijl ik niet aan mij zeiven wanhoop, maar groote hoop heb, aan de ziekte te ontkomen12). 23. Maar in aanmerking nemende, dat ook mijn vader, ten tijde dat hij in de bovenlanden een leger aanvoerde, aanwees, wie na hem de heerschappij zou overnemen18), 24. opdat, indien er eenige tegenspoed voorviel of een moeielijkheid geboodschapt werd, diegenen, die in de gewesten waren, wetende, aan wien het oppergezag nagelaten was, zich niet zouden Verontrusten; 25. daarenboven er op acht gevend, dat in de buurt alle machthebbers en naburen op gelegenheden loeren en den uitslag afwachten, heb ik hK zijnen toestand te verbloemen, en neemt hij den schijn aan (v. 23—25), alsof hij alleen voor de belangen van den staat bezorgd was. ' ") Antiochus de Groote had zijnen oudsten zoon Antiochus PhUopator als zijnen opvolger aangewezen. Antiochum regem, quem ssepe recurrens in superiors regna multis vestrum commendabam: et scripsi ad eum quae subjecta sunt. 26. Oro itaque vos, et peto memores beneficiorum publice et privatim, ut unusquisque conservet f idem ad me et ad filium meum. 27. Confido enim, eum modeste et humane acturum, et sequentem propositum meum, et communem vobis fore. 28. Igitur homicida etblasphemus pessime percussus, et ut ipse alios tractaverat, peregre in montibus miserabili obitu vita functus est. 29. Transferebat autem corpus Philippus collactaneus ejus: qui, metuens filium Antiochi, ad Ptolemasum Philometorem in .flSgyptum abiit. ") Antiochus had wel grond om te veronderstellen, dat zijn jonge zoon Antiochus Eupator mededingers zou vinden, te meer omdat hij zelf ten nadeele van Demetrius, zoon van Seleucus, den troon overweldigd had. Daarom trachtte hij de Joden voor zijnen zoon te winnen. Wat hij aan zijnen zoon geschreven had, wordt door den schrijver van II Mach. niet herhaald. ") Het hier, v. 19—27, aangehaalde schrijven was waarschijnlijk in denzelfden vorm, met een kleine wijziging in den aanhef, ook aan de bewoners der andere gewesten van zijn rijk verzonden; mogelijk kon hij zich bij dezen beter op vroeger bewezen weldaden beroepen dan bij de Joden; intusschen bevatte het begeleidend schrijven, waarvan in v. 25 gesproken wordt, waarschijnlijk een en ander ter gunste der Joden in het bnzonder, zoodat Antiochus met het oog daarop meende van zijne goedertierenheid te kunnen gewagen. ") Tabes of Tabae, waar hij stierf (vgl. I Mach. VI noot 13), lag in een bergachtige streek. ") Philippus was door Antiochus (vgl. I Mach. VI 14—15) tot regent als koning aangewezen mijnen zoon Antiochus, dien ik bij mijne herhaalde tochten naar de bovenlanden aan velen van u heb aanbevolen; en ik heb hem geschreven hetgeen hierbij gevoegd is1*). 26. Ik bid u dus en vraag u, dat, gedachtig aan de weldaden in het algemeen en in het bijzonder, iedereen de trouw beware ten opzichte van mij en van mijnen zoon15). 27. Want ik vertrouw, dat hij met gematigdheid en goedaardigheid zal handelen en dat hij èn mijne bedoeling involgen èn inschikkelijk voor u zal zijn. 28. Zoo is dan die moordenaar en godslasteraar allerzwaarst getroffen, en, evenals hij anderen behandeld had, buitenshuis, in het gebergte16), een ellendigen dood gestorven. 29. Philippus, zijn zoogbroeder, voerde zijn lijk weg en, daar hq den zoon van Antiochus vreesde, begaf hij zich naar Ptolemeüs Philometor in Egypte17). des rijks en tot voogd van zijnen zoon Antiochus Eupator aangesteld; deze stond intusschen onder den invloed van Lysias, aan wien zijn vader hem ter opvoeding had toevertrouwd en dien hij tot bestuurder des rijks in Syrië en Palestina had aangesteld; daarom had Philippus wel reden om Antiochus Eupator te vreezen (vgl. I Mach. III 32—33) en begaf hij zich naar Egypte om de hulp in te roepen van Ptolemeüs Philometor. Blijkens I Mach. VI 55—63 vermeesterde hij eerst Antiochië, maar werd hij daarna door Lysias overwonnen. Flavius Josephus zegt, dat Philippus bij de inneming van Antiochië door Lysias gedood werd; sommigen meenen, dat dit eene bloot loor hem als feit voorgestelde gissing is, die haren grond waarschijnlijk iaarin vond, dat het Eerste Boek der Machabeën verder van Philippus geen rewag maakt, waaruit Fl. Jos. dan ifgeleid heeft, dat Philippus bij geroemde gelegenheid omkwam; ook )laatsen zij de vlucht van Philippus ïaar Egypte na zijnen ongelukkigen >orlog tegen Antiochus en Lysias, aan vier wraak hij zich ten hove van Ptoemeüa wilde onttrekken. I CAPUT X, HOOFDSTUK X. Reiniging van den tempel en instelling van een gedenkdag (v. 1—8). Antiochus Eupator volgt zijnen vader op en stelt Gorgias als landvoogd aan, terwijl Ptolemeüs Macer door vergif omkomt (v. 9—18). Gorgias voert oorlog tegen de Joden; dezen vermeesteren de vestingen der Idumeers '/v 14—20). Judas straft eenige verraders en doodt een groot aantal vijanden (v. 21—28). Timotheüs rukt met een groot leger op naar Judea; Judas trekt tegen hem te velde; verschijning van vyf hemelsehe ruiters; nederlaag van Timotheüs (v. 24—81); hij vlucht naar Gazara en wordt bij de inneming dezer stad door de Joden gedood (v. 82—38). 1. Machabaeus autem, et qui cum eo erant, Domino se protegente, templum quidem, et civitatem recepit: 2. Aras autem, quas alienigenae per plateas exstruxerant, itemque delubra demolitus est: 3. Et purgato templo, aliud altare fecerunt: et de ignitis lapidibus igne concepto sacrificia obtulerunt post biennium, et incensum, et lucernas, et panes propositionis posuerunt. 4. Quibus gestis, rogabant Dominum prostrati in terram, ne amplius talibus malis inciderent: sed et, si quando peccassent, ut ab ipso mitius corrrperentur, et non barbaris, ac blasphemis bominibus traderentur. 5. Qua die autem templum ab alienigenis pollutum fuerat, contigit eadem die purificationem fieri, vigesima quinta mensis, qui fuit Casleu. 6. Et cum laetitia diebus octo egerunt in modum tabernaculorum, recordantes quod ante modicum 1. De Machabeër dan en die met hem waren, heroverden onder Gods bescherming den tempel en de stad1); 2. de altaren nu, welke de vreemdelingen in de straten hadden opgericht, benevens de afgodstempels brak hij af; 3. en na de reiniging des tempels bouwden zij een nieuw altaar; en nadat zij vuur geslagen hadden uit vuursteenen, droegen zij na twee jaren tijds offers op*) en zetten reukwerk, lampen en toonbrooden voor. 4. Toen dit nu gedaan was, vroegen zn, ter aarde neergeworpen, den Heer, om niet meer in zulke rampen te geraken, maar ook om, bijaldien zij ooit zondigden, genadiger door Hem gestraft en niet aan vreemde en godlasterende menschen overgeleverd te worden. 5. Op den dag nu, waarop de tempel door de vreemdelingen bezoe- | deld was geworden, op dienzelfden I dag gebeurde het, dat de reiniging geschiedde, op den vijf en twintigsten der maand, die Casleu heet. _ 6. En met bEjdschap vierden zij acht dagen, naar de wijze van het loofhuttenfeest8), gedachtig, dat zq* I vóór een korten tijd den plechtigen 'k Vgl. VIII 1—36 en I Mach. IV 36 'volg. *) Op het nieuwe brandofferaltaar. Volgens I Mach. 157 èn IV 52 geschiedde dit drie jaren nadat de tempel verontreinigd was geworden. Wil men hier geen schrHffout aannemen, dan moet men de twee jaren hier rekenen sedert het optreden van Judas den Machabeër als aanvoerder des volks. 8) Vgl. II Mach. I 9, 18 en I Mach. IV 59. temporis diem solemnem tabernaculorum in montibus, et in speluncis more bestiarum egerant. 7. Propter quod thyrsos, et ramos virides, et palmas praef erebant ei, qui prosperavit mundari locum suum. 8. Et decreverunt communi praecepto, et decreto, universa) genti Judaeorum omnibus annis agere dies istos. I Mach. IV 59. 9. Et Antiochi quidem, qui appellatus est Nobilis, vita) excessus ita se habuit. 10. Nunc autem de Eupatore Antiochi impii filio, quae gesta sunt narrabimus, breviantes mala, qua) in bellis gesta sunt. 11. Hic enim, suscepto regno, constituit super negotia regni Lysiam quemdam, Phoenicis, et Syriae militiae principem. 12. Nam Ptolemaeus, qui dicebatur Macer, justi tenax erga Judaeos esse constituit, et praacipue propter iniquitatem, quae facta erat in eos, et pacifice agere cum eis. 13. Sed ob hoe accusatus ab amicis apud Eupatorem, cum frequenter proditor audiret, eo quod Cyprum creditam sibi a Philömetore deseruisset, et ad AntiocHum Nobilem translatus etiam ab eo recessisset, veneno vitam finivit. *) Staven of stokken met loover omvlochten. °) Nadat de schrijver het eerste deel van zijn verhaal gesloten heeft met het bericht (v. 1—10) over de reiniging des tempels en de instelling van een gedenkdag, gaat hij thans over tot net tweede gedeelte van zijn verhaal. Zie de Inleiding blz. 250. 6) Voor Lysias zie I Mach. III 32, waar hij een man van aanzien en van koninklijken bloede genoemd wordt. loofhuttendag op de bergen en in de holen, als wilde dieren, gevierd hadden. 7. Daarom droegen zij klimopstaven*) en groene takken en palmen ter eere van Hem, die welslagen verleend had aan het reinigen van zijne plaats. 8. En zij bepaalden bij algemeen gebod en voorschrift voor net geheele volk der Joden, dat telken jare die dagen zouden gevierd worden. 9. En zoo was het dan gesteld met het uiteinde van Antiochus, die de Doorluchtige genoemd wordt. 10. Thans zullen wij dan omtrent Eupator, den zoon van den goddeloozen Antiochus, mededeelen wat er geschied is, door het geven van een bekort verhaal der onheilen, die in de oorlogen zijn aangericht*). 11. Toen deze namelijk het bewind aanvaard had, stelde hij over de aangelegenheden des rijks een zekeren Lysias, legerhoofd van Phenicië en Syrië, aan6). 12. Want Ptolemeüs, die genoemd werd Macer, had besloten jegens de Joden het recht te handhaven, — en dit vooral wegens het onrecht, dat tegen hen gepleegd was, — en vredelievend met hen te handelen7). 13. Toen hij echter, om die reden door vrienden8) bij Eupator aangeklaagd, bij herhaling een verrader genoemd werd, omdat hij Cyprus, dat hem door Philometor was toevertrouwd, verlaten had, en hij, na overgegaan te zijn tot Antiochus, den Doorluchtige, ook van dezen was afgevallen, maakte hij door vergif een einde aan zijn leven. ') De schrijver geeft hier aan, hoe net kwam, dat Lysias het beheer voerde over Syrië en Phenicië in het bijzonder; tot dusverre namelijk had Ptolemeüs Macer die landstreken beheerd. Vgl. I Mach. III noot 18. Vroeger een vijand der Joden, werd deze gunstiger voor hen gestemd, toen hij zag, dat zij verongelijkt werden. ") Door hovelingen, vrienden des konings. 14. Gorgias autem, cum esset duz locorum, assumptis advenis, frequenter Judaeos debellabat. 1 Mach. V 59. 15. Judaei vero, qui tenebant opportunas munitiones, fugatos ab Jerosolymis suscipiebant, et bellare tentabant. 16. Hi vero, qui erant cum Machabaeo, per orationes Dominum rogantes ut esset sibi adjutor, impetum fecerunt in munitiones Idumaeorum: 17. Multaque vi insistentes, loca obtinuerunt, occurrentes interoraerunt, et omnes simul non minus viginti millibus trucidaverunt. 18. Quidam autem, cum confugissent in duas turres valde munitas, omnem apparatum ad repugnandnm habentes, I Mach. V 5. 19. Machabaeus ad eorum expugnationem, relicto Simone, et Josepho, itemque Zachaeo: eisque qui cum ipsis erant satis multis, ipse ad eas, quae amplius perurgebant, pugnas conversus est. 20. Hi vero, qui cum Simone erant, cupiditate ducti, a quibusdam, qui in turribus erant, suasi sunt pecunia : et Septuaginta millibus didrachmis acceptis, dimiserunt quosdam effugere. 21. Cum autem Machabaeo nuntiatum esset quod factum est, principibus populi congregatis, accusavit, ') Gorgias was onder Lysias als landvoogd aangesteld. Vgl. 1 Mach. III 38. l0) Gr.: «Te gelijker tijd met hem kwelden de Idumeërs, die goed gelegen sterkten in hunne macht hadden, de Joden en trachtten zij door het opnemen dergenen, die van Jerusalem verdreven waren (nl. der afvallige Joden), 14. Gorgias nu, landvoogd geworden, wierf vreemde troepen aan en voerde herhaaldelijk 'Strijd tegen de Joden9). 15. De Joden echter, die goed gelegen sterkten bezet hielden, namen degenen, die uit Jerusalem verdreven waren, op en poogden oorlog te voeren10). 16. Degenen evenwel, die zich bij den Machabeër bevonden, smeekten in gebeden den Heer, dat Hij hun tot helper zou zijn, en zij déden eenen aanval op de verschansingen der Idumeërs11), 17. en met groot geweld aandringend, vermeesterden zij de stellingen, doodden degenen, die wederstand boden, en brachten er, alles te zamen, niet minder dan twintig duizend om het leven. 18. Toen echter eenigen") in twee zeer sterke torens gevlucht waren en zij alle krijgstuig ter verdediging bezaten, 19. liet de Machabeër om hen te vermeesteren Simon en Joseph benevens Zacheüs en die met hen waren in tamelijk groote menigte achter, en hij trok zelf af voor meer dringende krijgsbedrijven18). 20. Zij nu, die bij Simon waren, lieten zich, door hebzucht gedreven, door sommigen, die zich m de torens bevonden, voor geld overhalen, en nadat zij zeventig duizend dubbele drachmen hadden ontvangen, lieten zij er eenigen ontvluchten. 21. Toen men echter aan den Machabeër geboodschapt had wat er geschied was, vergaderde bij de oversten des volks en bracht ter den oorlog gaande te houden». ») Vgl. I Mach. V 3—65. ") Gr.: «negen duizend». Vgl. 1 Mach. V 5. De twee torens waren ongetwijfeld verschansingen van vrij grooten omvang of deelen daarvan. ") Voor Simon en Joseph zie VIII 22. Wie Zacheüs was, is onbekend. quod pecunia fratres vendidissent, adversariis eorum dimissis. 22. Hos igitur proditores factos interfecit, et confestim duas turres occupavit. 23. Ar mis autem ac manibus omnia prospere agendo in duabus munitionibus plus quam viginti millia peremit. 24. At Timotheüs, qui prius a Judaeis fuerat superatus, convocato exercitu peregrinae multitudinis, et congregate- equitatu Asiano, advenit quasi armis Judaeam capturus. I Mach. V 6. 25. Machabaeus autem, et qui cum ipso erant, appropinquante illo, deprecabantur Dominum, caput terra aspergentes, lumbosque ciliciis praecincti, 26. Ad altaris crepidinem provoluti, ut sibi propitius, inimicis autem eorum esset inimicus, et adversariis adversaretur, sicut lex dicit. 27. Et ita post orationem, sumptis armis, longius de civitate procedentes, et proximi hostibus effecti resederunt. 28. Primo autem solis ortu utrique commiserunt: isti quidem Victoria), et prosperitatis sponsorem cum virtute Dominum habentes: illi autem ducem belli animum habebant. 29. Sed, cum vehemens pugna esset, apparuerunt adversariis de coelo viri quinque in equis, frenis u) Dat Judas deze verraders ter dood liet brengen, terwijl hij (vgl. XIII 31) anderen slechts met gevangenis strafte, lag waarschijnlijk daaraan, dat het schenden van den banvloek (vgl. I Mach. V 5), die over de belegerden was uitgesproken, een zeer verzwaren- 1 beschuldiging in, dat zij hunne broeders voor geld verkocht hadden door hunne vijanden te laten ontsnappen. 22. Hij bracht dus degenen, die tot verraders waren geworden, ter dood en bezette terstond de twee torens1*), 23. en daar hij met de wapenen in de hand in alles slaagde, bracht hij in de twee verschansingen meer dan twintig duizend man om. 24. Maar Timotheüs, die te voren door de Joden was overwonnen, riep een leger bijeen van vreemd krijgsvolk, en nadat hij de Aziatische ruiterij had verzameld, kwam hij over, wanende Judea gewapenderhand te veroveren15). 25. De Machabeër evenwel en die bij hem waren, baden bij zijne nadering tot den Heer, — terwijl zij zich het hoofd met aarde bestrooiden en de lendenen met boetkleederen omgordden, — 26. aan den voet van het altaar neergeworpen, dat Hij hun genadig, maar hunnen vijanden vijandig wezen en hunne tegenstanders tegenstreven mocht, zooals de Wet zegt16). 27. Ên toen zij dan na het gebed de wapenen genomen hadden, trokken zij vrij ver van de stad, en in de nabijheid der vijanden gekomen, maakten zij halt. 28. Bij het eerste opkomen der zon nu werden beiden handgemeen, terwijl dezen tot waarborg van overwinning en goeden uitslag met de dapperheid den Heer hadden, genen daarentegen den moed tot krijgsoverste bezaten. 29. Doch in het hevige van den strijd verschenen aan de tegenstan- I ders uit den hemel vijf mannen op de omstandigheid was. ") Voor Timotheüs zie noot 18. Door Astatische ruiterij worden hier waarschijnlijk troepen bedoeld, die in Oost-Azie, vooral in Medië waren aangeworven. ") Vgl. Exod. XXIII 22. aureis decori, ducatum Judaeis praestantes: 30. Ex quibus duo Machabaeum medium habentes, armis suis circumseptum ineolumem conservabant: in adversarios autem tela, et fulmina jaciebant, ex quo et caecitate confusi, et repleti perturbatione cadebant. 31. Interfecti sunt autem viginti millia quingenti, et equites sexcenti. 32. Timotheüs vero confugit in Gazaram praesidium munitum, cui praeerat Chaereas. 33. Machabaeus autem, et qui cum eo erant, laetantes obsederunt praesidium diebus quatuor. 34. At hi, qui intus erant, loei firmitate confisi, supra modum maledicebant, et sermones nefandos jactabant. 35. Sed cum dies quinta illucesceret, viginti juvenes ex bis, qui cum Machabaeo erant, accensi animis propter blasphemiam, viriHter accesserunt ad murum, et feroci animo incedentes ascendebant: 36. Sed et alii similiter ascendentes, turres, portasque succendere aggressi sunt, atque ipsos maledicos vivos concremare. 37. Per continuüm autem biduum praesidio vastato, Timotheum occultantem se in quodam repertum lóco paarden met gouden toornen versierd, om den Joden geleide te geven. 30. Twee van hen, die den Machabeër in hun midden hadden, omschutten hem met hunne wapenen en bewaarden hem ongedeerd; tegen de vijanden daarentegen slingerden zij schichten en bliksems, ten gevolge waarvan dezen èn door blindheid in verwarring gebracht èn, met ontsteltenis vervuld, terneervielen. 31. Gedood werden er dan twintig duizend vijfhonderd benevens zeshonderd ruiters17). 32. Timotheüs evenwel vluchtte naar Gazara, een sterke vesting, waarover Chaereas het bevel voerde»). 33. De Machabeër echter en die zich bij hem bevonden, belegerden met opgewektheid de vesting gedu rende vier dagen. 34. Maar zij, die er in waren, vertrouwende op de sterkte der plaats, lasterden bovenmate en braakten gruwelijke woorden uit. 35. Maar bij het aanbreken van H«n viifden daer naderden twintig ioncelineen uit degenen, die zich bij den Machabeër bevonden, in toorn ontstoken wegens de lastering, manmoedig den muur en, met onstuimigen moed voortrukkend, I klommen zij naar boven. I 36. Maar ook de anderen, insgelijks naar boven klimmend, begonnen de torens en poorten in brand te steken en de lasteraars zeiven levend te verbranden. 37. Nadat zij dan gedurende twee dagen achter elkander de vesting verwoest hadden, brachten zij Ti- lf) Vgl. III 25 volg.; V 2. ") Welke plaats hier door Gazara bedoeld wordt, is moeielijk te beslissen. Vgl. I Mach. IV noot 9; XIII noot 21; XIV 7. Blijkens v. 37 was Chaereas een broeder van Timotheüs. Omtrent den persoon van dezen en zijne verhouding tot den Timotheüs, die ver¬ meld wordt II Mach. VIII 30, 32, is het- moeielijk iets met voldoende zekerheid te bepalen. Daar hier (v. 37) zijn dood vermeld wordt, meenen niet weinigen, dat II Mach. XII 2 volg. aan eenen anderen Timotheüs moet gedacht worden. Zie XII noot 1. peremerunt: et fratrem illius Chaeream, et Apollophanem occiderunt. 88. Quibus gestis, in hymnis et confessionibus benedicebant Dominum, qui magna fecit in Israël, et victoriam dedit illis. motheüs om, die zich schuil hield, maar ergens19) gevonden werd, en zq doodden zijnen broeder Chaereas en Apollophanes. 38. Toen nu dit gedaan was, prezen zij in lofzangen en dankliederen den Heer, die groote dingen in Israël gedaan en hun de overwinning geschonken had. CAPUT XI. HOOFDSTUK XI. Lysias trekt met een groot leger tegen de Joden op en slaat het beleg voor Bethsura (v. 1—5). Judas en de zijnen, aangemoedigd door een verschijning, verslaan tijn leger en drijven hem op de vlucht (v. 6—12). Hij sluit een verdrag met Judas (v. 13—15). Brief van Lysias aan de Joden (v. 16—21). Brief van Antiochus aan Lysias (v. 22—26) en aan de Joden (v. 27—32). Brief der Romeinen aan de Joden (v. 84—38). 1. Sed parvo post tempore, Lysias procurator regis, et propinquus, ac negotiorum praepositus, graviter lerens de his, quse acoiderant, 2. Congregatis octoginta millibus, et equitatu universo, veniebat adversus Judaeos, existimans se civitatem quidem captam gentibus habitaoulum facturum, I Mach. IV 35. 1. Korten tijd daarna echter verzamelde Lysias, voogd en nabestaande des konings en bewindvoerder, vergramd om hetgeen er geschied was1),. 2. tachtig duizend man en de geheele ruiterij en trok tegen de Joden op met de bedoeling om de stad in te nemen en tot een woonplaats der heidenen te maken, u) Naar het Gr,: «in eenen (drogen) regenbak» of . *) Deze tweede tocht van Lysias werd voorbereid, terwijl Antiochus Epiphanes nog leefde, maar nam een einde na diens dood, onder de regeering van Antiochus Eupator. Hij moet dus niet verwisseld worden met den eersten tocht van Lysias. Deze had namelijk eerst op bevel van Antiochus Epiphanes (I Mach. IV 28) een leger verzameld van zestig duizend man en vijf dmV.end ruiters; hij werd echter verslagen met een verlies van vijf duizend man (I Mach. IV 34), waarop hij terstond, dus nog onder de rcgecring van Antiochtts Epiphanes, een nieuw leger verzamelde (I Mach. IV 35), namelijk van tachtig duizend man met de geheele ruiterij (II Mach. XI 2). Intus- ' schen was Antiochus Epiphanes, na het ontvangen van het bericht over de nederlaag van Lysias (I Mach. VI 6), op zijnen terugtocht gestorven en zijn zoen hem opgevolgd. Middelerwijl was Lysias Judea binnengerukt (II Mach. XI 5), maar werd door Judas verslagen met een verlies van elf duizend man en zestienhonderd ruiters, waarop hij met Judas den Machabeër (II Mach. XI 13 volg.) een verdrag sloot, dat door Antiochus Eupator bekrachtigd werd. Het volgende jaar (I Mach. VI 28 en II Mach. XIII 1 volg.) kwamen beiden met een nog grooter leger naar Judea, maar sloten vrede met Judas, toen zij vernamen, dat Philippus uit Perzië terugkwam (I Mach. VI 55 volg.; II Mach. XIII 23 volg.). Ook hier wederom bestaat er tusschen de belde Boeken der Machabeën een volmaakte overeenkomst. 3. Templum vero in pecunia? quae- i stum, sicut cetera delubra gentium, habiturum, et per singulos annos | venale sacerdotium: 4. Nusquam recogitans Dei potestatem, sed mente effrenatus in multitudine peditum, et in millibus equi turn, et in octoginta elephantis confidebat. 5. Ingressus autem Judaeam, et appropians Bethsurae, quae erat in angusto loco, ab Jerosolyma intervallo quinque stadiorum, illud praesidium expugnabat. 6. Ut autem Machabaeus, ct qui cum eo erant, cognoverunt expugnari praesidia, cum fletu et lacrymis rogabant Dominum, et omnis turba simul, ut bonum Angelum mitteret ad salutem Israël. 7. Et ipse primus Machabaeus, sumptis armis, ceteros adhortatus est simul secum periculum subire, et ferre auxilium fratribus suis. 8. Cumque pariter prompto animo procederent, Jerosolymis apparuit praecedens eos eques in veste candida, armis aureis hastam vibrans. 9. Tune omnes simul benedixerunt misericordem Dominum, et convaluerunt animis: non solum homines, sed et bestias ferocissimas, et muros ferreos parati penetrare. 10. Tbant igitur prompti, de coelo habentes adjutorem, et miserantem super eos Dominum. *) Hij wilde belastingen heffen op de inkomsten van den tempel- en door jaarlijks het opperpriesterschap, dat naar de Wet erfelijk was, te verkoopen, geld verzamelen en den hoogepriester in volslagen afhankelijkheid houden. 3) Bethsura (zie I Mach. IV noot 37) lag verder dan vijf stadiën van Jerusalem; men moet dus hier aan een ] 3. den tempel daarentegen evenals de overige heiligdommen der heidenen tot het winnen van geld te gebruiken en jaarlijks het priesterschap te koop te bieden2). 4. In geenen deele gedachtig aan Gods macht, maar onbeteugeld van hartstocht, stelde hij zijn vertrouwen op de menigte der voetknechten en op de duizendtallen der ruiters en op tachtig olifanten. 5. Nadat hij dan Judea binnengerukt en tot bij Bethsura genaderd was, dat in eene engte lag, op een afstand van vijf stadiën van Jerusalem, sloeg hij het beleg voor die vesting3). 6. Toen nu de Machabeër en die bij hem waren vernamen, dat de verschansingen belegerd werden, baden zij met geween en tranen, en tevens al het volk, den Heer, dat Hij eenen goeden engel zou zenden tot heil van Israël. 7. En de Machabeër greep zelf eerst de wapens en moedigde de anderen aan om te gelijk met hem het gevaar te trotseeren en hunnen broeders hulp te verleenen. 8. En terwijl zij te zamen met opgewekten moed voorttrokken, verscheen er te Jerusalem vóór hen optrekkend een ruiter in een wit kleed met gouden wapenen, die eene lans zwaaide. 9. Toen prezen allen te gader den barmhartigen Heer, en zij werden gesterkt in moed om niet alleen door de menschen, maar ook door de wildste dieren en door ijzeren muren heen te dringen. 10. Zij trokken dus opgewekt voort, daar zij den Helper uit den hemel en den Heer hadden, die zich over hen ontfermde. schrijffout denken. De Codex Alexandrinus heeft «schoinous pente», eene maat, die beantwoordt aan honderd vijftig stadiën. Dit is inderdaad de afstand tusschen Jerusalem en het huidige Beth-es-Sur. Sommigen meenen, dat Beit Sahoer, hetwelk dichter bij Jerusalem ligt, beantwoordt aan het hier genoemde Bethsura. 11. Leonum autem more impetu irruentes in hostes, prostraverunt ex eis undecim millia peditum, et equitum mille sexcentos: 12. Uni versos autem in fugam verterunt, plures autem ex eis vulnerati nudi evaserunt. Sed et ipse Lysias turpiter fugiens evasit. 13. Et quia non insensatus erat, secum ipse reputans, factam erga se diminutionem, et intelligens invictos esse Hebraeos, omnipotentis Dei auxilio innitentes, misit ad eos: 14. Promisitque se consensurum omnibus, quae justa sunt, et regem compulsurum amicum fieri. 15. Annuit autem Machabaeus precibus Lysiae, in omnibus utilitati consulens: et quaecumque Machabaeus scripsit Lysiae de Judaeis, ea rex concessit. 16. Nam erant scriptae Judaeis epistolae a Lysia quidem hunc modum continentes: LYSIAS populo Judaeorum salutem 17. Joannes, et Abesalom, qui missi fuerant a vobis, tradentes scripta, postulabant ut ea, quae per illos significabantur, implerem. 18. Quaecumque igitur regi potuerunt perferri, exposui: et quae res permittebat, concessit. 19. Si igitur in negotiis fidem conservaveritis, et deinceps bonorum vobis causa esse tentabo. 20. De ceteris autem per singula *) Met achterlating van wapenen enz. °) Lysias had ongetwijfeld ook nog andere beweegredenen om naar eenen wapenstilstand te verlangen; vermoedelijk ontving hij juist toen het bericht omtrent het overlijden van Antiochus 11. Dan als leeuwen met onstuimigheid op de vijanden aanstormend, velden zij van hen elf duizend voetknechten en zestienhonderd ruiters, 12. en dreven allen op de vlucht; en vele gewonden van hen ontkwamen, van alles beroofd*); maar ook Lysias zelf ontsnapte door een schandelijke vlucht, 13. En omdat hij niet dwaas was, en hij bij zich het hem toegebrachte verlies overwoog en begreep, dat de Hebreen onoverwinnelijk waren, daar zij steunden op de hulp van den almachtigen God, zond hij tot hen6), 14. en beloofde, dat hij alles zou bewilligen, wat rechtvaardig was, en den koning zou aanzetten om vriend te worden. 15. De Machabeër nu stemde toe in de beden van Lysias, daar hij in alles het welzijn behartigde, en al wat de Machabeër aan Lysias aangaande de Joden had geschreven, stond de koning toe. 16. Want er waren aan de Joden ioor Lysias brieven geschreven, in dezer voege vervat: Lysias aan het volk der Joden heil! 17. Joannes en Abesalom6), die ioor u gezonden waren, hebben t>ij het overreiken van brieven gevraagd, dat ik hetgeen door hen ;e kennen gegeven werd, zou vervullen. 18. Al hetgeen dus aan den koling kon overgebracht worden, heb k blootgelegd, en hetgeen de zaak gedoogde, heeft hij toegestaan. 19. Als gij dus de trouw in de :aken onderhoudt, zal ik ook in de oekomst trachten een bewerker van relzijn voor u te wezen. !0. Omtrent de overige zaken heb Epiphanes (zie noot 1). Door koning (v. 14 en 15) is dus Antiochus Eupator bedoeld. *) Wie dezen waren, is niet verder bekend. verbo mandavi et istis, et his, qui a ine missi sunt, colloqui vobiscum. 21. Bene valete. Anno centesimo quadragesimo octavo mensis Dioscori, die vigesima et quarta. 22. Regis autem epistola ista continebat: REX Antiochus Lysiae fratri salutem. 23. Patre nostro inter deos translato, nos volentes eos, qui sunt in regno nostro sine tumultu agere, et rebus suis adhibere diligentiam, 24. Audivimus Judseos non consensisse patri meo ut transferrentur ad ritum Grsecorum, sed tenere veile suum institutum, ac propterea postulare a nobis concedi sibi legitima sua. 25. Volentes igitur hanc quoque gentem quietam esse, statuentes judicavimus, templum restitui illis, ut agerent secundum suorum majorum consuetudinem. 26. Bene igitur feceris, si miseris *) Aan genen, d. i. aan Joannes en Abesalom fv. 17). ") Het jaar 148 van II Mach. viel naar alle waarschijnlijkheid gedeeltelijk samen met het jaar 149 van I Mach. VI 16, of 164—163 vóór Christus, het sterfjaar van Antiochus Epiphanes. De maand Dioscorus wordt nergens als Syrische naam eener maand vermeld. Het Gr. heeft: «Dios Corinthiou». Sómmigen meenen, dat daardoor de maand «Dios» bedoeld wordt, die bij de Macedoniërs beantwoordt aan onze maand November; anderen zien Dioscorus aan voor eenen naam, waardoor de Cretensers de maand aanduidden, die bij de Macedoniërs «Dystrus» genoemd werd en beantwoorde aan Februari—Maart. Dit laatste komt vrij goed overeen met de dagteekening van den in v. 27—33 vermelden brief, die in Maart—April 164—163 geschreven werd. *) Daar Antiochus Eupator destijds ik één voor één mondelings opdracht gegeven zoowel aan genen7) als aan degenen, die door mij gezonden zijn om met u een bespreking te hebben. 21. Vaart wel! In het jaar honderd acht en veertig, den vier en twintigsten dag der maand Dioscorus8). 22. De brief van den koning daarentegen behelsde het volgende: Koning Antiochus aan Lysias, zijnen broeder, heil9)! 23. Nadat onze vader onder de goden is overgeplaatst10), hebben wij, willende, dat degenen, die zich in ons rijk bevinden, zonder onrust leven en hunne zaken behartigen, 24. gehoord, dat de Joden met mijnen vader niet hebben ingestemd om tot de levenswijze der Grieken te worden gebracht, maar dat zij hunne inzetting willen behouden, en ons daarom vragen, dat hun hunne wettelijke instellingen bewilligd worden. 25. Derhalve willende, dat ook dit volk rustig zij, hebben wij vastgesteld en beslist, dat de tempel hun worde teruggegeven, opdat zij handelen naar de gewoonte hunner voorouders11). 26. Gij zult dus goed doen, indien nog een kind was, droeg deze brief ongetwijfeld slechts zijne handteekening; Lysias was een bloedverwant van Antiochus, die hem daarom den eeretitel van broeder geeft. Vgl. I Mach. X 18- . , • u v, Antiochus Epiphanes had zioh bq zijn leven reeds onder de goden geplaatst; ér bestaan althans munten, waarop hij God genoemd wordt. Mogelijk werd hij ook na zijnen dood nóg als zoodanig beschouwd. Niets belet intusschen hier enkel een uitdrukking van den eerbied te zien, dien Antiochus Eupator aan de nagedachtenis zijns vaders wödde. . ") Daar de Joden reeds in het bezit van den tempel waren, lag in het teruggeven eene erkenning der rechtsgeldigheid van dat bent, hetwelk tot dusverre van den kaut der Syriërs nog niet voor rechtmatig werd gehouden. ad eos, et dexteram dederis: ut cognita nostra voluntate, bono animo sint, et utilitatibus propriis deserviant 27. Ad Judaos vero regis epistola talis erat: REX Antiochus senatui Judaeorum, et ceteris Judaeis salutem. 28. Si valetis, sic estis ut volumus: sed et ipsi bene valemus. 29. Adiit nos Menelaus, dicens veile vos descendere ad vestros, qui sunt apud nos. 30. His igitur, qui commeant usque ad diem trigesimum mensis Xanthici, damus dextras securitatis, 31. Ut Judaei utantur cibis, et legibus suis, sicut et prius: et nemo eorum uüo modo molestiam patiatur de his, quae per ignorantiam gesta sunt. 32. Misimus autem et Menelaum, qui vos alloquatur. 33. Valete. Anno centesimo quadragesimo octavo, Xanthioi mensis quintadeoima die. 34. Miserunt autem etiam Romani epistolam, ita se habentem: gij tot hen zendt en hun de rechterhand geeft, opdat zij, na het vernemen van onzen wil, welgemoed zijn en voor bun eigen belangen zorgen"). 27. De brief des konings aan de Joden was als volgt: Koning Antiochus aan den raad der Joden en aan de overige Jodèn heil! 28. Indien gij in welstand verkeert, zijt gij, zooals wij het verlangen; maar ook wij zeiven bevinden ons wel. 29. Menelaüs is tot ons gekomen zeggende, dat gij wilt afkomen naar de uwen, die zich bij ons bevinden"). 30. Aan degenen derhalve, die de reis maken tot aan den dertigsten dag der maand Xanthicus, reiken wij -de rechterhand tot veiligheid"), 31. opdat de Joden hunne spijzen en wetten gebruiken zooals eertijds, en niemand van hen op eenigerlei wijze hinder Inde om zaken, die uit onwetendheid begaan zijn15). 32. Wij hebben overigens ook Menelaüs gezonden om met u te spreken16). 33. Vaart wel! In het jaar honderd acht en veertig, den vijftienden der maand Xanthicus17). 34. Maar ook de Romeinen zonden eenen brief, die zoo luidde: ") Deze brief is niet gedagteekend, maar werd klaarblijkelijk omtrent denzelfden tijd geschreven als de voorafgaande en de volgende. ") Menelaüs is waarschijnlijk de voormalige hoogepriester, vermeld in IV 23 en 50. Antiochus geeft hier een vrijgeleide aan alle Joden, welke binnen een halve maand hunne volksgenooten in ds hem onderworpen gewesten willen bezoeken. Dit verlof schijnt wel vooral verleend te zijn geworden aan degenen, die te Jerusalem en in andere vestingen onder de wapenen waren, en die (naar het Grieksch) verlangden «neder te dalen», d. i. zich in de vlakten te vestigen om zich aldaar aan hunne bezigheden te kunnen wijden. Vandaar dat Antiochus (v. 30) volle vrijheid en veiligheid toezegt onder de door hem bepaalde voorwaarden. ") De maand Xanthicus der Macedoniërs en Syriërs beantwoordde ongeveer aan de maand Nisan of Maart-April. ") Hierdoor werden de onrechtvaardige wetten afgeschaft, door welke onder Antiochus Epiphanes de Joden tot verzaking van hunnen godsdienst waren gedwongen geworden (vgl. I Mach. I 43 volg.), en straffeloosheid beloofd voor hetgeen te goeder trouw gedaan was. Vgl. I Mach. XIII 39. 16) Waarschijnlijk had Menelaüs zelf op deze aanbeveling en lastgeving aangedrongen, om, ais bemiddelaar, de gunst zijner volksgenooten te verwerven. ") Volgens noot 8 in 164—163 v.Chr., en allerwaarschijnlijkst in April. QUINTÜS Memmius, et Titus Ma- | nilius legati Romanorum, populo | Judaeorum salutem. 35. De his, quae Lysias cognatus regis concessit vobis, et nos con- i cessimus. 36. De quibus autem ad regem judicavit referendum, confestim aliquem mittite, diligentius inter vos conferentes, ut decernamus, sicut I congruit vobis: nos enim Antiochiam accedimus. 37. Ideoque festinate rescribere, ut nos quoque sciamus cujus estis voluntatis. 38. Bene valete. Anno centesimo quadragesimo octavo, quinta decima die mensis Xanthici. I Quintus Memmius en Titus Manilius, gezanten der Romeinen, aan | het volk der Joden, heil18)! 35. Wat de zaken aanbetreft, die Lysias, nabestaande des konings, u toegestaan heeft, hebben ook wij onze toestemming gegeven. 36. Maar aangaande hetgeen hij geoordeeld heeft, dat voor den koning moest gebracht worden, zendt terstond iemand over, met zorgvuldig onderling overleg, opdat wij beslissen, zooals het u dienstig is; want wij zijn op weg naar Antiochië. 37. En daarom spoedt u te antwoorden, opdat ook wij weten, hoedanig uw verlangen is. 38. Vaart wel! In het jaar honderd acht en veertig, den vijftien- I den der maand Xanthicus19). CAPUT XII. HOOFDSTUK XII. De vrede wordt opnieuw gestoord; Judas tuchtigt de steden Joppe en Jamnia, verslaat een leger van Arabieren en maakt zich meester van de stad Casphin (v. 1—17). Hij eet den veldtocht tegen Timotheüs voort en verslaat hem (V_ J8—23). Timotheüs ontsnapt (v. 24—25). Judas neemt Camion en Ephron in en spaart Scythopolis (v. 26—81). Hij rukt op tegen Oorgias en verslaat hem (v. 82—37). Begrafenis der gesneuvelde Joden, die heimelijk heidensche offergeschenken bij zich droegen (v. 88—40). Allen erkennen Gods straffende hand; Judas laat te Jerusalem zoenoffers voor de gesneuvelden opdragen (v. 41—46). 1. His factis pactionibus, Lysias pergebat ad regem, Judaei autem agriculturae operam dabant. 2. Sed hi, qui resederant, Timotheüs, et Apollonius Gennaei filius, sed et Hiëronymus, et Demophon super hos, et Nicanor Cypriarches, 1. Toen deze overeenkomsten gesloten waren, begaf zich Lysias naar den koning; de Joden echter hielden zich bezig met akkerbouw. 2. Maar de achtergeblevenen, Timotheüs en Apollonius, zoon van Gennaeüs, daarbij ook Hiëronymus en Demophon en Nicanor, bewind- ") Deze gezanten worden elders niet vermeld. Dit ia echter geen reden om deze opgave voor onjuist te houden. De Romeinen hadden destijds de gewoonte, zich door hunne gezanten in de aangelegenheden van andere volkeren te mengen, vooral om de koningen, die hun minder goed gezind waren, te I dwarsboomen. Hier kennen zij zich het recht toe, de bepalingen van den Syrischen vorst te bevestigen (v. 36) i en bij de verdere onderhandelingen tusI schen hem en de Joden een beslissend woord mede te spreken (v. 36—37). ") Zie noot 17. non sinebant eos in silentio agere, et quiete. 3. Joppitae vero tale quoddam flagitium perpetrarunt: rogaverunt Judaeos, cum quibus habitabant, ascendere scaphas, quas paraverant, cum uxoribus, et filiis, quasi nullis inimicitiis inter eos subjacentibus. 4. Secundum commune itaque dccretum civitatis, et ipsis acquiescentibus, pacisque catisa nihil suspectum' habentibus: cum in altum processissent, submerserunt non minus ducentos. 5. Quam crudelitatem Judas in suae gentis homines factam ut cognovit, praecepit viris, qui erant cum ipso: et invocato justo judice Deo, 6. Venit adversus interfectores fratrum, et portum quidem noctu succendit, scaphas exussit, eos autem, qui ab igne refugerant, gladio peremit. 7. Et cum haec ita egisset, discessit quasi iterum reversurus, et universos Joppitas eradicaturus. *) De hier genoemde Timotheüs wordt allerwaarschijnlijkst ook genoemd I Mach. V 6; of hij verschillend is van dengene, die vermeld wordt II Mach. X 24, 32, 37 (zie II Mach. X noot 18), wordt door sommigen betwijfeld; dezen meenen, dat de schrijver minder acht geeft op de tijdsorde dan op de gebeurtenissen zelf, en dat hij X 24—-37 bereids den laatsten strijd van Timotheüs verhaalt om hier op een zijner vroegere veldtochten terug te komen. — Als zoon van Gennceus is Apollonius te onderscheiden van zijne naamgenooten, vermeld II Mach. ÖI 5, 7 en IV 21. De drie overige hier vermelde personen zijn niet verder bekend; zij maakten met Timotheüs en Apollonius de door Antiochus Eupator ter gunste der Joden gegeven toezeggingen grootendeels tot een doode letter. voerder van Cyprus, lieten hen niet in vrede en rust begaan1). 3. De inwoners van Joppe intusschen bedreven een schelmstuk van dezen aard: zij noodigden de Joden, wier medeïngezetenen zij waren, uit om schuiten, die zij gereedgemaakt hadden, te bestijgen met vrouwen en kinderen, alsof er geen vijandelijkheden tusschen hen bestonden*). 4. Tóen dezen nu overeenkomstig het gemeenschappelijk besluit der burgerij er ook in toestemden") en ter oorzake van den vrede geen achterdocht hadden, deden genen er, toen zij in volle zee gekomen waren, niet minder dan tweehonderd verdrinken. 5. Zoodra Judas deze tegen zijne volksgenooten gepleegde wreedheid vernam, gaf hij bevel aan de mannen, die bij hem waren, en na het aanroepen van God, den rechtvaardigen Rechter, 6. rukte hij op tegen de moordenaars der broeders en stak des nachts de haven in brand, verbrandde de schuiten, en die voor het vuur gevlucht waren doodde hij met het zwaard1). 7. En toen hij dit zoo gedaan had, trok hij af, met het plan om nog eens terug te komen en alle inwoners van Joppe uit te roeien5). ') De schrijver geeft hier de reden op, waarom Judas vóór zijnen tocht naar Galaad eenen omweg maakte over Joppe en Jamnia. Zie I Mach. X noot 34 en IV noot 9. ") Namelijk om te gaan spelevaren op zee. *) De haven was waarschijnlijk niet, althans niet sterk bevestigd, daarom was het Judas niet moeielijk die te overrompelen en de daaraan liggende gebouwen en werven, evenals de schuiten te verbranden. Hetzelfde geschiedde te Jamnia (v. 8). *) Gr.: «Daar de plaats echter gesloten was, trok hij af». Waarschijnlijk was Judas niet genoeg voor een geregeld beleg toegerust en wilde hij zijnen tocht naar Galaad niet vertragen. Het hier aangeduide plan van Judas werd later door zijne broeders ten uit- vn 28 I 8. Sed cum cognovisset et eos, qui erant Jamnia», veile pari modo facere habitantibus secum Judaeis, 9. Jamnitis quoque nocte supervenit, et portum cum navibus succendit: ita ut lumen ignis appareret Jerosolymis a stadiis ducentis quadraginta. 10. Inde cum jam abiissent novem stadiis, et iter facerent ad Timotheum, commiserunt cum eo Arabes quinque millia viri, et equites quingenti. 11. Cumque pugna valida fieret, et auxilio Dei prospere cessisset, residui Arabes victi, petebant a Juda dextram sibi dari, promittentes se pascua daturos, et in ceteris profuturos. I Mach. V 39. 12. Judas autem, arbitratus vere in multis eos utiles, promisit pacem: dextrisque acceptis, discessere ad tabernaoula sua. 13. Aggressus est autem et civir tatem quamdam firmam pontibus murisque circumseptam, quae a turbis habitabatur gentium promiscuarum, cui nomen Casphin. 14. Hi vero, qui intus erant, confidentes in stabilitate murorum, et apparatu alimoniarum, remissius agebant, maledictis lacessentes Ju- i dam, et blasphemantes, ac loquentes quae fas non est. voer gelegd; Jonathas nam Joppe in (I Mach. X 76), en Simon verdreef daaruit alle heidenen, zoodat Joppe een bij uitstek Joodsche vesting werd (I Mach. XIII 11 en XIV 5, 34). *) Ongeveer tien uren gaans. ') Rondzwervende Arabische stammen drongen herhaaldelijk in Palestina binnen. Is de opgave van negen stadiën.juist, dan waren de hier vermelde Arabieren waarschijnlijk van den kant van Egypte gekomen. Sommigen mee- 8. Toen hij intusschen vernomen had, dat die van Jamnia op dezelfde wijze wilden te werk gaan met de Joden, die bij hen woonden, 9. overviel hij ook die van Jamnia des nachts en stak de haven met de schepen in brand, zoodat de gloed der vlam gezien werd te Jerusalém, tweehonderd veertig stadiën ver6). 10. Toen zij vervolgens reeds negen stadiën ver van daar vertrokken waren en tegen Timotheüs oprukten, vielen hem Arabieren aan met vijf duizend man en vijfhonderd ruiters7). 11. En toen het gevecht hevig geworden en met Gods hulp voordeelig afgeloopen was, vroegen de overgebleven overwonnen Arabieren aan Judas hun de rechterhand te reiken, terwijl zij beloofden, dat zij weidegronden zouden geven en voor het overige diensten bewijzen8)lv 12. Judas dan van oordeel zijnde, dat zij inderdaad in vele opzichten van dienst waren, beloofde vrede, en, nadat zij de rechterhand gekregen hadden, trokken zij af naar hunne tenten. 13. Daarenboven tastte hij zekére versterkte, met bruggen en muren omringde stad aan, die door scharen van gemengde volkeren bewoond werd, met name Casphin9). 14. Zij echter, die daarin waren, vertrouwden op de hechtheid der muren en den voorraad van leeftocht, en gingen vrij uitgelaten te werk, terwijl zij Judas met verwenschingen tartten en lasterden en onbehoorlijke taal spraken. nen echter, dat negen hier een schrijffout is, en dat het hier verhaalde eeni aanvulling is van hetgeen I Mach.v.vj 25 volg. gezegd wordt omtrent de Nabutheên. s) Voor overgebleven heeft het Qp,<.t: «rondzwervende», en in plaats van dfiot? weidegronden kan men het Grieksch ook door'«vee» vertalen, wat ongetwijfeld door het herdersvolk, de Arabieren/beloofd werd. ") Casphin is waarschijnhjk dezelfde I 15. Machabaeus autem, invocato magno mundi Principe, qui sine arietibus, et machinis temporibus Jesu praecipitavit Jericho, irruit ferociter muris: Jos. VI 20. 16. Et capta civitate per Domini voluntatem innumerabiles caedes fecit, ita ut adjacens stagnum stadiorum duorum latitudinis, sanguine in ter fee tor um fluere videretur. 17. Inde discesserunt stadia septingenta quinquaginta, et venerunt in Characa ad eos, qui dicuntur Tubianaei, Judseos: 18. Et Timotheum quidem in illis locis non comprehenderunt, nulloque negotio perfecto regressus est, relicto in quodam loco firmissimo praesidio. 19. Dositheus autem, et Sosipater, qui erant duces cum, Machabaeo, peremerunt a Timotheo reliotos in praesidio, decem millia viros. 20. At Machabaeus, ordinatis circum se sex millibus, et constitutis per cohortes, adversus Timotheum processit, habentem secum centum viginti millia peditum, equitumque duo millia quingentos. I Mach. V 37. stad, die I Mach. 26 en 36 Casbon en Casphor genoemd wordt en waarvan de puinhoopen nog zichtbaar zijn bij het dorp Kisphïn, ten oosten van het meer van Tiberias. Het Grieksche woord, dat in de Vulgaat door bruggen (waarschijnlij k ophaalbruggen) vertaald Is, Kan ook «wallen» beteekenen. 10) Jesus is hier Josuë. J1) Omtrent de ligging van Characa, eene plaats, die nergens anders genoemd wordt, bestaat volslagen onzekerheid. In het Grieksch staat bij Characa het lidwoord, zoodat het gelijk het Chaldeeuwsche woord Keraka kan vertaald worden door: «de vesting» of «de verschansing», weshalve sommigen meenen, dat deze naam de gebruikelijke was om' de stad Dathema aan te duiden, die volgens I Mach. V 9—30 ge- 15. Maar de Machabeër riep den grooten Vorst der wereld aan, die zonder stormrammen en belegeringswerktuigen ten tijde van Jesus10) Jericho ten val bracht; en hij stortte zich onstuimig op de muren. 16. En nadat hij door Gods beschikking de stad had ingenomen, richtte hij tallooze slachtingen aan, zoodat een nabijgelegen, twee stadiën breede vijver scheen te vloeien van het bloed der gedooden. 17. Vandaar trokken zij zevenhonderd vijftig stadiën ver en kwamen te Characa bij die Joden, welke de Tubianeën heeten11). 18. Nochtans troffen zij in die streken Timotheüs niet aan, en hij was onverrichter zake teruggekeerd, nadat hij in een zekere oversterke plaats een bezetting had achtergelaten. 19. Dositheüs intusschen en Sosipater, die het bevel voerden met den Machabeër, brachten de door Timotheüs in dè sterkte achtergelaten tien duizend man om. 20. De Machabeër echter, nadat hij zes duizend man om zich geschaard en in krijgsbenden gerangschikt had, trok tegen Timotheüs op, die honderd twintig duizend voetknechten en twee duizend vijfhonderd ruiters bij zich had11). legen was in de streek Tob of Tubin genaamd. Anderen houden Characa voor den naam van een kamp, waarin Timotheüs verschanst geweest was, maar dat hij (v. 18) wederom verlaten had. Is Characa de eigennaam van een stad, dan valt het moeielijk hare juiste ligging te bepalen. Sommigen vereenzelvigen het met het huidige ElHaraq, anderen met El-Kerak, nabij Bosra (vgl. I Mach. V noot 7 en 13). De afstand van zevenhonderd vijftig stadiën, nagenoeg honderd veertig kilometer, past echter niet op deze plaats, maar wordt door sommigen als eene schrijffout beschouwd. Voor de Tubianeën of bewoners der landstreek Tubin of Tob zie I Mach. V noot 8. ") Vgl. I Mach. V 37—44. i 21. Cognito autem Juda) adventu, Timotheüs prasmisit mulieres, et filios, et reliquum apparatum, in praesidium, quod Carnion dicitur: erat enim inexpugnabile, et accessu difficile propter locorum angustias. 22. Cumque cohors Juda) prima apparuisset, timor hostibus incussus est, ex praesentia Dei, qui universa conspicit, et in fugam verai sunt alius ab alio, ita ut magis a suis dejicerentur, et gladiorum suorum ictibus debilitarentur. 23. Judas autem vehementer instabat puniens profanos, et prostravit ex eis triginta millia virorum. 24. Ipse vero Timotheüs incidit in partes Dosithei, et Sosipatris: et multis precibus postulabat ut vivus dimitteretur, eo quod multorum ex Judaeis parentes haberet, ac fratres, quos morte ejus decipi eveniret. 25. Et cum fidem dedisset restituturum se eos secundum constitutum, illaesum eum dimiserunt propter fratrum salutem. 26. Judas autem egressus est ad Carnion, interfectis viginti quinquë millibus. 21. Toen nu Timotheüs de komst van Judas vernomen had, zond hij vrouwen en kinderen en den overigen legertros vooraf weg naar eene vesting, Carnion18) genaamd, want deze was onneembaar en moeielijk te genaken wegens de engten der streken. 22. En toen de eerste krijgsbende van Judas verscheen, werd den vijanden vrees aangejaagd door de tegenwoordigheid van God1*), die alles ziet, en zij werden de een door dCn ander op de vlucht gedreven, zoodat zij veeleer door de hunnen neergeveld en door de slagen hunner zwaarden weerloos gemaakt werden. 23. Judas intusschen rukte met onstuimigheid achterna, ter kastijding der onheiligen, en hij velde dertig duizend man van hen neder. 24. En Timotheüs zelf viel in de handen der medestrijders van Dositheüs en Sosipater en smeekte met tal van gebeden, dat men hem levend zou vrijlaten, aangezien hij de ouders en broeders van velen onder de Joden in zijne macht had, voor welke het door zijnen dood op eene teleurstelling zou uitloopen. 25. En toen hij zijn woord gegeven had, dat hij ze overeenkomstig de afspraak zou Uitleveren, liet men hem ongedeerd los om wille Van het behoud der broeders. 26. Judas trok intusschen op naar Carnion16), nadat vijf en twintig duizend man in de pan gehakt waren. ") Carnion wordt door niet weinigen gehouden voor dezelfde plaats als Carnaim (I Mach. V 26) en AstarothCarnaïm (Gen. XIV 5). Volgens anderen echter is het van deze laatste plaats te onderscheiden, en was het gelegen ten noordoosten van Bosor (zie I Mach. V noot 13), waar thans het plaatsje Qrein, Djéin of Djoeréin ligt. De vrouwen en kinderen, waarvan hier sprake is, waren waarschijnlijk vooral die der zwervende Arabische stammen, welke Timotheüs bij zijn leger ingelijfd had. J*) Door zijne zichtbare tusschen- komst en hulp. ") Zij zouden niet, zooals zij hoopten, verlost, maar door de partijgangers van Timotheüs uit weerwraak gedood worden, «eide hij, indien men hem ombracht. .. ") VolgenB het Gr.: «en naar den tempel van Atergatis» of «Atargatis», een godin der Syrièrs en Phemcièrs, die voorgesteld werd als half mensch, half visch, bij de Grieken en Romeinen Derketo heete en veel overeenkomst had met Astarthe of Astaroth. Zie noot 13. 27. Post horum fugam, et necem, movit exercitum ad Ephron civitatem munitam, in qua multitudo diversarum gentium habitabat: et robusti juvenes pro muris oonsistentes fortiter repugnabant: in hac autem machina? multa?, et telorum erat apparatus. 28. Sed, cum Omnipotentem invocassent, qui potestate sua vires hostium confringit, ceperunt civitatem: et ex eis, qui intus erant, viginti quinque millia prostraverunt. 29. Inde ad civitatem Scytharum abierunt, qua) ab Jerosolymis sexcentis stadiis aberat. I Mach. V 62. 30. Contestantibus autem his, qui apud Scythopolitas erant, Judaeis, quod benigne ab eis haberentur, etiam temporibus infelicitatis quod modeste secum egerint: 31. Qratias agentes eis, et exhortati etiam de cetero erga genus suum benignos esse, venerunt Jerosolymam die solemni septimanarum instante. 32. Et post Pentecosten abierunt contra Gorgiam praepositum Idulïl PUP 33. Exivit autem cum peditibus tribus millibus, et equitibus quadringentis. 34. Quibus congressis, contigit paucos ruere Judaeorum. 35. Dositheus vero quidam de Bacenoris eques, vir fortis, Gorgiam tenebat: et, cum vellet illum capere vivum, eques quidam de Thracibus irruit in eum, humerumque ejus amputavit: atque ita Gorgias effugit in Maresa. ") Zie I Mach. V noot 21. I ") Zie I Mach. V noot 24. ") Het Pinksterfeest werd het feest \ 27. Nadat dezen gevlucht en omgebracht waren, voerde hij zijn leger naar Ephron17), een versterkte stad, waar eene menigte van verschillende volken woonde; en kloeke, voor de muren opgestelde jongelingen boden dapper weerstand; daarbinnen bevond zich veel oorlogstuig en een voorraad van schichten. 28. Nadat zij echter den Alvermogende hadden aangeroepen, die door zijne macht de krachten der vijanden verbreekt, namen zij de stad in en velden er vijf en twintig duizend neder van degenen, die zich daarin bevonden. 29. Vandaar trokken zij naar de stad der Scythen"), die zeshonderd stadiën van Jerusalem lag. 30. Daar echter de Joden, die bij de Scythopolitanen woonden, getuigden, dat zij welwillend door hen behandeld werden, en dat men hen ook in de ongeluksdagen met inschikkelijkheid bejegend had, 31. betuigden zij dank aan dezen en spoorden zij hen aan om ook voortaan jegens hunnen stam welwillend te wezen, en kwamen zij te Jerusalem bij het invallen van den feestdag der weken19). 32. En na het Pinksterfeest trokken zij op tegen Gorgias, landvoogd van Idumea. 33. Deze nu rukte uit met drie duizend" voetknechten en vierhonderd ruiters. 34. Toen zij dan handgemeen geworden waren, geschiedde het, dat een klein aantal Joden viel. 35. Maar een zekere Dositheüs, een der ruiters van Bacenor, een kloek man, greep Gorgias vast; en toen bij hem levend wilde vangen, wierp zich een der Thracische ruiters op hem en hieuw hem den schouder af, en zoo ontkwam Gorgias naar Maresa20). der weken genoemd, omdat het zeven weken na het Paaschfeest gevierd werd. ,0) Bacenor was bevelhebber van 36. At illis, qui cum Esdrin erant, I diutius pugnantibus et fatigatis, invocavit Judas Dominum adjutorem, et ducem belli fieri: 37. Incipiens voce patria, et cum hymnis clamorem extollens, fugam I Gorsiae militibus incussit. 38. Judas autem collecte- exercitu venit in civitatem Odollam: et, eum septima dies superveniret, secun- | dum consuetudinem purificati, in eodem loco sabbatum egerunt. 39. Et sequenti die venit cum suis Judas, ut corpora prostratorum tolleret, et cum parentibus poneret | in sepulcris paternis. 40. Invenerunt autem sub tunicis interfectorum de donariis idolorum, quae apud Jamniam fuerunt, a quibus lex prohibet Judaeos: omnibus ergo manifestum factum est, ob hanc causam eos corruisse. 41. Omnes itaque benedixerunt justum judicium Domini, qui occulta fecerat manifesta. 42. Atque ita ad preces conversi, rogaverunt ut id, quod factum erat, delictum oblivioni traderetur. At vero fortissimus Judas hortabatur populum conservare se sine peccato, sub oculis videntes qua) facta sunt pro peccatis eorum, qui prostrati sunt.' 36. Toen nu degenen, die zich bij Esdrin11) bevonden, langer streden en afgemat werden, riep Judas den Heer aan om hun helper en aanvoerder in den strijd te worden. 37. Hij hief aan in de landstaal, en met lofzangen den oorlogskreet verheffend, dreef hij de soldaten van Gorgias op de vlucht. 38. Nadat Judas dan zijn leger verzameld had, kwam hij naar de stad Odolla*2), en daar de zevende dag inviel, vierden zij, naar gewoonte gereinigd, te dier plaatse den sabbat. 39. En den volgenden dag kwam Judas met de zijnen om de lijken der gesneuvelden weg te nemen en ze nevens hunne bloedverwanten bij te zetten in de voorvaderlijke grafsteden. 40. Nu vond men onder de lijfrokken der gesneuvelden offergaven der afgoden, die zich te Jamnia bevonden hadden, welke de Wet den Joden verbiedt te hebben. Het bleek dus aan allen, dat zij om die reden gesneuveld waren*8). 41. Allen prezen derhalve het rechtvaardige gericht des Heeren, die de verborgen zaken aan het Echt gebracht had. 42. Toen zij zich dan tot het gebed begeven hadden, vroegen zij, dat het begane misdrijf mocht vergeten worden*). Litusschen vermaande de dappere Judas het volk om zich vrij van zonden te houden, daar zij voor hunne oogen zagen, wat er geschied was om de zonden dergenen, die gesneuveld waren. een afdeeling ruiterij in het leger van i Judas. Voor Maresa zie I Mach. V noot 32. **) Een onderbevelhebber van Judas. | ") Eene in de Sjephela (vlakte) naar den kant van het gebergte gelegen i stad, waarvan echter de juiste ligging moeielijk te bepalen is. ") Door offergaven worden hier waarschijnlijk kleine voorwerpen bedoeld, die aan de te Jamnia vereerde afgoden waren toegewijd geweest; de gesneuvelden hadden die aldaar buit gemaakt (v. 9) of elders gekocht om ze in hun bijgeloof als voorbehoedmiddelen tegen gevaren bfi zich te dragen, te meer daar zij dachten, dat Judas voorgoed het beleg ging slaan voor genoemde, reeds tweemaal aangetaste, sterke vesting. Mogelijk waren het kleine afgodsbeelden. De Wet gebood uitdrukkelijk dergelijke voorwerpen te verbranden. Vgl. Deut. VII 25—26. ") Naar het Gr.: «geheel en al mocht 43. Et facta collatione, duodecim millia drachmas argenti misit Jerosolymam offerri pro peccatis mortuorum sacrificium, bene et religiose de resurrectione cogitans. 44. (Nisi enim eos, qui ceciderant, resurrecturos speraret, superfluum videretur, et vanum orare pro mortuis) 45. Et quia oonsiderabat quod hi, qui cum pietate dormitionem acceperant, optimam haberent repositam gratiam. 46. Sancta ergo, et salubris est cogitatio pro defunctis exorare, ut a peccatis solvantur. 43. En eene inzameling gehouden hebbende, zond hij twaalf duizend drachmen zilver26) naar Jerusalem om als offer te worden opgedragen voor de zonden der overledenen, daar hij juist en vroom dacht omtrent de verrqzenis, 44. — immers indien hij niet hoopte, dat de gesneuvelden zouden verrijzen, zou het bidden voor de dooden overtollig en nutteloos schijnen26) — 45. en omdat hij in overweging nam, dat voor degenen, die in vroomheid ontslapen waren, een kostbare genade was weggelegd27). 46. Eene heilige en heilzame gedachte is het dus voor de overledenen te bidden, opdat zij van de zonden bevrijd worden28). uitgewischt worden», m. a. w. dat God aan de gesneuvelden algeheele kwijtschelding mocht verleenen. ") Naar het Gr.: «twee duizend drachmen». Door dit «zondoffer» (aldus het Gr.) hoopte Judas Gods volledige vergiffenis voor de gesneuvelden te verwerven. M) De schrijver wijst hier op de overtuiging van Judas en zijne wapenbroeders omtrent de onsterfelijkheid der ziel en de verrijzenis des vleesches. Ook blijkt uit hunne handelwijze, dat zij geloofden aan de kracht van het gebed voor de overledenen en aan het bestaan van eene plaats, waar dezen van hunne zonden gereinigd worden, indien zij (v. 45) tn vroomheid ontslapen zijn. ") De eerste beweegreden, waarom Judas offers deed opdragen, was zijn geloof aan de verrijzenis; de tweede, die hier vermeld wordt, zijne overtuiging, dat God goedertieren zou wezen jegens degenen, die voor de heilige zaak van altaar en haardsteden gesneuveld waren. Voorzeker hadden die mannen gezondigd door het overtreden der Wet (vgl. v. 40); maar zij hadden wellicht de grootheid van hun misdrijf uit onbedachtzaamheid niet ingezien, door hunnen dood die fout reeds geboet en door het opofferen van hun leven ongetwijfeld Gods liefde wederom verworven, zoodat Judas dan ook vertrouwen mocht, dat zij in vroomheid ontslapen waren. ™) Naar het Gr.: «Eene heilige en vrome gedachte. Daarom bewerkte hij verzoening voor de overledenen, opdat zij van hunne zonde bevrijd werden». CAPUT XIII. HOOFDSTUK XIII. Antiochus Eupator komt met een groot leger naar Judea; hij doet den verrader Menelaus ter dood brengen (v. 1—9). Judas bereidt ziek vooral door gebed ten strijde en overrompelt de legerplaats der vijanden (v. 10—17). Antiochus slaat het beleg voor Bethsura en sluit een verdrag met de inwoners (v. 18—22). Hij valt Judas aan, maar wordt verslagen, sluit vrede met de Joden en keert naar Antiochië terug (v. 23—26). 1. Anno centesimo quadragesimo nono, cognovit Judas Antiochum Eupatorem venire cum multitudine adversus Judaeam, 2. Et cum eo Lysiam procuratorem, et praepositum negotiorum, secum habentem peditum centum decem millia, et equitum quinque millia, et elephantos viginti duos, currus cum falcibus trecentos. 3. Commiscuit autem se illis et Menelaus: et cum multa fallacia deprecabatur Antiochum, non pro patriae salute, sed sperans se constitui in principatum. 4. Sed Rex regum susoitavit animos Antiochi in peccatorem: et suggerente Lysia hunc esse causam omnium malorum, jussit (ut eis est consuetudo) apprehensum in eodem loco necari. l) Bijna algemeen houdt men den hier verhaalden veldtocht voor denzelfden als dien van I Mach. VI28—63, alhoewel de bijzonderheden, van welke daar gewag gemaakt wordt, eenigszins van de hier vermelde verschillen. Het hier opgegeven jaar 149 is (zie de Inleiding blz. 251) hetzelfde als het jaar 150 van I Mach. VI20, en beantwoordt nagenoeg aan het jaar 163 vóór Christus. *) I Mach. VI 30 wordt het leger van Lysias geschat op honderdduizend voetknechten, twintig duizend ruiters en twee en dertig olifanten. Berust dat verschil niet op een schrijffout, dan moet genoemde telling of raming op een ander tijdstip van den veldtocht geschied zijn; door het plaatsen van garnizoenen in de verschillende vestingen en door het aanwerven of samen- 1. In het jaar honderd negen en veertig vernam Judas, dat Antiochus Eupator met een leger naar Judea kwam1), 2. en met hem de voogd en bewindvoerder Lysias, vergezeld van honderd en tien duizend voetknechten, en vqf duizend ruiters, benevens twee en twintig olifanten en driehonderd zeiswagens*). 3. Nu begaf zich Menelaüs*) bij hen en smeekte met veel, arglist Antiochus, niet om het heil des vaderlands, maar in de hoop, dat hij met het oppergezag zou bekleed worden. 4. Maar de Koning der koningen wekte den wrevel van Antiochus op tegen den booswicht, en daar Lysias onder het oog bracht, dat deze de oorzaak van alle onheilen was, gaf hij (zooals het bij hen gebruikelijk is) bevel om hem te vatten en terzelfder plaatse te dooden4). trekken van nieuwe troepen moest de getalsterkte van het leger wel gedurende den veldtocht gewijzigd worden. De zeiswagens, volgens Xenophon een uitvinding van Cyrus, en destijds in de Aziatische legers een gewoon oorlogswerktuig, waren strijdwagens, welker assen aan de beide uiteinden met vier zeissen gewapend waren. *) De voormalige hoogepriester. Vgl. IV 24—29. *) Naar het Gr.: «Hij beval hem naar Beroea te voeren en hem naar plaatselijk gebruik ter dood te brengen». Beroea, eene stad van Syrië, ontving haren naam van Seleucus Nicator; vroeger heette het Halab of Heibon, thans Aleppo. De doodstraf, die daar gebruikelijk was, wordt vermeld in v. 5—6. 5. Erat autem in eodem loco turris quinquaginta cubitorum, aggestum undique habens cineris: haec prospectum habebat in prseceps. 6. Inde in cinerem dejici jussit sacrilegum, omnibus eum propellentibus ad interitum. 7. Et tali lege praevaricatorem legis contigit mori, nee terra) dari Menelaum. 8. Et quidem satis juste: nam quia multa erga aram Dei delicta commisit, cujus ignis, et cinis erat sanctus: ipse in cineris morte damnatus est. 9. Sed rex mente effrenatus veniebat, nequiorem se patre suo Judaeis ostensurus. 10. Quibus Judas cognitis, praecepit populo ut die ac nocte Dominum invocarent, quo, sicut semper, et nunc adjuvaret eos: 11. Quippe qui lege, et patria, sanctoque templo privari vererentur: ac populum, qui nuper paululum respirasset, ne sineret blasphemis rursus nationibus subdi. 12. Omnibus itaque simul id facientibus, et petentibus a Domino misericordiam eum fletu, et jejuniis, per triduüm continuüm prostratis, 5. Nu bevond er zich in dezelfde plaats een toren van vijftig el hoogte, die van alle kanten opgehoopte aseh bevatte en steil naar beneden uitzag5). 6. Van daar deed hij den heiligschenner naar beneden werpen in de asch, terwijl allen hem ten ondergang vooruitstieten6). 7. En op die wijze gebeurde het, dat de wetsverkrachter Menelaüs omkwam, en niet ter aarde besteld werd. 8. En zulks inderdaad welverdiend ; want dewijl hij tal van misdrijven gepleegd had tegen Gods altaar, waarvan het vuur en de asch heilig is, werd hij zelf veroordeeld om den dood te vinden in de asch. 9. Intusschen kwam de koning in toomeloozen hartstocht aan, om zich nog kwaadaardiger tegenover de Joden te toonen dan zijn vader. 10. Toen Judas dit vernam, gaf hij aan het volk bevel den Heer dag en nacht aan te roepen, opdat Hij hen, als steeds, ook nu zou helpen, 11. aangezien zij vreesden beroofd te worden van wet en vaderland en heiligen tempel, en opdat Hij niet zou toelaten, dat het volk, hetwelk onlangs een weinig tot verademing gekomen was, opnieuw onderworpen werd aan de lasterende volkeren. 12. Toen dus allen dit gezamenlijk gedaan en den Heer om barmhartigheid gebeden hadden met geween en vasten, en zij zich drie *) Gr.: «Er bevindt zich daar een toren van vijftig el (d. i. ongeveer vijf en twintig meter), vol van (ongetwijfeld gloeiende) asch; daarin bevond zich een ronddraaiend werktuig, dat van alle kanten helde naar de asch», *) Waarschijnlijk bestond de doodstraf daarin, dat de veroordeelde op de asch viel en stikte of een langzamen vuurdood vond. Gr.: «Daar hebben allen den heiligschenner, die daarenbo¬ ven ook nog een overmaat van eenige andere boosheden geworden was, ten ondergang afgestooten». Naar Flavius Josephus werd Menelaüs niet bij het begin, maar bij het einde van dezen veldtocht ter dood gebracht. Is dit juist, dan geeft de schrijver hier reeds te voren daarvan bericht om terstond na de vermelding der kuiperijen van Menelaüs (zie v. 3) ook den einduitslag voor hem mede te deelen. hortatus est eos Judas ut se praepararent. 13. Ipse vero eum senioribus cogitavit prius quam rex admoveret exercitum ad Judaeam, et obtineret civitatem, exire, et Domini judicio committere exitum rei. 14. Dans itaque potestatem omnium Deo mundi creatori, et exhortatus suos ut fortiter dimicarent, et usque ad mortem pro legibus, templo, civitate, patria, et civibus starent, circa Modin exercitum constituit. 15. Et dato signo suis Dei victoriae, juvenibus fortissimis electis, nocte aggressus aulam regiam, in castris interfecit viros quatuor millia, et maximum elephantorum cum his, qui superpositi fuerant: 16. Summoque metu, acperturbatione hostium castra replentes, rebus prospere gestis, abierunt. 17. Hoe autem factum est die iUücescente, adjuvante eum Domini protectione. 18. Sed rex, accepto gustu audaciae Judaeorum, arte difficultatem locorum tentabat: ] achtereenvolgende dagen ter aarde geworpen hadden, wekte Judas hen op om zich gereed te maken. | 13. Datusschen nam hij met de oudsten het besluit om, vooraleer de koning' zijn leger naar Judea deed optrekken en de stad vermeesterde, uit te rukken en den uitslag der zaak aan Gods oordeel over te laten. 14. Terwijl hij dus de beschikking oVer alles aan God, den Schepper der wereld, overliet en de zijnen aanspoorde om kloekmoedig te strijden en tot den dood toe voor wetten, tempel, stad, vaderland en medeburgers stand te houden, stelde hU zijn leger op bij Modin7). 15. En nadat hij den zijnen tot leus «Gods overwinning» gegeven had, koos hij de dappersten onder de jongelingen uit, en des nachts eenen aanval gedaan hebbende op de tent des konings, doodde hij in | het kamp vier duizend man8) en den grootsten der olifanten met degenen, die daarop geplaatst waren, 16. en nadat zij de legerplaats der vijanden met de grootste vrees en verwarring vervuld hadden en in de onderneming geslaagd waren, trokken zij af. 17. Dit nu geschiedde bij het krieken van den dag, daar Gods bescherming hem bijstond. 18. Doch de koning, die de stoutmoedigheid der Joden geproefd had, zocht door beleid de moeielijk te genaken plaatsen te vermeesteren, ') Naar I Mach. VI 30—33 en noot i 23 ging Judas legeren bij Bethzachara, een weinig noordwaarts van Bethsur, terwijl hier sprake is van Modin, dat ten noordwesten van Jerusalem lag (zie I Mach. II noot 1). Sommigen meenen daarom, dat de Syriërs in twee legerkorpsen naar Jerusalem trokken, een | uit het noordwesten, over Modin, het andere uit het zuiden over Bethsura en Bethzachara. Mogelijk beproefden de Syriërs eerst eenen inval uit het noordwesten, en stelde Judas daarom zijn leger op bij Modin, overviel daar (v. 15) des nachts het kamp des konings ' en doodde vier duizend man en den grootsten der olifanten. Daardoor voorzichtig geworden (v. 18) besloot Antiochus zijnen weg door Idumea (vgl. I Mach. V 31) over Bethsura te nemen en dit door list en geweld te vermeesteren. Doch daar viel hem Judas overdag aan en bracht hem een verlies van zeshonderd man toe, bij welke gelegenheid Eleazar den grootsten der olifanten doodde. VgL v. 23 en I Mach. VI 33—43. 8) Sommige Grieksche handschriften hebben: twee duizend. 19. Et Bethsurse, quae erat Judaeorum praesidium munitum, castra admovebat: sed fugabatur, impingebat, minorabatur. 20. His autem, qui intus erant, Judas necessaria mittebat. 21. Enuntiavit autem mysteria hostibus Rhodocus quidam de Judaico exercitu, qui requisitus comprehensus est, et conclusus. 22. Iterum rex sermonem habuit ad eos, qui erant in Bethsuris: dextram dedit: accepit: abiit: 23. Commisit cum Juda, superatus est. Ut autem cognovit rebellasse Philippum Antiochiae, qui relictus erat super negotia, mente consternatus Judaeos deprecans, subditusque eis, jurat de omnibus, quibuS justum visum est: et reconciliatus obtulit sacrificium, honoravit templum, et munera posuit: 24. Machabaeum amplexatus est, et fecit eum a Ptolemaide usque ad Gerrenos ducem et principem. 25. Ut autem venit Ptolemaidam, gravi ter ferebant Ptolemenses amicitiae conventionem, indignantes ne forte fcedus irrumperent. 26. Tune ascendit Lysias tribunal, 8) Zie I Mach. IV noot 37. 10) De plannen van Judas, de stellingen en strijdkrachten der Joden, de zwakke zijden der vestingen enz. ") De bewoners van Bethsura sloten een eervol verdrag, genoopt als zij werden door gebrek aan leeftocht. Zie I Mach. VI 49. ") Vgl. I Mach. VI 42. ") Desniettemin verbrak hij zijne belofte, althans voor een gedeelte. Vgl. I Mach. 55—63. u) Ptolemaïs (zie I Mach. V noot 10) lag aan de Middellandsche Zee, in 19. en hij ging legeren voor Bethsura'), dat eene sterke vesting der Joden was, maar hij werd verdreven, gestuit, verzwakt 20. Intusschen zond Judas het noodige aan degenen, die zich daarin bevonden. 21. Maar een zekere Rhodocus uit het Joodsche leger openbaarde aan de vijanden de geheimen10); hij werd echter gezocht, gegrepen en opgesloten. 22. Nogmaals trad de koning in onderhandeling met degenen, die zich te Bethsura bevonden, gaf de rechterhand, ontving ze, en trok af11). 23. Hij raakte slaags met Judas en werd overwonnen11). Toen hij nu vernam, dat Philippus, die als bewindvoerder was achtergelaten, te Antiochië oproer gemaakt had, werd hij neerslachtig gestemd, vroeg om verschooning aan de Joden, en voor hen zwichtende, bezwoer hij alles wat rechtmatig scheen, en na de verzoening droeg hij een offer op, eerde den tempel en bood geschenken aan18). 24. Hij omarmde den Machabeër en stelde hem van Ptolemaïs tot bij de Gerreners aan als hoofd en vorst11). 25. Toen hij echter te Ptolemaïs kwam, waren die van Ptolemaïs ontevreden over het verdrag van vriendschap, verontwaardigd als zij waren, dat men wellicht het verbond zou verbreken18). 26. Alsdan beklom Lysias den het noorden*, de Gerrenen, d. i. de inwoners van Gerara (volgens anderen: die van Gerar, bij Gaza) woonden aan die Zee, in het zuiden van Palestina. Judas werd dus aangesteld over het gansche kustland. "•) De zin is wellicht: daar zij er over gebelgd waren, dat zij misschien later door de Joden, aan welke zij onderworpen werden, zouden kunnen gedwongen worden om hun verbond met de Syriërs te verbreken. Gr.: «want zij waren ontevreden, weshalve zij de gesloten verdragen wilden verbreken». et exposuit rationem, et populum sedavit, regressusque est Antiocbiam: et hoe modo regis profectio, et reditus processit. rechterstoel en legde de reden bloot en bracht het volk tot bedaren; en hij keerde naar Antiochië terug. En zoo verliep het vertrek en de terugkomst des konings. CAPUT XIV. HOOFDSTUK XIV. Demetrius I wordt koning van Syrië; op raad van Alcimus, een afvalligen hoogepriester, zendt kif' Nicanor om Judas te beoorlogen; hij stelt Alcimus als hoogepriester aan (v. 1—14). De Joden trekken tegen Nicanor op; slag bij Dessau; Nicanor sluit vrede met Judas (v. 16—26). Op aansporing van Alcimus geeft Demetrius aan Nicanor bevel, zich van Judas meester te maken (v. 26—29). Judas ontsnapt; Nicanor wü de priesters dwingen hem uit te leveren; gebed der priester* fVm 30—36). Razias brengt zich om het leven, ten einde niet in de handen te vallen van Nicanor fv. 37—46). 1. Sed post triennii tempus cognovit Judas, et qui cum eo erant, Demetrium Seleuci cum multitudine valida, et navibus, per portum Tripolis ascendisse ad loca opportuna, 2. Et tenuisse regiones adversus Antiochum, et ducem ejus Lysiam. 3. Alcimus autem quidam, qui summus sacerdos fuerat, sed voluntarie coinquinatus est temporibus commistionis, considerans nullo modo sibi esse salutem, neque accessum ad altare, ') Het hier verhaalde had plaats in 162 vóór Christus. Zie I Mach. VII noot 1. De driejaren moeten geteld worden sedert den dood van Antiochus Epiphanes, die, volgens I Mach. VI16, in 164 vóór Christus stierf: zij dienen dus hier niet als volle jaren beschouwd te worden, maar ais een geheel jaar, voorafgegaan en gevolgd door een gedeelte van een jaar; beide gedeelten worden voor een geheel gerekend. Volgens I Mach. VII1 landde Demetrius Soter te Tripolis met slechts eenige vrienden. Blijkens het hier verhaalde won hij daar spoedig een grooten aanhang, zoodat hij weldra aan het hoofd van een groote land- en zeemacht die haven kon verlaten om zich naar gunstig gelegen plaatsen, wellicht naar 1. Maar na drie jaren tijds vernam Judas en die bij hem waren, dat Demetrius, zoon van Seleucus, met een machtig leger en schepen zich langs de haven van Tripolis naar gunstig gelegen plaatsen begeven1) 2. en de gewesten vermeesterd had op Antiochus en diens veldheer Lysias1). 3. Een zekere Alcimus echter, die hoogepriester geweest was, maar zich vrijwillig verontreinigd had ten tijde der vermenging, in overweging nemende, dat er voor hem op geenerlei wijze heil noch toegang tot het altaar te vinden was3), Seleucië, aan den mond van den Orontes, te begeven, waardoor hij dichter bn de hoofdstad Antiochië kwam. Tripolis (d. i. drie steden, zoo genoemd, omdat zij bestond uit drie deelen, welke gebouwd waren door volkplanters uit Tyrus, Sidon en Arad) lag aan de Middellandsche Zee, halfweg tusschen Tyrus en Seleucië; oorspronkelijk een Phenicische stad, behoorde het destijds bij Syrië. *) Zie I Mach. VII 2—3. De schrijver maakt hier geen melding van den tocht, dien Bacchides in Palestina ondernam (zie I Mach. VII 5—25), maar verhaalt uitvoeriger dien van Nicanor (I Mach. VII 88—50). ») Zie I Mach. VII noot 4. Alcimus had zich ten tijde der vermenging, 4. Venit ad regem Demetriuin centesimo quinquagesimo anno, offerens ei coronam auream, et palmam, super haec et thallos, qui templi esse videbantur. Et ipsa quidem die siluit. 5. Tempus autem opportunum dementia) sua? nactus, convocatus a Demetrio ad consilium, et interrogatus quibus rebus et consiliis Judaei niterentur, 6. Respondit: Ipsi, qui dicuntur Assidsei Judaeorum, quibus praeest Judas Machabaeus, bella nutriunt, et seditiones movent, nee patiuntur regnum esse quietum: 7. Nam et ego defraudatus parenturn gloria (dico autem summo sacerdotio) huc veni: I Mach. VII9. 8. Primo quidem utilitatibus regis fidem servans, secundo autem etiam civibus consulens: nam illorum pravitate universum genus nostrum non minime vexatur. 4. kwam bij koning Demetrius in het jaar honderd vijftig en bood hem een gouden kroon aan en een palmtak en daarenboven twijgen, die aan den tempel schenen te behooren. Op dien dag evenwel hield hij zich stil1). 5. Toen hij echter een geschikten tijd voor zijne uitzinnigheid gevonden had, daar hij door Demetrius ter raadsvergadering opgeroepen was en ondervraagd werd, op welke zaken en plannen de Joden steunden, 6. antwoordde hij: Degenen onder de Joden, die men Assideën5) noemt, aan het hoofd van welke Judas de Machabeër staat, houden de oorlogen gaande en verwekken oproeren en gunnen het rijk geen rust. 7. Immers ook ik ben van den voorvaderlijken luister (ik wil zeggen van het hoogepriesterschap) beroofd hierheen gekomen1-), 8. vooreerst wel is waar om trouw te betoonen aan 's konings belangen ; maar vervolgens om ook voor mijne medeburgers te zorgen; want door hunne verkeerdheid7) wordt geheel ons geslacht in geen geringe mate gekweld. die Antiochus Epiphanes tusschen Joden en heidenen wilde tot stand brengen, vrijwillig, nl. zonder zelfs, gelijk anderen, daartoe genoopt te zijn door bedreigingen of straffen, verontreinigd, door zijnen omgang met heidenen, wier levenswijze hij volgde. Daarom werd hij door de Joden geweerd en kon hij het opperpriesterschap, dat hij van Lysias verworven had, niet aan het altaar uitoefenen. *) Alcimus was reeds eens bij Demetrius geweest (vgl. I Mach. VII 5) en keerde nu bij hem terug (I Mach. VII 25) om hem door geschenken en list voor zijne plannen te winnen. Naar het Grieksch geschiedde dit in 151. Blijkens v. 26 begaf zich Alcimus ten derden male naar Demetrius en waarschijnlijk was het na een vierde bezoek, dat hij met Bacchides naar Judea gezonden werd en (zie I Mach. IX 1—3) met dezen voor Jerusalem aankwam in de maand Nisan van hetjaar 152, d. i. in de lente van 161 vóór Christus. Daar nu Demetrius te Tripolis landde in het jaar 151, d. i. in 162 vóór Christus (vgl. I Mach. VII 1), moet het eerste en tweede bezoek van Alcimus bij Demetrius plaats gehad hebben in dat jaar 162, en blijkt dus de opgaaf van den Griekschen tekst hier de juiste te zijn, indien men de jaartelling van I Mach. volgt, terwijl die der Vulgaat naar de tijdrekening van II Mach. geschiedt. Zie de Inleiding bl. 250—251. Door de gouden kroon, den palm en de twijgen (waarschijnlijk olijftakken) wilde Alcimus den koning een zinnebeeld aanbieden van zijne dankbaarheid voor 's konings gunst en van zijne hoop op 's konings bescherming in oorlog en in vrede. Deze twijgen schenen aan den tempel te behooren, d. i. uit den tempel te Jerusalem geroofd te zijn. ») Vgl. de Inleiding bl. 246 en I Mach, II 42. '\ •) Vgl. noot 3 en I Mach. VII noot 4. ') Namelijk door het verzet van Judas en de Assideën. 9. Sed oro his singulis o rex cognitis, et regioni, et generi secundum humanitatem tuam pervulgatam omnibus prospice: 10. Nam, quamdiu super est Judas, impossibile est, pacem esse negotiis. 11. Talibus autem ab hoe dictis, et ceteri amici, hostiliter se habentes adversus Judam, inflammaverunt Demetrium. 12. Qui statim Nicanorem praepositum elephantorum ducem misit in Judaeam: 13. Datis mandatis ut ipsum quidem Judam caperet: eos vero, qui cum illo erant, dispergeret, et constitueret Alcimum maximi templi summum sacerdotem. 14. Tune gentes, qua? de Judaea fugerant Judam, gregatim se Nicanori miscebant, miserias, et clades Judaeorum prosperitates rerum suarum existimantes. 15. Audito itaque Judaei Nicanoris adventu, et conventu nationum, conspersi terra rogabant eum, qui populum suum constituit, ut in seternum custodiret, quique suam portionem signis evidentibus protegit. 16. Imperante autem duce, statim inde moverunt conveneruntque ad castellum Dessau. 17. Simon vero frater Judae commiserat cum Nicanore: sed conterritus est repentino adventu adversariorum. *) De andere hooge staatsambtenaren en hovelingen. »> Vel. I Mach. VII noot 12. ">) Namelijk hem met geweld aan de Joden als opperpriester op te dringen en hem te helpen om de met dat ambt verbonden bevoegdheid uit te oefenen. Vgl. I Mach. VII 9. 19. Ik bid u echter, o koning, na het vernemen dezer bijzonderheden, zorg èn voor het land èn voor het geslacht, overeenkomstig uwe alom aan allen bekende goedertierenheid. 10. Immers zoolang Judas leeft, is het onmogelijk, dat er in de toestanden vrede heerscht. 11. Nadat in dier voege door hem gesproken was, hitsten ook de overige vrienden8), die vijandig gezind waren tegen Judas, Demetrius aan. 12. Deze nu zond terstond Nicanor9), die over de olifanten gesteld was, als veldheer naar Judea, 13. met bevel om niet alleen Judas zeiven gevangen te nemen, maar ook degenen, die bij hem waren, te verstrooien en Alcimus tot opperpriester van den hoogaanzienlijken tempel aan te stellen10). 14. Alsdan voegden de heidenen, die voor Judas uit Judea gevlucht waren, zich troepsgewijze bij Nicanor, daar zij de ellenden en nederlagen der Joden als voorspoed in hunne eigen zaken betrachtten. 15. Toen dus de Joden de aankomst van Nicanor en de samenscholing der volkeren vernamen, bestrooiden zij zich met aarde en riepen zij Dengene aan, die zijn volk ingesteld had om het ten eeuwigen dage te bewaren en die zijn erfdeel met duidelijke wonderteekenen beschermd had11). 16. Op bevel nu van den aanvoerder braken zij terstond vandaar op en kwamen tot een treffen bij het vlek Dessau18). 17. Nu was Simon, broeder van Judas, handgemeen geworden met Nicanor, maar hij werd met schrik vervuld door het plotseling aanrukken der vijanden13). I ") Een zinspeling op de talrijke wonderen door God in den loop der eeuwen ten bate der Joden verricht en nog onlangs door Hem hernieuwd. Vgl. III 25; X 29; XI 8. ") Eene plaats, die slechts hier genoemd wordt en welker ligging niet te bepalen is. ") Blijkbaar leed Simon, door den 18. Nicanor tarnen, audiens virtutem comitum Juda), et animi magnitudinem, quam pro patriae certaminibus habebant, sanguine judicium facere metuebat. 19. Quam ob rem preemisit Posidonium, et Theodotium, et Matthiam, ut darent dextras atque acciperent. 20. Et eum diu de his consilium ageretur, et ipse dux ad multitudinem retulisset, omnium una fuit sententia amicitiis annuere. 21. Itaque diem eonstituerunt, qua secreto inter se agerent: et singulis sellae prolatae sunt, et positae. 22. Praecepit autem Judas ar matos esse locis opportunis, ne forte ab hostibus repente mali aliquid oriretur: et congruum colloquium fecerunt. 23. Morabatur autem Nicanor Jerosolymis, nihilque inique agebat, gregesque turbarum quae congregatae fuerant, dimisit. 24. Habebat autem Judam semper earum ex animo, et erat viro inclinatus. 25. Rogavitque eum ducere uxorem, filiosque procreare. Nuptias fecit: quiete egit, communiterque vivebant. 18. Toen Nicanor echter de dapperheid der wapenmakkers van Judas vernam en den grooten moed, dien zij bij de oorlogen voor het vaderland hadden, vreesde hij de zaak door bloed te beslissen. 19. Daarom zond hij Posidonius, Theodotius en Matthias vooraf om de rechterhand te geven en te aanvaarden14). 20. En toen men langen tijd daarover beraadslaagd, en de aanvoerder15) zelf de zaak aan het leger voorgedragen had, waren allen eenparig van gevoelen in de vriendschapsbetrekkingen toe te stemmen. 21. Derhalve bepaalden zij16) eenen dag, waarop zij in het geheim zouden onderhandelen, en er werden voor elkeen zetels gebracht en geplaatst. 22. Judas had intusschen bevolen, dat gewapenden zich op geschikte plaatsen zouden bevinden, opdat wellicht niet plotseling eenig gevaar van den kant der vijanden zou ontstaan. En zij hielden eene behoorlijke beraadslaging17). 23. Nicanor verbleef nu te Jerusalem en pleegde geen onrecht, en hij zond de scharen volks weg, die verzameld waren geworden. 24. Steeds had hij Judas van harte lief en was den man genegen. 25. En hij verzocht hem te huwen en kinderen te verwekken. Deze sloot een huwelijk, sleet rustige dagen en zij leefden in gemeenzaamheid18). vijand verrast, een nederlaag, die echter niet van overwegend belang was. ") Hij deed door die gezanten den vrede aanhieden aan Judas en de ziinen. "\ .TniliarioMg/>)i9Mr PorcnnnUilr stelde hij geen groot vertrouwen in die plotselinge vredelievendheid van Nicanor (vgl. v. 22); de trouwejJbsheid der Syriërs en het verraad van Alcimus (vgL I Mach. Vn 12—16) lagen hem nog versch'in het geheugen. Intusschen wilde hij de zaak niet alleen beslissen en zich daardoor wellicht het verwijt op den hals halen, dat hij uit eigenbelang den oorlog en de onrust wilde doen voortduren; daarom raadpleegde hij zijn leger. 16) Judas en Nicanor. In het geheim, d. i. zonder van weerszijden hunne onderbevelhebbers of lijfwachten mede te brengen. ") Namelijk ongestoord, te goeder trouw en, blijkens hetgeen vólgt, met een goeden uitslag. ' ") De achting, die Nicanor voor Judas had opgevat, bleek inderdaad oprecht I 26. Alcimus autem, videns caritatem illorum ad invicem, et conventiones, venit ad Demetrium, et dicebat: Nicanorem rebus alienis assentire, Judamque regni insidiatorem suecessorem sibi destinasse. 27. Itaque rex exasperatus, et pessimis hujus criminationibus irritatus, scripsit Nicanori, dicens, graviter quidem se ferre de amicitia> conventione, jubere tarnen Machabaeum citius vinctum mittere Antiochiam. 28. Quibus cognitis, Nicanor consternabatur, et graviter ferebat, si ea, quas convenerant, irrita faceret, nihil lapsus a viro. 29. Sed, quia regi resistere non poter at, opportunitatem observabat, qua praeceptum perficeret. 30. At Machabaeus, videns secum austerius agere Nicanorem, et coneuetum occursum ferocius exhibentem, intelligens non ex bono esse austeritatem istam, paucis suorum congregatis, occultavit se a Nicanore. 31. Quod cum ille cognovit fortiter se a viro prseventum, venit ad maximum et sanctissimum templum: et sacerdotibus solitas hostias I 26. Toen Alcimus echter hunne wederkeerige vriendschap en overeenkomsten zag, begaf hij zich naar Demetrius en zeide, dat Nicanor belangen van anderen behartigde en Judas, den oeiager aes rijKS, tot zijn opvolger bestemd had19). 27. De koning derhalve gebelgd en door zijne boosaardige aantijgingen in gramschap ontstoken, schreef aan Nicanor, om hem te zeggen, dat hij eensdeels misnoegd was over het sluiten van vriendschap, en dat hij ten anderen gebood den Machabeër onverwijld feboeid naar Antiochië te zenden. 8. Dit nu vernomen hebbende, werd Nicanor terneergeslagen, en had er bezwaar in, de overeenkomsten te niet te doen, daar hij in geenen deele door den man verongelijkt was. 29. Omdat hij echter den koning niet kon weerstaan, zag hij uit naar een gelegenheid om het bevel ten uitvoer te leggen. 30. Maar toen de Machabeër zag, dat Nicanor norscher met hem te werk ging en de gewone samenkomst met meer barschheid hield, en hij begreep, dat die norschheid geen goeden oorsprong had, verzamelde hij eenigen*0) der zijnen en verborg zich voor Nicanor. 31. Toen deze nu merkte, dat hij door den man stoutmoedig Voorkomen was, begaf hij zich naar den i hoogaanzienlijken en allerheiligsten I tempel en beval aan de priesters, te zijn, en hij vond, dat de Joodsche held wel verdiend had op zijne lauweren te gaan rusten en een gemakkelijker leven te leiden. Deze bijzonderheden worden niet vermeld in het Eerste Boek, waar de schrijver terstond gewag maakt (I Mach. VII 27) van hetgeen hier volgt. l9) De schrijver geeft niet aan, welke na het sluiten van den wapenstilstand de verhoudingen tusschen Judas benevens de overige vrome Joden van den eenen en Alcimus van den anderen kant waren; met grond mag men ver- | onderstellen, dat Judas, bij het sluiten zijner overeenkomsten met Nicanor, I waarborgen verlangde voor de vrije ! naleving der Wet. Alcimus, die daarom zooveel mogelijk geweerd werd en zich dus in zijne eer- en heerschzucht ge- j dwarsboomd zag, had allen grond om te veronderstellen, dat Nièanor het opperpriesterschap en alles wat daarmede samenhing, op Judas wilde doen > overgaan. Of zulks inderdaad het plan I van Nicanor was, is uit het verhaal niet op te maken. I *°) Gr.: «niet weinigen». I of f er entibus, jussit sibi tradl virum: | 32. Quibus cum juramento dicentibus nescire se ubi esset qui quserebatur, extendens manum ad templum, 33. Juravit, dicens: Nisi Judam mihi vinctum tradideritis, istud Dei fanum in planitiem deducam, et altare effodiam, et templum hoe Libero patri consecrabo. I Mach. ni 85. 34. Et his dictls abiit. Sacerdotes autem protendentes manus in coelum, invocabant eum, qui semper propugnator esset gentis ipsorum, haec dicentes: 35. Tu Domine universorum, qui nullius indiges, voluisti templum habitationis tuae fieri in nobis. 36. Et nunc sancte sanctorum omnium Domine, conserva in ajternum impollutam domum istam, quae uuper mundata est. 37. Razias autem quidam de senioribus ab Jerosolymis delatus est Nicanori, vir amator civitatis, et bene audiens: qui pro affectu pater Judaeorum appellabatur. 88. Hic multis temporibus continentiae propositum tenuit in Judaismo, corpusque et animam tradere contentus pro perseverantia. 89. Volens autem Nicanor manifestare odium, quod habebat in Judaeos, misit milites quingentos, ut eum comprehenderent. 40. Putabat enim, si illum dece- die de gebruikelijke offers opdroegen, dat hem de man zou uitgeleverd worden. 32. Toen dezen nu onder eede verklaarden, dat zij niet wisten, waar zich degene bevond, dien men zocht, stak hij de hand uit naar den tempel, 33. en deed eenen eed, zeggende: Indien gij mij Judas niet geboeid uitlevert, zal ik dit heiligdom van God met den grond gelijk maken en het altaar sloopen en dezen tempel aan vader Bacchus toewijden*1). 34. En toen hij dit gezegd had, ging hij heen. De priesters echter hieven de handen ten hemel en riepen Dengene, die steeds de verdediger zou wezen van hun volk, met deze woorden aan: 35. Gij, Heer van het heelal, die niemand noodig hebt, Gij hebt gewild, dat een tempel tot uwe woonplaats onder ons zou worden opgericht. 36. En nu, o heilige Heer van al wat heilig is*2), bewaar in eeuwigheid onbezoedeld dit huis, dat onlangs gereinigd is. 37. Nu werd bij Nicanor aangeklaagd een zekere Razias*8), een der oudsten van Jerusalem, een man, die de stad liefhad en te goeder faam bekend stond, en die ter oorzake der genegenheid de vader der Joden genoemd werd. 38. Deze had langen tfld volhard in het besluit van een afgezonderd leven naar het Jodendom en was bereid lijf en leven te laten uit standvastigheid. 39. Daar Nicanor nu den haat aan den dag wilde leggen, dien hij tegen de Joden koesterde, zond hij vijfhonderd soldaten om hem gevangen te nemen; 40. want hij dacht, dat hij, als hij ") Gr.: «en eenen prachtigen tempel voor Bacchus oprichten». n) Gr.: «heilige Heer van alle heiligheid». De zin is: daar Gij de onein¬ dig Heilige en de Heer zijt van alles wat heilig is, behoort dit heiligdom U toe; daarom bewaar enz. "1 Gr.: «Razis». VII pisset, se cladem Judseis niaximam hem misleidde, eenen overgrooten illaturum. slag aan de Joden zou toebrengen. 41. Turbis autem irruere in domum 41. Toen echter de benden in zijn ejus, et januam disrumpere, atque huis wilden binnendringen en de ignem admovere cupientibus, cum deur openbreken en vuur aanlegjam comprehenderetur, gladio se £en» en ö9" °P het punt was gevanpetiit: fi>en genomen te worden, deed hij zich geweld aan met het zwaard*4), 42. Eligens nobiliter mori potius, 42. wijl hij liever op een edele quam subditus fieri peccatoribus, wijze wilde sterven, dan onderhooet contra natales suos indignis in- T\è te worden aan zondaars, en juriis agi. zijner afkomst onwaardige verongelijkingen te dulden*6). 43. Sed, cum per festinationem 43. Daar hij zich echter ten genon certo ictu plagam dedisset, et volge der overhaasting met geen turbsB intra ostia irrumperent, re- vasten steek eene wonde had toecurrens audacter ad murum, prae- gebra<- Antiochus verovert Egypte plundert den tempel te Jerusalem en richt er een bloedbad aan (v. 17—39). Een zijner cijns heffers herhaalt dit en legt in den versterkten burcht een bezetting (v. 30—89). Ontvolkina der stad en gewelddadige afschaffing van den godsdienst op bevel van Antiochus (v. 40—64). Trouw van vele Israëlieten fv. 65— 67). T factum est. nnat. quam percussit A- lexandor Phllippi Macedo, qui primus regnavit ia Graecia, e