regel de volheid van het priesterschap (de bisschoppe* lijke waardigheid), maar eigen bestuursmacht pleegden zij niet te hebben; zij handelden als apostolische ge* vohnachtigden en hun zending voor bepaalde Kerken of landstreken was slechts een tijdelijke. Een gewoon bisschoppelijk bestuur bestond derhalve gedurende deze allervroegste periode over het algemeen niet. Was het trouwens, redelijkerwijze gesproken, wel mogelijk in de pas gestichte Kerk reeds aanstonds een bisschoppelijk bestuur te vestigen? Kon men aan pas bekeerden ge* voeghjk het volle bisschoppelijk gezag toekennen? Was het althans niet veel natuurlijker, dat de apostelen aan* vankehjk zelf de eenige bisschoppen bleven der Kerken, die zij stichtten? Daarbij, het is een vaste, algemeen gangbare uitdrukking, dat de bisschoppen de opvolgers zijn der apostelen. Geeft men aan die uitdrukking niet den haar volsten zin, indien men aanneemt, dat over het algemeen gesproken1), bisschoppen eerst bij of tegen den dood der apostelen zijn opgetreden. Bizondere aandacht verdienen ten deze de geschriften en de geschiedenis van den apostel Joannes. Zijn Apocalyps en waarschijnlijk ook zijn derden brief ge* tuigen voor het bestaan van alleen*besturende bisschop* pen m verschillende steden van Klein*Azië: de „engelen" der zeven kerken, aan wie, volgens Apoc. I—III, brieven gericht worden, kunnen niet anders zijn dan de bis* schoppen dier gemeenten; en Diotrephes, die macht ge* .fnL0IT alÊemeenJ1 gesproken; want de Kerk van Jerusalem stond sedert de verspreiding der apostelen onder het bisschoppeH^ bestuur van Jacobus den broeder des Heeren. die werd opgevo ed door Won; Antiochië had, volgens Euwbius; reeds in 44 Evodius het tven°^%TlSChien ^ °°Kde K.erk ™ Colosse re^Xs deringln Clgen bis8choP: maar «Ut waren uitzon. 7 De Moederkerk. voortbestaan van het gezag aan de apostelen en van het onuersezag aan Petrus verleend. En Christus belofte ^Se?!Lkel de eerste, zij geldt voor a le tijden Daar* om Kan het niet anders, of dezelfde Kerk van Christus, die ten tijde der apostelen bestaan heeft, moet ook heden en te allen tijde bestaan, tenzij wij zouden willen beweren, dat Christus öf niet aan zijn voornemen gevolg heeft gegeven, om bij haar te blijven tot het emde der eluwen; öf gedwaald heeft, toen Hij verzekerde, dat de poorten der hel haar nooit zouden overweldigen. Neen, onze goddelijke Hoogepriester heeft ons met als weezen achtergelaten. Maar tronend aan de rechter* hand des Vaders wilde Hij ook na zijn Hemelvaart met ons blijven, alle dagen tot aan het einde der wereld ) Zoo concreet mogelijk blijft Hij nog in ons «mddcniMt zijn bestuursmacht, met zijn leergezag en met zijn^priew terlijke offerdaad, om ook voor ons een „Weg te zijn naar de weügste weiden, om ook ons de "Waarheid voor te houden en opdat ook wy overvloedig het Leven" zouden bezitten. Door den Paus van Rome, en 'door de Bisschoppen in vereeniging met den Paus, en door de priesters als medehelpers der Bisschoppen, is Christus zelf het, die ons èn bestuurt èn leert èn heiligt De Kerk, en alles en allen in de Kerk, staat onder zijn invloed. Hij geeft eenheid, leven en wasdom. -Chmtus is alles in allen"*). „AUen zijt gij éen m Christus Hij'is het „Hoofd, waaruit het gansche lichaam door gewrichten en vezels gestut en saamgehouden wordt en opgroeit tot goddelijke rijpheid"4)- Hij is nedergedaald i) Matth. 28:20. *) Col. 3:11. *) Gal. 3:28. <) Col. 2:19. en ook opgestegen, „om alles tot volheid te brengen" door zijn krachtige werking. „Hij zelf is het geweest, die sommigen tot apostelen heeft aangesteld, anderen tot profeten, evangelisten, herders en leeraars; maar met het doel om de heiligen tot volmaakte plichtsvervulling te brengen, om op te bouwen het Lichaam van Christus, tot den tijd dat we allen een volwassen man zijn geworden, en de mannenmaat van den volmaakten Christen hebben bereikt. Dan zullen we de waarheid bewaren in liefde, en zóó in ieder opzicht opgroeien voor Hem, voor Christus, die het Hoofd is. Door Hem wordt het gansche lichaam samengevoegd en samengehouden, omdat elk gewricht zijn taak vervult met de kracht die ieder lid in 't bijzonder is toegemeten; en zóó voltrekt zich de groei van het lichaam tot eigen opbouw in liefde."x) Dr. ALPH. MULDERS. >) Eph. 4:1—16. VIJFDE HOOFDSTUK. DE KATHOLIEKE KERK CHRISTUS' KERK. „In de Kerk geldt niet: Dat zeg ik, dat zegt gij, dat zegt mj, Maar: Dat zegt de Heer." S. Augustinus. De evangelist Marcus heeft ons uit Jesus' prediking een zinrijke parabel opgeteekend: „Het gaat met het Rijk Gods als met een mensch, die het zaad in de aarde werpt; dan gaat hij slapen des nachts en staat op over dag. En het zaad ontkiemt en groeit. Zelf weet hij niet, hoe. Want van zelf brengt de aarde vruchten voort, eerst de halmen, dan de aar, daarna het volle graan in de aar. En als het koren rijp is, slaat hij er aanstonds de sikkel in, want het is de tijd voor den oogst". Het kiemkrachtige zaad is met kennershand uitge* strooid op den goedbewerkten bodem; het resultaat, de hoop en verwachting van den zaaier, kan niet falen; het rijpen van den oogst kan niet kunstmatig bespoedigd worden; alles moet zijn tijd hebben. Het inzamelen van de te velde staande gewassen, de opbrengst van den akker eischt alleen als noodzakelijke voorwaarde: de „tijd". Zon en regen doen beurtelings hun weldadigen invloed gelden: de landbouwer wacht rustig afl Wat Jesus den eenling op het hart drukt: „Wees niet bekommerd voor den dag van morgen" 2), dat geldt ook voor Zijn Koninkrijk: het goede zaad zal gedijen en rijpen volgens de geheime natuurkrachten van dat Rijk: „de wind waait waar hij wil."s) De rijke oogst is ten i) Mc. 4:26—29. *) Mt. 6:34. *) Jo. 3:8. gehangen, dat wordt door niemand ontkend: de histo* rische gegevens spreken daarvoor te duidelijk, dan dat hierover zelfs eenige twijfel zou kunnen bestaan. Zoowel de Handelingen der Apostelen als christelijke en heiden* sche schrijvers (Tacitus en Plinius) zijn hierin eenstem* mig. A. v. Harnack besluit zijn boek over „Die Mission und Ausbreitung des Christentums" met deze woorden: „Is de uitbreiding van den christelijken godsdienst ver* rassend snel tot stand gekomen? Ik mag zeggen van jal De indruk, dien de Kerkvaders in de 4e eeuw daar* van hadden, is juist." P. Allard zegt in zijn „Hist. d. Persécut. pendant la première moitié du 3 siècle1): „In de grafkelders ten tijde van Callistus (218—222) zijn de voornaamste families van Rome aanwezig. Men vindt er de marmeren grafzerken van de Caecilii, de Cornelii, de Aemilii, de Bassi, de Annii, de Jallii, de Pomponü; ja men ontmoet er graven van hen, die aan de keizerlijke families verwant waren. Zooals men in de eerste eeuw de christelijke Flavii kende, zoo had men in de tweede en in het begin der derde eeuw de christehjke Antonii." Vanwaar dit resultaat? De menschelijke geest, zoo zegt men, was toen rijp voor de christelijke ideeën, de leer was niet zoo nieuw als men dit gewoonlijk doet voorkomen, de eenheid van het romeinsche rijk was zeer gunstig voor de prediking. — „Wonderbaar" is de uit* breiding alléén voor hem, die de teekenen des tijds niet weet te verstaan! Inderdaad, het Christendom verscheen eerst op deze wereld, toen „de volheid der tijden"*) was aangebroken; God zond Zijn Zoon „op den geschikten tijd"'), toen >) 1894. p. 191. *) Gal. 4:4. Eph. 1:10. de philosophische scholen met haar systemen het men* schelijk hart niet meer konden bevredigen, dat hart, dat genoeg had van de overdreven genotzucht, en de zede* lijke verwording begon te verafschuwen; zeker, er was toen een verlangen naar de waarheid dóór den gods* dienst, men vroeg om verlossing en vereeniging met God. Zóó had Jahve zijn uitverkoren volk ook geleid en, niet geheel en al zonder het contact met de heidenen, voorbereid op de verheven mysteries van het Christen* dom: „Gods wijsheid bestuurt alles nuttig"1). En toch getuigt zelfs een Fr. Paulsen: „Nooit is er een geestelijke beweging geweest, die zóózeer alles miste, wat naar den gewonen loop der dingen geschikt is om de wereld te veroveren, als juist het Christendom" *). Was Jesus niet een verachte jood, aan het kruis ge* slagen, „voor zijn eigen volk een ergernis, voor alle heidenen een dwaasheid?""). Eischte de nieuwe leer niet algeheele beteugeling der lagere driften, en leerde Petrus niet „bij niemand anders is het heil?" 4 Een modern ongeloovige, Sully Prudhomme, durft zelfs beweren: „Het katholicisme verkracht alle men* schelijke vermogens: het verstand door zijn mysteries even verbijsterend in de orde der ideeën als de wonde* ren in de orde der feiten; de zinnen door de verstervin* gen welke het oplegt en door de inbeeldingen welke het voorspiegelt in de Eucharistie; het hart door de beteuge* ling van alle passies en van zelfs aangeboren neigingen; den wil welks vrijheid ontnomen wordt door de be* oefening van gehoorzaamheid en nederigheid; ten slotte het geweten door de gevolgen der erfzonde, onvereenig* *) Wijsh. 8:1. J) System der Ethik, 1889 S. 78. ») I Cor 1-23 ') Hand. 4:12. baar met het gevoel der persoonlijke verantwoordelijk* heid." *) — Zulk een godsdienst nu moest men aanvaar* den, en hebben millioenen, waaronder tallooze hoogst begaafden en ontwikkelden in heilige overtuiging en met heroïsche liefde inderdaad beleden! Zijn ze allen dwaas geweest? Waarom luisterde de verfijnde en verwijfde wereld naar twaalf joden, die noch door macht noch door aanzien respect afdwongen, die niet door weten* schap en eloquentie uitmuntten, die geen geweld ge* bruikten noch den slaven de vrijheid beloofden!, Mogen we hier niet de vervulling zien van Jesus woor* den: „Gaat heen in de gansche wereld en predikt het Evangelie aan alle schepselen"2). „Niet gij zijt het die spreekt, maar de Geest van uwen Vader is het die in u spreekt?" *) Drie eeuwen bestond het Christendom. De Kerk was geboren in de vervolging, haar Stichter werd gekraisigd, haar eerste geloofsverkondigers werden gedood. Zij overleefde den catacomben*tijd en de wreede keizers* vervolgingen. De Geest werkte niet meer zoo zichtbaar, ,hen die geloofden volgden niet meer zoovele teeke* nen."4) Ze ging nu de bescherming ondervinden van den Staat. Een periode van rust? Allerminst! De Kerk zou thans gaan getuigen voor haar: 2. Onoverwinnelijke onvergankelijkheid. De vierde eeuw opent een geheel nieuw tijdperk in de geschiedenis der Kerk. Het gezicht van Isaïas gaat in vervulling: „Volken zullen wandelen naar uw licht en koningen naar den glans die over u opgaat. Sla uw oogen ') La vraie Réligion selon Pascal. 1905. p. 154. *) Mc. 16:15. 3) Jtif. 10:20. 4) Mc. 16:17. op in het rond en zie: tot u zullen komen de zonen uwer verdrukkers en zij zullen u noemen de Stad des Heeren; gij zult niet meer de verlatene en de gehate zijn, want Ik stel u tot een eeuwigdurenden trots, de vreugde van geslacht op geslacht."*) Byzantium opent haar poorten voor het Christendom, de Germaansche volken treden de Kerk binnen: zij stijgt in aanzien en in getal; maar zal de oostersche praal haar niet verblinden, zal zij niet de dienares worden der volken? Israëls grootste koningen konden de weelde niet verdragen en de heidensche elementen brachten hen ten val! Alle rijken der aarde hebben hun bloeitijd ge* kend en zijn met hun vorstenhuizen in den stroom ver* zwolgen: als menschenwerk bleken ze niet bestand tegen de verwoesting der eeuwen. Ook de Kerk heeft deze gevaren gekend. Noch de bekeerde keizers waren immer de beschermers der orthodoxie, noch de toegetreden volken goede bouw* stoffen. Het caesaropapisme en het nationaal particula* risme waren haar ergste vijanden! Zijn verreweg de meeste godsdienstige gezindten niet nationaal, of steu* nen ze niet op den machtigen arm der bewindvoerders? Vele landen in het Oosten, eenige in het Westen leggen daarvan de sprekende bewijzen af. En wat leert ons de geschiedenis? Geen Hendrik IV van Duitschland, geen Philips de Schoone van Frankrijk, geen Hendrik VIII van Engeland, ja zelfs geen wereld* monarch als Napoleon hebben de Kerk büjvende schade toegebracht. De barbaarsche volken heeft zij opgevoed en hun heidensche gebruiken gekerstend, en zoo noodig, doen verdwijnen. >) h. 60. Niet minder gevaarlijk waren voor haar de inwendige vijanden, die dwalingen en scheuringen veroorzaakten; de oude philosophie en de moderne wetenschap hadden haar verdedigers, en het waren nu juist niet de minst begaafde kinderen, die maar al te vaak de scherpte van hun vernuft gebruikten, om hun eigen Moeder te be* strijden. Twintig algemeene Conciliën moesten bijeen' geroepen worden om alle dreigende gevaren te be* zweren. Het Mohammedanisme, het Photianisme en het Protestantisme brachten zware wonden toe, het rationa* lisme en modernisme lokten een geweldigen geestesstrijd uit, doch negentien honderd jaar heeft de Kerk voor heel de wereld getoond, dat zij is „onoverwinnelijk onver* gankelijk"! Dr. R. Pierson moet constateeren: „Als algemeene uitkomst van het historisch onderzoek mag men wel zeggen: de Kerk heeft voortdurend in een toestand ver* keerd, waarvan de menschelijke wijsheid prognosticee* ren moest: zóó kan het geen veertien dagen meer duren."*) Beroemd en der historische waarheid getrouw blijven altijd de gedenkwaardige woorden van den pro* testant Macaulay2): „Geen andere instelling is in stand gebleven, die den geest terugvoert naar den tijd, toen de rook der offers opsteeg uit het Pantheon, toen lui* paarden en tijgers rondsprongen in het Flaviaansch Amphitheater. De fierste koningshuizen zijn pas van gisteren in vergelijking met de rij van Roomsche Opper* priesters. Die rij volgen wij in onafgebroken reeks van den Paus, die Napoleon kroonde in de 19e eeuw, tot den Paus, die Pepijn kroonde in de 8e; en verre nog voorbij >) Gesch. v. h. Roomsch-.Katholicisme IV. bi. 330. *) Critica! and historical Essays. 1840. IV. p. 98. den tijd van Pepijn strekt zich deze doorluchtige dynas* tie uit, tot zij zich verliest in de schemering der fabelen. De republiek van Venetië komt het naast in oudheid, maar zij is jong vergeleken met het Pausdom. En de republiek van Venetië is verdwenen, het Pausdom bleef. Het Pausdom bleef, niet in verval, niet als een zuivere antiquiteit, maar vol leven en jeugdige kracht. De Ka* tholieke Kerk zendt nog altijd naar de verste grenzen der wereld missionarissen, even ijverig als zij die met Augustinus in Kent landden, en nog altijd staat zij tegen* over vijandelijke koningen met dezelfde onbeschroomd* heid, waarmede zij Attila tegemoet trad. Het getal harer kinderen is grooter dan ooit tevoren. Haar veroveringen in de nieuwe wereld hebben ruimschoots vergoed, wat zij in de oude verloor. Wij zien ook geen enkel teeken, dat het naderend einde harer lange heerschappij voor* spelt. Zij zag de opkomst van alle staatsbesturen, van alle kerkelijke instellingen, die heden in de wereld be* staan, en wij zijn er niet zeker van, dat zij niet bestemd is ook aller einde te aanschouwen. Zij was groot en geëerd, voordat de Sakser zijn voet zette op Brittannië, voordat de Frank den Rijn overstak, toen de grieksche welsprekendheid nog bloeide te Antiochië, toen nog af* goden werden aanbeden in den tempel van Mekka. En zij kan nog in onverminderde kracht bestaan, als een of ander reiziger uit Nieuw*Zeeland zich, te midden eener uitgestrekte eenzaamheid, zal neerzetten op een gebroken boog der London*Bridge, om schetsen te maken van de ruïnen der St. Pauluskerk"! Wat zou Macauly den roem der Kerk nog meer be* zongen hebben, wanneer hij in onze dagen geleefd had, en op zulk een eclatante Wijze de bevestiging zijner woorden op de meest sprekende wijze met zijn vleesche* lijke oogen aanschouwd had: nu de moreele invloed des pausen steeds hooger is gestegen, en nu het gezag van staatshoofden en regeeringen zoo diep is gezonken en de volken vol bewondering, ontzag en hoop opzien naar den Plaatsbekleeder van den Koning der eeuwen! Is dit alles niet de vervulling van Christus' woorden: „Vrees niet, gij klein kuddeke, want het heeft uwen Vader behaagd, u het koninkrijk te geven"1); „voor landvoogden en koningen zult gij gevoerd worden tot een getuigenis voor hen en voor de heidenen"2); „de poorten der hel zullen haar niet overweldigen" "); »Ziet, Ik ben met u alle dagen tot het einde der wereld?" ) 3. De uitstekende heiligheid. Hoe grootsch en monumentaal de Kerk ook moge zijn uit geschiedkundig oogpunt om hare „wonderbare uit* breiding" en „onoverwinnelijke onverankelijkheid , in* drukwekkender is zij nog om haar „uitstekende heilig* heid" en haar wereldomvattende werkzaamheid. Schijn* baar is de heiligheid, juist om haar innerlijk*zedelijk karakter, voor vele geesten minder opvallend en tref* fend, want de intieme zielsgesteltenis ontsnapt aan de directe waarneming, en om haar voldoende te appreciee* ren is toch een zekere graad van zedelijke verheffing noodig. Den boom kent men aan zijn vruchten. Breede takken, dicht gebladerte en hooge kruin imponeeren den toeschouwer, maar het is de geur van den bloesem, de rijke verscheidenheid der tinten en de pracht der soms in het loover zoo diep verborgen vrucht, welke een blijvenden indruk achterlaten. De bloem is toch altijd «) Lc. 12:32. *) Mt. 10:18. *) Mt. 16:18. •) Mt. 28:20 het fijnste, en de vrucht het voortreffelijkste van den boom! Jesus had Zelf gezegd: „Ik ben de wijnstok, gij de ranken; wie in Mij blijft, en Ik in hem, hij draagt rijke vrucht Ik heb u uitverkoren en u aangesteld, opdat gij moogt heengaan en vrucht dragen, en uwe vrucht duurzaam zij" *), „de menschen moeten uwe goede wer* ken zien."2) En de Apostel verklaart: dat Christus Zijn Kerk „heilig en vlekkeloos" wil zien *), en dat Hij Zich voor ons gegeven heeft om „zich een rein volk ten eigen* dom te verwerven, volijverig in het doen van goede werken."4) „Hoe kan het ook anders, daar wij allen ledematen zijn van het eene lichaam, waarvan Christus het Hoofd, de H. Geest het hart is? Gelijk de joden wellicht het meest geprikkeld werden door Jesus' bovenmenschelijke heiligheid, zoo is de Kerk een voorwerp van haat niet het minst om de bovennatuurlijke deugd harer vromen. „Men zou heele boeken kunnen schrijven over het wonderbare en schoone vroomheidsleven in de Katho* lieke Kerk. En men zou ook heele boeken kunnen schrijven over de middelen, waardoor het beoogde doel de vervolmaking van het geestelijk leven, te bereiken is, middelen welke getuigen van psychologische genialiteit bij hen, die ze hebben aanbevolen. Het zouden boeken worden over biecht, boete en gebed, en dagelijksche communie, over vasten en versterving en retraiten, over meditaties en veel andere geestelijke oefeningen, welke wij, Protestanten, slechts bij name kennen, maar die klaar en duideüjk toonen, dat de kostbare genadegave ') Jo. 15:5, 16. *) Mt. 5:16. *) Eph. 5:27. <) Tit. 2.14. 8 De Moederkerk. van de zorg voor de ziel het bijzondere erfdeel is der Katholieke Kerk". Dit is het oordeel van een Zweedsch predikant, Us. Nils Beskow.1) . . De godsdienst der Katholieke Kerk is lof, dank en aanbidding, en heel haar gebedshouding concentreert zich om het altaar des Heeren, om het offer der H. Mis. De opbouw der Mis is bewonderenswaardig grootscn, diep, teeder en innig gedacht, want steeds hooger en zinrijker opklimmend laat de Kerk de verhevenste momenten uit het verlossingswerk aan onze oogen en ooren voorbijtrekken: daar vindt men het aangrijpend klaaglied „Kyrie eleison' vereenigd met het vreugde* volste aller lofgezangen, het „Gloria in excelsis ; daar vloeien de gedachten van Epistel en Evangelie har* monisch te samen in het „Credo"; in het Offertorium brengt de gemeente ootmoedig haar gaven voor den Heer- in de Prefatie jubelt ons hart in de feestviering van Christus' menschwording en verzoening voor onze schuld; wij buigen eerbiedig onze knie van het ^anctus tot het Domine, non sum dignus, terwijl gedurende heel den Canon de ziel in diepe meditatie verzonken ligt. De Liturgie der H. Mis is daarom ten allen tijde de bron geweest van overvloedige heiligheid; waaromheen is geweven het verheven Breviergebed, om onzen geest heel den dag aan God te binden. i» "±>» In de catacomben was de viering der H Geheimen de troost en de kracht der vervolgden; in de woestijn hebben de kluizenaars zich voorbereid door gebed en versterving op den dag des oordeels; op de bergen en in de dalen riepen de klokken der kloosters de vrome >) Voor Gods aanschijn. bL 183. broeders en zusters ter kerke, en nacht op nacht hebben ze gewaakt in het heilig, nooit ophoudend gebed. De besten onder de kinderen der Kerk hebben getracht het voorbeeld huns Meesters na te volgen: „En des morgens stond Hij zeer vroeg op, en begaf zich naar een eenzame plaats om daar te bidden"1); „Hij nam de wijk in de wildernis om te bidden" 2); „als gij bidt, ga in uw binnenkamer."a) Zij begrepen de vermaning 'zoo goed, dat men altijd moet bidden, en dat het gebed zoo noodig is, opdat men niet valt in bekoring. De ^ katholiek gelooft in de „Gemeenschap der Hei* ligen", een korte formule, doch deze weinige woorden geven in hun diepste beteekenis heel den onuitsprekelijk rijken inhoud weer van Christus' verlossing, ze wijst op de innigste vereeniging tusschen hemel en aarde, tusschen God en Zijn schepsel, want God is mensch geworden om Zijn goddelijk leven mede te deelen aan al de verlosten opdat „wij in allen deele opgroeien naar Hem, die het Hoofd is, Christus." Vele geloofspunten der Katholieke Kerk vinden in deze leer hun oorsprong of zijn er innig mee verbonden: de vereering en aanroeping der heiligen, de eerbied voor reliquieën en beelden, het bidden voor de geloovige zielen, de aflaten, de verdienstelijkheid der goede werken, het bidden voor elkander, de leer der sacramenten, in zooverre ze de oneindige verdiensten van Christus op ons toepassen, het H. Misoffer, waarin wij na de consecratie met Jesus Christus te samen het groote lof- en dankoffer brengen aan den Vader, de kracht der sacramentalia of kerkelijke zegeningen, de kracht der openbare gebeden der Kerk, zooals het breviergebed en het ') Mc. 1:35. *) Lc. 5:16. 3) Mt 6& rozenhoedje, de toepassing van de voldoeningen der geloovigen, zooals de verstervingen der kloosterlingen, de arbeid der missionarissen, het uitdeelen van aal* moezen aan de armen, de liefdevolle zorgen door barmhartige Samaritanen aan lijdenden besteed. Kortom, alle werken, die geïnspireerd zijn door geloof en hetde, en die in betrekking staan tot het geestelijk heil der Katholieke Kerk is de Kerk der Martelaren, welke reeds bij haar ontstaan den bloeddoop ontving en daarna in den loop der eeuwen de eene vervolging na de andere onderging, waarbij zij duizenden harer kinderen in den geur van heiligheid zag sterven, bn altijd door trekt een geheime kracht ontelbaren naar de dikke en hooge muren der oude kloosters, nog altijd door worden de kloostercellen bevolkt met levens* frissche en levensbüjde jongelingen en jongedochters, die de evangelische Raden in beoefening brengen: vrij* willige armoede, eeuwige zuiverheid en volkomen ge* hoorzaamheid. Zij allen ondervinden de waarheid van wat paus Gregorius de Groote in het jaar 600 reeds zeide: Wellicht valt het velen niet zwaar hun goederen prijs te geven, maar zeer zwaar valt het allen zich zei* ven prijs te geven. Veel minder toch kost het af te zien van wat men heeft, dan af te staan wat men is. Maar de „heiligen" zijn niet alleen zij, die de wereld hebben vaarwel gezegd, of degenen, die uitmunten door voortreffelijke deugd, zooals b.v. de groote Ordestich* ters doch niet minder behooren daartoe de milhoenen die levend midden in de wereld, toch niet van deze wereld zijn: vaders en moeders en kinderen, die hun geloof en hun deugd weten te bewaren ondanks de moeilijkste aanvechtingen, en de plichten van hun staat nauwgezet vervullen! Vanwaar die zegenrijke gevolgen? Omdat de Katholieke Kerk is de „heilige" Kerk, die van haar Stichter een overvloed van heiligende middelen ontvangen heeft, voornamelijk de Sacramenten, de heilige teekenen, die genade mededeelen. Alleen zij, die „practiseeren" kun* nen den_zegenrijken invloed dier levende wateren des heils in hun zieleleven constateeren, de kracht van Christus' Verlossingswerk gevoelen en concreet leeren aanwenden, anderen kunnen de paedagogische waarde inzien en beschrijven, zooals de groote dichter Goethe m zijn „Wahrheit und Dichtung" *■) dit op meesterlijke wijze gedaan heeft: „de Sacramenten bevatten het hoogste van den godsdienst, ze zijn het zinnelijk-waar* neembare symbool van een buitengewone goddelijke gunst en genade". Wanneer de mensch zijn natuurlijke krachten en gaven niet verwaarloost, — want de genade veronderstelt de natuur — dan vindt de priester in zijn sacrament den steun voor zijn celibaat, de gehuwde voor zijn zware verplichting als christen-echtgenoot te leven, de jongeling een stut voor zijn wankele schreden op het onveilig levenspad, het argelooze kind een schuts voor zijn onschuld, ja, in de Sacramenten schuilt de geheime kracht voor het gewone en meer volmaakte, voor het ascetische en mystieke leven in en door Christus I 4. De onuitputtelijke vruchtbaarheid in alle goed. He* voornaamste gebod van Christus is de naastenhefde, zij moest het kenteeken zijn der ware kinderen ') 2 Teil, 7. Buch. Gods voor heel de wereld. Niets is meer geschikt deze naastenliefde aan te kweeken dan deze twee groote waarheden der Katholieke leer: dat wij te samen mt* maken het mystieke Lichaam van Christus en dat we onderling verbonden zijn door de Gemeenschap der Heiligen. Vandaar niet alleen individueele, religieuse heiligheid, doch ook sociale weldadigheid voor het famüie* en het maatschappelijk leven, godsdienstige uiting op alle mogelijke cultureel gebied! Wat heeft de Kerk niet gedaan voor de zedelijke ver* heffing van de vrouw, de opvoeding van het kind, het aankweeken van de persoonlijke eigenwaarde, de zieken, de armen, de weezen! . L . , In De Tijd van 28 Nov. 1902 lezen we het volgende citaat van de bekende Anna de Savornin Lohman „ln Oost* en West*Indië, in de R. K. Rijnprovincie heb ik van zeer nabij het voorbeeldig leven gezien van K. K.. zendelingen en pastoors, en 't groote nut, verricht door nonnen als onderwijzeressen, als ziekenverpleegsters, enz Niet ik alleen, mannen en vrouwen die in ons vaderland, hetzij uit onwetendheid hetzij uit Met*durven^ den R K. Godsdienst schouderophalend bespotten, neb ik daar te midden van melaatschen en verachte zwarten, van stervensvrees en eenzaamheid met beschaming hoo* ren erkennen, hoe de R. K. ontferming alle andere te boven gaat". Heel de wereld spreekt tegenwoordig over cultuur en beschaving. Alles wat den menschellen geest op wetenschappelijk gebied verrijkt, of wat by draagt tot stoffelijke lotsverbetering der menschheid, schrijft men cultureele waarde toe. Maar wanneer men spreekt over het Kathoücisme als een machtigen be* schavingsfactor, dan halen velen de schouders op, mee* nend dat wij werken met verouderde begrippen, of niet begrijpend wat zedelijke kracht is. De vermaarde protestantsche geleerde Adolf von Harnack echter weet de zedelijke verheffing welke van deze wereldkerk is uitgegaan, hoogelijk te waardeeren: „Wat heeft de Roomsche Kerk gepresteerd", zoo vraagt hij in zijn „Das Wesen des Christentums"? *) „Voor* eerst: zij heeft de romeinsch*germaansche volkeren op* geyoed; zij heeft den nog jongen naties de christelijke cultuur gebracht, en niet slechts voor één keer, om ze dan aan haar eigen lot over te laten, neen, zij heeft haar iets geschonken, dat in zich levens* en groeikrach't bezit, en zij heeft zelf dezen groei over een tijdruimte van 1000 jaren geleid. Tegen heel de politieke beweging was zij, met betrekkelijk korte onderbrekingen, vol* komen opgewassen, en ook aan de geestelijke beweging neemt zij nog steeds een beduidend aandeel. Vervolgens heeft deze Kerk in West*Europa de gedachte der zelf* standigheid van den godsdienst en van de Kerk weten hoog te houden tegenover de staatsalmacht op geestelijk gebied In alle tijden heeft zij heiligen voortgebracht, voor zoover menschen aldus genoemd kunnen worden,' en kweekt ze nog steeds door. Godsvertrouwen, onge* kunstelde ootmoed, zekerheid der verlossing, zijn leven geven in dienst van de broederschap: dat alles is bij haar te vinden. Het Kruis van Christus nemen talrijke broeders op zich en passen tegelijk op zich toe een scherpe zelfcritiek, en putten daaruit een zoodanige vreugde in God, als welke Paulus en Augustinus onder* vonden. Zelfstandig godsdienstig leven wordt ontstoken *) 1902. S. 153, 160, 166. in de navolging van Christus en een vuur dat met eigen vlam brandt". , Hij die het KathoÜcisme begrijpt, moet erkennen, dat daarin een cultuurkracht van den eersten rang schuilt, welke de ruwste gemoederen kan bedwingen, en welke aan weinig*ethisch*voelenden een hoogere levensopvat* ting weet te geven; aan haar hebben we te danken de diepzinnige pracht en geestrijke volheid van de romaan* sche architektuur, ja, van iederen kerkbouwstijl; zonder den katholieken godsdienst zouden de beroemde kun* stenaars niet die wonderwerken van hun penseel en bei* tel gewrocht hebben! .... Zoo is de Katholieke Kerk inderdaad „onuitputtelijk vruchtbaar in alle goed", komt tegemoet aan alle ver* mogens en verlangens van den mensch, van den ge* heelen en van iederen mensch, en bewijst daardoor baar onvergankelijke algemeenheid, haar aangeboren aposto* laat voor opvoeding en spiritualiteit, haar inwonende kracht om heiligen te kweeken, ja, „het instituut te zijn om den mensch tot God te brengen! 5. De katholieke eenheid. De eerste en meest elementaire uiting van het. leven is het behoud der eenheid tusschen de verschillende bestanddeelen noodig voor de instandhouding van het organisme, terwijl daarentegen de ontbinding het bewijs levert, dat de. dood is ingetreden. We willen dit princiep eens toepassen op de Kerk. Wanneer we haar levenskracht gaan meten, dan be* perken wij ons niet tot het begrip „eenheid op zich zelf beschouwd, maar we beoogen de concrete eenheid zoo breed en zoo lang mogelijk uitgedijd naar plaats en tijd: de algemeene en apostolische eenheid. Slechts dan kan de eenheid „extraordinair" genoemd worden, in* dien ze internationaal is en niet beperkt tot de contem* porame geschiedenis, doch teruggrijpend tot den oor* sprong van het christendom, zonder merkbaar teeken van veroudering te toonen, na zóóveel inwendigen en uitwendigen tegenstand en strijd. Die eenheid is wellicht wel het meest bewonderens* waardig voor hem, die kijk heeft op de geschiedenis der Kerk met al haar markante persoonlijkheden, die toch mets van hun „menschelijkheid" verloren hebben, die eenheid van geloof, eenheid van eeredienst, eenheid in de onderwerping aan het hiërarchisch gezag! Een een* heid, welke de groote Augustinus zoo kernachtig uit* drukte: „In de Kerk geldt niet: Dat zeg ik, dat zegt gijdat zegt bij, maar: Dat zegt de Heer." Voor die eenheid immers heeft Jesus Christus zoo instantelijk gebeden „dat zij" allen één zijn"l), en wel „opdat ze tot volmaakte eenheid zijn verbonden."8) Dat verlangde de wereld* apostel: „één lichaam en één geest, geroepen tot ééne hoop; één Heer, één geloof, één doop." *) Voor die eenheid heeft de Kerk altijd de grootste zorg gehad, voor haar heeft zij altijd het meest gestreden om haar heeft zij het zwaarst geleden! Maar, mocht zij dan wel ooit in het geringste afwijken, van wat Christus, de Apostelen, en haar eerste geloofsverkondigers eisch* ten en deden? De Apostel was zoo bezorgd, dat de geloovigen „niet als een vloed werden bewogen en omgedreven door eiken wind der leering"4); zij moesten onverbiddelijk ) c. Gent. IV, 17. *) S. Th. II, II. 6, 1. «) 10:16. ») 20:21. •) Matth. 28:18—26. Christus, terwijl God als door ons vermaant." *) Inder* daad een gezantschap voor Christus, „door Wien" — zoo begint hij zijn heerlijk schrijven aan de Romeinen') — „wij de genade en het apostolaat hebben ontvangen om aan het geloof te gehoorzamen in alle volkeren voor Zijn naam." Terecht had hij daarom van zich en van zijn mede«apostelen mogen getuigen als van wervers voor Christus, „gevangen nemend alle verstand in onderwer* ping aan Christus", maar tevens — althans daar, waar dat menschenverstand de zachte maar bindende boeien van hun leerarend woord niet zou willen verdragen — als van wrekers van Christus, „bereid te wreken iedere ongehoorzaamheid." B) Zoo was het dus volle waarheid, dat naast en boven dat leergezag, hetwelk steunde op Gods eigen gezag, dat „met hen" was, geen ander leeraar* of profetenwoord ooit meer zou gelden. Zelfs „de engel des hemels" — zoo had Paulus in onmogelijke maar sprekende veronderstelling durven zeggen —, die iets anders zou leeren dan zij den mensch verkondigden, ook hem zou volgens dat ijzeren PauAks*woord aan de Galaten „de vloek Gods geworden."4) Was dat niet een anathema, dat hun leergezag niet alleen veronderstelde maar het tevens boven allen en alles plaatste? Deze klare taal van Christus, deze overduidelijke ge* tuigenissen der geïnspireerde geschriften moest de Kerk wel verstaan. Het feit stond er: haar was een boven* menschelijk, een Christus*vervangend leergezag ge* schonken om het voor alle tijden te dragen en over te geven aan de komende eeuwen, totdat de „gansche wereld" en „alle schepselen" hun prediking zouden heb* ben gehoord en gevolgd. ») II Cor. 5:20. ') Rom. 1:5. t. a. p. *) Gal. 1:8. Laat dit feit der leeropdracht aan de Kerk, laat deze instelling van een zoo uitsluitend en goddelijk gezag nog zoo groot zijn, toch mag het geen al te groote ver* wondering wekken. Zoo gauw immers het feit der god* delijke openbaring, welke toch niet voor sommigen* alleen bestemd was maar voor allen en altijd, gegeven is en anderzijds een goddelijke inwerking in de zielen van dien aard, dat zij allen zonder uitwendig leergezag tot de ééne waarheid voert, afwezig blijkt — en dat getuigen wel de dwalingen van iederen dag —, rijst immers de noodzaak van zulk een gezag als een natuur* lijk postulaat, als de eenige weg, waarop de geopen* baarde waarheid veilig en gaaf haar gang door de wereld kan vinden. „De zekere erkenning — zoo schrijft Von Dunin*Borkowski terecht in „Religion, Christentum, Kirche"l) — van het feit der openbaring door de tijd* genooten is niet voldoende om de veroverde waarheid ongeschonden te bewaren. Bij Israël, een klein volk, was zulks met hulp der profeten desnoods mogelijk zonder dagelijksch wonder. Maar een wereld*godsdienst zou zulke vruchten alleen onder het licht eener eeuwig stra* lende wonder*zon kunnen dragen. En zoo zijn Gods wegen niet. Als eenig, betrekkelijk natuurlijk middel treedt hier naar voren een onfeilbaar, menschelijk leer* gezga." Dit is trouwens een gedachte van alle tijden. Van St. Thomas, die de hechtheid des geloofs en de eenheid der belijdenis zonder leergezag in steeds dreigend ge* vaar acht, „wijl de mensch wel Christus zou willen aan* hangen maar zou dwalen in datgene, waarin hij Christus aanhangt, omdat hij niet zou kiezen datgene, wat Chris* •) m biz. 100. tus werkelijk heeft geleerd maar wat het eigen inzicht voorstelt"1, reikt dezelfde overtuiging tot de vroegste eeuwen van het Christendom, waar ze aldra haar kern* achtige uitdrukking vindt bij Augustinus: „De ware godsdienst kan zonder krachtig gezag geenszins goed worden beleden." 2) Zonder schade wordt dit bovenmenschelijke maar toch „betrekkelijk natuurlijke" hulpmiddel in de hand* having der geopenbaarde leer dan ook niet versmaad. Met een klaarheid, welke evenzeer de eischen der waar* heid dient als droevig is in zich zelf, wordt de wellicht zoo goed bedoelde bewering van vele niet*kathoheken, als zou het woord van Christus „Eén is uw leermeester" slechts een innerlijke, rechtstreeksche en uitsluitende leering van Christus dulden, door de aan alle tijden der latere historie klevende dwalingen tegengesproken. Of zien wij in de laatste eeuwen, waarin deze recht* streeksche onderrichting, als eenige factor van bevoegde leering, steeds weer werd verkondigd, niet juist de vrij* rationalistische opvatting zich een ruim veld veroveren, waarin de godsdienst der vrije meening, der pluriforme waarheid, der rampzalige verdeeldheid, der wankelende dogma's zoo weelderig bloeit? Zijn wij door dat leiding* looze onderzoeken der Schriften niet geraakt in een toestand, waarin toch wel eenigszins wanhopige pogingen gedaan worden om, bij een blijkbaar onherstelbaar verlies van eenheid in leer en belijdenis, nog een schijn van een* heid in het Christendom, als daad en als praxis te red* den? Dreven die pogingen niet heele congressen bijeen, waarop de zoo goed meenende congresgangers de "han* den uistrekten naar zulke basis*looze eenheid? Want ') S. Th. II, II, 11, 1. 2) De utilitate credendi. Cap. IV. zoo en niet anders zie ik het beeld der nog zoo edele congresgangers van Stockholm voor me staan. Droevig tegenbeeld van de nog steeds gehandhaafde eenheid der der katholieke Kerk, in welke nog altijd als in de dagen der apostelen door menschen maar „pro legatione Christi — als gevolmachtigden van Christus" geleeraard wordt; waar nog steeds met denzelfden durf van Paulus de inzet van den Galatenbrief tegen alle pseudo*profeten gehanteerd wordt; waar de eerste, de oude, de van Christus komende waarheid nog altijd zuiver en veilig bewaard is. Meer dan ooit wellicht is het mooie beeld van Theophilus in zijn tweede boek aan Antolycus tot werkelijkheid geworden, dat de wereld is als een zee van gevaren en dwalingen, waarin de Kerk verschijnt als het bewoonbare en veilige eiland, als de veilige haven, „in welke de leer der waarheid stand houdt." Noch Paulus met zijn zoo vaak ons voorgeworpen „Onderzoekt alles en behoudt het goede"l), noch Joan* nes met zijn in dit verband wellicht vreemde woord „Gij hebt niet noodig, dat iemand u leert" 2, raken aan het bestaan en de noodzakelijkheid van dit kerkelijke leer* gezag: de een niet, wijl hij klaarblijkelijk niet spreekt over de zekere leering der Kerk, maar enkel over private en dubieuze onderrichtingen, de ander evenmin, wijl hij, alle zuiver menschelijk gezag niet noodig achtend, over het goddelijk gezag der Kerk wel niet uitdrukkelijk spreekt maar dit toch zoo duidelijk veronderstelt en handhaaft, dat de groote bekeerling Manning zelfs meende „geen termen te weten, waarin de onfeilbaar* heid der Kerk en de onveranderlijkheid harer leerstel* i) I Thesa. 5:21. *) I Joan. 2:27. lingen ruimer kon worden bevestigd" dan in de woorden van Joannes' eersten brief, hoofdstuk II, v. 20—27. *) Zoo staat dan dat bovenmenschelijke leergezag der Kerk, dat a priori reeds zoo'n sterken steun vindt in de blijkbare behoefte van den mensch om geleid te worden, dat evenzeer a posteriori geen geringe bevestiging vindt in de droeve ervaringen van hen, die anders leerden, rotsvast op de Schrift. Zoo zal het getuigen van zijn bestaan-en uitoefening, zoolang het eeuwige woord der H. Schrift dat bestaan blijft verzekeren en de indruk wil dan ook niet van me wijken, dat dit leergezag wellicht minder bestrijding en loochening zou hebben ondervon* den, ware het niet, dat naast de ergste bezwaren tegen den drager van dit gezag — waarover beneden — ook de uitgesproken bevestiging, dat dit leergezag zich „onfeiU baar" durft te noemen, dat het de uiteindelijke onder* werping van ons verstand met ijzeren kracht vordert, voor velen een „sermo durus" een harde, niet gemakke* lijk aanneembare waarheid leek. In dit woord namelijk „onfeilbaar", dat tusschen aan dwaling steeds blootstaande menschen klinkt als ver* dwazing en aanmatiging, dat een oogenblik onze ge* dachte met scherpte concentreert op het bovenmensche* K Vn dit leerambt' sch"ilt wel de diepe moeilijkheid. De Kerk onfeilbaar? Is dat niet het menschen*verstand, een menschelijke leiding tooien met transcendente, zui* ver goddelijke kracht en vastheid? Is dat feitelijk niet de dragers van dat gezag vergoddelijken? En toch, het kerkelijk dogma omtrent het leergezag houdt inderdaad en uitdrukkelijk in, dat de dragers van dit gezag dit allergrootst voorrecht genieten, waardoor •) Manning. The temp. mission of the H. Ghost, blz. 229. dus onfeilbaarheid bereikt wordt. Waardoor — om het juist te zeggen - het leergezag der Kerk door den br> zonderen bijstand van den H. Geest vrij bewaard wordt van alle dwaling bij de vaste en uiteindelijke bepaling en voorstelling der geloofs* en zedenleer. Deze laatste woorden, geenszins vrij of naar eigen goeddunken maar volgens de vaststaande leer der Kerk en der Overlevering gekozen, waarschuwen reeds tegen voorbarigheid en overdrijving. Wordt er eenerzijds ge* sproken van een onfeilbaarheid „door den bijzonderen bijstand van den H. Geest", waardoor het karakter eener medegedeelde, onmogelijk dus met de eigen goddelijke onfeilbaarheid gelijk te stellen dwahngs*vnjheid wordt uitgedrukt, anderzijds wordt het terrein dier immuniteit tot de sfeer van geloof en zeden streng beperkt en daarin nog wel tot een uitoefening, welke moet voortkomen uit het duidelijke gebruik der volheid van leergezag dat dan wil overgaan tot een uiteindelijke en allen verplichtende bepaling der waarheid. Men lette wel: der waarheid, die dus geloof vraagt om haar karakter van vaststaande waarheid en geenszins omdat de Kerbhet aldus heeft verordend gelijk velen wellicht meenen en Sabatier openlijk durfde voor te stellen omtrent de waarheid van Maria s Onbevlekte Ontvangenis. ») Want ook hier geldt voor ons het woord van Christus: „Het is het werk Gods, dat gij gelooft J Laat ons nu verder op den innerlijken aard der onteil* baarheid, als inwerking Gods op het leerend verstand, maar niet ingaan. Het zou toch slechts een poging zijn, welke ons klein verstand niet erg ver zou kunnen voe< 1) Lesreligions d'autorité et la religion de 1'Esprit blz. 305. 2) Joan. 6:29. ren. Want al weten we, dat deze bijzondere bijstand des H. Geestes geen nieuwe openbaring beteekent, wijl ze geen nieuwe waarheden manifesteert, noch met de in* spiratie overeenstemt, noch ook noodzakelijk tot een zuiver negatieven, enkel voorkomenden steun hoeft be* perkt te worden, toch zal ieder gaarne toegeven, dat het eigenlijke antwoord op de vraag, hoe God Zijn belofte „Ik zal met u zijn" werkelijkheid doet worden, ons hier — gelijk-trouwens overal elders bij het navorschen van Gods werk — slechts tot het besef der diepten van Gods grootheid en ondoorgrondelijkheid kan voeren. Maar dat duistere „hoe" kan de zekerheid van het feit niet schaden. Voor dat feit pleit reeds met afdoende kracht Chris* tus' belofte. Wie kent niet het mooie slot van Mattheusx), weer* gevend 'het testament, den laatsten wil van den verrezen en straks hemelvarenden Heiland? „Mij is alle macht gegeven in den hemel en op aarde. Gaat dan, onderwijst alle volken en doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met u alle dagen tot het einde der wereld." De kracht van dit woord geldt ook nu nog. Want een leeropdracht voor „alle volken" en een beloofde steun „tot aan het einde der wereld" — want wie zou nu serieus iets kunnen voelen voor een wel eens gewaagden uitleg: „tot aan het einde van dezen tijd"! — kon door Christus toch niet enkel bedoeld worden voor die enkele, spoedig stervende menschen. Welnu: eenerzijds 1 28:18—20. moest die leeropdracht in zich sluiten een werkelijk leergezag, anderzijds moest die belofte én om haar god* delijken oorsprong én om haar doel onfeilbaarheid be* teekenen. Daarom kan het ook geen verbazing wekken, dat de Zaligmaker, het leergezag Zijner apostelen met zoo nadrukkelijke opdracht en bijstand toerustend, den natuurlijken en noodzakelijken eisch stelt aan het menschdom, dat leergezag te volgen, gelijk wij dien eisch — juist na de algemeene leeropdracht — uitgedrukt vinden bij Marcus1): „Wie gelooft en gedoopt is, zal zalig worden; maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden." Een zoo goddelijke gave wordt niet straffeloos versmaadl , . Hoe past bovenstaand plechtig woord van den schei* denden Zaligmaker bij het innig schoone, wat Hij zeide in het intieme uur van den lijdens*avond: „Ik zal den Vader bidden en een anderen Helper zal Hij u geven om bij u te blijven in eeuwigheid: den Geest der waarheid.... Maar de Helper, de H. Geest, dien de Vader in Mijnen naam zal zenden, die zal u alles onder* wijzen en u herinneren alles, wat Ik u zeide." ) Later herhaalt de Heiland nog eens Zijn troostrijke belofte: „Wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u den weg wijzen tot alle waarheid."8) Geen twijfel of de apostelen hebben deze duidelijke en voor hun lastig ambt zoo gewichtige woorden wel verstaan. Zij moeten de onfeilbare zekerheid, welke hun leering ten deel zou vallen ten gevolge van den godde* lijken bijstand des H. Geestes als een welkome hulp hebben aanvaard maar ook als een bovenmenschelijke ») 16.16. 2) Joan. 14:16. 26. 3) Joan. 14:13. gave hebben begrepen. En ware zulks nog niet het geval geweest, had een onbegrijpelijk*valsch begrip hun toch nog zin en strekking dier beloofde 'hulp verborgen ge* houden, dan zouden de majestatische Heilands«woorden, na de verrijzenis tot hen gesproken, eindelijk volle be* grip en volle duidelijkheid hebben gebracht. Eerst had de Zaligmaker hen nogmaals vermaand „de belofte des Vaders af te wachten", en dan zeide Hij hun: „Maar gij zult de kracht ontvangen van den H. Geest, die over u komt en gij zult Mij tot getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het einde der aarde."*) Al deze beloften, volgens welke de apostelen en hun opvolgers tot het einde der wereld konden rekenen op den bijstand des H. Geestes, moesten, toen ze aan de gemeente bekend werden, wel dadelijk een overtuiging wekken en een overlevering doen geboren worden, welke geen twijfel aan de onfeilbaarheid van een zoo gevormd en zoo gesteund leergezag duldde. Van Paulus, die, ofschoon zelf ook nog getuigend in geïnspireerde taal, hier tevens als oudste, apostolische en feillooze stem der eerste praktijk en traditie mag gelden — als hij de Kerk Gods roemt als de „zuil en grondveste der waar* heid"2) —, loopt het constante getuigenis der traditie verder: over Ignatius, den martelaar, over Ireneus, den geloofsverdediger, over Tertullianus, den geleerde, tot Augustinus, den verlichte, die alle zoekenden toeroept: „Ga toch naar het huis Gods, naar de katholieke Kerk en wil van den regel der waarheid niet afwijken."*) Zoo staat heel de traditie te getuigen, dat alle christelijke eeuwen door de grondslag der waarheid gezocht werd in dat onfeilbare leergezag, hetwelk reeds gevorderd werd ') Hand. 1:8. *) I Tim. 3.15. ») In Ps. 30 Serm. 3, 8. door maar tevens de eenig mogelijke verklaring gaf van de onvergankelijkheid der Kerk, die ook en vooral in haar leer niet door de machten der duisternis mocht verkracht of verwonnen worden. Zoo en zoo alleen zou in werkelijkheid de Bruid „in eeuwigheid" den Bruide» gom verbonden blijven „in geloof", in het eene, ware geloof. *3 Zoo — in het geloof aan de onfeilbare Kerk — krijgt het fijne symbolisme der oudheid, van duif en zuil, van schip en ark, volle en schoone beteekenis. *) Onfeilbaar maar daarom juist vaak verloochend, met goddelijk leergezag bekleed maar daarom juist zoo vaak door menschelijken hoogmoed of verblindheid verlaten, zoo staat de Kerk voor ons in den loop der eeuwen. Toch zal het niet onjuist zijn op te merken, dat niet zoozeer die onfeilbaarheid zelf als wel de hoofddrager van dit voorrecht geworden is „tot teeken van tegen* spraak". Zijn persoon en de daarmee samenhangende overdreven en valsche opvatting van zijn gezag, zij waren de steenen des aanstoots. Geen ingewijde dacht er ooit aan dat voorrecht voor te stellen als een soort onzondigbaarheid, alwetendheid, als een grondslag van recht om op te treden als laatste wetgever van goed en kwaad. Toch streed men telkens weer met nieuwen ijver tegen dergelijke, onzerzijds nooit beweerde „on* feilbaarheid". Wellicht ook — zoo is tenminste de meemng van „hereenigings"*geleerden — ware deze tegenspraak nog niet zoo scherp geworden, als men de heele katholieke leer omtrent den drager der onfeilbaarheid had gekend ') Oseas 2*19 2) Zie De 'Groot, summa Apologetica, blz. 293 en vgl. met vei» klaring. en zoo niet blind en wars geworden was door het altijd maar weer zien naar één persoon. Dit laatste misschien naar aanleiding van het Vaticaansch Concilie maar dan toch heel ten onrechte. Hoe dit alles zij, de tegenstand van eeuwen, van een d'Ailly en Gerson tot een Döllinger en Gladstone, heb* ben niet vermogen te voorkomen, dat de hoofddrager dezer onfeilbaarheid, door Christus te duidelijk aange* wezen, door de traditie te vaak betuigd, door het impli* cite en aldra explicite geloof van negentien eeuwen te krachtig beleden, niet in het klare licht van het ge* definieerde dogma kwam te staan. Die hoofddrager der onfeilbaarheid is de opvolger van Petrus: de Paus. Voor een ingewijde in de katholieke leer, wien het zoo goed bekend is, dat de volheid van alle macht, door Christus aan Zijne Kerk gegeven, in het primaat samen* komt, zou dit eigenlijk geen bewijs behoeven. Als im* mers aan een der vele machten, welke de Kerk kreeg, het voorrecht der onfeilbaarheid vastkleeft, dan mag dit, hoe groot en bovenmenschelijk het dan ook zij, in hem, die de volheid dier machten in zich vereenigt, niet ont* breken. Toch zijn zulke bewijzen zeer nuttig en welkom. Al duizelt ook menig beoordeelaar veel te erg voor de grootheid van deze persoonlijke onfeilbaarheid, wijl zijn be grip daaromtrent niet juist en soms zelfs phantastisch onjuist is, al blijken velen ook thans nog niet te weten, dat de Paus naar aanleiding van dit voorrecht geenszins onzondigbaar, geenszins alwetend, geenszins vrij van iedere dwaling — misschien zelfs niet eens vrij van mogelijke ketterij in zijn persoonlijke opvattingen — / hoeft te worden geacht, al schenken zoo velen veel te weinig aandacht aan het feit, dat deze onfeilbaarheid enkel geldt bij een uitspraak „ex cathedra" — d.w.z. dat de Paus ter onfeilbare uitspraak zijn hoogste herders* ambt in alle intensiteit moet aanwenden en aldus over* gaan tot een uiteindelijke, duidelijke, allen verplichtende uitspraak in waarheedn des geloofs of der zedenleer, zoodat geen hooger machtsgebruik van het leergezag meer mogelijk is —, al is het nog zoo zeker, dat, wanneer al deze verkeerde opvattingen eens eerlijk aan kant werden gezet, men tegen deze persoonlijke onfeilbaar* heid reeds veel minder bezwaar zou voelen, toch geven we gaarne toe, dat het groote en gewichtige feit dezer persoonlijke onfeilbaarheid van zoo'n aard is, dat ieder gaarne en God dankend de bijzondere bewijzen zal aan* vaarden, welke de H. Schrift ons daarvoor biedt. Naast en bij den natuurlijken samenhang dezer waarheid met het primaatschap zullen de bewijzen, uit Christus' eigen woorden getrokken, ons geloof slechts kunnen ver* gemakkelijken en bevestigen. Maar aan de kracht dezer woorden zal dan ook geen onbevooroordeelde, trots tekst*critiek en eeuwenlang onderzoek door vriend en vijand, trots tegenstand en rationalistische twijfelzucht, eerlijk kunnen ontkomen. Beschouwt maar, wat de Zaligmaker zegt tot Petrus op het plechtig oogenblik, dat deze zoo fier van zijn geloof in Jesus' godheid getuigenis heeft gegeven: „Gij zijt Christus, de Zoon van den levenden God." Jesus zegt dan: „Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jonas, want niet vleesch en bloed hebben u dit geopenbaard maar Mijn Vader, die in den hemel is. En Ik zeg u: Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal Ik Mijne Kerk bou* wen. En al wat Gij op aarde zult binden, zal ook in den hemel gebonden zijn en al wat gij op aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn." *) Beteekenisvohe woordenl Dat hier sprake is van een persoonlijke macht, van een aan Petrus alleen gegeven voorrecht, mag bij de opvallend*enkelvoudige woorden* keus van Christus wel buiten allen twijfel staan. Dat Petrus als rotsvast fundament, als steen*stabiele basis door goddelijke hand hier gelegd, juist met het doel om zelfs de duisterste machten van ongeloof en zonde mets te laten vermogen tegen de op die rots rustende Kerk, ook en zelfs primair het groote geestelijke gebouw der waarheid, der openbaring moest schragen met nooit wankelende, nooit falende, onfeilbare kracht, zegt én beeld én zin met onmiskenbare klaarheid. Wilde de rots werkelijk een fundament zijn voor het geestelijk gebouw der Kerk, waarin geloof en leer de alles samen* houdende mortel uitmaakt, dan moesten alle steenen én door bindends-vaste specie met die rots verbonden zijn én m die rots een onwankelbaar steunpunt vinden Of wilt ge het andere beeld van Christus: om alles te kun* nen bmden en ontbinden, zoo dat dezelfde band voor aarde en hemel, voor tijd en eeuwigheid geldend zou wezen, moest Petrus niet enkel de sleutelmacht van bestuur maar evenzeer van onfeilbare leiding in leer en zeden dragen en uitoefenen. Hetzelfde leergezag, vrij van dwaling, beluisteren we later, als de Zaligmaker allen, én herders én kudde, én lammeren én schapen, aan Petrus' persoonlijke hoede toevertrouwt. Stel zoo merkt van Noort terecht op *), dat de Paus bij het vaststellen der christelijke waarheid ") Matth. 16.17-J19. 2) De Ecclesia. No. 183. 10 De Moederkerk. zou dwalen, wat zou dan gebeuren? Ofwel heel de Kerk zou zijne uitspraak aanvaarden - en het was gedaan met de onfeilbaarheid en onvergankelijkheid der Kerk, ofwel de Kerk zou tegen de leering van den Paus op* stVan en haar verbeteren - en het was gedaan met de orde! door Christus gesteld, de kudde immers zou den hWatr Christus tot Petrus zeide, geldt ook van den Pa^ H« sprak immers tot Petrus als één met zime oDvolfiers Anders zou de basis, het fundament bij Petrus' d^ood zijn vervallen, zou de herder al dra de Sdde hebben verlaten, zouden de „poorten der hel reVds blfna negentien eeuwen vrij. spel hebben gehad tegen de steun* en leidinglooze Kerk. Er is dan ook zelfs leen schijn van grond te vinden om te betwijfelen dat Ser in pSrus tevens niet zijne opvolgers werden toe* rS^^^hL de traditie getuigenis afleggen da? wij Christus' woord juist hebben verstaaru Terwtf de oudste christelijke litteratuur, hoewel niet direct^ vraagstuk behandelend, deze waarheid toch reeds in leer Tprak^k voldoende verkondigt, hooren wij Leo den Prnote haar met korte klaarheid formuleeren: „De toiï&J^MvM dat in den vorst der apostelen ïgemzen £ eeuwig." *) Geen wonder dan ook a s w» zien dat in de vroegste eeuwen, waarm toch de hierar c£sche ukbouw der Kerk nog onmogehjk tot de regel* maarderktere ontwikkeüng en perfectie kon zijn ge* k?men, een CalUstus reeds tegen het Montanisme een ïnnocentius tegen het Pelagianisme, een Coelestmus 1) Sermo 3. tegen het Nestorianisme, een Leo tegen het Eutychianis* me, een Agatho tegen het Monotheletisme zijn opge* treden als laatste en dwingende instantie, waarin waar* heid van dwaling, geloof van ketterij, orthodoxie van pseudo*profetendom met vaste en uiteindelijke beslis* sing werd gescheiden. En als we later de oecumenische stem van Constantinopel in 870, van Lyon in 1274, van Florence in 1439, waar — zooals de Vaders van het Vaticaansche Concilie opmerken — „Oosten en Westen nog samenkwamen in de eenheid van geloof en van liefde", hooren getuigen van het feit, dat de „hechtheid van den christelijken godsdienst in gaafheid en waar* heid" rust en steunt op de „Sedes apostolica", den leer* stoel der Pausen, dan is dat geenszins en voor niemand een nieuw of vreemd geluid maar de trouwe echo der aloude en algemeene belijdenis. Helaas, toen de laatste dezer oecumenische getuigenis* sen klonk, was de kiem reeds gezaaid van tegenspraak en loochening dezer onfeilbare leiding en nog wel in een veld, dat tierde van schismatieke vruchtbaarheid; in een veld, waarover de zon der pauselijke primaats*volheid door een wilde wolkenjacht van leerstellige strijdig* heden, van politieke aanmatiging en zelfoverschatting — denk aan Gallicanisme en Josephisme —, door een kwaden nevel van zonde en wangedrag, ook in kerke* lijke kringen, belemmerd zou worden met voldoende klaarheid te schijnen. Zoo botte de kiem met kwade kracht, trots heldenmoedige tegenspraak van geloovigen en geleerden, trots vrijmoedigen voortgang der Pausen, die, hun roeping en macht getrouw, geen Bajus, geen Jansenius, geen Quesnel, geen Synode van Pistoja ont* zagen maar de hoede der kudde, de wacht bij het „depo* situm fidci", den den geloofsschat vast en waakzaam voortzetten. , A Tegenstanders van dit dogma zoeken onvermoeid de lange geschiedenis af, die het Christendom reeds heeft doorleefd, of zij toch maar geen Paus kunnen ontdek* ken, wiens onfeilbaarheid.... gefaald zou hebben Het is hun volle recht. Maar zonder resultaat Noch een Liberius met de Sirmium-kwestie, noch een VigiHus met de Capitula-veroordeeling, noch een Honorius met de hem ongunstige ConciHe-verklaring noch een Urbanus met de Galiiei*geschiedenis mogen bij juiste en eerlijke beschouwing als bewijs tegen de persoonlijke heid des Pausen worden aangevoerd. Laat de houding dezer Pausen soms niet even vast geweest zijn feitis toch, dat én tijdens én na deze gedragingen het geloof aan de persoonlijke onfeilbaarheid der Pausen in den tot de ware opvatting beperkten zin - zooals boven omschreven - even goed vaststond en dat al die feiten niets in zich bergen, wat bij rechtzinnige en onbevooroordeelde beschouwing, bij passend onderscheid tusschen privaat persoon en hoogste leeraar der Kerk, tus* schen minder opportune uitspraak en^dwaling^tosschen onduidelijkheid en onjuistheid, ^.^"5 bestrijding en goedkeuring, tusschen de ware, tot de definitie van goloef en zeden beperkte onfeilbaarheid werkelijk zou kunnen schaden Wie wil toegeven, dat sommige zaken, als b.v. de oeruchte Galflefczaak, minder gelukkig geloopen zijn, mag dat doen, ook zonder „blos van schaamte op zijn ge* laat Hij bedenke echter tevens, dat hier onmogelijk een 0nfeimaarheids*kwestie kan gesteld worden. Maar hy vergete ook niet, dat dergelijke feiten én door hun zeld* zaamheid én door de waardevolle leering en het ver* maan tot wijze voorzichtigheid, die ze bevatten, eener* zijds nog een bijzonder licht werpen op de grootheid van het kerkelijk leergezag, zoodat ook buiten de enge sfeer der onfeilbaarheid iedere minder gelukkige stand van het roer hoogste uitzondering blijkt, anderzijds zoo goed passen in het bestel der tot voorzichtigheid manen* de Voorzienigheid. De geschiedenis is dan ook niet onze vrees, zij is onze sterke steun. Zij is voor velen, wat subjectieven indruk betreft, zelfs het werkdadigste bewijs onzer leer. Boven* menschelijk immers is het feit, dat in die vele eeuwen, bij zulk een worsteling tusschen geloof en ongeloof, tusschen ortodoxie en ketterij, bij zulk een geweldige evolutie ook op het gebied der kennis van geloof en openbaring, bij zulk een strijd, waarin helaas lang niet altijd enkel het zwaard der waarheidsliefde gehanteerd werd, waarin politiek en eerzucht, karakter en koppig* heid, zonde en ij delheid het eerlijke zoeken naar de waarheid zoo vaak vertroebelden, dat niettegenstaande alles toch geen vijand, geen geleerde ook maar één oogenblik weet te ontdekken, waarop het hoogste kerke* lijke leergezag in een of ander vraagstuk met uiteinde* lijke beslissing den weg der waarheid heeft verlaten. Wie iets weet van dogmasgeschiedenis, van de oogen* blikken, waarop alles de richting der dwaling scheen te willen uitgaan, en in dat licht de uitspraken der Pausen en Concilies beschouwt, kan Gods bijzondere leiding haast tastbaar aanvoelen. Het feit zoo lang niet ge* dwaald te hebben is en blijft een wonderbare bevestiging van het leerstuk der pauselijke en kerkelijke onfeilbaar* heid, wijl zuiver menschelijke wijsheid en zuiver men* schelijke leiding den sterken vloed en de wilde veelheid van dwalingen en twijfels nooit zoo lang zou hebben gekeerd. Hier geeft de historie van twintig eeuwen ant* woord op het wijze dilemma, door den Pharizeër Ga* maliël bij de eerste stappen van het Christendom in de historie gesteld: „ laat hen begaan. Want als dit plan of dit werk uit menschen is, zal het mislukken."*) En een proef van twintig eeuwen mag toch wel lang genoeg heeten. Is het feit en de historie der kerkelijke onfeilbaarheid zulk een wonderbare bevestiging van haar waar en goddelijk karakter, verschijnt dat historische wonder nog scherper omlijnd, als we het gedragen zien door een eenÜng, den Paus, minder moeilijk maar mooier nog en daarom van uiterst groot gewicht en nut wordt de waar* heid omtrent den drager van dit onfeilbaar gezag, als we haar beschouwen in haar gaaf geheel. Steeds meer wint de gedachte veld, dat een verkeerde en onvolledige op* vatting bij niet katholieken hieromtrent voor het geloof aan het primaat en aan het onfeilbaar leergezag een bij* zondere maar ongegronde moeilijkheid heeft geschapen. Eenmaal in die verkeerde opvatting verdwaald, heeft men dan in het Vaticaansch Concilie, dat door tijds* omstandigheden niet in de gelegenheid kwam om naast de uiteenzettingen over den Paus ook speciaal over de bisschoppen te spreken en dat zoodoende voor den on* ingewijde een min of meer exclusieve belichting van de persoonlijke onfeilbaarheid des Pausen leek, nog een bevestiging meenen te vinden. i) Hand. 5:38. Hoe dit zij, iedere moeilijkheid verdwijnt en de onfeil* baarheisdleer verschijnt in aantrekkelijke integriteit aan wie kennis neemt van de zuivere en geheele leer der Kerk in dezen, welke leer nog wel ooit kans zal krijgen de scherpste belichting te ontvangen. Is dan naast den Paus nog een ander drager der onfeil* baarheid? Zijn wellicht de bisschoppen ook in het bezit van dit voorrecht? Gewichtige vraag, die een juist en scherp antwoord vordert maar tevens door dat antwoord zoo'n schoon licht werpt op de heerlijke eenheid van Christus' Kerk. Wat is dan de waarheid? Niet waar is, dat ieder bisschop, waar opvolger in het episcopaat van de apostelen, ook persoonlijk drager der onfeilbaarheid zou wezen even goed als de Paus. Tegen alle tendenz naar deze meening, welke soms in mensche* lijke en plaatselijWiistorische omstandigheden wellicht verklaring maar geenszins rechtvaardiging vond, stond en staat de vaste leer der Kerk. Niet waar is, dat een bisschop, die krachtens goddelijk recht bestuurs*macht heeft over zijn onderhoorigen, die in zijn gebied een jurisdictie uitoefent, door God aan zijn ambt verbonden, daarmee tevens de hoogste macht in absoluten zin zou voeren. Waar zou dan de macht van Petrus gebleven zijn, die toch ook over die schapen en lammeren de hoede en leiding heeft gekregen? Niet waar is dus, dat de bestuursmacht en het leer* gezag der bisschoppen immuun zou wezen van afhanke* lijkheid of beperktheid, welke macht hen zou maken tot ware Pausen van een eigen kleine Kerk. Weg ware dan alle eenheid en wankel en los stonden al die Kerkjes van de Petrus*rotsl Niet waar is dus, dat hun leergezag, als persoonlijke uitspraak, als eenllngs*leering onfeilbaar zou wezen. Een conclusie, welke de traditie steeds reeds trok uit den aard hunner subordinatie aan het primaat en hunner limitatie tot een beperkt territorium. Niet waar is dus, dat de bisschop, al staat hij wegens zijn publieke autoriteit nog zoo ver uit boven het doe* torale gezag van de grootste godgeleerden en zeden* meesters, die enkel op het gezag hunner bewijsgronden mogen steunen, in zijn leergezag, dat in den regel inner* lijke onderwerping met volle recht vordert, een uiteinde* lijke beslissing zou kunnen geven. Hun eigen beroep op Rome ontkent dit trouwens alle eeuwen door. Wel waar is echter, dat een bisschop niet enkel indi* vidu, niet enkel particulier bestuurder van zijn bisschop* pelijk territorium is. Wel waar is, dat hij tevens medelid is van het groote lichaam, dat door het heele wereld*episcopaat, de Paus incluis, wordt geconstitueerd. De Paus incluis: niet al* leen als gelijke, niet alleen als bisschop van een eigen bisdom, Rome, maar tevens als hoofd, als band, als element van eenheid, want aller saamhoorigheid met hem, aller onderwerping aan hem vormt juist den band, waardoor de episcopale wereld*eenheid tot één groot bestuurs*lichaam wordt verbonden. Zoo werken ze allen samen, ieder zijn kudde weidend maar in onderdanig* heid en saamhoorigheid met den oppersten herder, aan de algeheele hoede van den éénen schaapstal van Christus. Wel waar is, dat de bisschoppen, wanneer zij als leden van dit episcopale wereld*lichaam, hetzij in oecumenisch Concilie vereenigd, hetzij over de wereld verspreid maar moreel met Rome verbonden, samen de christe* lijke waarheid met hun broeder en hoofd, den Paus verkondigen, een onfeilbaar leergezag uitoefenen. Dat karakter van onfeilbaar zekere leering — verondersteld natuurlijk, dat hun prediking bedoeld is als een beslis* sende en verplichtende uitspraak — kleeft dan waarlijk aan hun eigen leergezag. Wel waar is dus, dat de bisschoppen, terwijl zij los van Kome of tegen den Paus, als niet meer lid van dat moreel*ééne wereldepiscopaat, geen aanspraak op on* teilbaarheid hebben, daarentegen mét den Paus, in die neerIijk*schoone eenheid van het groote Kerkbestuur waarlijk mededragers van de onfeilbaarheid moeten ge* acht worden. Heerlijk dogmal Hetwelk den H. Gregorius den Groote reeds de vergadering der bisschoppen deed eeren met een eerbied als aan de H. Schrift zelf verschuldigd „gelijk de vier boeken van het H. Evangelie." Heerlijk dogma, dat zoo duidelijk de verwezenlijking manifes* teert van Christus* groote belofte: „Ik zal met u (vobis nm uücden) zijn alle dagen.... tot aan het einde der wereld , welke belofte bezwaarlijk tot de buitengewone en uiteraard zeer zeldzame momenten van consiliaire bijeenkomsten zou mogen beperkt worden. Heerlijk werktuig maar tevens symbool dier eenheid, welke de Heiland in roerende bede afsmeekte van den Vader „dat allen toch een mogen zijn." Langs den langen, door alle eeuwen en wereld*deelen loopenden weg, waarover de christelijke waarheid schreed en schrijdt, staan zoo hand in hand de bisschop* pen, reikend tot Rome en Wijzend met door God zelf gerichte hand den onfeilbaren weg. Hoe droevig voor zooveel hoogwaardige afgescheidenen, wellicht te bester trouw die, dragend vaak nog het ware merkteeken der geldige wijding en nooit verliezend de daarin wortelende bisschoppelijke wijdingsnacht, sinds eeuwen los staan uit de rij dier grootsche eenheid en met het breken van dien eenheids*band de medewerking aan een onfeilbare hoede der wereld-kudde hebben verloren. Zij vooral, wier ziel het goddelijk teeken draagt van geroepene en gerechtigde om het dolende menschdom onfeilbaar mee te leiden, o mogen hun wegwijzende handen toch weldra het contact terugvinden met de groote eenheid, mogen zij weldra door een van Christus gestelde subordinatie aan Petrus' opvolger zich zelf weer inlijven in die levende eenheid van het groote, bisschoppelijke leergezag. Dan zal de hand hunner leiding weer onfeilbaar zijn en hun leering met alle anderen samen weer steunen op den nooit f alenden bijstand van Hem, die met allen wilde zijn alle dagen. Het is immers te jammer, dat zoovelen, die in het verre Oosten wel nog door een zelfde hand* oplegging zijn gewijd, wel nog hetzelfde altaar beklim* men en hetzelfde Brood des Levens breken, zelf en met hen hunne onderhoorigen niet meer eenzelfde geloot, eenzelfde belijdenis hebben, wijl zij zich los hebben ge* maakt uit de eenheid van het leergezag. Geve God, dat ook hun stem weer dra mee ga klinken m het groote wereld-koor 'der opvolgers van de apostelen, dat net ééne en onfeilbare Credo van Christus aan de komende eeuwen overgeeft. Geve God, dat, als straks die wereldeenheid wederom getoond wordt in de gemijterde samenkomst van een oecumenisch Concilie om net derde tiental dier grootsche eenheidsmanifestaties m te zetten, ook allen, wier wijding hen daartoe bevoegd maakt en roept, weer mogen zitten rond Petrus en met hem weer mogen spreken in die negentien eeuwen oude taal: „Visum est Spiritui Sancto ac nobis.... Het heeft den H. Geest en ons goedgedacht Boven werd reeds gezegd, dat het geloof en de zeden het eigejüijke voorwerp zijn van de Kerkelijke onfeil* baarheid. „Bij het vaststellen van de leer van geloof en zeden, zoo zegt het Vaticaansch Concilie, is de Kerk onfeilbaar. Het zal zijn nut hebben dit voorwerp nog kort maar zoo volledig mogelijk nader te omschrijven ln die omschrijving komen het woord van Christus de leer der Kerk en vooral ook het doel van den bijstand vu-txeestes zo° mooi tot hun recht. Want ook hier gelijk m alle deelen van de christelijke waarheid, loopt de leer van openbaring en leergezag, van Schrift en traditie zoo schoon samen met de eischen, welke doel en strekking, nut en noodzaak der onfeilbaarheid stellen. Voorop staat hier het fundamenteele dogma, dat aan het onfeilbaar leergezag alle waarheden zijn toever* trouwd, welke in de bronnen der openbaring formeel liggen opgesloten. Toen de Heiland aan de Kerk op* dracht gaf den volken te leeren „alles te onderhouden", wat Hij hun bevolen had, toen Hij den apostelen en hunne opvolgers den H. Geest beloofde, die hun „alle waarheid zou leeren, wilde noch kon Hij daarbij ook maar ééne waarheid uitzonderen. Zijn goddelijk bevelte getuigen en te waken bij de bronnen der openbaring, *Sijn „isuntes docete — gaat en onderwijst" sloeg aller* 0 Hand. 15:28. eerst en rechtstreeks op de waarheden, welke in die bronnen lagen opgesloten. . Nu is het voor geen twijfel vatbaar, dat de uitoetening van dit leeraars*ambt en de volvoering van deze op* dracht doel noch duur kon hebben, als de Kerk tevens niet onderkennen kon én de bronnen zelf én den waren zin en inhoud der daaruit spruitende waarheid, als zij niet bij machte was zoowel kettersch gif uit de zuivere wateren der waarheid te weren als ook het ware woord te kiezen, waarin die waarheid juist en zuiver kon wor* den voorgedragen. Daarom heeft de Kerk altijd haar onfeilbaarheid gehandhaafd voor de onderkenning van de ware boeken der H. Schrift en de monumenten der Traditie, voor de bepaling van den juisten zin der open* baring, voor de veroordeeling van alle met die waarheid strijdende dwaling, voor de juistheid der dogmatische terminologie en decreten. Meer nog. Een juist besef van het doel en den zin der onfeilbaarheids*gave doet ons aannemen, dat met dit alles, bij ontstentenis van nog omvangrijker en even teil* looze middelen, de mogelijkheid nog geenszins gescha* pen is om de volheid der christelijke waarheid in den loop der eeuwen en in de branding der bestrijdingen veilig te bewaren en onvervalscht te verspreiden. Daar* toé vraagt en vordert de Kerk met logische noodzake* lijkheid een onfeilbaarheid voor alle feiten en leeringen, welke, hoewel niet liggend in de rechtstreeksche open* baring, toch zoo innig, zoo natuurlijk, zoo noodzakelijk met de openbaring verbonden zijn, dat zij zonder schade en gevaar voor het geloof en den juisten zin der ge* openbaarde waarheden onmogelijk in twijfel of dwaling mogen geraken. Dit secundaire maar even gewichtige voorwerp der onfeilbaarheid strekt zich noodzakelijker* wijze uit tot alle waarheden, welke voortvloeien uit de verbinding van geopenbaarde en door natuurlijk inzicht bekende praemissen, zgn. theologische conclusies, — tot alle feiten en gebeurlijkheden, met welker zekerheid of onzekerheid de kennis en veiligheid der eigenlijke open* baring staat en valt, zgn. dogmatische feiten, — tot de groote kerkelijke wetgeving, waardoor eeredienst en be* leving van den christelijken godsdienst wordt geregeld, — tot de plechtige en uiteindelijke goedkeuring van Religieuze Orden, wier bestaan en werking, bij ontsten* tenis van een onfeilbaren waarborg hunner deugdelijk* heid, althans indirect de christenheid op dwaalwegen voor deugd en plicht zouden voeren, — tot de plechtige canonisatie der Heiligen, welke, zoo zij ooit valsehelijk kon gschieden, den eeredienst der Heiligen te schande zou maken en het deugden*voorbeeld, dat uitstraalt van de Heiligen, te grabbel zou gooien. Wellicht wekt dit alles, vooral bij eerste vernemen, den schijn, dat volgens de leer en opvatting der Kerk toch eigenlij* zeer veel gelegd wordt in hare behoedende en onfeilbare handen. Toch zal ieder bij nadenken en studie bevinden, dat al deze eischen met ijzeren logica voortvloeien uit het ééne en onomstootbare feit der onfeilbaarheid omtrent de geopenbaarde waarheden; dat de praktijk der Kerk daarom steeds dezen omvang der onfeilbaarheids*gave heeft gehandhaafd; dat in andere veronderstelling onmogelijk het bovenmenschelijke re* sultaat van het behoud en de integriteit der orthodoxie kon zijn bereikt; dat de Kerk van Christus, zoolang zij tot zending heeft te zijn „de zuil en grondveste der waarheid", nooit één steen, die noodzakelijk staat in den opbouw van het geesetfijk gebouw der Waarheid, mag loslaten of missen; dat de H. Geest, die de leiders der Kerk „alle waarheid" zou leeren, zeker in datgene Zijn bijstand niet kan laten ontbreken, wat ook maar één enkele en op slot zelfs alle waarheden zou doen wanke* len; dat eindelijk de Zaligmaker, die met Zijn Kerk is „tot aan het einde der wereld" zeker Zijn onfeilbaar helpende hand niet mag terugtrekken daar, waar de leiding dier Kerk direct of mdirect komt te staan voor den tweesprong van waarheid of dwaling en waar toch zuiver menschelijk oordeel en enkel menschelijke wijs» heid vaak zou moeten en in ieder geval zou kunnen falen. Al strekt de Kerk dan ook nog zoo breed haar be* hoedende handen uit, waar het gaat om den omvang harer onfeilbaarheid, niemand, die het feit der onfeil* baarheid, gelijk door Christus bedoeld, aanneemt, kan reden hebben moeilijkheid tegen dezen omvang te maken. Er mogen oogenblikken geweest zijn, dat die omvang door gemis aan toepassing, welke nog niet noo* dig was gebleken, door gemis ook aan bestrijding, bij eerste experientie in twijfel getrokken of omstreden werd, telkens toonde de houding en handhaving der Kerk, de goede verdediging van godgeleerden, de feite* lijke overwinning der waarheid dan aan, hoe juist en gerechtigd het kerkelijk leergezag ook hier weer de breedte zijner rechten had gemeten. Zoo is het gegaan, toen het hoogste kerkelijk leer* gezag zoo menige waarheid, die als theologische con* clusie moest gelden en wier loochening niet zonder fatale reactie op de rechtstreeksche openbaring zou gebleven zijn, tegen den sterksten tegenstand handhaafde. Zoo is het gegaan, toen dit leergezag, alle tegenspraak en afval ten spijt, zijn rechten handhaafde omtrent de onfeilbare vaststelling van dogmatische feiten: te Nicea, toen de „Thalia" van Arius werd verworpen; te Ephese, toen de geschriften van Nestorius als kettersch werden afgewezen; te Trente, toen de zuiverheid van den Canon der H. Mis en de authenticiteit der Vulgata werd ge* handhaafd; zoo ook en zelfs heel bijzonder, toen Cle* mens XI den ketterschen zin van den „Augustinus" van Jansenius vonnisde. Zoo is het gegaan, toen Pius VI tegen de Synode van Pistoja de dwaling brandmerkte, volgens welke de Kerk een gevaarlijke en schadelijke discipline zou kunnen vaststellen. Zoo was steeds de praktijk der Kerk, de praktijk ook der zich onderwerpende geloovigen. Gesteld eenmaal het onfeilbare leergezag, gehoord eenmaal de Messias* opdracht „Gaat en leert en doet hen onderhou* den ", overtuigd eenmaal van den toegezegden steun des H. Geestes, zagen zij te goed in, dat het leergezag, ten koste en ten spijt van alles, den omvang dier onfeil* baarheid in deze onmisbare breedte moest stellen. Trouwens, meer wellicht dan in dezen omvang, schui* len ook hier weer moeilijkheden in de minder juiste voorstelling van de wijze, waarop de Kerk van dit voor* recht gebruik maakt. In ieder geval zou de eeuwenoude leer der Kerk in dit punt meer natuurlijk, meer voor de hand liggend en daarom minder moeilijk aan vijand en zelfs aan vriend dezer leer zijn voorgekomen, als men steeds het rechte begrip had gehad van de wijze, waarop de voorzichtige Kerk dit recht gebruikt en alleen mag gebruiken. Laat men zich toch Paus en Kerk niet voorstellen als pratend en sprekend en beslissend, wat en wanneer het hun maar goeddunkt, wijl zij op gebied van geloof en zeden toch geen dwaling kunnen begaan. Laat men toch niet denken, dat de Paus enkel maar hoeft te spreken, om m de meest duistere dingen, ook der openbaring, althans geoorloofd, oplossing en uitkomst te geven. Wel mag uiteindelijk de onfeilbaarheid niet formeel afhankelijk gesteld worden van menschelijk werk en menschelijk pogen, wel steekt haar nooit falende macht bij de leering der waarheid ook niet in voorafgaande smeeking of gebed, wel mag de diepste bron der infalli* biliteit niet verlegd worden naar het veld van voorzieh» tigheid en studie, naar het vóórwerk van godgeleerden en schrijvers, wel klinkt dus bij diepe en zuivere peiling der onfeilbaarheid steeds weer de zuivere en enkele klank van den goddelijken bijstand door, maar toch: nooit kon noch mocht noch zal de Kerk, niettegenstaan* de dien beloofden bijstand, werk en wetenschap, studie en onderzoek overbodig achten bij haar optreden als leerares der waarheid; nooit verzuimde zij of zal zij ver* zuimen den haar beloofden bijstand af te smeeken en af te bidden m het zoo Roomsche „Veni Creator Spiri* tus, Kom Heilige Geest "; nooit zal zij bij bepaling en behoud, bij verklaring en verdediging der christelijke waarheid, voorzichtigheid en wijsheid versmaden; nooit zal de haar verzekerde hulp haar moeder*armen ver* lammen tot traagheid of zorgeloosheid, haar moeder* stem verstijven tot onverschilligheid in vermaan en lee* ring, haar geloovigen en geleerden verleiden tot een in* dolente toepassing van de opvatting, dat men toch voor geen dwaling hoeft te vreezen. Terwijl dus eenerzijds niemand ooit gerechtigd is tot afwijzing eener uiteindelijke, op het gebruik van haar onfeilbaar leergezag steunende waarheid onder het voor* wendseL dat een passend onderzoek niet is geschied of een gepaste voorzichtigheid niet is in acht genomen — terwijl in het diepst der dingen de zekerheid of onzeker* heid nooit afhangt van menschelijk werk of vermeend verzuim - terwijl wij dus ons „Credo" na de uitspraak der Kerk alleen spreken om het gezag van Hem, die „met haar is om den bijstand des H. Geestes, staat anderzijds toch het vaste feit der lange historie, de torenhooge traditie, ons borg voor een heerlijk*schoonen samengang van goddelijke leiding en menschelijke zorg en voorzichtigheid. Werkelijk, een torenhooge traditie staat te getuigen en wie haar doorloopt vindt in hare eerste*eeuw*verdieping reeds de vergadering der apostelen bijeen ter beraadslaging en gezamenlijk gebed om de eerste beslissing over christelijke leer en leven te treffen Stijgend zal_ hij steeds dezelfde, op den Geest steunende' maar toch biddende en werkende Kerk aantreffen tot hn in de hoogste verdieping van dien eeuwen-bouw de plechtige vergadering vindt van het Vaticaansch Concdie, waar voorzichtigheid en wijsheid, gebed en studie van zooveel door God gestelde leiders der Kerk luide getuigen van de waarheid onzer woorden. Daar zal hii m de nog jonge geschiedenis zien, hoe ook in het waar en wijs gebruik harer heerlijke rechten de Kerk zich een m toont* Wler Bruidegom „met haar" is Mag een katholiek dan ook eerbiedig huiveren bij de £?°ï J dï ZT ?°T ,bij het kernen van zulk een i L f -uer Kerk eigenIijk de echo beluistert van een goddelijke stem, van de taal des H. Geestes, mag hij — 11 De Moederkerk. als hem het voorrecht ten deel valt die zekere maar m heilige huivering trillende stem des onfeilbaren Vaders op zulk oogenblik te hooren, gelijk ik zulks mocht bij enkele plechtige Heiligverklaringen - de even vreugde* als vrees*volle ontroering gevoelen van het enge contact met een goddelijke onderrichting, bijna als het hart der leerlingen van Emmaüs, toch mag en moet hu tevens, telken dage, bidden voor de Kerk;bidden, dat ziji haar groote opdracht blijve vervullen, bidden, dat zij het Kuk van Christus verruime en tegen alle dwaling en bederf beware, bidden, dat zij aan het einde der tijden, gelijk Paulus aan het einde zijner dagen, met recht en roem moge getuigen: „Bonum certamen certavi, cursum con* summi, fidem servavi", ik heb den goeden strijd voor de waarheid gestreden, ik heb mijn taak als getuige en leerares der waarheid volbracht, ik heb den schat des geloofs bewaard.1) Roermond. Mag. Dr. FR. FERON. i) II Tim. 4:17. ZEVENDE HOOFDSTUK. DE BRONNEN DER KERK*LEER. De geopenbaarde waarheden, zoo werd in het vorige hoofdstuk uiteengezet, worden ons geleerd door het Leergezag der Kerk, dat bij het verkondigen dezer waar* heden door den H. Geest wordt bijgestaan en derhalve onteilbaar is. WfJ ,G,?d, ons geoPenbaard heeft, leeren wij derhalve onmiddellijk door het Kerkelijk Leergezag, en daarom is de prediking de naaste regel van ons geloof. Om te weten wat hij gelooven moet, heeft de geloovige als zoodanig genoeg aan de prediking der Kerk. In den bijstand van den H. Geest, welken de Kerk bij het ver* kondigen der geloofswaarheden bezit, heeft hij een vol* zekeren waarborg, dat haar leer met de Godde* lijke Openbaring overeenstemt. De Kerk zelve echter put deze geloofswaarheden uit de H. Schrift en de Overlevering, welke daarom de ver* wijderde regel van ons geloof genoemd worden. Men kan zich de vastlegging der door God geopenbaarde waarheden op drie wijzen denken: ofwel hebben de* genen, die de openbaring van God ontvingen, deze met den bijstand van den H. Geest alleen op schrift gesteld, ofwel alleen mondeling gepredikt, ofwel hebben zij beide middelen aangewend. Welnu, volgens de katho* heke leer is dit laatste het geval. God heeft de door rtem geopenbaarde waarheden doen vastleggen in de H. Schrift, die onder ingeving van den H. Geest ge* schreven werd, en in de mondelinge prediking der Apostelen, die bij de verkondiging van het geloof door den bijstand van den H. Geest onfeilbaar waren. Deze beide geloofsbronnen, H. Schrift en Goddelijke Over* levering, heeft God toevertrouwd aan het door Christus ingestelde Leergezag, dat tot taak heeft deze bronnen ongerept te bewaren, tegen elke vervalsching te behoe* den en er de waarheden uit te putten, die zij haar kin* deren te gelooven voorstelt. Deze beide bronnen gaan wij in het volgende nader beschouwen. A. H. Schrift Wat verstaan wij door de H. Schrift? Door de H. Schrift verstaan wij de heilige boeken van het Oud en Nieuw Testament, die onder ingeving van den H. Geest geschreven zijn. Naam. Deze boeken worden H. Schrift genoemd m tegenstelling met de mondelinge Overlevering. Zij wor* den Bijbel (afgeleid van het Grieksche woord biblia = boeken) genoemd, omdat zij zijn de boeken bij uitstek, die alle andere in schoonheid, waarheid en heiligheid overtreffen. Men noemt ze ook de heilige boeken, omdat zij onder Goddelijke ingeving geschreven en derhalve Goddelijke boeken zijn. Men spreekt ten slotte van de boeken van het Oud en Nieuw Testament, door welke benaming onderscheid gemaakt wordt tusschen de hei* lige boeken, die vóór en na Christus ontstaan tfjn. Tot het Oude Testament behooren die boeken, welke betrek» king hebben op het Testament of Verbond, dat God door bemiddeling van Mozes met het Joodsche volk sloot; tot het Nieuwe Testament worden gerekend de boeken, die betrekking hebben op het Verbond, dat God door bemiddeling van Christus met het nieuwe volk van taod, de Christenen, aanging. Begrip van de inspiratie (= ingeving). Wat de H. fccnnft als zoodanig onderscheidt en boven alle andere boeken in waardigheid en heiligheid verheft, is de God* de ijke inspiratie. De menschelijke auteurs stonden bij het schrijven onder een zoodanigen invloed van den tl. Oeest, dat de geschriften niet alleen hun werk waren maar tevens het werk van God. Beiden hebben bij het schrijven samengewerkt, God als eerste en voornaamste, de mensch als tweede en ondergeschikte schrijver. De tl. bchnft is daarom niet alleen een menschelijk, maar tevens een Goddelijk boek. Het Vaticaansch Concilie leert ons: „De Kerk houdt deze boeken voor heilig omdat zij, als zijnde onder de ingeving van den H. Geest geschreven, God tot schrijver hebben." Er bestaan omtrent de inspiratie verschillende dwalingen. Deongeloovigen ontkennen de inspiratie. Zij beschouwen de H. Schrift als een verzameling van geschriften, die, hoe eerbiedwaardig ook door ouderdom, letterkundige schoonheid en verhevenheid van inhoud, door men» schen met gewone menschelijke hulpmiddelen, zonder eenigen bovennatuurlijken invloed, zijn tot stand ge» bracht. s De vrijzinnige Protestanten behouden van de inspiratie alleen den naam. Volgens hen hebben de gewijde schruvers hun geschriften samengesteld onder den invloed eener vrome bezieling, die zich alleen door haar godsdienstig karakter van de poëtische bezieling onderscheidt en met de inspiratie in onzen zin niets te doen Sommige godgeleerden hebben de meening verdedigd, dat een geschrift geïnspireerd kan genoemd worden, in* dien het door de Kerk in de lijst der H. Schriften wordt opgenomen of door den H. Geest als vrij van dwaling wordt goedgekeurd, ook indien het op zuiver mensche* lijke wijze is tot stand gekomen. Deze meening is door het Vaticaansch concilie veroordeeld, omdat volgens deze theorie God niet de schrijver van het boek zou zijn. Anderen verwisselden de inspiratie met de onfeilbaar* heid. De inspiratie zou hierin bestaan, dat de H. Geest dij gewijden schrijver voor dwaling behoedde. Het be* hoeden voor dwaling is echter zuiver negatief en men kan God evenmin den schrijver noemen van het boek, dat aldus zou ontstaan zijn. Er zijn er ten slotte, die de inspiratie vereenzelvigen met de openbaring. Volgens deze theorie zou de H. Schrift geïnspireerd zijn, omdat de gewijde schrijver daarin waarheden heeft opgeteekend, die hem door God geopenbaard waren. Ook deze meening is onjuist; tus* schen inspiratie en openbaring bestaat er een diepgaand verschil. Het doel der openbaring is den mensch on* bekende waarheden te doen kennen; het doel der inspi* ratie daarentegen bestaat in het doen schrijven van waarheden, die de geïnspireerde schrijver reeds kent, hetzij uit openbaring, hetzij uit eigen onderzoek. Er zijn waarheden, die tegelijk geïnspireerd en geopenbaard zijn, maar er zijn er ook, die geopenbaard werden en toch niet in de H. Schrift staan opgeteekend, terwijl van den anderen kant de gewijde schrijvers onder ingeving van den H. Geest allerlei dingen hebben opgeteekend, die zij buiten de openbaring om, door eigen ervaring of onderzoek, wisten. In zijn Encycliek „Providenüssimus Deus" van 18 Nov. 1893 heeft Leo XIII het katholieke begrip van de inspi* ratie aldus omschreven: „Met bovennatuurlijke kracht heeft God hen (de gewijde schrijvers) tot schrijven op* gewekt en bewogen, en onder het schrijven bijgestaan, zoodat zij alles wat Hij wilde, en ook dat alléén, naar waarheid in hun geest opnamen, het getrouw te boek wilden stellen en ook op passende wijze met onfeilbare waarheid zouden uitdrukken." Wil men God den schrijver van een boek noemen, dan moeten alle handelingen, die de gewijde schrijver stelde om zijn geschrift tot stand te brengen, onder den posit Heven invloed van God gesteld zijn. Het vormen van het plan om te schrijven, het opvatten en ordenen der ge* dachten, die in het boek opgeteekend zullen worden, de wil om al deze gedachten achtereenvolgens getrouw en juist weer te geven en ten slotte het schrijven zelf, al deze handelingen heeft de gewijde schrijver gesteld on* der Gods positieven invloed. Al deze handelingen wer* den niet alleen door den mensch verricht, maar tevens en op de eerste en voornaamste plaats door God. God en mensch werkten samen bij het tot stand komen van de H. Schrift, God als voornaamste, de mensch als ondergeschikte oorzaak. Deze samenwerking drukt men ook aldus uit: God gebruikt den mensch als werktuig, maar daarbij dient men te bedenken, dat God den mensch niet gebruikt als een redeloos en willoos werktuig, zooals een schrijver een pen of schrijfmachine hanteert. De handelingen, die de mensch als geïnspireerd schrijver stelt, worden door de inspiratie niet tot mecha* nische handelingen verlaagd, maar blijven menschelijke handelingen, d. w. z. worden met verstand en vrijen wil verricht. De wezens immers, die God als werktuig ge* bruikt, gebruikt Hij volgens hun aard en natuur, en den mensch gebruikt Hij derhalve als een denkend en wil* lend wezen. Hoe God den met verstand en vrijen wil begaafden mensch als werktuig gebruiken kan, zonder deze faculteiten geweld aan te doen, is voor ons een mysterie, omdat wij Gods wezen, macht en handelingen niet begrijpen kunnen. Door de inspiratie werd de gewijde schrijver dus niet ontslagen van de moeite en den arbeid, -die tot het samenstellen van een geschrift vereischt worden. Studie en onderzoek werden hem evenmin gespaard als een niet*geïnspireerden schrijver. Getuigt de schrijver van het 2de boek der Machabeën niet, dat hij „niet een ge* makkelijke taak, maar een arbeid van zweet en nacht* waken" heeft op zich genomen? Ook Lucas zegt bij het begin van zijn Evangelie: „Nadat reeds velen over de dingen, die in ons midden tot vervulling zijn gekomen, een ordelijk verhaal hebben trachten te schrijven heb ook ik het besluit genomen, na van het begin af alles nauwkeurig te hebben nagegaan, het voor u, ver* eerde Theophilus, ordelijk te boek te stellen." Tot het begrip der inspiratie is zelfs niet noodzakelijk vereischt, dat de gewijde schrijver er zich van bewust was, onder ingeving van den H. Geest te arbeiden. Niet alleen het verstand en de vrije wil van den ge* wijden schrijver, maar ook ziin persoonlijk karakter en aanleg werden door de Goddelijke inspiratie geëerbie* digd. God heeft den mensch gebruikt, zooals hij was, met zijn eigen aard en ontwikkeling. Isaias schrijft anders dan Jeremias, Joannes anders dan Marcus, Pau* lus anders dan Petrus. Elk schrijft volgens zijn eigen wijze van opvatting, volgens zijn eigen talenten en be* schaving, m zijn eigen taal en stijl. Daaruit volgt tevens, dat er gebreken aan zijn werk kunnen kleven: onduide* lijke uitdrukking van gedachten, onvolmaakte composi* tie, gebrekkige taal en woordschikking. Voor deze gebreken is niet God, maar de menschelijke schrijver aansprakelijk. Wanneer immers een groot musicus een gebrekkig instrument bespeelt, dan is niet hij, maar het instrument de oorzaak van de minder welluidende klan* ken. Het eenige gebrek dat door de inspiratie volstrekt wordt uitgesloten, is de dwaling. a Tueo ?°mïnigen, die de inspiratie tot een gedeelte mj Schnft' bijv- tot de zaken van geloof en zeden, wilden beperken, dient er nog op gewezen, dat alles wat m den oorspronkelijken tekst der H. Schrift zich be* vindt, onder Goddelijke ingeving geschreven is, derhalve ook de bijkomstigheden, die met geloof en zeden niets te maken hebben. Gevolgtrekkingen uit het feit der inspiratie. Uit het feit der inspiratie volgt op de eerste plaats, dat alles wat in den oorspronkelijken tekst der H. Schrift staat, het woord van God is. Echter in zeer verschil* lenden zin Alles is woord Gods, omdat God alles deed opteekenen, dus om wille der opteekening, maar lang met alles is woord Gods in zich zelf, d.wz lang met elke zinsnede der H. Schrift drukt Gods waar* neid, Gods wil, in één woord Gods bedoelen uit. Nemen wij als voorbeeld de woorden van Ps. 13: „De dwaze zegt m zijn hart: Er is geen God". De woorden „er is geen God zijn natuurlijk niet in zich Godswoord, maar louter om wille of ter oorzake der opteekening Om* gekeerd, de tekst van Exod. 20: „Ik ben de Heer uw God gij zult geen andere goden voor mijn oogen heb* ben" ffiEt enkel om wille der opteekening, maar- óók Tzich Gods woord. Zooals een niet-geinspireerd schry ver de woorden en meeningen van anderen kan aan, ïïïen schriftelijke of mondelinge overleveringen kan oveSemei zolder dat hij deze goedkeurt <**™*j£ ook d; gewijde schrijver en met hem God zelve. SS is bijv heTgeval met den brief van de Joden in Pa estina aan de Joden in Egypte, die de schrijver van he 2de boek der Machabeën opneemt1), maar waarvan hu den inhoud daarom niet voor zijn rekening neemt bedachten en gevoelens, zonder deze goed te keuren, zofkon oók God bewerken, dat de gewijde schrijver neerschreef wat hij als mensch en niet als geïnspireerd Xiiverdacht en voelde. Wanneer bijv. Paulus in den eerSbrtfaan Timotheus') zegt, dat hij de groo ste dat door God volstrekt niet bevestigd wordt. Als zijnde in zich het woord van God moet men be- SCï0Tllens wat in de H. Schrift aangehaald wordt als gesproken door God, door Christus, door de.engelenen Lor de menschen, die als gezanten van God of onder ml V^fwa7de7-vde schrijver als zoodanig werke* lijk leetenTevTslgt. Alles '^Z^tuTC reerd schrijver bevestigt, wordt door God zeiven V6f gWanneer in de H. Schrift woorden van gewone mlnsZnborden aangehaald, dan zijn deze te beschou. i) 1:1—2, 19. 2) 1:15. wen als hebbende Goddelijk gezag, indien zij door den gewijden schrijver als zoodanig (en bijgevolg ook door God) worden goedgekeurd. Ontbreekt deze goedkeu* ring, dan hebben zij geen ander gezag, dan dat van de personen, die ze gezegd hebben. Een algemeene goed* keuring van een redevoering sluit niet in, dat ook alle bizonderheden juist zijn. Zoo worden bijv. in het boek Job de redevoeringen van Job goedgekeurd, wat de algemeene stelling betreft, dat het lijden niet altijd de straf voor zonden is, maar daardoor worden niet alle uitingen van Job door den gewijden schrijver bevestigd. 4. Of de gedachten en gevoelens, die de gewijde schrijver als mensch uit, door God worden goedgekeurd, moet men uit de omstandigheden afleiden. Zoo is het bijv. duidelijk, dat de gedachten en gevoelens der Psal* men als juist en goed door God aanvaard worden (tenzij in een bizonder geval het tegendeel mocht blijken), om* dat God den Psalmist heeft geïnspireerd, opdat wij tot gelijke gedachten en gevoelens zouden worden op* gewekt. Een tweede gevolgtrekking uit het feit der inspiratie is: Alles wat in de H. Schrift geschreven staat, is onfeil* baar waar. Het spreekt van zelf, dat deze stelling alleen opgaat, wanneer iets door den gewijden schrijver als zoodanig (en derhalve door God) werkelijk geleerd en bevestigd wordt. Om te beoordeelen, wat de gewijde schrijver bedoelt te leeren en te bevestigen, moet men vooral letten op den letterkundigen aard van zijn geschrift. Wanneer bijv. in het boek der Rechters1) gezegd wordt, dat de boomen spreken en zich een koning kiezen, dan moet •) 9:8—15. men dit niet letterlijk verstaan, want de gewijde schnj* ver geeft ons daar een fabel. Zoo moeten ook de parabels van Christus, bijv. van den Verloren Zoon, met als geschiedenis beschouwd worden, maar als gelijkenissen, waarbij het alleen op de toepassing aankomt. Gezegden, die in een streng geschiedkundig werk overdreven en zelfs onwaar zijn, kunnen in een dichtwerk of m een populair verhaal volkomen toelaatbaar zijn. Verder moet men in het oog houden, dat het doel der heilige boeken was: den mensch godsdienstige en zede* lijke waarheden te leeren; al het andere in de H. Schrift dient om ofwel die waarheden op meer natuurlijke wijze mede te deelen ofwel die waarheden vruchtbaar te maken voor het leven. Daarom heeft God het niet noo* dig geacht, den gewijden schrijver in profane weten* schappen een hoogere kennis te geven, dan hij uit zich zelve bezat; zijn kennis van deze dingen kan onvol* maakt en zelfs onjuist zijn, evenals die zijner tijd* genooten. .... Omdat de natuurwetenschappen met het geestelijK heil van den mensch in geenerlei betrekking staan, heeft de gewijde schrijver ons daaromtrent ook niets wil* len leeren en houdt hij zich zonder meer aan de voor* stellingen zijner tijdgenooten. Wanneer deze voorstel* lingen valsch zijn, dan kan men nog niet zeggen, dat de gewijde schrijver onwaarheid spreekt, want hij wil daar* omtrent niet» leeren of bevestigen, maar spreekt vo gens de gewone gangbare opvatting van zijn tijd en volgens den uiterlijken schijn. Wanneer een modern natuurvor* scher spreekt van het op* en ondergaan der zon, dan zal niemand er aan denken hem van onwaarheid ot dwaling te beschuldigen, omdat hij door deze uitdruk* kingen volstrekt niets over de beweging of den stilstand van zon en aarde wil uitmaken. Evenmin mag men zeg* gen, dat de gewijde schrijver een dwaling leert, wanneer hij de maan voor grooter houdt dan de sterren, wanneer hij het firmament beschrijft als een tent of vast dak, dat boven de aarde is uitgespannen en waarboven zich het regenwater bevindt, wanneer hij zich het licht denkt als een eigen zelfstandigheid, onafhankelijk van de zon. Er kan dus geen tegenspraak bestaan tusschen den Bijbel en de moderne natuurwetenschappen, omdat de Bijbel in deze dingen volstrekt geen uitspraak wil doen. Wanneer men vraagt naar de verhouding van den Bijbel en de historische wetenschap, dan moet het ant* woord anders luiden. Men kan niet zeggen, dat de Bijbel met de geschiedenis evenmin iets heeft te doen, als met de natuurwetenschap. Het groote verschil ligt hierin, dat de natuurwetenschap op geen enkele wijze bijdraagt tot het geestelijk heil van den mensch, terwijl er daaren* tegen heel wat geschiedkundige feiten zijn, die recht* streeks of zijdelings verband houden met ons godsdien* stig en zedelijk welzijn. De Bijbel is immers grooten* deels de geschiedenis van Gods openbaring aan het menschdom. Denken wij maar aan de schepping der wereld uit het niet, aan de openbaring van God op den Sinaï, aan de Verrijzenis van Christus. De Bijbel heeft ons op het gebied der geschiedenis wel degelijk wat te leeren, en de geschiedenis neemt er zelfs een zeer voor* name plaats in. Het gaat dus niet aan om te zeggen, dat de Bijbel ook op het gebied der geschiedenis zich houdt aan de loopende opvattingen, dat hij slechts popu* laire geschiedenis, legenden en volksverhalen geeft, waarvan hij de waarheid volstrekt niet voor zijn reke* ning neemt. Dit is in strijd met het innige verband, dat deze verhalen hebben met het geestelijk einddoel des menschen, en met het gewicht, dat de Bijbel zelve blijk* baar aan deze verhalen hecht. Wanneer men echter de vraag stelt, of de H. Schrift de historische weten* schap beoefent in modernen zin, dan moet men ontken» nend antwoorden. Het doel der H. Schrift blijft, ook bij het verhalen van geschiedkundige feiten, vóór alles godsdienstig. Haar doel is niet de kennis der feiten in zich, maar door deze kennis wil zij leeren, troosten en vermanen. Zij wil niet onze nieuwsgierigheid of weet* gierigheid bevredigen, maar ons helpen tot ons eeuwig einddoel. Daarom streeft de H. Schrift niet naar vol* ledigheid, zooals de moderne geschiedschrijving, maar zij verhaalt hoofdzakelijk, wat voor haar doel geschikt is; zij bekommert zich weinig om de juiste volgorde der feiten, om kleinere omstandigheden van tijd en plaats, om de letterlijke weergave der gesproken woorden etc. Mag men aannemen, dat de Bijbel volksverhalen be* vat d.w.z. verhalen met een geschiedkundige kern, maar waarvan het overige verzinsel is, of vrome vertelsels, die volstrekt geen geschiedkundige waarde hebben en alleen ter stichting zijn uitgevonden? — Zoolang de Kerk aan wie het beslissende oordeel in deze zaak toe* komt, geen uitspraak gedaan heeft, moet deze vraag wetenschappelijk worden opgelost. Daarbij vermijde men twee uitersten. Op de eerste plaats mag men met zonder meer de mogelijkheid verwerpen, dat de Bijbel volksverhalen en zelfs verdichte verhalen bevat, want dit soort van letterkundige producten is niet m zich ongeoorloofd en kon derhalve door den gewijden schnj* ver gebruikt worden. Op de tweede plaats mag men evenmin om enkele moeilijkheden reeds aanstonds het geschiedkundig karakter ontkennen van een boek, dat het uiterlijk heeft van historie te zijn en dientengevolge als historie pleegde beschouwd te worden. Wij hebben immers rekening te houden met onze gebrekkige kennis der oude geschiedenis en met de mogelijkheid, dat de tegenwoordige tekst der H. Schrift onjuist is. Alleen zeer ernstige bewijsgronden geven ons het recht, om een of ander verhaal als niet historisch te beschouwen. Canon der heilige boeken. Nadat wij gesproken hebben over het begrip der inspiratie, moeten wij na* gaan, hoe wij het feit der inspiratie kunnen vaststellen, m. a. w. hoe wij weten, dat deze bepaalde boeken, die wij de H. Schrift noemen, geïnspireerd zijn. De Protestanten zeggen, dat men de inspiratie der heilige boeken leert kennen uit de heilige gevoelens en vrome opwellingen, die zij in de harten der lezers op* wekken, of uit de verheven waarheden, die zij bevatten, of uit het getuigenis van den H. Geest, die eiken ge* loovige bij het lezen der H. Schrift de innerlijke over* tuiging geeft, dat hij het woord Gods verneemt. De twee eerste middelen zijn volkomen onvoldoende ter onderscheiding van de geïnspireerde boeken; want ook andere boeken wekken vrome gevoelens op, en er zijn boeken in de H. Schrift, die niet zulke verheven waarheden bevatten, als menig niet*geïnspireerd ge* schrift, bijv. de „Navolging van Christus". Dat de H. Geest den geloovige omtrent de inspiratie innerlijk zou verlichten, is vooreerst volstrekt onbewezen en vervolgens ook in strijd met de ervaring, die leert, dat niet alle Protestanten in hun oordeel over het al of niet geïnspireerd zijn van sommige boeken overeenstemmen. Als het eenige zekere en onfeilbare onderscheidings* teeken der inspiratie beschouwen de Katholieken het getuigenis van God. Dit getuigenis van God leeren wij kennen uit de woorden van Christus en de Apostelen en uit het geloof der oude Kerk, die zonder eenigen twijfel haar overtuiging aan Christus en de Apostelen ontleent. Door de woorden van Christus en de Aposte* len kennen wij de inspiratie van de boeken van het Oude Testament en van sommige boeken van het Nieuwe Testament. Uit de Evangeliën en de Brieven der Apostelen, die wij in dit verband niet als geïnspireerde, maar als vertrouwbare historische geschriften beschou* wen, blijkt duidelijk, dat Christus en de Apostelen omtrent de boeken van het Oude Testament het geloof der Joden deelden. Zij beschouwden die boeken als be* vattende het woord van God, als hebbende Goddelijk gezag, als geschreven onder ingeving van den H. Geest, en zij putten daaruit bewijsgronden voor hun leer. De H. Paulus zegt zelfs uitdrukkelijk in den 2den brief aan Timotheüs: „Ê/ke Schrift is door God geïnspireerd en nuttig tot leering, tot weerlegging, tot verbetering" etc. Wat het Nieuwe Testament betreft, hebben wij geen ander getuigenis, dan dat van den H. Petrus, die in zijn 2den Brief*) de brieven van Paulus (welke hij bedoelt, is onzeker) met de overige boeken der H. Schrift op één lijn stelt. Dat wij geen uitdrukkelijk getuigenis van Christus en de Apostelen omtrent alle boeken van het Nieuwe Testament bezitten, is volkomen begrijpelijk, omdat zij na Christus' dood en tijdens de prediking der Apostelen ontstaan zijn. Hier moet het getuigenis van de oude Kerk aanvullend optreden. Omdat echter de ') 3.15—16. Chltl)t h^T/doot ontleent aan de prediking van Christus en de Apostelen, hebben wij ook in haar ge tuxgems een Goddelijk bewijsstuk voor de inspirale der heilige boeken. Dat de Kerk niet alleen d?boeken van het Oude maar ook van het Nieuwe Testoenfïï gems^reerd beschouwde, blijkt uit den eero eï wa^ mede zij deze boeken bewaarde en in haar godsdiens" e vld?^ f ^-V**' en uit het getuigenis de^HH Vaders en kerkelijke schrijvers, zooals Clemens Ro manus, Polycarpus, Justinus, Athenagoras, Irenaeus' Sn^te. AleXandrinus' Tertulüanus, Cyprianus, SS Het Goddelijk getuigenis omtrent de inspiratie der S bdrAPo,bff dCrhalVtUit de ^den van Chrt rus en de Apostelen en uit het geloof der eerste Kerk hit fmng der Kerk over de «isph-atie der gewijde boeken hangt ten nauwste samen met de vorming van den canon. De canon is de üjst der boeken, die door de c?kJS ftmsp,reerd werd« aangenomen De termen SrTbruikT ''gem^irkeerd: "orden daarom door eucaar gebruikt maar zij beteekenen niet hetzelfde De doorPreKer\bTken-:djl? VOOr zoov- door de Kerk als geïnspireerd erkend en op de Kist der heilige boeken geplaatst zijn. De heilige boeken ont aannlneth?ei,TerIijke Waarde en ^n Goddeli* gezag aan het feit der inspiratie, maar het feit der inspiratie kennen wij uit het getuigenis der Kerk, diefZzTbolien ^geSsnt helft °P ^ UjSt ^ gCÏ—de b- nrowan0°i8?e b°fken worden onderscheiden in profevcanomsche en deutero-canonische boeken dwz boeken van den eersten en van dén tweeden canon De 12 De Moederkerk. proto-canonische boeken zijn die, waarvan de inspiratie SooU en door niemand in de Kerk betwijfeld werd; deutero-canonisch noemt men de boeken, waarvan de inspiratie door sommige godgeleerden of sommige kerken ontkend is geworden in den loop der tijden. Men moet dus deze benamingen niet zoo verstaan,^also de deutero-canonische boeken niet hetzelfde Goddeh ke gezag bezaten als de proto-canonische; beide soorten van Doeken zijn door God geïnspireerd en hebben het* zelfde Goddelijk gezag. De deutero-canonische boeken van het Oude Testament zijn: Tobias, Judith, het boek der Wijsheid de EeTlesiastieus, Baruch, de twee boeken der Machabeen en sommige stukken uit het boek Estheten Daniël ) De deutero-canonische boeken van het Nieuwe Testament zijn: de brief aan de Hebreën, de brief van Jacobus! deï tweede brief van Petrus, de tweede en derde briêf van Joannes, de Apocalyps en stukken uit het Evangelie van Marcus»), van Lucas*) en van Joannes ) De geschiedenis van den canon kunnen wij hier slechts in het kort aangeven. De Joden hadden twee canones: den canon van Palestina, die alleen de proto-canonische boeken van het Oude Testament bevatte, en den canon van AlexanS, waarin alle boeken, en wel de deutero-canonische onder de proto-canonische vermengd, waren 3:24-30; 13-14. 16:9-20. «) 22:43-44. *) 8:2-12. Ou2 TCkfhC b«beIvert««ng, die alle boeken van het boeken, algeheele over«.titnm.t 4 u de gewnde ui. i w ^ dat de deutenMMionische geschriften "jxe geleerden den Bijbel in zijn geheel «1« rn^ „ j aanvaardde, waren er toch hier en daar dB. Z a ? uu ae lijsten, der heilige boeken, die door de Pan^n en concilies werden opgesteld Sen De vorming van den canon van het Nieuwe Testa* ment is ons grootendeels onbekend. Dit is begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat de eerste kerken door de Apostelen en hun helpers gesticht werden, toen er nog geen enkel boek van het Nieuwe Testament bestond, en dat het christelijk geloof reeds in vele landen talrijke aanhangers telde, toen de geschriften van het Nieuwe Testament achtereenvolgens het licht zagen. Daaren* boven waren deze geschriften niet tot de heele Kerk gericht, maar tot één enkele of sommige weinige chris* tengemeenten of zelfs tot één persoon Het is volkomen natuurlijk, dat niet alle kerken aanstonds volle zekerheid omtrent de inspiratie van alle boeken hadden, vooral omdat er in dien tijd vele apocryphe geschriften in omloop waren, en het mag ons niet verwonderen, dat hier en daar een geïnspireerd geschrift niet aangenomen of een niet*geïnspireerd geschrift wel aangenomen werd. Tegen het einde der eerste eeuw wérden twee verzame* lingen van heilige boeken, de vier Evangeliën en dertien brieven van Paulus (die aan de Hebreen uitgezonderd), in bijna alle kerken als H. Schrift beschouwd. Aan deze verzamelingen werden reeds andere boeken toegevoegd, omtrent welke er echter nog geen algemeene overeen* stemming bestond. Omstreeks het midden der tweede eeuw bestond alleen nog maar twijfel over den briet aan de Hebreen, den brief van Jacobus en den tweeden brief van Petrus, welke twijfel in de twee of drie vol* gende eeuwen langzaam verdween. In den canon van het concilie van Trente werden alle boeken van het Oude en Nieuwe Testament opgenomen welke canon door het Vaticaansch concihe bevestigd W De Vulgata. Tot nu toe hebben wij alleen gesproken over den geinspireerden tekst als zoodanig, d.w.z. van den tekst, zooals hij kwam uit de handen van den «e* mspireerden schrijver. De oorspronkelijke handschriften van de onder Gods ingeving schrijvende auteurs zijn zonder uitzondering verloren gegaan. Wij hebben dus alleen afschriften en vertalingen. Het spreekt van zelf, dat de tekst der afschriften alleen in zoover geïnspireerd mag genoemd worden, als hij overeenstemt met het oor* S£TT}vl e handschrift' en dat een vertaling alleen dan Goddelijk gezag bezit, indien zij een trouwe weergave is van hetzelfde handschrift. Wanneer men nu bedenkt, dat het oudste boek van den Bijbel vóór meer dan 3000 jaar geschreven werd en het jongste toch nog altijd 18 eeuwen oud is, dat al die boeken derhalve ontelbare keeren moesten worden afgeschreven, voordat zij tot ons kwamen, dan is het te verklaren, dat er veranderin* gen m den tekst zijn gekomen. Door studie van den tekst en vergelijking der handschriften tracht men nu den oorspronkelijken tekst zoo dicht mogelijk te bena* deren, maar in zeer vele gevallen, vooral wat het Oude lestament betreft, is het onmogelijk den oorspronke* laken tekst met zekerheid te kennen. Dat dit met de vertalingen, die uitteraard een gebrekkige weergave zijn ook het geval is en in nog meerdere mate, spreekt van zelf. De Bijbel werd oorspronkelijk geschreven in het Hebreeuwsch of in het Grieksch; het Oude Testament voor het grootste gedeelte in het Hebreeuwsch, het Nieuwe Testament voor het grootste gedeelte in het Grieksch. De voornaamste vertalingen zijn de Griek* schebeptuagmta-vertaling, die te Alexandrië in de derde en tweede eeuw vóór Christus tot stand kwam, en de latijnsche Vulgata, die door den H. Hieronymus ver* vaardigd werd op last van Paus Damasus (383—405). Omdat er door het groot aantal Latijnsche vertalingen, die in de Kerk in omloop waren, moeilijkheden en ver* warringen ontstonden, heeft het concilie van Trente ver* ordend, dat uit al deze Latijnsche vertalmgen alléén de Vulgata (= de onder het volk verspreide) als de publieke en oficieele tekst der Kerk zou gelden en derhalve bij elke publieke uitoefening van het kerkelijke leerambt moest gebruikt worden. Uit het decreet volgt, dat de Kerk deze vertaling beschouwt als een getrouwe weer* gave van den geïnspireerden tekst. Dit is echter niet aldus te verklaren, alsof de Vulgata altijd en overal den oorspronkelijken tekst weergeeft, maar alleen, dat zij in zaken van geloof en zeden geen dwaling bevat. Ook moet men het decreet niet in dien zin uitleggen, dat het concilie de Vulgata stelt boven den oorspronkelijken tekst of boven de Grieksche vertalingen; over deze wordt volstrekt geen oordeel uitgesproken. Deze teksten mogen en moeten bij de studie en verklaring der H. Schrift gebruikt worden; het is zelfs mogelijk, dat zij beter den oorspronkelijken tekst bewaarden dan de Vul* gata, maar alleen deze laatste is door het kerkelijk Leer* gezag openlijk goedgekeurd en alléén haar betrouwbaar* heid is ons door een publieke uitspraak gewaarborgd. Het lezen der H. Schrift. Het lezen der H. Schrift is voor den geloovige niet noodzakelijk ter zaligheid, om* dat hij door de prediking van het kerkelijk Leergezag meer dan voldoende kennis van den christelijken gods* dienst kan verwerven. Er wordt wel eens beweerd, dat Christus bevolen heeft de H. Schrfit te lezen en men beroept zich daarvoor op den tekst van Joa. 5, 39, die aldus vertaald wordt: „Doorvorscht de Schriften, omdat gij meent daarin het eeuwig leven te hebben; en zij zijn het, die over Mij getuigen." Zelfs indien deze tekst aldus moest vertaald worden, volgt daaruit allerminst, dat elke geloovige de H. Schrift moet lezen. Het bevel van Christus was enkel gericht tot de Pharizeën en Schrift* geleerden, die Christus' Goddelijke zending niet wilden aannemen en daarom door Christus naar de prophetieën van het Oude Testament verwezen werden. De Griek* sche tekst kan echter en volgens den samenhang moet hij vertaald worden: „Gij doorvorscht de Schriften, omdat gij meent" etc. Het lezen der H. Schrift is echter in het algemeen zeer nuttig en aan te bevelen. De H. Paulus zegt in zijn 2den brief aan Timotheusl): „Elke schrift is door God ingegeven en nuttig tot leering, tot weerlegging, tot ver* betering, tot vorming in de gerechtigheid, opdat de mensch van God volmaakt zij, tot elk goed werk be* reid." Toch is er met het lezen der H. Schrift ook een zeker gevaar verbonden. Deze boeken zijn immers in vreemde talen geschreven, in oude tijden en onder om* standigheden, die voor de meeste menschen onbekend zijn, zoodat vele plaatsen onduidelijk zijn en gemakkelijk verkeerd verstaan kunnen worden. Men kan het daarom de Kerk niet euvel duiden, indien zij door wijze bepalin* gen dit gevaar zooveel mogelijk tracht te beperken. Het was om deze reden, dat zij ten tijde der hervorming, toen de H. Schrift misbruikt werd als een wapen tegen de kerkelijke traditie en het kerkelijk Leer gezag, het lezen der H. Schrift in de volkstaal verbood aan allen, die daartoe niet een bizondere machtiging ontvangen ') 3:16. hadden. Toen het gevaar verminderde, is deze maat* regel verzacht. Thans is het lezen der H. Schrift in de volkstaal toegestaan, wanneer de vertaling door den Paus is goedgekeurd of uitgegeven is onder toezicht van den Bisschop, en in dit laatste geval bovendien voorzien is van verklaringen, genomen uit de H.H. Vaders en uit geleerde katholieke schrijvers. Toch kan het voor weinig* ontwikkelden en voor jeugdige personen aan te bevelen zijn, ook in dit geval pastoor of biechtvader te raad* plegen. B. Goddelijke Overlevering. De Overlevering als bron der openbaring. Tegen de Protestanten, die alléén de H. Schrift als bron van open* baring aanvaarden, nemen wij aan, dat de openbaring vervat is in de H. Schrift en in de Goddelijke Over* levering. Door de Overlevering verstaan wij het geheel van de theoretische en practische waarheden, door Christus en de apostelen, als organen der openbaring, door mondelinge prediking aan de Kerk geschonken en door alle eeuwen heen door de Kerk ongeschonden te bewaren. Door het aanvaarden van de Overlevering als bron der openbaring bedoelen wij twee dingen: 1. dat alle geloofswaarheden, die in de H. Schrift staan opgetee* kend, ook in de Goddelijke Overlevering vervat zijn; 2. dat niet alle geloofswaarheden in de H. Schrift staan, maar dat sommige alléén door de Overlevering bekend ^at de geloofswaarheden niet alleen door de H. Schrift, maar ook door de Overlevering tot ons komen, blijkt duidelijk uit de woorden van Christus en de apostelen. Christus heeft aan zijn apostelen niet het bevel gegeven om het geloof in geschriften op te teeke* nen, maar om het te prediken. Hij zeide immers tot hen: „Gaat dan, onderwijst alle volkeren, doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes en leert hen alles onderhouden wat Ik u ge* boden heb"1). De H. Paulus zegt herhaaldelijk, dat de geloovigen zich moeten houden aan hetgeen hij hun mondeling gepredikt heeft. Aan de Corinthiërs schrijft hij: „Ik prijs u, dat gij mij in alles indachtig zijt en mijn voorschriften onderhoudt, zooals ik ze u gegeven heb"2) En aan de Thessalonicensen: „Staat derhalve vast broeders, en houdt de leerstukken, die gij hetzij door ons woord, hetzij door onzen brief geleerd hebt"3) Aan runotheus: „Houdt het voorbeeld der gezonde woorden die gij van mij gehoord hebt in het geloof en in de liefde van Jezus Christus. Bewaar het schoone pand door den heiligen Geest, die in ons woont" % En verder„Wat gij van mij gehoord hebt, vertrouw dat toe aan getrouwe menschen, die bekwaam zijn om ook anderen te onderrichten"B). Voordat iemand er aan dacht om de nieuwe geloofs* leer op te teekenen, werd zij reeds door de apostelen gepredikt, bestond dus reeds het kerkelijk leergezag waaraan Christus den bijstand des H. Geestes tot aan het emde der wereld had toegezegd, bestond ook reeds door de prediking der apostelen een mondelinge over* levering, die de christelijke geloofswaarheden bevatte Daar echter de eerste evangeliepredikers inzagen, dat een schriftelijke vastlegging hunner prediking aap de h\VSt% ii19~2°' 2) 1 C°r 10:2- * 11 ***** *) II Tim. door hen gestichte kerken ten zeerste nuttig zou zijn, en van den anderen kant zich omstandigheden voordeden, waarin zij zich niet mondeling maar alleen schriftelijk tot de geloovigen konden wenden, schreven zij de boe* ken die wij tegenwoordig samenvatten onder den titel van' het Nieuwe Testament. Niet door hun geschriften hebben zij de wereld bekeerd en de Kerk gesticht, maar door hun prediking. De H. Schrift was slechts een hulp* middel om de mondelinge prediking aan te vullen en gemakkelijker te bewaren. De wijze, waarop de boeken van het Nieuwe Testa* ment ontstaan zijn, geeft dus duidelijk aan, welke plaats zij in Christus' Kerk innemen. De H. Schrift is voort* gekomen uit de reeds gestichte en zich steeds verder uitbreidende Kerk, geschreven door de dragers van het kerkelijk Leergezag, door datzelfde Leergezag aan de geloovigen geschonken als een leiddraad, als een mach* tig hulpmiddel om Christus' leer te bewaren. Zij was niet bestemd om de prediking van het onfeübaar Leer* gezag te vervangen, maar zij zou steeds moeten aan* gevuld en verklaard worden door de in het Leergezag belichaamde traditie. De H. Schrift afscheiden van deze traditie is den tak afkappen van den boom, waar°P,hlJ ontsproot. Zeker, ook dan nog zou de H. Schrift het onfeilbaar woord van God zijn, maar wie zegt ons in dit geval dat die boeken door God geïnspireerd zijn, wie zal uitmaken, welke boeken tot de H. Schrift behooren.'3 Wie zal ons den zin van die in oude tijden, in vreemde talen geschreven boeken kunnen verklaren, tenzij een Leergezag, dat door een onafgebroken opvolging de tradities bewaart van die kringen, waaruit de ri. bcnntt voortkwam? Ook in het tijdvak, dat volgde op het tijdvak der apostelen beschouwde men de H. Schrift niet als de eenige geloofsbron, maar hield men bovendien onwrik* baar vast aan de Overlevering. Wat door de apostelen gepredikt werd, gold als geloofsregel. Reeds de H Cte* mens Romanus getuigt dit op welsprekende wijze, wan* neer hy m zijn brief aan de Corinthiërs zegf De Apostelen zijn ons als predikers van het Evangelie'ge* schonken door den Heer Jezus Christus, Jezus Christus is gezonden door God.... Daarom zijn zij (de aposte* len; na ontvangen opdracht.... met het zekere ver* trouwen op den H. Geest uitgegaan om de komst van net Kijk Gods te verkondigen. Door landstreken en steden het woord Gods verkondigend hebben zij de eerstelingen dezer (streken en steden) in den Geest op de proef gesteld en tot episcopen en diakenen aange* steld over hen, die zouden gelooven.... Vervolgens hebben zij hun de heilige verordening gegeven, opdat na hun dood andere beproefde mannen hun bediening zouden overnemen. Van den H. Ignatius, die in het begin der tweede eeuw leefde, verhaalt Eusebius het volgende: „Toen hij onder zekere bewaking van sol* daten door Azië geleid werd, vermaande hij niettemin de kerken van de verschillende steden, waarin hij kwam dat zij ach vooral voor de verkeerde meeningen der ketters moesten wachten; hij spoorde hen aan, dat zij onwrikbaar zouden vasthouden aan de overlevering der apostelen, en hij oordeelde het noodzakelijk, dat deze (overlevenngen), tot grootere zekerheid van het nage* slacht door zyn getuigenis bevestigd, op schrift gesteld werden. In de tweede helft der tweede eeuw wordt reeds uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tusschen beide openbaringsbronnen. Zoo zegt de H. Irenaeus van de ketters: „Wanneer zij uit de Schrift weerlegd worden, beginnen zij de Schrift zelve aan te vallen.... Wanneer wjj hen vervolgens verwijzen naar de overlevering, die van de apostelen komt en door de opvolging der pries* ters in de kerken bewaard wordt, dan bestrijden zij de overlevering, zeggende, dat zij niet alleen wijzer zijn dan de priesters, maar zelfs wijzer dan de apostelen." Bij het bewijzen hunner leer en het weerleggen der ketters beroepen de H.H. Vaders zich op de Overlevering. Getuigt niet de H. Gregorius van Nyssa: „Om de waar* heid onzer prediking te bewijzen is het voldoende, dat wij in het bezit zijn van de overlevering, die van de vaderen tot ons komt en ons als een erfdeel door op* volging vanaf de apostelen door bemiddeling van de na hen komende heiligen is overgeleverd." De Overlevering bevat echter niet alleen de waar* heden, die in de H. Schrift staan opgeteekend, maar soms leert zij deze duidelijker en vollediger, en zelfs zijn er waarheden, die ons alléén door de Overlevering be* kend zijn. Dit volgt wederom uit den aard der heilige boeken en de wijze, waarop zij ontstaan zijn. Het lag immers niet in de bedoeling van de eerste evangelie* predikers een volledige samenvatting van alle geloofs* waarheden op te stellen. Zij richtten hun geschriften tot de kerken, die zij reeds door mondelinge prediking m het geloof onderricht hadden, en wel gewoonlijk naar aanleiding van een of andere omstandigheid, om bijv. de gepredikte waarheden beter in te scherpen, bepaalde misbruiken tegen te gaan of de geloovigen tegen drei* gende dwalingen te waarschuwen. Ook uit de woorden der H. Schrift volgt duidelijk, dat de gewijde schrijvers niet alles opteekenden, wat zij mondeling aan de geloo* vigen voorhielden. Wanneer Joannes aan het einde van zijn evangelie zegt, dat heel de wereld de boeken niet kan bevatten, die over Christus' leer en leven zouden kunnen geschreven worden, dan mag men daarin een hyperbolische uitdrukking zien, maar men zal toch niet kunnen ontkennen, dat de apostel in zijn langdurig apos* tolaat den geloovigen vele feiten en woorden van Chris* tus verhaalde, ttie hij niet in zijn evangelie heeft op* geteekend. Zoo bewijst ook de H. Paulus in zijn brief aan de Romeinen met de meeste uitvoerigheid, dat het Evangelie een kracht Gods is tot heil van dengene, die aan het Evangelie gelooft, maar wat dit Evangelie aan waarheden behelst, veronderstelt hij den Romeinen vol* komen bekend. Ook de oude kerkelijke schrijvers zijn overtuigd, dat er waarheden zijn, die niet in de H. Schrift, maar wel in de Overlevering vervat zijn. Origenes getuigt: „De Kerk heeft van de apostelen de overlevering ontvangen, dat men ook de kinderen het Doopsel toedient." Epipha* nius leert uitdrukkelijk: „Wij hebben ook de overlevering noodig, want niet alles kan men uit de Schriften putten. Daarom hebben de heilige apostelen ons sommige din* gen schriftelijk, andere door overlevering nagelaten." Bij de verklaring van Paulus' woord in den 2den Brief aan de Thessalonicensen *): „Staat vast en houdt de leerstukken, die gij hetzij door ons woord, hetzij door onzen brief geleerd hebt", zegt de H. Joannes Chrysos* tomus: „Het is derhalve duidelijk, dat de apostelen niet alles door een brief, maar ook veel zonder geschriften hebben overgeleverd, en dit ook is geloofwaardig. Daar* ') 2.15. om zijn wij van meening, dat ook de overlevering der Kerk geloof verdient. Het is overlevering, vraagt niet verder." Betrouwbaarheid der Overlevering. Nadat wij gezien hebben, dat ook de Goddelijke Overlevering een bron van Openbaring is en dat sommige geloofswaarheden zelfs alléén in de Overlevering vervat zijn, komen wij van zelf tot de vraag, of de Overlevering ongerept en onveranderd tot ons gekomen is, welke vraag innig samenhangt met deze andere: Welke zijn de middelen, waardoor de Overlevering ons is bewaard gebleven? Men heeft de opwerping gemaakt, dat mondelinge overleveringen zeer licht aan verandering en verval* sching zijn blootgesteld. Na den dood der apostelen zou alléén de H. Schrift als betrouwbare geloofsbron zijn overgebleven. Het is zonder twijfel toe te geven, dat in het gewone dagelijksche leven feiten en waarheden, die alleen mon* deling worden overgeleverd, gemakkelijk vervalscht en vervormd worden, maar men kan hetzelfde niet zeggen van geloofswaarheden, die door de dagelijksche belijde* nis van duizenden, door liturgische gebruiken, door maatregelen van tucht en door christelijke levens* beschouwing en levenswandel van geslacht tot geslacht worden overgeleverd. Bovendien heeft Christus een middel of een orgaan ingesteld, dat tot doel heeft de Overlevering ongeschon* den te bewaren, namelijk het apostolisch Leergezag, dat door voortdurende opvolging tot aan het einde der tijden zal voortbestaan. Christus heeft gewild, dat het Leergezag, hetwelk Hij aan zijn apostelen toevertrouw* de, in Paus en bisschoppen zou voortduren, dat er der* halve altijd in de Kerk gezaghebbende leeraren zouden zijn, die tot taak hebben de christelijke geloofswaar* heden aan het volk te prediken en de overgeleverde leer ongeschonden te bewaren. Zelfs wanneer men dit Leergezag van zuiver natuur* lijk standpunt beschouwt, afgezien van den bijstand des H. Geestes, dan zou men nog moeten toegeven, dat het een buitengewoon geschikt en betrouwbaar orgaan is om de Overlevering ongerept te doen voortbestaan. De bisschoppen waren immers over 't algemeen mannen van rijperen leeftijd, die uitmuntten door deugd en wetenschap, met groote zorg de ware leer verdedigden en een afschuw hadden van nieuwigheden. Bovendien verkondigden zij de hun overgeleverde leer steeds open* lijk, zonder eenige geheimhouding, zoodat elke verande* ring of afwijking èn door het geloovige volk èn door de overige bisschoppen onmiddellijk zou gewraakt zijn ge* worden. Hun grootste zorg was voortdurend, de een* heid van geloof te bewaren, zoowel onder elkander als met de Kerk van Rome, die te allen tijde als band van eenheid gold. Wanneer men dit alles beschouwt, dan zal men niet kunnen ontkennen, dat, wanneer de gezamen* lijke bisschoppen der katholieke Kerk in vereeniging met den Paus een leer als door de Apostelen over* geleverd aanvaarden, deze leer van apostolischen oor* sprong is. Maar volgens de katholieke leer, die m het vorig hoofdstuk werd uiteengezet en bewezen, heeft God aan het kerkelijk Leergezag in het verkondigen en bewaren der geopenbaarde waarheden den bijstand van den H. Geest beloofd. Deze belofte geeft ons de volstrekte zekerheid, dat de Kerk in het bewaren der Overlevering onfeilbaar is, m. a. w. dat door haar zorg en onder haar hoede de leer der apostelen onveranderd en onver» valscht in de Kerk blijft voortbestaan. Wanneer men zich dus in een of ander bizonder geval de vraag stelt, of een waarheid tot de Overlevering be* hoort, dan is het volgens de katholieke beginselen vol* doende, na te gaan, of deze waarheid door de gezagheb* bende leeraren der Kerk, Paus en bisschoppen, aan het katholieke volk te gelooven wordt voorgehouden. Om* dat het geloof van het katholieke volk noodzakelijk met de leer van Paus en bisschoppen overeenstemt, is ook dit geloof een overtuigend bewijs voor de echtheid der Overlevering. Wanneer derhalve een leer door de katho* lieke Kerk aanvaard wordt als door God geopenbaard, dan zijn wij door dat feit zelf reeds overtuigd, dat deze leer hoort tot de Goddelijke Overlevering. Wanneer wij de H. Schrift en de Overlevering als openbaringsbronnen onderscheiden, dan bedoelen wij daardoor niet, dat de Overlevering alleen door monde* ünge prediking in de Kerk bewaard bleef en dat zij op geen enkele wijze schriftelijk werd vastgesteld. Wij beweren enkel, dat niet alleen de onder Gods ingeving geschreven boeken geopenbaarde waarheden bevatten, maar dat deze ook, en zelfs vollediger, langs een anderen weg tot ons gekomen zijn. Door alle eeuwen hebben Paus en bisschoppen de geopenbaarde waarheden ge* predikt, maar tevens ook op schrift gesteld. Dat deden niet alleen de gezaghebbende leeraren der Kerk, maar ook de gewone geloovigen, die in hun geschriften getui* genis aflegden voor het geloof der Kerk in een bepaald tijdperk. Ook in opschriften, beeldhouwwerken en schil* derstukken komt dit geloof tot uiting. Zelfs de ketters hebben op hun wijze, namelijk door het bestrijden der waarheid, getuigenis gegeven van de leer der Kerk van Utmstus. De voornaamste hulpmiddelen, die het kerke* lijk Leergezag ten dienste stonden bij het bewaren der Overlevering, zijn de volgende: a. de geloofsbelijdenissen en geloofsbepalingen; b. de acten der tekvnrgaSS en Pausen; c. de Kturgische boeken; d. de handelïgn der martelaren; e. de geschriften der H.H. Vaders en der£rïf' d? documenten van de geschiedenis der Kerk; g. de werken der christelijke kunst. hViPmiddelen leveren een afdoend bewijs voor de echtheid eener traditie, wanneer zij een plechtig ge* tmgenis bevatten van het kerkelijke Leergezag over een geopenbaarde waarheid of wanneer zij aantoonen dat een waarheid als geopenbaard door het geheele Leer* gezag geleeraard of door de geheele Kerk geloofd wera Wanneer echter deze hulpmiddelen zulk een overeen stemming met bewijzen, of zelfs positief aantoonen, dat ^ee^,°VerCenStlmïng bestond' dan volSt d»aruit nog met dat een waarheid niet tot de Overlevering behoort Wat het eerste geval betreft, kan er immers een alge* ^nJl^T66118*!111^ fa de Kerk bestaan hebben, whzen' ^JT^J* gegevens kan be* wijzen, wat de tweede veronderstelling aangaat, moet men bedenken, dat niet alles, wat in de Overlevering vervat is, altijd uitdrukkelijk in de Kerk geleeraard werd; want al was de Openbaring met de apostelen af* £,irie.ün-de kenni8.en Prediking der geopenbaarde waarheden is er vooruitgang en ontwikkeling mogelijk Verschillende hulpmiddelen bij het bewaren der Over* kZTIx h?lder dC v*?8CfcIlen'B«jK-WËG NAAR DB KBRK§|§ Uit het Zweedsch vertaald en met aanteekeningen voorzien door Fr. | Andreas (Nic) Metz. Met 3 auto- typiën op kunstdruk\$^S^^^">:' m f2.50 J. H. Boas, ISRAËL'S UUR. f3.25 Gerard Brom, KATHOLIEK - Een schets ,^ fc|^X^^^^^E^ï.--^^fer 2.75 ; Dra. L. M. Fr. Daniels, THBOTOKOS Een uiteenzetting der Katholieke Maria-leer. Met een foto naar een schilderstuk van Toorop ' Ir. L. J. M Feber, OPGAANDE WEGEN f 3.50 Dr. Jos. Keulers, DE PSEUDO-CHRISTUS f 2.50 Ka. Lütz, KATHOLICISME EN PER¬ SOONLIJKE VÈRHOUDING TÓT GOD i.~ G. A. Meijer. DE AFLATEN Een geschiedkundig - dogmatische studie met drie facsimiles ^^^Êap^.f 2.50 W. Nieuwenhuis, CHESTERTON f 2.25 Dr. J. Sassen, HET KLOOSTER Cultuur-Historische Beschouwingen met een autotypie op kunstdruk ■ JglESf 2.25" P. van den Tempel, DE WETENSCHAP DER HEILIGEN f 3.50 P. van den Tempel' DE MENSCH GODS BEELD Beschouwingen over het genadeleven, j^j^^^^^^if^p^^l^jf -2.25 Th. G. de Valk. WAT VADERLIEFDE DEED- Beschouwingen over het natuurlijke ; ,in het bovennatuurlijke '»3^®^fe-ï,f 2.7$;Js1k| Uitgaven van J. § ROMEN 6 ZONEN, Roermond. DE MOEDERKERK W'ROM EN • EN -2DNEN • ROE.RMOND DE MOEDERKERK DE MOEDERKERK DOOR J.HOOGVELD - G.KRELING O.P. - N.SANDERS O.F.M.G. VAN NOORT — ALPH. MULDERS - H. METS — FR. FERON - JOS. KEULERS - GERARD BROM JAC VAN GINNEKEN S. J. J. J. ROMEN & ZONEN, ROERMOND - 1930 WOORD TER INLEIDING. Geen gesloten schoolsch»systematische uiteenzetting wordt in de volgende verhandelingen beoogd, maar een eenvoudige belichting van eenige fundamenteele vragen over Christendom en Kerk. Zij mogen voor den katho* liek een hulp zijn om zijn geloofsovertuiging te verhelde» ren en te verwarmen, om de waardeering van zijn ge= loofssschat, allicht bij erfenis verkregen, bewuster te maken; voor den zoekenden broeder hopen zij nadenken te wekken over den weg des heils, door Gods goeder* tierenheid den mensch bereid. Voor den katholiek is zijn Kerk te dikwijls geen bron meer van levend water en daarom geen kracht meer ten heil. Van kindsbeen af heeft hij woorden gehoord van eeuwig leven, maar zijn ze voor hem ooit meer geweest dan geijkte formules, die versleten en verbleekt klinken, vervelend misschien? Gewoonte stompt af en sleur ver» kilt. Mogelijk kunnen deze bladzijden de oude waarheid, die in hem sliep, voor hem doen opflitsen tot een bezie» lende levensvonk. Naast de lauwe kinderen der Kerk, waarover het Boek der Openbaring zulke schrikwekkende woorden spreekt (3:16), worden de scharen steeds breeder van hen, die het mysterie des levens had gegrepen, maar die zich met de onbegrijpelijkheid gerust stellen en zich in een onver» achillige twijfelzucht terugtrekken of die een relativisme huldigen, waarin het geweten hun vrije baan laat voor hun wenschen. Zouden we van hen een oogenblik naden» ken mogen vragen om onder de oogen te zien of in de Moederkerk misschien niet de Geest leeft en werkt voor negentien eeuwen over haar gekomen ?We weten uit Augustinus' leven hoe benauwend de vraag kan zijn naar de waarheid en nog meer hoe drukkend de eisch met zijn lusten te breken. Maar als de vaste bodem is gevonden, wordt de last licht en het juk zoet (Matth. 11:30). Waar* heid en zonde houden het niet samen uit, want of de zonde zal de waarheid uitdooven of de waarheid de zonde. Offer en zelfbeheersching brengen altijd vreugde en de waarheid zal ons vrijmaken (Jo. 8:32). De gedachtengang van dit boek is eenvoudig. „Wie tot God wil naderen, moet gelooven, dat Hij bestaat, en Belooner is voor hen, die Hem zoeken" (Hebr. 11:6). De Eeuwige en Ondoorgrondelijke spreekt in het onbedor* ven menschenhart, „want zijn onzichtbaar Wezen, zijn eeuwige Macht en zijn Godheid is van de schepping der wereld af bij eenig nadenken uit het geschapene duide* lijk te kennen" (Rom. 1:20). Naar analogie is Hij te den» ken als persoonlijkheid, die „het heelal draagt door het woord zijner Macht" (Hebr. 1:3). In menschengestalte is Hij onder ons verschenen, de God met ons (Jo. 1:14; Is. 7:14; Matth. 1:23), die spreken kon: „Ik ben het licht der wereld. Wie mij volgt, zal niet in duisternis wande* len, maar het licht des levens bezitten" (Jo. 8:12). Door Hem aan te nemen, zijn wij zonen en dochteren Gods geworden (Jo. 1:12). Hij heeft onze last gedragen en door zijn striemen zijn wij genezen (I Pet. 2:24). Het leven krijgt zin als werktijd voor een eeuwig leven, waardoor alle onheil te dragen valt, omdat God alles ten goede leidt voor die Hem liefhebben (Rom. 8:28) en omdat wij bevrijd zullen worden van de slavernij der verganke* lijkheid, om deelachtig te worden aan de vrijheid der glorie van de kinderen Gods (Rom. 8:21). Zoo krijgt zijn volle beteekenis dat duistere woord, dat, als wij eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid hebben gezocht, al het andere ons zal worden geschonken als toegift (Matth. 6:33). Maar waar den Christus te vinden en de boodschap des heils, die Hij bracht? Want Hij is wel de Middelaar van het nieuw verbond (Hebr. 9:16; 12:24), maar men zal zeggen: „Ziet, hier is de Christus, of ginds" (Matth. 24:29). Hoe zijn we leden van dat lichaam, waarvan Hij het hoofd is (1. Cor. 12:12—27)? Hij, die beloofde ons niet als wezen achter te zullen laten (Jo. 14:18) besten* digt zijn zending in het heilsinstiutut, dat gevestigd is op den steenrots Petrus, waarop Hij zeide zijn Kerk te zullen bouwen (Matth. 16:18). De oude Moederkerk draagt de blijmare voort door alle geslachten heen tot het einde der tijden. Maar het is noodig om door de schaal van tekortkomingen en ergernissen harer men* schelijke leden heen de goddelijke kern te leeren vin* den. Blaren verdorren en takken scheuren af, maar steeds toont de boom zijn onuitputtelijke levenskracht in nieuwe knoppen en bloesem van lichtende deugd en vroomheid. In haar onwankelbaarheid van leer met rondom twijfelzucht en windvlagen van allerlei leering (Eph. 4:14), in haar onwrikbaarheid en hoogheid van zedelijke eischen, is en blijft zij een eenig verschijnsel in de menschelijke historie. Maar hoezeer dampen van vooroordeel en stofwolken van de fouten harer kinderen het uitzicht op die stad op den berg kunnen belemmeren toont geen voorbeeld zoo schrijnend als het leven van een der edelste geesten, die Newman was. Zou voor den katholiek niet in dubbele mate, het wee gelden, dat de Meester heeft uitgesproken over den mensch, door wien de ergernis komt (Matth. 18:7)? Mocht dit boek bij de geloofsbroeders het besef ver* diepen, dat zij allen Gods medewerkers zijn (I Cor. 3:9) en vooral, dat het kenmerk van Christus' leerling is de liefde. „Hieraan zullen we erkennen, dat wij uit de waar* heid zijn" (I Jo. 3:19). De liefde, waarvan Sint Jan de onvermoeide prediker is, waarvan Sint Paul de onsterfe* lijke hymne zong, heeft de schrijvers tot dit boek be* zield. Daarom mocht het hoofdstuk niet ontbreken van het hoogste in Christus' Kerk „Aller kracht geheimenis, Wonder, dat van 't wondre leven ons gegeven, 't Heer* lijkste is" (Schaepman, Van het H. Sacrament van Mira* kei): van het liefdesoffer, het offer, dat het kruisgeheim onder ons voortzet, den niet*geloovenden een ergernis en een dwaasheid, maar hun, die geroepen zijn, Gods kracht en Gods wijsheid (I Cor. 1:23). Mocht dit boek velen brengen tot dezen goddelijken broederdisch onder de menschen. Lezer hoor dit woord van den hemelschen Jager: „Al wat uw kinderwaan verloren acht, dat borg Ik voor u thuis: op! grijp Mijn hand en kom! Ik ben het, dien gij zoekt! En liefde dreeft gij weg, die Mij verdreeft".1) J. HOOGVELD. *) Thompson, The hound of heaven, vertaling G. Voskuilen (Da Beiaard, I; G.G.G. no. 34). EERSTE HOOFDSTUK. GOD BESTAAT EN ALLE MENSCHEN MOETEN HEM DIENEN. We probeeren in deze uiteenzetting, die niet meer kan zijn dan een schets, de essentieele lijnen vast te leggen, zoodat zij ten minste een zuiver, al is 't dan niet een volledig beeld zal geven van de katholieke zienswijze. Als een philosoof of theoloog in de Middeleeuwen de stelling: God bestaat — verdedigde, wist hij zijn con* clusie algemeen aanvaard en de felste kritiek bedoelde slechts een weerlegging van de bewijsvoering, niet een ontkenning van het besluit. Sedert de Renaissance echter moet de belijder van het Godsbestaan rekenen op atheïstische tegenspraak. Beschouwde men voor dien tijd de loochening van God als een zoo absurde dwaling, dat zij op rekening van verstandsverbijstering werd ge* schoven, nu zijn er velen, die de godloochening erken* nen als één der voornaamste winsten van den voortgang der kuituur. Toch is het Atheïsme ook nu nog minder verbreid dan een luidruchtige propaganda zou doen vermoeden. Le Dantec geeft toe, dat er maar heel weinig werkelijke godloochenaars zijn en hij bekent: velen noemen zich atheïst zonder te weten wat dit beteekent. Niemand mag het Agnosticisme zonder meer atheïstich noemen, want al onttrekt dit het supra*experimenteele aan het bereik der menschelijke rede, het geeft daarmee door* gaans God niet prijs, maar zoekt andere wegen om het Goddelijke te benaderen. Ook wij katholieken moeten met de qualificatie van atheïst minder vrijgevig zijn dan dikwijls het geval is. 't Gaat niet aan, iederen agnostici* en pantheïst te merken met het etiquette der godloochening. Wij moeten er nooit op uit zijn, welbewust, wer* kelijk bestaande afstanden tot het uiterste te verlengen. Hiermeè wordt geenszins ontkend, dat de katholieke leer omtrent het Godsbestaan meer uitsluit dan het zeldzame zuivere Atheïsme, want zij belijdt omtrent de wijze waarop wij God leeren kennen en aangaande het wezen van God een overtuiging, die ons met nog ande* ren dan de absolute godloochenaars in conflict brengt. Het Vaticaansch Concilie bepaalde: Dezelfde heilige moeder de Kerk houdt en leert, dat God, begin en einde van alle dingen, door het natuurlijk licht der rede, uit de geschapen dingen zeker gekend kan worden. Het is merkwaardig, dat de Katholieke Kerk aan de natuurlijke rede het recht toekent de grenzen te overschrijden, die van zooveel kanten aan het natuurlijk inzicht worden ge* steld. Zij is niet tevreden met het Fideïsme van den traditionalist, die de religieuse waarheid slechts kenbaar acht door middel der overlevering, die van het begin van het menschdom af van mond tot mond verder ging. Ze acht zich niet gebonden door het Empirisme in welken vorm ook, welk Empirisme het verstand onbekwaam re* kent verder te reiken dan het ervaarbare. Den weg naar God ziet ze open liggen voor het speculatieve verstand, zoodat God als postulaat der praktische rede haar onvoldoende lijkt. Evenmin beperkt ze het menschehjke speuren van God tot een affectieve beleving van het GoddeHJke, noch gaat ze akkoord met Pascal die God waarneembaar noemt door het hart en niet door de rede. In de verhouding tot God is de geheele mensch betrokken. Laat 't zijn, dat het affectieve element — de liefde — een hoofdrol speelt in het godsdienstig leven, toch raakt dit den heelen mensch en neemt heel zijn ziel, ook zijn verstand, er aan deel. Er waren theologen, die meenden, dat de mensche* lijke rede vóór alles open staat voor het Goddelijke, zoo* dat begrijpen en God vatten identiek zijn. Het mensche* lijk denken als „sens du divin" is gekarakteriseerd door het onmiddellijk raken van God. Begrijpelijk heeft deze overtuigmg veel bekoorlijks voor een religieusen mensch maar de katholieke opvatting, rekening houdend met de gegevens van het menschelijk bewustzijn, eischt van het verstand een meer bescheiden houding tegenover het Goddelijke. De gang der natuurlijke rede tot God gaat langs den omweg der geschapen dingen, zooals St. Pau* lus dien wijst: Want zijn onzichtbare eigenschappen kunnen sedert de schepping der wereld in zijn werken door het verstand beschouwd en doorzien worden evenals zijn eeuwige macht en goddelijkheid. De wereld om ons heen en de microcosmos van ons eigen zijn open* baren het bestaan van God. De wereld vertelt niet stil voor zich heen over God, zoodat slechts enkele uiterst fijngevoelige menschen de stem der natuur, waarmee ze spreekt over God, opvangen; de wereld bazuint het Godsbestaan uit. Geen wonder, dat men overal waar menschen ontdekt worden, de overtuiging van het Godsbestaan vindt. Ze mag schuil gaan onder onrede* lijke bedenksels en erg primitief zijn, niettemin bestaat ze. De houding van den atheïst, die met overtuiging en met uit armzalige bravour en pose het Godsbestaan ontkend, zal altijd geforceerd lijken, want de godlooche* nmg eischt voortdurend beide ooren te sluiten, opdat de stem der natuur niet kan doordringen tot zijn ziel. Het is geen speelsche lust van den geest, wanneer hij van uit de beschouwing der wereld tot God opstijgt, het is een* voudig noodzaak voor iedereen die niet verstandelijk bijziende is. De dwang om het bestaan van God te aan* vaarden, ontspringt niet aan een subjectieve structuur van ons verstand, maar aan het zijn der wereld. Niet onze geest roept zonder objectieven grond om God, de wereld roept om God. Het bestaan van den kosmos is onzinnig en dus niets, wanneer niet een absoluut nood* zakelijk iets bestaat, wat we God noemen. Wij volgen maar één der verschillende wegen, die tot God leiden, waarbij we eenige misvattingen bespreken, waaruit ook tegen de andere Godsbewijzen bezwaren worden gemaakt. Elke philosophie die de wisselvalligheid en verander* lijkheid in de natuur tracht te loochenen, zal ten slotte voor de ervaring moeten zwichten, want zeker lijkt het „alles vloeit" van Heracliet in de ervaring meer verantwoord dan de theorie der volstrekte stabiliteit van Parmenides. Door hun wisselvalligheid, het gemis aan noodzakelijkheid, verraden de natuurdingen zich als een veroorzaakt zijn. Het wisselvallige bezit geen afdoenden grond van zijn bestaan in zich zelf. Immers bij definitie is het datgene wat kan zijn en niet kan zijn. Dit is Zijn eigenlijke wezen, waardoor het tegengesteld staat aan het noodzakelijke, dat alleen mogeujkheid heeft om te zijn, zonder mogelijkheid van niet te zijn. Omdat aan het wisselvallige wezenlijk toekomt kunnen zijn en niet zijn, heeft het in zich zelf geen voldoenden grond van zijn bestaan. Iedereen geeft toe, dat hout, hetwelk vierkant kan zijn maar ook rond, den grond van vierkant zijn niet in zich zelf heeft. Juist omdat het evenzeer rond kan zijn, ligt de afdoende reden van het vierkant zijn niet in het hout op zich zelf. Evenzoo blijkt evident, dat het wisselvallige, hetwelk kan zijn en kan niet zijn, niet voldoenden grond van zijn bestaan in zich zelf bezit. Alleen de miskenning van den waren aard van het wis* selvallige en de verwarring met het noodzakelijke, kan iemand er toe brengen den afdoenden grond van het wisselvallige in dit zelf te zoeken. Toch moet het ver* anderlijke en wisselvallige een grond van zijn bestaan bezitten. Immers anders is het zonder reden, zonder grond, onzinnig en dus niet, zooals een vierkante cirkel onzinnig en niets is. Omdat het wisselvallige den grond van zijn bestaan niet in zich zelf heeft, moet het buiten zich zelf, in iets anders, den grond van zijn bestaan vinden. Hiermee wordt gezegd: het wisselvallige heeft een oorzaak, is een veroorzaakt iets. Niet ten onrechte vraagt iedere mensch, wanneer hij een veranderlijk ding constateert, naar een oorzaak daarvan. Ten slotte eischen de veranderlijke natuurdingen het bestaan van een volstrekt noodzakelijke en onafhanke* lijke oorzaak. Zoolang iemand zich tevreden stelt, met als oorzaak een afhankelijk iet saan te geven, blijft de vraag naar den laatsten grond, de eindverklaring open. Die vraag naar de verklaring van het wisselvallige wordt dan verschoven maar niet beantwoord, want iets wat zelf veranderlijk is, en zonder voldoenden grond van eigen zijn, kan onmogelijk afdoende grond zijn van het bestaan van het wisselvallige iets. Het verklaart niet eens waarom het zelf is, laat staan waarom iets anders is. Alleen datgene wat onveranderlijk en noodzakelijk bestaat en daarom grond van zijn bestaan in zich zelf bezit zonder afhankelijkheid van iets anders, kan af* doende grond zijn van het bestaan van het wisselvallige. De volgende behandeling van eenige misverstanden betreffende het Godsbewijs, zal de gegrondheid van dit besluit nog duidelijker doen blijken. Velen komen in verzet tegen de bewijsvoering voor het Godsbestaan krachtens de wet van oorzakelijkheid. Volgens hen laat de wet der causaliteit alleen afhanke* lijke oorzaken toe. Is B oorzaak van A, dan zal C oor* zaak zijn van B en zoo gaat de rij van zelf veroorzaakte oorzaken terug, zonder dat het mogelijk is tot rust te komen bij een onveroorzaakte oorzaak. Krachtens deze opvatting heeft Dr. A. Kuyper de geldigheid ontkend van de bewijsvoering uit de wereld tot het Godsbestaan. Omdat volgens hem iedere oorzaak zelf weer een oor* zaak eischt, moet consequent het vaste steunpunt van een eerste, onveroorzaakte oorzaak worden prijs* gegeven. Schopenhauer heeft op geestige wijze hetzelfde aldus beweerd: De wet der oorzakelijkheid is niet zoo vriendelijk zich te laten gebruiken als een huurrijtuig, dat men naar huis stuurt, als men is gekomen waar men heen wilde. Ze heeft meer van den door Goethes toover* leerlingen levendgemaakten bezem, die eens in beweging gebracht niet meer ophoudt te bewegen. Want iedere oorzaak is een verandering bij welke men moet vragen naar een voorafgaande verandering, waardoor ze wordt teweeggebracht. Dezelfde gedachtengang ligt uitgedrukt in de vraag, die door atheïsten ontelbare keeren gedrukt en uitgesproken wordt: Maar de eerste oorzaak — God — waardoor is deze dan weer veroorzaakt? Al deze be* weringen vinden steun bij Kant, die het cosmologisch argument laat uitgaan van de premisse: al wat bestaat heeft een oorzaak. Als inderdaad waar is, dat iedere oorzaak opnieuw een vraag eischt naar een andere oorzaak, is een besluit tot God — eerste, onafhankelijke oorzaak — evident onmogelijk. Dan is een rustpunt in den geleidelijken teruggang van oorzaak op oorzaak onbestaanbaar en hebben we ongelijk, als we uit de werelddingen tot het Godsbestaan besluiten. Toch blijkt deze handelwijze volkomen verantwoord. Met welk recht immers wordt vastgesteld, dat iedere oorzaak weer een oorzaak heeft? Het begrip van een onafhankelijke, onveroorzaakte oor* zaak bevat toch geen tegenspraak, is niet onzinnig. Klaarblijkelijk mag het veroorzaakte niet gedacht wor* den als zijnde zonder oorzaak, maar het begrip van oorzaak sluit niet uiteraard in zelf veroorzaakt zijn; het bevat wezenlijk niets anders dan dat iets door haar vers oorzaakt, in zijn van haar afhankelijk is, maar geenszins, dat zij zelf van iets afhankelijk is. Weliswaar blijkt de wereld vol van oorzaken, die zelf veroorzaakt zijn, maar de bewering, dat ze veroorzaakt zijn, juist in zoover ze oorzaak zijn, strijdt tegen den aard van oorzaak. Deze heeft als zoodanig een gevolg en niet een oorzaak. Daar* om kan niemand in het begrip van onveroorzaakte oor» zaak eenige tegenspraak aanwijzen. Wellicht zullen zij, die het tegendeel vasthouden, deze conclusie willen ontkennen met de tegenwerping: al eischt de oorzaak als zoodanig niet een oorzaak, ze doet dit wel voorzoover ze is, want al wat bestaat heeft een oorzaak. Deze inderdaad niet alleen bij napraters, maar ook bij voordenkers veel verspreide overtuiging, geeft blijk van een volstrekt gemis aan begripsanalyse. De beperktheid van dit artikel verhindert een volledige ontleding van het oorzakelijkheidsbegrip en de causali* teitswet, maar we kunnen kort en bondig de onhoud* baarheid van de stelling: al wat is heeft een oorzaak — aldus aantoonen. Wanneer aan een ding volgens iden* titeit iets toekomt, blijkt de vraag naar een oorzaak ongerijmd. Wie kan redelijk vragen naar de oorzaak, waardoor de cirkel rond, waardoor de driehoek drie* hoekig is? Het waarom wordt hier niet beantwoord met het aangeven van een oorzaak — iets anders, waar* van het ding afhankelijk is —, maar het ding zelf ver* antwoordt waarom het zoodanig is. De cirkel is rond, de driehoek driehoekig, doordat ze zelf in en uit zich zelf zoo zijn. Eerst wanneer aan een ding iets toekomt als een toevoegsel — volgens deelhebbing — en niet vol* gens identiteit heeft het zin het waarom te beantwoor* den met een oorzaak. Er is een oorzaak waarom hout rond, waarom koper driehoekig is. Dat rond zijn wordt aan het hout, het driehoekig zijn aan het koper toe* gevoegd. Zij zijn niet zoodanig in en uit zich zelf — volgens identiteit. Daar alleen datgene, wat volgens deelhebbing iets is, een oorzaak vraagt en dat, wat vol» gens identiteit iets is, als zoodanig geen oorzaak eischt, strekt de formuleering: al wat is heeft een oorzaak — zich te ver uit en moet ze beperkt worden tot de for* mule: al wat volgens deelhebbing is heeft een oorzaak. Aldus wordt het duidelijk, dat niemand het begrip van een volstrekt onveroorzaakte oorzaak als tegen* strijdig en onzinnig mag verwerpen. De boven geciteer* de uitspraak van Schopenhauer, waarin hij willekeurige behandeling der causaliteitswet afwijst, geeft zijn eigen willekeur bloot, want niet de oorzakelijkheidswet, maar alleen Schopenhauer, vordert voor iedere oorzaak een andere voorafgaande. Op nog andere wijze wordt de geldigheid van het be* simt tot het bestaan van een eerste, onafhankelijke oorzaak ge oochend, n.m. door een beroep op een oneindige reeks afhankelijke oorzaken en op de eeuwig* heid der wereld. Aan het eindelooze is geen begin, geen eerste. Als dus wordt aangenomen, dat wat nu gebeurt tot stand komt ten gevolge van een voorafgaande rii verschijnselen, die alle op hun beurt een oorzaak hebben en deze reeks in het oneindige wordt teruggelegd ontloopt men de noodzaak een eerste oorzaak te aanvaarden. Zoo hjkt de eeuwigheid der wereld aan de bewijs* voering van het bestaan van een eerste oorzaak allen grond te ontnemen. Vrij algemeen is daarom de mee* ning verspreid, dat wij de veronderstelling van de onmogelijkheid eener oneindige reeks en van de tijdelijk» heid der wereld als basis gebruiken in de bewijsvoering tot het Godsbestaan. Jammerlijk geven soms katholieke auteurs aanleiding tot deze misvatting, omdat zij inderdaad op deze wankele fundamenten hun Godsbewijzen opbouwen. Als type van deze bewijsvoering geldt het bekende sophisme van de kip en het ei. Maar zulk geredeneer mag niemand op rekening schrijven der katholieke theologie, die het als geknoei en niet als inzicht erkent. Oude denkers o.a. Aristoteles en Mozes Maimomdes waren overtuigd zoowel van de eeuwigheid der wereld als van de geldigheid van het Godsbewijs ITiomas van Aquine, de katholieke theoloog bij uitstek, ontkent wel de bewijsbaarheid van de eeuwigheid der wereld, maar bekent tevens, dat het bewijs voor het bestaan van God niets lijdt door de veronderstelling van het eeuwig bestaan der wereld, eerder zal het daarbij winnen Al bestaat de wereld eeuwig, al wordt de keten van onderling afhankelijke oorzaken in het eindelooze 2 De Moederkerk. teruggelegd, buiten en boven deze reeks moet een vol* strekt onafhankelijke oorzaak bestaan. Evenmin als duizend zotten door hun vermenigvuldiging het karakter der zotheid verliezen, evenmin ontstaat uit een emoe* looze menigte afhankelijken iets onafhankelijks. De em* delooze verlenging van de reeks wisselvallige dingen rukt deze niet buiten de sfeer van het wisselvallige. Dit eischt een oorzaak niet omdat het weinig talrijk en ein* dig, maar omdat het wisselvalUg is. Iemand, die het ver* oomakte denkt te verklaren door een oneindige menigte veroorzaakten te stellen, verklaart niets, omdat het veroorzaakte alleen verklaring vindt in een oorzaak. Hii gelijkt op iemand, die de fundamenten van een huis meent te kunnen missen, als hij den opbouw maar emde* loos vergroot. Wie het bestaan ontkent van een eerste onafhankelijke oorzaak moet genoegen nemen met deze contradictie: het bestaan van een veroorzaakt iets zon* der oorzaak. .. , sa***- De veranderlijke natuurdingen wijzen dus evident heen naar een volstrekt noodzakelijk, onafhankelijk zijn. Dit wezen dankt zijn bestaan niet aan een oorzaak, maar heeft in zich zelf den grond van zijn bestaan. Deze conclusie, van ontzaglijke beteekenis voor den mensch veronderstelt maar een heel eenvoudig gegeven. Het is niet noodig een verschil van wezens in de natuur voorop S stellen, zelfs wordt niet geëischt de zekerheid omtrent het bestaan van een buitenwereld. Van de simpele ervaring van een veranderlijk iets in ons zelf, van iets wisselvalligs in den microcosmos, die we zelf zijni, stijgt de geest van den mensch vast en zeker omhoog tot het noodzakelijke, volstrekt onafhankelijke wezen - God. De gedachtengang tot het bestaan van God toont, hoe de misleidende term: eerste oorzaak - dikwijls wordt misverstaan. Het oorzakelijkheidsbewijs besluit niet tot een eerste oorzaak, die, als eerste van een reeks een oneindige rij uitsluit. God - eerste oorzaak - b£ teekent niet eerste in telling, maar wel: onveroorzaakte b°ratb^tdat zij tazich zeif den ™ K^oCt h.e' bcduit "it de werelddingen tot het Gods, ÏSrSf-l!8 VCnS de,mo^meid gegeven iets van het fn He 1" \eZv lte k/nnen-,Velen ** vertrouwen m de menschehjke rede naïef en oneerbiedig jegens den AUerhoogste en we hooren niet zelden het verwijt, dat we God verlagen, omdat we God meenen te kennen door Hem eeruge gesublimeerde menschelijke qualiteu ten toe te schrijven. Toch is dit verwijt onveSd want de katholieke theologie erkent volmondig, dat God voor ons mysterie is, zoodat het spreken over God ook van den wijze, kindergestamel blijft Deze overtuiging wordt uitdrukkelijk beleden in het gezegde: we weten van God wel wat Hij niet is maar mei Tn^j ^ ïï!f ^ de stemt K mee in, de geheele scholastiek, die ervan verdacht wordt T^ï tC!ïde71JSn^S tC Zijn' koos het al* Parool, loch wordt door deze woorden geen verwantschap erkend met het Agnosticisme, dat God als den grooten onbekende op een onoverschrijdbaren afstand houdt. Deze uitspraak, die het Rationalisme uitbant, maar ook niet agnosticistisch mag verstaan worden, moet aldus de^laaFd;,De Mtuuri?ke ken*is ^n God niet onmTd! dellijk vatten, want de menschengeest vaart niet van nature omhoog om het Goddelijke direkt te grijpen Ge* bonden aan de ervaring leert hij eerst kennen wat hem ervaarbaar omringt. Daarin speurt hij een spoor van God Als- onze geest natuurlijkerwijs open stond voor de onmiddellijke opname van God, zouden wij Hem kennen, zooals Hij is; we zouden Hem gevangen houden binnen de grenzen van ons inzicht. Nu we God ont* dekken in zijn maaksel, blijft Hij voor ons mysterie Immers, al leeren we iets kennen, omdat m het maaksel een uitdrukking van den maker, in het veroorzaakte een aanwijzing van de oorzaak ligt, toch blijft deze kennis zeer onvolmaakt. Tot Gods eigen zijn, de speciaal god* delijke zienswijze, dringt ons verstand niet positief door, het moet zich tevreden stellen, met de ontkenning der schepselenonvolmaaktheden de goddelijke alvolmaakt* heid te benaderen. Deze erkenning van onze onmacht om God te kennen weerhoudt de katholieke Godsleer niet, het weinige dat ze van het goddelijke zijn meent te weten, onwrikbaar vast te houden. Van een monistische opvatting wü ze niet weten. Het Vaticaansch Concilie sprak als katno* heke leer uit, dat God werkelijk en krachtens Zijn aard van de wereld onderscheiden is. Altijd zal het Fan. theïsme, in het vereenzelvigen van God en wereld, hopeloos verklaring zoeken voor de identiteit van het onveranderlijke en het veranderlijke. Tevergeefs wordt een uitweg gezocht in de hypothese der dubbelzijdig* heid van het Goddelijke, hetwelk naar één kant absoluut en noodzakelijk, naar den anderen in den kosmos een betrekkelijk en veranderlijk zijn openbaart. Omdat God is het absolute, het volstrekt onveranderlijke en nood* zakelijke, mag nooit, wil de Godsidee zuiver bewaard blijven, het veranderlijke, op welke wijze ook, in net Goddelijke verlegd worden. Ondanks dit belijden van Gods volstrekte onbewogen* heid waardoor de katholieke theologie zich van ieder Pantheïsme afkeerig toont, denkt ze God niet als een wezen, waaraan alles dood en verstard is. Als de ont* kenning der monistische opvatting fataal zou insluiten de erkenning van God, Wiens onbewogenheid verstar* ring en Wiens standvastigheid gebrek aan leven is dan begrijpen we zeer goed den drang van een mensch zich daarvan af te keeren, om in monistisch besef den stroom der goddelijke ontwikkeling mee te leven. In den oer* grond van het zijn, welks wezen is te zijn, kan niets ont* breken van alles wat als zijnsvolmaaktheid denkbaar is Daarom moet het levend zijn, dat niet uiteraard onvol* komen is, aan God worden toegekend. Hoe zou de spontaneïteit, het van binnen uit handelen van het levend wezen kunnen ontbreken in Hem die onafhanke* lijk is van alles buiten Hem. Aan God, vrij van de stoffelijke onvolmaaktheid, komt op opperste wijze het leven toe van den geest Hij leeft van eeuwigheid zonder verandering, omdat Zijn levensdaad, zonder begin en einde, van gelijke onein* dige intensiteit en volheid blijft. Zóó intens en volkomen leett God, dat Zijn wezen niets anders is dan levens* daad. Geen veelvoud van daden breekt de volstrekte eenheid van God; in één alles omvattende levensdaad even vol als Gods natuur, even eindeloos als het godde* lijke wezen, viert het goddelijke leven zich uit. Hiermee is tevens gezegd, waarom onze belijdenis van God de erkenning is van een persoonlijken God. feuerbach achtte het onmogelijk een persoonlijken God te aanvaarden, zoolang waar blijft, dat lichamelijkheid, gestalte, geslacht, plaatsbeperking aan God vreemd zijn Hebben misschien de artisten, die aan de gewelven der kerken een lichamelijke uitbeelding van God schilderden aanleiding gegeven tot de misvatting, dat wij een God aanbidden, Die slechts een zeer eerwaardig mensch is? Ook wij zijn overtuigd dat plaatselijke beperking en stoffelijkheid aan God volstrekt vreemd zijn, maar daarom ontkennen we Gods persoonlijkheid niet. Wan* neer God persoon genoemd wordt, heeft niemand het recht dezen term willekeurig te interpreteeren, maar moet dit gebeuren naar algemeen gebruik. Ieder reser* veert die benaming voor den mensch met uitsluiting van de andere natuurdingen. Hoe men zich de verhou* ding van den mensch tot de overige wezens ook voor» stelt, zeker geeft men hem als homo sapiens een aparte plaats. De naam: persoon * duidt een wezen aan begaafd met gedachte en wil. Niet omdat hij een gestalte heeft en een bepaalde plaats inneemt, heet een mensch per* soon, maar wel omdat hij een zelfstandig wezen is met geestelijke quaUteiten van verstand en wil. Klaarblijke» lijk moet dus iedereen, die God als een van de wereld onderscheiden, op zich zelf staand wezen met een gees* tesleven erkent, een persoonlijken God aannemen. Nie* mand behoeft bang te zijn God aldus anthropomorphis» tisch te verkelinen. Wij weten immers, dat Gods per* soonlijkheid die van den mensch eindeloos overtreft. Evenals het geestesleven van God mateloos uitsteekt boven dat van den mensch en Gods zelfstandigheid zonder gelijke is, zoo gaat Gods persoonlijkheid zonder mate de beperkte menschelijke persoonlijkheid te boven. In dezen zin kunnen we genoegen nemen met de zegs* wijze van sommigen, die spreken van de supra»persoon« lijkheid van God. Maar we wijzen deze benaming at, als ze synoniem aan onpersoonlijkheid wordt bedoeld. De katholieke overtuiging omtrent den persoonlijken God ontstaat geenszins uit een primitieve neiging van den mensch, om zijn eigen aard te projecteeren in de macht, die, hij boven zich weet. Het mag zijn, dat menig* een het Godsbeeld al te menschelijk boetseert, hierom mag de belijdenis van een persoonlijken God niet wor* den afgewezen, want deze kan zich beroepen op sterker gronden dan op dergelijk naïef gefantaseer. Al nemen we tegenover het Pantheïsme een God aan onderscheiden van de wereld, we keeren ons af van het Deïsme, dat God van de wereld scheidt. De deïst reduceert het contact tusschen God en de wereld tot een minimum, n.m. tot een verband in de schepping, waarna de kosmos los van God bestaat en de dingen der natuur hun activiteit ontplooien zonder invloed van God. Dit is de radicaalste oppositie tegen het Pantheïsme. Hierin het Goddelijke identiek aan den kosmos, zich ontwik* kelend in de wereld; in het Deïsme de wereld los van God in zijn en werken. De katholieke zienswijze is een middelstelling. We houden daaraan vast niet uit zucht naar een juiste milieu, alsof het midden houden tusschen uitersten op zich zelf waarborg van waarheid zou zijn. Een middelstelling kan zeer goed valsch zijn en een uiterste waar. Eclectisme, dat van extremen iets neemt om een verzoenend midden te vestigen, heeft voor het denken weinig waarde. Wij geraken tot een midden tus* schen Pantheïsme en Deïsme krachtens logische con* sequentie uit het Godsbegrip. God, als de eerste, de absoluut onafhankelijke oorzaak van het zijn der dingen, is Schepper der wereld. De kosmos is niet ontstaan door omvorming van een buiten God bestaande oerstof. De vraag naar de afhankelijkheid der wereld van God luidt niet: hoe is deze wereld, zooals zij zich nu vertoont, in een gevorderd stadium van ontwikkeling, geworden? Die vraag luidt: hoe is de wereld, in zoover ze een be* trekkelijk en wisselvallig bestaan heeft, ontstaan? Op deze vraag kan niet geantwoord worden met als grond aan te geven een oerstof of welk buitengoddelijk zijn ook, uit de omvorming waarvan de kosmos te voorschijn kwam. Wanneer aldus wordt teruggegrepen naar een 'buitengoddelijk en daarom niet volstrekt noodzakelijk zijn, wordt een poging gedaan het zijn van het wissel* vallige te verklaren uit een wisselvallig iets — de oerstof, de vormbare substantie —, terwijl het alleen eindver, klaring vindt in een volstrekt noodzakelijk iets. Er is maar één antwoord op de vraag, hoe het wisselvallige is ontstaan, n.m. dit: door de werkzaamheid van God, Die het tot bestaan brengt niet door omvorming van iets, maar door voortbrenging uit niets. Juist omdat God is de absoluut zijnde, de eerste grond van alles wat niet volstrekt noodzakelijk, niet*God is, behoeft Gods oor* zakelijkheid geen ding te veronderstellen, wat Hij kneedt en vormt tot een ander iets. God, als eerste oorzaak, maakt niet een gegeven iets tot iets anders, Hij geeft eenvoudig weg het zijn. God gelijkt niet op den bouwer, die bouwstoffen vindt, welke hij tot een gebouw verwerkt; niets vindend maakt Hij. Daarom is God de Schepper der wereld, niet omvormer, maar zon* der meer zijngever waar geen buiten*goddelijk zijn was. Wij wachten ons er voor de oorzakelijkheid van God te beperken tot het verleden, alsof God, na de wereld tot aanzijn te hebben gebracht, zich terugtrekt in de grondelooze diepten van het goddelijke wezen en de wereld los van God haar loop voleindt. Deze deïstische overtuiging verwerpen we zoo ver mogelijk, want de scheppingsdaad van God verstaan we als een voort* gezette oorzakelijkheid, waardoor God in de wereld werkzaam blijft. Omdat het wisselvallige geen grond van zijn bestaan in zich zelf vindt en we daarom besluiten moeten tot het bestaan van een volstrekt noodzakelijk wezen, volstaan we niet met de aanname van een God, die den kosmos doet ontstaan en hem daarna aan zijn lot overlaat. Niet het ontstaan alleen der wisselvallige dingen eischt een oorzaak, maar ook hun voortbestaan. God is voor ons niet zoozeer de eerste oorzaak van het ontstaan der natuurdingen als wel van hun feitelijk be* staan. Als tot het Godsbestaan wordt besloten, wordt met vooral een eerste oorzaak bewezen, waardoor de dingen ontstaan zijn, maar een eerste oorzaak, waardoor ze bestaan, want ook het uitgangspunt der bewijsvoering is met: de wereld is ontstaan, maar: de feitelijk bestaan, de wereld bezit in zich niet afdoenden grond van zijn Omdat ze feitelijk zijnde, zelf geen grond van bestaan heeft, bestaat ze veroorzaakt door iets, dat als laatste grond onafhankelijk, niet wisselvallig, volstrekt nood* zakelijk is. God Schepper is tegelijk Behouder op Wien het blijvende zijn der wereld rust. Als God één moment Zijn behoudende werkdadigheid inhoudt, valt al het buitengoddelijke terug in het niet. Hieruit volgt, dat God, de volkomen enkelvoudige, in Wien geen onder* scheid bestaat tusschen zijn en doen, wezenlijk tegen, woordig is in alle dingen, want in alles dringt zijn werk, dadigheid door. Zelfs het nietigste schepsel wordt mate* loos veredeld door de aanbiddelijke tegenwoordigheid van God. Geen wonder, dat velen in katholieke ge* schriften, vooral in die der mystieken, pantheïstische tendenzen meenen te ontdekken. Inderdaad raakt onze opvatting in veel punten die van het Pantheïsme en de zielsbehoefte die velen naar het Monisme drijft, vindt er evenzeer bevrediging. Al ontkennen we de identiteit van God en natuur, het onderscheid wordt niet op de spits gedreven tot een scheiding. God, onderscheiden blijvend van het schepsel, doordringt het zóó dat zijn wezen, heel intiem er in tegenwoordig is. Weliswaar bidden we tot God, Die in den hemel woont, maar deze bede behoeft niet de eindelooze afstand af te leggen tot een speciaal Godsrijk, een bepaalde sfeer waarvan God bezit nam, terwijl Hij slechts een verre toeschouwer blijft van wat zich afspeelt in de wereld. God ziet niet toe van uit een verren hemel, omdat hij wezenlijk en waarachtig heel innerlijk is in alles, wat buiten Hem bestaat. Als de katholieke zielsleiding iemand aanraadt zich in Gods tegenwoordigheid te stellen, vraagt ze hem niet den geest op te heffen tot een ver verwijderden God maar wil ze het besef verlevendigen dat hij, tot in den kern van zijn wezen, God wezenlijk bij zien heeft St Paulus vond voor deze sublieme zekerheid de diepzinnige woorden: In Hem bewegen we ons, leven en zijn wij. Wij begrijpen heel goed het misverstand van anderen, die onze heiligen in hun natuurvereenng op Pantheïsme denken te betrappen. Maar wij weten ook, dat de heilige — de Godszoeker bij uitstek — zich daar* in volmaakt katholiek toont. Zoo stelt zich de katholieke Godsleer in het midden tusschen Deïsme en Pantheïsme; of liever, zij vertoont zich als een hoogere synthese, die in één volledige waar» heid samenvat wat in deze tegenstellingen aan gedeelte* lijke waarheid verspreid ligt. Deze houding waarborgt een dubbel voordeel. Vooreerst redt ze het zuivere Godsbegrip door de ontkenning der identiteit van God en wereld, vervolgens bevredigt ze de behoefte van het menschenhart, dat zich nooit tevreden zal stellen met een God, Die zich onbereikbaar ver voor den mensch verbergt. Om het onmetelijke onderscheid van God en wereld te handhaven blijkt het noodig, de scheppings* en be* houdingsdaad van God anders te denken dan naar analogie van een natuurlijke productie. Dergelijke voort* brenging zou immers een in natuur aan God gelijke doen ontstaan. God, de opperste Geest, oneindig volmaakte persoonlijkheid, is oorzaak van het zijn der wereld door een souverein willen, waardoor God, vrij beschikkend, het andere dan Hij zelf is te voorschijn roept. Wat kan het motief zijn van den goddelijken scheppingswil? Zeker kan God niet bedoelen een eigen behoefte te bevredigen, want God, Die als het op zich zelf staande zijn alle zijnsvolmaaktheid insluit, mist niets.Het Gods* begrip laat niet toe, zich Hem te denken als een wezen, dat onvoldaan in eenzaamheid, iets anders het aanzijn geeft, om daarin een aanvulling te vinden van Zich Zelf. De Oneindige behoeft volstrekt niets. In het onaantast* baar bezit van eigen alvolmaaktheid rust God al* bevredigd. God geeft het zijn aan de wereld niet om te ontvangen, maar om mee te deelen, zooals in al wat goed is de drang naar uitbreiding zich uit. Daarom zegt de H. Schrift, dat God alles wat bestaat bemint. Hij brengt niet voort uit begeerte — de zucht om zelf te ontvan* gen —, maar uit liefde — de neiging om te geven. Wan* neer wij God het einddoel der schepping noemen, willen we aanduiden, dat God in de schepping beoogt een meedeeling van Zijn bezit, een afstraling en gelijkenis van Zich Zelf. In dien zin is het waar, dat God in de wereld Zijn eigen verheerlijking en glorie zoekt. Door deze bedoeling van God wordt voor de schepselen hun eenig einddoel onherroepelijk vastgesteld. Als immers iemand iets tot stand brengt met een bepaalde bedoe* ling, dan is het doel van het voortgebrachte niets anders dan wat de voortbrenger beoogt. Omdat een scheeps* bouwer met het bouwen van een schip de zeevaart tot doel heeft, is dit ook het doel van het schip. Wijl dus God de wereld wil om Zich Zelf, is God voor het schep* sel niet alleen het begin, maar ook het einde. Deze wet geldt voor ieder schepsel, voor het met rede begaafde en het redelooze, alleen de vervulling dier wet verschilt voor beiden. God richt met eeuwig inzicht en willen de schepping naar het doel, dat Hij Zelf is, de afstraling van eigen goddelijke volmaaktheid. In deze ordening — de eeuwige wet — ligt de norm voor ieder schepsel, waarnaar het zich heeft te richten, om te volbrengen wat God van het schepsel vraagt. Het redelooze schepsel past zich zonder medeweten aan de eeuwige norm aan. Door zijn natuur en natuurkrachten, zijn natuurlijke aanleg, die onbewust in hem zijn, vervult hij natuur* noodzakelijk de doelrichting en de eeuwige wet van God. Het draagt die ingedrukt in zijn natuur en blinde* lings conformeert het zich aan Gods bedoeling. We zien in de actie en reactie der natuurkrachten, in het groeien van het gras, het voortbrengen van een dier meer dan het simpele verschijnsel, want we weten dat de natuur Gods bedoeling uitwerkt. De mensch, met rede en wil toegerust, werkt niet alleen met krachten die natuur* noodzakelijK hun weg gaan. Hij is niet alleen gericht en geordend, maar ook zelf richtend en ordenend, krach* tens eigen inzicht en wil zich bewegend. De eeuwige wet van God, die in de andere schepselen zich in den vorm van onbewusten aanleg doet gelden, leidt den mensch als een licht waarmee zijn natuurlijk inzicht den weg wijst. Wat in het nieMntellectueele creatuur slechts is ingedrukt, wordt uitgedrukt door het mensche* lijk verstand. In de welbewuste vervulling van deze wet voldoet de mensch aan de eeuwige ordening van God en verwerkelijkt hij het scheppingsdoel, terwijl de mensch die geen rekening houdt met wat zijn natuurwet — de medegedeelde wet Gods — voorschrijft, Gods bedoeling miskent. Iemand die zich moet richten naar een hem door een ander gesteld doel, verkeert in een staat van dienstbaar* heid. Alleen hij, die zijn krachten en daden mag heen* wenden waar het hem lust, zonder rekening te houden met voorgeschreven doeleinden, is volstrekt heer en meester, zonder eenige onderworpenheid. Omdat God aan den mensch, als aan Zijn schepsel, ten doel heeft gegeven Gods heerlijkheid uit te drukken, staat de mensch in dienstbaarheid tegenover God. Als een mensch zijn doel losmaakt van God en zijn streven enkel afmeet naar de eigen willekeur, onttrekt hij zich aan de goddelijke heerschappij. Het radicaalste in den mensch is schepsel zijn en daarom heeft hij op de eerste plaats te zoeken niet wat hem zelf lust, maar wat zijn aard van schepsel vordert, dat is wat God de Schepper van hem wil. De anthropocentrische levensbeschouwing, waarin al* leen met den mensch rekening wordt gehouden, en de mensch zelf voldoende norm wordt geacht van zijn leven, heeft alleen zin voor hem, die atheïstisch de schepping loochent of deïstisch ieder verband van de geschapen wereld met God verbreekt. Maar als het waar is, dat God de wereld schept en behoudt en Zelf haar doel is, dan blijkt de mensch vóór alles dienaar van God, die zich aan de goddelijke normen moet aan» passen om het doel van zijn Heer en Meester te ver* werkelijken. Hij moet zich onderwerpen aan de natuur* wet en in daaraan overeenkomstige deugdbeoefening er op uit zijn, het plan van God in zich uit te werken. Bij alle respect voor de hoogheid van den mensch, willen we hem niet humanistisch boven zijn ware grootte ver* heffen, maar, in het besef van zijn onderdanigheid aan God, hem voorhouden, dat iedere mensch God moet dienen. Deze knechtschap zal hem allerminst verlagen, want wie zijn leven theocentrisch richt, wint daarmee iets goddelijks, terwijl de autonome mensch, zijn schep* selaard en daarbij zijn dienstbaarheid aan God ver* getend, den glans en gelijkenis van God in zijn leven zal missen. Hiermee wordt de plicht van dienstbaarheid jegens God*Schepper nog onvoldoende bepaald. Als een mensch krachtens de normen der natuurwet deugdzaam leeft, dient hij God, werkend naar Gods plan en doel* stelling. Maar daarenboven is hij verplicht op nog meer bijzondere wijze zijn knechtschap aan den almachtigen Schepper te belijden. Deze plicht wordt vervuld door hem, dien wij in specialen zin noemen een godsdienstig mensch. Het woord: godsdienstig, drukt meer uit dan de ge* steltenis van iemand, die, den norm der natuurwet erkennend en daaraan onderworpen deugdzaam levend, als van zelf God dient. Iets anders is feitelijk God die* nen, iets anders: iets doen juist om den staat van dienst* baarheid te erkennen. Door iedere goede daad, waarin de mensch zich laat leiden door de normen, die God in zijn ziel grifte als een meedeeling der eeuwige, goddelijke wet, dient hij God. Maar de godsdienstige doet meer, hij doet iets om daardoor zijn knechtschap te toonen. Het verschil kan ook aldus worden weergegeven: De een bewerkt door zijn leven de glorie Gods, de afstraling van Gods heerlijkheid, die God bedoelt; de ander — de godsdienstige — werkt opzettelijk om de glorie van God. De godsdienstige kiest het Goddienen tot zijn bijzondere taak, hij is welbewust en in 't bijzonder er op uit de glorie van God te zoeken. Zulke godsdienst is de mensch aan God verschuldigd, want hij is verplicht zich te erkennen als dienaar van God. Heel het zijn van het schepsel hangt af van den wil van God. Het is geenszins vrome overdrijving, als gezegd wordt, dat het schepsel uit zich zelf niets is, want, als God hem niet in even* wicht houdt boven den afgrond van het niet, zal hij onherroepelijk daarin storten. De mensch, zijn verhou* ding tot God aldus begrijpend, heeft den plicht zijn onderdanigheid te erkennen aan Hem, zonder Wien hij niets is. Ongodsdienstig leven, niet van zijn dienstbaar* heid doen blijken, beteekent niets minder dan zich geen schepsel rekenen en de algeheele afhankelijkheid van den ahnachtigen Schepper miskennen. Alle vernuftig op* gezette en met veel eruditie bezwaarde hypothese, om den oorsprong van den godsdienst te verklaren, wegen niet op tegen deze waarheid, waarin de drang naar godsdienst zijn grond vindt: De mensch is Gods schepsel. Aan den plicht om zijn volstrekte afhankelijkheid van God te erkennen, voldoet de godsdienstige op velerlei wijze. Hij vereert de oneindige heerlijkheid van God, Hem lovend om Zijn transcendente hoogheid, of hij keert zijn geest en zijn hart in smeekende houding naar het Hoogste Goed, Gever van alle goed. Door het offer belijdt de mensch, dat alles wat hij heeft toekomt aan den goddelijken Heer en hij niets zijn absoluut eigendom mag rekenen. Ofschoon de godsdienstige ge* steltenis innerlijk is — een zielsneiging —, zal de gods* dienstige mensch, essentieel bestaande uit ziel en lichaam, zijn lichaam doen deelnemen aan zijn gods* dienstig leven. Het is tegennatuurlijk van den mensch, die een redelijk dier en niet een engel is, te eischen, dat hij alleen zijn geest zal neerbuigen voor God, zonder met de houding en het gebaar van zijn lichaam de inner* lijke onderwerping te begeleiden. Zoowel geestelijk als stoffelijk moeten wij onze afhankelijkheid van God erkennen, opdat wij voor den oppersten Heer en Gever van alles wat wij bezitten verschijnen in onzen waren aard, in de livrei der goddelijke dienstbaarheid. De godsdienstoefening mag met beperkt worden tot een speciaal soort handelingen die in geijkten zin tot het godsdienstig leven behooren. Vooral als de innerlijke gesteltenis, de religieuse zielsdrang te kort schiet, ver* toont de godsdienstige dikwijls een caricatuur van gods* dienstig leven. Hij zondert zijn religieuse gedraging af van de rest van zijn doen en laten, zoodat hij een twee* slachtig leven leidt. Aan den éénen kant een sfeer van godsdienstigheid, aan den anderen een gedrag, waarin moeilijk een spoor van Gods volmaaktheid valt te ont* dekken. Zoodanige godsdienst is voor velen aanleiding tot al te lichtvaardige veroordeeling van de religie, die zij vereenzelvigen met deze geschonden en misvormde godsdienstigheid. De gave religieuse zielsneiging duldt deze tweespalt niet, ze doortrekt en veredelt heel het leven van den godsdienstige. Weliswaar zal de religieuze mensch altijd en overal met speciaal daartoe geëigende daden zijn onderdanigheid aan God bekennen, maar, omdat God de absolute Heer is en aan de afhankelijk, heid van God niets ontsnapt, moet de mensch in heel zijn leven godsdienstig zijn, met al zijn doen en laten zijn dienstbaarheid aan den Allerhoogste toonen. Dit doet hij, die welbewust en opzettelijk zijn leven richt niet op eigen genot en eer, maar op de glorie van God, want in de nastreving niet van eigen goed, maar van Gods doel, erkent hij zich aan God onderworpen. Wan* neer iemand aldus in waren zin godsdienstig is, zal hij, vrij van hypocrisie, zijn dagelijksche leven niet in tegen* spraak brengen met de meer speciale godsdienstbeoefe* ning. Hij zal niet naar den tempel gaan, om zijn offer op te dragen, voordat hij zich met zijn broeder heeft ver* zoend. Beseffend, dat alleen het goede God verheerlijkt en in het kwade de glans der goddelijke alvolmaaktheid ontbreekt, heft hij zijn leven uit boven al wat slecht en laag is, om edel en deugdzaam God te eeren. Alleen bigotterie, die den godsdienst buiten het leven houdt, wekt den schijn, dat de godsdienst niet de algeheele veredeling der ziel bewerkt. Iemand, die den waren aard van den godsdienst peilt, beseft, dat de echt godsdien* stige een hoogstaand, heilig leven leidt, niet ondanks zijn godsdienst of er naast, maar juist om zijn religieuse zielsgesteldheid. De katholieke theologie durft daarom godsdienst en heiligheid eenvoudigweg identificeeren en 3 De Moederkerk. de katholieke heiligen bewijzen met de praktijk van hun leven, dat ze samenvallen. De overtuiging van het be* staan van God - het begin en het einde - en de gods* dienstige onderwerping aan den Allerhoogste en Alvol* maakte zullen altijd voor de menschheid een voorwaarde blijven om tot de toppen der menschelijke volmaaktheid op te 8tijg€n- G. KRELING, O. P. TWEEDE HOOFDSTUK. JESUS VAN NAZARETH. Godsdienst is leven, leven voor en met God, door en in God. Maar hoe ontstaat dit leven, hoe moet het zich voe* den, hoe zich in stand houden, zich ontwikkelen, hoe zich uiten? Volgens christelijke overtuiging heeft Jesus van Naza* reth, die de Christus genoemd wordt, op al deze vragen het antwoord gegeven. Meer nog, de Christen is over» tuigd, dat Jesus zelf voor ons de bron des levens is en dat wij aan Hem alles danken, wat voor de instandhou* *w' ontwikkeIing' versterking van dat leven noodig is. Wat echter te denken van die christelijke overtuiging? Handelt de Christen redelijk met in Jesus' antwoord vertrouwen te stellen en bij Hem het leven te zoeken, dat met God vereenigt? Er zijn kringen, waar men die vraag schuwt en van geen rekenschap des geloofs wil hooren. Niet aldus de Katholiek. Hij is er van overtuigd, dat zijn geloof een redelijk geloof is. Vergis u niet. De Katholiek beweert niet, dat zijn geloof is een inzien en begrijpen van de geloofswaarheden, en evenmin dat het is een aanvaarden van een conclusie uit een voorafgaande redeneering In» tegendeel hij weet, dat het geloof is een zich gevangen geven van geest en hart aan het gezag van God, zoodat men ook zonder begrijpen de waarheid aanneemt, die God openbaart, en ook weet hij, dat 's menschen geest zich zoo niet kan gevangen geven dan onder inwerking van Gods genade. In dien zin echter is zijn geloof rede* lijk, dat het hem niet dwingt iets als waar te aanvaar* den, wat met de rede in strijd zou zijn, noch ook geest en hart gevangen te geven zonder redelijke gronden aan te kunnen halen voor de wenschelijkheid en billijkheid en noodzakelijkheid van zulk een onderwerping. Over deze redelijkheid der christelijke geloofsover* tuiging ten opzichte van Jesus zal het volgende betoog handelen. Aantoonen zullen wij derhalve — en daarbij steunen op de oudste bronnen - dat Jesus inderdaad zulk een persoon geweest is, zóó gesproken heeft en zóó is opgetreden, dat de Christen zeer redelijk handelt met in Hem te zien een openbaarder van Gods wil en waarheid en de bron van ons godsdienstig leven. ) Volgens aloude gegevens is het nu 19 eeuwen geleden, dat Jesus op aarde geleefd heeft. Wij weten dit hoofdzakelijk uit christelijke getuige* nissen Waarom zouden anderen ook geschreven hebben over een godsdienst, dien zij niet beleden en waarvoor zij zich uiteraard slechts konden interesseeren, in zoo* ver zij zelf of hun geestverwanten op een of andere i) Wie zich verder over dit thema verlangt te oriënteereni kan o.a. raadplegen L. DE GRANDMAISON SJ.. Jé,u,) Dict. Apol. de la Foi Cath., Eg lis e, col. 1248. eener Kerk behoort. Hij zond zijn leerlingen uit ter ver* spreiding van hetzelfde geloof, het geheele Evangelie*)» en gebood zijn apostelen'de menschen te leeren om te onderhouden alles, wat Hij voorgeschreven had2); Hij bezorgde aan allen dezelfde middelen ter zaligheid, met name de heiligende Sacramenten; stoffelijke mid* delen, waardoor zijn verlossingswerk op ons het meest harmonieus wordt toegepast, gelijk de Heiland zelf lichamelijk tot ons kwam; Hij stelde allen onder het* zelfde gezag, zooals we nader zullen zien bij de vraag naar de inrichting der Kerk. Eindelijk blijkt Christus' bedoeling om een Kerk te stichten uit de zending, die Hij van zijn Vader ontvan* gen had. Indien immers Christus gekomen was om het heil van alle menschen te bewerken, lag het voor de hand, dat Hij met hun maatschappelijken aanleg zou rekening houden en hen, ook voor het nastreven van hun bovennatuurlijk doel, samenbrengen in een zicht* bare vereeniging, een uiterlijk*kenbare maatschappij. Niet opeens werd deze gegrondvest: een heele reeks van daden, die we vermeld vinden in het Evangelie, heeft deze stichting voorbereid en voltrokken. Toen Jezus dertig jaar oud was, liet Hij zich doopen door Joannes, en de Heilige Geest daalde onder de ge* daante eener duif op Hem neder, terwijl uit de hemelen het getuigenis zijns Vaders klonk: „Deze is mijn wel* beminde Zoon, in wien Ik mijn behagen heb""). Ver* volgens werd Hij door den H. Geest naar de woestijn geleid, en daar in de eenzaamheid bereidde Hij zich ge* durende veertig dagen en nachten door vasten en gebed •) Matth. 28:18—20. *) Mare. 16:15. 3) Matth. 3:17. voor tot het grootsche werk, waartoe Hij door zijn Vader gezonden was. Dan begon Hij zijn openbaar leven, trok ongeveer drie jaren langs steden, dorpen en velden, om zijn leer te verkondigen. Hij bewees de god» delijkheid van zijn zending, de waarheid van zijn woord door ontelbare wonderen. Uit de leerlingen, die Hem weldra volgden, koos Hij er twaalf uit, die Hij ook apos* telen noemde. Deze mannen verbond Hij op bizondere wijze aan Zich als zijn vaste gezellen, die Hij met zorg voorbereidde voor hun toekomstige taak; krachtens de volheid der macht, die Hem gegeven was in den hemel en op de aarde, zond Hij hen, gelijk Hij zelf door den Vader was gezonden; Hij nam hen aldus op als deel* genooten van zijn gezag en zijn waardigheid; aan één van hen, Petrus, beloofde Hij, dat Hij op hem zijn Kerk zou bouwen, en dat Hij aan hem de sleutels van het rijk der hemelen zou geven. Zoo werkte de goddelijke Bouw* meester aan den opbouw zijner Kerk. Definitief was deze gegrondvest, toen Christus Petrus als opperhoofd had aangesteld en aan de apostelen hun zending had opgedragen; de nederdaling van den H. Geest op het eerste Pinksterfeest, was dan de laastte voltooiing der Kerk, de aanhechting van het goddelijk zegel. Indien Christus werkelijk een Kerk gesticht heeft, mogen we terecht verwachten, dat dit geschiedkundig feit ook uit de leer en de handelingen der apostelen zal blijken; zoo is het inderdaad. Onder de benaming van Kerk of Kerken vindt men in hun geschriften die groe* pen van Christenen aangeduid, die allentwegen ont* stonden, niet als instellingen van menschen, maar van Christus of God, zooals de toevoeging luidt. Zoo wordt de Kerk van Jerusalem, de oudste en een tiental jaren de eenige, beschouwd als de vereeniging van geloovigen, die het woord van de door Christus uitverkoren en aangestelde apostelen aannemen1); op haar daalt de H. Geest neer2); zijn waren de zonen der profeten en des verbonds, waardoor God zich aan hun vaderen verbond8); het was Gods wil, dat men zich bij hen aansloot door het ontvangen van het H. Doopsel *). De H. Paulus noemt de Kerk trouwens uitdrukkelijk Kerk van God5) en beschuldigt zich zelf een vervolger te zijn geweest van de Kerke Gods8); terwijl Christus zich met zijn Kerk vereenzelvigt in het woord, dat Hij zijn toekomstigen apostel toeriep op den weg naar Damascus: „Saul, Saul, waarom vervolgt ge Mij?T)' een idee, die Paulus begeesterd zal overnemen en heer* lijk uitwerken in zijn onuitputtelijke leer over het mys* tieke Lichaam van Christus. Ook uit de geschriften der andere apostelen blijkt, dat de geloovigen vereenigd waren in een gemeenschap, die van Godswege werd bestuurd. Zoo vermaant de H. Petrus de priesters: „weidt Gods kudde, die aan uw zorgen is toever» trouwd"8). Volgens Jacobus moeten bij een zieke gehaald worden „de priesters der Kerk; laten zij dan over hem bidden en hem zalven met olie in den naam des Heeren"9). Joannes eindelijk verschijnt in de brie* ven en in het Boek der Openbaring als het hoofd van meerdere Kerken, die hij hetzij persoonlijk, hetzij door vertegenwoordigers of plaatselijke oversten, hetzij door brieven onderricht en bestuurt. ') Hand. 2:41 w. ») Hand. 2. 3) Hand. 3:25. *) Hand. 2:38. 5) Hand. 2:28; I Cor. 1:2; 10:32; 11:16; 15:19; II Cor. 1; Gal. 1:13; Phtl. 3.-6; II 7/mm. 1:4. «) Gal. 1:13; I Tim. 1:13: T) Hand. 9:14. 8) I Petr. 5:2. 9) Jac. 5:14. Evenals de apostelen getuigen ook de oudste kerke* lijke schrijvers voor de goddelijke stichting der Kerk. En hiervan vinden we bewijzen niet enkel in de derde eeuw, — toen, volgens onze tegenstanders, de leer omtrent de goddelijke stichting der Kerk aanvaard werd — maar ook reeds vroeger bij de apostolische Vaders, o.a. in de eerbiedwaardige Didachè of leer der twaalf apostelen1), op het einde der eerste eeuw door een onbekende ver* vaardigd; bij Clemens Romanus in zijn herderlijk schrij* ven aan de gemeente van Corinthe, waar in het jaar 96 eenige woelgeesten zich tegen de kerkelijke overheid hadden verzet, die hij met een beroep op het door God gestelde gezag en de apostolische opvolging tot onder* werping maande; bij den beroemden martelaar Ignatius, die op zijn reis van Antiochië naar Rome (107) zeven brieven schreef naar verschillende Kerken, overal prij* zend de eenheid van geloof, en het eerst de Kerk de „Katholieke" noemde8); bij Polycarpus, Smyrna's grij* zen bisschop, die naar de inwoners van Philippi schreef (± 115) zich te onderwerpen aan de priesters en diakens als aan God en aan Christus'); dezen moesten zich ook als dienaren van God en van Christus, en niet van menschen, gedragen4). Zoo beschouwen de apostoli* sche Vaders de Kerk, gelijk zij die kennen of besturen, als een goddelijke instelling, wat overigens ook blijkt uit hetgeen zij leerden omtrent de noodzakelijkheid des geloof s en der heilsmiddelen, die de Kerk den menschen aanbiedt. Duidelijker nog is de desbetreffende leer der oud* christelijke Apologeten, wier geschriften het christen* *) Didachè, 9:4; 10:5. s) Smyrn. 8:2. *) Phil. 5:3. «) Phil. 5:2, dom verdedigden en diens zelfstandigheid handhaafden tegenover de heerschende hellenistische geestesbescha* ving. Volgens meerdere uitlatingen van den sympathie» ken H. Justinus in zijn samenspraak met den Jood Tryphon (± 157) trad de Kerk in de plaats van de synagoge1). Irenaeus, de man van het traditie*beginsel, weerlegt in zijn hoofdwerk „tegen de ketters" (180—190) de gnostieken vooral op dezen grond, dat hun leer afwijkt van de leer der Kerk, die door God wordt ver* licht en het charisma de waarheid bezit2). Clemens van Alexandrië zegt in zijn Vlechtwerken (± 200), dat de ware, de geheele, de hoogste wijsbegeerte, de echte gnosis, die ons met God vereenigt, gevonden wordt in de Kerk8), wier hoofd en kroon Christus is *). Aldus bevestigen de voornaamste schrijvers der eerste en tweede eeuw de goddelijke stichting der Kerk, waar* aan Christus een maatschappelijken vorm heeft ge* geven; ofschoon men dit laatste in de aangevoerde bewijzen reeds heeft zien doorschemeren, vraagt de inrichting der Kerk nu afzonderlijk onze aandacht. II. Ongetwijfeld wilde de Zaligmaker de zielen door een geestelijken band aan Zich hechten, opdat zij, uit genade herboren, als kinderen Gods zouden leven en, als rijke vrucht der verlossing, de eeuwige zaligheid oogsten. Maar, om zoo het menschdom van alle eeuwen aan den eenigen Zaligmaker te verbinden, heeft Christus zelf ') Dial. ad Tryph. 82; 135 enz. 2) Adv. Haeres. 3:17, 24; 4:26, 33' 5:20. 3) Strom. 7:16. *) l c. 2:8. onder de menschen een zichtbare maatschappij geves* tigd, waarin allen zouden opgenomen worden: om in de leer des Heeren te worden onderwezen, door zijn ge* nademiddelen geheiligd en bestuurd volgens zijn wet. Aldus is deze maatschappij, de zichtbare Kerk, om de haar door Christus geschonken roeping en gaven, door onzen Verlosser zeiven aangewezen als het groote mid* del om de menschen te brengen tot deelgenootschap in zijne verdiensten. In de profetieën van het Oude Verbond wordt met veel nadruk de zichtbaarheid van het Messiaansche Rijk uitgesproken, waar de Kerk van Christus wordt be* schreven als een hooge berg, uitstekend boven alle ber* gen, waartoe de volken samenstroomen, als een hoog* geschreven teeken voor de naties,1). Deze en dergelijke profetieën brengen de Kerkvaders, Grieken, Syriërs en Latijnen, in verband met de woorden van Christus: „Een stad, die boven op den berg is gelegen, kan niet ver* borgen blijven"2). Dat Christus aan zijn Kerk een zichtbaar karakter had gegeven, was zoozeer de alge* meene opvatting der christenen van de apostolische tijden af, dat een onverdacht deskundige als Harnack heeft geschreven: „Tot het waandenkbeeld eener on* zichtbare Kerk is men in de eerste eeuwen niet ver* vallen" 8). Ten bewijze voor onze stelling behoeven we slechts te letten op de gelijkenissen, waarin Christus over zijn Kerk sprak, en waarvan er verschillende op een zicht* bare vereeniging duiden: een bebouwde akker, een bloeiende wijngaard, een wemelend vischnet, enz. ») Mich. 4; Isaïas 2. ^ Matth. 5:14. 3) Dogmengeschichte I, 3e Aufl., S. 379. n. 4. Veel meer nog dan uit deze gelijkenissen blijkt uit de feitelijke instelling zelve, dat Christus aan zijn Kerk een zichtbare organisatie in vasten vorm heeft geschon* ken; Christus immers heeft zijn Kerk zoo gesticht, dat daarin alle bestanddeelen eener zichtbare maatschappij worden aangetroffen. Wat toch is een maatschappij anders tenzij een vereeniging van meerdere personen, die met dezelfde middelen eendrachtig naar eenzelfde doel streven, onder leiding van een zichtbaar gezag? Welnu, de Kerk is vooreerst een vereeniging van meer* dere personen; allen immers worden door Christus tot zijn Kerk geroepen: „Onderwijst alle volken en doopt ze" *). In nauwe eenheid streven verder die velen, vol* gens den wil van Christus, naar eenzelfde doel: de hei* ligheid in dit, de zaligheid in het andere leven: „Zooals de Vader Mij heeft gezonden, zoo zend Ik u"2). Ver* volgens streven zij naar dit doel met dezelfde middelen, die tevens de zichtbare banden tier gemeenschap zijn: het Doopsel8), de H. Eucharistie 4), de door Christus ingestelde initiatiesacramenten, waardoor de Adams* kinderen niet alleen vereenigd worden met Christus als met een hooger levensbeginsel, maar ook ingelijfd in de Kerk; het geloof, ook uitwendig beleden6); het naleven der geboden8). Eindelijk streven zij naar dit doel onder de verplichte leiding van een zichtbaar gezag, want aan sommige leden dezer vereeniging (de geestelijken) gaf Christus het recht te leeraren, de Sacramenten te bedie* nen, de geloovigen te besturen, aan de anderen (de lee* ken) legde Hij den plicht op, die rechten te eerbiedigen. Hiermee raken we rechtstreeks aan een zeer voor* ') Matth. 28:19. 2) Jo. 20:21. ») Jo. 3:5. 4) Jo. 6:54. ») Mare. 76:15—16; Matth. 10:32—33. «) Matth. 28:20. naam punt, de hiërarchische inrichting der Kerk. Inder* daad weten we uit de opdracht door Christus aan zijn apostelen gegeven en door dezen vervuld, dat hun het drievoudig ambt van leeraar, priester en herder naar getuigenis der H. Schrift was toevertrouwd. Christus, de Leeraar, die leerde als gezag^bezittende gelijk geen der leeraren of profeten in Israël, verleende aan zijn apostelen de macht van het authentieke leen gezag, betreffende zijn geheele leering: -„Mij is alle macht gegeven in den hemel en op de aarde. Gaat heen dan, onderwijst alle volken en doopt ze in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, en leert ze onderhouden alles, wat Ik u heb geboden"1). Aan het gezag, door Christus aan de apostelen verleend, beantwoordt in de menschen voor wie zij optreden, de plicht om hen op te nemen als de gezanten van Christus en hun leer te aanvaarden: „Wie u hoort, hoort Mij, en wie u versmaadt, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft"2). Christus, de Hoogepriester van het Nieuwe Verbond, wilde dat dezelfde apostelen op geheel bizondere wijze aan zijn priesterschap zouden deelachtig zijn; deze gave en opdracht van Christus wordt in de apostelen de heilige bediening genoemd. Het is de macht om door de mystieke handelingen of de heilige ritussen, die Christus instelde, de menschen te heiligen. Die priesterlijke macht gaf Christus door het bevel om de zielen der menschen te reinigen in het Doopsel*), om hen, die gedoopt zijn, te ontbinden of niet te ontbinden van hun zonden4), om het Sacrament des Altaars5) en de andere ') Matth. 28:18—20. *) Luc. 10:16. Matth. 28:19. <) Jo. 20:23. *) Luc. 22:19. middelen ter zaligheid, dezelfde middelen voor alle ge* loovigen, uit te deelen en te bedienen. Christus, de groote Herder der schapen (archi*herder, zegt de H. Petrus in zijn eersten brief)J), gaf aan sommigen zijner leerlingen den naam en de bediening van herder, die de kudde Gods moesten weiden; „her* ders om de heiligen tot volmaakte plichtsvervulling te brengen" 2), zei de H. Paulus later. Dat hiermee een gezagvol herdersambt bedoeld is, ligt reeds uitgedrukt in de benaming zelve, waarmee ook „koningen" werden aangeduid8), en getuigt bovendien een uitdrukkelijke tekst: „Geeft acht op uzelf, en op heel de kudde, waar* over de H. Geest u als bewakers gesteld heeft, om Gods Kerk te besturen"4). Heel het optreden der apostelen is een bewijs voor de opvatting van het hun door Christus verleende drie* voudig ambt. „Zij trokken uit om overal te prediken5) het Evangelie van Christus om zijn getuigen (te) zijn in Jerusalem, in heel Judea en Samaria, en tot aan het uiteinde der aarde8); zij waren zich bewust van hun zending, uitdeelers te zijn van de geheimenissen Gods7); daarom is hun prediking ook de eenige norm des geloofs: „Wanneer zelfs een engel uit den hemel, u een ander Evangelie verkondigt dan wij, hij zij ver* vloekt"8). Zij dienden vervolgens het H. Vormsel toe9), droegen het H. Misoffer op10), wijdden pries* ters en bisschoppen11). Als bestuurderen eindelijk regelden en ordenden zij met gezag in het algemeen en ») 5:4. 2) Eph. 4:11—12. 3) Jet. 23:1—2. ") Hand. 20:28. s) Mare. 16:20. 6) Hand. 1:8. *) II Cor. 6:4. 8) Gal. 1:8. ") Hand. 5:17. 'o) I Cor. 10:16. ") II Tim. 1:6. in het bizonder, wat tot de goede orde der Kerken dienstig was, en de eerste christenen voelden zich onder hun bestuursgezag als een eenheid, onderscheiden van Joden en heidenen, belijdend eenzelfde geloof, verbon* den door eenzelfde liefde, beoefenend eenzelfden eere* dienst. En deze eenheid moest de hoogste kracht en den heerlijksten luister verwerven door het oppergezag, het* welk door Christus onmiddellijk en terstond aan den H. Petrus over de geheele Kerk Gods werd beloofd en gegeven. Toen Jezus den armen visscher uit Galilea voor het eerst bij den Jordaan ontmoette, sprak Hij: „Gij zijt Simon, de zoon van Jona, gij zult Cephas heeten" 1). De Evangelist voegt erbij: „dat beteekent: Petrus". Het woord cepha beteekent in het Arameesch, welke taal Christus sprak, steenrots. Wijl nu de namen door God gegeven, geen ijdele woordenklank, maar vol beteekenis zijn, zoo ligt in de belofte van dezen nieuwen naam tevens de belofte van een nieuwe waardigheid. Bij Cesarea Philippi werd die belofte aan Petrus her* haald als antwoord op zijn belijdenis der godheid van Christus: „En lk, Ik zeg u: gij zijt Petrus (steenrots); en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. En u zal Ik de sleutels geven van het rijk der hemelen. En al wat ge op aarde zult binden zal ook in den hemel ge* bonden zijn; en al wat ge op aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn" 2). Om den juisten zin en de bewijskracht dezer woorden goed te begrijpen, dienen we erop te letten, dat tot Petrus alleen deze >) Jo. 1:42. 2) Matth. 16:18—19. belofte wordt gericht, die hem voor de toekomst het oppergezag over heel de Kerk verzekert; Christus ge* bruikt weliswaar niet de technische, later door het ker* kelijk spraakgebruik geijkte uitdrukking van primaat, maar duidt hetzelfde aan onder een drievoudige, toen* tertijd gebruikte en algemeensverstane beeldspraak van een rotsfundament, sleutelmacht, bindings* en ontbin* dingsmacht. 1) Bij de uitvoering der belofte — de eigenlijke aanstel* ling van Petrus — gebruikte Christus nog een andere beeldspraak, die tot de apostelen duidelijk van Petrus' macht moet hebben gesproken: het beeld van den herder met zijn schapen was hun immers bekend uit Isaïas1) en Ezechiël2). Eenige dagen n.1. voor zijn Hemelvaart, na een nacht van vruchteloozen arbeid der apostelen op het meer van Genesareth, stond Jezus in den morgen op den oever. Hij sprak tot Simon Petrus: „Simon, zoon van Joannes, bemint ge Mij meer dan zij?""). En op Petrus driemaal herhaalde bevestiging, dat hij den Heer liefhad, zei Jezus: „Weid mijne lammeren weid mijne schapen"5). Nu weten we, dat Christus ook elders zijn Kerk, d.i. de menigte zijner leerlingen, ver* geleek bij een kudde. Daarom lijdt het geen twijfel, of ook hier is onder de uitdrukking: „mijne lammeren en mijne schapen", de menigte zijner leerlingen, zijn Kerk bedoeld. „Lammeren en schapen" kan beduiden kinde* ren en volwassenen, of eenvoudigen en voornamen, of 1) Voor de bewijsvoering van het hier»beweerde veroorloven we ons kortheidshalve te verwijzen naar hetgeen we schreven in de derde uitgave van Potters' Verklaring van den Katechismus, 's^Bosch, 1928, III, blz. 17 vlgd. *) 40:11. J) 34. *) Jo. 21:13. «) Jo. 21:16—17. onderdanen en overheden, maar hoe men he took neme, „lammeren en schapen" beteekent altijd Christus' heele kudde, zijn gansche Kerk. Die geheele kudde moet Petrus weiden, over die geheele kudde wordt hij en hij alleen tot opperherder aangesteld. Wat kan dat anders beteekenen, dan dat hij gemaakt wordt tot oppersten leidsman, tot oppersten bestuurder der geheele Kerk? Diep was trouwens deze opdracht in Petrus' gemoed gegrift, zooals blijkt uit zijn brieven, waar het beeld van den herder en zijn kudde veelvuldig voorkomt, en zooals zijn optreden na Christus' Hemelvaart getuigt, hetwelk geheel strookt met de waardigheid van opperhoofd; ter illustratie hiervan hebben we slechts het boek der Han* delingen op te slaan, en we zullen tal van voorvallen vernemen, die bevestigen, dat Petrus is de grondslag der Kerk, de sleuteldrager van het rijk der hemelen, de herder van lammeren en schapen, d.i. der geheele kudde. III. Doel en zending der aldus door Christus gestichte en ingerichte Kerk was: alle menschen, die van goeden Wille zijn, deelachtig te maken aan 'sHeeren verdien* sten1). Wat we diensvolgens met groote waarschijn* lijkheid konden vermoeden, weten we met volkomen zekerheid uit de woorden van Christus: dat zijn Kerk, gelijk zij door Hem gesticht is, zal blijven voortbestaan tot het einde der tijden. „De poorten der hel zullen haar niet overweldigen"2). „En ziet, Ik ben met u, alle dagen, tot aan het einde der wereld""); „Ik zal den Vader bidden en een anderen Helper zal Hij u geven, om bij u te blijven in eeuwigheid"4); deze beloften des ') Jo. 20:21. *) Matth. 28:20. 3) Matth. 18:18. «) Jo. 14:16. Heeren waarborgen de onvergankelijkheid en onbe* derfelijkheid zijner Kerk. Maar dan moet in die Kerk ook alles blijven, wat voor haar bestaan als Kerk van Christus noodzakelijk is, met name de drievoudige macht aan de apostelen en het oppergezag aan Petrus verleend. Reeds in het boek der Handelingen en de apostolische Brieven vinden we vermeld, dat de apostelen over de Kerken, die zij stichtten, niet slechts zelf gezag hebben uitgeoefend, maar dit ook in verschillende mate aan andere personen hebben overgedragen. Aanvankelijk schijnt de organisatie der Kerken deze geweest te zijn: overal waar een christengemeente kon opgericht wor* den, stelden de apostelen eenige diakens en priesters*) aan. Deze priesters, ook wel oudsten en opzieners ge* naamd2), verzorgden en bestuurden gezamenlijk de hun toevertrouwde geloovigen, zoo ongeveer als tegenwoor* dig de pastoors hun parochies, maar met dit onder* scheid, dat het beheer niet door één persoon, maar door de geheele groep priesters gemeenschappelijk gevoerd werd. Daarbij bleef het gewoonlijk; want de meer alge* meene leiding, het hoogere bestuur, behielden de aposte* len aan zich zeiven, en zij oefenden dit uit door per* soonlijke bezoeken, door brieven, door afgezanten, die in hun naam optraden. Deze afgezanten bezaten in den *) Het is bekend, dat tot de eerste vestiging en den opbouw der Kerk, behalve de gewone geestelijke bedienaren, tal van personen hebben meegewerkt, die door God met wonderbare genadengaven waren toegerust: profeten, evangelisten, leeraars. *) Het ligt voor de hand, dat in den beginne de verschillende be* dieningen in de Kerk nog geen vaststaande benamingen hadden, zoo» dat het geenszins verwondering behoeft te wekken, als hetzelfde ambt nu eens met dezen, dan met genen naam wordt aangeduid. noeg bezat om een brief van den apostel, die zoo aan de gemeente gericht werd, achter te houden en om per* sonen buiten de Kerk te sluiten, was hoogstwaarschrjn* lijk ook een alleen*besturende bisschop. Dat men in de genoemde gevallen met werkelijke bisschoppen en niet slechts met gevolmachtigden der apostelen te doen heeft, kan daarom te gereeder worden aangenomen, wijl Irenaeus, Clemens van Alexandrië, Tertulliaan, het frag* ment van Muratori e.a. getuigen, dat Joannes in de laatste periode zijns levens'zich meer dan andere apos* telen met het oprichten van vaste bisschopszetels heeft bezig gehouden. Dat St. Jan ten deze deed, wat de andere apostelen in de meeste gevallen nog met gedaan hadden, behoeft ons niet te verwonderen; hij, die zijn mede*apostelen lang overleefde en dus den groei en de ontwikkeling der nog jeugdige Kerken zooveel langer meemaakte, was juist daardoor in staat aan zijn Kerken de definitieve organisatie te schenken, die weldra overal de gewone zou worden. Ignatius van Antiochie, die kort na Joannes' dood zijn brieven schreef (107), veronder* stelt dan ook eenvoudig het monarchisch episcopaat en kent, tenminste voor Syrië en Klein*Azië, geen anderen vorm van bestuur. En ofschoon geen positieve documenten zulks voor de geheele Kerk getuigen, kunnen we vei* lig aannemen, dat reeds omtrent het midden der tweede eeuw de Kerken beheerd werden door alleen*besturende bisschoppen, bijgestaan door priesters en diakens, die hun ondergeschikt waren. En de H. Irenaeus kon tegen het einde derzelfde eeuw getuigen: „Wij zijn m staat op te noemen de bisschoppen, die door de apostelen zijn aangesteld, en hun opvolgers tot op onze dagen ). i) Adv. Haer. 1. III, c 3, n. 1. Niet slechts de macht aan de apostelen verleend blijft m de Kerk voortbestaan, maar ook Petrus' oppergezag sterft niet; het gaat op zijn wettige opvolgers over. Hier wijzen geloof en geschiedenis naar Rome. „Indien iemand beweert, dat de bisschop van Rome niet de volledige en hoogste bestuursmacht over geheel de Kerk bezit, hij zij in den ban", bepaalt een canon van het Vaticaansch Concilie% Er staan ons slechts weinig buitenschriftuurlijke ge* schiedbronnen uit de allereerste tijden der Kerk ten dienste, maar toch ontbreekt het niet aan getuigenissen die ons leeren, dat reeds de oudste bisschoppen van Kome, m het volle bewustzijn van hun recht, dit opper* gezag hebben uitgeoefend. Bekend zijn o.a. de brief van Paus Clemens aan de Kerk van omtrent de viering van het Paaschfeest. Allerwegen beroepen zich verder de oude bisschoppen op het gezag der bisschoppen van Kome om hun bestreden rechten gehandhaafd of hun gekrenkte rechten hersteld te zien: denkt slechts aan Athanasius, patriarch van Alexandrië, en Joannes Chry* sostomus, patriarch van Constantinopel. Het gezag der bisschoppen van Rome was altijd zoo onbetwist, dat zelts de dwaalleeraars — zoolang zij, hoewel tevergeefs op een goeden uitslag hoopten — zich op de bisschoppen van Rome beriepen. Al deze feiten krijgen nog grooter bewijskracht, doordien ook de christelijke oudheid het oppergezag der bisschoppen van Rome heeft geleeraard' Ignaüus van Antiochië, Irenaeus, Basilius, Hieronymus Augustinus e.a. kennen den bisschop van Rome het hoogste gezag toe, omdat hij de opvolger van Petrus is Aldus getuigt de geschiedenis der oude Kerk voor het ') Dertz. n. 1631. slotte niet het resultaat van menschenwerk, geen forsch ingrijpen kan den groei bevorderen, geen ontmoediging kan hem schaden, want de oogst rijpt door de kracht des Heiligen Geestes! Negentien eeuwen zijn vervlogen sinds de Zaaier uit* ging om te zaaien het lust ons den akker eens af te loopen en het opgeschoten graan eens in oogenschouw te nemen „eerst de halmen, dan de aar en daarna het volle graan"; en al is het koren nog niet overal rijp, al is de oogsttijd nog lang niet aangebroken, het geoefend oog bewondert toch allerwege den heerlijken, rustigen groei en weet den zestigvoudigen vrucht hoogelijk te waardeerenl De akker is groot, de gewassen veelvuldig, er is een rijke verscheidenheid van fijn geschakeerde kleuren; dat alles moet de natuurlijke vrucht zijn van het eenmaal uitgestrooide zaad. We willen nu de beeldspraak niet verder doorvoeren, doch de beteekenis daarvan nader beschouwen: De Katholieke Kerk der twintigste eeuw beweert dat zij alléén naar waarheid de volheid der Godsopenbaring volgens Jesus' woorden en bedoelingen predikt en dat zij alléén het zichtbaar aangewezen instituut is, waarin onder de leiding van den Heiligen Geest het zaad tot vollen wasdom komt. Zij noemt zich de Stad op den berg, haar licht is niet gezet onder de korenmaat, doch geplaatst op den kandelaar1), zij is de boom die de eeuwen getrotseerd heeft, aan weer en wind bloot* gesteld, zij mag onder de loupe genomen worden, de voedingsbodem onderzocht en de loten nauwkeurig worden geanalyseerd. Aan de vruchten nu kent men l) Mt. 5.14—15. den boom,. Gelijk Johannes' bovenaardsche zending vooral bleek uit zijn optreden, prediking en succes zoo mogen wij ook verwachten, dat de Kerk op de middag* hoogte van haar leven haar goddelijken glans vertoonen zal Wanneer Christus haar heeft uitverkoren en bij haar zal blijven tot aan het einde der dagen, wanneer Zijn Geest op haar rusten en haar vervullen zal, dan kan het geen verbazing wekken, indien we iets wonderbaars aan haar bespeurenl Reeds kort na de derde Algemeene Kerkvergadering schreef de H. Vincentius van Lerins (gestorven om* streeks 450), dat „de godsdienst der zielen den groei der lichamen navolgt: alle onderdeelen mogen zich in den loop der jaren ontwikkelen, ze blijven toch wat ze zijn; alle geledingen van den man vinden we terug m het kind, en mochten ze zich pas later vertoonen, dan waren ze toch in de kiem aanwezig. Zoo volgt ook de christe* lijke leer deze ontwikkelingswet, dat ze met de jaren vasten vorm krijgt, zich uitdijt en volkomen zichtbaar wordt." *) Alles moet zijn tijd hebben: Jesus heeft Zijn Apostelen niets kant en klaar in formules vóórgedic* teerd, „Hij wilde hen niet over de wereld zien uitgaan met als het ware de openbaring van buiten af, als een pak op de schouders gebonden, maar met een blijde boodschap, die zou leven in hun hoofden, stralen uit hun blikken, bloeien in hun deugden, en die zou groeien in hun bidden."*) Zoo groeide de kennis der geopenbaarde waarheden in omvang, nam toe in helderheid en won aan zekerheid, onder de leiding des Heiligen Geestes. •) Common. 22. ,. ,. 2) v. Ginneken: De Evolutie van het Dogma bl. 14. Na negentien eeuwen meende de Kerk wel het recht te hebben eens te wijzen op die opvallende verschijnse* len, merkwaardig genoeg voor den ernstig nadenkenden mensch; in het Vaticaansch Concilie houdt zij ons de kenteekenen der ware Kerk van Christus voor, wanneer zij verklaart: „Ook de Kerk is door zichzelve, en wel om haar wonderbare uitbreiding, uitstekende heiligheid en onuitputtelijke vruchtbaarheid in alle goed, katho* lieke eenheid, onoverwinnelijke onvergankelijkheid, een groote en altijd voortbestaande beweegreden des ge* Ioofs, een onwraakbare getuigenis van haar goddelijke zending. Daardoor als een banier onder de volken op* geheven, roept zij hen die nog niet gelooven tot zich, en geeft zij haar kinderen de zekerheid, dat het geloof door hen beleden op den hechtsten grondslag rust"1). Zoo staat daar de Katholieke Kerk als „de meest omvattende en geweldigste, de meest gecompliceerde en toch de meest absolute eenheidsvormende schepping, welke de geschiedenis heeft voortgebracht" 2). We willen die merkwaardige trekken, waarvoor de Kerk, die zich uitgeeft als de eenig bevoegde eigenares en bewaarster van dit uitgebreide en rijke zaadveld, onze aandacht vraagt, eens afzonderlijk in oogenschouw nemen. 1. De wonderbare uitbreiding. Dat het Christendom in betrekkelijk korten tijd door vele menschen uit alle rangen en standen der maat* schappij, verspreid over verschillende landen der toen* maals bekende wereld, beleden werd en vurig werd aan* 1) Hoofdst. III over het Geloof. *) A. v. Harnack: Das Wesen des Christentums, S. 153.