No. 96 PRIJS 20 CENT >.4r MOETSJENI KI DE GEKWELDEN. VAN RUSSISCHE MARTELAREN VERTELD AAN NEDERLANDSCHE KINDEREN door J. E. LASTERIE UITGAVE: „GELOOF EN VRIJHEID" Ie PIJNACKERSTRAAT 102-106 - ROTTERDAM Ë MOETSJENI KI DE GEKWELDEN. VAN RUSSISCHE MARTELAREN VERTELD AAN NEDERLANDSCHE KINDEREN door J. E. LASTER IE UITGAVE: „GELÓÓF EN 1e PIJNACKERSTRAAT 102-106 VRIJHEID" - ROTTERDAM MOETSJENIKI, DE GEKWELDEN Van Russische Martelaren verteld aan Nederlandsche kinderen door J. E. Lasterie. Anderen zijn gefolterd, terwijl zjj geen bevrijding wilden aannemen, om een betere opstanding te verkrijgen; Anderen hebben de proef van bespottingen en geeselslagen doorstaan, ook van boeien en opsluiting. Er werden er gesteenigd, tot zonde genoodigd, doorgezaagd, er stierven er vermoord door het zwaard; Er liepen er rond in schaapsvachten, in geitenhuiden; Ze werden achteruitgezet, verdrukt, slecht behandeld; Ja, de wereld was hen niet waardig; Ze dwaalden rond over woestijnen en bergen en holen en aardspleten Hebreën 11:35—38. Vert. Prof. Dr. F. W. Grosheide. I n 1 è i'd i n g. Iwan sprong den trein uit en stond op het perron van het station te Riga. Gelukkig, de lange, ongemakkelijke reis lag achter den rug. Hier was nu het vreemde land, waar hij vader en moeder al zoo dikwijls over had hooren vertellen en waarnaar zij altijd schenen verlangd te hebben. Wat een ontzettende moeite had het gekost om deze reis te kunnen beginnen! Wat had vader al een regeeringskantoren afgesjouwd! Zoo makkelijk kom je Rusland niet uit! Ja, nu vader en moeder, met Iwan tusschen zich in, Riga's station uitstapten, konden zij het zich niet indenken, dat zij het waren, die hier stapten. Als menschen, die droomen van ondenkbare heerlijkheden, gingen zij voort. Het was, of zij met eigen oogen een onbegrijpelijk groot wonder aanschouwden en — vreemder en heerlijker nog, — of dat wonder gebeurde met henzelf, zooals zij daar heenwandelden door Riga's straten. Spreken deden zjj niet; zelfs Iwan niet. De oogen groot van nieuwsgierigheid en verwondering keel: hij rond zich. Hier, dit was nu Riga, Letlands hoofdstad. Hier was de vrijheid. Hier was het land, waar je genoeg kon eten, eiken dag maar weer. Hier was het land, waar je niet meer bang hoefde te zijn. Verhongerd kind Ginds, heel ver ergens, lag nu Rusland, lag Moskou, waar Iwan de elf jaren van zijn jonge leven doorgebracht had. Daar waren de met menschen opgepropte straten, vuil, modderig, vol kuilen en hobbelig. Daar waren de magere, uitgehongerde menschen, met holle oogen; de menschen, met geheel versleten, gerafelde kleeren, ja, met lompen en lappen om het lijf. Daar waren de lange rijen wachtenden voor de levensmiddelen-winkels, waar ze stonden, de hongerlijders, uren en uren lang, om een klein stukje minderwaardig voedsel in ontvangst te nemen. Daar waren de honderden bedelaars, afzichtelijk vuil, zich voortslepend langs de straten, of zittend als een hoop vodden op de pleinen en langs de wegen. Daar, in Moskou, was ook de G.P.Oea) brrr, de G.P.Oe, die aller-, allergrootste verschrikking, die maakt, dat je altijd en altijd bang moet zijn, overdag, en 's nachts ook nog Ach, en daar waren ook de groote troepen rondzwervende kinderen, die geen vader meer hebben en geen moeder, en geen huis, en niets en niemand op de wereld; die maar ronddolen en bedelen en stelen en vechten en sterven, zoo maar op de straat, net als de honden, als de wilde wolven, die huilend door Ruslands groote wouden dwalen. En, ver weg, in Moskou, waren ook de arme, bedelende priesters van de Russische kerk, die arme priesters, die niet meer meetellen in Rusland, die nergens bijhooren, overal vertrapt worden, overal verjaagd, overal bespot en geslagen worden; die eigenlijk niet mogen leven en die daarom maar in gevangenissen en in dwangarbeiderskampen gestopt worden; omdat zij priesters zijn en in God gelooven en den Heere Jezus liefhebben, daarom.... Vreemd, dat Iwan nu, terwijl hij hier in het vrije Riga wandelde, aldoor nog moest denken -1) De eerste letters van de Russische woorden Gosoedarstwennoje Polititsjeskoje Oeprawljenië, die beteekenen: Staats-politiek-bestuur. Je kunt het vergelijken met de Inquisitie, de Bloedraad, in de dagen van Alva. De G.P.Oe zoekt altijd allerlei menschen op, waarvan zij denkt, dat ze het niet eens zijn met de bolsjewieken, die nu Rusland regeeren. Vooral godsdiens tigen moeten het ontgelden; gevangenis, dwangarbeid en allerlei folteringen moeten zij verduren. aan Moskou. Misschien kwam het wel van de groote tegenstelling. Aldoor zag hij het voor zich: hier was het zóó — en ginds was het zoo heel, heel anders. Plotseling pakte Iwan vader en moeder tegelijk vast en riep, met groote verbazing in zijn stem: „Vader, Moeder, kijk eens! Een priester! Waarom slaat hem niemand?" Zijn ouders ontwaakten .uit hun wondere gedachten, uit het stil aandachtig genieten van de wetenschap nu vrij te zijn; en ze keken beide naar den priester van een Russische GriekschKatholieke kerk,die in zjjn wijd priestergewaad, met zijn langen baard, als een eerwaarde verschijning aan de andere zijde der straat voorbij ging. Vader en moeder moesten glimlachen om den uitroep van hun jongen. Ja, moeder kreeg tranen in de oogen. Tranen van blijdschap, om dat heerlijke gezicht; een dienstknecht Gods, die hier frank en vrij over straat stapte en door de menschen beleefd gegroet werd; maar ook tranen van droefheid, om de duizenden geestelijken, die ginds in het groote Rusland vertrapt en geslagen werden en over wie zich niemand ontfermde. Vader zei, met diepe, ontroerde stem: „Waarom niemand hem slaat, mijn jongen? Omdat in dit land ieder den Almachtigen God mag dienen vrij en ongehinderd. Ons arme Rusland is het land van de godloozen, en daaroin het land van wreedheid en van de verdrukking." 1. Het land van de godloozen. Vader had wel gelijk, toen hij tegen Iwan zei: „Ons arme Rusland is het land van de godloozen." O, neen, niet alle menschen in dat land willen leven zonder God. Maar de mannen van de regeering zijn „bezbosjniki', godloozen, en zij willen alle anderen dwingen dit ook te worden. Zij zeggen: „God bestaat niet. Menschen hebben God en godsdienst maar uitgedacht. Weet je waarom? Om de arme en de kleine menschen te kunnen verdrukken. De rijke en en de machtige menschen hebben aan de arme en zwakke menschen wijs gemaakt, dat zij altijd gehoor- zaam en onderdanig moeten zijn, altijd geduldig en tevreden; dat God dit van hen wil hebben. En dat God ze ook zal straffen, als ze niet onderdanig en stil zijn." Zoo praten de godlooze machthebbers- in Rusland en ze stoken de menschen op en zeggen tegen ze: „Gooi dien godsdienst toch weg! Dat is toch immers niets anders dan leugens! Dat zijn maar ouderwetsche verzinsels en sprookjes. God bestaat niet; een hemel is er niet en de menschen hebben ook geen ziel." En Lenin, de man die eigenlijk deze godlooze gedachten in Rusland gebracht heeft, en die nu door de godloozen in dat land hoog vereerd en geprezen wordt, voor wie zij, na zijn dood, een prachtig gedenkteeken hebben opgericht, waarin zijn mummie aan de duizenden bezoekers getoond wordt, Lenin heeft eens geschreven: „Zelfs het denken aan God is de grootste gemeenheid." Zoo doen dan de bolsjewieken — zoo worden de menschen, die nu in Rusland baas zijn genoemd — alle moeite, om Rusland te maken tot een land, waarin van godsdienst niets meer te vinden is. Kerken werden en worden nog afgebroken en gesloten. Of men maakt er vergaderlokalen voor de bolsjewieken, clubhuizen, musea of andere instellingen van. Priesters en predikanten mogen hun werk niet meer doen. Zij worden op allerlei manieren geplaagd en vervolgd, ja, gevangen gezet, gefolterd en gedood. Zoo doen de bolsjewieken ook met alle menschen, die hun godsdienst niet willen loslaten, „Godsdienstige menschen kunnen we niet gebruiken," zeggen de godloozen. „Die moeten, als ze niet godloos willen worden, maar opgeruimd worden. Die tellen heelemaal niet mee. Ze krijgen geen werk en ze hoeven ook niet te eten. Laat ze maar sterven! Weg met de godsdienstigen! Die zijn maar lastig en schadelijk!" Nu, wat deze godlooze bolsjewieken zéggen, dat dóen ze ook. De menschen, die nog aan God willen vasthouden, die nog blijven gelooven in den Heere Jezus, die worden ook „opgeruimd". Op allerlei manieren. In het begin werden zulke geloovigen eenvoudig vermoord. Dat ging het vlugst! Tegenwoordig laat men hen langzaam wegkwijnen in gevangenissen en verbanningsoorden, of men laat hen. langzaam omkomen van honger. Doodgeschoten worden is wel vreeselrjk! Maar zoo heel langzaam wegkwijnen van honger en ellende is eigenlijk nog veel erger. Van beide versdüikkehjke dingen zal dit boekje verder vertellen. 2. „Tot wederziens, broeders!'' Wat heerlijk, om eindelijk weer eens buiten te mogen wandelen! Bisschop Platon, van Dorpat, was zoo lang ziek geweest. Ja, het had een paar keer geleken, of hij sterven zou. Maar gelukkig, God had hem weer van het ziekbed opgericht en nu mocht hij zelfs, met een vriend bij zich, korte wandelingen maken. Het was nog wel winter, pas 2 Januari, maar de heldere vrieslucht en de stralende winterzon deden den Bisschop goed. Niet alleen aan zijn zwakke lichaam, maar ook aan zijn bedroefde en bezorgde ziel. Bedroefd? Bezorgd? En de ziekte was nu toch voorbij? Ja, maar er waren nog andere dingen, die den Bisschop verdrietig en bezorgd maakten. Nog ergere dingen, dan ziek zijn. Op 5 December van het vorige jaar, 1918, waren de bolsjewieken, die in Rusland baas waren, ook in Estland aan de regeering gekomen. En nu gingen ze daar net zoo te keer als in Rusland Eerst scheen het, of zij den godsdienst met rust zouden laten. Maar al heel gauw kwam in de krant „Molot" de mededeeling van de regeering, dat zij alle godsdienstigen zou houden voor vijanden en dat de geestelijken, dus de priesters en de predikanten, binnen 24 uur Estland moesten verlaten. Hierover was Bisschop Platon ongerust. En ook op de wandeling liet deze bezorgdheid hem niet geheel los. Maar ver zal de wandeling dezen' keer niet gaan. 'Plotseling komen er een paar bolsjewieken op hem af, nemen hem gevangen en brengen hem naar de stads-politie. - Wat een menschen vindt de Bisschop daar al! Ook alle- maal gevangen genomen! Aan vier tafels zijn mannen bezig, om de papieren der gevangenen te onderzoeken. Maar het gaat o, zoo langzaam, want de bolsjewistische rechters kunnen niet al te best lezen en schrijven. Voor enkele maanden waren deze rechters nog de allereenvoudigste menschen, die het in de kunst van lezen en schrijven niet ver gebracht hadden; nu zijn ze heeren van de bolsjewistische rechtbank. De Bisschop moet uren lang blijven staan, net als al de andere gevangenen. Eindelijk is hij toch aan de beurt. Nu moet hij zijn naam noemen. Als de bolsjewieken dien hooren, zijn ze blij en ze roepen: „Dit is onze aller-ergste vijand. Hij heeft tegen de bolsjewieken gepreekt!" „Je blijft in de gevangenis!" snauwen ze hem toe. Een der bolsjewieken gaat Bisschop Platon onderzoeken. Hij doorsnuffelt al diens kleeren en wat hij in de zakken vindt, wordt op tafel gelegd: geld en sleutels. Een manke commissaris komt door de zaal strompelen en roept zijn kameraden toe: „Trek den Bisschop zijn schoenen uit! Daarin verstoppen die popen1) altijd hun geld!" Maar niets bijzonders wordt gevonden. O, zeker, zij hadden wel graag veel geld gevonden. Maar nog liever brieven en documenten, waarin dingen stonden,die zij als beschuldiging tegen den Bisschop zouden kunnen gebruiken. Bijvoorbeeld, brieven, waarin geschreven stond over de gruwelen van de bolsjewieken, of waaruit zij konden lezen, dat de Bisschop en zijn vrienden het met de godloozen niet eens waren. Wat zouden zij dan blij zijn met zoo'n vondst! Dadelijk zouden zij die papieren den Bisschop voorhouden en hem toeduwen: „Zie je wel, dat je een vijand bent van de revolutie! Zulke vijanden zijn schadelijk voor ons. Je bent een contra-revolutionnair! En zulke lui ruimen we op!" Niets van dat alles wordt echter gevonden; geen enkele schuld kunnen zij bewijzen. Toch *) Zoo noemt men de geestelijken der Grieksch-Orthodoxe Kerk. wordt de Bisschop vastgehouden en gebracht naar de geheime politie. Urenlange verhooren volgen ook hier. Allerlei vragen worden gedaan; ook de onzinnigste. Maar weer wordt geen schuld gevonden. Losgelaten wordt de Bisschop ook nu nog niet, maar de bolsjewieken brengen hem weer terug naar het politielokaal in de Compagniestraat, waar alles nog propvol gevangenen is. 's Nachts kan maar de helft van de gevangenen op de harde britsen slapen; de andere helft moet blijven staan tot het hun beurt van slapen is. Aan den avond van 6 Januari verschijnen twee nieuwe onderzoekingsrechters in de gevangenis. Bisschop Platon moet weer voor komen. Ook Professor Hahn, die in dezelfde gevangenis zit, wordt geroepen. Professor Hahn „Wij zullen je vrij laten," beloven de bolsjewieken, „als je ons verzekert, dat je niet meer zult prediken." Maar dat willen en kunnen de Bisschop en de professor niet beloven. „Als wij vrij zijn," zegt Bisschop Platon, „zullen onze tongen God loven." Wat worden de bolsjewieken nu boos! Zij kunnen hun zin niet krijgen en met allerlei ruwe en leelijke woorden trachten ze den Bisschop bang te maken. Deze blijft echter heel geduldig. Ja, hij probeert zelfs om hen te vermanen, om hen wat zachter te stemmen. Maar dit maakt zijn rechters nog boozer. „Je hoeft tegen ons niet te preeken!" schreeuwen zij. „Houd je mond maar dicht!" Dan brengen zij den Bisschop en ook Professor Hahn weer naar hun cel terug. Zoo gleden de dagen voorbij; echter niet in treurigheid. Bisschop Platon was niet bang te maken. En de andere gevangenen ook niet. Zij hadden een geheim, waarvan de bolsjewieken niets wisten en waarvan zij ook niets begrepen zouden hebben. De gevangen geloovigen wisten zeker, dat hun leven in Gods hand was. De Heere was bij hen, ook in deze groote moeilijkheden. Zelfs de dood zou hen niet scheiden van den Heere Jezus; juist omgekeerd: als de ruwe bolsjewieken hen het leven zouden afnemen, dan zouden zij eerst recht dicht bij den Heiland zijn, voor altijd. Daarom waren deze menschen zoo rustig en zoo moedig in de gevangenschap. Zelfs het Kerstfeest vierden zij in hun cellen. Als Russen hadden zij een anderen kalender dan wij; zoo vieren zij het Kerstfeest 13 dagen later, dus op 6 Januari. De Bisschop ging op den rand van zijn brits zitten en verzamelde al de priesters en ook de predikanten rondom zich heen. Zoo zongen ze samen de heerlijke Kerstliederen, te midden van het lawaai, dat andere gevangenen maakten. Ook las de Bisschop het Kerst-Evangelie en sprak hij zijn vrienden toe. Vrienden en broeders waren zij nu, al die menschen, die daar rondom den Bisschop stonden. Vroeger was dat niet altijd zoo geweest. Immers sommigen van hen waren Luthersch en anderen Grieksch-Katholiek. En die waren eerst lang geen vrienden van elkaar. Hoe vaak waren er twisten geweest en hoe keek vaak de een op den ander minachtend neer. Dat was nu alles voorbij, vergeten. Ze wisten het nu, helder en klaar, dat zij allen den Heere Jezus liefhadden; dat zij nu samen voor Hem lijden moesten en, wie weet, straks misschien ook wel samen voor Hem sterven. Hoor maar, Bisschop Platon zegt het ook: „Hoe dom en dwaas van ons, om met elkander te gaan twisten! Hoe slecht was het toch van ons om elkaar als vijanden boos aan te zien! Wat hebben wij toch een muren opgebouwd, tusschen ons in. De een bleef aan dezen kant van den muur, en de ander aan den anderen kant Net alsof wij niets met elkaar te maken hadden. Maar gelukkig, dat we het nu weten: we hebben één God en Vader, Die hoog troont boven al onze muurtjes. En omdat we één God en Vader hebben, hooren we ook bij elkaar. Jammer, dat we daar niet eerder aan gedacht hebben. Zie, dat is de groote zegen van dezen moeilijken tijd: dat we er door bij elkaar gebracht worden. Laten we dan nu in liefde en vrede samen leven, en, als het noodig is, ook samen sterven." Zoo sprak Bisschop Platon. En de anderen waren het geheel met hem eens. Veel spraken zij nu samen en dikwijls zongen zij hun liederen tot eer van God en van den Heere Jezus. En zij zongen ze zoo mooi en zoo goed, als ze het nog nooit gedaan hadden. Hoe blij waren zij, als er uit den Bijbel gelezen werd En hoe verheugden zij zich er in, dat zij in hun cel zoo'n Bijbel rijk waren. Professor Hahn had er een mee naar binnen weten te smokkelen.' Bisschop Platon mocht hem dikwijls leenen en ook de anderen vroegen hem vaak, om er een poosje in te lezen. Gods Woord vertroostte en versterkte hen zoo. Ja, het maakte hen zoo sterk en moedig, dat zij het allermoeilijkste en ook het allerakeligste rustig en tevreden konden doen. En akelige dingen moesten er wel eens gedaan worden. De bolsjewieken dachten allerlei plagerijen uit, om aan de gevangenen het leven zoo lastig mogelijk te maken. Zoo werd Bisschop Platon op Zondag 12 Januari uit de cel geroepen. Ook zijn vriend, Opperpriester Bleiwe moest meegaan. De andere gevangenen schrokken al. Wat zouden zij met den Bisschop gaan doen? Nu misschien al doodschieten? Er werden immers eiken dag menschen uit de gevangenis gehaald De bolsje- wieken zeiden dan, dat zij naar een andere gevangenis gebracht zouden worden, maar in werkelijkheid werden zij op het gevangenplein doodgeschoten. Maar neen, het einde van Bisschop Platon was er nog niet. Zijn vijanden wilden hem alleen maar eens kwellen. Het was immers Zondag? En dan werkten de geloovige menschen niet? Welnu, zij zouden den Bisschop en ook aan de anderen eens laten zien, hoeveel zij om den Zondag gaven! Niets, heelemaal niets! De Zondag was immers ook afgeschaft, net als al dien anderen onzin van den godsdienst! De Bisschop en Opperpriester Bleiwe moesten nu op Zondag maar eens werken. En wat voor een werk! Het akeligste en het meest vernederende, wat maar te bedenken was. De beide geestelijken moesten al de privaten van de gevangenis schoonmaken. Rustig en waardig deden zij dit vuile werk. Zij deden het zelfs met zooveel waardigheid en met zooveel onbegrijpelijke vreugde, dat de bolsjewieken van hun plagerij heelemaal geen pleizier hadden en dat de andere gevangenen er ten diepste door getroffen werden. Een Joodsche jongeman schreide zelfs, toen hij den Bisschop bezig zag met dat hatelijke en ook zoo zware werk. Maar Bisschop Platon zelf vertroostte hem en sprak hem moed in. Professor Hahn moest ook werken. Hij werd met ruwe woorden en vreeselijke bedreigingen gedwongen om de cel aan te vegen. Dat was een lastig werkje, want het hok was immers opgepropt met menschen en verschrikkelijk smerig. Toch deed hij het ook rustig, zonder morren en de andere gevangenen hielpen hem er bij. Het scheen wel, of de bolsjewieken hoe langer hoe boozer werden. Misschien hadden zij wel gedacht, dat al de geloovigen zouden toegeven; dat zij hun geloof zouden afzweren en ook godloozen en bolsjewieken zouden worden. Maar allen bleven standvastig; niemand wilde den Heere Jezus verloochenen. Dit maakte, dat de bolsjewieken steeds nijdiger werden. Buiten de gevangenis had men al verteld, dat Bisschop Platon doodgeschoten was. Tenminste, op zeke- ren dag kwam een der bolsjewieken, die in het geheim den Bisschop liefhad, zijn cel binnensluipen. Hij vroeg: „Is het waar, dat de Bisschop al gedood is?" Deze man was blij, toen hij hoorde, dat Bisschop Platon nog leefde. Maar de gevangenen in de cel merkten hieruit wel, dat het einde steeds dichterbij kwam. Er scheen dus al over gesproken te zijn, om den Bisschop, en misschien ook wel de anderen, om te brengen. Bisschop Platon riep nu weer zijn geestelijken bij zich. Hij sprak tot hen: „Het einde ;is nabij. Als het God behaagt mij hier te laten sterven, zoo geschiede Zijn heilige wü. Als iemand van u mocht blijven leven, laat hij dan mijn hartelijken groet en mijn zegen overbrengen aan de gemeenten. Ik hoop, dat het vreeseljjk gevaar voor Gods kerk spoedig voorbij moge gaan en dat het geloof weer vrij moge bloeien. Brengt mijn innigsten dank over aan allen, die in deze dagen ons hun liefde betoonden. Moge God de Heere hun liefde en hun gaven aannemen, zooals Hij de aanbidding der herders en de gaven der Wijze11 aannam." Wat was die volgende nacht onrustig en spannend! In den vroegen morgen van den 13den Januari werden Bisschop Platon en Opperpriester Bleiwe gedwongen om zware kasten en kisten, waarin allemaal geroofd goed was, van de eerste verdieping naar den kelder te dragen. De gevangenis stond op het marktplein en de marktbezoekers zagen telkens de twee hooge geestelijken naar buiten komen, gebogen onder de zware vrachten. Velen van hen maakten een buiging tot de aarde toe, om daardoor uitdrukking te geven aan hun hoogachting en liefde voor den Bisschop, maar ook aan hun diep medelijden. Ze wisten het wel, de menschen op de markt, die buiging kon hun duur te staan komen. Wie openlijk partij trok voor den Bisschop, kon ook dadelijk gevangen genomen worden. Maar zij vergaten alle vrees en alle straf bij het zien van hun beminden Bisschop, die nu zoo zwaar moest lijden. Bisschop Platon bleef echter moedig verder sjouwen, alsof hij al zijn leven sjouwerman geweest was. Met een glimlach op het gelaat kwam hij weer in zijn- cel terug, na drie uur gewerkt te hebben. „Wij hebben nu toch ons middageten wel verdiend," merkte hij schertsend op. De Russische Oudejaarsavond brak aan. De gevangenen zongen weer hun liederen en de Bisschop sprak hen toe. Hg vermaande allen om steeds dankbaar te zijn, ook in het lijden. Daarna wenschte hij allen een gelukkig Nieuwjaar. Den volgenden nacht bracht Bisschop Platon geheel in gebed door. Zijn medegevangenen hoorden hem dikwijls zuchten. Plotseling werden allen opgeschrikt door kanongebulder. Allen luisterden. Wat zou dat zijn? Redding misschien? Kwamen er bevrijders buiten de stad opdagen, die de bolsjewieken zouden verjagen? Ook de schildwachten werden zenuwachtig Commissarissen kwamen en gingen. De gevangenen merkten het wel: de bolsjewieken werden onrustig. Er werd voortdurend gefluisterd. De vensters moesten 's morgens gesloten blijven. Er kwamen wel familie-leden van de gevangenen om allerlei eten te brengen, hopend dat zij de kans zouden krijgen om hun geliefden even te spreken en Nieuwjaar te wenschen. Maar niemand werd toegelaten. Eensklaps trad een schildwacht op den Bisschop toe en zei: „Doe je kleeren aan en ga mee." Even later voegde hij den Bisschop toe: „Maak voort! Vlug wat!" Er scheen dus haast bij te zijn. De gevangenen werden angstig. Wat zouden de bolsjewieken met den Bisschop doen? Eén zei: „Misschien zijn onze bevrijders al dicht bij en nu willen zij den Bisschop wegbrengen en met hem vluchten." En een ander: „Als zij hem maar niet als gijzelaar wegvoeren." „Of dadelijk doodschieten!" fluisterde een derde huiverend. Alleen de Bisschop bleef kalm. Hij mocht niet veel zeggen; daarvoor werd hem geen tijd ge* laten. Even nog keerde hij zich om naar al zijn medegevangenen en, terwijl hij met zijn vrien- delijke oogen allen aanzag, sprak hij, helder en krachtig: „Tot wederziens, broeders!" Dan voerde de Rood-Gardist hem weg. En zij hebben hem weder gezien, de broeders. Maar ach, hoe O, ja, de bevrijders waren werkelijk gekomen. En zij hadden de booze bolsjewieken verdreven. Voorgoed. Ook hadden zij veel arme, afgemartelde gevangenen gered. Familie was gekomen en had schreiend van blijdschap de verlosten in de armen genomen. Maar waar waren die.... en die.... en die ?? Waar was Bisschop Platon? En Opperpriester Bleiwe? En nog zooveel anderen? De gevangenen, die nog in de cel waren achtergebleven vertelden wel, dat Bisschop Platon weggehaald was. En dat er later nog velen weggehaald waren. Een voor een; steeds achter elkaar aan. Telkens weer was er een Rood-Gardist in de cel verschenen en had een naam afgeroepen. Zouden zij deze menschen mee genomen hebben op hun vlucht? Of zouden zij ze ? „Laten we gaan zoeken!" riep er een. „Ja, gaan zoeken! Wie weet, misschien hebben de bolsjewieken onze broeders eerst nog wel " O, ze durfden het haast niet zeggen, niet denken bijna. Maar ze begonnen hun onderzoek. In alle lokalen en cellen van de gevangenis. Buiten op het plein. En in de donkere kelders. En daar, ja De voorsten gaven een schreeuw van ontzetting. In snikken braken ze uit Hier, hier lagen ze, de arme slachtoffers, opgestapeld in een kelderhol. De doode lichamen waren nog warm, geschonden, o, zoo vreeseljjk geschonden en met bloed bespat. Het eene lichaam voor en het andere na werd voorzichtig uitgedragen, onder zuchten en tranen. En heel onderaan lag het lichaam van Bisschop Platon. Zijn achterhoofd was geheel stuk. Het voorhoofd met vuisten blauw en wond geslagen. In de borst hadden bajonetten tot zeven keer toe gestoken. Een kogel was door zjjn schouder geschoten en twee door de borst. Zóó, zóó vonden zij hun Bisschop weder. De uitvaart der Russische prelaten, die alt slachtoffert vielen Van hei communistische schrikbewind te Dorpat, vlak vóór de bevrijding van de stad. Maar dit was toch niet het wederzien, waarvan Bisschop Platon sprak, toen hij weggevoerd werd O, zeker, hier lag nu zijn vernielde lichaam en liefdevolle handen waren bezig het te wasschen en het te kleeden in het statig bisschopsgewaad. Maar dit was toch niet Bisschop Platon zelf. Dit was maar zijn afgebeuld lichaam. Zijn ziel was opgevaren tot God, Dien hij zoo trouw gediend had en tot zijn Heiland, Die eenmaal ook voor hem gestorven was en voor Wien hij nu had mogen lijden en den dood ingaan. Nu was Bisschop Platon ver verheven boven alle rumoer van booze en wreede bolsjewieken. Nu wachtte hij in den hemel der heerlijkheid op al zijn broeders in het geloof, waarvan sommigen hem zoo spoedig waren gevolgd In de heerlijkheid bij zijn hemelschen Vader kon hij het „Welkom!" toeroepen aan hen, die hij in het laatste oogenblik op aarde gegroet had met: „Tot wederziens, broeders!" 3. De motor ronkt Stil zitten de mannen in de gevangeniscel te luisteren. Dicht op elkander gepakt zijn ze, zoo dicht, dat ze zich niet bewegen kunnen, of ze moeten elkaar duwen en stooten. Het is donker; zij kunnen elkanders gezicht niet zien. Maar ze weten, dat het gelaat van de anderen net zoo staat zal als het hunne: de oogen wijd open, angstoogen; het gezicht vertrokken van spanning en van afgrijzen. Niemand spreekt, allen hijgen, sommigen de monden open. Zij voelen allen hun harten bonzen; het zweet staat op hun voorhoofd Stil! Hoor! De motor ronkt weer. Daar buiten; op het gevangenisplein. De motor ronkt; hard en dreunend en ratelend. Het is of er op de wereld maar één geluid is. Dat brommen en ratelen. En heel de wereld schijnt er vol mee te zijn. Zij móeten er naar luisteren; aldoor. En zij móeten er aan denken, aan wat er nu buiten gebeurt, daar op het gevangenisplein. Hoor! De motor ronkt. Nu gebeurt het weer.... Dat vreeselijke Wie zou het zijn? Het is de oude priester Wladimir, die den donkeren gevangenishof opgeduwd wordt Eindelijk zal het dan toch gebeuren, hetgeen hij al zoo lang gedacht had, dat komen zou. Natuurlijk zou het komen, dit sterven door wreede handen en ruw geweld. Het verwondert den ouden priester nog, dat de G.P.Oe hem zoo lang ongemoeid heeft gelaten. Zij schenen hem jaren lang vergeten te hebben. O, hij woonde er ook zoo afgelegen en betrekkelijk rustig in zijn kleine huisje in het kleine dorp. Toen in 1918 de bolsjewieken baas werden en de stad, waar vader Wladimir woonde, vervulden met hun tumult, was hij vertrokken naar dat stille oord. Zijn werk doen, kon hij toch niet meer. De kerk was gesloten. Nu kon hij al zijn tijd besteden aan zijn geliefde studie. Want vader Wladimir was een geleerde. Er waren er maar weinigen zoo knap in de Grieksche taal als hij; en hij kende de oude Grieksche schrijvers en dichters als de beste. Eigenlijk had hij als een kluizenaar geleefd, tusschen zijn boeken in zijn kleine kamertje. Trouwe geloovigen waren vaak in alle stilte bij hem geweest en zij waren verkwikt en vertroost weggegaan. Vader Wladimir kende nog meer dan Grieksch en hij wist meer dan de geleerde uitspraken van die oude wijsgeeren. Hij kende den Heere Jezus als zijn Heiland en hij wist, dat hij in leven en sterven Gods eigendom was. Dat maakte hem zoo opgewekt en zoo rustig. Ook toen het moeilijke kwam. De G.P.Oe was aan het snuffelen gegaan. De hooge bazen in Moskou hadden gezegd, dat er den laatsten tijd veel te weinig werk gemaakt werd van het opruimen van den godsdienst en van de godsdienstigen. En nu moest de scha ingehaald worden. In alle hoekjes en gaatjes werd weer gezocht naar priesters en predikanten. Zoo vonden ze ook vader Wladimir in zijn cel tusschen de boeken. Huiszoeking hielden ze. Natuurlijk. Daar begint de GP.Oe altijd mee. Er is bijna geen huis in heel het groote Rusland, waar de GP.Oe nog niet rondgesnuffeld heeft en waar haar klauwen nog niet alles onderste-boven hebben gekeerd. Ook vader Wladimirs kamertje keerden ze het onderste boven. Alle boeken en papieren werden doorzocht. Ha! Daar hadden ze, wat ze graag vinden wilden. Zie je nu wel wat een gevaarlijk mensch die priester is? Hoe komt hij aan die leelijke papieren? Vader Wladimir kon eerst niet begrijpen, wat voor gevaarlijke papieren de G.P.Oe-mannen toch wel in zijn kamertje gevonden zouden hebben. Maar al spoedig had men het hem aan zijn verstand gebracht. Het waren vellen papier, waarop een bekendmaking stond door een Engelsen generaal gedaan in 1918. Die generaal was met een legertje gekomen en toen hij in Noord-Rusland aan wal was gestapt, had hij aan de Russen bekend gemaakt, dat hij hen wilde bevrijden van de bolsjewieken. Ach, van die bevrijding was niets gekomen. Alleen had vader Wladimir een aantal van die bekendmakingen in handen weten te krijgen, om ze als schrijfpapier te gebruiken. Het was zulk mooi papier en de achterkant was nog geheel leeg. Papier was in Rusland zoo duur; er was bijna -geen aankomen aan. En vooral niet voor een armen priester, die van bedelen leven moest. De achterkant van de bekendmakingen had vader Wladimir volgeschreven met allerlei Grieksche aanteekeningen. Nu, naar die aanteekeningen keken de bolsjewieken niet. Dat ging hun niet aan. Maar ze zagen duidelijk, dat vader Wladimir een opruier, een opstoker was. Die had natuurlijk zulke leelijke papieren verspreid, om de menschen op te hitsen tegen de bolsjewistische regeering. En dat was toch wel de allergrootste misdaad, die een mensch begaan kon. Nog erger dan moorden en stelen. De bolsjewieken-rechtbank vond dan ook, dat vader Wladimir wel de aller-zwaarste straf verdiend had: de dood door den kogel! Daarom stond nu de oude priester in den donkeren nacht op het gevangenisplein. Hier wachtte hij op den dood. Maar verschrikt was hij niet. Nu niet; en ook niet, toen hij in de cel van de ter dood veroordeelden veertien dagen lang op de uitvoering van zijn vonnis had moeten wachten. Tegen zijn rechters had hij immers gezegd, wat eenmaal een Grieksch wijsgeer geschreven had: „De dood is alleen vreesehjk voor hen, die levend achterblijven; niet voor den ster- vende zelf." De oude priester mocht dit wel zeggen, want hij kon immers Faulus naspreken: „Het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin." Ach, wat had vader Wladimir nog te doen met dien armen misdadiger, die naast hem stond en die ook gedood zou worden. Die man was gaan huilen, toen de gevangenbewaarder hem uit zijn cel haalde. „Waar moet ik toch heen, zoo midden in den nacht?" had hij gejammerd. „We gaan naar een schip," had de soldaat hem wijs gemaakt. „Naar een schip? Maar het is toch Januari en alles ligt dichtgevroren?" „Ons schip heeft vier wielen," spotte de bolsjewiek. Zoo staan ze hier dan naast elkaar, de misdadiger en vader Wladimir. De misdadiger is geheel in de war. Hij begint te zingen; een bekend lied der gevangenen. Aan het eind klinkt het: „Men zal mij begraven, en niemand zal weten, waar mijn graf is." Vader Wladimir bidt. Hij is op de knieën gevallen en spreekt met zijn God. De aarde heeft hij losgelaten. Zijn weinige bezittingen heeft hij aan zijn celgenooten verdeeld. Hij heeft hen omarmd en gezegend Nu is hij klaar om weg te gaan van deze wereld. Hij spreekt met zijn God, Dien hij dadelijk zien zal. Er zijn nog meer gevangenen naar buiten gebracht. Een heele rij staat nu op het plein klaar. De motor ronkt. Het schieten van de RoodGardisten wordt nauwelijks gehoord. De G.P.Oe vindt het niet erg om menschen te dooden, heelemaal niet. Maar het is toch beter, dat zoo weinig mogelijk menschen het knallen der geweren hooren en dat zoo weinig mogelijk ooren de kreten en de zuchten der stervenden opvangen. Daarom ronkt en knettert de motor. Maar vader Wladimir hoort hem niet meer. Hij is al thuis! 4. Die achterblijven Vader Wladimir had wel gelijk, toen hij zeide: „De dood is alleen vreeselijk voor hen, die achterblijven." Gods kinderen in Rusland, die om hun geloof den dood ingaan, zijn dan verlost van alle lijden en pijn'. Maar die achterblijven, vrouw en kinderen, krijgen het daarna dubbel moeilijk. Eerst is er het verdriet en het gemis; maar daar komt in het land der godloozen nog iets vreeseljjks bij: de familie van een ter dood veroordeelde wordt eigenlijk ook dood verklaard. Niemand mag zich met hen bemoeien; zij hooren nergens meer bij; vogelvrij zijn ze. Het huis worden ze uitgejaagd, hun weinige bezittingen worden afgenomen. Dan bljjft er niets anders over dan te gaan zwerven en bedelen en na korten tijd te sterven, zoo maar langs den weg. Zoo vergaat het de achterblijvenden.... „Wat duurt het toch lang, Moeder," klaagt Wan ja. Hij is pas negen jaar en het lange staan op zijn vreesehjk magere beentjes vermoeit hem zoo, dat hij er draaierig van wordt. Moeder geeft geen antwoord. Zij zucht alleen maar eens en buigt zich even op zij om naar voren te kijken langs de lange rij van menschen. Ach, wat veel staan er nog. Zij is nog lang niet aan de beurt. Al die menschen moeten zich nog laten opschrijven in het regeeringsgebouw. Bannelingen zijn ze allen en ze hebben het bevel gekregen om zich te melden. Dat gebeurt telkens en telkens. Aldoor weer opnieuw moeten de lijsten der bannelingen opgesteld worden. Want ze zijn altijd in de war. Er sterven er ook zooveel. De bolsjewieken op het kantoor kunnen er geen oog op houden. Geregeld worden er ook verplaatst van het eene kamp naar het andere. En dan.... de heeren bolsjewieken van het kantoor zijn nu juist niet de nauwkeurigste klerken; zij maken er meestal maar wat van. Eindelijk, na uren en uren staan, is de lange rij zoo ver opgeschoven, dat Moeder en Wanja het open raam van het regeeringsgebouw kunnen zien, waarachter enkele commissarissen bezig zijn aan een tafel vol boeken en papieren. Moeder trekt de doek, die zij om haar hoofd heeft wat naar achteren; in de eene hand houdt zij een klein bundeltje, dat zij voorzichtig schijnt vast te houden, oppassend, dat niemand er tegen stoot. In de andere hand houdt zij de kleine, magere hand van Wanja. Nu staan zij voor het open venster. „Wat moet jij?" vraagt een commissaris ruw. Moeders stem beeft als zij praat. „Ik zoek mijn man," zegt ze. „Een week geleden is - hij gevangen genomen. Ze hebben mij gezegd, dat hij in dit gevangenkamp is. Maar ik heb hem al gezocht en nergens gevonden. Ach, alstublieft, kijkt u eens in de boeken; misschien is hij wel in de gevangenis.." „Hoe heet hij?" vraagt de commissaris. „Oesjanski." De commissaris doorbladert de voor hem liggende papieren. „Zoo iemand is hier niet. Verder. Wie volgt!" Moeder verroert zich niet. Zij heeft Wanja losgelaten en met haar hand de vensterbank vastgeklemd „Ach, alstublieft," smeekt ze, „kijkt u nog één keer het register door." „Is hier niet. Heb ik je toch gezegd?" snauwt de commissaris. Gelukkig komt een andere bolsjewiek te hulp. „Kijk nog eens in die andere papieren," zegt hij. Weer worden groote vellen papier doorgezien; lange rijen van namen. Moeder volgt de vinger van den commissaris, als die langs de rijen namen glijdt. Haar hart bonst. Wanja hangt tegen Moeder aan en ziet met groote, holle oogen beurtelings naar haar en naar den commissaris. Eindelijk houdt de wijzende vinger stil. „Oesjanski...." zegt de man. „Voornaam..?" Moeders stem is heesch van opwinding als zij zegt: „Alexander." Dan klinkt het koud en hard uit den mond van den commissaris, net alsof hij een rijtje cijfers opdreunt: „Priester Alexander Oesjanski is gisteren doodgeschoten.... Verder wie volgt...." De menschen dringen op en Moeder met Wanja worden voortgeschoven. Wezenloos laat Moeder zich voortduwen; zij ziet en hoort niets meer. Het pakje glijdt haar uit de hand; twee eieren en een stukje brood vallen op den Ingang Moordkelder te Dotpal Interieur moordkelder te Dorpat in Jen tegenWoordigen staat. grond. Dat was voor Vader, die nu.... Kijk, daar waait de doek van het bundeltje op; het er aan bevestigde papiertje wordt naar boven gekeerd. Daar staat het nog opgeschreven: „Af te geven aan Alexander Oesjanski." Dat doet Moeder ontwaken. Haastig bukt zij zich en grijpt naar haar bundeltje. Ze klemt het weer in haar linkerhand. Haar rechter grijpt naar Wanja. „Kom, Wanja," zegt ze, „ze hebben Vadertje Alexander doodgeschoten. Nu zal hij in den Hemel zijn." En met een snik laat ze er op volgen: „En wij, wat zullen wij doen?" Een van de bannelingen heeft naar vrouw en knaap gekeken. Hij begrijpt hun verdriet. Hij vraagt: „Waar woont u?" Die vraag maakt het verdriet nog erger; plotseling gaat ze al haar ellende zien en ze hakkelt: „Vanmorgen hebben de soldaten ons uit huis gejaagd We hebben geen huis meer Ik ik woon nergens Weggejaagd " Dan gaan zij verder, Moeder en Wanja, verder langs de eindelooze wegen van het wijde Rusland. Niemand zal zich over hen ontfermen. Dat is te gevaarlijk. Een vrouw van een doodgeschoten priester, die mag je niet helpen. Moeder schreit stil voor zich heen. Niet het meest om Vader Alexander. Die is zalig. Ook niet om eigen leed. Neen, tranen persen in haar oogen om haar Wanja. Wat zal er van hem worden. Sterven van honger misschien, hier langs den weg? Of alleen achterblijven, als Moeder eerst heengaat? En dan misschien terecht komen bij de groote troepen zwervende kinderen, die leven van bedelen en stelen? O, die achterblijven 5. In den G.P.Oe-kelder. Het was 5 Januari 1932. In Archangel, een stad in het hooge Noorden van Rusland, had ook dien dag de zon slechts enkele uren geschenen, ternauwernood zich verheffend boven den horizon. Vele uren lang heerschte de duisternis van den langen poolnacht. Alles lag dicht en diep ondergesneeuwd. Toch bewogen zich nog in het duister veel donkere gedaanten, zacht voortschrijdend door de dikke sneeuwlaag. Al deze menschen waren op weg naar de eenige kerk, die de bolsjewieken in de stad nog hadden overgelaten. Morgen zou het immers Drie-Koningen-feest zijn, eens één der grootste feesten in de Russische kerk. En ook nu reeds aan den vooravond was er een dienst in de kerk, die ver buiten de stad op het kerkhof stond. Voor en op de stoepen van de kerk staan armoedig gekleede menschen. Wonderlijk zien zij er uit in den schemer van een enkele kleine lamp. Lange gewaden dragen zij, uitgerafeld en kaal, soms vol gaten. Lappen hebben zij om voeten en beenen gebonden; schoenen hebben zij niet. Dit zijn allen priesters en monniken; ja, zelfs bisschoppen bevinden zich er onder. Langzaam aan is de groep op de trappen der kerk aangegroeid tot een lange rij langs den weg. Als de kerkgangers voorbij komen heffen deze mannen in lange tabbaarden de hand op en hun mond smeekt zacht om een aalmoes. Al deze geestelijken zijn nu bedelaars. Het is de eenige manier om nog eenigszins in het leven te blijven. Van allerlei oorden in Rusland zijn ze hierheen verbannen en nu moeten ze in Archangel maar zien rond te komen. Een huis hebben ze niet; niemand zorgt voor hen. Uitgeworpen zijn ze, uitgestooten, aller afschrapsel! De Bisschoppen, die eens in hun prachtige kathedralen in schitterende gewaden hun heilig ambt uitoefenden, hier staan ze vuil en ziek en zwak en hun bevende stem murmelt de smeekbede om een aalmoes. De priesters, die eens in hun kerken de heerlijke lofliederen zongen en het heilig Evangelie lazen hurken hier neer in de koude sneeuw en mompelen een dankwoord voor elke kleine gave, die een medelijdend mensch hen stil toestopt. Genoeg om te leven krijgen ze eigenlijk niet; hun ellendig leven is dan ook een langzaam sterven. Straks liggen ze, uitgehongerd en broodmager, dood aan den weg en worden ze door een paar G.P.Oe-mannen „opgeruimd". De kerk wordt dichter bezet met bezoekers, dan men denken zou. O, zeker de G.P.Oe. doet alle moeite om den godsdienst uit te bannen. Maar wat leeft diep verscholen binnen in de harten der menschen, daar kan geen bolsjewiek bij komen. En al breken de godloozen de kerken af en al vermoorden ze de priesters en de predikanten door kogel en honger, toch blijven millioenen Russen vast houden aan God en aan den Heiland. Toch blijven ze verlangen naar een woord uit het Evangelie. En daarom zijn nu ook al deze menschen gekomen, door duister en sneeuw, naar de eenige kerk van Archangel. Ze weten dat het gevaarlijk is: de GP.Oe loert altijd en haar klauwen .reiken ver! Toch wagen ze het; ze kunnen het niet laten. De dienst in de kerk wordt dezen avond geleid door Aarts-Bisschop Antonius, 'n grijsaard van 70 jaar, een hooge, statige gestalte, met langen sneeuwwitten baard. Zijn prachtig bisschopskleed had hij altijd verborgen kunnen houden bij de vele huiszoekingen. Vóór den dienst maakt hij aan de gemeente bekend, dat het groote feest van morgen niet door kan gaan. Het is door de Sowjet-regeering verboden. Dan leest hij den tekst van zijn predikatie voor: Jesaja 40:3 „Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God" Aarts-Bisschop Antonius spreekt ernstig. Hij verklaart aan zijn hoorders, wat de profeet Jesaja bedoelde. Er moet in de wereld plaats gemaakt worden voor God; de menschen moeten in alles met Hem rekenen. De Heere Jezus is de Koning der koningen; Hij regeert alle menschen en alle dingen. Maar veel menschen doen alsof God niet bestaat en of er nooit een Heere Jezus geweest is. Zij maken geen weg voor God in deze wereld en zij maken ook geen plaats voor den Heiland in hun hart. Dan wijst Bisschop Antonius ook op het moeilijke in Rusland; daar is heelemaal geen plaats en geen weg voor God. De bolsjewieken willen niets van Hem weten; zij strijden tegen den Heere. En zij gaan daarmee recht tegen Gods gebod in. Eindelijk vermaant de spreker zijn hoorders om God en den Heiland niet buiten te sluiten, maar hart en leven voor Hem open te zetten. In den daarop volgenden nacht verschijnt er bij den Aarts-Bisschop een commissaris van de GP.Oe met drie soldaten. Zij gaan al weer huiszoeking houden, van 's avonds elf uur tot vier uur in den morgen. Niets wordt gevonden, geen papieren of brieven, die als beschuldiging dienen Aan het eind van de huiszoeking vond de commissaris een hostie, het brood, dat in de Grieksch-Katholieke kerk bij het Heilig Avondmaal wordt gebruikt Hij nam het in zijn hand en begon er met opzet mee te spelen. De Bisschop zei ernstig: „Burger onderzoekingsrechter, de kerk vindt niet goed, dat u zoo met de hostie omgaat". De commissaris lachte hoonend, smeet de hostie op den grond en trad er met den voet op. De oude Bisschop viel op zijn knieën om de hostie op te rapen; daarbij verloor hij echter het bewustzijn. De GP.Oemannen lieten hem een poosje liggen; nadat hij bij gekomen was, brachten ze hem naar de gevangenis. Het eenige wat hij mocht meenemen, was zijn staf. In de gevangenis verlangde men van den Bisschop, dat hij zijn kruis zou afleggen. „Ik ben een dienstknecht van God," zei Antonius, „en ik mag mijn kruis niet afleggen." „Als jij het niet doet, zullen wij het wel voor je doen," antwoordde de bolsjewieken en met geweld rukten zij het kruis los. In een heel benauwde cel werd de Bisschop opgesloten, tusschen zeven dieven. Dat doet de G.P.Oe bijna altijd met geestelijken, die worden dan opgesloten met ruwe misdadigers. De bolsjewieken hopen dan, dat deze ruwe kerels den geestelijke flink kwellen zullen. Maar het kwam hier anders uit. De misdadigers hadden eerbied voor den eerwaardigen grijsaard en zij ontvingen hem vriendelijk. Voor de acht menschen waren in de cel maar drie slaapplaatsen, houten ramen bespannen met zakkengoed. Een van de dieven, die zulk een bed rijk was, wilde het aan den Bisschop verkoopen. Maar toen deze moest zeggen, dat hij in het geheel geen geld had, kreeg hij de slaapplaats voor niets. De eerste dagen kreeg de Aarts-bisschop niets anders te eten dan enkele pekelharingen. Water werd hem echter niet gegeven. O, hoe kwelde hem de dorst. Toen de dorst ondragelijk werd, begonnen de bolsjewieken met hun verhoor, dat zeventien uur aan één stuk duurde. Honderden vragen werden gedaan. De keel van den Aarts-Bisschop en zijn tong Schrijnden van dorst, maar hij moest aldoor antwoorden. Moe en slaperig werd hij, maar hem werd geen oogenblik rust gegund Heftig beschuldigden de bolsjewieken hem van oproer en opruiing tegen de regeering. Zelf wisten ze wel, dat daar geen woord van waar was. Doch ze probeerden met al hun kwellingen den Bisschop in de war te brengen. Hij moest en zou schuld bekennen. Hij moest bekennen, dingen, die hij niet gedaan had. Ook verweet men hem, dat hij gestrafte geestelijken geholpen had. De eenige hulp, die Antonius aan deze arme, ellendige menschen geschonken had, was, dat hij hen had toegestaan den nacht in zijn kamer door te brengen, toen het buiten 50 graden Celsius vroor. Aan het einde van het lange verhoor waren de rechters nog niets gevorderd. Ten einde raad legden zij den Bisschop drie vragen voor, die hij moest beantwoorden. Het waren eigenlijk strikvragen; de bolsjewieken hoopten dan ook, dat de antwoorden zoo zouden zijn, dat zij den Bischop er om veroordeelen konden. De eerste vraag luidde: „Hoe denkt u over den toestand van de kerk in Rusland onder de regeering van de bolsjewieken?" Wat moest de Bisschop op zulk een vraag antwoorden? Als hij ronduit zei, wat hij er van dacht, zou dit hem natuurlijk zwaar aangerekend worden. Maar God gaf zijn dienstknecht wijsheid. Op deze eerste moeilijke vraag antwoordde Antonius: „De kerk heeft het zeker in Rusland uitwendig zeer moeilijk, maar toch werkt God nog met zijn genade in haar." Nu werd hem de tweede vraag voorgelegd: „Hoe denkt u over de toekomst van de kerk in Rusland?" Een heerlijk antwoord gaf de Bisschop hierop: „De kerk in Rusland heeft het nu even moeilijk als de kerk in de eerste eeuwen na Christus. Toen hebben ook veel martelaren hun geloof met den dood moeten bezegelen. Maar juist daardoor is de kerk steeds gegroeid en uitgebreid. Dat zal nu ook gebeuren. De toekomst van de kerk zal heerlijk zijn." Tenslotte kwam de allermoeilijkste en ook de gevaarlijkste vraag: „Zoudt u graag willen, dat de regeering van de bolsjewieken omver geworpen werd?" Maar het scheen, dat, hoe moeilijker de vragen werden, ook de antwoorden van den AartsBisschop steeds wijzer en schooner werden. Rustig en vriendelijk klonk het nu uit zijn mond: „Ik bid eiken dag, of de Heere alle zonden aan de bolsjewieken vergeven wil en of Hij hen bewaren wil voor verder bloedvergieten." De rechters zeiden niet, of zij met deze antwoorden tevreden waren. Doch de Bisschop zal zeker zijn God gedankt hebben, dat Hij hem geholpen had om aan zijn geloof en zijn Heiland trouw te blijven. De drie maanden, die op dit verhoor volgden, waren eenigszins dragelijk. De Bisschop mocht van vrienden en kennissen geschenken ontvangen; ook schoon goed en zeep. Zelfs kwam er af en toe een geneesheer in de cel. Antonius hield het schoone goed en de zeep voor zich zelf. De andere gaven verdeelde hij onder zijn celgenooten. Met hen at hij ook de gevangeniskost, bestaande uit 300 gram zwart brood, een bord soep, uit vischgraten gekookt, en wat gierstpap, zonder eenig vet. Onderhand gebruikte de Bisschop de gelegenheid om aan zijn medegevangenen, meest misdadigers, van den Heiland te vertellen. De meesten van hen wisten zoo goed als niets van God af. Enkele jonge mannen onder hen hadden nog nooit zien bidden en met groote verbazing keken zij soms toe, als de Bisschop 's nachts opstond en knielend bad. Vooral door zijn tevredenheid, geduld en zachtmoedigheid maakte hij op deze arme menschen een diepen indruk. In de week voor Paschen werd Bisschop Antonius weer verhoord. De onderzoekingsrechter begon met hem dadelijk een revolver voor te houden, hem toebulderend: „Beken nu onmid- dellijk je schuld!" Maar hoe zou de Bisschop bekennen, waar hij zich immers van geen schuld bewust was? Dit maakte den rechter vreeselrjk boos, zoodat hij allerlei vreeselijke vloeken en scheldwoorden uitbraakte en ten slotte uitriep: „Je zult zoo lang in de gevangenis wegkwijnen, tot je een bekentenis gedaan hebt!" Even later werd het op een andere manier geprobeerd. „Als je agent van de G.P.Oe wilt worden," beloofde de rechter den Bisschop, „dan zullen we je vrij laten. Ja, dan zullen we je weer in je ambt herstellen. Je mag dan preeken zooveel je wilt. Alleen hoef je ons dan maar te vertellen welke menschen vijanden zijn van de bolsjewieken-regeering. Je kunt dan dus onze spion worden. Bedenk je goed; want dan krijg je weer een goed leven." Nu was het eindelijk de beurt van den AartsBisschop om boos te worden. Met heilige verontwaardiging wees hij zulk een laaghartig voorstel af. De onderzoekingsrechter zag nu wel, dat hij met den Bisschop niets beginnen kon. Bedreiging noch beloften hielpen. Hij zou nu probeeren den Aarts-Bisschop op een andere manier klein te krijgen! Antonius werd naar een andere cel gebracht: een vreesehjk hol, waar het water van de wanden droop. De arts mocht niet meer komen; ook het brengen van geschenken werd verboden. In de kleine cel werden ook nog vijf boeren gestopt, eveneens ongelukkige, gekwelde menschen. Zij waren reeds lang in een verbanningskamp geweest. Nu hadden zij enkele dagen geleden getracht te ontvluchten. Maar zij waren gegrepen en tot straf eveneens in deze verschrikkelijke cel gesloten. Schoon goed werd niet meer gegeven. Ook konden de gevangenen zich niet meer wasschen. Allen vervuilden, zoodat de lucht in de cel ontzettend benauwd werd. Bovendien stond in een hoek een stinkende emmer, die als privaat moest dienst doen. Twee maal per dag kregen zij ieder een glas water. De zomer kwam. Het was in de cel om te stikken. De Aarts-Bisschop en de boeren zaten uren lang tegen den muur geleund, met de monden wijd open, happend naar lucht als een visch. Bij den dag werden zij zwakker. Hun lichaam werd met uitslag en zweren bedekt. De allergrootste kwelling veroorzaakte het talrijke ongedierte. Hun lichamen waren letterlijk met vlooien en luizen overdekt. Bovendien werden zij ziek; de vreeselijke scheurbuik tastte hen aan. De lichamen zwollen op, en kwamen vol blauwe vlekken. De tanden vielen uit. Eén der boeren stierf; geen dokter had naar hem omgezien. Vier en twintig uur lang liet men het doode lichaam in de cel liggen. Toen pas werd het weggehaald, doch tevens werd de zoon van den gestorvene in de cel opgesloten. De Aarts-Bisschop lag op den steenen vloer. Vreeselijk kwelde hem de dorst. Hij werd nu zoo zwak, dat hij het ongedierte niet meer uit mond en ooren kon houden. Soms hielpen de medegevangenen hem, om deze kleine kwelgeesten te verwijderen. Af en toe verloor hij het bewustzijn. Op zekeren dag werd er nog iemand in deze cel geduwd. Het bleek ook een Bisschop te zijn. Deze knielde bij den Aarts-Bisschop neer en vertroostte en versterkte hem met woorden uit den Bijbel. Ook nam hij hem, naar de gewoonte in de Russische kerk, de biecht af. Om de maat van het ontzettend lijden vol te maken kreeg Vader Antonius ook nog een verzwakkende ingewandsziekte; dysenterie genaamd. Daarbij verloor hij veel bloed. Het einde was nu nabij. En wat deden de bolsjewieken? Nu het veel te laat was, lieten zij Bisschop Antonius naar het gevangenis-ziekenhuis brengen. Vlak voor zijn heengaan ontwaakte de stervende uit zijn bewusteloosheid. Met de laatste kracht vouwde hij de handen op de borst. Men hoorde hem zachtjes de gebeden voor stervenden fluisteren, zooals zij in het Russisch gebedenboek staan; deze heerlijke gebeden, die Vader Antonius zoo dikwijls bij anderen gebeden had in hun laatste uur en waarmee hij nu zelf heenging naar de eeuwige heerlijkheid. Toen de Bisschop, die nog in de cel was, den dood van Antonius hoorde, zeide hij: „Deze knecht Gods, die altijd gepredikt heeft van het Lam Gods, dat geslacht werd voor de zonden der wereld, is nu zelf als een lam geofferd." De geloovigen in Archangel verzochten aan de bolsjewieken om het doode lichaam van hun geliefden Bisschop, maar het werd hun geweigerd. Enkele vrouwen, die met opzet 's nachts voor de gevangenispoort waren gebleven, om te zien, wat er met het lijk zou gebeuren zagen dat een paar mannen van de G.P.Oe den gestorven Bisschop wegdroegen en in den grond stopten, zonder kist. Maar de geloovigen vertroostten elkander, wetend, dat hun trouwe en beminde AartsBisschop opgehouden had te lijden en dat hij nu begonnen was te juichen voor Gods troon, gekroond door zijn grooten Meester met de kroon der ovenwinning. 6. Het aller-ergste. Als de motor ronkt en de ter dood veroordeelden uit hun cellen worden gesleept, op het gevangenisplein tegen den muur worden gezet om de moordende kogel te ontvangen — dat is erg. Als in dompige, donkere kelders menschen van vuil, honger, dorst en ziekte langzaam wegkwijnen, — dat is nog erger. Als bedroefde vrouwen en moeders met hun hongerende, magere en schreiende kinderen eindeloos langs de wegen moeten zwerven, omdat zij uitgestooten en uitgeworpen zijn en als zij langs die wegen sterven, net als de wilde wolven, — dan is dat nóg al erger. En toch — zij die sterven door den kogel en wegkwijnen van ellende in kerkerholen of langs wegen en op velden, omdat zij den Heere Jezus niet willen verloochenen en omdat zij God hun Hemelsche Vader willen blijven vertrouwen en liefhebben, zij allen zijn er niet het allervreeselijkst aan toe. Klinkt dat vreemd? Maar denk eens: dit lijden, hoe zwaar ook, dit sterven, hoe vreeselijk ook, volbrengen zij voor hun Heiland, Die eenmaal op Golgotha voor hen en voor ons zoo onzegbaar zwaar leed. En de Heere Jezus heeft immers gezegd, dat zalig zullen zijn, die voor Hem lijden? Daarom, met al hun pijn en verdriet zijn deze moetsjeniki, deze gekwelden, toch niet ongelukkig. Te midden van hun ellende voelen zij de nabijheid van hun Heer. Dat sterkt hen. En meer nog! Het lijden duurt maar kort, doch daarna volgt voor hen een eeuwige zaligheid, die meer waard is, dan alle schatten der wereld. Deze martelaren, die het schijnbaar verloren hebben, die ondergegaan zijn door geweld van booze menschen, zijn in werkelijkheid overwinnaars! Meer dan overwinnaars! En als overwinnaars worden ze ook in den Hemel ontvangen; en zoo verkrijgen zij de martelaarskroon uit de handen van hun Zaligmaker, Die de groote Overwinnaar is. Neen, goed bekeken, is sterven en lijden voor den Heiland toch nog niet het aller-ergste. Er is nog erger. O, ja, denk je misschien, zij, die deze kinderen van God vervolgen, die hebben iets ergs te wachten. Ach, laten we daar maar niet over praten. Dat willen we maar aan God overlaten. Neen, het aller — allerergste is als wij weten, dat er zoo ontzettend veel menschen in Rusland onnoemelijk zwaar moeten lijden, en als we dan niet al ons best doen om hen te helpen. Dat is het allerergste. Dat heeft de Heere Jezus eens zelf gezegd. Lees maar in Mattheüs 25 :41—46. Maar, helpen kan dat dan? O, ja, gelukkig nog wel. Juist die achtergebleven menschen, die immers nergens meer bij hooren, en ook de arme stakkers, die in verbanningsoorden zuchten en al de geestelijken en de geloovigen, die allen kunnen we helpen. Die menschen krijgen in Rusland geen eten. Geld -hebben ze niet en al hadden ze geld, dan zouden ze vaak toch niets mogen koopen. De eenige manier, waarop deze uitgeworpen menschen aan voedsel kunnen komen, is, wanneer wij hun eten sturen. En dat gebeurt ook. Al vele jaren lang. Op het oogenblik kunnen we al meer dan acht duizend menschen geregeld voeden. Maar natuurlijk, er zijn nog veel meer van die arme hongerlijders. Die zouden we ook graag een pakje levensmiddelen sturen. Als er maar meer geld was. Zie, daar zit alles op vast. En wat is het niet een heerlijke gedachte, dat de bolsjewieken al hun best doen om de geloovigen door honger te laten uitsterven en dat wij hen geregeld in het leven houden door onze voedselpakketten. Nü gaat het er maar om, wie het het langste kan volhouden: de bolsjewieken met hun wreedheid, of wij met onze liefde en barmhartigheid. * * De Baltische Ruslandarbeid, waarvan leider is Dr. Oskar Schabert te Riga (Letland), handelt in opdracht van den Intern. Bond voor Inwendige Zending en Diaconie. Van dezen bond is voorzitter Z. Exc. Minister J. R. Slotemaker de Bruine. Een onderdeel van dezen internationalen bond is het Nederlandsche z.g. Schabert-comité, waarin verder zitting hebben: Prof. Dr. F. W. Grosheide, vice-voorzitter; Jhr. M. C. T. van Lennep, secretaris; G. J. K. Baron van Lynden van Horstwaerde, penningmeester; A. J. da Costa, Dr. A. de Graaf, Dr. W. G. Harrenstein, Ds. J. A. van Leeuwen, Dr. O. Norel, Prof. Dr. J. W. Pont, Prof. Dr. V. H. Rutgers, Dr. W. de Vlugt, Dr. B. Wielenga. Naast dit algemeene Comité van aanbeveling bestaat er een landelijk Werkcomité, waarin zitting hebben de Heeren: Dr. F. J. Krop, Herv. Predikant te Rotterdam, lste voorzitter; Ds. W. J. J. Velders, Geref. Predikant te Rotterdam, 2de voorzitter; J. E. Lasterie, Chr. Ond. te Den Dolder, lste secretaris; F. Goudzwaard, Chr. Ond te Rotterdam, 2de secretaris; G. J. K, Baron van Lynden van Horstwaerde te Soestdijk, penningmeester (tevens penningmeester v. h. Schabert-comité, aangesloten bij den Centraal Bond); C. Kastelyn, Chr. Ond. te Soesterberg; W. Kubes te Groningen; Da. A. Koning, Geref. Predikant te St. Laurens; Ds. H. Muys, Geref. Pred. te Hyum. Lectuur over den werkelijken toestand in Sowjet-Rusland, busjes voor het inzamelen van gelden en inlichtingen over alles wat de hulpactie aangaat verstrekt gaarne J. E. LASTERIE, Den Dolder, Giro 36952.