met den Heere vereenzelvigd. Dat is de Engel des Heeren geweest, in wien de Heere zelf zich den mensch openbaart — of wilt gij het met duidelijker woorden: de Zone Gods, die gezegd heeft: „Wie Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien." Deze is het, die tot Abraham sprak: „Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara uwe huisvrouw zal een zoon hebben. De vervulling dezer toezegging vermeldt onze tekst: „En de Heere bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de Heere deed aan Sara gelijk als Hij gesproken had. En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham eenen zoon in Zijnen ouderdom, ter gezetter tijd, dien hem God gezegd had." Zoo is in de geboorte van Izak den dag van Christus gezien. Want in Izak aanschouwde hij het beloofde zaad, Izak was hem type van Christus. De komst des Heeren tot Abraham in de geboorte van Izak is eene schrede op den weg van de vleeschwording des Woords. II Wat heeft nu het zien van dien dag van Christus in de geboorte van Izak bij Abraham qewerkt? Dat is de tweede vraag, die wij te beantwoorden hebben. Wij kennen dat antwoord reeds, want het is door den Heere Jezus gegeven: Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijnen dag zien zou; en hij hééft hem gezien, en is verblijd geweest. De geschiedenis toont dat ook duidelijk in onzen tekst. Het blijkt al aanstonds uit den naam, dien hij zijnen zoon geeft. Dat wordt ons op eigenaardige wijze medegedeeld. Wij lezen immers: ,,tn Abraham noemde den naam zijns zoons, die hem geboren was. dien hem Sara gebaard had. izak. Oppervlakkige beschouwing zpu dat al heel omslachtig kunnen noemen. Waarom toch niet kortweg: „Abraham noemde den naam zijns zoons Izak"? Waarom daaraan toegevoegd ..die hem geboren was" en dan nog eens „dien hem Sara gebaard had"? Och, wat zijn wij toch kortzichtige menschen! Leggen niet juist die toevoegingen ons bloot, wat er wel in Abrahams harte omging, toen hij dat kind daar zag liggen? Die was hèm geboren, die reeds honderd jaar oud was!... dien had Sara, in wie de moeder reeds verstorven was, hem gebaard... O hoe was al zijn angst en vreeze beschaamd... waarlijk de Heere heeft het wonderlijk gemaakt. De lach der vreugde plooit Abrahams gelaat, en hij spreekt het uit in blijdschap des harte: „Izak!" d.i. „hij lacht , — zooals de Heere hem bevolen had dien zoon te noemen. Dat is de naam, dien de Heere geboden had, waarmede Hij Izak het profetische merkteeken opdrukte der groote blijdschap, die gewekt zou worden al de eeuwen dóór door Hem, die in Izak besloten lag, d.w.z. door den Christus Gods. 2 Oppervlakkige beschouwing ziet in die naamgeving niets bijzonders. De Heere had het immers bevolen, wat was natuurlijker dan dat het ook gebeurde!... Alsof menschenkinderen zulke gehoorzame schepselen zijn, alsof wijzelven zoo vaardig zijn om den wil des Heeren te volbrengen! Het was waarlijk niet een naam, die Abraham eerde, zcwmin de Heere dien naam voor den beloofden zoon van Sara heeft bestemd en verordend. Het was na de verkondiging van het verbond en de inzetting der besnijdenis, toen de Heere Abrams naam veranderd had in Abraham, en Sarai Sara noemde; toen Hij zeide: „Gij zult den naam van uwe huisvrouw Sarai niet Sarai noemen, maar haar naam zal zijn Sara. Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja Ik zal haar zegenen, zoodat zij tot volken worden zal; koningen der volken zullen uit haar worden." Wat deed Abraham toen?... „Toen viel Abraham op zijn aangezicht en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: zal eenen die honderd jaar oud is een kind geboren worden? en zal Sara die negentig jaar oud is baren?' Dat scheen hem onmogelijk, waarom hij den Heere ook smeekte: ..Och, dat Ismaël mocht leven voor uw aangezicht!" Daarop sprak God: „Voorwaar, Sara uw huisvrouw zal u een zoon baren, en gij zult rijnen naam noemen Izak.. Die naam moest Abraham dus al zijne dagen herinneren aan den lach des twijfels en des ongeloofs, waarmede hij zijnen genadigen God had onteerd. Die naam was voor Abraham wat hemzelven aanging, het merkteeken der schande, immers van zijne zonde. En niet alleen voor Abraham, maar ook voor Sara, die immers een weinig later hetzelfde kwaad had bedreven. En een mensch wordt niet gaarne aan zijne schande herinnerd! Reden genoeg voor het vleesch, om zulk een naam liefst te verdonkeren. Dat deed Abraham echter niet. Hij is verbrijzeld van harte geweest over zijn twijfel en ongeloovigheid; en toen heeft dat verbrijzelde hart juist balsem gevonden in den naam, dien de Heere voor dat kind had verordend. De Heere had den lach der twijfelmoedigheid in den lach der blijdschap veranderd, terwijl Hij zulk een heerlijken dag voor Abraham had doen aanbreken. Zoo was het ook bij Sara, die het blijmoedig bekende, de genade des Heeren verheffend: „De Heere heeft mij een lachen gemaakt: al die het hoort zal met mij lachen," n.1. van heilige verwondering en van vreugde! Oppervlakkige beschouwing ziet evenmin iets bijzonders in hetgeen onze tekst verder zegt: „En Abraham besneed zijnen zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had." Maar dat toont ons ten duidelijkste, dat Abraham geloofd heeft de belofte des Heeren: „Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten," en dat hij die beschikking des Heeren met blijdschap heeft aanvaard, Izak beziende in het licht dier belofte. Hij talmt er geen oogenblik mede, maar geeft rijnen zoon, zoodra de door den Heere bepaalde dag is gekomen, het merkteeken des verbonk opdat het duidelijk zou wezen: hier begint de Üjn der genade, deze is den Heere gSeEgdVom dei wille van Hem die uit dit kind zal voortkomen. . . , Dat werkelijk zulke gedachten Abrahams ziel hebben vervuld, zien wij uit hetgeen voorvalt bij de spening van Izak. Zoo lezen we daaromtrent in vr8: „En het kind werd groot, en het werd qespeend; toen maakte Abraham eenen grooten maaltijd op den dag als Izak gespeendwerd Men zou kunnen meenen, dat hier niete buitenaewoons gebeurde, daar dit vreugdebedrijf gemakkelijk te verklaren valt uit de blijdschap des vaders over den voorspoedigen groei van dien zoon zijns ouderdoms. De zaak verandert echter^ wanneer wij er op letten, wat Ismaël deed op "fden'dag, wat door Sara's moederoog werd bespeurd, en wat haar door de ziel sneed. Sara zag den zoon van Hagar de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende Ismaël achte luidkeels om dat vreugdebedrijf. Wat maakte vader Abraham een drukte over zoon kind! En herinnert ge u wel. wat de Apostel Paulus omtrent dit doen van Ismael ni Gal 4 :29 zegt? Dat, die naar het vleesch geboren was vervolgde dengene die naar den geest geboren was." Er is dus wel een bijzonder booze gezindheid bij Ismaël geweest: hi, dreef den spot met Izak, omdat hij niets wilde weten van de hooge beteekenis, die Abraham aan dat jongsken toekende. Het zichtbare was daarmede dan ook in lijnrechte tegenspraak. Maar Abraham zag over het zichtbare heen. Hij beschouwde dat kind in het licht der beloften Gods. En daar zag hij in Izak Hem, die ook Izaks hope zou zijn: het Zaad, waarin alle geslachten der aarde gezegend zouden wezen; in Izak zag hij den dag van Christus aangebroken, den dag der verlossing voor verloren menschenkinderen. En daar werd zijn hart aangedaan met onuitsprekelijke vreugde, want daar zag hij Hem, die aan de behoeften van zijn zondaarshart voldeed; Hem, in wien de Heere Zichzelven aan hem had verbonden en aan zijn zaad, om hun God te zijn voor eeuwig. Blijdschap straalde van zijn gelaat, blijdschap klonk uit al wat hij sprak. Zijne ziel was vervuld met dank jegens den Heere. Hij loofde en prees zijnen God, en Hem wiens dag hij aanschouwde. III. Zoo hebben wij dan gezien, hoe Abraham in de geboorte van Izak den dag van Christus aanschouwd heeft, en wat het zien van dien dag bij hem heeft gewerkt. En het is heerlijk, zulk een tafereel onder de oogen te krijgen. Doch — als het daarbij blijft, hebben wij er niet veel aan. Wat baat het mij toch, dat Abraham den dag van Christus gezien heeft en verblijd is geweest. zoo ik zelf dien dag van Christus niet zie en geen vreugde daarover smaak in mijn eigen binnenste! Daarom nog ééne vraag: hoe komt het bij óns tot het zien van dien dag van Christus? , , Wij behoeven toch niet te twijfelen of de dag van Christus er wel is. Abraham heeft slechts het morgengloren gezien, en daaruit tot de onuitsprekelijke heerlijkheid van dien dag besloten. Ons daarentegen straalt de volle dag in de oogen, want wij weten het: het Zaad, dat in Izak besloten lag, is verschenen in de volheid des tijds. God heeft Zijnen Zoon in de wereld gezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de Wet, opdat Hij degenen die onder de Wet waren verlossen zou, opdat wij de aanneming tot kinderen zouden verkrijgen. Wij hebben Zijn gansche werk vóór ons, den ganschen arbeid Zijner ziel, waarmede Hij door den vloekdood henen den eeuwigen rechtsgrond voor het genadeverbond Gods heeft gelegd, en zoo de Fontein van zegen geworden is voor een doemwaardig geslacht. Wij hebben den vollen dag vóór ons. Het is echter de groote vraag, of wn dien dag van Christus ook hebben gezien, en of wij dien heden zien, zoodat ook onze ziel met blijdschap daarover is vervuld! * Aan die vraag gaat nog een andere vooraf: ge herinnert u wat de Heere Jezus den Joden voorhield: „Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijnen dag zou zien." is dat ook bij u zoo? Verlangt ook gij met verheuging, dien dag te aanschouwen? Dit is geen overbodige vraag. Hoevelen ook in onze dagen, die er volstrekt geen verlangen naar koesteren. Waarom niet? Omdat er geen kennis van zonde en ellende van schuld en doemwaardigheid en verlorenheid is, en geen vragen naar gerechtigheid voor God. Eten en drinken en vroolijk zijn is nog veler leus! Als de begeerte naar zulke dingen maar bevredigd wordt, is alles goed naar hun gevoelen. Het gaat alles maar om tijdelijke goederen. Wijl die niet in de gewenschte mate voorhanden zijn, leenen velen het oor aan allerlei klanken, die van een ideaal verschiet in dat opzicht spreken — maar er is geen oor voor het Evangelie van den Christus, omdat men weigert de oorzaak van alle ellende te erkennen, n.1. de zonde. Aan den anderen kant zijn er ook velen, die wel van zonde willen weten, en ook wel eigen zonde erkennen, maar toch niet met verheuging verlangen om den dag van Christus te zien. Waarom dan niet? Omdat die Christus hun niet aanstaat. Omdat die Christus niet overeenkomt met de gedachten hunner harten. De Christus der Schriften is immers een Christus, die het alleen wil zijn, die niets en niemand naast Zich duldt; die reeds door Zijne verschijning de volstrekte verdoemelijkheid van al wat mensch heet predikt. En — laat het ons maar eerlijk be- kennen: wie wil nu geheel verdoemelijk wezen voor God? O het is licht uitgesproken! Als het er echter op aankomt, vinden wij dat veel te kras, meenen wij altoos, dat er toch wel iets bij ons te ontdekken is waarop de hooge God met een weinig goeden wil Zijne goedkeuring wel zou kunnen geven! Is het wonder, dat wij dan geen aantrekking gevoelen voor eenen Christus, die alleen met verlorenen wil te doen hebben? En wanneer zulk verlangen naar deze er niet is, is het dan te verwonderen dat zijn dag niet gezien wordt? Immers neen! de genade dringt zich niet op. Ongelukkige toestand, wanneer daar geen verlangen is naar den dag van Christus! Want dat beteekent: omkomen in eeuwigen nacht, zoo daar geen verandering komt. — En het ligt aan onszelven, aan onzen schrikkelijken geestelijken dood, zoo het bij ons alzoo gesteld is. ' Ja — zegt iemand — dat is het juist, waarom ik zoo mismoedig ben; daar is voor mij geen hoop, want die dood heeft mij in zijn boeien geklonken! Smart u dat? O zwijg dan toch niet, maar roep luidkeels tot uwen God, dat Hij die boeien verbrijzele. Hij kan het doen, Hij wil het doen, Hij zal het doen bij een iegelijk, die Hem tevoet valt. Waar Hij met Zijnen Geest werkte daar worden juist de banden des doods gevoeld, en is ook een zucht om daaruit verlost te worden. Waar de Geest des Heeren werkt, daar is ook voor het aangezicht des Heeren. Dan zal het zien ook voor u niet uitblijven. Want „wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de Morgenster opga in uwe harten! Dat getuigenis geeft u de zekerheid, dat ook gij den dag van Christus zien zult, dat ook gij Hem zult aanschouwen als Dengene, in Wien ook voor u Gods verbond vastligt, omdat ook gij om Zijnentwil in dat Verbond zijt opgenomen, in wien God ook uw God is. En dan zult ook gij u verblijden. Vanwege de heerlijkheid van dien dag. En vanwege de genade, dat gij dien dag te zien kreegt. Blijde verrassing zal uw deel z^jn. Gij zult dan ook den Heere alleen prijzen, en zelf wegzinken voor uwen God. Gij zult Zijne genade verheffen, die aan uwe tallooze zonden zich niet stoorde; Zijne trouw, die niet tenietgedaan werd door al uwe ontrouw; Zijne macht, die door het onmogelijke heen Zijn Woord vervulde. Die blijdschap zal ook uwe sterkte zijn temidden van alle nooden die u hierbeneden drukken en uwe ziel met angst en zorg vervullen. Om der zonde wil is de wereld vol nood, krijgt ook gij daarvan uw deel in de mate, die God in Zijne /wijsheid voor u heeft bepaald. Maar als gij den dag van Christus ziet, wordt gij daar boven verheven, want dan ziet gij de oorzaak van dien nood weggenomen. En dan wordt uwe ziel vervuld met de blijde zekerheid, dat die nood niet eeuwig zal duren. Moet gij er in voortleven tot aan uw jongsten snik, gij reist nochtans uwen weg met blijdschap in Hem, die u de Bron geworden is van eeuwigen zegen, en gij betuigt het met den Apostel: „Ik houd het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden... want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere!" Amen. (1911) den. En zij hebben met blij verlangen uitgezien naar den dag, waarop hun huisgezin zou worden vergroot. Zijn verwachting werd echter niet vervuld. En dat bracht hen in nood. Izak, maar ook Rebekka. Want al wordt de man hier op den voorgrond geplaatst, de vrouw staat er niet buiten, staat er ook niet anders tegenover, zooals straks duidelijk blijkt uit haar uitroep onder totaal veranderden toestand: „Is het zóó — waaróm ben ik dus?" Wat zij ondervonden, was totaal in strijd met Gods Woord tot den pas door Hem geschapen mensch, man en vrouw: „Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt! Welk een nood voor Izak! Al lezen we in vs. 20, zoo kort mogelijk: „En Izak was veertig jaren oud, als hij Rebekka, de dochter van Bethuil, den Syriër, uit PaddaAram, de zuster van Laban, den Syriër, zich tot vrouw nam," — wij weten, hoe dat was toegegaan. Izak heeft niet „zoo maar" Rebekka tot vrouw genomen, ontvonkt door een mooi gezichtje of een lieftallige en bekoorlijke verschijning; nog minder aangelokt door rijkdom! Dat alles heeft geen rol gespeeld, zelfs niet kunnen spelen. Dat „nemen" is eigenlijk niet anders geweest dan „aannemen" van wat hem geboden werd. Het is aan Abrahams zorg te danken geweest, dat Izak een vrouw kreeg, en wel déze vrouw. Ge herinnert u immers wel de 3 zending van Eliezer! En als resultaat van die zending, in den Naam des Heeren begonnen en geëindigd, opgedragen en uitgevoerd, mocht Izak Rebekka brengen in de tent van zijne moeder Sara en werd hij over haar verlies getroost! _ i t Uit Gods hand, geheel en al uit Gods hand, had hij deze huisvrouw ontvangen — en nu was zij onvruchtbaar! Was dat nu het resultaat van die kennelijke leiding Gods, dat hij daar kinderloos heenging? Had God hem daartoe eene vrouw toegeschikt, om met haar vereenzaamd door het leven te gaan? Daar is echter nog meer, dat den nood nog veel dieper maakt. Izak was „de zoon van Abraham". Al staat ook dat in ons verhaal op doodeenvoudige wijze vermeld: „Dit nu zijn de geboorten van Izak, den zoon van Abraham: Abraham gewon Izak," wij weten, hoe Abraham Izak gewonnen heeft en welke beteekenis Izak voor Abraham had. Izak was de zoon der belofte. Allereerst, zeker, de door God aan Abram beloofde zoon. Maar ook de zoon, van wien God gezegd had: „In Izak zal uw zaad genoemd worden," de zoon, in wien als eerste schakel nu Abram zelf, vervuld zou worden de veelomvattende belofte, door den Heere aan Abram meegegeven, toen Hij hem riep uit land en maagschap en vadershuis: „En Ik zal u tot een groot geweest, dat Abraham nog achter hen stond. Die was immers 100 jaar oud, toen Izak geboren werd, en stierf in den ouderdom van 175 jaar (25 : 7). Al wat vóór den 60-jarigen leeftijd van Izak voorviel, heeft hij dus medebeleefd. Abraham, de veelbeproefde, die echter onder dat alles de trouw Gods zoo geweldig heeft ondervonden, juist met betrekking tot Izak! Hoe zal hij zijn zoon — en niet minder zijne schoondochter — getroost en bemoedigd hebben in hun nood, die ook zijn eigen nood was! Maar met dat al, de nood duurde voort en klom met de jaren, want Rebekka was en bleef onvruchtbaar! Gaat het niet menigmaal zoo? Izaks huwelijk begon met een kruis, stond jaren lang in het teeken van dat kruis! Daarom is het nog zoo dwaas niet, hoe groot de tegenstelling ook moge wezen, dat ons huwelijksformulier op den blijdsten dag des levens, onmiddellijk spreekt oven het kruis, dat den gehuwden gemeenlijk tegenkomt vanwege de zonde! Menig huwelijk staat nog heden in het teeken van een kruis. Van kinderloosheid in meer dan één geval. Maar ook in anderen vorm: ziekte, tegenspoed, moeilijkheden van zeer uiteenloopenden aard, ondervindingen, volkomen in strijd met de beloften Gods, waarop men heeft gehoopt. Dan wordt de nood groot. Dan rijst de vraag: zou God mij wel genegen zijn? Zou Hij zelfs wel aan mij denken? Vooral klemt die vraag, wanneer wij een geopend oog hebben gekregen voor onze zonde. Wat komt er zoo terecht van mijn heil, waar moet ik blijven, waar loopt het op uit? Allemaal dingen, die de Duivel nog heden gaarne tusschen man en vrouw inschuift. Een werk, dat alleen door Gods genade verstoord wordt! Het is die genade, die het kruis, wat het ook zij, gezamenlijk doet dragen — in worsteling met God Zelf. II Zoo komen we aan het tweede stuk, dat onze tekst ons leert: den weg, dien Izak bewandelde. Dienaangaande verkeeren we geen oogenblik in het duister. We lezen toch: „En Izak bad den Heere zeer in de tegenwoordigheid van zijne huisvrouw." „Izak bad den Heere zeer." Dat is wel opmerkelijk, Geliefden! Niet alsof het gebed voor Izak een tevoren onbekende zaak zou geweest zijn. Ook als ongehuwde jongeman kende hij het wel degelijk. We lezen immers in Gen. 24, dat, toen Eliezer met Rebekka de verblijfplaats van Izak bij den put Lachai Roi naderde, Izak juist in het veld uitgegaan was om te bidden. Maar het is hierom opmerkelijk, dat dit het eenige geweest is, dat ons in deze omstandigheden van Izak wordt medegedeeld. Hij heeft zich niet in doffe berusting bij den toestand neergelegd, omdat die nu eenmaal zoo was en daarin na lang wachten toch geen verandering kwam. Hij heeft ook niet gepoogd langs anderen weg aan de kinderloosheid te ontkomen, zooals weleer Abram deed, toen die op Sarai's raad Hagar tot bijvrouw nam. Hij heeft gebeden. En dat heeft hij ook nog gedaan, toen hij al 19 jaren met Rebekka in kinderloozen echt was vereenigd. Al zag hij er niet de minste vrucht van, hij heeft het bidden niet gestaakt, maar daarin volhard. Hij heeft dus de hoop niet opgegeven, maar voor die hoop enkel op den Heere gebouwd. Daarom heeft hij zijn hart voor den Heere uitgestort in smeekgebed. Moeten we niet zeggen, dat het een wonder Gods is geweest, dat Izak dit deed na zoovele jaren, dat hij na jarenlange ervaring den moed niet opgaf? Naar het geheim daarvan behoeven we waarlijk niet te zoeken. Al wordt er hier met geen Woord van gerept, het is de verborgen werking van den Geest Gods geweest, die de beloften des Heeren voor den geest van Izak deed leven. Hij kon die beloften niet kwijt worden, hoezeer alle ervaring tot nu toe die verdonkerden voor zijn oog. Die beloften zijn het, waarom hij zijne kracht zocht in het gebed, zijne toevlucht nam tot den Heere. En hij deed dat, in de tegenwoordigheid zijner huisvrouw. Dat heeft zeker déze beteekenis: met het oog op zijne huisvrouw, zoodat hij haar met hare onvruchtbaarheid den Heere opdroeg. Maar er staat letterlijk: „tegenover zijne huisvrouw", zoodat het volstrekt niet ongerijmd is, te denken, dat Rebekka er bij was. Wel wordt hier niet uitdrukkelijk gezegd, dat Rebekka bad, en ziet het er misschien wat eigenaardig uit. We kunnen ons intusschén den toestand wel eenigszins indenken. Wellicht was Rebekka door hare jarenlange onvruchtbaarheid zóó gedrukt, dat zij den moed niet meer had, tot den Heere te roepen. Dan heeft Izak zich daaraan niet gestoord, maar des te meer behoefte gehad, zijn hart uit te storten voor den Heere. En Rebekka heeft zich daar niet tegen verzet, haar man toeroepend dat het toch niet zou baten. — Zij heeft Izak zijn gang laten gaan, naar hem luisterend... en is zoo toch in Izaks gebed betrokken, zoodat hare ziel met hem medebad. Wat Izak gebeden heeft, zegt de Schrift ons niet. Maar wij kunnen het ons wel voorstellen. Wat kan hij anders gedaan hebben dan voor des Heeren aangezicht nederleggen die geweldige tegenstelling tusschen al Zijne heerlijke beloften en de onvruchtbaarheid van de vrouw, die Hij op zoo wonderlijke, kennelijke wijze hem had toegevoegd? Wat kan hij anders gedaan hebben dan den Heere Zijne beloften voorhouden en op grond van die beloften roepen om verandering van zijn jammerlijken toestand en den jammerlijken toestand van zijne vrouw? Wat zal die Izak geroepen hebben, wat zal hij den Heere ook hebben gewezen op Ismaël, die onderdehand groeide als een boom, geplant aan waterbeken! Wat zal hij wel hebben gesmeekt: Heere! Gij wilt mij toch niet beschaamd laten worden? Daarvoor hebt Gij toch uwe beloften niet ge-r geven! Al zie ik niet anders dan een onvruchtbare vrouw, het is toch de vrouw, die Gij mij gegeven hebt, om te doen wat Gij reeds aan Abraham, mijnen vader beloofd hebt! Al staan wij dan voor een volstrekte onmogelijkheid, Gij hebt het toch gezegd: „Ik zal u tot een groot volk maken" en „In u en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde." Kostelijke aanwijzing voor ons, mijne Geliefden! gehuwden, maar ook ongehuwden. Bij alle ervaringen, die vierkant in strijd zijn met de beloften des Heeren, den moed niet verloren! Ons niet door nooden, die tusschen Hem en ons zich plaatsen, van Hem laten afleiden. Als het er werkelijk om gaat, dat de Heere onze God is, gebleven in den weg, waarop Hij ons leidt, en Hem gehouden aan Zijne beloften! Al ziet het er nog zoo onmogelijk uit, vastgehouden dat Hij machtig is te doen wat Hij beloofd heeft. Gelukkig het huis, waar man en vrouw zóó knielen voor den Heere; met hun kruis, van welken aard het dan ook zij, tot Hem gaan, vasthoudend aan Zijne beloften. Waar, als alles hun toeroept: „Gij hebt geen heil bij God," vastgehouden wordt: „En toch zijt Gij de God mijns heils, die machtig zijt te verlossen uit den nood!" Gelukkig het huis, waar de kinderen zóó door het voorbeeld der ouders naar den Heere verwezen worden, opdat ook zij aan Hem zich vastklemmen. Die beloften des heils gegeven heeft voor dezen tijd zoowel als voor de eeuwigheid. Wie zoo aan Hem zich vastklemt, die komt er door heen. Want Hij doet wat Hij beloofd heeft. En Zijne beloften zijn ja en amen in Christus Jezus, Die onzen vloek heeft gedragen en zoo de Fontein van allen waarachtigen zegen voor zondaren is geworden. III We mogen ten slotte nog stilstaan bij de uitkomst, die Izak met zijne Rebekka in hunnen nood verkregen. Onze tekst zegt: „en de Heere liet zich van hem verbidden, zoodat Rebekka, zijne huisvrouw, zwanger werd." Wat zal dat eene blijde ontdekking voor Izak geweest zijn, Geliefden! Niet minder dan voor Rebekka zelf. Wat uitgesloten scheen, is werkelijkheid geworden. Hare onvruchtbaarheid is teniet gedaan. Ze zien den dageraad van een schoonen dag, door den Heere hun bereid. Aan den eenen kant zal het wel in hun hart hebben gejuicht en gejubeld: „De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan; dies zijn wij verblijd." Wat zullen ze aan den anderen kant beschaamd gestaan hebben vanwege hun angst en hun vreezen: toch vervuld wat Hij beloofd heeft! Opmerkelijk, dat: „en de Heere Het zich van hem verbidden, zoodat Rebekka, zijne huisvrouw, zwanger werd." De Heere hield zich eerst, alsof Hij er niets van wilde weten. Juist zooals de Heere Jezus bij de kananeesche vrouw: afwijzend was Zijn houding tegenover hare bede om ontferming. En toch, juist die afwijzing bevatte eene door haar gevoelde trekking der liefde. Zij hield aan, en verkreeg wat zij afsmeekte — maar zóó, dat zij het ontving als eene gift van Souvereine beschikking. Zoo hebben Izak en Rebekka dien allesbeteekenenden ommekeer ontvangen als niet vanzelfsprekend, maar als eene gave van Gods vrij ontfermen. Al gloorde in Izaks huwelijksleven de dageraad van een heerlijken dag, — al waren ze ingelukkig met het verkregene, zij waren er nog niet! Rebekka heeft nog eene moeilijke ervaring op zekeren tijd: „de kinderen stieten zich tezamen in haar lichaam." Eene botsing, nog vóór de geboorte! Dat vervulde haar met schrik en angst. Wat zou dat moeten worden! Wat er op dat oogenblik omging in haar ziel leeren we kennen uit haar uitroep: „Is het zóó, waaróm ben ik dus?" d.w.z.: „als bet zoo moet gaan, waarom ben ik dan in gezegende omstandigheden ge- komen?" Het scheen haar op dat oogenblik verkieslijker, in onvruchtbaarheid gebleven te zijn! Het was voor haar iets vreeselijks, de moeder te worden met met elkaar strijdende kinderen! Toch raakt Rebekka het spoor niet bijster: „en zij ging om den Heere te vragen." Waarheen zij ging, wordt ons niet gemeld. Misschien in de eenzaamheid, om haren nood den Heere vertrouwelijk te kunnen klagen en van Hem de oplossing te ontvangen van het raadsel, waarvoor zij stond. Het antwoord luidt: „Twee volken zijn in uwen buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand vaneenscheiden; en het eene volk zal sterker zijn dan het andere volk en de meerdere zal den mindere dienen." Een antwoord, ten deele vol geheimzinnigheid, aan den anderen kant echter voor Rebekka doorzichtig genoeg. In kiem wordt hier de geschiedenis van eeuwen begonnen. Haar moederschoot bergt twee levens, waaruit twee volken zich zullen ontwikkelen van ongelijke kracht. Twee zonen zullen straks het levenslicht aanschouwen. Een tweeling, waarbij de rollen door den Heere worden omgekeerd: „de meerdere zal den mindere dienen." De „meerdere" is degene, die het eerst het levenslicht aanschouwt, en daarom naar menschelijk recht als eerstgeborene wordt gerekend. Als oudste is hij de drager der belofte, de heer en meester in de familie, wien allen hebben te eerbiedigen. Zegt nu de Heere: „de meerdere zal den mindere dienen," dan bepaalt Hij daarmee, dat de jongste straks in de plaats van den Vader zal komen te staan, dat die dus de plaats zal innemen, die Izak zelf bekleedde in Abrahams familie; dat dus de jongste de drager zou zijn van den zegen door God aan Abraham gegeven en van Abraham op Izak overgegaan. Rebekka krijgt dus hier te hooren, dat van de twee zonen, die zij onder het hart draagt, de jongste de schakel zal zijn, die in een keten van nog onbekende lengte, Abraham via Izak verbindt met dat zaad, waarin „alle volken der aarde gezegend zullen worden." M.a.w. dat de jongste de stamvader zal zijn van den beloofden Verlosser. . Daarmee mag Rebekka nu haren weg verder reizen, tot hare ure gekomen is. Dan treedt in het volle licht wat de Heere haar heeft aangekondigd. Tweelingen aanschouwen het levenslicht. De eerste heeft iets heel bijzonders: hij is ros en zijn huid is als een haren kleed, waarnaar hij zijn naam „Ezau" ontvangt. De tweede heeft niets bijzonders: alleen is zijn handje om zijns broeders hiel geklemd, welk feit hem den naam „Jakob" bezorgd. Nu weet Rebekka het, wat des Heeren bestel is: Ezau zal Jakob dienen. Jakob is de erfgenaam van den zegen, dien Izak als opvolger van Abraham ontving. De verkiezende genade Gods heeft het alzoo bepaald, zooals Paulus in Rom. 9 doet uitkomen. Het ligt niet aan Jakobs voortreffelijkheid, want hij heeft niets boven Ezau voor! Beiden zijn zonen van Izak, en als zoodanig staan zij gelijk: beiden zijn zondaren! Zij weet echter ook nog wat anders, haar — en niet minder Izak — als voor de oogen geteekend in die bijzondere omstandigheid, dat Jakob Ezau's hiel vasthoudt. Dat is uitbeelding van strijd, van persoonlijken strijd om den zegen, zooals Hosea doet uitkomen als hij van Jakob zegt: „ In moeders buik hield hij zijnen broeder bij de verzenen, en in zijne kracht droeg hij zich vorstelijk met God. Ja, hij droeg zich vorstelijk met God, en overmocht; hij weende en smeekte Hem." (12 :4, 5a). Zoo is het tevens uitbeelding van de overwinning, voor Jakob weggelegd, die waarborgt, dat hij — en niet Ezau — den zegen verkrijgt, zoodat hij in de wereld staat als drager van den zegen, waarin het heil van alle volken der aarde besloten ligt. Zóó bezien, heeft Rebekka van den Heere de onderrichting ontvangen, dat de groote Drager van den zegen, die uit Jakob zou voortkomen, alleen over strijd heen komt tot het doel, maar zoo ook zeker komt tot het doel, waartoe God Hem gesteld heeft. Wat een heerlijke dag voor Izak en Rebekka, die dag der geboorte van Ezau en Jakob! Weg was de nood, die hen zoo zwaar had gedrukt. Niet enkel hun leven met kinderen ver- rijkt en dus de smaadheid der kinderloosheid opgeheven. Maar ook den voortgang gezien van de belofte bij uitstek op den weg ter vervulling; in Jakob hebben zij den dag van Christus te aanschouwen gekregen, zooals Abraham dien gezien heeft in de geboorte van Izak en in de stuiting van Izaks offering door den Engel des Heeren. Aan alle kanten heeft de Heere zich betoond als een Waarmaker van Zijn Woord, als den Vervuiler van de belofte des Heils, als Dengene die der zondaren heil door het onmogelijke heen teweegbrengt. Wat is dat een troost ook voor ons, onder alle omstandigheden des levens, Geliefden! Het is niet tevergeefs, dat men in zijn nood tot den Heere de toevlucht neemt. Al ziet het er nog zoo onmogelijk uit, al heeft die onmogelijkheid al jaren en jaren zich geopenbaard, zoodat alle hoop schijnt afgesneden — wat de Heere beloofd heeft, bestaat, heeft kracht, komt vast en zeker. De waarborg ligt in Christus Jezus, Die naar het Apostolisch getuigenis van den vloek der Wet ons verlost heeft, een vloek geworden zijnde voor ons — die zóó voor ons de eeuwige bron van zegen geworden is. In geenen nood zal Hij ons doen omkomen. Daarvoor heeft hij ons Zijn beloften niet gegeven! Laat ons intusschen niet vergeten, dat alle zegeningen voor dit leven uitvloeisels zijn van den zegen, dien Christus verworven heeft aan Zijn kruis, en dat die uitvloeisels komen enkel en alleen over Gods oppermachtige beschikking. Dan zullen wij het spoor niet bijster worden, wanneer daar aardsche zegeningen zijn, die ons niet ten deel vallen. Als wij maar met het oog des geloofs Christus mogen zien en op Christus mogen zien. Dan weten we, dat in Hem onze zonden zijn weggedaan, dat in Hem God onze God is. . Laat Hem dan maar regeeren in ons leven zooals Hij regeeren wil, al wandelen we temidden van de geweldigste tegenstrijdigheden, aan alle kanten door raadselen omringd. Dan zullen we, omringd door duisterheên, toch ervaren: „Het heil is des Heeren" en al Gods wegen dienen om degene, aan wie Hij de hand Zijner genade geslagen heeft, met dat heü eeuwig te verblijden. Amen. (1931) Tekst: I Chron. 21 :» .Toen zeide David tot God: Mi) is zeer bange; laat mij toch in de band des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der menschen niet vallen." Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Nog leven wij tusschen hoop en vrees. Nog woedt de krijg in onze nabijheid. Al worden de berichten schaarscher, omdat officieele bronnen niet vloeien of bijna niet vloeien, wij weten, dat de strijd eenigermate is verplaatst, maar dat het verderf nog altoos in het genabuurde land voortgaat, zij het voor het oogenblik op kleiner schaal. Zelfs raakt de handel weer eenigszins in gang en is er eene kleine ontspanning in onze omgeving gekomen. Daarmede is echter het gevaar in de verste verte nog niet van de lucht. De hemel is nog met wolken bedekt, waarin de ónweerskoppen niet ontbreken. De volken rusten zich nog steeds toe tot een beslissenden slag. Komt die, dan wordt weer een nameloos wee uitgestort, niet alleen over de nu zoo machtige legers, maar over tal van families 4 en over de betrokken landen zelve. En wat de niet te voorziene beslissing voor ons beteekent, is alleen Gode bekend. Dit geve ons echter rust: het is Gode bekend. Want er geschiedt niets, ook niet in dezen geweldigen strijd, dan naar Zijnen Raad — hetzij ten goede, hetzij ten kwade van ons volk en ons volksbestaan, Dat blijve ons echter ook met den rechten ernst bezielen. De Heere, Die verwoestingen op aarde aanricht, maar ook de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, heeft het einde van dezen krijg nog niet geboden. De oordeelen Gods hangen nog dreigend boven onzen gezichtseinder. Het is nu maar de vraag, hoe wij tegenover deze oordeelen Gods staan. Wij worden gedrongen, ons daarvan rekenschap te geven. En onze tekst voor deze ure biedt ons eene geschikte leiddraad, om daarover te spreken. Het verband is u zeker niet onbekend: het is de geschiedenis der volkstelling, door David gehouden. En onze tekst bevat het antwoord van David op de boodschap, waarmede de ziener Gad van Godswege tot hem kwam, dat de koning namelijk kiezen zou uit drieërlei straf, door den Heere hem voorgelegd. Dat antwoord van David leert ons kennen: de rechte houding tegenover de oordeelen des Heeren. Laat ons overwegen, aan de hand van den tekst en zijn verband: I. waarin die rechte houding zich openbaart. II. waaruit zij voortkomt. III. hoe zij door den Heere beantwoord wordt. I Waarin openbaart zich de rechte houding tegenover de oordeelen des Heeren? Het antwoord op die vraag laat zich niet wachten, wanneer wij letten op hetgeen David spreekt tot God: „Mij is zeer bange, laat mij toch in de hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der menschen niet vallen." Drieërlei merken wij daarin op: een acht geven op de oordeelen des Heeren; een zich onderwerpen aan de oordeelen des Heeren; een zich vastklemmen aan den Heere, ziende op Zijne barmhartigheid. De rechte houding tegenover de oordeelen des Heeren wordt in de eerste plaats openbaar in een acht geven op die oordeelen. Wij merken het op in de eerste woorden, die over Davids lippen komen: „Mij is zeer bange." David trekt zich aan, wat Gad hem als woord des Heeren brengt: „Neem u uit: óf drie jaren honger, óf drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; óf drie dagen het zwaard des Heeren, dat is de pestilentie in het land en eenen verdervenden engel des Zijne barmhartigheid. — Het spreekt van zelf, dat David niet gemeend heeft, dat de hand des Heeren niet zou zijn in honger en krijg, maar alleenlijk in de pestilentie. Zulke gedachten waren hem onmogelijk. De Heere zelf legde hem immers één van deze drie op. David behoorde onder die eenvoudigen, op welke heden ten dage velen met geringschatting neerzien; tot die eenvoudigen, die erkennen, dat ook honger en krijg uit de hand des Heeren komt. De geest der eeuw zoekt de oorzaken, ook van verderfelijke ziekten, in natuurlijke dingen, en meent, natuurlijke oorzaken gevonden hebbende, klaar te zijn en met God te hebben afgerekend. Honger komt natuurlijk door mislukking van den oogst. De oorlog ontstaat door heerschzucht. De verderfelijke ziekten worden door bacillen teweeggebracht. En men denkt er niet aan, dat er zóó nog geen antwoord is op de vragen: vanwaar de oorzaken, die den oogst doen mislukken? Vanwaar, dat alle pogingen tot behoud van den vrede meer dan eens falen en de vorsten menigmaal gedreven worden in eene richting, die zij aanvankelijk beslist niet wilden inslaan? Vanwaar die bacillen en hare verderfelijke werking? Vragen, waarop wij door het geloof het antwoord hebben, namelijk: de hand des Heeren is in dit alles! David had dit antwoord ook, in de eenvoudigheid des geloofs. Maar, terwijl Gad uitdrukkelijk van „het zwaard des Heeren" had gesproken, begeerde hij in de hand des Heeren te vallen. Uit de hand des Heeren moest de straf komen. David moest weten, dat de hand des Heeren hem trof. Dan was het hem goed. Dan alleen. Blijkt daaruit niet duidelijk, dat hij aan den Heere zich vastklemt? In zijne ziel leefde dezelfde gezindheid als in de betuiging der gemeente in Jesaja 26: „Wij hebben, ook in den weg Uwer gerichten, U o Heere! verwacht: tot Uwen Naam en tot Uwe gedachtenis is de begeerte onzer ziel." (vs. 8). Als de Heere Zelf met Zijne Hand slaat, dan is er nog hoop, want Zijne barmhartigheden zijn zeer vele." Als de Hand des Heeren met gerichten treft, dan ziet het er heel anders uit dan onder de handen der menschen. Menschen kennen, als het er op aankomt, geen mededoogen. Menschen worden door wraakzucht bestuurd en vieren hun woede den teugel. Maar bij den Heere is barmhartigheid, is liefde tot het ellendige. En Zijne barmhartigheden zijn zeer vele. Hij weet van ontfermen, hoe schrikkelijk het er ook voor sta, hoe zeer Hij ook toornt. Daarom roept David uit: „Laat mij toch in de hand des Heeren vallen!" Geliefden, wij hebben in ons tekstwoord een betrouwbaren gids op den weg, dien wij hebben te volgen onder de omstandigheden, waarin wij heden ten dage ons bevinden. Wij staan wel niet voor eene aankondiging door profetenmond, maar de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat wij ook nog op 't onverwachtst betrokken worden in den krijg, gelijk wij reeds sommige gevolgen lieden hij wel beschikken kon. Het machtsbewustzijn begon David parten te spelen. — Een voorrecht, dat Joab zijne waarschuwende stem liet hoor en: dat doen niet alle mannen van zulk een positie; of is niet de vleierij van hovelingen spreekwoordelijk geworden? David liet zich echter niet waarschuwen: „het woord des konings nam de overhand tegen Joab." Het volk moest en het zou geteld worden! David zette zijnen zin door, en Joab toog uit. Het resultaat was schitterend: meer dan anderhalf millioen, die het zwaard trokken, en dan waren Levi en Benjamin nog niet eens geteld, omdat des konings woord Joab een gruwel was. Blijkens 2 Sam. 24 :8 heeft Joab met zijne helpers meer dan 9 maanden werk gehad. Al dien tijd heeft David geleefd zonder eenig besef van zijne zonde in deze zaak. Het verandert echter, als hij het resultaat kent. Want dan krijgt hij ook iets anders onder de oogen. Zoo lezen wij toch in vs. 7: „En deze zaak was kwaad in de oogen Gods; daarom sloeg Hij Israël." Op welke wijze de Heere dat deed, wordt ons niet gemeld. Maar wel, dat David in verband hiermede tot God zeide: „Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem nu toch de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gehandeld." Davids geweten is dus ontwaakt. En het is goed wakker geschud ook, want hij erkent niet alleen: „ik heb gezondigd", maar: „ik heb zeer gezondigd." In dat licht hebben wij het woord des Konings in onzen tekst te beschouwen. De Heere komt na die belijdenis van David niet, zooals wij misschien zouden verwachten, met de vergeving der zonden. Neen, Hij zendt Davids ziener, Gad, tot den koning met de boodschap: „Aldus zegt de Heere: Drie dingen leg Ik u voor; kies u één uit die, dat Ik u doe óf drie jaren honger, óf drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; óf drie dagen het zwaard des Heeren, dat is de pestilentie in het land, en een verdervenden engel des Heeren in al de landpalen van Israël." Daarop luidt Davids antwoord: „Mij is zeer bange; laat mij toch in de hand des Heeren vallen..." Daar hebt ge de uitwerking der boodschap van Gad. David heeft het getal des volks willen weten, hij ging groot op de menigte zijns volks. De Heere legt hem gerichten voor, welke ieder op zijne wijze die menigte teisteren en doen slinken. David beseft juist daardoor temeer zijn kwaad — het wordt hem zeer bang. Nog dieper wordt zijn schuldbesef, nog krachtiger gaat het spreken. Als de engel des verderfs, nadat reeds 70000 man in het gansche land zijn gevallen, tusschen hemel en aarde staat met het uitgetrokken zwaard boven Jerusalem, dan ziet David dien engel, dan valt hij, het koninklijk kleed met een zak verwisseld hebbende, op zijn aangezicht en de oudsten des volks hcid van des Heeren oordeelen. En als wij ons eigen leven nagaan, O Gel.! hoe staat dat er voor bij het licht van Gods heilige Wet! Wat blijft er over, wanneer die tien heilige woorden ons in het harte dringen door den Geest onzes Gods! Wij zijn immers niet in één enkel woord gebleven. Wij hebben den vloek Gods verdiend. Den vollen vloek, die tijd en eeuwigheid omvat. Als wij dan staan voor dreigende oordeelen, dan kunnen wij niet anders dan het hoofd buigen, aan die oordeelen ons onderwerpen. Ja, dan wordt bij ons waarheid dat eigenaardige woord uit Leviticus 26: „Zoo dan hun onbesneden hart gebogen wordt, en zij dan aan de straf hunner ongerechtigheid een welgevallen hebben " (vs. 41). Een welgevallen aan de straf onzer ongerechtigheden -1- ja, zóó, dat onze ziel daarin alleen rust vindt, dat wij de straf ontvangen, omdat zóó alleen de majesteit van het recht gehandhaafd wordt, zooals ook de Gemeente van den ouden dag bij monde van Micha getuigt: „Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd." Dan kunnen wij niet anders dan op de barmhartigheid des Heeren zien en zoo aan Hem ons vastklemmen. Want dan houden wij onszelven niet nog in een of ander opzicht voor goed. Dan is het bij ons eene verloren zaak, want dan kennen wij ons diep bederf, dat den Heere alleenlijk aanleiding tot toom geeft, telkens opnieuw. Dan is slechts één lichtpunt: dat de barmhartigheden des Heeren zeer vele en dat ze zeer groot zijn. Dan laten wij alles los, waar we anders het oog nog op richtten. Dan geven wij ons, gelijk David, aan den Heere over en roepen met hem uit: „laat ons toch in de hand des Heeren vallen!" Op die barmhartigheid des Heeren wordt niet tevergeefs het oog gevestigd. Wij zien het duidelijk, wanneer wij nagaan, hoe de Heere de rechte houding tegenover Zijne oordeelen beantwoordt. Daartoe doorloopen wij het laatste gedeelte van ons teksthoofdstuk. Het resultaat lezen we in vs. 27: „En de Heere zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard weder in zijne scheede steken zou." Ziedaar, wat de barmhartigheid des Heeren doet! Die barmhartigheid is niet opgewekt door de rechte houding, die David tegenover de oordeelen des Heeren aannam. Maar zij is wel in dien weg David ten deel geworden. Reeds in hetgeen gemeld wordt in het 15e vers komt de barmhartigheid des Heeren uit. Als David gekozen heeft: „laat mij toch in de hand des Heeren vallen", geeft de Heere pestilentie in Israël, waaraan in weinige turen 70.000 menschen bezwijken. Het is nu aan Jerusalem toe. Maar als de engel bezig is, dood en verderf te verspreiden in de heilige stad, dan ziet de Heere dat, en het berouwt Hem over dat kwaad. Men 5 kinderen daarvan op het oogenblik nog niets verstaan, doet niets ter zake: God de Heere weet wat Hij doet. Hij geeft wat tot voorziening in de behoefte noodig is, nog eer die behoefte is gevoeld. Het is aan alle kanten genade, welke God in den Doop verheerlijkt. Daarom is ook de Doop zoo heerlijk voor een iegelijk, die niet anders dan van genade kan leven. God geve u dat recht te verstaan, gij oudersl die heden met uwe kinderen voor Zijn aangezicht nadert, opdat ware blijdschap uwe harten moge Vervullen. En Hij geve het ons allen recht te vatten, opdat wij de genade des Heeren ook in deze dingen op prijs stellen en haar alleen de eere geven. Als gij straks naar uw huis gaat, komt gij thuis met een kind, dat het merkteeken Gods aan het voorhoofd heeft ontvangen. Dat brengt echter voor de ouders ook verplichtingen mee. Daarvan is zeker dit wel de eerste, dat de ouders de kinderen in het opwassen bekend maken met het voorrecht, dat hun geschonken is, en hen onderrichten aangaande de beteekenis van den Doop. Maar veider behoort daar ook toe, dat de ouders hunne kinderen opvoeden in de vreeze des Heeren of om eene uitdrukking van den Apostel Paulus te gebruiken: „in de leering en vermaning des Heeren." Dat is geen gemakkelijke taak; integendeel : een taak, die hoe langer hoe moeilijker wordt, zooals de praktijk een ieder opvoeder wel leert. Maar daarom mogen wij ons daarvan niet afmaken — want wij zullen ook in deze zaak eenmaal rekenschap afleggen voor Hem, Die de harten kent en de nieren proeft. Terwijl ik u in den geest voor het eerst met kinderen, die God u schonk, in het Huis des Gebeds vóór mij zag, schoot mij het woord te binnen dat ik u als onzen tekst voorlas. Naar aanleiding daarvan willen wij kortelijk spreken over de plaats der kinderen in de samenkomsten van de Gemeente des Heeren en overwegen: I. welke die plaats is; II. wat daarvan de grond is; III. wat daaruit voortvloeit voor ons. I Een liefelijk tafereel wordt hier voor ons oog ontrold. Wij bevinden ons onder het volk, uit de ballingschap teruggekeerd. Het is de eerste dag van de zevende maand. Een dubbele feestdag: nieuwe maan en nieuwjaar. Een rustdag, een dag des geklanks, gevierd met trompetgeschal. Een dag van „heilige samenroeping" vlgs. Lev. 23 : 24. — „Kerkdag" zouden wij zeggen: openbare godsdienstoefening werd daarop gehouden. De Gemeente is bijeen. In de open lucht: „op de straat vóór de Waterpoort", op een plein. Als „een eenig man" staan ze daar (vs. 2), dus niemand is thuis gebleven. Ezra de priester staat „op een hoogen houten stoel" (vs. 5), dus op een geïmproviseerden, tijdelijken kansel, om goed verstaan te kunnen worden. Het „Wetboek des Heeren" ligt vóór hem. De Wet van Mozes. Hij opent het „voor de oogen des ganschen volks" (vs. 6). Allen konden het zien, aller oog was er op gericht. Allen zijn vol eerbied: zij Staan op. Ezra looft den Heere, Die de Wet gegeven heeft. Het volk antwoordt met „Amen, Amen!", met dien lof instemmend, in het stof bukkend voor Hem. De Wet wordt gelezen en verklaard. Door verschillende personen vlgs. vs. 8: „Jesua nu en Bani, en Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethaï, Hodia, Maaseja, Kelita, Azaria, Jozabad, Hanan, Pelaja [en] de Levieten onderwezen het volk in de wet." Die lazen duidelijk uit de Wet voor. zij verklaarden den zin, en maakten aldus, dat men, al lezende, de Wet leerde verstaan. Letten wij er nu eens op, voor wie dat alles geschiedde. Onze tekst zegt: „Ezra, de priester, bracht de Wet voor de Gemeente." En dat wordt verduidelijkt: „beide mannen en vrouwen, en allen die verstandig waren om te hooren." Wij vinden dus vooruit mannen, daarna vrouwen, tenslotte „allen, die verstandig waren om te hooren"; in het verband kunnen daarmede niet anders bedoeld zijn dan kinderen — zulke n.1. die genoegzaam begrip hadden om te hooren. M.a.w. wij hebben te denken aan huisgezinnen. Vader was aanwezig. Moeder eveneens. Maar ook de kinderen, voorzoover die in de termen vielen. Het volk verstond, dat het huisgezin bijeen hoort, ook in de samenkomsten der gemeente, voorzoover dat mogelijk is. Op de aanwezigheid van de kinderen bijzonder letten. Die kinderen worden niet apart gezet, niet buitengesloten. Waaraan is dat te danken? De ouders hebben behoefte gehad om de Wet des Heeren te hooren. Zij hebben Ezra gevraagd, het Wetboek van Mozes te halen (vs. 2). Het was wel gewoonte, maar nu verlangde hun hart er naar. Daarom brengen zij ook hunne kinderen mee. Die kinderen moeten dat ook hooren. De Wet, waarbij wij niet alleen te denken hebben aan inzettingen en rechten, maar aan de gansche onderwijzing die in de Wet des Heeren wordt gevonden. Op de aanwezigheid van die kinderen wordt geen aanmerking gemaakt. Ezra stemt er klaarblijkelijk mee in. Daaruit leeren wij, welke de plaats der kinderen in de samenkomsten van de gemeente des Heeren is. De kinderen hooren er bij. Zij staan naast de ouders. Zij deelen in de voorrechten, die de ouders hebben. De Wet wordt ook voor hen voortgebracht, gelezen, verklaard. Het volk handelt hier in overeenstemming met hetgeen de Heere reeds door Mozes geboden had: „Als gansch Israël zal komen om te verschijnen voor het aangezicht des Heeren, uws Gods, in de plaats die Hij zal verkozen hebben, zoo zult gij deze Wet voor gansch Israël uitroepen, voor hunne ooren; vergadert het volk, de mannen en de vrouwen en de kinderen en arme vreemdelingen, die in uwe poorten zijn; opdat zij hooren, en opdat zij leeren, en vreezen den Heere, uwen God, en waarnemen te doen alle woorden dezer Wet." (Deut. 31 : 11, 12). II Wat is daarvan de grond? De wijze, waarop de Heere Zelf de kinderen beschouwt; het licht, waarin de Heere Zelf de kinderen Zijns volks ziet. Daaromtrent worden wij onderricht door de belofte des Heeren, in ons Doopsformulier aangehaald; de belofte aan Abraham (Gen. 17): „Ik zal Mijn Verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u en tusschen uw zaad na u, in hunne geslachten tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u." Het rust dus in het Genadeverbond des Heeren. God treedt met den mensch in verbond. Hij geeft hem de belofte: „Ik zal u tot een God zijn." Die belofte geldt ook den kinderen, naar 's Heeren beschikking. God beschouwt de menschheid niet als optelsom van personen, maar als een geheel. Daar is verband tusschen ouders en kinderen. De kin- deren zijn een stuk leven van de ouders. God houdt dat in het oog, wat menschen vaak vergeten. Hij ziet ouders en kinderen als één geheel. Hij rekent de kinderen Zijns volks ook tot Zijn volk. Niet eerst op zekeren leeftijd, maar van den aanvang af. Daarom moest het zaad van Abraham op den 8en dag besneden worden. Daarom staat wie niet besneden wordt als bondsbreker. Gen. 17:14. Leeftijd doet hier evenmin tér zake als stand. Het verbond Gods is eene vrije gift der genade Gods. Er is van waardigheid geen sprake, bij volwassenen zoowel als bij kinderen. God heeft Zijn verbond: „Ik zal oprichten", dat is aankondiging van een daad Gods, niet in de toekomst, maar op het oogenblik. Dus is het verbond er — ook ten aanzien der kinderen. Zóó is de ordening Gods. Zoo staat het nog heden ten dage. Het verbond is niet meer gebonden aan afstamming uit Abraham. „De zegen van Abraham" is ook over de Heidenen gekomen (Gal. 3: 14). Maar het karakter van het verbond is gebleven. God strekt Zijne genade ook over onze kinderen uit, krachtens Zijn verbond, met het voorgeslacht opgericht. Het gaat door „in duizend geslachten" (Ps. 105:8), d.i. zonder grens, zoolang er nageslacht zal zijn. Ongeloof der ouders — en dus bondsbreuk — doet ten aanzien van de kinderen het verbond niet te niet. Daarom mogen ónze kinderen ook het teeken van het verbond ont- over de vijanden: als Zijn gerichten de vijanden treffen, blinkt Zijn gunst tegenover Zijn volk immers heerlijk uit. Maar hoe moeten we dan aan met dat „ook ? Dat geeft immers den indruk, dat wij hier met een uiterste geval te doen hebben, — met een geval waarin verwachten van den Heere geen natuurlijke zaak is! Dat doet veeleer denken aan gerichten, waarmee de Heere Zijn eigen volk bezocht. Daarmede stemt overeen wat wij straks lezen in vs. 15, 16: „Gij hadt, o Heer! dit volk vermeerderd; Gij hadt dit volk vermeerderd; Gij waart heerlijk geworden; maar Gij hebt hen in al de einden des aardrijks verre weggedaan. Heere! in benauwdheid hebben zij U bezocht; zij hebben hun stil gebed uitgestort als Uwe tuchtiging over hen was! — Dan doet het ons echter vreemd aan, te hooren: „wij hebben ook in den weg Uwer gerichten, U, o Heere, verwacht." , Daarom willen wij in deze ure de aandacht aan deze dingen schenken, en een viertal vragen beantwoorden: 1 Hoe is het mogelijk, den Heere te verwachten, in den weg Zijner gerichten? II. Waaruit komt zulk verwachten voort? Hl. Hebben wij noodig, den Heere alzoo te verwachten? IV. Mogen wij Hem alzóó verwachten? L Hoe is het mogelijk, den Heere te verwachten in den weg Zijner gerichten? Die vraag is zeker niet ongerijmd, maar komt als vanzelve op. Den Heere verwachten, dat is toch niets minder dan op den Heere hopen. Wie op Hem hoopt, die ziet uit naar het oogenblik, waarop de Heere Zich aan hem openbaart als Jehova, als den trouwen God des Verbonds, die voor verloren menschenkin deren tot heil geworden is; naar het oogenblik dus, waarop de Heere hem in gunst aanneemt, om zijne ziel te verblijden met Zijne heerlijke gemeenschap. En stel nu daartegenover: den Heere in den weg Zijner gerichten. Dan ziet ge den Heere bezig met gerichten, die Hij om der zonden Zijns volks wil over hen brengt. Dan ziet ge dat volk blootgesteld aan allerlei ellende, verdrukking door vijanden daaronder begrepen. Is het dan mogelijk, ook maar een oogenblik den Heere te verwachten, aan hopen op openbaring van eene genadige gezindheid des Heeren te denken? Waar „gericht" is, daar is immers toorn, daar is een Zich in gramschap afkeeren des Heeren van Zijn volk. Daar schijnt immers niets te hopen, maar alleen alles te vreezen. Wat daar gezien wordt, opent het uitzicht op niets anders dan verderf. En tóch hooren wij hier menschenkinderen spreken: „Wij hebben ook in den weg Uwer gerichten U, o Heere! verwacht." Zijn het dan misschien lichtzinnige lieden, die de dingen luchtigjes opnemen, die geen oog hebben voor den ernst van des Heeren gerichten, alsof het daarmede zoon vaart niet zal loopen, omdat die gerichten toch ook wel weer zullen voorbijgaan? Verre vandaar! Dat merken we al te duidelijk uit hetgeen straks uit denzelfden mond komt: „Wordt den goddelooze genade bewezen, hij leert evenwel geen gerechtigheid; hij drijft on-r recht in een gansch richtig land, en hij ziet de hoogheid des Heeren niet aan." Wie zóó spreekt uit den diepsten grond zijns harten, ziet zelf de hoogheid des Heeren wel degelijk aan, is met ontzag daarvoor vervuld en beeft er voor. Het zijn dus ernstige, waarlijk Godvreezende menschen, die hier spreken. Die den ernst van des Heeren gerichten wel degelijk beseffen. Hoort maar naar een ander getuigenis: „Heere, Uw hand is verhoogd, zij zien het niet; maar zij zullen het zien en beschaamd worden vanwege den ijver over Uw volk; ook zal het vuur Uwe wedecpartijders verteren." Hoe kunnen die dan den Heere verwachten in den weg Zijner gerichten? Om dat te verstaan, moeten wij letten op het karakter, dat de gerichten des Heeren draagt. Daarbij moeten we allereerst niet vergeten, dat het gerichten des Heeren zijn. Dat werpt er al dadelijk licht op: het licht der liefde, want de Heere — Jehova — is de God, Die Zich neder- gebogen heeft en nederbuigt tot verloren menschenkinderen om Zich aan hen te betoonen als hun Hoogste Goed, de Bron van heil. Waar die liefde miskend en veronachtzaamd wordt, doordat een mensch of een volk den Heere vergeet en van Hem af zwerft, daar slaat zij óm in toorn, dien mensch of dat volk met plagen treffende. Die plagen, uit de hand der liefde komend, dienen echter niet om te verderven. Zeker, zij berokkenen leed, en menigmaal zwaar leed, waar geen doorkomen aan schijnt, maar alles op verderf dreigt uit te loopen. Verderf is echter niet het doel. Des Heeren bedoeling is, den afgekeerde te doen ondervinden, hoe jammerlijk het er met hem voor staat op den weg buiten den Heere — opdat hij van den doolweg terugkeeré. Wie denkt hier niet aan dat roerende woord in de Op. van Joh., na de gerichten, door het blazen der eerste .6 bazuinen te voorschijn geroepen: „En de overige menschen, die niet gedood zijn door deze plagen, hebben zich niet bekeerd van de werken hunner handen " (9 : 20, 21)? — en aan dat andere, na het leegstorten van de 4e toornschaal: „En de menschen werden verhit met groote hitte, en lasterden den Naam Gods, die macht heeft over deze plagen; en zij bekeerden zich niet, om Hem heerlijkheid te geven." (16:9.) Als de Heere nog met gerichten komt, dan houdt Hij nog bemoeienis met de afgedwaalden. Trekt Hij Zijne hand af, dan houden de gerich- gehouden, opdat wij ons rekenschap geven van onze eigen gesteldheid — of wij er onder staan, zooals degenen die in onzen tekst spreken? En dan is de eerste vraag, of wij noodig hebben den Heere alzóó te verwachten. Het antwoord daarop is wel niet twijfelachtig. Dat de Heere tegenwoordig den weg Zijner gerichten bewandelt, is zonneklaar voor die oogen heeft om te zien. In de wereld — die geheel overhoop ligt, al is in sommige opzichten de toestand minder ongunstig dan voor korten tijd. Alles nog als gevolg van den vreeselijken oorlog, dien wij beleefd hebben — en die zelf ook een gericht was over de zonde der afwijking van den Heere. Men kon het immers best zonder den Heere doen. Eigen wijsheid was groot genoeg, ja afdoende. Aller aandacht was gericht op grootmaking van menschen en volkeren. Op macht was men uit, terwijl het recht Gods allerwege met voeten werd getreden. Maar ook in ons eigen land bewandeld de Heere nog den weg Zijner gerichten. Denkt aan, de Kerk, die verscheurd ligt, waar dwaalleer het zóóver heeft gebracht, dat zij eenerzijds als een boom, van uitnemende takken beroofd, — andererzijds als iemand, die niet eens kan spreken, wijl hare inwendige staat is: een koninkrijk, tegen zichzefve verdeeld! Denkt aan den Staat, waar nog altoos de banden zijn van den geest, dien men binnenhaalde en die waar- heid en leugen gelijkstelt, natuurlijk als overal en altijd: ten koste van de waarheid, aan den Staat waar de partijschap het volksleven nog steeds verteert. Gebonden met de banden onzer eigene zonde, — dat is het droeve beeld van onzen Staat, gelijk dit van onze Kerk. Denkt aan het Maatschappelijke leven, dat nog altoos lijdt aan den strijd om stoffelijke belangen, die zelfs daar, waar men het geestelijke voorop zegt te stellen, uit de donkere diepte opdoemt. Zoo is duidelijk, dat de Heere werkelijk ook heden met ons den weg Zijner gerichten bewandelt. Maar ook, dat van menschen geen heil is te wachten. Wij zullen hier niet voor elk terrein des levens, ook niet voor de voornaamste levensterreinen, in bijzonderheden treden. Dat is ook niet noodig. Men moet wel stekeblind zijn, om niet te bespeuren, dat alles wat — met den grootsten ijver en de innigste toewijding zelfs — tot stand is gebracht om de bedorven toestanden te herstellen, niet tot het vurig begeerde doel heeft geleid. Eenerzijds is het allerwege geweest en gebleken een pleisteren met looze kalk. Anderzijds is het een niet hooren naar waarschuwende stemmen! Zal men dan niet eindelijk moeten toestemmen, dat de uitkomst alleen van den Heere zal kunnen komen? Zal men dan eindelijk afzien van eigen werk en zich wenden tot den Heere, om van Hem alleen alles te verwachten, zijn hoop uitsluitend op Hem te bouwen? O Gel.! dat zal alleen het geval wezen, wan- neer wij in ons persoonlijk leven geleerd hebben, dat onze eenige verwachting van den Heere kan zijn. Ook daar bewandelt de Heere meer dan eens den weg Zijner gerichten. Dat hebben velen ondervonden op stoffelijk gebied, waar zij zagen weg vlieden wat verkregen was op eene wijze, die niet strookte met de liefde Gods en des naasten — of waarop zij hun vertrouwen zetten in plaats van op den levenden God te steunen. Maar dat wordt toch het sterkst ondervonden, wanneer de Heere over onze zielen eene majesteit zendt, die zich gevoelig doet gelden — of wanneer wij staan bij de puinhoopen van eene vermeende vroomheid, waarop wij ons in het openbaar of in het verborgen verhieven! Dan ervaren wij wel het allerduidelijkst, dat wij onszelve niet kunnen redden, en dat alle menschenheil ijdelheid is. Dan rest ons niet anders dan het oog te vestigen op den Heere, die alleen bi) machte is te herstéllen, wat wij door onze zonden bedierven! Hij is de eenige, die zorgen kan, dat Zin Naam en Zijne gedachtenis weer het hart verkwikke; maar ook, dat Zijn Naam en Zijne gedachtenis weer tot eere kome in ons leven. IV Een vraag bleef nu nog over: Mogen wij alzoo den Heere verwachten? Tot zekere hoogte heeft die vraag hare beantwoording reeds gevonden. Wij hebben immers herinnerd, dat de uiting der zielen in onzen tekst vrucht is van de vervulling van des Heeren belofte: „Te dien dage zal dit lied gezongen worden in het land van Juda." Daarmede is echter een hart, dat oprecht is gemaakt door den Heiligen Geest, nog niet bevredigd. Waarom niet? Is dan de belofte des Heeren niet afdoende? Zóó bezien, kan het antwoord niet anders dan bevestigend luiden. Want „God is geen man, dat Hij liegen zou; of eens menschen kind, dat het Hem berouwen zou. Zou Hij het zeggen en niet doen? Of spreken, en niet bestendig maken?" Maar: „in het land van Juda" is nog niet hetzelfde als: door ieder, die daar woont. Voor den oppervlakkige en luchthartige is dit geen bezwaar: die eigent het zich oogenblikkelijk toe, omdat het hem naar zijne gedachten ontheft van de vrees voor de eeuwige verdoemenis. Maar met den oprechte staat het anders, omdat hij dieper leeft. Bij hem rijst de vraag: Kan dat wel voor mij zijn weggelegd? Ziende op zichzelven, kan hij met geen mogelijkheid bevestigend antwoorden. Hij moet immers beamen wat onze catechismus ergens zegt: „dat mij mijn geweten aanklaagt, dat ik tegen alle geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen van dezelve gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben." Zoo vindt de oprechte geen enkelen grond, Waarop hij zou mogen spreken: „Ook in den weg Uwer gerichten verwacht ik U, o Heere!" 7 Hoe zou hij het dan kunnen, durven doen? O hoort het tot uwe vertroosting, gij allen, die deswege bekommerd zijt! — Gij moogt toch op die belofte des Heeren zien. Die belofte is toch voor menschen als gij. Het is immers eene belofte, die niet gegrond is op iets. dat gevonden werd door den Heere bij degenen, aan wie Hij haar gaf. Neen het is eene vrije gift, enkel en aUeen uit het hart des Heeren zelve voortgekomen. Die belofte toont enkel de gezindheid Zijns harten. Zijne genadige gezindheid. , . En toch rust die belofte op hechten grondslag. Wilt gij dien kennen? Is u dat Reisbehoefte? Richt dan uw blik naar den heuvel op Golgotha. Daar ziet gij een kruis. Aan dat kruis hangt een Mensch! Maar die Mensch is Gods eigen Zoon. die uw vleesch en bloed heeft aangenomen en daarmede ook uwe zonde en uw schuld. En die Mensch stort Zichzelven in den dood, dien gij door. uw zonde verdiend hebt. Het gericht, dat u treffen moest, heeft Hem getroffen. Hij is daaronder echter niet bezweken. Want Hij is verrezen uit den dood. En dat niet alleen, maar Hij is ook opgevaren ten hemel, en gezeten aan de Rechterhand Gods. om nu op grond van Zijne zelfofferande uit te deelen aan verloren menschenkinderen genade voor genade! Hier vindt gij dus het antwoord op de bange vraag van uw hart: hoe komt dan God aan Zijn recht en Zijn eer' Dat heeft de Heere Christus Hem gegeven als de Mensch-in-Uwe-plaats, door Zijne Gehoorzaamheid tot den dood! Gij behoeft dus niet meer te zien op uzelven ma\\r flij' m°°gt Zien op dien Christus. Welnu, staak dan het wroeten in uw eigen binnenste, om toch nog iets te vinden — hoe dikwijls dat al ijdel bleek! —, waarop gij mocht steunen om, terwijl de hand des Heeren op u rust, Hem te kunnen verwachten, op Hem te kunnen hopen. Verlaat u met al uw zonden, uw onwaardigheid en doemwaardigheid, op den Christus, dien Hij Zelf aan eene verloren wereld gaf! Dat is het eeuwig Evangelie. Daarop zich te verlaten, wordt door den Duivel en de schijnvrome wereld voorgesteld als een sprong in het duister, — en het schijnt ook een sprong in het duister, een wanhoopssprong! Het is echter geen wanhoopssprong, zoomin als wat Esther deed, toen zij tot Ahasveres ging met deze gedachte! „Indien ik dan omkome, zoo kome ik om." Want zij stelde zich in des Heeren hand. Wie het met dit Evangelie waagt en daarom den Heere verwacht ook in den weg Zijner gerichten, die komt niet om. Aan Hem openbaart zich de Heere in Zijnen Christus als Dengene, • i *ewee9bren9t wat Hij aanwezig wil zien: als Het Heil .in vollen omvang. Amen. Tekst t Zacharia 1117 slot. Want de Heere lalZton nog troosten, en Hij zal Jerusalem nóg verjkiexen. Mijne Geliefden! Wij zijn saamgekomen, om aan te zitten aan den disch des Heeren. Een heerlijk voorrecht dat onze genadige en getrouwe God ons geelt Eene onmisbare zaak voor wie den Heere vreest en beeft voor Zijn Woord. Want die heeft het gedurig van noode, dat hem verzekering gedaan wordt van de genade Gods, in Christus Jezus geopenbaard en door Hem voor zondaren verworven met den arbeid Zijner ziel. Niet dat de behoefte daaraan altoos wordt aevoeld, en even levendig wordt gevoeld. Maar de behoefte bestaat toch. Daarom heeft de Heere Jezus het tijdstip der instelling van het ri. Avondmaal ook niet bepaald naar het gevoel der Zijnen, maar naar Zijne wijsheid, waarin Hij hunne behoefte beter kende dan zij. Daarom is ook de viering van het Avondmaal niet af hankenTk van de vraag, of wij de behoefte daaraan levendig gevoelen en dus bijzondere gewaarwordingen hebben. De Heere weet, wat wij van noode hebben Daarom roept Hij ons tot Zijnen heiligen disch. En dan worden wij zeker bij onzen nood en onze ellendigheid bepaald, opdat die ons bij den gang naar de tafel des Heeren recht voor oogen sta. Daarom worden wij ook in ons Formulier vermaand: „Ten eerste bedenke een iegelijk bij zichzelven zijne zonden en vervloeking, opdat hij zichzelven mishage en zich voor God verootmoedige; aangezien de toorn van God tegen de zonde zóó groot is, dat Hij die, eer Hij dezelve ongestraft liet blijven, aan Zijnen lieven Zoon Jezus Christus met den bitteren en smadelijken dood des kruises gestraft heeft." Eerst wanneer wij dat bedenken, zal ons oog in waarheid gericht wezen op den Heere Jezus, en ons hart zich verlaten op de beloften Gods; en dat niet om maar van de hel verlost te wezen, doch om — aan de macht der zonde onttogen — God te dienen in heiligheid en gerechtigheid voor Hem al de dagen onzes levens. Wanneer wij echter in waarheid onze zonden en onze vervloeking bedenken, dan gaat het niet zoo gemakkelijk, het oog /te vestigen op den Heere Jezus en het hart te zetten op de onwankelbare beloften Gods! Dan breekt juist nood en aanvechting recht los. Dan rijst de vraag; "^8* ^f1? iS het met mi> nict te slecht gesteld?... Dan schijnt de straat wel vol leeuwen te wezen, zoodat wij er ons niet op durven begeven. Zoo zouden wij dan door vreesachtigheid verre blijven. En toch moeten wij tot Jezus henen, en toch is er niets anders wat ons baten kan dan de beloften Gods. Wat kan ons moed geven, om toch te gaan, en zóó ook ons neder ?e zetten aan den Disch des Heeren? Wat anders dan een woord uit den mond onzes Gods zeiven, dat ons Zijne gezindheid jegens verloren menschenkihderen openbaart? Hoe vriendelijk klinkt het ons dan uit onzen tekst tegemoet: „de Heere zal Zion nog troosten, en Hij zal Jerusalem nog verkiezen l . Het tekstwoord geeft aanleiding dat woord in tweeërlei licht te beschouwen: I. als eene uiting van des Heeren ontferming over Zijn volk. „ II. als eene heerlijke verrassing voor Zijn volk. I Ons tekstwoord is eene uiting van de ontferming des Heeren over Zijn volk. Een blik op heStverband maakt ons dat duidehjk. Het hangt toch ten nauwste samen met hetgeen de Htoe even tevoren gezegd heeft: „Ik ben tot Jerusalem wedergekeerd met ontfermingen. „Wedergekeerd." „ »,.. De Heere was weggegaan van Zijnt volk. ttn had zijn vriendelijk aangezicht van hen algewend Zijn toorn al lang opgewekt en voortijd gevoed door het hardnekkig afwijken Ziins volks, was eindelijk uitgebarsten. Hij had ^ gegeven in de hand der Chaldeeën. Nebu- kadnezar had Jerusalem ingenomen en met vuur verbrand, ook des Heeren Tempel in een puinhoop verteerd, en de massa des volks weqqevoerd naar Babel. Zeventig jaren waren vervuld. De tijd, dien de Heere voor den duur Zijner oordeelen gesteld had. Babel was ten onder gegaan, de macht der Meden en Perzen er voor in de plaats gekomen. Cyrus of Cores had den Joden vergund, terug te keeren naar hun land, stad en tempel te herbouwen. De Heere had Zijn aangezicht weer gewend tot Zijn volk, want Hij had zulks den Perzischen koning in het hart gegeven. Toch zag het er nog verre van rooskleurig uit De herbouw des Tempels was wel begonnen maar ondervond allerlei tegenheden. Eerst door de vijandschap van halfheidensche inwoners des lands, die door intriges aan het Perzische hof onophoudelijk poogden tegen te werken (Ezra 4 < t—j ^ater Weer door dienstiJ"ver van den Landvoogd, die wel den bouw niet verbood, maar onderzoek verzocht in de staatsarchieven naar het door Cyrus verleende verlof, en dus de Joden onwillekeurig in spanning bracht. Wel waren in Jerusalem huizen gebouwd, mooie huizen zelfs hier en daar (Haggaï 1), maar de stad als geheel was nog een puinhoop. Bovenal: het volk was nog niet vrij, maar nog steeds onder vreemde overheersching. De tijd der Ballingschap was wel voorbij, maar overigens was alles bij het oude gebleven. De Messiaansche dag der verlossing en der heerlijkheid was nog niet verreTn Het zag er uit, also de Heere Zijn volk toch noa overliet aan zijn lot. In die dagen heeft de Heere aan Zachana het nachtgezicht gegeven, dat wij in den aanvang hCbfeïZ"g in den geest een diepte, met nurleboomen beplant En onder die nurten stond de Enqel des Heeren, d.i. de Christus, de Zone God"9En voor dien Engel des Heeren stond een man, gezeten op een rood paard. En achter d!^ man roode, bruine en witte paarden waarop bl^Sis het vervolg (vs. 10) ook rmters gezeten waren. Zij waren door den Heere uitgezonden om het land te doorwandelen. Zadiaria verstaat de beteekenis daarvan niet, en v^aaTaan den engel die hem als uitlegger ter zijde gesteld was: „Mijn heer, wat zijn dezen'" En het antwoord luidt: „Ik zal u toonen wït dezen zijn." En dan hoort Zachana. hoe dk rE voor den Engel des Herren verslag doervS hun bevinden: „Wij hebben het land doorwandeld, en ziet. het gansche and zit en is stil." Dat ziet op den droeven toestand, waarin het volk des Heeren verkeerde: van strijd en o^erwinltog (waarvan de kleur der paarden soraTTter verlossing des volks geen spoor; de ovSlerschers warel stil en gerust.we^wus van de vastheid hunner positie....... Daa* de Enqel des Heeren het woord en roept uit. Heere der heirscharen! hoe lang zult Gij u niet ontfermen over Jerusalem, en over de steden van juda, op welke Gij gram geweest zijt deze zeventig jaar? Hij treedt dus voor het volk in de bres. En Hij doet dat niet tevergeefs, want daarop antwoordt de Heere der heirscharen en geeft aan den engel die met den profeet sprak „goede woorden, troostelijke woorden". Den aard dier woorden worden wij gewaar uit de opdracht, welke deze engel daarna aan den profeet geeft: Roep uit, zeggende: „Alzoo zegt de Heere der heirscharen: Ik ijver over Jerusalem en over Zion met een grooten ijver. En Ik ben met een zeer groote toorn vertoornd tegen die geruste Heidenen; want Ik was een weinig toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen" JJe Heere der heirscharen getuigt dus van de liefde, waarmede Hij werkzaam is ten aanzien van Zijn volk; en van den toorn, waarin Hij ontstoken is tegen de Heidenen, die in hun zelfbewuste gerustheid veel verder zijn gedaan dan Hem behaagt, en hunne hand nóg uitgestrekt houden over Zijn volk, al zijn de zeventig jaren al met een zeventiental overschreden (519 v. C ) Daarom spreekt de Heere, in antwoord op den uitroep van den Engel des Heeren „... hoe lang zult gij U niet ontfermen...? Ik ben tot Jerusalem wedergekeerd met ontfermingen." En dat zullen de bedrukten ook ervaren: „Mijn buis zal daarin gebouwd worden, spreekt de Heere der heirscharen; en het richtsnoer zal over Jerusalem uitgestrekt worden," om n.1. de metingen te doen die voor den herbouw noodig zijn. En daarmede is het woord der ontferming nog niet uitgeput. Zacharia moet nog weer uitroepen: Alzoo zegt de Heere der heirscharen: Mijne steden zullen nog uitgespreid worden vanwege het goede' - niet alleen Jerusalem zal tkcTwel gaan, maar ook andere steden zullen herrijzen in het land, en zullen overvloeien van het goede dat de Heere teweegbrengt. „Want de Heere zal Zion nog troosten en Hij zal Jerusalem nog ^zSfc'het dan de ontferming des Heeren, die daar spreekt. En zij spreekt heerl^ke dm^De Heere zal Zion nog troosten Hi, zal heelen de schrijnende wonden der ziel bij zijn volk. Hij zal ware rust en vrede in hun gemoed doen nederdalen, zoodat de droefenis wijkt en de bhjdschap teruakeert. Dat zal Hij doen, omdat Hij JerusaZ nog verkiezen zal, gelijk Hij het tevoren heeft verkozen om aldaar te wonen in de heer- ^Z£5S£ des Heeren wie zal ze beschrijven, zooals ze zijn! Die brandende liefde Ses Heeren, die Zich wel voor een tnd kan verbergen, maar toch de Zijnen in hunne ellende n!et overlaat aan hun lot. die tot hen wederkeert om hen op te trekken uit hun ellendel Weet het. o gij allen, die in angst en vreezen vraagt, hoe het er toch wel uitziet voor u bi, den n£geA en heiligen God; die door smartelUte ervaringen, doordien gij het aangezicht des Heeren niet vinden kunt, meent dat de Heere niet naar u omziet, dat Hij heel niet meer aan u denkt..., weet het, daar is ontferming bij dien God voor al wat ellendig is. Hij heeft gedachten des vredes over u. Hij heeft een hart voor u. Daar zijn innerlijke genegenheden, o zoo ruim en o zoo wijd, om u in liefde te omvatten en met heil te bezoeken. Die innerlijke genegenheden zijn er. En hebben zij zich ook een tijd lang, ja langen tijd zelfs, ingehouden, zij zijn er toch; en zij zullen als uit den slaap ontwaken. Ze worden wakker geroepen, om zich werkzaam te betoonen aan allen, wier ziel dorst naar God, naar den levenden God; aan allen, die zuchten onder de tirannie der zonde, des doods en des duivels. Ge hebt het reeds vernomen, door Wien ze wakker geroepen worden. Gij vernaamt immers de stem Yfn den Engel des Heeren, van den Christus Gods: „Heere der heirscharen! hoe lang zult Gij u niet ontfermen...!" En daarop vernaamt ge ook het antwoord: „Ik ben wedergekeerd tot Jerusalem met ontfermingen." Daaruit leert gij, hoe het er in den hemel voor u uitziet. Het is zooals de Apostel Paulus het uitspreekt in zijn triomfzang des geloofs: „Christus is het, die gestorven is; ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt." Heerlijke zaak, die voorbede van Christus. Gij meent wel in uwen nood, dat gij alleen staat, dat er niemand is die zich uw lot aantrekt; dat er niemand is, die eigenlijk weet, hoe groot uw nood wel is... Hoort het! Gij hebt eenen Helper daarboven in den hemel. Daar is Een. die u qadeslaat, die kennis draagt van heel uw leven en bewegen, van heel uw zorg, uw angst en benauwdheid. En die niet alleen daarvan kennis draagt, maar die ze ook brengt voor God; die, als ik het zoo zeggen mag, uwen nood God op het hart bindt, opdat Hij opsta en Zich uwer ontferme. Gij hebt eenen Voorspraak bi) den Vader. Een Voorspraak, dien de hooge Uod Zelf u gegeven heeft. „Jezus Christus, den Rechtvaardige, en Hij is eene verzoening voor onze zonden." Hij weet wel. wie gij zijt. gehjk Hij wel wist wie Zion en Jerusalem waren. Hij is immers met uwe zonden beladen aan het kruis en in den dood gegaan. Hij weet wel. dat het rechtvaardige oordeelen Gods zijn. waardoor Zijn toorn tegen u is ontbrand. Maar Hij weet ook. dat er ontferming bij God is. En dat die ontferniing zich niet inhouden kan. wanneer de Vader Zijne stem verneemt. Hij is uw Voorspraak. Gij behoeft daaraan geen oogenblik te twijfelen, ja gij moogt daaraan niet twijfelen, want Zijn eigen Woord zegt het herhaaldelijk en in allerlei vorm, dat Hij voor zondaren, voor doodschuldigen verordend en geschonken is door dien God, die geenen lust heeft in den dood des goddeloozen. Hebt dan goeden moed. Blijft maar liggen in het stof voor den heiligen God, bekennende uwe onreinheid en uwe totale verdoemenswaardiqneid. Want het antwoord van den Vader oo zulke voorbede des Zoons luidt te geenen daoe waar het eenen ellendige geldt anders dan in het gezicht van Zacharia: „Ik ben wedergekeerd ... met ontfermingen", en dat sluit ook voor u in wat het voor Zion en Jerusalem insloot: „De neere zal Zion nog troosten, en Hij zal Jerusaiem nog verkiezen." II Dat woord der ontferming des Heeren over Zijn volk is ook een heerlijke verrassing voor dat volk. A s dat Woord in vervulling gaat, waarheid in het leven wordt, dan staat dat volk daarover versteld; dan moet het uitroepen: dat had ik toch nooit kunnen denken of durven verwachten! De Heere zal Zion nog troosten Waarmede? O, met het eenige, waarmede Zion vertroost kan worden: met Zijne genadige tegenwoordigheid. Daarvan lezen we in het tweede hoofdstuk van Zacharias profetie: „Juich en verblijd u, gij dochter Zions! want zie. Ik kom, en Ik zal in het midden van u wonen, spreekt de Heere.' Daarom voegt de Heere er aan toe: „en Hij zal Jerusalem nog verkiezen." gelijk Hu het tevoren verkoren heeft als de plaats Zijner woning, om Zijnen Naam aldaar te zetten (II Chron. 6:6; 12:13) In dat kleine woordje „nog" ligt voor het volk des Heeren de oorzaak der verrassing, gelijk daarin voor den Heere het toppunt Zijner genade ligt. — Dat kleine woordje zegt toch heel wat. Het wijst terug op het verleden. De Heere heeft eenmaal Jerusalem verkoren. Niet om de voortreffelijkheid van Jerusalem, niet om de uitnemendheid van Zion. Ge herinnert u wel de bekende regels uit den 68en psalm, waaruit de geringschatting van Zion bij de wereld u tegenklinkt: „De berg Basan is een berg Gods; de berg Basan is een bultige berg" — maar ook het antwoord op die Zion-verachtende snoeverij: „Waarom springt gij op, gij bultige bergen? Dézen berg heeft God begeerd tot Zijne woning; ook zal er de Heere wonen in eeuwigheid!" (vs. 16, 17). Het is alleen Gods vrijmachtig welbehagen, krachtens hetwelk Hij verkiest hetgeen niets is. Welk eene genade is aan Zion en aan Jerusalem bewezen! Maar dan daartegenover het doen van Zion en Jerusalem! Wat een trouweloosheid, wat een afkeerigheid, wat een hardnekkig verlaten van den Heere, om de wereld en de zonde te dienen, toe te geven aan de lusten van het booze hart. O, de Heere is m Zijn recht geweest, toen Hij toornde over Zijn volk, toen Hij het gaf in de hand zijner haatren. Hij is in Zijn recht geweest, toen Hij Zich terugtrok, toen Hij stad en Tempel overgaf aan de verwoesting. Ja, Hij zou volkomen in Zijn recht zijn, als Hij niet weder terugkeerde! En toch, Hij zal Zion troosten, Hij zal Jerusalem nóg verkiezen: hoezeer het zichtbare daarmede in strijd is, en hoezeer het geweten ook zegt dat de Heere alle recht heeft om die verkiezing teniet te doen. Hij zal Zion troosten, en Jerusalem nog verkiezen: alleen hierom, dat het Zijn genadig welbehagen is, en Hij dat welbehagen niet laat verstoren door de zonde der menschen; alleen omdat Hij getrouw is en Zichzelven niet verloochenen kan. Wat een heerlijkheid is dan nog weggelegd voor de inwoners van Zion en van Jerusalem! Want als de Heere voortaan weer Zijne woning te Jerusalem hebben zal en Zijnen Naam in Zion zal zetten, dan komt de heerlijkheid van dien Naam, dan komt de volheid der genade des Heeren immers ten goede aan dat volk, dat vanwege zijne zonde en de menigte zijner ongerechtigheden beeft. Dan worden zonden vergeven en ongerechtigheden uitgedelgd.. Dan wordt vrede en blijdschap geschonken, terwijl alle tranen van de oogen worden afgewischt. Dan zullen zij den Heere dienen met vreugde en Zijnen Naam prijzen. Want dan gaat in vervulling wat de Heere getuigt heeft: „Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijnen lof vertellen." Is dat niet eene heerlijke verrassing, M. Gel.? Ja, het is eene verrassing, wanneer wij eigen- de vraag aan hem op: wat hebt ge gedaan met het Woord van Hem, Die daar in heerlijkheid komt? En daar is niet anders dan geween, omdat zij er zich niet aan stoorden. Zouden wij zelf daarvan uitgezonderd zijn? Wij, die den Zoon des Menschen belijden, die ons heil naar ons beste weten zoeken in Hem, die gaarne ter kerk gaan om Gods Woord te hooren, die de Sacramenten op prijs stellen en gaarne daarnaar grijpen tot versterking van ons geloof? O, Geliefden! wat dunkt u: hoe zal het ons zijn, als wij staan tegenover dien Zoon des Menschen in heerlijkheid, en daar komt ons slechts één woord van Hem in de gedachten: „Zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid; en al deze dingen zullen u toegeworpen worden"? Doen wij dat werkelijk, en hebben wij dat steeds gedaan? Of hebben wij in de praktijk des levens de orde, in dat woord gesteld, omgekeerd — laat het ons maar heel zacht zeggen: wekens omgekeerd, zoodat wij meer haakten naar geld en goed, naar wat noodig is voor het tijdelijke leven, dan naar het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid? Ach, hoevele aanklachten liggen daar niet, als wij denken aan onze houding tegenover den naaste, die niet in overeenstemming was met de liefde tot den naaste als tot onszelven, waarin ook uitkwam, hoe het stond met de liefde Gods! Als we daarvan doordrongen zijn, dan moet ons wel de bekentenis van het hart: „O Zoon des Menschen! hoe heb ik u gedurig bedroefd door mijn ongeloof en mijn wantrouwen, waardoor ik het in de praktijk des levens op Uw Woord niet dorst te laten aankomen! Hoe zouden wij dan durven beweren, dat er voor ons geen aanleiding tot weenen zou zijn, als wij den Zoon des Menschen zagen komen op de wolken des hemels, in groote kracht en heerlijkheid? III Staan wij er in waarheid zóó onder, Geliefden, dan gaat er van die verschijning van het teeken van den Zoon des Menschen toch ook voor ons troost uit. Hoort maar, wat de Zoon des Menschen, komend met groote kracht en heerlijkheid op de wolken des hemels, doet: „En Hij zal Zijne engelen uitzenden, met eene bazuin van groot geluid, en zij zullen Zijne uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het uiterste der hemelen tot het uiterste der hemelen." „Hij zal Zijn engelen uitzenden", in heel de wereld. „Met eene bazuin van groot geluid". Dat zal wel niet beteekenen, dat elke engel een bazuin heeft. Want elders in de Schrift hooren we slechts van één bazuin, n.1. in 1 Thess. 4, waar Paulus zegt, dat „de Heere Zelf — Jezus Christus — met een geroep, met de stem des Archangels, en met de bazuinen Gods; neer- dalen [zal] van den hemel." Terwijl die bazuin wordt geblazen en een geweldig geluid geeft, dat alom wordt gehoord, de aandacht opeischend voor wat gaat geschieden, doen die engelen hun werk. En wat is dat? „Zijne uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden", d.i. uit alle hemelstreken, nader verklaard als: „van het eene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelven". „Zijne uitverkorenen", in den diepsten grond des Vaders uitverkorenen, maar juist daarom, nu Hij in goddelijke Majesteit en heerlijkheid verschijnt „Zijne uitverkorenen". Hij alleen kent ze. Hij wijst ze daarom ook aan Zijne engelen aan, opdat die hen — waar ter wereld ze zich ook bevinden — „bijeenvergaderen", ze tot Hem brengen, zoodat er niet één wordt gemist. Waartoe? Waartoe anders, dan dat Hij Zich aan hen voor aller oog betoone als den Zoon des Menschen in heerlijkheid, d.w.z. als Degene, Die in hunne plaats en ten behoeve van hen door lijden in heerlijkheid is ingegaan, om hen nu in Zijne heerlijkheid te doen deelen, hen in te zetten in de volle zaligheid? „Zijne uitverkorenen". Waaraan worden ze gekend? Aan allerlei voortreffelijkheden, waarvoor zij boven andere menschen uitstaken? Aan allerlei ervaringen, waardoor zij zichzelve tot kinderen Gods konden verklaren? Verre vandaar! Hoort maar eens, wat een dier uitverkorenen uitroept, de Apostel Paulus in Rom. 7: ,,Ik, ellendig mensch! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere." Daar heeft de ervaring omtrent hemzelf, onder de leiding des Heiligen Geestes, Paulus gebracht, dat hij van zichzelven heel geen verwachting heeft noch hebben kan, maar al zijne verwachting op Jezus Christus gebouwd heeft. Op zulke menschenkinderen heeft de Heere Jezus het oog. Dat zijn degenen, die de Vader Hem gegeven heeft. Om die bijeen te vergaderen zendt Hij Zijne engelen uit. Hij spreekt hier van „Zijne uitverkorenen", om recht te doen gevoelen, dat hun bijeenvergaderen door Zijne engelen enkel daad is van souvereine wilsbeschikking, zoowel van den Zoon als van den Vader; dat alle verdienste hier is uitgesloten. Nu zal dat 'n verrassing zijn voor die uitverkorenen zelf. Zij kunnen niet anders dan zichzelven veroordeelen. Daarom lieten zij door het Evangelie zich leiden, om hun betrouwen alleen te zetten op den Zoon des Menschen. Geen enkel recht konden zij doen gelden, geen enkele aanspraak maken. Dat voelen ze meer dan ooit, als zij den Zoon des Menschen zien komen op de wolken des hemels, in groote kracht en heerlijkheid — en zie, daar komen engelen, door Hem uitgezonden, om hen te vergaderen voor Zijn aangezicht? Dan wordt het hun — in oneindig 9 hooger mate — te moede, zooals het Mefiboseth moede werd op Davids woord: „Gij zult geduriglijk brood eten aan mijne tafel!" Hem moest toen de bekentenis van het hart: „Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dooden hond als ik ben!" Zoo zal het ook in hun hart leven en over hunne lippen komen: „Welk een Heiland zijt Gij, o Zoon des Menschen! Die uwe genade zóó als mij heerlijk maakt!" IV Hebben wij zoo den zin, den ernst en den troost leeren kennen van de verschijning van het teeken van den Zoon des Menschen, ons rest nu nog de aandacht te schenken aan hare gewisheid. Daarop wijst ons wat de Heere Jezus zegt volgens vs. 32—35: „En leert van den vijgeboom deze gelijkenis. Wanneer zijn tak nu teeder wordt, en de bladeren uitspruiten, zoo weet gij, dat de zomer nabij is. Alzoo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zoo weet, dat het nabij is, voor de deur. Voorwaar Ik zeg u: dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan." Als de toppen van den vijgeboom beginnen te vloeien en daardoor de bladknoppen malsch worden en zich gaan ontplooien, weet ieder, dat de zomer nabij is en daarmee de oogst genaakt. Wat hij aan den vijgeboom waarneemt — dat alles gaat werken — is de voorbode van den zomer. Zoo zijn er ook voorboden van het komen van den Zoon des Menschen op de wolken des hemels in groote kracht en heerlijkheid. Dat zijn vooreerst al die dingen, die de Heere Jezus in het eerste deel van Zijn rede genoemd heeft: oorlogen en geruchten van oorlogen, hongersnooden, pestilentie en aardbevingen in verscheidene plaatsen — waarvan Hij zegt, dat het slechts „een beginsel der smarte" beteekent, die voortschrijden in vervolging en haat tegen Zijne discipelen, het optreden van valsche profeten, het toenemen der ongerechtigheid en daaruit verkonden van veler liefde. Daarop heeft Hij het oog, als Hij zegt: „Alzoo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zoo weet, dat het nabij, voor de deur is" — n.1. de komst van den Zoon des Menschen in heerlijkheid. Maar Hij laat er ook op volgen: „Voorwaar zeg Ik u: dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn." Dat zijn dus dingen, die geschied zijn eer het op dat oogenblik levende geslacht — de generatie, in wier midden Hij leefde — uit het leven was weggenomen. Dat ziet op de door Hem aangekondigde verwoesting van Jerusalem met al de daaraan verbonden ellenden, die Hij — zoo te zeggen — als eerste phase, eerste verschijningsvorm van het gericht over heel de wereld teekende in het tweede deel Zijner rede. Dat was dus een voorbode van nog ernstiger beteekenis, waardoor te meer klemt wat Hij zegt: „De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan. Ze komen vast en zeker, ze gaan in vervulling. Op de groote verdrukking volgt vast en zeker de verschijning aan den hemel van het teeken van den Zoon des Menschen, dat tevens de aanvang is van Zijn komen in heerlijkheid. Dat dit ook óns wat te zeggen heeft, is vast en zeker. Wij hebben nog heel wat meer van die voorboden gezien dan dat geslacht, waarop de Heere Jezus het oog had, en wij vernemen nog telkens zulke voorboden. Wat 'n oorlogen zijn er sedert dien tijd niet gevoerd! De geweldigsten hebben de meesten onzer zelf beleefd, al was het nog niet binnen eigen grenzen, en wij hebben er genoeg van gevoeld. Geruchten van oorlogen zijn nog niet van de lucht. Hongersnooden, pestilentie, aardbevingen zijn niet uitgebleven. De aardschokken in eigen land liggen nog versch in het geheugen. Wat weet ook onze eigen Historie van vervolgingen te spreken. We hebben den naam Rusland maar te noemen in den tegenwoordigen tijd, om herinnerd te worden, dat haat tegen zulken, die naar Christus zich noemen, niet ontbreekt. Jerusalems verwoesting ligt daar nog altoos als een sprekend bewijs van het gericht, dat gekomen is — ook al is deze stad later herbouwd. Dat alles zegt ons, dat de woorden des Heeren Jezus geenszins voorbijgaan! Het teeken van den Zoon des Menschen zal aan den hemel verschijnen. Hij komt op de wolken des hemels in groote kracht en heerlijkheid — ondanks de tegenspraak van allen, die dat alles in het vergeetboek geschreven hebben en het pogen weg te cijferen, omdat zij er niet van willen weten. O, wij weten het wel, dat zij het nog niet, nog altoos niet verschenen zijn van dat teeken van den Zoon des Menschen aanzien voor het bewijs, dat er niets komt van Zijn komen in heerlijkheid, en dat zij zelfs den Heere Jezus dwaling in dezen durven aanwrijven. Velen zeggen immers, dat Hij Zich leelijk vergiste, toen Hij sprak van „zeer nabij, voor de deur". Zij vergeten echter Zijn Woord — in vs. 36 —: „Doch van dien dag en die ure weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, dan Mijn Vader alleen." Het tijdstip waarop, is het geheim van den Vader. Maar het feit staat vast. Alle mogelijke voorboden zeggen ons: „Aan den hemel zal verschijnen het teeken van den Zoon des Menschen", komen zal Hij, en alle stammen der aarde zullen weenen, en zullen Hem zien, komende op de wolken des hemels, met groote kracht en heerlijkheid." Daarom spreekt nog altoos tot ons de vermaning des Heeren Jezus aan Zijne toenmalige jongeren: „Waakt dan, want gij weet niet, in welke ure uw Heere komen zal." Hoe zullen wij dan „waken"? Door te letten op de teekenen der tijden, en zoo de ziel gespannen te houden op Hem, den Zoon des Menschen, door als doemwaardige zondaren ons vast te klemmen aan Hem, Die onze zonden gedragen en verzoend heeft aan Zijn kruis. Verwachten we dat intusschen niet van onze wijsheid en onze kracht, maar bidden wij God om de genade des Heiligen Geestes, Die alleen wakker maakt en wakker houdt. Zóó zal, al komt Hij ook in eene ure, waarin wij het niet meenen, Zijne komst ons tot zaligheid zijn, waardoor het weenen veranderd wordt in lachen, heilig lachen. Amen. (1932) Tekst: Lukas 2«1—7. En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden. Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrénius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijne eigene stad. En Jozef ging ook op van Galiléa, uit de stad Nazareth, naar Judéa, tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt, (omdat hij uit het huis en geslacht van David was). Om beschreven te worden met Maria, zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was. En het geschiedde, als zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zoude. En zij baarde haren eerstgeboren zoon, en wond hem in doeken, en leide hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geene plaats was in de herberg. Het aloude Kerstevangelie ligt weer voor ons. Hoe vaak hebben wij' het al gehoord. En toch grijpen wij er gaarne naar en hooren er naar met gretige ooren, zoovaak Kerstmis weer aangebroken is. We willen altoos weer opnieuw hooren van Keizer Augustus, nietwaar? Van Jozef en Maria, zijne ondertrouwde vrouw, van het Kindeken, liggende in de kribbe! We willen telkens weer hooren van het wondere doen Gods in den oogenschijnlijk zoo eenvoudigen, heel natuurlijken gang van zaken, door Lukas in ietwat soberen stijl aan de vergetelheid ontrukt. In den loop der jaren hebben wij al langs verschillende lijnen doorkruist het betrekkelijk kleine veld, waarin het Evangelie ons op de bekende bladzijde brengt. Menigmaal hebben we er reeds vóór gestaan met de gedachte: dat hebben we nu geheel doorvorscht, zoodat er niets meer in te vinden is, of het is ons bekend! En toch is het nog nooit „koekkoek-éénzang" geworden. Telkens bleek, dat er toch nog wel dingen waren, die in het licht konden worden getrokken, zoodat de oude stof ons weer nieuw in de ooren klonk. Zoo werd ik ditmaal getroffen door het feit, dat onze tekst onze aandacht richt op twee Heerschers, wier heerschappijen voor elkander beteekenis hebben, in elkanders lot ingrijpen, elkanders wegen kruisen: Augustus en Jezus. Al was er naar het uitwendige niets van te bespeuren, het is toch maar waar, dat de geboorte van Jezus in Bethlehem te danken is geweest aan het gebod door Augustus uitgevaardigd in Rome. Even waar is het, dat het tijdstip dier uitvaardiging ten nauwste samenhing met de aanstaande geboorte van Jezus in Bethlehem. Het is ten sjotte de Heere in den hemel, Die de wereld regeert, naar Wiens Raad en door Wiens wil alles zich beweegt, ook de machtigste Vorst op zijn troon. Welk een onderscheid echter tusschen dié twee Heerschers, in onzen tekst met enkele woorden geteekend. Augustus, die een gebod uitvaardigen kan, dat „heel de wereld" beschreven zou worden — Jezus, voor Wien zelfs geen plaats is in de herberg. Het geeft ons aanleiding, heden te spreken over de tegenstelling tusschen beide heerschappijen, tusschen Wereldmacht en Christusheerschappij. De tegenstelling, die wij tusschen beiden opmerken: I. in aard. II. in werking. III. in eindresultaat. I Wereldmacht en Christusheerschappij. Die beiden vormen eene tegenstelling, die in de eerste plaats den aard dier heerschappijen betreft. Van welken aard de heerschappij is, waaraan de naam van Keizer Augustus is verbonden, blijkt ons al spoedig, wanneer we letten op den inhoud van het „gebod", dat van hem uitging in de dagen, waarin Johannes de Dooper het levenslicht had aanschouwd: „dat de geheele wereld beschreven zou worden." „De geheele wereld". Dat was in die dagen de gangbare benaming voor wat toenmaals van de wereld bekend was en onder den invloed stond van de Grieksch-Romeinsche beschaving. Het groote gebied rondom de Middellandsche Zee, dat zich intusschen diep landinwaarts uit- strekte in Europa, Azië en Afrika. Augustus zwaaide den scepter in Brittannië zoowel als in het noordelijk deel van Mesopotamië, als in Egypte. In zijne heerschappij hebben we te doen met een „wereldheerschappij", een grootmacht, die er op uit is, in steeds breeder kring zich te doen gelden, alles aan zich te onderwerpen. Zoo stond daar het Romeinsche Rijk, het Romeinsche Imperium in de wereld, steeds naar uitbreiding strevend, om de glorie van het oude, eerst onbeduidende, maar hoe langer hoe hooger gestegen Rome te vergrooten, overtuigd, daarmee tevens de overwonnen volken tot het ware geluk te brengen. Liefst zag men alle volken vereenigd in den dienst der godin Roma, aan de voeten van den keizer, die als „Redder" der wereld vereerd werd met goddelijke eer, in offers, aan zijn beeltenis gebracht. De heerschappij van Augustus was niet de eerste wereldheerschappij, al was zij de grootste, die tot nog toe gezien was. Meer dan één was reeds in den loop der eeuwen aan haar voorafgegaan. Het laatst de Grieksche, onder den bekenden Alexander den Grooten. Daarvóór de Medo-Perzische, van wier koningen uit den Bijbel ons bekend zijn: Cores of Cyrus, Darius, Ahasveros, Arthasastha. Daarvóór de Babylonische, het nieuwe rijk, onder Nebukadnezar, die alle aan hem onderworpen volken dwong, het groote gouden beeld te aanbidden, door hem in het dal Dura opgericht. Daarvóór de Assy- rische, waar o.a. Sanherib over heerschte, die in Hizkia's dagen tevergeefs een aanval op Jeruzalem ondernam. In vroeger dagen reeds de Egyptische, die zich gedurig liet gelden in den strijd om de wereldheerschappij. Al die wereldrijken zijn voortgekomen uit den geest, dien we reeds aantreffen bij de torenbouwers van Babel, die spraken: „Kom aan, laat ons voor ons eene stad bouwen, en een toren, welks opperste in den hemel zij; en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden!" Willen we meer van dien geest weten, dan kunnen we terecht bij Lamech uit Kains geslacht, die zich eens aldus uitte: „Ada en Zilla, hoort mijne stem! Gij vrouwen van Lamech! neemt ter oore mijne rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood om mijne wonde, en een jongeling om mijne builen." En nog zijn we er niet! Klinkt in dat „lied van Lamech" de stem van den mensch in vermeende hoogheid, die zich — als ware hij God — het recht over leven en dood aanmatigt, dan is het toch wel duidelijk, met wat voor geest wij te doen hebben! Onwillekeurig immers gaan onze gedachten terug naar den aanvang der Historie, naar het Paradijs, waar we de slang met haar verleidende stem tot de vrouw hooren zeggen: „Gij lieden zult den dood niet sterven, maar God weet dat, ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden en Joden, die Jezus* kruisdood van den Stadhouder hadden geeischt! Zagen zij niet in hun Heilige Schriften den Christus geteekend als een koning, die naar luid van de belofte aan David in eeuwigheid zal zitten op zijnen troon? Lazen zij daarin niet, dat die Koning juist gerechtigheid zal doen heerschen op aarde, dat Hij vrede zal brengen? Was Hij dan voor hen niet juist het tegendeel van een kwaaddoener, ja degene, die de goddeloozen zou wegdoen door den adem Zijns monds? Wie dan ook den koning der Joden in één adem zou noemen met het kruis, maakt zich in hunne oogen aan Godslastering schuldig. Ze zouden zulk eenen mensch onmiddellijk het levenslicht hebben gebluscht door steeniging! i« hXffiS2ij den konin9 der Joden aan Den koning der Joden! Of heeft niet Jezus voor aller oog de teekenen en wonderen verricht die naar het profetische woord den Christus kenmerken? Heeft niet de Heere Jezus, toen Johannes de Dooper in de gevangenis deswege m twijfel geraakte, hem daarop gewezen, dat kranken door Hem werden genezen en kreupelen wandelende gemaakt, dooven hoorende, dooden levende; dat den armen het Evangelie werd verkondigd? Hebben niet na de wonderbare spijziging der 5000 de scharen, die daarvan genoten, het voornemen gekoesterd, Hem met geweld te nemen en Koning te maken? En dienzelf den verwezen zij nu naar het kruis! Omdat zij Hem nu niet meer als den Koning der Joden wilden erkennen. Hij beantwoordde niet aan hunne verwachting. Om hen onder Zijnen schepter, dien Israëls God Hem gegeven had — den schepter van genade en waarheid naar vs. 45 — te vereenigen, moest Hij hen afwerpen vap hunne hoogten van vermeende gerechtigheid en vroomheid, moest Hij hen tot verloren zondaren maken voor God. Daar wilden zij niet aan. De leidslieden niet! Ge herinnert u immers wel, wat sommige Farizeeërs zeiden, toen Jezus na de genezing van den blindgeborene sprak: „Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, zien mogen en die zien blind worden —: „zijn wij dan ook blind?" — zoodat Hij htm moest toevoegen: „Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geene zonde hebben; maar nu zegt gij: wij zien; zoo blijft dan uwe zonde." (Joh. 9: 39—41). Door zulke leidslieden voorgelicht en meegesleept, wilde het volk er ook niet aan, maar kregen zij een heel anderen blik op Jezus, als voerde Hij het volk ten verderve! Daarom moest Hij aan het kruis. Als de koning der Joden — wijl Hij van Zichzelven toch niet anders belijden kon dan dat Hij de koning der Joden was, en zij die belijdenis niet als de waarheid wilden aanvaarden. De Koning der Joden aan het kruis? Voor Pilatus zelf was dat eene dwaasheid, zoo groot als het maar kon. Dat koningschap was voor hem geen reden, om Jezus te veroordeelen. Een koningschap, dat hem bij onderzoek bleek van heel anderen aard te zijn dan de heerschappijen dezer wereld, dat werkte met louter getuigenis, door getuigenis te geven aan de Waarheid, wier kenbaarheid de stadhouder in twijfel trok, leverde niets gevaarlijks op voor den keizerlijken troon. Wat hem betrof, mocht Jezus zóó gerust „de koning der Joden" wezen! Ja, hij huiverde er hoe langer hoe meer voor, dezen Koning ten kruisdood over te geven. Vooral na zijn vruchtelooze poging om de Joden door Jezus' geeseling tevreden te stellen, toen Hij te hooren kreeg: „Wij hebben eene wet en naar onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelve Gods Zoon gemaakt." Inwendig sidderde hij, vooral door de houding van Jezus, die hem voorhield, dat hij alleen omdat Hooger Macht zich deed gelden, iets tegen dezen aangeklaagde vermocht. Hoe hij er tegen opzag, den eisch der Joden in te willigen, blijkt nog duidelijk uit zijn laatste vraag aan het volk: „Zal ik uwen koning kruisigen?" En toch heeft hij Hem ten kruisdood overgegeven! Den koning der Joden! Omdat hij van dezen koning niet de minste verwachting had. Omdat handhaving van het recht van dezen koning hem zijn ambt, misschien zelfs het leven kon kosten. Dat had Pilatus er niet voor over! Daarom geeft hij Hem over aan den wil Zijner vijanden, moet de koning der Joden aan het kruis. Welk een lijden is daarmee onzen Heere Jezus berokkend. Als de koning der Joden aan het kruis, d.i. als de koning der Joden verworpen, aan smaadheid en verachting prijsgegeven. Dat was het loon, dat Jood en Heiden Hem toelegden voor al den arbeid, dien Hij Zich getroost had om hen te bevrijden uit de banden der zonde en des doods. Dat was het loon, door overheid en onderdanen Hem toegelegd voor Zijnen wandel in gerechtigheid, in de ware vreeze des Heeren. Wat een ondankbaarheid, wat een goddeloosheid! Ja, wat een goddeloosheid. Pilatus heeft in dat opschrift de schande van het Joodsche volk wereldkundig gemaakt. Want het roept in drie talen, Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn, aan ieder, die het leest, toe: deze koning is door Zijn eigen volk verworpen; zij hebben den van God hun geschonken Heilsvorst van zich aestooten; uit louter vroomheid de grootste goddeloosheid begaan. Maar Pilatus heeft in datzelfde opschrift ook een getuigenis afgegeven tegen zichzelven. Want het roept een ieder, die het leest, toe: de hoogste rechter in dit land heeft zich jammerlijk aan het recht vergrepen, ja Gods majesteit aangetast, diens Gezalfde aan het kruis nagelend. In het kruis van Golgotha heeft de zonde haar toppunt bereikt, haar hoogsten triomf gevierd, ten koste van den onschuldigen Jezus. heilig aangezicht van den Alwetende! Waar moet dat heen?! Is de Wet krachteloos door het vleesch, kan zij door onze jammerlijke gesteldheid onmogelijk de zonde van de baan en haar recht vervuld krijgen, — in ander opzicht is zij allesbehalve krachteloos, nl om ons te veroordeelen voor het aangezicht Gods. We weten immers, wat daar geschreven staat: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al wat geschreven staat in het Boek der Wet, om dat tC Maar hoort nu de blijde boodschap, die daar klinkt in onzen tekst: Wat der Wet onmogelijk was, dat heeft God gedaan. God heeft de zonde van de baan gemaakt. Op eene bijzondere en afdoende wijze: Hij heeft haar veroordeeld in het vleesch. Op het terrein harer werkzaamheid, waar zij bloeide en groeide, heeft Hij haar met een vernietigend vonnis getroffen, j Hij heeft dat gedaan, „Zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches en dat voor de zonde". Het vleesch van Christus — ziedaar, laat me zeggen, de plaats, waar God dus de zonde veroordeeld, aan vernietiging.prnsqeqeven heeft. In het vleesch, waarin Hij Zijnen Zoon gezonden heeft, als vertegenwoordigende ons vleesch. Want God heeft Zijnen Zoon gezonden in gelijkheid des zondigen vleesches, voor de zonde". Dat is eene mtdrukking, uit den offerdienst welbekend. Het wijst op een offer, tot verzoening der zonde gebracht. Ge weet wel, dat Hebr. 10 daarvan spreekt op het voetspoor van den 40en Psalm en de vervulling daarvan aanwijst in de offerande van Christus; in die ééne offerande, waarmee Hij in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden. Maar dan weet ge ook, waar en wanneer God „de zonde veroordeeld heeft in het vleesch". Op Golgotha, waar Zijn Zoon, gekomen in gelijkheid des zondigen vleesches, den dood gesmaakt heeft. Den dood, door Paulus in Rom. 6 aldus geteekend: „Wat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde éénmaal gestorven." Het oordeel des doods brengend over dezen Zijnen Zoon, heeft God de zonde veroordeeld in het vleesch. Zijn Zoon, gekomen in gelijkheid des zondigen vleesches, stond daar als onze Plaatsbekleeder. Ge herinnert u immers wel wat Paulus elders zegt: „Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde gemaakt voor ons." Zoo heeft God in het vleesch van Christus de macht der zonde verbroken, opdat er voor vleesch verbreking van de macht der zonde zij. En dat weer met een hooger doel. Paulus voegt immers in Rom. 6 aan dat: „dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde éénmaal gestorven" nog toe: „en wat Hij leeft, dat leeft Hij Gode". De neerwerping van de macht der zonde heeft eene keerzijde: de oprichting van de macht der gerechtigheid, want God en gerechtigheid gaan samen, zijn onafscheidelijk. En waar de gerechtigheid heerscht, daar is de vervulling van het recht der wet. Ziedaar dan, waartoe het heeft moeten dienen, dat God Zijnen Zoon gezonden heeft in gelijkheid des zondigen vleesches! Ziedaar het doel dier diepe vernedering, waaraan God Zijnen Zoon onderworpen heeft, en die door Zijnen Zoon in volkomene gehoorzaamheid is aanvaard. Voelt ge niet, welk eene liefde tot het verlorene daarin werkzaam is? Liefde Gods, en liefde van den Zoon Gods tegader. Liefde Gods, die in den Zoon zich geopenbaard heeft, waarvoor wij niet alleen den Zoon^ maar in den Zoon ook den Vader prijzen. III Tenslotte onze derde vraag: Wien komt deze Liefde ten goede? Hooren wij nogmaals wat Paulus in onzen tekst zegt: „Want hetgeen der Wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, Zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches en die voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch, opdat het recht der Wet volbracht zou worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest." Hebt ge het nu niet gehoord? Wat God ge- daan heeft komt ten goede aan „ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest." „Naar het vleesch wandelen", dat is Jeven uit eene gedachtenwereld, die door het vleesch wordt bepaald. Wilt ge dat in scherpen vorm zien, denkt dan eens aan de Joden in de dagen des Heeren Jezus. Wat maakten ze zich druk met allerlei inzettingen, als het wasschen der handen, het reinigen van drinkbekers, het angstvallig vermijden van alles wat ook maar in de verste verte naar arbeid zweemde op den Sabbathdag, en wie weet wat nog meer! Daarin komt wel heel duidelijk uit, hoe het met het vleesch gesteld is. Want met al zulke dingen meenden zij tot gerechtigheid voor God en dus tot het eeuwige leven te komen. „Naar het vleesch wandelen" is dus: zich in handel en wandel laten leiden door de gedachte, dat het van ons komen moet, dat wij zelf wat moeten hebben om voor God te kunnen bestaan. „Naar den Geest wandelen" daarentegen is: leven uit eene gedachtenwereld, die door den Geest wordt bepaald. Als ge dat wilt zien, dan moet ge maar eens op Paulus zelf letten. En dan wordt ge wel gewaar, dat in den wandel naar den Geest Christus in het middelpunt staat, dat alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort alleen van Hem verwacht en in Hem gezocht wordt. Denkt maar aan dat heilig-hartstochtelijke eene, waarnaar Paulus in Phil. 3 zegt zich uit te strekken: „dat ik in Hem gevonden worde." Als we dat vernemen en daarop letten, zouden we haast verwachten, dat allen, wien hun heil ter harte gaat, wel naar den Geest zouden wandelen. Gemakkelijker kan het een zondaar toch wel niet gemaakt wordenl En toch leert de ondervinding heel wat anders. Wandelen naar het vleesch, daarvan is de wereld vol. Maar wandelen naar den Geest, hoe weinig wordt het gevonden! Moeten wij zelf hier niet beschaamd staan? Ach, bij alle geroep van „Jezus alleen", en van „Christus is het toch maar alleen" is er zooveel, wat daarmee inderdaad strijdt. Het ziet er zoo wonderlijk uit, dat wandelen naar den Geest. Allerlei vragen rijzen in ons hart op: kan dat dan maar zoo? Moet er dan bij ons niets wezen, wat Gode behaagt? Moeten we daar dan niet op uit zijn? Wanneer we alles op Christus laten aankomen, zullen we dan straks niet voor de poorten der eeuwigheid voor een groote ontgoocheling staan? Wij zien overal leeuwen op de straten! Maar zegt eens, gij menschenkinderen! waar wilt ge dan heen? Het is opperbest, dat gij u uitstrekt naar overeenstemming met Gods Wet in al uw levensuitingen. Daar komt het zeker op aan. Maar wat wilt ge, wanneer ge nu er werkelijk in slaagt, bewijzen daarvan in uw leven te kunnen toonen? Wilt ge u daarop verlaten, allen nadruk legt, dan worden zijne gedachten gericht op alles wat God tot zaligheid van het verlorene gedaan heeft. Die roeping is één schakel uit een lang er en keten, den gouden keten des heils, zooals men dien genoemd heeft. Gods werk is één geheel. Wie het eene stuk daarvan aanraakt, raakt ook het andere aan. Wat daarvan op de aarde gezien wordt, is onafscheidelijk verbonden met wat daarvan in den hemel is te vinden. Naar den hemel voert Paulus onze gedachten. Daar ligt, zoo te zeggen, het middenstuk van de keten: het voornemen Gods. De eerste schakel wordt ons voor den geest geroepen in de woorden: „die Hij tevoren gekend heeft". Dat „tevoren" wijst niet enkel op den tijd, die vóór den aanvang des levens dier gekenden ligt, maar het leidt ons naar hetgeen aan alle historie voorafgaat, naar de stille eeuwigheid. Daar heeft Hij hen gekend, heeft Hij Zijn oog in liefde op hen geslagen, zooals God de kinderen Israëls in hunne verdrukking „kende". Aan dien eersten schakel is een tweede verbonden: „Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn." Hij heeft hen aangewezen en bestemd — laat het ons zoo verstaanbaar mogelijk zeggen —, er uit te zien, zooals Zijn Zoon er uitziet, d.w.z. in heerlijkheid voor Zijn aangezicht te staan, levend in Zijne gemeenschap en naar Zijnen wil. De derde schakel van die keten hangt af op de aarde: „Die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen", want de roeping wordt uitgevoerd door het Evangelie, waarmede de Geest Gods roept tot het heil, hetwelk God bereid heeft. Op die roeping volgt de rechtvaardiging: „En die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd". Dat is de vierde schakel, die ook afhangt op de aarde: de rechtvaardiging is de vrijspraak van alle zonden en de toekenning van de volkomene gerechtigheid. En dan komt eindelijk de laatste schakel: „en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt". Hij heeft hen ook in heerlijkheid gesteld, d.w.z. uit de macht der zonde en van alle gevolgen der zonde bevrijd, zoodat zij inwendig en uitwendig, in gesteldheid en beweging zoowel als in omstandigheden heerlijk zijn. Mij dunkt gij gevoelt wel, dat deze laatste schakel ons weer naar den hemel terugvoert: want daar eerst is die verheerlijking tot haar doel gekomen, is alles luister! Hebt gij er wel op gelet, dat de Apostel voortdurend in den voltooid tegenwoordigen tijd spreekt: God hééft gekend, hééft verordineerd, hééft geroepen, hééft gerechtvaardigd, hééft verheerlijkt. Paulus ziet het alles reeds voltooid. Voor God is het een voldongen feit, zooals de vrijlating van een gevangene een voldongen feit is, zoodra de rechter er toe besloot. De uitvoering, de geheele uitvoering, van het voornemen Gods blijft niet achterwege. Van dat voornemen Gods uit beziet Paulus zelf en leert hij zijne lezers, dus ook ons bezien het levenslot dergenen, die God liefhebben. Met dat voornemen Gods staat alles in verband wat hen hierbeneden weervaart. Alles is dienstbaar aan de uitvoering van dat voornemen. Daarom is het zoo gewis, dat alle dingen, ook het zwaarste lijden, medewerken ten goede dengenen, die God liefhebben! III „Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede; dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn." Hoe versterkend is dat! O Geliefden! dat zegt nog heel wat anders dan wanneer er stond, dat geen ding hen schaden zal. Dat is natuurlijk ook waar, want niets ter wereld kan het voornemen Gods ooit verijdelen of de uitvoering daarvan ook maar een oogenblik vertragen, hoewel het voor ons menigmaal den schijn heeft alsof het wel wat lang duurt eer wij tot het begeerde goed komen. Wat hier staat gaat echter veel verder. Alle dingen werken mede ten goede, zijn dus, middellijk of onmiddellijk, dienstbaar aan de bereiking van het doel, dat God in Zijne genade ons gesteld heeft. Of wij dat kunnen verstaan of niet, of wij al dan niet de werking van hetgeen ons weervaart doorzien, doet niets ter zake. Het staat als een paal boven water, dat alle dingen medewerken ten goede dengenen, die God liefhebben, omdat zij naar Zijn voornemen geroepen zijn. Wat geeft dat een machtigen troost in allerlei tegenspoed, teleurstelling, moeite en verdriet. Het zegt ons: hoe het er ook op het oogenblik vóórsta, het gaat goed, want het strekt tot uw welzijn; wat er uit voortkomt, is goed. Geen enkele nood gaat buiten God om. Al wat nood heet, behoort tot Gods plan met u. Wees dus niet onrustig en laat u niet in de war brengen, want het dient tot het doel, dat God u in Zijne genade gesteld heeft. Van achteren krijgen wij wel een blik op de wijze, waarop het leed, dat ons trof, medegewerkt heeft ten goede. Zoo is het met bekende liefhebbers Gods gegaan. Denkt maar eens aan Jakob. Wat heeft die een zwaren tijd zien aanbreken, toen Jozef niet terugkeerde, maar hij enkel diens bebloeden rok onder de oogen kreeg. Twintig jaar lang heeft Jakob leed gedragen en de wonde was nóg niet geheeld, toen hij zijne zonen uitzond naar Egypte om leeftocht voor hunne huizen in de dagen van den hongersnood. Maar hoe geheel anders stond het er voor, toen zijne zonen van hun tweede reis terugkwamen met de boodschap: „Jozef leeft nog, ja ook is hij regeerder in gansch Egypteland", en hij de wagenen zag, door Jozef gezonden, om hem te halen. Straks spreekt hij het uit, als hij Jozef met Efraïm en Manasse aan zijn laatste leger heeft: heid. Dan slaat de bazuin, ter aankondiging van indrukwekkende gebeurtenissen. Hun graven gaan open. Uit de aarde rijzen zij op, in een lichaam, opgebouwd uit het lichaam, waarin zij hierbeneden hebben geleefd, maar nu dragend het beeld van den tweeden mensch, welke is de Heere uit den hemel, d.i. in verheerlijkten staat, zooals Christus in heerlijkheid is (vs. 47—49), zoodat er ook aan hunne lichamen geen enkel gebrek zal worden gevonden, maar alles daaraan volmaakt zal wezen. Gij weet, dat de Apostel ook nog van een anderen weg tot dezelfde uitkomst gewaagt.. Wij lezen immers in vs. 51: „Ziet, ik zeg u een verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden". De toekomst van Christus verschijnt plotseling, valt dus in midden in den gang der wereldhistorie en van het menschelijke leven. Daar zullen er op dat oogenblik leven, die Christus toebehooren. Bij hen komen dood en graf niet eens aan het woord. Met hen zal eene „verandering" plaats hebben. Want „vleesch en bloed", de mensch zooals hij reilt en zeilt, kan het Koninkrijk Gods niet beërven! Hoe die verandering toegaat, is een geheimenis. Maar dit is zeker: het is een verwisselen van de verderfelijkheid voor de onverderfelijkheid, het sterfelijke doet onsterfelijkheid aan. Zóó wordt ook bij hen bereikt wat opstanding uit de dooden den ont- slapenen schenkt. Zóó wordt heerlijke werkelijkheid wat uitgedrukt is in het woord: „de dood is verslonden tot overwinning'*. Er is geen dood meer voor hen. Er is niets anders dan overwinning: het is alles leven, heerlijkheid, zaligheid. Dat eindresultaat in het oog vattend, roept Paulus uit: „Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus". Zóó tart hij dood en graf, uitroepend: „Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinning?" Heerlijk, nietwaar, zóó voor eigen persoon tegenover dood en graf te staan, van de overwinning verzekerd! Onwillekeurig voelen wij onszelven geplaatst voor eene vraag: Staat gij er ook zoo tegenover? Eene vraag van hooge beteekenis, nietwaar? Een vraag, waarop wij niet zoo aanstonds het bevestigend antwoord gereed hebben, als wij er werkelijk ernst mede maken. Want als wij denken aan den prikkel des doods, die zonde heet en die hare kracht ondeent aan Gods heilige Wet, dan wordt het ons bang te moede. Wij weten maar al te goed, dat de zonde in ons hart woont. In duizend gestalten openbaart zij zich in ons leven. Ach, als wij ons leven en bewegen in deze wereld nagaan, niet het minst in den intiemeren kring, dan moeten wij het wel belijden, dat onze ongerechtigheden meer zijn dan de haren op ons hoofd. En dan nog de verborgen zonden! Wie durft er dan denken aan over- winning op den dood? De dood moet ons immers verslinden. De dood, die ons het gericht brengt. Waar moeten wij dan blijven met al onze overtredingen van Gods heilige Wet, met al onze schennis der liefde, met al onze ondankbaarheid, met al ons wantrouwen, met al onze zelfhandhaving? Wij weten het wel, dat een mensch daar niet gaarne aan denkt. Liefst zouden we daarom van dood en graf zwijgen, gelijk velen ook doen; of ons over zulke sombere gedachten heenzetten! Laat ons echter van zulke struisvogelpolitiek afzien, want het is ons verderf. Dood en graf blijven er niet mee weg, zoomin als de toekomst des Heeren, zoomin als het Oordeel. De duivel zou gaarne zien, dat wij den weg van Judas opgingen! Doch ook zóó komen wij van deze dingen niet af, maar verhaasten enkel de zege des doods. O, dat wij ons buigen onder het oordeel, welks rechtmatigheid wij moeten erkennen! Anders zal de dood in vollen zin over ons triomfeeren. Want de lichamelijke dood is toch slechts eene openbaring van den geestelijken dood. Ook voor den goddelooze wordt de scheiding van lichaam en ziel éénmaal opgeheven, in de toekomst van Christus, 't Is echter alleen, om hen met lichaam en ziel over te geven aan den eeuwigen dood, aan de scheiding van den God der liefde, aan Zijnen toorn, die als een onuitblusschelijk vuur brandt! 20 Onderwerpen wij ons aan het oordeel, onderteekenen wij ons doodvonnis in nood der ziel, dan is er uitkomst. Want voor kinderen des doods gaf God Zijnen eigen Zoon in den dood. Hij heeft het ons laten weten door het Evangelie. Hij is het ook, die de kracht van dat Evangelie wil doen werken in menschenharten, zondaren trekkend tot Zijnen Zoon. Laat dan het gebed oprijzen tot den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Het gebed om vereeniging met Christus, alzóó dat onze ziel den troost des Evangelies moge smaken, den troost van de vergeving onzer zonden! Wie als een zondaar aan de voeten van Jezus is neergezonken, die ontvangt dien troost gewisselijk, al duurt het ook nog zoo lang. En als wij dien troost smaken, dan roepen wij het ook met Paulus uit: „Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uwe overwinning?" Het is en blijft intusschen zaak des geloofs. Want dood en graf blijven ons wenken en het zichtbare eindigt in dood en graf. Maar dat geloof wordt niet beschaamd. II Hebben wij zoo leeren kennen, hoe het mogelijk is, tegenover den dood te staan in volkomen zekerheid van de overwinning, laat ons nog in 't kort letten op hetgeen daaruit voortvloeit voor de praktijk onzes levens. Daarvan spreekt de vermaning, die Paulus ten slotte tot de Gemeente richt: „Zoo dan, mijne geliefde broeders! zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere." Gij gevoelt wel, dat de Apostel hier eene gevolgtrekking maakt. Eene gevolgtrekking uit hetgeen hij den Korinthiërs in dit hoofdstuk heeft voorgehouden. Dat moeten wij niet uit het oog verhezen, om den zin zijner vermaning recht te vatten. Hij vermaant zijne geliefde broeders, en zoo ook ons, in de eerste plaats om standvastig, onbewegelijk te zijn, dus onwrikbaar vast te blijven staan. Onwillekeurig vragen we: waarin? Het antwoord is niet moeilijk, als wij het gansche verband in het oog vatten. Herinnert u slechts den aanhef van dit hoofdstuk: „Voorts, mijne broeders! ik maak u bekend het Evangelie, dat ik u verkondigd heb, hetwelk gij ook aangenomen hebt, in hetwelk gij ook staat, door hetwelk gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zoodanige wijze als ik het u verkondigd heb; tenzij dan dat gij tevergeefs geloofd hebt" (vs. 1, 2). De bedoeling is duidelijk. Het komt er op aan, dat wij onwrikbaar vaststaan in de waarheid des Evangelies, vasthouden wat dat Evangelie ons predikt, volharden bij het geloof in Jezus Christus, die voor onze zonden gestorven is naar de Schriften, die ook begraven is, maar ook naar diezelfde Schriften ten derden dage is opgewekt: „die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking > De Korinthiërs liepen gevaar, zich een belangrijk stuk van dat Evangelie te laten ontfutselen, n.1. de blijmare der opstanding van Christus. Zij konden zich niet voorstellen, dat de dooden opgewekt worden en hadden moeilijkheid met het „hoe" van die opwekking. Daartegen waarschuwt Paulus met allen ernst: „Indien er geen opstanding der dooden is, zoo is Christus ook niet opgewekt." Zijn hart raakt in beroering, als hij daaraan denkt. In een warm pleidooi stelt hij nu de beslissende beteekenis der opstanding van Christus in het licht, hun aanwijzend, hoe jammerlijk het er uit zou zien, als Christus niet opgewekt was: dan is alles ijdel, zoowel de prediking als het geloof; dan zijt gij nog in uwe, dan zijn verloren die in Christus ontslapen zijn. Maar in een heerlijken triomfzang wijst hij er verder op, hoe heerlijk het er voor de geloovigen uitziet, nu Christus verrezen is: ook de laatste vijand, de dood, wordt te niet gedaan en het resultaat is: God alles in allen! Om hem te hulp te komen in hun moeilijkheid aangaande het „hoe" der opstanding wijst hij op de graankorrel, die in de aarde gelegd wordt en waaruit God halm met volle aar opbouwt. En voorts op de groote verscheidenheid. van bestaansvormen, overeenkomend met het heerlijke beeld van den verrezen Christus. Zoo behoeven zij zich niet bezorgd te maken, want door den dood heen of buiten sterven om, door verandering, als de toekomst van Christus daar is, loopt het hierop uit: ,,De dood is verslonden tot overwinning", heeft voor eeuwig het veld moeten ruimen Voor het leven. Daarom gebleven bij het Evangelie, gebleven bij Hem, Jezus Christus, als den uit de dooden verrezene! Daarbij hebben ook wij te volharden tegen allen tegenstand, die ook heden ten dage tegen de opstanding van Christus bestaat. Wat de wereld ook zegge: de opstanding van Christus is voor ons van heerlijke beteekenis; de verrezen Christus is de hoeksteen van den geestelijken tempel Gods, die in Zijne toekomst in volle heerlijkheid zal prijken, en waarin plaats hebben allen, die 't met Hem hebben gewaagd! In de tweede plaats vermaant de Apostel de Korinthiërs en zoo ook ons: „altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als dit werk, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere." — Dat „werk des Heeren" is het werk, dat de Heere ons heeft gegeven, waartoe Hij een iegelijk onzer roept. Dat „werk des Heeren" is in het algemeen niets anders dan het volbrengen van Zijnen wil in het dagelijksche leven: een wandel in Zijne vreeze. Dat werk draagt echter voor een iegelijk een bijzonder stempel, naar gelang van de plaats die God hem op aarde aanwees, niet het minst ook in verband met de omstandigheden waarin Gods Hand hem brengt. „Overvloedig zijn" in het werk des Heeren is: daarin met hart en ziel bezig zijn en daarin steeds meer zijn vreugde vinden, zoodat er om zoo te zeggen overvloed van bewijzen is, dat wij het werk des Heeren doen! Dat is niet gemakkelijk. Paulus spreekt in den slotzin dan ook van „uw arbeid", een woord gebruikend, dat op moeite en verdriet wijst. Hij zelf heeft het ondervonden. Spreekt hij niet in ditzelfde hoofdstuk van „alle uur in gevaar zijn", van „allen dag sterven"? Spreekt hij niet van „vechten tegen de beesten" te Efeze, hetzij in letterlijken, hetzij in figuurlijken zin? Dat alles was enkel te danken aan „het werk des Heeren", dat hij verrichtte, persoonlijk zoowel als ambtelijk. En zoo gaat het met een ieder op zijne beurt, al is het ook op andere wijze. De weg, waarlangs God de geloovigen leidt, brengt vaak veel moeite voor hen mee, gaat menigmaal tegen vleesch en bloed in. Wederwaardigheden van allerlei aard komen er op voor. Wat wij verre wenschten komt op ons aan. Wat wij vurig begeeren, blijft buiten bereik. De moeilijkheden hoopen zich wel eens op, zoodat wij er geen doorkomen in zien. Dan loopen wij groot gevaar, in moedeloosheid te vervallen, den weg des Heeren te verlaten of ons niet te onderwerpen aan hetgeen toch naar Gods bestel over ons komt, in één woord: ons niet meer te bekommeren om het volbrengen van Gods wil. En waarlijk, als er geen opstanding der dooden is, als wij eene hopelooze toekomst tegemoet gingen, dan was dat ook 't verstandigst; dan was de eenig juiste levensleuze: „Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wijl" Doch, Gode zij dank, de zaak staat anders. „Gij weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere". Uw moeite is niet vergeefs: er is vrucht te wachten. Omdat gij in gemeenschap staat met den Heere Christus. De Hand van Gods genade heeft een heerlijke toekomst voor u weggelegd: de volkomen overwinning op dood en graf, het leven in eeuwige heerlijkheid! Laat er u dan door geene overweging van afhouden, maar zijt overvloedig in het werk des Heeren! Maar hoe is dat mogelijk? Zoo vraagt ons angstvallig hart keer op keer, De taak, waarvoor God ons plaatst in dit leven, is menigmaal zoo moeilijk, naar onze gedachten vaak te zwaar, zoodat wij er tegen opzien als tegen een berg. Wij hebben immers geen vermogen? O, laat ons niet vergeten, dat God niet maait waar Hij niet heeft gezaaid, en niet vergadert vandaar waar Hij niet heeft gestrooid. In een anderen brief roept Paulus de Gemeente toe: „Hij, Die u roept, is getrouw, Die het ook doen zal!" Tot Hemzelven henen, als de nood u drukt! Hij, Die in Christus Jezus u de volle overwinning des levens bereid heeft, des levens, waarin gij Hem enkel verheerlijken zult in woord en werk, zal het u ook niet laten ontbreken aan wat noodig is om in uw aardsche roeping Zijnen wil te volbrengen. Daarvoor staat de opstanding van Christus uit de dooden u borg! Amen. (1918) maar één voorbeeld aanhalen, dat in dit verband zoo sterk mogelijk spreekt: „Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao's dochter genaamd te worden; verkiezende liever met het volk van God kwalijk behandeld te worden dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben; achtende de smaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons." Houdt het oog maar gericht op die ééne heiligmaking door het bloed van Christus: haar vrucht zal aan den dag komen in een wandel overeenkomstig Gods gebod, door de werking des Heiligen Geestes, — al blijft het door de macht der zonde, steeds bij hetgeen onze Catechismus noemt „een klein beginsel dezer gehoorzaamheid", al blijft het steeds bij het abc. In deze heiligmaking zult gij God zien. Maar in geen andere. Amen. (1928) INHOUD Blz. Genesis 21:1—8 7 Genesis 25:21 29 1 Chron. 21:1 49 Nehemia 8:3, 4 72 Jesaja 26:8 85 Zacharia 1:17 slot 100 Mattheus 24:30 117 Lukas 2:1—7 135 Lukas 7:18—23 156 Lukas 22:39—46 175 lohannes 19:17—22 195 Romeinen 8:3, 4 216 Romeinen 8:26, 27 235 Romeinen 8:28 255 Romeinen 12:18 275 1 Korinthe 15:55—58 293 Hebreeën 12:14—17 313 UIT HET WOORD BOEKDRUKKERIJ DER WEESINRICHTING TE NEERBOSCH UIT HET WOORD EEN BUNDEL PREEKEN VAN J. WILLEMZE V.D.M. NEERBOSCH' BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ NEERBOSCH 1933 Tekst: Genesis 2111—8 „En de Heere bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de Heere deed aan Sara, gelijk als Hi) gesproken bad. En Sara werd bevracht, en baarde Abraham eenen zoon in zijnen ouderdom, ter gezetter tijd, dien hem God gezegd had. En Abraham noemde den naam zijns zoons, die hem geboren was, die hem Sara gebaard had, Izak. En Abraham besneed zijnen zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had. En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd. En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mi) lachen. — Voorts zeide zij: wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd I want ik heb eenen zoon gebaard in zijne ouderdom. En het kind werd groot, en bet werd gespeend; toen maakte Abraham eenen grooten maaltijd op den dag, als Izak gespeend werd." De adventsdagen zijn weer aangebroken, waarin wij door de prediking des Woords worden voorbereid op het Kerstfeest. De adventsprediking is sedert oude tijden gebruikelijk geweest. Al behoeven wij niet meer, gelijk de geloovigen van den Ouden Dag, op de komst van Christus in het vleesch te wachten, — de adventsprediking is toch volkomen op hare plaats, omdat daarin de gelegenheid wordt geboden om opzettelijk stil te staan bij de beteekenis van den Christus Gods, zooals wij die kennen uit hetgeen God met betrekking tot Zijnen Christus vóór diens komst in het vleesch gesproken en gedaan heeft. Die woorden en die daden Gods hebben toch door hare vervulling hare waarde voor ons niet verloren, maar zijn voor ons zieleleven nog voortdurend van hooge waarde, omdat zij ons nog steeds de gedachten Gods ten opzichte van verloren zondaren leeren kennen. En wij stellen die woorden en daden Gods op hoogen prijs, wanneer wij zeiven in zekeren zin in adventsperiode verkeeren, d.w.z. wanneer wij verlangend uitzien naar openbaring aan onze ziel van Hem, die in de volheid des tijds als het Heil der wereld is verschenen. Niet onvoorbereid is de Christus in de wereld gekomen. God heeft Zijnen Zoon van het Paradijs af in de wereld ingebracht, en daarmede de harten van zondaren met blijde hoop vervuld. Een voorbeeld daarvan vinden wij in Abraham, op wien de Heere Jezus volgens Johannes 8 de Joden wijst. Er was voor den Heere Jezus eene bijzondere aanleiding, om juist op Abraham te wijzen. De Joden toch beroemden zich, dat zij Abrahams zaad waren; en zij deden dat in vijandige gezindheid, enkel en alleen om zich van Jezus te ontslaan, alsof zij als Abrahams zaad Hem niet noodig hadden tot de zaligheid. Hoe geheel anders was de houding van den Patriarch: „Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijnen dag zien zou; en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest." Wanneer heeft Abraham dien dag van Christus gezien? Dat is eene vraag, die onwillekeurig bij ons rijst. Het antwoord daarop vinden we in hetgeen de Schrift ons omtrent Abraham's levensgeschiedenis mededeelt. Wij lezen n.1. in Genesis 18, dat de Heere tot Abraham zeide: „Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara uwe huisvrouw zal eenen zoon hebben" en nogmaals: „Zou iets voor den Heere te wonderlijk zijn? ter gezetten tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben." Die komst des Heeren valt dus samen met de geboorte van Izak, want die is de zoon, hier beloofd. In de geboorte van Izak is dus de Heere tot Abraham gekomen. In de geboorte van Izak heeft dus Abraham den dag van Christus gezien. Dienovereenkomstig gaan wij spreken over den dag van Christus, door Abraham gezien in de geboorte van Izak. Laat ons overwegen: 1. hoe Abraham dien dag van Christus in de geboorte van Izak gezien heeft; 2. wat het zien van dien dag van Christus bij Abraham gewerkt heeft; 3. hoe het bij ons zal komen tot het zien van dien dag. Hoe heeft Abraham in de geboorte van Izak den dag van Christus gezien? Dat is de eerste vraag, waaraan wij de aandacht gaan wijden. Laat ons ter beantwoording daarvan eerst eens goed lezen, wat onze tekst dienaangaande meldt: „En de Heere bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de Heere deed aan Sara, gelijk als Hij gesproken had. En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham eenen zoon in zijnen ouderdom, ter gezetter tijd, dien God hem gezegd had." Bij de lezing daarvan moet het ons al aanstonds treffen, dat de geboorte van Izak met zooveel nadruk den Heere wordt toegeschreven, als eene daad des Heeren wordt voorgesteld. En verder, dat met niet minder nadruk wordt aangewezen, dat Izak geboren is overeenkomstig hetgeen de Heere gesproken heeft, dat dus zijne geboorte geweest is vervulling der belofte Gods. Daardoor wordt Izak onmiddellijk in een bijzonder licht gesteld; wij hebben in Izak niet alleen te zien een kind, dat God aan Abraham en Sara geschonken heeft naar de Scheppingsordinantie, door den val niet opgeheven maar in Gods genade bestendigd (Gen. 1 : 28): „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde. Neen, wij hebben in Izak iets bijzonders te zien, n.1. het kind der belofte, met hetwelk de Heere iets bijzonders voorheeft. Wat dat bijzondere is, moeten wij opmaken uit hetgeen de Heere omtrent dezen zoon gesproken heeft in den vóórgaanden en ook in den volgenden tijd. En ook dat is nog niet voldoende : wij moeten deze dingen wederom bezien in het licht van den gang der heilsopenbaring, dien de heilsopenbaring genomen heeft sedert God in het Paradijs het Evangelie deed hooren. De heilsopenbaring Gods vormt toch een gehéél, dat loopt van het Paradijs tot op Christus, die in de volheid des tijds is verschenen. Daarom kunnen wij ieder stuk daarvan, elke bijzondere openbaring omtrent het heil des Heeren, slechts verstaan in het licht van het geheel. Verliezen wij dat uit het oog, dan is het ons onmogelijk tot recht verstand dezer dingen te komen. Dein blijft ons ook raadselachtig het Woord onzes Heilands, dat Abraham den dag van Christus gezien heeft — omdat dit nergens met zooveel woorden in zijne levensgeschiedenis staat te lezen. Ja, dan staan wij versteld over zulk eene uitspraak omtrent Abraham en evengoed omtrent andere heiligen van den Ouden Dag, omdat wij niet begrijpen, hoe zij aan zulk een inzicht zouden zijn gekomen. —- Gedenken wij daarentegen aan de éénheid der heilsopenbaring Gods, dan gaat ons een verrassend licht over al deze dingen op. Zoo ook over de geboorte van Izak. De Heere had al veel over dezen zoon met Abraham gesproken. Zaad was hem reeds toe- gezegd, toen hij het bevel ontving om Ur der Chaldeeën te verlaten. En die belofte nam steeds vaster en duidelijker vormen aan. Als Abraham, door Sara zich latende leiden, uit Hagar een zoon verkrijgt, geeft de Heere hem uitdrukkelijk te kennen, dat deze de bedoelde niet is. Neen, die zal uit Sara voortkomen. Izak zal hij genaamd worden. En de Heere stelt uitdrukkelijk Izak tegenover Ismaèl, zeggende: „Aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; ja, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken en hem gansch zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. — Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, dien u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal." Daar komt de beteekenis van Izak zoo duidelijk mogelijk in uit. God heeft met Abraham Zijn verbond opgericht, en ook met zijn zaad. De Üjn des verbonds loopt echter over Izak. Daarom zegt de Heere ook later, als Ismaêl op den dag der besnijdenis van Izak met dezen zoon der belofte spot, tot Abraham: „In Izak zal uw zaad genoemd worden." Het gaat om Izak. Izak is de drager van het verbond Gods, van het verbond Zijner genade. Ismaël wordt ook wel besneden en ontvangt dus ook het teeken van dat verbond, maar alleen omdat God hem, als zaad van Abraham, doet deelen in den zegen, dien Hij op Izak gelegd heeft. Van Abraham gaat het verbond des Heeren op Izak over. En wilt ge de beteekenis hiervan nog nader kennen, hoort dan eens wat de Heere na Izaks offerande tot Abraham zegt: „In uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde." Van Izak in de eerste plaats gaat de zegen uit voor alle geslachten. Maar niet van Izak als persoon. Dat blijkt ten duidelijkste daaruit, dat de Heere ook tot Izak zegt (Gen. 26:4): „en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde." In Izak ziet de Heere op het zaad van Izak, gelijk hij tevoren ook in Abraham zelf op diens Zaad heeft gezien. De Heere heeft toch tot Abraham zelf tevoren ook gezegd: „in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden." Dat heeft de Heere hem reeds beloofd bij zijn reis uit Mesopotamië, en dat heeft Hij verduidelijkt in de belofte: „in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde." Dat zaad is in Izak geweest, gelijk later in Jakob, die wederom dezelfde belofte ontving (Gen. 28: 14): „in u en in uw zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden." Het is Abraham niet verborgen geweest, wie met dit zaad bedoeld was. Er lag immers reeds een groot stuk van de heilsopenbaring achter hem. In het Paradijs had de Heere reeds een zaad beloofd. Ge herinnert u wel, hoe de Heere in zijn oordeel over de slang had gesproken: „En Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, tusschen uw zaad en tusschen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen." Daar heeft de Heere dus reeds gesproken van den Verlosser, dien Hij uit de menschheid zou doen voortkomen om de werken des duivels te verbreken en den verloren mensch verlossing te bereiden. Daar heeft de Heere alleen beloofd, dat die Verlosser uit de vrouw zou voortkomen, ziende op de maagd die straks dien Verlosser onder het harte draagt en ter wereld brengt. Langs welke lijn, is daar nog niet uitgesproken. Dat maakt God echter ook steeds duidelijker. In het geslacht van Seth gaat de belofte straks voort. Op grond daarvan roept Noach's vader Lamech bij de geboorte van zijn eersteling uit: „Déze zal ons troosten over ons werk, en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de Heere vervloekt heeft." Als straks de 'eerste wereld door Gods oordeelen is vergaan en Noach met de zijnen de nieuwe menschheid vormen, wijst God duidelijk aan, op wien de belofte van den Verlosser overgaat. Hij doet dat bij monde van Noach zelve, die na de smaadheid door Cham hem aangedaan en de liefderijke bejegening door Sem en Japhet uitriep: „Gezegend zij de Heere, de God van Sem; en Kanaën zij hem een knecht. God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tente; en Kanaan zij hem een knecht." Zoo werd Sem gesteld tot erfgenaam der belofte. Verder ging het Godswoord voorloopig niet. Maar een drietal eeuwen later gaat het voort. Want dan geschiedt dat woord des Heeren aan Abram: Ga gij uit uw land en uit uwe maaqschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. En Ik zal u tot een groot volk maken; en wees een zegen. En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden!" Wat hield dit anders in dan de aanwijzing eener nieuwe bedding voor de aloude belofte; wat anders dan dat uit Abraham zou voortkomen Hij, in wien alleen zegen is voor verloren menschenkinderen? Naar de vervulling dier belofte heeft Abraham met verlangen uitgezien. Daarnaar heeft zijne nel gehijgd. Daarom was de belofte van zaad voor Abraham van zoo groote beteekenis; de belofte van den zoon, met wien de Heere Zijn verbond zoude oprichten, die dus de drager van dat verbond zou zijn voor alle geslachten der aarde. Want die zoon, die Izak, moest in zich dragen Hem van wien de zegen zal uitgaan tegen eiken vloek, in wien het HeÜ der wereld verschijnt. Daarom was ook de laatste herhaling der belofte van een zoon voor Abraham zoo bijzonder heerlijk. Ge herinnert u wel, dat die belofte kwam uit den mond van een der drie mannen die tegenover Abraham stonden, terwijl hij in de nitte des daags zat in de deur zijner tent. Twee engelen waren daarbij. De derde echter wordt een verlangen naar Jezus Christus, dat spreekt uit de klacht over het niet verlangen naar Hem — al verstaat gij daarvan ook niets in uwen nood. Ja, maar wat baat mij dat, als ik toch den dag van Christus niet te zien krijg! Van verlangen kan ik toch niet leven! Gewisselijk niet. Daar heeft ook Abraham niet van behoeven te leven. Maar hij heeft den dag van Christus te zien gekregen in den weg des betrouwens op Gods beloften, des vasthoudens aan Zijn Woord, in den weg des geloofs. Het duurde lang, eer Abraham den dag van Christus te zien kréég. Het ging door het tegenstrijdige heen. Het scheen immers onmogelijk. Naar aller menschen ervaring was alle verwachting afgesneden: Abraham oud, Sara verre op hare dagen. Dus het zichtbare zeide: geen zoon! dus ook geen Verlosser! Maar het Woord zeide: ,,Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde" (Gen. 13 :16)... „Voorwaar, Sara, uwe huisvrouw, zal u eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Izak" ,Maar Mijn verbond gal Ik met Izak oprichten " Dat woord heeft Abraham geloofd. Geloofd, schoon het daarbij door veel ongeloof henenging. Want ach, de vervulling der belofte bleef uit. De Heere vertraagde de belofte. En Abraham kon niet vasthouden. Want toen de Heere tot hem zeide: „Vrees niet, Abram! Ik ben u een schild, uw loon zeer groot!" klaagde hij: „Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen henenga !" (Gen. 15). Ja. in ongeduld volgt hij den raad van Sarai, en neemt Hagar ter vrouw, om de vervulling der belofte te verhaasten (Gen. 16). En straks lacht hij, als de Heere hem verzekert, dat Sara hem een zoon baren zal — en hij smeekt, dat Ismaël toch leven moge voor des Heeren aangezicht. Veel ongeloof. En toch heeft hij geloofd! O zeker, de Heere heeft het geloof gedurig tot nieuw leven verwekt door gedurige herhaling Zijner belofte. Door het Woord heeft Abraham vastgehouden aan het Woord. — Zoo heeft Abraham geenen roem. En toch wordt zijn geloof geprezen. En toch wordt èn in Rom. 4 omtrent hem èn in Hebr. 11 omtrent Sara — zóó gesproken, alsof er van ongeloof geen sprake geweest is. De genade des Heeren heeft dat ongeloof bedekt, en alleen aangezien het door den Heere gewerkte geloof. Abraham heeft vastgehouden aan het Woord, ook door alle ongeloof heen. En is het niet gekomen wat het Woord beloofde? Heeft hij niet den dag van Christus gezien? Aan het Woord u dan vastgeklemd. En gevoelt gij ook, dat gij het evenmin kunt vasthouden als Abraham, tot den Heere dan henen met al uw bezwaren. Eerlijk voor Hem uitgesproken, hoe het er bij u uitziet! Zóó geworsteld met den Heere, om vast te houden aan Zijn Woord. Zóó met dat Woord geworsteld Tekst Genesis 25:21 En Izak bad den Heere zeer in tegenwoordigheid zijner huisvrouw; want zij was onvruchtbaar; en de Heere liet zien van hun verbidden, zoodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. Mijne Geliefden! De laatste prediking, die ik vóór de vacantie voor de gemeente mocht houden, handelde in verband met toenmalige omstandigheden over de onzekerheid van ons sterfuur, aan de hand van Izaks bekende betuiging: „ik weet den dag mijns doods niet." Gij weet wel, dat Izak, met die onzekerheid rekenende, aan Ezau — om te komen tot uitvoering van eene gedachte, die leefde in zijn hart, eer het te laat mocht zijn — de opdracht gaf: „Nu dan, neem toch uw gereedschap, uwen pijlkoker en uwen boog en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad; en maak mij smakelijke spijs, zooals ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijne ziel u zegene, eer ik sterf." Onder de bewerking dezer leerrede kwam dè gedachte bij mij op, na de vacantie het hoofd- stuk, waaraan ik mijn tekst ontleend had, in zijn geheel te behandelen. Die opdracht aan Ezau is immers de aanvang geworden van eene geschiedenis, die eeuwen omvat, maar allereerst in Izaks huisgezin van dingen, die ons met vele vragen vervullen. We krijgen immers in Genesis 27 te doen met den strijd om den zegen, die ten slotte niet door Ezau, maar door Jakob weggedragen wordt. Nu zie ik mij de gelegenheid geopend, om die gedachte uit te voeren. En toch niet aan Genesis 27 de tekst ondeend! Neen. We kunnen nu eenmaal wat op zekeren tijd in het leven van een persoon, ook in dat van eene familie openbaar wordt, niet verstaan, eer wij kennen wat daaraan voorafgegaan is. Het heden worstelt altoos in het verleden. Als wij een boek willen begrijpen, moeten we niet middenin met lezen aanvangen, maar beginnen met de eerste bladzijde. Zoo is het ook hier. Om de bladzijde uit Izaks familiegeschiedenis, in Gen. 27 ons bewaard, te verstaan, moeten we beginnen bij den eersten tijd van die familiegeschiedenis, ons beschreven in de verzen van Gen. 25, die wij daar straks tezamen lazen. We krijgen hier een blik in de eerste twintig jaren van Izaks huwelijksleven. Onze tekst doet ons een crisis in dat huwelijksleven zien; we kunnen ook wel zeggen: de crisis, het groote keerpunt. Daarvan voelt ge zeker wel iets, wanneer ge met alle aandacht leest en hoort wat hier staat: „En Izak bad den Heere zeer in de tegenwoordigheid zijner huisvrouw; want zij was onvruchtbaar; en de Heere liet Zich van hem verbidden, zoodat Rebekka, zijne huisvrouw, zwanger werd." Wij leeren daaruit kennen: 1. den nood, waarin Izak verkeerde. 2. den weg, dien hij bewandelde. 3. de uitkomst, die zij verkrijgen. I Den nood, waarin Izak verkeerde, daarover hebben wij het eerst te spreken. We lezen immers in onzen tekst: „En Izak bad den Heere zeer in tegenwoordigheid zijner huisvrouw: want zij was onvruchtbaar." Dat was de slotsom van de ervaring, jaar na jaar in zijn huwelijksleven opgedaan, dat zijn huwelijk met Rebekka niet met kinderen werd gezegend: Rebekka „was onvruchtbaar". In den tegenwoordigen tijd zouden velen dat niet zoo heel erg gevonden hebben, veelmin dat als nood hebben gevoeld. Integendeel, het zelfs met blijdschap begroeten, omdat het niet-hebben van kinderen hen ook buiten vele zorgen houdt, hen ook niet bindt, maar gelegenheid biedt, zich vrij te bewegen, waar en wanneer zij willen, en te genieten wat er maar te genieten valt. Sterker nog: velen zoeken zelfs, daaraan te ontkomen. In het beste geval, door niet als man en vrouw, maar naast elkander te leven, als had naar de mstelling Gods het huwelijk niet ook nog een ander doel dan elkander tot hulp en bijstand te wezen in alle dingen, die tot het tijdelijke en eeuwige leven behooren. — Zeker, er is ook in deze dingen een „teveel", waarvoor men zich heeft te wachten, in verband met allerlei omstandigheden; daartoe heeft God ons ook het verstand gegeven, dat ons boven de beesten stelt. Maar aan den anderen kant waarschuwt ook de Apostel Paulus de gehuwden — in hetzelfde hoofdstuk, waarin hij voor den nood der tijden den ongehuwden jongemannen aanbeveelt, niet te huwen, 1 Kor. 7: „Onttrekt u elkander niet, tenzij dan met beider toesteinming voor een tijd, opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen; en komt wederom bijeen, opdat u de Satan niet verzoeke, omdat gij u niet kunt onthouden." Hoevelen maken het intusschen nog erger, in de strikken des Satans gevallen op andere wijze, zich bedienend van schaamteloos aangeprezen middelen, om te verhinderen, dat kinderen hun intrede doen in de echtelijke woning! Zoo stond het bij Izak niet, en evenmin bij Rebekka. Zij hebben de ordening Gods in eere genou- volk maken, en u zegenen, en uwen naam groot maken; en wees een zegen! En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken die u vloekt. En in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden." Aan dézen Izak heeft God Rebekka als echtgenoote toegescbikt — en zij is onvruchtbaar! Met welk eene stille vreugde had hij haar gebracht in de tent zijner moeder Sara, van wie de Heere zelfs, na de oprichting van Zijn Verbond, tot Abraham gesproken had: „Gij zult den naam uwer huisvrouw Sarai niet Sarai noemen, maar haar naam zal zijn Sara. Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zoodat zij tot volken worden zal; koningen der volken zullen uit haar worden." Wat kon daaruit nu worden — met eene onvruchtbare vrouw? Hoe zou bovenal zóó ooit kunnen komen dat „zaad", waarin alle volken der aarde gezegend zouden worden — waarvan de Heere nog zoo nadrukkelijk gesproken had, toen Abraham Izak naar den geest ten offer had gebracht? aan Wien, al zou hij uit Izak voortkomen, dus ook voor Izak zelf alle heil hing? Welk een nood intusschen ook voor Rebekka! Was haar niet, bij haar vertrek met Eliezer, door heel haars vaders huis toegeroepen: „O, onze zuster! word gij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters 1" ? En nu bleek zij onvruchtbaar! beladen met de smaad- heid van de kinderlooze. Bovendien — had zij haar leven niet aan dat van Izak verbonden, omdat zoo duidelijk gebleken was, dat de Heere haar daartoe had bestemd? Was dat dan niet geschied, opdat uit haar Izak gebouwd zou worden, en niet enkel Izak. maar ook Abraham, die zulke groote beloften van den Heere had ontvangen? En nu bleek zij onvruchtbaar! Waar bleef nu het doel van haar huwelijk met Izak? Waar bleef nu alles, wat de Heere haar had toegezegd? O Geliefden — al staat ons daar mets van beschreven —, we kunnen ons wel voorstellen, dat bij Rebekka wel eens de gedachte zal opqekomen zijn, of het nu werkelijk wel alles zoo geweest zou zijn als zij het naar Eliezers verhaal had ingezien, zij en al de haren! Of het nu werkelijk Gods weg was geweest, die haar als zoodanig was aangewezen! . ~ We kunnen ons ook voorstellen, dat bij ïzaK eenzelfde gedachte gerezen zal zijn als bij Rebekka! Of het inderdaad waar was, dat de Heere hem haar had toegevoerd! We kunnen ons niet minder voorstellen dat de Duivel wel alles in het werk zal hebben gesteld, om Izak en Rebekka van elkander te vervreemden, en dat huwelijk uit elkaar te scheuren, Het is hem echter niet gelukt. Tezamen hebben zij het zware leed gedragen, den diepen nood doorleefd. . , Niet zonder beteekenis voor hen is het zeker Heeren in al de landpalen van Israël ? Zoo ae nu toe, wat antwoord ik Dien zal wederbrengen, Die m« gezonden heeft." David maakt daar erns mede. Hij houdt voor waarachtig, dat komen zal wat Gad in den Naam des Heeren spreekt! H* legt niet, en denkt ook niet: dat zal de Heere nimmer doen, want Hij is veel te goedertieren om zulke schrikkelijke ellende over mij en mijn volk te brengen." Neen, hij gelooft, wat Gad zegt. Hij ziet voor zijn geestesoog het schrikkelijke al oprijzen. Hij ziet den honger reeds heerschen, hij neemt de jammeren van den krijg reeds waar, hij ziet de menschen al wegsterven onder de verderfelijke ziekte. En het wordt hem benauwd, uiterst benauwd! Zoodat hi, zich niet te bergen weet. , .. , Dat is echter niet het eenige, dat wij opmerken. Er is nog een tweede stuk, dat in de houding van David tegenover de oordeelen des Heeren onze aandacht trekt: David onderwerpt ach ook aan die oordeelen. Hij aanvaardt die oordeelen. Hij keert er zich niet van af. hoe bang het hem ooi is. Hij smeekt niet, dat de Heere hem toch van die keus zal vrijstellen en intrekken wat Mij hem voorstelde. Hij bidt de oordeelen niet af. Hij voert er ook niets tegen aan. Als God tot Hem komt, heeft David zijne zonde en schuld reeds beleden, want hij heeft tot God gezegd: „Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad Uws knechts weg. want ik heb zeer zottelijk gehandeld. Hij heeft dus ook reeds om wegneming zijner ongerechtigheid gesmeekt. Hij komt nu echter niet aan met de tegenwerping of de klacht: „waartoe nog oordeelen, terwijl ik mijne schuld heb beleden en om vergeving gevraagd?" — neen, hij onderwerpt zich aan hetgeen de Heere hem wil opleggen; hij aanvaardt wat hem boven het hoofd hangt. Want hij doet de hem bevolen keuze, zeggende: „Laat mij toch in de hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der menschen niet vallen." De vraag kan hier rijzen, of David met deze woorden één bepaald gericht gekozen heeft of nog ruimte gelaten voor beslissing des Heeren. Het is wel duidelijk, dat hij, zeggende: „laat mij in de hand der menschen niet vallen," gebeden heeft, verschoond te blijven van wederpartijders en vijanden. Dan blijven evenwel nog twee over, immers honger en pestilentie. Daar God echter uitdrukkelijk de pestilentie „het zwaard des Heeren" genoemd heeft, ligt het voor de hand, dat David daaraan heeft gedacht. Hoe dit ook zij, het is duidelijk, dat Davids begeerte was, de straf te ontvangen uit de hand des Heeren en des Heeren alleen. En dit geeft ons aanleiding om te letten op het derde stuk, dat als behoorende tot de rechte houding tegenover de oordeelen des Heeren nier aan het licht treedt. Wij vinden hier ook een zich vastklemmen aan den Heere, ziende op ondervinden. Allereerst hebben wij acht te nemen op de oordeelen des Heeren. Het schijnt schier overbodig, daarop te wijzen. Zijn de kerken niet vol, zelfs in de anders niet getelde Donderdagavondbeurt? Wordt er wel één gesprek gevoerd, waarin de reeds ondervonden nood en de dreigende gevaren niet worden aangeraakt? Ziet menigeen niet zóó benauwd, alsof wij reeds door vreemden overheerscht waren? — Dat is alles waar, en toch is het niet overbodig, er op te wijzen, dat wij acht hebben te nemen op de oordeelen des Heeren. Het is noodig voor luchthartigen, die denken: ,,'t is nog niet zoover en 't zal ook wel zoover niet komen," al hebben zij voor hun bewering geen enkel steekhoudend argument. Het is noodig voor allen zonder eenig onderscheid, opdat wij niet meenen, dat de Heere het zoover toch nooit zal laten komen. God laat niet met zich spotten. En onze zonden zijn meer dan de haren op ons hoofd. God Zelf doe het besef daarvan meer en meer doordringen bij ons en bij onze overheden! Wij hebben echter niet alleen acht te nemen op de oordeelen des Heeren, maar ons ook aan die oordeelen te onderwerpen. En dat is nog niet het geval, wanneer wij, als ze komen, ze ondergaan, omdat wij er toch niet aan kunnen ontloopen. Neen, hierop komt het aan, dat bij ons deze gezindheid aanwezig zij: „Heere, als gij uwe oordeelen zendt, dan zullen wij die aan- vaarden uit Uwe Hand, dan willen wij niet anders dan dragen wat Gij ons oplegt." En ziet, zulk eene gezindheid is er van nature niet. Van nature willen wij tot eiken prijs van die oordeelen verschoond blijven. Wij willen wel schuld belijden en zonden erkennen, als wij daarmede kunnen verkrijgen, dat de Heere de dreigende dingen terughoudt en de heerschende ellende doet eindigen! Zegt eens: als de Heere met zegeningen in aantocht is, willen wij deuren en vensters wel wijd openzetten, — maar willen wij dat ook, als Hij met gerichten nadert? Een iegelijk beantwoorde deze vraag voor het Aangezicht Gods! Geen onzer zal eenigen roem hebben. Onderwerping aan de oordeelen des Heeren wordt enkel door 's Heeren Geest geleerd. Hij leere het ons naar den rijkdom zijner genade! En dan het derde stuk, waarin zich de rechte houding tegenover de oordeelen des Heeren openbaart: wij hebben ons vast te klemmen aan den Heere, ziende op Zijne barmhartigheden. O Gel.! het gevaar is zoo groot, dat wij, door de vrees bevangen, daaraan in 't geheel niet denken. Als wij denken aan hetgeen nog over ons komen kan, dan duizelt ons hoofd en dan zinkt ons de grond onder de voeten weg. Wat is hetgeen wij heden ondervinden vergeleken bij de verschrikkingen van den krijg, als die op eigen bodem woedt! Dan gaat immers alles onderstboven. Dan stort het zichtbare voor ons gevoel ineen. En dat voert tot wanhoop, als wij niets anders dan gezichten zien. Maar het woord des Heeren wijst ons dep weg. Het richt ons oog op den Heere. Achter de legerbenden des vijands, zoo daarvan in de toekomst sprake mocht zijn — zoo goed als achter eiken nood — staat de Heere! Op Hem hebben wij te zien. Zijn barmhartigheden zijn vele, zeer vele! Zoo spreke dan ook onze ziel: „Laat mij toch in de hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat ons in de hand der menschen niet vallen!" II Wanneer zal het alzoo bij ons zijn? Het antwoord op die vraag ontvangen wij, wanneer wij nu in de tweede plaats overwegen, waaruit die rechte houding tegenover de oordeelen des Heeren voortkomt. En wij kunnen het wel aanstonds zeggen: zij komt voort uit waarachtig besef van schuld, uit diep zondegevoel. Zoo was het bij David. Davids zonde was groot. Dat blijkt wel uit de straffen, die God hem voorlegde. Maar David heeft dat niet aanstonds beseft. Zelfs wij zien dat niet onmiddellijk in. Nietwaar, wat kwaads steekt er nu in hetgeen de koning aan Joab, zijn veldheer, en aan de oversten des volks beval: „Gaat heen, telt Israël van Barseba tot Dan toe, en brengt hen tot mij, opdat ik hun getal wete"? Een koning mag toch wel weten, hoe groot het aantal zijner onderdanen is. Of zijn misschien onze tienjaarlijksche volkstellingen uit den booze? Niemand heeft daarin immers ooit iets kwaads gezocht! Of steekt het kwaad misschien in het feit, dat die telling uit militair oogpunt werd bevolen? Dan moet de beschrijving voor de nationale militie ten onzent onmiddellijk in den ban! En daar zal toch niemand aan denken, die de noodzakelijkheid erkent van weerbaarheid des volks, tot verdediging van den vaderlandschen bodem, ons door Gods bestel toebedeeld en dus als eene heilige erve te bewaren. Zoo beschouwd, ziet de zaak er zeker onschuldig uit. Het is echter in waarheid heel anders gesteld met de volkstelling, door David bevolen. Opmerkelijk, dat Joab zijne waarschuwende stem daartegen liet hooren. Hij sprak tot den koning: „De Heere doe tot Zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer; zijn zij niet allen, o mijnheer Koning, mijnen heer tot knechten? waarom verzoekt mijn heer dit? waarom zou het Israël tot schuld worden?" Joab heeft er dus iets kwaads in gevoeld. Hij zag een addertje onder het gras. Hij voelde het David af, waar het om te doen was. De hoogmoed was aan het woord. David voelde zich sterk. Hij had overwinning op overwinning behaald en alle hem omringende vijanden ten onder gebracht. Hij wilde nu wel eens weten, over hoeveel krijgs- met hem. Dan roept hij uit tot den Heere: „Ben ik het niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? Ja, ik zelf ben het, die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O Heere, mijn God! dat toch Uwe hand tegen mij en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen Uw volk ten plage!" Als David dus de oordeelen des Heeren vlak in de nabijheid ziet, dan wordt hij met ontzetting vervuld over het kwaad, dat hij heeft aangericht. Dan denkt hij niet aan de zonden des volks, dat toch niet rein was voor den Heere, dat door eigen ongerechtigheden den toorn Gods verdiende, maar dan staat hij daar als de alleenschuldige: ik, ik heb het gedaan! ik ben de oorzaak van alles. In die zielsgesteldheid heeft hij het dus uitgeroepen: „Mij is zeer bange; laat mij toch in de hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand des menschen niet vallen." In de diepte van schuld- en zondebesef is dus geboren die rechte houding tegenover de oordeelen des Heeren: dat acht nemen op die oordeelen, dat zich onderwerpen aan die oordeelen, dat zich vastklemmen aan den Heere, ziende op Zijne barmhartigheid. Zoo alleen zal ook bij ons die rechte houding tegenover de oordeelen des Heeren worden gevonden. Alleen het besef van zonde en schuld doet ons acht geven op de oordeelen des Heeren. Ontbreekt dat, dan maken wij er geen ernst mee. Dan trachten wij ons te ontveinzen, dat werkelijk oordeelen des Heeren dreigen. Dan willen wij er geen oordeelen des Heeren in zien, of verliezen ze, naarmate ze langer uitblijven, allengs uit het oog. Alleen het besef van zonde en schuld brengt ons tot onderwerping aan de oordeelen des Heeren. Ontbreekt dat, dan zoeken wij er af te komen. Dan trachten wij ons te dekken met vroegere ervaringen van Gods gunst, die toch bewijzen, dat wij kinderen Gods zijn. Of wij pogen verzachtende omstandigheden te pleiten, die den Heere toch moeten bewegen om die oordeelen nog af te wenden. En als dat niet helpt, dan roepen wij om genade, zooals zoo menigeen doet, die een leven lang van genade niet weten wilde, maar er om schreeuwt, als hij in het aangezicht van den dood bemerkt dat hij bedrogen uitkomt! Alleen het besef van zonde en schuld dringt ons, ons vast te klemmen aan den Heere, ziende op Zijne barmhartigheid. Ontbreekt dat, dan zien wij enkel en alleen op menschen, maken onze berekeningen, grijpen een stroohalm vast en vervallen tot wanhoop, als dat alles faalt. Maar alles verandert, als wij door schuldbesef getroffen en verslagen worden. Dan maken wij ernst met de wolken, die zich vertoonen. Want dan erkennen wij de rechtmatig- heeft vaak gefilosofeerd over dat: „het berouwde Hem" en gevraagd, hoe zulks bestaanbaar is met Gods eeuwigen raad. Het is wel te begrijpen, dat zulk eene vraag opkomt. Maar dat zij opkomt, is gevolg van eene verkeerde beschouwing; van eene beschouwing namelijk, waarbij men alles tot een stelsel maakt, waarin voor de bewegingen des levens geen plaats is. Gelukkig, Gel.! dat onze God niet — laat mij zeggen — in een stelsel gevangen zit. Alles aan Hem is leven en beweging. Daar zijn ook keerpunten in het doen des Heeren. Onze God is geen machine, maar Hij leeft. Hij heeft een hart. En dat hart spreekt, als Hij het verderf aanschouwt, dat de engel in Jerusalem aanricht. Hij beveelt den engel: „het is genoeg, trek nu uwe hand af." David speelt hierin volstrekt geen rol. De Heer ziet de ellende van Jerusalem, en daar wordt Zijne barmhartigheid levendig. David weet daar ook nog niets van, merkt er nog niets van. Hij ziet den engel. Al heeft die zijne hand afgetrokken van Jerusalem, die hand houdt nog altoos het zwaard. David ziet het nog boven Jerusalem. En zijn hart breekt. En hij roept het uit, tot God sprekend: „Ben ik het niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? Ja, ik zelf ben het, die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O Heere, mijn GodI dat toch Uwe hand tegen mij en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen Uw volk ten plage." Daar komt de profeet Gad aan. Hij brengt op last van den engel des Heeren aan David een bevel des Heeren, om n.1. op den dorschvloer van Ornan of Arauna, den Jebusiet, —- de plaats, waarboven de engel des Heeren zich bevond — den Heere een altaar op te richten. Uat bevel voert David onmiddellijk uit Hij koopt van Ornan den dorschvloer en runderen en hout. al wat hij noodig had. Dra is een altaar opgericht. Brandstoffen en dankoffer brenqt Israëls koning den Heere. — Wat zal daarbij niet zijn omgegaan in zijn hart: de brandofferen droegen een verzoenend karakter, de dankoffers hebben betrekking op de heiliging, op de toewijding van hart en leven aan den Heere Brand- en dankoffer tezamen schaduwen af de verzoening der zondaars en de inzetting van den verzoenden zondaar in de gemeenschap Gods door den Heere. - Wij lezen, dat David bij dat altaar en die offeranden „den Heere aanriep . Wat zal dat anders geweest zijn, dan een roepen om genade, dan een smeeken dat de Heere aan hem waar maken zou wat de offeranden afbeeldden en in schaduw teweegbrachten; dat n.1. de Heere hem reinigen zou van alle ongerechtigheid en herstellen in Zijne Gemeenschap! fin ziet. het antwoord des Heeren laat met op zich wachten: „Als hij den Heere aanriep, zoo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel op het brandofferaltaar." Klaarblijkelijk heeft dit vuur Davids offer ontstoken, geli k voorheen den var van Elia op den Karmel en de offeranden van Salomo bij de inwijding des tempels (2 Ch. 7 : 1). Zoo heeft de Heere aan David op heerlijke wijze bekend gemaakt, dat de begeerte zijner ziel hem was geschonken. In het offer heeft de Heere David opgenomen in Zijne gemeenschap, hem voor aller oog Zijne nunst betoond. — En dat niet alleen, maar wq lezen nog verder (vs. 27): „En de Heere zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard weder in zijne scheede steken zou." Zoo deed dus de Heere in zijne barmhartigheid het oordeel een einde nemen of zooals het in II Sam. 24 heet: „Alzoo werd de Heere den lande verbeden en deze plagen van over Israël opgehouden." (vs. 25b). Zietdaar dan, Gel.! hoe de rechte houding van David tegenover de oordeelen des Heeren door den Heere beantwoord is. David is in de hand des Heeren gevallen, en hij heeft barmhartigheid gevonden door het oordeel heen. Dat mag toch waarlijk barmhartigheid heeten, dat de Heere iemand, die niet dan oordeelen verdiend heeft, opneemt in Zijne gemeenschap. Zoo heeft David dus verkregen, wat hij. zoodra zijne zonde hem voor oogen trad, van den Heere vuriglijk begeerd heeft: de wegneming zijner misdaad. Aanvankelijk kreeg hij geen antwoord op zijn smeeken, en dat heeft gewisselijk zijne smart vergroot. Maar op des Heeren tijd kwam het antwoord, toen hij n.1. op des Heeren bevel het altaar gebouwd had en met brand- en dankoffer voor Diens aangezicht verscheen. Daarin ligt ook voor ons eene onderwijzing, waarop wij met nadruk de aandacht moeten vestigen. De vergeving der zonden is niet een gevolg van het dragen der straf. De grond van de vergeving ligt alleen in het offer. Niet het dragen der straf is voldoening aan de gerechtigheid Gods; die voldoening ligt in de offerande. De beteekenis van dat offer heeft David dan ook diep gevoeld. Daarvan lezen we in vs. 28 van ons hoofdstuk: „Terzelfder tijd — in dien tijd —, toen David zag, dat de Heere hem geantwoord had op den dorschvloer van Ornan den Jebusiet, zoo offerde hij aldaar." Daar heeft hij dus voortaan geofferd. Daar heeft hij ook blijkens het volgende hoofdstuk de plaats van den Tempel verordend: „Hier zal het Huis Gods des Heeren zijn, en hier zal het altaar der brandoffers voor Israël zijn." Daar zijn dus al de eeuwen door de offers gebracht, waarin Israël tot God mocht naderen en waarin God tot Israël naderde, wegnemend de zonden Zijns volks en hen opnemend in en verzekerend van Zijne gemeenschap. De offers, die heenwezen naar en hunne vervulling gevonden hebben in het groote offer op Golgotha. Op dat offer heeft de Heere het oog gehad, toen Hij Zijne barmhartigheid aan David verheerlijkte in de vergeving zijner zonde zoowel als in de opheffing van het oordeel. Op dat offer zij dan ook ons oog gevestigd. Als wij de oordeelen des Heeren aanvaarden, aan de oordeelen des Heeren ons onderwerpen, een welgevallen hebben aan de straf onzer ongerechtigheden, en in de diepte der verlorenheid aan den Heere ons vastklemmen, ziende op Zijne barmhartigheid, — dan ontvangen wij niet meer een bevel om een altaar te bouwen en daarop brandoffer en dankoffer te brengen, want Christus is de eeuwige werkelijkheid van alle offers, Christus de Gekruisigde, — maar het Woord des Heeren roept ons toe: „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. En wanneer wij daaraan gehoor geven, in den nood der ziel de hand op dat Lam leggen en met dat Lam voor Gods aangezicht verschijnen, dan blijft ook het antwoord niet uit op de bange vraag naar de wegneming onzer misdaad, de vergeving onzer zonde. Dat antwoord, komt wel niet op zichtbare wijze, maar het zien op het Lam Gods heeft eene wonderbare werking op de ziel, zoodat het daarbinnen warm wordt en de vrede Gods de ziel vervult. O, dat wij dan om dien vrede met den Heere worstelen. Dan zullen wij, als de oordeelen des Heeren in de verschrikkingen van den krijg over ons mochten losbreken, die oordeelen wel dragen, doch daarin niet omkomen, maar door de oordeelen heen behouden worden. En zelfs wanneer die oordeelen naar Gods Raad een eind moesten maken aan ons aardsche leven, zulten wij daardoor nog niet omkomen. Wij zien het aan Mozes, die vanwege zijne zonde Kanaan niet mocht binnengaan. De Heere sneed zijne adem af op den Nebo — maar hij ging in de eeuwige heerlijkheid in. Zoo gaat het met een iegelijk, die gelijk David in de hand des Heeren valt. Maar wie dat weigert, op de oordeelen des Heeren geen acht slaat, zich daaraan niet onderwerpt, niet aan den Heere zich vastklemt, ziende op Zijne barmhartigheid, — voor dien blijft, hetzij verdere oordeelen des Heeren ons voorbijgaan, hetzij dat zij losbreken over onze hoofden in volle kracht, niet anders over dan dood en verderf, aan deze èn aan de overzijde des grafs. Amen. (1914) Tekst > Nehemia 8t3, 4. En Ezra, de priester, bracht de Wet voor de gemeente, beide mannen en vrouwen, en allen die verstandig waren om te hooren, op den eersten dag der revende maand. En hij las daarin vóór de straat, die vóór de Waterpoort is, van het morgenlicht aan tot op den middag, voor de mannen en de vrouwen en de verstandigen, en de ooren des ganschen volks waren naar het Wetboek. Mijne Geliefdenl Wij hebben hedenmiddag weer de bediening van den Heiligen Doop. Eene kostelijke zaak! In den Doop laat immers de hoogheilige Uod Zijnen Naam leggen op onze kinderen, die toch in zonde ontvangen en geboren zijn. Hun geett Hij daarin teeken en zegel vfcn Zijne belotte: Ik zal u tot een God zijn!" Zóó geeft Hij in Zijne genade dien kinderen houvast voor het leven, opdat zij weten mogen, waarheen zich te wenden in nood en strijd, bovenal wanneer de zondenood gaat drukken en zij niets vinden bij zichzelven, waaraan zij de vrijmoedigheid ontkenen kunnen om tot God te gaan. - Dat die vangen, — gedoopt worden — ook al verstaan zij het niet. Zoomin als b.v. Izak op den achtsten dag zijns levens er iets van verstond. Omdat God de kinderen der Gemeente tot de Gemeente rekent, hen in Zijn verbond insluit, gelden ook de beloften van het verbond dier kinderen. Daarom moeten zij daar ook in onderwezen worden. Daarom behooren zij ook in de samenkomsten der Gemeente, zooals Ezra en zijn volk goed hebben verstaan. En dat gold niet alleen het volk des Heeren onder den Ouden dag. In den tijd der Nieuwe Bedeeling is het niet anders. Opmerkelijk is wat Paulus schrijft in Ef. 6 :12v.: „Gij kinderen! zijt uwen ouders gehoorzaam in den Heere, want dat is recht. Eert uwen vader en uwe moeder (hetwelk het eerste gebod is met eene belofte) opdat het u welga en gij lang leeft op de aarde." Insgelijks Col. 3:20. De Apostel spreekt de kinderen aan. Hij rekent er dus op, dat zij bij de voorlezing van zijnen brief tegenwoordig zijn. Dat doet hij, lettend op de plaats, welke de Heere Zelf in het verbond Zijner genade aan de kinderen Zijns volks heeft toegewezen. En hij treedt daarbij in de voetsporen des Heeren Jezus Zelf, die — ten spijt van alle menschenwijsheid, — gezegd heeft: „Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet, want denzulken is het koninkrijk der hemelen." III Wat vloeit er uit voort voor ons? Dat wij de kinderen zullen laten op de plaats, waar God de Heere hen in het verbond Zijner genade gezet heeft. In het midden der Gemeente, als leden daarvan. Niet los van de ouders, maar in verband met hen, als behoorende tot het huisgezin. Ook in de samenkomsten der Gemeente. Daar behooren: mannen, vrouwen en kinderen. Dat is niet in den geest van velen in onzen tijd. Zij achten, dat de kinderen niet bij de groote menschen hooren, dat de kinderen apart moeten vergaderen, weshalve zij „kinderkerken" inrichten. Overweging: de kinderen hebben er niets aan. Zij begrijpen er toch niets van! die hebben te weinig ontwikkeling. Schijnt wel klemmend. Toch snijdt het geen hout! Daar is velerlei, dat wij wel hebben te bedenken. Kinderkerken breken de éénheid van het huisgezin. De praktijk is daar, om het te bewijzen! Immers gaan de ouders niet met de kinderen samen naar Gods huis, maar ouders en kinderen gescheiden. De Schrift gaat niet uit van de gedachte, dat alleen zij de samenkomsten der Gemeente mogen bijwonen, die in staat zijn alles te begrijpen. Let op de mtdrukking in onzen tekst: „verstandig — om te hooren". Daar staat niet: „om te begrijpen", maar: „om te hooren". Het spreekt wel vanzelf, dat men geen zuigelingen meeneemt. Alleen kinderen, die genoegzaam besef hebben om te luisteren; een leeftijdsgrens is niet aan te geven, hier moeten de ouders de voelhorens uitsteken! Waar de prediking in eenvoudige woorden wordt gekleed, verstaan de kinderen meer dan men denkt. De prediking moet er op ingericht wezen, dat eenvoudigen het kunnen verstaan; anders deugt de vorm der prediking niet. De prediking is niet voor een keurbende van ontwikkelden, maar voor allen. Hoe staat het met het begrip der volwassenen? Wie daar naar onderzoek doet, komt vaak tot beschamende uitkomsten. Hoe weinig wordt er vaak door volwassenen van verstaan! Laat ons niet vergeten, dat het rechte verstand der prediking geenszins uit menschelijke wijsheid voortvloeit, maar alleen werk des Heiligen Geestes is. Die moet het verstand openen, evengoed als het hart. Moest niet de Heere Jezus de Emmaüsgangers eerst het verstand geven, vóórdat zij de Schriften verstonden? Wie dat zelf bij ervaring heeft, die zal zijne kinderen niet thuis laten, omdat zij niet begrijpen. Alleen wie meent, zelf ver genoeg gevorderd te wezen om Gods Woord te verstaan, sluit zijne kinderen uit! Wie de kinderen apart wil houden, omdat hunne behoeften van die der volwassen verschillen, moet veel verder gaan in het scheiden. Dan ook de jonge menschen apart, en de jongedoch- 6 tcrs! Ook de ouden van dagen! Geen verstandig mensen, die daaraan denkt! Gods Woord is voor allen, maar de Heilige Geest deelt uit het gepredikte Woord uit aan een iegelijk, naardat Hij wil, overeenkomstig de behoefte. Het gaat soms wonderlijk! Ik denk aan een klein meisje, dat haren vader had hooren preeken over den tekst: „De poorten der hel zullen Mijne Gemeente niet overweldigen" — en die op weg naar huis vroeg: „Papa! hoe kan ik weten, dat de poorten der hel mij niet zullen overweldigen?" Vraag niet, of dat kind verklaring kon geven van de uitdrukking „poorten der hel" — maar haar vraag had de kern der zaak getroffen! Zouden alle volwassen hoorders die vraag hebben gedaan? Daarom gij ouders: met uwe kinderen naar Gods huis! Gij vaders! — geen uitvluchten gezocht in de vermoeienissen van den arbeid der week, of in het genot van den huiselijken kring op den Zondag- Gij moeders! — geen uitvluchten in de beslommeringen des gezins. Maar: óp naar Gods huis, met uw kroost! Voorzoover het in staat is tot hooren! Zoovaak gij gelegenheid hebt. Niet de vaders alleen — de moeders steeds thuis. Maar laat de vaders dan maar eens de taak der moeders overnemen, als er nog kleine kinderen thuis zijn! Dat is heerlijk: het huisgezin in de kerk, onder Gods Woord de ouders de kinderen voorgaande! Laat u niet door menschen wijsheid terughouden. Ook hier geldt: „de blijdschap des Heeren, die is uwe sterkte." Zóó is het naar Gods welbehagen! Als ge thuis komt, vraagt dan uwe kinderen naar hetgeen zij gehoord hebben. Dat leert hun oplettendheid. En gij kunt het niet begrepene verklaren! Maar niet de kinderen naar de kerk sturen, en zelf thuis blijven zonder noodzaak. Gij kinderen! Een hoog voorrecht is u geschonken, dat gij mede moogt zitten onder de prediking des Woords! Gebruikt het dan! Luistert met aandacht, opdat gij ook wat mede moogt nemen naar uw huis en in uw leven, van wat gij te hooren krijgt. Niet spelen of praten! Dat is schade voor uzelven en anderen! Dan glijden de woorden langs u heen. En gij belet anderen, te luisteren. Eén ding hebben wij allen steeds te bedenken: dat n.1. een luisterend oor en een opmerkzaam hart van den Heere is. Daarom het gebed om deze dingen niet vergeten! Noch voor uzelven, noch voor uwe kinderen, gij ouders! En gij kinderen! vraagt maar in alle eenvoudigheid: Heere, laat mij luisteren! Dan zal de kerkgang gezegend wezen en vrucht afwerpen voor het Jeven. Dan gaat het immers, zooals onze tekst zegt van die samenkomst vóór de straat vóór de Waterpoort: „en de ooren des ganschen volks waren naar het Wetboek." Dan wordt door de genade des Heeren het Woord Gods het middelpunt van heel het huis- gezin. En door dat Woord Hij. Die de kern van dat Woord is: Jezus Christus, de Gekruisigde, de eenige en algenoegzame Zaligmaker, de Redder en Hersteller van wat de zonde bedierf. Dan wordt een geslacht gekweekt, dat op het verbond des Heeren let, dat opwast in de kennis van onzen Heere Jezus Christus, dat daarom niet meegesleept wordt door allerlei dwaling, waarvan de wereld vol is, maar in Hem al zijn heil ziet en zoekt. Dan knielt heel het huisgezin voor één en denzelfden God. Die zich in Jezus Christus over het ellendige erbarmt. Dan maakt ook de dood geen scheiding, maar zullen eenmaal ouders en kinderen tezamen staan voor Gods Troon, den Heere lovend, Hem aanbiddend, zich in Hem verheugend. Amen. (1915) Tekst! Jesaja 26<8. -Wij hebben ook in den weg Uwer gerichten, U o Heere, verwacht; tot Uwen Naam en tot Uwe gedachtenis is de begeerte onzer ziel." Mijne Geliefden! Is het u gegaan als mij, dan hebt ge wel eens tegen dit vers aangekeken met vragen in het hart. Wij voelen het wel, dat wij hier te doen hebben met eene innige zielsuiting van het volk des Heeren tegenover zijnen God — maar daarom is het nog niet alles duidelijk, wat wij daar hooren. Eén vraag rijst al dadelijk: waaraan heeft dat volk — haast zeiden we: de Psalmist, want het lied heeft bijzonder veel van een Psalm, nietwaar? — gedacht, als het spreekt van „den wég Uwer gerichten"? Zijn dat gerichten over hunne vijanden — of over henzelf? In het eerste geval verstaan wij onmiddellijk, dat zij den Heere verwachtten, hoopvol naar Hem uitzagen. Maar in het laatste is het ons niet aanstonds helder en klaar. Op zichzelven zou het heel wel mogelijk wezen, dat zij den Heere hadden verwacht in gerichten ten op. Dat zien we uit het woord des Heeren bij Hosea: „Ik zal over uwe dochteren geen bezoeking doen, omdat zij hoereeren en over uwe bruiden, omdat zij overspel bedrijven; want zij zeiven scheiden zich af met de hoeren, en offeren met de snoodste hoeren; het volk dan, dat geen verstand heeft, zal omgekeerd worden" (4 :14). Ook uit dat bij Jeremia: „Laat u tuchtigen, o Jerusalem! opdat Mijne ziel niet van u afgetrokken wordt, opdat Ik u niet stelle tot eene woestheid, tot een onbewoond land." (6:8). Uit dit alles blijkt toch duidelijk, dat de gerichten des Heeren niet dienen tot bederving van hen, die er door worden getroffen, maar op hun heil zijn gericht. Daarom is het mogelijk, ook temidden van door den Heere gezonden gerichten Hem te verwachten. Maar dan verstaan wij tevens, wie ook in den weg Zijner gerichten den Heere mogen verwachten. Vooral het aangehaalde woord uit Jeremia leert ons dat zonneklaar: „Laat u tuchtigen, o Jerusalem, opdat Mijne ziel niet van u afgetrokken wordt." Het zijn degenen, die zich laten tuchtigen, die zich dus aan de gerichten des Heeren onderwerpen, het rechtmatige daarvan erkennen, dus: voor Hem in de schuld vallen! II Als wij nu nogmaals onzen tekst lezen, komt daar een tweede vraag tevoorschijn. „Wij hebben ook in den weg Uwer gerichten. U o Heer, verwacht." Dat wekt de vraag: Waaruit komt dat verwachten van den Heere voort? Waaruit is het geboren? Op die vraag ontvangen wij al dadelijk een antwoord. Uit het vervolg van den tekst: „Tot Uwen Naam en tot Uwe gedachtenis is de begeerte onzer ziel." Vooreerst dus uit zielsbegeerte naar den Naam des Heeren. „Naam des Heeren" is de openbaring, die Hij aangaande Zichzelven geeft, waardoor Hij dus bekend laat worden, wie en wat Hij voor verloren menschenkinderen is. Geschakeerd wordt dezelfde gedachte nog eens uitgesproken: uit zielsbegeerte naar de gedachtenis des Heeren." In Ex. 3:15 worden beide uitdrukkingen in één adem genoemd: „De Heere... dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijne gedachtenis van geslacht tot geslacht." Hier staat „gedachtenis" vrijwel gelijk met een titel, die dient om, als van iemand gesproken wordt, zijn hoedanigheid te vermelden, opdat men wete, waarvoor men bij hem terecht kan. Het verwachten van den Heere ook in den weg Zijner gerichten komt dus voort uit de begeerte der ziel, om voor zichzelve te ervaren, wie en wat de Heere is: de genadige God, die uit vrije goedheid begiftigd met heil. Maar dan vragen wij verder: waaruit komt die begeerte voort? Met de beantwoording dezer nieuwe vraag dringen wij tot de diepste oorzaak der op den Heere gerichte verwachting door. Hier moeten wij niet vergeten, dat ook deze in onzen tekst vervatte uiting behoort tot het groote geheel, waarvan wij in vs. 1 lezen: „Te dien dage zal dit lied gezongen worden in het land van Juda." Wie zegt dat? Natuurlijk de profeet Jesajal Gewis! Maar hoe is Jesaja op die gedachte gekomen? Niet uit zichzelven, maar door den Geest van Hem, door wien hij gezonden was, Wiens Woord hij spreekt. Het is dus de Heere zelf, die zich zoo laat hooren. Die het als eene belofte verkondigt; als eene belofte, wier vervulling enkel en alleen aan Hem hangt. Die zielsbegeerte naar den Naam en de gedachtenis des Heeren is dus door den Heere Zelf in het hart dier menschenkinderen gewekt — en daarmede tevens, als dochter van die zielsbegeerte dat verwachten van den Heere ook in den weg Zijner gerichten. Hoe dat toeging, ligt niet in het duister. Waarom verlangen zij zoo naar de openbaring van den Heere? Omdat zij in Hem alleen alle heil zien, en van geen heil buiten Hem weten. Dan is het echter ook klaar als de dag, dat wij te doen hebben met menschen, die met zichzelven te eenen male bedrogen zijn uitgekomen. De Heere heeft hun hunne zonden ontdekt, op zoodanige wijze, dat zij van zichzelven niet de minste verwachting meer koesteren. Hij heeft hen dus ook bij hun diep bederf bepaald, het hun leeren verstaan, dat uit hen in eeuwigheid geen goed voortkomt. Een vreeselijke ontdekking! Eene ontdekking,, waarin zij het niet kunnen uithouden. Waarom niet? Niet enkel, omdat zij niet anders verdienen dan voor eeuwig van den Heere verwijderd te worden, weggeslingerd in het eeuwig verderf. Maar ook, en meer nog, om een andere reden, die wij leeren kennen, als wij nogmaals de aandacht schenken aan die betuiging „tot Uwen Naam en tot Uwe gedachtenis is de begeerte onzer ziel". Daaruit spreekt toch ook het smachtend verlangen, dat die Naam en die gedachtenis des Heeren goed uitkomen, tot hun recht komen in hun leven. Met zichzelven bekend geworden, staan zij dus voor het vreeselijke feit, dat door hen en hun doen de Naam des Heeren onteerd, Zijne gedachtenis tot eene aanfluiting is geworden. Dat is het, wat hun ondragelijk is. Vandaar dat verwachten van den Heere ook in den weg Zijner gerichten! Het is het onuitsprekelijke verlangen, dat de Heere zelf zich aan hen verheerlijke in Zijne genade, opdat Hij van hen en door hen in alle opzichten ontvange de eere, die Hem toekomt. III Zoo komen wij allengs tot de derde vraag: Hebben wij noodig, den Heere alzoo te verwachten? Uit den aard der zaak gaat het immers om de toepassing! Ook dit woord wordt ons voor- lijk gccne hoop meer hebben. En zoo gaat het allicht, wanneer wij lang hebben uitgezien naar den Heere, wanneer wij geen rust hebben, zoo wij niet weten dat de Heere waarlijk al onze zónden geworpen heeft achter Zijnen weg. en dat Hij waarlijk onze God is. O Gel.! gezien het geheel eenige belang van deze dingen, moest er werkelijk bij niemand onzer rust zijn, zoo wij de zekerheid daarvan niet hebben. — Doch is er bij ons werkelijk te allen tijde zulk eene worsteling der ziel? Verre vandaar, helaas! Wij hebben het groote voorrecht, dat wij opgevoed zijn bij Gods Woord. Doch wij geraken ook aan de prediking der waarheid zóó gewend, dat wij haast denken dat hooren der waarheid vanzelf hebben van het leven medebrengt; dat wij in valsche gerustheid vervallen, er niet meer aan denken onszelve te beproeven, in een sleur onze dagen slijten, met het hart verre van God zijn. al genaken wij Hem ook met de lippen. Wat is het dan een weldaad, als de Heere op duidelijk sprekende, gevoelige wijze Zijn aangezicht voor ons verbergt. Een weldaad, omdat wij dan onze armoede en onze ledigheid leeren kennen. Maar dan hebben wij het niet gemakkelijk. Vooral niet, wanneer wij nergens houvast vinden. Dan komen de zonden ons voor oogen te staan. Dan zien wij de gruwelijkheid daarvan. Dan moet de bekentenis van t hart: „O Godl het is nooit met mij in orde geweest, hoezeer ik het ook gedacht heb en de menschen het van mij meenden." Dan ziet het er donker uit! O, in hoe menige ziel is de gedachte niet gerezen: de Heere heeft Zich voor eeuwig van mij afgekeerd!... Wie heeft dan nog moed om te hopen, terwijl wij zelve moeten bekennen: God doet mij geen onrecht, ik heb het ten volle verdiend! Wanhoopt echter niet, gij die alzoo verslagen zijt! „De Heere zal Zion nog troosten." Ja, Zion!... doch ook mij?... Al wat maar treurig, wat met droefheid is vervuld, omdat het God hebben moet en niet heeft. Hoort maar, waartoe de Heere der heirscharen Zijnen knecht heeft gezalfd met den Heiligen Geest, waartoe Hij Hem gezonden heeft: „Om den treurigen Zion te beschikken, dat hun gegeven worde sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwden geest." Wanhoopt niet, alle gij treurigen. De Heere zal Jerusalem „nog verkiezen". Dat komt in de praktijk voor allen, wien het om God gaat, hierop neer: Hij zal Zijnen Naam, hoe donker het er bij u uit moge zien en hoe onwaardig gij ook zijt, heerlijk maken, zoodat de liefelijkheid van dien Naam uwe ziel vervult, en gij dóórdringt tot de zekerheid uwer zaligheid. Daar kunt gij op aan. Want Zijne beloften feilen niet. Hij is een Waar-maker van Zijn Woord. De Heere is teruggekeerd met ontfermingen. 8 Wilt gij het bewijs daarvan? Ziet dan naar Golgotha. Uit louter ontfenning over u heeft God Zijnen eigenen Zoon overgegeven tot den dood des kruises. De Heere is tot u teruggekeerd met ontferm mingen. Wilt gij ook hiervan het bewijs? Ziet dan op het Evangelie, dat Hij u heeft doen hooren en dat Hij u gestadig laat prediken. Hoopt dan volkomenlijk op den Heere. Hij is met ontfermingen teruggekeerd, niet om ze u te onthouden, maar om ze u te schenken. Ziet, welk eene genade Hij u heden weer bereidt. Hij richt de tafel toe voor uw aangezicht. Hij roept u aan den disch Zijns Zoons, om u daar in zichtbare teekenen te verzegelen dat Hij waarlijk voor u in den dood ging, dat Zijne offerande voor u is gebracht, dat gij aan Zijne offerande en daarom ook aan al Zijn goed gemeenschap hebt. . Komt dan tot den disch des Heeren. gij die uwe ziel bij 't leven niet kunt houden; gij zondaren, die naar God hijgt, gij armen, die Christus hebben moet. De Heere kent de verheyenen van verre. Maar Hij Zelf heeft gesproken: „Up dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor Mijn Woord beeft. Amen. Jesaja 40 : la „Troost, troost Mijn volk " „Mijn volk". Dat zegt de Heere. 1. We zouden van dat volk heel wat denken, afgaande op wat vleesch zich voorstelt. We zouden verwachten een heerlijk volk, dat er schitterend uitziet aan alle kanten, dat enkel vreugde kent. Zulk een volk past immers alleen bij een „groot en heerlijk God!" 2. En wij vinden een volk, dat getroost moet worden. Er is dus droefheid in de ziel — droefheid, omdat de toorn Gods is ontbrand om des volks ongerechtigheden, omdat het onder dien toorn zijne zonde heeft leeren kennen, droefheid, omdat het tegen Zijnen God gezondigd en Zijne liefde vertreden heeft. — Een volk, dat daar ligt in diepte van ellende 3. En toch een gelukkig volk. Want het heeft eenen God van vertroostingen, die het niet laat liggen in die diepte, maar het bevel laat uitgaan: Troost, troost Mijn volk! 4. Diezelfde God heeft ons dezen disch bereid. Een welvoorzienen disch. Berekend op een volk, dat niets kan toonen dan zonden en wonden, dan armoe en gebrek. Hij schenkt ons Zijnen Christus, dien Hij voor ons heeft overgegeven in den dood, maar dien Hij ook opgewekt heeft en verhoogd aan Zijn Rechterhand in den hemel. Brood en beker zeggen: die Christus is voor u! Dat is waarlijk troost, waarvoor droefenis en zuchting weg vlieden. Jesaja 40 : 1 b „ . zal ulieder God zeggen." «Ulieder God." Dat beantwoordt aan: „Mijn volk". 1. Wat ligt niet in die 2 woordjes: „Mijn ulieder"! Daar hebt ge den band des Verbonds: gij zijt voor Mij geen vreemde, en Ik ben voor u geen vreemde. Dat zegt God tot een volk, dat niet waardig is, Gods volk genaamd te worden, vanwege zijne zonde en overtredingen. Het is nooit waardig geweest, Gods volk te zijn. Het is geboren in vervreemding van Hem. Hij heeft uit genade, aangenomen tot Zijn volk. Maar het heeft die genade verzondigd, door af te wijken van Hem, die Zijne vleugelen over hetzelve had uitgebreid. En dan toch: „ulieder God!' Zoodat dat volk zeggen mag: „mijn God!" Hoe is dat mogelijk? Wie durft dat wagen? 2. God Zelf zegt het! Dus toch: ulieder Godl Daarmee breidt Hij de vleugelen Zijner liefde opnieuw over hen uit. Hij is dezelfde gebleven. 3. Hoe kan dat? „God was m Christus de wereld met Zichzelven verzoenende." Hij zelf heeft de klove gedempt: „hare zonde haar niet toerekenende." Christus is de Immanuël, God met ons. 4. Ook voor mij: Het brood des Heeren hebt gij gegeten — den beker des Heeren Hebt gij gedronken. En wat heeft Jezus Christus Zelf gezegd? „Dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt dat is Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt (1911) Tcktt s Mattheus 24 i 30. „En als dan zal In den hemel gezien worden het teeken van den Zoon des Menschen; en dan zullen al de geslachten der aarde weenen, en zullen, den Zoon des Menschen zien, komende op de wolken des hemels, met groote kracht en heerlijkheid." Mijne Geliefden! Nog een enkele week slechts en het kerstfeest is weer daar, waarop wij, zoo God ons het leven spaart, weer gedachtenis vieren van de komst onzes Heeren Jezus Christus in de wereld. Een feit, inderdaad waardig, telkens weer te worden herdacht. Want was Hij niet in de wereld gekomen, dan zou er voor ons geen heil geweest zijn in eeuwigheid. Het is immers het eerste van die reeks van feiten, waar ons heil aan hangt. Als „de Zoon des Menschen" is de Zoon Gods in de wereld gekomen. In de rijen der menschheid getreden, heeft Hij aanvaard alles wat des menschen was: diens zonde, schuld en straf. Door Zijn lijden en sterven heeft Hij die straf gedragen, die schuld gedelgd, die zonde verzoend. Door Zijne opstanding heeft Hij leven en onverderfelijkheid aan het licht gebracht. Door Zijne hemelvaart plaats bereid in het Vaderhuis met de vele woningen. Door de uitstorting des Heiligen Geestes de gemeenschap met God in de harten hier op aarde tot stand gebracht. En dat alles valt uit vrije genade ten deel aan zondaren, in den weg des geloofs in Hem. . Heerlijk, nietwaar, voor allen, die in waarheid in Hem gelooven, op Hem zich verlaten! En toch — daar ontbreekt nog iets. Vooral, wanneer we denken aan degenen, die van Hem niet gediend zijn. Die kunnen, daar al wat wij zeiden waarheid des geloofs is en niet van aanschouwen, met schijn van recht, dat alles nog schrijven op rekening van de dichtende verbeelding der geloovigen — zooals zij dan ook nog altoos doen. En de geloovigen hebben daartegenover geen middel, om de ongeloovigen te overtuigen, want Hij, Die hun alles is, is weg uit de wereld ! Zal het pleit dan onbeslist blijven? Zullen de geloovigen dan ten aanzien van hun geloof tegenover de ongeloovigen nimmer gerechtvaardigd worden? Gode zij dank, zoo staat het niet. Daar is nog eene andere komst van den Zoon des Menschen dan Zijne komst in het vleesch. Dat is Zijne komst in heerlijkheid, waar onze tekst van spreekt m de woorden: „komende op de wolken des hemels, met groote kracht en heerlijkheid." Over die komst van Christus willen wij heden spreken. En wel, uitgaande van de aankondiging des Heeren Jezus, waarmee onze tekst begint: „En alsdan zal in den hemel verschijnen het teeken van den Zoon des Menschen." Schenken wij dan de aandacht aan de verschijning van het teeken van den Zoon des Menschen en letten wij, met inachtneming van het tekstverband, op: I. Haar zin. II. Haar ernst. III. Haar troost. IV. Haar gewisheid. I Wat is de zin van wat daar door den Heere Jezus in onzen tekst wordt aangekondigd: de verschijning van het teeken van den Zoon des Menschen? Die vraag komt vanzelf bij ons op, wanneer wij deze aankondiging met opmerkzaamheid lezen. Zij heeft ook al vele hoofden en harten in beweging gebracht. Wat hebben we te verstaan onder „het teeken van den Zoon des Menschen"? In het begin van ons hoofdstuk vinden we de vraag der discipelen aan den Heere Jezus: „welk zal het teeken zijn van Uwe toekomst, en van de voleinding der wereld?" Zij bedoelen daarmee: het teeken, waaraan men weten kan, dat Uw toekomst, dat het einde der wereld aanbreekt, — dat het uur daarvan geslagen heeft. Dienovereenkomstig heeft men gedacht aan iets, dat aangeeft: nu kómt de Zoon des Menschen! En omdat onze tekst zegt: „Alsdan zal in den hemel — wat men terecht verstaan heeft als „aan den hemel", die zich welft over de aarde — verschijnen het teeken van den Zoon des Menschen", heeft men gedacht aan iets dat aan het hemelgewelf zich vertoonen zal. Het zal wel geen verwondering baren, dat men zich afgemat heeft om iets te vinden, dat bij den Zoon des Menschen past als op Hem wijzende. Nog minder misschien, dat de aandacht viel op het Kruis. Letten we echter op Lukas, waar deze in H. 21 over dezelfde dingen spreekt, waar Mt. 24 over handelt, dan komen we tot andere gedachten. Die schrijft in vs. 27: „En alsdan zuilen zij den Zoon des Menschen zien komen in eene wolk, met groote kracht en heerlijkheid." Daaruit leeren we, dat het om den Zoon des Menschen zelf gaat. En dan moeten we, zooals met het Grieksche taaleigen overeenkomt, de uitdrukking „het teeken van den Zoon des Menschen" aldus verklaren: het teeken, dat bestaat in den Zoon des Menschen. De Zoon des Menschen Zelf is het teeken, waar de Heere Jezus van spreekt. Dan rijst echter eene nieuwe vraag: waarvan js dan de Zoon des Menschen het teeken? Dat wordt ons duidelijk, wanneer we bedenken, dat al wat de Heere Jezus hier spreekt, in verband staat met de reeds genoemde vraag Zijner discipelen: „welke zal het teeken zijn van Uwe toekomst, en van de voleinding der wereld?" Mij dunkt, gij voelt zelf nu wel, waarvan de Zoon des Menschen het teeken is: van Zijne toekomst en van de voleinding der wereld. Als Hij hoog aan den hemel verschijnt, zichtbaar wordt daarboven in de lucht, dan is het uur van Zijne Toekomst — d.i. van Zijne aankomst op aarde na afwezigheid sedert Zijne Hemelvaart, geslagen, en daarmede tevens het uur, waarop deze wereld haar einde vindt. Daar is echter nog iets te leeren uit de aankondiging des Heeren Jezus: „Alsdan zal aan den hemel verschijnen het teeken van den Zoon des Menschen. Dit namelijk, dat er, als het uur van Zijne komst in heerlijkheid en daarmee van de voleinding der wereld naar Gods wil en welbehagen daar is, er niets aan voorafgaat, dat waarschuwt: het is nabij. De Zoon des Menschen Zelf is immers het teeken. Verschijnt Hij, dan is het zoover. Er ligt niets tusschen Zijne verschijning aan den hemel en Zijne komst in heerlijkheid op de aarde, waarmee de voleinding der wereld onlosmakelijk verbonden is. Wie voelt niet, dat zoo het onverwachte, het plotselinge, het de menschen overvallende van Christus' Wederkomst in het licht wordt gesteld? Het ligt geheel in de lijn der vermaningen, die de Heere Jezus straks laat hooren: „Wacht dan; want gij weet niet, in welke ure uw Heere komen zal" (vs. 42) en: „Daarom, zijt ook gij bereid; want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des Menschen komen." Van hoe ontzaglijke beteekenis is dan die verschijning van het teeken van den Zoon des Menschen. Het oogenblik daarvan is het beslissende oogenblik, waar niets aan te veranderen valt, waar geen ontkomen aan is. Dan staat al wat leeft voor het feit: de Zoon des Menschen is er! II Op den ernst van die verschijning van het teeken van den Zoon des Menschen wijst de Heere Jezus in hetgeen wij verder lezen in onzen tekst: „en dan zullen al de geslachten der aarde weenen; en zullen den Zoon des Menschen zien, komende op de wolken des hemels, met groote kracht en heerlijkheid." Naar den grondtekst staat er eigenlijk niet „geslachten der aarde", maar „al de stammen der aarde." De naam „geslachten" zou wijzen op de menschheid, zooals zij in op elkaar volgende perioden door de eeuwen heen de aarde bevolkt. Wordt van „stammen der aarde" gesproken, dan rust het oog meer op de deelen der menschheid naar hun afkomst, zooals ze in de wereld leven, door banden des bloeds met elkander verbonden, in tal van vertakkingen. Als we daar verder over nadenken, dan gaan onze gedachten verder. Onder die „stammen der aarde" bestaat groot onderscheid. Daar zijn er van hoogen en van lagen staat en stand: aan- zienlijken, maar ook geringen. Daar zijn er, die van ouder tot ouder tot de rijken behooren, maar ook uit families, die zich nooit in fortuin konden verheugen. Daar zijn er uit godsdienstige families, maar ook zulken, die van ouder tot ouder om geen godsdienst zich bekreunden. Hoewel er zoo — en wie weet, in hoevele opzichten nog meer — aanmerkelijk verschil tusschen die „stammen der aarde" bestaat, in één opzicht bestaat er geen onderscheid: al de stammen der aarde zullen „weenen" en — zullen den Zoon des Menschen zien, komende op de wolken des hemels, met groote kracht en heerlijkheid". Ze zullen weenen, als het teeken van den Zoon des Menschen aan den hemel verschenen is. Dus, in verband met dat teeken, in verband met den Zoon des Menschen. Waarom dan? Dat teeken verschijnt niet, om weer te verdwijnen. De Zoon des Menschen laat Zich niet voor een oogenblik zien, maar Zijn verschijnen is de aanvang van een „komen", een komen naar de aarde, een komen „op de wolken des hemels, in groote kracht en heerlijkheid." Ze zien het voor hunne oogen. „Op de wolken des hemels". Als we denken aan wat in Ps. 104 :3 van den Heere gezegd wordt: „Die van de wolken Zijn wagen maakt," dan is wel duidelijk, dat die „wolken des hemels" wijzen op Goddelijke Majesteit, waarin de Zoon des Menschen komt. Dat wordt nog nader uitgewerkt in de nadere bepaling: „in groote kracht en heerlijkheid". Het is niet een langzaam neerdalen, als van iemand, die afhankelijk is van het tempo, waarin de wolk zich beweegt, maar er zit kracht achter, die de wolken met snelheid naar de aarde stuwt, zooals vgls. Jes. 19:1 de Heere „op eene smalle wolk rijdt", om in Egypte gericht te houden over de afgoden en degenen, die ze dienen. En de „heerlijkheid", waarin Hij komt, is de lichtglans, gelijk aan die, waarin bij het oproer van Korach, Dothan en Abiram de Heere verscheen aan Israël, om Zijn oordeel te doen hooren. Ontzaglijk feit, dat komen van den Zoon des Menschen in groote kracht en heerlijkheid op de wolken des hemels. Alles wijst er op, dat Hij komt om gericht te houden. Is het dan wonder, dat „alle stammen der aarde weenen"? Ze voelen het, ze worden er geheel van doordrongen: nu komt het er op aan, nu komt de proef op de som! Ze voelen ook dat andere: wij kunnen hier niet bestaan. Laat ons maar dadelijk de toepassing maken, Mijne Geliefden! Denkt u maar eens, dat voor óns oog dat teeken van den Zoon des Menschen verscheen. Dan zouden „alle stammen der aarde", zooals zij nu gevonden worden, Hem zien komen op de wolken des hemels, in groote kracht en heerlijkheid; ook wij! Hoe zou het hun, ook ons, te moede zijn? . Wat 'n ontgoocheling voor velen, die zich om geen Zoon des Menschen bekommerden, daar henen leefden, zonder God of gebod, al wezen alleen maar de torens der kerken hen naar boven, als eene prediking zonder woorden: hierbeneden is het niet! Daar kan niet anders zijn dan weenen, omdat zij naar die prediking niet hebben gehoord! Wat 'n ontgoocheling voor zoovelèn, die den Zoon des Menschen altoos beschouwd hebben als product van de dichtende verbeelding van zekere menschen. Nu zien ze Hem met eigen oogen. Maar het is te laat, om op hun gevoelen terug te komen. Ze hebben met Hem te maken, zooals zij op het oogenblik zijn! Wat 'n ontgoocheling voor zoovelen, die den Zoon des Menschen niet namen zooals het Evangelie Hem predikt, als den tot heil van zondaren door God beschikten Plaatsbekleeder, Die hunne zonden gedragen heeft op het hout des kruises, Die zoo de verzoening geworden is voor de zonde der wereld! Daar is Hij! Dezelfde, Die naar het Evangelie de heerlijkheid des Vaders verliet om als mensch door Zijne gehoorzaamheid tot den dood allen die Hem gehoorzaam zijn, oorzaak van eeuwige zaligheid te worden. Toch waar! En Hem niet gehoorzaamd! En nu kan het niet meer! Wat 'n ontgoocheling voor zoovelen, die Hem wel met den mond hebben genoemd, maar wier hart niet bij Hem was, die Zijn woorden wel kenden, maar die lieten voor wat ze zijn... Daar is Hij nu! Zijn enkele verschijning dringt reeds gij zult als God zijn, kennende het goed en het kwaad. Daarmee zijn we eindelijk gekomen, waar wij wezen moeten: bij den Duivel, die ook den naam „Satan" draagt, den grooten tegenstander van God en Diens Rijk; die, gevallen uit zijn oorspronkelijken staat, er op uit is het Rijk Gods te verstoren, tot niet te maken. Dat is de geest, die het aanzijn geschonken heeft aan zoovele wereldrijken, waardoor htm aard wordt bepaald als anti-Goddelijk. In sprekende trekken werd het Johannes getoond en door hem beschreven in de eerste verzen van Openb. 13: „En ik zag uit de zee een beest opkomen, hebbende zeven hoofden, en tien hoornen; en op zijne hoornen waren tien koninklijke hoeden, en op zijne hoofden was een naam van Godslastering. En het beest, dat ik zag, was eenen pardel gelijk, en zijne voeten waren als eens beers voeten, en zijn mond als de mond van eenen leeuw; en de draeik gaf hem zijne kracht, en zijn troon, en groote macht." In al die wereldrijken, ook in dat van Augustus, werkt de geest des Duivels, die de menschheid zoover en zooveel hij kan al de eeuwen door tegen God in het harnas jaagt, en door krachtsontplooiing in de lijn der ongerechtigheid onmogelijk maken wil, dat God als Koning heerscht over een volk, dat Zijne lof vertelt. Van heel anderen aard is het Rijk, waaraan de naam van Jezus verbonden is. Dat wordt ons al aanstonds duidelijk, wan- neer wij letten op hetgeen de moeder van Hem, die daar nedergelegd werd in de kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg, vóór Zijne Ontvangenis en geboorte te hooren kreeg uit den mond van den engel Gabriël: „Vrees niet, Maria! want gij hebt genade bij God gevonden; en zie, gij zult bevrucht worden, en eenen Zoon baren, en zult Zijnen naam heeten Jezus. Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon van Zijnen Vader David geven." „Den troon van Zijnen Vader David". Wie herinnert zich niet den klank, die de naam „David" 'heeft in de Godsopenbaring, in het Oude Testament voor ons bewaard? In het Profetische woord is daaraan verbonden al wat „heil" heet. Heeft niet de Heere bij Ezechiël gesproken aangaande het door het oordeel heen door Hem te redden volk: „En Ik zal een eenigen Herder over hen verwekken en Hij zal hen weiden; n.1. Mijn knecht David: Die zal ze weiden en Die zal hun tot een Herder zijn! En Ik, de Heere, zal hun tot een God zijn; en Mijn knecht David zal Vorst zijn in het midden van hen; Ik, de Heere, heb het gesproken"? (34 : 23, 24). Heeft de Heere niet bij monde van Jesaja reeds vroeger als het groote geluk voor het naar heil dorstende volk beloofd: „Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheid Davids"? (55 :3). In dit laatste woord verdient onze aandacht die samenvoeging van dat „eeuwige verbond" des Heeren en de „gewisse weldadigheden Davids". Het herinnert ons, wat de schrijver van de Boeken der Kronieken herhaaldelijk uitspreekt, dat David gezeten was, op den troon des Heeren. David is daar dus de menschelijke vertegenwoordiger, door wien de Heere Zijne Koninklijke heerschappij uitoefent. „De Heere", Jehova, de God des Verbonds, van het genadeverbond, dat Hij eenmaal met Abraham heeft opgericht, hem en zijn zaad belovend: „Ik zal u tot een God zijn." In „den troon van David" vinden we de nadere bepaling van de belofte, die Jakob op zijn laatste legerstede, door den Geest Gods verlicht, aan Juda gaf: „Juda! gij zijt het!... De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever. En de heerschersstaf van tusschen zijne voeten, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzaam zijn." Eene belofte, die duidelijk maakte wat de hoofdzaak was in de zoo algemeen mogelijk geformuleerde toezegging des Heeren aan Abraham bij de sluiting van Zijn verbond: „Koningen zullen uit haar — uit Sara — voortkomen. In dat koningschap, dat te zijner tijd onafscheidelijk door God verbonden is aan David en diens zaad, komt zoo al duidelijk uit, welke de geest is der heerschappij, waarvan het Kindeken in de kribbe de Drager is. Het is eene heerschappij, waarin God Zichzelve aan menschen- kinderen geeft, waarin Gods macht tot waarachtig heil van menschenkinderen werkt. We kunnen echter nog nauwkeuriger den aard dezer heerschappij leeren kennen. De geest die dan spreekt in „den troon van David", is uit hetzelfde hart, waaruit die bekende belofte stamt, aan Abraham, Izak en Jakob gedaan: „In uw zaad zullen gezegend worden alle geslachten des aardrijks". Maar het is ook dezelfde geest, die reeds in het Paradijs aan de vervloeking der slang toevoegde: „En Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw: tusschen uw zaad en tusschen haar zaad; Datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult Het de verzenen vermorzelen." Wat voor de slang aankondiging was van totalen ondergang, voor den Duivel de vernietiging van zijn Rijk, dat was voor de vrouw en zóó voor haar nakomelingschap eene heerlijke belofte, waarvan de vervulling ligt in den „eerstgeboren Zoon" van Maria. Hier hebben we dus te doen met de heerschappij, die de Heere God in Zijne genade in het aanzijn geroepen heeft om den gevallen mensch uit den greep des Satans, waaraan hij zich vrijwillig heeft overgegeven, te bevrijden; om hem te verlossen uit de banden der zonde en des doods, waarin hij door moedwillige ongehoorzaamheid aan zijnen God bekneld is geworden; om van Hem gescheiden menschenkinderen, voor wie anders geen hoop meer was, onder Zijn scepter terug te brengen, om te genieten al wat in Zijn Rijk te genieten valt. In het kort is dit alles samengevat in den Naam, dien Maria's Eerstgeborene op Gods eigen bevel moest dragen: „Jezus", door den Engel die aan Jozef verscheen, aldus verklaard: „Want Hij zal Zijn volk zaligmaken van hunne zonden. Maar niet minder in de boodschap der engelen aan de herders, deze „groote blijdschap" verkondigend: „dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heer, in de stad Davids . Dat is de heerlijke aard der Christus-heerschappij. „Wereldmacht" en „Christusheerschappu staan in deze Bedeeling steeds tegenover elkander naar beider aard. Wat de Duivel gewrocht heeft in de oude wereldrijken, idat heeft hij in nieuwe vormen altoos bij de hand. Allerlei machten en rijken gebruikt hij tot zijn verderfelijk doel. Onwillekeurig denken we aan het laatste wereldrijk, waaraan de naam van Napoleon herinnert. Maar evenzeer aan wat we in den tegenwoordigen tijd zien geschieden zoowel in het verre als in het nabije Oosten, met name in het laatste, de groote Sovjet-Republiek, die alles onder den voet tracht te loopen. Maar ook in den Volkenbond, die de éénheid der volkeren tracht te bereiken, maar langs den weg van louter menschelijk vermogen, waar de ongerechtigheid zich al zóó begint te openbaren, dat een der afgevaar- digden van Zuid-Afrika ter vergadering van 1929 dezer dagen verklaarde: „Mijn ervaring... bracht mij tot de conclusie, dat Genève een broeinest is van intriges." Daartegenover staat achter al de eeuwen door, ook heden ten dage, de Christusheerschappij. Want het Kindeken in de kribbe, zooals het Kerstfeest ons dat onder de oogen der ziel brengt, zit op den troon aan de Rechterhand Gods, als de Koning, in en door Wien God in Zijne genade de banden der zonde en des doods verbreekt. II „Wereldmacht" en „Christusheerschappij" vormen eene tegenstelling, die ook aan het licht treedt in de wijze, waarop beiden werken. Wat de „Wereldmacht" aangaat, komt iets van hare wijze van werken aan het licht in het „gebod", dat uitging van keizer Augustus: „dat de geheele wereld beschreven zou worden." Augustus had geld noodig. In menig opzicht was zijne regeering weldadig. Onder zijn bewind is de tempel van Janus in Rome gesloten geweest, omdat geen oorlogen werden gevoerd. Zulk een tijdperk van vrede kwam zijnen onderdanen ten goede. Welvaart was er het gevolg van. Allerlei nuttige werken werden uitgevoerd, kunsten en wetenschappen bevorderd. Alles tot meerdere glorie van het Romeinsche Imperium. Dat dit alles schatten verslinden moest, is wel 10 duidelijk. Daarom zon Augustus op nieuwe middelen, om de schatkist gevuld te krijgen. Vandaar de beschrijving, met belasting-doeleinden bevolen. Ook in het Joodsche land, waar de Romeinen het eerst voet kregen tegen het midden der eerste eeuw v. C, te hulp geroepen in een broedertwist om de heerschappij tusschen twee leden uit het geslacht der Maccabeeën. Afhankelijkheid van Rome was de prijs, die er voor betaald moest worden. Zoo moest dan ook het Joodsche volk beschreven worden en daartoe zich begeven naar de volgens zijne afkomst voor hetzelve bepaalde plaats. Daaraan is te danken, wat Lukas ons zegt in vs. 3, 4, 5: „En zij gingen allen, om beschreven te worden, een iegelijk naar zijne eigene stad. En Jozef ging ook op van Galilea, uit de stad Nazareth, naar Judea, tot de stad Davids. die Bethlehem genaamd wordt, omdat hij uit het huis en geslacht van David was — om beschre* ven te worden, met Maria, zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was." Ook zij moesten ondervinden, dat de Wereldmacht klaar staat met den eisch: „geef" — geef van het uwe, wat ik noodig heb voor mijn glorie, weinig of veel, naar gelang van omstandigheden. Ook wel tot uitzuigens toe, zooals onze vaderen ervaren hebben in den Napoleontischen tijd, waarin die geweldenaar zich niet ontzag, zelfs bronnen van welvaart stop te zetten of te vernietigen, om Engeland er onder te krijgen, dat een voortdurende bedreiging was voor zijn rijk Al wat de Wereldmacht doet, is arbeid aan eigen verheffing, om eigen grootheid te handhaven, waar mogelijk te doen stijgen. Daaraan moet alles dienstbaar worden gemaakt. Geen middel wordt ongebruikt gelaten, van welken aard het ook zij. Daar worden bewandeld de kronkelpaden der Diplomatie, om eigen macht te vergrooten, eigen invloedssfeer uit te breiden Of het recht daarbij in de klem komt, of het onderdrukking van anderen meebrengt, daar bekommert men zich niet om. Kan men langs zulke wegen met klaar komen, dan aarzelt de Wereldmacht niet, oorlogen te ontketenen met al de jammerlijke gevolgen daarvan: verwoesting van heerlijke landouwen, vernietiging van menschenievens, ellende en armoe in huisgezinnen. Zoover de Historie reikt, is elke Wereldmacht gegrond in bloed en tranen, ook ten koste van bloed en tranen gehandhaafd. Het staat alles in het teeken van moeite en verdriet, van vernieling en ellendigheid in hunne wegen", omdat de aandacht van al wat Wereldmacht heet slechts op de aarde gericht is en daarom slechts aardsche middelen kent tot bereiking van haar Hoe geheel anders staat het ten dezen met de ^hnstusheerschappij. Daar is geen aardsche grootheid het doel maar hemelsche grootheid, die te luisterrijker wordt, naarmate meer menschenkinderen verlost worden uit de banden der zonde en des doods, en gemaakt tot kinderen Gods. Daarom werkt zij ook op heel andere wijze. De weg, die leidt tot haar doel, is een weg van lijden. Dat zien we al dadelijk, wanneer wij nog eens letten op Jozef, die „ook" opgaat van Nazareth naar Bethlehem, „met Maria, zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was". Een moeilijke gang! Dat kan ieder wel begrijpen, die daar even over nadenkt. Was dat nu een werk voor eene aanstaande moeder. Bovenal: was dat nu een wérk voor eene moeder, die zulk een kind onder het hart droeg? Een kind van zooveel beteekenis, van zulk eene heerlijke bestemming? Moest daar niet alles gedaan worden, om dat wordende leven te beveiligen? Er is echter geen helpen aan! Augustus' „gebod" heeft klem, het moet uitgevoerd, het koste wat het koste. En daarom wordt de moeilijke tocht aanvaard — zonder morren of klagen, in eenvoudigheid des harten volgend, waar God roept, zonder Wiens wil immers geen schepsel zich kan roeren of bewegen, ook niet de machtige keizer van het Romeinsche Rijk! Nog duidelijker treedt het karakter van „lijden" in het licht, als we letten op de dingen, die in Bethlehem zelf plaats vinden: „En het geschiedde, als zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou. En zij baarde haren eerstgeboren Zoon, en wond Hem in doeken, en legde Hem neder in de kribbe, om- dat voor henlieden geen plaats was in de herberg. Denkt u dat eens even weer in! Wat moet het voor Maria geweest zijn, die ure te moeten doormaken in eene vreemde omgeving — alleen met haar man! - Al zijn er menschen genoeg in hare nabijheid, niet één, die zich over haar ook maar een oogenblik bekommert! Niets is er, dat tot haar gemak kan dienen. Wat moet het voor Maria geweest zijn, haar eerstgeboren Zoon te moeten nederleggen in „de kribbe", omdat er voor hen geen plaats was in de herbera! Wat moet haar dat door de ziel hebben geschrijnd! Wat zal er ook niet omgegaan zijn in Jozef, die daar verlegen zat met die moeder en dat kind! t*mTn V