En elke kruim een korrel Gods, En ellek simpel ding betooverd - 'k Heb weer mijn vreugde en mijn trots En al mijn heerlijkheid veroverd 1 Zoo schuift het duister en het licht Van de Eeuwigheid over uw leven - Zij glimlachend uw aangezicht Rustig tot de Eeuwigheid geheven I MIJN HOSPITA Mijn hospita is weduwe Van Duitschen middenstand, Zij zellef komt uit Schwabenland, Haar man kwam van de Veluwe. Mijn hospita heeft twee spruitjes: Het meisje dat is blond, Het jongetje is ongezond En heeft twee bloote kuitjes. Mijn hospita draagt haar boezem Al vijf jaar uit den rouw, Vandaag was ze in hchtlilablauw Met rose moerbeibloesem. Mijn hospita was vanavond Bijzonder sentimenteel: Haar dooden man gedacht ze veel, Vertelde ze hoogdravend. Mijn hospita speelt met statie De heve „Lorelei", Zij zingt er zoo melancholisch bij Toch goed van intonatie. Mijn hospita wil mij verleiden Nou weet ik het podoriel Verduiveld, dat ik dat nou pas ziel Verbeel je eens - wij beiden -? VERLOREN DROOMER Ik dwaalde eens de wereld binnen - De wereld zag mij nijdig aan, Ik wilde 't leven goed beginnen - Maar 't was zoo moeilijk te verstaan! Ik leerde leven, - 'k ben zoo goedig Naar alle menschen toe gegaan: Ik was zoo bang - ik deed zoo moedig Zij hebben mij niet goed verstaan 1 Ik droomde weg - ik raakte eenzaam Uit hun rumoerigheid vandaan, - De stilte werd mij zoo gemeenzaam Ik heb de stilte goed verstaan 1 Ik keerde weer naar oude vrinden Zij zagen mij genegen aan, - Ik kon niet goed mijn woorden vinden Zij hebben mij niet goed verstaan 1 Ik ben op 't laatst alleen te midden Van al dat leven blijven staan, 'k Heb in mijn eentje leeren bidden „Ons-Lieve-Heer" heeft niet verstaan 1 SMART Toen werd de wereld stik Zoo wijd - zoo wijd -1 Ik was zoo leeg - zoo kik Zoo alles kwijt 1 Zwijgende was de hei Overal blind, Toen voelde ik mij Zoo'n doodarm kindl DECEMBER Al de bladers zijn verdronken In het water, in den regen, En het donker bosch staat open, En de droppelende stronken Staan verlaten aan de wegen, Kille winter laat één sprokkel Aan een hart, dat niet mag hopen 1 Al de zon is uitgeblonken, En het jaar is heengezegen, En mijn handen zijn nog open, En mijn hart is leeggeschonken, En het heeft niets weergekregen, Schemer laat één hchte sprankel Aan een hart, dat niet mag hopen 1 En de dag is neergezonken, En de nacht is opgestegen, En mijn oogen zijn nog open, En zijn duizend witte vonken Hebben zoo doodstil gezwegen, Klare nacht laat ééne starre Aan een hart, dat niet mag hopen I DE APPELBOOM De avond kraakt zijn harde knoken, Hij heeft een prachtig stillen droom 1 Het koude purper hangt zijn strooken Achter mijn appelboom. Het duister zit al aan zijn knoesten, Wat staat hij taai, wat doet hij vroom 1 De winter zal je hart verwoesten Mijn dappre appelboom. Diep in mijn hart voel ik den winter, O, dat de donkre winter koom'1 Ik sta zoo vast en flink als ginter Mijn zwarte appelboom. RUST Tot aan u ben ik opgeklommen Klare verlatenheid Alle diepe rumoeren verstommen Nu voor altijd. Aan uw doodstille avondlampen Heb ik mij neergeleid - Van alle bedroevende rampen Ben ik bevrijd. Mijn rustige vingers vouwen Zich tot tevredenheid - Zijt gij nog om mij trouwe Werkehjkheid? Valt van mij gij zwakke wanden, Armlij ke veiligheid Mijn gelukkige handen Tasten geen tijd. Waar zijn nu alle dingen Waar is verscheidenheid - Blijft aan mijn lippen lichtende kringen Der Eeuwigheid! DE KEUTERBOER Op de hei stond vader pappe, En hij spitte met zijn spade In de bruine ruige plaggen, In de borstelige plaggen Van de groote groote heide, En daar plantte hij de knollen Bij het kleine korenlandje En bij 't kleine witte huisje, En de groene knollen glommen — Maar daarboven was de hemel, En beneê was 't dunne koren, En daar verder was de heide En nog verder was de wereld 1 Binnenin was moeder mamme, En zij roerde door den pappot Met den grooten houten lepek En zij voerde 't vette varken, En het stille zwarte poesje, En het bijdehande hondje, En de kakelende kippen, En zij zong een heel mooi hedje, Doch het vette varken bromde - Maar daarboven was de hemel, En beneê was 't dunne koren, En daar verder was de heide En nog verder was de wereld l Op het paardje zat het kindje, Zat het heele kleine kindje, Op het mooie houten paardje, En het schommelde op het paardje, En het aaide het zoete paardje, En het sloeg het stoute paardje, En het reed naar moeder mamme, En het reed naar vader pappe, En naar heele verre dingen - Maar daarboven was de hemel, En beneê was 't dunne koren, En daar verder was de heide En nog verder was de wereld 1 Doch in 't veldje stond de boeman, Stond de vogelenverschrikker, Met de broek van vader pappe, En de muts van moeder mamme, En het hemdje van het kindje, Met den eenen arm naar boven, Voor de vooglen van den hemel, En den andren naar beneden, Voor de beesten van de wereld — Maar daarboven was de hemel, En beneê was 't dunne koren, En daar verder was de heide En nog verder was de wereld I En dichtbij daar zat het beestje, Zat het eigenwijs konijntje, En dat keek naar vader pappe, En het babbelende kindje, En den vreesehjken boeman, En ook naar het knollenlandje En dat hoorde moeder mamme, En dat wipte met zijn staartje, En dat holde door de heide - Maar daarboven was de hemel, En beneê was 't dunne koren, En daar verder was de heide En nog verder was de wereld 1 NACHT Over de donkere aarde Staat de stille nacht, Bij mij is het bedaarde Licht - dat glimlacht. Om mij verdwijnen de kleine Dingen - ik waak En zie stil naar mijne Eenvoudige taak. Ruischte zoo fluistrend door de blaren, Ging zingend door de korenaren, Hij zong zoo zacht, zoo heerlijk teeder Als ééns mijn moeder voor haar kind. Zijn adem kwam van 't hooge loover, En toen hij door de zaadjes zocht Vond hij mij droomend daar beneden: Hij nam mijn hart toevallig mede, En bhes 't met hen de wereld over Als moeders laatste ademtocht. En 'k vloog en droomde over de dalen En 'k zag weer dat betooverd veld, En weer die reuzen en die dwergen, En die kasteelen op de bergen, En al die wondere verhalen Door moeder ééns, vroeger, verteld. Toen was 't of van de donkre landen De hemel immer verder week - De koele avond kwam mij wekken En met zijn witten dauw bedekken - Alsof met hare bleeke handen Moeder mij weder wakker streek. En 'k zonk zoo diep - diep in de aarde, Tot ik in 't donker wakker lag: Boven mijn hoofd stonden de sterren, Zoo zacht, zoo vriendlij k, ach - zoo verre, Dat 'k weifelend naar boven staarde Of ik in moeders oogen zagl HET OOGENBLIK Wat is het stil En goed en zacht, De zon die wil In mijn gedacht. De zon die strooit Mijn oogen vol, Mijn hart dat dooit, Mijn hart is hol. Ik weet niet meer Of 't lente.is, Of dat het weer Het najaar is. 'k Weet niemendal Of 'k jongen ben, Of dat 'k al Een oude ben. Ik kijk maar in Dat mooie licht, En stil bemin 'k Dat zacht gezicht Ik luister met De stilte mee Naar 'n stom gebed, En ben tevreê. Daar ginder staat Een witte stip, Daarhenen gaat Mijn stille schip. Mijn hart gaat op: Een hooge mast - Het zeil zit op De stilte vast. Mijn hart wordt wit, Mijn hart staat stil - Ik zie 't - en zit Zoo zonder wil - Tot de bruisende bazuinen Van de dol-geworden kronen En een vlucht van donkre vleugels Loeit er door mijn levend lichaam -l Aardel aardel blaas haar henen Al die golven met heur oogsten Demp die diep-bebloeide bedding Laat die toppen nederploffen En die hemelhooge boomen -1 Laat mij zinken in de golven, Laat mij sterven onder bloemen, Laat mij glijden uit den hemek Laat mij heengaan op den adem Van die woedende gezangen - Dat 'k uw zwarten schoot kan vinden Om er eeuwig te gaan slapen -1 GROENE BEGONIA Stil is de veilige nacht Stil hangt de lamp te schijnen, Voor de kleine witte gordijnen Staat vriendelijk zacht De groene begonia. De nacht is al tot Diepe rust gekomen, Ik zit stil met vrome Vingers bij mijn pot Van groene begonia. Mijn hart is als een schat In mijn stille handen gegleden - Het hangt wijd-uit naar beneden Als een groot blad Van de groene begonia. OPROERIGE VERZEN AAN HEN! Aan hen, die eenzaam door het leven gaan, Die met hun warme hongerige borsten Een echo zochten in hun eng bestaan - En toch niet zoeken en niet leven dorsten, En met hun hunkerende hart vergaan -! Aan hen, die eens, vloekend aan 't licht gebracht, Met stralen om hun slapen zijn geboren - Doch, door hun medeschepselen veracht, De vlammen om hun vurig hoofd verloren, En tasten door een wankelenden nacht -! Aan hen, die heimelijk geteekend zijn Die in hun hart een diepe schaduw dragen, Maar in hun geest een dubbel lichten schijn Die zwijgend aan 't vergeefsche leven vragen Voldoening voor hun vruchtelooze pijn -! Aan hen, die met het bleeke morgenlicht Eenzaam hun leege bed zuchtend verlaten, En, als de lijdensdag weer is verricht, Zich met hun wonden hulploos nederlaten - Van 't leven weg met hun stille gezicht -! Aan hen, voor wie het leven is voorbijGegaan - en die nimmer meer hopen mogen - En zij, die zwijgend zinken - zij - en zij, De starenden - en zij, met blinde oogen - Aan hen - aan hen - mijn machdoos medehj -1 DE „GOEDE GOD" Hier nadert de gemeente Treedt opgepoetst tot God den Heer, Pleegt met gepast gelaat Gods eer: God zit hun in 't gebeente! Voorwaar met Hem dient niet gespot: Met „goede God"! Als godverknochte nonnen, Het kerkboek in de zwarte hand, Naar God den Heer gewatertand In Zondagsche japonnen! ^ 't Is een bijzonder groot genot: Die „goede God"! U wachten ook Gods poorten -! Vriend, voelt uw ziel niet veel er van? Hier doet men heusch heel veel er an: Elk dorp heeft Hem in soorten! Hij is 't begin - Hij is het slot: Die „goede God"l 't Is 'n groot gemak: - eerst koopen Zij bove' een plaatsje met gebed, Dan 's middags pas begint de pret - 's Avonds zijn ze bezopen I Zoo wordt Hij menig keer bedot: Die „goede God"! Ja: samen bidde' en zuipen Dat houdt hun maag en ziel gezond 1 En God en klare-met-een-klont Leert hun op aarde kruipen! O! Holland leeft naar Uw gebod Gij „goede God"! Bewaar! bewaar Hem zuinig! Ik zeg je: vrind, heb jij verstand, Bewaar den God van Nederland Dat zaakje is fortuinig: Hij houdt jou rijk - Hij houdt hen zot: Die „goede God"! Doe jij je groote oogies toe! Je moeder kan je toch niet zoogen Van water en van arremoe Wanneer ze begint op te drogen! Droom jij maar lekker van de hemel Je moeder droomt al van de hel! Als paatje nog maar centen gaf! Nou heb ik niks om af te strijken Nou motte' we er morgen samen af Dan komen al de buren kijken! Dan trappen ze ons in de hemel Dan trappen ze ons naar de hel! Geven ze dan geen rooie duit Voor jouw gezichie meer en vloeken Ze overal je moeder uit Dan gaan we een ander paatje zoeken! Dan zoeke' we 'n paatje in de hemel Of anders eentje uit de hel! We zijn zoo gauw niet naar de maan: - Dan kijkt moe nog zoo es op de straten - En krijgt ze 's avonds op de baan Een nette kerel in de gaten - Dan haalt ze hem zachies in de hemel - Dan gaat ze zachies naar de hel! En doen ze wat je paatje dee En laten ze me staan - en gaat er Geen rat meer met je moeder mee Dan ga jij mee met moe in 't water! Dan gaan we samen naar de hemel! Dan gaan we samen naar de hel! EENZAME LIEDJES 1906 Toch: - ik voor mij - mij zijn altijd me' u u w L-mensche-leven, Uit me' hééle-kleine-kindertijd, Twee wondren bijgebleven; En 'k draag ze zuinig aan mijn hart: - Een boterham met muisjes, En 't mooiste bloempje van de mart - Een maandroosje met luisjes! VOORBIJ Ik zat bij de groene glimmende bladen Aan de sloot, met de glinstrige wilgen, Daarneve', in het nakende zonnelicht, baadde En bloeide en beefde de glanzende Hollandsche wei. En daar was de wind aan het ruischen, En die bhes in de vurige halmen, En die waaide en die zaaide de pluizen Van die duizenden bloeiende bloemen Voorbij. En daarover danste een gewemel Van licht en van dartele warmte, En die rees in den zwangeren hemel - Zat van de zon en den wind en de ruimte En geurderij. En daar door die rusdooze luchten Stevenden stille gevaarten van wolken, En die sleepte' en die dreven hunne geduchte Donkere schaduwen over de weiden Voorbij. En mijn geest ging al mede aan 't zingen In dat hed van die waaiende ruimten, En ik dacht aan zoo heel vele dingen Over de menschen - en over Holland En over mij. Zie: - als de wind en het zaad en de wolken, Vleugelt door onze zonnige zinnen Zooveel wat wij nimmer vertolken Daar varen zoovele wijde gedachten Voorbij! DE LINDEBLADEN Zie, de bladen beven van de linden, En zij zwaaden even heen en weder En zij zwijgen in den wijden middag En hun groene harten hangen neder. Zie, de late zomerschaduws Halen, En een glimlach, een geruste, spade, Spreidt zich over al hun oude loover, Bloeit om alle stille lindebladen. Zooals al die groote groene harten Heeft mijn hart bewogen in dit leven - Alles van dit leven ben 'k vergeten, En een glimlach is me alleen gebleven. DE TAK Als 't stil is in den avond En 't dorp prevelt niet meer, Gaat aan den koelen hemel Een tak nog zachtjes heen en weer. Als alles slaapt in het dorp En de donkere daken staan strak, Beweegt voor den sterrenhemel Zachtjes die zwarte tak. En als ahes zwijgt in mij, En alle leven is weggeveegd Is 't of diep in mijn ziel Zoo een zwarte tak zachtjes beweegt I HET TUINTJE Het droppelt nog wat na, maar even ' Komt toch de heve zonneschijn, En doet dat kleine groene tuintje Weer bloeiend en weer bhjde zijn. Dat rieten dak - dat witte muurtje, En die paar bloemen in het bed - Dat gladde blonde beukenhaagje Dat lijkt zoo same' een klein gebed 1 Doch de heele lucht is weer betrokken, Het kleine tuintje is er niet meer: - Daar is alleen de donkre hemel, En 't droppelt - en het regent weer. Dat rieten dak - en die paar bloemen O! ergens ligt dat beeld in mij, En, als 't gebed dat 'k ben vergeten, Weifelt dat soms mijn ziel voorbij; - Dan komt de schaduw van dit leven En vaagt die bede en blijden schijn, En 't waait langs eenen wijden hemel Dat is alles te klein - te klein -1 IN DE ZON Het is gelukkig in de zon te loopen, Met in de vingers al het warme leven Zich in het gele heete licht te doopen En met het helder hjf als witte steven En met de ziel en hare zeilen open Zich aan de wijde warmte prijs te geven. De schaduwbeelden spele' om onze schreden En wuive' om onze wandling te verzachten, Zij glijde' als stille waaiers met ons mede, Als spiegelingen onzer vreugd-gedachten Wij gaan door hen en zijn geheel tevreden En zijn gereed een wonder te verwachten. Wij voelen geen berouw en geen verlangen En zien glimlachend onze medemenschen - Die gaan voorbij als andere gezangen, Wij weten niet wat zij of wij nog wenschen En zijn in eene blinde vreugd gevangen En toeven, gaande binnen lichte grenzen. DE DIJK Tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe Daar lag de dijk door het waterig land Als iets waaraan niets was te veranderen: De koeien en de kikkers aan de' eenen kant En de zilveren visschen aan de' anderen; Zoo bleven zij ieder in hun element, Daar was dan ook ieder al lang aan gewend Daar tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe. En ónder aan den dijk daar glommen de blommen; Die zwierden en tierden maar overal, Die stonden te bloze' en te bloeien, Die knikten en knakte', en die lachten maar al Om die klapperdekakkende koeien; En de koeien, die tilden hun steerten op En zagen nadenkende uit hunnen kop, - Ja, ónder aan den dijk daar glommen de blommen 1 En óver den dijk daar floten de booten: Die toeterde' en ploeterden door de rivier, Die waren geweldig aan 't sleepen, En hadden een onfatsoenlijk pleizier in de deftig zeilende schepen Die hielden zich kwasi wat achteraf, Maar eigenlijk legden ze 't leelijk af, - Ja, óver den dijk daar floten de booten 1 En benéde' aan den dijk daar had je het stadje: Dat lag daar zoo kluchtig, zoo klein en zoo rein, Als was 't maar een hapje, een stapje Dat kon eigenlijk wel eens niet anders zijn Dan een echt-Hollandsch schildersgrapje I Maar van den toren is dat niet gezegd, Want de ouwe toren was zeker echt! - Ja, benéde' aan den dijk daar had je het stadje! En bóve' op den dijk daar voeren de boeren: Die holderdebolderden over den dijk In hun hossebossende sjeezen Die reden hun glanzende peerden te kijk, En hun wijf in heur Zondagsche wezen, En die klapte' hunne zweep en die dachten maar: „krak, Hoort gij die rijksdaalders wel in mienen zakl" - Ja, bóve' op den dijk daar voeren de boeren! OP DE AVONDHEI De avondwind rilt door de heide, Het late licht woelt hij bloot Hij waait lichtende over dien wijden Gewelfden schoot. Hij waait zwijgende, zonder leven, De avond glanst over den grond - De stralende halmen die beven In de' avondstond. Zij vast onze ziel als een heuvel, Maar licht als een pluim in den wind: Al wat 's levens lichtende vleugel Daar bloeiend op vindt! ACH WAAR IK GA Ach waar ik ga en wat ik leve, En wat ik schrei en wat ik hjd Ik ben datzelfde kind gebleven Van vroeger tijd! Ach ik ken al diezelfde zonden, Ach ik lijd al diezelfde smart Diezelfde „andre kindren" wonden Mijn kinderhart 1 Ach 'k kom dien tijd niet meer te boven, Hoe ik ook doe en wat ik wensch - Ik moet toch altijd weer gelooven Aan een „groot mensch"! Ach 'k ben niet voor „groot mensch" geboren, Ik leef en hjd als in die jeugd, Ik heb maar één hef ding verloren: - Die kindervreugd! O! laat mij dan nog 't leven wanen Zoo mooi als 'k toen het leven zag - En laat mij met die kindertranen Dien kinderlach! KIND EN MENSCH Als zij mij weer bezeeren En menschen doen mij pijn, Dan wil ik soms nog leeren Om zooals zij te zijn. Maar ach, hoe zou 'k vergeten Mijn Weme-kinder-pijo^ v Als zij, die menschen heeten, Toch eig'lijk kindren zijn. Dat doet in al dit leven Het meeste en diepste pijn: Waar menschen kindren bleven, Als kind een mensch te zijn! VERLOREN PARADIJS De avond komt naar beneden En verguldt al dat wuivende loof, Nu waaien door mijn hart de gebeden Van een lang verloren geloof. Daar gaan al die kronen aan 't zingen En mijn hjf is met hen vervuld Van den galm van vergane dingen, En van oude menschhjke schuld. En rondom mij rijst dat Eden, Die tuin van geluk zonder leed - Die droom van zóólang geleden, Dat geen ziel er meer iets van weet! Zij hebbe' eeuwig geweend van verlangen Óm dat verloren heiligdom, Zij hebbe' er elkaar om gehangen - En zij hebben het nóg niet weerom! Ach! wij zijn te vroeg geboren, En daarom doet het leven zoo'n pijn: - Omdat wij God hebben verloren En nóg niet zijne engelen zijn! DE GLIMLACH Het was avond op de heide En de gansche hei was leeg, En de dichte witte hemek En de heide, en 'k zelve zweeg. Langs de wolken en de vlakte Ging de eenzame avondwind, En de heide, en de hemel, En mijn eigen hart was blind. Toen ging plots de hemel open - En een kleine plek van zon Dteèf de wijde heide over, Als een dof-goud medaillon. Wat voor vriendelijke tinten, Wat voor zachten glans dat had Kan ik niet meer overzeggen Maar het was een warme schat. 'n Schat van hefde uit eene wereld, Die daar heel ver achter lag Van een ander teerder wereld, Waarin ik op eenmaal zag. 'n Wereld vol van louter hefde, Die haar zegen nederhet Als den glimlach van een moeder, Die haar eerste kindje ziet. 'n Glimlach over deze wereld, 'n Lach van hefde en van leed, Als in vage mooie droomen, Waar geen morgen meer van weet. Als een droom - dien 'k zelve droomde Als een lach, dien 'k heb gezien - Ergens in mijn eenzaam leven Ergens - in een droom misschien. En ik heb het nagekeken Tot den donkren horizon, En ik heb zoolang gezeten Tot ik niet meer kijken kon. Achl toen heb ik het geweten, Toen 'k alleen in 't donker zat: - 't Was de glimlach van die ééne Van die ik heb liefgehad 1 DAT BLOEMETJE Daar bloeide 'ns eenmaal Een bloempje op de hei Het was nog geen lente, Het was nog geen Mei. In 't heel vroege voorjaar Heb ik het zien staan - Toen ben 'k nog zoo zachtjes Daar langsheen gegaan. Maar een mooien morgen Toen was ik zoo bhj - Toen mocht ik dat bloempje Gaan plukken voor mij. Lang heb ik geloopen, En toen ik het vond - Toen lag het verschrompeld En dood op den grond 1 - De lente is gekomen, De Mei is gegaan Ik heb nooit meer nergens Dat bloempje zien staan. De zomer die bloeide, De zomer ging heen - Van dat mooie bloempje Was er geen één. De hei is gaan bloeien, Mijn hart deed zoo zeer - Maar dat één' mooie bloempje Dat vond ik niet meer. De herfst die maakte Al de bladeren goud - Mijn hoofd en mijn handen En mijn hart werden oud. De sneeuw is gevallen, De hei die wordt wit, - Daaronder - daaronder Dat bloemetje zit! - Als 'k dood ben dan bloeit er Zoo'n bloempje op mij — Mijn hef is begraven, Ik hg er gauw bijl DE STEM Over het late wegje viel De warme avondgloed, Die glans, die ook een arme ziel Iets schoons gevoelen doet. De laatste kleine leeuwrik droeg Zijn hedje van de min Boven een stil gelaten ploeg Den stillen hemel in. Toen zweeg de wereld om ons heen, Geen vogel zong er meer, Wij voelde' ons met elkaar alleen - En sprake' - en zwegen weer. Doch de avond bleef in 't bloeiend hout, En wachtte om onzentwil, En onze handen werden goud - En onze ziel zoo stil. Toen hoorden wij die stem, die steeg, En zich al hooger hief — En van de diepe sterren zeeg Een stem: - heb hef! - heb hef! BOVEN HET KOREN Toen ik als kind door 't koren hep, En tusschen korenhalmen shep, Toen leek het, dat die korenaren Voor mij als groote menschen waren: - Daarboven ging het leven heen, Dat een geweldig wonder scheen Doch ik lag veilig daarbeneden Bij al mijn kleine heerlijkheden. Ik groeide boven 't groote graan, Mijn kleine hart kreeg vleugels aan, De blauwe lucht had me opgetogen - De akker zonk mij onder de oogen, Ik zag het korenland benêe, Dat golfde als een gele zee - Toen borst mijn hart en ging ik zingen Van al die eindelooze dingen. Of ik al tusschen 't koren keer, Nu vind ik daar mijn nest niet weer: Ik ben benêe in 't graan geboren, Toch moet ik leven boven 't koren, En zien hoe 't il te zamen waait En groeit - en geelt, en wordt gemaaid Maar mijn geluk en mijn verlangen Zijn aan het koren blijven hangen I DE NACHTEGAAL Door de avondwereld Gaat geen geruisch Alleen één vogel Gaat stil naar huis. Een purper boompje Staat heel alleen Daar vliegt op eenmaal Een vogeltje heen. Dat gaat aan 't zingen Dat zingt zoo hard - - Dat zingt weer wakker Mijn arme hart! DE SCHOONHEID Toen ik heden opzag van mijn leven, Uit de schaduw van mijn stille zorgen, Zag ik, tot de ■witte diepe verte, Weer de Schoonheid om mij henen staan, Tot haar immer onverwachte gaven, Tot haar wijde zegenende handen, Tot de kalme stammen van haar vruchten Ben ik weer gelukkig heengegaan. Uit de schaduw van mijn stille leven, Over de onrust van mijn blinde zorgen, Heb ik mij naar de eindelooze verte Met een glimlach weder heengebukt, En tevreden bij haar heldre gaven, Heb ik met mijn beide dankbre handen Weer een groenen tak vol zoete vruchten Van den boom des levens afgeplukt. Wij gaan allen door het wijde leven, Allen dragen wij zoovele zorgen, Allen gaan wij naar de witte verte, Samen gaan we als blinden hand in hand, En wij toeven bij haar lichte gaven, Tasten zwijgend met gewonde handen Naar die al te enkle schaarsche vruchten Aan de wegen naar 't beloofde land. HOLLAND Wat zijt gij klein Holland Met al uw velden en vlakke wegen, Met uw rampzalige aardappellanden, En uw vreeshjk droefgeestigen regen, En uw lage goedaardige stranden — Maar groot toch is de zee Holland, Waaraan gij langzaam zijt verschenen, Waaruit ge als een schelp zijt geboren, Die zingt door uw heele land henen, Dat elk in zijn ziel haar kan hoorenl Doch wat zijt gij klein Holland Met uw simpele wilgeboomen, Met al uw kleine kabblende plassen, En die paar platte gemaklijke stroomen, En uw bloemen en tamme gewassen - Maar groot toch is uw hemel Holland Met zijne matelooze klaarten, Met al zijn oneindige kleuren, En die verandrende wolkengevaarten, Waarmee groote dingen gebeuren I Doch wat zijt gij klein Holland Met uw verlegen zwijgende menschen, En al uw langzame stille levens, En al uw vele denkbeeldige grenzen, En o! met nergens ooit iets verhevens - Maar groot toch is uw volk Holland, Verwant aan uw heerhjk verleden, Dat tusschen uw heemle' en zeeën bleef groeien, En tusschen die wisslende eeuwigheden Zich bereidt om opnieuw te gaan bloeien 1 VERGETEN Het was 't einde van den dag, Die was aan het bezwijken Ik was alleen en lag Er stil naar te kijken. Ik voelde mij moe En krom van het loopen, En droomerig keek ik hoe De miertjes wegkropen. Ik voelde mij met arm, niet rijk, Maar een kind van de aarde, En aan haar bloemen gelijk, Waarover ik heenstaarde. En zoo, zonder vreugde of zucht, Lag 'k mij met niets te bemoeien, Ik keek maar naar de lucht, Die overal ging bloeien. - Door die diepe avondkleur Kwam toen een wagglende wagen, Hoog met hooi, en vol geur, En vol zoete vlagen. En achter dat hooi Kwam een meisje - zoo'n hef wezen, Zij was zoo mooi - zoo mooi Als een mensch maar kan wezen 1 Wij zagen naar elkaar, Verguld van het lichten Wij zagen verwonderd naar Elkanders gezichten. - Ik bleef nog een wijk En zag vóór mij uit, zonder Te zien - en onderwijl Ging de zon onder. Toen rees ik, en ging ik heen Naar mijn ledige woning, Ik voelde mij alleen Zooals een treurige koning. Toen ik in 't lamplicht Mijn brood zat te eten, Dacht ik aan dat gezicht Ik was het vergeten l A. v. S. Gedichten. 2de druk ZOMER Daar ben 'k gekuierd Door 't zomerland, Daar rook ik, luierd, Van alderhand: - Dat oud gehucbie - Zoo'n boerennest, Dat lauwe luchie Van melk en mest; Dat blomzoet hegje Vol zacht getier, Dat wierook-wegje Van witte vlier; En 't Hollandsch weitje, Dat reukaltaar, Dat bloeipartijtje Van allegaar; En nog zoo'n bedje Van hei en tijm, Zoo'n paars boeketje - Dat wrijf je fijnl En ach! zoo'n vleugje Van 't warme woud, Zoo'n hartig teugje In 't dennenhout! - Die luchies woeien Zoo in mijn mond, Tot ik te bloeien En blozen stond. Daar groeide' al struiken Rondom mijn hoed - Mijn ziel ging ruiken Van al dat goedl En 's avonds keek ik Zoo stil en stom - Ach, toen geleek ik Een oude bloml God zag me, en zei me: „Wat doe jij daar?" „Och" zei 'k „kom bij me En pluk me maar!" KINDERGEDACHTEN Het regent - o wat regent het! Ik hoor het uit mijn warme bed, Ik hoor den regen zingen, Het regent, regent dat het giet Dat niemand daar nou iets van ziet, Van al die donkre dingen! Het ruischt en regent en het spat Nou worden alle boomen nat En plast het in de slooten, Het regent óver- óveral -! O hél - daar loopt het zeker al Bij straaltjes uit de goten 1 Wat is dat gek en leuk geluid 1 Wat is het lekker om dat uit Je donker bed te hooren: 't Is of de regen samen praat, Of dat een kerel buiten staat Te fluistren aan je ooren. Nou druipt het in dat open gras Nou zal er wel een groote plas Op alle wegen komen, Nou loopen nergens menschen meer Verbeel je eens: in zoo een weer -! Daar wou ik wel van droomen. En vroeg, morge' in den zonneschijn, Als dan de blaadjes zilver zijn, Met droppeltjes bepereld Dan doe ik toch mijn eigen zin: Dan loop ik héél - en héél ver in Die schoongeworden wereld 1 DE WILGEN Daar ware' eens zeven wilgen In eene boerenwei. Die droegen groote pruiken op Hun ouden harden houten kop En stonden op een rij. En hunne pruik met haren Die kwam nooit tot bedaren - Zij knikten al maar: „ja en neen", Wat dat beduidde wist er geen. Toen kwame' er heel veel vogeltjes - Die bouwden daar hun nest, Die woonden allen paar aan paar En leefden leutig met elkaar En vonden 't opperbest. En ieder zong een hedje Van wiede- wiede- wiedje, - Maar al de wilgen riepen: „Och, Wat schreeuwen daar die vogels tochl" Toen kwam de wilde wervelwind - Die ziet ze daar zoo staan, En draait zich driemaal om, en zeit: „Wat 's dat nou voor parmantigheid 1" En waait zóó op ze aan: Eerst deden ze nog deftig, Maar 't werd hun gauw te heftig - Toen riepen ze allen door mekaar: „O jeminee wat is dat naarl" Toen kwam een groote regenbui Die keek heel boos, en zei: „Die pruiken vind ik veel te hoog, Dat 's geen fatsoen, die zijn te droog - Daar moet wat water bijl" De wilgen snikte' en steenden: „Wat is dat nat!" - - ze weenden! „O!" riepen ze met 'n lang gezicht, „Nee dat vergeten wij niet licht!" Toen kwam een dikke bonte koe Die snoof zoo 's en zei: „wel Zoo'n wilgeblaadje mag ik graag, Dat 's juist goed voor een volle maag En voor een zwak gestel! 'k Mag zeker van uw pruiken Wel 'n kleinigheid gebruiken?" De wilgen zuchtte' elkander toe: „Wat zeg je nou van zóó een koe!" Toen werd op 't laatst hun pruikebol Zoo aheraakhgst lang, Dat iedereen van schrik wegliep De vogels riepen: „piep piep piep!" En werden ook wat bang. En ieder zei: „wat vreeshjk! Dat 's zeker ongeneeslijk?" De wilgen dachten: „Dat 's juist fijn, 't Bewijst dat wij van adel zijn!" Toen kwam de boerenkapper aan, Die had een lange schaar En knipte met een grooten hap, Zoo maar op éénmaal: knip-knip-knap Door al dat wilgenhaar! Zij schrokken zelf verbazend, Maar de andren lachten razend, En riepen allemaal brutaal: „Wat bennen jullie nou weer kaall" AVOND Nu dort de hemeL Nu dort de hei De mooie dingen Gaan gauw voorbij. Nu dort de hemel, Nu dort mijn hart - Wij worden beiden Nu stil en zwart. Hoog aan den hemel Staat de eedle maan Zij ziet mij zwijgend Én eenzaam aanl HERFSTAVOND Toen zonk het leven heen van eiken stillen boom, Toen rezen neevlen uit de leeggeworden hoven Om 't laatste lichten van den. zomer uit te dooven, En werd het oude dorp een vage dunne droom. Dan dwaalden stilkens door den bleeken avondstond Al die droefgeestige en onbestemde geuren Van eenen laten herfst voorbij de dichte deuren, En golfden witte drade' over den vochten grond. Soms huilde nog het vee in eene verre schuur, Soms kwam een stille vrouw van eenen drempel dalen Om witte doeken uit een boomgaard weg te halen - En ging weer hene' als eene heilige figuur. Alleen nog hier en daar, achter een leege haag, Hingen aan magere en afgedorde ranken, Als lange vingers van een stervensmoede kranke, De gele peulen stil in eenen tuin omlaag. Maar rondom kwam al lang de zwarte aarde bloot, En bleef maar zelden nog een volle akker over Van leelijk groen en zwart en afgemergeld loover, Of lag een boekweitland met bruin en bloedend rood. En langs den straatweg kwam nog maar één bange stap: Daar ging een oude man met vuile witte haren, Die droeg een natte mand, vol arme konkelwaren, En om zijn dorren hals een purperrooden lap. Doch in de verte, door de bonte schemering, Zakte langzamerhand de avondhemel open, Als een gemarteld hart, dat gansch was leeggeloopen En vol bebloeden mist en lange rafels hing. Ik ga alleen - alleen - en zonder mensch of God Door al 't barbaarsche schoon van deze neveltijden, En om mij ruischen en verstommen de getijden - De ebbe en vloed van mijn onmenschehjke lot; En in mij hangt mijn hart, vol louter menschlijkheid, Dat overloopt van hefde in deze leege stonden En juist die laatste smart van 't leven heeft gevonden: - Dat al 't waarachtig schoone is ééne eenzaamheid 1 LEVEN O, als een dier te zijnl - Een dier in den zonneschijn Te koekeloeren, Zoo eene bloem zien staan, En een beestje voorbij zien gaan, Zoo lekker te loeren 1 En als een kind te zijnl - Een kind in den zonneschijn Iets hefs te zingen, Zoo vol van kindervreugd, En van dartele jeugd, En simpele dingen I En een wijs mensch te zijnl - Een mensch in den zonneschijn - Te wete' en te streven, Met een wil toegerust, Helder en welbewust - Dat, dat same' is leven 1 IN DE WAAIENDE HELM De wind waait over de wereld, Door het duin en het zand en de zee, Al die halmen die buigen - die buigen - En ik buig ook een klein beetje mee. En ik kijk naar die zee en die wereld, En die duine' en die golve', en ik strooi Al dat bleeke zand door mijn vingers Ik vind het leven toch eig'hjk niet mooil Hoor: de wind waait over de wereld En hij buigt me al een beetje opzij - - Ach laat me hier maar bhjve' in die halmen En laat me maar worden als zijl MISSCHIEN Soms kijk ik uit mijn leven op, Of iets voorbij mij gaat Of ook mijn harde boerenkop Iets heerlijks overslaat. 't Kon zijnl - een mensch, een vrouw, een vriend - Een parel, of zoo iets, Iets dat ik eig'hjk had verdiend - En toch - ik weet toch niets. Nee, gaat mijn leven iets voorbij, Dat. 'k zelf niet goed kan zien Dan is 't voor andre', en niet voor mij, - En toch - misschien - misschien 1 DE NACHT Om het open raam lag de ledige donkere wereld, En ik stond vóór haar, eenzaam en naakt, En alleen met den nacht. Over mij ruischte al 't onzienbare loover En bewogen de kronen van duistere eiken Die waren ouder dan ik. Aan den oneindigen windrigen hemel Dreven twee vale vlekken van sterren Van verre werelden. En om mij stonden de donkere klompen Van groote eenzame geboomten Grooter - eenzamer dan ik. Toen woei 't aan mijn vleesch en bleeke leden, En ik voelde mij oud en deemoedig En één van zoovelen. En ik luisterde en boog naar de winden: Die hepen langzaam door de eeuwigheid heen En ik zweeg en bleef achter. - En toen ik weer zag in die nachtlijke ruimten, Hing de onpeilbare hemel op eenmaal Vol heldere sterren 1 UIT STILTE EN STRIJD 1909 DE STILTE Min de stilte in uw wezen, Zoek de stilte die bezielt, Zij die alle stilte vreezen Hebben nooit hun hart gelezen, Hebben nooit geknield. Draag uw kleinen levenszegen Naar het dfoomenlooze land, Lijk de golve' heur oogst bewegen Tot zij zachtjes breken tegen Het doodstille strand. Zie den boom de paden tooien Rondom zijnen stillen voet, Laat uw ziel zich zoo ontplooien En haar bloemen om zich strooien Uit een vroom gemoed. Leer u aan de stilte laven: Waar het leven u geleidt Zij is uwe veil'ge haven, Want zij is de groote gave Van de Eeuwigheid. Sluit de stilte in uw gaarde, Wees in haar gelukkig kind: Al wie ze aan haar schoot vergaarde - Alle zaligen op aarde Hebben haar bemind. WEEMOED Wat is 't nog dat mijn hart behoeft? Wat is dit wonderhjk verdriet Ik voel mij doof en diep bedroefd, En zit en zie - en weet het niet. Wat is het dat mij zwijgen doet, Hoe is mijn gansche lichaam stom - Is 't leven slecht - is 't leven goed Of niet - of wel - waarom - waarom? Wat is 't dat 'k weet - en wat of wie Dat ik verloor of dat ik won - Ik weet het niet, en zit en zie - En in mijn handen ligt de zon. HET KINDERLIED Mijn ziel is oud, Mijn hart is jong O hart onthoud Het lied dat 'k zong! Dat zoet geluid Van 't kinderlied - Al is het uit - Vergeet ik niet. Het leven droeg Dat speelgoed heen: Al wat het vroeg Gaf 'k één voor één. Het laatste ging Mijn speelgenoot Zoo gaat elk ding, Zoo wordt men groot. O vriend herhaal Wat ik toen zong, Keer nog eenmaal En maak mij jong! Zeg mij dat lied Weer, woord voor woord Dat geen het ziet, Dat geen het hoort. Ik die 't weleer Zoo zingen kon - Ik weet niet meer Hoe het begon 1 DE VOGELTJES Ik heb een vogeltje gezien: Het was geen watersnippie Maar een verkouwen kippie, Ze had kroost als gele godjes Van eier-donzen dotjes, Toen kwam de baas, die zocht ze En nam ze en verkocht ze; Zij keek eens schuin naar boven En wou 't eerst niet gelooven Toen lei der kale kontje Een eitje met een strontje, Toen kwam de baas, die zocht et En nam et en verkocht et; Dat kon ze niet verkroppen En pikte in kippekoppen Toen dee ze een kleinigheidje: Het was een kippeneitje, Toen kwam de baas, die zocht et En nam et en verkocht et; En eindhjk werd ze vetgemest, Geplukt, geroosterd, en de restl Ze had wel een aasje Van Jan-Piet-en-Klaasjel Ik heb een vogeltje gezien: Lorretje kaporretje kapoe, Het was geen kaketoe Maar 't was een papegaaitje: Een papegaaien-gaaitje; Het was een rose wijfje Met veertjes aan der lijfje - Het was de baas zijn liefje, Zijn harte- en duitendiefje; En was de baas afwezig Dan hield ze zich wel bezig, Want ieder amuseerde 'er, Die kleine schuinsmarcheerder l En kreeg de lieve lorre Dan van den baas es knorren, Dan zat ze stil in 't kooitje En zocht een vogelvlooitje, Dan keek ze heel aandoenhjk - Maar toch niet erg fatsoenhjk; En toen 'k eens zei: „dag lachebek 1" Toen riep ze plotseling: „verrekl" - Ze leek wel een beetje Op een mainteneetjel Ik heb een vogeltje gezien: De gele pronkltanarie Van tante Bim Bombarie; Zij stond op 't guéridonnetje Van tante's lief salonnetje, En 's avonds mocht ze mede Naar tante's legerstede, Daar hing ze in haar hoekje, Bedekt door tante's doekje; Het beestje heette Grietje Doch „Grietje" had geen „Pietje" En Grietje, 't gele guitje, Zat nooit in 't huwhjksschuitje, Maar tante zei: dat dee ze Voor het fatsoen - dat zee ze; Toch zong het „pinkiel pinkiel" Nog mooier dan een vinkie, Maar 's winters zong het weinig, Dan leek het wat chagrijnig; En iedre dag bad tante weer: „Bewaar mijn Grietje Lieve-Heer!" Het dee me denken an 't gezichie Van mijn ongehuwde nichie! Ik heb een vogeltje gezien: Het was een plechtig uiltje, Een heilige op een zuiltje; Het had wel wat van tante Met kiespijn en bouffante, Maar in zijn platte facie Had hij toch veel meer statie, Al keek ie soms wat druilig Maar dat is speciaal uilig; Een paar brutale musschen Die name' et dier der tusschen, Die vroegen of ie echt was En of ie wel terecht was Doch 't adellijke diertje Keek enkel door een kiertje; Maar 's avonds was de rakker Wel wis en weergaasch wakker: Dan kneep die ouwe jonker De muisies in het donker; En als ie dood is altemet Dan wordt ie prachtig opgezet I Het lieve diertje leek wel 'n ziertje Op een zalig renteniertje! Ik heb een vogeltje gezien: Een heel bijzonder beestje, De oppasser noemde 'm „Keesje", Maar 't was eig'hjk een arend; Hij zat op 'n stokje starend Te kijken naar zijn vlerken Daaraan kon je wel merken, Dat hij geen plaats gekregen Had om zich te bewegen; A. v. S. Gedichten. 2de druk Er lag een paardelapje - Dat leek een lekker hapje, Maar 't beest scheen niet tevreden, Al had ie hier beneden Toch lang genoeg gezeten Om 't vhegen te vergeten; Toen hupte ie van zijn stokje Naar achter in zijn hokje, En om dat gekke stappen Moest ieder ginnegappen - Maar 't dier dee even doof als stom En keek niet eens es effen oml - Het leek op somm'ge menschen Die de heele boel verwenschenl MUZIEK Als 't avond is, avond aan 't strand en de zee, En de hemel aan flarden van goud en van zwart, En de dreunende golven beschuimen het strand, En de vlokken die beven en rollen en rillen, En het duin is verlaten en eindloos alleen, En ik luister verrukt naar de ruischende zee Dan waait soms uit de golven Een diepe muziek. Als 't avond is, avond aan 't strand en de zee, En de duistere hemel bewoekert het Oosten, En daaronder bukt zich de donkere wereld, En daarin verdwijnen de toppe' en de torens, En daarachter leven de leehjke steden, En de mensche' en hun witte gezichten Dan rijst vaak uit die verten Een vlucht van muziek. Als 't avond is, avond aan 't strand en de zee, En de nacht weekt mij af van de schamele aarde, En bevleugelt mijn ziel als een donkeren vogel, Dan wil ik grijpe' al de sterre' en de stede' en de golven, En dan luidt mijn lijf als een klok op de duinen, En dan wil ik leven en kussen en zingen en zingen En dan gilt door mijn nart Een wilde muziek 1 WIJ ZOEKEN 'T VER Wij zoeken 't ver: Ik zoek het zuiver schoone beeld, Dat kan verzoenen met dit leven: De vreemde vlinder die daar speelt Draagt 't op haar vleugelen geschreven Doch als 'k mijn handen om haar sluit Wisch ik die teere teekens uit! „Gij volgt vergeefs wat immer vliedt En houdt den schoonen schijn voor 't wezen, Door eigen onrust ziet gij niet Dat op haar vleugels staat te lezen: Mijn beeld bloeit immer aan uw zij, Gij gaat mij blindelings voorbij!" Wij zoeken 't ver: Ik zoek de zegenrijke vrucht Van wijsheid en volkomen weten, Ik zoek de sterren aan de lucht En alle hemelen te meten Maar ach, hoe hooger of ik stijg, Hoe meer of ik naar adem hijg! „Gij zoekt te zien wat niemand kent, Wilt gij nog meer zien dan uw oogen, Zoo streeft gij uit uw element En zwijmt gij als een visch op 't droge: Slechts die zich uit zichzelven wenscht Voelt zich en zijne ziel begrensd!" Wij zoeken 't ver: Ik zoek de liefde en dien gloed, Die altijd brandt en nooit beschadigt, De diepe bron, die immer zoet, Toch immerweer mijn dorst verzadigt - Maar ach, van elke nieuwe min Proef ik het einde in 't begin 1 „Gij zoekt - en elk gevonden hart Verliest gij reeds bij het ontvangen, Omdat ge, in dgenmin verward, Slechts hefde voelt voor uw verlangen: De Hefde, die gij 't leven vraagt, Bloeit in het hart dat ge in u draagt 1" Wij zoeken 't ver: Wij zoeken een gedroomd gelaat In 't driftig leven te bereiken 't Geluk, dat immer vóór ons gaat En immer verder schijnt te wijken, En tusschen stage vrees en hoop Gaat onze rustelooze loop; Wij zoeken en vergaren 't goud, Dat we immer de' andren dag zien blinken, Om eindhjk, afgeteld en oud, Op onze schatten neer te zinken; Wij blinden: - ook het kleinste stuk Droeg toch den beeld'naar van 't gelukl MIJMERING 't . Wordt stil - en als een stille droom Komt de avond om mij heen, En zachtjes ga ik droomend aan Den weefstoel van 't verleên. En zachtjes tel 'k de dagen weer, Die door mijn vingers gleên - En droomend zie 'k het dampend dal Door de' avondschemer heen: - Daar is dezelfde heuvel waar De zon vroeger verdween Daar zijn dezelfde dingen nog Waarop zij vroeger scheen. Dezelfde boome' en pade', - iets is Toch anders dan voorheen Zij waren stiller - vreemder - of Veranderde ik alleen? Daar liep ik - en daar lag ik toen Daar klom ik overheen, Het lijkt zoolang - zoolang al - en 't Is toch niet lang geleên. En langzaam, om mijn droomend hoofd, Komen twee armen heen En 'k droom - en waak - en ach, ik weet Niet of ik lach of ween. En peinzend zie ik haar gelaat, Dat buigt over mij heen En 'k zie haar aan, en weifel nog - Ben ik niet meer alleen -? DROOMEN Mijn droomen in den laten morgen waren Als scheuren door Japansche zachte prenten, Waar stroomen hefde doorgeloopen waren' Tot milde golven van Japansche zeeën, Waar vrome eilande' in gelegen waren, Als platte bladen in gebedenboeken Van glad geschilderd goud. Mijn droomen in den laten morgen waren Als wijze boeken van Japansche teekens, Die als Japansche kinderlachjes waren, Van kindertjes die door de bladen kropen En met een zonnestraal aan 't spelen waren, Waarvan de slierten door de boeken draaiden Als staarten rimplend goud. Mijn droomen in den laten morgen waren Als staarten van gekrulde heve draken, Die van de vazen afgegleden waren En edel speelden in de diepe schotels, Waarin hun oogen neergezonken waren En zwijgend blonke' als vriendelijke droppels Van zacht gesmolten goud. Mijn droomen in den laten morgen waren Als droppelen in goudgelakte doozen, Die alle in en om elkander waren, En één der droppels rolde door de gaten, Die toch niet in de dichte doozen waren, Tot hij in nevel uit elkander spatte Van fijn gepoeierd goud. Mijn droomen in den laten morgen waren Als tooverdoozen met Japansche waaiers, Die fladderden alsof ze vlinders waren, En telkens zag ik zachte prachtigheden, Die telkens ook weer dichtgevouwen waren En leken op een land vol bloemenheuvels Van opgezwollen goud. Mijn droomen in den laten morgen waren Als heuvelen van wonderlijke wolken, Die mollig door de zon beschenen waren En waarop plechtig stille goden zaten, Die peinsden of ze dood of levend waren En staarden op hun heilig ronde buiken Van zwart beschimmeld goud. Mijn droomen in den laten morgen waren Op eens als lichten in de zon verdwenen - Maar even voelde ik of ze waarheid waren, En of ik hier verkeerd waar' op de wereld, En hier maar uit de lucht gevallen ware, En levend op de aarde lag begraven Als zoo een God van goud -1 DE DRALERS Het welig licht was afgekomen En lei zich aan de kim te rust, De groote zee begon te droomen En spoelde heur rozeroode zoomen Over de stil vergulde kust. Wij vulden met ons beider leven De dommelige avondlucht, Tot wij verwonderd staren bleven: Een stip kwam naar ons heen gedreven - Een nevelige vogelvlucht. De lucht hing vol van purpren vegen - Wij voelden ons zoo vreemd te moe, Was het een vlucht -? wij hoopte' en zwegen, Wij meenden ze te zien bewegen Zij kwamen langzaam naar ons toel De hemel begon uit te dooven - Met open lippen wachtten wij, En zagen weifelend naar boven, En bleve', en wilden nog gelooven - Zij kwamen langzaam naderbij. Er lag al zilver op de baren - Verlangend hielden wij de wacht, En bleven in den hemel staren - Tot er alleen maar sterren waren, En om ons heen de stille nacht. Toen rezen -wij in 't leege duister, En daalden naar de zee omlaag - En voor de golven en heur luister. En bij heur eeuwige gefluister Zweeg in ons menschenhart een vraag -. 1 MEI Kom vriend met uw jonge vrouw 1 Met uw liefdevol hartlijke vrouw. Met uw al zoo zorgende vrouw Welkom 1 welkom is zij Den eersten Mei! Kom vriend met uw zoon, uw kind! Met uw jonge al verstandige kind, Met uw o! eenmaal gelukkiger kind Welkom 1 welkom is hij Den eersten Mei! Kom vriend met uw kloppende hartl Met uw duldend maar dappere hart, Wij roepen uw hoopvolle hart Welkom in onze rij Den eersten Mei! Wij allen behoeven elkaar 1 Wij winnen slechts met elkaar Helpen, helpen wij dan elkaar: Maken we elkander vrij Den eersten Mei! Ons is immers deez' dag! Ons is deez' bloeiende dag! Als eenmaal der dagen dag Die vindt ons zij aan zij Den eersten Meil Aan óns is de komende tijd! Ons, óns is de nieuwe tijd! O heerlijk toekomstige tijd Wij voele' u nabij Den eersten Meil Want wij zijn de grooten der aardl Wij zijn de werkers der aard! Wij zijn de winners der aard! Dat zijn wij allen - wij Den eersten Mei! IN 'T ZOMERPENSION In het hokje op den zolder Van 't pension vol kleine hokjes Lag ik op het krakend bedje, En in 't hokje naast mijn hokje Lagen jongetjes te praten En ik luisterde nieuwsgierig, - Zoo precies kon ik ook praten - - Pijnlijk, dat dat niet meer kan! Door het open zolderraampje Van het klein gehoorig hokje Scheen de stille maan naar binnen Op mijn deftige demietje - • „Zeg! weet jij wat ja in 't Fransch is?" „Ja is in het Fransch oui!" Oui monsieur! - dat leerde ik ook zoo! - Pijnlijk: - nou ben 'k zelf „monsieur"! Voor het raampje van mijn hokje Zat een krekeltje te piepen, En de maan hing stil te schijnen Op mijn glanzende manchetten „Zeg! 'k moet al weer gauw naar school toe!" „Ja jong! - och dat zal wel wennen." Ah! dat dacht ik ook zoo vroeger! - Pijnlijk: - ik ben nooit gewend! En de maan scheen in mijn hokje, Op de kleine beddetafek En het snoezige portretje En mijn briefje - aan 't portretje „Zegl vin jij juf ook zoo'n schepsel?" „Alle juffen vin ik spoken 1" Ja - dat vond ik ook precies zoo - Pijnlijk: - dat vind 'k nou niet meerl En die krekel bleef maar piepen, En de maan naar binnen kijken, Naar de stille witte waschkom, En naar 't potje - met permissie En de joggies ginnegapten En ze smoesde' een stiekem grapje - OI dat dee 'k eens net als zullie - - Pij dijk is dat alles toch! HET GELUK Hoor: daar holt een paard in 't wild! Hoor die doffe paardenhoeven, Hoor, de grond die dreunt en drilt Door het klotsen van zijn kloeven Zoek hem, zoek hem allerwegen! Houd hem tegen, houd hem tegen! Hoela hoela hoela beest - Wie is dan je baas geweest? Zie dat schimmelwitte paard 1 Zie die oogen als 't geflonker Van de starren, en dien staart Als een witte pluim in 't donker - Houd hem, houd hem, ga hem vangen! Ga hem aan zijn haren hangen! Hoela hoela hoela beest Wie die witte paarden vreest! Grijp hem met je handen, houd Je aan zijn wapperende manen 1 Zie: hij vliegt door 't zwarte woud Als de wilde witte zwanen En de donker booze boomen Varen ruischend uit hun droomen I Hoela hoela hoela beest Zij die wagen winnen 't meest 1 Houd nu, houd hem bij zijn kop Om hem op zijn hals te zwaaien Hoela! - 'k zit er bovenop! En zijn blanke manen waaien Als een bos van witte slingers Om mijn mond en bleeke vingers! Hoela hoela hoela beest - Ben je levend of een geest? O die drift, die wilde draf Hoela 1 houd hem aan zijn haren! Hoela - ho! ik val er af! In de zachte zwarte blaren - O, ik voel me in 't donker rollen En den schimmel verder hollen Hoela hoela hoela beest - 'k Ben er bovenop geweest! Voort weer, voort! het duister wast, En ik slinger om hem henen - Hoela ho! - en 'k zit weer vast Op zijn witte tooverbeenen - En ik voel zijn warme schonken En wij draven vreugdedronken! Hoela hoela hoela beest Draag mij waar mijn hart geneest; Draag mij over heg en steg Draag mij, draag mij, breng mij verre Van de woeste wereld weg Naar de witte lichte sterren - Draag mij van de zwarte paden Naar die stralende genade! Hoela hoela hoela beest - Draag mij naar dat zalig feest! STERVEND MEISJE Kind van wonden, Dat één stonde Nog als bleeke sterre beeft, Voor wier luister 's Werelds duister Geenen nacht meer ohe heeft; Kind van vreezen, Teeder wezen, Kind van louter hefde en leed, Wier geflonker Uit den donker In dit droeve dagen gleed; Kind van zorgen, Met den morgen Van uw leven 't leven moe, Gaan uw oogen Als de hooge Bleek-geworden sterren toe. DE ECHO VAN HET JAAR DER ARMEN Wat bracht het oude jaar in deze bittre tijden, Wat brachten de uren ons, die thans in 't duister glijden? - lijden! Wat neemt het van ons mee naar zijne bleeke kimmen, Wat laat het ons aan hoop en schoone hersenschimmen ? - schimmen! Wat bracht dat donker jaar dan hongerige dagen, Wat leerde 't harde lot dan hulpeloos verdragen? - dragen! Oud jaar, gij kondt ons niet van 't slavenjuk bevrijden Wat kunnen wij, die leve' om met den dood te strijden? - strijden! Waarmee, waarmee strijdt hij, die 't brood eet der genade, Die zwijgend dankt en knielt bij hunne euveldaden? - daden! Wat werden zij dan, die een vlammend beeld nasnelden, Tot ze eindhjk dood en zwart in 't vuur vooroverhelden? - helden! Ach, dat met de uren ook ons kloppend hart voleindig'? De strijd van mensch en mensch - is hij dan niet oneindig? - eindig! Wij zinken als de sneeuw, als name'- en nutteloozen Wat bloeit nog op deez' aard, waar 't alles ligt bevrozen? - rozen! O, wat voor kracht zal ooit tot zulk een lente stijgen! Oud jaar, nu strijdensmoe wij luistren naar uw hijgen? - uw eigen! Welaan broeders ten strijd 1 wij steune' en sterke' elkandren Ach, wie zien eens de tijde' in lichter tijd verandren? - andren! Welaan broeders vooruit! - ons wachten sterke wallen Helaas, wie zullen vóór de zege zijn gevallen? - allen! Broeders het jaar is dood - de tijd wischt onze namen Maar jaar en dag en tijd bouwen wij toch tezamen! - amen! DE BEUKENHAAG Langs de' uitgetreden duistren weg Bouwt, om de tuinen te versperren, De oude ruige beukenheg Haar zwarten wal tegen de sterren, - Het dorre hout ruischt in den nacht Als eene eindelooze klacht. Van onder kaal en afgetrapt, Vol puisten aan haar arme stammen, Is zij aan allen kant gekapt En wuift geen tak meer uit haar kammen, Van buiten is zij gladgesnoeid, Van binnen is zij kromgegroeid. Maar in de stoppelen verward, In al haar kronkelhout verholen, Hangt, als een eenzaam donker hart, Nog een verlaten nest verscholen, Daar zat een mooien lentedag Een hedje in, dat niemand zag. En eiken Mei keert haar geloof Terug aan 't eeuwig groene leven, En vol van bloot en teeder loof Staat zij weer in de zon te beven, Doch kiemt en geurt en wuift zij weer, De tuinman snoeit en snijdt haar neer. Zoo staan zij eender allemaal, Geknipt, gekapt en afgeschoren En toch is elke stronk eenmaal Uit eenen beukeboom geboren, - En geen van hen wordt immer groot, En geen van hen gaat immer dood. En ginder staat het zwart en zwaar Kasteel van duizend duistre twijgen, Staat de oude trotsche beukelaar Alleen in 't starrenlicht te zwijgen, Zijn machtig mateloos gevaart' Droomt van den hemel en de aard. - Wij groeien op een slechten grond Met onze machtelooze wenschen - O haag wij zijn als gij gewond: Geknotte en geschonden menschen! Een donkre wal staan we in den nacht, En door ons hart huivert het zacht. HET KWARTIER Toen viel een gat in mijn droom En een koele klok sloeg het kwartier Door den zwijgenden nakenden nacht, En ik voelde mijn oogen wijd open Die zagen stil In den nacht. Maar ik lag in een doodstillen kuil En ik keek in het donker heelal, Verwonderd en wakker, naar het geluid Van het eenzame koele kwartier Dat al zweeg In den nacht. En toen op eens, dwars door het duister, Zag ik het werklijke leven En voelde ik duidhjk den tijd Die spoelde voorbij - en vervloot Met mijn jeugd - met mijn jeugd In den nacht! DE VUURTOREN Schets van ontwaken Ik ben wakker aan 't worden als een toren aan zee De liefelijke lamp van mijn droomen Verbleekt in den weifelenden dag. Vannacht hebben beelden van licht Gedraaid door een duistere wereld Over de grillige zee; Nu sta ik pal in de lucht Met roode en witte strepen Als een visschersjong in een trui. En de wind waait door mijn hoofd En door mijn doorzichtige oogen Als door een glazen lantaarn; Dichtbij klotsen de golven Van het frissche schuimige leven - Zie het is dag! BESCHOUWINGEN OVER DE NATUUR EN DEN MENSCH Curieus is 't toch, dat de natuur Al wat de menschen hier bederven Met hare vriendelijke verven Wel weer terecht brengt - op den duurl Een paviljoentje, of andre taart - Een kleerenmagazijn bijvoorbeeld - Is nog maar niet voorgoed veroordeeld, Maar wordt juist mettertijd wat waard. Ja zelfs een standbeeld in ons land - Iets op zichzelf betreurenswaardigs Krijgt op den duur toch wel iets aardigs, Ja: wordt iets hefs - langzamerhand. Alleen de menschen in persoon, Met hunne smaken en vermaken, Hooren tot de verloren zaken: Die vallen tè veel uit den toonl De man is 't leehjkste produkt: Gekleed als op de modeplaten - De andren dan nog daargelaten Is hij toch wel het meest mislukt! Ook aan de vrouwen - van fatsoen - De onfatsoenlijke uitgezonderd, Die geen fatsoenlijk mensch bewondert Kan de natuur niet veel meer doen: - Zij hebben wat van Eva beet, Maar schijnen van 't oorspronkelijke • Toch wel wat héél ver af te wijken Behalve dan, soms, uitgekleed. Eerst als de mensch is heengegaan, Aan 't einde van zijn leelijk hedje, En sluimert onder een margrietje, Doet hij wat aangenamer aan. Tenzij er, ter gedachtenis, 'n Portretje in een glazen doosje, Een engeltje, of een kralen roosje, Of zoo een „monumentje" is. - Ach - werd de mensch maar eindlijk wijs En stoorde hij zich aan geen praatjes, Dan kwam hij - met wat vijgeblaadjes Wel weer terug in 't paradijs 1 DE AVONDWOLKEN Toen zag ik uit in den avond En keek in den wuivenden hemel, Zooals een plant in den avond Alleen op een zonnigen heuvek Zooals een zwijgende vogel, Die rust op een eenzamen heuvek Onder de varende wolken Van den eindeloos, drijvenden hemel Van blauw en van goud; - en de wolken Dreven als zachte gestalten, Als teedere vreemde gestalten Zooals de zoete gestalten A. v. S. Gedichten. 2de druk I2 Van wat ik mij droomde, Van wat ik verwachtte, Van wat ik eens hoopte - Maar nimmer had! Toen steeg het licht van den avond Verre in den eindloozen hemel, Zooals een vlam van den avond Drijft om een eenzamen heuvel, Zooals een stralende vogel En alle, als een brandende heuvel, Zwollen de vlammende wolken En bestegen den zwijgenden hemel Van blauw en van goud; - en de wolken Dreven als groote gevaarten, Als vlammende vreemde gevaarten Zooals de gouden gevaarten Van wat ik beminde, Van wat ik verlangde, Van wat ik begeerde - Maar nimmer had! Toen zonk de zwijgende avond Om me, als een mist uit den hemel, Als om een boom zonk de avond, Als om een duisteren heuvek Als om een donkeren vogel, Als om een graf op een heuvel Zoo zonk de nacht uit de wolken En zeeg de verduisterde hemel Rondom mij heen; - en de wolken Dreven als vage gedaanten, Als vluchtende vreemde gedaanten Zooals de bleeke gedaanten Van wat ik beklaagde, Van wat ik betreurde, Van wat ik beweende Maar nimmer had! WAAKT OP PROLETAREN! Het is lente geworden - waakt op prolétaren! Wekt elkaar voor het teedere feest van den Mei, En herstelt en hertelt en verzamelt uw scharen - Weer een jaar van den oorlog op aarde is voorbij. Weer een jaar is de strijd tusschen menschen gestreden, Weer een winter van jammer en leed is volbracht, En weer komt onze stoet langs de wegen geschreden, Als een donkere vlek op de aarde - die lacht; Zie: die lacht 1 en met al hare bloeiende toppen, Vol van geurende zomerbeloften, opzwelt Tot een ruiker van duizend ontelbare knoppen - En wij hebben de hoofde' en de harten geteld! - Hoe vaak keert nog die lente voor ons, prolétaren, Hoe vaak gaat zij voorbij aan ons zonneloos hart - Tot hoe lang neemt de greep van een groep tollenaren Ons het loon van den arbeid - de vrucht onzer smart? Wanneer zullen die vaandels het lentefeest vieren, Niet verstrooid hier en ginds, als een bloem in de wei, Maar vereend tot een leger van roode banieren, Naast elkaar - als een land roode tulpen in Mei? Wanneer bloeien ook óns al de doornige hagen, Wanneer komt ook voor óns eenmaal de lentedag, Die ons niet meer een kruis op de schouders ziet dragen, Maar een bloeiende twijg - en een bloedroode vlag! - O hij wacht ons, hij wenkt ons - waakt op prolétaren! Want het is onze adem die die lente wekt, Want het is onze schoot die die lente zal baren En ons hart waaruit ze eenmaal haar levenskracht trekt. O hij komt, want hem draagt ge in uw hoopvolle handen, Hij ontbloeit aan uw lichaam, hij bot uit uw bloed - De dag dien we als een vuur in ons oog voelen branden, Die de duistere verte verlicht met zijn gloed. 't Is de dag die met iedere lente ons nadert, 't Is de dag der bevrijding - de dag van den Mei - 't Is de dag die gansch 't volk om ons vaandel vergadert O zij allen - zij allen - en niet alleen wijl - Het is lente geworden - waakt op prolétaren 1 Wij zijn nog maar een zwervende stem in de lucht, Wij zijn nog maar de gidsen en de martelaren, Wier gebeent' die toekomstige lente bevrucht. Maar gelijk ieder lente al haar glanzende loover, Al haar weelde opbouwt uit het schamele zaad, En zich breidt als een bloeiende zegening over Al het oude, dat rot en vervalt en vergaat; - Zoo groeit eens op dit dor en ellendig verleden, Als de dag uit het duister, als 't koren uit kaf, Een onkenbare wereld vol hefelijkheden - Kameraden eens bloesemt die Lente om ons graf 1 INKEER Wat leelijk heel die heide, Wat leelijk doet dat veld, Wat triest, dat geen van beide Mij meer iets moois vertelt 1 Elk bloempje aan die wegen Leek eens een mooi verhaal - Nu drupt het in den regen En zwijgt het allemaal. 'k Loop in herinneringen Als een wanhopig kind, Dat ziet de oude dingen En de' ouden weg niet vindt. Maar hebben zich mijn zinnen In schoonen schijn verward - Zij zien verbaasd naar binnen In 't eigen menschenhart: - En langzaam gaan mijn oogen Naar dieper beeltenis - Ontdekken zij de logen Van wat daarbuiten is? ANTWOORD Ach kind: waarheid en leugen Zijn altijd wat verward, Want geen van beide deugen Ze alleen voor 'n menschenhart. Weef tussche' uw hart en 't leven Het kleed van schoonen schijn - De bloemen daar geweven Zullen de ware zijn. Als andren ze anders noemen Hebben zij ook gehjk Het zijn nu eenmaal bloemen En leugens tegelijk. Wat deert het of het waar is Zoo 't u wat moois verhaalt Als 't kleed ten leste klaar is Wordt 't toch weer uitgehaald. Niet gansch uw oogen sluiten, Alleen maar meer of min: 't Is binnen niet, niet buiten, Maar altijd middenin 1 DE DAAD Wie is het die de zwarte voren In golvend goud verandren doet, Wie mesten en wie maaien 't koren, Wie is het die de wereld voedt -? Dat zijn de paarden en de ploegers. Dat zijn de zweeters en de zwoegers, Dat zijn de zaaiers van het zaad Dat is de daad! Wie graaft de glinsterende kolen, Wie schept het schitterende zout, Wie haalt uit diepe duistre holen Het gele glanzend zachte goud -? Dat zijn die in het donker graven, Dat zijn de slovers en de slaven, Dat is de zwarte kameraad Dat is de daadl Wie zijn het die de wereld tooien Met hunne wapperende vlag, Die roode bloesems om zich strooien Gelijk een eeuw'gen lentedag -? Dat zijn de werkers en de wakers, Dat zijn de sterken en de stakers, Dat zijn de mannen van de straat Dat is de daadl En wie die hunne vaandels vlechten Tot éénen rozerooden band, Die voor een nieuwe wereld vechten En sterven voor 't beloofde land -? Dat zijn de muiters en de makkers, Dat zijn die taaie rooie rakkers, Dat zijn de sloopers van den staat Dat is de daad! HET ORGEL Een orgel! - hoorl Dat klotst in je oor En door je bloed Dat doet je goed Zoo'n ouwe dreun! Dat 's nog die deun Van - wacht - nee - och Waarachtig toch: Dat is zooals Die ouwe wals Van eens - van - ah! Van jonge ja Van toen - van toen - van toen -! Wat klinkt dat kwiek Die dansmuziek, Die pas van drie, Nou sapristi Vooruit: probeer Nog 's ouwe heer! Hoe lang is 't nou -? Wat gaat dat gauw Naar de ouwe dag -1 Wat zag ze - - ach Dat 's flauwigheid! Zoo is 't altijd Honneur aux dames - aux dames - aux dames -! Nou opgepast: Hoe was 't -? zoo «was 't -! Zoo: - voet bij voet Dan die - dat 's goed Draai door - draai door! - Verduveld hoor Dat ouwe hed -I Dat gaat je niet Meer uit je kop Dat vreet je op En overal - Ach ben je mal! Wat fiedelt - fiedelt - fiedelt dat -! Wat hard geluid! Wat klinkt dat uit Zoo'n orgel plat Zoo'n draaiend rad, Zoo'n rammelkast, En toch: - 200 was 't - Zoo langzaam aan Dat lichte gaan Die leuke zwier Dat zoet pleizier Dat zacht genot Dat - Godl ach God! Stakkert - stakkert - stakkert -1 RUMOER Het leven is te hard van geluiden, De menschen doen te druk: Om een ander wat doms te beduiden Verpraten ze hun eigen geluk 1 In plaats van de vruchten te smaken, Gooien ze elkaar met de schik Ze praten om maar leven te maken En de wereld is zelf toch zoo stil! Ze konden het eindlijk wel weten Dat geeneen het in woorden vindt, En dat, waar ze hun woorden vergeten, Het leven pas waarlijk begint! BEKENTENIS Wij zijn ijdele menschen, [ Verward in 'ijdelen strijd Wij rekenen met wenschen En nooit met een werkelijkheid. Doch in elk eerlijk leven Komt toch een oogenblik, Waarin wij ons overgeven Aan ons eigen stille ik; Waarin wij de waarheid kennen En haar niet meer ontvliên - En zwijgende bekennen Wat wij nooit wilden zien. DE SPRAKELOOZE RUST Gelukkig, die de stilte kent, Die, als de avond zinkt, Den beker van vergeten drinkt En zich van 't leven wendt; Die mede met het licht bezwijkt In 't kleureloos verschiet, En kleurelooze dingen ziet Waarin de wereld wijkt. Gelukkig, die geen luid gebed Meer op de lippen heeft, Die niet meer mee dit jeven leeft, Doch, als een beeld op bed, Zijn vingers om zijn vingers vouwt En zich het harte bluscht, Waarop de eindelooze rust Haar pyramide bouwt. Gelukkig, die geen licht of hed Of leven meer verbeidt, Die luistert naar de Eeuwigheid En in den hemel ziet! BEDE O dag van leed en stille tranen Die mij alleen in donker laat, O licht dat in uw blinde banen Geen weenend menschenhart verstaat, - Dat eeuwig straalt door eeuwigheden En niet dan eeuwigheden meet, En van geen toekomst noch verleden Noch van een menschenleven weet, Moog' ik nog eenmaal in uw stralen Weer dankbaar wezen voor uw gloed Moog' ik nog eenmaal ademhalen En baden in uw overvloed I DE HEMELSPIEGEL Als twee lichten dwalen Wij den hemel door, Als de sterrestralen Die in 't duister dalen Wischt de nacht ons spoor. Onze banen vonden Beider glanzend bed Sinds die lichte stonde Schrijven zij heur ronde Naar gelijke wet. Verre stemmen geven Ons eenzelfden naam, Doch wij beiden bleven Naast elkander zweven, Vielen nimmer saam. Zilvren regen ruischt er Onze baan voorbij Dan weer dooft die luister En wij ijle' in 't duister, Slechts elkaar nabij. Soms zien wij de vore Van een stralend pad - Blinder dan te voren Laat ons die verloren Onbekende schat. Door de stille sferen Gaat een weg van licht, Aller staag begeeren Is daartoe te keeren Geen is goed gericht. Tusschen tegenheden Weifelt onze vlucht, Want de lichte steden Fonkelen beneden Als de sterrenlucht. Alle levensbanen Zien in haar heur beeld: Spiegel aller wanen, Die met stomme tranen Als met sterren speelt. Mensche' en steden sterven, Nijgen eens ten val Mensche' en sterren zwerven Als verdwaalde scherven Door het diep heelal. Zie hoe dicht bepereld Heel de hemel wacht: - Om ons rust de wereld En ons harte dwerelt In den sterrennacht. CUPIDOOTJE Cupidootje, ' Speelgenootje, Ach, wat schoot je Weer bijzijl Altijd zeilt je Scherpe pijltje Juist mijn kloppend hart voorbijl Nooit cs deert je Gauw geweertje Dan een veertje Van mijn hoed, En ze zeiden: „Die verdijde Kleine jongen schiet zoo goed"l Of - zeg, schiet je, Deugenietje Met een rietje Zonder punt? Want ik zie et Wel op wie et Telkens toch weer is gemunt 1 Liefdegod je Wat bedot je Vinnig schotje Mij zoo vaak? Word es wakker Kleine rakker - Cupidootje - - schiet es raakl PAARLENDE WEBBEN Zie: na den regen Straalt weer de avond Over de aarde, En onder duizend Dampende droppels Zie onze gaarde Vol paarlende webben I Alles leek helder, Zuiver de wegen Waarlangs wij waarden, En nu op eenmaal: Vol zijn de paden Zie onze gaarde Vol paarlende webben 1 Zoo lijkt ons leven Louter, en lieflijk Wat wij bewaarden Tot wij door tranen Zien naar een vale Vochtige gaarde Vol paarlende webben 1 DE STEM VAN DEN ARBEID Uit het Engelsch: The Voice of Toil van Wüliam Morris De hoorde in ons midden: laat hoop en bidden, Altijd zal het hetzelfde zijn Het heden en het morgen brengt vrees en zorgen, Daartusschen onze bittre pijn. Toen de aard eens jonger in hoop en honger Ons zwoegen zag, waren wij sterk, Toen - grooten misleidden ons, hun woorden zeiden ons: Al 't aardsche leed is Godes werk. Leest in de historie hun dade' en glorie, Hun namen tusschen 't naamloos heer, Ziet van hun logen naar ons zieltogen In 't paradijs van hunne leer; Waar de immer sterker, de ijzren werker Ons de' arbeid uit de handen grijpt, Ons 't rad laat draaien en 't zaad kat zaaien, Waarvan de oogst voor andren rijpt; Waar onze hutten ons nauw beschutten En doen vergete' hoe de aarde bloeit, Waar wij kinderen derven, om ze niet te zien sterven, Waar onze vreugd een zonde is en hefde ons boeit. Wie zal dit stelpen, wat God ons helpen, Waar wij ligge' in de hel, door ons zeiven ontstaan - Voor ons zijn geen leiders, slechts misleide' en misleiders, De grooten zijn gevallen, de wijzen gegaan. Ik hoorde in ons midden: laat 't weenen en bidden, Het scherpe mes spaart niet het schaap: Wij zullen rechten de rijken die ons knechten, Als wij ontwake' uit onzen slaap 1 Komt samen geschouderd, eer de weerld veroudert l Zonder ons zelf winnen wij nooit: Hoop leidt onze schreden, het lang verleden Bracht ons leiders grooter dan ooit. Laat zij die schromen van vrede droomen En bloempjes vlechten om hun juk, Waar wij die leven ons leven geven Om 'n weerld te scheppen van geluk 1 Komt samen geschouderd, eer de weerld veroudert 1 De Zaak brengt alle' aan onze zij: Doet de aarde kraken en schrik ontwaken - En vreugd in 't eind voor u en mijl DE MAN MET DE SCHOFFEL Uit het Araerikaansch: The Man with the Hoe van Edwin Mar kham Geschreven na het zien van Millet's bekende schilderij „En God schiep den mensch naar Zijn beeld, "Naar het beeld van God schiep Hij hem." Genesis Gebogen door der eeuwen wicht leunt hij Op zijne schoffel, starend naar den grond, De leegheid van geslachten in 't gelaat, En op zijn rug de lading van de weerld. Wie maakte hem dood voor wanhoop en geluk, Een ding dat nimmer lijdt en nimmer hoopt, Dom en verdoofd, een broeder van den os? Wie trok en dreef deez' wilde kaak omlaag? Wiens hand douwde dit voorhoofd zoo terug? Wiens adem bhes het licht uit in dit brein? Is dit het ding dat God het leven schonk Om te regeeren over zee en land; Om starre' en heemlen voor zijn macht te meten; De drift te voelen tot onsterflijkheid? Is dit de droom van Hem die zonnen schiep En 't blauw heelal bestraalde met Zijn licht? In heel de hel, tot in haar laatste kolk, Is er geen wezen vreeslijker dan dit - Geen grooter schreeuw om 's werelds blind begeer - Geen dieper merk en teeken voor de ziel - Geen zwaarder dreiging tegen het heelal. Wat afgrond tusschen hém en de engelen 1 Slaaf aan het rad van de' arbeid, wat zijn hem Een Plato en de vlucht der dichteren? Wat de eindelooze toppen van het hed, De morgenstond, het blozen van de roos? Uit dezen gruwbren kop zien eeuwen leed; Haar treurspel hangt op dien gebogen rug; Uit dezen gruwbren kop roept menschlijkheid, Misleid, beroofd, ontheiligd en onterfd, Haar aanklacht voor de rechters van de weerld, Een aanklacht die ook een voorspelling is. O macht'gen, meesters, heerschers in elk land! Is dit het maaksel dat gij Gode geeft, Dit leehjk ding, ontwricht en uitgebluscht? Hoe richt gij ooit deez' gruwel weder op; Hoe wekt ge hem weder tot onsterflijkheid; Hoe laat gij hem weer opzien tot het licht; Hoe zaait ge in deze ziel muziek en droom En maakt de onheugelijke schande goed, Al 't trouwloos onrecht, al 't onheelbaar leed? O macht'gen, meesters, heerschers in elk land! Hoe maakt de toekomst eens deez' reekning op? Wat antwoordt ze op zijn wilde vraag in 't uut Dat oproers stormen schudden aan de weerld? Hoe zal het koninkrijke' en koon'gen gaan - En allen die hem maakten wat hij is - Als deze stomme schrik 't woord vraagt voor God, Aan 't einde van der eeuwen spraakloosheid? ZINGENDE STEMMEN 1916 A. v. S. Gedichten. 2de druk 13 ZINGENDE STEMMEN Zachte stemmen zingen door het leven, Stroomend over aller harten grond, Doch de droomen die zij ruischend weven, Doch de beelden die zij wekken, zweven Zelde' omhoog uit een zingenden mond. In de onverzadelijke vlagen Van het leven gaat hun hed te loor, En bezij de paden, waar wij jagen, Naar den bodem onzer luide dagen, Neigt maar zelden een aandachtig oor. Maar op 's harten grond murmlen de beken, Waar een ongeweten licht in speelt, Waar de stemmen van dit leven breken, Doch waar nieuwgeboren stemmen spreken Rondom menig stil verzonken beeld. En de beken aller harten glijden Samen tot één fonkelenden stroom, Stroom van schoonheid onder 's levens lijden, Aller stemmen dragend naar dien wijden Zee-gelijken en oneind'gen droom. Luisterend, met donker zachte oogen, Staan wie dichters heeten aan dien vliet: Droomend over menig beeld gebogen, Zingen zij, als 't ruischend riet bewogen Zingen zij uw vliedend levenslied. ONTWAKEN BIJ REGEN 't Is regen, - 't regent aan mijn ruit De regen wischt mijn droomen uit En draagt mij in den droom van 't leven; Een beeld gaat om - een beeld beklijft, Beeld van een hed - dat blijft, dat blijft: Het zacht en zegenend geluid Van droppelenden regen. 't Is regen, - 't regent aan mijn huis Ik luister, sprakeloos en kuisch, Naar 't hed van 't ledig leven, Dat droomend van den hemel leekt En droomend weder leven kweekt Dat mild en murmelend geruisen Van droppelenden regen. 't Is regen, - 't regent aan mijn geest De regen wischt wat is geweest En laat maar een gerucht van leven: Een zucht, een zweem van wat muziek, De donzen vlucht van eene wiek Voorbij, voorbij mijn stillen geest - O - zoo te mogen sterven l DE VROUWEN Wij komen uit duister verleden, Uit land van ellende vandaan Hoor, hoe onze ruischende schreden Naar 't land van de toekomst gaan! Naar 't land, dat zooveel vrouwen zagen Aan den rand van hun horizont, - Toekomst, die hen 't heden deed dragen Maar die geen moede voet vond. Want strook na strook viel voor hun oogen Van die wachtende wereld af - Tot hun brekend hart scheen bedrogen: Dat land lag achter hun graf 1 Zij zonken in de' afgrond der tijden, Naamloos in een naamloos verleên - De weg dien zij voor óns bereidden, Gaat over hun harten heen. Zie zusters: - dwars over de aarde Buigt een breede, donkere baan Langs de doornen van 's werelds gaarden Dien weg zijn vrouwen gegaan 1 Maar van wie, met tranen ompereld, Als een herfstbloem ter neder boog, Rees door de wolken onzer wereld Een heldere vonk omhoog. Zié: - dwars door het eeuwig gewemel Van sterren die weemlende baan, Zich buigend van hemel tot hemel Dien weg zijn vrouwen gegaan! En elk onzer zusteren hief de Vlammen van haar ziel in den nacht Vlam van leve' en leed: - vlam van hefde, Van hefde, die niets verwacht. En elk, die gebogen door smarten Zich boog bij een doovende vlam, Schonk de brandende ohe haars harten In 't hart van wie na haar kwam. Wij waren, die 't bitterst deel leden Van al 't bittere leed op aard! Die in stilte hebben gestreden In stilte hebben gebaard. Wij, zoo rijk aan al 's werelds wanen, Wij, zoo arm aan 's werelds geluk: - Wij hebben door droomen en tranen Gedragen der menschheid juk! wij, die ten eeuwigen dage Zoo heilig en zwak zijn genoemd En daarvoor het zwaarst moesten dragen En daarvoor 't diepst zijn verdoemd! Maar wij ook hebben door de tijden In onzen gemartelden schoot De toekomst gedragen naar 't wijde Belovende morgenrood 1 Zie zusters die brandende kammen, Ontstraald aan den rijzenden dagl Strijdt mede om dien einder van vlammen Strijdt mede dien laatsten slagl Want luister: - van achter de boorden Aan dat vuur'g ontluikend verschiet Ruischt een stroom van stormende akkoorden Ruischt golvend een zegelied l Geen hed van belofte en verlangen Uit 't land van een eeuwigen vree - Maar de eeuwig wisselende zangen Van de eeuwig zingende zeel Lied van óns, van der vrijheid scharen, Lied uit onze juichende jeugd, Zee van witte, dansende baren - Zee van muziek 1 - zee van vreugd! - Wij komen uit duister verleden, Uit land van ellende vandaan - Hoor die duizend ruischende schreden Naar de dagende toekomst gaan! BIJ HET VLIEDENDE LEVENSBEELD Uit mijne handen vliedt het beeld Dat 'k van de wereld droeg, Het drijft in allen wind verdeeld - En mij bleef niet genoeg. En wijd, en wijder valt de tijd Uit mijne oogen heen, Rondom mij groeit een eeuwigheid - En laat mijn ziel alleen. Wat wordt mijn moede hart nu klein, Wat wordt het leven groot! En daar waar zooveel dooden zijn Ach - - hoe gering de dood! ODE AAN DE JEUGD Eens, in het milde licht, Eens, in de middagzon, Toen ik als kind alleen Zacht en verzaad Als een bloem aan het venster hing, Vulde de zon mijn ziel En zag ik de schoonheid aan En was ik wijs en goed En wist ik wat zalig was. O! nooit - nooit zag ik haar meer Met zoo diepe deugd, Zoo dicht aan mijn hart nabij, Als in die verre jeugd Nooit meer als gij! Eens, toen de avond kwam, Eens, toen het donker wierd, En ik als kind alleen Rondom mijn hart De zee van den nacht voelde gaan, Knielde ik verwezen neer, Zilt in mijn zilte leed, Klein in mijn groote smart, En leerde ik wat hjden was. O! nooit heeft mijn vertrapte hart Zoo beestelijk bang geschreid Om wat de nacht mij zei, Als in die donkre jeugd Nooit meer als gijl Eens, toen ik mijn spel en smart En heel mijzelf vergat, En ik als kind alleen Oneindig verbaasd Een ander kind op de wereld vond, Vloeide mijn kleine hart Over in een ander hart, En schonk ik mijzelve weg, En leerde ik wat hefde was. Ol nooit - nooit minde ik meer Met zoo diep geloof, Nooit meer zoo blind en blij, Als in die teedre jeugd Nooit meer als gijl Eens, eens, een feilen, dag, Toen een mensch onrecht deed, En ik als kind alleen Verbijsterd en bleek De leugen van dit leven zag, Woei uit mijn keel een schreeuw En deed ik een daad En deed ik vergeefs een daad En leerde ik wat haten wasl Ol nooit meer danste mijn hart Met zooveel moed in den strijd, Zoo bloot en breidelloos vrij, Als in die zuivre jeugd Nooit, nooit meer als gijl MOE Moe van leven, Moe van weten, Moe van willen, Moe van mij - Wil ik weggaan naar de verte, Wil ik weg van deze wereld Wil ik niets meer Wil ik dood! NA DEN REGEN Na den regen straalde de avond En breidde zijn blauwe armen wijduit En hief het lachend gelaat van de aarde Door den dunnen nevel van tranen Voor hare fonklende wimpers Weder blozend omhoog; Laat mij zoo lachen hemek En hef mijn ziel tot uw borst, En laat de dampen van mijn leed En van mijn kleinheid en van mijn duffe gedachten En van mijn dierlijke hjf En alle mist der blinde wezens Van deze wereld Wegtrekken van mijn ziel! AAN DIE KOMEN Gedenkt, gij kinderen van vrede, Bloemen aan den boom van geluk, Gedenkt het vreeslijk verleden, Gedenkt die de aarde voor u kneedden Als de wortelen van uw geluk! Gedenkt, gij lachenden, levensblijden, Het geluid op aarde van den schrik En luistert aan den afgrond der tijden Naar den kreet van die uw ziel bereidden - Als naar de echo van een snik. Gedenkt, gij gezegenden en gezonden, Hen die vielen voor uw blijde eeuw Ziet hun gelaat en wilde wonden, Ziet het zwarte gat hunner monden, Nog open voor een laatsten schreeuw 1 Gedenkt gij de smeekende oogen En al de stamelende pijn Van die, verbrijzeld en bloedovertogen, Langzaam den donkeren dood inzogen - Gedenkt gij die uw verlossers zijnl Gedenkt gij den dreun van hun schreden, Tast terug in den donkeren vloed Van die de' ijzeren strijd voor u streden, Tast terug in het zinkend verleden - Dat uw hand nog drupt van hun bloed 1 Gedenkt die, wat zij deden en zagen Nimmer meer wisenten uit hun geest, Die door al hun gruwlijke dagen Aller gruwelen bleven dragen Gedenkt de gewonden van geest 1 Gedenkt ons, die allen vochten, Gedenkt ons aller bitteren strijd, Gedenkt ons, die den weg voor u zochten, Gedenkt ons, die nog niet vinden mochten Gedenkt, gedenkt onzen blinden tijdl TE WAPEN Te wapen 1 't roept: „te wapen 1" De kreet gaat als een geesel los Daar springt het als een spokend ros, Daar holt het al door beemd en bosch, Daar davert het: „te wapen 1" Zij ijlen op dien luiden last, Zij grijpen lood en ijzer vast, En allerwegen roept en wast Dat wilde woord: „te wapen!" Te wapen! 't roept: „te wapen!" En bonzend port het - klop! klop! klop! Aan ieder hart, aan ieder kop: Trek tege' uw menschenbroeder op En slacht hem met uw wapen! - Zij rennen op een blinden hoop, En 't blinde noodlot neemt zijn loop Zij vallen bij den eersten doop En blijven eeuwig slapen. Te wapen! en 't roept: „te wapen!" En nieuwe scharen zijn gehaald, Getooid, getuigd, gespoord, gezaaid En uit hun starre oogen straalt De glans van 't vakche wapen; Zij zijn uit huis en hof vergaard, Zij stijgen op hun stampend paard En uit hun harde oogen staart De doodswil van het wapen. En overnieuw! - en nieuwen weer: „te wapen!" Ligt de eerste vijand neergeveld, Dan gaat het gauw om goed en geld, Dan groeit de waanzin van 't geweld Te rooven en te kapen, Dan gaat het om een mensch zijn dood, Een mensch zijn goed en bloed en nood Zoo verven zij de wereld rood Met hun betooverd wapen! - - Te wapen! - hoor: „te wapen!" Waar hijgend heel een menschheid streed, Waar heel de wereld druipt van leed, Rijst uit de aard een nieuwe kreet: „Te wapen! - óns het wapen!" En 't roept - het groeit, het nieuwe woord O makkers 1 roept het verder voort, Dat ieder menschenkind het hoort: „Ontwapen hen! ontwapen!" „Ontwapen hen! ontwapen 1" Vecht tegen miss'lijk onverstand, Vecht tegen al wat samenspant Met lood en dood en moord en brand - Te wapen! taaie knapen 1 Komt kerels! kerels houdt u kloek 1 Vecht tegen dien verdoemden vloek 1 Vecht! vecht gij voor ons roode doek! Te wapen 1 - om het wapen! Sta op! - op! op! te wapen! 't Gaat tegen al wat ons verblindt, Het gaat om al wat samenbindt 't Gaat om de toekomst van uw kind: Kind tot geluk geschapen 1 Help, help te strijden voor 't geslacht, Dat staamlend in zijn wiege lacht, Dat op üw durf en daden wacht - Te wapen! - om het wapen! VREDE \r Vrede spreid gij uw zachte vleugels \J Over de donkere aarde heen Over de moeden en de gewonden, Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween 1 Vrede daal gij uit de lichte sferen, Waarheen gij vluchttet voor deze wereldsmart Daal over hen, die u hebben verraden, En over de dwazen, die op u smaadden, En over de blinden, die om u baden Daal - daal gij weder in ons hart! Opdat uw hefde daar weder wone, Opdat uw hefde ons weer genas Liefde bove'_onze ijdele wenschen, Liefde over alle ijdele grenzen, Liefde alleen, van mensch tot menschen, Die eindelijk leerden wat liefde was! HET EEUWIG LIED Ik hg en luier in de wei En boven mij de hemek De groote, blauwe, blonde lucht, En boven mij een blonde vheg, Die zweeft - en zingt - en zoemt Weg! - en weerom! En zingt en zoemt En 'k luier-luister naar haar hed - Beduidt het iet -? Ik weet het niet. Ik hg en luier in de wei En ginder zit een vogek Een vogeltje van pie-pie-piet! Ik hoor het, maar ik zie het niet En boven mij de hemek En in het blauwe lentelicht Dat klein onnoozel lentelied Van pie-pie-piet - - Beduidt het iet -? Ik weet het niet. En 'k Hg en luier in de wei En naast me op eens een krekel! Kri-kri! - kri-kri! Die zingt het mooiste van de drie En boven mij de hemek De groote, blauwe, blonde lucht, Ja, ja - kri-kri! - kri-kri! - kri-kri! Gelukkig beest! gelukkig hed! Beduidt het iet -? Ik weet het niet. En boven mij de hemel Met al zijn eindeloos verschiet, Met al zijn eindelooze licht - En boven mij de stille tijd, En boven mij de eeuwigheid, - En 'k luister, luister naar haar hed, Haar eeuwig - eeuwig - eeuwig hed - Beduidt het iet -? Ik weet het niet - Ik weet het niet! MEIREGEN Meiregen maak dat ik grooter word - grooter word, Stroom aan mijn hjf, aan mijn hoofd! Dat 'k als een boom uit de bosschen groei en Niet als het gras aan den grond Dat 'k als een boom uit de bosschen groei en De wereld kan zien in het rond! Meiregen maak dat ik sterker word - sterker word, Stroom aan mijn hjf, aan mijn hartl Dat 'k als een boom in het leven sta en Niet als een twijg op het veld Dat 'k als een boom in het leven sta en Vast bij der wereld geweld! Meiregen maak dat ik wijzer word - wijzer word, Stroom aan mijn hjf, aan mijn ziell Dat 'k als een boom in den hemel groei en Niet als een bloem in de wei Dat 'k als een boom in den hemel groei en - Boven des levens getij 1 OUDE VERVEN De wei ligt als een oud palet: Oud geel - oud groen - roest rood En de oude avond zinkt En mengelt zacht de kleuren door elkaar. En de oude hemel mengelt zacht De kleuren van de avondwei In zijnen ouden spiegel door elkaar Oud goud - oud groen - oud rood. En in mijn geest vergaat de kleur En dampt mijn ziel haar verven uit, En mengelt zacht haar kleuren door de wei Al de' ouden haat - en de oude hoop - en de oude hefde -. En ééns vergaat die veege bloei, En ééns bloeit weerom al de wei Bloeit over een mislukt geslacht Mislukten tijd - mislukte menschen. En ééns bloeit weerom al de wei, En ééns danst daar een nieuwe mensch Danst - danst over ons doode stof - Dat is de smart, dat is de woede, dat is de wanhoop van mijn hart! GOLVEN Golven, golven neemt mij mee, Wiegt mij in uw eeuwig wezen, Laat mijn geest in u genezen En mij deel zijn van uw zee! Ging mijn hart in u te loor! Werd het aan uw schoot herboren Mocht ik aan u toebehooren Als een droppel in uw koor! Van mijn eigen ziel verzaad, Van mijn eindigheid bevangen, Gaat mijn eindeloos verlangen Naar uw wezenloos gelaat. Golven vaagt mij in uw vocht, Aan uw ruischend wijde kusten Roep ik om den onbewusten Zegen van uw ademtocht I Vaagt mij van uw zilten zoom Uit de droomen van dit leven, Waar zijn droomen mij begeven In uw beeldenloozen droom. Moede van mijn menschhjkheid, Aan den einder dezer wereld, Door uw waaiend schuim bedwereld, Bid ik om uw eeuwigheid. Golven, golven neemt mij mee, Wiegt mij in uw eeuwig wezen, Laat mijn ziel in u genezen . En mij deel zijn van uw zee! LANGS HET GETIJDE Het schemert, en Waar 'k peinzend langs de golven ga En peinzend naar hun ruischen hoor, Ruischt mij hun vloed al schuimend na En wisent mijn spoor. Het schemert, en Waar 'k wijkend het getij beleef, Ruischt het getijde op mij aan En wischt wat 'k in mijn hart beschreef - Wat 'k heb gedaan. Het schemert, en In 't ruischend wit getijde zie 'k Een bleeken, vreemd geworden geest En 'k peins naar wie ik was - naar wie 'k Eens ben geweest! PICTURALE SOTTERNIJE Ik droomde een stuk strand Met zon en heel veel zand Geel, geel was het van 't zand, En op het strand wat tentjes: Tentjes van geel- en roodGestreept, en ook van groen; En in de tentjes veel gekleeds En ook wat bloots - Maar dat was niet te zien Veel, veel fatsoen, En ook wat onfatsoen Misschien, En toen: - Kwam uit een tentje * Een meisje, Een meisje in een kostuum, Alleen met rose bloote teentjes, En met een mutsje op; 't Kostuum dat was van zijde, Ja zachte zwarte zijde, Ja zij met roode stippen En met een groenen papegaai Op allebei de bippen, En 't meisje dat was zóó gekleed, Alleen met rose bloote teentjes, En toen: - Ging 't meisje in de zee, De heele groote grijze zee; A v. S. Gedichten. 2de druk De zee die joeg een klutsje Tegen het meisje haar mutsje En tegen het meisje haar badkostuum - Zoo zwom het meisje in de zee, Zooals een wallevischje, - En de hupsche papegaaien Die bolleboosden mee, ha, hal Die zwolle' en zwiebelzwommen, Die bolde' en bibbelbobbelden Met het heve meisje mee, En toen: - Was 't strand op eens exotisch: Daar stonden een paar palmen Aan mijne rechterhand, En Unies daar zat een aapje - En toen ik naar het aapje zag Werden op eens in zee De beide papegaaien Één allerliefste mooie Heel groote kaketoe Van geel en rood en blauw en groen - En die vloog naar den palmboom toe, Mon Dieul mon Dieul En toen: - Zat de heele groene palmboom Op eens vol veeren veeren veeren, Van geel en rood en blauw en groen, - Ik stapte om den palmboom heen, Ik danste om den palmboom heen, En 'k schudde, schudde, schudde er aan - Toen vielen de veeren op mijn hoofd En was 'k een Indiaan! Maar één klein rose veertje Dat viel net op mijn hart, tra lal - Ja 't was wel 'n gekke palmboom - - Maar 't was ook maar een droom; En toen: - - - was 't uit! BUXUSGEUR Ik ruik de warme palm Onder de open rozen, Een weeën zomerwalm Van palm en zoete rozen. 'k Ruik weer mijn eigen jeugd, Het geurt uit een verleden Naar iets - dat me half nog heugt, En half is weggegleden. Waar was dat oud plantsoen? Waar geurden zoo de zoden Van roze' en levend groen -? En 't was ook iets van dooden. Hoe vlotte menig keer Dat beeld door deze vleugen, En nooit vond ik het weer In mijn doorgeurd geheugen. 't Wordt ook al oud en dort, Totdat het heel verschrompelt - Zooals mijn geest oud wordt En langzaam onderdompelt. Misschien, van geen belang, Is 't zoo vanzelf gekomen, Of groeide het voorlang Uit losgeraakte droomen. Maar 't lijkt of ik 't nog nooit Zoo vurig wilde weten - En vaster weet 'k dan ooit, Dat ik het ben vergeten. Heb ik mijn leven af, Dan wilde ik later graag Rondom een rozengraf Een kleine palmhaagl TUSSCHEN DE JALOEZIEËN DOOR Tusschen de jaloezieën door, Die wiegen in den wind, Zie ik de fonklende zon In de wuivende tuinen. En maar één dak van de stad Zie ik boven het groen, Één dak, met een raam Maar dat is nooit open. Wat is achter dat raam, Achter dat droomende oog? Is het een hef geheim Of maar een blinde leegte? Zie daar het waaiende groen Tusschen de jaloezieën door, - Achter het groen is de stad Gaan de raadselige menschen. Hoe vaak ging ik door hen, Tastend naar een kloppend hart, En zocht ik een hef geheim Achter ieder paar oogen! Ach, maar zij zijn dicht, Als dat starende raam - En ik geloof niet zoo meer Aan zooveel heve geheimen. Wat is mijn eigen geheim, Waar ik zoo lang naar zocht - Geloof ik nog zelve aan Dat oneindige wonder -? Beter is 't de zon te zien Tusschen de jaloezieën door, En naar den waalenden wind En beter droomen dan weten. Zie zie! de fonklende zon Tusschen de jaloezieën door - - Zij klapperen zacht in den wind Zacht, zacht tegen mijn hart! HET TOEVALLIG GELUK Door de nachtelijke stad, Langs verlaten wegen, Vult mijn geest zich met den schat Van een stillen zegen. Nog gebogen door den druk Van het menschenleven, Vind ik menschelijk geluk, Waar geen menschen streven. Uit het troostelooze zwart En uit donkre hoeken Daalt de vrede in mijn hart, Dat moe is van zoeken. DE UITDRAGERS Vanuit den kalmen zomernacht Naadren de winden, Zij dwale' en dwarrelen - één tracht Mijn venster te vinden. Een blaast aan mijn open raam, Hij beweegt de gordijnen - Nu fluistren zij te zaam, En verdwijnen. Doch daar keeren zij weer, Of zij zich plots bezinnen - Nu buigen zij zich neer En schuiven sluipend naar binnen. Zij schuiven langs het holle behang, Zij bewegen de gordijnen, Zachtjes waaien zij aan mijn wang - En verdwijnen. En weer - weer hun schuivend geluid, En weer zijn zij zachtjes verdwenen, - Zij dragen iets uit - iets uit! Zij dragen iets henen! Hoor door het kalme zwart Hun onzichtbre gelaten Zachtjes waaien zij door mijn hart, Dat is opengelaten. Zachtjes halen zij hun buit Door de bewegende gordijnen, Zij dragen iets uit - iets uitl En verdwijnen. Zij dragen iets van mijn geest - van mijn ziek Iets van mijn wijde gedachten, Alsof iets wegviel Uit de dagen, die wachten. Zij dragen iets van mij vandaan, Iets van mijn hoop - iets van mijn zorgen, Starend hoor ik hen gaan - En wacht den morgen. Zij droegen iets, dat ik had In de donkerte henen, Iets dat ik bezat Is verdwenen. En tusschen den valen schijn Van den dag en den verdofden Nacht, voel ik de weeë pijn Van het ouder worden. NA EEN JAAR Laten wij denken aan de groote dagen, Waaraan wij deelen met ons kleine leed, Laten wij denke' aan hen, die zijn verslagen, En aan den strijd, dien elk dier dooden streed, En aan wat al die duizende' oogen zagen, Toen 's werelds lot over hen henen schreed; Laten wij denke' aan hen, die ondergingen Voor het geluk van later stervelingen. Laten wij denken aan de donkre scharen, Die, uit het troebel leven opgewoeld, Omhoog op 's levens bloedbeloopen baren, Één oogenblik iets groots hebben gevoeld En uit de hel, die zij ontstegen waren, In grondeloozer hel zijn weggespoeld; Laten wij denken aan de blinde benden, Die strede' en stierve' als eeuwig ongekenden. Laten wij denken aan die, uitverkoren, Rijk aan geluk en goed en groeiend geld, Geluk en geld en have en goed verloren En zonken in den chaos van 't geweld, Die nederstortten als 't geteisterd koren Die bogen als de bloemen op het veld; Laten wij denke' aan wie, door 't lot bedrogen, Zich hulploos over hunne wonden bogen. Laten wij denken aan de groote tijden, Waaraan wij bouwen met ons klein bestaan; Laten wij denke' aan 't doel waarheen zij leiden, Al kunnen wij nog niet hun doel verstaan; Laten wij denke' aan de uren der getijden, Dat zij niet vruchteloos voorbij ons gaan Laten wij denke' aan wie ééns zullen vragen: ,Wat deedt gij toen en wat hebt gij gedragen Geschreven na het eerste oorlogsjaar. VLUCHTENDE ONTROERING Verloren in de' avond, Weg van mij, Vlucht een ontroering, Voorbij - voorbij. Was het 't keflijke Van een gezicht? Alleen de weerschijn Van 't avondlicht? Was 't de gedachte aan Iets liefs van weleer? Of een verwachting -? Ik weet niet meer. Een vogel nam het Mede op zijn vlucht En droeg het ver heen In de avondlucht. Een dood blad nam het Op zijn stille vaart En droeg het neder In 't stof der aard. Als vogels en blaren Gaat alle heflijks heen - Zij laten ons peinzend Leeg en alleen. NAZOMER Vaag drijft door de open deur De bleeke avondwind Een bitter killen geur - Alsof de herfst begint. Vaag, als een vallend blad, Daalt door mijn leegen geest Herinnering aan wat Wel eenmaal is geweest. 't Is of mijn hart verstomt En of ik stil verga, 't Is of de herfst al komt - Hij komt weldra - weldra! OORLOGSGEDACHTEN I Als kind dacht ik van 't leven, Dat achter alles wat 't Me als speelgoed had gegeven Nog 'n wonder zat. Toen 'k, grooter, de eerste vragen In 't boek des levens las, Dacht ik, dat 't op zou dagen Als 'k grooter was. En grooter: - wat me ook daagde Leek mij van binnen voos, Het wonder, dat 'k bejaagde, Week, week altoos! - - Het wonder van mijn droomen Beleef ik van nabij: Het is eindhjk gekomen - Maar niet voor mij. 't Proeft wee van bloed en tranen, 't Is groot - en vaag - en veeg, Het vult een weerld vol wanen Maar laat mij leegl n Het oude valt - de tocht der tijden Blaast gaten in mijn horizon, - Gedachten van het leven glijden Terug naar waar 't leven begon. Het oude valt - de levensbeelden, Die 'k bouwde, zinken om mij heen En, arm, voel ik de arme weelde Weer deel te zijn van het gemeen. Het oude valt - wat wordt geboren Wijkt naar al verder horizon, Mijn eigen wereld gaat verloren Is zooveel schooner wat ik won? LU Wij ook, die verbijsterd stonden Te luistren naar dit oordeelsuur, Wij ook werden de gewonden, De geteekenden door dit vuurl Wij ook, die niet medestreden, Verloren iets in den strijd: - Wij vedoren ons verleden Als een dorre nutteloosheid. Achter ons liggen de jaren Zoo ver - zoo vruchteloos lang, En wat de toekomst nog baren Zak hjkt nu zoo bitter - zoo bang! LIEDJE voor den geestelijken middenstand Neem gij het leven Zooals het is Een beetje onrechtvaardig, Een beetje boosaardig, Maar ook wel eens aardig En soms lang niet mis! Leef gij het leven Zooals het gaat Niet al te opzichtig, Niet al te gewichtig, Een beetje voorzichtig Dan is 't niet zoo kwaad! Houd gij het leven Bedaard in het oog Toon gij u krachtig, Uw doel steeds gedachtig, Nooit onwaarachtig, En dan: kop omhoog! HERFSTTTNTEN Den dag aldoor, den dag alom Speelt in het stille beukenwoud De liefelijke najaarszon Glimlachend met haar stille goud 't Is goud! En t' avond, is de zon gegaan Zie hoe het bosch zijn schatten houdt: Zij zijn gestold op boom en blaan, Als stille plekken zonnig goud 't Is goud! O hart bewaar uw grootste goed! Wij worden zachtkens, zachtkens oud: Bewaar dien glimlach van 't gemoed, Dien stil-gedegen schat van goud 't Is goud! HERFSTBOSCH De boomen zwijgen En peinzen vaag, Van al de twijgen Drupt iets omlaag. De zon is henen, Geen vogel fluit Zij zijn verdwenen, Het hed is uit. Alleen gelaten Wacht alles stil Wacht het gelaten Der wereld wil. BEDE Lichte nacht, die lichter zijt Dan mijn donker droeve dagen, Sterrennacht, die grooter zijt Dan mijn kleine hart kan dragen Laat mij knielen in het duister, Waar geen sterveling mij ziet, En mij bidden tot uw luister: Doof het licht mijns harten nietl LE RETOUR DES HIRONDELLES Aan 't behangsel van mijn zure, Zure kamer hangt „mamselle" Een romantische gravure: „Le retour des hirondelles". / Bij een mooie Rijn-iruïne Viert daar de verrukte belle In haar zijden crinoline Le retour des hirondelles. 'n Kuische „conté de Boccace" In haar keursje van dentelles, Ziet ze 't hemelsch „jeu de graces": Le retour des hirondeUes. Wijl ze aan groene waterboorden, Onder druive' en mirabellen, Zucht van die verhefde woorden: „Le retour des hirondelles!" En welzalig, zoet verteederd, Deelt zij, hemelsche gazelle, - Waar' haar zieltje zelf gevederd Le retour des hirondeUes. O romantische gravure, Beeld van vla van caramellen, Waarom mocht niet eeuwig duren Le retour des hirondeUes! Waarom ging men ze verachten, Al die heve bagatellen Hoe vergaten de geslachten Le retour des hirondeUes! Waarom bleven ze niet droomen Van het land der muskadeUen - Zal hij dan nooit wederkomen Le retour des hirondeUes? Jonkvrouw 1 daal gij naar beneden Met uw mandje pimperneUen, Geef mij weer dat hef verleden: Le retour des hirondeUes! Freule 1 freule word weer levend - Als een levende Ubelle, Als een zwaluw nederzwevend: Le retour de Fhirondelle! - - Ach - zij blijft maar eeuwig turen, Als een zoete poesjenelle Ze is per slot maar een gravure: „Le retour des hirondeUes"! Maar wij wachten hem nog immer, Al wij arme oudgezeUen En hij komt voor ons toch nimmer: Le retour des hirondeUes! Pension „Mon Repos" ONDER DEN BOOM DES LEVENS Lieve, hoort gij hoe het bruist door het loof van den boom onzes levens, En hoe het duizelend blad ruischend bezwijmt om ons heen? Voelt gij den stam, die ons schudt en de takken, die boven ons buigen? - Lieve, geef gij mij de hand - ons laat het leven aUeen. Over ons ijlt reeds de schemer, met al zijne nevelige armen Wischt hij het doode verleên - wischt hij het doel van den tijd; Ik zie de aard nog maar vaag, als een schim achter waaiende blaren - Lieve, geef mij de hand, dat ge nog neven mij zijt AUerzij nadert de nacht; in zijn angstig opstandige diepten Word ik geen hemel noch ster, niet eenig pad meer gewaar; 't Is of mijn hart als een blad wegwaait in het gulzige donker - Lieve, geef gij mij de hand, want wij behoeven elkaar. DE KEERENDE KUDDE 1920 venit Hesperus, ite capellae DE KUDDE De dag vergaat, de peinzende avondstond Hangt zwijgend naar de wijde hei gebogen, De grijze kudde komt te kooi getogen - Een zacht getrappel op den doffen grond. En met den droomende' avond in zijn oogen, Maar zonder woorden in zijn stillen mond, Volgt hen de herder met den moeden hond - Zij, die hen leidde' en die door hen bewogen. Gij gaat als zij, illusies van dit leven - Van hoop, geloof en hefde en roem en macht, Gestalten, die mij zachtkens gaat begeven; Gij gaat als zij, want spoedig komt de nacht, Die al wat ik gedacht heb en bedreven Héénvaagt als ééne hulpelooze klacht 1 VERLOREN Verloren gaat het zachte licht, Dat ik in mijn gedachten droeg, Verloren 't milde vergezicht, Waarheen ik door het leven joeg, Verloren al mijn arme vreugd En al mijn hoop - en al mijn jeugd En al de jonkheid van mijn bloed O hart - houd moed! AVONDGANG Ik ga als eene bede Ik adem als een hed, Hoe zachtkens of ik trede Ik weet de woorden niet. Ik kus u als een bede Ik lees Uw eeuwig hed, Gij deelt u aan mij mede God - en ik ken U nietl A. v. S. Gedichten. 2de druk 13 Ik daal als eene bede Bij 't late levenslied, Ik heb het dra geleden God - en begreep het niet! VIATICUM Gaar uit uw zelfzuchtige dagen Wat ge aan andren hebt gedaan Zonder dat anderen het zagen, - Een lach voor hen - een traan. Zij blijven als lichten hangen, Zij glimlachen om uw mond - Zij schemeren over uw wangen Als het sterven komt. Dan houdt gij ze in uw handen Als bloemen in uw schoot - Dan neemt gij ze van de Aarde mee in den dood. HET LOKKENDE LIED Vóór mij gaat dat wonder hed, Dat ik hoor in alle dingen, Dat mijn lippen willen zingen En dat immer van mij vliedt. - Als aan morgenstil struweel Van de nevelnatte hagen Bei mijn handen fonkels vagen, Laat ik al dat licht juweek Als de uren opengaan En de middagen mij boeien Tot hun beelden om mij groeien, Laat ik hunne gaven staan. Waar het avond-late strand Mijne voeten met geflonker Vóórlicht door het zuchtend donker, Dooft mijn spoor weer op het zand. - Beelden van het oogenblik, Uit het oogenblik geboren, Aan het oogenblik verloren, Bloeiend om het eigen ik; Wat beduidt uw ledig hed, Wat is mij uw licht geleide Bij het wijken van dat wijde Eeuwig zingende verschiet 1 Dat de morgens mijn gepeis Met hun liefelijke wezen Tot het leven al belezen - Ginder hoor ik schooner wijs. Dat der dagen bonte wiek Mij ten luiden hemel hale Uit de echo's van de dalen Keert een andere muziek. Hangt de stilgeworden lucht In het ijle licht te sterven Achter zooveel zaal'ge verven Gaat een zaliger gerucht. Tot de avond-ure wacht, Om haar reize te beginnen En de sterre' heur webbe spinnen Aan de harpen van den nacht; Tot mijn schemerend gedacht, Droomend als een til vol duiven, Luistert naar het verre wuiven Als van vleugels door den nacht; Luistert naar een lied, dat lacht Door de droomend doode sferen Luistert naar een vlucht van veeren Als van vleugels door den nacht. DE STAD Verlangend weer te lezen In uw veelvuldig wezen Lokt dorstend mij uw bedding mee Hoeveel bewogen beelden Onduiken aan de weelde, Stad, van uw zeel Doch, moog' mijn hart bij tijden Uw rijkdommen benijden, Waar 't julzig door uw golven gaat Ik weet* hoe geen verlangen, Dat aan uw schoot bleef hangen, Zich ooit verzaadt. Al wat mijn geest vervoerde Van wat mijn hart ontroerde En ziek van hoop en hefde het, Bleef nauw de adem over Van ruischend avondloover Als een loom hed. Van al wat uit uw verre Kim als een vloot van sterren Eens tot mijn wachtend harte toog, Bleef nauw in mijn gedachte De gauw-geziene, zachte Glans van een oog. En toch - weer in uw vlagen, Voel ik de maten jagen Van matelooze melodie, Als ijlden van uw kimmen Tot mij weer nieuwe schimmen Die ik niet zie. U zij dit lied gegeven: Allen, die 'k in mijn leven Eén oogenblik heb liefgehad! Die, vol van moog'lijkheden, Blindelings langs mij gleden Op 't blinde padl DE ROODEN ROEPEN! Marschlied. Komt tot ons, kindren dezer dagen, Komt tot ons, die in donker lijdt, Helpt ons het menschenlot te dragen In 't licht van beter menschhjkheid! Wij zijn haar opgestane knechten, Wij zijn haar daverende roep, Wij zijn die voor haar toekomst vechten, Wij zijn haar oude roode troep! Voort voort dan kameraden! Omhoog de wapperende vaan, Omhoog uw hart, uw drang tot daden Breekt baan! breekt baan! Keert tot ons, kindren dezer tijden, Keert tot ons licht uw doof gelaat, Het ideaal waarvoor wij strijden Behoeft uw hand, uw hart, uw daad! Wij zijn het vuur, wij zijn de smeden, Wij zijn het wapen en de strijd, Wij zijn de brekers van het heden Wij zijn de bouwers van den tijd! Voort voort dan kameraden! Roept over aarde vrijheids naam, Aaneengeschouderd, vastberaden Te zaaml te zaaml Komt allen, die uw kleine wegen Gebogen in den bhnde gaat, Deelt onzen strijd, deelt onze zege - De rooden roepen, kameraad 1 Wij zijn de akker en de vore, Wij zijn de ploegers en het paard, Wij zijn de zaaiers van het koren, Wij zijn het ruischend graan op aard! Voort voort dan kameraden l Geen macht, die onze macht meer stuit, Omhoog het vaandel der gesmaden Vooruit! vooruit! GODEN 1 Goden willen wij zijn -1 Naakt en zuiver, en rein Van zonde en van schijn, En van een edele waarde, Verlost van schande en pijn. Schoon van dit slaafsch venijn, En zalig - zalig op aardel Goden willen wij zijn -l Met een staag brandend brein, Helder als klaar kristallijn En zingend bij zingende snaren, Die al wat bang is en klein Bevleugle' en bevrij'n In den storm onzer stormende scharen! Goden willen wij zijn -! Dansend in zonneschijn, Dat die, schuimend als zomerwijn, Onze lijven doorperèlt, Dat het leven zij één refrein In een wijd en wild festijn Van goden - goden op deze wereld I "T*- ECHO'S Echo's, uit uw hart geboren, Door uw hart niet meer verstaan, Door uw doove ziel verloren, Zwerven om uw levensbaan. Echo's, nimmermeer gevonden, Bleven immer u nabij Aan uw stille stervenssponde Keert hun koor weer aan uw zij; Komt hun koor u wedergeven Wat gij het in 's levens stroom - Uit uw stervend hart herleven Zij in andrer levensdroom. DE VRAAG En toen ik den weg ging der ijdelheid En daar het geluk dacht te vinden, Bukkend naar menige bloem, Gestreeld door zoo menigen geur, Gekoesterd door menig onthaal, Kwam zij op mij toe, Verlammend, leeg en ellendig, Die vreeslijke vraag: „Waarom -? waartoe -?" En toen ik den weg ging der hefde En daar het geluk dacht te vinden, Bukkend naar menig gelaat, Mij koesterend aan menig hart, Kussend zoo menigen mond - Kwam zij, starend en stom, Zoo hjdzaam, blind en ellendig, Die vreeslijke vraag: „Waarom -? waarom -?" En ik ging menigen weg Van macht en bezit en zoo velerlei schoonheid, Gestreeld door zoo menige vreugde, En zoo menig, menig geluk - En toch nimmer tevreden, Want zij maakt mij zoo eindeloos moe En zoo langzaam ellendig, Die vreeslijke vraag: „Waartoe -? waartoe -?" DE BLAREN De blaren vallen En volgen elkaar, Zoo zinken we allen - Hier - en daar. Als blaren varen De levens voorbij De dag, de jaren, En wij - ook wij! Ach, die het sterven Waarhjk eens zag Hij moet iets derven Met iederen dag. Hij voelt de dagen Als bladers gaan Hun ruisching dragen Ze uit hem vandaan. In 't eind - van 't wonder Des levens zat - Gaat hij ten onder: Een wapperend blad. En zinkend uit het heden, Dat hem begeeft, Zoekt hij 't verleden - Dat nog wat leeft. Welzalig zeker Aan wier klein bestaan Die bittre beker Is voorbijgegaan! HERFSTAVOND De dagen worden donker kille dingen En krimpen tot een vale vlek, Het zijn de vochte schemeringen Die 't wijde leven samendringen Naar klein bestek. Dit is 't seizoen der stilgeworden menschen, Die bij den ijlen avonddamp Van 't groote leven niet meer wenschen Dan rondom zich de kleine grenzen Der gouden lamp. Dit is 't seizoen van die niet meer begeeren Dan de' oogst, dien hunne gaarde droeg, Die de ongewisse verte weren En zwijgend van hun venster keer en Zich zelf genoeg. Dit is 't seizoen van wie als blanke halmen, Gebogen bij hun stil gedacht, Versloten voor het avondwalmen, In heven hchtschijn blijven talmen - - Tot aan den nacht. TER AARDE Over de zoden Vliet een zonnig spek Glimlachend nooden Zij mij tot gezel. Boven mij, bruisend, Staat de beukelaar, Zijn takken gaan ruischend Wijd uit elkaar. Zij keeren en dalen, En rijzen weer Hun bladeren dwalen Reeds naast mij neer. Maar diep in de aarde Wortelt hij, Vast, vast in de aarde, Diep onder mij. En boven drijven De wolken aan, Zij drijven - drijven Hier ver vandaan. Ik zie naar die wijdbewogen Zonnige lucht - Eens ook droomde ik zoo hooge Verre vlucht. Eens ook droomde ik mij vleugels, Zoo hoog en veer Eens droomde ik van vleugels - Nu niet meer. Want ik wortel in de aarde, Die mij bond Een bloem in uw gaarde Geliefde grond! Ü min ik, ü ken ik Als mijn eigen hof, Aan uw zijde herken ik Mijn wankele stof; Aan uw zijde stil ik Mijn wankele pijn - Met uw wezen wil ik Weer eender zijn. Veel, veel verloor ik - Mij blijft de dood: Aan u behoor ik Mijn moederschoot! ALS GE MAAR... Pragmatisch leerdichtje. Als ge maar in 't drukke leven 't Eigen leven niet vergeet, Als ge maar niet wordt gedreven En van eigen drift niet weet! Als ge in de maskerade, Die het leven spelen laat, Maar niet speelt tot eigen schade Aan uw eerlijke gelaat! Als ge maar naar 't doel der dagen Groeit en bloeit, om in het lest De ééne eigen vrucht te dragen - God vergeve dan de rest! BOUTADE Arm - arm is toch eig'hjk het leven! En die wondren uit de ouwe doos: Geloof, Hoop en Liefde - geven Toch maar voor een korte poos! Ze zijn als die mooie prentjes Uit je kleine kindertijd: Ze raken, met de andre presentjes, Toch wel gauw hun charme kwijt 1 Dit is het: de dingen bekoren Maar zoo kort op deze aard, En gaat dkt vertrouwen verloren - Wat blijft dan nog de moeite waard? Geloof - och gut ja dat „gebedje"! Dat schoot er het eerste bij in: Dat kwam, met je kinderbedje, Aan den volgende van het gezin. Je het... je vergat het - dat was je Ook verplicht aan je kinderfatsoen: 't Werd zoo iets als... een soort tweede plasje, Dat de grooteren ook niet meer doen. En later, in je grootemanskleeren, Als het bidden juist noodig werd, dan - Tja - dan zou je 't nog wel es probeeren, Maar - God je dee er nou eenmaal niet an. - En de Hoop - geeft niet veel meer variatie, In zoover ze 't Geloof imiteert Het is eig'hjk een soort speculatie, Waarbij je op het laatst pas failleert. Zoo duurt ze dan ook wel een poosje Net als wat je 's op St. Nicolaas kreeg: Zoo een doos - in een doos - en nóg 'n doosje... Uiteraard zijn ze allemaal leeg! Och nee - op den langen duur raken Die doosjes toch ook bij de rest, Al gaan dan verder de zaken Zonder doosjes niet meer zoo best. - En Liefde - ah ja Liefde heeft de charme Van Hoop en Geloof - en nóg wat - - En toch niet genoeg, want - och arme: Après tout blijkt ze ook niet dit! Ze geeft wel een sensatie van vleugels, Van een Pegasus zelfs - ze heeft „air", Maar eer je 't weet houd je de teugels Van een hobbelpaard - heel terre a terre! Nee - behalve voor Don-Quichotten, Bij wie het enkel gaat om de sjeu - Wordt zelfs de Liefde ten slotte Ln 't daaglijksch gebruik ook: vieux jeu. - Er zijn er, die een ander huis bouwen Als het eerste hun niet bevalt, Of die scheide' en wéér trouwe' - en nóg 's trouwen - Wat tusschen haakjes ook tegenvalt; Maar zoo'n „leven" nog ééns repeteeren, Daarvoor is het practisch te kat Wie zou dat ook trouwens probeeren - Goddank maar, dat dat niet gaat! Want denk je eens in de positie: „AUes over!" - nee, hemel nog toe: Van alles nog ééns repetitie! Schei uit! nee dat nooit! merci! poeh! DE VLUCHT Ballade. Historische episode uit de laatste maanden van den wereldoorlog. De stormwind waait door Belgenland, De lucht laait in den rooden brand Van de granaten, De Duts wijkt - maar is niet geveld, Zij moeten voor zoo wild geweld De stad verkten. Zij haalde al wat zij bezat Sinds zij heur man verloten had, Die lag verslagen: Het jongske en meiske aan ieder zij Haar derde moest zij zelf in bei Heur armen dragen. Zoo togen zij door vreemd gebied Naar 't verre land - ze wisten niet Waarheen zij vluchtten; Zij waren duizend armen saam, Als duizend dingen zonder naam - En duizend zuchten. Een laten dag het jongske kloeg: „Och moeder 'k ben niet groot genoeg Is 't ver dat we'hoeven?" Ze zei: „Ginds bij die ster is 't, och Vat moeders rok, de Duts zegt toch: Ge moogt niet toeven 1" „Och moeder" zei hij ,,'k kan niet meer, Mijn hert doet mij zoo hevig zeer - Zal 'k sterven moeten?" Toen gleed hij naar den natten grond En stierf daar als een zieke hond Aan hare voeten. Men stak een kleine greppel af, Men lei hem in een haastig graf Onder wat steenen, Zij hing een kranske aan de heg, Zij zette een kruiske aan den weg - En moest weer henen. Haar voeten zogen door het slijk, Al dieper dook heur lichaam lijk Die honderdtallen, En zwaarder slepend met heur last, Hield haar het meiske zwaarder vast Om niet te vallen. Een laten dag het meiske zei: „Och moeder 't is te ver voor mij, Rust gij niet even?" Ze zei: „Waar gindsche sterre staat, Daar is 't, de Duts zegt toch: het gaat Thans om ons leven!" „Och moeder" zei het meiske zacht, „Het zijn 41 sterren in den nacht Voor mijne oogen" -! Toen zeeg zij als een wankel lam Naast heure moeder neer - en kwam Niet meer omhooge. Men droeg haar van den weg op zij En groef een graf, - de moeder lei Daarop wat zoden, Zij vlocht een kranske inderhaast, Zij zette er een kruiske naast - En het de doode. Zij ging en drong het kleintje stijf Tegen haar mager moederlijf, Nat van den regen; Zij zag niet meer de sterren staan Zij zag alleen haar voeten gaan Langs 's Heeren wegen. Doch eind'hjk kwam ze aan 't laatste end, Aan 't land, dat over haar ellend' Zich zou erbarmen, Daar drukte zij haar stille wicht En lachte naar het hef gezicht In hare armen. - - Zijn oogskens waren wondergroot, Die zagen in den grooten dood Oneindig verre Nog verder dan de verre vlucht, Nog hooger dan de hooge lucht Vol duizend sterren! BERKEN Lief zijt gij mij berkeboomen. Uw wezen sierde immer mijn pad Uw bezielde gestalten omzoomen Mijn leven, als zooveel heflijke droomen, Die ik heb gehad. Door mijn leven ging het lichte gefluister Van uw loof, en uw zilveren stam Zocht ik zoo vaak in het duister Zoo vaak zocht ik den stillen luister Van uw vrome vlam. Door mijn leven ging de schaduw van uw loover Op alle paden, die tot u gaan Schreef de dood zijn donker getoover Immer, immer stroomde daarover Zijn zachte vermaan. Wuif gij, wuif teedere twijgen! Fluister gij uw zalige hed - Moog' eens uw goud op mij nederzijgen, Wanneer ik inga tot het eeuwige zwijgen En het leven vliedt: - Mocht eens - in een herfst - in het stralen Van de avondzon - gij van den dood Mij uw laatste geheimen verhalen - En dan al uw goud op mij dalen Als in Danaë's schoot! O TIJD DIE KOMT! O tijd, die komt - die ééns uw dageraden Als teedre tuinen aan den hemel bouwt, Die eens uw rijke wereld van genade In ieder zalig wezen openvouwt, Eenmaal, van 't ruischen uwer morgenstonden Tot aan het stille schrijden van uw nacht, Den zegen uwer overvolle stonden Zaait in elk hart, dat naar uw zegen tracht Wanneer óns hart uw licht niet meer ervaren, Uw milden adem niet meer voelen mag, Niet meer in blanke vleugels op zal varen Tot den azuren hemel van uw dag! O tijd, waarheen wij gaan als wankle schimmen Met niet meer op ons weifelende spoor Dan 't scheemren van uw lichtkroon aan de kimmen, Dan de muziek van uw bedolven koor - Geef onze ziel één aalmoes van uw weelde, Waar' het de glimlach van een morgendroom, Waar' het één bleeke beeltnis uwer beelden - Wijs ons één oogwenk 't wonder van uw stroom, Dat wij geloovig aan zijn bronnen drinken, Dat wij nog luistren naar zijn bruisend bed, Dat ons nog ééns de toekomst anders klinke Dan de echo van een hunkerend gebed! O tijd, die komt - wiens stem wij in ons dragen Als een belovend, ééns verlossend woord, Die ééns den vloek van deze vloekbre dagen Oplost in uw onmetelijk akkoord Laat het geloof in uw gelukkig Eden Ons doen geloove' aan de eigen menschlijkheid, Wijs ons, die worstlen met dit vreeslijk heden, De stille kiemen van uw zaligheid! Wijs ons wat onder deze dorre logen Naar uwe zegenrijke waarheid groeit - A. v. S. Gedichten. 2de druk Al wat aan liefde en mensctJijk mededoogen Diep op den bodem dezer wereld bloeit, Al wat beneden dit tumult van kreten Ziin zuiver levenslied in stilte speelt, Al wat, ontroerd door schoonheid, ongeweten Reeds in de schoonheid van uw toekomst deelt, Wijs al wie over deze aarde neigen, Wijs al die lijden om eens anders leed Ach! wijs ons de gelukkigen - die zwijgen - Opdat ons hart den jubel niet vergeet, Opdat ons hart nimmer verleer' te zingen - Gaan wij ook zwijgzaam door dit levensdal Tot uw geluid ons, dooden, zal omringen Als één storm van geluk door het heelal! O tiid die komt - hoe ver uw werklijkheden Nog weg zijn van-dit schemerig bestaan, Hoe ver de wegen uit dit heilloos heden Naar 't heilig land uwer beloften gaan Gij woont bij ons, gij weeft door al de nachten, Die ons de dagen zijn, uw zekerheid, Gij zijt het stralend doel onzer gedachten, Gij zijt de ster, die onze ziel geleidt; Want hoe waar' ons dit leven één ellende, Zoo in deez' storm uw vuurbaak wierd gebluscht Naar wat voor streken zouden wij om wenden, Zoo er geen golven braken aan uw kust? Ons aad'men is 't geloof aan u belijden, Ons leven is het bouwen aan uw staat, Wij zijn het zelve, die uw komst bereiden Én toch zijt gij het, die ons leven laat Gedragen door den storm, die u verkondigt, Geleid door 't lichten van uw homont. Gelouterd door wat wij hebben gezondigd Omdat geen onzer uwe stem verstond, Gaan wij, immer uw zeegnend beeld voor oogen, Immer van uw verre visioen gevoed - Gaan wij, zieners, die niet aanschouwen mogen - Gaan wij uw wijkende einders te gemoetl DE POLDER Polder met jouw witte wegen En jouw slooten aan den kant Met jouw wijde, allerzijde Vredig bloeiend waterland, Met den droomerigen zegen Van jouw welig zachte vee, Voel ik mij jouw ziel genegen, Deelt zij zich de mijne mee Polder, met jou ben 'k verwant: Wij zijn dingen van één land! Zie - aanzie mijn aardsche Eden Met mijn aardsche boerderij, Even prachtig en waarachtig Als een heilig schilderij, Ver van de bedorven steden, Van de menschen en hun strijd, Zoekt mijn hart den heldren vrede Van die stille eindigheid - In die grenzen graast het vrij Als een vroom beest in de wei. Als een beest, door God bewogen, Weidend in zijn kleinen gaard - Als een nakend, plots ontwakend, Plotsling galoppeerend paard! Dat op eens, den droom onttogen, Driftig davert aan den grond Tot het met zijn groote oogen Stilstaat voor den horizont, Tot bet in den blinde staart, Een onnoozel beest op aard; Tot het, door de vert' omsloten, Naar geen verder verte streeft, En 't gewemel van den hemel Hem aan de eigen aard hergeeft Tot het op zijn zware pooten Dorstend naar den oever zinkt En daar mijmerig den grooten Hemel uit het water drinkt Tot het keert naar wat het heeft In de grenzen, waar het leeft. Polder - van de duinen dalen Weer mijn voeten naar jouw kant, Ach, wat restte mij ten leste Dan jouw kleine waterland! Dan te droomen en te dwalen Door de bloemen van jouw wei, Dan te leven en te stralen En te sterven zooals zij! Polder, met jou ben 'k verwant: Ziel van 't eigen heve land! DE DOOD .Die eens uw vreemde oogen zag, Die eens uw starend stillen lach, Als van een wachtend bondgenoot, In zijn ontroerde ziel vond waken Hem laat ge aan 't leven niet alleen, Van hem gaat gij nimmer meer heen O milde stille doodl Zijn blijdschap weet u aan te raken, Hij weet u in zijn nacht en nood En in een bloem, die opengaat En ieder zacht, zielslief gelaat En ieder stralend dagen - och Hij weet u toch! hij weet u tochl Eens kwaamt ge - een vreemde, en toch verwant, Eens voelde ik aan mijn hart uw hand En groeide wonderhjk en groot Uw schaduw vóór mijn blinde oogen Eens, met het zinkende getij Van hefde en jeugd, kwaamt gij naast mij O milde stille dood! En, droomend door uw beeld bewogen, Wist ik, dat zich mijn einder sloot Wist ik van dag en duisternis En al wat onherroeplijk is En wat ik werkte en wilde - och ïk wist u toch! ik wist u toch! Sinds vond de zon u bij mij staan, En gaaft gij mij de uren aan, En reiktet gij mij 't avondbrood, En leiddet gij mij in mijn droomen, En nooit week meer de zachte druk Van uw gestaag bitter geluk O milde stille dood! - Waarom zijt gij zoo vroeg gekomen, Waarom waait gij de wereld bloot En blaast in 't leve' als ledig kaf, Waarom - waarom laat gij niet af Met uw geduldig waken - och Ik ken u toch? ik ken u toch? DE OUDE TUIN De herfst omvademt Nog eens al wat me ontviel Zacht-geurend ademt Hij aan mijn ziel. Uit mijn linde gegleden Daalt een blad in mijn hand Hoe lang al geleden Heb ik haar geplant? En zwijgend zakken van alle Struiken de rozen af Het lijkt mij bijna of zij vallen Over mijn eigen graf. Maar midden in de zachte Webben, donker en groot, Blijven de stille spinnen - zij wachten Toch ook op den doodl En over de aarde gebogen Glimlacht de blauw-rijpe dag, Vochtig van mededoogen, Een oneindig kefelijken lach!... Ach, waarom wordt het leven, Ontdaan van zijn tooi, Voor wien het niets meer kan geven Zoo wonderlijk mooi? Waarom laat het ons derven Dat laatste onuitspreekbare hed, Wanneer het gaat sterven En van ons vliedt? BITTER IS DE SMAAK VAN HET LEVEN... Bitter is de smaak van het leven Als van wilde vruchten in herfsttijd Iedere vrucht wekt toch nog even De hoop op wat weldadigheid. Want het leven is gelooven en proeven Van al wat zoo verlokkend scheen Het is één langzaam bitter bedroeven, Tot het donker wordt om ons heen. Wat kan het ons dan nog baten In deez' doolhof verder te gaan, Wanneer wij ten leste toch verlaten In het leege donker blijven staan! BLOEMEN Ach heb toch altijd ergens Een beetje bloemen staan Zij doen toch altijd wel even Een beetje gelukkig aan! Een stil hedje van kleuren, Een fijne bhj-mooie tint Even een kleine ontroering, Als de lach van een hef kind. Alles alles neemt het leven, Het laat ons ieder eenmaal berooid Maar het geluk van een beetje schoonheid Dat ontneemt het ons nooit! HET VENSTER Door de drukke straat Voor mijn glazen ruiten Gaat menig, menig gelaat Menig ziel gaat daarbuiten Voorbij het venster van mijn ziel. Dichtbij mij drijft de volle stroom, De stroom van het leven; Als telkens het begin van een droom Zie ik even - even Een ziel gaan voorbij mijn ziek Zooveel zielen, die openstaan, Nog zonder dorrende zorgen O, hoe hevig sterk gaan Zij als de stralen van den morgen Voorbij het venster van mijn ziel! Want hoe arm ook en hoe klein: Zij zullen leven! leven! Als wij niet meer zijn, Als wij voorbij zijn gedreven Voorbij het venster van hun ziel! 'Voorbij, als daar in de straat Al die ouden: - de zwakken, De schimmen van het geslacht, dat gaat - Als een vloot van wrakken Voorbij het venster van mijn ziel. En allen komen even door het licht Van de zon, die even over allen, Over ieders menschelijk gezicht, Een vlam van haar waarheid doet vallen Voorbij het venster van hun ziel. En door ieder gaat even het geluid Van* een orgel, ergens ver in de straten - Dat stroomt een schoonheid voor hen uit, Die weerspiegelt in hun gelaten Als aan het venster van hun ziel. Want muziek is voor jong en oud, Vuurpijl van sterfelijkheden, Van zwart en jubelend goud - Bloem die wordt, glans van verleden Voorbij het venster van onze ziel. Want muziek is als een droom In den droom van dit leven, Als ging een zachte stroom Van zielen even - even Voorbij het venster onzer ziel. HET KEERENDE LIED Wat ritmen mij bewegen, Wat schoonheid in mij rijz Naar heure stem genegen, Hoor ik een oude wijs. Waarheen mijn vingers varen Rondom een zingend woord - Zij vinden in de snaren Toch weer een oud akkoord. En hang 'k mijn harp te zingen Aan 't ruischen van den nacht - Zij ruischt van oude dingen En 't is mijn eigen klacht. En grijp ik in het donker De sterren van omhoog - Zij zijn maar het geflonker Van tranen in mijn oog. En klimt en daalt te morgen' De leeuwrik in het blauw - Het is mijn hart vol zorgen, Dat nog naar boven wou. - Ach, wat ik heb geleden, Wat mij was weggelegd - Ik heb het ééns beleden Ik heb het ééns gezegd! Wat is er dan gebleven Aan mijnen leegen schoot - Wat rest mij uit dit leven Dan 't hedje van den dood? MIJN HART HEB IK GEDRAGEN... Mijn hart heb ik gedragen Tot aan de wijde zee, Door veel vergeten dagen Door veel vergeten wee. Met bloemen langs de wegen Heb ik het aangedaan, Veel schoons werd het ten zegen - Veel is 't voorbijgegaan. Maar wat het, uitverkoren, Voor zich bewaren mocht - Het ging eenmaal verloren Op onzen verren tocht. Waartoe ook doode dingen Diep in ons hart bewaard - Wat zijn herinneringen Op deze wereld waard? Doch is heur beeld gebroken, Verbleekte~heur bonte kleur - Mij het heur zoete rooke Een hart vol zoeten geur .. . Mijn hart heb ik gedragen Tot aan de wijde zee Zijn geur van oude dagen Waait op haar adem mee. In haar gerucht bedolven Luistert mijn hart, bevrijd, Naar 't hed van wind en golven En van vergetelheid. ALLEEN 1 De wijde alleenheid roept, Alléén, uit dit bestaan, Van al mijn schijn ontdaan Verlost van allen waan En weg van mensch en kind; AUéén, in diep verbond Van koelen mond aan mond Met de' eeuwig groenen grond, Omademd van den wind; AUéén, in Edens gaard En dichter bij de aard, Die dood en leven baart; AUéén - van God verblind 1 IN 'T HERFSTBOSCH Het herfstbosch verteert ach Als een doodstil vuur In den fonklenden morgen - Goud en azuur. Als juweelen wachten Droppels hun val In iederen droppel Hangt het heelal. 't Is of ik de wereld Nu eerst ontwaar En God en ik glimlachen Tegen elkaar. Is dit dan alles Dit zwijgende licht? Mijn God wat is achter Uw aangezicht -? De droppels vallen, De stilte ontspant Zich, een bladje dwarrelt Omlaag in mijn hand ... Wat zijt gij dan wereld? Ach, altijd weer Een beeld van beelden - Is er niet meer? Niet meer, dat eenmaal Voor onze oogen daagt -? O - gelukkig, die leven Kan en niet vraagt! HERFSTTIJ Van al uw schoonheid, wereld En van uw hefehjkheid Weet ik de grenzen En haar eenderheid. Van al uw liefde, wereld En haar lokkend gelaat, En uw belovende verten Ben ik verzaad. In uw herfsttij, wereld Bhjf ik als een blad in den wind Verweerd en verwonderd, Dat bet sterven begint. Van al uw chaos, wereld Verlang ik naar rust... Verlang ik naar den mond, Die mij mint en mij kust; Verlang ik naar de hand, Die mij eindelijk wacht, Om mijn oogen te sluiten Voor den nacht - - • SCHEMERLIEDJE Mijn mond is moe van zingen Bij 't vliedende getij Des levens mooie dingen Gaan zacht en vroom voorbij. Hoe opgetogen ging ik Eens in des levens strijd, Ach - en hoe gauw verging ik Aan zijn vergankhjkheidl Ik leefde 't groote leven, Nu leeft het leven mij - Wat het mij nog wil geven Gaat zacht en vroom voorbij. Hoe veel - hoe ver begeerde ik, Hoe klein werd 's levens eisch, Ach - en hoe langzaam leerde ik, Hoe moeilijk wordt men wijs! Mijn mond is moe van zingen, Mijn hart van hoogmoed vrij - Al 's levens mooie dingen Gaan zacht en vroom voorbij. WINTER Stiller, stiller, stiller zakken Nacht en dagen om mij heen Als de sneeuw de dorre takken, Dekken zij 't verleên. Doch hun hout wacht, diep verborgen, Menig, menig wederkeer, En mij komt de jonge morgen Nimmer, nimmer weer! Wie gebloeid heeft en gedragen, Houdt herdenking tot genoot - Hij heeft God niet meer te vragen Dan den stillen dood. DE TORS IN ZEVEN ZANGEN 19 2 4 EERSTE ZANG VOORZANG Gij lieve stem aan mijne blinde zijde, Die naast den nevel .van mijn leven gaat, Een echo van mijn hart en wereld beiden, Of - echo van een ander beter staat, Muze, wier onvolhoorde hed mij leidde En vóór de rust wel nimmer rusten laat Bevredig gij mijn droomende verlangen Dit leven te vergeten in uw zangen! Dit leven te vergeten in uw zangen, - Of zijn uw droomen niet een leven waard Dat, tevergeefs in werklijkheid bevangen, Door geene werkhjkheden werd gespaard; Dat eenmaal uitging met zijn klare oogen En van verwachting open kindermond, Doch dat zoo vaak, zoo bitter diep bedrogen, .Geen mensch of ding - nooit één vemdling vond Waarin niet weer een drogbeeld lag begrepen! - Voor dat gedood geloof gaf God den droom En het zijn slippen op de wereld slepen Als een ontzaggelijken donkren stroom, Dien Hij bezaaide met Zijn starrenbeelden. Daar geeft een peinzend hart de wereld prijs En zet zich neer in die gedroomde weelde Als op de treden tot Zijn paradijs. Daar voelt een ziel zich in Zijn hand geheven, Daar is het dat zij weder zingen leert - Want zingen dat is bidde' en bidde' is geven, Tot onze ziel haar bodem God toekeert Om zich aan Zijne beeltenis te laven. Wat is dan leven zonder Schoonheid waard, Wat Schoonheid zonder Liefde's overgave En - ach waar Liefde zonder leed op aard! Leid mij dan, heve stem, naar gindsche treden, A. v. S. Gedichten, zde druk I7 Waaraan uw hooge zee van starren beidt Leid gij mij uit den afgrond van dit heden, Genees gij mij van deze werkhjkheidl En nood die rij van eender zielen mede, Die zoeken naar eender vergetelheid. Zacht rijst het zeil en laat uw adem sturen, Zacht vallen sterren: de vergeten uren. Het was een oude stad, die menig waarde Uit het verleden als een vat vol wijn En diepe droomen in haar kring bewaarde, Waar soms de dingen meer dan menschen zi,n, Het was een oude huizing vol herinneringen Met een verloren paradijs als tuin En een gazon waarom de rozen hingen En een paar stammen nog hun oude kruin Tot aan de vensters beurden, vol van loover En vol van raadsels aan hun oude schors. Ik mijmerde aan een ruit - mij tegenover En naast het hooge venster stond een tors. Buiten begon de zomer te verbleeken En hing de hemel als een oud gewaad Maar m mij ging dat beter leven sprekena De droom, waar alle schoonheid van bestaat. Als om 't gazon de bleeke rozen, zagen De beeltenissen van de wanden nog Omlaag op t kleine leven van hun dagen: Sun kfeere' en pronk, hun wapens, meubels-doch Niets leefde er dan de geur van vroeger leven, Niets leefde er dan mijn hart als deel Van dat geheel: ik was alleen gebleven - Vóór mij de tors tegen een wand fluweel. Gezegende oorden, die ons diep verlangen, Gebore' uit heimwee en herinnering, Den hemel met zijn beelden vol doen hangen Als avondwolken in de schemering, Waar zij, in uw verzonken gloed gevangen, Nog lichten van een licht dat onderging; Gezegend zij de eerbied in uw midden, Gezegend zij de ziel die weer leert bidden 1 Het was alsof de trage zomer buiten Vergat dat haar een zoele dag verging; Om mij, binnen de oude hooge ruiten, Scheen zelfs de tijd een oud geworden ding, Waarbij de deftig dof bezonken kleuren Als stille bloemen op een schilderstuk Peinzend een doode schenen te betreuren - En in een hoek stond ergens het geluk. En vóór mij stond die ééne tors te bloeien, Oprijzend in dien wonderlijken schijn, Waar onze zinnen met hun beeld vervloeien En droom en waarheid door elkander zijn. - Van de afgeknotte knie droegen de beenen De zuivre torso van een jonge vrouw Als 'n golf van marmer op; de armen schenen Eens naar omhoog gericht, waardoor de bouw Van 't rijke lijf al zijne schoonheid toonde En bel de rijp-geworden borsten strak Den stam van 't lichaam als twee vruchten kroonden, Waaraan daarboven hals en hoofd ontbrak. Doch was er niet dan deze rest gebleven - Verbeelding vraagt een teeken en niet meer: Juist wat ontbrak bezielde haar tot leven, Wat schoons verging schiep haar te scho'oner weer. Als van vurige werelden die sterven Gebluschte brokken door de ruimten gaan, Tot zij in onze hemelhoogten zwerven Om daar nog eenmaal stralend te bestaan Spoelen er golve' aan onze ziel de scherven Van lichte levens, die lang zijn vergaan; En aan de schalen, uit haar schoot gegleden, , - »* «lierhpn van 't velleden. Luistert ons hart naar t ruiscnen van Is zij het niet, die uit een golf geboren, Als 't branden van den vloed - Apnrooite. HL Venus, wier betooverende stralen De kleinen opvoert en de sterken stort Om beiden tot haar hemel in te halen Xr ook de zwakke tot een schepper wordt; S «ÏÏc wie de rijksten bleven ploegen Op 't steenen land van 't eigen eenzaam^ Doch van wie weinig schooner gaven droegen dT**: stillen glimlach - dan eenden smk, Hi is 't, die onze wankele gedachten Met nieuwe vleugelen heeft aangedaan Aanieder droomvervulden graver zendt, TrfisTdie wij ten slotte allen zoeken, Waalheen ons aller hunkrend hart zich wendt: ^ Schoonheid zelf, die daagt mt bare leden, Voor wie de vrome vinder nederkmelt, Dien zij verheft van zijn onzahgheden, SS zij met haar zingend geluk bezieltl - - Muze beziel gij mij in deze zangen Waarin eeen matelooze jeugd meer juicht, WaaThet aUeen maar fluistert van verlangen luistrend van uw heerhjkheid getuigt En door uw Uefehjke beeld bevangen %?w *--fes - SïïSJr&i-. TWEEDE ZANG DE MENSCH Zij wijkt - wijkt naar de bodernlooze nachten Waarin de chaos zich zijn kernen schiep, Zijn nevels blies tot werelden - die wachtten Toen in het holle ruim de tijd nog sliep, Totdat uit duizend duistere geslachten De schemering één ziel ten leven riep, Wat paar van wezenlooze beesten baarden Daar 't eerste denkend wezen dezer aarde? Dan brandt een drempel van de ruimte en dreunend Daalt uit de diep azuren sfeer de tijd En drijft een havelooze horde, kreunend Van honger, dorst en van begeerigheid, Door 's werelds boom-begroeide duisternissen Waarin geen open oog den hemel ziet, Geen brein iets van een wereld weet te gissen En slechts de geesel van den angst gebiedt. - Daar naakt een jagend aan de open steppen, Daar ruischt het zaad,, daar rookt een vuur in 't dal, Daar vangt hij aan zich eenen God te scheppen En vindt zijn oog de sterren aan 't heekd, Waartoe zich zijne bange handen heffen. Doch dan drukt op zijn schouders ook het juk Waaraan de vooze last hangt van 't beseffen En vangt op aard de strijd aan om 't geluk. En de ondoordenkbaar duizendtallen jaren Vegen met vuur en ijs door het bestaan, - Zij bouwe' aan hem - hij bouwt aan zijn altaren, Hij hoort zijn hart en ziet zichzelven aan, En zoo hij Goden naar zijn beeld formeerde Bouwt bij zichzelven na in hout en klei Tot hij den hemel en de aarde eerde In een gestalte, stralend schoon - als zij. Hij bad, en streed, en minde, en schiep -: hij leefde En reikte allengs aan hooger leven, tot Hij als een vonk uit eene vuurbaak sneerde En nieuwe vechters vochten met het lot Doch van de duizend die ten hemel streefden Reikte één paar handen dichterbij aan God; En zonken zij als asch - en zonken sdlen, Het leven wies -: zij bouwen ook, die vallen. Maar zij ook doodden - zij zijn 't ook die braken Aan mensch en ding: roept niet die römp van t leed, Hetgeen de eeuwigheid niet goed kan maken. Dat eens - dat immer mensch aan mensch misdeed! Hoe zouden zelfs haar steenen lippen klagen, Zoo haar verloren hoofd nog lippen had, Om wat haar oogen eens voor gruwlen zagen, Toen de eene mensch zijn evenmensen vertrad, Vermoordde en schond, verscheurde en verschroeide, Aan stukken smeet in de' afgrond van den tijd, Waar 'n stage stroom van bloed in nedervloeide... O beesten die gij waart! - die gij nog zijtl - Zij keeren soms als roode dampe' - hun bange Monden zijn stom, waaruit een schreeuw van pijn Eeuwig in alle hemelen bleef hangen, Waar alle onherroepbre kreten zijn; Zij nadre' in 't teeken van hun martelingen, Als een aanklacht, een dóód-stil symbool Van wie in angst en zweet gillend vergingen Om een gedachte - een zwijgend idool! Zij nadre', een misdaad elk, de martelaren, Zi drijve', een vloot van wrakken, ons voorbij - En langs ons spoelen hun bebloede haren En steken zij hun stompen op - als zij! Laat af! - de aarde is nauw aan 't licht getogen, Nog woont in haar het onbewuste kind Het rijpe hart alleen leert médedoogen, Niet 's werelds jammerend begin; nog windt Zij machtloos zich den morgen van haar oogen, Nog tast zij zoekend rond - nog is zij blind; Wat zouden wij, haar blinde kindren, lezen Hoe eens haar ziende dagen zullen wezen 1 Dan hoort de aarde een nieuwen God genaken, Die aanschrijdt op het dragende getij: Een God der Liefde volgt den God der Wrake. Zie: aan het hooge vensterkruis hangt Hij - Hangt weer zijn afgeleden beeld te sterven 1 En achter zijn ontzaggelijk gebaar Verkeert de lichte aarde in donkre scherven En stort een gansche wereld in elkaar, Waaruit een wolk van engelen de luchten Vervult van Gods belooning en gena; Doch uit Zijn wonden toog een heir van zuchten En 's werelds blijheid week voor Golgotha. Maar Gods rijk roept - Zijn dienaars gaan ten strijde, Bezeten van hun Heilands woorden, want - Bezeten zijn zij die de wereld leiden, B^Zete!." *k '* Dfandend zaad uit Zijne hand; Niet zij: de korrels in de stille hoven, Die 's harten kiem bedekken met hun schroom, Maar die niet drage' - omdat zij niet gelooven, Of slechts gelooven in een schoonen droom. la aan Calvarie's voet daalde' op hun broze Veeren de Muze' en weenden om hun doem En smoken samen tot een bed van rozen - Een engel bleef en speelde met een bloem. En toch - hoe vloeide van Zijn beide wijde Armen en van zijn voeten naar den nacht Der weerld een beek van troost voor hen die lijden, Van laafhis die den dorstende' uitkomst bracht, Van hefde die hun wankel hart geleidde Naar nieuwe levens- - nieuwe stervenskracht! En wij - wat antwoordt de afgrond Zijner sferen Wanneer wij onzen mond naar God toekeeren? Was zij een bleeke scherf - eenmaal geschonden Bij de' uurslag van den tijd, verzonke' in t puin, Tot zij in 't nieuwe uur werd weergevonden; Of shep zij rustig in een rozentuin Waar kloosterlinge' een ander beeld aanbaden En 't volk van ver boog bij de Vesperklok; Of droomde zij hoe ridders haar betraden Met ijzren voeten uit hun ijzren rok; - Totdat haar edel lichaam wierd herboren. Als de aarde weder met een hoogen vloed Van schoonheid aan den hemel wil behooren, Begeerig naar het rijk verleden wroet En zich bij iedren schat dien zij vergaarde De warme tranen uit haar oogen wiesch - Tot nogmaals Rome ... Rome evenaarde En hare bloesems door de wereld blies -? Sinds zonk zij weer - sinds zonken alle goden En kwam de leege hemel ruischend neer, Begeerte en macht - zij bleven de geboden, Die vóór verzading hongren doen naar meer. Sinds zwierf zij ver van 's levens drokke wegen Tot zij in deze heil'ge stilte school - Voor schaarsche zielen tot een schaarschen zegen, Van Liefde en Schoonheid het vergaan symbool. O arme tijd, die, slechts met goud gemeten, Niet meer onmeetbaars laat aan het gemoed, Waar in der haast van iedre bittre bete De roep om de Eeuwigheid besterven moet En die een hongrig hart en vroom geweten Nog maar terzij de Schoonheid vinden doet, O doembaar dorre tijd, die onmeedoogend Den rijken droom voor de arme daad verloochent! DERDE ZANG DE VROUW Zonk zij -? De wereld kon haar Schoonheid storen Als Liefde herrees ze, en in den nieuwen strijd Om 't goud werd hare heerschappij herboren, Werd zij én droom én daad én werklijkheid, Waar zij tot Vrouw en Muze en - God verkoren, Godin wierd van een God-vergeten tijd: Zij slechts zou nog een ziel ten hemel halen Of - met gesmolten vleugelen doen dalen. Zij wierd het schijnsel dat den zwerver beidde Die haar zijn eenzaam hart ter berging bracht, Zij wierd de ster die aller wegen leidde, De stem in 't donker als een zoete klacht, Die met een heir verrukte harpenaren Als eene hymne in den hemel toog; Zij was 't die peinzend al de gouden snaren Van Orpheus' lier in eenen zuivren boog Om een gebroken wereld heeft gespannen En, heengegaan, nog van heur veegen mond, In 't zwijgend rijk der schimmen weggebannen, Haar adem door de stille snaren zond Die voor de doode dan het schoonste zongen. O muze, o leidster - heve meesteres Tot wier gelaat aller verlangens drongen Als maagd, of moeder, die als troosteres Aan uw gewijden schoot, een heil'ge haven, Hun harten als gereefde schepen houdt, Waar zij zich in uw stilte komen laven En hijgend rusten van hun reis naar 't goud Hoe leedt gij immer meer dan zij te zamen Die bij hun beden... bij hun diepste gaav' Toch minder gaven dan zij van u namen En de engel nochtans boeiden tot een slaaf 1 Is de vergode niet de heimlijk gesmade, De zwakste niet de strijdster zelf geweest, Wier teedre schouders bloedend zijn beladen Met al wat door den sterkste werd gevreesd, En heeft niet zij door alle aardsche kwaden Het hemelsche gedragen in haar geest? Zij - zij is 't die het dapperst heeft gestreden Daar zij het zwaarst: het eenzaamst heeft geleden! Daarom droeg zij in de' oorlog der geslachten Den glimlach van 't geheim voor haar gelaat Als mom voor 't fonklend spel van haar gedachten, En weefde ze om haar lichaam het gewaad, Verbeelding van haar beeld, die immer lokte, In duizend lieve leugens borg - en bood, Die, droomend van de waarheid, eeuwig jokte Tusschen haar oogen en haar zoeten schoot. Doch - voer zij in haar wijde pepion stralend Als eene Nike door de hooge zee Van 't leve', of zat zij stijf van paarlen pralend Te heersche' als een verheerlijkte idee, Of schreed zij in heur kleinen kring van vrouwen, Heur kuische hart in 't middeneeuwsch habijt En - heur geheimen in heur wijde mouwen, Of was zij Greetje's keursje weer eens kwijt, Of het zij 't dalen op heur darde borsten, Waarvoor een dwalend oog alleen maar look Wijl ze 't naar dieper vruchten deden dorsten Tot zij van schrik weer zedig onderdook In strooken, linten, kant en crinoline... Ach: wat bleef haar ten slotte dan de vlucht, Wat werd er uit het kleed van Colombine? Wat restte haar nog dan een diepe zucht! - Nog niet! - nog ruischt haar kinder-jonge ader Naar 't jonge leven, dat haar ruischend beidt, Dat nog zijn rozen en muziek te gader Om heure slapen en heur leden leit: - Zij danst, en keert - en komt mij dansend nader, Nader tot mij en - haar verganklijkheid... Zij danst, en kneust mijn hart met hare voeten En doet mijn hart weer voor zijn zonden boeten! Zoo had zij 't heilig recht haar geest te tooien: - De waarheid is een arme dorre plant, Waar God Zijn leugens overheen moet strooien Om aan Zijn tuin te doen gelooven, - want De kusten zijn 't niet - niet de zeeën: verder, Achter hun waarheid, lokt ons de muziek Van 't eigen god-hjk hart, de algoede herder In 't groene droomenland der romantiek; Haar land, haar waarheid, - ach: waarheid dier tijden Als het verzadigd leven zint op meer... En weent om minder bij het heerlijk weiden Door de vergulde droomen van weleer. - Daar stond zij: naast hem poozend onder 't loover, Terzijde een kruis met rozen in den schijn Van de' avond, die zoo duidhjk straalde over Zijn zwart fluweelen kraag en 't licht satijn Van haren sleep, - daar bogen zij te zamen En wijl haar arm om zijnen schouder gleed Keek zij hoe mardijk hij hun beider namen Als met een wapen in den beuklaar sneed,... O kinderdroom van lang vervlogen uren Waarin wij peinzend staarden naar dat kruis, Die mooie menschen van... Oma's gravure, Op Oma's gracht - in Oma's veilig huis! Voorbij! - de droom ging met den bloei verloren: De menschheid gaat geen zelfde paden weer, Zij ziet niet om, zij kan nauw de echo hooren Van de' eigen stap en onderscheidt niet meer Dan 't nieuwe beeld, waar - spiegelend herboren, Het oude in doorvloeit tot een wederkeer! O milde schijn, die achter haar slechts rozen Vóór haar een nieuwen morgenstond doet blozen. Zij had gehjk: haar hefde voor de weelde Aan hjf en ziel was hefde voor den schijn Die reeds op aard den hemel poogt te beelden: Wijding en droom, die samen Schoonheid zijn; Zij wist den weg naar die geheime oorden Waar hel en hemel samenvloeit in één Gesnikt akkoord, - zij wist: de waarheid hoorde Aan tijd noch ruimte en dus. aan God alleen. Wee haar toen zij 't geheim verloor en proetde Aan alles waar reeds alle tooi van week Tot haar begeert' geen beelden meer behoefde En haar geheim - een leege leugen bleek; Ging met heur schroom dan ook de kiem te gronde Die bloeit in liefdes vroom geheimenis - En hefdeloosheid is de grootste zonde In haar wier wezen enkel Liefde is - Zoo trad ze in 't luide perk dier luide dagen, Waar 't sterkste zijn, die voor hun grof gelaat Niet eens het masker van den glimlach dragen En slechts de leugen kennen voor de baat. Ontwijd als 't beeld van droomen die bezwijmen, Waaraan de dag geen leugen laat noch vraag, Zonk met heur laatste sluiers en geheimen Meteen 't verguldsel van den waan omlaag. Ontluisterd als de grauw-geworden logen Van 's werelds eenmaal stralende getij, Staat zij ontwijd, de droomen uit haar oogen Weg - weggevlucht, zoo arrnlijk naakt als - zij... Achter wier jonge lichaam beengebogen Een satyr droomend loenscht en loert naar mij - Ach: alsof niet de Muze' ook leugens hoorden En lachten om al 't ijdle aller woorden! VIERDE ZANG HET PAAR Ontluisterd -? Ach: begeerd en stil begeerend Zonnig en zilt, en in een blanke sfeer Omwaaid van schuim en rozen wederkeerend, Herwint zij toch de wereld als weleer, Herwint zij mij en - zwijgend, triumfeerend, Dwingt zij mij staamlend voor haar naaktheid neer! O demon, die verlangen doet en duchten, Waar moet ik heen om voor uw vuur te vluchten? Want de adem van mijn ziel gaat door haar henen En bloeit vanaf de zuiver teere knie Om bel de blanke stammen van haar beenen - Om bei haar saamgehouden heupen, die De weelde van haar jonge torso dragen Zooals een toegevouwen.bloemkelk, - ach Waar is haar mond - waar zijn haar oogen? zagen Zij naar omhoog - zochten zij of de dag Boven der dagen licht was aangebroken, Of - eeuwig raadsel van het vrouwenhart - Waren zij weifelend omlaag geloken En dwaalden zij eenmaal beschroomd, verward, Of zij geen hooger doel aanschouwen dorsten, In zoete schaamte om de eigen schoonheid neer - Tusschen de weeke heuvels van haar borsten, Die even wenden in een vaag verweer, Om dan haar welig lichaam af te dalen Tot aan haar schoot, die welft en wijkt en wijst... Ah wellust! komt gij weer uw offer halen, Waar ge al mijn heerlijkheid en droomen eischt? Laat af! gij worgende engel - laat haar zwijgen En laat mij heengaan - weg - ver weg en vrij Om eenzaam in den hemel op te stijgen En meer te zijn dan vleesch - dan dier - dan zij! Neen! - blijf! ik wil geboeid zijn door die zonde Wier zaligheid geen hemel meer vergoedt, Die in één adem van ons beider monden Mij tot een damp maakt van haar dampend bloed En, door één band van vlammen saamgebonden, Doet dansen als een vuurvonk in haar gloed... O, wat zijn woorden bij die werklijkheden - Den zwarten duizel aan haar heete leden 1 En dan - daarachter wenken reeds de dooden: Achter dien duizel wacht het ledig, want Die 't leven gaf is reeds niet meer van noode En Liefde en dood zijn even diep verwant Als dood en Schoonheid zijn: die deze proefde At uit Gods hand en zag Hem zeiven aan En wist, dat hij op aard niets meer behoefde Dan zwijgend uit de wereld op te staan; Maar anders zijn zij beiden den verzade, En laten ook zij beiden heimwee na: De Schoonheid laaft en brengt de ziel genade, Al blijft zij vragend voor baar wederga - Doch Liefde zengt het hart en doet verlangen En doet, verzadigd, vragen naar nog meer, Zij geeft ons in der wereld net gevangen, Want telkens rijst de worgende engel weer - Totdat het beest in ons, buigend van wonden, Met eene grijns van baat het sterven beidt. Hoe na zijn dood en Liefde... en haat verbonden Die Schoonheid nimmer kent - o menschhjkheidl Gelukkig die den worgende weerstonden En die, zijn warme vleugels afgeweerd, Al hunne Liefde in de Schoonheid vonden, Strevend haar eeuwig wonder toegekeerd 1 Neen -: arm, die nooit zijn hart heeft leeggeschonken En, blind tot Liefdes zoet gelaat gewend, Den hemel van haar lippen heeft gedronken Arm die nooit, wanklend in des levens lent', Voor haar gestalte raadloos neergezonken, Haar heete spoor van tranen heeft gekend, O -worgende engel laat ons met u strijden Ga niet voorbij ons hart - maar leer het lijden! En toch - als we om der Liefde wille lijden En daad en droom en alles offren, hoe Zou dan ons hart den wanhoop kunnen mijden Der vraag die eeuwig keert: - waarom - waartoe? Zijn wij dan meetbaar in onmeetbaarheden, Slechts middel in een goddehjk bestek Is 't kloppen van ons hart maar 't vluchtend heden, Zijn ónze scheppingen maar kinderspel En al wij samen maar een hand vol koren Slechts in het vallen door Zijn licht verguld -? Gevloekt zij dan wiens wijde vlerk het gloren Van Edens poort voor onzen blik verhult Gevloekt zij die ons in verzoeking leidde En ons, verzaad, een hooger weg verspert, Die, lokkend, reeds den uittocht voorbereidde Toen 't leve' ons hef en Liefde zalig werdl Ol nóg 't verloren paradijs te herwinnen, 't Geluk te hervinde' aaa 't eerst geliefd gelaat I... Één steile weg leidt ginder nog maar binnen: De weg die door het brandend braambosch gaat 't Is, waar de tocht omhoog opnieuw begonnen, Der zinnen vuur tot heete asch verteerd, Eindhjk de worgende engel is verwonnen En Liefdes vraag tot Liefdes gave keert. 't Is daar waar twee te zamen, bij het dalen Van de' eigen dag, des harten dieper brand Van de afgekoelde slapen voelen stralen, En bel, weer kinderklein en hand in hand, In trouw gelouterd, dieper ademhalen, Vereenigd aan het eeuwig al verwant - Tot eenmaal Liefde en Schoonheid saamgekomen Te zamen naar den blinden einder stroomen. En toch - hoe anders proeft de troost van woorden Hoe anders proeft het brood der werkhjkheid, Hoe kort de bloei daar de engel mee bekoorde Hoe langzaam het vergaan! - O bittre tijd Waarin ons oog, gewasschen door de stormen, Weemoedig zich van de' eigen adel wendt En in der weerld eens fel begeerde vormen Begeerte noch geheimen meer bekent; Waar we - als we ons aan 't oneindige ontzinken En grijpen voelen in een loomen nacht, Van welke' ons niet meer stemmen tegenklinken En onze roep nauw antwoord meer verwacht - Eens, schokkend, aan ons zelf bekennen moeten Hoe 't alles ergens reeds is afgepaald, Hoe wij reeds lang geen wondren meer ontmoeten En 't leve' in waarheid zich reeds lang herhaalt; Dat onze jeugd reeds lang is uitgewogen En nieuwe jeugd naar nieuwe Goden keert, Of... onze vroege zonden in haar oogen, Van onze late deugden niet begeert. - Gelukkig die, als weinig blijft te zeggen En 's levens kring stil wordt in de' avondschijn, Zijn handen in een andre hand mag leggen Om samen en - niet heel alleen te zijn. Dan - als de demon die ons hart bespeelde Verwonnen is en heel de heerschappij Van 's werelds angst en nood en kranke weelde En ijdlen waan vergaan is en voorbij - Gaan onze arme' omhoog naar 's hemels beelden Als een verloste, vrije ziek als... zij 1 Omhoog naar 't licht dat draalt aan 's hemels transen - Naar de' avond niet: - naar nieuwe morgenglansen! VIJFDE ZANG HEMELVAART Naar wat voor hemel gingen eens haar handen Als leeuweriken in den jongen dag -? Daarheen waar zij de grenzenlooze landen Der godlijke beloften wachten zag En gansch 't heelal in 't eeuwig licht zag branden Dat maar op aard te schemeren vermag; Daarheen - daarheen waar alle droomen dagen Wier blinde beeld wij wakend in ons dragen. Want ach: wat is er van den trots gebleven Waarmee de mensch den nauwen horizon Al wijder in de ruimte heeft gedreven Waar hij Gods handen bijna grijpen kon - Tot God hem met Zijn mateloosheid boeide En om hem de altijd weer verdreven vert' Tot één onmetelijke leegheid groeide Waarvoor zijn ziel immer geringer werd. Dan zag hij langzaam en geluidloos alle Gedachtenbouwsels krimpen tot den grond, Dan zag hij ook de laatste tempels vallen Waartusschen hij geen God meer wedervond, Geen doel, geen hoop, geen beeld van hooger waarde Dan 't eenzaam ik, dat hij aanbidden mocht - Wat deed hij daar nog zonder God op aarde Wat ademde~hij zonder Zijn ademtocht? Toen proefde~hij zijn onzaligheid te midden Van 't zonverduisterd God-verlaten land En poogden zijne lippen weer te bidden - Zocht hij opnieuw ootmoedig naar Gods hand. En in de donkre schaduw des Geduchten Niet grooter dan een vale vlek - dan zij - Gingen zijn handen op om weg te vluchten Als vogels vluchten uit een woestenij! Het is de Schoonheid die ons weer gelooven - A. v. S. Gedichten. 2de druk 18 Verbeelding die ons haar beleven doet: Haar wijde vleugels dragen ons naar boven Een wijder beeldenruimte tegemoet, Wier eindeloosheid, voor ons opgeschoven, Des levens eindigheid aan ons vergoedt; De wereld valt met al haar werklijkheden, Daar ijlt de ziel naar een weerspiegeld Eden! Uit aardsch bedrang van kleine tegendeelen Draagt ons een weifelende harmonie, Waar nog maar vlagen van muziek door spelen: Het zijn de reien van de droomers die, Van zang doorpreveld, nimmer zingen konden, Daar ze in hun ziel de vage stem van God Maar als een vogel in den storm verstonden En droomend speelden met hun wereldsch lot. Dan: hooger stroomen reeds de stemmen samen Van wie in de' aardschen nacht een schemering Van de' uchtend zagen en Zijn stem vernamen Wiens eeuwig wachtwoord ze uit hun wijden kring Verheerlijkt in de blinde wereld riepen, Beurtlings aan God en menschen toegewend: Het zijn de zaal'gen die op aarde schiepen, Zij die Gods aangezicht hebben gekend. Daar breidt het hemelsch land van 't eeuwig Eden - Verlicht van eigen liefelijken schijn, Bezield van eenen sprakeloozen vrede. Waar tijd en ruimte saamgesmolten zijn, Waar alle streven ophoudt en begeeren En alle heemlen door het zoet geluid Omzongen zijn der ademende sferen - Van ster tot ster zijn verten voor ons uit! Ach dat, in 't zenith van den droom gestegen, De geest toch nimmer de al te vlugge spoel Van 't wevend leven scheppend ziet bewegen En niet verlost kan worden van 't gevoel Steeds weer de raadselen te moeten wegen Van het waarom, van 't eigen duister doel; Hoe flauw proeft daar 't bereiken in dit leven, Hoe ledig kat ons het beloonde streven 1 Dat zijn de raadsels die zich openbaren Den blinden draver niet en niet aan hem, Die ze uit al 's werelds wijsheid wil verklaren, Want daarvan spreekt alleen de verre stem, Die veel niet volgden - velen nimmer hoorden, En waaraan menig hart zich doof betoont Dat wel verstond, - want zij spreekt zonder woorden, Daar zij in de' eigen diepsten doolhof woont, Waar ook geen hemelvaart omheen kan komen: Zij is het die elk aan zijn roeping maant En 't pad tot zalig sterven niet door droomen Maar door de daden van het leven baant; Zij drijft ons op den kam, waar 't kleine wezen Van ons bestaan met Gods rijk samentreft En wij in beider teekens kunnen lezen, Waaruit de ziel haar vrome taak beseft; Daar kiemt Zijn zaad, daar draagt Zijn zaad in 's menschen Boezem, die het herscheppend in Zijn akker strooit - Want Gods zaad kiemt het hoogst op hooge grenzen, Waar het, zoo 't zijne bloemen openplooit, Die bitterste onzer aardsche tegendeelen In hare zoete kelken samen doend - De wederspalt der eenzame' en der velen - Tot eene kte vruchtbaarheid verzoent. Daar kiemt het ruischend - wuift het in de dagen, En wast het met zijn onbegrepen schuld, Die 't groeiend kwijt aan de onbegrepen plagen In bangen druk van dag tot dag geduld, Totdat zijn bloei op zijne beurt gedragen Tot het eindlijk zijn roeping heeft vervuld... Dan blijft een vraag aan veege lippen beven, Doch 't diepst waarom is nimmer van dit leven I En toch -: heil die het vragen niet vergaten, Die niet gedwee tevreden zijn geweest Met 's levens aalmoes, niet om 's levens bate De droomen heten dorren in hun geest Maar in den tijd ook de Eeuwigheid gedachten En haar muziek vernamen door 't gedruisch Der weerld; - heil hen die dit bestaan verachten En heimwee hebben naar een beter huis! Zij weten 't Eden dat zij met zich dragen Daar ze in de rampen van hun aardsche vaart Zijn sterren door hun open wonden zagen Zij weten dat zij balling zijn op aard! Daarheen roept hen de stem aanhoudend weder Die ook hun verste droomen begeleidt Want al haar fluisteringen buigen neder Van 't spherisch al en zijn oneindigheid In 't hart dat naar haar stage roep moet hooren Zoo het niet heilloos door de wereld dwaalt, In 't hart van die zijn donkre levensvore Langzaam over Gods donkren akker haalt, Die overnacht het schorre kouter slijpend Zijn sterren daarin wederspieglen ziet En - Zijn oneindigheden niet begrijpend Een eindig leve' in leed en zweet vergiet. Daarheen zinkt nog de zwaarste van de schalen Aan 's hemels flonkerende sterrenwaag Zij doet ons wederom ter wereld dalen En laat ons in den lichten dag omlaag, En laat ons aan zijn lichte drempels dralen Met maar de heugenis van eene vraag. s. Zooals misschien eenmaal haar beide oogen Opzagen naar een droom, die was vervlogen. ZESDE ZANG WEERKEER Maar neen - haar had geen hemel nog gevangen: Zij was van hen, die al hun heil op aard En niet in droomen of een God verlangen, Maar, aan het blijde oogenblik gepaard, De vruchten zien die voor hun handen hangen En adem halen in een zoelen gaard; Zij was van hen tot wie Gods gaven stroomen Doch - die, genietend, Hem niet naderkomen. Zij was van een verleden toen het leven Nog licht was en geen stage donkre strijd; Zij was van 't Zuiden, waar de ranke steven Van 's levens boot door vele bloemen ghjdt, Waar geen zijn simplen God om zwaarder vrachten Dan de oogsten van zijn simple doening vraagt, Geeneen het hoofd vol haastige gedachten Als eenen korf van gonzend leven draagt Altijd van nieuwe bronnen aangevlogen, Maar menig, als de dag den morgenstond, En met een blauwen hemel in zijn oogen, Een bloem draagt voor zijn zorgeloozen mond; Waar allen saam de daagsche vreugde dienen En waar geen donker hoofdje om niet verlangt, Als 't wakend bij de golvende glycine, Die heure trossen om haar henen hangt, Aan 't geurend venster 's avonds staat te wachten, En naar geen sterren - naar geen hemel ziet... Daar zingt de dag, daar fluisteren de nachten, Daar wordt de wake een droom - elk woord een hed, Een lied de hefde, een hed heur ademhalen - En rijst alleen maar hier en daar de stam Van een cypres, als uit de warme schalen Der vreugde één donkre dunne vlam... Zij was van 't Zuide' en van een licht verleden - Ons teisteren de vlagen van bet Noord, Ons drijft de wind door een ontredderd heden -: Een donkre bende door een donker oord, Waar wij de schakels naar de toekomst smeden - Maar geen de slagen van zijn hamer hoort - Zijn wij nog menschen niet, zijn wij maar vormen, Gebogen in een diepen kuil van stormen. Nog aarzelt achter ons de kim te dooven En beurt heur gloed een toornig firmament Dat ons zijn vlammen najaagt door de klove Waar niemand nog de verre uitkomst kent, Maar ieder buigend in zijn juk van zorgen En ieder met zijn eigen nood begaan En ieder bang voor de' ander, bang voor morgen, Bang voor de kans van 't wankele bestaan, Vecht met een heir van heimelijke spoken, Dat al zijn arm bewegen begeleidt En die hem allen met de vrees bestoken Vertrapt te worden door wie naast hem hjdt; Ach, en bet „mene tekel" aan die wanden, Waar ieder monster nieuwe monsters teelt - Wij schreven 't al te vaak met eigen handen, Hun schimmen zijn ons eigen schaduwbeeld En 't bang beluisterd lot - het zijn de slagen Van 't eigen hart... want elk zoekt onbewust Den zwaarsten last dien hij op aard kan dragen, Omdat hij streeft naar altijd hooger lust. Zoo gaan wij saam: eenzame stervelingen, Met achter ons een dooden hemelgloed En nevens ons een stroom van doode dingen, Een ongeboren toekomst tegemoet 1 Doch somtijds aan den zoom dier vreemde Lethe, Talmt een gestalte in de nauwe krocht Om aan 't verleden 't heden te vergeten, En, nimmer vindend wat hij immer zocht, Breekt hij zijn brood en - laat een bittre bete Varen naar de uitkomst van den donkren tocht En hongrend varen zijn gedachten mede Naar 't wachtend land, dat hij nooit zal betreden. Dan keert de droom, die zooveel oogen zagen, Schoon geen 't beloofde land nog eender zag,' Daar ieder naar zijn eigen heil gedragen, Aan de' avond van zijn storm-doorwaaiden dag Het door een mist van tranen ziet verschijnen - Zij 't tranen waar de hemel reeds in lacht En ieder in dat ver visioen het zijne Aan de' oever van "het zalig eiland wacht; Daar wordt weer elke bloem een lieflijk wonder, Daar buigt weer elke boom van geurend fruit En noodt zijn stil-geworden loover onder Het dichte dak tot stil herdenken uit, Waarnaast de klare bron welt om te laven, De koele beek een badend lichaam beidt, En, ach, elk hart den zwerveling een haven Van trouwe mededeelzaamheid bereidt; Waar ieder pad de vederlichte schreden Naar hooger draagt en ieder vergezicht Den opgang opent naar een ander Eden, Ons reiken doet naar verder wijkend licht... Daar gaan de vleugels open dier demonen, Wier schaduw zich aan 't land der zaal'gen zet: De booze engelen, die in ons wonen Wier aangezicht God aan te zien belet! En moe van droomen zinkt hij naar beneden En neemt de golfslag der vergetelheid Hem in haar eindelooze waatren mede Uit de eindigheid van den getelden tijd, Waar hij reeds als een sdüm van het verleden Voorbij den oever van het heden glijdt Want alle geesten blijven eeuwig bouwen Aan 't eeuwig land, dat zij niet meer aanschouwen. Want ach: een deel van dit bestaan te blijven Is toch waar ieder sterflijk hjf naar tracht - Zij 't door zijn bloed in andren uit te drijven, Zij het door als een vogel in den nacht Het hed voor anderen te bhjven zingen Dat nog hun hefde en nood ten hemel klaagt En in al wijder boog al wijder kringen Op 't golven van zijn stem naar boven draagt - Daar waar de nevelen der toekomst wonen De vlammen wachtend van den dageraad, Als 't eenzaam voorspel zijner zoete tonen In 't koor van duizend kelen overgaat; De stralen voor dien morgenstond te weven Verlicht alleen de duisternis op aard En richt ons naar ons vurig doel, - want leven Wordt enkel door te scheppen levenswaard, En scheppe' is Liefde en Schoonheid saam belijden - Wier eender weze' een dieper wezen duidt - En 't hoogste doel is immer door die beiden Hun eenheid zelve, God, te scheppen uit Den chaos van der aarde bittre plagen: Ons eenigst heil, de zalf voor onze pijn, Ons hart een honk, den mensche' een welbehagen: Wat van ons blijft - wanneer wij niet meer zijnl Was dat waarnaar eenmaal haar oogen zagen Dat wat haar bleeke armen uit het dal Haars levens eens ten hemel wilden dragen, Toen zij, reeds duizlend voor den diepen val Van 't eindpunt harer afgemeten dagen, De starren zocht aan 't mateloos heelal En haar verlichte geest niet meer kon bieden ^ Dan 't buigend, tyddend woord: „Uw wil geschiede ZEVENDE ZANG ONTWAKING Daar daalt het zeil - de vaart komt tot bedaren, Verbeelding heeft haar verre tocht vervuld, Nu zij de late kim weer doet ontwaren Die reeds de wereld in haar stralen hult En, of zij door den droom gelouterd waren, Mijn handen in haar stille goud verguldt Daar stroomt de avond bel mijn oogen binnen En wil mijn hart met al zijn goud herwinnen 1 Hoe wenkt de schemering ons tot zich henen Als zij ons drenkt in heur vertrouwden gloed Dat zij mij thans weer aan het venster leenen En aan een werklijkheid gelooven doet Waartoe dit leven eenmaal moet ontwaken -; Tot droom en waarheid nog weer samenvloeit: Daar ploegt het purper door de pannendaken, Daar is 't of weer het bed van rozen bloeit, Daar worden achter mij de oude zalen Weer vol van het verleden, dat zij mij In hunne spraakloosheid opnieuw verhalen Als waar' mijn hart een deel van hen, - en zij... Langzaam spreidt zich over haar steenen leden 't Licht als een golf van teeder leven uit Ontplooit haar als een bloemblad in het heden En doet haar bloeien als een stille bruid; Langzaam beklimt het hare jonge lenden Tot het een adem door dien boezem stort Een adem door mijn eigen wezen, en de Verdorde jeugd ook in mij wakker wordt, Mij weder drijft en aanblaast tot begeeren En alle droome' en driften van weleer En al de luste' - al de verlangens keeren Nog eenmaal stormend overwinnend weer! Ach dat de kleine oogst van gouden dagen, Dat stille dingen die de ziel bezat - Tot de gewoonheid, die wij nauwlijks zagen, Nauwlijks één oogenblik hebben geschat - En zelfs de lasten die wij moesten dragen, Waarvan ons hart vaak om verlossing bad, Zoo licht - zoo goed - ach, zoo begeerhjk schijnen, Waar zij voor ons en wij voor hen verdwijnen 1 Want luidloos dort in mijne open handen De late bloei van 't warme avondlicht, Dat binnen wegzakt van de vale wanden En buiten in het fluistrend loover zwicht - En reeds bezwijmd is bij het flauw geflonker Van de eerste azuren ster; daar vangt de maan Allengs tusschen het weifelende donker Haar zwijgzaam spel van dood én zilver aan En welt den hemel vol met kille golven Waar nieuwe beelden klankloos open gaan - Die, door den adem van den nacht bedolven, Weer in een bed van duisternis vergaan. Vergaan - als alles gaat wat wierd geboren, Als alles aan mijn eigen hart verkwijnt Nu mij, voor 's werelds werkhjkheid verloren, Ook de verzoening van den droom verdwijnt; Vergaan - nu ook 't verlangen is gevallen En met het uitgebluschte licht is heen Gevlucht, dat mij, als immers eens ons allen, In 't donker achterlaat - leeg en alleen; Vergaan als zij, nu ze eenzaam nagebleven En zonder doel, zonder bezielde loods Door een verbeeld bestaan, ach: zonder leven Het dreigend donker wacht - een beeld des doods. Zij is de stille schaduw onzer schreden Die met den nacht aan onze voeten wast, Zij is de doove toorts van het verleden, De blinde vlek der ziel, de vreemde gast Die zwijgend aanzit bij ons hunkrend heden En nog ons hart met haren druk belast : Zij is de schim van andrer levensdagen Hun dood, dien wij door 't eigen leven dragen! Nog immers wil zij niet in nacht verdwijnen - Nog rijst zij in het klimmend maanlicht weer Om als een schim aan mij nog eenmaal te verschijnen, Geest van zich zelf - want zij is het niet meer Nu zij herrezen, verder schijnt te wijken - Weldra een vreemde is! - nabij nochtans - En nochtans immer minder te bereiken In haar onwezenlijken dooden glans. Is zij het beeld dan van het staag verandren, De schijn: het teeken aan den overkant Voor ons verdwaalde hart -? Zij is „het andre", De schim van wat wij nimmer weten, want Hoe hoog wij bouwen en hoe diep wij delven, Wij kunnen nimmer uit ons blind bestaan, Kunnen, den bodem zoekend van ons zelve, Nooit wezenlijk „het andere" verstaan, Nooit meer dan 't andre met ons hart omkleeden Nooit meer dan 't koesteren in onzen geest, Om weder uit den droom terug te treden Naar de verbanning van een eenzaam beest, - Alleen de dood is 't die dat heimwee lenigt En uit den dool van dezen aardschen schijn Ons tot dien kring van eeuwig licht vereenigt, Waarvan we - als zij - gebroken stralen zijn. Want Liefde en Schoonheid - zij die tot haar leiden, Die ons opvoeren boven 's werelds waan, Die ons, vereend, ter eeuwigheid bereiden Door ons heur schemering te doen verstaan - Wij kunnen haar maar blindelings belijden Daar beiden in het witte zenith gaan, Dat eens ons elk - ons eenmaal al te zamen Tot de oorsprong keeren doet waarvan wij kwamen. En juist zij beiden doen me op eenmaal dralen Voor 't hoog visioen van de opgetogen brug Naar gindsche zij: - thans zelf omhuld van stralen En wit van licht, wijzen zij mij terug Van haar, die met heur stomp geschonden leden Nog eens voor 't lest in 't donker samenstort: Beeld van een wereld uit een dood verleden, Of - - is het van een wereld die nog wordt? Beeld van mijzelf - van al wat, eens verworven, Eens weer verloren ging - eens weder dort: Beeld van een leven dat is afgestorven, Of - - is het van een leven dat nog wordt? Dat nog aan de eindpaal naar een doel mag grijpen, Nog ééns zijn arme gaarde in het groen, Nog eindelijk zijn vruchten mag zien rijpen, Nog oogsten mag - O!.dat nog iets mag „doen 1 Weg! weg van hier! - wat heb ik met mijn dagen, Wat met mijn gaven, met mijn geest gedaan Dan droomen en verlangens aangedragen In 't bodemloozé hart van mijn bestaan! Weg! wegl voor dat het alles is verlorenl Ver weg, naar waar 'k mijn kinderhart hervind - O, laat mij nog de wereld toebehooren Die komt - een wereld die begint - begint! Daar doet de droom mij de' oever weer genaken Waar de aardsche taak van 't leven, onvolbracht, Mij dringt de vaart der zaal'gen te verzaken Voor het beloofde land, dat ginder wacht En mij ter laatste reize doet ontwaken Naast mij ruischt het van schreden door den nacht! En wie zal in het blinde duister raden Of wij niet reeds dat verre land betraden? De Tors werd geheel voltooid door den dichter nagelaten. De eerste vijf zangen er van verschenen in het door hem bestuurde tijdschrift „Orpheus". GEVLEUGELDE SPREUKEN 1925 NAGELATEN I INLEIDING Het is een weinig omvangrijke taak, en toch valt het mij zeer zwaar, dit allerlaatste en onvoltooide werk van den te vroeg gestorven vriend in te leiden. Menigmaal schreef ik over zijn werk; over bijna al zijn werk schreef ik, van zijn onvergehjkehjk bloeiende jeugdpoëzie af, tot aan zijn „keerende kudde" toe, dat boekje vol voorgevoel van den Dood. Nu - blijft mij niets anders over dan voor U, zijn lezers, eerbiedig neer te leggen dit onvolschreven testament. Testament, getuigenis en saamvatting, van een der meest edele kunstenaarslevens uit onze nieuwere letterkunde. Had hij in „De Tors", zijn laatste, voltooid nagelaten gedicht, zijn eigen droom van verlossing door de Schoonheid tot een monumentaal Beeld geschapen, - in deze spreuken richtte hij zich tot de geestelijke en tot de maatschappeUjke leiders der menschbeid, om hun te spreken over hun leven, hun werk, hun plichten. En bij het volbrengen van dezen, zijn laatsten plicht overviel hem de Dood. Er is in deze korte uitspraken, in deze geboden, een indrukwekkende ernst, een heilige drang, die U den kerngezonden man, nog in de volle kracht van zijn leven, doen zien, schrijvende onder een hoogere bestiering, - zonder te weten, en toch (het moet wel zoo zijn) diep-in bewust, dat bij schreef in de lichtende schaduw des Doods. „Gevleugelde Spreuken" noemde hij ze; niet omdat hijzelf voorzag, dat meer dan ééne ervan inderdaad „gevleugeld" zal blijken; maar eenvoudig om het beeld van den zingenden leeuwerik, waarmee het bundeltje opent *). In deze laatste eenzame volzinnen, deze zachte en strenge *) Toch moet hij geweifeld hebben of niet die titel kon worden misverstaan, en schreef er enkele varianten naast: „Zingende Spreuken", „Pragmatische Spreuken", „Geslepen Steenen"... Nu niemand den gestorven dichter meer van deze ijdelheid verdenken zal, werd het opschrift behouden, dat meer zegt dan hijzelf erin wilde zien. A. v. S. Gedichten, ade druk I9 voorschriften, neergezonden uit een geest, die rijp was, rijp tot zelfs voor den Dood, - zien wij nogmaals volledig verzaamd alle de schoone eigenschappen en alle de hooge, sterke en milde beginselen, die dezen dichter van meet af aan onderscheidden. Weinig kunstenaars weten zoo vroeg en zoo voorgoed, wat hun roeping is; en wellicht alleen die kunstenaars, die voorbestemd zijn tot een vroegen Dood. Hij is een der eersten onder ons allen geweest, die gevoeld ! heeft, dat de kunst er niet zij om zichzelve, maar om de menschheid op te heffen tot haar eigen waarlijk wezen; de eerste, die gesproken heeft van de verantwoordelijkheid van I den kunstenaar; de eerste die gezegd heeft dat kunst moet brengen de katharsis, de reiniging, d. i. „de harmonische ' bevrijding uit de tragische disharmonie van ons leven". En in dit zijn laatste geschrift zegt hij het ons nogmaals, in den kristal-helderen vorm dezer spreuken; en zij waarhjk zijn als „geslepen juweelen", „van Gods vuren vervuld". Zoo verschijnt ons bier de door zoovele duizenden geliefde zanger van het eenvoudige, diep-menschehjke hed, - als de dichterlijke wetgever, die voor hij stierf ons zijn geboden .✓gaf van deemoed, die niet kleinmoedig mag zijn, van arbeidzaamheid en zelfstandigheid, van zelfverloochening en edel✓moed, van aandacht en echtheid, van bedachtzaamheid en ^geduld, maar ook van de vermetelheid, die de geroepenen kenmerkt, en van het waarachtig doel aller kunst. Dan richtte hij zich met zijn stoeren raad tot de maatschappelijke werkers; doch de Dood nam hem weg, voor hij had uitgesproken, voor hij zich nog gewend had, in een derde en een vierde, voorgenomen, spreuken-reeks, tot de Geheven, en tot de Eenzamen; - en wat de voltooide spreuken ons zijn, doet de niet geschrevene dubbel betreuren. De goud-ernstige klank echter van deze stem zal niet nalaten zijn tijdgenooten te doordringen, en zal worden gehoord door wie na ons komen. CAREL SCHARTEN Zooals de leeuwerik stijge uw stem in den stralenden hemek Dat ieder aanzicht verrast naar hare jubeling hoort Zooals de leeuwerik drage zij dan over zingende treden Weer tot de aarde den zin van uw gevleugelde woord I DEN KUNSTENAARS GIJ ZULT HET MIDDEL ZIJN Gij zijt de harp maar der Muze: zij spant aan uw hart heure snaren En hare ademtocht stroomt over uw menschlijk gevoel, Hare stem is het die zingt en haar hand die de uwe doet scheppen: Zij is de Godheid die heerscht - gij zijt maar middel, geen doel! GIJ ZULT NIET KLEINMOEDIG ZIJN Denk niet het doel van uw droom zoover boven het immer bereikte, Waan niet de stem van uw hed arm bij de stem die u riep: Weet dat uw zang werd gewekt door het vuur van een godlijken adem En dat waarachtige kunst meer is dan hij die haar schiep! GIJ ZULT ARBEIDZAAM ZIJN Schuw niet de vormende taak aan de vormlooze gave der Muze, Ieder geschenk van haar hand eischt uw arbeidzaam geduld: Ruw weegt de steen in uw hart, maar gijzelve weet nauw Van haar waarde - Eerst het geslepen juweel is van Gods vuren vervuld l GIJ ZULT U ZELVE ZIJN Luister niet steeds hoe het was, of hoe het „de anderen" zeggen, 't Gerucht van die deden en doen ruische voorbij uwen geest Eens komt de dag die u meet naar het goud dat üw hand heeft gegraven: Niet wat waren weegt dan, maar wat gij zélf zijt geweest 1 GIJ ZULT SCHEPPEN „sub specie aeternitatis" Schep uit de vroomheid uws harten uw kunst als het stroomende water, Waarvan de droppelen reeds vol zijn van golvengeluid - Zij zoo uw woord reeds vervuld van den wind van Gods eeuwigen adem, Of 't voor de Eeuwigheid is - make Zijn Eeuwigheid uit. GIJ ZULT NIET AFWACHTEN I Wacht niet de Muze: zij komt, maar zij nadert niet zonder uw bede IJl hare vleugelen vóór, zoek heure tocht aan uw wang, Zij wil uw aanroep, uw offering, zij wil uw kreunend verlangen, Zij wil uw stille geduld - maar ook uw brandenden dwang 1 GIJ ZULT NIET VERZAKEN Mijd niet den geest in uw hart, die groeide uit de vonk der ontroering, Hij werd geboren uit God - niet uit uw menschlijke gril: Het is de Schoonheid die wordt en waarmee gij ten einde zult strijden - Daar is geen zege voor hem, die niet de worsteling wil! GIJ ZULT NIET LUISTEREN NAAR WIE U VERLOOCHENEN Zie gij niet om bij het schimpen der professio- neele scribenten: Boven hun woord brandt geen doel, onder hun woord smeult de nijd Diep in uw ziel zit de stem die u óórdeelt: uw I kunstnaarsgeweten, Één maar heeft hooger gezag - hem hoort gij I nimmer: de Tijdl GIJ ZULT EDEL ZIJN -V Hoor naar den dwaas niet die zegt dat de mensch niet den kunstnaar kan deren En dat uw gretige geest 't hart niet behoeft te ontzien: Bouw het, een baak in de golven, maar houd zijne vensteren zuiver, Want door een troebele ruit kunnen Gods oogen niet zien. GIJ ZULT BEDACHTZAAM ZIJN Waak en zie toel hoed uw hartsgeweld door dit vijandelijk leven, Spil geen gedachte, geen daad - mots niet met uw gemoed I Weet dat de vruchtbaarste gronden één vruchtbaar gewas maar doen rijpen En dat het zaad van uw geest meer telt dan dat van uw bloed! GIJ ZULT NIET AFLATEN Ga gij niet af van den weg dien de Muze u wijst door haar tuinen, Waar ge in heur bloeienden droom scheppend het leven verwint: Waarheen de wereld u wenke - zij biedt u slechts haar woestenijen, Uit wier wijkende vert' gij licht geen wederkeer vindt. GIJ ZULT OOK HET GROOTE DURVEN Streef naar de sterren en richt u omhoog aan den groei uwer gaven Geen die u leidt dan de stem, die u den hemel toe dreef: Durf haar te hooren en weet wel, dat vaak zij die faalden in 't groote, Meer zijn dan bij die uit angst steeds in het kleine verbleef! GIJ ZULT GEEN VALSCHE WISSELAAR ZIJN. Daar is zoo menige wijs, die iets ongeveer zegt van de Schoonheid, Doch nauw de wereld bereikt als een gestameld akkoord - Daar is maar ééne gelijkenis, één woord maar gaaf en waarachtig: Één hed alleen in uw ziel, waar ook de hemel naar hoort! GIJ ZULT UWE GAVEN ONTGINNEN Ken uwen rijkdom en rang, zoek gestadig uw zuiverste gaven, Hun sluimer wacht in uw ziel - geen ander die ze u zegt; Plunder uw hart tot den bodem en peil naar de diepste juweelen: Wiede eigen schatten verzaakt, zijn ook de sterren ontzegd! GIJ ZULT DE NAAKTEN KLEEDEN Demp uwen drift naar omhoog - klim stil tot de blauwende toppen, Waar uw verbeelding reeds roept, waarheen uw hart zich reeds rept... Keer met een stuk van den hemel weerom tot de wereld beneden, En snijd den naakten een kleed, dat hem den hemel herschept! GIJ ZULT OOK BOUWEN AAN U ZELVE Schep uit den chaos de Schoonheid - ontruk aan den hemel zijn sterren En spreid ze te schooner weer uit over het stralend gewelf - Doch vergeet niet dat uw ziel eene beeltenis is van haar beelden En gij dus bouwend aan hen ook bouwen zult aan u zelf! DEN MAATSCHAPPELIJKEN Zoo gij wilt slagen bij andren, praat hen dan niet van u zelve: Hoor wie zij waren of zijn, spreek van hun zorg en hun strijd Wilt gij de kans op 't geluk van een mensch te zijn onder menschen, Open hun dan ook uw hart - zeg hun dan ook wie gij zijt. Zoek gij in denken en doen, zoek in geest of gemoed naar uw meerdren, Dat ge aan hun hoogt' u verheff' - doch houd niet enkel hun zij: Eens doet die meerdre de daad, waardoor hij uw mindre zal wezen, Eens zegt uw mindre het woord, waardoor hij meer is dan gij 1 Niet naar de dracht uwer ziel, alleen naar uw daad ziet de menschheid, Niet wat gij „zijt" heeft belang: haar geldt alleen wat gij „blijkt", Zijn ook uw droomen van goud - slechts het goud dat gij slaat telt de wereld: Niet naar uw rijkdom vraagt zij, enkel hoe gij haar verrijkt. Doe wat gij doet welbewust, weet bet wat en waarom van uw daden, Dat hun gestadige doel u met het leven verzoen' - Viert gij den hang van uw hart - wederreken dan ook uwe dagen: - Gij komt toch altijd te kort om ooit iets „zoomaar" te doen ! Stuur niet buiten den koers en houd, het kompas op de haven, Rechtuit uw doel in het oog - doch ook den wind bij den kop: Hij die moet varen bij storm leert wel van het waaien laveeren Dan is de omweg het kortst en wordt „rechtuit" „achterop"! Duik in het diepe geweld van de bruisende kolk der gemeenschap, Doch schud haar schuim ook weer af, wasch aan de beek u weer blank, Geef - tot uw hart dat zij vraagt, maar houd uwe oogen wijd open: Blind in verwachten alleen - blind voor haar hefde en dank! Doe wat gij doet immer goed, doe vooral wat andren niet kunnen, Of doe het vaker, doe meer - of doe het beter dan zij - Kunt gij het één noch het ander, minacht dan niet u zeiven: Doe wat gij doet met uw hart en streef hen allen voorbij 1 Eerlijkheid duurt en is wijs: het waarachtig verstand is rechtschapen - Wees 't om uw hoogste belang - wees het vooral om iets groots I Vouw niet en voeg niet, maar doel en peuter nooit met het leven: Die maar het groote niet kreukt - plooie het kleine... desnoods 1 Bouw niet te zeer op het beeld, dat uw geestdrift schept van uw naasten: Dichtbij stelt het te leur - ais een verzinkende schat, Dichtbij vallen zij tegen - de menschen, ja: tot de goden - Zoowaar gij zelf zijt misschien, van héél dichtbij, ook niet... „dat" 1 Streef gestadig omhoog in het leven en meet uw vermogens, Stijgend groeit u de vert' - groeit uw hart en uw lust, Grooter wordt uw besef en kleiner worden „de grooten" - Tot gij buigt naar het dak u van uw bloeien bewust 1 Wijs in uw waan niet de ijdelbeid ijdelijk weg van uw leven: Weinigen stegen omhoog, die zij niet mede verhiefl Maar hoop nooit iets van haar voor uw menschehjk hart en zijn honger - Zij die u roeme' om uw naam, hebben niet waarlijk u hefl UITVOERIGE INHOUDSOPGAAF EERSTE OOGST Bladz. De duiker 13 Fabrieksrook 13 Na een gesprek met een vriend 14 Aan den vijver .... 14 Het gouden kalf ... 15 Kind en mensch ... 15 Bij een beeld in een parkvijver 16 Wakker worden.... 16 Luchtgevecht 17 Stadsklokken 17 Zonsverduistering ... 18 Aan de grens 18 Angst 19 Nachtwind 19 Dageraad 20 In het park bij avond. 20 Na den regendag ... 21 Nachtbloemen 21 Eenzaam 22 Tot de armen 22 Zomermiddag 23 Avond in stad .... 23 Regen 24 Morgen in de bergen . 24 Hitte 25 De dorpskerk 25 Iris 26 De oogst 26 Herfstnacht 27 Kindje 27 Intocht 28 Bladz. September 28 Ochtend 29 Plicht 29 Herfstregen 30 Maan-nacht 30 Najaarsdroom 31 Na de bui 31 Zonnestraal 32 Herdenking 32 Kerkhof 33 De wind 34 Herfstmuziek 35 Verdwaald 36 Herfstliedje 37 > De ontmoeting .... 37 De eenzame schoonheid 38 Vergeef mij 39 Avond 40 De gravers 41 Socialistenmarsch ... 42 «Episch fragment ... 44 Mist 45 De tocht naar de ster . 46 Chrysanten 48 Oudejaarsavond .... 48 In den morgen .... 50 De vlag 51 Onder de lampekap . . 52 Maart 52 Mei-verbeelding.... 54 Aan mijn oude kamer . 56 Lente 56 VAN ZON EN ZOMER Bladz. Bladz. Mei 59 den vloot 74 Voorjaarsmiddag ... 60 In de avondzon.... 75 De hei 61 Midzomermorgen ... 76 Geboorte 62 De molen 76 Avond 63 Bij de kerk 77 De zingende dagdief. . 63 Dat is die minne die De stal 64 ewelic minnet.... 78 De moedelooze en zijn Trias harmonica .... 79 schaduw 65 Avond aan zee .... 79 De wijde wereld ... 66 's Dichters morgenlied . 80 Zomer 66 De boekweit 81 Melancholische monoloog 67 De vagebond 81 De krekels en de wande- Bede 81 laar 67 Avondgebed 82 Mijn hart 68 Afsterven 82 Zondagmorgen .... 69 Door den blooden herfst 83 Klacht 71 De sterren 84 Avondrust 72 September blaas.... 86 Vto Holland's kleur . . 72 Resurrectio 86 Kleinood 73 Afscheid ....... 87 De verovering der gou- Aan mijn partijgenooten 88 ZWERVERS VERZEN Liedje 93 Aardel 101 Oude wijs 93 Broeder zijt gij het? - 102 De moede 94 Wakker 103 De vechter 94 Ochtend 103 Heimwee 95 December 104 Late zon 95 De appelboom .... 104 Mijn hospita 96 Rust 105 Het regent het zegent . 97 De keuterboer 105 Avond 98 Nacht 107 Bede om slaap .... 98 Morgenstond 108 Het landje van Kokanje. 98 De slapende zwerver. . 108 Verloren droomer . . . 100 Het oogenblik 109 Smart 100 Resurrectio nocturna. . 111 Bladz. Bladz. Meisje 111 De levende ...... 114 Voorbij 112 Groene begonia .... 116 lichte nacht 114 Oproerige Verzen Aan hen! 119 Meer! 121 De „Goede God" ... 119 De moeder 121 EENZAME LIEDJES Angst 125 Kind en mensch . . . 137 Moed 125 Verloren paradijs ... 138 De stilte 126 De glimlach 138 Verlangen 126 Dat bloemetje 140 Herinnering 127 De stem 141 De populieren 127 Boven het koren . . . 141 Het edele leven . . . .129 De nachtegaal 142 Avond na regen. . . .130 De schoonheid . . . .143 Voor jou en mij . . . 130-^ Holland 143 Peinzerij bij een bloe- Vergeten 144 metje 131 Zomer 146 Voorbij 132 Kindergedachten . . . 147 De lindebladen . . . .133 De wilgen 148 De tak .133 Avond 150 Het tuintje 134 Herfstavond 150 In de zon 134 Leven 151 De dijk 135 In de waaiende helm . 152 Op de avondhei. . . . 136 Misschien 152 Ach waar ik ga . . . . 136 De nacht 153 UIT STILTE EN STRIJD De stilte 157 De dralers 167 Weemoed 157 1 Mei 168 Het kinderlied .... 158 In 't zomerpension . . 169 De vogeltjes 159 Het geluk 170 Muziek 162 Stervend meisje .... 172 Wij zoeken 't ver . . . 163 De echo van het jaar der Mijmering 164 armen 172 Droomen 165 De beukenhaag .... 173 Bladz. Het kwartier 175 De vuurtoren 175 Beschouwingen over de natuur en den mensch 176 De avondwolken . . . 177 Waakt op prolétaren! . 179 Inkeer 180 Antwoord 181 De daad 181 Het orgel 182 Bladz. Rumoer 184 Bekentenis 184 De sprakelooze rust. .185 Bede 185 De hemelspiegel. . . .186 Cupidootje 187 Paarlende webben . . .188 De stem van den arbeid 189 De man met de schoffel 190 ZINGENDE STEMMEN Zingende stemmen. . .195 Ontwaken bij regen . . 195 De vrouwen 196 Bij het vliedende levensbeeld 198 Ode aan de jeugd . . . 199 Moe 201 Na den regen 201 Aan die komen .... 201 Te wapen 202 Vrede 204 Het eeuwig lied. . . • 205 Meiregen 206 Oude verven 207 Golven 207 Langs het getijde . . . 208 Picturale sotternije. . . 209 Buxusgeur 211 Tusschen de jaloezieën door 212 Het toevallig geluk . . 213 De uitdragers 213 Na een jaar 215 Vluchtende ontroering . 216 Nazomer 217 Oorlogsgedachten (I-III) 217 Liedje 219 Herfsttinten 219 Herfs tbosch 220 Bede . 220 Le retour des hirondelles 220 Onder den boom des levens 222 DE KEERENDE KUDDE De kudde 225 Verloren 225 Avondgang 225 Viaticum 226 Het lokkende lied . . . 226 De stad 228 De rooden roepen! . . 229 Goden! 230 Echo's 231 De vraag ,0 231 De blaren 232 Herfstavond 233 Ter aarde. 234 Als ge maar 235 Boutade 235 De vlucht 237 Bladz. Berken 240 O tijd die komtl ... 241 De polder 243 De dood 244 De oude tuin 245 Bitter is de smaak van het leven 246 Bloemen 247 Bladz. Het venster 247 Het keerende lied . . . 248 Mijn hart heb ik gedragen 249 Alleen! 250 In 't herfstbosch . . . 251 Herfsttij 252 Schemerliedje 252 Winter. . . .\. . . . 253 DE TORS EERSTE ZANG. Voorzang 257 TWEEDE ZANG. De mensch 261 DERDE ZANG. De vrouw 265 VIERDE- ZANG. Het paar 269 VIJFDE ZANG. Hemelvaart 273 ZESDE ZANG. Weerkeer 277 ZEVENDE ZANG. Ontwaking 281 GEVLEUGELDE SPREUKEN Inleiding door Carel Scharten 289 Zooals de leeuwerik 291 DEN KUNSTENAARS Gij zult het middel zijn 291 Gij zult niet kleinmoedig zijn 291 Gij zult arbeidzaam zijn 291 Gij zult u zelve zijn. 292 Gij zult scheppen 292 Gij zult niet afwachten 292 Gij zult niet verzaken 293 Gij zult niet luisteren naar wie u verloochenen 293 Gij zult edel zijn. 293 Gij zult bedachtzaam zijn 293 Gij zult niet aflaten 294 Gij zult ook het groote durven 294 Gij zult geen valsche wisselaar zijn 294 Gij zult uwe gaven ontginnen 295 Gij zult de naakten kleeden 295 Gij zult ook bouwen aan u zelve 295 A. v. S. Gedichten. 2de druk 20 DEN MAATSCHAPPEUJKEN Bladz. Zoo gij wilt slagen bij andren 296 Zoek gij in denken en doen, 296 Niet naar de dracht uwer ziel 296 Doe wat gij doet welbewust, 296 Stuur niet buiten den koers 297 Duik in het diepe geweld 297 Doe wat gij doet immer goed, 297 Eerlijkheid duurt en is wijs: 297 Bouw niet te zeer op het beeld, 298 Streef gestadig omhoog in het leven 298 Wijs in uw waan niet de ijdelheid 298 TOONZETTINGEN VAN ZON EN ZOMER Zomer, door Joh. F. Keja. Bond van Arbeiders zangvereenigingen in Nederland. In de avondzon, door Mej. M. C. C. Reynvaan, „Zeven liederen". G. Alsbach & Co., Amsterdam. Dat is die minne die ewelic minnet, door Henriette J. van den Brandeler, „Liederen met klavierbegeleiding". A. A. Noske, Middelburg. Dat is die minne die ewelic minnet, door Hendrika van Tussenbroek. J. A. H. Wagenaar, Utrecht. Avondgebed, door Mej. M. C. C. Reynvaan, „Zeven liederen". G. Alsbach & Co., Amsterdam. Avondgebed, door Henri Zagwijn, C.V. De nieuwe muziekhandel, Amsterdam. Zondagmorgen, door Corn. Dopper. Nederlandsche koorvereeniging- De krekels en de wandelaar, door Jac. Bronset. G. Alsbach & Co., Amsterdam. De stal, door A. Mesritz van Velthuysen. K. v. d. Meer, Amsterdam. Bede, door Fred. J. Roeske. G. Alsbach & Co., Amsterdam. Bede, door Nic. Hazendonk. G. Alsbach & Co., Amsterdam. September blaas! door H. J. den Hertog. G. Alsbach & Co., Amsterdam. September blaas! door Hendrik Andriessen. G. Alsbach & Co., Amsterdam. Van Holland's kleur, door Jan van Duinen. CV. De nieuwe muziekhandel, Amsterdam. Avondgebed en Resurrectio door Frits Uijttenboogaard. Uitg. J. C. Fiege, Amsterdam. Geboorte, voor mannenkoor gecomponeerd door Gerard H. Boedijn. G. Alsbach & Co., Amsterdam. ZWERVERS VERZEN Het landje van kokanje, door Henri Zagwijn. Uitgegeven door N. V. De nieuwe Muziekhandel, Amsterdam. Ochtend en Resurrectio nocturna, door Nic. Hazendonk. Uitgegeven door G. Alsbach & Co., Amsterdam. Meisje , door Charles Heynen. Uitgegeven door G. Alsbach & Co., Amsterdam. Nacht en Morgenstond, door Bertha Tideman-Wijers. Verkrijgbaar bij G. H. van Eek & Zoon, Den Haag. Meer, door Joh. F. Keja. Uitgegeven door den Bond van Arbeiders-Zangvereenigingen in Nederland. EENZAME LIEDJES De wilgen, door Corn. Dopper. Uitgegeven door de Nederlandsche Koorvereeniging. De wilgen, door Nic. Hazendonk. Uitgegeven door G. Alsbach & Co., Amsterdam. Voor jou en mij, door Mevr. A. Mesritz-van Velthuysen. Uitgegeven door K. van der Meer, Amsterdam. Moed, Zomer, Leven, door J. P. J. Wierts, Den Haag. UIT STILTE EN STRIJD Cupidootje, door Dina Appeldoorn. Uitgegeven door Van der Haar & van Ketel, 's Gravenhage. Cupidootje, door Hendrika van Tussenbroek. Uitgegeven door J. A. H. Wagenaar, Utrecht. De daad, door Jan van Duinen. Uitgegeven door N.V. De nieuwe Muziekhandel, Amsterdam. Paarlende webben, door Joh. F. Keja. Uitgegeven door den Bond van Arbeiders-Zangvereenigingen. ZINGENDE STEMMEN Vrede, door H. J. den Hertog. Uitgegeven door G. Alsbach & Co. te Amsterdam. Liedje, door J. P. J. Wierts. Uitgegeven door den Bond van Gem. zangvereenigingen „Eendracht maakt macht". Vrede, door Anna Lambrechts-Vos. Uitgegeven door de N. V. De Nieuwe Muziekhandel te Amsterdam. DE KEERENDE KUDDE Schemerliedje, door J. P. J. Wierts, Den Haag. I BIBLIOGRAPHIE Van CAREL STEVEN ADAMA VAN SCHELTEMA geboren te Amsterdam den 26sten Februari 1877, gestorven te Bergen, Noord-Holland, den 6den Mei 1924, zijn de volgende werken verschenen: EEN WEG VAN VERZEN, Amsterdam 1900. UIT DEN DOOL, Amsterdam 1901. VAN ZON EN ZOMER, 1ste druk, Amsterdam 1902, 8ste druk, Rotterdam 1929. 15-17e lOOOtal. LEVENDE STEDEN: L LONDEN, Een dramatisch gedicht, 1ste druk, Amsterdam 1903., II. DUSSELDORP, of de ontmoetingen van Petrus Cordatus. Een satirisch dramatisch gedicht, 1ste druk, Amsterdam 1903., Etf. AMSTERDAM, Een wijsgeerig leerdicht, 1ste druk, Amsterdam 1904, 2de druk, Rotterdam 1920. ZWERVERS VERZEN, 1ste druk, Amsterdam 1904, 8ste druk, Rotterdam 1931. 16-18e lOOOtal. EENZAME LIEDJES, 1ste druk, Rotterdam 1906, 9de druk, 1931. 18-20e lOOOtal. DE GRONDSLAGEN EENER NIEUWE POËZIE. Proeve tot een maatschappelijke kunstleer tegenover het naturalisme en anarchisme, de tachtigers en hun decadenten, lste druk, Rotterdam 1907, uitverkocht en niet herdrukt. UIT STILTE EN STRIJD, lste druk, Rotterdam 1909, 8ste druk, 1934. 16-17e lOOOtal. GOETHE'S FAUST, eerste deel In Nederlandsche verzen vertaald, ingeleid en toegelicht, lste druk, Amsterdam 1911, 4e druk, 1929. MEIDROOM, Een feestelijk verbeeldingsspel in 8 tooneelen, lste druk, Rotterdam 1912, 3e druk, 1928. 6-8e lOOOtal. EERSTE OOGST. Bloemlezing uit „Een Weg van Verzen" en „Uit den Dool", lste druk, Rotterdam 1912, 5de druk, 1929. 10-12e lOOOtak ITALIË, Indrukken en gedachten. Een causerie. Met 23 afbeeldingen, lste druk, Rotterdam 1914. OVER IDEALISME, Een narede tot De Grondslagen eener nieuwe Poëzie, lste druk, Rotterdam 1916. ZINGENDE STEMMEN, lste druk, Rotterdam 1916, 5de druk, 1931. 13-15e lOOOtal. DE WILGEN, geïllustreerd door Rie Cramer, lste druk, Utrecht 1916. NAAKT MODEL, Tooneelspel in 3 bedrijven, lste druk, Rotterdam 1917. DE KEERENDE KUDDE, lste druk, Rotterdam 1920, 4de druk, 1929. 10-12e lOOOtal. KUNSTENAAR EN SAMENLEVING, De plaats van den kunstenaar in zijn volk en zijn tijd van 500 voor Christus tot op onze dagen. Met 6 houtsneden door B. Essers. lste druk, Rotterdam 1922. IBSEN'S PEER GYNT in verkorte tooneelbewerking, met inleiding, lste druk, Amsterdam 1922, 2de druk 1926. DE TORS, in zeven zangen. Voltooid door den dichter nagelaten. Met acht teekeningen van S. A. Rijkmans-Kaijser. lste druk, Rotterdam November 1924. GEVLEUGELDE SPREUKEN. Uit de nalatenschap. Met een inleiding van Carel Scharten. lste druk, Rotterdam 1925. POËZIE EN PROZA uit het werk van C. S. Adama van Scheltema, gekozen en ingeleid door Arn. Saalborn. lste druk, Rotterdam 1930. Tijdsduift-bijdragen die niet in boeken herdrukt zijn werden niet vermeld. C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA VERZAMELDE GEDICHTEN TWEEDE DRUK W. L. & J. BRUSSE N.V. ROTTERDAM VERZAMELDE GEDICHTEN ALLE RECHTEN VOORBEHOUDEN Voor het recht van overdruk en voor het recht van uitgave van toonzettingen wende men zich tot de uitgevers te Rotterdam, voor het recht van voordracht en voor de uitvoering van toonzettingen tot het Bureau v. muziek-au teu rsr echt te Amsterdam C S. ADAMA VAN SCHELTEMA VERZAMELDE GEDICHTEN TWEEDE DRUK. ROTTERDAM MCMXXXIV W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N. V. INHOUD Eerste oogst Blz. 11 Van zon en zomer „ 57 Zwervers verzen „ 91 Eenzame liedjes „ 123 Uit stilte en strijd „ 155 Zingende stemmen „ 193 De keerende kudde „ 223 De tors „ 255 Gevleugelde spreuken „ 287 Uitvoerige inhoudsopgaaf „ 299 Toonzettingen „ 307 Bibliographie „ 313 In dezen bundel Verzamelde Gedichten van Carel Steven Adama van Scheltema zijn alle lyrische verzen opgenomen, die tijdens het leven van den dichter herdrukt werden, benevens de na zijn dood uitgegeven gedichten De Tors en Gevleugelde Spreuken. De correctie ook van dezen tweeden druk geschiedde door de weduwe van den dichter, mevrouw Annie Adama van Scheltema-Kleefstra. November 1934 EERSTE OOGST 1912 Bloemlezing uit Een weg van verzen (1900) en Uit den dool (1901) VOORBERICHT BIJ DEN EERSTEN DRUK Na verloop van een tiental jaren voor den herdruk van mijn beide eerste bundels gesteld, voelde ik mij tot een schifting genoopt: — Geschreven toen het getij der voorgaande literatuur-periode verliep, vormden vele gedichten nog de uitdrukking van te tijdelijke en voorbijgaande gevoelens, om te voldoen aan den toets eener meer algemeene schoonheid en werkelijkheid. Ik verzamelde dus, slechts hier en daar iets wijzigend, als „eerste oogst" uit die beide eerste bundels een bloemlezing van wat ik door de jaargetijden heen zich als een ontwikkeling had zien ver-beelden van meer persoonlijk-bijzondere naar meer algemeen-menschelijke ontvankelijkheden, totdat ik langs „een weg van verzen" „uit den dool" was geraakt en bij het voller licht „van zon en zomer" in het eigen ook het algemeener nieuwe geluid had gevonden. In dien zin vormt thans de hier geboden bundel, als inleiding, met de volgenden één geheel, en, voor de lyriek, daarmede te zamen een practijk der theoretische beschouwingen, welke ik als „de grondslagen eener nieuwe poëzie" heb ontwikkeld. 1912 A. v. S. DE DUIKER Op 't bergvlak peinsde ik bij de diepe bron, Ik mijmerde over 't beeld van 't eigen leven, En tuurde in 't grondloos diep naar 't wondre beven, Waar ik me een schemerlach van God verzon. 'k Dook in mijn ziel: - het water rilde in reven Langs gladde wanden gleed mijn hand - ik won Een paarl - ik steeg, - mij scheen in volle zon De matte glans om een geheim geweven! 'k Zag op: - der bergen grijns stond stram in spot, De zon joeg juichend door het wijd heelal En lachte mij tot schreiend kind, tot zotl Ach - 'k droeg een korrel zand! Geen godsvazal Was 'k meer - voor wien? voor wat? Ik zag mijn lot, En snikkend - lachend, vond ik 't pad naar 't daL FABRIEKSROOK Zooals een zuil van rook haar klim in 't steile Zoo grootsch waant, wijl de lucht haar roerloos draagt, En van beneê haar hitte en arbeid schraagt, Tot zij het wanklend hoofd verbergt in 't ijle, - Zoo steeg ik statig uit de nauwe laagt' En stuwde een stoet van donkre droome' uit veile En zieke ziel, - toen boog 'k het hoofd een wijle, Waar de eigen geest tol voor den hemel vraagt: - Ik zie me uit vuur en bloed en zweet geboren, Mijn ziel zwerft weenend bij het morgengloren, Een roetvlok duizel ik op wilden wind! Ai mij! ik weet, ik was een eenzaam kind, Geen kind in lijde': in wéten was ik blind, Waar is mij thans een plaats van rust beschoren? NA EEN GESPREK MET EEN VRIEND Wat raakt het mij, waarom gij schamper lacht, Nu uit de blonde Lente mij zoo blijde En gulle glimlach schijnt, als in de tijden Van jammervolle jeugd mij niemand brachtl Zoo wèl gevoelde ik, hoe de Muze leidde Mijn bleeke ziel naar al die voorjaarspracht, Die 'k bevend blij mij soms in stilte dacht, Maar die ik nimmer nog aan andren zeide. Vriendschap reikt schoonheid in de eenzame ziel, Schoon is de smart, zoo hare wond weer heelde, Schooner is liefde - - en allen zijn zij schriel 1 Zie vriend: die breede wereld breidt haar weelde Voor mijne voeten, waar ik duizlend viel, Ik snik en weet, dat 'k nooit die schoonheid deelde 1 AAN DEN VIJVER Toen kwam de zon! - De hemel, schoongeveegd, Leek versche lucht, van voorjaarsvreugde dronken, Die heel 't jong-levend loof als bronzen vonken En gulden-groene vlinders licht beweegt. Ik stond aan 't koele vijvervlak verzonken In 'n droom van jeugd, - bij al die stemmen zweeg 't, Als 't donker graf waarop een zonde weegt, - Dat oog bleef stil en strak bij 't daagsche pronken. Maar 'k dacht: „wat kost ons hart de levensblijheid Meer dan dat kleine beetje stille wijsheid, Dat 'n zonnestraal bij lentedag vertelt?" Toen rilde een wind over het zonnig veld, Die heeft het rimplend vlak met goud beleid - En 'k zag zijn glans, en 'k hoorde 't ruischen: „geld!" HET GOUDEN KALF Ai veil geslacht! dat wikt en weegt en telt, Van andten koopt hun liefde en laf geweten, Dat lacht en kruipt en Tinkt in zonde en zweet, en Meer nog dan dat: - uw ziel verkoopt voor geld! Ai ziek geslacht! ziek in uw wijze weten, Ziek in uw ziek ziek waar ge uw wetten stelt, Ziek tot uw bloed en merg voor 't bleeke geld, - Al wat waarachtig is, is lang vergeten! De Lente komt, - ik zet me aan 't gouden kleed, En hef mijn aanzicht tot haar blijde oogen, Wij zitten saam en zien naar 't menschlijk leed; Ik zie mijzelf, een blinde jeugd onttogen, Uit valsche leer voel 'k dat 'k dit ééne weet: Dat wat de menschen doen is gruwbre logen! KIND EN MENSCH Hoe heerlijk goed is 't een klein kind te wezen, Klein voor de eenheid van het groot heelal De pracht, die nooit dit hart bereiken zaL Waarnaar wie grooter ware' een wereld wezen. O! in een kinderziel wijsheid te wegen, Die 't wisslend leven al zijn kindren geeft, Als elk maar weent en lacht - waarachtig leeft, Zóó kind bij menschen is een rijke zegen! Ik voel geen lastig lijf: - mijn ziel alleen Buigt zich en luistert naar wat is geleden, Een diepe rust ligt toovrend om mij heen Naar 't oord, dat door geen mensch nog werd betreden. De warme zon bloeit voor mijn stille voeten, Mijn oogen lachen zacht, haar stil te groeten. BIJ EEN BEELD IN EEN PARKVIJVER De heete zon lacht met haar volle facie De malle menschen uit, - dampt in de straten, Verguldt in 't park de blaadren tot dukaten, En schenkt der zondige aard haar gulle gratie. De burgerij trekt op: - uit alle gaten Treedt 't zoet gezin met dertig stijve gratie, En lonkt en schuift en sleept in 't park zijn staatsie, En knikt en knipt en wandelt wijs te praten. Zeg arme liên, van 't vet der aard verzadigd, Waarom staat uw gezicht zoo stil-veryeeld, Waarom zoo plechtig-wijs en wél-bezadigd? O Holland's burgerij: - zoo 't vijverbeeld Tot naakt heusch-levend mensch zijn begenadigd Lijf betoovert - - dan waar' 't fatsoen gekeeld 1 WAKKER WORDEN Door lichte droomen straalt de lichte morgen, En streelt mij zooals moeder deed, en legt er Een bloem van zon op de oude sprei, en vlecht er Het dierbaar beeld van verre kinderzorgen. En 'k ben weer kind, - niet beter - achl niet slechter Ook dan thans, en schoolziek heb ik 't hoofd geborgen, Diep onder 't dek voor 't bange uur verborgen - - 't Is lang geleên: - ik ben mijn eigen rechter l Wij allen talme' aan de' uchtend van ons leven En bergen 't schreiend hoofd voor 's levens school: Waar is onze angst - waar onze jeugd gebleven? Doch wien, die eens als kind voor 't leven school, Heeft het bij ramp en leed zooveel gegeven, Dat hij niet zwerv' en snikk' en eeuwig dool'! LUCHTGEVECHT De zon die blaast een lustige schalmei En stuurt haar lichten troep den wolken tegen, De steigerende luchten schoon te vegen De witgebolde vijand schaart zijn rij. De wind pijpt op zijn doedelzak de zege, Bestormt de luchtkasteele' aan alle zij En jaagt zijn koppels 't vlugge licht aan lij - Het is één strijd, één tintelend bewegen. 't Schaatrend gevecht vervult de hemelgaarde, Daar breidt het gouden licht zijn flanken uit, En spranklend buitien bei op lachende aarde De daverende zon neemt heel den buit! Zoo breekt mijn lichte geest de laatste wolken, Zoo komt een blij geluk mijn ziel bevolken. STADSKLOKKEN Een laatste roep der donkre stad verzonk, Het zwijgend water wiegde gouden spranken, Nog poosde een late lichtschijn bij een kranke, Bij zuren arbeid, of een zoeten dronk. Toen galmde de verlaten stad en schonk Een donkren stroom van volle bronzen klanken In mijne open ziel, - ik boog tot Hanl^n, Toen 't dreunend antwoord in een cirkel klonk. Zoo breekt een lied uit eiken hoogen toren, En slaat een band van jublende geluiden Om ieder eenzaam hart, dat nog kan hooren; Een krans van klokken komt me 't uur beduiden, Daar stijgt mijn donkre ziel in lichte koren Daar slaat mijn hart, dat als een klok gaat luiden! A. v. S. Gedichten. 2de druk 2 ZONSVERDUISTERING Een zwarte vlam zal 't klare licht bederven, Een matte schemer gaat de lucht besmeuren, De kwijnend zieke zon verbleekt van kleuren, Dood hangt de lucht in bange doode verven; De menschen meenen, dat hun God gaat sterven, Reeds komt de donkre satan 't doodshemd sleuren: Wat gaat hun bevend bonzend hart gebeuren, Als zij hun God en licht - en leven derven! Menschen op aarde viert uw God zijn feest, Die nog uw slechte ziel en blikken kluistert, Dien gij nog mint, en haat - en immer vreest: Een bleek brok geld heeft ziel voor ziel verduisterd En spreidt zijn gier'ge grijns om ieders geest, Dat elk slechts 't eigen kloppend hart beluistert. AAN DE GRENS Ik voel me een arm en heel verlaten mensch: Weer is een deel van 't duister boek gesloten En de afgeleefde tijd teruggestooten - Nu staan mijn wankle knieën aan de grens. Dreunend valt daar de poorte in doffe sloten En bergt het tuchthuis, dat ik diep verwensen, En in den kalmen avond wacht mijn wensch Naar wat in klaren morgen ligt besloten. Vergeef! - ik weet het zonde hier te dralen: Bij 't eigen angstig harte te overleggen, Hoe groot het was - hoe smartlijk het kon dwalen; Ach waar' me een borst, om er mijn hoofd te leggen, Om samen in dat scheemrend dal te dalen, Om te gelooven en geen woord te zeggen! ANGST Langzaam - langzaam dringt ellek huis zijn ruigen Kop naar voor en dreigt mijn zwak lijf te breken, Vlucht 1 vlucht de stad! voor ik te zwak gebleken Ben, - mijn bang bloed slaat ribbe' als broze duigen! Op! op! het is nog tijd, - mijn armen steken Als ijzren schroeven ter weerszij, en buigen Uit elkaar de' onverzetbren last - betuigen Hun kracht, die voor geen kracht nog is geweken. Ons overstelpend is het donker leger, Dat deez' vloekbre staat op onz' borsten zendt Om ons te deuken, - maar wie recht den weger Houdt van goed en slecht - o hij wint in 't end! En wie niet 't zwaard hief tot den laatsten dag Hèm waar' het wel, zoo 't viel bij de' eersten slag! NACHTWIND De wind loopt in den zwarten nacht te loeien, Hij rent de wereld door om iets te moorden, Of ik verstond die weggerukte woorden -! Daar is een wild gerucht, een lied aan 't groeien! Mijn schemer-stille huis wacht dien verstoorden Vreemdling, - daar komt hij door het venster roeien En blaast mijn rozen, die in 't lamplicht bloeien, Over de slapende aarde, als roode akkoorden. Als een vergeten beeld zat ik te staren, Mijn schemerende ziel hoorde niets meer, Totdat op eens een lied de stille snaren Deed beve', en ritmen rilden in een heer Mijn roode lippen af, als roode blaren, De stormwind strooit ze in vreemde zielen neer. DAGERAAD De klare nacht week met zijn zilvren starren Voor de' onbespeurden dag, die ruischloos steeg, Elk ding dat sterflijk was rustte en zweeg, De nacht bleef in het roerloos loover warren. Toen 't lichtelooze licht zijn verven kreeg, Deed het een donkren torenromp verstarren, Zijn steile groei versteende in 't uchtend-marren - Daar straalt zijn koopren haan in 't lichtbeweegl Mijn geest slaat in de ijle lucht zijn rijken Groei, ziet den nieuwen dag in 't lichtend pad, Mijn stille oogen lache' in 't blijde kijken; Mijn geest, wij wonen in de lage stad, Waar trane' als starren voor het daglicht wijken; Stil - alles slaapt nog, doodlijk afgemat 1 IN HET PARK BIJ AVOND De zoete geuren van den Zomer speelden Met zilvren schimmen van de matte maan, In 't glanzig water doolde een witte zwaan Een witte bloem, waar 't licht heur veeren streelde. In 't bevend hart voelde ik de zoete weelde Zoo veler minnende harten opengaan, Ik zag de kostbre bloem der liefde staan - 'k Dacht: of toch ééns die menschen englen teelden! O! kon ik al die liefde in verzen dringen, Mijn liefde in al mijn dierbre woorden zingen, En al mijn woorden aan hun voeten dragen: - Een lichte vlam sloeg uit elk woord haar zwingen, En deed in elke ziel den morgen dagen, Dien in den nacht mijn dichteroogen zagen. NA DEN REGENDAG De woeste sterke wind zong zulk een bangen Zang, de wolken goten hun grauwe kruiken Op de aarde leeg, - vergeefs sloot ik mijn luiken: Het was het jagend lied van wild verlangen! Dien gulden avond vlamde 't in de struiken, Als tranen op bebloosde kinderwangen, Waar 'n roode zon in eiken drop bleef hangen, Ging 'k langs het stralend pad den Zomer ruiken. Vriend, luister aan mijn borst: - hoort gij den storm Die zingt en jaagt - juichend in 't harte viel, Waarin mijn trane' als rijpe vruchten beven? Eens spiegelt zich een gansche wereldvorm, Als zon in dauw, in elke menschenziel - Wij weten 't vriend - wij zullen 't niet beleven! NACHTBLOEMEN De lage zon goot langs de heuvelkammen Haar goud, als was een vat vol wijn gebroken, De doffers koerden, in hun nest gedoken, De koekoek antwoordde van verre stammen. De avondbloemen hadde' heur kroon ondoken, Vol zoete geuren om haar kelk, de stramme Oude dennen droegen nog roode vlammen, Het was een avond vol van wondre sproken. Zoo golve' in de' avond van een wereld geuren Van vreemde bloemen, in één nacht verbloeid, En zwarte stammen dragen gouden kleuren, Totdat hun vragende armen zijn vergloeid. De avond sterft, die 't morgen dagen doet, Ik weet niet of ik lache' of schreien moet. EENZAAM De sombre pijnen ruischten, kreunend bogen Hun donkre kronen neder naar de korst Der aarde, de winden sloege' aan mijn borst Hun grauwe vleugels, de struiken hadde' oogen. Ik vluchtte de verlaten hei, - de vorst Der eenzaamheid, de vale raaf, gevlogen Op mijn schouders, zat over mij gebogen, Dat ik de bange lucht nauw aadmen dorst. Bij 't witte dorp groette een levend wezen, Een gulle boer van achter 'n volle kan, En voor zijn groet smolt alle leed en vreezen. O! wanneer komt de tijd, dat ieder man In elk paar ooge' een vriendengroet zal lezen, Geen menschenhart eenzaam meer leven kan! TOT DE ARMEN Weer groef de steenen stad haar grauwe blikken' Diep in mijn open hart, waarin 't verhaal Van zon en zomerlucht kwijnde in de taal Der heugenis, die in haar rook ging stikken. Bij die meedoogenlooze sombre praal Voelde ik een lust om het luid uit te snikken: Waar bloeiden aan die mure' in donkre dikke Schimmel de bloemen van een ideaal? Maar toen ik te avond, in het grijze licht, Langs de oude gladde dorpels van de armen Mijn schatten zocht, zonk van mijn hart 't gewicht Van eigen leed, - toen bloeide in mij die warme Bloem van Liefde open voor wat er ligt Aan straat en spelend glimlacht om erbarmen. ZOMERMIDDAG De middagzon groeit langs mijn open ruiten, Daarbinnen droomt een volle roos van blijheid, Ver speelt een orgel 't heerlijk lied van vrijheid, Een jongen loopt er langs, dat lied te fluiten. Soms, in een zomermiddag, zwijgt de nijd Van al wat leeft, - mag dan een mensch, als buiten Het leven wiegt en zingt, zijn oogen sluiten En droome' als 'n bloem aan 't venster neergevlijd? Wie ligt in leegen slaap bij heete vuren, Wie is er stiL waar alle menschen vechten En elke dag ons elke rust bestrijdt I En toch: - welzalig die uit stille uren Een krans van zoete harmonie mocht vlechten, Die op zijn doodbed om zijn slapen glijdt 1 AVOND IN STAD Het goud-gebrande licht droop van de treden Der gevels - gele meiwijn in het koelVat van den heldren nacht - zacht rees 't gewoel Der dorst'ge stad, als in een kerk gebeden. Ik zag en glimlachte naar 't heilig doel Van eiken dag, - de wereld leek tevreden, En aan mijn voeten zonk het ver verleden, Vol donkre schatten van eenzaam gevoel. Toen zag ik hoe de zon haar gouden zaad In de aarde strooide, waar het 's morgens bloeide, Een hooge val van licht stond in de straat. Ol 'k voelde in mij hoe 't nieuwe leven groeide, - Gaf ik aan allen - allen 't gouden zaad Van 't licht, dat door mijn stille handen vloeide 1 REGEN Toen kwamen dagen van eindloozen regen, Van heel diep treurende muziek, die speelde Van den hemel en de dake' en verveelde Mijn groot warm hart, in het zonlicht gedegen. En geen, die niet in 't moedelooze deelde En gedwee mee-weende, en zich niet verlegen Over zichzelf boog, want wie had gekregen Zooveel blij's, dat binnen een vogel kweelde? Ook ik boog neer en kon niet vroolijk zijn, Maar toch droeg ik de vlam van heerlijk weten Met me en stroomde door 't bloed een versche wijn. En 'k dacht aan hen in wier vaneengereten Ziel hun weene' een eendre muziek deed zijn, En ik was stil - ik was mijzelf vergetenl MORGEN ESI DE BERGEN De zilvren morgen steeg over het dak Het leek of aan de steenen rozen bloeiden. De bleeke nevels weke' en reze' - en groeiden Als witte anempne' in 't licht heelal. Toen rijpte 't klare zonlicht zelf, en vloeide Als zuiver-blanke room van wal tot wal, Tot het op eens in overvollen val Het vale meer met brandend goud besproeide. Zoo stijgen zacht de sdhimmen uit mijn donker, Tot zij voor de' adem van den dag verzinken, Zoo bloeit een bloem uit eiken zonneflonker, Tot op eenmaal als 'n bron mijn hart te blinken Ligt voor iedereen - ol hoor stil, wat klonk er: Is het een mensen, die uit dat hart komt drinken? HITTE Hoog staat het stralend witte zonjuweel En slaat zijn heete licht op 't land te gruis, De zilvren vlammen laaie' uit 't hemelhuis, De barnende aarde blakert grijs en geel. Elk buigt zijn rug onder het zware kruis Van vlamme', een last van vuur, - het lijkt of heel De wereld brandend draait, - de zon ziet scheel En kookt het gulzig zweet op 't heet fornuis. Kon ik die zon aan bei mijn borsten drukken En drinken van haar licht, dat ik in dagen Van duisternis .de menschen zou verrukken 1 Wie dorst zijn ziel in 't barre zonlicht dragen, Om uit zijn hart voor andren de' oogst te plukken, - Wie dorst om zweet - wie dorst om waarheid vragen? DE DORPSKERK Waar nog de oranje lucht in 't Westen blaakte, Haar lichternis den schuwen nacht bedwong, Rees aan mijn weg een donker dorp, daar zong Murmlend een laat gebed - de kudde waakte. Dan zag 'k hoe de oude kerk haar ldimop-wrong Tot hoogen paarsen bisschopsmantel maakte En als een wondre vogel 't kroost bewaakte, Dat bang onder haar veil'ge vleugels drong. Maar langzaam zonk die gloed: het purper sleet, De naakte maan was op haar troon gestegen; Zoo valt eens van elk ding elk logenkleed En staat één licht boven de wereldwegen; Ach, wie, die in zichzelf om vrede streed, Heeft niet geknield voor 'n afgodsbeeld gelegen 1 IRIS Over het grauwe golvend bergland joegen De angstig zwangre wolke' hun nacht, - de wilde Donder loeide - en de doffe echo's rilden, Tot zij hun roffel uit alle rotsen sloegen. Maar waar tot mij de hemel boog, daar tilde De lucht haar zware wimpers op, - haar voegen Barstten open - en breede stralen droegen Het druipend goud op 't hoogland, waar het trilde. Toen groeide over mijn duizlend hoofd uit vale Diepten een purpren vlam, die langzaam steeg, Om als een blonde engel naar 't licht te dalen. O, dat mijn üed die lichte vleugels kreeg 1 Dat het als Iris uit den nacht kwam stralen Zijn glans als 'n engel naar de toekomst neegl DE OOGST En de eerste zicht zeeg door het ruischend graan, En de eerste cirkel gleed, als de ebbe in zee, Aan 't golvend veld terug, - de schorre sneê Rustte niet meer na de eerste wreede baan. Toen voelde ik, hoe de zonnestralen mee Met de aren vielen, - 'k zag de zonschoof staan Over de lande', en 'k hoorde 't oogstlied aan, Dat fluistrend door de volle halmen glee. En ik zocht in mijn hart, of uit zijn grond Ook 't oogstlied rees, - ook ik het gouden koren Tot rijpe garven van mijn vreugde bond: - Zie, 't welig graan wiegde in de diepe voren Op de' akker van mijn hart, - o, de oogst dien 'k vond Was deez': nooit gaat één menschenhart verloren! HERFSTNACHT Langs wei en wilgen gleê de vochte nacht, Het deinzend witte kleed golfde en bezoomde Het lage land, - boven den herfstdauw doomde Het blinde oog der maan - zoo stil, zoo zacht. De schim der stad ontvlood een matte klacht, Ginder en verder stond een boom en droomde Eenzaam, - van mistig natte takken stroomde Aldoor, aldoor een doode bladervracht. Toen dacht ik aan ons werk, o kameraden! Hoe nachten nog om onze schouders hangen, Om zwakke lichtgestalten, zwaar beladen: Wij schudden 't menschenlot, door vreugd bevangen En slechts een dorre vloed van vale bladen Ruischt in het meer van mateloos verlangen! KINDJE Voor Lizelotte Kindje! dat zacht met je vlasblonde popje Speelt, je rein stemmetje kan nog niet schreien, 't Lacht nu en zingt in moederlijk verblijen Teederlijk voor popje een liedje, - je kopje Wiegt als een bloemetje, dat bij het glijen 's Avonds van de' avondwind, 't zijige knopje Deint, en vleiende van de zon nog 'n dropje Krijgt van haar wijn, om welig te gedijen. Kindje! nu wiegt het leven je in zijn Breede armen, als een popje zoo zacht, je Oogen zijn bloemen, het daglicht dat lacht je Moederlijk toe - het sterke leven wacht je, - Mocht eenmaal - o! kindje moge altijd mijn Liefde als 'n krans muziek om je hoofdje zijn! INTOCHT Toen werd die blauwe hemel al maar wijder, Langs alle huizen lagen lichtfestoenen, Van alle daken daverden klaroenen En door de straten reed een gouden rijder. De Zon toog vóór met koperen blazoenen, Als stedemaagd, heraut en begeleider: Het was de bloode Herfst, de schoone strijder, Zijn bloote beenen stake' in gele schoenen. Zoo rijdt de vreugd mijn wijde poorten binnen, Verguldt het woonhuis der gestorven jaren En zet de vensters van mijn oogen open; Mijn vlugge voeten wille' een dans beginnen -: Mijn handen reiken aan de losse blaren Om mij zie ik bedrukte menschen loopen. SEPTEMBER September I laat uw open grijze vanen Door koele luchten, schoone straten gaan, Het gave goud ligt op uw zegebaan, Druipt van uw fijne wapperende manen; Den puren honig laat ge in harten staan: Gewasschen goud in glad-gevlochten spanen, Uw adem is ons tot het lijf gegaan En blaast ons, jonge goón, langs nieuwe banen. Op kameraden 1 grijpt het najaarsooft, Laat wijn en wingerd om uw schansen glijden En zet een krans op 't vastberaden hoofd; Drukt uw bewusten zin in 't jaargetijde, Dat met zijn kloeken wind uw vlagge looft, Dat waait uw woord langs Holland's vlakke weiden 1 OCHTEND De fonkelende dag rijst vroolijk uit de hoven En door de luchten vaart een tintiend najaarslied, De grijze hovenier glimlacht en zwijgt daarboven Als hij zijn gelen tuin en schoone loovers ziet; En dat gebogen blinde volk wil slechts gelooven Aan 't klamme zure zweet, dat brood en leven biedt, Het staat van wind en goud en zonnelicht bestoven, Het werkt voor 'n grooten heer - iets grooters kent het niet. O! koom' die blijde dag, dat zich uw hoofden heffen Als bloemen in het licht, het onverbleeklijke, Dat het uw loutre ziel en leege oogen treffé, - Koom' 't uur, dat gij in rijen, onverbreeklijke, De schoonheid van uw aarde en hemel gaat beseffen, - Kom over hen! o Schoonheid 1 onuitspreeklijkel PLICHT Zooals de dagen uit het Oosten rijzen, - Na vaste vaart, die niemand kan beletten, In 't weiflend West met goud geschreven wetten Naar nieuwe dagen, nieuwe lichten wijzen; Als door de nachten, tot ze in 't licht vergrijzen, De starre' hun spoor in zuivre sferen zetten, Die nooit een menschenadem kan besmetten, Waar nooit een dwaalt op onbewuste wijze: - Zoo weet ik, dat deez' wereld reeds de banen Van ieder mensch, van ieder wisslend wicht, Tot ééne groote harmonie komt manen, - Zoo wil ik, dat ik zelf mijn uren richt Als strak-getoomde wül'ge onderdanen Naar éénen vromen, onontkoombren plicht 1 HERFSTREGEN De regen kust mijn vensters weer, De donkre winden sollen Het droeve liedje van weleer Langs alle huizebollenl Een dorre tak gaat heen en weer, En van zijn blaren rollen De natte tranen telkens neer Altijd weer volgezwollen. O: met de zon om 't hoofd gewonden, Met geld en goed en zoet-gezind Wien heeft de Mei geen vreugd gezonden? Maar in den Herfst, bij regenwind Zeg: heeft er één den moed gevonden - Achl 'k weet - ik ben een heel laf kind! MAAN-NACHT De gracelijke maan gespte 't satijnen Kleed en zijden weefsel uit al de dalen Der aarde saam tot 'n zilvren knoop van stralen, Waaruit haar klaar gelaat stil hing te schijnen. Toen kwam een stoet van pelgrims aan, - de schrale Noord-wind dreef hen besneeuwd door de woestijnen Der heemle', hun vilten pij aan flarde' in 't fijne Licht der maan, - 'k dacht: vanwaar? om wat te halen Wij zijn die pelgrims door de sneeuw der tijden, Wij vragen niet vanwaar, noch uit welk lijden Wel weten wij waarnaar wij barvoets gaan; En soms - soms dwaalt een heldere gedachte Naar 't blijde kind van latere geslachten, Als 't onze scliimmen ziet bij lichte maan. NAJAARSDROOM De Zomer is voorbij - voorbijl Langs alle vensternissen Staan madelieven, rij - aan rij In lange witte rissen. Als 't avond is, te rust - te rustl Dan klim ik op de daken, De blanke maan die kust - die kust Margrieten tot ontwaken. De bloemen groeien zacht - zoo zacht, Die wind ik om mijn vingers, Dan strooi ik door den nacht - den nacht Die witte bloemenslingers. En 's morgens vroeg, bij dag - bij dag, Dan zijn de menschen mooier, Dan vragen zij: wie zag - wie zag Dien zilvren sterrenstrooier? - De dagen gaan voorbij - voorbij! Ach, ik kan in mijn leven Den menschen zoo, bij tij - bij tij, Niet meer dan bloemen geven! NA DE BUI De lucht is 'n beetje blauw, Het water rimpelt even Van de eerste winterkou, Wat doode blaren bleven. De zon gaat uit den rouw, Komt bij de kabbels beven, Mijn versche bruid - o! nou, Nou kom je bij me leven! Diep in me breekt een oude snaar, Een nieuwe gaat het winnen, - Wat klinkt die hel, wat klinkt die klaar, Nou kijkt de zon naar binnen 1 Ol ik sta naakt in 't late jaar, Nou gaat een üed beginnen 1 ZONNESTRAAL Grijs was de herfstdag in zijn nevelkleed, Grijs was het wijze boek, waar ik uit las Van lang-verganen tijd, die eenmaal was, Van lang-vergane menschen en hun leed. Ik zocht naar 't hart, dat in die woorden was, De hand, die mij de poorten opendeed Van 't komend land, dat niemand - niemand weet, Maar menig zoekt achter zijn vensterglas. Toen viel de gouden zon op al die woorden En lachte 't leven in dien najaarsdag En leefde 't land, dat niemand nog behoorde: - Hartstochtelijke kameradenl lag Altijd, altijd de zon zoo in uw woorden Als op dat stille boek die lichte lachl HERDENKING De blare' om onze voeten, De regen om ons hoofd, De Herfst zag ons ontmoeten, Die Herfst had veel beloofd De blare' om onze voeten. En 't liedje uit de boomen, De bloemen van den grond En al die zomerdroomen Danste' in onz' harten rond - En 't liedje uit de boomen. En wij vergaten 't leven, De menschen om ons heen, - Wij hadde' een droom geweven Om bei onz' harten heen - En wij vergaten 't leven. Twee lichte wilde zaden Dreven wij in den wind, Van 't spelen nooit verzaden En voor elkander blind Twee lichte wilde zaden. De Zomer kwam ons vragen De bloemen uit het zaad, Twee vreemde bloemen zagen We elkander in 't gelaat De Zomer kwam ons vragen. De blare' om onze voeten, In 't late najaarsweer, Kwamen we elkaar te ontmoeten, - Wij kende' elkaar niet meer De blare' om onze voeten. KERKHOF Om 't grauw-rood dak en de' ouden torentronk Der kerk vlotte de vroege nacht, - veraf Ging 'n boerenpaard, waarvan de holle draf Dof tegen 't bleek-geworden muurtje klonk; De steenen bisschop boog zijn krommen staf Zeegnend, - bij 'n scheef-gezakten Christus wonk Nu en dan een schemerend blad, dat zonk En zachtjes vluchtte naar 'n vervallen graf. Zoo daalt nog soms een losgerafeld blad Bij wat ik lang diep in mijn hart begroef, Waarnaar 'k mij zeiven nooit meer, nooit meer vraag; A. v. S. Gedichten. 2de druk Ver dooft in 't donker nog een paardenhoef, De scfceemring zinkt op 't ritselende pad, Achter mij valt de nacht om 'n doodenhaag. DE WIND De wind sluipt door den donkren nacht, Hij woelt door doode blaren, Luister: die lange bange klacht - De wind zal niet bedaren. De wind huilt door het dorre hout, Hij rukt aan alle ruiten, 't Is binnen stil, 't is binnen koud - Hoor: hoe de wind kan fluitenl De wind komt aan mijn dichte deur Hij wil bij mij naar binnen, - Daar is een oude diepe scheur Wat wil de wind beginnen? De wind gaat door mijn donker huis Hij draagt het oud verleden -1 Hij rakelt in het kil fornuis, In de asch van mijn gebeden 1 De wind drijft het verloopen tij Uit lang-vergane dagen, De golven komen dichterbij - Ik zie ze dooden dragen 1 Hij rijst al om mijn donker hoofd, Het joelt voorbij mijn oogen - Ai mijl ik had dat lang gedoofd 1 „O, wind heb mededoogen! „Neem weer, neem mee dien ouden last „Wat eens mijn oogen zochten - „Waarnaar ik eenmaal heb getast „Neem 't op uw verre tochten 1 „O, bange wind ga van mijn borst: „Waarnaar 'k met leege handen - „Waarnaar mijn heete mond gedorst „Neem het naar verre landen! „En al waarvoor ik heb geschreid, „Waarom ik nóg moet snikken - „O! waai het, waai het, wijd en zijd, „Waar nooit mijn oogen blikken! „Neem alles wat eens is geweest „Op uw gevreesde vlerken, „Draag 't uit mijn moe geworden geest, »>Leg 't in vergeten zerken!" - - De wind vaart door mijn leege hart, Drijft mij langs oude paden, - De wind speelt met mijn oude smart Als met de dorre bladen. De wind voert me in het donker veld, Hij vraagt er al mijn tranen: - - De wind heeft me alles weerverteld Hij zwaait zijn zwarte vanen! De wind gaat door, - hoor: hoe hij lacht! Hij wilde niets meer sparen, — Ik ben alleen - en in den nacht Zit ik hem na te staren. HERFSTMUZIEK De Herfst is het lied van herinnering, Hij vlecht om uw voorhoofd den gelen laurier, Hij strooit voor uw voeten de zoete vlier, Door uw ziel gaat een siddering, Uw hart is een viool, De Herfst vaart zachtjes door de snaren Verlaten kind, keer tot de menschen weer! De herfstwind zingt van een verloren ding, Bij u weent hij aan een gebroken klavier, Uw oogen zijn goud van zijn gulden vier, Om uw mond is een tinteling, De vlam die in u school Is uit uw open hart gevaren Verlaten kind, keer tot de menschen weerl Het herfstlied beklaagt u, o sterveling 1 Achl lees niet in zijn geel geworden brevier, Zoek nimmer naar het droog-gewaaide wier Langs de stranden, o zwerveling! Uw pad daalt uit den dool Omlaag langs goud gevallen blaren Verlaten kind, keer tot de menschen weer VERDWAALD Sterreft de Herrefst al -? De boomen zijn stiller, Soms gaat een triller Door het duindal. Heeft daar een haan gekraaid -? De neveling dommelt, Een blaadje schommelt - Is weggewaaid. Ruischt daar het gele riet -? Een vrouwtje dat sprokkelt, Hoor: de wind tokkelt - Zij hoort het niet. Rijs uit dien dorren schoot -I Kind, keer van je zwerven! Wou je hier sterven? Hier is de dood! HERFSTLIEDJE De takken zijn dun, Ik ruik de run Van de eiken, De berken zijn wit, Op een bank zit Ik te kijken. Daar klautert het licht - Wat mooi gezicht! - Door de takken naar boven 't Is allemaal louter Goud, o! je zoudt er Wel van willen rooven! De wind zit in de Gele linde Wat te vertellen, Kijk! dien kastanje: ' Daarvan kan je De blare' al tellen! O! ol daar begint Die woelige wind Ze te vergaren - Goud! goud! is het ooft, Over mijn hoofd Rollen de blaren! DE ONTMOETING Wit was de hemel als melk, Zilverbeslagen, Schoon was de aarde, en welk Bij de bosschagen, Een geitje blaatte, een fijn gerucht, Een jong geluidje in de lucht! Blauw was de herfstige hemel, Zilvergeluifeld, IJl was het zonnegewemel, Lichter bestuiveld, Een koetje loeide van nabij, Een frisch geluid in Holland's wei! Toen werd de hemel heel goud, Gulden de wereld! Geel was het fonkelend hout, Zilverbepereld, Een vogel floot op de oude heg, Een windje blies de wolken weg! Wijd was de hemel, eindeloos, Wijd was de aardel Klein was het hartje, hopeloos, • Dat niet bedaarde: Een kindje schreide, - vroeg me om geld, Een klein geluidje in 't groote veldl DE EENZAME SCHOONHEID Te zwaar is de Schoonheid alleen te dragen! Volk waar zijt gij -? O, helpt mij de trage hemelen schragen, Draagt ze met mijl Laag hangen de wolken over de gronden - Varen voorbij! Houde' u de donkere steden gebonden In hun galei? Dof dreunt de zee onder de eenzame luchten Aan Holland's zij! Late' u die sterreke steden niet vluchten Diep uit de wei? Hoog gaan de schuimende kantlende golven, Schoort ze met mijl Schoon volk! heeft het gele geld u bedolven Onder de klei? Schudt dan uw boeien! trekt op naar de stranden! Schoudert uw rij! Strijdend schoon volk schakelt samen uw handen! Viert het getij! Diep duiken de zeeën, hoog drage' hun kruinen Een witte sprei! Vollek van Holland! bestorrem de duinen, Loop storm met mij! - Duisterder schuiven de nev'len in risten Ver naar het IJ, Blaas ze heen uit volle longen, die misten, Ken uw waardij! - - Aan het eenzame strand wanklen mijn voeten, - O, waar zijt gij -? Schoon volk! ga met mij de Schoonheid begroeten - O, sta mij bij! VERGEEF MIJ Alles is doodstil, Zoo wit is de maan, Zij schilfert wat kil Zilver in de laan Mijn hart is heel stil. Alles lijkt heilig, Ach! alleen één woord Rust niet, - 't is veilig, Niets heeft me gehoord De aarde is heilig. O! bij dat woord schreit Iets in het duister, - Heeft dan niet de tijd Zijn wijden luister Voor mij opengeleid? Ach! al wat hij bracht: Den heerlijken droom Van een schoon geslacht Ik gaf 't voor den zoom Van 'n kleed in den nacht 1 'k Gaf 't - o, vergeef mijl Als 't 'n hoofdje tusschen Bei mijn armen lel, Om het te kussen - - Vergeef! - vergeef mij! AVOND De zwarte takken In den wind, De blaten zakken Om 'n menschenkind. Bij 'n boerenwagen Werkt een man, De wolken dragen Het duister an. Boven die beiden Rijst een ster, Over de weiden - Heel - heel ver! DE GRAVERS Zwanger is de aard van een schat, Vol van juweelen, Gaat gij dat duizelig pad, Breekt uit de banden der stad, Scheurt uw gareelen! Diep in dien donkeren schoot Branden karbonkels Harder dan uw harde brood, Zuiver, als uw harten groot, Rood als ranonkels 1 Steekt dan uw lichttoorts in top, Daalt in de mijnen 1 Graaft daar met uw hand, uw kop, Haalt ze uit het duister op, Rood van robijnen 1 Vast in den rotswand gekneld, Gaaf in de groeven Het vuur langs uw lonten snelt 't Steen stort voor uw wild geweld! Staat in uw kloefen 1 Ruig is> nog hun baardig kleed - Scheert ze in uw handen! Welt ze in uw heete zweet, Snijdt ze aan een zuivre spleet, Schilt ze uit hun randen! Zet ze op het ijzer wiel, Maakt diamanten -! Wet dat aan uw eigen ziel, Waar nimmer de zon in viel Van alle kanten! Maats: diep in uw eigen borst Liggen juweelenl Schaaft ze uit hun ruwe korst Graaft! graaft! tot uw levensdorst Barst uit uw kelen! SOCIALISTENMARSCH Maats 1 laat je borrel en pint er eens staan: Wij moeten wat zieltjes gaan winnen, Hier valt nog iets meer dan uit vrijen te gaan Hei! daar gaat een liedje beginnen! En ons hart houdt de maat Hoor! de trommel die slaat: Kom op! kom op! rechtop je kop! Kruip daar uit je donkere holen, Haal op! haal opl uit keet en slop En slijp aan de keien je zolen 1 Heisa, joech heisa! kom allemaal mee! Holdriol holdrio heel - Maats! gooi je muts in de vroolijke lucht, Kom van je karwei tot ons, makkers! Kijk: in onze hand ligt een heerlijke vrucht, Wij strooien het zaad in de akkers! En ons hart houdt de maat Hoor! de trommel die slaat: Vooruit! vooruit! de tijd die luidt De dommen en dooven te schande! Haal uit! haal uit! een nieuw geluid Juicht over de dampige landen! Heisa, joech heisa! kom allemaal meel Holdriol holdrio heel - Maats! waar wij gaan, gaat een bloeiende vlam, Wij vechten voor vroolijker dagen! Vóór ons leidt de weg over angel en dam, Wij weten: zij winnen die wagen! En ons hart houdt de maat Hoor! de trommel die slaat: Ruk aan! ruk aan! bij wimpel en vaan! Zij zakken, die waglende wallen, Pak aan! pak aan! een nieuwe baan Is recht voor ons opengevallen! Heisa, joech heisa! kom allemaal mee! Holdrio! holdrio hee! - Maats! om ons hoofd draaft de lustige wind, De daavrende klokken die luien! Beluien het eerste gelukkige kind, Geboren bij stormende buien! En ons hart houdt de maat Hoor! de trommel die slaat: Hou recht! hou recht! in 't vól gevecht 1 Wat rot is, dat zakt naar beneden, Maak recht! maak recht! genoeg geknecht! Ons helpen geen God, geen gebeden! Heisa, joech heisaI kom allemaal mee! Holdrio! holdrio hee! - Maats! zie daar tuimelt de zon in de straat, Ons haantje dat kraait er victorie! Betakel, betimmer den rijzenden staat! Om ons leit het licht al zijn glorie! En ons hart houdt de maat Hoor! de trommel die slaat: Het daagt! het daagt! de hemel draagt Ons licht naar de uiterste grenzen! Verdraagt! verdraagt elkaar! verjaagt Den nacht uit de harten der menschen! Heisa, joech heisa! kom allemaal mee! Holdriol holdrio hee! - EPISCH FRAGMENT De Zondagmiddag is vol waardigheid; De feestlijkheid der mensche' is de aardigheid Van heel den langen heven dag: de grond Is schoon van 't waaie' en hard en grijs, maar blond In 't park of bruin, van platgetreden blaren Een zacht tapijt voor wandelaars; de klare En vriendelijke zon lacht in het blauw Der lucht - witgepenseeld, de bitse kou Bijt in de roode wange' als appels, de oogen Zijn vol van 't versch Novemberweer, de droge Fleurige weg is vol van kleur, de schoenen Kraken, de stijf-satijnen rok ruischt, zoenen Klappen soms * " " Zie: de man, de vrouw, de kinders - De hupsche kleine' als opgezette vlinders - Wandelen knus, pleizierig-ferm, maar dertig Vooral in 't openbaar, - geen mensch is heftig; De mindre man - kleiner gefortuneerd, Die toch, gezete', in goeden doen verkeert - Drijft zachtjes naast zijn vrouw den kinderwagen Vóór zich, tevrede' in ernstig welbehagen; De dienstmaagd vrijt - zij heeft haar dag - en pronkt Aan de' arm van een soldaat, - langs zijn rug lonkt Ze heel gezellig kneutrig naar een ander, Een kameraad, - 't lijkt: alles kent elkander; Soms glipt een gladgepoetste equipage Ietwat stoutmoedig voort langs zoo'n vrijage; Hoog boven allen gaan de drukke sportlui, Ook Zondagsch aangedaan in witte trui. Elk denkt aan 't zijn': - de man aan zijn pantoffels, Zijn borrel, 't maal, - zijn vrouwtje aan de stoffels Van dienstbode' en aan de kleintjes - en fêt Op Jan en Jans, die in de Zondagspret Kleine geheimpjes wete', of bluffe' op 't pak, Of Pa's geleerdheid - denke' aan school; - - De strak- Gespannen lucht verflenst: een baljapon, Die langzaam kreukt uit de effen plooi; de zon Staat in het scheemrig West en krijgt een kleurtje, En hier en daar aan straat klapt al een deurtje Dicht, en 't gezin is in het warrem hokje En Ma belooft bij 't avondspel een grogje. Ail ai! ai! kindre' op Zondags hobbelpaard, Weest toch bedachtzaam, en bedaard - bedaard 1 MIST Vandaag is het niet vroolijk - De mist dreint in de straat, Het is doodelijk - dood'lijk! Als grauwe luizen gaat Het volk zijn wankelen weeg Onder de rokken van een helleveeg Hallo! Over de vette steenen Stolt het goud van een lamp, Uit een boos oog beschenen Staat er de menschenramp! Wat zouden ze doen bij zoo'n licht? Daar wordt wel wat smerigs verricht Hallo! Daar staan ze als paddenstoelen - Een zwart, giftig gedoe, O! konden ze het voelen - Maar hun harten zijn toe! Er zwerft een roep in den 'mist, De "roep van een vent - wie is 't? wie is 't? Hallo! Het is hier om te stikken - Daar hangt een hart te koop Daar staat iemand te likken Aan de donkere stroop Van bedorven verdriet Heilal doe dat niet! - doe dat niet! Hallo! Des te mooier: door 'n zure Straat je hart als een schuit Vol met bloemen te sturen, Met een groot licht vooruit! Hallo! wij dragen den tijd als een schat In bel onze handen door de stad Hallo! DE TOCHT NAAR DE STER Marschlied Rept uit den schemer uw schuchtere voeten, Rijst uit het dal om 't licht te begroeten, Dat zegenrijk valt in uw schoot, Heel de aard gaat in bloed en in oorelog onder, *) Uit haar rookende asch stijgt een heerehjk wonder, Dat harten de ruimten instoot: Die poolster zal uw leven bestieren, Haar licht zult ge met ons vieren, Voort 1 voort! Wascht van uw vingers wat leeds er bleef kleven, Grijpt de smart, voor uw aanzicht geweven, Als water om 't venster uwer ziel, Zet de sluizen van uw oogen wagenwijd open, Tot het licht van die ster om uw hart is geloopen, Als golve' om den rand van een kiel: - *) De Zuid-Afrikaansche oorlog. Uw leven gaat omhoog naar die stralen, Uw weg klimt op uit de dalen, VoortI voort! Vouwt om het licht van die leidstar uw handen, Haalt uw nek uit het zweet en de schande Van uw laag-gebogen gewricht! Laat het juk van uw jammer uw schouders nog knellen: De muziek van uw hart zal den optocht verzeilen, Die aanstuift als kaf tot het licht: Laat vieren al die vlottende teugels, Uw ziel draagt levende vleugels! Voort! voort! Diep is de geul waar uw beenen door trappen, Vast is het zog, dat zuigt om de stappen Van uwen steigerenden voet, Lijkt het heir in den afgrond dier sterre aan dwergen: Bouwt uw nobelen geest als een burcht op de bergen, Het rijzende licht te gemoet: Geen blikken zien terug naar beneden, Wij graven zelve de treden, Voort! voort! Raapt in uw vlucht hèm die vóór u neerzakte, Roept het alarm in 't hart dat verzwakte, Of laf zich in wanhoop verschanst, In uw oog sta de vlam van uw schoone ontroering Tot de lucht met het vuur uwer heete vervoering Uw rustige morgenster kranst: Tot haar licht in lichter dag vergaat, Tot gij staat in den dageraad Voort! voort! CHRYSANTEN Er is iets erg pleizierigs: - De rook van mijn pijp Heeft vanavond iets zwierigs, Dat 'k heel goed begrijp. Kijk me daar die chrysanten In mijn bruinen pot! 't Zijn mijn trouwe trawanten, Van heel groot genot! Kom - wat tabak en bloemen En 'n klein beetje kijk Op wat we „menschen" noemen - Dat maakt je al rijk! Old boy! in je ouwe tranen Vind je zaad genoeg Om te plante' in de banen Achteraan je ploeg, - Want de aarde waarop we leven Is waarachtig toch te mooi, Om niet pijp en bloemen te geven Aan de godganschelijke zooi! OUDEJAARSAVOND (1900) Vrienden! wij moeten danken de jaren die besloten zijn: Zij hebben ons geleerd, en hunne kerven zijn geschreven op Dank! ons gebeente. In het Westen heeft de Tijd de bloedbesmeurde poorten gesloten, De Dood heeft haar vernageld met de zilveren sterren van den Dank! hemel. Wij weten, waarom de bleeke hoofden der verslagenen zijn Als witte sneeuwvlokken in den nacht. gevallen Dank! De sneeuw is gedaald als een doodshemd over de wereld, Wij weten, dat het bloed nog heet is, waarvan de velden zijn Dank! gedrenkt. De lichtevensters der kerken hebben onze oogen niet verblind Want ons hart is grooter dan de ruimte hunner schepen ' Dank! Wij hebben niet genomen hetvleesch en hetbloed van Christus Want de Christenen hebben óns vleesch gegeten en ónze tranen Dank! gedronken. Wij zijn moeten afklimmen in de aarde om er goud te graven En daarom hebben wij de sterren aan den lichten hemel kunnen' DankI zien. In de diepten hebben wij de ijzeren sleutels gevonden, Die geroest waren in het bloed onzer vaderen. Dank! De eeuw is voorbijgegaan, en haar schaduw is in ons gebleven Als het oog van een karrepaard, dat sterft voor onze voeten Dank! De sneeuw is om onze schouders gevallen tot een zinnebeeld Want wij zijn de witte pilaren, waarop onze kinderen zullen Dank! bouwen. Luister naar de uren, die wegrijden als heksen in den nacht! Hoor naar de uren, die om onze hoofden vallen als een krans Dank I primula-veris! Vrienden! wij zijn uitgegaan in den nacht - Maar de morgen zal uit onze handen opbloeien als een tuil van Dank! witte violen! *) Zie noot blz. 46 A. v. S. Gedichten. 2de druk IN DEN MORGEN Die heele hemel is 200 wijd, En al 2ijn lichte heerlijkheid Klimt langs den dageraad in top En tuigt de grage aarde op, De wind waait uit het hemelwak En blaast de koele waters strak En Holland's schoone verven bloot, De wereld is 200 groot, 200 groot, De wereld is zoo wondermooi Wees jij gelukkig kindl De fiere 2on houdt open feest, Dat is nog nooit 200 mooi geweest, Zij leit haar gulle overdaad In alles wat maar openstaat, En van haar parelende kroon Druipt alles in mijn eigen woon, Valt alles in mijn eigen schoot, De wereld is 200 groot, zoo groot, De wereld is zoo wondermooi Wees jij gelukkig kindl Wat ik het mooist en moeilijkst vond, Is: in den lichten ochtendstond Met gulzigheid niet heel alleen Over gebogen ruggen heen Den milden morgen aan te zien Maar ook te hopen, dat misschien Een hart zijn luiken openstoot, De wereld is zoo groot, zoo groot, De wereld is zoo wondermooi Wees jij gelukkig kindl DE VLAG Onder die verschrikkelijke lucht Vaart, als 'n aaklig makabere klucht, De groote zwarte bruid Van dit sombere geslacht Een donker-begruisde schuit Met een zwarte kolenvracht; Die komt tegen den dompigen dag botsen En schuift iets doods onder de plonzige schotsen, Het water plooit 't Dooit! Jongen! sta nou als een toren pal Aan dien natten drassigen grachtwal, Laat, diep uit je hart vandaan, In den roereloozen mist Langzaam 't vaandel opengaan Op die donkere doodkist: Daar hangt het hoopvol over 't treurige water! Daar heeft het heel zijn kleuren-lachenden schater Opengestrooid 't Dooit! Gebogen gaan ze over de brug, Waarom zijn die gestalten zoo 'stug In hun triestig verdriet - Maar zien ze dan door het rag Van den rege' uit mijn hart niet Die prachtige stille vlag -? Ach nee! hun blinde leed maakt ze nog lammer En hun eindlijke vreugd - o, wat innig jammer! Zien ze die ooit? 't Dooit! ONDER DE LAMPEKAP Het blozende rozetoode licht Kijkt, als 'n jolig jongensgezicht, In heel mooie kunst-paperassen, Die oude lieve letters gaan Nu zoo lodderig eenzaam staan En maken zoo poovre grimassen 1 Een nevel is over ze geweld, Als op het bleeke weeke veld Van golvige scheemrende klaver, Als uit een rimpligen bloembol Groeit midden uit mijn hart een vol Lied als een gloeiende papaver! Kameraden! de mooie muziek Van een malende molenwiek - Jouw gierende wijs wil ik vangen: Spreidt mijn bevende vingers uit Op die helle gillende fluit! - - Ik zing van jouw strijd 1 jouw verlangen! MAART Nou is de Winter weggeruimd, Die aan de aard zat vastgevroren, Nou is het. vuil er afgeschuimd En komt de bloote grond te voren. Maart heeft de korst al schoongespoeld En blaast er op om 't af te drogen; Zijn eigen borst is blootgewoeld - Daar gaat die knaap: - zijn donkre oogen, Als vijvers waar een bloem in drijft - Maar waar geen bodem is te schouwen En 't wijze water doodstil blijft Kijken in ledige landouwen; Hij houdt een dood blad in zijn mond, En blaast het weg - een vreemden vlinder! Dan zoekt *"i ^ den grond: - Hij is de mooie bloemenvinder, Waarnaar de eerste krokus gluurt En opkijkt uit haar winterdroomen - Luisterl een lijster tureluurt Al ginder in de hooge boomen! Die heeft het gure tij al hef! Die roept het licht om mee te spelen: Wat zou zoo'n looze lentedief Anders dan zonnestralen stelen? Daar zijgt de zon in 't waterland En lacht een rimpling in de slooten; De jonge Maart slaapt aan den kant, Met de eerste bloem, bij de eerste loten. - De schrale aard leek uitgeteerd En afgeleefd in al haar naden En zwarte voegen, - zie: nou keert Haar jeugd uit de geleden schade! Zij heeft gedragen en gebaard, Al zooveel eindelooze malen Nou staat haar stil gelaat verklaard En gaat zij rustig ademhalen. Zoo'n heven lach heeft ook een vrouw, Als ze uit het bleeke bed weer 't leven Ziet en aanneemt en weer de vouw Van naar verdriet heeft gladgewreven. - Als aard en akker draagt ons hoofd De voren van zijn wil en werken, - Geen hand, die uit die voegen rooft, Geen wind, die ons de diepe merken Van 't leven en het weten neemt 1 Leun gij dan, maat, op de oude spadel Zie naar dien gaard en klaren beemd, En lees de vrucht van al uw daden En al uw kommer in den lach Van wat vergaat en wordt geboren: - Uw leven is een dorre dag, Hebt gij een dooden schijn verloren - Zij gij 't die de eerste paaschbloem vindt Om daar de aard mee af te roomen, Tot de eerste Mei uw dorstig kind Over zijn bloesems heen ziet komen, En gij in den genisten schoot Van Holland's wei u leit te slapen; Maar 't leven verft uw lijf nog roodl En roept uw klaren geest te wapen In 't werktuig dat uw leger teelt, In 't voorjaar dat uw moed zal dragen, Uw onder-gang en op-tocht beeldt In de gedaante van de dagen, Wier ring in u zijn orde herschept. O gij: gedenk den stillen maaier, Die vroeg genoeg zijn voeten rept! - Ziel zie: daarginder gaat een zaaier! MEI-VERBEELDESIG De Lente, die jonge hchtzinnige meid, Heeft de eerst-open knoppen gevonden, Dat heeft ze direct aan den hemel gezeid, Die direct om muziek heeft gezonden: Daar stopt in haar gele japon En voortreflijk gedecolleteerd, Zij, die meer zoo'n marsen componeert: De orkestmeesteresse - de zon! Zij opent haar nieuw exemplaar, En roept het orkest bij mekaar! Het koper voorop, in een halleve maan, Met bazuin en trompet en trombone, Dan het andere tuig - en heel achteraan Het orgel, met de pijpe' in colonne; Een oogenblik is alles stom: - Mevrouw schudt haar kanten lapellen, Maar vóór ze tot drie gaat tellen Kijkt zij nog eens achterom - Daar ziet ze nog juist het gevaar: - Potdorie de aarde is niet klaar! Het orgel aan 't blaze' of het water inkrijgt, De trompet geeft een schreeuw - een fatale, De rest wordt ineens bleek, lacht witjes, en zwijgt, Als verzonken ze al in de finale - Op zijn eentje klaagt een klarinet; Maar de zon, die 't stuk had vervaardigd, Verscheurt het ding diep verontwaardigd, En verdwijnt in haar kabinet; En beneê ziet de Lente zoo naar: De schuld lag voornaamlijk aan haar! Kameraads! of 't jaren en dagen nog duurt Maakt de aarde te voren in orde: - Ziet! als overal alles schoon is geschuurd, Je kindskinderen groot zijn geworden - Als dan weer de Lente den hemel indraaft En de schaatrende Mei wordt geboren En het daverend lied van den toren Je oud hoofd onder bloemen begraaft Dan dan is het oogenblik eindelijk daar: Maats! maakt gij de aarde vast klaar! AAN MIJN OUDE KAMER Vriend mijner jeugd! graftombe van de jaren, Die 'k aan uw bleeke venster stom begroette, Toeziener van mijn strijd en bittre boete: Hier komt het uur om uit uw stof te varen! Het lust mij niet in de oude smart te wroeten, Of 't oude boek van nieuws aan door te blaren, Waar' 't ook om hier en daar iets liefs te garen - Vaarwel! - ontvang mijn diep-gevoelde groeten! Zwijgende sombre maat! neem ten beware Wat zonde en zweet en leed en - lach mag heeten, En wil het aan een ander mehsch besparen: - Dat al behoeft de wereld niet te weten, Geen ander zal het uit uw blik ervaren, - Vaarwel! - eenmaal zal ik dat zelf vergetenl LENTE De zon is verschenen! De aarde straalt Zij heeft een verdwenen Geluk in mijn oogen gehaald. Ik ben alles vergeten Wat ik zooeven wist Ach: wat is 't dat we weten? Wat is 'tl wat is 't! Wat is 't dat we willen, Dan de kranke aarde in 't Zonlicht te tillen - Als een arm ziek kind! VAN ZON EN ZOMER 1902 Ich komme wieder und wieder, Und meine steigenden Lieder Wachsen begrabend euch über die Köpfel Lenau MEI Verliefde Mei, Verliefde wei, Verliefde feestgenooten! Mijn groene spruit, Gebloemde bruid, Mijn gladde jonge loten I Gegroet, volk van den zomertijd I Uw troebadoer, Uw feesttamboer Mint nooit een andre meid! Mijn madelief, Mijn hartedief, Prinsesje van de weien 1 Mijn boterblom, Mijn mellekkom, Mijn roode arebeienl Gegroet, volk van den zonneschijn 1 Uw troebadoer Komt op den vloer, Een liedje aan de lijn! Een bloesemboom, Geschepte room, In 't groen een rose zwijntje! Een witte geit, Een boerenmeid, In 't vat een zomerwijntje! Gegroet, volk van den zonnenoen! Uw troebadoer Ligt op de loer Naar de' eersten zomerzoen! De zon versiert, De zon bestiert Die kostlijke vrijage! Wat doet ze daar? Wat maakt ze klaar? Zij stapelt de fouragel Gegroet, moeder van alle bloesem I Uw troebadoer O bestemoer Kust heel bescheide' uw boezem 1 Een groene kuif, Een eierstruif Van paardebloeme' en grassen 1 Een schuimpastei Van melk en ei En wolke' en waterplassen! Gegroet! het vette maal vangt aan! Uw troebadoer Uw drinkebroer, Uw muzikant zit aan! VOORJAARSMIDDAG Een rieten dak met wilde-wingerd, Een wegje, dat er henen slingert Door 't weeke loover, dat al leutert; Een kleine dreumes, die beteuterd Naar 'n ietsje en een niets je ziet; Een vogeltje van wiedewied! Een gele zon-verheugde ketel, Een roode lap bij doovenetel, Een appel, die te berste bloeit In 't hcht, dat met het windje stoeit En fladdert in het glanzig veld En van iets vriendelijks vertelt; Een beetje stilte en zonnigheid, Een klein beetje tevredenheid, En overal die blauwe hemel Met tintel-ver dat blond gewemel - Een veertje, dat er nederdwerelt Er is iets heel liefs in de wereld! DE HEI Over de dorre vlakte Der heide zakte Het doode licht, De donkere dag wekte Den nacht, en dekte De wereld dicht. Boven voeren de wolken Als donkere volken Uit vroeger tijd, Ik was dolend gezworven Tot een gansch bestorven Vergetelheid. Al 't leven was verzwolgen In 't eeuwig verbolgen Starre verschiet, Alleen de winden zwierden Er samen, en gierden Hun eenzaam lied. In zwarte scheuren leken Roode runen het teeken Van 'n doode taal Die nooit iemand zou weten, Als een lang-vergeten Vreeslijk verhaal. Zonk hier de donkere droesem Van alle vreugde en bloesem En alle smart -? Lag de asch hier te beven Van alle leven - Van ellek hart - -? GEBOORTE Over de wereld fluisterden Donkere schimmen, Zij luisterden Aan de kimmen. Over de wereld draaiden De winden te duizel, Een gele schat zwaaide Te gruizel. Over de wereld holde Een zwarte veeg, Achteraan bolde Het zonnedeeg. Een tinteling daalde Op aarde En verhaalde: De hemel baarde 1 Uit haar grooten schoot Klommen de zonnereuzen, Zij landden als 'n vloot Van watergeuzen. Hen minde en loofde De moederblik, Op hun blonde hoofden Klom de leeuwerik. Toen traden zij de wallen Van Holland in Met het schallen Van 't zomerbegin. AVOND De aarde geurde Als 'n bruidsboeket De hemel beurde Een rozenbed. De stilte bloeide, Alles werd stom De dag-vermoeide Rustte alom. Een arm mensch leunde In de schemering — In zijn tranen kreunde Hij: - hevelingI DE ZINGENDE DAGDIEF Over de hei zeurde ik, Zoo zonder gedachte, Een oud liedje neurde ik, Het zonneke lachte. Over de hei ging ik, - Een luierend feestje Uit den hemel ontving ik Een lievenheersbeestje. Over de hei sloofde ik, Om mij gonsde een bietje, Voor 'n wijfje, geloofde ik, Zong een leeuw'rik zijn hedje. Over de hei stapte ik, Zocht een ouderwetsch wijsje Zoo arg'loos betrapte ik Het aldermooist meisje! Over de hei lachte ik, - Hoe zou ik beginnen? Wat is dat mooi, dacht ik: - Twee menschen, die minnen! DE STAL Tegen het donker van een schuur Danste op de deel een gouden vlieg, Vlak voor den schemer van een wieg Straalde op den grond het zonnevuur; Een wijnrank en een rozelaar Vlochten hun takken door mekaar - En midden uit die zwarte poort Bekeek een kleine rose droomer Verbaasd dien grooten groenen Zomer, En murmelde een verwonderd woord, En vóór de poorte van den stal Bloeide het blauw, heerlijk heelal 1 Zoo was het meer: - er was eenmaal Een kind, dat in een kribbe lag En naar de groote wereld zag, - Het is een oud prachtig verhaal Een wijnrank en een rozelaar Vlochten hun takken door mekaar - Daar was alleen wat stroo in huis, Daar was een moeder en een herder, Een ezel en een duif - - en verder Brachten de menschen hem een kruis, En vóór de poorte van den stal Bloeide het blauw, heerlijk heelall Buiten wiegelt het jonge graan En viert de Mei een gloeiend feest Diep uit den donker is een geest, Een nieuwe wereld opgestaan 1 Een wijnrank en een rozelaar Vlechten hun takken door mekaar - Vrienden 1 geprezen en geloofd Zij onze aarde als nooit te voren: Ons wordt de nieuwe mensen geboren Zegent zijn gelukzalig hoofd -! En vóór de poorte van den stal Bloeide het blauw, heerlijk heelal I DE MOEDELOOZE EN ZIJN SCHADUW Wij zaten samen aan den avondzoom; Een weeke geur gleê van de matte takken Langs het verlaten pad En moede landen, Als een tevreden en doodstille droom Barstte het avondlicht uit de' ouden wrakken Hemel en lel een schat In onze handen. „Gezel! ik heb geleefd en liefgehad, Soms heb ik vreugde en verdriet vergeten, Iets moois - iets liefs gevoeld - Is 't nog te vroeg? Ik heb gearbeid en gezocht naar wat Een groot heerlijk geslacht eenmaal zal weten, Iets moois - iets goeds bedoeld Is dit genoeg -?" „„Genoot! ik ben de s> Jiaduw van uw hart, Br heb geleden en vergeefs geroepen Nimmer heb ik een hef Gelaat gekust! Het is genoeg tot loon van bittre smart Voor éénen keer de Schoonheid aan te roepen, Kom leg u als een dief Naast mij te rust!"" Wij hielde' een bleeken schat in onzen schoot; Een huivering gleê van de stille blaren, De maan peinsde in 't spinrag, Staarde ons aan - - A. v. S. Gedichten. 2de druk 5 „Kom gij die met mij zijt, moede genoot, Gedenk te leven! en aanvaard de jaren Met 'n vriendelijken lach Laten wij gaan!" DE WIJDE WERELD De wijde wereld kg te grijp, Een vogeltje speelde er wat, Ik droomde en rookte een zomerpijp, En dacht zoo - en streelde maar wat. De wijde wereld lag te kijk, Een beestje werd ergens geboren, In 't mooie malsche zomerrijk Ging een ander weer ergens verloren. Ik keek de wijde wereld in, En dacht, zoo'n beetje zelfzuchtig: Wees jij weer kind, als in 't begin! Wat wijzer! - wat minder luidruchtig! ZOMER De groote zomerdag staat open En bouwt zijn weelde over de aarde, Het malsche moes lacht in de gaarde Bij 't sappig groen, met dauw bedropen; Het ruischelt in de weeke hagen, Het gonzelt in de bloesemstruiken, Het tintelt in de groene pruiken Der berken bij de zoete vlagen; De kool brandt op de peerse kluiten, De blonde brem bloeit welig tegen De mulle hei-beschenen wegen Met volle gele honigtuiten, Hef over de aarde uw aangezicht, Over uw oogen valt het licht, Over uw lippen stort een lied Levend mooi mensch geniet! t MELANCHOLISCHE MONOLOOG 't Is triestig in den leegen morgen, Ik heb het, geloof ik, verbruid, Alleen de Zon is zonder zorgen - Lacht goedig de wereld wat uit. Ai jij daarl rijke mooie moeder 1 Die je nooit aan 'n sterveling stoort, Ik ben hier maar een arme loeder En moet door de wereld nog voort I 't Is maklijk om zoo'n Aard te maken, Je bent er licht binnen gerold, - De vraag is hoe ze verder raken, Hoe 'n drommel de wereld doortoltl Zie jij den boel beneê maar draaien, De kiekens maar al in de weer! - Niewaar? jij denkt: - laat ze maar waaien, 't Komt toch altijd op 't zelfde neer! 't Is triestig in den leegen morgen - ■Jij daarboven! lach ze maar uit! Met al er jammerlijke zorgen Gaat de wereld toch langzaam vooruit! DE KREKELS EN DE WANDELAAR De dag ging heen, zonk eenzaam achter Een oude wijze vlier, De meiliedjes werden al zachter, De wei lag vol getier De kleine krekels riepen: Kom hier! kom hier! kom hier! 'k Sloop zachtjes door de bronzen wei, Het zong er als een her, Ik hoorde 't - ik was heel dichtbij - Dan zweeg 't - ik zag geen zier, - 't Was verder dat ze 't riepen: Kom hierl kom hierl kom hier! De avond borg zijn schoonheid weg - Zijn schatkist op een Her Ik zag het niet, 'k zocht langs den weg, Ik zocht zoo'n zingend dier, 't Was ginder dat ze 't riepen: Kom hierl kom hier! kom hier! Ik voelde mij alleen in 't donker, Een sterretje had pleizier En lachte met zijn fijn geffcnker Door de oude wijze vlier, - Alleen de krekels riepen: Kom hier! kom hier! kom hier! MIJN HART Slijt! slijt mijn hart! In de daavrende dagen, Neem den dronk dien ze dragen, Wie weet wat er morgen uit je stof wordt gebouwd! Proost 1 de smart en de vreugde! Wie zich beide niet heugde Hem waar nimmer een teug uit dit leven betrouwd! Lui! lui mijn hart! Lui in 't licht van den morgen, Lui den storm van je zorgen, Lui den oogst dien de dampende avond je laat! Lui den ernstigen, duren, Plechtigen plicht van de uren Tot jij zelf eens rustig onze' angelus slaat! Drijf! drijf mijn hart De vlugge spoel door 't leven! Zie: wij werken, wij weven De bloemen in 't kleed van het uur dat vervalt! Waak jij - Werk, tot jij kil zijt, Tot eenmaal, als jij stil zijt, Ons doodshemd als goud van ons doodsbed afvalt I Sla! sla mijn hart! Mijn tamboer! voor een makker, Houd een vriend van je wakker' Beluister niet zelf jouw verlangende lied! Het mooiste op de wereld Is een oog, dat bepereld Naar jouw liefde, jouw trouw, jouw vriendschap uitziet! Zaai! zaai mijn hart! Zaai jouw bloed in de voren, Niets moois is ooit geboren Waar een mensen niet héél zijn heete hartebloed gaf! treen oogstfeest zal er komen ë Waar wij zaaien met droomen Zaai jouw bloed! - eens groeien de roze' om ons graf. ZONDAGMORGEN Vroeg in den morgen! Hei! la li lo! Verscheen mij de zonne En verlichtte de ruiten, Een vogel zong buiten^ De klokken begonnen te luien - Biml bam! Bim! bami Vroeg in den morgen! Hei! la li lo! De zondag ontwaakte, De boerelui gingen In de dorpskerk zingen, Alle klokken geraakten aan 't luien Biml bami Biml bami Vroeg in den morgen 1 Heil la li lol 'k Verdronk in mijn droomen, Ik droomde iets heerlijks, Iets liefs - iets begeerlijks, Daar bleef het zoo loome aan 't luien - Biml bami Biml bami Vroeg in den morgen 1 Heil la li lol En de menschen leefden In liefde - en al lichter Werd de weerld, en al dichter Dreef ze aan 't licht, - stil zweefde het luien - Biml bami Biml bami Vroeg in den morgen 1 Heil la li lol 'k Ontwaakte op aarde, Mijn hoofd was tevreden In 't zonlicht gegleden, - Van verre bedaarde het luien - Biml bami Biml bami - biml KLACHT Bij den dood van C. F. L. De Zcfcier stroomt van de glanzende loovers En staat op als een bruid uit de zingende velden, Een zwerm van witte vlinders valt in de klaver, De morgendauw druipt van de struiken, Als van onze wangen de tranen Want hij is gestorven 1 Het koren ruischt, als de klagende branding Die opstijgt uit ons hart tot de kusten onzer oogen Hoven ons dragen statig de wolken Een witte sarcophaag aan den hemel Van verre sneeuwwitte bergen Daar is hij gestorven 1 Onder ons slaat het vuur uit de wegen, Want onder de aarde ligt hij begraven, En zijn dapper hart brandde van liefde' En lust om te vechten met het leven, En hij heeft eerlijk gevochten En hij is gestorven I Als de avond daalde van de bergen Zag zijn hunkerend hoofd den gloed van het leven, Dat rust op de weerld - dat verging in zijn boezem, En zijn stem vroeg den sterren genezing En stierf ver weg in de bergen Toen is hij gestorven 1 Maar onze strijd stuurt zijn echo's aan bergen en dalen! fin roept hem weer, als het blaast tot den aanval Als wij klimmen tot het licht op de bergen, Dan dreunt zijn gebeente van vreugde! En zijn ziel vecht met de voorsten Maar hij is gestorven! ^ AVONDRUST De regen houdt op - de zon Gaat langzaam onder, De aarde, in die lichte bron, Lijkt wel een wonder! Aan wat lang geleden is Denk ik geruster, Wat nog niet gestreden is Zie ik bewuster. Het geurt in de schemering - Gij blindé buk: Tusschen hoop en herinnering Bloeit uw geluk! VAN HOLLAND'S KLEUR Rood is de vlag, die wij volgen genooten! Rood is de morgen op zijn blozende kruin, Rood zijn de pannen van de daken van Holland, Rood zijn de steenen van de huizen van Holland, Rood zijn de bloemen aan 't Haarlemsche duin, Rood zijn de kersen in den Betuwschen tuin! Wit is de vlag, die eens wappert op aarde, Wit zijn de wolken die drijven voorbij, Wit zijn de bloesems van de velden van Holland, Wit is het zand aan de stranden van Holland, Wit is de zee als ze schuimt aan hun zij, Wit is het vee in de Hollandsche weil Blauw is de vlag, die onze nobele dooden, Onzen strijd, onze liefde - eenmaal allen bedekt: Blauw is de hemel van ons heldere Holland, Rood-wit-en-blauw is de vlag van ons Holland Door ons, kameraads, zij ze immer gedekt! Door ons, kameraads, zij haar wapper gewekt! KLEINOOD Toen eens die groote schilder De wereld verven zou, Klom hij eerst in den hemel - Den hemel maakte hij blauw. Drie droppels het hij vallen Beneden op de aard, Drie mooie kleine dingen Zijn daar altijd bewaard: - De eerste viel in 't koren, Dat werd een korenbloem, Die bloeit in 't blauw naar boven, Dat is haar groote roem. De tweede viel in 't heikruid, Dat werd een heikapel, Die vliegt altijd naar boven - Veel hooger wou ze wek De derde ging verloren, Men wist niet waar ze was - Mijn liefste - o mijn blijde meid! Ik vond jou in het gras! Jouw hartje was de zonne, Die scheen den hemel uit, - Scheen uit jouw blauwe oogen, Mijn mooie kleine bruid! Ik leid jou naar de heide, Dan door het korenland - - Leid jij mij naar den hemel, Leid jij mij bij de hand! DE VEROVERING DER GOUDEN VLOOT x) Dag vader 1 dag moeder I ik ga der op uitl Ik laat me door geen zon koeieneeren, Dit wordt de strijd der gebakkene peren, Manmoedig de lont in het kruit! Papperle - papperle - papperle - pap, Kijk es hoe ik in den zonneschijn stap! Piet Hein die veroverde een zilveren vloot Ik lust je, jou hemeldragonderl Al zou je me kraken, je krijgt me er niet onder: - Ik neem de gouden, of ik ga dood! Ai! fldeldom dideldom dijne, Het is te heet voor de zwijnen! Hier gaat het nou om de pantoffel! Bij alle geplukte en gebraden kapoenen, Al kookt ze mijn kuiten tot watermeloenen En mijn hoofd tot een Duitsche kartoffel Jan hagel! Jan salie! Jan muggescheet! Met alle permissie: ik zweet! Nou wordt langzaam de wereld een pannekoekl Sapperjandosie ik glij van mijn sokken! Jandoppie Jandoppie ik zie vrouwenrokken! Daar verderop drijft ook een onderbroek O sakerdei! sakerlootl sakermentl Waarachtig ze staat in der hemd! Die gele, die schele, die keukenmeid, Wat heeft me dat mensch allejezus een asem! Ze blaast me in den stoom, ik besla van den wasem, O! zet nou op een stokkie je gekheid O Jantje! o Jansje! keer ommel keer omme! Nou zie je me nooit weeromme 1 *) Men vroeg mij wat dit toch kon zijn Och 't is alleen maar zonneschijn! A. v. S. Ze aait mei ze draait mei ze steekt me aan haar spit! Ze steekt er goud braadspit van onder tot boven Heer in den hemel nou gaat ze me stoven 1 Blaas uit maar, blaas uit maar mijn sikkepit I O heetjel o keetje! o jemineetje! Nou haal ik mijn allerlaatst zweetje! Papaatje! mamaatje! het doet mij zoo leed! Bewaart gij - begraaft gij tenminste mijn schoenen! O Varus! O Varus! waar zijn mijn kapoenen! - - Als je ooit een geroosterde schaapskop opeet - O moedertje! vadertje! moedertje mijnl Gedenkt dan uw armen Piet Hein! IN DE AVONDZON Als 'n groote rozenstruik Vlamde de zonnepruik! Ik lag in de schelven, En dacht aan niets. Als 'n rijpe bloementros Bloeide de zonneblos! Ik dacht aan mij zeiven, En nog aan iets. Als 'n woedende klaproos Leek de avond, zoo boosl Ik dacht aan een ander, Te lange lest. Als 'n rhododendron Stierf de avondzon! Denken we aan elkander, Dat is het best! MIDZOMERMORGEN Het faam is opgeschoven, Ik zit stil voor mijn ontbijt, Buiten staan de eerste schooven En ginder bloeit de boekweit. 't Is anders drukker 's morgens, Nu is het tuintje heel stil Het lijkt of 't iets verborgens, Iets bijzonders zeggen wil. Kijk: bij de rozenstokken ligt 't bloeisel al op den grond, Tusschen de zonnevlokken Van den blonden morgenstond. Ik hoor het windje loopen Door den donkren noteboom, - De dag - de dag staat open! Ik geloof dat ik nog droom. Ik wilde wel iets grijpen, Maar ik - ik weet niet wat - en - Ik kan maar niet begrijpen Hoe ik zoo gelukkig ben -I DE MOLEN En beneden waren de menschen Die maaiden het gele heete graan, Die hadden geen ploeg en geen paarden, Die groeven de gierige aarde En die konden niet recht meer staan; Zij maalden hun hart, Zij maalden hun zweet, Zij maalden hun bitter, bitter leed En op aarde groeide een bleek geslacht Van heel arme kleine menschen! En daarboven stond de molen Die maalde het schamele graan, Zijn schaduwen zwaaide' in de landen Elk nam uit hun magere handen Als een donkere dief iets vandaan; Die maalde hun hart, Die maalde hun zweet, Die maalde hun bitter, bitter leed En op aarde vloeide het witte meel Van den grooten mooien molen I En daarboven stond de hemel Die het groeien het dunne graan, Die blies immer den molen aan 't malen, Die draaide om de dagen zijn stralen En zag de menschen bidden gaan; Die maalde hun hart, Die maalde hun zweet, Die maalde hun bitter, bitter leed En op aarde stortte het vlammend vuur Van den grooten hoogen hemel 1 BIJ DE KERK De menschen zijn naar de kerk - De landen liggen alleen, Ik voel mij zoo licht, zoo sterk, Zoo over de velden heen! Daar boven mij drijft een wolk In de blauwe morgenlucht, Beneê gaat het vlindervolk In een wapperende vlucht. De menschen zijn naar de kerk Wat is ,de morgen weer rijk! Ik denk aan een heel mooi werk: Een Maria van Van Eyck. Wat was het toen innig rein, Toen elk nog wat lieflijks deed -1 Dat 't ééns toch mooier zal zijn, Dat is iets, wat ik zeker weetl De menschen zijn allen ter kerke, Maar de preek vertelt ze te laat - Achl hoe, zonder dat ze 't merken, Het leven over hen gaat! DAT IS DIE MINNE DIE EWELIC MINNET Wat dauwt daar zoo waar de Zon ondergaat -? Kind, de zon doet de aarde In nachtgewaad. Wat zijn dat voor dingen In wei en riet -? Kind, de krekels zingen Een minnelied. Wat dragen de winden Voor geur zoo laat -? Kind, de bloesem van linden Die opengaat. Wat schijnen jouw oogen • Zoo groot, zoo goud -? Kind, dat doet dat hooge Vergulde woud. Wat is - zeg - dat verre Zoete verdriet -? Kind, vraag dat den sterren, Vraag het mij niet! TRIAS HARMONICA Een scheepje voer over de Zuiderzee, Dat had een wit zeiltje op, De zee en de hemel waren groot, Het land was groen, het stadje rood Het scheepje koos het ruime sop, De wind die nam het mee! Een vlindertje vloog aan de Zuiderzee, Dat was verdwaald van de hei, Het land en de hemel waren groot, De wei was groen, de klaver rood Het witje koos de malsche wei, De wind die nam het mee! Een dichtertje liep langs de Zuiderzee, Die keek in het-water zoo zwart, Zijn hart en de hemel waren groot, De golven groen, zijn oogen rood De Schoonheid blies diep in zijn hart En nam zijn zieltje mee! AVOND AAN ZEE De zon sleepte als een goudfazant Al die pracht van gouden pluimen Naar 't overzeesche verre land, Aan 't strand bleef het zachtjes schuimen En de golven vertelden - bij beurt - bij beurt Wat ver in de zee was gebeurd. Een vogel viel in de' avondstond, Een duif met zoo bleeke veeren, Die had een groote roode wond, Die kon nooit meer vliegen leeren En de golven vertelden - bij beurt - bij beurt Wat ver in de zee was gebeurd. Een witte vogel stond te pronk, • Een pauw die ijdel ontplooide De maan rees op, die helder blonk, Die de zee vol zilver strooide En de golven vertelden - bij beurt - bij beurt Wat ver in de zee was gebeurd. 'S DICHTERS MORGENLIED Witte wolken die daar zwerven, Groene wei van 't waterland 1 Blauwe hemel - vette verven, Doet mij kwasten aan de hand! Tuintje met jouw abrikozen, Welig van de nattigheid I Met jouw fruit, met jouw frambozen, Geef mij van jouw sappigheid! Bloemen, fleurig in de kleuren, En jij linde en jasmijn! Laat mijn hedje van jouw geuren 's Morgens vroeg niet dronken zijn! Nuchtre wind! blaas 't aan mijn ooren, Klaterende waterval! Vogels zegt mij van te voren Hoe ik 't hedje zetten zal! Meiske 't is in jouw vermogen: - Geef mijn hedje goeden moed! Dat ik niet met schreiende oogen Naar die schatten zoeken moet! Maak ze rijk en houd ze simpel, Stuur mijn liedje in de zee! Bij jouw vlag en vluggen wimpel Neemt het Holland's gaven meel DE BOEKWEIT De donkere grond waar zij staat, Dringt haar bloedenden steel uit de voren, Als een bruid glimlacht haar gelaat; Waar de akker het hemelhoog koren - Dat diep onder eigen last boog Al zijn ruischende goud heeft verloren, Rijst! rijst met de zon in haar oog, Rijst uit vlammen en brandende bladen De bloeiende boekweit omhoog! - En zoo zijn wij! - kameraden! DE VAGEBOND Van morgen woei de wind uit 't Zuiden, Van middag woei het uit de hel! Ach! dat heeft niet veel te beduiden, Wij leven ons leventje wel! Van middag was het wel wat treurig, Maar nou komt mijn hart uit de plooi! - Ach! leven we niet te kieskeurig, Wat duivel! het leven is mooi! En van avond melk ik mijn koetjes, Die geven geen melk en geen room! Ach mitn hort-} miir, ImmI « t. j_ >i_ . ^. —. uuiu i.La.L l i nuLan. uai k zoen Van nacht van iets gelukkigs droom! BEDE Schoonheid, die in den hemel zijt, Die de eeuwigheid heeft opgeschreven, Geef ons iets van uw eindloosheid, Geef ons van uw verhevenheid, Van uw geweldigheid Om groot te leven! . S. Gedichten. 2de druk Schoonheid, die in de wereld zijt, Die tusschen menschen hangt te beven, Geef ons van uw eenvoudigheid, Geef van uw mededeelzaamheid, Van uw deemoedigheid Om goed te leven 1 Schoonheid, die in ons zelve zijt, Die moeder ons heeft meegegeven, Geef aan onze oogen zuiverheid, Geef aan ons hoofd uw helderheid, Ons hart uw dapperheid Eerlijk te leven 1 AVONDGEBED De avond is gevallen, De dag gaat dood, De boomen worden allen Wonderlijk groot. In de verte, in de landen, Daar ligt wat goud, De nacht maakt onze handen Zoo stil - zoo oud. Schoonheid hebt gij ons leven Eenmaal gekust, Dan gaan wij 't avond even Zwijgend te rust. AFSTERVEN In de' avond van de bleek-geworden luchten gaat De moede Zomer heen langs huiverende hagen, Het rillend loof lijkt nog zijn moeder na te klagen, 't Is of ze haar groene kinders ledig achterlaat. De laatste zomervlam heeft zich al afgewend, Haar koele goud drijft uit onze verlaten oogen, Zij is van de aarde weg, den hemel ingevlogen Zoo vlucht een oude engel op een oude prent. De schemer rijst alom van af den valen vloer, En de vergramde nacht komt op zijn achterpooten, En blaast den engel na door de verdwaasde loten' En zet het ruischend bosch meteen in rep en roer. Dan vouwt de donkerte haar lange vleugels dicht En kat haar adem van de bange blaren zakken, Een afgevallen bkd dwaalt door de stille takken En zoekt den bodem op, die al bedolven ligt. Wij gaan voorbij, voorbij aan deze veege aard! Wij vallen stilkens af, als blaren van de boomen, Wij slinken een na een, als lichte morgendroomen Gelukkig zoo de tijd één gave vrucht bewaart! En zinken wij verliefd aan geel-geworden grond, En glijden naar beneê onz' laatste dappre stappen' Trekt uit ons doode hart een nieuwe Lent heur sappen En blaast haar bloesems op in nieuwen morgenstond! DOOR DEN BLOODEN HERFST Ik ben door de landen gegaan, Ik wist niet wat ik wilde, Ik wist niet waar vandaan Maar 't gilde - 't gilde 1 Ik heb het den blaren gevraagd, Die begonnen te blozen, Waarlangs ik werd gejaagd Vielen de rozen! Ik ging door het dichte pad, Tusschen vlammende bramen, Ik vroeg - naar wat - naar wat -? Zij fluisterden samen I Ik heb gedoold door de hei, Een donker dier zat te krassen Overal waar ik 't zei Waren roode plassen 1 Ik ben tot den avond gevlucht Om het daar te zoeken, Rood - rood was de gansche lucht Om mij te vloeken! Ik heb het den nacht geklaagd, Alle starren verbleekten, Toen heb ik niet meer gevraagd - De stilte smeekte 1 Ik ben gevallen aan de landen, Aan den dorren grond - Een levend mensen zochten mijn handen! Een mooien mond! DE STERREN Daarboven daar staat de groote nacht, .Daarboven staan de sterren - Wat lijkt het daar licht, wat lijkt dat zacht, Wat hjkt die hemel verre! Wat ver van de kleine wereld vandaan! Zoo om de wereld maar over te slaan Ai de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn, En wachten tot later - tot later! Zij pinklen allemaal van pleizier, Je zoudt toch gaan gelooven: Het is er veel vroolijker dan hier, En mooier ook daarboven! O! ik wou wel van de wereld vandaan En daarboven naar de sterren toe gaan Ai de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot later - tot laterl Ach moeder het was nog veel te vroeg! Je had nog moeten wachten, Daarboven daar was toch plaats genoeg Voorloopig te overnachten!. Tot het hier een beetje beter zou gaan, Tot er nog 'n klein tijdje zou zijn vergaan Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn. En wachten tot later - tot later! En als ik dan op de sterren zat Dan zou ik dit hier vergeten, Dan zou ik vragen: - wat wereld is dat? Maar 'k zou 't niet willen weten! Dan schopte ik de wereld naar de maan, Maar de sterren het ik stilletjes staan Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot late/ - tot later! En als 'k de wereld gelukkig dacht En vroolijk en tevreden - Dan klom ik weer op een mooien nacht Van boven naar beneden! En als 'k dan weer öp de wereld zou staan O! dan begon ik van voren af aan! - Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot later - tot later I SEPTEMBER BLAAS September blaas uw gouden vlammen Door al de wijde wereld heen! Blaas van nog boordevolle stammen Het kwijnend afval naar beneên! Begraaf ons in uw gulle goud, Tot ons onstuimige verlangen Barst boven al uw wilde zangen En feest in al uw vruchten houdt! September blaas uw witte buien Als blaren van een rozenstok! Blaas aan ons hart, tot het gaat luien Als de uit uw goud gegoten klok! Totdat ons hoofd zijn hchten draagt Als de aan uw goud ontstoken lampen, Tot straalt door al uw blinde dampen De dag, die uit uw donker daagt! September blaas den hemel open! Blaas door de wolken wagenwijd! Tot onze harten overloopen Van 't goud dat uit den hemel glijdt! Tot onze schoot uw licht bewaart, Tot wij de lichte wereld loven - Tot onze oogen gaan gelooven Aan alle heerlijkheid op aard! RESURRECTIO Vouw in de bleeke avonden Uw matte stille handen Over al de warme wonden Van den dag - en zijn schande. Over het leven gebogen En zijn eindeloosheden Open uw schoone oogen, Twee teedere gebeden. Rijs! rijs door de naakte nachten! Tot de onsterflijke rijen Van stralende starrenvrachten Over uw voorhoofd glijen! AFSCHEID Daar komt de koopren bruiloft aan! Mijn Zomer! zoetelief! Mijn bloeme- en mijn hartedief, Wij moeten scheiden gaan! Van je heidel-didel-deidel-didel-doml Daar gaat de laatste bloemenkrans! De rest aan kant gezet Laat los de laatste zomerpret! Den laatsten rondedans! Van je heidel-didel-deidel-didel-doml Doe aan jouw voet een gouden schoen En om jouw lijf de zon! Die geeft je een laatste baljapon - Ik geef je een laatsten zoen! Van je heidel-didel-deidel-didel-dom! Dan zet ik op jouw krullig haar De laatste purpren plag! Den laatsten zotten zomerlach Verspelen we aan elkaar! Van je heidel-didel-deidel-didel-dom! Een snoet van droppels om jouw hals, Mijn handen om jouw zij Dan dansen we op de dorre hei De laatste schotsche wals! Van je heidel-didel-deidel-didel-dom! Dan dansen we op een dolle wijs, Of op een kerkkoraal, En in den laatsten zonnestraal: - De vlucht uit 't paradijs! Van je heidel-didel-deidel-didel-dom! En dan - en dan - hoor je mij niet -? Ach is 't dan toch gedaan! Ach kijk de lucht es donker staan - Het regent dat het giet! Van je heidel-didel-deidel-didel-dom! AAN MIJN PARTIJGENOOTEN Het leven schatert in de rondte Zijn wilden waan, Het stort van alle horizonten Tegen ons aan! Wij zien de barre tijden klimmen. Wier onweer wast, Slechts onze hand houdt aan haar kimmen De wereld vast! Door nevelige sferen gaan wij, Waar niets meer schijnt, Aan 't stuurrad van de wereld staan wij, Recht overeind! Vóór ons zien wij de diepten deizen, Den dag gedoofd In nacht en storm twee starren rijzen: • Ons hart - ons hoofd! Hun licht hangt over blinde zeeën Gerust gericht, Hun stillen schijn houden zij tweeën In evenwicht. De boorden en de naven stampen, Haar bodem kraakt De aarde barst uit alle rampen, Haar koers bewaakt 1 Ons wordt de schemer der gevaren Één harmonie, Ons wordt het lied der witte baren Één melodie 1 Ons rijst achter de verre zwerken Een bleeke schijn, Ons kan dit leven hef en werken • Gelukkig zijnl Als eens ons hoofd, teruggebogen, Ten onder gaat, Glimlacht in onze doode oogen De dageraad 1 Wij voelen de aarde onder ons beven, Wij richten haarl Broeders I het is zoo mooi dit leven 1 Broeders - - zoo zwaar 1 Zomer 1901 ZWERVERS VERZEN 1904 LIEDJE Ik wou dat ik een liedje vond, Iets liefs, dat iedereen verstond Zoo'n mooi - zoo'n heel klein - zoo een fijn Ik zou het ieder zeggen! Ik wou dat 'k groote vleugels vond Om in den wijden avondstond Te vhegen naar den zonneschijn - Ik zou ze ieder zeggen! Ik wou dat ik een meiske vond Ik zou haar kussen op haar mond Ik zou - o! 'k zou gelukkig zijn En het aan niemand zeggen! OUDE WIJS „Moeder wat speel jij Daar nou voor 'n wals Pas op: een heele rij Snaren is valsch!" - Och kom ken je dat hedje niet meer -? „Moeder dat lijkt wel Een oude wijs Ai moeder je spel Is van de wijs!" - Och kom ken je dat hedje niet meer -? „Moeder wat een mal Ouderwetsch geluid Kom, het schemert al, Schei er mee uit!" - Och kom ken je dat hedje niet meer -? „Nee moeder - misschien . Ben ik te moe - Ik kan niets meer zien Doe je 't blad toe?" - Och kom ken je dat hedje niet meer -? „Nee nee moeder! - 'k geloof Een oud gedicht — Moeder! moeder! ben je doofl Breng nou het licht!" - Ach, deed jou dat hedje zoo zeer -? DE MOEDE Mijn lijf is mat, Mijn oogen zoeken In alle hoeken Ik weet niet wat. Een zwakke lach Valt van mijn wangen, Ik ben gevangen Met éénen slag. Alles verstomt, Alles wordt duister, O luister, luister: De wanhoop komt! De wanhoop sart Me en wil 't beslechten, Help gij mij vechten Mijn dapper hart! Steun gij mij weer, Keer het ten goede, Ik ben zoo moede Ik kan niet meer! DE VECHTER Al ruikt mijn hart als een doode lamp, Al schemert de weerld in 'n donkeren damp Ik heb nog mijn guldene sporen! Ik heb nog een kreupelen knol voor den kamp, Ik heb toch nog moed voor den kreunenden kamp Ik heb nog niet alles verloren! Al maalt een molensteen over mijn nart, Al schreien mijn tranen het witte meel zwart Van al mijn zonnige koren Ik heb nog een lichtje van hoop in mijn hart, Ik heb nog een woord van een vriend in mijn hart Ik heb nog niet alles verloren! Al zakt om mijn open oogen de nacht, Al valt uit mijn handen mijn blijde kracht, Al leutert de wanhoop haar hed aan mijn ooren Ik heb nog een plek om te slapen vannacht Ik heb nog een bed om te schreien vannacht Ik heb nog niet alles verloren! HEIMWEE Moeder, toen 'k lang geleden nog „uw jongen", Uw bhjde eerstling was en nauw geboren, Had ik u eens, voor éénen dag, verloren - En 't eerste leed was aan mijn hals gesprongen. Toen, weer terug, heb ik mijn hoofd gedrongen, Aan uw warm hart, gefluisterd aan uw ooren, Om weer uw zoete moederwoord te hooren - Toen hebt gij mij zachtjes in slaap gezongen. Moeder, ik ben alleen in verre landen! Ik kan niet meer in uwe oogen lezen, Ik kan niet schreien in uw milde handen; O! mocht ik ééns nog aan uw schoot genezen! Nog éénmaal toeven bij die trouwe wanden Moeder! nog ééns uw „arme jongen" wezen! LATE ZON De blanke hemel is ontwaakt En glimlachend naar mij genegen, De donkre dag is moedernaakt En licht is elke droppel regen; HET REGENT HET ZEGENT Voor de bas Het regent Het zegent De pannen worden nat, Daar komen drie Duitsche wijven an, Drie Duitsche wijven zonder man. Die vallen op der gat - Roemsele - roemsele - roem! Het regent Het zegent De huizen worden nat, Daar komen drie Duitsche soldaten an, Die hebben een snor en een sabel an En stappen door de stad Roemsele - roemsele - roem! Het regent Het zegent De straten worden nat, Daar komen drie Duitsche kindertjes an, Drie Duitsche kindertjes kijken me an Of 'k kindertjes opat - Roemsele - roemsele - roem! Het regent Het zegent De wereld die wordt nat, Daar komen drie donkere ezeltjes an, Die kijken den hemel en de aarde an En zijn het leven zat - Roemsele - roemsele - roem! Het regent Het zegent Mijn oude ziel wordt nat, A. v. S. Gedichten, ade druk Zoo'n zondige ziel - wat heb je er an Die brengt een hedje aan den man Daar gaat een zwarte rat -I Roemsele - roemsele - roem! AVOND De dag wankelt, en even Is alles stil - Uit het dal van mijn leven Rijst weer mijn wik Ik zie de aarde zoo zuiver, De nacht begint Alles zwijgt - en ik huiver In de' avondwind. Ben ik wedergeboren Dit oogenblik -? O, geen leed gaat verloren, Geen stille snik! BEDE OM SLAAP O goede slaap Kom aan mijn oogen! Wieg mijn bewogen Hart te rust - Spoel me in uw schaduw Blaas gij mij aan uw Blinde kust -1 HET LANDJE VAN KOKANJE Wij togen uit Met de eerste zon: Wie 't vinden kon, Dien buit - dien buit Dat landje van kokanje! De lucht was klaar, De lente jong, De wind die zong En waaide naar Het landje van kokanjel Wij klommen op, Wij daalden af, In draf - in draf Achter dien top Lag 't landje van kokanjel Blond was het duin, Bloeiend de dag, De zon die zag Van boven schuin Naar 't landje van kokanjel Het licht verhet De leege lucht, Een zachte zucht Was 't avondlied Uit 't landje van kokanjel Er bleven twee: Wij gingen hand In hand aan 't strand Over de zee Lag 't landje van kokanjel Een ster bewoog - Mijn gezellin Wij vonden in Elkanders oog Het landje van kokanjel Zoo dwaas zat ik daar Te kijken op den grond, - Mijn mond zocht al maar Een andren mondl En toen bewoog Mij langzaam de smart - Tot ik eindelijk schreiende boog Bij mijn eigen hart! AARDE! Aarde! aan u ben ik geboren Aarde! u wil ik toebehooren Als het ruischend geboomte! Aarde! laat me in uw aangezicht blikken, Aan u wil ik immer lachen en snikken Als de levende beken! Aarde! aan uw bedding ben ik gezonken, Beur me uit uw geurenden schoot, dronken Als uw bonte gebloemte! Aarde! aan uw stranden wil ik rusten, Draag me aan uw brandende kusten Als de stormende golven 1 Aarde! blaas me uit uw bloeiende dalen Boven op uw bergen, om adem te halen Als de hijgende winden! Aarde! laat me in uw nevelen klimmen Tot aan al uw stralende kimmen Als een bloedende wolk! Aarde, aarde! noem mij de namen Van hen die weenen, en breng ons te zamen Als het vuur en het water 1 Aarde! mijn vragende lippen dorsten Naar al uw dampende borsten Als het licht van de lente! - Aarde! laat me uit de Eeuwigheid rollen Boven op uw glanzende schollen Om er te sterven! BROEDER ZIJT GIJ HET -? De avond stortte aan de aarde, Zoo doodmoede als een bloedend gedierte, En zijn woelige dampen klommen Tot de bedroefde gewelven des hemels, Aan den heendoemenden akker Wroette een zwarte gestalte Broeder zijt gij het -? Uit de fonklende vore Groeide een donkre gedaante, en hij raakte Tot aan de zilveren toppen des hemels, En hij zwaaide zijn stralende spade, En de sterren spatten op aarde Broeder zijt gij het -? Over de scheemrende wereld Zeeg een zwijgende mensch naar beneden, En hij leek kleiner dan een klont uit de vore, En hij was kleiner dan de duistere Kruimels der aarde Broeder zijt gij het -? Uit de stervende velden Kwam een man door de walmende landen, En hij zakte in den nacht met talmende stappen, Als een wrak op de angstige vlakte Van de golvende aarde Broeder zijt gij het -? En een stem stoorde de heuvlen En een stem zwierf over alle akkoorden Van al de hooge heemlen En van de doodstille aarde Als een zoekende vogel Broeder zijt gij het -? WAKKER De haat gaat door mijn drukke hart - Daar wordt weer wat verrekend I Daar wordt weer ellek woord apart In 't donker opgeteekend! De haat holt door mijn groote hart Mijn hersens houdt hij wakker, Hij zwaait een dikke zwarte gard Voor menig kwaden rakker! Oproerig hart doe niet zoo pijn! Hoe kom je zoo bezeten — Toe:, morgen, in den zonneschijn, Ben je alles weer vergeten! OCHTEND Open uw woning milde morgen Zonder geluid, Draag gij mijn moe-geworden zorgen Mijn oogen uitl Uw glimlach kome over de landen, Wees gij geloofd Zoo kwamen eens twee zoete handen Over mijn hoofd! Ach, dat uw zonlicht over mij dale! Zie tot mij neer! Laat mij, laat mij uw lichte stralen - Ik heb niet méér! En ik denk, en ik schrei even, En ik voel mij alleen Langs mijn handen gaat het leven StUlekens heen. MORGENSTOND Buiten gaat de jonge morgen Door de bevende beukenheg, Zijn glimlach vaagt al de zorgen Van de blonde blaadjes weg. Uit de ruischende koele toppen Daalt het windje in stillen draf, Het wuift van al de knoppen De dauwdroppels af. Mijn hart hangt zoo diep gebogen - O: te leven als een halm! Zoo gauw getroost - zoo zacht bewogen - Zoo licht - zoo klein - zoo stil - zoo kalml DE SLAPENDE ZWERVER Toen 's middags nog 't loof van de boomen, En de aard nog, van de zon genoot, Hield ik mijn oogen niet meer wakker: Ik let rhij aan een stillen akker, Om daar te slapen en te droomen - Als ééns, vroeger, aan moeders schoot. De warme lichte hemel straalde Nog heel de wijde wereld rond, En door mijn dichtgeloken oogen Zag 'k hoe hij bij mij stond gebogen, Hoe 'n glimlach tot mij nederdaalde - Als ééns, vroeger, van moeders mond. De bloemen gingen heen en weder, De slaperige zoele wind Zonder geluid Zonder een - ik Ik kan niet uit Dit oogenblik I Mijn hart dat zucht, O wacht -1 o wacht -: Hoor hoe de lucht En 't leven lacht I RESURRECTIO NOCTURNA Schoonheid zijt gij nabij Mag ik op uw zilveren vingers hopen Scheuren uw diepe hemelen open Puilt uit den nacht uw schitterend lijf? Schoonheid ge herkent uw zoon! Ik sta op den berg tot uw stralende stippen Hef gij mijn hoofd en sneeuwwitte lippen Tot uw duizelende gelaat! — Schoonheid uw stille ademtocht Heeft weer mijn wankelende hart bewogen O: de steilten uwer oneindige oogen Zijn al mijne snikkende nachten waard 1 MEISJE Meisje weet je wat ik - wat ik zeggen wou -? 'k Wou je zeggen dat ik - dat ik van je hou. - En dan wou ik schatje - dat je - nou dat jij Nou - natuurlijk dat je - dat je hield van mij. - En dan wou 'k je als je - als je van me houdt Zoenen in jouw halsje - als je 't hebben woudt. - En dan, nou dan dee ik - dee ik 't overal - En dan dee ik - nee ik - dee ik niemendal 1 - En dan - ja dan zou ik - zou ik 't nog een keer En dan, ach! dan wou ik - wou ik nog veel meer -1 VOORBIJ Er ging iets moois voorbij, Zoo aan mijn hoofd voorbij, Vlak langs mijn hart voorbij Ik wist niet wat. Ik deed mijn venster dicht, En bel mijn oogen dicht, En al mijn vingers dicht Of ik het had. Ik keek mijn venster uit, Zag naar de verte uit, Hoog naar den hemel uit Of het daar stond. Ik liep naar buiten toe, Heel naar de verte toe, Zoo naar den hemel toe Of ik het vond. Daar bij de wei daar zong, Daar door de boomen zong, Hoog in den hemel zong De lente een hed. Ik zag een kindje gaan, En nog een beestje gaan, En nog een meiske gaan Dat was het niet. 'k Zocht bij den rozeboom, Onder den pereboom, Onder den appelboom Ik zag er niets. Toen ben ik heengegaan, Ben ik maar weggegaan, Ben ik naar huis gegaan Zoo zonder iets. Ik nam mijn eigen hart, Keek in mijn groote hart, Diep in mijn leege hart Of het daar lag. Tot de dag henen was, Totdat het avond was, Tot het zoo donker was Dat ik niets zag. Toen, in de schemering, Dacht 'k in de schemering, Dat in de schemering Iemand mij riep —; Toen heb ik zacht geschreid, Heb ik heel stil geschreid, Heb ik zoo lang geschreid Totdat ik shep. A. v. S. Gedichten, ade druk LICHTE NACHT Ik ben voor den nacht gaan staan Met mijn hjf vol zonden Mijn roode hoofd hing gebonden In de stralen der maan. De oneindige hemel geleek In zijn diepe beminde Stilte een spiegel - waarin de Eeuwigheid keek. Als een kille zee van wijn Dreef de hemel met stille Golven - ik wilde mijn hppen optillen Om te clrinken en rein te zijn. Als een dankbaar dier, zoo vroom, Heb ik van den nacht gedronken Toen ben ik nedergezonken Als een blad van een boom. Over mijn volgezuchte bed Heeft de maan geschenen Haar glimlach ging over mij henen Als een gebed - als een gebed 1 DE LEVENDE Als de wijde barre stranden Ligt mijn boezem op de wereld, Aan de golven, aan de stormen, Aan de bulderende zeeën En zij sturen hun getijden Over mijn geteisterd lichaam En hun zoute doode oogsten, En hun zwart-gebeten wrakken, En hun harde schelpen schuren Aan mijn hart en aan mijn hersens - En uit iedren diepen horen Ruischt een koor van eeuwigheden - Als de glanzende valleien Golft mijn boezem op de wereld, En haar lichte vuurge zaden Vallen van haar heete lentes In mijn poriën die dampen, In mijn aders en mijn vaten En zij bloeien uit mijn oogen Al de bloemen van de wereld, En zij hangen uit mijn handen Al haar opgezwollen vruchten En ik hg er hijgend onder, En ik kan niet ademhalen -I Als de duizelige rotsen Staat mijn boezem op de wereld Met zijn ijle witte toppen, En mijn hoofd hangt in de wolken, En de neevlen van de laagten Paarlen om mijn bleeke slapen Tot zij schreiend samendropplen, Tot zij bigglen naar beneden, Tot zij schuimend overloopen En als ruischende rivieren Stroomen naar de horizonten En mijn bange bruin verbijstren -! Als een bosch van holle boomen Rijst mijn boezem uit de wereld Alle zuchten, alle klachten, Alle wilde woeste galmen, Alle kreten van dit leven Schreeuwen door die schorre pijpen Uit de sidderende wortels, Door de donderende stammen, MEER! Wij hebben de zee, wij hebben het duin, En den wind en de stormen, Wij hebben den heerhjke' oneindigen tuin Van de weerld en al de vormen Van de immer bloeiende groene Aarde, en - o zon uw genade -! O! maar wij willen nog meer - nog meer: Wij willen een vrouw om te zoenen! Vecht! vecht voor je geluk kameraden 1 Wij hebben den hemel en de' eeuwigen lach Van de tindende aarde, En den rijpen honigkorf van den dag, Die de stralende gaarde Bedruipt - die druppelt tusschen De vurig glanzende bladen -! O! maar wij willen nog meer - nog meer: Wij willen een kind om te kussen! Vecht! vecht voor je geluk kameraden! Wij hebben een hoofd - wij hebben bloed Dat stroomt door de dagen, Wij hebben oogen om te zien en moed Om het leven te dragen En een hjf om het leven te geven En een hart - zoo vol geladen -1 O! maar wij willen nog altijd meer: Wij willen 't geluk van te leven! Vecht! vecht voor je geluk kameraden! DE MOEDER Wees jij maar stil mijn wurmpie - slaap! Naar paatje kunnen we wel fluiten: Je moe was een godsnakend schaap Om niet te denken aan de duiten! Paatje is zeker naar de hemel Nou gaat je moeder naar de hel! ANGST Het avondlicht vergaat en glijdt Van mijne blinde vensterruit Nu nadert al de nacht en breidt Zijn duister over mij uit. Zijn zoele adem lekt mijn hand Als een stervend zwaarmoedig beest, Hij lekt mijn nevelig verstand Het is geweest - geweest 1 'tls of over mijn handen en Mijn leege hersenen en aan Mijn weeke hart twee vleugelen Langzaam te zamen slaan 1 MOED < O zon gij komt mij weer genezen 1 O geurenvolle zomerwind Ik wil in u gelukkig wezen - Een diep-gelukkig menschenkindl Ik worstel in uw licht naar boven, Ik stijg weer uit uw schaduwen, Ik wil weer in mijzelf gelooven, Dat ik gezond - gezegend ben! Zie 'k heb mijn hoofd weer opgeheven, Ik wil een dappre kerel zijn, Ik wil weer vechten met het leven En lachen in den zonneschijn! Zie, 'k heb den moed om niet te klagen, Om iedre vreugd en iedre pijn Glimlachend aan mijn hart te dragen: Den moed om een bhj mensch te zijnl Den moed om zelf mijn lot te lezen, Tot het mij dood van 't vechten vindt - O zonl ik wil gelukkig wezen Een diep-gelukkig menschenkindl DE STILTE Daar komt een stilte aan mijn hjf En wezenloos gelaat 't Is of het leven verder gaat En 'k ergens achterblijf. Nu drijf ik van het leven af Naar eene waterkom, Als eene witte waterblom Naar haar verholen graf. En 't leven gaat voorbij - voorbij, Ik zie het zwijgend aan, En ik - ik kan niet medegaan, Want het is stil in mij. En 't leven haalt mij wederom En drijft mij weder mee, En blaast mij als een waterblom Door zijne wijde zee. De stilte is van mijn gelaat En van mijn hjf gewischt - Dat is de dood, die zich vergist* En naar een ander gaatl VERLANGEN De avond ruischt door de akkerlanden En draagt met eenen zoeten zucht Uit mijne warme stille handen De geuren naar de verre lucht, Naar - naar ik weet niet wat. De avondwind begint te waaien, Ik voel hem aan mijn hjf, mijn haar, De fluisterende boomen zwaaien En buigen al maar samen naar Naar ik - ik weet niet wat. De avond waait aan mijne wangen - Ik bijt de kleine bloemen stuk, En voel een nameloos verlangen Naar 'n vrucht - een vrouw - naar 'n groot geluk, Naar - God ik weet niet watl HERINNERING Soms dwaalt mijn geest op eens weer naar u henen, En ruischt door mij een golf van dat verleden, En welt naar mijne lippen weer die bede - Mijn hoofd aan uwen schoot te mogen lenen. Dan zie ik peinzend naar uw vingerleden, En poog ik om mijn liefde weer te weenen Totdat langzaam uw beeltnis is verdwenen En wegzinkt van het lichtelooze heden. Zal ik dan van die liefde éénmaal genezen Éénmaal uw dierbaar aangezicht vergeten Éénmaal niet om uw zoeten naam meer beven? Ach! nu ik opzie van uw vage wezen, Voel ik op eens een vreeslijk ding te weten: Dat ik al heel lang dood ben in dit leven! DE POPULIEREN Het ruischt in de' avondstond, Het ruischt in 't zingende verbond Van mijne heve donkre populieren Ik hoor hun koelen geest Het winderige avondfeest Met eene diepe sombre vreugde vieren. Als in den morgen nauw Hun stammen rijzen uit den dauw, Zingen mijn hooge tooverige boomen Ik hoor hun kalme klacht Tot in den stillen sterrennacht Van al hun zangerige takken stroomen. Als ik het leven vhed Met in mijn hart zijn jammerlied, Luister ik naar hun ritselende blaren Tot leed en wrevel vlucht, En ik met een gelaten zucht Mij onder hunnen balsem voel bedaren. Zoo 'k aan hun wortels kniek Als 't waait en wankelt door mijn ziel, Hoor 'k over mij hun rustig vrome koren Dan gaat mijn weenend hart En heel mijn menschehjke smart Onder hun zingende gebed verloren. Als in het morgenlicht Ik, blijde om een droomgezicht, Verdwaal onder hun sombere gezangen Dan zwijgt mijn zwakke lach, En blijft dien ganschen wijden dag Een vreemde stilte in mijn boezem hangen. Ik weet wat mij verstomt, Wat van hun loovers nederkomt, Wat daalt uit hunne wankelende kronen: Dat is vergetelheid De adem van de eeuwigheid, Die in die duizend blare' is blijven wonen. Ik zit in de' avondwind, Een stil geworden menschenkind, Onder mijn lieve donkre populieren Ik doe mijn oogen toe, En luister eenzaam zwijgend hoe Zij fluisterend hun sombre vreugden vieren. HET EDELE LEVEN Mijn leven is een lichte boot, Die over diepe waters vaart De kiel is klein, de blik is groot, Die om den einder waart. Door 't bhjde en het bleeke licht Van 's levens vreugd en 's levens leed, Richt ik haar steven naar den plicht, Dien de bewuste weet. Schoon is de vreemde spiegek die Mij draagt en wiegt, waarin ik bel: Den hemel en den bodem zie Ik zie in beide mij. En door dien wijden spiegel ijlt De schoonheid immer met mij mee, Haar kring van blanke beelden zeilt Nevens mij door de zee. En als mijn hand te water gaat En 'k spelend aan dien spiegel kom, Is 't of zij parels achterlaat Ik zie niet naar hen om. En telkens vhedt tot aan de kim Uit mijne hand een levend hed - Achter mij volgt de stille schim Van 't leed, dat niemand ziet. En beeld en leed en lach verdwijnt, En dwerelt als het schuim mij na - Tot in een glimlach aan het eind Ik met hen onderga. A. v. S. Gedichten, ze druk AVOND NA REGEN Er waren nog vegen van vuur in den avond, Die verdween in den walmigen dauw Na den druipenden regen. Uit de rookende weiden, vol bange geheimen, Rezen benevelde boomen Als stille giganten. En nog een late koe loeide van verre En nog de roep van een koekoek En toen niet meer. Alleen nog droppelde 't slapende loovet En de booze beek vluchtte Naar een donker oord. En toen verdwene' alle levende dingen In het angstige doofstomme duister En om mij groeide de nacht. VOOR JOU EN MIJ Nu dwalen in de' avond die geuren Ons pad voorbij Al die bloeiende boomen, die geuren Voor jou en mij. O hevel in de avondzon blozen Wij allebei Zie: al die bloemetjes blozen Om jou en mij. Hoor je die krekeltjes zingen, Al éénerlei -? Die hedjes, die diertjes, die zingen Van jou en mij. Zie ginder die twee gouden vensters, Daar wonen wij Daar wachten twee lichtende vensters Op jou en mij. Zie, die duizenden sterretjes stralen Al naderbij - Kind! kind! al die sterretjes stralen Voor jou en mij! PEINZERIJ BIJ EEN BLOEMETJE Daar heb je weer dat bloempje staan - Ik weet niet hoe ze 't noemen Dat trok me als kind nou 't meeste aan Van alle rare bloemen. Dat zette ik op mijn kinderhoed, Dat moest ik altijd plukken O! ik herinner me nog goed Hoe vreemd dat kon verrukken! En nou ik 't zoo bekijk, en weer Bedenk hoe 'k dat bedoelde Nou weet 'k toch absoluut niet meer Waarom ik dat zoo voelde! - Niewaar -? we vonden 't allemaal Als kindren heel wat wonders: - Voor een klein kind is nou eenmaal Een bloem iets heel bijzonders! Toen hadde' we - weet 'k nog wel - pleizier Om boone' in sponzedoozen En later zochte' we klaver-vier - Nog later droogde' we rozen! Dat leer je dan zoo zoetjes aan Wel allemaal vergeten: Het wonder is er afgegaan, En je ouwe ziel versleten. En hoogstens, als je een boek doorblaart, Vind je nog pro memorie Zoo'n platgedrukte bloem bewaard: - Dat was dan „de historie"! -