WITTE MUZIEK Mystische Lyriek der Indische Middeneeuwen ELISABETH REITSMA JAN H. EEKHOUT WITTE MUZIEK WITTE MUZIEK Mystische Lyriek der Indische Middeneeuwen DOOR ELISABETH REITSMA EN JAN H. EEKHOUT H. 1 PARIS — AMSTERDAM — MCMXXXV INHOUP VISHNU-LI EDEREN 5 NAMDEV • MÏRA-BAI - TULSI-DAS - TUK A-RAM LIEDEREN UIT DEN KRING VAN RAMANANDA 31 KABIR - RA V-DAS PIPA LIEDEREN DER SIKKELS 49 BABA NANAK - AMAR-DAS - ARJAN HINDUÏSTISCH-MOHAMMEDAANSCHE LIEDEREN 69 FARID - BHIKAN - SARMAD I VERKLARINGEN bldz. 7 Krishna, de schaapherder, Identiek met Krlshna Vasudéva, een der menschelijke gestalten Vishnus. BIndraban: heilig woud en dorp in het district Batura, een bedevaartsoord. Narawana: een der hamen Vishnus. „ 8 Govinda: bijnaam van Krlshna. Maya: de magische tooverkracht der -goden en demonen, het bedrog der wereldillusie, de schijn der werkelijkheid. Brahman: de spelend scheppende wereldgeest, naast Vishnu en Civa de derde god der Indische drieëenheid. „ 9/10 Vitthal: naam van Vishnu, oorspronkelijk de lokaalgodheid van Pandharpur. In het bizonder ontfermt hij zich over de geringe en verachte kasten. De vierde strofe heeft betrekking op de leer van Karma. „ 14 De Veden of de Veda zijn de oudste Indische hymnen en vormen gezamenlijk de heilige schrift van het orthodoxe hinduïsme. Pandurang: naam van Vishnu-Vitthal van Pandharpur. „ 17 De Yamuna is de grootste rechter zijarm van den Ganges. Krishna: de menschwording van Vishnu. „ 18 Bindraban: zie aanteekening bij bldz. 7. Tilakam: met verf, leem of asch op het voorhoofd geschilderd sekte-kenteeken. Girdhar: bijnaam van Krishna. „ 22 Rama: de held van het groote epos Ramayana. Rama wordt eveneens voor een menschwording van Vishnu gehouden. bldz. 25 Veden: Zie aant. bij bldz. 14. moeder: in zijn zorgzaamheid, zijn goedheid en zijne liefde wordt Vishnu ook „Moeder" benaamd. „ 26 Rishis: de makers van de oude vedische hymnen en teksten. „ 27 Schoongelokte: Krishna. „ 29 Solanki: een vogel, gracula religiosa. „ 35 Het lichaam van den wereldgeest is de hemel, de haren zijn de sterren, de stad is het lichaam van den dichter. Dhama-Das: leerling van Kabir, verzamelde in 1464 de liederen van zijn Meester. „ 36 Kaaba: mohammedaansch heiligdom in Mekka. Kaiias: heilige bergtop van den Himalaya, waar de Ganges uit den hemel neerstort. Yoga: een systeem van zelfverlossing. De yogi tracht door een reeks oefeningen en geestelijke techniek (zelftucht, inhouden van adem, concentratie etc.) zijn geest uit de gebondenheid van de materie en van Samsara (drogbeeld) te bevrijden. „ 37 Brahman: zie aanteekening bij bldz. 8. „ 41 De zwaan is in de Indische mystiek het symbool van de ziel. „ 45 Cakora: legendarische vogel, die zich met stralen voedt. „ 71 De beide lampen of lichten zijn de oogen. „ 72 Het meisje is de ziel, de bruigom God. De Indiërs worden meestal reeds op kinderleeftijd door de ouders verloofd. 79 Kaaba: zie aant. bij bldz. 36. VI SHNU-LI EDEREN NAMDEV (1270-1328) Geboren te Pandharpur als zoon van den kleermaker Dama Cet. Hij was een leerling van Visoba Khecar en vereerde Vishnu-Vithoba. Hij schreef een werk over Vishnu (Haripath). Hij zwierf door Indië, predikte deemoed en verdraagzaamheid. Hij stierf in Pandharpur. Zalig de rietfluit door Krishna's Adem bevangen, Zalig de rietfluitl Zalig de mantel, Krishna's schouderen omhullend, Zalig de mantelI Zalig de schoot waar Krishna in bloeide, Zalig de Moedert Zalig de huizing, waar Krishna een kind was, Zalig de huizing I Zalig de bosschen van Bindraban, zalig de bosschen, waar Namas God Narayana het riet bezielde, zijn heerde weidde en zalig wasl Hij is het Alles: Alles danst in Hem den eeuwigen dans. Alles Govinda, alles Govinda. Doch nauwlijks één is Die Hem weet in harts harte. Want allen zijn Verdwaasden in Maya. Gelijk een kleed Met paarlen doorweven: Zoo is geweven het Al in Hem. Van water zijn Der wateren schuim, der wateren golven. Dus is het Alles: Des hoog sten Brahmans spel, des Brahmans hoogste Alles Govinda, alles Govinda. Namdev spreekt: De ziel van alle dingen zingt Eenzelfde eeuwige melodie: Alles Govinda, alles Govinda. Hij, ongrijpbaar, onbegrijpbaar, Vond Zich-Zelve in dit spel: God is in elk hart verborgen. leder is zijn ziel een vreemdling. Onze daden kennen wij, Doch niet onzer daden grond. Vitthal vormde het vat der aarde: Leem uit leem. Al 't geen wij in daden zaaien, Moeten in hun vrucht wij oogsten. Namdev spreekt: Zet uw wankele ziel Dit ten wit: De Ongrijpbaar-Onbegrijpbre. God: Zoekende, Hij, in al harten. Hetgene de spiegel weerspiegelt IS. Ziet: In den spiegel is: God. Hij: De Heer over iedere kaste. Vitthal is Namas Heer. De taak van Uw dag is Genade: Te reinigen, die berouwen. Vreugde den vrome! Ook aan mijn voorhoofd kleeft stof Uwer voeten, Schrijdende, Gij, Al verten verre. Boordvol mededoogen neigt Ge U Tot de armen. Doch de trotschaards toont Ge U Zonder erbarmen. Namdev: een onwaardig offer. Toevlucht zoekt hij Diep aan Uw voeten. Hij, witter dan licht, Hij, welriekender dan sandel, Heeft mijn hart tot Zijn woning gekoren. Niemand schouwde Zijn komst, o zuster, Niemand ként Hem, Die in mijn hart Zijn Woning heeft. Hoe zal ik Hem, den stralende beschrijven? Hoe zal ik Hem, den geurige erkennen? Hoe zal 1c Hem, de~aldoordringende~ondervragen? Zaagt gij ooit, zuster, het spoor der vooglen In de lucht? Zaagt gij ooit, zuster, het pad der visschen In den vloed? Aldus Zijn komen en gaan, o zuster. Ter weddenschap daag-ik U, o God, Dat niets daar is buiten UI Dit is mijn spel met U: Zoo de knecht, zoo de heer, Zoo de heer, zoo de knecht. Toch zijt Gij de heer, Zijt gij U-zelv' ten tempel. Zoo Gij geroemd zijn wilt, Roemt Gij U-zelve. Gij zingt U-zelv' En het snaarspel daartoe zijt Gij zelv'. Gij danst U-zelv' En de paukslag daartoe zijt Gij zelv'. Namdev spreekt: Gij zijt de Heer! Uw dienaar is een schamele knecht, Is niets — En Gij zijt Alles. De Veden spreken door Uw macht, De zonnen wentelen zich door Uw geweld. Door Uwe macht is alle vorm gesteld, Door Uw geweld is alle pracht. Toen, Heer, mijn ziel dit heeft begrepen, Gaf ik mij over. Zonder U staat geen wolk zwaar van regen, Slechts door U zijn berg en bloem. Zonder U kan zich geen wind bewegen. Gij slechts zijt der Ruimte ruimte en roem. O, Heer Pandurang, Gij, aller Al. Voor tijd, voor wereld. Voor aller tijden aanvang, voor aller wereld aanvang, Was God, De tijdloos-Zijnde tot in onbekenden tijd en onbekende [werelden. Hij is in alles, in het zijnde, in het wordende. Vandaag reeds zingt hij in de tonen Die morgen zwellen zullen uit mijn speeltuig. 'Lijk san del geurt, Gelijk een woud van poovre boomen Wordt tot een woud van sandel, Werd uit dood ijzer ik Door mijn verlangen Brandrood goud. Nama is in Hem geborgen. MIRA-BAI (1504-?) Dochter van den koning van Merta. Werd in 1516 de gemalin van koning Bhojraj van Marwar. Zij was een vurig vereerster van Krishna. Stichtte de sekte der Mirabais. Leefde gescheiden van haar gemaal omdat zij weigerde een offer te brengen aan de godin Durga. Haar schoonvader, Rana, poogde haar te vergiftigen; het gif had op haar echter geen uitwerking. Zij maakte een bedevaart naar Bindraban en stierf te Udaipur. I Toen ik water won uit de Yamuna, Zag mij Krishna met groote oogen Lachend aan. En de waterkruik kantelde mij en ik ging, Vreemd verward, huiswaarts. Sinds heeft in mijn hart Zijn woning Krishna met de donkere lokken. Laat af van de tooverspreuken. Laat af van bezweringswoorden, Af van kruide' en artsenijen! Breng mij Krishna met de donkere haren, Breng mij Krishna met de klare oogen! Zijne wenkbrauwen zijn bogen, Zijne blikken zijn de pijlen — Hij legt aan — laat los — hij heeft getroffen! 2 II In bloei staat mijn hart, en bloeit Als een zomersche gaarde, En de bloemen mijner gaarde Roem ik Krishna. Een vlinder in zonneblauw, Dronken van licht, Dans ik In de goudene zalen van Bindraban Dans ik voor Krishna, Krishna, Wlen het Tllakam Brandt op het witte voorhoofd. Den sluier rijt ik vóór de vrucht mijns monds, Weerloos bied ik mijn borsten Duizelend dans ik in tot Krishna's licht —. Rana, drinken wil ik Uwen beker, Uwen giftwijnbeker, zonder schade. Bracht He schande over het huis mijns Heeren? Bracht ik schande over het huis mijns Heeren Wijl mij Girdhar mint? III Ik wist het wel, dat Rana mij vergiftigen wilde. Maar hij die voert de zwarte boot Van dezen Oever Ten over-Oever, Scheidde melk en gif. Zoo dronk ik melk. Het goud is uitgegloeid. Nog is het niet gelouterd. O Koning, keer; ik ben niet meer Uw vrouw. Een anderen Koning heb ik mij geschonken: Ik verkocht mij God: Girdhars slavin. TULSI-DAS (1532-1623) Geboren in Rajapur uit een brahmaansch geslacht. Werd ten vondeling gelegd omdat hij onder een kwade ster was geboren. Hij schreef het Ramayanam, huwde, verliet zijn vrouw, zwierf als asceet door Noord-lndië en stierf te Benares aan de builenpest. Hij was een orthodoxe Vishnuïet. Voornaamste werken: Vairagyasamdipini (het boek der: Aansporing tot Gelijkmoedigheid), Krishnagitavali (Krishna-liederen), Vinayapatrika (Smeekschrift tot God), Ramayanam (Ramas' Dadenmeer). Het laatst genoemde werk, door Tulsi-Das in 1574 aangevangen, is voor 90.000.000 Vishnuïeten de waarachtige „biographie" van God. Tulsi-Das wordt geroemd als de grootste dichter der Indische middeneeuwen. Heer, zie mij, niets vermag ik zonder U, Tot wien, Heer, dan tot U zoude ik met mijn ellende gaan? Zoo menigmaal, Heer, wendde ik mij af Van U en greep naar werelds rinkelend spel — Doch Gij blijv' mij nabij, Bron van Genade! — Geen vuur van wit geloof zengde mijn oogen open, Wanden van duisternis omstonden U, Wanden van nacht, door mij, Heer, opgetrokken. Een offerrest ben ik, Heer, vóór U neergeworpen. Hoe zal een spiegelbeeld tot hem, Die leeft, daar, en zich spiegelt in den spiegel, Opzenden een gebed? Dring in U-zelf, o Heer, Herinner Uw genade U — en Uw macht En moge Gij op mij Uw blik dan richten En zie, Heer, Uwer slaven naakste, mij — Uw Naam, Heer, is een onaanrandbre toevlucht, Wien staat Uw Naam ten schild, hij is gered. t Tulsi-Das is Uw alleen, en der genade God, Gij, Heer, Handelt met hem zoo Zijne macht het wil. Nooit zal uw leven door het geluk gekust zich weten, In droomen zelfs zal uwe ziel van rust niet weten, Vóór ge uit begeertes land zijt weêrgekeerd. Geloovigen zich roemenden, zij zullen droef alleen zijn, Zoolang, aan God, ze in rein geloof niet één-zijn: Weet dat onrein geloof werelds bedrog niet weert. Nimmer zal liefde zich der voeten Ramas bieden, Zoolang geloof en wèl-vertrouwe' elkaar ontvlieden. Buigen vertrouwen en geloof niet néér in zelf-vergeten: Nooit zal uw leven door het geluk gekust zich weten, In droomen zelfs zal uwe ziel van rust niet weten. TUKA-RAM (?-1649) Werd geboren in Dehu, by Poona, alwaar hij als kleinhandelaar in groote armoede verkeerde. Wijdde zich tenslotte geheel aan de poëzie en verkondigde zijn leer, welke door de Brahmanen heftig bestreden werd. Zijn gedichten werden mondeling overgeleverd. Hij was monotheïst, vereerde Vishnu-Vithoba in Pandharpur, helde over naar de Vedanta-leer. Hij zou tijdens een godsdienstoefening bij de rivier Indrayani verdwenen zijn. Hij geldt als een der voornaamste dichters der Indische middeneeuwen. Nu Gij mijn ziel bezit, Heb ik mijn Ik verloren. Nu weet ik slechts nog dit: 'k Heb mij in U geboren. ik ben stilte en dood. 'k Viel van mij af. Gij deedt Uw Huis verrij Hier, eeuwige God, naar goddelijke wijze: Weergaloos, groot. Ondoorgrondelijk, Heer, aldus Uw macht. Woordloos, nutloos worden zelfs de Veden, zoo Gij spreekt. Der menschen geest tast aan den blinden nacht, wanneer hij U, o God, te omvaadmen tracht. Onmeetlijke, U kan geen denken meeten, want geen is grooter, eeuwiger dan Gij. Mijn God, geen weten kan U waarlijk weten, want, Heer, geen weten komt Uw Zijn nabij, Uw Wezen, welks ontzaggelijk Licht in duizend zonnen en in duizend manen breekt — Tuka-Ram, de dichter, bidt: Moeder, wij zijn Uwe kinderen, Moeder, Gij zijt onze Moeder, Wulf de schaêuw van Uw Genade over ons. Ware~er een ruimte, nietig als een sesamkorrel, Vervuld zoude zij zijn met U — zoo zeggen dezen. Doch gene weer: De RIsjls, zieners en de wijzen. Zij schouwen U in aller dingen hart. Ontelbre werelden staan zwaar van U, Toch blijft, onstilbaar, mijn verlangst naar U: Overal waar Ik U wachtte, Bleeft Gij een groot-omnachte. Generzijds zijt Gij van woord en denken, Door de liefde slechts zijt Gij, o God, Gansch te omvaadmen en gansch te doorkennen. Kan ik U zoeken wanneer ik asceet ben, Kan ik U zoeken wanneer ik U offer, Kan ik U vinden in 's wijzen wijsheid? O, Schoongelokte, Neem mijne liefde, Gelijk zij ontbloeit In den 'eenvoud mijns harten. Ik schouwde mijn dood, den eigen dood, ik schouwde mijn dood met eigen oogen En drijf nu op Vervoerings zee, blinkend en duizel-ver. Vervuld is met de blijdschap des bevrijden, Vervuld met des bevrijden blijdschap de Drievuldigheid [des Als. Een banneling, eertijds, in het Ik. Los van geboorte, los van dood. Ik leef een leven geenszijds aller leven En geenszijds aller grenzen leef ik... God. Tuka-Ram, de dichter spreekt: De vervulling van 't geen ik begeer, heb Ik de wereld thans geopenbaard. Uit diepste diepten zingt zwijgend de dichter. De zachte melodie Doet Krishna weerklinken. Als zich met klaar geluid een lied verheft, Solankhis lied, Breekt uit des dichters hart een steile zang. Machtloos ben ik in mijn diepste Zelf, Werktuig slechts: Harp, ik, voor Zijn heilige melodieën. LIEDEREN UIT DEN KRING VAN RAMANANDA KABIR (1440-1518) Werd geboren te Benares (naar de legende verluidt uit een Hindoemaagd), te vondeling gelegd en opgevoed door een mohammedaanschen wever Niru. Ook Kabir oefende het weversbedrijf uit. Hij stierf te Maghar, bij Gorakhpur. De mohammedanen wilden zijn lijk begraven, de hindoes verbranden; men verhaalt, dat gedurende den strijd hierover, het stoffelijk omhulsel van den dichter veranderde in bloemen en elk der partijen boven de helft der bloemen een heiligdom bouwde. Deze laatste legende èn de overlevering van zijn geboorte, beide zijn zij karakteristiek voor Kabir's optreden als bemiddelaar tusschen het VishnuTsme en Islam. De dichter, een volgeling van Ramananda, wiens leer hij poëtisch ver-beeldde, stichtte de sekte der Kabir-panthins, welke thans ongeveer een millioen aanhangers telt. Hij leerde Gods nabijheid, verlossing door Bhakti, noemde de wereld „een spel Gods", heette Allah in het westen met Rama in het oosten identiek en verwierp het kastestelsel, ascese, vasten, aalmoezen en alle ritueel. Van groote beteekenis is Kabir's leer over het „Woord" Gods. Zijn liederen werden in 1464 door zijn leerling Dharma-Das verzameld in den Kabir-Byak, den bijbel der Kabirpanthins. Hart, mijn hart, de Geest der Geesten, Hart, mijn hart, de Meester aller Meesters is nabij — Waak op, waak op, mijn hart, en kus Zijne voeten, Des grooten Meesters voeten, Opdat de bloedklop van Uw liefde Des Meesters voeten gansch vervuil'. Slapende waart gij, eeuwen aan eeuwen. Waak op dan, hart, waak op In d' uchtendvroegte, als de dauw de grassen koelt. Wilt gij dan aldoor stom zijn als 't gesteent', Hart, o mijn hart? 3 't Bepaalde danst voor het Onbepaalde En kondschapt p rotsig: gij en ik, Wij twee zijn één... Doch als de Meester tot den leerling nadert, Buigend het hoofd: Van alle wonderen dit het wonderbaarste. Daar, in des Hemels Midden, In Middens Kern, woont de Geest: Een brandende muziek zet 't al in gloed, Ondroombare melodieën Bloeien ais windgëstreelde voorjaarsbloemen. Dit is des Heeren blijdschap. Elk haar Zijns lichaams Spilt het goudvuur millioener zonnen. Een branding-omgordelde kust: Daar straalt een stad, Onophoudelijk ruischt Er een regen van nectar. Hoort, wat Kablr zegt: Komt mede, o Dharma-Das, Ter sterrengetooide zaal, Daar troont de hoogste Heerscher. O slaaf, waar zoekt gij Mij aldoor? Zie Mij, Ik ben u zèèr nabij. Ik ben niet in de tempelen En niet in de moskeeën, 'k Ben niet in Kaaba, noch ben Ik in Kailas, 'k Ben niet in Yogi en niet in verzaking — O, als gij een staage zoeker zijt, Dèn zult gij Mij spoedig, Zult gij Mij terstond ontmoeten. Hoort naar hetgeen Kabir spreekt: O vrome, God is aller adem Adem. Mijn hart, o broeder, hongert naar den waren Meester, Den waren Meester, die der Liefde waren beker Waarlijk met Liefde vult, Die zelve daaruit teugt en mij te drinken biedt. Hij heeft der treurnis sluier weggereten Van vóór mijn oogen en mij Brahmans pracht getoond. Heeft alle werelden die Hem zich openbaren Mij geopenbaard En heeft mijn oor vervuld met melodieën, eindeloos zoet. Hij deed mij schouwen, hoe in één kiem zijn besloten Blijdschap en zorg; — En ik wist: Zijn woord was Liefde. Hoort naar 't geen u Kabir kondschapt: Ver verwijderd is van elk gevaar, Hij, die 's Meesters wankellooze wijsheid Wankelloos erkent als laatste ' Toevlucht. Klinkt het niet ijdel, eenen heilige te vragen Tot welke kaste hij behoort? De priester, krijger en de koopman. De zes en dertig kasten, allen zochten hunnen God. □del is het, eenen heilige te vragen Tot welke kaste hij behoort. Ook de geringen zoeken God, Barbier en timmerman en zelfs de waschvrouw. Zelfs Rav-Das zoekt Hem, Zelfs de ketter Rav-Das. Zij allen komen eenmaal tot het Einde, waar allen Eén-zijn. De snaren mijner harp aadmen een zacht geluld, Daar wordt gedanst, het Onvatbare danst. Men hoort het oorloos, schouwt het oogenloos. Want hij, de zanger, hij, de danser, Is oor en klank en oog en dans ineen. De poorten tot der geuren gaarde zijn gesloten, Het Zijn der bloemen raadt men slechts. Men kan het slechts ontwaren Gelijk de Wijze van dit lied den zin ontwaart. O, ongeschapen Heer, o ongeschapen Heer, Wie van de schepselen heeft U ooit gediend? Elk bidt tot eigen God, Dien hij zichzelve schiep. En brengt hem daaglijks offerand. Doch niemand bidt tot U, o Brahman, Den ongeschapen, eeuwig ondeelbaren Heer. Zij, die gelooven aan den mensch-geworden God, Zij.... Doch nimmer is de belichaamde Geest de Oneindige. Hij zou tot daden gaan En deze daden zouden goede of slechte vruchten dragen. De hoogste Geest wordt nimmer mensch. Laat redetwisten yogi's en asceten. Hoort naar 't geen Kabir spreekt: Wien slechts één enkele straal der groote liefde trof, Hij is bevrijd, hij is bij God. Verhaal mij, o mijn zwaan, uw oude sproke. Vanwaar uw vlucht? En werwaarts wendt ge uw weg? Waar vouwt ter rust gij uwe vleuglen? Wien zuit uw avondlied gij zingen? O als gij heden vroeg ontwaakt, mijn zwaan, stort u omhoog en volg mijn pad. Volg mij in 't gindsche land, waar zorg en twijfel Niet aadmen kunnen, en de dood, De zwarte engel, geen verschrikking baart Nog bloesemt lente in de boomen, En warme geuren draagt de luwe wind: Ik ben in hem, hij is in mij. De bij mijns harten duikt in bloemen onder eh wenscht niets mèèr — Ik ben niet vroom, Toch ben ik ook niet goddeloos. Ik leef niet naar het neergeschreven recht, Toch weêrsta 'k daarom de wetten niet. Ik tel mij niet tot de profeten, Toch ben 'k geen minnaar van het marktgeschrei Ik ben niet vrij, Toch kwellen mij geen keetnen. 'k Ben niet nabij, Maar ook niet ver verwijderd van mijn wit. De honger naar den hemel is mij vreemd, Daarom schrikt mij de helsche hel niet af. Ik ben de daad — En het niet-handelen ben ik. Mijn wijsheid is zoozeer eenvoudig: Tot wie haar wel begrijpt, spreekt zij: Kabir predikt nergens opbouw, Doch ook afbraak leert hij niet. Tusschen den dag en den nacht Slingert en slingert de Geest En alle wezen en alle ding Slingert en slingert mede. En hemel en aarde, de lucht en het water En maan, ster en zonne in hare banen Zij slingeren en slingeren en slingeren En God, de hoogste God — Het slingert en slingert en slingert. Kabir heeft het gezien, Hoe het slingert en slingert en slingert En Kabir neeg zich: een knecht. RAV-DAS (1400-1450) Leerbewerker te Benares, met Kabir een der twaalf jongeren van Ramananda. Hij stichtte de sekte der Rai-Dasis, welke uitsluitend wordt gevormd door leerbewerkers (voornamelijk te Agra en Oudh). Hij predikte, in strijd met de Ramavereering, het gewicht der Bhakti, de liefdevolle overgave aan God en de opheffing der kasten. Als Gij een heuvel zijt, Ben ik daarop Uw pauw. Als Gij het maanlicht zijt, Ben Uw Cakóra ik. Verlaat mij niet, o Heer, dan wil ik bij U blijven. Als ik niet bij U ben, met wien zal ik dan gaan? Als Gij de lamp zijt, Heer, Ben ik daarin Uw pit. Zijt beeld Gij van genê, Ik ben de pelgrim, Heer. Waarlijk in liefde ben ik U, o Heer, verbonden. Al band met anderen heb 'k om U, o Heer, ontwonden. Waar ik ook ga of sta, Uw dienstknecht ben ik immer. ik ken geen ander Heer dan U alleen. . Geen dood zal met zijn strikken hem omslingeren, Die geen Dan U vereert. Rav-Das zingt, Zijn Heer te eeren. De mensch: een pop uit draad en leem: En danst. Hij lynxt en loert en spiedt en liegt En — danst. Hij barst van trots als hij zijn prooi verstrikt, Doch als de buit zijn gierige hand ontglipt. Begint hij te schreien. Over zijne woorden, zijne daden en zijn denken Zweeft bedrieglijk zijn genieting. Als hij sterft Wordt hij immer weêr geboren Tot hij sterven mag. Rav-Das spreekt: De wereld is een ijdel spel. Ik heb een brug naar God geslagen. PI PA (1425-?) Koning van Gangarangarh. Hij vereerde de godin Durga en wendde zich op haar raad tot Ramananda. Aanvankelijk afgewezen, werd hij later diens leerling. Hij deed afstand van den troon en volgde zijn Meester naar Dvaraka. Hij spoorde zijn vrouwen ertoe aan tooi en kieedij weg te schenken en hem te volgen. Alleen echter de jongste dier vrouwen, Sita, gehoorzaamde hem en begeleidde hem op zijn zwerftochten. Hij verrichtte vele wonderen. In den mensch woont God. Uw lijf is een tempel, Gij-zelf zijt pelgrim en beevaartsoord. Geofferd zijn de offers in den mensch, De gaven, lampen, nardus Voor God en voor de vaadren. . Ik heb den tijd doorijld en vele werelden. Ik zocht naar God. Niet langer zijn geboorte en ontbinding. Uw lichaam is het Al: wereld en tijd. Wanneer de ware Meester zich veropenbaart Zal Hij als Mensch den mensch Zich toonen. LIEDEREN DER SIKHS BABA NANAK (1469-1538) Baba Nanak: De stichter der Sikh-religie. Geboren te ralwandi (Nankana) ten zuidwesten van Lahore. Zoon van sen landbouwer. Huwde, verliet vrouw en kinderen en reisde als koopman naar Sultanpur. Zwierf later in gezelschap van een muzikant door Indië, zong zijn leer en zijn iederen. Bezocht Ceylon, Kasjmir, Turkestan, Rusland en Mekka, keerde dan tot zijn gezin terug en stierf te Katapur. Hij trachtte Hindoeïsme en Islam te vereenigen, bestreed het atheïsme der Brahmanen, verkondde het Vaderschap Gods, een hel als straf voor de zonden en de eenheid der liefde met God. Hij schreef verscheidene gedichten in extatisch-visioenairen toestand en verrichtte wonderen. Gelijk een weerlichtschicht den nacht rijt en geen spoor [laat, Düs, weerlichtsnel, verschijnt, verdwijnt het leven. Maar gij, dwaas hart, gij denkt niet aan den dood. Ik ben een zaad, dat m het zand teloorgaat, Gij zijt de bergen, die ten hemel streven. Mij trok de holle wereld — ik zag haar gróót — Ik hóóp, o Heer, want Uw geweldige macht Zet in elk levend hart een vuur aan 't gloeien. Het is Uw wil, die mij op aarde bant. Gelijk een trouwe hond houd ik voor Uw huis de wacht. Ik heb U lief zooals de bloemen bloeien. De wereld laaitl — Uw Naam slechts dooft den brand. De Meester — de ploeger, De knaap — de trek-os, Het boek — de aarde, Het schrift — de vore. Van des Meesters voorhoofd stort het zweet Als het gulden koornzaad in de voren. 's Meesters zaad Wordt eenmaal oogstbaar, Eens geoogst door anderen, laatren Nanak weet: Het zaad zal splijten. Wat is den visch der zeeën diepste diepte, En wat den vogel hemels hoogste hoogte? Wanneer een hond gij zalft mét sandel, Hij is wat was, hij is een hond gebleven: Schoon een gezalfde ook — niets als een hond. Wilt ge den vogel duif beleeren, Leest niets hem uit de heilige boeken voor: Hij kan, helaas, geen enkel woord verteren. Plaatst voor een blinde een blinkend vuur: hij ziet Geen enkele schamp. Nog vuren vijf: 't licht is er niet. Strooi stroomen gouds neer voor een kudde schapen, En zij graast voort. Zij zal uw goud niet rapen. Hóórt, Nanak spreekt: Het is een oude eigenschap der dwazen Dat zij u vergeefs uw wijsheid laten razen. De knoop die door het leven werd gelegd, Werd met zwaards helle scherpte stukgehouwen. Sta op, sta op! Want uw tijd is voorbijl Vreugd zij niet vroolijk, leed niet zwaar gezegd. De dood klampt om den buit de koude klauwen. Sta op, sta op, want uw tijd is voorbijl Onwaarneembaar, onbegrijpbaar IJlt hij nader, rijp of rijpbaar Neêr te zichten, zoo God wil, Op het oogstveld, snel, en stil. Stil; snel; feilloos; fel, Fel en feilloos, snel en stil — Allen moeten eenmaal vallen, Ook gij, Nanak, Zoo de Machtige het wil. Wanneer ik zwijg, Kaaklen de anderen: Ai mij, die dwaaskop! Wanneer ik spreek, Raatlen de anderen: Ai, welk een wartaall Wanneer ik mij neerzet, Grijnzen de anderen: Wij vingen hem, vingen hem! Wanneer ik ga, Spuwen de anderen: Kijk, hij werd trekprofeetl Nijg ik het voorhoofd, Bijten de anderen: Angst maakte vroom hem! Hoe ik ook handel: De anderen, de anderen Vitten hun valschheid, heeklen hun hoon. God, tot U wend ik mij: Schut Uwen dienaar Thans en in 't doodstij — Schut Uwen zanger: Nanak. Uw is het Licht, het lichtende allerzijds, O lichtende Heer! Alles glanst van Uw glans: licht-echo, weêr. Wij dienen U, als wij U wederspiegelen. Wat U verblijdt, wordt een gebed tot Uwe voeten. Zoet als de bloemengeur den bijen, Is Uwer voeten lotos mij. Mij dorst naar U, Heer, dag en nacht. Uwer Genade zegen vloeie neêr Op Uwen nachtegaal, den zanger Nanak. Moge zijn naam een woonplaats vinden In Uwen Naam. O trouwelooze tijd, donker van bloed en zonden — Een sluipsche dolk: de tijd, — de koningen: de moord'- [naars Waar is gerechtigheid? De nacht der logen blindt de schrille wereld. Der waarheid maan verduisteren zwarte wolken. Ik ben verdoold En sterloos is mijn pad. De trotsche wenschen werden schaamle werkelijkheid. Uit zoete droomen resten mij slechts bittere tranen. Hoe kan ik, Heer, vraagt Nanak U, Verlossing vinden? Naar Gods gril Zouden leeuwen, valken, havikken en gieren Het grasveld grazen. Zouden mensch en geit en lam en duif, Naar Gods gril, Roekeloos roofzuchtigen, vleesch verscheuren. Dit vermag God, zoo Hij wil. Hij kan den vloedstroom in twee helften kerven, Sneeuwgebergten planten op de vlakte, Een beek doen fonkelen door de woestenij, Al naar Zijn gril. Dit vermag Hij, zoo Hij wil. De worm wordt op Zijn woord een driftige draak, Een dreunend leger tot een hoopje stof. Het zou mij niet verwonderen zoo Eenmaal het menschdom leefde als dieren, Al naar den gril des hoogsten God. AMAR-DAS (1479-1574) Werd geboren in VasarkT (Basarka) bij Amritsar. Hij was de derde goeroe der Sikhs en een leerling van den tweeden goeroe: Angad. Keizer Akbar bezocht en eerde hem. De wereld brandt, de wereld brandtl Redt haar, o God! Zoo Gij het wilt, kunt Gij met vuur zelfs blusschen, Heer! De wereld brandt, de wereld brandt! Redt haar, o God! Lofprijs Hem naar Zijn woord. Die dood en leven schiep. Het leed wijkt van Uw pad. De dood, o dichter, eert den vrome, die God draagt als een schat. Eeuwig in lente gaat om, o Nanak, wie God gedenkt in des harten hart. Eeuwig staat hij in bloesem, o Nanak, wie bloeiende is uit Gods Zaad. ARJAN (1561-1606) Verzamelde de liederen der vroegere goeroes, de eigen en een aantal andere religieuze liederen en schiep aldus den Granth-Sahib, den bijbel der Sikhs. Instede van de traditioneele fakirkleedij der oude goeroes, droeg Arjan een priesterlijk gewaad. Hij vereenigde de Sikhs tot een machtig georganiseerde sekte, welke scherp de vijandschap der mohammedaansche regeering ondervinden moest. Zoo ontstond de langdurige politieke strijd der Sikhs, waarin als eerste offer Arjan zelf zou gevallen zijn. O mocht ik Zijn leger worden. Toedekken zoude~1k Hem met mijne oogen Als slechts één blik Hij mij schenken wilde, Zoude ik eeuwig zalig zijn! O wareik de troon Voor den Koning mijns harten! Als Zijn voet mij beroerde: Lotos, zoude ik bloeien! Heer, laat mij in. Ik wierp mij neder over Uwen drempel Ik ben zoo moede van den verren tocht ik weet: Dat Gij den zondaar redt, En weet: Dat gij de vromen mint. En ik ben beiden. Heer, laat mij in, Lankmoedige, Gij 5 Als in 's harten harte Godes voeten staan, Zoude ik dan nog tot den heiligen tempel gaan? Zoude ik dan nog baden in de heilige vloeden, Als met Zijne lotosvoeten God in 's harten harte staat? Denkt aan God! Delger is Hij met Zijn Naam — Delger aller leven zonden Reeds door U geleefd. Een slak Is de mensch Op den rechten weg. Een tijger springt hij Op den slechten weg. Nanak, vroeg of laat loopt Ook gij in den val. HINDUÏSTISCH-MOHAMMEDAANSCHE LIEDEREN FARID (I17M266) Volbracht een beevaart naar Mekka en Medina, ontving een visioen van Mohammed, leefde daarna langen tijd als kluizenaar en verrichtte wonderen. Hij was de gade van Hazabra, de dochter van keizer Nasir-ul-Din. Uwe beide kleine lampen Dringen niet door alle duisternisten. Al nachts komt Doods zwarte engel Aan uw leger, Bluscht de beide kleine lichten» En gij gaat Aan zijn hand In ter vreemde verten. Het kleine meisje Kende niet haar bruidegom. En als men, vrouw haast, Tooide haar voor het festijn, Moest den Dood zij volgen. Aardes schoot werd mijner ziel een kerker. Neen, ik heb U niet gevonden, Heer. De Schepper is In al het geschaapne, En al het geschaapne Het is in den Schepper. Hoe waagt gij, Farid, Iets slecht te schelden? Er is niets buiten Hem. Farid, zoo een mensch u slaat, Sla niet weêr. Kus de voeten hem, Ga heen En vergeet Beide. Weeg uw woorden als een wijze, Want tot alle menseden spreekt gij Als met uwen God. Breng een hart maatlooze zachtheid Elk nooddruftig menschenhart is Godes heilige grot. BHI KAN (7-1573) Bhikan: wellicht identiek met Bhikan van Kakori, een groot geleerde. Mijne haren Werden de witheid van melk. Zout van tranen Branden mijn oogen. Mijn tong verdorde En zorgen Hebben mijn slapen hol gemaakt. Ik ga verloren In het ruischen mijns bloeds. De wilde paarden van mijn hart Dolen Door de eindelooze woestijn Bhikan bidt: Dat hij de bronnen schouwe. S ARM AD (7-1661) Eigenlijk Sald, een Israëliet uit Kashan in Perzië. Hij werd opgeleid voor rabijn, maar bekeerde zich tot den Islam. Hij studeerde te Iran, reisde als koopman over zee naar Indië, waar hij zich vestigde in That, later in Dehli. Afgedwaald van de mohammedaansche leer, pantheïst, naaktlevende ketter, werd Sarmad ter dood veroordeeld en terechtgesteld. Die in de Kaaba ter wereld kwam als zwarte steen, in Hindoetempelen zich openbaart als beeld van hout Werpt heden mij ten stapel, reedloos, rechtsloos. Ha! Ik ben u thans ten gratis schouwspel: Gaat zién: een schuldeloos gefolterde in zijn smart — Weest dartel in Uw ziel: weer wordt Messias gekruisigd! Zaagt ge ooit een levend schepsel, dat geen ziel de [zijne noemt? Wilt zien gij zulk een schepsel? Zie dan mij! Laat u de vreugde Jozefs, Toen hij Jakobs en Suleika's sterven zag, toch niet [ontgaan! O, gij gapers met wijd-open muilen, Schouwt mijn wreed verwrongen trekken, Schouwt den Schach en schouwt zijn derwisch, Schouwt uw Sarmad, waanzinrazend, Wijl zijn hart hem thans verbrandt.