HET DONKERE LICHT VIERDE DRUK 3Ï'"1' ANTOON COOLEN HET DONKERE LICHT . ROTTERDAM • MCMXXX N.V. NIJGH & VAN DITMAR'S UITG.-MIJ Toen Simon Wijnands zag, dat het donkeravond begost te worre over de peel, toen lee hij zijn tuig aan den kant. Hij stond in de laagte van de afgraving en kwam mee 't bovenlijf uit boven den rand waar den klot niet gesteken was. Hij kwamp tegen dien zwarten wand van klot en tuschlagen staan en lee zijn twee armen op den grond voor hem in de ruigte die er woekerde. Hij zag de grif witte striep aan den boord, die tusschen hemel en aarde is. Daar konde ge in kijken naar verre en hoogere werelden, waar wij ver af zijn. Maar daar houdt eenen peelwerker zijn eigen niet mee bezig. Boven die witte striep groeide het lichte donker van den zomernacht. Aan een vloer van mijlen hoog in een blauw van klaar water stond een ster te blinken. Er stak een wind op over de peel. Toen hief Simon Wijnands zijn eigen op zijn armen uit den kuil en hij sl ond vervolgens overeind voor den hemel. Hij stond er gekomen uit den peelgrond en hij zag rontelom naar alle einders verspreid dichtbij en ver de hooge en lage, de korte en lange klotmijten. Het leken hutten. Het leken ook dieren, die heel stil stonden. Stil aan den komenden nacht. Ergens in een van de gegraven slooten lag dezelfde striep, die in den hemel was aan den boord van de aarde gindswijd. Maar eenen peelwerker houdt zijn eigen daarmee niet bezig. Simon Wijnands loopt voorzichtig den klot langs, zijnen klot die-t-ie hier heeft gezet om te drogen, een heel rij, drie turven hoog, eiken turf los van den ander, zoodat de wind vrij tochten kan door al die turfbreede openingen. Dan gaat Simon naar een stapeltje opgemijten klot. Hij heeft stukken baalzak om zijn beenen gebonden, want bij heeft beneden in de vochtigheid gestaan. Het slijk en het klotgemul zitten tegen zijn bokspijpen geklonterd. Simon Wijnands vat bij het stapeltje klot, dat te drogen is gezet, zijnen jas, dien hij daar had neergelegd, hij doet zijnen jas aan. Dan vat hij zijnen knik en zijn drinkenskruik, gooit die aaneengebonden over zijnen schouder, en gaat naar huis. —Simon loopt over den weeken, drabbigen grond. Hij neemt zijnen sprong over den loop, hij loopt over een wankel drijvend bruggetje en komt op den pad naar zijn huis. Nu loopt hij en komt langs een peelvlooske, wit van het vlokkige bloeiende pluimgras, en ziet in 't water de klaarte der vloeiing van het licht. Eenen vogel vliegt er mee 'nen korten schreeuw laag overheen. Simon Wijnands loopt mee stevige stappen en de verre nacht komt hem tegemoet, langs de wondere klaarte van den hemel. De peel heeft haar stem. Het gegons van de stilte, het ontstaan van de dooltochten van den wind door het klagende halmgras en de hei, de wind die stroomt, stroomt als koel water. Simon Wijnands houdt den kop gebogen. Dat doen hem zijn gedachten. Simon is niet zoozeer moe, al maakt hij zijn dagen lang, nu in den vroegen zomer, den besten tijd voor het steken van den klot. Hij steekt zijn stokken en telt ze en is tevreden over het gemaakte daggeld. Daar kommen harder tijden. Den herfst, den winter. En we moeten leven. Nietwaar? Ook Simon Wijnands moet leven. We moeten brood op tafel hebben om het stevig in onzen buik te stoppen. Hij kan het mee stapels aan, diejen Simon. Zijn wijf moet eten. Zij moeten kleer hebben, allebei, en klot in de kachel om in den winter niet te bevriezen. Ha, ha! Klot is er zat in de peel. Och, maar wat is klot alleen? Niks. De nood bepaalt dit leven. Simon werkt, om te eten te kannen hebben. En hij eet zijn stapels brood mee spek, om te kannen werken. Hedde ge ooit eenen peelwerker zien eten? Sakkerdie. Ons menschen verwondert dat. Maar zijnen arbeid in de lengte der dagen van 's morgens in de vruugte toe 's avonds als het donker wordt, beult zijn lijf. Simon Wijnands slaat zijn kruis voor zijn brood, dankt God voor den dag als bij 's avonds achter het wijf te bed kruipt, en Zondags in 't kerkske van 't gehucht dan zit hij in de tien-urenmis en luistert naar den gloria. Naar den gloria en den credo, dien de zangers zingen van het klein laag koor in de kleine kerk. Da heeft niks ontroerends, 't Zijn ruwe kelen en ongeschoolde monden die het zingen, hard en rauw. —Simon Wijnands heeft zijnen pad geloopen. Hij heeft zijnen weg geloopen, de breede baan langs dwars door de peel en komt op den zandweg, den muilen weg van wagensporen, aan zijn huis. Het is klein en laag en scheef. Een deur mee 't bovenlicht en een raam en een lagen schop en 't rieten dak erover. Bezijden, waar een half droge groen begroeide sloot aan den wegkant eindigt, daar staat eenen wilgeboom, de lichte kleine beweeglijke blaren in den kroon spreiden zich langs en aan het huiske. De eenzaamheid is er rontelom. De eenzaamheid is aan den zandweg die sluimerend verloren loopt in de barheid van de peel- vlakte. Verder op staan meer huiskes aan den zandweg. Hier en daar. Verder op naar 't gehucht. Ge moet bekant een kwartier wijd loopen wilde ge naar oewen buur. Dan komde ge langs 't koren dat wiegt en groen staat, langs den haver, den lagen en ruigen haver. En naar 't gehucht, de parochie waar 't kerkske staat, da's een uur wijd. En 't dorp mee de groote kerk, o, da's nog veel wijdter. Daar komme we zoogezeed nooit. Aan dezen weg van wagensporen, waar wij wonen, is een stilte die verdiept wordt door het geruisen in den zomerenden wilgeboom en door 't gedokker van een klotkar, die uit de peel is gekomen en een zwarte vlek aan den einder vormt. Deze plek van brabant. Van onze peel in brabant. Simon Wijnands heeft naast en achter zijn huis 'nen hof van misschien een half loopense groot. Daar poot en oogst hij zijn erpels en wa gruuntes. Da's werk dat ie 's avonds doet of op de regendagen als hij niet naar de peel gaat. Hij doet er den beer op uit 't huiske en hij koopt eenigte kruigens mest van eenen boer. Aan d'achterdeur in den hof daar staat de verweerde put mee den putmik en den puthaak daarin over den put schuin naar den hemel gesteken. Op 't klein drieske neven 't huis, daar staat Simon zijn geit, mee 'n lang touw aan 't paalke gebonden. Het dier springt Simon mekkerend tegen, en als Simon naderbij komt dan douwt het zijnen harden kop mee 't wippend sikske mekkerend tegen Simon zijn hand. Simon maakt de geit los en zet ze in den houteren schop neven 't huis. Hij zet 'nen paal schuin tegen de deur van de schop, om ze voor den nacht te sluiten. Dan gaat hij naar binnen. —Simon Wijnands zijn knoestige hand grijpt den klink van de deur. Simon Wijnands, diejen man, komt mee zijnen kop toe aan het bovenlicht. Zijnen knie stoot tegen het hout. Hij bukt en staat in de laagte van den plavuizen herd. Hier treedt hij midden in het wonder, midden in de groote gebeurtenis. Hij is te lente een jaar getrouwd geweest. Ge zalt het hendig zat begrijpen. Eenen vloer van steenen uit den ringoven. Eenen vloer mee wit zand bestrooid. Een wit-gesehuurde tafel, een ontstoken wit overkapte bronolie-lamp hangt er boven. Zes stoelen mee biezen zittingen tegen de muren. Een schouwplankske mee een paar pronkbordjes en gebloemde kumkes er op, en mee een rood schouwkleedje van geplooide ruiten ertegen. Daar onder de plattebuiskachel. Een hangklok die tikt. Er is nog meer. Aan den blauw gekalkten muur hangt een schilderij van den heiligen Donatus en een schilderij, waarop onzenlievenheer staat mee 'nen doornenkroon en eenen rietstok in de geboeide handen, en een gezicht van tranen en bloed beloopen. Ecce Homo. Tusschen die twee schilderijen in, daar hangt den berookten kruislievenheer. Er is nog meer. Voor de opengeschoven gordijnen van de bedstee, gordijnen mee bruin-rooje ruitjes en hangend onder een geplooid strookje, daar voor de open beddekoets zit Drieka Sporenberg uit den Kwaden Staart, Drieka Sporenberg, de baker. En in de bedstee, daar ligt Door, Simon Wijnands zijn wijf, zij heeft haren eenen arm toe 'nen boog, daar ligt wat in. Een dingsigheidje van niks, zoo nietig. Een purper bolleke mee een paar gaatjes en een spleetje. Dat haalt asem. Dat piept. Ha! ha! Simon Wijnands, diejen man, toen hij van den morgen in de vruugte de deur uit dee, toen zee zijn vrouw: 't duurt hendig nog wel een acht dagen. Maar ge kant zoo misrekenen, 't Had geen acht dagen meer geduurd, 's Middags had ze wat gevoeld. Het hart krampt, en 't vleesch in 't gezicht trekt onder de oogen weg. Een steek en hitte in den buik. Een vuist, een kracht die slaat en scheurt. Zoo had Door in den herd gestaan, hulpeloos en bang voor de geboorte; mee schrale, tastende handen had ze zijn eigen voortgeholpen naar de bedstee, daar was ze in haar pijnen neergevallen op het bed. Toen de buurvrouw Mie van Dinther, die mee den leste alle daag 'es kwam kijken, toen die 's middags 'n hortje naderhand kwamp, toen was ze ewees gauw op een holletje naar den Kwaden Staart gegaan, naar Drieka Sporenberg. —Later, toen 't kiendje d'r was, toen was de buurvrouw Mie van Dinther op huis aan gedaan, naar d'r eigen acht of tien keinder, of hoeveel ze d'r dan had. Nou is de vader daar. Die is ruig en groot. Hij knielt niet neer voor de bedstee, om zijn vrouw de handen te kussen en te zeggen: ik dank oe. Nee. Hij kijkt eri hij is stom. Drieka Sporenberg zegt: 't Is een durske. —Er krult eenen lach om Simon Wijnands zijnen mond. 't Is meer verlegenigheid dan stille jubel. Simon vraagt en krijgt zijn eten. Hij slaat zijn kruis. Drieka doet hem het verhaal, hoe ze de moeder vond, toen ze in den herd kwam. Jezus, Maria, Joseph, zegt ze, ik verschóót! Ze noemt deeger het geheele huisgezin van Nazareth. Ze is zoo mee die namen vertrouwd. Simon Wijnands eet zijn brood en de erpels in den olie gebakken. Zijn wangen staan bol. Zijn lippen zijn gekruld in eenen zonderlingen lach, waarin hij weinig geoefend is. Een durske? Een durske. En van meening een schoon. Simon, mee 't eten in den mond, komt nog 'es 'nen keer kijken. Neen, dit wonder verklaart en begrijpt hij niet. 't Heeft iets van een oud manneke, zegt hij. —Da's nou geen zeggen. Het beleedigt Drieka. Eenen mansmensch heeft daar geen verstand van, zegt Drieka. —Ze heeft gelijk. Hoe zou 'nen mansmensch daar verstand van hebben. Simon laat het zijn eigen gezeggen, hij gaat weer aan tafel zitten en eet. Hij voedt zijn arbeidskracht. Morgen in de vruugte moet ie weer naar de peel. Dit alles heeft een hoog en schoon doel. Simon Wijnands moet arbeiden voor vrouw en kind. De baker slaat haren neuzik om en gaat de deur uit. Houd-oe. Ze komt morgen v'rum. —Als de baker de deur uit is steekt Simon Wijnands een pijp op en hij gaat evekes naar de goot. Hij komt den herd weer in en zet de wieg neer. De wieg? Jazeker, Simon heeft die zelf gemaakt. Een schraag en een zeepkist. Een kist mee blauw satinet gevoejerd. Eenen mansmensch heeft geen verstand van keinder, maar 'nen mansmensch heeft zijn handigheid. Het hout voor de schraag, dat had Simon Wijnands voor een appel en een ei op de turfstrooiselfabriek gekocht. Voor de zeepkist had hij 'nen halven stuiver gegeven aan Willempke Kuiten, die mee winkel- en ellenwaar door de peel vaart, mee kar en perd, en die de zeepkist op zijn kar meebrocht. Asteblieft, hier was de kist. De wieg! De wieg natuurlijk! —'t Was een stevige kist. En of Wülempke Kuiten een paar el satinet had, rood of blauw of groen? Dat had de vrouw gevraagd. Hij had ze niet bij hem, Wülempke, maar hij zou het meebrengen, als ie v'rum kwam. En toen ie v'rum kwam, toen had hij satinet. Blauwe. En Door, Simon Wijnands zijn vrouw, kocht eenigte el, zooveul als ze noodig had. 's Avonds, mee zijn pijp in den mond, onder de bronolielamp in den herd, timmerde Simon de schraag en vormde de kist toe een wieg, mee een paar latjes als handsvatten. Zijn vrouw, mee d'r zware lichaam vooruitgestoken, holp hem met de voering. Toen hadden ze een wieg, een schoone wieg, voor zoo goed als geen geld. Daar stonden ze, de man mee zijnen ernst en mee zijn pijp, en de vrouw mee den schoot bollend onder d'ren blauwen scholk, daar stonden ze en hun handen lagen aandachtig en voldaan op het hout van de wieg, dit verworven geluk, dat in den nood voorzag. Ha! ha! Nietwaar? Simon Wijnands moest zijn plaats hebben in de bedstee achter 'twijf, ook in deze dagen. En nou, uit de bedstee, geeft de moeder het wicht uit handen aan den man, die het neerlegt en de dekentjes spreidt. Daar slaapt het kind, bewaakt en beschermd door moeders luisteren en door God's adem en oog, die alom tegenwoordig zijn. Ook in de hutten van de sj of eisten onder ons. Ook in de hut van Simon Wijnands. De nacht ligt over de peel gebogen. Over de zandwegen in deze wereld. Gekoepeld wijd en helder. De nacht heeft de stem van zijn stilte in het huis, in den herd. Ge hoort den tiktak van de hangklok in den herd, den harden stappenden tiktak, die in de rust, de korte van duur, regelmatig naar den lichten morgen gaat. Het nachtlicht flakkert en onscherpe schaduwen wapperen. De bliksem steekt verticaal in de lucht, mee drie haken, op de schilderij van den heiligen Donatus. Er flakkert ücht over den kruislievenheer en over den doornenkroon en den rietstok en in de oogen van Christus. Simon Wijnands snurkt. In den nacht ontstaat fel het schreien van het kind. De moeder lag wakker en de vader wordt gewekt. De vader luistert naar dit nieuwe geluid. Dit jonge geluid, dit klagen. Gekrijt, erbarmelijk, dat de stilte vaneen rijt mee korte halen. Wat moeten we doen? In de wakke nachtstilte klinkt de stem van de moeder. Simon Wijnands komt uit de bedstee. In zijn baaien lijf en barrevoets staat hij in den herd. Hij komt bij de wieg en in zijn groote handen neemt hij da kleine en warme, da schreiende er uit. Daar staat hij nou. Heeft hij dit gewild, dit poovere? Hij staat in de aandacht van het schamele ücht en moet voorzichtig zijn, nu dit teere leven tusschen zijn feüe knuisten gehouden wordt. Hij draagt het als een pak, waarin iets zit dat breken zal als 't valt. Dan geeft hij het aan de moeder. De moeder sust en douwt. Simon Wijnands moet nog meer doen. 't Is belachelijk, zooals hij daar in zijn baaien lijf en berrevoets door den herd krast en doeken neemt en spelden zoekt, 't Was een gesukkel. Later ligt het kind weer in zijn kist. 't Is stil. 't Slaapt weer. Dan wordt het weer wakker en 't krijt, 't krijt, een uur aan een stuk. Simon Wijnands heeft weinig oefening als vader. O, hij zucht eronder. Hij duikt zijnen kop en smoort een ruw woord. De zachte stem van zijn vrouw sust hem in zijn ruwheid. 't Keind kan het niet helpen, zegt Door, Simon Wijnands zijn vrouw. —Simon komt weer het bed uit. Hij doet zijn plichten. Da duurt toe de morgen licht aan de helder geworre ruit. Dan staat Simon Wijnands op. Hij kleedt zijn eigen aan. Hij maakt zijn boterhammen verrig, vult zijnen knik en zijn drinkenskruik. De jonge morgen. De roode zon op den blauwen aarderand, het blauwe koren en het vroege rood van een klaproos, nat van dauw. Over de breede witte baan dwars door de grauwe peel, het vonkende witte ücht, dat naar het hart van den hemel rent en openvloeit over het gewekte üed van een eenzamen vogel. De peel heeft haar stem. De gonzing der stilte, die oe in de ooren zoemt. En later de fluit van de turfstrooiselfabriek heel in de verte in den dag. —Het kind was nog ongedoopt. Eenen kleinen heiden. Als christene menschen zullen we het laten doopen. Daarom scheej Simon Wijnands die jen middag al vroeg van zijn werk af. Hij was, toen hij naar de peel ging, evekes aangegaan bij Jan Hezemans, het oüemanneke. Jan Hezemans, die dagelijks zijn bronoüekarreke door de peel en door de akkers duwde. Jan Oüe, zeejen de menschen. Toen sprak Simon Wijnands mee Jan Olie af, alsdat hij die jen middag aan zou komme. De baker had tegen dien tijd den doop bij den pastoor besproken. Bij pastoor Bartels. Jan Olie wilde de peter zijn. AstebUef, als ik er oe een pleizier mee doe. En Mie van Dinther was de meter. Alla. Ik kom, zee Jan Olie, ik kom. —Hij viet zijn petje van zijnen kop, hij kraste, terwijl hij het petje in de hand hield, mee een paar vingers door zijn haar, hij spierste en hij knipte een oogske en hij zee: Simon Wijnands, zee-t-ie, ik kom. —En hij kwamp. De baker droeg het wicht in de armen, voorzichtig onder een schoonen witten neteldoek, waarvan de slippen waaiden in den helderen, blauwen dag, die aan de ooren zoemde. Mie van Dinther liep naast haar en achter de vrouwen kwamen de mannen, de vader Simon Wijnands en Jan Olie. Ze hadden hun Zondagsche dingen aan voor de plechtigheid en Jan Olie rookte zijn pijpje. Och, in zijn Zondagsche dingen stonk Jan nog naar den bronolie, zijn handen en zijn gezicht, zijn lijf in de kleer stonken ernaar. Hij was mee zijn gedachten heelemaal niet bij den doop, diejen Jan Olie. Da's een gek ding, Simon Wijnands, zee Jan Olie. Wat? vroeg Simon Wijnands. De aarde is rond, zee Jan Olie. —Nee, wat is dat nou voor prating. Jan Olie keek gewichtig. Hij viet zijn pijpke uit zijnen mond en hij spierste, dan smakte hij weer aan zijn rookwolkjes. Simon Wijnands, zee-t-ie, de aarde is zoo rond as te mieter. —Simon Wijnands gaf geen bescheid. Simon Wijnands dacht aan den doop en voelde op voorhand de verlegenigheid. Zoo rond als een bolleke, zegt Jan Olie. Ik heb het wel eens verkleind gezien, zegt hij. Zoonen bol op een stang. Ge kant hem mee oe hand ronddraaien. —Simon Wijnands geeft bescheid: Ja, zegt Simon Wijnands. Ge ziet Amerika, 'k Wil Azie zien, zegde ge. 'nen Halven slag om en ge hebt Azie. Wa's da voor een ding? Een land. Een land? Een land! Daar wonen de wilden en daar zijn de vuurspuwende bergen. Dan is het wijdweg, zegt Simon Wijnands. Ja, zegt Jan Olie, 'nen halven slag naar links. —Ha! ha! Jan Olie vraagt: Hoe doopte ge 't keind? Marie, zegt Simon Wijnands. Maria, zegt Jan Olie. Juust, Maria. —Ze zijn, gegaan langs den weg van wagensporen, nu gekomen op den grindweg. Hier staan weerskanten jonge eikele-boomen in 't groen blad. Het kerkje ligt er klein en rood mee 't blauw torentje in den hemel. Ze zien de pastorie, de school en 't huis van den meester. Daar komt 'nen mensch aangewandeld, 'nen mijn- heer. Dat is hij, den meester. Meester Bladder. De school is uit en de meester maakt zijn wandeling door de schoone en liefelijke natuur. Den meester is blootshoofds, want hij is zoo maar evekes zijn deur uitgegaan. Eenen doopeling! Den meester heeft de vrouwen staande gehouden en als Simon Wijnands en Jan Olie dichtebij kommen, dan vatten ze allebei hun pet voor den meester af. Dag mijnheer den bovenmeester! Mijnheer den bovenmeester glimlacht vriendelijk en welwillend. Hij heeft zoo'n slag om met den trouwhartigen naleven eenvoud van ons menschen om te gaan. Mie van Dinther licht den neteldoek op. De meester kijkt en lacht. Jazeker, 't is een schoon kind. Hoe zal je 't doopen? Marie, zegt Mie van Dinther. En de tweede naam? De tweede naam. Ja, eerlijk gezegd stond hij weinig vast. Ze hadden erover gesproken het eenen tweeden naam te geven naar grootmoeders van de vrouws kant of, net als den eersten naam, naar de meter. Je moet het Maria Magdalena noemen, zegt de meester. Dat klinkt schoon* Het is een prachtige naam. Maria Magdalena was een der heilige vrouwen onder het kruis en een der vrouwen die op den Paaschmorgen den steen van Christus' graf gingen wentelen. Juust, zegt Jan Olie. Jan Olie knikt, vol waardeering voor het onderricht. Juust, de meester weet het. Simon Wijnands, zegt Jan Olie, ik als peter zijnde vraag oe: noem het kind Maria Magdalena. Het Donkere Licht 2 Ja, zegt Simon Wijnands. _Toen kwamen ze bij het kerkje. Toen kwamen ze bij den pastoor en den koster. Bij pastoor Bartels en bij den koster Willem Steegs. O, diejen pastoor Bartels, da was nou oogenschijnlijk niet eene van de vriendelijkste menschen. Awóé, zee den pastoor, en zijn slappe hangwangen trilden en hij keek mee waterige oogen over de gouden randen van zijnen bril. Hij zee bekant geen een volledig en duidelijk woord, hij bromde en stiet geluiden uit. Da was geen kwajigheid, nee. Den pastoor zelf wist niet wat het was. 't Was moeilijk de dingen duidelijk te zeggen, 't was moeilijker nog veel te praten en de menschen mee 'nen vriendelijken glimlach tegemoet te treden. Maar waar hij nood en leed zag, daar was hij toch bewogen, midden m zijn hardheid. Hij leed het mee, gaf en holp en snauwde onderwijl. Awóé. De pastoor was in zijnen superph en mee zijnen purperen stool om. In het kerkportaal las hij uit zijn boek, dat rood op snee was, rood, en er hingen linten uit. Wat vraagt gij van de kerk Gods? Het geloof, zee den koster voor, en de meter zee het na. Ze keken allebei in hun boek, de pastoor en de koster. En de pastoor bües den onreinen geest van het kind weg en gaf het op zijn voorhoofd en zijn kleine borstje het kruisteeken. En toen het kind het gezegende zout op het tongske wier gelegd, toen begost het te schruwen en 't schruwde bekant toe het emde toe. De pastoor zijn hangwangen sidderden van het vlugge latijnsche bidden, zijn rose schoongewasschen vinger sloeg de blaaikes en af en toe dan zee ook de koster wat tegen de meter tusschen de gebeden van den pastoor in. Toen is het uiteinde van den priesterlijken stool op het schruwende keind gelegd en zoo is het binnengedragen in de kerk naar den doopvont. De doopvont, waarin het water is, was versierd mee een beeldengroep: Christus mee zijnen blooten rug ondergaat den doop uit de handen van Johannes den Dooper. 't Is schoon om te zien. Johannes den Dooper heeft 'nen prachtigen baard van stijve krullen, hij draagt zijn kemelharen kleed, en het water vloeit in zijnen steenen stilstand zilveren geschilderd stijf van de geheven hand van Johannes naar het hoofd van Jezus Christus. Op den drempel van de doopkapel zegt pastoor Bartels: ik bezweer u welke onreine geest gij ook zijt, in den naam van God den almachtigen Vader en in den naam van Jezus Christus zijnen zoon onzen Heer en rechter en in de kracht van den heiligen Geest, dat gij heengaat van dit schepsel Gods Maria Magdalena. En de pastoor opent het oor van Maria Magdalena. En opent de neus van het keind toe zoeten geur. En de doopeling verzaakt den duivel en al zijn werken en al zijn ij delheden. De pastoor heeft ten laatste zijnen paarsen stool afgelegd en eenen witten omgeslagen als hij over het luide schruwende kind, dat in de armen van Marie van Dinther boven den doopvont gehouden wordt, driemaal het water vloeien doet, en, terwijl het kinderkeeltje naar de verte der kerk verhelmt, zegt de pastoor: Ego te baptiso in nomine patris et filii et spiritus sancti. Amen, zee Jan Olie. —Den koster stiet hem aan en zee: Ge moet geen amen zeggen. O, zee jan Olie. —Maar later, toen 't uit was, toen zee den pastoor: Dominus sit tecum. Amen, zee den koster. —Die jen Jan Olie, hij trok zijn wenkbrauwen in de hoogte, keek naar den koster en schudde zijnen kop. —Nu gaan zij in vrede. Simon Wijnands had er al den tijd, mee zijn pet in de handen, verlegen bijgestaan en gekeken naar alles wat de pastoor deed en geluisterd. Den naam van Maria Magdalena was ingeschreven. Awóé, had de pastoor gezeed en hij was weggegaan, de sacristij in. Simon Wijnands gaf den koster wat in de hand, och, niet veel, een kleinigheid, zooveel eenen armen mensch missen kan. Voor den koster. Asteblief. En voor den pastoor en de kerk. Asteblief. Nu gaan zij in vrede. Den liturgischen groet, dien de pastoor hen had meegegeven. Maria Magdalena, de kleine, is witter dan de witste sneeuw en zuiverder dan het zuiverste kristal dat God de Heer schiep, in 't witte doopkleed, dat haar zielke kreeg uit den hemel waar de engelen uit Gods genade het weefden. Maar daarover spraken Mie van Dinther en de baker en Simon Wijnands en Jan Olie niet. Nee. Mie van Dinther klaagde erover, alsdat den pastoor toch evel zoonen norschen mensch was en grif geen woord tegen oe zee. Maar Simon Wijnands, diejen man, hij liep nu ook met zijnen kop gebogen. Hij zee d'r ook zooveel nie, diejen Simon. Hij had zijn petje afgevat en gezeed: dag mijnheer den pastoor. En toen 't afgeloopen was, toen had hij gezeed: en wel bedankt. —Toen ze weer thuis waren, toen kraste Jan Olie wat in den herd rond. De moeder in de bedstee gaf het gedoopte kind de borst en ze zee zoete woorden en keek op het lijfke naar de teekenen van de doop en ze zee naderhand tegen de baker, dat ze water zou opzetten voor de koffie. De baker deed dat en vertelde luidruchtig, hoe 't keind deeger geschruwd had, en de dwaze moeder, zij vroeg het aan het woordenlooze wicht: hedde gij zoo geschruwd, mijn bloeike? Jan Olie kraste nou rond in den herd. Hij was nou de peter. Jawel. Daarom gong Simon Wijnands mee hem mee de deur uit. Ze gingen naar 't herbergske van Doreke Moes, da was 'nen boogscheut ver langs den weg. Daar gingen ze d'r eene op vatten. Op de plechtigheid. —Op het zink van den toog staan de glaaskes. Mee hunnen fijnen boord. Mee hun voetje. Den brandewijn siddert en vonkelt erin. Jan Olie leunt mee twee armen op het zink van den toog en kijkt in zijn glaaske. 't Flonkert, 't Is diamant, 't Is geenen onbekende voor Jan Oüe. O nee. Jan Olie knipt er een oogske tegen en hij zegt: goejendag. Simon Wijnands neven hem leunt tegen den toog en kijkt naar de groote reclameplaat voor rijwielen neven de deur. Groene en blauwe weien en een weg geel als boter. Daar kommen, op glimmende fietsen mee blanke banden en vlug, eenen mijnheer en een juffrouw aangefietst mee schoone kleurige kleeren en rose, lachende gezichten. Die twee paar oogen kijken Simon Wijnands lachende aan, Boomen en een kerktorentje, groot als een peper- buske. Alla, Jan Olie vat zijnen borrel. Nu klinken zij zeer voorzichtig. Op den santé van het keind. Da ge er nog veul meugt krijgen, Simon! Simon grinnikt. Joep! Jan Olie zijn glaaske is leeg. Dan, mee den feilen en zoet brandenden smaak van den brandewijn op de tong, smakt hij mee deugd aan zijn pijp. Simon Wijnands kan er zeker niet zoo vlug mee overweg. Hij zet zijn glaaske neer op het zink en 't is nog half vol. 't Is stil. Er tikt een klok in 't leege vertrek. En buiten is er wat wind. Toe, Simon Wijnands, drink 'es leeg. Vooruit! Nadien schenkt Doreke Moes weer in. Zij staat daar, 't wijfke, mee opgestroopte mouwen en d'ren blauwen scholk en d'r morgenmutske met zijn pijpeplooikes achterwaarts. Ze heeft zoo'n vernijnige gezicht j e een, daDoreke Moes, vernepen en tanig, maar mee een paar vlugge steek-oogen. Jan Olie, van klaarlouter gekkigheid, knipt een eugske tegen haar en hij zegt deftig: Doretje! Hij zet er zijnen mond toe, Jan Oüe. Ha! ha! Het tweede glaaske is nog vlugger leeg dan 't eerste, 't Gaat als de kernijnen. 't Is vreemd, zegt Jan Oüe. Als gij nou nog eenen keer tracteert, zegt ie tegen Simon Wijnands, dan tracteer ik terug mee een glas, zegt hij. Het gebeurt. Zij tracteeren elkaar. Zij kijken elkaar stü in de oogen en kijken in elkander's wijze lach en drinken. Simon Wijnands moest dit eigenlijk niet doen. Hij, de jonge vader, waarom staat hij hier en drinkt borrels? Hij neemt ze van het geld voor den huishoud af. Hij neemt het van de vrouw af en van het keind en van zijn eigen brood. Wat ziede ge, als ge zoo'n blinkend glaaske vlak bij oe oogen houdt? Een helderheid, een diepte van lichte klaar- heid. Dan komt de goede geur en stijgt in oe. Ha! ha! ha! Simon Wijnands moest het niet doen. Hij moest het sakkerdomme niet doen, non de satan! De weg als boter geel wiegt en wiegt en verlegt zich naar verten, waar we den kop maar overeind behoeven te houden om in de wolken te zijn. Een lach nadert. Een dubbele lach. Een snelle lach vóór den wind op wentelende blanke wielen. Snotje verdomme, Jan Oüe krijgt eenen slag op zijnen schouder, dat ie toe beneden den toog duikt. Maar hij komt omhoog als een duivelsch duikelaartje op looden voet en hij geeft den slag terug mee 'nen stomp in den buik van Simon Wijnands. Zij vatten er eenen op. Zij vatten er eenen op alles. Op den doopeling. Op den vader. Op den peter. Op de meter. Op den pastoor, awóé! Op den koster, den doorluchten vromen en weledelen heer Wilhelmus Steegs, zegt Jan Oüe, die 'ne mondfiat is. Als de klok haar uur slaat en zij hebben de slagen geteld, dan vatten zij er eenen op den slag van de klok. Die klokslag, Jan Oüe heeft er zoo'n pleizier in, in die kemieke klok. Ha! ha! hij staat wezenüjk te barsten van het lachen. Zij vatten er vervolgens eenen op het toekomstige welzijn van Doreke Moes, da méé lacht, da geenen borrel weigert. Waarom zou ze weigeren. Als ge mee een herberg in de peel zit, dan zit te ge daar voor de verdiensten en om 'nen peelwerker 'nen borrel te schenken. Dachte ge, da ge geld toekreeg bij een duur vergunning? Dachte ge, da Doreke Moes niet op lasten zat en haar gebed niet stort voor zegen in de zaak? Nou staan de mannen niet meer stü aan den toog geleund. Zij staan te wiegen en te schudden en van klaar- loutere heetigheid mekaar te beuken en murw te slaan mee daverende vriendschappelijke en liefkoozende slagen en stompen. Doreke heeft er haar, pleizier van, zwie toch evel stil. Jan Olie en Simon Wijnands vatten er eenen op allen klot van de peel. Zij vatten er eenen op de wonderlijke en onbegrijpelijke rondheid van den aardbol. En eindelijk, als ze niks meer weten, en mee zatte oogen staan te lachen, vatten zij er eene op het pleizier en heffen eenen daverenden zang aan. Honger, armoe en ellende zijn dingen uit een vergeten wereld. In hun lichte hart zijn ze verzoend mee al hun levensdagen en mee hun werk, mee alle ontbering. De peel, ha, ha, de peel? Wat kan ons nondesatan-de-sakkerju de peel gat-ver-hier-en-ginder verdomme? Jan Olie schrééuwt dit, op hoogen toon. Hij zingt het bekant. En hij knijpt zijn oogen toe spleetjes, drinkt aan zijn glaaske en hij lacht, plotseling vervuld van een oneindige en zoete vreugd, een vreugd waarin hij de hand van Simon Wijnands grijpt en die zeer langen tijd krachtig en hartelijk schudt. Simon, zegt ie, ge hebt nou een dochter. Dat heb ik, zegt Simon. 't Is een groot geluk vader te zijn, Simon, zegt Jan Oüe. Da zegde ge goe, Jan Olie, zegt Simon. —Ach, diejen Simon, hij is teer gestemd en kijkt ernstig, als vader zijnde. Simon Wijnands, zegt Jan Olie, als ik altijd recht vooruit loop en ik kijk niet om en ik loop dagen en nachten door hitte, door sneeuw en ijs, gat-vernonden-duvel Simon, dan kom ik hier weer uit, hier in de peel, bij Doreke Moes en d'ren kostelijken jenever, want voorwaar Simon Wijnands, ge gelooft me niet, maar de wereld is rond en we vallen er niet af en we hangen er mee den kop omlaag tegenaan, zooals bijen in den zwerm en we zwermen, we zwermen, Simon Wijnands, gij en Doreke en ik, en we zijn vrienden en we blijven vrienden, maar ge moet me niks vertellen alsdat de wereld niet rond is, want ze is zoo rond als te mieter. Als te mieter, zegt Simon Wijnands. Wa zijdege toch evel 'nen mondfiat, zegt Doreke Moes. Nietwaar, Simon, as te mieter, zegt Jan Olie, gij bent 'nen mensch, die mij begrijpt, zegt Jan Oüe, wij begrijpen elkaar. —Zeker, ze begrijpen elkaar. Er is zooveel hartelijke genegenheid. Jan Oüe heeft Simon Wijnands zijn hand weer gegrepen en drukt die teeder en hartstochtelijk en zeer langen tijd. Jawel, 't gaat zoetjes aan al donkeren. Ze staan hier al een heel hort je bij den toog hun borrels te proeven en te wiegen en elkander mee stompen en schouderslagen te üefkoozen. Doreke Moes moet het petroleumlampke er bij halen als zij eindelijk gaan afrekenen. Zij teüen lang hun stuivers bijeen en dan gaan zij, na een teeder, hartroerend en langdurig afscheid van Doreke Moes. Dan komen ze buiten. Het laatste ücht vloeit weg over de peel. Zij sukkelen vooruit, twee figuren, klein tegen den verren einder, tegen den hoogen hemel en de diepe vlakte. In heel verre ruiten komen er üchtjes te pinken. Bij het huis van Simon Wijnands, daar onder den wüge- boom, die zijn vele en hooge lommer over hen spreidt, daar nemen zij afscheid. Ook dat heeft zijnen tijd van doen. Zij zijn vrienden. En zij blijven vrienden. Ze begrijpen elkaar. En zij kannen mee elkaar praten, niewaar. Zeker. En dat ie nou peter is geworre van den kleine, dat doet Jan Oüe goed. Dat heeft ie wezenüjk in zijn binnenste gevoeld, dat kande ge gelooven, Simon Wijnands. Ik ben 'nen mensch mee gevoel, zegt Jan Oüe. AUa, geef me de vijf. En houd oe. —Zeker, ook Simon Wijnands is 'nen mensch mee gevoel. Hij komt binnen in zijnen herd, stikkend en overvloejend van een teederheid, die als een wonder ügt in zijn gemoed en met een verlangen zóó wijd en zoo schoon. Hij beeft en wankelt van ontroering, en den herd, de tafel, de kachel en de stoelen, da wiegt en duikelt, da komt naar hem toe. Zijn vrouw wacht hem. Armen en een hart, da komt naar hem toe. De moeder en het kind. AUes is goed, de hemel en God die ons schiep zijn geprezen. God, die den kleine schiep, het durske. Mee een groot hart en mee groote armen is Simon Wijnands donker en vol schaduw boven het bed, waar de moeder ligt mee het kind tegen de warme bescherming van haar vleesch en hart. Simon! Simon! Roep hem niet. De verschrikking van de jeneverlucht slaat neer als een stinkende golf. Simon! Simon! Zijn oogen en zijn hart lachen en zijn groote armen grijpen het zeer kleine kind. De moeder, bleek van angst, wü hem tegenhouden, dezen vreemden man, die buiten de rede is. Simon dan! Roep hem niet en waarschouw hem niet. Zijn teederheid grijpt het kind en wankelt door den herd naar 'nen stoel bij de tafel. Daar, onder het licht, zit hij en houdt het kind in den dubbelen sterken boog van zijn krachtige armen en in de wijdheid van zijn goed verlangen. Heb maar geenen schrik, dat hij het zal laten vallen. Hij kijkt op het wicht, op het gezichtje. Hij voelt in zijn grove handen het warme en het zwakke van dit hulpelooze en tuurt op het kleine gezichtje, dat zijnen lach niet ziet en hij ondergaat al den schoonen zin van zijn vaderschap. Hij kijkt en zit goedkeurend te knikken en lacht en speelt mee zijn gezicht en mee zijn mond, dwaze gezichten en dwaze geluiden, dwaze teederheid. Hij staat op en loopt in den herd en douwt het wicht en zingt er een heel oud liedje bij, dat hij zeker nog onthouden heeft uit den tijd, dat zijn moeder het voor hem zong. Er is zooveel geluk in zijn huis. Zeker. Simon! De roep van zijn vrouw. De vrouw, die zijnen naam zegt. Simon gehoorzaamt die goede stem en geeft uit zijn armen het kind over in de handen van de vrouw. Ha! ha! Diejen Simon. Het lijkt op óü, zegt hij tegen zijn vrouw. Hij hoeft niet te knielen en te buigen over haar mond en te zeggen: bedankt voor het kiendje. Het lijkt op ou. De moeder, in het lamplicht, kijkt dit van het gezichtje af. 't Is wonderlijk. Moest Door niet kijven tegen Simon, dat hij in dezen toestand thuis is gekomen? Zij zwijgt. Het kind lijkt op zijn moeder. Alles is goed. Hare mensch is goed. De moeder kijkt en is tevreden in haren schrik voor dien ruwen vent, die gedronken heeft. Dit had Simon niet moeten doen. 't Is zonde en godgeklaagd en verloren vrucht van zoo zwaren arbeid voor een huis, dat arm is. 't Is Simon, die nadien mee vele woorden en gebrabbel binnensmonds het kind in de wieg legt. De nacht komt en de man snurkt luide naast zijn vrouw. In de kleine glorie van de blauwgevoerde zeepkist, schamel als de krib in den stal van Beteljem, de kist naast het bed der ouders, slaapt het kind. De moeder luistert naar den slaap. Naar den nacht. Den diepen en duisteren nacht. —Den volgenden morgen, toen trokken Simon Wijnands en Jan Oüe den verren weg naar 't dorp, naar het gemeentehuis en daar dejen ze de aangifte van de geboorte van Simon Wijnands zijn dochter. Ze hadden zat pleizier en stevigen nadorst. Simon Wijnands tracteerde in de herberg Den Gouden Leeuw bij het gemeentehuis den getuige Jan Oüe mee een glas bier. Dat kost ie nie achterwege laten. Dan gingen ze terug en nou, na 't gefeest, ging Simon Wijnands vervolgens de peel weer in. De zon schijnt in dit simpele peelhuisje. De zon. De vloer is helder en de muren zijn vol ücht. De moeder, na haar dagen, is overeind in den herd. Zeker, dat gaat gauw genoeg. Zij pakt het kiendje uit de wieg en legt het in een kussen op de witgeschuurde tafel. Het kiendje knijpt zijn oogskes voor de zon. De moeder verlegt het. De moeder pakt het kleine durske uit, maakt het kleine lijfje heelemaal bloot. Nou neemt zij 'nen geëmailleerden waschbak, mengt koud en warm water dooreen, en dan wascht zij het kind, dat zijn keeltje wijd openzet. O, zoo is Door, dat ze het kiendje wascht. De meeste moeders doen het niet, ze wasschen amper het mondje, want al dat water, dat is niks waard voor de klein. Maar Door heeft het van een jonge baker uit de halt, die gonk te keer, dat de klein van de vuiligheid stierven. Die waschte ze zoo, mee lauw water. Door is een verstandige moeder. Nu zij alleen is mee het kiendje in den herd, wat gaat er in haar om. Zij begint te zingen. Zij zingt luid en schel en 't is een onmogelijk liedje dat zij zingt, terwijl haar handen zoo druk bezig zijn en het warme rillende lijfje wrijven. Zij wrijft het droog en schoon van zeep en water en houdt in haar twee handen het wicht bloot op tafel en kijkt mee nieuwsgierige oogen. Een lijfje. Een buikje, armpjes en opgetrokken beentjes. Een rond hoofdje op een hals met rimpels. De moeder buigt zich. Zij plaatst haar vollen mond op het teere warme vleesch van het buikje en kust en kust. —De moeder, in de zon, zit en heeft het ingebakerde kind aan de borst. Zij heeft haar kleeren van boven los gemaakt, de volle, blauwdooraderde borst genomen en ermee het gretige mondje gezocht, dat tastte, mistastte, huilde en eindelijk het voedsel voor zijnen honger vond. Nou ligt het kind stil. Een hartje klopt. Een mondje zuigt voedsel. De moeder kijkt toe, kijkt neer op haar borst en op het roode mondje. De moeder kijkt neer, kijkt toe. Zij zit, in de zon, mager op haren stoel en houdt het kind, in al zijn kleerkes gepakt/ tegen zich aan en geeft van haar leven aan dit van haar kind. Haar kind, dat honger heeft en groot moet worden. —Nadien, als 't kind zijn eten heeft gehad, dan legt de moeder het weer in zijn kist, de zeepkist, de wieg. Daar, mee gestilden honger en voldaan, gaat het zoetjes slapen en de moeder, onder haar werk, verstilt de geluiden, die zij maken moet. Zij loopt zachter door den herd. Als zij den herd keert, vermijdt zij het laweit. Zij doet stilletjes als zij de kachel gaat aanmaken voor den avondskost, voor haren mensch. —Haren mensch. Bij donker avond komt hij thuis. Hij zegt zijnen korten, gebromden groet en gaat zitten aan de tafel en wacht zijn eten. Den kostwinner wacht zijn eten. De vrouw heeft het voor hem verrig gemaakt. Simon Wijnands krijgt zijn gebakken erpels en zijn brood mee spek. Hij eet. Hij duwt het eten tusschen de tanden weg en kauwt fel. Hij eet mee groote en geweldige happen en slurpt uit zijn gebloemde kom den koffie. Nadien veegt hij mee den rug van zijn hand zijnen mond af. Hij stopt een pijp en hij gaat een hort je den hof in en staat en loopt er in den schemer gebogen mee de armen naar den grond. Nadien komt hij binnen en gaat zwijgend zitten rooken. Er is een kiendje, die verrukking voor vader en moeder. Dat weet Simon Wijnands wel. Zij staan niet, hand in hand, over de wieg gebogen, stralend van elkanders ücht, diejen Simon Wijnands en zijn vrouw. Nee. Simon heeft een kapotte boks. Een kapotte kiel. Zijn vrouw, bij het lampücht, naait de scheur. Nadien steekt Simon Wijnands de leeggerookte pijp weg. Zij kleejen zijn eigen allebei uit. Zij leggen hun dingen elk op eenen stoel in den herd. Dan gaan ze in de bedstee üggen, in de donkerte. En Simon, mee den rug naar zijn vrouw gekeerd, snurkt. Den nacht. Den nacht. Den dag wekt toe nieuwen arbeid. —Morgen en avond. Zomer en winter. Ha, ha! den winter, da's den kwajen tijd. Het werk in de peel ügt al lang stil. Simon Wijnands zit mee de beenen tegen den pot van de plattebuiskachel en stookt den velen klot. Zijnen eigen klot, dien hij van zijn veldje heeft gehaald. Joosten 't Boerke die heeft voor hem den klot uit de peel gevaren en voor Simon zijn huis neergeschud. Simon heeft den klot mee zijnen kruigen in de schop gebracht en hem daar opgetast. Dat was een heel werk, al dien klot. Er is er zat. Het vriest, dat het kraakt. In de peel üggen de slooten en loopen dicht, de drijvende bruggetjes üggen star en vast in het ijs. 't Kanaal bij de turfstrooiselfabriek legt grif toegevroren. Een koude roode zon brandt in een ruit en in den zwarten open kruin van den hoogen wügeboom. Het wintert op de ruiten, die 's morgens bedekt zijn mee 't witte ijs en mee de starre varens en waaiers van bloemen en veeren. Het ruitje op de goot ontdooit grif niet meer door den dag, daar houdt een witte vuist van den winter de oogen blind vóór dooreen gestroomde kantelende bladen op dikke stengels. De ruit in den herd ontdooit. Dat doet de roode zon niet, die haren brand op de dikke bloemen legt. Dat doet, zoogezeed, Simon Wijnands, die, in den ochtend uit zijn bed gekropen, mee krullen en spaanders en d'oogen vol scherpen rook, de kachel aanmaakt en heet stookt mee klot. Zijn vrouw heeft haar werk en heeft het wicht. Simon Wijnands ziet haar 1 azigheden mee het kind. Hij hoort het gekrijt van het kind aan. Da is schel en snijdend, alsof da kiendje, paars van drift, heel kwaad is en een groot verdriet heeft op de wereld. Simon Wijnands moest zijn eigen daar nou niet zoo giftig om maken. Daar zit hij als eenen onnut in den herd, mee stilgevallen handen en rustende kracht, Sakkerdomme, zegt hij. Het helpt niet en het is ommers onredelijk. Wa hebben we allemaal, wij mansmenschen net zoo goed zelf gedaan, toen we het wiegkind waren en ons moeder de handen vol had? Hét kiendje schruwt zijn uren af. Bè, natuurlijk, zijn keel moet sterk worre en geluid krijgen. AUa. * Zoo gongen de verknepen dagen, kort gevangen tusschen de schemerende einders van morgen en vroegen avond. Simon Wijnands dee er op uit. Hij werkte 'nen dag bij 'nen boer. Als-t-ie zijn geluk mee had, dan was-t-ie hier of daar es een week lang daggelder. Daar kwamp weer een eind aan. Simon dee naar Vreeke, naar den ringoven om werk. Maar d'r was geen werk. Dan ging hij buurten bij Jan Oüe, God in de peel, bij Jan Oüe, die het net zoo arm had en die mee het potkacheltje tusschen de knieën zijn reizen maakte tusschen de noordpool en de zuidpool, dwars door Azie, Australië en Amerika. —Daar zat me Jan Oüe, in den herd, bij de kachel. Daar zat Jan Oüe midden in zijn kleine leven. In het roode vuur van zijn kacheltje, daar vertelde de wind iets. Iets. Een vertelsel, dat van buiten kwam, waar 't koud was. Koud sakker ju. Simon Wijnands kwamp binnen bij Jan OÜe, en zijn oorranden van de kou vernijnig gebeten, zij tinsden. En zijn vingers tintelden. Simon krijgt zijnen stoel, hij kruipt bij. Jan Oüe geeft hem zijnen zak toebak. De beide mannen stoppen, en daar zitten ze, de mansmenschen. Zeker, Simon Wijnands heeft eenen thuis en een vrouw en een kind. Wat heeft Jan Oüe? Een brommend kacheltje, een mand klot tegen den muur onder de kachelpijp die daar in 't schouwgat steekt. Hij heeft een tafeltje in den herd en een paar stoelen. En zijn bed in de bedstee en een klok. Een klok, we moeten weten hoe laat het is. Ook Jan Oüe moet dat weten, in zijn eenzaamheid. Hier komt Simon en hij vindt er wat hij vreemd in zijn eigen huis ontbeert. Hier zit hij en rookt en luistert naar Jan Oüe zijnen praat. Er zijn op de wereld schoone en rijke huizen, Simon Wijnands, zegt Jan Olie. Ja, zegt Simon Wijnands. In Amerika, in Europa, in Azie, zegt Jan Oüe. Ja, zegt Simon Wijnands. Het Donkere Licht 3 Er zijn mieljoenairs, zegt Jan Olie. Ja, zegt Simon Wijnands. Ze wonen in zalen en slapen in bedden mee vrouwen zóó schoon da gij het oe eigen niet verbeelden kant, zegt Jan Olie. Die vrouwen liggen mee d'r schoon wit lijf in watten, dons en witten kant, zegt Jan Oüe, en d'r voetjes zijn zoo s*choon, da d'r menschen ze op wiüen eten en er op knabbelen. Knabbelen? vraagt Simon Wijnands. Knabbelen, zegt Jan Oüe. Heeft oe wijf schoon voeten? Ze zijn nog zwarter als de mijne, zegt Simon Wijnands. —Jan Oüe trekt op gewichtige wijs aan zijn pijp, de blauwe rook walmt rontelom zijnen kop en danst boven het heet kacheltje. Als lijken in den grond zijn we allemaal net eender, zegt Jan Oüe, of we op voetjes geknabbeld hebben of niet en of we donzen bedden hebben gehad of stroo. Ja, zegt Simon Wijnands, ge moet aan die dingen niet denken. Aan wat voor dingen niet, vraagt Jan Olie. Aan niks, sakkerdie, zegt Simon Wijnands. Wat weete gij er af, wat er in de wereld te koop is? Nie veul, als dat er rijkdom en armoe is, Simon Wijnands. En veul slechtigheid en weinig goeds. Ja, zegt Simon Wijnands, en hij zit er ook al zoo gewichtig te rooken en nadenkend mee zijnen kop te schudden. Denkte gij nou echt, dat er 'nen üeven Heer is, vraagt Jan Olie. ( -—Ha, ha! wa is me da nou voor een vraag. Heeft Jan Oüe da van zijn zwerven door de peel als hij gebogenhoofds loopt en voor de dokkerendé wielen van zijn karretje kijkt? Natuurlijk is er eenen üeven Heer, zegt Simon Wijnands, da weet toch iedereen. Ge hebt soms gekkepraat, Jan Olie, zegt Simon Wijnands. Ja, zegt Jan Olie. Ha! ha! zegt ie. Men heeft het goed. Een kachel, een pijp en een bed. 't Is net als ge zegt: er zal hendig 'nen üeven Heer zijn. Ik doe op huis aan, zegt Simon Wijnands, ge hebt zoonen gekken praat. Bè, Mie nog 'n hortje, zegt Jan Oüe. Vat en stop, zegt ie en hij geeft Simon Wijnands den toebak. --Simon Wijnands stopt zijn pijp en blijft zitten. Ze zitten dan een hortje stil bijeen, de twee mannen, en zij hooreh den wind brommen in de kachel Eenen mensch kan soms gekke dingen droomen, zegt Jan Ohe. Ja, zegt Simon Wijnands. Eergisternacht droomde ik, dat er iemes in den nerd was. Ik zag hem van uit de beddekoets. O ja? zegt Simon Wijnands. "t Was maar een klein manneke mee 'nen grooten kop O ja? r" Ja. Maar feitelijk was hij toch niet zoo klein Rij nad maar halve beenen. Halve? Ja. Hij liep op zijn knieën. Da waren ronde stompen. Boem, boem, zee-g-et, als hij door den herd beende, mee die knieën. Ha, ha! zegt Simon Wijnands. Toen viet hij een groot mes en daar kwamp hij mee naar me toe, zegt Jan Oüe. En toen wierde ge wakker? Nee. Hij kwamp mee zijn mes en hij zwaaide ermee. Maar hij kost niet bij mijnen hals. Of ik goed of kwaad wil, zee-t-ie, eenen moord of een weldaad, ik kan er niet bij, omdat ik te klein ben. Toen ging hij weer door den herd loopen. Boem, boem, zeejen z'n knieën. Ge wüt me den schrik aanzetten! Nee, 't is wezenÜjk waar. Ik heb het gedroomd. Ha! ha! zegt Simon Wijnands. ■ Maar toen 'k wakker worde, toen docht ik, dat ik, mardie, die knieën nog hoorde. _Ze zwijgen allebei. Toe da Jan Oüe van zijnen stoel opstaat. Hij gaat naar de bedstee. Op de beddeplank, daar heeft hij wat staan. Hij vat het en komt ermee in den herd. Hij zet het op tafel. Het is eenen kegelbol. Waarachtig. Die staat mee 't gat gestoken op den korten steel van 'nen handveger. En den anderen kant van diejen steel is in een zware plank gestoken, zoo staat hij op zijnen voet, diejen bol. Kijk, zegt Jan Oüe, da is in het klein de aarde. Ha, ha! zegt Simon Wijnands, gij bent 'nen aardigen eenen, gij. De aarde is rond, Simon Wijnands. Da kan me niks verdomme, zegt Simon Wijnands. Sjuust, maar toch is het zoo! Jan Oüe kijkt op dezen houteren bol, och, wat is het, klein en niks, nog geen speelgoed. Zoo zijn ongeveer die aardbollekes, zegt ie. —Ongeveer. Daar troost hij zijn eigen mee. Simon Wijnands heeft nu aandacht. Waar ligt Azie? vraagt Simon Wijnands. —Jan Oüe denkt na. Hij wijst aan den eenen en aan den anderen kant. Hij wijst naar vier plaatsen*. Nee, zegt ie, hier staat natuurlijk niks op. Ik kan het zoo in den blinde weg niet zeggen. —In den blinde weg. Daar verontschuldigt hij zijn eigen mee! Diejen Jan Oüe. Onder het kacheltje, daar heeft hij zijn slicht mes liggen, waar hij zijn küppelkes mee splijt voor brandhout. Hij zet zijnen aardbol op den grond. Hij vat zijn süchtmes. 't Was maar een voorloopig dink een, zegt hij. Ik heb al eens aan meester Bladder om eenen echten gevraagd. —Jan Oüe, hij is ineens driftig. Hij hakt het ineen getimmerde ding weer in elkaar. Hij heeft het slichtmes in den bol gezet. Hij slaat. Hij hakt. Het süchtmes drijft iets in het hout. Mee den bol eraan slaat Jan Oüe mee zijn süchtmes. Hij doet het mee aüe kracht en drift. Hij slaat gaten in den herd. Den bol wü niet splijten. Da harde kleine ding verzet zich tegen zijn drift. Dan gooit Jan Olie den houten voet, den gebroken steel en 't süchtmes mee den bol eraan in den hoek. En hij komt weer bij het kacheltje zitten en rookt zijn pijp. In 't roode vuur van de kachel blaast de wind. Twee menschen zitten hier en praten. Diejen meester Bladder, da is eenen eigenaardigen eenen, zegt Jan Oüe. Ik ken hem zoo niet, ik heb alleen gehoord, dat het 'nen mensch van de klok en van de regelmaat is, zegt Simon Wijnands. Ja, zegt Jan Olie. 't Gaat allemaal op de klok. Zijnen boteram, zijn eten, zijn pijp. Hij doet drie maanden over een erden pijpke. En breekt het nou eerder, dan rookt ie niet eerder voor de drie maanden van da pijpke verstreken zijn. Hij heeft het me eiges verteld. Drie maanden moet ik toekomen met een pijp, zegt de meester. Wa ge zegt, zegt Simon Wijnands. 't Is de waarheid, zegt Jan Oüe. Om zeven uur gaat hij aan den avondskost. Dan komt zijnen krant tegelijk. Maar daar begint hij pas aan om half negen. Dan leest hij toe kwart over negene. En dan maakt hij een wandeüng voor den bloedsomloop. En dan gaat hij te bed. Dan kruipt hij achter 't wijf. Ha! ha! Hij is 'es eenen keer uit zijn bed gevaüen. Hij viel mee zijn gezicht op den stoel die neven zijn bed staat. Hij heeft er weken lang een blauw gezicht van gehad. Hij zag zoo blauw als den Donau. Den Donau, wat is dat? Da's een water in 't buitenland. Da noemen ze zoo, den schoonen blauwen Donau. Toen heeft hij den timmerman laten kommen. En die heeft een plank aan zijn bed gemaakt, mee scharnieren. Als-t-ie nou in zijn bed Ügt, dan zet hij die plank overeind en vast. Nou kan ik niet meer uit mijn bed vallen, zegt de meester, 't Is sakkerdie een plank van een meter hoog over heel de lengte van het bed. —Jan Oüe kijkt naar zijn kacheltje. Hij rookt. Zijn gedachten blijven bij meester Bladder. # Hij heeft twee stel onderboksen en borstrokken, zegt Jan Olie. Een voor het verhezen. De ander draagt hij. Tegen den winter dan doet hij een stel weg aan den koster, die het afdraagt, en dan koopt hij eiges een nieuw. Dat draagt hij den heelen winter. Tegen den zomer is het dan krek precies zoo wijd dun doorgesleten dat het net geschikt is voor zomerdracht. Hij heeft het me eiges verteld. Ge moet al oe kleeren mee verstand dragen, zegt de meester. De koster Willem Steegs, die draagt zijn borstrokken en onderboksen af en zijn versleten pakken. Maar de hoeden wil hij niet hebben. Die zijn hem te groot. Die zakken toe over zijn neus. De meester heeft 'nen grooten kop. Hèrses, zegt Jan Olie. —Hij zwijgt. De beide mannen bukken naar het kacheltje. Ze voelen de warmte aan hun wangen en hun oogen staren in de spleten klaarheid, waar ze 't vuur, van den wind aangeblazen, door de reten zien. In den donker gaat Simon naar huis. Simon was, onder ons gezeed, niet zoo spraakzaam. Hij zee nooit zooveel tegen zijn vrouw. Toen hij nou thuis kwam, toen zee hij: — Jan Olie, da's eenen eigenaardigen eenen, zee-t-ie. —De lange donkere winter. En daarna het lengen van de dagen, als ge voor het eerst weer de blijdschap en den angst gevoelt van 't vroeger en later licht. Een berk hier en daar, wit en grauw gevlekt tegen den blauwen hemel, is vol gewuifd mee klaterende groen. De slooten mee hun rimpels liggen te blikkeren onder helderen wind en zon. De peel heeft haar stem. Een sleepertje komt door het kanaal, ge hoort den donker hollen korten brulroep, wak tegen de sidderende boorden van den hemel, 't Is eenen snauw in de diepe stilte. Eenen jongen komt voorbij, waar Simon Wijnands zijn werk staat te doen. Hij fluit traag en raid, diejen jongen. Juni. De zon, een vlammende wiel, pal in den grauwen hemel, zengt en stooft en in de daverende en schreeuwende hitte staat Simon Wijnands mee de dikke witte zweetdroppels op.zijnen roestig rooden kop. Hij bukt en zwaait en hanteert het tuig en steekt zijn stokken klot af mee drift en groote haast, om 't werk te eindigen en den klot te drogen te zetten en 't hooge daggeld te halen van dezen tijd. Hij gaat naar huis, als 't gaat donkeren, voor zijnetenen voor zijn slapen. De vrouw maakt zijn eten verrig. De vrouw maakt zijn bed verrig en ligt bij hem. Zoo gaat den snellen tijd. D'r kwamp nog een kiendje. Da was doodgeboren. Da kon zoo in den grond worre gestopt. Den tijd gaat snel. Simon Wijnands z'n vrouw had een miskraam. Toen raakte ze langen tijd aan den sukkel. —Maar Maria Magdalena wordt al een heel durske. Ze heeft diejen langen naam niet in het huis. Marieke, zee moeder. Marieke, zee vader. Ons Marieke, zeejen vader en moeder. Het wicht, op zijn kleine klompkes, dribbelt door den herd. Het speelt buiten in 't zand. Het doet het zand in een blekken doosje, stolpt het om, daar staat 'nen schoonen koek. Het heeft 'nen kromgebogen versleten tinnen lepel. Daar wroet het mee in den grond. Het vangt een lievenheerbeestje, steenrood mee veel zwarte spikkeltjes. Dat laat het kruipen op zijn vingerke en 't praat ermee. Boe, boe, zegt het wicht. Het blaast mee zijn mondje en 't tatert. Het lievenheerbeestje zet zijn vleugelkes overeind en 't toerst weg. En Marieke, mee zijn geheven en draaiende kopje, kijkt het na en 't zoekt zonder vinden. Dan, in 't zand, vangt het weer eenen janknik. Het houdt zijn lijfje en laat hem knikken mee de stevige geleding in 't klein kopje. Dat trilt aan haar vingers en ze heeft pleizier. De zomer spreidt zijn loover in den wilgeboom uit over het kind. Zij duikt het hoofdje naar den grond en de twee handen grijpen in het zand. Ze bakt koeken. Ze bakt er wel tien. Ze zet het een op het ander en zit diep geboeid in het spel. Ze kruipt op den dries en heeft er haar gesprek mee de geit die zijn gras trekt en eet mee 't malen van den fijnen bek en 't dansen van' 't sikske en die mee wijze en klare oogen kijkt naar 't bewegelijke kind. --Als tegen den avond vader thuis komt dan heeft het wicht zijn eten al gehad. Het mag vaders tegenloopen. Het roept zijnen vader. Simon Wijnands, mee één hand, tilt dee donzen en lichten dingk en zet het op zijnen schouder. Het grijpt zijn eigen vast, het trekt vaders pet af, het grijpt in vaders dikke borstelige haren. Vader komt ermee in huis. Hij zet het in den herd op den vloer. Terwijl de erpels gebakken worren op de plattebuiskachel kleedt moeder het kind uit en doet het te bed. Ze hebben boven den kelder de opkamer. Daar heeft Simon Wijnands een grooter bedje getimmerd. Daarin slaapt Marieke, 's Nachts in den herd dan laten vader en moeder de deur naar d'opkamer open staan. Dan hoort moeder subiet als d'r iets is. Als Marieke roept en schruwt. —Ze hadden ziekte mee 't keind. Ze hadden trubbel en kommer mee 't keind en moeder kende de doorwaakte nachten dat ze niet süep van al den angst. Maar 't wier hun behouden, 't Groeide grooter. De jaren öingen voorbij. Het kind had loopen te spelen rond het huis. 't Ging vaders 's avonds wijdter tegen. Het zat in de heibloemen den zomerdag, 't Had zijnen eersten winter, dat het mee een witgedopt en platgedrukt neuske tegen de ruit naar 't sneeuwen zat te kijken en de dwarlende vlokken mee zijn vlugge oogen volgde. Het zag bevende striepen. Het zag de vlokken zwart komen, het keek naar een groote tusschen veel kleinen in. Een groote zwarte die wit worde en neerviel. Het zag dat bibberende gedwarl over al de verten van wegen en een witte wereld, en mee zijn gedachten doolde het als zelf een vlokje, zuster mee d'anderen, en 't zwierf mee zijn zielke erin rond, in deze goede en levende donzen witheid, 't Was heel ücht in huis, heel wit en buiten worde alles wit ondergestopt. Overal. Toe de striep toe, waar de grond ophoudt en de lucht begint. —Het vreemde was in dien tijd, dat Marieke wier weggehaald door een buurvrouw en spelen moest mee de keinder in da vreemde huis. Daar smeerde de buurvrouw het zijn boterammen, die het mee de andere keinder aan de vreemde tafel at. Toen 't 's avonds thuis kwam mocht het bij moeders in de bedstee kijken, want daar was een bruurke gekomen. Da was in moeders bed gevallen. Uit den hemel was het gevallen en Marieke bekeek dat wondere wezentje langen tijd en toen Marieke den volgenden dag weer mee d'andere keinder speelde, toen vertelde het: ons moeder heeft een kiendje gekocht. Een kiendje, dat, als 't eerste wicht, sliep in een kist. Och, maar ze hadden die kist niet meer mooi gemaakt mee satinet. Nee. De ruw houten kist was zoo gelaten. Daar lag het kiendje in onder zijn arme dekentjes. —Toen weer 'nen lente kwam den tijd, dat Marieke op zijn klompkes dagelijks naar de school ging. De eerste twee, drie dagen brocht moeder, mee den kleinste op den arm, Marieke 's morgens en 's middags naar de school. Nadien gong het alleen of mee een grooter durske, dat van nog wijdter de peel uit kwam.' Nou was de wereld grooter geworre. En nou zat het 's morgens den morgen lank en 's middags, mee ander keinder, jongskens aan den eenen kant en durskes aan den anderen kant, en 't leerde van de juffrouw, 't Zat mee vieren in een bank en 't kreeg een lei en een griffel en het teekende mannekes en huizen. Ze kreeg een rond roestend dooske mee twee deksels en eenen bodem in het midden. Aan den eenen kant zat een zeemlapke en aan den anderen kant een nat stuk spons. Rontelom het dooske stonden kiendjes hand in hand gerijd. Op den eenen deksel stond eenen bruinen haas in de wei. Op den anderen een vogel op een bloesemtak. Daar kost ze lang naar kijken. Naar die kleuren, die keinder, diejen haas en diejen vogel. De juf- frouw stond voor al die banken en ze praatte tot de keinder. Zij klapte in de handen en ze leej den vinger op den mond. Dan moesten ze allemaal heel stil zijn. Een klomp viel en de juffrouw vroeg: wie doet dat daar? Marieke had schrik van de juffrouw mee d'ren langen, bruinen japon, d'r dikke neus en d'ren grooten bril. Maar somtijds dan was alles pleizierig. Dan vertelde de juffrouw een schoon spreuk. De kinderen zaten allemaal stil als muiskes te luisteren. Er viel geenen eenen klomp. Ze hadden rooje wangen en open mondjes. —De zomer kwam, en de hitte. Zij trokken door den dag, de keinder, mee d'r schortjes en blauwgestreepte bloesen en mee de gezichten rood, gesproet, en warm van de hitte. Zij trokken de peel uit langs de korenakkers. Zij trokken de halmen en de jongens maakten daar fluitjes uit. Da's heel handig. Ge breekt de halm toe kleine stukjes. In zoo'n stukje bijt ge aan den eenen kant een open kerfje. Dan blaasde ge er op. Da gaf in de korte en lange fluitjes allerhande tonen, een geluid, dat langs het warme hooge koren klonk. En de durskes plukten de korenbloemen en vlochten er kroontjes van. Zoo trokken ze door 't rulle zand, dat stoof en pofte en boven het koren in de hitte en boven den zandweg hongen groote vliegen te brommen mee een geluid, dat dicht bij oe ooren kwam en weer wegtrok. In de school stonden nu de ramen open. In de boomen op de speelplaats daar fladderden de musschen, de jongens keken en hoopten de musschen te vangen in de klem, die ze in 't zand hadden gezet mee een korstje brood op 't stekske gesteken. —D'r hongen platen in de school tegen den muur: de lente, de zomer, de herfst en de winter. In de lente kruifden de witte wolkj es in een lucht van bleek blauw over de wei, waarin de schaapkes bij de bloemen dartelen. In de zomer staat het koren grif en dik geel onder een lucht van diep blauw. In den herfst vallen de blaren rood en geel af en we klimmen op een leerke bij de appels en de peren in de boomen, om ze te plukken en in groote manden te vergaren. In den winter ligt de wereld versneeuwd, een verstopte schoorsteen rookt in den dag, en langs een vervroren water daar staan de knotwilgen kaal en zwart en schieps vooruit gesteken mee d'ren dikken kop. Marieke keek veel naar die platen en 't vertelde zijn eigen hoe het er zelf bij was in die werelden. De schaapkes streelde en bloemen plukte in 't koren, 't Stond op het leerke in de boomtakken en plukte een mand vol appels, 't Slibberde over de slibberbaan van het ijs of 't zat gekleumd zijn eigen te warmen in 't dichte huis waar boven 'nen bult in het land de schoorsteen rookte. Zoo kende Marieke de wisseling van de goede seizoenen, naar de wijs waarop zij ze in werkelijkheid en verbeelding doorleefde. Maar in de school van den bovenmeester, waarin Marieke nog niet mocht komen, daar hongen nog veel grootere en schoondere platen. Als zij buiten voor de raam op haar teenen stond, dan kon zij ze zien. Zij kende er een: 'nen heelen breejen boom mee een klein manneke eronder. En een andere mee herten. Een heel hooge en lange plaat gespannen tusschen twee zwarte latten. Daar, op die plaat, stonden zwarte en blauwe, roode en groene vlekken op mee letters er dwars doorheen. Da was allemaal geleerd in de school van den bovenmeester. Da moest ze later ook leeren. Dan kwam de vacantie. Marieke mocht nou spelen den godsganschelijken dag en thuis moederde het over zijn bruurke, 't liep er mee te wandelen en droeg het op haar arm of 't zat er mee in den herd en hield het kiendje op haren slip en zong er liedjes voor en vertelde spreuken waar het klein wicht niks af verstond. —Na de vacantie als ze weer naar school ging, kwam de herfst en de keinder op den weg stopten d'r armen in de opgerolde schortjes. Zij trokken door regen en wind mee gestriemde, natte neuzen en kouwe ooren. 't Was al weer een heel hortje geleden, dat langs den weg het koren, den boegend en den haver gemaaid waren. De keinder hepen te klappertanden en kropen al gaande dicht tegen malkander aan. Toen 'nen dag in den vroegen winter vroor het. Marieke kreeg een manteltje aan van moeders. Dat had moeder gemaakt uit eenen ouwen mantel van d'r eigen. Marieke kreeg zoo'n rooje gebreide muts op mee bollekes van boven en mee een gebreid kapje over den hals en den rug. En ze kreeg wollen wanten, die aan een lint om d'ren hals hongen. De wanten had moeder gebreid en de muts had moeder van Wülempke Kuiten gekocht en Wülempke Kuiten had het op moeten schrijven toe te lente, want Simon Wijnands was zonder werk. 't Was wezenlijk wel warm in zijn kleerkes gestopt, Marieke, maar 't had zijn lange tochten, 't Kwam thuis mee paars gezicht en kapotte vingers. De kou zat in d'r rokskes gekropen, 't kind voelde aan als ijs en moeder moest het lang bij de plattebuiskachel warmen eer £ SSf Tr^dje Weer kost Praten- MoedTkomt Smterklaas? Da was een vraag. De juffrouw op school vertelde ervan. Sinterklaas komt/op een wit perd door de wolken en rijdt in den schoorsteen. Ge moet oewen klomp onder de schouw zetten en er worden in doen voor het perd. Dan legt Sinterklaas er koeken en speelgoed in. Ge moet een leer teekenen mee S m de schouw, daar Sinterklaas mee zijn perToiTen af moet ldimmen, als hij komt. Moeder, als ik nSnen SsmMarÏÏknjdt 't Was een vriag Als Marieke na school alleen in den herd is mee meT ood? T dat -eeetnt^! Zt^J /IOer' dan moest moeder een spreuk vertellen. Moeder vertelt een schoon spreuk. Sinterkllas vanWd^ 5? ï Spanje « van de klem keinder. Toen was er eens eenen heelen kwajen mensch en die had kiendjes geslacht en in* Maar Sinterklaas, den bisschop, die had dat gehoord en hij kwamp. Hij zegende de kuip, waarin de ÉendS lagen, in stukken gesneden en ingezoutenEntoS wieren ze allemaal weer levend. En dat is echt gebeurT Smterklaas houdt veel van alle keinder. Marieke heeft geluisterd mee een stü hartje. Moeder mag ik eenen klomp zetten? Gij moogt eenen klomp zetten En rijdt Smterklaas dan? Hij rijdt voor ou Gij moet od K^£rn'wat gij hebben -dat b~ ^scw"!? k6ereJ! naar,bed gaanen heropstaan, in de school, als ze allemaal stü zijn bij de juffrouw, dan, ineens, tegen den zulder, klettert het mee een laweit waar ze allemaal van zitten mee een verschoten zieltje en witte gezichten, en het hagelt noten op de banken. De kinderen zitten even. Dan, overeen, zoeken en grijpen ze. De vlugsten hebben hun noot. Daarna komt er 'nen heelen zak vlak voor de lessenaar van de juffrouw met 'nen smak op den grond terecht, en de juffrouw deelt ze allemaal uit en de kinderen eten, terwijl de hartjes nog kloppen van den schrik. Dan zingen de heldere stemmen de liederen van Smterklaas. _Marieke heeft gezegd: moeder, ik vraag een pop en een poppenbedje. Simon, diejen man, hij was naar de turfstrooiselfabriek geweest. Daar had hij wat plankies en latjes gekregen. Door den dag in den herd als 't wicht naar de school was, dan stond hij en klopte en schaafde glad en timmerde. De nagelkes de krullen, de knijptang en den hamer lagen op tafel. De kleine bruurke, 't zat in zijn kakstoelke en 't speelde mee die schoone krullen allerlei spellekes en tpraatte daarmee druk. Er groeit iets onder Simon Wijnands zijn handen. Een bedje mee vier pootjes Een klem ledikantje, schoon gevormd en gesneden. Simon Wijnands zijn vrouw zegt: Nee zoonen hendigen mensch als gij toch eyel zijt! _Simon bloost niet. Hij zegt niet: dat doe ik voor onzen kleinen üeveüng. Niets daarvan. Hij bromt wat binnensmonds en klopt en klopt. Hij was er al verschillige middagen mee bezig geweest. Nolleke den schilder, die had hem wat bruine verf mee nen borstel gegeven en Simon verfde het ledikantje. Hij dee het mee voorzichtige handen en langzaam, s Avonds dan zit z'n vrouw, als de beide keinder te bed zijn, en uit ouwe kleer naait ze een dekentje, een lakentje en een kussen. —De klomp is gezet onder de kachelpijp. Vader heeft een wortel toe schijven moeten snijden, die wortelenschijven liggen in den klomp. Op den muur, vlak er onder waar de kachelpijp in het schouwgat steekt, daar staat de leer mee krijt geteekend. Tegen den klomp' is 't leike gezet. Daar staat mee groote en kromme letters op geschreven, wat Marieke vraagt. Een pop en een bet je en een gauw griwel en sjieklaa dank oe marieke. Moeder heeft de griffel vastgehouden, toen 't kind schreef. —Nou hebben vader en moeder hun weelde en hun vreugde. Nou kunnen ze mee rijke handen het bedje verrig zetten en moeder spreidt er de dekentjes in uit. Dan houdt de rijkdom op. De pop. Die hebben ze geen. De gouden griffel en de chocolade. Die hebben ze niet. Ze kijken elkander aan. Moeder verzet het bedje nog 'nen keer en plooit de dekentjes overnieuwd. Dat kan ze nog eenigte keeren doen en de vreugde vari haar handen laten vervloeien in het verdriet om het gemis van de pop. En de gouden griffel. Natuurlijk, 't hoeft er niet allemaal precies te zijn wat het kind' vroeg en op zijn leike schreef. Nietwaar? Maar wat is een ledikantje zonder pop. Een pop voor zoo'n klein kind, mijn God, Simon Wijnands z'n vrouw weet, wat dat beteekent. We moeten zien, dat we het toch een pop geven. —Simon Wijnands zijn vrouw heeft goed praten, 't Is Het Donkere Licht 4 den kwajen tijd. Het brood staat opgeschreven toe te lente. Ze hebben alles uitgezuinigd. Al in geen dagen heeft Simon Wijnands, onder ons gezeed, geen pijp toebak meer gerookt. Simon Wijnands staat in den herd, beschaamd en klein. Nou kan hij vloeken om zijn onmacht en mee zijnen kop in de handen gaan zitten. Een pop. Simon heeft handen mee kracht, die het leven moeten kannen zetten en buigen. Daar staat hij en hij is machteloos om dit te verwerven. Een pop. Zijn hart gromt inwendig, om die geldarmoe, bitter van den oogenbük. Simon zet zijn pet op. Simon gaat zwijgend de deur uit. Hij zou 'nen roover willen zijn om het te halen op een boerderij uit de diepe lade van een kast in de goej kamer en den boer die hem hinderde neerslaan mee 't geweld van driftige en verpletterende vuisten. Da's maar gekkigheid, zoo'n gedachte. Door ziet haren mensch gaan en heeft een plotselinge hoop, alleen al, omdat hij de deur uitgaat en het zal ondernemen. Van dit oogenbük af, wachten haar hart, haar ooren en haar oogen. Zij kijkt naar het leertje op den muur. De verwachting, die het teekende, gelooft in het wonder, dat de hemel er zijn boodschapper en zijn gaven langs zal doen nederdalen. Simon Wijnands zijn vrouw had lachend naar het kind gekeken, toen het mee krijt zijn leertje teekende. Kunnen Sinterklaas en zijn perd hier langs? Verlangen en twijfel en gelooven bouwen ladders toe aan de voeten, toe aan den gümlach van God, voor wien er geen groote afstand is tusschen een kind en ons groote menschen. Door den donkeren avond langs den zandweg is Simon Wijnands gegaan en hij is gekomen bij het huis van Jan Oüe, het huis dat een klein eindje af ügt langs den weg van wagensporen. —Daar binnen die vier muren, daar onder het lage dak, daar onder dien rook, die wit in den nacht naar dé sterren stijgt, zit Jan Oüe, ja diejen rook getuigt van hem en van den klot dien hij stookt. Simon Wijnands ziet den schaarschen schijn in het bovenücht, hij ziet de ribben van den lagen zulder. Simon stoot den knie tegen de deur en grijpt den klink. Hij staat in den herd. Jan Oüe, bezijden zijn kacheltje verücht van den weerschijn, zit gewarmd bij het vuur, dat het leven hem schenkt. De vlammen van den klot en van den zeer kort gekapten mutserd en van de sissende en knappende küppelkes, zij bibberen door de reten en scheuren van 't oud kachelke en spelen in de rimpels en de vakken van het hoekig gezicht van Jan Oüe, en Jan Oüe zijn oogen, in hun stilstand, dansen daarin. Jan Oüe kijkt bezij en hij ziet Simon Wijnands staan in den herd. Vat een eind hout uit den herd en schuif het hiejer onder oe gat, zegt Jan. —Asteblief. Simon Wijnands geeft aan de uitnoodiging gehoor en hij heeft zijnen stoel gevat en komt aan den anderen kant van het kacheltje zitten. Hij heeft zijn blokken van de voeten laten vaüen en zijn kousevoeten op den stoelsport gezet. Zoo zit hij in elkaar gedoken, de eüebogen op de knieën, den kop in de handen. Net als Jan Oüe, kijkt hij door de reten van het kacheltje in de kern van het vuur. Zoo zitten zij aüebei een hortje stü te kijken. Wat Simon Wijnands aanbetreft, ge moet weten, die dingen zijn niet plei- zierig om mee voor den dag te komme en 't is pleizierig het van vijf minuten toe vijf minuten uit te stellen. Ge zeed 'er zoo nog door den donkere heengekomme? Ja, dat is ie. Jan Olie, 't is niet zoozeer om een hortje prating te komme maken. Of de wereld rond of vierkant is, da is van minder belang. Maar kijk, 't oudste wicht heeft zijn klumpke gezet, en, recht toe gesproken, we hadden 't gère zoo 't een en 't ander gekocht, 'n dingsigheidje, 'n pupke, 'n griffelke. Dan moete ge er nog op uit naar 'nen winkel in 't dorp? Ja, sjuust. Sjuust. Maar dat hij daar nog heen moet in den avond, dat is niet het ergste. Nee, als hij centen in zijn tesch had, dan zou 't pleizierig en ücht loopen zijn, al was 't ook uren. Centen. D'r zijn er toch zoo in overvloed op de wereld, 't Is moeilijk om te vragen. Jan Oüe moest het ook uit zijn eigen begrijpen. Jan Oüe, 't heeft niks um 't üjf, da nou niet, maar ge weet hoe 't gaat. 't Wijf had gère wa voor 't durske gehad en voor den kleinste, en ik ben den heelen winter al zonder werk geweest. Ja, ja, zegt Jan Oüe. Ge hoeft Jan Oüe niks te verteüen. Hij is vlug zat van begrip, als ze 't hem maar duidelijk maken. Simon had subiet duidelijker kannen zijn. Jan Oüe vat zijn knipbeurs en zoekt er wat in. Ge leent het me toe te lente, Jan. Sjuust. Astebüef! Dank oe wel. Is 't zat? Ik heb m'n zorg ook. Maar 'nen mensch alleen heeft al rillijk een dubbeltje meer als 'nen mensch mee een vrouw en een paar keinder. —Simon Wijnands zit nou mee 'nen gulden in de hand, 'nen vasten, harden, gladden gulden. Da's pleizierig genog. Jan Olie vat zijn pijp en peutert ze schoon. Hij geeft Simon den zak toebak. Vat en stop. —Een nieuwe weldaad. Simon Wijnands heeft in geen daag een pijp gerookt. Nou, mee den tabakszak op den knie, zit hij en stopt zijn pijp. Zijn vingers woelen in den pleizierigen drogen toebak, hij vult den pijpekop en stopt den toebak vast erin. Jan Olie geeft hem het lucifeerke, dan, van 't vlamke, zuigen ze allebei het vuur in de pijp en dooven de vonken die op hun boksepijpen vallen. Simon Wijnands voelt deze deugd, het genot van den rook zoet op de tong, hij blaast de mondvolte en kijkt in de aangezogen gloeiing van den pijpekop. Nou, mee 't geld, wil hij weg. Als 't te laat wordt, dan kan hij niet meer terecht in 't dorp in den winkel. Daarom staat hij op en gaat de deur uit. Jan, houd-oe, en wel bedankt. Niks te danken ! —Simon Wijnands gaat den donkere in. Simon Wijnands, langs de wegen van de donkere akkers, gaat naar 't dorp. 't Is me wat, zoo'ne peelwerker, die een popke gaat koopen. —Later gaat hij zijn wegen terug naar huis. In den donkeren avond is het nu gaan sneeuwen, stiller dan stil. Dit dempt de stappen, dit hangt mee geur en stilte in de lucht en 't ritselt in de donkere hagen. Buiten het dorp op den weg naar de peel daar is de sneeuw woeliger in den breede opene, een zwarte duisternis naar den einder en de sneeuw die omlaag komt en dampt en stuift over het woelen van den grond de diepe peel. Simon Wijnands heeft het speelgoed ingepakt. Hij< draagt het onder zijnen arm en hij heeft de handen in zijn boksetesschen. Zoo komt hij aan zijn huis. De sneeuw daalt in den kalen wilgeboom en begint het dak en de donkere kozijnen en den deurdorpel wit te maken. Simon stoot de blokken op den bevroren grond voor de sneeuwtooten eraf te krijgen. Dan, mee ontdooiende handen en ooren, staat hij in den herd en hij geeft het schamele van de geschenken in de schamele handen van zijn vrouw. Op tafel onder de bronolielamp wordt het touWke en het krantenpapier opengemaakt. Een stukske sjokola. Jawel. Een gouw griffel. Jawel. En, voor het kleinste wicht, een blekken toetert je. Vervolgens een wit doosje van week carton. O, Simon Wijnands zijn vrouw opent het met voorzichtige vingers en kijkt op de kleuren, de stijve beentjes, de vlassen haarkes, en de blinkende oogen mee de dikke wimpers: de pop mee lintjes in de doos gehecht en mee zijn mutske op. Nou is het een gek ding, maar Simon Wijnands zijn vrouw blijft er lang mee bezig en ze verzekert drie keer, dat het een schoon er een is. De sjokola, de gouw griffel, het trompetje, de pop. Papier en touw. De tafel is er feestelijk mee en zeer ongewoon, en mee een blij hart, waarin de vreugde zwelt, legt die goeje Door alles verrig bij het klompke, waar ze de wortelenschijven uit gehaald heeft, om het kind te doen ge- looven, dat het perd die heeft opgegeten. Alles is goed. Simon Wijnands en zijn vrouw gaan nadien te bed. Ze liggen in de bedstee, elk den anderen kant mee 't gezicht, in hun eigen warmte, mee hunnen eigen hartslag. Een zulder en een pannendak sluiten den hemel voor hen af en de sneeuw, die grijzig in het nachtzwart dwarlt en zeeft, en danst, over den schoot van de woelende diepe peel om hun huiske. Hun huiske. Eenen mensch en een vrouw en hun twee keinder, een durske mee zonheldere droomen over het speelgoed, dat bij een klompke wacht aan de kleine schouw. —Den volgenden morgen, dan is de wereld wit getooverd: overal. Groote oogen aanschouwen dit en een hartje, trillend van ongeduld, vraagt aan het wondere van den dag, of het wezenlijk waar is? Zou er alles zijn? Haar verwachting en haar vrees springen het tegemoet. Daar behoeft ze geen kousen voor aan te trekken. Barrevoets staat het durske in den herd. De vlugge oogen zoeken. Waar? Waar? Moeder? Jawel, kijk maar. Moeder zegt het niet en lacht. Vader? Vader beschermt het geheim en lacht. Dan komt de juichkreet. De nieuwe sprong. Het bezit, dat ze houdt mee kloppend en bonzende hart. Het stond mee zijn handen vol en 't schrééuwde, en zijn oogen, groot van schrik, konden niet genoeg kijken. Het riep om vaders en het riep om moeders, 't Was stil en 't boog zich. Op zijn kniekes gezeten, lee het de pop weer in zijn bedje. Dan komt de kleinste, uit zijn bedje gekropen, op zijn kniekes over den vloer en 't blaast gedurig achtereneen zijn harde toetert je. Marieke vat de pop weer uit zijn bedje. En legt het er weer in. Moeder staat mee eenen breeden lach. Vader staat mee eenen breeden lach. Zijn hand tast werktuigelijk naar de pijp. Hij blaast er 'es door. Hij zoekt den tabaksbuil. Da's waar ook, bij heeft geenen toebak meer. Iedere dag naar school. Iedere dag leeren. 't Is den tijd, dat het vriest en dat de jongens slibberen over de slooten en een vuurke stoken aan den rand van 't ijs. Marieke staat er bij en volgt mee d'oogen den dikken, geelwit ten rook, die krult, die wegtrekt, de lengte van de sloot langs, een dikke lage rechte striep in den helderen avond. Het vuur gaat open. Het sist en fluit en 't splijt en 't knappert in de vlammen, die krullen, buigen en stijgen. Marieke bekijkt da langen tijd, ze ziet in de klaarte der vlammen de takjes zich buigen en de dorre blaadjes zich zwart krullen en wegkrimpen. De jongens stoken het vuur mee droog hei, mee dorre houtjes, die ze vinden en die open splijten en krom wegtrekken in de vlammen. De jongens komen er rontelom, ze warmen hun handen aan 't goede vuur en houden het gezicht afgewend van de hitte en den scherpen rook, de hitte die toch zoo goed is in de felheid van de kou. Marieke ziet dat aan en nadien gaat zij, mee 't beeld voor oogen en terwijl de warmte wegtrekt van het gezicht, naar huis, de handen in de wanten die moeder gaf. Thuis, ze is koud en moeder neemt de handen van 't kind in de hare en warmt ze aan de kachel. Den donkeren winter. Moeder zegt: morgen magde gij weer slibberen. De moeder neemt het bruurke en veegt het zijn vieze neuske schoon. Zoo, mee de twee keinder, die goeje Door, ze wordt week. Marieke kan in die dagen soms vragen: moeder vertelde ge een spreuk? Och, die Door, ze houdt Marieke z'n handen vast en ze zegt: als ge braaf bent, dan koopen we een kiendje. Marieke kijkt stil. Ze begrijpt misschien niet, dat ze daar braaf voor moet zijn. Wanneer koopen we een kiendje? vraagt Marieke. Over een hortje, zegt moeder. Marieke denkt na. Bij Fonske van Kampen, zegt Marieke, daar hebben ze ook een kiendje gekocht. Maar 't is zoo jammer, net toen ze het kiendje gekocht hadden is Fonske's moeder doodgegaan. Fonske z'n moeder was zoo ziek. Toen dachten ze bij Fonske's: we zallen een kiendje koopen dan wordt ons moeder van blijdschap weer beter. Maar 't was te laat. —Te laat. Kijk, nou dacht Door aan d'r dochterke wat te vertellen en nou is Door zeif heel stil geworre en ze kijkt over den winterschen weg daarbuiten en in de takken van den dooden wilgeboom. //*10ver< een hortje toen was in Simon Wijnands zijn huis het nieuwe kiendje gekocht, 't Was in 't hartje van den winter en onder den raamdurpel slibberden de jongens over de slibberbaan van den vervroren sneeuw. Ze probeerden soms door de kier van 't valgordijn boven het horretje te kijken en heschen zijn eigen aan den raamdurpel omhoog. Want Marieke had het aan de keinder verteld: we hebben een nieuw kiendje gekocht. En 't had verteld: 't heeft zilveren oogen en gouw haren. De keinder keken, ze robbelden van den raamdurpel af als Simon Wijnands ze met een tik tegen het glas wegjoeg en ze slibberden weer en ze lachten Mariekes uit: hè, ge gekt het, 't heeft geen zilveren oogen en geen gouw haren. Maar Treeske 't Boerkej een durske van een jaar of tien, da kwam zoetjes vragen aan Marieke, of ze binnen mocht en zien? Ze praatten samen evekes zachtjes en dan gongen ze binnen en ze zagen bij moeder in de bedstee het kiendje Üggen. Zijn haren waren wezenlijk van goud en zijn oogen waren van züver, maar da koste ge nog niet goed zien, want 't had ze grif dicht, zijn oogskes! Den donkeren winter. Den diepen winter. Ze kwamen hem door mee zorg en mee ontbering en mee een harden strijd, waarin ze meest berustend stonden en mee kleine klachten soms, die ze aan malkanderen zeeje, den man en zijn vrouw. Maar na zoo'n klachten gaf de vrouw moed. 't Wordt 'nen beteren tijd. 'Nen betere! En Simon, mee zijn leege handen, zat te wachten op den arbeid voor zijn levensonderhoud. Hij zat soms beschaamd dat ie zoo onnut was, en verlegen waarom hij dit was begonnen, een vrouw, en keinder. Dan gong hij naar Jan Oüe en zij weten het aüebei aan den kwajen tijd. Zij zaten bij Jan Oüe zijn vuur, zijn arm goed vuur, dat ze aüebei warmte gaf. Jan Oüe had het over onzen üeven Heer. Er zal er hendig eenen zijn. Er zijn rijke menschen, Simon Wijnands, hun honden hebben dekens en een mandje en fijn vleesch en die deftige dames houden de pooten van die honden vast en ze maken zich bezorgd over den eetlust van die dieren, die meer krijgen dan ou keinder, Simon Wijnands. Ge moet aan die dingen niet denken, zegt Simon Wijnands. —Maar Jan Olie denkt eraan. Waarom woont den directeur van de turfstrooiselfabriek ih een deftig huis en krijgt hij van de gemeente alles dobbeltoe toegemeten en waarom lijden de peelwerkers jaar in jaar uit armoe en honger. Waarom? Den directeur schrijft wat met zijn penneke en 'nen peelwerker staat zijn eigen krom te werken in zijnen zwaren arbeid. —Jan Olie denkt eraan als hij mee zijn bronoliekarreke door de peel vaart van huis toe huis en den oüe op moet schrijven toe te lente. Toe te lente, de lente, die kwam. De lente die altijd komt. Dan zag Jan Oüe in den geweldigen hof voor het prachtige huis van den directeur van de turfstrooiselfabriek de arbeiders bezig, den directeur kwam en wandelde voorbij mee zijnen lichten hoed en zijnen wandelstok. 1 De gang der getijden. De gang der jaren en Marieke groeide grooter en 't kreeg een paar keer nog 'n bruurke en 'n 2asterke .en ** ^ad mee d'ander keinder van zijnen leeftijd zijn eerste communie al gedaan, zonder veel plechtigheid, 't leerde zijn leste jaar op de school en bij zijn bruurkes, die ravotten in 't zand, speelde het buiten voor het huis onder den boom, het trok mee een stekske de striepen voor een honkeleperk en op zijn één been hinkte het zijn blinkende scherf vooruit en ze deed heel ernstig: eerst gewoon van 't een hok in 't ander, 't heel perk af, dan in 't tweede en vervolgens in 't derde beginnen, dan iederen keer een vak overslaan, en als 't zijn scherf verkeerd schupte, dan begon ze eerlijk overnieuwd. Ze ging een hortje mee de geit langs den zomerenden weg den graskant langs om 't beest te laten grazen en zat er somwijlen stil bij naar den zinderenden hemel te kijken. Of ze knikkerde mee de oudste van de jongskens of ze sprong in haar draaiende zeelke, of ze zat in huis en moederde mee moeders over de wichten mee, ze breide mee langzame vingers aan eenen kous of een wantje, ze verstelde een bukske of een schortje en de zaterdagmiddagen dan hielp ze moeders de kleine en schreeuwende lastige keinder wasschen in de kuip. Ze sliepen nou op den zulder, de jongens mee Marieke, behalve den allerkleinste, die lag op d'opkamer. Simon en zijn vrouw hadden daar boven op den zulder zoo wat bedderij gemaakt, daar was Marieke de kleine moeder mee de keinder, en daar moest het gebeuren dat onder het warme stroodak in de donkerte Marieke tusschen de keinder rechtop in haar bed zat en ze spreuken vertelde, spreuken van kabouterkes en een rijke prinses en van de gelaarsde kat en van den gestorven kasteelheer, die op zijn verlaten kasteel spoken kwam en menschen, die er overnachtten, vermoordde omdat ze weigerden mee te gaan naar den diepen kelder mee de geroofde schatten, die hij geven moest aan de armen en de kerk, om zijn zielerust en zijn verlossing uit de verdoemenis van de hel te koopen. De kinderen zaten er rontelom Marieke mee d'r koppen stil als van broedende vogels in de donkerte geheven, zij zagen het mee bonzende harten en geknepen kelen gebeuren, wat Marieke vertelde, en gingen pas onder hun dek van ouw kleer, 'nen rok van moeders, 'nen mantel en een deken, als Marieke dreigde, dat ze morgen niet (^vertellen zou, als ze nou .liet gauw gingen slapen. —Zoo leefde Marieke als een kleine moeder mee de kein- der mee, maar ze was soms al groot en zag de dingen tusschen vaders en moeders. Vader en moeder hadden hunnen trubbel en zorg. Marieke zag dat, maar ze was al jaren dit gewend geworre, of het zoo moest. Een nieuw mantelke, nieuwe schoenen, een pet voor vaders of een muts voor moeders, 't wier allemaal druk besproken en berekend tevoren, en 't kwam er niet dan met alle moeite. O, vader was niet altijd vriendelijk. Hij kost norsch zijn en zee onvriendelijke woorden tegen moeders. Marieke was daarbij, ze stond daar tusschen en ze keek mee opgeslagen oogen schauw naar vaders en onderging dien druk, den kommer van 't huis, die op haar ziel kost wegen. Ze zag ook vaders soms thuiskomme, onzeker in zijn bewegingen en stootend tegen de tafel en de stoelen. Dan praatte hij hard mee een andere stem en zat nadien stil mee oogen die draaiden en wit waren. Dan zweeg moederen dee mee stille handen haar werk tusschen de zwijgende en bange keinder, die ze van vaders stoel vandaan hield en ze gaf vaders zijn eten. D'r hing eenen drup onder d'r neus, die veegde ze weg en ze knipperde mee d'r oogen. En da alles wier aan Marieke d'r wezen vertrouwd, 't gedacht kwam niet in haar op, dat dit anders moest of kost. De dagen brachten dit zoo in hun regelmatigen gang mee afwisselingen van heviger verdriet en gekijf en harde woorden, da Marieke later in zijn bedje lag te kroppen en te snikken van 't heet verdriet, mee dagen van spel, dagen van regen en wind, dagen van zon, den zomer als alles beter en blijer was en vader grooter verdienste had. De zomer, de winter. De tijd die gaat. Dan kwam dee vreemde in de stilte van 'nen heeten zomer. De gedempte donderslagen aan de verre kim en de blauwe zomerlucht, blij, doorzinderd en sidderend van een verwijderd gebeuren, vlammen en bloed, en de schrik toe hier in de kleine huizen, de kleine huizen, die de vaders en de groote jongens zagen gaan mee den ransel op den gekromden rug, de verandering van alle uitzicht, de wending in den tijd. _We haalden den oogst binnen, toen de klokken luidden, de akkers lagen geel en wijd-uit onder den hemel waarlangs de schrik stond als een vlam in den dag, een teeken van een gebeuren, dat den tijd verstoren kwam. De klokken luidden en de menschen kwamen bijeen en vroegen in dit rampspoedige uur: Waar en wat? Dat sloeg en woog zwaar in den zwaren zomer en doorangstigde de heete dagen. De vrouwen schruwden en zochten malkanderen op, om te praten over hun menschen en zonen, geroepen door het land, geroepen door machten wijd-weg, waarvoor we moeten buigen, machten, die weten wat er dreigt en gaande is. Oorlog en hongersnood en het kleine en zwakke geloop naar de winkels in 't verre dorp voor de levensmiddelen, die schaarsch worre en die wieren opgeslagen van dag toe dag toe een duurte die niet meer te betalen was. Het vuur loeide in de verte aan den rooden hemel, die vol teekenen stond van den geesel Gods. En de mansmenschen in hun grooten ernst, maar kinderen gelijk in hun verbeelding van wat de wereld nu voor schrikkelijks overkomen was. Er kwamen in 't verre dorp langs 't station treinen langs uit het noorden en ze gaan naar het zuiden, ze zitten vol soldaten, die aan 't kleine station buiten alle portieren hangen; stampvolle soldatentreinen, en op het station zijn houteren kuipen en zinken bakken verrig gezet vol water voor die heete en dorstige monden, het wordt hun toegereikt door de jonge vrouwen mee brood voor den honger uit de gebrachte manden. De angst draaft door de dagen van den grooten tijd en iedere morgen heeft zijn wreeder nieuws van grooter en schrikkehjker ramp en van legers uit alle landen die gaan vechten met elkaar. —Toen 'nen dag moest ook Simon Wijnands gaan, den landweerman. Hij kreeg zijn tijding thuisgebracht van den gemeentebooi. Hij zat er op te kijken, op dien bevelenden en gewichtigen roep, die plechtig en plotseling in zijn leven klonk, hij zat er overdonderd in den oorlogsangst, stom en gesloten bij zijn wijf, dat jankte van de droefheid, dat haren mensch opgeroepen was. Dat zijn de hoogere machten. We zien ze niet. Wij kennen ze niet. Maar op eenen goejen dag weten ze ons te bereiken mee hun bevel, waaraan we gehoorzamen moeten. Ze aten dien avond hun brood anders en bitterder, het veranderde brood. Wat was het harde leven goed geweest in zijn breede rust, zonder deze nieuwe gevaren, het leven van nood en armoe, maar zonder het ongeluk, den dood en de ramp en den moord, het leven waarin alles vast stond en de dagen geordend kwamen en gingen. Simon Wijnands in den herd bij zijn vrouw en al zijn jong, in hem was reeds de stuwende beweging gekomme, die hem voort zou jagen, de vaart, die alreeds nu alle rust gebannen had van den vloer. In zijn oogen en in zijn handen had hij al de onderscheiding van den man die gaat en met wü en dwang weg is reeds tegenover hen die achterblijven, alleen in den voortgang van den tijd. Simon Wijnands, diejen man, hij was dapper en gaf moed en troost en stelde gerust mee onbeholpen woorden. Hij had gehoord, dat het niet voor langen tijd zou zijn, en hij zee dat tegen zijn vrouw, dat bij ommers weer gauw v rum kwam. Hij zee: ik hoef niet den oorlog in. Zijn vrouw schruwde en zee: ge weet niet, wa'n schrikkelijke dingen ons menschen boven onzen kop hangen. Simon Wijnands zee : We worre alleen maar opgeroepen tegen dat er voor ons 'es oorlog zou komme. Maar ge zult zien. hier komt geenen oorlog, hier niet. Zijn vrouw zee- ia ja, ge zegt het. En ze snoot haar neus m haren schone.' Zij pakte het onderdinge van haren mensch in. Ze pakte eenen pak toebak voor hem in. Ze zee: ik doe er tabak bij. Ze hield den tabak vast, mee d'r vrouwenhanden. Simon zee: da's goe. Een vrouw denkt om zoo'n dinge, ook al heeft haren mensch haar veel kommer en verdriet gegeven. Ze denkt om andere dingen ook. Simon Wijnands weet, dat er eenen heven Heer is jawel, maar hij is niet zoo scheiteng dat ie net Hik als de kwezels doet. Simon Wijnands zijn vrouw, zij staat en ze geeft haren mensch een scapulier en zii geeft hem een medaille van onze lieve Vrouw van het heilig Hart. Daar staat op: Maria, die zonder zonden ontvangen zijt, bid voor ons, die onze toevlucht tot u nemen. 'Simon Wijnands zijn vrouw zegt : die moete ge altijd bij oe dragen. D'ren mensch, nee, hij kent geen weekheid en zijn ruwe handen vouwen zich niet gemakkelijk en niet sierlijk. Hij pakt den scapulier en de medaille en hij bromt een woord. Zijn vrouw zegt, dat hij ook zijn plichten zal waarnemen gindswijd. Gindswijd, zegt ze. Simon bromt opnieuw Hij is geenen kwajen mensch. Hij knielt niet neer om met geheven handen te bidden. Hij heeft een lichtje in zijn ziel. Dat draagt hij. Tegen Jan Olie zijnen twijfel zegt hij: natuurlijk is er eenen üeven Heer, da weet toch iedereen. —Mijn God, diejen laatsten nacht, Simon zijn vrouw shep niet. Hoe gaat het als ge getrouwd zijt. Zij zocht zijn hoofd en zijn handen en de nabijheid van zijn hart en de kracht van zijn bescherming, de zekerheid van hem, die rustig bleef in zijn diepen angst en hij het zijn knuisten, zijn peelwerkersvuisten nemen en leiden en boog zich over zichzelf en haar in een stomme teederheid. En den volgenden morgen in den vruugen herd. Simon was verrig voor het vertrek. Hij keek rond in zijn huis, de zwijgende en vertrouwde dingen. Hij zee: nou, dan ga ik maar. Hij gaf zijn dochtertje Marieke een schauwe hand en viet d'ander jong aüemaal maar 'es bij hun ooren en aan hunnen kop en mee nen verlegen lach gaf hij een hand aan zijn vrouw Toen gong hij de deur uit. Zijn vrouw, mee de bange kemder aan d'r schorten, kwam hem nakijken. Zij zag hem gaan. Zij zag zijnen weg. Zij gevoelde haar diepe eenzaamheid, de verlorenheid in het omgewende leven. Zij zag hem gaan tegen de blauwe lucht. Dan kwam ze mee de keinder in de stilte van den herd Het Donkere Licht 5 Zii staat en zij ziet rond. Zij ziet Marieke mee dr vragende gezicht. Zij gaat zitten de keinder aan. d ren knie en op den stond dnwt ze d'r gezicht weg in den nïe twee handen geheven blauwen schofc en smoort Tv heete schruwen, dat breekt uit de knelling van haar dichtgeknepen keel. Marieke bij de tafd mee d r vm^erte 2 den mond, schuurt d'r een klumpke op en neer over den vloer. Vader is weg. Het huis, mee moeders en de keinder, het is leeger. Het leven heeft eenen anderen gang Moeder he'eft haar zorgen. Nou is er geenen mensch in huis, die komt en gaat en zwijgend de baasis, daarvóór gezorgd wordt, voor zijn eten en zijn Meer en^ie gevreesd wordt, als-t-ie kwaaj zin hee t en Stïls Simon Wijnands zijn vrouw heeft haar lange Sten van diepe eenzaamheid en mist den slaap van hiJ mensch neven haar. Zij ontbeert de stem ITn hZZ mensch en zijnen gang en meesterschap in £1* huis. Zij gevoelt een gemis als zij voor den avondkost^n bord niet verrig hoeft te> zettenEn d^ avond staat de zorg van vaders leeg De> klok slaat de uren. Dit zijn nog dagen van groeten angst en van gedachten aan den gruwehjken oorlog. D r zalgeen honger komme da ze er af sterven, in Simon Wijnands ^nf uis Nee. Door krijgt haar beetje vergoedmg van 't riik den gemeentebooi brengt het. Ze krijgt net omdat het gezin zijnen kostganger is gaan rmssen. STeDoor. Ze melkte de geit. Zestond nadien mee den riekirTden hof en mee d'ren blauwen scholk voor ze h\ef den voet in den klomp mee 't nempke, ze zette hem op den riek, dreef den riek den grond in, duwde den steel neer en haalde de erpels uit den grond. De jong kwamen er bij kruipen en holpen mee zwarte handjes de erpels vergaren. —Jan Olie, die tobberd, die bekant geenen olie meer krijgen kan en die klaagt alsdat den olie toch zoo schrikkelijk duur wordt, Jan Oüe komt 's avonds somwijlen prating maken. Hij zit in den koelen avond buiten de deur en kijkt den zandweg over naar de peelverten, waarover in den donkere de sterren komen. De sterren. De aarde is rond en de sterren schijnen over de slagvelden. Simon Wijnands z'n vrouw heeft eenen brief van haren mensch gekregen. Als dat hij goed is aangekomen en als dat het hem vaart in den vreemde van huis te zijn, dierbare echtgenoote. Diejen Simon, hij gebruikt plechtige woorden. En vele groeten van uwen dierbaren Simon Wijnands, miüeien. Kon hij schrijven, Simon? Misschien had hij het wel eenen anderen miüeien laten schrijven, die onbeholpen woorden mee die schoon fouten. Den brief was een gebeurtenis. De komst van den booi al in zijn uniform, en den brief, Door had hem lang en deeger oyernieuwd staan lezen, dezen schoonen brief van Simonne, haren mensch. Jan Oüe zegt : hij komt mee verlof. Jan Oüe zegt: we krijgen geenen oorlog, let op wat ik oe zeg. En oewen mensch zal niet lang wegbüjven. Hij zal gauw v'rum zijn. Simon Wijnands zijn vrouw zegt: ja, ja. Ze staat in de deur. Ook zij kijkt naar de verte uit over de peel. Binnen gaat Marieke, na d'ander keinder, naar den zulder te bed. Ze hooren haar op haar klompkes in den herd, de kleer en de klompkes van de klein keinder bijeen rapen. Zij komt in haar nachtdinge, evekes mee 't hoofd uit de deur, om moeders en Jan Oüe wel te rusten te zeggen. Dan zit Jan Oüe nog en vervolgens gaat hij langs den nachtelijken weg naar huis. __0, diejen Jan Oüe, hij wordt den laatsten tijd zwaarmoedig. Hij zegt: waartoe zijn wij geschapen? Hij zegt : om hier op aarde God te dienen. Hij zegt: pchè, pchè, we schieten mekaar dood en roepen daarbij God en zijn hulp aan. Wij üjden honger en ziekte, den ouden dag komt en we krepeeren langzaam mee pijn en verdriet. Eenen dag, toen het veel regende, toen kwam Simon Wijnands mee verlof. Hij had tevoren eenen brievekaart geschreven, alsdat hij kwam. Zijn vrouw had den herd op order gebracht. Ze had de gewichtssteenen van de klok gepoetst, dat ze blonken als spiegels, ze had de tafel geschuurd, de ruiten gewasschen, den herd gedweüd en mee versch zand bestrooid. En Marieke had moeders geholpen. En al de jong, ze stonden gewasschen en mee d'r kortgeknipte blinkende boüekes: jongens, vader komt thuis! _Toen kwam vader, den müicien in zijn uniform. Hij kwamp van het station in het dorp toe hier aan de peel gegaan, den langen pad, den zandweg. Hij kwamp aan zijn deur, üchtte den klink en stond in den herd. Daar is vader, zee moeder. _Door keek haren mensch mee goeje blijdschap en bewondering aan. Hij ging zitten in den zorg, hij, den soldaat. De keinder, ze waren aUemaal in den herd. De jongsten stonden wat verschrikt en bedeesd, dat dat vader was, mee zijn andere kleer, die hem 'nen vreemden mensch maakten. Maar Marieke, de oudste, de kleine moeder, ze namp Pietje en Klaaske en den kleinen Huub en Doratje, het jongste, bij de handjes en ze kwam bij vaders. Moeder stond daarbij. Simon zee tegen zijn vrouw: Bè, wa kiekte ge?„ —Ja, ze moest kijken naar haren mensch. Zij moest wezenlijk evekes lachen, omdat haren mensch zoo vreemd eruit zag. Ze was zoo sakkerdiesch blij. Ze gaf Marieke den koffiemeulen en de bus mee boontjes en Marieke, mee den meulen in haren slip op 'nen stoel, begost te malen en Simon snoof den goeden geur. Moeder deed houtjes en klot in de kachel en zij zette 'nen moor putwater te koken. Ze had waarachtig 'nen zak toebak en daar kwamp ze mee bij haren mensch. Hij viet den toebak en stopte zijn pijp. Nadien rookte hij. Hij zat daar te zwijgen. O, hij zee niks, da den herd zoo schoon op order was en dat er gepoetst en geschrobd was, en dat de jong daar stonden, helder aangedaan. Hij zee niet eens: dank oe, voor den toebak. Och, misschien stelde 't Door wel teleur, misschien had ze 't zijn eigen schooner en treffender voorgesteld. —Marieke maalde den koffie, en het regende aan de ruit en op den helderen vloer lag den weerschijn van den gloed uit 't pookgat in den pot van de plattebuiskachel. Simon Wijnands, in zijn zwijgen, hij gevoelde de goede tevredenheid in zijn ziel. Hij zee ten laatste tegen zijn vrouw: ge bent 'n pront wijf, da zeg ik oe. —Simon Wijnands zijn vrouw, zij verteedert op slag. Zij zegt: ik heb er op geteld, da ge thuis zoudt zijn. Nadien dronken ze koffie. De regen was aan de ruit, een voortdurend gerucht mee nat geklettertik. Door keek naar haren mensch. Dat hij soldaat was. Maar o, de goedheid van den tabaksrook rontelom zijnen kop. En zijn stem, die de schaarsche woorden zee. D'ren mensch in den herd. Het oude leven, waarvan de goedheid voor 'nen dag is weergekeerd. Eenen avond lang, dat Simon niet de deur uitkwam en thuis bleef bij de vrouw en speelde mee de jongens. Eenen nacht. Eenen nieuwen dag. Dan is de vreugde verdaan en Simon Wijnands, den milicien, vertrekt weer. Zijn vrouw en de keinder in d'open deur kijken hem na. Er hangt een grijze hemel laag over de peel. De vrouw ziet haren mensch gaan tegen de grijsheid van de lucht. Zij zegt: God zegene oe. Den winter komt, den winter mee sneeuw en ijs. De peel ligt wit en wijd mee donkere vlekken, helder en klaar mee den schaarschen, bruinen half besneeuwden klot, die is blijven overstaan en de stille hemel is daar laag en grijs overheen. Soms, in den morgen komt evekes, rood, de zon. Mee alle handen, die den hemel heeft, worren er grijze flarden voor gehangen. In het verre noorden vertrekt de wind en hij komt. Hij brengt sneeuwbuien mee. Die jachten om onze huizen en in de schoorsteen brult de wind. De vroege avond. De verlorenheid van de peel mee van afstand toe afstand de pinklichtjes. Daar zijn huiskes. Daar zijn menschen, kinderen Gods. Daar verder langs den eenen zandweg woont Doreke Moes, een kind Gods. Daar wonen Jan Olie en Door, Simon Wijnands zijn vrouw, en d'r kinderen en wij allemaal, kinderen Gods, naar zijn beeld en gelijkenis geschapen. Wij lijden ontbering. De menschen zullen van honger niet sterven, neen, geen van allen. Maar bende gij ooit bij 'nen peelwerker over den durpel geweest? Eenen harden herd, een tafel, een paar stoelen en een bedstee. De noorderwind snerpt door de reten der ruiten en blaast over den durpel. We stoppen mee baalzakken de tochtgaten dicht. Er is het schaarsche brood en de erpels in olie of in het spek gebakken. Deze schoone soberheid, en de hardheid van het stroobed mee de dekens, de todden van dekens, waaronder de kleumende lichamen hun eigen warmte zoeken, 't Is allemaal niks. Den kwajen wintertijd en den wreeden oorlog, die d'ontbering zoo verergert. Jan Olie, diejen man, 't is niks meer mee zijnen handel. Den olie is zoo schrikkelijk duur en er is geen aankommen meer aan. Van verdriet gaat Jan Oüe 'nen borrel drinken bij Doreke Moes. Den drank, da is ook al niks meer. Die wordt ook al zoo schrikkelijk duur. Jan Olie drinkt zijnen borrel. Hij knijpt zijn oogen dicht en ondergaat mee tong en verhemelte en mee zijn gemoed dien schoonen, zoeten en duren brand. En mee den geurigen smaak van den brandewijn in zijnen mond stopt hij een pijp. Doreke Moes leunt over den toog. Er staat een potkachel te snorren, midden in het caféke, en boven Doreke Moes d'ren kop in 't klein buffet, daar hangt een schilderij achter glas: Gods alziend oog in den driehoek, hier vloekt men niet. En daaronder hangt een plaat mee 'nen blozenden en lachenden mensch erop, oho! 'nen schoonen mensch. Hij heeft een groenen jas en een schoon helderrood vest en rookt vriendelijk een lange Goudsche pijp en neven hem op zijn tafelke, daar staat een glaaske en een kruik genever. Jan Oüe heeft nou 'nen hoed op. Doreke Moes heeft dat gezien en bekeken. Zij zegt: Hedde gij oe petje verruüd voor eenen hoed? Ja, zegt Jan Olie, ik heb er eenen overgenomen van meester Bladder. De koster, Wülem Steegs, die wü de hoeden van den meester niet hebben, ze zijn hem te groot. Ze zakken hem over zijnen kop. De meester heeft een groot hoofd. Hèrses, Doreke Moes. Maar mij passen zijn hoeden. Den meester booj mij dezen hoed aan. Ik heb hem genomen. Ik wil ook wel eens meester zijn, zegt Jan Oüe. —Daar ging me Jan Olie en droeg zijnen hoed door de peel, langs de wegen, de üchte vracht van den hoed van den meester op zijnen kop. Nee, het staat hem niks, dat manneke, op zijn blokken, op zijn korte beentjes mee zijn boks van bombazijn en zijnen groenen verschoten jas. 't Stee oe niks, 'nen hoed, had Doreke Moes gezeed. Da kan me niks verdomme, had Jan Oüe terug gezeed. —Hij gaat zijnen weg. Het kan Jan Oüe niks verdomme. Nee. Maar Jan Oüe maakte zijn plannen. Jan Oüe kwamp hier en daar nog al 'es, en hij hoorde nog al eens wat. En toen 't dieper den winter inüep en de dagen kwajer wieren, toen üet Jan Oüe zijnen heelcn olie naar de verdommenis loopen en 't gekke was, dat hij toentertijd toch naar Doreke Moes kon gaan en daar stond hij aan den toog en dronk zijnen borrel. Doreke Moes voelde zeker het gemoed bezwaard. Waar haalde gij de centen vandaan? vroeg Doreke Moes. Doreke, zee Jan Olie, vraag ik, waar gij ze van hebt? Vraag ik waar gij oewen jenever van hebt? —En Jan Oüe kneep z'n een oog dicht. Hij üet krek niet meer los, alsdat hij kwijt wüde zijn. Hij kwamp nog al 'es hier en daar, en hij had zoonen vreemden mieter leeren kennen, zoo eenen van de zwarte bende, die er toen bij ons was, zoo eenen van den donkeren kant en die van overal vandaan kwam. Hij droeg 'nen regenjas en kaplaarzen en hij booj geld als Jan Oüe kisten haalde en wegvoer, kisten mee zeep en groote builen thee en zakken suiker. Hij hoefde niks te doen dan ze te halen in 't dorp en ze weg te brengen in de richting van de grens. Hij voer mee zijn wagentje door den stülen en kouden nacht en zocht zijn wegen, waar geen sterveling kwam. Zijn kisten en pakken, die wieren daar ergens overgenomen, door de menschen van de zwarte bende en diejen vreemden mieter, mee zijnen langen regenjas en zijn kaplaarzen, die was er bij en Jan Olie kreeg zijn centen en hij leed om de verdommenis geen armoej. Als hij later bij Doreke Moes weer aan den toog stond, dan zee-t-ie: Den handel, Doreke, den handel. Het hoeft nou krek geenen olie te zijn en ge hoeft geen klanten te hebben, die ge weet te wonen. Den handel, Doreke, en den oorlog. Krek ziezoo was het, den handel en den oorlog. Eens zee Doreke Moes: Oorlog? Geloofde gij asdat er oorlog is? Da zeggen de hoog lui maar om alles duur te kannen maken. Da was een nieuw gezichtspunt. Maar Jan Olie wist beter. Dien heelen handel, waar-t-ie in betrokken was, diejen heelen stiekemen handel van zeep en thee en koffie mee de menschen aan de grens, da kost alleen maar, omdat er oorlog was. Da's geenen praat, Doreke, zee Jan Olie. Natuurlijk is er oorlog en eenen schrikkelijken oorlog ook, en ik geloof alzeleven dat er hongersnood en pest komt. En dan dee Jan Oüe op huis aan, mee zijnen hoed op. _Hij kwamp thuis, Jan Oüe. Zijn kachelke brandde en Jan stook de lamp aan. Hij hoorde den noorderwind buiten, da was het lied van de stilte in de peel, da om zijn huis henen was. Jan Oüe viet zijnen hoed af en hij bekeek hem. Den hoed van den meester, zee-t-ie. Hij lee hem op een van de stoelen, die-t-ie rijk was. Hij boog tot den hoed. Hij sprak tot den hoed en knipte er een oogske tegen. Wat was het voor eenen hoed? Eenen zwarten bolhoed, die verbleeken ging, en die van bovene rond was als de aarde. Dan gong Jan Oüe aan de tafel zitten, onder de bronolielamp, daar zat ie in de schrale leegte van den herd, 'nen plavuizen vloer, vuilwitte muren, grif kaal, een klok mee 'nen harden gang, een lamp die scheef hong, en boven Jan Olie zijnen kop den lagen zulder. Jan Olie had het zwarte valgordijn, goor alsof d'r roet op zat, over het kapotte horretje neergelaten voor het raam, dan schoof hij de lade van de tafel open en haalde er zijn geld uit. Zijn geld, sakkerju. 't Waren geen duuzenden, verre vandaar, maar hij kost het vatten en 't lang achtereen uit zijn handen laten vallen op het tafelblad. Dan rolde het en hij ving het op mee d'ander hand, hij lee den eenen gulden over den anderen, toe korte, kromme reeksjes van vijf, streek ze bijeen en maakte stapeltjes. Tusschen zijnen duim en de handpalm viet hij die gezellige stapeltjes en liet ze neerglijen. Pats, pats. Daar staan ze. Ronde torentjes. Ze staan wat scheef. Hij duwt ze mee duim en handpalm effen recht en bekijkt dat. Dat heb ik. Wat kan ik ermee doen? D'r is weelde te koop op de wereld. Misschien heeft Jan Olie in zijn eenzaamheid wel een diepe behoefte. Daar zal het geld voor zijn. Als hij heel rijk wordt, wat zal hij dan allemaal doen? Voor geld is alles te koop. D'r rilt iets door Jan Oüe heen, 't gedacht, dat een groote losbandigheid mogelijk wordt. Hij ife alzeleven alleen geweest, Jan Olie. Hij hoort hier zijn eigenste stem tot zichzelven. Soms spreekt hij de stilte toe. Soms zegt hij in zijn eentje: sakkerju, wat zou het?fSoms zegt hij: een wijf, een wijf, een wijf! Dan grinnikt Jan Oliej Soms stoot hij geluiden uit, een scherpe keelklank. Pchè, pchè, pchè, zegt Jan Olie. Soms gaat ie temidden in zijnen herd staan en grinnikt dan, trekt grimassen, leelijke lachgezichten en laat dan ineens zijn gezicht verstarren. Dan zegt hij: boe, boe! Uit de hoeken van den herd roept hij een beeld op. Hij roept den dood op. Kom, scharminkel, kom, manneke van bleekeknekels! Dorre knokkels rikketikken op de donkere deur, op de verborgen ruit, roffelen boven hem op den zolder. Boe, boe, zegt Jan Oüe. Hij zit nou mee zijn geld. Hij ruikt eraan. Hij neemt 'nen gulden, legt hem midden op de handpalm en sluit zijn vingers erom heen. Dan laat hij 'nen gulden draaien op zijnen kant en slaat hem met de vlakke hand ineens plat. Hij leest vervolgens het randschrift: God zij met ons. Dat is een gek duig. Zal God met de guldens zijn? Zal God met ons zijn die de guldens dragen? Jan Oüe schuift de laaj weer open en graait van het tafelblad het geld in de laaj. Dan zegt hij: vannacht laat ik het in de laaj üggen. Morgen stop ik het in het strooj van mijn bed en ga erop slapen. Overmorgen leg ik het in de klotmand en leg er den klot boven op. Iedere nacht stop ik het ergens anders. Dan kannen ze kommen als ze 't stelen willen. Ze vinden het niet. Hij heeft geen wapens, Jan Oüe. Hij heeft alleen maar een scheermes op de beddeplank in de bedstee. Jan Oüe kleedt zijn eigen uit. Hij schiet zijn klompen, zijnen jas en zijn boks uit. Hij salueert tegen den hoed. Wel te rusten, hoed van den meester, zegt hij. Hij blaast de lamp uit. Dan kruipt bij in de bedstee, op het stroo en onder de todden van dekens en baalzakken. 't Is goed te üggen. 't Is goed een bed te hebben, dat oe beveiligt voor kou, voor den nacht en voor den wind. Den wind, den wind is om zijn donker huisje heen. Diejen Jan Oüe, nou heeft hij de spookbeelden en den dood opgeroepen en zij gehoorzamen zijn verbeelding. Hij ügt en staat in een donker leven. Overal gaat de donkere roffel van dreigende knokkels en de stem spreekt als een klink rammelt of een scharnier jankt. Een groote en machtige vuist splijt de donkere raam, gooit het horretje om en scheurt mee rukken het valgordijn vaneen. Eenen heelen langen mensch staat in den herd. Hij heeft zijnen jas toegeknoopt om den bleeken hals en om zijn wit gezicht. Hij heeft op iedere wang bij het jukbeen een donkere bloedvlek en zijn machtige vuisten aan de lange armen zwerven overal. Die vuisten wandelen door het vertrek, ze wandelen hun schaduw langs de muren tegemoet en glijden langs den zolder en dalen mee slagen op de tafel neer. Zij openen de laaj en maken zich meester van de rinkelende, van de ruischende stroomen gelds. Tusschen de vuisten als de gestalten van rukwinden nadert de lange bleeke man, en de bloedvlekken onder de jukbeenderen worren dieper. Een vuist heeft een lang mes, wit van scherpte. Jan Oüe moet zien, zonder te kijken. Hij moet diep en vast slapen, dat hij ongehinderd büjft. Een kreet van afgrijselijken schrik ügt verstomd in zijn dikke keel en hij kan geen asem meer halen als de scherpe punt van het bünkende lange mes prikkend over zijnen voorkop danst en zich stüzet om hem te doorsteken. Dan schreeuwt Jan Oüe, luid en hoog, en hij hoort evekes later in de diepe en zachtdoorwaaide stilte van den nacht het wakke verklinken van zijn eigen stem. —Jan Oüe, nat van 't zweet, ügt te hijgen en kijkt rond. Hij is grif alleen. Hij ziet flauw het vak van de raam in den nacht en hij hoort den harden, tiktak van de klok in den leegen en stillen herd. De dekens en de stüte drukken hem. Ik heb gedroomd, zegt Jan Olie. —Hij draait zijn eigen om. Hij is bang weer in te slapen. Dan komt diejen langen bleeken mensch weer. Jan Olie luistert naar den wind rontelom zijn huis. —Toen wier 't Kerstmis en toen kwam Simon Wijnands weer naar huis voor eenigte dagen. Da was nou allemaal al weer anders, da thuis komme. Door, Simon Wijnands zijn vrouw, zij kost erop tellen, op dee thuiskomme van haren mensch, maar toen hij er was, nou dezen keer, och, 't was net of het haar tegenviel in haar stille en sobere verwachting. Simon was niet mededeelzaam genoeg en zijn hartelijkheid, hij Het ze maar weinig blijken. Als ge toch lang van oe keinder en van oe vrouw bent weg geweest en ge komt dan thuis, nietwaar? Wat deed Simon? Hij ging op eenen stoel zitten en zijn eerste vraag tot de vrouw was: Hedde ge gezorgd, dat er toebak in huis is? Dat had ze. Ze had zoowaar in een zakske nog een paar sigaren gekocht en 't gespaard en langen tijd uit d'ren eigen mond uitgezuinigd, als ze hier of daar al 'es hulp kreeg van den arme. Daar zou ze Simon mee verrassen den Zondag. En Simon begost zoo vreemd te praten.1 Eenen peelwerker verrekt van de ermoej, zee Simon. Den werkman wordt onderdrukt, zee-t-ie. En hij, vloekte. Houdt ze stom en arm, zee-t-ie, ja, dan hedde ge 'nen hendigen aan eenen peelwerker. De peel liep achteruit, 't was niks meer, en waar is er hier werk voor zulke krachtige handen? Mijn God, nee, da was den vrede niet en niet de gelatenheid en de goede wil van Kerstmis, die hij meebracht. Hoe is 't, vroeg hij. Lijde gij hier honger, gij en oe keinder? —Nee, ze leejen geen honger, niet direct nee. Daar was overal weinig te eten en 't was moeilijk aan brood te komme. Ja, zee Simon, en de keinder stonden mee een vaag en verwijderd begrijpen en mijde van bedeesdheid te luisteren naar die woorden tusschen vader en moeder. —Toen kwam Marie in huis. Ze bracht de kou mee. Ze was te biechten geweest en ze zou in de nachtmis te communie gaan. Simon Wijnands keek zijn dochter aan, mee andere oogen. Ge wordt een heel durske, zee-t-ie. —Hij stond overeind. Hij hief zijn armen in zijnen soldatenjas boven zijnen kop toe de zulder omhoog. Ja, zee Door, ze groeit uit al haar kleer. —Toen keek ze haren mensch aan. Ge neemt oe plichten toch waar, zee ze, gindswijd? Gindswijd, zee ze. Ze zee: Als gij onzen üeven Heer vergeet, dan vergeet hij ou ook. —Toen zee Simon: Ge moet me niet aan mijnen kop komme zaniken mee wijvenpraat. —Nee, wat was da voor een zeggen, als ge pas weer in den herd waart, na zooveel tijd, bij de vrouw, die er op geteld had da ge kwaamt. —Door was stü, ze simpte niet, nee, maar ze voelde het toch in haar keel, da haren mensch zoo was. Zij maakte zijn eten voor hem verrig. En na den eten gongen ze vroeg te bed vanavond, want ze gongen naar de kerstmis. —Midden in den nacht schrok Simon Wijnands wakker uit zijnen diepen slaap. Wa is da, zee Simon. _Hij keek uit de bedstee in den herd, waar de lamp brandde. Zijn vrouw was op en ze üep zijn eigen aan te kleejen en van den zulder kwam Marie getreeje stü in haar Zondagsche dinge. —Simon had niet zoo ewees zijn gedachten klaar en geordend bijeen en hij zee: Wa mankeert ellie? Nee, da was nou ook weer geen manier van vragen. We gaan naar de kerstmis, zee zijn vrouw. —Simon draaide zijn eigen om naar den muur, hij lag rustig in zijn goede bed en mee den wensch, da den nacht nog lang mocht duren. Hij hoorde de voeten van zijn vrouw en de voeten van zijn dochter in den herd, hun gaan en bewegen. Toen draaide hij zijn eigen om. Kan hij meegaan? Konden de jong alleen thuis blijven? Die blijven wel slapen, zee Door, ze zijn wel dikker alleen, als ik Zondags naar de kerk ga. Simon keek. Zijn Zondagsche dingen lagen klaar op eenen stoel gehangen. Zijn schoenen stonden gepoetst. Ge zijt me d'r ook een, zee hij tegen zijn vrouw. _Hij kleedde zijn eigen aan in zijn burgerdinge en trok zijn gepoetste schoenen aan. In eenen emmer, die in den herd stond, waschte hij zijnen mond, en voor den spiegel, tegen den muur, kamde hij mee den ijzeren kam zijn dikke haren. Dan zette hij zijn pet op en trok zijn wanten aan, die zijn vrouw al verrig had gelegd. Zijn vrouw, in d'ren mantel en mee den poffer op, stond en wachtte en Marieke mee d'r zwarte muts mee lange zwarte linten en zijn kerkboekske in de grijze gebreide handschoenen, zij stond en wachtte mee. Toen gong moeder nog even naar den zulder kijken of alles sliep en er niets was waar de keinder kwaad mee kosten, dan kwamp ze beneeje, ze bües de lamp uit en mee zijn driejen gongen ze toen den donkeren nacht in. —Vóór hen waren hemel en aarde zwart, dan begof er een helderheid te komen, vlakken van sneeuw en vervrorenheid. Simon Wijnands keek eens in den diepen hemel omhoog en zag het stille en vele vonken der sterren en de witte vegen waar de sterren als gruis gezaaid tegen den nacht lagen. De kou was nijpend en 't geurde naar vorst en 't twinkelde daarboven in een gedurige onrust en diepe hooge stilte. Zij gongen mee zijn driejen en hun voeten klonken over den vervroren grond. Ze zeejen geen woord. Ze begosten achter elkaar te loopen, moeder voorop, vader achteraan en Marie tusschen beiden in. In de verte klepte zwak een torenklok. De nacht was stil rontelom da geluid. De vader en de moeder, en het kind tusschen hen. Simon gong dezen weg gewillig in den nacht, hij zag de donkere figuur van zijn kind voor zich en verder den witten poffer van zijn vrouw. De kou kwam in zijn ooren en aan zijn gezicht. Wat was het, waaraan Simon gehoorzaamde? Hij had kannen brommen tegen zijn Het Donkere licht 8 wijf, dat ze hem in den nacht uit zijn bed haalde, maar hij deed het niet. Hij zweeg. Hij had zorgen genoeg, diejen Simon, dat hij weer van huis weg moest, en al zijn armoe en geen uitzicht op de toekomst, geen ander uitzicht dan zijn werk in de peel, dat ommers hoe langer hoe minder wier. Hier ging hij en was zijn leven en zijn jeugd trouw en hij gevoelde nu een wonderlijke tevredenheid in zijn ziel. Da was misschien de troost, die op een uur de sterren kunnen geven, de sterren, die alle kantes waren vóór hem en boven hem. Misschien was het de troost van den donkeren nacht en van de nabijheid der vrouw en 't kind en van den weg, dien zij samen gingen in dit stille uut. Er komen meerdere paden samen, daarlangs komen donkere menschen zwijgend gegaan, de klokken, klein van nachtelijk geluid, zingen in ons hart hun üed. Stille groepen van gedaanten uit de peel gekomen gaan den gezamenhjken weg naar de kleine kerk mee de verlichte ramen. Er klinkt eenen groet, 'nen goejendag, 'nen zaligen kerstmis, en weg en huizen en landen en kale boomen en de wije hemel, zij hebben hun veranderd uitzicht en hun wonderlijke aanschijn, »u onder de klokken, die tusschen de sterren hangen, de wereld wakker in den nacht stilstaat van de plechtigheid: Op den verharden weg naar de kerk klinken de langzame en harde stappen van klompen en schoenen, en de gedaanten komen samen voor den toren en zij gaan te samen gedrongen binnen in het licht, in de muziek van het klein orgel. Simon Wijnands bleef de kerstdagen thuis. Jan Oüe kwam buurten en ze zaten weerskanten van de plattebuiskachel prating te maken en rookten een sigaar uit het zakje, dat Door voor de kerstmis gekocht had. —Simon Wijnands had wat van de wereld gezien. Hij zee, net als zijn vrouw, gindswijd. Gindswijd waren vreemde dingen. Ongetwijfeld. Maar Jan Olie het zijn eigen niet overtroeven. Ik weet er alles van, Simon Wijnands, zee Jan Oüe. —Da wist hij: In twee handen hield hij zijnen aardbol vast en tuurde naar Azie en Austraüe. Ge moet Jan Oüe niks wijs maken., 't Geld en 't wijf, zee Jan Oüe, niewaar Simon? En dan hoeven we mekaar niks meer te verteüen. Van geld gesproken, dat had hij, Jan Oüe. Daar was aan te komen. Maar een wijf? Ha, ha! ik heb geen wijf, maar gindswijd kande ge ze voor een bietje geld van de straat meenemen. Zeker, da wist Jan Oüe. De stad. Simon Wijnands had de stad gezien. Huizen en üchten, en op straat üepte ge tegen elkaar op te botsen. Er zijn rijke huizen en rijke menschen, Simon, zee Jan Oüe, ge hoeft me niks te verteüen. Hedde ge de dames gezien mee voetjes net zoo klem als konijnenpootjes en mee dierenveüen om d'r lijf? Dierenveüen ? Dierenveüen! Ha! ha! zee Jan Oüe, en mondjes net zoo klein en net zoo rood als 'n lucifeerke. Jan Olie trok zoonen mond. Ze zeggen: o! Ze zeggen: wat leuk! —Door lachte om diejen gekken Jan Oüe. Maar Simon Wijnands had nou ook zijn gedachten, over de onderdrukking van den werkman. Scheit, zee Jan Olie. Dat zallen ze oe daar vertellen en dan is de verdrukking uit. Als ik wat te zeggen had, zee Jan Oüe. Maar die hoog mieters in het buitenland, ik wou da ze maar ophielden mee die kunsten mee hun kanonnen. Niet, dat ik er slechter af geworre ben, d'r is voor mij eenen cent aan te verdienen geweest. Als ge maar een bietje weet uit te kijken. Maar de eüende, Simon! En ze houden ou en een ander maar van het werk af. Maar 'k zie oe gauw v'rum komme. Ik hoop, dat den Pruis op zijnen kop krijgt, zegt Jan Olie. Zoo zaten ze en maakten prating en als de jong in den herd kwamen, dan was het vandaag Jan Oüe, die een spreuk moest verteüen. Kerstmis ging voorbij, Simon Wijnands trok zijn soldatenpak weer aan en hij deed weer weg naar gindswijd, Simon den miüeien. Hij ging den weg en den harden pad. 't Was gek. Hier was hij gegaan en had zijn tuig naar zijn werk op het turfveld gedragen. Hier was hij gegaan de keeren dat een keind van hem gedoopt wier. Hier was hij gegaan en droeg een popke en kinderspeelgoed, jaren geleden. Nou gong hij naar gindswijd, waar zijn handen een geweer moesten vasthouden, waar hij gekke fratsen mee moest gaan staan maken voor zoonen vreemden mieter. Geef acht! Scheit, zou Jan Oüe zeggen. Scheit, scheit! Zeg da tegen den serzant en den kapitein, had Jan Oüe gezeed, die ou een geweer in de hand geven, om oe ge weet nie voor wa te laten schieten. Simon Wijnands ging. Zijn vrouw had hem na staan kijken op zijnen weg door de wintersche peel. —Sneeuw. Sneeuw over de wereld. Een nederzijging. Een vallende kleed. Een lied zonder geluid da alles omzingt en wit toedekt, wit in den dag en blauw in den nacht. Nadien ligt de wereld dagenlang wit onder den strengen vorst en 's nachts drijft daar een vreemde maan overheen. Ge hoort geenen mensch. Ge hoort geenen hond. Ge hoort een dof dreunen. Een roep. Een vraag. Een vloek. De grond, somwijlen, rilt onder den dreun van een verborgen aardbeving. —Na dagen kwam den dooj. De banden waren los gelaten. De grond wier dieper zwart. Een vroege zwaluw vloog als een snelle en schichtige worp over het kanaal, waar een paar stille turfschuiten mee breeje platte boeg aan 't blinkend water lagen. Dan kwam de Maartsche zon vriendelijk schijnen. Ze ging later onder, rood en traag. Aan den einder in dit ücht, zwak als hoog gehaald gefluit, ging het geblaf van een hond. Een andere stem. Een doffe dreun van minuut op minuut. De durende dreun, waarop de hemel rilt. Als ge mee oe oor gingt üggen op den vochtigen grond, dan hoorde ge den doffen slag en voelde ge de echo van de krachten, die den hemel schokten. —Jan Oüe ging zijnen weg door de peel. Jan Olie was het, die aan den grond ging liggen. Hij luisterde, t Ging regelmatig als zijnen hartslag. Jan Oüe telde. Hij zee niet: een, twee, drie. Hij zee: dood dood dóódl —En 't wier lente en 't wier zomer en toen weeral het koren geel gerijpt voor de aarde hing in zijnen neerval onder de zware aren, en de boeren 't gingen maaien, toen was het, dat Simon Wijnands voorgoed thuis kwam. Nou kon ie zijn soldaten-dingen aan den kant hangen en zijn werk hervatten, zijn werk mee zijn tuig in de peel. Dat kon hij. Dat was aardig, dat hervatten van dit leven. Hij stond er in den herd, 'nen vreemde van de reis, die van nou af aan weer thuis bleef, da's een ongewoon dinge, ook voor de vrouw en de keinder. Nee Simon had nou niks aparts meer. Hij was in zijn boks van turksch leer en in zijn blokken, hij had zijnen blauwen kiel met witte knoopen aan en stond er in den herd, veranderd weer getreden in den weg, die de zijne was. Simon rookte zijn pijp, de rook sidderde en spiraalde en hong in de zon, de geur van de zomer en 't geluid van de vliegen da was in den herd. En 't kraaien van eenen haan tegen de verre vlam van de hooge zon, da was iel in den herd. Toen Simon zoonen dag was thuisgekomen had hij weinige woorden gezeed. Zijn vrouw was bij hem en keek naar hem. Er streek natuurlijk wel iets langs haar hart. Het leven heeft in de diepte zijn stem zonder geluid. God zegene ou en de keinder en mij, da zee het dankbare hart van Simon Wijnands zijn vrouw. En Simon Wijnands dee zijn werk weer. Hij was aan zijnen arbeid teruggeschonken. Het deed hem goed als hij op de vlakke wegen die over de stijgende vlakte zich langs den hoogen einder bogen, de dokkerende trage klotkarren tegen kwam, die den klot wegvoeren uit de peel. Het bruine bünkende paard liep traag mee 't gebel van de schellen in zijnen haam, het vliegennet danste voor de borst van 't paard en de voerman liep er langzaam neven en de kar mee den hoog gestapelde klot dokte en wiegde mee de stooten en klakken van de wielen, en voor het paard zijn pooten pofte de stof in wolken op. 's Avonds deed Simon weer op huis aan, als vroeger, zwijgend in de stilte van den avond en zijn vrouw gaf hem zijn eten, zijn keinder wieren grooter. Ze hadden in de jaren een nieuwe geit gekregen, die mekkerde net als d'ander, ze trok het gras, ze wier gemolken, ze was den vriend van de ravottende jong en van Doore, ze duwde d'ren kop in den blauwen scholk van Door, ze was van meening schoon mee groote bruine vlekken op zijn gat en rond zijn oogen en mee zijnen langwerpigen bekant zwarten uier en de stevige stugge schonken, en 't deeger kwikkerende staartje. Het scheen soms alsof het iets beter kost worre in de peel. Mee den oorlog was den klot voor goed geld verkocht kannen worre. D'r worde er druk gesteken. Simon had er zijn profijt niet van gehad, van weges dat hij onder de wapenen was geweest. Maar waar ze nou mee twee, drie jong menschen uit een huishouden den klot kosten steken, daar hadden ze nog al een rillijk inkommende. Jawel, dat is in den goejen zomertijd. D'r waren er die 'nen dag lang voor de gemeente den klot staken, en 's avonds laat in den maneschijn stonden ze te steken voor de boeremenschen, die een veldje hadden liggen. Simon werkte zijn best, maar 't beschoot weinig mee zijn heel huishouden, en 't was aan kleer en ligging en aan eten allemaal achterop geraakt. Sommigte keeren in de achtermiddagen, dan namp hij zijn jong zoo klein als ze waren mee naar de peel. Ze kosten den klot uitleggen voor het drogen, en den uitgelegden klot gaan keeren. En ze kosten helpen mee 't opmijten als vader mee den kruigen den drogen klot van het turfveld langs den weg van wagensporen neer voer, waar hij zou gehaald worre mee kar en paard. Simon, in den avond, na zijn werk in de peel, gong mee de jong den hof in, de groentes gaan halen en 't onkruid wieden en schoefelen. Hij stond er in zijn boks van turksch leer en mee d'opgestroopte mouwen van zijnen blauwen kiel, hij stond er, diejen langen mensch, gebogen mee bezige handen naar den grond, de jong speelden en praatten rontelom en zagen de spanning van vaders broek in deze gebukte houding over zijn achterste en de twee lichter gesleten plekken over de schenken en 't lapke van de. gesp als een geitenstaartje opgesteken. Ze lachten daarmee en op vaders bevel dan holpen ze hem en nadien riep moeder ze binnen, ze gongen nou allemaal slapen, uitgekleed door Marie en geholpen door Marie, die opbleef toe de lamp aan was en als vader in den herd kwam stil bij vaders en moeders zat. Ge wordt een heel durske een, zee Simon tegen Marie, ge loopt moeders in den herd in de weeg. —Da was waar ..Door had handen aan d'rlijf en kost den huishoud wel alleen af, en Marie, zoo'n durske, als 't gong dienen, ze had de kost en kleer, en ze kost voor moeders nog wa over houden. Nou was 't waar, da Door 't wel es ooit begaf. Misschien was 't wel van honger en ontbering, die ze veul gehad had, wie weet, maar ze kost soms in den herd niet overeind blijven en gong in de bedstee liggen. Dan was 't hendig een groot durske in den herd te hebben, da voor vaders kost zorgen en voor de jong en de boodschappen deed voor de broodkaarten en de bonnekes in 't dorp. —Simon Wijnands, wat had hij meegebrocht van gindswijd? Een herinnering aan kwaje dagen, aan een vreemd heimwee naar huis, aan een verloren staan in den vreemde en aan een vernedering als hij toegebruld wier, wanneer hij daar stond, onnoozel mee zijn geweer, een herinnering aan de marschen die hij maakte, sjokkerig mee den troep, grijs van 't poffen op de heete wegen. Nou, soms, dan had hij zijn buien van diepen onvrede, waarin hij norsch was tegen de vrouw en de keinder, waarin hij schei terig in den herd zat mee angst voor de toekomst en mee zorg. Als hij maar werken kon; zwijgend zijn werk doen midden in de dagstilte van de peel, da was best, maar hij was al weer angstig voor het eind van den zomer en voor den winter. Hij had kracht genoeg in zijn vuisten. Sakkerdomme. Hij kost soms overeind staan in den herd, mee zijnen gekromden rug en de handen in de zakken, voor de donkere raam. Hij keek zoolang naar buiten toe hem daar iets riep. Dan gong hij een eindje den weg op langs eenen sloot. Daar stond hij, een figuur tegen den hemel, een uur aan een stuk, stü als eenen paal. —Jan Olie kwam en maakte prating. Hoe stee-g-'et mee ou, Simon Wijnands? Simon Wijnands bromde wat. Hoe gaat het met ouwen handel, vroeg hij op zijn beurt. Ja, hoe gong het mee Jan Oüe zijnen handel. Mee den olie, da begrijpte ge, da was niks meer gedaan. Waar leefde gij van, vroeg Simon Wijnands. Ja, waart-ie van leefde. Jan Oüe wist verdomd goed waar hij van leefde. Daar hadde ge nou de boeren op den oogenbük. Die moesten hunnen rog afgeven. Waaraan en aan wie? Het waren de vreemde mieters die kwamen en commandeerden, ze schreven den rog op, zooveel zakken, zooveel mud. Astebüef, ge hadt het af te geven aan die kaaljakkers. O, de boeren hielden het zat achter. De commiezen waren in de stallen geweest, waar de voejerbakken voor 't vee vol rog stonden, maar de rieken" stonden tegen de voejerbakken aan. Die rieken, die konden ze door d'r mieter krijgen, die lui, als ze d'r gezicht in de voejerbakken staken, want d'r waren nou eenmaal boerenmenschen, die niet klaar waren, die om de vergimmene niet klaar waren. Eenen boer weet krek gère waaraan en waartoe en als ze den rog moeten maaien en afgeven aan menschen, die het opcommandeeren, dan zoekt hun achterdocht en kwaadwü kracht en bescherming voor hun moeilijk en lastig verworven oogst en bezit. Dan 's nachts kwam het uur voor Jan Olie. Hij bracht den rog naar de meulens in den omtrek, toe in d'ander dorpen toe. Hij bracht meel naar den Mülingschen bakker Jan van den Mortel, die mee een karnaüi van een weduwvrouw getrouwd was. Zij üet d'ren mensch bakken wa gebracht wier. Diejen bakker bakte het brood en Jan Olie mee zijn wagentje gong het halen en thuis brengen bij nacht en bij ontij. Hij sloop zijn wegen in den donkere, schichtig en schuw, door de bosschen en door het struikgewas. Hij zag vele nachten de zomersterren en de wolken van de duisternis. Hij wier vertrouwd mee het uitzicht van den nacht en mee de donkere wegen. Hij stond hier of daar uren lang op post. Hij gong wijd. Hij gong over de Limburgsche grenzen toe aan de Duitsche en Belze grenzen toe. Ja, hij had al 'es 'nen keer de hand gehad in eenen paardensmokkel naar Duitschland. Da was een goed dinge, hij kwam v'rum mee veul centen en lee ze bewaard en zuinig in zijn laaike. Hij wier slimmer en listiger mee 't uur, rook zijn geluk en waar er onheil en ontdekking dreigde en ontsloop dat en grinnikte van het pleizier. Voor meester Bladder had hij al een paar keer geweldige roggemikken gehaald en geleverd en meester Bladder was dankbaar. Op Jan Oüe zijn vraag, beloofde hij hem, dat hij 'nen echten aardbol zou krijgen, 'nen echten, sakkerdie. Heb nog een weinig geduld. Den aardbol was nou zoogezeed aan 't veranderen. D'r zou 'nen nieuwen kommen, dan kreeg Jan Olie den ouden, die was nog goed genoeg. Wat kan er veel veranderen in de inrichting van den aardbol, zee Jan Olie. —Jan Olie kwam somwijlen Simon Wijnands aanhalen. Dan gongen ze naar Doreke Moes en Jan Olie tracteerde mee het een glas over het ander. Simon Wijnands moest eigenlijk niet meegaan. Had Jan Oüe zijn centen niet van het smokkelen? Da wist Simon. En overigens, was het goed, dat Simon borrels ging drinken? Nee, 't was aüemaal niks gedaan. Maar Simon Wijnands stond bij Doreke Moes aan den toog neven Jan Olie en dronk. Dan gong de wereld wiegen. Dan kwam er licht aan alle einders. Dan moest Simon Wijnands lachen, totdat hij er bekant van schruwde. —Toen wier het weer winter, de wederkeer van den kwajen harden tijd. Honger en wreede ontbering in de peel. Simon Wijnands zat dagen lang in den herd. Hij zag zijn vrouw vermageren. Hij zag, dat Marie magerder wier en leed mee de kou van de keinder onder het dun beddedek op den zulder. Hij gong naar 't verre dorp, naar den arme en toen hij zijnen toestand ui ter een had gezet, toen trok hij. Zeker, maar ze moesten krek precies weten, dat 't hard en hard noodig was, en Simon kreeg het mee mondjesmaat, geen geld, briefkes, bonnekes, waar-t-ie mee terecht kost bij Wülempke Kuiten, die mee zijn kaarske mee winkelen ellenwaar door de peel voer. —Jan Olie kwam. Jan Oüe zee: ge trekt van den arme. Daar zalde ge niet vet af worre. Jan Oüe viet zijnen tabakszak en hij zee: stop maar. En Simon Wijnands stopte en hij rookte. —Jan Oüe ruide niet op. Hij kwamp hier en daar nog wel 'es in de peel. O, hij hielp 'nen armen mensch wel. Hier, zee-t-ie, en hij stopte oe wat in de handen. Da hoefde ge niet v'rum te geven, zee-t-ie. Hij zee: van wat ge van den arme krijgt, daar zalde ge niet vet af worre. —Da was natuurlijk ook niet de bedoeling, dat we allemaal vetgemeste werkelooze peelwerkers zouden krijgen. Nee, daar mocht voor gewaakt worre, dat dat niet gebeurde. En waar zouden we ons druk om maken. Jaren en jaren en jaren is er armoe geleden in de peel. De peel gaat haren dood tegemoet, nog eenigte jaren, en de weinige peelwerkers die er nog zijn, ze kunnen dezen dood meesterven. Dat zallen we niet weten. Zomer en leven zallen er niet anders om zijn en voor den directeur van de turfstrooiselfabriek zal wel wórden gezorgd. —'t Wier kerstmis. Vrede op aarde aan de menschen van goeden wil. Jan Olie zee: ge zoudt zeggen, wa den oorlog aanbetreft, da ze mee kerstmis niet zouden vechten en schieten. God zegene de wapens aan beide kanten. Ze schoten en vochten. De peel dreunde eraf. Jan Oüe was 'ne simpele mensch. Waarom gaan ze elkaar mee kanonnen en geweren kapot schieten? vroeg Jan Oüe. Jan Oüe, hij zat hier ver verwijderd van het geweld en zijn zwak verzet tegen dezen waanzin kost maar een bietje lachen. Jan Oüe ging rond en de peelwerkers luisterden naar hem. Jan Oüe is eenen eigenaardigen eene, zeejen ze en ze luisterden mee eerbied, dat Jan Oüe daar zoo over praten kost. Hij had nou niet direct letters gegeten, Jan Oüe, maar hij zat soms thuis mee 'nen pak kranten, die hij van meester Bladder had gekregen en daar las hij in. —De armoej in den winter wier grooter. En toen gebeurde het 'nen keer. Misschien was het wel het werk van Jan Oüe, wie weet, maar 't gebeurde, da de peelwerkers mee een troepje de peel uit trokken en den tocht gingen naar de gemeente, naar 't raadhuis. Ze kwamen voorbij de kleine kerk in het gehucht, daar, tusschen de weinige huizen, zagen de menschen hen gaan op hun klompen, ze waren zoo mager als houten, in hun versleten, dunne en gerafelde kleer hepen ze in de winterkou mee hun verhongerde kop- pen. Zij trokken wijdter naar 't dorp langs den weg door de kale akkers. Daar kwamen ze, een troepje van een veertig, vijftig menschen, zij, die den moed hadden, sakkerju, en Simon Wijnands was er ook bij. Ze kwamen bij de trappen van het raadhuis en daar stonden ze wel een uur te spreken en te drentelen, voordat ef vier de trappen opklommen en naar binnen gingen. Ze wouen den burgemeester 'es gesproken gehad hebben. De anderen, poovere en schamele gestalten op hun klompen en mee hun ruggen krom van de armoej, stonden vreemd in deze omgeving van huizen rontelom het marktveld. Ze wachtten een tien minuten. Dan kwamen de afgevaardigden terug. Nee, 't had niks uitgehaald. Sakkerdomme. Non-de-tju! Den wethouder, Lodewijk Swinkels den bakker, die was er ook bij op het raadhuis en die had gezeed: we zallen de bakkers het brood wat harder laten bakken, dan kannen de peelwerkers er wat langer op bijten. De peelwerkers trokken af. Mee hun stemmen, van den honger beslagen, riepen ze hun gedempten, schuchteren roep : brood, bróód, honger, honger! Nee, 't was belachelijk. Ze wieren er zelf verlegen af. Brood en honger, waar wier dat nou niet geroepen? Jan Olie gong hier en daar en holp. Maar er waren geen duuzenden in zijn laaike geweest, 't was eigenlijk de moeite niet waard wat hij had. Hij moest oppassen, diejen Jan Oüe, dat ze hem niet te grazen kregen mee zijnen smokkelhandel. Toen ze terug kwamen van het raadhuis, de peelwerkers, toen kwamen ze Jan Oüe tegen en ze vertelden hem, wat Lodewijk Swinkels, den onderburgemeester, gezeed had. Toen zee Jan Oüe 'nen grooten en leelijken vloek en hij gong mee terug. Maar 's avonds in zijn huiske toen zat me diejen Jan Oüe bij de lamp mee een dikke stopnaald aan iets te naaien, aan iets dat wit was en lang, en er lag eenen grooten keisteen vóór hem op tafel. En 'n paar dagen naderhand, toen kreeg Lodewijk Swinkels, den onderburgemeester, eenen pak thuis gestuurd, en toen hij diejen pak openmaakte, toen kwam er een doodshemd uit en daar zat, ingepakt in een papier mee een doodskop er op geteekend, een brood in, een brood hard als 'nen kei en zoo zwaar, en een groot mes kwam er ook nog uit, uit diejen pak. Lodewijk Swinkels had zijn tanden kannen breken, als hij op dat brood aan 't bijten was gegaan, daar zat sakkerju 'nen keisteen van twee kilo in. Lodewijk Swinkels zee: da's een bedreiging van het gezag. Hij wou er een gerechtszaak van maken en den veldwachter moest het onderzoeken. En den veldwachter, Peer van den Netelendonk, die onderzocht en snuffelde, hij kwamp overal 'es kijken in de peel bij de peelwerkers, en hij kwamp bij Doreke Moes en daar dronk hij aan den toog 'nen borrel mee Jan Oüe. Hij snoof mee Zijn neus en hij zee: Jan Oüe, zee-t-ie, het ruikt hier naar doodshemden en naar keisteenen. Jan Olie stiet geluiden uit. Pchè, pchè, zee Jan Oüe. Maar de veldwachter knipte een oogske. Vat nog 'nen borrel, zee Jan Oüe, da verdrijft de lucht. —En da deed de veldwachter. En hij zee: Jan Oüe, zee-t-ie, nou ruik ik niks meer. Da was van den veldwachter heel vriendelijk en menschlievend, dat hij niks meer rook, zeer zeker, maar daar waren er nog anderen, die snuffelden naar kwaad en duistere ongerechtigheid en die den nacht doorzwierven op jacht naar menschen. Da waren de grenscommiezen en de militaire politie, de soldaten mee de dikke witte onderscheidende koord op de borst van hun grijs uniform. Ze waren in de richting van de Limburgsche en Duitsche grens. Mag er gesmokkeld worre? Natuurlijk niet! Hier is honger en armoe, en dan zijn er, die voor eigen gewin het land helpen leegdragen en woekeren op den grooten nood, dat alles nog duurder wordt. Diejen Jan Oüe, hoe kost hij dat met zijn geweten overeen brengen? Misschien dacht hij er niet over na. Jan Oüe had zijn bescheiden plaatsje in het leger, da den nachtelijken strijd mee politie en commiezen voerde. In aüe stilte. Diepe stilte. Onder donkere wolken, en als 't waaide en in den wind verloren een waarschuwend fluitje klonk, de krak van hout en struikgewas onder de voeten van hen, die loerden op elkaar. Dat gaat tien keeren goed. Dat gaat misschien nog dikwelder goed. Op eenen nacht wier Jan Oüe gevat. Toen regende het. Toen woei het. Uit het duister doken ze op, de dreigende schimmen, en dan ineens, menschen met harde stemmen, waren ze bij hem. Da was toen er bij de grens paardensmokkelaars gevat wieren. Jan Olie was in hun complot. Da was toen terzelfder tijd nen grenscommies geattrapeerd worde, dat hij meedeed met de smokkelaars. Da was waar. Voor goed geld kneep hij een oog dicht. Voor nog meer geld kneep hij twee oogen dicht en wees blind den weg. Jan Oüe gong toen met de twee militaire poüties mee, den langen nachtelijken tocht naar 't dorp. Zijnen naam wier opgeschreven en wanneer hij geboren was en waar hij krek woonde. En van zijn beroep was hij oliekoopman. Toen kost ie naar huis gaan. Hij zou er meer van hooren. Hij hoorde er meer van. Hij moest naar de Remund- sche rechtbank op eenen goejen dag. Hij dee er in den vroegen morgen heen mee den trein. Toen kwam hij voor 't gerecht. Hij zat eerst te wachten buiten de rechtszaal in de breede gang van het gebouw, daar zat hij op een bank tegen den muur, mee d'anderen, die er kwamen vandaag. Eerst moest hij nog een paar keer naar binnen om te getuigen tegen de smokkelaars en den commies die geattrapeerd was. Jan Oüe zou daarbij de waarheid zeggen en niets dan de waarheid. Zoo waarlijk helpe mij God allemachtig. Dat had Jan Oüe gezeed, vóór hij begon, en hij had de twee voorste vingers van zijn rechterhand omhoog gestoken. Hij stond hier nietig in de vreemde en hooge omgeving, klein onder de heeren met hun onbegrijpeüjke en gewichtige kleeding, het zwart als van wijde japonnen met hier en daar wat wits, en met hun muts, en zij spraken schoon en indrukwekkend mee diepe stem. Wat moeste ge hier zeggen? Wat moeste ge hier getuigen? Een vreemd gebeuren, dat zich hier voltrok, schoof langs Jan Oüe heen. Als hij zee: ik weet het niet, ik weet het niet, dan schruwde het toch van pijn een bietje in zijn geknepen ziel. We liegen geen van Het Donkere Licht 7 allen gère, en Jan Olie had gezeed, dat hij niets dan de waarheid zou zeggen, zoo waarlijk helpe mij God allemachtig. Is er eenen heven Heer? Jan Olie heeft van deze menschen alle diensten en hulp en geld gehad en kan ze niet gaan verraaien, maar hij is bang, God te dreigen en zijn wraak af te roepen. Zeker, dat weet iedereen, dat er eenen heven Heer is, nietwaar? Jan Oüe mag thuis bij Doreke Moes en Simon Wijnands zoo'n bietje eenen mondfiat zijn, hier, voor het gerecht, sloeg aües hem neer, het kneep hem klein en hij was gedwee en bang tot in zijn vele hardnekkige ontkenningen toe. Toen luisterden ze amper meer naar hem. 't Is goed, deurwaarder, breng hem naar buiten. Daar, in de gang, wachtte Jan Hezemans op zijn eigen zaak. _Toen hij geroepen worde, Johannes Hezemans, onderging hij wat hem overkwam. Hij zee voor de rechters een paar keer: jawel. Overigens zweeg hij maar en knikte bevestigend, 't Was gauw zat afgeloopen. Hij keek van den een op den ander. Hij keek naar den officier van justitie, toen die in zijn bank recht overeind ging staan. Hij keek naar dat scherpe, gegroefde gezicht mee het klein brüleke, hij keek naan de witte bewegende handen uit de lange breede mouwen Den officier van justitie had de eer, drie maanden gevangenisstraf te eischen. Jan Oüe verpierde zijn gezicht niet. Hij had er niks aan toe te voegen. De rechter zee: er wordt tegen u gevangenisstraf geeischt en geen geldboete, omdat het smokkelen zwaar gestraft moet worden, begrijpt ge dat? Het is misdadig. Ook daaraan had Jan Oüe niks toe te voegen. Toen kost hij gaan. Hij zou er wel meer van hooren. Hij hoorde er meer van. Hij worde toe twee maanden gevangenisstraf veroordeeld. En hij zou gaan zitten. —Dat was een gewichtig dinge. Hij kwamp nadien bij Simon Wijnands. Simon, zee-t-ie, ik moet twee maanden gaan zitten. Ha! ha! zee-t-ie, en hij lachte erom. 't Is niet voor stelen of voor moord of mishandeling, 't Was voor smokkelen, 't Was dus niet zoozeer voor wat Jan Olie een misdaad kost noemen. Maar ze hadden hem gevat. En dat was er nou het gevolg van, dat hij moest gaan zitten. —Hij ging en hij was weer den mondfiat. Stuur oe durske es, zee-t-ie tegen Simon Wijnands. Als ik ga zitten wil ik fatsoenlijk voor den dag komme, en ik heb geen dingen meer heel. —En Simon Wijnands zijn vrouw stuurde het durske, haar dochter Marie. Ze kwam. Ze gong aan het poetsen in Jan Olie zijn huis, dat schrikkelijk vuil was. Ze schrobde en ze dweilde en ze stofte. Jan Ohe kwam mee een kapotte boks, mee 'nen gescheurden kiel waar geenen knoop meer aan stond, en mee een boks mee gaten. Marie bracht haar naaidoos mee. Ze zat vlijtig in Jan Oüe zijnen herd en naaide. Ze zat mee een groote dikke naald en stopte Jan Oüe zijn sokken. D'r zaten gaten in als mans vuisten. 't Is meer gat als sok, zee Jan Oüe en hij lachte. —En Jan Oüe zijn onderdinge, 't was te vuil en te kapot om het aan te kijken, nee, 't was noodig, dat bij diejen mensch toch 'es een vrouw over de vloer kwam. Vroeger had hij bij tijen wel 'es hulp gehad, Jan Oüe, och, maar meestentijds sukkelde hij maar voort in zijn eenigheid. Marie waschte Jan Oüe zijn onderdinge op het waschbord in de kuip, ze verstelde en streek en bracht het dinge terug. —Jan Olie keek op het durske. 't Wier lente. Jan Oüe kon de kachel uitlaten en de deur van zijn huis open zetten in den dag. Er wriemelde door de blauwe versleten hor zonlicht naar binnen. De peel kreeg dieper tinten onder de blauwe en zwaarder lucht, en als het waaien ging, warm en mee groote beweging, dan wapperde en klotste het water vriendelijk in de loopen en slootjes en er kwamen bruine en witte zeilen op het kanaal te staan. Het elzenhout ging botten, het riet wier groener en 't wuifde zacht, en langs den slootkant begost het te bloeien en 't begost groen te worre in het akkermaalshout langs de spoorgraaf in de nabijheid van de turfstrooiselfabriek. 't Wier lente. Marie Wijnands wier al een heel durske, een jonge vrouw. Ze had het krachtige gestel van haar vader en ze was struisen gegroeid. Jan OÜe zag dat. Hij had geld in de laaj. Hij gong in den avond de deur uit. Hij had misdadige gevoelens, Jan Oüe. Hij zee: een wijf, een wijf! 't Was eigenlijk onder ons gezeed een verschrompelend manneke, diejen Jan Olie, en soms kost het zoo heet worre in zijn schrale bloed en zoo blind voor zijn begeerige oogen. Toen eenen avond Marieke heen dee, toen keek hij haar na in haren gang, in haren tred. Daar stond hij in den herd en viet zijn süchtmes. Hij lee zijn één hand op het tafelblad en in de andere hand hield hij het slichtmes. Hij had gesmokkeld, Jan Oüe, hij had zijn twee vingers plechtig opgestoken om God tot getuige te roepen, dat hij de waarheid en niets dan de waarheid zou zeggen en daarmee had hij God tot getuige geroepen voor heele en halve leugens. Nou, op dezen oogenbük, lee Jan Oüe het scherp van het süchtmes op zijn hand, op zijnen pols. Als ik voel, da'k de beest ga uithalen, dan kap ik mijn hand af, zee Jan Oüe, da doe'k, zoowaar als ik hier sta. En de afgekapte hand zou hij in de brandende kachel gooien. —Hij gong naar Simon Wijnands en hij zee: Simon, zee-t-ie, ge hoeft elüe Marie niet meer te sturen. Alles is verrig en wel bedankt. —Toen zee-t-ie: Ze heeft niet voor niks gewerkt. —En hij betaalde royaal. Toen gongen ze bovendien naar Doreke Moes, daar vieten ze er eene. Daar vieten zij er twee. En toen moesten ze zaken doen en Doreke was er getuige af. Jan Oüe had zoo'n blauw linnen zakske den heelen tijd al bij hem gehad, 'nen knik, zwaar gevuld. Ziede gij dit knikske? zee Jan Oüe. —Ja, da zagen ze, Doreke en Simon. Kijk dan nog maar 'es 'nen keer, zee Jan Oüe. Simon keek nog 'es 'nen keer. Hij voelde er 'es aan. Kwik het, zee Jan Oüe. —Simon Wijnands kwikte het. Da's zwaar, zee Simon. Simon, zee Jan Oüe, vraag me niks. Neem da zakske mee en bewaar het toe ik v'rum kom, als ik mijn twee maanden heb uitgezeten. Ik ben er niet gerust Op, zee Simon. Breng het naar de spaarbank, zee-t-ie. Da verdom ik, zee Jan Oüe. Da riskeer ik niet, mee diejen oorlog. Als 't rijk geld noodig heeft, dan wordt het oe van de spaarbank afgenomen. En ze hoeven niet te weten, dat ik dat heb. Dan moet ik het nog afgeven ook. Simon, gij bewaart het toe ik v'rum kom. Ja, zee Simon. Doreke is de getuige, zee Jan Oüe. Ja, zee Simon. En we vatten er eene op. Ja, zee Simon. —Ze vieten er eenen op. Doreke Moes schonk de glaaskes vol. Doreke, ge moet ze kussen, zee Jan Oüe. Ja, zee Simon. —En Doreke, mee d'r vemepen mondje, kuste de boorden van de glaaskes. Nadien deejen Jan Oüe en Simon Wijnands op huis aan. Simon droeg den knik mee den geldschat. Ik heb voor meester Bladder bij den Müüngschen bakker een paar keer eenigte roggemikken gehaald en besteld, diep in den nacht. Hij zal me beloonen. Ik krijg 'nen aardbol. Ja, zee Simon Wijnands. Weet-e-ge, hoe die dingen heeten? Nee, zee Simon Wijnands. Ze heeten globen, zee Jan Oüe. Globen? Sjuust, zee Jan Olie. _Toen zweeg hij evekes en toen zee hij: Das den wetenschappelijken naam. Sjuust, zee Simon. 't Wier zoozeer lente. De blauwe peelnacht was er zwaar van en vol van geluid en de wriemelende 'sterren dansten. Simon Wijnands en Jan Olie namen langdurig en geroerd afscheid van elkaar. Toe over twee maanden, als ik gezeten heb, zegt Jan Ohe. Ge zegt de vrouw wel goejendag. Simon gong naar huis. Hij was licht in den kop. Hij droeg den knik mee den geldschat. Als zijn eene hand moe wier, dan viet hij hem in d'ander hand. Toen hield hij hem mee twee handen tegen zijn borst. Hij zee, Jan Ohe, zee-t-ie, da's eenen eigenaardigen eenen. —Voor de deur van zijn huis keek hij omhoog in den wilgeboom. Daar rilde het wuivende blad tegen de sterren. Neven zijn huis lag zijn stukske hof. Nou kwamen de avonden aan, dat ie werk had in zijnen hof voor zijn erpels en zijn groentes. Dan ging Simon binnen. Ze waren allemaal te bed. Hij kwamp bij de bedstee. Zijn vrouw was wakker geworre. Ze zag den knik en ze zee: Wa hedde ge daar? Simon Wijnands zee: Eenen zak mee geld. —Nee, dat gong hem niks af, da grapje. Hij zee het mee zoo'n ernstig gezicht, dat zijn vrouw verschoot en niet wist hoe ze 't had. Ze kwam overeind. Ze kwam dichterbij en keek. Simon deed het zakske open. De guldens overeen blonken. Jezus, Maria, Joseph, riep Door, hoe komde gij aan dat geld? —'t Kwam plotseling in haar gedachten, dat Jan Ohe den smokkelaar moest gaan zitten in de gevangenis, en haren mensch, die mee Janne gong, hier stond hij nou mee 'nen boterammen-knik vol geld. Maar Simon Wijnands lachte. Wie weet, misschien had hij onderweg nog wel gedacht, dat hij dit verborgen zou kunnen houden voor zijn vrouw. Nu moest hij haar uitleg geven en toen klaagde ze, dat haren mensch dat geld bewaren zou, en dat ze geen rust of duur meer zou hebben mee al dat geld in huis. Hoeveel zit erin, vroeg Door. Da weet ik niet, zee Simon. —Nee, dat wist hij niet. Jan Ohe zelf wist het ook niet, 'nen heelen hoop, had Jan Oüe gezeed. Daar stond me nou diejen Simon Wijnands arm als te mieter, mee 'nen schep geld in zijn handen. Ze borgen het op de beddeplank in de bedstee. Ze zouden niks tegen Marie je zeggen, van dat geld. Ze spreidden over den knik nog een Unnen zakske, dat Marie het niet zou zien, als ze het bed van vaders en moeders opmaakte. Maar ze waren er niks gerust op. Ze waren er angstig van in hunnen slaap. —Den volgenden dag bracht Jan van den Netelendonk den minzamen en vriendelijken veldwachter. Jan Oüe naar Remund. Bij Wiüempke Goossens, in het stationskoffiehuis van het dorp, waar ze op den trein gingen, daar vieten zij er eene op. Ik ruik paarden, zee Jan van den Netelendonk. Vat er nog eene, da verdrijft de lucht, zee Jan Olie. —En den veldwachter viet er nog eene. Jan Ohe, zee-t-ie, nou ruik ik niks meer. —Maar in Remund kwam de lucht terug. Daar vieten zij er nog eenen, op den santé van elkander en op het wederzien over twee maanden. Als 't God belieft. —Nou is er oorlog. Nou staat een deel van de wereld in vuur en vlam, een ander deel zit in den rouw, da zijn schrikkelijke dingen in den tijd, 't lenteloof siddert onder de dreuningen in de lucht, maar meester Bladder leest zijn krantje en houdt zijn eigen stipt aan den tijd. Als de school begint, staat hij met de bel in de hand en neemt langzaam zijn horloge en kijkt erop. Nog niet bellen. Nog zóóveel seconden. Hij telt de seconden af en steekt het horloge weg. Hij luidt de bel. De klok beheerscht zijn lessen, zijn rooster. En thuis, aan den huiselijken haard, vraagt meester Bladder alles aan de klok. De klok geeft sein en toestemming voor het openvouwen van zijn krantje. Zij slaat en de meester vouwt zijn krantje dicht. Zij slaat en zegt: mijn kind, ga naar bed. Meester Bladder gehoorzaamt haar. Hij gaat naar bed en zijn vrouw ziet hem bukken, altijd eender, en heffen en gebaren, altijd eender, om zijn sokken, zijn broek, zijn jas uit te doen. Hij heft de kin en trekt grimassen als hij de lastige boordenknoop los maakt. Nadien zucht hij. Eiken avond. Een avondzucht, die zich op driehonderd vijfenzestig avonden van het schoone jaar herhaalt. En de meester zal toch wel gauw een groote twintig jaar getrouwd zijn. De meester heeft zijn beenen ge- heven en ügt uitgestrekt, hij heeft de plank, die de zijkant van zijn bed verhoogt, opgetrokken, en ügt veiüg achter de verschansing. Hij hoort het harde tikken van den wekker, die opgewonden is om morgen vroeg stipt op het uur af te loopen. Dan, dien morgen, laat meester Bladder op den ratel van den wekker, de plank zakken en stapt in den dag, in de school, in het leven. Maar nou heeft meester Bladder een ontdekking gedaan. De klok in de huiskamer, die schoone pendule in den franschen stijl, die is me zoo waar in een etmaal zeven minuten achter gaan loopen. Daarom sprak meester Bladder die rakker van een klok toe, zette haar geüjk en wond haar op. Maar ze beterde niet. Meester Bladder stuurde eenen schooljongen naar het dorp, naar Janus van den Broeke, den loziemaker met de schriftelijke boodschap, om s'ü vous plait om kwart over vier uiterüjk half vijf de klok eens te komen nazien, aangezien zij achteruit loopt door een vooralsnog onopgehelderde oorzaak. Uwe komst gaarne tegemoet ziende, hoogachtend W. J. Bladder, hoofd der school. Janus van den Broeke stuurde zijn knechtje. En da knechtje kwam uit het dorp naar den meester. Hij kwam om kwart voor vijf. Wie ben je? vroeg meester Bladder. Ik ben den loziemaker, zee den jongen. Zoo, zee meester Bladder, het staat je vak niet fraai, dat je een kwartier te laat bent, jdhge man. De jonge man kwam niettemin binnen en keek de klok na. Meneer den bovenmeester, zee-t-ie, ze is vuil. Ze zal 'es schoon gemaakt moeten worden. Ik zal ze meenemen. Kun je me garandeeren, dat je haar zóó in orde maakt, dat ze weer volkomen secuur loopt? Natuurlijk, zee de jonge man. Denk er om, zee de meester, je staat er absoluut borg voor. Ja, zee de jonge man. —De jonge man droeg de klok mee, voorzichtig en secuur. —Dachte ge da meester Bladder in zijn stiptheid blind was voor het groote gebeuren in den tijd, voor de verschrikkelijke tragedie, die de menschheid teisterde? O, dan kende ge meester Bladder niet. Hij was er niet blind voor. Hij zag er den diepen en geestelijken achtergrond van. Maar de sterke naturen laten zich niet uit het veld slaan. Zij zetten bij alles hun arbeid voort, rustig, regelmatig en stipt. Dat eischt ontwikkeling van de persoonlijkheid tot een hooger plan. Een oorlog is een schokje in de eeuwigheid en in het systeem van het heelal. Het bruusk verspringen van een seconde. Mee vlijtige hand windt meester Bladder aan den avond den wekker op. Op school duwt hij op de ronde klok mee gestrekten en rustigeri vinger den wijzer, die te traag was, twee minuten vooruit. En vangt zijn les aan. Honderd jaar voor Christus: de Batavieren zakken in holle boomstammen den Rijn af, dewelke bij Lobith in ons land valt. nder de zinderingen van den zondoorstoven hemel lag de peel te blakeren naar de einders, v»>/ waar ze in de sidderende hittenevelen verloren ging naar den hemel die zich daartoe boog. Nou kommen langs de rechte wegen uit de peel de klotkarren gevaren en dokkeren stil, een geluid, dat aan den hemel hangt. Het paard, gelaten in de hitte, zet zijn langzame stappen en uren lang is er de muziek der rinkeling van de bellen in de hamen. De huisjes in de peel liggen warm te stoven. Het huisje van Simon Wijnands aan den weg uit de peel, het ligt onder den zomerenden wilgeboom. Den gedroogden klot wordt nou uit de peel gevaren. Simon vervroegt het uur van uitscheiden en werkt in defï hof, hij trekt de plukkum, en de oudsten van zijn keinder zij helpen hem schoefelen en grijselen, en Simon plant de boonen en houdt zijn bedjes groenten zuiver van het onkruid. De twee kleinste keinder, zij spelen mee de geit op den dries en Marie, zij heeft haar bezigheden en helpt moeders mee de wasch en 't verstellen van kleer. —Die bezigheden vullen haren dag niet. Ze zit in de hitte somwijlen mee leege handen, ze doet haar jak uit en in haar onderlijf loopt ze door den herd, mee bloote voeten in haar klompen. Zij rekt zijn eigen uit, loom en moe, en wacht naar het einde van den dag. Den diepen avond, 't Is een jong ding een, Marie, mee een jong hart en jong bloed. Ze is op eenen Zondagavond haren weg eens gegaan, en hoe gaat het, 'nen jongen van Hannes Joosten, den peelwerker, die was met haar meegekomen, den weg de peel uit, door het gehucht naar 't dorp. Die jongen maakte prating tegen haar. Ze moest mee hem lachen. Maar na het vallen van den donkeravond, toen wier ze naast diejen jongen stil. Ze liet het toe, dat deze jongen haren schouder aanraakte mee zijnen arm en zij gongen den zandweg door de korenvelden. —Het koren stond plechtig van de stilte en op de hooge halmen wuifde de aanwezigheid van 't klaar nachtlicht in de pluimen en een hooge boom stond zwart geheven. Het koren geurde, en Marie en den jongen, zij gingen achter elkaar eenen smallen voetbreeden pad door 't koren, 't koren dat hoog stond als zij zelve waren. De aren dansten en sprongen in hun oogen en zij sloten de oogen dicht voor de kittelende geeseling van die harde stalen. Ze lachten om 't pleizier van dit vreemde gaan door een wuivende duisternis en hun handen heten zij in de halmen spelen en stroomen door den overvloed van rijpende graan. Verderop stond de groene en lage haver te geuren. En den veien grond, waarop hun stappen gingen, en er was allerwege de lauwe en koele warmte van den nacht. Ze kwamen langs een boerenerf mee veel boomen ervoor, het rijpe en stille loover van de zware zomerende linden, daar was het evekes warm onder en welriekend van zware geuren, en klaar aan den hemel helmend klonk er het volle gefluit van een milling en den tjuikslag van een vink, die op eenen boomstam zat en zijn wijfke in zijn nest zag broeden. Dan kwamen zij onder de boomen uit in koeler lucht. Loover en vogelen, de warme aarde, de goedheid van den rijpenden zomer, en als ze naar huis deejen langs den klinkerweg, daar stonden de hooge populieren langs hunnen sloot, zij stonden scheef en hoog geheven en daar boven streelden zij mee stroomende en ruischende blaren den hemel in de stilte van het nachtelijk avonduur. Marie van Simon Wijnands was stil geworre en den jongen, die bij haar was, wist niks meer te zeggen. Hun gedachten ondergingen den avond niet, maar een uur van de wereld als dit legt zijn zwijgen op uit eendere wet aan de zielen. Zij gingen na den klinkerweg vervolgens den kiezelweg door het gehucht, waar de huiskes rond de slapende kerk stonden bijeengetroept, dan kwamen zij op den rullen zandweg naar de peel. Toen zij onder den wilgeboom voor Marieje d'r huis gongen scheiden, toen zeejen ze houd-oe tegeneen. Marie kwam in den donkeren herd en moeder riep uit de bedstee: 't Is schand, zoo laat als ge evel komt binnenvallen. Sluit de deur. Een bestraffende opmerking, want als ouder zijnde moete ge dubbel oppassen voor een dochter, die de jaren van deze jonkheid heeft gekregen. Marie zee: Wel te ruste! Ze gong den opkamer trap op. Sinds ze een grooter jong durske geworre was, sliep ze nie meer onder de jong op den zulder, maar had ze op d'r opkamer d'r eigen vertrekske zooals ze 't vroeger had toen ze uit de wieg was gegroeid en op de opkamer haar bedje kreeg. Ze dee de deur dicht en kleedde zijn eigen uit. Zij schoof het raam open en in haar hemd en 'r nachtjakske gong ze uit het raam hangen. Ze keek over den stillen hof en luisterde naar 't suizen van den zomerenden peelnacht, het verre gedruisch van kikvorschen in een vlooske, het verdere geblaf van eenen hond, da geluid onder de stilte der diepe sterren, da ge altijd hoort en ze keek uit naar de winddoorstroomde onbewegelijkheid der duistere vlakte. Ze voelde het koele hout van het raamdorpelke onder haar bloote armen. Waarom, da weete ge niet, en hoe, da weete ge niet, soms klopt het leven mee warmer hand zoo dringend aan de deur der ziel. —Simon Wijnands zee tegen z'n vrouw: Ze kan nie hier achter oe gat blijven aanloopen. De jong eten oe de ooren van oewen kop en wa kosten ze aan kleer en ligging. In den winter kan ik weer naar den arme gaan. Laat Marieje d'r uitgaan en da ze helpt verdienen. —Simon Wijnands zee nooit zooveel, maar dit bezwaarde hem al lang. In den zomer dan verdiende hij veel, maar mee den huishoud, 't beschoot van z'n leven niet en in het kwaad seizoen, dan zat hij diksen tijd zonder 'nen cent in huis en kost ie naar den arme gaan vragen. O, 't leven woog en drukte zwaar op oe kracht en oewen arbeid. D'r waren er sommigten onder de peelwerkers, die hadden zijn eigen laten helpen en waren aan 't boeren gegaan en Simon liep mee die plannen en had gère wa grond gehad en geld voor een koeike, maar hij wist geen wegen om te gaan en geen menschen die hem helpen zouden met wat geld. En dan zou hij nog zat op lasten zitten en moest er verdienste zijn om vooruit te kunnen. Nee, Marie moest er uit. Ze kost gaan werken. Ze kost verdienen. Ja, zee Simon Wijnands zijn vrouw. Dit was allemaal maar vaag, een zucht om uitkomst, en de veronderstelling van een mogelijkheid.' Marieje zelf zeejen ze er niks af, maar 's avonds in den herd, als ze mee de jong bezig was, de kleinsten die wild waren en ravotten voor te gaan slapen, dan bekeek Simon zijn dochter. Ze was flink en groot gegroeid. Ze was misschien niet een van de sterksten, maar ze had haar tanigheid, ze kost d'r erpels in den olie gebakken mee een bord vol eten en at er het roggebrood bij, zij had haar ferme wezen en figuur van jong meidje, da handen aan d'r lijf had. _Toen op eenen avond, net krek da Marie de jong op den zulder te bed bracht, stond Jan Ohe bij Simon en Door in den herd. Goejenavond, zee Jan Oüe. Bè, kie, zee Simon Wijnands zijn vrouw, bende gij alweer v'rum, is da al weer twee maanden? _ Hij was al weer v'rum. Da was al weer twee maanden, 't Heeft niets te beteekenen. Eerst smokkelde ge. Da magde ge niet. Dan stoppen ze oe in een hok, tusschen vier muren mee een brits, een hoog traüeraampke en eenen emmer. Dat is alles. Ge zit en wacht op het vervüegen van de uren. Er rammelen sleutels, er worden grendels weggeschoven. Ge magt gaan luchten op een binnenplaatsje. Ge krijgt op tijd oe eten. En da's naar de omstandigheden best. Wat eet ik thuis? Brood en 'nen gebakken erpel en een stuk spek dat ik bakken kan, zee Jan Ohe. Ha, ha! Nee, hij had het er best gehad. —Jan zit en stopt zijn pijp. Hij had gindswijd alleen gezeten en zonder aanspraak, da was waar. Maar thuis zat ie zoogezeed ook veultijds alleen, 't Was gindswijd netjes en 't gong er allemaal stipt op tijd. Ik heb het goe gehad, zee Jan Oüe. Ge zijt niks veranderd, zee Simon Wijnands. —Jan Oüe grinnikte. Twee maanden veranderen oe niet. Bende ge gek. We hebben oe geld voor oe bewaard, zee Simon Wijnands. Da's best, zee Jan Olie. —Simon Wijnands viet van de beddeplank in de bedstee den knik mee geld. Hier is het, zooas ge 't ons gegeven hebt, zee Simon Wijnands. Da's best, zee Jan Oüe. —Hij viet den zak. Hij viet er wat guldens uit. Hier, da moesten ze aannemen voor 't goed bewaren. Nee, niks te doen, nee, da wouen ze niet hebben. Vooruit, zee Jan Olie, geen streek, ge hebt de verantwoordelijkheid gehad. —'t Waren geen streek. Simon Wijnands wou niks van 't geld hebben. Had Jan Olie voor dazelfde geld niet in de gevangenis gezeten? Da geld kost geen geluk aanbrengen. Maar Jan Oüe maakte er geenen langen praat over. Hij telde de guldens op tafel. Daar koopte ge wat voor, voor Marieje of d'ander jong, tegen Sinterklaas of de winter. —Daar lag het geld, terwijl ze bijeen zaten, daar lag het geld op tafel te blinken. Toen Marie in den herd kwam, toen viet moeder haastig het geld weg. Ze heeft er niks af geweten, zee ze zachtjes tegen Jan Oüe. Het Donkere Licht 8 Da's best, zee Jan Oüe. Moete ge 't niet nateüen? vroeg Door zachtjes. Jan Oüe kwikte den knik. 't Is er g'üjk, zee Jan Oüe, 't is best, 't is aceoord. Hij stond overeind. Da was aüemaal goed en wel, maar nou moest Simon mee. Ze gongen naar Doreke Moes. Daar kwam Jan van den Netelendonk ook t'avond. Ze gongen er eenen op vatten, op de thuiskomst. Jan Oüe keek naar Marieje, die rond üep in den herd. Simon Wijnands, zee-t-ie, oe dochter wordt een flink frommes. Ge moet ze weer 'es sturen, eens in de veertien dagen of zoo, om mijn huishouden wat op order te houden. Ik ben nou de netheid gewend geworre. _Toen gongen Simon en Jan de deur uit. Kost Marie van Simon Wijnands nou gerust bij Jan Ohe over den vloer komme? Hij was de netheid gewend geworre, Jan Oüe, en hij had misschien nagedacht over veel dingen en veel ij delheid, en zijn eigen sterker gemaakt. Zoo ging den tijd, zoo waren de jaren gegaan, toen aan de benauwde einders der wereld kwam er klaarte, toen zeeje de menschen, alsdat den oorlog uit was, toen kwam er vreemde opwinding en 't gedacht: is da waar? Kan dit eindigen? Ze waren aan den druk der dagen en de duurte en de moeiüjkheid gewend geraakt. Doreke Moes zee: wordt nou aües goedkooper? Ze kon het nog maar niet gelooven, alsdat er wezenüjk oorlog geweest was. Scheit oorlog, zee Doreke. Maar 't mansvolk, de menschen en de jongens in de peel en in de verre dorpen, ze kwamen nog niet geüjk ewees v'rum, daar kwamen plotseling nog de bange dagen van nieuwen oorlog en geweld van revolutie, nieuw vuur en nieuw vloeien van bloed, de jongens uit de peel en uit Limburg, ze moesten naar de groote steden en stonden daar mee de geweren en de bajonetten in de straten. Dat trok na eenigte dagen in de verte weer over, en dan kwam 't mansvolk weer thuis. Maar 't bleef 'nen moeilijken tijd diejen winter en d'r was misschien nog nooit zooveel armoej in de peel geweest als in die dagen. Och, 't was er alzeleven armoei, en da zou wel zoo blijven ook. —Jan Oüe kwam bij Simon Wijnands en Jan zee: Waarom doede ge evel Marieje met de deur uit? 't Is hier niks meer. D'r doen den lesten tijd heel wat durskes naar 't fabriek in de stad. Ze kannen ze gindswijd gebruiken. D'r werken er duuzenden en duuzenden, heb ik gehoord. —Ja, da was waar. Ze werkten er mee duuzenden. Ze wieren mee steeds grooter groepen, groepen van overal, toe diep in de peel, gehaald. Ze trokken de peel uit. Ze* trokken langs het gehucht, zij gingen langs de lange wegen, langs de spoorüjn naar 't station in 't dorp, daar gingen ze op den trein, de eerste stad voorbij,' en verder, naar de verdere stad, daar was de groote fabriek, daar stroomden ze, van overal van stad en land gekomen in de hooge gebouwen, al de verdiepingen vol en zaten er den dag lang en deejen haar werk mee oogen en handen, die 't gebaar volgden, waarmee ze aan haar machine de draadjes hechtten en haken rond de glazen staafjes, uren lang, dagen lang hetzelfde en eender werk. Maar zij kwamen thuis mee 't schoone weekgeld en verblijdden de huishoudens en zichzelf mee dezen plotselingen zegen. Die fabriek, ho! die fabrieken. Daar kande ge oe eigen geen voorstelling van maken. Zoo hoog als de hemel, beton, staal en glas, gestapeld toe de wolken over heel een streek en vol als mierennesten, en op den grond rontelom krioelt, draaft en rijdt het van vlijtige menschen. In den verduisterden hemel, daar klinken in de verrijzende gebouwen de hamerende slagen en het ratelende geweld van den driftigen arbeid, die altijd grooter arbeid en hooger reiken uit den grond stampt. Het groeit naar de nevelen der blauwe lucht in de verte. Daar in de zon slaat de hooge en helle ratel, waar het beton wordt gestort en grijs op den blauwen hemel staan de koene kranen, de hemel dreunt van de daden. Het loopt af en aan, het komt en draaft af en aan door poorten langs alle kanten en ge ziet ze in rijen staan vooreen laag kantoor, de honderden en honderden nieuwe, die iederen dag ongevraagd komme, om ook binnen te mogen, ook, óók en méé te verdienen. De ziel daarvan, de hooge heeren, die hier regeerden en bestuurden, ze hadden een almacht, die dagelijks grooter dingen schiep en nieuwe wonderen verrichtte. Wat in hunnen kop opkwam, dat deejen ze, da voerden ze uit mee een wil die de wereld zette naar hun hand, en den zegen eraf drong over heel het land in alle huizen toe hier bij ons in de peel en verder, waar de jong en durskes konden gaan en in de moeilijkheid van den tijd ineens de verdiensten hadden. Want waar ze eenigte jong durskes hadden, die er heen gingen, daar hadden ze mee zijn allen bij elkaar een schoon inkomende alle week en naast de armoe van het peelwerkers-huishouden, dat in de klein keinder zat, kwam er de welvaart bij de anderen mee groote en volwassen jong. —En 't kwam eraf, da ook Marie van Simon Wijnands ging. Ander durskes, die er al waren, die verzekerden, da niks hendiger ging. Ge meldde oe eigen maar aan, ge worde onderzocht mee instrumenten door geleerde heeren, die alles in oe zagen, wa ge kost en wa ge niet kost, en ge worde aan het werk gezet. —Net zoo hendig ging het mee Marieje ook. Ze gong mee, mee d'andere, zijn eigen aanmelden en ze kost er komme. Ze gong eerst 'nen dag naar de naaste stad voor kleer, want ze kost natuurlijk niet gaan in d'r lang zwarte schorten die toe op haar klompen hingen, en mee het strakke jakske en mee d'r muts mee linten. Nee, da gong niet, wat zouden ze lachen gindswijd. Ge moest die durskes zien, die er werkten: bloesjes in alle lichte kleuren en korte rokskes van blauw cheviot en confectiemantels en allemaal onder de korte rokken de lang been in lichte kousen, da ge oe oogen dicht moest knijpen voor die flikkerende lichtheid. En in de naaste stad, daar hedde ge winkels, daar kande ge al die schoone, degelijke dingen koopen. Mijn God, wat breidden en weefden de menschen vroeger hun kleer, nou kande ge ze goeiekooper en mooier krijgen, klaargemaakt en al. Een, twee, drie, oe rokske is klaar. —Door had nog het geld van Jan Oüe üggen, waar ze niet aan geweest was, Jan Oüe leende haar er nog 'nen cent bij, en Marie kost haar nieuwe dingen koopen. En daar dee Marie 'nen middag heen naar de stad en toen ze terug kwam, in 't huiske in de peel 's avonds, toen pakte ze uit: een groenen satinetten bloes, een blauw rokske toe aan de knie, een hoedje van niks, bokskes als vodden een paar hand groot, kousen van de kleur als bloote beenen en schoenen waar ze nie op loopen kost en waar ze mee omviel. Maar da leerde wel. Dat hadden de anderen ook geleerd. O, ze had bij haar inkoopen de hulp en voorlichting gehad van de anderen mee de oudere ervaring van eenigte maanden, die wisten hoe het moest. Toen Marie mee al die dingen aahgetoöterd in den herd stond, de jong kwamen kijken en vader en moeder stonden erbij, nee, ge kende Marieje grif nie meer. Sakkerdie, Simon Wijnands kost maar nie zoo ewees die scheiterigheid verkroppen. Moest da zoo mee die been en mee da rokske van een hand lang? Hedde ge mardie geen kousen aan oe been? vroeg Simon. Hij geloofde het niet en kwam kijken en wist niet of het papier of wat voor vodderigheid was, diejen Simon, die de dikke, gebreide, zwarte kousen van zijn vrouw maar kende, zooals ook Marie ze altijd had aangehad. Simon had niet den minsten eerbied voor al die todden. Maar Simon had zelf gewild, da zijn dochter naar de fabriek ging en allen, die daar héén gingen, hepen zoo, mee zoo'n rokske, mee zoo'n kousen. Simon kost het niet aanzien. Bè, sakkerdomme, ik kijk tegen oegat aan, zee Simon. De ouders kosten zijn eigen d'r oogen üit hunnen kop schamen, 't Spien er nog zat, dat Marie in die kleer ging. Toen, in het voorjaar, begon ze als zoovelen den nieuwen weg te gaan in 't uur, dat den morgen nog jong was en heel pril. De nuchtere klaarte van den komenden dag beefde wit in haar kamertje als de harde wekker afliep. Dan was ze mee een sprong uit het bed. Beneden hoorde ze vader, die ook was opgestaan, om naar zijn werk te gaan. Nadien waren ze samen even in den herd. Moeder kwam in haren onderrok en in haar slaapjak. Zij vulde de drinkenskruik voor haren mensch en deed de boterammen in vaders knik en draaide de boterammen van Marieje in een papier. Marie had een stroojen taschje, daar deed ze de boterammen in. Ze gingen, Simon Wijnands en Marie, samen de deur uit in den klaren dageraad. Buiten scheidden meteen hun wegen. Marie zee: Dag vader. —Simon zee: Dag Marie. Zij gingen elk hunnen anderen weg, Simon naar de peel, Marie naar den trein. Marie keek nog 'es om. Zij zag vader gaan, in zijnen sjokkenden gang, zijn kruik blonk, zijnen knik was blauw. Simon kost nog es omkijken. Ginds ging iets vinnig. Lichte been. Een vuurrood hoedje. Het was de nieuwigheid nu. Marie zat in den trein bij d'ander durskes, die het al gewend waren en het op haar voor hadden, het bekend zijn mee de fabriek en het werk. Die durskes zeejen: bij ons. Bij ons op 't fabriek. Da was da rustige meerderheidsgevoel: wij die al langer gaan. —Het was de nieuwigheid: het kleine en schroomvallige binnentreden binnen de breede poort, het bange stappen over de terreinen mee al da gerij en gewoel naar gebouwen die groot en wit geweldig overeind rezen toe aan de zon, en waarbij wij menschen als vliegskes waren. Het wachten en geleid worden in een lange, witte zaal mee heldere ruiten, waar overal de durskes gingen zitten aan kleinere en grootere machines mee drieje en mee velen gereid. Daar hepen rnannen op en neer in lange, gele kantoorjassen. Een kwam bij Marieje en wees haar plaats en begon haar uitleg te geven en te leeren wat ze doen moest. Ze kreeg haar draadjes en zat verlegen mee onder de oogen van die 't haar leerde. Ze deed het verkeerd en broddelde, dan overnieuwd en overnieuwd ging het langzamerhand beter en zoetjes keerde in haar gemoed de gerustheid terug en het vertrouwen, dat het zou gaan. D'r wieren vriendelijke woorden tegen haar gezegd. Ze hoorde lachen, ze zag rontelom die lichte helderheid, dan verging de angst voor da groote geweld, dat ze buiten vóór zich gezien had, ze gevoelde zich in de omgeving en in het werk, dat gaandeweg zou beter zijn, gerust. —Dit leed den morgen lang, dan, aan de lange tafel in de groote hal, gong ze bij d'ander durskes haren boteram eten en zij kreeg er haar drinken bij. En dan wachtte de middag, de lange, eindelooze middag, waarin de uren traag kropen. —En den avond gong ze de poorten uit mee den grooten stroom aan den voet van het hooge gebouw, langs andere en hoogere gebouwen, die tot naar de verte toe overal in den avondhemel grijs en star opdoemden in de hooge lucht. Daar boven gloeiden stil vlamletters tegen de schemeringen, die zich over de hooge gebouwen heen hooger hieven naar den hemel. Met d'ander mee ging Marie naar den trein. Ze stond klein, een schuchtere vreemdeling in de ruimte van de stationshal en in 't geloop, dan was er rontelom haar het joelende rennen en 't gedraaf de trappen van een tunnel ai, die was vol geschrlfeuw en gezang, dat klonk verhelmend mee veel laweit, dan weer de trappen op naar het perron, hier zaten ze mee d'r boterammentrommelkes op alle banken, de jongens kwamen en gingen tusschen hen in zitten, ze ravotten en stoeiden ondereen, ze gichelden mee alle gekhedens die de jongens zeejen en proestten mee alle gewaagdheden, die ze hoorden. Als de trein kwam was het de stormloop naar de geopende coupé's, ze zochten, heen en weer loopend, hun plaatsen bij malkanderen. Marie zat tusschen de durskes in de volle coupé. D'ander lachten luid en zongen druk en stoeiden en plaagden. Marie zat er nog verlegen bij en durfde niet goed mee te doen in deze rumoerigheid. Dan, als ze, na de reis, uit den trein gestapt was, ging ze met een groepje durskes, dat met haar de peel introk, den weg langs de spoorlijn, den weg door het gehucht, langs de kerk en verder den zandweg de peel in. —Hier liep ze na al die indrukken van den dag in de stilte, in de gekende streek, zoo anders thuisgekomen. Het groepje durskes minderde stil aan, in de peel gingen hun wegen en paden uitereen, en elk ging naar zijn huis. Ze scheidden met een: houd oe. Met een: toe morgen. Marie kwam thuis, in den herd, de kleine en dompe ruimte, waar vader en moeder en de keinder waren. Moeder was aan het zorgen voor den avondkost. Nadien aten ze met zijn allemaal en Marie had druk te vertellen, hoe het er was op de fabriek en wa ze had moeten doen. Ze zee: groot, gróót, ge kant het oe eigen niet voorstellen. Ze drukte op haar woorden, ze kon d'r zelf niet over uit. _Dan, in 't avonduur en onder de maan gong Simon nog in den hof werken, waar gespaaid en gemest, gepoot en geplant moest worden. Marie ging vermoeid te bed. En den nieuwen morgen wachtte de nieuwe lange gang eender als gister. Zoo was ze den tredmolen ingetreden en hep en deed haar werk. Na eenigtën tijd begon het in allen ernst. Toen kwam ze in een andere zaal, ruimten achter ruimten. Overal zaten de durskes mee d'r witte en blauwe schortjes voor aan tafels en aan machines, hier en daar zat er een alleen op een hoog bankske voor haar machine geplaatst, anderen, als mee een schooltje, zaten aan een stalen roteerende tafel, die draaide, wiegende draaide. De lampjes dreven over banden in een rechte vaart en keerden onder de bezige handen door. Vierkantige witte zuilen stonden van afstand toe afstand en schraagden de witte zoldering. Het licht lag er helder en overvloedig, en krachtig wit, koperen waterkraantjes blonken. Er hepen mannen achter lorries die donker geluidend reden, mee ijzeren rekken vol zacht ruikende lampen, zij gingen weg door open deuren. Ergens bij een ingebouwd bord stond een durske mee de diepe en grondelooze gaten van 'nen zwarten bril voor het gezicht in den witten en heeten gloed van vele dicht opeengeplaatste lampen. Er hepen mannen in hun lange jassen rond, zij hepen en zagen toe en gaven hun wenken. Marie zat met meerdere durskes bij een lange, stalen tafel en zij kreeg hier haar gewichtige werk, de geleerde bezigheid, het inhaken van draadjes aan glazen staafjes. Die staafjes waren er op klaar gemaakt, o, dat ging op zoo'n pleizierige manier, zoo hendig, mee den dag al vlugger door de groote eentonigheid van greep en gebaar. Ze had vlugge en scherpe oogen en vinnige handen, en den arbeid zelf kostte haar geen andere inspanning dan die eentonigheid zelf, het turen en de vermoeienis van het drukkende zitten in één houding den dag lang. Ze keek soms rond. Ze hoorde van overal komen en aanzwellen het suizende gesnor en het gedempte gepraat, een stilte vol zoemende geluid met luider geruchten van metaal of een plotseüng schelle stem en een hooge lach. Ze hoorde het donkere voortrijden en rollen van wielen over den vloer gedurig aan. Ze hoorde het rinkelend spuiten van de sproeifonteintjes als dorstige durskes gingen drinken. Af en toe een stond op en ging en kwam later weer stil haar arbeid hervatten. Het gedempt heldere lachen van een jonge keel klonk soms door deze luide en vreemde stilte vol wenteling van gesuis. Het was er warm en krachtig licht, een witte helderheid rontelom, vervuld van eender durende geruchten en overal, als Marie op stond en even liep en weg moest, was er het onverbiddelijke en alziende toezicht van strenge meesters die achter haar stonden én letten op iederen stap. —De vreugde als ze haar loon thuisbracht. Den eersten keer, dat was een gewichtig dinge voor Marieje. Het gesloten papieren zakje met geld, dat ze neerlei op tafel en dat moeder openmaakte, om het geld er uit te nemen, het geld dat neergeteld wier, haar verdienste die bijdroeg in het huishouden. Dit geschiedde in het avonduur, dit was om blij bij te zijn in den goeden schijn der dingen. Astebüef, moeder, had ze gezeed. Astebhef. Nu was ze dankbaar om haar werk. —Er is kommer en zorg, maar er zijn de oogenblikken van verstilling, waarin het geluk zich in allen trubbèl toch mededeelt aan ons hart en wij bidden, dat de Heer ons den arbeid geeft en het brood van den arbeid. Den arbeid, dien wij niet vloeken, wij hunkeren en hongeren ernaar, wij grijpen waar hij ons maar gegeven wordt, er zijn vaders, die er om bedelen en mee schruwende keel zitten boven de leegte en de stilte van een paar krachtige handen, die onnut zijn voor vrouw en kind. Mijn God, in het huis van Simon Wijnands was de armoej gekend. Nou, bij dit uitzicht van de verdiensten van Marie, die goeje Door, na al de jaren van zorg, ze heeft haar oogenblik van mededeelzame uitgelatenheid en somt op, wat ze koopen en doen kan, kleertjes voor de keinder, een nieuw jaske, een pet, een paar Zondagsche klompen, en vaders, dien ze op zijnen verjaardag besteken kan! O, de verdiensten van Marieje zijn niet groot, maar als vader daarbij in den zomer zijn werk heeft, en de groentes en de erpels uit den hof en den klot die ze stoken kan, Door, in de ervaring van vele en harde jaren, ze heeft het wel geleerd mee weinig geld veul te doen en zijn eigen voor d'ander, voor mensch en keinder alles te ontzeggen. Marie, den zomer lang, dan waren de tochten naar en van haar werk plezierig zat. Nadien ging zij in den donkeren herfstmorgen, dan was de wind haar gezel. Hij rukte ineens aan de struiken, die in een plotselinge siddering bogen. Hij streek over de spoorgraaf en joeg de rimpelen over het water voor zich uit. 't Wier lichter naar gelang zij liep, het gehucht uit, den dagelijks eenderen pad langs de spoorbaan, daar hoorde ze 't hooge en verre zoemen in de telefoondraden, die in de lucht hingen, striepen op de lichte tint van de lucht, en in iederen telefoonpaal zoemde het kalme en eeuwige gebrom. Dan kwam ze aan het stationnetje en wachtte op den trein. Nadien, in de coupé, zat ze tusschen d'ander op de harde, houten banken, ze zaten allemaal mee d'r korte rokken en mee d'r hevige lichte kousen, glanzende kousen, die ze gedurig hoog en strak optrokken. Ge zaagt, door die lichte en opzichtige kleur, de beenen het eerst, de beenen vooral. De durskes keken er zelf naar. Beenen, beenen, beenen, och, wat was het voor een armzaligheid en een opschik. De durskes lachten hoog en hel. Ze lachten gedurig. Ze lachten, da ze diep vooroverbogen en mee d'r handen grepen naar elkaar. Zoo zaten ze bijeengetroept in de treincoupé, als ze rustiger wieren, dan vieten de sommigten uit haar taschje een breiwerk of een haakwerk, dat ze loswikkelden uit papier, en werkten aan da kleurige goed, ze vertelden elkaar wat het worren moest en keken en keurden. Marie van Simon Wijnands, ze was al lang opgenomen in dit dagelijksche reizen. Ze praatte en lachte met d'anderen mee. Eens zat ze en keek tegenover zich op een woord, dat met een mes gegrift stond op den plankenwand van de coupé. Ze had dat woord misschien wel eens gehoord, nu ze 't zag geschreven staan voelde ze hoe het bloed naar haren kop golfde. De anderen hadden de richting van haren bhk gezien. Ze hoorde een onderdrukt geproest, een veelvuldig ingehouden lachen, dat haar hoe langer hoe dieper beschaamde. Ze hoorde een ander durske het woord schaamteloos luid uitspreken en er nog wat bij zeggen. Ze keek uit het raampje. Dit was de eerste schending van haar schaamte, een donkere pijn en een wreed zeer. Ze zat met afgewend gezicht, stü en bang, in d'r hart schruwde het ervan. Achter haar stilte was er het gedrukte durende proestlachen van de anderen. Den winter. Als Marie opstond dan was het nog in het hartje van den nacht zóó donker. De vriesbloemen zaten dik op de raam en glinsterden en vonkten in 't licht van 't lampke, da Marie op d'opkamer had, een bronohelampke, dat staan en hangen kost, mee zoo'n koperen, gepoetst, blinkend schüdje den eenen kant achter 't glas. De kou neep Marie in beenen en voeten. Ze ging evekes den opkamertrap af, den herd in, waar 'nen emmer water stond, ze sloeg het ijslaagje door en schepte water in den zinken bak, om zijn eigen te wasschen. Moeder, mee den woüen doek om den kop en over de schouders, kwam de kachel aanmaken voor het warme drinken, Simon bleef in de bedstee en de jong op zoldersliepen nog. Dan stond Marie in de kou te bibberen en kleedde zijn eigen aan. —Da was iederen morgen de verschrikking en de inspanning om uit het warme bed die bijtend koude duisternis van den zwarten wintermorgen in te gaan, en vervolgens buiten dien eindeloozen weg naar het station in het dorp, loopen mee bevroren voeten en mee onbeschermde, bevroren beenen door die vernijnige koude, den klinkend harden pad onder de morgensterren. D'r ooren deden haar zoo zeer, als met messen in de randen gesneden, de oogen pijnden van den vlijmscherpen wind, en de kou beet op haar gebeente, dwars door het voordeeüge manteltje en haar korte kleeren heen. Ze voelde geen beenen meer. Iederen morgen stonden ze bij den trein zoo allemaal van alle kanten uit de donkere kou gekommen in de hokkerige donkere wachtkamer, die wachtkamer mee één petroleumlantaarn verhcht, en stonden bijeen te trantelen en te stampen en mee de schouders hoog opgestoken te kleumen van die onmenschelijke kou, die toe d'r maag doordrong en hen wee en ziek maakte. Als ze in den trein zaten kwam het licht van den dag zwakjes en reinrood schijnen op de dikbevroren portierraampjes, ze krabden mee mesjes en nagels namen en opschriften in het stuivende ijzel en woorden om, mee te giechelen. Ze krabden een plekje breeder open en zagen de wit bevroren akkers en weien en de slooten mee het blauwe en gespleten ijs onder de kale tronken der kromme wilgen. —Da was in den morgen, en in den donkeren avond was het eender leed, voor ze, paars en ziek van de kou, thuis in de peel aankwamen en mee tinsende vingers en doove versufte hoofd neervielen bij de kachel om te ontdooien. Dan kwam het avond-eten en de rust van den korten nacht in het warme bed en meteen nadien de wreedheid van den nieuwen dag mee erger vorst en gruwten van kou op de barre winter-wereld. —Marie leed er af. Ze gooide zijn eigen soms neer op eenen stoel, zóó koud, dat uit haar kleeren de kou haar omgeving tegensloeg, dan zat ze mee doffe oogen gansch versuft en antwoordde moeders riiet, die vroeg. Moeder, in haren angst, ried: Maar durske, as ge er niet tegen kant, blijf thuis, liever missen we oe verdiensten, dan da ge doodziek gaat liggen worre. —En Simon Wijnands bromde. Waren da kleer, die ze droeg? Waren da kousen en schoenen, die ze aan had en één kort rokske over haar gat? Bè, sakkerdomme nog an toe, dan moete gij oe eigen een ziekt' op den hals halen. Nee, Simon kost zijn eigen opwinden en kost de stapele krankzinnigheid niet begrijpen van da jonk vrouwvolk van tegenwoordig, dat mee bekant geen kleer aan d'r lijf tering en alle kwade ziekten hever had dan 'nen kous aan te doen, da tenminste eenen kous was, en zijn eigen aan te trekken mee kleer da tenminste kleer waren. Simon wier er nijdig af, hij sakkerde binnensmonds en keef tegen de vrouw. En moeder, ze probeerde het, da Marie ander onderdinge zou dragen en eenen rok meer en wa langer en dikke gebreide kousen. En waarom zoo'n papieren schoenkes: 'n riempke en daar een zooltje aan als een dun kartonneke. Maar wa haalde da alles uit? Die kousen, nee, ze offeren er haar leven voor en Marie wier kwaad, in haar drift speelde ze op tegen moeders. Iedereen droeg zoo'n kousen en mee lang en dikke rokken koste ge niet op de fabriek kommen, da zou groote schand zijn. En wa zouden kleer helpen tegen deze kou? Bende ge gek. En den winter zou niet zoo duren. _Wie zal die keinder van tegenwoordig begrijpen? Marie kost spotten en lachen mee de ouderwetsche dracht, waarin ze was opgegroeid. Daar was voor vaders en moeders wezenlijk geen zeggen aan. Als moeder een paar warme gebreide kousen en eenen wollen onderrok voor 't durske verrig lee, dan vond ze die later net zoo op d'opkamer terug. Nou hadden ze de verdiensten van 't durske, maar hoe bitter was dit gewin, dat hen dezen harden winter met moeite doorhielp. Moeder telde op 't kommende jaar, dan kost Piet den oudste wellicht ook naar de stad. Zoetjes-aan gongen de keinder dan mee verdienen, dan zouden de kwaje jaren geleden zijn. Na sneeuw en vorst kwamen de regenvlagen in den winterschen tijd. De kou was geminderd, maar nou kwam Marie thuis mee natte rokken en beslijkte kousen onder d'r parapluke en d'r voeten dreven in die doorweekte vodden van stadsche schoenen, waar^mee ze dagelijks den weg in de peel had te gaan. Da gaf nieuw gesteggel in huis, ruzie en onrust, en 't veranderde niet, Marie bleef loopen mee die schoenen, hoe moeder ook aan ging en hoe Simon ook bromde, en iederen avond, in den herd, trok ze kousen en schoenen uit, droogde haar voeten af en moeder moest de Het Donkere Licht 9 kachel goed heet stoken om alles weer droog te hebben tegen den volgenden morgen. —Jan Oüe kwam soms en was van da alles de getuige en hij schudde zijnen kop. Diejen Jan Ohe, hij voer den lesten tijd weer mee zijn oliekarreke, hij had diejen vroegeren handel hervat. Hij zat bij Simon en zijn vrouw en hij zee: Hoe lang zal het duren mee den oliehandel? De elektriek, da's alles tegenwoordig en de gloeüampkes, da komt ook hier in ons huizen, dan kan ik er uit scheiden. —Maar Jan maakte zijn eigen nog niet zoo erg ongerust. Hij zou wel wat anders ondernemen en uit den goeden tijd, dat hij smokkelde, had Jan nog wel eenen cent gespaard. En of. Jan kneep zijn oog en deed wijs en gewichtig. Jan had over veel nagedacht. Leven en oüe. En dood is dood. —Jan Oüe loopt. Jan Oüe zwerft. Dit zwerven is hem een vreugd, even diep als onbewust. Geen uitgangspunt en geen doel. Hij heeft een huis, daar slaapt hij zijn nachten, daar is hij uit gekomen. Maar er woont de groote en onbegrensde eenzaamheid, die hij verlaat voor die andere eenzaamheid van de wegen. Van de wegen van zijn voeten en van den verren wind. Hij gaat langs de spoorgraaf en kijkt op het rimpelende vlak van het water, een rimpeling als een strooming onder den wind, een rimpeling die fijner toeneemt bij het rennen van iederen ruk in den wind, van de vlagen. Van de vlagen. Jan Oüe, dit zwervende, oude kind. De hemel en de aanschouwing van God zullen zijn doel zijn, dat hij niet kent. Uit de peel komt hij den weg door het gehucht en wandelt verder den harden pad langs de spoorlijn, die naar de schemering uitligt, versmallend naar den einder. Hier staan de vele telefoonpalen. Dat zijn wonderlijke dingen, dat zijn wezens, dat zijn gezellen op de wegen van die eenzaam zijn. Ge bent klein geweest, en gij hebt oe jonge oor tegen het hout gehouden. De wereld zong er haar üed in. Een lied van onder en van boven de aarde. Luisteren, luisteren! Jan Oüe is eenen volwassen mensch, die kind is. Diejen gekken Jan Ohe. Hij staat mee den eenen arm om een telefoonpaal en legt aan dat gladde en geurige hout zijn wang en zijn oude oor. Een donker hed door het trillende hout schreit büj door zijn ziel. Dit komt van beide zijden der aarde, van verre vlakten en van bosschen en van verdere steden. Jan Ohe heft zijn been en stampt tegen het hout, regelmatig. In het donkere verborgen hart, dat tot hem spreekt, luien mee eiken slag van den klompvoet de wondere klokken uit een wereld, die niets is dan een raadselachtig geluid. In de straten van de drukke avondstad, vervuld van 't gerij van snelle auto's en fietsen, daar gaan, na den arbeid, de menschen en wandelen over de trottoirs langs de winkels en kijken elkander aan. De Hchten verduisteren den hemel en schijnen op de straatsteenen, in de glimming van een vlugge automobiel, waarvan de lichtstralen spuiten en opspeieren langs wielen en ruggen van fietsers, langs bhkkerende ruiten en verhelderde gevels mee plotselingen overvloed van zonhelderte, klaarder dan op den dag. Mannen en vrouwen gaan in donkere en zeer üchte kleeren en met de mannen gaat het verlangen naar de vrouwen mee. De geur van den avond en het electrische ücht, die vormen en beenen omtooveren mee beloften voor aüen, die met zoekende oogen gaan, en de dichtgedane hemel bevat beloften voor een toekomst, waarop de avond het uitzicht opent. In den aanduisterenden schemer van de hooger daken van den hemel, boven een open plein naar verre vlakten van den nacht, staat een ücht hoog geheven, breed, groen en rood in starre gestreepte gloeiing als in vuur uit het nachtblauw gesneden, een leuze, een naam, een bezwering, een üed. Groene en roode letters in smal vuur ver getüd op een val van hoogten en een statischen storm van cubussen — wat zijn ze groot, wat zijn zè klem! Daar wordt de arbeid begaan door de duizenden jonge vrouwen. Nu ügt het wachten van den arbeid stü en rontelom die gebouwen is er de bewogen en rumoerende rust. Waar de hemel in gloed staat op een oord in die hooge, stomme stad van fabrieksgebouwen, daar kruiven uit verticale sühouet- ten rookpluimen naar de gekomen sterren. Meisjes en jonge vrouwen gaan. Hun lief heeft door den dag een andere en eigen plaats en staat met het hoofd tegen een horizont van de zilvervloeiende sidderingen der wierwentelingen. Onder de bezige handen van de meisjes glijden in een onafgebroken tocht van draaiende stalen banden de glazen bollen der lampen. Arbeid. De aandacht van meisjeshanden en oogen ligt weerspiegeld in de tochten van een kleinen glazen bol, die de kanten van de wereld weerkaatst, en alle droomen en alle verlangens. Nu, in de donkerte, is er in de tuimeling de rust, de stilstand der komst van den nacht tusschen twee dagen en zij, die gearbeid hebben, zij zoeken het licht en het klein avontuur van de avondstraat. —Marie van Simon Wijnands, wat hield haar 's avonds in de stad langer dan noodzakelijk was? Zij had er gesteggel en achterdocht voor over gehad om eenen lateren trein op haren spoorkaart te laten zetten, gekijf van vaders en leugen van haar kant. Zij liep de avonden van het weeral eindigende wintertij, in dezen stroom vóór zij naar het station ging voor haren trein, 't Wier milder in de lucht vooraf aan de komst van het voorjaar. Marie stond stil voor een groote winkelruit en keek droomerig toe in de diepten van stralend ücht naar de schoone kleeren, de bloesjes, de japonnen, de mantels en de hoeden, die deftige, stijflachende poppen die ze zag, stille dames mee de armen in zwierigen stand en op al die blonde en blozende wangen de onveranderlijke lach der vreugde om 't goed en schoon gekleed zijn. Ze overkeek het mee haar klein en jaloersch begeer en uit dat durende gevoel van onmacht, de zekerheid, die weelde nooit te hebben, nooit en nooit. Maar voor de diepe ruimte van al deze blijde en warme kleuren op de vluchtige ghmming van de groote spiegelruit vlak voor het oog, daar lag de beweging weerkaatst en flitsten de lichten en de stroom voorbij. Marie draaide zijn eigen om en keek in de donkerder straat. Naar het ücht toe doken telkens gezichten op naar haar, gezichten van vrouwen en mannen, de lach üchtte erin aan en ging snel voorbij, de ernst en de zorg onder een gedoken hoed gingen langs in het hcht, de domheid en de üefde, in elk gezicht een leven, om alle schouders een verleden en voor ieder oog een toekomst. Het trok in drommen voort in stilte en mee de luidruchtigheid van scheüe woorden. En achter dien stroom van gaande en slenterende menschen lag het midden van de straat, daar waren het de immer aandrijvende auto's mee hun groote oogen van verblindende klaarte, stil op hun vlugge wielen, mee de ghmmingen van de üchtweerkaatsing in ruiten en gelakte carosserieën en den plotsehngen roep van de signalen. Ze zag allerhande auto's en mee aüerhande menschen erin, eenen mijnheer alleen, een dame aüeen, een heel gezelschap in 't binnenste onder 't bleeke hcht van een plafondlampje. Er reed een groote wagen voorbij, daar zat een man in mee ernstigen en geheven kop en strakke armen achter het stuurrad, en naast hem een mooie, lachende vrouw, die een kindje in haar armen in 't voorbijgaan snel kuste. Marie zag dit komen, dit stroomen, mee onderbrekingen, mee stremmingen van de vaart en zachtaan weer sneüer gaan na veel en luidruchtig getoeter. __Was die stad zoo groot? Die stad had iets boven elke andere stad. Haar snelheidj Zij was vandaag grooter dan gister. Zij had den vasten en diepen groei van haar wortelen die naar de verten strekten en den bodem loswoelden onder veler voeten. Dat deed een vreemde almacht, de geweldige impulsenkracht van den arbeid, die in zich zelve groeit. Het verontrustte en verblijdde. We worden zoo groot! O de groei der gebouwen naar de wolken kwam de sterren nabij: in de sterren was de naam boven de hoogste fabrieksgebouwen uit vloeiend vuur geschreven. Marie, zij staat voor het witte, het hooge en spiegelende ücht der winkelruit in de klaarte als van een wonderlijken dag. In den stroom van menschen langs haar heen kwam een jonge man, die zijn weg tusschen de voorbijgangers zocht. Marie zag hem naderen en ging haren weg. Maar den jongen man kwam vlak achter haar loopen. Hij bezag haar figuur. Ze was wat struisch in haar gang, ze had haar ferme leden. Hij keek naar den val van den rokzoom tegen de dunne en gümmende kous in de lichte knieholte. Dit trok hem. Dit lokte hem. Dit was misschien allemaal redeloos. D'r hing iets in de lucht, een geluidlooze lokroep, een vroege geur van lente, zooals de Februaridag die brengen kan, een verlangen, dat zoet en scherp openging. Hij kwam wat vlugger loopen totdat hij vlak naast haar ging. Hij groette. Zij antwoordde niet. Zij ontweek hem door vlak langs de stralende winkelruiten te gaan loopen in het directe witte hcht. Maar hij kwam in dit hcht opnieuw bij haar en zij zag zijn gezicht, een paar vlugge oogen onder den breeden rand van een hoed, die scheef stond, een gedrongen neus, een dikke, roode mond, een jong gezicht. Zij zag zijn dasje en kleeren en zijn gepoetste schoenen. Zij ging uit het ücht weg en de jongeman ging mee, de donkerte in. Hij zei iets tegen haar, mee een andere sr)raak dan de hare, maar mee den zuideüjken tongval dien zij herkende. Wat was ze? Niks. Een durske uit de peel, dat het nadeed een juffrouw te worden, een werkstertje op een fabriek. Hier üep ze in de lichten, in de donkerte en in de schemeringen van de avondstad, ze was voor hem een antwoord op den roep van bloed en honger, van een hart dat praten wü, een meisje, een vrouw, een streeling voor de zinnen, die moe van verlangen worre als ge lang hebt geloopen en gezocht naar een rnond, dien ge kussen zult, omdat ge alleen zijt. Hij vroeg niet wie zij was. Hij zei niet wie hij was. Hij zei dingen van niks, korte vragen, waarom hij zelf lachte, omdat hij er geen antwoord op kreeg. Toen ging ze de straat naar 't station in. Daardoor ontweek ze hem. Meteen stond hij weer bij haar en hield haar tegen. Hij vroeg waar ze heenging, of hij mee kon, of hij haar weer zien zou, of ze morgen weer in deze straat kwam en hij dan komen zou. _Zij zei: Ga toch heen! Hij was een jongen van de stad. Die kennen hun manieren. Hij viet zijnen hoed af en hij zee: Aangenaam! Toen ging hij weg. Och, 't was allemaal zoo dwaas. Maar terwijl zij aüeen verder hep, voelde ze den angst, de onrust, de wonderlijke onrust van niet willen en tegelijkertijd twijfelen en de kleine vreugde, dat hij met haar was meegeloopen en zoo aangehouden had. Ze bleef er aan denken. Later, in den trein, week de vrees, toen was er alleen de gedachte, dat er iets pleizierigs geweest was. De stap achter haar. De stap naast haar. De verlegenheid van iemand, die zich met haar bemoeide. Marie was niet meer de stille en bevreesde onder de anderen, o, al lang niet meer. Zij deed met dezelfde luidruchtigheid mee aan het dwaas gegiechel om woorden en grappen, die haar niet meer ontstelden, en zij luisterde naar al de verhalen over de jongens, haar jongens allemaal, en het zich inwijden in hun verhoudingen. —In de morgens, dan kwamen ze aan, de jong en de durskes, de durskes mee honderden meer, mee treinen van alle kantes. 't Gebeurde geregeld, dat twee treinen tegelijk binnen reden, dat was een oogenblik! Uit de portieren van de rijdende treinen schreeuwden ze over de leegte van het vroege perron onder de overkapping malkanderen toe, in de opwinding van het lawaai van de remmende trein, mee alle taal die ze vonden en mee alle uitdrukkingen, die ze wisten te verzinnen en waarmee zij elkaar overtroefden. De jongens, overeen geklommen voor de geopende portierramen schreeuwden hun woorden naar de durskes, die tierden er erger doorheen, gaven hun antwoord en schreeuwden naar elkaar. Als de treinen stil stonden, dan ontstond van weerskanten het loopen en rennen toe één groote stroom, toe een hollende kluwen de trappen naar den stationstunnel af, daar groeide het tieren en schreeuwen vervoegd mee al de echo's, daar ravotte en greep het wild ondereen naar de uitgangen — en vlak er achter kwam nieuw tumult, de aanvoer van een nieuwe trein, het stormde over het plein, de nauwe straat door en verdeelde zich voor het hooge geweld van de statige betonnen fabrieksgebouwen, dichtbij en ver, in golvende stroomen langs de vele wegen naar de verschillende fabriekspoorten toe. Hier hield de eerste kalmte hen in. Ze gongen de pleinen over, en zagen tegen de hooge fabrieksgebouwen op mee al de vensters in de stalen ramen, grijs en rijzend in den dag. Ze gongen de deuren in en stoeiden de trappen op, de jongens en de durskes ieder langs hunnen afgeschoten trapkant en dan uit het geduw en de drukte, boven in de witte zalen, daar gongen ze snel aan hun wachtende werk. In de bedrijvigheid ervan kwam er een rust over hun vlugge beweging en kalmte over de opwindingen van hun gemoed. —Al die durskes ondereen, rontelom Marieje, en de werkbazen en opzichters ertusschen, de keinder, ze hadden haar gedachten, die zeien ze in een lach tot elkaar, een gedachte, waaraan haar verbeelding haar duistere pleizier had, de groote en donkere gedachte, die mee de verzamelde geur van al 't jong vrouwvolk in de warmte gedurig aanwezig was en in den duur van den dag een beklemmende en gespannen wezen kreeg, waarvan hun samenzijn was doortrokken. Het üchtte in d'oogen. Het zat in haar wezen zelf daar ze zaten, op haar stoelen in haar korte kleer. Het sprak zijn taal als ze hepen van d'een plaats naar d'ander en haastig wat fluisterden in een voorbijgaan, en langs de mannen hepen, die letten op haar gang en daden en hun bevelen en opmerkingen zeejen. Het hcht van al de ramen scheen en trilde erover, de heldere klare witheid der wanden en zoldering, het gesuis en ronken van den arbeid van wielen en machines zong er eentonig eender immer doorheen. 's Avonds üep Marie door de avondstraat om beweging na het uren lang zitten, dat haar lichaam drukte en vermoeide mee vreemde knellingen, zoodat ze ten laatste een pijn gevoelde, die groeide tot een afmatting. Mee het vuur op de wangen door al de inspanning ging ze de koelte in van de avondstraat, nu zat ze op dé harde treinbank en ze rekte zich loom uit. Als de ander durskes haar naar haren vrijer vroegen, dan lachte ze: hè, hè, toch ja! Ze had ommers niemes, waarmee ze gong. Ze werd in die verzekering niet geloofd en dit streelde haar, alsof zij werkelijk een geheim te bewaren had, waarnaar de anderen nieuwsgierig zouden zijn. Ze kon mee allen meedoen. Dat went zoo gauw en de kleine treincoupé, deze bekrompen, houten ruimte boven de denderende wielen, was een goede leerschool voor haar, om ingewijd te worden en alle klaarheid en inzicht te krijgen in zaken, waarover ze vroeger niet kon hooren praten zonder diepe en roode schaamte en die al die dagen door, onder zooveel klaterend gelach en hchtzinnige wijsheid, zoo gewoon waren geworden. Die durskes, er waren daar kinderen onder van veertien, vijftien, blagen van niks, maar ze hadden den hoogsten lach, ze droegen als de anderen allen haar hevige en felle kousen, en zij zaten er behaagziek in de poovere ijdelheid van kleurige bloesjes en hoedjes. Op straat hepen zij en draaiden het lichaam, dat de jongens zouden kijken, waarvoor ze haar lach en haar gilletje allemaal hadden geleerd. En nu hadden ze haar gewichtigheden en deden er geheimzinnig mee, mee een opzet om duidelijk te verbergen, wat ze al aan de hand hadden en met dwaze snoeverij. Nee, die jongen, hij bleef me achterna loopen, ik kon hem niet kwijt raken! Nee, en ik! Ge hadt z'n treurig gezicht moeten zien, toen ik hem zee, dat ik niks met hem te maken wilde hebben! Zoo was het, ze waren doel van dolend verlangen en begeeren, ze waren oorzaken van leed en vertwijfeling! Dan fluisteren ze ondereneen, mee twee en drie en ineens, ze kunnen het niet houden, en proesten gesmoord en mee beweging van heel d'r üjf en blijven steken in haren lach _Den volgenden avond op hetzelfde uur, toen zag Marie den jongen weer. Ze keek onwillekeurig naar hem uit. Hij groette door weer zijnen hoed af te zetten. Ze herkende hem dadelijk. Maar ze gevoelde een teleurstelling, omdat hij niet was zooals ze aan hem had gedacht. Hij was leelijker en ze zag dat zijn kleeren gesleten waren. Hij stond recht voor haar. Hij vroeg, of ze met hem meeging. Nee, dat kon niet, ze moest naar den trein. Ze woonde niet hier? Nee, ze reisde eiken dag op en neer. Ze kon niet büj ven. Ze moest naar huis. Dat was jammer, hij had zoo graag gehad, dat ze met hem meeging. Waarheen dan? Naar de bioscoop. Nee, dat kon niet, vanavond niet. Een andere avond dan? Nee ... ja, een andere avond. Misschien, ze wist het niet. Wanneer? Dat wist ze niet. Ze kon eigenlijk nooit blijven. Ze kon toch met den laatsten trein naar huis? Nee, dat kon niet. Ze had haren weekkaart voor den trein, waarmee ze maar met dien éénen trein meegaan kon. Dat was jammer. Maar als ze bleef, dan zou hij den trein wel voor haar betalen, dat had niets te beteekenen. Ja, maar ze durfde toch niet. Durfde ze niet? Nee. Waarvoor niet? Ze durfde niet, voor vader en moeder. O, was het dat maar! Hij lachte. Hij lachte zoo hard. Nee, als ze maar niet bang was voor hem. Een anderen keer dan. Dat moest ze beloven. Ze kon thuis vertellen, dat ze den trein had gemist, dat kan gebeuren, nietwaar? Ja. Dan groette ze. Toen ging ze haren weg. Naar den trein. Naar huis. Een kleine angst was in haar aangejaagd, een verwachten en nieuwsgierigheid en de begeerte dit te kennen en mee te gaan en als de anderen te zijn en haar zoet geheim te hebben, dit streelde en maakte bang. Haar hart klopte er feller van als zij dacht, dat ze 't zou doen, dat zij meegaan zou. En om zijn eigen gerust te stellen zei ze, dat ze 't niet zou doen, maar die beslissing, toen ze ze genomen had, was niet pleizierig en het haar op den stond onbevredigd. Nu kon ze, als ze 's avonds naar huis ging, eenen anderen weg nemen, andere straten gaan. Dan zou ze dezen jongen ontwijken. Zeker, maar ze zou anderen ontmoeten. Overal liepen ze en riepen hun woorden in het voorbijgaan. Soms, tusschen al de andere voorbijgangers door, die haastig gingen, hepen ze mee troepjes van drie of vier, luidruchtige en slenterende jongens mee blauwe en bruine confectiepakjes, gele schoenen, een groen doekje wapperend uit den borstzak en mee hchte hoeden en gele en lila petten. En anderen, de kameraden mee hun bestofte werkpak nog aan en mee een sigaret in den scheef lachenden mond. Ze hepen haar soms voorbij en bleven dan staan, riepen haar wat toe en maakten geluiden, die te beteekenen hadden, dat ze haar wilden zoenen en met haar vrijen. Als ze doorliep zagen zij wel weer andere meisjes die ze achterna gingen, tot ze op den hoek van een straat hun hefje vonden, dat lachend zich het welgevallen wat ze zeejen en dat meeging. Marie, ze was hier een kind van de straat en al die dingen van de avondstraat in de provinciestad, het belangde haar, zij lette er op en was er mee de gedachten van vervuld. Wat was het voor een dwaasheid. Een zoeken, een loopen. Ze zeejen dingen van niks tegen een, die jongens en die durskes, ze lachten samen wat. Ze gongen uit de drukke straten langs wegen waar het stiller was. Daar hingen de avondwolken ver over de wereld heen, daar beeft een verlangen, het is goed en kwaad beide en de jeugd loopt en loopt. De j eugd. Ook Marie liep in de wondere zoetheid van die verlokking en het leed zoo lang niet meer, dat ze eenen avond zijn eigen grijpen het door twee armen en zijn eigen het zoenen op haar stillen mond. Nou had ze, als de anderen, haren jongen, die haar 's avonds wegbracht naar den trein. Voor het station, daax namen ze afscheid, daar stonden verscheiden van de durskes zoetjes ieder met een jongen te praten, bij een muur, bij een lantaarn, bij een deur. Vóór zij uiteen gingen, zoenden zij elkander in een wonderlijken ernst en de durskes in dat vreemde aangewend zijn aan een zede, die hun afkomst onbekend was. Thuis, op haar dorp, zouden zij zich geschaamd hebben voor elkander, daar gebeurden die dingen in het geheim en verdoken. Als daar bij zoo'n afscheid anderen getuige waren, dan wier er niet gekust. Dan zeejen ze alleen maar houd oe tegeneen en gingen. Maar hier, daar was de andere wereld, waarin zij waren opgenomen. Zij waren nu zooveel vooruitgegaan. Zij lachten elkander niet uit. Met den zoen op den mond hepen zij het station in. Zij zeejen niet: houd oe. Zij riepen dat gerekte en zangerige: dag! Zij wuifden ten afscheid en met oogen die beloften inhielden voor morgen. —Morgen! Hoe was hun verhouding. Die durskes, ze waren ommers geen kwaaj keinder en misschien waren die jongens ook niet zoozeer wa ge bedervers noemt. Ach, maar als er honderd lachen, dan lachte ge mee. Als ge mee loopt in den stroom van duizenden door arbeid en door de straten, dan deelde ge het zelfde hcht in de oogen. 't Hong in den tijd en 't zat in 't vrije bloed van de jonkheid, die haar dagen nam en de wijsheid van de wereld had. Ge hadt er, aan de fabriekspoorten samengegroept wachtend op haar werk, de astranten. Zij dragen haar jonge borsten recht met de zichtbare voldoening om dit bezit, daarom doen zij het dunne bloesje overmoedig strak, om de kleine krachtige dijen zit het felle rokje gespannen, zij willen verlokken met de rondheid van een kinderlijke knie in een dunne kous. Zij kijken den jongen man recht in de oogen, met spot en beloften, o, zij kennen houdingen en bewegingen. Zij zijn voor geen oogen, geen mond en geen handen beschermd. Zij treden lach en begeerte tegemoet en weten te spotten om den onervaren jongen gast, die zich door haar verwarren laat. Zij gaan na haar werk door de straten en roepen de jeugd, deze jeugd, spelend op de randen van het pleizierige gevaar, ja en neen, en kennen nimmer het berouw. Er zijn de anderen, aan wie het strijd kost, schaamte en tranen en wegvluchten en de bedreiging niet weerom te komen. Aan een avond die den stroom van een langen vermoeienden dag binnen de gevels der straten behoudt, dan loopen zij mee een verwonderd en angstig pleizier voor de dingen die zij in zichzelf niet begrijpen. Ze willen misschien nog de oogen met de handen bedekken, maar iemand komt en leidt haar aan de handen mee. Op eenen avond, buiten de stad, een avond wild van lentewind, buiten waar de hemel van stilte doorzongen is, omdat hij boven de stad zoo dreunt, dan kannen de oogen zonder de bescherming der handen zich sluiten voor alle verzet en doet de jonge vrouw met gebroken wil haar blinde daden. _Maar thuis, daar was alles ontkleurd, grijs en sjofel, en het verdriet der bittere eentonigheid. Het eten was geen vreugd en d'andere keinder waren geen vreugd rontelom Marieje. Moeder die mager was, en mee een gezicht in den ernst vertrokken en verkommerd, zij bad den engele-des-heeren eirschepte het eten op, haar stem was het vervelend gezeur van het altijd eender doen. Na den eten zat vader en rookte en geeuwde en dan wier den wekker opgewonden, vader begost zijn kleeren uit te doen. Dat was het einde van den dag. Slapen en eten, daar kwamp ze voor thuis, Marie, ze was thuis de korte uren mee de ononderbroken haast om weer weg te gaan. Zij deed niks dan weg gaan. Zij had geenen thuis, geenen anderen dan dien der gruwelijke stilte van de beweginglooze Zondag, dan lachte niets, dan lokte niets. —Eenen avond als de keinder naar bed waren, dan zaten Simon Wijnands en Door, zijn vrouw, in den herd en wachtten op hun dochter. Moeder had tegen den tijd van thuiskomst het eten van den avondkost verrig gezet. Marie was laat vanavond. Ze hadden een hortje gewacht, eerst. Toen het duurde, toen hadden ze mee zijn allemaal maar den avondkost gegeten, erpels en brood, en pap van onderroóme. Het eten van Marieje worde op de plattebuiskachel gezet en 't was voor Marieje, dat moeder een stuk uitgebakken spek bewaarde bij de erpels. De anderen kregen dat niet, maar vader en Marie, de kostwinners, kregen dit! Moeder zou het eten warm houden, toe na den volgenden trein da Marie kost kommen, 't Durske zou den trein gemist hebben of langer hebben moeten werken. Zij wachtten en keken op de langzame klok. Er kwam geen Marie. Waar het durske toch blijft? vroeg Simon Wijnands. Ik weet het niet, zee Door. Het Donkere Licht 10 __Nee, natuurlijk, ze kost het niet*eten. 't Scheitgat had al lang thuis kannen zijn, zee Simon Wijnands. . , _Zh wachtten den avond lang, toe het late uur van den nacht Moeder had drie, vier keer het eten afgezet en weer opgezet en klaagde, dat het stond te bederven op die manier. w.. Is me da hier een huishouden, zee Simon Wijnands, is me da een huishouden, dat er midden in den nacht nog gegeten moet worre? Als t durske thuiskomt, ze heeft toch evel geen eten gehad, zee Door. _Och die Door, ze wier ouder en krommer. Ze had haar keinder gehad en üep door den herd mee t gebolde onderlichaam, waarover de blauwe scholk plooide en spande, iets vooruit. Ze wier grijs m haar haren onder het zwarte haarnetje, dat ze m huis droeg. Af en toe wreef ze mee de bruin besproete hand door de oogen, die zoo donker stonden Toen hoordé Simon en Door den stap van de lichte hakjes. Marie kwam binnen vallen. Dat gaf een stdte en toen subiet het gekijf. Is me da een thuiskomme, zee vader. _Marie zat en moeder schoof haar het blekken geëmailleerde bord voor mee ^ gebakken erpek en het gebraden spek en gaf haar haren verket. ^gevoelde evekes den etenslust door den geur van tgeelgebraden spek, maar zij at toch mee droge en dichte feel Zrfzat daar in haar lichte bloesje mee den blooten hals' en er glom een goedkoop armbandje om haren pok. Zij zat er, een vernijnig en kittig dametje, in deze omgeving zoo vreemd en Simon, bij dit beeld, voelde zijn kwaadheid stijgen en groeien. Hij vloekte en hij zee: Waar hedde ge gezeten, rammel van een meid da ge zeed? —Da's de goeie manier. Marie gevoelde geenen schrik meer. Ze kende misschien de verlegenheid van het zoeken van een antwoord en een uitvlucht, maar den schrik van den eersten tijd, als ze kijves kreeg voor haar gedrag en kleeren, dien was ze al lang ontgroeid. Ik moest een paar boodschappen doen, toen heb ik den trein gemist en toen ben ik maar gebleven, is da zoo erg? —Is dat zoo erg? Ze was geen kind meer. Ze waren geen van allen kinderen meer. Nee. Maar Simon berustte er niet in. Hij gooide zijnen stoel tegen den muur. Boodschappen voor lintjes en prullen, 't Is den eersten en den lesten keer, durske, ik sla oe nog liever de been onder oe gat uit, dan da'k oe de baas laat spelen. —Door zee, mee de tranen in haar stem: Me zit hier mee 't eten op de kachel, uren uit en aan. Me weet niet, of ge komt of niet. —Simon zee: Wa hedde ge er te maken, ginds en door de straat te liggen vallen zooas de min meiden! Als ik er alleen heen mag gaan om te werken en te verdienen en geen uur langer, dan blijf ik nog net zoo hef heelemaal thuis, zee Marie. Dan bliede gij maar thuis, zee Simon. Marie, mee 't eten in den mond, zee: Of ik blijf heelemaal thuis weg. Dat doede gij maar. 'k Zie oe v'rum komme mee geen boks meer aan oe gat. Ze hebben vaders en moeders niet meer noodig en zij voelen zijn eigen niet meer thuis in de schamelheid van den huisehjken herd. Door is in stilte gaan schruwen. Simon zegt: Ge zeed' een ondankbaar eind van een meid, ge hebt voorzichtig te zijn, of ik gooi oe hier de deur uit en dan kande ge zien, da ge voor oe eigen zorgt. Marie was gewaarschouwd, maar da waren nou allemaal maar groote en opgewonden woorden. Marie zal niet wegloopen en Simon Wijnands, hij zal zijn dochter niet de deur uitgooien. Maar die woorden hadden hun verdriet gegeven, een verdriet waarmee Simon Wijnands en Door in de bedstee te bed gingen. Simon, na zijn kwaadheid, hij smoorde 't allemaal wat er in hem woelde en gedacht wier, de vernedering, dat hij zelf niet mans genoeg was om alleen voor zijn huishouden te zorgen. Piet, den oudste, die was nou van de school, die zou nou mee de peel in gaan, 't vorig jaar had hij er vaders ook al geholpen, och, en wat beschoot het. En wa was het, wa ze nou eigenlijk overhielden van een durske als Marie? Als den trein en de kleer en 't gesukkel mee den eten, den duren stook, de kousen en de schoenen en alles er af was, wat hielden ze over? Alleen in den winter, als er grif geen geld in huis was, dan was het een uitkomst iedere week tenminste iets inkomende te hebben, da ge niet subiet naar den arme hoefde. —Door lag mee wakkere oogen den heelen nacht en mee d'r verdriet. En mee den teschneuzik, die ze mee in bed genomen had, lag ze de tranen te drogen, al lang toen Simon al sliep. —Het gebeurde dikwijlder, dat Marie laat in den nacht thuis kwam. En toen er hard gekijf was geweest, toen 'n hort naderhand, bleef Marie 'nen heelen nacht weg. —Misschien had ze 't niet gewild, misschien had ze vaders en moeders dee toch liever niet aangedaan en was het een ongeluk geweest, da ze wezenlijk, toen ze naar den lesten trein gebracht wier, te laat was gekomme en ginds was moeten blijven. Wie weet. Den schrik, dien ze verleerd had, dien gevoelde ze duchtig en van meening den volgenden avond, da ze thuis kwam. —Toen ze binnen kwam in huis, toen was moeder in den herd, vader was mee de jong in den hof bezig. Moeder viel op eenen stoel en begost luid te schruwen. Maar Marie toch! Maar Marie toch! Wa doede ge eenen aan! —Marie zat stom, mee kwade en schichtige oogen en gekropt gemoed. Ze wist, da geen woord of uitvlucht geloofd zou worden. Ze hoorde moeders kermen van 't verdriet èn toen vader in huis kwam, toen liet ze zijn eigen zonder traan of kreet slaan en beuken en stompen en ze hoorde de schruwende kleinsten niet in den herd en moeders niet, die vaders naam tevergeefs riep . . . —Zonder eten kroop ze den opkamertrap op en lag er al den tijd wakker mee groot open oogen in een stomme en zwakke opstandigheid, waarin het schuldgevoel teruggedrongen worde door de droeve gedachte aan de wreedheid van de macht der ouders, die in ons leven staat als een belemmering mee harde en slaande vuisten en die ons onmachtig en neer houdt en de vrijheid beneemt, die we noodig hebben voor al onze belangen, de genietingen en het geluk der dagen, hoe kwaad en somber dat ook voor het geweten is. Da wier in haar gestreden mee felle kracht en mee aanklachten tegen haar omgeving, tegen vader, tegen heel haar sombere leven van arbeid, van armoe, van loopen en trekken door weer en wind in de vroegte 's morgens en 's avonds laat, zonder de goedheid van lange rust aan een haard waar het vriendelijk is en in een nacht vervolgens, waaraan zij zich blij en met voldaanheid overgeven kost. Door die woelende gedachten heen maakten vaders slagen haar toe een kind mee de volgekropte ziel, da wraakgedachten verzint om weg te loopen en zijn eigen te vergooien aan ramp en zonde, mee een heete en onbedwingbare lust naar een val in alle diepten van kwaad en slecht bedrijf, — de roep van de stad mee de duizenden gaande menschen, die door elkander stroomen en doen en laten en mekaar niet aanzien of kennen, de roep van de stad en van het donkere bloed, dat zijn wonde in het leven bijt en waaraan Marie mee blinde oogen zich had overgegeven, het hoofd naar het verleden gewend in de klacht van smartelijke en duistere vreugd, waarin een hoopje menschelijke ellende zichzelve kreunend ontmoet. _Toen gevoelde Marie de pijn in haar lichaam, ze stak haar lampje, dat tegen den muur hing, aan en zag op haar lichaam de bulten en plekken en de bloedende. kneuzingen, ze waschte zijn eigen mee den handdoek af, toen kroop ze onder de dekens en ten laatste kwamen de tranen en de schokken van het diepe verdriet om alles,'een verdriet waarin ze, het hoofd gedoken in het kussen, in haar warme haren te schruwen lag. ch, wat was dit verdriet. Niets, bij het leed dat later kwam. De zomersche dagen gingen. Na V_>/tijden van het klein verdriet en vrees om het gesteggel, was het een andere hijgende angst, een dier, dat den hemel donker maakte en mee klauwen over de straat hing en het durske hield, de angst die mee iederen klaren nacht en donkeren dag toe grooter zekerheid groeide, de angst, de zekerheid, die zij eindelijk aan diejen jongen zee, den jongen waarmee ze ging, en dien ze gegeven had wat hij wou en vroeg in een woordenlooze overgave zonder vreugde, zonder verklaring en zonder waarom, nauwelijks wetend wat gebeuren ging, machteloos tegen wat gebeuren moest. En toen ze 't zee, ze had maar weinig woorden voor den storm van onbegrijpelijke gedachten. Ze kwam in die zonnige nazomersche dagen in de fabriek. Ze ging in de heete en helle zon mee al de anderen die woelige terreinen over, ze zag de stapeling van gebouwen, de rijen ramen boven elkander in de zonbeschenen gevelvlakken in hun witten gloed. Zij was een kruipend schaduwtje. Ze ging een deur in, de forsche hand van een warme stalen trap greep haar, midden in 't gedrang der anderen, tilde haar. Iedere trede beklemde haar vleesch. Ze zag door de ramen de blauwe lucht. De zon daarin was een angst, die sloeg op haar bloed. Ze zat in de warme helderheid der lange en lage fabriekszaal en iedere draad dien ze hechtte en haakte, iedere der honderden draadjes in de snelle beweging van geoefende, vlugge vingers, nam een stukje van die pijnigende en nooit aflatende gedachte mee, den angst die mee haar zweet en bloed zwol om haar hart. Over haar hart gebogen was zij zelve dit met haar oogen zoozeer nabij. In de soezingen van de doorsuisde stilte, in de glimmingen en wentelingen rontelom geraakten haar gedachten soms den klaren weg kwijt en verwijlden op de grens van vage droomen, waarin het minder scherp in haar hoofd stond. Een geluid, een lach riep het erin terug, dan bonsde het bloed en zat ze met gepijnigd hoofd en met krampen in haar onderlichaam, een duizeling deed den vloer en den arbeid van haar handen voor haar oogen wiegen en zij bedwong met alle moeite de tranen die naar haar oogen drongen. —De avonden naar huis, dan liep ze uit het dorp den vrede langs der stille akkers, waar de oogsten al waren weggehaald en een eenzame boer liep achter een late ploeg, die getrokken werd door een donker paard dat den avond in zijn manen hield. Aan den verren hemel voor een brand van roode en wonderlijke vuur stonden populieren gegroept en, gesneden tegen 't licht, was daar in alle verte het zwarte gewriemel en de neerval als donkere regen rontelom van die hooge en geheven blaren. Dat kon ze in vroeger tijd beschouwen al gaande zonder te weten waarom ze er stiller af wier en waarom ze aangedaan was door den langen, tragen groet van een boer, zoo'ne mensch, die in den avond eenen anderen groet zegt dan in den morgen. Nou sloeg het rood van den hemel achter de zwarte boomen haar met angst, en op de donkere, blauwe en leege akkers daar woog het wezen van den angst in de zware stilte, een angst, waarin ze ging mee geklemd gemoed naar den donkerder avond boven de zwijgende peel. Den ergsten angst leed zij bij het weerkeeren in huis, daar zat zij met deze zekerheid, deze ramp bij vaders en moeders en te midden der jongens, en haar jongere zusje dat grooter groeide. Ze zat stil onder de zorg van moeders die haar d'r eten gaf en die haar mee 'nen smallen en dorren lach toelachte als ze dagen achtereen op tijd was thuisgekomen, en moeders die dagen niet in de onrust üet over het beangstigende wegblijven toe laat in den nacht, zooals ze dat zoo dikwijls gedaan had. Vader, die den lesten tijd hoe langer hoe meer 'nen norschen mensch was geworre, die zat en rookte zijn pijp, of Marie zag hem zijnen hof ingaan waar hij in de donkerte het erpelveldje gong omspaaien voor den winter toe het komende jaar. En o, de jongens in den herd en Doratje, de kleinste, die te breien zat naast de plattebuiskachel, allemaal gewone dingen en die wieren teruggeschoven en krompen saam toe een klein beangstigend wereldj e. Hoeveel dagen en weken zou zij dit voor moeders verborgen kunnen houden? Eéns zouden ze het weten in huis. Dan viel het kwaad en de verstoring van leven en alle dagen hier in den kleinen herd, daar zou zij dan in staan met wat gebeuren moest en niet gebeuren mocht. Zij was de wreede ramp en de schande van allemaal, van moeders, van de keinder, van vaders. De slag sloeg door haar heen, vlijmende, drukte haar bloed, verlamde haar oogen en voeten en sloeg op haar stem, die heesch in haar woorden klonk. Zij vermagerde'zienderoogen.Zij kon bekant geen eten meer door de keel krijgen en doorwaakte den klammen en benauwenden angst der nachten. Zij had in die nachten een vreemd en wreed spel. Zij verbeeldde zich, dat het niet zoo was. Zij trok de dekens tot haar oogen op. Het is niet zoo, zij lachte dan werkelijk om den doorstanen angst. Hier lag ze, ze rook de dekens van het bed, ze hoorde het kalm gesnork van vader beneden in de bedstee, en het raam-vierkant van d'opkamer blauwde op den nacht. Het vaststaan van de dingen in het gewone leven, zij vermeidde zich in de gedachte, dat ze geen angst behoefde te hebben. Maar ze deed dit met bitterheid en het eindigde in heete tranen. Ze kost d'r oogen diep duwen in de duisternis van het hoofdkussen, daar üchtten wielingen aan van stralende witte en violette bloemen op donkeren zinderenden grond. In de kelk van de groote witte bloem in 't midden speelden de handjes van een kind. Mijn God, de handjes van een kind. Want of het met tranen en schending is, die zien zij allen eens spelen en tasten aan haar hart. In de diepe stilte van den nacht kon Marie denken aan het kind. Haar tranen verduisterden het beeld, verbonden het met bloed, het geheimzinnige bloed dat dieper dan het leven hgt, daar sloegen en waadden de kinderhandjes in. Na den langen slapeloozen nacht sleepte Marie zich weer voort naar haar werk. Soms bij het thuiskomen, viel ze ziek op eenen stoel neer. Moeder die 't eten verrig maakte, had'met haar te doen, en, mee een stem die ze week maakte en met al den kommer in haar keel, vroeg ze Marieje wat ze toch had en raadde ze Marieje aan, dat ze toch liever thuis zou blijven, als ze ziek was. —Jan Oüe kwamp. Och, Jan Oüe, hij was niet vergeten, dat hij 'nen keer mee 't süchtmes boven zijn booze hand had gestaan. Hij kost Marieje soms strak en duister in de schichtige oogen kijken, het durske bestierf het bekant bij 't gedacht, dat Jan Ohe het zien kon. Jan Ohe, nadien, zee tegen Door: Oe durske ziet er slecht uit, slèchtl Ze is heelemaal niet in order, zee Door. Ze vershjt mee den dag. Ze mankeert iet. Mee die durskes is het oppassen. Ze moet naar den dokter, zee Jan. Ze moest naar den dokter. Natuurlijk. Had ze bovendien op de fabriek den dokter niet voor niets, om zijn eigen te laten onderzoeken? Iedere dag vroeg moeder het haar, dat ze naar den dokter zou gaan en Marie, mee nieuwen schrik, beloofde het. Dan kwam ze nadien thuis en ze zee, dat het niks was. Den dokter had het gezeed, 't was niks, 't ging van eiges weer over. —Opnieuw het ze haar moeder in angst, dat ze 'nen avond laat thuis kwam, opnieuw en weer. Och, ze wier er baas in, en mee hardheid en onverschilhgheid in haar woorden verlamde ze het vergeefsche verzet van vaders. Marie had die avonden haar ontmoetingen mee haren jongen in de stad, o, diejen jongen, die, in 't eerst wat verschoten, zijn eigen niet lang had laten verontrusten door wat Marie hem zee. Hij had zijn vroege wijsheid, zijn ervaring, zijn vrienden en zijn kennis van anderen, die wel meer deze dingen bij de hand hadden gehad. Hij het zijn eigen stooten in de richting en hij had weinig last, dat zijn hart eraf klopte. Marie d'ren angst, dat was zijn kracht, de kracht, waarmee hij haar meetrok. Méétrok op eenen avond naar ergens een beetje achteraf in een stil straatje in een klein café. Daar kwamen ze mee zijn vieren bij elkaar, Marie en d'ren jongen en de twee vrienden, die bovenste-beste te vertrouwen kerels, die helpen zouden. Daar zat Marie, donker en stil en ineengedoken bij die drie jongens, die alle drie hun pet diep in de oogen hadden en mee breeden en genisten arm leunden op de tafel en een sigaret rookten. Ze hongen tegen het leven aan, dat ze smaadden, dat hen knauwde en dat ze terug beten. De eene had een glazen oog, Marie keek in de verstarring van dien dooden harden en blinden bhk, die in één richting bleef, een gruwte, een spot, een dreiging. Boven dat oog hing onder de pet een zwarte krul. De lange neus was gebogen boven den smallen rooden mond. Zijn doorzichtige ooren weers zijd en van de grijze pet waren rood van het lamplicht achter hem. Den anderen had kalme kleine blauwe oogen en een opgewipten neus in een breed en pafferig gezicht. De ruiten pet zat strak over zijnen kop gespannen. Marie d'ren jongen had de twee aangewezen: dat zijn ze, die halen oe! Kijk es, dat was niks, niemand hoefde wat te weten, ze kenden hier 'nen drogist en die wist zijn adressen in de groote steden, ze vroeg 'nen dag verlof, ze verzon voor vaders en moeders maar wat, het reisgeld kreeg ze, en dan kon ze den volgenden dag weer gewoon naar d'r werk. 't Zou een avond spannen in huis, maar dan was ook alles geleden. En anders, wat zou ze zich over d'r hoofd halen? 't Was in minder dan geenen tijd gebeurd en 't had nog minder te beteekenen dan het uittrekken van eenen tand. De dokters deejen het ook en mee alle gerustheid. Honderden en honderden vrouwen, getrouwde en ongetrouwde, lieten zijn eigen helpen en voelden er niks af. Daar hadden ze tegenwoordig wel in voorzien. Als ze 't niet deed, ze was gek, dat ze voor zoo weinig haar ongeluk tegemoet ging. Ze zaten, de jongens, en ze lachten frank en vrij om Marieje gerust te stellen, ze noemden de vele gevallen die ze hier bij de hand gehad hadden in de stad. Ze zouden ze niet graag den kost geven, die in Marieje d'r geval waren geweest en bhj en dankbaar waren, dat ze er op zoo'n manier waren afgeholpen. Marie zat daar zwijgende bij, in haar angsten. Ze hadden haar iets te drinken gegeven in een glas, dat glas stond voor haar. Ze had er aan gedronken en het niet geproefd. Ze was een beetje terug gaan zitten uit hunnen kring. Ze zat daar in haar grauwe manteltje, mee d'r gevlochten bot er ammentasch op haren slip, die tasch hield ze mee een rooj hand vast. Haar slappe zwart klein hoedje stond in haar oogen, haar donkere haren lagen er onderuit tegen het voorhoofd geplakt boven het wit gezicht Zij had het grove gezicht van haar vader. Zij had er meer regelmaat in. Haar neus stond breed, haar bleeken mond hield ze gesloten, er was een teerheid in de ronding van haar kin. Zij douwde haren zakdoek af en toe tegen haar neergeslagen oogen. Zij had de omgeving van het café niet gezien. Ze zag de schaduwing, de donkere aanwezigheid van de jongens en hoorde hun stemmen. Ze zag den rand van de herbergtafel, de naden in den planken vloer. Onder haar wimpers aan haar oogen wier het rood en schrijnende. Zij moest drinken, maar het slikken deed haar zeer, haar trillende hand douwde het glas weg als ze 't vatten wilde. Voor de jongens er erg in hadden, ineens, zat ze te schruwen, mee heete moeilijke snikken en mee hoesten onderbroken. Dat was geen gezicht. Mee de handen in den slip, een kind zonder hulp, zat ze te schruwen, het gezicht vol tranen. Haren jongen kwam haar lachende troosten mee zijnen arm om haren hals. Zij trok zich los. Haar tasch viel. Zij zat mee 't afgegleden hoedje en d'r rauw haar dat los ging. Kom, kom, ze moest niet zoo doen als een kiendje. Wat was dat nou. De jongens brachten mee geweld en vroolijkheid haar schruwen toe bedaren en stilte. Zij bestelden opnieuw een glas bier. Zij lachten en zij dronken maar vast op den goeden afloop en namen nadien afscheid met een handdruk. Marie het zijn eigen naar den trein brengen en zij zweeg den heelen tijd, zij had geen stem meer, zij had geen keel meer, zij ging rillend van de koortsen en met een duwing in haar onderlichaam en op haar knieën, zoodat ze bekant niet kost loopen ... —Aan het station namen zij afscheid met een handdruk. Marie d'ren jongen wilde haar kussen, maar toen hij haar eene hand hield, wendde zij d'r gezicht van hem weg en liep zwijgend met haar keel vol stomme snikken heen en naar binnen. —Nadien, in den trein zat zij in eenen hoek en zij keek naar de ruwheid van den donkeren hemel. Zij zat stom, ineengedoken te rillen, mee wangen die heet onder haar oogen waren, en huiverde voor dit bedrijf van kwaadheid, dat geen grenzen meer had. Wij weten deze dingen en rampen wel, maar we denken eraan, hoe anderen verdoold, met bleeke en verwrongen gezichten, erin loopen mee hun duistere tranen. Anderen. Nu was zij zelf het, en zij gevoelde toch geen bijzondere slechtheid in haar gemoed. Van klein toe groot en erger was zij langzaam gekomen en voor zich zelf gebleven het durske dat ze was, het durske anders en beter dan de anderen, de uitersten, de soort menschen, die deze dingen in hun leven hadden, beter en zwakker, en nu stond zij gebonden en geslagen, zonder verzet en zonder krachtin dat kwaad, dat haar dagen toe een hel maakte. Zij besloot voor zich zelve niet. Zij zat maar en voelde m haar klamme hoofd en op de plaats van haar lichaam vlak boven de borst, het hameren van het wielgedender Zij zag iederen keer vóór zich, scherp geteekend in de ruimte vlak nabij aan het donkere raampje in het portier, de gezichten van de mannen, den harden blik van het blinde oog, de twee kleine kalme blauwe oogen in het wit en pafferig gezicht. Zij dook weg in die vrees, waarin ze liever, als ze kracht gehad had zou weggevlucht zijn, al was het naar donker watér toe, om daar alles te eindigen en weg te zijn. Zij ging uit den trein, nadien, naar huis. Langs den pad en den weg aan den eenen kant was de donkere en zwarte hoogte van de spoorbaan, langs den anderen kant de duisternis der akkers onder de sterren, en hier en daar onder eenen boom langs den weg hoorde zij het dorre en hooge ritselen van een enkel blad. En eindelijk eing zij den in den nacht verloren loopenden donkeren weg naar de peel en zag ten laatste het schijnen van het bovenlicht boven de deur in vaders en moeders huis. Nadien liep ze door de gevallen blaren van den wilgeboom en stond voor den durpel. In den herd was het weeral de angst, de diepe en kloppende angst voor haar ouders, die bij de bronolielamp waren op gebleven, om op haar te wachten. Het wier wee in haren mond vlak bij de keel, een vrees voor breken, breken, neerstorten, waarin zij in dit droevige uur van den laten avond ineens bloot in haar schande voor vaders en moeders zou staan. Zij zweeg en het vaders kijven en hoorde moeders verdriet. Een woord, een kleinigheid, de aandacht van moeders zou haar wreede en verschrikkelijke geheim bekend maken. Zij doorleed in haar zwijgen iedere minuut en voelde bij iederen bhk, bij ieder woord, bij elke nadering haar bange bloed golven naar haar hoofd. Het tikken van de klok martelde haar, ieder geluid was een pijn, als vader of moeder iets vroeg dan prikkelde het haar toe zwijgen en de herhaling der vraag kon haar opwinden toe kwaadheid en smart, waarin ze met de vuisten tegen den muur had willen slaan uit razernij. In de stilte daarna stormde het weer aan, het verlamde haar bloed, neep haar keel dicht, het gehamer van haar hart sloeg haar zoo, dat ze zich vastgrijpen moest aan stoel en tafel, om niet languit in den herd neer te storten. —De nacht wier doorwaakt in het kleine bed. Zij deed haar keus voor het eene kwaad en het andere, ze schreeuwde in de stomheid van haar mond, dat ze 't niet wou, en nooit in d'r eeuwigheid zou doen. Mijn God, het gaf haar geen kracht. Als een steen sloeg in haar ziel de schrik voor vaders en moeders en de noodzaak hun dit verdriet te besparen, dat ze niet weten zouden, hoe het met hun dochter gesteld was. Het Donkere Licht 11 Zij besliste niet, dien morgen niet en de volgende dagen niet. Zij liet over zich beslissen. Voor al den harden aandrang, die haar duwde, hield ze de lippen stijf opeengesloten en schudde ja en neen met het hoofd in een overgave, die ten laatste, na al de dagen, tot den dood bereid was. De dood, die als een geluk komen zou, indien ze onderging wat men van haar wilde. Zij was zich dit niet scherp en duidelijk bewust, ze had maar Weinige woorden voor haar gedachten. Het was in haar gemoed en in haar hoofd en in haar vleesch een dooreenvloeien van wanhoop en angsten en vüjmende pijnen en eindelijk, als een hond onder de slagen die hij voelt en niet begrijpt, kroop ze ineen en lei zich neer en beloofde mee schruwenden mond, die de woorden niet meer zeggen kon, dat ze 't doen zou en naar de verre stad zou gaan. Op de fabriek vroeg ze een dag vrij. Ze hadden de reis voor haar op een briefke geschreven en in de verre stad, waar zij heen moest, zou ze aan het station worden afgehaald en weggebracht. Zij ging in den middag naar het station en ging in den trein naar de andere richting, waarin zij nooit was geweest en vertrok door streken, die ze van z'n leven niet had gezien. Al die nieuwe en ongekende namen van stations, de breede rivieren en hooge bruggen, de wintersche dijken en weilanden en de schemeringen van den dag, het wier een reizen in een wereld, waarvan de peel en het huis van vader en moeder in den tijd zoo diep en klein veraf waren, een wereld waarin zij zonder willen en beweging verdoold vaarde in een vrijheid die ze ten laatste met een paar woorden voor zich had genomen. Zij zat, koud in haar kleeren, maar zwijgende mee één en dezelfde uitdrukking op haar vertrokken en vermagerde gezicht: de hoeken van den mond hingen neer, de oogen stonden voortdurend stil, de schrale huid zat blauw over het scherpe jukbeen gespannen. Zij was nu moe, moe in haar rug, moe in haar lenden, ze hing, neergezakt, neergevallen, moe neer aan de krachten, die mee zooveel en lange zeer in haar gebroken waren, ze was moe in haar zware voeten, moe in haar hoofd, waar een hoofdpijn mee knijptangen neep, zij was moe diep in haar ziel en in haar geslagen wil en moe in haar bangen schoot. De avond viel snel, aan de stations kwamen en gingen menschen in en uit de coupé. Zij vertoefden en spraken in een andere wereld, waartoe Marie mee haar oogen en ooren niet doordringen kon. Zij zat in zichzelve gekeerd en in de vermoeidheid onder den verpletterenden slag van haar angsten, de vreemde en verre reis lang. —Toen ze versuft en wezenloos uit den trein de guurder kou in stapte, werd ze van alle kanten besprongen door daverende en duistere rumoeren, kreten die helmden en ver-echoden onder wijde en donkere overkappingen. Daar was in dat donker en 't hcht van hooge lampen, die ze in rijen zag de glimming van hel koper aan locomotieven, weerspiegeling in de portieren van treinen, en er Was geloop, geloop, gedraaf van menschen die zich wrongen door elkander heen in twee stroomen, menschen op reis, menschen mee overjassen en pakjes en koffertjes, dames en kinderen in hun jasjes en menschen, die tusschendoor zware koffers droegen en een witte kiel aan hadden.Het schuifelde en 't hep langs en rontelom haar en zij stond er verwezen en verdoold in, klein en verkommerd mee de tranen, die ze niet schreien kon, als een stroomrond haar hart. Zoo vluchtte ze van haar eenen grooten angst van het leven dat in haar ontstaan was naar den anderen, schrijnenden en snijdenden angst van de duistere macht die haar leven vandaag dooden zou. Ze zag onder de bekende petten de bekende gezichten ineens als een nieuwen schrik neven haar mee oogen die naar haar loerden, mee handen die naar haar tastten. Zij schreeuwde niet om hulp. Ze het haar armen nemen en zich in 't gedrang meetrekken langs de diepte van eenen trap naar een wijen kelder, een trap, waarlangs als een golfstroom een menschendrom naar beneden drong. Toen kwam ze in een verlichte, overvolle, diepe gang en zag de ruggen en de hoofden in de deining van het drukke gaan. Zij zag lampen lichten en den vasten, klaren schijn van vele reclametransparanten, reclame voor sigaren, voor likeuren, voor glaswerk, voor zeep en parfumerieën. Langs heldere loketten, mee beambten er in, kwam ze door open deuren het hcht van de avondstad tegemoet en hep een breed plein over. Op haar gezicht voelde ze even de aanraking van een paar wilde en verdoolde sneeuwvlokken. Automobielen suisden voorbij mee felle lichten hel speitend in de speling van de sneeuw die wit danste voor den kring van dezen vluchtigen en snellen schijn. En trams reden weg mee vele lichten en verder stonden de hooge huizen aan den nacht geheven, mee lichten groot en klaterend aan het duister van een verren en diepen hemel, en het beeld diep en overal weerspiegeld in een donker water, waarin de guirlanden te sidderen lagen van lantaarnlichten langs straten, en van hchten van kleine schepen, die vlug voortschoten mee een geronk, dat laag tegen kaaimuren klonk en gedempt wier door de groote zee van rumoeren die hier zong, zong. Midden in luid geschreeuw van venters stond ze even voor een auto. Het portier viel open. Handen duwden haar naar binnen. Ze viel neer op iets zachts, een gekussende bank, waarop ze zat. Het portier sloeg dicht. Tegenover haar in de lage, bedompte ruimte, waarin het klaterende lawaai der stad ineens gedempter lag, daar zaten de twee, daar zag ze de twee gezichten onder de getrokken schaduw van de petten, de gezichten, die ze kende en vreesde. Toen voelde ze een zoemen, ze voelde zich gaan, zich wiegen op een zoemende vaart. Ze zag het gewieg der beide mannen voor zich en ze zag op het ruitje, dat trilde in zijn raam, de tuimeling der stad, val van hchten, den veelvoudigen sprong van huizen, van lichtende vaart die mee snelheid voorbijtrok, gekruist en flitsend doorschoten van de weerspiegeling der beelden van den overkant, en op het donkere glas lagen zonder gerucht ineens twee, drie groote sneeuwvlokken, die weer wegvielen en smolten in een hoek. Overal sprongen de dubbele en onwerkelijke beelden te samen stortend op dit kleine vierkant. Een lange straat, een lange reeks van geslingerde hchten, de auto's, de trams, die voorbij flitsten, de verdere menschen die gingen, huizen, huizen, hoog en donker in de muren boven de aan de straat aaneengerijde, ontzaglijke vierkanten van diepe winkelruiten en lichtpracht en vol van kleuren helder als in de zon. Toen ze met een ruk, waarvan ze opzij viel, een donker straatje inreden, ging het hcht van haar weg als iets dat blij geweest was in zijnen korten en feilen duur, een angst, zeker, maar een angst die veilig was, omdat het wachtende kwaad zelf er haar nog niet in schond. Nu, in de benauwenis van een smalle straat mee hooge en donkere huizen en waar het stil was en maar eenige menschen gingen in de stilte van enkele schaars vallende sneeuwvlokken, nu sprong mee verdubbelde kracht de felle vrees op haar borst en zeer diep in haar bange vleesch. Zij was op vreemde wijs aan haren grooten angst gewend geraakt; nu eindelijk gekomen was in Onmiddellijke werkelijkheid wat zij zoo bang had gevreesd, voelde zij haren hartklop luid en hamerend in haar keel. Toén de auto stil stond en zij eruit moest, wankelde zij op onvaste beenen, ziek van schrik en weeïg mee een drang naar braken een donker stoepje over, een deur in. Zij moest een houten trap bekümmen langs schaars verüchte en vuile kalken muren. Maar zij moest nu door de beide mannen ondersteund worden. De trap tuimelde mee zijn treden haar tegemoet, zij hief er haar geslagen krachten aan op en streed mee sidderende en koude handen tegen een leuning, die haar terugduwde en greep. Zij sloot de oogen en het zich tillen, het zich dragen naar de klemmender verschrikkingen, die haar bonzend bloed mee harde vuisten sloegen en naar den dood van klau- wen, dienaar haar beenen tastten en in hun greep verlamden. Zoo werd zij binnengedragen in een kaal kamertje, waar de petroleumlucht van een kacheltje haar tegensloeg. Zij zag nog even de muren, een deur, een groenig, wit gashcht in een kleine lamp, een tafel, en een laag ijzeren bed in een hoek. Een bed met schiepsche spijlen, teruggezakt op uitgeschoven korte pooten, een bed mee een dekentje en een lakentje, tegen een vuilwitten muur die ze zag door de kromme spijlen van het hoofdeind en vlak aan 't laken tegen den zijkant. Zij was gegrepen door woorden en handen als stormwinden. Zij had toegestemd, zeker. Men pleegde geen aanslag op haar. Men hielp haar. Zeker. Rond haar vermengden zich gedempte stemmen. Zij lag neer en luisterde ernaar. Er was plotseling de stem van een vrouw tusschen. Een vrouw. Als de handen der mannen verlamden haar de oogen van deze vrouw. Wat zeggen zij rond haar? Zij hoort dit. Zij verstaat dit niet. Als zij de oogen sluit, denkt zij den nacht te zien en op haar oogleden het vloeiende vuur van sterren. Dicht aan haar oogen gloeien haar wangen als van stekeüge vlammen, die verzengend zijn. De palmen van haar handen branden. Zij voelt haar klein, gekrompen hart als een steen in de pijn van haar vleesch. Zij hoort het regelmatige, harde tikken als van een knokel op den muur. Dit is de scherpe klop van haar bloed. De vrouw is over haar gebogen mee een val van kantelende schaduwen. Het is dwaas, dat zij zich verzet met een kreet, een kreet, die de mannen en de vrouw verschrikt. Zij hoort den gesmoorden klank van een godslaste- ring en voelt en smaakt de kracht van een stinkende hand op haar hppen, waarbij een mond haar met een gedempten vloek gebiedt, dat zij stil moet zijn. Onder dien dubbelen vloek ügt zij stü. Zij weet niet, wat zij dénkt. Misschien denkt zij, dat God haar niet helpt en dat zij zonder bijstand is. Misschien denkt zij, dat het domme toeval, in het leven dat men snijdt en wondt, haar helpen zal. Vuisten als steenen slaan het mysterie van haar vrouwenlichaam, een geheim dat zij niet kent. Een vuur dat klauwen heeft, wondt haar tot op de diepste nerven van haar schaamte die tot de dood bezweken ügt achter haar bleeke oogen. De muren van het vertrek üggen op haar neergevallen en drukken haar. Het hoofd en de handen, die nabij haar zijn met een voortdurend gedempt vloekende aandacht, houden haar neergenageld, houden haar neergeslagen met hamers aan den duisteren grond, waar de dood op haar leven wacht. Een plotseling gevoelde zachtschrijnende Uchameüjke pijn schreit even door haar heen en bevrijdt haar van de kneüende spanning der zielsangsten, waarin het hart stü stond en de adem stokte in de keel. Na een korte duizeling in haar bloed hoort zij in groote droefheid en verwonderd de stilte en in die stilte de zwakke geluiden en de verstilde bedrijvigheid in haar omgeving. Zij doorlijdt de langzame minuten en ontmoet in haar gesloten oogen een warreling van verre beelden, van beelden van haar jeugd, mijn God, van haar vader en moeder, een gedachte die haar zwakte doet bidden om de verlossing van den dood. Dan laat men haar met rust en spreidt een deken over haar uit. De vrouw zegt iets tegen haar. Zij heeft het niet verstaan. Zij hoort een heengaan van stemmen en voeten en ligt nadien achtergelaten in de schemerende duisternis van een half ingedraaid gaslicht. Iemand buigt zich over haar, gaat en komt en gaat. Zij proeft in de mondhoeken den zilten smaak van haar tranen, zij gevoelt de samentrekking van haar hart, haar stommen mond en haar gesloten oogen en schruwt voor dit beeld dat niet meer weggaat, dat scherper en dichter bij haar komt: Haar vader. Haar moeder. Zij weet niet wat zij denkt. Zij is een vrouw. Het leven gaf haar ervaring. Zij schruwt. Misschien denkt zij, hoe haar vader zich over haar .moeder gebogen moet hebben, toen zij samen hun eerste kindje gekregen hadden. —Het geviel nu, dat het in de peel ineens van meening al aan 't winteren was gegaan al vroeg in den tijd. Het sneeuwde in den avond, een snijdende en jachtende sneeuw, die de duisternis doorstormde. Jan Ohe was naar Simon Wijnands toe gegaan. Daar zaten de keinder bij de kachel en moeder, mee haren verknepen mond, hep rond door den herd mee roodgeschruwde oogen. Simon Wijnands, gevangen in de benauwende ruimte van den herd, stond zwijgend te rooken. Jan Olie voelde, dat hij weinig wiüekom was. Simon Wijnands zijn vrouw hep te gaan zorgen voor den avondkost en ze zouden wachten op Marieje, misschien en hopelijk dat ze thuiskwam, want ze was van den nacht niet'thuis geweest.... —'t Wier aan Jan Ohe verteld. Waarom zwegen zij aan Jan Ohe hun schande niet? Jan Oüe had hun veel goede vriendschap en diensten bewezen, Jan Ohe kost zijnen raad hebben. Maar Jan Oüe had geenen raad in dit geval. Och, diejen Jan Oüe, hij wist alücht wat kwaad er spoken kost in eenen mensch en hij kost niet neerkijken op de dochter, die van zoo'nen kwajen oppas was geworre. Maar Simon had bij het verdriet van zijn vrouw een groote en gruwehjke gramschap in zijn vol gemoed. Ik sla ze sakkerdomme de armen en beenen kapot, zee Simon. De keinder keken verschrikt op en moeder schruwde luider. Da moete ge doen, Simon, zee Jan Oüe, da helpt de opvoeding in de goej richting. Nee, 't was er vanavond verdrietig in Simon Wijnands z'n huis. 't Verdriet hong zwaar neer van af den zulder op oe hoofd als een vracht steenen. Het ver-* driet lag als een schrik op de jonge gezichten en in moeders oogen en in haar kommervoüe handen, die mee den eten bezig waren. Die mee den eten bezig waren, omdat we in aüe pijn en zorg en kommer en in den diepen trubbel van de ziel om het leven en de keinder, toch ons werk moeten doen. Jan Ohe bleef geen prating maken. Jan Oüe zee toe troost: Geloof me, achteraf, 't is niks gedaan die jong durskes in de stad en op de fabriek. _Toen dee Jan Oüe op huis aan. —Buiten in de duisternis was er de snerpende kou van sneeuw en noordenwind en in dien storm gonk Jan Olie. Zijn gedachten waren evekes bezig mee al de zorg van Simon Wijnands en zijn vrouw, maar Jan Ohe had zeker te zeer alleen en op zijn eigen geleefd al de lange jaren van zijn leven, dan dat hij het verdriet van anderen ernstig begrijpen kost. Jan Oüe had zeker ook te veel mee zijn eigen te steüen, want hij hep mee gedachten rond, zwijg stü! Poeierende sneeuwvlagen op den juüenden wind stoven en jachtten voor hem uit naar de nachtdonkerte van den ruwen hemel, die wegtuimeldeover de verrepeelvlakte. Diejen Jan Oüe, hij had zijn eigen zorgen wel, en zijn groote gedachten den laat sten tijd, maar het vreemde was dat hij er niet zoozeer zwijgende bij wier en dat hij mee 't hoofd in de diepte en naar den grond nog üep te lachen. Dat kwam omdat Jan Oüe het tijdelijke inzien kost en 't betrekkelijke van allen rampspoed die 't leven is en zijn eigen niet moe maakte, omdat ge er, als ge wüt, meteen een eind aan hebt, dat toch kommen moet en dat ge oe vervroegt, als ge voelt da ge voor oe verlangen en heimwee geen plaats op de aarde hebt en er toch geen andere wegen zijn dan op onze wereld, die rond is en waarop ge oe eigen tegenkomt als ge gaat zwerven. Niewaar? zee Jan Olie. Hij kost lachen als hij zijn eigen voorstelde, da ge bij iederen val in het leven mee de handen aan den rand van 't graf ügt. Hij had de nachten gekend, Jan Ohe, dat hij zwierf bij de grenzen en Jt roode en blauwe vuur van de knaüende geweerschoten zag en stond mee open mond verrig om neer te vaüen. Jan Oüe stiet nou geluiden uit tegen den storm en hij zee: pchè! pchè. Ik heb scheit aan alles. —Door de donkerte thuis en in zijnen herd gekomme, maakte Jan Ohe de bronolielamp boven de tafel aan, hij pookte vervolgens in het vuur van de kachel en gooide er wat nieuwen klot op. De vuurvonken uit het klotgemul speitten het kacheldeurke uit. Jan Oüe gooide het deurke dicht, hij üet het valgordijn voor de hor neer en vervolgens lachte hij tevreden. Het was een vernepen ventje geworre in den tijd, hij had onderdehand bekant grif 'nen kalen kop gekregen en hij üep gebogen in zijn groen geworre zwart jasje en krom in de turkschlederen boks die mee wije knieën om zijn been flodderde. Hij stond op zijn blokken in den herd, Jan Oüe, en voor de kou had hij 'nen roojen teschneuzik om zijnen mageren hals. De neus stond scherp boven de schrale striep van zijn rechten mond tusschen de twee stekelige spleet-oogen, die lachten in hun vonkend ücht je te midden en in de vrooÜjke rimpelkes in de hoeken. Zoo stond me Jan Oüe, die 'nen pleizierige mensch was geweest al zijn leven, zoo stond me diejen Jan Ohe, en den vuüen herd mee de muren en de bedstee en mee de tafel en de paar stoelen en mee den leegen zulder da kwam rontelom hem samen en vervoegde zich aan zijn wezen en 't leek alles zoo krek op hem of het zijn vorm en karakter van Janne had. Ze roken eender, Jan en zijn huis, naar oüe en klotrook en vunzen bedomptheid, en den herd had in zijn verdrietige goorheid den scherpen en vernijnigen lach van Janne zelf aangenomen. —Jan Ohe haalde van de duistere beddeplank in de beddekoets eenen aardbol voor den dag, eenen aardbol op eenen voet, eenen aardbol, die-t-ie grif draaien en bewegen kost. Want waarachtig, het was geenen kegelbol en geenen beugelbol, da was allemaal maar dwaasheid geweest, het was nou 'nen echten globe, astebhef. Jan Olie had van 't najaar den hof bij den pastoor en den hof bij meester Bladder omgespaaid en hij had er zijn belooning voor gekregen. Den pastoor had hem zijn stuivers gegeven, en aangezien de lange Fried Munsters, den doodgraver, korts overleden was en zelf ten laatste mee een kistje den grond was in gestopt had den pastoor gezeed: Ge kost wel doodgraver worre, gij, Jan. 't Is best en bedankt, had Jan gezeed. Awóé, zee de pastoor. _En meester Bladder, die edele en goedaardige man, die had Janne den reeds lang beloofden globe meegegeven. Astebhef, beste Jan, de staatkundige grenzen zijn wat veranderd, maar de globe is nog heel geschikt. 't Is best en bedankt, had Jan gezeed. Geen dank, hoor vriend, had de goede meester Bladder gezeed en hij het Janne de deur uit en lachte stil, breed en mild. Nou staat Jan Ohe, den olieman, den smokkelaar en doodgraver, hij staat boven den aardbol en tuurt er op. Hij heeft het wijd zat gebracht in dit leven en Jan lacht, hij heeft nog geen grafke gegraven en 't eerste, dat er aan te pas komt, dat zal hij zelf niet graven, nee, hij zal er zelf in worre gestopt, sakkerju! Wat zegt hem den aardbol? In de lichtblauwe vakken van de zeeën mee de zwarte letters liggen de begrensde werelddeelen. Jan ruikt mee zijn scherpe neus aan Europa en bedekt Amerika en Australië mee iedere hand. De peel is niet te vinden. Ergens aan 't zeeblauw tegen een gekarteld en gegolfd striepke daar zal de stip wel liggen van Nederland, de peel is nog geen speldepuntje. De striepen van den evenaar en van de lengte- en breedtegraden vormen de ruitjes, waarin de aarde te versnijden is tusschen haar twee polen. Jan Ohe houdt de wereld in zijn handen en grijnst ertegen. Hij zegt: pchè! pchè! Hij zegt: ik heb scheit aan oe. Nou heeft hij dien globe, hij heeft het er altijd over gehad, da was zijn beste en begeerde speelgoed voor zijn jaren. Zijn neus en zijn dorre handen reiken van pool toe pool en zijn oogen lachen vernijnig tegen de onbegrijpehjkheid van de halfronden die hij draaien en keeren laat. Nou is het allemaal niks. Bende ge gek, den meester kan naar de weerlicht loopen. Den meester docht zeker Jan Ohe te hebben en hem wijs toe te geven in zijnen kindschen gril en Jan Oüe lacht nou mee den meester. Jan Ohe heeft den hoed van den meester door de peel en door de dagen gedragen. Ha! ha! Waar Jan Oüe kwam daar vertelde hij: weete ge dat van den meester zijn onderbroeken? Weete ge, dat den meester een plank mee scharnieren aan zijn bed heeft laten maken die-t-ie optrekt, als hij er in hgt, omdat hij bang is anders uit zijn bed te vaüen? Jan Ohe heeft pleizier. Hij neemt vanaf de beddeplank in de beddekoets den hoed van den meester en zet hem over de noordpool en den rand van den hoed reikt toe aan den evenaar toe. Ze dochten, dat Jan Oüe ook eens meester wüde zijn, en hij heeft mee diejen hoed, voor grooter herses geschapen, alleen maarden meester uitgelachen. Jan wil geenen meester zijn en geenen doodgraver en geenen olieman zelfs meer Ik neb ohe genoeg aan de menschen geleverd, zegt Tan en ik heb dagen zat mee m'n kaarske geloopen. Het ohekaarske staat den lesten tijd ongebruikt in den kleinen schop. —Jan Ohe staat. Achter de kachel ügt het slichtmes. Jan Ohe vat het. Hij zet den aardbol mee den hoed op m den herd. Hij knipt er een oogske tegen. Hij wipt het hoedje van den aardbol mee een hand langs achteren omhoog en hij zegt: óók goejendag! Mee éénen slag van het geslepen süchtmes liggen hoed en aardbol gespleten en aan gruzelementen. ~i* *?..stü- De Hok aan den muur in den herd is stil bhjyen staan. Tusschen twee zoevende rukwinden m hoort Jan Oüe de oüelamp suizen. Een stormwind bespringt de deur, die eraf dendert en rammelt in t gebint. Jan Oüe staat overeind. Op de kachel heeft hij een moor water staan. Jan Ohe neemt dien en schenkt er water uit in een komke op tafel Van de beddeplank in de bedstee Krijgt hij zijn scheerzeep en zijn scheermes en voor den spiegel aan den muur neven de buitendeur gaat Jan Ohe zijn eigen inzeepeh. Hij heeft den teschneuzik van zrjnen hals af gedaan. Hij trekt gezichten. Hij krrjgt nen dikken, witten hals van de zeepschuim. Hij zegt: pchè pchè, nondetju! Hij knipt een oogske tegen zijn eigen beeld en salueert mee een wuivende hand Wij schudt zijnen kop op en neer, kijkt opzijn gerekte halsspieren tusschen de witte schuim en zeept verder Dan vat hij het scheermes. Hij zet het aan op zijn hand en brengt het aan den hals. Kan eenen mensch dit doen? Een krachtige dnw, een fel mee de vuist getrokkenjaap, een diep van voren naar achteren trekken Kan eenen mensch dit doen? Jan Ohe ziet m de zeep £?«iï hals de lijn en de donkere g^mg van het scheermes en zijn eigen verwonderde gezicht en de ho7g opgetrokken oogen. Hij grijnst zijn eigen toe zijn 0^ mond is zwart, zijn hppen zhn gezicht vlak voor het spiegelbeeld dat hij door zlnefasembeslagenve^ mensch dezen dood zhn eigen aandoen? Ak eenen nu^ wtd over het dak, over het huis en den hemelJtoestdte k neergestort, klinkt aan de deur een schruwen O dat S zoo wonderlijk, ak van een jankende kat, of een b^g,kleinkind.Datkdeduvelof eenkwaaddier maar Tan Olie staat op de kleine gebeurtenis van dit geluid niTe den daver m zijn üjf en zijn hand mee den dood gaat omlaag. Hij luktert mee scherpe ooren en hoort een schruwen in den wind. _Mledenroodentesclmeuzik,diemdenherd^ was veegt Jan Olie de zeep van zijnen hak, nij legt ^scheermes op de tafel, ontgrendelt de deur en gaat zt Op den duVpel wapperen «M^pgpgor*W maeere beenen. Jan Ohe staat evekes, het blijft janken e^ Sken op L donker punt, het keen verdiept sdimwen in het klagen van den wind, de doorwoelde SThrdt samengekrompen aan een gebroken ziel Ergens S een hoekske tegen de tuimeling^van de S aL zit het leven zachtjes en sn^ehjkm 7iin eigen te schruwen. Jan dabbert den sneeuw m%p het geluid af. Hij staat stü, luistert opnieuw en doet een paar stappen, en dan stooten zijn voeten en zijn handen op iets donkers en hards en zachts in de sneeuw. Nou moet Jan Ohe kracht hebben. Mee twee armen grijpt hij en tilt hij in de kou en de zwaarte, want Jan heeft een menschelijke, bekende stem gehoord. Hij komt half overeind en sleurt en draagt zijn vracht naar binnen over den durpel in den herd. Het is een durske, dat zijn armen houden en steunen. Hij draagt het naar de bedstee, 't Is Marie van Simon Wijnands die hij in de bedstee heeft neergelegd. Jan Olie had gestaan tegenover krachten in zijn eigen die hij niet begreep, krachten van kwaad, en aan de duistere klaarte van den rand waar de dood op het leven loert. Nou staat Jan mee de oude ontsteltenis door 'nen schrik in 't leven en roept in zijnen angst het durske toe, wat er is, en, ontdaan en onwetend hoe hij helpen zal, in die vaart om het bedreigde leven bij te staan en te redden. Marie, maar Marie dan toch, wat hedde ge toch evel, wat is er gebeurd? Marie antwoordt mee zwakke stem: Niks Jan, 't is niks! _Zij keert het bleeke en magere gezicht mee de losse haren onder het afgegane, ijdele hoedje naar den muur en ligt er mee paarse handen en stijve beenen in de bedstee. Aan de lichte kousen en aan 't rokske kleeft doorgedrongen bloed dat dikker wordt. Ze heeft zich, Marie, gewond en geslagen, van haar terugreis van de groote stad staande gehouden in haar werk door den dag en op weg naar huis is zij eindelijk in haar Het Donkere Licht 12 laatste, zwakke krachten en onder het verhes van bloed, dat stroomde uit haar lichaam, bezweken. Zij heeft zich voortgesleept, als een stervend dier, dat kruipt, toe hier, vallende door wind en sneeuw, nu tevreden en stil, dat ze een dak en een bedstee gevonden heeft om te sterven in de pijn, die haar onderlichaam steekt en scheurt en er dezen angstwekkenden vloed van 't lauwe bloed uitnijpt. Dat bloed, dat ze voelde, wordt voor haar roode oogen een stroom, dien ze met handen en voeten doorwaad heeft naar den dood, waaraan ze ligt neergesmeten. Jan Ohe helpt mee onmachtige handen en in zijn onervarenheid, mee vuile doeken en dekens om het bloed te stelpen. Hij ziet geen wonden en geen gebroken lijf, hij staat radeloos bij die onbegrepen, kwade ziekte, die dit kind den dood aandoet. En toch is het hem, of hij het ruikt, een duister instinct zegt het hem. Hij zegt daarom, dat hij naar den dokter zal gaan, maar eerst vaders zal roepen, en dat woord jaagt weer kracht in de zwakke keel van het durske en zij schreeuwt mee 't heffen van de armen, dat Jan dat niet doen mag, nee, nee, nee, vaders niet roepen, om alles wa ge wilt niet, Jan! En 't is aan Jan Oüe, dat Marie mee zwakke woorden eindelijk haar ongeluk vertelt en wat haar gedaan is en gebeurd. Jan Ohe heeft geen groote woorden, geen gedachten heeft bij voor zijn ontsteltenis. Misschien is het mee verbazing, dat Jan Oüe in de instincten van zijn wezen de eenzaamheid voelt, binnen de onïneteüjke grenzen waarvan dit kind heeft geleden en dat zal het zijn, wat hem mee dit wicht in haren nood vertrouwder maakt en vol van een sombere goedheid en een arm medelijden. Dat is een vreemde gewaarwording, de ervaring der goedheid, zijn tranenlooze oogen schruwen voor de beken van bloed gestort door dit kind, dit kind, dat hij met zijn schrale handen, met zijn wangen streelen wil en koesteren om te zeggen: we zijn tobbers, 't is niks. We tellen mekaar geen kwaad aan en in alle zonde zal ik goed voor oe zijn en alle goeje, goeje bedoelingen hebben. Jan Ohe draagt 'nen emmer vol bloed en water naar buiten, gooit hem leeg bij het putje van de zoei m de sneeuw en hij komt weer binnen, waar Marie mee de oogen dicht onder de dekens ligt. —Dan gaat Jan Olie nieuwen klot in de kachel doen. Kijk, hij had al gedacht, dat hij er den laatsten had ingedaan. Hij ruimt het. süchtmes en de splinters en de stukken van den rommel uit den herd, dan, op eenen stoel bij de bedstee, zit hij stü en stom voor geheimen, die hij voelt en waarvoor hij geen woorden heeft. Misschien heeft hij over die dingen wel eens géhoord. Jan Oüe, die wist, wat er in de wereld te koop is, nou zit hij en ziet daar in de dekens gestopt dé dochter van Simon Wijnands voor zijn oogen, Simonne zijn eerste keind, waarvan hij de peter is geworre bij den doop. Mardie, de peter. Nou ziet Jan Oüe het durske groot gegroeid in.dien schrikkeüjken toestand neergeslagen. Jan Olie zijn huis en het wezen van den nacht, van. tijd en leven, ze worre hem vreemd aan zijn begrip, en zijnen eenigsten angst, den angst van Jan, die daar net mee 't scheermes in de hand voor den dood stond, diejen angst is, hoe het durske voor het leven te kannen redden. Voor het leven, mijn God, voor het leven, Jan Ohe buigt diep zijnen kop en denkt daarover na en verteedert zeer in dat gevoelen van goedheid dat in hem geboren is. Goed, Jan Oüe zal niet eerst naar Simon Wijnands gaan. Hij zal naar den dokter gaan en morgen vroeg aan den dag Simon Wijnands en zijn vrouw mee voorzichtige woorden gaan waarschouwen. Marie ügt roerloos, ze antwoordt Janne mee haar stem, die zwak is van de pijn. Ze heeft z'n natte schoenkes laten uittrekken en zijn eigen laten instoppen. Dan gaat Jan Ohe den nacht in, buiten, en uit zijnen eigen dood holt hij, door sneeuw en wind, naar 't leven terug, de verre en donkere wegen langs, de peel uit, meer dan anderhalf uur wijd naar 't dorp waar hij weet, dat den dokter woont. Den dokter, dokter Driebeeke, die is toen den volgenden dag moeizaam de sneeuw doorgekomen en hij zag al gauw, in wa voor 'nen toestand het durske was. Beken het maar, zee-t-ie tegen Marieje. En Marie bekende en ze gaf haar antwoorden op wat den dokter vroeg. Ja, zee den dokter, ja, wat moet ik doen? Dit was zeker, het durske kost hier niet blijven, bij Jan Ohe niet en ook thuis niet kost zij zijn bij vaders en moeders. Ze moest subiet naar 't gasthuis in de naaste stad, daar zouden de dokters haar helpen en die moesten maar zien, wat met het geval moest gebeuren en wat de wet hen voorschreef. De wet? Jazeker, wat gebeurd was, dat was misdadig. Maar de doktoren hebben hun ambtsgeheim. Den dokter zou 'nen auto bestellen in 't dorp en 't durske laten halen als de vader en de moeder beslist hadden. Den dokter holp Marieje en Jan Oüe gong onderwijl Simon Wijnands en zijn vrouw waarschouwen. —Ze hadden niet geslapen die twee, ze hadden in den herd en in de nachtkou gezeten den langen nacht en Door had aangegaan in den angst en 't verdriet dat Marie thuis was weggeloopen en niet meer v'rum kwam, ze kost verongelukt en dood zijn. Toen maakte Door Janne nog een verwijt, dat hij niet gisteravond dadeüjk was komme zeggen dat 't durske hier was, zooals zij in de onrustigheid zaten. Ze heten de keinder in den herd in den steek en mee zijn beiden kwamen zij aangegaan naar Jan Ohe zijn huis. Ze zagen buiten den dokter zijn rijtuigske al staan en 't perdje mee zijn deken, ze kwamen mee Jan Ohe binnen. Den dokter stond bij de bedstee, iets op te schrijven in een boekske. Door en Simon ze kwamen mee den schrik in de verlamde voeten en stil in 't leed en 't ontzag voor den dokter, die hier te spreken had bij hun kind, hun kind in diejen toestand. Ze hoorden naar de ernstige woorden van den dokter en Door voelde de vlagen van angst en zeer door 't gebeente gaan. Ze stond te kermen mee de gewrongen handen aan den schruwenden mond. Dan kwam ze bij de bedstee en keek Marieje 'n hortje stü aan. Mee den scholk voor d'oogen smoorde ze 'n heet schruwen, een schruwen en een aangaan waar rontelom alles verstilde en Simon stond daarbij, ook hij kwamp kijken en hij wreef met zijn hand langs zijn knipperende oogen en langs zijn ongeschoren wang. Den dokter liep evekes op en neer, dan kwam hij weer praten en vragen. Maar nee, Door viet d'ren scholk van 't gezicht, ze kosten het niet bekostigen, mijnheer den dokter, 't gasthuis, da was een duurte die ons soort menschen niet betalen kan. Toen zee Jan Ohe: Simon Wijnands, zee-t-ie, ze kan gaan. 't Was stü. Den dokter zee: Maken jullie dat maar uit. 't Is niet verantwoord, als ze niet naar 't ziekenhuis gaat. Ik stuur een auto, ik zal naar 't gasthuis telefoneeren. En den dokter ging weg. 's Middags wier Marie gehaald, ze wier in den auto gedragen. Vader en Jan Ohe droegen haar. Toen, in de sneeuw, reed de auto weg. Er stonden drie menschen te kijken. Simon Wijnands en zijn vrouw en Jan Ohe. 't Was allemaal vlug in zijn werk gegaan. Ik bekostig het voor oe, zee Jan Oüe, ik heb nog wel eenen cent. Ge hebt hem eens voor mij bewaard. Nou heb ik 't voor ellie bewaard. _Diejen Jan Ohe, da zwakke nietige ventje, hij wist van daden, van ondernemen en doorzetten. Zwart tegen de witte wereld en de dikgrijze lucht gingen ze weg, Door en Simon, heel stil, mee 'nen krommen rug en 't hoofd gebogen. Marie lag nou in de stad in 't ziekenhuis. Ze hadden, Simon en Door,'mee de post bericht gekregen, dat het durske geopereerd was, dat de operatie goed was af geloopen, en dat de toestand naar omstandigheden goed was en dat de dokters hoop op beterschap hadden. Ze lag nou in 't ziekenhuis en in de buurt daar hadden ze 't gehoord, dat Marie van Simon Wijnands mee den auto naar 't gasthuis was gebracht. Eens eenen avond kwam Mie van Dinther bij Simonne en Door in den herd, zeggen alsdat de buurt den Zondag voor Marieje naar Ommel ging ter beevaart naar 't genadeoord van ons heve Vrouw. Simon en Door, mee den eerste, ze verschoten dat de menschen het wisten. Maar Mie van Dinther vroeg, wat 't durske mankeerde? Ik weet het niet, zee Door. Uit den dokter konde ge niet wijs. Ze is geopereerd moeten worre. —Ze zwegen het en Jan Ohe zweeg het. Daar kande ge van op aan, Simon en Door! En Simon gong mee, mee de menschen, naar Ommel, en waarachtig, ook Jan Ohe, diejen Jan, hij gonk mee en bad onderweg in 't gaan luide mee aan zijnen paternoster. Hij wist van handelen en aanpakken. Hij wist den hemel te zoeken en te vinden. Hij bad mee een stem, o een stem, die een onderneming zelf was. —Toen Marie er al eenigte dagen was, in 't gasthuis, toen moest men er op den volgenden Zondag toch eens heengaan. Vader of moeder, ze moesten eens gaan kijken. —Toen ze erover spraken, Simon Wijnands en zijn vrouw, 't was in den nacht in de bedstee en Door, ze kost er niet over praten zonder te schruwen. Want de nachten brengen ons alleen mee ons verdriet. We leggen het mee ons kleer niet af toe den volgenden dag. Door, ze had den trubbel van den huishond en de keinder. Dat was deeger zorg en moeite geweest, al zijn leven. De keinder gingen grooter worre en er zou nou weer gezorgd, weer voor gevochten en gestreden moeten worre, dat de jongens gingen verdienen. Wat waren het voor blagen nog mee hun lang boks en Piet mee zijn rauw stem en zijn lange armen en beenen. Maar die zorg, ze had moeders handen vervuld en haar gedachten en al haar dagen. Da was allemaal niks. Wat haar nachten toe dieper dagen maakte en de slaap uit haar gepijnigde oogen hield, da was dit verschrikkelijke van Marieje, het oudste durske, het eerste kind dat ze hadden en dat haar liefste was geweest. Het knelde haar hoofd mee een pijngreep, die alle gedachten samen-neep toe een kleine ruimte, waarbinnen een wondende en harde hamer sloeg en slaan bleef al de uren. Het woog zwaar op haar hart en haar hersens en 't drukte haar krachten neer. Door lag uren mee d'r traan-oogen open te staren in het zwarte van den nacht, de diepe en suizende eenzaamheid, die ze altijd opnieuw doorwaakte mee vlagen van veel heviger zeer als ze niet meer kost en te simpen lag in haar eigen als een klein durske. Simon, in de bedstede, was er soms getuige af als hij wakker wier, maar Simon, diejen man, hij was zeker niet zoo gevoelig als zijn vrouw, want hij het zijn eigen zijnen slaap niet lang ontnemen. Nou ze er over sproken, da ze een van tweeje naar Marieje moesten, nou hoorde Simon weer het schruwen van zijn vrouw in ieder woord, dat ze zee. Hij kost niet troosten. Om te troosten moest hij woorden hebben en die had hij niet. Hij zee alleen: als Marie beter is, gaat ze niet meer terug naar de fabriek. Het waren deeger lange stiltes tusschen een paar woorden in, lange stiltes in deze bedstee. Hier in die ruimte van 'nen meter hoog en 'nen meter diep, wat lag er van hun leven in. Hier had Door haar kinderen ontvangen en aan het leven gegeven, hier was iedere van hun nachten geweest en de schreeuwkreet van de vrouw in het gekomen uur, iedere morgen had hen bier wakker geklopt voor hunnen arbeid, de muur en de donkerte, ze waren doortrokken van den kommer, dien zé bier, mee stemmen door den nacht van vreemde stilte beslagen, samen besproken hadden. De bedstee in den herd, klein asyl voor de uren in het leven, dat ze hun leven schiepen en bouwden mee verlangens en mee woorden en handen, die naar elkander tastten. —Door zee: Gij moet maar gaan, gij kant beter weg dan ik, gij kant die dingen beter doen. —Simon antwoordde daar niet direct op mee een woord. Simon voelde, dat dit geen pleizier was, dit gaan naar het groote en vreemde gasthuis in de stad. Maar als het durske geen vader of moeder kommen zag, ze zouden ginds denken, dat ze geen vader of moeder had, of dat ze niks meer om haar gaven. Simon voelde de noodzaak van dit bezoek, 't Was weer geld voor den trein, 't Was niet veel kosten, maar buiten was er de straffe winter, die in de warmte van de beddekoets niet vergeten wier, de winter, die de zorgen zoo vergrootte, zoozeer, da ze sommigte dagen niks voor te eten hadden dan droog brood en een krachtelooze pap van onderroome en een gebakken erpelke. Simon dacht aan Jan Ohe. 't Was gek. Meer dan de bange en immer bezige zorg van zijn vrouw verteederde hem de vriendschap van Jan Ohe, die hem het geld had gegeven om Marieje in 't gasthuis te bekostigen en ook den auto om Marieje weg te brengen had Jan Ohe betaald. Da voelde Simon in 't gemoed. Zoo is 'ne mansmensch. Simon zee: Dan doe ik er Zondag heen. Na dit besluit lag hij nog evekes aan den komenden Zondag te denken en mee zijn gedachten daarbij, sliep hij in. Het geluid van zijn regelmatig snurken. Het doffe en gesmoorde schruwen van de wakende moeder. De klok in de stilte van den herd. De wind die de raam bevloog en streek langs de deur, waarvan soms de klink evekes klopte op het hout. _Diejen Zondag, mee zijn zondagsche dinge aan en in zijn gepoetste soldatenschoenen en mee zijn nieuwe pet, die Door lest 'ne keer van Wülempke Kuiten voor hem had gekocht, gong Simon naar den trein. Hij was er vroeg genoeg en wachtte zijnen tijdin het kleine, leege en tochtige wachtkamertje op de harde en gladde bank. Dan kwam den trein en Simon gong het grint van het perronneke over, stapte in en reed naar de naaste stad. Hij zat geen kwartier, dan moest hij uitstappen en kwam in de kleine stad, waar de stilte van den winterschen Zondagmiddag tusschen de gesloten huizen en op de kale boomen drukte, en de noordenwind woei de straatkeien witter en 't ijs stond hier en daar op harde sneeuw, die mee den dooi van eenigte dagen geleden niet was weggeruimd. Aan menschen, die op straat voorbij gingen, vroeg Simon een paar keer, waar het gasthuis was. Ze wezen dezen mensch in zijn dorpsche en boerenkleer den weg en Simon stond eindelijk voor de breede, eiken deuren op den hardsteenen stoep van het gasthuis en trok aan de bel. _Voor zijn gezicht gong de deur op de helft open, hij stapte naar binnen en een zuster vroeg voor wie hij kwam. Op zijn antwoord hep ze zacht voor hem uit, door 'nen helderen gang mee groen van planten in kuipen. Simon hoorde de vlugge en onzichtbare voeten van de zuster niet, hij zag den zwarten rokzoom mee rukken glijden over den gladden vloer en hoorde de rinkeling van de zuster zijnen paternoster aan de witte koord en hij snoof dien vreemden en ongekenden geur van chloroform en van gesteven hnnen. D'r wier een witte deur voor hem opengemaakt en Simon stond op den effen mee bruin zeil bekleeden vloer van een witte zaal. Hij zag heel hooge ramen en een witte helderheid, bedden van afstand toe afstand gerijd mee witte linnen gordijnen gesloten of opengeschoven. In een enkel bed lag een zieke vrouw, een gezicht dat zonder aandacht naar Simon en de zuster keek, die voorbijgingen. De zuster hield in 't midden stil, ze schoof een wit scherm toe een hoek om een bed, een bed daar een hoofd mee een klein gebaar wier geheven. Simon zag 'nen lach in een wit gezicht, 'nen lach in donkere oogen. Simon zag loshangend haar om dat gezicht. Simon herkende ■ zijn dochter. De zuster gaf Simonne 'nen stoel neven het bed en ze plaatste het scherm achter zijnen stoel. Toen gong ze weg. —Simon zit krom en ineengedoken op den stoel voor het bed. Hij is verlegen zat in de omgeving en zit, de armen op de open knieën, mee zijn pet te draaien tusschen zijn beenen. Hij heeft geen harde en geen leelijke woorden meegebracht, hij is zonder gezag hier, en klein. Zijn handen zijn groot van een roestig bruine kleur mee sproeten en naden tusschen de dikke, blauwe gezwollen aderen en de rimpels van de vingers. Simon, bij dit bezoek in 't ziekenhuis, stelt zijn vraag: Hoe gee g'et er mee? Hij kijkt rond. Hij kijkt mee schauwen bhk zijn dochter in de oogen. Hij wendt de oogen af. Hij zegt: Ge ligt hier schoon! Nu kijkt hij evekes door de hooge raam naar den grijzen hemel, een musch fladdert langs, zet zich buiten op den raamdorpel en vliegt ineens weer weg. Simon frommelt mee zijn hand in zijn diepe en groote boksetesch en vat er twee appelsienen uit. Hij legt ze op het tafelke neven het hoofdeinde van het bed en gaat weer zitten op zijnen stoel. Hij zegt: Ons moeder had ze Wülempke Kuiten laten meebrengen en ze voor oe meegegeven. - Marie draait het hoofd weg van vaders en doet haar oogen over haar tranen dicht. Simon kijkt naar de appelsienen. Ze kleuren als vuur, helder als de zon. Ze liggen daar op het witte tafelke neven elkaar, zulke onnoozele dingen van niks. 't Is stil. Dan vertelt Simon, dat Marieje d'r broer, den oudsten jóngen, zijn eigen heeft aangemeld op de fabriek, waar Marie gewerkt heeft in de stad. Hij kan er mee een week denkelijk al werk krijgen, zegt Simon, 't zou een uitkomst zijn in den winter. Nee, Simon weet zijn prating niet. Het is zoo warm in zijn hart, 't smelt in 't gemoed toe een teederheid, die geen woorden vindt. Wat hij zee dat zee hij zachtjes, deze dingen tusschen hen tweeje, die d'ander niet hoeven te hooren, die hier liggen. D'ander. Simon hoort een gekuch, zachte geruchten en een gedempte stem. Het trekt alles weg naar verten. Rontelom hem vallen de grenzen toe, rontelom hem en zijn dochter. Simon zegt: En ge moet de groeten hebben van moeders. Simon zoekt tevergeefs naar de oogen van zijn dochter, want ze ligt mee 't hoofd afgewend en in de plooien van het witte kussen gedoken. Simon voelt zijn eigen warm worre onder de oogen. Hij kijkt rond. Hij kijkt omhoog en ziet boven het bed tegen den witten muur den kruishevenheer. Simon kijkt nog evekes rond. Dan zit hij mee zijnen kop in allebei zijn handen, kijkt op zijn gevallen pet en ziet het hcht van zijn oogen toe schemer verduisteren. In het bed onder den zoom van de lakens heffen zich twee handen mee 'nen gewrongen zakdoek erin naar de zwarte oogen in het afgewende, bleeke gezicht. De stilte doordringt de witte muren. Marie heeft vele zusters. Ze heeft het verzamelde leed van veler diepen nood gedragen. Boven haar hangt den kruishevenheer, de voeten naar de aarde, het hoofd naar den hemel. Twee armen gestrekt naar de uiteinden van de wereld, gestrekt toe wegen naar het midden van de barmhartigheid.