ALIE VAN WIJHE-SMEDING IN HAAR LETTERKUNDIGEN ARBEID DOOR FRANS VAN DAM ï. 1 ] ALIE VAN WIJ^E-SMEDING A.LIE VAN WIJHE-SMEDING IIN HAAR LETTERKUNDIGEN ARBEID DOOR FRANS VAN DAM ROTTERDAM • MCMXXXI NIJGH & VAN DITMAR N.V., UITGEVERS „Ik heb nooit gedacht, toen ik nog boeken las, wat een moeite het was, ze te schrijven." Tante Trotwood in „David Copperfield." Het stadje Enkhuizen, ook in zijn plaatselijke verhoudingen, was geen onbekende voor mij! Zoo groeide gestadig mijn belangstelling voor den letterkundigen arbeid onzer WestFriesche schrijfster, en trachtte ik ten slotte in een biographisch overzicht samen te vatten de invloeden, die zich mijns inziens op haar werk deden gelden. Zij gaf mij op mijn verzoek niet alleen mondelinge inlichtingen, doch stond ook ter inzage af eenige manuscripten van lezingen, die op haar leven en werk betrekking hadden. F. v. D. Alkmaar, 1930. HAAR ROEPING. Wie de domineesvrpuwvan-Nieuwveen hoort spreken over het lief en leed van haar literaire loopbaan — veel Hefs en veel leed! — voelt dat hij staat tegenover een kunstenares, wier onverwoestbare lust tot leven$riiitbeeldingen door niets of niemand gebreideld zou kunnen worden. Ook wanneer slechts enkelen haar boeken „mooi" zouden vinden, haar liefde tot haar kunst zou niet verminderen. Zoo vond zij ook in zichzelf de kracht vier jaar lang te kunnen werken met constante critische toewijding aan De Zondaar, zonder garantie dat dit naturalistisch werk in den door haar gekozen vorm zou worden gepubliceerd. Als jonge vrouw verliep haar leven in het doodende pessimisme van een Calvinistisch milieu en in de beklemmende sfeer eener kleine stad — en toch behield ze een onuitroeibaar geloof in eigen roeping. Als letterkundige was ze een eenling-zonderconnecties, die nooit door een „literatuurprijs" werd aangemoedigd, aan wie pas in 1929 het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd aangeboden, en die toch in sterk zelfvertrouwen voortging te werken in eigen richting, naar eigen inzicht. In de stilheid van haar werkkamer heeft zij op haar arbeid willen worstelen, wellicht meer dan eenig ander, om figuren voor ons te kunnen scheppen, die leven als menschen van vleesch en bloed, om voor ons te kunnen schrijven met «en ongekende diepte van psychologisch inzicht, in een ongewoon feilen dialoog! En zoo voelen wij bij intuïtie, hoezeer haar eigen-ik als een gestadig stuwende kracht bij haar werk op den voorgrond moest treden: hoe zij niet geschroomd heeft in een nobele overgave van zichzelf, het leed en den strijd van haar eigen leven neer te schrijven, opdat zij daarmee vertroosting en berusting zou kunnen brengen aan bedroefden en eenzamen. Daarom lag ook een huwelijk met een democratisch-gezind predikant volkomen in de lijn van haar leven. HET STILLE STADJE. Aanvankelijk was het wereldje harer helden en heldinnen, het stille stadje, dat zoo rustig ligt aan de Zuiderzee, waar zij haar leven als meisje en ook als jonge vrouw heeft doorgebracht, en waar haar kijk op menschen en dingen een in vele opzichten beslissende richting gekregen heeft. Het stille stadje, zooals dat was in de jeugd der schrijfster, onderging langzamerhand een transformatie, waardoor het aan bewoonbaarheid heeft gewonnen, maar aan schilderachtig uiterlijk heeft moeten inboeten. Pittoreske grachtjes, maar die onwelriekende geuren verspreidden, werden veranderd in nette eenzelvige straten, breede zware olmenrijen zijn gevallen als slachtoffer van een nieuwen tijd, die alles opeischt voor een modern verkeer. Ook is er in het oude stadie met zijn grootsch verleden, gekomen „een klein gerucht van nieuwen arbeid, er zijn eenige industrieelen die iets in zich hebben van den kloeken voorvader en die een nog jonge opbloei brengen in de oude veste*', *) en als gevolg daarvan verrijzen nuchtere nieuwe wijkjes, die temidden van de sfeer van het oude vreemd aandoen. Toch, hoeveel er ook veranderde, het oude stadje, dat 's zomers zoo bekoorlijk ligt tusschen de vriendelijk kabbelende zee en zijn fleurige bonte bloemenlanden, is een bezoek nog overwaard! Het stadje, met zijn karakteristieke trapgeveltjes, „waar de oude huisjes tegen elkaar leunen, als oude luiden, die van het lange staan toch wel moe zijn geworden",') met zijn oude grachtjes, door zware boomen overhuifd, waar „oude vrouwtjes haspelend lezen in de oude *) Grillige Schaduwén. *) Uit den proloog van Menschen uit 'n stil stadje. druk van haar zwaren bijbel: „Ende.... het sweert . zal komen in Egijpten.... en daar zal. groote smerte zijn in Moorenlant" 1), dat stadje droomt nog altijd van rijke oude tijden! En nog steeds schijnt de schaduw van een oud verleden met je mee te sluipen om je te vertellen van de oude wereld die daar eenmaal was, toen de stad een onneembare veste was, de sleutel tot de Zuiderzee, toen de tweemasters en de driemasters in de havens lagen-en op de ree, „hoog van boord, stevig van kiel, trotsch van steven, groot en verwerend en machtig, ook veelkleurig omvroolijkt van de wuivende wimpels en de flabberende wijd-uitwaaiende vlaggen, ook joelend omzongen door het opgetogen vèr-klinkende lied van den arbeid en het blijde rumoer van de krachtige welvaart." *) . Nog staan er massaal het statige Stadhuis, het koene „Peperhuis" der O.-I.-C, de. pittoreske Stads-waag, de forsche Sint-Gomarus en de oude Sint-Pancras met zijn hoogen toren, maar de patricische koopmanshuizen uit voorbije eeuw en de stoere stevige pakhuizen, ze verdwijnen langzamerhand, als de overblijfsels van een „vermolmd" verleden. In den bloeitijd van het oude stedeke, werden de wallen te ver uitgezet, en.... de groote *) Grillige Schaduwen. vlakten binnen die wallen werden nooit opgevuld. Zoo kreeg Enkhuizen ook zijn eigenaardig dualistisch karakter: binnen de wallen liggen uitgestrekte akkers en graslanden, staan boerderijen, en ook nu nog komen aan sommige grachtjes mestvaalten voor! Na den Franschen tijd in een periode van groot verval, werden de stijl-volle solide gebouwen gesloopt, en.... werd handel in puin een der bestaansmiddelen van het stadje. Toen kwamen er de vele „spokige leegtens", waar bij een armelijke verlichting, een overdadige gelegenheid was voor het .opbloeien en laten voortleven van „donkere vertelsels".*) Zoo werd het ook een stad, die binnen zijn wallen staat, „als een oud besje in het ruime kleed van een jonge welvarende vrouw."s) HAAR JEUGD IN HET Lieflijk en bekoorlijk STILLE STADJE.f kan de stad zijn indruk maken op den- toerist, die het komt bezoeken op zSjfi zwerftocht langs de „doode steden" der Zuiderzee. Maar wie dieper speurt, weet al te goed, hoe dat lieflijke en bekoorlijke toch voor een deel slechts de buitenkant is. „Fel wordt in zoo'n *) Sterke Webben, blz. 21. *) Grillige Schaduwen. stadje gestreden de strijd om het bestaan, want hoe weinig varieeren er de bestaansmogelijkheden, hoe gering is hier de kans een ander voorbij te streven, en hoe zwaar is daardoor de onderlinge strijd, de wangunst, de haat...."1) In dit kleine wereldje van felle contrasten leefde Alie Smeding. „En zoo binnen de beslotenheid zijner oude vestingwallen en de zee, was het — als een wereldje in het klein — mijn studieboek. Van heel dichtbij heb ik het doen en laten van „mijn" menschen waargenomen, en beter dan ergens elders misschien had ik gelegenheid tot psychologische observaties. En ons stedeke heeft mij alles gegeven, hier zag ik alle typen, die ik noodig had als studie-materiaal: rappe sjouwerlui, stoere visschers, taaie landbouwers en opgeprikte kantoorheeren. Menschen mèt en zonder beteekenis, menschen mèt en zonder pretenties, een spel van schijn en werkelijkheid in menigvuldige variaties...." *) Voortgekomen uit den kleinen conservatieven burgerstand — haar vader had een zaak in scheepsbenoodigdheden — voelde zij reeds als kind dien zwaren strijd om het bestaan, en de moeilijkheden waarvoor Holmers staat, zoo- *) Uit een artikel over Alie Smeding, door Lode Bakelmans, in den Vlaamschtn bibliotheekgids, 1926, aflevering 7- als hij bedreigd wordt met de oprichting van een filiaal eener groote maatschappij *), zullen ook wel het deel geweest zijn van haar eigen familie, om in den concurrentie-strijd niet onder te gaan, maar „het huisje bij de schuur te houden". En alles werkte er toe mee, een somberen kijk op het leven te krijgen, vooral ook haar Calvinistische omgeving, waar men zoo bevreesd is „der wereld gelijkvormig te worden", waar alles overgoten wordt met de bittere saus van sombere levenstheorieën, waar een Zondag vaak een bron wordt van grenzenlooze verveling. En reeds in het kind — het „domme" kind, waar niemand bijzondere notitie van nam — ontstond het groote zielsconflict: de strijd tusschen schijn en wezen. In de Kerk, de saamhoorigheid als Gods gemeente, hoorde zij godzalige liederen zingen, en thuis — na den Kerkdienst — de ruzies over de preek, critiek op Dominé, „die knoeit met de uitverkiezing, die prutst met de rechtvaardigmaking, die omkonkelt in de heiligmaking en die aan de hongerige kindertjes onthoudt het voedzame brood."') Het is de sfeer waar Dommelen ouderlingen doen, alsof ze alles weten •) Sterke Webben, blz. 177. *i Sterke Webben, bh. 82. van de eeuwige dingen, waar zij de hemelpoort openen en sluiten al naar het hun goed dunkt, en — waar van de barmhartige liefde van Jezus Christus vaak zoo luttel te vinden is. Hoe aandoenlijk heeft Alie van Wijhe— Smeding in een schets „Die eene gelukkige dag"*) zichzelf en haar aandoeningen weergegeven, uit den tijd toen zij nog het „domme kind" was. Want ook de school was haar een nachtmerrie, hier wordt zij uitgelachen, wanneer zij een som niet kent, als zij op zoo menige vraag van eén meester-die-alles-weet, het antwoord moet schulóüg^'blijven, als zij achter moet staan bij vriendinnetjes, die uitmunten in vlugheid bij hét spel, die aardig zijn en flikflooien kunnen, meisjes die uit een minder stijf milieu komen en zwieriger gekleed kunnen gaan. En als zij dan op een van die schooldagen naar huis gaat met haar vriendinnetje Bettekee, 'Overvalt haar het sombere wel meer dan anders. Ook als een schrikbeeld doemt dan voor haar op, dat den volgenden dag de schoolopziener zal komen, en stijf knijpt ze haar handen ineen op haar maag. Waarvoor is dat toch alles? En dan peinst haar kleine schuchtere kinder- *) Tijdschrift Nu, jaargang 2, No. 4. zieltje, dat er toch ook nog een andere wereld moet zijn, een wereld waar geluk moet wezen, „een land-van-de-verte, nee, de hemel is 't nog niet, 't is op de aarde je kan er niet schelden of mopperen en de menschen lachen elkaar niet uit en je mag het ook niet oneens wezen over de preek.... en scholen en meesters zijn er niet...." En dan beschrijft ze haar thuiskomst. Er is juist huisbezoek, de Dominé en de ouderling ondervragen Vader, in een naarstig gesprek, over den staat van zijn ziel. — Plotseling, in een stilte, duwt Moeder haar zacht vooruit naar Dominé. En vaag denkt het kind: „De laatste keer op de catechisatie.... wat wist ik toen ook weer niet?" „Zoo?", vraagt Dominé afgetrokken, „uit school?, flink geleerd?" Het kind kan meestal met een glimlach toe, maar nu is ze haar glimlach kwijt, ja, haar glimlach is weg, nee, niet weg, maar „stukkend". „Ze kan niet zoo goed meekomen als de anderen," merkt Dominé op. En het kind haar lippen trekken zoo raar... En dat is haast om niet te gelooven, maar er rollen heete tranen over haar hart heen. „Achterlijk?", vraagt de ouderling. En het kind krijgt een dik-rood hoofd, en gloeiende oogleden. Ze merkt het best: haar oogleden krijgen een kleur. „Lieve Heer, help me, help me," bidt ze verschrikt, „laat ik nou niet moeten huilen." Ze kan het ook nog wel inhouden, dat huilen, als ze haar oogen maar strak op éen punt houdt. „Als je dan Ant neemt," pocht Vader, „Ant, die als 't ware de Bijbel van-buiten-kent, de koningen van Israël van voorst tot achter en van achter tot voorst...." „Nou. .. och!", gichelt Ant afwerend, maar ze glimt van genoegen. „Ja," geeft Dominé toe, „Ant, die heeft 'n helder verstand." „En die kleine jongen van ons ", wil Vader dan weer opsnijden. Maar de ouderling weet daar ook al van. „Dat jongetje slaat zoo maar 'n klas over op school, hee? 'n Lieve-lust!, allemaal even bijde-hand! En dat er dan zoo-éentje bij moet wezen, die niks kan, heelemaal ontbloot van eenigerlei gave." Het kind haar mond doet al raarder, haar kin schokt, en haar wangen bibberen. Moeder praat op een sussenden toon. „Kom, zij zal ook haar best wel gaan doen, beter opletten in 't vervolg, is 't niet, Zus, is 't niet?" Het kind wil haar hoofd bewegen, ja-knikken. En opeens kan zij haar verdriet niet meer bedwingen. Het is veel erger dan verschrikkelijk: zij huilt luid-op. „Nou.... nou....", wil Dominé nog bedaren. „Kom jij er 's hier ", lacht de ouderling. Maar het kind rent weg, het huis uit, de straat op. Snikkend loopt ze over de wipbrug naar de stilte aan zee. Al gauw droogt de wind de tranen van het kind haar wangen, maar de tranen in haar hart — daar kan hij niet bij.... Het kind weet maar vaag, dat zij neerhurkt bij wier en schelpen en dooie krabben, beneden aan een steen-glooiing. „Wat is wijsheid toch?, is 't wijsheid als je alles van buiten kan leeren?, de koningen van Israël van voorst tot achter en van achter tot voorst ? Of is dat verstand? Hoe kom je eigenlijk aan verstand? Nou — is dat 'n vraag?, aan verstand kom je net zooals je aan je neus en je ooren en je heele gezicht komt! God geeft 't je. En wie was 't ook in de Bijbel, die om wijsheid bad? Samuel of Salemo.... nee, Salemo natuurlijk, want toen kwam die rechtspraak en toen wist hij precies hoe hij doen moest." Opeens gaat het kind anders zitten, eerbiediger. „Als zij ook 's om wijsheid bad?" Stijf drukt ze haar handen voor haar oogen, haar knieën buigen van-zelf. „O Heere", bidt het kind, „laat ik morgen toch alles weten, wat de schoolopziener vraagt, alles.... en laat 't uitlachen toch ophouën.... geef me toch 'n beetje meer verstand, lieve Heer, en ook 'n beetje meer wijsheid.... Als 't kan, wou ik ook graag zoo'n jurk als Bettekee hebben met blauwe en gele kringetjes. .." Groote menschen mogen daar om lachen. De lieve Heer doet dat niet.... En dat is zoo-iets onbegrijpelijks: er komen lichtjes in de gedachten van het kind en lichtjes in haar hart ook. Alle tranen gaan weg. En nu durft het kind opeens nog veel meer vragen: „Heere.... en geef mij ook 'n gave, geef mij ook wat, 't een of ander.... en — laat mij ook eenmaal komen in 't land-van-deverte— . Dat kan immers, Heere?, dat kan toch? Ik geloof het, ja, ik gelóóf het vast, amen." — De dag van den schoolopziener werd geen verschrikking. Het werd een dag van triumf, ze was ongedacht slim! En de schoolopziener knikte goedkeurend, en de meester keek verbouwereerd, en de kinderenvan-de-klas hadden een verbluft gezicht. En dan vervolgt de vertelling — en nu is het deDomineesvrouw-van-Nieuwveen,diespreekt. — „Het kind is een mensch geworden, en lang niet altijd is haar gebed verhoord. Maar die eene gelukkige dag uit haar schooltijd is ze niet vergeten en ook niet haar gebed bij de zee. Want het land-uit-de-verte is toch wel haar eigen land geworden, en de gave waar zij om bad, heeft ze ontvangen...." — En uit een klein Enkhuizer buurtje kwam een schrijfster voort met een groot en oorspronkelijk talent. HET BUURTJE. Het buurtje, de Zuider-Breedstraat, waar Alie Smeding aanvankelijk woonde, bood een schat van copie. Om in de terminologie van Pau Davids te blijven: je verzoop er in de ideetjes. *) Hier leefden de figuren die in Menschen uit 'n stil stadje voorkomen: de Willemse's, die een water-en-vuurhuis hadden, Dries Valk, de ^ Menschen uit 'n stil stadje, deel II, blz. 9. geldbulk, die rijk was geworden door het visschen op de Lutine — het goudschip dat in den Franschen tijd zonk op de Terscheüinger buiten-gronden, en dat zoo'n groote rol gespeeld heeft in de fantasie der Zuiderzee-bevoDring — dikke Fenne, die een amusement voor het buurtje was in haar eeuwige vrijages, en die in haar verlovingstijd van Hannes Hippeling een „bloot-enkele" strootjes-bokking kreeg — en die was nog wel schimmelig aan zijn buik! — de stoere Bart Helmers en zijn vrome moedertje, de berustende ouë Tijm en zijn opstandige jongen. Hier ontmoette de schrijfster ouë mannetjes en vrouwtjes, die zoo erg op een praatje gesteld zijn, die zoo gaarne vertellen hoe het was „vante-veuren", toen zij nog jong waren, die de mysterieuze geschiedenissen opdisschen zooals die voorkomen in Grillige Schaduwen. Hier leefden ook de griezel-figuren: Peet Freimen, die aan bezetenheid leed, en Miet Selderie, de kol, die weer een groote gelijkenis vertoont met Vrouwtje Slof uit De ontmoetingen van Rieuwertje Brand. Vrouwtje Slof werkte in haar voorliefde voor katten — en in het bijzonder voor zwarte katten! — wel erg uitdagend op de bijgeloovige ideeën der buurtjes-menschen. Toch, er ging een groote magische kracht van het kleine donkere wijfje uit: op Rieuwertje — die staag op voet van oorlog met haar stond en soms paf was van zijn eigen durf — doch bovenal op de dochter van Sien Krusemuntje, die er „malerig" van werd. En met wat een deernis werden de buurtjesmenschen bevangen, als ze de dochter van Sien zagen worstelen, om den ingang te bereiken van het nauwe steegje, dat leidde naar haar moeders woning. *) Ook Peet Freimen was als de dood zoo bang voor haar en hij had er zelfs een reis voor over naar het verre Friesland om een kollen-dokter te consulteeren, teneinde zich tegen de duistere streken van de kol te beveiligen. *) Maar Oom Peet was zelf ook een echte engerd! Soms was er een mysterieus bezoek bij hem, dat zou zijn Moeder zijn — die al lang dood was. riij praatte dan steunend, en een doffe stem klonk daar doorheen. En het spookachtige onderhoud eindigde met huilende uitroepen van Peet.s) In deze geheimzinnig suggereerende sfeer *) Rieuwertje Brand, blz. 398. a) Menschen uit 'n stil stadje, deel II, blz. 70. ") Vergelijk „De buitelaar" in Grillige Schaduwen. leefden ook de mannetjes en vrouwtjes, die zooals Palletje *) wratten opkoopen voor een halven cent per stuk, of met een geheimzinnige formule, die slechts aan enkele ingewijden bekend is, zweren „belezen". Hier waren de spookhuizen, waar de zielen der afgestorvenen ronddwaalden, zielen die de eeuwige rust nog niet deelachtig mochten worden, zooals in dat oude huis op de Breedstraat, waar op bepaalde tijden een krijgsman verscheen, in een uniform uit den Spaanschen tijd. Hier was de sfeer, waar men hecht aan voorteekens. Een hond jankt, lang en aanhoudend. En men luistert schuw. Wie zal er in de straat komen te sterven? Ligt er soms al een zieke? En als er een kraai neerstrijkt op het dak van een huis en lang blijft zitten, en haast niet te verjagen is, dan komt er in dat huis een doode! Maar wat een onuitputtelijken voorraad van mystieke verhalen hoorde Alie Smeding ook van het zeevolk dat in het stille stadje tezamen kwam. In de goede jaren, toen de Zuiderzee-visscherij nog in zijn vollen fleur stond „en de zee nog niet wist, dat zij sterven moest", was vooral in *) Tgne van Hilletje, blz. 46. het seizoen der ansjovis-teelt de Enkhuizer haven te klein, om al de visschersvaartuigen, die daar van het land langs de Zuiderzee tezamen kwamen, te herbergen, en dan heerschteer een ongekende bedrijvigheid, als nu in den vischtijd aan de Noorsche fjorden. De wat-pietepeuterige Markers, de stoerestruische Volendammers, de ruwe Bunschoters en Spakenburgers, die in hun „eigen land" den fijne-Piet spelen, maar in den vreemde zoo graag „de beest uithangen", de luizige Urkers,x) berucht om hun onzindelijkheid en beroemd om hun belangelooze gastvrijheid, de Friesche visschers uit Dongeradeel, door de anderen om hun plat-Friesche taal als „de Engelschen" betiteld, ook Wieringers en Texelaars, ja, wat al natiën en tongen hadden in den tijd van het „ansjopies"-visschen hun tenten tijdelijk in de oude haring-stad opgeslagen! En met Enkhuizer kermis') stroomde de jenever, dan mocht een ieder een glas te veel drinken, zonder dat de goê-gemeente er schande over sprak, dan zwierde de levenslust Breugeliaansch door de straten en daverde het stadje van het grove tumult! Zoo werd Alie Smeding wel zeer vertrouwd *) Rieuwertje Brand, blz. 30. *) Rieuwertje Brand, blz. 222. met de Zuiderzeeërs, en hoe grappig doet het aan, in een lezing over het folkloristische in het leven der Zuiderzee-bevolking, haar de verschillende dialecten zoo knap te hooren weergeven. En vooral des winters, als gezelligheid geen tijd kende, zat de groote huiskamer van haar Vader vol visschers, die hun inkoopen hadden gedaan, en die nu onthaald werden op een kop koffie en een goedkoope sigaar. De kachel snorde gezellig, „en rondom het huis raaskalde de wind als een ijlhoofdige...." En de stoere zeelui, die niet voor een klein geruchtje vervaard zijn, maar zich toch zoo vaak klein gevoelen voor de geweldige en ook raadselachtige dingen die daar zijn op zee: de storm, een hoos, Sint-Elmusvuur, ze vertellen in een trouwhartige weergave van al wat ze zagen of meenden te zien, van wat hun vaders gezien hebben, lang.... lang geleden. .. . Dan trekken ze de oogen klein, de stoere zeekerels, zij pruimen en rooken, en spreken diepzinnig. „De wetenschap wil alles verklaren tegenwoordig, maar ook de grootste wijsgeer is toch maar een domme kleine jongen vergeleken bij de lieve Heer. En donkere dingen dat er zijn, legio! En als de dood om je komt, nou, dan kan je je paspoort klaar houën! Daar had je ouë Bart de Graaf, een godsdienstig man, een braaf man, die wordt op een keer, bij een storm onder Schokland, uit zijn schuit gesmeten in het water. En hij is zóo vlakbij, dat zijn jongens hem nog een touw kunnen toegooien. Ouë Bart weet dat nog te pakken en de jongens halen hem vlak bij de schuit! Maar toen zij hem wilden optrekken uit het water, leek Bart wel duizend pond te wegen, er was geen verwikken of verwegen in hem te krijgen. En de jongens van ouë Bart dat waren toch reuzen van kerels, en zij deden hun uiterste best om hun vader uit het water op te lichten, maar ze konden het niet. En toen zei ouë Bart: „Hou maar op, jongens, het geeft toch niet, ze trekken van onderen veel harder dan jullie van boven...." En vlak voor hun oogen verdronk hij! Geef nou maar 's een uitleg aan zoo iets!" *) Visschen ze een drenkeling op, dan vaart de schuit wonderlijk vlug, ook al gaat het tegen wind en stroom in. Want de verdronken zeeman wil naar zijn graf! 1) Uit een lezing van Alie van Wijhe—Smeding over het folkloristische uit het leven der Zuiderzee-bevolking. En is de drenkeling aangebracht, en er verschijnt een familie-lid van hem, dan krijgt de doode een neus-bloeding. Ook de dood brengt de stem van het bloed nog niet tot zwijgen! Zoo zijn de verhalen die gedaan worden door „de eenvoudigen van hart, in de volle overgave van een eenvoudig gemoed." En in deze sfeer kreeg Alie Smeding den hang naar het mystieke — die ook weer aansluit bij een oud-test amen tische geloofsopvatting — zoodat het occulte herhaaldelijk in haar werk naar voren treedt r Moenis de Ziener in zijn sombere visioenen, Tijne van Hilletje bij haar bezoek aan de somnambule te Amsterdam, Rieuwertje Brand in de kroeg van Woutjen, als hij voorvoelt hoe een onheilspellende tijding hem nadert: de dood van zijn zoon. DE EERSTE STAPPEN Stof om te schrijven was ALS SCHRIJFSTER. er genoeg. En lust om te schrijven nog veel meer! Dat was ook voor het droomerige kind op school een der weinige glanspunten geweest, wanneer zij een opstel schrijven kon. Maar om te schrijven voor een krant of een tijdschrift, dat zou toch wel niet gaan! Dan moesten er gewichtige brieven geschreven worden aan „deftige" bureaux, ja misschien moest ze zelf wel naar zoo'n vreemden mijnheer toe.... een berg van bezwaren verrees. En zoo schreef de schrijfster alleen voor zichzelf, en op haar kleine kamertje voerde ze haar helden en heldinnen ten tooneele. De familie wist het wel, maar ze wist nog niet of ze er trotsch op zou zijn, of dat ze er om zou lachen. Maar eens, toen er schippersvisite was, kwam „er de praat op". Amusant vertelt de schrijfster hiervan. „En ik weet nog best, hoe ik, in de huiskamer, op een winter-avond aan een eerbiedig gehoor van schippersmenschen een van deze eerste pennevruchten voorlas. Het was een onnoozel buurtgevalletje. Maar de schipper zei al dadelijk tegen zijn zoon: „Klaos, de pette van het heufd, jó!" En de pet nemen schippers alleen maar van het hoofd in de kerk, bij het bidden en danken, en als ze in de kooi kruipen! Toen het schetsje uit was, prees de schipper met naïef-eerlijk respect: „Heerik, heerik! Wel hê-'k van mien leven!, hoe krieg ie het bij mekaor, jonge dochter!" En tegen m'n Vader: „Wat 'n heufd! Wat 'n heufd hef dat kind van oe!" En ik geloof, dat ik me in mijn later leven nooit zoo gevleid gevoeld heb door een mooie recensie van een tot oordeelen bevoegd criticus, als door de spontane loftuiting van deze eenvoudige ziel! Ik voelde mij zoo gesterkt, dat ik den volgenden dag het schetsje al naar de redactie van een krant stuurde. Twee dagen later kreeg ik het weer terug. „Ongeschikt" stond er op. Ach ja, als ik het schetsje nu nog had en het opstuurde, misschien plaatsten ze het dan wel! Zoo is het gegaan met Grillige Schaduwen, een bundel mysterieuze Enkhuizer geschiedenissen. Wat voor een rondreis die al niet gemaakt hebben! Ik ben er altijd nog paf van, dat ze bij een of anderen uitgever, of op een redactie-bureau niet verloren zijn gegaan. Maar eindelijk vonden ze toch een plaats in „Buiten". De redactie vond ze erg mooi, nu, ik zelf ook, ik heb hen toen toch maar niet verteld, dat niemand ze hebben wou! Maar nu ik met mijn man literatuur-avonden geef, waarbij hij over mijn werk een inleiding houdt en ik daarna fragmenten voorlees, kwamen de Enkhuizer „vertelsels" uit Grillige Schaduwen ook ter sprake, en de menschen vonden ze erg interessant! En een uitgevers- maatschappij verzocht me, ze gebundeld temogen uitgeven! En nu houd ik ook zoo van deze vertellingen. Ik ben er erg trotsch op, en ik houd er van, net zooals een Moeder doet van haar zieke kindje, dat langen tijd dobberde tusschen leven en dood, maar dat dan opeens alle kwaaltjes te boven komt en de groei in de botten krijgt! En ik lees er vaak in! Mijn zelf-verzekerde kinderen De Zondaar, Tijne en Rieuwertje, och. die trekken toch wel de aandacht!" DE „CHRISTELIJKE" Wie een boek leest als PERIODE. Tijne van Hilletje voelt dat de schrijfster in een Christelijk-Calvinistische omgeving moet zijn opgegroeid, omdat zij zich anders moeilijk zoo in de oud-testamentische geloofsopvatting, waarin de confessioneel-orthodoxen bij voorkeur verwijlen, had kunnen indenken, ja, dat zij indien zij het geloof der vaderen geheel had losgelaten, niet zoo uitnemend in de weergave van het eenvoudige Eilandsche meisje had kunnen slagen. Wel stond zij langen tijd critisch tegenover het kerkelijk element in het geloofsleven. Ook Rieuwertje werd evenals Tijne een Christelijk boek, doch geen kerkelijk, hij vindt