■ Prof. Dr. A. H. DE HARTOG, PHAENOMENOLOGIE VAN HET CHRISTELIJK BEWUSTZIJN Bij de uitgeefster dezes is verschenen: Prof. Dr. A. H. de Hartog, De Zin van ons Leven, tweede druk. De Zin van den Dood. Zekerheid. B. W. Willemsen, Wat wil Prof. Dr. A. H. de Hartog. PHAENOMENOLOGIE VAN HET CHRISTELIJK BEWUSTZIJN door Prof. Dr. A. H. DE HARTOG UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ HOLLAND AMSTERDAM MCMXXXII WOORD VOORAF Waar onze dagen nog midden in de belangstelling voor critische, phaenomenologische, psychologische en noölogische overwegingen staan, daar achten wij het aan den tijd om in de volgende bladzijden een poging te wagen, de beteekenis van de Christelijke overtuiging in verband met de menschelijke bewustzijnsgesteldheid aan te toonen. Voor zoover ons bekend, is zulk een pogen op deze wijze nog niet ondernomen en als zoodanig nieuw* Persoonlijk zijn wij de realistisch geaccentueerde kenhouding, die na de eenzijdig Kantsche en Neokantsche houding meer en meer veld wint, toegedaan maar achten dit ons pogen gewenscht om de onaantastbaarheid van het wezenlijke Christendom, ook in dit opzicht, te bevestigen. De term „phaenomenologie" dus nemen wij hier, min of meer afwijkend van het algemeene gebruik, als: overweging aangaande menschelijke bewustzijnsgesteldheid in verband met Christelijke overtuiging. d. H. SINDS Descartes met zijn „cogito ergo sum" het accent verlegde in de menschelijke bewustzijnsgesteldheid is de bewustzijnsphilosofie en psychologie1), via Kant's criticisme, al meer naar voren gekomen* Daarmede werd de nadruk van uit de zijnsgegevenheid in de bewustzijnsgesteldheid verlegd. Hetgeen de nieuwe tijd sedert den uitgang der Middeleeuwen2) in empirisme, renaissance, humanisme benaderde, blijkt aldus principieel voltrokken in een „Kopernikaansche omkeering"8) van het Theocentrische tot het anthropocentrische. Wij wenschen aan al hetgeen op deze wijze aan wetenschappelijke en wijsgeerige doorvorsching en bezinning gewonnen werd, allerminst te kort te doen en waardeeren het ten volle maar voor de wezenlijke beschouwing der Christelijke werkelijkheid en waarheid is deze omkeering mede verduistering geworden. Phaenomenologie i In onze dagen dient zich echter opnieuw een kentering in zake de kenhouding aan, een kentering, die na het „zurück zu Kant" weer meer en bezonnen tot het realisme neigt. Roemde Kant zelf in de voorrede tot den tweeden druk van de „Kritik der reinen Vernunft," dat hij de boven aangeduide Kopernikaansche omkeering had bewerkt, Wilhelm von Schnehen in zijn „Ed. von Hartmann"4) merkt op: „Mitviel grösserem Recht könnte sich Hartmann mit Kopernikus vergleichen. Denn wenn er den bewussten Geist aus dem Mittelpunkt der Welt hinausrückt an deren Oberflache und hier als vergangliche Erscheinung urn die ewige, lebensspendende Sonne des unbewusst-schaffenden All-Geistes6) kreisenlasst,dann ist das in der Tat auf geistigem Gebiete das rechte Seitenstück zu der Tat des Kopernikus auf dem Gebiete der Naturerkenntnis." Maar niet alleen in Von Hartmann's „transcendentaal realisme," dat tegenover allerlei nieuwere pogingen de oudste rechten heeft, daagt de realistisch geaccentueerde kenhouding. Ook voorts dient deze zich al meerder aan, o.a. in de op de laatste „Tagung" der „Kant-Gesellschaft" te Halle gehouden voordracht van Nicolai Hartmann „ZumProblem der Realitatsgegebenheit", met gedachtcnwisscling uitgegeven door de PanVerlaggesellschaft te Berlijn. Terwijl wij, onder zeker voorbehoud, nog noemen: Hans Reichenbach „Ziele und Wege der heutigen Naturphilosophie" bij Felix Meiner te Leipzig6), die tegenover Kant's houding, in verband met de Euklidische wiskunde er op wijst, hoe volgens de nieuwere overwegingen „Raum und Zeit" niet zonder meer als „Ordnungsformen, die das erkennende Subjekt in die Realitat hineintragt" maar als „Ordnungseigenschaften der Wirklichkeit selbst" moeten worden erkend „von dem erkennenden Menschen aus derWirklichkeit entnommen." Terecht merkt daarom J. J. Poortman in de verhandeling „de causaliteits-afkeer in de parapsychologie en elders", „Tijdschrift voor Parapsychologie"7) op: „De neiging tot een herziening der kennistheorie leeft dus juist weer sterk op." Hans Leisegang „Religionsphilosophie der Gegenwart"8),,Phil. Forschungsberichte" bij Junker und Dünnhaupt te Berlijn, komt o.a. tot het vermoeden: „Ohne die neukantische Bewegung also, die jetzt gerade in den letzten Zügen liegt, hatte die „philosophische Welt" Barth nicht horen können." Dat wij, niettegenstaande deze kentering, nochtans de tegenwoordige poging om van uit de menschelijke bewustzijnsge- steldheid de overwegingen der Christelijke overtuiging na te gaan, ondernemen, vindt, zooals in ons woord vooraf opgemerkt, hierin zijn oorzaak, dat wij ook van deze, gelijk van alle zijden, de onaantastbaarheid dier Christelijke overtuiging naar haar wezen bevestigd achten. Waar wij hier van,,phaenomenologie"spreken, nemen wij (gelijk ook reeds ter plaatse aangeduid), dezen term in een eigen beteekenis, ml. als overweging van de bewustzijnsgesteldheid der Christelijke beschouwing, welke bewustzijnsgesteldheid in zich zelve dan voorts, gelijk wij nader zullen zien, zijnsgegevenheid vooronderstelt. Dat wil zeggen: wij toonen aan, hoe het Christelijk bewustzijn uit kracht van zijn gansche houding inhoudt of liever projecteert zijns-data of facta, die, als zóódanig, slechts in het bewustzijn zijn aan te treffen maar nochtans op zulk een wijze, dat dit bewustzijn als van zelf wordt voortgedreven tot zijnsvoorondersteUingen. De Christelijke bewustzijnsgesteldheid dient zich dus aan als representeerende zijnsgegevens eener „werkelijkheid", die in den bewustzijnskring benaderd wordt. Dat de mensch niets waarneemt, voorstelt, kent, weet of denkt dan hetgeen in zijn be- wustzijnskring besloten is, mag een onweersprekelijk gegeven heeten, een gegeven* dat wel geen bezonnen man van wetenschap zal ontkennen. Wij, menschen, kennen of gelooven niets dan hetgeen zich in onzen bewustzijnskring aandient. In zooverre heeft alle criticisme, subjectivisme, idealisme, of hoe men het noemen wil, gelijk, onvoorwaardelijk. Maar deze onweersprekelijkheid beteekent daarom nog niet, dat er op geen enkele wijze, hetzij door geloof, hetzij door overweging, een weg zou zijn te vinden om te besluiten tot het „zijn" of „zoo-zijn" van hetgeen zich in den menschelijken bewustzijnskring opdoet. Maar, en hierop komt het allereerst aan, zelfs hetgeen zich in den bewustzijnskring als „objectief" tegenover het „subjectieve" voordoet is, als zoodanig, als objectief „voorgesteld", dus mede nog besloten in den bewustzijnskring of de voorstellingswereld9). Het bewustzijnstranscendente gaat daarom, gelijk wij nader zullen zien, nog boven of ook wel achter het objectieve uit of om. Wie bewustzijnsgegevens of gesteldheden als verwijzing naar zijnsgegevens of gesteldheden wil aantoonen en handhaven moet daarom methodologisch öf deductief van het „zijn" uitgaan om aldus tot het „be- wustzijn" voort te gaan öf, omgekeerd, inductief van het „bewustzijn" uit beginnen om aldus tot het „zijn" te concludeeren. Waar wij in vroegere beschouwingen, zoowel schriftelijk als mondeling, ook de eerste methode volgden, daar wenschen wij thans de laatstgenoemde in deze verhandeling, naar haar evenzeer overtuigende kracht, in het bijzonder voor te staan en vangen naar deze methode nu ons betoog aan. De eerste gesteldheid van het empirisch bewustzijn dan, die wij naar onbevooroordeelde beschouwing in het menschelijk bewustzijn Zelf aantreffen, is deze, dat de individueele bewustzijnskring uit innerlijk besef buiten of boven zich zelf uit wijst. Het spreken en vermoeden aangaande het on-, achter-, onder-, bovenbewuste bewijst deze tendens van het individueel bewustzijn om boven zich zelf uit te gaan. Alle beweren, dat het onbewuste niet te ervaren of te kennen is en derhalve niet kan bestaan voor bewuste overweging, rekent niet voldoende met deze eerste gesteldheid van genoemd bewustzijn, dat het nJ. een instinctieven drang toont om boven zich zelf uit te aspireeren. Zeker kunnen wij niet onmiddellijk weet hebben van hetgeen zich als „zijnde" aan den bewustzijnskring aan- dient of opdringt, ongetwijfeld dus is en blijft de mensch in al zijn gewaarworden, waarnemen, voorstellen, kennen, weten en denken gebonden aan eigen bewustzijn. Maar Ed. von Hartmann wijst in zijn „Einleitendes" tot de „Phil. des Unbewussten", bij den aanvang heen naar Kant's woord10): „Vorstellungen zu haben, und sich ihrer doch nicht bewusst zu sein, darin scheint ein Widerspruch zu liegen, denn wie können wir wissen, dass wir sie haben, wenn wir uns ihrer nicht bewusst sind. — Allein wir können uns doch mittelbar bewusst sein, eine Vorstellung zu haben, ob wir gleich unmittelbar uns ihrer nicht bewusst sind." En elders11) duidt de philosoof van het onbewuste heen naar het feit, dat de bewuste gedachte de richting nemen kan om zich zelf te ontkennen. Het is dan ook een onweersprekelijke, kentheoretische ervaring of bewustzijnsgesteldheid, dat het individueel bewustzijn zich als een „peilbesef' bewijst, een peilbesef waardoor het als het ware achter eigen oppervlak tast12). Hoe men dan ook over het „onbewuste" als zoodanig moge denken, een allereerste gegeven, in de empirische bewustzijnsgesteldheid zelve, blijkt een bewustzijnshouding, die boven eigen individueelen kring uitwijst» Vanwaar dit verschijnsel? Het antwoord moet kort en bondig luiden: „Omdat het individueel phaenomenaal bewustzijn, als zoodanig, niet slechts is gegeven maar tevens gewekt blijkt." En „gewekt zijn" houdt meer in dan „gegeven zijn." Want, ware het menschelijk bewustzijn zonder meer „gegeven", zoo zou er geen tendens mogelijk wezen om buiten zich zelf uit, achter zich zelf om te peilen. Maar juist omdat het bewustzijn Zelf met zijn inhoud, naar de allereerste kentheoretische ervaring, niet slechts individueel gegeven is maar opkomt uit een achterbewusten drang of werking of werkelijkheid18) daarom behoort de kentheorie zich allereerst en nadrukkelijk te bezinnen op deze „genesis" des bewustzijns14), aleer zij voorts tot de critische overweging aangaande de bewustzijnsstructuur met haar vormen en inhoud kan en mag voortgaan. Op dit allereerste datum van het individueel bewuste kenvermogen zelf (dat het zich n.1. niet slechts gegeven maar tevens gewekt weet) moet dan ook alle nadruk vallen en het is zeker niet te veel gezegd, indien wij beweren, dat de kentheorie der laatste decennieën dit allereerste datum veelal heeft geëcarteerd en genegeerd. En toch, om dit centrale punt beweegt zich als om de „cardo quaestionis" de gansche vraag der idealistische (subjectivistische) of realistische kenhouding. Wij gaan hierop echter thans niet nader in, aangezien het ons in tegenwoordige verhandeling slechts te doen is om uit de phaenomenale bewustzijnsgesteldheid de beteekenis der Christelijke wereld beschouwing tetoonen en daarom uitwerking op bijzondere punten, hoe belangrijk op zich zelf ook, nu niet aan de orde stellen. Zulk een uitwerking zou de doorzichtigheid der grondlijnen kunnen schaden. Daarom gaan wij thans in zake de te behandelen materie als volgt voort. Het zooeven aangeduide „peilbesef" van het empirisch bewustzijn is hoofdaanleiding tot het spreken en aanvaarden van het begrip „openbaring". Het feit toch, dat het phaenomenaal bewustzijn zich „gewekt" weet uit een „verborgen" drang, die in het individueel bewustzijn „openbaar" wordt, bewijst het openbaringsbesef of geloof als redelijk. Het openbaringsbegrip doet zich derhalve uit het openbaringsbesef der menschelijke bewustzijnsgesteldheid als van zelf voor. Men moge hier niet van een bewijs in den strikten zin des woords willen spreken, nochtans, uit de bewustzijnsgesteldheid als zoodanig resul- teert het openbaringsbesef of begrip redelijkerwijze, d.w.z. naar het zuiver waardeeringsoordeel uit den aard en den staat van het gewekte bewustzijn zelf. Behalve de empirische, phaenomenale, immanente bewustzijnsgesteldheid om op boven vermelde wijze naar het bewustzijnstranscendente te aspireeren, toont de menschelijk bewuste geesteshouding echter nog een tweeden trek, namelijk den trek om steeds „grond" te zoeken. Allerlei uitdrukkingen: „ongegrond vermoeden", „grond tot beweren," „grondig bewijs" enz» bevestigen dit. De menschelijke geest kan, uit kracht van den hem inwonenden of ingeschapen aard en aanleg, niet rusten tenzij hij „tot op den grond" van de zaak is ingekeerd. Het zoeken naar de „ratio suff kiens", den toereikenden grond openbaart zicji dan ook in de menschelijke mentaliteit op alle gebied: op het gebied der empirie zoowel als op het gebied der metaphysica, die „meta ta physica"16), achter de verschijnselen tast naar het wezenlijke. De betuiging van Schelling, dat de ware wijze is een „unterirdischer Mensch"16) duidt dien grondigen bewustzijnstrek van de menschelijke overweging en bezinning treffend aan» Dus verbindt de grondtrek van het men- schelijk bewustzijn naar den werkelijken en waren en wezenlijken grond17) zich met het hierboven genoemde peilbesef, dat zich aldus met de oorsprongstendens huwt. Gaan wij op bovengenoemde wijze phaenomenologisch van de menschelijke bewustzijnsgesteldheid uit. zoo blijkt deze dus het besef, het begrip „openbaring" in te houden. Zoo verstaan wij, hoe de menschelijke bewustzijnsgesteldheid er instinctief toe neigt om niet slechts van openbaring te spreken maar ook gedrongen wordt om bij de openbaring als eerste aan te vangen. Het zuiver besef, waarbij het menschelijk bewustzijn tendeert naar den verborgen grond van eigen ontstaan en van eigen inhoud beide moet consekwenter wijze er toe komen om den eigen bewustzijnskring, waarin de menschelijke geest primair leeft en zich beweegt en zich bezint18) secundair te stellen tegenover zijn verborgen oorsprong, die in dit bewustzijn (met zijn structuur en inhoud beide) openbaar wordt. Het kentheoretisch onloochenbaar gegeven, dat het menschelijk bewustzijn zich „gewekt" Weet en daarom naar zijn „wekker" vraagt, toont den redelijken zin van het openbaringsgeloof. Wij zouden ook hier kunnen spreken van een „logikè latreia"19). Op deze wijze wordt tevens duidelijk, hoe het religieuse leven, kennen en denken niet slechts een kring vormt onder de andere bewustzijnskringen, sferen of wetsgesteldheden20) maar hoe het religieus besef en begrip juist hierin is te vinden, dat het menschelijke bewustzijn met al zijn kringen en sferen zich centraal betrekt op zijn grond, zijn oorsprong als Algrond en Aloorsprong van het bewustzijnsimmanente en ook van het bewustzijnstranscendente. Het religieus bewustzijn blijkt derhalve transcendentaal, niet slechts in den Kantschen zin maar ook in dien van Von Hartmann, die in zijn transcendentaal realisme dezen term bezigt als aanduidende, dat het bewustzijnsimmanente op het bewustzijnstranscendente wordt betrokken21). Waar echter het betrekken van het bewustzijnsimmanente op het bewustzijnstranscendente „hypothetisch" blijkt, gelijk ook Von Hartmann bevestigt22), in zoover de mensch niet uit den kring van eigen bewustzijn uit kan of komt^J^wordthier terecht gesproken van „geloofAlle averechtsch pogen om het geloof te verstaan als beperking van het verstand in plaats van openstelling van het verstand of liever nog van den geheelen mensch, heeft dezen zuiveren maar vaak scheef getrokken zin, dat de menschelijke bewustzijnskring het bewustzijnstranscendente nimmer onmiddellijk maar hoogstens slechts middellijk kan benaderen, zoo dat het bewustzijnsimmanente „representant" van het bewustzijnstranscendente mag worden geacht. Dus toont zelfs het zoo vaak verzwakte en mismaakte geloof sbetuigen op deze wijze zijn redelijken zin. Gelooven is niet slechts stop zetten van het bewust menschelijke voor een onbegrijpelijk raadsel maar gelooven is een zich open zetten vanuit het menschelijk bewustzijnsimmanente voor het Goddelijk bewustzijnstranscendente (bewust hier telkens verstaan in den zin van het individueel menschelijk empirisch of phaenomenaal bewuste). De Christelijk realistische kenhouding met haar belijdenis aangaande Goddelijke Openbaring bewijst zich, op grond van al het voorafgaande, dus als bezonnen, indien wij haar recht verstaan, indien wij haar toonen op zijn breedst en niet op zijn smalst, niet als een onbezonnen en ondoordacht autoriteitsgeloof zonder meer maar als een zuiver besef, dat het menschelijk „bewustzijn" nimmer tot het bewustzijnstranscendente „zijn" kan komen, tenzij dit bewustzijn „geloovig" aanvaardt, dat het menschelijk bewustzijnsimmanente mede representeert het Goddelijk bewustzijnstranscendente» Tot groote schade van het wetenschappelijk besef heeft men voorts het openbaringsbegrip vaak willekeurig beperkt tot het gebied van religie* Godsdienst en Theologie. Het gebied der openbaring wordt dan in het bijzonder betrokken op het terrein van hetgeen men in Godsdienstigen zin gelooft, tegenover hetgeen in wetenschappelijken zin aan kennen en denken wordt toegewezen. Deze ondoordachtheid heeft, zoowel van links als van rechts, het zuiver kentheoretisch inzicht verduisterd en het openbaringsgeloof tot een karikatuur gemaakt. Gelijk wij hierboven echter zagen, behoort, zoowel naar bezonnen kentheoretische overweging in het algemeen alsook naar weloverwogen Christelijk realisme in het bijzonder, het openbaringsbegrip aldus te worden verwijd, dat daaronder alle menschelijk bewust gewaarworden, waarnemen, voorstellen, kennen, weten en denken wordt begrepen. Het bewust menschelijke kennen, weten en denken op alle gebied van gelooven, begrijpen en doorvorschen toch komt op uit den verborgen drang, waaruit het bewustzijn zelf met zijn inhoud is gewekt, geopenbaard. Men- schelijk bewust kennen, weten, denken ontgloort aan Goddelijken Openbaringsdrang, op alle terrein van wetenschap, kunst, zedelijkheid, wijsbegeerte, Godsdienst. Deze, de Godsdienst in het algemeen en de Christelijke Godsdienst in het bijzonder moge dan „geloovig" centraal het Al op zijnen Transcendentimmanenten Grond en Drager betrekken, ook alle andere bewustzijns- of wetenschapskringen, ook alle bestaans- en wetskringen blijken hun wezenlijke beteekenis te ontkenen aan hun ontleend zijn uit den Alverwekkenden Wezensoorsprong, die alle verschijnselen in hun bestaan, samenhang en menschelijk bewuste overweging aan den dag brengt. Wie eenmaal deze onweersprekelijke consekwentie van een waarlijk bezonnen en overwogen kenleer heeft ingezien en getrokken, ontdekt daarmede tevens, dat encyclopaedische oriënteering dan ook alle wetenschap, wijsbegeerte, Godgeleerdheid, alle empirie, philosofie en Theologie in onderling organisch verband moet betrekken op haar Openbaringsoorsprong, den Alverwerkelijkenden en Alverwekkenden Algeest of Goddelijken Logos naar Goddelijke Wijsheid en Wil24). Eerst dan kan ook van een waarlijk religieuse, Gods- dienstige en Christelijke wereldbeschouwing25) worden gesproken. Voor dien tijd heerschen dra gemakzucht en traagheid van geest onder den schijn van vroomheid of Goddeloosheid beide. Een wel doordachte kenleer doorziet voorts, dat de objectieve kenhouding, niet slechts uit Godsdienstig geloof maar ook uit wetenschappelijke overweging, de (in ieder geval aanvankelijk) eenig juiste mag heeten. Zoo vaak wordt naar het Christelijk bewustzijn eenvoudig betuigd, dat „God en Zijn Woord" primair is aan alle menschelijk bestaan, ervaren en kennen. Deze stelling is onweersprekelijk. Jammer alleen, dat men menigmaal de moeite niet neemt, haar in haar klaarheid en kracht te toonen en te handhaven. Ook dit is traagheid des geestes, zooals men zich in Godsdienst, Christendom en Theologie helaas maar al te vaak met een geloovig gebaar afmaakt van vereischte noestheid van denkarbeid. Het valt dan ook niet te verwonderen, dat op zulk een wijze religie, Godsdienst en Theologie in discrediet raken, zelfs bij meer onbevooroordeelde wetenschap. Gelijk wij echter zagen, is de objectieve kenhouding als zoodanig gerechtvaardigd en zelfs geeischt door het kentheoretisch te constateeren allereerste gegeven der individueele bewustzijnsgesteldheid, die gewekt, ontlokt, ontstoken, of welk woord men nemen wil, wordt uit den oorsprong zijner genese of origine. Genetisch-kencritisch gezien, is het indiyidueele bewustzijn naar wording, vorm en inhoud secundair, al (re)ageert het uit eigen kring mede primair. Men moge de genoemde objectieve kenhouding Theologisch stichtelijk accentueeren in de betuiging, dat het „Verbum Dei principium proximum et unicum" heeten moet, kentheoretisch wetenschappelijk is daartegen, wel verstaan, geen bezwaar te opperen, echter kan men hier den stichtelijken term in klaarder en omvattender formuleering aldus omzetten: de Verborgen Openbaringsoorsprong met Zijn wezenlijken inhoud blijkt primair aan de bewust menschelijke kennis en overweging aangaande den Verborgen Openbaringsinhoud, die zich openbaart of kenbaar maakt in den menschelijken, secundairen bewustzijnskring86). De bewustzijnskring, in zich zelf phaenomenologisch primair, blijkt dus essentieel secundair betrokken van uit het primair bewuste op het bewustzijnstranscendente. De subjectief geordende constellatie van den menschelijken bewustzijnskring wordt objectief actueel-ideëel gewekt en georganiseerd vnaenomenologie 2 door den transcendent Verborgen Alverwekker van zijn en bewustzijn, van essentie en existentie. Aldus mag het spontane en geordende of wetmatige van den menschelijken passief-actieven bewustzijnskring naar wording, vorm en inhoud worden gereduceerd als ontsprongen aan den Aloorsprong. Dit openbaringsbegrip met zijn objectief accent gaat voort uit onbevooroordeelde ervaring en bezinning, die beide moeten constateeren, dat de menschelijke bewustzijnskring naar zijn gesteldheid heenwijst over eigen grenzen heen naar het achterbewuste, als naar het oorspronkelijke, uit welks drang het menschelijk bewustzijn met zijn inhoud ontspringt, aangezien het daaruit blijkt gewekt, geopenbaard en vervuld. Het menschelijk bewustzijn richt zich daarom, instinctief reeds, op het bewustzijnstranscendente27), aangezien dat bewustzijn naar wording, vorm en inhoud ontstaat, bestaat en vergaat (opgaat) uit de Oorspronkelijke Verborgenheid, die in het menschelijk, empirisch, phaenomenaal bewustzijn naar wording, vorm en inhoud openbaar wordt. Ongeoorloofd is het daarom, gelijk wij constateerden en thans resumeeren, het openbaringsbegrip te beperken tot „heilsopen- baring". Al hetgeen de mensch ervaart, kent, weet, denkt houdt verband met het openbaringsgebied, dat even wijd is als het ervarings-, ken- en denkgebied, zoowel voor wetenschap en wijsheid als voor Godgeleerdheid, die, alle te zamen, als zoodanig, vrucht van openbaring moeten heeten. Blijkt, naar phaenomenologisch onderzoek, de objectieve houding in het algemeen en de vooropstelling van „God en Zijn Woord"' tegenover alle menschelijke bewustwording, ervaring en overweging in het bijzonder zuiver, ongedwongen, thans moeten wij naar hetzelfde onbevooroordeelde.phaenomenologische onderzoek de beteekenis benaderen van het psychologisch feit, dat het menschelijke bewustzijn het „Woord Gods" de eeuwen en de geslachten door heeft gezocht en geëerd. De algemeen menschelijke bewustzijnsgesteldheid, die op het Woord Gods appelleert, hebben wij dus thans naar haar wezenlijken zin te verstaan» Het woord is voor het menschelijk bewustzijn de representant van het beeldelijke en begripsmatige en, als zoodanig, van het algemeene, het constante, het blijvende bij uitnemendheid88). Woord representeert bestendigheid, trouw, gezindheid en bezinning. Allerlei spreekwijzen bevestigen dit. Neigt de menschelijke bewustzijnshouding derhalve in het algemeen tot de vastheid des woords, het spreekt voorts van zelf. dat deze vastheid in het bijzonder gezocht en gevonden wordt, waar het menschelijk overwegen en vernemen uit de verschijning inkeert tot het Wezen. Het zich gronden op Gods Woord is het grond zoeken in het Wezenswoord. Zoo blijkt ook hier hetgeen vaak in benepenheid en bekrompenheid wordt voorgestaan, nochtans uiting van een innerlijk zuiver besef. Kentheoretisch blijkt het primair stellen van God en Zijn Woord zuivere inkeer tot het Verborgen Wezen, dat zich naar werken en spreken, naar zijn en bewustzijn openbaart, zoowel naar natuur als Schriftuur29). Nog eens: hetgeen hier vaak door letterknechterij van het uiterlijk verstand tot een karikatuur wordt gemaakt vanwege vrome angstvalligheid en onzekerheid, blijkt, existentieel benaderd en essentieel doorschouwd, verband te houden met den wezenlijken aard van de menschelijke geestes- en bewustzijnsgesteldheid.Het „dos moi pou stoo" isWezensdrang30). Wij spraken zooeven naar overgeleverden term, van „natuur en Schriftuur". En terecht. Want het gesproken woord wordt voor het menschelijk besef en begrip gepotentieerd in het geschreven woord. De Pilatus-betuiging: „wat ik geschreven heb, heb ik geschreven" blijkt zoo tegenhanger van de getuigenis, dat „het profetisch woord zeer vast is"81). Het verschijnsel boek-godsdienst is dan ook niet slechts te herleiden tot een epigonisch codificeeren van hetgeen eerst uit innerlijke bewogenheid naar het woord, als kind van den geest, is gebaard, hoewel natuurlijk ook hier een zijde der waarheid moet worden erkend; maar dit verschijnsel, boek-godsdienst, wijst mede op den wezenlijken, zuiveren drang van het menschelijk bewustzijn om de vastheid, die in het woord zich aandient en bewijst, gefundeerd en verzegeld te zien in de klaarlijk bevestigde Wezenssprake, die, gelijk wij verder Zullen zien, naar phaenomenologische afleiding, Godssprake wordt genoemd. Want, om het boven opgemerkte nog nader te bevestigen: het menschelijke bewustzijn ontdekt in eigen wording, vorm en inhoud phaenomenaal op alle gebied en voor alle tijden constanten, ook wel genoemd, naar hun min of meer bestendig karakter „aeternae veritates". Het getal op arithmetisch en mathematisch terrein der wiskunde; het begrip op formeel en materieel logisch gebied der denk- noodzakelijkheid; de wet en norm in den aesthetischen en ethischen bewustzijnskring blijken betrekkelijke waarden aan te duiden, die zich gedurig weder op dezelfde wijze voordoen82). Deze phaenomenale gesteldheid van het menschelijk bewustzijn dringt en dwingt het menschelijk gelooven en overwegen tot benadering en aanvaarding mede der bestendigheid van Goddelijke Openbaring in menschelijke geestesgesteldheid. Het openbaringsbesef aangaande Gods Woord als Wezensuiting is daarom geen waan maar zekerheid, dat menschelijke bewustzijnsgesteldheid echo is van Godsspraak, die orakelt uit de diepte en van omhoog.Vandaar, dat het vernemen van Gods gesproken en geschreven Woord niet slechts specifiek Christelijk mag heeten maar uit innerlijken drang van af den aanvang der historie onder de menschheid wordt gevonden, waar Heidendom, Jodendom, Christendom en ook Mohammedanendom het licht des woords geheven ziet, mede uit het donker diep, uit het hart der dingen, den schoot der geboorte, uit den grond des bestaans88). Waar aldus de bewustzijnskring gestadig buiten zich zelf uit wijst naar de Verborgenheid, die het geboren, gesproken en geschreven woord openbaart, waar aldus het menschelijk bewustzijn naar wording, vorm en inhoud zich gewekt, ontgloord weet, daar moet voorts deze eerste bewustzijnsgesteldheid tevens gepaard gaan met het besef van afhankelijkheid. Wordingsbesef naar natuur, geest en woord heeft tot keerzijde afhankelijkheidsbesef. Het is onbegrijpelijk, of toch ook weer zeer begrijpelijk84), dat een tijd, die Gods Woord uit innerlijke worsteling eenzijdig voor wil stellen, de grondwaarheid van Schleiermacher's afhankelijkheidsgevoel dreigt te onderschatten! Is zekerheid aangaande Gods Wezen en Werken en Spreken in den grond anders te waardeeren dan uit diep en wezenlijk afhankelijkheidsbesef? Tegenover alle eenzijdige, goed bedoelde verheffing van den bewustzijnsvorm en inhoud met zijn begrippen- en woordenspel, vroom of Goddeloos, is de ware, wezenlijke, deemoedige barings- en openbaringshouding, nog eens, afhankelijkheidsbesef. Want in dit besef tast het menschelijk bewustzijn als peilbesef, gelijk wij hierboven aantoonden, naar zijn Grond en Oorsprong. Menschelijke bewustzijnsgesteldheid toch weet zich niet slechts als afhankelijk gewekt maar ook als wezenlijk gegrond in de aanvankelijk onbekende Verborgenheid, waaruit het wordt gewekt of geopenbaard met zijn inhoud. De hedendaagsche, herlevende termen als het (de) „gansch Andere", het (de) „Onbekende", die van overoude tijden reeds Joodsch en Mohammedaansch weerklonken, bevestigen, recht verstaan, terecht, hoe het „gehoorzaam vernemen" van Gods Openbaring eerst recht in afhankelijkheid wordt gevierd. Want, waar het menschelijke bewustzijn (in eigen kring primair) zich secundair op het (den) Goddelijk Oorspronkelijkebetrekt,waaraanhet ontspringt, daar moet afhankelijkheidsbesef ook primair zich als openbaringsbesef aangaande het Verborgene, het Onbekende, het Andere aandienen. In het menschelijk bewustzijn blijkt phaenomenologisch voorts niet slechts de gesteldheid van het zoeken naar constante, ideëele bepaling (waarvan het geloof in Gods Woord, gelijk wij zagen, de projectie of, wil men het omgekeerd uitdrukken, de bevestiging is) in hetzelfde menschelijke bewustzijn toont zich naast de erkenning van de ideëele bepaling (van het constante of statische) eveneens de ervaring der actueele beleving van het beweeglijke of dynamische36). Waar aldus naar de empirische bewustzijnsgesteldheid het dynamische of actueele en het statische of ideëele moet worden onderscheiden, daar spreekt men met betrekking tot het eerstgenoemde, het dynamische, van „leven", met betrekking tot het laatstgenoemde, het statische, van „leer." Wij komen straks nader op deze onderscheiding terug. Voor ons tegenwoordig doel volstaat, indien wij bedenken, hoe alzijdige bewustzijnsoverweging nimmer kan volstaan met slechts eenzijdig vast te houden aan het blijvende, het statische, de orde, het woord, de leer der ideëele bepaling, maar hoe ook tevens, noodzakelijkerwijze, moet worden aanvaard het wisselende, het dynamische, de kracht, het leven der actueele bewogenheid. Terwijl nu het ideëel bepaalbare, de orde, naar overgeleverde Christelijke beschouwing, wordt terug geleid tot Gods Woord of Wijsheid, wordt het actueel beleef bare terug geleid tot Gods Geest of Wil84). Vandaar, dat Woord en Geest als zijde en keerzijde der empirischphaenomenaal-existentieel menschelijke constateering aangaande essentieele, Goddelijke Openbaring steeds samen gaan. Wie deze tweeledigheid der menschelijke bewustzijnsgesteldheid uit Goddelijke Openbaringswerkzaamheid niet aanvaard moet öf tot Woorddrijverij öf tot Geestdrijverij komen, gelijk de geschiedenis heeft geleerd. Alle eenzijdigheid wreekt zich ook hier, gelijk halfheid steeds hinken doet. Het is merkwaardig, hoe onbevooroordeeld phaenomenologische overweging ook op dit punt de zuivere bewustzijnshouding als van zelf aantoont. Actualiteit en idealiteit, leven en kennen, willen en denken, moeten samengaan, omdat deze tweeledigheid zich in het menschelijk bewustzijn aandient .Wie het leven beleeft,kan deleer bekennen37). Zonder ons in nadere dogmatische beschouwingen, die wij elders gaven, te verhezen, mogen wij voor ons onderhavig onderwerp volstaan met er op te wijzen, hoe daarom naar de volledige Christelijke bewustzijnsgesteldheid Woord en Geest, leer en leven, kennen en willen, Wijsheid en Wil Gods steeds worden verbonden. Het Woord houdt dan, van Gods zijde gezien, verband bijzonderlijk met de Wijsheid, van 's menschen zijde gezien, met de leer (naar het hoofd); de Geest bijzonderlijk met den Wil of de Kracht van God en het leven des menschen (naar het hart). De Geest, de Generator, de Regenerator, de IUuminator, de Inspirator, geeft dus het leven en het licht, het Woord den inhoud des levens en des lichts38). Leven en licht worden aldus door den Geest verwekt, de inhoud van leven en licht door het Woord vervuld. Men merke op deze onderscheiding, die gemeenlijk scheef wordt gesteld. De tegenstelling: uitwendig en inwendig Woord volstaat niet; alle Woord, zoowel uitwendig als inwendig, is uit de Wijsheid Gods, alle Geest uit den Wil (de Kracht) Gods, zooals ook de Bijbelgetuigenissen, naar luid van onze zes en dertigste aanteekening, geregeld onderscheiden. Met „afhankelijkheidsbesef", dat opkomt uit het menschelijk bewustzijnsbesef aangaande eigen „gewekt zijn", blijkt derhalve, uit innerlijke consekwentie, te moeten uitloopen op het „peilbesef" aangaande Oorspronkelijke, Goddelijke Woord- en Geestopenbaring, die als Goddelijke Wijsheid en Wil het menschelijke kennen (leer) en leven (naar de tweeledigheid van de menschelijke bewustzijnsgesteldheid in zijn ideëele en actueele gegevenheid) verwekt. „Afhankelijkheidsbesef" is dus keerzijde van „openbaringsbesef" en omgekeerd. Zoo weet, gelijk wij reeds opmerkten, het menschelijk bewustzijn naar wording, vorm en inhoud zich niet slechts gewekt door, maar tevens ook gegrond in de (on) bekende Verborgenheid, waaruit het openbaar wordt. Wij hebben in het voorafgaande een en ander maal, als anticipeerend, den naam „God" genoemd. Dit was noodig om verstaanbaar te zijn op sommige punten, die anders, van- wege de ingewikkeldheid der stof, mogelijk onduidelijk zouden blijven. Thans echter, nadat wij phaenomenologisch het openbaringsgeloof en besef en begrip hebben bezien, komt van zelf de vraag aangaande het Godsgeloof en besef en begrip naar voren en moe een wij dus ook dit gegeven volgens dezelfde methode in zijn wezenlijke waarde benaderen en overwegen. Want, zooals wij zagen, blijkt het feit, dat het menschelijk bewustzijn zich gewekt weet, oorzaak te zijn, dat ditzelfde menschelijke bewustzijn het „peilbesef** naar zijnen Grond verbindt met de „oorsprongstendens" naar den Wezensgrond, den Wezensoorsprong, die onder de menschheid in het algemeen en de Christenheid in het bijzonder „God" wordt genoemd, met welken naam dan niet slechts een enkel, afzonderlijk principe (zooals de idee, de kracht enz.) wordt beduid maar waarmede het of de Alomvattende wordt beleden. In het woord „God" steekt dus de aspiratie niet slechts naar het of den Oorspronkelijke maar tevens naar het of den Omvattende. Zoo blijkt phaenomenologisch het „peilbesef" en de „oorsprongstendens" zich te verbinden met de „eenheidsaspiratie**. Welk recht nu heeft de menschelijke bewust - zijnsgesteldheid om te gelooven of te bekennen, dat de Alomvattende Grond of Oorsprong, waarnaar het peilbesef en de eenheidstendens tendeert, Eén is? Waarom wordt uit de empirische, of phaenomenale gesteldheid van het menschelijk bewustzijn ten slotte aan dit Eéne geloofd39) of tot dit Eéne geconcludeerd. Waarom gelooft of besluit het menschelijke bewustzijn niet pluralistisch tot wezenlijke Veelheid maar monistisch tot wezenlijke Eenheid? Het antwoord moet luiden, omdat de menschelijke bewustheidsgesteldheid, naar deze zijne gesteldheid en naar zijn openbaringsaard, niet slechts „peilbesef" en „oorsprongstendens" maar ook synthetisch „eenheidsvermogen" toont. Synthetische, monistische, monotheïstische drang blijkt immanent aan den menschelijken, bewusten geest, dus aan gelooven, ervaren, waarnemen, kennen, weten, denken. Alle gelooven, kennen, weten en denken houden synthese in, omdat naar het geloof de mensch op God; naar het kennen en weten het bijzondere onder het algemeene; naar het denken de gegevens of praemissen onder het oordeel en de conclusie worden betrokken. Vandaar, dat naar den gang der menschelijke bewustwording (aangaande Goddelijke Alopenbaring) pluralisme en dualisme philosofisch tot monisme; polytheïsme en henotheïsme religieus en Theologisch tot monotheïsme voortgaan. Wie niet monistisch wil zijn naar den wezenlijken aard van de menschelijke bewustzijnsgesteldheid blijft dra steken in vrome of Goddelooze halfheid. Het ware monisme en monotheïsme gaat daarbij philosofisch en theologisch voort van het indifferente door het differente of polaire tot het idente40). Het indifferente is dan het ononderscheidene, het differente het onderscheidene, het idente de samenvatting van het onderscheidene in hooger eenhjjSd. Ook deze, op zich zelf, overbelangrijke punten van overweging, moeten wij hier voorts laten rusten om ons tot de in deze verhandeling ondernomen phaenomenologische taak te beperken. Het gelooven en bekennen, dat de Grond en de Oorsprong, waaraan het menschelijk bewustzijn ontspringt, niet veelheid maar Eenheid, dus het Eene of de Eene moet wezen, gaat, naar luid van het voorafgaande, voort uit den synthetischen drang van het menschelijk bewustzijn. Want dit bewustzijn, naar zijn inwonenden of ingeschapen aard, aspireert niet slechts naar Grond of Oorsprong maar tevens en even nadrukkelijk naar Totaliteit41) of Eenheid. En nu moge deze totahteitsdrang (hoe men dien ook noeme, met of zonder Kant) niet behooren tot het kennen of weten in den engeren zin van het woord, deze totaliteitsdrang of ideeënvlucht moge de waarschuwing niet overbodig maken, dat wij ons moeten hoeden, hier nevelvlekken en ijsbergen aan te zien voor eilanden of vaste kusten42), ja, men moge hiervan „gelooven" naast of tegenover weten48) spreken, in ieder geval blijkt deze ideëele eenheidsdrang van kennen, denken en gelooven even wezenlijk het menschelijk bewustzijn te doorwonen als de formeele kenstructuur der wetenschap. Wij leggen hierop den vollen nadruk: de menschelijke bewustzijnskring houdt niet slechts in zijn kenstructuur naar denkvorm of wilsnorm en de gegeven stof der gewaarwording; maar de menschelijke bewustzijnskring wordt evenzeer bezeten en gedreven door de eenheidsaspiratie, die den menschelijken geest niet rusten44) laat, waar de bewustzijnsgesteldheid betuigt: „C'est rinfini qui me tourmente." Alzijdige, phaenomenologische overweging moet dus ook deze totaliteits- of eenheids- of ideeëndrang op zijn plaats tot zijn recht doen komen. Want machtiger vaak, wezenlijker dan het sensibele of phaenomenale kennen en weten is het intelligibele of noumenale gelooven en denken45). In zooverre zouden wij kunnen besluiten, dat het zoeken naar het „Unbedingte"46) ter practische bevestiging van de theoretische ideeënvlucht meerder beantwoordt aan het menschelijke geestesleven dan het formeele en materieele kennen of Weten, zooals dit geboren wordt uit het huwelijk van kenstructuur met gewaarwordings-, ervarings- of aanschouwingsstof. En, nog eens, men moge dezen synthetischen totaliteits- of eenheidsdrang in den menschelijken geest „gelooven" of „kennen" of „weten" of „denken" noemen, in ieder geval is zij daar en moet zij dus phaenomenologisch worden erkend. Wij zagen voorts hierboven, hoe men in dit verband daarom van „gelooven" mag en moet spreken, omdat de menschelijke bewustzijnskring nimmer noch naar het gelooven, noch naar het kennen, noch naar het weten, noch naar het denken „buiten" zich zelf treedt maar steeds „binnen" zich zelf besloten blijft, ook daar waar men gelooft en getuigt aangaande het bewustzijnstranscendente. Want, het menschelijk bewustzijn moge in gelooven of denken, gelijk wij mede zagen, een Werkelijkheid en Wezenheid buiten eigen kring vooronderstellen of daartoe concludeeren, steeds blijft dit vooronderstellen of concludeeren als zoodanig ..hypothetisch"* >»geloovig". Vandaar, dat het naar het Bijbelgetuigenis zoo treffend heet: „Wie tot God en Zijn Werkelijkheid wil komen, moet geloovend verstaan"47). In zooverre spreekt ook Paul Tillich „die religiöse Lage der Gegenwart"48) terecht van de nieuwe metaphysica49), die „dem Kritizismus gegenüber glaübiger Realismus" moet zijn. En zoo getuigt ook terecht de „Confessio Belgica" bij den inzet van het gelooven met het hart en het belijden met den mond aangaande het Eenig, Eeuwig, Goddelijk Wezen. Het menschelijk bewustzijn aspireert geloovend en bekennend, niet alleen naar Grond en Oorsprong60) maar ook tevens naar Eenheid51). En zoo blijkt, dat phaenomenologische overweging niet strak bewijzend maar vast overtuigend aantoont, hoe Christelijk geloof als zoodanig niet moge zijn een bewijzen zonder meer62) maar hoe het nochtans bezonnen voortgaat van het verschijnende tot het zich openbarende Wezen en dat niet door star en bot autoriteitsgeloof maar door bewogen en sterk realiteitsbesef en begrip. Maar ook verder blijkt het Chris- Phaenomenologie 3 telijk bewustzijn phaenomenologisch te rechtvaardigen. Een grondervaring van het menschelijk bewustzijn toch is voorts deze, dat niet slechts dit bewustzijn zelf maar ook zijn inhoud steeds gebonden blijkt aan den drieslag van het ontstaan, bestaan en vergaan (opgaan). Het individueel bewustzijn met zijn innerlijke roerselen en ook met zijn uiterlijke gewaarwordingen, waarnemingen, voorstellingen, begrippen blijkt op te komen uit het Verborgene. De bewustzijnskring is als de lichtkring van een tooverlantaarn, waarin de beelden verschijnen, korter of langer verwijlen en eindelijk weder verdwijnen. Met deze allereerste, onloochenbare, gedurig wederkeerende ervaring van het menschelijk bewustzijn, moet kentheoretisch streng en strikt worden gerekend. Veelal merkt men, zelfs bij critische overwegingen, dit allereerste kentheoretisch te constateeren gegeven niet op. En toch is het van centraal belang voor onze wetenschappelijke, wijsgeerige en Godgeleerde beschouwingen. Wie met dit grondgegeven der menschelijke bewustwording niet rekent, is incompetent om een gegronde overtuiging aan te hangen of door te geven. Moderne zakelijkheid en werkelijkheidszin op wetenschappelijk ge- bied moet zich in ieder geval principieel rekenschap geven van dit phaenomenaal gebeuren. Blijken bewustzijn en bewustzijnsinhoud aldus op te komen, te verwijlen en te verdwijnen uit de dit alles wekkende, dragende en weder als in zich opnemende Verborgenheid, zoo blijkt dat het bewustzijn met zijn inhoud is geactualiseerd naar den zooeven genoemden drieslag van het ontstaan, bestaan en vergaan. Kentheoretische bezinning moet daarom concludeeren: de activiteit of beweeglijkheid, die het bewustzijn met zijn inhoud actualiseert is grondphaenomeen der menschelijke bewustwording. Naar dit grondphaenomeen heeft oi. Kant58) reeds verwezen, waar hij aanduidde, hoe de „Form der Gegenstande der Sinne," (uiterlijk en innerlijk) openbaren „Gestalt" en „Spiel". Waar, om een voorbeeld te nemen, de linkerhandschoen niet op de rechterhand past, terwijl van dit verschijnsel in formeelen zin geen verklaring kan worden gegeven, daar moeten die beide afwijkende vormen in hun tegengestelden stand zijn geactualiseerd. Het feit, dat hier nd. twee gelijksoortige vormen (handschoen) nochtans tegengesteld gegeven zijn naar de onmiddellijke, aanschouwelijke waarneming van het bewustzijn* wijst consekwent op een actualiseerend vermogen, dat die beide handvormen, hoewel ideëel gelijksoortig, nochtans actueel tegengesteld verwerkelijkt. Dit actueel (wil men, hoewel wij dezen term zeer voorzichtig moeten bezigen: alogisch of irrationeel) phaenomeen wijst van uit den bewustzijnskring wederom op de daarachter drijvende activiteit of beweeglijkheid, het grondprobleem aller kenleer, dat, nog eens gezegd, nauwelijks wordt onderkend, laat staan overwogen. Op dit punt zal dan ook de tegenwoordige en toekomende kentheorie zich nadrukkelijk hebben te bezinnen, zal zij niet ontoereikend blijken voor een wel gefundeerde phaenomenologie. Hier tijd en ruimte „zwischen Klammern zu setzen"64); hier het gegevene „Aufgabe" te achten; hier de menschelijke kenstructuur en haar bestaans-, wets- of wetenschapskringen critisch66) te overwegen zonder nader in te keeren tot het oerphaenomeen der bewustzijnwekkende actualiteit en de daaruit volgende consekwenties, al dit op zich zelf verdienstelijk, leerzaam en wetenschappelijk pogen dreigt nochtans oi. het menschelijk bewustzijn af te snijden van zijn Oorsprong, waaruit, waarin en waartoe het ontstaat, bestaat en vergaat en waartoe het dus moet worden herleid, wil men kentheoretisch en phaenomenologisch principieel grond vinden, bovenal naar de Christelijke bewustzijnshouding des geloofs5*). Het probleem der beweeglijkheid of actualiteit, die, phaenomenologisch gezien, het menschelijk bewustzijn naar bestaan, vorm en inhoud wekt, is het grondprobleem (wij wijzen er> vanwege de centrale beteekenis der zaak, nogmaals nadrukkelijk op) voor waarlijk gefundeerde kentheoretische overweging of phaenomenologische bezinning. Dit grondprobleem wordt achteraf gedrongen en veronachtzaamd, indien men, critisch of oncritisch, bij het menschelijk bewustzijn en zijn stuctuur en inhoud zonder naderen inkeer te zeer verblijft. Dit is geen afgetrokken speculatie (vooral de Theoloog hoede zich, dit te vermoeden) maar eenvoudige en nadrukkelijke constateering van het oerphaenomeen en oerprobleem der menschelijke bewustzijnsactualiseering in verband met de vraag naar Goddelijke Werkzaamheid. Bedenken wij hierbij nu voorts, dat, volgens de Christelijke wereld-, levens- en Godsbeschouwing, ook volgens de reeds genoemde Bijbelgetuigenissen, de Geest geregeld met de Kracht of den Wü Gods wordt verbonden, zoo blijkt deze, de Geest, als Actualisator, ook de Verwekker van de genese en van het proces der menschelijke bewustzijnsgegevenheid en gesteldheid. „De Geest is het, die levend maakt"57), dit bekende woord heeft, zoo gezien, voor de phaenomenologie dezen wezenlijken zin, dat al hetgeen bestaat, leeft, zich beweegt58), bewust wordt, kent, denkt door dien Actualisator als Alkracht of Alwil Gods wordt uitgedragen. Wij komen hierop nader terug. Ter inleiding tot een kentheoretisch en phaenomenologisch wel overwogen Christelijke Godsbeschouwing, in verband met het menschelijk bewuste gewaarworden, waarnemen, kennen, weten, denken en ook gelooven, bleek bovenstaande, principieele opmerking aUerminst overbodig. Wij achten deze onze principieele opmerking dan ook aanwijzing tot den waren weg om de kentheorie weder in Christelijk realistischen zin en dat in verband met de bewustzijnsgesteldheid uit Goddelijke Openbaring te vernieuwen. Het grondfeit aller bezonnen kentheorie nd., dat het menschelijk bewustzijn met zijn inhoud niet slechts „gegeven" is maar „gewekt" blijkt, bewijst, dat dit bewustzijn is geactualiseerd uit Goddelijk bewogen en bewegende Activiteit59). Ook hier blijkt Goddelijke Activiteit of Werkzaamheid : Oorsprong, Grond en Voleinding van het menschelijk passief-actieve bewust-worden en bewust-zijn. De Christelijke Godsbeschouwing gaat, phaenomenologisch overwogen, dan verder consekwent voort. Want, indien de menschelijke bewustzijnskring deze grondbeweging blijkt te openbaren, dat hij (met zijn inhoud) ontstaat, bestaat en vergaat, zoo wordt ook de Verborgen Oorsprong en Eenheid, die, gelijk wij zagen, in de Christelijke beschouwing „God" wordt genoemd, aan en in den menschelijken bewustzijnskring openbaar als de Oorsprong van het ontstaan, de Drager van het bestaan, de Voleinder van het vergaan (of opgaan). Trinitarisch aldus blijkt de drieslag van het menschelijk bewogen en bewuste kringen te moeten worden herleid tot zijn Oorsprong, Drager en Voleinder. En wat houdt dit, religieus practisch gesproken en zelfs metaphysisch theoretisch overwogen, anders is dan dat de Alverwekker, Aldrager en Alvoleinder, dien wij „God" noemen, zich phaenomenaal toont als Oorsprong of Schepper of Vader (de beste naam voor Levensoorsprong); als Drager of Verlosser of Zoon (de beste naam voor Levensuitgang); als Verwinnaar of Verheerlijker of Geest (de beste naam voor Levensvoleinder) . Merken wij op deze phaenomenologische consekwenties, zoo blijkt tevens, dat de Trinitariër mede staat in het teeken der Albewogenheid, dus van de differentie of onderscheiding, die identiteit60) of vereeniging uit onderscheiding wordt; terwijl de Unitariër meer geaccentueerd staat in het teeken der Goddelijke Eenheid, aan welke, afgedacht van alle essentieele of existentieele beweging, haar Aseïtas wordt toegekend. De Trinitariër erkent deze Eenheid in Aseïtas ongetwijfeld ook61) maar hier wordt bewustzijns- en zijnsbewogenheid naar het „uit, door en tot"**) voorondersteld. Wij zouden ons weer te zeer op dogmatisch of religieus-philosofisch gebied begeven, indien wij een en ander nader adstrueerden. Voor ons phaenomenologisch doel volstaat, dat wij ook hier de Christelijke bewustzijnsgesteldheid als aanleiding tot de Christelijke zijnsvooronderstelling aangaande Drieëenheid hebben onderkend. De menschelijke bewustzijnsgesteldheid toch wijst, duidelijkheidshalve nog eens herhaald, op deze grondervaring, dat zij zelve met haar inhoud ontstaat, bestaat en vergaat (op- gaat), deze gesteldheid dringt of dwingt tot de vooronderstelling van een Alverwekker of Albeweger of Al ver werkelijker van het bewust-worden en bewust-zijn, welke Alverwerkelijker dan, als zoodanig, moet worden geloofd en onderkend als Transcendente Oorsprong, Immanente Drager, Glorieerende Voleinder van den phaenomenalen bewustzijnskring, die voortgaat uit de vooronderstelde en aldus geopenbaarde Verborgenheid. Zoo ontstaat het Drieëenheidsgeloof uit den drieslag van den bewustzijnskring naar het eerste aspect van het „uit, door en tot". Maar hiermede is de phaenomenologische overweging aangaande de Triniteitsbeschouwing nog niet geëindigd. Een tweede aspect toch doet zich in deze aan den emoirischen of phaenomenalen, menschelijken bewustzijnskring voor. In dien bewustzijnskring n.1. behoort critisch en weloverwogen te worden onderscheiden: de actualiteit, waardoor dit menschelijk bewustzijn zich ontlokt en gedragen weet, en de idealiteit, waarmede dit menschelijk bewustzijn zich doortrokken en geordend weet. Actualiteit en idealiteit, kracht en orde (samenhang) zijn dan ook de twee polen der menschelijke bewustzijnsgesteldheid, die empirisch, phaenome- nologisch moeten worden geconstateerd. En deze twee polen kunnen nimmer zonder meer vereenzelvigd worden. Ze blijken steeds onderscheiden vereenigd te zijn. De kracht is niet dezelfde als de orde. de actualiteit niet dezelfde63) als de idealiteit. Deze twee blijken zijde en keerzijde van het eene bewustzijnsgebeuren. Zoo verstaan wij, hoe het niet toevallig of willekeurig is, dat het grondprobleem der vereeniging van kracht en orde, van actualiteit en idealiteit (in het menschelijk bewustzijn) van overoude tijden het menschdom heeft verontrust en geboeid, reeds in de Majaleer der Oosterlingen en de Hylèleer der Grieken. Maar niet alleen het verleden, ook het heden64) staat midden in deze tegenstelling, waar men, naar het modewoord, vol is van het irrationeele of alogische tegenover het rationeele of logische, waarbij men dan veelal, naar willekeurige eenzijdigheid, slechts tot erkenning van de eene pool met uitsluiting van de andere komt. Maar beide, extensio, uitbreiding, actualiteit en cogitatio, ordening, idealiteit, om Spinoza's onderscheiding eenigszins genuanceerd weer te geven, worden substantieel bij elkander gedacht, wijl zij phaenomenaal of functioneel vereenigd blijken. Evenals het probleem der beweeglijkheid tot de allerbelangrijkste behoort, in het bijzonder voor de zuiverstelling der kenleer, zoo behoort ook de onderscheiding tusschen actualiteit en idealiteit tot de allerbelangrijkste voor een principieele bewustzijns-, werelden Godsbeschouwing, Wij kunnen ook hierop niet genoeg wijzen, aangezien men ook in deze menigmaal niet klaar en grondig onderscheidt. En zoo blijkt ook het tweede aspect der Christelijke Triniteitsleer onmiddellijk te antwoorden op de zooeven aangeduide bewustzijnsgesteldheid in den menschelijken bewustzijnskring. Want, deze bewustzijnsgesteldheid ontdekt in zich zelf en in haar inhoud twee gegevens, die wij noemden: actualiteit en idealiteit, aangezien de bewustzijnsactiviteit, spontaneïteit, spankracht, of hoe men het noemen wil, met debewustzijnsconstellatie (gedachte, orde) blijkt samen te gaan. En dit samengaan dier twee gegevens blijkt nu voorts, naar het tweede aanzicht der Drieeenheidsleer, geprojecteerd in of gededuceerd uit de drie Personen86) of Openbaringswijzen of Zelfstandigheden Gods. Want, blijkt de menschelijke bewustzijnsgesteldheid met zijn inhoud phaenomenaal de twee zijden actualiteit (spankracht) en idealiteit (gedachtenorde) in zich te dragen, zoo blijkt mede het door ons genoemde, menschelijk bewuste peilbesef tevens ook de diepten Gods66) te benaderen door hier te spreken van den Oorsprong of het Begin (Vader), het Beeld of het Woord of de Wijsheid (Zoon) en de Kracht of de Mogendheid (Geest), gelijk deze letterlijk worden genoemd in het in de aanteekening reeds aangegeven achtste Artikel der „Confessio Belgica", Merkwaardig, hoe deze theologische leergetuigenis op de terminologie heen67) beantwoordt aan den philosofischen of metaphysischen bezinningseisch, die den Algeest als Substantie met de beide Attributen noemt. Hetzij men hier in Spinoza's lijn spreekt van Extensio (Expansie) en Cogitatio, of in Schopenhauer's, Schelling's en Von Hartmann's lijn van Wil en Voorstelling (Wijsheid), telkens blijkt het theologisch betuigen en het philosofisch betoogen niet slechts wezensverwant maar bijna woordgetrouw. Alleen theologische denkschuwheid of philosofische voorbarigheid kan dit loochenen. Concludeerende mogen wij resumeeren: de Christelijke Triniteitsleer blijkt geloovig te beantwoorden aan de bezonnen overweging van het phaenomenologisch onderzoek. Want de menschelijke bewustzijnsgesteldheid wijst op tweeërlei grondervaring. Allereerst blijkt zij zelf met haar inhoud te ontstaan, te bestaan en te vergaan (op te gaan) uit, door en tot de Verborgenheid, die haar met haar inhoud wekt. Dus dient de Verborgenheid zich phaenomenaal aan als Oorsprong, Draagkracht en Voleinding van den menschelijken bewustzijnskring, welke Drievoudigheid geloovig wordt beleden als Schepper (Vader, Transcendentie), Verlosser (Zoon, Immanentie) en Verheerlijker (Geest, Glorificatie). In de tweede plaats blijkt het menschelijke bewustzijn deze saamhoorige tweeledigheid te openbaren, dat actualiteit of actueele spanning en idealiteit of ideëele bepaling in haar substantieel of functioneel verbonden zijn en zoo onderkent het menschelijk bewustzijn bezonnen geloovend, dat zoo ook het (of de) Verborgene, die zich in den bewustzijnskring openbaart, zich tweeledig in éénen uit, n.L als willend en denkend of als Wil (kracht) en Wijsheid (gedachte, woord). En waar deze twee in den bewustzijnskring, gelijk gezegd, samengaan, daar worden zij ook geprojecteerd of gededuceerd met betrekking tot het (of den) Openbaar-Verborgene als Oorsprong (Substantie, Vader), Wijsheid (Cogitatio, Beeld, Woord, Zoon) en Wil (Extensio, Kracht, Mogendheid, Geest). Zoo komt de mensche- lijke bewustzijnsgesteldheid, wel bezonnen, tot menschelijke geloofsaanvaarding aangaande Goddelijke Drievuldigheid. Hoewel de nadere overwegingen aangaande Gods Eigenschappen en de zoogenaamde bewijzen voor het Godsbestaan buiten het kader van ons tegenwoordig onderzoek vallen, zij het ons vergund, dienaangaande nochtans een enkele opmerking toe te voegen. De leer aangaande de Eigenschappen Gods wordt meestal onder het openbaringsbegrip betrokken. Phaenomenologische overweging behoort echter den grond van zulk een geloofsovertuiging weder aan te toonen. Somtijds ontslaat men zich gemakzuchtig van deze taak tot groot nadeel en tekort voor de eer der theologische wetenschap. Het door ons in deze verhandeling ondernomen pogen komt aan de opheffing van dit tekort tegemoet en kan voor de wel verstaanden dan ook niet anders dan de vastheid van het openbaringsgeloof aangaande Gods Eigenschappen bevorderen. Phaenomenologisch beschouwd, blijken genoemde Eigenschappen (hetzij men ze mededeelbaar of onmededeelbaar noemt) wederom bewustzijnsvooronderstellingen. Dit behoort men nadrukkelijk te bedenken en te overwegen. Ook daar waar men van Openbaring in het algemeen en van Openbaringseigenschappen in het bijzonder spreekt, spreekt men van uit een bewustzijnsgegeven. Zoo gezien, zijn de Eigenschappen Gods Betrekkingsbegrippen, van uit het menschelijke bewustzijn op het Goddelijke Wezen en Werken betrokken. Met een enkel voorbeeld lichten wij dit toe. Waar gesproken wordt van Gods Almacht, daar projecteert68) of betrekt het menschelijk bewustzijn het Alomvattendheidsbesef van uit den eigen bewustzijnskring op Goddelijke Zijnsgesteldheid. Het probleem aangaande de Almacht Gods moge dan verder allerlei twijfel en moeilijkheden medebrengen, het geloof aan die Almacht, als zoodanig, stamt uit genoemd Alomvattendheidsbesef. Waar (om nog een voorbeeld te noemen) aangaande Gods Rechtvaardigheid wordt getuigd, daar houdt deze getuigenis niet in, dat God slechts alles verdeelt of doet naar ieders zin of behoefte maar daar wordt het Rechts- of Richtsbesef uit menschelijk ideaal op Goddelijke Vervuldheid betrokken. Gods Eeuwigheid is voorts projectie uit het Bestendigheidsbegrip enz. Met deze aanduiding, nog eens, achten wij dit belangrijke onderwerp allerminst uitgeput of Zelfs ook maar benaderd, wij bedoelden slechts met een enkelen blik aan te duiden, welk phaenomenologisch belang ook in de leer der Goddelijke Eigenschappen schuilt.69) Wat het bewijs aangaande het Godsbestaan70) voorts betreft, de naieve zoowel „wetenschappelijke" als „geloovige" meening als zoude Kant aan deze bewijzen zonder meer een einde hebben gemaakt, behoort tot de bewijzen van gebrek aan kennis, ook onder geleerde sier. Nog afgezien van de vraag, of Kant zelf het moreele en Hegel het ontologische bewijs zou hebben gehandhaafd of hersteld, behoort te worden herinnerd, dat Ed, von Hartmann (wegens den terugkeer tot de realistische kenhouding) de bekende bewijzen weer in hun waarde heeft bevestigd.71) Evenwel, gelijk gezegd, deze onderwerpen bebooren niet tot den eigenlijken kring der tegenwoordige onderzoekingen, dus volstaan wij met onze korte opmerkingen dienaangaande en gaan thans, nadat wij de beteekenis van het Godsgeloof hebben beschouwd, voort tot onze nadere phaenomenologische overwegingen. Het scheppingsgeloof dan houdt nauw verband met het oorsprongsbesef. Het menschelijke bewustzijn toch ontdekt in eigen kring het onweersprekelijke gegeven, dat het Al in dezen bewustzijnskring, naar zijn verschijning, zoowel uiterlijk als innerlijk (d.w.z. van buiten af of van binnen uit) opkomt: dus zoowel naar de verschijnselen der ♦.objectieve" wereld als naar de roerselen der „subjectieve" wereld. Zoowel hetgeen zich van buiten aan het menschelijke bewustzijn aandient, als hetgeen daar binnen in eigen leven opklimt, verschijnt en verdwijnt aan den horizont van den menschelijken bewustzijnskring en wekt dus het besef, dat hier iets ontspringt aan zijn Oorsprong of verschijnt uit het Wezen. Dit gegeven nu der menschelijke, bewuste ervaring doet, instinctmatig zelfs, besluiten, dat daar „achter" het tastbare en zienlijke de „onzienlijkheid"72) roert. Het zinnelijke representeert zoo het achter- of bovenzinnelijke78). Men moge dan ook in den strikten, engeren zin der wetenschap hier niet van „bewijzen"74) spreken, nochtans, een redelijk beseffen en begrijpen is in het scheppingsgeloof aan den dag. Bezwaarlijk valt anders te bevroeden, hoe de naieve menschheid aller eeuwen naar het scheppingsgeloof zoude hebben geaspireerd, indien hier niet een bewustzijnsgesteldheid met betrekking tot Werkehjkheidsgegevenheid getuigt. Nu kan men inzake het scheppingsgeloof religieus betuigen, zooals b.v. Prof. Kuyper dit doet in zijn „Encyclopaedie der H. God- Phaenomenologie 4 geleerdheid"75): „Hoe men dan ook zinne of peinze, nooit zal de genoegzame grond voor deze bewonderenswaardige correspondentie of verwantschap tusschen het object en het subject, waarop toch geheel de mogelijkheid en de ontwikkeling der wetenschap rust, voor ons besef verklaard worden, tenzij we met de H. Schrift belijden, dat de Auteur van den kosmos, in dien kosmos, den mensch als mikrokosmos schiep „naar zijn beeld en naar zijne gelijkenis"." Velen houden zich met deze getuigenis tevreden of ontslaan er zich van, zonder dat men, wederzijds, bedenkt, hoe deze stelling door werkelijkheidsoverweging uit menschelijke bewustzijnsgesteldheid aangaande Goddelijke Openbaring kentheoretisch en phaenomenologisch kan worden bevestigd. Het oorsprongsbesef toch betrekt de bewustzijnsinhouden, die ontstaan, bestaan en vergaan (opgaan) op hun Wekker of Oorsprong. Het peilbesef keert voorts vanuit de bewustzijnsgegevens in tot het vermoeden aangaande bestaans- of zijnsgesteldheden en van deze weder tot den Grondeloozen Grond, waaruitzij voorondersteld, geloofd, gedacht worden voort te gaan. Daarom heet, beeldelijk gesproken, de Scheppingsgrond of Oorsprong: Bron, Vader76). Waar voorts, gelijk wij zagen, de totaliteitsidee het menschelijk bewustzijn mede doorwoont, daar wordt door immanent menschelijken bewustzijnsdrang de alheid of wereld/als eenheid, betrokken op haar Oorsprong. Zoo gaat niet slechts uit Goddelijke Openbaring maar tevens uit menschelijke bewustzijnsgesteldheid het scheppingsgeloof redelijkerwijze voort. Wij vestigen er nogmaals nadrukkelijk de aandacht op, dat men zich van dit, evenals van ons geheele betoog, niet voorbarig mag afmaken door te vermoeden, dat dit alles slechts speculatie of afgetrokken philosofie zou zijn, het houdt tevens ware Theologiein, ware Theologie, die den gang van het door God verwekt menschelijk bewustzijn en de zich daaraan en daarin voordoende werkelijkheid voor zich zelf laat spreken naar den immanenten, inwonenden of ingeschapen aard van dit menschelijk bewustzijn met zijn gegeven werkelijkheidsinhoud. Het is Werkelijkheidstheologie77), die zich naar Goddelijken eisch bezint op de aan den mensch verschijnende gegevens. Derhalve, waar men de Christelijke wereldbeschouwing naar de menschelijke bewustzijnsgesteldheid onbevooroordeeld doorzoekt, daar mag men concludeeren tot het bezonnen of redelijk recht van het scheppingsgeloof. Ook hier blijkt uit de bewustzijnsgesteldheid een drang of vlucht naar alomvattendheid in oorspronkelijkheid. Wil men daarbij, gelijk gezegd, niet in den engeren zin van „wetenschap** spreken, zoo mogen wij hier toch wel degelijk een redelijke geestesaspiratie begroeten, die even wezenlijk, zoo niet wezenlijker het menschelijke bewustzijn inwoont, drijft en trekt dan b.v. de kenvormen van ons verstand en de gegeven stof der zinnelijke en bovenzinnelijke gewaarwording. Deze bewustzijnsaspiratie dwingt ons om in te gaan tot het openbaringsgeloof, dat zijnerzijds, gelijk blijkt, ook weer dringt tot het scheppings-, onderhoudingscn voorzienigheidsgeloof. Want de Geest in ons is ook in deze peiler der Goddelijke diepte78).Zoo komt het menschelijk bewustzijn, aspireerend, constateer end, redeneerend tot de geloofsstelling aangaande God als Oorsprong van het Al en het ontspringen van dit Al aan deze Oerfontein79). Wil men hier, nog eens, niet spreken van „wetenschap** in den engeren zin des woords maar van „geloof**, dan blijkt nochtans dit geloof uit de bewustzijnsgesteldheid en den bezinningsdrang des menschen naar Goddelijke Werkzaamheid geboren, gebaard, geopenbaard en mag men derhalve redelijkerwijze besluiten: door het geloof te verstaan, dat het Al, der eeuwen gang door Gods Scheppingsuitgang, door Zijn sprekend, gebiedend, verwerkelijkend Woord is voortgegaan80). Wij herinneren hierbij, gelijk tevoren uiteengezet, hoe het woord „geloof" treffend is, aangezien het menschelijk bewustzijn niet uit eigen kring tot de bewustzijns-transcendente werkelijkheid voort kan gaan, tenzij door den „sprong des geloofs", die, Wetenschappelijk gesproken „hypothetisch", wijsgeerig gesproken „concludeerend", Godgeleerd gesproken „aspireerend" eigen bewustzijnsbeslotenheid aanvaardt als representant vanGoddelijke Zijnswerkzaamheid. Ook achter het scheppingsprobleem is voorts het probleem aangaande de beweeglijkheid verborgen. Want al wat wordt beweegt, zoowel naar het rijk der natuur als naar het rijk des geestes (Schriftuur). Een der eerste ervarings- of openbaringsgegevens van de menschelijke bewustzijnsgesteldheid aangaande Goddelijke (Scheppings)werkzaamheid dwingt derhalve tot de stelling: de werkelijkheid wordt, da. beweegt of wordt bewogen81). Hier blijkt, hoe geforceerd en onhoudbaar het, op grond van onbevooroordeelde bewustzijnsconstateering, mag heeten, indien men het procesmatige der beweeglijkheid in 's menschen bewustwording uit Goddelijke Werkzaamheid eenzijdig zou onderschatten. Zulke verstandelijke eenzijdigheden kenmerken steeds de modestroomingen, ook op het gebied van wetenschap, wijsbegeerte en Godgeleerdheid. Dit is in den grond ook niet ware vroomheid maar vergeefsch, intellectueel pogen der altijd weer hinkende halfheid. Het strijdt aldra met Goddelijke Openbaring in menschelijke bewustzijnsgesteldheid, indien men de beweging in dit menschelijk bewustzijn of ook het proces, den voortgang in de Goddelijke Werkelijkheid achteraf zou dringen. Het wekt daarom bedenking, indien wij, om dit slechts te noemen, bij Friedrich Gogarten82) lezen: „dass es gar keine Bewegung von den Menschen her zu Gott gibt —Voorbereidend en in verband met de genese der menschelijke bewustwording moge zulk een uitspraak haar waarde hebben83). Maar, waar heden ten dage een neiging zich schijnt voor te doen om de allereerste door God geopenbaarde, menschelijke bewustzijnsgesteldheden aan te tasten door beweging van 's menschen zijde en proces van Gods zijde, ten minste in het heilswerk, te ontkennen of achteraf te zetten, daar behooren zulke pogingen in haar gevaren te worden gekenmerkt. Want ook de bijbelsche getuigenissen bevestigen de beweging, den voortgang, het proces, zoowel in de Goddelijke bemoeienis als in de menschelijke bewustzijnsgesteldheid84). Het voortgaande gegeven der menschelijke bewustzijnsgesteldheid is deze, dat zij beweegt, wijl bewogen wordt; anders ware zij niet geopenbaard en antwoordde zij ook niet op Openbaring. Want Openbaring is zijns- en bewustzijnsverwerkehjking of actualiseering. En, zelfs daar waar men zich op Gods Woord beroept, is dit beroep als zoodanig, een bewogen zijn uit en zich bewegen tot dit Woord, waarop men staat en gaatl Wel overwogen, blijkt daarom, tegengesteld aan eenzijdige en onhoudbare bewustzijns- en werkelijkheidsontwrichting, dat aan scheppingsgeloof juist bewegingservaring aangaande Alwording en bewustzijnsactualiseering beantwoordt. Vandaar, dat het Bijbelgetuigenis alzijdig belijdt: door Uw bewegenden Wil zijn zij en zijn zij geschapen, omdat zij bewogen Wijken86) uit de bewustzijnsgesteldheid tot de zijnsvoorondersteldheid.Zeker.demenschwordt primair door God bewogen naar Zijn Openbaring maar, omgekeerd, zou deze mensch niet bewogen kunnen worden indien hij niet bleek bewogen te zijn, dus zich te bewegen. Evenmin als het ooit gelukken zal naar Gods werkelij kheids- en bewustzijnsopenbaring, zoowel naar „natuur als Schriftuur", de beweging in het menschelijk bewustzijn tot God te ontkennen, evenmin is het houdbaar om het proces der Goddelijke Werkzaamheid, zoowel in het rijk der natuur als het rijk des Geestes, in het rijk der schepping als der herschepping of nieuwe schepping (heil) te ontkennen. Waar, juist ook weer naar het Bijbelgetuigenis, het geloof hierin staat, dat der eeuwen voortgang, dus haar proces door het Woord Gods is toebereid8*), daar is het theologische halfheid om uit ijdel philosofische, verstandelijke strakheid het proces te loochenen in Gods Albemoeienis, zoowel naar natuur als cultuur als cultus. Want, waar geen proces is, is geen bewogen werkelijkheid, dus ook geen Goddelijke Werkzaamheid, hetzij in de natuur, hetzij in de cultuur, hetzij in den cultus* Wij meenden deze opmerkingen, tot recht inzicht in en afweer van phaenomenologische, existentieele zoowel als essentieele onhoudbaarheden, te mogen en te moeten invoegen en gaan thans weder tot onze onbevooroordeelde overwegingen op grond van bewustzijnsgesteldheid en zijnsvoorondersteldheden voort* Waar namelijk een der eerste bewustzijnsgesteldheden is de gegevenheid, dat al hetgeen wordt (ook het bewustzijn zelve) als zoodanig bewogen of geactualiseerd, anders gezegd in de spanning der beweeglijkheid of wording is begrepen, daar gelooft, aspireert of concludeert de menschelijke bewustzijnsgesteldheid van uit eigen primaire gegevenheid, dat zij, hoewel primair gespannen of bewogen, nochtans secundair is gegeven, of gewekt is uit Goddelijke Verwerkehjking, Werkzaamheid of Actualiseering. De bewustzijnsbeweeglijkheid blijkt daarom zelfs uit het spel der taal. Zoo merkt Prof. Dr. H. J. Pos in zijn artikel over „het genetische Kennen en de Soort"87) op, dat dit genetische kennen zich in de eerste plaats richt op hetgeen, achtereenvolgens optredend, niet gelijk is, dus op het telkens nieuwe naar de bewogenheid van den kennenden geest, die naar de genetische bedoeling zich van het statische bedient en omgekeerd. Waar derhalve menschelijke bewustzijnsgesteldheid naar kennen, denken en spreken bewogenheid, spanning, actualiteit inhoudt en ook de werkelijkheid, zooals deze zich aan en in deze menschelijke bewustzijnsgesteldheid aandient, van diezelfde bewogenheid getuigt, daar blijkt uit deze (Goddelijke) bewogenheid het empirisch bewustzijn zoowel als het daaruit geconcludeerde of geconstateerde zijn op te rijzen88). De geloofshouding, die aangaande de wording of schepping van het Al getuigt, dat deze niet slechts uit Gods Woord of Wijsheid maar ook uit Gods Geest of Wil, procesmatig bewogen.is voortgegaan89), wordt merkwaardig bevestigd door de ken- en denkoverweging van twee wijsgeeren, die wij in dit verband mede als baanbrekend tegenover mogelijke, vroegere of latere Kantsche of Neokantsche beperkingen mogen noemen. Schelling en Von Hartmann90) hebben aan het theologisch, geloovig getuigenis (dat het „dat" des bestaans aan den Goddelijken Wil of Geest, het „wat"91) des bestaans aan de Goddelijke Wijsheid of het Woord heeft toegeschreven) door kentheoretische, wetenschappelijke en wij sgeerige overwegingen fundamenteelen steun gegeven. Dat er bij het „scheppen" gedurig van het „spreken" (Woord) Gods wordt getuigd, duidt voorts op het zuiver besef, dat scheppen moet worden gedacht als actualiseeren van ideeën of uitdragen van gedachten, of verwerkelijken van den Raad door de Daad9*). Aldus blijkt het scheppingsgeloof naar bewust- zijnsonderzoek en zijnsvooronderstelüng phaenomenologisch critisch, zoowel naar de existentie-ervaring als ook naar de essentie-aanvaarding, zijn klare bezinning en vaste gezindheid te toonen. Maar niet alleen het scheppingsgeloof, ook het voorzienigheidsgeloof, en dit mede in nader verband met de leer der praedestinatie en electie, bewijst bij phaenomenologisch onderzoek zijn redelijken zin* Peilt het scheppingsgeloof, zooals ons bleek, den Oorsprong van het algebeuren, het voorzienigheidsgeloof benadert den samenhang van dit algebeuren. Het totaliteitsbesef, dat den menschelijk bewusten geest inwoont, roert zich dus ook hier weder in het geloof aangaande de Alorganisatie van den Algeest. En, waar het peilbesef het Al op zijn Scheppenden Oorsprong betrekt, daar wordt in het voorzienigheidsbesef en begrip de concrete volheid van het algebeuren der tijdruimtelijk verschijnende werkelijkheid op dien Oorsprong betrokken. De volle, concrete werkelijkheid nu, zooals zij aan en in het menschelijk bewustzijn verschijnt, bewijst zich, gelijk reeds uiteengezet, tweeledig, n J. als bestaand bewogenen voortgaand geordend. Dus betrekt de voorzienigheidsleer die concrete werkelijkheid we- der naar de actualiteit op den Alverwerkelijkenden of Actualiseerenden Wil (Geest) en naar de idealiteit op de Alordenende of Organiseerende Wijsheid (Woord Gods). Op deze wijze blijkt tevens, hoe en waarom de voorzienigheidsleer onder de onvolledige terminologie ..voorbeschikking'* of „praedestinatie" (die slechts op het voor of prae wijzen) dood moet loopen in verstandelijke eenzijdigheid, die tot twijfel en vertwijfeling brengt. De oorzaak hiervan steekt niet in het wel verstaan en wel overwogen voorzienigheidsgeloof, dat, bewust of onbewust, verband houdt met de verzekerdheid aangaande het Goddelijk, Alomvattend Beleid, dat het Al (met al zijn factoren of momenten, nJ. samenhang, oorzakelijkheid, regelmaat, orde, verenkeling, gebondenheid, vrijheid enz.) in concrete constellatie draagt en doortrekt93). Het voorzienigheidsgeloof wordt derhalve dra scheef getrokken, als men eenzijdig den nadruk op het „voor" legt en niet verstaat, dat het „voor" slechts één van de drie tijdsaspecten der Goddelijke Alomvattendheid (die het „voor, nu en na" organisch verwerkelijkt en onder haar Beleid betrekt) mag heeten. Verstandelijke eenzijdigheid dus redeneert hier de redelijke alzijdigheid dood in haar abstracte tegenstelling van het „voor" het „nu" en „na". Wij merken in het algemeen op, dat alle consekwenties, die door uiterlijke verstandelijkheid worden doorgetrokken, ook bij geloofshouding, phaenomenologisch een zekere mentaliteit bewijzen, die met wezenlijke vroomheid niet heeft te maken maar een geesteshouding van verstandelijke, abstracte redeneerkunst toont, die de volle, redelijke, concrete aanvaarding van het Goddelijke, Alorganiseerende Beleid in zijn zwevende, levende Geestesopenbaring94) halveerend te kort doet. Vandaar, dat het verstand in zijn verlegenheden (Bolland), naar zijnen aard, zich ook op het terrein der voorbeschikking vast redeneert en dood loopt in eenzijdig mechanische beelden, die, als zoodanig, mogelijk een zijde der Goddelijke Alorganisatie kunnen aanduiden, maar nimmer toe zijn of komen aan de redelijke, alzijdige aanvaarding dier Goddelijke Alorganisatie. Deze onze opmerking is van het uiterst belang om een eind te maken aan de uiterlijke, ontoereikende verbeelding, die Gods voorzienigheid of voorbeschikking ziet als een koetsier die de teugels neemt en ment; als een marionettenspeler die de doode poppen beweegt; als een vooruitziende torenwachter die met zijn eindigen blik de verte meet en alle dergelijke mislukte pogingen om de concrete volheid van het Goddelijk Albeleid te eeren, dat niet slechts „vooruit" of „van ver" ziet of handelt maar dat gestadig in verleden heden en toekomst, het „van ver" en „nabij" organisch op en tot en in elkander uit zich zelf betrekt. Phaenomenologische beschouwing en overweging is daarom ook op dit punt zoo nuttig, omdat ze den oprechten onderzoeker tot zelfontdekking aangaande het gebrek in eigen aanleg, mentaliteit of geesteshouding brengt. Of het baten zal? Zoo eigen is de aanleg, dat vaak alle pogen om tot zuiverstelling te komen en te brengen niet baat. De Schopenhaueriaansche aanduiding, dat zulk een houding niet zoozeer onderricht als wel genezing (een kuur) behoeft, is hier zeker te pas en op zijn plaats. Wie dit eenmaal inziet, dat voorzienigheidsgeloof samenhangt met menschelijk totaliteitsbesef of begrip uit Goddelijke Openbaring, die verstaat ook, waarom bijbelsche getuigenissen in hun tegenstrijdigheid den verstandelijk aangelegde tot geloovige of ongeloovige vertwijfeling brengen, terwijl juist deze bijbelsche tegenstrijdigheid de alzijdige werkelijkheid en waarheid bevestigt, dat zoowel gene, de werkelijkheid, als deze, de waarheid mede in de tegenstrijdigheid (of ten minste bij tegengesteldheid) bewogen worden en door alzijdige aanvaarding der tegengestelde tot het samenstel van het Goddelijk Albeleid zoo al niet denkend doen condudeeren dan toch dit samenstel van het Goddelijk Albeleid geloovend doen constateeren. Eigenlijk volstaan, op grond van het voorafgaande, de termen „voorzienigheid" en „voorbeschikking" niet. Ze wekken aldra een half besef of een half beeld of een half begrip aangaande de concrete volheid van het Goddelijk Albeleid, dat niet slechts mechanisch naar het tijdelijk „voor" en „na" maar organisch naar het eeuwig heden95), dat het tijdelijk verleden en toekomende uit-, door- en voldraagt96), kan worden gewaardeerd. De termen „voorzienigheid" en „voorbeschikking" krijgen eerst hun vollen klank en waarde, indien wij ze doorzien als beduidende de „doorzienigheid" en ^beschikking" van het Alorganiseerend Godsbeleid, dat door het menschelijke totaliteitsbesef en begrip in zijn wezenlijke waarde wordt afgeschaduwd. Existentieel voorts is ook in deze het totaliteitsbesef menschelijk bewust primair; essentieel blijkt dit totaliteitsbesef secundair gewekt door de Goddelijke Alorganisatie. Waar het scheppingsgeloof uit het „peilbesef" van de bewustzijnsgesteldheid naar openbaringsgeloof voortgaat, daar blijkt dus het voorzienigheidsgeloof ver band te houden met de „totaliteitsvooronderstelling", dat de concrete werkelijkheid in haar tweeledigheid van actualiteit en idealiteit, naar haar drievuldigheid van verleden, heden en toekomst wordt gedragen door het Albeleid van Goddelijken Wil en Wijsheid (Geest en Woord), zoo dat niet mechanisch afgetrokken slechts voorzienigheid of voorbeschikking kan zijn bedoeld maar zoo dat de concrete Alorganisatie in al haar factoren, uit Goddelijke doorzienigheid en inbeschikking, naar verleden, heden en toekomst wordt gerealiseerd uit, door en tot den Eeuwige, die is en was en wezen zal. Mag zoo de voorzienigheidsleer nimmer verstandelijk mechanisch worden verstrakt of versteend of ontleed of gedood maar moet zij in haar concrete volheid redelijk organisch worden aanvaard en geconstateerd, zoo ook moet de uitverkiezings- of electieleer naar haar alzijdige onweersprekelijkheid worden verstaan en doorzien uit de Goddelijke Kracht en Mogendheid zooals deze, naar het natuurlijk en geestelijk gebeuren, openbarend zich bewijst*7) en wel naar de drie zijden (verleden, heden en toekomst) van den organischen samenhang. De praedestinatie, die meer in het bijzonder het bestaan98) der dingen betreft, moet daarbij wel worden onderscheiden van de electie99), die verband houdt met het geestelijk verkeer tusschen God en mensch of mensch en God. Ook hier is theoretische zuiverstelhng vereischt, wil men met practisch komen tot een vrome noodlotsleer, die tot Godsdienstwaanzin kan leiden. En ook hier draagt de phaenomenologische beschouwing tot die zuiverstelhng bij. De menschelijke bewustzijnsgesteldheid houdt n.1. deze ervaring in, dat hetgeen leven en liefde heet niet gekocht of verdiend maar geschonken en ontvangen wordt. Dit centrale gezichtspunt houde men vooral in het oog, wil men ook de bijbelsche getuigenissen in deze verstaan, die wezenlijk appelleeren op dit geestelijk ervaringsgegeven. Telkens heet het daar: niet door actief ijveren of werken maar door passief overgeven, loslaten, gelooven, begroeten en omhelzen komt men van uit de betrekkelijkheid van het creatuurlijk verkeer en werk tot de volstrektheid der Goddelijk bewogen Oorspronkelijkheid en onverplichte genade- of liefdestoekeer100). Ook hier is het mechanisch of uiterlijk uitkiezen en verwerpen door de verstandelijke Phaenomenologie 5 mentaliteit naar voren gekeerd. En, al heeft ook deze beschouwing, gelijk wij thans niet behoeven uiteen te zetten om niet op zijwegen te gaan, haar relatief recht, door eenzijdige en uitsluitende accentueering is zij evenzeer dood geloopen als de voorbeschikkingsleer. Wie voorbeschikkingsleer als inbeschikkingsleer heeft doorzien, verstaat thans ook, dat uitverkiezingsleer door inschijningsleer moet worden aangevuld. De Goddelijke Geest toch wordt naar de menschelijke bewustzijnsgesteldheid als de Alverwerkelijkende, Aldoortrekkende (naar het natuurlijk en geestelijk bestaan), Alinschijnende (naar het geestelijk verkeer) aangebeden, geloofd, beseft en begrepen101). Dezen Geest echter kan de menschelijke aspiratie niet als eindig, beperkt, buitenstaand gelooven of begrijpen maar als den Albewegende en Aldoorwonende met zijn Goddelijk Beleid en zijn Geestelijk Verkeer. Zoo mag ook de uitverkiezingsleer niet verstandelijk worden beperkt of belijnd maar moet zij redelijk worden aanvaard en doorzien. Resumeerende mogen wij dus besluiten: de praedestinatie- of voorbeschikkingsleer, die betrekking heeft op het zijn en het zoo-zijn van het bestaan, moet onderscheiden worden van de electie- of uitverkiezingsleer, die verband houdt met de onmiddellijke, persoonlijke relatie van (den enkelen mensch) tot God. In deze uitverkiezingsleer wordt mede zuivere bewustzijnsgesteldheid openbaar. Want overal waar de levens- of liefdesbetrekking, hetzij van den mensch tot den mensch, hetzij van den mensch tot God, wordt gevonden, daar wordt niet verdiend maar geschonken. Leven en liefde zijn niet te koop. Dus geldt hier niet het uiterlijk afwegen van verdienste maar komt het aan op innerlijke, vrije102), geestelijke bewogenheid. Daarbij mag, naar zuivere bewustzijnsgesteldheid, dus nimmer sprake zijn van een tyranniek intreden, hoogstens van een souverein doorvoeren. Alle leer, die hier op Goddelijk tyrannieke willekeur zou uitloopen, deugt derhalve niet, uit kracht van den zuiver gestelden bewustzijns- en zijnsaard, die beseft en begrijpt, dat de instraling van den Bewogen Goddelijken Harteslag niet wordt verdiend maar geschonken en daarom in deemoed tot hoogen moed ontvangen. De uitverkiezingsleer mag daarom nooit verstarren tot mechanische uitzoekingsleer, zij moet voortgaan tot organische inschijningsleer. Op deze wijze is alleen te verstaan, waarom de uitverkiezing het „oor ecclesiae" heet. Het gaat hier om den Harteslag der Eeuwige Liefde. Al het andere wordt scheef getrokken en dood geloopen, verstandelijke, eenzijdige, „ijdele" philosofie103), uiterlijke redeneerkunst onder den schuilnaam van deemoedige Theologie. Volledigheidshalve meenden wij aldus met een enkel woord te mogen handelen over de leer der providentie (praedestinatie en electie), die nauw samengaat met de leer der creatie, hoewel ook op dit punt hier van nadere uitwerking, die wij elders gaven, geen sprake kan zijn. De phaenomenologische beschouwing leidt ons thans van de overweging der scheppingsen voorzienigheidsgegevens voort tot de bewustzijnsgesteldheid aangaande zonde (val) en wat daarmede samenhangt. Zonde openbaart zich voor het empirisch bewustzijn der menschheid en ook van den enkeling als breuk of scheur tusschen den concreten staat en de (aanvankelijk) abstracte wet104), dus als inadaequatie tusschen het menschelijk verhouden en het gestelde ideaal, da. als incongruentie tusschen den menschelijken staat en den Goddelijken eisen. Het onbevooroordeelde en zuivere inzicht in het verschijnsel „zonde" wordt vaak verduisterd doordat men eenerzijds in oppervlakkige nuchterheid zondebesef niet anders dan waan en bekrompenheid acht; anderzijds het verschijnsel „zonde" aldus verbindt met allerlei ontoegeëigende voorstellingen en begrippen, dat de allereerste, wetenschappelijke eisch der phaenomenologie, ook op dit terrein, noodzakelijk maakt, om klaar en nadrukkelijk de algemeen geldende, zich zelf bewijzende van de bijzondere vooropgestelde beschouwingen te onderscheiden. Zoo alleen kan men tot principieele overweging aangaande het phaenomeen „zonde" voortgaan. Allerlei eigen en vooringenomen meeningen, die men vast houdt en ondoordacht naar voren keert, bedekken ook hier den waren blik op werkelijkheid en menschheidsgeschiedenis. Het besef aangaande zonde (val) n.1. treedt niet zonder meer aan den dag, waar Oud of Nieuw Testamentische uitspraak opkomt106) maar dient zich, in verband met geestelijke ondervinding, in het menschelijk bewustzijn aan, waar norm, wet, eisch zich stelt tegenover verkeerde gesteldheid. Het conflict tusschen hetgeen „wezen moet" en „is"106) houdt in de spanning tusschen het richtend oordeel en de verdorven houding, den verkeerden staat en daad. Waar leven, gedachten, woorden en werken worden betrokken onder de „crisis" van de tweespalt en het oordeel der empirische gegevenheid uit den „kairos'Van de rechte verhouding „sub specie aeternitatis' 'der metaphysische gesteldheid, daar is het zondebesef aan den dag. Men kan aan deze onze aanduidingen nog velerlei toevoegen, men kan ze min of meerder juist achten, in ieder geval behoort men de door ons uitgeduide momenten vooraf te laten gelden, wil men ook hier doorzicht krijgen uit de verschijning in het Wezen, uit de Christelijke bewustzijnsgesteldheid in de Christelijke waarheid. De empirische inadaequatie tusschen staat en eisch (die, als zoodanig, moet worden erkend door oprechte en eerlijke zelfkennis van den onbedekten en daarom ontdekten mensch) wordt nu mede uit de onmiddellijke ervaring der tegenwoordige „verkeerdheid" geprojecteerd in het verleden. Want, de mensch van heden, ziet, terugblikkend, deze zijn eigen empirische verkeerdheid opkomen uit het voorgeslacht. En, terugblikkende, van voorgeslacht op voorgeslacht, ziet hij hetzelfde verschijnsel der verkeerdheid van ouder op kind voortgeplant. Teruggaande tot aan den horizont der tijden, constateert en concludeert derhalve de mensch uit den empirischen staat der menschheid dezelfde verkeerdheid tot aan het begin der historie toe. Hier wordt derhalve uit het „verval" van enkeling en menschheid besloten tot den „val" van den „eersten" mensch, het prototype der gansche menschheidsverkeerdheid. En,hetgeen op bijbelschen grond eenvoudig wordt aanvaard, blijkt zoo door onbevooroordeelde overweging bevestigd. Opzettelijk bezigen wij den term „verkeerdheid", omdat deze zoo treffend aanduidt, hoe het zondebesef zich paart met het besef van den „verkeerden" staat, di\ van de „verkeering" uit het gestelde, rechte ideaal in de „verkeerde" gesteldheid van den zondaar, die het middelpunt van uit den Theocentrischen eisch in de egocentrische (en ook wel kosmocentrische) drift verlegt. Overigens heeft men op boven aangeduide wijze, naar een treffend woord van Hegel, het probleem willen verhelderen door het in het donker van het verleden te verleggen. Hetgeen Hegel aldus laakt met betrekking tot de vraag naar het ontstaan van den mensch op natuurwetenschappelijk gebied, wordt hier op Godsdienstig of bijbelsch terrein gepoogd met betrekking tot het verval van den mensch. En men ziet niet in, dat men op deze wijze zeer zeker voor de uiterlijke beschouwing „klaar" schijnt te zijn maar dat men naar de innerlijke beschouwing horizontaal heeft verlegd in het verleden naar den tijd hetgeen verticaal naar het heden der eeuwigheid zich nog steeds „bewijst" in den empirischen staat des menschen. Hetgeen men „gelooft" op grond van Bijbeltekst of feitenvermoeden (en wij bedoelen deze beide aherminst te verzwakken in hun beteekenis) blijkt „bevestigd" door de empirische gesteldheid van den mensch, die, indien hij oprecht wil zijn tegenover God en zich zelf, phaenomenaal „weet", dat hij naar deze zijne empirische gesteldheid is vervallen van den eisch, die hem naar de normatieve ontsteldheid verontrust en lokt. Hoe men dan ook over het „verleden", over het „begin", over den „eersten mensch" moge denken, of men dezen mede gestamd acht uit het beest of uit den Geest, in ieder geval bevestigt phaenomenologische, onbevooroordeelde beschouwing, dat de mensch zooals hij „is" beseft niet te zijn zooals hij „wezen" moet. En deze ervaring dwingt de menschelijke overweging tot het besluit, dat hij vervallen blijkt van het gestelde ideaal. Wie in deze materie andere termen dan de onze wil gebruiken, miskenne den onweersprekelijken zin van ons betoog daarom niet. In ieder geval schijnt de vlakke, gemakkelijke beschouwing, die zich zonder meer op letter of feit beroept, de menschheid en allerminst den tijdgenoot sterk te ..overtuigen" van zonde, gerechtigheid en oordeel, omdat men niet den Geest, het Wezen, de Essentie laat getuigen107). Hoe zou ook critische, phaenomenologische, existentieele klaarheid kunnen voortgaan tot leering aangaande essentieele108) gronden en beginselen, tenzij men ook hier leert „in te keeren" tot de „verkeering" van het Theocentrische in het egocentrische en van het egocentrische in het Theocentrische. De leer aangaande het „radicale booze", zooals het door wijsgeeren en Godgeleerden wordt bevestigd, is daarom een leer, die met de gesteldheid des menschen en den hem gestelden Wezenseisch verband houdt. Beroep op „Gods Woord" kan ook hier slechts versterkt worden, indien men mede inkeert tot het „Wezenswoord" of „getuigenis", dat essentieel bevestigd wordt door existentieele overweging. Hoe men hier „physisch" en „ethisch" kwaad, „Uebel" en „Böses" enz. nader onderscheiden moet, ligt niet in het bestek van ons ontwerp. Ook dienaangaande heten wij ons elders herhaaldelijk uit naar eisch van onbevooroordeelde werkelijkheids- en bewustzijnsoverweging. Wel behoort thans nog een enkel woord gezegd te worden aangaande hetgeen men noemt „aan- geboren** en „werkelijke** zonde, verband houdende met het probleem van erfsmet, erfzonde, erfschuld, „dadelijke** zonde enz. Ook hier maakt ons de phaenomenologische blik wegwijs. Want, de enkele mensch komt empirisch op uit het menschengeslacht en uit het natuurgebeuren. Hij staat dus als enkeling niet alleen, afgesneden van de anderen en het overige maar is daarmede consolidair. Deze ervaring, deze gegevenheid zet de menschelijke bezinning voor het openbare en geopenbaarde feit der erfelijkheid. En of men dit probleem van erfelijkheid, overerving enz. nu natuurlijk of geestelijk, wetenschappelijk of geloovig, verschillend benadert, telkens blijkt het, als probleem „hetzelfde** te zijn en ook in „dezelfde** richting te wijzen. Want uit één natuur, leven, bloed, geslacht109) komt de enkeling op en dus moet ook hier, hoe dan ook, wezen innerlijke samenhang en samengang van enkeling en gemeenschap. „Procesmatig** is ook hier hetgeen werkt. Want het draagt uit en werkt voort. Wie het proces loochent, loochent voortgaande (Goddelijke) Werkzaamheid in menschelijke ontvankeli j kheid. Deze gegevenheid nu doet de menschelijke bezinning en gezindheid terecht besluiten: waar mensch en menschheid, enkeling en gemeenschap aldus verwant blijken, niet slechts met elkander maar ook met hun oorsprong, naar natuur of Geest, daar is de mensch als verwant tevens besmet uit zijn eerste geboorte. En deze besmetting houdt dus mede verband met zijn beperktheid, afhankelijkheid, onbewustheid en wat men hier ook voorts zou willen noemen. Zoo weet de mensch zich niet slechts „besmet" maar ook „verleid" door omgeving, door afkomst, door allerlei „boosheden" in grond en bovengrond, in bodem en lucht110). Ook thans zou het te ver voeren om uit deze gegevenheid en gesteldheid aan te toonen, hoe b.v.het engelengeloof, duivelengeloof,het geloof aan vloek en schuld der menschheid, die op dierenrijk en aardrijk terugvalt, en al dergelijke vermoedens en verzekerdheden, die onmiddellijk verband houden met eigen staat en eisch, hun waren en wezenlijken zin toonen. Opgekomen uit den ondergrond van zijn geboorteschoot, natuur, geslacht, weet de mensch zich afhankelijk, gebonden, bezwaard, erfelijk belast enz. naar den universeelen trek der gemeenschap. Individueel echter weet de mensch zich verantwoordelijk, opgeëischt, schuldig en daarom moge hij naar de natuurlijke, aange- boren verkeerdheid en zondigheid machteloos blijken, naar zijn geestelijke verantwoordelijkheid als redelijk-zedelijk weet hij zich tevens schuldig, mede naar zijn persoonlijke, dadelijke, werkelijke zonden, waarin hij zijn verdorven afkomst bijvalt en dus niet als „ding" of „beest" maar als „mensen" en „geest" zijn verantwoordelijken staat en vrije daadul) blijkt te vieren. Daarom mag de leer van zonde en val nimmer oppervlakkig vervlakt worden, wil men, geloovig of ongeloovig, ook op dit punt den waren zin niet verspelen en verduisteren voor medeen tegenstander. Want het gaat hier niet slechts om een geloofspunt maar tevens om een ervaringsgegeven, niet slechts om verleden maar even nadrukkelijk en nadrukkelijker om heden (en toekomst). Want, uit menschelijke bewustzijnsgesteldheid, die, zooals wij thans doorzien, tot keerzijde heeft Goddelijke Openbaringsgegevenheid, wordt aan het begin geprojecteerd, hetgeen bij voortgang zich bewijst als de tweespalt of spanning tusschen „zijn" en „behooren", tusschen staat en eisch, tusschen werkelijkheid en ideaal, tusschen toestand en aanklacht, waardoor de mensch zich vervallen weet van Goddelijk verkeer en wet. Waar deze mensch voorts zich aldus gebonden en belast weet, daar bewijst zijn bewustzijnsgesteldheid zich in het geloof en de zekerheid dat hij wordt verleid en aangeklaagd112), evenwel niet als een ding of dier maar als een mensch, dus als een naar zijnen aard redelijk-zedelijkverantwoordelijk, hoewel gebonden, wezen. Vandaar, dat onschuld tot val, val tot schuld wordt. Al hetgeen echter onmachtig of machtig heet, blijft en blijkt nochtans, naar wezenlijke overweging, afhankelijk en verantwoordelijk in éénen tegenover den Alverwerkelijker, dien de mensch Geest, God noemt113). Zoo blijken zoowel phaenomenologie als apologie geen intellectualistisch, afgetrokken, leeg begrippenspel maar volle, concrete werkelijkheids-constateering en concludeering. Zij blijken te zijn bezonnen overweging aangaande gesteldheden, die zich naar Goddelijke Openbaring in menschelijke bewustzijnsgegevenheid als wezenlijk aandienen. Beestmensen114) duikt op, Geestmensch moet geboren worden. De verwantschap naar de aarde aardsch, naar de natuurlijke afkomst, naar den verkeerden staat116), of welke termen men „geloovig" of „wetenschappelijk" zou willen toepassen, zijn heenwijzingen naar gegevenheid en gesteldheid, die nochtans niet blijven kunnen en mogen naar den waren menschelijken, geestelijken, Goddehjken, Wezenlijken eisch en die daarom moeten worden afgestorven, afgelegd, overwonnen, omgezet. Deze zekerheid krijgt gedaante, tastbaren en zichtbaren verschijningsvorm in al hetgeen het Christelijk bewustzijn aangaande den Christus gelooft en weet*1*) en hetgeen ook weder uit onpartijdig, phaenomenologisch onderzoek in zijn overtuigingskracht en onaantastbaarheid bevestigd wordt. Het religieus bewustzijn der menschheid toch onderkent niet slechts tweespalt maar ook verzoening van die tweespalt, overbrugging van de kloof, heeling van de breuk. De gebroken en verscheurde en vervreemde mensch moet verzoend worden met het leven, met den dood, met de wereld, met zich zelf, met God. In den Christus is de heelende Liefde, die de tastende en dolende menschheid in de gebroken werkelijkheid niet voor oogen ziet"7), verschenen. Waar dus het zondebesef, phaenomenologisch, het bewustzijn in tweespalt weet, waar de onmiddellijke bewustzijnsgesteldheid inadaequaat blijkt aan het opeischend ideaal118), daar is in de belijdenis aangaande den Christus voor deze bewustzijnsgesteldheid tweeërlei gegeven. Ten eerste is het abstract aanklagend en opeischend ideaal in de individueele Christus- verschijning nabij gekomen en heeft het concrete gedaante aangenomen ter heeling en vervulling van het Al110), weshalve de tweespalt wordt opgeheven en de scheidsmuur tusschen den verkeerden, zondigen, vervallen mensch en den Heiligen, Eisenenden en Wetgevenden God is te niet gedaan, dus het voorhangsel der bedekking gescheurd120), zoodat het concreet vervulde ideaal verzoenend, verlossend, en verheerlijkend intreedt. Deze is de centrale beteekenis van het geloof in de individueele Christusverschijning als representant van het eeuwig voorbeeldelijk Menschideaal in historisch grijpbare gedaante. Maar dit individueele Christusideaal in ongerepte heiligheid en vlekkeloosheid aldus geobjectiveerd, wordt door den universeelen Christusgeest tevens subjectief verwerkelijkt, voortgeplant, toegeëigend121). Aldus mag en moet daarom de universeele Christusgeest phaenomenologisch heeten: de Levende Geest van het eeuwig abstractconcreet ideaal zooals het in zijn volheid122) wordt uitgedragen en voortgeplant en toegeëigend. De Christusgeest kunnen wij noemen de Heiligingsgeest, de Drijfkracht, die den mensch regenereert om de Christusgedaante deelachtig te worden123). Aangezien ook hier wederom transcendente Verborgenheid immanent openbaar wordt, blijkt de tempelsymboliek, die het „heilige der heiligen" donker ziet en dan het voorhangsel scheuren, een getuigenis aangaande de critisch overwogen, phaenomenologisch geconstateerde onweersprekelijkheid, dat in den universeelen Christusgeest en in de individueele Cairistusverschijning het Verborgene naar den Ondergrond124) openbaar wordt, bovengronds. Waar voorts, gelijk wij ter plaatse zagen, de naam „God'' phaenomenologisch inhoudt: Eenheid, Oorsprong, Draagkracht, Voleinding, daar is ook naar het religieus bewustzijn der menschheid onder de volken en geslachten vroeg geaspireerd naar Menschwording Gods, naar vereeniging tusschen God en mensch, niet slechts uiterlijk naar het „verbond" of het gesproken Woord maar ook innerlijk naar het „verband" of het geboren Woord. De Godszoon, die mensch wordt, de Goddelijke en menschelijke Natuur, die verbonden worden in Eenheid des Persoons125), al deze en soortgelijke getuigenissen representeeren de bewuste menschheidsverwachting der verschijning, die door de Godheid uit het Wezen, dus, nog eens, naar Oorsprong, Draagkracht en Voleinding moet worden vervuld. Ter toelichting van de phaenomenale beteekenis, die het Christendom aldus blijkt te hebben in den voortgang van het religieus bewustzijn der menschheid. mogen wij nog met een enkele, nadere heenwijzing volstaan. Men moge n.1. instemmen al dan niet met de aanduiding van Zeiler128), hoe de Grieksche geest de breuk tusschen subject en object niet heeft doorstaan of met H. Dingler's opmerking127), hoe het mathematische en systematische Griekenland tot scepticisme aangaande den „nous" kwam, in ieder geval blijkt het Christendom historisch daar in te zetten, waar het Alkruis betrokken Wordt op de Goddelijke, Bewogen Liefde, die, in haar Bewogenheid, zich ontledigt in menschheid en Wereld naar de raadselachtige, gebroken werkelijkheid128). Het Al in zijn spanningspolariteit, conflict, paradox wordt derhalve „opgenomen" door het Goddelijk dulden in geduld en lankmoedigheid129). Waar de phaenomenale werkelijkheid in haar tweeledigheid en tweespalt (van actualiteit en idealiteit) een tijdruimtelijk gebroken wereld blijkt te zijn, zoowel naar de natuur als naar de verkeerde en verdorven menschheid, daar greep het Christendom aldus den moed om ook het irrationeele, alogische, actueele, of Phaenomcnologie 6 hoe men het noemen wil, te betrekken onder de Goddelijke verzoenende, vernieuwende en verheerlijkende Bemoeienis, zoodat ditmaal de Eeuwige Liefde: Vleeschwording, Werkelijkheidsdraagster bleek naar de Goddelijke ontlediging ter vervulling1*0). Met dezen greep heeft het Christelijk bewustzijn voor het menschheidsbewustzijn phaenomenaal het uiterste en alomvattendste aangedurfd: de Eeuwige en Eenige Godheid betrokken in haar volheid1*1) tot het Algebeuren. Dit concreet gegeven, waarnaar het menschelijke bewustzijn der eeuwen en der geslachten aspireerde, kan nimmer door abstracte begripsbepaling of formeele redeneering worden uitgeput, het kan in zijn concrete volheid slechts aanvaard, omhelsd, beleefd en bekend worden, terwijl phaenomenaal degenen, die deze Christusvolheid als Godsvolheid aannemen, omhelzen, mede Godskind blijken1**). Want, het menschelijk bewustzijn noch het menschelijk zijn, kan existentieel noch essentieel rusten, tenzij de Drievuldig Albewogenheid monistisch1**) betrokken wordt onder den Algeest als Alliefde. Waar dus, phaenomenologisch gezien, het indifferente is het ononderscheidene, het differente het onderscheidene, het idente het vereenigde, daar gaat het Christelijk bewustzijn voort om het Goddelijk Transcendente en het Goddelijk Immanente vereenigd te zien in het Goddelijk Glorieerende, want waar de Goddelijke „Bewogenheid" indaalt tot de hellekrocht, daar is de hemel tocht gevierd134). Blijkt voorts de albewegelijkheid in paradoxale spanning den weg te gaan van stelling en tegenstelling tot samenstelling; van these en antithese tot synthese; van positie en negatie tot affirmatie, daar blijkt deze phaenomenale drieslag noodzakelijkerwijze in de critisch-speculatief theologische aloverweging te moeten worden bekend en erkend. Deze paradoxale, antithetisch-synthetische gegevenheid kan niet beter worden beduid dan door „negativiteit": het gestelde wordt ontkend en aldus eerst recht erkend in hooger aspect136). De term „negativiteit", zooals deze in de Hegelsche dialectiek en de Zwitsersche Theologie beide wordt doorgegeven, is daarom phaenomenologische erkenning van het empirisch gegevene, dat de geboorteschoot van wording, de vuurbrand van omzetting, de geesteshouding van overwinning zich onweersprekelijk voordoen in het concrete proces van menschelijke bewustzijnsconstateering, zoowel in het rijk der natuur als des geestes, zoowel naar schepping als herschepping (nieuwschepping), zoowel naar verderf als heil. Kracht, wil, beweging, actualiteit, of welk begrip men phaenomenologisch met het begrip „geest" verbinden moge, houden daarom steeds bewogen-paradoxaal-verzoend in: voortgang, proces, di. geboorte tot volborenheid, inzet tot voleinding. Vandaar, dat de Geest naar de Christelijke beschouwing, gelijk vroeger opgemerkt, Generator, Creator, Regenerator, IUuminator, Inspirator, Consolator, Gloriator kan worden genoemd als Actualisator zoowel naar het rijk der natuur als des Geestes (des heils), der schepping als der herschepping of nieuwschepping134). De Christelijke leer aangaande den (Heiligen) Geest1*7) nu houdt, mede phaenomenologisch beschouwd, verband met de empirisch te constateeren bewustzijnsgesteldheid, dat hetgeen tijdruimtelijk existeert, als zoodanig, bewogen, dus geactualiseerd blijkt. Het probleem aangaande de actualiseering der albeweeglijkheid mag dus ook hier (evenals, gelijk wij zagen, bij de kentheoretische vraag aangaande bewustzijnswekking naar vorm en inhoud) een grondprobleem worden genoemd aangaande het Werk van den (Heiligen) Geest. Ook hier ziet men dit grondpro- bleem, evenals in zake de kentheorie, echter vaak voorbij! Wie dit eenmaal heeft doorzien en begrepen, dat de vraag aangaande de albewegelijkheid of actualiseering, ook in deze achter alle verdere vraagstukken schuilt, zal alleen tot zuiver inzicht mede aangaande de onaantastbare Christelijke leer aangaande den (Heiligen) Geest en zijn Werkzaamheid kunnen voortgaan. Bleek nJ. de Geest als Goddelijke Wil de Actualisator, zoowel naar het rijk der schepping als der herschepping (nieuwschepping), Zoo is de Geest ook de Verwekker, de Levendmaker naar het rijk des heils. En hiertoe concludeert het Christelijk bewustzijn,niet slechts ongegrond of op grond van een ondoordacht aanvaarde Bijbeluitspraak, maar ook hier blijkt deze leer, van uit phaenomenologisch oogpunt, wel overwogen. Immers, het Werk des Heiligen Geestes, om ons daartoe nu voorts, naar het vervolg van ons betoog, te bepalen, wordt in verband gebracht met regeneratie naar den Geest en met inspiratie naar het Woord. Wie hier Geest en Woord, regeneratie en inspiratie scheidt, vervalt hetzij tot Geest- of tot Woorddrijverij138), gelijk ook de geschiedenis in het Christelijk bewustzijn toont189). Nadrukkelijk moet daarom phaenomenologisch worden onderscheiden tusschen Geest en Woord, Wil en Wijsheid, actualiteit en idealiteit naar bewustzijn en inhoud, leven en leer. Deze twee gaan steeds en overal parallel waar het menschelijk bewustzijn in zijn tweeledigheid van het „actueel bewogen" en van het „ideëel vervuld" zijn openbaar wordt. De (Heilige) Geest, als Wil, als Actualisator, als Beweger is daarom ook terecht gezien als de Verwekker. En daarom ook wordt het Werk des Heiligen Geestes mede bijzonderlijk genoemd als het Werk des levens en des lichts, n.1. als het Werk der regeneratie en illurninatie van de Kerk en haar leven, en als het Werk der inspiratie van de Schrift en haar leer. Dogmatisch zou een en ander nader moeten worden uitgewerkt, voor ons doel, de phaenomenologie van hetChristehjkbewuslzijn,volsl^t,mdlenwijin deze principieel onderscheiden. Want ook hier is strenge en strikte eisch: „qui bene distinguit, bene docet." Allerlei verwarring en vereenzijdiging op religieus-christelijk en theologisch terrein vindt in het gebrek aan diepe en klare onderscheiding op dit punt haar oorzaak. Volutioneel en emotioneel aangelegden zullen (onder schijn van uitsluitend Christelijke overtuiging maar in den grond naar algemeen menschelijken aanleg en mentaliteit, toegepast op het speciaal Christelijk gebied) neigen tot eenzijdige naar voren keering van den Geest en zijn Werk, dus, gelijk reeds opgemerkt, tot Geestdrijverij; intellectueel aangelegden zullen (onder denzelfden schijn en leus) neigen tot eenzijdige accentueering van het Woord en de Schrift, dus, gelijk reeds opgemerkt, tot Woorddrijverij, De geschiedenis van het Christelijk bewustzijn, van den aanvang aan maar vooral sinds de reformatie, bevestigt, gelijk wij Zoo straks reeds aanduidden, deze onze terloops gemaakte opmerking. Daarom, de Heilige Geest „werkt" en „wekt"140) geloof, leven, wedergeboorte, verlichting. En deze getuigenis is geheel conform met het zuiver inzicht, dat het leven en het licht, phaenomenaal beschouwd, gewekt wordt uit activiteit. Daarom ook wordt het Werk des Heiligen Geestes bijzonder in verband gebracht met de regeneratie der Kerk als de nieuwe, herboren geestelijke menschheid, waaromtrent zoo straks nader. Ter toelichting en bevestiging echter moeten wij er vooraf op wijzen, hoe ook het begrip „regeneratie" phaenomenologisch gerechtvaardigd wordt. Naar de werkelijkheidservaring in den menschelijken bewustzijnskring toch zijn daar twee gegevens of gesteldheden, die veelal eenzijdig, zelfs exclusief tegenover elkander worden gezet, en die toch beide, bij onbevooroordeelde werkelijkheids- en bewustzijnsoverweging, nadrukkelijk gelden. Het zijn de twee gegevens: evolutie en regeneratie. Beide worden geactualiseerd, maar de eerste, de evolutie wordt „uitgedreven", de laatste, de regeneratie wordt „verwekt". Deze termen „uitdrijven" en „verwekken" stellen wij aldus tegen, want zij karakteriseeren juist het onderscheid, dat evolutie en regeneratie, phaenomenologisch beschouwd, klaarUjk naar haren aard toonen. Evolutie nJ. beurt aan den dag, dus wordt uitgedreven en drijft daarom uit hetgeen in het phaenomeen of verschijnsel „in zich zelf" besloten wordt gedacht. Hetgeen dus reeds in kiem aanwezig is, wordt geëvolveerd. Door evolutie komt slechts aan het licht hetgeen in het verschijnsel zelf, als zoodanig, wezenlijk gegeven wordt geacht. Dit gegeven wordt slechts.uitgewikkeld. Daarom komt geen verschijnsel door evolutie „boven zich zelf' uit, het komt slechts „tot zich zelf", tot zelfontplooiing door hetgeen achter en in het verschijnsel drijft* Regeneratie echter treedt daar aan den dag, waar een nieuw beginsel (boven het reeds gegeven en zich ontplooiende phaenomeen uit) intreedt. Empirisch is dit aan te toonen, waar, b.v. het natuurrijk door het nieuw beginsel van het cultuurrijk wordt bezocht, ondergebracht, verdaan en omgezet in hooger orde. Hier komt het verschijnsel dus „boven zich zelf uit", terwijl het door evolutie slechts „tot zich zelf' komt. En nu is het Christelijk bewustzijn aangaande het Werk des (Heiligen) Geestes zoo overtuigend, aangezien hier, volkomen accoord met de empirische gegevenheid, wordt beleden, dat de Geest (als Actualisator) tweeledige Werking of Werkzaamheid toont: naar de creatie door de actualisatie van het scheppingsrijk141), naar de regeneratie door de actualisatie van het herscheppingsrijk of nieuwscheppingsrijk. Zooals nd. door de Negativiteit van den Geest de cultuur van het menschenrijk het natuurrijk ontkennend te boven gaat, en, wederbarend indalend, uitheft; zoo gaat de cultus van het Godsrijk het menschenrijk weder ontkennend te boven142) om dit wederbarend indalend boven zich zelf uit te heffen en een te maken met het Godsrijk148). Zoo blijkt de leer der regeneratie of weder- geboorte aUerminst een bekrompenheid maar deugdeüjk gevolg van onbevooroordeeld phaenomenologische aanvaarding en overweging. Zoo ook de leer der bekeering. die keerzijde heeten mag van de leer der wedergeboorte. Want, de phaenomenale bewustzijnskring toont, dat in dezen bewustzijnskring wordt aangetroffen een verkeering uit het centrum naar de pereferie en omgekeerd. Deze verkeering doet zich naar de ervaring ook voor op het gebied van het geestelijk bewustzijn, waarmede wij thans bijzonderlijk te doen hebben. Hier blijkt te zijn een verkeering van uit het rechte middelpunt tot het scheef gestelde enz. en deze verkeering is aanleiding tot vervreemding. Hetgeen „verkeerd" is blijkt aldus verdraaid1**), verdorven naar de zuivere verhouding en richting. Maar ook, omgekeerd, beteekent „verkeer" en „verkeering" een omgang naar de zuivere verhouding en richting. Het „verkeer" van bevrienden en verloofden en gehuwden en mede van den mensch tot God (en omgekeerd) blijkt dan ook het treffend juiste woord voor de juiste gesteldheid. Hetgeen derhalve „verkeerd" is naar de schee ve verhouding, moet worden „bekeerd" om „in te keeren"146) tot de rechte verhouding van het ware „verkeer". De eisch der bekeering, der „metanoia" naar het bekennen en de „epistrofè" naar het willen146), is daarom evenmin een rigoristisch overdreven eisch maar constateering en verifieering van onloochenbaar bewustzijns- (en ook zijns) gesteldheden en vereischten. Waar voorts, phaenomenologisch, de verborgen levensdrang ende openbare bewustzijnswording zijde en keerzijde blijken in onderling verkeer, daar wordt de term „wedergeboorte" terecht gebezigd meer in verband met den verborgen geboorte- en levensschoot, de term „bekeering" meer in verband met de gewekte, dus geopenbaarde bewustzijnshouding. Het probleem aangaande de verhouding tusschen wedergeboorte en bewustzijn houdt dus verband met het verschijnsel, dat het menschelijk geestesleven eenerzijds gewekt of geboren wordt (wedergeboorte) uit den verborgen en wekkenden levensdrang en anderzijds bewust wordt (bekeering) inzake het recht en zuiver verkeer naar den geest. Het verschijnsel, dat het menschelijk bewustzijn geboren wordt uit den achterbewusten levensdrang en dat er een gestadige wisselwerking of speling is tusschen het verborgen leven en het geopenbaarde bewustzijn, rechtvaardigt phaenomenologisch de Christelijke leer aangaande wedergeboorte en bekeering als verband houdende met deze twee sferen: geestesgeboorte uit den schoot van het achterbewustzijn en geesteshouding in den kring van het bewustzijn. De vraag, wat nu vooraf gaat: wedergeboorte of bekeering en hoe deze beide in wisselwerking staan, kan nader worden overwogen en wel naar gelang van hetaccentueeringsoordeel watprimairmoet worden geacht: (onbewuste) geestesgeboorte naar het zijn of (bewuste) geesteshouding naar het bewustzijn. Voor ons exposé is voldoende, dat wij de phaenomenologische waarde van de Christelijke belijdenis aangaande wedergeboorte en bekeering hebben aangetoond. Waar aldus het Werk des Heiligen Geestes inhoudt wederbaring en omzetting van uit de natuurlijke, egocentrische en kosmocentrische houding in het bovennatuurlijk, Theocentrisch verkeer, zoowel voor enkeling als voor menschheid, daar kan de Kerk, naar haar Wezen, worden gezien als deze nieuwe, herboren, geestelijke menschheid. In de Christusvolheid toch is, gelijk wij zagen, de tweespalt tusschen gesteldheid en eisch verzoend en verdaan ter vernieuwing en verheerlijking; en dat wel naar de universeele drijfkracht van den Christusgeest en de individueele volkomenheid van de Christusgedaante. De Heilige Geest nu is de Actualisator ook der volheid van het Christusheil. Daarom heet de Heilige Geest uit de ervaring der actualiseering van dit Christusheil: Verwerkelijker, Toepasser, Voorspreker, Trooster, Heiliger, Vernieuwer en al hetgeen naar het Christelijk bewustzijn, phaenomenologisch zuiver, blijkt te worden beleden. Vandaar, dat door Hem, den Geest, de Christusvolheid wordt voortgeplant147). Dit alles volgt vanzelf uit de zuivere erkenning aangaande den Geest als Goddelijken Wil of Kracht, want daardoor wordt Hij naar de actualiseering van zijns- en bewustzijnsstaat beleden als Generator van den Zoon (het Woord, de Wijsheid, het Voorbeeldelijke Menschwezen) maar tevens als Regenerator en Illuminator van het „lichaam van Christus" (de Kerk), voorts als Inspirator der Schrift en Consolator der ziel, hetwelk alles samenhangt met actualiseering, verwekking, baring, levendmaking, verhchting. En waar ten slotte het Chris telijk bewustzijn den Uitgang en het Werk des Geestes ook „Filioque", uit den Zoon, heeft beleden, daar komt hier wel nadrukkelijk het phaenomenologisch getuigenis aangaande bovenvermelde Christusvolheid aan den dag, aangezien op den Pinksterdag der Kerkopenbaring de Geest het al uit de Zoonsvolheid neemt, verkondigt, doorgeeft14*). Het spreekt wel vanzelf, dat wij hier spreken van de Kerk naar haar Wezen als de Onzienlijke, Algemeene, die van het begin der menschheidsgeschiedenis tot aan haar einde of voleinding aan allen tijd en alle plaats tegenwoordig blijkt naar de ware Geesteshouding14 9). De veelvuldige of pluriforme mstitueering der verschillende kerkvormen laten wij in dit verband gevoeglijk rusten. Pheanomenologisch kan het ook hier in hoofdzaak slechts te doen zijn om de centrale verhouding tusschen existentie en essentie, bewustzijnsgesteldheid en zijnsvoorondersteldheid. Alle kerkelijke onderscheidingen moeten met de Wezenseenheid der Kerk rekenen, zullen zij het Wezen van het Christendom niet aantasten. Op de voortplanting van de Christus volheid in de Kerk kan niet genoeg de nadruk worden gelegd. Wie ook hier bij de uiterlijke formatie (al is die niet te onderschatten) blijft staan, zal naar die mate de wezenlijke generatie te kort doen. De ervaring leert, dat eenzijdige accen- tueering, ook in dit opzicht, gedurig hinken doet150). Er is een vloed van leven en licht en gedaante uitgaande van de Christusvolheid, voortgaande alle eeuwen en geslachten door. En de tweeledige openbaring der Kerk: Kindschap en Broederschap (Gemeenschap der heiligen) wijst daarom, zelfs naar de terminologie, op verwekking, geboorte, leven, verwantschap, gemeenschap, in één woord op Geestesgeboorte en Geestesvoortplanting161), dus proces. Wie proces loochent, loochent Leven, Geest. De ervaring toont, hoe naarmate de mensch den Geest terugzet bij het Woord (en omgekeerd ook), hij naar menschelijke angtvalligheid de Christusvolheid te kort doet. De Kerk dan verwijst als Kindschap naar den Vaderoorsprong, als Broederschap naar de Broederverwantschap, van uit het Kindschap door den Actualisator verwekt en bestendigd. Geloof, Opstanding, Leven162) blijven daarbij het drievuldig snoer, dat de Geest in de drie gaven: vergeving, opstanding en eeuwig leven168), aan de Kerk geschonken, mede als band vlecht. Ook hier treffen Wij weer een bewonderenswaardige, phaenomenologische zuiverheid aan, die zich zelf bewijst, indien wij de momenten (movimenta) van de bewustzijnsgesteldheid laten gelden154). Want, de eerste voorwaarde tot verzoening en herstel der tweespalt tusschen (concrete) gesteldheid en (aanvankelijk abstracten) eisch is vergeving, dat beteekent, opheffing van de vervreemding uit de verkeerdheid (zie boven) tot de ingekeerdheid van het Geestesverkeer. De door de verkeerdheid (als zonde) geactualiseerde, geestelijke vervreemding tusschen God en mensch, moet worden opgeheven en wel allereerst door den de verkeerdheid niet gedenkenden en niet toerekenenden155), vrijmachtigen toekeer van den Onbewogen Bewogene, die in onverplichte Liefde zich, naar recht, beweegt tot den verkeerde om dien te bekeeren. Want, vergeving houdt verband met de majesteit van het geestelijk verkeer, dat geschonden, gebroken, verdorven is en moet worden rechtgezet156). Aan dezen onverplichten* objectieven toekeer157) der Goddelijke Bewogenheid, die vergeeft, recht zet, inkeert enz. beantwoordt van 's menschen zijde subjectief het geloof, dat dus niet zonder meer een intellectueelen bijval tot een scheppend, gesproken, geschreven of zelfs geboren Godswoord kan beteekenen maar dat moet inhouden:een vertrouwende, subjectieve, zelfovergave in eigen afkeer vanwege den Goddelijk objectieven toekeer. Zoo moet men phaenomenologisch onderscheiden tusschen twee momenten in het geloof158). Allereerst het moment der lijdelijke, passieve houding, die den mensch als „niets" toont en te „niet" maakt159) en ten tweede het moment van het positieve, actueele geloof, dat naar zijn verwinnenden inhoud actieve Geestes- of Godsgave mag heeten. De lijdelijke ontvankelijkheid als eisch voor den mensch wordt aldus voorwaarde tot de dadelijke vervulling als geschenk yanGoddelijkentoekeer180).Deze tweeledigheid in de geloofshouding moet phaenomenologisch recht en juist worden onderscheiden, zal men niet eenerzijds tot quietisme181) anderzijds tot fatalisme vervallen. Is zoo het heilsgeloof, phaenomenologisch recht verstaan, de houding der ontlediging van 's menschen zijde en de toenaderende toekeer en inkeer van Gods zijde naar de vergevende, wegschenkende Liefde uit de Christusvolheid, zoo volgt, dat wij, in de honderd drie en vijftigste aanmerking, te recht van vergeving, opstanding en leven spraken als van drie voortgaande gegevens van Goddelijke bemoeienis in verband met menschelijke bevinding162). Laat de mensch zich aldus in het geloof varen Phaenomenologie 7 om God te begroeten, sterft hij aldus af om zich bij God te bergen, zoo is het geloof phaenomenologisch te bevestigen als het „sterven" aan zich zelf, gelijk dit naar de natuur reeds in het tarwegraan1**) wordt bewezen. Het „sterven" is dan ook. zoowel naar het rijk der natuur als naar het rijk des Geestes (des heils) phaenomenologisch benaderd als inzet van den drieslag, da. den driedag of den drienacht: gekruisigd worden, begraven zijn, opstaan uit de dooden. Zoo wordt phaenomenaal de Christelijke eisch: „wie zijn leven zal willen winnen, moet het verliezen"164) bevestigd. Het gaat hier dus niet maar om tijdrekening, het komt ook hier, gelijk telkens weer, aan op een eeuwigheidsmoment. Tijdrekening met betrekking tot de drie dagen: gestorven, begraven, opgestaan, brengt aldra verwarring; eeuwigheidspeiling aangaande den phaenomenalen drieslag: zich verliezen, zich bergen, zich hervinden, bewijst alom en altijd zich zelf. Gelooven dus is sterven, vertrouwen is bergen, opstaan is herleven. Zoo beantwoordt, volgens den onweersprekelijken ervarings- en geloofsgang, aan het „opwekken" van Gods zijde (wederom1**) door den Actualisator, den Geest) van 's menschen zijde: de hoop, het „opstaan"uit het graf, zooals, bij gelijkenis, het stervend en geborgen tarwegraan herleeft, beloftevol. De hoop pleit dan ook niet op het zinnelijk geziene maar op het onzinnelijk geloofde166), niet in dezen zin, dat men van het laatste, het onzinnelijke niets merkt maar in die beteekenis, dat het geloof slechts hoop kan worden, indien het voortgaat van uit de zienlijke of natuurlijke of verderfelijke wereld tot de onzienlijke of geestelijke of onverderfelijke Werkelijkheid. Een Thomas, die het zinnelijke zien wil, moet (phaenomenologisch ook!) worden gemaand tot het geloof in het onzienlijke; wie het zinnelijke wil aanschouwen moet door het geloof het zinnelijke „veranderd" zien in het zien van het onzinnelijke, onzienlijke, geestelijke167). Vandaar, dat oppervlakkige geloofswaardeering het geloof zondermeer tegenover het aanschouwen zet168). Phaenomenologische, ook schriftuurlijke beschouwing echter verstaan en doorzien mede hier weer den drieslag: het geloof aan het zienlijke en tastbare grijpt in de vergeefsheid169); het moet juist geloof blijken doordat het het zienlij ke groet om aldus het onzienlijke te begroeten, te omhelzen en vast te houden, aangezien het daardoor vastgehouden of bevestigd wordt170). Het geloof staat daarom ook in het teeken van het sterven (oogen sluiten), bergen (niet zien) en opstaan (geestelijk aanschouwen). En daarom gaat het geloof van *s menschen zijde (met zijn keerzijde, nd. den toekeer van Gods zijde) voort tot de hoop in het opstaan171) van 's menschen zijde met zijn keerzijde, nJ. de opwekking van Gods zijde. Totdat ten derde, ten laatste, in de liefde van 's menschen zijde gevierd wordt het eeuwige leven van Gods zijde, naar het willen en naar het kennen, dus naar hart en hoofd, naar leven en leer beide172). Want in de liefde viert de mensch, gestorven in het geloof, opgestaan in de hoop, het Godsverkeer in het eeuwig Heden17*), dat verleden en toekomst beweegt, draagt naar hetgeen is, was en wezen zal174). Hier blijkt, hoezeer het onvaste Christendom „vleeschelijk" is verkocht176) aan het zinnelijke en zienlijke zoolang het slechts toekomstige mogelijkheid en niet ook tegenwoordige werkelijkheid kent.Dan leeft en kent men slechts naar de horizontale lijn der tijdelijkheid het „na dezen"176) en verstaat niet, dat het „na dezen" naar den tijd, naar de natuur, verticaal wordt vervuld naar de eeuwigheid, naar den Geest, den Actualisator van verleden, heden en toekomst. Dus beduiden opstanding en eeuwig leven niet slechts een natuurphaenomeen van levens- rekking maar tevens en bovenal een geestespfaaenomeen van levensvernieuwing en verheffing177). Want het eschatologische geeft niet alleen horizontaal het eindpunt aan, maar tevens, verticaal, het toppunt178) der Goddelijke bemoeienis en het Goddelijk verkeer met den vernieuwden mensch* Opstanding en eeuwig leven mogen naar de verte worden verschoven, tot groote schade voor de evidentie der Christelijke overtuiging; zij moeten in hun drievoudigen, organischen, procesmatigen, door God ge (open)baarden en door het menschelijk bewustzijn te gelooven en te beleven en te bekennen en te bedenken en te belijden voortgang worden begroet, omhelsd en toegeëigend. Want, de vergeving heft volgens de phaenomenologie van het Christelijk bewustzijn de scheiding van Gods zijde op, waaraan van 's menschen zijde het geloof beantwoordt. De opstanding is niet slechts het komen uit het stoffelijk graf naar het stoffelijk lijf maar het is mede het ontspruiten van het nieuw, herboren, geestelijk leven, door den Heiligen Geest geactualiseerd179), waaraan van 's menschen zijde de hoop beantwoordt, als overleiding van het tegenwoordige (ook nog van het tegen- woordige kennen en erkennen) naar het toekomende. Of liever nog: de hoop van 's menschen zijde viert de overleiding van het tijdelijke, natuurlijke, zinlijke, tot het eeuwige, geestelijke, onzinlijke, d.i. het hemelsch Godsverkeer, reeds op aarde. Het eeuwige leven komt niet slechts hiernamaals in de toekomst maar is, ook naar het bijbelsch getuigenis, mede in den tegenwoordigen tijd180) beleden, waar de mensch phaenomenologisch (door het Goddelijk Woord en Geest en Zelf) deel heeft aan de Godsgemeenschap, waaraan van 's menschen zijde de liefde beantwoordt. Op deze wijze doorzien wij, waarom getuigd wordt: „zoo zijn dan geloof, hoop en liefde deze drie maar de meeste van deze is de liefde" en op deze wijze doorzien wij ook, waarom geloof, hoop en liefde procesmatig voortgaan ter uitstorting van den Geest Gods in des menschen hart181). Aldus beleeft en bekent en belijdt het menschelijk bewustzijn, naar den kring der eeuwigheid, den opgang uit den ondergang naar den tijd. De grondervaring van dit menschelijk bewustzijn, dat het zich geactualiseerd weet, blijkt nu, ten slotte, mede aanleiding tot de leer der voleindiging. Daar is nJ. een drijven achter en in de wording, den vorm en den inhoud des bewustzijns, èn naar de subjectieve èn naar de objectieve zijde. Alle „werkelijkheid", zoowel naar de objectieve buitenwereld als naar de subjectieve binnenwereld, wordt „gewerkt" en dus „gewekt". Alleen verstandelijke abstractie kan daarom het procesmatige, zoowel in de objectieve als is de subjectieve sfeer, loochenen. En, in de objectieve sfeer blijkt het procesmatige even nadrukkelijk in hetgeen men noemt het rijk der natuur als in het rijk des Geestes. Al hetgeen „gewerkt", „gewekt" wordt, wordt gewerkt en gewekt door activiteit, door bestaans- en bewustzijnsdrang, dus, naar luid van het voorafgaande, door Geestesactie. Hetgeen de Geest werkt en wekt blijkt daarom procesmatig van uit den geboorteschoot van het natuurproduct tot aan de kiemontplooüng182) van het Geestesrijk. Het grondprobleem der bewustzijns- en der daaruit geconcludeerde of geloofde zijnsactualiseering is dan ook mede het grondprobleem der Christelijke geschiedbeschouwing. Hetgeen waarlijk geschiedenis mag heeten is niet slechts „einmalig"188) maar tevens voortgang, herhaling. Het incidenteele, dat, zonder verband met verleden of toekomst, als een steen uit de lucht komt, moge in schijn zelfs als tafel der wet of Kaaba-heiligdom worden begroet, vereerd en opgelegd; maar zoodra het niet een meteoorsteen zal blijken, moet het wetstafel, reliquie, in één woord: heiligdom der eeuwen en der geslachten blijken, dus voortgaan en voortgang vinden, procesmatig naar eisch van wet, verzoening, heiliging. Zoo is zelfs de steen uit den hemel als wetmatig „gegeven", „voorgesteld", de waarheid echter wordt „geboren"184), dus uitgedragen naar het levensproces. Het actueele blijkt derhalve, als bewustzijnsen ook als bestaans- en als levensdrang, achter al hetgeen verschijnt te roeren en te drijven. Het actueele echter blijkt tevens, gelijk wij zagen, de keerzijde van het ideëele in den bewustzijns- en den (vooronderstelden) zijnskring. Het actueele is daarom niet zonder meer te vereenzelvigen met het ideëele, het moet daarvan, als tegenpool, onderscheiden en er nochtans mee vereenigd zijn. Zoo kwam men er, ook in onzen tijd, toe, het actueele te noemen als, zoo niet te verwarren met het irrationeele. Phaenomenologisch doorzien is dit begrijpelijk, ofschoon aldra eenzijdig. Want het actueele is niet zonder meer het irrationeele, het is veeleer het antirationeele, dat met het rationeele, samengaande, gedurig is verbonden. Het actueele is, 200 gezien, tegenover en verbonden met het ideëele: mysterie, bestaansdrang, levensgeheimenis, of hoe men het noemen wil. En dit actueele als bewustzijnsspanning, als existentiedrang, als bestaansmysterie, als werkelijkheidsactie wordt door het Christelijk bewustzijn door Geesteswerkzaamheid onderkend en erkend. De Geest, als Actualisator, is daarom ook de Initiator186) van het voortgaand proces der voortgeplante Christusvolheid. Want de Geest als Goddelijke Wil (verbonden met Goddelijke Wijsheid) „speelt" door alle wording en geboorte als heen186). De ideëele inhoud in tij delijken voortgang wordt daarom ontlokt door de actueele, uit de eeuwigheid stammende Bewogenheid of Beweeglijkheid. Dus is de ideëele inhoud der Wijsheid Gods geactualiseerd door den actueel en Drang van den Goddelijken Wil. Historisch „feit" is daarom, naar het Christelijk bewustzijn gezien, „daad", omdat het als het ware de extensief-tijdelijk naar buiten gekeerde intensivitiet der eeuwigheid representeert. Zoo is begrijpelijk (en wij werken dit hier niet nader uit), hoe het Christelijk bewustzijn steeds inkeert tot de „grondlegging" der wereld, den „schoot" des Oorsprongs187), aangezien het een drijven, een wekken van Geestesdrang achter den verschijningsvorm en wet en orde erkent. De ideëele inhoud van Gods Raad wordt aldus geloofd als geactualiseerd tot Gods Daad188). Die ideëele inhoud is derhalve eeuwiglijk in den tijd (men lette op de uitdrukking: „in Gods Raad besloten") en nochtans geopenbaard, aan den dag tredend. Men zou hier in Hegel's lijn kunnen spreken van de Idee, die er eeuwig in en uit is. Tot groote schade der Christelijke wereldbeschouwing heeft men dit onweersprekelijk gegeven veelal vervlakt en veruiterlijkt, zoodat deoi^anische,prccesmatigewereldvoleindiging, die alleen kan worden verstaan en doorzien als actueele ontplooiing van ideëelen inhoud, eenzijdig werd verarmd tot een mechanisch, incidenteel wereldeinde189). Men onderkende het verschil tusschen voleindiging en einde nauwelijks of niet, terwijl deze beide naar het Christelijk bewustzijn wel degelijk onderscheiden moeten worden190). Het Christelijk bewustzijn en de Christelijke beschouwing aangaande wereldeinde bedoelt derhalve wereldvoleinding en deze weder be- teekent wereldproces, ml. het Goddelijke te binnenste buiten keeren van het eeuwige in het tijdelijke, van den Raad in de Daad. Het valt niet te verwonderen, dat zoo de verstandelijke, uiterlijke beschouwing het wereldeinde, gelijk gezegd, min of meer incidenteel naar voren keert als een komen op de wolken, een onverwacht intreden, hetgeen naar bijbelsche uitspraak mede geoorloofd en juist schijnt191) maar hetgeen, naar de keerzijde der bijbelsche Openbaring, niet ten volle wordt verstaan en doorzien192), indien men hier een zeker toevallig willekeurig, mechanisch einde zoude willen vermoeden zonder tevens in te keeren tot het organisch (heils)proces, dat, naar Christelijke uitspraak, den Christus niet slechts ziet komen op de wolken maar tevens ziet drijven achter het zienlijke naar Zijn „Godheid, Majesteit en Geest**193). Want de Christusverschijning, als zoodanig, is het wereldoordeel, niet slechts als wederkeerende Rechter maar tevens als inwonende en voorlichtende Norm, indien wij dit woord hier, zonder misverstand te wekken, bezigen mogen. Wil men hetzelfde anders zeggen, zoo kunnen wij het aldus uitdrukken: de Christusverschijning, als zoodanig, is niet alleen naar het uiterste van den tijd maar tevens naar den grond der eeuwigheid wereld-, menschheidsoordeel. Zoo spreekt ook de Bijbelgetuigenis van het eeuwig Licht, dat van uit het heden wordt gezien. Het „nu is het oordeel" en de „Geest** drijft het uit, overtuigend194), wijst op de indaling, de ontplooiing, de wederbaring van het eeuwig Heden in het tijdelijk worden, van het eeuwig „nunc stans" „sub specie aeternitatis**, van het „tranquillis in undis*' der eeuwige bestendigheid in het tijdelijk drijven195). Want de „aeternae veritates*' worden naar haar ideëelen inhoud actueel gebaard, geopenbaard196). De Christus komt dus ten oordeel daarom, omdat Hij is de Inzetter en de Voleindiger1*7) van het „richten", dat in het „heiligen" zijn volmakende beëindiging vindt. Want zonder heiligmaking is daar geen tijdelijke toekomst198), omdat er geen eeuwig Heden drijft en draagt. Het geloof aan de voleindiging van wereld- en menschheidsgeschiedenis, ook heiligingsgeschiedenis door de Christusvolheid, universeel en individueel, naar Wezen en verschijning, is daarom een projectie, uit menschelijke bewustzijnsgesteldheid door Goddelijke Openbaring gewekt, en wel naar aanleiding van het phaenomenaal gegeven, dat hetgeen naar de tijdruimtelijke wording aan den dag treedt procesmatig uit Goddelijke Actualiteit en Idealiteit tot volborenheid komt. Hetgeen men dan ook als wereldeinde ziet in het wederkeeren van den Christus ten oordeel op de wolken ter rechtvaardiging van Zijn verschijning199) is een op den horizont gerichte verwachting, die men, als zoodanig, niet behoeft te ontkennen, maar die men eerst recht verstaat, indien men haar naar de verticale lijn erkent en aanvaardt als representeerende eschatologisch (da. ten uiterste) het topdoel der Goddelijke Albemoeienis. Het spreken van „voleindigen" naast „einde" duidt daarbij op een zuiver taalbesef en -begrip. In den grond beteekent voleindiging mede volborenheid200) van de normatieve „krisis", zooals deze in de Christusvolheid als „kairos" aan den dag treedt. Het „laatste der dagen" zet dan ook volgens den Bijbel en het Christelijk bewustzijn in bij de verschijning van den Godszoon als Menschenzoon en zijn voortplanting door den Geest201). Hieruit volgt, ook phaenomenologisch gezien, tenslotte het Christelijk bewustzijn aangaande hetgeen men noemt en vaak veruiterlijkt als „kerkelijke tucht". Is de Christusverschijning, als zoodanig, reeds uit kracht van haar Wezen het normatieve Oordeel, zoo moeten ook degenen, die door den Geest naar het Woord, door het leven naar deleer202) zijn voortgegaan, voortgeplant in die tweeledigheid van leven en leer, van geest en belijdenis, zichzelf phaenomenaal bewijzen als het actueel normatief Godsideaal, dat het menschelijk bewustzijn en zijn oordeelt en richt. Merkwaardig wordt dan ook naar het bijbelsch getuigenis van de inzetting dier „kerkelijke tucht*' treffend gesproken ter plaatse, waar de normatieve belijdenis aller eeuwen, de grondbehjdenis der Christehjkeverzekerdheid, naar het bewustzijn, wordt bevestigd en waar het nieuwe, geestelijke Christusleven, naar het zijn, wordt ingeblazen203). Waar derhalve het menschelijk zijn door den Goddelijken Geest is bezocht en vernieuwd en daar waar het menschelijk bewustzijn door het Goddelijk Woord is geroerd en geleid, daar is de normatieve, kerkelijke tucht, die niet slechts uiterlijk wordt opgelegd maar ook innerlijk wordt afgelegd. Het normatieve der crisis van de Christusvolheid wordt aldus phaenomenaal essentieel op Zijn lichaam, Zijn Gemeente, Zijn Kerk over gedragen. Hier mag derhalve niet slechts een willekeurige machtsmaatstaf worden aangelegd maar wordt een Wezenshouding aangeduid, uit kracht van de zuivere leer en het geheiligde leven, uit kerkelijke tucht tot kerkelijk heil204)* Wij spraken en spreken aldus in overgeleverde termen, opdat blijken mocht, hoe wezenlijk deze zijn, indien ze niet uiterlijk worden vervlakt maar innerlijk worden doorleefd en doorzien. Het voleindigingsgeloof gaat voort uit de bewustzijnsverzekerdheid, dat het proces uit de Christusvolheid culmineert, ten uiterste. Ook hier laat de Actualisator, de Levensbron206) niet varen hetgeen Hij inzet en doorzet naar den voortgang van het bewogen proces der eeuwen, uit den uitgang van den onbewogen inhoud der eeuwigheid. Zoo wordt het gelooven weten en gaat de liefde der Wezenserkenning het verstaan der verschijningservaring te boven206). Dezer dagen trof ons een betuiging, die Prof. Dr. W. His te Berlijn in een interview207) gaf aangaande de beteekenis van het religieuse leven, ook in therapeutischen zin. Het kan allerminst onze bedoeling zijn en het ligt ook niet zoozeer in de lijn van deze onze onderzoekingen om de waarde van hetreligieusbewustzijn in het algemeen of van het Christelijk bewustzijn te accentueeren in dien therapeuti- schen of psychiatrischen zin. Religie en Christendom zijn er niet slechts voor uitredding en troost208) maar bovenal tot doorleiding en roeping van menschheid en enkeling. Maar het is toch wel van de uiterste beteekenis voor ons phaenomenologisch pogen,indien daarbij blijkt, dat ook het psychisch wetenschappelijk onderzoek de wezenlijke waarde van het religieus bewustzijn, zelfs tot heeling van psychische gebreken en afwijkingen, bevestigt. Zoo blijkt toch op een andere wijze phaenomenologisch, dat alzijdig inzicht en diepgaande overweging aangaande het menschelijk bewuste geestesleven al meer aantoonen, hoe het Christelijk bewustzijn zijn onaantastbare waarde voor het gezonde zoowel als zieke zieleleven bewijst. Daarom wagen wij het, onze overwegingen te besluiten met een heenwijzing naar de heelende, sterkende, zegevierende kracht en macht, die het bezonnen phaenomenologisch overwegen, van alle kanten bezien, aan het Christelijk bewustzijn, wetenschappelijk, wijsgeerig, en Godgeleerd moet toekennen. AANTEEKENINGEN l) Vrgl. o.a. Arthur Drews „Psychologie des Unbewussten", bij Georg Stilke, Berlijn, z. j., S. VII „Die Psychologie ist, seit Descartes mit seioem Cogito ergo sum in der Hauptsache Bewusstseins-psychologie gewesen", vrgl. o.a. van denzelfden Schrijver het werk „Das Ich als Grundproblem der Metaphysik", J. B. C. Mohr (P. Siebeck), Leipzig en Tübingen, 1897; zijn „Plotin und der Untergang der antiken Weltanschauung", Eugen Diedrichs, 1907 (waarvan de inleiding door ons werd vertaald en uitgegeven bij P. Dzn. Veen te Amersfoort); in het algemeen zijn onderscheiding van „das Denken vom Sein" en „das Denken des Seins", dus den,,genitivusobjectivus" en den „genitivus subjectivus". Volgens een woord van Windelband, geciteerd bij Joh. Hessen „Patristische und Scholastische Philosophie", verschenen bij Ferd. Hirt in Breslau, 1932, S. 3a heeft Augustinus (mede met den zoogenaamden „methodischen twijfel") „das Cogito, ergo sum des Begründers der neuzeitlichen Philosophie vorweggenommen und erscheint so ais Urheber des modernen Denkens". — Waar wij (in den tekst) spreken van het verleggen van het accent in de menschelijke bewustzijnsgesteldheid en van het Theocentrische in het anthropocentrische, daar bedoelen wij allerminst te beweren, dat ook Descartes (en Kant) den mensch zonder meer tot middelpunt zou hebben gemaakt, wij bedoelen slechts te wijzen op de menschelijke bewustzijnshouding, die hier naar voren komt. Dr. J. D. Bierens de Haan in zijn rede over „de Beteekenis van het Mensch- Phaenomenologie 8 begrip in Spinoza's wereldleer" in „Benedictus de Spinoza Amstelodamensis" (drietal Redenen bij den 30osten „verjaring" van Spinoza's geboorte), A. W. Sijthoffs U. M., Leiden, 1932, blz. 3, wijst erop (in zijn beschouwing tegenover mogelijk andere), hoe een zeker anthropocentisme (in den zin, dat de natuur zou zijn ingericht met het oog op den mensch) door Spinoza in het Aanhangsel van het Eerste Deel der Ethica is afgewezen. Wij verwijzen tot nadere overweging van Dr. Bierens de Haan's opvatting naar genoemde verhandeling: „de wereld is niet ingericht voor den mensch, maar de mensch (in zijn centrale plaats) is ingesteld op de wereld, ingesteld als onmisbaar en onvervangbaar lid des geheels, zóó dat zonder hem de wereldorde haar verband zou missen, en de Goddelijke Eenheid in de wereld niet tot uitdrukking zou komen, enz." blz. 4. *) Vrgl. hierbij o.a. Alois Dempf „Ethik des Mittelalters", S. ui aan het slot en Theodor Litt „Ethik der Neuzeit", S. 4f., beide verschenen in het „Handbuch der Philosophie", Druck und Verlag R. Oldenbourg, München, Berlin. *) Vrgl. Kant's „Vorwort" tot den tweeden druk van de „Kritik der reinen Vernunff*. *) Verschenen in „Frommann's Klassiker der Philosophie", Stuttgart, 1929, S. 399. *) Wij herinneren eraan, dat dit onbewuste van Von Hartmann niet zonder meer een „minder" tegenover het menschelijk bewustzijn bedoelt, men vergelijke hierbij de uiteenzetting over den „Begriff des Unbewussten" in den nen druk van de „Ph. d. Unb.", in de door Von Schnehen bewerkte tweedeelige „Volksausgabe" bij Kröner in Leipzig als naschrift opgenomen. •) S. 24, vrgl. echter ook S. 5 en Max Apel „Kommentar zu Kants Prolegomena", Felix Meiner, Leipzig, 1931, ae Aufl. S. 114 L, waar met betrekking tot „die neueste Entwicklung der Raum- und Zeitlehre wie sie durch Einstein vollzogen ist" een gereserveerde houding in zake „Entscheidung in den erkenntnistheoretischen Erwagungen" tegenover realisme en positivisme wordt aangenomen, a. a. O. wordt mede verwezen naar Ernst Cassierer's „Zur Einsteinschen Relativitatstheorie" met zijn „Schrift über Kant hinaus": „Das Apriori würde doch als Bedingung jeder physikalischen Theorie bestehen bleiben, denn auch Nicht-Euklidische Raume sind Konstruk- tionen der reinen Synthesis, des mathematischen Denkens". Vrgl. ook de toespraken van James H. Jeans te New York en Londen („Unsere Welt," aant. 13 en „Fortnighdy Review", 1933) in hetzelfde verband idealistisch geaccentueerd, „essepercipi" (Berkeley). Zie verder mede den strijd tusschen Formalisten en Intuitionisten op mathematisch gebied (Brouwer, Mannoury, Weyl, Vollenhoven enz.). ') Jaargang 1933, No. 4, blz. 159. ») S. 56. •) Vrgl. hierbij Schopenhauer's „Werke", Ed. Reclam, Leipzig, I, bij den aanvang: subject en object zijn in de wereld der voorstelling correlata. Vermoedt Dr. Rudolf Steiner in zijn „Philosophie der Freiheit" bij den Phil. Anthrop. Verlag Goetheaneum, Dornach, 1939, S. 103, dat mede bij dengene, die „seine Vorstellungen auf wirkliche Dinge bezieht: das Leben selbst — alles wissenschaftliche Interesse (muss) verlieren", zoo merken wij op, dat dit niet steeds het geval behoeft te zijn. Het betrekken van het menschelijk bewustzijn op (Goddelijke) Werkelijkheid (hetzij men van „Ding an sich" als Wezen, hetzij men daarvan, als Von Hartmann, spreekt als van het enkele gegeven) bedoelt in den grond om in deze, de Goddelijke Werkelijkheid het gemeenschappelijke van de menschelijke (individueele) bewustzijnskringen te vinden. 10) Anthropologie, § 5 „Von den Vorstellungen, die wir haben, ohne uns ihrer bewusst zu sein". ") „In der Fahigkeit der Negation besitzt der Gedanke die Fahigkeit, auch das Negative seiner selbst zu setzen, aber es ist ein positiv Undenkbares, ein willkürliches Spiel, eine ohne Recht errichtete Schranke, so lange das Positive nicht gefunden ist, welches diesen Unbegriff erfüllt" „(Kritische Grundlegung des transzendentalen Realismus". 4e Aufl., V „Transzendente und immanente Causaltat" tegen het slot. ") Vrgl. Joh. 1 : 1 v. 18) Vrgl. Schopenhauer „Werke", I, S. 40. Onderscheiden moet voorts worden het individueele bewustzijn en het bewustzijn als zoodanig. De vraag, in hoeverre het begrip „kracht" met of zonder Einstein uit de natuurbeschouwing zou moeten worden verbannen, behoeven wij hier niet nader te overwegen (vrgl. o.a. de in aant. 6 vermelde voordracht van James H. Jeans over „Neuzeitliche Ansichten über den Bau des Weltalls", uitgesproken te New York, 1931, in het Duitsch overgebracht door Dr. Muller, Isterlohn in „Unsere Welt", onder redactie van Prof. Dr. Bavink, uitgegeven bij Gustav Thomas, Bielefeld, 1933, Juni, S. 163). Want in deze onze verhandeling gaan wij phaenomenologisch aldus te werk, dat wij slechts uit de natuurlijke en geestelijke bewustzijnsgesteldheid de zuivere overweging van de Christelijke wereldbeschouwing aantoonen. ") Physiologisch beschouwd blijkt het bewustzijn met zijn inhoud op te komen uit het organisme met zijn hersenstel in verband met chemische of electrische gegevens (zie o.a. O. Meyer „Bewusstsein", „Unsere Welt", 1933, S. 375 f.) Zoo klemt de vraag: hoe is het mogelijk om van uit den aanvankelijk subjectiefindividueelen bewustzijnskring tot een eventueel daarbuiten bestaande Werkelijkheid of Wezenheid voort te gaan, zij het ook hypothetisch, vooronderstellenderwijze, of door geloof, of door betoog. Men moet hierbij nadrukkelijk in het oog houden, dat het bewustzijn den mensch onmiddellijk slechts als enkeling, dus individueel gegeven of gewekt wordt. De groote kentheoretische vraag is dus deze: hoe komen wij den individueelsubjectieven bewustzijnskring te boven of te buiten, zoo dat wij niet in solipsisme of illusionisme vervallen? Ed. von Hartmann heeft in zijn kentheoretische werken deze vraag in het bijzonder overwogen en Joh. Hessen in zijn meervermelde (zie aant. ai) prijsvraag over Von Hartmann's kenleer daarop gewezen. Men is hier in het algemeen te spoedig gereed. Want, hetzij wij ons richten op de onmiddellijke bewustzijnsgegevens, of op de menschelijke kenstructuur, of op den „Gegenstand" of op de „aeternae veritates", of op de dialectiek van het denken, steeds blijven wij aanvankelijk toch in den individueelen bewustzijnskring besloten, welke formeele, objectieve, ideëele, normatieve, mathematische, logische, apriorische, dialectische gegevens in den bewustzijnskring ook mogen worden aangetroffen. Zelfs de denk-dialectiek toch blijft voorloopig (naar these, antithese en synthese; naar positie, negatie en affirmatie) in het bewustzijns-spel tusschen subject en object, bewust en onbewust, gevangen. Zal men daarom den individueelen bewustzijnskring (ook met zijn universeele gegevens) in zijn tooverban als het ware doorbreken, zoo moet men, hoe dan ook, den weg van den subjectieven bewustzijnskring (zelfs met ,zijn objectieve pool) naar het bewustzijns-transcendente zoeken. Wij hebben in onze kentheoretische overwegingen, vroeger en thans, ons bijzonderlijk op dit centrale punt gericht en zijn daarbij tot het besluit gekomen, dat de subjectieve, individueele bewustzijnskring is „gewekt", dus wordt uitgedragen door verborgen beweeglijkheid. Zoo vinden wij in de beweeglijkheid of actualiteit in verband met de idealiteit het grondgegeven voor de principieele, kentheoretische overweging. Nadat wij het bovenstaande schreven, vonden wij, gelijk telkens op allerlei gebied, bevestiging van onze visie (dat „beweging" grondprobleem is, niet slechts van alle weloverwogen wordings- maar ook van alle welgegronde kenleer) in Dr. J. D. Bierens de Haan's aangehaalde Spinoza-rede, blz. 8: „De mensch n.1. is denkende geest, en het denkend wezen verkeert in de voortbeweging, die een voortbeweging is van zinnelijken naar geestelijken inhoud" en blz. 9: „In den mensch openbaart zich de dynamiek der werkelijkheid". Het actueele denken is beweging, zooals reeds Hegel-Bolland beduidden, dat de tegenstrijdigheid Werkelijkheid en Denken bewéégt. Komt men in de Barthsche lijn ook op theologisch gebied tot beweging (Prof. Dr. Th. L. Haitjema „Karl Barth", H. Veenman & Zonen, Wageningen, 1926), zoo is ook dit reeds voorgegrepen in de Hegelsche denkmethode en ook in onze vroegere werken. Waar Prof. Haitjema t.a.p., blz. 150 opmerkt, dat de betuiging „de Godskennis van oogenblik tot oogenblik de bewogen (!) relatie van openbaring en persoonlijk geloof vooronderstelt" noch bij Kuyper en Bavinck, noch bij de Hartog wordt gevonden, daar mogen wij, voor ons zelf sprekende, wel vermoeden, dat dit beweren toch niet geheel recht doet wedervaren aan ons actualistisch (voluntaristisch) standpunt en zijn uiteenzettingen. Wij mogen het anders hebben gezegd maar meenen toch hetzelfde te hebben bedoeld. Wie bovendien, als wij, van ouds reeds met de dialectische methode en de negativiteit van den geest van doen hebben gehad, kunnen in Barth's dialectische methode (blz. 151) zeker niet iets geheel nieuws begroeten. Ook Kuyper sprak gedurig van het „omslaan in Zijn tegendeel". ") Vrgl. Kant, Werke, ed. Hartenstein, VIII, S. 576; Schopenhauer, Werke, Ed. Reclam, II, S. 213. De term „metaphysica" werd ingevoerd door de ordening van Aristoteles' werken door Andronicus van Rhodus. Waar wij in onze werken van „metaphysisch" spreken bedoelen wij daarmede voorts allerminst een menschelijk willekeurige speculatie maar een zoeken naar de beginselen, die achtende uiterlijke verschijning verborgen zijn en daaruit blijken tevens (II Cor. 4:18). Over den „vierfachen Wurzel des Zureichenden Satzes vom Grunde" Schopenhauer, III. ") Werke, L 7, S. 247. ") Zoo wordt ook in den Bijbel telkens gesproken van „grondlegging der wereld", bewijs hoe het openbaringsgetuigenis van den den menschelijken geest inwonenden, redelijken drang, om „grond" te zoeken, overeenstemt met het openbaringsgetuigenis der Schrift. Ook hier gaan „natuur en Schriftuur", Art» II en III der „Confessio Belgica" samen, hoezeer angtsvallige en ontoereikende Theologie deze beide ook scheiden en tegenstellen moge, tegen „Schrift en Belijdenis" in. ") Vrgl. Hand. 17 : 28. ") Ram. 12 : 1. ,0) Aangaande de wetenschaps- en wetskringen zie de critische philosofie ook de Gereformeerde overwegingen, o.a. bij Vollenhoven en Dooyeweerd. ") Vrgl. hierbij Von Hartmann's in meerdere drukken verschenen kentheoretische geschriften als „Das Grundproblem der Erkenntnistheorie''; „Kritische Grundlegung des transzendentalen Realismus"; „Kategorienlehre"; „System der Philosophie im Grundriss", Band I, ook Joh. Hessen's door de KantGesellschaft bekroonde prijsvraag over de beteekenis van Von Hartmann's kategorienleer voor onze dagen, bij Felix Meiner te Leipzig, 1924. De vraag, hoe men kritiek kan oefenen op Von Hartmann's (of op een mogelijk ander) realisme, behoeft ons hier niet nader bezig te houden. Het centrale punt, waarop voor ons tegenwoordige onderzoek alles aankomt, is, phaenomenologisch beschouwd, het grondgegeven des (individueelen) bewustzijns, dat het zich nJ. „gewekt" weet en nu van uit zijn kring zich met zijn inhoud betrekt op de Verborgenheid, waaruit het openbaar wordt. ") Slot van „Das Grundproblem u.s.w." ") O.a. wijst Theodor Ziehen in zijn „Psychophysiologische Erkenntnistheorie" bij het begin erop, hoe wij voortjagen op onze voorstellingen en gewaarwordingen en dezen nimmer „in den Zügel fallen" kunnen om uit den wagen te springen, vrgl. ook zijn „Leitfaden der Physiol. Psychologie in 15 Vorlesungen", aan het slot (bij Gustav Fischer, Jena). **) Vrgl. hierbij ook Joh. 1 : 3en 10, 4 : 24; Apocalyps 4 :11. ") Een van de eenzijdige, theologische afdwalingen onzer dagen is dan ook deze, dat men Gods Woord te uitsluitend betrekt op zijn heilswerkzaamheid, met uitsluiting van de cultuur in het algemeen, van wetenschap en wijsbegeerte in het bijzonder. Zulk een theologische houding kan uit oorlogspsychose, waardoor men aan God, wereld, mensch en eigen zelf vertwijfelde, tijdelijk ingang vinden maar haar onschriftuurlijke en onchristelijke halfheid wordt dra openbaar, indien men zich bezint op de „perennis philosophia et Theologia" en op het Bijbelgetuigenis, dat het Al, dus alle bestaans- en bewustzijnskringen door Gods Woord is toebereid, zoo dat dus natuur en cultuur en cultus en Schriftuur organisch op den Albemiddelenden en Alorganiseerenden Logos (Dabar en Rhèma) moet worden betrokken, Psalm 33 : 6; Joh. 1:3; Hebr. 11:3 enz. Dit is een taak, naar Goddelijken Openbaringseisch, die de Theologie onzer dagen nog allerminst aanvaard, laat staan doordacht heeft. Wij persoonlijk hebben daartoe reeds jaren lang een poging gewaagd, met allerdroevigst resultaat wat onderlinge medewerking en samenwerking betreft. De tijd schijnt er nog niet rijp voor. **) De term „ontwaringsoordeel", door Dr. D. H. Th. Vollenhoven in zijn inaugureele oratie „Logos en Ratio", 26 Oct. 1936 aan de Vrije Universiteit gehouden (bij J. H. Kok te Kampen) blz 9 gebruikt, lijkt ons daarom gelukkig gekozen om den eersten en onweersprekelijken aanvang van het menschelijk kenproces uit Goddelijke Openbaringswerking aan te duiden, dat n.1. in de gewaarwording het passieve moment bij het bewustzijn primair moet worden geacht. Von Hartmann heeft wel zeer bijzonder heengewezen naar dit passief gewekte karakter van het menschelijk bewustzijn. *') Het bewustzijns-transcendente wordt door een Von Hartmann (als ondergronds, naar het zijn) overbrugd in de zinnelijke (bovenzinnelijke) gewaarwording („Kr. Grundl. des transzend. Realismus", 3e AufL, S. 94, 57); door een Rickert wordt het (als bovengronds, naar het bewustzijn) benaderd door de transcen- dente geldigheid van het oordeel, „System**, I, S. 131-26, 134-36, vrgl. Dr. A. E. Loen „Wijsbegeerte en Werkelijkheid" (bij H. Honig, Utrecht), 1927, blz. 239 en 248. *•) VrgL bierbij Jezaja 40 : 8 en I Petr. 1 : 35. ••) Art. II en III der „Confessio Belgica". ") De term „Wesensschau" (vrgl. de phaenomenologische school) zegt daarom ook meer dan men vaak vermoedt. ") Joh. 19 : aa; II Petr. 1 : 19, vrgl. Psalm 51 :12. **) Ondoordachte overdrijving der relativiteits-theorie doet wel vermoeden, dat alle berekening relatieven inhoud zou bewijzen en dat daarom „alles relatief' zou zijn zonder meer. Men vergeet daarbij echter, dat de relatief wisselende inhoud van het berekende telkens weer juist door het getal en de formule (als constant) in zijn wisseling bewezen en berekend wordt. Dat verder al het tijdruimtelijke „betrekkelijk" is, behoeft voorts geen betoog. Het betrekkelijke in den menschelijken geest „richt" of „betrekt" zich echter, in zijn betrekkelijkheid aspireerend, gedurig op het Absolute, zij het als onvervuld of vervuld Ideaal. Zie hierbij onze bijdrage in „100 Au toren gegen Einstein", R. Voigüander's Verlag, Leipzig, 1931. S. 137. Wij stellen er prijs op, ook hif>r nog eens nadrukkelijk te betuigen, dat wij door medewerking aan de zooeven genoemde uitgave allerminst Einstein's genie hebben te kort willen doen, integendeel onze vereering voor dezen baanbreker is groot. Wij hebben slechts op mogelijke voorbarige, onjuiste consekwenties, die men uit zijn leer zou meenen te kunnen trekken, willen wijzen. ™) Vrgl. hierbij Exod. 20 : 21; I Koningen 8 :12; II Kronieken 6 : 1; Job ia : aa; Psalm 19 : a v., 119 : 89 v.; Matth. 13 : 35; Joh. 1 :18; I Corinthen 2 : 10 enz. ") In dergelijke eenzijdigheden toont zich vaak verstandelijke halfheid onder den schijn van vroomheid. Karl Barth in zijn „Dogmatik", Chr. Kaiser, München 1927 I, S. 111 geeft plaats om dit onafhankelijkheidsgevoel in zijn betrekkelijke waarde te erkennen, waar hij betuigt „.... der horende Mensch ist im Begriff des Wortes Gottes ebenso eingeschlossen wie der redende Gott. Er ist in ihm „mitgesetzt" wie der Schleiermachersche Gott im schlechthinigen Abhangigkeitsgefühl. Man redet nicht vom Worte Gottes, wenn man nicht eben damit von seinem Vernommenwerden durch den Menschen redet...." ") Wij onderscheiden dus het dynamische en statische als het actueele en ideëele, welke onderscheiding niet zonder meer vereenzelvigd mag worden met het dynamische en statistische zooals het in de „Gesetzmassigkeit" (der natuur) wordt benaderd, men vergelijke o.a. Max Planck's rede over „Dynamische und Statistische Gesetzmassigkeit", bij Johann Ambrosius Barth, Leipzig, 1914. ") Met betrekking tot het Woord (de Wijsheid) is het overbodig, dit door bewijsplaatsen te bevestigen, ze zijn overbekend; met betrekking tot den Geest (den Wil) Gods echter wijzen wij er nadrukkelijk op, hoe deze steeds naar Schrift en Christelijke Belijdenis met den Wil, de Kracht, de Actualiteit, in verband wordt gebracht, Ps. 33 : 6; Gen. 1 : 2; Lukas 1 : 35; Joh. 1 :12; II Petrus 1:21; Art. VIII der „Confessio Belgica". Daarom is de Geest, als Actualisator, steeds Leven- en Lichtwekkend met betrekking tot het Woord en zijn inhoud: de Geest genereert den Zoon, actualiseert de schepping, regenereert de Kerk, inspireert het Woord, illumineert en conso'eert den mensch enz. De Wil of Wijsheid Gods houdt derhalve den inhoud der Alopenbaring in, de Geest of Wil de actualiseering van dien ideëelen inhoud. Het is daarom eigenlijk onjuist om, gelijk van ouds is geschied, een „inwendig" en een „uitwendig" Woord tegenover elkander te stellen. Alle „Woord", inwendig zoowel als uitwendig, moet tot Gods Wijsheid worden herleid, alle actualiseering of inspireering van het Woord moet tot Gods Geest (Wil) worden herleid. Deze onderscheiding wordt zelden juist gemaakt. Toch is ze noodig om een einde te maken aan alle Woorddrijverij (die Woord en Wijsheid of leer) en alle Geestdrijverij (die Geest en Wil of leven) eenzijdig naar voren keeren. De „Schriftgeleerden" van Jezus dagen en later, tot op den tegenwoordigen tijd, zijn Woorddrijvers, die den Geest en Zijn wedergeboorte dreigen te weerstaan, o.a. Joh. 3 : 3 en 5, Handel 7 : 51; de Geestdrijvers van Dooperschen of anderen aard dreigen het Woord in zijn eeuwige en onweersprekelijke waarde te kort te doen. Zoo blijkt ook phaenomenologisch, hoe eenzijdigheden verkrachting van wezenlijke en waarachtige bewustzijnsgesteldheden en gegevenheden zijn. Zie verder in den tekst. ") Joh. 7 : 17. 38) Vrgl. Art. V der „Confessio Belgica" (het Testimonium Spiritus Sancti), ook Joh. 1 : 4 enz. ") Vrgl. Art. I der „Confessio Belgica", ook Deutr. 6 : 4, het Grieksche „To Hen", voorts de Patristische literatuur enz. Wij hebben vaak beweerd, dat principieel atheïsme slechts bij wezenlijke veelheidsleer mogelijk is (vrgl. aa. Dr. D. H. Kerler's „Okkasionalismus" in zijn „Die Auferstandene Metaphysik" bij H. Kerkr, Ulm, 1921). *>) VrgL hierbij o.a. Schelling, Werke I, 4, 414 L, 7, 360 f- en ook Hegei's dialectiek. «*) Vrgl. Kant „Kritik der reinen Vernunft", II Th., 2e Abth. „transc. Dialektik", 2er Abschnitt „Von den Transcendentalen Ideen" en zijn „Prolegomena zu jeder künftigen Metaphysik ui.w.:" leer van de Ideeën, haar oorsprong, geldigheid en beteekenis, vrgl. hierbij o.a. Max Apel's reeds genoemde „Kommentar zu Kants Prolegomena" § 40 f-f- ") Kant „Kr. d. R. V.**, II Th» ie Abth. „Die Transcend. Doctrin der Urteilskraft", 3e Hauptstück, onderscheiding „phae- nomena en noumena, bij het begin. ") Vrgl. Kant, 3u3. O-, „Vorrede zur zweiten Ausgabe" «*) Men vergelijke hierbij ook het bekende woord bij den aanvang van Augustinus' „Confessiones", dat bevestigt, hoe de menschelijke geest niet rusten kan tenzij hij ruste in God, den Eéne. **) Wij mogen hierbij wel wijzen op de uiterst belangrijke verhandeling van Dr. D. Georg Lasson over „Kritischer- und spekulativer Idealismus" in de Kant-studiën, XXVII, S. 1 f. ") Kant „Kritik der reinen Vernunft", S. 280 „Da nun das Unbedingte al!ein die Totalitat der Bedingungen möglich macht u.s.w. " Vrgl. oj. Fr. Paulsen's „Kant" (weder in „Frommann's Klassiker der Philosophie"), Buch II, Abschnitt I „Die Moralphilosophie". «) Hebr. 11 : 3 en 6; Joh. 20 : 31 in verband met 12 150,17 :3. „Gelooven" is dus niet zonder meer een redeneerend concludeer en maar veeleer een overwégend constateeren. Ten slotte is gelooven, gelijk meermalen door ons opgemerkt, niet een beperken van het verstand maar een openstellen van het verstand door den geheelen mensch, bovenal in zijn centrale willen. De strijd tusschen „pistis" en „gnosis" in de eerste Christenheid, tusschen de „dialectici" en „antidialectici" in de Middeleeuwen, tusschen de „rationalisten" en „irrationalisten" van den nieuwen tijd is slechts tot rust te brengen, indien men doorziet, dat de willende, geheele mensch zich opgeven en openstellen moet (pistis) om óók naar het kennen en denken der rede (gnosis) Gods Werkelijkheid te aanvaarden en te doorvorschen. ") Verlag Ullstein, Berlin, i7e-aoe Tausend, S.48. Max Planck in „Neue Bahnen der physikal. Erkenntnis", Joh. Ambr. Barth, Leipzig, 1933, 3e Aufl., S. 34 merkt op: „Auch für die Physik gilt der Satz, dass man nicht selig wird ohne den Glauben, Zum mindesten den Glauben an eine gewisse Realitat ausser uns". Zie Prof. Dr. S. Frank „de Russische Wereldbeschr.", 1932. °) Men bedenke, dat metaphysica niet slechts speculatief behoeft te zijn zonder meer, men verstaat, dat er ook metaphysica op grondslag der ervaring, inductief mogelijk is, zooals reeds Schopenhauer wist: „Die Aufgabe der Metaphysik ist zwar nicht Beobachtung einzelnèr Erfahrungen, aber doch die richtige Erklarung der Erfahrung im Ganzen. Ihr Fundament muss daher allerdings empirischer Art sein" (Werke II, S. 210); vrgl. ook Ed. von Hartmann's motto bij de „Ph. des Unbew.": „Spekulative Resultate nach induktiv naturwissenschafdicher Methode", voorts het tegenwoordig pogen in deze richting (Drews, Driesch, Heijmans enz.) verder Kant's „Vorrede" der 3e uitgave „Kr. d. R. V.", S. 16. ••) Men vergelijke de tegenwoordige „Ursprungs"-philosofie en Theologie (Natorp, Zwitsersche school enz.). ") Max Scheler merkt in zake de „Phanomenologie des religiösen Aktes" op: „Es ist für die Heraushebung gewisser geistiger Intentionen aus dem menschlichen Geiste als „religiöser" nicht genug, wenn man sie rein immanent karakterisiert. Ihre Selbstbeziehung auf Gott ist vielmehr das erste Wesensmerkmal ihrer Einheit. Insofern setzen sie die Gottesidee notwendig voraus". vrgl. „Vom Ewigen im Menschen" I. Bd. „Religiöse Erneuerung" 1931, Leipzig, „Der Neue Geist, Probleme der Religion", II, 6, S. 531 f., gecit. bij Wobbermin (aant. 8a), S. 34 62) Fichte heeft zoo ook aangegeven (zie o.a. Fritz Medicus, „J. G. Fichte" bij Reuther en Reichard, Berlijn), S. 151, dat een overtuiging niet slechts wordt bewezen maar beleefd, zij is het eerste of het laatste, waartoe het denken komt, vrgl. Hebr. 11 :1. Het weten krijgt door het gelooven geldigheid (vrgl. „die Bestimmung des Menschen"). ") „Kritik der Urteilskraft", L § 14 in het „Spiel" zien wij uiting der beweeglijkheid, der actualiteit. „Kr. d. R. V-**, I Th, 2 Abschn., § 7: „lm Raum, an sich selbst betrachtet, ist aber nichts BewegHches: daher das Beweghche etwas sein muss, das im Raame nm dnrch Erfahrtmg gefunden wird, nrithin ein empirisches Datum", Waarbij men onder meer nog zou kunnen wijzen op Paulsen's (a. a. O-, S. 170) toelichting, dat bij de aanschouwingsvormen der werkelijkheid in het subject is te denken „an Funktionen der Anordnung des Mannigfaltigen der Empfindung, die nur in der Funktion selbst Wirkkchkeit haben". Voor linker- en rechterhandschoen enz. vrgl. Kanfs „Prolegomena**, § 13, Slot. In de hiervoor vermelde „Kommen tar", tot de „Prolegomena**, S. 129 voegt Apel toe: „Doch würde das Sternenheer nur insoweit im transzendentalen Bewusstsein beschlossen sein, als es der allgemeinen Gesetzmassigkeit dies es Bewnsstseins unteriiegt. Im übrigen sind Grosse, Ort, Farbe us.w. empirische Bestimmtheiten der Gestirne". EEer valt voor den opmerkzame de door ons gemaakte onderscheiding: idealiteit en actualiteit nadrukkelijk in het oog. De in den bewustzijnskring verschijnende orde van den sterrenloop kan in het bijzonder worden teruggeleid tot de ideëele bepaaldheid van dien loop, terwijl de verder genoemde „empirische Bestimmtheiten*' meer in het bijzonder heenduiden naar de actualiteit, die èn den bewustzijnskring zelf èn de daarin voorkomende gesteldheid van het sterrenheir verwekt. **) VrgL E. Husserl o-a. „Ideen zu einer reinen Phanomenologie und phanomenologischen Phüosophie", „Jahrb. für Pbil. und phaenom. Forschung", Band I, Theil I, nader S. 56 „ setzen wir in Klammern: also diese game natmliche Welt, die bestandig „für uns da", „vor handen ist" ", vrgl. Loen, t.a.p-, blz. 155. «) VrgL oa Dr. J. L. Snethlage,^Proeve eener kritische Godsdienstphüosophie", bij Van Loghum Slaterus en Visser, Arnhem, 1024, o.a- blz. 5: „Wij stelden vast, dat de kritische philosophie geen wereldbeeld wil scheppen, maar zich op de wetenschappen richt en deze op haar geldigheid wil onderzoeken." Wij mogen ter kennismaking ook wijzen op de „Annalen der criüsche Phüosophie", I en II, bij Van Gorcum en Co. te Assen uitgegeven door het „Genootschap voor eolische Phüosophie**, zie onverder Dr. Snethlage's werk „Kritische Phüosophie, Theologie en Psychologie" van hetzelfde genootschap bij Van Loghum Slaterus te Arnhem, 1937 en Dr. T. Goedewagen „Summa contra Metaphysicos", bij A. W. Sijthoff te Leiden. Men merke vooral op, dat het dreigend gevaar, in onzen tekst genoemd, niet zonder meer aan bovenvermelde auteurs wordt toegeschreven, wij wijzen slechts op mogelijke afdwalingen en consekwenties in deze richting. 56) Vrgl. Rom. 11 : 36. *') Joh. 6 : 63. Rudolf von Delius in zijn Hegel-herdenking bij den honderdjarigen sterfdag van den wijsgeer bevestigt, dat deze niet slechts idealist maar ook realist was, wijl „der Geist ist der innere Werkmeister des Wirklichen" („die Woche", 7 Nov. 1931). ") Handelingen 17 : 28. Zie ook Joh. 1 : 3 (egeneto); Hebr. 1:3; Openb. 4:11 enz. 5') Op zijn nadrukkelijkst zij, ter vernieuwing van de kenleer, daarom nogmaals praegnant herhaald: de beweeglijkheid der genesis van den menschelijken bewustzijnskring is grondprobleem voor een bezonken en bezonnen kentheorie. Op dit grondprobleem moet de herlevende (realistische) kenoverweging zich weder richten en daarop moet zij zich principieel concentreeren, wil zij uit critische en oncritische eenzijdigheden worden uitgeleid en wederkeeren tot het ware Christelijke, Roomsche en Gereformeerde realisme. Op de door ons aangegeven wijze kan men aantoonen, hoe hetgeen in den menschelijken bewustzijnskring (met dezen bewustzijnskring zelf) opkomt, uit den „Real Grund" wordt geactualiseerd, ofschoon het nochtans, als zoodanig, n.1. als bewust, niet buiten eigen kring uitkomt. Daarom doet deze kenhouding eerst terecht recht aan alle kentheoretische methoden: de critische, de dialectische, de realistische, want zij doet het betrekkelijk recht van deze alle verstaan en valt ze nochtans telkens aan, voor zoover ze te kort mochten schieten bij alzijdige overweging. *°) Naar de He^gelsch-Bollandsche aanduiding is identiteit, de onderscheiding der tegengestelden, die tezamen „idem" of hetzelfde zijn. 61) Men denke aan de Drieëenheidsformule: „Tres Personae in Una Substantia". Wij wijzen er voorts in het bijzonder op, dat wij, in dit verband, de nadere onderscheiding en overweging aangaande de ontologische en oekonomischeTriniteit laten rusten. ") Rom. ii : 36. «*) Frappant mogen wij het noemen, dat ook Art. VIII der „Confessio Belgica", waarop wij 200 meteen nader terug komen, hier spreekt van een eeuwig onderscheiden zijn! Zoo gaat kentheoretische, philosofische werkelijkheidsoverweging weer samen met theologische betuiging, hetgeen, indien er zuiver overwogen en betuigd wordt, op grond der Alopenbaring, toch ook met anders mogelijk is. Want één Werkelijkheid verschijnt phaenomenologisch voor alle ware, juiste en zuivere bewustzijnsoverweging. En uit deze ééne Werkelijkheid moet dus, wel overwogen, ook tot dezelfde Waarheid en Wezenheid worden geconcludeerd. •«) Wilhelm von Schnehen in zijn reeds genoemde uiteenzetting aangaande Ed. von Hartmann's levenswerk in Frommann's „Klassiker der Philosophie" wijst er, S. 392 f. op, hoe hier een oerprobleem ligt, dat in ieder geval overweging noodzakelijk maakt, al komt hij tot de conclusie, dat, ten uiterste, in deze ons niet overblijft dan „das Unerforschhche schweigend zu verehren" (Goethe). Het probleem aangaande Substantie of Functie, zooals dit probleem mede in het Kantisme naar voren wordt gekeerd, is voor onze onderzoeking niet van groot belang, aangezien het er ons slechts om te doen kan zijn, aan te toonen, hoe de Christelijke beschouwing uit de phaenomenale bewustzijnsgesteldheid en haar overwegingen gerechtvaardigd blijkt. Het probleem Substantie en Functie is voor nader kentheoretisch en metaphysisch onderzoek zeer zeker van het uiterst belang maar voor ons doel volstaat, indien wij doorzien, dat hier het Substantiebegrip wordt gewonnen uit den empirischen of phaenomenalen bewustzijnskring, die in zich zelf de twee gegevens: kracht (actualiteit, extensio) en orde (idealiteit, cogitatio) vereenigd ziet en daarom tendeert naar de oorspronkelijke Verborgenheid, die in deze bewustzijnservaring aan den dag treedt. 65) Veelal spreekt men hier van drie „Ikken", hetgeen het dubbele gevaar met zich brengt. Allereerst, dat men Gods Persoonlijkheid vereenzelvigt met de beperkte, menschehjke individuahteit. Daarom ook is de veelvuldig voorkomende term „ik en Gij" voor de verhouding tusschen mensch en God te bevattelijk en dreigt den naieven mensch in den waan te brengen, dat Gods „Gij" evenzeer beperkt tegengesteld is als het menschelijk „ik". Wij hebben over een en ander vaak met gesproken en geschreven woord gehandeld en achten het hier de plaats niet om daar thans verder op in te gaan. Genoeg, indien men zich hoedt voor gemakkelijke verwarring. In de tweede plaats dreigt dit spraakgebruik: drie „Ikken" te leiden tot de leer van Vier- in plaats van Drie-eenheid, want zoo moet het ,,Ik" van Vader, Zoon en Geest ook nog gecentraliseerd zijn in Gods Persoonlijkheid als zoodanig, wederom een „Ik". Dus, gelijk gezegd: Viereenheid. Tegenover deze en dergelijke oppervlakkige wijl bevattelijke terminologie wapent ons ook de oudChristelijke belijdenis, die spreekt van „Tres Personae in Una Substantia", terwijl het begrip „Persoon" dan verwant is aan het begrip „Hypostase" en Masker (Wijze) van Openbaring. Maar ook de „Confessio Belgica" is op dit punt zooveel zuiverder, waar ja'j niet spreekt van drie „Ikken" maar van drie „Zelfstandigheden", hetgeen naar onbevooroordeelde overweging veel juister blijkt. Uit de litteratuur aangaande de Persoonlijkheid Gods noemen wij, ter oriënteering voor verschillende beschouwingen, slechts: J. W. Hanne „Die Idee der absoluten Persönhchkeit ujuw.", bij Carl Rümpler, Hannover, 1865; J. H. GunningJr.„Spinozaende IdeederPersoonlijkheid",opnieuw uitgegeven bij de Hollandia-drukkerij te Baarn; Arthur Drews „Die Religion als Selbst-bewusstsein Gottes", bij E. Diedrichs, Jena, 1906; Georg Lasson „Grundfragen der Glaubenslehre", bij Felix Meiner, Leipzig, 1913, „Die Dreiëinigkeit", II, I„die absolute Persönhchkeit". Schwarzkopf „Kant, Schopenhauer, Deussen und der Christliche Theismus" („Theol. Studiën und Kritiken", 1901, 4) spreekt van „Entschrankung" tegenover „Beschrankung". Arthur Drews handelde voorts over „die Deutsche Spekulation" in verband met „die Persönhchkeit Gottes". Aangaande het personalisme zie Renouvier, Stern, Kohnstamm enz. De mensch gelooft aan een „Persoonlijk" God, omdat hij, naar zijn aard „persoonlijk" met God verkeert. Het probleem aangaande Gods Persoonlijkheid gaat, metaphysisch theologisch beschouwd echter veel verder en dieper dan dat men hier zonder meer bij de Ik-Gij-verhouding kan blijven staan. In het algemeen zou men kunnen zeggen, gelijk wij menigmaal betoogden, dat de natuur „onderpersoonüjk", de mensch „persoonlijk", God „Bovenpersoonlijk" heeten mag. Dat velen bij het „persoonlijke" blijven, anderen weder het „Bovenpersoonlijke" (of hoe men het noemen wil) zoeken, gaat mede voort uit tweeërlei aanleg, die onder „geloovigen" zoowel als onder „ongeloovigen" (om het zoo in het algemeen uit te drukken) voorkomt en die dus meer een mentaliteit inhoudt dan met wezenlijke vroomheid of Christelijkheid onmiddellijk zou zijn verbonden; welke tweeërlei aanleg dan zoo is te onderscheiden, dat de een meer den nadruk legt op het ethisch-historische, de ander op het religieus-metaphysische. Deze beide behoeven elkander, als steeds, echter niet uit te sluiten, zij vullen elkander veeleer aan, aldus, dat de nadruk op de persoonlijkheid (personalisme) valt, indien men den mensch naar zijn verschijningsaard benaderd, terwijl de nadruk op het Boven- of Achterpersoonlijke valt (idealisme, realisme), indien men bedenkt, dat de mensch naar zijn verschijningsaard, dus phaenomen aal-existentieel opkomt uit de Werkelijkheid of Wezenheid Gods, die den mensch als persoonlijkheid („naar Zijn Beeld geschapen") ook wederom uitdrijft of uitbeurt (of welk woord men nemen wil) uit de Verborgenheid, waaruit de mensch naar zijn persoonlijken aard en verschijning wordt gewekt. ♦*) I Oor. a : 10. «') De term „Substantie", die in wijsgeerigen zin de Eenheid der Attributen beteekent, wordt, in Godgeleerden zin op den Vader toegepast, min of meer vereenzelvigd met het begrip „Oorsprong". Het is zeker van belang een en ander nauwkeurig nader te overwegen en te omschrijven maar wij achten ons in deze verhandeling (ter beperking) daarvan weder ontslagen. ") Wij spreken telkens van „projecteeren", omdat deze term in de lijn van ons onderzoek ligt. Phaenomenologisch toch moet men van het menschelijk bewustzijn uitgaan en dan voorts de zijnsvooronderstelhngen van uit dit bewustzijn deduceeren. Derhalve is de term „projecteeren" vereischt maar men behoeft daarom, anderzijds, niet hetgeen aangaande God wordt getuigd van het openbaringsbegrip uit te sluiten. Het ligt alleen niet in de phaenomenologische methode om met dit openbaringsbegrip aan te vangen. Hoogstens kan men, volgens die methode, daartoe, zooals wij in deze verhandeling, besluiten en dus het goed recht van het openbaringsgeloof op deze wijze bevestigen. 69) Veelal wordt hier gesproken van „anthropomorphe" voorstellingen en daarbij dan vermoedt, dat deze voorstellingen dus niet beantwoorden aan het Wezen of de Werkelijkheid Gods maar slechts als menschelijke pogingen om het Goddelijke te benaderen mogen worden beschouwd. Men vergeet daarbij vaak, dat de mensch altijd en alom uit zijn bewustzijnskring spreken moet. Want, zooals wij bij den aanvang aantoonden, nimmer treedt hij daarbuiten. Zoo bezien, blijkt alles wat hij voorstelt en zegt, op welk gebied ook „anthropomorph", wijl geconcludeerd uit eigen bewustzijnsgegevenheid tot zijnsvoorondersteldheid. Daarom heeft Fichte in zijn beoordeeling „Aenesidemus" er terecht op gewezen, dat voor het menschelijke bewustzijn en zijn kring slechts datgene van belang is, dat in dien bewustzijnskring zich aandient. Het „wezenlijke", dat hem niet „raakt" of „roert" gaat hem, als zoodanig, ook niet aan, al zou het een andere Waarheid en Werkelijkheid zijn. 70) De kategorie „bestaan" (existentie, uit-staan) is te arm voor het Godsgeloof en het Godsbegrip aangaande den Oorsprong, Grond, Drager en Voleinder van het Al, die veeleer de Subsisteerende is. Men spreekt met betrekking tot God dus beter van „Zijn", „Aseitas" of een soortgelijken term. Het oude „itzt" benadert deze Volheid beter dan het overgeleverde „bestaan". ") Zie o.a. Hegel „Die Beweise vom Dasein Gottes", III, a der „Vorlesungen über die Phil. der Rel.", nieuwe uitgave, bezorgd door Dr. D. Georg Lasson bij Felix Meinet te Leipzig en Ed. von Hartmann o.a. „Die Religion des Geistes", Deel II zijner „Religionsphilosophie", S. 114 f. Voor populairder uiteenzetting met wetenschappelijken grond: Arthur Drews' verhandeling „God" (uit het Duitsch vertaald in de Middaghoogtebrochures). **) II Cor. 4 :18. ") I Joh. 1 :1 v. '4) Vrgl. echter Hebr. 11 :1. 75) Deel II, § 4 aan het slot. '•) Art. I der „Conf. Belgica"; Joh. 1 :18; Jac. 1 :17 ") Vrgl. onze oratie te Amsterdam „de Theologie en haar Plaats in het Kader der Wetenschappen" bij „Kosmos" te Amsterdam, 1931. Phaenomenologie 9 '8) I Cor. 2 : ic ")Art. I der „Conf. Belgica". »°) Hebr. n : 3, vrgl. Ps. 33 :6 enz. 81) Aangeduid vinden wij dit bewogen worden in Kuyper's „Encyclopaedie" t.a.p., waar van de „momenten" = „movimenta" der werkelijkheidsconstateering wordt gesproken. Aangaande het geboren (bewogen) worden, zie o.a. Joh. 1 :3 (egeneto). •*) „Die Ueberwindung des Religionsbegriffs" in „Die religiöse Entscheidung", „Rehgion und Volkstum", bij Eugen Diedrichs, Jena, 1920, S. 18 f., geciteerd door Georg Wobbermin „QuellenHandbücher der Philosophie", „Rehgionsphilosophie" bij „PanVerlag enz." Leipzig-Berlijn, 1925, S. 235. Omdat wij alleen dit citaat (uitvoeriger) ontmoetten, zijn wij dubbel voorzichtig in onze bezwaren; maar, juist ook, omdat zulke woorden bij citaten worden overgeleverd en doorgegeven, zijn ze ook dubbel gevaarbjk voor ondoordachte gevolgtrekkingen. ") Treffend wordt zulk een uitspraak (afgezien van de bezwaren daaraan verbonden) in haar betrekkelijke waarde ook weer gerechtvaardigd, indien wij bedenken, hoe, naar de zuivere kentheoretische bezinning, het menscheüjk bewustzijn passief wordt uitgedragen (Hebr. 1 : 3) uit Goddelijke Openbaringswerkzaamheid. Derhalve is, in deze, scherpe en klare overweging aangaande de „genesis" of „origo" der menschelijke bewustwording noodzakelijk of ten minste bevorderlijk. Religie als algemeen menschelijke bewustzijnsopenbaring is daarom, ook in den algemeensten zin, zelfs als psychisch en pneumatisch verschijnsel, niet slechts een schoon gebouw (vrgl. Gogarten, a-a. O.) van menschelijke, subjectieve willekeur maar een heiligdom van objectieve, Goddelijke Openbaring (al moet hierbij deugdelijk het ware van het valsche enz. onderscheiden worden, een moeilijke, door God ons opgelegde taak). Het zuiver besef dus in bovenvermelde en dergelijke uitspraken, ook waar men „überhaupt" vreest voor overschatting van het actieve in het menscheüjk bewustzijn (vrgl. Prof. Dr. D. H. Th. Vollenhoven, t.a.p., blz. 9) blijkt, naar luid van onze uiteenzettingen, derhalve weder terug te leiden tot het gegevene, dat het menschelijk bewustzijn is „gewekt", dus, als zoodanig, passief bewogen mag en moet heeten. Een scholing in Von Hartmann's kentheoretische uiteenzettingen kan bier zeer verhelderend werken. Komt men nu echter tot een eenzijdige onderschatting van het actieve moment in het passief gewekte, menschelijke bewustzijn, ook in de religieuse verhouding tegenover God, zoo doet men de Goddelijke Wekking van en Werkzaamheid in het menschelijke bewustzijn (waar het geldt geloof, ervaring, kennis enz.) te kort en gaat daarom voort tot eenzijdige overweging van het door God in de menschelijke bewustzijnsgesteldheid gewilde en gewekte. , Alle onderschatting van (religieuse) irvaring, beweging enz. in i »* het menschelijk bewustzijn schijnt dan wel zuiverstelhng maar het is in den grond scheeftrekking uit menschelijke beperktheid of eenzijdigheid, die niet „gehoorzaam" toe komt aan de door God geopenbaarde bewustzijnshouding in het menschelijk geestesleven en die dreigt te zondigen tegen de Goddelijke Alopenbaring. Menschelijke bewogenheid en bewustheid is daarom wel „ontleend" in haar passieve activiteit maar daarom is haar activiteit niet te loochenen of te onderschatten zonder ontwrichting van de ware wetenschappelijke, wijsgeerige en Godgeleerde volgzaamheid. Von Hartmann heeft ergens gezegd ongeveer: de mensch volgt in zijn bewuste gewaarwording, waarneming en kennis de voetstappen Gods. Hiermede is de afhankelijkheid van het bewustzijn en zijn inhoud aangeduid. Maar daarom behoeft het bewogen zijn „uit en door" God nog niet tot loochening van het bewogen worden en aldus zich bewegen „tot" God voort te gaan. Men merke ook hier weder op het „uit door en tot" van Rom. n : 36 en in het algemeen op de Bijbelsche alzijdigheid van het „boven, door en in" ons, Efeze 6 : 4. Wij willen ook nogmaals, gelijk telkens, betuigen, dat wij het goede in boven vermelde of andere beweringen niet wenschen te onderschatten, allerminst. Wij wenschen slechts op mogelijke afdwalingen te wijzen. Ds. O .Noordmans in „Nieuwe Theologie (de school van Barth)" bij de HoUandia-drukkerij te Baarn, 1926, heeft in zijn artikel „De Zwitsersche Theologie", blz. 100 betoogt: „Want Barth volbrengt hier geen stichtelijke wending. — De wending van Barth is metaphysisch. Wij kennen God niet, maar God kent ons. Dat is de eigenlijke, de positieve beteekenis van den onbekenden God. Wij kennen God niet, niet om de negatieve reden, dat ons daartoe de middelen ontbreken, maar om de positieve, dat wij „veel meer van God gekend zijn". Dat is het wezen der critica sacra, wanneer zij ontledigd is van het heimelijk agnosticisme harer litterarischhistorische methoden en zuiver theologisch, bij de nadering van God, op zichzelf in deemoed teruggeworpen wordt." Men vergelijke hierbij ook onze uiteenzetting „Naar Aanleiding van Barth's Verblijf in Nederland" bij H. J. Paris te Amsterdam, 1926. Zooals men nu met betrekking tot het „kennen" Gods het menschelijke kennen eerst recht zon willen fundeeren, zoo kan men ook met betrekking tot het „bewegen" Gods enz. betuigen, dat dit eerst recht aan de beweging in het menschlijk geestesleven haar waarde in wezen geeft, juist omdat deze, de menschelijke beweging, aldus gezien, secundair is. In zooverre dus, nog eens, willen wij niet te kort doen aan deze en dergelijke getuigenissen; maar men hoede zich daarbij voor een scheefgetrokken ken-, werkelijkheids- of Wezensleer, die zich in de Theologie op den duur moet wreken. — Prof. Dr. Th. L. Haitjema wijst, om dit werk nogmaals te noemen in „Karl Barth", bij H. Veenman en Zonen te Wageningen, 1926, blz. 150 terecht inzake de „dialectische" Theologie op de groote beteekenis der „bewogen relatie van openbaring en persoonlijk geloof voor de Godskennis. Hier dus eerst recht beweging (aant. 14). •*) Vrgl. ook het komen tot, roepen tot, zuchten tot, handen, oogen opheffen tot God enz., telkens in de Schriftgetuigenis voorkomende, voorts Psalm 19 :2 v.; Spreuken 4 :23; Jezaja 7:2; Daniël 10 : 10; Hand. 7 :28 enz. •») Openb. 4 : n; Hand. 18 : 28. M) Hebr. 11:3. •») „Tijdsdirift voor Wijsbegeerte**, Erven F. Bohn te Haarlem, 1931, blz. 290 v., zie voorts o.a. van denzelfden Schrijver het artikel over „de Eenheid der Syntaxis" in „Wetenschappelijke Bijdragen, aangeboden door Hoogleeraren der Vrije Universiteit ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan", de Standaard, Amsterdam, 1930. ••) Hoewel een en ander voor ons tegenwoordig onderzoek niet is uit te werken, wijzen wij er nogmaals op, dat als een der belangrijkste problemen, zoo niet als het belangrijkste probleem inzake de kentheorie, het punt aangaande de verhouding tusschen beweging en bewustzijn moet worden aangemerkt. Waar het empirisch bewustzijn door beweging, door conflict wordt gewekt, daar is (hoe men ook over de verhouding tusschen bewustzijn en be- weging nader moge denken) nochtans de vraag aangaande beweging, spanning, actualiteit, electriciteit van centrale beteekenis voor de kenleer. Allerlei andere kwesties: hoe ver de bewustheid reikt, of men van een atoombewustzijn enz. mag spreken (vrgl. Du Bois Reymond, Haeckel, Von Hartmann enz.) behoort allerminst tot het „naïef realisme" maar behoort ook naar de herlevende, realistische kenhouding „transcendentaal" (mede in verband met physische, psychische en metaphysische gegevens) te worden herzien. Men moge daarbij het „immanente waarheidsbegrip" der juiste voorstellingsverbinding (vrgl. o.a. Wïndelband's „Geschichte der neueren Philosophie", Locke, $ 28) in zijn betrekkelijke waarde laten gelden, men moge met Theoder Litt „Ethik der Neuzeit", „Handbuch der Philosophie" R. Oldenburg, München en Berlin 1927, S. 28 op zijn hoede zijn voor de elementaire „Bewegungen der Seele, aus denen die sensuahstische Psychologie die gesammte seelische Wirklichkeit einschliesslich der erkennenden Funktion glaubt herlei ten zu können —", in ieder geval dient het probleem bewustzijnsgenese en beweging zich weder nadrukkelijk aan. Voor de bovenvermelde spanning enz. vrgl. mede Litt, a.a. O., S. 101, „Spannung zwischen dem Ich und dem von ihm erlebten konkreten Sinngehalt" in verband met Kant's ethiek, S. 138, irrationeele „Antriebe der Persönhchkeit", „erregende Spannung" des levens door „Lage und Förderung". Zie ook aant. 14. '*) Hebr. 11 : 3; Joh. 1 :10; Openb. 4 :11. ">) Vrgl. hierbij vooral Ed. von Hartmann's verhandeling (te onderscheiden van zijn grootere werk over Schelling) over „Schelling's positive Philosophie als Einheit von Hegel und Schopenhauer", Otto Loewenstein, Berlin, 1869, S. 8 en 16 en Schelling's „Werke", II, 3, S. 95 en 206. Schelling's „Münchener Vorlesungen" uit zijn latere periode zijn met aanteekeningen uitgegeven door A. Drews in Felix Meiner's (Leipzig) „Philos. Bibliothek". Het zou de moeite loonen om eens principieel na te gaan, hoe het tegenwoordige getuigen aangaande de „Existenz" (Karl Jaspers in zijn „Die geistige Situation der Zeit", Ed. Göschen, 1932 maakte het zich in de paragraaf „Existenzphilosophie" o.i. te gemakkelijk door te vermoeden, dat Schelling in deze nog te zeer in zijn jeugd-idealistische houding Zou zijn bevangen gebleven) op Kierkegaard's voetspoor zuiver zou moeten worden gesteld en doordacht op grond van Schelling's laatste periode, waarbij Kierkegaard ach zou hebben aangesloten. Vrgl. nadere uitspraken van laatstgenoemde in zake het existentieele:„Werke" X*, A. 484, 616, VIII1, A. 14 en verder bij Robert Dollinger „So spricht Sören Kierkegaard", FurcheVerlag, Berlijn z. j. Voor Karl Barth's getuigenissen aangaande het existentieele, zie zijn genoemde „Dogmatik", I, S. 23, 71, 79, 462. Voorts vestigen wij de aandacht op G. Dekker's „Die Rückwendung zum Mythos" bij R. Oldenburg, München en Berlijn, 1930, waarin een onbekend handschrift van Schelling. Onder meer verwijzen wij voorts nog naar Theodor Siegfried's werk „Das Wort und die Existenz, eine Auseinandersetzung mit der dialektischen Theologie, I Die Theologie des Worts bei Karl Barth", verschenen bij Leopold Klotz te Gotha, 1930. •l) Vrgl. de oude onderscheiding tusschen „quodditas" en „quidditas", bestaan en hoedanigheid. 92) Jezaja 28 :29; Jeremia 32 : 19. ") Hebr. 1: 3. •*) Vrgl. Genesis 1 : 2 naar de Statenvertaling. Hetgeen „zweeft" beweegt en leeft: de wereldbol, de bloedsomloop, de geestesdrang. Hetgeen niet zweeft is van (redelijk) leven tot (verstandelijken) dood versteend. Wie bezwaar heeft tegen het „zwevende" moet derhalve bezwaar hebben tegen het „levende" en zulk een toont slechts, bewust of onbewust, eigen versteening. •*) Vrgl. hierbij o.a. Paul Tillich, a. a. O., S. 10 „Gegenwart ist Ewigkeit", „Geist" is „Gerichtetsein, Spannung auf das Zukünftige" (S. 11), „eingetaucht — in diesen schaftenden Prozess" (S. 12). **) Rom. 11 : 36. •*) Rom. 1 : 20. ••) Joh. 1 : 3. 99) Deze onderscheiding danken wij aan het collegebezoek bij Prof. A. Kuyper, tijdens onze studiejaren aan de Vrije Universiteit. Onze leermeester wees tevens op het wijder begrip, de omvattender beteekenis van het „Woord" Gods naar Psalm 119 enz. 10°) Matth. 19 : 21; Hand. 16 : 30 v.; Rom. 9 : 11 enz. 101) Joh. 4 : 24; II Cor. 4 : 6; II Petr. 1 : 19 enz., vergl. ook de Schechina in het Oude Testament. 1U) Ook termen als „Gods Vrijmacht" zijn daarom, phaenomenologisch verstaan, zoo veelzeggend van zin, meer dan de uiterlijke maatstaf van heer en knecht, loon en straf, verdienste en eigen werk enz. kan inhouden. "•) Col. 2 : 8. 104) Daarom gaat ook naar het phaenomenologisch te constateeren bewustzijn het besef aangaande het transcendent of abstract heteronome vooraf aan het besef aangaande het immanent of concreet autonome, niet alleen in empirischen, philosofischen maar ook in religieusen, theologischen zin, vrgl. Jer. 31 : 33 v.; II Cor. 3 :3; Hebr. 10 :16. De wet op steenen tafelen „gegeven" is daarom „tuchtmeesteres" tot de waarheid in het vleesch „geboren" (Joh. 1:17; Gal. 3 : 24 v.). De voortgang gaat: van het accent van het Heidensch autonome (Rom. 2 : 14 v.) door het Israëlietisch heteronome tot het HeidenschIsraëlietisch-Christelijk autonome naar den Geest, dathet physisch autonome door het ethisch heteronome tot het spiritueel religieus autonome heeft verwonnen. los) In het zoo pas bij eerste aflevering verschenen „Theolog. Wörterbuch zum Neuen Testament" onder redactie van Gerhard Kittel bij W. Kohlhammer te Stuttgart, 193a, wordt sub voce „agathos", S. 15 en wel in verband met N. T. beschouwingen opgemerkt, hoe de zonde, die den mensch bezit en beheerscht „die Wirklichkeit seiner Existenz" is. loe) vrgi4 hierbij het Duitsche „Sollen", „Sein" en „Müssen". 10') Joh. 16 : 8; zie voor het op blz. 71 geciteerde woord van Hegel zijn „Encyclopaedie", § 249. "*•) Zoo wordt ook door de Christus tegenover den Pinksterleeraar Petrus getuigt, Lukas 22 : 32. "•) Hand. 17 : 26. 114) Efeze 6 : 12 enz. U1) Het spreekt wel van zelf, dat deze onze uitdrukking: „vrije" daad niet is bedoeld om het probleem der wilsvrijheid of gebondenheid te benaderen maar slechts als aanduiding van het verantwoordelijke karakter van het redelijk-zedelijk wezen, naar welke „wet" der vrijheid (Jac. 1 : 25, 2 : 12) of gebondenheid het zich ook bewijzen moge. Het geloof aan den „alastor" bij de Grieken, aan den „satan" bij de Perzen, Israëlieten en Christenen houdt dus, als heen- wijzing naar „verleiding" en „aanklacht", mede verband met een geestes- of wezensgesteldheid van den empirischen mensch. "*) Joh. 4:34; Art. I der „Confessio Belgica". m) Openb. 13 : 16 enz. Allerlei mythologische vormen als sirene, sater, centaur, sfinx, ook de gewoonte om menschenzonden en gebreken (ook wel goede eigenschappen) met dierennamen te noemen, wijzen wezenlijk op den voorgestelden eisch, als boven aangeduid. Het is dan ook niet bovenal de vraag, of de mensch van den aap is „afgestamd" maar of hij den aap reeds „afgestorven" is! 116) ICor. 15 : 47 e.a. "•) II Tim. 1:12. "') I Joh. 1: i. 118) Men heeft hier wel eens bezwaar gemaakt tegen den term „ideaal". Wij bedoelen daarmede allerminst een menschelijk tasten maar een Goddelijk voor-, uit- en afbeelden zooals het Beeld Gods wezenlijk is en verwerkelijkt wordt (Gen. 1 : 26 v.; Hebr. 1 : 3; II Cor. 3 : 18). De oude mystiek spreekt van het eeuwig voorbeeldelijk Menschwezen in den Zoon Gods. "•) Ef. 4 : 10 enz. Ef. 1 :10, 2 : 14; Matth. 27 : 51; Hebr. 6 : 19, 9 : 24 enz. De Christusverschijning heeft dus niet slechts openbaringsbeteekenis ter verheldering van het menschelijk bewustzijn aangaande Gods Wezen en Werken en Spreken (Joh. 1 : 18) maar ook als zondelooze en vlekkelooze Heihgheidsverschijning, die God en mensch „borg" staat, dat het ideaal, dat God met den mensch aandurft, niet ijdel is. Van Hegelsche zijde wordt vaak inzake de Christusverschijning meer op het openbaringskarakter in deze verschijning gewezen; van de zijde dergenen, die bijzonderlijk den nadruk leggen op het verzoeningsfeit, wordt in historischen zin de wezenlijke, ethisch-religieuse werkelijkheidseisch bedoeld, die het concrete ideaal in de Christusverschijning aan den dag ziet getreden, waar God den mensch met zich zelf verzoent en omgekeerd (II Cor. 5 : 19 v.). In het eerste geval merkt men hoofdzakelijk op de intellectueele bewustmaking, in het tweede geval op de ethische-religieuse (natuurlijk niet als partijnaam bedoeld!) rechtvaardig- en heiligmaking. Deze twee staan allerminst onverzoenlijk tegenover elkander (men vergelijke o.a. Georg Lasson's „Einleitung" tot Hegel's „Religionsphilosophie" bij Felix Maner te Leipzig). In ons realistisch Christendom (zie reeds „Heilsfeiten" bij P. Dzn. Veen te Amersfoort) (achtten <• v en trachten wij het idealistisch en historisch Christendom beide in hoogere wezenlijkheid te verzoenen. I Cor. 15 : 45-49. IU) Joh. 1 :16; Gal. 4 : 4; Ef. 1 :10, 3 :19, 4 :13; Col 1 : 19, 2:9; II Cor. 3 :18. "*) Rom. 8 : 9; I Cor. 15 : 45-49; II Cor. 3 :18; II Petr. 1 : 4. De Christusgeest heeft derhalve een tweeledig karakter: een Openbarings- en een Heiligingskarakter, zie aant. 120. 1M) De telkens wederkeerende, bijbelsche getuigenis aangaande de „grondlegging der wereld" keert dus ook weder naar den aard van de menschelijke bewustzijnsgesteldheid uit Goddelijke Openbaring. "*) Art. XDC der „Conf. Belgica", „Canones" van Dordt Cap. II, § 4- ,M) „Die Philosophie der Griechen", I, § 2 „ueber den Charakter der gr. Ph. im Allgemeinen", § 3 „Die Hauptentwickelungsperioden der gr. Ph." ltT) „Der Zusammenbruch der Wissenschaft und der Primat der Philosophie", 1926. Ook bij de Grieken was het mystisch religieuse natuurlijk tegenwoordig. "") De Christelijke bewustzijnsgesteldheid aangaande de Goddelijke, Aldragende Liefde houdt, volgens het phaenomenaal Christelijk bewustzijn uit Goddelijke Openbaring, verband met de Goddelijke Bewogenheid ter concrete Alverwerkelijking. Spinoza's aanduiding, dat God, als passieloos en affectloos, geen liefde voor den mensch kan hebben, wel omgekeerd, hangt o.i. dus samen met het min of meer abstracte tegenover het concrete Godsbegrip in deze, FiL 2:6 v.v.; Hebr. 2 :18,4 :15,10 : 5 e.a. Zeker kunnen wij zeggen, dat God naar Zijn Substantie of Wezen Verheven is en blijft boven affect en passie maar de Godheid naar Uitgang van Vader in Zoon, van Oorsprong in Draagkracht (Hebr. 1 : 3) is tevens een bewogen zijn in Onbewogenheid (Jac. 1 : 17), een Filiopassianisme, dat het Patripassianisme ontkent en nochtans Godsliefde en Godsoffer in den Zoon (ab Uitgang van God uit God) bekent, belijdt en beleeft. Daarom dus spreekt het Christelijk bewustzijn wel van Goddelijke Liefde omdat het Goddelijke Alverwer- kelijking in Goddelijke Draagkracht belijdt (Hebr. i : 3). "9) Joh. 1 : 29; Antw. 34 van het „Kort Begrip der Christelijke religie"; Antw. 17 van den „Catech. Heidelb.** Fil 2 : 6 v.v.; Ef. 4 : 10. 1,1) Joh. 1 : 14, 16; Cel. 1 : 19, 2:9- Dit is, zooals men zou kunnen wanen, geen pantheïsme, want het beteekent tevens handhaving van Goddelijke Transcendentie naar het Wezen en naar de Vaderopenbaring, terwijl dan de Zoon als het Al „op zich nemend" (zie boven) Wezenlijk Transcendent en Albemiddelend tevens Immanent dit Al draagt door Zijne Kracht (Hebr. 1 : 3). Men is in het algemeen met den term „pantheïsme" al te voorbarig in ondoordachtheid. Iedere beschouwing, die, hoe dan ook Goddelijke Transcendentie, hetzij Substantieel of ook Origineel (Vader) inhoudt, is o.i. niet „pantheïstisch "te noemen. De term „panentheïsme" (Krause en Opzoomer's bekende oratie over „de Wijsbegeerte den Mensch met zich zelf verzoenende") is in menig opzicht verhelderend. Ons eigen stelsel staat, zooals meer opgemerkt, eerst recht in het teeken van het Theïsme (GoddeHjke Transcendentie èn Immanentie) tegenover mogelijke Deïstische verstrakking en Pantheïstische vervloeiing. u') Joh. 1:12; Rom. 8 :16. "») Monisme behoeft allerminst pantheïsme te zijn, het is de moed van de menschelijke, synthetische eenheid van geest, uit GoddelijkenO penbaringsdrang, om het Al onder Eén te betrekken, geloovig, kennend, denkend. Monisme sluit daarom dualisme en zelfs pluralisme niet uit maar veeleer in als idente betrekking van het vele op het (den) Eéne. Monisme, hetzij men dit physisch (Haeckel), psychisch (Verworn, Heijmans) of pneumatisch (Hegel, Von Hartmann, Christendom) verstaat, steeds blijkt het min of meer adaequate, of parallelle wijsgeerige keerzijde van Godgeleerde, monotheïstische belijdenis. Alleen ondoordachtheid kan op gevoelsmatige gronden het monisme slechts „in hope" zien. Wie het Onzienlijke, dén Onzienhjke, Eénige (Art. I der „Confessio Belgica") erkent, moet ten slotte wezenlijk, ook in het geloof, Dezen monistisch en monotheïstisch vasthouden (Hebr. 11 : 27). Verschillende beschouwingen van „der Monismus" werden verzameld door Arthur Drews bij Eugen Diedrichs, Jena, 1908. Ook Drieëenheid is niet, gelijk verstandelijke uiterlijkheid vermoedt, Driegodendom, maar Drievuldige Bewogenheid uit en tot Drievoudige Eenheid: „Tres Personae in Una Substantia." l") Openbaringen i : 17 en 18. Deze Bewogenheid blijkt tevens „Onbewogen" in haar Eeuwig Wezen, Oorsprong en Trouw (Jac. 1 : 17). Vrgl. voorts ook Hegel's „Vorlesungen über die Philosophie der Religion", hoofdstuk „die Offenbare Religion", waar de diepte van het Christendom wordt gewaardeerd naar het geloof, dat Gods dood den dood doodt, Gods schanddood den vloek wegneemt enz. Ook in oude Godsdiensten werd de ingang van den God in den ondergang tot opgang (Osiris, Dionysus) en het is een misvatting van Nietzsche, dat „de God aan het kruis" van het Christendom een vloek op het leven zou beteekenen, integendeel, hier wordt de zege op den dood en de zonde afgevochten (vrgl. voorts Nietzsche, Werke, X S. 219 f. Taschen-Ausgabe, C. G. Naumann, Leipzig). 135) Het vuur „dat nimmer zegt: het is genoeg" (Spr. 30 : 16) is daarom symbool van de Negativiteit des Geestes, die inslaat, omzet en opheft (opwekt uit de dooden, Rom. 8:11). Zoo stemmen phaenomenologische overweging, philosofische bezinning en theologische verzekerdheid weder samen. Wie hier onverzoenlijk zijn menschelijk verstand tegenstelt aan Goddelijke Rede moet de Alomvattendheid der Goddelijke Openbaring naar eigen aanleg en inzicht te kort doen. IJdele philosophie (Col. 2:8) blijkt ook, naar de Schriften, menschelijke halfheid naar het „eerste beginsel der wereld", hetzij „Heidensch" of „Joodsch" of „Christelijk". Het verstand blijft dra in de paradox steken, de rede echter ziet en begrijpt (omhelst) deze, de paradox „verzoend", zoowel intellectueel, als juridisch, als ethisch, als religieus, als Christelijk, als Schriftuurlijk (I Cor. 5:19; Ef.i : 10). Het onverzoende spel met de paradox is onvolboren „woord"spel, vroom of Goddeloos, geloovig of ongeloovig. Theologische houding siert zich daarmee vaak op naar eigen mentaliteit, ongehoorzaam aan Goddelijke Alopenbaring. God „verzoent en zuivert" niet alleen de tweespalt in het hart maar ook van het hoofd. Hij brengt tot rust in hooger Eenheid van zijn Albemiddelenden, Alverzoenenden Logos zoowel de „gedachten", dia zich daaronder in gehoorzaamheid laten vangen (II Cor 10:5) als de „begeerten", die zich daardoor later omzetten, reinigen en verheffen. Zoowel het denken als het willen worden aldus tot rust gebracht. Men zegt wel: gedachten kunnen zich laten verzoenen maar de zonde (als absoluut verschijnsel l) laat zich aldus niet door redeneering te niet doen. Natuurlijk niet. Maar, allereerst is de zonde (hoewel diepgaande) niet „absoluut". Absoluut is alleen God in Zijn Algenoegzaamheid! En dan ook, in de tweede plaats: zonde, zeker! laten zich niet als paradox bedienen, maar toch, zonden worden wel „verzoend" (dat is eerst recht Christelijke belijdenis!), dus toch ook weer, op Gods wijze, „opgeheven in hooger", zij het ook niet op dezelfde wijze als de gedachten. Gods gedachten, woorden en werken zijn „Geest en Leven" (Joh. 6 : 63), daarom zijn ze „wonderlijk" (Jez. 28 : 29 enz.), paradoxaal in spanning maar worden uit tweespalt en strijd (Matth. 10 : 34) „vreedzaam" (Jer. 29 : 11) voortgaande, d.i. procesmatig tot rust gebracht, naar willen (Joh. 12 : 50) en kennen (Joh. 17 : 3) uit de Eéne, Eeuwige Openbaring. "•) II Cor. 5 :17; Gal. 6 :15. "*) In verband met de Goddelijke Scheppingswerkzaamheid wordt gesproken enkel van „Geest", in verband met de Goddelijke Herscheppings- of Heilswerking van „Heiligen" Geest. Zoo ook de bijbelsche uitspraken, vrgl. o.a. Gen. 1 : 2 en Lukas 1 :35. 138) wijzen nader op de merkwaardige uitspraak van Calvijn: „Idem Spiritus qui per os prophetarum loquutus est, in cotda nostra penetret necesse est, ut persuada^t fideliter protulisse, quod divinitus erat mendatum" („Institutio", I, 7, 4), voorts ook Art. V der „Confessio Belgica" en Kuyper's verbinding tusschen palingenesie en wetenschap, Hfdst. II zijner „Encyclopedie enz." Woorddrijverij leidde en leidt tot kruisiging van het leven, den Levenden Christus, zooals ook Jezus niet door de sterrenwichelende wijzen uit het Oosten, noch ook door de droomen droomende vrouw van Pilatus, noch ook door Pilatus zelf als scepticus, is verworpen maar door de Schrifthandhavers als uiterlijke letterknechten en wethouders (die zelfs met den kindermoordenaar teksten doorzoeken, Matth. 2 :4). Hoe Geestdrijverij tot bandeloosheid leidde en leidt, bewees de historie uit de Doopersche uitspatting (Jan van Leiden enz.). Ook hier dus heeft de phaenomenologie der mentaliteit veel te zeggen en te leeren. ""O Antw. ai van den „Catech. Heidelb."; Rom. 8 : n enz. 141) Vrgl. het bekende „Veni, Creator Spiritus", die tevens „Regenerator Spiritus" moet heeten naar het Heilswerk. Daarom heet ook de Geest „tegen", vrgl. Gal. 5 : 17 maar dit „tegen" blijkt in hooger orde „voor" de nieuwe mogelijkheid en werkelijkheid 14') Door misverstand heeft men wel vermoed, dat hier door ons slechts een „gradueel" verschil zou zijn bedoeld, terwijl het bij ons een „principieel" verschil beteekent. Wij wijzen op het natuur- en cultuurrijk alleen in zooverre als ook daaruit, evenals uit het cultus- of Godsrijk (Christusrijk, Heilsrijk), blijkt, hoe Gods „methode" telkens negatief-regeneratief het eene rijk door het ander onderbrengt en omzet. Wij spreken hier dus ,,pe' analogiim", bij gelijkenis. Mè) Vrgl. hierbij Fil. a : 15. 146) Lukas 22 :32, waar de zuivere omkeer en inkeer voorwaarde blijkt tot het zuivere verkeer naar de leer. 14e) Matth. 3 : 8 (metanoia) enz.; Hand. 15 : 3 (epistrophè). 147) I Cor. 15 : 45-49. Hier heet ook de Christus, de Heer uit den Hemel, de tweede Adam: de „Levendmakende Geest". In hoeverre de Heilige Geest: Christusgeest heeten mag en omgekeerd, is een vraag, die buiten ons bestek ligt. In ieder geval mag het oude „Füioque" niet worden ontkend. 14,J Joh. 16 : 14. 14>) Art. 27 der „Conf. Belg." en Antw. 54 van den „Catech. Heidelb." "°) Het probleem aangaande enkeling en Gemeente of Kerk is ook allerminst onoplosbaar. Want, naarmate de enkeling wezenlijk verkeert met God naar Woord en Geest (ook het Woord houdt „Geest en Leven" in, aant. 135), naar die mate zal ook de Kerk haar kracht en licht bewijzen. En omgekeerd: naarmate de Kerk waarlijk haar Wezen toont, naar die mate zal ook het individueele Godsverkeer bloeien en vruchten dragen. Alleen verstandelijke tegenstelling is en brengt ook hier op het dwaalspoor tegenover de „logikè latreia" van den waren Kerkedienst als Eeredienst en Leerdienst (Rom. ia : 1). 161) Nadrukkelijk, naar leven en gedaante, betuigd in I Cor. 15 : 45-49, welke tekst den korten inhoud van het Christendom inhoudt. 16S) Parallel aan weg, waarheid, leven (opstanding), Joh. n : 35, 14: 6. 168) Zooals deze aan het slot van het „Symbolum Apostolicum" worden genoemd. Gemeenlijk echter worden deze drie: vergeving, opstanding, eeuwig leven horizontaal naar de tijdelijke, vooral toekomende opeenvolging genomen, terwijl ze, verticaal, drie eeuwigheidsmomenten in het geestelijk leven zijn. 154) Wij mogen hier wel herinneren, boe in ons stelsel van den aanvang aan (mede op voetspoor van Von Hartmann's beschouwingen) allerlei begrippen, die in onze dagen eerst recht aan de orde komen, als waardeeringsoordeel (Wert, Geltung), totaliteit, eenheid, vorm, type, gestalte, structuur, charakter enz., zijn voorgegrepen naar den zin, zoo al niet naar de letter. Wij verwijzen, behalve naar onze „Redelijkheid der Religie" bij P. Dzn. Veer te Amersfoort, 2e druk, o.a. in dit verband op Dr. L. J. Schutte „de Zin der Onsterfelijkheid", 1918 bij Scheltema en Holkema te Amsterdam. "*) In Oud en Nieuw Testament, passim. "*) Wij werken dit alles hier niet uit. Voor de recht verstaanden echter houdt het de phaenomenologische, zuivere gesteldheid ook der satisfactieleer in. "') De term „genade", door velen geschuwd, wijl misverstaan als uiterlijke, willekeurige gtatie slechts, beteekent, naar het wezen: vrije, onverplichte toekeer der liefde. «■) Van ouds onderscheidde men het lettei-, historisch- en tijdgeloof van het zaligmakend geloof. Zooals wij bij het begin onzer uiteenzetting zagen, is het geloof, intellectueel-religieus verstaan: een zich openstellen en opgeven aan de objectief-transcendente Goddelijke Werkelijkheid, Waarheid en Wezenheid. Ethisch-religieus verstaan, is het geloof: een zich varen laten in den Goddelijken (genade)toekeer, die dus meteen afkeer van de verkeerdheid inhoudt. Passief is het geloof: vreezen en beven als zich opgeven (Fü. 3 : 12 v.), actief is het geloof: positieve Godsgave naar Woord en Geest (Antw. 65 van den „Catech. Heidelb."). "•) I Cor. 1 :37 v. "°) Fil. 3 :13 v. ln) Wij bedoelen hiermede allerminst quietisme, mystiek enz. te verwerpen, wij hebben hier, evenals telkens in deze verhande- ling, slechts phaenomenologisch (en ook wezenlijk) ongeoorloofde eenzijdigheden op het oog. Een poging om mysticisme enz. te ontgaan en nochtans de waarheidselementen in die geestesgesteldheden niet te onderschatten, vindt men in A. Kuyper's „drie kleine Vossen enz.", een poging, waarmede men het al dan niet eens kan zijn. ,M) Merkwaardig, dat de „hupomonè" ook genoemd wordt naar de drievoudige, organische volheid van geloof, hoop en liefde, Rom. 5 : 1-5. „Bestendigheid" is ook „bevinding." 1M) Voor den natuurverheerlijkenden Griek geeft Jezus, naar den aard, een natuurgelijkenis in zake boven genoemde grondwet van te sterven en te herleven, Joh. 13 : 34 v.; voor den ge- schiedenisverheerlijkenden Jood geeft Jezus, naar den aard, een historische afschaduwing, Matth. 13 :40. "*) Matth. 10 : 39 e.a. "') Rom. 8:11. "•) Rom. 8 : 34. II Cor. 4:38, vrgl. I Cor. 15 : 51 v., wezenlijk verstaan. "8) II Cor. 5 :7 zet het „niet door aanschouwen maar gelooven" op de juiste plaats, aangezien daar gesproken wordt van den mensch in den „tabernakel" der stoffelijkheid, lichamelijkheid, zinnelijkheid. 1") Prediker 1 : 3. "*) Jez. 7:9; Joh. 30 : 39; II Cor. 5:7; Hebr. 11 : 1 en 37. ln) Let op den praesenten eisch in Lukas 15 : 16; Joh. 5 : 35 en 28; Ef. 5 : 14. Daarom is het leven en de onverderfelijkheid „aan het licht" óók phaenomenologisch (II Tim. 1 :10), want het kind wordt geboren en God geopenbaard, om aan het licht te komen. "*) Johannes 13 : 50, 17 : 3. "") Daarom spreken laatstgenoemde teksten in den tegenwoordigen tijd! m) Een onzer grondgedachten, dat de Eeuwigheid den tijd draagt en doortrekt (vrgl. Augustinus), vonden wij, zij het ook in ander verband, n.1. bijzonder in het sociologische en cultureele, bevestigd door O. Tillich, a. a. O., passim. Ook weder een nieuw geluid, dat den ouden klank voor het tegenwoordige en toekomende beantwoordt. ***) Rom. 7 : 14, ook Paulus bedoelt hier zijn eigen tijdelijke, vleeschelijke, lichamelijke verschijning. Men spreekt vaak smalend van „vergeestelijken" maar, de Schriften vergeestelijken telkens, zelfs (dezelfde Paulus) het vleesch (II Cor. 5 : 16; I Tim. 3 : 16). Joh. 13 : 7, ook Christus bedoelt dit ongetwijfeld niet als „na den dood" maar als „nadat Gij den Geest ontvangen hebt". "■) Zooals nadrukkelijk wordt betuigd o-a. in EL 2:5 v. "•) Vrgl. ook Strauch over Karl Barth's Theologie bij Chr. Kauer, München, HL Telos en akmè, fin is en culmen in hun wederzijdsche aanvulling en vervulling doen ook op deze wijze het eindpunt als toppunt eveneens verstaan in de „enkephalaioosis" van Christus als het „Hoofd". "•) Jezaja 11 : 1, 60 :21; Rom. 8 : 11 e-a. "•) Zie aanm. 173, de Apocalyps getuigt van hetgeen „is en hetgeen geschieden zal" (Openb. 1:19)1S1) I Cor. 13 :13; Rom. 5:5. lss) Matth. 13 : 3 en 31; I Joh. 3:9; ook het slot van de Dordtsche „Canones". "*) Het „eenmaal" tegenover de „vele malen" in den Hebreeënbrief is mede heenduiding naar het „Eenige" als het „Eeuwige" achter en in den tijd (vrgl. 12 : 27). De Christus als „einmalig" Geslachtshoofd is tevens Stamhoofd der Zijnen, der nieuwe, geestelijke tegenover de oude, natuurlijke menschheid (I Cor. IS • 45-49)* Hier het Hoofd als „einmalig" tegenover de (dasgenaamd Heidensche) gedachte van het geslacht te stellen, is slechts weer bewijs van eenzijdige, halveerende, verstandelijke mentaliteit, vrgl. hierbij o.a. E. Brunner „der Mittler". Over het algemeen is het een Bijbel-, Christendom- en Theologieontwrichtend pogen om het „Heidensche" (in mystiek enz.) onverzoenhjk tegenover het Israëlietische en Christelijke te stellen. De Schrift geeft dieper blik door de wijzen uit het Oosten saam te zien met de herders uit Israël bij de Kribbe van de Geboorte des Woords en op het Kruis de drie talen van Grieksche natuur, van Romeinsche cultuur en van Hebreeuwschen cultus te zamen te ontdekken bij het verscheuren van het handschrift der zonde (Col. 2 :14). Zoo ook mag de zuivere phaenomenologie geen moment van het menschelijk bewustzijns- en geestesleven uit Goddelijke Openbaring achteraf dringen. Daarom ook moet de doode wet op steen tot levende waar- heid op de tafel des harten worden, Jer. 31 : 33; Hebr. 10 : 16 e.a. Vrgl. vooral het „egeneto" tegenover het „edothè" van Joh. 1 : 17, voorts 14 :6. De mentaliteit van den wetgeleerden knecht in Oud en Nieuw Verbond blijft daarom bij het „gegeven" en „gesproken" Woord naar het houden der wet en der geboden; de mentaliteit van het uit Woord en Geest geboren kind gaat daarom voort tot het „geboren" en „voortgeplante" Woord naar het leven uit de wet en de geboden. 186) Hiermede willen,wij niet Von Hartmann's consekwentie deelen als zou de Geest (als alogische Wil Gods) het redeloos initiatief nemen tot alle wording. Wij bedoelen hier den term „Initiator" slechts als beteekenende „Inzetter". Wil en Wijsheid, Geest en Woord achten wij in de Eene „Substantie" Gods aldus verbonden, dat de een niet zonder de andere kan worden verzelfstandigd, zie Art. VIII der „Conf. Belgica". o.a. ook Prof. Dr. J. H. Gunning „Spinoza en de Idee der Persoonlijkheid", opnieuw uitgegeven bij de Hollandia-drukkerij (aant. 65) te Baarn, welk werk wij slechts noemen zonder daarvan het mogelijk voor en tegen te overwegen. 18S) Spreuken 8:30. Het is merkwaardig, hoe allerlei termen, ook der critisch bezonnen kenhouding, wijzen op de drijfkracht van den Verwekkenden Geest: origine, genese, proces, spontaneïteit enz. 187) Matth. 13 135; Joh. t: 18; Ef. 1:4 e.a. 188) Jezaja 28 : 29; Jeremia 32 : 19. 18*) Tot recht verstand mogen wij nog opmerken, dat, waar wij van proces, organisch enz. spreken, wij daarmede niet bedoelen, dat het mechanische, ook in het Geestesproces, geen beteekenis zou hebben. Integendeel, het mechanisch ingrijpen (de Geest is hét Ingrijpen, vrgl. Hegel „Vorl. der Ph. der Rel.", tegen het einde) is één zijde zelfs van het organisch voortgaan. Zoo worden in de Schriften èn organische (zaad, Joh. 3 :9 e.a.) èn mechanische (zwaard, Hebr. 4 : 12 e.a.) beelden gebruikt. In het algemeen echter mogen wij wel zeggen, dat verstandelijk aangelegde geesten, die uit kracht van hun mentaliteit tot onverzoenlijke tegenstellingen neigen, zelfs onbewust, vooral mechanische beelden bezigen (zoowel in wetenschap als wijsbegeerte en Godgeleerdheid), terwijl redelijk aangelegde geesten, die, uit kracht van het denken, het paradoxale tot synthese zien Phaenomenologie 10 voortgaan, bewust of onbewust, vooral organische beelden kiezen. Vaak waant men bij het kiezen dier beelden dan vroom, religieus, Christelijk te zijn, terwijl er wezenlijk bovenal sprake is van een algemeen menschelijken, intellectueelen aanleg. Uitsluiting van het een door het ander leidt slechts tot onvolledigheid, want de heele mensch hoort er steeds bij. Het is ook hier moeilijk om tot zelfontdekking te komen. Vandaar de inconsekwenties van verstandelijk aangelegden, die zich zelf daarom telkens tegenspreken, omdat ze zich zelf, onbewust zelfs, aanvullen. Vandaar ook de spreekwijze, dat eenzijdig verstandelijk doorgevoerde „Konsequenz zum Teufel führt", aan en in zich zelf dood loopt in een „Sackgasse", totdat men op het redelijk pad wederkeert en voortgaat. — Vrgl. bij het voorafgaande en het mechanisch en organisch kennen en denken oa Ds. J. Borger's verhandeling „Hegel en onze Tijd", 1939, thans aan te vragen bij „Logos", tiitg. voor Philosophie en Cultuur te Rotterdam. lS0) Vrgl. Matth. 28 : 20 „syntekda". *n) Matth. 24:30; Hand. 1 :11; Openb. 1:7. »«) Rom. 1 : 20, let ook hier weer op het woord „kracht", actualiteit. -•») Hand. 1 :11; Openb. 1:7; Antw. 47 van den „Catech. Heidelb." 1M) Matth. 6 :22; Joh. 3 : 19 v., 16:8. lr*) Daarom ook heet Gods Woord „blijvend", vrgl. Jez. 40 :8; I Petr. 1:25. »••) Vandaar het overoude probleem, hoe de intelhgibele wereld der Godsgedachten in het sensibele, üjd-ruimtelijke, materieele verwerkelijkt worden; vandaar het allernieuwste probleem, hoe de „Weit" worden zal „Wirkhchkeit" in haar „Geltung". «■) Hebr. 12:2; Matth. 28 : 20 e.a. 1M) Rom. 8:9. »••) Openb. 1 : 7. sooj CoL 1 :15, 18. Voor een mogelijk „mechanisch" ei nde, zie aant. 189. "l) Hand. 2 : 17; vrgl, Hebr. 1:1. *•») Ten slotte zijn ook „leven" en „leer" roet onverzoenlijk tegengesteld. De ware leer echter wordt door het leven uit de Actualiteit, den Geest, den Wil van God „bevorderd" (Joh. 7:17)» zooals ook de „Conf. Belg." inzet in het geloovend hart tot den belijdenden mond. -03) Matth. 16 :16; Joh. 20 : 22 v.v. *•*) De kracht wordt mede tot macht, waar zij naar buiten treedt, Matth. 7 : 20; Joh. 1 : 12. "') Psalm 36 :10; Art. I der „Conf. Belg." -06) Ef. 3 : 19; II Tim. 1 :12. Het moge voor misverstaanden onjuist lijken, dat wij in een wetenschappelijke verhandeling zoovele opbouwende uitspraken uit Bijbel en Belijdenis hebben gegeven, de welverstaande begrijpt, dat de phaenomenologie van het Christelijk bewustzijn niet zonder deze zijne getuigenissen is weer te geven of te beoordeelen. — Wij hebben daarom in voorafgaand exposé een nieuwe, phaenomenologische methode van onderzoek aangegeven en naar de grondbeginselen uitgewerkt, die als zoeklicht verder kan worden toegepast om de waarde der Christelijke bewustzijnsbelijdenis ook van deze zijde te toonen. Dus kan men nu voorts, naar genoemde methode, op eigen gelegenheid, de beteekenis der Christelijke Waarheid als bewustzijnsgesteldheid, die zich op zijnsgegevens betrekt, handhaven en bevestigen, ook waar deze Waarheid in nadere bijzonderheden treedt. Ter toelichting geven wij nog een enkel specimen tot slot, dat ten voorbeeld der verdere uitwerking kan dienen. De „Catech. Heidelb." sluit met „wet en gebed". Deze beide, wet en gebed, blijken nu ook naar onze phaenomenologische methode zuivere waardeeringsgesteldheid aangaande zijnsgegevenheid in te sluiten. Want, waar het menschelijk bewustzijn, uit Goddelijke Openbaring, het heelal ziet als een worsteling om van chaos tot kosmos voort, om en op te gaan, daar is de wet representant van de orde, die hier gebaard, geopenbaard wordt in alle kringen van het menschelijk bewustzijn, die zich als werkelijkheidsgegevens aandienen. Want in den mikrokosmos als representeerende den makrokosmos zijn daar, in het algemeen gesproken, vier wetskringen: die der natuurwet, die der zedewet, die der denkwet en die der heilswet. De wet blijft aldus, phaenomenologisch, eisch van den gewekten of geboren kosmos zooals deze dan in het menschelijk bewustzijn wordt vertegenwoordigd. Daarom is wet: eisch, niet slechts voor de natuurlijke, zedelijke en redelijke maar ook voor de geestelijke wereld. En daarom is de wet de relatie-orde met betrekking tot God en medecreatuur, welke wet dan „eischt" als tuchtmeesteres (Gal 3 : 24 v.) maar, als vervuld in de Christusvolheid, wordt „volbracht**, d.i. in de Waarheid wordt volboren (Joh. 1 :17). Zoo kan men dus, naar onze methode, voorts uitwerken hetgeen wij hier slechts aanduiden. Zoo ook in zake het gebed. Het gebed houdt in bewustzijnsverzekerdheid aangaande zijnsoorspronkelijkheid. Dus keert het zich aanbiddend, d.i. openstellend tot den Oorsprong van het Al. „Aanbidden" moet dan, als phaenomenale bewustzijnshouding, worden onderscheiden van „bidden". Want aanbidden is niet vragen maar overgeven, loven. En waar het stuk der dankbaarheid naar den zoo even genoemden „Catech. Heidelb." mede is het stuk der levensvernieuwing, daar worden hier wet en gebed uit innerlijken drang, als vruchten der vernieuwing, openbaar. Ook daar, waar het bidden niet als het aanbidden slechts looft maar ook vraagt, naar eisch van den Wil Gods. Want dan blijkt bidden: zich inschakelen in de Alharmonie der Goddelijke idieel-actueele Alverwerkehjking, zooals deze zich aan en in het menschelijk bewustzijn aandient en voordoet. Waar nu in die Alverwerkehjking de Actualiteit is Alkracht, daar wordt ook in het gebed aangesloten bij deze Alkracht der Alorde zooals die beiden, als uiting van Goddelijken Wil en Goddelijke Wijsheid, in den menschelijken bewustzijnskring aan den dag treden. En waar Alkracht niet slechts bepaald blijft tot de daad maar ook door de gedachte en het woord heentrekt, daar is het gebed aansluiting der gedachtekracht aan en met de Alorde uit Alkracht. De opmerking: „dan zou het menschelijk bidden de Goddelijke wereldorde kunnen dwingen" is voorbarig. Want, wil men zoo redeneeren, dan kan men ook zeggen: „overal waar de mensch elders, met der daad, intreedt en ingrijpt in de Goddelijke Alorde, daar dwingt hij God in zijn Alorde af te wijken." Dieper, ook phaenomenologisch inzicht, toont alom, dat de Alorde niet is een abstract, uiterlijk, dood juk maar de de Alorde „speelt" (Spreuken 8 : 30 v.) in al de krachts- en wetsfactoren, die in deze Alorde openbaar worden. Dus is, zoowel denken als bidden als handelen als spreken, levende aansluiting van de menschelijke bewustzijnsgesteldheid aan Goddelijke zijnsvooronderstelhngen en dit alles niet als een dood mechanisch stelsel maar als een levend, organisch beweeg. Ook deze, hier slechts aangeduide grondgedachte aangaande het gebed kan dan voorts op eigen gelegenheid worden voortgezet en uitgewerkt. Dit ligt niet in ons tegenwoordig plan, waarin wij grondlijnen gaven van het phaenomenologisch onderzoek, dat op deze wijze in zake de Christelijke bewustzijnsgesteldheid is ingezet, opdat het naar de mate van ieders kracht en licht kan worden voortgezet. "') „Die Woche", Berlin, Heft 15, 9 April 1932. Uit dit interview nemen wij het volgende over: „Als ich vor ftinfundzwanzig Jahren in der Berliner Medizinischen Gesellschaft sprach und auf die damaligen ersten Anzeichen unseres nervösen Zeitalters hinwies, bemerkte ich, welche therapeutischen Möglichkeiten in der Religion liegen. Ein religiöser Neurotiker ist in seinen inneren Konflikten, die bei «hm auf Schritt und Tritt, bei jeder Kleinigkeit manifest werden, in dem Moment auf dem Wege der Gesundung, in dem er zich glaubig an Gott oder eine Idee wendet. Ich wurde damals von der Presse und seitens meiner Kollegen stark angegriffen mit der Motivierung, dass ein rationell denkender Naturwissenschaftler mit solschen ideologischen Erwagungen nicht heilen dürfte. Der Gottesglaube als Therapie wurde verlacht, und doch ist die Wissenschaft heute, fünfundzwanzig Jahre spater, dazu zurückgekehrt. Selbst meine Studenten, geistig hochstehende Menschen also, beklagen sich oft bei mir, wie schwer sie den Mangel an einem Glauben, sei er rehgiös, sei er anderer Art mit religiöser Farbung, empfinden. Die vielen Sekten, die überall entstehen und verblüffend schnell über Hunderttausende von Jüngeren verfügen, beweisen, dass wir vor einem neuen religiösen Zeitalter mit humanistischem Einschlag stehen." »08) Ons hoofdbezwaar tegen Freud's beschouwingen in „Die Zukunft einer Ulusion" bij den „Internat. Psychoanal. Verlag" te Leipzig enz., is, dat daarin de religie al te zeer in de richting van welstand, uitredding, troost, of welk woord men nemen wil, wordt bezien. Over het algemeen is voor het religieus en Go dsdienstig bewustzijn groote schade aangericht doordat men bleef bij hetgeen men noemen kan: „Welstands-Godsdienst," d.w.z. bij den Godsdienst, die van God slechts uitredding, troost enz. verwacht. Hoewel wij ook deze zijde van het Godsdienstig bewustzijn in haar waarde niet mogen onderschatten, zoo blijkt zij toch slechts beginstadium. Zooals een kind van den ouder ook en aanvankelijk vaak alleen gaven, verrassingen enz. vérvacht, zoo begint het Godsdienstig bewustzijn, algemeen menschelijk, ook bij de „goede gaven" maar zal daar niet bij blijven. In het Oude zoowel als in het Nieuwe Testament worden die goede gaven (Jac. i : 17 enz.) terecht ook dankbaar aanvaard. Maar, blijft men daarbij, en ontvangt men ze niet, wanneer God stil zwijgt in den „koperen hemel", dan komt men tot ongeloof en vertwijfeling, terwijl dan juist het oogenblik van de „doorleiding", die op de „uitredding" volgt, is gekomen. Zoo vraagt Ps. 73 : 11 (zie echter vers 17) en antwoordt Habakuk 3 :17. Zoo twijfelt Johannes de Dooper in den kerker (Matth. 11 : 3) en zou tot verwerping van den Christus zijn gekomen, indien hij het kruis van den gewelddadigen dood niet had aanvaard. Juist de verschijning van Jezus Christus gaat in het bijzonder over van de uitredding tot de doorleiding. Eerst „verlost Hij anderen" maar dan blijft Hij, in eenswillendheid, zelf hangen en doodbloeden aan het kruis (Matth. 87 : terwijl Hij door zijn geroepenen en vertrouwden als met een doornenkrans van martelaren is omgeven: de onthoofde heraut Johannes de Dooper, Jacobus en Paulus, de gekruisigde Petrus, de verbannen Johannes, de voor de wilde beesten geworpen eerstelingen der Christenheid (I Cor. 15: 3a; Hebr. 11:36 v.). Wie dit niet verstaat, verstaat het Wezen van het Christendom niet, dat de Godsdienst van den ondergang ten opgang, van de opstanding der dooden naar den Geest, van het kruis van dien ondergang en het vuur van dien opgang is. Daarom moet ook de phaenomenologie der Christelijke bewustzijnshouding er nadrukkelijk op wijzen, dat het aanvangsstadium van den Godsdienst is uitredding, zelfbehoud, troost, eigen zaligheid maar dat het voortgangs- en eindstadium van den waren, Christelijken Godsdienst is: „sterven om te leven naar hooger orde" (Matth. 10 : 39; Joh. 12 : 25) reeds hier op aarde, heden in den Geest (Ef. 2 : 6). Ware Godsdienst, wezenlijk Christendom gaat daarom niet op in welstand maar gaat voort in roeping (Matth. 3 : 3 enz.) om God, den Geest (Joh. 4 : 24) te zoeken en te vinden om zijns Zelfs Wil, niet om zijn gaven slechts.