9198 DE ON DERWIJS-CENTRALE OPGERICHT 10 JANUARI 1925 OPEN BRIEF AAN DEN RAAD VAN MINISTERS TE 'S-GRAVENHAGE 30 AMSTERDAM, MAART 1931 OPEN BRIEF Aan den Raad van Ministers, 's-Gravenhage. Excellenties, Het bestuur der Onderwijs-Centrale stelt er prijs op, om uit naam van allen die georganiseerd zijn in de bij haar aangesloten vereenigingen, nog eens de motieven uiteen te zetten, die de onderwijzers noodzaken om te volharden in hun actie voor een behoorlijk salarispeil; de ondeugdelijkheid aan te toonen van de gronden, waarop de Regeering haar afwijzende houding heeft verdedigd en de gevoelens te vertolken, welke deze afwijzende houding van de Regeering bij de onderwijzers heeft gewekt of versterkt. Het is van algemeene bekendheid, dat er sinds jaar en dag uit alle groepen van onderwijzers bij het lager onderwijs, bijzonder zoowel als openbaar, aanhoudend geroepen wordt om een behoorlijk salarispeil voor den Nederlandschen onderwijzer. Dit feit wijst er op, dat de onderwijzers over de geheele linie niet tevreden zijn met de financiëele positie, die de Regeering hun in het Bezoldigingsbesluit toewijst. Met vele cijfers en staten is herhaaldelijk voorgerekend de ontoereikendheid van het onderwijzersinkomen voor de normale behoeften van huisvesting, voeding en kleeding v"an menschen, die geacht mogen worden een maatschappelijke functie te vervullen, die hun op een onbezorgde voorziening in deze eerste levensbehoeften op bescheiden schaal recht geeft. Zij hebben dit recht niet om hunszelfs wil alleen. Het is uit den treure de Regeering voorgehouden: de dagelijksche arbeid van den onderwijzer eischt als eerste voorwaarde opgewektheid. De arbeid dient dus zoodanig beloond te worden dat materieele zorgen die opgewektheid niet verhinderen. Indien nu de salarissen der onderwijzers reeds ontoereikend zijn om op behoorlijke wijze de voorziening der eerste levensbehoeften te verzekeren, hoe moet het dan gaan met de voorziening in die behoeften, welker vervulling voor het welslagen van de levenstaak van de opvoeders van ons jonge geslacht even noodzakelijk is als die der eerstgenoemde; studie, lesgeld, boeken, ontwikkeling, lectuur, ontspanning, reizen, sociaal leven, contributies en bijdragen; onvoorziene uitgaven voor gezin, familie enz.? Het is duidelijk dat deze uitgaven onontkoombaar zijn, al dwingt de nood tot uiterste beperking: want deze uitgaven moeten normaliter gefinancierd worden uit gelden, die aan de voorziening in de eerste levensbehoeften onttrokken worden. Op de Regeering rust de schuld, dat de onderwijzersstand leeft aan den zelfkant der fatsoenlijke armoede. Dit is helaas altijd de economische positie van den onderwijzer geweest. Aan mooie woorden betreffende de waardeering van zijn ambt en werk heeft het nimmer ontbroken, maar de eerste ernstige poging, om den drager van dat ambt in de gelegenheid te stellen onbekommerd zijn krachten in dienst van dat ambt te stellen, moet nog steeds gedaan worden. Eens, in 1920, heeft in de tienduizenden onderwijzersharten de hoop geleefd, dat voor hun korps die poging gedaan zou worden. De geweldige beroering, die de bittere teleurstelling van 1920 in hun kringen bracht, toen de salarissen + ƒ 1000 lager werden vastgesteld dan de toenmalige commissie van georganiseerd overleg adviseerde, is niet anders te verklaren dan uit de ontgoocheling van menschen, die zich voor immer bedrogen zagen in de verwachting, dat hun eindelijk een bestaan vrij van nijpende zorgen zou beschoren worden. Het heeft niet mogen zijn! Het gros der Nederlandsche onderwijzers is in 1920 veroordeeld te blijven leven in fatsoenlijke armoede. Daarom is de salariskwestie voor de onderwij- zers niet een zaak van een verhooging van ƒ 100.— er bij of er op, maar een vraag om behoorlijke classificatie in de schalen van het Bezoldigingsbesluit. Hiermede is het cardinale verschil aangewezen tusschen de onderwijzers aan de éene en de ambtenaren aan de andere zijde. Geen enkele groep van ambtenaren is bij de totstandkoming van het Bezoldigingsbesluit in 1919 zoo bedrogen in zijn billijke verwachtingen als de onderwijzers in 1920. Dit cardinale verschil rechtvaardigt dan ook de door de Onderwijs-Centrale in adres en motie uitgesproken noodzakelijkheid van een afzonderlijke herziening van de salarissen der onderwijzers. In dit verband releveren wij met instemming wat de heer Van den Tempel gesproken heeft in de zitting der Tweede Kamer op 14 Nov. 1930 (blz. 562 der Handelingen): „Ik heb betoogd, dat het ook wel mogelijk zou zijn bevrediging te schenken eenerzijds door vermindering van den pensioenaftrek, maar daarnevens door herclassificatie van sommige groepen van ambtenaren, in het bijzonder van de onderwijzers in het Bezoldigingsbesluit. Uit deze zinsnede spreekt het inzicht, dat de onderwijzers als groep het meest reden tot klagen hebben over onjuiste classificatie in het Bezoldigingsbesluit. Buitengewoon teleurstellend, omdat het getuigt van gebrek aan goeden wil om zich in de klachten der onderwijzers in te leven, is het antwoord dat Minister De Geer hierop liet hooren: ,.Wat de heer Van den Tempel nu blijkt te bedoelen, zou natuurlijk leiden tot een algemeen e salarisherziening. Het zou een deel van de ambtenaren ten goede komen, maar een zeer groote onrust wekken onder alle andere ambtenaren. Ik heb reeds in mijn rede van 12 November van het vorige jaar gezegd, dat de ervaring leert, dat iedere groep die omhoog gaat malcontenten elders maakt." Er is hierop nogal het een en ander aan te merken: Dat een partiëele salarisherziening „natuurlijk" zou leiden tot een algemeene salarisherziening is een bewering, waaruit afgeleid zou moeten worden, dat de Regeering niet de macht zou hebben om in bepaalde onderdeelen van het Bezoldigingsbesluit voor een bepaalde, kennelijk onjuist geclassificeerde groep een verbetering aan te brengen, zonder te moeten zwichten voor daardoor eventueel bij anderen opgewekte ontevredenheid. De Regeering zou zich dus genoopt zien de elders gemaakte malcontenten te bevredigen. Deze uitlating is in dit verband voor de onderwijzers buitengemeen grievend en voor de Regeering min eervol. Er kan toch niet anders uit geconcludeerd worden, dan dat de Regeering zich van de „malcontenten" van 1920 — de onderwijzers — niets aantrekt. Zouden evenwel de onderwijzers bevredigd worden en de ambtenaren hierin reden tot beklag vinden, dan zou de Regeering zich t. a. v. deze malcontenten „natuurlijk" verplicht achten een tegemoetkomende houding aan te nemen! Na te hebben verklaard, dat de Regeering dus een herziening van de classificatie der groepen, in het bijzonder gevraagd ten behoeve van de onderwijzers, afwijst en zich dus impotent verklaart om het ideaal van een onderling juiste rangschikking der groepen een stap naderbij te brengen, vervolgt de Minister van Financiën: „Een salarisverhouding die allen tevreden stelt staat gelijk met de quadratuur van den cirkel. In 1928 heeft men in de Centrale Commissie nu een jaar lang gestudeerd over de juiste verhoudingen. Haar advies is aanvaard en niettemin betreffen de grieven, die daarna het vaakst en het dringendst bij de Regeering zijn ingebracht, niet de eigen wedde in absoluten zin, maar de eigen wedde in vergelijking met die van anderen. Waar dat zoo is, zou een herziening, zooals de geachte afgevaardigde nu zou willen zien ter hand nemen, de onrust in hooge mate vergrooten." Hier werd dus betoogd dat, omdat een salarisverhouding die allen tevreden stelt, als elk ideaal, onbereikbaar is, van het streven naar dat ideaal moet worden afgezien. Vooral omdat een herziening als de heer Van den Tempel vroeg — herclassificatie in het bijzonder van de onderwijzer* — de onrust in hooge mate zou vergrooten. Uit vrees voor mogelijke onrust der overige groepen, zoo wordt hier verklaard, zal van een wegnemen van de onrust bij de onderwijzers nimmer sprake kunnen zijn. Zeer bevreemdend is de hier als argument te berde gebrachte herinnering aan het werk der Centrale Commissie in 1928: „In 1928 heeft men in de Centrale Commissie nu een jaar lang gestudeerd over de juiste verhoudingen." Deze zin tracht de indruk te wekken, dat in 1928 het geheele Bezoldigingsbesluit is herzien, met de bedoeling elke groep op de meest juiste plaats te brengen. Minister De Geer had zeer zeker niet mogen verzuimen hierbij te zeggen, dat de Centrale Commissie ten zeerste beperkt was in het bedrag dat voor die herziening beschikbaar was. Dat dit bedrag zoo matig was, dat een jaar lang gestreden en gecijferd is om dit, t. o. v. het gezamenlijke door het Rijk bezoldigde personeel, geringe bedrag in onderlinge overeenstemming te verdeelen. De minister „wiens bureau zoo goed geoutilleerd is" kan zeer goed weten, dat met een bedrag van + 5 millioen gulden geen fundamenteele fouten in de classificatie van een belangrijke groep ambtenaren als de onderwijzers te herstellen zijn. Er kan dan ook in geenen deele gesproken worden van een poging in 1928 om de juiste verhoudingen vast te stellen. Er is t. a. v. de onderwijzers vnl. alleen dit geschied, dat een speciale achterstelling van de ongehuwde onderwijzers t. o. v. de ongehuwde ambtenaren is weggenomen. Deze correctie is zelfs voor de onderwijzers als corps geen winst geweest, want ze is in mindering gebracht van het deel van het „matig, bedrag" dat hun billijkerwijze naar verhouding van hun aantal toekwam. De kosten van deze correctie zijn dus gedragen door de overige onderwijzers i. p. v., zooals rationeel zou zijn geweest, van het totaalbedrag te zijn afgenomen vóór de verdeeling. Deze historie wijst er daarom weer ten duidelijkste jop, dat een algemeene herziening de onderwijzers nimmer op de juiste plaats in het Bezoldigingsbesluit zal brengen. Méér dan bevreemdend is de uitbreiding, die de Minister van Financiën in de zitting der Tweede Kamer van 19 Nov. 1930 gaf aan de bovengenoemde aanhaling betreffende de herziening in 1928. Volgens blz. 630 der Handelingen heeft Z. E. in zijn repliek o.m. dit aangevoerd: „Kort gezegd, er is van Januari tot November 1928 alles aan gedaan, om althans de verhoudingen tusschen de groepen zoo perfect mogelijk te maken, perfect dan in den zin, dat de grootste gemeene deeler gevonden werd van wat de organisaties, volledig voorgelicht en behoorlijk technisch uitgerust, in onderling overleg en onder leiding van den directeur van het Centraal Bureau, ten slotte zelf wenschelijk oordeelden." Wij kunnen deze uitlating niet anders beschouwen dan als een scheeve voorstelling van zaken. Wij kunnen op den Minister niet diens eigen woorden toepassen: „Gij kent de geschiedenis niet of uw geheugen is te kort." De Minister kent de geschiedenis wel. Een zeer goed geoutilleerd bureau staat te allen tijde Z. E.'s geheugen ten dienste. Wij kennen de geschiedenis ook. En ons geheugen stelt ons uit de historie van 1928 dit helder voor den geest: de „leiding" van den directeur van het Centraal Bureau. Dat is het moment dat de heele historie van de herziening van 1928 beheerscht. En achter de coulissen de Minister van Financiën die de „leiding" inspireerde. Elke voorgestelde verbetering werd nagerekend. Van belangrijke verbeteringen kon geen sprake zijn vanwege het, aanvankelijk-geheimzinnige, matige bedrag. Voortdurend werden de wenschen geremd. „Als Ge dit voorstelt, laat ik het werk verder aan U over en trek mij terug." Dat was de teugel van de leiding, die telkens weer dwong tot vermindering der gevraagde verbeteringen, zoodat het op 't laatst duidelijk werd, dat deze herziening voor velen — vooral voor vele onderwijzers — verbeteringen zou aanbrengen van nihil tot onbeduidend. En dat wil de Minister „met een beetje overdrijving" qualificeeren als: „zij hadden het maar voor het uitzoeken." 't Is zeker geestig gezegd, maar wij vinden deze geestigheid hier toch niet erg op haar plaats. Onder de geschetste „leiding" kon er geen sprake zijn van het vinden van „den grootsten gemeenen deeler van wat de organisaties zelf wenschelijk oordeelden." De allesbeheerschende factor van het matig bedrag maakte het verkrijgen van een behoorlijke uitkomst tot een volslagen illusie. De Minister van Financiën, die van dit alles zeer goed op de hoogte is, vindt nochtans de vrijmoedigheid om vast te stéllen, dat voor het scheppen van juiste verhoudingen in het verleden al het mogelijke is gedaan." Wij wenschen ons geen oordeel aan te matigen t. a. v. de vraag is hoeverre de verhoudingen tusschen de personeelsgroepen van de ambtenaren beantwoorden aan de perfectie die minister De Geer zich verwezenlijkt denkt door de herzieningen van 1925 en 1928. Wij willen ons ten deze zelfs onthouden van de beoordeeling der kwestie, of voor deze groepen ten koste van een bedrag van + 5 millioen gulden een herziening tot stand kon komen die aan billijke verlangens recht deed. Maar met betrekking tot de onderwijzers kan aan de Regeering, alsmede aan de Centrale Commissie, niet onbekend zijn, dat noch door de herziening van 1925, die een enkele plooi glad streek, noch door die van 1928, die praktisch de minima onveranderd liet en de maxima ƒ100.— omhoog bracht, aan de billijke verlangens t. a. v. een betere classificeering in de ambtenarengroepen ook maar eenigermate is tegemoetgekomen. Het stond van te voren vast, dat met het matig bedrag van * ƒ5 millioen, voor de geheele herziening beschikbaar, in dit opzicht niets, maar dan ook volstrekt niets bereikt zou worden voor dit korps van 33000 menschen. De uitkomst heeft bewezen, dat juist het tegendeel is geschied. De onderwijzers zijn, wat lengte der dienstjarenschaal betreft, de minst begunstigden gebleven. Hun allerdroevigst laag minimum is practisch constant gebleven — dat der ambtenaren is over 't geheel minimaal ƒ 100.— gestegen. De maxima der ambtenaren zijn gestegen met bedragen van ƒ 100.— tot ƒ 400.—, ƒ500.— en ƒ600.— verscheidene zelfs met nog hoogere bedragen; voor de onderwijzers kon het maximum slechts ƒ 100 — stijgen! Dat is het resultaat, wat de onderwijzers betreft, van de z.g.n. perfectioneering van de verhouding hunner wedden tot die der ambtenaren! Terwijl dus de minister van Financieën in dezelfde zitting verklaart: ..Er is geen doorslaande reden om te vermoeden dat juist bij voorkeur op het punt der onderwijzerssalarissen bij de regeling der verhoudingen in 1928 zou zijn misgetast", meenen wij, dat volgens de historie als een paal boven water staat: 1°. De onderwijzers zijn in 1920 onjuist n.1. te laag geclassificeerd. 2*. De kortingen hebben hen in ernstiger mate getroffen dan de ambtenaren. 3°. De herziening van 1925 gaf geen beduidende verbetering. 4°. De herziening van 1928 heeft de verhoudingen te hunnen opzichte nog scheever getrokken. „In de ambtenarenorganisaties en in de Centrale commissie is men het er allerminst algemeen over eens, dat de onderwijzers als groep achtergesteld zijn", zoo heeft de minister verklaard. Deze uitspraak van menschen, voor wie bij de jongste herziening elke ƒ3.— verhooging der onderwijzerssalarissen ƒ 100.000 minder voor de ambtenaren beteekende, verliest in dit licht vrijwel alle beteekenis. De Centrale commissie toch is over 't geheel aan te merken als vertegenwoordigster der ambtenaren. De onderwijzers waren er in 1928 slechts tijdelijk in vertegenwoordigd. Nog steeds zijn ook in dit opzicht de onderwijzers gedupeerd, omdat de pvergroote meerderheid van hun korps — alle organisaties op één na — een vertegenwoordiging der onderwijzers via de bestaande centrales vanwege hare ondoeltreffendheid niet begeert. (Adres O. C. 10—10—'27). In dit verband is het wederom merkwaardig, waar er kwestie is van wrijving van meeningen tusschen de ambtenaren eenerzij ds en de overgroote meerderheid der onderwijzers anderzijds, inzake de wijze van organisatie van het overleg met de Regeering, hoezeer de Regeering de bezwaren der ambtenaren ten volle laat wegen en hun afwijzing van de onmiskenbaar billijke verlangens der onderwijzers naar een behoorlijke oplossing in bedoelde kwestie tot de hare maakt. Dit voerde tot de anomalie, dat een zestal centrales, die gezamenlijk een ledental vertegenwoordigen waarvan 42.8 % niets met het Bezoldigingsbesluit te maken hébben, beschikken over de vraag, of de onderwijzers, die er alles mee te maken hebben, tot dat overleg zullen worden toegelaten. Dat dit kon geschieden wijst er opnieuw op, dat de onderwijzers in elk opzicht achtergesteld worden. En wat hun plaats in de salarisschalen betreft, èn ten opzichte van hun verlofregeling bij ziekte, èn ten aanzien van hun vertegenwoordiging in het overleg met de Regeering, valt vergelijking met de ambtenaren in hun nadeel uit. Met belangstelling zien de onderwijzers uit naar de resultaten van het trachten om op anderen voet een bevredigende regeling voor de onderwijzers te verkrijgen t. a. v. de kwestie van het overleg met de Regeering. In verband met het boven gereleveerde mogen wij er wel de wensch aan toevoegen, dat bij dit trachten met de billijke verlangens van de overgroóte meerderheid der onderwijzers ernstig rekening zal gehouden worden. Resumeerend constateeren wij: 1°. dat de afwijzende houding der Regeering bij de jongste begrootingsdebatten, speciaal t.o.v. de met nadruk naar voren gebrachte verlangens der onderwijzers, de bij hen bestaande ontstem- ming over achteruitzetting in vergelijking met andere groepen van rijkspersoneel opnieuw sterk heeft doen gevoelen; 2°. dat de wijze, waarop zij in het overleg met de Regeering zullen worden betrokken, niet afhankelijk behoort gesteld te worden 'van het oordeel der ambtenarencentrales; 3°. dat, buiten eenig verband met de huidige malaise, een opschuiving van de onderwijzers in de salarisschalen het eenig afdoende middel is om in hun, uit maatschappelijk en onderwijskundig oogpunt, onvoldoende salarispositie verbetering te brengen. Namens het Bestuur van de Onderwijs-Centrale, (federatie van: Het Nederl. Onderw.genootschap. De Unie van Chr. Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland. De Vereeniging van Hoofden van Scholen in Nederland. De Vereeniging voor M.U.L.O. De Ned. Bond van Leeraren en Leeraressen bij het Nijver heidsond erwijs. De Bond van Onderwijzeressen bij het Voorbereidend Onderwijs. De Ver. van Leeraren en Onderwijzers in de Lick. opvoeding in Nederland.) H. J. Bon, Voorzitter. W. F i e g g e n , Secretaris. Amsterdam, Maart 1931. 1