waarmee ze ravotten kan, heeft ze thuis nog haar bijzondere vriendjes. In een kooitje van bamboe zitten een paar glatiks (rijstvogeltjes) die met verlangen uitzien naar haar thuiskomst. Ze weten, dat Merdóe dan nooit vergeet een handjevol padie voor hen mee te brengen. Vóór 't huis hangt aan een lange bamboe de kooi van de perkóetoet, het tortelduifje, dat een gouden ei zal leggen als 't honderd jaar wordt. Verder zijn er de kippetjes, kleine, slanke dieren met lange, gele pooten, die ook al met ongeduld naar de thuiskomst van haar kleine meesteres uitzien. Maar 't aardigste vriendje van Merdóe is wel de badjing (eekhoorn), die ze heeft opgekweekt vanaf z'n prille jeugd en die nu zóó mak geworden is, dat hij haar alle stappen achterna loopt en zich soms met één geweldigen sprong op haar schouder neerzet. O, ja, Merdóe houdt heel veel van haar ouderlijk huis. 's Avonds, als de zon is ondergegaan en de kleintjes slapen, zet ze zich op de baleh (bank) voor hun woning en kijkt naar de heldere sterren, die blinken tusschen 't fijne loof der palmen en naar de vuurvliegjes, die boven de sawahs zweven. En ze luistert naar 't gesjirp van de krekels en 't verre geblaf van een kamponghond. Heel — heel zachtjes begint ze dan te zingen, een welluidend Javaansch liedje, hetzelfde dat haar moeder en haar grootmoeder hebben gezongen, toen die klein waren. Dan is ze gelukkig, de kleine Merdoe. IMAN, DE MENANGKABAUER. Iman werd geboren in het Moederhuis. Wie niet met de zeden en gewoonten der Menangkabauers bekend is, zal niet weten, wat we onder „moederhuis" hebben te verstaan. Bij 't volk van Iman is niet de man, maar de vrouw het hoofd van het gezin. En omdat meerdere gezinnen bij elkaar wonen in hetzelfde huis, is een vrouw zelfs het hoofd van de gansche familie. Het Moederhuis, waarin Iman het eerste levenslicht aanschouwde was eigendom van zijn Grootmoeder. Het was een ruime, smaakvolle woning, weliswaar van hout opgetrokken, maar door bouwtrant, grootte en versierselen fraaier dan al wat Iman kende. De gevel was rijk gebeeldhouwd, beschilderd en verguld en het dak bestond uit drie halvemaanvormig gebogen nokken, kruiselings boven elkander loopend, zoodat zes slanke scherpe spitsen oprezen naar het wolkenblauw. In dit groote gebouw moesten Imans ouders zich behelpen met één vertrek, omdat vele zusters zijner moeder met man en kroost de overige vertrekken bewoonden. Wanneer Grootmoeder kwam te overlijden, dan zou het fraaie huis met het ruime erf, het klapperbosch, de sawahs en rijstschuren en alles wat er bij behoorde, ten deel vallen aan Imans oudste Tante van moederszijde. Zoo was bij hem te lande de wet. heesch het kleine zeil en stuurde manmoedig naar zee. Allen keken hem vol angst, doch ook vol bewondering na. Hoe — een kleine lètek zou het wagen door de witkoppige branding te sturen? En dan bestuurd door een jongenshand? Dit kon niet goed gaan. De drieste knaap moest zijn graf in de golven vinden! Maar Bagong kénde zijn bootje. Hij manoeuvreerde tegen de woeste brekers in, verscheen nu eens op den top van een golf om 't volgend oogenblik in een dal te verdwijnen. Hij naderde meer en meer. De pedèwa helde zwaar over. Men zag, dat ze elk oogenblik kon omslaan en zinken! Daar kwam Bagong haar op zij. Duidelijk kon men zien, dat hij het groote schip iets toewierp: een touw. Maar 't was mis. De mannen op de groote prauw konden 't niet grijpen. Nieuwe worsteling om boven den wind op zij te komen. Nieuwe worp met het touw. Nu ging het goed. Er hing iemand aan. Hij werd in de lètek getrokken. Ook de tweede maal gelukte het waagstuk. En ten derden en vierden male! Alle vier opvarenden waren gered! Het was, of de pedèwa daar op gewacht had. Ze kantelde en zonk! En nu begon de kamp om het leven opnieuw. De lètek-lètek zette koers naar wal. En schoon ze meermalen op 't punt stond te vergaan bereikte ze onder 't donderend gejuich der bevolking met de geredden het strand! Behoef ik nog te vertellen, dat Bagong de held van Goea-Goea werd genoemd, en dat hij de volgende maal op een nieuwe pedèwa trotsch en gelukkig met zijn vader naar zee ging? EEN BEZOEK AAN DE KOPPENSNELLERS VAN NIEUW-GUINEA. Lawoeta, het Papoea-dorp ligt zich te koesteren in den zonnegloed. Eenige naakte kinderen spelen in het stof; andere wentelen zich in de slikkerige modder der rivier. In de lage, sombere woningen smeulen vuren, die de lucht verpesten en het ademhalen zeer moeilijk maken. De vrouwen storen zich daar echter niet aan. Ze kneden sago en mengen daar fijngewreven bananen doorheen. Daarop rollen ze het deeg uit tot een lange worst en wikkelen die in bananenbladeren. Dan worden meer van die worsten geroosterd in gloeiende asch. De heeren echtgenooten zitten in gemakkelijke houding onverschillig toe te kijken, kalm het oogenblik afwachtend, waarop ze „aan tafel" kunnen gaan. Al deze brave lieden waren tot voor kort koppensnellers en menscheneters. Maar tot hun groot verdriet heeft het blanke gouvernement aan deze vermakelijkheden, die zoo'n aangename afwisseling brachten in hun eentonig leven, met straffe hand een einde gemaakt. Het leven is nu bijna de moeite niet meer waard. En wat het menu betreft: ze moeten zich nu met sago-pasteitjes en varkens-ragout behelpen. De ver- andering is wreed en onbillijk in hun oogen. Maar tegen de kanonnen der witmenschen is het kwaad vechten. Er valt niets te doen dan te berusten. Plotseling komt een opgeschoten knaap het vreedzame huis binnenstormen. „Dimdim (witmenschen) in groote poeri-poeri (tooverkano)," gilt hij. „Ze zijn al dichtbij." Allen springen overeind. Vrouwen en kinderen verbergen zich. Doch de mannen ijlen naar hun booten, die in de luchtwortels van het mangrove-woud verborgen liggen. Die kano's zijn met eindeloos geduld door middel van scherpe steenen en schelpen van uitgeholde boomstammen gemaakt. Behendig pagaaien ze nu door het slijkerige kustwater naar de open zee. Ja, waarlijk — daar drijft de tooverkano der witmenschen. Weldra is het schip door honderden booten omringd. — „Wat wenschen de Dimdim van ons?" Ha, ze hebben een tolk aan boord, die de taal der Papoea's spreekt: Luister, ze willen zoo'n kano koopen voor hun Doeboe (krijgshuis, museum). Zie: een bijl, een spiegel, prachtige kralen en eenige ellen katoen geven ze er voor. Welk een schatten voor een eenvoudige boot. Wat zijn die witmenschen toch rijk. Willen ze meer booten koopen? Neen? Hoe jammer. Op zij — op zij! Raggi, de burgemeester van het dorp, met Kway, de vechtgeneraal, komen aangeroeid in hun groote staatsie-kano, door twaalf roeiers voortbewogen. Zie, ze worden door de witmenschen uitgenoodigd, aan boord te komen. Ze krijgen geschenken: tabak, kralen, een sabel! Welke schatten bezitten toch die Dimdim. De hoofdlieden spreken ernstig met de witmenschen en noodigen hen uit tot een tegenbezoek. Heel voorzichtig, om de ranke kano niet te doen kantelen, stappen twee hunner in en hurken neer. Nu pagaaien de twaalf roeiers snel naar den wal. Bij de modderbanken gekomen stappen deze laatsten uit en sleepen de boot naar het dorp. * * Met luider stem maakt Raggi, de burgervader, de komst der Dimdim bekend. De vrouwen en kinderen vluchten het bosch in. De mannen daarentegen komen hen begroeten. Ook zij krijgen geschenken. Nu is de vriendschap spoedig gesloten. Bij hun wandeling door het dorp zien de blanken, dat het op een verhevenheid ligt, ontstaan, doordat de bewoners er eeuwen lang allerlei afval hebben neergeworpen. Het dorp is gebouwd op een reusachtigen mesthoop! De burgervader houdt stil voor een huis, dat er iets grooter en fraaier uitziet dan de rest. Het is zijn woning. Op zijn geroep komt mevrouw Raggi te voorschijn, gekleed in een rokje van gras en met handen en voeten, die door het harde werken leelijk zijn misvormd. De oudste blanke vereert de burgemeestersvrouw een prachtig gekleurd glazen kralensnoer, en laat door zijn tolk zeggen, dat het een geschenk is van „vrouw van blanke man" aan „vrouw van Raggi". — Verheugd verdwijnt de schoone in huis en spoedig daarop komt ze terug met een koord, waaraan een dertigtal lange grashalman hangen. Dat moet een schort of rok voor- stellen. Met een hoffelijk gebaar reikt ze het den Dimdim over met de woorden: „Vrouw van Raggi geven dit voor vrouw van jou!" * * Voortgaande komt het gezelschap aan het vergaderhuis der mannen: de Doeboe, waar nooit een vrouw den voet mag zetten. Over durven spreken. Hier heeft Raggi niets Vrouw van Raggi geven dit voor , . , _, vrouw van jou. te zeggen; hier voert Kway de generaal het bevel. Vol trots wijst hij de witmenschen op de schatten, die hier opgestapeld liggen. Elke krijgsman heeft er zijn afzonderlijk hoekje — en in elk hoekje prijkt een bamboe-rek met schedels, twaalf, twintig, soms veertig in getal. Daaronder staan groote schilden, afzichtelijk met verf besmeerd, wapens en schedels van wilde zwijnen. Alzoo: zegeteekenen van sneltocht en jacht. Als de blanke vraagt van wie die schedels zijn, volgt de openhartige bekentenis, dat het vijanden zijn geweest, Papoea's uit een ander dorp, die verslagen en... opgepeuzeld zijn geworden. een smal, wankel bruggetje naderen ze het vreemde, zeer hooge gebouw, dat met allerlei houtfiguren: krokodillen, poppen, afgoden zonderling versierd is. Daar binnen is het schemerig — en de hooge sombere ruimte is zóó heilig, dat de Papoea's er slechts fluisterend En als de blanke vraagt of hij zoo'n schedelrek kan koopen, wordt dit verzoek met verontwaardiging afgewezen. „Wat zullen de Dimdim er mee doen?" vragen ze. — Spotten over de machteloosheid van de mannen van Urama, die nu nimmermeer van die heerlijke sneltochten mogen maken? Waarom is hun dit eigenlijk verboden? Als de witmenschen vechten, maken zij immers dooden bij honderdduizenden door hun poeri-poeri (tooverkunsten). Maar nu begint de tolk van den blanke op het gemoed te werken van de dappere krijgers van Kway. „Aan den overkant van het groote water," zegt hij, „wonen de witmenschen in enorm groote dorpen met steenen Doeboes. In die Doeboes bewaren ze al wat er op de wereld voor merkwaardigs is te zien. Dat moois blijft daar altijd liggen — en zoo zal iedereen nog de schedels en wapens van de dapperen uit Urama bewonderen als Kway en de zijnen reeds lang zullen zijn gestorven! Dat verandert de zaak. Als de Dimdim, wier groote Geest het koppensnellen verbiedt, zooveel eer wil bewijzen aan de mannen van Urama, dan mag men hun de schedels niet onthouden. En nu gaat Kway met zijn manschappen, in het voorportaal beraadslagen. De zaak gaat hun zeer ter harte. Maar tenslotte komt de generaal terug. Het schedelrek kan hij niet afstaan, zegt hij, dat is het erfdeel zijner kinderen. Maar hij wil de Dimdim toch ter wille zijn. Hij zoekt een der beste schedels uit, bekijkt het afschuwelijke ding lang en aangedaan, alsof hij er noode van kan scheiden en legt het eindelijk voor den blanke dat je mij den gouden tooverring brengt, dien de goudsmid gestolen heeft." „Dat is goed," sprak de muis. „Hij heeft dien verborgen in een groote kast, in welks bodem wij een gaatje geknaagd hebben." Weldra kwam de muis met den ring terug. Het spreekt vanzelf dat de hond de kat buiten de woning van den smid stond op te wachten, want ze waren „dikke vrinden" geworden. „Steek den ring maar aan mijn staart, dan verliezen we hem niet," sprak de hond. De kat deed dit en dadelijk legde de hond er een krul in, zoodat de ring er niet kon afvallen. (Sindsdien loopen nog vele honden met een krul in hun staart!) Ongelukkig genoeg moesten ze over een rivier zwemmen. En de kat was zeer bang voor water. „Klim maar op mijn rug," sprak de hond, „dan zal ik je er over dragen." Beiden kwamen gelukkig aan den overkant, maar... de wateren hadden den ring weggespoeld. Goede raad was duur. Gelukkig stond niet ver vandaar een otter op den oever. „Neef otter," sprak de hond, „wilt ge eens in het water duiken naar den gouden tooverring, dien we verloren hebben?" De otter verklaarde zich bereid en kwam spoedig daarop terug met een visch, die glinsterde als goud. Dat kwam van den tooverring, dien hij in zijn bek droeg. Tot belooning mocht de visch het leven houden. Hij gaf het aanzien aan de goudvisschen. Verheugd spoedden zich nu de beide huisdieren naar hun meester, die niet minder opgetogen was dan zij, dat hij weer in 't bezit was van zijn tooverring! Lange jaren nog leefde hij geacht en bemind door allen die hem kenden en hij stierf in hoogen ouderdom. Na zijn dood heeft men helaas nooit meer iets van den tooverring vernomen. EEN WAJANG-VERTOONING. Om blij het leven door te treden, Behoeft men groote schatten niet. Hij is gelukkig, die tevreden Volbrengt, wat hem zijn plicht gebiedt. * * Nergens komt de waarheid van de spreuk: „het geluk schuilt in tevredenheid" duidelijker aan het licht, dan op het immer-groene Java. De menschen daar hebben zoo weinig behoeften — en zijn met een kleinigheid, een meevallertje, een vriendelijk woord, zóó kinderlijk blij, dat ik tot lieden, die met een onvergenoegd gelaat in deze wereld rondkijken, zou willen zeggen: „Gaat tot de Javanen, gij verwenden, en leert wat tevredenheid is 1" In gedachten neem ik u thans mee naar de dessa Pesantren op Midden-Java. Daar is een nieuwe loera (burgemeester) benoemd en deze heugelijke gebeurtenis dient natuurlijk te worden gevierd met een slamatan, een groot feest. Den geheelen dag reeds verkeert men in een vroolijke stemming. Er wordt getandakt (gedanst), gepronkt, gelachen, geschertst en... gesmuld. Maar ieder weet, dat het mooiste nog moet komen. Dat mooie is... de wajang-voorstelling. Het schimmenspel! rijken stroomden de feestgenooten toe. Ieder vorst nam een uitgelezen gevolg mee, bestaande uit prinsen en voorname edelen. Ze waren gezeten op raspaarden en prachtig opgetuigde olifanten. Kostbare geschenken werden opgestapeld in het paleis van de bruid en de uitgezochtste spijzen en dranken werden in gereedheid gebracht om de onafzienbare scharen van voedsel te voorzien. Slechts enkele dagen later werd het huwelijk met alle pracht voltrokken. En nu brak er voor het volk een schoone tijd aan. Want een onafgebroken.reeks van feesten volgde, dag in dag uit. Sierlijk uitgedoste edelen hielden spiegelgevechten te paard, of bekampten elkaar met het zwaard. Schoone optochten werden gehouden waarbij de staatsie-olifanten,'wier koppen rood en geel geverfd waren voorop gingen. Woeste rampokpartijen werden gehouden waarbij tientallen koningstijgers onder de lansen der dapperen vielen. En ook het volk werd niet vergeten. Bergen rijst werden opgestapeld met sateh-kambing (geitenvleesch) en telórbèbèk (eendeneieren) en dóeren (soort vrucht) en andere lekkernijen. Ieder kon maar toetasten! Er was vreugde allerwegen..." En in dien trant gaat het door. Want de wajongvoorstelling duurt vrijwel den geheelen nacht. Het eene bedrijf volgt het ander. Tot afwisseling laat de dalang af en toe een paar grappenmakers optreden, echte clowns, om wier potsen en geestige gezegden het auditorium hartelijk lacht. En na de grappen komen wederom de avonturen. Want die beginnen pas na Romo's huwelijk. De Prinses wordt ontvoerd en Romo en zijn metgezellen krijgen te kampen tegen duivelen en demonen, reuzen, apen, tijgers, goden, geesten en gedrochten! Het aantal vreemde ontmoetingen en zonderlinge ontknoopingen is legio. En de geduldige Javaantjes slikken alles met onverflauwde belangstelling en kinderlijk geloof. Ja, in de pauzen vragen ze den dalang naar bijzonderheden aangaande de bruiloft, den rijkdom van koning Djanoko, de haartooi van Déwi-Sinto... en de dalang beschrijft alles tot in de kleinste bijzonderheden als ware hij er zelf bij geweest. Eerst tegen den morgen, als de Oosterkimme zich kleurt, gaat de schare slaapdronken, doch met opgetogen gezichten naar huis. „Prachtig ja? De dalang is een wijs man! — We hebben een kostelijken slamatan gehad," fluisterden ze elkander toe. En ook de dalang legt zich met een vergenoegd gelaat op zijn tikar (matje) neer, terwijl zijn vingers lief koozend over de metalen schijfjes glijden, die in zijn gordeldoek liggen gerold. • Terwijl hij daar zoo zat, kwam Wongso voorbij. Wongso stond in de dessa slecht bekend. Hij had reeds meermalen in de boei (gevangenis) gezeten en sommigen noemden hem rondweg een bangsat (schurk). Daarom beantwoordde Daleh slechts flauwtjes Wongo's groet en met tegenzin antwoordde hij op diens vragen. Toén Wongo alles gehoord had, begon hij, tot groote verbazing en ergernis van Daleh, luid te lachen. „En wou je nu als koeli zooveel geld verdienen?" klonk het spottend. „Wat moet ik dan?" vroeg Daleh moedeloos. „Wel, je „leent" zooveel geld van Li-Sjang als je maar wilt hebben." „Li-Sjang zal niets meer geven," zuchtte Daleh. „Je moet het ook niet vragen, je moet het nemen!" „Stelen? Nooit!" riep Daleh beslist. „O, dus het is beter je ouden vader hulpeloos te laten liggen en je moeder van verdriet te zien sterven. Je behoeft er niemand iets van te zeggen, waar je het geld vandaan hebt, en als je teer geweten je plaagt, kun je 't hem immers later teruggeven. Ik heb ook wel eens wat van hem „geleend". Daleh was nog jong en schoon hem altijd was ingeprent dat het schandelijkste wat men tot iemand kon zeggen was: „je bent een dief!" — meende hij, dat het in dit uiterste geval... nu nergens uitkomst was... wèl mocht. En hij luisterde naar de slechte inblazingen van Wongso. „Daleh!" sprak de schavuit, „midden in het slaapvertrek van Li-Sjang staat een grobog, een soort kist op rollen, zoo gemaakt, omdat hij die in geval van brand dadelijk naar buiten kan sleepen. Het deksel daarvan is meestal los. Want die kist staat vlak naast zijn bed. Maar het is mij wel gelukt er iets uit te leenen. Nu moet je zóó te werk gaan. Je kleeren moet je afleggen en je lichaam insmeeren met klapperolie, opdat niemand je kan vasthouden. Je gelaat maak je zwart met roet, dan ben je onherkenbaar. Daarop graafje met je gólok (kapmes) een gat, 2 M. vanaf de Noordwestpunt, van zijn huis. Maar als je klaar bent met graven, kruip er dan niet onmiddellijk doorheen, want dat is gevaarlijk. Als de bewoner je graven heeft bemerkt, staat hij klaar om den indringer met een stuk hout op het hoofd te slaan. Daarom moet je eerst een stok door het gat steken met een klapperdop er boven op. De bewoner ziet dat voor je hoofd aan en... dat kan er tegen, zie je. Hoor je niets verdachts, kruip dan zelf door de opening. Hier heb je een doosje, waarin een vuurvliegje met den rug op den bodem is vastgeplakt. Schud je dat heen en weer, dan geeft het vliegje licht — nèt genoeg om de sluiting van de kist te vinden. Ga nu. Li Sjang is voor drie dagen van huis. Wees voorzichtig. En als je geluk hebt, denk dan aan mij, omdat ik je dien goeden raad gaf!" Hierop ging Wongso heen. Hij liet den armen Daleh in tweestrijd achter. Wat zou de jongen doen? Nog nooit had hij ook maar een halven cent gestolen. En nu een dief worden? Zou hij het riskeeren, dat de meisjes en vrouwen hem met den vinger nawezen en fluisterden: „maling... maling"? (een dief, een dief). In diep gepeins sloeg Daleh den weg in naar huis. Zijn overdenkingen waren verre van vroolijk. Vooreerst moest hij zijn lieve ouders vertellen, dat al zijn pogingen, om aan geld te komen, waren mislukt. En verder De heer Terwee wenkte een der mannen en vroeg? „Waarom kijken die menschen zoo angstig. Is er een ongeluk gebeurd?" „O ja, toewan. Een tijger heeft vannacht Soewardo weggehaald." „Zijn de tijgers hier zoo brutaal? Het is verschrikkelijk. Jammer dat we onzen Fox niet meegenomen hebben. Die is buitengewoon waaksch." Mevrouw Terwee was bleek geworden. „Zeg, beste, je mag 's avonds deuren en ramen van den pasangrahan wel terdeeg sluiten!" zei ze. „Vertel mij eens," vroeg meneer verder, „is dit de eerste keer, dat er iemand uitje desa werd verscheurd?" „O, neen, Toewan; hij is de veertiende." „Groote hemel, de veertiende. En doehjullie daar nu niets aan? Heb je nog geen klopjacht gehouden?" „Neen Toewan." „Maar waaróm dan toch niet?" „We durven niet, Toewan." „Bah, wat hazen ben jullie! Ik ga er morgen-aanden-dag op uit." „Maar manlief," viel mevrouw angstig in. „Je zult je toch niet te ver wagen in deze wildernissen? O, ik sta doodsangsten uit. Hoe kén zooiets toch. Ik meende dat tijgers zelden menschen aanvielen..." „Ja vrouwtje, dat zit zoo. Er zijn drie soorten tijgers. De eerste zijn de z.g.n. wilddooders. Die zie je nooit. Ze bewonen de dichtste gedeelten van het woud en leven van herten, wilde varkens en dergelijk gedierte. De tweede groep is die der veeroovers. Die houden zich op in de nabijheid der kudden, halen af en toe een geit, een schaap of een kalf weg, maar doen overigens geen kwaad. Die van de derde soort, ja, dat zijn de menscheneters. Meestal is zoo'n exemplaar een gewezen veeroover, die door een noodlottig toeval te weten gekomen is, dat een mensch nog veel gemakkelijker — misschien ook smakelijker prooi is dan een stuk vee. In den regel zijn deze monsters buitengewoon slim en moeilijk te schieten. Ze weten precies het verschil tusschen een stok en een geweer." „Vreeselijk mannie. Willen we niet liever dadelijk naar Malang terugkeeren? Daar zijn we veilig." „En deze menschen één voor één laten oppeuzelen? Ik zal aan een paar vrienden schrijven dat hier gelegenheid is voor een tijgerjacht met kans op groot succes. Maar ik zou toch wel eens willen weten, waarom de menschen hier geen hulp gevraagd hebben bij 't bestuur." „Ach toewan," antwoordde de Javaan, „het zou niets geven." „En waarom dan niet?" „Omdat het geen gewone tijger is, maar een Matjan Gadóengan." „Wat is dat?" „O, Toewan is nog een órang-baroe (pas uit Holland gekomen) anders zou hij dat niet vragen." „Toch niet. Ik ben jaren lang in Batavia geweest en woon nu in Malang. Maar ik heb nooit van een Matjan Gadóengan gehoord". „Dat is geen tijger meneer," zei de Javaan plechtig. „Dat is een mensch." „Ga weg, hoe kan dat nou?" „Betóel, (zeker) toewan. In 't Kedirische ligt de desa Gadóengan vlak bij een groote rimboe (wildernis). De menschen uit Gadóengan kunnen zich allen in tijgers veranderen. Ze trekken daartoe hun baadje binnenstbuiten aan, gaan naar een eenzaam plekje, knielen neer zeggen hun lapal-gadóengan (tooverspreuk) op en buitelen driemaal over den kop. Dan zijn ze tijger! Zoo, zoo. En dien onzin geloof jullie?" "ja meneer. En u mag wel. oppassen - want ongeloovigen worden 't eerst opgegeten." „Zoo. Dus als ik iemand uit Gadóengan tegenkom, sta ik eigenlijk tegenover een tijger." „Ja toewan — een tijgermensch." Hm. Ben jij ook uit Gadóengan?" "Neen, toewan, kijk maar naar mijn bovenlip en hielen." „Nou wat zou dat?" Orang-gadoengan hebben geen kuiltje in de bovenlip en ook geen hielen. Daar kun je ze aan herkennen. Nou dat is een geruststelling. Kom vrouw—we gaan naar den Pasangrahan. Ik zal den Wedana (districtshoofd) eens laten komen." De Wedana kwam. Wedana," sprak de heer Terwee, „is het u bekend dat er hier zooveel menschen door tijgers worden opgegeten?" „Ja, meneer." „En is er nog geen klopjacht gehouden? „Neen meneer." „Waarom niet, Wedana?" „Het volk is bang, dat er dan nog veel meer menschen worden opgegeten, meneer." „Dus u gelooft ook aan dat verhaal van die tygermenschen?" „Ja zeker, meneer." „Vertel me dan eens, Wedana, hebt u wel eens zoo'n matjan gadóengan gezien?" „Ja meneer. In mijn jeugd heb ik in de woning van zoo'n tijgermensch gelogeerd. Ik wist natuurlijk niet, dat hij er een was. Maar 's avonds vroeg hij mij: „wat zal het zijn: djangan asem (tamarinde-soep) of djangan menir (mais-soep)." Toen wist ik, waar ik was, en haastte mij te zeggen: „djangan menir". Want als ik het andere gekozen had, dan moest ik slapen op de djogan (vloer). Nu wees de gastheer mij een zoldertje, en daar was ik veilig. Toen het laat werd kwamen de vrienden van den huisheer aangewandeld, alle in tijgergedaante, en voor hen gold het gastrecht niet. Op den vloer zouden ze mij hebben gevonden en verscheurd." „Heb je ze werkelijk gezien, Wedana?" „Het was erg donker, meneer, maar ik meen toch duidelijk hun geblaas en gespin te hebben gehoord en af en toe zag ik het groenige glimmen hunner oogen. Ik had me verborgen onder een hoop rijststroo en was blij toen eindelijk de morgen aanbrak. De orang gadóengan waren toen verdwenen." „Is dat alles, Wedana, wat je van de „weertijgers" weet?" „O, neen, meneer. Een neef van mij was lang geleden bij een góeroe (onderwijzer) in de leer. Toen hij zelf goeroe werd trouwde hij met de dochter van zijn leeraar. Daarop vroeg hij verlof, naar zijn vroegere woonplaats te mogen gaan. De goeroe stemde er in toe, maar vooraf gaf hij zijn schoonzoon de vermaning: „Denk er om, dat je je vrouw nooit wekt, als ze slaapt, want dan gebeurt er een ongeluk!" Het jonge paar trok weg. Maar in den namiddag kwamen ze in een boschje van sönö-boomen. Daar 't erg warm was viel de jonge vrouw in slaap en haar man hield trouw bij haar de wacht. Toen de schemering inviel, en ze maar steeds doorsliep, besloot hij het er op te wagen en haar te wekken. Hij raakte zachtjes haar arm aan en riep: „Ajo — Adih — word wakker!" Ze ontwaakte en... veranderde op 't zelfde oogenblik in een tijgerin! Dadelijk wierp ze zich op haar man om hem te verslinden. In zijn doodsangst trok deze zijn kris en doodde het monster. Daarop begroef hij haar. Treurig keerde hij naar zijn schoonvader terug en vertelde wat er gebeurd was. De goeroe zuchtte. Hij had het ongeluk zien aankomen. Aan zijn zoons droeg hij op, het graf hunner zuster te bewaken. Dat deden ze veertig dagen lang. Als ze hongerig werden veranderden ze zich ook in tijgers en roofden kippen, geiten en schapen. Deze goeroe kwam uit de desa Gadóengan !" De heer Terwee kon een glimlach niet onderdrukken. „Is er hier ook iemand in de desa, Wedana, die den weertijger gezien heeft?" „Zeker, meneer. De pasóeratan (postbode). Die ontmoet hem bijna eiken nacht in het woud." „Och, zoudt u hem eens naar me toe willen sturen?" „Zeker, meneer, ik zal het doen." Daarop nam het districtshoofd afscheid en weldra verscheen de brievenbesteller. „Hé, pasóeratan," aldus vervolgde de heer Terwee zijn onderzoek. „Ontmoet je in 't bosch wel eens tijgers?" m Ilk hurk neer, zet mijn lantaarn en mijn mandje met brieven voor me op den grond en wacht geduldig tot het den Heer Tijger belieft weg te gaan. HET VERHAAL VAN DEN OUDEN BALIËR. „Wacht u voor leugen en bedrog, want op elke booze daad volgt onvermijdelijk de straf!" Aldus sprak bij herhaling een grijze Baliër, die zijn zoons trachtte op te voeden tot vrome en rechtschapen volgelingen van den wijzen Boeddha. Hij was dan ook zielsbedroefd, toen hij bemerkte, dat een hunner, de jongste, al zijn verstandige lessen ten spijt, zich door oneerlijkheid trachtte te verrijken. Hij nam den jongeling mee naar een eenzaam oord in het gebergte, waar op korten afstand van elkaar twee vijvers waren gelegen, de een groot, de ander klein. Halverwege stond een boom, onder welks schaduw zij zich neerzetten. „Luister, Djilantik," zoo sprak de oude, „en overdenk wat ik je ga verhalen. Je zult dan zien, dat list niet altijd gelukt, en dat de valschheid nimmer overwint. De vijver ter linkerzijde van ons is klein en ondiep; en geen waterplanten beschutten de visschen, die daarin leven tegen de'hitte der zonnestralen. Die ter rechter daarentegen is groot van omvang en een weelde van lotosbloemen en andere gewassen overschaduwen zijn heldere diepten, zoodat de visschen daar leven als in een paradijs. Nu gebeurde het in zekeren zomer, dat de zonnestralen zooveel water verdampten, dat de kleine vijver gedeeltelijk droog lag. De visschen moesten met een kleinen poel genoegen nemen, waarin ze angstig heen en weer schoten. Dat zag een reiger, en belust op buit kwam hij naderbij. Maar tot zijn groot verdriet bemerkte hij, dat de vijver nog te diep was, om de talrijke visschen te bemachtigen. Hij zette zich dicht bij den oever op één poot en zon op list. Onbeweeglijk stond hij daar en staarde peinzend in het water. Eindelijk kwamen eenige visschen nieuwsgierig naderbij zwemmen. Het waren nog jonge dingen, die niet wisten, dat er een reiger bestond. Daar begon eensklaps de reiger te spreken. „Arme visschen," klonk het, „wat ben ik met jullie lot begaan. Lang zal het niet meer duren, of de zon heeft al het water in dezen vijver verdampt en dan kom jullie ellendig om. O, wat heb ik met je te doen." Ook andere visschen waren naderbij gekomen, en de ouderen bemerkten nu duidelijk, dat ze lang zoo ver niet konden zwemmen als vroeger. De woorden van den reiger maakten hen angstig en ze jammerden: „wat zal er van ons worden, als de warmte al het water uit onzen vijver zal hebben opgedronken?" En ze wendden zich tot den vogel en smeekten: „Gij, bovenaardsch wezen, kunt gij ons helpen in den nood?" De reiger keek peinzend langs zijn snavel omlaag. Eindelijk sprak hij: „Ja, ik ken een zeker middel om jullie van een wissen dood te redden. Haal je ongelukkige makkers en luister naar mij." Weldra waren alle visschen in een breeden kring om den reiger geschaard en luisterden gretig toe. „Hier dichtbij," sprak de bedrieger „,is een groote vijver met heerlijke klare, koele diepten, waar het krioelt van insecten en kleine waterdieren. Tal van lotosbladeren beschermen er het water tegen den dorst van den zomer. Daar zijt ge dus beschermd tegen de felle zon, die hier uw dood veroorzaakt. Ik raad u aan, in dien vijver te gaan wonen." De visschen keken elkaar aan en knikten van instemming. Doch eindelijk bedachten ze met schrik, dat ze daar nooit zouden kunnen komen. „Ach, heer luchtbewoner," sprak er een. „Wij kunnen niet over de aarde klauteren. Hoe zullen wij daar ooit komen." „Ook daaraan heb ik gedacht," sprak de reiger. „Ik neem u een voor een in den bek en draag u door de lucht naar dien tweeden vijver." Nu dachten de visschen een poosje na. Het voorstel leek hun een beetje dwaas. Daar kwam een groote kreeft aanschuifelen. Hij keek den vogel met zijn zwarte kraaloogjes wantrouwig aan.' „Nooit," riep hij uit, „van dat de wereld bestaat heb ik gehoord, dat een vogel, als jij, belang stelt in het lot der visschen, anders dan om ze op te eten! Daarom vijverbewoners, vertrouwt dien prater niet!" De reiger, die bang was, dat zijn prooi hem ontging, keek heel vroom, en sprak: „Ik zal u overtuigen van mijn goede bedoelingen. Wijs mij een der uwen aan om hem in mijn snavel naar den lotos-vijver te brengen. Hij zal er vrij in rondzwemmen, en als hij gezien heeft, welk een lustoord het daar is, breng ik hem weer naar hier, opdat hij u vertellen kan, dat ik waarheid spreek. Medelijden met u en niets anders is de beweegreden van mijn tusschenkomst." Daar kwam een oude, halfblinde klimbaars aanzwemmen, die voor zeer wijs doorging, omdat hij wel eens buiten den vijver was geweest. „Broeders," sprak hij, „mijn einde is toch nabij. Ik wil mijn droevig leven aan den vogel toevertrouwen. We kunnen dan zien, wat er van dit alles waar is." De reiger vatte hem voorzichtig in den snavel en droeg hem naar den lotos-vijver. Opgetogen zwom de klimbaars daar rond. Toen hij weer bij zijn broeders terug was, prees hij den reiger zeer. Nu waren de visschen er ten volle van overtuigd, dat hij hun het leven zou redden: „Pak mij; grijp mij het eerst!" riepen ze. De vogel zocht een smakelijk boutje uit, maar hij droeg den visch niet verder dan tot de plaats waar wij nu zitten. Aan den voet van dezen boom legde hij het arme dier op den grond neer en doorstak het met den snavel. Daarna at hij het smakelijk op. Bij zijn terugkomst aan den vijver riep hij: „Wie wil er nu met mij mee?" „Ik-ik-ik-ik!" klonk het van alle kanten. De reiger had ze maar voor het uitzoeken en kon zijn vraatzucht botvieren. De visschen, die teleurgesteld achterbleven, deden niets, dan de kreeft bespotten, die hun dit avontuur ontraden had. Dit begon het dier te verdrieten en hij sprak: „Als straks de vogel terugkomt, laat mij dan eens gaan!" „Goed, goed," spraken de anderen. „Dan zul je zien, dat je ongelijk had." Toen de reiger vroeg: „Aan wie de beurt, schoof de kreeft naar voren. „Hoe zult ge mij dragen?" vroeg hij. „Wel, in den bek, zooals de anderen," sprak de vogel. ",Dat gaat niet. Mijn karkas is te hard en te glad. Ge zoudt me laten vallen. Laat mij liever met mijn scharen aan uw hals hangen. Ik zal zorgen u geen pijn te doen." De reiger stemde toe. Ze vlogen weg tot aan den voet van den boom. Daar zette de vogel zich neer om ook dit boutje te verslinden. „Laat me nu los," sprak de reiger. „We zijn er. Doch de kreeft, die geen water bemerkte, begon een beetje te nijpen met zijn vreeselijke scharen. „Wat zie ik?" riep hij. „Graten en nog eens graten? Ha, heb je al de visschen die je vertrouwden, hier afgemaakt?" En nu neep hij den reiger eens flink in den hals. De tranen kwamen het dier in de oogen en hij riep: „O, lieve kreeft, wat doe je me zeer. Ik zal je naar den lotos-vijver dragen!" „Asjeblieft dan," beval de kreeft. Weldra zweefden ze boven het diepe water. „Laat nu los, laat nu los," smeekte de reiger. En de kreeft liet ook los, maar niet vóór hij met zijn sterke scharen den hals van den vogel had stukgenepen. „Gij, mijn zoon, vergeet het avontuur van den reiger niet!" EEN AVONTUUR IN DE BINNENLANDEN VAN BORNEO. I. Millioenen sterren glansden er boven het uitgestrekte oerwoud. En bij dat zachte schijnsel zong een koor van vorschen een luid, eentonig lied. Krekels, op loof en takken gezeten, lieten hun schel gesjirp hooren. Soms scheen het, of enkele sterren zich van het firmament hadden losgemaakt om vrij door het luchtruim te zweven. Doch dat waren geen sterren, maar vuurvliegen, die met hun zachten groenen glans aan den tropischen nacht zoo'n eigenaardige bekoring schenken. Langzaam verbleekte de schittering van het sterrenheir. De Oosterkim schoot vurige stralenbundels uit en het gansche Oosten hulde zich in rood en oranje. Geleidelijk werden de omtrekken der boomen zichtbaar, terwijl de breede Baritoerivier als vloeiend zilver daar henen vlood. Uit een der bamboe-woningen, die uit vrees voor overstrooming op palen waren gebouwd, kwam een man te voorschijn. Het was Daoet, een zoon van het land, die zijn dagelijkschen arbeid ging aanvangen. Er groeit namelijk in de oerwouden van Borneo een boom, die wilde rubber levert. Het is de djelóetoeng-boom, die door de Dajaks overal ijverig wordt opgespoord. Het is niet gemakkelijk om de wilde rubber te ver- Een badak? (neushoorn). Een gadjah? (olifant). Doch neen! Er klonken menschenstemmen. Wat voor menschen mochten dat wezen? Stellig geen Dajaks, want die gleden bijna onhoorbaar verder. Ha, nu zag hij ze! Een blanda (Hollander) met een oppas (politie). Voorzeker was het de Toewan Kontroleur! Inderdaad. De vertegenwoordiger van het Nederlandsche gezag was op „tournee", d.w.z. hij deed een onderzoekingstocht door de wildernissen om te zien of de verzamelaars van rubber zich wel aan de wetten en voorschriften hielden. Orde moet er zijn! Daarom heeft het gouvernement het onmetelijke, honderdduizenden H.A. groote moeraswoud verdeeld in eenige duizenden stukken. Al die stukken zijn in kaart gebracht (zoo goed en zoo slecht als dat gaat) en elke dessa, ja elke Dajak kan nu tegen een kleine vergoeding een concessie krijgen. D.w.z. een vergunningsbewijs om in een bepaald gebied naar djelóetoeng te zoeken en de rubber te oogsten. Zoodoende voorkomt men het vechten en koppensnellen der Dajaks onderling. Een kontroleur is 'n machtig en streng heer, waarmee niet valt te spotten. Daoet haalde dan ook snel zijn concessie te voorschijn en wachtte niet geheel zonder angst op de dingen die komen zouden. De kontroleur zag het bewijs in, knikte goedkeurend en liet onzen vrind zijns weegs gaan. Daarop zette hij zich neer op den boomstam, dien Daoet had verlaten. Men kon het hem aanzien, dat hij doodmoe was. Zijn gelaat was vuurrood en hij transpireerde geweldig. „We moeten naar een slaapplaats omzien, Bèwong! We zijn ver van huis en ik wil vandaag niet verder." „Ja, Toewan," antwoordde de oppas en meteen keek hij rond. „Kijk eens hier, toewan," riep hij verrast: „Tampat tidoer kewd!" In den top van een spichtigen dun-stammigen boom was een groot nest zichtbaar. Een kewó (orang oetan) had het daar gemaakt, door de takken van den boom naar elkaar toe te trekken en dooreen te vlechten, zoodat er een soort tafeltje ontstond. Daarop had hij eenige dunne takken en droge bladeren gelegd om er zoo op te gaan slapen. De dunne boom gaf hem bovendien de gelegenheid om een beetje droomerig heen en weer te wiegen, een bezigheid, waarmee deze groote aap zich graag onledig houdt. „Zoo," sorak de Kontroleur, „zijn hier orang-oetans in de buurt. Welnu, ze hebben voor ons menschen te veel ontzag om ons kwaad te doen. We kunnen hier gerust blijven!" „Misschien wel, toewan!" Een inlander is te beleefd om een Blanda rechtstreeks tegen te spreken. Maar de kontroleur hoorde aan den toon, dat de oppas van meening met hem verschilde. „Meen je, dat er gevaar is, Bèwong?" „Een beetje, meneer. Als er jongen zijn!" „Nu, we zullen 't er op wagen." Daarop maakte Bèwong met zijn klapmes handig een slaapplaats van takken even boven den grond, spreidde er een reisdeken op uit en zorgde voor een schuin dak — eveneens van takken en bladeren — voor 't geval dat het mocht regenen. Vervolgens ging hij een eenvoudig maal bereiden. Vertellingen uit onze Oost. Nauwelijks was hij daar echter mee begonnen of een rauwe kreet deed beiden opschrikken, gevolgd door angstgeroep van een mensch. „Bèwong, mijn geweer 1" riep de kontroleur. Beiden snelden ijlings in de richting vanwaar het geluid kwam. Bij een open plek gekomen zagen ze hoe een groote orang oetan met geweldige sprongen een mensch nazette, die er in allerijl vandoor ging. Zoolang hij in 't woud was kon de aap zich veel sneller voortbewegen dan de mensch, want hij slingerde van tak tot tak en maakte handig gebruik van de lange lianen. Maar op de open plek won de mensch het, door snel op een plas water toe te ijlen en zich onverwijld daarin te laten glijden. Bijna alle apen hebben een onoverkomelyken afkeer van water. En Daoet (want niemand anders was deze mensch) voelde zich daar veilig. De oetan bleef grommend aan den oever staan, sloeg zich met de geweldige vuisten op de borst en stiet eenige woeste kreten uit. De kontroleur lei langzaam zijn geweer aan. „Niet schieten, toewan!" fluisterde Bèwong. „Het is te ver. En er zijn er meer." De blanke liet zijn geweer zakken. Plotseling snoof de orang oetan de lucht op. Hij scheen onraad te merken, staarde in de richting der nieuwaangekomenen, maakte rechtsomkeert en was in een ommezien in het dichte woud verdwenen. II. Langzaam en een weinig beschaamd kwam Daoet naar zijn redders toe. Hij vond het een schande, dat hij zich door een kewó had laten verrassen en op de vlucht drijven. Ook hij was bezig geweest zich een nachtleger te bereiden in de dichte struiken en bij dien ingespannen arbeid had hij niet bemerkt, hoe een reusachtige orang-oetan op hem toe kwam vóór deze al betrekkelijk dichtbij was. Tijd om zijn lans te grijpen was er niet en Daoet zocht dus zijn heil in de vlucht. Blijkbaar achtte de kewó zijn familie door de nabijheid van den Dajak bedreigd en wilde hem daarom onschadelijk maken of op de vlucht drijven. „Maak je slaapplaats bij de onze," zei de kontroleur. ,?Het is te laat om ergens anders heen te trekken. In geval van nood kunnen we elkaar bijstaan." Daoet keek met welgevallen naar het tweeloops jachtgeweer van den blanke en nam verheugd de uitnoodiging aan. Toen het donker werd, waren er drie slaapplaatsen dicht bij elkaar gereed gemaakt en de geregelde ademhaling der mannen bewees weldra, dat ze in gerusten slaap waren verzonken. 's Morgens heel vroeg, toen de natuur nog in diepe rust verzonken lag, begon het boompje dat als hoekstijl dienst deed van de slaapplaats van den kontroleur plotseling heftig te schudden, en deze was vroeg genoeg overeind, om in het bleéke maanlicht een donkere gedaante zich inderhaast van den eenen tak naar den anderen te zien slingeren. Alle drie stonden angstig EEN SMULPARTIJ BIJ DE BATAKS. De familie Eriks was zoojuist van een uitstapje naar het Toba-meer terug. Sidin bracht den ronkenden wagen naar de garage; meneer bromde: ,,'t is hier warm"; mevrouw sprak niet, maar wuifde beteekenisvol met haar waaier. Alleen de kinderen verdwenen juichend in den tuin. Theo, de neef uit Holland, die nog maar kort in de Delische planterswereld werkzaam was, zei met schitterende oogen: „Oom, Tante — wat was het daar heerlijk- ik wou er dadelijk wel weer naar toe." Waarop oom laconiek antwoordde: ,,'t Zal niet gaan vrind. Daar staat geschreven: „Adam, gij zult werken." „Herman!" riep ineens mevrouw, terwijl ze haar echtvriend bij den arm greep. „Waar is Fox?" „Is hij hier niet?" „Neen, en ik herinner me ook niet, dat ik hem in den wagen gezien heb." . „Zat ie niet achterin bij de kinderen? Is hij niet in den tuin?" „Groote hemel — dat niemand aan hem gedacht heeft. Hoe konden we dat stomme dier vergeten." Ja lieve — ik vrees, dat ie nog bij de Bataks is... "Bij de Bataks! O, Herman — vreeselijk toch. Je móet er dadelijk weer heen!" „Ja maar..." „Geen maren! Als jij niet wilt, dan ga ik. Die arme Fox. Denk eens aan: bij de Bataks!" „Je hebt gelijk Annie. Dan maar een dag later met werken begonnen. Hé - Sidin! Breng de auto weer voor Ga je mee, Theo? We moeten weer „naar boven» „Waartoe, oom? Om Fox te halen? Kunt u niet schrijven of iemand sturen?" „Neen jongen, dat kan niet. Stap maar in. Ik zal het je onderweg wel uitleggen." Nu, het jongmensch was dadelijk bereid. Hij had niet Vaairht 2ijn WCnSch 200 sP°edig ^ vervulling zou * * De wagen van den heer Eriks was een uitstekende klimmer. Suizend vloog hij over den breeden wélonderhouden weg, die van Medan naar het Toba-meer leidt. Het hooge gras, de welige varens, de paarse bloemtmltjes en de zoet-geurende aren-bloesems gaven het landschap een eigenaardige bekoring. Spoedig werd het terrein bergachtig. Een zacht windje schonk golven van frischheid. Ze reden zeventig K.M. Weldra verschenen de eerste Batak-huizen: imposant en vroolijk, half paalvormig ha f schip met buitengewoon hooge sierlijk gebogen daken. Velen geleken meer op een Chineesche pagode dan op een huis. „Intelligent volk, die Bataks,» sprak Eriks, „vooral sedert we hun wat manieren hebben geleerd." „Hoe dat zoo, oom?" „Wel, dertig jaren geleden deden ze niets dan oorlogje spelen. Ja, soms aten ze elkaar smakelijk op » „Och kom." H' „Waarachtig! Het was een voortdurende guerilla. De heeren krijgers groeven zich een diepen kuil waarboven hun oogen juist even uit konden gluren Wie daar voorbij kwam schoten ze in de beenen. Doch het was veel geschreeuw en weinig dooden. Behalve wanneer de Atjehers meededen. Die kwamen als vriendelijke buurlui dan hun diensten aanbieden, en de Bataks dorsten niet te weigeren. De Atj ehers waren echte vechtjassen en hun klewangs sneden vleesch. Als met hun hulp de oorlog uit was, gingen ze naar huis terug - na zich edelmoedig door vijand en bondgenoot even rijkelijk te hebben laten beteilen 1 Misschien was het wel, om van de vriendelijkheden der Atjehers verlost te worden, dat de Bataks zich zoo gewillig schikken in de Hollandsche overheersching. Je ziet, dat het hun onder ons bestuur in alle opzichten wel gaat." . „Ja, deze weg, de huizen, de akkers, alles ziet er even keurig en welvarend uit." De wegen worden hier aangelegd in Heerendienst. Weet je wel, dat ze die heerendiensten aanvankelijk door hun vrouwen wilden laten verrichten?" „Is het werkelijk?" Ja; de vrouw is hier de werkezell Langs de wegen stónden weldra honderden vrouwen te graven en te houweelen! Het spreekt van zelf, dat het Hollandsche gouvernement daar gauw een eind aan heeft gemaakt. En waren haar mannen toen niet kwaad?' "weineen, de vrouwen waren kwaad. Huilend kwamen ze op het kantoor van den ambtenaar. — „Ach Toewan, heb medelij! Ach mijn arme man! Ach mijn lieve zoontje! Nu moeten zij den geheelen dag werken met een zwaar houweel! Ach Groote Heer, laat óns dat doen. Het is immers ónze plicht!" Maar tegenwoordig zijn de Bataksche dames al anders geworden. Als ze nu nog eens op het kantoor komen is het: „Meneer, wil je zoo goed zijn, mijn man eens een standje te maken? De luilak wil niet werken I" Zoo koutend waren ze reeds op de 1200 M. hooge vlakte gekomen, waarin het Toba-meer ligt, dat zoowat even groot is als onze provincie Utrecht. „Oom," vroeg Theo, „waarom schrok tante zoo, toen ze bemerkte, dat Fox achtergebleven was bij de Bataks." „Wel, jongen, omdat de Bataks groote hondenliefhebbers zijn." „Om ze te houden?" „Neen, om ze te eten! Heb je nooit gehoord, dat ze even vlijtig „hondenmarkt" houden als wij veemarkten?" „O, dus u denkt..." „Precies. Als we ons niet haasten, vinden we slechts Fox' afgekloven botjes en niets meer." Eriks gaf den wagen nog meer gas, en weldra hielden ze stil aan den oever van het prachtige Toba-meer voor de deur van .het kleine hotel. Tot hun groote teleurstelling had niemand iets van het trouwe dier vernomen. Zonder tijd te verliezen reed men door tot de dessa Baligé. Vrijmoedig en onbedorven als de Bataks nog zijn, kwamen mannen, vrouwen en kinderen toeloopen; boden den Hollanders klappermelk en vroegen: „Vanwaar, waarheen?" Haastig antwoordde Eriks: „Naar de hondenmarkt. Waar is die hier?" „Vriend Aap," zei hij, „nu heb ik iets moois gezien. Er hangt een groote gong in het woud. Wie daarop slaat, zal de schoonste muziek hooren." „Dat wil ik zien," zei de aap. „Breng mij er heen, vriend loewak." Samen wandelden ze het bosch in, en spoedig was de bewuste boom bereikt. „Vriend aap," zei de Loewak, „ik heb iets moois gezien." „Heb je wel een stok," vroeg de loewak, „om flink te kunnen slaan?" „Ik doe het met mijn vuisten," antwoordde de ander. Vlug klom de aap in den boom en begon het groote wespennest te bombardeeren. Woedend kwamen de wespen nu naar buiten en staken den armen mönjet waar ze hem maar raken konden, zoodat hij kermend en huilend de vlucht nam. De loewak, wiens dikke vacht hem tegen de steken der insecten beschermde, lachte zich slap over het gelukken van zijn streek. * * Wacht maar, vriendlief, dacht de aap. Ik zet je dit wel betaald! Kort daarop wandelden beiden langs het strand, en de slimme oogjes van den aap bemerkten een reuzenschelp, die open stond. „Vriend loewak," sprak hij. „Welk 'n kostelijke vondst. Zie, een groote oester, die nog lekkerder smaakt dan de zoetste honig. Begin maar alvast te smullen." Begeerig stak de loewak een klauw in de schelp. Maar nauwelijks voelde het weekdier de aanraking of de schelp sloot zich en klemde de poot van den loewak onwrikbaar vast. Het gepijnigde dier schreeuwde van woede, maar kwam niet los. Men begrijpt hoe de aap zich verkneuterde van pret. Eerst toen de vloed kwam opzetten opende de schelp zich weer en kon de loewak zijn poot bevrijden. „Daar moet ik hem voor straffen," dacht hij, onder het naar huis gaan. Ieder weet, dat apen zeer bang zijn voor water. Daarom sprak de loewak: „Vriend aap, — ik ken in de rivier een eiland, waar de heerlijkste bananen groeien. Laten we daarheen gaan en eens lekker smullen." „Ach, ik kan niet zwemmen," sprak de aap. „Dat is geen bezwaar. Ga maar op mijn rug zitten, dan breng ik jou er naar toe." De aap had zoo'n trek in de zoete bananen, dat hij het waagstuk ondernam. Inderdaad kwamen beiden op het eiland aan. Er waren echter alleen wildboomen; bananenstruiken groeiden er niet. „Waar zijn nu de rijpe vruchten, vriend Loewak? Je hebt me bedrogen," sprak de aap. „Ik wou je eens precies zoo laten smullen als ik het van den grooten oester gedaan heb. Zie maar, dat je weer hier vandaan komt. Ik ga alvast naar huis." En de loewak zwom naar den overkant, zonder op het gejammer van zijn „vriend" te letten. Toen het avond begon te worden, wilde de aap probeeren door de rivier te waden. Maar nauwelijks had hij zich te water begeven, of een kaaiman greep hem bij een poot. „Domme kaaiman," riep de aap. „Dat is mijn poot niet; dat is een boomwortel." De krokodil opende, dwaas genoeg, zijn bek, en onze aap vluchtte op het droge. „Hoe talrijk ben jullie kaaien hier?" vroeg de aap van den oever. „Dat weet ik niet," antwoordde het ondier. „Maar ik zou het wel eens willen weten." „Zal ik jullie eens tellen?" „Ja, doe dat." „Roep dan al je makkers, en ga zijde aan zijde liggen tot aan den anderen oever." De krokodil riep zijn makkers, en weldra lagen ze zij aan zij. Vlug liep onze aap over de ruggen heen en telde: één — twee — vier — achttien... De vijf-en-zestigste was de laatste. Die lag juist tegen den anderen oever. Nog één sprong en onze slimme aap was behouden aan land. „Welbedankt, heeren," riep hij. „Jullie kunnen vlug een brug maken." Daarop ging hij heen en liet de krokodillen beteuterd achter. Sinds dien tijd meden de loewak en de aap elkaar. Ze waren bang, dat een nieuwe poets hun het leven zou kosten. B ANTEN G-JACHT. In het Zuid-Westen van ons schoone Java, in de omgeving van de Wijnkoopsbaai bevindt zich een uitgestrekt bergland, rijk aan natuurschoon en... wild. Toeristen en jagers, die zich een vermoeiende, lange reis willen getroosten, kunnen er volop genieten van de overweldigende grootschheid der woeste, ongerepte natuur. Steile rotsen en diepe ravijnen wisselen af met zachtgroene glooiingen en sombere wouden. In dit bonte landschap vol wisselende schoonheid en tropische pracht huisden tot voor kort tallooze tijgers, panters, herten, zwijnen, rhinocerossen, wilde pauwen, neushoornvogels, dwergherten, wilde hoenders en boschkwartels. Wild te over om zelfs den minst hartstochtelijken jager te doen watertanden. Ongelukkig genoeg wordt het jachtbedrijf daar zoo vlijtig beoefend, dat het wild nu er schuw en schaarsch is. Vooral de Javaan, tuk op een zoet winstje, gaat onvermoeid de dieren der wildernis vervolgen, die daardoor met algeheele uitroeiing worden bedreigd. Het is wel bevreemdend, dat het Nederlandsch gouvernement den inlander zijn vernielingswerk vrijelijk laat verrichten. Terwille van enkele guldens doodt hij alle typisch-indisch wild: olifanten, rhinocerossen, bantengs — mannetjes, wijfjes en jongen worden meedoogenloos omgebracht. De tijd is niet ver meer, dat deze diersoorten in Indië zijn uitgestorven! Het valt daarom toe te juichen dat eenigen tijd geleden een vereeniging werd opgericht door particulieren: „tot instandhouding der groote wildsoorten op Java." Alleen leden dier vereeniging mogen in de uitgestrekte terreinen, door haar voor 29 jaren van 't Gouvernement gepacht, gaan jagen, en dan nog maar op zeer beperkende voorwaarden. Aan ieder en jager wordt meegedeeld, hoeveel stuks wild van elke soort hij hoogstens mag „neerleggen", terwijl het dooden der wijfjes streng verboden is. Aan deze bescherming is het te danken, dat het aantal bantengs, dat naar schatting tot 150 a 200 was geslonken in dit groote wildpark weer tot een duizendtal is aangegroeid. Van de jacht op grof wild is de banteng-jacht verreweg het meest geliefd; misschien wel omdat ze ook het gevaarlijkst is. De banteng toch is een rund, dat nog volkomen in 't wild leeft. De stier is geheel zwart, met witte voeten en draagt op zijn kop een paar geweldige horens, elk soms een halven meter lang, op sierlijke wijze gebogen. Deze horens, die bij kalveren en jonge dieren zwart, doch bij oude stieren geel worden, vormen een vurig begeerd jachttrofee. We zullen thans het woord geven aan Jhr. v. Weede, die als lid der bovengenoemde vereeniging zoo'n bantengjacht meemaakte. * * * „We vertrokken," zoo verhaalt deze jager, „te paard naar Palaboean Ratoe (= vorstelijke ankerplaats) en kwamen op deze schilderachtige plaats, waar de begroeide bergen tot aan zee reiken, des middags aan. Na een heerlijk bad aan 't zuiderstrand gingen we rus- ten. Maar lang duurde onze rust niet, want te middernacht wekten ons de schippers, die ons naar Tjekapoeh (het wildpark) zouden brengen, zeggend, dat wind en tij op dat oogenblik het meest geschikt waren. We werden naast honden, bagage en scheepstuig in een groote prauw geladen, waar ieder zijn buurman als hoofdkussen gebruikte. Na een tocht van... vijftien uren nader- Een Banteng-stier. den we de kust, om bij een hooge, zwarte rots te landen. Van uit het woud kwam toen een man in khaki te voorschijn, gevolgd door een paar inlanders. Dat was Olif, de jachtopziener. Hij geleidde ons door rivierbeddingen, bamboebosschen en over groene heuvels naar een aardig jachthuis, dat daar voor de jagers, leden der vereeniging, gebouwd is. Reeds onderweg zagen we een grooten bantengstier, die echter op onze nadering de vlucht nam. Vol hoop op succes besloten we er den volgenden morgen vroegtijdig op uit te gaan. De bantengjacht wordt óf des morgens vroeg, óf des avonds uitgeoefend. Tijdens het warmere gedeelte van den dag vertoeven de dieren in de bosschen, waar ze moeilijk op te sporen zijn. Maar 's ochtends en 's avonds komen ze grazen op de tegals (begroeide heuvels). Reeds den eersten dag had ik succes, doch werd tegelijkertijd overtuigd, dat deze jacht niet ongevaarlijk is. Ik had me verschanst in een dichten struik en zag van daar hoe een kudde van zestien stuks langzaam grazend me voorbij trok. Ik mikte op een grooten stier, die vóór aan de kudde liep. Het dier viel, maar de overblijvenden, niet wetend vanwaar het schot kwam, renden in galop naar de plaats waar ik verscholen zat. Slechts door me doodstil te houden ontkwam ik aan het gevaar, door de hoeven vertreden of door de horens gespietst te worden. Twee dagen later lag ik met Olif op de loer aan den rand van het woud. Een aanhoudende stortbui had ons verrast, maar wij bleven volhouden tot het vallen van den nacht. Een oogenblik vóór de zon wegdook verscheen er een vijftal koeien van achter den heuvel, en twintig pas daarachter een kapitale stier, een oudgast met geweldige gele hoornen. Ik mikte lang en nauwkeurig en trof het dier in de schoft. In woeste vaart verdween de stier met de koeien in het bosch. Even wachtten we, en volgden toen, beide met de hand aan den trekker. Doch nauwelijks hadden we een paar passen gedaan of een hoorbaar gesnuif en dof gebrom waarschuwde ons, dat de stier zich op zijn aanvallers wilde werpen. We hadden nog juist den tijd, ons achter een boom in veiligheid te stellen. Toen rende het monster ons voorbij, en verdween in de duisternis. Den volgenden morgen gingen we het spoor zoeken, dat door de scherpziende inlanders met gemak gevolgd werd. Met kapmes en klewang baanden we ons een weg door de wildernis, tot er plotseling een alarmkreet weerklonk. Op vijftien pas afstands hoorden wij den stier snuiven en door de takken breken. De beide inlanders waren als bij tooverslag verdwenen. Ik richtte en trok af, doch trof niet doodelijk. Met woest rollende oogen en gebogen kop rende het dier op me toe. In de overtuiging, dat mijn tweede schot hem den ruggegraat zou verbrijzelen bleef ik rustig staan..; toen ik bij 't afdrukken tot mijn grooten schrik merkte, dat ik den tweeden haan nog niet gespannen had. Instinctmatig maakte ik een geweldigen zijsprong — den grootsten, dien ik nog ooit gemaakt had — nog juist intijds, zoodat de stier mij rakelings voorbij schoot. Vóór het dier gelegenheid had zich geheel om te wenden en mij op zijn horens te nemen had mijn tweede kogel hem geveld. In de volgende dagen gelukte het mij, nog twee prachtige banteng-stieren neer te leggen, waarmee ik het maximum-aantal bereikt had dat den jager vergund is te schieten. KERAPAN (STIERENRENNEN). Mas Soewito, de Madoerees keerde welgemoed met zijn tweespan, naar huis terug. Hij was tevreê! Ze hadden zich flink gehouden gedurende de proefrennen. Pa Lisoe, zijn naaste buurman, en Wadiningrat en al de anderen, die de training hadden bijgewoond waren vol lof! De stieren hadden prachtiggeloopen. Welwaren ze in 't begin — als gewoonlijk — onhandelbaar geweest, maar de sterke vuist van Soewito, hun meester had hen spoedig bedwongen en in vliegenden ren hadden ze den langen steenigen weg afgelegd van den ouden tamarinde naar Soewito's woning. Wel zeven maal hadden ze dezen middag dien afstand gedraafd en nog gaven ze slechts weinig teekenen van vermoeidheid! Voorzeker, Mas Soewito had reden, trotsch te zijn op dat tweespan. En terwijl hij zijn dieren zorgvuldig uitspande en naar den stal leidde keken allen vol belangstelling toe, wat Soewito deed. Ze waren trotsch op Soewito. Want reeds eerder had hij in de Kerapan, die ter gelegenheid van den Gerebeg Besar ft Mohammedaansch Nieuwjaar) werd gehouden, en waarbij ook de groote Heer uit Pamekasan tegenwoordig was geweest, den len prijs weggedragen. In triomf hadden ze hem toen naar zijn woning geleid, want ze waren er trotsch op, èrg trotsch, dat iemand uit hun dessa de zege had bevochten! Nu, Mas Soewito had dan ook niets verzuimd om zijn kansen zoo groot mogelijk te maken. Hij had een grooteren en fraaieren stal dan een zijner dorpsgenooten. Zijn dieren werden door hem verzorgd zooals nog nooit renstieren door hun eigenaars waren behandeld. Driemaal daags gaf hij hun heerlijk voeder: gewasschen gras, tamarinden-loof en de bladeren der acacia's. Nooit vergat hij, zijn stieren af te stappen, of hun spieren te masseeren. Hun horens had hij, vanaf dat ze kalf waren, zorgvuldig gevormd: Eerst gebogen, toen gepolijst, eindelijk geverfd. Er waren geen stieren in den ganschen omtrek, die zoo fier van houding waren als de sapi sóeka (lievelingsstieren) van Soewito. Dat kwam, omdat hij hun kop zorgvuldig had opgebonden terwijl hun voorpooten op een verhevenheid rustten. Vol goede verwachting sloot Soewito den stal, knikte zijn dorpsgenooten goeden nacht toe en strekte zich uit op den baleh baleh om de welverdiende rust te genieten. Maar van slapen kwam dien nacht niet veel. Onophoudelijk moest hij denken aan de gebeurtenissen van den volgenden dag! Hij kénde zijn dieren; hij wist dat ze sterk waren en rap ter been. Maar het aantal deelnemers zou groot zijn, zeer groot. Wel dertig, misschien wel vijftig span zouden gereed staan, hem den prijs te betwisten! De bewoner van Madoera is geheel verschillend van den Javaan. Hij is zelfstandiger, vrijpostiger, slimmer, baatzuchtiger. Hij voelt meer voor ruwe beroepen en daarom munt hij uit als soldaat, schipper en visscher. De kalkachtige bodem van zijn eiland leent zich niet bijzonder voor den rijstbouw. Vandaar dat naast de vischvangst de veeteelt er het voornaamste middel van bestaan is. De Madoerees houdt van zijn vee! Hij weidt en behandelt het met nauwlettende zorg. Maar zijn hoogste ideaal is: een paar renstieren te bezitten. De stierenrennen zijn er namelijk een geliefkoosd volksvermaak. Omdat tijdens die wedrennen echter meermalen vechtpartijen voorvielen, veroorzaakt door 't opvliegend karakter van den Madoerees, heeft het gouvernement geruimen tijd die volksfeesten verboden! Sedert 1911 echter is de Kerapan weer toegestaan. Ja, zelfs verleent de regeering subsidie voor de rennen, die op een 16-tal plaatsen worden gehouden. En dit is verstandig gezien. Want de veeteelt ging zoowaar kwijnen, omdat de belangstelling van den Madoerees voor zijn veestapel verflauwde. Door 't aankweeken van fijne renstieren, die tevens als fokstieren dienen is het Madoereesche rund de laatste jaren sterk in kwaliteit vooruitgegaan. * * De morgen is aangebroken. Overal in de buurt van Pamekasan bewegen zich dichte drommen in de richting der kampplaats. Want ofschoon de wedrennen eerst tegen den middag gehouden worden is 't er den ganschen dag feest. Tenten en kraampjes staan overal langs den weg, venters en waronghouders maken uitstekende zaken. Tegen den middag neemt de drukte toe. De tweespannen komen opdagen. De stieren zijn twee aan twee aan 't juk gebonden, en zoo voor een soort lichte slee gespannen, uit twee palen bestaande, door dwarslatten verbonden. Daarop is een primitieve zetel aangebracht, waarop de bestuurder plaats neemt. Aan 't juk zijn lange stokken bevestigd, waaraan kleurige vlaggen wapperen, soms 2 M. hoog. De stieren zijn prachtig opgetuigd en ook de slee prijkt in allerlei kleuren. Eindelijk is het uur van den aanvang aangebroken. De resident en vele hoogwaardigheidsbekleeders wonen de wedstrijden bij. Het volk wordt opgewonden! Soewito verscheen met zijn tweespan! Welk span heeft de beste kansen? Waarop zal men wedden? Want... tout comme chez nous...: de stierenwedrennen op Madoera en Oost-Java leveren een heerlijke gelegenheid voor een gokpartijtje. Dat verhoogt niet weinig de animo! Daar verschijnt ook Soewito met zijn tweespan. De dieren zijn fraai versierd; hun huid is glimmend geborsteld; hun oogen flikkeren van ingehouden drift; ze snuiven onrustig bij 't zien der menschenmassa's. Maar Soewito is vol goeden moed. Hij geeft het neuskoord aan zijn jongeren broeder en nu vangt hij een soort dans aan. Zingend en dansend vestigt hij de aandacht van het publiek op zijn span. Hij roemt de kracht en de snelheid van zijn sapi's; hij verhaalt hoe ze reeds meermalen de zege wegdroegen en noodigt ieder uit, op zijn tweespan te wedden. De hartstochten worden opgezweept; het volk wordt rumoerig. Daar klinkt het sein voor den aanvang 1 Aan de neustouwen der dieren hangen bonte slendangs. Aan weerszijden loopt een menner. Zoo worden de stieren naar de kampplaats geleid. De start is onrustig. De dieren snuiven, brieschen en trillen op hun beenen. Maar weldra zijn ze „los". Hun hoeven klateren over den steenigen weg; de sleden sleepen in kromme bogen achter hen aan; het stof vliegt huizenhoog. Daar bereikt het eerste span de eindpalen, die 4 M. van elkaar staan. De 100 M. zijn in dollen ren afgelegd. Een wild gejuich stijgt in de menigte op. Thans is de beurt aan Soewito. Met vaste hand grijpt hij de touwen. Nauw is het sein gegeven of hij klapt met de tong. De gehoorzame dieren stellen zich in beweging. Ze reppen zich, als nooit te voren. In recordtijd halen ze den finish! Luide juichkreten weerklinken. Maar wat is dat? De kreten houden aan. Het gejuich gaat over in gejouw en gehoon! Wat is er gebeurd? Wel Karino, de tegenpartij van Soewito is den koers kwijt geraakt. Zijn koppig tweespan heeft hem een eind buiten de renbaan gevoerd tot in de voorste rijen van het volk. Hij wordt bespot en gehoond. Een vreeselijk lawaai ontstaat. Karino maakt zich driftig! Zoo'n schandelijke bejegening is hem te veel. Hij trekt zijn kris, doch het gejoel bedaart niet. Waarmee heeft hij zoo'n groote vernedering verdiend? Hij schuimbekt van woede. Hij zoekt een slachtoffer! Daar bemerkt hij Soewito, die zijn dieren streelt en ze goedkeurend op den nek klopt. Dat is méér dan Karino kan verdragen. Wild van woede stormt hij op zijn mededinger los; de kris opgeheven in de hand. Angstkreten alom! Geroep van amok, amok! Soewito hoort het eerst als zijn aanvaller reeds vlak bij is. Hij kan zich niet meer te weer stellen. Hij is verloren... Toch niet! Een der stieren heeft het gevaar bemerkt waarin zijn meester zich bevindt. Snel als de gedachte wendt hij zich om. Het harde voorhoofd van het dier vangt den stoot op, die voor Soewito was bestemd. In dolle woede wil de stier zich op Karino werpen. Maar men grijpt het neustouw en houdt zóó den sapi terug. Intusschen hebben sterke armen Karino ontwapend. Eenige oppassers leiden hem weg. Soewito is door de waakzaamheid zijner stieren gered. Hij heeft zich spoedig hersteld van den schrik. De wonde, aan den stierenkop heeft wéinig te beteekenen. Als Soewito telkens opnieuw winnaar blijft en ten slotte den hoofdprijs wint, kent de vervoering der menigte geen grenzen. De blanda's en de priajis (edelen) komen hem gelukwenschen, en een groote menigte brengt hem ovaties! Dan vangt de feestelijke optocht aan. De gamelan rijdt voorop. Daar vlak achter het winnende span, waarvan Soéwito eigenaar is! Welk een eer, welk een glorie! Is er nog hooger geluk denkbaar op aarde, dan bezitter te zijn van een span renstieren dat onverwinlijk is? VERTELLINGEN UIT ONZE OOST S. D. LE FEBRE VERTELLINGEN UIT ONZE OOST DOOR S. D LE FÈBRE MET TEEKENINGEN VAN DEN SCHRIJVER C. A. J. VAN DISHOECK N.V. TE BUSSUM AAN DE LEERLINGEN. Jongelui: dit leesboek geeft je — zooals de titel zegt — een twintigtal vertellingen uit onze Oost. Als je ze aardig vindt, en je graag uit dit boekje leest zullen we zorgen dat er nóg zoo'n reeks vertellingen komt. Toch is het onze bedoeling niet alleen om je aangenaam bezig te houden. Neen: je moet er ook iets uit leeren! Jullie moet uit dit boekje leeren, dat Nederland veel en veel grooter is dan het kleine landje bij de zee waar je woont. Dit is maar een klein brokje er van. Heel ver weg, in „de tropen" ligt een veel grooter stuk van Nederland, — even uitgebreid als Europa! Dit, te samen met ons kleine landje (en nog een gebied in Amerika) vormt „het Rijk" ook wel Grooter Nederland geheeten. Dat je van „Grooter Nederland" zult gaan houden en er veel over zult willen lezen, dat is het doel van dit leesboek. VOORBERICHT. Onze schoone en rijke koloniën, voor een deel de bron van Neerlands welvaart, zijn bij de overgroote massa van ons volk nog heel weinig bekend. Algemeen heerscht de opinie, dat Nederland ophoudt binnen de grenzen van ons kleine landje in Europa. Verder heeft men nog een flauw besef dat daarbuiten iets ligt als „de Oost", — „waar de kolonialen heengaan" en „waar de peper groeit". Maar dat ons Rijk in 't verre Azië een gebied beslaat even uitgebreid als ons werelddeel; — dat dit gebied bewoond wordt door vele volkeren, met eigen zeden en gewoonten en een eigen beschaving, en dat op onze Regeering de eervolle doch moeilijke taak rust, deze volkeren rijp te maken voor de moderne cultuur, neen, dat beseffen de meeste Nederlanders niet. Dat komt voor een groot deel doordat ze op de lagere school slechts heel gebrekkig van onze Oost hoorden vertellen. En dat kón ook niet anders. Want de meeste onderwijzers zijn daar zelf nooit geweest en misten ook dikwijls de gelegenheid om de noodige kennis omtrent Indië op te doen. Het doel van dit leesboek is nu: reeds op de lagere school en verder op ULO- en MULO-scholen een warme belangstelling te wekken voor het leven in de tropen. Een belangstelling die ook na het verlaten dier inrichtingen van onderwijs den leerling zal bijblijven, zoodat hij geregeld in boeken, tijdschriften en dagbladen zal nagaan, wat er over Grooter Nederland wordt geschreven. Dat de inhoud van dit boekje aan onderwijzers en leerlingen eenige prettige uurtjes moge schenken is de wensch van schrijver en uitgever. MERDÓE. In een aardig bamboehuisje, door hooge kokospalmen overschaduwd, woont de kleine Merdóe. Mooi kun je haar niet noemen. Want haar bruine gezichtje is erg mager en scherp van trekken. Haar neus is plat, en de gladde blauwzwarte haren zijn op het achterhoofd tot een klein, sprieterig dotje saamgerold. Maar haar groote, zwarte oogen glanzen als fluweel en kijken u zacht en vertrouwelijk aan. Merdóe noemen ze haar thuis, omdat ze zoo'n lief, fijn stemmetje heeft. Merdóe beteekent in 't Maleisch: „zacht en lieflijk zingen". Die kunst heeft ze zonder twijfel geleerd, door haar broertjes en zusjes in slaap te zingen. Want ze is de oudste van een gansche rij kinderen. De moeder van Merdóe is kokki op de roemah besar, het groote heerenhuis, en daardoor bijna den geheelen dag afwezig. Nu is het de taak van Merdóe om te zorgen voor de jongere leden van 't gezin. Ze doet dat met onmiskenbaar talent en groote toewijding. Dat zorgen voor de adee's (jongeren) is het Javaansche meisje als aangeboren. Ze doet het reeds als ze zelf nog kind is. Daardoor komt het, dat Merdóe de echte kindervreugde, de vrije, blijde zorgeloosheid, gelijk onze Hollandsche jeugd die geniet, nimmer heeft gekend. Reeds toen ze vier jaar was, moest ze op de lastige broertjes passen en grootmoeder helpen bij de werkzaamheden voor het gezin. Op haar zesde jaar liep ze reeds rond met een broertje in haar slendang, bijna even groot als zij zelf. Daardoor komt het, dat haar mager klein lichaampje scheef gegroeid is. En op haar rechter schouder zit een harde eeltknobbel op de plaats, waar de slendang (draagdoek) zoo lang de teere huid en de nog weeke beenderen heeft gedrukt. Meermalen heeft men vader Amin er indertijd opmerkzaam op gemaakt, dat de stevige jongen van anderhalf jaar veel te zwaar was voor zoo'n tenger meisje. Maar vader Amin is een domme, ouderwetsche, stijfhoofdige Javaan, die vasthoudt aan de gewoonten en gebruiken van zijn volk. „Het oudste meisje moet haar moeder bijstaan en op de kleintjes passen," beweerde hij. „Dat is haar plicht." Daarmee was dan alles gezegd. Toen Dorpat te groot geworden was voor de slendang volgde Wongso hem op, en Merdóe, die toen acht jaar was, ging gebogen onder den last van dien stevigen, lastigen bengel. En toen Wongso niet meer gedragen wilde worden, kwam de beurt aan Soesmini, een zusje! Dat was lang zoo zwaar niet, en Merdóe vond het heerlijk met het kleintje te spelen en haar in slaap te zingen. Maar ook Soesmini ontgroeide aan de slendang. En thans draagt Merdóe de kleine Sipa rond, een aardig, dikwangig, mollig wichtje van ruim een jaar. Als Sipa in slaap is gezongen, en veilig op een matje ligt te dutten, onder bewaking van de oude grootmoeder, dan is Merdóe's werk nog niet ten einde. Want inplaats van te mogen spelen moet ze moeder helpen in de keuken van 't groote huis: rijst koken, vuur kipassen (aanblazen), vruchten bereiden en wat er zoo al meer te doen valt. Soms komt Njonja (Mevrouw) binnen. Die mag het bijdehandsche ding graag lijden en strijkt haar even over 't dunne, harde haar, noemt haar een flinke meid en stopt haar een djeróek (sinaasappel) of een koekje in de kleine bruine handjes. Dan straalt Merdóe's gelaat van vreugde en meer dan ooit doet ze haar best om aan alles te denken en niets te verzuimen. Moeder is trotsch op haar en binnenkort zal ze haar best doen om voor Merdóe een plaatsje te zoeken als hulp in de keuken. Wie weet of het haar na een paar jaar niet zal Merdóe bij hare vriendjes thuis. gelukken een even handige en bekwame keukenmeid te worden als haar moeder nu is en dan een plaats als kokkie te vinden. Maar hoezeer Merdóe zooiets toelacht, toch is ze blij nog maar twaalf te zijn, omdat ze 't nergens prettiger vindt dan thuis. Want behalve de broertjes en zusjes, Van zijn prille jeugd herinnerde Iman zich alleen dat hij heerlijk vechten en ravotten kon mét zijn broertjes en zusjes en met de andere kinderen uit het Moederhuis. Gezamenlijk zwierven ze rond over het erf; wentelden zich in het stof op den mesthoop, speelden met de honden en varkens en met kleine sawah-slangen; aten knollen en maiskorrels en vermaakten zich buitengemeen. Toen Iman tien jaar was geworden, greep er een wreede verandering met hem plaats. Hij moest het Moederhuis verlaten! Hij moest scheiden van zijn ouders, zijn jongere broertjes en zusjes en zijn speelmakkers. Hij schreide bitter en verzette zich tegen zijn noodlot. Maar wat baatte dat? Het was nu eenmaal de adat (zedewet) bij zijn stam. En wat kan een kleine jongen tegen de adat beginnen? Op zekeren morgen stond de mamak voor hem. De mamak was Grootmoeders oudste broer en raadsman, die al haar bevelen ten uitvoer bracht. De mamak nam Iman bij de hand en bracht hem naar de soerau, d. i. het mannenhuis. Daarin zou hij voortaan wonen. Welk een verschil. Het prettige, propere, knusse Moederhuis, waar alles even ordelijk en rustig toe ging en het vuile, rumoerige, ongezellige mannenhuis, waar je niets dan ravotten en stoeien, vloeken en schelden hoorde. Ginds in de ouderlijke woning was hij bij zijn moeder, die altoos een liefkoozing of een versnapering voor hem gereed hield — en die hem zoo heerlijk kon troosten in zijn kinderleed. Hier was hij dagelijks samen met een veertigtal knapen en mannen onder welke hij de jongste was. Heel den dag had hij knepen, stompen of scheldwoorden te Het Moederhuis. Op den achtergrond- de rijstschuur. verduren. De grootere jongens kwelden hem onophoudelijk en jouwden hem uit als hij schreide. De groote mannen keken onverschillig toe. Welk een enorm verschil bij thuis 1 Geen mensch die er hier op hem lette. Wilde hij schoolgaan, goed dan ging hij naar school. Verkoos hij thuis te blijven: niemand die er iets van zei. Het was vuil en onzindelijk in het mannenhuis. De sirihkauwers spuwden op den grond, en geen was er, die dat reinigde. Het eten was onsmakelijk en slecht toebereid. Niemand was er ook, die den kleinen jongen eens behoorlijk onder handen nam, lichamelijk of geestelijk. Gelukkig hield hij veel van baden en plassen; geregeld kon men hem in of bij de rivier vinden. En nimmer kwam het bij hem op, de inlandsche school te verzuimen! Ja, hij maakte daar zulke prachtige vorderingen, dat de goeroe (onderwijzer) op zekeren dag in het Moederhuis verscheen en zich aanmeldde bij Iman's grootmoeder. — Wat hij daar over den kleinen bengel vertelde weet ik niet, maar kort daarop werd Iman bij de oude vrouw geroepen, die hem vroeg of hij lust had naar de „Sekola Radja" te Fort de Koek te gaan! Zij, grootmoeder, zou het betalen, in zooverre de toelage van het gouvernement (die betrekkelijk gering is) te kort schoot. Welk een verrassing, welk een vreugde voor den kleinen Iman. Hij had veel van de Sekola Radja gehoord. Dojo, de oudste zoon van den goeroe studeerde er. Maar dat hèm, Iman, dit groote geluk nog eens zou te beurt vallen, dat had hij nooit durven droomen. Intusschen uitte hij zijn blijdschap niet in juichen, dansen en springen, zooals wij Westerlingen gewoon zijn. Een Maleier, ook al is hij nog een kind, weet steeds zijn aandoeningen te beheerschen. Hij antwoordde rustig, dat hij gaarne zou doen, wat Grootmoe voor hem het best achtte. En zoo vertrok Iman op zekeren morgen, begeleid door den mamak, naar Fort de Koek, waar de Kweekschool voor Inlandsche onderwijzers staat. Hun weg voerde over bergen en door dalen; langs stoffige, door de zon geblakerde wegen en over smalle vochtige boschpaadjes. Ze aten wat gekookte rijst, van huis meegenomen, met een droog vischje als toespijs. Een enkele maal kochten ze voor een paar duiten wat vruchten ter versnapering, 's Avonds sliepen ze in het mannenhuis van de désa, die ze dan bereikten. Toen Iman eindelijk ter bestemder plaatse aankwam, zag hij, dat er meer dan honderd jongens van zijn leeftijd waren, die evenals hij toelatings-examen kwamen doen. Behalve Menangkabauers waren er Bataks van de hoogvlakte en uit de Dóesoens, Niassers van de Mantawei-eilanden; Mandelingers en zelfs Atjehers. Deze laatsten kwamen niet uit eigen beweging, maar werden gezonden door de regeering, die de bewoners van Atjeh, door ze alzijdig te ontwikkelen, wil verzoenen met het Nederlandsche gouvernement. Ze zagen er stug en trotsch uit en vormden later op school een lastig element, dat zich nooit met andere jongens verbroederde. Het examen was verre van gemakkelijk, doch Iman had een vlug verstand en een taai geheugen. Daarbij wist hij niet, wat „zenuwachtigheid" beteekende. Hij bracht dus alles in toepassing, wat de oude dorpsgoeroe hem had geleerd. En tot zijn groote vreugde slaagde hij. Men wees hem een kamer, die hij mocht bewonen. Begrijp eens! Een kamer voor hem alleen, hij, die hoogstens een slaapplaats — nooit zelfs een eigen hoekje had gehad. Welk een weelde! Hij moest het vertrekje zelf in orde en schoon houden. Hij deed het met groote zorg en toewijding. Er waren onder de kweekelingen wel rijkeluis-zoontjes, die altijd van kind af aan gehoorzaamd en bediend waren en die elk handenwerk verachtten. Maar de regel was onverbiddelijk — en werkte prachtig! Trage en onzindelijke jongens werden er ordelijk en netjes door. Welke heerlijke dingen leerde Iman op de Sekola Radja. Inplaats van de dwaze voorstelling over het menschelijk lichaam die de doekoens en kwakzalvers hem hadden opgedischt, kreeg hij nu een zuiver begrip van bloedsomloop en spijsvertering en van een doelmatige gezondheidsleer.— De natuurkunde verdreef het geloof aan tooverspreuken en talismans. Het Maleisch stelde hem in staat te spreken met alle beschaafde bewoners van den ganschen Archipel en het Hollandsch werd voor hem de bron, om kennis te putten uit boeken, die hij anders nimmer had kunnen begrijpen. — Met de borst legde hij zich toe op de studie en jaar op jaar ging hij met lof over. Een heerlijke tijd was het, die kweekschooltijd. Met andere Menangkabauers mee richtte hij een sportclub op en een muziekgezelschap. Gezamenlijk abonneerden zij zich op Hollandsche tijdschriften, die ze van a—z ontcijferden. Zoodoende kregen ze zeer moderne en verdraagzame ideeën en vonden het zelfs „heel gewoon" dat ook eenige meisjes de school bezochten en gelijk met hen opleerden. Na voldoend eind-examen keerde Iman trotsch op zijn rang als goeroe (onderwijzer) naar zijn dorp terug. En toen hij kort daarop een betrekking kreeg, werkte hij met vele honderden collega's saam aan de voorlichting van „zijn stam"; aan de algemeene ontwikkeling van het intelligente volk van Menangkabau. Dat de invloed van Iman en zijn collega's niet gering is, zien we uit de welvaart, die in 't boven-Padangsche heerscht. De sawahs worden er even zorgvuldig bewerkt als op Java, de koffie-cultuur herleeft; de meisjes bezoeken industrie-scholen, waar ze o. a. kant leeren maken. Wegen, bruggen, irrigatie-werken worden aangelegd. En... vele ontwikkelde Menangkabauersbetrekken, wanneer ze trouwen niet langer een der kamers van het moederhuis hunner vrouw, doch bouwen een eigen woning, waar ze hun kinderen opvoeden tot bruikbare leden van de samenleving. Vertellingen uit onze Oost. 2 DE HELD VAN GOEA-GOEA. I. Het gezin van Pa Griwoe had zich in de kleine woning vereend om gezamenlijk den eenvoudigen maaltijd te nuttigen. Daartoe zaten allen in een kring op den grond, de beenen onder 't lijf gekruist. Vóór hen lag, op een bananenblad, een hoopje rijst, door de goede zorgen van Boek Griwoe, de vrouw des huizes, smakelijk gaar gestoomd. Een paar gedroogde vischjes dienden als toespijs, maar voor deze bijzondere gelegenheid waren nog eehige heerlijke bananen en mangistans (soort vruchten) klaargelegd. Het was namelijk voor de eerstvolgende maanden de laatste keer dat ze samen aten. Pa Griwoe en zijn oudste zoon gingen dien dag naar zee! Het was nog vroeg in den morgen. Maar dat scheen geen beletsel voor de aanzittenden te zijn om flink toe te tasten. Van de rijst was dan ook weldra geen korreltje over _ en ook de vruchten hadden spoedig hun weg gevonden. Pa Griwoe keek den kring in het rond vóór hij het dankgebed uitsprak. Hij knikte zijn vrouw en zijn oude moeder vriendelijk toe. Met welgevallen bleef zijn blik rusten op zijn oudsten zoon, die hem in gestalte en lichaamskracht reeds zeer nabij kwam. En Adin zijn dochtertje van zestien, met haar prettig gezichtje en guitige oogen vervulde zijn hart met trots. Vluchtig zag hij naar de kleintjes, die reeds aan 't ravotten waren. Maar toen fronste zich zijn voorhoofd even bij 't zien van Bagong, die een jaar ouder dan Adin was, maar die een uitzondering vormde in Griwoe's gezin. Bagong toch had als kleine jongen een heupziekte gehad en tengevolge daarvan liep hij mank aan beide beenen. Het hinderde Pa Griwoe geweldig, dat één van zijn kinderen niet welgemaakt was, en in zijn wrevel hierover was hij dikwijls knorrig en onheusch tegen Bagong. — Alsof die arme jongen het helpen kon, dat hij niet even flink en krachtig was als de rest! Daar klonk de stem van Pa Baling, Griwoe's buurman. Men was gereed om te vertrekken. Veel complimenten maakt men op Goea-Goea niet. Met een vluchtig „Tabee" — wilde Griwoe, door zijn oudsten zoon gevolgd, het huis verlaten. Maar Adin trad haar vader in den weg en hief smeekend hare handen op. „Wat is het Adin?" „Och, vader — mag Bagong mee? Hij wil het zoo graag!" „Neen! We hebben op zee wel wat anders te doen dan op gebrekkige kinderen passen!" „U behoeft niet op Bagong te passen vader. Hij is vlug en handig en kan u zeer van dienst zijn." „Hij? Het mocht wat! Komaan, laat me door." Pa Griwoe schoof zijn dochtertje op zij en liep met groote schreden naar de haven, waar zijn schip zeilree lag. Een groote menigte had zich daar verzameld en keek toe hoe de stoere zeelui alles voor het vertrek in gereedheid brachten. Op de zacht deinende zee lagen de groote pedèwa's — logge prauwen met hoog opgebouwde achterstevens, en van twee masten voorzien. De kloeke bemanning heesch de zeilen en de adem van den Westmoesson dreef de vaartuigen zachtkens de haven uit naar de volle zee. Ook aan boord van de Sri Bintang, het schip van Pa Griwoe, werd het anker gelicht. Een laatst tabee klonk naar den oever, door honderden kelen beantwoord, en statig dreef de pedèwa met de andere schepen heen. Steeds grooter werd de afstand, die de vloot van het land scheidde; steeds kleiner werden de omtrekken, tot ze als stippen aan den gezichtseinder verdwenen. * * r Goea-Goea is een klein eilandje, ongeveer 50 mijl beoosten Madoera gelegen. Nog niet zoo heel lang geleden werd het voor 't eerst bevolkt door zeelieden uit Gowa (Celebes). Vandaar den naam, die „KleinGowa" betaekent. Ofschoon de schrale grond een weinig vruchten oplevert en er tusschen de klippen en riffen langs de kust veel visch wordt gevangen, leeft de bevolking toch hoofdzakelijk van den handel. Telken jare, in de maand Maart, als de laatste West-Moesson-winden waaien, vaart de vloot uit bijna 70 schepen bestaande naar Timor, naar de Kei- en Aroe-eilanden of zelfs heel naar Nieuw-Guinea. De stoere schippers verzamelen daar een lading boombast, noodig voor het looien van leer. Deze „run" — afkomstig van den soga-boom verhande- len ze naar Java, waarheen ze in den Oostmoesson terugvaren. Daarna zeilen ze naar de Noord-Oostkust van Borneo, om singi (ook een soort looi-schors) te halen, dat ze opnieuw op Java verkoopen. In November of December varen ze met de eerste Westenwinden naar Goea-Goea terug. * * * Toen de vloot uit het gezicht was verdwenen, keerden de achtergebleven vrouwen met een beklemd hart weder naar hare woning. Vroolijk en gezond waren hare mannen weggevaren — maar het duurde zoo lang eer ze terug kwamen! Zouden ze allen terug keeren van den verren tocht? Zou de booze zee geen offers eischen? Het meest bedrukt van allen was misschien Bagong. Doch niet uit ongerustheid over 't lot van de zeelui! Neen, hij was gekrenkt over de miskenning hem aangedaan. Waarom stelde zijn vader hem achter bij zijn ouderen broer? Omdat hij niet zoo snel kon loopen? Maar houdt men op zee dan wedstrijden in loopen en draven? Hij voelde staal in zijn spieren. En bij 't worstelen, klimmen en zwemmen waren er slechts- weinigen hem de baas. Mistroostig zette hij zich neer op de bank vóór hun huis. De lust om iets te doen ontbrak hem geheel. Daar werd een zachte hand op zijn schouder gelegd, en een vriendelijk stemmetje sprak: „Bagong, ga je met ons mee naar het veld? De kadjang (aardnootjes) zijn rijp. We gaan ze rooien." Het was Adin, zijn zusje. Maar Bagong behield zijn ontevreden gezicht. „Bah!" sprak hij. „Naar 't veld. Werken met de vrouwen en meisjes. Daar ben ik net goed genoeg voor." „Maar jongen, ik ben er zeker van, dat je op den volgenden tocht met vader mee mag. „Dat zei je verleden jaar ook, Adin — en nu zie je, dat er niets van komt. Ach, was ik maar nooit geboren I" „Kom Bagong, dat meen je niet. Wie speelt er zoo mooi op de fluit als jij, zoodat het gansche dorp met aandacht luistert? Wie kan schooner Wajang-poppen snijden dan jij? Wie de visch zoo kundig verschalken op het Zuiderrif? Kom Bagong, treur niet langer. De tijd zal komen dat vader trotsch op je is! — Maak je prauw klaar en zet de netten uit!" Zoo troostte de lieve Adin haar broer. Na een poos ging de jongen opstaan. Er speelde weer een glimlach om zijn mond. „Waar ga je heen, Bagong?" vroeg Adin. „Naar 't strand." „Ga je visschen?" „Neen, ik ga een lètek-lètek timmeren." (Een lètek-lètek is een kleine, ranke, snelzeilende prauw, die bij sterken wind en holle zee gevaar loopt om te slaan). „Jij alleen?" „Neen, met mijn kameraden." „Maar Bagong, het is heel moeilijk een lètek-lètek te maken — en 't kost geld ook!" „Moeilijk? Dat valt wel wat mee. En 'k heb geld genoeg overgespaard om hout te koopen." Voortaan kon men Bagong eiken dag naar het strand zien gaan, gewapend met de noodige gereedschappen. Een oud varensgezel, die wegens zijn hoogen leeftijd niet meer met de vloot wegvoer, doch in zijn lange leven menige prauw gebouwd had, gaf hem de noo¬ dige aanwijzingen. En het duurde niet lang of het ranke sierlijke vaartuigje kon te water worden gelaten. Wanneer Bagong na de vischvangst zijn dagtaak had beëindigd, schreed hij vol trots naar de haven, waar zijn lètek-lètek zacht wiegde op de deining. Dan maakte hij de touwen los, heesch het zeil en als een meeuw schoot het bootje voorwaarts — naar zee. Soms nam hij zijn makkers mee, doch 't liefst ging hij alleen. Wanneer 's avonds het windje luwde, liet hij zich drijven. En al glijdend op den wijden plas zette hij zijn dwarsfluit aan de lippen en zoet klonken de heldere tonen over 't water. Dan luisterde Adin op den oever glimlachend toe, en zei tot haar moeder: „Bagong is zijn verdriet vergeten; hij is weer vroolijk en tevreê." Maar vergeten was Bagong niets 1 Hij had een doel met zijn lètek-lètek. Wanneer de moesson aanblies tot een storm; wanneer het gevaarlijk werd in zoo'n rank Bagong timmert zijn' lèteklètek.. vaartuig op zee te gaan, dan sloeg hij alle waarschuwingen van moeder en van Adin in den wind; heesch het kleine zeil; greep met vaste hand de roerpen en worstelde moedig tegen storm en golven. Daar, in de woeste branding, waar alles aankwam op „In de woeste branding was Bagong in zijn element." vastberadenheid en lichaamskracht, was Bagong in zijn element. En als hij na bange worsteling terugkeerde, moe en druipnat van spattend schuim, dan lag er trotsche zelfvoldoening in zijn blik. * * Maanden waren voorbijgegaan. De lange droge moesson had plaats gemaakt voor de „kentering" en weldra blies de Westmoesson over de zilte baren en woei met kracht aan op Goea-Goea. Op den top van de steile rots, vanwaar men een prachtig vergezicht heeft op het wijde watervlak, stonden de vrouwen en kinderen geschaard. Ze stonden daar eiken avond uit te zien naar de zeilen der pedèwa's. „Vandaag zullen ze zeker komen!" zei Boek Darjan tegen Boek Griwoe. „Ik hoop het," sprak deze met een zucht. Niemand werkte meer op Goea-Goea. Het verlangen was te groot. Reeds bij 't aanbreken van den dag stond men bijeen, hoog op de zwarte rots. „Ze moeten vandaag komen," sprak de oude Wanda, dezelfde die Bagong geholpen had bij 't maken van zijn lètek-lètek. „En waarom, Pa Wanda?" „Wel, anders vrees ik het ergste! Zie: de zee is inktzwart en de lucht drijft dreigend uit het Westen." „O, Allah! zouden we storm krijgen?" „Ik verwacht van wel!"- Scherper nu tuurden allen naar den gezichtseinder. „Ik zie een zeil," riep Bagong. „Ik ook. Ik ook. Twee. Zes. Acht zeilen! Ze komen, ze komen!" Inderdaad kwam de singi-vloot met verrassende snelheid aanzetten. Elk oogenblik telde men er meer. Weldra kon men de schepen onderscheiden. „Dat is de Sri Kedéli van Temmin." „En dat de Sri Boentok." „Zeg, zie je de Sri Bintang van vader niet?" vroeg Adin aan haar broeder. „Hij is altijd mee vooraan!" „Ik zie niets," zei Bagong norsch. De vloot kwam steeds nader. Men kon de manschappen reeds onderscheiden. Ze wuifden van ver! Hei, wat zou dat een gelukkig weerzien geven na zoo lange scheiding. Toen de eerste zeelui aan wal stapten vloog Boek Griwoe op hen toe en vroeg angstig: „waar is de Sri Bintang? Waar is mijn man en mijn zoon?" Men stelde haar gerust: „De pedèwa van Pa Griwoe heeft een weinig averij geloopen door 't stooten op een klip. Zij zal tegen den avond hier zijn." Maar Boek Griwoe en haar kinderen waren verre van gerust! Vooral toen tegen den middag de sterke bries aanwakkerde tot een storm. In hevigen angst bleven ze naar de golven staren. Eerst tegen den avond zagen ze een zeil dat snel naderde. Het was de Sri Bintang! Maar men kon zien dat de pedèwa last had van de hooge zeeën. Ze lag verbazend diep en af en toe leek het, of ze om zou slaan. Wanneer een mihder vaste hand dan die van Pa Griwoe het roer had gehouden zou ze reeds lang zijn verongelukt. „Het schip is lek," riep Wanda. „Ze halen 't niet. Ze halen 't nooit. De schuit zinkt!" „O, Allah!" riep Boek Griwoe handenwringenduit,„nu verdrinken ze in 't gezicht van de haven! O, mannen helpt toch, helpt toch!!" Maar de zeelui, schoon moedig en onversaagd keken elkaar hoofdschuddend aan. Als men in volle zee was, dan ging het nog. Maar bij zoo'n storm door de branding te sturen? Dat was haast ondoenlijk. „Hé, Bagong! Bagong!" riepen een paar stemmen. „Bagong! Wat ga je doen?" Doch Bagong luisterde niet. Nauw had hij 't woord „verdrinken" gehoord, of hij ijlde naar zijn lètek-lètek, neer. Zoo doen ze allen. Ieder geeft hem een schedel, een schild en een zwijnskop. Welke gedachtenissen zijn er niet aan die trofeeën verbonden. Welk een offer brengen ze hier aan den blanke! O, de geschenken die ze er voor terugkrijgen, vertegenwoordigen op verre na de waarde niet. — Ze drijven de hoffelijkheid nog veel verder. Ze voeren een krijgsdans uit in oorlogscostuum, en laten zich zoo filmen. Ze noodzaken de priesters zich in de vreeselijke geestenmaskers te hullen, opdat de blanken hen zoo kunnen fotografeeren. Voorwaar, van menschen, die de gastvrijheid en offervaardigheid in zoo hooge mate bezitten, is nog wel iets goeds te maken. Des avonds verzamelt zich gansch Urama aan het strand om hun gasten uitgeleide te doen. En terwijl het groote schip de ankers licht en statig wegglijdt, klinkt van het strand nog de laatste Papoeagroet: Bama-hoeta! Bama-hoeta! (Vaarwel, vaarwel). (Vrij bewerkt naar Parelvisschers en Papoea's. Uitg. Leopolds Uitgevers-Mij. den Haag). Vertellingen uit onze Oost. 3 DE TOOVER-RING. (Een Soendaneesch sprookje). In den goeden, ouden tijd, toen de dieren nog konden spreken, leefde er in Bantam een oud man, die slechts één kind had — een zoon, dien hij verafgoodde als het wit zijner oogen.k^"^ bJ*Zr*«* U \lvr*tyek* f Toen de grijsaard voelde, dat hij sterven ging, riep hij zijn jongen aan zijn legerstede en sprak: „Djasa, ik zal het niet lang meer maken — en ge zult alleen achterblijven. Beloof me, dat ge een braaf mensch zult zijn, gehoorzaam aan Allahs geboden en vervuld van liefde voor al zijne schepselen." Toen Djasa zijn ouden vader zoo hoorde spreken, werd hij zeer bedroefd. Weenend beloofde hij den stervende, naar diens voorschriften te zullen leven. Nadat Djasa's vader was gestorven, besloot de jonge man de hut, waarin ze samen zoo gelukkig waren geweest, te verkoopen en de wijde wereld in te gaan. Hij ontving slechts drie gulden voor de ouderlijke woning, want in Bantam zijn de huizen niet duur. Een dagreis van huis zag hij, hoe eenige menschen een boa-constrictor vervolgden, met het doel dat dier te dooden en zijn fraaie huid te verkoopen. De slang schuifelde naar Djasa toe en siste: „Red mij, red mij 1» — En Djasa kocht de slang van de jagers voor een gulden. Sindsdien volgde de slang hem overal waarheen hij ging. Den volgenden dag bemerkte Djasa hoe eenige lieden een fraaigestreepte kat wilden verdrinken. Het geplaagde dier wist echter te ontkomen en vluchtte in haar doodsangst naar Djasa. „Red mij, red mij!" miauwde ze. Bewogen vroeg de jonge man: „Waartoe zult ge dit fraaie dier verdrinken? Geef haar liever aan mij!" — Maar een der mannen sprak: „ze heeft mijn perkoetoet (duifje) opgegeten, die reeds zeer oud was en hoogstwaarschijnlijk spoedig een gouden ei zou leggen! Die kat moet dus sterven." Doch Djasa bood een gulden voor de kat, en dit aanbod vonden de menschen zoo verleidelijk, dat zij hem het dier afstonden. Dankbaar streek de kat den jongeling langs de beenen en ze volgde hem waarheen hij ging. Korten tijd daarna zag Djasa, hoe eenige kampongbewoners een grooten hond uit alle macht ranselden. Blijkbaar wilden zij het dier dooden. Op zijn vraag, waarom ze dit deden, antwoordden ze, dat de hond eiken nacht tegen de maan blafte, zoodat hun slaap er door gestoord werd. Djasa, door medelijden bewogen, bood den hardvochtigen menschen een gulden als ze hem den hond wilden afstaan, aan welk verzoek ze gaarne voldeden. Doch Djasa bezat nu niets meer — en hij wist niet, waarvan hij zichzelf en zijn drie makkers zou voeden! Zoodra de listige slang bemerkte, dat haar heer en redder in den nood was, lispte ze: „Heer, ik ken in het bosch een geheime schatkamer. Ga met me mee, en ik zal u den kostelijksten van alle schatten ter hand stellen, zoodat ge voor altijd uit den nood zijt." Verheugd begaven allen zich op weg. Diep in het woud gekomen verdween de slang in een rotsspleet, waaruit ze weer te voorschijn kwam met iets ghnsterends in haar bek. Het was een fraaie gouden ring dien ze Djasa ter hand stelde. Deze ring, Heer, is een tooverring. Elk voorwerp, dat ge er mee aanraakt, verandert dadelijk in het zuiverste goud!" zei ze. Nu was Djasa een rijk man geworden. Hij kocht zich een fraai huis en droeg de kostelijkste gewaden. De slang de kat en den hond hield hij altijd bij zich. Ze dronken melk uit gouden schotels en kregen de heerlijkste spijzen. Toen de ring door » vele gebruik, zwart geworden was, liet Djasa hem, dom genoeg, oppoetsen bij een goudsmid. Hoe verbaasd was deze man, toen de wryfdoek plotseling van zuiver goud was geworden. Alle voorwerpen, die hij er mee aanraakte werden van goud! Verheugd borg hij het kleinood weg in een stevige houten kast en bracht Djasa een kunstig nagemaakten gouden ring daarvoor in de plaats. Toen Djasa's geld op was, nam hij, als gewoonlijk, zijn tooverring en hield dien tegen een houten staaf. Maar hoe verschrok hij: de stok bleef van hout! Een stuk ijzer veranderde evenmin! Hij begreep, dat de goudsmid hem bedrogen had. Toen nu de kat zijn meester hoorde weeklagen, sprak zij: „Heer, gij hebt mij het leven gered. Ik zal beproeven uw verdriet te doen eindigen." Des avonds sloop ze in het huis van den goudsmid en ving daar al spoedig een groote muis. „Muis," zei ze ik zal je het leven schenken, op één voorwaarde, Elke dessa-bewoner op Java heeft het honderdmaal gezien. Zelfs de jeugd kent de geschiedenissen van buiten en noemt al de poppen bij hun naam. En toch — telkens als er een voorstelling wordt gegeven zit jong en oud, vreedzaam hurkend in de grootste aandacht naar den dalang (verteller) te luisteren. Het zijn immers de verhalen uit het roemrijk verleden, die hun verteld worden, de wondergeschiedenissen van helden en machtige koningen. Niet alleen wordt hun verbeelding gestreeld, maar tegelijkertijd oog en oor. Want sierlijk gekleede danseressen beelden door haar gebarenspel de toedracht der zaak uit. En de zachte, melodieuse gamelan-muziek geeft aan de gansche vertooning een zekere wijding. Naarmate de zon ter kimme neigt, concentreert zich de algemeene belangstelling steeds meer op de pendóppo (tent of voorgebouw) waar het groote scherm van wit katoen is opgesteld. Het is nu volslagen duister geworden. Honderden lampen verlichten de aloon-aloon. Met voldoening bemerkt men, dat de dalang de blèntjong (lamp) aansteekt, die de schaduw der poppen op het scherm zichtbaar maakt. Weldra zitten al de kampongbewoners in het rond geschaard. De gesprekken staken. Aller oogen richten zich op het doek. De dalang schraapt zich de keel en begint aldus: „Geacht publiek: de bergen zijn ingestort, de zeeën opgedroogd en nu uwe magen daarmee gevuld zijn, gevoelt ge u behaaglijk en zult ge zeker aandachtig luisteren naar hetgeen ik u ga vertellen. Allen lachen, want men weet wel, dat hij met de „bergen" de stapels rijst bedoelt, die dezen dag zijn verorberd en met de „zeeën" de sajor of groentesoep die daarbij wordt gebruikt. Maar dadelijk wordt de dalang weer ernstig. Hij legt een paar poppen gereed, die hij zoo dadelijk noodig zal hebben en vervolgt: „De Dalang vertelt." „Ik zal u gaan vertellen van oorlog en vrede, van overwinning en nederlaag, van edelmoedigheid en boosheid en van geweldige bovenaardsche machten! Mocht ik iets vergeten of verkeerd doen, och, ziet het door de vingers en laat het u straks niet weerhouden om... mild te zijn." Daarop geeft hij een teeken — en de gamelang laat 'n zachte welluidende muziek hooren. Dan neemt de dalang weer het woord en spreekt: „Ik zal u vertoonen het beroemde tooneelwerk getiteld: Raden Romo en Déwi (prinses) Sinto!" En terwijl ik hun lotgevallen vertel, zult ge begrijpen, hoe het menschelijk leven is als een gebatikte sarong die uit lichte en donkere draden bestaat: een mengsel van zangen en zuchten — een wisseling van gejuich en geween. — Luister slechts. In het land van Matili woonde koning Dosoróto^ie vier zoons had. Van die zonen was Raden (= fc&riS) Romo de dapperste en de schoonste. Reeds als knaap verrichtte hij de grootste heldendaden. Zoo trad hij eens, in zijn prachtigste gewaden gedost, waarvan de edelsteenen schitterden als zonnevlammen, twee bóetoe's (reuzen) tegemoet, die hij met zijn tweesnijdend zwaard versloeg. Geen wonder, dat Romo de lieveling zijns vaders en de afgod van zijn volk werd. Ieder hoopte, dat hij spoedig een schoone en beminnelijke Prinses mocht huwen, opdat die twee dan, wanneer Romo's vader te oud en te zwak was geworden om te regeeren, koning en koningin zouden worden in het land van Matili. Nu woonde er in een naburig rijk een koning, Djanoko genaamd, die een schoone en lieflijke dochter bezat, Déwi Sinto geheeten. Deze jonkvrouw was even deugdzaam en rechtschapen als haar vader en hoewel tal van vorsten en prinsen haar tot gemalin wenschten, kwam geen hunner voor die hooge eer in aanmerking. Want koning Djanoko had de goden gevraagd, aan welke dezer vorsten of prinsen hij zijn dochter mocht uithuwelijken. En de goden hadden geantwoord, dat slechts hij met de Prinses mocht trouwen, die den Gandéwo kon spannen. Die Gandéwo was een reusachtige boog, welke door God Siwa ten geschenke was gegeven aan eender voorvaderen van Koning Djanoko. Het was een prachtig wapen. Niemand wist, van welk metaal hij was vervaardigd. Want schoon eeuwen oud, blonk en schitterde hij alsof hij louter uit edelsteenen bestond. Ja, af en toe verlichtte hij den ganschen omtrek, terwijl hij toch onder een vracht van bloemen bedolven lag. Tal van edelen en prinsen hadden getracht, den Gandéwo te spannen. Maar sommigen hadden hem niet eens kunnen tillen, en allen waren beschaamd heengegaan. Eindelijk besloot ook Romo, de groote held van Matili, te beproeven of hij den boog zou kunnen spannen om daarmee de hand van de lieftallige prinses te verwerven... Terwijl de dalang aldus zijn verhaal ontvouwt voor het gretig luisterende publiek, voert hij de handelende personen één voor één ten tooneele. Hij plant de wajang-figuren met hun voetstuk, een ijzeren pen in den bananenstam, die voor hem ligt; — doet hun armen op sierlijke wijze bewegen — net of ze aan het redeneeren zijn en zingt of reciteert naarmate dit in zijn voordracht te pas komt! De gamelan begeleidt hem daarbij op passende wijze. Als hij de rechtschapenheid van vorst Djanoko beschrijft, speelt de gamelan de wijze: „dandang góelo" omdat de melodie hiervan harmonieert met de denkbeelden: vriendschap, eerlijkheid, trouw. De lof van jonkvrouw Sinto wordt voorgedragen op de zangwijze: „midjil", welke liefde en dankbaarheid jegens de goden weergeeft. Nu Romo weer ten tooneele gevoerd wordt om den boog te spannen, geschiedt dit op de wijs: „doermo", welke krijgshaftigheid uitbeeldt. „Toen het bekend werd," zoo vervolgde de dalang zijn verhaal, „dat Prins Romo gekomen was om den boog te spannen, stroomden de bewoners van het land in grooten getale naar den aloon-aloon, om van het waagstuk getuige te zijn. Zóó talrijk was de schare, dat het stemmengegons der menschenmassa op het huilen van den stormwind geleek. Het spreekt vanzelf dat de beide vorsten met hun edelen tegenwoordig waren. Toen de wagen met acht paarden bespannen voorreed, zag men den boog onder een schat van bloemen bedolven liggen. Prins Romo boog voor zijn ouders, voor koning Djanoko en de Prinses; zond een gebed op tot de goden om bijstand en trad vervolgens op den wagen toe. Rustig beurde hij den enormen Siwaboog uit het voertuig omhoog en trok vervolgens met onweerstaanbare kracht de pees naar zich toe. Er heerschte een doodsche stilte op de aloon-aloon. Zooveel kracht en vastheid van wil had men nog nooit aanschouwd. Ademloos volgden allen de bewegingen van den held. Men zag, hoe de pees steeds verder werd aangetrokken, hoe de boog zich voortdurend sterker kromde, totdat hij plotseling... met een geweldigen knal... middendoor brakl Lah-ila-Allah! Ik weet niets, waarbij het geluid van dien knal vergeleken kon worden. Gij allen kent het geratel van den bliksem. Welnu, dat is een mertjón (voetzoeker) bij het knallen van den Siwa-boog. Gij kent den zwaar dreunenden slag van het kanon. Och, dat is een gongslag vergeleken bij den knal van koning Djanoko's boog. Alleen de uitbarsting van Keloet of Merapi of Goentoer begint er zoo'n beetje op te gelijken. De uitwerking van dien knal was verschrikkelijk. Vele menschen vielen flauw; de aarde beefde; de waringins op den aloon-aloon zwiepten heen en weer; vele muren geraakten uit het lood. Bij enkelen was de schrik zelfs zoo hevig, dat ze voor hun verdere leven stom waren!" Het gehoor raakt merkbaar onder den indruk. Althans overal klinken uitdrukkingen als: Tjóba — wah Allah 1 astagiperóela (sapperloot). Tevreden met zijn succes houdt de dalang even op en vervolgt dan in zangerige voordracht begeleid door een zeer zachte gamelanmuziek: „De eenige, die niet schrok doch kalm bleef staan en triomfantelijk om zich heen keek, was Prins Romo. Doch toen hij zag, hoe ook zijn ouders en de Prinses bijna bewusteloos van schrik waren, ijlde hij naar hen toe. Gelukkig kalmeerden ze spoedig en nu legde Romo de stukken van den boog aan de voeten van koning Djanoko neer. De vorst zag in dit alles duidelijk den wil der goden. Hij trok Raden Romo naar zich toe en legde de hand van zijn dochter in die van den held. Toen sprak hij: „Ik heb gezien, hoe gij den Gandéwa gespannen hebt. Vóór u heeft niemand dit kunnen doen. De goden hebben gewild, dat na u niemand het meer zal kunnen. Gij zijt dus hun uitverkorene. Welnu, ik zal mijn woord gestand doen. Gij krijgt mijn eenigst kind tot vrouw en eens zult gij heerschen over de beide schoonste rijken van Java!" Een luid gejuich begroette deze woorden en weldra werden alom in den lande de toebereidselen gemaakt om het huwelijksfeest recht luisterrijk te vieren. Niet alleen uit het rijk zelf, maar ook uit de naburige BOEROE ROESSA (HERTENJACHT.) Het was middag. Hoog stond de zon aan den hemel. Met haar felle stralen roosterde zij het golvende landschap van Boni. Daar het lang droog was geweest, waren de glagah's (rijstvelden) stoffig en dor geworden. Alles snakte naar regen. Tevergeefs hadden de kinderen der Boegineezen elkaar bespat met water uit de kali, in de hoop, daardoor regen te verwekken. Tevergeefs hadden de vrouwen feestmaaltijden bereid ter eere van de sangiangs (goede geesten) en ook de vuren, die de mannen hadden aangestoken, om de booze duivelen te verdrijven, die den regen tegenhielden, hadden geen uitwerking gehad. Nu was er nog slechts één middel om het land van misgewas en honger te redden — en dat middel zou thans worden beproefd. Men wilde den bijstand afsmeeken van Karang Lowe, den god der vruchtbaarheid. Want schoon de Islam verbreid is over den ganschen Archipel, hebben de brave Maleiers in hun hart nog steeds een plaatsje open gehouden voor de oude voorvaderlijke goden en geesten. Die wonen daar naast Allah en Mohammed — en in tijden van nood wenden zich de „geloovigen" eerder tot deze geesten dan tot Mohammed den profeet, die immers een vreemdeling is — en de toestanden van het land niet kent. Karang Lowe nu wilde men huldigen, door... een hertenjacht te houden. Want de god der vruchtbaar- heid doet niet alleen de padi rijpen op de sawahs, maar toovert ook statige wouden op de flanken der bergen en in de vlakten. En hij bevolkt die wouden met een overvloed van wild om zijn gunstelingen, de menschen, te voeden en hun het vermaak te schenken van de jacht. Nooit kan men beter zijn erkentelijkheid daarvoor betuigen dan door vlijtig te jagen — èn een deel van den jachtbuit te offeren aan god Karang Lowe. Langs de bergpaden en galèngans (dijkjes door de sawah's) bewogen zich eenige ruiters. Men kon zien, dat ze de edele rijkunst uitmuntend verstonden. Want, ofschoon de paden oneffen waren (goede wegen komen in de binnenlanden van Celebes niet voor) — en de paarden in gestrekten draf reden, hielden die mannen één voet op den rug van hun paard, den ander tegen de flank van het dier. Ja, enkelen hadden de beenen onder zich gekruist net of ze thuis hurkten op hun tikar (matje). Geen hunner gebruikte zadel of stijgbeugels. Zelfs als de rijdieren dwars door de struiken galoppeerden, bleef hun houding dezelfde. De ruiters schenen één met hun paard. De meesten waren gewapend met lansen. Ook hadden ze een lasso van rotan bij zich. Dit gevoegd bij hun breedgerande hoeden deed hun gelijken op Mexikaansche struikroovers. „Wat dunkt je, Mas Dangkal?" vroeg er een. „Zouden er veel herten zijn?" „Ik geloof van wel," antwoordde deze. „Er is in twee jaar niet in deze bosschen gejaagd. Het moet er krioelen van kidangs en herten." Vertellingen uit onze Oost 4 „Waarom zouden die Welanda (HoUanders) zoo weinig komen jagen? Ik begrijp die menschen niet. Wat is er nu prettiger dan een hertenjacht?" „Och, ze vinden het vermoeiend! Als ze meegaan, komen ze hoogstens kijken, hoe wij de herten doodjagen." „Vroeger, toen onze Sombénga (vorst) nog regeerde, was het een andere tijd. Toen jaagden we vele malen in het jaar." „Ja, wat dat betreft is het jammer, dat de Welanda hier gekomen zijn. Maar anders... Er is nü veel minder armoe hier." „Behalve bij langdurige droogte, zooèls nu." „Daar zullen ze ook wel verbetering in brengen. Ze zijn heel knap. Ik zeg maar: het is een geluk, dat de Welanda's gekomen zijn..." * * Tot recht begrip van het gesprokene moeten we even iets verhalen uit de geschiedenis van Boni. Het rijk Boni behoorde tot voor kort thuis onder de „bevriende staten". In naam was het afhankelijk van het Nederlandsch gezag, maar in werkelijkheid stoorde de vorst van dit land zich weinig aan de Hollanders. Als onbeperkt gebieder heerschte deze „Sombanga" over zijn onderdanen. Alle grond was zijn persoonlijk eigendom; de bevolking mocht dien grond slechts bewerken als leengoed. Naast den vorst had de adel vele voorrechten. Hij mocht de menschen oproepen in heerendienst en allerlei schatting doen opbrengen. Een groot deel van de Boegineezen bestond uit pandelingen (hoorigen) en slaven! Eeuwen achtereen heeft het Nederlandsche gouvernement met den vorst van Boni contracten en verdragen gesloten. Maar deze verdragen, door een kruisje onderteekend, omdat Z. M. niet schrijven kon, werden nimmer nageleefd. De Sombanga deed wat hij wou; vorderde pacht en belasting zelfs van bewoners in streken, die onder ons rechtstreeksch gezag stonden. — Dan zond de Nederlandsche regeering heftige verwijten en bedreigingen aan den vorst van Boni! En de Sombanga antwoordde, dat hij eiken Nederlander den nek zou breken, die het waagde zich in zijn koninkrijk te vertoonen. In 1859 meenden we aan ons prestige verplicht te zijn, een expeditie naar Boni af te vaardigen, die daar werkelijk even schrik teweeg bracht. Maar spoedig was deze waarschuwing weer vergeten. Men stoorde zich in Boni niet aan de Hollanders. De vorst beleedigde den Gouverneur van Celebes en betoonde op allerlei manieren zijn diepe minachting voor het Nederlandsche gouvernement. In 1905 besloot men tot annexatie! Nauwelijks waren onze maréchaussee's geland, of de vorst en zijn aanhang vluchtten. Weinige dagen later werden ze met medewerking van het gansche volk gevangen genomen en gedeporteerd. De slavernij werd afgeschaft en sedert is op Boni de welvaart op verrassende wijze toegenomen. * * Nauw was de zon verrezen, of een menigte ruiters vertoonde zich in een open plek in het oerwoud. Die plek besloeg ettelijke vierkante kilometers en kon overzien worden vanuit een jachthuis in het midden. Eenige Hollanders met hun dames en voorts Aroe s (edelen) en Boegineesche Hoofden zouden daar getuige'zijn van de rijkunst en behendigheid der jagers. Reeds hoorde men in de verte het tong-tong-tong der drijvers. Honderden kampongbewoners beijverden zich om door slaan en schreeuwen de arme herten De eerste herten waren te voorschijn gekomen. Vóóraan zag men Mas Dangkal. voor zich uit te drijven in de richting van de open ruimte. Plotseling ontstond er een geweldig gedruisch onder een groepje jagers. De eerste herten waren te voorschijn gekomen en werden bliksemsnel vervolgd door de jagers te paard. Vóóraan zag men Mas Dangkal, die vóórover geleund, zijn vurig paardje met de knieën tot'grooter spoed aandreef. Hij zette een prachtigen zes-ender na, die in angstige sprongen zijn vervolgers trachtte te ontkomen. Tevergeefs. Het leek wel of de paarden vleugels hadden gekregen; kleiner werd de afstand tusschen hert en vervolger. Daar bukte zich de jager voorover. Hij strekte de lange lans zoo ver mogelijk vooruit. Aan het einde van die lans hing de verraderlijke strik van rotan. Nog eenige wilde sprongen — daar gelukte het Dangkal den strik over de takken van het gewei te werpen. Als bij tooverslag stond het paard stil, de pooten stevig in den grond geplant. Wild sprong het hert omhoog, rukte en trok om zich te bevrijden. Tevergeefs. De lasso zat stevig vast. Snel hief de jager zijn lans omhoog en met een welgerichten stoot velde hij het arme dier ter neer. De eerste jachtbuit lag bloedend ter aarde. Weldra werden meerdere herten op het jachtveld gedreven. Een wilde hartstocht maakte zich van de jagers meester. In alle richtingen renden ze hun prooi achterna. Medelijden kenden ze niet. Nauwelijks was een der dieren achterhaald of de wreede lans gaf het den dood. Naar de gevallen dieren zagen de ruiters niet om. Daarvoor waren de koelies goed, die de stuiptrekkende herten de pooten bijeenbonden en aan een langen draagstok naar het jachthuis pikolden. Oorverdoovend was nu het gejoel en geschreeuw, de hartstocht der jacht, de zucht tot dooden zweepte de Boegineezen op tot razernij. Uren aaneen duurde de slachting. Eerst in den namiddag werd het sein gegeven om te eindigen. Vijftig, meerendeels zeer groote herten, waren in een lange rij rondom het jachthuis op den grond gelegd en nog van alle zijden kwam men met nieuwgevelde dieren aansleepen. En toen... vond er een tweede jachtpartij plaats. In verschillende richtingen liepen er kleine hertjes rond, die angstig kermend om hun moeder riepen! Helaas, de moeders waren gevallen onder de meedoogenlooze lansstooten der Boegineezen. Zonder veel moeite werden deze kleintjes gevangen en geschonken aan de Toewan Welanda en de Aroes, die het wel aardig vonden, zoo'n hertje in hun park of tuin te houden. . En nu werd de buit verdeeld. Van alle kanten kwamen de ruiters aangestapt, de bezweete paardjes aan de leidsels meevoerend. En achter hen verschenen de drijvers, alle begeerig naar spijs en drank. Voor de Hollanders was het een trotsch gezicht om zich omringd te zien door duizend en meer Boniërs, tot voor kort hun vijanden — thans hun vrienden. Manden vol eetwaren werden aangebracht — want elk dessa-hoofd zorgde voor de deelnemers zijner kampong. In het rond gehurkt smulden de jagers van de meegebrachte lekkernijen en de gasten in het jachthuis lieten zich ook niet onbetuigd. Daarop nam iedere jager en drijver blij zijn deel van het hertenvleesch in ontvangst. — En... nauwelijks had een ruiter het gekregen, of hij streek wat van het bloed, dat er afdroop, om den neus van zijn paard! Dat zou daardoor een volgende maal des te vuriger worden. Ook de honden kregen hun buikje vol van den afval. Daarop ging het huistoe. * * * Des avonds, toen Dangkal en zijn vriend hun kampong naderden, liep het gesprek over paarden. „Het mijne," zei hij, „is zes jaar oud en een beste hertenvanger. Al kwam de Toewan Besar uit Makassar mij 200 ringgit (f 500) bieden, dan wou ik het nog niet missen." „Het mijne heeft wel dertig herten doodgeloopen. Ik wil het houden tot het van ouderdom sterft." „Ge hebt gelijk. Maar, beste vriend, laten we niet vergeten tot wiens eer deze jachtpartij werd gehouden!" Zwijgend reden ze nu naar een eenzaam huisje even buiten de dessa. Daar legden ze op een offersteen een gedeelte van het hertenvleesch neer, terwijl ze gebeden opzonden naar Karang Lowe, opdat hij regen zou zenden over het verzengde land van Boni. Overal in de kampong hingen aan stokken reepen hertevleesch te drogen, zoodat de bevolking nog weken daarna een smakelijke toespijs had bij de rijst. EEN TROUWPARTIJ BIJ DE PAPOEA'S. Op een open plek in het mangrove-woud, diep in. Papoea-land gelegen, stond een groepje vrouwen... te schreien. Wat was toch wel de oorzaak van haar droefheid? Het Nieuw-Guineesche landschap lag zich te koesteren in den zonneschijn. Bontgekleurde vogels kwetterden in 't dichte loof. Statig welfden zich de sierlijke palmen boven 't effen water van de kreek, en beschouwden aandachtig hun beeld in 't heldere nat. Natuur gaf dus geen aanleiding tot droef zijn. Wat die schepsels dan toch deed weenen? Wel — in haar midden zat een meisje, met fel-rood geverfde haren, waarin fraaie bloemen waren gestoken. Haar gansche lichaam was behangen met strengen kralen en bonte schelpen. Die roode kleur van het anders zoo gitzwarte kroeshaar was te danken aan liefhebbende bloedverwanten. Zij hadden volgens een oud gebruik een weinig pap — gemaakt uit de fijngestampte zaden van een klimplant — in den mond genomen, en dit daarna — bij wijze van zegening — in 't haar van de bruid gespuwd. Want dat meisje ging dien dag trouwen. Deze plechtigheid, die bij ons te lande zoo vroolijk gevierd wordt — behoort bij de Papoea's vergezeld te gaan van luid geweeklaag. Schreiend en zuchtend verzamelden zich de vrouwen en meisjes rondom de bruid. De mannen daarentegen stroomden samen in het huis van'den bruidegom. Eensklaps trad van daar een krijgsman naar voren. Hij was op 't sierlijkst uitgedost, met ringen om armen en beenen, schelpen over 't gansche lijf ; een kleurige doek van geklopte boombast om de lenden en een pracht van veeren in zijn dicht kroeshaar. Hij zwaaide wild met zijn speer en zong een eentonig lied. Hij was de beste vriend van den bruidegom (die stil in zijn hut bleef). De inhoud van zijn zang behelsde een lofrede op den bruidegom, die de dapperste krijger was in den strijd; de gelukkigste jager, de beste zwemmer, de geoefendste schutter, de snelste roeier. Deze loftuitingen lieten niet na, invloed te hebben op de bruid. Ze hield even op met schreien en deed een paar schreden in de richting van de hut van den aanstaanden man. Maar toen werd de droefheid haar weer te machtig. Thans kwam er een tweede strijder voor den dag, en die begon te praten over de mooie kleeren, die de bruid zou dragen. (Maar hij verzweeg, dat ze die eerst zelve zou hebben te weven). En hij weidde uit over een fraaien tuin dien ze zou bezitten... (En weer verzuimde hij te zeggen, dat ze dien zelf zou mogen aanleggen, omdat een Papoea-echtgenoot veel te lui is, om zich met landarbeid onledig te houden). Ook wees hij haar op de lekkernijen, waarvan ze zou mogen smullen (wanneer ze die eerst zelf bereid had!) Ook dit scheen de jonge bruid tot andere gedachten te brengen. Althans haar snikken bedaarde, en ze deed opnieuw eenige schreden naar voren. Een derde oorlogsman trad te voorschijn. Hij gaf hoog op van de fraaie kano's die haar aanstaande echtgenoot bezat en van zijn behendigheid als visscher. Weer steeg de bruidegom in de achting van het meisje, want ze kwam steeds nader. Maar telkens kregen de tranen weer de overhand en dan moesten de fraaie voorspiegelingen worden verdubbeld! Eindelijk werden er meer bepaalde beloften gedaan van geschenken, die men haar en haar verwanten zou aanbieden... Toen voegde zich bij het groepje vrouwen een oude, grijze Papoea, die deze beloften met gespannen aan-, dacht volgde, en die telkens, als er iets nieuws genoemd werd, een knoop deed in een touw, dat hij in de hand hield. Een boog en pijlen werd beloofd — knoop — een vechthaan — knoop — twee gedroogde visschen — knoop — een paradijsvogel — knoop... En aldoor bleef de bruid schreien. Het rechte woord was stellig nog niet gesproken. De laatste „hijlikmaker" begon over de varkens van den bruidegom. Toen knorde de oude man goedkeurend en deed een laatste knoop in zijn touw. Het was niemand anders dan de vader van de bruid. Nu aarzelde het bruidje ook niet langer, doch snelde het wankele trapje op van het huis van den echtgenoot. Het huwelijk was gesloten. Veel plezier had de jonge vrouw er echter niet van, want het eerste, wat er in het huis van haar echtgenoot met haar gebeurde was, dat men haar het haar afknipte en de sieraden afnam. Voortaan moest ze hard werken van den morgen tot den avond om het manlief zoo behaaglijk mogelijk te maken. Zoo is het lot van elke Papoea-vrouw. Reeds den volgenden morgen verscheen de oude heer aan de woning van de jongelieden. En toen men hem het eerste „geschenk" ter hand gesteld had, sneed hij één knoop van het touw af, om de rest zorgvuldig weer weg te bergen in zijn lendendoek! De leeperd wist zoodoende precies wat er nog aan den koopprijs van zijn dochter ontbrak. Eerst toen hem het varken als laatste geschenk ter hand was gesteld, wierp hij de rest van het touwtje weg. Nu wasihet huwelijk als geldig erkend en... papa zag uit naar een bruigom voor zijn andere dochters. ' ~*Ê bewerkt naar: Parelvisschers en Papoea's. Uitg.: Leopolds Uitgevers-Mij. 's Gravenhage. „MALING!" Daleh's vader had van het Nederlandsche Gouvernement een strook gronds in erfpacht gekregen. Die grond lag in de rimboe, de wildernis, en was dus niet voor bebouwing gereed. Want eerst moesten alle boomen, die er stonden, gekapt worden. En de hanen en andere slingerplanten, die er overvloedig groeiden, dienden uitgeroeid. Doch het vooruitzicht, dat hij eenmaal genoeg geld zou kunnen verdienen om dien grond te kunnen koopen, en dus eigen bezittingen te hebben, lachte den braven Javaan zóózeer toe, dat hij vol ijver aan het werk toog. Het spreekt van zelf, dat Daleh zijn vader bij diens zwaren arbeid dapper ter ziide stond. Onvermoeid zwaaide hij den kapak (bijl) en de fiere woudreuzen vielen één voor één kreunend neder onder zijn felle slagen. Deze arbeid was niet alleen vermoeiend, maar ook gevaarlijk! Want de plaats, waar zij werkten, lag diep in het binnenland, te midden van uitgestrekte wouden, waarin bantengs, badaks en toetoels huisden, en waarin af en toe het heesch gebrul weerklonk van den harimau! Bantengs zijn wilde buffels, die alleen gevaarlijk worden voor den mensch, wanneer ze gewond zijn. De Badak is de rhinoceros, de neushoorn, een woest en dom dier, dat zich op de eenzaamste plaatsen ophoudt en daarom ook slechts voor jagers gevaar oplevert. Van de toetoels vreesde Daleh slechts den matjan toetoel itam, den zwarten springpanter, die de boomen beklimt en vandaar, op een tak gezeten den mensch bespiedt zonder dat deze hèm kan zien. Op 't onverwachtst bespringt hij den argeloozen wandelaar, slaat zijn klauwen in diens nek en maakt hem af met één enkelen knauw van zijn vreeselijk gebit! Maar gelukkig is de zwarte panter heel zeldzaam en ook gaat hij liefst den mensch uit den weg. Bleef dus over de harimau de koningstijger, wiens gebrul in schoone maannachten zoo angstaanjagend weerklonk. Toch was Daleh ook voor dit vreeselijkste aller roofdieren niet bovenmate bevreesd. Want hij wist, dat de tijger bijna immer 's nachts rondsluipt. En des nachts lag hij veilig te slapen op zijn baleh-baleh in de sterke bamboehut, waarin geen tijger kan doordringen. En mocht de tijger zich overdag bij vergissing vertoonen, dan De Badak is de Rhinoceros, een woest en dom dier. was het gevaar nog niet heel groot. Want Daleh wist, dat tijgers nimmer menschen aanvallen, die zich hoffelijk en beleefd jegens hen gedragen. Hij kende zijn adat (omgangsvormen) en hij behoefde het monster slechts aan te spreken met „Ingkang Kagóengan wóno", d. i. de Groote Heer die de Eigenaar is van het Bosch, om zeker te wezen, dat het dier hem ongemoeid liet. De matjan toetoel itam, de zwarte springpanter, die de boomen beklimt. Weken, maanden aaneen werkten vader en zoon broederlijk samen. Het „wildhout", dat weinig waarde had, verbrandden ze. Maar het djati-hout, waaruit men fraaie meubels vervaardigt, verkocht Daleh's vader aan een Chinees. Op groote buffelkarren werd het weggehaald. ' Thans begon een nog vermoeiender arbeid: het rooien der knoesten en wortels, wat beiden menigen zweetdroppel kostte. Maar eindelijk was een gedeelte van den vruchtbaren bodem schoongemaakt en de eerste vrucht: ketèlla werd er in geplant. De ketèlla is een vlinderbloemige plant, die groote knollen voortbrengt, welke veel voedzaam zetmeel bevatten. Een tweede vrucht was de djagoeng (maïs) waarvan Daleh's moeder heerlijke maïskoekjes kon bakken. Maar nu 't zóóver was, kwamen er veel erger vijanden opdagen dan de tijgers! Dat waren de wilde varkens! Daleh's vader vervoert het gekapte djati-hout Met hun snuit en slagtanden doorwoelden ze den grond en haalden de nog onrijpe ketella-vruchten te voorschijn om die te verslinden. Maar ze verwoestten veel meer dan ze opaten; en zoo deden ze ook op den maïsakker. Daleh werd wanhopig, maar zijn bedachtzame vader zei: „we moeten een stevigen pagger (omheining) rondom onze akkers bouwen, want daardoor alleen kunnen we die verschrikkelijke verwoestingen keeren. En volijverig werkten ze twee maanden aan den pagger. Maar 't was of het noodlot hen achtervolgde. Want nauwelijks was de pagger gereed of daar kwamen de apen, die klauteraars, die lachten om zoo'n ondoelmatige versperring. Zij kwamen in een grooten troep naar de akkers en vernielden in weinige uren den teveldstaanden oogst. Dat was heel erg! Want met een gedeelte van de voor dien oogst te ontvangen gelden wilde Daleh's vader de pacht betalen, en met een ander deel zijn schuld afdoen aan Li-Sjang, den rijken Chinees, die hem geld had voorgeschoten voor woningbouw en zaaigraan! Nu moest hij den woekeraar om uitstel van betaling vragen en nieuw geld ter leen! Li-Sjang, die wist dat hij met vlijtige menschen te doen had, gaf nieuw geld. Ze waagden het, de akkers, die nu bemest waren, te bezaaien met rijst, omdat de rijstoogst, als ze gelukt, het meeste voordeel aanbrengt. En waarlijk scheen het nu, of het ongeluk moe werd hem te vervolgen. De padi groeide voorspoedig en weldra waren de moeizaam verkregen akkers overdekt met een zachtgroen kleed, dat rijken oogst beloofde. Daleh en zijn vader verheugden zich zeer, toen ze zagen, hoe zware vruchtpluimen zich vormden en ze dankten Allah, dat die hun arbeid ditmaal had gezegend. En ze besloten, zich dien zegen waardig te betoonen, door beurtelings bij hun schoon bezit de wacht te houden. Overdag beklom Daleh een rijsthuisje, vanwaar hij onophoudelijk aan de lange draden trok, die over den akker waren gespannen. Daardoor begonnen de linten, die hij aan de draden had bevestigd, te fladderen en de glatik's en andere rijstdiefjes werden bevreesd en vlogen weg! En 's nachts stak Daleh's vader groote vuren aan om apen en ander gespuis te verschrikken. Reeds bemerkte Daleh op den akker goudgele plekken, en hij verheugde zich buitengemeen, omdat hij meende, dat de padie ging rijpen. Doch Daleh's vader, die zeer vertrouwd was met den rijstbouw, schudde bedenkelijk het hoofd. „Onze velden zijn glagah's (droge sprak hij Ze De muizen vernielen den rijstoogst. kunnen niet bevloeid worden. Als Allah niet spoedig water zendt, verdrogen onze halmen nog eer de korrel gerijpt is!" En Daleh zuchtte, want hij wist, dat dan hun padie waardeloos zou zijn. Ook was de maat hunner rampen nog niet volgemeten. Want toen hij op zekeren morgen in zijn rijsthuisje zat, bemerkte hij in sommige deelen van den akker een ongewone beweging. Hij rukte aan zijn touwen, doch geen enkele glatik vloog omhoog. Het waren muizen. Schreiend begaf hij zich naar. huis, en ook Daleh's vader keek zeer ernstig, want hun kostelijke rijstoogst was nu onherroepelijk verloren! Vertellingen uit onze Oost. 5 Er braken nu zeer droeve dagen aan voor het gezin. Want Li-Sjang, de woekeraar, werd bezorgd voor zijn geld en kwam onder bedreigingen en verwenschingen de geleende som en de rente daarvan opeischen. En ook het districtshoofd kwam onophoudelijk manen, om afdoening van de pacht. Tot overmaat van ramp werd Daleh's vader ziek. De bovenmatige inspanning, het nachtwaken en de teleurstellingen waren hem te machtig geworden en met gesloten oogen en vermagerd gelaat lag hij onbeweeglijk op de baleh-balah, terwijl zijn vroüw droevig aan zijn zijde zat. Dat was voor Daleh niet om aan te zien. Hij besloot, het kostte wat het wilde, redding te brengen in dezen nood. Hij spoedde zich naar hun oude dessa, die twee dagreizen vandaar lag, klaagde vrienden en bekenden hun ongeluk en vroeg hun dringend om hulp. Hij beloofde dag en nacht te zullen werken om het geleende terug te geven. Maar het waren arme menschen, tot wie hij zich wendde, en velen leidden zelf gebrek. Toen smeekte hij het districtshoofd en. den Chinees om uitstel. Maar beiden waren onverbiddelijk en eischten afdoening van schuld. Nu werd Daleh koeli (werkman) en hij sjouwde zware vrachten, den ganschen dag. Maar het loon, dat hij daarmee verdiende was nauwelijks voldoende om hem zelf te voeden. Nog enkele dagen en zijn brave ouders zouden weggejaagd worden. Begrijpt eens: zijn zieke vader, die zoo gezwoegd had, ook voor hem, op straat gezet! Daleh zette zich op een steen aan den kant van den weg en schudde in machtelooze woede zijn vuist tegen Li-Sjang den woekeraar, die zoo onmeedoogend was. I zou hij een besluit moeten nemen over den voorslag van Wongso! Hij moest kiezen tusschen twee dingen: óf eerlijk en braaf blijven en dus het plan opgeven om bij Li-Sjang de middelen te gaan zoeken die hen allen uit de ellende zouden verlossen (maar... dan zou hij zijn ouders van kommer en gebrek zien wegkwijnen...) óf... den raad van Wongso opvolgen! En dan was hij zijn leven lang een dief! De keuze was zeer moeilijk! Toen hij dan ook den drempel zijner woning betrad was zijn besluit nog niet genomen. De ziekte van zijn vader was intusschen verergerd. Zijn moeder, tenger vrouwtje, zat onafgebroken aan de baleh baleh. Beiden keken even op, toen Daleh binnentrad, doch een enkele blik op het somber uiterlijk van den knaap vertelde hun genoeg: uitkomst was er niet! In den loop van den dag verscheen er een mantripolitie, gezonden door het dessa-hoofd. Hij bracht de boodschap van het Districts-hoofd, dat — als Daleh's vader niet binnen drie dagen de pacht had betaald, die het dessahoofd hem had voorgeschoten, dan zou hij het aandeel, dat hij als kampongbewoner in den gemeenschappelijken dessagrond had, verliezen! En nauwelijks was deze ongeluksbode vertrokken, of een tweede boodschapper verscheen. Hij vertelde, dat Li-Sjang order had gegeven, om het huis te doen ontruimen, en alle bezittingen van 't gezin te verkoopen indien Daleh's vader niet binnen drie dagen zijn schulden aan den Chinees had betaald. Toen Daleh de diepe verslagenheid zijner ouders zag, bande hij alle weifeling uit zijn hart. Zijn besluit stond vast! Wanneer die „langstaart" hardvochtig genoeg was zijn lieve moeder, en zijn armen zieken vader „de rimboe in te jagen" dan moest hij de gevolgen maar ondervinden. Dief of geen dief; hij wilde hun lijden niet langer aanzien! Hij zou het gaan wagen! Waarom niet? Hij wilde het geld inderdaad slechts „leenen" en teruggeven zoodra hij genoeg zou hebben oververdiend. Daarna was hij immers weer een eerlijk man! De nacht was neergedaald over bosch en veld. Het scheen wel of de natuur Daleh's slechte voornemen wilde begunstigen. Een druilerige regen viel, die de gewone nachtgeluiden temperde. Het was helsch donker, en alleen een kind van het land, als Daleh was, kon in deze sombere duisternis den weg vinden. Hij had in hun kleine Loemboeng (schuur) alles voor een nachtelijken tocht in orde gemaakt. Getrouw had hij de voorschriften van Wongso opgevolgd. Onhoorbaar als een schim gleed hij nu tusschen de boomen door in de richting van Li-Sjang's woning. Het was een wandeling van twee uur — en dus had hij gelegenheid te over om na te denken over 't geen hij ging doen. Geen oogenblik aarzelde hij nu meer, integendeel: bij eiken stap werd hij meer vastberaden! Want hij bedacht, dat deze Chinees een> woekeraar was, een slecht mensch, die gebruik maakte van den nood der armen om zich te verrijken. Wanneer het Districtshoofd de belasting invorderde, dan had menigeen geen geld en... ging hij leenen bij Li-Sjang. Elke gulden, die men leende, moest over zes maanden met een daalder terugbetaald worden. Wie, om niet te verhongeren, een bos padie leende, bracht na 't zelfde tijdsverloop twee bossen terug! Passervrouwen, die waren wilden inkoopen, leenden 's morgens een gulden, en moesten des avonds f 1,10 terugbrengen. Zoo berekende die geldwolf 10 % per dag! Neen, medelijden had hij met den Tjina niet, integendeel: hij ging een daad van vergelding volbrengen; de man kreeg zijn verdiende loon. En dat daargelaten: het was uit nood dat Daleh handelde, hij kón niet anders. Zoo praatte hij zichzelf voor, om zijn slechte daad goed te doen schijnen. Maar toen hij in de dessa aankwam waar Li-Sjang woonde, begon zijn hart luider te kloppen. Onwillekeurig vertraagde hij den stap en angstig luisterde hij naar elk gedruisch. Hoor: geplók-geplók-geplók...! Och, dat was immers zijn kapmes, dat onder 't loopen met regelmatig getik tegen de houten schede sloeg. Dat geluid vergezelde hem reeds drie jaar, wanneer hij liep; precies zoolang droeg hij het kapmes bij zich. En nu, voor 't eerst, had hij er hinder van. Hij nam het kapmes in de hand en vervolgde omzichtig loopend, zijn weg. Als goed Mohammedaan verzuimde hij niet, in deze angstige oogenblikken ritueele gebeden op te zenden naar den profeet. En tegelijkertijd deed hij tallooze beloften aan de geesten, waarmee de boomen, de lucht, het water en de grond zijn bevolkt! Plotseling bleef hij stilstaan! Met schrik bedacht hij, dat hij de Godin van het Zuiderstrand, Njai loro kidoel, die op Java heerschte lang vóór de Mohammedanen daar kwamen, nog vergeten had. Deemoedig knielde hij neder en smeekte de Godin om haar zegen bij 't waagstuk dat hij ging ondernemen. Toen was hij bij de woning van Li-Sjang aangekomen. Even stond hij onbeweeglijk te luisteren naar 't lijzig druppelen van den regen. Doch er was niets verdachts te hooren en daarom begon hij zonder aarzelen te graven. Omzichtig haalde hij de aarde bij kleine beetjes uit het gat, dat steeds wijder en dieper werd. Plotseling deed een geluid in zijn onmiddellijke nabijheid hem hevig verschrikken. Het klonk driemaal achtereen: tókèh, tókèh, tókèh. Maar dadelijk herkende hij dit als het geroep van een groote hagedis. Hij luisterde aandachtig of het geroep van het dier ook iemand in huis had gewekt. Doch toen alles stilbleef, ging hij door met graven. Reeds een half uur was Daleh aan 't werk, en hij stond op 't punt om te beproeven of hij er zijn slanke lichaam doorheen kon wringen, toen hij andermaal door eenig gedruisch werd opgeschrikt. Hij hoorde duidelijk stemmen klinken, en af en toe werd er met een houtje op een holle bamboe geslagen, hetgeen klonk als tök-tók-tók. 't Was de nachtwacht die de ronde deed. Haastig kroop Daleh weg in de struiken die naast het huis stonden. Zijn hart bonsde nu hoorbaar. Maar de nachtwachts bemerkten hem niet. Toen ze bij het huis van den Chinees waren gekomen, klopte één hunner op den wand van het huis, roepend: melèkmelèk (word wakker, word wakker). Een vrouwenstem gaf slaapdronken eenig antwoord. Toen trokken de wakers af om hun gardoe-huisje weer op te zoeken. Duidelijk hoorde Daleh hen op de ijzeren rail die daar hing, het uur van den nacht melden: tóng-tong. Het was twee uur. Hij hoopte maar, dat de wakers daarginds zouden gaan slapen, maar tot zijn teleurstelling begon één van hen, die bang in 't donker was, te oeroe (nachtzingen). Verdrietig zette hij nu zijn arbeid voort, terwijl hij zich voornam de uiterste behoedzaamheid te betrachten. Het gat was nu groot genoeg, en Daleh stak de klapperdop er door. Alles bleef doodstil. Toen waagde hij het zelf naar binnen te sluipen. Het gelukte! Daar stond hij nu in de woning van den Chinees. Het was er aartsdonker, maar een regelmatige ademhaling bewees, dat er iemand in het vertrek sliep. Met de grootste omzichtigheid sloop Daleh verder. Met de langzaamheid van een slak bewoog hij zich voort, om toch niets omver te werpen of op andere wijze zijn tegenwoordigheid te verraden. Weldra betastte hij een groot voorwerp, dat de'grobog bleek te zijn. Voorzichtig probeerde hij het deksel op te lichten, doch tot zijn groote teleurstelling, bleek het gesloten te zijn. Nu beproefde hij met zijn vuurvliegje het slot te vinden. Wellicht zou hij met een voorzichtige poging zijn kapmes in een naad kunnen boren om zoo het deksel los te breken... Inderdaad bracht hij het zoover, maar hierdoor had hij onwillekeurig een weinig gedruisch gemaakt! O, als men hem had gehoord... Hij bleef onbeweeglijk zitten en hield den adem in... Daar hoorde hij een licht geschuifel en plotseling verlichte een lucifer het vertrek. Toelong-Toelong! (Help, help!) gilde een vrouwenstem. Daleh was zóó hevig geschrokken, dat het kapmes hem uit de hand viel. Hij had nog slechts één gedachte: vluchten, vóór men hem kon vatten of herkennen. Daarom snelde hij naar de opening. Maar de vrouw was hem voor en greep hem in zijn lange haren. Wat doet een dief met lange haren! Maling, maling! (een dief, een dief!) riep de vrouw. Tevergeefs poogde Daleh zich los te rukken. De Chineesche hield stevig vast. Weldra kwamen de buren aansnellen. De wacht was reeds gealarmeerd. Overal hoorde men het gegil van „maling, maling" en weldra was Daleh door de gansche kampong omringd. Men herkende hem! Hé, Daleh; Daleh een dief! klonk het verwonderd. Men had nooit oneerlijkheid of bedrog bij hem bespeurd. De jongen stond daar diep verslagen! Van schande en spijt wist hij niet, waar te kijken, en hij was blij toen de politie kwam om hem op te sluiten in de „boei"! Het „geval Daleh" had groot opzien gebaard, ook bij het Nederlandsche bestuur. En ofschoon de Kontroleur, die tevens als politie-rechter fungeerde, het meestal zóó druk had, dat vele perkara's (rechtszaken) soms wekenlang op afdoening wachtten, besloot hij Daleh spoedig te berechten. Hij kende Daleh's vader als een vlijtig en rechtschapen man. Dat was dan ook de reden waarom hij zich voor deze zaak interesseerde. Daleh werd verhoord en hij bekende openhartig, wat zijn voornemen was geweest. Hij verklaarde, alleen uit nood te hebben gehandeld en het vaste voornemen gehad te hebben om de ontvreemde som zoo spoedig mogelijk terug te geven. De Kontroleur lette op het flinke, doch nu diep beschaamde voorkomen van den knaap! Ondanks het ernstige feit beviel de jongen hem. Hij veroordeelde Daleh dan ook tot een lichte straf, li P*]S*i MdtPih** f&tT-pé***!Ik fluit *'tt. In den avond van den dag, waarop Daleh tot gevangenisstraf was veroordeeld, zat hij eenzaam en diepongelukkig ter neder in zijn cel. Hij bedacht, hoe het de dag was, waarop zijn beste ouders hun huisje zouden worden uitgezet en hij gevoelde erge wroeging omdat hij door zijn poging tot diefstal en de daarop gevolgde schandelijke straf hun leed nog verergerd had. Eerst nu het te laat was, zag hij in, dwaas te hebben gehandeld. Maar... als hij hun zijn voornemen had meegedeeld, zouden ze er zich heftig tegen hebben verzet... Ach, dan was hij een eerlijk mensch gebleven. Terwijl nu... Daar ging de deur van zijn cel open en in z'n keurige uniform stond „Kandjeng Toewan Kontroleur" voor hem. De jongen schrok hevig en het scheelde weinig of hij was van vrees en schaamte luid gaan schreeuwen. Maar de Kontroleur sprak hem ernstig en vriendelijk aan. „Daleh," sprak hij, „ik heb naar je geïnformeerd. En ik heb gehoord, dat je je uiterste best gedaan hebt, om door hard werken je ouders in hun ongeluk bij te staan. Is dat waar?" „O ja, meneer de Kontroleur." „En toen heb je geprobeerd op oneerlijke wijze te yerkrijgen wat je met vlijtigen arbeid niet gelukte." Daleh zweeg en wist niet, wat te antwoorden. „Als je straks je straf hebt uitgezeten, en weer vrijkomt, ga je dan weer stelen, Daleh?" „O, neen, nooit weer, meneer de Kontroleur I" riep de jongen vol vuur. „En wat ga je dan wel doen?" Daleh zweeg. Hij wist niet wat te antwoorden. Eindelijk sprak hij: „Mijn ouders zullen dan moe en hongerig in de rimboe zwerven...!" Hij kon zijn tranen niet weerhouden. „Dat zullen ze niet, Daleh," sprak de Kontroleur ernstig. „Daar heb ik voor gezorgd." Blij verrast keek de jongen op. „Hebt u — hebt u...?" „Ja, ik heb ze 't geld geleend, om den Chinees te betalen en ook om de pacht te voldoen." „O, meneer de Kontroleur..." „Maar luister Daleh. Jij zult mij dat moeten terug geven. Zoodra je vrij komt word je kebon (tuinjongen) in mijn dienst. En van je maandgeld geef je 't grootste deel aan je ouders, die mij dan geleidelijk kunnén terugbetalen." „O, meneer de Kontroleur...!!" En Daleh knielde neer, omvatte de knieën van den Ambtenaar en sprak: „trima, trima kassi banjak dóro toewan." (Duizend maal dank edele Heer!) Er behoeft aan deze geschiedenis weinig meer te worden toegevoegd. Daleh heeft als kebon en later als huisjongen zijn heer jarenlang trouw gediend, tot deze met pensioen naar Holland vertrok. Toen kwam hij met zijn vrouw inwonen bij zijn ouden vader, die het nog mocht beleven, dat zijn akker kostelijke vruchten voortbracht, zoodat tenslotte voorspoed zijn deel werd. Aan één ding slechts denkt Daleh met afschuw terug. Dat is aan het woord „Maling!" dat hem in dien vreeselijken nacht van alle kanten werd nageschreeuwd! DE KOMBAARS EN DE BADJING. Een sprookje. Er leeft in het wonderland Indië een visch, die — wanneer de plas, waarin hij vertoeft, uitdroogt — het water verlaat, bij den oever opklautert en door gras en wortels zich een weg baant naar andere wateren. Het is de klimbaars, een vischje van hoogstens 20 c.M. lang. Ook als het water, dat hij bewoont, diep en wijd genoeg is, komt hij dikwijls op den oever kruipen om daar insecten of weekdieren te bemachtigen. Zijn stekelige buikvinnen en de scherpe randen der kieuwen stellen hem in staat, zich vrij vlug over het land voort te bewegen. Alleen als de afstand tot het water te groot is geworden en zon en droogte hem verrassen, wordt hij een prooi van roofvogels of van menschen. Is het vreemd, dat deze zonderlinge visch op Java stof oplevert voor sprookjes en volksverhalen? Ik zal u een daarvan vertellen. Er was eens een ikan-betök (klimbaars) die vriendschap gesloten had met een badjing (eekhoorn), dien hij dikwijls op zijn zwerftochten ontmoette. Eiken morgen, als de eerste zonnestralen het water verlichten, zwom de klimbaars naar den oever der rivier. Dan boog zich de eekhoorn over 't water en belangstellend informeerden ze naar eikaars gezondheid. Op zekeren morgen zocht de klimbaars tevergeefs naar zijn vriendje. En ook toen hij rondkeek in het gras langs den oever was hij er niet. Maar eindelijk klonk het zachtjes van een tak: — „Hier ben ik, broeder." „O, riep de betók terug, wat ben ik blij dat ik je zie. Maar, wat kijk je bedrukt. Scheelt er iets aan?" „Ik ben doodziek," antwoordde de badjing. „Ik vrees dat ik niet lang meer bij je kan zijn." De klimbaars schrok hevig en vroeg deelnemend: „Kan ik je ook helpen, broeder? Zeg mij, welke medicijn je weer gezond kan maken, dan wil ik trachten, die voor je te vinden." „Och, ik kan je wel zeggen, wat de dokter mij aangeraden heeft, maar helpen kun je mij niet. In de keuken van de weduwe, die aan de kromming van de rivier woont, staat de kooi van een perkóetoet (duifje). Die perkóetoet heeft een ei gelegd — en als ik dat ei kan machtig worden en opeten, zal ik weer beter worden!" „We zullen zien, we zullen zien," sprak de klimbaars, wipte in het water en zwom vlug naar de plaats waar het hutje stond. Nu wilde het geval, dat de weduwe juist op dat oogenblik water schepte uit de rivier in een- grooten bamboekoker, dien ze aan een touw in het water liet zakken. Snel kroop de.ikan-betók er in. De weduwe haalde haar bamboe-emmertje op en zette het in de keuken, vlak naast de duivenkooi. Het gelukte den klimbaars in de kooi te komen en het ei in den bek te krijgen. In den koker terug boorde hij met zijn scherpe buik- vinnen een gaatje in den knoop van den koker, zoodat deze lek werd. „Hé," dacht de weduwe 'n poosje later, ik meende dat ik dien koker net gevuld had, en nu is hij leeg! Laat ik hem nu maar dadelijk gaan vullen." Weer wierp ze den koker in de rivier, waarvan de betók gebruik maakte om snel weg te zwemmen. Verheugd over het gelukken van zijn list kroop de slimme visch naar den eekhoorn en bood hem het ei aan. De badjing at het dankbaar op en werd weldra krachtig en gezond als voorheen. Van nu af aan was hun vriendschap nog veel inniger en eiken morgen en avond verhaalden ze elkaar hun wedervaren. Eens riep de eekhoorn tevergeefs; hij kreeg geen antwoord uit de rivier. Verschrikt ging hij overal zoeken, tot hij eindelijk den ikan-betók stervend, dicht bij den oever vond drijven. Hij kon zich nauwelijks meer bewegen en onze badjing begreep dat zijn vriendje het niet lang meer zou maken. Bedroefd sprak hij: „Zeg mij broeder, kan ik iets voor je doen?" „Ach," sprak de visch met matte stem. „Ik ben doodziek en er is slechts één middel, dat mij kan .genezen." „Spreek op, wat is dat middel, en als het in mijn vermogen ligt, zal ik het u bezorgen." „Ach, vriend badjing, gij kunt mij niet helpen! Oordeel zelf. Een stuk versche lever van een krokodil alleen kan mij weer gezond maken." „Is het anders niet?" vroeg de eekhoorn. „Wacht, ik ga het voor je halen." De schrandere eekhoorn klauterde snel in een klap- perboom, deed een groote kokosnoot afvallen; knaagde een gat in de vrucht en kroop er in. — Daarop rolde hij met noot en al van den oever in de rivier. Een krokodil, die op de loer lag, dacht: „Wacht, een lekker hapje". Hij schoot er op los en slikte de vrucht zonder kauwen in. Vliegensvlug knaagde onze badjing daarbinnen een stuk van de lever van 't roofdier af en wipte toen weer in de noot. De krokodil werd onpasselijk van de pijn en spuwde de kokosnoot weer uit. Verheugd snelde nu onze badjing naar de plaats waar de klimbaars lag en bood hem de krokodillenlever als versnapering en medicijn aan. Nauw had de ikan-betók er iets van genuttigd, of hij gevoelde zich al beter en spoedig was hij weer even vroolijk en levenslustig als te voren. Zoo hadden de eekhoorn en de visch elkaar wederkeerig het leven gered, en nog lange jaren leefden ze samen in trouwe vriendschap en eensgezindheid. MATJAN GADOENGAN. In de desa Karang-Asem heerschte een zeer gedrukte stemming. De kampongbewoners schoolden saam en hielden lange, fluisterende gesprekken, waarbij ze telkens angstig om zich heen gluurden. Blijkbaar was er iets gebeurd, dat grooten schrik had veroorzaakt. „Vannacht is Soewardo spoorloos verdwenen," fluisterde een der vrouwen. „Ik verbeeld me, dat ik hem wel heb hooren schreeuwen!" „Wie? Wie? Wie?" klonk het om haar heen. „Soewardo, mijn buurjongen. Zijn ouders zijn radeloos en zoeken de bosschen af. Maar 't geeft niets. En ze mogen zelf wel voorzichtig wezen ook!" „Hoeveel is er dat nu uit onze desa?" „De veertiende! O, Allah, hoe vreeselijk!" „Ach, wat moeten we doen? Dit kan toch niet zoo voortduren? Wat hebben we misdaan, dat we zoo zwaar gestraft worden?" „Sst! Kijk toch. Orang welanda. Houd je stil." Inderdaad naderden een heer en een dame. Ze waren gelogeerd in de Pasangrahan (gouvernementshotel) van deze stille desa. De woeste schoonheid van de natuur op de hellingen van den Semeroe en het aangename bergklimaat hadden hen doen besluiten eenigen tijd in dit afgelegen oord te vertoeven. Op den terugkeer van hun wandeling viel hun de gedrukte stemming op, die er in het dorp heerschte. Vertellingen uit onze Oost. 6 „O, jawel, toewan, haast iederen nacht." „En ben je dan niet bang?" „O, neen, toewan. Als ik maar zorg, dat ik niet loop te slapen, dan is er geen gevaar." „Loopen slapen?" „Ja, toewan. Heel veel inlanders kunnen al loopende zoo vast slapen, dat ze niets zien en overal tegenaan loopen. Dat doe ik nooit. Daardoor zie ik hem altijd intijds. De groote Heer ligt midden op het pad. Bij lichte maan zie ik hem al van verre. Als 't donker is glimmen zijn oogen. Wanneer men nu loopt te slapen, trapt men op hem. Dan wordt de heer boos en doodt met één slag van zijn poot. Maar als men hem eerbiedig nadert doet hij niets. Ik hurk neer, zet mijn lantaarn en mijn mandje met brieven voor me op den grond en wacht geduldig tot het den Heer Tijger belieft weg te gaan." „En duurt het wel eens een poosje voor hij opstaat?" „Jawel toewan. Soms twee uur en langer." „En ben je dan niet bang als je zoo lang tegenover een tijger zit?" „O, neen toewan, want ik ben nooit in eerbied jegens den grooten heer tekort geschoten. Bovendien heb ik een soerat djalan." „Ëen geleidebrief?" „Ja, toewan, met een echt kóeat (zegel) er op." „Laat zien." En de heer Terwee las: „Ik assistent-resident der afdeeling Semeroe-Kidoel verklaar hierbij, dat Wiroe-Anda postlooper is in dienst van H. M. Koningin Wilhelmina, die regeert over Nederland en N. O. Indië en ik beveel alle Heeren Harimau uit het woud dezen looper ongemoeid te laten." X. „Dat is mijn djimat (talisman) zei Wiroe, nu kan mij niets overkomen." Eenige dagen later ging de heer Terwee van twee jachtvrienden en vele drijvers vergezeld er op uit en op den vijfden jachtdag was hij inderdaad zoo gelukkig het monster neer te leggen. Het was een oud mannetje, een kolossaal dier, dat voor wilddooder te stijf was geworden en zich nu maar met menschen tevreden stelde. Nauwelijks was de tijger dood, of een der drijvers trad toe en sneed het dier de snot haren af. „Waarom doe je dat?" vroeg een der Hollanders. „Wel, toewan, nu kan zijn geest niet komen spoken I" De blanke heeren lachten om zooveel bijgeloof. Maar als de heer Terwee in zijn woning te Malang naar de fraaie tijgerhuid kijkt, die voor zijn bureau op den grond ligt, dan bedenkt hij met trots, hoe door zijn toedoen de desa Karang Asem van een groote plaag werd verlost. „MENÓEBAK". Het was feest in Boentoek! Alle Dajakkers uit deze hoofdplaats aan den midden-Baritoe waren uitgelaten van blijdschap. „Menóebak" riepen ze elkander opgewonden toe en daarbij glunderden ze zoo vroolijk en er lag zoo'n onomwonden blijdschap op hun gelaat, dat „Menóebak" stellig het allerprettigst begrip inhield, wat iemand zich in dit ondermaansche kan voorstellen. Nu, voor een Dajakker was dit inderdaad het geval. Want „menóebak" beteekent visschen... op een verboden manier! De breede Baritoe, of rivier van Bandjermasin is over haar geheelen loop buitengewoon vischrijk. Dat weten de Dajaks en de krokodillen. Maar de eersten zijn te traag en te gemakzuchtig om als wakkere visschers er met netten en fuiken op los te trekken, en de laatsten ontwaken eerst uit hun vadzige rust als het vorige boutje geheel is verteerd. Geen wonder dat het in het kalme water van den breeden tropischen stroom letterlijk krioelt van visschen. En daaronder zijn er groote ook, zooals de bekende tapah, een zeer smakelijke visch, die de lengte van een mensch kan bereiken en soms 100 pond zwaar wordt! Nu zijn er hier en daar enkele kampongs, waar de hutten op palen zijn gebouwd aan den rivieroever. Maar de visch, die daar gevangen wordt door 't afzetten van de monding van een zijriviertje, gaat gedroogd I het binnenland in, en de visschers leiden een armoedig bestaan. In de rivier zelve vischt elke Dajak op eigen houtje — te hooi en te gras, en meestal slechts, als de nood er hem toe dringt. Er is slechts één manier van visschen, die hem alle traagheid en onverschilligheid doet vergeten; die hem plotseling omtoovert tot een vurig sportsman. Dat is het menóebak. En juist dat wordt hem door het Nederlandsche gouvernement verboden! Terecht, anders zou de visch weldra uitgeroeid zijn. Maar ditmaal is voor eén dag het verbod opgeheven. Het kon niet anders. Een bandjir had groote verwoestingen aangericht; vee weggevoerd; akkers met de te veld staande vruchten vernield. Het gebrek stond voor de deur. Toen kwam een deputatie uit de kampong Boentok bij den Kontroleur om aan dezen bewindsman te verzoeken het menóebak voor slechts één dag toe te staan. Ze zouden dan voor weken voedsel genoeg hebben. En zie: het antwoord luidde toestemmend, op voorwaarde dat alle kampongbewoners uit den omtrek zouden worden gewaarschuwd om mee te doen! Vandaar die groote opgewondenheid, die feestvreugde onder deze menschen. * * De groote dag was aangebroken. Honderden Dajakkers kwamen in hun prauwtje — zeer keurig uit één stam vervaardigd — aanroeien. Midden op de breede, kalme zacht deinende watervlakte kwamen ze bijeen.' Het weer was — als gewoonlijk — schitterend mooi. Alleen later op den dag zou de zon de bloote ruggen der ijverige visschers leelijk blakeren. Maar ze lachten er om; aan zooiets waren ze gewend. De moerasboomen aan de oevers prijkten met hun paarse en witte bloesems. De wolkelooze hemel welfde zich effen blauw over den rimpelenden spiegel. Van uit de zacht wiegelende booten staken tallooze lansen als een mastbosch omhoog. Ze zouden die straks noodig hebben. Menigeen voelde, of de punt wel goed scherp was. Hij wilde niet gaarne voor onhandig of dom doorgaan. Daar gaf de Wedana, die de gansche manoeuvre leidde, het teeken. De tóebak was gereed! Tóebak is een giftig vocht, dat verkregen wordt uit den bast van den tóewé-boom. Het wringen en persen van die stapels boombast had nog al wat tijd gekost en hun geduld was zeer op de proef gesteld. Maar nu was de tóebak dan gereed en langzaam werd het in een vlot stroomopwaarts geroeid. Midden in den stroom ging men het daarop langzaam in het water gieten... Het giftsap, dat zwaarder is dan water, volgde de onderste stroomlagen en bereikte zoo de visschen, die gaarne in de onderste, koelere waterlagen vertoeven. Een woeste schreeuw weerklonk. Zij kwam van de mannen, die bovenstrooms het vergif hadden uitgestort. Dat was het sein, dat ieder op zijn hoede moest wezen. De wakkere Dajaks hadden zich intusschen in een breede slagorde over de rivier verdeeld. Ieder beantwoordde den kreet en zoo plantte zich het krijgsgeschreeuw voort van prauw tot prauw. De arme visschen bemerkten al spoedig, dat er in de onderste stroomlagen gevaar dreigde en weldra kwamen ze aan de oppervlakte zwemmen. Toen de eerste visch zichtbaar werd, weerklonk er een woest vreugdegeschrei en twee. drie lansen vlogen door de lucht om hem te harpoeneeren. Dit spietsen 'was een buitengewoon moeilijk werkje, want de beangste visschen schoten bliksemsnel langs de watervlakte. Maar thans was er geen Dajak moe of traag. Met weergalooze behendigheid slingerden ze hun lansen en bijna nooit werd er gemist. De kleine visschen gaven niet veel moeite, die werden eenvoudig van de lanspunt in de boot geslingerd. Maar de groote visschen bezorgden onze sportslui spannende oogenblikken. De loerah had een reusachtigen Man tapah gespietst. Maar het beest rukte hem de lans uit de hand en ging er pijlsnel van door. Men kon zien hoe de lans een paar meter boven den waterspiegel heen en weer bleef slingeren. Weldra maakte een tweede speerworp aan den doodstrijd van het dier een einde. Een uur na 't uitstorten van 't vergift kwam de visch in menigte boven. Overal op de rivier was het nu leven en beweging. Niet alleen de mannen, ook vrouwen, knapen en meisjes namen aan de „vischvangst" deel. Soms konden ze zich slechts met groote moeite in de wankele prauwtjes staande houden en meermalen gebeurde het, dat een der feestgenooten het evenwicht verloor en onder gejoel en gespot der anderen in het water tuimelde. Maar een Dajak voelt zich buiten de prauw bijna evengoed in zijn element als daarbinnen en het kost hem in den regel weinig moeite om weer over den rand te klauteren, zonder het ranke vaartuigje te doen kantelen. Intusschen hoopten de visschen zich op in de prauwen de stemming werd meer en meer uitgelaten en zeker zou deze dag in feestroes zijn geëindigd, indien er niet een vreeselijk ongeluk had plaats gevonden, dat allen plotseling tot droefgeestigheid stemde. Een nog jonge Dajakker was bij het slingeren van zijn lans het evenwicht kwijtgeraakt en stortte voorover in.het water. Luid gelach weerklonk, toen hij een oogenblik later, spuwend en blazend bovenkwam en zwemmend zijn bootje weer trachtte te bereiken. Maar onverwacht verstomde het gelach. De arme jongen was opeens met een vreeselijken schreeuw in de diepte verdwenen. Boeaja! Boeaja! klonk het gillend dooreen. Als bij tooverslag was de luidruchtige, vroolijke stemming van daar straks verdwenen. Niemand dacht er meer aan, de visschen te harpoeneeren. Trouwens hun aantal was zeer gedund en reeds dreven er enkele doode visschen op het water. De aardigheid was er nu voor goed af. Vol spanning keken allen naar den stroom om te zien of niet de kop van een reusachtigen alligator zich ergens vertoonde. Maar neen, geen spoor van zoo'n monster was er te zien. Eindelijk wendde de prauwenvloot den steven naar den oever, vanwaar nog lang het gejammer klonk van de arme moeder, die op zoo'n tragische wijze van haar zoon was beroofd. Doch de Dajaks namen wraak. In den avond van den zoo droevig geëindigden dag hing aan een stevigen haak een oude taaie kip ongeveer een voetlengte boven het water te bengelen, juist boven de plek, waar de arme jongen verdwenen was. De haak zat aan een stevig touw bevestigd en aan dit touw was weer een lange rotan vastgemaakt. Het touw liep over een gaffelstok heen naar het land; zoodoende konden kip, touw en rotan alleen in beweging worden gebracht, wanneer een krokodil de kip kwam opslokken. En zie: den volgenden morgen was alles weg. Vol vreugde ging men scheep om de rivier af te zoeken. Jawel: een uur stroomopwaarts dreef de rotan op het water. Heel voorzichtig werd die ingepalmd, daarna het touw. Het leek wel, of sinjeur de alligator met den twee voet langen, van een weerhaak voorzienen ijzeren haak in zijn maag niet veel lust tot tegenstreven vertoonde. Hij liet zich kalm naar boord halen, en toen de monsterachtige kop boven water kwam, de kaken bij wijze van protest stijf op elkaar geklemd, wist één der Dajaks hem handig een strik om den spitsen snuit te werpen, waardoor het ondier voor goed gevangen was. Hij werd nu, ondanks zijn tegenspartelen aan land gesleept en afgemaakt. Of het echter dezelfde alligator was, die den jeugdigen visscher inslikte?... daarvoor kan ik niet instaan. Maar het Dajaksch wraakgevoel was bevredigd. EEN KIJKJE OP NIAS. Wali Benoewa, de Niasser, lag gemakkelijk uitgestrekt op zijn bamboe rustbank. De zonnestralen speelden vroolijk met het fijne loof. De kippen wentelden behaaglijk in het mulle zand en op den mesthoop vermaakten zich eenige varkens en naakte kinderen. Wali Benoewa keek er naar met een lodderoog. Want Wali was zeer lui. Dat kwam voor een klein deel door de warmte — maar voor verreweg het grootste deel omdat luiheid eiken Niasser is aangeboren. Nu behoefde Wali Benoewa niet te werken, want hij was eigenaar van een klappertuin, die voldoende opbracht om hem en zijn gezin te voeden. Maar zelfs de geringe arbeid, die vereischt werd om den tuin in goeden staat te houden, was te veel voor onzen stoïcijn. Zelfs het plukken der rijpe vruchten achtte hij overbodig: ze vielen tenslotte vanzelf wel naar beneê. Terwijl Wali Benoewa zoo op zijn rustbank lag — nu eens indommelend, dan weer luisterend naar het gekir der perkoetoets (duifjes) kwam Pei-Ho het erf opgestapt. Pei-Ho was een zoon van de zon, met scheeve oogen en een langen staart; van beroep handelaar in kokosnoten. Een vriend van lange gesprekken washij niet. Zijn slimme kijkers dwaalden over de afgevallen klappers, die overal tusschen de stammen lagen verspreid. Door vingeropsteken en klappen met de tong begon thans de onderhandeling over deze noten, en vrind Benoewa, die deze verstoring zijner rust alleronaangenaamst vond, stemde spoedig in met den prijs dien de Chinees hem bood. De zoon van het Hemelsche rijk wilde hem daarop een rolletje koperen munten overhandigen, maar Wali beduidde hem met een lichten wenk van het hoofd, dat hij het geld maar op zijn rustbankje moest neerleggen. Daarop sloot hij de oogen en dutte weer in. Nog niet lang nadat de Chinees zich met de verzamelde klappers had weggemaakt, werd Wali Benoewa hevig opgeschrikt door het schallen van een trompet. Tot zijn ontsteltenis zag hij kort daarop een luitenant met dertig soldaten zijn erf opmarcheeren. Zijn kinderen vluchtten luid schreiend het huis in en van meerdere kanten hoorde hij angstig schreeuwen: ,,de Keumpenie; de Keumpenie!" Ook Wali moest bij zich zelf erkennen, dat er in zijn binnenste een diep ontzag woonde voor de „Keumpenie" en dat deed hem aanstonds zijn luiheid vergeten. De luitenant gaf te kennen, dat zijn manschappen dorst hadden en jonge klappers begeerden. In een oogwenk zat Wali in een der hoogste boomen om de vruchten te kappen, en weldra laafden zich de mannen aan het verfrisschend vruchtsap. Het was hen aan te zien, dat ze reeds een flinken marsch achter den rug hadden, en dat ze het hun commandant volstrekt niet kwalijk zouden nemen, als hij hun een poosje rust gunde. Tot groot verdriet van Wali Benoewa scheen de luitenant het verlangen van „Jan fuselier" te raden en gaf hij bevel, het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Vertellingen uit onze Oost. 7 „Hallo, vrind," zoo sprak hij Wali aan, „heb je niets voor ons te eten?" Wali verdween schoorvoetend in huis en kwam terug met een soort houten emmer. Nauw had hij daarvan het deksel afgenomen of een ondraaglijke stank verspreidde zich in het rond. „Wat is dat?" vroeg de officier verwonderd. „Babi," (varkensvleesch) antwoordde Wali. Inderdaad, het was varkensvleesch, maar het verkeerde in verregaanden staat van ontbinding. Dit was voor Wali en de zijnen volstrekt geen reden om het niet smakelijk te vinden. „Heb je geen versch vleesch? We zullen je betalen!" Wali verdween, en kwam een oogenblik later terug met zijn buurman, die een mager varken aan een touw meevoerde. Op een goedkeurend knikje van den commandant hurkte Wali nu neer op den grond en hield zijn kris gereed. De buurman leidde hem het knorrende beest aan het touw voorbij. Op het oogenblik toen het varken Wali passeerde, stak deze bliksemsnel — en slechts eenmaal — naar het dier, dat zonder een enkelen kreet te slaken neerzonk, blijkbaar recht in het hart getroffen. Dat is zoo de manier van slachten op Nias. Weldra zat de geheele troep geroosterd en gebraden varkensvleesch te eten, met djeroek (sinaasappels) en bananen als toespijs. Maar Wali sneed een stuk af van het bedorven vleesch, zengde dat even aan de punt van zijn mes boven het vuur en at het smakelijk op. Hij gaf hieraan blijkbaar de voorkeur boven versch vleesch. Heimelijk hoopte Wali nu van „de Keumpenie" be- vrijd te worden. Maar zijn hoop werd niet vervuld. „Wali," sprak de commandant, „we gaan morgenvroeg het binnenland in en nu hebben we voor onze bagage, die in prauwen geborgen is, dragers noodig. Kun jij ons die bezorgen?" Wali vroeg beleefd naar het doel van den tocht en nu kwam hij het volgende te hooren. Twee zoutverkoopers uit de dessa Pidoeloe, gelegen aan de Zuidkust van Nias, waar de bevolking zeer krijgshaftig is, waren naar het binnenland getrokken met een mand zout. In de bergstreken is zout zeldzaam en dus zeer gewild en onze kooplui maakten goede zaken. Onderweg kwamen ze voorbij een obiveld, waar een vrouw aan het werk was. Aan die vrouw boden ze ook hun waar te koop aan. Op het oogenblik, dat de vrouw in de mand keek, kon een der schelmen zijn lust tot koppensnellen niet langer bedwingen en in een ommezien had hij haar met een vreeselijken klewanghouw het hoofd afgeslagen. Daarop waren de beide schurken naar het binnenland gevlucht en wel naar de dessa Fadoro, waar menschen woonden, die zich aan een dergelijk kwaad hadden schuldig gemaakt. Twee mannen uit de dessa Fadoro waren n.1. op reis gegaan en werden in een afgelegen huis gastvrij ontvangen. Maar midden in den nacht terwijl alles sliep, was de verzoeking om te snellen hun te machtig geworden, ze hadden hun gastheer met zijn garische familie om het leven gebracht, en zich met hun hoofden uit de voeten gemaakt. Zoo wreed en verraderlijk zijn de Niassers — vooral in het Zuiden van het eiland. Wali hoorde dit verhaal onbewogen aan. In zijn hart... benijdde hij de zoutverkoopers en de menschen uit Fadoro. Want op Nias meent men, dat degeen, die een ander het leven beneemt en zich meester maakt van diens hoofd (waarin zijn ziel woont) daardoor zijn eigen leven verlengt. In elk geval heeft de sneller na zijn dood dan een of meer dienaren gekregen. Want de ziel van den verslagene moet die van zijn moordenaar als slaaf dienen. Daarom benijdde hij de booswichten. Het valsche en verraderlijke van hun handeling drong niet tot hem door. Hij wist echter, dat de „Keumpenie" 't snellen verbood, en dat deze patrouille er op uitging, de misdadige dessa te straffen. Wali wist ook, dat verzet niets zou geven, en daarom ging hij met gelatenheid op zoek om dragers te vinden voor „de Keumpenie". Den volgenden morgen ging de kolonne vroegtijdig op marsch. De weg liep meest door ondiepe beekjes en rivieren. Want wegen beschouwt de Niasser als overbodige weelde. De kampong Fadoro, die tegen den avond bereikt werd, bleek verlaten. De brave kampongbewoners bleken toch iets als schuldbesef te bezitten. Hoe thans in contact met de vluchtelingen te komen? Wali Benoewa wist goeden raad! De mannen van „de Keumpenie" moesten zich in de hutten terugtrekken — zei hij. Daarop dienden de koelies groote vuren aan te leggen en dan daarom heen te dansen en te zingen. Zoodoende gaf „de Keumpenie" blijk van haar vredelievende bedoelingen. Aldus geschiedde. Hand in hand dansten de koelies rondom het vuur, terwijl ze uit volle borst zongen. Niet lang duurde het, of van uit de verte werd dit gezang beantwoord. Te midden der boomstammen werd eerst één, toen nog één — later meerdere flambouwen zichtbaar. Weldra beschenen tallooze toortsen de lichamen van vier a vijfhonderd tot de tanden gewapende Niassers. Dat loopen met licht en het zingen daarbij was het bewijs dat ook de gevluchte boosdoeners slechts vreedzame bedoelingen kenden. Het geheel deed denken aan een tafereel uit de Indianenboeken van Aimard. Als een vurige, kronkelende lijn naderde het leger inboorlingen het kamp der blanken. Plotseling renden de halfnaakte eilandbewoners gillend op het kampvuur toe — bleven toen plotseling staan en wierpen de lansen vóór zich op den grond. Daarmee gaven ze te kennen, dat ze bereid waren, zich aan de bevelen der „Keumpenie" te onderwerpen en tevens om de straf te ondergaan, die ze wegens het „snellen" hadden verdiend. De officier trad nu te voorschijn, door eenige scherpschutters vergezeld en eischte: le. uitlevering der gesnelde koppen (opdat de slachtoffers een eerlijke begrafenis konden krijgen); 2e. uitlevering der geroofde vrouwen en kinderen (ook aan dit euvel had de kampong Fadoro zich schuldig gemaakt) en 3e. uitlevering van de misdadigers, opdat deze voor hun euveldaden in de gevangenis konden boeten. Bij niet voldoening hieraan zou de geheele kampong met den grond gelijk gemaakt, d. i. verbrand worden. Tien uren tijds was den Niassers gegund om aan deze voorwaarden te voldoen 1 De krijgers keerden nu naar het woud terug en de kolonne wachtte kalm het nakomen der verplichtingen af. De koppen werden spoedig uitgeleverd; de gevangenen volgden dra — maar tot de uitlevering van hun schuldige makkers konden deze natuurkinderen niet besluiten. Het werd zeven uur — half acht — vijf voor acht. Alles in den omtrek bleef doodstil. Geen inlander kwam zich melden. 't Was vijf né acht. Het geduld van den officier was uitgeput. „Vooruitjongens, den brand er in!" kommandeerde hij. Eenige oogenblikken later sloegen de vlammen hoog op uit de houten — met atap (palmbladeren) gedekte woningen. En van achter de struiken, op geen pijlschot afstands stonden vijfhonderd gewapende Niassers in grimmig zwijgen toe te zien hoe hun schoone dessa — de fraaiste en grootste van het gansche eiland — door het vuur werd verteerd. Meer dan eens spanden ze de bogen; menige vuist drilde de lans; haat, félle haat straalde er uit hun vurige zwarte oogen. Met één dapperen overval was het handjevol blanke indringers overhoop gestoken... zouden ze het wagen?... Maar neen: 't was „de Keumpenie". En tegen „de Keumpenie" kun je niet vechten, want je verliest het altijd! De bestraffing was volbracht. Een hoop smeulende sintels was al wat er van het welvarende dorp was overgebleven. „In het gelid, mannen! Voorwaarts marsen!" kommandeerde de officier. Nageoogd door duizend boosaardig fonkelende oogen marcheerde het dappere troepje naar huis terug in de overtuiging recht te hebben gedaan. En in de achterhoede schreed Wali Benoewa, als drager, dapper mee. Zijn ontzag voor „de Keumpenie" was er niet geringer op geworden! zamelen, want de djelóetoeng-boom groeit in het meest ontoegankelijk gedeelte van het moerasbosch: in de zoogenaamde Loeau. De meeste Dajaks zijn dan ook veel te traag en te gemakzuchtig om zich zulke groote vermoeienissen te getroosten. Maar Daoet vormde een uitzondering op den regel. Behendig gleed hij het bamboeladdertje af en schreed toen in zijn gewone boschcostuum, d.w.z. naakt, een smal lendendoekje om de heup, een lans in de hand, een draagkorf op den rug het woud in. Die wandeling door het woud was verre van aangenaam. Want bijna alle boomen stonden in het water en hun wortels waren van de lucht afgesloten. Gewone boomen zouden daardoor sterven. Doch de moerasboomen in Borneo weten zich te behelpen. Zij vormen nl. luchtwortels. Na zich vastgehecht te hebben in den moerasgrond groeien deze wortels weer omhoog tot ze boven het water uitsteken, buigen daarna om en verdwijnen opnieuw in den bodem. Zoodoende vormen ze poortjes, waar de voet gemakkelijk achter blijft haken. Wanneer deze luchtwortels door afgevallen bladeren verborgen zijn, begrijpt men, dat een tocht door de Loeau voor blanken bijna ondoenlijk is. Daoet was echter aan deze tochten gewoon. Nu eens klauterde hij over een gevallen boomstam, dan weer baande hij zich een weg door wortels, takken en modder en gestadig vorderde hij. Om de muskieten, die in dichte zwermen om zijn hoofd gonsden en zich neerzetten op zijn zwarte huid, bekommerde hij zich niet. Vol moed toog hij verder, tot hij aan den eersten djelóetoengboom kwam. Bedaard maakte hij met zijn kapmes inkervingen in den bast zonder er zich om te bekommeren, of de toegebrachte wonden ook het leven van den boom bedreigden. Wat ging hem dat aan? Voor een dooden djelóetoengboom weer een ander! Er groeiden er in de Loeau genoeg! Zorgvuldig verzamelde hij het witte melksap, dat op bladeren opgevangen en aan de lucht blootge¬ steld, spoedig stolde. Toen er van den mishandelden boom niet meer te halen viel ging hij verder, op zoek naar een tweeden. En zoo vervolgens. Reeds had de zon een groot deel van haar dagelijkschen tocht volbracht en nog speurde Daoet naar nieuwe rubberboomen. Zijn draagkorf was op verre na niet gevuld, en hij dacht er niet aan, terug te keeren vóór zijn oogst de moeite loonde. Hij zette zich dus op een boomstam neer om zich door een eenvoudigen maaltijd van kleefrijst te versterken, toen hij plotseling verschrikt opkeek. Zijn geoefend oor had een ongewoon geluid in het woud vernomen. Duidelijk hoorde hij doode takken kraken. Ongetwijfeld was zwaar wild in aantocht. Wat zou het zijn. Daoet gaat het oerwoud in op zoek naar wilde rubber. in de schemering te staren. Men had geslapen onder het „nest" van een anderen orang-oetan. 't Was vijf uur in den morgen. In de verte klonk de gillende schreeuw van den wau-wau, een menschaap van de Gibbon-soort. Bèwong sprokkelde wat droog hout bijeen en weldra stond de rijstpot gezellig boven 't vuurtje te pruttelen. Ze lieten zich het ontbijt goed smaken en bespraken de kansen, die ze liepen, om verder door kewö's te worden lastig gevallen. Op geringen afstand neergehurkt deelde Daoet in den maaltijd der beide anderen. Hij keek telkens om zich heen en scheen verre van gerust. „De orang-oetans zijn stellig ver weggevlucht," sprak de" kontroleur. „Anders hadden wij ze wel eens gehoord." . „De kewö's kunnen even goed spreken als wy, i oewan," antwoordde Daoet. Ze houden zich echter stom, uit vrees dat de menschen hen anders zullen laten werken I" Hierop bond de Dajak zijn mand op den rug, vatte kapmes en lans ter hand en ging zijns weegs. Nauwelijks had hij echter eenige schreden gedaan of men zag hem zich te weer stellen tegen een nog onzichtbaren vijand. Hij velde zijn lans, en thans zag men uit den nabijen koepangboom een enormen orang-oetan te voorschijn komen, die — vóór Daoet toe kon stooten, de lans bij het blad greep en het stevige wapen in zijn sterke armen versplinterde alsof het een houtje ware geweest. Opnieuw zocht Daoet zijn heil in de vlucht. Pijlsnel kwam hij naar den blanke toegesneld, den bezitter van het vreeselijke vuurwapen. Inderdaad klonken twee schoten vlak na elkaar. Maar of de kon- troleur te haastig was geweest, dan wel of hij slecht gemikt had, uit vrees den vluchtenden Dajak te treffen: de kewó bleef ongedeerd. Toch scheen het donderend geluid indruk op hem te hebben gemaakt. Althans hij bleef staan in half opgerichte houding, keek met zijn zwarte, glimmende oogjes de drie mannen eenige seconden aan, strekte toen zijn lange grijparmen uit naar een neerhangende liaan en was in minder dan geen tijd in het dichte gebladerte verdwenen. „Dat gaat toch zoo niet langer," mopperde de kontroleur. „Men is zijn leven hier niet zeker! .We zullen die snaken opsporen en neerleggen." Zorgvuldig laadde hij zijn geweer, en nu begonnen ze alle drie nauwkeurig de boomtoppen te onderzoeken. Hoezeer ze echter in alle richtingen speurden, nergens viel een spoor van den kewó te ontdekken. „Zijn die vervloekte apen dan vogels geworden en weggevlogen?" „Neen, Toewan, maar ze houden zich schuil in 't dichtste gebladerte. We vinden ze zoo nooit!" „Is er geen middel, Bèwong, om deze ondieren op te sporen?" Bèwong, die uit de bergstreken afkomstig was, waar geen orang-oetans voorkomen, haalde de schouders op. „Toewan," sprak Daoet, „ik ken een onfeilbaar middel om hun schuilplaats te ontdekken. Hebt u misschien een ijzeren braadpan?" „Ja, die is er bij onze bagage." „Laten we dan even een vuurtje maken. Ik heb een zakje met lómbok sètan (Spaansche peper). Dat rooste- ren we boven 't vuur. Als de kewö ook maar een beetje van de scherpe lucht in de keel krijgt moet hij hoesten. We kunnen dan op 't geluid afgaan en vinden hem spoedig." ... Een vuurtje was gauw gemaakt en weldra verspreidde zich een scherpe, doordringende damp overal door t gebladerte. Daar het in de tropen zelden waait,heerschte er in 't onmetelijke woud een drukkende stilte. Alle drie luisterden nu aandachtig toe. Langen tijd werd niet het minste geluid vernomen. Doch eindelijk — jawel — op betrekkelijk korten afstand was 't, of een brommige. oude heer zwaar zat te kuchen. Het geluid kwam uit een grooten sana-boom en heel in den top kon men nu een donkere gedaante onderscheiden. De kontroleur mikte lang en zorgvuldig. Toen trok hij af. Een rauwe kreet weerklonk en een groot, zwart lichaam plofte door de takken naar beneden om met een doffen slag op den boschgrond neer te smakken. De kewó verroerde zich niet meer; de kogel was hem recht door het hart gegaan. Een oude mannetjes orang-oetan is, ronduit gesproken een afzichtelijk monster, donkerroest-rood van kleur met lange ruige haren en een afschuwelijken grijns op het gelaat. De blanke en zijn oppas stonden aandachtig naar het lichaam van den menschaap te kijken blij dat ze er eens een zoo van dichtbij te zien kregen. Maar Daoet, meer bekend met het leven der „boschmenschen" keek angstig om. Hij meende achter zich eenig geritsel te hebben vernomen. Wie beschrijft zijn ontsteltenis toen hij reeds dicht bij zich de wijfjes-kewó ontdekte, die haar verslagen gemaal kwam wreken. Door den schrik weigerden zijn beenen hem ditmaal den dienst. Gelukkig dat hij nog kon schreeuwen en daardoor zijn gezellen waarschuwen. Juist op het oogenblik, dat mevrouw kewó den harigen arm uitstrekte om Daoet bij zijn Dajakschen nek te pakken, joeg de kontroleur haar een kogel door den kop De oerbosch-bewoners hadden blijkbaar te veel op hun geweldige lichaamskracht vertrouwd, zonder de uitwerking der verraderlijke vuurwapenen te kennen. Nu het gevaar geweken was, bestond er voor onze woudloopers geen enkel beletsel meer om hun reis te vervolgen. Toch aarzelden ze. Er was iets dat hen weerhield. Af en toe meenden ze een eigenaardig geluid te hooren, dat het midden hield tusschen het gemiauw van een kat en het geschrei van een baby. Ze wilden weten waar dat geluid vandaan kwam. En zie, na eenig zoeken vonden ze een heel kleine kewó, nog slechts een paar maanden oud, die blijkbaar angstig om z'n moeder kreet. „Komaan, Daoet!" sprak de kontroleur. „Geef vandaag je rubberoogst er maar aan en laad het beestje in je draagkorf. Ik neem het mee naar mijn woning. We zullen zien of we het groot krijgen." Toen na een langen dagmarsch de kontroleurswoning werd bereikt, was het gansche gezin er over uit, dat een jonge orang-oetan een lief diertje is. Mevrouw, de kinderen, de bedienden stonden vol bewondering den kleinen woudbewoner aan te staren. De eenigste die allesbehalve op zijn gemak scheen, was de kleine kewó zelf. En toen men hem uit de mand nam, zette hij een paar smeekende oogjes op, alsof hij zeggen wilde: „als ik toch dood moet — maak het dan kort alstjeblieft!" Eerlijk gezegd, was men een weinig verlegen met het stumpertje. Niemand wist, hoe met hem te handelen. Totdat baboe, de kindermeid, zich over hem ontferm¬ de, juist zooais ue kleine op de lange slingertochten door het woud zijn moeder bij de ruige haren had gegrepen, klemde hij zich nu aan de kabaja (jak) van de baboe vast. Zoo wandelde ze met hem door den tuin, tot zijn geschrei deed vermoeden, dathij honger kreeg. Dan gaf men baby de zuigflesch, die hij met emask leeedronk. „Als ik het dan En vervolgensging hij in het oude wiegje, dat vroeger voor de kinderen had gediend, een dutje doen. Aardig was het, hem daar te bespieden als hij, dorstig geworden, z'n duimpje in den mond stak en vlijtig begon te .zuigen. Grooter geworden bleek „Keessie" (zoo hadden de kinderen hem gedoopt) een groote voorliefde voor allerlei vruchten te bezitten, waarvan hij er een ongelooflijke hoeveelheid kon verslinden. Hij verfoeide toen de wieg en vond het zelfs op den beganen grond niet aangenaam, 't Liefst klauterde hij in een boom, waar hij zich uren vermaakte met heen en weer te wiegen op een tak of het vervolgen van een badjing (eekhoorn). Op zekeren morgen riepen de kinderen hem tevergeefs. „Keessie" was zijn verblijf bij de menschen moede: het Oerwoud riep hem. Wellicht Baboe ontfermt zich over den dwaalt hij thans rond in de kleinen orang-oetan. loeau met zijn soortgenooten, zonder zich van zijn jeugd in de kontroleurswoning nog iets te herinneren. I. Schedel van den mensch.' II. Schedel van den orang-oetan. „O, ze is al afgeloopen!" klonk het terug. De planter en zijn neef zagen elkaar veelbeteekenend aan. „Kan iemand er ons brengen?" vroeg hij. Een donkeroogige knaap met hoog gewelfd voorhoofd, bood zich aan en nu ging het langs paalwoningen en mesthoopen, over erven, waar horden pikzwarte varkens en dikbuikige kindertjes dooreen krioelden, naar de verlangde plaats. Tusschen twee oeroude boomen bevond zich de hondenmarkt. Doch het was, zooals de kampongbewoners voorspeld hadden: de markt was gedaan. Wel lagen hier en daar op den grond eenige biggen en honden de pooten stevig te zamen gebonden. En ook zaten groepjes Bataks genoeglijk om een vuurtje gehurkt en keken toe, hoe een hondenboutje boven een houtvuur langzaam gebraden werd. Een rilling voer Eriks door de leden. Die arme Fox. Zonder twijfel opgepakt, verkocht en gebraden! Alle navragen en ook het uitloven van een belooning bleef tevergeefs. Geen wonder. Fox was een vette jonge hond — en voor een onooglijke, tot de ribben vermagerde kampong-„gladak" betaalde men hier al zes gulden. Eindelijk vertoonde zich, tot hun groote verrassing een kleine jongen, die meende iets van een prachtigen wit-zwart gevlekten „blanda-hond" te weten. Jongens weten altijd alles. De zoon van den loerah (burgemeester) had vriendschap gesloten met den zoon van den djaksa (commissaris van politie). En die twee wilden hun vriendschap bezegelen door het offeren en eten van een hond. Het waren rijke menschen; zij zouden zoo'n hond best kunnen betalen. Doch waar die „vrienden" te vinden? De knaap bracht hen bij den eeuwen-ouden boom, waar vroeger wel eens wat anders geofferd werd dan een hond... Ze kwamen nogjuist bijtijds. Reeds hadden de vrienden een vuurtje aangestoken om er den hond boven te roosteren; reeds sleepten ze het dier, dat zich wanhopig verzette— schoon het gebonden was—naar den offersteen toen de beide blanken ademloos kwamen aanrennen. De onderhandelingen waren spoedig geëindigd — en toen Fox, van zijn banden bevrijd, als dol om zijn meester heensprong, was het moeilijk te zeggen, wie blijder was: de hond of zijn baas. Op den terugweg vroeg Theo — terwijl hij naar Fox zag, die trotsch om zich heen keek: „Vertel mij eens bom, waarom zijn de Bataks zoo verzot op hondenvleesch?" „Wel jongen, vooreerst uit godsdienstige overwegingen. Hun animisme (leer van de ziel) doet hun gelooven, dat ze met het vleesch van den hond ook zijn eigenschappen meekrijgen: reuk, speurzin, uithoudingsvermogen. En voorts vinden ze hondenvleesch heel lekker. Ze maken er van alles uit: hondensoep, honden-croquetjes, hond-in-kerrie, honden-saté, hondengebraad, hondenworst en gehakt. Het lekkerst zijn de dieren zóó ter plaatse geslacht en geroosterd met wat stinkende vruchten als toespijs. Maar jij bent te goed voor een Batak-maag, niewaar Fox?" Fox likte even zijn baas de hand en keek toen weer met aandacht door de ruit alsof hij zeggen wou: „Toe, opschieten asjeblief. Ik wil naar de vrouw 1" DE LOEWAK EN DE AAP. Een der aangenaamste herinneringen van mijn verblijf in de tropen zijn de rustige, stille avonden. Wanneer ik na volbrachten arbeid genoeglijk schommelend in de achtergalerij zat en de lauwe avondlucht als een nauw voelbaar zuchtje langs de bloote beenen streek, dan kon ik uren in welbehaaglijk droomen toezien, hoe de bleeke maan haar schijnsel uitspreidde over de grillige boomkruinen in den tuin, Dan hoorde ik, hoe de vraatzuchtige kalongs („vliegende honden") zich vergastten aan de mangga's, die reeds rijpten. En ik luisterde naar de klakkende tanden der kamprets (vleermuizen) die ijverig naar insecten jaagden. Dan opeens — een angstig gefladder in de groote volière — waar mijn rijstvogels en andere gevederde vrienden dutten. Margot — het kleine aapje — een geschenk van mijn huisjongen, sprong op mijn knie en klemde zich sidderend van angst aan mij vast. Er scheen iets te gebeuren, dat deze dieren verontrustte, vrees aanjoeg; iets, dat aan mijne — der natuur ontwende zintuigen onopgemerkt voorbijging. „Wat kan er toch zijn, Dartan?" vroeg ik. En Dartan, de huisjongen maakte den sembah en sprak: „Lóewak! Zie, toewan, daar is iel" Dan zagen we, hoe een donkere gedaante zich liet afglijden van een der steunpilaren van de goedang en in het schemerdonker van den tuin verdween. Eerst geruimen tijd later werden mijn vriendjes wat kalmer — doch voortdurend speurden ze rond naar de vreeselijke verschijning, den loewak! Later vernam ik, dat het een soort das is, vermoedelijk de bekende Indische honingdas of ratel (melivora capensis) een dier dat ongeveer een halven meter lang wordt, waarbij dan nog 20 c.M. komt voor den staart. Vogels, schildpadden, slakken, slangen, wormen, — vooral ook muizen vormen zijn voedsel. Om deze laatste te bemachtigen klautert hij soms op de daken en zolders der huizen. Vandaar dat men hem meestal laat begaan — behalve als men kippenhouder is! Een paar buren kregen twist over het eigendomsrecht van eenige „verlegde" hoendereieren. Een loewak maakte in één nacht aan deze ruzie een einde, door alle twintig kippen dood te bijten en er twee naar zijn hol te sleepen. Als ik nu nog even vertel, dat de loewak verzot is op honig die hij uit de hoogste boomen weet te halen, is het dier vrij scherp getypeerd. „Heb je wel eens een loewak van dichtbij gezien, Dartan? Kun je mij wat van dat dier vertellen?" „O, zeker toewan. Hebt u het verhaal wel eens gehoord van den Loewak en den Aap?" „Neen, Dartan, vertel dat eens." En Dartan begon: „Een Loewak en een Aap hadden vriendschap gesloten. Maar inplaats van elkaar ware vriendendiensten te bewijzen, trachtte de een den ander voortdurend een poets te bakken. Op een van zijn tochten door het woud om honig te zoeken had de loewak een wespennest gevonden, hangende aan een tak. Vertellingen uit onze Oost. 9 EEN ONTMOETING MET DEN SAPI-OETAN. Daar waar de wateren van de Tji Pinto met breeden loop zachtkens verglijden in de eindelooze deining van den Oceaan staat het huisje van Topo Ladjoe, den Toradja. Topo Ladjoe is een wijsgeer in zijn soort; een natuurfilosoof, die het wondervreemde leven kalm aan zijn ziel laat voorbijgaan in de eenzaamheid van het oerwoud. Hij gevoelt zich volmaakt gelukkig in de eenvoudige bamboewoning, die hij met veel zorg bouwde tegen de helling van het rotsgebergte. Geen wonder. Nieuwsgierige, twistzieke buren heeft hij niet. En geen echtvriendin kan met de wisselende gemoedsstemming, hare sexe eigen, den vrede in zijn woning verstoren. Topo Ladjoe is koning in zijn omgeving. Toch is hij niet alleen. Tamil, de ruigharige huisgenoot van den Toradja is nimmer meer dan twee voet van zijn meester verwijderd. Tusschen die twee wezens bestaat een innige vertrouwelijkheid, een gemoedelijke vriendschap. Ze kennen en eerbiedigen eikaars eigenaardigheden; ze begrijpen elkaar ook zonder spreken — met dien verstande echter dat de een steeds beveelt, de ander gehoorzaamt. Rondom het huis liggen een paar welverzorgde akkers, waarop maiskolven prijken in alle stadiën van Vertellingen uit onze Oost 10 rijpheid. Ze bevatten korrels die zacht en zoet zijn, aangenaam voor de zwarte tanden van Topo Ladjoe, en ook droge, steenharde vruchtjes waaraan zich de kippen en de wilde duiven vergasten. Overwerken zal onze Toradja zich echter niet. Uren achtereen kan hij verdroomen, zittend op de zodenbank voor zijn huis, luisterend naar het gekir van de woudduif of zich vermeiend in het eindelooze spel van wind en golven. Dan ligt Tamil aan zijn voeten, verzonken in droomen van meer gastronomischen aard. Wordt een enkele maal de eenzaamheid hem te machtig, dan laadt Topo al de maiskolven die hij in den loop van het jaar heeft opgezameld in de vlerkprauw, die wiegelend ligt vastgemeerd aan de wortels der rhizoforen; hijscht het kleine zeil en laat zich door den adem van het zachte briesje meevoeren naar de stad. Twee dagen later begroet Tamil hem jankend van blijdschap aan den oever en ziet hoe zijn baas olie, zout, rijst, kruit en kogels voorzichtig meedraagt naar zijn woning. Want Topo Ladjoe kent slechts één groote hartstocht: de jacht. * * * Er leeft in de oerwouden van Celebes een dier, dat het midden houdt tusschen rund en antilope; een holhoornige van krachtigen gedrongen bouw — en behept met een merkwaardig slecht humeur. Het is de sapióetan, de boschkoe der maleiers ; de anoa der geleerden. In kleine kudden vereend trekken deze dwergrunderen door de bosschen en alang-velden, knabbelen aan 't loof der struiken; smullen van het malsche kruid. Zelden of nooit krijgt men er een te zien. Want terwijl de kudde graast, zwerft de stier rusteloos rond; staat stil, snuift de lucht op, gromt en maakt bij 't minste gerucht alarm. Dan stuift de kudde uiteen en is in een minimum van tijd in het dichte woud verdwenen. Vijanden heeft de sapi oetan weinig. Er mag eens een kalf bij 't lesschen van zijn dorst door een krokodil worden verschalkt maar dat is dan ook alles. Tijgers, de meest geduchte kwelgeesten der holhoornigen, kent Celebes niet. Alleen de mensch is een gevaarlijk vijand, die met zijn duivelsche uitvinding, het geweer, menig boschrund neerlegt. Doch de omgeving van Topo's woonplaats wordt zelden door menschen bezocht. Wanneer daar iemand rondsluipt met een ouden voorlader onder den arm, zoo is het Topo Ladjoe zelf. En dón zijn de sapi oetans op hun qui-vive, want Topo is een niet te versmaden tegenstander. Nimmer keert hij van zoo'n jachttocht terug zonder een heerlijken voorraad dengdeng (gedroogde lappen vleesch) en een prachtig stel horens van een ouden stier. Koeien en kalveren laat hij echter ongemoeid, omdat hij als sportief jager den wildstand wil beschermen. * * Topo Ladjoe zit op zijn oude plaats op de zodenbank en laat zijn oog weiden over den onmetelijken plas. Het is reeds laat in den namiddag; het Oog van den Dag neigt ter kimme. Plotseling tuurt hij scherp naar den horizon. Een klein vaartuig, dat snel nadert trekt zijn aandacht. Het is geen prauw, want een zeil voert het niet. Ook ont- breekt de rookpluim van een stoomer. Doch weldra herkent hij het vreemde ding: 't is de motorboot van een blanda, gelijk hij er een gezien heeft in de haven van Makassar. De boot stevent recht toe op de monding van de Tji-Pinto, en daar woont slechts één man: Topo Ladjoe. Wat kan de blanke heer, die nu reeds duidelijk te onderscheiden valt, hem te vragen hebben? Waarom komt die Hollander zijn vredige rust storen? Wie verried hem zijn woonplaats? Ook Tamil is opgestaan en begint zachtjes te janken. Hij raadt de ongerustheid van zijn meester. De boot is geland. De heer in khaki komt aan land, gevolgd door twee inlanders. Ze wijzen op Topo. Hij zal het nu spoedig weten... Wel, het is, zooals hij heeft vermoed. De blanke wil jagen op den sapi oetan, en hij Topo, de ervaren jager moet mee. De blanda ziet op geen ringgit (riks) meer of minder. Maar Topo is niet voor niets een asceet. Hij weigert botweg om mee te gaan. De rimboe is groot. Laat de toewan blanda trekken werwaarts hij wil. Topo verlangt slechts alleen te zijn. De blanke staat perplex. Een inlander wien het geld onverschillig laat. De Hollander ziet eens om zich heen. Een propere omgeving. Hij begint iets van de waarheid te vermoeden. Topo Ladjoe op zijn beurt bekijkt aandachtig het prachtige tweeloops jachtgeweer en voor 't eerst van zijn leven voelt hij iets als jaloezie in zich opstijgen. De blanke spreekt woorden van waardeering en vraagt belangstellend naar het leven in de wildernis. De Toradja is gevleid en spreekt eerst met een enkel woord, dan vol vuur over de genietingen van de jacht. Ze eindigen met goede vrienden te zijn en spreken af den volgenden dag samen te jagen. Dan verdwijnt Topo in zijn woning; de blanda in de tent, die zijn bedienden inmiddels hebben opgeslagen. Vóór dag en dauw trekken ze er op uit. De Hollander is er op voorbereid eerst tegen den avond de sapi oetans te ontmoeten. Hij heeft plechtig beloofd de koeien en kalveren ongemoeid te laten. Geen zijner bedienden mocht mee. Ook Tamil moest thuis blijven. Diep in de wildernis aan den rand van het woud vatten ze post op behoorlijken afstand van elkaar. Onbeweeglijk turen ze over de alang alang of er niet een gehoornde stierenkop verschijnt. Doch alles blijft rustig. De cicaden sjirpen; een boschhaan kraait hoog en schel; uit de kruinen der boomen klinkt het "diepe geluid van de koem-koem (woudduif). Maar geen sapi oetan verwaardigt zich te verschijnen. Een kidang tripf pelt over de ruige vlakte. Een harig zwart zwijn schiet schuw voorbij. Dan is 't weer rustig. Eindelijk — als de zon reeds laag staat, kraken er dorre takken en een kudde van zes anoa's komt uit het woud te voorschijn. Het zijn alle wijfjes — meest jonge dieren, die rustig beginnen te grazen. Ze hebben er niet het minste vermoeden van welke gevaarlijke vijanden zich in de buurt bevinden. Langzaam verwijderen zich de grazende dieren tot ze in de hooge rietgrassen zijn ver/lwenen. Een oogenblik daarna knappen er stengels; rietplui- men worden sterk bewogen. Een oude mannetjes sapi oetan verschijnt ten tooneele. Hij is iets grooter dan de wijfjes en schijnt zich ten volle van zijn kracht bewust. Toch doet hij zeer onrustig; trappelt met de voorpooten, snuift luide de lucht op, gromt en loeit van kwaadheid en schijnt zich een of ander dreigend gevaar bewust. Een bamboe-boschje verbergt hem voor 't oog van den blanke. Maar Topo Ladjoe heeft hem gezien. Langzaam richt hij den ouden voorlader om volkomen zeker te zijn van zijn schot. De afstand is echter heel groot... Een knal weerklinkt. De sapi oetan stort neer, doch springt dadelijk weer overeind om dol van woede naar de plaats te rennen waar Topo Ladjoe zit. Doch die zit er niet meer. Hij is behendig in een boom geklauterd en ziet toe hoe de brullende stier zijn vuursteen geweer op de horens neemt en even daarna onder zijn hoeven verplet. „Dat ding kan er beter tegen dan ik," mompelt Topo. Nu wendt de stier den kop, krijgt den anderen jager in 't oog en gaat bliksemsnel aan den haal. In een ommezien is hij in 't bosch verdwenen. * * „We moeten hem na!" roept de blanke. Doch Topo schudt het hoofd. „Een gewonde sapi oetan is heel gevaarlijk," zegt hij. „We doen beter naar huis te gaan." „Onzin!" herneemt de blanda. „Zoo'n kleine stier maakt je niets. Je springt op een omgevallen boomstam of klautert in een boom, zooals jij deed. Ik wil hem achterna." „Goed," antwoordt Topo. „Volg mij, en spreek niet meer." De Toradja werpt zich op de knieën enJcruiptThet bosch in. De Hollander volgt. Ze vinden bloedsporen; eens zelfs een kleine plas geronnen bloed. Het dier is wèl geraakt. Doch waar zit het? Geen geritsel verraadt hem; geen gesnuif doet zich hooren. Het wordt reeds donker. De omtrekken der boomen vervagen. Op 't onverwachtst weerklinkt een oorverscheurend gegil. — Wat is er gebeurd? Goed verborgen in 't dicht gebladerte stond de gewonde sapi oetan onbeweeglijk zijn belagers op te wachten. Op 't onverwachtst heeft hij zich op den Hollander geworpen en hem „geschept". Zijn venijnige horens drongen daarbij in een zeer malsch gedeelte van diens lichaam. Vandaar die onmelodieuze kreten. Maar Topo heeft den neteligen toestand van zijn makker bemerkt. Zijn naam eer aandoend (Ladjoe beteekent „de vlugge") werpt hij zich bliksemsnel op den stier. Voordat deze een tweeden stoot kan doen heeft de vreeselijke peda (hartsvanger) van den Toradja hem geveld. De Hollander is gered. Maar de lust tot nadere kennismaking met den sapi oetan is hem vergaan. Maandenlang doet zijn pijnlijke, stijve gang hem zijn jachtlust verwenschen. Met Topo Ladjoe is het anders gesteld. Als hij na een vermoeienden tocht plaats neemt op de zodenbank, dan streelen zijn bruine vingers tevreden den gladden loop van het fraaie geweer, dat de blanda hem ten geschenke gaf. INHOUD. Bladz. Aan de leerlingen 3 Voorbericht 5 Merdoe 7 Iman, de Menangkabauer 11 De held van Goea-Goea 18 Een bezoek aan de Koppensnellers van Nieuw- Guinea 28 De Tooverring 34 Een wajang-vertooning 39 Boeroe Roessa (Hertenjacht) 48 Een trouwpartij bij de Papoea's 56 „Maling!" 60 De klimbaars en de Badjing 77 Matjan Gadóengan 81 „Menóebak" 90 Een kijkje op Nias 96 Het verhaal van den ouden Baliër 104 Een avontuur in de binnenlanden van Borneo. . 109 Een smulpartij bij de Bataks 122 De loewak en de aap 128 Banteng-jacht 134 Kerapan (Stierenrennen) 139 Een ontmoeting met den Sapi-Oetan 145